04.09.2013 Views

OOST-INDIE - Acehbooks.org

OOST-INDIE - Acehbooks.org

OOST-INDIE - Acehbooks.org

SHOW MORE
SHOW LESS

Transform your PDFs into Flipbooks and boost your revenue!

Leverage SEO-optimized Flipbooks, powerful backlinks, and multimedia content to professionally showcase your products and significantly increase your reach.

MEBMÏÏDS ÏÏELDEIFEITEI<br />

IN<br />

<strong>OOST</strong>-<strong>INDIE</strong><br />

Vf<br />

B Ë W E I! K 'I' N A A I!<br />

Les fastes militaires des Indes Orientales<br />

VAN<br />

A. J. A. GERLACH<br />

MET PORTRETTEN, PLANS EN KAARTEN.<br />

DKRL ur<br />

GEBR. BELINtfA'N^E. JOH. I.IKEMA<br />

'.s (!i;\\ I \IIAi,K IS70.


wmmmam mmtm<br />

BIBLIOTHEEK KITLV<br />

0003 1862


NEERLANDS HELDENFEITEN<br />

IN<br />

<strong>OOST</strong>-INDIË.


mm<br />

L \<br />

U%)<br />

<strong>OOST</strong>-INDIË<br />

BEWERKT NAAR<br />

Les fastes militaires des Indes Orientales<br />

TAN<br />

A. J. A. G E R L A C H<br />

MET PORTRETTEN, PLANS EN KAARTEN<br />

GEBR. BELINFANTE. — JOH. IJKEMA.<br />

'sGRAVENHAGE 1876.<br />

um m du 1<br />

0^^8Ti}}<br />

[Tut-,LAND » VOLKENKUNDE!<br />

«


VIERDE GEDEELTE.<br />

GESCHIEDENIS DER LAATSTE JAREN.<br />

îses-'^e.


VIERDE GEDEELTE.<br />

i.<br />

DE KLEINERE EXPEDITIEN TOT AAN DEN AANVANG VAN<br />

DEN OORLOG MET ATJEH.<br />

Dank zij de langdurige oorlogen met Boni en op Bandjermasin,<br />

had Nederland krachtig zijn suprematie over de Buitenbezittingen<br />

gehandhaafd; de daarheen gezonden expedition hadden een glans-<br />

rijke uitkomst gehad en vooreerst was daar ter plaatse geen zweem<br />

van tegenstand meer te bespeuren, hetgeen niet alleen moet worden<br />

toegeschreven aan de kracht onzer wapenen, maar vooral ook aan<br />

den tact, waarmee door het militair en civiel bestuur te werk gegaan<br />

was, daar men de overwonnenen met gematigdheid behandeld had.<br />

De uitvoerige beschrijving van die hoogst belangrijke krijgsver-<br />

richtingen leidde onze aandacht van andere punten af. Toch hadden<br />

ook elders soms onlusten plaats, hoewel van veel minder ernstigen<br />

aard, die de tusschenkomst der militaire macht noodzakelijk maakten ;<br />

b. v. was men in het jaar 1857 genoodzaakt geweest, eene expeditie<br />

te zenden tegen twee hoofden op Timor, den fettor van Takaïp en<br />

den radja van Lidak, die vijandig gezind bleken te zijn en stroop-<br />

tochten deden. De troepen, onder bevel van luitenant-kolonel Krol,<br />

verdreven den fettor, Bakakooi genaamd, na herhaalde gevechten<br />

1"


4<br />

uit zijne versterking te Batoe Soeni-leo, waarna de wapenen tegen<br />

Lidak werden gekeerd en de vijand ook van hier werd verjaagd,<br />

doch zonder dat hem belangrijke schade toegebracht werd. Men<br />

kon evenwel daarmede volstaan. Ook te Boeleling was gewapende<br />

tusschenkomst noodig geweest; aldaar bleek een zeer ongunstige<br />

gezindheid tegen het Nederlandsche gezag te bestaan, voornamelijk<br />

tengevolge van den invloed, dien zekere Njoman Gempol op<br />

de bevolking uitoefende. Dit ging zoover, dat in het laatst van 1858<br />

eene expeditie onder den kapitein-luitenant-ter-zee van Hasselt<br />

daarheen gezonden, waarbij Bandjar Djawa veroverd werd. Njoman<br />

Gempol was dientengevolge weldra genoodzaakt, zich over te<br />

geven.<br />

Intusschen waren, sedert de grondwetsherziening van 1848, ook<br />

in Nederlandsch-Indië belangrijke wijzigingen in het bestuur tot<br />

stand gekomen, hoofdzakelijk een gevolg van de koloniale oppositie,<br />

waarvan de heer van Hoëveil steeds de kern uitmaakte. Daarentegen<br />

was de regeering destijds aan de tot heden gevolgde politiek<br />

verkleefd, zoodat werkelijk kan gezegd worden, dat de meerdere<br />

inmenging van de wetgevende macht heilzaam werkte.<br />

In 1854 werd het Nederlandsche muntwezen bijna geheel in Nederlandsch-Indië<br />

ingevoerd ; de wet van den oud-minister J. C. Baud,<br />

betreffende het regeerings-reglement, trad met 1 Mei 1855 in werking<br />

en bevatte belangrijke hervormingen ten opzichte van de cultures,<br />

de regeling der heerendiensten, de drukpers en de afschaffing<br />

der slavernij. En vooral ingrijpend was de bepaling, dat de<br />

Raad van Indië niet meer uitsluitend adviseerend optreden zou, doch<br />

dat de gouverneur-generaal verplicht was, binnen zekere grenzen<br />

in overeenstemming met dat staatscollege te handelen.<br />

In December 1860 was Rochussen na de verwerping van de begrooting<br />

voor Koloniën afgetreden; in het Kabinet Thorbecke had<br />

G. H. Uhlenbeck de portefeuille aanvaard, ongeveer gelijktijdig dat<br />

Sloet van de Beele als gouverneur-generaal optrad (1862).


5<br />

Dat het bedenkelijk is, te veel vreemde elementen in het Neder-<br />

landsch-Indisch leger te brengen, was destijds gebleken. Met het<br />

oog op het gebeurde in Britsch-Indië, waar de Mohamedanen zich<br />

tegen het Europeesch gezag begonnen te verzetten, had men het<br />

noodig geoordeeld om het leger in Indië aanzienlijk te versterken ;<br />

er waren in het moederland troepen aangeworven en een groot<br />

aantal Zwitsers waren in krijgsdienst getreden. Het gevaarlijke hier-<br />

van zou maar al te spoedig blijken; want in Januari 1860 kwam<br />

men een samenzwering onder de troepen in Midden-Java op het<br />

spoor, en in datzelfde jaar geraakte het garnizoen van Samarang in<br />

verzet. Gelukkig dat de Amboineezen, die dezelfde kazerne als de<br />

Zwitsers bewoonden, getrouw bleken te zijn ; deze maakten de auto-<br />

riteit in tijds bekend met hetgeen er gaande was en met hunne<br />

hulp werd de oproerigheid in de geboorte gesmoord. De belhamels<br />

werden gearresteerd en ondergingen hun welverdiende straf.<br />

Hierdoor had de regeering een vingerwijzing ontvangen, die in<br />

den tegenwoordigen tijd — zij 't ook onder den drang der omstan-<br />

digheden — wel wat zeer uit het oog werd verloren ; toen evenwel<br />

werd de aanwerving der Zwitsers onmiddellijk gestaakt.<br />

De jaren 1863—'72 waren voor Indië heilzaam; in dat tijdvak<br />

werden belangrijke hervormingen tot stand gebracht, in hoofdzaak<br />

het gevolg van het optreden der liberale ministeriën, die met de<br />

laatste tradition der Compagnie gebroken hebben. Met Uhlenbeck,<br />

Fransen van de Putte, de Waal en van Bosse, was de voormalige<br />

liberale oppositie aan de regeering gekomen, die slechts kortstondig,<br />

van 1866—'68, moest plaats maken voor de conservatieve ministers<br />

Mijer, Trakranen en Hasselman. — Onder het liberaal bestuur was<br />

eindelijk en ten laatste een wet tot regeling der koloniale geld-<br />

middelen gegeven, waarvan de eer toekomt aan Fransen van de<br />

Putte. De suikercultuur en -fabrikatie werden beter geregeld en toen<br />

met minister de Waal, die J. J. Hasselman verving, weer de libe-<br />

ralen aan het bewind waren gekomen, werd de agrarische wet


aangenomen, waarbij de uitgifte van gronden in erfpacht voor 75<br />

jaren veroorloofd werd, terwijl tevens de suikercultuur van het<br />

gouvernement op Java nader geregeld werd, zoodanig, dat die van<br />

af 1878 langzamerhand zal worden verminderd, tot zij in 1890 zal<br />

zijn geëindigd. Door'' dezen ingrijpenden maatregel werd aan het cultuurstelsel<br />

van van den Bosch de genadeslag toegebracht.<br />

Minister de Waal struikelde over het Preanger-stelsel, en werd<br />

vervangen door Mr. P. P. van Bosse.<br />

Zooals men vermoed had, was door de verwijdering van Hidayat<br />

de opstand in Bandjermasin als geëindigd te beschouwen; alleen<br />

in de Boven-Doesoen was Soerapati met de zonen van Antassari in<br />

verzet gebleven, doch een groot deel van de opstandelingen was te<br />

Dinding Papan in het Tjantongsche verslagen en de hoofden, die<br />

zich niet onderworpen hadden, vielen achtereenvolgens de onzen in<br />

handen; ook de gevaarlijke, listige demang Lehman. Toen men<br />

dezen weer in zijne macht had, werd hij - na zoo schandelijk de<br />

regeering om den tuin geleid en verraden te hebben — zonder genade<br />

tot den strop veroordeeld, en kort na zijne gevangenneming<br />

werd het doodvonnis aan hem voltrokken. Echter duurde het tot aan het<br />

jaar 1866, voordat de rust als geheel hersteld beschouwd kon worden;<br />

de inboorlingen begonnen toen weer hun kampongs te bebouwen.<br />

Toch had de opstand ook op de Westkust van Borneo nog gevolgen.<br />

Zekere Mas Nata Widjaja, uit Bandjermasin naar Sintang<br />

gevlucht, wist in 1864 aldaar onlusten te verwekken en de bevolking<br />

langs de Pinoh-rivier in opstand te brengen. Hij maakte het<br />

ons zoo lastig, dat een paar stoomschepen naar Sintang moesten<br />

gezonden worden; de waterstand der rivieren was zeer laag, zoodat<br />

de oorlogsbodems niets konden uitvoeren en onverrichterzake<br />

terugkeerden; de »Kapoeas", die zich tot het doen eener verkenning<br />

te ver gewaagd had, geraakte zelfs aan den grond en moest<br />

worden verlaten. De opstand nam in uitgebreidheid toe ; maar in


1867 stierf de hoofd-opstandeling, en een ander hoofd, de tommonggong<br />

Tebeh, vluchtte toen naar Bandjermasin en kwam in onderwerping.<br />

Ook op Ceram ging het jaar 1866 niet rustig voorbij; in het<br />

westelijk gedeelte van dit eiland verwekte de bevolking onlusten en<br />

er moesten troepen uitgezonden worden, om de negorij Marahoenoe<br />

te tuchtigen. De bewoners hadden zich versterkt; die werken<br />

werden genomen, de weerspannige hoofden naar Java opgezonden<br />

en ook hier was de rust hersteld — althans voorloopig ; want<br />

het volgende jaar werd de opstand zelfs meer algemeen, ofschoon<br />

het brandpunt daarvan Kaibobo was. Wederom moesten troepen<br />

van Java worden gezonden. In twee kolonnes rukte men tegen den<br />

vijand op; de eerste kolonne vertrok van Kairatoe en had een zeer<br />

vermoeienden marsch wegens de vele terreinhindernissen, die zij op<br />

haren weg ontmoette: doch de hoofdversterking Manoera-Manoeroe<br />

vond zij door den vijand verlaten. De tweede kolonne was van uit<br />

Noemali het binnenland ingetrokken en had meer tegenstand ondervonden;<br />

de opstandelingen hadden zich te Moernating verschanst<br />

en daar een hardnekkigen tegenstand geboden. Op den duur echter<br />

hadden zij de verdediging niet kunnen volhouden.<br />

Nadat beide kolonnes elkander ontmoet hadden, werd haar geen<br />

tegenstand meer geboden ; het voortvarend optreden van onze krijgsmacht<br />

maakte een diepen indruk op de weerspannige bevolking en<br />

had hare onderwerping ten gevolge.<br />

Meer hardnekkig was de tegenstand, die de bevolking van Pasoemah<br />

bood, waarheen in den loop van ditzelfde jaar (1866) eene<br />

expeditie moest worden gezonden; de krijgsverrichtingen van dat<br />

expeditionair korps, bestaande, uit 2 kompagnieën van het garnizoens-bataljon,<br />

het 10 e bataljon, en artillerie- en genietroepen 1), verdienen<br />

een weinig meer uitvoerig beschreven te worden.<br />

De bevolking van Pasoemah had zich herhaaldelijk schuldig gemaakt<br />

aan rooftochten, en verontrustte zoowel Palembang als Ben-


8<br />

koelen. Men was dus reeds lang besloten om aan die rooverijen een<br />

eind te maken en koesterde het plan, om Pasoemah geheel bij ons<br />

gebied in te lijven. Maar steeds was het volvoeren van dit voornemen<br />

verschoven; waarom, is niet recht duidelijk.<br />

Men had door dit dralen aan de bevolking, die wel inzag dat<br />

vroeg of laat het uur der vergelding zou aanbreken, de gelegenheid<br />

gegeven om zich terdege te versterken; zij had ondoordringbare<br />

auer-auerheggen geplant, waarachter zij zich met voordeel kon verdedigen<br />

en toen het Gouvernement eindelijk tot handelen overging,<br />

bleek het, dat zij zich den langdurigen tijd van voorbereiding goed<br />

ten nutte had gemaakt.<br />

Nadat in 1859 Redjang zonder eenige tegenkanting van de bevolking<br />

was ingelijfd, was ook in 1864 de noodige machtiging van het<br />

Opperbestuur tot het annexeeren van Pasoemah verkregen, toen in<br />

1866 nieuwe geweldenarijen der Pasoemaher's aanleiding gaven tot<br />

beslissende stappen onzerzijds. De Pasoemah Oeloe Lintang onderwierp<br />

zich; doch Pasoemah Lebar weigerde. Toen werd onverwijld<br />

tot het zenden van een expeditie besloten.<br />

In een historisch overzicht van deze expeditie >), geschetst door<br />

twee officieren welke haar meemaakten, vinden wij een vluchtige<br />

schets van het oorlogstooneel, welke hier volgt:<br />

De Pasoemah-landen laten zich verdeelen in :<br />

1. Pasoemah-Lebar.<br />

2. Pasoemah-oeloe-Lintang.<br />

3. Pasoemah-oeloe-Manna.<br />

4. Pasoemah-oeloe-Aijer-Kroh.<br />

Na de inlijving van de Redjang, wordt laatstgenoemd kleinste of<br />

onbelangrijkste gedeelte gerekend te behooren tot de assistentresidentie<br />

Bengkoelen.<br />

') Een woord over de Pasoemah-expeditie in 1866, door twee Oost-Indische<br />

officieren. 's-Gravenhage, Gebr. Beliufante.


9<br />

De overige drie genoemde deelen, waren bij den aanvang van<br />

1866 van ons gezag onafhankelijk en vormen dus de door ons te<br />

beschouwen landstreek.<br />

Een blik op de kaart van Suriname doet ons zien, dat bedoeld<br />

gewest ingesloten ligt tusschen de residentie Palembang en de<br />

assistent-residentie Benkoelen.<br />

De grenzen zijn als volgt :<br />

Ten zuiden en ten zuidwesten de tot Benkoelen behoorende af-<br />

deelingen Manna, Tallo en Pasoemah-oeloe-Aijer-Krohe.<br />

Ten westen en ten noorden de tot Palembang gerekende land-<br />

schappen Redjang, Ampat-Lawang en Kikim.<br />

Ten oosten en ten zuidoosten de tot dezelfde residentie behoo-<br />

rende afdeelingen Moelak-oeloe, Semendo-Darat en Semendo-oeloe-<br />

Loeäs.<br />

Het landschap Pasoemah vormt, te midden van het Barisan-<br />

gebergte, een hooge vlakte, met eene gemiddelde verheffing boven<br />

de oppervlakte der zee van niet meer dan 600 à 700 meter. Van de<br />

voornaamste, aan de grenzen gelegen bergtoppen, als : de Goenong-<br />

Pantjing, Goenong-Patah, Goenong-Dingin, Goenong-Oemang, Goe-<br />

nong-Dempoh en Goenong-Moendang, ontspringen verschillende<br />

grootere en kleinere rivieren, waarvan de voornaamste is Lematang,<br />

waarin zich al de overigen ontlasten.<br />

De Lematang loopt, van af haren oorsprong op den Goenong-<br />

Dingin, door de Pasoemah heen, om verder door de landschappen<br />

Moelak-oeloe, Lamatang-oeloe en Lematang-Ilir te stroomen en<br />

zich, boven Palembang, met de Moesie te vereenigen.<br />

De rivieren in de Pasoemah, die zich in de Lematang ontlasten,<br />

zijn: de kleine Pasoemah, de Endikat, de Pematang-Lintang en<br />

de Moelak ter rechter-; de Selangis-Besar, de Selangis Ranik, de<br />

Betong, de Dendan, de Loekoe, de Aijer-Aroh en de Liem ter<br />

linkerzijde.<br />

Nagenoeg de meeste rivieren zijn er zeer snelstroomend, zonder


10<br />

aanmerkelijke diepte te hebben; ze hebben hare bedding in meer<br />

of min diepe ravijnen, met steile, zwaar of licht begroeide, maar<br />

alle zeer moeielijk te beklimmen of af te dalen wanden. DeEndikaten<br />

de Lematang vooral, liggen in zeer diepe en lastig te passeeren<br />

ravijnen, waarvan de wanden eene hoogte van 200-400 meter bereiken.<br />

Over 't algemeen biedt de landstreek voor het oog Weinig schoone<br />

afwisseling aan. Onafzienbare velden alang-alang, hier en daar plaats<br />

makende voor groene bamboebosschen, waarachter de doesons en<br />

talangs gelegen zijn, hebben voor den landschapschilder weinig<br />

waarde en bieden den soldaat een ruim veld tot vermoeienis en tot<br />

vervelende en onrustige marsenen.<br />

Alleen aan de grenzen, en dus naar de zijde van het gebergte,<br />

vindt men hooger of lager houtgewas, dat soms in zwaar bosch<br />

overgaat; men krijgt er meer afwisseling in terrein en plantengroei;<br />

in één woord, men bevindt er zich hier en daar in eene meer afwisselende<br />

omgeving.<br />

De wegen, die de Pasoemah in alle richtingen doorsnijden, bestaan<br />

hoofdzakelijk uit voetpaden, tusschen welige alang-alangve'lden<br />

kronkelende, voerende door woeste ravijnen, en door en over nog<br />

woester bergstroomen. Enkele van die paden loopen naar de aangrenzende<br />

landschappen, als: Kikim, Ampat-Lawang en Semendo;<br />

de beste weg voert naar Lahat.<br />

De reeds genoemde kompagniën van het garnizoens-bataljon van<br />

Palembang en van het 10« bataljon wei-den onder bevel gesteld<br />

van luitenant-kolonel Koch.<br />

De vijand had zijn hoofdmacht te Moentar-Alam, dat krachtig<br />

versterkt was; maar tengevolge van het dralen in de eerste dagen<br />

der expeditie maakte hij van de hem gegeven gelegenheid gebruik<br />

om ook - haast in 't gezicht van onze troepen - Penandingan<br />

in staat van tegenweer te brengen.<br />

Zoodra overste Koch bij de troepen was aangekomen, rukte de


11<br />

expeditionaire macht, met uitzondering van de 4 e kompagnie 10 e<br />

bataljon, naar de eerst kortelings opgeworpen versterking Penandingan.<br />

Men moest hiertoe een smal voetpad tusschen welige alangalangvelden<br />

volgen en kwam, na een langzamen en behoedzamen<br />

marsch van vijf uren, in de nabijheid van de versterking aan.<br />

Nadat de artillerie de sterkte beworpen had, ontving de 5 e kompagnie<br />

van het 10 e bataljon bevel, om het werk aan de oostzijde<br />

te bestormen ; op 300 pas daarvan gekomen, nam zij den looppas<br />

aan, zich een weg door een minder dicht gedeelte van de doornenheg<br />

banende, tot zij stiet op een zware palissadeering daarachter.<br />

Daar was geen doorkomen mogelijk ; door het moorddadig vuur des<br />

vijands geteisterd, moest men terugtrekken.<br />

Mede van de noordzijde werd de aanval beproefd; men vond<br />

echter de bamboe-doeriheg 4 meter hoog en moest ook hier teruggaan.<br />

Even weinig resultaat had een aanval, die de 6 e kompagnie<br />

aan de zuidzijde beproefde, en vruchteloos matte men zich af door<br />

het omkappen der bamboe-doe ri.<br />

Men gunde dus hier de artillerie het woord, die weldra brand<br />

in de sterkte deed ontstaan. Thans kwam een aanzienlijke vijandelijke<br />

macht aanrukken om de belangrijke versterking te ontzetten,<br />

maar werd op de vlucht gejaagd.<br />

Nu begon de bezetting bevreesd te worden en verliet de benting.<br />

Het was half vier in den middag, toen onze troepen haar binnenrukten.<br />

Nog denzelfden namiddag marcheerden de troepen naar de<br />

doeson Gelong-Sakti.<br />

Penandingan bleek met eenige kennis van de fortificatie te zijn<br />

versterkt. Onze troepen, sterk 5 kompagnieën, 70 sappeurs, 2 houwitsers<br />

en 2 mortieren leden, hoofdzakelijk tengevolge van een<br />

gebrekkige verkenning voordat de aanval ondernomen was, een betrekkelijk<br />

zwaar verlies: 10 gesneuvelden en 51 gewonden; onder<br />

dit laatste getal waren 2 officieren begrepen. Nadat Kota-Agong<br />

genomen was, werd den 14 den Mei de weg naar de hoofdversterking


12<br />

Moentar-Alam ingeslagen ; de kolonne werd oorspronkelijk in den<br />

rug bestookt. Ook hier bestond de weg uit een voetpad; de solda-<br />

ten en koelies marcheerden een voor een achter elkander, nu eens<br />

door sawah's, dan door alang-alangvelden. Men bereikte zonder<br />

bijzondere ontmoetingen de plaats der bestemming, alwaar gebi-<br />

vouakkeerd werd.<br />

De vijand hield zich doodstil, zoodat men aanvankelijk dacht, dat<br />

de geduchte sterkte verlaten was ; doch toen 's avonds eenige gra-<br />

naten in het werk werden geworpen, beantwoordde de vijand dat<br />

vuur levendig. Nog dienzelfden avond was hij nagenoeg aan drie<br />

zijden ingesloten; in den middag van den volgenden dag reeds was<br />

die insluiting volkomen.<br />

Nadat een bestorming door de I e kompagnie mislukt was, werd<br />

besloten om, door omcingelen en door het afsnijden van den<br />

water-aanvoer, de bezetting tot de overgave te dwingen; den 16 iea<br />

werd een aanvang gemaakt met het wegruimen van palissadeeringen<br />

aan drie zijden der versterking. Van zijne zijde zat ook de vijand<br />

geen oogenblik stil en belemmerde zooveel mogelijk onze werk-<br />

zaamheden.<br />

Men hoopte hier uitsluitend door insluiting en afvoer van drink-<br />

water den vijand tot de overgave te dwingen; een langzame, maar<br />

zekere weg. Herhaaldelijk beproefden de Pasoemaher's van buiten,<br />

om de nauw ingesloten bezetting te ontzetten; maar alle aanvallen<br />

werden door de belegeraars afgeslagen. Daar de bezetting onver-<br />

moeid was en onzen troepen meermalen gevoelige verliezen toebracht,<br />

vereischte deze belegering hunnerzijds veel inspanning, vooral toen<br />

men de versterking met loopgraven begon te naderen ; eerst met de<br />

dubbele en daarna met de halve volle sappe. Dat was een wijze<br />

van avanceeren, die der bezetting uitermate verdacht voorkwam;<br />

zoozeer, dat de Pasoemaher's den tegenstand opgaven, na een volle<br />

maand ingesloten te zijn geweest. Door een punt, waar de palissa-<br />

deering tijdelijk afgebroken en de postenketen zwak was, wist de


là<br />

vijand in den nacht van 11 op 12 Juli heen te breken, en ofschoon<br />

velen deze onderneming met den dood moesten bekoopen, sloeg de<br />

hoofdmacht zich door onze linie heen. Nog een paar dagen bleven<br />

onze troepen te Moentar-Alam, welke sterkte zooveel doenlijk ge-<br />

slecht werd. s<br />

Den 17 den begaf de geheele kolonne zich op weg naar Gelong-<br />

Sakti; bij die gelegenheid werd de doeson Bandar, in het centrum<br />

van de vijandelijke landstreek gelegen, omtrokken, zoodat de Pa-<br />

soemaher's, die hier een energieken tegenstand hadden kunnen<br />

leveren, hals-over-kop de doeson verlieten. Den 19 den Juni werd Ge-<br />

long-Sakti bereikt.<br />

Verder werd geen tegenstand meer geboden ; de versterkingen van<br />

den vijand waren hem nagenoeg alle ontweldigd en de bevolking<br />

scheen gezind om in onderwerping te komen ; alleen Pasoemah-Lebar<br />

maakte hierop een uitzondering. De troepen hadden zich uitnemend<br />

gehouden en de bevelhebber erkende zulks, hiertoe gemachtigd<br />

door den legerbevelhebber, in de volgende dagorder :<br />

»Officieren, onder-officieren en manschappen, uitmakende<br />

de expeditionaire macht tegen de Pasoemah-landen !<br />

»Door den legerbevelhebber is mij de aangename taak opgedra-<br />

gen, U allen zijn dank te betuigen voor uw moed, voortdurende<br />

volharding en onbezweken trouw, bewezen bij de tot nog toe<br />

gevoerde gevechten, voornamelijk bij Penandingan, Kota-Agong en<br />

Moentar-Alam.<br />

»Wederom hebt gij uw aiouden roem gehandhaafd. Velen uwer<br />

kameraden zijn in den strijd gevallen. Dat hun naam en de daaraan<br />

verbonden feiten steeds bij u allen in eerbiedige herinnering blijven !<br />

»GELONG-SAKTI, 22 Juni '66<br />

»KOCH."


14<br />

De hoofden legden den eed aan het Gouvernement af; alleen<br />

pangerang Tommonggong uitgezonderd, die allerlei uitvluchten<br />

zocht. De resident beschouwde thans, niettegenstaande dit verzet<br />

en de nog altijd hostiele houding der bevolking van Pasoemah-Lebar,<br />

de rust als hersteld en de expeditie geëindigd. Bijgevolg werd'<br />

door overste Koch het voorstel gedaan, om de troepen naar Java<br />

te doen terugkeeren.<br />

Weldra zou blijken, dat de resident aan een te groot optimisme<br />

voedsel gegeven had. De voorwaarden, waarop de onderwerping<br />

der bevolking zou worden aangenomen, bestonden hoofdzakelijk in<br />

afschaffing der slavernij en van het pandelingschap, hetgeen alge-<br />

meen ontevredenheid verwekte. Zeker invloedrijk geestelijke, Toean<br />

Paradipa genaamd, maakte daarvan gebruik, om de bevolking weer<br />

in opstand te brengen. En weldra vernam men dat de Pasoemaher's<br />

Tebat-Soeroet versterkten; uitgezonden patrouilles ontdekten weldra,<br />

dat die geruchten waarheid bevatten en dat de openingen, door onze'<br />

manschap vroeger in de bamboe-doeri gekapt, weer gesloten waren.<br />

Door de I e kompagnie van het 10» bataljon en de 1« kompagnie<br />

van het garnizoens-bataljon werd in de nabijheid van de sterkte<br />

een bivouak betrokken en men trachtte haar in te sluiten; onze<br />

troepenmacht bleek niet voldoende te wezen om dat doel te berei-<br />

ken en 300 Pasoemaher's drongen den doeson binnen, ter verster-<br />

king van de bezetting.<br />

Toch werd de insluiting aan drie zijden zooveel doenlijk volvoerd.<br />

Intusschen werd de sterkte door granaatvuur geteisterd, dat een<br />

goede uitwerking had. Een poging, om haar bij verrassing te nemen,<br />

mislukte; evenzeer een aanval, den 15"- Augustus ondernomen<br />

door de 1« kompagnie; het mocht niet gelukken den doeson te ne-<br />

men of door het artillerie-vuur den vijand te verjagen.<br />

Vooreerst moest men van verdere aanvallen afzien, daar wij<br />

zware verliezen hadden geleden; maar zoodra de ¥ kompagnie<br />

van het 10 e bataljon ter versterking van de geheel onvoldoende


15<br />

troepenmacht was aangekomen, geschiedde de insluiting volkomen.<br />

De sappeurs begonnen een mijngalerij aan te leggen, ten einde een<br />

mijnoven van 400 kilo buskruit te maken ; maar toen de Pa-<br />

soemaher's zich geheel ingesloten zagen, sloeg hun — zooals altijd —<br />

de schrik weer om 't harte en in den nacht van 26 op 27 Augus-<br />

tus wisten zij aan de zuidzijde een goed heenkomen te zoeken.<br />

De zeer sterke doeson, bezet door ongeveer 1000 man en vol-<br />

doende van blindeeringen voorzien, was ons in handen gevallen<br />

zooals de expeditie-kommandant in zijn dagorder van den '28 8te "<br />

schreef : »door het beleid van den kommandant der kolonne en van<br />

zijne onderhebbende officieren, en door den ijver en de inspanning<br />

die zij, alsook de onder-officieren en manschappen, aan den dag<br />

gelegd hadden."<br />

De 4 e en 5 e kompagnieën met een detachement sappeurs en een<br />

houwitser werden achtergelaten, om de versterking te vernielen.<br />

Reeds gedurende de operation tegen Tebat-Soeroet, had overste<br />

Koch vernomen, dat de vijand pogingen aangewend had om een<br />

algemeenen opstand te verwekken en in Gedong-Agong — een doeson,<br />

nog sterker dan Tebat-Soeroet — een hardnekkigen tegenstand<br />

voor te bereiden. Voordat die laatste doeson gevallen was, had men<br />

er niet aan kunnen denken, om troepen naar Gedong-Agong af te<br />

zenden. De toestand werd daarom door den expeditie-kommandant<br />

alles behalve gunstig geoordeeld en, nadat versterking gevraagd was,<br />

werd een deel van het 5 e bataljon met een kompagnie Afrikanen<br />

naar Benkoelen gezonden. Later bleek het, dat het zenden van die<br />

troepen onnoodig was; want Gedong-Agong viel den onzen door<br />

verrassing in handen eer dan men had durven hopen, en daardoor<br />

was eensklaps aan den opstand een einde gemaakt, daar de geruch-<br />

ten omtrent het <strong>org</strong>aniseeren van een algemeenen opstand in de<br />

Pasoemaïi-landen zeer overdreven bleken te zijn.<br />

De 2 e en 4 e kompagnie, met eenige sappeurs en een mortier,<br />

werden uitgezonden om in of nabij Tandjong-Koerong-Ilir zich op


16<br />

te stellen, alwaar magazijnen moesten worden aangelegd voor de<br />

troepenmacht, die later het beleg voor Gedong-Agong zou moeten<br />

slaan; want men verwachtte een langdurige en moeitevolle belegering.<br />

De zooeven genoemde doeson werd 8 September door de beide<br />

kompagnieën bezet; nadere information van daar deden ervaren, dat<br />

de vijand in groot aantal te Gedong-Agong verschanst was en in 't<br />

minst aan geen onderwerping dacht. Ten einde nog beter op de<br />

hoogte van zijn bedoelingen te komen, werd zekere Pasoemaher,<br />

Arsat, die onze zijde gekozen had, den ÏO" 6 » September daarheen<br />

gezonden. Hij overnachtte in den vijandelijken doeson, overtuigde zich<br />

van den stand der zaken en bemerkte dat de vijand, die in de<br />

meening verkeerde dat wij nog te zwak waren om tot een aanval<br />

te kunnen overgaan, vooral des nachts weinig waakzaam was. Zoo<br />

lezen wij in het reeds aangehaalde werk :<br />

»Des namiddags om 1 uur van den ll den September keerde<br />

Arsat terug, rapporteerde van zijne bevinding aan den kolonne- j<br />

kommandant, en stelde zich als gids disponibel.<br />

Een kolonne van 80 bajonetten, waaronder 10 sappeurs, verliet<br />

ten 2 ure in den nacht van den 11 *—i 2*» September Tandjong-<br />

Koerong-Ilir, marcheerde in alle stilte, geheel overeenkomstig de<br />

regelen voor geheime marschen, naar Gedong-Agong en kwam aldaar<br />

omstreeks half vier aan, na een uiterst vermoeienden en gevaarlijken<br />

marsch in de dichte duisternis.<br />

»De steeds van zeer nabij bewaakte gids leidde de spits door<br />

een nog ongesloten tamboer binnen de sterkte, gevolgd door den<br />

voortroep en successievelijk door de geheele kolonne. Daar werd in<br />

alle stilte het m<strong>org</strong>enuur afgewacht, zonder dat de vijand ons bespeurde.<br />

»Het wachten in gewone omstandigheden is onaangenaam en doet<br />

ons den tijd lang schijnen ; maar het lijdelijk wachten met eene<br />

betrekkelijk geringe macht, binnen eene sterke vijandelijke benting,<br />

door een on zichtbaren, in getal en bewapening geheel onbekenden


17<br />

vijand bezet, en dan nog in de onzekerheid of wellicht niet het<br />

verraad zijn rol zal spelen, zulk een wachten is schier ondragelijk.<br />

»Het moet dan ook geene verwondering wekken, dat reeds om<br />

4 uur in den m<strong>org</strong>en het bevel tot voorwaarts rukken gegeven<br />

werd, en dat kort daarop de vijand, door ons geweervuur uit den<br />

slaap opgeschrikt, onbekend nog met onze sterkte en maatregelen,<br />

in onbeschrijfelijke verwarring den doesson verliet, zonder echter,<br />

begunstigd als hij was door het nachtelijk duister, veel van ons<br />

vuur te duchten te hebben.<br />

»Nadat nu behoorlijk veiligheids-maatregelen waren genomen,<br />

werd van den uitslag rapport gezonden naar Tandjong-Koerong-Ilir,<br />

van waar onmiddellijk de 2 e kompagnie oprukte, om de in Gedong-<br />

Agong zijnde troepen te vervangen."<br />

Met de verrassing van Gedong-Agong waren de eigenlijke krijgs-<br />

bedrijven afgeloopen. Wel duurde het nog eenige maanden, voordat<br />

Ie rust hersteld was en de belhamels ons in handen waren gevallen,<br />

doch het opsporen der hoofden en de inlijving van Passoemah, dat<br />

is het onder een geregeld bestuur brengen daarvan, leverde weinig<br />

belangrijks meer op. Luitenant-kolonel Koch was den 22 8ten September<br />

als expeditie-kommandant vervangen door kolonel Jalink, die de in<br />

hoofdzaak volvoerde taak van overste Koch verder ten einde bracht.<br />

De Passoemah-landen werden als onderafdeeling bij Lematang-<br />

Oeloe ingelijfd, en waren dus Nederlandsch grondgebied geworden.<br />

Ook op Celebes was de tusschenkomst van den gewapenden arm<br />

noodig. Men had daar voortdurend moeielijkheden met het innen<br />

der belastingen; inzonderheid waren het de regent van Tjamba-<br />

Tjamba en later die van Kraëng Bonto-Bonto, in de bergregent-<br />

schappen van de Noorder-districten, die de autoriteit de handen<br />

vol werks gaven. In 1868 zag men zich genoodzaakt, troepen<br />

onder bevel van majoor van Veenhuizen tegen Kraëng Bonto-Bonto<br />

u it te zenden; de regent aldaar had zich in goed aangelegde ver-<br />

2


18<br />

sterkingen te Boeloe-Boeloe verschanst, en nadat tot driemaal toe de<br />

aanval afgeslagen was, werd eindelijk de voornaamste sterkte geno-<br />

men , zonder dat het gelukken mocht, den rebel in handen te krijgen.<br />

In datzelfde jaar moesten troepen van Java naar Bali worden<br />

gezonden, waar een ontslagen districtshoofd, Ida Made Rahi ge-<br />

naamd, zich onafhankelijk wilde maken; de troepen, onder majoor<br />

Heemskerck, stieten aanvankelijk het hoofd tegen Bandjar, waarde<br />

muiter zich goed versterkt had ; maar toen er versterking was gekomen<br />

en kolonel de Brabant het bevel overgenomen had, werd den24 sten<br />

October 1868 Bandjar genomen en Ida Made Rahi gevat en van het<br />

eiland verwijderd.<br />

In het jaar 1870 heerschte er eenige onrust in Bandjermasin, waar<br />

Soerapati weer van zich deed hooren, en mede zekere Wangkang,<br />

die met hem van zins bleek te zijn, om Marabahan aan te vallen.<br />

De resident, die reeds vernomen bad dat er wat gaande was, deed<br />

hem ontbieden; Wangkang verscheen onbevreesd en wel met zulk<br />

een groot gevolg, dat men niets tegen hem durfde ondernemen.<br />

Toch kwam hij vergiffenis vragen, en die werd hem onder nadere goed-<br />

keuring van den gouverneur-generaal verleend ; doch toen deze<br />

laatste de voorwaarde gesteld had, dat Wangkang in het openbaar<br />

zijn verzoek om vergiffenis herhalen zou, weigerde hij dit te doen<br />

en trok zicli in de wildernis terug, alwaar de tegen hem uitgezonden<br />

troepen reeds in December van hetzelfde jaar hem overvielen ; hij<br />

sneuvelde bij die gelegenheid.<br />

Van meer bedenkel ij ken aard waren de pogingen tot verzet, die<br />

herhaaldelijk voorvielen in de nabijheid van Batavia. In 1869 was<br />

een eerst begin van opstand uitgebroken in Bekassi, waarbij de<br />

assistent-resident Mr. de Kuyper en een ambtenaar van politie<br />

vermoord werden ; gedurende dit en het volgende jaar heerschte er<br />

op vele plaatsen een merkbare onrust, die niet ten onrechte in<br />

verband werd gebracht met een destijds sterk ontwikkeld bijgeloof<br />

van den Javaan, dat volgens een voorspelling van zekeren Djôjô


19<br />

Bôjo omstreeks het jaar 1870 één inlandsch vorst over geheel Java zou<br />

heerschen. De hieruit voortvloeiende onlusten — meestal op zich<br />

zelven staande feiten — werden zonder groote inspanning bedwon-<br />

gen. Ook Deli moest de straffende hand van het Gouvernement ge-<br />

voelen : een der vijf districten van Deli, tijdens de minderjarigheid<br />

van het Maleische hoofd onder voogdijschap van Datoe Kettjil en Datoe<br />

Djalil, kwam in verzet tegen de regeering, daar de bevolking niet<br />

wilde gedoogen, dat aldaar landbouw-ondernemingen totstandkwa-<br />

men. Na uit Timbang Langkat verdreven te zijn, zochten de muiters<br />

een toevlucht bij de Berg-Bataks en deden met hunne hulp stroop-<br />

tochten tegen de plantages der Europeanen. Er moest een half<br />

bataljon infanterie onder de bevelen van luitenant-kolonel von Hom-<br />

bracht worden heengezonden, dat met allerlei tegenspoed te kampen<br />

had en weldra zoozeer door ziekte gedund werd, dat er versterking<br />

moest worden aangevraagd. Tevens was de expeditie-kommandant<br />

gewond, zoodat hij het bevel moest overdragen aan majoor van<br />

Stuwe, die met versehe troepen was aangekomen. Dezen mocht het<br />

gelukken, ook alhier de rust te herstellen.<br />

Wij hebben niet te lang stilgestaan bij die kleinere expeditiën,<br />

omdat zij allen een zelfde verloop hadden, terwijl wij moeten over-<br />

gaan tot de beschrijving van den gedenkwaardigen oorlog met Atjeh;<br />

den bloedigsten en gewichtigsten oorlog, die ooit door het Nederlandsch-<br />

Indische leger is gevoerd geworden. Een krijg, langdurig en moeitevol,<br />

rijk aan tegenspoed, aan bittere teleurstellingen, maar ook even rijk<br />

aan voldingende bewijzen van moed, van energie, van bewonde-<br />

renswaardige plichtsbetrachting, die zelfs in het buitenland — dat<br />

met belangstelling de oogen op dien worstelstrijd op den uithoek<br />

van Sumatra gevestigd hield — meermalen in de meest vleiende<br />

bewoordingen erkend werden.<br />

Het bestuur van den minister Fransen van de Putte en gouverneur-<br />

generaal Loudon, welke P. Mijer als landvoogd van Nederlandsch-<br />

Indië was opgevolgd, is hoogst gewichtig geworden door het aan-<br />

2*


20<br />

vaarden van dien krijg, die een noodlottigen omvang heeft aangenomen;<br />

die stroomen bloeds heeft gekost, schatten gouds — en toch onvermijdelijk<br />

was, wat men daartegen ook moge aanvoeren.<br />

Om dit naar behooren te kunnen beoordeelen, dienen wij ons<br />

met de geschiedenis van Atjeh, vooral van de laatste 50 jaren<br />

— sedert het sluiten van het tractaat van 1824 met Engeland —<br />

vertrouwd te maken, waarom wij de beschrijving van den belangwekkenden<br />

strijd, die onze natie op zoo zware offers te staan<br />

kwam en die nog altijd blijft voortduren, door een uitvoerige uiteenzetting<br />

van Atjeh's geschiedenis en de eigenlijke aanleidin g tot<br />

den oorlog laten voorafgaan.


