Hoofdstuk 6 : Resultaten - Expoo
Hoofdstuk 6 : Resultaten - Expoo
Hoofdstuk 6 : Resultaten - Expoo
Transform your PDFs into Flipbooks and boost your revenue!
Leverage SEO-optimized Flipbooks, powerful backlinks, and multimedia content to professionally showcase your products and significantly increase your reach.
FACULTEIT PSYCHOLOGISCHE EN PEDAGOGISCHE<br />
WETENSCHAPPEN<br />
ACADEMIEJAAR 2008-2009<br />
De wachtzaal van het consultatiebureau van<br />
Kind & Gezin als publieke ruimte in de stad.<br />
Een ontmoetingsplaats voor ouders met jonge kinderen?<br />
Promotor: Dr. Michel Vandenbroeck<br />
Masterproef ingediend tot het behalen van de graad van master in de<br />
pedagogische wetenschappen, afstudeerrichting orthopedagogiek.<br />
Stépha Van de Walle<br />
20042922
Inhoudstafel<br />
Inhoudstafel............................................................................................................................... 2<br />
Woord vooraf............................................................................................................................ 4<br />
Inleiding ..................................................................................................................................... 5<br />
<strong>Hoofdstuk</strong> 1 Processen van individualisering binnen een postmoderne samenleving....... 9<br />
1.1 Inleiding.......................................................................................................................................................9<br />
1.2 Historische schets....................................................................................................................................9<br />
1.3 Betekenis van individualisering........................................................................................................... 11<br />
1.4 Het deproblematiseren van individualiseringsprocessen............................................................. 12<br />
<strong>Hoofdstuk</strong> 2 Sociale netwerken en sociale steun ................................................................ 14<br />
2.1 Inleiding.................................................................................................................................................... 14<br />
2.2 Sociale netwerken................................................................................................................................. 14<br />
2.2.1 Persoonlijke, moederlijke en utilitaire netwerken ................................................................... 16<br />
2.2.2 Verbindende en overbruggende netwerken.............................................................................. 17<br />
2.3 Sociale steun........................................................................................................................................... 18<br />
2.3.1 Definitie van sociale steun.............................................................................................................. 18<br />
2.3.2 Verschillende benaderingswijzen van het concept ‘sociale steun’........................................ 19<br />
<strong>Hoofdstuk</strong> 3 Publieke ruimtes binnen een stedelijke context............................................ 22<br />
3.1 Inleiding.................................................................................................................................................... 22<br />
3.2 Publieke ruimtes nader bekeken ....................................................................................................... 24<br />
3.2.1 Definiëring van publieke ruimtes.................................................................................................. 25<br />
3.2.2 Lichte gemeenschappen.................................................................................................................. 32<br />
<strong>Hoofdstuk</strong> 4 Een omschrijving van de onderzoekssetting.................................................. 34<br />
<strong>Hoofdstuk</strong> 5 Methodologisch kader en probleemstelling ................................................... 37<br />
5.1 Een postmodernistische kijk op de wereld..................................................................................... 37<br />
5.2 Omschrijving algemeen onderzoeksthema ..................................................................................... 37<br />
5.3 De onderzoeksmethode...................................................................................................................... 38<br />
5.4 Doelgroep............................................................................................................................................... 39<br />
5.5 Rol van de onderzoeker ...................................................................................................................... 39<br />
5.6 Data-verzameling................................................................................................................................... 40<br />
5.7 Data-analyse en interpretatie ............................................................................................................. 42<br />
5.8 Onderzoeksvragen uitgediept ............................................................................................................ 45<br />
2
<strong>Hoofdstuk</strong> 6 <strong>Resultaten</strong> - Interacties binnen de wachtzaal van het consultatiebureau van<br />
Kind & Gezin in beeld gebracht ............................................................................................ 46<br />
6.1 Inleiding.................................................................................................................................................... 46<br />
6.2 De wachtzaal van het consultatiebureau in Ledeberg .................................................................. 46<br />
6.2.1 De architectuur van de wachtkamer: ‘De feitelijke ruimte’................................................... 46<br />
6.2.2 De bedoeling achter de ruimte..................................................................................................... 47<br />
6.3 De wachtzaal als publieke ruimte bestudeerd vanuit haar ambivalent karakter.................... 50<br />
6.3.1 Herkenbaarheid versus anonimiteit............................................................................................. 51<br />
6.3.2 Gekend versus ongekend............................................................................................................... 55<br />
6.3.3 Chaos versus kalmte ....................................................................................................................... 56<br />
6.3.4 Vermijdende versus ontmoetende contacten ........................................................................... 58<br />
6.4 De blik van de ander ............................................................................................................................ 60<br />
6.5 Sociale steun........................................................................................................................................... 66<br />
6.6 Interculturele interacties ..................................................................................................................... 74<br />
Discussie en aanbevelingen voor verder onderzoek ........................................................... 78<br />
3
Woord vooraf<br />
Zo veel onuitgewerkte ideeën, zo veel gedachten in aanleg, zo veel mogelijke verhandelingen gingen<br />
met het schrijven van deze ene gepaard. Schrijven bleek al evenzeer om schrappen te gaan, ambitie<br />
om het intomen ervan, verduidelijken en reduceren. Als de materiële tekst geworden is wat hij is,<br />
dan slechts als een schim van de bredere intertekst waaraan hij ontsprong, een fragment van een<br />
voor altijd onvoltooid geheel. Niets was dus verloren toen schrijven voornamelijk schrappen bleek;<br />
mijn intertekst ben ik niet kwijt en verrijkt is hij in elk geval.<br />
Toch kon deze verhandeling nooit zijn wat ze op heden is geworden zonder de hulp van een aantal<br />
bijzondere mensen. Ik wens dan ook een oprecht woord van dank tot hen te richten.<br />
Mijn welgemeende dank gaat vooreerst uit naar mijn promotor, Dr. Michel Vandenbroeck, die vanaf<br />
ons eerste gesprek in mijn kunnen is gaan geloven. De zorg en nauwkeurigheid die hij bij het<br />
beantwoorden van mijn vragen en het wegnemen van mijn twijfels aan de dag legde, maakten van mijn<br />
onderzoeksproces een fascinerende ervaring veeleer dan een stressvolle en beangstigende<br />
aangelegenheid. Het eindresultaat vormt dan ook slechts de materialisering van een rijpingsproces dat<br />
nooit met dezelfde verrijking zou zijn gepaard gegaan zonder de voortreffelijke hulp van Dr.<br />
Vandenbroeck.<br />
Voorts gaat mijn dank vanzelfsprekend uit naar alle vrijwilligers, verpleegkundigen en artsen van het<br />
consultatiebureau van Kind & Gezin in Ledeberg. Dankzij hun bereidwillige medewerking en<br />
onverminderde steun bij het onderzoek, kon ik een blik werpen op de boeiende microgemeenschap<br />
van de wachtruimte.<br />
Ook Ghislain wens ik welgemeend te bedanken voor zijn waarachtige interesse voor het onderwerp<br />
en zijn onbeperkte bijstand bij het ontstaansproces van de verhandeling.<br />
Toch had deze masterproef geen schijn van kans gehad zonder de steun van mijn prachtige gezin dat<br />
er op elk moment van de rit voor me was. Niet voor het eerst kon ik dankzij hun onvoorwaardelijke<br />
liefde en grenzeloos begrip een opdracht tot een goed einde brengen. Ook Sofie wil ik met heel mijn<br />
hart bedanken voor haar interessante inbreng in mijn leven en de menselijke warmte die ze me ook<br />
vanuit het verre Bulgarije nog kon geven. Mijn laatste woord van dank gaat uit naar Bram. Mooi zoals<br />
hij is, moet ik hem bedanken.<br />
4
Inleiding<br />
De westerse samenleving wordt volgens velen gekenmerkt door een toenemende individualisering.<br />
De recente veranderingen in gezinssamenstelling en de toenemende processen van<br />
detraditionalisering verlenen individuen een grotere keuzevrijheid in hun levensloop (Vandenbroeck,<br />
Boonaert, Van der Mespel & De Brabandere, 2007). Als gevolg hiervan krijgt de hedendaagse mens<br />
meer en meer het gevoel op zichzelf te zijn aangewezen.<br />
Betrokken op het domein van opvoeding en ouderschap zorgen deze individualiseringsprocessen er<br />
volgens sommige auteurs (Manji, Maiter & Palmer, 2005) voor dat opvoeden niet langer als de<br />
verantwoordelijkheid van een volledige gemeenschap wordt beschouwd, maar in plaats daarvan<br />
wordt doorverwezen naar de beperkte private kring waarmee ouders zich in de opvoeding omringd<br />
weten. De geboorte en het opvoeden van een kind gaat met grote veranderingen in het gezin<br />
gepaard. Deze veranderingen kunnen een toenemend gevoel van stress, onzekerheid en spanning met<br />
zich meebrengen. Ouders gaan vaak twijfelen of ze hun kinderen wel op de juiste manier<br />
grootbrengen en hebben daarom nood aan steun, wat hun concrete opvoedingssituatie ook is<br />
(Rutgeerts, 2005). Dergelijke steun bij het opvoeden van kinderen kan in sociale netwerken<br />
gevonden worden. Ouders die om de één of andere reden verstoken blijven van de waardering en<br />
praktische hulp van dergelijke netwerken, kunnen zich geïsoleerd voelen in hun opvoedingsopdracht.<br />
Deze individualisering wordt niet alleen door voornoemde detraditionalisering en wijzigingen in de<br />
gezinssamenstelling in de hand gewerkt. In de laatste decennia ruilden heel wat mensen het<br />
plattelandsleven in voor een bestaan in de (groot)stad (Lofland, 1998). Meer dan zestig procent van<br />
de wereldpopulatie leeft vandaag in een stedelijke context (Castell in Pinxten & Dikomitis, 2006). Als<br />
een gevolg van de toenemende urbanisatie en de ontwikkeling van grootsteden worden face-to-face<br />
contacten steeds minder frequent en lijken interacties tussen mensen hun persoonlijk karakter te<br />
verliezen (Peters & Debosscher, 2006).<br />
De groei – zowel in aantal als in verscheidenheid – van de stedelijke populatie confronteren de<br />
moderne mens met een toenemende complexiteit. De hoge herkenbaarheid van het platteland wordt<br />
vervangen door anonimiteit. Hierdoor gaan ouders volgens sommige auteurs (Watson, 2006) de<br />
publieke ruimtes in een stad als onveilig en bedreigend ervaren. Deze angsten zouden de<br />
bewegingsvrijheid van ouders en kinderen aan banden leggen.<br />
Deze individualiseringskwestie en zijn gevolgen gelden als uitgangspunt voor onze centrale<br />
onderzoeksvraag. We focussen er op hoe interacties tussen ouders met jonge kinderen binnen de<br />
wachtzaal van het consultatiebureau van Kind & Gezin in Ledeberg als publieke ruimte in de stad vorm<br />
krijgen. Treden ouders van jonge kinderen nog met elkaar in interactie in de wachtzaal ondanks de<br />
5
vermeende individualisering van de samenleving en de steeds groter wordende steden? En kunnen<br />
deze interacties voor ouders een sociaal ondersteunende functie vervullen?<br />
Deze verhandeling is er niet op gericht deze processen van individualisering en zijn mogelijke<br />
gevolgen te problematiseren. De omschreven evoluties dienen daarbij veeleer als achtergrond bij het<br />
bestuderen van interacties tussen ouders binnen de wachtzaal als publieke ruimte. De uitdieping van<br />
deze algemene onderzoeksvraag vereist een referentiekader dat in enkele primordiale<br />
literatuurthema’s gefundeerd is. Meerbepaald gaat het daarbij enerzijds om literatuur over<br />
individualisering, sociale netwerken en sociale steun, en anderzijds om de thema’s van publieke<br />
ruimtes en stedelijkheid. Hoewel bij de lezer de indruk kan gewekt worden dat de theoretische<br />
omkadering in zijn geheel aan het onderzoek voorafging, was de uitgevoerde literatuurstudie de facto<br />
geen rechtlijnig proces. De afwikkeling van het onderzoek gebeurde niet in duidelijk afgelijnde<br />
onderzoeksstadia, maar ontplooide zich daarentegen als een dialectisch proces waarbij theorie,<br />
dataverzameling en data-analyse voortdurend met elkaar in interactie traden.<br />
In het eerste hoofdstuk gaan we dieper in op de literatuur over de processen van individualisering.<br />
Een korte historische schets van individualisering wordt gevolgd door een uitdieping van de concrete<br />
betekenis van individualisme en een overzicht van de pluraliteit aan contemporaine opinies over de<br />
zogenaamde individualiseringstendens.<br />
Het tweede hoofdstuk vertrekt vanuit de stelling dat de verantwoordelijkheid voor de opvoeding van<br />
kinderen niet eenzijdig aan ouders kan worden toegeschreven. Het getuigt van een al te beperkte<br />
visie om opvoeding als een lineair proces op te vatten waarbij alleen ouders hun kinderen opvoeden.<br />
Een dialogische en contextuele benadering van het opvoedingsproces reveleert daarentegen de<br />
onmiskenbare rol van diverse sociale invloeden (Vandenbroeck et al., 2007). Aangezien het<br />
opvoedingsgebeuren in deze optiek een gedeelde verantwoordelijkheid wordt, dient volgens<br />
Vandenbroeck et al. voldoende aandacht naar sociale netwerken uit te gaan. Daarom concentreren<br />
we ons in dit hoofdstuk voornamelijk op de betekenis en het belang van sociale netwerken, alsook<br />
op de diversiteit aan netwerkvormen. We beklemtonen daarbij het belang van andere ouders als een<br />
effectieve, eerste bron van steun bij het opvoedingsgebeuren en lichten het belang van dergelijke<br />
‘sociale steun’ dan ook verder toe. De notie van ‘sociale steun’ wordt in het wetenschappelijke veld<br />
meerbepaald op drie verschillende manieren benaderd (Busschots & Lauwers, 1994). Een eerste<br />
benadering gaat het concept verder vertakken in een aantal subtypes. Het accent verschuift daarbij<br />
van globale effecten van sociale steun naar specifieke deelaspecten (Beeber & Canuno, 2005). Een<br />
tweede perspectief brengt de betekenis die ouders zelf geven aan sociale steun op de voorgrond. Een<br />
derde aandachtspunt tenslotte betreft de positieve en/of negatieve gevolgen van het bufferen van<br />
stress en/of het bevorderen van geestelijk en lichamelijk welzijn via sociale steun.<br />
Aangezien onze aandacht uitgaat naar interacties tussen ouders in publieke ruimtes, is het<br />
noodzakelijk om in een derde hoofdstuk stil te staan bij het bestaande literatuurbestand over<br />
6
publieke ruimtes en stedelijkheid benaderd vanuit een sociale interesse. Het omschreven beeld van<br />
publieke ruimtes als onveilig, bedreigend en gevaarlijk wordt er ingeruild voor een positievere kijk op<br />
publieke ruimtes binnen een stedelijke context. We gaan ervan uit dat ouders en kinderen nog steeds<br />
kunnen participeren in het publieke leven. Daarom nemen we in dit derde hoofdstuk de sociale<br />
betekenis van publieke ruimtes onder de loep. Hoewel de tegenstelling met private ruimtes daarbij<br />
voor de hand lijkt te liggen (Soenen, 2006), is een radicaal onderscheid tussen het private en het<br />
publieke illusoir. Een waarheidsgetrouwer benadering plaatst de publieke ruimte daarom in het<br />
continuüm dat zich van het strikt private tot het meest publieke uitstrekt. We wensen de verhouding<br />
privaat-publiek daarbij te verduidelijken vanuit twee belangrijke kenmerken van publieke ruimtes, met<br />
name hun relationeel en ambivalent karakter.<br />
In het vierde hoofdstuk gaan we dieper in op de keuze van de onderzoekssetting. Aangezien het ons<br />
om de interactie tussen ouders van jonge kinderen (0-3) in een publieke ruimte gaat, gingen we op<br />
zoek naar een ruimte die dergelijke ouders in een anonieme context samenbrengt. De wachtzaal van<br />
het consultatiebureau van Kind & Gezin bleek in dit verband een geschikte onderzoekssetting. Het<br />
vierde hoofdstuk biedt een uitgebreide omschrijving van deze setting.<br />
In een vijfde hoofdstuk zetten we het methodologisch kader van het onderzoek uiteen. Vanuit een<br />
postmodernistische kijk op wetenschap lichten we onze algemene onderzoeksvraag toe. Vooraleer<br />
onze onderzoeksmethode uitgebreid wordt omschreven, gaat eveneens aandacht uit naar de<br />
doelgroep van het onderzoek alsook naar de rol van de onderzoeker tijdens het observeren. We<br />
brengen de verschillende onderzoeksfasen ter sprake: de thematische verdieping, de prospectieronde<br />
en de dataverzameling en -analyse. De observaties van de wachtzaal en de aanwezige<br />
interactieprocessen namen plaats van eind december tot begin februari 2009-2009. Deze<br />
dataverzameling en de analyse ervan worden nauwkeurig omschreven in dit hoofdstuk. De<br />
aangewende methode van data-analyse kan gedeeltelijk worden geduid met de term ‘grounded<br />
theory’ (Turner, 1981). Ze is gefundeerd in de voortdurende codering van observatieonderdelen.<br />
Aan de hand van cross-sectionele analyse (Mason, 1996) abstraheren we uit de data een aantal<br />
belangrijke thema’s die verband houden met interactieprocessen tussen ouders in de wachtzaal. Zo<br />
kunnen we concreet een vijftal thema’s formuleren aan de hand waarvan we onze algemene<br />
onderzoeksvraag verder kunnen uitspitten. De thematische inzichten worden vervolgens aan verdere<br />
non- cross-sectionele data-analyse onderworpen.<br />
De resultaten van deze analyse worden ondergebracht in een zesde hoofdstuk. In een eerste<br />
beweging geven we de lezer een concreet beeld van de architectuur en de verschillende functies van<br />
de onderzochte ruimte. We brengen de fysieke ruimte in kaart en staan uitvoerig stil bij de eigenlijke<br />
bedoelingen achter de wachtzaal als publieke ruimte. Net als andere publieke ruimtes wordt de<br />
wachtzaal gekenmerkt door een ambivalent karakter. Vervolgens trachten we aan de hand van een<br />
reeks pertinente voorbeelden tot een algemeen beeld te komen van de wachtzaal als ambivalente<br />
7
uimte. In een derde deel zal blijken dat de aanwezigheid van andere ouders in de wachtzaal voor een<br />
ouder niet neutraal is. Aan de hand van verschillende voorbeelden wordt ingegaan op de invloed van<br />
de blik van de ander. Welke invloed kan deze blik hebben op de interacties binnen de wachtzaal en<br />
hoe kan hieraan betekenis verleend worden? Een vierde thema-analyse hoort thuis in het<br />
theoretische kader van sociale steun. Uit onze observatieperiode bleek immers dat de korte sociale<br />
interacties tussen ouders binnen de wachtzaal niet noodzakelijk als betekenisloos worden ervaren.<br />
Kan de wachtzaal een plaats zijn waar ouders ervaringen kunnen uitwisselen over ouderschap? We<br />
staan stil bij hoe sociale steun vorm krijgt binnen interacties tussen ouders onderling. Aangezien het<br />
consultatiebureau in Ledeberg gekenmerkt wordt door een grote diversiteit op zowel etnisch als<br />
cultureel vlak is het zinvol enige aandacht te besteden aan de interculturele communicatie tussen<br />
ouders aan de hand van een aantal illustraties. Hoewel deze thema-analyses in een vrij omvangrijk<br />
hoofdstuk resulteren, zijn wij er vast van overtuigd dat het inperken van de diversiteit aan<br />
voorbeelden onrecht zou doen aan de rijkdom en de relevantie van het observatiemateriaal.<br />
In het zevende en laatste hoofdstuk resumeren we een aantal belangrijke conclusies uit de dataanalyse.<br />
Ten slotte raken we kort de beperkingen van ons onderzoek aan en werpen we een aantal<br />
suggesties op voor verder onderzoek.<br />
8
<strong>Hoofdstuk</strong> 1 : Processen van individualisering binnen een<br />
postmoderne samenleving<br />
1.1 Inleiding<br />
Individualisme wordt vaak aangehaald als een pertinente karakteristiek van de hedendaagse westerse<br />
samenleving. Individualisering zou gepaard gaan met een groot aantal veranderingen in het gezin en<br />
steeds zichtbaarder wordende vormen van detraditionalisering (Vandenbroeck, et al. 2007). Denken<br />
we bij wijze van voorbeeld aan het gestage verdwijnen van de dominante positie van de Kerk, het<br />
groeiende aantal echtscheidingen, de benadrukking van diversiteit en contextbepaaldheid van kennis,<br />
en het feit dat alomvattende waarden en normen steeds meer aan geloofwaardigheid moeten<br />
inboeten.<br />
Volgens Garbarino (in Drentea & Morren-cross, 2005) leven we vandaag in een individualistische<br />
cultuur die in veel gezinnen voor een sfeer van vervreemding zorgt. Als dusdanig wordt ouderschap<br />
als een sociale daad die op een gemeenschap van mensen berust belemmerd (Garbarino in Drentea &<br />
Morren-Cross, 2005). Kinderen hebben een dergelijke gemeenschap nodig als aanvulling bij een veilig<br />
gezin. Andere auteurs (Beck, 1994; Duyvendak & Hurenkamp, 2004) menen daarentegen dat deze<br />
individualisering niet geproblematiseerd dient te worden. Individualisering betekent volgens Beck<br />
geen isolement, eenzaamheid en het einde van alle vormen van gemeenschap of verbondenheid.<br />
In dit inleidende hoofdstuk gaan we dieper in op de processen van individualisering. Eerst en vooral<br />
plaatsen we deze individualiseringsprocessen in een historisch kader. Nadien concentreren we ons<br />
op de betekenis van het individualisme alsook op enkele bestaande, divergente opinies over de<br />
individualiseringstendens. Het is niet onze bedoeling om een concreet antwoord te geven op de<br />
vraag of deze processen al of niet kenmerkend zijn voor het leven binnen een westerse samenleving.<br />
We wensen het debat omtrent individualisering daarentegen aan te wenden als een uitgangspunt<br />
voor onze centrale onderzoeksvraag. Tegen de achtergrond van de beschreven<br />
individualiseringstendensen willen we nagaan hoe ouders in publieke ruimtes met elkaar in interactie<br />
treden binnen een multiculturele stedelijke context. Zijn ouders echt in dergelijke mate<br />
geïndividualiseerd dat interactie met onbekende ouders ondenkbaar is geworden?<br />
1.2 Historische schets<br />
Vanaf de jaren ’60 gaat een toegenomen welvaart hand in hand met een grotere morele vrijheid<br />
(Vandenbroeck, 2007). De tijd waar de hele levensloop vanaf de geboorte tot het graf werd bepaald<br />
door de plaats waar men zijn leven leidde is voorbij. Individuen worden minder dan vroeger<br />
gesocialiseerd door traditionele netwerken en rollen. Traditionele waarden en normen worden niet<br />
meer kritiekloos overgenomen (Vandenbroeck et al., 2007). Het maken van keuzes in een steeds<br />
9
complexer wordende multiculturele samenleving wordt in toenemende mate een individuele<br />
aangelegenheid (Vandenbroeck et al.). De discrepantie tussen de grote individuele vrijheid en de<br />
noden van het gezin wordt almaar duidelijker in landen die een significante welvaart en een goed<br />
ontwikkelde sociale zekerheid kennen, en waar vrede en democratische rechten een<br />
vanzelfsprekendheid zijn geworden (Beck & Beck, 1995). Mensen hechten steeds meer belang aan het<br />
realiseren van hun eigen wensen en behoeftes in functie van het streven naar individueel geluk<br />
(Vandenbroeck, 2007).<br />
Sinds de tweede wereldoorlog is ook de arbeidsparticipatie van vrouwen gestegen, hetgeen voor een<br />
zekere opschudding heeft gezorgd in de genderverhoudingen binnen het gezin (Vandenbroeck, et al.,<br />
2007). Omdat vrouwen dankzij hun arbeidsdeelname economisch onafhankelijker worden, is het<br />
voortduren van huwelijken in toenemende mate een zaak van individuele keuzes en<br />
onderhandelingen tussen partners (Vandenbroeck, 2004). Op heden moeten mensen continu keuzes<br />
maken omtrent de richting en de zin van hun leven. De enige keuze die geen optie meer is, is het zich<br />
onthouden van keuze (Vandenbroeck, 2007). Meer dan voordien baseren mensen hun keuzes op<br />
persoonlijke voorkeuren veeleer dan op bepaalde dwangmatigheden die van hun buurt of de<br />
bindende traditie uitgaan (Pinxten & Dikomitis, 2006). Deze individuele keuzes worden volgens Beck<br />
en Beck (1995) in toenemende mate ervaren als een conflict tussen de eisen van de arbeidsmarkt, de<br />
eisen van de opvoeding en het concept liefde.<br />
Daarenboven worden er duidelijke veranderingen merkbaar in de functie van het gezin. Veeleer dan<br />
door een oriënterende of richtinggevende functie in het waarmaken van dominante idealen wordt het<br />
gezin op heden gekenmerkt door een onderhandelingscultuur waar elkeen een eigen visie en stem<br />
heeft (Vandenbroeck, 2007). Als dusdanig wordt het gezin stilaan meer een opgave die in handen van<br />
de individuele gezinsleden ligt en een voorwaarde voor hen om hun eigen geluk te realiseren dan een<br />
gegeven levensconditie die buiten kijf staat (Vandenbroeck, 2007).<br />
Beck en Beck (1995) stellen zich de vraag wat er in de plaats van het traditionele gezin komt na al<br />
deze veranderingen. Ze komen tot het besluit dat dit niets anders dan het gezin zelf kan zijn, maar<br />
dan als een nieuwsoortig concept dat is aangepast aan de moderne maatschappelijke tendensen zoals<br />
scheidingen, nieuwe gezinssamenstellingen en de daling van het vruchtbaarheidscijfer. Het is heden<br />
ten dage niet langer mogelijk te duiden wat het gezin concreet betekent; zijn betekenis gaat<br />
verschillen naargelang de betrokken personen, hun normhantering en moraliteit, en de verschillende<br />
relaties die zij met elkaar aangaan (Beck, 2005).<br />
De maakbaarheid van het gezin verwijst in de eerste plaats naar een grotere vrijheid, maar eveneens<br />
naar meer verantwoordelijkheid voor het gezin. Bijgevolg kunnen een aantal negatieve evoluties in het<br />
10
gezinsleven worden toegeschreven aan de sterke druk die van de individualisering van de gezinsleden<br />
uitgaat (Vandenbroeck, 2007). We denken daarbij met name aan de vele echtscheidingen sinds de<br />
jaren ’60, de arbeidsparticipatie van vrouwen en het verbreken van de voorheen onlosmakelijke band<br />
tussen ouderschap en partnerschap.<br />
Hoewel deze toegenomen keuzevrijheid over het algemeen als een positief gegeven wordt<br />
beschouwd, dient toch op een aantal mogelijke gevolgen te worden gewezen die niet noodzakelijk<br />
eenstemmig positief zijn (Vandenbroeck et al., 2007).<br />
Ten eerste is het belangrijk om aan te merken dat niet iedereen in dezelfde mate aan keuzevrijheid<br />
wint. Het fenomeen is voornamelijk van tel voor dat deel van de bevolking dat over voldoende<br />
sociaal, cultureel en materieel kapitaal beschikt (Vandenbroeck, et al., 2007). Het zou daarom<br />
problematisch zijn keuzevrijheid binnen het onderhandelingsgezin als norm naar voren te schuiven.<br />
Van alle gezinnen wordt dan immers een dergelijke onderhandelende organisatie verwacht, ongeacht<br />
de specifieke condities die zo een gezinsbestel in sommige gevallen onmogelijk maken (Vandenbroeck<br />
& Bouverne-De Bie, 2006). In de tweede plaats kan de detraditionalisering en individualisering van<br />
een postmoderne maatschappij ervoor zorgen dat ouders en voornamelijk moeders zich meer<br />
geïsoleerd weten. De meeste moeders blijven niet langer thuis wanneer ze een kind grootbrengen<br />
(Arendell in Drentea & Morren-Cross, 2005). Het uitblijven van traditionele informele netwerken<br />
kan voor een zeker isolement zorgen in het moederschap waarbij men zich gaat terugtrekken in de<br />
private kring en zich als dusdanig niet langer kan beroepen op de wijsheid en ervaring van andere<br />
moeders (Drentea & Morren-Cross, 2005). De buurten die voorheen als interactieruimte voor<br />
moeders met kinderen konden gelden, blijven overdag leeg.<br />
Litt (in Drentea & Morren-Cross, 2005) meent bovendien dat het ontbreken van zowel tijd als plaats<br />
voor moeders om met elkaar te praten tijdens de opvoeding van jonge kinderen voor een tekort aan<br />
informele steun en advies zorgt. Dit kan op zijn beurt leiden tot een grotere opvoedingsonzekerheid<br />
bij jonge ouders. Toch toont onderzoek aan dat deze onzekerheid niet noodzakelijkerwijs dient te<br />
worden geproblematiseerd aanaangezien ze in de regel deel uitmaakt van elk opvoedingsproces<br />
(Vandenbroeck et al., 2007). De rol van informele sociale netwerken is hierbij van kapitaal belang.<br />
We komen hier in het volgende hoofdstuk op terug.<br />
1.3 Betekenis van individualisering<br />
Individualisering geldt als een complex, veelvuldig en ambigu concept (Beck, 1995). Vaak wordt het<br />
fenomeen binnen de wetenschap op een generaliserende manier omschreven als de toenemende<br />
onafhankelijkheid van mensen ten opzichte van elkaar (Duyvendak & Hurenkamp, 2004). Het individu<br />
lijkt minder gebonden te zijn aan gevestigde instituties zoals Kerk, familie of buurt; de banden met<br />
diverse sociale groepen versoepelen en de deelname aan groepsactiviteiten gaat in dalende lijn. Dit<br />
11
leidt tot de opvatting dat de mens meer keuzevrijheid heeft in zijn eigen leven. Het is precies deze<br />
keuzevrijheid waaraan in het leeuwendeel van de literatuur de term individualisering wordt<br />
toegekend (Duyvendak & Hurenkamp, 1994). Een nadere definiëring van het concept vinden we bij<br />
Peters en Scheepers (2000). In hun onderzoek gaan zij de notie onderverdelen in 5 concrete<br />
deelaspecten. Sommige deelaspecten zijn reeds aan bod gekomen in de historische schets.<br />
1. De-institutionalisering, d.w.z. het versoepelen van de banden tussen individuen en traditionele<br />
instituties zoals de Kerk, het gezin, politieke partijen, etc.<br />
2. Detraditionalisering of de afname van onvoorwaardelijke steun aan traditionele opvattingen en<br />
waarden.<br />
3. Privatisering, d.i. het fenomeen waarbij sociale activiteiten aan medezeggenschap verliezen bij de<br />
individuele keuze van opvattingen en waarden.<br />
4. Fragmentarisering of het verdwijnen van noodzakelijke onderlinge samenhang tussen de<br />
opvattingen en waarden van individuen in verschillende levensdomeinen.<br />
5. Heterogenisering, het divergeren van opvattingen tussen individuen onderling.<br />
Belangrijk voor een goed begrip van ons verdere onderzoek is dat wij de term individualisering op<br />
deze manier wensen aan te wenden. Indien we het in wat volgt hebben over een mogelijke<br />
individualisering van de samenleving, dan doelen we op de vijf deeltendensen die Peters en Scheepers<br />
onder de aandacht brengen. We laten daarbij in het midden of al deze deelaspecten recht evenredig<br />
een invloed uitoefenen op het sociale gedrag van mensen.<br />
1.4 Het deproblematiseren van individualiseringsprocessen<br />
Om tegemoet te komen aan deze individualiseringstendensen spreken Beck, Giddens en Lash (1994)<br />
tegenwoordig van een ‘post-traditional society’. In een dergelijk maatschappelijk bestel volstaat de<br />
klassieke indeling van individuen in groepen (bijvoorbeeld op basis van gender of sociale klasse) niet<br />
langer om te verklaren hoe mensen denken en voelen, welke overtuigingen ze hebben en hoe ze zich<br />
tot de overheid verhouden.<br />
Toch gaat individualisering volgens Beck (1994) niet gepaard met compleet isolement, absolute<br />
