30.08.2013 Views

JBPR - Sdu

JBPR - Sdu

JBPR - Sdu

SHOW MORE
SHOW LESS

Create successful ePaper yourself

Turn your PDF publications into a flip-book with our unique Google optimized e-Paper software.

Redactie:<br />

Mw. prof. mr. C.J.M. Klaassen<br />

Mr. A. van Hees<br />

Mr. J.G.A. Linssen<br />

Mr. G.J. Meijer<br />

H.F. van Rijswijk (kand.deurw.)<br />

Mr. H.W. Wiersma<br />

Redactieadviesraad:<br />

Mr. A. Hammerstein<br />

Mr. W.H. Heemskerk<br />

Mr. Th.B. ten Kate<br />

Prof. mr. H.J. Snijders<br />

26<br />

27<br />

28<br />

Inhoud<br />

Aflevering 3 – 29 juli 2011 – Jaargang 10<br />

I. Doorbrekingsgronden en het verbod van tussentijdse hogere<br />

voorziening bij uitspraken over het inzagerecht van art. 843a<br />

Rv; II. Te ver gaande kritiek van een hof op rechtsoordelen<br />

van een ander hof?<br />

mr. H.W. Wiersma<br />

HR 29 april 2011 (Ontvanger/Eijking q.q.). Verdeling en<br />

rangregeling executieopbrengst behoren niet tot executie:<br />

voortzetting en synthese Hoge Raad-arresten 2008<br />

(Ontvanger/Brink q.q.) en 2009 (Heembouw/Fortis)<br />

mr. L.P. Broekveldt<br />

Gerechtshof Arnhem nzp Leeuwarden<br />

11 januari 2011, nr. 200.069.030/01, LJN BP1185<br />

Doorbrekingsgronden en het verbod van tussentijdse hogere<br />

voorziening bij uitspraken over het inzagerecht van art. 843a<br />

Rv. Te ver gaande kritiek van een hof op rechtsoordelen van<br />

een ander hof?<br />

Gerechtshof 's-Hertogenbosch<br />

21 juli 2009, nr. HD 200.031.134, LJN BK3127<br />

Doorbrekingsgronden en het verbod van tussentijdse hogere<br />

voorziening bij uitspraken over het inzagerecht van art. 843a<br />

Rv. Te ver gaande kritiek van een hof op rechtsoordelen van<br />

een ander hof?<br />

p. 220<br />

p. 229<br />

p. 237<br />

p. 238<br />

Hoge Raad<br />

p. 241<br />

29 april 2011, nr. 09/03455, LJN BP4948<br />

(Concl. A-G Huydecoper)<br />

Verdeling en rangregeling executieopbrengst behoren niet tot<br />

executie: voortzetting en synthese Hoge Raad-arresten 2008<br />

(Ontvanger/Brink q.q.) en 2009 (Heembouw/Fortis).<br />

* inclusief noot


218<br />

29*<br />

30*<br />

31*<br />

32*<br />

33*<br />

34*<br />

35*<br />

36*<br />

Hoge Raad<br />

«<strong>JBPR</strong>»<br />

24 december 2010, nr. 09/02579, LJN BO4579<br />

(Concl. A-G Rank-Berenschot)<br />

Eisvermeerdering bij memorie van antwoord. Strijd met de goede procesorde.<br />

[Rv art. 130 lid 1 en 2, 347]<br />

Noot mr. A.M. van Aerde<br />

Hoge Raad<br />

24 december 2010, nr. 09/03791, LJN BO2884<br />

(Concl. A-G Wesseling-van Gent)<br />

Aanvulling van een vonnis stuit niet af op de beslissing “wijst af het meer<br />

of anders gevorderde”.<br />

[Rv art. 31, 32]<br />

Noot mr. F.J.H. Hovens<br />

Hoge Raad<br />

28 januari 2011, nr. 10/00698, LJN BO6106<br />

(Concl. plv. P-G De Vries Lentsch-Kostense)<br />

Specificatie bewijsaanbod tot enquête (in hoger beroep).<br />

Noot mw. mr. H.L.G. Wieten<br />

Gerechtshof Amsterdam<br />

12 november 2010, nr. 200.070.039/01, LJN BO3908<br />

Bevoegdheid Hof Amsterdam bij grensoverschrijdende massaschade.<br />

[BW art. 7:900, 7:907, 7:908; EEX-Verordening art. 1, 2 lid 1, 5 lid 1, 6 lid<br />

1, 25, 26; Rv art. 3, 1013]<br />

Noot mr. M.W.F. Bosters<br />

Gerechtshof Amsterdam<br />

23 november 2010, nr. 200.071.963/01 5KG<br />

Verbeurte en verjaring van dwangsom. Vaststellingsovereenkomst.<br />

[Rv art. 611a, 611g; BW art. 7:900 e.v.]<br />

Noot prof. A.W. Jongbloed<br />

p. 255<br />

p. 270<br />

p. 275<br />

p. 283<br />

p. 294<br />

Gerechtshof 's-Hertogenbosch<br />

p. 299<br />

25 mei 2010, nr. HD 200.013.515<br />

Verhouding tussen forumkeuzebeding krachtens art. 23 en oproep in vrijwaring<br />

van art. 6 lid 2 Brussel I-Verordening.<br />

[Brussel I-Vo (44/2001/EG) art. 6 lid 2, 23]<br />

Noot mw. mr. dr. M. Freudenthal<br />

Gerechtshof 's-Hertogenbosch<br />

8 februari 2011, nr. HD 200.003.883<br />

Vrijwaring.<br />

[Rv art. 210, 215]<br />

Noot mr. G. van Rijssen<br />

Rechtbank Amsterdam<br />

6 april 2011, nr. 486440/HA ZA 11-944, LJN BQ4335<br />

Voorbarige oproeping van derden in het geding?<br />

[Rv art. 118]<br />

Noot mr. M.O.J. de Folter<br />

Jurisprudentie Burgelijk Procesrecht 29-07-2011, afl. 3<br />

Inhoud<br />

<strong>Sdu</strong> Uitgevers<br />

p. 305<br />

p. 316<br />

www.sdu-jbpr.nl


37*<br />

38*<br />

www.sdu-jbpr.nl<br />

Inhoud<br />

Rechtbank Rotterdam<br />

3 november 2010, nr. 353403/HA ZA 10-1421, LJN BO5677<br />

Eisersvrijwaring geweigerd voor introductie juiste gedaagde in geding.<br />

Noot mr. T.Q. de Booys<br />

Rechtbank Rotterdam<br />

3 februari 2011, nr. 369657/F2 RK 10-2701, LJN BP5131<br />

Onnodig voeren van een procedure.<br />

[BW art. 1:252]<br />

Noot prof. mr. F.A.W. Bannier<br />

<strong>Sdu</strong> Uitgevers<br />

«<strong>JBPR</strong>»<br />

Jurisprudentie Burgelijk Procesrecht 29-07-2011, afl. 3<br />

p. 320<br />

p. 323<br />

219


220<br />

I. Doorbrekingsgronden en het verbod van tussentijdse hogere voorziening bij uitspraken<br />

over het inzagerecht van art. 843a Rv; II. Te ver gaande kritiek van een hof op rechtsoordelen<br />

van een ander hof?<br />

1. Problematiek van de tussentijdse hogere voorziening en het inzagerecht van art. 843a Rv<br />

Een rechterlijk oordeel over het in art. 843a Rv vervatte inzagerecht kan in een aparte of in een<br />

reeds lopende procedure worden gegeven. In dit laatste geval is dan sprake van een rechterlijke<br />

instructiemaatregel.<br />

Nu er medio juni 2011 geen redelijke twijfel over lijkt te kunnen bestaan dat een rechterlijke<br />

instructiemaatregel valt aan te merken als een tussenuitspraak waarop in beginsel het in de art.<br />

337 lid 2 en 358 lid 4 Rv neergelegde verbod van tussentijdse hogere voorziening van toepassing<br />

is, dient tevens nader te worden bezien of en in hoeverre de bekende Enka-beschikking van<br />

de Hoge Raad haar invloed doet gelden op deze, met de toepassing van art. 843a Rv gemoeide,<br />

instructiemaatregelen.<br />

Ter herinnering: op 29 maart 1985 gaf de Hoge Raad een toentertijd als baanbrekend ervaren<br />

beschikking 1 in een zaak tussen de textiele kunststoffenconcerns Enka en Dupont de Nemours<br />

(verder: Dupont) over misbruik van procesrecht waartoe het voorlopig getuigenverhoor de<br />

mogelijkheid bleek te openen en waartegen geen remedie meer leek te bestaan als gevolg van<br />

het appelverbod van, thans, art. 188 lid 2 Rv. Dat misbruik bestond hieruit dat Dupont in het<br />

kader van een, overigens niet bepaald kansrijke, IE-vordering op Enka een verzoek om een<br />

voorlopig getuigenverhoor van werknemers van Enka – enigszins routinematig zonder oproeping<br />

van Enka – zag toegewezen, terwijl de enquête voor Enka tot gevolg zou hebben gehad<br />

dat vitale bedrijfsgeheimen en octrooi-informatie naar de concurrent zouden zijn weggelekt.<br />

Met stevige ingrepen, ofwel met de ontwikkeling van vier subregels die overbekend zijn maar<br />

nochtans hierna in nr. 4 nog worden toegelicht, wist de Hoge Raad hier een processueel bedrijfsongeval<br />

te voorkomen.<br />

Het lijkt mij aangewezen deze Enka-beschikking in herinnering te roepen nu, hierna in nr. 2<br />

toe te lichten, processueel getinte jurisprudentie over art. 843a Rv betrekkelijk recent de afronding<br />

te zien geeft dat rechterlijke uitspraken over de daarin aangenomen exhibitieplicht/het<br />

daarin aangenomen algemene inzagerecht, wanneer zij niet zijn gedaan in een afzonderlijke<br />

procedure, onder het algemene regime van art. 337 of art. 358 lid 4 Rv vallen; zodat zij in beginsel<br />

niet vatbaar zijn voor tussentijdse hogere voorziening behalve wanneer de rechter dit<br />

uitdrukkelijk heeft toegestaan. Enerzijds kan aan deze jurisprudentie naar mijn mening<br />

geenszins de bedoeling worden toegeschreven om afbreuk te doen aan de vier Enka-subregels,<br />

zodat het ervoor moet worden gehouden dat deze tevens gelding hebben bij het in art. 337 of<br />

art. 358 lid 4 Rv opgenomen verbod van tussentijdse hogere voorziening bij onder meer uitspraken<br />

over art. 843a Rv. Hierna in nr. 5 wordt het hiermee gemoeide toepassingsgebied wat<br />

nader verkend.<br />

Maar anderzijds moet men zich niet al te veel voorstellen van de werkingsomvang van deze<br />

vier Enka-subregels; zoals ook de Enka-zaak zelf al laat zien. Het in die zaak spelende en thans<br />

in art. 182 lid 2 Rv neergelegde verbod van tussentijds appel tegen de toewijzende uitspraak<br />

tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor werd en wordt, zeker sinds de hercodificatie<br />

per 1 januari 2002, breed gedragen door de wens om de instructie van, of de bewijsvoering in,<br />

een zaak bij voorkeur niet te vertragen door deze te belasten met tussentijdse hogere voorziening.<br />

Slechts in uitzonderlijke gevallen die kunnen worden gekarakteriseerd met termen zoals misbruik<br />

van (proces)recht, strijd met een goede procesorde, of mal jugé, kunnen de vier Enkasubregels<br />

dan uitkomst bieden door een hernieuwde rechterlijke beoordeling mogelijk te maken.<br />

Zeker nu er door de in 2010 verschenen, van hoog niveau getuigende, dissertaties van Sijmonsma<br />

1<br />

NJ 1986, 242 (WHH en LWH).<br />

«<strong>JBPR</strong>»<br />

Jurisprudentie Burgelijk Procesrecht 29-07-2011, afl. 3<br />

<strong>Sdu</strong> Uitgevers<br />

www.sdu-jbpr.nl


en Ekelmans 2 en door andere bronnen 3 zoveel denkwerk en documentatie over art. 843a Rv ter<br />

beschikking staat terwijl daarin de problematiek van de tussentijdse hogere voorziening nog niet<br />

ten volle in beeld was/is kunnen komen, lijkt het de moeite waard om deze werkingsomvang wat<br />

uitgebreider te bezien; nader hierover in nr. 5.<br />

In het volgende nummer wordt ingegaan op rechtspraak waarin tot ontwikkeling kwam dat rechterlijke<br />

uitspraken over art. 843a Rv, wanneer zij niet zijn gedaan in een afzonderlijke daartoe gestarte<br />

procedure, onder het algemene regime van art. 337 lid 2 of art. 358 lid 4 Rv vallen en dus<br />

niet vatbaar zijn voor tussentijdse hogere voorziening behalve wanneer de rechter dit uitdrukkelijk<br />

heeft toegestaan.<br />

In nr. 3 wordt aandacht besteed aan de bestanddelen van art. 843a Rv, meer in het bijzonder aan<br />

die welke van belang kunnen worden geacht, althans door mij, voor eventuele toepassingsmogelijkheden<br />

van de vier Enka-subregels; in nr. 4 staan die vier Enka-subregels zelf centraal en in nr.<br />

5 volgt de bovenvermelde verkenning.<br />

In nr. 6 worden opmerkingen gemaakt over het volgende. Er is nogal wat water door de Rijn gegaan<br />

voordat men in de jurisprudentie van voornamelijk rechtbanken en hoven tot de hierna in nr. 2<br />

beschreven uitkomsten kwam. Het Arnhemse hof vond het daarbij aangewezen om rechtsoordelen<br />

van andere hoven in ’s-Hertogenbosch en Amsterdam aan te merken als onjuist. Dit gaat mij een<br />

brug te ver.<br />

2. De verlangde rechterlijke uitspraak over art. 843a Rv die niet wordt gegeven in een afzonderlijke<br />

daartoe gestarte procedure, als tussenuitspraak die onder het algemene regime valt van art. 337 lid<br />

2 en art. 358 lid 4 Rv<br />

De wettekst van art. 843a Rv ziet zowel op een beroep op een inzagerecht tijdens een lopend proces<br />

als op een dergelijk beroep voorafgaand aan een proces dat dan fungeert als startsein voor een<br />

proces dat tot doel heeft een inzagerecht te effectueren. 4 Zelfs blijkt uit de in noot 4 vermelde<br />

vindplaatsen dat de wetgever aanvankelijk van mening was dat aan een inzagerecht tijdens een<br />

lopend proces geen behoefte meer bestond.<br />

Wordt een vordering of verzoek, in kort geding of in een reguliere dagvaardings- of rekestzaak,<br />

ingesteld teneinde een gepretendeerd inzagerecht te effectueren, dan zal dit natuurlijkerwijs uitmonden<br />

in een einduitspraak die, behoudens specifieke uitzonderingen, vatbaar zal zijn voor hogere<br />

voorziening. Ekelmans diss. 2010 geeft in nr. 12.10 te kennen, niet tot zijn genoegen overigens,<br />

dat een zelfstandig rekest tot inzage e.d. op de voet van art. 843a Rv niet mogelijk is. Sijmonsma,<br />

die ik bijval, put in zijn diss. 2010, p. 232/233, uit de formulering in HR 18 februari 2000, NJ 2001,<br />

259 (NI-ABN), volgens welke een “eiser of verzoeker” in de zin van art. 843a Rv een rechtmatig<br />

belang dient te hebben, de verwachting dat men de term “vordering” in art. 843a Rv niet puur letterlijk<br />

hoeft te nemen. Wellicht valt hieraan toe te voegen dat de van 1988 daterende formulering<br />

van art. 843a Rv geen rekening kon houden met de nog steeds voortdurende tendens om dagvaardings-<br />

en rekestzaken in elkaar te schuiven; terwijl de wisselbepaling van art. 69 Rv in ieder geval<br />

2<br />

3<br />

4<br />

J.R. Sijmonsma, Het inzagerecht, diss. (10-06-’10) Universiteit Maastricht; Kluwer, Serie Burgerlijk Proces & Praktijk,<br />

verder: Sijmonsma, diss. 2010; J. Ekelmans, De exhibitieplicht, diss. (02-12-’10) Rijksuniversiteit Groningen; Kluwer,<br />

Serie Burgerlijk Proces & Praktijk, verder: Ekelmans, diss. 2010.<br />

Zie recent het instructieve en opiniërende artikel: ‘Het wetsvoorstel over het recht op inzage, afschrift of uittreksel<br />

van bescheiden – Geen eindspel, maar een tussenstand’ van J. Ekelmans, Ars Aequi 2011 p. 346-354. Ekelmans<br />

doelt hier op het in 2007 aangekondigde en in oktober 2010 ter consultatie aangeboden wetsvoorstel 30 951.<br />

Men zie Veegens-Wiersma, Het nieuwe bewijsrecht in burgerlijke zaken, 2, Bewijs door geschriften, door H.W.<br />

Wiersma en K. Wiersma, Zwolle 1988, p. 115-116; BRv (Losbladig), G.R. Rutgers ad art. 843a; Bosch-Boesjes 2010<br />

(T&C Rv); art. 843a Rv, aant. 1a en 1c.<br />

www.sdu-jbpr.nl<br />

<strong>Sdu</strong> Uitgevers<br />

«<strong>JBPR</strong>»<br />

Jurisprudentie Burgelijk Procesrecht 29-07-2011, afl. 3<br />

221


222<br />

«<strong>JBPR</strong>»<br />

niet-ontvankelijkheid uitsluit. De hier gebezigde omschrijving van een op grond van art. 843a<br />

Rv toe- of afgewezen verlangen naar informatieverstrekking slaat dan zowel op vorderingen<br />

als op rekesten.<br />

Een beroep op art. 843a Rv in een lopende zaak kan zowel in dagvaardings- als rekestzaken<br />

plaatsvinden; zie bijvoorbeeld het hierboven vermelde HR-arrest, of Bosch-Boesjes 2010 (T&C<br />

Rv); art. 843a Rv, aant. 2. Een beladen vraag hierbij is geweest of een uitspraak over een vordering<br />

of verzoek gebaseerd op art. 843a Rv, moest worden aangemerkt als een, in beginsel altijd<br />

voor hogere voorziening vatbare, gedeeltelijke einduitspraak dan wel als een, zelden tot nooit<br />

voor tussentijdse hogere voorziening vatbare, tussenuitspraak. Nadat zich hierover een wel<br />

zeer verdeelde jurisprudentie heeft ontwikkeld, waarvoor wordt verwezen naar Ekelmans diss.<br />

2010 nr. 12.9 en Sijmonsma diss. 2010 p. 227-229, zou ik met Ekelmans diss. 2010 p. 257 en<br />

J.F. Groot in nr. 11 van haar noot onder dit arrest in «JBPr» 2010/26 menen dat HR 22 januari<br />

2010, 09/01624, LJN BK1639 (X/Y), RvdW 2010, 183, «JBPr» 2010/26 (E.F. Groot), definitieve<br />

opheldering heeft verschaft: hier is sprake van een tussenuitspraak die krachtens art. 337 lid 2<br />

Rv of art. 358 lid 4 Rv in beginsel niet vatbaar is voor tussentijdse hogere voorziening. Ook<br />

Sijmonsma die dit arrest van HR 22 januari 2010 niet meer in zijn beschouwingen kon betrekken,<br />

komt op p. 229 tot een dergelijke aanname.<br />

Het lijkt op het eerste gezicht wat bevreemdend om dit arrest van HR 22 januari 2010 waarin<br />

in cassatie door de man uitsluitend werd geklaagd over de benoeming van een deskundige en<br />

deponering door de man van een voorschot, maatgevend te achten voor de vraag of een uitspraak<br />

over art. 843a Rv valt aan te merken als tussenuitspraak of gedeeltelijke einduitspraak, maar<br />

schijn bedriegt. Ten eerste was in r.o. 3.3.2 voor de Hoge Raad cruciaal dat een gevorderde en<br />

in een dictum toegewezen benoeming van een deskundige geen deelarrest oplevert waardoor<br />

een: “einde is gemaakt aan het geding omtrent enig deel van het gevorderde. Onder het gevorderde<br />

in deze zin is immers te verstaan de rechtsvordering die inzet is van het geding. Daartoe<br />

behoren niet op de voortgang of instructie van de zaak betrekking hebbende vorderingen, zoals<br />

de vordering van de vrouw tot het bevelen van een onderzoek door deskundigen.”<br />

En verder oordeelde de Hoge Raad in r.o. 3.4.3 dat de uitzondering die in art. 337 lid 2/401a<br />

leden 1 Rv wordt gemaakt voor de provisionele vorderingen van art. 223 Rv: “aldus dient te<br />

worden opgevat dat daaronder niet vallen beslissingen die de rechter geeft in het kader van de<br />

voortgang en de instructie van de zaak. Tot dergelijke beslissingen behoort ook een beslissing<br />

omtrent de deponering van een voorschot in het kader van een bevolen onderzoek door deskundigen.”<br />

In de andersluidende, bij Sijmonsma diss. 2010 en Ekelmans diss. 2010 behandelde, rechtspraak<br />

werd ten eerste wel tot uitgangspunt genomen dat een in een dictum toegewezen vordering<br />

tot inzage een deelvonnis/arrest oplevert, hetgeen dus in bovenstaande r.o. 3.3.2 onderuit wordt<br />

gehaald. In de motivering klinkt door dat het hier, evenals bij de benoeming van een deskundige,<br />

gaat om “op de voortgang of instructie van de zaak betrekking hebbende vorderingen”<br />

en niet om een “rechtsvordering die inzet is van het geding”.<br />

Ten tweede bestond een andere pijler van bovenvermelde andersluidende rechtspraak uit de<br />

opvatting dat een in een dictum krachtens art. 843a Rv toegewezen vordering tot inzage op<br />

één lijn stond met een toegewezen provisionele vordering van art. 223 Rv. Redengevend was<br />

dat in beide gevallen een procespartij bij dictum tot een prestatie werd veroordeeld zodat op<br />

het verbod van tussentijdse hogere voorziening in art. 337 lid 2 lid 2 Rv de uitzondering van<br />

art. 337 lid 2 lid 1 Rv van toepassing was. Deze opvatting is onderuit gehaald door de bovengeciteerde<br />

r.o. 3.4.3 van de Hoge Raad. Wanneer zelfs een veroordeling in een dictum tot deponering<br />

van een deskundigenvoorschot de daarmee gemoeide uitspraak niet van kleur doet<br />

verschieten van een (in overwegende mate) instructiemaatregel – die alleen onder nogal bijzondere<br />

omstandigheden vatbaar is voor tussentijdse hogere voorziening – naar een (in overwegende<br />

mate) provisionele – en dus altijd voor tussentijdse hogere voorziening vatbare – tussenuitspraak,<br />

zal een toe- of afwijzende uitspraak over art. 843a Rv dat zeker niet bewerkstelligen.<br />

Jurisprudentie Burgelijk Procesrecht 29-07-2011, afl. 3<br />

<strong>Sdu</strong> Uitgevers<br />

www.sdu-jbpr.nl


Bovenstaande citaten sluiten goed aan bij de actualiteit medio juni 2011 en bij de volgende slotzin<br />

van Ekelmans diss. 2010 p. 257 (waarbij natuurlijk de door Ekelmans aangebrachte nootverwijzing<br />

wordt weggelaten en wordt vervangen door onderstaande voetnoot): “In overeenstemming daarmee<br />

zijn de hoven Leeuwarden en ’s-Gravenhage dan ook inmiddels op hun schreden teruggekeerd en<br />

kwalificeren zij de uitspraak op een exhibitievordering als een tussenuitspraak.” 5 Toegevoegd aan<br />

deze arresten kunnen inmiddels worden die van de in de bijlagen 1 en 2 achter deze beschouwingen<br />

opgenomen arresten van het Arnhemse hof – nevenzittingsplaats Leeuwarden – van 11 januari<br />

2011 (200.069.030/01) en die van het hof ’s-Hertogenbosch van 15 februari 2011, LJN BP5094,<br />

welk laatste arrest is besproken door D.C. Theunis in Tijdschrift voor de Procespraktijk 2011-2, p.<br />

69.<br />

Drie afsluitende opmerkingen wil ik hieraan nog toevoegen. Ten eerste herhaal ik nog even dat<br />

Sijmonsma diss. 2010 met deze actualiteit geen rekening kon houden. Ten tweede is deze actualiteit<br />

van medio juni 2011 herbevestigd door het hierna onder nr. 26 afgedrukt arrest, en in nr. 6 van<br />

dit artikel nog ter sprake te brengen, arrest van hof Arnhem 11 januari 2011. 6 Ten derde zie ik alle<br />

aanleiding om de in mijn proefschrift uit 1998 gegeven definitie van een tussenuitspraak te blijven<br />

hanteren volgens welke definitie met een tussenuitspraak in de meest algemene zin wordt gedoeld<br />

op een uitspraak die in de meest algemene zin bestemd is om te worden gevolgd door een of meer<br />

andere uitspraken. 7 Een uitspraak over art. 843a Rv in een lopende zaak is dus altijd tevens een<br />

tussenuitspraak en is, onder meer volgens bovenstaand arrest, niet steeds tevens een deeluitspraak,<br />

ook al wordt het inzagerecht reeds in het inleidend processtuk gevorderd of verzocht en al wordt<br />

dit inzagerecht in een dictum toegekend dan wel afgewezen.<br />

3. Hoofdelementen van art. 843a Rv en de mogelijkheid van misbruik van daaraan ontleende rechten<br />

Enerzijds bestaat er zonder meer een tendens om ruimhartig te zijn met het honoreren van een<br />

wens tot informatieverstrekking; zie bijvoorbeeld Ekelmans diss. 2010 nr. 8.3.1, die erop wijst dat<br />

deze ruimhartigheid dienstbaar kan zijn aan de beoordeling of het raadzaam is een procedure te<br />

starten of door te zetten; of W.D.H. Asser onder HR 11 februari 2005, NJ 2005, 442 (DA), die opmerkt<br />

dat veel zaken worden geschikt op grond van in een preprocessuele fase verkregen bewijsmateriaal.<br />

Kortom, het “rechtmatig belang” in art. 843a lid 1 Rv wordt al spoedig verondersteld;<br />

zeker als het verlangen tot inzage is gericht tot een processuele wederpartij. 8<br />

Anderzijds zijn de “gewichtige redenen” in art. 843a lid 4 Rv die een weigering tot informatieverstrekking<br />

wettigen, bepaald geen dode letter. Volgens de wetgever valt hierbij te denken aan vertrouwelijke<br />

gegevens zoals die omtrent seksuele geaardheid, medische status, financiële positie of<br />

bedrijfsgeheimen; zie bijvoorbeeld Sijmonsma diss. 2010 p. 181 e.v.<br />

Het laat zich raden dat deze twee hoofdelementen spanning kunnen oproepen. Indringend worden<br />

bijvoorbeeld bij Sijmonsma diss. 2010 p. 189 e.v. situaties beschreven waarin een teleurgestelde<br />

patiënt enerzijds inzage wenst in een dossier, een MIP-dossier waarin medisch personeel onder<br />

toegezegd gewaarborgde vertrouwelijkheid melding maakt van dingen die niet optimaal, of zelfs<br />

mis, zijn gegaan; maar waarbij anderzijds deze vertrouwelijkheid wordt opgeworpen als onmisbaar<br />

5<br />

6<br />

7<br />

8<br />

Ekelmans diss. 2010 t.a.p. geeft hier (in mijn weergave soms verkort of met andere lay-out) in zijn noot 159, p. 257,<br />

de volgende uitspraken: Hof Leeuwarden 16 maart 2010, LJN BL7896, r.o. 5 e.v. (X/Y c.s.); Hof ’s-Gravenhage 13<br />

april 2010, LJN BM1665, r.o. 4 (Schepen Onderlinge/Danes Rederij c.s.).<br />

Met dit arrest, zaaknr. 200.069.030/01, kon ook Ekelmans diss. 2010 geen rekening houden.<br />

Zie H.W. Wiersma, Tussenoordelen en eindbeslissingen, proefschrift 1998, Universiteit van Amsterdam, Faculteit<br />

der Rechtsgeleerdheid – afd. REPRO, verder: Wiersma, diss. 1998, nrs. 30 en 87.<br />

Zie bijvoorbeeld J. Ekelmans, Ars Aequi 2011, p. 351.<br />

www.sdu-jbpr.nl<br />

<strong>Sdu</strong> Uitgevers<br />

«<strong>JBPR</strong>»<br />

Jurisprudentie Burgelijk Procesrecht 29-07-2011, afl. 3<br />

223


224<br />

«<strong>JBPR</strong>»<br />

vereiste voor de continuïteit van deze meldingen. In het volgend nummer komt, onder verwijzing<br />

naar deze situaties, aan de orde dat beslissingen hieromtrent in beginsel niet onder het<br />

bereik vallen van de vier Enka-subregels.<br />

Anders ligt dit bij het door Sijmonsma wat verder uitgewerkte gegeven 9 dat een op grond van<br />

art. 843a Rv toegewezen verlangen naar informatieverstrekking onomkeerbaar is en zich voor<br />

misbruik leent; waarover nader in nr. 5.<br />

4. De vier Enka-subregels; verzuim van essentiële vormen<br />

De vier overbekende Enka-subregels luiden als volgt:<br />

1. de rechter treedt buiten het toepassingsgebied van de omstreden bepaling;<br />

2. de omstreden bepaling is ten onrechte toegepast;<br />

3. de omstreden bepaling is ten onrechte buiten toepassing gelaten;<br />

4. de omstreden bepaling is met verzuim van essentiële vormen toegepast.<br />

Er is enige discussie of aan de eerste Enka-subregel zelfstandige betekenis toekomt, welke discussie<br />

evenwel voor ons onderwerp niet terzake doet en waarvoor naar bijgaande noot wordt<br />

verwezen. 10 De eerste drie Enka-subregels hebben met elkaar gemeen dat zij zelden tot nooit<br />

een rol spelen bij een op grond van art. 843a Rv toe- of afgewezen verlangen naar informatieverstrekking.<br />

Zou bijvoorbeeld de ene rechter oordelen bij de in het vorige nummer aan de<br />

orde gestelde MIP-dossiers dat een patiënt daarin wel inzage mag hebben, terwijl een andere<br />

rechter die inzage zou verbieden, dan zal geen van de eerste drie Enka-subregels van toepassing<br />

zijn. Beide rechters hebben art. 843a Rv immers toegepast op een door art. 843a Rv bestreken<br />

terrein, alleen zijn zij tot tegengestelde uitkomsten gekomen. De in de vorige noot genoemde<br />

I.F. Dam en Stein/Rueb spreken bij de eerste drie Enka-subregels erover dat het hier om een<br />

voorvraag gaat en deze formulering sluit ook goed aan bij het voorbeeld dat de Hoge Raad zelf<br />

in de derde alinea geeft van r.o. 3.4 in HR 15 mei 1998, NJ 1999, 672 (HJS): afwijzing van een<br />

verzoek wegens termijnoverschrijding, terwijl aan de indiening van dat verzoek geen termijn<br />

was verbonden.<br />

Nochtans lijkt mij denkbaar, zij het nogal marginaal denkbaar, dat de eerste drie Enka-subregels<br />

toepassing kunnen vinden wanneer een op grond van art. 843a Rv toe- of afgewezen verlangen<br />

naar informatieverstrekking als gevolg van een rechterlijke vergissing betrekking heeft op andere<br />

informatieverstrekking dan die welke werd verlangd. Maar ik kan mij tevens indenken<br />

dat de door art. 32 Rv aangewezen weg tot herstel van een rechterlijke vergissing zozeer voor<br />

de hand ligt in deze situatie dat dan onvoldoende belang aanwezig zal worden geacht bij tussentijdse<br />

hogere voorziening met doorbreking van het in art. 337 lid 2 of 358 lid 4 Rv neergelegde<br />

verbod daartoe.<br />

9 Zie Sijmonsma diss. 2010 p. 228 met onder meer met verwijzing naar Hof Amsterdam, 30 september 2008,<br />

BG 3468.<br />

10 A. Hammerstein, NJB 2001, p. 458, Hugenholtz/Heemskerk, Hoofdlijnen van Nederlands burgerlijk procesrecht,<br />

2009 Elsevier Juridisch, Amsterdam, 22e dr., nr. 156, of Wiersma, diss. 1998, nr. 69, achten het, soms nog net,<br />

zinvol om aan de eerste grond zelfstandige betekenis toe te kennen; waarbij Hugenholtz/Heemskerk op de<br />

nodige jurisprudentie wijst waarin die eerste grond afzonderlijk wordt vermeld. Zelf was en ben ik van mening<br />

dat bijvoorbeeld bij een oordeel dat Nederlands recht van toepassing is, die eerste grond een handige dienst<br />

kan bewijzen en wees/wijs ik daarnaast op HR 20 maart 1998, RvdW 72 C. De klacht dat een werkgever op<br />

grond van het Sociaal Plan Zorgverzekeraars geen procedure krachtens art. 7:685 BW had mogen entameren,<br />

houdt tevens een klacht in dat de kantonrechter buiten het toepassingsgebied van voormeld wetsartikel is getreden,<br />

zodat deze klacht vatbaar is voor (tussentijdse) hogere voorziening.<br />

Volgens I.F. Dam, TCR 1994 p. 26/29, en Snijders, Klaassen en Meijer, Nederlands burgerlijk procesrecht,<br />

Kluwer 2001, 5e dr., nr. 317, gaat de eerste grond op in de andere gronden. Stein/Rueb, Compendium van het<br />

burgerlijk procesrecht, Kluwer Deventer 2011, 18e dr., nr. 10.3.3 vatten de eerste drie gronden samen tot<br />

kwesties met betrekking tot voorvragen.<br />

Jurisprudentie Burgelijk Procesrecht 29-07-2011, afl. 3<br />

<strong>Sdu</strong> Uitgevers<br />

www.sdu-jbpr.nl


Stein/Rueb geven t.a.p. te kennen dat de Enka-subregels in het geheel geen gelding hebben voor<br />

de verboden van art. 337 lid 2 of 358 lid 4 Rv, maar het ontgaat mij waarop dit gebaseerd kan zijn.<br />

Bij uitstek kan de vierde Enka-subregel van verzuim van essentiële vormen van cruciaal belang<br />

zijn bij het op grond van art. 843a Rv toe- of afgewezen verlangen naar informatieverstrekking. In<br />

HR 12 februari 1993, NJ 1993, 572 (HJS), werd van deze subregel deze precisering gegeven dat:<br />

“een zo fundamenteel rechtsbeginsel is veronachtzaamd dat van een eerlijke en onpartijdige behandeling<br />

van de zaak niet kan worden gesproken, zoals in het geval van veronachtzaming van het<br />

beginsel van hoor en wederhoor”.<br />

Zoals ook in het volgende nummer nader wordt uitgewerkt, ziet deze vierde Enka-subregel van<br />

verzuim van essentiële vormen tevens, en naar mijn mening onmiskenbaar, op het met het vereiste<br />

van rechterlijke onpartijdigheid gemoeide criterium van misbruik van (proces)recht wanneer een<br />

(processuele) belangenafweging tot uitkomst heeft dat de belangen van de ene procespartij op<br />

onbegrijpelijk te achten en “onevenredige” mate, prevaleren boven die van de wederpartij. Kortom:<br />

bij een uitspraak, zoals bijvoorbeeld die omtrent art. 843a Rv, waaraan een onbegrijpelijk te achten,<br />

onevenredige, processuele belangenafweging ten grondslag ligt, wordt een manco aan rechterlijke<br />

onpartijdigheid vermoed, wordt derhalve misbruik van (proces)recht vooralsnog aangenomen, en<br />

valt die uitspraak binnen het bereik van de vierde Enka-subregel van verzuim van essentiële vormen.<br />

5. Contouren van toepassingsmogelijkheden van de vierde Enka-subregel “met verzuim van essentiële<br />

vormen” bij vorderingen of rekesten die zijn gegrond op art. 843a Rv<br />

5a. Misbruik van (proces)recht; HR 12 september 2003, «JBPr» 2003/72 (D.M. Thierry); NJ 2005,<br />

441 (DA onder 442) (Royal & Sun/K); HR 6 februari 1987, NJ 1988, 1 (WHH); Rb. Breda, 4 november<br />

2003, NJF 2004/116, JBPr 2005, p. 221 (M.A.J.G. Janssen)<br />

Processuele inzet in de eerste bovenstaande zaak (verder ook wel: de zaak Royal/K) was een door<br />

alle in deze zaak optredende rechters afgewezen verzoek tot een door een voorlopig deskundigenbericht<br />

bij te brengen tweede psychiatrische expertise. Deze zaak stelt naar mijn mening in staat<br />

tot een goede inschatting van toepassingsmogelijkheden van de vierde Enka-subregel “met verzuim<br />

van essentiële vormen”. Het gaat dan om het hypothetische geval dat het in deze zaak zou hebben<br />

gehandeld om een toegewezen, op art. 843a Rv gegronde, vordering tot het verkrijgen van deze<br />

tweede psychiatrische expertise. Tot deze inschatting draagt in sterke mate bij dat de Hoge Raad<br />

zelf zo afgetekend de afwijzing van deze tweede psychiatrische expertise doet steunen op het<br />

voorkomen van misbruik van procesrecht. Na de heldere noten van D.M. Thierry en W.D.H. Asser<br />

en het illustratieve commentaar van M.A.J.G. Janssen in «JBPr» 2005, p. 216-228 over het verloop<br />

van deze zaak kan ik hier kort over zijn.<br />

Assuradeur Royal van een bij een auto-ongeval omgekomen bestuurder erkende aansprakelijkheid<br />

voor schade die medepassagier K door het ongeval had geleden maar betwistte onder meer dat<br />

bepaalde psychische klachten waarvan ook nog werd gesteld dat deze arbeidsongeschiktheid bij K<br />

hadden veroorzaakt, een gevolg waren van het ongeval; welk causale verband door de rechters dus<br />

was aangenomen. Inzet van deze zaak was nu verder voor Royal het verkrijgen van de voormelde<br />

tweede psychiatrische expertise teneinde dit causale verband onderuit te halen. Dit zal Royal<br />

evenwel niet gaan lukken omdat haar streven daartoe strandde op misbruik van (proces)recht<br />

waarvan volgens de Hoge Raad in r.o. 3.4 sprake kan zijn: “wanneer de verzoeker wegens de onevenredigheid<br />

van de over en weer betrokken belangen niet tot het uitoefenen van die bevoegdheid<br />

kan worden toegelaten (vgl. HR 6 februari 1987, nr. 7081, NJ 1988, 1).”<br />

De verder door de Hoge Raad bij het hof a quo geconstateerde aanname van misbruik van (proces)recht<br />

ondersteunt de Hoge Raad door te benadrukken dat het hof erop wijst dat: (i) de tweede<br />

psychiatrische expertise voor K zonder meer belastend was, onder meer wegens aantasting van<br />

persoonlijke integriteit; (ii) op de eerste, onder meer psychiatrische, expertise die onder meer<br />

voormeld causaal verband deed vaststaan, niets viel aan te merken waar deze meer in het bijzonder:<br />

(a) in onderling overleg en op zorgvuldige wijze tot stand is gekomen, (b) onder meer tot stand<br />

www.sdu-jbpr.nl<br />

<strong>Sdu</strong> Uitgevers<br />

«<strong>JBPR</strong>»<br />

Jurisprudentie Burgelijk Procesrecht 29-07-2011, afl. 3<br />

225


226<br />

«<strong>JBPR</strong>»<br />

kwam door een psychiatrisch deskundige die steeds als zodanig werd aangemerkt door alle<br />

betrokkenen en (c) een verwerking te zien geeft van alle door Royal (extra) aangedragen, mede<br />

van andere artsen betrokken, factoren.<br />

Het hier bovenstaande impliceert naar mijn mening dat het ervoor moet worden gehouden<br />

dat de vierde Enka-subregel “met verzuim van essentiële vormen”, met welke subregel een algemeen<br />

luidend of op bijzondere situaties betrekking hebbend wettelijk dan wel jurisprudentiëel<br />

verbod van vatbaarheid voor tussentijdse hogere voorziening wordt doorbroken, zich tevens<br />

voor toepassing kan, en soms ook moet, lenen bij toepassingen van art. 843a Rv.<br />

Stel dat met bovenstaande gegevens in bovenstaande zaak Royal haar poging tot een tweede<br />

psychiatrische expertise had vorm gegeven, of mede had vorm gegeven, als een op art. 843a<br />

Rv gegronde vordering waarbij K werd gesommeerd alle gegevens over een eventueel psychiatrisch<br />

verleden over te leggen en dat deze vordering door de eerste rechter was toegewezen.<br />

Dan is er evenzeer als in bovenstaande zaak sprake van misbruik van (proces)recht waardoor<br />

K onomkeerbaar dreigt te worden gedupeerd op een wijze die in strijd is met onze gangbare<br />

opvattingen over slachtofferhulp. Dan kan alleen uitkomst worden geboden door een tussentijds<br />

appel met doorbreking van het in art. 337 lid 2 lid 2 Rv vervatte verbod daarop op deze<br />

grondslag dat art. 843a Rv met verzuim van essentiële vormen werd toegepast.<br />

Eenzelfde redenering doet opgeld in de zaak waarnaar de Hoge Raad zelf verwijst in de hierboven<br />

aangehaalde r.o. 3.4., te weten HR 6 februari 1987, nr. 7081, NJ 1988, 1 (WHH). In deze zaak<br />

werd het voorlopig getuigenverhoor misbruikt om achter de identiteit en de daarbij behorende<br />

gegevens te komen van een bij een ontruiming betrokken politieagent die het prijsgeven van<br />

deze gegevens als zonder meer bedreigend ervaarde. Het misbruik, te weten de onevenredigheid<br />

van de over en weer betrokken belangen, werd hier gecompleteerd door de omstandigheid dat<br />

de eisende/tevens verzoekende partij in het geheel niet was aangewezen op het achterhalen<br />

van deze identiteitsgegevens aangezien de desbetreffende gemeente eveneens aansprakelijk<br />

kon worden, en ook was, gesteld ingeval de verwijtbaarheid van gestelde gedragingen gegrond<br />

zou worden bevonden. In r.o. 4.2. laat de Hoge Raad zich hierover als volgt uit: “Nu het middel<br />

van voorlopig getuigenverhoor zich leent voor misbruik waartegen degene die het slachtoffer<br />

dreigt te worden, zich moet kunnen verweren, staat het appelverbod daaraan niet in de weg.”<br />

En ook hier geldt dat het opvragen van de identiteitsgegevens via een vordering of rekest ex<br />

art. 843a Rv had kunnen plaatsvinden en dat bij toewijzing alleen uitkomst kon worden geboden<br />

door een tussentijds appel met doorbreking van het in art. 337 lid 2 lid 2 of art. 358 lid 4 Rv<br />

vervatte verbod daarop op deze grondslag dat art. 843a Rv met verzuim van essentiële vormen<br />

werd toegepast.<br />

Zeker niet elke situatie die kenmerken vertoont, of lijkt te vertonen, van misbruik van (proces)recht<br />

bij verlangde informatieverstrekking valt onder het bereik van de vierde Enka-subregel<br />

van verzuim van essentiële vormen. De door M.A.J.G. Janssen in «JBPr» 2005, p. 221 besproken<br />

zaak van Rb. Breda, 4 november 2003, NJF 2004/116, zou dit kunnen doen inzien. Als reden<br />

voor de hier verlangde informatie werd een komend geschil van vermogensrechtelijke aard<br />

over een onrechtmatige en onbehoorlijke taakvervulling bij een rechtspersoon opgegeven,<br />

maar volgens de rechter ging het in werkelijkheid om een enquêteprocedure bij de Ondernemingskamer;<br />

zodat eerst het resultaat van die enquêteprocedure moest worden afgewacht.<br />

Hierop aansluitend geeft nr. 4 van de noot van W.J.M. van Veen onder HR 26 juni 2009, NJ<br />

2011, 211, goede gelegenheid hierover op te merken dat naar vaste jurisprudentie – onder meer<br />

HR 18 november 2005, NJ 2006, 173 (J.M. Maeijer) – een subsidiair oogmerk om informatie<br />

over geschillen van vermogensrechtelijke aard boven tafel te krijgen, geen reden is tot afwijzing<br />

van een enquêteverzoek. Men mag kortom primaire en (meer) subsidiaire oogmerken hebben<br />

bij het willen vergaren van informatie omtrent met enquêteverzoeken gemoeide geschillen van<br />

vermogensrechtelijke aard. Dan kan het natuurlijk aangewezen zijn dat men eerst informatie<br />

Jurisprudentie Burgelijk Procesrecht 29-07-2011, afl. 3<br />

<strong>Sdu</strong> Uitgevers<br />

www.sdu-jbpr.nl


omtrent het ene afwacht voordat die omtrent het andere wordt ingewonnen. Maar een oordeel<br />

hieromtrent oogt zonder wel hele bijzondere omstandigheden bepaald niet als een oordeel dat<br />

binnen het bereik valt van de vierde Enka-subregel van verzuim van essentiële vormen.<br />

5b. De voornamelijk buiten de vierde Enka-subregel van verzuim van essentiële vormen vallende<br />

gronden van afwezigheid van belang en strijd met een goede procesorde<br />

Een op grond van art. 843a Rv toe- of afgewezen verlangen naar informatieverstrekking op grond<br />

van art. 3:303 BW wegens totaal gebrek aan belang lijkt mij alleen onder het bereik van de vierde<br />

Enka-subregel van verzuim van essentiële vormen te kunnen vallen wanneer die toe- of afwijzing<br />

gepaard gaat met misbruik van (proces)recht. Voor het overige bevindt men zich hier in het vaarwater<br />

van een buiten deze subregel vallende toepassing van de in art. 843a lid 4 Rv neergelegde<br />

“gewichtige redenen” waarover hierboven in nr. 3.<br />

Een op grond van art. 843a Rv toe- of afgewezen verlangen naar informatieverstrekking waarbij<br />

is gehandeld in strijd met een goede procesorde valt om die reden nog niet binnen het bereik van<br />

de vierde Enka-subregel van verzuim van essentiële vormen. Daartoe is immers vereist, zoals<br />

hierboven in nr. 4 aan de orde kwam, dat: “een zo fundamenteel rechtsbeginsel is veronachtzaamd<br />

dat van een eerlijke en onpartijdige behandeling van de zaak niet kan worden gesproken, zoals in<br />

het geval van veronachtzaming van het beginsel van hoor en wederhoor”. Zoals bekend, rekent de<br />

Hoge Raad hiertoe niet een schending van het motiveringsbeginsel; HR 24 september 1993, NJ<br />

1993, 758.<br />

Wordt aan het verlangen naar informatieverstrekking op grond van art. 843a Rv tegemoetgekomen<br />

zonder dat de wederpartij is gehoord of opgeroepen, dan staat volgens het bovenstaande inderdaad<br />

tussentijdse hogere voorziening open. Wel doet die wederpartij, naar het mij voorkomt, er dan<br />

verstandig aan om daarbij een reëel belang te stellen.<br />

II. Te ver gaande kritiek van een hof op rechtsoordelen van een ander hof?<br />

6. Zoveel hoven, zoveel zinnen?<br />

Voorop wil ik stellen dat ik de uitkomst van het hierna als bijlage 1 opgenomen arrest van het<br />

Arnhemse hof – nevenzittingsplaats Leeuwarden – van 11 januari 2011 (200.069.030/01), volgens<br />

welke uitkomst een door de eerste rechter afgewezen, op art. 843a Rv gegronde, vordering op grond<br />

van art. 337 lid 2 Rv niet tussentijds appellabel is, juist acht en de motivering voor het grootste<br />

gedeelte juist. Maar ongewenst lijkt het mij wanneer een hof aan zijn uitspraak toevoegt dat andere<br />

hoven van een onjuiste rechtsopvatting blijk geven, zoals hier gebeurt in r.o. 12: “Het hof ziet<br />

evenwel onvoldoende grond om het standpunt van de hoven te ’s-Hertogenbosch en Amsterdam<br />

te volgen. Het in dit opzicht maken van onderscheid tussen toe- of afwijzen van de vordering vindt<br />

geen steun in de wet.”<br />

Evenals hierboven werd gedaan in nr. 2, werd in hof ’s-Hertogenbosch in het hierna als bijlage 2<br />

opgenomen arrest van 15 februari 2011 overwogen dat het arrest van HR 22 januari 2010, LJN<br />

BK1639 (X/Y) tot geen andere conclusie kan leiden dan dat ook een toegewezen, op art. 843a gegronde,<br />

vordering wordt bestreken door het in art. 337 lid 2 Rv neergelegde verbod van tussentijds<br />

appel.<br />

Ook het Arnhemse hof – nevenzittingsplaats Leeuwarden – slaat in rov. 9 acht op dit arrest van<br />

de Hoge Raad maar voegt daar in r.o. 9, in mijn ogen wat wonderlijk, aan toe dat zijn oordeel in<br />

het verlengde ligt van een eerder arrest d.d. 16 maart 2010 van datzelfde hof.<br />

Het lijkt mij zonder meer ongewenst als hoven elkaars rechtsoordelen in het openbaar gaan bekritiseren<br />

om de eenvoudige reden dat wij vijf hoven hebben; met enkele nevenzittingsplaatsen. Het<br />

zou nogal bizar zijn als er verschillende van hoven afkomstige rechtsoordelen in omloop zouden<br />

zijn en dit staat natuurlijk haaks op de in ons rechtsbestel zo hoog aangeslagen rechtseenheid en<br />

de unieke positie daarin van de Hoge Raad.<br />

www.sdu-jbpr.nl<br />

<strong>Sdu</strong> Uitgevers<br />

«<strong>JBPR</strong>»<br />

Jurisprudentie Burgelijk Procesrecht 29-07-2011, afl. 3<br />

227


228<br />

«<strong>JBPR</strong>»<br />

Daarenboven acht ik bovenstaande uitval naar de hoven in ’s-Hertogenbosch en Amsterdam<br />

ook in inhoudelijk opzicht aanvechtbaar omdat daaraan mede de gedachte ten grondslag ligt<br />

dat er geen enkel onderscheid valt te maken tussen een toe- of afwijzend, op art. 843a Rv gegrond,<br />

tussenvonnis. Enig onderscheid is er wel degelijk omdat een toewijzend tussenvonnis<br />

zich in sterkere mate dan een afwijzend tussenvonnis leent voor, onomkeerbaar, misbruik;<br />

zoals ook in de hierboven behandelde rechtspraak naar voren trad.<br />

mr. H.W. Wiersma, gastdocent Universiteit van Amsterdam<br />

Jurisprudentie Burgelijk Procesrecht 29-07-2011, afl. 3<br />

<strong>Sdu</strong> Uitgevers<br />

www.sdu-jbpr.nl


HR 29 april 2011 (Ontvanger/Eijking q.q.). Verdeling en rangregeling executieopbrengst behoren<br />

niet tot executie: voortzetting en synthese Hoge Raad-arresten 2008 (Ontvanger/Brink q.q.)<br />

en 2009 (Heembouw/Fortis)<br />

Inleiding: HR 2008<br />

1. In deze bijdrage zullen de verdere jurisprudentiële ontwikkelingen worden onderzocht, die in<br />

2008 met een tamelijk baanbrekend arrest van de Hoge Raad in gang zijn gezet en die, met een<br />

tussenstap in 2009, zijn afgrond met het arrest uit 2011. 1 En het is daarmee opnieuw de fiscus 2 –<br />

de Ontvanger – die ons beslag- en executierecht met een richtinggevend arrest van de Hoge Raad<br />

heeft verrijkt. Dit arrest vormt, ook al betreft het een geheel andere zaak, een voortzetting en verdere<br />

uitwerking van het in 2008 gewezen arrest Ontvanger/Brink q.q., 3 dus ook een invorderingszaak<br />

(“HR 2008”). In deze zaken ging het om vragen die liggen op het grensgebied van enerzijds het<br />

beslag- en executierecht en anderzijds het faillissementsrecht. Zoals A-G Huydecoper in zijn “inventieve”<br />

– maar door de Hoge Raad in geen enkel opzicht gevolgde 4 – Conclusie vóór Ontvanger/Eijking<br />

q.q. (“HR 2011”) wél terecht 5 opmerkte, gaat het<br />

“hier weer eens om zo’n vraag waarvan men maar moeilijk kan begrijpen hoe het mogelijk is dat<br />

die, in de afgelopen eeuw of zo, de Hoge Raad niet eerder heeft bereikt”.<br />

Dat gold overigens ook al voor HR 2008, waarin werd beslist dat, in een geval dat door de Ontvanger<br />

twee in executoriaal 6 beslag genomen zeiljachten in het openbaar waren geveild en gegund aan de<br />

veilingkoper, maar nog niet aan hem waren geleverd, de (r.o. 3.3, 2e alinea)<br />

“executie door de gunning nog niet was voltooid,”<br />

omdat<br />

“daarvoor (...) levering van de schepen aan de veilingkoper vereist (was).”<br />

Dit betekende volgens de Hoge Raad dat, nu de geëxecuteerde schuldenaar intussen – ná de gunning,<br />

maar vóór de levering – was gefailleerd, de levering rechtens niet meer kon worden geëffectueerd<br />

(vgl. ook art. 35 Fw), zodat daarmee de beslagen van de Ontvanger op grond van art. 33, lid 2 Fw<br />

waren komen te vervallen. De executie – dan wel “de gerechtelijke tenuitvoerlegging” (art. 33, lid<br />

1 Fw) –, was immers ten tijde van de faillietverklaring nog niet voltooid. De Hoge Raad rondde<br />

deze overweging dan ook aldus af, dat als gevolg van het faillissement<br />

“geen verdere handelingen, gericht op de voortzetting en voltooiing van de tenuitvoerlegging, meer<br />

bevoegdelijk konden worden verricht."<br />

1<br />

2<br />

3<br />

4<br />

5<br />

6<br />

Het arrest is hierna afgedrukt onder nr. 28. Het is voorts besproken in JOR door J.J. van Hees (JOR 2011/208).<br />

Alleen al van de bijna 40 arresten van de Hoge Raad met betrekking tot het beslag- en executierecht, gewezen in<br />

de periode 2000-2011, was de Ontvanger daarbij 14 keer als procespartij betrokken. Gedurende de hele vorige eeuw<br />

was dat niet anders, zoals een blik in het Weekblad voor het Recht en de Nederlandse Jurisprudentie leert.<br />

HR 25 januari 2008, NJ 2008, 66; «JBPr» 2008/20, m.nt. L.P. Broekveldt; en «JOR» 2008/60, m.nt. A. Steneker.<br />

Op de sterk afwijkende – maar zeker ook boeiende – benadering van de onderhavige beslagproblematiek door<br />

Huydecoper, zal in deze bijdrage nog verschillende keren worden teruggekomen. Zij komt – heel in het kort gezegd<br />

– hierop neer dat de executie van een goed pas volledig is geëindigd, indien en voor zover óók de verdeling van de<br />

opbrengst daarvan onder alle daartoe in aanmerking komende schuldeisers en mogelijke andere rechthebbenden<br />

is geëindigd. En daartoe is nog eens te meer reden als tijdens die “verdeling” de geëxecuteerde schuldenaar failleert.<br />

Onder 3, in noot 4.<br />

Uit kracht van art. 14 Iw 1990 wordt door de Ontvanger, indien hij in het bezit is van een dwangbevel dat immers<br />

een executoriale titel oplevert, steeds zelf executoriaal beslag gelegd.<br />

www.sdu-jbpr.nl<br />

<strong>Sdu</strong> Uitgevers<br />

«<strong>JBPR</strong>»<br />

Jurisprudentie Burgelijk Procesrecht 29-07-2011, afl. 3<br />

229


230<br />

«<strong>JBPR</strong>»<br />

De geciteerde passages komen hierop neer dat de executie van een beslagen (dan wel een verhypothekeerd<br />

of verpand) 7 goed pas is voltooid met de juridische levering van dat goed door<br />

de executant 8 aan de veilingkoper. Immers, pas als gevolg dáárvan maakt dat goed rechtens<br />

geen deel meer uit van het (voor uitwinning vatbare) vermogen van de geëxecuteerde schuldenaar.<br />

De noodzakelijke consequentie van HR 2008 is tevens dat, zolang het geveilde goed nog<br />

niet is geleverd – dus ook ná de gunning –, door andere schuldeisers nog een “meedelend”<br />

beslag op het goed kan worden gelegd. 9<br />

Casus en kernvraag HR 2011: reikwijdte executie?<br />

2. In HR 2008 is op zichzelf geen concrete aanwijzing te vinden voor het antwoord op de vraag<br />

– die toen ook niet aan de orde was – hoe geoordeeld moet worden over de casus dat vóór het<br />

faillissement van de geëxecuteerde én i) de koopsom onder de notaris is gestort (en wel – in<br />

de regel – op diens algemene kwaliteitsrekening als bedoeld in art. 25, lid 1 Wet op het notarisambt)<br />

én ook ii) het goed aan de veilingkoper is geleverd. Het enige wat op dat moment nog<br />

moet gebeuren is de verdeling van de executieopbrengst tussen díe schuldeisers die tijdig vóór<br />

de levering hun rechten van verhaal met betrekking tot dat goed hebben geldend gemaakt, 10<br />

zo nodig in het kader van een rangregeling (art. 481 e.v. Rv). Het was déze casus die centraal<br />

stond in HR 2011. 11 En daarmee spitste, vooral gelet op HR 2008, de kernvraag zich hierop toe<br />

of óók de verdeling, al dan niet in rechte, van de executieopbrengst nog deel uitmaakt van de<br />

executie of gerechtelijke tenuitvoerlegging als zodanig, dan wel of die executie volledig is geëindigd<br />

met de levering van het goed aan de veilingkoper én de voldoening van de koopsom<br />

voordien 12 “in handen van de notaris” (art. 524 Rv).<br />

3. Het antwoord daarop is uiteraard van cruciaal belang: in het eerste geval valt de opbrengst<br />

(behoudens een mogelijk “overschot”, waarover onder 7 nader) buiten het faillissement, in het<br />

tweede geval valt deze volledig in het faillissement van de schuldenaar. In r.o. 3.4.1 heeft de<br />

Hoge Raad deze kernvraag als volgt beantwoord:<br />

7 De executie van een verhypothekeerd of verpand goed verloopt in beginsel op dezelfde wijze als de beslagexecutie,<br />

met dien verstande dat het daar, anders dan bij beslag, óók mogelijk is deze onderhands te laten plaatsvinden<br />

(art. 3: 268, lid 2, resp. art. 3:251, lid 1 BW). De regels betreffende de rangregeling zijn ook dan van<br />

overeenkomstige toepassing. Een beslagen goed kan echter alleen met medewerking van alle betrokkenen onderhands<br />

worden verkocht, maar van een executoriale verkoop is dan geen sprake meer.<br />

8 In Ties/Heringa (HR 21 maart 2003, NJ 2004/314) is nog eens duidelijk uitgesproken dat het (niet de geëxecuteerde,<br />

maar) de executant is die rechtens de verkopende partij is bij de op de veiling met de koper gesloten<br />

overeenkomst.<br />

9 Zie daarover vooral mijn noot onder 5, 6 en 7 bij HR 2008 in «JBPr» 2008/20. Daar heb ik onder 8 ook een<br />

lans gebroken om voor het gehele beslag- en executierecht tot een samenhangend en zo veel mogelijk consistent<br />

systeem te komen met betrekking tot de mogelijkheid om, afhankelijk van de aard van het goed, nog cumulatief<br />

meedelend beslag te leggen. Zie daarover ook: Kluwer Rv (Broekveldt), aant. 3 bij art. 513, en aant. 3 bij art.<br />

525. Op dit onderwerp hoop ik binnen afzienbare tijd uitgebreider terug te komen.<br />

10 De positie van eventuele beperkt gerechtigden, die als gevolg van de executie hun recht verliezen, laat ik hier<br />

verder onbesproken. In T&C Rv (Gieske), 2010, aant. 3, sub b, bij art. 480, is een aantal voorbeelden van zulke<br />

gerechtigden gegeven. In de praktijk doet die situatie zich overigens niet zo vaak voor.<br />

11 Voor de precieze feiten kan hier worden volstaan met verwijzing naar de Conclusie A-G, onder 1, en r.o. 3.1<br />

van het arrest.<br />

12 Het komt in de praktijk wel eens voor dat de voldoening van de koopsom en de daarop volgende levering niet<br />

op elkaar aansluiten. Voor een wel heel kras voorbeeld daarvan kan hier worden verwezen naar het onder 7<br />

nog ter sprake komende arrest Heembouw/Fortis (HR 12 juni 2009, NJ 2010/663, m.nt. A.I.M. van Mierlo;<br />

«JBPr» 2009/15, m.nt. L.P. Broekveldt) en daar onder 7 ook noot 34.<br />

Jurisprudentie Burgelijk Procesrecht 29-07-2011, afl. 3<br />

<strong>Sdu</strong> Uitgevers<br />

www.sdu-jbpr.nl


“Uit het (...) 13 arrest Ontvanger/mr. Brink q.q. volgt dat de executie van een aan de beslagschuldenaar<br />

toebehorende zaak voltooid is als die zaak aan de executiekoper is geleverd. De zaak behoort dan<br />

niet meer tot het vermogen van de beslagschuldenaar. Hoewel daarmee nog niet noodzakelijkerwijs<br />

is gegeven dat (ook) de executieopbrengst, zolang deze nog niet daadwerkelijk aan de beslaglegger(s)<br />

is ten goede gekomen, buiten het vermogen van de geëxecuteerde valt, ligt het wel in het verlengde<br />

van genoemd arrest om zulks aan te nemen, en strookt zulks ook met het doel van de executie. De<br />

executie strekt er immers toe om door middel van gedwongen verkoop en levering van de geëxecuteerde<br />

zaak, waardoor de daarop rustende beslagen vervallen 14 en de zaak uit het vermogen van<br />

de schuldenaar verdwijnt, de opbrengst van de executie (de koopsom) veilig te stellen ten behoeve<br />

van de beslaglegger(s) en andere in de wet genoemde rechthebbenden.”<br />

Met deze beslissing week de Hoge Raad meteen en principieel af van de benadering van zijn A-<br />

G. 15 Dat óók de executieopbrengst van een geveild en geleverd goed rechtens buiten het vermogen<br />

van de failliet verklaarde schuldenaar valt, moge dan niet “noodzakelijkerwijs” – zo merkt de Hoge<br />