II.<br />

BESCHRIJVING VAN HET RIJK ATJEH.<br />

Omtrent den naam van het rijk — de noordelijke spits van het<br />

eiland Sumatra vormende — , waarmee Nederland een bloedigen oorlog<br />

voert, bestaat veel onzekerheid. Portugeezen, Engelschen, Fran-<br />

schen en Italianen hebben het ieder op hun eigen manier genoemd ;<br />

zelfs onze Nederlandsche schrijvers noemden het beurtelings Achem,<br />

Achim, Atchin, Atjin, Atsjien, Atsjeh en Atjeh, welke laatste<br />

naam thans algemeen is aangenomen, ofschoon het volk bij voorkeur<br />

van »Atchin" spreekt, dat echter fout moet wezen, daar onze n<br />

in de inlandsche taal volstrekt niet voorkomt.<br />

De schrijver der »Fastes Militaires" geeft in zijn belangrijk opstel<br />

»Atjeh en de Atjehneezen" de volgende korte, maar zaakrijke be-<br />

schrijving van het rijk Atjeh :<br />

»Daar waar het trotsche Keten-gebergte (Boekit Barisan) — dat<br />

met zijne hooge toppen en vulkanen, zich over de geheele lengte<br />

van Sumatra langs de Westkust uitstrekt, — in het Noorden met<br />

zijne takken en dwarsketenen bijna de geheele breedte van dit<br />

schoone en rijke eiland beslaat, is het rijk van Atjeh gelegen.<br />

»Van den noordwestelij ken uithoek, de Koningspunt, tot Troemon<br />

op 2° 53' N.B., en van de noord-oostpunt, Tandjong Perlak of<br />

Diamantkaap, tot ongeveer kaap Tamian, op 4° 25' N.B. zich uit-<br />

strekkende , wordt het ten Zuiden door de tot Siak behoorende land-<br />

schappen Tamian, Langkat, Deli en Bakoe Tjina begrensd, ten


22<br />

Westen en Noorden door den Indischen Oceaan bespoeld, en ten<br />

Oosten door de straat van Malakka van 't schiereiland van dien<br />

naam gescheiden.<br />

»De Maleiers - vooral in 't zuidwestelijk gedeelte woonachtig, -<br />

benevens de Pedireezen in 't Noorden en de Atjehneezen meer over<br />

't geheele land verspreid, maar beiden tot het Maleische ras behoo-<br />

rende, maken de naar gissing een half millioen sterke bevolking<br />

uit van een rijk, tusschen de 800 en 900 D geographische<br />

mijlen groot.<br />

»Óp zijne grondslagen van basalt of graniet, schier overal eene<br />

aanzienlijke hoogte bereikende, verliest zich het bergland aan den<br />

noordwestelijken uithoek, in iets breedere stranden, terwijl op an-<br />

dere plaatsen zijne kolossale rotsblokken zich soms lijnrecht uit de<br />

golven opheffen, of de bergranden slechts op korten afstand van<br />

den Oceaan verwijderd blijven.<br />

»Niet ver van de Koningspunt vloeit het zoogenaamd Atjeh-hoofd,<br />

eene rivier (de Atjeh), in zee met drie mondingen, de Marassa ter<br />

rechter-, en de Gigi ter linkerzijde van de middelste of zoogenaamde<br />

Groote rivier, aan wier oevers, op eenigen afstand van de kust,<br />

eene vrij onaanzienlijke stad is gelegen, waarin wel niemand het<br />

eertijds zoo rijke, bloeiende Atjeh, de residentie van een groot vorst,<br />

de hoofdstad van een machtig rijk zou herkennen.<br />

»Van de hoofdstad uitgaande, aan de noordzijde eener uitgestrekte<br />

vallei gelegen, waar de rivier zich tusschen goed bebouwde akkers<br />

en heerlijke weidevelden heenslingert, en met kleine kampongs als<br />

bezaaid, rust het oog met welgevallen op de welig begroeide ber-<br />

gen, waardoor die vallei aan alle kanten, uitgenomen de noordzijde,<br />

is ingesloten.<br />

»Geheel van vulkanischen oorsprong, met dicht geboomte over-<br />

dekt, waar de roode zandsteen hier en daar schilderachtig door-<br />

schemert, naar het Oosten met meerdere en zachter glooiende<br />

hellingen zich in effener, alluvialen, boschachtigen bodem verlie-


23<br />

zende, verheft zich dit statige bergland met zijne steile rotswanden<br />

en uitstekende toppen, tot een vrij aanzienlijke hoogte.<br />

»Uit de trotsche bergketens van Pedir-Daholi in het westen, en<br />

't Salamanga-gebergte in het noorden, tegen wiens voet de bran-<br />

ding schuimend omhoog spat, en wiens kruinen zich in de wolken<br />

verliezen, of wat verder van het strand verwijderd, zijne bergruggen<br />

over geheel het binnenland uitspreiden, schieten enkele spitsen als<br />

reuzengevaarten omhoog. Slechts zelden boren zij door den dichten<br />

nevel heen, waarachter hare toppen zich verschuilen, en die veelal aan<br />

een ondoordringbaren sluier gelijk, over het gebergte blijft hangen.<br />

»De Abong-Abong, de Loese en de Tampat-Toewan verhellen zich<br />

ver over de '2 en 3000 meter, terwijl tusschen 't hoofd van Atjeh<br />

en Tandjong-Perlak in de Goenoeng Ya Moera, — bij helder weder,<br />

mijlen ver uit zee zichtbaar, — de Orphan, de Salamanga, de<br />

Olifants- en Tafelbergen, de noordelijkste vulkanen van Sumatra<br />

worden aangetroffen.<br />

»Van de Diamantkaap tot die van Tamian, evenals aan de west-<br />

kust nabij de zuidelijke grens van Atjeh, bestaat het strand uit<br />

lage, moerassige, maar zeer boschrijke streken, waar de schoonste<br />

rottan groeit.<br />

»Van de zeezijde wordt de toegang tot de stad, — geheel open,<br />

zonder gracht of wal, — aan de monding der Atjeh, door een<br />

paar forten verdedigd; zij kan ook langs een'vrij goeden landweg<br />

in weinige uren van kaap Masamoeka, iets zuidelijker dan de Ko-<br />

ningspunt, worden bereikt.<br />

»De huizen, sommigen door goed onderhouden paggars omgeven<br />

en op palen gebouwd, als zijnde dikwijls aan overstroomingen<br />

blootgesteld, hebben een beter aanzien dan de kraton van den<br />

sultan, die meer naàr eene oude vervallene vesting dan naar een<br />

vorstelijk paleis gelijkt.<br />

»Aan de uiteinden van de stad naar den zeekant, sloegen de


24<br />

Chineesche kooplieden weleer hun kamp op, eene plaats van uit-<br />

spanning voor de Europeanen, terwijl aan de tegenovergestelde<br />

zijde, de passai- of marktplaats gevonden wordt.<br />

»Dampier schatte hare bevolking tusschen de 45 en 50,000 zielen<br />

die echter aanmerkelijk schijnt verminderd.<br />

»De reede van Atjeh, door Nasi, Bras, Wai en eenige kleinere<br />

eilanden gedeeltelijk tegen de stormen uit het Noorden en Noord-<br />

oosten beschermd, en waardoor de Soeratte-, Cedre- en Malakka-<br />

passages gevormd worden, biedt eene vrij veilige ligplaats aan,<br />

ofschoon schepen van een groot charter soms vrij ver uit den wal<br />

moeten blijven.<br />

»In het hooge gebergte ontspringen talrijke doch weinig bevaar-<br />

bare riviertjes, waaronder de Langsa en Prahoe-Ila aan de Oost-<br />

die van Samoï, Pasangan, Ajer Laboe, Boerong en Pedir aan de<br />

Noord-, en die van Asahan >), Laboean Hadji en Mangin aan de<br />

Westkust de voornaamste zijn. Door de hevige branding op de vóór<br />

haar liggende banken, en hooge deining op de kust, zijn ze dikwijls<br />

moeilijk te genaken, ofschoon enkele op eenige kabellengten van<br />

de monding, eene zeer goede reede aanbieden.-<br />

»Met kwistige hand strooide de immer rijke tropische natuur in<br />

dit schoone en vruchtbare land hare beste gaven uit, hoewel men<br />

m de Fauna en Flora, niet alleen van Atjeh maar van geheel Su-<br />

matra, een zóó groot en zulk een afwijkend verschil met die van<br />

Java en 't schiereiland Malakka ontdekt, dat het wel niet mogelijk<br />

is, de onderstelling vol te houden, als zouden deze landen immer<br />

een geheel hebben uitgemaakt. Buffels, rundvee, paarden, schapen,<br />

geiten en vele soorten van pluimgedierte worden er in menigte<br />

gevonden.<br />

J^oüftnt, overigens zoo menigvuldig op Sumatra, komt weinig<br />

d/ooü!^ verwarren met de 8d " kmmiee ' mm veei ^ -


25<br />

en dan nog slechts in 't binnenland van Atjeh voor. Van de hon-<br />

derden, die vroeger tot den strijd uitgerust, met opgeheven snuit<br />

den vijand tegenstoven en verwarring brachten in de aaneengesloten<br />

gelederen, of gewillig zich nederbogen om den sultan en zijne<br />

rijksgrooten tot vervoermiddel te dienen, was in 1837 slechts één<br />

over, waarvoor in 't Koningshof zóó slecht gez<strong>org</strong>d werd, dat een<br />

der Panglima's het arme beest uit medelijden naar zijn verblijf<br />

in 't binnenland medenam."<br />

Thans moeten wij kortelijk het kustgebied beschouwen, dat<br />

hoofdzakelijk belangrijk is wegens de zoogenaamde peperhavens, die<br />

haar ontstaan te danken hadden aan de bijzondere geschiktheid van<br />

den grond voor de pepercultuur.<br />

Van Atjeh oostwaarts langs de noordkust gaande, die zich uit-<br />

strekt van Atjeh-hoofd tot Tandjong Perlak of Diamantkaap, vindt<br />

men verschillende vestigingen, hoogstwaarschijnlijk door de Pedi-<br />

reezen gesticht; doch ten oosten van Oedjong Batoe vindt men<br />

over eene uitgestrektheid van 12 uur gaans geen enkele vestiging.<br />

De eerste belangrijke plaats, die men oostwaarts van de hoofdstad<br />

Atjeh vindt, is Pedir; de hoofd-kampong is aan een breeden, goed<br />

onderhouden weg gelegen. Van Pedir loopt de kust zuid-oostwaarts<br />

tot Boerong. De voornaamste plaats alhier is Gigian, dat aan den<br />

mond der rivier van dien naam ligt ; vervolgens moet het meer<br />

oostwaarts gelegen Pasei of Passir vermeld worden. Dit was weleer<br />

een kolonie van een meer oostelijk gelegen rijks-zetel, die bij<br />

Arabische schrijvers Schamatra genoemd werd en waarvan de naam,<br />

dien de Europeanen aan het eiland geven, moet zijn afgeleid.<br />

Tusschen Pedir en Pasei vindt men Boerong, Ajer Laboe, Pa-<br />

sangan en Samoi, ook Telokh Samoi genoemd, berucht door de<br />

brutale zeerooverijen der bevolking. Koertai of Kerti wordt tusschen<br />

Passir en den mond van de Ajer Djamboe aangetroffen.<br />

Op de oostkust strekt ons grondgebied zich uit tot kaap Tamian<br />

(14° 25' N.B.). Van deze kaap tot Diamantkaap was de geheele kust-


26<br />

streek, toen de oorlog begon, zeer gebrekkig bekend. In de nabij-<br />

heid van Atjeh vindt men de kampong Koerong Raba en Sedoe;<br />

voorts Kloeang, een kampong, die een belangrijken peperhandel<br />

dreef. Oenga ligt aan de rivier van dien naam ; de reede is zeer<br />

gevaarlijk. Dan volgt Telok Kroët, dat een goede landingsplaats<br />

en dientengevolge een uitgebreiden handel heeft. Het meer zuidelijk<br />

gelegen Rigas is door een weg — ofschoon zeer moeielijk — met<br />

Groot-Atjeh verbonden, evenzeer als het meer zuid westwaarts ge-<br />

legen Analaboe, een Maleische negorij.<br />

Na kaap Felix of Oedjing Radja te zijn gepasseerd, vindt men<br />

weer een welvarende kampong, Soesoe genaamd; voorts de negorij<br />

Laboean Hadji, Tampat Toean, meer zuidwaarts nog Telok Roekan en<br />

ten slotte Bakoengan, de laatste belangrijke plaats ter westkust van Atjeh.<br />

De radja van Teroemon is onafhankelijk van Atjeh.<br />

Deze vluchtige beschrijving van de kusten is voldoende te achten, daar<br />

de oorlog zich in hoofdzaak tot Groot-Atjeh en Pedir bepaald heeft.<br />

Wat de bevolking betreft: moge de oppervlakte van Atjeh slechts<br />

approximatief te berekenen zijn, nog moeielijker is het om te be-<br />

palen, hoeveel inwoners het rijk Atjeh telt, daar het binnenland<br />

geheel onbekend is en men niet eens weet, of dit al dan niet be-<br />

woond is. De bevolking van gansch Sumatra als maatstaf aanne-<br />

mende, zouden de 000 D mijlen van het Atjehneesch gebied een<br />

bevolking van 356,000 zielen tellen. Deze schatting kan eenigermate<br />

een begrip geven van de sterkte dier bevolking, zonder dat men<br />

dit cijfer met eenige zekerheid kan aannemen. Zij is saamgesteld<br />

uit'eigenlijke Atjehneezen, Pedireezen en Maleiers. In de binnen-<br />

landen wonen waarschijnlijk Bataks; doch wij hebben alleen de<br />

Atjehneezen en Pedireezen te beschouwen.<br />

De hoogleeraar Veth schetst in zijn topographisch-historische be-<br />

schrijving van Atjeh de bevolking en hare eigenaardigheden als volgt :<br />

*) Atchin en zijne betrekking tot Nederland, door P. J. Veth, hoogleeraar te<br />

Leiden. — Leiden, Gualth. Kolft', 1873.


27<br />

»De Ajehneezen zijn een volkstam die zich in vele opzichten, in<br />

voorkomen en taal zoowel als in zeden en gewoonten, van alle an-<br />

dere bewoners van Sumatra onderscheidt. Deze eigenaardigheden heb-<br />

ben aanleiding gegeven tot zeer verschillende gissingen omtrent hunne<br />

afkomst. Sommigen houden ze voor Chineezen van afkomst, anderen<br />

voor Siammers, nog anderen voor Klingaleezen of zoogenaamde<br />

Mooren van de kusten van Koromandei en Malabar. Deze laatste<br />

meening komt aan den heer Ritter zeer waarschijnlijk voor. De na-<br />

bijheid dezer kusten zal volgens hem vermoedelijk aanleiding hebben<br />

gegeven, dat vele Klingaleezen zich als een zelfstandig volk te<br />

midden der Maleiers en overige Sumatranen aan de stranden neder-<br />

zetten , waar zij zich van lieverlede met de oorspronkelijke bewoners<br />

des lands, waarschijnlijk niet veel van de tegenwoordige Bataks<br />

verschillende, zullen vermengd hebben.<br />

»Bij de beantwoording van zulke vraagstukken moet vooral de taal<br />

een groot gewicht in de schaal leggen, en ongelukkig is de Atjeh-<br />

neesche taal slechts zeer weinig bekend. De Maleische taal is van<br />

oudsher in Atjeh veel beoefend geworden en was er de eigenlijke<br />

schrijftaal. De verschillende kronieken van Atjeh, die wij bezitten,<br />

zijn allen in zuiver Maleisch opgesteld, evenzoo de 'adat bandar<br />

Atjih, of voorschriften betrekkelijk den handel, en de madjlis Atjih,<br />

of voorschriften betrekkelijk de plichten der vorsten en het hof-<br />

ceremonieel, uit welke beide stukken de heer Braddel van Poelo<br />

Pinang uittreksels heeft medegedeeld in »The Journal of the Indian<br />

Archipelago". Ook zijn onder de regeeringen van sultan Iskander<br />

Moeda en van zijne dochter Tadjoe'1-alam te Atjeh werken over<br />

den Mohamedaanschen godsdienst en het recht van den Islam ge-<br />

schreven, die tot de beste voortbrengselen der Maleische literatuur<br />

gerekend mogen worden. Hiertoe behooren de Bostànoe's-Salatîn<br />

(Lusthof der Vorsten), een zeer uitgebreid en als een soort van<br />

encyclopaedie te beschouwen werk, op last van Iskander Moeda<br />

vervaardigd door Noeroe'd-dîn Raniri, en de Mir-'âtoe't-tollab (Spie-


niet volkomen te vertrouwen. Men zegt dat zij in het aanvallen<br />

hunner vijanden verraderlijk zijn en altijd door listen en lagen<br />

zoeken te overwinnen, maar men ontzegt hun toch ook geen per-<br />

soonlijke dapperheid.<br />

»Dat zij in den handel trouweloos zijn en men uiterst voor-<br />

zichtig moet wezen om niet door hen bedrogen te worden, is<br />

een andere oude klacht; maar men mag daarbij niet uit het oog-<br />

verliezen, dat de Europeanen zelven, door hunne geweldenarij en<br />

hunne zucht om den handel te monopoliseeren, den inlander hiel-<br />

en elders in zijne hoedanigheid van koopman gedemoraliseerd heb-<br />

ben. Omtrent de beschuldigingen van ondragelijken hoogmoed, aan-<br />

matiging, belachelijk zelfvertrouwen, minachtend nederzien op an-<br />

dere volken, zou ik ook kunnen aanmerken dat men het de Atjeh-<br />

neezen niet te zeer euvel kan duiden indien zij den trots en den<br />

hoogen toon der Europeanen, niet het minst van hunne oudste<br />

vijanden de Portugeezen, maar toch ook van de Engelschen en<br />

Nederlanders, met gelijke munt hebben betaald. De wispelturigheid<br />

aan de Atjehneezen toegeschreven, is eigenlijk niets anders dan de<br />

gewone dubbelzinnigheid waarin de volken van Maleischen stam te<br />

allen tijde bescherming hebben gezocht tegenover hen, die hunne<br />

meerderen zijn in macht of in verstand."<br />

Ook de andere gebreken, die men den Atjehneezen toeschrijft,<br />

namelijk zee- en strandroof, afpersingen en geweldenarijen, zoomede<br />

de treurige zedelijke toestand der bevolking, wordt door den hoog-<br />

leeraar met eenige verschooning beoordeeld, tevens erkennende,<br />

dat de Atjehneezen in werkzaamheid en schranderheid de meeste<br />

andere volkeren van den Archipel overtreffen.<br />

Na hun godsdienst, den Islam, breedvoerig besproken en hun<br />

belangstelling in de kennis van de wetten van den Islam en de<br />

handhaving der zuiverheid van de leer aangetoond te hebben, be-<br />

schouwt prof. Veth de middelen van bestaan der Atjehneezen, onder<br />

welke land- en tuinbouw een voorname plaats innemen, vervolgens


31<br />

hun handel, die deels ruilhandel is, deels tegen betaling van Spaan-<br />

sche matten geschiedt, en beschrijft dan als volgt de kleeding,<br />

karaktertrekken, levenswijze en weerbaarheid van den Atjehnees:<br />

»In de kleeding verschillen de Atjehneezen van de Maleiers in<br />

meer dan één opzicht. Die der mannen bestaat uit de volgende<br />

stukken. 1°. Een Arabisch mutsje of kopjah, waarom minvermogen-<br />

den een groven wit katoenen, meergegoeden een langen zijden of<br />

sitsen lap bij wijze van dastar of tulband slingeren. Soms is die<br />

lap omzet met een rond, verguld of gouden boordsel, terwijl de<br />

slippen tot op de schouders afhangen. 2°. Een badjoe of wambuis<br />

van zijde of sits, met korte mouwen, van voren open en reikende<br />

tot de heupen, geheel gelijk aan de Badjoe der Maleiers. Bij de<br />

Atjehneezen is echter dit wambuis niet altijd in gebruik. Velen der<br />

hoofden langs de kust loopen met het bovenlijf naakt, en worden<br />

daarin door hunne onderhoorigen nagevolgd ; anderen slingeren zich<br />

slechts een wit katoenen lap om de schouders. Zij die het wambuis<br />

dragen, trekken het toch veelal uit, om het over den schouder te<br />

werpen. 3». Een lang wit katoenen of zijden kleed, om de heupen<br />

geslagen, van voren in elkander gewrongen en vastgemaakt door<br />

een breeden buikband van dezelfde stoffen, ter vervanging van de<br />

Maleische sarong. 4°. Een wijde broek, meestal van zijde, en tot op<br />

de kuiten afhangende, van de soort die in den Archipel algemeen<br />

onder den naam van seloear Atjeh of Atjehneesche broek bekend is.<br />

Sandalen worden, behalve door de hoofden, zelden gedragen. De<br />

kleeding der vrouwen verschilt weinig van die der mannen. Alleen<br />

dragen zij binnenshuis het hoofd ongedekt, terwijl zij uitgaande<br />

daarom een katoenen lap slaan.<br />

»De woningen der Atjehneezen zijn altijd op stijlen of palen ge-<br />

bouwd. Ook die der armste lieden zijn samengesteld uit planken.<br />

De gewone bedekking bestaat uit de lange smalle bladeren van den<br />

nina-palm (atap), waarvan een aantal door middel van een gespleten<br />

rotan aan een lange bamboezen lat zijn bevestigd. De vorm der


ââ<br />

woningen is langwerpig en zij bestaan do<strong>org</strong>aans uit een breede<br />

vo<strong>org</strong>alerij, twee of drie slaapvertrekken en van achteren een stook-<br />

plaats. Als huisraad dienen eenige potten en wat verder tot de<br />

spijs bereiding volstrekt noodig is, eenige kisten of manden tot ber-<br />

ging van kledingstukken, eenige matten om op te zitten, eenige<br />

sitsen of katoenen tabirs of bedvoorhangsels, welk alles do<strong>org</strong>aans,<br />

evenals de woning zelve, uitermate slordig en smerig is. Eenige<br />

van deze woningen, dicht bij elkander geplaatst en gezamenlijk met<br />

een planken pagger omheind, vormen een kampong. Ook zijn vele<br />

kampongs als verdedigingsmiddel omgeven door een aarden wal,<br />

die dicht met stekelige bamboe beplant is. Van vele langs de kust<br />

gelegen plaatsen ziet men aan het strand niets dan den passer, be-<br />

staande uit rechte rijen van kleine en bedompte onder één dak<br />

gebouwde huizen, die te zamen ééne of meer straten vormen. Het<br />

is hier dat alles te koop wordt geboden wat in zulk eene plaats<br />

verkrijgbaar is.<br />

»Het gewone voedsel der Atjehneezen is rijst met een weinig<br />

groente of visch genuttigd. Vleesch en hoenders komen slechts bij<br />

feestelijke gelegenheden op den disch. De gewone drank is water;<br />

zelfs het bij de Maleiers van Sumatra zoo geliefde aftreksel der<br />

bladeren van den koffieheester is hier onbekend. De leefwijze ver-<br />

schilt in het algemeen slechts weinig van die der Maleiers. Veld-<br />

arbeid, handel, scheepvaart en vischvangst zijn het werk der mannen,<br />

de huiselijke bezigheden zijn aan de vrouwen overgelaten.<br />

»Op hunne wapenen zijn de Atjehneezen bijzonder gesteld en zij<br />

onderhouden die met eene zindelijkheid, die anders bij hen zeld-<br />

zaam is. Die wapenen bestaan uit krissen en klewangs van ver-<br />

schillende soort en maaksel, meestal door hen zelven bewerkt.<br />

Intusschen versmaden zij de wapenen van Europeesch fabrikaat niet,<br />

mits zij naar het Atjehneesch fatsoen gesmeed zijn. De heer Ritter<br />

zag op de Atjehneesche kust eene brik van Poelo Pinang ten anker,<br />

die Engelsche sabels, ongeveer twee voet lang en drie duim breed,


33<br />

voor een Spaansche mat het stuk in groote menigte verkocht. De<br />

Atjehneezen dragen de genoemde wapens, alsook hunne pieken,<br />

altijd blank; van de scheeden ziet men do<strong>org</strong>aans niets. Velen dra-<br />

gen ook donderbussen en geweren, en gewoonlijk voeren zij ook<br />

een klein, rond en met bonte kleuren geverfd schild. Lelah's (licht<br />

geschut) worden veel bij hen aangetroffen, en op de passers ziet<br />

men soms stukken van zwaarder kaliber; maar het zwaar geschut<br />

uit vorige eeuwen, dat aan den sultan behoort, schijnt meestal<br />

onbruikbaar te zijn geworden.<br />

»De gewoonte der Atjehneezen om hunne wapenen steeds uitge-<br />

togen te dragen, hangt ongetwijfeld samen met hunne onderlinge<br />

twisten en veeten, en hunne gewoonte om zich zelven recht te<br />

verschaffen. Hunne wraakzucht laat hen niet rusten voordat iedere<br />

werkelijke of vermeende beleediging gewroken is. De bloedwraak,<br />

die aan de volken van Maleischen stam evenzeer als aan de Be-<br />

douinen eigen is, en die de profeet der Arabieren beproefd heeft<br />

aan regelen te binden, maar zonder het beginsel aan te tasten,<br />

bestaat bij hen nog in den ruwsten vorm. Bloedverwanten trekken<br />

voor bloedverwanten en de bewoners derzelfde kampong trekken<br />

voor elkander partij. Dit is dus een oorzaak van aanhoudenden<br />

kleinen oorlog, waartegen de sultan niets vermag.<br />

»Gelukkig zijn de Atjehneezen, als wij den heer Ritter gelooven<br />

mogen, in waarheid minder te vreezen, dan hun ruw en schrik-<br />

wekkend voorkomen zou doen vermoeden. Met het schietgeweer<br />

weten zij slechts zeer gebrekkig om te gaan, en met klewang en<br />

kris kunnen zij slechts voor zich uithouwen en steken. De Maleische<br />

schermkunst of het mantja schijnt hun met andere kunstmatige<br />

lichaamsoefeningen geheel onbekend te zijn.<br />

»De weerbare manschap is bij de Atjehneezen in verhouding tot<br />

het bevolkingscijfer talrijk, en daar zij zich door persoonlijken moed<br />

onderscheiden, zouden zij, indien zij zich vereenigden tot verdedi-<br />

ging van het gemeenschappelijk vaderland en op één punt konden<br />

3


34<br />

verzameld worden, een geduchten tegenweer kunnen bieden. Doch<br />

de slechte gesteldheid der wegen, die zoowel den marsch van troe-<br />

pen als het vervoer van levensmiddelen belemmert, en het gebrek<br />

aan genoegzame voertuigen voor het transport, zijn voor dengeen<br />

die Atjeh aanvalt, een waarb<strong>org</strong> dat hij slechts met een deel der<br />

strijdbare macht zal te doen hebben. Daarbij komt dat vele vazal-<br />

len naar onafhankelijkheid streven en sommigen reeds getracht<br />

hebben vriendschappelijke betrekkingen met het Nederlandsche<br />

gouvernement aan te knoopen. In het regeeringsverslag over 1872<br />

wordt gezegd, dat onder de 23 onderhoorigheden op de Noord- en<br />

Oostkust er slechts vier zijn, die zich nog om het gezag van den<br />

sultan bekreunen, en dat, zoodra deze eenig échec lijdt, er veel<br />

kans is dat de minderheid het voorbeeld der meerderheid volgen<br />

zal. Hoe het zij, men mag de tegenwoordige macht van Atjeh niet<br />

afmeten naar hetgeen de oude reizigers en zelfs Valentijn daarvan<br />

opgeven. Valentijn begroot de macht die de sultan des noods zou<br />

kunnen te velde brengen, op 40 à 50duizend man, en gewaagt<br />

daarbij van 100 tot 200 vaartuigen met kanonnen en draaibassen<br />

gewapend, en van een duizendtal afgerichte olifanten. Van die oli-<br />

fanten is thans niets meer overig : de laatste tamme olifant die in<br />

het bezit was van den sultan, is, kort vóór het bezoek van den<br />

heer Ritter te Atjeh, door Panglima Polim, een der hoofden van<br />

de XXII Sagi's, naar zijn verblijf in het binnenland gevoerd, omdat<br />

het dier te Atjeh geheel verwaarloosd werd. Even zoo zijn de oor-<br />

logsvaartuigen verdwenen. Tijdens Ritter's bezoek was er slechts<br />

één, de bark Anna (Bagianna), door den sultan aan den radja van<br />

Troemon ontnomen, en dat, met 14 stukken gewapend, langs de<br />

kust kruiste, om de huidegiften der vazallen te innen.<br />

»Wat evenwel de weerbare manschap betreft, deze wordt door<br />

Ritter juist niet veel lager dan door Valentijn geschat, wanneer hij<br />

beweert dat de XXII Sagi's alleen van 20 tot 30duizend man, en<br />

de beide overige afdeelingen ieder 10,000 zouden kunnen stellen.