eenzaamheid en het einde van alle vormen van gemeenschap en verbondenheid. Individualisering<br />
betekent vooreerst ‘disembedding’, maar ten tweede ook ‘re-embedding’ van levenswijzen in de<br />
samenleving. Eenmaal men zich heeft losgemaakt van traditionele rollen en relaties, gaat men volgens<br />
Beck in een proces van ‘re-embedding’ zijn eigen biografie modelleren, regisseren en een eigen vorm<br />
geven. De desintegratie van zekerheden in een industriële samenleving gaat met andere woorden<br />
eveneens vergezeld van de verplichting om voor zichzelf nieuwe zekerheden te creëren. Dit brengt<br />
op zijn beurt nieuwe afhankelijkheden met zich mee, zelfs op globaal niveau (Beck, 1994).<br />
Het stijgend gevoel van vrijheid mag dan wel een zoektocht naar nieuwe gezinsbeelden in de hand<br />
werken en zo het klassieke beeld ondermijnen, toch is dit volgens Beck en Beck (1995) in geen geval<br />
12
een nieuw fenomeen. Ze schrijven het met name toe aan de bescherming die de welvaartstaat aan de<br />
arbeidsmarkt biedt veeleer dan aan de postmoderne maatschappij. Ze spreken van arbeidsvrijheid,<br />
d.w.z. de vrijheid van elkeen om zich te gedragen naar en aan te passen aan de eisen van de<br />
arbeidsmarkt. Beck en Beck kunnen daaruit concluderen dat het loskomen van traditionele instituties<br />
weinig zegt over de (on)afhankelijkheid van instituties in het algemeen. Individuen mogen zich dan wel<br />
bevrijd weten van traditionele plichten, ze ontdekken desalniettemin dat ze voortaan worden geleid<br />
door het fenomeen van de arbeidsmarkt (Beck & Beck, 1995). Ze worden er niet alleen afhankelijk<br />
van opleidingsaanbiedingen en sociale welvaart, maar ook van regelingen als publiek transport,<br />
openingstijden, studentenbeurzen, pensioenplanningen, etc. (Beck& Beck, 1995).<br />
Hoewel Beck en Beck (1995) aanhalen dat individualisering in de algemene betekenis van het woord<br />
niets nieuws is, neemt het fenomeen heden ten dage ongeziene proporties aan. De huidige golf van<br />
individualisme manifesteert zich op een massale schaal en met een ongekende systematiek.<br />
Duyvendak en Hurenkamp (2004) stellen in dit verband vast dat contemporaine individuen toch nog<br />
veel gelijkvormig gedrag en gedeelde opinies vertonen, waardoor we zelfs kunnen spreken van<br />
homogeen massagedrag. Men zou individualisering echter ook kunnen interpreteren als een<br />
verandering op het niveau van de input van individuele keuzeprocessen veeleer dan op het niveau van<br />
de output (Debeer, 2004). Individualisering betekent in deze optiek nog steeds een toenemende<br />
keuzevrijheid, maar ze impliceert niet noodzakelijk dat mensen daardoor ook andere keuzes maken.<br />
Ook is het niet ondenkbaar dat processen van detraditionalisering en individualisering er<br />
voornamelijk voor gezorgd hebben dat men de keuzes die gemaakt dienen te worden meer als<br />
individueel gaat beleven (Duyvendak & Hurenkamp, 2004).<br />
Betekent dit dan dat mensen geïsoleerde wezens zijn geworden die zich volledig onafhankelijk van<br />
anderen opstellen in hun keuzes en in hun algehele functioneren? Groepen zijn volgens Duyvendak en<br />
Hurenkamp (2004) nog altijd sturend in het (keuze)gedrag van mensen en mensen willen nog altijd<br />
graag tot groepen behoren. Deze groepen zijn alleen niet meer dezelfde als voordien. Al te<br />
beklemmende sociale verbanden worden volgens Duyvendak en Hurenkamp steeds meer uit de weg<br />
gegaan en tijdelijke en inwisselbare verbanden lijken daarentegen het voortouw te nemen. De auteurs<br />
spreken in dit verband over ‘lichte gemeenschappen’. Uit deze overwegingen ontstond het idee om<br />
interacties tussen onbekende ouders te bestuderen in een publieke ruimte binnen de stad. Het werd<br />
ons reeds duidelijk dat de invloed van individualisme niet eenzijdig als zwart of wit kan worden<br />
afgedaan. Mensen hechten immers nog steeds belang aan relaties met anderen. Maar hoe kunnen we<br />
betekenis geven aan de vele interacties tussen ouders aanwezig binnen eenzelfde publieke ruimte? Is<br />
er binnen onze lichte gemeenschappen nog plaats voor ondersteunende contacten tussen ouders van<br />
jonge kinderen?<br />
13
<strong>Hoofdstuk</strong> 2 : Sociale netwerken en sociale steun<br />
2.1 Inleiding<br />
In de vakliteratuur bestaat reeds een consensus over het veranderingsproces dat in een gezin in<br />
werking wordt gezet wanneer een nieuw kind – en dan vooral wanneer het het eerste kind betreft –<br />
tot het gezin toetreedt. Wanneer het gezin overschakelt van een twee- op een driepersoonsysteem<br />
doet zich onvermijdelijk een transformatie van de gevestigde partnerrollen en interactiepatronen<br />
voor (Russell; Rossi in Belsky & Rovine, 1984). De overgang tot ouderschap wordt in de voorhanden<br />
zijnde literatuur over levensgebeurtenissen dan ook als een mogelijks stressvolle aangelegenheid in de<br />
levensloop beschreven (Belsky & Rovine, 1984).<br />
De steeds hogere eisen die aan ouders worden gesteld wat het opvoeden van hun kind betreft,<br />
roepen bij heel wat ouders vragen op over hoe ze de opvoedingsopdracht tot een goed einde<br />
moeten brengen. Ouders twijfelen vaak of ze hun kinderen wel op de juiste manier grootbrengen en<br />
hebben daarom nood aan steun, welke ook hun concrete opvoedingssituatie zij (Rutgeerts, 2005).<br />
Eertijds kon men met dergelijke vragen en twijfels bij een hele gemeenschap aan mensen terecht<br />
(Drentea & Morren-cross, 2005). Zulke traditionele gemeenschappen lijken in onze<br />
geïndividualiseerde context echter plaats te ruimen voor een zeker gevoel van isolement bij ouders,<br />
waardoor de gedeelde ervaring en kennis van andere ouders niet langer meer evident voorhanden<br />
lijkt (Hill Collins in Drentea & Morren-Cross, 2005). Ouders doen tegenwoordig meer beroep op<br />
hun dichte omgeving: het kerngezin, de familie, buren en vrienden (Miller & Darlington, 2002; Manji,<br />
et al., 2005). Wanneer deze netwerken om de één of andere reden niet aanwezig zijn in het leven<br />
van bepaalde ouders, kunnen zij zich geïsoleerd voelen in hun opvoedingstaak. We zouden het gevoel<br />
van sociaal isolement nader kunnen omschrijven als een gebrek aan sociale cohesie, d.w.z. als de<br />
teloorgang van de directe betrokkenheid die leden van een gemeenschap eertijds met elkaar verbond<br />
(Peters & Debosscher, 2006).<br />
2.2 Sociale netwerken<br />
Sociale netwerken vormen een belangrijke bron van socialisering en opvoeding. Socialisering dient<br />
daarbij als een ruimere notie te worden opgevat dan opvoeding. Tijdens het opvoeden streeft men<br />
immers bewust (pedagogische) doelen na die niet aan toevallige socialisatiemomenten kunnen<br />
worden overgelaten. Socialisering grijpt daarentegen onvermijdelijk plaats in eender welke sociale<br />
context (Verstraeten in Segaert, 2007). We spreken er veeleer van een latente, onbewuste of<br />
onbedoelde beïnvloeding (Klaassen in Segaert, 2007).<br />
Socialisering wordt courant begrepen als het inpassen van mensen in de samenleving via het aanleren<br />
van de heersende waarden en normen, en dat van jongs af aan. Het individu leert met andere<br />
14
woorden hoe hij zich adequaat moet gedragen binnen de maatschappij. Op die manier krijgt<br />
socialisering de connotatie van ‘normaliseren’. Een dergelijke benadering van het<br />
socialiseringsconcept lijkt echter aan overtuigingskracht te moeten inboeten wanneer we onze<br />
hedendaagse multiculturele samenleving in rekening nemen. Een dergelijke heterogene maatschappij<br />
wordt immers gekarakteriseerd door een divergente veelheid aan waarden en normen (Vander<br />
Beken, Flaveau & Bouverne-De Bie, 2002). In zo een samenleving bestaan meerdere opvatting over<br />
goed ouderschap naast elkaar. Deze diversiteit aan opvattingen, waarden en normen moet<br />
gerespecteerd worden. Daarom wensen we socialisering in dit onderzoek niet als een eenzijdige<br />
overdracht van dominante waarden en normen te beschouwen, maar net als Vandenbroeck, et al.<br />
(2007) als het inschrijven van een kind in een (lokale) gemeenschap. Dit inschrijven dient te worden<br />
opgevat als een wederkerig proces dat essentieel is voor zowel de ouder als het kind (Vandenbroeck,<br />
et al., 2007).<br />
Opvoeding dient te worden begrepen als een gedeelde verantwoordelijkheid van ouders en<br />
samenleving (Vandenbroeck, et al., 2007). De benadering die opvoeding als een lineair proces<br />
beschouwt waarbij enkel ouders hun kinderen opvoeden is al te reductionistisch. Vanuit een<br />
dialogische en contextuele invalshoek dient daarentegen rekening te worden gehouden met de<br />
veelheid aan sociale invloeden die zich tijdens het opvoedingsproces laten gelden (Vandenbroeck et<br />
al., 2007). Het gezin is met andere woorden een open systeem dat is ingebed in een sociale omgeving<br />
die er een onafwendbare invloed op uitoefent (Unger & Powell, 1980). Indien we het<br />
opvoedingsproces inderdaad als een gedeelde verantwoordelijkheid gaan beschouwen, wordt het<br />
belang van sociale netwerken algauw duidelijk (Vandenbroeck,et al., 2007). Au fond gaat het hier om<br />
niets anders dan de eenvoudige menselijke behoefte om (informeel) van gedachten te wisselen met<br />
soortgenoten. Steun vinden in een netwerk kan dan ook als een vorm van socialisering worden<br />
opgevat (Segaert, 2007). Hoewel de opvoedingsonzekerheid van ouders bij het opvoeden van baby’s<br />
zoals gezegd niet overmatig hoort te worden geproblematiseerd (Vandenbroeck, et al., 2007), rest<br />
desalniettemin dat ouders het opvoeden op sommige momenten als een stressvolle aangelegenheid<br />
ervaren (Boulton in Drentea & Morren-Cross, 2005). De komst van een kind vereist nogal wat<br />
aanpassingen in het leven van jonge ouders. Ze komen in een periode terecht waar veel moet<br />
worden bijgeleerd over de zwangerschap, de gezondheid van het kind en het ouderschap in zijn<br />
totaliteit (Tardy & Hale in Drentea & Morren-cross, 2005). Stress en onzekerheid zijn dan niet<br />
ondenkbaar. Het is dan ook wenselijk voor ouders dat ze kunnen terugvallen op een sociaal netwerk<br />
van mensen die hen omringen.<br />
Zo een sociaal netwerk bestaat uit de interacties die ouders met aanverwanten, vrienden, buren,<br />
collega’s en andere kennissen aangaan (Unger & Powell, 1980). Heel wat navorsers onderzochten<br />
reeds het belang van dit sociaal netwerk voor het opvoeden van jonge kinderen. Het onderzoek van<br />
Vandenbroeck et al. (2007) wijst op een duidelijke nood aan informele ontmoetingen als sociale steun<br />
15
ij jonge ouders. Het gaat daarbij om het type van steun dat aan het principe van gedeelde<br />
verantwoordelijkheid beantwoordt, in tegenstelling tot de eenzijdige verantwoordelijkheid die aan de<br />
ouders alleen wordt toegekend in heel wat opvoedingsondersteuningsprogramma’s. Dergelijke<br />
programma’s zijn gefundeerd in de eenzijdige informatie- en adviesoverdracht naar ouders toe en<br />
leunen als dusdanig dichter bij de dominante (doch gebrekkige) benadering van socialisering aan.<br />
Uit diverse onderzoeken bleek dat sociale netwerken onmiskenbare voordelen bieden (Unger &<br />
Powell, 1980; Kroese, Hussein, Clifford & Ahmed, 2002; Beeber & Casuno, 2005). Zo zorgen ze<br />
binnen het gezin ervoor dat ouders beter kunnen omgaan met zowel levens- als werkstress, hetgeen<br />
op zijn beurt een impact heeft op het functioneren van het huwelijk (Burke & Weir in Unger &<br />
Powell, 1980). Daarnaast bieden ze bijvoorbeeld ook steun bij een belangrijke overgangsperiode in<br />
het leven van de ouders, met name de komst van kinderen (Hamburg & Adams; Hirsch in Unger &<br />
Powell, 1980). Toch willen we in ons onderzoek de sociale netwerken geenszins naar voren schuiven<br />
als de ultieme oplossing voor sociale problemen en moeilijke opvoedingssituaties. Deze benadering<br />
focust immers te uitdrukkelijk op de tekorten van gezinnen, waardoor de functie van sociale<br />
netwerken wordt gereduceerd tot het loutere oplossen of voorkomen van bepaalde problemen. Dat<br />
terwijl alle ouders in werkelijkheid baat hebben bij een ondersteunend netwerk zonder dat de<br />
opvoedingssituatie daarom als problematisch moet gelden. Daarom willen we sociale netwerken net<br />
als Hermanns (1995) beschouwen als een hulpmiddel waar elke ouder recht op heeft en nood kan<br />
aan hebben.<br />
Voorgaand onderzoek heeft aangetoond dat de belangrijkste leden van een sociaal netwerk<br />
gezinsleden, familie en vrienden zijn (Unger & Powell, 1980). Toch kunnen ook andere personen<br />
zoals collega’s, buren, sociaal werkers, dokters en mensen van verenigingen of organisaties hun plaats<br />
hebben in zo een netwerk, zij het op een mindere prominente manier (Tracy, 1990).<br />
We dienen overigens niet uit het oog te verliezen dat een netwerk ook kosten met zich kan<br />
meebrengen. Sommige netwerkaspecten kunnen zich immers negatief laten gelden in het<br />
functioneren van een gezin (Tracy, 1990). De voordelen van positief ondersteunende relaties kunnen<br />
dan gecompromitteerd worden door dergelijke negatief functionerende netwerkleden (Fiore, Becker,<br />
& Coppel in Tracy, 1990).<br />
2.2.1 Persoonlijke, moederlijke en utilitaire netwerken<br />
Jennings, Stagg en Connors (1991) maken een onderscheid tussen twee soorten netwerken, met<br />
name de persoonlijke en moederlijke of ouderlijke netwerken.<br />
Onder persoonlijke netwerken verstaan ze de relaties van de ouder met mensen die hij/zij belangrijk<br />
acht in zijn/haar leven, zoals de partner, familie, vrienden, buren, etc.<br />
16
Moederlijke of ouderlijke netwerken bestaan uit mensen die de ouder belangrijk acht in zijn/haar rol als<br />
ouder. Het spreekt voor zich dat beide netwerken elkaar kunnen overlappen. Musatti (2007) was de<br />
eerste om een belangrijke aanvulling op dit onderscheid te opperen. Hij is van mening dat een derde<br />
soort netwerk in rekening dient te worden genomen: het utilitaire netwerk. In dit type van netwerk<br />
spreken ouders met anderen over opvoeding zonder daarbij een vriendschapsrelatie te beogen.<br />
Wanneer we het hebben over netwerken dienen we er dus rekening mee te houden dat niet alle<br />
netwerken voor ouders gelijk zijn. Daarom onderscheidt Boissevain (in Busschots & Lauwers, 1994)<br />
een drietal netwerktypes op basis van de mate van betrokkenheid waarvan ze vergezeld gaan. De<br />
directe relaties van het individu worden de relaties van de eerste orde of het intieme netwerk<br />
genoemd. Relaties van de tweede orde of effectieve netwerken bestaan uit mensen waar het individu<br />
een indirect contact mee heeft: het gaat om relaties van relaties. Een derde netwerk, het uitgebreide<br />
netwerk, omvat die personen met wie het individu via derden in contact zou kunnen komen wanneer<br />
hij/zij hen zou nodig hebben. Deze indeling vormt slechts één van de vele classificaties van<br />
netwerktypes gebaseerd op betrokkenheid van personen (Busschots & Lauwers, 1994).<br />
2.2.2 Verbindende en overbruggende netwerken<br />
Het zou verkeerd zijn ouders te herleiden tot één kenmerk, rol of identiteit. Vandenbroeck (1999)<br />
wees er reeds op dat het adequater is uit te gaan van een meervoudige identiteit van elke ouder.<br />
Mensen zijn immers niet zonder meer in te delen in strikt afgebakende groepen. Om hun identiteit<br />
vorm te geven binnen een multiculturele samenleving maken ouders volgens Vandenbroeck gebruik<br />
van diverse groepen en gemeenschappen. Belangrijk hierbij is tevens dat ouders naast hun<br />
verbindende netwerken (bonding) ook overbruggende netwerken (bridging) aangaan met contacten uit<br />
verschillende groepen (Peters & Debosscher, 2006; Soenen, 2006). Verbindende netwerken zijn sterke<br />
relaties binnen gesloten groepen of groepen waarvan de leden heel wat gemeenschappelijke<br />
kenmerken delen (Peters & Debosscher, 2006). Overbruggende netwerken worden gekenmerkt door<br />
een inherente mogelijkheid om buiten het eigen netwerk te treden en relaties aan te gaan met<br />
individuen die anders zijn dan jij zelf (Peters & Debosscher, 2006). Het zijn precies deze netwerken<br />
die van belang zijn bij het tot stand komen van een meervoudige identiteit. Hoewel overbruggende<br />
contacten noodzakelijk zijn in een samenleving waar diversiteit en multiculturaliteit steeds<br />
dominanter aanwezig worden, komen ze in de praktijk moeilijker tot stand. Buysse (2007) verklaart<br />
dit fenomeen in haar onderzoek naar opvoedingsondersteuning als een paradox. Ze verduidelijkt dat<br />
ouders spontaan het liefste praten met gelijkgestemde ouders. Doordat ze op die manier echter<br />
alleen onder soortgelijken praten, leren ze andersoortige ouders niet kennen. Dit geeft aanleiding tot<br />
een zelfonderhoudend proces waarbij de kloof tussen divergerende ouders blijft bestaan omdat het<br />
gevoel van onveiligheid tegenover deze anderen niet afneemt door een gebrek aan confrontatie met<br />
hen. Bij het stimuleren van sociale cohesie bij ouders moet dus eveneens gewerkt worden aan het<br />
smeden en versterken van overbruggende banden (Peters & Debosscher, 2006). Dit kan volgens<br />
17
Peters en Debosscher door ontmoetingsmogelijkheden tussen ouders uit verschillende<br />
gemeenschappen te creëren waar ze vrij met elkaar kunnen interageren. Wanneer andersoortige<br />
ouders op deze manier in een positieve context met elkaar in contact komen, kunnen zij een grotere<br />
faciliteit ondervinden bij interacties over (socio-economische of culturele) grenzen heen en zodoende<br />
kennis maken met verschillen. Deze kennismaking kan dan een eerste stap betekenen in het<br />
ontwikkelen van overbruggende contacten.<br />
2.3 Sociale steun<br />
Vaak wordt in de vakliteratuur en in boeken en websites over opvoedingsondersteuning de nadruk<br />
gelegd op het verschaffen van advies en informatie over opvoeding. We haalden reeds aan dat deze<br />
eenzijdige benadering van opvoedingsondersteuning aansluiting vindt bij de dominante stroming in het<br />
denken over socialisering. Volgens deze denkwijze dienen ouders geïnformeerd te worden over hoe<br />
ze hun kind adequaat moeten opvoeden. Professionelen en ouders staan dan in een hiërarchische<br />
verhouding ten opzichte van elkaar, waarbij de superieure deskundigen hun kennis overdragen op de<br />
onwetende ouders (Segaert, 2007). De eigen competenties en kennis van ouders worden daarbij in<br />
twijfel getrokken. Bovendien gaat een dergelijke visie voorbij aan het belang van informele steun. Wij<br />
zijn echter van mening dat opvoedingsondersteuning een formele professionele steunverlening dient<br />
te combineren met het stimuleren van informele steun tussen ouders onderling (Herrmans, 1995).<br />
We gaan ervan uit dat ouders elkaar kunnen helpen en steunen vanuit hun eigen waarden en normen<br />
over opvoeden. Het belang van sociale steun voor het realiseren van positief ouderschap wordt ook<br />
in de literatuur veelvuldig erkend.<br />
Onderzoeken naar sociale steun namen in frequentie toe nadat duidelijk werd dat adequate sociale<br />
steunverlening daadwerkelijk een positieve impact heeft op de gezondheid en het welzijn. Dit werd<br />
aanvankelijk het duidelijkst omtrent vrouwen en periodes van overgang zoals zwangerschap en<br />
geboorte (Beeber & Canuno, 2005). Buysse (2007) toont in haar onderzoek in opdracht van de<br />
Gezinsbond aan dat sociale steun het enige hulpmiddel is dat door alle ouders effectief als<br />
opvoedingsondersteunend wordt ervaren. Ouders zijn het eens over de belangrijke ondersteunende<br />
rol van een ruim sociaal netwerk. Ze waarderen de sociale contacten en emotionele en praktische<br />
steun die ze krijgen van hun omgeving. Ze denken daarbij voornamelijk aan familie en vrienden<br />
(Buysse, 2007), waarbij vrienden op de eerste plaats prijken, gevolgd door de familieleden die bijna<br />
net zo belangrijk worden geacht (Manji et al., 2005).<br />
2.3.1 Definitie van sociale steun<br />
Onder de term ‘sociale steun’ gaat een veelheid aan definities en operationalisaties schuil. De<br />
wijdverbreide interesse voor het fenomeen als een beschermingsmiddel tegen stressvolle<br />
gebeurtenissen heeft ertoe geleid dat de term tot een soort van containerbegrip is verworden<br />
(Green & Rodgers, 2001). Wanneer we ons buigen over de empirische resultaten van onderzoek<br />
18
naar sociale steun is het dan ook van belang na te gaan op welke manier het begrip precies<br />
gehanteerd wordt, welke de aangewende methode van dataverzameling is, en welke<br />
overgangsperiode in het onderzoek bevraagd wordt (Wood in Tracy, 1990).<br />
Caplan (in Busschots & Lauwers, 1994) was de eerste om de notie van sociale steun op een concrete<br />
manier invulling te geven. Hij definieerde het concept als “een continue sociale interactie tussen<br />
mensen, dewelke mensen voorzien in feedback over zichzelf en in materiële en immateriële hulp om<br />
zo een tegengewicht te bieden voor de tekorten binnen de ruimere gemeenschappelijke omgeving”<br />
(Caplan in Busschots & Lauwers, 1994). Sociale steun omvat enerzijds informele steun en hulp van<br />
mensen uit de directe omgeving die onbetaald en niet vanuit een georganiseerd verband ondernomen<br />
worden, en anderzijds de professionele steun die aan ouders geboden wordt (Fiselier, Molin & van<br />
der Poel in Segaert 2007). Naast deze formele en informele steunbronnen kunnen we ook spreken<br />
van semi-formele steun die veelal van vrijwilligerswerkingen uitgaat (Moran, Ghate & van der Merwe,<br />
2004).<br />
2.3.2 Verschillende benaderingswijzen van het concept ‘sociale steun’.<br />
Schuster (in Busschots & Lauwers, 1994) wijst erop dat de notie van sociale steun moeilijk eenduidig<br />
kan omschreven worden; hij onderscheidt een drietal benaderingen van het concept.<br />
2.3.2.1 Verschillende types sociale steun<br />
Sociale steun kan zowel via een formeel als een informeel netwerk verleend worden. Bij informele<br />
steun gaat het vaak over personen die reeds op de hoogte zijn van de concrete situatie en waar hulp<br />
wordt geboden voor een minimum aan materiële kosten (Singer, 1992). Het formele netwerk omvat<br />
de diensten voorzien door professionelen uit verschillende instanties, hulpverleningscircuits en<br />
sociale nutsvoorzieningen (Rodrigo, Martin, Maiquez & Rodriguez, 2007).<br />
Onderzoek toont aan dat wanneer mensen steun nodig hebben, zij zich veelal wenden tot de<br />
informele netwerken. Deze zijn immers makkelijker raadpleegbaar en voelen vertrouwder aan.<br />
Formele steun wordt vaak als onaangenamer ervaren: ze is minder toegankelijk en gepersonaliseerd,<br />
meer gebureaucratiseerd, duurder, gestigmatiseerd en ze gaat niet gepaard met een gevoel van veilige<br />
vertrouwdheid (Hernández-Plaza, Alonso-Morilleig & Pozo-munoz, 2006). Informele netwerken<br />
blijken overigens meestal effectiever te zijn in de optimalisering van het persoonlijk functioneren<br />
(Backman in Jack; Cohen in Walter & Riley, in Vandenbroeck et al., 2007) en ouders voelen zich er<br />
meer tevreden over (Hogeschool West-Vlaanderen in Vandenbroeck , et al., 2007). Van informele<br />
netwerken wordt ook veel frequenter gebruik gemaakt dan van de formele steunverlening die<br />
voorhanden is (Unger & Powell, 1980).<br />
Sociale steun kan nog op een andere manier getypeerd worden dan via de tegenstelling formeelinformeel.<br />
Steeds vaker gaan onderzoekers zich richten op specifieke deelaspecten van sociale steun<br />
in plaats van eenzijdig te focussen op het globale effect ervan (Beeber & Canuno, 2005). Zo deelt<br />
19
House (in Busschots & Lauwers, 1994) het begrip op in vier subcategorieën (Unger & Powell, 1980;<br />
Tracy ,1990; Busschots & Lauwers, 1994)<br />
• Emotionele steun. Deze steun richt zich op het geven van liefde, zorg, medeleven en<br />
vertrouwen. Het is de belangrijkste vorm van sociale steun. Andere auteurs (Drentea &<br />
Moren-Cross, 2005; Manji et al., 2005) omschrijven deze vorm van sociale steun als het<br />
uitdrukken van betrokkenheid, waardering en respect. Het houdt in dat men mensen de<br />
boodschap meegeeft dat ze graag aangezien en gewaardeerd worden; daarnaast getuigt het<br />
ook van wederkerigheid in hulp ( Cobb in Unger & Powell, 1980).<br />
• Waarderende steun (appraisal support). In dit geval werken andere mensen steunend omdat ze<br />
als informatiebron voor de steunbehoeftige dienen om zichzelf te beoordelen. Deze<br />
evaluatieve informatie kan op een expliciete of een impliciete manier worden verstrekt.<br />
• Informationele steun. Ouders worden doorverwezen of krijgen informatie die gebruikt kan<br />
worden om het hoofd te bieden aan persoonlijke problemen of problemen van buitenaf.<br />
Informatieve steun kan ook het modelleren van goed gedrag betekenen.<br />
• Instrumentele steun (concrete of tangible support). Steun vertaalt zich hier als een directe<br />
instrumentele hulp van anderen onder de vorm van geld, arbeid, tijd, etc. Dergelijke bijdragen<br />
kunnen de ouder ietwat ontlasten van zijn opvoedkundige taken.<br />
Andere auteurs (Cobb in Unger & Powell, 1980; Beeber & Canuno, 2005) komen tot vergelijkbare<br />
classificaties. Toch kunnen we uit de bestaande literatuur nog een vijfde type abstraheren (Drentea &<br />
Morren-cross, 2005; Manji, et al., 2005), zijnde sociaal partnerschap. Steun wordt hier verleend door<br />
mensen het gevoel te geven dat ze er bij horen.<br />
Uit onderzoek van Tracy (1990) blijkt dat instrumentele, emotionele en informationele steun alle in<br />
hoge mate met elkaar correleren. Deze verschillende aspecten van sociale steun kunnen onderling<br />
verschillend gerelateerd zijn aan de aanwezigheid van stress in het gezin en het gevoel van beheersing<br />
van de situatie door de ouder.<br />
2.3.2.2 Perceived social support<br />
Een tweede soort visie op sociale steun gaat na hoe een ouder de door hem/haar omschreven<br />
sociale steun ervaart. De betekenis die de ouders zelf aan sociale steun geven staat met andere<br />
woorden centraal. Het individu beslist welke relaties als intiem worden beschouwd en evalueert<br />
vervolgens de inhoud van deze relaties. Men gaat er daarbij namelijk van uit dat de effectiviteit van<br />
sociale steunbronnen afhangt van de ervaring van de hulpvrager veeleer dan van de bedoelde steun of<br />
de objectief gegeven sociale steun (Rutgeerts, 2005). Zo kan een ouder zich omringd weten door een<br />
groot sociaal netwerk, maar dit niet als dusdanig ervaren. Musatti (2007) geeft bijvoorbeeld aan dat<br />
ouders niet zozeer behoefte hebben aan ondersteuning in de zorg van het kind, maar veeleer aan het<br />
uitwisselen van ervaringen met ouders die net als hen kinderen hebben. Hun onderlinge<br />
20
gedachtewisseling over hun ervaringen kan zodoende een antwoord bieden op eventuele<br />
opvoedingsonzekerheid. Wederkerigheid in de steunrelatie is hierin een belangrijk begrip omdat<br />
sociale steun vaak gepaard gaat met hoge kosten (Beeber & Canuno, 2005).<br />
2.3.2.3 Sociale steun in functie van stress<br />
Een derde manier om sociale steun te gaan bestuderen is na te gaan wat de positieve en/of negatieve<br />
effecten zijn bij het bufferen van stress en/of het bevorderen van geestelijk en lichamelijk welzijn via<br />
sociale steun.<br />
Onderzoek naar de correlatie van sociale steun en stress kent algemeen genomen twee<br />
basishypothesen, met name de buffering-hypothese en de depleting-hypothese (Cohen & Wills, 1985).<br />
De buffering-hypothese suggereert dat sociale steun een groter effect heeft op personen die op een<br />
bepaald moment vaak geconfronteerd worden met stress en nieuwe uitdagingen. Tegelijk kan deze<br />
steunende functie ook van kracht zijn binnen een populatie waarin geen uitgesproken problemen<br />
voorkomen (Cohen & Wills, 1985). Anders gezegd, sociale steun kan een remedie bieden voor de<br />
moeilijkheden die ontstaan uit stressvolle levensgebeurtenissen en chronische overbelasting door<br />
slechte economische omstandigheden (Beeber & Canuso, 2005).<br />
De depleting-hypothese benadrukt daarentegen dat de aanwezigheid van stress en moeilijke uitdagingen<br />
de positieve effecten van sociale steun verzwakt (Ceballo & Mc Loyd, 2002). Volgens deze denkwijze<br />
vormt de mate van stress aanwezig in het gezin een belangrijke actor in het bepalen van de effecten<br />
van sociale steun. Stress kan een belastende impact hebben op de bronnen van sociale steun,<br />
waardoor de ouders op minder steun kunnen rekenen.<br />
De uitgevoerde onderzoeken in dit verband leidden tot erg uiteenlopende resultaten. Zowel voor de<br />
buffering- als voor de depleting-hypothese werden waardevolle argumentaties naar voren geschoven.<br />
Beide benaderingen vertrekken vanuit een residuele kijk op sociale steun. Dit houdt in dat sociale<br />
steun als een oplossing voor sociale problemen wordt geconcipieerd, d.i. als een middel om ze te<br />
vermijden of te verhelpen. De afwezigheid van sociale steun wordt in deze benaderingen<br />
geproblematiseerd.<br />
Zoals eerder vermeld willen wij in ons onderzoek vertrekken vanuit een niet-problematische kijk op<br />
sociale steun. We wensen onze aandacht niet toe te spitsen op problematische contexten, maar we<br />
beogen daarentegen doorsnee gezinssituaties in beschouwing te nemen. Sociale netwerken en de<br />
steun die ze bieden gelden dan zoals gezegd als een recht van alle ouders veeleer dan als een<br />
preventieve of correctieve oplosser van sociale problemen.<br />
21
<strong>Hoofdstuk</strong> 3 : Publieke ruimtes binnen een stedelijke<br />
context<br />
3.1 Inleiding<br />
De urbanisatie van de wereld is een feit. Meer dan zestig procent van de wereldbevolking leeft op<br />
heden in een stedelijke context (Castell in Pinxten & Dikomitis, 2006). In de laatste vier decennia is<br />
het aantal metropolen verdriedubbeld en in een korte periode wisselde een groot deel van de<br />
populatie het platteland in voor de (groot)stad (Lofland, 1998). Bovendien waren steden voorheen<br />
veel kleiner dan wat vandaag aan onze conceptualisering van een stad beantwoordt (Pinxten &<br />
Dikomitis, 2006). De concentratie aan mensen was in die tijd volledig beheersbaar en het<br />
leeuwendeel van de contacten grepen face to face plaats (Pinxten & Dikomitis, 2006). Het resultaat<br />
was een hoge graad van herkenbaarheid die ervoor zorgde dat de bedreiging en onveiligheid die wij<br />
op heden met de stad associëren minder sterk aanwezig waren. Het lijkt er anders aan toe te gaan in<br />
de hedendaagse publieke ruimtes van steden – en dan zeker in die van grote multiculturele steden –<br />
waar interacties tussen mensen hun persoonlijk karakter lijken te verliezen (Peters & Debosscher,<br />
2006). Kenschetsend voor de hedendaagse stad is de heterogeniteit en densiteit van zijn populatie<br />
(Wirth in Soenen, 2006). De publieke ruimtes van dergelijke steden onderscheiden zich dan ook<br />
door hun pluriformiteit en diversiteit (Boudry et al., 2003). Omgaan met diversiteit is een element<br />
van onze dagelijkse werkelijkheid geworden (Verstraete & Taelman, 2008). De hoeveelheid en<br />
verscheidenheid van de stadsbevolking zorgt onvermijdelijk voor een stijgende complexiteit en<br />
verschillen worden een onmiskenbaar element van onze dagdagelijkse realiteit. We kunnen ze overal<br />
in de stad bemerken: verschillen in geslacht, huidskleur, klederdracht, kapsels, gezinssamenstelling,<br />
gewoonten en waarden, leeftijd, nationaliteiten en sociale klassen. Diversiteit zit verweven in onze<br />
dagelijkse interacties en in de verhalen die we erover vertellen (Verstraete & Taelman, 2008). Lofland<br />
(1973) omschrijft het als “het leven in een wereld vol met onbekenden” (Lofland, 1973). De<br />
aanwezigheid van de onbekende medemens kan dan ook een gevoel van anonimiteit, onbekendheid<br />
en ongebondenheid met zich meebrengen.<br />
Watson (2006) haalt aan dat het beeld dat wij van een bepaalde stedelijke ruimte hebben in grote<br />
mate de condities bepaalt van hoe wij ons in deze ruimte gaan gedragen, hetgeen op zijn beurt de<br />
contouren van deze ruimte zelf modelleert. Negatieve beelden over publieke ruimtes kunnen in die<br />
redenering aanleiding geven tot een groeiende privatisering van individuen waardoor mensen zich<br />
gaan terugtrekken in de private sfeer van vrienden en familie (Bouverne-De Bie & Devisscher, 2008).<br />
Enkele auteurs (Watson, 2006; Sennett, 1977) beweren dat publieke ruimtes in toenemende mate als<br />
onveilig worden beoordeeld, waardoor ouders hun kinderen vaak uit deze ruimtes wensen weg te<br />
22
houden. In zijn boek kondigt Sennett (1977) de teloorgang van de openbaarheid aan. De uitgebreide<br />
aandacht die in de media werd besteed aan verscheidene voorvallen met kinderen heeft de betekenis<br />
van openbare ruimtes zowel voor ouders als voor de kinderen zelf sterk veranderd (Watson, 2006).<br />
Zo bemerken we dat in het hedendaagse wetenschappelijke onderzoek omtrent stedelijkheid alsook<br />