Raad voorzichtig op – het geval zijn, het ligt wel in de rede (“het verlengde”) om dat op grond van<br />

HR 2008 en het “doel van de executie” aan te nemen. Ik zou bijna zeggen: ja, dat is nogal wiedes. 16<br />

Het zou toch bepaald onlogisch zijn enerzijds het verkochte, betaalde én geleverde goed niet meer<br />

tot het vermogen van de nádien gefailleerde schuldenaar te rekenen, maar de er volledig voor in<br />

de plaats getreden opbrengst nog wél, 17 en dat enkel op de grond dat de – toch min of meer technische<br />

en “juridisch-administratieve” 18 – verdeling van die opbrengst tussen de beslaglegger(s) en<br />

eventuele andere rechthebbenden nog niet definitief is geëffectueerd, en de geëxecuteerde intussen<br />

failliet is verklaard. De weergegeven kernbeslissing van HR 2011 komt er dan ook op neer dat i)<br />

“de verdeling van de opbrengst der executie” (opschrift van Afd. 3, Titel 2, Boek 2 Rv) én daarmee<br />

ook ii) de procedure van rangregeling (art. 481 e.v. jo. art. 551 Rv) niet (meer) behoren tot de<br />

executie dan wel de gerechtelijke tenuitvoerlegging. Deze beslissing heeft de toepassing in de<br />

praktijk van het beslag- en executierecht in belangrijke mate verduidelijkt.<br />

Verdere beslissingen in HR 2011: inleiding<br />

13 Daar verwijst de Hoge Raad naar zijn r.o 3.2, waarin een samenvatting is gegeven van het via sprongcassatie bestreden<br />

uitvoerige vonnis van de Rechtbank van 29 april 2009. In de literatuur had dit vonnis al weinig bijval geoogst. Zie<br />

voor kritische commentaren de ook in de Conclusie A-G, onder 1, in noot 1 genoemde auteurs en vindplaatsen:<br />

A. Steneker in «JBPr» 2009/33; C. Rijckenberg, «JOR» 2009/210; Kluwer Fw (Smelt), aant. 8.2 bij art. 33; en ook:<br />

Kluwer Rv (Broekveldt), aant. 3 (noot 10) bij art. 525.<br />

14 Hier doelt de Hoge Raad op het bepaalde in art. 3:253, lid 1 BW (pand), art. 3:273, lid 1 BW (hypotheek) en art.<br />

526, lid 1 Rv (beslag onroerende zaak). Naar mijn mening volgt in wezen óók uit deze artikelen dat, met het vervallen<br />

van de beslagen en de beperkte rechten door de levering, de fase van de executie noodzakelijk voorbij is, zodat de<br />

verdere (gerechtelijke) verdeling van de executieopbrengst daar ook niet (meer) onder valt.<br />

15 Deze meende dat in een situatie als hier aan de orde – het goed is vóór het faillissement geleverd, maar de koopsom<br />

is nog niet verdeeld – de beslagleggers en eventuele andere rechthebbenden ten nadele van de faillissementscrediteuren<br />

zouden worden bevoordeeld als de executieopbrengst niet in de boedel zou vallen. Die “rechtsopvatting”,<br />

waarvoor in het systeem van ons beslag- en executierecht m.i. geen enkele steun is te vinden, is dan ook door de<br />

Hoge Raad terecht niet aanvaard.<br />

16 En daar sta (en stond) ik zeker niet alleen in, zoals overduidelijk blijkt uit de in de Conclusie A-G, onder 47, in het<br />

bijzonder in noot 20, opgesomde auteurs die allen deze opvatting zijn toegedaan. Voor enkele tegengeluiden zie<br />

daar noot 21.<br />

17 Dat zou ook met de gedachte van zaaksvervanging, die zich hier opdringt, op gespannen voet staan. Zie recent<br />

daarover: J.B. Spath, Zaaksvervanging, diss. Nijmegen 2010, maar deze executieproblematiek heeft zij, als ik het<br />

goed heb gezien, niet besproken.<br />

18 Daaraan doet niet af dat in dit soort renvooiprocedures soms heel lastige rechtsvragen aan de orde kunnen komen<br />

over voorrangsposities, voorrechten en andere vragen op het gebied van het beslag- en executierecht, zoals ook de<br />

onderhavige zaak duidelijk maakt.<br />

www.sdu-jbpr.nl<br />

<strong>Sdu</strong> Uitgevers<br />

«<strong>JBPR</strong>»<br />

Jurisprudentie Burgelijk Procesrecht 29-07-2011, afl. 3<br />

231


232<br />

«<strong>JBPR</strong>»<br />

4. Het was zeker niet ondenkbaar geweest als de Hoge Raad het bij de onder 3 geciteerde – m.i.<br />

allesbeslissende – overweging en beslissing zou hebben gelaten: het partijen verdeeld houdende<br />

geschil was hiermee immers alsnog in het voordeel van de Ontvanger beslecht, zodat het Rbvonnis<br />

(waarbij de Curator in het gelijk was gesteld) niet langer in stand kon blijven. Maar<br />

daartoe kennelijk aangezet door de stellingen van partijen in eerste aanleg, het cassatiemiddel<br />

van de Ontvanger en de ook op dit punt door A-G Huydecoper voorgestane andere zienswijze, 19<br />

heeft de Hoge Raad gemeend nader op het onderwerp “executieopbrengst en (notariële) kwaliteitsrekening”<br />

in te moeten gaan. In r.o. 3.4.2 en 3.4.3 zijn deze overwegingen, die op zichzelf<br />

genomen niet heel spectaculair en ook niet in alle opzichten even nieuw zijn, te vinden. Daarbij<br />

gaat het in het bijzonder om de rol en betekenis van een algemene of bijzondere notariële 20<br />

kwaliteitsrekening in het geval van executoriale verkoop van een onroerende zaak, waarna,<br />

zoals hier, tussen de betrokken partijen (beslagleggers en de geëxecuteerde/curator) geen<br />

overeenstemming over de (verdere) 21 verdeling van de opbrengst kan worden bereikt. In dat<br />

geval is de notaris, in wiens handen (het restant van) de koopsom is gestort (art. 524 Rv), gehouden<br />

overeenkomstig het bepaalde in art. 551 Rv jo. art. 3:270, lid 5 BW dit restant te storten<br />

– aldus de Hoge Raad (r.o. 3.4.2) –<br />

“ten behoeve van de rechthebbenden bij een bewaarder als bedoeld in art. 445 Rv.”<br />

Even daarvóór stelde de Hoge Raad nog min of meer “en passant” vast dat – in het verlengde<br />

van art. 524 Rv – de notaris de<br />

“koopsom ontvangt als lasthebber van de executant en mede ten behoeve van de eventuele<br />

andere rechthebbenden op de opbrengst.”<br />

Voor zover ik weet, is dit nog niet eerder zó precies door de Hoge Raad geformuleerd. En ook<br />

al wordt dat niet met zoveel woorden gezegd, de Hoge Raad lijkt hier te refereren aan de “gezamenlijke<br />

belanghebbenden” waarop de wetgever in de M.v.T. Inv. 22 bij art. 480, lid 1 Rv het<br />

oog heeft: een soort belangengemeenschap van schuldeisers die, nádat de executie is voltooid,<br />

in beginsel bij uitsluiting gerechtigd zijn tot de opbrengst. Op een en ander zal hierna onder 5<br />

en 6 nader worden ingegaan, waarna onder 7 ook nog de “verhaalsstatus” van een mogelijk<br />

overschot (“surplus”) van de executieopbrengst zal worden bezien aan de hand van r.o. 3.4.3<br />

en het recente arrest Heembouw/Fortis (HR 2009). 23<br />

Executieopbrengst, (notariële) kwaliteitsrekening en afwikkeling<br />

5. In het licht van de ook op dit punt afwijkende – althans “aarzelende” – mening van A-G<br />

Huydecoper 24 én de nogal vergaande rechtsopvatting van de Rechtbank (in r.o. 4.5), stond de<br />

Hoge Raad nu voor de vraag óf, en zo ja, op welke wijze i) de wettelijke regeling van de algemene<br />

kwaliteitsrekening voor het notariaat neergelegd in art. 25 Wet op het notarisambt (1999) en<br />

19 Conclusie, onder 23-31.<br />

20 De hier te bespreken overwegingen en beslissingen gelden overigens evenzeer voor de kwaliteitsrekening van<br />

een gerechtsdeurwaarder, die wordt beheerst door het bepaalde in art. 19 Gerechtsdeurwaarderswet van 2001.<br />

21 De hypotheekhouder, wiens recht ouder was dan van de beslagleggers, is meteen door de notaris uit de opbrengst<br />

voldaan, waarna het geschil zich verder toespitste op de vraag of het restant van de opbrengst van ruim €<br />

63.000,= (vgl. voor beide: r.o. 3.1, sub iv arrest), aan de boedel ten goede moest komen, dan wel (alleen) aan<br />

de Ontvanger als (ex art. 21, lid 1 Iw 1990) hoogpreferente schuldeiser met een beslagvordering van in totaal<br />

€ 94.000,=, dus méér dan dat restant.<br />

22 Parl. Gesch. Wijziging Rv. (Inv. 3, 5 en 6), p. 197; zie ook mijn noot bij HR 2008 in «JBPr» 2008/20, onder 4;<br />

en ook hierna noot 35.<br />

23 Zie ook noot 11.<br />

24 Conclusie, onder 30.1-34.<br />

Jurisprudentie Burgelijk Procesrecht 29-07-2011, afl. 3<br />

<strong>Sdu</strong> Uitgevers<br />

www.sdu-jbpr.nl


ii) de bijzondere door partijen contractueel in het leven geroepen notariële kwaliteitsrekening als<br />

aanvaard en uitgewerkt in Koren q.q./Tekstra q.q. (2001), 25 ook zouden moeten (en kunnen) worden<br />

toegepast in een geval als het onderhavige. In het voetspoor van de wetgever heeft de Hoge Raad<br />

in zijn arrest van 2001 het systeem van – kort gezegd – de (eenvoudige) gemeenschap (titel 3:7 BW)<br />

overgenomen. In rov. 3.3 (2e alinea) van dat arrest is immers overwogen, dat<br />

“het ook bij een bijzondere notariële kwaliteitsrekening (strookt) aan te nemen dat de gezamenlijke<br />

rechthebbenden deelgenoot zijn in een gemeenschap als bedoeld in art. 3:166 lid 1 BW”.<br />

Deze lijn wordt in (r.o. 3.4.2 van) HR 2011 zonder meer – en ook zonder daar verder enige bijzondere<br />

overweging aan te wijden – voortgezet: voor de Hoge Raad is dat kennelijk geheel vanzelfsprekend<br />

(wat ik overigens goed kan begrijpen). 26 Een en ander ligt ook wel voor de hand omdat de<br />

notaris, die (het restant van) een executieopbrengst – zie onder 5 – op de voet van art. 445 Rv “in<br />

gerechtelijke bewaring” dient te geven bij een erkende bankinstelling, 27 daartoe dan – aldus de<br />

Hoge Raad –<br />

“gebruik (dient) te maken van een algemene of bijzondere 28 kwaliteitsrekening op zijn naam,”<br />

in verband waarmee terecht ook naar het bepaalde in art. 25 Wet op het notarisambt wordt verwezen:<br />

elke notaris in Nederland dient immers over een algemene kwaliteitsrekening te beschikken.<br />

Het een volgt als ’t ware uit het ander.<br />

6. Uit genoemd art. 25, lid 2 volgt, zoals de Hoge Raad ook nog overwoog, dat “de notaris als lasthebber<br />

van de gerechtigden tegenover de kredietinstelling bij uitsluiting bevoegd is tot het beheer<br />

en de beschikking over de kwaliteitsrekening, dat rechthebbenden op het saldo van de rekening<br />

degenen zijn ten behoeve van wie gelden op die rekening zijn bijgeschreven, onder de voorwaarden<br />

die in hun onderlinge verhouding nader gelden, en dat tussen deze rechthebbenden met betrekking<br />

tot die gelden een gemeenschap bestaat” als bedoeld in art. 3:166, lid 1 BW. En daarop herhaalde<br />

de Hoge Raad (in r.o. 3.4.2, i.f.) ook nog de volgende passage uit zijn arrest van 2001:<br />

“De gezamenlijke rechthebbenden hebben als deelgenoten bij de verdeling van deze gemeenschap<br />

een voorwaardelijk recht op toedeling van de door de notaris beheerde vordering op de kredietinstelling.<br />

Wordt een van de deelgenoten failliet verklaard, dan brengt het beginsel dat de curator<br />

vermogensrechtelijk dezelfde positie inneemt als de gefailleerde ten opzichte van zijn wederpartij<br />

had of zou hebben gehad, mee dat het voorwaardelijk recht dat aan de deelgenoot toekwam in<br />

diens faillissement valt.”<br />

25 HR 12 januari 2001, NJ 2002/371, m.nt. H.J. Snijders; zie daarover ook mijn Derdenbeslag, diss. Leiden 2003, nr.<br />

520-521, p. 873-876. In die zaak was de koopsom van een aanvankelijk beslagen woonhuis, in overleg tussen verkoper<br />

en beslaglegger, gestort op een gezamenlijke kwaliteitsrekening, in afwachting van de afloop van het aan de rechter<br />

voorgelegde geschil: zou de beslaglegger gelijk krijgen, dan zou de opbrengst aan hem toekomen en andersom aan<br />

de verkoper. Beiden hadden aldus een voorwaardelijk recht op die opbrengst, welk recht, nadat zij beiden waren<br />

gefailleerd, in hun resp. boedels viel.<br />

26 Onder 31 van zijn Conclusie aarzelt A-G Huydecoper of het wel mogelijk is om, wat in HR 2001 is beslist met betrekking<br />

tot de “consensueel” tot stand gekomen kwaliteitsrekening (en daarmee met het in zijn visie “vrijwillig”<br />

erop gestort bedrag), onverkort toe te passen op een situatie dat partijen rechtens verplicht zijn de opbrengst op<br />

een zodanige rekening te storten.<br />

27 Dat wil zeggen een in de zin van de Wet op het financieel toezicht erkende instelling die het bedrijf van bank mag<br />

uitoefenen.<br />

28 Het bepaalde in art. 445 Rv voorziet ook in de mogelijkheid dat executant en geëxecuteerde “een andere plaats van<br />

bewaring” overeenkomen. Dat zou bijv. ook een bijzondere, speciaal voor dat doel in het leven geroepen, notariële<br />

kwaliteitsrekening kunnen zijn, zoals het geval was in HR 2001.<br />

www.sdu-jbpr.nl<br />

<strong>Sdu</strong> Uitgevers<br />

«<strong>JBPR</strong>»<br />

Jurisprudentie Burgelijk Procesrecht 29-07-2011, afl. 3<br />

233


234<br />

«<strong>JBPR</strong>»<br />

Het vorenstaande brengt voorts met zich dat, zoals de Hoge Raad in r.o. 3.4.3 nog vaststelde,<br />

de op de kwaliteitsrekening gestorte restantexecutieopbrengst,<br />

“niet tot het vermogen van de geëxecuteerde (behoort), maar tot dat van de gezamenlijke<br />

rechthebbenden ten behoeve van wie de gelden zijn bijgeschreven, ieder voor zover het diens<br />

aandeel in de gemeenschap betreft.”<br />

En zo heeft de Hoge Raad de verdere “behandeling” van de op een (algemene of bijzondere)<br />

kwaliteitsrekening gestorte executieopbrengst, met betrekking tot de verdeling waarvan tussen<br />

de gezamenlijke rechthebbenden geschil is ontstaan, op dezelfde wijze vormgegeven als ten<br />

aanzien van in beginsel alle op een algemene of een bijzondere kwaliteitsrekening gestorte<br />

geldsommen. Het verschil tussen een contractueel door partijen zélf in het leven geroepen<br />

bijzondere kwaliteitsrekening en een zodanige (andere) rekening waarop (het restant van) een<br />

gerechtelijk tot stand gekomen executieopbrengst wordt gestort, zit voornamelijk hierin dat in<br />

het eerste geval daar veelal een depotovereenkomst aan ten grondslag ligt, waarin precies de<br />

voorwaarden zijn neergelegd voor de wijze waarop het depotbedrag tussen de deelgenoten<br />

verdeeld dient te worden. Een dergelijke overeenkomst ontbreekt uiteraard in geval van storting<br />

van een executieopbrengst op een zodanige rekening, maar in het kader van de procedure van<br />

rangregeling te wijzen vonnis, 29 zal ook precies worden aangegeven hoe de verdeling tussen de<br />

verschillende deelgenoten zal moeten plaatsvinden. Zolang (nog) niet definitief vaststaat op<br />

welke wijze (het restant van) de executieopbrengst zal moeten worden verdeeld, heeft, naar<br />

ook volgt uit het hiervóór opgemerkte, (r.o. 3.4.3)<br />

“(I)eder van de deelgenoten (...) bij de verdeling van deze gemeenschap een voorwaardelijk<br />

recht op toedeling van zijn aandeel in de door de notaris beheerde vordering op de kredietinstelling,<br />

onder de opschortende voorwaarde dat zijn aandeel rechtens komt vast te staan.”<br />

Een en ander betekent dat, zodra in het kader van de rangregeling bij onherroepelijk gewijsde<br />

is vastgesteld waarop elke deelgenoot (d.w.z. in de praktijk: de beslagleggers) al dan niet recht<br />

kan doen gelden, daarmee ook meteen de (wijze van) verdeling van de opbrengst rechtens<br />

vaststaat: het voorwaardelijke recht op toedeling converteert dan zo in een onvoorwaardelijk<br />

recht op de gehele opbrengst of een gedeelte ervan. 30 Anders dan door sommige schrijvers wel<br />

wordt aangenomen, is daarvoor dan ook niet nog een afzonderlijke goederenrechtelijke verdelingshandeling<br />

vereist, dus óók niet als één van die deelgenoten intussen failliet is verklaard. 31<br />

29 Overigens zal in het merendeel van de gevallen een rechterlijke uitspraak óók de leidraad vormen waarnaar<br />

de deelgenoten/partijen bij die depotovereenkomst zich met betrekking tot de verdeling dienen te richten. Dat<br />

was bijv. ook het geval in het eerder in noot 25 genoemde arrest HR 2001.<br />

30 Bij een derdenbeslag onder de koper en/of de notaris “op de koopsom” zal dat vaak niet anders zijn. Ook dan<br />

zal sprake zijn van voorwaardelijke rechten, te weten i) van de koper tot terugbetaling van de koopsom indien<br />

de onroerende zaak niet vrij van beslag en hypotheek aan hem geleverd kan worden en ii) van de verkoper tot<br />

uitbetaling van de koopprijs indien die zekerheid intussen wel definitief bestaat. Zie ook daarover mijn recente<br />

monografie: Vormerkung, beslag, rangorde en de notaris, Ars Notariatus nr. 144, 2010, nr. 91, p. 84-85.<br />

31 Over die problematiek heb ik mij in een Reactie ‘De kwaliteitsrekening met één paar voorwaardelijk belanghebbenden:<br />

géén juridisch dilemma’, in: WPNR (2006) 6687, p. 787-790, gekeerd tegen de betreffende opvatting<br />

van E.C.M. Wolfert (in: WPNR 2006/6670, p. 439-440, en haar Naschrift in: WPNR 2206/6687, p. 790-792).<br />

Zie daarover ook: Asser-Perrick, 3-IV, Gemeenschap, 2007, nr. 75, p. 103, die meent dat in het geval van “twee<br />

spiegelbeeldige voorwaardelijke rechten” van een gemeenschap geen sprake zou kunnen zijn.<br />

Jurisprudentie Burgelijk Procesrecht 29-07-2011, afl. 3<br />

<strong>Sdu</strong> Uitgevers<br />

www.sdu-jbpr.nl


De verdeling van deze gemeenschap, die louter bestaat uit een aantal gezamenlijke en voorwaardelijke<br />

vorderingsrechten, is met en door de toedeling van het saldo aan één of meer deelgenoten<br />

een rechtsfeit. 32<br />

Verhaalspositie geëxecuteerde ná verdeling: alleen “surplus”<br />

7. Daarmee blijft dan alleen over de vraag, hoe – ná de verdeling (lees: de voldoening van de beslagleggers)<br />

– de eventuele verhaalspositie is van de geëxecuteerde, in het bijzonder als hij intussen<br />

ook nog is gefailleerd. Het spreekt natuurlijk vanzelf dat die vraag alleen relevant is indien er na<br />

die verdeling nog een bedrag resteert: het overschot of surplus. De Hoge Raad verwoordde het als<br />

volgt in het tweede deel van r.o. 3.4.3:<br />

“De geëxecuteerde heeft slechts een aandeel in de restantexecutieopbrengst onder de voorwaarde<br />

dat en voor zover daarvan na de verdeling onder de beslagleggers en andere rechthebbenden (zoals<br />

degenen wier beperkt recht op de geëxecuteerde zaak is vervallen) 33 nog een overschot (surplus)<br />

resteert.”<br />

Is de geëxecuteerde intussen echter failliet verklaard – zo vervolgt de Hoge Raad –, dan<br />

“valt derhalve (slechts) zijn daarmee corresponderend voorwaardelijk recht op toedeling van het<br />

surplus in de boedel.”<br />

In dit verband verwijst de Hoge Raad ook nog naar zijn vrij recente arrest Heembouw/Fortis<br />

(2009). 34 Zonder in die – nogal bizarre en ongebruikelijke 35 – zaak in de betreffende laatste<br />

rechtsoverweging (r.o. 3.11) te verwijzen naar een vindplaats in de wetsgeschiedenis, werd daar<br />

nog vastgesteld, 36 dat<br />

“zodanig beslag slechts het na verdeling eventueel resterende surplus zou hebben kunnen treffen,<br />

ware het niet dat dat surplus aan Boer (lees: de failliete geëxecuteerde; Brv.) toekomt en dus onder<br />

het faillissementbeslag valt.”<br />

In HR 2011 is deze belangrijke regel nu wat duidelijker onder woorden gebracht en als volgt nader<br />

gemotiveerd:<br />

32 In die zin ook: H.J. Snijders in zijn noot (onder 8, laatste alinea) bij HR 2001 (NJ 2002/371). Daar bestrijdt hij ook<br />

de opvatting van Perrick als weergegeven in de vorige noot.<br />

33 Zie daarover eerder noot 9.<br />

34 HR 12 juni 2009, NJ 2010/663, m.nt. A.I.M. van Mierlo; en «JBPr» 2009/15, m.nt. L.P. Broekveldt.<br />

35 De casuspositie in dit arrest was zeer uitzonderlijk, omdat i) de veilingkoper de koopsom niet conform art. 524 Rv<br />

in handen van de notaris had gestort, en ii) de notaris desondanks de juridische levering van het geveilde goed had<br />

geëffectueerd door inschrijving van het proces-verbaal van toewijzing (wat ook weer in strijd was met art. 525, lid<br />

2 Rv). Volgens het Hof, oordelend in de rangregelingsprocedure (art. 482 e.v. Rv), was het niet (meer) mogelijk<br />

een verdeling tot stand te brengen, omdat de koopsom intussen door verrekening ten goede van de (voormalige)<br />

executant was gekomen waardoor deze was voldaan. De Hoge Raad maakte met deze, bij herhaling zo gekwalificeerde,<br />

“onregelmatige gang van zaken” korte metten.<br />

36 In mijn noot bij dit arrest in «JBPr» 2009/15, onder 12, heb ik de relevante passages uit de MvT Inv bij art. 480 Rv<br />

volledig geciteerd. In het onderhavige arrest verwijst de Hoge Raad daar nu ook naar, te weten: Parl. Gesch. Wijziging<br />

Rv. e.a.w. (Inv. 3, 5 en 6), p. 197 (waar in het bijzonder de m.i. belangrijke passage over de notaris, deurwaarder of<br />

bewaarder voorkomt over hun “hoedanigheid van houder van de opbrengst voor de gezamenlijke belanghebbenden”).<br />

www.sdu-jbpr.nl<br />

<strong>Sdu</strong> Uitgevers<br />

«<strong>JBPR</strong>»<br />

Jurisprudentie Burgelijk Procesrecht 29-07-2011, afl. 3<br />

235


236<br />

«<strong>JBPR</strong>»<br />

“Zulks strookt ook met het systeem van het beslagrecht, volgens hetwelk niet alleen op het te<br />

executeren goed maar ook op de opbrengst van de executie beslag kan worden gelegd, waarbij<br />

in laatstgenoemd geval het beslag slechts het na verdeling tussen executant, beperkt gerechtigden<br />

en overige beslagleggers eventueel resterende surplus kan treffen (...).” 37<br />

En daarmee was de verhaalscirkel weer rond.<br />

Slotoverpeinzing: synthese van de drie arresten<br />

8. Bezie ik nu de drie arresten uit 2008, 2009 en 2011 in hun onderlinge samenhang, dan zal<br />

de slotsom moeten zijn dat de Hoge Raad ons beslag- en executierecht (in zijn “botsing” met<br />

het faillissementsrecht) met deze uitspraken een uiterst nuttige, zij het niet in alle opzichten<br />

verrassende, dienst heeft bewezen: alleen al het scheppen van duidelijkheid op een terrein dat<br />

in de dagelijkse praktijk regelmatig moet worden (en zal zijn) betreden, is uit een oogpunt van<br />

rechtszekerheid en hanteerbaarheid van het systeem, van groot belang. Vastgesteld zal mogen<br />

worden dat de HR-arresten van 2008 (Ontvanger/Brink q.q.) en 2009 (Heembouw/Fortis) in<br />

wezen hun schaduwen al vooruit hadden geworpen voor de beslissing van 2011 (Ontvanger/Eijking<br />

q.q.). Het lag, zoals ook onder 3 al even aangestipt, na HR 2008 voor de hand dat, gegeven<br />

de vóór het faillissement van de geëxecuteerde gerealiseerde executieopbrengst én levering van<br />

het geveilde goed, óók die opbrengst buiten de failliete boedel zou vallen, zodat de verdeling<br />

en rangregeling daarvan rechtens niet meer tot de (eigenlijke) executie zouden behoren. Maar<br />

dat lag m.i. ook al, zij het wat minder duidelijk, besloten in HR 2009, waarin het uiteindelijk<br />

eveneens ging om de verdeling van de opbrengst van een geveilde en geleverde onroerende<br />

zaak, terwijl de geëxecuteerde pas daarná was gefailleerd. Anders gezegd: als de Hoge Raad de<br />

opvatting van zijn A-G, zoals die later bij HR 2011 is ontvouwd, de juiste benadering had gevonden,<br />

zou hij de (derde) hiervóór onder 7 geciteerde passage uit HR 2009 achterwege hebben<br />

gelaten: dan had immers de hele – enigszins “virtuele” 38 – verdeling van de opbrengst in het<br />

kader van het faillissement van de geëxecuteerde moeten plaatsvinden.<br />

mr. L.P. Broekveldt, www.broekveldtlegal.nl<br />

37 Daar volgt dan de verwijzing naar HR 2009 en de in de vorige noot genoemde wetsgeschiedenis.<br />

38 Ik noem het “virtueel” omdat de koopsom – de executieopbrengst – niet (meer) daadwerkelijk aanwezig was,<br />

aangezien die langs een omweg al aan de executant was ten goede gekomen (dit met passering van Fortis en<br />

de Curator als mogelijke rechthebbenden), zodat uiteindelijk langs de weg van schadevergoeding uit onrechtmatige<br />

daad als ’t ware een alsnog te verdelen “executieopbrengst” moest worden gecreëerd.<br />

Jurisprudentie Burgelijk Procesrecht 29-07-2011, afl. 3<br />

<strong>Sdu</strong> Uitgevers<br />

www.sdu-jbpr.nl


26<br />

Gerechtshof Arnhem nzp Leeuwarden<br />

11 januari 2011, nr. 200.069.030/01, LJN BP1185<br />

(mr. Verschuur, mr. Breemhaar, mr. Hofstee)<br />

Doorbrekingsgronden en het verbod van tussentijdse<br />

hogere voorziening bij uitspraken<br />

over het inzagerecht van art. 843a Rv. Te ver<br />

gaande kritiek van een hof op rechtsoordelen<br />

van een ander hof?<br />

Uitspraak behorend bij artikel van H.W. Wiersma.<br />

Ilona Lolita Rijkers te Zeewolde,<br />

appellante,<br />

in eerste aanleg: gedaagde in conventie en eiseres<br />

in reconventie in de hoofdzaak, verweerster in het<br />

incident,<br />

advocaat: mr. A.H.A. van Beijersbergen van Henegouwen,<br />

kantoorhoudende te Zeewolde,<br />

tegen<br />

Robert van der Meijden te Zeewolde,<br />

geïntimeerde,<br />

in eerste aanleg: eiser in conventie en verweerder<br />

in reconventie in de hoofdzaak, eiser in het incident,<br />

advocaat: mr. S. van der Linden, kantoorhoudende<br />

te Harderwijk.<br />

Het geding in eerste instantie<br />

(...; red.)<br />

Het geding in hoger beroep<br />

(...; red.)<br />

De grieven<br />

(...; red.)<br />

De beoordeling<br />

De feiten<br />

1. Rijkers en Van der Meijden zijn met elkaar gehuwd<br />

geweest. Hun huwelijk is ontbonden op 12<br />

februari 2007 door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking<br />