â8<br />

Doch die cijfers zijn zeker zeer overdreven. Andere, latere schat-<br />

tingen spreken van 5000 man voor Groot-Atjeh, — eene dikwijls<br />

voorkomende uitdrukking, waaronder men de hoofdstad met het<br />

onmiddellijk onder den sultan staande gebied verstaat; — terwijl<br />

de vazalstaten nog 8000 à 10,000 man, doch slechts voor een klein<br />

deel met geweren gewapend, zouden kunnen leveren. Over de ver-<br />

dere verdedigingsmiddelen der Atjehnezen valt weinig te zeggen. Hoe<br />

de kampongs gewoonlijk versterkt zijn, is reeds medegedeeld. Ook<br />

over de blijvende versterkingen ter hoofdplaats is het weinige ge-<br />

zegd , wat er van bekend is. Van de negorijen langs de Westkust<br />

zijn Kloeang, Lambosoi, Telok Kroeë, Rigas, Analaboe, Soesoe,<br />

Tampat Toean en Bakoengan door kleine verschansingen of ben-<br />

tings zooveel mogelijk tegen een vijandelijken aanval gewaarb<strong>org</strong>d.<br />

»Wanneer men zich van het bestuur van den Atjehneeschen staat<br />

een goed denkbeeld wil maken, moet men scherp onderscheiden<br />

tusschen het gebied, rechtstreeks aan het gezag van den sultan<br />

onderworpen en waarvan hij zelf de inkomsten heft, en dat der<br />

vazalstaten, hetzij deze, zooals Pedir en Pasei, door vroegere ver-<br />

overing tot erkenning van des sultans suzereiniteit gedwongen zijn,<br />

hetzij zij hun oorsprong danken aan de vestiging door uit het<br />

sultansgebied afkomstige hoofden in vroeger woeste en onbewoonde<br />

streken aangelegd, of op soortgelijke wijze door Maleische kolo-<br />

nisten, uit het Menangkabausch gebied afkomstig, binnen de At-<br />

jehneesche grenzen gesticht.<br />

»Het sultansgebied bestaat uit de drie verschillende afdeelingen,<br />

die onder de namen van de XXV, XXII en XXVI Sagi's of Moe-<br />

kims bekend zijn, naar het aantal gemeenten dat zij oorspronkelijk<br />

bevatten. Strikt genomen, is ook de bevolking der hoofdplaats<br />

in die afdeelingen en wel in de XXV of XXVI Sagi's begrepen:<br />

want de verdeeling omvat alle Atjehneezen, maar de leden der<br />

XXII Sagi's bewonen alleen het binnenland van Groot-Atjeh, leg-<br />

gen zich uitsluitend op den landbouw toe en vertoonen zich zelden


36<br />

ter hoofdplaats of aan de kust, terwijl de kampongs der andere<br />

afdeelingen meer nabij het strand liggen, en hare bewoners hun<br />

onderhoud in handel, zeevaart en visscherij vinden. Aan het begrip<br />

van een Moekim of Sagi beantwoordt dat van een Kotta<br />

onder de Maleiers, dat maar al te dikwijls met dat van een kampong<br />

verward wordt. De kampong is, zooals wij reeds zagen, een<br />

kleine groep huizen, door eene omtuining omgeven; een kotta of<br />

bij de Atjehneezen moekim, is een vereeniging van kampongs, die<br />

te samen eene gemeente vormen. Iedere moekim heeft een hoofd<br />

met den titel van pangoeloe, die evenwel niets eigenmachtig verrichten<br />

kan, maar in alles zijn meerderjarigen moet raadplegen, en<br />

een imam of priester, die de godsdienstige aangelegenheden bestuurt.<br />

Boven deze dorpshoofden staan de hoofden der vereenigde moekims,<br />

wier ambtsnaam panglima is en die met den titel toeankoe worden<br />

aangesproken. Iedere afdeeling heeft twee zoodanige hoofden, maar<br />

hoe zij hunne functiën onder elkander verdeelen, is mij niet gebleken.<br />

De dorpshoofden deelen in zaken van gewicht de besluiten der<br />

gemeenten aan deze panglima's mede, en moeten, als laatstgenoemden<br />

daarmede geen genoegen nemen, de zaak weder voor de gemeente<br />

brengen, totdat de vereischte eenstemmigheid verkregen is.<br />

»De zes panglima's vormen te samen den Rijksraad, bij wien<br />

inderdaad het wezenlijk gezag berust. Vroeger bestond deze uit 12<br />

Orang-kaja's, waarvan vier hooger in rang waren dan de overigen,<br />

terwijl een van deze laatsten, de hoogste in rang van allen, als<br />

perdana mantri of rijksbestuurder fungeerde. Vraagt men hoe het<br />

te verklaren is, dat de tegenwoordige inrichting daarvan afwijkt,<br />

dan kan ik alleen mededeelen dat, volgens de Atjehneesche kronieken<br />

zei ven, de tegenwoordige inrichting eerst uit den tijd van<br />

Noeroe'1-alam, de tweede sultane, dagteekent. De panglima's schijnen<br />

erfelijke volkshoofden te zijn, en kunnen als zoodanig niet door<br />

den sultan worden afgezet; maar wel schijnt het, dat zij ook met<br />

andere hooge functiën door den vorst kunnen belast worden. Zoo


37<br />

was, tijdens den heer Ritter zich te Atjeh bevond, toeankoe Kola<br />

Mara, een van de panglima's der XXVI Sagi's, tevens te Atjeh<br />

opper-rechter of kali. Dat er nog altijd te Atjeh een rijksbestuurder<br />

is, zouden wij van een Maleischen staat verwachten, al werd hij<br />

niet in stukken van den laatsten tijd telkens uitdrukkelijk genoemd.<br />

Daar deze echter, blijkens zijn naam Habib Abdoe'r-rahmàn, een<br />

Arabier is of zich als zoodanig voordoet, kan hij niet wel tot de<br />

panglima's behooren. Men zegt dat deze rijksbestnurder thans te<br />

Atjeh schier alle gezag in handen heeft, maar in welke verhouding<br />

hij tot de panglima's staat, is mij niet duidelijk. Misschien hebben<br />

behalven dezen, ook nog andere door den sultan benoemde ambte-<br />

naren in den Rijksraad zitting, zonder evenwel eene stem te hebben<br />

bij de vorstenkeuze, die natuurlijk alleen aan de panglima's ver-<br />

blijft. Wat ons van de inrichting van andere Maleische staten, b. v.<br />

van Sambas op Borneo bekend is, bevestigt wel eenigszins dit ver-<br />

moeden. Is dit juist, dan kan ook de schahbandar of havenmeester<br />

lid van den Rijksraad zijn, ofschoon wij zeker weten dat zijne be-<br />

noeming van den sultan uitgaat.<br />

»Van hetgeen zij met de dorpshoofden zijn overeengekomen,<br />

geven de panglima's aan den sultan kennis, die zich eenvoudig<br />

daaraan heeft te houden. Daarentegen moet de sultan voor al zijne<br />

handelingen het gevoelen en de toestemming van den Rijksraad<br />

vragen. Vooral ook kan de vorst zijn opvolger niet zonder hunne<br />

toestemming designeeren, en indien hij overlijdt zonder dat deze<br />

aangewezen is, of indien de vorst van de regeering mocht ontzet<br />

zijn, is de keuze van een nieuwen sultan geheel aan de panglima's<br />

overgelaten, ofschoon de adat vordert, dat zij zich daarbij zoolang<br />

dit mogelijk is, tot de leden der vorstelijke familie bepalen. De<br />

onttrooning van den vorst, waartoe de panglima's almede het recht<br />

hebben, heeft plaats wanneer hij zich aan de landsgebruiken ver-<br />

grijpt, wier handhaving hunne voorvaders hebben bezworen, of<br />

wanneer hij door zijne daden zijne ongeschiktheid voor de regeering


38<br />

toont. De sultan is dus niet veel meer dan de speelbal dezer hoofden.<br />

»Zij zijn," zegt de heer Ritter, »niet karig om hem van tijd tot<br />

tijd verwijten te doen, en hem hunne macht voor oogen te houden,<br />

indien hij daartoe aanleiding geeft. Zij gevoelen niet de minste<br />

vrees voor zijn toorn, die op hen geene uitwerking hebben kan,<br />

daar alleen zij over het gros der bevolking gebieden, en deze ook<br />

naar hen alleen luistert, terwijl den vorst niets overblijft, dan<br />

hun wil op te volgen, of, indien hij zoo onberaden wezen mocht,<br />

zich met een handvol slaven of berooide koppen, die zich aan zijn<br />

dienst verpand hebben, vruchteloos daartegen te verzetten."<br />

»De inkomsten des lands zijn overigens door de panglima's, zoo<br />

het heet, aan den sultan afgestaan. Als schadeloosstelling daarvoor<br />

moet hij aan ieder hunner jaarlijks een bedrag van vijf katti's goud<br />

betalen, waartoe hij op verre na niet altijd in staat is.<br />

»De inkomsten van den vorst bestaan in 5 pCt. inkomende rech-<br />

ten van alle vreemde vaartuigen te Atjeh geheven. Van uitgaande<br />

goederen wordt niets betaald en andere belastingen zijn er niet.<br />

Ritter berekent het bedrag der rechten op 15,000 à 18,000 dollars<br />

's jaars, maar dit moet dan nog verminderd worden met de som,<br />

die aan de panglima's moet worden uitgekeerd. Hierbij komen de<br />

huidegiften van de vazallen, voor zooverre deze te innen zijn ; maar<br />

het gebruik wil, dat deze vooral voor het onderhoud der voornaamste<br />

leden van de vorstelijke familie bestemd worden. Tijdens de heer<br />

Ritter te Atjeh vertoefde, was aan radja Ibrahim, een der broeders<br />

van den sultan, de hassil toegewezen, door de hoofden langs de<br />

Westkust op te brengen en in een halven dollar voor iedere uitge-<br />

voerde pikol peper bestaande ; doch in werkelijkheid ontving hij niet<br />

meer dan de kusthoofden geven wilden, wat do<strong>org</strong>aans zeer weinig<br />

was, en de macht ontbrak hem geheel om eene betere voldoening<br />

af te dwingen. Tampat Toean was toen eenigen tijd te voren, we-<br />

gens het weigeren der huidegift, zoo te land als te water, door<br />

wel duizend Atjehneezen aangevallen; maar de bevolking, ofschoon


39<br />

nauw 60 weerbare mannen tellende, had zich ruim 14 dagen lang<br />

zoo dapper verdedigd, dat de aanvallers, zonder hun doel te kun-<br />

nen bereiken, met bebloede koppen hadden moeten aftrekken. Niet<br />

veel beter ging het met de hassil van vijf pCt. op de uitgevoerde<br />

peper van Koeala Gigian tot Pedir, aan een anderen broeder des<br />

sultans, radja Abbas, toegekend. De derde broeder, radja Mahmoed,<br />

wien een gelijk bedrag op den uitvoer van peper van Pedir tot de<br />

grenzen van Siak toekwam, verkeerde ook al in geen gunstige om-<br />

standigheden. Dat de hassil, voor zooverre zij te innen is, in de<br />

schatkist van den sultan zelven vloeit, wanneer hij voor geen broe-<br />

ders of andere familieleden te z<strong>org</strong>en heeft, spreekt wel van zelf.<br />

»Voor de heffing der inkomende rechten en de regeling van alles<br />

wat den handel betreft, benoemt de sultan een schahbandar, die<br />

onder de Atjehneesche hoofden een voorname plaats inneemt, en<br />

met wien natuurlijk de vreemde kooplieden het meest in aanraking-<br />

komen. Deze krijgen van de wijze, waarop zij behandeld worden,<br />

den indruk dat er geene vaste bepalingen omtrent de inkomende<br />

rechten bestaan; want de schahbandar neemt van hen wat hij krij-<br />

gen kan, en gewoonlijk is het te betalen bedrag het onderwerp van<br />

eene overeenkomst die door hem met den kapitein van ieder vaar-<br />

tuig gesloten wordt, hetzij dan dat hij de geheèle som aan den<br />

sultan verantwoordt, of zelf ook een gedeelte in zijn zak steekt. Om<br />

zijn schamel inkomen eenigszins te vermeerderen, drijft de sultan<br />

veelal ook eenigen handel voor eigen rekening, waarmede dan even-<br />

zeer de schahbandar belast is."<br />

»Omtrent de Pedireezen, die in het Atjehneesche rijk een onder-<br />

geschikte plaats innemen, zijn ons slechts weinig bijzonderheden<br />

bekend. Zij zijn voornamelijk te Pedir gevestigd, onder het bestuur<br />

van een aan Atjeh schatplichtigen radja, welke waardigheid, zooals<br />

de geschiedenis leert, meermalen aan een der zonen van de Atjeh-<br />

neesche vorsten werd opgedragen. De donkerder huidkleur waardoor


40<br />

de Pedireezen zich van Atjehneezen onderscheiden, doet aan eenig<br />

verschil in afkomst denken; maar hunne zeden en gebruiken zijn<br />

nagenoeg dezelfde. Zij hebben in hun eigenlijk stamland hunne<br />

eigen dorpsinrichtingen behouden, doch bijzonderheden zijn daarvan<br />

niet bekend; velen hunner houden zich thans, ofschoon do<strong>org</strong>aans<br />

slechts tijdelijk, in de peperhavens aan de Westkust op. De Pedireezen<br />

zijn namelijk geoefende landbouwers. Hun land is de rijstschuur<br />

van Atjeh, levert voornamelijk de betelnoten op en deelt ook op groote<br />

schaal in de opbrengst van peper. Duizenden hunner trekken dwars<br />

over het gebergte naar de westkust, om daar in pepercultuur hun<br />

bestaan te vinden en er zooveel geld te verzamelen, dat zij er of<br />

een klein eigendom kunnen erlangen, of naar hun geboorteland<br />

terugkeeren, in welk laatste geval de door hen verlaten pepertuinen,<br />

waarvan zij do<strong>org</strong>aans ook de ontginners zijn, gewoonlijk spoedig<br />

tot den natuurstaat terugkeeren. Om hun doel te spoediger te bereiken,<br />

blijven zij gewoonlijk ongehuwd, wat echter tot veel ongebondenheid<br />

en zedeloosheid aanleiding geeft."<br />

Wij moeten ons hierbij bepalen; hen, die bijzonderheden betreffende<br />

de voortbrengselen des lands, den godsdienst enz. verlangen,<br />

verwijzen wij naar het genoemde werk van den hoogleeraar Veth,<br />

dat ook thans, nu wij wat meer met Atjeh en zijn bewoners bekend<br />

zijn geworden, nog van veel waarde is en in geenen deele<br />

zijn actualiteit verloren heeft.


III.<br />

GESCHIEDENIS VAN ATJEH EN ONZE BETREKKINGEN<br />

TOT DAT RIJK.<br />

Tot aan het jaar 1511 van onze tijdrekening, toen Malakka door<br />

de Portugeezen veroverd werd, schijnt Atjeh een staat van ondergeschikt<br />

belang te zijn geweest, afhankelijk van het rijk Pedir, dat<br />

toenmaals de machtigste staat op Sumatra was. Met moed en hardnekkigheid<br />

bleef Pedir zich tegen de Portugeezen verweren. De<br />

inlandsche kronieken vermelden, dat het rijk reeds in het jaar 601<br />

der Hedjra (1205 na Chr.) gesticht werd, toen een vreemdeling<br />

aldaar den Islam kwam verkondigen en onder den naam van Djohan-<br />

Schah tot sultan verheven werd. Doch die verhalen zijn vol tegenstrijdigheden<br />

en eerst drie eeuwen later, onder de heerschappij van<br />

sultan Tsa-la-hoe'd-dïn Schah, kan men rekenen dat de eigenlijke<br />

geschiedenis van Atjeh een aanvang neemt. Zekere radja Ibrahim<br />

namelijk, kwam tegen den vorst van Pedir in opstand, veroverde<br />

zijne stad en werd onder den naam van Tsa-la-hoe'd-dïn de eigenlijke<br />

stichter van het Atjehneesche rijk.<br />

Nadat de hoofdstad veroverd was, viel hij ook Pasei aan, om de<br />

Portugeezen, die zich aldaar gevestigd hadden, een gevoeligen slag<br />

toe te brengen. Die merkwaardige belegering van Pasei, door de<br />

Portugeezen uitvoerig beschreven, komt in het werkje van Mr. J.


42<br />

E. Banck, »Atjeh's verheffing en val" *) voor en kan ons een denkbeeld<br />

geven van de toenmalige wijze van oorlogvoeren der Atjehneezen<br />

:<br />

»Ibrahim, die door omkooping van den schahbandar van Pasei<br />

op de hoogte der zaken was gesteld, wist van de onderlinge ver-<br />

deeldheid gebruik te maken, om het geheele land van Pasei onder<br />

zijn macht te brengen. Hij had zijn broeder Radja Sella vooruit-<br />

gezonden, om de hoofdstad van het rijk te belegeren, die nog alleen<br />

aan zijn macht weerstand bood. Zoodra Ibrahim zijn gezag in het<br />

door hem veroverde rijk van Pasei gevestigd had, spoedde hij naar<br />

het legerkamp van zijn broeder, van waar hij een proclamatie tot<br />

de bewoners der stad richtte, die de gewenschte uitwerking had,<br />

in zooverre dat het meerendeel zich aan hem overgaf, terwijl hij, na<br />

de derde bestorming, de stad innam, wier bewoners naar de bergen<br />

en bosschen vluchtten. Daarop werd door hem het Portugeesche<br />

fort opgeëischt, met verzoek om de verdreven vorsten van Pedir<br />

en Daya uit te leveren, aan welken eisch natuurlijk niet voldaan<br />

werd. Door ziekte en moedeloosheid uitgeput, besloot Henriquez —<br />

de kommandant van het Portugeesche fort — naar Indie te ver-<br />

trekken en gaf hij het commando aan zekeren Coelho over. Toen<br />

hij nauwelijks vertrokken was, ontmoette hij twee Portugeesche<br />

schepen op weg naar de Molukken, wier gezagvoerders hij met den<br />

hachelijken toestand van het garnizoen bekend maakte en die dan<br />

ook onmiddellijk besloten, hunne landgenooten ter hulp te snellen.<br />

Zij kwamen tijdig genoeg opdagen, om de bestorming der Atjeh-<br />

neezen te kunnen afslaan en een krachtigen uitval te kunnen doen,<br />

die den belegeraars veel schade toebracht. Nadat Ibrahim zijn doel<br />

niet door geweld had kunnen bereiken, trachtte hij dit door list<br />

te doen en veinsde hij een aftocht, die echter evenmin tot het<br />

!) Atjeh's verheffing en val, door Mr. J. E. Banck. — Kotterdam. Nijgh en<br />

van Ditmar, 1873.


43<br />

gewenschte resultaat leidde, omdat de belegerden op hunne hoede<br />

waren. In den nacht keerden de Atjehneezen echter in stilte terug,<br />

om, bij het aanbreken van den dag, met groote overmacht van<br />

troepen, op nieuw het fort te bestormen, waartoe zij een groot<br />

aantal ladders van bamboe hadden medegenomen. Zij dreven voorts<br />

een aantal olifanten tegen de palissaden der borstwering, die onder<br />

dit gewicht bezweken en de daar geplaatste krijgslieden eveneens<br />

overhoop wierpen. Voor de werpspietsen en Speeren schenen de<br />

dieren niet beducht te zijn, maar wel voor de ontploffingen van het<br />

kruit, zoodat zij ten laatste verwilderd, door hunne drijvers niet<br />

langer konden bestuurd worden, maar hun eigen volk vertraden<br />

en ver in den omtrek vluchtten. Om zich over deze nederlaag te<br />

wreken, staken de belegeraars eenige schepen in brand, welke op<br />

de reede lagen; maar bij het licht, dat zij afstraalden, hadden de<br />

Portugeezen gelegenheid hunne stukken behoorlijk te richten, zoo-<br />

dat zij een groote verwoesting onder de Atjehnezen aanrichtten.<br />

Door de Portugeesche schrijvers wordt dit beleg uitvoerig in bij-<br />

zonderheden beschreven, dat als bijdrage tot de kennis deroorlogs-<br />

taktiek van den inlandschen vijand in die dagen, niet van belang<br />

ontbloot is. Nadat de vroegere bevelhebber Henriquez, die inmiddels<br />

eveneens was teruggekeerd, wederom het commando op zich geno-<br />

men had, werd er een krijgsraad gehouden, waarin besloten werd<br />

de plaats te verlaten, op grond dat er vooreerst geen versterking<br />

uit Indië te verwachten was, terwijl het garnizoen ziekelijk was en<br />

er bovendien gebrek aan levensmiddelen bestond. Om hun voor-<br />

nemen zoo lang mogelijk voor den vijand geheim te houden,<br />

voerden zij een gedeelte van hun materieel, onder de aanwezige<br />

koopwaren verb<strong>org</strong>en, mede. Het overige deel werd verbrand en<br />

de groote kanonnen, die zij niet konden medenemen, werden zoo<br />

zwaar geladen, dat zij bij het afvuren, hetgeen door een vliegende<br />

lont zoude geschieden, moesten springen. Dit plan mislukte echter<br />

geheel, want bij het eerste teeken der ontruiming, trokken de


44<br />

Atjehneezen het fort binnen, waar zij spoedig het vuur vermeesterden<br />

en nu de geladen kanonnen op de Portugeezen richtten, die<br />

zich met hunne sloepen haastten de schepen te bereiken, maar<br />

tijdens den overtocht nog veel volk verloren. De Portugeezen verloren<br />

door dezen slecht uitgevoerden terugtocht meer aan hun prestige,<br />

dan zij vroeger door hunne heldhaftige verdediging gewonnen hadden,<br />

gelijk de overmoed en macht hunner tegenstanders, door de<br />

belangrijke aanwinst van het materieel, in dezelfde mate toenamen.<br />

Als bekrooning hunner schande, ontmoetten de Portugeezen, bij<br />

het verlaten der haven, dertig booten met levensmiddelen, welke<br />

de koning van Aru hun had toegezonden, die bovendien nog met<br />

vierduizend man langs de landzijde aanrukte, terwijl zij bij hun<br />

aankomst te Malakka een expeditie gereed vonden, die voor hun<br />

ontzet was in gereedheid gebracht. De onttroonde vorsten waren<br />

verplicht hen te volgen; de sultan van Pasei trok naar Malakka en<br />

de sultan van Pedir en het hoofd van Daija zochten een schuilplaats<br />

bij den vorst van Aru."<br />

Naar men vermeent, is Tsa-la-hoe'd-dïn in 1228 vergiftigd door<br />

een zijner vrouwen en hij werd opgevolgd door zijn broeder Aloe'ddïn,<br />

den wetgever van Atjeh, die den eersten steen legde tot de<br />

latere grootheid van dat rijk en El-Kahàr, de »Geweldige" bijgenaamd<br />

werd. Hij zocht in een verbond met de Turken steun tegen<br />

de Portugeezen; driemaal beproefde hij een aanval op Malakka,<br />

telkens onverrichterzake, en de derde maal werd zijn vloot door de<br />

Portugeezen geslagen. Hij overleed in 1557 en werd opgevolgd door<br />

zijn zoon Hosein, van wien niets belangrijks te vermelden valt.<br />

Nadat Mantsoer-Schah, die zich met de Javaansche vorsten van<br />

Djapara verbonden had om de Portugeezen uit den Archipel te verdrijven<br />

en daarin bijkans slaagde, door den bevelhebber zijner<br />

krijgsmacht, welke aan het hoofd eener samenzwering stond, vermoord<br />

was geworden , aanvaardde deze als sultan Alaoe'd-dïn Riajat-<br />

Schah de regeering.


45<br />

Tijdens hij het bewind voerde, werd Atjeh het eerst door de<br />

Hollanders bezocht; die ontmoeting echter was weinig bemoedi-<br />

gend. In het jaar 1599 lieten de eerste Nederlandsche schepen,<br />

de »Leeuw" en de »Leeuwin", die door het bekende Zeeuwsche ,<br />

handelshuis de Moucheron te Veere waren uitgerust, onder het<br />

bevel der in onze geschiedenis beroemde gebroeders Cornelis en<br />

Frederik Houtman het anker vallen. De Portugeezen wisten de in-<br />

boorlingen tegen de nieuwe bezoekers op te hitsen, wier mededin-<br />

ging zij vreesden, zoodat de onzen verraderlijk werden aangevallen.<br />

De schahbandar en een groot gevolg waren aan boord gekomen en<br />

hadden de manschap op wijn en ververschingen onthaald, die<br />

met bedwelmende stoffen vermengd waren, waarop onze soldaten<br />

onverwacht werden aangerand. Er ontstond een worsteling, waarbij<br />

vele der onzen, maar ook de schahbandar en eenaantal der zijnen,<br />

omkwamen. De onzen bleven meester van de schepen; maar eenige,<br />

die juist aan wal waren, werden gevangen genomen en, op een<br />

achttal na, allen onthoofd. Onder hen die gespaard werden, behoorde<br />

Frederik Houtman ; zij zuchtten 26 maanden lang in Atjehneesche<br />

gevangenschap, totdat er tusschen de Portugeezen en Atjehnee-<br />

zen eenige verkoeling ontstaan was en twee Zeeuwsche schepen<br />

voor Atjeh kwamen, die prachtige geschenken, alsmede een eigen-<br />

händigen brief van prins Maurits meebrachten 2) en dan ook goed<br />

ontvangen werden. De sultan Aloe'd-dïn Schah gaf de Hollanders<br />

vergunning om een handelsfactorij te bouwen en zond zelfs twee<br />

afgezanten met een schrijven van zijne hand 3) mee naar Holland.<br />

Betreffende dit gezantschap, vermeldde Banck het volgende :<br />

»Het bestond uit Abdoel-Hamid, Sri Mohammed, admiraal van<br />

Atjeh, en een edelman Mir Hassan, die door een zekeren Leonard<br />

Weerer, Luxemburger van geboorte, welke als tolk dienst deed,<br />

benevens door eenige bedienden en Arabische kooplieden vergezeld<br />

waren. Op de terugreis, ter hoogte van St. Helena, werd nog een<br />

Portugeesch oorlogschip »San Jago" geheeten, genomen, dat een


m<br />

rijke lading van paarlen en andere kostbaarheden aan boord had,<br />

wier waarde op anderhalf millioen gulden geschat werd.<br />

Abdoel-Hamid, die reeds een grijsaard van zeventigjarigen leeftijd<br />

was, overleed spoedig na zijn aankomst en werd, op kosten van<br />

de bewindhebbers der O.-I. compagnie, in de St. Pieterskerk te<br />

Middelburg begraven, welke kerk in 1834 werd afgebroken, bij<br />

welke gelegenheid vermoedelijk ook de zerk verloren ging, die het<br />

graf van den Oosterschen gezant dekte.<br />

Het gezantschap begaf zich uit Middelburg over Dordrecht en<br />

Bommel naar het hoofdkwartier van Prins Maurits, die op dat<br />

oogenblik Grave belegerde. Hij liet hen met zijn gala-rijtuig afhalen ,<br />

dat door een compagnie ruiters, bij wijze van lijfwacht, geëscor-<br />

teerd was en ontving hen »met geen minder eerbiedinghe, dan<br />

zijnen eyghenen persoon vereyste." Men ziet daaruit, dat onze stad-<br />

houders met de sultans van Atjeh, als inter pares, omgingen. Het<br />

waren de dagen van Neêrlands en Atjehs grootheid en het laatst-<br />

genoemde rijk, dat zich destijds aan de Westkust tot Indrapoera,<br />

dus verre beneden Padang en aan de oostzijde tot Djambie, aan de<br />

rivier van denzelfden naam gelegen, uitstrekte, omvatte dus een<br />

aanzienlijk deel van Sumatra. De sultan liet de leenroerige staten<br />

door oeakils of stedehouders, die door een gewapende lijfwacht<br />

omringd waren, besturen.<br />

Prins Maurits ontving de ambassade in zijn tent, te midden van<br />

een schitterenden staf van vorstelijke personen en hoofdofficieren,<br />

onder wie, zooals bekend is, zich vele aanzienlijke buitenlanders<br />

bevonden, die zich hier te lande in den wapenhandel kwamen<br />

oefenen, en het laat zich gemakkelijk begrijpen, dat de verschijning<br />

dier gezanten uit het verre Oosten het aanzien der jeugdige Repu-<br />

bliek bij de vreemde legerhoofden niet weinig zal verhoogd hebben.<br />

Nadat de hoofdgezant zijn brieven en geschenken overhandigd, en<br />

prins Maurits hun dank gezegd had, werden zij wederom uitgeleide<br />

gedaan. De prins liet zich wegens een lichte ongesteldheid veront-


schuldigen, hen persoonlijk door het legerkamp rond te geleiden.<br />

De »honneurs" werden door graaf Lodewijk en Ernst waargenomen,<br />

die door zestien cornetten ruiterij een groot spiegel-gevecht met<br />

degen en pistool lieten uitvoeren, waarin de vreemde gezanten<br />

blijkbaar veel behagen schepten, terwijl zij ten slotte in de loop-<br />

graven en bij de batterijen werden rondgeleid, waar men hen<br />

eigenhandig twee stukken op de belegerde stad liet afvuren. Op<br />

den derden dag vertrokken zij weder met de koets van Maurits,<br />

door drie cornetten kavalerie begeleid, om vervolgens over Nijmegen,<br />

Buren, Cuilenburg en Utrecht de terugreis naar Amsterdam aan te<br />

nemen, waar zij zich het volgend jaar naar hun vaderland inscheep-<br />

ten, met de eerste vloot, die door de O.-I. compagnie werd<br />

uitgerust.<br />

De sultan werd, in den ouderdom van 94 jaar, door zijn heersch-<br />

zuchtigen zoon in de gevangenis geworpen en overleed weldra; de<br />

nieuwe sultan, Ali-Riajat-Schah, was een onbekwaam vorst, die,<br />

toen de Portugeezen in 1606 een aanval op Atjeh ondernamen,<br />

gretig gebruik maakte van het aanbod, door zijn neef Iskander Moeda<br />

gedaan, om tegen de Portugeezen te strijden.<br />

Die Iskander Moeda verkeerde in gevangenschap, na ongenoegen<br />

met den sultan gehad te hebben ; doch hij had verzocht ontslagen te<br />

worden, ten einde in deze hachelijke omstandigheden zijn land te<br />

helpen verdedigen. Dit gelukte hem boven verwachting; hij versloeg<br />

den vijand en verkreeg zooveel invloed, dat toen de sultan onver-<br />

wacht overleed, hij door het dankbaar volk in diens plaats verko-<br />

zen werd. Hij vergunde de Hollanders, evenzeer als zijn vo<strong>org</strong>anger,<br />

om handel op Atjeh te drijven, maar in 1616 maakte zich een on-<br />

verklaarbaar wantrouwen van hem meester en hij bepaalde, dat het<br />

kantoor moest worden opgebroken.<br />

Hij was wreed en heerschzuchtig ; maar toch leeft zijn naam bij<br />

de Atjehneezen in gezegende herinnering, daar hij Atjeh tot zijn<br />

toppunt van luister en macht heeft gebracht.


48<br />

Zijn rijkdommen moeten verbazend zijn geweest en hij hield er<br />

een hofhouding met Oostersche pracht op na.<br />

»Meer dan 100 baren goud, een schat van edelgesteenten en een<br />

waarde van 18 millioen Tournooische ponden," zoo leest men,<br />

»lagen in zijne schatkamers opeengehoopt ; de pracht en weelde aan<br />

zijn hof gingen alle beschrijving te boven ; danseressen, met goud<br />

en juweelen als overdekt, wisselden zich aan zijne gastmalen met<br />

even rijk getooide speellieden af, en niets kon er bij vergeleken<br />

worden dan alleen de onverzadelijke gouddorst, die hem beheerschte.<br />

»De kraton, meer dan een half uur gaans in omtrek, was met<br />

een breeden en diepen gracht omgeven, aan den voet van een hoogen<br />

wal, zóó dicht met bamboedoeri beplant, dat men er onmogelijk<br />

door heen kon zien. Een kleine beek, van de omliggende hoogten<br />

afstroomende, kronkelde zich door de binnenruimte heen, zoodat er<br />

steeds overvloed was van heerlijk, frisch bergwater. Vier poorten<br />

gaven toegang tot des konings huis, waarom alweder een breede<br />

wal was aangebracht, van vele kleine gegoten stukken voorzien.<br />

Op de ruimte vóór het huis kon minstens 4000 man in slagorde<br />

opgesteld en 300 olifanten konden er vereenigd worden.<br />

Ook hier is weer bewezen, dat alle aardsche grootheid verganke-<br />

lijk is; want het volk van Atjeh moge 't ons lastig gemaakt hebben,<br />

zijn eer en aanzien behooren toch voor goed tot het verledene.<br />

Inzonderheid was het streven, om de Portugeezen uit Malakka<br />

te verdrijven ; daartoe rustte Iskander Moeda een kolossale vloot van<br />

driehonderd vaartuigen uit, bemand met 60,000 koppen ; zij was van<br />

zwaar geschut voorzien, en vier jaren waren noodig geweest, om<br />

alles voor de belangrijke expeditie in gereedheid te brengen.<br />

De Atjehneezen geraakten met de Portugeezen slaags ; 70 schepen<br />

van hen werden in den grond geboord en alleen de omstandigheid,<br />

dat een Nederlandsch eskader in aantocht was, belette de Portu-<br />

geezen om de Atjehneezen te vervolgen en hun vloot verder te<br />

vernielen.


Om zijn wraak te koelen, liet Iskander Moeda alle Portugeezen<br />

in zijn rijk wreedaardig vermoorden.<br />

Een vernieuwde poging in 1628, toen de sultan met een vloot<br />

van 240 schepen Malakka aanviel, slaagde evenmin. Zij werd dooi-<br />

de Portugeesche vloot onder Nunno Alvarez Botello ingesloten; de<br />

bezetting van Malakka deed een uitval, welke door de zeemacht<br />

ondersteund werd, en nagenoeg alle Atjehneezen, die aan de expe-<br />

ditie hadden deelgenomen, werden gedood of gevangen genomen.<br />

Doch in alle andere opzichten ging het Iskander Moeda zeer<br />

voorspoedig; hij heeft Atjeh tot het toppunt van macht en groot-<br />

heid gebracht, en zulks doet, trots zijn wreedheid en heerschzucht,<br />

zijn naam voortleven. Zelfs zag hij voor zijn dood de Portugeezen nog<br />

uit Malakka verjaagd; namelijk in 1641 door de Nederlanders, welke<br />

merkwaardige krijgsverrichting wij reeds beschreven hebben.<br />

Hij was in den waren zin van het woord een tiran, liet zijne<br />

moeder in de gevangenis werpen en een aantal aanzienlijke perso-<br />

nen ter dood brengen. De aanhoudende oorlogen, die hij voerde,<br />

ontvolkten zijn land en te vergeefs trachtte hij die leemte aan te<br />

vullen door de bewoners van veroverde landen naar Atjeh over te<br />

brengen. Eensdeels dus tot een groote staatkundige macht gebracht,<br />

liet hij het land tengevolge van die onophoudelijke oorlogen in armoede<br />

achter, zoodat van het einde zijner regeering het verval van Atjeh<br />

dagteekent. Intusschen had hij door zijne veroveringen het rijk aan-<br />

zienlijk uitgebreid; dit strekte zich uit over het tegenwoordig ge-<br />

bied van Atjeh, zoomede over Deli, Aroe en Siak op de Oostkust,<br />

voorts over eenige strand-districten langs de Westkust van Solida,<br />

en over een aanzienlijk deel van het Maleisch schiereiland.<br />

Zijn schoonzoon Iskander Tsani volgde hem op ; het mocht dezen<br />

gelukken, het land eenige verademing te schenken na de onstuimige<br />

regeering van Iskander Moeda. Hij regeerde slechts vier jaren ; toen<br />

aanvaardde eene vrouw de teugels van het bewind.<br />

Er was een partij, die daartegen opkwam, omdat dit met de wetten<br />

4


50<br />

van den Islam in strijd is; maar de rijksgrooten hoopten bij een<br />

vrouw meer volgzaamheid te zullen vinden dan veelal bij de vorsten<br />

het geval was geweest, en daarom wist de eigenlijke Atjehneesche<br />

partij te bewerken dat Poetri Sri Alam, de vrouw van Iskander<br />

Tsani, tot sultan werd verheven.<br />

Reeds sedert jaren had er een groote oneenigheid geheerscht<br />

tusschen de Muzelmansche of Arabische, dat is de priesterpartij, en<br />

de eigenlijke Atjehneesche. De sultans hadden zich bij eerstgenoemde<br />

aangesloten ; daarom hoopte de andere partij invloed te bekomen,<br />

wanneer een vrouw de regeering aanvaardde, en zoo kwam het,<br />

dat Atjeh 58 jaren lang door vrouwen is bestuurd geworden.<br />

Nog een bijzondere reden hadden de rijksgrooten, om de vrouwen-<br />

regeering te bestendigen; men wilde namelijk op deze wijze den<br />

vorst van Djohor, die met het oog op onderscheidene huwelijken,<br />

tusschen de vorstenkinderen van Djohor en Atjeh gesloten, aanspraak<br />

op de kroon maakte, van den troon houden.<br />

De twaalf orang-kayas, die de staatszaken bestuurden, lieten der<br />

koningin of sultan al zeer weinig macht; zij waren het, dieregeer-<br />

den en zonder hunne toestemming mocht zij geen enkel besluit<br />

nemen. Het was reeds onder de regeering van de weduwe Iskander<br />

Tsani, dat het bleek hoezeer de zon van Atjeh's grootheid aan 't<br />

tanen ging; niet alleen dat er Mnnenlandsche verdeeldheid begon<br />

te ontstaan, maar in 1669 werd Deli afvallig, terwijl er ten over-<br />

vloede ernstige moeiel ij kheden met de Oost-Indische Compagnie<br />

ontstonden.<br />

In 1637 had de commissaris Roelofs een tractaat gesloten, waarbij<br />

der Compagnie de monopoliehandel langs de westkust werd toege-<br />

staan ; doch de onbillijke handelsbepalingen, door haar gemaakt, en<br />

de inblazingen der naijverige Engelschen waren oorzaak, dat de<br />

Atjehneezen telkenmale de tractaten schonden ; de Compagnie harer-<br />

zijds trachtte Menangkabau van Atjehneezen te zuiveren en haar<br />

gezag langs de westkust uit te breiden. De Atjehneezen waren er


51<br />

voorts op uit, om de aan ons onderworpen volkeren tegen ons op<br />

te zetten, en aan hun opruiende taal moet het worden toegeschreven,<br />

dat in 1670 het Nederlandsche fort te Padang aan de vlammen prijs<br />

gegeven werd.<br />

Padjoe'1-Alam werd opgevolgd door Noeroe'1-Alam, welke slechts<br />

twee jaar aan het bewind bleef. De regeering van de derde vrouwe-<br />

lijke sultan was even weinig belangrijk; bij iedere troonsbestijging<br />

echter stonden de priesterpartij en de Atjehneesche vijandig tegen-<br />

over elkander en Kamàlat Schah, de vierde vrouw die den troon<br />

beklom, moest zelfs door kracht van wapenen gehandhaafd worden.<br />

De ontevredenheid der priesterpartij was zoo groot, dat Kamàlat,<br />

Schah zich genoodzaakt zag, afstand van de regeering te doen.<br />

Atjeh was gedurende die vrouwenregeering zeer achteruitgegaan;<br />

inwendige verdeeldheid verhaastte zijn val. Toen na een inter-<br />

mezzo van 56 jaren weer een man de kroon aanvaardde, hadde<br />

alles nog hersteld kunnen worden, wanneer een energiek sultan de<br />

teugels van het bewind in handen genomen had; doch dje, welke<br />

Kamàlat Schah verving, moest al spoedig afstand van den troon<br />

doen. Een priester, die dooi' list zich daarvan meester gemaakt had,<br />

werd aldra door de nationale partij afgezet en Djamaloe'1-Alam, de<br />

zoon van den vorigen sultan, tot de hooge waardigheid verheven.<br />

Maar toen het landschap Batoe Bara in opstand kwam en de sultan<br />

in oneenigheid geraakte met de panglima's, die hem dwongen naar<br />

Pedir te vluchten en in zijne plaats een regent benoemden, toen<br />

ontstond er een schromelijke verwarring; het rijk werd door twisten<br />

verscheurd en herhaalde omwentelingen met de daaruit voortvloeiende<br />

burgeroorlogen gaven den doodsteek aan alle welvaart. Daarbij had<br />

de Compagnie voortdurend haar invloed uitgebreid. Doch ook voor<br />

Nederland braken dagen van beproeving aan.<br />

De Engelschen verzuimden, toen zij onze koloniën in bezit ge-<br />

nomen hadden, om invloed op de Atjehneesche aangelegenheden<br />

uit te oefenen, hoewel de Brit in 1795 zich op Malakka en op<br />

4*


52<br />

Poelo Pinang, aan den ingang van de straat van Malakka gelegen,<br />

gevestigd had.<br />

Tot aan het jaar 1819 bleven de voormalige Nederlandsche kan-<br />

toren in handen der Britten.<br />

Intusschen was in het jaar 1803 zekere Djauhar-Alam-Schah aan<br />

de regeering gekomen, die wegens zijn voorliefde voor de Europeanen<br />

zich het ongenoegen van de koningin-weduwe en de rijksgrooten<br />

op den hals haalde ; wel zocht hij hulp bij de Engelschen, doch dit<br />

belette niet, dat hij genoodzaakt werd den troon te ontruimen. Nadat<br />

hij zich met de voornaamste panglima's verzoend had, trachtte hij<br />

den nieuwen sultan de kroon te ontrukken, en door Engelschen<br />

invloed slaagde hij daarin. Het was inzonderheid Raffles — onze<br />

dood vijand, die steeds in den Archipel met Nederland om den voor-<br />

rang streed - welke hier met zijn gewone activiteit werkzaam was ;<br />

de erkentelijkheid van den, op den troon herstelden, sultan bleef<br />

niet uit, en deze sloot een tractaat met Groot-Brittannië, waarbij<br />

dit rijk vergund werd om te Atjeh een resident en een nederzetting<br />

te hebben, terwijl alle andere natiën werden buitengesloten.<br />

Zijne regeering was voor Atjeh weldadig; het gelukte hem, de<br />

rust te herstellen en de financiën te verbeteren. Dit neemt niet weg<br />

dat de staatkundige positie van Atjeh toenmaals reeds niet veel<br />

meer te beduiden had. Allen, die omstreeks dezen tijd Atjeh be-<br />

zochten, waren in dit opzicht eenstemmig in hun oordeel en volgens<br />

de heeren Loon en Ritter, die in 1824 door het Gouvernement<br />

daarheen gezonden waren, was er van de voormalige grootheid al<br />

zeer weinig meer te bespeuren.<br />

Op den kraton, door gescheurde muren omringd, zag men hier<br />

en daar een enkele lelah op de wallen; eenig ander geschut lag<br />

half onder den grond bedolven, geen overblijfsel van vorige groot-<br />

heid was meer te vinden; integendeel, overal sporen van achter-<br />

uitgang en verval.<br />

»De sultan onderhield eene krijgsmacht van 300 à 400 Bengaleezen


53<br />

en Mooren, onder 't bevel van eenige Arabieren en een Engelschen<br />

renegaat, en waar men het hoofd ophief, snelde die macht henen<br />

en vernielde alles, zoodat de bevolking op het laatst gedwee en<br />

gehoorzaam werd."<br />

Van die krijgsmacht is niets meer aanwezig; zij was geheel<br />

verloopen. Ook had men een groot aantal schepen, waarvan eenige<br />

ten oorlog uitgerust waren en anderen ten handel voeren. Van deze<br />

bestaan er geen meer; allen zijn verkocht of verongelukt.<br />

Aldus lieten de heer Loon en Ritter zich over den toestand van<br />

Atjeh destijds uit, en van belangrijken vooruitgang is sedert geen<br />

sprake meer geweest.<br />

Zoo was het met Atjeh gesteld, toen in het jaar 1824 tusschen<br />

Groot-Brittannië en ons land een tractaat gesloten werd, dat tevens<br />

een in 1817 gesloten tractaat met Atjeh verving; Brittannië bleef<br />

namelijk de beschermende hand over het rijk Atjeh uitstrekken en<br />

de Nederlandsche gevolmachtigden legden de verklaring af, toen<br />

de Engelschen hun vertrouwen uitdrukten dat door ons niet vijandig<br />

tegenover Atjeh zou te werk gegaan worden : »dat alleen de bevei-<br />

liging van den handel zou beoogd worden op eene wijze, waarbij<br />

die Staat niets van zijne onafhankelijkheid zou verliezen."<br />

Dit was, den aard der Atjehneezen kennende, een onvoorzichtige<br />

verzekering, die nooit had moeten gegeven worden; want hierdoor<br />

waren ons de handen gebonden en werd een zeker protectoraat<br />

van Engeland over Atjeh erkend.<br />

Toch had Groot-Brittannië bij art. 9 van het Londensch tractaat<br />

van 1824, formeel afgezien van alle inmenging in de aangelegen-<br />

heden op Sumatra ; dat artikel luidde woordelijk als volgt :<br />

»La factorie du fort de Marlborough l ) et toutes les possessions<br />

Anglaises'dans l'isle de Sumatra sont cédées par le présent traité<br />

à Sa Majesté le Roi des Pays-Bas, et Sa Majesté Britannique promet<br />

*) Benkoelen.