in de populaire verbeelding van de stedelijke cultuur van de laatste vijftien jaar een dystopische toon<br />
overheersend is. Er ontstaat een discours waarin thema’s als sociale ontwrichting, criminaliteit en<br />
onveiligheid domineren (Boomkens, 2006).<br />
De angsttendens is overigens een zelfonderhoudend proces. Publieke ruimtes die weinig gebruikt<br />
worden en waar nog maar weinig kinderen aanwezig zijn kunnen net omwille van die redenen nog<br />
bedreigender overkomen en brengen als dusdanig een vicieuze cirkel op gang (Watson, 2006).<br />
Oudercontrole als reactie op het gevoel van onveiligheid binnen de stad kan volgens Watson<br />
gedeeltelijk worden verklaard door de verschijning van ‘buurten zonder buren’. Mensen leven in een<br />
stad steeds meer geïsoleerd van hun nabije buurt. Ze hebben een eigen netwerk en gaan hier vaak<br />
segregatief mee om. Als dusdanig vervreemden ze van hun eigen buurt en ze voelen zich er bijgevolg<br />
ook minder thuis (Watson, 2006). Bouverne-De bie en Devisscher (2008) hebben het in dit verband<br />
over ruimtelijke segregatie: “de publieke sfeer wordt uit het dagelijkse leven van kinderen geweerd<br />
en kinderen brengen het merendeel van hun tijd door in geïnstitutionaliseerde settings zoals het<br />
thuisoord, de school en recreatieve ruimtes” (Bouverne-De Bie & Devisscher, 2008). Wanneer we<br />
ons willen buigen over de publieke ruimte dienen de omschreven gevoelens van angst, onveiligheid en<br />
anonimiteit uiteraard in aanmerking te worden genomen.<br />
Toch zou het incorrect zijn te concluderen dat kinderen helemaal niet meer participeren aan het<br />
publieke leven. Ze komen er nog altijd in contact met nieuwe mensen en onbekenden. Illustratief in<br />
dit verband is het onderzoek van Blackford (2004). Aan de hand van Foucaults theorie van het<br />
panopticon onderzoekt Blackford de aanwezigheid van moeders bij spelende kinderen in een<br />
commerciële speeltuin en het speelpleintje van het park als publieke ruimtes. In het kader van haar<br />
onderzoek beschouwt Blackford het panopticon als de disciplinerende blik waarmee ouders op<br />
elkaar toezien in publieke ruimtes. Kenmerkend voor deze panoptische blik is het gebrek aan<br />
wederkerigheid (Vandenbroeck, Roets & Snoeck, 2008): er is sprake van zien zonder zelf gezien te<br />
worden. De disciplinerende kracht gaat dan niet specifiek van een welbepaalde persoon uit, maar is<br />
het effect van alle ouders die elkaar in de gaten houden tijdens hun aanwezigheid in het park. Zo ziet<br />
Blackford dat ouders de openbare speeltuin als publieke ruimte gaan gebruiken om de eigen sociale<br />
rol als ouder te modelleren aan andere ouders en om het gedrag van andere ouders in de gaten te<br />
houden. Op een gelijkaardige manier beschouwt Boomkens (2006) de stedelijke openbaarheid als een<br />
soort theater, waarin spektakel, kijken en bekeken worden een belangrijke rol spelen. Hij heeft het<br />
over ‘voyeurisme’, een blik die in zijn opinie een belangrijk deel van het openbare leven in steden<br />
domineert.<br />
23
Gedurende haar onderzoek observeerde Blackford ouders op het buurtspeelplein en in het<br />
speelhoekje van de Mc Donald’s. Opvallend is haar bevinding dat ouders hun kinderen een grotere<br />
vrijheid gaven in de commerciële speelruimte van de Mc Donald’s dan op het speelpleintje in de<br />
buurt. In openbare ruimtes zoals het park worden kinderen meer onder controle gehouden door de<br />
ouders die hen gadeslaan. Blackford kwam tot de conclusie dat de aanwezigheid van de moeders een<br />
panoptisch effect teweegbrengt, zowel naar andere moeders als naar de spelende kinderen toe.<br />
Interessant voor ons eigen onderzoek is het gegeven dat ouders binnen publieke ruimtes andere<br />
kinderen en ouders in de gaten houden. Dit suggereert immers dat ouders tijdens hun aanwezigheid<br />
in publieke ruimtes het gevoel kunnen krijgen dat hun ouderlijke bekwaamheid wordt beoordeeld.<br />
Zo spreken ouders vaak kinderen aan om hen te wijzen op foutief gedrag om op die manier hun<br />
eigen waarden en normen duidelijk te maken aan andere moeders. In de onderlinge interacties tussen<br />
ouders – het vertellen van ‘verhalen over de kinderen’ en het ‘stellen van vragen’ – bemerkt<br />
Blackford een grote nood aan culturele waardering die ouders uit andere ouders kunnen putten.<br />
Kinderen konden daarentegen veel vrijer spelen in de Mc Donald’s omdat ouders deze commerciële<br />
semi-publieke setting veelal als een veiliger omgeving beschouwen (Blackford, 2004). Ze wijst erop<br />
dat onveiligheidgevoel binnen publieke ruimtes in hoge mate afhangt van de eigenheid van de ruimte<br />
zelf. In het kader van ons onderzoek willen wij er daarom niet van uitgaan dat ouders een exclusief<br />
negatief beeld hebben over de stad en zijn publieke ruimtes. We beogen daarentegen voorrang te<br />
verlenen aan de kleine interacties tussen onbekenden in publieke ruimtes zonder daarbij a priori van<br />
een negatieve connotatie van deze ruimtes uit te gaan. We zijn van mening dat mensen zich nog<br />
durven te bewegen in de stad zonder zich op elk moment bedreigd of onveilig te voelen.<br />
In het spoor van Blackford trachten wij met ons onderzoek een bijdrage te leveren aan het<br />
onderzoek naar de manier waarop interacties en relaties tussen personen zich ontwikkelen binnen<br />
publieke ruimtes. We willen het kleine handelen tussen ouders in publieke ruimtes kunnen erkennen<br />
en benoemen (Verstraete & Taelman, 2008).<br />
3.2 Publieke ruimtes nader bekeken<br />
Concreet concentreren we ons in deze verhandeling op het reële sociale leven aanwezig in publieke<br />
ruimtes (Goffman, 1983; Lofland, 1998; Soenen, 2006). De publieke ruimte geldt als een sociaal<br />
terrein waar een veelheid aan interacties en relaties tot ontwikkeling kan komen. Het zijn deze<br />
interacties die in ons onderzoek van cruciaal belang zijn. Het is onze bewuste keuze om publieke<br />
ruimtes uitsluitend vanuit een sociale invalshoek te benaderen. Economische en politieke<br />
benaderingen worden vermeden omdat deze ons te ver van onze onderzoeksvraag zouden leiden.<br />
Aangezien de stedelijke evolutie als een vrij recent fenomeen kan worden beschouwd, is er nood aan<br />
kennis over het functioneren van de inwoners binnen deze nieuwe context. Daarom willen wij met<br />
ons onderzoek een bijdrage leveren aan het kennisbestel over stedelijkheid en meer specifiek over<br />
24
hoe stedelingen functioneren in hun nieuwe omgeving. Lofland (1998) definieert de stad als “een<br />
permanent dichtbevolkte plaats of setting” (Lofland, 1998). Deze omschrijving laat ruimte voor een<br />
specifieke invulling van deze stedelijkheid naargelang de eigen onderzoeksfocus. Aangezien de grote<br />
verscheidenheid aan steden en hun publieke ruimtes ligt het niet in de lijn van onze bedoelingen om<br />
het fenomeen van de stad in zijn totaliteit te gaan bestuderen.<br />
Bij onderzoek naar publieke ruimtes is het een gegeven dat elke ruimte van een stad verschillend is.<br />
De condities van een concrete stad hangen uiteraard af van het moment waarop men haar<br />
observeert; zowel het tijdstip van de dag als de specifieke maand of het concrete jaar zijn van belang.<br />
Daarnaast verschilt de beleving van stedelijke ruimtes naargelang de ouder.<br />
In dit verband is het interessant terug te keren op Blackfords onderzoek (2004) waar ze een<br />
buurtspeelplein met de kinderspeelhoek van de Mc Donald’s vergelijkt en tot de bevinding komt dat<br />
beide settings divergerende moeder-kindinteracties uitlokken. Ook de wisselwerking tussen ouders<br />
onderling varieert naargelang de setting van het onderzoek in een stad (Blackford, 2004). Ook Miller,<br />
Shim en Holden (1998) komen tot het besluit dat het gedrag en de houding van ouders ten opzichte<br />
van hun kinderen en ten opzichte van elkaar zeer verschillend is naargelang de context waarbinnen ze<br />
elkaar ontmoeten. Daarom beogen wij met deze masterproef niet de ultieme waarheid te<br />
achterhalen van interacties tussen ouders van jonge kinderen in dé publieke ruimte van de stad in het<br />
algemeen. Wel wensen we aan de hand van observaties een bescheiden bijdrage te leveren aan de<br />
kennis over hoe mensen in interactie treden met elkaar binnen een welbepaalde publieke stedelijke<br />
context.<br />
3.2.1 Definiëring van publieke ruimtes<br />
Publieke ruimtes zijn in de eerste plaats ruimtes die zowel visueel als fysiek toegankelijk zijn voor alle<br />
inwoners van een stad en waarbinnen sociale interactie en contacten tussen inwoners kunnen<br />
voortkomen (Lofland, 1998). We denken dan bijvoorbeeld aan parken, winkelstraten, stations,<br />
buurtspeelpleintjes, etc.<br />
Soenen (2006) omschrijft dergelijke ruimtes als traditioneel publieke ruimtes. In haar definitie dient de<br />
ruimte openbaar te zijn in de strikte zin van het woord, d.w.z. ze mag niet exclusief voor een<br />
bepaalde groep mensen zijn bestemd. Aangezien publieke ruimtes zodoende voor iedereen<br />
toegankelijk zijn brengen ze een grote verscheidenheid aan mensen samen. De dagelijkse<br />
ontmoetingen, interacties en confrontaties tussen die verschillende mensen geven vorm aan de<br />
sociale ruimte tussen de intieme sfeer van het gezinsleven en het publieke domein in (Watson, 2006).<br />
3.2.1.1 Continuüm privaat/publiek<br />
Logischerwijs zou de betekenis van een publieke ruimte kunnen vertaald worden vanuit de<br />
tegenstelling met private ruimtes (Soenen, 2006). Het private domein zou dan op zijn beurt kunnen<br />
gelden als alles wat niet toegankelijk is voor een breed en gevarieerd publiek. Toch zou het al te<br />
25
eenvoudig zijn een radicaal onderscheid te maken tussen de private en de publieke sfeer. Correcter<br />
is te spreken van een continuüm tussen private en publieke ruimtes waar diverse semi-publieke<br />
ruimtes in verschillende gradaties voor de overgang van de ene naar de andere pool zorgen (Soenen,<br />
2006). Private en publieke ruimtes vormen als dusdanig een continuüm gebaseerd op de mate waarin<br />
mensen een sociale ruimte kunnen betreden (Blokland & Potters, 1998).<br />
De laatste jaren voltrok zich volgens Boudry et al. (2003) een sluipende privatisering van de publieke<br />
ruimte en deze evolutie lijkt op heden voort te duren. Tussen de traditioneel publieke ruimtes (zoals<br />
pleinen en parken) en de private ruimtes (de woning) hebben zich nieuwe vormen van semi-publieke<br />
stadsruimtes ontwikkeld. Ze zijn publiek toegankelijk tegen bepaalde voorwaarden. Deze worden<br />
niet bepaald door overheden, maar door private marktvoorwaarden (Boudry, et al.). Hoewel<br />
dergelijke ruimtes in de stad door een breed publiek worden betreden, zijn ze in het beheer van een<br />
persoon, organisatie of dienst (Soenen, 2006). Als voorbeelden kunnen het stedelijk zwembad, de<br />
bibliotheek, de fitnessruimte, de wachtkamer bij de dokter en de tram gelden. Het onderzoek over<br />
publieke ruimtes blijft globaal genomen in gebreke wanneer het deze semi-publieke ruimtes betreft.<br />
Omdat toegankelijkheid veelal als het enige criterium wordt aangewend bij het definiëren van<br />
publieke ruimtes, vallen semi-publieke plaatsen vaak uit de boot. Zoals gezegd zijn dergelijke plaatsen<br />
immers onderhevig aan particuliere en soms financiële regels.<br />
Ook Reyndorp en Hajer (2001) zijn van mening dat het absolute belang van traditioneel publieke<br />
ruimtes moet gerelativeerd worden. Interacties in de stad nemen immers veelvuldig plaats binnen de<br />
privaat beheerde semi-publieke ruimtes waarvan sprake. Daarom menen ze dat deze ruimtes steeds<br />
duidelijker voldoen aan de eisen van toegankelijkheid en door een steeds grotere diversiteit aan<br />
mensen worden bezocht. In het licht van die redenering wensen ook wij de semi-publieke ruimte als<br />
een geschikte onderzoekssetting aan te dragen.<br />
Dat het onderscheid tussen privaat en publiek niet absoluut gemaakt kan worden, blijkt verder uit<br />
twee primordiale eigenschappen van publieke ruimtes. Vooreerst blijkt uit Loflands relationele<br />
analyse (1998) dat binnen een publieke ruimte drie verschillende soorten relaties optreden tussen<br />
mensen. Ten tweede is een publieke ruimte in de eerste plaats een ambivalente ruimte. In wat volgt<br />
gaan we uitvoerig in op beide karakteristieken.<br />
3.2.1.1.1 Een relationele benadering van de publieke ruimte<br />
Wanneer we publieke ruimtes zoals Lofland (1998) vanuit een relationeel oogpunt beschouwen,<br />
vervalt het strikte onderscheid tussen privaat en publiek. Om tegemoet te komen aan deze<br />
onhoudbare dichtome verdeling en om recht te doen aan de complexiteit van de stad verdeelde<br />
Hunter (in Lofland, 1998) het sociale stadsleven onder in drie verschillende soorten relaties. Deze<br />
zijn niet verbonden aan een specifiek type van ruimte; binnen eenzelfde publieke ruimte kunnen<br />
mensen verschillende relatietypes aangaan. Hunter specificeert de drie types als de publiek- , de<br />
parochiaal- , en de privaat- relationele sfeer.<br />
26
1. De publiek- relationele sfeer<br />
De publiek-relationele sfeer omvat de wereld van onbekenden (Soenen, 2006). In de publieke ruimte<br />
kunnen mensen in contact komen met anderen die ze op voorhand niet kenden of die ze louter<br />
kennen vanuit hun onpersoonlijke identiteitscategorie (vb. buschauffeur, winkelbediende). In deze<br />
sfeer vinden vluchtige en oppervlakkige contacten tussen mensen plaats (Soenen, 2006).<br />
Bij het spreken over onbekenden is het belangrijk om een onderscheid te maken tussen biografische<br />
en culturele vreemdelingen (Karp & Yoels in Lofland, 1998). Biografische onbekenden delen een<br />
aantal waarden en eenzelfde culturele geschiedenis, maar kunnen inhoudelijk sterk van elkaar<br />
verschillen door ieders hoogstpersoonlijke levensverhaal. Culturele onbekenden verschillen<br />
daarentegen sterk in waarden, normen, taal en perspectieven aangezien ze in een andere symbolische<br />
wereld leven. Binnen een publieke ruimte van een multiculturele stad komen beide vormen van<br />
onbekenden voor.<br />
Granovetter (1973) ressorteert de verschillende interacties tussen onbekenden onder de noemer<br />
van ‘afwezige banden’: het ontbreken van enige vorm van relatie tussen mensen. Karakteristiek voor<br />
deze banden is hun ‘sociale betekenisloosheid’. Zo genereren twee mensen die elkaar knikkend<br />
begroeten op straat in zijn optiek geen sociale betekenis. De relaties tussen onbekenden worden in<br />
de sociale wetenschappen vaak als irrelevant beschouwd. In de lijn van Granovetter worden<br />
dergelijke interacties als niet-sociaal en betekenisloos beschouwd (Soenen, 2006). Toch willen wij net<br />
als Soenen en Lofland nagaan of deze afwezige banden inderdaad zo betekenisloos zijn als<br />
Granovetter beweert. Kunnen deze banden in sommige contexten nuttig zijn en een meerwaarde<br />
bieden voor de interacties binnen een publieke ruimte? Naar onze mening is het bij het<br />
beantwoorden van deze vraag aangewezen om precies deze kleine interacties binnen publieke<br />
ruimtes in kaart te brengen, aangezien ze tot de dagdagelijkse ervaring van elke stedeling behoren.<br />
Desondanks vormt de publieke ruimte nog steeds een ‘regio incognita’ (Lofland, 1998) die we aan de<br />
hand van ons onderzoek beter willen begrijpen.<br />
Enkele onderzoekers hebben zich reeds vroeg bezig gehouden met het conceptualiseren van de<br />
interacties tussen mensen in publieke ruimtes (Whyte; Goffman; Jacobs; Stone in Lofland, 1998). Het<br />
is dan ook nuttig een impressie van hun bevindingen te geven. Goffman (1963) was de eerste om<br />
relaties tussen onbekenden in de stad als onderzoeksobject aan te dragen. Hij toonde een sterke<br />
interesse voor het beeld dat mensen van zichzelf naar voren willen brengen wanneer zij omgaan met<br />
onbekenden in de publieke sfeer. Doen mensen zich binnen een publieke ruimte anders voor?<br />
Goffman stelt dat onbekenden die we ontmoeten in de openbare ruimte voor ons ‘niet-personen’ zijn.<br />
Het zijn mensen die zich binnen het gezichtveld van een persoon in een publieke ruimte situeren,<br />
maar waarmee de persoon in kwestie geen specifieke relatie heeft. Hierbij is het volgens Goffman<br />
belangrijk om een onderscheid te maken tussen zogenaamde gefocuste en niet-gefocuste interacties.<br />
27
Gefocust is een interactie wanneer ze tussen twee of meer individuen plaatsvindt die een<br />
gezamenlijke focus onderhouden. Typisch binnen een gefocuste omgang is dat mensen beurtelings<br />
met elkaar praten om zo tot een constructief gesprek te komen over diverse onderwerpen. Nietgefocuste<br />
interacties grijpen plaats tussen het individu en onbekende niet-personen binnen een<br />
publieke ruimte. De verbinding tussen het individu en de niet-personen wordt gemaakt via hun<br />
gelijktijdige aanwezigheid in de publieke ruimte. Een voorbeeld van een niet-gefocuste interactie is de<br />
collectieve beweeglijkheid van mensen in een publieke ruimte omschreven door Lofland (1998).<br />
Mensen die zich bijvoorbeeld in een drukke winkelstraat bevinden, werken samen om zich te kunnen<br />
bewegen in de ruimte zonder dat zich incidenten hoeven voor te doen. De indirecte gerichtheid op<br />
de beweging van anderen is kenmerkend voor hun interactie.<br />
Soenens analyse van verschillende mogelijke interacties tussen onbekenden binnen de publiekrelationele<br />
sfeer (2006) kan beschouwd worden als een concrete conceptualisering van zowel<br />
gefocuste als niet gefocuste interacties. Doorheen hun socialisatieproces hebben mensen geleerd hoe<br />
zich te gedragen binnen publieke ruimtes. Deze publieke gedragingen zijn net als op andere locaties<br />
regelgebonden. Soenen ontdekte net als Lofland (1998) enkele interactieprincipes tussen<br />
onbekenden. Uiteraard is het gedrag van mensen niet volledig geritualiseerd of voorspelbaar en<br />
reiken de vermelde principes mensen enkel richtlijnen over hoe het gedrag binnen een publieke<br />
ruimte vorm kan krijgen (Lofland, 1998). Daarnaast zijn de interactieprincipes volgens Lofland tijd- en<br />
contextgebonden aangezien publieke ruimes doorheen de tijd continu veranderen. In wat volgt wordt<br />
er dieper ingegaan op verschillende interactieprincipes tussen onbekenden omschreven door Soenen<br />
(2006) en Lofland (1998).<br />
Relaties tussen onbekenden kunnen in de eerste plaats gekenschetst worden door vermijding.<br />
Wanneer mensen in elkaars gezichtsveld komen binnen een publieke ruimte wordt aangegeven dat ze<br />
elkaar gezien hebben, maar onmiddellijk daarna wendt men de blik af. Deze relatievorm wordt door<br />
diverse auteurs (Goffman, 1963; Lofland, 1998; Soenen, 2006) omschreven als ‘beleefde vermijding’<br />
Mensen tonen op die manier aan dat ze de aanwezigheid van de andere opmerken, maar dat ze niet<br />
specifiek geïnteresseerd zijn in het doen of laten van deze persoon. Aldus behandelt men de ander als<br />
een non-persoon. Beleefde vermijding kan volgens Lofland als een interactieprincipe worden<br />
beschouwd omdat het al dan niet achterwege laten van visuele of verbale uitwisselingen, hoewel niet<br />
altijd bewust, nooit zonder betekenis is. Lichaamstaal maakt aan anderen duidelijk dat de persoon in<br />
kwestie met rust wil gelaten worden (Lofland, 1998).<br />
Een tweede relatievorm tussen onbekenden wordt door Soenen (2006) omschreven als ‘kortstondige<br />
hulprelaties’. Mensen schieten een onbekende persoon te hulp wanneer ze zien dat dit nodig is. We<br />
denken daarbij bijvoorbeeld aan het voorzien van een doorgang voor een persoon in een rolwagen,<br />
of het bieden van steun wanneer een persoon zijn evenwicht lijkt te verliezen op de bus. Na de<br />
28
kortstondige hulp wordt de interactie tussen beide personen meestal vlug afgerond via het<br />
uitwisselen van een bescheiden glimlach (Lofland, 1998). Soenen merkt op dat deze relatievorm zich<br />
niet enkel beperkt tot mensen met een gelijke etnische of culturele achtergrond.<br />
Naast deze vermijdings- en hulprelaties onderscheidt Soenen (2006) ook ‘sociaal vlottende relaties’ met<br />
onbekenden. Onder sociaal vlottende relaties verstaat ze een tijdelijk samenzijn dat wordt<br />
opgebouwd tussen de persoon en de onbekende andere(n). Lofland (1998) etiketteert dit<br />
interactieprincipe als ‘algemene vriendelijkheid’. Zo kunnen personen hun kennis over het heersende<br />
normsysteem van publieke ruimtes gebruiken om sociale relaties aan te gaan met andere personen.<br />
Ze doen dit eenvoudigweg omdat ze het leuk, interessant of informatief vinden om zich tijdelijk te<br />
engageren in een gefocuste, visuele en/of verbale interactie met onbekenden, of om de tijd te doden<br />
(Lofland, 1998). Een vaak voorkomend voorbeeld van sociaal vlottende relaties is het uitwisselen van<br />
info tussen onbekenden over banale onderwerpen, het gepraat over koetjes en kalfjes, de smalltalk<br />
(Soenen, 2006). Kenmerkend voor dergelijke smalltalk is zijn kortstondig karakter. Meestal ontstaat<br />
smalltalk als een neveneffect van een andere handeling, zoals het langdurig staan aanschuiven aan het<br />
treinloket. Smalltalk geldt als een betekenisvolle interactie omdat ze een positieve invloed uitoefent<br />
op de sfeer binnen een ruimte zonder dat ze verdere verplichtingen uitlokt (Soenen, 2006). Ze kan<br />
een sfeer van welbehagen scheppen bij de verschillende aanwezigen in de openbare ruimte. We<br />
komen terug op dit aspect wanneer we het hebben over mogelijke gemeenschapsvormen binnen<br />
publieke ruimtes.<br />
Volgens Jacobs (in Soenen, 2006) wordt smalltalk door mensen als een aantrekkelijke relatie<br />
beschouwd. Ze kunnen tijdens het gesprek zelf beslissen wat ze willen delen met anderen waardoor<br />
het mogelijk is net zo veel afstand te houden als gewenst. Mensen voelen zich niet verplicht om zaken<br />
mee te delen die ze liever niet openbaar maken. Zowel mensen die elkaar reeds kennen als<br />
onbekenden wisselen smalltalk uit. Tussen onbekenden kan dergelijke conversatie omwille van<br />
diverse redenen optreden. Lofland (1998) onderscheidt er een drietal. Vooreerst kan gefocuste<br />
interactie in de openbare ruimte gestimuleerd worden door de aanwezigheid van zogenaamde ‘open<br />
personen’. Dit zijn mensen die om de één of andere reden meer beschikbaar zijn voor ontmoetingen<br />
met onbekenden, dit bijvoorbeeld door hun afhankelijkheid (mensen met een beperking, kinderen),<br />
hun beroep (politieman, buschauffeur) of hun situatiespecifieke identiteit (twee Belgen die elkaar<br />
tegen komen in het verre Japan). Een tweede reden dewelke aanleiding geeft tot gesprek, is de<br />
aanwezigheid van verschillende mensen in open plaatsen. Dit zijn plaatsen waar alle aanwezigen een<br />
gelijke toegang tot elkaar hebben (vb. een café, de leeszaal van een bibliotheek). Een derde reden kan<br />
worden samengevat onder de noemer van ‘triangulatie’. Triangulatie is volgens Lofland het proces<br />
waarbij een externe prikkel een link voorziet tussen onbekenden alsof ze tijdelijk geen vreemde zijn<br />
voor elkaar. We denken hierbij aan een gezamenlijke situatie waar onbekenden dezelfde ervaring<br />
delen, zoals het langdurig wachten bij de dokter of een onverwachte gebeurtenis in een ruimte.<br />
29
Daarnaast vormt ook de aanwezigheid van kinderen en dieren een katalysator voor smalltalk<br />
(Soenen, 2006; Lofland, 1973). De contacten die via kinderen tot stand komen overschrijden vaak de<br />
grenzen van leeftijd en etnische afkomst.<br />
Een volgende relatievorm tussen onbekenden in publieke ruimtes kan worden aangeduid met de<br />
term ‘conflictrelaties’ (Soenen, 2006). In sommige situaties ontstaat er tussen onbekenden wrevel en<br />
ergernis over het gedrag van een bepaalde persoon, over het individueel toe-eigenen van publieke<br />
ruimte of over het inefficiënt verloop van de ruimte. Deze conflictueuze interacties kunnen zowel<br />
verbaal als non-verbaal ingevuld worden.<br />
Op basis van de studie van Lofland (1998) kunnen we ten slotte een aanvullend interactieprincipe<br />
voorstellen waar Soenen (2006) in haar onderzoek geen aandacht aan besteedt. Lofland haalt immers<br />
het principe van ’beleefdheid doorheen diversiteit’ aan. Zij doelt daarmee op het fatsoenlijk gedrag dat<br />
mensen binnen een publieke ruimte vertonen wanneer ze onderling een groot aantal sterke<br />
verschillen kennen. Belangrijk in dit verband is het feit dat deze beleefdheid niet noodzakelijk door<br />
vriendschappelijkheid wordt gemotiveerd. Ze kan net zo goed voortkomen uit een gevoel van<br />
onverschilligheid en desinteresse voor de ander. Als voorbeeld kan de beleefdheid van een<br />
winkelbediende tegenover klanten gelden; deze kan immers verklaard worden vanuit economische<br />
veeleer dan vriendschappelijke overwegingen.<br />
2. De parochiaal- relationele sfeer<br />
Hunter (in Lofland, 1998) maakt in zijn relationele analyse melding van de parochiaal- relationele<br />
sfeer. Deze kenmerkt zich volgens Lofland door een gevoel van gemeenschappelijkheid tussen<br />
mensen in een openbare ruimte. Zij doelt daarmee op het soort gemeenschappelijkheid dat mensen<br />
ondervinden wanneer ze buurtbewoners, collega’s, kennissen of mensen met gelijksoortige<br />
kenmerken ontmoeten (Soenen, 2006). Zo kunnen in een publieke ruimte groepjes ontstaan van<br />
mensen die elkaar reeds kennen en elkaar toevallig in dezelfde ruimte treffen. Concreet ziet Lofland<br />
de parochiaal-relationele sfeer als de wereld van de buren, de werkvloer, kennissen en de diverse<br />
netwerken. De relaties binnen de parochiaal- relationele sfeer worden door Granovetter (1973)<br />
omschreven als ‘zwakke banden’. Deze relaties zijn niet diepgaand van aard en kunnen zich tussen<br />
verschillende etnische en sociaal-economische groepen voortdoen. De contacten tussen mensen met<br />
zwakke banden zijn niet frequent en men ontmoet elkaar eerder op toevallige wijze (Granovetter,<br />
1973).<br />
3. De privaat- relationele sfeer<br />
We kunnen de privaat- relationele sfeer kenschetsen als de persoonlijke, intieme relaties tussen<br />
nauw verbonden groepen, zoals die zich voordoen in families, bij vrienden en in persoonlijke<br />
netwerken (Soenen, 2006). Deze persoonlijke relaties kunnen ondanks hun intimiteit in de publieke<br />
30
uimte voorkomen wanneer mensen privé-zaken bespreken via het gebruik van een mobiele telefoon<br />
of via een rechtstreeks intiem contact in een publieke ruimte. In zijn concreetheid moet de privaatrelationele<br />
sfeer begrepen worden als de wereld van het huishouden, de vrienden en de verwante<br />
netwerken (Soenen, 2006). Granovetter (1973) labelt deze intieme relaties als ‘sterke banden’. Hij<br />
typeert ze als diepgaande relaties tussen personen die elkaar goed kennen en stelt dat ze meestal<br />
binnen een groep van gelijken tot stand komen.<br />
Of er in een fysieke plaats relationele sferen aanwezig zijn en of deze sferen publiek, parochiaal of<br />
privaat zijn moet telkens opnieuw worden vastgesteld (Lofland, 1998). Relationele sferen zijn nu<br />
eenmaal geen geografisch lokaliseerbare terreinen aangezien ze sociaal van aard en dus continu in<br />
beweging zijn (Soenen, 2006). De drie relationele sferen kunnen op verschillende manieren<br />
voorkomen binnen eenzelfde publieke ruimte. Zo kan het gebeuren dat een persoon aan de telefoon<br />
met een nauwe kennis een discussie voert binnen de privaat- relationele sfeer, terwijl deze persoon<br />
zich in de openbare bibliotheek begeeft, dewelke hoofdzakelijk wordt gekenmerkt door de publiekrelationele<br />
sfeer. We kunnen hoogstens spreken van een tijdelijk dominante sfeer binnen een<br />
welbepaalde openbare ruimte (Lofland, 1998).<br />
3.2.1.1.2 Ambivalentie binnen de publieke ruimte<br />
Een tweede belangrijke reden waarom er geen strikt onderscheid kan worden gemaakt tussen<br />
private en publieke ruimtes vloeit voort uit het gegeven dat een ruimte nooit eenduidig kan worden<br />
omschreven. Elke sociaal leven binnen een publieke ruimte wordt gekenmerkt door een ambivalent<br />
fundament (Soenen, 2006). Onder ambivalentie verstaan wij net als Soenen (2006) “de gelijktijdige<br />
aanwezigheid van twee of meer antagonistische elementen of betekenissen binnen eenzelfde situatie”<br />
(Soenen, 2006). Een publieke ruimte kan nooit volledig adequaat worden waargenomen. Ze doet zich<br />
immers onvermijdelijk voor in een staat van verschijning, waardoor ze per definitie ambivalent is<br />
(Watson, 2006). Het is net deze ambivalentie die de studie van het sociale leven binnen een publieke<br />
ruimte zo complex, veranderbaar, onvoorspelbaar en tegelijk ook boeiend maakt (Soenen, 2006).<br />
Wanneer we de ruimte in zijn ambivalentie gaan beschrijven, kunnen tegenstrijdigheden en uitersten<br />
verenigd worden en neemt het aantal interpretatiemogelijkheden exponentieel toe (Soenen, 2006).<br />
Binnen een ruimte wisselen anonimiteit en herkenbaarheid zich voortdurend af. Herkenbaarheid<br />
tussen mensen ontstaat op instigatie van bepaalde informatie die men over anderen opdoet in een<br />
publieke ruimte (Peters & Debosscher, 2006). Herkenbaarheid houdt het midden tussen intimiteit en<br />
anonimiteit. Ze doorbreekt anonimiteit en kan als dusdanig een remedie bieden tegen onzekerheid<br />
en het gevoel van mensen dat ze geen greep meer hebben op hun straat, buurt of stad (Peters &<br />
Debosscher, 2006).<br />
Een ruimte kan in geen geval volledig anoniem of volledig herkenbaar zijn. In elke ruimte verwijzen<br />
verschillende elementen op hetzelfde moment naar deze twee tegenstrijdigheden.<br />
31
Zo zien we dat een publieke ruimte getekend wordt door de aanwezigheid van de drie verschillende<br />
relationele sferen aangehaald door Lofland (1998). Enerzijds creëren de parochiaal- en privaatrelationele<br />
sfeer een context van herkenbaarheid, terwijl de publiek-relationele sfeer een<br />
contradictoire anonimiteit oproept.<br />
Voor alle aanwezigen bevat een publieke ruimte zowel bekende als onbekende elementen. Tot de<br />
bekende entiteiten kunnen we bijvoorbeeld de aanwezigheid van bepaalde vaste personen (vb.<br />
personeel), gewoontes of interieur rekenen. Onder het onbekende verstaan we nieuwe elementen<br />
die aan de ruimte worden toegevoegd op het moment dat een bepaalde persoon zich in de ruimte<br />
begeeft. Deze elementen zijn persoonsgebonden en kunnen afhankelijk van de persoon en zijn kennis<br />
van de ruimte sterk verschillen (Soenen, 2006).<br />
Bovendien kan een persoon binnen een ruimte zowel vermijdende als ontmoetende relaties aangaan<br />
met andere aanwezigen. Afhankelijk van de verschillende personen die zich in de publieke ruimte<br />
begeven, kan een individu kiezen om al dan niet belang te hechten aan iemands aanwezigheid. Zo kan<br />
een vrouw terwijl ze wacht op de trein een praatje slaan met een onbekende vrouw met kinderen en<br />
tegelijkertijd geen aandacht besteden aan andere wachtende personen. In elke ruimte zijn met andere<br />
woorden diverse tegenstrijdigheden aanwezig die elkaar in evenwicht houden (Soenen, 2006).<br />
3.2.2 Lichte gemeenschappen<br />
Aangezien elke publieke ruimte ambivalent is, kunnen zowel elementen van conflict als elementen van<br />
gemeenschap voorkomen. In het kader van ons onderzoek wensen we enige aandacht te besteden<br />
aan de wijze waarop een gevoel van gemeenschap kan ontstaan tijdens kortstondige gesprekken<br />
tussen onbekende ouders in een publieke ruimte.<br />
In het discours over gemeenschapsvorming dient een onderscheid te worden gemaakt tussen<br />
zogenaamde dikke en lichte gemeenschappen (Duyvendak & Hurenkamp, 2004). Dikke<br />
gemeenschappen tussen mensen ontwikkelen zich op basis van herkenbaarheid en homogeniteit<br />
(Bouverne-De Bie, 2004). Ze worden gekenmerkt door hun langdurig karakter. Leden van een dikke<br />
gemeenschap die elkaar tegen het lijf lopen in een publieke ruimte kunnen zich verbonden voelen<br />
omdat ze elkaar persoonlijk kennen of omdat ze over gemeenschappelijke eigenschappen beschikken.<br />
De tijdelijke en contextgebonden interactie tussen onbekenden in een publieke ruimte zijn<br />
daarentegen typerend voor lichte gemeenschappen (Soenen, 2006). Deze gemeenschappen zijn niet<br />
duurzaam; de interacties tussen mensen zullen zich uiteindelijk ontbinden. Toch achten wij het<br />
belangrijk na te gaan in welke mate dergelijke contacten van betekenis kunnen zijn voor mensen.<br />
Soenen ondervond dat, ondanks de aanwezige anonimiteit in een publieke ruimte, mensen toch vaak<br />
een gevoel van herkenbaarheid ondervinden ten opzichte van onbekenden. Via smalltalk, sociaal<br />
vlottende relaties en hulprelaties kan een gevoel van publieke familiariteit ontstaan tijdens<br />
kortstondige contacten. Op basis van deze interacties wordt de onbekende andere getransformeerd<br />
tot iets meer dan een ‘zij’ en iets minder dan een ‘wij’, waardoor mensen zich tijdelijk verbonden<br />