van 3 januari 2007 in de registers<br />

van de burgerlijke stand.<br />

www.sdu-jbpr.nl<br />

<strong>Sdu</strong> Uitgevers<br />

«<strong>JBPR</strong>»<br />

2. Ter regeling van de gevolgen van de ontbinding<br />

van hun huwelijk hebben Rijkers en Van der<br />

Meijden op 17 november 2006 een overeenkomst<br />

gesloten.<br />

3. Bij de uitvoering van deze overeenkomst zijn<br />

op het punt van de boedelverdeling problemen<br />

tussen partijen ontstaan, die hebben geleid tot een<br />

procedure bij de rechtbank Zwolle/Lelystad, aldaar<br />

bekend onder nr. 168813/HA ZA 10-341.<br />

4. In het kader van die procedure heeft Van der<br />

Meijden een incidentele vordering ingesteld op<br />

grond van artikel 843a Wetboek van Burgerlijke<br />

rechtsvordering (Rv) en gevorderd, dat Rijkers<br />

op straffe van een dwangsom wordt veroordeeld<br />

om aan hem een aantal nader aangeduide stukken<br />

ter inzage te geven, dan wel daarvan afschriften<br />

te verstrekken.<br />

5. De rechtbank heeft bij vonnis in het incident<br />

van 12 mei 2010 de vordering toegewezen en Rijkers<br />

veroordeeld om binnen twee weken na betekening<br />

van het vonnis aan (de advocaat van) Van<br />

der Meijden inzage te verstrekken, dan wel afschriften<br />

over te leggen van een vijftal met name<br />

genoemde bankrekeningen en de pensioenbrieven<br />

van Rijkers, een en ander op straffe van verbeurte<br />

van een dwangsom van € 500,= voor ieder dagdeel<br />

dat Rijkers in gebreke blijft aan deze veroordeling<br />

te voldoen, met een maximum van € 30.000,=.<br />

6. Het onderhavige hoger beroep richt zich tegen<br />

het genoemde vonnis in het incident van 12 mei<br />

2010.<br />

De ontvankelijkheid<br />

7. Het hof zal allereerst ingaan op de vraag of<br />

Rijkers in het hoger beroep kan worden ontvangen.<br />

8. Op grond van art. 337 lid 2 Rv is tussentijds<br />

hoger beroep van een tussenvonnis, niet zijnde<br />

een provisioneel vonnis, uitgesloten, tenzij de<br />

rechter die de uitspraak heeft gedaan anders heeft<br />

bepaald, hetzij in de bestreden tussenuitspraak<br />

zelf, hetzij bij afzonderlijke beslissing op een binnen<br />

de beroepstermijn gedaan daartoe strekkend<br />

verzoek. Bij gebreke van een zodanige beslissing<br />

van de rechter die de bestreden tussenuitspraak<br />

heeft gedaan, dient de appellant die tussentijds<br />

beroep instelt, in dit beroep niet-ontvankelijk te<br />

worden verklaard, zonodig ambtshalve (zie HR<br />

14 juli 2006, LJN: AV9442, NJ 2006, 432).<br />

9. Het hof heeft in zijn arrest van 16 maart 2010,<br />

LJN: BL7896 de vraag of een vonnis waarbij is<br />

beslist op een vordering op grond van artikel 843a<br />

Jurisprudentie Burgelijk Procesrecht 29-07-2011, afl. 3<br />

26<br />

237


27<br />

Rv moet worden aangemerkt als een tussenvonnis<br />

bevestigend beantwoord in een zaak waarin het<br />

ging om een vonnis strekkende tot afwijzing van<br />

een dergelijke vordering. Daarbij heeft het hof<br />

acht geslagen op het arrest van de Hoge Raad van<br />

22 januari 2010, LJN BK1639, RvdW 2010, 183.<br />

Voor het antwoord op de vraag of een vonnis een<br />

tussenvonnis is of een eindvonnis, is beslissend<br />

geoordeeld of bij dat vonnis een einde is gemaakt<br />

aan het geding omtrent enig deel van het gevorderde,<br />

waarbij onder het gevorderde moet worden<br />

verstaan de rechtsvordering die inzet is van het<br />

geding in de hoofdzaak. Is dat het geval, dan is<br />

het vonnis een eindvonnis, anders is het een tussenvonnis.<br />

10. Het hof ziet in het verlengde van zijn arrest<br />

van 16 maart 2010 thans aanleiding te oordelen<br />

dat ook de beslissing tot toewijzing van de vordering<br />

als bedoeld in artikel 843a Rv valt aan te<br />

merken als een tussenvonnis en niet als een beslissing<br />

waarbij een einde wordt gemaakt aan het<br />

geding omtrent enig deel van het gevorderde. Zo<br />

heeft ook de incidentele vordering van Van der<br />

Meijden slechts tot doel inzicht te verkrijgen in<br />

het verloop van de saldi op de verschillende<br />

bankrekeningen en in de pensioenopbouw van<br />

Rijkers tijdens het huwelijk. In dit verband bestaat<br />

geen verschil tussen afwijzing of toewijzing van<br />

de vordering. Het feit dat aan de veroordeling een<br />

dwangsom is gekoppeld maakt dit oordeel niet<br />

anders. De dwangsom vormt namelijk niet de<br />

beslissing op enig onderdeel van het in de hoofdzaak<br />

gevorderde, maar slecht een prikkel tot nakoming<br />

van de veroordeling in het incident.<br />

11. De conclusie moet daarom zijn dat het vonnis<br />

van 12 mei 2010 een tussenvonnis is. Dat leidt in<br />

samenhang met het gegeven dat de rechtbank<br />

geen hoger beroep heeft toegestaan tot het oordeel<br />

dat van het vonnis van 12 mei 2010 geen hoger<br />

beroep openstaat.<br />

12. De beslissing van het hof wijkt daarmee af van<br />

de uitspraken van het Hof ’s Hertogenbosch van<br />

21 juli 2009, LJN: BK3127 en van het Hof Amsterdam<br />

van 30 september 2009, LJN: BG4368, in die<br />

zin dat in die uitspraken werd overwogen dat bij<br />

toewijzing van een incidentele vordering op grond<br />

van artikel 843a Rv wel aanleiding kan bestaan<br />

tussentijds appel mogelijk te achten. Als reden<br />

daarvoor is genoemd, samengevat, de mogelijk<br />

onaanvaardbare gevolgen die het niet openstellen<br />

van tussentijds appel voor de verweerder zou<br />

kunnen hebben, terwijl hij geen invloed kan uit-<br />

238<br />

«<strong>JBPR</strong>»<br />

Jurisprudentie Burgelijk Procesrecht 29-07-2011, afl. 3<br />

oefenen op de keuze van de eiser om de vordering<br />

niet in een aparte dagvaardingsprocedure maar<br />

in een incident in te stellen. Het hof ziet evenwel<br />

onvoldoende grond om het standpunt van de<br />

hoven te ’s Hertogenbosch en Amsterdam te volgen.<br />

Het in dit opzicht maken van een onderscheid<br />

tussen toe- of afwijzen van de vordering<br />

vindt geen steun in de wet. Voorts overweegt het<br />

hof dat de in genoemde hofuitspraken bedoelde<br />

mogelijke nadelige gevolgen voor de verweerder<br />

in geval van een toewijzing ook kunnen dienen<br />

ter onderbouwing van een verzoek door de verweerder<br />

aan de rechtbank om tussentijds appel<br />

open te stellen.<br />

Slotsom<br />

13. De slotsom is dat Rijkers niet in haar hoger<br />

beroep kan worden ontvangen. Nu partijen gewezen<br />

echtelieden zijn, zal het hof bepalen dat zij elk<br />

de eigen kosten van het geding in hoger beroep<br />

dienen te dragen.<br />

De beslissing<br />

Het gerechtshof:<br />

verklaart Rijkers niet-ontvankelijk in het hoger<br />

beroep;<br />

compenseert de kosten in die zin dat partijen ieder<br />

hun eigen kosten dragen.<br />

27<br />

Gerechtshof 's-Hertogenbosch<br />

21 juli 2009, nr. HD 200.031.134, LJN BK3127<br />

(mr. Van Schaik-Veltman, mr. Hilverda, mr.<br />

Venhuizen)<br />

Doorbrekingsgronden en het verbod van tussentijdse<br />

hogere voorziening bij uitspraken<br />

over het inzagerecht van art. 843a Rv. Te ver<br />

gaande kritiek van een hof op rechtsoordelen<br />

van een ander hof?<br />

Uitspraak behorend bij artikel van H.W. Wiersma.<br />

<strong>Sdu</strong> Uitgevers<br />

www.sdu-jbpr.nl


[Appellant] te [plaats], [land],<br />

appellant,<br />

verweerder in het ontvankelijkheidsincident,<br />

advocaat: mr. N.J.W.M. de Leeuw,<br />

tegen<br />

[geïntimeerde] te [plaats], in zijn hoedanigheid<br />

van curator in het faillissement van [onderneming]<br />

te [plaats], gemeente [gemeente],<br />

geïntimeerde,<br />

eiser in het ontvankelijkheidsincident,<br />

advocaat: mr. H. Nieuwenhuijzen.<br />

1. Het geding in eerste aanleg (zaaknummer/rolnummer<br />

167607/HA ZA 07-2327)<br />

(...; red.)<br />

2. Het geding in hoger beroep<br />

(...; red.)<br />

3. De beoordeling in het incident<br />

3.1. In dit hoger beroep gaat het om het volgende.<br />

a. De curator heeft [appellant] (en een derde die<br />

in dit hoger beroep geen partij is) gedagvaard voor<br />

de rechtbank ’s-Hertogenbosch. De curator heeft<br />

in die procedure gevorderd – samengevat – dat<br />

onder meer [appellant] op grond van art. 2:248<br />

BW wordt veroordeeld in het tekort in het faillissement<br />

van [onderneming], dan wel dat hij wegens<br />

onrechtmatig handelen wordt veroordeeld<br />

tot schadevergoeding nader op te maken bij staat<br />

en te vereffenen volgens de wet, steeds met veroordeling<br />

in de proceskosten.<br />

b. [Appellant] heeft in die procedure bij wege van<br />

incident gevorderd – kort gezegd – dat de curator<br />

op grond van art. 843a Rv wordt gelast om aan<br />

hem afschriften te verstrekken in de vorm van<br />

een kopie van:<br />

– stukken die betrekking hebben op de verkoop<br />

door de curator van de Fennek-voorraden en de<br />

[bedrijfstak];<br />

– stukken die ten grondslag hebben gelegen aan<br />

het ‘Verslag onderzoek naar de oorzaken van het<br />

faillissement van [onderneming] en naar het door<br />

het bestuur gevoerde beleid’ van 23 maart 2006<br />

en<br />

– overige bescheiden (zie de incidentele conclusie<br />

van 11 juni 2008 blz. 11 en 12 en de pleitnota blz.<br />

2).<br />

www.sdu-jbpr.nl<br />

<strong>Sdu</strong> Uitgevers<br />

«<strong>JBPR</strong>»<br />

Bij het pleidooi heeft [appellant] zijn incidentele<br />

vordering vermeerderd met een subsidiaire vordering<br />

om de curator op grond van art. 162 Rv dan<br />

wel art. 21 en art. 22 Rv te bevelen over te gaan<br />

tot openlegging van de betreffende bescheiden.<br />

c. Bij vonnis in het incident d.d. 7 januari 2009<br />

heeft de rechtbank het in het incident gevorderde<br />

afgewezen, [appellant] veroordeeld in de kosten<br />

van het incident en de hoofdzaak verwezen naar<br />

de rol van 18 februari 2009 voor conclusie van<br />

antwoord.<br />

d. [Appellant] is van dit vonnis in hoger beroep<br />

gekomen. Hij beoogt met dit hoger beroep te bereiken<br />

dat de incidentele vordering tot het verstrekken<br />

van afschrift in de vorm van een kopie van<br />

de hiervoor vermelde stukken alsnog zal worden<br />

toegewezen.<br />

e. De curator heeft bij incidentele memorie geconcludeerd<br />

tot niet-ontvankelijkheid van [appellant]<br />

in het hoger beroep in het incident wegens<br />

schending van het appelverbod van art. 337 lid 2<br />

Rv.<br />

3.2. Het hof overweegt als volgt.<br />

3.3. De bestreden beslissing waarbij de bij wege<br />

van incident in de bodemzaak ingestelde (primair)<br />

op art. 843a Rv gebaseerde vordering is afgewezen,<br />

moet als tussenvonnis worden aangemerkt. Het<br />

dictum van dit vonnis houdt immers niet een beslissing<br />

in die ten opzichte van (een van) de partijen<br />

is aan te merken als een beslissing waarmee<br />

aan het geding omtrent enig deel van het gevorderde<br />

een einde wordt gemaakt. Op grond van<br />

art. 337 lid 2 Rv is tussentijds hoger beroep van<br />

een tussenvonnis, niet zijnde een provisioneel<br />

vonnis, uitgesloten, tenzij de rechter die de uitspraak<br />

heeft gedaan anders heeft bepaald, hetzij<br />

in de bestreden tussenuitspraak zelf, hetzij bij afzonderlijke<br />

beslissing op een binnen de beroepstermijn<br />

gedaan daartoe strekkend verzoek. Bij<br />

gebreke van een zodanige beslissing van de rechter<br />

die de bestreden tussenuitspraak heeft gedaan,<br />

dient de appellant die tussentijds beroep instelt,<br />

in dit beroep niet-ontvankelijk te worden verklaard,<br />

zonodig ambtshalve (zie HR 14 juli 2006,<br />

NJ 2006, 432).<br />

3.4. In een geval waarin de in eerste aanleg ingestelde<br />

incidentele vordering ex art. 843a Rv (deels)<br />

was toegewezen, heeft dit gerechtshof de appellant<br />

in het hoger beroep van dit toewijzend vonnis<br />

ontvankelijk geacht (zie hof ’s-Hertogenbosch 23<br />

oktober 2007, LJN BB6845). Het hof oordeelde<br />

daartoe allereerst dat de eiser in het incident (ge-<br />

Jurisprudentie Burgelijk Procesrecht 29-07-2011, afl. 3<br />

27<br />

239


27<br />

ïntimeerde in hoger beroep) ervoor had kunnen<br />

kiezen om de vordering ex art. 843a Rv door<br />

middel van een aparte dagvaardingsprocedure in<br />

te stellen in welk geval in beginsel onmiddellijk<br />

een rechtsmiddel zou hebben opengestaan, terwijl<br />

nu de exhibitievordering bij wege van incident is<br />

ingesteld, de wederpartij – die op die keuze geen<br />

invloed kan uitoefenen – van een onmiddellijk<br />

rechtsmiddel zou kunnen worden beroofd. Het<br />

hof heeft daarnaast aan deze beslissing ten<br />

grondslag gelegd dat de wederpartij bij de mogelijkheid<br />

tot het onmiddellijk instellen van een<br />

rechtsmiddel belang kan hebben omdat de in het<br />

incidentele vonnis neergelegde veroordeling tot<br />

het voldoen aan de exhibitieplicht onmiddellijk<br />

uitvoerbaar is, desgevorderd zelfs onder dreiging<br />

van een dwangsom. Het hof overwoog dat dit ervoor<br />

pleit om de incidentele exhibitievordering<br />

als een zelfstandig onderdeel van het bij inleidende<br />

dagvaarding gevorderde aan te merken.<br />

3.5. De nu ter beoordeling voorliggende situatie<br />

onderscheidt zich van het hiervoor besproken<br />

geval aangezien de rechtbank de incidentele vordering<br />

in het vonnis waarvan beroep heeft afgewezen.<br />

De in het arrest van het hof van 23 oktober<br />

2007 gebruikte argumenten om de appellant ontvankelijk<br />

te achten in het hoger beroep, gaan dan<br />

ook niet op in het onderhavige geval. [Appellant]<br />

heeft er in casu zelf voor gekozen om de vordering<br />

ex art. 843a Rv niet in een aparte dagvaardingsprocedure<br />

maar bij wege van incident in de hoofdzaak<br />

in te stellen. [Appellant] heeft in beginsel de<br />

(processuele) gevolgen van deze keuze te aanvaarden.<br />

3.6. Ter onderbouwing van zijn standpunt dat hij<br />

desondanks in het hoger beroep moet worden<br />

ontvangen, wordt door [appellant] – samengevat<br />

– het volgende aangevoerd (zie memorie van<br />

antwoord in het incident onder 22 en 23). Indien<br />

hoger beroep slechts tegelijk met dat van het<br />

eindvonnis kan worden ingesteld, wordt [appellant]<br />

in eerste aanleg de mogelijkheid ontnomen<br />

zich in volle omvang tegen de aan de vordering<br />

van de curator ten grondslag liggende stukken te<br />

verweren. Gelet hierop leidt het vonnis waarvan<br />

beroep volgens [appellant] tot schending van het<br />

beginsel van fair trial en het beginsel van hoor en<br />

wederhoor in eerste aanleg. [Appellant] verwijst<br />

in zijn memorie van antwoord in het incident<br />

onder 28 naar vaste rechtspraak op grond waarvan<br />

240<br />

«<strong>JBPR</strong>»<br />

Jurisprudentie Burgelijk Procesrecht 29-07-2011, afl. 3<br />

een appelverbod kan worden doorbroken indien<br />

sprake is van schending van fundamentele beginselen<br />

van procesrecht.<br />

3.7. [Appellant] beroept zich op de zogeheten<br />

“doorbrekingsjurisprudentie”. Deze rechtspraak<br />

ziet op de behandeling van zaken die leiden tot<br />

onappellabele eindbeslissingen waarbij fundamentele<br />

rechtsbeginselen zijn geschonden (vgl. HR 26<br />

november 1999, NJ 2000, 210). Het gaat hier<br />

echter om een afgewezen incidentele vordering,<br />

leidend tot een tussenvonnis. Indien bij de behandeling<br />

daarvan dergelijke essentiële vormen zouden<br />

zijn verzuimd, kan dit verzuim in een later<br />

tussenvonnis, bij eindvonnis of in het hoger beroep<br />

tegen de eindbeslissing worden gecorrigeerd<br />

(vergelijk Hof Leeuwarden 20 augustus 2003, NJF<br />

2003, 40). Bovendien klaagt [appellant] niet over<br />

de wijze waarop de rechtbank de incidentele vordering<br />

heeft behandeld; hij klaagt erover dat het<br />

effect van de beslissing in het incidenteel (tussen)vonnis<br />

is dat hij zich niet goed kan verdedigen<br />

in de hoofdzaak, met andere woorden dat de behandeling<br />

van de hoofdzaak zal plaatsvinden in<br />

strijd met fundamentele rechtsbeginselen. Hierbij<br />

verliest [appellant] uit het oog dat indien daarvan<br />

sprake zou zijn, dit verzuim kan worden gecorrigeerd<br />

door tegen het eindvonnis appel in te stellen.<br />

3.8. Het komt het hof overigens voorshands niet<br />

aannemelijk voor dat [appellant] zonder afschrift<br />

van de onder 3.1 sub b genoemde stukken niet in<br />

staat zou zijn zich voldoende tegen de vordering<br />

van de curator te verweren. Het hof neemt hierbij<br />

in aanmerking dat de curator in beginsel verplicht<br />

is om, indien hij zich op enig stuk beroept, een<br />

afschrift daarvan in het geding te brengen (art. 85<br />

lid 1 Rv). Voorts neemt het hof in aanmerking<br />

dat [appellant] de mogelijkheid heeft gehad de<br />

rechtbank te verzoeken om alsnog tussentijds<br />

hoger beroep toe te staan. Gesteld noch gebleken<br />

is dat een dergelijk verzoek is gedaan.<br />

3.9. De slotsom is dat het ontvankelijkheidsincident<br />

slaagt. [Appellant] zal niet-ontvankelijk<br />

worden verklaard in het hoger beroep. Als de in<br />

het ongelijk gestelde partij zal [appellant] worden<br />

veroordeeld in de kosten van het hoger beroep.<br />

Conform het verzoek van de curator zal dit arrest<br />

in zoverre uitvoerbaar bij voorraad worden verklaard.<br />

5. De uitspraak<br />

Het hof:<br />

<strong>Sdu</strong> Uitgevers<br />

www.sdu-jbpr.nl


verklaart [appellant] niet-ontvankelijk in het hoger<br />

beroep van het vonnis in het incident van de<br />

rechtbank ’s-Hertogenbosch d.d. 7 januari 2009;<br />

veroordeelt [appellant] in de proceskosten van<br />

het hoger beroep, welke kosten aan de zijde van<br />

de curator tot de dag van deze uitspraak worden<br />

begroot op € 313,= aan verschotten en € 894,=<br />

aan salaris advocaat;<br />

verklaart dit arrest in zoverre uitvoerbaar bij<br />

voorraad.<br />

28<br />

Hoge Raad<br />

29 april 2011, nr. 09/03455, LJN BP4948<br />

(mr. Beukenhorst, mr. Numann, mr.<br />

Hammerstein, mr. Bakels, mr. Streefkerk)<br />

(Concl. A-G Huydecoper)<br />

Verdeling en rangregeling executieopbrengst<br />

behoren niet tot executie: voortzetting en<br />

synthese Hoge Raad-arresten 2008 (Ontvanger/Brink<br />

q.q.) en 2009 (Heembouw/Fortis).<br />

Uitspraak behorend bij artikel van L.P. Broekveldt.<br />

De Ontvanger van de Belastingdienst/Amsterdam<br />

te Amsterdam,<br />

eiser tot cassatie,<br />

advocaat: mr. J.W.H. van Wijk,<br />

tegen<br />

mr. H.M. Eijking, in zijn hoedanigheid van curator<br />

in het faillissement van [betrokkene 1], kantoorhoudende<br />

te Laren,<br />

verweerder in cassatie,<br />

advocaat: mr. M.J. van Basten Batenburg.<br />

Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als<br />

de Ontvanger en de curator.<br />

Conclusie Advocaat-Generaal<br />

(mr. Huydecoper)<br />

www.sdu-jbpr.nl<br />

<strong>Sdu</strong> Uitgevers<br />

«<strong>JBPR</strong>»<br />

Feiten 1 en procesverloop<br />

1. Het gaat in deze zaak om een betrekkelijk eenvoudig<br />

feitencomplex:<br />

– de eiser tot cassatie, de Ontvanger, heeft voor<br />

belastingschulden executoriaal beslag laten leggen<br />

op een onroerende zaak van de nadien gefailleerde<br />

[betrokkene 1]. Er is ook door andere crediteuren<br />

beslag gelegd. [Betrokkene 1] werd in september<br />

2006 failliet verklaard. De verweerder in cassatie,<br />

Mr. Eijking, werd toen tot curator benoemd.<br />

– in augustus 2006 was het beslagen object op<br />

initiatief van de eerste hypotheekhoudster (ING)<br />

ondershands (maar: executoriaal) verkocht en<br />

geleverd. De verkoopopbrengst na aftrek van de<br />

kosten en na betaling van de vordering van de<br />

hypotheekhoudster, is gestort op een kwaliteitsrekening<br />

onder notaris Meppelink in Amsterdam.<br />

– de Ontvanger heeft op de voet van art. 552 Rv.<br />

benoeming van een rechter-commissaris verzocht.<br />

De ingevolge dit verzoek benoemde rechtercommissaris<br />

heeft beschikt dat de verdeling van<br />

de opbrengst op de voet van art. 57 lid 4 F zou<br />

plaatsvinden. Vervolgens is de zaak ter oplossing<br />

van een verschil van mening tussen de Ontvanger<br />

en Mr. Eijking, naar de rechtbank verwezen.<br />

– het bedoelde meningsverschil komt, kort gezegd,<br />

hierop neer: de Ontvanger neemt het standpunt<br />

in dat de op de kwaliteitsrekening geplaatste executieopbrengst<br />

niet in de faillissementsboedel valt,<br />

en op de voet van de desbetreffende bepalingen<br />

van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering<br />

moet worden verdeeld; terwijl Mr. Eijking verdedigt<br />

dat de resterende executieopbrengst wél in<br />

de faillissementsboedel valt.<br />

– de rechtbank heeft geoordeeld in de namens<br />

Mr. Eijking verdedigde zin. 2<br />

1<br />

2<br />

Ontleend aan rov. 2 van het in cassatie bestreden<br />

(rechtbank)vonnis.<br />

Het vonnis van de rechtbank is – kritisch – besproken<br />

door Steneker, JBPr. 2009, nr. 33 en door Rijckenberg,<br />

JOR 2009, nr. 210; zie ook Faillissementswet (losbl.),<br />

Smelt, art. 33, aant. 8.2.<br />

Jurisprudentie Burgelijk Procesrecht 29-07-2011, afl. 3<br />

28<br />

241


28<br />

2. De Ontvanger heeft bij wege van tijdig en regelmatig<br />

ingestelde “sprongcassatie” 3 het geschil aan<br />

de Hoge Raad voorgelegd. Namens Mr. Eijking<br />

is tot verwerping geconcludeerd. De Ontvanger<br />

heeft zijn standpunt schriftelijk laten toelichten.<br />

Bespreking van de cassatieklachten<br />

3. De inzet van deze cassatiezaak kwam al even in<br />

alinea 1, voorlaatste “gedachtestreepje”, aan de<br />

orde: het gaat (vooral) om de vraag of de opbrengst<br />

van een executoriale verkoop die op een<br />

zogenaamde “kwaliteitsrekening” is geplaatst in<br />

afwachting van de vaststelling van de aan de betrokkenen<br />

toekomende uitkering, wel of niet deel<br />

uitmaakt van faillissementsboedel van de ná deze<br />

gebeurtenissen failliet verklaarde geëxecuteerde. 4<br />

4. “Beslag schept geen privilege”, zo ongeveer luidt<br />

een onder juristen gangbare zegswijze; en zo is<br />

het ongetwijfeld ook. Door het nemen van maatregelen<br />

ter verwezenlijking van zijn recht, executiemaatregelen<br />

daar bepaaldelijk onder begrepen,<br />

behoort het recht dat men wil verwezenlijken<br />

immers niet van inhoud of karakter te veranderen.<br />

5. Nog zo’n “Binsenwahrheit”: iedereen staat met<br />

zijn gehele vermogen in voor zijn schulden en<br />

verplichtingen; en daarbij worden, voor zover de<br />

wet niet anders bepaalt, alle crediteuren gelijk<br />

behandeld: het beginsel waarvoor de uitdrukking<br />

“paritas creditorum” ingeburgerd is.<br />

6. Met die twee beginselen voor ogen lijkt het<br />

antwoord op de vraag die deze zaak voorlegt, niet<br />

moeilijk: het feit dat een crediteur met succes invorderingsmaatregelen<br />

heeft aangevangen (maar<br />

nog niet geheel voltooid), behoort die crediteur<br />

geen beter recht te geven dan hij tevoren had, en<br />

mag ook niet leiden tot een verstoring van de<br />

principiële “gelijkbehandeling” van alle crediteuren.<br />

3<br />

4<br />

242<br />

Het in cassatie bestreden vonnis is van 29 april 2009.<br />

De cassatiedagvaarding werd op 23 juli 2009 uitgebracht.<br />

De overeenkomst van sprongcassatie is onder meer bij<br />

de aanbiedingsbrief (in kopie) toegezonden. Er bevinden<br />

zich ook kopieën in de procesdossiers.<br />

«<strong>JBPR</strong>»<br />

Het gaat hier weer eens om zo’n vraag waarvan men<br />

maar moeilijk kan begrijpen hoe het mogelijk is dat die,<br />

in de afgelopen eeuw of zo, de Hoge Raad niet eerder<br />

heeft bereikt. Rijckenberg, in Faber c.s., Knelpunten bij<br />

beslag en executie, 2009, p. 513-515 toont volgens mij<br />

overtuigend aan dat HR 30 juni 1933, NJ 1933, p. 1309<br />

e.v. m.nt. P.S., geen voor de onderhavige zaak relevant<br />

precedent oplevert.<br />

Jurisprudentie Burgelijk Procesrecht 29-07-2011, afl. 3<br />

Wat de Ontvanger in deze zaak verdedigt leidt<br />

ertoe dat crediteuren die zijn “doorgedrongen”<br />

tot de positie van belanghebbenden bij een executoriale<br />

rangregeling wél een bevoorrechte positie<br />

innemen ten opzichte van de (andere) crediteuren<br />

die die positie niet hebben, en dat de eerstgenoemde<br />

crediteuren daarmee meteen ook een “sterker”<br />

recht kunnen blijken te hebben dan zij tevoren<br />

hadden. Daar verzetten de twee zojuist aangehaalde<br />

vuistregels zich toch tegen?<br />

7. Maar jammer genoeg is er méér, dan alleen die<br />

twee aangehaalde vuistregels; en daardoor is de<br />

vraag die vandaag voorligt wél moeilijk te beantwoorden.<br />

De kern van het probleem lijkt mij dan deze: inderdaad<br />

geeft beslag of executie overigens, geen<br />

betere rechtspositie dan men tevoren had; en inderdaad<br />

komt aan de “paritas creditorum” veel<br />

gewicht toe. 5 Noch het een noch het ander (of<br />

beide tezamen) neemt/nemen echter weg, dat de<br />

crediteur die eenmaal voldaan is, wél een positie<br />

inneemt die men ten opzichte van niet-voldane<br />

crediteuren als “beter” of “bevoorrecht” kan<br />

kwalificeren. In aansluiting daarop geldt dat de<br />

ruimte die de wet biedt om niet-voldane crediteuren<br />

“gelijk op te laten delen” met crediteuren die<br />

al voldaan zijn, uiterst beperkt is (trefwoorden:<br />

“pauliana” en (andere) onrechtmatige daad, bestaand<br />

in zich onbehoorlijk bevoordelen ten opzichte<br />

van mede-crediteuren).<br />

De crediteur die eenmaal voldaan is, staat dus<br />

bepaald niet gelijk aan zijn niet-voldane evenknie.<br />

8. De crediteur die geëxecuteerd heeft en daardoor<br />

het hem toekomende heeft verkregen, hoeft zich<br />

daarom, afgezien van de uitzonderingsgevallen<br />

waarop ik in de vorige alinea even zinspeelde<br />

(en die in de onderhavige zaak geen rol spelen),<br />

van de voormalige (en onvoldane) mede-crediteuren<br />

niets aan te trekken. De eenmaal voldane<br />

crediteur heeft een nagenoeg onaantastbare<br />

“voorsprong” boven die anderen, en daarmee althans<br />

in praktisch opzicht een inmiddels ingelost<br />

5<br />

Dat werd nog onlangs geaccentueerd in HR 28 januari<br />

2011, rechtspraak.nl LJN BO4930, rov. 3.4.2. In alinea<br />

2.1 van de conclusie voor het in alinea’s 25-27 hierna te<br />

bespreken arrest HR 12 januari 2001, NJ 2002, 371 m.nt.<br />

HJS, wijst A-G Bakels op de overeenkomst die de figuur<br />

van de op een kwaliteitsrekening geplaatste “waarborgsom”<br />

vertoont met de bankgarantie waarover het arrest<br />

van 28 januari 2011 gaat.<br />

<strong>Sdu</strong> Uitgevers<br />

www.sdu-jbpr.nl


echt dat “beter” gehonoreerd is dan het recht van<br />

(ex-)medecrediteuren die geen voldoening van<br />

hun vorderingen zullen krijgen. 6<br />

9. Dus: beslag schept geen privilege en alle crediteuren<br />

zijn, behoudens wettelijke uitzonderingen,<br />

gelijk; maar de crediteur die kan worden aangemerkt<br />

als voldaan, valt buiten het bereik van deze<br />

vuistregels.<br />

10. Zoals de onderhavige zaak ruimschoots duidelijk<br />

maakt, ontstaat er door de zojuist beschreven<br />

omslag een afgrenzingsprobleem. Men kan dat<br />

bijvoorbeeld in vragende vorm zo uitdrukken:<br />

waar bereiken executiemaatregelen het punt, dat<br />

een bij de executie betrokken crediteur het<br />

standpunt mag innemen dat het hem toekomende<br />

ten laste van de debiteur is gepresteerd – ook<br />

wanneer de prestatie nog niet “echt” aan die crediteur<br />

ten goede is gekomen? Of, meer concreet<br />

op de onderhavige zaak toegespitst: moeten wij<br />

ervan uitgaan dat de debiteur ten laste van wie<br />

executoriaal is verkocht, in zoverre heeft “betaald”,<br />

en dat het feit dat de crediteuren ten gunste van<br />

wie de verkoop plaatsvond in verband met verdere<br />

verwikkelingen hun eigen aandeel in de opbrengst<br />

nog (lang) niet tegemoet kunnen zien, daaraan<br />

niet afdoet?<br />

11. Ik zie wel in dat de vraag in de stukken tot<br />

dusver niet precies in die termen is geformuleerd<br />

(en dat dat mij voor de vraag zou moeten plaatsen<br />

of ik niet een geheel verkeerde invalshoek kies).<br />

Tot dusver is immers vooral gedebatteerd langs<br />

twee lijnen (die overigens wel de nodige raakvlakken<br />

vertonen met het probleem zoals ik dat zojuist<br />

heb omschreven): er is gedebatteerd over de vraag,<br />

wanneer een executie als “geëindigd” heeft te gelden<br />

voor de toepassing van art. 33 F; en over de<br />

vraag op welk punt executie ertoe leidt dat de<br />

daardoor betrokken waarden het vermogen verlaten<br />

van de debiteur (of beter: van de geëxecuteerde.<br />

Het is immers denkbaar dat ten laste van een<br />

ander dan de debiteur wordt geëxecuteerd.).<br />

Ik zal vanzelfsprekend ook op die vragen ingaan;<br />

maar ik zal er daarbij op stuiten dat de antwoorden<br />

die wij vinden, althans volgens mij, geen erg<br />

sterke aanwijzingen opleveren voor de oplossing<br />

van het probleem dat in deze zaak centraal staat.<br />

6<br />

Illustratief: HR 18 december 1987, NJ 1988, 340 m.nt.<br />

G, rov. 3.6.<br />

www.sdu-jbpr.nl<br />

<strong>Sdu</strong> Uitgevers<br />

«<strong>JBPR</strong>»<br />

(Ook) daarom meende ik er goed aan te doen,<br />

daarbij ook de hiervóór te berde gebrachte beginselen<br />

te betrekken.<br />

12. Mijn verdere gedachten wil ik proberen te ordenen<br />

in de volgende rubrieken:<br />

– de verdeling van de executieopbrengst<br />

– de vermogensrechtelijke status van een “kwaliteitsrekening”<br />

– executie en eigendomsovergang<br />

Verdeling van de executieopbrengst<br />

13. In deze rubriek tekent zich een probleem af<br />

dat hiervóór al even zichtbaar werd: namelijk de<br />

vraag of het in de wet neergelegde systeem van<br />

executie en verdeling van de opbrengst van executie,<br />

ten opzichte van het beginsel van de “paritas<br />

creditorum” spanning oproept; en zo ja, of de aan<br />

het wettelijke systeem ten grondslag liggende gedachten<br />

aangeven, hoe die spanning moet worden<br />

“opgelost”.<br />

14. Beginnend bij het begin: ja, men kan in het<br />

wettelijke systeem inderdaad spanning signaleren<br />

ten opzichte van de “paritas-gedachte”.<br />

Als belangrijkste oorzaak daarvoor wijs ik het gegeven<br />

aan, dat de wet ervan uitgaat dat bij de<br />

verdeling van de opbrengst van een executie (in<br />

dit geval: van onroerend goed) alleen die crediteuren<br />

in aanmerking (kunnen) komen die op een<br />

beperkt recht in de zin van art. 551 Rv. aanspraak<br />

kunnen maken, of die tijdig door (conservatoir<br />

dan wel executoriaal) beslag hun aanspraak op<br />

“meedelen” in de executie-opbrengst geldend<br />

hebben gemaakt. 7<br />

15. De spanning die zich hier kan voordoen is te<br />

illustreren aan de hand van een geval waarin executie<br />

op initiatief van een “separatist” (een houder<br />

van hypotheek- of pandrechten) plaatsvindt; en<br />

er naast de separatist ook beslagleggers, waaronder<br />

partijen die “slechts” conservatoir beslag legden<br />

voor “concurrente” vorderingen, aanspraak maken<br />

op een aandeel in de te verdelen opbrengst.<br />

7<br />

HR 12 juni 2009, NJ 2010, 663 m.nt. A.C. van Mierlo,<br />

JOR 2008, 273 m.nt. Loesberg, JBPr 2010, 15 m.nt.<br />

Broekveldt, rov. 3.11; Burgerlijke Rechtsvordering<br />

(losbl.), Van Mierlo, art. 480 en 481, aant. 3; Reehuis-<br />

Slob, Parlementaire Geschiedenis Inv. wet. Boeken 3, 5<br />

en 6 (Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering e.a.),<br />

1992, p. 130 en 197.<br />

Jurisprudentie Burgelijk Procesrecht 29-07-2011, afl. 3<br />

28<br />

243


28<br />

Als wij aannemen – conform de door de Ontvanger<br />

in deze zaak verdedigde opvatting – dat (ook)<br />

in zo’n geval de executieopbrengst nadat er executoriaal<br />

verkocht is, slechts toekomt aan de tot<br />

verdeling gerechtigde crediteuren (dus de crediteuren<br />

die op een beperkt recht aanspraak kunnen<br />

maken en de (conservatoire) beslagleggers), en<br />

dat dat zo blijft ook wanneer de debiteur failleert<br />

nog vóór de verdeling kon plaatshebben, tekent<br />

zich onmiskenbaar af dat het leggen van (conservatoir)<br />

beslag materieel een bevoorrechting van<br />

de desbetreffende crediteur(en) betekent. Zij maken<br />

immers een reële kan op gehele of gedeeltelijke<br />

honorering van hun vordering ten laste van de<br />

executieopbrengst, terwijl andere crediteuren die<br />

aanspraak kwijt zijn. Het beginsel: beslag schept<br />

geen preferentie, wordt in dat geval zichtbaar<br />

“opgeofferd”. 8<br />

16. Wij zijn in Nederland gewend dat conservatoir<br />

beslag verhoudingsgewijs gemakkelijk kan worden<br />

bewerkstelligd. Over de vraag of deze Nederlandse<br />

“habitus” heroverweging behoeft, wil ik het nu<br />

niet hebben, 9 maar uitgaan van de vaststelling dat<br />

de Nederlandse realiteit vooralsnog zo is.<br />

Het zal intussen opvallen dat wanneer het leggen<br />

van conservatoir beslag minder vanzelfsprekend<br />

is – zoals dat effectief in alle andere Europese<br />

landen het geval is – de in de vorige alinea gesignaleerde<br />

spanning nog klemmender wordt: de<br />

crediteuren die in de positie verkeren dat zij conservatoir<br />

beslag kunnen leggen, kunnen zo een<br />

geprivilegieerde verhaalspositie realiseren, terwijl<br />

andere crediteuren genoodzaakt zijn met een<br />

minder bevoorrechte positie genoegen te nemen.<br />

17. Ik ben het met de eerder (in alinea 14) aangehaalde<br />

rechtsbronnen eens, dat ons systeem van<br />

burgerlijke rechtsvordering er inderdaad toe strekt<br />

8<br />

9<br />

244<br />

«<strong>JBPR</strong>»<br />

Zoals de President van de Rechtbank Den Haag in zijn<br />

vonnis van 22 juli 2005, JOR 2005, 256 m.nt. Spinath,<br />

rov. 4.4 overwoog: “Dat twee conservatoire beslagleggers<br />

(mee)profiteren van het gelegde executoriale beslag ten<br />

opzichte van andere conservatoire beslagleggers (bedoeld<br />

zal zijn: andere crediteuren, nt. A-G) in het faillissement<br />

doet aan het voorgaande niet af”. Het is inderdaad<br />

de vraag of dat gegeven aanleiding moet geven tot<br />

een andere uitkomst. Zie ook Pres. Rechtbank Middelburg<br />

24 mei 1996, KG 1996, 256, rov. 4.3.<br />

Ik verwijs naar Meijsen & Jongbloed, Conservatoir beslag<br />

in Nederland, 2010; en naar mijn bijdrage in Hartkampvariaties<br />

(liber amicorum A.S. Hartkamp), 2006,<br />

p. 15 e.v.<br />

Jurisprudentie Burgelijk Procesrecht 29-07-2011, afl. 3<br />

dat alleen crediteuren met aanspraak op een beperkt<br />

recht en beslagleggers er recht op hebben,<br />

mee te delen in de executieopbrengst; maar ik wil<br />

signaleren dat daarmee nog niet gezegd is dat de<br />

bevoorrechting die dit in bepaalde gevallen teweeg<br />

brengt, ook zou moeten worden aanvaard wanneer<br />

de debiteur vóór het daadwerkelijk realiseren<br />

van de verdeling failliet gaat (en er dus een effectieve<br />

“concursus creditorum” intreedt).<br />

18. De bron van de in alinea’s 14 en 17 bedoelde<br />

regel lijkt mij namelijk niet te zijn, dat de wetgever<br />

ervoor heeft gekozen dat “de brutalen de halve<br />

wereld hebben”, en dat daarom crediteuren die<br />

zich tijdig van (conservatoir) beslag hebben<br />

voorzien in geval de executoriale verkoop vóór<br />

faillissement van de debiteur heeft plaatsgehad, 10<br />

de bevoorrechte positie die zij aldus blijken te<br />

hebben gekregen, ook verdienen. Het lijkt mij<br />

bepaald niet uitgesloten dat de wetgever, als hij<br />

zich van deze mogelijkheid rekenschap had gegeven,<br />

die zou hebben afgewezen.<br />

19. Ik denk ook niet dat de wetgever, toen de in<br />

alinea’s 14 en 17 beschreven regel tot stand kwam,<br />

zich heeft laten leiden door gedachten over de<br />

gegevens “verlaten van het vermogen van de debiteur”<br />

of “einde van de executie” – de twee thema’s<br />

die het debat in dit geding tot dusverre hebben<br />

bepaald. Veeleer lijkt mij aannemelijk dat de<br />

wetgever in 1992 heeft voortgebouwd op de regel<br />

die de daarvóór geldende wettelijke regeling kende,<br />

en die inhield dat men om bij de verdeling van<br />

10 Men moet zich realiseren dat met name als het om onroerend<br />

goed gaat, het hier gesuggereerde scenario geen<br />

zeldzame uitzondering hoeft te zijn. Een groot deel van<br />

het in aanmerking komend onroerend goed in Nederland<br />

is belast met hypotheken. In omstandigheden<br />

waarin crediteuren conservatoir beslag (gaan) leggen is<br />

vaak rekening te houden met executie door de (eerste)<br />

hypotheekhouder. Zodra deze tot executie overgaat<br />

treedt de door mij tot uitgangspunt genomen situatie<br />

in: een verdeling van de executieopbrengst die, zeker<br />

als er conservatoire beslagleggers in het spel zijn, lang<br />

kan duren; en waarbij die conservatoire beslagleggers<br />

in geval van faillissement (en bij aanvaarding van de<br />

namens de Ontvanger verdedigde rechtsopvatting) ten<br />

opzichte van andere crediteuren aanmerkelijk kunnen<br />

worden bevoordeeld.<br />

<strong>Sdu</strong> Uitgevers<br />

www.sdu-jbpr.nl


de executieopbrengst in aanmerking te komen,<br />

vóór de executoriale verkoping “oppositie” moest<br />

hebben gedaan. 11,12<br />

20. Deze (oude) regel lijkt te zijn ingegeven door<br />

heel andere motieven dan die, die in dit cassatiegeding<br />

de boventoon hebben gevoerd (ik bedoel<br />

dan: gedachten over het “verlaten van het vermogen<br />

van de debiteur” of over het “(uit)einde van<br />

de executie”). Aan de oude regel, die dus op dit<br />

punt ongewijzigd in onze huidige wet voortleeft,<br />

lijkt vooral de gedachte ten grondslag te liggen<br />

dat het bij de uitwinning van belang is, de omvang<br />

van de gepretendeerde vorderingen te kennen.<br />

Dat is daarom van belang, omdat de executoriale<br />

verkoping moet (of kan) worden gestaakt zodra<br />

een opbrengst is bereikt die voldoende is om de<br />

geldend gemaakte vorderingen (en kosten) te bestrijden.<br />

13<br />

21. In die context is het inderdaad wezenlijk, dat<br />

alleen vorderingen waarop vóór (het einde van)<br />

de verkoping aanspraak is gemaakt, in de verdeling<br />

kunnen worden betrokken. Maar voor de<br />

vraag die ons in deze zaak bezig houdt – die ik<br />

voor dit geval parafraseer als: kan ook in geval<br />

van faillissement een door (conservatoir) beslag<br />

gecreëerde bijzondere verhaalspositie ten aanzien<br />

van een executieopbrengst worden gehandhaafd?<br />

– legt het destijds blijkbaar spelende motief<br />

geen beslissend gewicht in de schaal.<br />

22. Ik vat mijn voorafgaande beschouwingen dan<br />

zo samen: de wet gaat er van uit dat alleen houders<br />

van beperkte rechten en beslagleggers kunnen<br />

meedelen in de executieopbrengst. Dat dit (bij<br />

aanvaarding van de consequentie die de Ontvanger<br />

verdedigt) een materieel privilege teweeg kan<br />

brengen voor crediteuren die tijdig (conservatoir)<br />

beslag hebben gelegd, lijkt hierbij niet onder ogen<br />

te zijn gezien. De gedachte die aan deze regel ten<br />

11<br />

12<br />

13<br />

Bij de totstandkoming van de (Invoeringswet) Boeken<br />

3, 5 en 6 BW is de voordien geldende regeling voor de<br />

verdeling van de executieopbrengst als inadequaat aan-<br />

gemerkt en daarom ingrijpend herzien, zie Reehuis-<br />

Slob, Parlementaire Geschiedenis Inv. wet. Boeken 3, 5<br />

en 6 (Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering e.a.),<br />

1992, p. 193.<br />

Art. 457 Rv. (oud); art. 536 Rv. (oud).<br />

Van Rossem-Cleveringa, Verklaring van het Wetboek<br />

van Burgerlijke Rechtsvordering Deel II, 1972, art. 457,<br />

aant. 1; Oudeman, Het Nederlandsch Wetboek van<br />

Burgerlijke Rechtsvordering (etc.), tweede deel, 1875,<br />

p. 112. Zie art. 470 Rv. (oud) en art. 528 Rv. (oud).<br />

www.sdu-jbpr.nl<br />

<strong>Sdu</strong> Uitgevers<br />

«<strong>JBPR</strong>»<br />

oorsprong ligt is vermoedelijk deze, dat men er<br />

behoefte aan had, het bedrag te kunnen vaststellen<br />

waarvoor een executie werd uitgevoerd, en met<br />

het oog dáárop voorschreef dat er alleen met tijdig<br />

aangemelde vorderingen rekening mocht worden<br />

gehouden.<br />

Over de bedoelingen van de wetgever als het gaat<br />

om de regel die in dit cassatiegeding ter beoordeling<br />

staat, zeggen de hier besproken gegevens<br />

daarom niet zo veel. Hoogstens valt te signaleren<br />

dat er geen aanwijzingen zijn dat de “oneigenlijke”<br />

preferentie die in de hier besproken gevallen door<br />

(conservatoir) beslag kan worden bewerkstelligd,<br />

de bij de wetgeving betrokkenen als wenselijk zou<br />

zijn voorgekomen, hadden zij die mogelijkheid<br />

onder ogen gezien.<br />

De vermogensrechtelijke status van de “kwaliteitsrekening”<br />

23. Dit gegeven is in de gedingstukken uitvoerig<br />

belicht, waarbij allicht de bedoeling voorzat, argumenten<br />

te bieden voor de oplossing van de vraag,<br />

of de executieopbrengst geacht moet worden<br />

(nog) deel uit te maken van het vermogen van de<br />

geëxecuteerde. Als dat niet het geval zou zijn zou<br />

het immers eerder in aanmerking komen, het<br />

daarna intredend faillissement van de betrokkene<br />

te beoordelen als niet van (beslissende) betekenis<br />

voor de verdere lotgevallen van de executieopbrengst.<br />

Of, in de termen die ik in alinea’s 7-10<br />

hiervóór heb geschetst: het komt dan eerder in<br />

aanmerking, te oordelen dat er een betaling ten<br />

gunste van de crediteur(en) in kwestie heeft<br />

plaatsgehad, en dat vragen van “beslagpreferentie”<br />

dan wel “paritas creditorum” daardoor – met het<br />

oog op de in de genoemde alinea’s beschreven<br />

gegevens – zijn achterhaald.<br />

Hier gaat het dan ook wel degelijk om een probleem<br />

dat voor de beoordeling van de vraag die<br />

deze cassatiezaak opwerpt, van aanzienlijk belang<br />

is.<br />

24. De Hoge Raad heeft drie “leading” arresten<br />

over dit onderwerp gewezen, HR 3 februari 1984,<br />

NJ 1984, 752 m.nt. WMK, HR 12 januari 2001,<br />

NJ 2002, 371 m.nt. HJS, JOR 2001, 50 m.ntn.<br />

Kortmann en Steneker en HR 13 juni 2003, NJ<br />

2004, 196 m.nt. WMK, JOR 2003, 209 m.ntn.<br />

Kortmann en Steneker.<br />

In het eerste arrest werd het beginsel aanvaard<br />

van een door een notaris geopende “kwaliteitsrekening”<br />

voor een specifieke transactie, met het<br />

gevolg dat het saldo van die rekening buiten het<br />

Jurisprudentie Burgelijk Procesrecht 29-07-2011, afl. 3<br />

28<br />

245


28<br />

vermogen van de notaris viel. In het derde arrest<br />

werd geoordeeld dat een vergelijkbare mogelijkheid<br />

niet kan worden aanvaard voor het geval van<br />

een derdenrekening gesteld ten name van een<br />

“gewoon” incassobureau.<br />

25. Het gaat vooral om het tweede arrest, dat ook<br />

in de overwegingen van de rechtbank een rol heeft<br />

gespeeld, en dat in de stukken van uitvoerig<br />

commentaar is voorzien.<br />

Het ging in dat arrest om een ten name van een<br />

notaris geopende derdenrekening. Daarop was<br />

het overschot van de opbrengst van de (“willige”)<br />

verkoop van een onroerende zaak (na voldoening<br />

van de houder van een hypotheek op die zaak)<br />

gestort. Dat was gebeurd als uitvloeisel van een<br />

overeenkomst tussen de notaris, de verkopers, en<br />

een crediteur van de verkopers die kort voor het<br />

voorgenomen transport beslag op de zaak had laten<br />

leggen. Tussen deze partijen was overeengekomen<br />

dat het beslag tijdig werd opgeheven (om<br />

“onbezwaard” transport mogelijk te maken) en<br />

dat de excedent-koopsom op de kwaliteitsrekening<br />

van de notaris werd “geblokkeerd”. Daarnaast<br />

was afgesproken dat alleen de notaris over<br />

de rekening kon beschikken en dat deze verplicht<br />

was het daarop gestorte bedrag uit te betalen, kort<br />

gezegd, overeenkomstig de rechterlijke beslissing<br />

of dading waaruit zou blijken wie van de betrokkenen<br />

op het depot (of een desbetreffend deel<br />

daarvan) recht kon doen gelden.<br />

26. Na de beschreven gebeurtenissen – en natuurlijk<br />

vóórdat het onder de notaris gedeponeerde<br />

bedrag overeenkomstig het tussen de betrokkenen<br />

afgesprokene was uitgekeerd (en dus: onder omstandigheden<br />

die de nodige punten van overeenstemming<br />

vertonen met de situatie in “onze” zaak)<br />

– ging de verkoper failliet. De curator maakte<br />

aanspraak op het op de kwaliteitsrekening van de<br />

notaris gedeponeerde saldo. De crediteur die beslag<br />

had gelegd, verzette zich daartegen.<br />

27. De kern van het oordeel van de Hoge Raad<br />

over het aldus ontstane geschil komt tot uitdrukking<br />

in rov. 3.3 van het arrest:<br />

“Bij de beoordeling van dit onderdeel moet het<br />

volgende worden vooropgesteld. In zijn arrest van<br />

3 februari 1984, nr. 12219, 1984, 752, heeft de<br />

Hoge Raad – voor zover thans van belang – geoordeeld<br />

‘(...) dat niet de weg is gekozen van storting<br />

van het bedrag op een afzonderlijke rekening ten<br />

name van de notaris met vermelding van diens<br />

hoedanigheid van opdrachtnemer van de betreffende<br />

koper en verkoper, noch een – wat betreft<br />

246<br />

«<strong>JBPR</strong>»<br />

Jurisprudentie Burgelijk Procesrecht 29-07-2011, afl. 3<br />

het afgescheiden blijven van het overgemaakte<br />

bedrag van het vermogen van de notaris – daarmee<br />

gelijk te stellen weg.’ Aldus heeft de Hoge<br />

Raad de mogelijkheid aanvaard van de bijzondere<br />

notariële kwaliteitsrekening, geopend voor één<br />

transactie. Ook onder de werking van art. 3:84 lid<br />

3 BW ‘blijft [toegelaten] de figuur van de girorekening<br />

die door bijv. een notaris ten behoeve van<br />

één of meer anderen wordt geopend in dier voege<br />

dat het daarop gestorte bedrag niet in zijn vermogen<br />

valt, mits van de hoedanigheid waarin hij ten<br />

behoeve van die anderen optreedt, uit de tenaamstelling<br />

van de rekening blijkt’, aldus Parl. Gesch.<br />

Boek 3 (Inv. 3, 5 en 6), blz. 1202. Voormeld arrest<br />

heeft voorts voor de wetgever de aanleiding gevormd<br />

om in art. 25 van de nieuwe Wet op het<br />

Notarisambt een regeling te treffen voor de algemene<br />

notariële kwaliteitsrekening. Blijkens deze<br />

bepaling is de notaris als lasthebber van de gerechtigden<br />

tegenover de kredietinstelling bij uitsluiting<br />

bevoegd tot het beheer en de beschikking over de<br />

bijzondere rekening. Rechthebbenden op het saldo<br />

van de bijzondere rekening zijn degenen ten behoeve<br />

van wie gelden op die rekening zijn bijgeschreven,<br />

onder de voorwaarden die in hun onderlinge<br />

verhouding nader gelden. Tussen deze<br />

rechthebbenden geldt met betrekking tot die gelden<br />

een gemeenschap als bedoeld in art. 3:166 lid<br />

1 BW.<br />

Met het in de vorige alinea overwogene strookt<br />

het ook bij een bijzondere notariële kwaliteitsrekening<br />

aan te nemen dat de gezamenlijke rechthebbenden<br />

deelgenoot zijn in een gemeenschap<br />

als bedoeld in art. 3:166 lid 1 BW. De deelgenoten<br />

hebben bij de verdeling van deze gemeenschap<br />

een voorwaardelijk recht op toedeling van de door<br />

de notaris beheerde vordering op de kredietinstelling.<br />

Wordt een van de deelgenoten failliet verklaard,<br />

dan brengt het beginsel dat de curator<br />

vermogensrechtelijk dezelfde positie inneemt als<br />

de gefailleerde ten opzichte van zijn wederpartij<br />

had of zou hebben gehad, mee dat het voorwaardelijk<br />

recht dat aan de deelgenoot toekwam in<br />

diens faillissement valt.”<br />

28. Degenen die geldsbedragen onder een notaris<br />

storten doen dat in overgrote meerderheid ter<br />

voldoening aan contractuele plichten: depotbedragen<br />

ingevolge aankoop van (onroerende) zaken,<br />

betalingen ter voldoening van de koopprijs van<br />

zulke zaken e.d.; en soms een storting, zoals die<br />

in de zaak uit het arrest van 12 januari 2001<br />

plaatsvond (depot van een in geschil zijnd bedrag,<br />

<strong>Sdu</strong> Uitgevers<br />

www.sdu-jbpr.nl


in afwachting van de beslechting van het geschil).<br />

In zulke gevallen is er altijd een contractuele<br />

rechtsverhouding die tot betaling via de notariële<br />

derdenrekening verplicht, en die ook de wederzijdse<br />

rechten en verplichtingen van de betrokkenen<br />

bepaalt.<br />

Daarnaar verwijst, denk ik, de volzin in de zojuist<br />

in alinea 27 aangehaalde rechtsoverweging:<br />

“Rechthebbenden op het saldo van de bijzondere<br />

rekening zijn degenen ten behoeve van wie gelden<br />

op die rekening zijn bijgeschreven, onder de<br />

voorwaarden die in hun onderlinge verhouding<br />

nader gelden.”<br />

29. Bij de vorming van het recht inzake de (notariële)<br />

kwaliteitsrekening stond voorop, dat men<br />

wilde verzekeren dat de onder de notaris gestorte<br />

gelden niet in het vermogen van de notaris vielen,<br />

maar ten gunste van de bij het depot betrokkenen<br />

gereserveerd zouden blijven. De vraag of de desbetreffende<br />

gelden door de plaatsing op een kwaliteitsrekening<br />

ook aan verhaal van de crediteuren<br />

van de betrokkenen, en in het bijzonder: crediteuren<br />

van degene van wie het gedeponeerde geld<br />

afkomstig was, werden onttrokken, stond niet op<br />

de voorgrond.<br />

30.1. Het ligt op het eerste gezicht bepaald voor<br />

de hand om de regel die de Hoge Raad in het arrest<br />

van 12 januari 2001 heeft aanvaard ook van<br />

toepassing te achten op niet-contractuele rechtsverhoudingen<br />

– bijvoorbeeld op de door de wet<br />

(art. 524 en 551 Rv.; art. 3:270 BW) voorgeschreven<br />

plaatsing van de executieopbrengst onder de<br />

hoede van de notaris (of, bij executie van roerende<br />

zaken, de deurwaarder).<br />

30.2. Maar er zijn ook argumenten die daartegen<br />

pleiten. In de situaties waarop het arrest van 12<br />

januari 2001 betrekking heeft – zoals ik in alinea<br />

28 opmerkte: een contractuele regeling tussen de<br />

betrokkenen, ingevolge welke betaling op de<br />

kwaliteitsrekening plaatsvindt, en de verdere<br />

rechtsverhouding wordt bepaald door “de voorwaarden<br />

die in hun onderlinge verhouding nader<br />

gelden” –, heeft de partij van wie het geld afkomstig<br />

is inderdaad, ter voldoening aan bepaalde afspraken,<br />

betaald – soms: voorwaardelijk betaald,<br />

maar ook dan: betaald. Wat dat betreft is er gelijkenis<br />

met de in alinea’s 7-10 hiervóór besproken<br />

situatie: er heeft een betaling ten laste van het<br />

vermogen van de debiteur plaatsgehad, ten gunste<br />

van de door de partijafspraken geregeerde kwaliteitsrekening;<br />

en daardoor is het betaalde bedrag<br />

verder aan verhaal van andere crediteuren onttrok-<br />

www.sdu-jbpr.nl<br />

<strong>Sdu</strong> Uitgevers<br />

«<strong>JBPR</strong>»<br />

ken (behoudens voor zover hun debiteur tenslotte<br />

rechthebbende ten aanzien van het saldo van de<br />

rekening blijkt te zijn).<br />

30.3. Als het om de executieopbrengst gaat, is er<br />

niet van een betaling door de debiteur sprake,<br />

maar van een gedwongen liquidatie van diens<br />

vermogensbestanddelen, gevolgd door gedwongen<br />

plaatsing van de opbrengst op een rekening ten<br />

gunste van de executant(en), de houders van beperkte<br />

rechten én de overige crediteuren die beslag<br />

hadden gelegd.<br />

De gelijkenis met het geval van de (vrijwillige)<br />

betaling lijkt mij hier bepaald zwakker; sommige<br />

van de crediteuren van de desbetreffende debiteur<br />

hebben zich in de nog niet geheel afgewikkelde<br />

executie een positie verworven (en andere dus<br />

niet); en over het bij de wet voorziene verloop van<br />

de afwikkeling van de executie en de plaats die de<br />

kwaliteitsrekening daarbij inneemt, hebben de<br />

betrokkenen verder geen zeggenschap.<br />

Klemmende argumenten om ook in deze omstandigheden<br />

de andere crediteuren van de desbetreffende<br />

debiteur, ook na diens faillissement, toegang<br />

tot de executieopbrengst te ontzeggen, zie ik in<br />

deze omstandigheden niet werkelijk.<br />

30.4. Zoals in voetnoot 5 hiervóór al even ter<br />

sprake kwam, heeft A-G Bakels in alinea 2.1 van<br />

zijn conclusie voor het arrest van 12 januari 2001<br />

gewezen op de overeenkomst die bestaat tussen<br />

een ten gunste van de uiteindelijke rechthebbende<br />

op een kwaliteitsrekening gedane storting, en een<br />

bankgarantie.<br />

Wij worden er daardoor aan herinnerd dat deze<br />

rechtsfiguur met zich meebrengt dat het op een<br />

kwaliteitsrekening gestorte bedrag – behalve voor<br />

zover de partij die de storting deed, tenslotte de<br />

rechthebbende blijkt te zijn – ophoudt beschikbaar<br />

te zijn voor verhaal van de vorderingen van<br />

crediteuren van de “stortende” partij; en in materieel<br />

opzicht een “bevoorrecht” verhaalsobject<br />

wordt ten gunste van (alleen) de verdere rechthebbenden<br />

met betrekking tot het op de kwaliteitsrekening<br />

gestorte bedrag.<br />

Dat een dergelijke bevoorrechte positie langs<br />

consensuele weg kan worden gecreëerd, laat zich<br />

zonder probleem denken. Dat de wet er – stilzwijgend<br />

– toe zou strekken dat een dergelijke bevoorrechte<br />

positie “van rechtswege” tot stand komt<br />

wanneer de opbrengst van een executie, overeenkomstig<br />

de daarvoor geldende wettelijke regeling,<br />

op een kwaliteitsrekening wordt geplaatst, ligt<br />

bepaald minder voor de hand.<br />

Jurisprudentie Burgelijk Procesrecht 29-07-2011, afl. 3<br />

28<br />

247


28<br />

31. Ik aarzel daarom, als het erom gaat of wat de<br />

Hoge Raad heeft overwogen met betrekking tot<br />

de vermogensrechtelijke positie van geld dat door<br />

de betrokkenen “consensueel” aan een zogenaamde<br />

kwaliteitsrekening is toevertrouwd, onverkort<br />

toegepast verdient te worden op het geval van de<br />

door de wet aangewezen gedwongen plaatsing<br />

van de executieopbrengst onder berusting van<br />

een notaris (of deurwaarder).<br />

Executie en eigendomsovergang<br />

32. Zoals wij in alinea’s 7-10 hiervóór zagen, speelt<br />

voldoening aan het verschuldigde in het leerstuk<br />

van beslag en executie, met inbegrip van faillissement,<br />

een cruciale rol. Voor de vordering die<br />

voldaan is, geldt de “paritas”-gedachte niet meer.<br />

Voor die vordering is, in het verlengde daarvan,<br />

niet meer van belang of die, ware hij niet voldaan,<br />

op een bijzondere voorrang of andere geprivilegieerde<br />

positie in verband met verhaal aanspraak<br />

zou kunnen maken. Hij is, als er eenmaal betaald<br />

is, “binnen”, in de letterlijke en de figuurlijke betekenissen<br />

van die uitdrukking.<br />

33. Daarom valt te begrijpen dat er de nodige<br />

aandacht is voor de vraag, wanneer een vordering<br />

als “voldaan” is aan te merken. Een van de varianten<br />

waarin die vraag zich voordoet is die, waarin<br />

de vordering strekt tot levering. Er is dan “voldaan”<br />

wanneer de levering voltooid is – en vóór<br />

die tijd (nog) niet.<br />

De Faillissementswet houdt daarvoor de regel van<br />

art. 35 F in: een ten tijde van het intreden van de<br />

faillissementstoestand nog niet voltooide levering<br />

mag (uiteraard: behalve met medewerking van de<br />

curator) 14 niet worden voltooid. De crediteur in<br />

kwestie is op het cruciale moment nog niet “binnen”,<br />

en daaraan mag daarna niet meer worden<br />

getornd.<br />

34. Een enigszins vergelijkbaar, en destijds niet<br />

door de wet geregeld probleem heeft zich voorgedaan<br />

toen beoordeeld moest worden wanneer een<br />

bancaire of girale betaling als voltooid moest<br />

worden aangemerkt. Zoals bekend was dat blijkens<br />

HR 31 maart 1989, NJ 1990, 1 m.nt. JBMV,<br />

14<br />

248<br />

«<strong>JBPR</strong>»<br />

Met voltooiing van de levering met medewerking van<br />

de curator zijn nog wel enkele “haken en ogen” verbonden,<br />

zie Asser-Mijnssen-De Haan-Van Dam, 2006, nr.<br />

210. Voor deze zaak kunnen die blijven rusten.<br />

Jurisprudentie Burgelijk Procesrecht 29-07-2011, afl. 3<br />

rov. 3.2, het geval zodra de boekhoudkundige<br />

creditering van de rekening van de crediteur heeft<br />

plaatsgehad (zie inmiddels art. 6:114 lid 2 BW).<br />

Tot dat moment – dus terwijl de betalingsopdracht<br />

nog “zweeft” en de uitvoering daarvan niet<br />

volledig is afgewikkeld – blijft het bedrag waarop<br />

de betalingsopdracht betrekking heeft (dus) beschikbaar<br />

voor verhaal van andere crediteuren<br />

dan de begunstigde. 15 Dat de rekening van de debiteur<br />

al voor het desbetreffende bedrag is gedebiteerd,<br />

en het bedrag in kwestie in dat opzicht dus<br />

de invloedssfeer van de debiteur heeft verlaten, is<br />

hier niet beslissend.<br />

35. Van de kant van de Ontvanger is beklemtoond<br />

dat een executie met de “levering” van het voorwerp<br />

van de executie als voltooid mag worden<br />

aangemerkt; en dat vanaf dat ogenblik ook de<br />

opbrengst moet worden aangemerkt als niet langer<br />

begrepen onder het vermogen van de debiteur.<br />

Daarbij wordt verwezen naar HR 25 januari 2008,<br />

NJ 2008, 66, i.h.b. rov. 3.3. In die overweging is<br />

te lezen dat bij executie van registergoederen (in<br />

het betreffende geval: teboekgestelde schepen),<br />

het voorwerp van de executie – de schepen – het<br />

vermogen van de geëxecuteerde niet verlaten<br />

doordat dat voorwerp executoriaal verkocht<br />

wordt. De regel van art. 33 F – door faillissement<br />

vervallen beslagen en neemt elke “particuliere”<br />

executie een eind – verzet zich ertegen dat een<br />

aldus in gang gezette executie wordt voltooid<br />

doordat na het faillissement de leveringshandelingen<br />

alsnog worden afgerond.<br />

[Datzelfde volgt, denk ik, overigens ook uit art.<br />

35 F. Een nog niet voltooide levering wordt naar<br />

luid van die bepaling immers door het intreden<br />

van faillissement “geblokkeerd”.]<br />