54<br />

en outre, qu'il ne sera pas formé d'établissement Britannique dans<br />

cette isle et qu'aucun traité ne sera conçu sous l'autorité Britannique<br />

avec aucun des Princes, Chefs, ou États indigènes, qu'on y trouve."<br />

In verband met dit artikel, had men zich niet zoodanig de handen<br />

behoeven te laten binden, om een roofstaat als Atjeh, zonder eenig<br />

voorbehoud, diens onafhankelijkheid te verzekeren.<br />

Daarentegen hadden wij op ons genomen, om onze betrekkingen<br />

tot Atjeh zoodanig te regelen, dat handel en scheepvaart de noodige<br />

vrijheid zouden genieten; een zaak van internationaal belang, daar<br />

de onbeschaamde zeerooverijen der Atjehneezen groote schade aan-<br />

richtten en de wateren van Atjeh hoogst onveilig maakten.<br />

De Nederlandsche regeering besefte volkomen de noodzakelijkheid,<br />

om zonder verwijl diplomatieke betrekkingen met Atjeh aan te<br />

knoopen, en de gouverneur-generaal werd uitgenoodigd, om een<br />

beleidvol ambtenaar naar Atjeh te zenden. Om welke reden dan<br />

ook, is daaraan geen gevolg gegeven, hetgeen zeer te betreuren<br />

is ; want in deze fout moet de allereerste aanleiding tot den tegen-<br />

woordigen oorlog gezocht worden. En in plaats van het euvel te<br />

herstellen en den sultan in der minne er toe te brengen om den<br />

zeeroof te beteugelen, scheen men huiverig te zijn om met Atjeh<br />

in aanraking te komen.<br />

Zeer verkeerd, haast onverantwoordelijk is het geweest, dat<br />

men zich niet gehaast heeft om vriendschappelijke betrekkingen<br />

met Atjeh aan te knoopen; het werd daardoor meer en meer een<br />

lastig dilemma, om den zeeroof te beteugelen — zonder Atjeh's in-<br />

tegriteit aan te randen. Want aldra bleek het overtuigend dat de<br />

sultan onwillig, of althans onmachtig was, om aan de onbeschaamde<br />

zeerooverijen zijner onderdanen een eind te maken. En ten over-<br />

vloede hielden de Engelschen in de Straits-settlements — dus noemt<br />

men de handelaars van Singapore en Penang — terdege de oogen<br />

op ons gevestigd en zouden al dadelijk misbaar gemaakt hebben,<br />

wanneer door onze regeering tot eenige vijandelijkheid zou zijn


55<br />

overgegaan, Ja, zelfs beschuldigde men ons van het niet nakomen<br />

onzer beloften, toen in 1840 Singkel door onze troepen veroverd<br />

en bezet werd, ofschoon Singkel de gehoorzaamheid aan Atjeh reeds<br />

lang opgezegd had en slechts in naam aan Atjeh behoorde.<br />

Kon het anders, dan dat de Atjehneezen zich niets ter wereld om<br />

ons bekreunden en, overtuigd van straffeloosheid, velerlei wandaden<br />

bedreven?<br />

Dit ging eindelijk zoover, tot de Atjehneezen Baroes bezetten en<br />

in het gezicht van de Nederlandsche hoofdplaats drie bentings opwierpen,<br />

die met 800 man bezet werden. De civiele en militaire<br />

gouverneur van Sumatra's Westkust, kolonel Michiels, was van<br />

oordeel dat het nu hoog tijd geworden was, om handelend op te<br />

treden; maar alweer omdat men beloofd had, de souvereiniteit van<br />

Atjeh te zullen eerbiedigen, werd zijn voorstel door de Nederlandsch-<br />

Indische regeering verworpen en men had ten overvloede de zwakheid,<br />

om aan een onrechtmatigen eisch der Straits-settlements te<br />

voldoen en de in 1843 bezette posten in Siak en Indragiri te ontruimen.<br />

De gevolgen van deze zwakheid bleven niet uit. De Atjehneezen<br />

roofden en moordden naar hartelust, zonder dat wij er iets aan konden<br />

doen. Eindelijk — wel wat laat! — zag de regeering de noodzakelijkheid<br />

in, om op eenigerlei wijze betrekkingen met Atjeh aan te<br />

knoopen en te onderhouden; het meest geschikte middel daartoe<br />

oordeelde men, om nu -en dan eens een oorlogschip naar de hoofdstad<br />

van Atjeh te zenden, ten einde onze vlag te vertoonen en in<br />

contact met den sultan te komen.<br />

Nu was éénmaal per jaar een-oorlogschip, zooals geschiedde,<br />

ook al weinig voldoende om de zaak afdoend te verbeteren. De eerste<br />

reis van dien aard, in 1857 door den kapitein-luitenant Courier dit<br />

Dubekart ondernomen, met de oorlogsbrik »de Haai", leverde de<br />

voldingenste bewijzen, hoezeer het gepleegd verzuim reeds kwade<br />

vruchten gedragen had. De ontvangst toch was alles behalve welwil-


5fi<br />

lend en het rapport, dat genoemde zeeofficier betreffende die zending<br />

uitbracht, kan doen zien hoe weinig vriendschappelijk onze betrek-<br />

kingen tot Atjeh destijds waren. — »Nadat het drie uren geduurd had<br />

voordat men bij den sultan toegelaten werd, ontving de sultan ons -<br />

zoo lezen wij in het rapport van den heer Courier dit Dubekart -<br />

in zijn dallam - zijnde een met verhakkingen, palissadeeringen en<br />

gedeeltelijk met wallen versterkte ruimte, waarin onderscheidene<br />

huizen op een soort stellaadje of koepel,- gezeten opeen stoel,<br />

terwijl er voor ons ook stoelen stonden tegenover hem, en omringd<br />

van zijne rijksbestierders of panglima's, meer andere hoofden en<br />

500 à 600 met getrokken klewangs, geweren en pieken gewapende<br />

Atjehneezen in hun oorlogsdos om zich heen. Hij zelf had buiten<br />

de kris met diamanten, die in zijn gordel stak, nog een lange kris<br />

vóór zich op zijne knieën liggen, gereed zoo het scheen om te<br />

trekken, en die hij nu en dan ongeduldig ronddraaide. Zijn voor-<br />

komen duidde waardigheid, maar tevens koelen hoogmoed aan.<br />

»Na hem mijn compliment gemaakt te hebben, heerschte er een<br />

doodsche stilte onder die menigte, en-gaf ik Zijne Hoogheid te<br />

kennen, dat ik door het gouvernement met Zijner Majesteits oor-<br />

logsbrik »de Haai" naar hier was gezonden, om namens hetzelve een<br />

vrienschappelijk beleefdheidsbezoek te brengen, en tevens de Atjeh-<br />

neesche vlag de gewone eere te bewijzen, waarop hij ons wees te<br />

gaan zitten, en kortaf antwoordde: »Goed! maar hebt gij geen brief<br />

medegebracht van den gouverneur-generaal?" waarop ik neen ant-<br />

woorden moest, doch tevens aan Zijne Hoogheid te kennen gaf,<br />

dat onze adat medebracht, dat wanneer door het gouvernement een<br />

oorlogschip gezonden werd met een officier of ambtenaar, om een<br />

zoodanige missie te volbrengen, zulks dezelfde eere inhield; 't geen<br />

hij met verkropte woede op het gelaat beantwoordde , met te zeggen :<br />

»maar daar is immers nog geen vrede tusschen mij en het Hollandsch<br />

gouvernement gemaakt, en daarom is uwe zending niet verklaarbaar,<br />

daar zulks geenszins met mijn adat overeenstemt, en als de Touan-


57<br />

Bezaar van Batavia vriendschap met mij gesloten wil zien, die ik<br />

ook wensch, dan zal hij daarover nog schriftelijk met mij moeten<br />

handelen, want wat heeft zoo'n praatje te beduiden? Dat is niets<br />

dan wind; en alvorens dit geschied is, ben ik er niet op gesteld<br />

dat er schepen van uwe natie in mijn land komen; want ik zal u<br />

nu als vriend behandelen, maar dan sta ik er niet voor in wat hun<br />

zal wedervaren;" waarop ik Zijne Hoogheid zeide, dat de meening<br />

zeker goed was van mijn gouvernement, doch het verschil van ge-<br />

woonte hier een andere zienswijze over de zaak had gegeven; dat<br />

ik zulks echter zoo spoedig doenlijk aan mijn gouvernement zou<br />

berichten.<br />

»Na den kommandant met een sarkastischen lach te hebben toe-<br />

gevoegd, dat hij al dat gewapende volk ter zijner eere had laten<br />

samenroepen, gaf hij zijne verwondering te kennen, dat ook ik geen<br />

gewapende lijfwacht had medegebracht. Het scheen wel dat zulks<br />

eenige teleurstelling had veroorzaakt.<br />

»De stemming was intusschen van dien aard geworden, dat het<br />

hoog tijd werd om aan boord te komen.<br />

»Later deelde de tolk mij mede : »dat na ons heengaan de sultan<br />

aan zijn rijksgrooten in nijdigheid, ten aanhoore van die gansche<br />

volksmenigte, in de Atjehneesche taal gevraagd had: »Welnu, wat<br />

denkt gijlieden van zulk een wijze om vriendschap te willen ma-<br />

ken; zou dat nu welgemeend moeten heeten?" waarop door de<br />

meesten gerepliceerd werd : »neen, dat is nergens anders om te<br />

doen geweest, dan om ons land te komen bekijken en bespieden;<br />

dat is zoo de gewoonte van die Hollanders; zij zullen nu niets te<br />

doen en eene gelegenheid hebben, om er nog wat van te komen<br />

wegnemen," waarop onder het omstaande volk luide kreten van<br />

misnoegen en haat tegen ons waren opgegaan."<br />

Men zal erkennen, dat die ontvangst niet zeer vriendschappelijk<br />

was. Waaraan nu lag hier weer de schuld? Na jaren lang ons<br />

niet meer om den sultan van Atjeh bekreund te hebben, zelfs


58<br />

wetende, dat er tusschen Nederlandsch-Indië en Atjeh een eenigs-<br />

zins gespannen verhouding bestond, zendt de regeering eenvoudig<br />

een stoomschip naar de hoofdplaats, zonder den kommandant van<br />

dien oorlogsbodem van een geloofsbrief of eenig ander schrijven<br />

te voorzien. Van algemeene bekendheid is, hoezeer de Oostersche<br />

vorsten aan de vormen gehecht zijn, zoodat de sultan daarin een<br />

bepaalde geringschatting van zijn persoon moest zien; door het<br />

voldoen aan de etiquette, hadde men hoogstwaarschijnlijk een<br />

weinig welwillende ontvangst vermeden.<br />

Dat dit zoo is, blijkt uit de gansch andere ervaring, door den<br />

heer P. J. G. Sem slechts twee jaren te voren opgedaan; als ge-<br />

ëmployeerde bij de factorij der Nederlandsche Handelmaatschappij<br />

in Juni 1853 door haar naar Atjeh gezonden, om een handels-<br />

missie te vervullen, was hem een geheel andere ontvangst ten deel<br />

gevallen. Nadat het saluut van de »Sumatra", op welk stoomschip<br />

de heer Sem zich aan boord bevond, door een van des sultan's schepen<br />

beantwoord en men zonder vijandelijkheden te ontmoeten aan land<br />

gekomen was, werd door den heer Sem in een beleefd schrijven<br />

verzocht, den sultan te mogen ontmoeten; zonder eenig bezwaar<br />

werd dit toegestaan. Reeds een uur daarna bevonden de heer Sem<br />

en de scheepsgezagvoerder zich in tegenwoordigheid van den sultan.<br />

»Na ons stoelen aangewezen, en naar onze namen benevens<br />

eenige andere zaken geïnformeerd te hebben," schrijft de heer Sem,<br />

»vroeg mij de sultan, of ik niet bevreesd was geweest naar Atjeh<br />

te komen en den sultan te bezoeken, die sedert het nemen van<br />

Singkel, toch als een vijand te beschouwen was, zooals ook door<br />

de Hollanders geschiedde. Immers gedurende de jongste vijftien<br />

jaren was geen Hollandsen schip op de reede van Atjeh gezien,<br />

veel minder was een Hollander tot hem gekomen om die meening<br />

weg te nemen.<br />

»Het kon dus niet anders, of ook de Atjehneesche vorst moest<br />

in den Hollander een vijand zien."


De sultan werd van die dwaling teruggebracht en ontving hen<br />

verder zeer vriendelijk, toestemming gevende, dat de agent mon-<br />

sters van diens handelwaar aan land bracht.<br />

Veel handel gedreven werd er niet; want de prijzen waren hoo-<br />

ger dan die van de Engelschen, welke geregeld in Atjeh handel dre-<br />

ven. Voor zijn vertrek werd de heer Sem tot een afscheidsbezoek<br />

aan den sultan toegelaten.<br />

Juist met het oog op de ontvangst, die kort daarop het stoom-<br />

schip »de Haai" te beurt viel, is het belangrijk, wat de heer Sem<br />

van dit afscheidsbezoek vermeldde:<br />

»Na een korten tijd gewacht te hebben, verscheen eene lijfwacht,<br />

die mij langs een weg, op verschillende afstanden door steenen<br />

muren afgesloten, aan de woning des sultans bracht. Het wasvoor<br />

zooveel ik zien kon een houten gebouw, ingericht gelijk de houten<br />

huizen der Europeanen op Sumatra's Westkust. De verlichting met<br />

stolpen was verre van schitterend. In de vo<strong>org</strong>alerij links, vond ik<br />

den sultan half naar Europeeschen, half naar Atjehneeschen trant<br />

gekleed, en met een roode fez gedekt.<br />

»Thans was hij veel gemeenzamer, en reikte mij de hand. Nadat<br />

ik plaats genomen had, deelde ik hem mijne vergeefsche poging<br />

om te verkoopen mede, en mijn voornemen om den volgenden<br />

m<strong>org</strong>en te vertrekken.<br />

»Het speet hem dat ik niet beter was geslaagd, vreezende dat nu<br />

geen Hollander in langen tijd weder eene onderneming zou wagen.<br />

»Verder sprak hij veel over den uit Frankrijk teruggekeerden<br />

Atjehneeschen gezant Hadji Mohammed Roes, die ook Holland en<br />

Engeland op kosten van het Fransche gouvernement had bezocht,<br />

en van de prachtige geschenken, hem door den keizer toegezonden.<br />

Hij scheen zeer gevoelig dat ik noch van den gouverneur-generaal<br />

van Nederlandsch Indië, noch van den gouverneur van Sumatra's<br />

Westkust een letter schrifts had overgebracht, en, hoezeer ook de<br />

onderscheiding hem van wege Frankrijk te beurt gevallen, op prijs


60<br />

stellende, hechtte hij er misschien nog meer aan, van zijne eerste<br />

naburen een blijk van goede verstandhouding te ontvangen. Dat<br />

was de reden, waarom hij niet aan mijn verzoek kon voldoen om<br />

insgelijks zulk een brief van aanbeveling te erlangen. Bij het afscheid<br />

echter, ontving ik de verzekering dat eiken Hollander, overbrenger<br />

van eenig vriendschappelijk schrijven van wege het Nederlandsche<br />

gouvernement, eene schriftelijke aanbeveling tot bevordering zijner<br />

belangen zou worden uitgereikt."<br />

De sultan had dus duidelijk verklaard, hoezeer hij op die plicht-<br />

pleging gesteld was en daarom zette de wijze, waarop desniettegen-<br />

staande de heer Courier dit Dubekart op goed geluk naar Groot-<br />

Atjeh gezonden werd, de kroon op meer dan eene onhandigheid<br />

en nonchalance van de Nederlandsch-Indische regeering, die met<br />

een weinig meer tact en goede z<strong>org</strong> een geheel andere verhouding<br />

tot Atjeh had in 't leven kunnen roepen.<br />

En toen de oorlog uitbrak — toen heeft men de schuld willen<br />

laden op de hoofden van hen, die toenmaals de teugels van het<br />

bewind in handen hadden!<br />

Het gouvernement had eindelijk toch ingezien, dat het noodig<br />

was een tractaat van vrede en vriendschap met Atjeh te sluiten.<br />

Daarom werd in Maart 1857 het stoomschip »Amsterdam" met ge-<br />

neraal van Swieten, civiel en militair gouverneur van Sumatra's<br />

Westkust aan boord, naar Atjeh gezonden, met bevel om een trac-<br />

taat te sluiten met den sultan van Atjeh. Deze expeditie is beschre-<br />

ven door den gepensioneerden luitenant-kolonel F. G. Hoffman van<br />

het Oost-Indische leger, en in die beschrijving komt menige be-<br />

langrijke bijzonderheid voor.<br />

Ditmaal geschiedde alles in optima forma. Generaal van Swieten<br />

was niet alleen voorzien van een brief van den gouverneur-generaal,<br />

maar had geschenken bij zich, bestaande uit acht kostbare zilveren<br />

kandelabres, honderd pond stearine waskaarsen, een Turksche sabel<br />

en een klewang met gouden scheede.


61<br />

Nadat alvorens aan den schahbandar een brief voor den sultan<br />

overhandigd was, waarin een audiëntie verzocht werd, kreeg men<br />

bericht, dat de sultan generaal van Swieten den *26 stm zou ontvangen.<br />

Op den bepaalden dag ging het gezantschap aan land en baande<br />

zich, niet zonder moeite, een weg door een dichten drom Atjeh-<br />

neezen, die met lans en klewang gewapend waren en nu juist niet<br />

hoog opzagen tegen de onzen. Aan een kleine onaanzienlijke woning<br />

gekomen, die langs een trap zonder leuning of ladder moest be-<br />

klommen worden, kwam men in het lokaal waar de plechtigheid<br />

zou plaats grijpen.<br />

In het voorste gedeelte dier woning — zoo leest men — op het<br />

voorplein van den Kraton uitziende, stonden eenige defekte, vuile,<br />

met siri-kalk bemorste stoelen, waarop het gezantschap plaats moest<br />

nemen. Een oude, vervelooze Amerikaansche wip- of tuinstoel, van<br />

een groen fluweelen, met gouddraad geborduurd kussen voorzien,<br />

diende den sultan tot zetel.<br />

Wat men van den Kraton zag, bepaalde zich tot een vijf à zes<br />

el hoogen kleimuur, waar boven eenige daken van woningen met<br />

palmbladen (atap) bedekt, uitstaken.<br />

Behalve eenige oude, lompe bronzen en ijzeren kanonnen op<br />

zware balken bevestigd, die hier en daar op het binnenplein op<br />

den grond lagen, was van de eene of andere inwendige versterking<br />

niets te bespeuren. Dit was de, uit den aard der zaak vluchtige,<br />

indruk dien de leden van het gezantschap bekwamen.<br />

Vooral trok het de aandacht, zoo onsmakelijk en armoedig als<br />

de sultan er uitzag, ofschoon hij de Medjidie-orde droeg, welke<br />

onwillekeurig aan een vlag op een modderschuit deed denken. Toch<br />

was er aan ceremonieel geen gebrek en het duurde een geruime<br />

poos, voordat de brief van den gouverneur-generaal ontzegeld en<br />

geopend was.<br />

Na deze voorloopige audiëntie keerde men naar het stoomschip<br />

terug, alwaar de schahbandar een bezoek kwam brengen en het


62<br />

voorstel deed om een of- en defensief verbond te sluiten, waar-<br />

van generaal van Swieten natuurlijk niets wilde weten. Intusschen<br />

kostte het dezen moeite, om den schahbandar aan 't verstand te<br />

brengen, dat alleen die Staten, welke in beteekenis min of meer<br />

tegen elkander opgewassen zijn, een dergelijk verbond sluiten;<br />

maar dat hiervan tusschen Nederland en Atjeh geen sprake<br />

kon zijn.<br />

Den 30 8ten zou de eigenlijke audiëntie plaats hebben ; weer in het-<br />

zelfde prachtvolle lokaal, waar men Zijne Hoogheid reeds eenmaal<br />

ontmoet had. Ook ditmaal stond de sultan generaal van Swieten te<br />

woord. Hij verzekerde, dat hij gaarne op een voet van vrede en<br />

vriendschap met de Nederlanders zou leven; maar opnieuw drong<br />

hij er op aan, dat er een artikel van wederzijdsch hulpbetoon in<br />

het tractaat zou worden opgenomen. Met kalmte, maar zoodanig,<br />

dat den sultan in dit opzicht alle illusie benomen werd, bracht<br />

generaal van Swieten hem onder het oog, dat dit ondoenlijk was.<br />

Terwijl men hierover onderhandelde, had er een vreemd intermezzo<br />

plaats ; de sultan gaf namelijk, nadat hij zich onophoudelijk onrustig<br />

op zijn zetel bewogen had, den wensch te kennen, om zich een<br />

oogenblik te verwijderen, »daar het uur van het gebed aangebroken<br />

was," zoo zeide hij; maar generaal van Swieten bracht hem weer<br />

met de volmaaktste kalmte onder het oog, dat het tegen alle wel-<br />

voegelijkheid streed, om een gezantschap aldus te behandelen. Na<br />

een oogenblik geaarzeld te hebben, stond de sultan eensklaps op,<br />

zeide tamelijk lakoniek : »ik ga heen" en keerde, steeds knikkende<br />

en zonder iemand aan te zien, naar den Kraton terug. Men wist<br />

niet, wat van zulk eene ongemanierdheid te moeten denken; den<br />

overmoed en de verraderlijke gewoonten der Atjehneezen kennende,<br />

wachtte men met zekere spanning de gebeurtenissen af, die zouden<br />

volgen. Later bleek dat de sultan, aan het gebruik van opium verslaafd,<br />

dat genot niet langer had kunnen ontberen. Gelukkig was het doel<br />

bereikt; de rijksbestuurder keerde weldra terug en overhandigde


68<br />

den generaal het verlangde staatstuk, door den sultan geteekend<br />

en van het rijks-zegel voorzien.<br />

Zoo was dan nu een tractaat van vrede en vriendschap met het<br />

rijk van Atjeh gesloten. Weldra zou blijken, hoe weinig waarde<br />

daaraan gehecht kon worden, en spoedig zou men het overtuigend<br />

bewijs zien, dat dit verdrag niet in 1857, maar in 1824 had ge-<br />

sloten moeten worden.<br />

Er werd overeengekomen, om wederzijds af te zien van alle vor-<br />

deringen en grieven, die vóór dien tijd mochten bestaan hebben.<br />

Alzoo kan — in hoe menig opzicht wij ons tot op dat tijdstip over<br />

Atjeh te beklagen hebben gehad — van de aanleiding tot den oor-<br />

log eerst sprake zijn nà 1857.


IV.<br />

AANLEIDING TOT DEN OORLOG.<br />

In het eerst scheen het tractaat met Atjeh gunstig te werken ;<br />

er kwamen meer Atjehneesche schepen dan vroeger in de havens<br />

van Sumatra's Westkust; toch vertrouwde men den toestand zoo<br />

weinig, dat uit vrees voor verwikkelingen, slechts bij uitzondering-<br />

een Nederlandsch vaartuig in Atjeh kwam handel drijven.<br />

Reeds het volgend jaar kwam er eenige spanning tusschen den<br />

sultan en het Nederlandsch-Indisch gouvernement; dit namelijk<br />

sloot een tractaat met Siak, hetgeen door Atjeh met leede oogen<br />

gezien werd, omdat dit rijk zijn invloed liet gelden op de zuid-<br />

waarts van kaap Tamiang gelegen rijkjes tot en met Batoe Bara,<br />

die vroeger aan Atjeh onderworpen geweest waren, maar zich<br />

losgescheurd en bescherming bij Siak gezocht hadden.<br />

Intusschen gaf dit geen aanleiding tot onaangenaamheden. Spoedig<br />

echter zou blijken, dat de Atjehneezen niet te vertrouwen waren.<br />

Zekere radja Oedah had twee vaartuigen, die de Nederlandsche<br />

vlag voerden, aangehouden en naar Atjeh gebracht ; zoodra zulks het<br />

gouvernement bekend werd, zond dit het stoomschip »Groningen"<br />

naar Groot-Atjeh, om rekenschap van die daad te vragen.<br />

Het voorwendsel was, dat de radja een schuldvordering te innen<br />

had ; doch de kapitein-luitenant van der Meersch, kommandant van<br />

de stoomkorvet »Groningen", eischte schadeloosstelling en voldoening.


65<br />

De sultan had den radja reeds ontslagen, maar Was overigens<br />

niet over te halen om de gevraagde genoegdoening te geven ; alleen<br />

gaf hij te kennen, dat de radja geld moest hebben van zekeren Peto<br />

Majeh, zoodat men het bedrag van dezen zou kunnen bekomen.<br />

Hierop vertrouwende, werd door het Gouvernement de geleden<br />

schade aan de beide eigenaars uitbetaald; intusschen moest men<br />

spoedig ervaren, dat radja Oedah volstrekt geen geld van Peto Majeh<br />

moest hebben. Dit bleek althans, toen het stoomschip »Borneo" onder<br />

bevel van kapitein-luitenant Brutel de la Rivière naar Atjeh gezon-<br />

den werd, zonder dat men hierdoor een haarbreed verder kwam.<br />

Men schreef de wanbetaling des sultans alstoen aan onvermogen<br />

toe; maar al te spoedig zou het oogenblik aanbreken, dat men zich<br />

in den onwil en de kwade bedoelingen van Atjeh niet meer zou<br />

kunnen vergissen.<br />

Er ontstonden moeielijkheden aan de Oostkust, daar Atjeh onop-<br />

houdelijk vijandig optrad tegen de staatjes, die aan Siak onderworpen<br />

en door ons Gouvernement in bescherming genomen waren; dit<br />

maakte den toestand meer en meer gespannen. Ware de regeering<br />

dadelijk krachtdadig opgetreden, misschien zou alles nog terecht<br />

gekomen zijn; maar door het tractaat van 1824 de handen gebon-<br />

den, en terdege op de vingers gekeken door de Engelschen in de<br />

»Straits-settlements", moest men steeds langs de klippen heen la-<br />

veeren; de overmoedige Atjehnees leidde natuurlijk hieruit af, dat<br />

men niets tegen hem durfde ondernemen en zelfs beschoot hij Batoe-<br />

Bara, hoewel de Nederlandsche vlag van de versterking wapperde.<br />

De »Borneo" werd nu ten tweedenmale naar Atjeh gezonden om<br />

twee brieven van den gouverneur-generaal over te brengen; het<br />

eene schrijven behelsde een klacht over het niet voldoen van de<br />

schadeloosstelling wegens de geroofde schepen, het andere diende,<br />

om opheldering te vragen over het beschieten van een Nederland-<br />

sche versterking.<br />

De zendeling van den gouverneur-generaal werd door dtm sultan<br />

5


66<br />

zeer onvriendelijk ontvangen ; deze trachtte zich met eenige uitvluchten<br />

van de zaak af te maken en van schadeloosstelling was geen quaestie.<br />

Met een dergelijke afdoening van zaken werd genoegen genomen ...<br />

Ofschoon onze regeering dus waarlijk niet de veiligheid van Atjeh<br />

belaagde, maar in alle opzichten zeer »meegaande" was, vond de<br />

sultan van Atjeh goed, om in het jaar 1868 de hulp van Turkije<br />

tegen ons in te roepen, hetgeen nu wel niet onrustbarend was,<br />

maar kon doen zien, hoe gespannen de wederzijdsche verhouding<br />

reeds geworden was.<br />

De zeerooverijen der Atjehneezen namen steeds toe ; ook de Engel-<br />

schen begonnen daar last van te krijgen en gaandeweg van opinie<br />

te veranderen, voor zoover het't tegenwerken van onze pogingen om<br />

Atjeh's overmoed te fnuiken betrof. De zeeschuimerijen werden<br />

zoo erg, dat de »Straits-Observer," een der in de Straits-settle-<br />

ments uitkomende bladen, over den staat van anarchie en zeeroof,<br />

waarin Atjeh verkeerde, bittere klachten liet hooren en op een ge-<br />

strenge tuchtiging van de schuldigen aandrong.<br />

»Het is niet aannemelijk", zoo schreef dat blad, »dat al de daden<br />

van zeeroof, door de hoofden langs de kust van Sumatra, inzonder-<br />

heid in het gebied van Atjeh gepleegd, ter kennis van het publiek<br />

komen; maar genoeg komt aan het licht om te bewijzen, dat de<br />

humaniteit groote aanspraken heeft op bescherming in dat gebied<br />

tegen de gewelddadige schurkerij van gewetenlooze booswichten,<br />

die altijd beroemd, of' liever berucht zijn geweest wegens laag-<br />

hartige misdaden en gruwelijke barbaarschheid. Praatjes zijn tegen-<br />

over zulk canaille nutteloos; zij moeten met geweld op hun plaats<br />

worden gezet, of de maatregelen zullen onvoldoende zijn om aan<br />

den handel rust en veiligheid te verzekeren. Indien sommige van<br />

die kleine roofstaten weder eens een paar bezoeken mochten ont-<br />

vangen van een Amerikaansch fregat, om hun op een mooien dag<br />

uit hunne woonsteden te verdrijven, dan zou dit misschien hun lust<br />

tot roof en plundering beteugelen en een even gunstig gevolg hebben


67<br />

als voor eenige jaren een dergelijk bezoek aan eenige der peper-<br />

havens bekroonde. Hoe het zij, indien wij niet verkiezen hen te tuch-<br />

tigen , dan is het te hopen, dat de Nederlanders de taak in handen<br />

nemen. Zulk een staat van zaken als sedert eenigen tijd te Atjeh en<br />

in den omtrek heeft bestaan, kan niet langer zoo blijven, tenzij men<br />

verlangen mocht, dat onze kooplieden beschouwd worden als de<br />

wettige prooi van een bende roovers en gauwdieven."<br />

Men was dus reeds zoover gekomen, dat men een gewapende<br />

tusschenkomst van ons Gouvernement niet meer met leede oogen<br />

zien zou; trouwens er waren tusschen de Nederlandsche en de<br />

Britsche regeeringen reeds onderhandelingen aangeknoopt, om het<br />

tractaat van 1824 te veranderen.<br />

Nadat in een paar jaren zich geen Nederlandsch oorlogsschip te Atjeh<br />

vertoond had, was tengevolge van den zeeroof de »Djambi" gezonden,<br />

om de klachten van het Gouvernement wegens het niet nakomen<br />

van het tractaat, in 1857 gesloten, over te brengen.<br />

Voordat het gezantschap bij den sultan toegelaten werd, had er<br />

een uitvoerig debat plaats over het ceremonieel, waarmee de brief<br />

van den gouverneur-generaal behoorde overhandigd te worden.<br />

Nadat die zaak, niet zonder dat er harde bewoordingen gewisseld<br />

waren, eindelijk geregeld was, ging de controleur Krayenhoff met<br />

eenige officieren van den état-major aan wal ; men moest zich ook thans<br />

een weg banen door duizenden gewapenden, die met den ontblooten<br />

klewang in de hand stonden, maar zich van vijandigheden onthielden.<br />

De audiëntie had plaats met een tot dusverre ongekende plecht-<br />

statigheid. De jonge sultan, Mohamed Iskander Schah, een knaap<br />

van zestien jaren, woonde de samenkomst bij, in een schitterend<br />

gewaad; van de zaken, die behandeld werden en die hij kennelijk<br />

zeer vervelend vond, bleek hij niet veel te begrijpen.<br />

De brief werd op een zilveren schenkblad gedragen; de sultan<br />

met zijn Raad was gezeten aan een tafel, met een wit kleed bedekt.<br />

Toen de brief door den rijksbestuurder werd ontzegeld, werden in<br />

5*


68<br />

den kraton dertien salutschoten gelost, welk eerbewijs door den<br />

»Djambi" beantwoord werd. i<br />

Nadat al de leden van den Raad ieder afzonderlijk den brief ge-<br />

lezen en te kennen gegeven hadden, dat zij den inhoud begrepen,<br />

werd den heer Krayenhoff te verstaan gegeven dat het antwoord<br />

aan boord van den »Djambi" gebracht zou worden, waarna de audiëntie<br />

geëindigd was.<br />

Dit schrijven kwam dan ook weldra en was in zeer beleefde termen<br />

vervat. Daarna lichtte den »Djambi" het anker, om de voornaamste<br />

peperhavens te bezoeken.<br />

Het bezoek, door den controleur Krayenhoff aan Atjeh gebracht,<br />

was dus van zeer vredelievenden aard geweest en men had in goede<br />

verstandhouding afscheid genomen.<br />

En toch — weinige maanden daarna moest onze Regeering ver-<br />

nemen, dat Atjeh aan de Straits hulp tegen ons gevraagd had.<br />

Er mocht niet langer gedraald worden met het veranderen van den<br />

bestaanden toestand ; het tractaat van 1824 werd in 1871 gewijzigd.<br />

»Wanneer men," zoo schreef de minister van Koloniën in een<br />

uitvoerige Memorie aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal,<br />

»zich met de geheele geschiedenis van onze aanrakingen met Atjeh<br />

sedert 1824 voor oogen, en tevens rekening houdende met den toe-<br />

stand, zooals die in 1868 was, op het standpunt stelt van de Re-<br />

geering , die geroepen was , met Brittannie eene nieuwe overeenkomst<br />

te treffen omtrent onderwerpen, Sumatra betreffende, van gelijken<br />

aard, als bij het Londensch tractaat van 1824* geregeld waren, zal<br />

men geen oogenblik in twijfel verkeeren omtrent de motieven, die<br />

haar er toe hebben geleid, om bij die overeenkomst te bedingen de<br />

opheffing der verbintenis, in 1824'tegenover Engeland aangegaan,<br />

om de onafhankelijkheid van Atjeh te eerbiedigen. Handel en scheep-<br />

vaart vonden op de kusten en in de wateren van Atjeh minder vei-<br />

ligheid dan ooit te voren, door zeeroof en strandroof en de onophou-<br />

delijke oorlogen tusschen de onderhoorigheden van Atjeh onderling.