32
kunnen voelen met andere aanwezigen (Soenen, 2006). Wanneer de aanwezigen nadien weer hun<br />
eigen weg gaan, ontbindt dit samenhorigheidsgevoel zich.<br />
In ons onderzoek gaan wij na of kortstondige interacties tussen ouders binnen een publieke ruimte<br />
een gevoel van samenhorigheid kunnen creëren en, indien dit het geval is, hoe het precies tot stand<br />
kan komen en welke meerwaarde dit inhoudt.<br />
33
<strong>Hoofdstuk</strong> 4 : Een omschrijving van de onderzoekssetting<br />
Aangezien het ons om de interactie tussen ouders van jonge kinderen (0-3) in de publieke ruimte<br />
ging, dienden we een ruimte te kiezen die veel ouders in een anonieme context samenbrengt. We<br />
namen in dit verband verschillende opties in overweging. Zo dachten we aanvankelijk aan observatie<br />
in een park als publieke ruimte, maar deze setting bleek onhaalbaar aangezien ons onderzoek in de<br />
wintermaanden plaatsgreep. Toch zou het boeiend zijn geweest om onze onderzoeksresultaten te<br />
koppelen aan de bevindingen van Blackford (2004) in haar studie over de aanwezigheid van ouders op<br />
het buurtspeelplein alsook in de speelhoek van de Mc Donald’s. Andere ruimtes, zoals het plonsbadje<br />
van het openbaar zwembad, de onthaalruimte van een kinderdagverblijf en de wachtzaal van een<br />
huisdokter leken ons na grondige overweging minder geschikt voor het uitwerken van onze<br />
onderzoeksvraag.<br />
Uiteindelijk ging onze voorkeur uit naar de wachtzaal van het consultatiebureau van Kind & Gezin in<br />
Ledeberg als onderzoekssetting. Deze ruimte fungeert als een belangrijke publieke ruimte voor jonge<br />
ouders. Het is een ruimte die ons toestaat een blik te werken op het reële sociale leven, met name<br />
op de interacties en vluchtige ontmoetingen tussen ouders tijdens het wachten op de consultatie van<br />
een arts en een verpleegkundige van Kind & Gezin.<br />
Het zou incorrect zijn de wachtzaal van het consultatiebureau te definiëren als traditioneel publieke<br />
ruimte, aangezien de loop der dingen in het consultatiebureau gereguleerd wordt door een<br />
organiserend bestuur. Daarom beschouwen wij de wachtzaal van het consultatiebureau van Kind &<br />
Gezin voorlopig als een semi-publieke ruimte. Vanuit juridisch perspectief zijn dit ruimtes die in het<br />
beheer zijn van private actoren en bijgevolg slechts publiek toegankelijk onder bepaalde voorwaarden<br />
of regels (Soenen, 2006). Zo zijn babywagens niet toegelaten en moeten kinderen tijdens het spelen<br />
op de speelmat hun schoenen uittrekken.<br />
De wachtzaal is vrij toegankelijk aangezien de consultaties voor elke ouder gratis zijn. Na afspraak via<br />
een algemeen telefoonnummer of op het algemeen e-mail adres van Kind & Gezin kunnen ouders<br />
met hun kind jonger dan drie jaar in het consultatiebureau terecht voor een gratis preventief<br />
onderzoek. Gedurende de wachttijd in de daartoe bestemde ruimte van het consultatiebureau<br />
komen ouders in contact met andere ouders. Het komt immers zelden voor dat alle afspraken<br />
aansluitend op elkaar volgen exact op het voorziene moment, waardoor het wachten voor ouders<br />
eerder regel dan uitzondering is.<br />
De wachtkamer is een mogelijke plaats voor informele ontmoetingen tussen ouders in de formele<br />
setting van het consultatiebureau van Kind & Gezin. Aangezien informele contacten voor ouders<br />
effectiever blijken in het verhogen van het persoonlijk functioneren (Vandenbroeck, et al., 2007) en<br />
34
ook tot een hogere tevredenheid leiden, leek het ons relevant na te gaan hoe informele contacten<br />
tussen ouders vorm krijgen binnen de wachtzaal als anonieme publieke ruimte.<br />
Nu we kort hebben aangehaald hoe de wachtzaal als publieke ruimte functioneert, wensen we tevens<br />
de keuze van deze onderzoekssetting te verantwoorden.<br />
Ten eerste zien we dat een grote groep ouders wordt bereikt, gezien een bezoek aan het<br />
consultatiebureau voor ouders met jonge kinderen gratis is. Elke ouderpaar heeft recht op 10<br />
bezoeken aan het consultatiebureau. Het eerste consult gebeurt wanneer de baby één maand oud is.<br />
Daarna hebben ouders de mogelijkheid om terug te komen op de tweede, derde, vierde, zesde,<br />
negende en twaalfde maand van het eerste levensjaar. Nadien voorziet men nog een consultatie na<br />
vijftien, vierentwintig en dertig maanden. Per consult worden de na te streven doelstellingen<br />
vastgelegd, evenals een aantal gespreksitems m.b.t. voeding, hygiëne en verzorging, veiligheid,<br />
opvoeding en ontwikkeling (Kind & Gezin, 2002). Uit het jaarverslag van Kind & Gezin (2007) blijkt<br />
dat het bureau 88,2% van de ouders met jonge kinderen bereikt voor minstens één consult in de<br />
neonatale periode. Wanneer ouders niet aanwezig waren op een afspraak, belt een verpleegkundige<br />
hen op om een nieuwe afspraak te maken. Deze ‘outreachende’ manier van werken is mede<br />
verantwoordelijk voor het hoge bezoekersaantal. Uit het jaarverslag (2007) blijkt dat vijf procent van<br />
de ouders na één bezoek niet meer terug komen. Tweeëndertig procent komen zeker drie tot vijf<br />
keer langs op het consultatiebureau. Meer dan de helft van de ouders (53%) komt minstens zes keer<br />
op consultatie in het bureau. Kind & Gezin wil met het basis consultprogramma vijfenzeventig<br />
procent van de kinderen beneden twee jaar bereiken en vijftig procent van de kinderen in het derde<br />
levensjaar (Kind & Gezin, 2002). Vrijwilligers en verpleegkundigen geven aan dat veel afspraken voor<br />
kinderen ouder dan één jaar niet nauwkeurig meer worden nageleefd door ouders. Het aantal<br />
consultaties per week is in Ledeberg de laatste jaren sterk uitgebreid. Bij de opstart was sprake van<br />
één consultatie per week. Door het stijgend aantal ouders die beroep doen op het bureau, telt men<br />
nu reeds consultaties op dinsdag, woensdag en donderdag. Het aantal consultatiedagen per week ligt<br />
hoger dan bij vele andere consultatiebureaus. Afhankelijk van de weekdag zijn er duidelijke verschillen<br />
merkbaar in de wachtkamer. Tijdens de avondzitting op dinsdag zien we bijvoorbeeld dat beide<br />
ouders vaak samen naar het consultatiebureau komen. Op woensdagnamiddag is het vaak drukker<br />
omdat meer broers en zussen van het jonge kind meekomen naar het consultatiebureau. De eerste<br />
dinsdag, donderdag en de derde donderdag van de maand is een interculturele bemiddelaar of een<br />
gezinsondersteuner aanwezig ter ondersteuning van Turkssprekende ouders. Het valt op dat tijdens<br />
deze zittingen opvallend meer Turkse ouders aanwezig zijn in de wachtzaal.<br />
35
Ten tweede profileert het consultatiebureau zich als pluralistisch. Ze willen zich met andere woorden<br />
open en respectvol tonen ten opzichte van verschillende godsdiensten, culturen, maatschappelijke<br />
afkomsten, ideologische en filosofische overtuigen (Kind & Gezin, 2002).<br />
In het bureau van Ledeberg bereikt men niet alleen een groot aantal ouders, maar hun achtergronden<br />
zijn bovendien erg divers: veel ouders die tot verschillende etnische en socio-economische groepen<br />
behoren, komen er op consultatie. Zo blijkt uit cijfers van het kwaliteitshandboek (2002) van het<br />
pluralistisch consultatiebureau dat in 2001 één op vier nieuwgeborenen in Ledeberg minstens één<br />
niet-Belg als ouder heeft, en één op de vijf geboren kinderen behoort tot een kansarm gezin. Om de<br />
toegankelijkheid voor deze groepen dan ook te maximaliseren, wordt er beroep gedaan op een<br />
intercultureel bemiddelaar, een ervaringsdeskundige en een aantal tolken.<br />
Aangezien wij wensen te focussen op een publieke ruimte van een multiculturele stad gekenmerkt<br />
door een grote diversiteit aan individuen, lijkt de wachtzaal van het consultatiebureau van Kind &<br />
Gezin een zinvolle keuze. Hun heterogene doelgroep vormt een meerwaarde voor ons onderzoek<br />
dat gericht is op alle ouders en niet op een enkele populatiegroep.<br />
Ten derde moeten we stellen dat de wachtkamer van het consultatiebureau in Ledeberg enkele jaren<br />
geleden in oppervlakte verdubbeld is. Een grotere wachtzaal brengt meer mogelijkheden tot<br />
gemoedelijke interactie met zich mee omdat een grotere ruimte als minder druk en chaotisch wordt<br />
ervaren.<br />
Deze drie verschillende argumenten maken de wachtzaal van het consultatiebureau tot een boeiende<br />
onderzoeksetting om interacties tussen ouders met jonge kinderen te bestuderen.<br />
36
<strong>Hoofdstuk</strong> 5 : Methodologisch kader en probleemstelling<br />
5.1 Een postmodernistische kijk op de wereld<br />
Vooraleer we dieper ingaan op de aangewende methodologie van waaruit we onze<br />
onderzoeksvragen beantwoordden, lijkt het zinvol om even stil te staan bij een belangrijke evolutie in<br />
het denken over de werkelijkheid en de processen van kennisverwerving. Vanaf de jaren zestig en<br />
zeventig maakt een kritische onderzoeksstroming zijn intrede onder leiding van verschillende<br />
vooraanstaande filosofen zoals Jacques Derrida, Richard Rorty en Jean-François Lyotard (De Vries &<br />
Leezenberg, 2001). Zij problematiseren een enkelvoudige en onveranderbare voorstelling van de<br />
werkelijkheid. Het klassieke kennisideaal waarin wetenschappelijke kennis uiteindelijk één<br />
samenhangend geheel zou gaan vormen, blijkt geen haalbaar uitgangspunt meer (Boomkens, 2006). Er<br />
is nood aan een pluraliteit van verhalen om met de vele werkelijkheden rekening te houden. Men<br />
gooit het streven naar objectiviteit overboord en het subjectieve gaat als uitgangspunt gelden. Kennis<br />
wordt minder absoluut en moet gerelateerd worden aan een concrete context en tijd. Kortom, de<br />
waarden en idealen van de moderniteit zoals vooruitgang, universele geldigheid en originaliteit<br />
worden in de postmoderne denkbeweging in vraag gesteld (De Vries & Leezenberg, 2001).<br />
Het is vanuit deze kritische postmoderne denkwijze dat wij onze onderzoeksvragen wensen te<br />
benaderen. Zinvol kwalitatief onderzoek naar een concrete setting en specifieke individuen is in onze<br />
opinie onmogelijk zonder hun context- en tijdgebonden eigenheid in rekening te brengen. We<br />
pretenderen met ons onderzoek geen algemeen geldende uitspraken te doen over interacties tussen<br />
ouders in publieke ruimtes an sich. We zouden het een meerwaarde voor de pedagogische<br />
wetenschap vinden indien we er in slagen om onze algemene onderzoeksvraag doorheen het<br />
onderzoek concreter te maken, waardoor we misschien een aanzet kunnen geven tot verder<br />
onderzoek.<br />
5.2 Omschrijving algemeen onderzoeksthema<br />
In ons onderzoek gaan wij op zoek hoe interacties tussen ouders met jonge kinderen binnen de<br />
wachtzaal van het consultatiebureau van Kind & Gezin in Ledeberg als publieke ruimte in de stad<br />
vorm krijgen. Treden ouders van jonge kinderen, ondanks de vermeende individualisering van de<br />
samenleving en de steeds groter wordende steden, nog met elkaar in interactie in de wachtzaal? En<br />
kunnen deze interacties voor ouders een sociaal ondersteunende functie vervullen?<br />
Op het einde van dit hoofdstuk geven we een volledig overzicht van de uitgediepte<br />
onderzoeksvragen die ontwikkeld werden op basis van een langdurig, wederkerig proces van<br />
dataverzameling en data-analyse.<br />
37
5.3 De onderzoeksmethode<br />
De keuze van een geschikte onderzoeksmethodiek is geheel afhankelijk van de eigenheid van de<br />
onderzoeksvraag (Janssens, 1985). Om duidelijk zicht te krijgen op de verschillende<br />
interactieprocessen en dynamieken van de wachtzaal lijkt een etnografische onderzoeksmethode ons<br />
een gepaste benadering. Etnografie of veldwerk is de beschrijvende studie van levenswijzen van<br />
menselijke collectieven (Ten Have, 1999). De mens wordt met andere woorden zowel subject als<br />
object van studie. Wanneer we de wachtzaal als leefsfeer willen begrijpen, is het noodzakelijk om op<br />
basis van een grondige kennismaking met de dagdagelijkse praktijk een gedetailleerde beschrijving van<br />
binnenuit te geven (Ten Have, 1999). We kunnen concreet kennis maken met de eigenheid van de<br />
onbekende ruimte door mensen in de wachtzaal te observeren en met vrijwilligers, verpleegkundigen<br />
en artsen te praten. Om zicht te krijgen op de dynamische interactieprocessen in de wachtzaal, dient<br />
de onderzoeker zich sterk in te werken in de te bestuderen context (Emerson, Fretz & Shaw, 1995).<br />
Dit betekent dat de onderzoeker ten eerste fysiek moet worden toegelaten in de wachtzaal (Ten<br />
Have, 1999). Toch is deze fysieke aanwezigheid onvoldoende om de werking van de wachtzaal en de<br />
aanwezige interacties te bestuderen. De onderzoeker moet daarnaast ook sociaal en communicatief<br />
tot de ruimte kunnen toetreden (Ten Have, 1999). Naast de observatie leveren ook gesprekken met<br />
vrijwilligers, verpleegkundigen en artsen heel wat informatie op. Indien deze informele gesprekken en<br />
interacties er niet waren geweest, konden we onze onderzoeksvragen onmogelijk gepast benaderen.<br />
Observatiemethoden krijgen een centrale plaats binnen de etnografie als onderzoeksstrategie<br />
(Mason, 1996). Wij menen dat ‘observatie’ de meest geschikte methode is om onze onderzoeksvragen<br />
te benaderen gezien op die manier recht wordt gedaan aan de complexiteit van de context. De te<br />
bestuderen interacties zijn erg ingewikkeld waardoor ze in een dergelijk verkennend onderzoek<br />
onmogelijk op basis van andere kwalitatieve of kwantitatieve onderzoeksmethoden te bestuderen<br />
vallen.<br />
Observeren betekent letterlijk toezien hoe iets zich voortbeweegt of hoe iemand zich gedraagt<br />
binnen een specifieke context (Ten Have, 1999). Observaties staan ons toe de interacties tussen<br />
ouders, de werking van de wachtzaal en de ruimte in het algemeen te bestuderen. Wanneer de<br />
onderzoeker beschrijft wat hij ziet, krijgt hij een concreet beeld van de wachtzaal als een complexe<br />
microsociale wereld. Op die manier verwerft hij tevens inzicht in de gewoontes en gebruiken<br />
aanwezig in de wachtzaal.<br />
Observeren binnen de natuurlijke setting geeft een goede fit tussen theorie en praktijk (Emerson, et<br />
al., 1995). Omdat we als onderzoekers zelf een sprong nemen in de leefwereld van de wachtzaal,<br />
wordt de werkelijkheid slechts in geringe mate geabstraheerd (Emerson, et al. 1995). De plaats, de<br />
situatie en de aanwezige interacties onthullen data. Observaties maken het mogelijk deze data te<br />
38
verzamelen en te interpreteren (Mason, 1996). In het onderdeel ‘dataverzameling’ gaan we dieper in<br />
op de wijze waarop onze observaties concreet vorm kregen binnen het onderzoek.<br />
5.4 Doelgroep<br />
Het basiszorgaanbod van het Kind & Gezin consult is bedoeld voor alle kinderen tussen nul en drie<br />
jaar en hun ouders woonachtig in de omgeving rond Ledeberg-Genbrugge. Bij het observeren in de<br />
wachtzaal richtten we ons niet tot één specifieke groep ouders van jonge kinderen. Het betreft hier<br />
immers een eerste verkennend onderzoek naar hoe ouders in een publieke ruimte met elkaar in<br />
interactie treden. Het lijkt bijgevolg irrelevant om tijdens deze observaties de focus reeds te<br />
verengen tot specifieke doelgroepen zoals alleenstaande ouders, allochtone ouders, mensen met een<br />
verschillende socio-economische status, etc. Rekening houdende met de verschillende<br />
populatiecijfers uit het jaarboek van Kind & Gezin (2007) kunnen we verwachten dat deze<br />
uiteenlopende doelgroepen aanwezig zijn in de wachtzaal van het consultatiebureau.<br />
5.5 Rol van de onderzoeker<br />
Vooraleer we ons verdiepen in de eigenlijke dataverzameling en –analyse, dienen we een<br />
nauwkeurige omschrijving te geven van onze positie als onderzoeker in de wachtzaal. Gedurende de<br />
observatie is een wisselwerking tussen de onderzoeker en de te onderzoeken sociale context<br />
onvermijdelijk (Turner, 1981). Daarom kan de aanwezigheid van de onderzoeker onmogelijk neutraal<br />
zijn. Hij is geen vlieg op de muur; zijn aanwezigheid heeft zonder twijfel een zeker effect op de<br />
werking van de ruimte. Hoewel dit effect onoverkomelijk is, is het toch belangrijk hier als<br />
onderzoeker rekening mee te houden (Mason, 1996). Omdat ouders slechts gedurende een korte<br />
periode in de wachtkamer aanwezig zijn, krijgen ze onvoldoende tijd om aan de aanwezigheid van een<br />
onderzoeker te wennen. Daarom was het noodzakelijk om doelbewust na te denken over hoe wij<br />
onszelf als onderzoeker opstellen tijdens het observeren. We opteerden er in dit verband voor het<br />
effect van de aanwezigheid van de onderzoeker te beperken door een eerder afstandelijke houding<br />
aan te nemen in de wachtruimte. Tijdens het observeren zit de onderzoeker in de hoek van de<br />
kamer op een kruk. Hierdoor wordt er letterlijk een fysische afstand gecreëerd tussen de<br />
onderzoeker en de ouders. Op die manier wordt de aanwezigheid van de onderzoeker<br />
geminimaliseerd doordat ouders zich door de afstand minder bedreigd en bekeken voelen.<br />
Als onderzoeker kozen we ervoor om zo weinig mogelijk contact met ouders te zoeken en zelf<br />
nooit een gesprek te starten. Op die manier worden de natuurlijke interacties tussen ouders niet<br />
gemanipuleerd of beïnvloed. Toch werden er regelmatig vriendelijke blikken uitgewisseld tussen de<br />
ouders en de onderzoeker, en trad de onderzoeker in gesprek met ouders indien zij hier zelf<br />
initiatief toe namen. Wanneer onze observaties de ouders in hun interactie bleken te beïnvloeden,<br />
kozen we ervoor de blik af te wenden en zetten we het nemen van notities onmiddellijk stop.<br />
39
5.6 Data-verzameling<br />
Het onderzoek valt uiteen in een aantal onderdelen: de thematische verdieping, de prospectieronde,<br />
de dataverzameling en de data-analyse. Deze onderdelen volgen elkaar niet als distinctieve fasen op.<br />
Ze zijn opgenomen in een dialectisch proces waarbij theorie, dataverzameling en data-analyse<br />
voortdurend aan verandering onderhevig zijn. Doorheen het onderzoek wordt er regelmatig<br />
teruggekoppeld naar theorie, data of analyse. De concrete invulling van dit dialectisch proces wordt<br />
verder uitgediept in het onderdeel ‘data-analyse’.<br />
Om informatie te verzamelen over de werking van de wachtzaal en zijn interactieprocessen voerden<br />
we observaties uit van eind december tot begin februari 2008-2009. Vooraleer de onderzoeker gaat<br />
observeren, is het noodzakelijk dat hij/zij een ogenblik stilstaat bij de eerste indrukken die hij/zij van<br />
de ruimte heeft opgedaan (Emerson et al, 1995). Tijdens deze prospectieronde pauzeerden wij als<br />
onderzoeker bij de initiële zintuiglijke prikkels die we ervoeren tijdens het eerste bezoek aan de<br />
wachtzaal. De onderzoeker dient deze bewustwording van de aanvankelijke gevoelens, indrukken en<br />
percepties die hij/zij bij het betreden van de ruimte ervaart, zorgvuldig neer te schrijven zodat hij hier<br />
in latere fasen van het onderzoek op kan terugblikken. Dit is noodzakelijk omdat de onderzoeker<br />
gedurende een langere periode aanwezig is in de onderzoekssetting, waardoor bepaalde prikkels na<br />
een zekere tijd vanzelfsprekend worden en bijgevolg over het hoofd worden gezien.<br />
Na de prospectie observeerden we gedurende de maanden januari en februari van het jaar 2009 op<br />
verschillende consultatiedagen in de wachtzaal. Hiervoor kregen we de schriftelijke toestemming van<br />
Prof. Dr. De Maeseneer, voorzitter van het organiserend bestuur van het consultatiebureau in<br />
Ledeberg, en van mevrouw Buysse, de wetenschapsverantwoordelijke van Kind & gezin.<br />
Tijdens het observeren richten we ons zowel op contacten tussen ouders die elkaar reeds kennen als<br />
op interacties tussen ouders die elkaar voor het eerst ontmoeten. Ook non-verbale, tactiele<br />
informatie over hoe de mensen zich fysiek binnen een ruimte bewegen, wordt in het onderzoek<br />
opgenomen (Watson, 2006). In totaal werd er 38 uur geobserveerd. Deze observatiemomenten<br />
vonden plaats op dinsdagavond, op woensdag en op donderdag, en dit in overleg met de aanwezige<br />
vrijwilligers, de verpleegkundige en de arts. We haalden reeds aan dat er een duidelijk verschil<br />
merkbaar is tussen de drie verschillende consultatiedagen. Het was dan ook noodzakelijk onze<br />
observaties te spreiden over deze verschillende dagen. Hierdoor vergroten we de kans op het<br />
observeren van een grote verscheidenheid aan situaties en concrete invullingen van de ruimte. Naast<br />
deze structurele observatiemomenten werd doorheen het onderzoek ook informeel geobserveerd<br />
voor of na een gepland gesprek met een vrijwilliger, verpleegkundige of arts.<br />
Observatie in een natuurlijke setting impliceert automatisch een confrontatie met een<br />
gecompliceerde dynamiek die getekend is door de belangen nagestreefd door alle betrokkenen, zoals<br />
40
de informanten, de onderzoekers en het publiek (Robben & Sluka, 2007). Door de relationele aard<br />
van het onderzoek is het belangrijk stil te staan bij enkele ethische kwesties.<br />
Ten eerste wordt bij etnografisch onderzoek verondersteld dat informanten ingelicht worden over<br />
de inhoud van het onderzoek en over de consequenties van het geven van hun toestemming (Robben<br />
& Sluka, 2007). Gesloten observaties worden volgens Robben en Sluka als ethisch incorrect<br />
beschouwd. Ouders moeten dan ook op een gepaste manier op de hoogte worden gebracht van het<br />
gevoerde onderzoek.<br />
Toch is een open observatie omwille van enkele fundamentele redenen onmogelijk. Vooraleerst is<br />
het voor de onderzoeker praktisch onhaalbaar om zich tijdens de observaties aan elke<br />
binnenkomende ouder voor te stellen en het onderzoeksdoel uit te leggen; hij zou gehinderd worden<br />
in zijn observatieproces.<br />
Ten tweede kunnen we aannemen dat ouders die volledig ingelicht zijn over het onderzoek zich<br />
anders gaan gedragen tijdens het wachten. Ouders die zich ervan bewust zijn dat hun interacties<br />
geobserveerd worden, kunnen mogelijks meer of minder dan gewoonlijk in interactie treden met hun<br />
kind, de vrijwilligers of andere ouders. Dergelijke reactieve effecten moeten worden voorkomen.<br />
We vonden dan ook een geschikt alternatief in een semi-open observatie. Ouders van jonge kinderen<br />
werden in de wachtzaal via een affiche gedeeltelijk op de hoogte gebracht van het onderzoeksopzet.<br />
Ze kregen informatie over de onderzoeker, over de dagen van het onderzoek en gedeeltelijk over<br />
het onderzoeksdoel. Op de affiche stond vermeld dat ouders de onderzoeker tijdens het wachten<br />
mogen aanspreken voor verdere vragen in verband met het onderzoek. De informatie op de affiche<br />
werd in vijf verschillende talen weergegeven. Op die manier werden ook anderstalige ouders op de<br />
hoogte gebracht van het onderzoek.<br />
Nadien werden ouders tijdens het bezoek aan de verpleegkundige volledig ingelicht over de<br />
onderzoeksopzet en de doelstellingen. Elk bezwaar tegen het onderzoek van ouderswege kon nadien<br />
nog aan de onderzoeker worden meegedeeld. Een dergelijke situatie is doorheen de<br />
observatieperiode niet voorgekomen.<br />
Ten tweede is het belangrijk om ook de privacy van de ouders te waarborgen. Wanneer er in deze<br />
verhandeling voorbeelden gebruikt worden, krijgen ouders een fictieve naam. Op die manier wordt<br />
de anonimiteit van elke ouder binnen het onderzoek gegarandeerd.<br />
De visuele observaties dienen vergezeld te gaan van een systematische verslaggeving op regelmatige<br />
basis waar al wat de onderzoeker waarneemt en leert tijdens zijn aanwezigheid in de<br />
onderzoekssetting geëxpliciteerd wordt (Emerson, R. et al., 1995). De onderzoeker neemt tijdens<br />
het observeren voortdurend mentale notities van incidenten, interacties en andere zinvolle<br />
geobserveerde informatie (Lofland & Lofland, 1984). Om geen waardevolle informatie te laten<br />
verloren gaan, kozen we ervoor om tijdens het observeren kernwoorden en zinnen neer te schrijven<br />
41
in een klein logboek. Het nemen van korte nota’s gebeurde afhankelijk van de situatie open of<br />
gesloten. Wanneer werd vastgesteld dat mensen zich ongemakkelijk voelden bij het noteren, trok de<br />
onderzoeker zich even terug om incidenten of gebeurtenissen in kernwoorden neer te pennen. Deze<br />
notities werden de dag nadien gebruikt om de observaties zo gedetailleerd mogelijk uit te schrijven<br />
tot een vlot en samenhangend observatieverslag.<br />
Niet alleen tijdens maar ook na de observatieperiode is het van belang stil te staan bij de<br />
onvermijdelijke subjectiviteit van de onderzoeker. Geen enkele onderzoeker kan de wachtzaal als<br />
sociale setting observeren en begrijpen vanuit een neutraal perspectief. De observaties gebeuren<br />
nooit volledig onafhankelijk van het persoonlijk referentiekader van de onderzoeker. Ze zijn het<br />
product van de interactie tussen de onderzoeker en de te observeren sociale context (Turner,<br />
1981). Mason wijst erop dat de onderzoeker doorheen de verschillende observatiemomenten reeds<br />
initiële analysedeterminanten ontwikkelt (Mason, 1996). Deze verengen de focus en geven een<br />
specifieke richting aan de consecutieve observaties. Om tegemoet te komen aan deze onvermijdelijke<br />
subjectiviteit van de onderzoeker werd er bij het uitschrijven van de data een zo duidelijk mogelijk<br />
onderscheid gemaakt tussen de primaire observatiegegevens en de specifieke interpretaties van de<br />
onderzoeker.<br />
5.7 Data-analyse en interpretatie<br />
In eerste instantie beoogt onze data-analyse zicht te krijgen op de sociale interactieprocessen tussen<br />
ouders aanwezig in de wachtzaal. In de literatuur kan onze methode van data-analyse gedeeltelijk<br />
worden samengevat onder de noemer ‘grounded theory’ (Turner, 1981). Dit is een algemene<br />
onderzoeksmethode die frequent wordt toegepast in kwalitatief onderzoek. Het betreft de<br />
systematische ontwikkeling van theoretische bevindingen uit de wederkerige processen van<br />
dataverzameling en data-analyse (Verstraete, Symon & Pereman, 2005). Grounded theory wordt<br />
veelvuldig aangewend bij observaties van face-to-face interacties binnen een sociale context (Turner,<br />
1981). Er zijn veel verschillende manieren om een grounded theory vorm te geven (La Rossa, 2005).<br />
Toch vertrekken we vanuit een aantal algemene uitgangspunten dewelke centraal staan bij de<br />
verschillende grounded theory methodieken (LaRossa, 2005). Zo zien we dat een grounded theory<br />
vertrekt vanuit het belang van taal in het sociale leven. Bijgevolg worden woorden of uitgeschreven<br />
observatievoorbeelden als indicatoren beschouwd waaruit een descriptief narratief of een theorie<br />
kan worden afgeleid (LaRossa, 2005).<br />
Ten tweede is de basis van analyse een voortdurende codering van observatieonderdelen (LaRossa,<br />
2005). Codering is het product van een continue vergelijking van observatiegegevens met elkaar<br />
(Mason, 1996). Ons proces van open codering is gebaseerd op het ‘Variabel-Concept-Indicator‘-model<br />
(LaRossa, 2005). De verschillende observatieverslagen geven de onderzoeker een grote hoeveelheid<br />
42
aan gegevens. Via het toekennen van codes aan deze data, krijgt de onderzoeker er een beter zicht<br />
op. Eerst en vooral gaat de onderzoeker in zijn data op zoek naar observatievoorbeelden die<br />
gecodeerd kunnen worden als een ‘informatieve indicator’. Dergelijke indicatoren zijn woorden of<br />
kleine observatievoorbeelden die mogelijks nuttig zijn voor verdere analyse (LaRossa, 2005). Dit<br />
proces van microanalyse is tijdsrovend. De ene na de andere indicator dient immers aan een<br />
grondige analyse te worden onderworpen. Door de gelijkenissen en verschillen van meerdere<br />
indicatoren na te gaan, kunnen ze verder geclassificeerd worden. Wanneer een aantal indicatoren op<br />
basis van enkele gemeenschappelijke kenmerken onder eenzelfde noemer kunnen worden<br />
samengebracht, is er sprake van het ontwikkelen van een ‘concept’. Een dergelijk concept bevat een<br />
hogere graad van abstractie dan de indicatoren zelf (LaRossa, 2005). Wanneer enkele concepten<br />
prominent naar voren blijven komen uit de data-analyse, worden deze verder vergeleken met<br />
losstaande observatie-indicatoren. Wanneer geen nieuwe informatie meer vrijkomt uit het groeperen<br />
van indicatoren onder een bepaald concept, kunnen we stellen dat het concept theoretisch verzadigd<br />
is (Turner, 1981). Elk concept vereist meerdere indicatoren om dit punt van verzadiging te bereiken<br />
(LaRossa, 2005). Om onze grote hoeveelheid aan data beheersbaar te maken, is het noodzakelijk om<br />
deze verzadigde concepten verder te analyseren. Uit de vergelijking van deze concepten treden een<br />
aantal algemene ‘categorieën’ naar voren. Deze vertonen een nog hoger niveau van abstractie dan de<br />
concepten. Dit volledige coderingsproces wordt ook wel ‘cross-sectionele data-indexering’ genoemd<br />
(Mason, 1996). Kort samengevat houdt het in dat de onderzoeker in zijn observatieverslagen naar zo<br />
veel mogelijk voorbeelden op zoek gaat die bij eenzelfde concept en later bij een algemene categorie<br />
kunnen worden ondergebracht. Uit een eerste systematische analyse van de data in de<br />
observatieverslagen generaliseerden we op bovenvermelde wijze vier belangrijke categorieën<br />
betreffende de interactieprocessen tussen ouders in de wachtzaal.<br />
De codering van de verschillende observatieverslagen gebeurde manueel. Het voordeel van een<br />
manuele codering is dat je als onderzoeker een goed overzicht houdt over de data omdat je alles zelf<br />
uitvoert. Nadelig aan een manuele codering is zijn tijdrovend karakter.<br />
In ons onderzoek worden de vier interactiecategorieën verder geanalyseerd op basis van een ‘noncross-sectionele<br />
data-analyse’. Bij deze analyse worden de thema’s verder uitgediept en wordt meer<br />
aandacht besteed aan een aantal voorbeelden en specifieke situaties uit de wachtzaal. Elk thema<br />
afzonderlijk wordt dan vanuit een specifieke optiek geanalyseerd. Het uiteindelijke doel van deze<br />
non- cross-sectionele analyse is om de lezers een beschrijvende analyse te geven van hoe de<br />
verschillende interactiethema’s binnen de wachtzaal vorm krijgen.<br />
Door in het onderzoek gebruik te maken van zowel cross-sectionele als non- cross-sectionele dataindexering<br />
kan een eerste globaal overzicht van de observatiedata gevolgd worden door een verdere<br />
uitdieping van de diverse data. Cross-sectionele data-indexering alleen kan in het licht van onze<br />
43
doelstellingen niet volstaan aangezien deze manier van coderen een beperkt verhelderend potentieel<br />
heeft wat de analyse van complexe sociale interactieprocessen betreft (Mason, 1996).<br />
De keuze voor het rekruteren en uitdiepen van een beperkt aantal thema’s is een doelbewuste,<br />
pragmatische keuze. Indien we ons niet willen beperken tot een oppervlakkige data-analyse, is het<br />
onmogelijk alle aanwezige interacties in de wachtruimte in hun totaliteit te beschrijven. Omdat het<br />
begrip ‘interactie’ te abstract is, wisten we ons genoodzaakt om inhoudelijke keuzes te maken in<br />
onze analyse. Dankzij deze selectie konden we de gekozen thema’s uitvoerig belichten en<br />
interpreteren. Bij de analyse van de afzonderlijke thema’s kwamen immers nieuwe<br />
onderzoeksfocussen aan het licht. Op het einde van dit hoofdstuk vatten we deze kernachtig samen.<br />
Vanuit de praktijk proberen we op een inductieve manier een beter inzicht te krijgen in de<br />
interactieprocessen van de wachtzaal. Pas na intensieve analyse van de grote hoeveelheid aan<br />
observatiedata traden deze in het voetlicht. Toch kan ons onderzoek niet uitsluitend als inductief<br />
worden gekarakteriseerd. Inductivisme wordt het vaakst bekritiseerd om het feit dat de onderzoeker<br />
op geen enkele manier in een theoretisch vacuüm kan handelen gedurende zijn onderzoek (Mason,<br />
1996). Hoewel de concrete onderzoeksvragen en -focussen slechts vorm kregen doorheen de<br />
opeenvolgende observatie- en analysemomenten, werd er op voorhand aan de hand van een<br />
uitgebreide literatuurstudie reeds kennis gemaakt met literatuur over publieke ruimtes, sociale<br />
netwerken, sociale steun en individualisme.<br />
Wij achtten het noodzakelijk om voor de aanvang van het onderzoek reeds kennis te hebben<br />
gemaakt met de voorhanden literatuur. LaRossa bemerkt immers dat de onderzoeker op die manier<br />
kan voorkomen het wiel opnieuw uit te vinden (LaRossa, 2005). Persoonlijke ervaringen en vroegere<br />
literatuurstudies spelen met andere woorden een belangrijke rol bij het kijken naar de<br />
onderzoeksvragen.<br />
Om vooroordelen en theoretische beïnvloeding zo veel mogelijk te vermijden, trachtten we op het<br />