36. In het arrest van 25 januari 2008 stond de<br />

vraag, welke status in de gegeven omstandigheden<br />

toekwam aan de opbrengst van de executoriale<br />

verkoop, niet ter beoordeling.<br />

Verschillende schrijvers (zie voetnoot 20 hierna)<br />

betogen, soms: als ware dit min of meer vanzelfsprekend,<br />

dat het oordeel van de Hoge Raad over<br />

de positie van de onvoltooide levering bij intreden<br />

van faillissement “dus” – a contrario – moet betekenen<br />

dat met de levering die wél voltooid is, ook<br />

15<br />

Op deze regel bestaan uitzonderingen – o.a. onder ogen<br />

gezien in de noot onder het arrest van 31 maart 1989 –<br />

maar die laat ik, omdat zij in het kader van de onderhavige<br />

zaak niet van belang zijn, hier verder onbesproken.<br />

<strong>Sdu</strong> Uitgevers<br />

www.sdu-jbpr.nl


de executie voltooid is. Dat lijkt mij echter uit het<br />

bedoelde arrest niet op te maken. Dat een onvoltooide<br />

levering in faillissement niet (als betrof het<br />

een voltooide executie) gehonoreerd kan worden,<br />

zegt wat mij betreft maar weinig over de vraag<br />

wanneer, voor de toepassing van art. 33 F, een<br />

executie overigens als “gedane zaak” moet worden<br />

beoordeeld, en dan meebrengt dat aan de curator<br />

geen recht van spreken meer toekomt.<br />

37. Het arrest van 25 januari 2008 bevat volgens<br />

mij geen aanwijzingen dat de voltooiing van de<br />

executie niet, bijvoorbeeld, pas bij voltooide uitbetaling<br />

aan de executant c.s. mag worden aangenomen.<br />

Het arrest komt aan de vraag waar deze<br />

grens moet worden getrokken, niet toe.<br />

De conclusies die de Ontvanger in deze zaak aan<br />

dit arrest wil verbinden, lijken mij daarom niet<br />

gerechtvaardigd,<br />

38. Ik vraag mij verder af of het geval waarop art.<br />

6:114 lid 2 BW en het in alinea 34 hiervóór aangehaalde<br />

arrest van 31 maart 1989 betrekking hebben<br />

– het geval van bancaire betaling – niet marginaal<br />

bruikbaardere aanknopingspunten voor<br />

vergelijking biedt, dan het door de Ontvanger ingeroepen<br />

arrest van 25 januari 2008.<br />

Evenals in het arrest van 31 maart 1989 het geval<br />

was, kenmerkt “ons” geval van executoriale verkoop<br />

gevolgd door storting van de opbrengst (of<br />

het saldo daarvan) onder een door de notaris<br />

aangewezen bewaarinstelling, zich erdoor dat de<br />

reeks van handelingen die nodig is om daadwerkelijke<br />

voldoening aan de verbintenis van de debiteur<br />

te verkrijgen, nog niet voltooid is. Het gaat<br />

er immers, blijkens de hier beoogde bronnen, niet<br />

om of de vermogenswaarden in kwestie bij de<br />

debiteur zijn “afgeschreven”, maar veeleer of zij<br />

bij de crediteur zijn “bijgeschreven”. 16<br />

Dat laatste is in de situatie die wij hier voor ons<br />

hebben, nog niet het geval.<br />

39. Men zou ook daarom kunnen menen dat aan<br />

het arrest van 31 maart 1989 de in de vorige alinea<br />

gesuggereerde – ruimere – betekenis toekomt,<br />

omdat de in dat arrest verkregen uitkomst aansluit<br />

op die die, voor het geval van de levering van een<br />

registergoed, in het arrest van 25 januari 2008<br />

werd aanvaard.<br />

16<br />

De “denkrichting” die ik hier volg ondervindt zijdelings<br />

steun van de overwegingen uit HR 14 januari 2011,<br />

RvdW 2011, 131, i.h.b. rov. 4.14.<br />

www.sdu-jbpr.nl<br />

<strong>Sdu</strong> Uitgevers<br />

«<strong>JBPR</strong>»<br />

In beide gevallen was die uitkomst – in mijn parafrase<br />

– dat alleen een werkelijk voltooide rechtshandeling<br />

aan de boedel kan worden tegengeworpen,<br />

en dat bij een rechtshandeling waaraan nog<br />

een wezenlijk element ontbreekt (dus) het omgekeerde<br />

geldt.<br />

De te maken afweging<br />

40. Als ik de gegevens die hiervóór aan de orde<br />

kwamen de revue laat passeren, leveren die een<br />

reeks(je) aanwijzingen op die in verschillende<br />

richtingen tenderen, terwijl die aanwijzingen ieder<br />

voor zich niet als bijzonder sterk kunnen gelden.<br />

Even recapitulerend:<br />

a. Wanneer de executieopbrengst – althans: zodra<br />

die op een kwaliteitsrekening is geplaatst – al vóór<br />

de verdeling wordt aangemerkt als, ook na intreden<br />

van het faillissement van de debiteur, onttrokken<br />

aan verhaal voor andere crediteuren dan de<br />

beperkt rechthebbenden en beslagleggers, levert<br />

dat een de facto versterking op van de positie van<br />

crediteuren die beslag hebben gelegd – iets wat<br />

slecht met het “paritas”-beginsel te rijmen valt,<br />

en waarvan ook niet meteen in de rede ligt dat dat<br />

ooit met de op dit punt geldende regels beoogd<br />

is.<br />

b. De rechtsleer van de Hoge Raad met betrekking<br />

tot op een kwaliteitsrekening geplaatste gelden<br />

wijst in de richting, dat wél moet worden aangenomen<br />

dat zulke gelden aan verhaal van overige<br />

crediteuren zijn onttrokken (behalve voor zover<br />

er een saldo ten gunste van hun debiteur blijkt).<br />

Men kan zich echter afvragen of die rechtsleer<br />

ook opgeld doet buiten het geval van geld dat op<br />

consensuele basis op een kwaliteitsrekening gestort<br />

is; of althans: of die leer ook geldt voor het<br />

door de wet voorgeschreven instituut van het depot<br />

van de executieopbrengst op een bijzondere<br />

rekening, en nadat degene van wie de gelden afkomsttig<br />

waren, failliet is gegaan.<br />

c. Aan de rechtsleer over de voltooiing van een<br />

prestatie en het daarmee gepaard gaande tenietgaan<br />

van de desbetreffende verbintenis, kan een<br />

zwakke aanwijzing worden ontleend voor de uitkomst,<br />

dat pas een volledig afgewikkelde prestatie<br />

ertoe leidt dat het voorwerp van die prestatie niet<br />

langer als verhaalsobject voor crediteuren van de<br />

aanvankelijke rechthebbende kan dienen; en dat<br />

het omgekeerde dus geldt zolang de prestatie maar<br />

ten dele voltooid is. Die aanwijzing strekt er ook<br />

Jurisprudentie Burgelijk Procesrecht 29-07-2011, afl. 3<br />

28<br />

249


28<br />

toe dat pas bij daadwerkelijke ontvangst door (c.q.<br />

“juridische levering” aan) de crediteur, van een<br />

voltooide prestatie sprake is.<br />

41. Bij een weinig concludente stand van de<br />

rechtsleer zoals wij die hier zien speelt, denk ik,<br />

een belangrijke rol welke maatschappelijke consequenties<br />

de oplossing die men kiest blijkt te hebben,<br />

en welke doeleinden door de uiteindelijk gekozen<br />

oplossing worden bevorderd.<br />

Van de kant van de Ontvanger is met een aansprekend<br />

betoog 17 benadrukt, dat aanvaarding van de<br />

door de rechtbank gevonden uitkomst het vervolgen<br />

van verhaal langs de weg van beslag en executie<br />

aanzienlijk bemoeilijkt en minder aantrekkelijk<br />

maakt.<br />

42. Ik denk dat dat juist is. Als een debiteur het<br />

op executie laat aankomen is, naar ik verwacht,<br />

de kans dat er op termijn faillissement volgt vrij<br />

groot. Verdeling van een executieopbrengst kost<br />

de nodige tijd. De kans dat in de daarmee gemoeide<br />

tijd faillissement volgt, is dan allicht nog groter.<br />

Wie, bij gelding van de door de rechtbank gevonden<br />

regel, voor executie kiest loopt dus een ongemakkelijke<br />

kans dat zijn moeite en inspanningen<br />

– en misschien ook de gemaakte kosten – voor<br />

niets zullen blijken te zijn, omdat tenslotte het<br />

verkregen resultaat “gewoon” in de faillissementsboedel<br />

valt.<br />

43. Aan de andere kant: faillissement is het instrument<br />

bij uitstek waardoor de wet een regelmatige<br />

en billijke afwikkeling van het vermogen van de<br />

debiteur ten behoeve van alle crediteuren verzekert.<br />

Executie, op de door de Ontvanger verdedigde<br />

voet, doorkruist dat systeem in meer of minder<br />

sterke mate: er worden in het zicht van het faillissement<br />

(dat was immers de situatie die wij in de<br />

vorige alinea voor ogen hadden) activa aan de<br />

boedel onttrokken ten gunste van alleen die crediteuren<br />

die hun positie door een beperkt recht of<br />

door beslag hadden verzekerd.<br />

44. Zo wordt een premie gezet op het leggen van<br />

beslag als middel om zijn rechten niet slechts te<br />

verzekeren, maar ook: die rechten een streepje<br />

vóór te geven. 18 Wie geen beslag laat leggen is “een<br />

17 Schriftelijke toelichting, alinea 8.5.<br />

18 Ik misken niet dat dat effect, bij aanvaarding van de<br />

door de Ontvanger verdedigde regel, alleen wordt verkregen<br />

als er ook vóór het intreden van faillissement<br />

executoriale verkoop plaatsvindt. Met beslag alleen “is<br />

men er dus niet”; er moet ook op snelle afwikkeling<br />

250<br />

«<strong>JBPR</strong>»<br />

Jurisprudentie Burgelijk Procesrecht 29-07-2011, afl. 3<br />

dief van zijn eigen portemonnee”; en advocaten<br />

die besluiten om van beslag af te zien, lopen de<br />

kans dat hun met recht wordt verweten, de belangen<br />

van de cliënt te hebben verwaarloosd. (Conservatoir)<br />

beslag schuift bij aanvaarding van deze<br />

leer misschien op van: middel tot bewaring van<br />

zijn recht, naar: welhaast onvermijdelijke stap om<br />

voor honorering van zijn recht in aanmerking te<br />

komen.<br />

Dat lijkt mij, per saldo, geen wenselijke ontwikkeling.<br />

19<br />

45. Ook de teleologische benadering van het probleem<br />

leidt daarmee niet tot een eenduidige aanwijzing:<br />

er zijn argumenten die voor de door de<br />

Ontvanger aanbevolen oplossing pleiten, en andere<br />

argumenten die het omgekeerde doen.<br />

Wat mij betreft wegen echter in de beide chapiters<br />

– rechtsleer en wenselijkheid – de argumenten<br />

die tegen de door de Ontvanger verdedigde oplossing<br />

pleiten, juist iets zwaarder dan hun tegenvoeters.<br />

46. Ik denk niet dat dat na het voorafgaande veel<br />

nadere toelichting behoeft: rangschikking van de<br />

executie die nog niet tot verdeling van de opbrengst<br />

en uitbetaling aan de betrokkenen heeft<br />

geleid in de rubriek: nog niet voltooide prestatie,<br />

lijkt mij (nog juist) beter verdedigbaar, dan de<br />

door de Ontvanger aanbevolen gelijkstelling van<br />

het wettelijke instrument van de “verplichte”<br />

storting van de executieopbrengst op een kwaliteitsrekening,<br />

met het geval van een op consensuele<br />

basis geëffectueerde storting op zo’n rekening;<br />

en tegenover de geringere aantrekkelijkheid van<br />

beslag en executie die de Ontvanger als uitvloeisel<br />

van de door de rechtbank gekozen oplossing<br />

schetst, komt wat mij betreft juist iets meer ge-<br />

19<br />

worden aangestuurd. Ook daarvan kan men zich echter<br />

afvragen of dat aanmoediging verdient – of daarop een<br />

premie moet worden gezet.<br />

Zou die ontwikkeling wèl in gang worden gezet, dan zet<br />

dat misschien ook de procedure van faillissementsaan-<br />

vraag onder druk. Iedere week uitstel van het faillisse-<br />

ment kan dan immers betekenen dat er activa uit de<br />

boedel “verdwijnen”. (Dat kan overigens ook gebeuren<br />

bij aanvaarding van de andere leer: executie zonder<br />

meningsverschil over de executieopbrengst, waarbij dus<br />

meteen uitbetaling kan plaatsvinden, heeft dan immers,<br />

mits de uitbetaling vóór de faillissementsdatum heeft<br />

plaatsgehad, wél het door de Ontvanger nagestreefde<br />

effect. Het is geen kwestie van wel of niet, maar van<br />

meer of minder.).<br />

<strong>Sdu</strong> Uitgevers<br />

www.sdu-jbpr.nl


wicht toe aan de argumenten die ertoe strekken<br />

dat beslag en aansluitende voortvarende executie<br />

niet, doordat daarop een flinke premie wordt gesteld,<br />

behoren te worden aangemoedigd (zelfs in<br />

die mate dat het de vakbekwame rechtshulpverlener<br />

als een verzuim zou moeten worden aangerekend<br />

wanneer hij die stappen “zomaar” heeft “laten<br />

liggen”).<br />

47. Vanzelfsprekend mag ik niet onvermeld laten,<br />

dat doctrine en rechtspraak de discussie over het<br />

onderwerp van deze zaak veelal langs andere lijnen<br />

hebben gevoerd, dan ik hiervóór heb gedaan;<br />

en dat deze rechtsbronnen in meerderheid het<br />

tegengestelde standpunt – dus het van de kant<br />

van de Ontvanger verdedigde standpunt – ondersteunen.<br />

20,21<br />

In het voorafgaande zal zijn gebleken dat ik de<br />

mening die de “meerderheidsbronnen” vertolken<br />

niet deel, en ook waarom dat het geval is. Het gaat<br />

veelal om een afweging waarin de wegingsfactoren<br />

anders worden beoordeeld dan ik heb gedaan (en<br />

20<br />

21<br />

In de door de Ontvanger verdedigde zin: de in voetnoot<br />

2 hiervóór aangehaalde plaatsen; Faillissementswet<br />

(losbl.), Smelt, art. 33, aant. 8.2; Polak-Wessels, Insol-<br />

ventierecht Deel II, 2009, nr. 2444; Rijckenberg in Faber<br />

c.s., Knelpunten bij beslag en executie, 2009, p. 511-515;<br />

Broekveldt, noot 4 in JBPr 2008, 20 (annotatie bij het<br />

in alinea 35 hiervóór besproken arrest) en in Derdenbeslag,<br />

diss. 2003, nr. 4.5.2; A. van Hees, noot 6 bij JBPr<br />

2006, 88; Oudelaar (red.), Vademecum Burgerlijk Procesrecht,<br />

Fikkers, 2001, nr. 11.4; Albers-Dingemans,<br />

preadvies KNB ‘Incidenten bij de afwikkeling van verkoop<br />

en overdracht’, 1998, p. 47-49 (hier wordt een zeer<br />

uitgebreid overzicht van eerdere vindplaatsen over het<br />

vraagstuk gegeven); Vzr. Den Haag 22 juli 2005, JOR<br />

2005, 256 m.nt. Spinath (instemmend, zie al. 2 en 3),<br />

rov. 4.3 en 4.4; Pres. Rechtbank Utrecht 3 december<br />

1997, JOR 1998, 15 m.nt. J.J. van Hees (instemmend,<br />

zie al. 4) en TvI 1998, p. 83 e.v. m.nt. Ynzonides (instemmend,<br />

zie al. 5); Rechtbank Arnhem 1 mei 1997, J&F<br />

1997, 70 m.nt. J.J. van Hees (zie al. 3), rov. 8.<br />

In andere zin: T&C Burgerlijke Rechtsvordering, Gieske,<br />

2010, art. 480 aant. 5 (waar opgemerkt wordt dat de<br />

executie pas door de uitbetaling van de verdeelde gelden<br />

een eind neemt); Van Ingen & Arends, Executief 2008,<br />

p. 108 e.v.; Vzr. Arnhem 16 mei 2007, NJF 2007, 396,<br />

rov. 4.8-4.10; Pres. Rechtbank Middelburg 24 mei 1996,<br />

KG 1996, 256, rov. 4.3; Rechtbank Den Haag 22 mei<br />

1930, W. 12262.<br />

Aarzelend: Albers-Dingemans, WPNR 6581, p. 455 (al.<br />

8); waarbij ik aanteken dat mij niet helemaal duidelijk<br />

is geworden waar de daar uitgesproken bedenkingen<br />

op berusten.<br />

www.sdu-jbpr.nl<br />

<strong>Sdu</strong> Uitgevers<br />

«<strong>JBPR</strong>»<br />

soms ook: waarin door mij relevant geachte wegingsfactoren<br />

buiten beschouwing worden gelaten).<br />

48. De opvatting die ik hiervóór heb verdedigd<br />

– en die erin uitmondt dat de opbrengst van een<br />

executie, zo lang niet daadwerkelijke betaling ten<br />

gunste van de desbetreffende crediteur(en) heeft<br />

plaatsgehad, valt in de boedel van een faillissement<br />

dat vóór dat ogenblik intreedt – brengt met zich<br />

mee dat de rechtbank in de omstandigheden die<br />

haar ter beoordeling werden voorgelegd, tot een<br />

juiste beslissing is gekomen (waarbij ik daar kan<br />

laten of alle argumenten die de rechtbank daartoe<br />

heeft gebezigd, juist en overtuigend voorkomen).<br />

Daarop stuiten alle klachten van het cassatiemiddel<br />

af.<br />

49. Dat geldt ook voor de klacht van Middel 4: in<br />

de door mij voor juist gehouden opvatting, komt<br />

aan de Ontvanger niet toe wat deze (volgens deze<br />

klacht) vorderde. Er bestaat dan geen belang bij,<br />

dat in cassatie wordt onderzocht of de rechtbank<br />

de vordering van de Ontvanger met recht zo heeft<br />

uitgelegd als zij, rechtbank, dat volgens deze klacht<br />

zou hebben gedaan. Bij een vordering die hoe dan<br />

ook niet voor toewijzing in aanmerking komt,<br />

zou dat vergeefse moeite zijn.<br />

Conclusie<br />

Ik concludeer tot verwerping.<br />

Hoge Raad<br />

1. Het geding in feitelijke instantie<br />

Voor het verloop van het geding in feitelijke instantie<br />

verwijst de Hoge Raad naar het vonnis in<br />

de zaak 402004/HA ZA 08-1860 van de rechtbank<br />

Amsterdam van 29 april 2009.<br />

(...; red.)<br />

2. Het geding in cassatie<br />

(...; red.)<br />

3. Beoordeling van het middel<br />

3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.<br />

i. De Ontvanger heeft op 21 september 2004 en<br />

op 11 mei 2006 executoriaal beslag gelegd op een<br />

aan [betrokkene 1] toebehorende onroerende<br />

zaak, zulks ter zake van belastingschulden van in<br />

totaal ruim € 94.000,=.<br />

ii. Ook een aantal andere schuldeisers van [betrokkene<br />

1] heeft beslag op de onroerende zaak gelegd.<br />

Jurisprudentie Burgelijk Procesrecht 29-07-2011, afl. 3<br />

28<br />

251


28<br />

iii. Op 16 augustus 2006 is de onroerende zaak op<br />

verzoek van de eerste hypotheekhouder, ING<br />

Bank N.V., onderhands verkocht voor een koopsom<br />

van € 325.000,=.<br />

De onroerende zaak is op dezelfde dag aan de<br />

koper geleverd.<br />

iv. Na voldoening van de eerste hypotheekhouder<br />

uit de verkoopopbrengst en na aftrek van de executiekosten,<br />

resteerde een bedrag van ruim<br />

€ 63.000,= (hierna: de restantexecutieopbrengst),<br />

dat zich op de kwaliteitsrekening van notaris mr.<br />

R.H. Meppelink te Amsterdam bevindt.<br />

v. Op 19 september 2006 is [betrokkene 1] in staat<br />

van faillissement verklaard, met aanstelling van<br />

de curator als zodanig en met benoeming van mr.<br />

H.M. Patijn tot rechter-commissaris.<br />

vi. Op verzoek van de Ontvanger is op 12 maart<br />

2007 door de voorzieningenrechter van de rechtbank<br />

Amsterdam een rechter-commissaris benoemd<br />

ten overstaan van wie de verdeling van de<br />

executieopbrengst zal plaatsvinden. Deze rechtercommissaris<br />

heeft op 29 juni 2007 beslist dat de<br />

verdere verdeling van de opbrengst op grond van<br />

art. 57 lid 4 F. zal geschieden ten overstaan van<br />

mr. Patijn.<br />

vii. Blijkens een proces-verbaal van verdeling van<br />

8 mei 2008 heeft mr. Patijn geoordeeld dat de<br />

restant-executieopbrengst in de boedel valt, en<br />

heeft zij partijen naar de zitting van 25 juni 2008<br />

verwezen voor het aanhangig maken van de onderhavige<br />

renvooiprocedure.<br />

3.2. In deze procedure vordert de Ontvanger te<br />

bepalen dat hij in de rangregeling wordt opgenomen<br />

aldus, dat de gehele restantexecutieopbrengst,<br />

met daarover reeds gekweekte en nog te kweken<br />

rente, aan hem wordt uitbetaald. De rechtbank<br />

heeft de vordering afgewezen en daartoe, samengevat,<br />

als volgt overwogen.<br />

Art. 33 F. bepaalt dat door het vonnis van faillietverklaring<br />

elke gerechtelijke tenuitvoerlegging op<br />

enig deel van het vermogen van de schuldenaar<br />

van rechtswege dadelijk een einde neemt. Vaststaat<br />

dat ten tijde van het faillissement van [betrokkene<br />

1] de gerechtelijke tenuitvoerlegging ten<br />

opzichte van de hypotheekhouder was geëindigd.<br />

De onroerende zaak was geleverd en de koopsom<br />

was voldaan in handen van de notaris, die conform<br />

art. 3:270 lid 3 BW aan de hypotheekhouder<br />

het haar toekomende had uitgekeerd. Aangezien<br />

de beslagleggers geen overeenstemming hadden<br />

bereikt over de verdeling van de restantexecutieopbrengst,<br />

had de notaris dit restant nog niet uit-<br />

252<br />

«<strong>JBPR</strong>»<br />

Jurisprudentie Burgelijk Procesrecht 29-07-2011, afl. 3<br />

gekeerd en bevond dit zich derhalve nog onder<br />

hem. In zoverre was de gerechtelijke tenuitvoerlegging<br />

ten opzichte van de beslagleggers nog niet<br />

geëindigd. In feite bevond de tenuitvoerlegging<br />

zich ten tijde van het faillissement in een tussenstadium:<br />

de beslagen waren immers door de executoriale<br />

verkoop van de onroerende zaak komen<br />

te vervallen, maar de beslagleggers hadden het<br />

aan hen toekomende nog niet uitgekeerd gekregen.<br />

(rov. 4.3)<br />

Uit de wettelijke systematiek met betrekking tot<br />

de rangregeling – die geregeld is in art. 552 Rv.,<br />

deel uitmakend van de vijfde afdeling (“Van de<br />

verdeling van de opbrengst van de executie”) van<br />

Titel 3 van Boek 2 (“Van de gerechtelijke tenuitvoerlegging<br />

op onroerende zaken”) – volgt dat de<br />

rangregeling nog onderdeel is van de gerechtelijke<br />

tenuitvoerlegging op onroerende zaken en pas<br />

eindigt met het sluiten van het proces-verbaal van<br />

verdeling (art. 490 Rv.). Uit HR 25 januari 2008,<br />

LJN BB8653, NJ 2008/66 (Ontvanger/mr. Brink<br />

q.q.) kan niet worden afgeleid dat de executie in<br />

dit geval reeds was geëindigd op de faillissementsdatum.<br />

(rov. 4.4)<br />

Anders dan de Ontvanger stelt, heeft de curator<br />

in het onderhavige geval niet slechts aanspraak<br />

op een eventueel overschot van de executieopbrengst<br />

nadat de beslagleggers zijn voldaan. Indien<br />

de beslagleggers geen overeenstemming bereiken<br />

over de verdeling van de opbrengst en één<br />

van hen om een rangregeling heeft verzocht, zal<br />

de rechter-commissaris het bedrag waarvoor de<br />

vorderingen voorwaardelijk zijn opgenomen, ingevolge<br />

art. 485 Rv. reserveren totdat de vorderingen<br />

vaststaan. Het enkele storten van de restantexecutieopbrengst<br />

op de kwaliteitsrekening van<br />

de notaris brengt geen goederenrechtelijk effect<br />

teweeg. De beslagleggers krijgen slechts een<br />

voorwaardelijk recht op toedeling van een (onverdeeld)<br />

aandeel in de restantexecutieopbrengst<br />

door de notaris, onder de opschortende voorwaarde<br />

dat uit een in art. 3:271 lid 2 BW bedoelde<br />

authentieke akte dan wel uit een door de rechtercommissaris<br />

gedeponeerde staat van verdeling<br />

dan wel in geval van tegenspraak uit een onherroepelijke<br />

uitspraak zal blijken, dat zij gerechtigd zijn<br />

tot dit aandeel in de executieopbrengst. Indien<br />

een faillissement intreedt voordat deze vaststelling<br />

van de vordering heeft kunnen plaatsvinden, is<br />

de opschortende voorwaarde niet vervuld en zijn<br />

de voorwaardelijke rechten van de beslagleggers<br />

op toedeling van (een deel van) de restantexecu-<br />

<strong>Sdu</strong> Uitgevers<br />

www.sdu-jbpr.nl


tieopbrengst komen te vervallen. Nu de Ontvanger<br />

en de overige beslagleggers geen onvoorwaardelijk<br />

recht op de restantexecutieopbrengst hebben<br />

verkregen, dient de notaris die volledige opbrengst<br />

als overschot uit te keren aan de in de plaats van<br />

[betrokkene 1] gekomen curator. (rov. 4.5)<br />

De restantexecutieopbrengst vormt geen afgescheiden<br />

vermogen, want daarvoor is gelet op art. 3:276<br />

BW een wettelijke basis of een overeenkomst<br />

vereist, waarvan hier geen sprake is. De stelling<br />

van de Ontvanger dat de executieopbrengst na de<br />

levering van de onroerende zaak het vermogen<br />

van [betrokkene 1] heeft verlaten maar dat deze<br />

opbrengst nog geen deel is gaan uitmaken van het<br />

vermogen van de Ontvanger of van een van de<br />

overige beslagleggers, impliceert dat gedurende<br />

de verdeling sprake is van een “zwevend vermogen”,<br />

hetgeen in strijd is met het gesloten stelsel<br />

van goederenrechtelijke rechten. (rov. 4.6)<br />

Het voorgaande leidt tot het oordeel dat ten tijde<br />

van het faillissement van [betrokkene 1] de gerechtelijke<br />

tenuitvoerlegging nog niet was voltooid en<br />

dat de restantexecutieopbrengst nog deel uitmaakte<br />

van zijn vermogen. Dit brengt mee dat de restantexecutieopbrengst<br />

in de boedel valt, zodat de<br />

vordering van de Ontvanger zal worden afgewezen.<br />

(rov. 4.7)<br />

3.3. Volgens onderdeel 2 van het middel (onderdeel<br />

1 bevat geen klachten) heeft de rechtbank,<br />

gelet op de feiten die in dit geval vaststaan, miskend<br />

a. dat de gerechtelijke tenuitvoerlegging op de<br />

onroerende zaak ten tijde van de faillietverklaring<br />

van de geëxecuteerde al wél was voltooid (onderdeel<br />

2.1),<br />

b. dat de restantexecutieopbrengst ten tijde van<br />

de faillietverklaring van de geëxecuteerde geen<br />

deel uitmaakt van zijn vermogen, althans dat<br />

slechts het (recht op het) na verdeling eventueel<br />

resterende surplus (overschot) dat aan de geëxecuteerde<br />

toekomt, deel uitmaakt van zijn vermogen<br />

(onderdeel 2.2), en<br />

c. dat de restantexecutieopbrengst niet in de boedel<br />

valt (onderdeel 2.3).<br />

Deze “hoofdklachten” worden in de onderdelen<br />

3.1-3.4 uitgewerkt in een serie “subklachten” die<br />

achtereenvolgens gericht zijn tegen rov. 4.3 tot en<br />

met 4.6. In die onderdelen wordt betoogd, kort<br />

samengevat,<br />

www.sdu-jbpr.nl<br />

<strong>Sdu</strong> Uitgevers<br />

«<strong>JBPR</strong>»<br />

d. dat voor de voltooiing van de gerechtelijke<br />

tenuitvoerlegging niet vereist is dat de beslagleggers<br />

het aan hen toekomende al uitgekeerd hebben<br />

gekregen (onderdeel 3.1),<br />

e. dat de verdeling van de executieopbrengst<br />

plaatsvindt nadat de executie is voltooid, terwijl<br />

ook uit het in rov. 4.4 genoemde arrest Ontvanger/mr.<br />

Brink q.q. kan worden afgeleid dat de<br />

executie in het onderhavige geval al was geëindigd<br />

op de faillissementsdatum (onderdeel 3.2),<br />

f. dat de rechthebbenden op het saldo van de<br />

kwaliteitsrekening van de notaris, waarop de restantexecutieopbrengst<br />

is gestort, degenen zijn ten<br />

behoeve van wie de gelden op die rekening zijn<br />

bijgeschreven, dat tussen deze rechthebbenden<br />

een gemeenschap als bedoeld in art. 3:166 lid 1<br />

BW bestaat waarvan de deelgenoten een voorwaardelijk<br />

recht op toedeling van de door de notaris<br />

beheerde vordering op de kredietinstelling hebben,<br />

terwijl de geëxecuteerde slechts een voorwaardelijk<br />

recht op toedeling van het na verdeling<br />

eventueel resterende surplus (overschot) heeft en<br />

diens faillissement niet tot gevolg heeft dat de<br />

voorwaardelijke rechten van de beslagleggers op<br />

toedeling van (een deel van) de executieopbrengst<br />

vervallen (onderdeel 3.3), en<br />

g. dat de gemeenschap op grond van art. 3:166 lid<br />

1 BW naar haar aard een afgescheiden vermogen<br />

vormt dat toebehoort aan de beslagleggers gezamenlijk,<br />

eventueel tezamen met de geëxecuteerde<br />

voor zover na verdeling nog een overschot resteert<br />

(onderdeel 3.4).<br />

3.4.1. Uit het hiervoor in 3.2 vermelde arrest<br />

Ontvanger/mr. Brink q.q. volgt dat de executie<br />

van een aan de beslagschuldenaar toebehorende<br />

zaak voltooid is als de zaak aan de executiekoper<br />

is geleverd. De zaak behoort dan niet meer tot het<br />

vermogen van de beslagschuldenaar. Hoewel<br />

daarmee nog niet noodzakelijkerwijze is gegeven<br />

dat (ook) de executieopbrengst, zolang deze nog<br />

niet daadwerkelijk aan de beslaglegger(s) ten<br />

goede is gekomen, buiten het vermogen van de<br />

geëxecuteerde valt, ligt het wel in het verlengde<br />

van genoemd arrest om zulks aan te nemen, en<br />

strookt zulks ook met het doel van de executie.<br />

De executie strekt er immers toe om door middel<br />

van gedwongen verkoop en levering van de geëxecuteerde<br />

zaak, waardoor de daarop rustende beslagen<br />

vervallen en de zaak uit het vermogen van<br />

de schuldenaar verdwijnt, de opbrengst van de<br />

Jurisprudentie Burgelijk Procesrecht 29-07-2011, afl. 3<br />

28<br />

253


28<br />

executie (de koopsom) veilig te stellen ten behoeve<br />

van de beslaglegger(s) en andere in de wet genoemde<br />

rechthebbenden.<br />

3.4.2. Bij het voorgaande is van belang dat de<br />

koopsom door de executiekoper niet wordt betaald<br />

aan de geëxecuteerde, maar – bij executie<br />

van een onroerende zaak, zoals hier het geval is<br />

– “in handen van de notaris” (art. 524 Rv.), die de<br />

koopsom ontvangt als lasthebber van de executant<br />

en mede ten behoeve van de eventuele andere<br />

rechthebbenden op die opbrengst. Na voldoening<br />

van de executiekosten en in voorkomend geval<br />

van de eerste hypotheekhouder die tot de executie<br />

is overgegaan, stort de notaris de restantexecutieopbrengst,<br />

wanneer geen overeenstemming bestaat<br />

over de verdeling daarvan, ten behoeve van<br />

de rechthebbenden bij een bewaarder als bedoeld<br />

in art. 445 Rv. (art. 551 Rv. in verbinding met art.<br />

3:270 BW). Daarbij dient de notaris gebruik te<br />

maken van een algemene of bijzondere kwaliteitsrekening<br />

op zijn naam (vgl. art. 25 Wet op het<br />

notarisambt).<br />

Zoals de Hoge Raad heeft beslist in zijn arrest van<br />

12 januari 2001, LJN AA9441, NJ 2002/371 (mr.<br />

Koren q.q./mr. Tekstra q.q.), volgt uit art. 25<br />

voornoemd dat de notaris als lasthebber van de<br />

gerechtigden tegenover de kredietinstelling bij<br />

uitsluiting bevoegd is tot het beheer en de beschikking<br />

over de kwaliteitsrekening, dat rechthebbenden<br />

op het saldo van die rekening degenen zijn<br />

ten behoeve van wie gelden op die rekening zijn<br />

bijgeschreven, onder de voorwaarden die in hun<br />

onderlinge verhouding nader gelden, en dat tussen<br />

deze rechthebbenden met betrekking tot die gelden<br />

een gemeenschap bestaat als bedoeld in art.<br />

3:166 lid 1 BW. De gezamenlijke rechthebbenden<br />

hebben als deelgenoten bij de verdeling van deze<br />

gemeenschap een voorwaardelijk recht op toedeling<br />

van de door de notaris beheerde vordering<br />

op de kredietinstelling. Wordt een van de deelgenoten<br />

failliet verklaard, dan brengt het beginsel<br />

dat de curator vermogensrechtelijk dezelfde positie<br />

inneemt als de gefailleerde ten opzichte van<br />

zijn wederpartij had of zou hebben gehad, mee<br />

dat het voorwaardelijk recht dat aan de deelgenoot<br />

toekwam in diens faillissement valt.<br />

3.4.3. Gelet op het bovenstaande behoort de op<br />

de kwaliteitsrekening gestorte restantexecutieopbrengst<br />

niet tot het vermogen van de geëxecuteerde,<br />

maar tot dat van de gezamenlijke rechthebbenden<br />

ten behoeve van wie de gelden zijn bijgeschreven,<br />

ieder voor zover het diens aandeel in de ge-<br />

254<br />

«<strong>JBPR</strong>»<br />

Jurisprudentie Burgelijk Procesrecht 29-07-2011, afl. 3<br />

meenschap betreft. Ieder van de deelgenoten heeft<br />

bij de verdeling van deze gemeenschap een voorwaardelijk<br />

recht op toedeling van zijn aandeel in<br />

de door de notaris beheerde vordering op de kredietinstelling,<br />

onder de opschortende voorwaarde<br />

dat zijn aandeel rechtens komt vast te staan. De<br />

geëxecuteerde heeft slechts een aandeel in de restantexecutieopbrengst<br />

onder de voorwaarde dat<br />

en voor zover daarvan na verdeling onder de beslagleggers<br />

en andere rechthebbenden (zoals degenen<br />

wier beperkt recht op de geëxecuteerde<br />

zaak is vervallen) nog een overschot (surplus)<br />

resteert. Mocht de geëxecuteerde na voltooiing<br />

van de executie, maar voordat de restantexecutieopbrengst<br />

is verdeeld, failliet verklaard worden,<br />

dan valt derhalve (slechts) zijn daarmee corresponderend<br />

voorwaardelijk recht op toedeling van het<br />

surplus in de boedel.<br />

Zulks strookt ook met het systeem van het beslagrecht,<br />

volgens hetwelk niet alleen op het te executeren<br />

goed maar ook op de opbrengst van de executie<br />

beslag kan worden gelegd, waarbij in laatstgenoemd<br />

geval het beslag slechts het na verdeling<br />

tussen executant, beperkt gerechtigden en overige<br />

beslagleggers eventueel resterende surplus kan<br />

treffen (vgl. HR 12 juni 2009, LJN BH3096, NJ<br />

2010/663 (Heembouw/Fortis) en Parl. Gesch.<br />

Wijziging Rv. e.a.w. (Inv. 3, 5 en 6), blz. 197).<br />

3.5. Het voorgaande brengt mee dat de onderdelen<br />

2 en 3 gegrond zijn. Onderdeel 4 behoeft geen<br />

behandeling.<br />

4. Beslissing<br />

De Hoge Raad:<br />

vernietigt het vonnis van de rechtbank Amsterdam<br />

van 29 april 2009;<br />

verwijst het geding naar het gerechtshof te Amsterdam<br />

ter verdere behandeling en beslissing;<br />

veroordeelt de curator in de kosten van het geding<br />

in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van<br />

de Ontvanger begroot op € 408,18 aan verschotten<br />

en € 2.600,= voor salaris.<br />

<strong>Sdu</strong> Uitgevers<br />

www.sdu-jbpr.nl


29<br />

Hoge Raad<br />

24 december 2010, nr. 09/02579, LJN BO4579<br />

(mr. Fleers, mr. Hammerstein, mr. Van<br />

Schendel, mr. Bakels, mr. Asser)<br />

(Concl. A-G Rank-Berenschot)<br />

Noot mr. A.M. van Aerde<br />

Eisvermeerdering bij memorie van antwoord.<br />

Strijd met de goede procesorde.<br />

[Rv art. 130 lid 1 en 2, 347]<br />

Eisvermeerdering bij memorie van antwoord door<br />

het hof niet toegelaten wegens strijd met de goede<br />

procesorde. Rechts- en motiveringsklachten tegen<br />

deze beslissing door de Hoge Raad verworpen<br />

omdat daartegen ingevolge art. 130 lid 2 Rv geen<br />

hogere voorziening openstaat.<br />

[Eiseres] te [woonplaats],<br />

eiseres tot cassatie,<br />

advocaat: mr. L. Kelkensberg,<br />

tegen<br />

[verweerder] te [woonplaats],<br />

verweerder in cassatie,<br />

advocaat: mr. E. van Staden ten Brink.<br />

Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als<br />

[eiseres] en [verweerder].<br />

Conclusie Advocaat-Generaal<br />

(mr. Rank-Berenschot)<br />

In deze beroepsaansprakelijkheidszaak gaat het<br />

om de vraag of een huisarts een fout heeft gemaakt<br />

bij het inbrengen van het anticonceptiemiddel<br />

Implanon en zo ja, wat de omvang is van zijn<br />

verplichting tot schadevergoeding.<br />

1. Feiten en procesverloop<br />

1.1. In cassatie kan van de volgende feiten worden<br />

uitgegaan: 1<br />

1<br />

Ontleend aan rov. 2.1 t/m 2.1.3 en rov. 2.2 t/m 2.2.6 van<br />

het tussenarrest van het hof Amsterdam d.d. 24 januari<br />

2008 i.v.m. rov. 2 sub a t/m s van het tussenvonnis van<br />

de rechtbank Alkmaar d.d. 11 februari 2004.<br />

www.sdu-jbpr.nl<br />

<strong>Sdu</strong> Uitgevers<br />

«<strong>JBPR</strong>»<br />

a. Organon B.V. heeft in het najaar van 1999 het<br />

anticonceptiemiddel Implanon op de Nederlandse<br />

markt gebracht. Het is een middel dat beoogt na<br />

inbrengen langdurig, tenminste drie jaar, bescherming<br />

te bieden tegen zwangerschap. Uit Pearlindex-gegevens<br />

volgt dat ondanks het gebruik van<br />

Implanon 0,03 zwangerschappen per 100 vrouwenjaren<br />

ontstaan.<br />

b. Het middel bestaat uit een klein, enigszins<br />

buigzaam kunststof staafje van 4 cm lang en 2 mm<br />

in doorsnee waarin zich de ovulatieremmer etonogestrel<br />

bevindt. Het wordt geleverd in een wegwerp<br />

applicator. De applicator bestaat uit twee<br />

onderdelen: een obturator (met handgreep) en<br />

een canule (met naald); onderdelen die schijnbaar<br />

één geheel vormen maar na het verbreken van de<br />

verzegeling los van elkaar kunnen bewegen.<br />

Voorts is er een beschermhuls voor de naald. Het<br />

staafje bevindt zich in de naald van de canule.<br />

c. Het staafje wordt door middel van een zogenoemde<br />

omgekeerde injectietechniek onderhuids<br />

geplaatst aan de binnenzijde van de niet dominante<br />

bovenarm van de vrouw: de naald wordt direct<br />

onder de huid ingebracht, de applicator wordt<br />

parallel aan het huidoppervlak gehouden waarna<br />

door het indrukken van de handgreep van de<br />

obturator de verzegeling c.q. vergrendeling wordt<br />

verbroken en de obturator en de canule los van<br />

elkaar kunnen bewegen. De handgreep van de<br />

obturator wordt 90 graden gedraaid ten opzichte<br />

van de canule. Vervolgens wordt de handgreep<br />

(en daarmee ook de obturator) op de arm gefixeerd<br />

en de canule (met naald) gelijktijdig teruggetrokken,<br />

waardoor het staafje in de arm blijft.<br />

d. Implanon is uitsluitend op recept verkrijgbaar<br />

en moet door een arts worden ingebracht.<br />

e. Verweerder in cassatie (hierna: [verweerder])<br />

was in 2000 huisarts met ruim vijfentwintig jaar<br />

ervaring. Op 5 april 2000 heeft eiseres tot cassatie,<br />

geboren op [geboortedatum] 1974 (hierna: [eiseres]),<br />

het spreekuur van [verweerder] bezocht met<br />

het verzoek Implanon (hierna ook: het implantaat,<br />

het staafje of het middel) in te brengen. Door<br />

[verweerder] is aan [eiseres] een recept verstrekt<br />

voor Implanon.<br />

f. [Eiseres] heeft het middel aangeschaft bij een<br />

apotheek. Daarbij is haar tevens een zogeheten<br />

Implanonkaart verstrekt alsmede een bijsluiter<br />

met informatie voor de gebruikster. Op deze bijsluiter<br />

staan aan de achterzijde de instructies voor<br />

het inbrengen vermeld.<br />

Jurisprudentie Burgelijk Procesrecht 29-07-2011, afl. 3<br />

29<br />

255


29<br />

g. Op 11 april 2000 heeft [eiseres] zich weer bij<br />

[verweerder] vervoegd om het staafje te laten inbrengen.<br />

[verweerder] heeft voorafgaand aan het<br />

verrichten van de handelingen tot het inbrengen<br />

van Implanon de aan [eiseres] geleverde bijsluiter<br />

gelezen. Hij had Implanon voorheen niet eerder<br />

toegediend.<br />

h. Op 2 juni 2000 heeft [eiseres] [verweerder] geconsulteerd<br />

in verband met een pijnlijke linkerbovenarm.<br />

[Verweerder] veronderstelde een RSI en<br />

heeft [eiseres] verwezen naar een Mensendieck<br />

therapeut. Die heeft [verweerder] op 14 augustus<br />

2000 bericht dat de klachten verholpen waren.<br />

i. Op 31 juli 2000 is [eiseres] samen met haar<br />

(toenmalige) partner [betrokkene 1], geboren op<br />

[geboortedatum] 1981 (hierna: [betrokkene 1])<br />

naar Australië gereisd. Op 23 oktober 2000 heeft<br />

[eiseres] in Australië een arts bezocht die de<br />

diagnose zwangerschap stelde. Bij een op 24 oktober<br />

2000 uitgevoerd echografisch onderzoek bleek<br />

dat de zwangerschap reeds 22,5 weken duurde.<br />

Voorts is op dezelfde datum een echo van [eiseres]’s<br />

arm gemaakt, waarbij het implantaat niet<br />

is aangetroffen. Op 15 december 2000 zijn [eiseres]<br />

en [betrokkene 1] naar Nederland teruggekeerd.<br />

Op 27 februari 2001 is [eiseres] bevallen<br />

van een zoon, [de zoon].<br />

j. In de zomer van 2001 is Implanon in opspraak<br />

geraakt nadat was gebleken dat een aantal vrouwen<br />

bij wie het middel was toegediend, zwanger<br />

was geraakt. 2<br />

k. Op 22 april 2003 heeft de gynaecoloog drs.<br />

D.G.C. van Seumeren op verzoek van [eiseres]<br />

een onderzoek ingesteld naar de vraag of een anticonceptiemiddel<br />

in de vorm van Implanon nog<br />

aantoonbaar aanwezig was. Van Seumeren heeft<br />

verklaard dat in de linkerarm van [eiseres] geen<br />

staafje te voelen was, dat met de echo geen Implanon<br />

kon worden aangetoond en dat de etonogestrelconcentratie<br />

in het serum van [eiseres] lag<br />

2<br />

256<br />

«<strong>JBPR</strong>»<br />

Zie voor de procedures tussen vijftien vrouwen en Organon/de<br />

artsen: Rb ’s-Hertogenbosch 26 maart 2008,<br />

LJN BC7489; Hof ’s-Hertogenbosch 28 augustus 2007,<br />

LJN BB2385; Rb ’s-Hertogenbosch 15 juni 2005, LJN<br />

AT7353, JBPr 2005, 75 m.nt. J.S. Kortmann; Rb ’s-Hertogenbosch<br />

15 juni 2005, LJN AT7382. Zie ook Hof ’s-<br />

Gravenhage 14 oktober 2004, LJN AR5850, NJF 2004,<br />

573, en Rb Arnhem 11 juni 2003, LJN AG0130.<br />

Jurisprudentie Burgelijk Procesrecht 29-07-2011, afl. 3<br />

beneden de detectielimiet. Van Seumeren komt<br />

aan de hand van een en ander tot de conclusie dat<br />

Implanon niet aanwezig is bij [eiseres].<br />

1.2. Bij inleidende dagvaarding van 21 mei 2002<br />

heeft [eiseres] 3 – onder meer en voor zover in<br />

cassatie van belang – gevorderd dat de rechtbank<br />

Alkmaar a) voor recht verklaart dat [verweerder]<br />

aansprakelijk is voor de door haar geleden en nog<br />

te lijden schade, en b) [verweerder] veroordeelt<br />

tot vergoeding van (im)materiële schade, op te<br />

maken bij staat. [Eiseres] heeft daartoe gesteld dat<br />

[verweerder] is tekortgeschoten in de nakoming<br />

van zijn verplichtingen uit de met haar gesloten<br />

geneeskundige behandelingsovereenkomst. Zij<br />

heeft daaraan ten grondslag gelegd primair: dat<br />

[verweerder] het staafje niet heeft ingebracht,<br />

subsidiair: dat [verweerder] niet heeft gecontroleerd<br />

(i) of het staafje in de naald aanwezig was,<br />

(ii) of het staafje na het inbrengen uit de naald<br />

verwijderd was en (iii) door palperen of het<br />

staafje in de arm van [eiseres] aanwezig was, en<br />

meer subsidiair: dat [verweerder] niet heeft voldaan<br />

aan zijn informatieplicht ten aanzien van de<br />

(on)betrouwbaarheid van het middel. 4<br />

1.3. Bij tussenvonnis van 11 februari 2004 5 oordeelt<br />

de rechtbank dat [verweerder] op de primair<br />

geformuleerde grondslag aansprakelijk is. 6 [eiseres]<br />

mocht er volgens de rechtbank van uitgaan<br />

dat [verweerder] er in ieder geval voor in stond<br />

dat het staafje in haar lichaam zou worden ingebracht<br />

(rov. 5.10); het is aan haar te stellen en zonodig<br />

te bewijzen dat het staafje niet is ingebracht<br />

(rov. 5.11). De rechtbank overweegt in dit verband:<br />

“5.12. [Eiseres] heeft daartoe gemotiveerd en onderbouwd<br />

gesteld dat in elk geval kan worden<br />

aangenomen dat eind mei 2000 het implantaat<br />

niet in haar arm aanwezig was. Zij heeft daartoe<br />

onbetwist gesteld dat zij in die periode zwanger<br />

is geraakt en voorts voldoende gemotiveerd naar<br />

voren gebracht dat er geen gevallen bekend zijn<br />

waarbij ná het (deugdelijk) inbrengen van het<br />

implantaat zwangerschappen zijn opgetreden.<br />

3<br />

4<br />

5<br />

6<br />

In eerste aanleg heeft ook [betrokkene 1] geprocedeerd,<br />

maar zijn vorderingen zijn afgewezen. In hoger beroep<br />

en cassatie spelen zijn vorderingen geen rol meer.<br />

Volgens weergave van het hof in rov. 2.3 van het tussenarrest<br />

van 24 januari 2008.<br />

LJN AO3453, NJ 2004, 205.<br />

Vgl. ’s hofs weergave in het tussenarrest, rov. 2.4.<br />

<strong>Sdu</strong> Uitgevers<br />

www.sdu-jbpr.nl


Aan de onvoldoende geconcretiseerde betwisting<br />

door [verweerder] daarvan gaat de rechtbank<br />

voorbij.<br />

5.13. Voorts heeft zij naar voren gebracht dat uit<br />

de door haar ingebrachte producties is gebleken<br />

dat op 24 oktober 2000 alsmede op 22 april 2003<br />

geen implantaat in haar arm is aangetroffen. Ook<br />

deze feiten zijn door [verweerder] onvoldoende<br />

betwist.”<br />

De rechtbank leidt uit dit samenstel van feiten af<br />

dat het implantaat eind mei 2000 niet in het lichaam<br />

van [eiseres] aanwezig was en verbindt<br />

daaraan het vermoeden dat het op 11 april 2000 7<br />

niet door [verweerder] is ingebracht, behoudens<br />

door [verweerder] te stellen en aannemelijk te<br />

maken feiten waaruit het tegendeel zou blijken.<br />

Met betrekking tot de door [verweerder] in dit<br />

verband gestelde (onbemerkt gebleven) expulsie<br />

van het (ingebrachte) implantaat overweegt de<br />

rechtbank dat die in de gebruiksaanwijzing uitsluitend<br />

wordt genoemd in relatie tot een onjuiste<br />

insertie. In geval van een onjuiste insertie zou er<br />

reeds uit dien hoofde sprake zijn van een tekortkoming,<br />

aldus de rechtbank. Zij houdt het er dan<br />

ook voor dat het implantaat ofwel niet is ingebracht<br />

ofwel op onjuiste wijze en dat daardoor<br />

het implantaat vervolgens door het lichaam is<br />

uitgestoten, hetgeen in beide gevallen een [verweerder]<br />

toerekenbare tekortkoming oplevert<br />

(rov. 5.14-5.15).<br />

De rechtbank overweegt dat voor het antwoord<br />

op de vraag welke schade in welke omvang voor<br />

vergoeding in aanmerking komt van belang is of<br />

[eiseres] – zoals zij stelt, hetgeen [verweerder]<br />

betwist – had gekozen voor een kinderloos leven<br />

(rov. 5.16). [Eiseres] wordt toegelaten tot het bewijs<br />

van haar stelling dat zij voor 5 april 2000 definitief<br />

had gekozen voor het nimmer krijgen van<br />

kinderen.<br />

1.4. Bij eindvonnis van 24 mei 2006 oordeelt de<br />

rechtbank dat [eiseres] erin is geslaagd het haar<br />

opgedragen bewijs te leveren, waarmee vaststaat<br />

dat de (materiële) schade waarvan [eiseres] vergoeding<br />

vordert geen kosten betreft die zij op een<br />

later tijdstip zou hebben gemaakt als [verweerder]<br />

niet toerekenbaar zou zijn tekortgeschoten in de<br />

nakoming van de behandelingsovereenkomst,<br />

zodat het verweer van [verweerder] dat een rech-<br />

7<br />

Abusievelijk is in rov. 5.14 vermeld: 10 april 2000.<br />

www.sdu-jbpr.nl<br />

<strong>Sdu</strong> Uitgevers<br />

«<strong>JBPR</strong>»<br />

tens relevant causaal verband tussen zijn tekortkoming<br />

en de gestelde schade ontbreekt, faalt (rov.<br />

2.22). De rechtbank verklaart voor recht dat<br />

[verweerder] aansprakelijk is voor de materiële<br />

schade die [eiseres] heeft geleden en nog zal lijden<br />

als gevolg van de toerekenbare tekortkoming van<br />

[verweerder] in de nakoming van de tussen partijen<br />

gesloten geneeskundige behandelingsovereenkomst<br />

en veroordeelt [verweerder] tot vergoeding<br />

van deze schade, op te maken bij staat.<br />

1.5. [Verweerder] komt van beide vonnissen in<br />

hoger beroep bij het gerechtshof Amsterdam. Bij<br />

tussenarrest van 24 januari 2008 8 acht het hof de<br />

gestelde primaire grondslag van de tekortkoming<br />

niet bewezen (rov. 2.5.1 en 2.5.2). In het kader<br />

van de subsidiaire grondslag draagt het hof [eiseres]<br />

op te bewijzen (door getuigen) dat [verweerder]<br />

niet heeft gecontroleerd: (i) of het staafje in<br />

de naald aanwezig was; (ii) of het staafje na het<br />

inbrengen uit de naald verwijderd was; (iii) door<br />

palperen of het staafje in de arm aanwezig was.<br />

Voor het geval [eiseres] in dat bewijs slaagt, wordt<br />

[verweerder] toegelaten te bewijzen dat het staafje<br />

na de insertie op 11 april 2000 ongemerkt is verloren<br />

(rov. 2.6 tot en met 2.6.3). De meer subsidiaire<br />

grondslag heeft het hof voorshands niet draagkrachtig<br />

geoordeeld; partijen worden in de gelegenheid<br />

gesteld zich daarover uit te laten (rov. 2.7<br />

tot en met 2.7.3). Voor het geval dat vast komt te<br />

staan dat [verweerder] een beroepsfout heeft gemaakt,<br />

oordeelt het hof dat hij 80% van de materiële<br />

schade van [eiseres] dient te vergoeden (rov.<br />

2.10.4).<br />

1.6. Bij eindarrest van 24 maart 2009 oordeelt het<br />

hof dat [eiseres] niet is geslaagd in het haar opgedragen<br />

bewijs en verwerpt het de subsidiaire<br />

grondslag van de vordering (rov. 2.10). Ook de<br />

meer subsidiaire grondslag acht het hof niet succesvol<br />

(rov. 2.13). Het hof vernietigt de vonnissen<br />

van de rechtbank en wijst, opnieuw rechtdoende,<br />

de vorderingen van [eiseres] af.<br />

1.7. Tegen beide arresten van het hof heeft [eiseres]<br />

tijdig 9 beroep in cassatie ingesteld. [Verweerder]<br />

heeft geconcludeerd tot verwerping van het<br />

beroep. Ieder van partijen heeft haar standpunt<br />

schriftelijk toegelicht. [Eiseres] heeft gerepliceerd.<br />

[Verweerder] heeft afgezien van dupliek.<br />

8<br />

9<br />

LJN BC9815, NJF 2008, 223.<br />

De cassatiedagvaarding is uitgebracht op 24 juni 2009.<br />

Jurisprudentie Burgelijk Procesrecht 29-07-2011, afl. 3<br />

29<br />

257


29<br />

2. Beoordeling van het cassatieberoep<br />

2.1. Het cassatiemiddel bestaat uit zes onderdelen<br />

met subonderdelen. De daarin vervatte klachten<br />

bestrijden achtereenvolgens 1) ’s hofs oordeel dat<br />

spontane expulsie niet uit te sluiten valt, zodat<br />

niet vaststaat dat [verweerder] het staafje niet<br />

heeft ingebracht, 2) zijn oordeel dat de memorie<br />

van antwoord een (impliciete) eisvermeerdering<br />

bevat die in strijd is met de goede procesorde, 3)<br />

het oordeel dat [verweerder] 80% van de schade<br />

dient te vergoeden, 4) ’s hofs waardering van getuigenbewijs<br />

en het passeren van een bewijsaanbod,<br />

en 5) de innerlijke tegenstrijdigheid van het<br />

tussenarrest en het eindarrest. Het laatste onderdeel<br />

bevat enkel voortbouwende klachten.<br />

2.2. Onderdeel 1 is gericht tegen rov. 2.5.1 van het<br />

tussenarrest. Daarin bespreekt het hof de grieven<br />

II en IV, waarmee [verweerder] zich volgens ’s<br />

hofs vaststelling richt tegen het vermoeden van<br />

de rechtbank dat het staafje op 11 april 2000 niet<br />

door hem bij [eiseres] is ingebracht en de aanname<br />

van de rechtbank dat expulsie uitsluitend kan<br />

plaatsvinden na onjuiste insertie. 10 Het hof overweegt:<br />

“2.5.1. Met juistheid heeft de rechtbank tot uitgangspunt<br />

genomen (rov. 5.11) dat op [eiseres]<br />

de bewijslast rust van haar stelling dat [verweerder]<br />

het staafje niet heeft ingebracht.<br />

De omstandigheden dat [eiseres] in mei 2000<br />

zwanger is geraakt en dat bij onderzoeken nadien<br />

geen staafje in haar arm is aangetroffen, zijn op<br />

zich onvoldoende om, zoals de rechtbank heeft<br />

gedaan, tot op tegenbewijs als vaststaand aan te<br />

nemen dat [verweerder] het staafje niet (deugdelijk)<br />

bij [eiseres] heeft ingebracht. Niet uit te sluiten<br />

is immers, zo blijkt ook uit de in de gedingstukken<br />

besproken casus [A], dat spontane expulsie<br />

heeft plaatsgevonden. Die mogelijkheid wordt<br />

volgens partijen ook in de bijsluiter genoemd. De<br />

stelling van [eiseres] dat geen gevallen bekend zijn<br />

waarin na deugdelijk inbrengen van het staafje<br />

zwangerschappen zijn opgetreden, was wellicht<br />

vol te houden in het geval juist was dat – zoals<br />

Organon aanvankelijk in haar publicaties meedeelde<br />

– de Pearl-index 0,0 is. Nu echter gebleken is<br />

dat bij gebruik van Implanon 0,03 zwangerschappen<br />

per 100 vrouwenjaren ontstaan, kan dit niet<br />

10<br />

258<br />

«<strong>JBPR</strong>»<br />

Rov. 5.12-5.14 van het tussenvonnis van 11 februari<br />

2004, aangehaald hiervoor onder 1.3.<br />

Jurisprudentie Burgelijk Procesrecht 29-07-2011, afl. 3<br />

zonder meer als juist worden aanvaard. Het hof<br />

komt daarom tot de slotsom dat (nog) niet tussen<br />

partijen vaststaat dat [verweerder] het staafje niet<br />

heeft ingebracht. De tweede en de vierde grief<br />

slagen dus.”<br />

Geklaagd wordt over onbegrijpelijkheid van ’s<br />

hofs oordeel dat niet uit te sluiten is dat spontane<br />

expulsie heeft plaatsgevonden. Daardoor is ook<br />

het voortbouwende oordeel dat (nog) niet tussen<br />

partijen vaststaat dat [verweerder] het staafje niet<br />

heeft ingebracht (en dat de tweede en de vierde<br />

grief van [verweerder] slagen) onbegrijpelijk, althans<br />

niet naar de eisen der wet met redenen<br />

omkleed, aldus onderdeel 1.<br />

2.3. Het onderdeel gaat er in de eerste plaats vanuit<br />

dat het bestreden oordeel – dat niet uit te<br />

sluiten is dat spontane expulsie heeft plaatsgevonden<br />

– geheel berust op de overwegingen a) dat de<br />

mogelijkheid van spontane expulsie blijkt uit de<br />

in de gedingstukken besproken casus [A], en b)<br />

dat die mogelijkheid volgens partijen in de bijsluiter<br />

wordt genoemd. Volgens het middel zijn die<br />

laatste twee overwegingen onbegrijpelijk in het<br />

licht van de stellingen van partijen en de stukken<br />

van het geding. 11<br />

Ook indien die laatste kwalificatie moet worden<br />

gevolgd – en de genoemde vindplaatsen bieden<br />

daarvoor zeker steun – kan het onderdeel echter<br />

geen doel treffen. Het ziet eraan voorbij dat het<br />

hof zijn oordeel (dat spontane expulsie niet uitgesloten<br />

is) kennelijk en niet onbegrijpelijk reeds<br />

op andere argumenten – de overgelegde deskundigenrapportages<br />

12 – heeft gebaseerd, voor welk<br />

oordeel het hof, gelet op het herhaald gebruik van<br />

het woord “ook”, in de overwegingen a) en b)<br />

kennelijk slechts een bevestiging vindt (vgl. “zo<br />

blijkt ook uit de casus [A]” en “die mogelijkheid<br />

wordt volgens partijen ook in de bijsluiter genoemd”).<br />

Uit de overweging valt niet af te leiden<br />

dat het hof bij afwezigheid van de argumenten a)<br />

11<br />

12<br />

Verwezen wordt naar de pleitaantekeningen in eerste<br />

aanleg d.d. 16 februari 2006, p. 2-3; MvA alinea’s 9, 16-<br />

17, 23, 25-26, 30-31, 35, 37-39; productie 1a bij de inlei-<br />

dende dagvaarding; productie 3 a-d bij MvA.<br />

Zie de (aan andere procedures ontleende) rapporten<br />

van prof. C. van Weel en prof. dr. A.B. van Vugt, in de<br />

onderhavige procedure overgelegd als prod. VIII en IX<br />

bij antwoordconclusie d.d. 25 augustus 2004.<br />

<strong>Sdu</strong> Uitgevers<br />

www.sdu-jbpr.nl


en b) tot een ander oordeel zou zijn gekomen. Een<br />

slagende klacht tegen de overwegingen a) en b)<br />

kan derhalve niet tot cassatie leiden.<br />

2.4. Het onderdeel berust voorts op de lezing dat<br />

het hof zijn oordeel – dat spontane expulsie mogelijk<br />

is – mede baseert op het gegeven dat bij gebruik<br />

van Implanon in een enkel geval toch een<br />

zwangerschap kan ontstaan (Pearl-index 0,03).<br />

Geklaagd wordt dat dit gegeven ’s hofs oordeel<br />

niet kan dragen, omdat niet vast staat noch uit de<br />

gedingstukken volgt dat in bedoelde gevallen de<br />

staafjes op de juiste wijze zijn ingebracht.<br />

Op dit punt faalt het onderdeel bij gebrek aan<br />

feitelijke grondslag. De door het hof in rov. 2.4<br />

vermelde en in rov. 2.5.1 verworpen stelling van<br />

[eiseres] dat geen gevallen bekend zijn waarbij na<br />

het deugdelijk inbrengen van het implantaat<br />

zwangerschappen zijn opgetreden, is door [eiseres]<br />

niet aangevoerd – en door de rechtbank in<br />

rov. 5.12 van het tussenvonnis 13 niet beoordeeld<br />

– in het kader van het expulsie-vraagstuk, maar<br />

ten betoge dat haar zwangerschap niet het gevolg<br />

kan zijn van een (anderszins) gebrekkige anticonceptieve<br />

werking van het middel. 14 In de thans<br />

bestreden rov. 2.5.1 legt ook het hof geen verband<br />

tussen de Pearl-index en het expulsievraagstuk.<br />

Het constateert uitsluitend dat de stelling van<br />

[eiseres] niet langer 15 zonder meer als juist kan<br />

worden aanvaard, kennelijk met het doel te betogen<br />

dat die stelling bij de beoordeling van de gerechtvaardigdheid<br />

van het door de rechtbank<br />

aangenomen vermoeden geen rol kan spelen.<br />

2.5. Onderdeel 2, dat uiteenvalt in drie subonderdelen,<br />

is gericht tegen rov. 2.8 van het tussenarrest,<br />

waarin het hof overweegt:<br />

“2.8. In haar memorie van antwoord heeft [eiseres]<br />

nog gesteld, zo begrijpt het hof, dat [verweerder]<br />

niet de kennis bezat om het staafje in te<br />

brengen (par. 5) en dat de armklachten waarvoor<br />

[eiseres] [verweerder] op 2 juni 2000 heeft geconsulteerd<br />

hadden moeten leiden tot nader onder-<br />

13 Aangehaald onder 1.3 hiervoor.<br />

14 Rov. 5.12 van het tussenvonnis van 11 februari 2004<br />

heeft kennelijk betrekking op de stellingen van [eiseres]<br />

in CvR sub 4.10 en pleitnotities zijdens [eiseres] d.d. 17<br />

november 2003, sub 2.5.<br />

15 Zie MvA sub 21, verwijzend naar een verklaring van dr<br />

Korver d.d. 30 maart 2007, waarin een Pearl-index van<br />

0,03 wordt vermeld.<br />

www.sdu-jbpr.nl<br />

<strong>Sdu</strong> Uitgevers<br />

«<strong>JBPR</strong>»<br />

zoek dat de zwangerschap aan het licht had kunnen<br />

brengen op een moment dat abortus provocatus<br />

nog mogelijk was (par. 29).<br />

Deze beide stellingen heeft [eiseres] in eerste<br />

aanleg niet aan haar vordering ten grondslag gelegd<br />

zo blijkt uit de weergave van de grondslagen<br />

in het tussenvonnis. Het hof acht deze, vrijwel<br />

impliciete, vermeerdering van de grondslagen van<br />

de vordering van [eiseres] in dit stadium van het<br />

geding in strijd met de eisen van een goede procesorde.<br />

Het zal deze daarom buiten beschouwing<br />

laten.”<br />

2.6. Subonderdeel 2a bevat een rechts- en een<br />

motiveringsklacht tegen het oordeel dat de “vrijwel<br />

impliciete” vermeerdering van de grondslagen<br />

van de vordering van [eiseres] in dit stadium van<br />

het geding in strijd is met de eisen van een goede<br />

procesorde. Het hof geeft blijk van een onjuiste<br />

rechtsopvatting van art. 130 Rv door de uitbreiding<br />

van de grondslag van de vordering van<br />

[eiseres] in haar memorie van antwoord niet toe<br />

te staan, 16 althans is die weigering met de enkele<br />

overweging dat de vermeerdering “in dit stadium<br />

van het geding in strijd met de eisen van een<br />

goede procesorde” is, niet naar de eisen der wet<br />

met redenen omkleed, aldus het subonderdeel.<br />

2.7. In art. 130 lid 1 Rv is bepaald dat eiser, zolang<br />

de rechter nog geen eindvonnis heeft gewezen, in<br />

beginsel bevoegd is zijn eis of de gronden daarvan<br />

te veranderen of te vermeerderen (tezamen ook:<br />

zijn eis te wijzigen). Wijziging van de gronden<br />

ziet zowel op de juridische als de feitelijke grondslag<br />

van het gevorderde. 17 De rechter kan op het<br />

bezwaar van de wederpartij of ambtshalve een<br />

eiswijziging buiten beschouwing laten op grond<br />

dat de wijziging in strijd is met de eisen van een<br />

goede procesorde. Dit criterium is ontleend aan<br />

de rechtspraak van de Hoge Raad en impliceert<br />

de voormalige criteria onredelijke bemoeilijking<br />

van de verdediging en onredelijke vertraging van<br />

het geding. De ambtshalve bevoegdheid van de<br />

rechter is te beschouwen als uitwerking van zijn<br />

verplichting om te waken tegen onredelijke vertra-<br />

16<br />

17<br />

Verwezen wordt naar HR 14 maart 2008, LJN BC1231,<br />

NJ 2008, 466, m.nt. J.M.M. Maeijer en H.J. Snijders; HR<br />

20 juni 2008, LJN BC4959, NJ 2009, 21, m.nt. H.J. Snijders<br />

en HR 6 maart 2009, LJN BG5051, RvdW 2009,<br />

393.<br />

Ynzonides & Van de Hel-Koedoot 2010 (T&C Rv) art.<br />

130, aant. 1.<br />

Jurisprudentie Burgelijk Procesrecht 29-07-2011, afl. 3<br />

29<br />

259


29<br />