69<br />

Plet was, èn wegens de verplichtingen, die wij in 1824 op ons<br />

genomen hadden, en wegens ons belang, dat geene andere Wes-<br />

tersche mogendheid op Sumatra haar gezag vestigde, onze taak om<br />

de veiligheid van handel en scheepvaart ook in het noorden van<br />

Sumatra te verzekeren. Wij konden onmogelijk buiten aanrakingen<br />

met Atjeh blijven, en wanneer die, onzes'ondanks, tot botsingen<br />

mochten leiden, zou de verbintenis, om Atjeh niets van zijne on-<br />

afhankelijkheid te doen verliezen, ons altijd in groote moeielijk-<br />

heden brengen, en, evenals tot dusver het geval was geweest, be-<br />

lemmeren in de toepassing van die maatregelen, welke onze eer<br />

en onze belangen in den Indischen Archipel ons voorschreven, te<br />

nemen.<br />

»Hoe vredelievend ook gezind, hoezeer ook geneigd tot minnelijke<br />

verstandhouding met Atjeh, moest de Regeering toch hare handen<br />

voldoende vrijmaken tegenover Engeland, en dit heeft zij gedaan<br />

bij het Sumatra-tractaat.<br />

»Terwijl de nieuwe overeenkomst met Engeland in behandeling<br />

was, nam de onveiligheid op de Atjehneesche kust steeds toe, en<br />

de handel en scheepvaart leden daaronder in die mate, dat van de<br />

Straits settlements onophoudelijk, en telkens met meer klem werd<br />

aangedrongen op het nemen van krachtige maatregelen door het<br />

Britsche Gouvernement."<br />

Het nieuwe tractaat, den 2 den November 1871 gesloten, wasvoor<br />

ons land hoogst belangrijk ; het onthief ons van het belemmerend<br />

toezicht van Engeland en maakte ons de handen vrij; maar tevens<br />

legde het ons zwaardere verplichtingen op, en daar nu niets meer<br />

ons belette om tegenover het onwillig Atjeh krachtiger op te tre-<br />

den , behoeft het geen betoog dat de wijziging van het tractaat van<br />

1824 als ware het de vooravond van gewichtige gebeurtenissen te<br />

achten was.<br />

Door het tractaat van 1871 werd een vroeger begane fout her-<br />

steld en een eind gemaakt aan onze machteloosheid tegen-


70<br />

over Atjeh, welke op den duur ons overwicht in den Archipel moest<br />

ondermijnen. Dit tractaat, in zeker opzicht dus de eerste stap tot<br />

een meer doortastende politiek tegenover Atjeh, volgt hier in zijn<br />

geheel :<br />

TRACTAAT TUSSCHEN NEDERLAND EN GROOT-BRITTANNIE<br />

BETREFFENDE SUMATRA.<br />

Zijne Majesteit de Koning der Nederlanden en Hare Majesteit de<br />

Koningin van het Vereenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en<br />

Ierland, wenschende in den geest van het tractaat van 17 Maart 1824<br />

de vriendschappelijke verhouding tusschen de beide landen meer en<br />

meer te bevestigen, en daartoe ook in hunne wederzijdsche betrek-<br />

kingen op het eiland Sumatra alle aanleiding tot misverstand weg<br />

te nemen, zijn overeengekomen te dien einde eene conventie te<br />

sluiten en hebben tot Hunne gevolmachtigden benoemd, te weten:<br />

Zijne Majesteit de Koning der Nederlanden:<br />

den heer Joseph Lodewijk Hendrik Alfred baron Gericke van Her-<br />

wynen, kommandeur der orde van den Nederlandschen Leeuw, rid-<br />

der grootkruis der orde van den Eikenkroon van Luxemburg, enz.<br />

enz., Hoogstdeszelfs Minister van Buitenlandsche Zaken; en<br />

den Heer Pieter Philip van Bosse, kommandeur der orde van den<br />

Nederlandschen Leeuw, ridder grootkruis der orde van de Eiken-<br />

kroon van Luxemburg enz. enz, Hoogstdeszelfs Minister van Kolo-<br />

niën: en<br />

Hare Majesteit de Koningin van het Vereenigd Koninkrijk van<br />

Groot-Brittannië en Ierland:<br />

den achtbaren Edward Alfred John Harris, vice-admiraal, lid van<br />

de zeer eervolle orde van het Bad, buitengewoon Gezant en gevol-<br />

machtigd Minister van Hare Britsche Majesteit bij Zijne Majesteit<br />

den Koning der Nederlanden:<br />

die, na elkander hunne wederzijdsche volmachten, welke in goe-


71<br />

den en behoorlijken vorm zijn bevonden, te hebben medegedeeld,<br />

omtrent de volgende artikelen zijn overeengekomen en deze hebben<br />

vastgesteld :<br />

Art. 1. Hare Britsche Majesteit ziet af van alle vertoogen tegen<br />

de uitbreiding van het Nederlandsch gezag in eenig gedeelte van<br />

het eiland Sumatra, en mitsdien van het voorbehoud in dit opzicht<br />

voorkomende in de nota's door de Nederlandsche en Britsche ge-<br />

volmachtigden uitgewisseld bij het sluiten van het tractaat van 17<br />

Maart 1824.<br />

Art. 2. Zijne Majesteit de Koning der Nederlanden verklaart, dat<br />

binnen het Rijk van Siak-Srie-Indrapoera en onderhoorigheden,<br />

zooals het omschreven is in het contract, op den l 8t0 " Februari 1858<br />

door het Nederlandsch-Indisch Bestuur met dat Rijk gesloten, de<br />

handel van Britsche onderdanen en de Britsche scheepvaart bij voort-<br />

during zullen genieten al de rechten en voordeelen, welke aldaar<br />

aan den handel van Nederlandsche onderdanen en aan de Neder-<br />

landsche scheepvaart verleend zijn of mochten worden, en dat voorts<br />

dezelfde gelijkstelling aan den handel van Britsche onderdanen en<br />

de Britsche scheepvaart zal verleend worden in eiken anderen in-<br />

landschen Staat van het eiland Sumatra, welke hierna van de kroon<br />

der Nederlanden afhankelijk mocht worden, behoudens altijd de<br />

verplichting der Britsche onderdanen om zich te gedragen naar de<br />

wetten en regelingen van het Nederlandsch Bestuur.<br />

Art. 3. De bepalingen van het vo<strong>org</strong>aand artikel zullen geene<br />

verandering brengen in de onderscheiding, aangenomen bij de Ne-<br />

derlandsch-Indische wetten en regelingen tusschen personen van<br />

Westersche en personen van Oostersche herkomst, noch in de toe-<br />

passing der bepalingen van de overeenkomst van 27 Maart 1851.<br />

Art. 4. De tegenwoordige overeenkomst zal worden bekrachtigd<br />

binnen den kortst mogelijken tijd; zij zal zonder kracht of gevolg<br />

blijven totdat zij, voor zooveel noodig, de goedkeuring der Staten-<br />

Generaal zal erlangd hebben. Ten blijke waarvan de wederzijdsche


72<br />

gevolmachtigden haar hebben onderteekend en met hun wapen<br />

bezegeld.<br />

Gedaan te 'S-GRAVENHAGE, den tweeden dag van November in het<br />

jaar duizend acht honderd een en zeventig.<br />

(was get.) L. GERICKE, (L. S.)<br />

VAN BOSSE, (L. S.)<br />

E. A. J. HARRIS, (L. S.)<br />

Toch moet men niet meenen, dat dit tractaat gesloten is expres-<br />

selijk met de bedoeling, om Atjeh den oorlog te kunnen verklaren<br />

en dit rijk zoo mogelijk te annexeeren, zooals door conservatieve<br />

<strong>org</strong>anen beweerd is geworden. Dat een dusdanige politiek niet in de<br />

bedoelingen van de Nederlandsche regeering lag, blijkt overtuigend<br />

uit een Kabinetsschrijven aan de Nederlandsch-Indische regeering,<br />

welke inlichtingen verzocht had betreffende de houding die tegen<br />

Atjeh behoorde te worden aangenomen; in dat antwoord, gedagteekend<br />

12 September 1871, dat is alzoo ongeveer zes weken voordat het<br />

tractaat met Groot-Brittannië gesloten werd, werd o. a. het vol-<br />

gende als de opinie van het Kabinet te 's-Gravenhage kenbaar<br />

gemaakt :<br />

»Geen agressief optreden tegen Atjeh, maar handhaving van de<br />

stelling, welke het tractaat van 1824 ons ten aanzien van dien staat gaf.<br />

»Door de vijandelijkheden op de Atjehneesche kust kon de handel<br />

en scheepvaart onveilig gemaakt, derhalve een toestand geboren<br />

worden, waarin van de Nederlandsche zijde, krachtens de meerbe-<br />

doelde verplichting, voorziening zou mogen worden verwacht. Het<br />

doen van de Nederlandsche zijde van zoodanige waarschuwingen<br />

(als door het gouvernement van de Straits waren afgekondigd) is<br />

toch wel te beschouwen als het minste van hetgeen moet voort-<br />

vloeien uit de verplichting, op Nederland rustende, om meer bij-<br />

zonder in de bewuste streken voor veiligheid van handel en scheepvaart<br />

te waken." En verder werd gepreciseerd :


73<br />

»dat wij willen medewerken tot voorspoed en geluk in Atjeh ;<br />

»dat onze raad en hulp reeds een en andermaal door kleine<br />

staatjes in noordelijk Sumatra zijn gevraagd;<br />

»dat wij ons te minder aan het verleenen daarvan kunnen ont-<br />

trekken, omdat de invloed van Atjeh daar gering schijnt of ongaarne<br />

wordt ondervonden;<br />

»dat wij echter gaarne in goede verstandhouding blijven met Atjeh,<br />

en dat, als Atjeh onze ernstige voornemens en onze goede bedoe-<br />

lingen goed begrijpt, het ook zal moeten inzien, dat het in het<br />

belang van den voorspoed en wellicht van de integriteit van Atjeh<br />

kan zijn, dat het zich niet verzet tegen de wenschen van sommige<br />

staten naar vrede en bescherming, maar dat het integendeel, bij<br />

het algemeen worden van die wenschen, de waarb<strong>org</strong>en zoekt te<br />

verkrijgen, die daarvoor verstrekt kunnen worden in een goede,<br />

geregelde verhouding tot het Nederlandsche gouvernement."<br />

Men wilde dus evenmin als vroeger een einde maken aan de onaf-<br />

hankelijkheid van Atjeh, maar de betrekkingen tot dit rijk op beteren<br />

voet regelen en met meer doortastendheid tegen moord en plunde-<br />

ring in de Atjehneesche wateren waken.<br />

In Mei 1872 werd de »Djambi" wederom naar Atjeh gezonden;<br />

ook nu bevond de controleur Krajenhoff zich aan boord. Ditmaal<br />

werd noch hij, noch de bevelvoerder van den »Djambi" in den kraton<br />

ontvangen ; de brief, aan den rijksbestuurder gericht, Icon niet geopend<br />

worden, daar hij afwezig was, en men moest dus onverrichter zake<br />

terugkeeren.<br />

De regeering te 's Hage was van oordeel, dat wij een meer zui-<br />

veren toestand moesten bekomen en schreef aan den gouverneur-<br />

generaal »dat hij de medewerking van Atjeh moest verkrijgen tot<br />

de bestendiging van die rust en veiligheid, waarvoor ook wij ver-<br />

plicht waren te waken." Daarom werden den 31 ste " Augustus 1872<br />

de resident van Riouw, D. W. Schiff, en de ambtenaar H. van de<br />

Wall naar Atjeh gezonden, om te trachten, op vredelievende wijze


74<br />

eenigen invloed in Atjeh te bekomen en den sultan aan 't verstand<br />

te brengen dat het in zijn eigen belang was, in vrede met Nederland<br />

te leven. De gouverneur ter Westkust van Sumatra werd aange-<br />

schreven om in tijds den sultan van het vo<strong>org</strong>enomen bezoek kennis<br />

te geven, opdat deze zending niet, door allerlei voorwendsels van de<br />

zijde der Atjehneezen, zou mislukken.<br />

De beide ambtenaren zouden intusschen niet vertrekken, voordat<br />

de expeditie in Deli tot beslissende resultaten zou hebben geleid.<br />

De brief, waarin de aanstaande komst van de gouvernements-<br />

commissarissen werd meegedeeld, werd met de »Maas en Waal"<br />

naar Atjeh overgebracht, en aan den tweeden rijksbestuur der over-<br />

handigd. Het antwoord van den sultan luidde, dat men den resident<br />

verzocht, om het bezoek nog een paar maanden uit te stellen. De<br />

reden, waarom dit verzoek gedaan werd, was nog al curieus; de<br />

sultan namelijk had aan zijn collega van Turkije geschreven en<br />

wachtte alvorens diens antwoord af.<br />

Des sultans brief werd bij den resident te Riouw gebracht door<br />

een gezantschap, bestaande uit den schahbander en vier rijksgrooten ;<br />

die gezanten trachtten tevens het raadselachtige antwoord van den<br />

sultan zoo goed mogelijk op te helderen, wisten den resident over<br />

te halen om het vo<strong>org</strong>enomen bezoek werkelijk uit te stellen en hem 1<br />

zoo behendig om den tuin te leiden, dat hij naar Batavia rappor-<br />

teerde dat de toestand bevredigend was. Doch terwijl de gezanten<br />

nog te Riouw waren, vernam men, dat zij te Singapore agenten van<br />

vreemde mogendheden hadden aangezocht om tusschen hunne gouver-<br />

nementen en Atjeh, dat door Nederland bedreigd heette, tractaten<br />

te sluiten.<br />

Zoodra de regeering dit vernam, werd er onverwijld toe over-<br />

gegaan om Atjeh van die verraderlijke handelingen rekenschap te<br />

vragen.<br />

En de Indische regeering èn het opperbestuur, dat per telegram<br />

met het vo<strong>org</strong>evallene in kennis gesteld werd, begrepen namelijk,


75<br />

dat het mogelijke moest worden gedaan »om inmenging in de zaken<br />

van Atjeh, die voor de regeling der betrekkingen tusschen Neder-<br />

land en dien staat zeer belemmerend zou kunnen zijn, te voorkomen."<br />

De vice-president van den Raad van Indië werd nu als gouver-<br />

nements-commissaris met vier oorlogsschepen naar Atjeh gezonden,<br />

om opheldering te vragen en de betrekkingen tusschen Nederland<br />

en Atjeh op behoorlijken voet te regelen; mocht Atjeh weigeren om<br />

voldoende ophelderingen of de noodige waarb<strong>org</strong>en voor een goede<br />

verhouding tot Nederland in het vervolg te geven, dan zoude oor-<br />

log worden verklaard.<br />

Het vertrek van den heer Nieuwenhuijzen, den gouvernements-<br />

commissaris, werd zooveel doenlijk bespoedigd en tevens een vol-<br />

doende krijgsmacht bijeengebracht om den vertegenwoordiger van den<br />

gouverneur-generaal ten spoedigste te volgen. Die haast was om meer<br />

dan een overwegende reden noodzakelijk en werd in de reeds aange-<br />

haalde Memorie van den minister van Koloniën als volgt gemotiveerd :<br />

»Er is niet gewacht tot na de oorlogsverklaring, vooreerst om-<br />

dat wegens zeevaartkundige redenen eene expeditie niet later dan<br />

tegen het einde van Maart kon afgezonden worden, maar ook om-<br />

dat men hoopte, door de vertooning van aanzienlijke strijdmiddelen<br />

voor Atjeh aan de vertoogen van den gouvernements-commissaris<br />

nog meer klem te kunnen bijzetten en een minnelijke schikking<br />

alsnog te kunnen bevorderen." Tot het laatste oogenblik is dus naar<br />

een minnelijke schikking met Atjeh gestreefd, en het doel der<br />

expeditie is dan ook in de instructie voor den opperbevelhebber<br />

aldus omschreven: »om, bij onverhoopte mislukking der, door den<br />

gouvernements-commissaris daartoe vooraf aan te wenden, pogingen<br />

van vredelievenden aard, des noods door kracht van wapenen de<br />

bestuurders van het rijk van Atjeh te noodzaken om te voldoen<br />

aan de hun door den gouvernements-commissaris te stellen eischen."<br />

Zonder verwijl vertrok de gouvernements-commissaris naar Atjeh.<br />

De sultan bleef in gebreke om de verlangde opheldering te geven ;


76<br />

daarentegen werden in Atjeh voortdurend krijgstoerustingen ge-<br />

maakt. Den 22 s "'" Maart aangekomen, had de heer Nieuwenhuijzen<br />

tot tweemaal toe den sultan aangemaand, om de verlangde ophel-<br />

dering te geven, en hem de groote grieven doen kennen, die het<br />

Nederlandsche gouvernement tegen Atjeh had. Doch niets mocht<br />

baten en de gouvernements-commissaris zag ingevolge de hem ge-<br />

geven instruction zich genoodzaakt, om Atjeh den oorlog te verkla-<br />

ren, hetgeen den 26 steB Maart geschiedde bij het volgende manifest:<br />

»De commissaris van het Gouvernement van Nederlandsch-Indië<br />

voor Atjeh :<br />

»Overwegende :<br />

»dat op het Gouvernement van Nederlandsch-Indië de verplichting<br />

rust, om de algemeene belangen van handel en scheepvaart in den<br />

Oost-Indischen Archipel tegen belemmeringen te beveiligen;<br />

»dat die belangen door de onderlinge geschillen en vijandelijk-<br />

heden der aan het rijk van Atjeh onderhoorige staatjes, waarvan<br />

enkelen bij herhaling de bescherming van het Nederlandsch-Indisch<br />

Gouvernement hebben ingeroepen, bij voortduring zijn geschaad ;<br />

»dat de herhaalde vertoogen van de zijde van dat Gouvernement,<br />

om aan zoodanigen toestand een einde te maken en een goed be-<br />

vestigde verstandhouding van Atjeh tot hetzelve in het leven te<br />

roepen, steeds zijn afgestuit op den onwil en de volslagen onver-<br />

schilligheid van de bestuurders van gemeld rijk, en op hun mach-<br />

teloosheid, om in de onderhoorigheden van Atjeh de rust en orde<br />

naar eisch te handhaven;<br />

»dat die pogingen onlangs zelfs zijn beantwoord met verregaande<br />

trouweloosheid op een tijdstip, dat het Nederlandsch-Indisch Gou-<br />

vernement met de meest welwillende bedoelingen zich in nadere<br />

verbinding met Atjeh heeft gesteld;<br />

»dat de sultan van Atjeh, deswege nadrukkelijk om opheldering<br />

gevraagd, eerst bij het schrijven van den commissaris van den 22 steu


77<br />

dezer, en daarna bij dat van den 24 daaraanvolgende, niet alleen<br />

geheel in gebreke is gebleven, die te verschaffen, maar zelfs de tegen<br />

hem ingebrachte grieven niet heeft weersproken en daarenboven er<br />

toe is overgegaan, zich zoo in het oogloopend mogelijk ten strijde<br />

toe te rusten, dat daaraan geen andere beteekenis kan worden toe-<br />

gekend dan dat Atjeh het Gouvernement van Nederlandsch-Indië<br />

moedwillig heeft gehoond, en zich op het daardoor ingenomen vij-<br />

andig standpunt wenscht te handhaven;<br />

»dat de bestuurders van dat rijk zich daardoor hebben schuldig<br />

gemaakt aan schennis van het tusschen hetzelve en het Nederlandsch-<br />

Indisch Gouvernement op den 30 8ten Maart 1857 gesloten tractaat van<br />

handel, vrede en vriendschap, en het mitsdien overtuigend is ge-<br />

bleken , dat geen staat kan worden gemaakt op de goede trouw van<br />

die bestuurders;<br />

»dat het der regeering van Nederlandsch-Indië onder deze om-<br />

standigheden niet langer mogelijk is, zonder krachtdadige middelen,<br />

een zoowel door het algemeen handelsbelang als de eischen van haar<br />

eigen veiligheid in Noordelijk-Sumatra gevorderden staat van zaken<br />

te waarb<strong>org</strong>en;<br />

»verklaart uit kracht van de macht en bevoegdheid, aan hem<br />

door de regeering van Nederlandsch-Indië verleend, in naam van<br />

die regeering, den oorlog aan den sultan van Atjeh, waarvan hij<br />

overigens bij dat manifest mededeeling doet aan elk, wien zulks<br />

mocht aangaan, en een iegelijk indachtig maakt alle mogelijke daaruit<br />

voortvloeiende gevolgen en aan de verplichtingen, welke in oorlogstijd<br />

op iederen burger van den staat rusten.<br />

»Gedaan aan boord van Zijner Majesteits stoomschip »Citadel van<br />

Antwerpen", liggende voor Groot-Atjeh, op heden, Woensdag den<br />

26 8tl! " Maart 1873.<br />

» NlEUWENHUI JZEN. "<br />

Nauwelijks had de sultan de oorlogsverklaring ontvangen, of hij


78<br />

deed het zonderlinge verzoek, om de vijandelijkheden niet aan te<br />

vangen. De regeerings-commissaris verklaarde zich bereid, om dit<br />

verzoek in te willigen, mits de sultan den koning der Nederlanden<br />

als Souverein wilde erkennen. Alweder antwoordde de sultan ont-<br />

wijkend. De regeerings-commissaris herhaalde zijne aanbieding; de<br />

sultan gaf op nieuw een ontwijkend antwoord.<br />

Den 27 8ten Maart werd het eerste kanonschot door den »Citadel<br />

van Antwerpen" gelost tegen de vijandelijke versterkingen, waaraan<br />

tijdens de onderhandelingen ten aanschouwe van de schepelingen<br />

onvermoeid gewerkt was. De vijandelijkheden waren alzoo geopend.<br />

*<br />

Het bericht, dat aan Atjeh de oorlog verklaard was, maakte<br />

zoowel in Indië als in het moederland een diepen indruk. Men be-<br />

sefte dat die oorlog ons groote inspanning zou kosten en op zware<br />

verliezen te staan zou komen.<br />

Zoodra de oorlogsverklaring te Batavia bekend geworden was,<br />

ontstond er een heftige polemiek tusschen de dagbladen, waarvan<br />

enkelen de oorlogsverklaring roekeloos en ongemotiveerd achtten.<br />

Ook in het moederland waren de gevoelens zeer verdeeld; zelfs in<br />

de Tweede Kamer moest de regeering harde verwijtingen hooren<br />

en men liet het voorkomen alsof de oorlog verklaard was in een<br />

onberaden oogenblik, zonder dat men zich rekenschap van den<br />

ernst der omstandigheden gegeven had.<br />

Onder hen, die terecht de verdediging van het Gouvernement op<br />

zich namen, behoort ook de oud-luitenant-kolonel der artillerie<br />

J. I. de Rochemont, die destijds adjudant van den landvoogd was.<br />

In »Onze vestiging in het rijk van Atjeh" 7 ) geeft hij eene afdoende<br />

1 ) Onze vestiging in het rijk van Atjeh. Een volks-voorlezing door J. I. de<br />

Rochemont, oud-luitenant-kolonel (1er artillerie (Maurits). Haarlem, H. M. van<br />

Dorp, 1876.<br />

j


79<br />

wederlegging van al die beschuldigingen; en zijne beantwoording<br />

van de vraag : »Wie toch heeft den oorlog ondernomen?" doet<br />

overtuigend zien, dat noch de minister van Koloniën in een vlaag-<br />

van overmoed, noch de gouverneur-generaal onvoorzichtig den<br />

sultan van Atjeh den handschoen toegeworpen heeft; maar dat<br />

alles in den regel en na een zeer nauwgezet en ernstig overleg<br />

geschied is.<br />

»De regeering over Nederlandsch-Indië wordt uitgeoefend door een<br />

gouverneur-generaal, naar beginselen, vastgesteld bij de wet, en<br />

beschreven in een Reglement op het beleid der Regeering van Neder-<br />

landsch-Indië. Indië heeft zijn Regeerings-Reglement, zooals Neder-<br />

land zijn Grondwet heeft.<br />

»Volgens artikel 44 van dit Regeerings-Reglement, is den gouver-<br />

neur-generaal alleen en uitsluitend het recht toegekend, om aan<br />

inlandsche vorsten of volken den oorlog te verklaren. Maar dit<br />

recht is voorwaardelijk verleend. Volgens ditzelfde artikel 44, is de<br />

gouverneur-generaal verplicht, om den oorlog te verklaren met<br />

inachtneming van de bevelen des konings, die, in een constitu-<br />

tioneelen Staat als de onze, door den minister van Koloniën gege-<br />

ven worden.<br />

»Een ander artikel van het Regeerings-Reglement, en wel artikel<br />

28, beveelt den gouverneur-generaal om, bij elke oorlogsverklaring,<br />

vooraf den Raad van Nederlandsch-Indië te raadplegen.<br />

»En eindelijk, artikel 7 van het Regeerings-Reglement machtigt<br />

den gouverneur-generaal, om in bijzondere gevallen de zitting van<br />

den Indischen Raad te doen bijwonen door officieren van de Land-<br />

en Zeemacht, tot het geven van mondelinge inlichtingen.<br />

»Welnu, die drie artikelen 44, 28 en 7 van het Regeerings-Re-<br />

glement' zijn, bij de verklaring van den oorlog tegen Atjeh, in<br />

toepassing gebracht.<br />

»De gouverneur-generaal heeft, alvorens Atjeh den oorlog te verkla-<br />

ren , van den minister van Koloniën de gevraagde bevelen ontvangen.


80<br />

»Ook heeft de gouverneur-generaal, alvorens Atjeh den oorlog te<br />

verklaren, den Raad van Indië in een buitengewone zitting ge-<br />

raadpleegd.<br />

»En eindelijk heeft de gouverneur-generaal die zitting doen bij-<br />

wonen door den kommandant van het Leger, en door den kom-<br />

mandant van de zeemacht in Indië.<br />

»Op de vraag dus: Wie heeft den oorlog ondernomen? luidt het<br />

antwoord: De gouverneur-generaal Mr. James Loudon; met goed-<br />

keuring van den minister van Koloniën ; met aanbeveling van den<br />

Raad van Indië ; en met de verklaringen van de kommandanten van<br />

Land- en Zeemacht, dat onze strijdmiddelen te land en ter zee<br />

allezins voldoende waren, om den oorlog dadelijk en met goed ge-<br />

volg aan te vangen.<br />

»De minster van Koloniën, één. De vice-president van den Raad<br />

van Nederlandsch-Indië, twee. Vier leden van den Raad van Neder-<br />

landsch-Indië, zes. De kommandant van het Indisch leger, zeven. De<br />

kommandant der zeemacht in Indië, acht. Acht der hoogst geplaatste<br />

personen van onzen Indischen staat, door de wet aangewezen als<br />

verplicht en bevoegd om te oordeelen over een oorlogs-verklaring,<br />

zij allen, niet een uitgezonderd, hebben den gouverneur-generaal<br />

Mr. James Loudon eenparig toegejuicht, toen deze hun te kennen<br />

gaf, dat hij Atjeh den oorlog wilde verklaren, tot heil van ons va-<br />

derland, van de inlandsche bevolking, en van de gansche menschheid."<br />

Waar is hier dus sprake van overijling?<br />

Zoodra de oorlog verklaard was, werd door den gouverneur-generaal<br />

de volgende proclamatie uitgevaardigd:<br />

De gouverneur-generaal van Nederlandsch-Indië :<br />

Willende nakomen de verplichtingen, welke op het Nederlandsch-<br />

Indisch gouvernement rusten, om de algemeene belangen van handel<br />

en scheepvaart in den Oost-Indischen Archipel tegen belemmeringen<br />

te beveiligen;


In aanmerking nemende:<br />

81<br />

dat die belangen door de onderlinge geschillen en vijandelijkheden<br />

der aan het rijk van Atjeh onderhoorige staatjes, waarvan enkelen<br />

bij herhaling de bescherming van het Nederlandsch-Indisch Gouver-<br />

nement hebben ingeroepen, bij voortduring zijn geschaad;<br />

dat de menigvuldige pogingen van de zijde van dat Gouvernement,<br />

om aan zoodanigen toestand een einde te maken en een goed ge-<br />

vestigde verstandhouding met Atjeh in het leven te roepen, steeds<br />

zijn afgestuit op den onwil van de bestuurders van gemeld rijk en<br />

op hun machteloosheid, om in de onderhoorigheden van Atjeh de<br />

rust en orde naar eisch te handhaven;<br />

dat die pogingen onlangs zelfs zijn beantwoord met misleiding en<br />

verregaande trouweloosheid op een tijdstip, dat het Nederlandsch-<br />

Indisch Gouvernement met de meest welwillende bedoelingen zich<br />

in nadere verbinding met Atjeh heeft gesteld;<br />

dat de bestuurders van dat rijk zich daardoor hebben schuldig<br />

gemaakt aan schennis van het tusschen dat rijk en het Nederlandsch-<br />

Indisch Gouvernement op 30 Maart 1857 gesloten tractaat van handel,<br />

vrede en vriendschap, en het mitsdien overtuigend gebleken is, dat<br />

geen staat kan worden gemaakt op de goede trouw van die be-<br />

stuurders;<br />

dat het der regeering onder deze omstandigheden niet langer<br />

mogelijk is, zonder krachtdadige middelen een door het algemeen<br />

handelsbelang in noordelijk Sumatra gevorderden staat van zaken<br />

te waarb<strong>org</strong>en;<br />

dat het wijders voor Nederland's bestaan op, en rustig bezit van<br />

Sumatra en met het oog op de belangen, welke het Nederlandsch-<br />

Indisch Gouvernement op dat eiland en in den Indischen Archipel<br />

in 't algemeen te behartigen heeft, dringend noodzakelijk is, om<br />

aan de schadelijke gevolgen der dubbelzinnige politiek van, en<br />

der bij voortduring bestaande anarchie in Atjeh voor goed een<br />

einde te maken;<br />

6


82<br />

dat met dit doel, als laatste poging, naar Atjeh is afgevaardigd<br />

een hooggeplaatst ambtenaar als gouvernements-commissaris, ten<br />

einde aan de bestuurders van dat rijk opheldering en voldoening-<br />

te vragen;<br />

dat aan dien eisch niet binnen den gestelden termijn is voldaan,<br />

en dientengevolge door voornoemden commissaris, krachtens mach-<br />

tiging van en namens den gouverneur-generaal van Nederlandsch-<br />

Indië, aan den sultan van Atjeh de oorlog is verklaard.<br />

En lettende op art. 43 van het reglement op het beleid der re-<br />

geering van Nederlandsch-Indië :<br />

Doet bij deze van voorzegde oorlogsverklaring mededeeling aan<br />

elk, wien zulks mocht aangaan, en maakt een iegelijk indachtig<br />

aan alle mogelijke daaruit voortvloeiende gevolgen en aan de ver-<br />

plichtingen, welke in oorlogstijd op ieder burger van den Staat rusten.<br />

Gedaan te BUITENZORG, den 3 de " April 1873.<br />

LOUDON.<br />

De gouverneur der Straits-settlements en de L'.-gouverneur van<br />

Prince of Wales-eiland, alsmede de te Singapore en Pinang gevestigde<br />

consuls van vreemde mogendheden werden met die oorlogsverklaring<br />

in kennis gesteld, onder de verzekering dat de rechtmatige aanspraken<br />

van den handel niet uit het oog zouden verloren worden. Dadelijk<br />

werd door den gouverneur der Straits eene proclamatie uitgevaardigd,<br />

waarbij de uitvoer van wapenen, ammunitie en militaire scheeps-<br />

behoeften naar alle tot Atjeh behoorende gedeelten van Sumatra<br />

verboden werd, en de Engelsche kanonneerboot »Hornet" werd naar<br />

de wateren van Atjeh gezonden tot bescherming der Britsche be-<br />

langen, maar tevens om aan de naleving van de proclamatie de<br />

hand te houden.<br />

Met den meesten spoed was een expeditionaire macht naar het<br />

oorlogstooneel gezonden, omdat de sultan door dit machtsvertoon<br />

wellicht tot inkeer gebracht zou kunnen worden, en, zoo dat niet


83<br />

het geval bleek te zijn , opdat de vijandelijkheden ten spoedigste<br />

zouden kunnen aanvangen. Vooreerst wilde men hierdoor alle vreemde<br />

inmenging voorkomen; voorts voedde men de hoop, om door snel<br />

en doortastend optreden „Atjeh weldra te onderwerpen. Een weinig<br />

meer bekendheid met land en volk hadde onze regeering in dit<br />

opzicht geen illusion doen voeden.<br />

De oorlogsverklaring ging voor onze Volksvertegenwoordiging niet<br />

onopgemerkt voorbij. Beeds den 27 8tt " Februari was de minister van<br />

Koloniën door den Dordtschen afgevaardigde Blussé geïnterpelleerd<br />

over onze verhouding tot Atjeh, en den 4 d0 " April door den Deut-<br />

schen afgevaardigde Nierstrasz.<br />

De minister heeft het noodig geacht om de Atjehneesche aangele-<br />

genheden in een zeer uitvoerige Nota, waaraan wij reeds een fragment<br />

ontleenden, uiteen te zetten ; den 20 8ten April namen de beraadsla-.<br />

gingen over die Nota in de Tweede Kamer een aanvang. Die debatten<br />

zijn echter zeer onvruchtbaar geweest, daar de onmisbare gegevens<br />

ontbraken om een gemotiveerd oordeel te kunnen vellen.<br />

Een beoordeeling was toen minstens genomen voorbarig, en on-<br />

mogelijk konden er reeds termen bestaan, om de regeering van<br />

lichtvaardigheid te beschuldigen, zooals destijds geschied is. De<br />

wijze waarop die zaak toen door de oppositie behandeld is, zal nim-<br />

mer geheel te verdedigen zijn; want eerstens ontbraken de noodige<br />

gegevens, ten tweede was het niet verstandig, niet ridderlijk, om<br />

op het oogenblik dat voor de eer van Nederland het zwaard ge-<br />

trokken werd, de regeering te bemoeielijken en het buitenland aan<br />

een - in zulke omstandigheden noodzakelijke — eensgezindheid te<br />

doen twijfelen.<br />

Wij meenen te kunnen volstaan, met deze quaestie aangestipt te<br />

hebben en wenden liever het oog naar Atjeh, waar leger en ma-<br />

rine harde beproevingen wachtten.<br />

ü*


V.<br />

DE EERSTE EXPEDITIE NAAK ATJEH.<br />

Vier dagen voordat de oorlogsverklaring plaats had, konden de<br />

troepen, die deel uitmaakten van het expeditionaire korps, reeds em-<br />

barkeeren; den l 8tt " April kwam de transportvloot te Penang aan,<br />

om den dag daaraanvolgende naar Atjeh te vertrekken.<br />

Er was veel spoed gemaakt. De redenen daarvoor waren in hoofd-<br />

zaak : de vrees voor vreemde interventie, niet ten onrechte opgewekt<br />

door de trouwelooze handelingen van Atjeh, dat zich, naar ons<br />

overtuigend gebleken was, reeds tot onderscheidene mogendheden<br />

gewend had, om hulp tegen ons te erlangen. Behalve nog dat men<br />

door een beslissend optreden spoedig den tegenstand hoopte te over-<br />

winnen, was er een derde overweging die tot spoed aanmaande:<br />

alles moest zoo mogelijk zijn afgeloopen tegen het invallen van<br />

den kwaden moesson.<br />

De expeditie telde 166 officieren, 3197 soldaten en 197 paarden;<br />

voorts 450 man mariniers, waarvan 250 als landings-divisie.<br />

Het opperbevel was toevertrouwd aan generaal-majoor J. H. R.<br />

Köhler, een der verdienstelijkste officieren van het Nederlandsch-<br />

Indische leger, die zich o. a. bij de Lampongsche expeditie zeer<br />

had onderscheiden.<br />

De maritieme macht, onder bevel van den kapitein-ter-zee J. F.<br />

Koopman, was als volgt saamgesteld :


H al Hém ' aii ' P UOOJ*VM - V I WÏI JÏMM


85<br />

M i 1 i t a i i' e marine.<br />

1. Sehroefstoomschip I e klasse »Djambi", met 16 stukken; voorts<br />

aan sloep- en landingsgeschut 8 kanonnen en mortieren.<br />

2. Sehroefstoomschip 2 e klasse »Citadel van Antwerpen", met 13<br />

stukken, voorts aan sloep- en landingsgeschut 7 kanonnen en mortieren.<br />

3. Sehroefstoomschip 2 e klasse »Marnix", met 6 stukken; voorts<br />

aan sloep- en landingsgeschut 6 kanonnen en mortieren.<br />

4. Stoomschip 4 e klasse »Coehoorn", met 6 stukken ; voorts aan<br />

sloep- en landingsgeschut 4 kanonnen en mortieren.<br />

5. Raderstoomschip »Soerabaija", met 2 stukken ; voorts aan<br />

sloep- en landingsgeschut 7 kanonnen en mortieren;<br />

6. Raderstoomschip »Sumatra", met 4 stukken; voorts aan sloep-<br />

en landingsgeschut 6 kanonnen en mortieren.<br />

Vijf stoomharkassen.<br />

Te samen bemand met 60 officieren en adelborsten, en 643 min-<br />

deren, waaronder 228 inlanders.<br />

Gouvernements-marine.<br />

Raderstoomschip »Siak" (6 kanonnen).<br />

Raderstoomboot »Bronbeek" (6 kanonnen).<br />

Acht gewapende booten (te samen 8 ijzeren 3tó en 19 bronzen lu - ).<br />

Een adviesboot (2 bronzen I'S), voerende behalve de gezagvoer-<br />

ders, stuurlieden en machinisten: 219 minderen, alle inlanders;<br />

benevens een landings-divisie van 450 mariniers en matrozen,<br />

waarvan 300 als infanterie, 50 tot bediening van het landingsge-<br />

schut en 100 voor ambulance enz.<br />

De transportvloot bestond uit zes stoomschepen van de Neder-<br />

landsch-Indische stoomvaartmaatschappij, als : »William Mackinnon",<br />

»Gouverneur-Generaal Meijer", »Baron Bentinck", »Koning Wil-<br />

lem III" en »Cores de Vries"; verder uit vijf koopvaardijschepen,<br />

waarvan twee als vivres- en kleedingschip dienst deden en een tot<br />

ziekenschip was ingericht.


so .<br />

De landmacht was als volgt saamgesteld :<br />

Chef van den staf: de kolonel der genie A. W. Egter van Wisse-<br />

kerke; die staf bestond verder uit een kapitein, een I e " luitenant<br />

der infanterie, een l en luitenant der artillerie, benevens 6 onder-<br />

officieren en minderen.<br />

De heer Mr. G. van der Jagt vergezelde de expeditie als auditeur-<br />

militair, Ds. A. Ruleman Voget als veldprediker.<br />

Officieren. Minderen.<br />

Landmacht. Eur. Inl. Eur. Inl. Rijks-paarden<br />

Officieren en<br />

Opperbevelh.<br />

Kavalerie . .<br />

troepen<br />

en staf<br />

Milit. administratie<br />

Geneesk. die<br />

Totaal .<br />

6<br />

. 88<br />

3<br />

. . 9<br />

. . 8<br />

>) 10<br />

. . 14<br />

. 138<br />

—<br />

28<br />

—<br />

—<br />

—<br />

28<br />

ü<br />

731<br />

60<br />

136<br />

73<br />

29<br />

62<br />

1097<br />

—<br />

1906<br />

99<br />

56<br />

—<br />

39<br />

2100<br />

—<br />

—<br />

50<br />

99<br />

—<br />

—<br />

149<br />

voor oil'.<br />

De infanterie, sterk 116 officieren en 2637 minderen, bestond uit<br />

het 3 S bataljon, van Samarang en Willem I, onder kommando van<br />

majoor F. P. Cavaljé; het 9 e bataljon, van Weltevreden, onder kom-<br />

mando van majoor C. J. Knoote; het 12 e bataljon, ook van Welte-<br />

vreden, onder bevel van luitenant-kolonel J. G. van Thiel, en ein-<br />

delijk uit een korps Barissan van Madura, onder kommando van<br />

luitenant-kolonel P. R. de Rochemont.<br />

De artillerie, onder bevel van luitenant-kolonel H. G. Bouwmeester,<br />

telde 9 officieren, 235 soldaten, en 99 paarden en muüdieren ; zij<br />

was sterk een halve veld-batterij van 4 getrokken kanons ; een berg-<br />

*) Hieronder 1 van de infanterie.<br />

s ) H 10 „ „ „<br />

7<br />

6<br />

3<br />

8<br />

3<br />

1<br />

2<br />

30


87<br />

batterij van 4 houwitsers en 8 mortieren; voorts aan vesting-artil-<br />

lerie 2 zware mortieren van 20 c.M.<br />

Een detachement van het eskadron der Oost-Indische kavalerie te<br />

Rijswijk, gekommandeerd door den ritmeester H. K. E. Perié, telde<br />

3 officieren en 60 man.<br />

Het detachement genie, onder bevel van kapitein W. J. Leers,<br />

bestond uit een kompagnie mineurs en sappeurs van Banjoe-Biroe<br />

met 4 officieren en 114 minderen, benevens 1 officier en 5 solda-<br />

ten van de genie, en een brigade-opname.<br />

Chef van de militaire administratie der expeditionaire troepen :<br />

de onder-intendant der I e klasse J. Hofstede. Duizend bannelingen<br />

deden dienst als koelies; een luitenant der infanterie was, met 10<br />

Europeesche onder-officieren, belast met het bevel over de koelies.<br />

Chef van den geneesk. dienst : de officier van gez. I e klasse B. E.<br />

J. H. Becking; voorts 14 officieren en 101 minderen. (Zie Bijlage 4).<br />

Voor hun vertrek had de gouverneur-generaal den grijzen Köhler<br />

in deze bewoordingen aangesproken :<br />

»Generaal! ik behoef u niet te zeggen, welke wenschen ik voor-<br />

de expeditie koester. Niet alleen hare krijgsverrichtingen, maar ook<br />

het wedervaren van allen, die daaraan deelnemen, zullen door mij<br />

steeds aandachtig en met innige belangstelling worden gadegeslagen.<br />

»Ontvang dezen handdruk, tot een hartelijk afscheid voor u en<br />

voor allen, die met u vertrekken.<br />

»Lange redevoeringen zijn anti militair. Vergun mij dat ik, vrij<br />

vertaald, tot u richt de weinige maar kernachtige woorden, waar-<br />

mede een der grootste helden van zijn tijd een der schitterendste<br />

overwinningen inleidde :<br />

»»Koning en Vaderland vertrouwen, dat ieder man zijn plicht<br />

zal doen.""<br />

Het antwoord van generaal Köhler was geweest : »Excellentie,<br />

wij zullen onzen plicht doen; dat beloof ik ui"<br />

En die woorden heeft hij met zijn bloed bezegeld.