moment van de observatie afstand te nemen van deze voorkennis. Bij de analyse maakten we dan<br />
weer de terugkoppeling naar het theoretisch deel. Zo bleef de literatuurstudie doorheen het verdere<br />
onderzoek aan verandering onderhevig en werd er blijvend gezocht naar nieuwe literatuur die<br />
aansloot bij onze bevindingen.<br />
We wezen er reeds op dat onze data-analyse slechts gedeeltelijk als grounded theory kan worden<br />
gekwalificeerd. Naast het open coderen, is ook axiale codering immers van belang wanneer we het<br />
hebben over grounded theory (LaRossa, 2005). Tijdens deze axiale coderingsfase worden er relaties<br />
gelegd tussen verschillende variabelen. Bij het bestuderen van variabelen gaat men met andere<br />
woorden op zoek naar oorzaken, contexten, gevolgen, covarianties en condities. Ons onderzoek gaat<br />
echter niet zo ver dergelijke relaties en verbanden tussen de diverse variabelen bloot te leggen.<br />
44
Omdat het een eerste verkennend onderzoek betreft, proberen we globaal beeld te geven van de<br />
verschillende interactiethema’s op basis van een descriptieve weergave van de realiteit binnen de<br />
wachtzaal.<br />
5.8 Onderzoeksvragen uitgediept<br />
We zijn het hoofdstuk gestart met het omschrijven van de globale onderzoeksvraag: we interesseren<br />
ons voor de manier waarop interacties tussen ouders met jonge kinderen binnen de wachtzaal van<br />
het consultatiebureau van Kind & Gezin in Ledeberg als stedelijke publieke ruimte plaatsgrijpen. Deze<br />
vage onderzoeksvraag gold als vertrekpunt voor onze observaties in de wachtzaal. Er is weinig<br />
onderzoek voor handen over dit kleine ontmoeten tussen ouders in publieke ruimtes. Toch menen<br />
we dat een betere kennis over deze kortstondige contacten een meerwaarde kan hebben, gezien<br />
ouders wonend in een stad vele momenten per dag doorbrengen in diverse publieke ruimtes.<br />
Doorheen het proces van dataverzameling en -analyse concretiseerde onze vraag zich verder in vijf<br />
thema’s. In de eerste plaats wensen we de lezer een concreet beeld te geven van de architectuur en<br />
de verschillende functies van de ruimte. De fysieke ruimte wordt in kaart gebracht en we staan<br />
uitvoerig stil bij de eigenlijke bedoelingen achter de wachtzaal als publieke ruimte. Deze<br />
omschrijvingen zijn ontwikkeld via eigen observaties van de ruimte alsook door de vele informele<br />
gesprekken met vrijwilligers, verpleegkundigen en artsen. Na het omschrijven van de feitelijke en<br />
bedoelde ruimte gaan we dieper in op de wachtzaal als publieke ruimte. Net als andere publieke<br />
ruimtes karakteriseert de wachtzaal zich door een ambivalent karakter. Aan de hand van een aantal<br />
uitgewerkte voorbeelden trachten we op basis van deze ambivalentie een algemeen beeld te schetsen<br />
van de wachtzaal. Ook de verhouding privaat/publiek krijgt hier een verdere uitwerking.<br />
In derde instantie bemerken we dat de aanwezigheid van andere ouders in de wachtzaal voor een<br />
ouder niet neutraal is. Aan de hand van diverse illustraties gaan we in op de invloed van de blik van<br />
de ander. Welke invloed kan deze blik hebben op de interacties binnen de wachtzaal en hoe kan<br />
hieraan betekenis verleend worden?<br />
Een vierde onderzoeksthema kadert binnen het theoretisch kader van sociale steun. Uit de<br />
verschillende observaties blijkt dat de korte sociale interacties tussen ouders binnen de wachtzaal<br />
niet noodzakelijk als betekenisloos worden ervaren. Kan de wachtzaal een plaats zijn waar ouders<br />
ervaringen kunnen uitwisselen over ouderschap? We staan stil bij hoe sociale steun kan worden<br />
verleend via interacties tussen ouders onderling.<br />
Aangezien het consultatiebureau in Ledeberg wordt gekenschetst door een grote etnisch-culturele<br />
diversiteit, is het ten slotte ook zinvol om deze interculturele interacties tussen ouders van naderbij<br />
te bekijken aan de hand van een aantal voorbeelden. Overschrijden interacties tussen ouders de<br />
culturele grens en kan een verschillende taal een invloed hebben op deze interculturele interacties?<br />
45
<strong>Hoofdstuk</strong> 6 : <strong>Resultaten</strong> - Interacties binnen de wachtzaal<br />
van het consultatiebureau van Kind & Gezin in beeld<br />
gebracht<br />
6.1 Inleiding<br />
De wachtzaal is een ruimte waar vrijwilligers de ouders met jonge kinderen ontvangen vooraleer ze<br />
op bezoek gaan bij de dokter en de verpleegkundige. Elke wachtzaal van de verschillende<br />
consultatiebureaus is anders naargelang het personeel, de architectuur en de aanwezige<br />
infrastructuur in het gebouw. De gebouwen waarin de consultatiebureaus van Kind & Gezin zijn<br />
gevestigd, verschillen sterk in ouderdom, grootte, moderniteit en inrichting.<br />
Omdat wij concreet willen focussen op de wachtkamer van het consultatiebureau van Kind & Gezin<br />
in Ledeberg is het zinvol de aanwezige infrastructuur duidelijk te omschrijven alsook de bedoelingen<br />
achter deze ruimte-indeling. Het is immers niet mogelijk op een adequate manier betekenis te<br />
verlenen aan interacties in een ruimte zonder stil te staan bij de fysieke ruimte in se.<br />
6.2 De wachtzaal van het consultatiebureau in Ledeberg<br />
6.2.1 De architectuur van de wachtkamer: ‘De feitelijke ruimte’<br />
Het consultatiebureau bevindt zich op de tweede verdieping van de centraal gelegen oude dekenij op<br />
het Ledebergplein. Het kwam enkele jaren geleden tot stand als een fusie van vier bestaande<br />
consultatiebureaus in Ledeberg en Gentbrugge. Ouders kunnen het consultatiebureau zowel met de<br />
trap als met de lift bereiken. De wachtkamer is opgesplitst in twee delen die elk ongeveer dertig<br />
vierkante meter in beslag nemen. Beide ruimtes zijn voorzien van minstens één raam. De ruimtes zijn<br />
46
met elkaar verbonden via een deur die tijdens de zittingen altijd open staat. Ouders komen met hun<br />
kind de wachtkamer binnen in het eerste deel. In deze ruimte staan er op verschillende plaatsen<br />
stoelen alsook een tafel waar ouders hun baby kunnen verversen indien nodig. In het midden van de<br />
ruimte ligt een felgekleurde speelmat. Naast de speelmat staan twee grote boxen gevuld met allerlei<br />
speelgoed waarvan kinderen tijdens het wachten kunnen gebruik maken.<br />
In het tweede deel van de wachtzaal staan er rechts twee tafels tegen de muur. Op beide tafels liggen<br />
twee uitkleedkussens en twee boxen om de kleren van de baby’s in te leggen. Beide tafels worden<br />
van elkaar gescheiden via een oude schouw. Tegen de schouw staat een kast met kinderboeken. Op<br />
deze kast zijn eveneens verscheidene brochures te vinden dewelke informatie geven over<br />
evenementen en diensten aanwezig in de buurt. In het midden van de ruimte staat een tafel waarop<br />
zowel een weegschaal als een meetlat staat. De vrijwilligers zitten veelal op een stoel naast deze tafel<br />
indien ze geen kinderen moeten wegen of meten. In de linkerhoek van de ruimte bevindt zich een<br />
klein keukentje waar vrijwilligers zichzelf kunnen voorzien van koffie en water. Het tweede deel van<br />
de wachtruimte staat rechtstreeks in verbinding met de spreekkamer van de arts. In beide delen van<br />
de wachtkamer hangen verschillende posters aan de muur.<br />
6.2.2 De bedoeling achter de ruimte<br />
Om zicht te krijgen op de verschillende doelen van de wachtkamer dienen we eerst een duidelijk<br />
beeld te schetsen van hoe het Kind & gezin consult in Ledeberg concreet in zijn werk gaat. In de<br />
syllabus van de Preventieve zorg van Kind & Gezin wordt het consultatiebureau omschreven als ‘de<br />
voorziening waar preventief medisch, psychosociaal en pedagogisch consult wordt verstrekt aan nog<br />
niet schoolgaande kinderen en hun gezinnen’ (Kind & Gezin, 2002). In het specifieke geval van<br />
Ledeberg wordt de doelstelling van het consultatiebureau omschreven als ‘de opbouw van<br />
activiteiten m.b.t. de preventieve kindzorg in Gentbrugge-Ledeberg vanuit een geïntegreerde<br />
wijsgerichte benadering, met bijzondere aandacht voor specifieke doelgroepen waar zich risicoindicatoren<br />
m.b.t. het gezin en het jonge kind voordoen’ (Pluralistisch consultatiebureau Kind &<br />
Gezin Gentbrugge-Ledeberg, 2002).<br />
De ouders en hun kinderen komen binnen in het eerste deel van de wachtkamer. Als er een plaats<br />
vrij is op één van de vier kussens op één van de twee tafels mag de ouder meteen doorlopen naar<br />
het tweede deel van de wachtkamer. Oorspronkelijk bestond de wachtruimte slechts uit één kamer<br />
van ongeveer dertig vierkante meter. Op aanvraag van het personeel kwam er een uitbreiding. Een<br />
grotere ruimte verleent ouders meer bewegingsvrijheid. Op die manier wordt de ruimte door zowel<br />
de ouders als de vrijwilligers als minder druk ervaren, waardoor mensen zich sneller op hun gemak<br />
gaan voelen. Bij het binnenkomen vraagt een vrijwilliger het boekje van Kind & Gezin aan de ouder.<br />
Daarna wordt de ouder verzocht de baby die op consultatie komt uit te kleden tot op zijn/haar luier.<br />
In volgorde van afspraak worden de baby’s door de vrijwilligers met behulp van de ouder gemeten en<br />
gewogen. Tijdens het wegen moet de luier van de baby worden afgestroopt zodat een zo juist<br />
47
mogelijk gewicht kan worden afgelezen van het weegtoestel. Bij het meten moet de luier terug aan<br />
om kleine ongelukjes te voorkomen. Het wegen en het meten vormen twee activiteiten waarbij<br />
ouders expliciet contact hebben met de vrijwilliger in de wachtzaal. Tijdens beide activiteiten geven<br />
de vrijwilligers soms tips aan ouders over hoe ze het kind best vasthouden, zeker wanneer het de<br />
eerste keer is dat de ouder met zijn/haar baby naar het consultatiebureau komt. Nadat het kind<br />
gewogen en gemeten is, mag het zijn ondergoed terug aantrekken. Daarna moeten ouder en kind<br />
wachten tot het hun beurt is om bij de dokter en de verpleegkundige op consultatie te gaan. Het<br />
meten, wegen en wachten wordt bij voorkeur niet opgesplitst in verschillende lokalen om het actieve<br />
contact tussen ouders, vrijwilligers en kinderen te bevorderen (Kind & Gezin, 2002). Daarom blijft de<br />
deur tussen beide wachtruimtes altijd open staan.<br />
Noch in het kwaliteitshandboek Gentbrugge-Ledeberg (2002), noch in de syllabus preventieve zorg<br />
(Kind & Gezin, 2002) treffen we een expliciete formulering van de concrete doelen van de<br />
wachtruimte aan. Toch heeft elke ruimte een bedoeling. Deze komt tot uiting wanneer we de rol van<br />
de vrijwilligers en de ruimte an sich onder de loep nemen.<br />
De vrijwilligers zijn verantwoordelijk voor de werking van de wachtzaal. Ze werken op<br />
complementaire wijze samen met de artsen en de verpleegkundigen op het consultatiebureau om de<br />
doelstellingen van het ‘Kind & Gezin consult’ mee te verwezenlijken (Kind & Gezin, 2002). Toch is er<br />
geen rechtstreekse relatie met Kind & Gezin aangezien het organiserend bestuur verantwoordelijk is<br />
voor de inbreng en de medewerking van de vrijwilligers. Het bestuur is eveneens verantwoordelijk<br />
voor de organisatie van de driemaandelijkse vorming en bijscholing van de vrijwilligers, waarbij in<br />
hoofdzaak de technische en interpersoonlijke vaardigheden worden bevorderd. Tijdens deze<br />
momenten staat men ook stil bij problemen die vrijwilligers ondervonden en vragen die zij zich<br />
stellen. Gedurende elke zitting zijn er één of twee vrijwilligers aanwezig in de wachtzaal bij de ouders<br />
en hun kinderen. Het doel van hun aanwezigheid kan geconcretiseerd worden in drie verschillende<br />
functies (Kind & Gezin, 2002).<br />
De servicefunctie houdt in dat de vrijwilliger ertoe bijdraagt dat ouders met hun kinderen op een<br />
vlotte, aangename en deskundige wijze gebruik kunnen maken van de zorgverlening van Kind & Gezin<br />
in een omgeving die ouders hiertoe uitnodigt en die de nodige faciliteiten biedt qua efficiëntie,<br />
comfort en hygiëne. Zo maken de vrijwilligers de uitkleedkussentjes na elk kindbezoek terug<br />
bacterievrij en zorgen ze ervoor dat de weegschaal en de meetplank telkens gereinigd worden vóór<br />
elke nieuwe bezoeker.<br />
Vrijwilligers staan eveneens in voor de ontvangst van ouders en kinderen, en voor een goed<br />
organisatorisch verloop van de consultatie. Ze zijn verantwoordelijk voor het vlot verloop van de<br />
opeenvolgende afspraken bij de dokter en de verpleegkundige. Hierbij is een efficiënte communicatie<br />
48
met ouders van groot belang. De flexibiliteit van vooraf gemaakte afspraken hangt uiteindelijk af van<br />
de individuele vrijwilliger. Sommige vrijwilligers kiezen ervoor om ouders die eerst toekwamen ook<br />
eerst op consultatie te laten gaan, terwijl andere vrijwilligers zich strikt aan de afgesproken volgorde<br />
houden.<br />
Vrijwilligers houden zich niet enkel bezig met het meten en het wegen, ze proberen ouders tijdens<br />
het wachten ook op hun gemak te stellen. Als de vrijwilligers even de tijd hebben, kunnen ze de<br />
ouders indien nodig bijstaan bij de zorg voor de baby wanneer het duidelijk is dat de ouder het druk<br />
heeft. Zeker wanneer de ouder nog andere kinderen meebracht in de wachtzaal, kan zij/hij soms wel<br />
wat extra hulp gebruiken. Zo kan het bijvoorbeeld voorkomen dat de vrijwilliger de baby even<br />
vasthoudt waardoor de ouder op zijn/haar gemak naar het toilet kan gaan.<br />
De signaalfunctie houdt observatie in van de algemene werking en de organisatie van het<br />
consultatiebureau. Via de vrijwilligersvergadering wordt er minstens eenmaal per kwartaal informatie<br />
uitgewisseld met het organiserend bestuur zodat het consultatiebureau zichzelf als werking in vraag<br />
kan stellen.<br />
De promotiefunctie houdt in dat de vrijwilliger mondeling informatie verschaft aan ouders over de<br />
werking van het consultatiebureau, de functie van de verschillende medewerkers en de algehele<br />
zorgverlening die van hen op het consultatiebureau mag worden verwacht. Zo brengen vrijwilligers<br />
ouders op de hoogte van de verschillende regels die gelden binnen de wachtruimte. De vrijwilligers<br />
communiceren de regels duidelijk naar de ouders toe.<br />
Hoewel de consultaties veelal op afspraak gebeuren, komt het vaak voor dat ouders gedurende een<br />
lange tijd moeten wachten vooraleer ze aan de beurt komen bij de arts. Per ouder wordt er bij de<br />
dokter en de verpleegkundige een consultatie van tien minuten voorzien. De duur van deze<br />
consultaties loopt vaak uit. Bovendien zijn er bij elke zitting ook ouders die te vroeg of te laat komen,<br />
waardoor wachttijden bijna onvermijdelijk worden.<br />
Tijdens het wachten hebben ouders de vrije keuze om in het eerste of het tweede deel van de<br />
wachtkamer te zitten. Een groot voordeel van het eerste deel is dat ouders hun kinderen kunnen<br />
laten spelen op de speelmat. Ouders zitten er ook minder dicht opeen gepakt dan in de ruimte met<br />
de uitkleedtafels. De speelmat vergemakkelijkt de interacties tussen ouders die allen aan het kijken<br />
zijn naar de kinderen op de mat.<br />
Ouders lopen tijdens het wachten vaak rond in de ruimte. In de twee wachtruimtes hangen<br />
verschillende posters op. Sommige hebben als doel de bezoekers van de wachtzaal actief te<br />
betrekken bij de buurtwerking door hen op de hoogte te brengen van de verschillende evenementen<br />
of diensten in Ledeberg. Op die manier voelen ouders zich niet enkel aangesproken in hun<br />
hoedanigheid als vader of moeder, maar tevens als inwoners van Ledeberg. Andere posters proberen<br />
ouders via bondige slagzinnen opvoedingsadvies mee te geven over onderwerpen als slaapkwaliteit,<br />
49
voedingsgewoonten, het kinderprikje, leesstimulatie bij baby’s, etc. Naast het meegeven van een<br />
aantal opvoedingstips en het creëren van een buurtgevoel, zijn bepaalde posters er ook op gericht de<br />
ouders te informeren over een aantal gezondheidskwesties. Deze tips betreffen onderwerpen als de<br />
schadelijke gevolgen van roken, het antigifcentrum, reanimatietips voor kinderen en tandenpoetsen<br />
bij jonge kinderen.<br />
Na het bezoek aan de arts worden ouders met hun kind bij de verpleegkundige verwacht. Het komt<br />
nogal eens voor dat de verpleegkundige nog niet meteen vrij is om ouder en kind te ontvangen. In<br />
dat geval zijn enkele stoelen in de gang voorzien waar zij kunnen wachten. Bij de verpleegkundige<br />
wordt eveneens een datum vastgelegd voor de volgende consultatie.<br />
6.3 De wachtzaal als publieke ruimte bestudeerd vanuit haar ambivalent<br />
karakter<br />
Het is onmogelijk om een eenduidig beeld te schetsen van wat er gebeurt in de wachtkamer en hoe<br />
de interacties er concreet optreden. In ons onderzoek proberen we eerst en vooral een algemeen<br />
beeld te schetsen van deze complexe sociale realiteit op basis van zijn ambivalent karakter. Onder<br />
ambivalentie verstaan we ‘het gelijktijdig aanwezig zijn van twee tegenoverstelde elementen of<br />
betekenissen in één specifieke situatie’ (Soenen, 2006). Gezien de wachtzaal, zoals andere publieke<br />
ruimtes, enkel in een staat van verschijning kan worden waargenomen (Watson, 2006), dienen we<br />
aan de hand van verschillende voorbeelden de tegenstrijdige elementen en gebeurtenissen doorheen<br />
de observaties te schetsen. Enkel op die manier kunnen we een algemeen beeld oproepen van de<br />
wachtzaal als publieke ruimte.<br />
Tijdens het cross-sectioneel coderingsproces van onze data-analyse trad ‘ambivalentie’ als<br />
afzonderlijke categorie duidelijk naar voren uit de data. Bij vergelijking van diverse data bleek dat<br />
binnen eenzelfde observatiemoment heel wat tegenstrijdige elementen coëxisteren binnen de<br />
wachtzaal. Het kwam ons dan ook als zinvol voor om dieper op deze karakteristiek in te gaan aan de<br />
hand van een non- cross-sectionele datacodering. Aan de hand van grondige inductieve data-analyse<br />
bleken vier primordiale ambivalenties immers steeds terug te keren.<br />
Een eerste ambivalentie waardoor de wachtruimte getekend wordt, betreft het coëxisteren van<br />
anonimiteit en herkenbaarheid. Daarnaast treden zowel gekende als ongekende elementen in de<br />
ruimte op, en bestaan ook kalmte en chaos er naast elkaar. Een laatste tegenstrijdigheid bestaat uit<br />
de gelijktijdige aanwezigheid van zowel ontmoetende als vermijdende interacties, nabijheid en<br />
distantie. Daarnaast kwamen uiteraard nog andere tegenstrijdigheden voor in de data; deze traden<br />
echter niet met dezelfde frequentie op en zouden daarom geen meerwaarde betekenen bij het<br />
beantwoorden van onze onderzoeksvraag.<br />
50
6.3.1 Herkenbaarheid versus anonimiteit<br />
De wachtruimte kan worden aanzien als een thuishaven voor de drie relationele sferen zoals<br />
omschreven door Hunter (in Lofland 1998). De pool van herkenbaarheid en gemeenschappelijkheid<br />
wordt vertegenwoordigd door de parochiaal- en privaat-relationele sfeer. Deze kaderen binnen de<br />
bredere publiek-relationele sfeer van onbekenden (Soenen, 2006).<br />
Op basis van de observatievoorbeelden willen we een aantal situaties weergeven waarin de drie<br />
relationele sferen zich verschillend ten opzichte van elkaar verhouden. Op deze manier willen wij in<br />
beeld brengen hoe privaat en publiek zich ten opzichte van elkaar kunnen verhouden in de wachtzaal.<br />
Moeder Ellen komt met Katho (15 maand) terug de wachtkamer binnen na het bezoek aan de arts. Katho<br />
weent hard en Ellen troost haar dochter bij het buitenkomen. De vrijwilligster Maria vraagt aan de moeder of<br />
Katho een prikje heeft gehad, waarop deze antwoordt dat het een zeer venijnig prikje was.<br />
“Ik zie het”, zegt de vrijwilligster. “Ze ziet er kwaad uit.”.<br />
“En terecht. Het zal je als baby maar overvallen; zo een grote spuit in zo een klein lichaampje”, beaamt de<br />
moeder.<br />
De vrijwilligster knikt instemmend en aait Katho even over het hoofd.<br />
In de wachtzaal bevinden zich nog drie andere ouders. Twee moeders hebben hun baby reeds uitgekleed en<br />
wachten op een bezoek bij de dokter. Een andere vader zit in het eerste deel van de wachtzaal samen met<br />
zijn baby te spelen op de mat.<br />
Tijdens het aankleden blijft Katho wenen. De moeder begint zachtjes een liedje te zingen voor Katho. […]<br />
De twee moeders observeren de interactie tussen Katho en Ellen. In de wachtzaal worden een aantal<br />
glimlachen tussen de ouders onderling uitgewisseld. Maria praat ondertussen fluisterend tegen Krista, de<br />
tweede vrijwilligster.<br />
Wanneer Ellen de wachtzaal heeft verlaten, is het er muisstil. Beide moeders houden zich individueel bezig<br />
met hun eigen kind. Ook de vader die ondertussen aan de uitkleedtafel is komen staan, leest nu samen met<br />
zijn dochter in een boekje.<br />
Aan de hand van dit voorbeeld wensen we duidelijk te maken dat het onmogelijk is om een strikt<br />
onderscheid te maken tussen de verschillende relationele sferen op een enkel moment in de<br />
wachtzaal. De drie relationele sferen zijn voortdurend met elkaar vervlochten binnen de ruimte.<br />
We kunnen de publiek-relationele sfeer duiden als de relaties tussen onbekenden; hij wordt bijgevolg<br />
gekenmerkt door zijn anoniem karakter (Lofland, 1998). In het aangehaalde voorbeeld vinden we een<br />
dergelijke relatie terug in de anonieme interactie tussen de aanwezige moeders in het eerste deel van<br />
de wachtzaal. De link tussen beide moeders is louter het gevolg van hun toevallige gelijktijdige<br />
aanwezigheid in de ruimte. Ze kennen elkaar niet en behandelen elkaar als niet-personen (Goffman,<br />
1963). Ze kijken elkaar desalniettemin soms aan, of richten hun blik op de kinderen. Wanneer de<br />
51
likken van beide moeders elkaar kruisen, glimlachen ze even naar elkaar vooraleer de blikken<br />
opnieuw worden afgewend.<br />
De parochiaal-relationele sfeer omvat interacties die tot stand komen op basis van een (tijdelijk) gevoel<br />
van gemeenschappelijkheid of herkenbaarheid tussen twee of meerdere personen binnen eenzelfde<br />
ruimte (Soenen, 2006). Als dusdanig kadert de begripvolle en troostende interactie tussen Ellen, haar<br />
baby en de vrijwilligster binnen deze parochiale sfeer. In haar rol als vrijwilligster probeert Maria het<br />
kind te troosten en tegelijk een rustige omgeving te creëren voor de moeder en haar kind dat net<br />
een pijnlijke prik te verduren kreeg bij de arts. Omdat de moeder vertrouwd is met de identiteit van<br />
de vrijwilligster binnen de wachtzaal, kan het troostende gesprek ervoor zorgen dat zowel moeder<br />
als kind de ruimte op dit moment als een vertrouwelijke omgeving beschouwen.<br />
De privaat-relationele sfeer verwijst eveneens naar een sensatie van gemeenschappelijkheid, maar dan<br />
op basis van intimiteit tussen de betrokken personen (Lofland, 1998). In het beschreven voorbeeld<br />
trekt de vader zich terug uit de drukke ruimte door samen met zijn dochter in de tweede<br />
wachtruimte op de speelmat te gaan zitten. Op die manier kan hij binnen deze drukke publieke<br />
ruimte een kleine oase van rust en intimiteit voor zijn dochter creëren; zodoende schept hij zichzelf<br />
een privaat-relationele sfeer.<br />
Op basis van de verschillende observaties kunnen we stellen dat de publiek-relationele sfeer binnen<br />
de wachtzaal overheerst. De ruimte wordt immers in hoofdzaak door onbekenden bevolkt. Deze<br />
sfeer vormt binnen de wachtzaal een breder relationeel geheel waarbinnen de twee andere sferen<br />
zich manifesteren. Afwezige banden zijn kenmerkend voor de relatie tussen de aanwezige ouders in<br />
de wachtzaal.<br />
Afhankelijk van de specifieke situatie kunnen de andere relationele sferen zich toch dominant<br />
verhouden ten opzichte van de publiek sfeer.<br />
De hieronder omschreven voorbeelden geven een illustratie van hoe één van de twee andere sferen<br />
de publiek-relationele sfeer kan overstemmen.<br />
Aïssa komt de wachtkamer binnen met haar baby Aziza (1 maand oud) en haar zus Bibi (beiden Franstalig).<br />
Aïssa begroet de vrijwilligster in het Nederlands. Het is erg druk in de wachtzaal. In beide delen van de<br />
wachtruimte zitten er ouders.<br />
Omdat er geen plaats meer is aan de uitkleedtafels, verzoekt de vrijwilligster hen nog even plaats te nemen<br />
op een stoel naast de speelmat. […]<br />
Bibi en Aïssa praten stilletjes tegen elkaar. Ze kijken vaak naar Aziza en richten hun blikken maar weinig op<br />
de rest van de ruimte. De twee andere ouders aanwezig in dit gedeelte van de wachtzaal spelen elk met hun<br />
eigen kindje op de speelmat. Wanneer de GSM van Bibi weerklinkt, verontschuldigt zij zich binnensmonds en<br />
loopt de kamer uit. Niemand kijkt op.<br />
52
In het voorbeeld zijn alle ouders sterk gericht op de interactie met hun kind, d.w.z. met hun eigen<br />
persoonlijke netwerk. Op dit moment wordt de ruimte gekenmerkt door ouders die voornamelijk<br />
interageren binnen hun eigen privaat-relationele kring. Er wordt geen contact gezocht met andere<br />
ouders. Wanneer de GSM van Bibi afgaat, gaat ze naar buiten. Op die manier installeert ze een<br />
fysieke scheiding tussen het private en het publieke. Door zich binnensmonds te verontschuldigen,<br />
blijkt dat ze zich ondanks de weinige interacties met andere ouders toch bewust is van haar<br />
aanwezigheid in de publieke ruimte. In dit voorbeeld kunnen de privaat-relationele interacties van het<br />
persoonlijke netwerk beschouwd worden als kleine, geïsoleerde eilandjes binnen een grotere<br />
publieke zee.<br />
Het is overigens een constante doorheen de verschillende observatiedata dat wanneer ouders zich<br />
bezighouden met het uitkleden van hun baby, de interacties zich voornamelijk in het private domein<br />
situeren. Het aan- en uitkleden van de baby op de tafel is voor de ouder vaak een fulltime bezigheid.<br />
Op deze momenten wordt er weinig rondgekeken in de ruimte alsook weinig gecommuniceerd met<br />
andere ouders of met de vrijwilligers. Soms kijken ouders wel even naar de baby’s van de andere<br />
ouders, maar dergelijke blikken zijn veelal vluchtig.<br />
Ook de parochiaal-relationele sfeer kan domineren ten opzichte van de andere twee sferen. Volgend<br />
voorbeeld omschrijft een interactie tussen onbekende ouders binnen een tijdelijk parochiale sfeer.<br />
Drie moeders zijn gezeten in het eerste deel van de wachtruimte. Twee moeders bevinden zich dicht in<br />
elkaars buurt aan de ververstafel. Doordat één baby grappige geluiden maakt, richt de moeder ernaast haar<br />
blik vaak op deze baby. Hierdoor ontstaat een gesprek tussen beide moeders.<br />
“Zo een levendig kindje, zeg.”<br />
“Ja , energie heeft hij alleszins niet tekort. Maar dat heeft hij van zijn vader, hoor.”<br />
“Hoe oud is hij?”<br />
“Nu net 15 maanden.”<br />
“Oei , dan moet hij straks een spuitje hebben?”<br />
“Ja , nu zit hij nog te lachen, maar ik denk dat hij mij straks zal vervloeken.”<br />
(Algemeen gelach in de wachtzaal)<br />
Aan de tweede uitkleedtafel zit nog een derde moeder te wachten op de arts. Ze hoort het gesprek en kijkt<br />
soms op. Ze lacht mee wanneer de andere twee moeders lachen met de gedragingen van hun baby’s.<br />
Na het gesprek over het spuitje eindigt de interactie tussen beide ouders.<br />
In deze situatie treden twee moeders op basis van hun kinderen als gemeenschappelijke factor met<br />
elkaar in interactie. Het kortstondige gesprek tussen beiden vloeit voort uit de wederzijds<br />
herkenbare identiteit van het moederschap. De vriendelijke, informele wijze waarop de ouders met<br />
elkaar omgegaan, creëert (ook voor de voor meeluisterende aanwezigen) tijdelijk een gemoedelijke<br />
53
parochiale sfeer in de wachtruimte. Beide onbekende moeders ervaren een efemeer gevoel van<br />
gemeenschappelijkheid en publieke familiariteit.<br />
Op een gelijkaardige manier knoopten twee moeders in de wachtzaal een gesprek aan omdat ze zich<br />
het vorig consult naast elkaar bevonden aan de uitkleedtafel. De ene moeder vroeg de andere of zij<br />
haar ook herkende van de vorige keer. Na deze introductie ontstond een langdurig gesprek tussen<br />
de moeders. Ze wisselden intieme informatie uit over hoe het dokterconsult was verlopen. De<br />
voorafgaande ontmoeting stimuleerde als dusdanig een gevoel van herkenbaarheid tussen beide<br />
moeders die een tijdelijk wij-gevoel ervoeren.<br />
De korte gesprekken binnen een publiek-relationele sfeer vertonen op zich een ambivalent karakter.<br />
Ouders kunnen tijdelijk met elkaar een gesprek aangaan, maar wanneer één van de ouders beslist om<br />
het gesprek te beëindigen en zich opnieuw te focussen op de private interactie met het eigen kind,<br />
krijgt de relatie tussen beide ouders een nieuwe invulling. Door de abrupte beëindiging van het<br />
gesprek vallen beide ouders terug op de anonimiteit die kenmerkend is voor afwezige banden in een<br />
publieke ruimte.<br />
Anders is het wanneer ouders in de wachtzaal bekenden tegen het lijf lopen. In dergelijke situaties<br />
wordt hun relatie niet gekenmerkt door ambivalentie. Eenmaal duidelijk wordt dat beide ouders zich<br />
in het verleden reeds geëngageerd hebben in de wereld van bekenden, kunnen ze niet langer<br />
terugvallen op een vluchtige, anonieme manier van contact leggen. Hierbij dient te worden<br />
opgemerkt dat hoewel hun relatie op dat moment niet ambivalent is te noemen, de situatie binnen de<br />
wachtzaal op zich nog steeds door deze ambivalentie wordt getekend. Volgend voorbeeld schetst<br />
een beeld van hoe een vaste, parochiale relatie vorm kan krijgen binnen de wachtzaal.<br />
Kathy komt met haar kinderen Lies (4 maand oud) en Elke (3 jaar) de wachtkamer binnengewandeld. Ze<br />
begroeten Chris, de vrijwilligster. Kathy en Els lijken elkaar te kennen. Ze lopen naar elkaar toe en begroeten<br />
elkaar. Els houdt Kathy heel kort even vast bij de bovenarm. Kathy start een gesprek.<br />
“Hoe oud is jullie jongste nu?”<br />
“Gisteren net drie maanden geworden.”<br />
“Dat gaat toch allemaal vlug, hé.”<br />
“Hoe gaat het met jullie? Alles goed?”<br />
“Ja, hoor. We stellen het goed. We hebben geluk dat Lorenzo ons in de nacht wat slaap gunt.”<br />
“O, daarvoor zou ik geld geven. Ik mag al blij zijn als ik één uurtje goed door kan slapen. […]”<br />
“Op school is het blijkbaar ook een echte babyboom. Er zijn al drie juffen op zwangerschapsverlof.”<br />
“Ja , het is blijkbaar echt de periode. […]”<br />
“ Maar kijk, wij moeten naar de verpleegkundige. We zien elkaar wel binnenkort aan de schoolpoort, hé.”<br />
Nadat Els en Kenny de wachtkamer zijn uitgewandeld, vraagt Kathy aan haar oudste dochter of dit toch wel<br />
de mama van Céline was. Elke knikt. Daarna richt de moeder zich tot Chris. […]<br />
54
Ook buiten deze specifieke context blijken deze moeders bekenden voor elkaar te zijn. Het gaat hier<br />
niet om sterke banden zoals Granovetter (1973) ze omschrijft, maar eerder om een zwakke band<br />
tussen twee ouders die elkaar kennen omdat beide kinderen op dezelfde plaats schoollopen. Els en<br />
Kathy kennen elkaar met andere woorden in hun specifieke rol als ouders. Op basis van dit<br />
gezamenlijke kenmerk ontstaat spontaan een gefocuste interactie die binnen de parochiaal-relationele<br />
sfeer te situeren valt. Deze parochiale interacties komen minder vaak voor binnen de wachtzaal. In<br />
de reacties van mensen kunnen we dan ook vaak enige verwondering bespeuren door een bepaalde<br />
persoon in deze ruimte aan te treffen.<br />
6.3.2 Gekend versus ongekend<br />
Een oudere man Paul en een jonge moeder Kaat komen de wachtzaal binnen. Ze houden halt aan de deur<br />
en kijken beiden wat onzeker rond in de kamer. Daarna valt de blik van Kaat op het kleine kindje dat ligt te<br />
slapen op de schoot van moeder Fee.<br />
Fee bemerkt hun binnenkomst en beide ouders lachen even kort naar elkaar. […]<br />
“Moeten wij ons hier op voorhand aanmelden bij de vrijwilligster?” vraagt Kaat aan Fee.<br />
“Neen hoor, ze komt jullie halen wanneer er plaats is op de uitkleedtafel.”<br />
“Het is onze eerste keer dat we naar hier komen en we weten nog niet zo goed hoe het allemaal in zijn<br />
werk gaat.”<br />
“Geen probleem, hoor.”<br />
Paul en Kaat nemen plaats op de twee stoelen naast Fee en de baby.<br />
Dit voorbeeld staat ons toe even in te gaan op een tweede ambivalentie eigen aan de wachtzaal: de<br />
gelijktijdige aanwezigheid van zowel bekende als onbekende, nieuwe elementen.<br />
Het al dan niet vertrouwd zijn met bepaalde gewoontes, personen en de wachtzaal als fysieke<br />
omgeving is sterk persoonsafhankelijk. Wanneer we de wachtzaal vanuit het perspectief van Paul en<br />
Kaat percipiëren, zien we een ruimte waarbinnen de gewoontes, het interieur en de aanwezigen<br />
onbekend zijn. Voor moeder Fee is de ruimte gevuld met meer gekende en vertrouwde elementen.<br />
Doordat ze reeds eerder op consultatie kwam, is ze meer vertrouwd met de gewoontes. Toch<br />