ging van het geding (art. 20 lid 1 Rv). 18 In de literatuur<br />

wordt verdedigd dat de rechter terughoudend<br />

met deze bevoegdheid moet omgaan. Daartoe<br />

wordt aangevoerd dat in art. 130 lid 1 Rv de<br />

mogelijkheid van de wederpartij al dan niet bezwaar<br />

te maken voorop wordt gesteld, hetgeen<br />

strookt met de gedachte van partij-autonomie, en<br />

dat vanuit het perspectief van de rechtspleging<br />

een eiswijziging in het algemeen te prefereren valt<br />

boven een nieuwe procedure. 19<br />

2.8. Op grond van art. 353 lid 1 jo art. 130 lid 1<br />

Rv is de oorspronkelijk eiser, hetzij als appellant,<br />

hetzij als geïntimeerde, ook in hoger beroep bevoegd<br />

zijn eis te wijzigen. Anders dan uit art. 130<br />

lid 1 Rv zou volgen, betreft het in deze fase echter<br />

geen tot aan het eindarrest uit te oefenen (door<br />

de eisen van een goede procesorde begrensde)<br />

bevoegdheid. Volgens vaste rechtspraak wordt<br />

art. 130 Rv in hoger beroep uitgelegd overeenkomstig<br />

de eisen van het grievenstelsel en dient de<br />

eiswijziging derhalve in beginsel te geschieden bij<br />

memorie van grieven (door appellant) of memorie<br />

van antwoord (door geïntimeerde). Dit geldt ook<br />

als de vermeerdering van eis slechts betrekking<br />

heeft op de grondslag van hetgeen ter toelichting<br />

van de vordering door de oorspronkelijk eiser is<br />

gesteld en indien de eiswijziging niet als een grief<br />

moet worden aangemerkt. 20 Bij dit laatste valt te<br />

denken aan een door geïntimeerde bij memorie<br />

van antwoord aangevulde subsidiaire grondslag<br />

voor zijn in eerste aanleg toegewezen vordering;<br />

hierbij is immers geen verandering in het dictum<br />

18<br />

19<br />

20<br />

260<br />

MvT, Parl. Gesch. Burg. Procesrecht, Van Mierlo/Bart,<br />

p. 322, met verwijzing naar HR 12 oktober 1990, LJN<br />

AC2672, NJ 1991, 186, rov. 3.2.<br />

B.T.M. van der Wiel, De rechtsverhouding tussen pro-<br />

cespartijen, 2004, p. 231.<br />

«<strong>JBPR</strong>»<br />

Zie HR 19 juni 2009, LJN BI8771, NJ 2010, 154, m.nt.<br />

H.J. Snijders; tevens in JBPr 2009, 39, m.nt. B.T.M. van<br />

der Wiel; HR 20 juni 2008, LJN BC4959, NJ 2009, 21,<br />

m.nt. H.J. Snijders. Zie voorts losbl. Burgerlijke<br />

Rechtsvordering (Heemskerk), art. 130, aant. 12; Asser<br />

Procesrecht/Bakels, Hammerstein & Wesseling-van<br />

Gent 4 2009, nr. 164; Snijders/Wendels, Civiel appel,<br />

2009, nr. 187 jo 162, 189; Ras/Hammerstein, De grenzen<br />

van de rechtsstrijd in hoger beroep in burgerlijke zaken,<br />

2004, nrs. 11 en 38. Zie ook E.J. Bellaart, Herdefiniëring<br />

van het grievenstelsel, MvV 2008/10, p. 231-234.<br />

Jurisprudentie Burgelijk Procesrecht 29-07-2011, afl. 3<br />

van het vonnis beoogd. 21 Aan te nemen valt dat<br />

ook indien de eiswijziging tijdig in de eerste memorie<br />

is geschied, het hof bevoegd is de eiswijziging<br />

op het bezwaar van de wederpartij of<br />

ambtshalve aan de eisen van een goede procesorde<br />

te toetsen. 22 De eiswijziging kan betrekkelijk verscholen<br />

geschieden. 23<br />

2.9. Tegen de achtergrond van het voorgaande is<br />

subonderdeel 2a gegrond. Op grond van art. 353<br />

lid 1 jo 130 lid 1 Rv was [eiseres] als oorspronkelijk<br />

eiseres bevoegd tot aanvulling van de gronden<br />

van haar vordering in hoger beroep. De memorie<br />

van antwoord was daarvoor de eerste en in beginsel<br />

enige gelegenheid. Indien het bestreden oordeel<br />

van het hof berust op het uitgangspunt dat<br />

een vermeerdering van de grondslagen van de<br />

vordering door de oorspronkelijk eiser (later geïntimeerde)<br />

in strijd is met de goede procesorde<br />

op de enkele grond dat deze eerst bij memorie<br />

van antwoord in hoger beroep heeft plaatsgevonden,<br />

getuigt dit van een onjuiste rechtsopvatting.<br />

Indien het hof niet is uitgegaan van een onjuiste<br />

rechtsopvatting is zijn oordeel dat de vermeerdering<br />

van de gronden van eis in strijd is met de<br />

eisen van een goede procesorde niet toereikend<br />

gemotiveerd. Voor zover het hof zijn oordeel baseert<br />

op de enkele door het hof vastgestelde omstandigheid<br />

dat de eisvermeerdering “vrijwel impliciet”<br />

is geschied, is die vaststelling onbegrijpelijk<br />

met betrekking tot de stelling dat [verweerder]<br />

op 2 juni 2000 niet goed heeft gecontroleerd. Deze<br />

vermeerdering van gronden is in de memorie van<br />

antwoord expliciet aangekondigd, waarvoor ik<br />

verwijs naar de bespreking van subonderdeel 2b.<br />

Tot slot kan worden aangetekend dat deze eiswijziging<br />

een reactie vormt op een eerst bij memorie<br />

van grieven geponeerde stelling van [verweerder].<br />

24<br />

21 B.T.M. van der Wiel, noot onder HR 19 juni 2009, LJN<br />

BI8771, JBPr 2009, 39. Vgl. F.J.H. Hovens, Het civiele<br />

hoger beroep, 2005, p. 225.<br />

22 Zie L. Lieverse, Eiswijziging in appel, Tijdschrift voor<br />

de Procespraktijk 2009-4, p. 102, met verwijzing naar<br />

HR 19 juni 2009, LJN BI8771, rov. 2.4.4. Vgl. Asser<br />

Procesrecht/Bakels, Hammerstein & Wesseling-van<br />

Gent 4 2009, nrs. 165-166.<br />

23 Zie Snijders/Wendels, 2009, nr. 187, met vermelding<br />

van jurisprudentie.<br />

24 Zie MvG onder 6.3 sub c i.s.m. 6.6 onder het kopje<br />

“armklachten”: “Het verloop van de klachten die [eiseres]<br />

enige tijd na de insertie van haar arm ontwikkelde,<br />

<strong>Sdu</strong> Uitgevers<br />

www.sdu-jbpr.nl


2.10. Subonderdeel 2b keert zich tegen ’s hofs<br />

kwalificatie van de tweede stelling (dat de armklachten<br />

hadden moeten leiden tot nader onderzoek<br />

dat de zwangerschap aan het licht had kunnen<br />

brengen op een moment dat abortus provocatus<br />

nog mogelijk was) als een “vrijwel impliciete”<br />

vermeerdering van de grondslag van de vordering.<br />

25 Ten betoge dat deze kwalificatie onbegrijpelijk<br />

is, wordt verwezen naar de alinea’s 11 en<br />

15 van de memorie van antwoord, waarin is gesteld<br />

(onderstreping toegevoegd):<br />

“11. (...) In deze beroepsprocedure breidt geïntimeerde<br />

haar verwijten uit met het niet goed controleren<br />

op 2 juni 2000. Zij komt hierop terug.<br />

(...)<br />

15. (...) Appellant stelt nu dat de armklachten<br />

kunnen duiden op een afstotingsreactie die expulsie<br />

tot gevolg kan hebben gehad, 26 maar hij heeft<br />

op dat bewuste moment verzuimd vast te stellen<br />

dat het implantaat zich niet in de arm van geïntimeerde<br />

bevond. Geïntimeerde acht dit verwijtbaar.<br />

In die zin breidt zij de grondslag van de<br />

vordering uit. Indien het ontbreken van het<br />

staafje en de zwangerschap in juni al waren ontdekt<br />

had geïntimeerde abortus kunnen overwegen.<br />

(...)”<br />

Voorts wordt verwezen naar de alinea’s 29, 36 en<br />

44, waarin, zoals het onderdeel aangeeft, bedoeld<br />

verwijt nader wordt onderbouwd. Gelet op de<br />

aangegeven stellingen acht ik de klacht gegrond.<br />

2.11. Subonderdeel 2c klaagt over onbegrijpelijkheid<br />

van ’s hofs overweging dat [eiseres] de stelling<br />

dat [verweerder] niet de kennis bezat om het<br />

staafje in te brengen (en daardoor verwijtbaar<br />

heeft gehandeld) in eerste aanleg niet aan haar<br />

vordering ten grondslag heeft gelegd. Voor zover<br />

daar wegens gegrondbevinding van subonderdeel<br />

2a nog belang bij bestaat, is de klacht, gelet op de<br />

25<br />

26<br />

kunnen achteraf beschouwd worden verklaard door een<br />

(milde) afstotingsreactie die uiteindelijk tot verlies van<br />

het staafje heeft geleid.”<br />

Volgens art. 2.6 van het Landelijk procesreglement civiele<br />

dagvaardingszaken bij de gerechtshoven d.d. 26<br />

mei 2008 dient een eiswijziging in de kop van het pro-<br />

cesstuk te worden vermeld. Deze bepaling was nog niet<br />

van toepassing op de onderhavige memorie van antwoord<br />

d.d. 26 april 2007, die in de kop niet dergelijke<br />

vermelding bevat.<br />

Zie MvG sub 6.6, aangehaald in voetnoot 24.<br />

www.sdu-jbpr.nl<br />

<strong>Sdu</strong> Uitgevers<br />

«<strong>JBPR</strong>»<br />

gedingstukken in eerste aanleg, 27 gegrond. Hieraan<br />

doet niet af dat het hof de gewraakte vaststelling<br />

ontleent aan de – in appel niet bestreden –<br />

weergave van de grondslagen in het tussenvonnis<br />

van de rechtbank; 28 op grond van de devolutieve<br />

werking van het appel diende het hof immers de<br />

nog niet besproken grondslagen van de vordering<br />

van geïntimeerde [eiseres] te inventariseren en te<br />

beoordelen.<br />

2.12. Onderdeel 3 is gericht tegen rov. 2.10.4 van<br />

het tussenarrest, waarin het hof, voor het geval<br />

op de subsidiaire of meer subsidiaire grondslag<br />

zou komen vast te staan dat [verweerder] een beroepsfout<br />

heeft gemaakt, een oordeel geeft over<br />

de omvang van diens verplichting tot schadevergoeding.<br />

Bij dit onderdeel bestaat derhalve<br />

uitsluitend belang indien een van de andere, tegen<br />

’s hofs afwijzing van aansprakelijkheid gerichte<br />

middelonderdelen slaagt.<br />

2.13. In de bestreden overweging beoordeelt het<br />

hof grief VIII, waarmee [verweerder] de rechtbank<br />

verwijt er geen rekening mee te hebben gehouden<br />

dat (de ten tijde van de implantatie 25-jarige)<br />

[eiseres] zou kunnen terugkomen op haar keus<br />

om geen kinderen te krijgen. 29 Daartoe wordt<br />

onder meer aangevoerd (i) dat de gemiddelde<br />

leeftijd waarop vrouwen in Nederland kinderen<br />

krijgen 29 jaar is en (ii) dat bekend is dat velen<br />

op latere leeftijd terugkomen op hun aanvankelijke<br />

keus om geen kinderen te willen. Daarbij wordt<br />

gewezen op een brochure van de Nederlandse<br />

Vereniging voor Obstetrie en Gynaecologie,<br />

waarin met betrekking tot sterilisatie op jonge<br />

leeftijd is vermeld: “Uit onderzoek blijkt dat 20%<br />

van de vrouwen onder de dertig jaar later spijt<br />

heeft van de ingreep, tegenover 6% van de vrouwen<br />

die bij de sterilisatie dertig jaar of ouder waren.”<br />

30 Tevens wordt gewezen op (iii) de tekst van<br />

het geboortekaartje van [de zoon]: “Sommige<br />

wensen gaan in vervulling voordat je wist dat je<br />

ze wenste.” Betoogd wordt dat de rechtbank de<br />

27<br />

28<br />

29<br />

30<br />

Verwezen wordt naar CvR sub 1.4-1.5 en 6.3, en naar<br />

de pleitnotities zijdens [eiseres] in eerste aanleg d.d. 17<br />

november 2003 sub 2-2.1 en 5.<br />

Zie tussenvonnis d.d. 11 februari 2004, rov. 3.3 t/m 3.5.<br />

Vgl. rov. 2.10.2 van het tussenarrest.<br />

Vgl. rov. 2.10.3 van het tussenarrest.<br />

Jurisprudentie Burgelijk Procesrecht 29-07-2011, afl. 3<br />

29<br />

261


29<br />

vordering had moeten afwijzen althans tot ten<br />

hoogste 80% had moeten toewijzen. 31 Het hof<br />

overweegt naar aanleiding van deze grief:<br />

“2.10.4. In het geval [verweerder] een beroepsfout<br />

heeft gemaakt, heeft hij [eiseres] de kans ontnomen<br />

om òf te volharden in haar besluit geen kinderen<br />

te krijgen òf – wellicht op latere leeftijd –<br />

op dat besluit terug te komen. De omstandigheden<br />

die [verweerder] heeft aangedragen maken aannemelijk<br />

dat het niet ondenkbaar is dat [eiseres] op<br />

haar aanvankelijk besluit zou zijn teruggekomen.<br />

[Eiseres] was nog jong en van de vrouwen uit haar<br />

leeftijdsgroep die hebben gekozen voor sterilisatie,<br />

wat toch een verdergaande ingreep is dan het<br />

plaatsen van Implanon, krijgt – naar onbestreden<br />

is – 20% spijt van die ingreep. De kans dat [eiseres]<br />

op haar besluit zou zijn teruggekomen, ligt<br />

ook besloten in de tekst van het geboortekaartje.<br />

Dat zij het opstellen van deze tekst, die niet op<br />

[betrokkene 1] kan slaan, geheel aan hem heeft<br />

overgelaten, zoals zij betoogt, overtuigt niet alleen<br />

niet, maar de tekst vindt ook zijn bevestiging in<br />

de mededeling van [eiseres] ter gelegenheid van<br />

de in eerste instantie gehouden pleidooien: ‘maar<br />

[[de zoon]] is er en ik ben heel gelukkig met hem’.<br />

Het hof zal daarom indien en voor zover [verweerder]<br />

aansprakelijk is voor de materiële schade van<br />

[eiseres], de door de rechtbank gegeven verklaring<br />

voor recht zodanig wijzigen dat [verweerder] 80%<br />

van die schade van [eiseres] dient te vergoeden.<br />

In zoverre slaagt de achtste grief.”<br />

2.14. Ten eerste klaagt het onderdeel dat het hof<br />

ten onrechte, althans onbegrijpelijkerwijs, de kans<br />

dat vrouwen spijt krijgen van een sterilisatie gelijk<br />

stelt met de kans dat [eiseres] zou terugkomen op<br />

haar aanvankelijke besluit om geen kinderen te<br />

willen, althans de door het hof aan de statistieken<br />

over sterilisatie toegekende betekenis voor de situatie<br />

van [eiseres] zonder nadere motivering, die<br />

ontbreekt, onbegrijpelijk is.<br />

De klacht faalt bij gebrek aan feitelijke grondslag<br />

voor zover zij ervan uitgaat dat het hof de kans<br />

dat vrouwen spijt krijgen van sterilisatie gelijkstelt<br />

met de kans dat [eiseres] van haar aanvankelijk<br />

besluit zou terugkomen. Het hof overweegt dat<br />

sterilisatie een “verdergaande ingreep” is dan het<br />

plaatsen van Implanon en brengt hiermee kennelijk<br />

tot uitdrukking dat de kans dat [eiseres], bij<br />

31<br />

262<br />

MvG sub 10.4-10.6.<br />

«<strong>JBPR</strong>»<br />

Jurisprudentie Burgelijk Procesrecht 29-07-2011, afl. 3<br />

wie een slechts tijdelijk werkend anticonceptiemiddel<br />

is ingebracht, op haar besluit zou terugkomen,<br />

in ieder geval niet kleiner moet worden geacht<br />

dan de kans dat een vrouw van haar leeftijd spijt<br />

krijgt van sterilisatie. Dit feitelijk oordeel kan niet<br />

met een rechtsklacht worden bestreden. Anders<br />

dan het onderdeel stelt, is het voorts niet onbegrijpelijk<br />

dat het hof aan de (algemene) statistische<br />

gegevens omtrent sterilisatie in voormelde zin<br />

betekenis toekent voor zijn oordeel omtrent de<br />

(individuele) kans dat [eiseres] op haar besluit<br />

zou terugkomen. 32 Dit laatste oordeel, dat mede<br />

berust op de tekst van het geboortekaartje en de<br />

mededeling van [eiseres] ter zitting, behoeft geen<br />

nadere motivering.<br />

2.15. Ten tweede wordt in het onderdeel met een<br />

rechts- en een motiveringsklacht opgekomen tegen<br />

het oordeel van het hof dat [verweerder]<br />

slechts 80% van de materiële schade van [eiseres]<br />

dient te vergoeden. Volgens de rechtsklacht is ’s<br />

hofs oordeel – er op neer komende dat de kans<br />

dat vrouwen spijt krijgen van sterilisatie rechtstreeks<br />

doorwerkt in de schadevergoedingsplicht<br />

– onjuist omdat bedoelde omstandigheid niets<br />

afdoet aan (i) de fout van [verweerder], (ii) de<br />

toerekenbaarheid en (iii) het causaal verband.<br />

Voorts wordt aangevoerd dat vast staat dat [eiseres]<br />

ten tijde van de ingreep geen zwangerschap<br />

wenste en dat [verweerder] er voor in stond dat<br />

het staafje zou worden ingebracht.<br />

2.16. De rechtsklacht faalt. Zij strekt kennelijk tot<br />

betoog dat nu aan alle aansprakelijkheid scheppende<br />

voorwaarden (toerekenbaar tekortschieten,<br />

schade, causaal verband) is voldaan, [verweerder]<br />

gehouden is tot vergoeding van de gehele schade.<br />

De klacht ziet er echter aan voorbij dat het hof in<br />

de bestreden overweging een oordeel geeft omtrent<br />

de vraag of en, zo ja, in hoeverre [eiseres]<br />

daadwerkelijk schade lijdt en zal lijden als gevolg<br />

van de gestelde beroepsfout. De beantwoording<br />

van die vraag vergt een vergelijking tussen de<br />

(werkelijke) situatie waarin de schadeveroorzakende<br />

gebeurtenis heeft plaatsgevonden en de hypothetische<br />

situatie zonder schadeveroorzakende<br />

gebeurtenis. Daarbij begroot de rechter de schade<br />

op de wijze die het meest met de aard ervan in<br />

overeenstemming is; kan de omvang van de<br />

32<br />

Vgl. s.t. zijdens [eiseres] sub 51.<br />

<strong>Sdu</strong> Uitgevers<br />

www.sdu-jbpr.nl


schade niet nauwkeurig worden vastgesteld, dan<br />

wordt zij geschat (art. 6:97 BW). De rechter komt<br />

daarbij een grote vrijheid toe. 33<br />

2.17. Het hof zag zich in casu geconfronteerd met<br />

onzekerheid omtrent de toekomstige hypothetische<br />

situatie zonder beroepsfout. Zoals in de eerste<br />

volzin van de bestreden overweging besloten ligt,<br />

is volgens het hof niet zeker dat [eiseres] in die<br />

situatie nimmer een kind zou hebben gehad, doch<br />

moet – in het voor [eiseres] meest gunstige geval<br />

– worden uitgegaan van een kans (ad 80%) dat<br />

[eiseres] in haar besluit zou hebben volhard. Het<br />

hof heeft in dit verband kennelijk aansluiting gezocht<br />

bij de zogenoemde leer van de kansschade<br />

en als schade aangemerkt het verlies van de kans<br />

dat [eiseres] in haar aanvankelijke besluit zou<br />

hebben volhard. Deze schade heeft het hof vervolgens<br />

begroot op, zo valt de laatste volzin van rov.<br />

2.10.4 te begrijpen, (het met voormelde kans corresponderende<br />

percentage ad) 80% van de schade<br />

die [eiseres] zou hebben geleden wanneer wordt<br />

vergeleken met de hypothetische situatie dat zij<br />

nimmer een kind zou hebben gehad. Deze benadering<br />

is in de rechtspraak en literatuur aanvaard<br />

en geeft, naar het voorkomt, geen blijk van een<br />

onjuiste rechtsopvatting. 34<br />

2.18. Anders dan het onderdeel stelt, biedt de bestreden<br />

rechtsoverweging voldoende inzicht in<br />

de gedachtegang en de gronden van de beslissing<br />

van het hof, zodat ook de motiveringsklacht faalt.<br />

2.19. Onderdeel 4 is gericht tegen rov. 2.7 van het<br />

eindarrest, waarin het hof, na in rov. 2.6 te hebben<br />

overwogen dat de (partij)getuigenverklaring van<br />

[eiseres] geen bewijs oplevert van de haar te bewij-<br />

33 MvA II, Parl. Gesch. Boek 6, p. 339.<br />

34 Zie HR 16 februari 2007, LJN AZ0419, NJ 2007, 256<br />

m.nt. J.M.M. Maeijer; HR 19 januari 2007, LJN AZ6541,<br />

NJ 2007, 63; HR 24 oktober 1997, LJN ZC2467, NJ 1998,<br />

257 m.nt. PAS, en Hof Amsterdam 4 januari 1996, LJN<br />

AB8629, NJ 1997, 213. Zie o.m. Asser/Hartkamp &<br />

Sieburgh 6-II*, 2009, nr. 79, 80; Verbintenissen uit de<br />

wet en schadevergoeding (Hartlief), 2009, nr. 201;<br />

C.J.M. Klaassen, Mon. BW B35, 2007, nr. 57; C.J.M.<br />

Klaassen, Proportionele aansprakelijkheid: een goede<br />

of kwade kans, NJB 2007, i.h.b. p. 1351-1352, allen met<br />

verdere vermelding van literatuur. Zie over de begroting<br />

van de schade o.m. P.A. Stein, noot onder HR 24 oktober<br />

1997, NJ 1998, 257, met verwijzing naar de conclusie<br />

van A-G Bakels voor het arrest, onder 3.3-5.<br />

www.sdu-jbpr.nl<br />

<strong>Sdu</strong> Uitgevers<br />

«<strong>JBPR</strong>»<br />

zen opgedragen stelling dat [verweerder] niet door<br />

palperen heeft gecontroleerd of het staafje in de<br />

arm aanwezig was, overweegt:<br />

“2.7. In haar akte na enquête heeft [eiseres] gesteld<br />

dat uit de getuigenverklaring van [verweerder]<br />

blijkt dat hij niet op deugdelijke wijze heeft gepalpeerd.<br />

Het hof is van oordeel dat [eiseres] in dit opzicht<br />

geen (steun)bewijs aan de verklaring van [verweerder]<br />

kan ontlenen op grond waarvan aan haar<br />

getuigenverklaring bewijskracht toekomt. [verweerder]<br />

heeft immers verklaard dat hij heel snel<br />

de linker arm van [eiseres] heeft bevoeld en dat<br />

hij heeft gevoeld dat er een langwerpige zwelling<br />

was ontstaan. Uit deze verklaring noch uit de getuigenverklaring<br />

van [eiseres] kan worden afgeleid<br />

dat hij daarbij niet het object heeft omvat of vastgepakt,<br />

hetgeen volgens [eiseres] deel uitmaakt<br />

van een deugdelijke palpatie. Het nadere bewijsaanbod<br />

van [eiseres] wordt dan ook als niet ter<br />

zake dienend gepasseerd.”<br />

2.20. Subonderdeel 4a klaagt dat uit de verklaring<br />

van [verweerder] (dat hij de arm heel snel heeft<br />

bevoeld) moet worden afgeleid dat hij niet deugdelijk<br />

heeft gepalpeerd, zodat de overweging van<br />

het hof dat [eiseres] aan de verklaring van [verweerder]<br />

geen (steun)bewijs kan ontlenen zonder<br />

nadere motivering, die ontbreekt, onbegrijpelijk<br />

is.<br />

De klacht faalt. Zij ziet eraan voorbij dat het hof<br />

heeft geoordeeld dat uit de getuigenverklaring<br />

van [verweerder] niet kan worden afgeleid dat hij<br />

niet – zoals een goede palpatie volgens de stelling<br />

van [eiseres] vereist – het object van palpatie heeft<br />

omvat of vastgepakt. Deze bewijswaardering, die<br />

is voorbehouden aan het hof als feitenrechter, is<br />

niet onbegrijpelijk.<br />

2.21. Subonderdeel 4b richt een rechts- en een<br />

motiveringsklacht tegen de overweging van het<br />

hof dat het nadere bewijsaanbod van [eiseres] als<br />

niet ter zake dienend wordt gepasseerd. Bedoeld<br />

aanbod had betrekking op de stelling dat bij palperen<br />

gebruikelijk is dat het object wordt omvat<br />

en soms zelfs als het ware wordt vastgepakt. 35 Uit<br />

hetgeen hiervoor onder 2.20 is opgemerkt, volgt<br />

dat ook deze klacht geen doel kan treffen.<br />

35<br />

Akte na enquête sub 6.<br />

Jurisprudentie Burgelijk Procesrecht 29-07-2011, afl. 3<br />

29<br />

263


29<br />

2.22. Onderdeel 5 klaagt dat rov. 2.9 en de daarop<br />

voortbouwende rov. 2.10 van het eindarrest onbegrijpelijk,<br />

althans niet naar de eisen der wet met<br />

redenen omkleed zijn. Daartoe wordt aangevoerd<br />

dat de overwegingen in rov. 2.9 van het eindarrest<br />

en rov. 2.6.1 van het tussenarrest innerlijk tegenstrijdig<br />

zijn. In de kern gaat het om onverenigbaarheid<br />

van de overweging in het eindarrest:<br />

“2.9. (...) Als [verweerder] de naald na het inbrengen<br />

van het staafje niet heeft gecontroleerd wil<br />

dat niet zeggen dat [verweerder] daarmee een fout<br />

heeft gemaakt.”<br />

met de overweging in het tussenarrest:<br />

“2.6.1. [Eiseres] stelt dat [verweerder] niet heeft<br />

gecontroleerd of:<br />

(...) (ii) het staafje na het inbrengen uit de naald<br />

verwijderd was; (...)<br />

Indien een of meer van die feiten juist is, heeft<br />

[verweerder] inderdaad – zoals [eiseres] stelt –<br />

een kunstfout gemaakt, omdat niet in geschil is<br />

dat een redelijk bekwaam en redelijk handelend<br />

beroepsgenoot bedoelde controles zou hebben<br />

verricht.”<br />

De klacht faalt. Naar aanleiding van het bezwaar<br />

van [eiseres] tegen de haar gegeven bewijsopdracht<br />

– namelijk dat [verweerder] nooit heeft<br />

weersproken dat hij de naald achteraf niet heeft<br />

gecontroleerd, zodat dit reeds vast staat – heeft<br />

het hof alsnog het verweer van [verweerder] gehonoreerd<br />

dat een dergelijke controle, kort gezegd,<br />

op dat moment ook niet van hem verlangd mocht<br />

worden. Daarmee is het hof kennelijk teruggekomen<br />

op zijn in het tussenarrest gegeven bindende<br />

eindbeslissing dat het nalaten de naald te controleren<br />

een beroepsfout oplevert. Het onderdeel<br />

bevat echter geen klachten 36 van de strekking dat<br />

zulks het hof niet vrijstond, of althans niet vrijstond<br />

zonder de argumenten daarvoor in zijn<br />

uitspraak te vermelden en/of partijen in de gelegenheid<br />

te stellen op zijn voornemen tot heroverweging<br />

te reageren. 37<br />

36 [Eiseres] betwist immers dat het hof terugkomt op zijn<br />

eerdere beslissing, zie schriftelijke repliek sub 4.<br />

37 Asser Procesrecht/Bakels, Hammerstein & Wesselingvan<br />

Gent 4 2009, nr. 156, 158. Vgl. o.m. HR 25 april<br />

2008, LJN BC2800, NJ 2008, 553 m.nt. HJS.<br />

264<br />

«<strong>JBPR</strong>»<br />

Jurisprudentie Burgelijk Procesrecht 29-07-2011, afl. 3<br />

2.23. Uit het voorgaande volgt dat middelonderdeel<br />

2 gegrond is bevonden. Voor zover onderdeel<br />

6 hierop voortbouwt met een klacht tegen het<br />

dictum van het eindarrest behoeft het geen afzonderlijke<br />

bespreking.<br />

Voorts klaagt het onderdeel dat het hof in rov.<br />

2.14 van het eindarrest ten onrechte althans onvoldoende<br />

gemotiveerd voorbij gaat aan de bewijsaanbiedingen<br />

van [eiseres] ter zake van de mogelijkheden<br />

van expulsie (verwezen wordt naar MvA<br />

sub 37) en ter zake van een deugdelijke palpatie<br />

(verwezen wordt naar akte na enquête sub 6). Nu<br />

het onderdeel deze klachten echter verbindt aan<br />

de eventuele gegrondbevinding van de middelonderdelen<br />

1 respectievelijk 4, 38 kan het niet tot<br />

cassatie leiden. Voorts volgt ook reeds uit de bespreking<br />

van subonderdeel 4b dat de klacht betreffende<br />

het passeren van laatstgenoemd bewijsaanbod<br />

geen doel treft.<br />

3. Conclusie<br />

De conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden<br />

arresten en verwijzing ter verdere afdoening.<br />

Hoge Raad<br />

1. Het geding in feitelijke instanties<br />

Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties<br />

verwijst de Hoge Raad naar de navolgende<br />

stukken:<br />

a. de vonnissen in de zaak 60177/HA ZA 02-519<br />

van de rechtbank Alkmaar van 11 februari 2004<br />

en 24 mei 2006,<br />

b. de arresten in de zaak 106.005.258, rolnummer<br />

1156/06 van het gerechtshof te Amsterdam van<br />

24 januari 2009 (tussenarrest) en 24 maart 2009<br />

(eindarrest).<br />

(...; red.)<br />

2. Het geding in cassatie<br />

(...; red.)<br />

3. Beoordeling van het middel<br />

3.1. In cassatie kan worden uitgegaan van de feiten<br />

die zijn vermeld onder 1.1 van de conclusie van<br />

de Advocaat-Generaal.<br />

38<br />

Zie ook s.t. zijdens [eiseres] sub 85.<br />

<strong>Sdu</strong> Uitgevers<br />

www.sdu-jbpr.nl


3.2. De vordering van [eiseres] strekt tot het geven<br />

van een verklaring voor recht dat [verweerder]<br />

aansprakelijk is voor de door [eiseres] geleden en<br />

nog te lijden schade, met veroordeling van [verweerder]<br />

tot vergoeding van materiële en immateriële<br />

schade, op te maken bij staat. Volgens<br />

[eiseres] is [verweerder] tekortgeschoten in de<br />

nakoming van zijn verplichtingen uit de met haar<br />

gesloten geneeskundige behandelingsovereenkomst.<br />

Primair heeft zij aangevoerd dat [verweerder]<br />

het anticonceptiemiddel Implanon, bestaande<br />

uit een staafje waarin zich de ovulatieremmer<br />

etonogestrel bevindt, niet goed met de bijbehorende<br />

naald heeft ingebracht, subsidiair dat [verweerder]<br />

niet heeft gecontroleerd (i) of het staafje in<br />

de naald aanwezig was, (ii) of het staafje na het<br />

inbrengen uit de naald verwijderd was, en (iii)<br />

door palperen of het staafje in de arm van [eiseres]<br />

aanwezig was, en meer subsidiair dat [verweerder]<br />

niet heeft voldaan aan zijn informatieplicht ten<br />

aanzien van de (on)betrouwbaarheid van het anticonceptiemiddel.<br />

3.3. De rechtbank heeft de vorderingen van [eiseres]<br />

op de primaire grondslag in hoofdzaak toegewezen.<br />

Het hof heeft in zijn eerste tussenvonnis<br />

de primaire grondslag van de vordering niet bewezen<br />

geacht, bewijs opgedragen met betrekking<br />

tot de subsidiaire grondslag, en de meer subsidiaire<br />

grondslag voorshands als ondeugdelijk van de<br />

hand gewezen. In zijn eindarrest heeft het hof<br />

geoordeeld dat [eiseres] niet is geslaagd in het<br />

haar opgedragen bewijs, en heeft het hof haar<br />

vorderingen afgewezen.<br />

3.4. Onderdeel 1 van het middel klaagt tevergeefs<br />

over onbegrijpelijkheid dan wel ontoereikende<br />

motivering van het oordeel in rov. 2.5.1 van het<br />

tussenarrest dat niet is uit te sluiten dat spontane<br />

expulsie heeft plaatsgevonden. Het hof heeft voldoende<br />

inzicht gegeven in zijn gedachtegang. Het<br />

oordeel van het hof is verder zodanig verweven<br />

met waarderingen van feitelijke aard dat het in<br />

cassatie niet op juistheid kan worden getoetst.<br />

3.5. Onderdeel 2 keert zich tegen de beslissing van<br />

het hof dat de vermeerdering van de grondslag<br />

van de vordering van [eiseres] in strijd is met de<br />

eisen van een goede procesorde. Dit onderdeel<br />

stuit af op het bepaalde in art. 130 lid 2 Rv. Dat<br />

hier sprake was van een vermeerdering van eis, is<br />

een oordeel dat berust op de aan het hof voorbehouden<br />

uitleg van de gedingstukken. Door de<br />

uitsluiting van ieder rechtsmiddel terzake kan de<br />

www.sdu-jbpr.nl<br />

<strong>Sdu</strong> Uitgevers<br />

«<strong>JBPR</strong>»<br />

juistheid van het oordeel dat deze vermeerdering<br />

van eis in strijd is met de goede procesorde, in<br />

cassatie niet aan de orde komen.<br />

3.6. Onderdeel 3 is gericht tegen rov. 2.10.4 van<br />

het tussenarrest, waarin het hof heeft geoordeeld<br />

dat [verweerder] in elk geval niet meer dan 80%<br />

van de schade van [eiseres] behoeft te vergoeden.<br />

Het onderdeel kan bij gebrek aan belang niet tot<br />

cassatie leiden, nu – zoals hierna blijkt – het<br />

eindarrest van het hof in stand blijft.<br />

3.7. Onderdeel 4 keert zich tegen rov. 2.7 van het<br />

eindarrest, waarin het hof de stelling van [eiseres]<br />

heeft verworpen dat uit de getuigenverklaring van<br />

[verweerder] blijkt dat hij niet op deugdelijke<br />

wijze heeft gepalpeerd en het nadere bewijsaanbod<br />

van [eiseres] als niet ter zake dienend heeft verworpen.<br />

Onderdeel 4a faalt, omdat de waardering<br />

van bewijs aan het hof als feitenrechter is voorbehouden<br />

en het desbetreffende oordeel niet onbegrijpelijk<br />

is. Onderdeel 4b, dat een rechtsklacht<br />

en een motiveringsklacht bevat met betrekking<br />

tot het passeren van het bewijsaanbod, treft<br />

evenmin doel. Hetgeen het hof in de tweede alinea<br />

van rov. 2.7 heeft overwogen moet aldus worden<br />

begrepen dat het op grond van de getuigenverklaring<br />

van [verweerder] en bij gebreke van indicaties<br />

van het tegendeel heeft aangenomen dat [verweerder]<br />

bij de palpatie het staafje heeft omvat of<br />

vastgepakt. Het hof heeft kennelijk geoordeeld<br />

dat daarom het aanbod van [eiseres] om te bewijzen<br />

dat het omvatten of vastpakken bij een deugdelijke<br />

palpatie gebruikelijk is, niet terzake dienend<br />

was. Dit oordeel geeft niet blijk van een onjuiste<br />

rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk.<br />

3.8. Onderdeel 5, dat klaagt over tegenstrijdigheid<br />

van rov. 2.6.1 van het tussenarrest en rov. 2.9 van<br />

het eindarrest, ziet eraan voorbij dat het hof van<br />

de eerste overweging is teruggekomen in zijn<br />

eindarrest, zodat reeds daarom van de gestelde<br />

tegenstrijdigheid geen sprake kan zijn. Het onderdeel<br />

faalt derhalve.<br />

3.9. Onderdeel 6 heeft geen zelfstandige betekenis<br />

en kan onbehandeld blijven.<br />

4. Beslissing<br />

De Hoge Raad:<br />

verwerpt het beroep;<br />

veroordeelt [eiseres] in de kosten van het geding<br />

in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van<br />

[verweerder] begroot op € 384,34 aan verschotten<br />

en € 2.200,= voor salaris.<br />

Jurisprudentie Burgelijk Procesrecht 29-07-2011, afl. 3<br />

29<br />

265


29<br />

NOOT<br />

1. Inleiding<br />

Bovenstaande zaak is interessant vanwege de<br />

beslissing van het hof om een vermeerdering<br />

van grondslag bij memorie van antwoord niet<br />

toe te staan en de verwerping van de tegen die<br />

beslissing gerichte klachten door de Hoge Raad.<br />

Rechts- of motiveringsklachten in cassatie over<br />

de beslissing van de appelrechter om een eiswijziging<br />

al of niet toe te staan, worden door de<br />

Hoge Raad per definitie niet behandeld, zo volgt<br />

uit het arrest. De zaak gaat over het volgende.<br />

2. Feiten en procesverloop<br />

Eiseres tot cassatie (hierna: de vrouw) heeft zich<br />

tot verweerder in cassatie (hierna: de huisarts)<br />

gewend met het verzoek bij haar het anticonceptiemiddel<br />

Implanon in te brengen. Het middel<br />

bestaat uit een klein kunststof staafje waarin zich<br />

een ovulatieremmer bevindt en wordt met behulp<br />

van een naald geplaatst aan de binnenzijde<br />

van de niet dominante bovenarm van de vrouw.<br />

De vrouw is op 11 april 2000 door de huisarts<br />

behandeld, die Implanon niet eerder had toegediend.<br />

Op 2 juni 2000 heeft de vrouw de huisarts<br />

weer bezocht in verband met een pijnlijke linkerbovenarm.<br />

De huisarts veronderstelde RSI en<br />

heeft de vrouw verwezen naar een Mensendieck<br />

therapeut, die de huisarts op 14 augustus 2000<br />

heeft bericht dat de klachten verholpen waren.<br />

Op 23 oktober 2000 werd de diagnose zwangerschap<br />

gesteld en op 24 oktober 2000 werd vastgesteld<br />

dat deze zwangerschap reeds 22,5 weken<br />

duurde – derhalve vanaf half mei. Op 27 februari<br />

2001 is de vrouw bevallen van een zoon.<br />

De vrouw heeft de huisarts gedagvaard en gesteld<br />

dat deze tekortgeschoten was in de nakoming<br />

van zijn verplichtingen uit de geneeskundige<br />

behandelingsovereenkomst. Daaraan heeft<br />

zij ten grondslag gelegd: primair, dat de huisarts<br />

het staafje niet heeft ingebracht en subsidiair,<br />

dat de huisarts niet heeft gecontroleerd of (i) het<br />

staafje in de naald aanwezig was, (ii) of het<br />

staafje na het inbrengen uit de naald verwijderd<br />

was en (iii) (door palperen) of het staafje in de<br />

arm van de vrouw aanwezig was. Het verweer<br />

van de huisarts hield (onder meer) in dat spontane<br />

expulsie had plaatsgevonden. De rechtbank<br />

oordeelde dat de huisarts het implantaat ofwel<br />

niet had ingebracht, ofwel op onjuiste wijze,<br />

266<br />

«<strong>JBPR</strong>»<br />

Jurisprudentie Burgelijk Procesrecht 29-07-2011, afl. 3<br />

waardoor het lichaam het implantaat had uitgestoten,<br />

hetgeen volgens de rechtbank in beide<br />

gevallen een toerekenbare tekortkoming opleverde.<br />

De huisarts is in hoger beroep gekomen van<br />

(onder meer) dit vonnis. Bij memorie van grieven<br />

heeft de huisarts – voor het eerst in de procedure<br />

– gesteld dat de armklachten van de<br />

vrouw, achteraf beschouwd, verklaard kunnen<br />

worden door een afstotingsreactie die uiteindelijk<br />

tot verlies van het staafje heeft geleid. Bij<br />

memorie van antwoord heeft de vrouw (volgens<br />

de A-G: in reactie op bovengenoemde stelling<br />

van de huisarts) de grondslag van haar vordering<br />

uitgebreid met de stelling (iv) dat de armklachten<br />

waarvoor de vrouw de huisarts op 2<br />

juni 2000 had bezocht, hadden moeten leiden<br />

tot een nader onderzoek dat de zwangerschap<br />

aan het licht had kunnen brengen op een moment<br />

waarop abortus nog mogelijk was. Uit par.<br />

2.10 van de conclusie A-G volgt dat de vrouw<br />

deze vermeerdering van grondslag op meer<br />

plaatsen in haar memorie van antwoord expliciet<br />

had aangekondigd. De vrouw had bij memorie<br />

antwoord voorts gesteld dat (v) de huisarts niet<br />

de kennis bezat om het staafje in te brengen.<br />

Volgens de A-G (par. 2.11) had de vrouw deze<br />

stelling ook al in eerste aanleg ten grondslag<br />

gelegd aan haar vordering.<br />

3. Beslissingen van het hof en de Hoge Raad<br />

Bij tussenarrest heeft het hof de vrouw bewijs<br />

opgedragen van de hierboven genoemde<br />

grondslagen (i), (ii) en (iii). Ten aanzien van de<br />

hierboven genoemde grondslagen (iv) en (v)<br />

oordeelde het hof evenwel dat het “deze, vrijwel<br />

impliciete vermeerdering van de grondslagen<br />

van de vordering van de vrouw in dit stadium<br />

van het geding in strijd [acht] met de eisen van<br />

een goede procesorde”. Het hof heeft deze vermeerdering<br />

van grondslag buiten beschouwing<br />

gelaten.<br />

In onderdeel 2 van het cassatiemiddel klaagt de<br />

vrouw dat het hof met zijn oordeel dat de vermeerdering<br />

van de gronden van de eis in strijd<br />

is met de goede procesorde blijk had gegeven<br />

van een onjuiste rechtsopvatting van art. 130<br />

Rv, althans dat niet toereikend had gemotiveerd.<br />

Anders dan de A-G (par. 2.9-2.10), oordeelt de<br />

Hoge Raad dat dit onderdeel afstuit op het bepaalde<br />

in art. 130 lid 2 Rv. ’s Hofs oordeel dát<br />

hier sprake was van een vermeerdering van eis<br />

<strong>Sdu</strong> Uitgevers<br />

www.sdu-jbpr.nl


erust, volgens de Hoge Raad, op de aan het<br />

hof voorbehouden uitleg van de gedingstukken.<br />

Door de uitsluiting van ieder rechtsmiddel ter<br />

zake kan de juistheid van het oordeel dat deze<br />

vermeerdering van eis in strijd is met de goede<br />

procesorde in cassatie niet aan de orde komen,<br />

zo oordeelt de Hoge Raad (r.o. 3.5).<br />

4. Commentaar<br />

Op grond van art. 130 lid 1 Rv (van overeenkomstige<br />

toepassing in hoger beroep: art. 353 lid 1<br />

Rv) is de eiser bevoegd zijn eis of de gronden<br />

daarvan te vermeerderen zolang de rechter nog<br />

geen eindvonnis heeft gewezen. Art. 130 lid 1<br />

Rv is van toepassing op de oorspronkelijke eiser<br />

(in casu: de vrouw), ongeacht of hij in het hoger<br />

beroep de hoedanigheid van appellant of geïntimeerde<br />

heeft. De bevoegdheid van de oorspronkelijke<br />

eiser tot verandering of vermeerdering<br />

van zijn eis in hoger beroep is in die zin beperkt<br />

dat hij in beginsel zijn eis niet later dan in zijn<br />

memorie van grieven of van antwoord mag<br />

veranderen. Dit geldt ook als deze eisverandering<br />

of -vermeerdering niet als een grief moet<br />

worden aangemerkt, aldus de Hoge Raad in het<br />

arrest HR 19 juni 2009, NJ 2010, 154, m.nt. Snijders,<br />

«JBPr» 2009/39, m.nt. B.T.M. van der Wiel<br />

(Wertenbroek q.q./erven Van Vlerken), r.o. 2.4.2.<br />

De litigieuze vermeerdering van grondslag kan<br />

worden getypeerd als een dergelijke eisverandering<br />

of -vermeerdering die niet als grief moet<br />

worden aangemerkt, omdat de vrouw – geïntimeerde<br />

– daarmee niet beoogde het dictum van<br />

het vonnis in eerste aanleg aan te vallen. Volgens<br />

de Hoge Raad dienen als grieven te worden<br />

aangemerkt: alle gronden die de appellant aanvoert<br />

ten betoge dat de bestreden uitspraak behoort<br />

te worden vernietigd (Wertenbroek<br />

q.q./erven Van Vlerken, r.o. 2.4.1).<br />

De oorspronkelijk eiser dient zijn eis dus in beginsel<br />

uiterlijk bij memorie van grieven of antwoord<br />

te veranderen of vermeerderen. Dat is<br />

echter (zoals deze zaak illustreert) geen garantie<br />

dat die – in beginsel tijdige – verandering of<br />

vermeerdering van eis altijd is toegestaan: zij<br />

kan door de rechter (ook ambtshalve) worden<br />

geweigerd indien zij in strijd komt met de eisen<br />

van een goede procesorde (vgl. V.C.A. Lindijer,<br />

De goede procesorde. Een onderzoek naar de<br />

betekenis van de goede procesorde als normatief<br />

begrip in het burgerlijk procesrecht (diss.<br />

Groningen), Deventer: Kluwer 2006, p. 214-219).<br />

www.sdu-jbpr.nl<br />

<strong>Sdu</strong> Uitgevers<br />

«<strong>JBPR</strong>»<br />

In de literatuur wordt verdedigd dat de rechter<br />

(althans in eerste aanleg) zeer terughoudend<br />

gebruik moet maken van zijn bevoegdheid om<br />

een vermeerdering van eis ambtshalve als strijdig<br />

met de goede procesorde buiten beschouwing<br />

te laten, omdat de mogelijkheid van de<br />

wederpartij om al of niet bezwaar te maken<br />

voorop staat en een eiswijziging de voorkeur<br />

heeft boven een nieuwe procedure (B.T.M. van<br />

der Wiel, De rechtsverhouding tussen procespartijen,<br />

diss. Leiden, Deventer: Kluwer 2004, p.<br />

231).<br />

Waar het gaat om een eisvermeerdering bij<br />

memorie van grieven of antwoord, bestaat eens<br />

temeer reden voor de appelrechter om terughoudend<br />

met deze bevoegdheid om te gaan. Het<br />

hoger beroep strekt er immers mede toe om<br />

partijen de mogelijkheid te bieden hun stellingen<br />

te verbeteren en aan te vullen ten opzichte van<br />

de eerste aanleg (zie F.J.H. Hovens, Het civiele<br />

hoger beroep. Een rechtsvergelijkend onderzoek<br />

naar de functie van het hoger beroep (diss. Tilburg),<br />

Deventer: Kluwer 2005, hoofdstuk 5.7.6).<br />

De appelrechter kan aan processueel gedrag in<br />

eerste aanleg de slotsom verbinden dat een<br />

procespartij het recht heeft verloren voor het<br />

eerst in appel een bepaald standpunt in te nemen,<br />

maar dient daarmee terughoudend te zijn<br />

(vgl. tamelijk recent nog HR 9 juli 2010, NJ 2010,<br />

418, «JBPr» 2010/57, m.nt. F.J.H. Hovens<br />

(Leemkuil/Smit c.s.), r.o. 4.1). Volgens Hovens<br />

is het aantal uitspraken waarin de Hoge Raad<br />

een uitsluiting door het hof van nieuwe stellingen<br />

in appel heeft toegelaten, op één hand te<br />

tellen, waarbij het in hoofdzaak gaat om preliminaire<br />

of processuele kwesties die ook wel in<br />

eerste aanleg hadden kunnen worden aangevoerd.<br />

Wanneer de koerswijziging evenwel op<br />

inhoudelijke stellingen ziet (grondslagen voor<br />

de vordering dan wel verweren daartegen) krijgen<br />

partijen nog steeds ruim baan en moet de<br />

appelrechter zeer terughoudend zijn bij het<br />

“bestraffen” van een koerswijziging, aldus Hovens<br />

in par. 3 van zijn noot in dit blad bij het arrest<br />

Leemkuil/Smit c.s., met verwijzing naar<br />

rechtspraak en literatuur. Hovens concludeert<br />

in dit verband in zijn proefschrift dat in het hoger<br />

beroep partijen weinig te duchten hebben, zolang<br />

hun koersveranderingen en nieuwe stellingen<br />

zijn opgenomen in hun eerste processtuk<br />

in hoger beroep (Hovens, diss. t.a.p., p. 249). De<br />

vermeerdering van eis waar het in deze zaak om<br />

Jurisprudentie Burgelijk Procesrecht 29-07-2011, afl. 3<br />

29<br />

267


29<br />

gaat, stelt echter geen preliminaire of processuele<br />

kwesties aan de orde, maar is (ook volgens<br />

het hof) een vermeerdering van de grondslagen<br />

van de vordering van de vrouw – die overigens<br />

nauwelijks als “koerswijziging” kan worden gezien.<br />

De Hoge Raad laat desondanks toe dat het<br />

hof die eisvermeerdering buiten beschouwing<br />

laat (waarover hierna meer) en breekt dus met<br />

de door Hovens gesignaleerde vaste lijn.<br />

Volgens de memorie van toelichting bij art. 130<br />

Rv is het criterium “strijd met de eisen van een<br />

goede procesorde” ontleend aan de rechtspraak<br />

van de Hoge Raad ter zake (HR 12 oktober 1990,<br />

NJ 1991, 186, Discount Wijk en Aalburg/Schouten)<br />

en impliceert zij de huidige criteria: onredelijke<br />

bemoeilijking van de mogelijkheid verweer<br />

te voeren en onredelijke bemoeilijking van de<br />

verdediging dan wel onredelijke vertraging van<br />

het geding. Deze grond houdt verband met een<br />

efficiënte procesvoering (Parl. Gesch. Burg.<br />

Procesrecht, Van Mierlo/Bart, p. 322).<br />

Werd de huisarts in dit geval onredelijk bemoeilijkt<br />

in de mogelijkheid verweer te voeren of<br />

werd het geding onredelijk vertraagd? Onredelijke<br />

vertraging is in dit geval niet goed denkbaar,<br />

omdat de vrouw de grondslag van haar<br />

eis had vermeerderd bij de eerste (en, in beginsel:<br />

enige) mogelijke gelegenheid, namelijk: bij<br />

memorie van antwoord. Voor de vrouw was – zo<br />

volgt uit de conclusie A-G – bovendien geen<br />

aanleiding om in een eerder stadium aan te<br />

voeren dat haar armklachten de huisarts reden<br />

hadden moeten geven tot het doen van nader<br />

onderzoek, aangezien de huisarts pas eerst bij<br />

memorie van grieven had gesteld dat die armklachten<br />

achteraf beschouwd verklaard konden<br />

worden door een spontane afstotingsreactie.<br />

Toch lijkt het hof de vrouw wel te verwijten dat<br />

zij deze stelling niet in een eerder stadium heeft<br />

betrokken, gezien zijn oordeel dat de vermeerdering<br />

van de grondslagen van haar vordering “in<br />

dit stadium van het geding” in strijd is met de<br />

eisen van een goede procesorde.<br />

Bij onredelijke bemoeilijking van het verweer<br />

van de huisarts kan men zich wellicht (iets) meer<br />

voorstellen, omdat de huisarts in beginsel geen<br />

schriftelijke ronde meer had na de memorie van<br />

antwoord van de vrouw en daardoor werd beperkt<br />

in zijn reactiemogelijkheden. Wellicht had<br />

de huisarts de vermeerdering van eis bij pleidooi<br />

kunnen redresseren, maar uit het procesverloop<br />

blijkt dat een dergelijk pleidooi niet heeft<br />

268<br />

«<strong>JBPR</strong>»<br />

Jurisprudentie Burgelijk Procesrecht 29-07-2011, afl. 3<br />

plaatsgevonden: partijen hebben na memorie<br />

van antwoord arrest gevraagd. In dit verband<br />

valt ook op te merken dat het hof de eisvermeerdering<br />

van de vrouw als “vrijwel impliciet”<br />

kwalificeert. Deze overweging van het hof kan<br />

aldus worden verstaan dat de huisarts inderdaad<br />

in zijn verweer werd bemoeilijkt: een vrijwel<br />

impliciete vermeerdering van eis blijft immers<br />

gemakkelijk onopgemerkt. Daar staat tegenover<br />

dat het procesverloop in deze procedure nu juist<br />

wel ruimte leek te bieden voor een voortgezet<br />

partijdebat over de vermeerdering van eis. Het<br />

partijdebat was na de memorie van antwoord<br />

van de vrouw immers nog niet geëindigd: bij<br />

tussenarrest had het hof de vrouw opgedragen<br />

haar grondslagen (i), (ii) en (iii) te bewijzen,<br />

waarna de huisarts (indien de vrouw in dat bewijs<br />

zou slagen) zou worden toegelaten tot het<br />

bewijs dat het staafje ongemerkt is verloren. Vgl.<br />

in dit verband ook Van der Wiel, die voorstaat<br />

dat appellant bij akte kan reageren op “zelfstandige”<br />

nieuwe weren en eiswijzigingen in de<br />

memorie van antwoord (HR 22 juni 2007, «JBPr»<br />

2008/3, m.nt. B.T.M. van der Wiel, par. 12 (Maclaine<br />

Pont/De Haan). Op zo’n voortgezet partijdebat<br />

had de vrouw mijns inziens bovendien reeds<br />

aanspraak uit oogpunt van hoor en wederhoor,<br />

aangezien haar vermeerdering van eis immers<br />

een reactie was op een eerst bij memorie van<br />

grieven geponeerde stelling van de huisarts (vgl.<br />

H.J. Snijders & A. Wendels, Civiel appel, Deventer:<br />

Kluwer 2009, p. 157, 3e alinea).<br />

De A-G heeft in par. 2.9-2.10 van haar conclusie<br />

op wat mij betreft overtuigende gronden geconcludeerd<br />

tot vernietiging van ’s hofs arrest: indien<br />

’s hofs oordeel berust op het uitgangspunt<br />

dat een vermeerdering van de grondslagen van<br />

de vordering in strijd is met de goede procesorde<br />

(uitsluitend) omdat zij bij memorie van antwoord<br />

in hoger beroep heeft plaatsgevonden,<br />

getuigt dat oordeel van een onjuiste rechtsopvatting<br />

en indien het hof niet van een onjuiste<br />

rechtsopvatting is uitgegaan, is zijn oordeel onvoldoende<br />

toereikend gemotiveerd. Met name<br />

’s hofs oordeel dat de vrouw de grondslagen<br />

van haar vordering “vrijwel impliciet” heeft<br />

vermeerderd, wekt verwondering in het licht van<br />

de door de A-G in par. 2.10 aangehaalde stellingen,<br />

waaruit duidelijk blijkt dat de vrouw haar<br />

eisvermeerdering expliciet heeft aangekondigd.<br />

In de literatuur werd tot dusverre bovendien<br />

aangenomen dat de eiswijziging “betrekkelijk<br />

<strong>Sdu</strong> Uitgevers<br />

www.sdu-jbpr.nl


verscholen kan geschieden” (Snijders & Wendels<br />

t.a.p., nr. 187, onder verwijzing naar HR 5<br />

december 1986, NJ 1987, 383 en HR 2 oktober<br />

1998, NJ 1999, 2; zo ook de A-G in par. 2.8).<br />

Kennelijk gaf juist dat verscholen karakter het<br />

hof aanleiding om de eiswijziging van de vrouw<br />

buiten beschouwing te laten.<br />

De Hoge Raad oordeelt dat onderdeel 2 van het<br />

cassatiemiddel afstuit op art. 130 lid 2 Rv: het<br />

oordeel dát sprake is van een vermeerdering<br />

van eis is voorbehouden aan het hof en de<br />

juistheid van dat oordeel kan in cassatie niet aan<br />

de orde komen door de uitsluiting van ieder<br />

rechtsmiddel ter zake. Bij dit oordeel teken ik in<br />

de eerste plaats aan dat de vrouw in cassatie<br />

niet alleen heeft geklaagd over de juistheid van<br />

’s hofs oordeel, maar ook over de begrijpelijkheid<br />

daarvan. Hoewel de Hoge Raad niet expliciet<br />

oordeelt dat de begrijpelijkheid van de motivering<br />

van ’s hofs oordeel in cassatie evenmin<br />

aan de orde kan komen, volgt uit zijn arrest<br />

duidelijk dat de Hoge Raad de motiveringscontrole<br />

van art. 130 lid 1 Rv-beslissingen niet meer<br />

tot zijn taak rekent. Niet meer, want voor zover<br />

ik heb nagaan, breekt dit oordeel met eerdere<br />

jurisprudentie. Zo greep de Hoge Raad in het<br />

arrest Willemse/Sinitex nog wel in toen het hof<br />

in de stellingen van Sinitex een wijziging of<br />

aanvulling las, welke lezing niet werd toegelaten<br />

door de gedingstukken (HR 3 januari 1992, NJ<br />

1992, 154 (Willemse/Sinitex), r.o. 3.6. Dat dit arrest<br />

werd gewezen voor de herziening van het<br />

burgerlijk procesrecht maakt geen verschil: ook<br />

onder het oude art. 134 lid 3 Rv gold al dat geen<br />

voorziening openstond tegen de beslissing van<br />

de rechter om verandering of vermeerdering<br />

van eis al of niet toe te laten. Snijders & Wendels<br />

t.a.p., nr. 187, merken naar aanleiding van het<br />

arrest Willemse/Sinitex op dat de Hoge Raad<br />

“de appelrechter [gelukkig casseert] als deze<br />

een wijziging van eis in een processtuk mocht<br />

lezen en deze lezing onbegrijpelijk valt te achten”.<br />

Die tijden zijn dus voorbij.<br />

Een voorbode van het hier besproken arrest is<br />

wellicht het arrest HR 28 mei 1999, NJ 2000, 220,<br />

m.nt. J.B.M. Vranken (Heep/De Bilt). In dat arrest<br />

heeft de Hoge Raad geoordeeld dat de zogenaamde<br />

“doorbraakjurisprudentie” – op grond<br />

waarvan een specifiek rechtsmiddelenverbod<br />

kan worden doorbroken – niet geldt bij art. 134<br />

(oud) Rv. Voor dat oordeel was de aard van de<br />

betrokken beslissing doorslaggevend: volgens<br />

www.sdu-jbpr.nl<br />

<strong>Sdu</strong> Uitgevers<br />

«<strong>JBPR</strong>»<br />

de Hoge Raad wordt die beslissing vooreerst<br />

gekenmerkt door een marginale toetsing, omdat<br />

de (rol)rechter slechts toetst of de voorgenomen<br />

wijziging van eis de verdediging onredelijk bemoeilijkt<br />

of het geding onredelijk vertraagt.<br />

Daarnaast is de beslissing volgens de Hoge Raad<br />

niet definitief en ontneemt zij eiser in de regel<br />

geen rechten, omdat eiser in beginsel zijn eis in<br />

een later stadium van het geding wederom zou<br />

kunnen wijzigen, dan wel de gewijzigde eis in<br />

een nieuw geding aan de rechter voorleggen.<br />

Het arrest van de Hoge Raad is bekritiseerd door<br />

Vranken in zijn NJ-noot. Zo gaat volgens Vranken<br />

het door de Hoge Raad aangevoerde nietdefinitieve<br />

karakter van de art. 130 lid 1 Rv-beslissing<br />

niet op, omdat het onwaarschijnlijk is<br />

dat een rechter die eenmaal een eisvermeerdering<br />

heeft geweigerd, die eisvermeerdering in<br />

een later stadium van het geding wel zou toestaan.<br />

Anno 2011 is deze kritiek des te relevanter,<br />

omdat een eisvermeerdering volgens de “in<br />

beginsel strakke regel” in beginsel niet later dan<br />

bij memorie van grieven of antwoord kan<br />

plaatsvinden. Vranken deelt evenmin de gedachte<br />

dat een afgewezen eiswijziging vrijwel altijd<br />

alsnog in een nieuwe procedure aanhangig gemaakt<br />

zou kunnen worden, omdat er gevallen<br />

zullen zijn waarin dit afstuit op het gezag van<br />

gewijsde. Als in dit geval de vrouw al opnieuw<br />

zou kunnen procederen op basis van (enkel) de<br />

twee grondslagen die het hof buiten beschouwing<br />

heeft gelaten, kan ik mij niet voorstellen<br />

dat zij dit ook zou willen.<br />

Het arrest van de Hoge Raad maakt duidelijk dat<br />

de oorspronkelijk eiser is overgeleverd aan de<br />

genade van het hof waar het zijn vermeerdering<br />

van eis of de grondslag daarvan betreft: indien<br />

deze door de appelrechter als in strijd met de<br />

goede procesorde wordt beoordeeld, valt daar<br />

niets meer aan te doen, hoe onjuist of onbegrijpelijk<br />

dat oordeel ook voorkomt. Om maar een<br />

open deur in te trappen: het is dus zaak om te<br />

voorkomen dát de appelrechter een eiswijziging<br />

buiten beschouwing laat wegens strijd met de<br />

goede procesorde. Indien de oorspronkelijk<br />

eiser-geïntimeerde bij memorie van antwoord<br />

zijn eis wijzigt, lijkt het mij raadzaam dat bijvoorbeeld<br />

al aan te kondigen op het voorblad van<br />

de memorie. Een lastige vraag vind ik of de<br />

oorspronkelijk eiser-geïntimeerde in dergelijk<br />

gevallen ook (voorwaardelijk) incidenteel appel<br />

zou moeten instellen. Dit zou eigenlijk niet nodig<br />

Jurisprudentie Burgelijk Procesrecht 29-07-2011, afl. 3<br />

29<br />

269


30<br />

moeten zijn voor zover geïntimeerde met zijn<br />

eiswijziging in wezen slechts reageert op een<br />

door de oorspronkelijk gedaagde-appellant eerst<br />

bij memorie van grieven aangevoerde weer.<br />

Geïntimeerde beoogt in zulke gevallen immers<br />

geen wijziging van het dictum (vlg. F.B. Bakels,<br />

A. Hammerstein & E.M. Wesseling-van Gent,<br />

Hoger beroep (Asser Procesrecht 4), Deventer:<br />

Kluwer 2009, nr. 178 en Snijders & Wendels<br />

t.a.p., p. 138, par. 143) en bovendien zou de appelrechter<br />

aan deze eiswijziging moeten toekomen<br />

in het kader van het debat dat werd geopend<br />

door de bij memorie van grieven aangevoerde<br />

nieuwe weer (vgl. Snijders & Wendels<br />

t.a.p., p. 157, 3e alinea). Door toch voorwaardelijk<br />

incidenteel appel in te stellen, stelt geïntimeerde<br />

echter wel alles in het werk om aan appellant<br />

een reactiemogelijkheid te bieden. Dat<br />

lijkt, paradoxaal genoeg, ook in zijn eigen belang<br />

te kunnen zijn.<br />

A.M. van Aerde<br />

advocaat bij Houthoff Buruma te Den Haag<br />

30<br />

Hoge Raad<br />

24 december 2010, nr. 09/03791, LJN BO2884<br />

(mr. Hammerstein, mr. Asser, mr. Drion)<br />

(Concl. A-G Wesseling-van Gent)<br />

Noot mr. F.J.H. Hovens<br />

Aanvulling van een vonnis stuit niet af op de<br />

beslissing “wijst af het meer of anders gevorderde”.<br />

[Rv art. 31, 32]<br />

Ook indien een veroordelend vonnis in het dictum<br />

de clausule “wijst af het meer of anders gevorderde”<br />

bevat, hoeft zulks niet in de weg te staan aan<br />

de aanvulling van het vonnis.<br />

270<br />

«<strong>JBPR</strong>»<br />

Jurisprudentie Burgelijk Procesrecht 29-07-2011, afl. 3<br />

Avéro Schadeverzekering Benelux NV (voorheen<br />

Hollandsche Verzekering Sociëteit van 1808 NV)<br />

te Zeist,<br />

eiseres tot cassatie,<br />

advocaat: aanvankelijk mr. E. van Staden ten<br />

Brink, thans mr. R.T.R.F. Carli,<br />

tegen<br />

[verweerder] te [woonplaats],<br />

verweerder in cassatie,<br />

niet verschenen.<br />

Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als<br />

Avéro en [verweerder].<br />

Conclusie Advocaat-Generaal<br />

(mr. Wesseling-van Gent)<br />

Het gaat in deze zaak in cassatie uitsluitend om<br />

de vraag of het hof, dat een hoger bedrag aan<br />

schadevergoeding dan de rechtbank heeft bepaald,<br />

rekening heeft gehouden met het feit dat het door<br />

de rechtbank vastgestelde bedrag na het vonnis<br />

geheel is voldaan.<br />

1. Feiten en procesverloop 1<br />

1.1. Verweerder in cassatie, [verweerder], is, althans<br />

was, exploitant van een forellenkwekerij.<br />

Hij had de materiële schade in geval van een verzekerd<br />

evenement verzekerd bij The Aquacultural<br />

Insurance Service Ltd. (hierna: A.I.S.). Daarnaast<br />

had [verweerder] bij onder meer de Hollandsche<br />

Verzekering Sociëteit 1808 N.V. (hierna: HVS)<br />

een bedrijfsschadeverzekering afgesloten die aan<br />

de bij A.I.S. afgesloten verzekering was gekoppeld<br />

in die zin dat alleen dan aanspraak op schadeloosstelling<br />

onder de bedrijfsschadeverzekering kan<br />

worden gemaakt indien A.I.S. de aansprakelijkheid<br />

voor de vergoeding van de materiële schade<br />

heeft erkend.<br />

1<br />

Gelet op de in cassatie voorliggende vraag uitsluitend<br />

voor zover van belang. Zie voor een uitvoerig overzicht<br />

van de feiten de rov. 1a tot en met 1n van het tussenvon-<br />

nis van de rechtbank Amsterdam van 25 september<br />

1996, van welke feiten ook het hof is uitgegaan (zie rov.<br />

2.2 van zijn tussenarrest van 29 november 2007). Zie<br />

voor het procesverloop in eerste aanleg de vonnissen<br />

van de rechtbank van 25 september 1996, 30 januari<br />

2002 en 26 februari 2003 en voor het verloop van de<br />

procedure in hoger beroep de arresten van het hof van<br />

29 november 2007 en 16 december 2008.<br />

<strong>Sdu</strong> Uitgevers<br />

www.sdu-jbpr.nl


1.2. Op 5 augustus 1984 hebben onbekende actievoerders<br />

zeven van de zestien kooien van de forellenkwekerij<br />

van [verweerder] geopend waardoor<br />

de in die kooien aanwezige vis kon ontsnappen<br />

naar de grote vijver. Een deel van de ontsnapte<br />

vis heeft [verweerder] op 9 augustus 1984 kunnen<br />

terugvangen met behulp van een net van 300<br />

meter lang en 12 meter hoog dat onder alle in het<br />

water liggende en zo ver mogelijk opgehaalde<br />

kooien is getrokken.<br />

1.3. Door deze wijze van handelen, die door experts<br />

niet als inadequaat is bestempeld, is er een<br />

waterkwaliteitsprobleem ontstaan. Als gevolg van<br />

het omwoelen van de bodem door het slepen van<br />

het net was er, naast een laag zuurstofgehalte,<br />

sprake van een verhoogde nitrietconcentratie,<br />

hetgeen tot vissterfte kan leiden. Kort na 21<br />

augustus 1984 is een aanzienlijke vissterfte opgetreden.<br />

[Verweerder] heeft van A.I.S. een vergoeding<br />

terzake van de materiële schade ontvangen.<br />

1.4. Bij kort gedingvonnis van 27 maart 1986 is<br />

aan [verweerder] terzake van de bedrijfsschade<br />

een voorschot van ƒ 50.000,= toegewezen. HVS<br />

heeft dit bedrag mede namens de co-assuradeuren<br />

betaald. Een tweede kort geding resulteerde in<br />