88<br />

Den 22 8to ' Maart had de inscheping te Batavia plaats gehad en<br />

door den legerkommandant, een aantal opper- en hoofd-officieren,<br />

de leden van den Raad van Indië, zoomede door een zeer groot<br />

aantal belangstellende ingezetenen, was den troepen tot aan den<br />

kleinen Boom uitgeleide gedaan. Voordat het anker gelicht werd<br />

was door den legerkommandant aan den opperbevelhebber de volgende<br />

dagorder van den gouverneur-generaal overhandigd:<br />

DAGORDE R.<br />

Aan de vereenigde Land- en Zeemacht, bestemd om<br />

deel te nemen aan de expeditie tegen Atjeh.<br />

Toen ik in de afgeloopen maand, op den heugelijken geboortedag<br />

van Zijne Majesteit onzen beminden en geëerbiedigden Koning, de<br />

getuigenis aflegde, dat leger en vloot immer gereed waren, hunne<br />

verplichtingen jegens Koning en Vaderland op de meest schitte-<br />

rende wijze te vervullen, dacht ik niet, dat ik reeds zoo spoedig<br />

het »te wapen" zou moeten hooren.<br />

Gij zijt thans geroepen, om genoegdoening te eischen voor trouweloosheid<br />

en verraad.<br />

Gij zult te Atjeh uw plicht doen, gelijk gij dien steeds, blijkens<br />

iedere pagina uwer glorierijke geschiedenis, hebt volbracht, en die<br />

geschiedenis zal met een nieuwe schitterende bladzijde worden verrijkt.<br />

»Moed, beleid en trouw" zij ook nu weer uwe leus.<br />

Ik reken op u, met blind vertrouwen, met rechtmatigen trots.<br />

Leve de Koning!<br />

De Gouverneur-Generaal van Nederlandsch-Indië, Op-<br />

BATAVIA, 19 Maart 1873.<br />

perbevelhebber van 's Konings Land- en Zeemacht<br />

beooden de Kaap de Goede Hoop.<br />

LOUDON.


89<br />

Nadat die dagorder, inde Nederlandsche, Maleische en Ja vaansche<br />

talen gesteld, plechtig aan de troepen medegedeeld was geworden,<br />

was het anker gelicht en weldra had men de reede van Batavia uit<br />

het gezicht verloren.<br />

Den 2 e " April liet de transportvloot het anker op de reede van<br />

Atjeh vallen; denzelfden dag kwam de »Soerabaija" aan met den<br />

kapitein-ter-zee J. F. Koopman aan boord, die onmiddellijk het bevel<br />

over de maritieme middelen op het tooneel des oorlogs overnam.<br />

Dadelijk had er een conferentie plaats tusschen de bevelhebbers van<br />

land- en zeemacht met den gouvernements-commissaris; deze deelde<br />

hun mede, dat de oorlog reeds verklaard was en dat de vijand<br />

zich tot een hardnekkigen tegenstand voorbereidde. Ware er vóór<br />

het afzenden van de expeditie nog een zweem van twijfel aan de<br />

ware bedoelingen der Atjehneezen mogelijk geweest, de ervaringen<br />

van den gouvernements-commissaris, die al het mogelijke gedaan had,<br />

zelfs op het beslissend oogenblik, om den oorlog te vermijden, waren<br />

van dien aard, dat aan geen minnelijke schikking meer te denken<br />

was. Niet alleen dat, zooals wij reeds aanvoerden, de sultan in den<br />

avond van den 23 en onzen gouvernements-commissaris een ontwij-<br />

kend antwoord in plaats van de verlangde opheldering gegeven had ;<br />

maar de mededeeling dat Zijne Hoogheid niet aan het verlangen<br />

van den gouvernements-commissaris kon toegeven, alvorens hij ant-<br />

woord uit Turkije bekomen had, eindigde met de uittartende woor-<br />

den : »ware het niet zoo naar den wensch van het Gouvernement,<br />

het is tweemaal mijn wensch." Voorts hadden de Atjehneezen, hoewel<br />

de onderhandelingen bleven voortduren, hunne krijgstoerustingen<br />

ijverig vervolgd en die onderhandelingen sleepende gehouden om tijd<br />

te winnen. Toen was de oorlogsverklaring gevolgd; de gouverne-<br />

ments-commissaris had niet anders kunnen handelen.<br />

Zoo spoedig mogelijk zou de landing plaats grijpen.<br />

Het is geen opwekkende zaak, den loop van de eerste expeditie<br />

naar Atjeh te beschrijven. Hoezeer menig bewijs van heldenmoed


90<br />

en trouwe plichtsbetrachting te boeken valt, was de afloop zoodanig,<br />

dat onze wapenen er geen eer mee mochten inleggen. Zooals altijd<br />

bij tegenspoed het geval is, heeft men een zondenbok moeten hebben ;<br />

dat alleen kan de reden zijn van menig scheeve voorstelling der<br />

zaken, van menige onrechtvaardige beschuldiging, welke men in<br />

die dagen, zelfs later nog, gehoord heeft.<br />

Men kan bij de beoordeeling der feiten niet genoeg doordrongen<br />

zijn van het onvermijdelijke van dezen oorlog; men zal alsdan ook<br />

deze eerste expeditie, welke ons op zoo zware opofferingen te staan<br />

kwam, met meer sympathie volgen. Daarom vergunne men ons<br />

nog een terugblik op de aanleiding tot den oorlog.<br />

Zoodra toch Groot-Brittannië door het tractaat van 1871 ons de<br />

i<br />

handen vrij gemaakt had, en aan een onhoudbaren toestand een<br />

eind gemaakt was, waren wij ten volle aansprakelijk voor de veiligheid<br />

in den Archipel. Waren wij tot aan dit oogenblik, in een<br />

tweeslachtige positie verkeerende, in gebreke gebleven om aan onze<br />

verplichtingen tegenover eigen landgenooten zoowel als andere<br />

zeevarende mogendheden te voldoen — na 1871 moest er een eind<br />

komen aan den onbeschaamden zeeroof der Atjehneezen. Reeds had<br />

de gouverneur der Straits-settlements bij proclamatie voor de toenemende<br />

onveiligheid in de Atjehneesche wateren gewaarschuwd, en<br />

wanneer wij niet krachtdadig tusschenbeide waren gekomen, zouden<br />

wij stilzwijgend erkend hebben dat wij onmachtig waren om Atjeh<br />

tot reden te brengen, d. i. ons gezag in den Indischen Archipel te<br />

handhaven. En het gevolg ware geweest, dat een andere machtige<br />

mogendheid zich zelve recht verschaft zou hebben; alsdan zou het<br />

noodlottig oogenblik zijn aangebroken, dat wij ons gezag zouden<br />

moeten deelen met een andere natie — en men behoeft nu juist<br />

geen geroutineerd diplomaat te wezen, om te beseffen dat dit met<br />

onze positie in Indië onvereenigbaar was te achten; het einde van<br />

onze heerschappij over de uitgestrekte landen van den Indischen<br />

Archipel ware nabij geweest.


91<br />

En zoodra wij ons tegen den zeeroof gingen verzetten — niet<br />

meer ons bepalende tot klachten en vertoogen, die met minachting<br />

werden aangehoord — stond de oorlog ook voor de deur. Het eerste<br />

vaartuig, dat wegens zeerooverij door een Nederlandsch oorlogsschip<br />

in beslag genomen werd, namelijk een gewapende schoener van<br />

Simpang-Olim, de »Gipsey" genaamd, werd voor Atjeh een casus<br />

belli, ofschoon het voorloopig, zich voor den krijg uitrustende, ons<br />

om den tuin trachtte te leiden.<br />

Dat dit feit door de Hooge Regeering wel degelijk als de aanlei-<br />

ding tot den oorlog beschouwd werd, kan blijken uit het volgende :<br />

»Nauwelijks had Atjeh vernomen — zoo schrijft de voormalige<br />

adjudant van den ex-gouverneur-generaal Loudon — dat wij de<br />

»Gipsey" hadden opgebracht, dat wij dus niet langer met woorden,<br />

maar eindelijk met de daad tegen zijn zeeroof protesteerden, of het<br />

ontstak in hevigen toorn. Het wapende en versterkte zich. Het kocht,<br />

van den handel te Singapore, duizenden geweren en een groote hoe-<br />

veelheid kruit. Het zond brieven aan zijne vasallen, om deze tegen<br />

ons te wapen te roepen. Het wilde den oorlog, en maakte zich<br />

daartoe gereed.<br />

»Indien Atjeh zich tot deze maatregelen bepaald had, dan voor-<br />

zeker zou het voor ons, vooral met het oog op het verledene, reeds<br />

alleszins raadzaam geweest zijn, om den oorlog aan te vangen.<br />

Maar Atjeh ging verder. Het wilde zich, alvorens den strijd te be-<br />

ginnen, de tusschenkomst van vreemde mogendheden verzekeren.<br />

Het zond daartoe een brief naar Turkije, een gezant naar Frank-<br />

rijk, en agenten naar Singapore, met volmacht om, door tusschen-<br />

komst van de aldaar' gevestigde konsuls, onderhandelingen tegen<br />

ons met vreemde Staten aan te knoopen.<br />

»En ook dit was niet alles. Atjeh ging nog verder.<br />

»Ten einde ons onverwacht met het meest mogelijke kwaad te<br />

kunnen overvallen, trachtte Atjeh ons te misleiden. Het zond ons<br />

een gezantschap, met voorstellen, om den bestaanden band van


92<br />

vrede en vriendschap nauwer toe te halen. Onze regeering, van<br />

geen kwaad bewust, ontving die gezanten natuurlijk met de meeste<br />

voorkomendheid. Zij waren onze welkome, geëerde en gevierde gasten.<br />

En diezelfde gezanten, zóó onze gastvrijheid genietende, hielden<br />

zich, aan onze tafel en onder ons dak, bezig met de uitvoering-<br />

van de plannen, waarmede Atjeh onzen ondergang beoogde.<br />

»Eensklaps komt onze consul-generaal te Singapore tot de ont-<br />

dekking van die samenzwering. Onmiddellijk gaf hij hiervan, per<br />

telegraaf, kennis aan den gouverneur-generaal, met aansporing, om<br />

dadelijk over te gaan tot het nemen van maatregelen, waarmede<br />

het dreigende onheil zou kunnen worden afgeweerd. Op verzoek van<br />

den gouverneur-generaal bevestigde de consul-generaal, al aan-<br />

stonds per telegraaf, zijne berichten, waarvan de juistheid overigens<br />

door latere rapporten en ondervinding is aangetoond."<br />

Zoo stonden de zaken, toen de gouverneur-generaal^ het nood-<br />

zakelijke van een oorlog met Atjeh inzag en die aangelegenheid<br />

aan het oordeel van den Raad van Indië onderwierp.<br />

Reeds sedert jaren lag die oorlog op onzen weg ; het is een nood-<br />

lot, dat een onverantwoordelijk plichtverzuim van vroegere bewinds-<br />

lieden over ons hoofd gebracht heeft.<br />

Het rechtmatige, het onvermijdelijke van den oorlog ten volle<br />

beseffende, zal men de krijgsverrichtingen met meer belangstelling<br />

volgen dan wanneer men, als zoovelen die niet voldoende op de<br />

hoogte van de zaak waren, aan een onberaden ondernomen krijg<br />

moest gelooven.<br />

's M<strong>org</strong>ens van den 6 den April werd overgegaan tot een gewapende<br />

verkenning, waartoe de opperbevelhebber in persoon, met zijn staf<br />

en twee kompagnieën, door de beide beschikbare stoombarkassen aan<br />

wal gezet werd; twee kompagnieën inlandsche troepen werden gereed<br />

gehouden, om die kleine troepenmacht zoo noodig te versterken.<br />

Vreemd was het, dat de landing eerst den 8 stc " plaats greep en


93<br />

dat van de verkenning op den 6 dc " niet meer partij getrokken is<br />

geworden. Vooral was het zonderling, den opperbevelhebber met<br />

diens geheelen staf, dus ook vergezeld van den chef van den staf<br />

en van hem, die geroepen was om den opperbevelhebber der expe-<br />

ditie zoo noodig te vervangen, te zien landen; een noodlottige ont-<br />

moeting met den vijand hadde de expeditionaire troepen al dadelijk<br />

van hunne bevelhebbers kunnen berooven.<br />

Gelukkig ontmoette men bij die gelegenheid geen hardnekkigen<br />

tegenstand en alles liep goed af.<br />

Het waren de beide flank-kompagnieën van het 12 e bataljon, die<br />

met 16 gewapende sloepen aan land gezet werden. De vijand be-<br />

groette de naderende troepen met een levendig geweervuur; de<br />

»Coehoorn" en de »Siak" naderden nu zoo dicht mogelijk den wal<br />

om het landingsterrein door middel van kartetsen van vijanden te<br />

zuiveren. In de voorste sloep bevond zich de 2 e luitenant Wilken<br />

met 20 man; de manschap sprong, den wal zooveel doenlijk gena-<br />

derd zijnde, in het water, waadde tot aan den buik daardoor heen<br />

en stelde zich en tirailleur op. De beide kompagnieën landden zonder<br />

tegenspoed en waren weldra in een hevigen strijd gewikkeld ; ook<br />

van een versterking werd onafgebroken gevuurd.<br />

De Atjehneezen waren goed gewapend, hoewel met ouderwetsche<br />

geweren; voorts met lansen, sabels, vooral echter met klewangs.<br />

Zonder aarzelen vielen zij onze soldaten aan en inzonderheid de<br />

voorvechters kwamen onversaagd op onze voorste gelederen toeloo-<br />

pen, tandakkende en woest hunne wapenen zwaaiende. Hun moed<br />

maakte veel indruk op onze inlandsche soldaten, doch bracht de<br />

Europeesche krijgers geen oogenblik aan het wankelen.<br />

Om half tien uur werd het sein gegeven, dat de hiertoe bestemde<br />

inlandsche troepen mede moesten landen; ook de kom mandant van<br />

het 12 e bataljon, luitenant-kolonel van Thiel, kwam aan wal. Voor-<br />

loopig werden zij door kolonel van Daalen in reserve opgesteld.<br />

Intusschen deden de beide kompagnieën, die het eerst geland wa-


94<br />

ren, een aanval op de versterking aan liet strand, welke de onzen<br />

door een goed gericht vuur teisterde.<br />

Deze sterkte werd genomen. Nadat de chef van den staf, kolonel<br />

Egter van Wissekerke, het terrein verkend had en de kapitein der<br />

verkenningen, van Ralluseck, dit vluchtig in teekening had ge-<br />

bracht, werd nog door de beide inlandsche kompagnieën een ver-<br />

kenning in westelijke richting gedaan; doch spoedig werd deze ge-<br />

staakt en men ontving bevel om te embarkeeren. De reeds genomen<br />

versterking werd dus weer prijs gegeven en men ging aan boord,<br />

na een hoogst onvoldoende verkenning met een handvol troepen,<br />

weinig geschikt om den vijand door machtsvertoon te imponee-<br />

ren.... en om een paar dagen later weer van voren af aan te<br />

beginnen.<br />

Geen schitterend begin. En men mag van geluk spreken, dat die<br />

eerste landing zoo goed is afgeloopen; want het embarkeeren had<br />

zonder stoornis plaats. Toen de vijand uit een oostelijk gelegen fort, met<br />

muren omgeven, aanhoudend uit eenige lelah's vuurde, werd dit<br />

door de marine krachtdadig beantwoord. Een schot van de »Citadel<br />

van Antwerpen" wierp den vlaggestok, op het fort geplaatst, neer;<br />

oogenblikkelijk werd die weer opgericht.<br />

Steeds is een landing een van de gewichtigste en gevaarlijkste<br />

ondernemingen, die soms op zware verliezen kan te staan komen;<br />

evenwel, nadat die landing door een klein deel der troepen met succes<br />

volvoerd was, achtte men het raadzaam, zich weer in te schepen.<br />

Niet alleen dat dit weinig logisch was en in elk geval geen blijken<br />

gaf van een doortastende wijze van handelen, welke juist thans<br />

noodzakelijk ware geweest; maar een dergelijke aanvang van den<br />

oorlog kon niet strekken, om den Atjehnees ontzag in te boezemen.<br />

Wij zien dus de eenmaal behaalde voordeelen weer totaal prijs<br />

geven !<br />

Ten één uur vergaderde generaal Köhler met den tweeden be-<br />

velhebber en den chef van den staf, zoomede den kapitein-ter-zee


95<br />

Koopman opnieuw aan boord van de »Citadel van Antwerpen," om<br />

het eigenlijk plan van aanval vast te stellen; in den vroegen m<strong>org</strong>en<br />

van den 8 8tcn zou het algemeen debarkement plaats hebben.<br />

Bij de landing was het weder zeer fraai, de zee stil ; het strand,<br />

een zandige vlakte, was hier en daar met gras begroeid. Nadat<br />

reeds om vijf uur in den m<strong>org</strong>en de gewapende sloepen en vier<br />

stoombarkassen zich verzameld hadden, naderden de troepen lang-<br />

zaam het strand; de rechter vleugel werd gedekt door het vuur der<br />

kruisbooten, de linker door dat van de oorlogsbodems. De eerste<br />

troepen — het 12 e bataljon, dat twee dagen te voren Atjehneesch<br />

grondgebied betreden had, ging voorop — waren om acht uur ge-<br />

land en werden door het vuur der vijandelijke versterkingen ge-<br />

teisterd; van verscheidene kanten nu kwam de vijand opdagen en<br />

trots het moorddadig vuur der achterladers, drongen de voorvechters<br />

met opgeheven klewang vooruit, tegen de gevelde bajonetten in.<br />

Op den duur echter was de vijand niet bestand tegen het snel vuur<br />

der troepen en de granaten, die het scheepsgeschut wierp. Om half<br />

negen ure was de marine-landingsdivisie gedebarkeerd, bij welke<br />

gelegenheid de adelborst B. H. Zimmer doodelijk getroffen werd.<br />

Dat het bij die eerste schermutselingen heet toeging, kan blijken<br />

uit de volgende schets, die een ooggetuige gaf van een gevecht man<br />

tegen man, zooals er verscheidene geleverd werden en dat wel het<br />

overwicht van onze wapenen, maar niet minder den dollen moed<br />

van den vijand doet zien.<br />

»Men geraakte handgemeen, waarbij o. a. de 2 C luitenant Wilken<br />

het zeer te kwaad kreeg. Eerst pareerde hij gedeeltelijk een houw,<br />

en zijn aanvaller werd door een flankeur neergeschoten ; maar daarop<br />

kreeg hij een tweeden slag over den linkerschouder, terwijl hij nog<br />

een hadjie met een langen grijzen baard op zich aan zag komen.<br />

Hij had evenwel gelegenheid , zijn tweeden aanvaller nog een slag<br />

te geven, die daarna door een flankeur met de bajonet werdneer-<br />

gestooten. De hadjie was intusschen aangevallen door een flankeur,


96<br />

die hem een geweerslag wilde toebrengen, welke gene met zijn<br />

breeden klewang pareerde, zoodat het geweer stuk sloeg en de<br />

flankeur weerloos was. Intusschen kreeg luitenant Wilken een slag-<br />

van achteren over den rug; een houw, dien de hadjie op hem ge-<br />

munt had, wilde hij pareeren, maar de ander sloeg door de parade<br />

heen en bracht hem een belangrijke wond aan het gezicht toe; de<br />

hadjie viel toen door den kogel van een flankeur.<br />

Het gelukte aan de »Citadel van Antwerpen" en de »Marnix" om<br />

het vuur, dat uit de oostelijke versterking op onze troepen gericht<br />

werd, tot zwijgen te brengen. Het 3 e en 12 e bataljon moesten de<br />

vleugels dekken van de stelling, die aan het strand zou worden<br />

ingenomen, terwijl het centrum langs een, den 6 den verkend, voetpad<br />

langzaam land-inwaarts rukken zou. Het 12 e bataljon stiet weldra<br />

op de oostelijke versterking, wier vuur ons gevoelige verliezen<br />

berokkend had. Het bleek nu, dat zij niet omgetrokken kon<br />

worden; daarom ware het verstandig geweest, den aanval niet te<br />

ondernemen, voordat deze door artillerie behoorlijk zou zijn voor-<br />

bereid , daar het van hooge muren voorziene fort een sterke bezetting-<br />

scheen te hebben. Maar het was anders besloten; zonder te over-<br />

wegen , dat een volmaakt noodeloos échec niet anders dan: den<br />

overmoed des vijands kon doen toenemen, liet men den aanval door<br />

infanterie ondernemen, nadat de weinige artillerie die op het strand<br />

was, tegen de hooge muren geschoten had, zonder veel uit te rich-<br />

ten, daar het kaliber te gering was.<br />

Onder deze omstandigheden werd de aanval afgeslagen ; een<br />

tweede, dienzelfden dag om twee uur ondernomen, leverde even<br />

weinig resultaten op ; weder moest men retireeren, waarop kolonel<br />

van Daalen last gaf om den aanval te staken.<br />

Onder de hand was men ijverig voortgegaan met het ontschepen<br />

der overige troepen; de kavalerie en een deel van de artillerie<br />

echter konden dien dag niet gedebarkeerd worden.<br />

De landing, met de mislukte bestorming van het oostelijk strand-


97<br />

fort, was ons op een verlies van 9 dooden en 46 gewonden te staan<br />

gekomen; onder de gekwetsten bevonden zich vijf officieren. De<br />

Atjehneezen hadden 80 dooden achtergelaten. Als men bedenkt,<br />

dat zij steeds zooveel doenlijk hunne dooden medevoeren, dan moeten<br />

zij zware verliezen geleden hebben en er moet hevig gevochten zijn.<br />

De regeerings-commissaris seinde dan ook den volgenden m<strong>org</strong>en<br />

aan den gouverneur-generaal :<br />

»Debarkement op 8 dezer, behalve van kavalerie en gedeelte<br />

artillerie, welke heden volgden. Alles goed geslaagd, actie dadelijk<br />

begonnen; aanvankelijk hardnekkig verzet met groote doodsverach-<br />

ting. Tot dusver zegevierden onze wapenen. Geschut der schepen<br />

bewees uitstekende diensten."<br />

Behalve dat de vijand met een groote onversaagdheid streed, werd<br />

ook het geschut door hem beter bediend, dan men verwacht had;<br />

zoo werd de »Citadel van Antwerpen" dien eersten dag door twaalf<br />

kanonschoten getroffen.<br />

De troepen hadden een bivouak betrokken, langs een voorliggende<br />

lagune en ter weerszijden van de landingsplaats gelegen. Dit eerste<br />

bivouak liet natuurlijk veel te wenschen over, er was nog aan alles<br />

gebrek, en de officieren moesten zich met de soldaten-menage ver-<br />

genoegen. Daarbij werden de troepen geen oogenblik met rust gelaten,<br />

ofschoon er geen eigenlijke attaque plaats greep.<br />

Niet ten onrechte gewaagde de regeerings-commissaris van de<br />

doodsverachting, die de Atjehneezen aan den dag legden; het ble-<br />

ken onversaagde strijders te zijn, zooals dan ook al dadelijk door<br />

de onzen erkend werd.<br />

»Ofschoon zij van lansen, vuursteengeweren en donderbussen<br />

voorzien zijn, is de klewang toch hun meest geduchte wapen," —<br />

zoo schreef een der officieren ; - »men ziet ze, slechts hiermede<br />

gewapend, woest tegen het geweervuur inrennen en zich soms aan<br />

de bajonet rijgen. Zij slaan daarmee woedend in het rond, houwen<br />

door de parades heen en maken zelfs de geweren onbruikbaar. Het<br />

7


98<br />

is gebleken, dat de vijand ook achterladers bezit, daar menSnider-<br />

patronen in de later veroverde benting heeft gevonden, maar over<br />

't algemeen treft men die verbeterde vuurwapenen niet bij hem aan.<br />

»De Atjehneezen streden met een dapperheid, aan wanhoop gelijk.<br />

Niettegenstaande het aanhoudende geregelde vuur der troepen en<br />

het kartetsvuur der schepen, wisten zij door onze liniën te breken,<br />

en meermalen vocht men borst aan borst, de Atjehneezen met hun<br />

zware lange klewangs, de onzen met de sabelbajonet der Beaumonts.<br />

Om eens een enkel voorbeeld te geven, hoe verkeerd het moet ge-<br />

acht worden te retireeren, wanneer men met zulk een vijand in<br />

gevecht is, moge dienen, dat op een zeker oogenblik, in de hitte<br />

van een der eerste ontmoetingen, het reeds een twintigtal Atjeh-<br />

neezen gelukt was, onze linie door te breken, toen ditmaal tot hun<br />

ongeluk het sein tot den aftocht werd gegeven. De Atjehneezen, in<br />

den waan dat die retraite een gevolg was van hun verwoede aan-<br />

vallen, vervolgden de onzen zoo hevig, dat zij zich spoedig vlak<br />

voor de bajonetten bevonden. Wel is waar werden zij spoedig voor<br />

een groot deel door het snelvuur der onzen neergelegd; maar dit<br />

neemt niet weg, dat een terugtrekkende vijand hun moed tot in<br />

het buitensporige opwekt."<br />

Daar het oostelijk strandfort niet genomen bleek te kunnen worden,<br />

alvorens er in de muren bres geschoten zou zijn, had de opperbe-<br />

velhebber den kommandant der maritieme middelen uitgenoodi°d<br />

om daartoe over te gaan. Hiertoe namen de volgende oorlogsschepen<br />

's m<strong>org</strong>ens vroeg van den 9 en positie tegenover bedoelde versterking :<br />

de »Citadel van Antwerpen" het meest westwaarts, en verder ach-<br />

tereenvolgens in oostelijke richting: de »Soerabaija", »Djambi", »Su-<br />

matra", »Coehoorn" en »Marnix".<br />

Het oostelijk strandfort was gelegen nabij de monding van de<br />

Atjeh-rivier; voorts had men nog een ander fort, tusschen eerstge-<br />

noemd en de landingsplaats in gelegen, dat echter niet verdedigd werd.<br />

In den muur van het oostelijke fort werd aldra bres geschoten;


99<br />

nu werd een aanvalskolonne geformeerd van het bataljon barissan<br />

en een peloton mineurs, waaraan 4 houwitsers waren toegevoegd.<br />

Toen men het fort genaderd was, bleek dit door den vijand verlaten<br />

te zijn; waarschijnlijk ter nauwernood een kwartier te voren, want<br />

de spijzen, die door de soldaten gevonden werden, waren nog warm.<br />

Men vond in die versterking niet minder dan 12 vuurmonden,<br />

waarvan 3 van 18 « of 24 ffi, alsmede een massa patronen, kanon-<br />

kogels van verschillende grootte, buskruit en geweerpatronen. De<br />

benting bleek in de keel open te zijn ; de vijand schijnt bang voor<br />

een omtrekkende beweging geweest te zijn en vermoedelijk daarom<br />

de benting verlaten te hebben.<br />

De genomen versterking was, hoewel van ouden datum, naar de<br />

eischen van den nieuweren tijd verbeterd; de wallen hadden om de<br />

tien meter een embrasure. In de genomen versterking bevond zich<br />

een tweeslachtig stuk geschut, half kanon, half mortier, waarvan<br />

de monding een kaliber had van 45 centimeter, terwijl de kamer<br />

van 24 centimeter was; dat stuk was geheel van koper.<br />

Intusschen was met het lossen van krijgs- en levensbehoeften on-<br />

afgebroken voortgegaan, ofschoon de hevige branding dien arbeid<br />

zeer bemoeielijkte. Het bivouak was verbeterd en gaf den troepen<br />

nu een beter en veiliger logies; des nachts werd opiederen vleugel<br />

een kruisboot geposteerd, om het bivouak te dekken en zoo noodig<br />

door een kanonschot voor de nadering des vijands, als die een nach-<br />

telijke overvalling mocht beproeven, te waarschuwen.<br />

Nog werd dienzelfden dag een verkenning ondernomen door drie<br />

kompagnieën van het 9° bataljon met twee pelotons der landings-<br />

divisie en een sectie mineurs; deze troepen stonden onder bevel<br />

van majoor Knoote. Men rukte in de richting van den kraton op<br />

en ondervond geen tegenstand. De kampongs aan den overkant van<br />

de lagune waren verlaten en te oordeelen naar de, door deze ver-<br />

kennings-kolonne opgedane, ondervinding scheen men zonder bezwaar<br />

met de hoofdmacht te kunnen avanceeren, waarom dan ook bepaald<br />

7*


100<br />

werd dat deze den volgenden m<strong>org</strong>en in de richting van den kraton zou<br />