blijven de aanwezigheid van onbekende ouders en de voortdurend wisselende vrijwilligers onbekende<br />
elementen voor Fee.<br />
Bekende en nieuwe elementen vullen dus de ruimte, maar afhankelijk van de persoon kan de<br />
verhouding tussenbeide sterk verschillen. In het geval van een vrijwilligster is het bijvoorbeeld<br />
vanzelfsprekend dat bekende entiteiten haar ruimteperceptie van de wachtzaal domineren.<br />
De verhouding bekende/onbekende elementen aanwezig in de ruimte oefent een duidelijke invloed<br />
uit op de wenperiode die ouders nodig hebben om zich aan te passen aan de wachtzaal als een<br />
nieuwe omgeving voor hen en hun kind. Bij het binnenkomen hebben veel ouders die voor het eerst<br />
55
op het consultatiebureau langskomen enkele minuten de tijd nodig om te wennen aan de nieuwe<br />
omgeving. De ouders kijken op deze momenten weinig rond in de ruimte en praten in het algemeen<br />
stiller tegen hun kinderen of tegen mensen uit hun persoonlijk netwerk. Uiteraard hangt deze<br />
wenperiode af van de persoonlijkheid van elke ouder. Sommige ouders voelen zich makkelijk thuis in<br />
nieuwe ruimtes en bewegen zich algauw zelfzeker door de wachtkamer. Zo hangen sommigen<br />
spontaan hun jas op zonder dat de vrijwilliger hiervoor instructies geeft. Anderen beginnen<br />
onverwijld luidop te praten met de aanwezige vrijwilligers. Het spreekt voor zich dat ouders die<br />
reeds enkele keren op consultatie kwamen sneller vertrouwd zijn met de ruimte<br />
6.3.3 Chaos versus kalmte<br />
Globaal genomen kunnen we stellen dat in de wachtzaal een gemoedelijke en aangename sfeer<br />
heerst. De aanwezigheid van de baby’s heeft een positieve invloed op het gedrag van ouders in de<br />
publieke ruimte; ze verlenen aan de ruimte een warme sfeer. Wanneer we de algehele sfeer in de<br />
ruimte wensen weer te geven, dienen we echter een derde ambivalentie van de wachtzaal onder de<br />
aandacht te brengen.<br />
Chaos en kalmte wisselen elkaar immers voortdurend af binnen deze ruimte. Terwijl de ruimte op<br />
het ene moment een erg rustige en gemoedelijke invulling kan krijgen, kan er enkele minuten later<br />
een drukke zenuwachtige sfeer heersen waarbij ergernis en ongeduld de bovenhand halen. Een reeks<br />
elementen kunnen een invloed uitoefenen op de sfeer in de wachtkamer. In de eerste plaats is de<br />
persoonlijkheid en de stemming van de aanwezige vrijwilliger van belang.<br />
Er is veel volk in de wachtzaal. De vrijwilligster Rita kijkt voortdurend rond in de ruimte. Wijzend met haar<br />
vinger telt ze het aantal ouders die nog bij de dokter moeten komen en zucht.<br />
Er is veel lawaai. Kinderen spelen op de mat. Een moeder vraagt aan de vrijwilligster hoe lang het wachten<br />
nog zou duren. Rita zucht diep en zegt dat ze het ook niet weet. Ze gaat terug op haar stoel gaan zitten en<br />
staart voor zich uit. De moeder fronst kort de wenkbrauwen en gaat opnieuw op haar stoel zitten met haar<br />
baby op de schoot.<br />
Een vrijwilligster Bea gaat op een stoel naast twee ouders zitten. Ze begint een gesprek met een moeder,<br />
Karen, die wacht op een bezoek aan de arts.<br />
“Amaai, Fien heeft veel haar bij gekregen sinds de vorige keer dat ik ze hier heb gezien.”<br />
De moeder knikt en zegt: “Ja hé, we zijn al twee keer naar de kapper geweest in nog geen jaar tijd. Ik zou<br />
echt niet weten van wie ze dat mee heeft gekregen […]”<br />
“[…] En er komt een dag waarop vele meisjes erg jaloers zullen zijn op zo een mooi dik haar.”<br />
Mama lacht en bedankt de vrijwilligster Bea. Er zijn nog drie ouders aanwezig in de wachtzaal. Zonder actief<br />
mee te praten volgen ze het gesprek. Ze lachen mee wanneer het kind een grappige reactie geeft.<br />
56
Het gedrag van de vrijwilligster installeert in beide voorbeelden een verschillende sfeer in de<br />
wachtzaal. Door als vrijwilliger zelf zenuwachtig te reageren op de grote hoeveelheid wachtende<br />
mensen, worden de ouders zich ook bewust van de drukkende en onaangename sfeer. De<br />
vrijwilligster benadert de ouders in het eerste voorbeeld op een erg functionele manier tijdens het<br />
wegen en het meten. Een vertrouwelijke sfeer van gemeenschap en familiariteit blijft dan ook<br />
achterwege. De stemming blijft zakelijk en formeel.<br />
In het tweede voorbeeld betrekt Bea de moeder actief in een gesprek, waardoor zij als ouder niet<br />
langer onopgemerkt in de wachtzaal aanwezig is. Andere ouders zijn getuige van het gesprek en<br />
volgen het onopvallend mee. Het gesprek tussen de moeder en Bea is een voorbeeld van smalltalk.<br />
Het creëert een aangename en gemoedelijke sfeer binnen de wachtzaal.<br />
Op een gelijkaardige manier konden we vrijwilligers observeren die via verbale en non-verbale<br />
communicatie de ruimte een sterk regelgevend karakter meegaven. Dit was bijvoorbeeld het geval<br />
wanneer een vrijwilliger veelvuldig de aanwezige regels van de wachtzaal luidop herhaalde voor de<br />
aanwezige ouders. De ene vrijwilliger is strikter in het naleven van deze regels dan een andere<br />
vrijwilliger. Wanneer de vrijwilliger op een soepeler manier met de regels omgaat, verdwijnt het<br />
publieke anonieme karakter van de wachtzaal veelal naar de achtergrond.<br />
Op de tweede plaats heeft het karakter van ouders en kinderen een invloed op de heersende sfeer in<br />
de wachtzaal. Kinderen of ouders die open zijn van karakter (veel lachen, luidop spreken, zingen)<br />
lokken meer reacties uit bij de andere aanwezigen. Een losse en gemoedelijke sfeer tekent dan de<br />
ruimte. Zelfs wanneer veel ouders gelijktijdig aanwezig zijn in de wachtzaal kan de ruimte een rustige<br />
sfeer ademen dankzij de aanwezigheid van personen met een open karakter.<br />
Ten derde is het moment van de dag bepalend voor de mate waarin de ruimte al dan niet als<br />
rustgevend wordt ervaren. Zo wordt er bijvoorbeeld eenmaal per week op dinsdag een avondzitting<br />
gehouden van 17u tot 20u30. Op deze momenten zijn de beide ouders van het kind vaak aanwezig<br />
omdat de zitting buiten de werkuren valt. De ruimte wordt algauw drukker en chaotischer door deze<br />
aanwezigheid van extra personen uit het persoonlijke netwerk die voor een veelheid aan externe<br />
prikkels zorgen.<br />
Heel wat baby’s tonen zich erg gevoelig voor deze drukte. Op drukke momenten gaan ze vlugger<br />
huilen, zijn ze prikkelbaarder en is het ook moeilijker om hen te sussen. Bovendien beïnvloedt het<br />
huilgedrag van een enkel kind in veel gevallen de andere kinderen. Een wenende baby werkt vaak<br />
aanstekelijk en beïnvloedt de stemming van andere baby’s. Het gehuil van de kinderen brengt op zijn<br />
beurt een vicieuze werking met zich mee en versterkt de heersende drukte.<br />
57
Daarnaast bepaalt het uur waarop afspraken plaatsvinden mee of de ruimte door de betrokken<br />
ouders al dan niet als chaotisch wordt ervaren. Ouders die in het begin van de zitting een afspraak<br />
hebben met de arts en de verpleegkundige zijn vaak de enige bezoekers in de ruimte. Hierdoor<br />
verloopt het bezoek aan het consultatiebureau snel en efficiënt. Wanneer de afspraken bij de arts en<br />
de verpleegkundige vlot op elkaar volgen, komen ouders weinig in contact met andere ouders in de<br />
wachtzaal. De ruimte wordt dan ook minder als een openbare plaats gepercipieerd. Halfweg de<br />
zitting is er vaak meer volk in de wachtzaal, waardoor ouders langer moeten wachten. De wachttijd<br />
kan de impressie van drukte en onrust verhogen.<br />
In dergelijke situaties worden ouders langer en meer geconfronteerd met de aanwezigheid van<br />
onbekende anderen in de wachtzaal. Deze confrontatie kan zowel tot sociaal vlottende gesprekken<br />
aanleiding geven als tot kleine conflictsituaties die eerder non-verbaal tot uiting komen. Zo konden<br />
we bijvoorbeeld een vader observeren die zich na een lange periode van wachten non-verbaal begon<br />
te ergeren aan een moeder die luidop zong voor haar zoon. De vader wierp regelmatig een blik op<br />
zijn horloge, maakte continu een nerveuze beweging met de voet en zuchtte telkens hij in de richting<br />
van de zingende moeder keek.<br />
6.3.4 Vermijdende versus ontmoetende contacten<br />
In de wachtkamer komen ouders voortdurend in contact met andere ouders, kinderen en<br />
vrijwilligers. Toch zijn niet alle contacten en interacties gelijk. Het is belangrijk om een onderscheid<br />
te maken tussen de vermijdende en de ontmoetende interacties als vierde ambivalente kenmerk<br />
binnen de wachtzaal. Distantie en nabijheid wisselen elkaar met andere woorden voortdurend af<br />
(Boomens, 2006). Binnen de wachtruimte kunnen ouders beslissen om al dan niet in contact te<br />
treden met andere aanwezigen. Zo zien we dat wanneer ouders met hun kinderen de wachtzaal<br />
binnenkomen of de wachtzaal verlaten er vaak korte ontmoetingen plaatsvinden. De meeste ouders<br />
begroeten de vrijwilligers en wensen ook de andere aanwezigen een goedendag. De begroeting is een<br />
interactievorm die tot de algemene beleefdheid hoort bij het betreden van een publieke ruimte.<br />
Ouders tonen aan dat ze de aanwezigheid van de andere personen in de ruimte hebben opgemerkt.<br />
Na het groeten wenden ze vaak hun blik opnieuw af. Sommige ouders kijken de aanwezigen bij het<br />
binnenkomen of verlaten van de wachtzaal niet aan en spreken geen begroeting uit.<br />
Ontmoeting kan binnen de wachtzaal ook een meer expliciet en verbaal karakter aannemen. In<br />
sommige gevallen gaan mensen actief een gesprek starten en onderhouden met andere ouders of met<br />
vrijwilligers.<br />
Volgend voorbeeld toont hoe een ontmoetende interactie tussen twee moeders een kortstondige<br />
sociaal vlottende relatie tot stand kan brengen.<br />
58
Moeder Siska komt terug van een bezoek aan de arts. Haar dochter Fobe weent hard. De moeder wil haar<br />
dochter terug aankleden, maar doordat haar dochter zo hard weent en haar lichaampje in alle mogelijke<br />
bochten wurmt, vlot dit niet al te best. In de wachtzaal is er nog een moeder aanwezig. Reeds bij het<br />
binnenkomen van moeder en kind, wierp ze een regelmatige blik in hun richting. Deze moeder staat recht<br />
met haar eigen baby op de arm. Ze gaat naast de moeder staan en zet haar baby op de tafel dicht bij de<br />
huilende Fobe. De baby’s kijken elkaar aan.<br />
“Amaai, jij hebt een flinke baby”, zegt moeder Siska.<br />
“Ik kan inderdaad niet klagen. Zelf toen hij de vorige keer een spuitje kreeg, heb ik hem niet horen wenen.”<br />
“Wel het ziet er inderdaad een sterk geval uit. “<br />
Beide kindjes geven elkaar een handje. Doordat Fobe nu geïnteresseerd kijkt naar de andere baby is ze<br />
gestopt met huilen. Beide moeders kijken met veel plezier toe hoe beide kindjes elkaar aanraken. Daarna<br />
gaat de moeder terug naar de eigen tafel en zegt nog tegen Siska dat het afleidingsmanoeuvre gelukt is,<br />
waardoor het kindje nu getroost is.<br />
Siska bedankt de onbekende moeder hartelijk en bij het weggaan laten ze de kindjes nog eens zwaaien naar<br />
elkaar.<br />
In dit voorbeeld schiet de onbekende moeder Siska te hulp in een moeilijke situatie. Omdat ze haar<br />
bijstaat in het troosten van haar dochter, ontstaat er een sociaal vlottende relatie. Tussen beiden<br />
wordt een tijdelijk saamhorigheidsgevoel gecreëerd. Hun samenzijn is sterk context- en tijdgebonden<br />
en verschilt als dusdanig van duurzame contacten die men met mensen uit het persoonlijke netwerk<br />
onderhoudt. Gemeenschap houdt in dit geval het midden tussen een ‘wij’ en een ‘zij’ (Soenen, 2006).<br />
De onbekende ouder wordt door de hulp die ze Siska biedt iets meer dan een ‘zij’; we kunnen echter<br />
niet van een ‘wij’ spreken aangezien beide ouders elkaar nadien waarschijnlijk niet meer zullen<br />
terugzien (Soenen, 2006).<br />
Binnen de wachtkamer kunnen ouders ook bewust kiezen om weinig of niet in interactie te treden<br />
met andere ouders. Aan de hand van het volgende voorbeeld willen wij aantonen dat ontmoetende<br />
en vermijdende contacten binnen eenzelfde interactie kunnen voorkomen.<br />
Een blonde moeder Suzy komt met haar moeder en baby de wachtzaal binnen. Er is nog één plaatsje vrij<br />
aan een uitkleedtafel. Aan dezelfde tafel zijn een vader en moeder van Turkse afkomst gezeten. Beide<br />
ouders buigen zich dicht naar hun kind toe en spreken er korte woordjes in het Turks tegen. Beide vrouwen<br />
gaan op een krukje zitten naast de Turkse ouders. Ze praten eerst onderling over het Turkse kindje terwijl de<br />
moeder haar kindje aan het uitkleden is.<br />
“Amaai, dat is een schattig kindje.”<br />
“Ja jong, zo klein en al zo een mooie blik in de ogen.”<br />
Oma vraagt aan de Turkse moeder in gebroken Frans : “Quel âge?”<br />
59
De Turkse moeder fronst kort de wenkbrauwen. Ze wendt haar blik voorzichtig af van de moeder en kijkt<br />
terug naar de baby.<br />
“Is het een meisje of een jongen?”, vraagt de oma.<br />
“Een meisje”, zegt de vader.<br />
“Het is zo een grote baby om een meisje te zijn.”<br />
De vader knikt, maar zegt niets terug.<br />
Na enkele minuten stilte vraagt de oma hoe het kindje heet. De vader antwoordt dat ze Dinah heet. Daarna<br />
kijkt de vader terug naar zijn dochter en het gesprek valt stil.<br />
In dit voorbeeld wil de oma graag een klein gesprek aangaan met de andere ouders naast haar. De<br />
andere ouders beperken daarentegen bewust hun visuele en verbale uitwisselingen. Uit het nonverbaal<br />
gedrag van de Turkse ouders valt duidelijk af te lezen dat ze liever niet in interactie treden.<br />
Een mogelijke oorzaak is dat ze de Nederlandse taal onvoldoende machtig zijn waardoor ze zich<br />
onzeker voelen om te communiceren. Voor de oma heeft het daarentegen geen enkel belang welke<br />
taal er gesproken wordt, zolang er maar een gesprekje volgt.<br />
6.4 De blik van de ander<br />
In de wachtzaal worden ouders voortdurend geconfronteerd met de aanwezigheid van andere<br />
onbekende ouders. In een beperkte ruimte zitten verschillende ouders op een fysiek kleine afstand<br />
van elkaar. Hun gelijktijdige aanwezigheid heeft onvermijdelijk een invloed op het doen en laten van<br />
de verschillende ouders en kinderen. In het hoofdstuk over de ambivalentie van de ruimte<br />
vermeldden we reeds dat ouders vaak blikken werpen op andere ouders en hun baby’s in de<br />
wachtzaal. Als ouder heb je net als in andere publieke ruimtes de mogelijkheid om anderen te<br />
observeren alsook om zelf bekeken te worden (Boomkens, 2006). Deze blikken bevinden volgens<br />
Boomkens zich op het grensvlak tussen privé en openbaar. Tijdens het kijken kruisen de blikken van<br />
ouders elkaar regelmatig. Vaak reageert men hierop met de uitwisseling van een vriendelijke glimlach<br />
waarna de blikken opnieuw worden afgewend.<br />
Elke ouder die met zijn of haar kind de ruimte betreedt, handelt er onder de blik van de anderen.<br />
Ook Blackford (2004) omschrijft in haar onderzoek dat de aanwezigheid van andere ouders een<br />
invloed heeft op het eigen gedrag van de ouder alsook op de ouder-kindinteracties.<br />
Elke ouder wil door de anderen als een goede ouder worden bevonden. Het beeld dat elke ouder<br />
van zichzelf heeft wordt immers geconstrueerd in samenspraak met andere personen. Hoewel de<br />
meningen van mensen uit het persoonlijk netwerk een zeer belangrijke rol spelen in hoe ouders<br />
zichzelf als ouder ervaren, kan ook de blik van onbekende anderen een invloed uitoefenen op de<br />
constructie van de ouderidentiteit. We kunnen verwachten dat in de wachtzaal van het<br />
60
consultatiebureau van Kind & Gezin als publieke ruimte het ouderschap een meer centrale plaats<br />
krijgt dan in andere publieke settings.<br />
De blik van andere aanwezigen in de wachtzaal is onmogelijk neutraal te noemen. Deze<br />
voyeuristische blik oefent een invloed uit op het eigen handelen van een ouder, waardoor zijn<br />
betekenis onmogelijk voor eens en altijd kan worden vastgelegd (Boomkens, 2006). We merken dan<br />
ook dat deze blik niet noodzakelijk ‘panoptisch’ hoeft te zijn, zoals Blackford (2004) beweert.<br />
Meestal kenmerken de blikken van anderen in de wachtzaal zich door een wederkerig, open en niethiërarchisch<br />
karakter. In dergelijke gevallen kan hij beter omschreven worden als ‘controlerend’.<br />
Ouders gaan hun eigen handelen bewust of onbewust aanpassen of bijsturen door hun gelijktijdige<br />
aanwezigheid met andere ouders. De wachtruimte kan door ouders gebruikt worden om hun sociale<br />
rol als ouder te modelleren aan andere ouders (Blackford, 2004). De blik van de ander krijgt zo een<br />
socialiserende functie. Onder socialisering verstaan wij de wederzijdse kennismaking met al dan niet<br />
verschillende opvoedingswaarden en normen. Dergelijke socialisering vindt meestal onbewust of<br />
onbedoeld plaats in verschillende sociale contexten (Segaert, 2007). Tijdens het wachten socialiseren<br />
ouders elkaar. Analoog aan hun opvoedingswaarden en normen hebben ouders een specifiek beeld<br />
van hoe ze willen worden aangezien als ouder. Dit normatief beeld oefent een belangrijke invloed uit<br />
op het gedrag van ouders gedurende hun wachttijd in het consultatiebureau van Kind & Gezin.<br />
Er bestaat geen absoluut geldende visie over wat goede opvoeding betekent. Elke ouder handelt<br />
volgens zijn/haar eigen constructie van wat goed ouderschap is. We leven in een heterogene<br />
maatschappij waar een groot aantal divergerende visies, waarden en normen over opvoeden en<br />
ouderschap coëxisteren. Aangezien goed ouderschap geen eenduidige invulling krijgt, is het<br />
onmogelijk om een aantal algemene gedragsregels en standaardnormen voor opvoeding voorop te<br />
stellen (Kroese, et al., 2002). Soms komt het dan ook voor dat verschillende constructies over<br />
ouderschap met elkaar in conflict komen.<br />
Wanneer een grote verscheidenheid aan ouders aanwezig is binnen de wachtzaal, kan het beeld dat<br />
men van zichzelf als ouder wenst op te hangen door anderen zowel bevestigd als uitgedaagd worden.<br />
Hoe deze beeldvorming tot ontwikkeling komt binnen de wachtzaal als publieke ruimte proberen we<br />
aan de hand van een aantal illustraties duidelijk te maken.<br />
Een vader en een moeder betreden samen de wachtzaal. Beide ouders begroeten de vrijwilligsters. Een<br />
vrijwilligster zegt hen plaats te nemen aan de linkertafel om hun baby uit te kleden. Twee andere ouders<br />
bevinden zich in het eerste deel van de wachtkamer. Ze hebben reeds hun baby gewogen en zijn nu beiden<br />
aan het wachten voor een bezoek bij de arts. Op het moment dat de nieuwe moeder haar kindje op de<br />
uitkleedmat neerlegt, moet het kindje overgeven. De moeder reageert luidop:<br />
“Maar lieve schat toch, wat doe je nu? Gelukkig is mama voorzien, hé. We hebben een nieuw hemdje voor je<br />
meegebracht.”<br />
61
Als deze moeder in de nabijheid van andere ouders tegen haar man vertelt dat ze geanticipeerd heeft<br />
op een mogelijk ongelukje tijdens het bezoek aan het consultatiebureau, kan dit eventueel verklaard<br />
worden door het feit dat ze bij de andere aanwezigen erkenning zoekt in haar goed ouderschap. Ze<br />
geeft op een indirecte manier de boodschap te kennen dat ze het bezoek aan het consultatiebureau<br />
goed heeft voorbereid. Het luidop performen geeft deze moeder de mogelijkheid om zichzelf als<br />
goede ouder in de ruimte te socialiseren, zonder dat dit noodzakelijk op een bewuste manier<br />
gebeurt.<br />
Een moeder is bezig met het uitkleden van haar baby op de tafel. Wanneer ze de luier uittrekt, ziet ze dat<br />
haar baby er een boodschapje heeft achtergelaten.<br />
Ze zegt luidop: “Oei, oei, je hebt kaka gedaan in de broek en ik heb geen zachte doekjes meegebracht.”<br />
De vrijwilligster hoort het en geeft enkele doekjes aan de moeder. De moeder zegt tot haar baby: “Moeke<br />
moet het nog leren om naar hier te komen, hé. Je hebt vandaag echt geen geluk met zo een slordige mama.”<br />
In dit voorbeeld zien we dat deze moeder haar verversdoekjes thuis vergat. Andere ouders zouden<br />
haar op basis van dit voorval als onvoorbereid en slordig kunnen beschouwen. Door deze nalatigheid<br />
expliciet toe te geven, anticipeert de moeder op mogelijke negatieve indrukken van andere ouders<br />
die haar opvoedingsstijl als inadequaat zouden kunnen beoordelen. Haar verontschuldiging geeft aan<br />
luisterende ouders te kennen dat deze nalatigheid niet van haar gewoonte is en aldus niet als<br />
representatief voor haar opvoedingsstijl mag worden beschouwd. Op die manier dekt ze zich als het<br />
ware in tegen mogelijke negatieve evaluaties van andere ouders.<br />
Je gedrag in de wachtkamer luidop als negatief of positief ouderschap bestempelen is echter niet de enige<br />
manier om vorm te geven aan je eigen ouderidentiteit. Zo kunnen ouders in de wachtzaal het<br />
mogelijke beeld dat anderen over hen vormen ook indirect beïnvloeden. Andere ouders luisteren<br />
tijdens het wachten vaak mee naar gesprekken tussen ouders en hun kind. Hierbij kunnen<br />
boodschappen die ouders tot hun kind(eren) richten, onrechtstreeks ook andere aanwezigen<br />
bereiken.<br />
Vader staat met zijn kleuter Arne (24 maand) in de deuropening van de wachtzaal. Hij begroet de<br />
vrijwilligers en de twee andere moeders aanwezig in de wachtzaal. De vrijwilligster groet de vader terug en<br />
gaat daarna hurken om de kleine Arne te groeten. Arne draait zich onmiddellijk om en neemt het been van<br />
vader vast. De vader zegt hierop:<br />
“Maar Arne toch, je moet niet beschaamd zijn jongen. Als mevrouw een dag tegen je zegt dan moet je<br />
beleefd zijn en haar een goedendag terug zeggen.”<br />
Papa neemt het handje vast van Arne en zwaait ermee naar de vrijwilligster alsook naar de andere ouders<br />
aanwezig in de wachtzaal.<br />
De andere ouders zwaaien terug en lachen naar de vader.<br />
62
In dit voorbeeld leert de vader zijn zoon om zich adequaat te gedragen in een openbare context.<br />
Onbekenden groeten behoort tot de algemene beleefdheidsregels. De vader leert zijn zoon tijdens<br />
het bezoek aan de wachtzaal aldus welke normen er heersen binnen een publieke ruimte. Door deze<br />
regels luidop aan te leren in de publieke ruimte, kunnen andere mensen meeluisteren hoe vader zijn<br />
kind de juiste waarden bijbrengt. Op deze indirecte manier kunnen andere aanwezige ouders vaders<br />
gedrag als positief ouderschap evalueren.<br />
Vele ouders hebben het gevoel dat de kwaliteit van hun ouderschap af te lezen valt aan het gedrag<br />
van hun kind. Hoewel deze opvatting incorrect is aangezien het kind veel meer is dan het eenvoudige<br />
product van zijn ouders (Vandemeulebroecke, Van Crombrugge & Gerris, 1999), speelt ze<br />
desalniettemin een belangrijke rol bij het gedrag van ouders in de wachtzaal. Tijdens het observeren<br />
zien we dat ouders het gedrag van hun kind in goede banen proberen te leiden. Toch is het gedrag<br />
van kinderen vaak onvoorspelbaar waardoor het als ouder soms nodig is hen te berispen in het<br />
openbaar.<br />
Twee kleuters die elkaar niet kennen, spelen samen op de mat. De moeders van beide kleuters bevinden zich<br />
in het tweede deel van de wachtkamer.<br />
De mama van één van de twee kleuters luistert tijdens het uitkleden van de baby naar de gesprekken tussen<br />
haar zoon Jonas en de andere kleuter Eline: […]<br />
“Neen, de auto en de bak zijn van mij. Je mag er straks mee spelen. Maar eerst is het mijn beurt.”<br />
Eline geeft de auto terug aan Jonas en trekt kort een pruilmondje.<br />
De moeder van Jonas hoort het gesprek en loopt snel naar het eerste deel van de wachtkamer. Ze maakt<br />
duidelijk aan Jonas dat hij het speelgoed niet allemaal voor zichzelf mag houden. Jonas geeft de auto terug<br />
[…]<br />
Plots hoort de moeder van Jonas de andere kleuter huilen. Ze gaat opnieuw naar het eerste deel van de<br />
wachtkamer en zegt luidop tegen Jonas dat hij echt moet leren om te delen, of anders mag hij de rest van de<br />
tijd naast haar op een krukje komen zitten. De moeder gaat terug naar het eerste deel van de wachtkamer<br />
en de andere moeder bedankt de moeder van Jonas stilletjes.<br />
In dit voorbeeld zien we dat Jonas tijdens het wachten niet bereid is om te delen met het andere<br />
meisje. Dit kadert niet binnen de opvoedingswaarden en normen van zijn moeder. Daarom gaat ze<br />
haar eigen kind luidop sanctioneren in de wachtzaal. Door deze opmerking gaat het kind zijn gedrag<br />
aanpassen. Op deze wijze legt de ene ouder verantwoording af voor het gedrag van zijn/haar kind aan<br />
andere ouders. De bedanking van de andere moeder geeft indirect aan dat ze de berisping van de<br />
moeder als positief beschouwt.<br />
Waarden en normen van een ouder worden niet enkel overgebracht naar andere ouders toe via het<br />
berispen van kinderen. Wanneer een kind zich in de wachtzaal gedraagt volgens de waarden en<br />
63
normen van zijn ouder, wordt het vaak expliciet beloond. Wanneer het bijvoorbeeld spontaan het<br />
speelgoed in de wachtzaal gaat opruimen, uiten ouders vaak op verbale of non-verbale wijze hun<br />
waardering.<br />
De blik van ouders binnen de wachtzaal wordt gekenmerkt door wederkerigheid. Mensen willen aan<br />
andere ouders tonen hoe ze een invulling geven aan de opvoedingstaak. Tegelijk echter beoordelen<br />
deze ouders op hun beurt ook de interactie van andere ouders met hun kinderen. Wanneer ouders<br />
merken dat ze dezelfde opinie hebben over een bepaalde opvoedkundige situatie die zich in de<br />
wachtzaal voordoet, kan er een tijdelijk gevoel van gemeenschappelijkheid ontstaan. Verbaal of nonverbaal<br />
geven ouders elkaar dan erkenning voor de manier waarop ze met hun kinderen omgaan.<br />
Hierbij dient te worden opgemerkt dat deze erkenning vaak onbewust plaatsgrijpt. Niet alle ouders<br />
zijn zich rationeel bewust van de aanwezigheid en de blik van andere ouders.<br />
Daarnaast worden in sommige situaties ook waarden en normen aan andere ouders overgebracht via<br />
het openlijk berispen van andermans kinderen ingeval hun gedrag niet strookt met bepaalde<br />
opvoedingsidealen.<br />
Tine (19 maanden) is aan het spelen op de mat met een speelgoedhuisje in de handen. Haar mama Vera<br />
kijkt geamuseerd toe hoe haar dochter het huisje van binnen en van buiten bestudeert. De deur van de<br />
dokterspraktijk gaat open en Aaron (23 maand) komt naar buiten. Zijn mama blijft binnen bij de arts. Aaron<br />
loopt onmiddellijk naar de mat en gaat naast Tine zitten. Hij kijkt even rond en wil het huisje dat Tine<br />
vasthoudt eigen maken. Tine neemt het steviger vast. Aaron laat het los. De moeder van Tine kijkt naar beide<br />
kinderen. Ze reageert niet op het dominante gedrag van Aaron. Beide kinderen spelen verder. […]<br />
Aaron draait zich opnieuw om naar Tine die zich nog altijd bezighoudt met het huisje. Hij heeft zelf een<br />
groter speelgoedhuisje in handen. Toch legt hij het op de mat en neemt het huisje van Tine af. Nog voor Tine<br />
de kans heeft om te reageren, neemt moeder Vera het huisje uit de handen van Aaron.<br />
“Je mag het speelgoed niet zomaar afnemen van de kindjes. Tine was hier mee aan het spelen. Je hebt zelf<br />
een huisje om mee te spelen. Het is trouwens veel groter en mooier dan dat.”<br />
Aaron kijkt naar de grond. Hij knikt, draait zich om en speelt alleen verder.<br />
De eerste keer dat Aaron naar het speelgoed grijpt, reageert moeder Vera niet. Pas wanneer hij voor<br />
een tweede keer probeert om Tine te storen, grijpt ze in. Aangezien de moeder van Aaron niet<br />
aanwezig is in de wachtruimte zou het kunnen dat Vera zich hierdoor meer verplicht voelt om de<br />
jongen te berispen vanuit haar eigen visie op een goede opvoeding. Indien Aarons moeder wel<br />
aanwezig was geweest, had Vera het eventueel als de taak van Aarons moeder kunnen beschouwd<br />
hebben om hem te straffen. In dit geval had ze zich misschien doelbewust niet bemoeid met de<br />
opvoeding van andermans kinderen.<br />
64
Elke ouder heeft een verschillende opvoedingsstijl; de ene ouder treedt veel strenger op ten opzichte<br />
van zijn/ haar kind dan de andere. Wanneer opvoedingsstijlen sterk van elkaar verschillen, kunnen<br />
veroordelende gedachten of blikken de kop opsteken. Zo zien we bijvoorbeeld dat het berispen van<br />
een kind in het openbaar niet bij elke ouder van een leien dakje loopt. Soms willen kinderen ondanks<br />
de verschillende opmerkingen van hun ouder(s) niet gehoorzamen en doen ze niet wat de ouders<br />
hen opdragen. Reacties van andere ouders hierop kunnen veroordelend zijn.<br />
Moeder Marianne komt met haar zoon Seppe (24 maand) de wachtkamer binnen. Ze mogen onmiddellijk<br />
plaats nemen aan de rechtse uitkleedtafel. Mama vraagt aan Seppe of hij zijn kleren wil uitdoen. Seppe<br />
schudt zijn hoofd en kijkt naar de grond.<br />
“Seppe, je gaat toch niet zo beginnen, hé.”<br />
Seppe blijft naar de grond kijken en wanneer de moeder zijn kleren zelf wil uitdoen, begint hij tegen te<br />
spartelen en hard te wenen.<br />
“Amaai, je bent absoluut niet flink, hoor.”<br />
Seppe blijft wenen. Marianne probeert zijn aandacht af te leiden door te wijzen naar de posters met<br />
kinderen op. Seppe kijkt niet op en begint nog harder te wenen. Hij roept meerdere malen dat hij niet wil.<br />
Andere ouders in de wachtzaal glimlachen soms wat ongemakkelijk naar de vrijwilligster. Ze kijken vaak in de<br />
richting van Seppe en zijn mama.<br />
Marianne neemt Seppe op en gaat met hem naar het tweede deel van de wachtkamer. Nu fluistert ze<br />
zachtjes tegen Seppe. Hij blijft luidop wenen. Tegen Seppes zin trekt de moeder ten slotte zijn kleren uit. Nu<br />
betreedt de vrijwilligster het tweede deel van de kamer en zegt tot Seppe dat hij niet bang moet zijn; het zal<br />
niet lang duren.<br />
De moeder verontschuldigt zich en zegt dat hij hier echt geen zin in heeft aangezien hij omwille van een<br />
oorprobleem de laatste jaren veel negatieve ervaringen met dokters te verduren heeft gekregen.<br />
De moeder ervaart het ongehoorzaam gedrag van haar zoon als een gênante situatie. Het gedrag van<br />
Seppe eist de volledige aandacht binnen de wachtzaal op. Zowel de vrijwilligster als de andere<br />
aanwezige moeders zien toe op de moeizame interactie tussen Marianne en Seppe. De moeder is<br />
zich bewust van deze observerende blikken. Daarom gaat ze met Seppe naar het tweede deel van de<br />
wachtzaal om zich wat af te zonderen van deze publieke blik. Doordat Marianne er ondanks haar<br />
verschillende pogingen niet in slaagt om Seppe te doen gehoorzamen, kan ze het gevoel krijgen dat<br />
de aanwezigen haar persoonlijk beoordelen op haar opvoedkwaliteiten als moeder. Haar<br />
opvoedingsstijl en ouderlijke bekwaamheid worden door de observerende blikken onder vuur<br />
genomen. Andere ouders of de vrijwilligsters kunnen Marianne in gedachten, verbaal of via visuele<br />
signalen veroordelen omdat ze zich als ouder niet kunnen vinden in de manier waarop Marianne met<br />
haar kind omgaat. Zo merkte de vrijwilligster na het vertrek van Marianne en Seppe afkeurend op dat<br />
65
deze moeder zich liet slaan door haar kind en dat ze dit allesbehalve normaal vond. Als observator<br />
verkozen wij niet op deze opmerking in te gaan. In deze situatie vertoont de wachtruimte een<br />
panoptische structuur. De moeder van Seppe en de vrijwilligster gaan zich hiërarchisch ten opzichte<br />
van elkaar verhouden. Er is een gebrek aan wederkerigheid in de blik (Roets, et al., 2008). De<br />
vrijwilligster veroordeelt luidop het gedrag van moeder. Door deze opmerking identificeert ze<br />
zichzelf als een deskundige die het recht heeft om een disciplinerend oordeel te vellen over de<br />
onkundige moeder. Wanneer we hier als observator niet op ingaan, trachten de neutrale blik van de<br />
onderzoeker te garanderen. Belangrijk hierbij is dat dit niet betekent dat de wachtruimte in se<br />
panoptisch is. Wel kunnen er zich panoptische situaties voordoen; de wederzijdse, open en niet–<br />
hiërarchische blik ruimt dan plaats voor een disciplinerende, hiërarchische en veroordelende blik.<br />
Op sommige momenten komen panoptische situaties veel subtieler tot ontwikkeling, aangezien niet<br />
enkel verbale signalen, maar ook non-verbale gedragingen van andere ouders een veroordelende<br />
werking kunnen hebben.<br />
Papa Kenny zit voor zijn dochter Kenia (24 maand) op de uitkleedtafel. Ze doorbladeren samen een<br />
leesboekje. Ze hebben veel plezier en de vader lacht met de klanknabootsingen van zijn dochter bij het<br />
bekijken van de verschillende diersoorten in het boek. Tijdens het lezen kijkt Kenia papa plots aan en tuit<br />
haar lippen. Ze geven elkaar een zoen op de mond. Een andere aanwezige moeder fronst haar<br />
wenkbrauwen. Ze wendt onmiddellijk haar blik af.<br />
Door het fronsend gezicht geeft de moeder op non-verbale wijze te kennen dat ze het ongebruikelijk<br />
vindt om een kind op de mond te kussen. Doordat haar opinie omtrent lichamelijk contact met<br />