een vonnis van 26 juni 1986 en heeft ertoe geleid<br />

dat HVS en haar co-assuradeuren een aanvullende<br />

voorschotbetaling deden. Daardoor kwam het<br />

totaal ontvangen voorschot op ƒ 100.000,=.<br />

1.5. [Verweerder] en HVS c.s. hebben ieder de<br />

bedrijfsschade laten schatten door een expert.<br />

Omdat [verweerder] zich niet met de schadevaststelling<br />

door de experts van verzekeraars kon<br />

verenigen, is aan een derde schatter, [betrokkene<br />

1], verzocht om binnen de grenzen van de door<br />

de experts van partijen uitgebrachte taxaties bindend<br />

uitspraak te doen over de omvang van de<br />

bedrijfsschade. [Betrokkene 1] heeft zijn rapport<br />

op 22 mei 1987 uitgebracht. Daarin stelde hij de<br />

door [verweerder] geleden bedrijfsschade vast op<br />

ƒ 50.000,=. Vervolgens is op verlangen van HVS<br />

en haar co-assuradeuren door [verweerder] een<br />

bedrag van ƒ 49.999,= gerestitueerd, zodat een<br />

voorschotbetaling van ƒ 50.001,= resteerde.<br />

1.6. Bij inleidende dagvaarding van 26 juli 1989<br />

heeft [verweerder] HVS gedagvaard voor de<br />

rechtbank te Amsterdam en heeft daarbij – voor<br />

zover van belang – een verklaring voor recht gevorderd<br />

dat de door [betrokkene 1] gegeven uitspraak<br />

voor partijen niet bindend is, alsmede<br />

www.sdu-jbpr.nl<br />

<strong>Sdu</strong> Uitgevers<br />

«<strong>JBPR</strong>»<br />

veroordeling van HVS tot betaling aan hem van<br />

een bedrag van ƒ 257.399,40, te vermeerderen met<br />

de wettelijke rente vanaf 17 juni 1986.<br />

De rechtbank heeft bij eindvonnis van 26 februari<br />

2003 de gevorderde verklaring voor recht toegewezen<br />

en HVS 2 veroordeeld om aan [verweerder]<br />

een bedrag van € 21.732,17 te betalen, te vermeerderen<br />

met de gevorderde wettelijke rente.<br />

1.7. [Verweerder] is van dit eindvonnis en van de<br />

daaraan voorafgaande tussenvonnissen van 25<br />

september 1996 en 30 januari 2002 in hoger beroep<br />

gekomen bij het gerechtshof te Amsterdam.<br />

Hij heeft, samengevat, gevorderd dat het hof zijn<br />

vorderingen in eerste aanleg, waaronder het gevorderde<br />

bedrag van ƒ 257.399,40, alsnog zou toewijzen.<br />

1.8. Eiseres tot cassatie, Avéro, de rechtsopvolgster<br />

van HVS, heeft incidenteel beroep ingesteld (onder<br />

meer) tegen het oordeel van de rechtbank dat<br />

HVS aan [verweerder] een bedrag van € 21.732,17<br />

dient te betalen op de grond dat de rechtbank<br />

heeft miskend dat door de verzekeraars al een<br />

voorschot van ƒ 50.001,= was betaald.<br />

1.9. Na de bij tussenarrest van 29 november 2007<br />

bevolen en op 11 maart 2008 gehouden comparitie<br />

heeft Avéro een antwoordakte na comparitie van<br />

partijen, tevens vermeerdering van eis, genomen,<br />

waarin zij, voor zover in cassatie van belang, het<br />

volgende heeft aangevoerd:<br />

“(...) 6. Verder brengt Avéro hierbij in het geding<br />

een betekeningsexploit, op basis waarvan Avéro<br />

op of omstreeks 5 september 2003 een bedrag ad<br />

€ 52.222,15 aan [verweerder] heeft voldaan. Deze<br />

laatste betaling is een gevolg van het vonnis a quo<br />

van de Rechtbank Amsterdam. Maximaal zou<br />

Avéro een hoofdsom ad € 8.118,76 verschuldigd<br />

hebben kunnen zijn (...). Door een interne communicatiefout<br />

is de betaling door Avéro eerst<br />

onlangs gebleken. De betaling is onverschuldigd<br />

geschied. Hetgeen Avéro op het moment van betekening<br />

maximaal verschuldigd had kunnen zijn<br />

– uitgaande van de som ad € 8.118,76 – was een<br />

som van € 19.414,07 (hoofdsom + rente ad<br />

€ 11.295,31), zodat een som ad € 32.808,08 door<br />

Avéro te veel is betaald en moet dit bedrag door<br />

[verweerder] worden gerestitueerd. Ingevolge het<br />

arrest van de Hoge Raad van 19 mei 2000, NJ<br />

2<br />

HVS/Avéro participeert voor 60% in de verzekering van<br />

de bedrijfsschade.<br />

Jurisprudentie Burgelijk Procesrecht 29-07-2011, afl. 3<br />

30<br />

271


30<br />

2000, 603 is [verweerder] reeds op 5 september<br />

2003 in verzuim en loopt de wettelijke rente over<br />

voornoemde som ad € 32.808,08 vanaf die datum.<br />

Dit bedrag plus de wettelijke rente wordt hierbij<br />

via een eisvermeerdering van [verweerder] gevorderd.”<br />

1.10. [Verweerder] heeft bij akte uitlating vermeerdering<br />

van eis van 17 juli 2008 bevestigd dat door<br />

HVS op 22 september 2003 een bedrag van<br />

€ 52.222,15 aan hem is voldaan. 3<br />

1.11. In zijn eindarrest van 16 december 2008<br />

heeft het hof in rechtsoverweging 1.4 vermeld dat<br />

Avéro haar eis heeft vermeerderd en dat zij thans<br />

vordert dat [verweerder] wordt veroordeeld tot<br />

terugbetaling aan haar van een bedrag van<br />

€ 32.808,08 met rente over de periode van 5 september<br />

2003 tot de dag van voldoening.<br />

Voorts heeft het hof de totale bedrijfsschade die<br />

voor vergoeding in aanmerking komt, vastgesteld<br />

op ƒ 142.487,=, derhalve op een hoger bedrag dan<br />

de rechtbank heeft vastgesteld (rov. 2.20). Met<br />

betrekking tot het door Avéro aan [verweerder]<br />

te betalen bedrag overwoog het hof vervolgens<br />

het volgende:<br />

“(...) 2.21. Avéro heeft er terecht op gewezen dat<br />

op het toe te wijzen bedrag in mindering dient te<br />

komen een bedrag van ƒ 50.001,= dat in 1986 als<br />

voorschot aan [verweerder] is gebleven. Aan<br />

[verweerder] dient derhalve nog te worden uitbetaald<br />

een bedrag van ƒ 92.486,= waarvan door<br />

Avéro, als één van de assuradeuren, een gedeelte<br />

van 60%. De grief van Avéro in incidenteel appel<br />

die daarop betrekking heeft slaagt, zij het dat door<br />

Avéro te betalen blijft een bedrag van ƒ 55.491,60,<br />

omgerekend € 25.181,=, te vermeerderen met de<br />

wettelijke rente vanaf, daarover zijn partijen het<br />

eens, 17 juni 1986 tot de voldoening.<br />

2.22. Dit betekent dat de door partijen opgeworpen<br />

grieven slagen voor zover de rechtbank van<br />

een lager bedrag is uitgegaan dan ƒ 142.487,= en<br />

bovendien geen rekening heeft gehouden met het<br />

reeds ontvangen voorschot van ƒ 50.001,=. (...)”<br />

1.12. In het dictum heeft het hof het eindvonnis<br />

van de rechtbank van 26 februari 2003 vernietigd<br />

en, opnieuw rechtdoende, Avéro veroordeeld om<br />

aan [verweerder] een bedrag van € 25.181,= te<br />

betalen, te vermeerderen met de wettelijke rente<br />

3<br />

272<br />

«<strong>JBPR</strong>»<br />

Akte uitlating vermeerdering van eis van 17 juli 2008<br />

onder 2.9.<br />

Jurisprudentie Burgelijk Procesrecht 29-07-2011, afl. 3<br />

vanaf 17 juni 1986 tot de dag van voldoening. Het<br />

heeft het meer of anders gevorderde afgewezen<br />

en de proceskosten in eerste aanleg en hoger beroep<br />

gecompenseerd.<br />

1.13. Avéro heeft tegen het eindarrest tijdig 4 beroep<br />

in cassatie ingesteld.<br />

Tegen [verweerder] is verstek verleend.<br />

Avéro heeft haar cassatieberoep schriftelijk toegelicht.<br />

2. Bespreking van het cassatiemiddel<br />

2.1. Het cassatiemiddel, dat vijf klachten bevat,<br />

betoogt in de kern dat het oordeel van het hof<br />

blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting, althans<br />

dat zijn beslissing onvoldoende is gemotiveerd<br />

omdat het hof heeft vergeten het bedrag<br />

van € 32.808,08 te verrekenen.<br />

2.2. Het middel slaagt.<br />

Zoals uit het hiervoor weergegeven procesverloop<br />

blijkt, waren partijen het er in hoger beroep over<br />

eens dat Avéro ter voldoening aan het vonnis van<br />

de rechtbank Amsterdam van 26 februari 2003 in<br />

september 2003 een bedrag van € 52.222,15 aan<br />

[verweerder] heeft voldaan. Partijen verschilden<br />

slechts van mening over de dag: Avéro stelde dat<br />

zij op 5 september 2003 had betaald, [verweerder]<br />

daarentegen betoogde dat op 22 september 2003<br />

een bedrag van € 52.222,15 aan hem is voldaan.<br />

Voorts blijkt uit het door het hof zelf geschetste<br />

procesverloop dat Avéro in hoger beroep haar eis<br />

heeft vermeerderd in die zin dat zij heeft gevorderd<br />

dat [verweerder] wordt veroordeeld om aan<br />

haar een bedrag van € 32.808,08 terug te betalen,<br />

vermeerderd met de wettelijke rente over de periode<br />

van 5 september 2003 tot de dag van voldoening.<br />

Dit bedrag was het verschil tussen het betaalde<br />

bedrag van € 52.222,15 en het bedrag dat Avéro,<br />

rekening houdend met het reeds betaalde<br />

voorschot van ƒ 50.001,=, naar haar mening feitelijk<br />

aan [verweerder] verschuldigd was: een<br />

hoofdsom van € 8.118,76, vermeerderd met een<br />

bedrag van € 11.295,31 aan wettelijke rente.<br />

Uit de overige overwegingen en het dictum kan<br />

echter niet worden afgeleid dat het hof de betaling<br />

van het bedrag van € 52.222,15 in zijn beoordeling<br />

heeft betrokken, zodat de gevolgtrekking geen<br />

andere kan zijn dan dat het hof klaarblijkelijk over<br />

4<br />

De cassatiedagvaarding is op 11 maart 2009 uitgebracht.<br />

<strong>Sdu</strong> Uitgevers<br />

www.sdu-jbpr.nl


het hoofd heeft gezien dat Avéro reeds had voldaan<br />

aan het vonnis van de rechtbank Amsterdam<br />

van 26 februari 2003.<br />

2.3. Echter, Avéro kan haar bezwaar als zodanig<br />

doen herstellen door het hof Amsterdam als de<br />

rechter bij wie de zaak heeft gediend (art. 399 in<br />

verbinding met art. 32 lid 1 Rv.). 5 Weliswaar heeft<br />

het hof “het meer of anders gevorderde afgewezen”,<br />

maar uw Raad heeft in zijn arrest van 10<br />

april 2009, LJN BH2465 (NJ 2009, 183) overwogen<br />

dat aanvulling van een uitspraak op de voet van<br />

art. 32 Rv. ook kan plaatsvinden als het dictum<br />

van die uitspraak weliswaar een afwijzing van het<br />

“meer of anders” gevorderde bevat, maar de<br />

rechter tot de conclusie komt dat hij daarbij een<br />

(deel van) de vordering of een (deel van het) verzoek<br />

over het hoofd heeft gezien en die afwijzing<br />

daarop dan ook geen betrekking heeft.<br />

2.4. Nu Avéro haar bezwaren kan doen herstellen<br />

door het hof Amsterdam dient zij niet-ontvankelijk<br />

te worden verklaard in haar cassatieberoep.<br />

M.i. kan de Hoge Raad de zaak niet zelf afdoen 6<br />

door van het door het hof toegewezen bedrag van<br />

€ 25.181,=, te vermeerderen met de wettelijke<br />

rente met ingang van 17 juni 1986, het reeds door<br />

Avéro betaalde bedrag, vermeerderd met de wettelijke<br />

rente vanaf de datum waarop het bedrag<br />

is betaald, af te trekken nu de dag van betaling<br />

door Avéro tussen partijen in geschil is. 7<br />

3. Conclusie<br />

De conclusie strekt tot niet-ontvankelijkverklaring<br />

van Avéro in het door haar ingestelde cassatieberoep.<br />

5<br />

6<br />

7<br />

Zie recent HR 18 juni 2010, LJN BL9596 (NJ 2010, 389).<br />

Hoewel niet wordt geklaagd – wat daarvan zij – over de<br />

wijze waarop het hof het door Avéro aan [verweerder]<br />

te betalen bedrag in rov. 2.21 heeft berekend.<br />

De stelling van Avéro dat de vergissing van het hof kan<br />

worden hersteld door te bepalen dat [verweerder] het<br />

in rov. 1.4 van het eindarrest genoemde bedrag van<br />

€ 32.808,08 aan Avéro dient te vergoeden (s.t. onder 7)<br />

miskent dat het hof de totale vergoeding die aan [verweerder]<br />

toekomt, het betaalde voorschot van ƒ 50.001,=<br />

even weggedacht, op een (aanzienlijk) hoger bedrag<br />

heeft bepaald dan de rechtbank heeft gedaan.<br />

www.sdu-jbpr.nl<br />

<strong>Sdu</strong> Uitgevers<br />

«<strong>JBPR</strong>»<br />

Hoge Raad<br />

1. Het geding in feitelijke instanties<br />

Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties<br />

verwijst de Hoge Raad naar de navolgende<br />

stukken:<br />

a. de vonnissen in de zaak H 00.1948 (voorheen<br />

H 89.2214) van de rechtbank Amsterdam van 25<br />

september 1996, 30 januari 2002 en 26 februari<br />

2003;<br />

b. de arresten in de zaak 106.001.092/01 (rolnummer<br />

1517/03) van het gerechtshof te Amsterdam<br />

van 29 november 2007 (tussenarrest) en 16 december<br />

2008 (eindarrest).<br />

(...; red.)<br />

2. Het geding in cassatie<br />

(...; red.)<br />

3. Beoordeling van het middel<br />

3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.<br />

i. [Verweerder] was voor het risico van bedrijfsschade<br />

verzekerd bij een rechtsvoorganger van<br />

Avéro.<br />

ii. In 1984 heeft [verweerder] schade in zijn bedrijf<br />

geleden. Ter zake daarvan is hem een voorschot<br />

van ƒ 100.000,= uitgekeerd.<br />

iii. Over de omvang van de schade zijn de betrokken<br />

experts het niet eens geworden. Een derde<br />

expert heeft de schade bij bindend advies vastgesteld<br />

op een bedrag van ƒ 50.000,=. In verband<br />

daarmee heeft [verweerder] een gedeelte van het<br />

door hem ontvangen voorschot, namelijk<br />

ƒ 49.999,= gerestitueerd.<br />

3.2. In de door [verweerder] aanhangig gemaakte<br />

procedure, die ertoe strekte dat de schade op een<br />

hoger bedrag dan het hiervoor in 3.1 onder (iii)<br />

bedoelde bedrag zou worden vastgesteld, heeft de<br />

rechtbank een bedrag van € 21.732,17 toegewezen,<br />

en heeft het hof de hiervoor in 3.1 onder (ii) vermelde<br />

bedrijfsschade vastgesteld op een bedrag<br />

van ƒ 142.487,=. In het dictum van zijn eindarrest<br />

heeft het hof Avéro veroordeeld aan [verweerder]<br />

een bedrag van € 25.181,= te betalen, te vermeerderen<br />

met de wettelijke rente vanaf 17 juni 1986.<br />

3.3. Het middel bevat in de kern de klacht dat het<br />

hof eraan heeft voorbijgezien dat Avéro al had<br />

voldaan aan de veroordeling in eerste aanleg door<br />

de betaling van € 52.222,15 en, naar zij in hoger<br />

beroep had aangevoerd en door [verweerder] ook<br />

was erkend, aldus een bedrag van € 32.808,08 te<br />

Jurisprudentie Burgelijk Procesrecht 29-07-2011, afl. 3<br />

30<br />

273


30<br />

veel had betaald. Tussen partijen was alleen in<br />

geschil op welke datum was betaald: volgens<br />

Avéro op 5 september 2003 en volgens [verweerder]<br />

op 22 september 2003. De klacht is gegrond.<br />

Het eindarrest van het hof bevat op dit punt onmiskenbaar<br />

een omissie.<br />

3.4. Uit het bij de reactie op de conclusie van de<br />

Advocaat-Generaal gevoegde arrest van het gerechtshof<br />

te Amsterdam van 24 februari 2009<br />

blijkt dat het hof het verzoek tot verbetering van<br />

zijn thans in cassatie bestreden arrest heeft afgewezen.<br />

3.5. De Hoge Raad kan zelf de zaak afdoen door<br />

het teruggevorderde bedrag van € 32.808,08 alsnog<br />

aan Avéro toe te wijzen. Avéro heeft voor dat geval<br />

afstand gedaan van haar (eventuele) recht op<br />

rente over de periode tot 22 september 2003.<br />

4. Beslissing<br />

De Hoge Raad:<br />

vernietigt het arrest van het gerechtshof te Amsterdam<br />

van 16 december 2008 voor zover daarin is<br />

verzuimd de vordering van Avéro ten bedrage<br />

van € 32.808,08 toe te wijzen, en in zoverre opnieuw<br />

rechtdoende:<br />

veroordeelt [verweerder] om aan Avéro tegen<br />

kwijting te betalen de som van € 32.808,08, vermeerderd<br />

met de wettelijke rente vanaf 22 september<br />

2003 tot de dag van voldoening;<br />

veroordeelt [verweerder] in de kosten van het<br />

geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de<br />

zijde van Avéro bepaald op € 922,16 aan verschotten<br />

en € 2.600,= voor salaris.<br />

NOOT<br />

Partijen strijden over de vraag of (de rechtsvoorganger<br />

van) Avero gehouden is om uit hoofde<br />

van een bedrijfsschadeverzekering een schadeuitkering<br />

te doen. Er wordt een voorschot betaald<br />

en later weer deels terugbetaald. De<br />

rechtbank kent een bedrag toe, dat na betekening<br />

van het (kennelijk uitvoerbaar bij voorraad<br />

verklaarde) eindvonnis wordt voldaan. In hoger<br />

beroep wordt vervolgens een ander bedrag aan<br />

te betalen schade-uitkering vastgesteld. In hoger<br />

beroep zijn partijen het erover eens wat Avero<br />

tot op dat moment heeft betaald (er was ook<br />

nog eens abusievelijk te veel uitgekeerd, hetgeen<br />

weer moet worden gecorrigeerd). Kortom, er<br />

274<br />

«<strong>JBPR</strong>»<br />

Jurisprudentie Burgelijk Procesrecht 29-07-2011, afl. 3<br />

moet heel wat worden gerekend en verrekend<br />

om tot de uiteindelijk juiste uitkering te komen<br />

en precies daar gaat het fout.<br />

In het eindarrest van 16 december 2008 ziet het<br />

hof eraan voorbij dat Avero had voldaan aan het<br />

vonnis van de rechtbank en per saldo teveel<br />

heeft betaald. Alleen de datum van betaling is<br />

in geschil: 5 september 2003 of 22 september<br />

2003. Dit teveel betaalde heeft Avero in appel<br />

bij wege van “eisvermeerdering” gevorderd (zie<br />

HR 19 mei 2000, NJ 2000, 603, m.nt. HJS). Het<br />

hof heeft op dit punt geen beslissing genomen<br />

en het arrest van het hof bevat, in de woorden<br />

van de Hoge Raad, op dit punt onmiskenbaar<br />

een omissie. Dat gezegd zijnde, zou men denken<br />

dat een onmiskenbare omissie gemakkelijk zou<br />

kunnen worden hersteld via de weg van art. 32<br />

Rv: aanvulling van het arrest. Daarvoor is deze<br />

bepaling nu juist geschreven. De werkelijkheid<br />

is echter altijd weerbarstiger dan men zou denken.<br />

Kennelijk heeft Avero inderdaad de weg van art.<br />

32 Rv bewandeld en een aanvullend arrest gevraagd<br />

waarbij oorspronkelijk eiser alsnog zou<br />

worden veroordeeld het teveel betaalde te restitueren.<br />

Bij arrest van 24 februari 2009 is dat<br />

verzoek echter afgewezen (zie r.o. 3.4 arrest HR).<br />

De motivering van die beslissing blijkt niet uit<br />

het onderhavige arrest, maar waarschijnlijk heeft<br />

dat te maken met de gebruikelijke beslissing in<br />

het dictum van het hof dat het meer of anders<br />

gevorderde wordt afgewezen (zie 1.12 conclusie).<br />

Geheel onbegrijpelijk is dat niet. Lange tijd<br />

overheerste de mening dat aanvulling van het<br />

vonnis niet mogelijk is indien het dictum de<br />

clausule bevat dat het meer of anders gevorderde<br />

wordt afgewezen. Dan is immers op alle onderdelen<br />

van het gevorderde een beslissing gevolgd<br />

(namelijk afwijzing voor zover niet uitdrukkelijk<br />

toegewezen) en is er dus geen verzuim dat<br />

aanvulling behoeft. Zie HR 9 juli 2004, LJN<br />

AO7573. Ook de minister ging hiervan uit, zo<br />

blijkt uit de parlementaire geschiedenis van art.<br />

32 Rv (PG Burg. Procesrecht, Van Mierlo-Bart,<br />

p. 181-183). De literatuur van destijds idem:<br />

Snijders, Ynzonides & Meijer, Nederlands burgerlijk<br />

procesrecht, Kluwer 2007, p. 173; Stein<br />

& Rueb, Nieuw burgerlijk procesrecht, Kluwer<br />

2002, p. 180 (in de nieuwe druk van Stein &<br />

Rueb, Compendium van het burgerlijk procesrecht,<br />

Kluwer 2009, p. 217, is het hierna te noe-<br />

<strong>Sdu</strong> Uitgevers<br />

www.sdu-jbpr.nl


men arrest van 2009 inmiddels verwerkt). Alleen<br />

Ten Kate en Korsten-Krijnen (Herroeping, verbetering<br />

en aanvulling van burgerrechtelijke uitspraken,<br />

Kluwer 2005) opperen twijfel of aanvulling<br />

altijd moet afstuiten op deze gebruikelijke<br />

formule. Zij willen ruimte laten voor de mogelijkheid<br />

dat uit het vonnis blijkt dat inderdaad verzuimd<br />

is te beslissen op een onderdeel van het<br />

gevorderde en toepassing van art. 32 Rv zou<br />

dan wellicht toch mogelijk zijn.<br />

De Hoge Raad heeft deze suggestie overgenomen<br />

en in zijn arrest van 10 april 2009, NJ 2009,<br />

183, «JBPr» 2009/25, m.nt. I.P.M. van den Nieuwendijk,<br />

LJN BH2465 (nota bene ten overvloede<br />

omdat er geen cassatiemiddel tegen de aanvulling<br />

was gericht) geoordeeld dat “aanvulling<br />

van een uitspraak op de voet van art. 32 Rv. ook<br />

kan plaatsvinden als het dictum van die uitspraak<br />

weliswaar een afwijzing van het ‘meer<br />

of anders’ gevorderde dan wel verzochte bevat,<br />

maar de rechter tot de conclusie komt dat hij<br />

daarbij een (deel van de) vordering of een (deel<br />

van het) verzoek over het hoofd heeft gezien en<br />

die afwijzing daarop dan ook geen betrekking<br />

heeft.”<br />

Helaas kwam deze beslissing te laat voor de<br />

onderhavige zaak; het gerechtshof had een<br />

kleine twee maanden daarvoor, op 24 februari<br />

2009, het aanvullingsverzoek afgewezen conform<br />

tot dan bestendige jurisprudentie. Avero heeft<br />

de (keurig binnen de cassatietermijn gegeven)<br />

beslissing van het hof op het aanvullingsverzoek<br />

afgewacht, nu de cassatiedagvaarding is uitgebracht<br />

op 11 maart 2009 (voetnoot 4 conclusie).<br />

Dan resteert inderdaad alleen nog maar cassatieberoep.<br />

In hoger beroep bestond er overeenstemming<br />

over hetgeen Avero teveel had betaald.<br />

In cassatie wordt alleen een middel gericht<br />

tegen het verzuim van het hof om dit recht te<br />

zetten en verweerder is in cassatie niet verschenen.<br />

Dat roept dan toch de vraag op waarom<br />

partijen dit niet zelf hebben kunnen oplossen.<br />

Het renteverschil over een periode van ruim<br />

twee weken zal daaraan toch niet ten grondslag<br />

hebben gelegen? Het zou beide partijen, maar<br />

ook het justitiële apparaat veel kosten hebben<br />

bespaard.<br />

De onderhavige zaak demonstreert in ieder geval<br />

dat de Hoge Raad in 2009 de juiste weg is ingeslagen<br />

door het toepassingsgebied van art. 32<br />

Rv te verruimen en een verzoek tot aanvulling<br />

van een duidelijke omissie niet te laten stranden<br />

www.sdu-jbpr.nl<br />

<strong>Sdu</strong> Uitgevers<br />

«<strong>JBPR</strong>»<br />

op een sacrale formule in het dictum, die welhaast<br />

standaard wordt opgenomen en daarom<br />

niet zo veelzeggend is. Het komt telkens aan op<br />

uitleg van het vonnis of er “kennelijk” is verzuimd<br />

te beslissen op een deel van het gevorderde.<br />

Voor een klein rechtshistorisch en rechtsvergelijkend<br />

overzicht van de mogelijkheid een<br />

verzuim in het vonnis te herstellen, zie de annotatie<br />

van H.W. Wiersma, «JBPr» 2011/25.<br />

F.J.H. Hovens<br />

rechter Rechtbank Arnhem<br />

31<br />

Hoge Raad<br />

28 januari 2011, nr. 10/00698, LJN BO6106<br />

(mr. Beukenhorst, mr. Numann, mr. Van Oven,<br />

mr. Van Schendel, mr. Asser)<br />

(Concl. plv. P-G De Vries Lentsch-Kostense)<br />

Noot mw. mr. H.L.G. Wieten<br />

Specificatie bewijsaanbod tot enquête (in hoger<br />

beroep).<br />

Het hof heeft het bewijsaanbod van appellant ten<br />

onrechte gepasseerd op de grond dat dit onvoldoende<br />

met concrete feiten is onderbouwd. Nadere<br />

specificatie kon in dit geval niet van appellant<br />

worden verlangd.<br />

Dexia Bank Nederland NV te Amsterdam,<br />

eiseres tot cassatie,<br />

verweerster in het voorwaardelijk incidentele cassatieberoep,<br />

advocaat: mr. R.S. Meijer,<br />

tegen<br />

[verweerder] te [woonplaats],<br />

verweerder in cassatie,<br />

eiser in het voorwaardelijk incidentele cassatieberoep,<br />

advocaten: mr. S. Kousedghi en mr. H.J.W. Alt.<br />

Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als<br />

Dexia en [verweerder].<br />

Conclusie plv. Procureur-Generaal<br />

(mr. De Vries Lentsch-Kostense)<br />

(...; red.)<br />

Jurisprudentie Burgelijk Procesrecht 29-07-2011, afl. 3<br />

31<br />

275


31<br />

14. Voor de beoordeling van het cassatiemiddel<br />

is voorts van belang dat volgens vaste jurisprudentie<br />

een partij tot getuigenbewijs moet worden<br />

toegelaten indien zij voldoende specifiek bewijs<br />

aanbiedt van feiten die tot de beslissing van de<br />

zaak kunnen leiden. Het antwoord op de vraag of<br />

een bewijsaanbod voldoende specifiek is, hangt<br />

af van de omstandigheden van het geval, waarbij<br />

de rechter, mede in verband met de eisen van een<br />

goede procesorde, zal moeten letten op de wijze<br />

waarop het processuele debat zich heeft ontwikkeld<br />

en het stadium waarin de procedure verkeert.<br />

In hoger beroep zal van een partij die bewijs door<br />

getuigen aanbiedt, in beginsel mogen worden<br />

verwacht dat hij voldoende concreet aangeeft op<br />

welk van haar stellingen haar aanbod betrekking<br />

heeft en voor zover mogelijk, wie daarover een<br />

verklaring zou kunnen afleggen, doch zal in het<br />

algemeen niet mogen worden verlangd dat daarbij<br />

ook wordt aangegeven wat daarover door getuigen<br />

zal kunnen worden verklaard. Ik verwijs in dit<br />

verband naar HR 9 juli 2004, NJ 2005, 270, m.nt.<br />

DA. Zie ook V. van den Brink, ‘Stellen, betwisten,<br />

bewijzen – een handleiding’, Praktisch procederen,<br />

2008-4, p. 89 e.v.<br />

In een geval als het onderhavige waarin het gaat<br />

om de stelplicht en bewijslast ter zake van subjectieve<br />

bekendheid, brengt de specificatie-eis mee<br />

dat niet kan worden volstaan met de (blote) stelling<br />

dat subjectieve bekendheid moet hebben bestaan<br />

doch dat feiten en omstandigheden moeten<br />

worden gesteld en ten bewijze aangeboden waaruit<br />

die subjectieve bekendheid kan worden afgeleid.<br />

Vgl. ook de hiervoor genoemde arresten van het<br />

gerechtshof Amsterdam van 19 mei 2009. Als feit<br />

waaruit bedoelde subjectieve bekendheid kan<br />

worden afgeleid kan bijvoorbeeld gelden dat een<br />

of meer uit de overeenkomst verschuldigde bedragen<br />

zijn afgeschreven van een gezamenlijke rekening<br />

(een zogenoemde “en/of-rekening”). Zie de<br />

arresten van het hof Amsterdam van 27 april 2010,<br />

LJN BM6734 en LJN BM6736. In deze arresten<br />

oordeelde het Amsterdamse hof dat het in die<br />

zaken onweersproken door Dexia gestelde feit dat<br />

de op grond van de lease-overeenkomst aan Dexia<br />

verschuldigde bedragen waren betaald vanaf een<br />

“en/of”-rekening van het betrokken echtpaar, de<br />

gevolgtrekking wettigen dat de echtgenote die<br />

zich op het ontbreken van toestemming kon beroepen,<br />

met het bestaan van de overeenkomst<br />

bekend was met ingang van de ontvangstdatum<br />

van het oudste bankafschrift.<br />

276<br />

«<strong>JBPR</strong>»<br />

Jurisprudentie Burgelijk Procesrecht 29-07-2011, afl. 3<br />

15. Bij de beantwoording van de vraag of sprake<br />

is van een voldoende gemotiveerde betwisting van<br />

de aangevoerde stellingen, zij bedacht dat sprake<br />

kan zijn van een verzwaarde motiveringsplicht in<br />

dier voege dat voldoende feitelijke gegevens<br />

moeten worden verstrekt ter motivering van de<br />

betwisting van de aangevoerde stellingen teneinde<br />

aan de wederpartij op wie de stelplicht en bewijslast<br />

rusten, aanknopingspunten te verschaffen<br />

voor een eventuele bewijslevering. Daarvan zal<br />

met name sprake zijn ingeval de feitelijke gegevens<br />

liggen “in het domein” van degene op wie niet de<br />

stelplicht en bewijslast rusten. Zie HR 13 januari<br />

1997, NJ 1997, 175, m.nt. CJHB. Daarbij verdient<br />

vermelding dat ook in het domein van Dexia feitelijke<br />

gegevens kunnen liggen die de gevolgtrekking<br />

kunnen wettigen dat de echtgenote die de<br />

vernietigbaarheid van de overeenkomst wegens<br />

het ontbreken van haar toestemming inroept, met<br />

het bestaan van de overeenkomst bekend was,<br />

zoals blijkt uit de hiervoor genoemde arresten van<br />

het gerechtshof Amsterdam.<br />

16. Het hof heeft in zijn gewraakte rechtsoverweging<br />

geoordeeld dat Dexia, die zich erop heeft<br />

beroepen dat de rechtsvordering tot vernietiging<br />

van de effectenlease-overeenkomst reeds was<br />

verjaard toen de echtgenote van [verweerder] bij<br />

haar brief berichtte dat zij de overeenkomst vernietigde,<br />

geen concrete feiten heeft gesteld waaruit<br />

volgt dat de echtgenote van [verweerder] eerder<br />

dan drie jaar vóór 19 maart 2004 (de dag waarop<br />

Dexia bedoelde brief ontving) op de hoogte was<br />

van de overeenkomst zoals vereist voor een geslaagd<br />

beroep op verjaring. Daarbij heeft het hof<br />

geoordeeld dat hetgeen Dexia heeft gesteld omtrent<br />

“ervaringsregels” binnen gezinsverhoudingen<br />

betreffende andere gezinnen dan dat van<br />

[verweerder] niet relevant is nu het erom gaat of<br />

de echtgenote van [verweerder] op de hoogte was<br />

van de overeenkomst, en voorts dat ook uit het<br />

feit dat de overeenkomst substantiële betalingsverplichtingen<br />

met zich bracht, niet volgt dat de<br />

echtgenote van [verweerder] op de hoogte was<br />

van de overeenkomst. Het hof is op de grond dat<br />

Dexia geen concrete feiten heeft gesteld waaruit<br />

volgt dat de echtgenote van [verweerder] eerder<br />

dan drie jaar vóór 19 maart 2004 op de hoogte<br />

was van de overeenkomst, voorbijgegaan aan het<br />

bewijsaanbod van Dexia op dit punt.<br />

Het oordeel van het hof, dat gelet op deze overweging<br />

ervan is uitgegaan dat [verweerder] genoegzaam<br />

heeft weersproken dat zijn echtgenote reeds<br />

<strong>Sdu</strong> Uitgevers<br />

www.sdu-jbpr.nl


eerder dan drie jaar vóór 19 maart 2004 op de<br />

hoogte was van de overeenkomst, geeft gelet op<br />

hetgeen ik hierboven heb vooropgesteld naar mijn<br />

oordeel niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting<br />

en het is mijns inziens evenmin onbegrijpelijk.<br />

Voor een verdere toetsing is in cassatie geen<br />

plaats. Daarop stuit het middel in zijn geheel af.<br />

17. Met betrekking tot de door het middel genoemde<br />

zeven argumenten merk ik nog het volgende<br />

op.<br />

Het argument dat Dexia’s aanbod ertoe strekte<br />

het echtpaar [verweerder en zijn echtgenote] zelf<br />

als getuigen te doen horen, dat het bewijsaanbod<br />

tijdig is gedaan en dat niet eerder zijn getuigen<br />

gehoord, ziet eraan voorbij dat het hof het bewijsaanbod<br />

heeft gepasseerd op de grond dat Dexia<br />

geen concrete feiten heeft gesteld waaruit kan<br />

volgen dat de echtgenote van [verweerder] eerder<br />

dan drie jaar vóór 19 maart 2004 op de hoogte<br />

was van de overeenkomst.<br />

Het argument dat Dexia weliswaar geen concrete<br />

feiten heeft gesteld waaruit de eerdere bekendheid<br />

van [verweerder]s echtgenote volgt, maar dat<br />

zulks ook bezwaarlijk van Dexia kon worden gevergd<br />

nu dergelijke feiten in het privé-domein<br />

van het echtpaar [verweerder en zijn echtgenote]<br />

liggen, tot welk domein Dexia slechts toegang kan<br />

krijgen door de echtelieden onder ede te horen,<br />

faalt. Het hof heeft geoordeeld dat van Dexia wél<br />

kan worden gevergd dat zij concrete feiten en<br />

omstandigheden stelt waaruit bedoelde bekendheid<br />

kan volgen. Dat oordeel geeft, als gezegd,<br />

mijns inziens niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting<br />

en het is niet onbegrijpelijk.<br />

Het argument dat [verweerder] tot aan zijn<br />

schriftelijke appelpleidooi heeft volstaan met een<br />

blote betwisting van de door Dexia gestelde eerdere<br />

wetenschap van zijn echtgenote en dat [verweerder]<br />

pas bij zijn appelpleidooi als eerste en enige<br />

verklaring heeft gegeven dat hij de gezinsfinanciën<br />

alleen bestiert, faalt eveneens. Het hof heeft kennelijk<br />

geoordeeld dat deze betwisting kon gelden<br />

als een voldoende gemotiveerde betwisting. Dat<br />

oordeel geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting<br />

en is niet onbegrijpelijk. Het hof kon<br />

zonder schending van enige rechtsregel oordelen<br />

dat Dexia met haar stellingen omtrent “ervaringsregels”<br />

binnen gezinsverhoudingen betreffende<br />

andere gezinnen dan dat van [verweerder] geen<br />

concrete feiten heeft gesteld waaruit de bekendheid<br />

van de echtgenote van [verweerder] met de<br />

overeenkomst volgt. Onbegrijpelijk acht ik dat<br />

www.sdu-jbpr.nl<br />

<strong>Sdu</strong> Uitgevers<br />

«<strong>JBPR</strong>»<br />

oordeel niet, ook niet in het licht van de uit de<br />

overeenkomst (en de twee andere door [verweerder]<br />

met Dexia gesloten overeenkomsten) voortvloeiende<br />

substantiële betalingsverplichtingen.<br />

18. De slotsom is dat het principale cassatieberoep<br />

faalt.<br />

Het cassatiemiddel in het voorwaardelijk incidentele<br />

beroep<br />

19. Nu het principale beroep faalt, is de voorwaarde<br />

waaronder het incidentele beroep is ingesteld,<br />

niet vervuld en behoeft het cassatiemiddel in het<br />

incidentele beroep geen behandeling.<br />

Conclusie<br />

De conclusie strekt tot verwerping van het principale<br />

beroep.<br />

Hoge Raad<br />

1. Het geding in feitelijke instanties<br />

Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties<br />

verwijst de Hoge Raad naar de navolgende<br />

stukken:<br />

a. het vonnis in de zaak 04/172 van de rechtbank<br />

Middelburg van 29 december 2004,<br />

b. het vonnis in de zaak 05-170 van de kantonrechter<br />

te Middelburg van 6 juni 2005,<br />

c. het arrest in de zaak 105.003.610/01, rolnummer<br />

(oud) 05/1234 van het gerechtshof te ’s-Gravenhage<br />

van 10 november 2009.<br />

(...; red.)<br />

2. Het geding in cassatie<br />

(...; red.)<br />

3. Uitgangspunten in cassatie<br />

3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.<br />

i. [Verweerder] en de rechtsvoorganger van Dexia,<br />

Legio-Lease B.V., hebben een effectenlease-overeenkomst<br />

gesloten met de naam “WinstVerDriedubbelaar”<br />

(verder: de overeenkomst). De overeenkomst<br />

is gedateerd op 10 maart 2000.<br />

ii. De overeenkomst heeft een looptijd van 36<br />

maanden, te rekenen vanaf de eerste aankoopdag<br />

van effecten, 10 maart 2000. De leasesom bedraagt<br />

€ 113,05 per maand en in totaal € 23.466,12. Er<br />

zijn drie tranches van elk 68 aandelen ABN<br />

AMRO, 68 aandelen Ahold en 68 aandelen ING<br />

aangekocht.<br />

Jurisprudentie Burgelijk Procesrecht 29-07-2011, afl. 3<br />

31<br />

277


31<br />

iii. [Verweerder] heeft door een schriftelijke mededeling<br />

als bedoeld in art. 7:908 lid 2 BW laten<br />

weten niet gebonden te willen zijn aan de zogenoemde<br />

“Duisenbergregeling”.<br />

iv. De echtgenote van [verweerder] heeft bij brief<br />

van 17 maart 2004 aan Dexia bericht dat zij de<br />

overeenkomst op grond van art. 1:88 en 1:89 BW<br />

vernietigt nu zij geen toestemming voor het aangaan<br />

van de overeenkomst heeft verleend.<br />

3.2.1. Dexia heeft in eerste aanleg bij de rechtbank<br />

gevorderd [verweerder] te veroordelen tot betaling<br />

van de restschuld van € 12.285,73, te vermeerderen<br />

met rente en kosten. De rechtbank heeft bij<br />

verstek het gevorderde toegewezen.<br />

Nadat [verweerder] in verzet gekomen was van<br />

het bij verstek gewezen vonnis, heeft de rechtbank<br />

de zaak verwezen naar de sector kanton, omdat<br />

de overeenkomst moet worden gekwalificeerd als<br />

een huurkoop.<br />

Tegenover het betoog van [verweerder] dat de<br />

overeenkomst door zijn echtgenote bij buitengerechtelijke<br />

verklaring van 17 maart 2004 is vernietigd,<br />

heeft Dexia aangevoerd dat deze buitengerechtelijke<br />

verklaring ingevolge art. 3:52 lid 2 BW<br />

geen effect heeft kunnen sorteren omdat de<br />

rechtsvordering tot vernietiging van de op 10<br />

maart 2000 gesloten overeenkomst, gelet op art.<br />

1:89 BW in verbinding met art. 3:52 lid 1, onder<br />

d, BW, reeds was verjaard op het tijdstip waarop<br />

de verklaring werd verzonden.<br />

De kantonrechter heeft het beroep van [verweerder]<br />

op de buitengerechtelijke vernietiging door<br />

zijn echtgenote afgewezen onder meer op de<br />

grond dat “het beroep te laat is ingesteld”. Voorts<br />

heeft de kantonrechter het verstekvonnis vernietigd<br />

en [verweerder] veroordeeld om aan Dexia<br />

te betalen een bedrag van € 3.685,72.<br />

3.2.2. In het door [verweerder] ingestelde hoger<br />

beroep is hij opgekomen tegen het oordeel van<br />

de kantonrechter dat hem geen beroep op de<br />

buitengerechtelijke vernietiging van de overeenkomst<br />

toekomt omdat het beroep te laat is ingesteld.<br />

Daartoe heeft hij onder meer betwist dat<br />

zijn echtgenote vanaf het begin van de looptijd<br />

van de overeenkomst op de hoogte was van het<br />

bestaan van de overeenkomst. Hij heeft in dat<br />

verband betoogd dat zijn echtgenote pas begin<br />

2003 – naar aanleiding van berichten in het<br />

nieuws – te weten is gekomen dat hij de overeenkomst<br />

had gesloten.<br />

278<br />

«<strong>JBPR</strong>»<br />

Jurisprudentie Burgelijk Procesrecht 29-07-2011, afl. 3<br />

Dexia heeft daartegenover in haar memorie van<br />

antwoord het volgende betoogd. De bewijslast<br />

van de subjectieve bekendheid van de echtgenote<br />

van [verweerder] met de overeenkomst rust weliswaar<br />

op haar (Dexia), maar aan deze bewijsvoering<br />

mogen geen hoge eisen worden gesteld. Deze<br />

subjectieve bekendheid kan worden afgeleid uit<br />

ten processe gebleken feiten en omstandigheden.<br />

Dit bewijs kan worden geput uit algemene ervaringsregels<br />

met betrekking tot hetgeen, gelet op<br />

de positie van partijen en de aard van de handeling,<br />

binnen gezinsverhoudingen gebruikelijk is.<br />

Naar algemene ervaringsregels informeren echtelieden<br />

elkaar over het aangaan van een overeenkomst<br />

als de onderhavige en niet is gebleken dat<br />

zich op die regel in dit geval een uitzondering zou<br />

voordoen. Voor het geval het hof zou oordelen<br />

dat [verweerder] voldoende gemotiveerd heeft<br />

gesteld dat zijn echtgenote minder dan drie jaar<br />

voorafgaand aan 17 maart 2004 kennis heeft genomen<br />

van het bestaan van de overeenkomst, biedt<br />

Dexia bewijs aan van haar stelling dat de echtgenote<br />

van [verweerder] meer dan drie jaar voorafgaand<br />

aan genoemde datum kennis heeft genomen<br />

van de overeenkomst, zulks met alle middelen<br />

rechtens, het horen van getuigen daaronder<br />

begrepen.<br />

[Verweerder] heeft bij pleitnota in eerste termijn<br />

herhaald dat zijn echtgenote eerst begin 2003 ermee<br />

bekend is geraakt dat hij de overeenkomsten<br />

met Dexia had gesloten en dat de reden dat zij<br />

daarmee niet eerder bekend was, ligt in de onderlinge<br />

taakverdeling tussen de echtelieden, die inhield<br />

dat de financiën van het gezin uitsluitend<br />

en alleen door [verweerder] werden bestierd.<br />

Hij heeft voorts aangevoerd dat waar Dexia zich<br />

op het standpunt stelt dat zijn echtgenote eerder<br />

met een en ander bekend was, Dexia daarvan de<br />

bewijslast draagt welke zij slechts zal kunnen<br />

vervullen door specifieke feiten en omstandigheden<br />

aan te dragen die betrekking hebben op [verweerder]<br />

en zijn echtgenote, en niet op “de Nederlandse<br />

gezinsverhoudingen” in het algemeen.<br />

Dexia heeft daarop bij pleitnota schriftelijk pleidooi<br />

(tweede termijn) betoogd dat [verweerder]<br />

het laat bij de enkele stelling dat zijn echtgenote<br />

pas in 2003 bekend is geworden met het bestaan<br />

van de overeenkomst, dat deze stelling onaannemelijk<br />

is, en dat zelfs als inderdaad van zo’n traditionele<br />

rolverdeling sprake is als door [verweerder]<br />

gesteld, zulks niet eraan afdoet dat echtgenoten<br />

zeker een beleggingsbeslissing als de onderha-<br />

<strong>Sdu</strong> Uitgevers<br />

www.sdu-jbpr.nl


vige met elkaar delen. In dat verband heeft Dexia<br />

erop gewezen dat [verweerder] naast de onderhavige<br />

overeenkomst nog twee effectenlease-overeenkomsten<br />

met Dexia heeft afgesloten, respectievelijk<br />

op 11 juni 1997 (met een maandlast van<br />

€ 114,03, aangevuld op 1 mei 1999 met een<br />

“Winstverbeteraar”) en op 15 november 2000<br />

(met een maandlast van € 226,89). Dexia heeft<br />

geconcludeerd dat [verweerder] niet aan zijn<br />

(verzwaarde) stelplicht heeft voldaan en dat zijn<br />

stelling dat zijn echtgenote pas in 2003 bekend is<br />

geworden met het bestaan van de overeenkomst<br />

reeds daarom gepasseerd dient te worden. Zou<br />

het hof daarover anders oordelen, dan dient – aldus<br />

Dexia – uit de bovengenoemde feiten tenminste<br />

het vermoeden te worden geput dat de echtgenote<br />

meer dan drie jaar voorafgaand aan haar<br />

vernietigingsverklaring bekend was met het bestaan<br />

van de overeenkomst. Voor het geval Dexia<br />

ook daarin niet kan worden gevolgd, heeft Dexia<br />

verwezen naar haar bewijsaanbod opgenomen in<br />

haar memorie van antwoord.<br />

3.2.3. Het hof heeft het beroep van [verweerder]<br />

op de buitengerechtelijke vernietiging door zijn<br />

echtgenote gehonoreerd en het beroep van Dexia<br />

op verjaring verworpen. Het hof heeft daartoe<br />

overwogen:<br />

“3.4. (...) De echtgenote van [verweerder] heeft<br />

het beroep op vernietiging van de overeenkomst<br />

gedaan bij brief van 17 maart 2004. Het hof gaat<br />

ervan uit dat Dexia deze brief uiterlijk vrijdag 19<br />

maart 2004 heeft ontvangen. Dexia heeft geen<br />

feiten gesteld waaruit volgt dat de echtgenote<br />

eerder dan drie jaar vóór 19 maart 2004 op de<br />

hoogte was van de overeenkomst. Hetgeen Dexia<br />

stelt omtrent ervaringsregels binnen gezinsverhoudingen<br />

betreffende andere gezinnen dan dat van<br />

[verweerder] is niet relevant. Het gaat erom of de<br />

echtgenote van [verweerder] op de hoogte was<br />

van de overeenkomst. Ook uit het feit dat de<br />

overeenkomst substantiële betalingsverplichtingen<br />

met zich bracht, volgt niet dat de echtgenote van<br />

[verweerder] op de hoogte was van de overeenkomst.<br />

Nu Dexia geen concrete feiten heeft gesteld<br />

waaruit volgt dat de echtgenote van [verweerder]<br />

eerder dan drie jaar vóór 19 maart 2004 op de<br />

hoogte was van de overeenkomst, gaat het hof<br />

voorbij aan het bewijsaanbod van Dexia op dit<br />

punt.”<br />

3.2.4. Het hof heeft het vonnis van de kantonrechter<br />

vernietigd, de vorderingen van Dexia in eerste<br />

aanleg afgewezen, voor recht verklaard dat de<br />

www.sdu-jbpr.nl<br />

<strong>Sdu</strong> Uitgevers<br />

«<strong>JBPR</strong>»<br />

overeenkomst bij brief van 17 maart 2004 buitengerechtelijk<br />

is vernietigd en Dexia veroordeeld<br />

tot terugbetaling aan [verweerder] van € 4.069,80.<br />

4. Beoordeling van het middel in het principale<br />

beroep<br />

4.1. Het middel richt zich tegen rov. 3.4 en klaagt<br />

dat, mede in het licht van het tussen partijen gevoerde<br />

debat, onjuist dan wel onbegrijpelijk is dat<br />

het hof het aanbod van getuigenbewijs van Dexia<br />

heeft gepasseerd.<br />

Daartoe voert het middel in het bijzonder het<br />

volgende aan. Dexia’s aanbod strekte onmiskenbaar<br />

ertoe het echtpaar [verweerder en zijn echtgenote]<br />

zelf als getuigen te doen horen. Het bewijsaanbod<br />

is tijdig gedaan en niet eerder zijn getuigen<br />

gehoord. Dexia heeft weliswaar geen concrete<br />

feiten gesteld waaruit de eerdere bekendheid van<br />

[verweerder]s echtgenote volgt, maar zulks kan<br />

ook bezwaarlijk van Dexia worden gevergd nu<br />

dergelijke feiten in het privédomein liggen, tot<br />

welk domein Dexia slechts toegang kan krijgen<br />

door de echtelieden onder ede te horen. ’s Hofs<br />

oordeel dat Dexia’s stellingen omtrent ervaringsregels<br />

binnen gezinsverhoudingen irrelevant zijn<br />

omdat zij andere gezinnen dan dat van [verweerder]<br />

betreffen, behelst een ontoelaatbare petitio<br />

principii en/of prognose, althans miskent dat zo’n<br />

algemene ervaringsregel wel degelijk een relevant<br />

aanknopingpunt voor het recht op bewijslevering<br />

door getuigenbewijs vormt. Zulks geldt a fortiori<br />

in het licht van de uit de overeenkomst (en de<br />

twee andere door [verweerder] met Dexia gesloten<br />

overeenkomsten) voortvloeiende substantiële<br />

maandelijkse betalingsverplichtingen ten bedrage<br />

van in totaal € 453,97. Immers, de door [verweerder]<br />

gegeven verklaring dat hij zelf het exclusieve<br />

bestuur van de gezinsfinanciën had, verklaart niet<br />

waarom hij deze substantiële maandlasten voor<br />

zijn echtgenote verborgen zou hebben gehouden,<br />

temeer niet nu (blijkens een brief van 30 januari<br />

2003 van [verweerder] aan Dexia waarin hij om<br />

kwijtschelding van de restschuld verzoekt) met<br />

de WinstVerDriedubbelaar een opvang werd beoogd<br />

voor de door de voorziene gezinsuitbreiding<br />

wegvallende arbeidsinkomsten van zijn echtgenote.<br />

4.2.1. Het hof heeft, in cassatie terecht niet bestreden,<br />

tot uitgangspunt genomen dat de termijn<br />

van de verjaring van de rechtsvordering van de<br />

echtgenote van [verweerder] tot vernietiging van<br />

de overeenkomst op grond van het ontbreken van<br />

Jurisprudentie Burgelijk Procesrecht 29-07-2011, afl. 3<br />

31<br />

279


31<br />

haar toestemming, is gaan lopen vanaf het tijdstip<br />

waarop zij met de overeenkomst daadwerkelijk<br />

bekend was. In cassatie evenzeer terecht niet bestreden,<br />

heeft het hof aangenomen dat op Dexia<br />

de stelplicht en bewijslast rust ter zake van de<br />

verjaring.<br />

Dexia diende in het onderhavige geval derhalve<br />

te stellen en, zo nodig, te bewijzen dat de echtgenote<br />

van [verweerder] eerder dan drie jaar vóór<br />

19 maart 2004 daadwerkelijk bekend was met het<br />

feit dat [verweerder] de overeenkomst had gesloten.<br />

4.2.2. Het hof, dat kennelijk heeft geoordeeld en<br />

heeft kunnen oordelen dat [verweerder] de stelling<br />

van Dexia dat zijn echtgenote eerder daadwerkelijk<br />

bekend was met de overeenkomst voldoende<br />

gemotiveerd heeft betwist en dat geen grond bestaat<br />

voorshands, behoudens door [verweerder]<br />

te leveren tegenbewijs, aan te nemen dat zijn<br />

echtgenote op de hoogte was van de overeenkomst,<br />

heeft het bewijsaanbod van Dexia gepasseerd<br />

op de grond dat Dexia geen concrete feiten<br />

heeft gesteld waaruit volgt dat de echtgenote van<br />

[verweerder] eerder dan drie jaar vóór 19 maart<br />

2004 op de hoogte was van de overeenkomst.<br />

Aldus heeft het hof miskend dat in het onderhavige<br />

geval van Dexia bezwaarlijk kon worden verlangd<br />

dat zij nadere feitelijke gegevens verstrekte<br />

omtrent de eerdere bekendheid van de echtgenote<br />

van [verweerder] met de overeenkomst. In aanmerking<br />

genomen dat de desbetreffende stelling<br />

betrekking heeft op, voor de beslissing van de zaak<br />

relevante, omstandigheden van subjectieve aard<br />

die zich geheel in de sfeer van [verweerder] en<br />

zijn echtgenote hebben afgespeeld, en gelet op het<br />

(hiervoor in 3.2.2 samengevatte) partijdebat,<br />

brengen de eisen van een goede procesorde in dit<br />

geval immers mee dat met het oog op het, mede<br />

door art. 166 Rv. gewaarborgde, belang van de<br />

waarheidsvinding door het leveren van getuigenbewijs,<br />

aan de feitelijke onderbouwing van die<br />

stelling niet de eisen mogen worden gesteld die<br />

het hof hier heeft aangenomen.<br />

Het middel slaagt.<br />

5. Beoordeling van het middel in het voorwaardelijk<br />

incidentele beroep<br />

5.1. Het middel, dat aan de orde komt nu het<br />

middel in het principale beroep slaagt, richt zich<br />

tegen het oordeel van het hof in rov. 3.4, met de<br />

280<br />

«<strong>JBPR</strong>»<br />

Jurisprudentie Burgelijk Procesrecht 29-07-2011, afl. 3<br />

klacht dat het hof ten onrechte niet aan het bewijsaanbod<br />

van Dexia is voorbijgegaan op de grond<br />

dat het slechts in algemene termen is vervat.<br />

5.2. Het middel mist feitelijke grondslag voor zover<br />

het ervan uitgaat dat Dexia haar bewijsaanbod<br />

in louter algemene bewoordingen heeft gedaan.<br />

Blijkens de (hiervoor in 3.2.2 weergegeven) inhoud<br />

van de stukken van het geding heeft Dexia<br />

voldoende duidelijk gemaakt dat het bewijsaanbod<br />

betrekking heeft op de stelling dat de echtgenote<br />

van [verweerder] eerder bekend was met de<br />

overeenkomst. Ook overigens kan het middel niet<br />

tot cassatie leiden. Anders dan het middel tot<br />

uitgangspunt neemt, rechtvaardigt de enkele<br />

omstandigheid dat geen getuigen zijn genoemd<br />

niet de conclusie dat het bewijsaanbod onvoldoende<br />

concreet was.<br />

6. Beslissing<br />

De Hoge Raad:<br />

in het principale beroep:<br />

vernietigt het arrest van het gerechtshof te ’s-<br />

Gravenhage van 10 november 2009;<br />

verwijst het geding naar het gerechtshof te Amsterdam<br />

ter verdere behandeling en beslissing;<br />

veroordeelt [verweerder] in de kosten van het<br />

geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de<br />

zijde van Dexia begroot op € 547,44 aan verschotten<br />

en € 2.600,= voor salaris;<br />

in het incidentele beroep:<br />

verwerpt het beroep;<br />

veroordeelt [verweerder] in de kosten van het<br />

geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de<br />

zijde van Dexia begroot op € 68,07 aan verschotten<br />

en € 2.200,= voor salaris.<br />

NOOT<br />

1. In hoeverre moet een aanbod tot het leveren<br />

van bewijs door middel van getuigen worden<br />

gespecificeerd? De Hoge Raad geeft daarvoor<br />

geen harde regel, maar laat het afhangen van<br />

de omstandigheden van het geval.<br />

2. Verweerder in cassatie (verder te noemen V)<br />

heeft op 10 maart 2000 bij Dexia een zogenaamde<br />

WinstVerDriedubbelaar afgesloten. Dit is een<br />

effectenleaseovereenkomst, die is te kwalificeren<br />

als koop op afbetaling (HR 9 juli 2010, NJ<br />

2010/438). Voor het aangaan van een overeenkomst<br />

van koop op afbetaling is toestemming<br />

van de echtgenoot nodig, bij gebreke waarvan<br />

<strong>Sdu</strong> Uitgevers<br />

www.sdu-jbpr.nl


de overeenkomst vernietigbaar is (art. 1:88 lid<br />

1 sub d en 1:89 lid 1 BW). Mevrouw V, die haar<br />

toestemming niet had verleend, heeft bij brief<br />

van 17 maart 2004 aan Dexia laten weten dat zij<br />

de overeenkomst op deze grond vernietigde.<br />

3. Vernietiging kan geschieden door een rechterlijke<br />

uitspraak of door een buitengerechtelijke<br />

verklaring, gericht tot hen die bij de te vernietigen<br />

rechtshandeling partij zijn (art. 3:49 en 50<br />

lid 1 BW). De rechtsvordering tot vernietiging<br />

verjaart door verloop van drie jaren, in dit geval<br />

“nadat de bevoegdheid om deze vernietigingsgrond<br />

in te roepen, aan degene aan wie deze<br />

bevoegdheid toekomt, ten dienste is komen te<br />

staan” (art. 3:52 lid 1 sub d BW). De bevoegdheid<br />

tot vernietiging komt de echtgenoot “ten dienste<br />

te staan” zodra deze daadwerkelijk met het bestaan<br />

van de betrokken overeenkomst bekend<br />

is geworden (Hof Amsterdam 19 mei 2009, NJ<br />

2009/409 en «JOR» 2009/198, m.nt. A. Steneker).<br />

Van belang in dit verband is voorts art. 3:52 lid<br />

2 BW, dat voor vernietiging door middel van een<br />

buitengerechtelijke verklaring dezelfde termijn<br />

aangeeft.<br />

4. Dexia heeft in rechte betaling van de<br />

restschuld door V gevorderd; V heeft zich verweerd<br />

met een beroep op de buitengerechtelijke<br />

vernietiging door zijn echtgenote. Vervolgens<br />

heeft Dexia gesteld dat de vernietigingsbevoegdheid<br />

van mevrouw V op 17 maart 2004 was<br />

verjaard. In hoger beroep heeft V de verjaring<br />

betwist; uitsluitend V zelf zou de financiën van<br />

het gezin hebben geregeld en mevrouw V zou<br />

eerst begin 2003 door berichtgeving in het<br />

nieuws toevallig achter het bestaan van de<br />

overeenkomst zijn gekomen. Dexia, op wie het<br />

bewijsrisico met betrekking tot de gestelde verjaring<br />

rustte, heeft in een poging om de verplichting<br />

tot daadwerkelijke bewijslevering af te<br />

wenden, de volgende redenering gepresenteerd.<br />

Allereerst is het volgens Dexia een algemene<br />

ervaringsregel dat in Nederlandse gezinsverhoudingen<br />

echtelieden elkaar informeren over beleggingsbeslissingen<br />

als de onderhavige. Voorts<br />

zou het verweer van V tegen de door Dexia gestelde<br />

verjaring onvoldoende gemotiveerd zijn.<br />

En in ieder geval zou het hof uit het over en weer<br />

gestelde ten minste het vermoeden moeten<br />

putten dat mevrouw V langer dan drie jaren voor<br />

haar vernietigingshandeling van de overeenkomst<br />

op de hoogte was. Voor het geval het hof<br />

in al het voorgaande niet met Dexia zou mee-<br />

www.sdu-jbpr.nl<br />

<strong>Sdu</strong> Uitgevers<br />

«<strong>JBPR</strong>»<br />

gaan, heeft Dexia ten slotte een bewijsaanbod<br />

gedaan met betrekking tot de door haar gestelde<br />

verjaring.<br />

5. Zou een algemene ervaringsregel als door<br />

Dexia voorgestaan worden aangenomen, dan<br />

zou Dexia bewijsrechtelijk gezien op rozen zitten.<br />

Een algemene ervaringsregel is immers gebaseerd<br />

op een algemeen weten en maakt bewijs<br />

daardoor overbodig (art. 149 lid 2 Rv). Of iets<br />

wel of niet een algemene ervaringsregel is, bepaalt<br />

de rechter, die daarbij niet afhankelijk is<br />

van het oordeel van partijen daaromtrent. Hoewel<br />

de rechtspraak geneigd is het begrip algemene<br />

ervaringsregel ruim te nemen (Parlementaire<br />

Geschiedenis nieuw bewijsrecht, p. 85),<br />

gaat dit voor de stelling dat het in Nederland<br />

normaal is dat echtgenoten weet hebben van<br />

elkaars financiële rechtshandelingen niet op.<br />

Eerder al heeft het Hof Amsterdam in een vergelijkbare<br />

zaak geoordeeld dat de stelling van<br />

Dexia geen algemene ervaringsregel inhoudt,<br />

gezien de te grote verscheidenheid waarop in<br />

Nederland tussen echtgenoten invulling pleegt<br />

te worden gegeven aan hun verhouding, ook op<br />

financieel gebied (Hof Amsterdam 19 mei 2009,<br />

NJ 2009/409). Het Haagse hof heeft in de zaak<br />

van Dexia tegen V hetzelfde geoordeeld, hetgeen<br />

mij juist voorkomt.<br />

6. Ook als Dexia door het hof zou zijn gevolgd<br />

in haar secundaire argument dat V de stellingen<br />

van Dexia onvoldoende gemotiveerd heeft betwist,<br />

zou Dexia een riante positie hebben gehad.<br />

Het hof had deze stellingen dan direct als vaststaand<br />

moeten aannemen en aan bewijslevering<br />

zou niet meer zijn toegekomen (art. 149 lid 1 Rv).<br />

Iets minder comfortabel zou de positie van Dexia<br />

zijn geweest als het hof, zoals Dexia wilde, ten<br />

minste een feitelijk vermoeden in het voordeel<br />

van Dexia had aangenomen. Haar stellingen<br />

zouden dan voorshands voor waar zijn aangenomen,<br />

maar V had – mits hij dat had aangeboden<br />

– tegenbewijs mogen leveren. Het hof heeft<br />

Dexia in beide verlangens echter niet gevolgd<br />

en heeft ook het door Dexia gedane bewijsaanbod<br />

niet gehonoreerd. Volgens het hof had<br />

Dexia concrete feiten moeten stellen waaruit<br />

volgt dat mevrouw V eerder dan drie jaren voor<br />

de buitengerechtelijke vernietiging wist van de<br />

overeenkomst.<br />

7. In cassatie draait het om de vraag of het bewijsaanbod<br />

van Dexia al dan niet terecht is gepasseerd.<br />

Voorop gesteld moet worden dat het<br />

Jurisprudentie Burgelijk Procesrecht 29-07-2011, afl. 3<br />

31<br />

281


31<br />

verstandig is geweest van Dexia dat zij een bewijsaanbod<br />

heeft gedaan. Het achterwege laten<br />

van een bewijsaanbod door de partij die bewijsrisico<br />

draagt kan die partij gemakkelijk een verloren<br />

procedure opleveren. De rechter is immers<br />

wel bevoegd, maar niet verplicht om ambtshalve<br />

bewijs op te dragen (art. 166 lid 1 Rv, ook geldend<br />

in hoger beroep volgens art. 353 lid 1 Rv).<br />

Voldoet een bewijsaanbod aan de daaraan gestelde<br />

eisen, dan mag de rechter het niet passeren,<br />

volgens vaste rechtspraak zeker niet op<br />

grond van een prognose over de waarde van<br />

een getuigenverklaring (zie bij voorbeeld HR 1<br />

april 2005, NJ 2006/5).<br />

8. Aan welke eisen moet een bewijsaanbod voldoen?<br />

In HR 9 juli 2004, NJ 2005, 270, m.nt. DA,<br />

ook gepubliceerd in «JBPr» 2004/65, m.nt.<br />

M.A.J.G. Janssen, heeft de Hoge Raad daarvoor<br />

het volgende criterium ontwikkeld. Vooropgesteld<br />

wordt dat een procespartij in hoger beroep<br />

tot getuigenbewijs moet worden toegelaten mits<br />

zij voldoende specifiek bewijs aanbiedt van voor<br />

de beslissing relevante feiten (art. 166 lid 1 j°<br />

353 lid 1 Rv). De Hoge Raad vervolgt met: “Of<br />

een bewijsaanbod voldoende specifiek is hangt<br />

af van de omstandigheden van het geval, waarbij,<br />

mede in verband met de eisen van een goede<br />

procesorde, moet worden gelet op de wijze<br />

waarop het processuele debat zich heeft ontwikkeld<br />

en het stadium waarin de procedure verkeert.<br />

In hoger beroep zal van een procespartij<br />

die getuigenbewijs aanbiedt in beginsel mogen<br />

worden verwacht dat zij voldoende concreet<br />

aangeeft op welke van haar stellingen dit bewijsaanbod<br />

betrekking heeft en, zo mogelijk, wie<br />

daarover een verklaring zouden kunnen afleggen,<br />

doch zal in het algemeen niet mogen worden<br />

verlangd dat daarbij ook wordt aangegeven<br />

wat daarover door getuigen zal kunnen worden<br />

verklaard. Zijn reeds getuigen gehoord of<br />

schriftelijke verklaringen van mogelijk te horen<br />

getuigen overgelegd, dan zal de eis dat het bewijsaanbod<br />

voldoende specifiek en ter zake<br />

dienend moet zijn, kunnen meebrengen dat nader<br />

wordt aangegeven in hoeverre de getuigen<br />

anders of meer kunnen verklaren dan zij eerder<br />

hebben gedaan.” (cursivering van de tweede<br />

volzin van mij; HW)<br />

9. Wanneer we de zaak Dexia/V bezien tegen de<br />

achtergrond van dit criterium, kunnen we het<br />

volgende vaststellen. Dexia heeft een bewijsaanbod<br />

gedaan in hoger beroep, terwijl in eerste<br />

282<br />

«<strong>JBPR</strong>»<br />

Jurisprudentie Burgelijk Procesrecht 29-07-2011, afl. 3<br />

aanleg geen getuigen zijn gehoord. De laatste<br />

volzin van het criterium doet hier dus niet ter<br />

zake. De eerste en vooral de gecursiveerde<br />

tweede volzin des te meer. Dexia diende voldoende<br />

concreet aan te geven op welke van haar<br />

stellingen haar bewijsaanbod betrekking had<br />

en, zo mogelijk, wie zij als getuigen wenste voor<br />