oprukken; alzoo zonder een behoorlijke operatie-basis aan het strand,<br />

zelfs zonder dat munitie en levensmiddelen geheel ontscheept waren.<br />

Het doel van dezen tocht was, om de vijandelijke werken aan te<br />

vallen en te nemen ; daar echter de juiste plaats van die werken<br />

niet gevonden, niet eens bekend was, kon de opperbevelhebber<br />

geen bepaalde bevelen geven en moest alles worden overgelaten<br />

aan de omstandigheden en aan de inzichten van den kommandant<br />

der kolonne. Zij bestond uit het 3' en het 9° bataljon, het rechter<br />

half bataljon barissan, de marine-landingsdivisie, de berg-batterij<br />

(de houwitser en vier mortieren) en een halve kompagnie mineurs.<br />

Onder bevel van kolonel van Daalen bleven ter bezetting van de<br />

oostelijke versterking aan het strand achter het 12" bataljon, liet<br />

linker half bataljon barissan, de kavalerie, de halve veld-batterij<br />

met vier mortieren van de berg-batterij, en een halve kompagnie<br />

mineurs; aan deze laatste was opgedragen om de versterking te<br />

vernielen, daar het niet in de bedoeling lag om haar bezet te houden.<br />

De genie had een brug geslagen over de lagune, achter het bivouak<br />

gelegen ; die brug echter was voor den overtocht van artillerie ge-<br />

heel onvoldoende.<br />

Bij het eerste gedeelte van den opmarsch werd, hoezeer het<br />

terrein voor de onzen zeer ongunstig was, geen weerstand onder-<br />

vonden, en de uitgestrekte kampongs waren geheel verlaten; men<br />

maakte een vijftal Atjehneezen gevangen, die echter geen vijandige<br />

houding aangenomen hadden.<br />

De troepen, met het 3 e bataljon voorop, naderden nu een versterkte<br />

missigit, welke door zware, hooge muren omgeven was; hier begon<br />

de tegenstand. Zoodra een der kompagnieën een poging aanwendde<br />

om die missigit, eenigszins voorwaarts van den kraton gelegen, links<br />

om te trekken, werd de voorhoede in een scherp gevecht gewikkeld,<br />

waaraan achtereenvolgens de artillerie en de overige infanterie deel-<br />

namen; tevens werden de troepen bestookt uit een kampongrand,


101<br />

die de sawah, waarop men halt gehouden had, ter rechterzijde<br />

begrensde.<br />

Aan een bestorming van den hoogen muur was niet te denkeu;<br />

de artillerie echter schoot met behulp van lichtkogels de gebouwen<br />

in brand, waarna de troepen van de hierdoor bij den vijand ont-<br />

staande verwarring gebruik maakten om de muren te beklimmen.<br />

De Atjehneezen ontruimden thans de versterkte missigit.<br />

Het was twee uur in den middag, toen de sterkte in ons bezit<br />

was; doch dat bezit zou niet ongestoord wezen. Van uit den kraton<br />

en van de overzijde der rivier werden de troepen in de missigit<br />

onafgebroken beschoten, welk vuur door onze artillerie beantwoord<br />

werd; maar de manschap was zoo vermoeid dat het ondoenlijk<br />

geacht werd, den strijd nog langer voort te zetten. Het voorne-<br />

men was, de troepen zoodra mogelijk door versehe te vervangen<br />

en die, welke in het vuur waren geweest, meer rugwaarts een<br />

bivouak-stelling te doen betrekken.<br />

De opperbevelhebber nam een andere beslissing; hij liet de reeds<br />

genomen missigit weer geheel ontruimen. In zijn rapport over deze<br />

krijgsverrichting deelde generaal Köhler dezen moeielijk te verde-<br />

digen maatregel als volgt mede : I<br />

»Langer kon tengevolge van de groote vermoeidheid der troepen<br />

de strijd niet worden voortgezet, en ik achtte het om diezelfde re-<br />

den niet raadzaam, onze troepenmacht gedurende den nacht te ver-<br />

deelen, door de versterking te blijven bezetten.<br />

»Ik heb dan ook de gezamenlijke troepen, die intusschen met een<br />

peloton kavaierie waren vermeerderd, dat ik van het zeestrand had<br />

doen opkomen, in de onmiddellijke nabijheid een bivouak doen be-<br />

trekken, met de reeds in den loop van den dag gevestigde ambu-<br />

lance tot middelpunt."<br />

Hoewel zulks niet officieel vermeld werd, moet die toch altijd<br />

raadselachtige ontruiming van de eenmaal ingenomen sterkte ge-<br />

schied zijn, omdat de barissan, die anders de veroverde missigit


102<br />

gedurende den nacht bezet zouden hebben, in een zoo gevaarlijke<br />

stelling niet geheel te vertrouwen waren, waar-om men het zekere<br />

boven het onzekere verkozen en op 800 pas ten noorden van de<br />

weer verlaten moskee het bivouak betrokken had.<br />

Niettegenstaande het aanhoudend vuurgevecht, waren onze ver-<br />

liezen niet groot; 10 dooden en 30 gewonden. De luitenant-ter-zee<br />

I e klasse Engelvaart was bij het bezetten van de missigit, tenge-<br />

volge van de do<strong>org</strong>estane vermoeienis, bezweken.<br />

De troepen brachten nu den nacht door op een open sawah, on-<br />

ophoudelijk bestookt door den vijand, die meermalen op bandenen<br />

voeten voortkruipende naderde, om onze voorposten te verrassen.<br />

Telkenmale werden de troepen gealarmeerd; maar toch werd de<br />

strijd niet hervat.<br />

Den ll te ' April zouden de operation niet vervolgd worden, om-<br />

dat de troepen eenige rust noodig hadden; van die gelegenheid<br />

werd gebruik gemaakt om de gesneuvelden te begraven, Een aan-<br />

grijpende plechtigheid was het, toen het stoffelijk overschot van de<br />

eersten, die als oilers van dezen oorlog gevallen waren, aan den<br />

schoot der aarde werden toevertrouwd, om in het onherbergzaam<br />

vijandelijk land te rusten.... zoolang onze wapenen het pas gedolven<br />

graf voor de heiligschennende hand der wraakgierige Atjehneezen<br />

zouden kunnen beschermen.<br />

Den volgenden dag, namelijk den 12 de ", was de opperbevelhebber<br />

voornemens om tegen den kraton op te rukken, »alwaar" — zoo<br />

schreef hij den ll te ' aan den leger-kommandant — »volgens de<br />

geruchten de wederstand niet zeer groot zou zijn."<br />

Maar den 12 d ? n veranderde generaal Köhler van inzicht en, er wel<br />

wat voor terugdeinzende om de troepen opnieuw tegen de missigit<br />

aan te voeren, welke sterkte natuurlijk wederom door den vijand<br />

bezet was, wilde hij eerst zien of er geen mogelijkheid bestond, om<br />

door een omtrekkende beweging den kraton te naderen, als wan-<br />

neer de missigit vooreerst niet behoefde genomen te worden. Tot


103<br />

dit doeleinde werd onder bevel van majoor Knoote eene verkennings-<br />

kolonne uitgezonden, bestaande uit drie kompagnieën van het 9 e<br />

bataljon, die trachten moest om in zuidelijke en daarna in oostelijke<br />

richting door te dringen en een beteren weg naar den kraton te<br />

vinden; niet dan in de alleruiterste noodzakelijkheid echter moest<br />

daarbij tot offensieve bewegingen worden overgegaan.<br />

De resultaten van die verkenning waren weinig bemoedigend;<br />

evenmin de ervaringen van andere, kleinere kolonnes, die uitgezonden<br />

waren. De troepen werden aan alle zijden hevig bestookt, tengevolge<br />

waarvan weder een verlies van zes dooden en zestig gekwetsten te<br />

betreuren was, die den volgenden dag naar het ziekenschip vervoerd<br />

werden. Door de gedane verkenningen was de zekerheid verkregen,<br />

dat de kraton zéér versterkt en aan de achterzijde onmogelijk te<br />

naderen was, wegens het moeielijk terrein, uit een aaneenschake-<br />

ling van paggers en déülés bestaande.<br />

Dat terrein was namelijk op onzen rechtervleugel gelegen, terwijl<br />

de linkervleugel mede omgeven was door met paggers doorsneden,<br />

aaneengeschakelde kampongs. De missigit zou alzoo den volgenden<br />

dag weder moeten aangevallen worden.<br />

Tegen twee uur in den middag opende de vijand een goed on-<br />

derhouden vuur van uit den kampong-rand ten noorden van het<br />

bivouak.<br />

Zoowel in noordelijke als in westelijke richting werden de troe-<br />

pen uitgezonden om den vijand te verjagen ; ten noorden gaf dit<br />

slechts aanleiding tot een vuurgevecht, dat niet veel verliezen be-<br />

rokkende, maar aan de andere zijde werden de troepen in een<br />

hevig gevecht gewikkeld, bij welke gelegenheid de luitenant-adjudant<br />

der barissan sneuvelde. Door generaal Köhler werd last gegeven,<br />

nog twee kompagnieën van het 12 e bataljon infanterie benevens de<br />

kavalerie te doen oprukken; daarentegen werd de marine-landings-<br />

divisie teruggezonden, daar de marinetroepen minder geschikt ge-<br />

geacht werden om zich te behelpen, en het vooruitzicht bestond,


104<br />

dat er spoedig vele zieken bij hen zouden komen ; ook nam de<br />

opperbevelhebber in overweging, dat zij aan het strand betere dien-<br />

sten konden bewijzen.<br />

Den 14 dei ', 's mor vroeg, zou de missigit op nieuw worden<br />

aangevallen; een on i „v jende opdracht voor onze soldaten, die<br />

ze kort te voren mt ^are verliezen genomen hadden. Daartoe<br />

rukte om5ü uur het 3° bataljon op, geformeerd in drie kolonnesvan<br />

twee kompagnieën, op elk der vleugels gedekt door eene kompagnie<br />

van het 9« bataljon (achterladers), terwijl de artillerie, een sectie<br />

houwitsers met de vier mortieren en met hare dekking (een kom-<br />

pagnie van het ü e ) eenigszins meer achterwaarts was opgesteld,<br />

gereed om na de eerste aanvraag op te rukken.<br />

Bij de tot stormen bestemde kolonne waren de mineurs met<br />

stormladders ingedeeld. Die kolonne ging direct tot den aanval<br />

over. Hoezeer de vijand een verwoeden tegenstand bood, werden<br />

de ladders tegen de hooge muren geplaatst en deze beklommen ;<br />

intusschen moesten nog twee kompagnieën infanterie en daarna nog<br />

een derde in gevecht worden gebracht, voordat de tegenstand ge-<br />

broken was. Om zeven uur in den m<strong>org</strong>en was de geduchte sterkte<br />

genomen, en zij werd door den chef van den staf in oogenschouw<br />

genomen.<br />

Deze oordeelde haar wel niet veilig, maar toch geschikt om de<br />

troepen, zoomede de ambulance en den trein, op te nemen ; onmid-<br />

dellijk werden maatregelen genomen om de positie te verbeteren,<br />

hetgeen hoog noodig was, daar de voorzijde der moskee, namelijk<br />

de naar den vijand gekeerde zijde, geheel openlag, hetgeen ons<br />

noodlottig zou worden. Zoodra de opperbevelhebber namelijk van<br />

het behaald succes onderricht was, gaf deze bevel dat de troepen,<br />

die niet aan het gevecht hadden deelgenomen, de missigit moesten<br />

bezetten, en persoonlijk om half negen ure aldaar aangekomen, ging<br />

hij met den chef van den staf de genomen werken rond. Ter nauwer-<br />

nood had hij hiermede een aanvang gemaakt en hij nam door zijn


105<br />

verrekijker aan de, niet de minste dekking opleverende, voorzijde<br />

de vijandelijke positie waar, toen hij een geweerkogel in de borst<br />

kreeg en onder de woorden: »o God, ik ben getroffen!" ineenzonk.<br />

Binnen enkele oogenblikken had hij d- hitsten adem uitgeblazen...<br />

Dit schot had niet door een toev en vooM ', maar de in hinderlaag<br />

liggende vijand moet het voor den opper be\ ober, die aan zijn uniform<br />

gemakkelijk te herkennen was, bestemd hebben ; want eenige oogen-<br />

blikken, nadat het schot gelost was, moeten de Atjehneezen aan gevan-<br />

gen kettinggangers gevraagd hebben of de generaal reeds dood was.<br />

De chef van den staf nam tijdelijk het bevel in de missigit op zich en<br />

zond dadelijk een officier, die tevens de noodige inlichtingen omtrent<br />

den toestand kon geven, naar kolonel van Daalen; den oudsten officier.<br />

Nadat nu aan de nog in het oude bivouak verblijvende troepen<br />

gelast was, dadelijk op te rukken, werd het lijk van den generaal,<br />

toevertrouwd aan de hoede van een zijner adjudanten, den luitenant-<br />

ter-zee Marinkelle, met een transport gewonden naar het strand<br />

gezonden. Intusschen werd in de moskee alles in het werk gesteld<br />

om door het aanbrengen van een kleine borstwering, welke van<br />

het bijeenverzamelde hout aan de open voorzijde werd opgeworpen,<br />

voorts door opruiming van al wat aan dien kant den vijand dekking<br />

aanbood, de positie zooveel mogelijk te verbeteren, welke werkzaam-<br />

heden onder het voortdurend vuur des vijands moesten geschieden.<br />

Bij het bestormen van de moskee was o. a. de I e luitenant Vo-<br />

gelsang gesneuveld. Bij de gevechten van de drie laatste dagen had<br />

de landmacht 12 gesneuvelden en 178 gewonden bekomen; onder<br />

de eersten telde men 3, onder de gewonden 9 officieren. De marine-<br />

landingsdivisie, die naar het strand-bivouak was teruggekeerd, had<br />

3 dooden, waaronder een officier, en 18 gewonden te betreuren.<br />

Het lijk van generaal Köhler werd op den 15 de ", met het vereischte<br />

decorum en onder geleide van den gouvemements-commissaris en<br />

eenige officieren der zeemacht, van de »Soerabaija" naar de »Siak"<br />

overgebracht, om naar Poeloe Pinang te worden vervoerd.


106<br />

Intusschen zat de vijand niet stil en de kavalerie moest worden<br />

afgezonden naar een troep Atjehneezen, aan de achterzijde, in de<br />

richting van het verlaten bivouak; dientengevolge verliet de vijand<br />

de open vlakte en week naar den kampong-rand terug.<br />

Toen onze kavalerie vtc ;enüorukte, werd zij door den, in het<br />

bosch verscholen, vijand beschoten, waardoor zeven man gekwetst<br />

werden.<br />

In den namiddag kwam de nieuwe opperbevelhebber, met zijn<br />

adjudant en gevolgd door een transport vivres en munitie, in de<br />

missigit aan ; hij aanvaardde nu het bevel over de expeditionaire troe-<br />

pen, nam de positie in oogenschouw en vaardigde de noodige be-<br />

velen voor den volgenden dag uit; er zou namelijk den 15' ,e " April<br />

eene verkennings-kolonne uitgezonden worden, bestaande uit de<br />

vier aanwezige kompagnieën van het 12 e bataljon met eenige<br />

mineurs, onder kommando van den kommandant van genoemd ba-<br />

taljon, ten einde te onderzoeken of het terrein zou toelaten, de<br />

versterkingen tusschen de moskee en de plaats, waar men meende<br />

dat de kraton zich moest bevinden — want men was nog volstrekt<br />

niet op de hoogte waar die zich bevond — om te trekken.<br />

Inmiddels had de kommandant der zeemacht bericht ontvangen,<br />

dat de Atjehneezen zich aan de monding der Atjeh-rivier versterkten<br />

en geschut in batterij brachten; daarom deden de »Djambi" en de<br />

»Citadel van Antwerpen" den l¥ e " eene verkenning van dien rivier-<br />

mond. Hun vuur werd bij die gelegenheid goed beantwoord, hoewel<br />

men van de vijandelijke stukken en hun bediening niets te zien<br />

kreeg. Nadat het vijandelijk geschut tot zwijgen was gebracht, bleef<br />

de »Citadel" ter observatie achter.<br />

De dood van generaal Köhler had op de troepen een verplette-<br />

renden indruk gemaakt ; die ramp gaf onwillekeurig een vo<strong>org</strong>evoel<br />

van de beproevingen, die hun nog stonden te wachten.<br />

Tot dusverre ook had de loop der gebeurtenissen niet zeer aan de


107<br />

verwachtingen der manschap beantwoord, die vol moed en geest-<br />

drift was verti'okken, maar reeds ter neer gedrukt was door de<br />

zeer groote vermoeienissen, niet weinig vermeerderd door de ge-<br />

stadige alarmeeringen des nachts, door de gevaarlijke bivouak-stelling<br />

in den nacht van 13 op 14 April, en vooral ook door het weer ver-<br />

laten van een met veel opofferingen genomen versterking. Men bekwam<br />

eenigermate den indruk, alsof niet volgens een vooraf bepaald, lo-<br />

gisch operatieplan, maar in den blinde gehandeld werd, en werkelijk<br />

is het gebleken, dat een behoorlijk beraamd plan van handelen niet<br />

heeft bestaan; althans uit de door den nieuwen opperbevelhebber<br />

gevraagde inlichtingen bleek alleen, dat het voornemen bestond om<br />

in de richting van den kraton voorwaarts te rukken.<br />

De onverwachte dood van generaal Köhler maakt echter, dat men<br />

in dit opzicht zich slechts in gissingen verdiepen kan; want zeer<br />

goed kan deze volgens een degelijk stelsel gehandeld hebben, zon-<br />

der dat hij dat aan anderen meegedeeld heeft ; ofschoon dit wel on-<br />

waarschijnlijk te achten is.<br />

Gelukkig gingen de avond en de nacht van 14 op 15 April betrek-<br />

kelijk rustig voorbij ; evenwel werd er door den vijand onophoude-<br />

lijk op het bivouak gevuurd, en meer dan een kogel trof zijn doel !<br />

De 15 e werd gewijd aan de bevolen verkenning ; de 4 kompagnieën<br />

van het 12 e bataljon, vergezeld van een officier der verkenningen,<br />

rukten 's m<strong>org</strong>ens vroeg uit, doch werden zoodanig door den vijand<br />

bestookt, dat zij spoedig terugkeerden en rapporteerden, dat het<br />

te doorloopen terrein voor den aanval geheel ongeschikt was en<br />

men dus niet den kraton zou kunnen omtrekken. Bij die gelegenheid<br />

had de kolonne weer eenige dooden en gewonden te betreuren ;<br />

onder anderen was de I e luitenant Surber doodelijk getroffen.<br />

Kolonel van Daalen besloot nu, den volgenden m<strong>org</strong>en maar<br />

regelrecht op de versterkingen aan te rukken en zoo mogelijk den<br />

vijand te verrassen. Volgens de gegeven bevelen rukte, 10 April<br />

des m<strong>org</strong>ens te 5% uur, het 3 e bataljon uit, onder bevel van zijn


108<br />

kommandant; de mineurs waren voorzien van de noodige stormladders.<br />

Het 9"° bataljon werd als reserve gereed gehouden, zoomede<br />

kavalerie en artillerie, zoodanig opgesteld dat zij zonder verwijl<br />

konden oprukken.<br />

De vier kompagnieën van het 12 e bataljon met het halve bataljon<br />

barissan bleven bestemd tot bezetting der missigit en dekking der<br />

aldaar aanwezige ambulance, vivres, koelies, enz.<br />

Ook nu werden de troepen met een moorddadig vuur begroet;<br />

de schrik onder de koelies was zoo groot, dat zij de stormladders<br />

wegwierpen en de vlucht namen. Toch besloot men te avanceeren;<br />

maar de tegenstand, die geboden werd, was van dien aard dat de<br />

kolonne-kommandant versterking liet vragen; drie kompagnieën van<br />

het 3* bataljon rukten in allerijl op en stelden zich naast en tusschen<br />

de overige troepen op.<br />

Van alle kanten werden deze beschoten: zware verliezen werden<br />

geleden, maar men hield stand, hoewel de toestand meer en meer<br />

wanhopig bleek te worden. Het regende kogels en het was onmogelijk,<br />

om ook maar een duim breed gronds te winnen.<br />

De kommandant der ageerende troepen begreep, niet langer zijne<br />

krijgsmacht aan zulk een overmachtig vuur uit ongenaakbare werken<br />

te mogen blootstellen en vroeg machtiging om terug te trekken ;<br />

die machtiging werd door kolonel van Daalen verleend.<br />

Nadat het vuurgevecht nogeenigen tijd was voortgezet, werd werkelijk<br />

de terugtocht ondernomen, ofschoon even vóór dien tijd de<br />

6-= 'compagnie van het 3" bataljon de poort van een der werken geforceerd<br />

had en binnengedrongen was. Men had dit voordeel, het<br />

eerste en eenige op dien Moedigen dag behaald, niet eens opgemerkt<br />

luitenant Albrecht, die deze kompagnie aanvoerde, zag zich dus<br />

genoodzaakt de terugtrekkende troepen te volgen, daar hij met zijne<br />

zwakke macht niet tegen den vijand, welke achter een tweede versterking<br />

verschanst bleef, was opgewassen.<br />

Meer dan honderd dooden en gewonden had men dien dag te


109<br />

betreuren; kapitein Sepp en luitenant Ganderberger, beide zwaar<br />

gekwetst, bezweken aan die wonden, de laatste reeds binnen enkele<br />

dagen, de eerste op zijne terugreis naar Batavia.<br />

Evenwel keerden de troepen om half zeven uur in goede orde<br />

naar de missigit terug.<br />

Nog grooter werd de moedeloosheid, toen men moest vernemen<br />

dat de vijand bezig was op onze communicatielijn naar het strand,<br />

bij eene sloot, met klapperboomen omzoomd, eene versterking op<br />

te werpen; zoodra echter een paar kompagnieën met de kavalerie<br />

en een detachement mineurs derwaarts gezonden waren, werd de<br />

vijand verjaagd en het begonnen werk vernield, zonder dat men<br />

veel tegenstand ondervond. Desniettegenstaande riep de opperbevel-<br />

hebber, in verband met deze poging om ons den terugtocht af<br />

te snijden, de chefs der korpsen en den chef van den staf bijeen,<br />

om hun advies betreffende de te volgen gedragslijn te vernemen.<br />

Hun werden de beide volgende vragen gesteld : 1°. of van een her-<br />

nieuwden aanval eenig succes te verwachten en zoo ja, of het raad-<br />

zaam was, daartoe over te gaan; 2°. in hoever het overweging-<br />

verdiende — op den vo<strong>org</strong>rond stellende dat de thans ingenomen<br />

positie, welke derhalve niet meer diende tot punt van uitgang voor<br />

een aanval op het object, den Kraton, verlaten moest worden —<br />

nog dienzelfden dag tot de ontruiming over te gaan.<br />

De eerste vraag werd, in verband met de door den vijand aan<br />

den dag gelegde krachtsontwikkeling en onze eigene beschikbare<br />

strijdmacht in aanmerking genomen, eenstemmig ontkennend be-<br />

antwoord, zoodat de opperbevelhebber het besluit nam om niet<br />

weer tot een aanval over te gaan; doch omtrent de tweede vraag<br />

waren de gevoelens verdeeld, daar twee der aanwezige chefs een on-<br />

verwijld terugtrekken noodzakelijk achtten. Kolonel van Daalen ech-<br />

ter besliste, dat het terugtrekken eerst den volgenden dag zou ge-<br />

schieden , als wanneer de, met de gewonden vertrekkende, koelies<br />

zouden teruggekeerd zijn, zoo mogelijk nog vermeerderd met een


no<br />

honderdtal, ten einde bij het retireeren niets te moeten achterlaten.<br />

Nadat de gekwetsten naar het strand gebracht en maatregelen<br />

getroffen waren om al, wat zich in de missigit bevond, mee te ne-<br />

men, werd den 17"°» de terugtocht aanvaard. De voorhoede bestond<br />

uit het 12 e bataljon, de kavalerie en de sappeurs, onder kommando<br />

van luitenant-kolonel van Thiel; het hoofdkorps uit het 3" bataljon,<br />

de barissan, de artillerie, en den eigenlijken legertros onder bevel<br />

van majoor Cavaljé, terwijl het 9" bataljon de achterhoede onder<br />

bevel van majoor Knoote vormde; behalve eenige schoten op de<br />

achterhoede gelost, werd die terugtocht niet bemoeilijkt. De marine-<br />

landingsdivisie werd denzelfden dag weder ingescheept l ).<br />

Ter voldoening aan een telegram van den gouvernements-com-<br />

missaris (14 April) waren te Batavia reeds maatregelen genomen,<br />

om nog twee bataljons en eenige artillerie af te zenden, benevens<br />

de »Banka" en »Timor"; maar de omstandigheden waren sedert<br />

den 14 den zeer veranderd!<br />

Zoodra men weer in het strand-bivouak aangekomen was, begaf<br />

de opperbevelhebber zich, vergezeld van den chef van den staf, aan<br />

x ) De redenen, die tot het terugtrekken naar het strand-bivouak noopten, wer-<br />

den in het koloniaal verslag als volgt omschreven:<br />

„Veel geduchter dan men, zelfs na de ingekomen, weinig geruststellende berichten,<br />

verwacht had, bleken de toebereidselen te wezen welke van Atjehneesche<br />

zijde tot verdediging waren gemaakt. Buitendien toonde de vijand over eene zeer<br />

groote numerieke meerderheid te kunnen beschikken en legde een hardnekkig verzet<br />

aan den dag. Hoewel aanvankelijk niet zonder goeden uitslag gestreden en ook aan<br />

de zeezijde door de marine uitmuntend geageerd werd, namen de zaken spoedig<br />

een minder günstigen keer, daar de militaire autoriteiten, na de op den 16^1<br />

April mislukte pogingen om tot den kraton door tedringen, in een op dienselfden<br />

dag gehouden krijgsraad eenstemmig het gevoelen uitspraken, dat, in verband<br />

met de door den vijand aan den dag gelegde krachtsontwikkeling en ingenomen<br />

positie, en in verband met onze beschikbare strijdkrachten en middelen,<br />

van een hernieuwden aanval tegen of in de richting van den kraton geen succes<br />

te verwachten was. De tijdelijk opgetreden opperbevelhebber besloot daarom , niet<br />

tot een hernieuwden aanval over te gaan, maar de ingenomen positie te ontruimen<br />

en den terugtocht naar het strand aan te nemen.


Ill<br />

boord bij den kommandant der maritieme middelen, en met dezen<br />

naar den gouvernements-commissaris, ten einde dezen den stand<br />

van zaken uiteen te zetten en over de te nemen maatregelen te<br />

beraadslagen. Het gevolg van die gewichtige conferentie was, dat<br />

naar den gouverneur-generaal langs telegrafischen weg het volgend<br />

proces-verbaal van beraadslaging gezonden werd, geteekend door<br />

regeerings-commissaris, opperbevelhebber der expeditie, komman-<br />

dant van de zeemacht der expeditie, en chef van den staf der expeditie.<br />

»Opperbevelhebber stelt voor terug te keeren, omdat :<br />

I e . Onvoldoendheid onzer strijdmiddelen, tegenover een overmach-<br />

tigen, hoogst verwoeden vijand, feitelijk gebleken is.<br />

2 C . Zenden van versterking niet wenschelijk is. Want de West-<br />

mousson zou ingetreden zijn, vóórdat de versterking was aan-<br />

gekomen, al werd die nog zoo spoedig mogelijk afgezonden.<br />

»Chef van den staf vereenigt zich volkomen met het gevoelen<br />

van den opperbevelhebber.<br />

»Kommandant van de zeemacht verklaart de West-mousson reeds<br />

ingevallen. Hij verklaart ook, dat de schepen niet meer veilig zijn<br />

ter reede van Atjeh.<br />

»Ook, dat de ongestoorde gemeenschap tusschen reede en wal<br />

niet meer verzekerd is.<br />

»Regeerings-commissaris neemt al het aangevoerde in ernstige<br />

overweging, spreekt het aangevoerde niet tegen, en brengt aldus het<br />

voorstel van den opperbevelhebber bij den gouverneur-generaal over."<br />

Na dit telegram ontvangen te hebben, kon de regeering bezwaar-<br />

lijk anders doen dan de gevraagde machtiging geven, en na een<br />

buitengewone zitting van den Raad van Indië, gehouden in het hotel<br />

van den landvoogd, die onmiddellijk van Buitenz<strong>org</strong> naar Batavia<br />

was gekomen, werd dan ook besloten om den gouvernements-<br />

commissaris te machtigen, de troepen te laten terugkeeren. Er<br />

werd — zooals wij straks nader zullen uiteen zetten, wanneer wij<br />

op die raadsvergadering terugkomen — met voordacht door den


112<br />

landvoogd geen bevel gegeven, opdat de gouvernements-commissaris<br />

nog den veldtocht zou kunnen voortzetten, wanneer het geluk<br />

mocht willen, dat de omstandigheden gunstiger werden.<br />

Zoodra de heer Nieuwenhuijzen de gevraagde machtiging bekomen<br />

had, beraadslaagde hij nogmaals met kolonel van Daalen; men<br />

besloot evenwel, van de verkregen vergunning gebruik te maken.<br />

Het bevel over het bivouak was aan luitenant-kolonel Bouwmeester<br />

opgedragen, die het voor de groote troepenmacht liet inrichten en<br />

het verdedigingsvermogen trachtte te verhoogen, waartoe de brug<br />

over de lagune werd afgebroken. Den 19*- werd het kampement<br />

door den gouvernements-commissaris bezocht. Dagelijks werd door<br />

kavalerie en artillerie, onder bedekking van infanterie, gefourageerd<br />

en den 21 » had, minder omdat dit noodig was dan wel om den<br />

troepen eenige bezigheid te verschaffen en tevens, om tegenover<br />

den vijand nog eenige machtsontwikkeling te toonen, eene verken-<br />

ning plaats in zuidwestelijke richting, waaraan 3 kompagnieën ba-<br />

rissan, 3 kompagnieën van het 3 C bataljon, eenige veld-artillerie en<br />

eenige kavalerie deel namen. Men ontmoette geen tegenstand.<br />

De machtiging tot terugkeeren was in den avond van den 23 9tol<br />

ontvangen; de opperbevelhebber bleef weder-inscheping onvermij-<br />

delijk achten, en den 25 s "» werd een aanvang gemaakt met het<br />

embarkeeren van paarden en geschut, zonder dat de Atjehneezen<br />

pogingen aanwendden om dit te beletten.<br />

Den 27 s "" werden de dwangarbeiders, benevens bagage enz. inge-<br />

scheept , den volgenden m<strong>org</strong>en vroeg de troepen, steeds zonder<br />

dat de inscheping in 't minst door den vijand bemoeielijkt werd.<br />

Daar het besluit genomen was om de kust, zoolang die nog niet<br />

geblokkeerd kon worden, tot het weren van oorlogs-contrabande<br />

althans te doen bekruisen, werd het eskader in de wateren van<br />

Atjeh met de »Timor" versterkt. Het was thans aan de zeemacht,<br />

om den thans ongetwijfeld overmoedigen Atjehnees nog eenig ontzag-<br />

voor onze wapenen in te boezemen.


118<br />

De zeemacht, die voorloopig dezen moeielpen plicht te vervullen<br />

had, bestond uit de »Citadel van Antwerpen", de »Soerabaya", de<br />

»Sumatra", de »Coehoorn" en de »Timor", onder de bevelen van<br />

den kapitein-luitenant-ter-zee Binkes.<br />

De bij die eerste expeditie geleden verliezen waren betrekkelijk groot,<br />

als men in aanmerking neemt, dat de totale sterkte bedroeg 144<br />

officieren en 3425 minderen, en gesneuveld waren 4 officieren en<br />

52 minderen; gewond 27 officieren en 411 minderen; dat is per-<br />

centsgewijs: gesneuveld: officieren 2,76, minderen 1,52; gewond:<br />

officieren 18,75, minderen 12, behalve degenen, die door uitputting<br />

of andere oorzaken bezweken waren.<br />

Gesneuveld waren : de generaal-majoor J. H. R. Köhler en de I e lui-<br />

tenant J. Vogelenzang van het Nederlandsche leger, en J. Surber;<br />

aan de bekomen wonden of tengevolge van afmatting zijn overleden :<br />

de kapitein C. E. Sepp, de luitenant-ter-zee I e klasse J. J. Engel-<br />

vaart, de I e luitenant-adjudant J. J. Brondgeest, de 2 e luitenant G.<br />

A. H. J. Gandenberger, en de adelborst I e klasse B. H. Zimmer.<br />

Zeer zwaar gewond waren de 2 e luitenants Wilken en Kuhn 5).<br />

De terugreis had zonder bijzondere lotgevallen plaats; de eenige<br />

merkwaardigheid, die te vermelden valt, is dat toen in het begin<br />

van Mei te Singapore drinkwater en steenkolen werden ingenomen,<br />

door den colonial secretary, den heer Woodford Birch, aan kolonel<br />

van Daalen de inhoud van een uit Atjeh ontvangen schrijven werd<br />

meegedeeld, waarin de sultan zich beklaagde over de geleden schade<br />

en Engelands hulp tegen ons inriep.<br />

Des namiddags van den 9 den en in den loop van den 10 den Mei<br />

kwam de transportvloot ter reede van Batavia aan.<br />

De troepen werden begroet met den volgenden dagorder van den<br />

gouverneur-generaal, die de loyaliteit had, om zich niet door den<br />

slechten uitslag der expeditie te laten verleiden tot geringschatting van<br />

't geen door de troepen volvoerd was. Die dagorder luidde:<br />

8


114<br />

»Aan de Zee- en Landmacht, die deel heeft genomen<br />

aan den oorlog tegen Atjeh!<br />

»Toen ik u van hier zag gaan, om tegen Atjeh den oorlog te<br />

voeren, was ik met u één van verlangen, dat gij niet zoudtwederkeeren,<br />

dan na een volkomen overwinning behaald te hebben.<br />

»Zoodra ik bericht bekwam, dat uw bevelhebber, de generaal<br />

Köhler, gesneuveld was en dat uwe strijdkrachten aanvulling behoefden,<br />

heb ik den generaal Verspijck tot uw chef benoemd en<br />

bevelen gegeven, om uwe krijgsmacht onverwijld te versterken.<br />

»Nauwelijks had ik deze maatregelen getroffen, of de regeeringscommissaris<br />

voor de Atjehneesche aangelegenheden vroeg mij machtiging,<br />

om u te doen terugkeeren. Hij grondde zijn verzoek op het<br />

oordeel van uw tijdelijk opgetreden bevelhebber, van den kommandant<br />

uwer zeemacht, en van uw chef van den staf, die allen eenparig<br />

de voortzetting van den oorlog onraadzaam verklaarden en op<br />

uwe terugroeping aandrongen, onder anderen als reden aanvoerende,<br />

dat de west-moesson te Atjeh inviel, die alle gemeenschaptusschen<br />

den wal en de reede dreigde te verbreken.<br />

»De oorlog op 's vijands grondgebied, zonder verzekerde communicatie<br />

met uwe operatie-basis, de reede, was onmogelijk. Ik heb<br />

u dus moeten terugroepen.<br />

»Indien wij nu ons gemeenschappelijk verlangen niet mogen bevredigd<br />

zien, dan is dit enkel, omdat wij hebben moeten toegeven<br />

aan de eischen der natuur.<br />

»Gij keert roemrijk weder. Gij hebt, in weinige dagen, den overmachtigen<br />

en sterk verschansten vijand groot ontzag ingeboezemd.<br />

Zoo groot zelfs, dat hij zich, in al de dagen die gij, in afwachting<br />

van uwe weder-inscheping, op uw strand-bivouak hebt do<strong>org</strong>ebracht,<br />

niet eens meer buiten zijne versterkingen heeft durven wagen.<br />

»Gij hebt uw plicht gedaan. Weest welkom in ons midden.<br />

»Terwijl onze wakkere vloot op de vijandelijke kust blijft kruisen,


115<br />

zal ik u zoodra mogelijk de gelegenheid geven, uwe taak te gaan<br />

hervatten en glansrijk te beëindigen."<br />

BUITENZORG, Mei 1873.<br />

Ook door de bevolking scheen de ontegenzeggelijke dapperheid<br />

der troepen op prijs gesteld te zijn geworden; dat deze noodeloos<br />

een dag aan boord moesten blijven — voorwaar een groote foltering-<br />

voor hen, die na die korte, maar bloedige expeditie naar het oogen-<br />

blik haakten om hunne betrekkingen te omhelzen — bleek nader-<br />

hand een gevolg van misverstand te zijn geweest.<br />

Den ll en debarkeerden de troepen. Er had zich een comité ge-<br />

vormd onder presidium van den heer Kleijn, oud-kommandant der<br />

Bataviasche schutterij, om de officieren en manschappen hartelijk te<br />

verwelkomen en gastvrij te onthalen.<br />

De kernachtige aanspraak, waarmee de heer Kleijn de terug-<br />

keerenden begroette, stak hun een riem onder het hart, en zijne<br />

woorden: »Ofschoon wij u niet te gemoet kwamen met lauwer-<br />

kransen en triumfkreten, toch kunnen wij op u wijzen als schoone<br />

voorbeelden van heldenmoed, — u toeroepen: gij hebt recht op<br />

eerbied, gij hebt u jegens Nederland en den Koning verdienstelijk<br />

gemaakt, gij hebt den roem van het brave Indische leger verhoogd!"<br />

werden door de tallooze aanwezigen, die van hunne belangstelling<br />

deden blijken met luide toejuichingen bezegeld. Wel een bewijs dat<br />

men, wàt de oorzaak van het staken der expeditie mocht blijken<br />

te zijn, geen oogenblik twijfelde aan de dapperheid en krijgstucht,<br />

waarvan op het oorlogstooneel overtuigende bewijzen gegeven waren.<br />

Kolonel van Daalen dankte den spreker en tevens de Bataviasche bur-<br />

gerij voor de welverdiende ovatie, aan de troepen gebracht; maar<br />

niet zonder bitterheid waren de woorden : »Gij toont daardoor niet<br />

te behooren tot den grooten hoop dwazen, die een expeditie enkel<br />

naar de uitkomsten beoordeelen, zonder te letten op hetgeen daarbij<br />

grootsch en roemrijks is volbracht." En volmondig bracht hij, de<br />

8' '


116<br />

gewezen opperbevelhebber, hulde aan den »leeuwenmoed, waarmede<br />

de troepen gestreden hadden tegenover een talrijken vijand, wiens<br />

dapperheid in eere moest worden gehouden."<br />

Niet alleen te Batavia, ook te Samarang werd den terugkeerenden<br />

soldaat een hartelijke ovatie bereid ; de troepen werden gul ont-<br />

haald en men streefde er naar om hun de ontberingen van den<br />

oorlog een oogenblik te doen vergeten.<br />

Kort te voren, den 28 3te " April, had een indrukwekkende plechtig-<br />

heid plaats gehad ; het stoffelijk overschot van generaal Köhler was<br />

te Singapore aan boord van het stoomschip »Koning der Neder-<br />

landen" en daarmede naar Batavia overgebracht, alwaar het met<br />

militaire eer zou begraven worden.<br />

Johan Barmen Rudolf Köhler, in Juli 1818 te Groningen geboren,<br />

was in Mei 1832, dus op 14jarigen leeftijd, als soldaat in dienst<br />

getreden en had in 1832 en 1833 den veldtocht in België en<br />

Staats-Vlaanderen meegemaakt.<br />

Als onderofficier was hij overgeplaatst bij het O. I. leger en in<br />

1839 met het schip »Batavia" uit Hellevoetsluis naar Indië ver-<br />

trokken.<br />

Binnen vier maanden tot 2 luitenant bevorderd, werd hij in 1847<br />

geplaatst op Sumatra's Westkust.<br />

Een jaar na zijn benoeming tot kapitein (1853), trad hij op als<br />

civiel en militair gezaghebber der Lampongsche districten; in 1856<br />

werd hem als gouvernements-commissaris de regeling van de Lam-<br />

pongsche aangelegenheden opgedragen. Ook als beleidvol krijgsman<br />

heeft Köhler zich aldaar bijzonder onderscheiden, waarom hij in<br />

1857 benoemd werd tot ridder der militaire Willemsorde 4° klasse.<br />

In Augustus 1857 verliet hij Indië, om in het moederland een<br />

tweejarig verlof door te brengen.<br />

Gedurende zijn verblijf in Nederland werd hij bevorderd tot majoor<br />

en keerde naar Indië terug, waar hij einde Juni 1859 aankwam


117<br />

en hem het bevel over het 2° bataljon infanterie, in 1860 dat<br />

over het garnizoens-bataljon van Banka opgedragen werd.<br />

Spoedig werd hij bevorderd tot luitenant-kolonel, en bij zijn be-<br />

noeming tot kolonel in 1865 werd hij met het militair kommando van<br />

Sumatra's westkust en onderhoorigheden belast. Bij koninklijk besluit<br />

van 7 Januari 1870 N°. 19 werd hij tot generaal-majoor benoemd.<br />

In den m<strong>org</strong>en van den 28 aten April werd het lijk van den op het<br />

veld van eer gesneuvelden generaal met militaire honneurs ter aarde<br />

besteld ; een onafzienbare menigte was op de been.<br />

Het was een aangrijpende plechtigheid; dubbel indrukwekkend<br />

na den treurigen afloop van de expeditie, waarvan hij, die daar<br />

onder dat lijkkleed rustte, de leider was geweest.<br />

Zoodra de stoet te Rijswijk aankwam, werden er van het fort<br />

»I'rins Frederik" vijftien kanonschoten gelost; aldaar voegde de<br />

gouverneur-generaal zich bij den stoet.<br />

De lijkstatie werd te Rijswijk opgewacht door het geheele garnizoen<br />

van Weltevreden, Rijswijk en Meester-Cornelis, dat in groot tenue<br />

onder de wapens gekomen was en voor den lijkwagen uitging, die<br />

door zes zwarte Sydney-paarden getrokken werd. De kist, ge-<br />

dragen door zestien onderofficieren, was bedekt met een kleed,<br />

welks slippen gedragen werden door den vice-admiraal O. A. Uhlen-<br />

beck, adjudant van den Koning in buitengewonen dienst, luitenant-<br />

generaal N. H. W. S. Whitton, generaal-majoor G. M. Verspijck<br />

en den gepensioneerden generaal-majoor D. L. de Brabant, beiden<br />

adjudant des konings in buitengewonen dienst.<br />

Het kerkhof was als bezaaid met menschen. Toen de kist, onder 1<br />

het geknetter van 't geweervuur, was nedergelaten, hield de gou-<br />

verneur-generaal, wiens stem van aandoening beefde, in korte,<br />

maar krachtige taal een lijkrede, die bij allen weerklank vond 1 ).<br />

: ) //Wij zullen onzen plicht doen ! Gij allen herinnert u dat mannelijke, kloeke


118<br />

En hij naderde, na 't uitspreken van die woorden, het zoontje van<br />

den gesneuvelden bevelhebber, dat luid snikkend aan de open groeve<br />

stond, en kuste het kind.<br />

Ook do legerkommandant, generaal Whitton, wijdde een hartelijk<br />

woord aan den overleden wapenbroeder en legde als hulde van het<br />

Nederlandsch-Indisch leger een lauwerkrans op de kist, die zoo straks<br />

aan het oog onttrokken zou worden door den dof daarop vallenden<br />

grond<br />

Doch vergeten zal men Köhler nimmer. De dood van den krijgsman<br />

is soms vreeselijk en onverwacht ; maar zijn naam blijft voortleven.<br />

Mede in het moederland, waar de grijze vader van den overledene<br />

woont, had de dood van generaal Köhler een diepen indruk gemaakt.<br />

Ook de Koning was daardoor levendig getroffen en een edele inge-<br />

ving van den vorst was het, toen hij de noordelijke provinciën be-<br />

zocht, een bezoek bij den ouden Köhler af te leggen en den grijs-<br />

aard met het geleden verlies te troosten.<br />

Het was Gouverneur, die dit bezoek herdacht in de volgende goed<br />

geschreven dichtregelen:<br />

'S KONINGS BEZOEK BIJ DEN OUDEN HEEll KóHLEK.<br />

Dat heeft een God u ingegeven,<br />

O koning Willem, onze Vorst!<br />

Dat is een glanspunt in uw leven,<br />

Dat hecht één ster meer op uw borst.<br />

woord, waarmede de brave generaal Köhler, wiens stoffelijk overschot daar in de<br />

groeve is nedergedaald, mijne toespraak beantwoordde. Hij bezegelde die belofte<br />

met een hartelijken handdruk, en helaas! slechts weinige dagen later met den<br />

heldendood. Velen zijn voor en met hem gesneuveld; de roemrijke geschiedenis<br />

van het kloeke Indische leger is een schoone, maar kostbare bladzijde rijker geworden.<br />

Doch wij zijn mannen, en mannen verliezen hunne kloekmoedigheid<br />

nooit. Zij, die op het altaar des vaderlands hun leven lieten, sterven niet; zij<br />

leven voor eeuwig !<br />

„En gij, Vader in den Hemel, neem hunne zielen in genade aan, en de troostelooze<br />

nagelaten betrekkingen in uw hoede!"