kinderen verschilt van vader Kenny, werpt ze hem een veroordelende blik toe. Kenny heeft deze blik<br />
niet opgemerkt omdat hij druk bezig is met zijn dochter.<br />
6.5 Sociale steun<br />
Een nieuw kind zet binnen het gezin een veranderingsproces in werking. De geboorte van een kind<br />
brengt voor de ouders een voltijdse verantwoordelijkheid met zich mee om het opvoedingsproces<br />
tot een goed einde te brengen. Ouders twijfelen vaak of ze hun kinderen wel goed grootbrengen en<br />
hebben daarom nood aan steun, welke ook hun concrete opvoedingssituatie mag zijn (Rutgeerts,<br />
2005). Als ouders beroep kunnen doen op een goed functionerend sociaal netwerk (persoonlijk,<br />
moederlijk of utilitair) kunnen de opvoedingsonzekerheden en spanning grotendeels worden<br />
opgevangen. Musatti (2007) geeft aan dat ouders vooral nood hebben aan het uitwisselen van<br />
ervaringen over ouderschap. Het delen van specifieke ervaringen wordt door ouders als sociaal<br />
ondersteunend ervaren. Ze ondervinden een emotionele steun en krijgen (h)erkenning van andere<br />
ouders over hun opvoedingssituatie (Broothaerts & Willemsen, 2004).<br />
66
In ons onderzoek observeerden we een maand lang de verschillende interacties tussen onbekende<br />
ouders en mensen uit hun persoonlijk netwerk in de wachtkamer. We kwamen tot de vaststelling dat<br />
alle bezoekers op zijn minst één gedragskenmerk met elkaar delen: allen zijn ze nauw betrokken bij<br />
de opvoeding van een jong kind. De volgende vraag dringt zich dan ook op: ‘Kunnen interacties<br />
tussen ouders een sociaal ondersteunende functie vervullen?’<br />
In de wachtzaal gaan de interacties tussen onbekende ouders vaak verder dan het loutere uitwisselen<br />
van blikken. De aanwezigheid van anderen hoeft tijdens het consultatiebezoek niet altijd een<br />
controlerende of veroordelende rol te spelen. In verschillende situaties vertonen de interacties<br />
tussen ouders onderling of met de vrijwilligsters sociaal ondersteunende karakteristieken. Aan de<br />
hand van een aantal uiteenlopende voorbeelden gaan we na hoe sociale steun vorm kan krijgen<br />
doorheen de verschillende interacties tussen onbekende ouders in de wachtzaal.<br />
Moeder Cari (Turks) is samen met de vrijwilligster Hannah haar dochter Sila (15 maanden) aan het meten<br />
en wegen .<br />
“11,40 kg.”<br />
“Is dat veel, mevrouw?”<br />
“Dit is zeer normaal, hoor. Haar gewicht past harmonisch bij haar lengte en dat is goed.”<br />
Moeder gaat met Sila naar de uitkleedtafel. Ze trekt haar opnieuw de luier aan. Naast haar staat een<br />
andere moeder die net voor Cari de wachtkamer binnenkwam.<br />
“Mijn kindje is ook net 15 maand geworden en onze kindjes schelen slechts 20 gram op de weegschaal.”<br />
“Oh, ja?”<br />
Moeder Cari glimlacht, kijkt opgelucht naar haar baby en zegt in gebroken Nederlands:<br />
“Hoor je dat, jij bent toch een hele gezonde baby.”<br />
Zowel het gesprek met de vrijwilligster als met de moeder stellen Cari gerust omtrent de<br />
gezondheid van haar baby. Deze blijkt immers een normale ontwikkeling te hebben in vergelijking<br />
met andere kinderen van haar leeftijd. De vrijwilliger en de andere moeder geven Cari informatie<br />
over hoe zij het gewicht van de baby evalueren. Het gesprek kan voor de moeder een bron van<br />
waarderende steun betekenen.<br />
In de wachtzaal bemerken we heel wat ouders die andere baby’s in de gaten houden. Wanneer<br />
andere kinderen gemeten of gewogen worden, luisteren ouders vaak mee naar de getallen. Op die<br />
manier kan het eenvoudige kijken naar en vergelijken met andere baby’s reeds een geruststellende en<br />
bijgevolg steunende functie vervullen voor sommige ouders.<br />
Zo zien we ook dat ouders tijdens de verschillende gesprekken in de wachtzaal heel wat informatie<br />
vergaren over hoe anderen het uiterlijk en het gedrag van hun baby percipiëren.<br />
67
Drie jonge Vlaamse moeders zitten naast elkaar in het tweede deel van de wachtzaal. Ze hebben veel plezier<br />
met het gedrag van de verschillende baby’s in de wachtzaal. Er heerst een rustige en ontspannen sfeer.<br />
Ouders wisselen heel wat vriendelijke blikken uit en soms ontstaan er korte gesprekjes tussen de moeders.<br />
Moeder Kaat aait zachtjes over het hoofdje van de baby die op de schoot ligt van moeder Elien.<br />
“Zo een mooi hoofdje dat jouw kindje heeft, het is zo mooi gevormd. Ik vind het echt perfect.”<br />
De mama lacht en bedankt de andere moeder.<br />
“Hoe oud is je kindje?”<br />
“Nu net negen maand geworden … En het uwe?”<br />
“Gisteren was het zijn eerste verjaardag. […] Voor 9 maanden heeft je kindje echt al veel haar. Ze heeft<br />
echt al een schone bos haar.”<br />
“Ja, dat is echt niet te doen hé … Maar als ze wat mee heeft van haar broer zal dit haar na enkele<br />
maanden sterk uitdunnen.”<br />
Mama Anja is samen met de vrijwilligster haar baby Bart aan het meten.<br />
“Hoe oud is dit jongetje?” , vraagt de vrijwilligster.<br />
“Twee weken. Het is nog een klein wezentje, hé?“<br />
“Vind je dat een klein kindje? Dit is geen klein kindje, hoor. Kijk eens naar de beentjes, hoe lang ze al zijn.”<br />
Moeder lacht naar de vrijwilligster en knikt.<br />
In beide voorbeelden worden de ouders geconfronteerd met hoe andere ouders of de vrijwilligers<br />
het uiterlijk van hun kind waarnemen. Veelal wordt gesproken over lengte, gewicht, haar, gezicht,<br />
karakter, etc.<br />
Soms bevestigt de informatie die ouders krijgen over het uiterlijk van hun kind het beeld dat zij zelf<br />
hebben. Dergelijke situaties kunnen een geruststellend effect hebben aangezien hun beeld bevestigd<br />
wordt door dat van een buitenstaander. In het tweede voorbeeld geeft de vrijwilligster informatie<br />
over de grootte van de baby. Moeders indruk strookt niet met het beeld dat de vrijwilligster van het<br />
kind heeft. Op basis van de informatie die deze moeder krijgt, kan ze haar eigen perceptie bijsturen<br />
indien ze zich kan vinden in de aangehaalde mening.<br />
Soms kan het gebeuren dat ouders niet akkoord gaan met wat anderen opmerken over het uiterlijk<br />
of gedrag van hun kind. Zo zei een moeder tot een andere moeder dat ze haar kindje erg mollig<br />
vond. Het gezicht van de moeder vertrok en ze zei dat ze dat vooralsnog van niemand anders had<br />
gehoord. De opmerkingen van deze moeder kunnen als kwetsend zijn overgekomen, waardoor het<br />
gesprek allesbehalve sociaal ondersteunend aanvoelt voor de moeder. Toch correleert sociale steun<br />
niet noodzakelijk met goed nieuws. Wanneer ouders bevestigd worden in het negatieve beeld dat ze<br />
68
hebben over de gezondheid van hun baby, kan dit als sociaal ondersteunend gelden. Het kan voor de<br />
ouder een opluchting zijn om erkend te worden in zijn/haar ongerustheid.<br />
Aan de hand van deze verschillende voorbeelden kunnen we concluderen dat de wachtzaal als een<br />
plaats met mogelijkheden tot ‘vrije confrontatie’ geldt. Zelfs wanneer ouders verkiezen niet verbaal<br />
met elkaar in interactie te treden, is deze confrontatie onvermijdelijk. Door hun gelijktijdige<br />
aanwezigheid worden ouders tijdens het wachten geconfronteerd met verschillen in uiterlijk,<br />
ontwikkeling en gedrag van andere baby’s. Deze confrontatie is vrij omdat ze niet gestuurd wordt, ze<br />
niet van een oordeel of duiding vergezeld gaat, en ouders dus zelf kunnen uitmaken wat ze met de<br />
confrontatie aanvangen (Vandenbroeck et al., 2007). Ze werkt sociaal ondersteunend wanneer<br />
ouders bevestigd worden in hun indrukken.<br />
Tijdens het wachten gebeurt het regelmatig dat ouders of vrijwilligers elkaar een gunst verlenen<br />
indien het duidelijk is dat iemand kortstondige hulp nodig heeft. Aan de hand van twee voorbeelden<br />
illustreren we dit aspect.<br />
Het is erg druk in de wachtzaal. De vier kussentjes zijn bezet. Een moeder die net terugkomt van een<br />
bezoek aan de arts merkt dat er in het eerste deel van de wachtzaal nog drie andere ouders aan het<br />
wachten zijn op een plaatsje aan de tafel. Ze haast zich en laat zodoende het uitkleedmandje vallen. Ze<br />
zucht. Een jonge vader ziet het en raapt het mandje op.<br />
“Dank je wel, meneer. Dat is vriendelijk.”<br />
“Je hoeft je zeker niet te haasten, hoor. Doe maar op het gemak. Ik heb tijd.”<br />
Een moeder (Thais van origine) vraagt aan de vrijwilligster waar het toilet is. De vrijwilligster antwoordt dat<br />
het toilet zich vlak naast de lift bevindt. De moeder knikt en wil met de baby op de arm naar het toilet<br />
vertrekken.<br />
“Mevrouw, moet ik anders je kindje niet even overnemen zodanig dat je op je gemak naar het toilet kan<br />
gaan?”<br />
De moeder weifelt even en knikt daarna dat ze het een goed idee vindt. Ze geeft het kindje aan de<br />
vrijwilligster en gaat rustig naar het toilet.<br />
De vrijwilligster zet zich samen met het kleine meisje op de stoel en praat er wat mee.<br />
In beide voorbeelden krijgt een ouder instrumentele steun van een andere ouder of van de<br />
vrijwilligster. Onder instrumentele steun verstaan we het bieden van directe hulp zoals hulp in arbeid,<br />
tijd en verandering van omgeving. Het gaat daarbij niet noodzakelijk om verbale interactie. Soms<br />
gebeurt het ook dat mensen elkaar kleine gunsten verlenen zonder dat daar een verbale interactie bij<br />
69
te pas komt. Zo maken sommige ouders plaats wanneer er een nieuwe ouder de wachtzaal<br />
binnenkomt of helpen ze een moeder die met haar kinderwagen moeilijk door de deur kan.<br />
Ook andere vormen van sociale steun treden in de wachtzaal op. Om emotionele, informationele of<br />
waarderende steun uit te wisselen, is het noodzakelijk dat ouders eerst en vooral met elkaar in verbale<br />
interactie treden in de wachtzaal. Vaak is daartoe een externe aanleiding nodig. Een verbale interactie<br />
tussen onbekenden kan omwille van verschillende redenen optreden. Kinderen worden in de<br />
literatuur (Lofland, 1998; Soenen, 2006) beschouwd als een menselijke katalysator voor interacties en<br />
smalltalk.<br />
Door de aanwezigheid van kinderen wordt een link tussen ouders gelegd alsof ze tijdelijk geen<br />
vreemden voor elkaar zijn. Lofland (1998) labelt dit proces als triangulatie. Grappige reacties of<br />
andere gedragingen van kinderen vormen daarbij een aanleiding voor de ouders om met anderen in<br />
gesprek te gaan. Ouders met kinderen gelden in de literatuur als open personen (Lofland, 1998). Dit<br />
houdt in dat ouders meer beschikbaar zijn voor ontmoetingen met onbekenden wanneer ze<br />
vergezeld zijn van hun kind. Interacties treden vaker op omdat ouders op basis van een<br />
situatiespecifieke identiteit (met name een groep ouders binnen een publieke ruimte) makkelijker<br />
aanspreekbaar worden.<br />
Interacties waarbij ouders hun kinderen vertellen over andere kinderen in de wachtzaal vormen een<br />
tweede oorzaak van interacties tussen ouders onderling. Dergelijke interacties trekken immers de<br />
aandacht van andere aanwezigen omdat ze voor andere ouders erg herkenbaar zijn. Zodoende<br />
ontstaat er een gevoel van gemeenschappelijkheid dat een aanleiding kan vormen om een gesprek<br />
met een onbekende ouder aan te knopen.<br />
Een concrete aanleiding kan een gesprek tussen twee of meerdere ouders in de wachtzaal op gang<br />
brengen. Zo een gesprek vormt vaak een neveneffect van het wachten. Tijdens het wachten hebben<br />
ouders immers de tijd om met elkaar in interactie te treden. De gesprekken kunnen bovendien als<br />
een aangenaam tijdverdrijf worden ervaren. Opvallend in gesprekken tussen onbekenden is het<br />
hogere stemvolume. Onbekende ouders spreken elkaar veelal luidop aan, terwijl interacties tussen<br />
bekenden in de wachtzaal meestal fluisterend worden gevoerd zodat andere aanwezigen niet kunnen<br />
horen wat er gezegd wordt. We dienen de interactie tussen onbekenden in de publiek-relationele<br />
sfeer te situeren: wat wordt gezegd, heeft een publieke bestemming. Ook zij die niet aan het gesprek<br />
deelnemen, kunnen immers meeluisteren.<br />
We kunnen de meeste gesprekken die ouders met elkaar voeren typeren als smalltalk. Er wordt info<br />
uitgewisseld over voor de hand liggende onderwerpen als het weer, de werking van de wachtzaal , de<br />
eigen kinderen, etc.<br />
70
Twee moeders zijn naast elkaar gezeten in het eerste deel van de wachtzaal. Ze kennen elkaar niet. Beiden<br />
kijken voortdurend in de richting van hun respectieve kinderen. De kindjes lachen naar elkaar, hetgeen beide<br />
moeders ontroert. Een gesprek wordt op gang gebracht:<br />
“Hoe oud is je kindje?”<br />
“Vijf maanden, en dat van jou?”<br />
“Zes maanden?”<br />
“Is het een jongen of een meisje?”<br />
“Een meisje.”<br />
“Een meisje. Ah, dat van mij ook.”<br />
“Ze ligt daar zo vredig te slapen. Heb je nog andere kinderen?”<br />
“Ja, één zoon. Maar dat is iets helemaal anders dan ons Liesje hoor. Lies is veel rustiger.”<br />
“Misschien zal ze later een kalmerende werking hebben op je zoon.”<br />
“Ja, ik hoop het in ieder geval.”<br />
[…]<br />
“Slaapt je dochter al goed door?”<br />
“Gemiddeld moeten we toch nog twee keer per nacht opstaan. Gelukkig hebben mijn man en ik er een<br />
beurtsysteem in gestoken.”<br />
“Ja, dat is inderdaad een goede regeling. Mijn dochtertje kwam tot enkele weken geleden maar één keer per<br />
nacht meer wakker. Maar nu ze met haar fopspeentje gaat slapen hebben we geen uur meer rust.”<br />
“Hoe bedoel je?”<br />
“Wel, ze wil alleen maar slapen als ze haar fopspeen in haar mond heeft. Maar het gebeurt zo vaak dat ze<br />
het in haar slaap laat vallen, en dan weent ze tot er één van ons opstaat om het fopspeentje terug in haar<br />
mond te stoppen.”<br />
Tijdens het observeren valt het op dat bijna alle gesprekken tussen onbekende ouders verband<br />
houden met de setting of met de eigen kinderen. Ouders wisselen in een gesprek vaak informatie uit<br />
over de leeftijd van het kind, de slaap- en eetgewoontes, de broers en zussen van de baby, het prikje<br />
bij de dokter, etc. Tijdens deze gespreksmomenten wordt een tijdelijk samenzijn tussen verschillende<br />
ouders geconstrueerd.<br />
De meeste ouders kiezen ervoor om met andere aanwezigen in de wachtzaal enkel basisinformatie te<br />
delen die niet al te veel over hun privé-leven onthult. Gedurende de gesprekken behouden ouders<br />
veelal een zekere afstand. Nadat ze enkele gegevens hebben uitgewisseld over de baby wordt het<br />
gesprek meestal afgesloten.<br />
De aanwezigheid van de kinderen maakt het eenvoudig een gesprek te starten. Op dezelfde manier<br />
maken de kinderen het al even gemakkelijk om een gesprek te beëindigen aangezien ouders na het<br />
gesprek hun focus terug volledig op het kind kunnen richten. Gesprekken tussen ouders in de<br />
71
wachtzaal zijn meestal erg vrijblijvend. Het is eerder uitzonderlijk dat ouders langdurig met elkaar in<br />
gesprek treden.<br />
Tijdens het observeren kwamen toch een aantal gesprekken voor die het niveau van smalltalk<br />
overstegen. Wanneer ouders langdurig met elkaar blijven praten, gebeurt het dat intiemere<br />
onderwerpen worden aangesneden. Het zijn precies deze informele gesprekken waarvan de<br />
literatuur het belang onderschrijft. Het uitwisselen van ervaringen over ouderschap wordt immers<br />
zoals gezegd door ouders als sociaal ondersteunend ervaren (Musatti, 2007). Tijdens langduriger<br />
gesprekken kunnen ouders elkaar informationele of emotionele steun verlenen.<br />
Een ouderpaar komt met hun baby terug in de wachtzaal na een bezoek aan de arts. Tijdens het omkleden<br />
volgt een gesprek tussen vader en moeder:<br />
“Oh, neen schat. Nu zijn we vergeten om voorschriften te vragen voor die vitamines D en E aan de dokter.”<br />
“Ja , juist, ik wist dat we iets vergeten hadden.”<br />
Een andere moeder aanwezig in de wachtzaal hoort de vraag kijkt op en zegt:<br />
“Ik denk dat je voor vitamine D en E geen voorschrift nodig hebt, hoor.”<br />
“Ja, denk je dat? Dat zou wel gemakkelijk zijn. Maar het was de dokter die daarnet zei dat ze er ons nog<br />
wat ging voorschrijven.”<br />
“Wel, jullie moeten toch nog naar de verpleegkundige. Vraag het haar eens en als je dan nog een voorschrift<br />
moet vragen aan de dokter, dan kunnen jullie dat nog altijd doen, hé.”<br />
“Ja, dat is waar.”<br />
Twee Vlaamse moeders zijn tijdens het wachten langdurig aan de praat geraakt. Ze hebben het over hun<br />
kleine baby’s, voeding, borstkloven, slaapgewoontes, het aantal broers en zussen, etc.<br />
Het gesprek kwam er heel spontaan doordat beide ouders langdurig elkaars baby bleven observeren. Daarna<br />
gaan beide ouders uitgebreid in op hoe hun bevalling is verlopen: welke dag het was, hoeveel opening ze<br />
hadden, hoelang de bevalling heeft geduurd, of er al dan niet een epidurale injectie aan te pas kwam, etc.<br />
“Van mijn eerste kindje heb ik nauwelijks slechte herinneringen aan mijn bevalling. Ik was nog aan het<br />
wandelen in het bos en voelde plots dat het moment er was. We zijn in allerijl naar het ziekenhuis gereden<br />
en nog geen drie uur later had ik onze Jacob. Van deze juffrouw was het heel wat anders. Ik heb meer dan<br />
veertien uur weeën gehad vooraleer ze goesting had om toch eens naar buiten te komen. En in zo een<br />
ziekenhuis is dat zo ongemakkelijk, hé.”<br />
De andere moeder knikt lachend en zegt:<br />
“Wel, met mijn eerste kindje heb ik ook heel lang moeten wachten in het ziekenhuis vooraleer ik eindelijk<br />
kon bevallen. Ik vond dat zo verschrikkelijk dat ik er over gedacht heb om nooit geen kinderen meer te<br />
kopen. Maar dankzij het geboortehuis ben ik toch van gedacht veranderd.”<br />
72
“Het geboortehuis, dat ken ik niet?”<br />
“Wel, dat is een dienst hier in het Gentse die ervoor zorgt dat je zolang mogelijk thuis opening kan krijgen.<br />
Op die manier wordt de saaie omgeving van het ziekenhuis zo lang mogelijk uitgesteld. Je kan zeker<br />
thuisblijven tot 6 à 7 cm opening. Als alles goed gaat, kun je zelfs thuis bevallen. Erg comfortabel.”<br />
“Tiens, dat ken ik niet. Ik zal dat wel eens proberen te onthouden. Als ik nog een derde kindje wil. Nu met<br />
dat tweede besef ik toch dat het leven echt wel lastig wordt met veel kinderen.”<br />
“Ja, ik wou oorspronkelijk ook nog een derde, maar ik zie dat eigenlijk echt niet meer zitten. Ik slaap nu al<br />
slechts enkele uren per nacht.”<br />
“Die slaap missen is verschrikkelijk, hé. Ik ben blij dat ik nu mijn oudste al overdag naar de crèche kan<br />
brengen. Dan kan ik tenminste enkele uren mee slapen met mijn jongste dochter.”<br />
“Ja, van mij ook. Het doet soms echt deugd om een dagje alleen te zijn met de baby. Even rust.”<br />
In bovenvermelde voorbeelden wisselen ouders nuttige informatie uit. Deze kan hen helpen bij het<br />
oplossen van kleine probleempjes gerelateerd aan de zorgen voor kinderen. In het tweede voorbeeld<br />
delen ouders ook ervaringen over de lasten van het ouderschap. Ze erkennen de last die met<br />
opvoeding gepaard gaan en kunnen zich vinden in elkaars grieven; als dusdanig kan dit gesprek een<br />
bescheiden bron van emotionele steun zijn.<br />
Het gebeurt ook regelmatig dat mensen elkaar onderling suggesties doen over hoe ouders het gedrag<br />
van baby’s in de wachtzaal kunnen interpreteren. Wanneer een baby onophoudelijk huilt, kan een<br />
andere ouder bijvoorbeeld suggereren dat het kindje misschien honger heeft of moe is en<br />
waarschijnlijk dringend zijn bedje nodig heeft.<br />
Deze sociale steun is tijd- en contextgebonden. Ze is van een efemeer karakter. Wanneer ouders de<br />
wachtzaal verlaten, zullen ze zich immers niet verder beroepen op de mensen die ze in de wachtzaal<br />
ontmoetten wanneer ze nood hebben aan informatie, emotionele erkenning of instrumentele steun.<br />
Het gesprek dient daarom te worden geconcipieerd als een moment van verbondenheid, dewelke<br />
verloren gaat wanneer ouders de wachtzaal verlaten. Natuurlijk kunnen deze kleine interacties<br />
onmogelijk als een buffer tegen stress dienen of als een middel om het geestelijk welzijn van een<br />
ouder te garanderen; daarvoor zijn de interacties te kort en te vrijblijvend. Toch menen wij dat de<br />
kleine ontmoetingen tussen onbekende ouders in de wachtzaal niet als betekenisloos mogen worden<br />
van de hand gewuifd. Ze bieden ouders immers de mogelijkheid om informatie op te doen over hun<br />
kind en eventueel ervaringen uit te wisselen, hetgeen op zich al een steunend effect kan hebben.<br />
73
6.6 Interculturele interacties<br />
De stedelijke openbaarheid wordt gekenmerkt door specifieke combinaties van verschillen<br />
(Boomkens, 2006). Ook het consultatiebureau in Ledeberg wordt door een grote diversiteit aan<br />
mensen bezocht.<br />
Aangezien een grote verscheidenheid in etnische en culturele groepen zelfs typerend is voor het<br />
consultatiebureau in Ledeberg, is het zinvol om dieper in te gaan op hoe interacties over etnische<br />
grenzen heen plaatsvinden. Dagdagelijks komen in de wachtzaal verschillende talen, gewoontes,<br />
karakters, waarden en normen voor. Ouders met verschillende nationaliteiten zijn vaak niet enkel<br />
biografische maar ook culturele vreemden voor elkaar (Karp & Yoels in Lofland, 1998). Mensen die<br />
omwille van hun culturele achtergrond andere waarden en normen koesteren komen in die<br />
hoedanigheid met elkaar in contact in de wachtzaal.<br />
Soenen (2006) wees er in haar onderzoek reeds op dat zowel verbale als non-verbale contacten<br />
tussen ouders in de wachtzaal etnische en culturele grenzen kunnen overschrijden. Gedurende onze<br />
observatietijd werd het ons duidelijk dat kinderen een middel zijn om makkelijker contact te leggen<br />
met een grote verscheidenheid aan mensen. In het consultatiebureau worden Vlaamse ouders met<br />
ouders van andersoortige nationaliteiten of culturele achtergronden geconfronteerd, en vice versa.<br />
Net zoals dat het geval is bij contacten tussen twee autochtone ouders, verloopt ook de interactie<br />
tussen ouders van een divergerende nationaliteit meestal erg gemoedelijk. Men kijkt naar elkaars<br />
baby en wanneer blikken elkaar kruisen, worden ze meestal gevolgd door een vriendelijke glimlach.<br />
Deze interculturele interacties kunnen gekoppeld worden aan het interactieprincipe ‘beleefdheid door<br />
diversiteit’ zoals Lofland (1998) het in haar analyse omschrijft. We doelen hiermee op het fatsoenlijke<br />
en vriendelijke gedrag dat mensen vertonen wanneer ze met veel onderling verschillende mensen in<br />
eenzelfde ruimte aanwezig zijn (Lofland, 1998). Lofland stelt dat deze beleefdheid zowel vanuit een<br />
gevoel van sympathie als vanuit een desinteresse kan ontstaan. Zo een onverschillige houding gaat uit<br />
van een ‘zogenaamde vriendelijkheid’ zonder dat men daarbij moeite wenst te doen om de ander te<br />
leren kennen in zijn verschillen.<br />
Het is belangrijk erop te wijzen dat de persoonlijkheid van de ouders in de wachtzaal een grotere<br />
invloed heeft op de mogelijkheden van interacties dan de culturele eigenheden zelf. Het is niet<br />
mogelijk om algemene uitspraken te doen over de interactie van dé allochtone ouder. Sommige<br />
allochtone ouders hebben een zeer open persoonlijkheid waardoor ze veelvuldig in interactie treden<br />
met andere aanwezigen. Andere ouders zijn eerder verlegen en houden zich tijdens het wachten<br />
veeleer op de achtergrond. We bemerken hier met andere woorden geen verschil met interacties<br />
tussen autochtone ouders die net zo afhankelijk zijn van de betrokken persoonlijkheden.<br />
74
Gedurende onze observatieperiode zagen we smalltalk optreden over culturele en taalkundige<br />
grenzen heen. Deze overbruggende gesprekken waren meestal beknopt en gerelateerd aan de<br />
aanwezigheid van de kinderen. Door de korte duur van de contacten en de banaliteit van de<br />
onderwerpen bleven deze contacten meestal oppervlakkig.<br />
De taalbarrière vormt een bepalende factor in dergelijke ontmoetingen. Wanneer allochtone ouders<br />
over een basiskennis van het Nederlands beschikken, gaan ouders algauw informatie uitwisselen over<br />
elkaars baby. Een vreemde taal kan voor ouders daarentegen een barrière vormen. Mensen die elkaar<br />
niet kennen en bovendien een verschillende taal spreken, hebben logischerwijs een grotere drempel<br />
te overwinnen. Ook vrijwilligers geven aan dat de taal een hindernis kan zijn bij het contact tussen<br />
ouders. Wanneer ouders het Nederlands, Frans of Engels niet machtig zijn, komt interactie niet<br />
gemakkelijk tot stand. De gesprekken zijn dan vaak kort, directief en functioneel. Toch betekent deze<br />
taalbarrière niet noodzakelijk dat de interacties met de vrijwilligers of andere ouders louter zakelijk<br />
of betekenisloos zijn. Soms voelen mensen zich ook op hun gemak bij elkaar, ook wanneer zij een<br />
andere taal spreken. Zo proberen vrijwilligers en ouders vaak met handen en voeten verschillende<br />
zaken aan elkaar duidelijk te maken.<br />
Een Afrikaanse moeder Dalila staat met haar twee kinderen aan de uitkleedtafel. De vrijwilligster Frieda<br />
wandelt op de moeder toe.<br />
“Heb je het boekje mee van Kind & Gezin?”<br />
Dalila kijkt Frieda vragend aan. Ze kijkt even in het rond en haalt zachtjes haar schouders op.<br />
Frieda begrijpt dat de vrouw haar niet heeft verstaan.<br />
Ze stapt op de vrijwilligerkast toe en haalt er een boekje uit als voorbeeld.<br />
Nu snapt de moeder wat ze bedoelt en knikt. Ze haalt het boekje uit de rugzak.<br />
“Heb je ook een handdoek mee om het kindje in te wikkelen wanneer het gemeten en gewogen is?”<br />
Dalila schudt even met haar hoofd terwijl ze haar schouders ophaalt.<br />
“Handdoek?” vraagt de vrijwilligster nu nog eens kort.<br />
Dalila kijkt rond in haar tas en haalt er enkele spullen uit. Wanneer ze de handdoek in de hand heeft, knikt<br />
de vrijwilligster Frieda enthousiast toe en zegt dat het dat is wat ze bedoelt. Beide vrouwen zuchten en<br />
beginnen daarna te lachen. De vrijwilligster raakt kort de arm van de moeder aan.<br />
De eerste dinsdag en donderdag en de derde donderdag van de maand is er een gezinsondersteuner<br />
aanwezig op het consultatiebureau. Elke Turkssprekende ouder kan op deze momenten op haar een<br />
beroep doen. Indien ouders dit willen, vergezelt ze hen bij het bezoek aan de arts. Op die manier kan<br />
het taalprobleem worden opgevangen. De gezinsondersteuner geeft de arts ook informatie over<br />
verschillende gebruiken, waarden en normen eigen aan de Turkse cultuur waardoor de dokter meer<br />
inzicht krijgt in de achtergrondsituatie van ouder en kind.<br />
75
Tijdens deze momenten bevinden zich veel Turkse ouders in de wachtzaal. De sfeer in de wachtzaal<br />
is dan helemaal anders. Turkse ouders blijken op deze momenten sneller met elkaar in interactie te<br />
treden, ook al kennen ze elkaar niet persoonlijk. Er wordt luidop tegen elkaar gepraat.<br />
Twee Turkse moeders, Karli en Emina, zitten in de wachtzaal te wachten op hun bezoek aan de arts. Beide<br />
vrouwen kennen elkaar en zitten uitgebreid met elkaar te praten. Wanneer Karli aan de beurt is bij de arts<br />
blijft de andere moeder achter in de wachtzaal. Een derde moeder, Sila, komt de wachtkamer binnen. Ze<br />
gaat naast Emina zitten om haar kindje aan de tafel uit te kleden.<br />
Ze knikken kort naar elkaar. De nieuwe vrouw praat luidop in het Turks tegen haar baby. Emina kijkt op. Ze<br />
kijkt even naar de interactie tussen moeder en zoon. Daarna spreekt Emina de vrouw aan in het Turks. Ze<br />
starten een gesprek waarbij veel naar de baby’s wordt gekeken.<br />
In dit voorbeeld zien we twee Turkse ouders met elkaar in interactie treden nadat ze horen dat ze<br />
beiden dezelfde taal spreken. De Turkse cultuur als een gedeelde werkelijkheid van beide ouders kan<br />
een gevoel van publieke familiariteit creëren in de wachtzaal. Door hun situatiespecifieke identiteit<br />
worden beide ouders voor elkaar open personen die makkelijk toegankelijk zijn voor een gesprek.<br />
Doordat verschillende culturen en nationaliteiten gelijktijdig aanwezig zijn in de wachtzaal, worden<br />
ouders en vrijwilligers soms geconfronteerd met uiteenlopende gewoontes en divergerende<br />
normopvattingen in de omgang met kinderen. Een dergelijke vrije confrontatie kan in sommige<br />
situaties leerzaam zijn.<br />
Haiba (Kongo) komt net terug van een bezoek aan de arts. Ze staat aan dezelfde tafel als moeder Sandra<br />
en oma Fabienne. Haiba heeft het druk met het aankleden van beide kinderen. Sandra en Fabienne kijken<br />
vertederd naar de twee kindjes.<br />
“Ik vind het spijtig dat ik mijn fototoestel niet mee heb; wat een mooi beeld ging dat niet zijn. Het zijn precies<br />
twee tegenovergestelde kindjes. De één zo zwart en donkere ogen en onze Karen zo blond en wit.”<br />
“Zie ze kijken naar elkaar, zo lief.”<br />
Haiba spreekt enkel Engels maar merkt dat ze over haar kindjes bezig zijn.<br />
In een gebroken Nederlands vraagt ze hoe oud Karen is. Karen is anderhalf jaar oud.<br />
Haiba glimlacht en knikt. Daarna kijkt ze terug naar haar eigen meisje en kleedt haar verder aan. Wanneer<br />
beide kindjes gekleed zijn, springt het tweejarige meisje op de rug van de moeder. Deze neemt de draagdoek<br />
en wikkelt die rond haar dochter. Zo blijft ze stevig zitten op haar rug..<br />
“Oh, maar dat ziet er echt comfortabel uit om in te zitten. Dat gaat precies ook zo vlot.”<br />
Oma Fabienne spreekt Haiba aan en vraagt of deze doeken hier ook te verkrijgen zijn. Ze wijst ondertussen<br />
naar de doek.<br />
Haiba zegt in het gebroken Engels: “This is from the market. You just have to watch out if it is a strong one.”<br />
Oma knikt en kijkt naar Sandra. Ze betasten beiden eens het doek.<br />
76
Haiba verlaat de wachtzaal en zwaait nog eens naar de vrijwilligster en naar beide dames.<br />
“We zouden hier echt eens moeten voor kijken. Dit lijkt me echt handig. Zeker wanneer je boodschappen<br />
moet doen.”<br />
Doordat beide ouders op hetzelfde moment in de wachtkamer zijn, kunnen ze in een vrije<br />
confrontatie kennismaken met andere opvoedingsgewoontes. De draagdoek van de Afrikaanse vrouw<br />
leek de Vlaamse vrouw erg praktisch. Ze overwoog dan ook om dit aspect te integreren in haar<br />
eigen opvoedkundige gewoontes.<br />
Bij het observeren viel het ten slotte ook op dat verschillende allochtone ouders tijdens het wachten<br />
ook ostentatief tonen dat ze zich aanpassen aan de Vlaamse samenleving. Zo observeerden we een<br />
Aziatische moeder die tijdens het wachten met haar kindje in het Nederlands het liedje ‘één, twee,<br />
drie, vier, hoedje van papier’ zong, terwijl ze tussendoor met haar moeder in de thuistaal sprak. Op<br />
die manier gaf ze voor andere aanwezigen aan dat ze een inspanning levert om zich te integreren in<br />
een nieuwe cultuur en aan te passen aan een vreemde taal.<br />
77
Discussie en aanbevelingen voor verder onderzoek<br />
In ons onderzoek zijn we op zoek gegaan naar de wijze waarop interacties tussen ouders met jonge<br />
kinderen binnen de wachtzaal van het consultatiebureau van Kind & Gezin in Ledeberg als stedelijke<br />
publieke ruimte vorm krijgen. Mogen we concluderen dat ouders van jonge kinderen nog met elkaar<br />
in interactie treden in de wachtzaal ondanks de vermeende individualisering van de huidige<br />
samenleving en de steeds groter wordende steden? En kunnen deze interacties een sociaal<br />
ondersteunende invulling krijgen?<br />
We hanteerden de etnografische onderzoeksmethodologie (Emerson, et al., 1995) om onze<br />
onderzoekssetting van dichtbij aan observatie te onderwerpen. Zo kregen we op een systematische<br />
manier zicht op sociale interactieprocessen in de wachtzaal. Het spreekt voor zich dat het daarbij<br />
onmogelijk was alle aanwezige interacties in hun totaliteit te bespreken. Dit zou overigens ook niet<br />
wenselijk zijn aangezien zo een globaal en oppervlakkig overzicht onvermijdelijk onrecht zou doen<br />
aan de complexiteit van de werkelijkheid. Bovendien omvat de abstracte notie ‘interactie’ een<br />
zodanig grote diversiteit aan communicatieprocessen dat we ons genoodzaakt wisten om in onze<br />
analyse te focussen op een aantal concrete deelaspecten van dit kapstokbegrip. Het lag geenszins in<br />
de lijn van onze bedoelingen om algemeen geldende uitspraken te doen los van de concrete context<br />
en tijdsperiode, noch beoogden wij een pasklaar antwoord te bieden op bovenstaande<br />
onderzoeksvraag. Wel poogden we onze onderzoeksvraag doorheen het onderzoek concreter te<br />
maken en vanuit onze bevindingen verder onderzoek te animeren. Via cross-sectionele dataindexering<br />
(Mason, 1996) gingen we de observatieverslagen op basis van continue codering na op een<br />
aantal interactiecategorieën die frequent aan bod kwamen in de data. Een viertal thema’s traden<br />
daarbij duidelijk op de voorgrond. Deze werden aan de hand van non- cross-sectionele data-analyse<br />
(Mason, 1996) aan verdere studie onderworpen.<br />