te brengen. Hoewel Dexia niet heeft aangegeven<br />

dat zij het echtpaar V als getuigen wilde doen<br />

horen, duidt de Hoge Raad haar dat niet euvel;<br />

kennelijk vindt hij dat, zoals het cassatiemiddel<br />

ook aanvoert, “onmiskenbaar”. Daar kan ik in<br />

meegaan. Mijns inziens heeft Dexia ook voldoende<br />

duidelijk gemaakt dat zij bewijs aanbood van<br />

haar stelling dat mevrouw V eerder dan drie jaren<br />

voor de vernietiging op de hoogte was van<br />

de overeenkomst. Voorts kon van haar volgens<br />

boven weergegeven criterium niet gevergd<br />

worden dat zij aangaf wat het echtpaar V precies<br />

zou kunnen verklaren. Het hof, dat meende dat<br />

Dexia haar bewijsaanbod met concrete feiten<br />

had moeten onderbouwen, had deze eis terecht<br />

niet mogen stellen. Volgens het criterium van<br />

de Hoge Raad hangt het immers van de omstandigheden<br />

van het geval af of een bewijsaanbod<br />

voldoende specifiek is. Nu de te bewijzen feiten<br />

zich tussen de heer en mevrouw V hebben afgespeeld,<br />

kon het bewijsaanbod inderdaad niet<br />

specifieker zijn. Gemeten aan het door de Hoge<br />

Raad bij zijn bovenvermelde arrest van 9 juli<br />

2004 ontwikkelde criterium kan worden gezegd<br />

dat het bewijsaanbod van Dexia aan de daaraan<br />

te stellen eisen voldoet en dat het arrest van het<br />

hof in cassatie terecht is gesneuveld.<br />

10. De A-G, die het met het hof eens was dat<br />

Dexia concrete feiten had moeten stellen waaruit<br />

de subjectieve bekendheid van mevrouw V met<br />

de overeenkomst voortvloeide, heeft als voorbeeld<br />

van zodanig feit geopperd dat de betalingen<br />

door V van een gezamenlijke (zogenaamde<br />

“en/of”-)rekening waren gedaan. Daaruit zou<br />

dan kunnen worden afgeleid dat mevrouw V<br />

vanaf de ontvangst van het oudste bankafschrift<br />

waarop een betaling ter zake van de leaseovereenkomst<br />

is vermeld, met het bestaan van<br />

de overeenkomst bekend was. In twee arresten<br />

van het Hof Amsterdam van 27 april 2010 (LJN<br />

BM6734 en LJN BM6736), die soortgelijke zaken<br />

tussen Dexia en andere wederpartijen betroffen,<br />

was Dexia inderdaad met dit argument gered.<br />

In de onderhavige zaak is echter kennelijk niet<br />

van een “en/of”-rekening betaald. Anders had<br />

<strong>Sdu</strong> Uitgevers<br />

www.sdu-jbpr.nl


Dexia dat wel naar voren gebracht. Bovendien<br />

had zij dan een desbetreffend eerste betalingsbewijs<br />

als productie in het geding kunnen<br />

brengen en was zij niet afhankelijk geweest van<br />

getuigenbewijs hieromtrent. In dit geval was<br />

een getuigenverhoor voor haar een ultimum<br />

remedium, waarop zij naar de regels van het<br />

criterium van de Hoge Raad recht had.<br />

11. Een ander verhaal is echter of deze uitkomst<br />

wenselijk is. Niet voor niets heeft Dexia eerst<br />

alles uit de kast gehaald om maar geen bewijs<br />

te hoeven leveren. Waar het nu op neerkomt is<br />

dat een eisende partij, die in wezen geen snipper<br />

bewijs heeft, een procedure aan kan spannen<br />

en dan wordt toegelaten bewijs te leveren door<br />

de wederpartij aan een getuigenverhoor te onderwerpen,<br />

in de hoop haar onder ede een voor<br />

die wederpartij belastende verklaring te ontfutselen.<br />

Een laatste strohalm dus, die gegrepen<br />

wordt in het besef dat de kans bijzonder, zo niet<br />

verwaarloosbaar klein is dat het verhoor tot een<br />

dergelijke verklaring zal leiden. Ik zou menen<br />

dat door deze gang van zaken een ontoelaatbaar<br />

beslag op de beschikbare capaciteit en middelen<br />

van de gerechten wordt gelegd. Mijn inziens<br />

mag van een eisende partij worden verwacht en<br />

verlangd dat deze weet waar zij aan begint en<br />

het nodige bewijs voor haar stellingen kan inbrengen.<br />

Dat geldt niet alleen voor banken, beleggingsmaatschappijen<br />

en andere grote bedrijven<br />

met hun juridische afdelingen, maar voor<br />

iedere eiser in een civiele procedure. Wat mij<br />

betreft mogen de eisen waaraan een bewijsaanbod<br />

moet voldoen worden aangescherpt, zodanig<br />

dat wel degelijk moet worden aangegeven<br />

wat de te horen getuigen zullen kunnen verklaren<br />

en mag datzelfde niet alleen in hoger beroep,<br />

maar ook in eerste aanleg gelden. Daarmee<br />

worden (waarschijnlijk) zinloze getuigenverhoren<br />

als die van het echtpaar V voorkomen.<br />

12. Ten slotte merk ik op dat volgens vaste<br />

rechtspraak een aanbod tot het leveren van tegenbewijs<br />

niet behoeft te worden gespecificeerd.<br />

In het door de wederpartij geleverde bewijs, dan<br />

wel in de door de rechter voorshands aangenomen<br />

stellingen van de wederpartij, waartegen<br />

het tegenbewijs zich juist richt, is al voldoende<br />

www.sdu-jbpr.nl<br />

<strong>Sdu</strong> Uitgevers<br />

«<strong>JBPR</strong>»<br />

specificatie gelegen. Zie recentelijk HR 22 december<br />

2009, «JBPr» 2010/25, m.nt. H.L.G. Wieten<br />

en de daarin vermelde rechtspraak en literatuur.<br />

H.L.G. Wieten<br />

universitair docent burgerlijk procesrecht VU<br />

32<br />

Gerechtshof Amsterdam<br />

12 november 2010, nr. 200.070.039/01, LJN<br />

BO3908<br />

(mr. Cortenraad, mr. Boumans, mr. Scholten)<br />

Noot mr. M.W.F. Bosters<br />

Bevoegdheid Hof Amsterdam bij grensoverschrijdende<br />

massaschade.<br />

[BW art. 7:900, 7:907, 7:908; EEX-Verordening<br />

art. 1, 2 lid 1, 5 lid 1, 6 lid 1, 25, 26;<br />

Rv art. 3, 1013]<br />

Het Hof Amsterdam gaat in deze tussenbeschikking<br />

in op de voorlopige bevoegdheidsverklaring in de<br />

Converium-zaak. In deze zaak staat een groep van<br />

ongeveer 12.000 te compenseren benadeelden,<br />

waarvan er slechts omstreeks 200 in Nederland<br />

woonachtig of gevestigd zijn tegenover Converium<br />

en ZFS, beide gevestigd in Zwitserland. Het Hof<br />

aanvaardt voorlopige bevoegdheid door de verbindendverklaring<br />

van de schikking te splitsen in<br />

enerzijds de betaling van de schadevergoeding<br />

door Converium en ZFS aan de benadeelden, en<br />

anderzijds het ontnemen van de mogelijkheid van<br />

deze benadeelden om na de verbindendverklaring<br />

apart een vordering in te stellen, teneinde een hogere<br />

vergoeding dan de in de schikkingen toegekende<br />

vergoeding te krijgen. Het Hof baseert zijn<br />

bevoegdheid in het eerste deel op art. 5 lid 1 EEX-<br />

Vo en het tweede deel op art. 2 jo. 6 lid 1 EEX-Vo.<br />

Jurisprudentie Burgelijk Procesrecht 29-07-2011, afl. 3<br />

32<br />

283


32<br />

1. De rechtspersoon naar vreemd recht Scor Holding<br />

(Switzerland) AG, voorheen Converium Holding<br />

AG, te Zürich, Zwitserland,<br />

advocaat: mr. D.F. Lunsingh Scheurleer te Amsterdam,<br />

2. de rechtspersoon naar vreemd recht Zurich Financial<br />

Services Ltd te Zürich, Zwitserland,<br />

advocaat: mr. R.W. Polak te Amsterdam,<br />

3. de stichting Stichting Converium Securities<br />

Compensation Foundation te ’s-Gravenhage,<br />

advocaat: mr. J.H. Lemstra te ’s-Gravenhage,<br />

4. de vereniging met volledige rechtsbevoegdheid<br />

Vereniging VEB NCVB te ’s-Gravenhage,<br />

advocaat: mr. P.W.J. Coenen te ’s-Gravenhage,<br />

verzoeksters.<br />

1. Procesverloop<br />

(...; red.)<br />

2. Beoordeling<br />

2.1. Verzoeksters hebben aan het verzoek tot verbindendverklaring<br />

van de overeenkomsten, samengevat<br />

en voor zover voor de beoordeling van de<br />

bevoegdheid van dit hof van belang, het volgende<br />

ten grondslag gelegd. Converium en ZFS zijn<br />

rechtspersonen naar Zwitsers recht, beide gevestigd<br />

te Zürich, Zwitserland. Tot 11 december 2001<br />

hield ZFS alle aandelen in Converium, indertijd<br />

genaamd Zurich Re. Op 11 december 2001 heeft<br />

een beursgang plaatsgevonden waarbij die aandelen<br />

zijn herplaatst bij beleggers en genoteerd aan<br />

de SWX Swiss Exchange, een effectenbeurs in<br />

Zwitserland, en waarbij van de aandelen afgeleide<br />

American Depositary Shares zijn genoteerd aan<br />

de New York Stock Exchange, een effectenbeurs<br />

in de Verenigde Staten. In het tijdvak van 7 januari<br />

2002 tot en met 2 september 2004 heeft Converium<br />

verschillende malen mededelingen gedaan<br />

waaruit kan worden opgemaakt dat haar eerder<br />

bekendgemaakte voorzieningen tegen risico’s ter<br />

zake van bepaalde te verwachten verplichtingen<br />

voortvloeiend uit de werkzaamheden van haar<br />

onderneming, ontoereikend waren en aanpassing<br />

behoefden. Na die mededelingen zijn de koersen<br />

van de hierboven bedoelde effecten op de genoemde<br />

beurzen gedaald. Bepaalde beleggers die als<br />

gevolg van deze koersdalingen verliezen hebben<br />

geleden, verwijten Converium en ZFS dat zij door<br />

hun gedragingen – het hof begrijpt: de ontoereikendheid<br />

van de getroffen voorzieningen en de<br />

beweerdelijk misleidende voorstelling daarvan,<br />

in het bijzonder blijkend uit de zojuist bedoelde<br />

284<br />

«<strong>JBPR</strong>»<br />

Jurisprudentie Burgelijk Procesrecht 29-07-2011, afl. 3<br />

mededelingen – in strijd hebben gehandeld met,<br />

kort gezegd, publicatievoorschriften krachtens de<br />

Amerikaanse effectenwetgeving en hierdoor<br />

schade hebben veroorzaakt aan beleggers.<br />

2.2. Op de hierboven beschreven grondslag hebben<br />

beleggers tegen Converium en ZFS verschillende<br />

rechtszaken, die later zijn gevoegd, aanhangig<br />

gemaakt in de Verenigde Staten teneinde<br />

schadevergoeding te verkrijgen. De gevoegde zaken<br />

zijn gevoerd als een zogeheten “consolidated<br />

class action” bij het United States District Court<br />

for the Southern District of New York. Dit gerecht<br />

heeft zich op 6 en 19 maart 2008 onbevoegd verklaard<br />

om kennis te nemen van vorderingen van<br />

natuurlijke personen en rechtspersonen die aandelen<br />

in Converium hebben gekocht op de SWX<br />

Swiss Exchange of op een andere effectenbeurs<br />

buiten de Verenigde Staten en die op het tijdstip<br />

van de koop woonachtig of gevestigd waren buiten<br />

de Verenigde Staten. Deze personen zouden dus<br />

geen recht op schadevergoeding kunnen ontlenen<br />

aan een eventueel toewijzend vonnis, omdat zij<br />

buiten de “class” vielen ten gunste waarvan het<br />

vonnis zou worden gewezen. Het geding bij het<br />

genoemde District Court is geëindigd met een<br />

tweetal schikkingen op grond waarvan Converium<br />

en ZFS elk een vergoeding moeten betalen aan de<br />

natuurlijke personen en de rechtspersonen ten<br />

aanzien van wie het District Court zich wel bevoegd<br />

heeft verklaard, derhalve, kort gezegd,<br />

personen die – binnen een bepaald tijdvak – aandelen<br />

in Converium hebben gekocht op de SWX<br />

Swiss Exchange of op een andere effectenbeurs<br />

buiten de Verenigde Staten en die toentertijd<br />

woonachtig of gevestigd waren in de Verenigde<br />

Staten alsmede personen die American Depositary<br />

Shares hebben gekocht op de New York Stock<br />

Exchange ongeacht hun woonplaats of plaats van<br />

vestiging, voor zover de schikkingen aan deze<br />

personen een vergoeding toekennen. Het District<br />

Court heeft de zojuist bedoelde schikkingen op<br />

12 december 2008 goedgekeurd. Deze goedkeuring<br />

is op 25 juni 2009 onherroepelijk geworden.<br />

Hierdoor zijn de schikkingen in beginsel – behoudens<br />

voor zover de desbetreffende personen zich<br />

door een hiertoe strekkende handeling hebben<br />

onttrokken aan de “class” waartoe zij volgens het<br />

District Court behoren – bindend geworden voor<br />

de natuurlijke personen en de rechtspersonen ten<br />

aanzien van wie het District Court bevoegdheid<br />

<strong>Sdu</strong> Uitgevers<br />

www.sdu-jbpr.nl


heeft aangenomen, zodat die tegen Converium<br />

en ZFS geen vorderingen meer geldend kunnen<br />

maken anders dan op grond van de schikkingen.<br />

2.3. De overeenkomsten waarvan in de huidige<br />

procedure de verbindendverklaring wordt verzocht,<br />

strekken ertoe ook aan anderen aan wie<br />

schade is veroorzaakt door de onder 2.1 bedoelde<br />

gedragingen van Converium en ZFS een vergoeding<br />

toe te kennen, derhalve ook aan natuurlijke<br />

personen en rechtspersonen die aan de hierboven<br />

bedoelde schikkingen geen rechten kunnen ontlenen,<br />

voor zover zij volgens de bepalingen van de<br />

overeenkomsten voor een vergoeding in aanmerking<br />

komen. Het gaat daarbij om personen die<br />

aandelen in Converium hebben gekocht op de<br />

SWX Swiss Exchange of op een andere effectenbeurs<br />

buiten de Verenigde Staten en die op het<br />

tijdstip van de koop woonachtig of gevestigd waren<br />

buiten de Verenigde Staten. De overeenkomsten<br />

vormen in zoverre het complement van de<br />

door het District Court goedgekeurde schikkingen:<br />

samen voorzien zij, naar aanleiding van in<br />

feite dezelfde gedragingen van Converium en ZFS,<br />

in vergoedingen aan alle personen die – binnen<br />

een bepaald tijdvak – aandelen in Converium<br />

hebben gekocht op de SWX Swiss Exchange of<br />

op een andere effectenbeurs buiten de Verenigde<br />

Staten dan wel American Depositary Shares op<br />

de New York Stock Exchange, waar dan ook<br />

woonachtig of gevestigd op het tijdstip van de<br />

betrokken koop, naargelang de overeenkomsten<br />

of de schikkingen aan hen een vergoeding toekennen.<br />

Volgens het gewijzigde verzoekschrift bedraagt<br />

het aantal natuurlijke personen en rechtspersonen<br />

ten behoeve van wie de overeenkomsten<br />

zijn gesloten – en op wie het verzoek tot verbindendverklaring<br />

betrekking heeft – omstreeks<br />

12.000, van wie er ruim 3.000 met naam en<br />

woonplaats of plaats van vestiging aan verzoeksters<br />

bekend zijn. Deze groep omvat, nog steeds<br />

volgens het gewijzigde verzoekschrift, omstreeks<br />

200 aan verzoeksters bekende personen die hun<br />

woonplaats of plaats van vestiging hebben in Nederland.<br />

Andere aan verzoeksters bekende personen<br />

ten behoeve van wie de overeenkomsten zijn<br />

gesloten, zijn woonachtig of gevestigd in andere<br />

lidstaten van de Europese Unie, staten die partij<br />

zijn bij het (gewijzigde) EVEX-Verdrag – het<br />

Verdrag van Lugano uit 2007, dat voor Nederland<br />

op 1 januari 2010 in werking is getreden en<br />

krachtens artikel 63, eerste lid, van het verdrag<br />

door het hof moet worden toegepast – en die niet<br />

www.sdu-jbpr.nl<br />

<strong>Sdu</strong> Uitgevers<br />

«<strong>JBPR</strong>»<br />

tevens behoren tot de Europese Unie, en in staten<br />

die geen lid zijn van de Europese Unie en evenmin<br />

partij bij het genoemde verdrag. Daarbij wordt<br />

het aantal in Zwitserland – dat geen lid is van de<br />

Europese Unie maar wel partij bij het EVEX-<br />

Verdrag, met dien verstande dat voor dit land nog<br />

het oorspronkelijke EVEX-Verdrag uit 1988 van<br />

kracht is – woonachtige of gevestigde natuurlijke<br />

personen en rechtspersonen ten behoeve van wie<br />

de overeenkomsten zijn gesloten, geschat op omstreeks<br />

8.500 en het aantal in het Verenigd Koninkrijk<br />

– dat lid is van de Europese Unie – woonachtige<br />

of gevestigde personen op omstreeks 1.500.<br />

2.4. De wederpartijen van Converium en ZFS bij<br />

de overeenkomsten zijn telkens de Stichting en<br />

de VEB. Dit zijn rechtspersonen naar Nederlands<br />

recht, beide gevestigd te ’s-Gravenhage. De<br />

Stichting en de VEB behartigen, nog steeds volgens<br />

opgave van verzoeksters, volgens hun statuten<br />

de belangen van de personen aan wie de<br />

schade is veroorzaakt tot vergoeding waarvan de<br />

overeenkomsten strekken. De Stichting is opgericht<br />

teneinde ten behoeve van deze personen –<br />

derhalve personen die binnen een bepaald tijdvak<br />

aandelen in Converium hebben gekocht op de<br />

SWX Swiss Exchange of op een andere effectenbeurs<br />

buiten de Verenigde Staten en die op het<br />

tijdstip van de koop woonachtig of gevestigd waren<br />

buiten de Verenigde Staten – de overeenkomsten<br />

aan te gaan. Zij is voorts de rechtspersoon<br />

die, na verbindendverklaring van de overeenkomsten,<br />

de bij de overeenkomsten toegekende vergoedingen<br />

zal verstrekken uit de gelden die voor dit<br />

doel aan de Stichting zijn of zullen worden betaald<br />

– blijkens een bijlage bij de overeenkomsten: op<br />

een rekening bij een bank in Nederland – door<br />

Converium en ZFS. De overeenkomsten leggen<br />

een hiertoe strekkende verplichting op de Stichting,<br />

in het bijzonder in de artikelen II.A.3. De<br />

statuten van de Stichting bepalen in dit verband<br />

– in artikel 3.1 (b) – dat zij mede tot doel heeft de<br />

verdeling van de vergoedingen die bij de overeenkomsten<br />

zijn toegekend, met inachtneming van<br />

het daarin bepaalde. De overeenkomsten voorzien<br />

dus in de betaling van gelden door Converium en<br />

ZFS aan de Stichting tot vergoeding van de schade<br />

van de personen ten behoeve van wie zij zijn<br />

aangegaan, waarna de Stichting, bij verbindendverklaring<br />

van de overeenkomsten, is gehouden<br />

de daarbij toegekende vergoedingen te verstrekken<br />

Jurisprudentie Burgelijk Procesrecht 29-07-2011, afl. 3<br />

32<br />

285


32<br />

aan de personen die daarop volgens de overeenkomsten<br />

recht hebben. De statutaire doelomschrijving<br />

van de Stichting sluit hierop aan.<br />

2.5. De onder 2.2 genoemde gedeeltelijke onbevoegdverklaring<br />

door het United States District<br />

Court for the Southern District of New York heeft<br />

niet alleen tot gevolg dat de natuurlijke personen<br />

en de rechtspersonen waarop deze betrekking<br />

heeft, tegen Converium en ZFS geen vorderingen<br />

tot schadevergoeding konden instellen op de onder<br />

2.1 beschreven grondslag – in het bijzonder<br />

– door middel van de bij het genoemde District<br />

Court aanhangig gemaakte “class action”, maar<br />

ook dat die personen aan de door het District<br />

Court goedgekeurde schikkingen geen rechten<br />

op een vergoeding kunnen ontlenen en dat de<br />

desbetreffende schikkingen voor hen geen verplichtingen<br />

meebrengen. De overeenkomsten<br />

waarvan in de huidige procedure de verbindendverklaring<br />

wordt verzocht, zijn aangegaan ten<br />

behoeve van personen ten aanzien van wie het<br />

District Court zich onbevoegd heeft verklaard en<br />

deze personen kunnen daarom niet door een beslissing<br />

van het District Court in beginsel aan de<br />

overeenkomsten worden gebonden. Om een dergelijke<br />

binding te bewerkstelligen is een beslissing<br />

van een andere, wel bevoegde rechter vereist,<br />

waartoe – naast diens bevoegdheid – voorwaarde<br />

is dat het door hem toe te passen nationale recht<br />

voorziet in de mogelijkheid van verbindendverklaring<br />

van de overeenkomsten, zodanig dat de personen<br />

ten behoeve van wie zij zijn aangegaan<br />

daardoor in beginsel worden gebonden. Het Nederlandse<br />

recht kent deze mogelijkheid sinds 27<br />

juli 2005 – met dien verstande dat de desbetreffende<br />

personen overeenkomstig het bepaalde in artikel<br />

7:908, tweede en derde lid, BW kunnen laten<br />

weten niet gebonden te willen zijn – en is hiermee<br />

het enige nationale recht van een lidstaat van de<br />

Europese Unie dat in de genoemde mogelijkheid<br />

voorziet. Dit hof heeft de mogelijkheid van verbindendverklaring<br />

van een schikking reeds eerder<br />

toegepast in een geval waarin een gerecht in de<br />

Verenigde Staten – te weten het United States<br />

District Court for the District of New Jersey op<br />

13 november 2007 – zich onbevoegd had verklaard<br />

om kennis te nemen van vorderingen tot<br />

schadevergoeding ingesteld in een “class action”<br />

door beleggers in bepaalde aandelen woonachtig<br />

of gevestigd buiten de Verenigde Staten, die de<br />

betrokken aandelen hadden gekocht op een effectenbeurs<br />

buiten de Verenigde Staten. Ook die<br />

286<br />

«<strong>JBPR</strong>»<br />

Jurisprudentie Burgelijk Procesrecht 29-07-2011, afl. 3<br />

“class action” is geëindigd met een schikking die<br />

voorzag in de toekenning van een vergoeding aan<br />

de natuurlijke en de rechtspersonen ten aanzien<br />

van wie het Amerikaanse gerecht zich wel bevoegd<br />

had verklaard, welke schikking dat gerecht heeft<br />

goedgekeurd en die hierdoor in beginsel bindend<br />

is geworden voor laatstbedoelde personen. Deze<br />

schikking is gecompleteerd door een tweede<br />

schikking naar aanleiding van in feite dezelfde<br />

gedragingen, die voorzag in een vergoeding aan<br />

personen ten aanzien van wie het Amerikaanse<br />

gerecht geen bevoegdheid had aangenomen en<br />

die dit hof vervolgens verbindend heeft verklaard<br />

(beschikking van 29 mei 2009 inzake “Shell”, NJ<br />

2009, 506, JOR 2009, 197).<br />

2.6. Het stelsel van verschillende elkaar completerende<br />

schikkingen die samen, naar aanleiding van<br />

in wezen dezelfde feiten, voorzien in vergoedingen<br />

aan personen aan wie schade is veroorzaakt, waar<br />

zij ook woonachtig of gevestigd zijn, naargelang<br />

de schikkingen aan hen een vergoeding toekennen,<br />

is dit hof in zoverre bekend. Het hof is<br />

eveneens ermee bekend dat de door de hierboven<br />

genoemde Amerikaanse gerechten aangenomen<br />

gedeeltelijke onbevoegdheid tot gevolg heeft dat<br />

personen ten aanzien van wie het betrokken gerecht<br />

zich onbevoegd heeft verklaard, aan een in<br />

het kader van een “class action” voor dat gerecht<br />

gesloten schikking geen rechten kunnen ontlenen<br />

en dat deze voor hen evenmin verplichtingen<br />

meebrengt. Voorts is het hof bekend met de<br />

hieruit volgende behoefte aan een andere, niet-<br />

Amerikaanse rechter die bevoegd is – en die op<br />

grond van het door hem toe te passen nationale<br />

recht beschikt over de mogelijkheid – om binding<br />

aan een schikking te bewerkstellingen van personen<br />

ten aanzien van wie de Amerikaanse rechter<br />

geen bevoegdheid aanneemt, welke behoefte zich<br />

in de huidige procedure – evenals in de procedure<br />

die heeft geleid tot de beschikking van 29 mei<br />

2009 van dit hof inzake “Shell” – nadrukkelijk<br />

doet gevoelen. Bij dit laatste is mede van belang<br />

dat de beslissingen van de hierboven genoemde<br />

District Courts inmiddels zijn gevolgd door de<br />

beslissing van 24 juni 2010 van het Supreme Court<br />

van de Verenigde Staten inzake Morrison en anderen<br />

tegen National Australia Bank Ltd. en anderen<br />

(561 U.S. (2010)), waarnaar in het gewijzigde<br />

verzoekschrift wordt verwezen en waarbij het<br />

Supreme Court heeft geoordeeld, kort gezegd, dat<br />

de Amerikaanse rechter niet bevoegd is om kennis<br />

te nemen van vorderingen van buiten de Verenig-<br />

<strong>Sdu</strong> Uitgevers<br />

www.sdu-jbpr.nl


de Staten woonachtige of gevestigde beleggers ter<br />

zake van gedragingen beweerdelijk in strijd met<br />

de Amerikaanse effectenwetgeving als die gedragingen<br />

betrekking hebben op aandelen die zijn<br />

gekocht of verkocht op een effectenbeurs buiten<br />

de Verenigde Staten. Het Supreme Court heeft<br />

daarbij tot uitgangspunt genomen dat de werking<br />

van een Amerikaanse wet in de regel beperkt is<br />

tot het grondgebied van de Verenigde Staten,<br />

tenzij de wetgever van een andere, verderstrekkende<br />

doelstelling blijk heeft gegeven (een “presumption<br />

against extraterritoriality”), welke doelstelling<br />

in het gegeven geval – waarbij het evenals thans<br />

ging om aandelen in een buiten de Verenigde<br />

Staten gevestigde rechtspersoon – ontbrak. Uit<br />

de beslissing van het Supreme Court inzake<br />

Morrison en anderen tegen National Australia<br />

Bank Ltd. en anderen blijkt niet alleen dat het<br />

United States District Court for the Southern<br />

District of New York zich terecht onbevoegd heeft<br />

verklaard om kennis te nemen van vorderingen<br />

van buiten de Verenigde Staten woonachtige of<br />

gevestigde beleggers tegen Converium en ZFS met<br />

betrekking tot op de SWX Swiss Exchange of op<br />

een andere effectenbeurs buiten de Verenigde<br />

Staten gekochte aandelen in Converium, waardoor<br />

de door het District Court goedgekeurde schikkingen<br />

deze beleggers niet binden, maar ook dat het<br />

Supreme Court eerdere rechtspraak bestendigt<br />

waarbij het de Amerikaanse rechter onbevoegd<br />

oordeelde om kennis te nemen van vorderingen<br />

van buiten de Verenigde Staten woonachtige of<br />

gevestigde personen naar aanleiding van beweerde<br />

overtredingen van Amerikaanse wetgeving die<br />

buiten de Verenigde Staten tot schade hebben<br />

geleid. Uit de beslissing van 14 juni 2004 van het<br />

Supreme Court inzake F. Hoffman-La Roche Ltd.<br />

en anderen tegen Empagran S.A. en anderen (542<br />

U.S. (2004)) blijkt immers reeds dat het Supreme<br />

Court van oordeel is dat de Amerikaanse rechter<br />

onbevoegd is te oordelen over vorderingen van<br />

buiten de Verenigde Staten woonachtige of gevestigde<br />

personen ter zake van beweerde overtredingen<br />

van de Amerikaanse mededingingswetgeving<br />

als die overtredingen aan personen buiten de<br />

Verenigde Staten schade hebben veroorzaakt die<br />

aan de vorderingen ten gronde ligt, onafhankelijk<br />

van binnenslands toegebrachte schade.<br />

2.7. Thans ligt voor de vraag of dit hof bevoegd<br />

is kennis te nemen van een verzoek tot verbindendverklaring<br />

van een tweetal schikkingen – de<br />

overeenkomsten – in een geval waarin een Ame-<br />

www.sdu-jbpr.nl<br />

<strong>Sdu</strong> Uitgevers<br />

«<strong>JBPR</strong>»<br />

rikaans gerecht geen bevoegdheid heeft aangenomen<br />

ten aanzien van de personen ten behoeve<br />

van wie deze zijn gesloten. Gelet op het hierboven<br />

overwogene ligt hiermee tevens voor de vraag of<br />

dit hof in omstandigheden zoals in deze procedure<br />

aan de orde – en zoals onder 2.1 tot en met 2.4<br />

beschreven – bevoegd is om binding aan een<br />

schikking te bewerkstelligen die een door een<br />

Amerikaans gerecht in het kader van een “class<br />

action” goedgekeurde schikking completeert, zodat<br />

de verschillende schikkingen samen in beginsel<br />

bindend zullen zijn voor de personen aan wie<br />

schade is veroorzaakt tot vergoeding waarvan zij<br />

strekken, waar deze personen ook woonachtig of<br />

gevestigd zijn, en of dit hof aldus in de hierboven<br />

bedoelde behoefte kan voorzien. Bij de beantwoording<br />

van deze vraag moet onderscheid worden<br />

gemaakt tussen de staten waarin de natuurlijke<br />

personen en de rechtspersonen ten behoeve van<br />

wie de overeenkomsten zijn gesloten – en op wie<br />

het verzoek betrekking heeft – woonachtig of gevestigd<br />

zijn, aangezien afhankelijk daarvan de<br />

bevoegdheid van dit hof door verschillende regels<br />

wordt bepaald. Ten aanzien van personen die op<br />

de datum van de indiening van het oorspronkelijke<br />

verzoekschrift (9 juli 2010), dat deze procedure<br />

heeft doen aanvangen zodat die datum uitgangspunt<br />

is voor de bepaling van de bevoegdheid van<br />

dit hof, hun woonplaats of plaats van vestiging<br />

hadden in een lidstaat van de Europese Unie of<br />

in een staat die partij is bij het (gewijzigde) EVEX-<br />

Verdrag en die niet tevens behoort tot de Europese<br />

Unie – tot welke laatste groep zoals onder 2.3<br />

vermeld naar schatting omstreeks 8.500 in Zwitserland<br />

woonachtige of gevestigde personen behoren<br />

–, staat voorop dat de huidige procedure moet<br />

worden gerekend tot de burgerlijke en handelszaken<br />

bedoeld in artikel 1, eerste lid, van de EEX-<br />

Verordening – de Brussel I-Verordening – en het<br />

EVEX-Verdrag. Het verzoek tot verbindendverklaring<br />

strekt immers ertoe een burgerrechtelijke<br />

rechtsbetrekking te doen ontstaan tussen verzoeksters<br />

en de personen ten behoeve van wie de<br />

overeenkomsten zijn gesloten, namelijk – naar<br />

volgt uit artikel 7:908, eerste lid, BW – de binding<br />

van laatstgenoemden aan de overeenkomsten als<br />

partij, zodanig dat deze tussen hen en verzoeksters<br />

– voor zover die daarbij partij zijn – in beginsel<br />

de gevolgen van een vaststellingsovereenkomst<br />

zoals bedoeld in artikel 7:900, eerste lid, BW zullen<br />

hebben. Nu deze procedure behoort tot de burgerlijke<br />

en handelszaken bedoeld in artikel 1, eerste<br />

Jurisprudentie Burgelijk Procesrecht 29-07-2011, afl. 3<br />

32<br />

287


32<br />

lid, van de EEX-Verordening en het EVEX-Verdrag,<br />

moet de bevoegdheid van dit hof ten aanzien<br />

van de hierboven bedoelde personen worden bepaald<br />

aan de hand van de overige bepalingen van<br />

die verordening en dat verdrag. Hierbij is van<br />

belang dat het verzoek een tweeledige strekking<br />

heeft.<br />

2.8. Op de eerste plaats beoogt het verzoek de<br />

werking te bewerkstelligen van de verbintenissen<br />

van Converium en ZFS tot betaling van een vergoeding<br />

aan de personen ten behoeve van wie de<br />

overeenkomsten zijn gesloten, zoals die in de<br />

overeenkomsten zijn neergelegd. Deze verbintenissen<br />

zijn immers aangegaan onder de – uit de<br />

artikelen II.A.1, II.A.3 en X.B, in onderlinge samenhang,<br />

van de overeenkomsten blijkende –<br />

voorwaarde dat de overeenkomsten verbindend<br />

zullen worden verklaard, zodat hun werking eerst<br />

met de vervulling van de genoemde voorwaarde<br />

aanvangt. Nu het verzoek juist dit beoogt te bewerkstelligen,<br />

kunnen de verbintenissen van<br />

Converium en ZFS uit de overeenkomsten worden<br />

geacht ten minste mede aan het verzoek ten<br />

grondslag te liggen. Dit geldt ook als zou moeten<br />

worden aangenomen dat deze verbintenissen pas<br />

na de verbindendverklaring van de overeenkomsten<br />

– met de vervulling van de desbetreffende<br />

voorwaarde – ontstaan, omdat dit onverlet laat<br />

dat het verzoek ertoe strekt de werking van de<br />

verbintenissen te bewerkstelligen. Het voorgaande<br />

brengt mee dat krachtens het bepaalde in artikel<br />

5, aanhef en eerste lid, van de EEX-Verordening<br />

en het EVEX-Verdrag tot kennisneming van het<br />

verzoek bevoegd is – ten aanzien van personen<br />

met woonplaats of plaats van vestiging in een lidstaat<br />

van de Europese Unie of in een staat die<br />

partij is bij het EVEX-Verdrag en die niet tevens<br />

behoort tot de Europese Unie – de rechter van de<br />

plaats waar de verbintenissen uit de overeenkomsten<br />

moeten worden uitgevoerd. Hierbij komt<br />

mede betekenis toe aan het arrest van 1 oktober<br />

2002 van het Hof van Justitie van – thans – de<br />

Europese Unie inzake Verein für Konsumenteninformation<br />

tegen Henkel (zaak C-167/00, NJ<br />

2005, 221), waarin het Hof van Justitie heeft geoordeeld<br />

dat de bevoegdheidsregel ter zake van<br />

verbintenissen uit onrechtmatige daad die is<br />

neergelegd in artikel 5, aanhef en derde lid, van<br />

het EEX-Verdrag ook geldt voor preventieve<br />

vorderingen gericht op het – door een rechterlijk<br />

verbod – voorkomen van schade uit een onrechtmatige<br />

daad, dus in gevallen waarin nog geen<br />

288<br />

«<strong>JBPR</strong>»<br />

Jurisprudentie Burgelijk Procesrecht 29-07-2011, afl. 3<br />

verbintenis tot schadevergoeding bestaat wanneer<br />

de vordering wordt ingesteld. Toepassing van<br />

hetzelfde uitgangspunt leidt bij verbintenissen uit<br />

overeenkomst waarvan de werking nog niet is<br />

aangevangen en – zoals hier – van verbindendverklaring<br />

van de overeenkomst afhankelijk is, tot<br />

het oordeel dat de bevoegdheidsregel van artikel<br />

5, aanhef en eerste lid, van de EEX-Verordening<br />

en het EVEX-Verdrag toepasselijk is op het verzoek<br />

dat de werking van die verbintenissen wil<br />

bereiken en daarin in zoverre zijn grondslag heeft,<br />

zodat bevoegd is de rechter van de plaats waar de<br />

verbintenissen moeten worden uitgevoerd. Dit<br />

strookt voorts met het arrest van 4 maart 1982<br />

van het Hof van Justitie inzake Effer tegen Kantner<br />

(zaak 38/81, NJ 1983, 508) waarin bevoegdheid<br />

van de rechter van de plaats van uitvoering<br />

van een verbintenis uit overeenkomst is aangenomen<br />

in een geval waarin de totstandkoming van<br />

de overeenkomst waarop de vordering berustte,<br />

in geschil was en waarin het bestaan van die verbintenis<br />

derhalve nog niet vaststond.<br />

2.9. Onder 2.4 is beschreven dat de overeenkomsten,<br />

bij verbindendverklaring, de Stichting verplichten<br />

tot verstrekking van de daarbij toegekende<br />

vergoedingen uit de gelden die voor dit doel<br />

aan de Stichting zijn of zullen worden betaald –<br />

op een rekening bij een bank in Nederland – door<br />

Converium en ZFS, aan de personen die volgens<br />

de overeenkomsten op die vergoedingen recht<br />

hebben. Het statutaire doel van de Stichting stelt<br />

haar tot nakoming van deze verplichting in staat.<br />

De Stichting is zoals gezegd een in ’s-Gravenhage,<br />

dus in Nederland, gevestigde rechtspersoon. Nu<br />

de Stichting de bij de overeenkomsten toegekende<br />

vergoedingen zal – moeten – verstrekken uit de<br />

door haar van Converium en ZFS ontvangen of<br />

te ontvangen gelden, volgt uit het bepaalde in de<br />

overeenkomsten dat de daarin neergelegde verbintenissen<br />

van Converium en ZFS moeten worden<br />

uitgevoerd in Nederland. Het Nederlandse recht<br />

dat op de overeenkomsten krachtens de artikelen<br />

XII.H daarvan – waarin een rechtskeuze is opgenomen<br />

– van toepassing is, noopt niet tot een<br />

ander oordeel. Aan het voorgaande doet niet af<br />

dat de Stichting, volgens het gewijzigde verzoekschrift,<br />

gebruik zal maken van de hulp van een in<br />

de Verenigde Staten gevestigde rechtspersoon<br />

(The Garden City Group Inc., gevestigd te Melville,<br />

New York): dit laat immers onverlet dat de<br />

Stichting de vergoedingen zal verstrekken – en<br />

hiertoe is gehouden – aan de personen die daarop<br />

<strong>Sdu</strong> Uitgevers<br />

www.sdu-jbpr.nl


volgens de overeenkomsten recht hebben. Nu de<br />

verbintenissen uit de overeenkomsten in Nederland<br />

moeten worden uitgevoerd, volgt uit artikel<br />

5, aanhef en eerste lid, van de EEX-Verordening<br />

en het EVEX-Verdrag – onder het onder 2.13 te<br />

noemen voorbehoud – dat de Nederlandse rechter<br />

ten aanzien van personen woonachtig of gevestigd<br />

in een lidstaat van de Europese Unie of in een<br />

staat die partij is bij het EVEX-Verdrag en die niet<br />

tevens behoort tot de Europese Unie, tot kennisneming<br />

van het verzoek bevoegd is. Artikel 1013,<br />

derde lid, Rv legt die bevoegdheid bij uitsluiting<br />

bij dit hof.<br />

2.10. Op de tweede plaats strekt het verzoek tot<br />

verbindendverklaring ertoe te bewerkstelligen dat<br />

de natuurlijke personen en de rechtspersonen aan<br />

wie de schade is veroorzaakt tot vergoeding<br />

waarvan de overeenkomsten strekken, ter zake<br />

van die schade in beginsel geen – mogelijk voor<br />

toewijzing vatbare – vorderingen tegen Converium<br />

en ZFS meer kunnen instellen, bij welke<br />

rechter of op welke grondslag dan ook, anders<br />

dan vorderingen tot nakoming van de verbintenissen<br />

van Converium en ZFS uit de overeenkomsten.<br />

Bij verbindendverklaring zullen de overeenkomsten<br />

immers in beginsel de gevolgen hebben<br />

van een vaststellingsovereenkomst zoals bedoeld<br />

in artikel 7:900, eerste lid, BW waaraan de personen<br />

ten aanzien van wie zij verbindend zijn verklaard,<br />

als partij zullen zijn gebonden, tenzij zij<br />

door een schriftelijke mededeling zoals bedoeld<br />

in artikel 7:908, tweede en derde lid, BW tijdig<br />

hebben laten weten niet gebonden te willen zijn.<br />

Dit brengt mee dat die personen in beginsel –<br />

ongeacht hun eventuele eerdere rechten en naar<br />

de wetgever uitdrukkelijk heeft gewild, blijkens<br />

de memorie van toelichting bij de Wet collectieve<br />

afwikkeling massaschade (Kamerstukken II, 2003-<br />

2004, 29 414, nr. 3, blz. 4 en 18) – geen vordering<br />

meer zullen kunnen instellen tot vergoeding van<br />

de schade waarvoor de overeenkomsten een vergoeding<br />

toekennen, anders dan op grond van de<br />

overeenkomsten. Het verzoek tot verbindendverklaring<br />

heeft hierdoor mede de strekking te bewerkstelligen<br />

dat de personen aan wie de schade<br />

is veroorzaakt, geen vorderingen op Converium<br />

en ZFS geldend zullen kunnen maken – tenzij zij<br />

een mededeling doen zoals zojuist bedoeld –<br />

strekkend tot een hogere vergoeding dan bij de<br />

overeenkomsten bepaald. Zoals onder 2.4 vermeld<br />

hebben, volgens het gewijzigde verzoekschrift,<br />

omstreeks 200 aan verzoeksters bekende personen<br />

www.sdu-jbpr.nl<br />

<strong>Sdu</strong> Uitgevers<br />

«<strong>JBPR</strong>»<br />

van wie het verzoek de binding aan de overeenkomsten<br />

wil bewerkstelligen hun woonplaats of<br />

plaats van vestiging in Nederland. Uit artikel 2,<br />

eerste lid, van de EEX-Verordening en het EVEX-<br />

Verdrag volgt dat de Nederlandse rechter – en<br />

krachtens artikel 1013, derde lid, Rv dus dit hof –<br />

ten aanzien van deze personen bevoegd is tot<br />

kennisneming van het verzoek tot verbindendverklaring.<br />

2.11. Goed voorstelbaar, zo niet aanstonds evident,<br />

is dat een andere rechter over de vraag of<br />

de personen aan wie de schade is veroorzaakt<br />

waarvoor de overeenkomsten een vergoeding<br />

toekennen recht hebben op een hogere vergoeding,<br />

op welke grondslag dan ook, dan bij de<br />

overeenkomsten toegekend, anders zal – kunnen<br />

– oordelen dan de Nederlandse rechter als deze<br />

beslist of de overeenkomsten verbindend moeten<br />

worden verklaard en, hiermee, of aan de personen<br />

aan wie de schade is veroorzaakt in beginsel<br />

– ongeacht hun eventuele eerdere rechten – geen<br />

vordering tot een hogere vergoeding meer toekomt.<br />

Voor zover het verzoek tot verbindendverklaring,<br />

gelet op het hierboven overwogene, kan<br />

worden beschouwd als een verzameling van vorderingen<br />

gericht tegen de personen op wie het<br />

betrekking heeft teneinde te bereiken dat in beginsel<br />

geen van hen – tenzij hij of zij tijdig laat weten<br />

niet gebonden te willen zijn – een vordering op<br />

Converium en ZFS geldend zal kunnen maken<br />

tot een hogere vergoeding dan bij de overeenkomsten<br />

bepaald, bestaat daarom tussen die vorderingen<br />

een dusdanig nauwe band dat een goede<br />

rechtsbedeling vraagt om hun gelijktijdige behandeling<br />

en berechting ter vermijding van onverenigbare<br />

rechterlijke beslissingen bij afzonderlijke<br />

berechting. Een zo nauwe band bestaat eveneens<br />

tussen het verzoek en mogelijke – preventieve –<br />

vorderingen van Converium en ZFS in andere<br />

lidstaten van de Europese Unie of in staten die<br />

partij zijn bij het EVEX-Verdrag en die niet tevens<br />

behoren tot de Europese Unie, ertoe strekkend<br />

dat personen aan wie de schade is veroorzaakt<br />

geen recht hebben op een hogere vergoeding dan<br />

bij de overeenkomsten bepaald. De beoordeling<br />

van het verzoek in de huidige procedure voorziet<br />

in beide opzichten in een gelijktijdige behandeling<br />

en berechting ter vermijding van onverenigbare<br />

rechterlijke beslissingen, in aanmerking genomen<br />

dat toewijzing ervan zoals gezegd tot gevolg zal<br />

hebben dat de personen aan wie de schade is veroorzaakt<br />

in beginsel geen vordering tot een hogere<br />

Jurisprudentie Burgelijk Procesrecht 29-07-2011, afl. 3<br />

32<br />

289


32<br />

vergoeding dan bij de overeenkomsten bepaald<br />

meer toekomt, zodat zij een dergelijke vordering<br />

dan in beginsel bij geen enkel gerecht in een lidstaat<br />

van de Europese Unie of in een – andere –<br />

staat die partij is bij het EVEX-Verdrag meer geldend<br />

kunnen maken, terwijl afwijzing van het<br />

verzoek hun rechten onberoerd zal laten. Uit het<br />

voorgaande volgt dat artikel 6, aanhef en eerste<br />

lid, van de EEX-Verordening en het EVEX-Verdrag<br />

meebrengt dat de Nederlandse rechter en<br />

dus dit hof – onder het onder 2.13 te noemen<br />

voorbehoud – behalve ten aanzien van personen<br />

woonachtig of gevestigd in Nederland, ook bevoegd<br />

is tot kennisneming van het verzoek ten<br />

aanzien van personen met woonplaats of plaats<br />

van vestiging in een andere lidstaat van de Europese<br />

Unie of in een staat die partij is bij het EVEX-<br />

Verdrag en die niet tevens behoort tot de Europese<br />

Unie.<br />

2.12. De onder 2.8 tot en met 2.11 gegeven overwegingen<br />

leiden steeds op zichzelf, dus als zelfstandig<br />

dragende gronden, tot de gevolgtrekking<br />

– onder het onder 2.13 te noemen voorbehoud –<br />

dat dit hof bevoegd is tot kennisneming van het<br />

verzoek ten aanzien van natuurlijke personen en<br />

rechtspersonen die op de datum van de indiening<br />

van het oorspronkelijke verzoekschrift woonachtig<br />

of gevestigd waren in een van de hierboven bedoelde<br />

staten. Ten aanzien van personen op wie het<br />

verzoek betrekking heeft die in een andere staat<br />

woonachtig of gevestigd zijn, althans toentertijd<br />

waren, is dit hof bevoegd op grond van het bepaalde<br />

in artikel 3, aanhef en onder a en c, Rv in verbinding<br />

met artikel 1013, derde lid, Rv. Uit artikel<br />

3, aanhef en onder a, Rv volgt dat de Nederlandse<br />

rechter – ten aanzien van niet in een lidstaat van<br />

de Europese Unie of in een staat die partij is bij<br />

het EVEX-Verdrag woonachtige of gevestigde<br />

personen – bevoegd is tot kennisneming van het<br />

verzoek als een of meer van de verzoeksters hun<br />

woonplaats in Nederland hebben. Aan deze<br />

voorwaarde is voldaan: de Stichting en de VEB<br />

zijn in Nederland gevestigd. Uit artikel 3, aanhef<br />

en onder c, Rv volgt bovendien dat de Nederlandse<br />

rechter bevoegd is als de zaak anderszins voldoende<br />

met de rechtssfeer van Nederland verbonden<br />

is. Ook dit is het geval. Zoals onder 2.9 beschreven<br />

moeten de verbintenissen van Converium<br />

en ZFS uit de overeenkomsten, bij verbindendverklaring<br />

daarvan, immers in Nederland worden<br />

uitgevoerd, nu de Stichting de bij de overeenkomsten<br />

toegekende vergoedingen zal – moeten –<br />

290<br />

«<strong>JBPR</strong>»<br />

Jurisprudentie Burgelijk Procesrecht 29-07-2011, afl. 3<br />

verstrekken en de Stichting in Nederland is gevestigd.<br />

Door deze betrokkenheid van de Stichting<br />

is de zaak voldoende met de Nederlandse rechtssfeer<br />

verbonden. Artikel 1013, derde lid, Rv bepaalt<br />

vervolgens zoals gezegd dat dit hof bij uitsluiting<br />

tot kennisneming van het verzoek bevoegd<br />

is.<br />

2.13. Uit de artikelen 25 en 26 van de EEX-Verordening<br />

en het EVEX-Verdrag en artikel 72 Rv<br />

volgt dat dit hof ambtshalve moet beoordelen of<br />

het bevoegd is kennis te nemen van het verzoek.<br />

Zoals onder 2.10 beschreven brengt de strekking<br />

van het verzoek mee dat bij toewijzing ervan de<br />

natuurlijke personen en de rechtspersonen die in<br />

dat geval aan de overeenkomsten zullen zijn gebonden,<br />

in beginsel – tenzij zij door een schriftelijke<br />

mededeling zoals bedoeld in artikel 7:908,<br />

tweede en derde lid, BW tijdig hebben laten weten<br />

niet gebonden te willen zijn – geen vorderingen<br />

tegen Converium en ZFS meer zullen kunnen instellen<br />

ter zake van de schade waarvoor de overeenkomsten<br />

een vergoeding toekennen, bij welke<br />

rechter dan ook, anders dan op grond van de<br />

overeenkomsten. Toewijzing van het verzoek zal<br />

in zoverre – tenzij zij een mededeling hebben gedaan<br />

zoals zojuist bedoeld – de toegang tot de<br />

rechter beperken van de personen ten aanzien<br />

van wie de overeenkomsten verbindend zijn verklaard.<br />

Gelet op het recht op toegang tot de rechter<br />

dat is verankerd in artikel 6 van het Europees<br />

Verdrag tot Bescherming van de Rechten van de<br />

Mens en de Fundamentele Vrijheden en in artikel<br />

17 van de Grondwet en het belang dat aan deze<br />

bepalingen moet worden gehecht – en daaraan<br />

door de wetgever is gehecht, blijkens de memorie<br />

van toelichting bij de Wet collectieve afwikkeling<br />

massaschade (Kamerstukken II, 2003-2004,<br />

29 414, nr. 3, blz. 4) –, en voorts gelet op het processuele<br />

beginsel van hoor en wederhoor dat uit<br />

eerstgenoemde bepaling volgt en in artikel 19 Rv<br />

nader is vastgelegd, welk beginsel ook in de huidige<br />

procedure in acht moet worden genomen, zal<br />

het hof de beslissing over zijn bevoegdheid tot<br />

kennisneming van het verzoek daarom aanhouden<br />

totdat de personen op wie het verzoek betrekking<br />

heeft gelegenheid hebben gehad om zich daarover<br />

uit te laten. Deze gelegenheid hebben zij – anders<br />

dan verzoeksters, die hoofdstuk 5 van het gewijzigde<br />

verzoekschrift aan de bevoegdheid van dit<br />

hof hebben gewijd – nog niet gehad, nu zij nog<br />

niet zijn opgeroepen voor een terechtzitting<br />

waarop het verzoek zal worden behandeld. Nu<br />

<strong>Sdu</strong> Uitgevers<br />

www.sdu-jbpr.nl


die oproeping nog niet heeft plaatsgevonden,<br />

vindt het hof ook in artikel 26, tweede lid, van de<br />

EEX-Verordening en het EVEX-Verdrag aanleiding<br />

om de beslissing over zijn bevoegdheid aan<br />

te houden. Het voorgaande brengt mee, om dezelfde<br />

redenen, dat de onder 2.8 tot en met 2.12 gegeven<br />

overwegingen uitsluitend voorlopige oordelen<br />

inhouden, waarover de op te roepen belanghebbenden<br />

– alsook verzoeksters – zich bij gelegenheid<br />

van de inhoudelijke behandeling van het<br />

verzoek zullen kunnen uitlaten. Daarna zal het<br />

hof beslissen. Opmerking verdient in dit verband<br />

nog dat het hof met de overwegingen onder 2.8<br />

tot en met 2.12 niet heeft beoogd terug te komen<br />

op hetgeen het in de beschikking van 29 mei 2009<br />

inzake “Shell” (NJ 2009, 506, JOR 2009, 197) heeft<br />

overwogen met betrekking tot zijn bevoegdheid.<br />

Wel is het daar overwogene op onderdelen aangevuld<br />

en is voorbijgegaan aan feiten en omstandigheden<br />

die voor de zaak die tot die beschikking<br />

heeft geleid kenmerkend waren en die dit in de<br />

huidige procedure, volgens het gewijzigde verzoekschrift,<br />

niet of niet in dezelfde mate zijn.<br />

2.14. Verzoeksters kunnen thans overgaan tot de<br />

oproeping van belanghebbenden voor een terechtzitting<br />

waarop het verzoek inhoudelijk zal worden<br />

behandeld, een en ander zoals tijdens de regiezitting<br />

door het hof bepaald en met inachtneming<br />

van hetgeen daarover in het van die zitting opgemaakte<br />

proces-verbaal is vermeld. Bij de oproeping<br />

dienen verzoeksters voorts te vermelden dat<br />

het hof als zijn voorlopig oordeel te kennen heeft<br />

gegeven dat het bevoegd is tot kennisneming van<br />

het verzoek en dat de belanghebbenden zich bij<br />

gelegenheid van de inhoudelijke behandeling<br />

hierover desgewenst kunnen uitlaten. Ten slotte<br />

dienen verzoeksters aan het hof mededeling te<br />

doen – zoals hierna te melden – van de datum of<br />

data waarop de inhoudelijke behandeling zal<br />

kunnen plaatsvinden, die het hof met inachtneming<br />

van de verhinderdata die verzoeksters voor<br />

dit doel aan het hof hebben opgegeven, heeft<br />

vastgesteld op 16-17 juni 2011 dan wel 3-4 oktober<br />

2011, ter nadere keuze van verzoeksters, waarbij<br />

de tweede dag telkens is bedoeld als uitloopdag<br />

voor het geval de behandeling niet op de eerste<br />

dag zal kunnen worden afgerond.<br />

2.15. Iedere verdere beslissing zal worden aangehouden.<br />

3. Beslissing<br />

Het hof:<br />

www.sdu-jbpr.nl<br />

<strong>Sdu</strong> Uitgevers<br />

«<strong>JBPR</strong>»<br />

bepaalt dat verzoeksters vóór 1 januari 2011<br />

schriftelijk aan het hof (ter attentie van de griffier,<br />

mw. mr. M. van Vuuren) dienen mede te delen<br />

op welke datum of data de inhoudelijke behandeling<br />

van het verzoek zal kunnen plaatsvinden (16-<br />

17 juni 2011 of 3-4 oktober 2011);<br />

bepaalt dat verzoeksters de belanghebbenden bij<br />

het verzoek dienen op te roepen voor de terechtzitting<br />

waarop de inhoudelijke behandeling van<br />

het verzoek zal plaatsvinden, zoals tijdens de regiezitting<br />

door het hof bepaald en met inachtneming<br />

van hetgeen in het van die zitting opgemaakte<br />

proces-verbaal is vermeld;<br />

bepaalt dat verzoeksters bij de oproeping voorts<br />

dienen te vermelden – met verwijzing naar deze<br />

beschikking – dat het hof als zijn voorlopig oordeel<br />

te kennen heeft gegeven dat het bevoegd is<br />

tot kennisneming van het verzoek en dat de belanghebbenden<br />

zich hierover desgewenst kunnen<br />

uitlaten;<br />

bepaalt dat deze beschikking, behalve op papier,<br />

ook in digitale vorm aan verzoeksters zal worden<br />

verstrekt;<br />

houdt iedere verdere beslissing aan.<br />

NOOT<br />

1. Na de Shell-schikking (Hof Amsterdam 29 mei<br />

2009, OR 2009, 109) is de Converium-zaak de<br />

tweede WCAM-procedure waarin het Hof Amsterdam<br />

de IPR-aspecten van de WCAM uitvoerig<br />

behandelt. In deze tussenbeschikking gaat<br />

het Hof in op zijn internationale bevoegdheid<br />

om van het verzoek tot verbindendverklaring<br />

van een tweetal schikkingsovereenkomsten<br />

(hierna: overeenkomsten) kennis te nemen. Wat<br />

de Converium-zaak nu zo uniek maakt, is dat het<br />

Hof Amsterdam zich (althans voorlopig) bevoegd<br />

heeft verklaard, terwijl er geen overduidelijke<br />

link met de Nederlandse rechtsorde is. In de<br />

Shell-zaak kon het Hof zijn bevoegdheid nog<br />

deels baseren op het feit dat Shell in Nederland<br />

is gevestigd. In de Converium-zaak zijn de verweerders<br />

echter beide in Zwitserland gevestigd.<br />

Het Hof Amsterdam zou, mocht de bevoegdheid<br />

definitief vast komen te staan en de verbindendverklaring<br />

van de WCAM-schikking daadwerkelijk<br />

buiten Nederland worden erkend, een belangrijk<br />

forum in de afwikkeling van mondiale massaschade<br />

kunnen worden.<br />

Jurisprudentie Burgelijk Procesrecht 29-07-2011, afl. 3<br />

32<br />

291


32<br />

2. Het geschilpunt in deze zaak betreft een<br />

koersdaling van het aandeel van het in Zwitserland<br />

gevestigde Converium Holding AG (hierna:<br />

Converium). Op 11 december 2001 zijn alle<br />

aandelen Converium geplaatst en genoteerd aan<br />

de SWX Swiss Exchange te Zwitserland. Tot de<br />

beursgang hield Zurich Financial Services Ltd.<br />

(hierna: ZFS) alle aandelen. Van deze aandelen<br />

zijn afgeleide American Depositary Shares aan<br />

de NYSE te New York geplaatst. De aanleiding<br />

van de koersdaling zijn enkele door Converium<br />

gedane mededelingen, waaruit kan worden opgemaakt<br />

dat haar eerder bekendgemaakte<br />

voorzieningen tegen risico’s van bepaalde te<br />

verwachten verplichtingen ontoereikend waren<br />

en aanpassing behoefden. Converium en ZFS<br />

zouden door de ontoereikendheid van de getroffen<br />

voorzieningen en de beweerdelijk misleidende<br />

voorstelling daarvan in strijd hebben gehandeld<br />

met Amerikaanse publicatievoorschriften<br />

(meer specifiek de art. 11, 12 en 15 van de Securities<br />

Act of 1933 en de art. 10(b) en 20(a) van<br />

de Exchange Act of 1934). Om een schadevergoeding<br />

te vorderen, hebben de benadeelden bij<br />

het United States District Court for the Southern<br />

District of New York een consolidated class action<br />

aanhangig gemaakt. Voordat het geding bij<br />

het genoemde District Court middels een tweetal<br />

schikkingen is geëindigd, heeft het Court zich<br />

onbevoegd verklaard om kennis te nemen van<br />

vorderingen van personen die (i) aandelen<br />

Converium hebben gekocht op de SWX Swiss<br />

Exchange of op andere effectenbeurzen buiten<br />

de VS en die (ii) op het tijdstip van de koop<br />

woonachtig of gevestigd waren buiten de VS.<br />

De door het District Court uitgesloten benadeelden<br />

kunnen dus niet met een beroep op Amerikaanse<br />

wetgeving een vordering tot schadevergoeding<br />

middels de aanhangig gemaakte<br />

class action instellen. Zij kunnen echter ook geen<br />

rechten ontlenen aan de overeengekomen<br />

schikkingen.<br />

3. Na de onbevoegdheidsverklaring van de<br />

Amerikaanse rechter kwamen de uitgesloten<br />

benadeelden bij het Hof Amsterdam terecht. De<br />

onderhavige nog door het Hof verbindend te<br />

verklaren overeenkomsten hebben als doel de<br />

in de Amerikaanse consolidated class action<br />

uitgesloten groep benadeelden alsnog te compenseren.<br />

De groep personen op wie de verbindendverklaring<br />

betrekking heeft, bestaat volgens<br />

het gewijzigde verzoekschrift uit omstreeks<br />

292<br />

«<strong>JBPR</strong>»<br />

Jurisprudentie Burgelijk Procesrecht 29-07-2011, afl. 3<br />

12.000 personen van wie ruim 3.000 personen<br />

met naam en woonplaats of plaats van vestiging<br />

bekend zijn. Het aantal Zwitserse benadeelden<br />

wordt geschat op 8.500 en het aantal in het<br />

Verenigd Koninkrijk woonachtige of gevestigde<br />

personen wordt geschat op omstreeks 1.500.<br />

Het aantal bekende in Nederland woonachtige<br />

of gevestigde personen bedraagt slechts omstreeks<br />

200.<br />

4. Om de overeengekomen schikkingen verbindend<br />

te laten verklaren, hebben de benadeelden<br />

zich verenigd in de Stichting Converium Securities<br />

Compensation Foundation. Deze stichting,<br />

die conform de in de WCAM gestelde eisen is<br />

opgericht, zal samen met de Vereniging voor<br />

Effectenbezitters de belangen van de gezamenlijke<br />

benadeelden behartigen. Het is uiteindelijk<br />

de Stichting die over zal gaan tot het uitkeren<br />

van de in de schikkingen overeengekomen<br />

schadevergoeding. Deze vergoeding, wordt<br />

volgens de overeenkomsten door ZFS en Converium<br />

op de bij een Nederlandse bank aangehouden<br />

rekening van de Stichting gestort. De beide<br />

door Converium en ZFS gesloten overeenkomsten<br />

completeren, net als in de Shell-zaak, de in<br />

de VS overeengekomen schikkingen.<br />

5. Het Hof geeft aan dat het verzoek om de twee<br />

overeenkomsten verbindend te verklaren tweeledig<br />

is. Allereerst beoogt het verzoek de verbintenissen<br />

van Converium en ZFS tot betaling van<br />

een vergoeding aan de in de overeenkomst genoemde<br />

benadeelden te bewerkstellen. Converium<br />

en ZFS zijn deze verbintenissen aangegaan<br />

onder de voorwaarde dat de overeenkomsten<br />

door het Hof verbindend zullen worden verklaard.<br />

De verbintenissen uit de overeenkomsten<br />

liggen door deze voorwaarde mede ten grondslag<br />

aan het verzoek tot verbindendverklaring.<br />

Voor dit deel van het verzoek heeft het Hof bevoegdheid<br />

aangenomen op grond van art. 5 lid<br />

1 EEX-Vo en art. 5 lid 1 EVEX-Verdrag dat gaat<br />

over bevoegdheid bij contractuele geschillen<br />

(als ik het hierna heb over de EEX-Vo, bedoel ik<br />

hier tevens het gelijkluidende artikel in het EVEX-<br />

Verdrag mee).<br />

6. Naast het bewerkstelligen van de verbintenissen<br />

van ZFS en Converium om een vergoeding<br />

van de onder de overeenkomst bedoelde benadeelden<br />

te betalen, strekt het verzoek tot verbindendverklaring<br />

er ten tweede toe dat de benadeelden<br />

in beginsel geen – mogelijk voor toewijzing<br />

vatbare – vordering tegen Converium en<br />

<strong>Sdu</strong> Uitgevers<br />

www.sdu-jbpr.nl


ZFS meer kunnen instellen. Benadeelden zouden<br />

na de verbindendverklaring dus – tenzij zij gebruikmaken<br />

van de opt-out mogelijkheid – geen<br />

vorderingen strekkend tot een hogere vergoeding<br />

dan bij de overeenkomsten bepaald geldend<br />

kunnen maken. Hoewel de individuele benadeelden<br />

de eisers/ontvangers van de schadevergoeding<br />

zijn, heeft het Hof dus geprobeerd<br />

te beredeneren dat deze groep ook gezien kan<br />

worden als verweerders. Volgens die constructie<br />

eisen de Stichting, de VEB, Converium en ZFS<br />

dat de individuele benadeelden de mogelijkheid<br />

wordt ontnomen om na verbindendverklaring<br />

zelf een hogere vergoeding te vorderen. Het Hof<br />

ziet het verzoek tot verbindendverklaring dus<br />

als een verzameling vorderingen gericht tegen<br />

de benadeelden. Wat betreft de omstreeks 200<br />

in Nederland woonachtige of gevestigde benadeelden,<br />

baseert het Hof zijn bevoegdheid op<br />

art. 2 lid 1 EEX-Vo. Voor alle niet-Nederlandse<br />

benadeelden heeft het Hof bevoegdheid op<br />

grond van art. 6 lid 1 EEX-Vo aangenomen.<br />

7. De bevoegdheidsregels in de EEX-Vo verzekeren<br />

in het algemeen een voldoende nauwe band<br />

tussen het als bevoegd aangewezen forum en<br />

het te beslechten geschil (Ibili, Gewogen<br />

rechtsmacht in het IPR, Deventer: Kluwer 2007,<br />

p. 186). Dit geldt in ieder geval voor geschillen<br />

met een enkele eiser, waar de EEX-Vo in beginsel<br />

ook voor is opgesteld (art. 6 lid 1 EEX-Vo<br />

biedt nog wel de mogelijkheid om meer verweerders<br />

in een enkel geschil te behandelen). De<br />

EEX-Vo bevat echter geen bevoegdheidsregels<br />

voor massaschadegevallen, waarbij meer eisers<br />

in een enkele procedure een vordering instellen.<br />

Meerdere auteurs hebben dan ook vraagtekens<br />

bij de bevoegdheid van het Hof Amsterdam in<br />

de Converium-zaak geplaatst (zie hiervoor onder<br />

meer «JOR» 2011/46, m.nt. Kortmann, OR<br />

2011/23, m.nt. Van Lith en Van Lith, The Dutch<br />

Collective Settlements Act and Private International<br />

Law: aspecten van internationaal privaatrecht<br />

in de WCAM). Vooral de wijze waarop invulling<br />