In dit afsluitend hoofdstuk wensen we de belangrijkste bevindingen en conclusies uit ons<br />
observatieonderzoek aan te geven. Om de verschillende interacties binnen de wachtzaal als publieke<br />
ruimte te begrijpen, was het noodzakelijk om eerst en vooral de concrete architectuur van de ruimte<br />
alsook de verschillende vooraf bepaalde doelen van de wachtzaal te omschrijven. Uit de analyse van<br />
enkele belangrijke documenten (Kind & Gezin, 2002; Pluralistisch consultatiebureau Kind & Gezin<br />
Gentbrugge-Ledeberg, 2002; Kind & Gezin, 2007) en uit gesprekken met vrijwilligers bleek dat het<br />
expliciet stimuleren van interacties tussen ouders in de wachtzaal geen doel op zich vormt. Toch<br />
hebben we op basis van de architectuur van de ruimte enkele elementen naar voren geschoven die<br />
een bevorderende invloed kunnen hebben op de aanwezige interacties. Zo merken we bijvoorbeeld<br />
dat de uitbreiding van de wachtzaal met een tweede deel de interacties tussen ouders onderling en<br />
met vrijwilligers blijkt aan te moedigen omdat een grotere ruimte als minder chaotisch wordt<br />
78
ervaren. Ook zien we dat de aanwezigheid van een speelmat in het eerste deel van de wachtzaal<br />
interacties tussen ouders kan stimuleren.<br />
De doeleinden van de wachtzaal kunnen gedeeltelijk worden omschreven op basis van het<br />
functieprofiel van de vrijwilligers. Binnen de wachtzaal kunnen vrijwilligers service-, signaal- en<br />
promotiefuncties vervullen. Ze zorgen er met andere woorden voor dat ouders op een aangename<br />
en deskundige manier ontvangen worden, dat het wachten organisatorisch vlot verloopt en dat<br />
ouders op de hoogte gebracht worden van de werking van het consultatiebureau. Hen valt de<br />
verantwoordelijkheid te beurt eventuele problemen met de werking van de wachtzaal te signaleren<br />
aan de inrichtende instantie.<br />
Een eerste thema dat prominent naar voren kwam uit de observatiedata was het concept<br />
‘ambivalentie’. In ons onderzoek wenden we deze term aan om een algemeen beeld te krijgen van de<br />
wachtzaal als complexe sociale realiteit. Het is immers onmogelijk om een ruimte als de wachtzaal op<br />
eenduidige wijze te bevatten. Globaal gezien geldt de wachtzaal als een ruimte gekenmerkt door een<br />
gemoedelijke en aangename sfeer. Uit een grondige inductieve data-analyse kwamen enkele<br />
belangrijke tegenstrijdigheden naar voren. Ten eerste bleek – net als uit onze literatuurstudie – dat in<br />
de wachtzaal als publieke ruimte het onderscheid tussen privaat en publiek illusoir is. Er bestaat niet<br />
zoiets als hét private en hét publieke. Privaat en publiek moeten als een continuüm worden<br />
geconcipieerd (Blokland & Potters, 1998). In het vierde hoofdstuk definieerden we de wachtzaal van<br />
het consultatiebureau als een semi-publieke ruimte, d.w.z. een ruimte die publiek toegankelijk is<br />
tegen bepaalde voorwaarden. Deze worden niet bepaald door overheden, maar door private<br />
marktvoorwaarden (Boudry, et al., 2003). Hoewel deze etikettering vanuit juridisch oogpunt zonder<br />
meer correct te noemen is, blijkt ze minder bruikbaar in het licht van onze specifieke<br />
onderzoeksvraag. De concreetheid van de omschrijving van de ruimte doet immers onrecht aan de<br />
complexiteit van de interacties en het veelzijdige karakter van de ruimte. Daarom willen wij aan deze<br />
omschrijving net als Boomkens (2006) een ruimtelijke betekenis van openbaarheid toevoegen. Onder<br />
publieke ruimtes verstaat hij plaatsen waar burgers elkaar in alle vrijheid en anonimiteit kunnen<br />
ontmoeten zonder inmenging van de staat (Boomkens, 2006). Met de nadruk op dit ontmoeten lijkt<br />
het ons zinvol om de wachtzaal als publieke ruimte te benaderen vanuit de relationele analyse van<br />
Hunter (in Lofland, 1998). Vanuit een relationele invalshoek kunnen we in principe geen onderscheid<br />
maken tussen privaat, semi-publiek en publiek. Volgens Hunter (in Lofland 1998) treden een drietal<br />
relationele sferen op in publieke ruimtes, met name de publieke, de parochiale, en de private. Terwijl<br />
de publiek-relationele sfeer de pool van anonimiteit belichaamt, representeren de privaat- en<br />
parochiaal-relationele sferen de pool van herkenbaarheid binnen de wachtzaal. De diverse relationele<br />
sferen zijn op ieder moment gelijktijdig aanwezig in de wachtzaal. Uit diverse illustratieve situaties<br />
bleek dat hoewel de publiek-relationele sfeer dominant is binnen de wachtruimte, de andere sferen<br />
79
toch ook voortdurend aanwezig zijn. In bepaalde situaties kunnen de parochiaal- of de privaatrelationele<br />
sfeer de overhand nemen. Omdat deze relationele sferen voortdurend met elkaar in<br />
wisselwerking treden en situaties van anonimiteit en herkenbaarheid elkaar als dusdanig steeds<br />
afwisselen, kunnen we de ruimte niet als exclusief publiek, semi-publiek of privaat karakteriseren.<br />
Daarom geven wij de voorkeur aan de omschrijving van publieke ruimtes in hun ambivalente<br />
hoedanigheid, hun continue dynamiek waarbij privaat en publiek alsook herkenbaarheid en<br />
anonimiteit elkaar afwisselen.<br />
In onze betrachting een algemeen beeld van de wachtkamer op te roepen, dienen een aantal andere<br />
tegenstrijdigheden eveneens in acht te worden genomen. Een inductieve analyse van observatiedata<br />
bracht ons tot de conclusie dat zich binnen de wachtruimte zowel gekende als ongekende elementen<br />
voordoen, dat er zowel een sfeer van chaos als van rust kan heersen, en dat zowel nabijheid als<br />
distantie voorkomen. We illustreerden deze tegenstrijdigheden aan de hand van diverse<br />
observatievoorbeelden. We konden besluiten dat de aanwezigheid van tegenstrijdigheden en hun<br />
verhouding ten opzichte van elkaar sterk beïnvloed worden door de specifieke persoonlijkheid van<br />
de aanwezigen (ouders, kinderen en vrijwilligers) en het tijdstip en de dag van het bezoek aan het<br />
consultatiebureau.<br />
Het thema ‘de blik van de ander’ bracht ons tot de vaststelling dat de aanwezigheid van andere ouders<br />
in de wachtzaal een onvermijdelijke invloed heeft op het gedrag van elke ouder, alsook op de<br />
algehele sfeer in de wachtzaal. Ouders gaan hun eigen handelen bewust of onbewust aanpassen aan<br />
de aanwezigheid van andere ouders. De blik van de ander is niet neutraal; hij kan zich voordoen in<br />
meerdere gedaanten en kan diverse betekenissen genereren (Boomkens, 2006). In de wachtkamer<br />
worden blikken tussen ouders meestal gekenmerkt door hun wederkerig, open en niet-hiërarchisch<br />
karakter. Ouders kijken naar anderen en worden zelf door andere ouders bekeken (Boomkens,<br />
2006). Uitgaande van onze observaties, kunnen we de wachtruimte als een mogelijke plaats voor<br />
socialisering concipiëren. Onder socialisering verstaan wij de wederzijdse kennismaking van ouders<br />
met al dan niet verschillende opvoedingswaarden en normen. We merken dat sommige ouders<br />
tijdens het wachten, net als in het onderzoek van Blackford (2004), hun sociale rol als ouder<br />
modelleren aan andere ouders. Alle ouders hebben analoog aan hun opvoedingswaarden een beeld<br />
van hoe ze willen worden aangezien als ouder. Als dusdanig bestaat er geen absoluut geldende visie<br />
op goed ouderschap; uiteenlopende perspectieven bestaan naast elkaar (Kroese, et al., 2002). We<br />
kunnen de wachtzaal dan ook beschouwen als een plaats waar verschillende opvattingen over<br />
opvoeding in een vrije confrontatie met elkaar in contact komen. Opvallend tijdens de observaties<br />
was dat sommige ouders eenzelfde visie op opvoeding deelden, terwijl anderen daarin van elkaar<br />
afweken. Het gedrag van ouders binnen een ruimte en de blik die men kan werpen op hoe andere<br />
ouders met hun kinderen omgaan, kan constitutief zijn in de vorming van een ouderidentiteit. Aan de<br />
hand van verschillende observatievoorbeelden hebben we in ons onderzoek bestudeerd hoe ouders<br />
80
deze identiteit binnen de wachtzaal op verschillende manieren vormgeven. In de eerste plaats bleek<br />
dat sommige ouders hun eigen gedrag in de wachtzaal hardop als positief of negatief ouderschap gaan<br />
kwalificeren. Op die manier trachten ouders een invloed uit te oefenen op het beeld dat anderen van<br />
hen als ouder hebben. Deze invloed hoeft echter niet noodzakelijk op dergelijke expliciete wijze te<br />
worden uitgeoefend. Ouders kunnen het beeld dat anderen van hen hebben ook op een indirecte<br />
manier pogen te beïnvloeden. Zo worden de boodschappen die ze aan hun kind meegeven<br />
onwillekeurig opgepikt door luisterende ouders. Via gesprekken met hun kind kunnen ouders het<br />
beeld dat andere ouders zich over hen vormen modificeren.<br />
Ouders willen dat hun kinderen zich goed gedragen tijdens het wachten. Velen hebben het gevoel dat<br />
de kwaliteit van hun ouderschap af te lezen valt aan het gedrag van hun kind. Hoewel dit een<br />
incorrect visie is aangezien het gedrag van een kind eveneens door talrijke andere factoren wordt<br />
bepaald, zien we dat ouders toch heel wat moeite aan de dag leggen opdat het kind zich tijdens het<br />
wachten adequaat zou gedragen. Frequent is dan ook dat ouders hun kind luidop sanctioneren indien<br />
zijn/haar gedrag niet strookt met de opvoedingswaarden van de ouder. Dit expliciet sanctioneren van<br />
het eigen kind of van andere kinderen aanwezig in de wachtzaal vormt een derde mogelijkheid om de<br />
eigen identiteit als ouder te modelleren.<br />
Het gebeurt vaak dat ouders tijdens het wachten erkennende blikken met elkaar uitwisselen. Deze<br />
wijzen erop dat ouders zich kunnen vinden in elkaars opvoedingsstijl. Dergelijke momenten kunnen<br />
een tijdelijk gevoel van gemeenschappelijkheid tussen de ouders onderling creëren. Wanneer de<br />
opvoedingsstijl van twee ouders sterk verschillen, konden we daarentegen in een aantal gevallen<br />
subtiele veroordelende blikken waarnemen. In tegenstelling tot de onderzoeksresultaten van<br />
Blackford (2004), menen wij dat de wachtzaal niet als panoptisch kan worden omschreven. Zoals uit<br />
onze analyse blijkt, wensen we deze ruimte eerder als socialiserend te kwalificeren. Toch betekent<br />
dit niet dat er zich binnen de wachtzaal geen panoptische situaties kunnen voordoen. Deze situaties<br />
werden in de analyse op basis van voorbeelden uitgebreid besproken. De blik van de ander kenmerkt<br />
zich in deze situaties door een hiërarchisch karakter en een gebrek aan reciprociteit.<br />
Een vierde onderzoeksthema kadert binnen het theoretisch raam van sociale steun. In de literatuur<br />
beschouwt men de vrienden en familie als belangrijkste bron van sociale steun ( Manji, et al. 2005).<br />
Toch zou het incorrect zijn hieruit af te leiden dat sociale steun enkel kan worden verschaft door<br />
mensen behorend tot het persoonlijk netwerk. Ook interacties met minder nauw betrokken<br />
personen kunnen door ouders als sociaal ondersteunend ervaren worden. Op basis van onze<br />
onderzoeksanalyses kunnen we besluiten dat de verschillende sociale interacties tussen onbekende<br />
ouders binnen de wachtzaal niet noodzakelijk als betekenisloos dienen te worden van de hand<br />
gedaan. Tijdens het wachten gaan interacties tussen ouders vaak verder dan het loutere kijken naar<br />
81
elkaar. De geobserveerde interacties bleken ook een sociaal ondersteunende invulling te kunnen<br />
krijgen. De aanwezigheid van andere ouders vormt niet uitsluitend een controlerende of<br />
veroordelende factor. Diverse illustraties toonden aan hoe sociale steun binnen de wachtruimte<br />
vorm kan krijgen.<br />
Ten eerste zien we dat andere aanwezige kinderen voor ouders een punt van vergelijking met hun<br />
eigen kind bieden. De vergelijking kan voor ouders een geruststellende functie vervullen doordat ze<br />
bevestigd worden in het beeld dat ze zelf hebben over de ontwikkeling van hun kind. Ook<br />
gesprekken met de vrijwilliger of met andere ouders over het uiterlijk of de ontwikkeling van hun<br />
kind kan voor ouders geruststellend werken. Daarnaast kan ook bevestiging in onrust als<br />
ondersteunend worden ervaren.<br />
Ten tweede zien we dat ouders elkaar tijdens het wachten soms instrumentele steun geven. Om<br />
ouders directe hulp te bieden is het niet noodzakelijk dat men met elkaar in verbale interactie gaat.<br />
Op basis van verschillende observatievoorbeelden zien we dat deze steun op zeer kortstondige basis<br />
kan optreden. Ook andere deelaspecten van sociale steun zoals omschreven door Tracy (1990)<br />
krijgen vorm binnen de interacties in de wachtzaal. In dit geval is het wel noodzakelijk dat ouders<br />
verbaal met elkaar in interactie treden. Net als Lofland (1998) en Soenen (2006) merken we dat het<br />
kind als een katalysator voor het ontstaan van een gesprek kan optreden. Deze veelal oppervlakkige<br />
conversaties zijn samen te vatten onder de noemer smalltalk. De aanwezige kinderen vormen er het<br />
onderwerp bij uitstek. Tijdens deze gesprekken worden er meestal enkele basisvragen gesteld over<br />
de kinderen, zoals hun leeftijd en naam. Nadien wordt het gesprek meestal stopgezet. Toch nam het<br />
gesprek ook een aantal keer langduriger proporties aan waarbij het niveau van smalltalk werd<br />
overstegen. Aan de hand van verschillende voorbeelden poogden we aan te tonen hoe informationele<br />
en emotionele steun tot ontwikkeling kwam binnen de interacties met ouders of vrijwilligers.<br />
Het lag geenszins in de lijn van onze bedoelingen om de aanwezige sociale steun die uit de<br />
gesprekken tussen ouders in de wachtzaal naar voren kwam te beschouwen als een buffer tegen<br />
stress of als een middel om het welzijn van de ouder te verbeteren. Hoewel de interacties van<br />
verschillende vormen van sociale steun getuigen, is het niet zo dat ouders een persoonlijke relatie<br />
opbouwen met andere aanwezigen. Hoewel we de sociale steun die van dergelijke interacties uitgaat<br />
aldus niet willen overschatten, wensen we toch te besluiten dat ze ook niet zonder meer als<br />
betekenisloos mogen worden afgeschilderd. Aangezien de wachtzaal als een ontmoetingsplaats voor<br />
ouders kan fungeren, kan interactie met andere ouders ervoor zorgen dat ze tijdelijk tot het utilitaire<br />
netwerk van een bepaalde ouder gaan behoren. Dit utilitair netwerk wordt uitsluitend aangewend<br />
om te spreken over opvoeding (Musatti, 2007). Aanwezige ouders in de wachtzaal kunnen aan deze<br />
doelstelling voldoen. We spreken over een tijdelijke band aangezien het contact tussen ouder<br />
opnieuw verbroken wordt bij het verlaten van de wachtzaal.<br />
82
De wachtzaal fungeert met andere woorden als een mogelijk forum waar ouders over opvoeding<br />
praten, hun ervaringen uitwisselen en vragen stellen aan andere ouders. Op die manier ontstaat een<br />
tijdelijk utilitair netwerk. Als dusdanig merken we dat hoewel de wachtzaal niet is opgezet als een<br />
specifieke vorm van opvoedingsondersteuning, dergelijke steun toch een neveneffect kan vormen van<br />
langere wachtperiodes. Het zou dan ook een meerwaarde voor ouders betekenen indien hun<br />
informele contacten door het consultatiebureau gestimuleerd zouden worden. Op die manier zou<br />
een informeel klimaat kunnen worden ontwikkeld dat op natuurlijke wijze aanleiding geeft tot<br />
communicatie, waardoor ouders de onderlinge uitwisseling van ervaringen en vragen als evident<br />
zouden gaan ervaren. De vrijwilliger zou hier in de toekomst een actieve rol kunnen in spelen.<br />
Ten slotte brachten we de interculturele interacties in de wachtzaal in kaart. Hoewel we geen algemene<br />
uitspraken willen doen over interacties over cultuur- en taalgrenzen heen, kunnen we toch een aantal<br />
opmerkelijke zaken besluiten uit onze ervaring in de wachtzaal. Ten eerste blijken interculturele<br />
interacties over het algemeen gemoedelijk te verlopen. Net zoals dit het geval is in de confrontaties<br />
van autochtone ouders, gaan ook ouders met een verschillende nationaliteit elkaar bekijken en naar<br />
elkaar glimlachen. Deze vriendelijke omgang hoeft niet noodzakelijk te getuigen van interesse voor of<br />
waardering van het anderszijn van de cultuur. Lofland (1998) merkt terecht op dat beleefd handelen<br />
eerder binnen een sfeer van gestandaardiseerde onverschilligheid kadert. Ook beleefdheid doorheen<br />
diversiteit beantwoordt aan verworven gedragsregels voor de publieke ruimte.<br />
Zoals dit het geval is bij autochtone ouders, ontstaan ook gesprekken tussen ouders met een<br />
verschillende culturele achtergrond. Deze gesprekken zijn wel meestal kort en oppervlakkig van aard.<br />
Of ouders met elkaar in interactie gaan, blijkt in hoofdzaak af te hangen wordt van de persoonlijkheid<br />
van de ouders en kinderen. Als ouders of kinderen van een grotere openheid naar anderen toe<br />
getuigen, neemt de kans op interactie toe. De specifieke nationaliteit speelt hierin weinig rol.<br />
De taal kan wel als een belangrijke factor worden aanzien voor het aangaan van interculturele<br />
interacties. Wanneer ouders een gemeenschappelijke taal spreken, bemerken we weinig verschil in<br />
de interacties ten opzichte van die tussen autochtone ouders. Pas wanneer ouders een verschillende<br />
moedertaal hebben, zien we dat ze zich geremd voelen om met de anderstalige ouder te<br />
communiceren. Terwijl het taalprobleem bij bezoek aan een arts of verpleegkundige gedeeltelijk<br />
wordt opgevangen door de aanwezigheid van tolken en gezinsondersteuners, kan daar binnen de<br />
wachtzaal geen beroep op worden gedaan.<br />
De aanwezigheid van mensen uit divergente culturen biedt het voordeel dat ouders in de vorm van<br />
vrije confrontatie (Musatti, 2007) in contact worden gebracht met andersoortige<br />
opvoedingsgewoontes. In enkele situaties bleek deze confrontatie met verschil voor autochtone<br />
ouders leerzaam. Deze ouders kwamen in contact met nieuwe gewoontes en toonden interesse om<br />
deze opvoedingsgewoontes te integreren binnen hun eigen opvoedkundig proces. Als dusdanig biedt<br />
83
de wachtzaal ook mogelijkheden om op een positieve manier kennis te maken met verschillen. Het<br />
kind als een gedeelde werkelijkheid kan ervoor zorgen dat overbruggende contacten tussen ouders<br />
vlotter verlopen. Toch blijft de persoonlijkheid van ouders en kinderen hierin een sterk bepalende<br />
factor.<br />
Bij het lezen van de resultaten moeten toch enkele zaken in aanmerking worden genomen. Wij zijn<br />
van mening dat de verdienste van dit onderzoek erin bestaat dat we op basis van een grondige<br />
kennismaking met de dagdagelijkse praktijk van de wachtzaal een gedetailleerde omschrijving hebben<br />
kunnen geven van hoe interacties tussen ouders er tot ontwikkeling komen. We zijn er ons daarbij<br />
van bewust dat onze processen van dataverzameling en data-analyse tijdrovend zijn geweest en<br />
onvermijdelijk een subjectief karakter hebben. Toch menen we dat we enkel via observatie in de<br />
praktijk recht konden doen aan de complexiteit van de context. De werkelijkheid wordt hierdoor<br />
slechts in geringe mate geabstraheerd waardoor een hoge fit tussen theorie en praktijk kan worden<br />
verwacht (Emerson, et al, 1995).<br />
De observatieperiode is relatief kort wanneer we ons onderzoek vergelijken met andere<br />
etnografische observaties die meestal uitgestrekt worden over een periode van minstens één jaar<br />
(Mason, 1996). Niettemin kregen we tijdens onze observatieperiode wel een algemeen beeld van de<br />
interacties aanwezig binnen de wachtzaal, maar kunnen we geen uitspraken doen over alle mogelijke<br />
situaties binnen de setting. Uit gesprekken met de verpleegkundige bleek dat de consultaties in<br />
vakantieperiodes bijvoorbeeld sterk verschillen van consultaties in normale weekdagen. Het zou<br />
zinvol zijn om ook tijdens deze periodes langdurig te observeren.<br />
Ook konden we uit het observeren geen informatie afleiden over hoe ouders het bezoek aan de<br />
wachtzaal werkelijk beleven. Toch komt in onze literatuurstudie duidelijk naar voren dat de<br />
effectiviteit van sociale steunbronnen niet samenhangt met de objectief gegeven sociale steun, maar<br />
met hoe de steun ervaren wordt (Rutgeerts, 2005). We troffen in de loop van ons onderzoek<br />
verschillende vormen van objectief gegeven sociale steun aan in de gesprekken tussen ouders<br />
onderling of met vrijwilligers. Toch zou het ook zinvol zijn om de resultaten van dit onderzoek voor<br />
te leggen aan een grote verscheidenheid aan ouders van jonge kinderen, waardoor zij betekenis<br />
zouden kunnen verlenen aan de geobserveerde data. Op die manier zou ons observatieonderzoek als<br />
basis van een vervolgonderzoek kunnen fungeren waar op een meer doelgerichte manier zou kunnen<br />
worden gefocust op de beleving van ouders zelf. Ons onderzoek dient dus zeker niet als een<br />
eindpunt te worden aangezien, maar veeleer als een springplank die talrijke mogelijkheden voor<br />
verder onderzoek biedt. Zo kozen we er in ons onderzoek voor om slechts vier grote thema’s uit te<br />
werken. Een grote variëteit aan andere thema’s zou echter even zinvol materiaal opleveren om aan<br />
verdere analyse te onderwerpen. Zo kan bijvoorbeeld gepeild worden naar het belang van<br />
84
genderverschillen in de ervaring van een wachtzaalbezoek. Ook het perspectief van de vrijwilliger zou<br />
in een vervolgonderzoek dieper kunnen worden uitgewerkt.<br />
In ons onderzoek hebben we onze ouderdoelgroep bewust zo breed mogelijk gehouden. Het was<br />
onze doelstelling een globaal beeld te geven van hoe interacties tussen ouders binnen een publieke<br />
ruimte tot ontwikkeling kunnen komen. In vervolgonderzoek zou het zeker zinvol zijn om belevingen<br />
van specifieke doelgroepen zoals bijvoorbeeld alleenstaande of allochtone ouders via kwalitatieve<br />
diepte-interviews onder de loep te nemen.<br />
85
Bibliografie<br />
Beck, U. (1994). The reinvention of politics: Towards a theory of Reflective Modernization. In U.<br />
Beck; A. Giddens & S. Lash. (Eds), Reflexive modernization. Politics Tradition and aesthetics in<br />
the modern social order. Cambridge: Polity Press.<br />
Beck, U., Giddens, A., & Lash, S. (1994). Reflexive modernization. Politics Tradition and aesthetics in the<br />
modern social order. Cambridge: Polity Press.<br />
Beck, U. & Beck, E. (1995). The normal chaos of Love. Cambridge: Policy Press.<br />
Beeber, L. S. & Canuso, R. (2005). Strengthening social support for the low-income mother: five<br />
critical questions and a guide for intervention. Journal of Obstetric, Gynaecologic, and Neonatal<br />
Nursing, 34 (6), 769-776.<br />
Belsky, J. & Rovine, M. (1984). Social-network contact, family support, and transition to parenthood.<br />
Journal of Marriage and Family, 46 (2), 455 – 462.<br />
Blackford, H. (2004). Playground panopticism. Ring-around-the-children, a pocketful of women.<br />
Childhood, 11 (2), 227-249.<br />
Blokland –Potters, T. (1998). Wat stadbewoners bindt. Sociale relaties in een achterstandswijk. Kampen:<br />
Kok Agora.<br />
Boomkens, R. (2006). De nieuwe wanorde. Globalisering en het einde van de maakbare samenleving.<br />
Amsterdam: Van Gennep.<br />
Boudry, L., Cabus, P., Corijn, E., De Rynck, F., Kesteloot, C., & Loeckx, A. (red.) (2003). De eeuw van<br />
de stad. Witboek. Over stadsrepublieken en rastersteden. Brussel: Ministerie van de Vlaamse<br />
Gemeenschap, Project Stedenbeleid.<br />
Bouverne-De Bie, M. (2004). Sociale Agogiek. Gent: Academia Press.<br />
Broothaerts, N. & Willemsen, H. (2004). Opvoedingsondersteuning: een behoeftenonderzoek bij ouders<br />
van jonge kinderen binnen twee Oost-Vlaamse CKG’s. Gent: Universiteit Gent.<br />
Busschots, M. & Lauwers, J. (1994). Familiale en sociaal-culturele netwerken. Leuven: Acco.<br />
Buysse, A. (2007). Opvoedingsondersteuning. Ondersteuning van gezinnen vandaag: een onderzoek. Gent:<br />
Universiteit Gent.<br />
Cohen, S. & Wills, T.A. (1985). Stress, social support, and the buffering hypothesis. Psychological<br />
Bulletin, 98, 310-357.<br />
Ceballo, R. & McLoyd, V. C. (2002). Social support and parenting in poor, dangerous<br />
neighbourhoods. Child Development, 73 (4), 1310-1321.<br />
De Beer, P. (2004). Individualiseren zit tussen de oren. In J.W. Duyvendak & M. Hurenkamp (Eds.),<br />
Kiezen voor de kudde. Lichte gemeenschappen en de nieuwe meerderheid. Amsterdam: Van<br />
Gennep.<br />
Devisscher, S. & Bouverne-de Bie, M. (2008). Recognizing Urban Public Space as a Co-Educator:<br />
Children’s Socialization in Ghent. International Journal of Urban and regional Research, 32 (3),<br />
604-616.<br />
86
De Vries, G. & Leezenberg, M. (2001). Wetenschapsfilosofie voor geesteswetenschappen. Amsterdam:<br />
university Press.<br />
Drentea, P. & Morren-Cross, J. (2005). Social Capital and social support on the web: the case of an<br />
internet mother site. Sociology of Health & Illness, 27 (7), 920-943.<br />
Duyvendak, J.W & hurenkamp, M. (2004). Kiezen voor de kudde. Lichte gemeenschappen en de nieuwe<br />
meerderheid. Amsterdam: Van Gennep.<br />
Emerson, R. M., Fretz, R. I., & Shaw, L. L. (1995). Writing ethnographic field notes. Chicago: University<br />
of Chicago Press.<br />
Goffman, E. (1963). Behaviour in Public Spaces. New York: Free Press of Glencoe.<br />
Green, B.L. & Rodgers, A. (2001). Determinants of social support among low-income mothers: A<br />
longitudinal analysis. American Journal of Community Psychology, 29 (3), 419-441.<br />
Granovetter, M. (1973). The strength of Weak Ties. American Journal of Sociology, 78 (6), 1360-1380.<br />
Hermanns, J. (1995). Opvoedingsondersteuning: een poging tot wetenschappelijke en<br />
maatschappelijke legitimering. In H. Haerden & D. Janssens (Eds.), Pedagogische preventie:<br />
een antwoord op kansarmoede? Leuven: Garant.<br />
Hernández-Plaza, S., Alonso-Morillejo, E., & Pozo-Muñoz, C. (2006). Social support<br />
interventions in migrant populations. British Journal of Social Work, 36 (7), 1151–1169.<br />
Jack, G. (2000). Ecological influences on parenting and child development. British Journal of Social<br />
Work, 30 (6), 703-720.<br />
Janssens, F. J. G. (1985). Betrouwbaarheid en validiteit in interpretatief onderzoek. Pedagogisch<br />
Tijdschrift, 10, 149-161.<br />
Jennings, K. D., Stagg, V., & Conners, R. E. (1991). Social networks and mothers’ interactions with<br />
their preschool children. Child Development, 62 (5), 966 – 978.<br />
Kind en Gezin (2002). Syllabus preventieve zorg 2001. Brussel: Kind en Gezin.<br />
Kind en Gezin (2008). Jaarverslag 2007. Brussel: Kind en Gezin.<br />
Kroese, B. S., Hussein, H., Clifford, C., & Ahmed, N. (2002). Social support networks and<br />
psychological well-being of mothers with intellectual disabilities. Journal of Applied Research<br />
In Intellectual disabilities, 15 (4), 324-340.<br />
Pluralistisch consultatiebureau Kind & Gezin Gentbrugge-Ledeberg (2002). Kwaliteitshandboek.<br />
Ledeberg: Maeseneer Jan.<br />
LaRossa, R. (2005). Grounded Theory Methods and Qualitative Family Research. Journal of Marriage<br />
and the Family, 67, 837-857.<br />
Lofland, L. H. (1973). A world of strangers: order and action in urban public space. New York: Basic<br />
Books.<br />
Lofland, J. & Lofland, L.H. (1984). Analyzing social settings: a guide to qualitative observation and analysis.<br />
Belmont, CA: Wadsworth.<br />
87
Lofland, L. (1998). The Public Realm. Exploring the City's Quintessential Social Territory. New York: Aldine<br />
De Gruyter.<br />
Manji, S., Maiter, S., & Palmer, S. (2005). Community and informal social support for recipients of<br />
child protective services. Child and Youth Services Review, 27 (3), 291 – 308.<br />
Mason, J. (1996). Qualitative researching. London: SAGE.<br />
Miller, R. J. & Darlington, Y. (2002). Who supports? The providers of social support to dual-parent<br />
families caring for young children. Journal of Community Psychology, 30 (5), 461-473.<br />
Miller, P.C., Shim, J.I., & Holden, G.W. (1998). Immediate Contextual Influences on Maternal<br />
Behaviour: Environmental Affordances and Demands. Journal of Environmental Psychology, 18,<br />
387–98.<br />
Moran, P., Ghate, D., & van der Merwe, A. (2004). What Works in parenting support? A review of the<br />
international evidence. UK: Police Research Bureau, Department for education and Skills.<br />
Musatti, T. (2007). La signification des lieux d’accueil pour la petite enfance aujourd’hui. In G.<br />
Brougère & M. Vandenbroeck (Eds.), Nouveaux paradigmes pour repenser l’éducation<br />
préscolaire. Bruscelles: Peter Lang.<br />
Peters, A. & Debosscher T. (2006) Praktijkgids voor sociale cohesie. Brussel: Vlaams VZW minderheden<br />
centrum.<br />
Peters, J. & Scheepers, P. (2000). Individualisering in Nederland. Sociaal-historische context en<br />
theoretische interpretaties. In A. Felling; J. Peters & P. Scheepers (eds.), Individualisering in<br />
Nederland aan het einde van de twintigste eeuw. Empirisch onderzoek naar omstreden<br />
hypotheses. Assen: Van Gorcum.<br />
Pinxten, R. & Dikomitis, L. (2006). What to Make of Life When You Are an Urbanite. Religion or<br />
Secularisation: the Meaning of Life as a Modern Predicament, A Prior Magazine, 1, 8-23.<br />
Reyndorp, A. & Hajer, M. (2001). In search of a new public Domain. Rotterdam: NAI Publishers.<br />
Robben, A.C.G.M. & Sluka, J.A. (eds.) (2007). Etnographic Fieldwork. An anthropological reader. Malden:<br />
Blackwell publishing.<br />
Rodrigo, M.J., Martin, J.C., Maiquez ,M.L., & Rodriguez, G. (2007). Informal and formal supports and<br />
maternal child-rearing practices in at-risk and non at-risk psychosocial contexts. Children<br />
and Youth Services Review, 29 (3), 329-347.<br />
Rutgeerts, E. (2005). Gezinnen in thuisbegeleiding: Sociaal Watte? Onderzoek bij het project Steunrelaties<br />
naar de sociale netwerken van gezinnen in thuisbegeleiding. Eindrapport - december 2005.<br />
Gent: Universiteit Gent, vakgroep sociale agogiek.<br />
Segaert, E. (2007). Visies van ouders op kinderopvang als socialisering. Onuitgegeven meesterproef.<br />
Promotor: M. Vandenbroeck. Gent: UGent, vakgroep sociale agogiek.<br />
Sennett, R. (1977). The fall of the public man. New York: Alfred A. Knopf.<br />
Singer, E. (1991). Opvoedingsonzekerheid en opvoedingswetenschap. In J. Gerris (Ed.), Ouderschap en<br />
ouderlijk functioneren. Amsterdam/Lisse: Swets & Zeitlinger B.V.<br />
88
Soenen, R. (2006). Het kleine ontmoeten. Over het sociale karakter van de stad. Antwerpen-Appeldoorn:<br />
Garant.<br />
Tracy, E. (1990). Identifying social support resources of at-risk families. Social Work. 35 (3), 252 – 258.<br />
Ten Have, P. (1999). Etnografie. Inleidende teksten met suggesties en overwegingen over kwalitatieve<br />
onderzoeksmethoden. Retrieved March 9, 2009, from http://www2.fmg.uva.nl/emca/EGF.htm<br />
Turner, B.A. (1981). Some practical aspects of qualitative data analysis: one way of organising the<br />
cognitive processes associated with the generation of grounded theory. Quality and<br />
Quantity, 15, 225-47.<br />
Unger, D. & Powell, D. (1980). Supporting families under stress: the role of social networks. Family<br />
Relations, 29 (4), 566 – 574.<br />
Vandenbroeck, M. (1999). De blik van de Yeti. Utrecht: SWP.<br />
Vandenbroeck, M. (2004). In verzekerde bewaring . Amsterdam: SWP.<br />
Vandenbroeck, M., & Bouverne-De Bie, M. (2006). Children’s agency and educational norms - A<br />
tensed negotiation. Childhood, 13 (1), 127-143.<br />
Vandenbroeck, M. (2007). Gezinspedagogiek. Gent: UGent, vakgroep sociale agogiek.<br />
Vandenbroeck, M., Boonaert, T., Vandermespel, S., & De Brabandere, K. (2007) Opvoeden in Brussel.<br />
Gent-Brussel: Ugent-VBJK-VCOK-VGC.<br />
Vandenbroeck, M., Roets, G., & Snoeck, A. (2008). Immigrant Mothers crossing borders: relational<br />
citizenship, hybrid identities multiple belongings in early childhood education. European<br />
Early Childhood Education Research Journal, 17 (2).<br />
Vandenbroeck, M., Boonaert T., Van der Mespel, S., & De Brabandere, K. (2009). Dialogical spaces to<br />
reconceptualise parent support in the social investment state. Contemporary Issues in Early<br />
Childhood, 10 (1), 66-77.<br />
Vandemeulebroecke, L., Van Crombrugge, H., & Gerris, J. (1999). Gezinspedagogiek: Deel I: Actuele<br />
thema’s in onderzoek en praktijk. Leuven/Apeldoorn: Garant.<br />
Vander Beken, T., Flaveau, A., & Bouverne-De Bie, (2002). Strafrechtstheorie en welzijnswerk. In M.<br />
Bouverne-De Bie; K. Kloeck; W. Meyvis; R.V. Roose & J. Vanacker (Eds.), Handboek<br />
Forensisch Welzijnswerk. Gent: Academia Press.<br />
Verstraete, G., Symons, B., & Pereman, M. (2005). Feedback complexe. In M. Derycke (2005),<br />
Culture(s) et réflexivités. St-Etienne: Puse.<br />
Verstraete, G., & Taelman, A. (2008). Samenleven en diversiteit. Wisselwerk Cahier, 4, 26-43<br />
Watson, S. (2006). Children’s Publics - The (dis)enchantments of urban encouters. Londen: Taylor&Francis<br />
Group.<br />
89