is gegeven aan de vereisten van art. 6<br />

lid 1 EEX-Vo wordt bekritiseerd. Waarom heeft<br />

het Hof Amsterdam, ondanks alle bezwaren,<br />

toch bevoegdheid in deze procedure aangenomen?<br />

8. De EEX-Vo is onlangs geëvalueerd. In deze<br />

evaluatie is tevens aandacht besteed aan mogelijke<br />

IPR-regels voor massaschadegevallen.<br />

Hoewel de Europese Commissie in het eerste<br />

www.sdu-jbpr.nl<br />

<strong>Sdu</strong> Uitgevers<br />

«<strong>JBPR</strong>»<br />

voorstel tot wijziging van de EEX-Vo weinig<br />

aandacht aan massaschade heeft besteed, ziet<br />

het ernaar uit dat in de nabije toekomst regels<br />

in de EEX-Vo worden opgenomen die de bevoegdheid<br />

van gerechten in grensoverschrijdende<br />

massaschaderegels regelen (de consultatie<br />

getiteld ‘Towards a Coherent European Approach<br />

on Collective Redress’ zou hier voor<br />

moeten zorgen). Totdat er een concreet voorstel<br />

voor dergelijke regels komt, moeten gerechten<br />

dus kijken of de huidige bevoegdheidsregels<br />

mogelijkheden bieden. Anders wordt het moeilijk<br />

om grensoverschrijdende massaschadegevallen<br />

überhaupt door een gerecht te laten beslechten.<br />

Alternatief is dat grensoverschrijdende<br />

massaschadegevallen per land individueel ofwel<br />

collectief worden afgewikkeld. Het risico dat<br />

hierbij speelt is dat de verschillende rechterlijke<br />

uitspraken tegenstrijdig kunnen zijn. Separate<br />

beslechting van grensoverschrijdende massaschadegevallen<br />

als de Converium-zaak is dus<br />

onwenselijk.<br />

9. Nu er geen massaschadegerelateerde regels<br />

voor de bevoegdheid van een gerecht in de EEX-<br />

Vo en het EVEX-Verdrag zijn opgenomen en<br />

partijen toch met een schikking bij het Hof aankloppen,<br />

lijkt het Hof zich met het creatieve gebruik<br />

van o.a. art. 6 lid 1 EEX-Vo als noodforum<br />

of forum necessitatis op te werpen. Op grond<br />

van art. 9 sub c Rv zou het Hof bevoegd zijn indien<br />

de procedure voldoende binding heeft met<br />

de Nederlandse rechtssfeer en het onaanvaardbaar<br />

is van de eisers te vergen dat zij de zaak<br />

aan het oordeel van een rechter van een<br />

vreemde staat onderwerpen (het zogenaamde<br />

relatieve forum necessitatis). Deze in art. 9 sub<br />

c Rv omschreven bevoegdheidsgrond geldt<br />

echter niet wanneer de EEX-Vo of het EVEX-<br />

Verdrag van toepassing is.<br />

10. Ondanks dat de bevoegdheid van het Hof in<br />

de Converium-zaak discutabel is en er voor forum<br />

necessitatis in de EEX-Vo en het EVEX-<br />

Verdrag geen plaats is, achten partijen het kennelijk<br />

toch wenselijk dat het Hof Amsterdam<br />

bevoegd is. Doordat deze partijen naar het Hof<br />

Amsterdam zijn gestapt om het massaschadegeschil<br />

af te wikkelen, maar de EEX-Vo en het<br />

EVEX-Verdrag geen bevoegdheidsgronden in<br />

dergelijke gevallen bieden, moest het Hof creatief<br />

met de IPR-regels omgaan. Indien het dit<br />

niet had gedaan, zouden partijen alleen op nationaal<br />

niveau het geschil kunnen laten beslech-<br />

Jurisprudentie Burgelijk Procesrecht 29-07-2011, afl. 3<br />

32<br />

293


33<br />

ten. De kans dat de daaruit volgende vonnissen<br />

tegenstrijdig zijn, is dan aanwezig. Dit is waarschijnlijk<br />

ook de voornaamste reden waarom<br />

het Hof toch bevoegdheid in deze zaak heeft<br />

aangenomen.<br />

11. Dat het Hof Amsterdam creatief met de IPRregels<br />

heeft moeten omgaan om de door partijen<br />

gewenste bevoegdheid aan te nemen, toont<br />

dat er een leemte in het Europese IPR is. Het is<br />

dan ook noodzakelijk dat de EEX-Vo en het<br />

EVEX-Verdrag spoedig worden aangevuld met<br />

regels die de bevoegdheid in massaschadegevallen<br />

regelen.<br />

M.W.F. Bosters<br />

promovendus massaschade en IPR Universiteit<br />

van Tilburg<br />

33<br />

Gerechtshof Amsterdam<br />

23 november 2010, nr. 200.071.963/01 5KG<br />

(mr. Visser, mr. Goslings, mr. Van Tuyll van<br />

Serooskerken-Röell)<br />

Noot prof. A.W. Jongbloed<br />

Verbeurte en verjaring van dwangsom. Vaststellingsovereenkomst.<br />

[Rv art. 611a, 611g; BW art. 7:900 e.v.]<br />

Wordt een exploot bij later exploot ingetrokken en<br />

buiten effect gesteld, dan verliest dat eerdere exploot<br />

zijn werking. Bestaat geschil over het al dan<br />

niet verbeuren van dwangsommen dan kan (mogelijk<br />

zonder dat beide partijen zich dat goed realiseren)<br />

een vaststellingsovereenkomst worden gesloten.<br />

In dat geval is art. 611g Rv (dwangsommen<br />

verjaren na zes maanden) niet langer op de<br />

rechtsverhouding tussen partijen van toepassing.<br />

294<br />

«<strong>JBPR</strong>»<br />

Jurisprudentie Burgelijk Procesrecht 29-07-2011, afl. 3<br />

Rob van Vessem, wonende te Zandvoort, verblijvende<br />

te Amsterdam,<br />

appellant in het principaal appel,<br />

geïntimeerde in het incidenteel appel,<br />

advocaat: mr. I.M.C.A. Reinders Folmer,<br />

tegen<br />

de besloten vennootschap met beperkte aannemersbedrijf<br />

Frank Bart BV te Middenbeemster, gemeente<br />

Beemster,<br />

geïntimeerde in het principaal appel,<br />

appellante in het incidenteel appel,<br />

advocaat: mr. A. de Groot te Amsterdam.<br />

1. Geding in hoger beroep<br />

(...; red.)<br />

2. Grieven<br />

(...; red.)<br />

3. Feiten<br />

(...; red.)<br />

4. Beoordeling<br />

4.1.i. Bij arbitraal kortgedingvonnis van 23 mei<br />

2008 is Van Vessem veroordeeld om, kort gezegd,<br />

door hem ten laste van Frank Bart gelegde derdenbeslagen<br />

tegen het door deze stellen van een<br />

bankgarantie ad € 200.000,= binnen vijf werkdagen<br />

op te heffen op straffe van verbeurte van een<br />

dwangsom van € 50.000,= indien hij niet aan deze<br />

veroordeling voldoet en vervolgens € 5.000,= voor<br />

elke dag dat hij daarmee nadien nog nalatig mocht<br />

blijven.<br />

ii. Bij brief van 20 juni 2008 heeft de Rabobank<br />

een bankgarantie voor een bedrag van<br />

€ 200.000,=aan de advocaat van Van Vessem doen<br />

toekomen. Van Vessem heeft zich op het standpunt<br />

gesteld dat de bankgarantie niet voldeed aan<br />

de daaraan te stellen eisen en heeft om die reden<br />

geweigerd de door hem gelegde beslagen op te<br />

heffen. De door Van Vessem tegen de bankgarantie<br />

aangevoerde bezwaren zijn ongegrond bevonden<br />

(zie onder vii).<br />

iii. Het arbitraal vonnis is op 25 juni 2008 executoir<br />

verklaard en op 1 juli 2008 aan Van Vessem<br />

betekend. Op 4 juli 2008 is het arbitraal vonnis<br />

nogmaals aan Van Vessem betekend “onder intrekking<br />

en buiten effectstelling” van het exploit<br />

van 1 juli 2008.<br />

iv. De door Van Vessem ten laste van Frank Bart<br />

gelegde derdenbeslagen zijn op 22 juli 2008 opgeheven.<br />

<strong>Sdu</strong> Uitgevers<br />

www.sdu-jbpr.nl


v. Frank Bart heeft aanspraak gemaakt op<br />

dwangsommen over de periode 8 juli tot en met<br />

10 juli (€ 60.000,=) en 11 juli tot en met 21 juli<br />

2008 (€ 55.000,=) bij exploten van respectievelijk<br />

11 juli en 15 september 2008.<br />

vi. Bij exploit van 18 september 2008 heeft Frank<br />

Bart executoriaal beslag doen leggen op de woning<br />

van Van Vessem terzake van betaling van een<br />

bedrag van € 55.000,= aan verbeurde dwangsommen.<br />

vii. Van Vessem heeft bij dagvaarding van 16 juli<br />

2008 tegen Frank Bart een kortgedingprocedure<br />

aanhangig (gemaakt, awj) waarin hij, na eiswijziging<br />

ter zitting van de voorzieningrechter van 10<br />

september 2008, onder meer staking van de tenuitvoerlegging<br />

van het arbitraal vonnis van 23 mei<br />

2008 heeft gevorderd. Deze vordering is door de<br />

voorzieningenrechter afgewezen. Deze beslissing<br />

is door dit hof bij arrest van 7 juli 2009 bekrachtigd.<br />

viii. Door de (toenmalige) advocaten is in de periode<br />

oktober 2008 tot juli 2009 over de onderhavige<br />

zaak gecorrespondeerd. In een brief van 3<br />

oktober 2008 heeft mr. De Groot aan de advocaat<br />

van Van Vessem, mr. J.E. van de Wint, bericht<br />

dat zijn cliënte bereid is de verdere inning van<br />

dwangsommen op te schorten doch dat hij daaraan<br />

onder meer de voorwaarde verbindt dat de<br />

cliënt van Van de Wint in geen geval een beroep<br />

op het eventueel verjaard zijn van de dwangsommen<br />

zal doen en rente over het bedrag van<br />

dwangsommen zal voldoen. In een brief van 30<br />

oktober 2008 van mr. Van de Wint aan mr. De<br />

Groot valt onder meer het volgende te lezen:<br />

“Ik zou u nog (...) onder andere onze afspraken<br />

bevestigen met betrekking tot de door uw cliënte<br />

gelegde executoriale beslagen. (...). Uw cliënte zou<br />

voorlopig executiemaatregelen gestaakt houden<br />

terwijl ik u namens cliënt heb toegezegd dat<br />

in verband daarmee geen beroep door hem zal<br />

worden gedaan op eventuele verjaring van vorderingsrechten<br />

van uw cliënte terzake de dwangsommen<br />

(uiteraard: indien verschuldigd, hetgeen door<br />

cliënt nadrukkelijk wordt betwist en waarover<br />

thans dus de appelprocedure werd gestart) inclusief<br />

de over de eventuele dwangsommen verschuldigde<br />

wettelijke vertragingsrente.<br />

(...)”<br />

www.sdu-jbpr.nl<br />

<strong>Sdu</strong> Uitgevers<br />

«<strong>JBPR</strong>»<br />

ix. Bij brief van 2 november 2009, betekend op 4<br />

november 2009, heeft de advocaat van Frank Bart<br />

aan Van Vessem medegedeeld dat zijn cliënt onverkort<br />

aanspraak maakt op de hierboven onder<br />

iv bedoelde dwangsommen.<br />

x. Na bij brief van zijn advocaat van 7 april 2010<br />

om betaling van een bedrag van in totaal<br />

€ 115.000,= aan verbeurde dwangsommen te<br />

hebben verzocht heeft Frank Bart ter zake van<br />

deze vordering ten laste van Van Vessem executoriaal<br />

derdenbeslag doen leggen onder drie banken.<br />

4.2. Van Vessem vordert in dit geding een voorziening<br />

die er toe strekt dat Frank Bart op straffe<br />

van verbeurte van een dwangsom de executie van<br />

de dwangsommen staakt en de door haar gelegde<br />

executoriale beslagen (zie hierboven onder 4.1<br />

sub vi en x) opheft, althans de executiemaatregelen<br />

beperkt tot een bedrag van € 55.000,= met<br />

rente.<br />

De voorzieningenrechter heeft de vordering van<br />

Van Vessem in dier voege (beperkt) toegewezen<br />

dat aan Frank Bart is verboden executiemaatregelen<br />

te nemen ter incasso van verschuldigde<br />

dwangsommen voor zover die een bedrag van<br />

€ 90.000,= met de daarover verschuldigde wettelijke<br />

rente te boven gaat.<br />

In het principaal appel klaagt Van Vessem dat<br />

zijn vorderingen niet zijn toegewezen. In het incidenteel<br />

appel komt Frank Bart op tegen, kort gezegd,<br />

reeds genoemde beperking tot € 90.000,=.<br />

Het hof oordeelt als volgt.<br />

4.3. De periode van vijf werkdagen waarbinnen<br />

de in het arbitraal vonnis bedoelde derdenbeslagen<br />

dienden te worden opgeheven is – zoals Van<br />

Vessem met recht heeft betoogd – op 11 juli 2008<br />

geëindigd. Gelet op de inhoud van het op 4 juli<br />

2008 uitgebracht exploit moet immers die datum<br />

(en niet 1 juli 2008) als tijdstip van betekening<br />

gelden, de vijfde werkdag nadien is 11 juli 2008.<br />

Nu de beslagen op 11 juli 2008 niet waren opgeheven<br />

is toen een dwangsom van € 50.000,= verbeurd<br />

en vervolgens op iedere dag daarna tot en<br />

met 21 juli 2008 een dwangsom van € 5.000,=<br />

waarmee het totaal aan verbeurde dwangsommen<br />

€ 100.000,= (€ 50.000,= + 10 x € 5.000,=) beliep<br />

toen de beslagen op 22 juli 2008 werden opgeheven.<br />

4.4. Van Vessem stelt zich op het standpunt dat<br />

Frank Bart geen betaling van de aldus verbeurde<br />

dwangsommen kan vorderen omdat deze op de<br />

voet van artikel 611 g lid 1 Rv zijn verjaard.<br />

Jurisprudentie Burgelijk Procesrecht 29-07-2011, afl. 3<br />

33<br />

295


33<br />

Met betrekking tot de hierboven onder 4.1 sub<br />

viii geciteerde toezegging zijnerzijds stelt hij zich<br />

op het standpunt dat deze op grond van het bepaalde<br />

in artikel 3:322 lid 3 BW rechtskracht mist;<br />

de verjaring was immers – aldus Van Vessem –<br />

nog niet voltooid op het moment dat de toezegging<br />

werd gedaan.<br />

4.5. Dit betoog is terecht door de voorzieningenrechter<br />

verworpen. Ook het hof is van oordeel dat<br />

de hierboven onder 4.1 sub viii geciteerde door<br />

de advocaten van partijen gemaakte afspraken als<br />

vaststellingsovereenkomst in de zin van artikel<br />

7:900 BW moet worden aangemerkt en daarmee,<br />

gelet op het bepaalde in artikel 7:902 BW, het bepaalde<br />

in artikel 3:322 lid 3 BW er niet aan in de<br />

weg staat dat op rechtsgeldige wijze afstand van<br />

verjaring werd gedaan.<br />

Het hof sluit zich aan bij hetgeen de voorzieningenrechter<br />

daaromtrent in rechtsoverweging 4.3<br />

heeft overwogen. Uit de door partijen overgelegde<br />

correspondentie blijkt dat door hen afspraken zijn<br />

gemaakt die inhielden dat Frank Bart de aangevangen<br />

executie zou opschorten totdat het hof in appel<br />

zou hebben beslist over de deugdelijkheid van<br />

de door Frank Bart gestelde bankgarantie en dat<br />

Van Vessem zich daartegenover heeft verbonden<br />

om zich niet op verjaring te beroepen en dat partijen<br />

in zoverre de tussen hen bestaande rechtstoestand<br />

hebben vastgelegd.<br />

Mr. De Groot heeft weliswaar in zijn brief van 13<br />

november 2008 aan de toenmalige advocaat van<br />

Van Vessem, mr, J.E. van de Wint, laten weten<br />

dat zijn cliënte minder gelukkig was met het feit<br />

dat Van Vessem heeft gekozen voor een gewone<br />

appelprocedure en zich “dan ook” het recht<br />

voorbehield om op een door haar te bepalen tijdstip<br />

tot inning van de dwangsommen over te gaan,<br />

doch uit de voorlaatste alinea van die brief en de<br />

verdere gang van zaken – waaronder met name<br />

het uitblijven van een reactie van mr. De Groot<br />

op de brief van mr. Van de Wint van 14 november<br />

2008 – moet worden geconcludeerd dat mr. De<br />

Groot zich niettemin heeft willen conformeren<br />

aan de in de brief van 30 oktober 2008 neergelegde<br />

afspraken. Het hof wijst er in dit verband op dat<br />

ook uit de brief van 10 juli 2009 van mr. Van de<br />

Wint aan mr. De Groot blijkt dat beide partijen<br />

er op dat moment vanuit gingen dat, voor zover<br />

er dwangsommen waren verbeurd, deze niet waren<br />

verjaard. Het hof ziet geen grond om aan te<br />

nemen dat partijen bij het maken van de vorenbedoelde<br />

afspraken slechts het oog hadden op het<br />

296<br />

«<strong>JBPR</strong>»<br />

Jurisprudentie Burgelijk Procesrecht 29-07-2011, afl. 3<br />

in laatstbedoelde brief genoemde bedrag van<br />

€ 90.000,= en niet op het bedrag dat daadwerkelijk<br />

aan dwangsommen was verbeurd.<br />

4.6. Dit brengt mee dat er in het kader van dit geding<br />

van moet worden uitgegaan dat Frank Bart<br />

tot een beloop van € 100.000,= betaling van verbeurde<br />

dwangsommen kan vorderen en dat derhalve,<br />

voor zover het de incassering van dit bedrag<br />

vermeerderd met de daarover verschuldigde wettelijke<br />

rente betreft, er geen grond is om de executie<br />

te schorsen. Dit betekent, gelet op de hoogte<br />

van het hier genoemde bedrag, dat het incidenteel<br />

appel gedeeltelijk slaagt en dat het principaal appel<br />

faalt.<br />

4.7. Gelet op het voorgaande kan in het midden<br />

blijven of het feit dat een executoriaal beslag weliswaar<br />

blijft liggen doch niet wordt vervolgd gedurende<br />

de tijd dat er op instigatie van de beslagdebiteur<br />

over de rechtmatigheid van de executie<br />

wordt geprocedeerd, meebrengt dat de verjaringstermijn,<br />

die door het leggen van executoriaal beslag<br />

wordt gestuit, pas weer begint te lopen als het<br />

desbetreffende geding is geëindigd.<br />

4.8. Het vonnis van de voorzieningenrechter zal<br />

worden vernietigd voorzover het bedrag waarover<br />

het nemen van executiemaatregelen wordt toegestaan<br />

is beperkt tot een bedrag van € 90.000,= te<br />

vermeerderen met de daarover verschuldigde<br />

rente; dit bedrag zal worden verhoogd tot €<br />

100.000,= te vermeerderen met de daarover verschuldigde<br />

rente.<br />

5. Beslissing<br />

Het hof:<br />

in het principaal en incidenteel appel:<br />

vernietigt het vonnis waarvan beroep, doch slechts<br />

voor zover het dictum onder 5.1 betreft, en in<br />

zoverre opnieuw rechtdoende:<br />

verbiedt Frank Bart executiemaatregelen te nemen<br />

ter incasso van verschuldigde dwangsommen voor<br />

zover die meer bedragen dan een bedrag van €<br />

100.000,=, te vermeerderen met de daarover verschuldigde<br />

wettelijke rente;<br />

bekrachtigt het vonnis waarvan beroep voor al<br />

het overige;<br />

wijst af de in hoger beroep door Van Vessem ingestelde<br />

vordering tot terugbetaling;<br />

veroordeelt Van Vessem in de kosten van het geding<br />

in hoger beroep tot op heden aan de zijde<br />

van Frank Bart begroot op € 3.015,= aan verschot-<br />

<strong>Sdu</strong> Uitgevers<br />

www.sdu-jbpr.nl


ten en op € 894,= voor salaris in het principaal<br />

appel en € 447,= voor salaris in het incidenteel<br />

appel;<br />

verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad.<br />

NOOT<br />

Onder 4.1 van de uitspraak is aangegeven welk<br />

feitencomplex aanleiding heeft gegeven voor<br />

deze beslissing. Van Vessem diende door hem<br />

gelegde derdenbeslagen ten laste van Frank Bart<br />

op te heffen tegen een door laatstgenoemde te<br />

stellen bankgarantie. De bankgarantie van de<br />

Rabobank is door Van Vessem in eerste instantie<br />

niet genoegzaam bevonden, maar naderhand<br />

zijn de door hem aangevoerde bezwaren ongegrond<br />

bevonden. Pas na enige tijd (onbestreden<br />

te laat) zijn de derdenbeslagen opgeheven en<br />

Frank Bart heeft aanspraak gemaakt op een bedrag<br />

van in totaal € 115.000,= aan verbeurde<br />

dwangsommen en executoriaal beslag doen<br />

leggen op de woning van Van Vessem. Van<br />

Vessem had toen al in kort geding gevorderd<br />

dat de executie zou worden gestaakt, maar die<br />

vordering werd afgewezen door de voorzieningenrechter.<br />

Hierna is door de (toenmalige)<br />

raadslieden van partijen gecorrespondeerd over<br />

de opschorting van de executie. Toen het gerechtshof<br />

het kortgedingvonnis bekrachtigde<br />

heeft Frank Bart aangegeven onverkort aanspraak<br />

te maken op de verbeurde dwangsommen<br />

en uiteindelijk ter zake van deze vordering<br />

ten laste van Van Vessem executoriaal derdenbeslag<br />

doen leggen onder drie banken.<br />

In dit geschil gaat het om de vordering van Van<br />

Vessem dat Frank Bart op straffe van verbeurte<br />

van een dwangsom (!) de executie van de<br />

dwangsommen staakt en de door deze gelegde<br />

executoriale beslagen opheft, althans de executiemaatregelen<br />

beperkt tot een bedrag van<br />

€ 55.000,= met rente. De voorzieningenrechter<br />

heeft de vordering van Van Vessem in dier voege<br />

(beperkt) toegewezen dat aan Frank Bart is<br />

verboden executiemaatregelen te nemen ter incasso<br />

van verschuldigde dwangsommen voor<br />

zover die een bedrag van € 90.000,= met de<br />

daarover verschuldigde wettelijke rente te boven<br />

gaan. Waar Van Vessem in het principaal appel<br />

klaagt dat zijn vorderingen niet zijn toegewezen,<br />

betoogt Frank Bart in het incidenteel appel dat<br />

beperking tot € 90.000,= onterecht is.<br />

www.sdu-jbpr.nl<br />

<strong>Sdu</strong> Uitgevers<br />

«<strong>JBPR</strong>»<br />

Het hof berekent allereerst in hoeverre dwangsommen<br />

zijn verbeurd en stelt het totaalbedrag<br />

vast op € 100.000,=. Startpunt is 4 juli 2008: de<br />

datum waarop het arbitraal vonnis nogmaals<br />

aan Van Vessem werd betekend “onder intrekking<br />

en buiten effectstelling” van het exploot<br />

van 1 juli 2008. Aldus werd het exploot van 1<br />

juli 2008 rechtens irrelevant. Waarom het exploot<br />

van 1 juli werd ingetrokken blijkt niet uit<br />

de uitspraak. In de praktijk wordt soms een<br />

nieuw, uitgebreider exploot uitgebracht met<br />

aanvullingen. Soms wordt een eerder exploot<br />

dan ingetrokken omdat het “overbodig” is nu<br />

het latere exploot uitgebreider is. Daarbij moet<br />

steeds de nodige zorgvuldigheid worden betracht.<br />

In casu betekende dit dat de termijn van<br />

verbeurte van de dwangsommen drie dagen later<br />

inging. Een zelfde valkuil bestaat als een appeldagvaarding<br />

wordt aangevuld of hersteld en<br />

een eerder exploot wordt ingetrokken. Met een<br />

zekere regelmaat valt te constateren dat het latere<br />

exploot buiten de appeltermijn van drie<br />

maanden is uitgebracht en daarom geen effect<br />

kan sorteren. Te prefereren is dat het eerdere<br />

exploot in stand blijft en voor zover nodig wordt<br />

aangevuld c.q. tot verbetering strekt en met name<br />

op de punten ... (etc.).<br />

Verder stond in casu vast dat de vijfde werkdag<br />

nadien 11 juli 2008 was en dat op dat moment<br />

de beslagen niet waren opgeheven, zodat toen<br />

een dwangsom van € 50.000,= werd verbeurd.<br />

Vervolgens werd tot de beslagen werden opgeheven<br />

op iedere dag daarna tot en met 21 juli<br />

2008 een dwangsom van € 5.000,= verbeurd.<br />

Een andere vraag is echter in hoeverre dat bedrag<br />

nog kan worden opgeëist gelet op het<br />

tijdsverloop: volgens Van Vessem zijn de verbeurde<br />

dwangsommen gelet op het bepaalde<br />

in art. 611g lid 1 Rv verjaard. Er was volgens<br />

Van Vessem wel een toezegging (vgl. r.o. 4.1<br />

sub viii), maar die zou gelet op het bepaalde in<br />

art. 3:322 lid 3 BW (voordat de verjaring voltooid<br />

is, kan geen afstand van verjaring worden gedaan)<br />

rechtskracht missen nu de verjaring nog<br />

niet was voltooid op het moment dat de toezegging<br />

werd gedaan.<br />

Duidelijk was dat bij brief van 2 november 2009<br />

de advocaat van Frank Bart aan Van Vessem had<br />

meegedeeld dat zijn cliënt onverkort aanspraak<br />

maakt op de dwangsommen en dat bij brief van<br />

7 april 2010 om betaling van een bedrag van in<br />

totaal € 115.000,= aan verbeurde dwangsommen<br />

Jurisprudentie Burgelijk Procesrecht 29-07-2011, afl. 3<br />

33<br />

297


33<br />

was verzocht, maar de dwangsommen waren<br />

in juli 2008 verbeurd en gelet op de verjaringstermijn<br />

van zes maanden ex art. 611g Rv zouden<br />

die dwangsommen in januari 2009 verjaren. En<br />

als dwangsommen zijn verjaard, dan heeft aanspraak<br />

maken op dwangsommen in november<br />

2009 of april 2010 niet tot gevolg dat die<br />

dwangsommen alsnog verschuldigd zijn: eens<br />

verjaard is en blijft verjaard.<br />

Echter hoe moet de in r.o. 4.1 onder viii bedoelde<br />

correspondentie worden geduid? Het hof vat<br />

dit op als een vaststellingsovereenkomst ex art.<br />

7:900 BW en concludeert vervolgens dat aldus<br />

art. 611g Rv geen rol meer speelt.<br />

Gelet op het bepaalde in art. 7:900 lid 1 BW: “Bij<br />

een vaststellingsovereenkomst binden partijen,<br />

ter beëindiging of ter voorkoming van onzekerheid<br />

of geschil omtrent hetgeen tussen hen<br />

rechtens geldt, zich jegens elkaar aan een vaststelling<br />

daarvan, bestemd om ook te gelden voor<br />

zover zij van de tevoren bestaande rechtstoestand<br />

mocht afwijken”, komt het hof terecht tot<br />

de conclusie dat de correspondentie over en<br />

weer een vaststellingovereenkomst heeft doen<br />

ontstaan. Partijen regelden immers de rechtsgevolgen<br />

die bestonden op grond van de op dat<br />

moment onzekere rechtstoestand. Dit volgt ook<br />

uit een brief van 10 juli 2009 van de advocaat<br />

van Van Vessem aan de advocaat van Frank Bart<br />

waaruit blijkt dat beide partijen er op dat moment<br />

vanuit gingen dat, voor zover er dwangsommen<br />

waren verbeurd, deze niet waren verjaard.<br />

Kennelijk heeft (de advocaat van) Van<br />

Vessem zich niet ten volle gerealiseerd dat een<br />

vaststellingsovereenkomst tot stand kwam en<br />

dat die niet slechts betrekking zou hebben op<br />

een bedrag van € 90.000,= maar op het bedrag<br />

dat daadwerkelijk aan dwangsommen was verbeurd.<br />

Ook in HR 27 maart 2009, NJ 2009, 579<br />

(MSD/Euromedica) werd geoordeeld dat er<br />

sprake was van een vaststellingsovereenkomst<br />

waardoor art. 611g Rv niet langer op de rechtsverhouding<br />

tussen partijen van toepassing was.<br />

In dat geval deed de ene partij afstand van haar<br />

recht op executie van de ingevolge het tussen<br />

partijen gewezen vonnis verbeurde dwangsommen<br />

tegenover de door de andere partij gestelde<br />

bankgarantie ten belope van het totaal van de<br />

volgens haar wederpartij verbeurde dwangsom-<br />

298<br />

«<strong>JBPR</strong>»<br />

Jurisprudentie Burgelijk Procesrecht 29-07-2011, afl. 3<br />

men. De daaraan ten grondslag liggende uitspraak<br />

Hof Amsterdam 10 mei 2007 heb ik in<br />

«JBPr» 2007/81 van een noot voorzien.<br />

Wie een vaststellingsovereenkomst sluit moet<br />

op zijn qui vive zijn: het bijzondere van een<br />

vaststellingsovereenkomst is dat de wetgever<br />

met art. 7:902 BW voor een opmerkelijke bepaling<br />

heeft gekozen: als een vaststellingsovereenkomst<br />

wordt gesloten, is het mogelijk daarbij af<br />

te wijken van (semi)dwingend recht. Kennelijk<br />

was de gedachte dat als partijen in onderling<br />

overleg tot een totaaloplossing zouden komen,<br />

het niet de bedoeling moest zijn dat de rechter<br />

een onderdeel daarvan eruit zou lichten om tot<br />

de conclusie te komen dat juist dit onderdeel<br />

geen geldingskracht kon hebben wegens strijd<br />

met dwingend recht. Daar komt bij dat niet altijd<br />

eenvoudig voor partijen van tevoren is vast te<br />

stellen in hoeverre er sprake is van dwingend<br />

recht, met als gevolg dat partijen ondanks het<br />

sluiten van een vaststellingsovereenkomst nog<br />

steeds geen zekerheid zouden hebben over hun<br />

rechtspositie. Overigens is de reikwijdte van de<br />

bepaling beperkt omdat zij allereerst slechts<br />

geldt voor de vaststelling ter beëindiging van<br />

onzekerheid omtrent een geschil, maar niet voor<br />

de vaststellingsovereenkomst ter voorkoming<br />

van een geschil. Daarbij leid ik uit Hoge Raad 21<br />

april 1995, NJ 1997, 570 (Schmitz/Caspers) af<br />

dat het bewust terzijde stellen van dwingend<br />

recht niet is toegestaan en dat slechts als de<br />

uitleg of de al dan niet toepasselijkheid van een<br />

dwingendrechtelijke rechtsregel later onjuist<br />

blijkt te zijn afwijking kan worden aanvaard.<br />

Hoge Raad 9 december 2005, LJN AU7728,<br />

houdt in dat indien een vaststellingsovereenkomst<br />

zozeer in strijd is met hetgeen de wet –<br />

over het geheel bezien – ter zake bepaalt, dat<br />

partijen niet op nakoming daarvan mochten rekenen,<br />

de overeenkomst door haar inhoud of<br />

strekking in strijd met de openbare orde of de<br />

goede zeden is en derhalve nietig. Bovendien<br />

moet de vaststellingsovereenkomst op vermogensrechtelijk<br />

terrein liggen en mag er geen<br />

strijd zijn met de goede zeden of de openbare<br />

orde (vergelijk art. 3:40 BW). Tot slot zal de<br />

rechter de vaststellingsovereenkomst terzijde<br />

kunnen stellen als een van partijen zich onvoldoende<br />

rekenschap heeft gegeven van de gevolgen,<br />

bijvoorbeeld doordat deze partij niet werd<br />

bijgestaan door een deskundige, of indien er<br />

sprake is van wilsontbreken c.q. een wilsgebrek.<br />

<strong>Sdu</strong> Uitgevers<br />

www.sdu-jbpr.nl


In mijn noot bij Ktr. Amsterdam 3 juli 2009, TvHB<br />

2010, 17 (Stichting Stayokay/Van Schie) heb ik<br />

enkele uitspraken besproken waarin het onderwerp<br />

huur en vaststellingsovereenkomst aan de<br />

orde kwam. Zie over vaststellingsovereenkomsten<br />

naast Tekst en Commentaar BW en SDU<br />

Commentaar Vermogensrecht ad art. 7:900 e.v.<br />

BW, onder meer Asser-Van Schaick, Bijzondere<br />

Overeenkomsten (5-IV), Kluwer Deventer 2004,<br />

nr. 254-287; M.M. Mac Lean en C.Th.I.M. van<br />

den Heuvel, Vaststellingsovereenkomst (artikel<br />

7:900-906 BW in losbladige Bijzondere Overeenkomsten),<br />

Kluwer Deventer; A.A. van Rossum,<br />

Vaststellingsovereenkomst, Kluwer Deventer<br />

2001; B. Wessels, Vaststellingsovereenkomst<br />

(hfd. 18 in Bijzondere overeenkomsten; deel 6<br />

Studiereeks burgerlijk recht), Kluwer Deventer<br />

2010, nr. 425-439 en M. van Zijst, De vaststellingsovereenkomst<br />

in strijd met dwingend recht, diss.<br />

UU 2001.<br />

A.W. Jongbloed<br />

hoogleraar Executie- en beslagrecht, Molengraaff<br />

instituut voor privaatrecht, Universiteit Utrecht<br />

34<br />

Gerechtshof 's-Hertogenbosch<br />

25 mei 2010, nr. HD 200.013.515<br />

(mr. Van Schaik-Veltman, mr. Fikkers, mr.<br />

Venhuizen)<br />

Noot mw. mr. dr. M. Freudenthal<br />

Verhouding tussen forumkeuzebeding krachtens<br />

art. 23 en oproep in vrijwaring van art. 6<br />

lid 2 Brussel I-Verordening.<br />

[Brussel I-Vo (44/2001/EG) art. 6 lid 2, 23]<br />

De Nederlandse partij heeft de Duitse wederpartij<br />

in vrijwaring opgeroepen voor de Nederlandse<br />

rechter. De Duitse wederpartij betwist de bevoegdheid<br />

van de Nederlandse rechter stellende dat er<br />

een forumkeuze voor de Duitse rechter gemaakt<br />

is. Het gaat in deze zaak om de internationale bevoegdheid<br />

krachtens een vrijwaringsincident, de<br />

bevoegdheid krachtens een forumkeuzebeding en<br />

de verhouding tussen deze twee bevoegdheidsgronden<br />

binnen de Brussel I-Vo.<br />

www.sdu-jbpr.nl<br />

<strong>Sdu</strong> Uitgevers<br />

«<strong>JBPR</strong>»<br />

De rechtspersoon naar Duits recht Kiersch GmbH<br />

te Wedel, Duitsland,<br />

appellante,<br />

advocaat: mr. J.F.M.J. Mathijsen,<br />

tegen<br />

de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid<br />

Machinehandel P. van Keulen BV te<br />

Eindhoven,<br />

geïntimeerde,<br />

advocaat: mr. C.M. van der Corput.<br />

1. Het geding in eerste aanleg (zaaknr. 165567/HA<br />

ZA 07-2006)<br />

(...; red.)<br />

2. Het geding in hoger beroep<br />

(...; red.)<br />

3. De gronden van het hoger beroep<br />

(...; red.)<br />

4. De beoordeling<br />

4.1. Bij dagvaarding van 6 februari 2007 heeft<br />

Edeldruk BV te Rotterdam bij de rechtbank ’s-<br />

Hertogenbosch tegen Van Keulen een vordering<br />

ingesteld strekkende tot veroordeling van Van<br />

Keulen tot betaling van € 320.825,= in totaal,<br />

vermeerderd met wettelijke handelsrente. Edeldruk<br />

BV heeft aan haar vordering ten grondslag<br />

gelegd, kort weegegeven, dat zij met Van Keulen<br />

een overeenkomst heeft gesloten tot levering en<br />

installatie door Van Keulen van een onderdeel<br />

voor drukapparatuur (“Trenner”) en dat Van<br />

Keulen toerekenbaar tekort is geschoten in de<br />

nakoming van die overeenkomst. Edeldruk BV<br />

heeft de overeenkomst ontbonden en vordert terugbetaling<br />

van het reeds betaalde deel van de<br />

koopprijs alsmede schadevergoeding.<br />

4.2. Van Keulen heeft op haar beurt een overeenkomst<br />

met Kiersch gesloten tot levering en installatie<br />

van de Trenner. Van Keulen heeft met verlof<br />

van de rechtbank Kiersch in vrijwaring gedagvaard<br />

en gevorderd om Kiersch te veroordelen<br />

tot al hetgeen waartoe Van Keulen in de hoofdzaak<br />

op vordering van Edeldruk BV mocht worden<br />

veroordeeld. Van Keulen voert ter onderbouwing<br />

van haar vordering in vrijwaring aan dat<br />

Kiersch als leverancier van de Trenner en degene<br />

die de Trenner feitelijk in de apparatuur van<br />

Edeldruk heeft geïnstalleerd aansprakelijk is voor<br />

– eventueel – door Edeldruk geleden schade.<br />

Jurisprudentie Burgelijk Procesrecht 29-07-2011, afl. 3<br />

34<br />

299


34<br />

4.3. In de vrijwaringszaak heeft Kiersch in het incident<br />

gevorderd dat de rechtbank verklaart dat<br />

zij onbevoegd is van de vordering kennis te nemen.<br />

Volgens Kiersch volgt uit artikel 23 van EG-<br />

Verordening 44/2001 betreffende de rechterlijke<br />

bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging<br />

van beslissingen in burgerlijke en handelszaken<br />

(Brussel I) dat, nu in de algemene voorwaarden<br />

die op de overeenkomst tussen haar en Van<br />

Keulen van toepassing zijn een forumkeuze is gemaakt<br />

voor de rechtbank te Itzehoe (Duitsland),<br />

die rechtbank exclusief bevoegd is.<br />

Van Keulen heeft gemotiveerd verweer gevoerd<br />

tegen de vordering in het incident.<br />

4.4. Bij het bestreden vonnis heeft de rechtbank<br />

de vordering in het incident afgewezen. De<br />

rechtbank heeft daartoe overwogen, kort weergegeven,<br />

dat van een (geldig) forumkeuzebeding als<br />

bedoeld in artikel 23 Brussel I geen sprake is en<br />

dat uit artikel 6, aanhef en sub 2, van die verordening<br />

volgt dat een in vrijwaring opgeroepene<br />

(Kiersch) kan worden gedaagd voor het gerecht<br />

waarvoor de oorspronkelijke vordering aanhangig<br />

is: i.c. de rechtbank ’s-Hertogenbosch. Kiersch is<br />

als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten<br />

van het incident veroordeeld.<br />

4.5. Bij vonnis van 20 augustus 2008 heeft de<br />

rechtbank bepaald dat van het bestreden vonnis<br />

tussentijds hoger beroep kan worden ingesteld.<br />

4.6. De grieven, die de strekking hebben het geschil<br />

in volle omvang ter beoordeling in hoger<br />

beroep voor te leggen, zullen in het hiernavolgende<br />

zoveel mogelijk gezamenlijk worden behandeld.<br />

Het hof overweegt als volgt.<br />

4.7. Tussen partijen is een overeenkomst tot stand<br />

gekomen doordat Kiersch een namens haar ondertekende<br />

“order-confirmation” gedateerd 10 februari<br />

2006 aan Van Keulen heeft gefaxt die vervolgens<br />

namens Van Keulen is ondertekend. Deze overeenkomst<br />

vermeldt de bepaling: “delivery/installation<br />

in accordance to general sales-condition of<br />

Kiersch GmbH”. Paragraaf 9 lid 1 van de door<br />

Kiersch gehanteerde algemene voorwaarden luidt:<br />

“Ist der Besteller Kaufmann, juristische Person<br />

des öffentlichenRechts oder öffentlichrechtliches<br />

Sondervermögen ist unser Geschäftssitz Gerichtsstand;<br />

wir sind jedoch berechtigt den Besteller<br />

auch an seinem Wohnsitzgericht zu verklagen.<br />

Dasselbe gilt, wenn der Besteller einen algemeinen<br />

Gerichtsstand in Deutschland hat oder Wohnsitz<br />

oder gewöhnlicher Aufenthaltsort im Zeitpunkt<br />

der Klageerhebung nicht bekannt ist.”<br />

300<br />

«<strong>JBPR</strong>»<br />

Jurisprudentie Burgelijk Procesrecht 29-07-2011, afl. 3<br />

4.8. Op grond van artikel 23 Brussel I, welk artikel<br />

autonoom dient te worden uitgelegd, kunnen<br />

partijen van wie er tenminste één woonplaats heeft<br />

in een lidstaat bij overeenkomst een gerecht aanwijzen<br />

dat bevoegd is voor de beslechting van geschillen<br />

die tussen hen zijn of zullen ontstaan. Die<br />

overeenkomst wordt gesloten:<br />

a. hetzij bij een schriftelijke overeenkomst of bij<br />

een schriftelijk bevestigde mondelinge overeenkomst;<br />

b. hetzij in een vorm die wordt toegelaten door<br />

de handelwijzen die tussen de partijen gebruikelijk<br />

zijn geworden;<br />

c. hetzij, in de internationale handel, in een vorm<br />

die overeenstemt met een gewoonte waarvan de<br />

partijen op de hoogte zijn of hadden behoren te<br />

zijn en die in de internationale handel algemeen<br />

bekend is en door partijen bij dergelijke overeenkomsten<br />

in de betrokken handelsbranche doorgaans<br />

in acht wordt genomen.<br />

4.9. Uitgangspunt van artikel 23 Brussel I is dat<br />

er sprake moet zijn van daadwerkelijke instemming<br />

van de partijen met de forumkeuze. Volgens<br />

vaste rechtspraak moet de aangezochte rechter<br />

daarom in de eerste plaats onderzoeken of de bepaling<br />

die hem bevoegd verklaart inderdaad het<br />

voorwerp heeft uitgemaakt van wilsovereenstemming<br />

tussen partijen, die duidelijk en nauwkeurig<br />

tot uiting komt (zie bijvoorbeeld HvJ EG 14 december<br />

1976, NJ 1977/446).<br />

4.10. Met de rechtbank is het hof van oordeel dat<br />

de enkele vermelding in de overeenkomst van 10<br />

februari 2006, dat levering dan wel installatie<br />

plaatsvindt in overeenstemming met de algemene<br />

verkoopvoorwaarden van Kiersch, onvoldoende<br />

is voor de conclusie dat er sprake is van daadwerkelijke<br />

instemming van Van Keulen met de in de<br />

algemene voorwaarden van Kiersch opgenomen<br />

forumkeuze, zoals bedoeld in artikel 23 lid 1,<br />

aanhef en sub a, Brussel I. Daarbij neemt het hof<br />

in aanmerking, zoals de rechtbank ook terecht<br />

heeft overwogen, dat noch in de desbetreffende<br />

vermelding noch elders in de fax naar het forumkeuzebeding<br />

wordt verwezen en dat de algemene<br />

voorwaarden niet als bijlage bij de overeenkomst<br />

waren gevoegd en daarom niet op eenvoudige<br />

wijze door Van Keulen te raadplegen waren. De<br />

omstandigheid dat de algemene voorwaarden<br />

– naar Kiersch heeft gesteld maar door Van Keulen<br />

wordt betwist – op een later moment, bij verzending<br />

van de opdrachtbevestiging van 20 februari<br />

2006 en/of de factuur van diezelfde datum wel<br />

<strong>Sdu</strong> Uitgevers<br />

www.sdu-jbpr.nl


aan Van Keulen zouden zijn gezonden, kan daaraan<br />

niet afdoen. Gelet op het schriftelijkheidsvereiste<br />

van artikel 23 Brussel I kan ook niet worden<br />

aanvaard, anders dan Kiersch betoogt, dat Van<br />

Keulen de toepasselijkheid van het forumkeuzebeding<br />

op enig moment stilzwijgend heeft aanvaard.<br />

4.11. Ook is naar het oordeel van het hof niet gebleken<br />

dat er sprake is van een handelwijze die<br />

tussen partijen gebruikelijk is geworden die meebrengt<br />

dat een forumkeuze moet worden geacht<br />

tussen partijen te zijn overeengekomen. Om aan<br />

te kunnen nemen dat tussen partijen een forumkeuzebeding<br />

geldt ingevolge artikel 23 lid 1, aanhef<br />

en sub b, Brussel I, is nodig dat een tussen<br />

partijen gesloten overeenkomst deel uitmaakt van<br />

reeds tussen partijen lopende handelsbetrekkingen<br />

die gegrond zijn op de algemene voorwaarden<br />

van een van de partijen waarin een aanwijzing<br />

van een bevoegde rechter is opgenomen (HvJ EG<br />

14 december 1976, NJ 1977/447). Duidelijke en<br />

nauwkeurig tot uiting komende wilsovereenstemming<br />

over de forumkeuze (sub a) blijft evenwel<br />

een afzonderlijke voorwaarde, zij het dat die<br />

wilsovereenstemming in geval van lopende handelbetrekkingen<br />

moet worden geacht ook te gelden<br />

voor voortgezette of opvolgende overeenkomsten.<br />

Weliswaar heeft Kiersch enkele stukken (emails<br />

en brieven) in het geding gebracht waaruit<br />

blijkt dat partijen voorafgaand aan het sluiten van<br />

de onderhavige overeenkomst in zekere mate<br />

reeds zakelijke contacten onderhielden, maar ook<br />

op grond van die stukken kan niet worden geconcludeerd<br />

dat Van Keulen op enig moment<br />

(schriftelijk) heeft ingestemd met de toepasselijkheid<br />

van het in de algemene voorwaarden van<br />

Kiersch opgenomen forumkeuzebeding.<br />

4.12. Kiersch heeft gesteld dat het in de machinebouw<br />

gebruikelijk is dat in algemene voorwaarden<br />

de Duitse rechter – Kiersch bedoelt kennelijk: de<br />

rechter die bevoegd is in het gebied waar de verkoper/leverancier<br />

woonplaats heeft – bevoegd<br />

wordt verklaard. Kiersch voert daartoe aan dat<br />

zowel het Verband Deutscher Maschinen- und<br />

Anlagenbau (VDMA) als de Koninklijke Metaalunie<br />

de richtlijn van The European Engineering<br />

Industries Association representing the interests<br />

of the Mechanical, Electrical, Electronic, Metalworking<br />

& Metal Articles Industries (Orgalime)<br />

in die zin heeft opgevolgd.<br />

4.13. Bij de vraag of het forumkeuzebeding in de<br />

algemene voorwaarden van Kiersch ingevolge<br />

artikel 23 lid 1, aanhef en sub c, Brussel I werking<br />

www.sdu-jbpr.nl<br />

<strong>Sdu</strong> Uitgevers<br />

«<strong>JBPR</strong>»<br />

heeft gekregen, gaat het echter niet alleen om de<br />

vraag of (het bestaan van) een dergelijk beding in<br />

de desbetreffende handelsbranche gebruikelijk is,<br />

maar ook of in die branche gebruikelijk is dat de<br />

wijze (de vorm) van totstandkoming van de<br />

overeenkomst tot het aanwijzen van een bevoegde<br />

rechter afwijkt van de wijze als bepaald in artikel<br />

23 lid 1, aanhef en sub a Brussel I. Kiersch heeft<br />

niet gesteld dat het in de branche gebruikelijk<br />

(vaste praktijk) is dat een forumkeuze tot stand<br />

komt indien wordt ingestemd met dan wel niet<br />

wordt geprotesteerd tegen een algemene verwijzing<br />

naar algemene voorwaarden waarin een forumkeuzebeding<br />

voorkomt, ook indien die voorwaarden<br />

niet reeds bij het sluiten van de overeenkomst<br />

zijn bijgevoegd. Niet kan daarom worden<br />

gezegd dat het forumkeuzebeding is overeengekomen<br />

in een vorm die overeenstemt met een gewoonte<br />

waarvan beide partijen op de hoogte waren<br />

of hadden behoren te zijn.<br />

4.14. Gelet op het hiervoor overwogene is ingevolge<br />

artikel 23 Brussel I geen rechtsgeldige forumkeuze<br />

gemaakt voor de bevoegde rechter te<br />

Duitsland en is de rechtbank te ’s-Hertogenbosch<br />

bevoegd. Op grond van artikel 6, aanhef en sub<br />

2, Brussel I kan Kiersch immers in vrijwaring<br />

worden opgeroepen voor het gerecht waarvoor<br />

de hoofdzaak aanhangig is. De stelling van Kiersch<br />

(8.9 MvG), dat Van Keulen haar in vrijwaring<br />

heeft opgeroepen met geen ander doel dan haar<br />

af te houden van de rechter die Brussel I aan<br />

Kiersch toekent, wordt verworpen nu Kiersch<br />

daarvoor onvoldoende feiten en omstandigheden<br />

heeft aangedragen.<br />

Ook de stelling van Kiersch, dat in Duitsland reeds<br />

een procedure tussen Edeldruk BV en Kiersch<br />

aanhangig is en dat de rechtbank zich wegens litispendentie<br />

onbevoegd had dienen te verklaren,<br />

gaat niet op. Artikel 6 Brussel I biedt daarvoor<br />

geen grond. Bovendien heeft Van Keulen betwist<br />

dat een dergelijke procedure aanhangig is.<br />

4.15. De grieven kunnen gezien het voorgaande<br />

niet tot vernietiging van het bestreden vonnis leiden,<br />

zodat dat zal worden bekrachtigd en de zaak,<br />

voor zover nodig, ter verdere afdoening van de<br />

hoofdzaak zal worden terugverwezen naar de<br />

rechtbank.<br />

4.16. Als de in het ongelijk gestelde partij zal<br />

Kiersch in de proceskosten in hoger beroep worden<br />

veroordeeld.<br />

Jurisprudentie Burgelijk Procesrecht 29-07-2011, afl. 3<br />

34<br />

301


34<br />

5. De uitspraak<br />

Het hof:<br />

bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;<br />

verwijst de zaak – voor zover nodig – terug naar<br />

de rechtbank ter verdere afdoening van de<br />

hoofdzaak;<br />

veroordeelt Kiersch in de proceskosten van het<br />

hoger beroep, welke kosten aan de zijde van Van<br />

Keulen tot de dag van deze uitspraak worden begroot<br />

op € 303,= griffierecht en € 894,= aan salaris<br />

advocaat;<br />

verklaart deze kostenveroordeling uitvoerbaar bij<br />

voorraad.<br />

NOOT<br />

1. Inleiding<br />

In de onderhavige zaak heeft de bodemprocedure<br />

in eerste aanleg een zuiver nationaal karakter.<br />

Edeldruk BV als eiser verzoekt de rechtbank ’s-<br />

Hertogenbosch om Van Keulen als gedaagde te<br />

veroordelen omdat gedaagde toerekenbaar is<br />

tekortgeschoten in de nakoming van een installatieovereenkomst.<br />

Van Keulen op haar beurt<br />

heeft een overeenkomst gesloten met de in<br />

Duitsland gevestigde Kiersch tot levering en installatie<br />

van de litigieuze drukapparatuur bij<br />

Edeldruk BV. Van Keulen heeft met verlof van<br />

de rechtbank Kiersch GmbH in vrijwaring opgeroepen<br />

en gevorderd om Kiersch te veroordelen<br />

tot al hetgeen waartoe Van Keulen mocht worden<br />

veroordeeld. Kiersch werpt bij de rechtbank<br />

een bevoegdheidsverweer op, stellende dat de<br />

Duitse rechter te Itzehoe krachtens een forumkeuzebeding<br />

exclusief bevoegd is. Van de afwijzende<br />

beslissing van de rechtbank in het incident<br />

heeft Kiersch hoger beroep ingesteld bij het hof<br />

’s-Hertogenbosch. Het geschil wordt vervolgens<br />

in volle omvang in hoger beroep aan het hof<br />

voorgelegd. Het hof beslist in deze bevoegd te<br />

zijn. Bij de bespreking van dit arrest wordt ten<br />

eerste aandacht besteed aan het internationale<br />

vrijwaringsincident (par. 2) en vervolgens aan<br />

het forumkeuzebeding (par. 3 t/m 5). In par. 6<br />

wordt het arrest van het hof ’s-Hertogenbosch<br />

nader beschouwd.<br />

2. Vordering tot vrijwaring<br />

De gedaagde in de Nederlandse hoofdprocedure<br />

heeft de in Duitsland gevestigde Kiersch in vrijwaring<br />

opgeroepen. Het vrijwaringsincident<br />

302<br />

«<strong>JBPR</strong>»<br />

Jurisprudentie Burgelijk Procesrecht 29-07-2011, afl. 3<br />

betreft een Duitse en een Nederlandse partij en<br />

heeft dus een internationaal karakter. Het bevoegdheidsgeschil<br />

in dit incident valt binnen het<br />

materiële toepassingsgebied van art. 1 Brussel<br />

I-Vo (Vo EG. nr. 44/2001) want het betreft een<br />

burgerlijke of handelszaak.<br />

De alternatieve bevoegdheidsbepaling van art.<br />

6 sub 2 Brussel I-Vo bepaalt dat een persoon<br />

ook kan worden opgeroepen “bij een vordering<br />

tot vrijwaring of bij een vordering tot voeging<br />

of tussenkomst, voor het gerecht waarvoor de<br />

oorspronkelijke vordering aanhangig is, tenzij<br />

de vordering slechts is ingesteld om de opgeroepene<br />

af te trekken van de rechter die deze verordening<br />

hem toekent”. Deze alternatieve bevoegdheidsbepaling<br />

stelt het belang van een goede<br />

rechtsbedeling en overwegingen van proceseconomie<br />

naast de hoofdregel dat gedaagde voor<br />

een gerecht van de lidstaat van zijn woonplaats<br />

wordt opgeroepen (overweging 12 Brussel I-Vo).<br />

Het HvJ EG heeft in het arrest Hagen/Zeehaghe<br />

(15 mei 1990, zaak C-365/88, Jur. 1990, p. I-1845,<br />

NJ 1991, 557, m.nt. JCS) overwogen dat art. 6<br />

sub 2 EEX (de voorganger van de Brussel I-Vo)<br />

“voorziet in een bijzondere bevoegdheid ter<br />

keuze van de verzoeker, welke keuzemogelijkheid<br />

is ingegeven wegens het bestaan, in welbepaalde<br />

gevallen, van een bijzondere nauwe<br />

aanknoping tussen een vordering en de rechter<br />

die omwille van een rationele procesgang geroepen<br />

kan zijn van de vordering kennis te nemen.<br />

Het wordt aldus mogelijk het geding volledig bij<br />

een en hetzelfde gerecht te concentreren” (ov.<br />

11). Art. 6 sub 2 Brussel I-Vo kan alleen toepassing<br />

vinden indien de rechter in de hoofdprocedure<br />

bevoegd is op grond van de Brussel I-Vo.<br />

Het voorbehoud van art. 6 sub 2 Brussel I-Vo<br />

luidt: “tenzij de vordering slechts is ingesteld<br />

om de opgeroepene af te trekken van de rechter<br />

die deze verordening hem toekent”. De “vordering”<br />

waar het hier om gaat is in ieder geval de<br />

vordering in de hoofdprocedure en de “opgeroepene”<br />

is de persoon die in vrijwaring wordt opgeroepen<br />

(H.E. Ras, TPR, 1975, p. 876 en 895;<br />

Rapport P. Jenard bij het EEX-Verdrag, art. 6,<br />

2e). Het voorbehoud betekent dat de oproeping<br />

in vrijwaring wordt afgewezen als deze slechts<br />

ten doel heeft de opgeroepene af te trekken van<br />

de rechter die anders op grond van de verordening<br />

bevoegd zou zijn, en niet om redenen van<br />

goede rechtsbedeling en proceseconomie. De<br />

nationale rechter is niet verplicht om de oproe-<br />

<strong>Sdu</strong> Uitgevers<br />

www.sdu-jbpr.nl


ping in vrijwaring toe te staan, want de voorwaarden<br />

voor ontvankelijkheid worden bepaald door<br />

het nationale procesrecht (HvJ EG 15 mei 1990,<br />

zaak C-365/88, r.o. 17-20). De Hoge Raad heeft<br />

overwogen dat het voorbehoud ten doel heeft<br />

misbruik van (proces)recht tegen te gaan. In<br />

welke gevallen er sprake is van misbruik van<br />

(proces)recht wordt door de Hoge Raad niet<br />

nader gepreciseerd (HR 20 september 2002, NJ<br />

2005, 40, m.nt. P. Vlas).<br />

Een tweede begrenzing van de bevoegdheid van<br />

art. 6 sub 2 Brussel I-Vo wordt gevormd door<br />

een geldig forumkeuzebeding tussen de verweerder<br />

in de hoofdprocedure en de opgeroepene<br />

in de vrijwaringsprocedure (P.H.L.M. Kuypers,<br />

Forumkeuze in het Nederlandse internationaal<br />

privaatrecht, Kluwer: Deventer, 2008, p. 503-505<br />

en p. 514-522; J.P. Verheul, Rechtsmacht, Deel<br />

I, Antwerpen-Apeldoorn, p. 100 en Toelichtend<br />

Rapport van P. Jenard bij het EEX-Verdrag, art.<br />

6, 2e).<br />

3. Toepassingsbereik art. 23 Brussel I-Vo<br />

De Duitse eiser in de vrijwaringsprocedure heeft<br />

in zijn algemene voorwaarden die naar hij stelt,<br />

ook op de overeenkomst tussen eiser en Van<br />

Keulen van toepassing zijn een forumkeuze gemaakt<br />

voor de Duitse rechter te Itzehoe. Wil het<br />

forumkeuzebeding in de onderhavige vrijwaringsprocedure<br />

waarop de Brussel I-Vo van toepassing<br />

is van invloed zijn, dan moet het zowel<br />

binnen het toepassingsbereik van art. 23 Brussel<br />

I-Vo vallen (par. 3) als voldoen aan de onder lid<br />

1 sub a, b of c genoemde vormvereisten (par.<br />

4). Een geldige forumkeuze geeft een exclusieve<br />

bevoegdheid. Een forumkeuze valt binnen het<br />

toepassingsbereik van art. 23 lid 1 Brussel I-Vo<br />

indien aan de volgende voorwaarden is voldaan:<br />

– één van de partijen moet woonplaats hebben<br />

in een lidstaat,<br />

– de keuze betreft een gerecht(en) van een lidstaat,<br />

– de zaak moet een internationale dimensie<br />

hebben,<br />

– de forumkeuze moet betrekking hebben op<br />

geschillen die naar aanleiding van een bepaalde<br />

rechtsbetrekking zijn ontstaan of zullen ontstaan,<br />

en<br />

– de forumkeuze mag niet in strijd zijn met de<br />

art. 13, 17 of 21 en de in art. 22 opgenomen exclusieve<br />

bevoegdheden (aldus art. 23 lid 5<br />

Brussel I-Vo).<br />

www.sdu-jbpr.nl<br />

<strong>Sdu</strong> Uitgevers<br />

«<strong>JBPR</strong>»<br />

Nu de forumkeuze van de Duitse eiser voldoet<br />

aan bovenstaande voorwaarden, valt zij binnen<br />

het toepassingsbereik van art. 23 Brussel I-Vo.<br />

4. Vormvoorschriften forumkeuzebeding<br />

Een uitdrukkelijke forumkeuze dient te voldoen<br />

aan een van de – niet cumulatieve – vormvoorschriften.<br />

Zij hebben een drieledig doel, te weten<br />

het waarborgen van de rechtszekerheid, het<br />

vastleggen van wilsovereenstemming tussen<br />

de partijen, en tenslotte de bescherming van de<br />

zwakste partij (zie onder meer Rapport P. Jenard<br />

bij het EEX-Verdrag, art. 17).<br />

Art. 23 lid 1 Brussel I-Vo bepaalt dat de overeenkomst<br />

tot stand komt:<br />

a. hetzij bij een schriftelijke overeenkomst of bij<br />

een schriftelijk bevestigde mondelinge overeenkomst;<br />

b. hetzij in een vorm die wordt toegelaten door<br />

de handelwijzen die tussen de partijen gebruikelijk<br />

zijn geworden;<br />

c. hetzij, in de internationale handel, in een vorm<br />

die overeenstemt met een gewoonte waarvan<br />

de partijen op de hoogte zijn of hadden behoren<br />

te zijn en die in de internationale handel algemeen<br />

bekend is en door partijen bij dergelijke<br />

overeenkomsten in de betrokken handelsbranche<br />

doorgaans in acht wordt genomen.<br />

Als “schriftelijk” in de zin van sub a wordt tevens<br />

elke elektronische mededeling, zoals een e-mail,<br />

aangemerkt, waardoor de overeenkomst duurzaam<br />

geregistreerd wordt (art. 23 lid 2 Brussel<br />

I-Vo).<br />

Het HvJ EG heeft het schriftelijkheidsvereiste in<br />

de zin van sub a strikt uitgelegd (HvJ EG 14 december<br />

1976, zaak 24/76, Colzani/Rüwa, Jur.<br />

1976, p. 1831, NJ 1977, 446, m.nt. JCS). Het<br />

vereiste heeft ten doel “te waarborgen dat de<br />

wilsovereenstemming tussen partijen inderdaad<br />

vaststaat”. Niet voldoende is onder meer dat<br />

verwezen wordt naar een eerdere offerte die op<br />

haar beurt weer verwijst naar algemene voorwaarden<br />

waarin een forumkeuze is opgenomen.<br />

Een mondeling gesloten overeenkomst voldoet<br />

alleen aan de vereisten van art. 23 lid 1 sub a<br />

Brussel I-Vo indien de schriftelijke bevestiging<br />

van de verkoper onder bijvoeging van de algemene<br />

voorwaarden door de koper schriftelijk is<br />

aanvaard (HvJ EG 14 december 1976, zaak 25/76,<br />

Jur. 1976, Segoura, p. 1851, NJ 1977, 447, m.nt.<br />

JCS). In afwijking hiervan is volgens dit arrest<br />

een mondelinge overeenkomst toch geldig in-<br />

Jurisprudentie Burgelijk Procesrecht 29-07-2011, afl. 3<br />

34<br />

303


34<br />

dien deze deel uitmaakt van de lopende handelsbetrekkingen<br />

tussen partijen, welke betrekkingen<br />

gegrond zijn op de algemene voorwaarden van<br />

een der partijen (zie art. 23 lid 1 sub b Brussel I-<br />

Vo).<br />

Art. 23 lid 1 sub c Brussel I-Vo heeft betrekking<br />

op het tot stand komen van een forumkeuze in<br />

de internationale handel. Ook hier is uitgangspunt<br />

dat wilsovereenstemming tussen partijen<br />

vereist is om de zwakste partij bij het contract<br />

te beschermen door te voorkomen dat een partij<br />

ongemerkt een forumkeuzeclausule in het contract<br />

opneemt, aldus het arrest van het HvJ EG<br />

van 20 februari 1997 (zaak C-106/95, Jur. 1997,<br />

p. I-911; NJ 1998, 565, m.nt. PV, MSG/Les Gravières).<br />

Overwogen wordt vervolgens dat bij een<br />

mondeling tot stand gekomen overeenkomst<br />

waarbij de forumkeuze was opgenomen in de<br />

bevestigingsbrief en in de facturen en de wederpartij<br />

daartegen geen bezwaar gemaakt heeft<br />

en de facturen herhaaldelijk heeft betaald, een<br />

dergelijke handelwijze in de internationale handel<br />

als instemming met de forumkeuze beschouwd<br />

kan worden.<br />

5. Gevolgen geldig forumkeuzebeding<br />

Een geldige forumkeuze geeft een exclusieve<br />

bevoegdheid aan de aangewezen rechter (zie<br />

par. 2). Ook het HvJ EG 9 november 1978, zaak<br />

23/78, Jur. 1978, p. 2133, NJ 1979, 538, LJN<br />

AC1083, m.nt. JCS, Meeth/Glacetal) overweegt<br />

dat een forumkeuze als uitdrukking van de partijautonomie<br />

van partijen ertoe leidt dat “partijen<br />

in hun rechtsbetrekkingen zich van andere facultatieve,<br />

attributies van rechtsmacht als in de art.<br />

5 en 6 EEX-Verdrag bedoeld, niet mogen bedienen”<br />

(r.o. 5).<br />

Dit impliceert dat een ander dan het gekozen<br />

gerecht onbevoegd is, ook als de bevoegdheid<br />

gegrond is op de Brussel I-Vo. Toegespitst op<br />

de onderhavige casus betekent dit dat een geldige<br />

forumkeuze krachtens art. 23 Brussel I-Vo de<br />

bevoegdheidsgrond van art. 6 lid 2 Brussel I-Vo<br />

opzij zet.<br />

De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 24 september<br />

1999 ten aanzien van de verhouding tussen<br />

art. 17 lid 1 EEX-Verdrag en art. 6 lid 1 EEX-Verdrag<br />

overwogen dat als het beroep op een forumkeuze<br />

door de rechter wordt verworpen, de<br />

weg is vrijgemaakt voor toepassing van art. 6<br />

lid 1 Brussel I-Vo (HR 24 september 1999, NJ<br />

2000, 552, LJN ZC2968, m.nt. P. Vlas).<br />

304<br />

«<strong>JBPR</strong>»<br />

Jurisprudentie Burgelijk Procesrecht 29-07-2011, afl. 3<br />

6. Arrest Hof ’s-Hertogenbosch 25 mei 2010<br />

Het hof ’s-Hertogenbosch toetst het door Kiersch<br />

opgestelde forumkeuzebeding aan de vormvoorschriften<br />

van art. 23 Brussel I-Vo. De enkele<br />

vermelding in de overeenkomst dat levering dan<br />

wel installatie plaatsvindt in overeenstemming<br />

met de algemene verkoopvoorwaarden van<br />

Kiersch is volgens het hof onvoldoende om te<br />

concluderen dat er sprake is van daadwerkelijke<br />

instemming van Van Keulen krachtens art. 23<br />

lid 1 sub a Brussel I-Vo. Het hof sluit aan bij de<br />

strikte uitleg van het schriftelijkheidsvereiste van<br />

het HvJ EG 14 december 1976, zaak 24/76, Colzani/Rüwa.<br />

Met betrekking tot het voorschrift dat er sprake<br />

is van een handelwijze die tussen partijen gebruikelijk<br />

is geworden op de voet van art. 23 lid 1<br />

sub b Brussel I-Vo verwijst het hof ’s-Hertogenbosch<br />

naar het arrest van het HvJ EG 14 december<br />

1976. (zie par. 4). Het HvJ EG heeft daarin<br />

gesteld dat een duidelijke wilsovereenstemming<br />

over de forumkeuze een afzonderlijke voorwaarde<br />

blijft, zij het dat die wilsovereenstemming in<br />

geval van lopende handelsbetrekkingen moet<br />

worden geacht ook te gelden voor voortgezette<br />

of opvolgende overeenkomsten. Op grond van<br />

de overgelegde stukken kan niet worden vastgesteld<br />

dat Van Keulen op enig moment (schriftelijk)<br />

heeft ingestemd met de toepasselijkheid<br />

van de algemene voorwaarden.<br />

Tenslotte wordt getoetst aan het voorschrift van<br />

art. 23 lid 1 sub c Brussel I-Vo, namelijk of er<br />

sprake is van een vorm die gebruikelijk is in de<br />

internationale handel. Aangezien door de Duitse<br />

eiser niet gesteld is dat het in deze branche gebruikelijk<br />

is dat een forumkeuze tot stand komt<br />

door een algemene verwijzing naar de algemene<br />

voorwaarden, kan ook dit onderdeel niet tot een<br />

geldige forumkeuze leiden, aldus het hof ’s-<br />

Hertogenbosch.<br />

De vormvoorschriften van art. 23 lid 1 sub a t/m<br />

c Brussel I-Vo hebben ten doel de rechtszekerheid<br />

te waarborgen, de wilsovereenstemming<br />

tussen de partijen vast te leggen en de zwakste<br />

partij te beschermen. Het voorschrift van<br />

schriftelijkheid biedt de beste waarborg voor de<br />

wilsovereenstemming. Deze waarborg is minder<br />

uitgesproken in de onderdelen b en c van dit<br />