119<br />

Dat ge in 't klein huis, ver van de wallen<br />

Een braven grijsaard, die daar treurt<br />

Om 't kind voor Àtjeh's wal gevallen,<br />

Met hartlijk woord heb opgebeurd.<br />

En oude! doe 't al tot uw waarde<br />

Als krijgsman en als mensch niet af,<br />

Dat een grootmachtige der aarde<br />

U zulk een blijk van achting gaf;<br />

Toch moet 't u op uw hooge jaren<br />

Een troost zijn, 't vorstelijk eerbetoon,<br />

Een kroon op uwe zilvren haren,<br />

Braaf vader van dien braven zoon !


VI.<br />

DE TOESTAND NA HET STAKEN DER EERSTE EXPEDITIE.<br />

Ten einde den geregelden gang van ons verhaal niet af te breken,<br />

hebben wij bij gelegenheid, dat de gouvernements-commissaris den'<br />

hopeloozen toestand naar Batavia geseind en verlof gevraagd had<br />

om terug te keeren, slechts vermeld, dat hem de noodige machtiging<br />

daartoe gegeven werd. Met voordacht was door den landvoogd geen<br />

bevel tot staking van de expeditie gegeven, evenmin als hij had<br />

kunnen gelasten om op Atjehneesch grondgebied stand te houden,<br />

als zijnde niet genoegzaam met den waren stand van zaken bekend.'<br />

Zoodra de gouverneur-generaal het noodlottig telegram ontvan-<br />

gen had, waarbij de gouvernements-commissaris van het mislukken<br />

der expeditie kennis gaf, was hij naar Batavia gekomen, alwaar een<br />

buitengewone zitting van den Raad van Indië plaats had, bijgewoond<br />

door de kommandanten van land- en zeemacht; die zitting werd<br />

gehouden in het hotel van den landvoogd.<br />

Deze liet voorlezing doen van de vijf laatste telegrammen, die<br />

van het oorlogstooneel ontvangen waren, en die een klimax van<br />

onrustbarende tijdingen vormden.<br />

Deze telegraphische berichten luidden:<br />

14 April. Generaal Köhler gesneuveld. Zaken gaan niet gunstig.<br />

Versterking wenschelijk. '


121<br />

16 April. Toestand hoogst ernstig. Troepen leden gevoelig échec.<br />

17 April. Toestand zoodanig dat staking van expeditie, in verband<br />

met Moesson, in overweging zal gegeven worden. Wil dus zenden<br />

van versterking voorloopig uitstellen.<br />

17 April. Opperbevelhebber stelt voor, de expeditie te doen terugkeeren.<br />

Ik acht mij niet bevoegd, om in dit voorstel te treden. Ik<br />

vermeen, dat terugkeeren ons prestige gevoelig zal knakken. Maar<br />

ik kan niet ontkennen, dat de positie langer onhoudbaar is, en dat<br />

geen halve maatregelen kunnen strekken, om gewenschte verandering<br />

te brengen.<br />

En eindelijk het laatste telegram, evenzeer op 17 April verzonden,<br />

dat reeds door ons werd meegedeeld.<br />

Nadat de leden van den Raad met den waren toestand in kennis<br />

waren gesteld, vroeg de gouverneur-generaal hun gevoelen en allen<br />

verklaarden eenstemmig, »dat de omstandigheden te Atjeh, zooals<br />

zij door den regeerings-commissaris in zijne telegrammen waren<br />

beschreven, van dien hoogst bedenkelijken aard waren, dat de veldtocht<br />

moest gestaakt worden."<br />

Ten overvloede had de landvoogd ook de vergadering laten bijwonen<br />

door generaal Verspijck, die reeds als opperbevelhebber van<br />

de expeditie was aangewezen en met versehe troepen naar het<br />

oorlogstooneel zou vertrokken zijn. Alvorens een beslissing te<br />

nemen, stelde de gouverneur-generaal dien opper-officier de volgende<br />

vraag:<br />

»Kunt gij, als deskundig persoon, mij een andere beslissing aanbevelen,<br />

dan die, welke door de Hooge Vergadering is vo<strong>org</strong>esteld ?"<br />

Het antwooi'd luidde ontkennend.<br />

Toen achtte de gouverneur-generaal Loudon zich gerechtigd, om<br />

den gouvernements-commissaris de vereischte machtiging te geven.<br />

Intusschen bleef dezen nog de gelegenheid over om, als de omstandigheden<br />

gunstiger mochten zijn geworden, geen van die machtiginggebruik<br />

te maken ; men heeft dit integendeel met gretigheid gedaan.


122<br />

Dat de eerste expeditie onverrichterzake teruggekeerd was, moest<br />

niet alleen betreurd worden wegens het zoo geheel doelloos verlies<br />

aan menschenlevens en millioenen; maar ons prestige had een<br />

gevoeligen knak gekregen, en dus werd reeds dadelijk in beginsel<br />

aangenomen, dat zoo spoedig doenlijk een tweede expeditie naar<br />

Atjeh moest worden gezonden.<br />

Alles was er aan gelegen, dat die tweede expeditie niet<br />

mislukte; de hooge regeering was daarvan wel levendig doordrongen.<br />

Daarom achtte de gouverneur-generaal het noodig, een enquête in<br />

te stellen naar den loop der eerste expeditie, dien men door de<br />

ontvangen rapporten slechts in hoofdtrekken kon beoordeelen ; vooral<br />

ook, omdat er veel duisters was en men zich niet geheel meende<br />

te kunnen vereenigen met het beleid van de leiders der expeditie.<br />

De Indische regeering had, niet vertrouwd met alle bijzonderheden<br />

en den juisten toestand, slechts op het rapport van den gouvernements-commissaris<br />

kunnen afgaan, toen zij verlof gaf, om terug<br />

te keeren; de eigenlijke verantwoordelijkheid berustte echter bij hen,<br />

die de machtiging gevraagd hadden.<br />

Tot het houden van die enquête bestond dus wel eenige reden.<br />

Er hing te veel af van het slagen der tweede expeditie, om niet<br />

in détails te willen weten, wat de eerste had doen mislukken;<br />

daarenboven was het terugkeeren van het expeditionaire korps met<br />

een overhaasting geschied, die — naar meer en meer gebleken was —<br />

niet door de omstandigheden was gewettigd geworden.<br />

Men kan dus in gemoede het houden van de enquête niet afkeuren;<br />

maar wel moet men bejammerende wijze, waarop die enquête<br />

is geschied. Namens den gouverneur-generaal werden aan de hoofdofficieren,<br />

welke aan de expeditie hadden deelgenomen, in 't geheim<br />

eenige vragen ter beantwoording gegeven; alleen werd met<br />

kolonel van Daalen en kolonel Egter van Wissekerke een uitzondering<br />

gemaakt, hoewel men in de allereerste plaats den opperbevel-


123<br />

hebber en den chef van den staf had moeten hooren ; al ware het<br />

slechts voor den vorm geweest.<br />

Nimmer te verantwoorden is het, op een dergelijke slinksche,<br />

in elk geval zeer anti-militaire wijze, minderen uit te hooren<br />

achter den rug van hun meerderen om; en om de kroon op dit<br />

alles te zetten — heeft men van den ailoop der enquête nooit iets<br />

vernomen, waardoor het gepleegde onrecht nog grooter is geworden.<br />

Die enquête moet op weinig aanbevelenswaardige wijze geleid zijn ;<br />

zelfs zeer subaltern geplaatste militaii'en moeten gehoord en op min<br />

delicate manier ondervraagd zijn — altijd wanneer de geruchten,<br />

die zich daarover verspreid hebben, waarheid hebben bevat; want<br />

door de overheid is geen ilauw straaltje licht over die duistere zaak<br />

verspreid.<br />

En vooral wanneer het waar is, wat destijds beweerd werd, dat<br />

het leger ontevreden was over de weinig rationeele staking der ex-<br />

peditie en min of meer een enquête scheen te vragen, zoo had men<br />

de zaak ridderlijk en geheel in de vormen moeten behandelen ; maar<br />

dan ook de natie moeten meedeelen wat er van de zaak was. Nu<br />

heeft dit alles een zeker veemgericht-karakter bekomen, dat wel<br />

is waar eenigermate strookt met de kronkelwegen van de militaire<br />

hiërarchie, maar zeer zeker onverantwoordelijk is te noemen.<br />

Betreuende deze enquête zelve moeten wij ons vergenoegen, te<br />

vermelden dat de commissie, welke de handelingen van den opper-<br />

bevelhebber en den chef van den staf der expeditie heeft onderzocht,<br />

bestond uit de volgende officieren en ambtenaren:<br />

Mr. der Kinderen, president;<br />

generaal Verspij ck ;<br />

kolonel Kroesen, waarnemend lid van de Algemeene Rekenkamer ;<br />

kolonel Hoedt (van Soerabaija naar Batavia ontboden);<br />

kolonel Maarschalk;<br />

den inspecteur over het loodswezen de Laat de Kanter; en<br />

majoor Schröder, lid van het Hoog Militair Gerechtshof.


124<br />

Wij zullen die treurige zaak verder laten rusten en trachten na<br />

te gaan, in hoever het staken van de expeditie door de omstandigheden<br />

gewettigd kon worden.<br />

Bij het krijgsbeleid behoeven wij niet lang stil te staan. Bij het<br />

beschrijven van de krijgsverrichtingen werd er reeds op gewezen,<br />

dat de eerste verkenning ontegenzeggelijk met te zwakke krachten<br />

werd ondernomen; dat het verkeerd te achten was om, na het vijandelijk<br />

grondgebied betreden te hebben, zich weer in te schepen; dat het<br />

onvoorzichtig, in elk geval onnoodig was, om den geheelen staf,<br />

ook den eventueelen opvolger van den opperbevelhebber, aan die<br />

met slechts 2 kompagnieën aangevangen operatie te doen deelnemen,<br />

waardoor toen reeds een echec de noodlottigste gevolgen hadde kunnen<br />

hebben.<br />

Voorts is het niet te verdedigen om, zonder voorafgaande werk-<br />

zaamheden van artillerie en genie, versterkingen met zware muren<br />

omgeven aan te vallen, waardoor onzen troepen doelloos het ontmoe-<br />

digende van een vergeefschen aanval bereid werd, zoodat nun<br />

energie moest geknakt worden, terwijl de moed van den vijand<br />

werd aangewakkerd.<br />

Be artillerie heeft een zeer secundaire rol gespeeld; maar juist dan,<br />

wanneer men haar het woord gegund had, zou denkelijk een geheel<br />

ander resultaat zijn bekomen. Zoo althans denken de Engelsehen er<br />

over, die waarlijk met ondervinding kunnen spreken; want expe-<br />

dities zooals de onze tegen Atjeh heeft de Brit telkenmale te on-<br />

dernemen. Zoo schreef de de Straits-Times:<br />

»Uit de verschillende tijdingen schijnt te blijken, dat de Neder-<br />

landsch-Indische troepen geen tegenstand verwachtten, zoo wan-<br />

hopig als die gevoerd is, en van meening waren, dat men met een<br />

coup de main zich van Atjeh zou kunnen meester maken. Wanneer<br />

men zulke zware versterkingen en zulk een wanhopigen weerstand<br />

ontmoet, dan is het beste, neen het eenigste plan, om op kalme<br />

en welberekende wijze de positiën van den vijand te bewerpen op


125<br />

dezelfde manier als in Britsch-Indië met zooveel succes werd gedaan<br />

in den oorlog tegen de Lushais ; de sterkste verschansingen van de<br />

Lushais werden gemakkelijk genomen — door ze heel bedaard ie<br />

beschieten, — niettegenstaande hun voordeelige positie, flinken aan-<br />

leg en hun talrijke bezetting van uitgelezen voorvechters ; de Engel -<br />

sehen leden daarbij slechts geringe verliezen.<br />

»Men zoeke en vinde slechts een geschikte stelling, om van daar-<br />

uit met juistheid zijn batterijen te doen werken, en elk inlandsch<br />

fort, elke kraton, moet spoedig bezwijken, met slechts geringe ver-<br />

liezen aan den kant van de aanvallers.<br />

»Het wild er op in stormen daarentegen is in meer dan een op-<br />

zicht een verloren spel; de geschiedenis levert daarvan verscheidene<br />

voorbeelden."<br />

Be wijze, waarop de aanval op missigit en kraton ondernomen<br />

werd, bewees de juistheid van de laatste alinea, welke trouwens de<br />

logica reeds doet beamen.<br />

Een andere fout, die begaan werd, was het ontschepen van de<br />

landings-divisie, ten einde die als infanterie te laten dienst doen;<br />

het gevolg was dat men ze weldra naar het strand-bivouak moest<br />

terugzenden, terwijl men daardoor aan de kust minder dienst van<br />

de schepen heeft gehad.<br />

Doch dit waren details, die misschien nog voor discussie vatbaar<br />

zijn, evenals de vrees voor den moesson; ofschoon die vrees zeer<br />

overdreven is geweest en men zich waarlijk met de weder-insche-<br />

ping der troepen niet zoo had behoeven te haasten; want nadat<br />

den 18 den April naar Batavia geseind was, dat de toestand onhoud-<br />

baar geacht werd aangezien de west-moesson was gevallen, zoodat<br />

de communicatie belemmerd, zoo niet onmogelijk zou worden —<br />

bad men vijf weken lang het prachtigste weder en geen cogeriblih<br />

is de gemeenschap verbroken. Dit is wel zeer in tegenspraak met<br />

het advies van den kommandant der zeemacht, dat van zoo grooten<br />

invloed is geweest op de terugroeping der troepen


126<br />

In Horseburgh Sailing Directions leest men betreffende de reede<br />

van Atjeh het volgende:<br />

»De gewone ankerplaats op de reede van Atjeh is van 8 tot 14<br />

vadem water, op p. m. % à % mijl van de monding der rivier.<br />

»Hier liggen de schepen tegen den zuid-west moesson beveiligd,<br />

welke op die plaats gewoonlijk van April tot October de overhand<br />

heeft; in het andere jaargetijde zijn de oostewinden sterk."<br />

Dit als een axioma aannemende, zou de kommandant der maritieme<br />

middelen gedwaald en zeer ten onrechte geadviseerd hebben<br />

tot het staken der expeditie, maar de geleerden waren het ook<br />

hierin lang niet eens. In de Horseburgh van 18G4 vindt men:<br />

»Ter reede van Atjeh liggen de schepen tegen alle zuidelijke<br />

winden beveiligd en zijn in den goeden moesson weinig of slechts<br />

zelden, in den kwaden moesson daarentegen meer blootgesteld aan<br />

de noordwesters, die in eerstgenoemden tijd niet zoo hevig zijn als<br />

in het andere jaargetijde.<br />

»Het lage land van Atjeh, tusschen het gebergte en de kust, staat<br />

in den Zuidwest moesson door de regens gedeeltelijk onder water."<br />

In verband hiermede, kan men bezwaarlijk zeggen dat de vrees<br />

voor den moesson ongegrond is geweest, al bleef het weer toevallig<br />

goed ; evenzeer hadde het omgekeerde het geval kunnen wezen.<br />

Wel is later gebleken, dat men voor den kwaden moesson overdreven<br />

beducht is geweest; maar voor zoover men tijdens de eerste<br />

expeditie met de omstandigheden bekend was, liet zich die vrees<br />

eenigermate rechtvaardigen, en in het ergste geval zou men den<br />

kommandant der zeemacht het verwijt kunnen richten, dat hij te<br />

voorzichtig geweest is.<br />

De groote grief echter, die men met grond tegen de leiders der<br />

expeditie heeft, is de algeheele ontruiming van het strand, zonder<br />

dat ook maar een enkele 'poging is aangewend, om op vijandelijk<br />

grondgebied vasten voet te houden en den troepen zoolang mogelijk<br />

het grievende van een zoo geducht echec te besparen.


: mmmmmmmmmmmmmmmmmmimÊÊÊÊm^mËm<br />

127<br />

Dat de missigit weer verlaten werd. is na de zware verliezen,<br />

die geleden waren, wel te verdedigen ; toch ware ook hier nog wel eenige<br />

meerdere krachtsinspanning mogelijk geweest. Althans een feit is het,<br />

dat een deel der troepen reeds tot in de voorwerken van den kraton<br />

was do<strong>org</strong>edrongen en latere berichten uit Atjeh hebben bevestigd,<br />

dat bij een vernieuwden aanval hoogstwaarschijnlijk de kraton den<br />

onzen in handen gevallen zou zijn.<br />

Reeds was de vijand bezig, dit laatste bolwerk te verlaten en<br />

toeankoe Polim, het hoofd der XXII Moekims, die de verdediging<br />

leidde, dacht er al aan, om den tegenstand op te geven — toen<br />

alweer de aftocht ondernomen werd.<br />

Was het wel te verwonderen dat de Atjehnees, die zich zijn<br />

laatste sterkte meende te zien ontweldigen, niets van dat over-<br />

haast terugtrekken begreep en aan een krijgslist ging denken?<br />

Wel hadden zij zware verliezen geleden; maar zij waren te dap-<br />

pere en hardnekkige tegenstanders, om tengevolge van die ge-<br />

voelige verliezen de vijandelijkheden te staken. Veeleer is het aan<br />

te nemen, dat zij tot op het laatste oogenblik aan een veranderd<br />

plan van aanval geloofd hebben.<br />

Maar dit terugtrekken kan nog verdedigd worden, zij 't dan ook op<br />

zwakke gronden; hoe men echter er toe kon overgaan om alles<br />

weer prijs te geven en dus de geheele expeditie ongedaan te maken,<br />

is onbegrijpelijk. Wij hadden de beide strandforten in ons bezit;<br />

de troepen waren in het bivouak geen enkele maal verontrust ge-<br />

worden; van den moesson, — welke schrikwekkende voorstelling men<br />

zich daarvan mochte maken, — had men nog niet 't minste nadeel,<br />

niet de minste belemmering in de gemeenschap met den wal on-<br />

dervonden, en desniettegenstaande werd het strand ontruimd en alle<br />

troepen werden weder ingescheept. Onverantwoordelijk is het, dat<br />

men, ook al ware de vrees voor den moesson gegrond, niet een deel<br />

der expeditionaire troepen, natuurlijk met inachtneming van alle<br />

mogelijke voorz<strong>org</strong>en, op het strand gelaten heeft; die troepen had-


128<br />

den dan hoogstens de dagen, dat de gemeenschap met den wal geheel<br />

afgebroken zou zijn geweest, zelfstandig moeten optreden. Er<br />

bestond alle reden, om dit in nauwgezette overweging te nemen,<br />

omdat er voor het vertrek der- expeditie nog geen quaestie van<br />

stremming der communicatie met het strand geweest was.<br />

Destijds zag men den toestand zeer somber in ; na den dood van Köhler<br />

scheen het noodlot de expeditionaire troepen te vervolgen en de chefs<br />

schenen onder den invloed te zijn van de moedeloosheid, die zich van<br />

den soldaat begon meester te maken. Te begrijpen is het daarom,<br />

dat de Regeering aanleiding vond om een onderzoek in te stellen<br />

naar de redenen, die tot de weder-inscheping geleid hebben, al moet<br />

men afkeuren de wijze, waarop de enquête geschied is.


is*** - - mmmmmtÊ^mm


LülTGlfAFTT^EIfERAAL J.VAZV SH1KTKN<br />

BBSELBEBBER DERA? BÖNISCHE EXPEDITIE,<br />

I.ATKRTIVIlvl, RE6EEBINGSCQMMISSARISEN OPPERBEVELHEBB]<br />

DER2?EXPEDITIE TKGKN AÏ'.IKII.


«<br />

VII.<br />

VOORBEREIDENDE MAATREGELEN VOOR DE TWEEDE EXPEDITIE EN<br />

DE BLOKKADE DER KUSTEN VAN ATJEH.<br />

Eerst den 10 den had de gouvernements-commissaris de reede van<br />

Atjeh verlaten, om met de »Soerabaya" naar Penang en van daar<br />

naar Batavia te vertrekken.<br />

Alles was voorbereid geweest om, hoewel kolonel van Daalen<br />

enkel koelies had aangevraagd, versterking van troepen naar het<br />

oorlogstooneel te zenden. Generaal Verspijck moest zoodra doenlijk<br />

daarheen vertrekken, en de operatiën met kracht voortzetten ; maai'<br />

het staken der expeditie had verdere krachtsinspanning voor het<br />

oogenblik onnoodig gemaakt.<br />

De ter reede van Atjeh aanwezige zeemacht was geheel onvol-<br />

doende om de kusten te blokkeeren ; daarom moest men zich voor-<br />

loopig vergenoegen met die te bekruisen. Door de regeering werd<br />

echter haar uiterste best gedaan om spoedig de noodige versterking-<br />

te zenden, opdat een voldoende zeemacht aanwezig zou zijn om<br />

de kust naar den eisch te kunnen blokkeeren. Reeds binnen enkele<br />

weken telde het blokkade-eskader 10 stoomschepen, als:<br />

1. »Metalen Kruis", kommandant kapitein-ter-zee H. B. Kip;<br />

2.<br />

»Citadel van Antwerpen", kommandant kapitein-luitenant-ter-<br />

zee J. W. Binkes;<br />

»Sumatra", kommandant luitenant-ter-zee I e klasse H. D. Guijot;


5.<br />

(i.<br />

7.<br />

130<br />

»den Briel", kommandant luitenant-ter-zee I e klasse H. J.<br />

van Broekhuijzen ;<br />

»Timor", kommandant luitenant-ter-zee I e klasse C. H. Bogaert ;<br />

»Coehoorn", kommandant luitenant-ter-zee I e kl. C. de Klopper ;<br />

»Admiraal van Kinsbergen", kommandant luitenant-ter-zee<br />

I e klasse H. P. König;<br />

8. »Soerabaya", kommandant luitenant-ter-zee I e klasse H. W.<br />

Walther ;<br />

9. »Telegraaf", gezaghebber 2 e klasse M. Berends ; gedetacheerd<br />

aan boord: luitenant-ter-zee I e klasse J. M. H. Bervoets;<br />

10. »Siak", gezaghebber 1 B klasse J. H. Meijer; gedetacheerd aan<br />

boord : luitenant-ter-zee I e klasse G. O C. Thierens ! ).<br />

De »Metalen Kruis" en »Citadel van Antwerpen" behoorden tot<br />

het auxiliair eskader, de beide laatsten tot de gouvernements-marine<br />

en de overigen tot het Nederlandsch eskader in Indië 3 ).<br />

7 ) Bovengenoemde oorlogsschepen waren successievelijk als volgt bewapend en<br />

bemand :<br />

1. 8 Lange kanons van 30 K.<br />

8 Getrokken w „ 16 c. M.<br />

2. 6 Lange kanons van 30 'g.<br />

7 Getrokken „ „ 16 c. M.<br />

3. 2 Middelb. kanons van 30


434<br />

Aanvankelijk hadden de verrichtingen van de marine niet veel<br />

te beduiden; het eskader was niet sterk genoeg en tevens waren<br />

de instructiën veel te zoetsappig. Deze namelijk luidden: »dat men<br />

den handel niet beletten mocht, doch alleen moest onderzoeken,<br />

of de handeldrijvende schepen ook wapens geladen hadden." Kwamen<br />

er dan inlandsche handelschepen aan, zoo werd er een sloep aan<br />

boord dier schepen gezonden, welke gewoonlijk de Engelsche vlag<br />

voerden. »En", zoo schreef een der zee-officieren, die aan de blok-<br />

kade deelnam, »de gezagvoerder vertoonde zijne papieren; daarop<br />

stonden geen wapenen vermeld ; de papieren waren dus in orde,<br />

en — het schip ging naar binnen! Soms, als het schip niet wilde<br />

gehoorzamen, werd er een los schot gedaan; maar daarbij bleet<br />

het. Menig schip, dat stellig munitie of wapenen geladen had, is<br />

zoo ongemoeid naar binnen gegaan."<br />

Geregeld vuurden de Atjehneezen op onze schepen, zonder veel<br />

schade te berokkenen.<br />

Zelfs toen later de scheepsmacht tot een-en-twintig bodems ge-<br />

klommen was, om de blokkade aan het doel te doen beantwoor-<br />

den, was de meest mogelijke activiteit noodig; want zoodra het<br />

eskader compleet was, moesten de schepen bij afwisseling langs de<br />

volgende punten der kust geposteerd worden: Troemon, Laboean<br />

Hadjie, Analaboe, Rigas, Zadel-eiland, Atjeh, Batoe Poetie, Gighin,<br />

booten, dient voor politiedienst, is bemand met inlandsche matrozen en heeft<br />

civiele gezagvoerders.<br />

Het auxiliair-eskader behoort tot Nederland en wordt geheel bekostigd door<br />

het moederland; het is gewoonlijk sterk 3 of 4 schroefstoomschepen der I e en<br />

2 e klasse en heeft ten taak, onze koloniën tegen een buitenlandschen vijand te<br />

verdedigen, in vereeniging met de Indische militaire marine.<br />

De Indische militaire marine bestaat uit de wachtschepen, eenige rader- en<br />

schroef booten, in de verschillende deelen van den Archipel gestationeerd ; zij doet<br />

uitsluitend dienst in de koloniën en staat dan ook onder beheer van het depar-<br />

tement van koloniën. Wel is zij bemand door personeel vau de Ned. marine,<br />

doch dit wordt door Koloniën bezoldigd.


432<br />

Oedjeng Rayah, Agum Agum, Diamant-punt, Edi en de Tamian-<br />

rivier; te samen twaalf blokkade-stations.<br />

De marine had dus een veelomvattenden dienst te verrichten en<br />

heeft zich uitnemend van die taak gekweten. Te betreuren was het, dat<br />

zij niet al dadelijk met meer energie kon optreden. Men heeft dan ook<br />

den slechten uitslag van de I e expeditie voor een deel willen wijten aan<br />

den zeer onvoldoenden toestand, waarin onze marine verkeerde ;<br />

vooral nadat een zee-officier in een der groote dagbladen dien toe-<br />

stand zeer ongunstig genoemd had. liet was echter het Indische<br />

militaire eskader, dat zeer verwaarloosd was ; waaruit in 't minst niet<br />

kan worden afgeleid dat de Nederlandsche marine in verval was.<br />

Vóór het jaar I860 kende men geen Indische militaire marine<br />

in Indië ; het aanwezige materieel behoorde, uitgezonderd de zooge-<br />

naamde gouvernements-marine en een paar ijzeren rivierbooten, tot<br />

onze marine en deze voorzag in het voor Indië vereischte materieel.<br />

Doch in 18G6 had de afscheiding van de Nederlandsche en de Indi-<br />

sche marine plaats. De oorlogsschepen, die Indië toen ontving, waren<br />

goed onderhouden; doch men had ze in dien toestand moeten houden.<br />

Ware de zeemacht in Indië goed in orde geweest, dan hadde men<br />

reeds veel eer tot een gestrenge blokkade der Atjehneesche kusten<br />

kunnen overgaan; in de memorie van de beeren Ritter en van<br />

Loon werd zelfs aangeraden, om bij eventueele verwikkelingen uit-<br />

sluitend den vijand door het blokkeeren der kusten te bedwingen,<br />

en niet tot een landing over te gaan.<br />

»De groote'bevolking, hoe weinig ook gewoon aan geregelde ge-<br />

vechten of met wapenen om te gaan, de onbekendheid met het ter-<br />

rein, de vele vermoeienissen die de soldaat alsdan gewoonlijk moet<br />

ondergaan en waarvan hij niet zelden het slachtoffer wordt, dit alles<br />

moet ons afhouden van het doen eener landing op Atjeh zelf, die<br />

toch geen doel kan hebben, daar die plaats door een blokkade veel<br />

meer te dwingen is. Door een blokkade belet men den handel, en de<br />

sultan heeft geen inkomsten, dan die hij daardoor trekt; door een blok-


43Ä<br />

kade belet men den toevoer van rijst en andere behoeften, die te<br />

Atjeh van buiten moeten worden aangebracht, en ziedaar een hon-<br />

gersnood te voorzien, welke de bevolking, die nu reeds verdeeld is,<br />

tot vertwijfeling zal brengen en den vorst noodzaken, zich aan het<br />

Nederlandsche gouvernement te onderwerpen."<br />

Wanneer de oorlogsschepen vijandelijkheden tegen de kustplaatsjes<br />

hadden willen plegen, zouden zij den Atjehnees een geduchte schade<br />

hebben toegebracht; doch er werd zeer welwillend te werk gegaan<br />

en dan alleen, wanneer een van die plaatsjes getuchtigd moest wor-<br />

den, werden de vuurmonden op de strand-kampongs gericht.<br />

Het streven was, om met de hoofden en de bevolking dei-<br />

landschappen, die onderhoorig aan Atjeh waren, op een goeden<br />

voet te komen; daarom richtte de gouverneur-generaal een procla-<br />

matie tot die bevolking, hetgeen zeer verstandig was ; jammer maar<br />

dat zulks niet al dadelijk gedaan was. Een tijdige uitvaardiging van<br />

de proclamatie en een gestrenge blokkade zouden misschien de<br />

geheele expeditie onnoodig gemaakt hebben!<br />

Bedoelde proclamatie was als volgt gesteld:<br />

Aan de hoofden en bevolking der landschappen, onder-<br />

hoorig aan het rijk van Atjeh.<br />

Bij herhaling heeft het Nederlandsen-Indisch Gouvernement in 't<br />

algemeen belang van handel en scheepvaart pogingen aangewend ,<br />

om aan de geschillen en vijandelijkheden tusschen het rijk van Atjeh<br />

en de daaraan onderhoorige staatjes en tusschen deze laatste onder-<br />

ling' op vredelievende wijze een einde te maken.<br />

Die pogingen zijn niet alleen steeds afgestuit op den hardnek-<br />

kigen onwil van de zijde van Atjeh, maar laatstelijk zelfs door de<br />

bestuurders van dat rijk met een daad van verregaande misleiding-<br />

beantwoord.<br />

Te vergeefs heeft het Nedeiiandsch-Indisch Gouvernement getracht,<br />

hieromtrent van den sultan van Atjeh de noodige opheldering te er-


434<br />

langen en langs den weg van onderhandelen tot een minnelijke schik-<br />

king met hem te geraken,'en het heeft zich uit dien hoofde ver-<br />

plicht gezien, den sultan den oorlog të verklaren.<br />

Tengevolge van den naderenden kwaden moesson voorloopig ge-<br />

staakt, zullen de vijandelijkheden in het gunstige seizoen met de<br />

meeste kracht worden hervat.<br />

De wapenen zullen alleen gekeerd worden tegen dezulken, die den<br />

sultan omtrent de welwillende bedoelingen van het Gouvernement<br />

om den tuin geleid en tot den oorlog medegewerkt hebben en tegen<br />

hen, hem steunen, in welken vorm ook; doch geenszins tegen die<br />

onderhoorigheden van Atjeh, die zich van alle inmenging in dezen<br />

oorlog van stonde af aan stipt zullen onthouden, waarover bij voort-<br />

during van alle kanten berichten door mij zullen worden ingewonnen.<br />

Zoodra daaruit blijkt, dat op de eene of andere wijze aan Atjeh<br />

bijstand is verleend, zal men als vijand beschouwd en als zooda-<br />

nig behandeld worden.<br />

Zij daarentegen, die tegenover het Nederlandsch-Indisch Gouver-<br />

nement een vredelievende houding aannemen, zullen de welwillend-<br />

heid en vriendschap van hetzelve ondervinden en gespaard blijven<br />

voor de, den oorlog vergezellende, rampen van dood en verwoesting,<br />

terwijl zij er verder op kunnen rekenen, dat vermeld Gouvernement<br />

alles zal aanwenden, wat strekken kan, om hun rust, geluk en<br />

voorspoed te verzekeren.<br />

In strijd met geruchten, door boosaardigen verspreid, kan een<br />

ieder zich overigens verzekerd houden, dat de regeering van Ne-<br />

derlandsch-Indië geen vijandschap jegens den Mahomedaanschen<br />

godsdienst koestert; alom wordt die binnen haar gebied met volko-<br />

men vrijheid uitgeoefend.<br />

Ik herhaal : zij, die de zijde van den sultan mochten kiezen,<br />

zullen de kastijdende hand van het Gouvernement gevoelen, en het<br />

leed, hun en hun land berokkend, aan zich zelven hebben te wijten.<br />

De kommandant van het oorlogsschip, dat deze proclamatie tot u


135<br />

brengt, en de ambtenaar, die hem vergezelt, zijn door mij ge-<br />

machtigd, deze zaken met u te bespreken en naar gelang der om-<br />

standigheden te handelen.<br />

BUITENZORG, 7 Juni 1873.<br />

De gouverneur-generaal van Nederlandsen- Indië,<br />

LOUDON.<br />

Niet genoeg dat men die proclamatie niet vóór het openen der<br />

vijandelijkheden uitgevaardigd had, maar het duurde nog tot den<br />

13 den Augustus, voordat een stoomschip naar Atjeh vertrok, om haar<br />

te verspreiden.<br />

Intusschen moest zoo spoedig doenlijk een tweede expeditie naar<br />

Atjeh worden gezonden; onze moreele invloed — van zoo overwe-<br />

gend belang in Indië — had een gevoeligen knak gekregen en wan-<br />

neer het ons niet gelukte, den inlander te toonen dat wij, evenals<br />

altijd, iederen inlandschen vijand wisten te bedwingen, dan zouden<br />

de gevolgen allernoodlottigst worden.<br />

De regeerings-commissaris werd ontslagen. Weder was men in<br />

de fout vervallen om het civiel- en militair gezag niet in één per-<br />

soon te vereenigen; ditmaal was door den gouverneur-generaal zoo<br />

gehandeld op aandrang van den minister van koloniën en van den Raad<br />

van Indië. Het voornemen was nu, om bij de tweede expeditie dat<br />

gezag in een persoon te vereenigen.<br />

Zoowel de wijze, waarop de expeditie geleid was, als de maat-<br />

regelen van den gouverneur-generaal waren door verschillende <strong>org</strong>a-<br />

nen der pers in tamelijk scherpe bewoordingen gekritiseerd geworden ;<br />

meermalen werden die bladen met een drukpers-proces bedreigd;<br />

o. a. de »Javabode", die den landvoogd op de heftigste wijze aanviel,<br />

waarbij echter familie-relatie wel wat op den vo<strong>org</strong>rond<br />

trad. Ontegenzeggelijk heeft de Nederlandseh-Indische pers zich<br />

destijds laten verleiden tot het bespreken van zaken, welke op dat<br />

oogenblik liever niet in 't openbaar behandeld hadden moeten wor-


136<br />

den; inzonderheid met het oog op de inlandsche bevolking, die allicht<br />

tot oproer aangezet had kunnen worden.<br />

Geen blad ginget ' -^-er als de Samarangsche courant, die<br />

zelfs de burgerij aan ,r ))niet tot den gouverneur-generaal<br />

zich te wenden, maar W WKoning, wien zeker de houding van<br />

zijn »would-be" vertegenwoordiger met verontwaardiging vervult "<br />

en den landvoogd op een oneerbiedige, ja ongepaste wijze aanviel<br />

zoodat den hoofdredacteur Mr. C. P. K. Winckel het verblijf in<br />

Nederlandsch Indië ontzegd werd.<br />

Dit geschiedde bij besluit van 2 Mei 1873, dat om der curiositeitswille<br />

hier volgt :<br />

De gouverneur-generaal :<br />

overwegende:<br />

dat in de tegenwoordige tijdsomstandigheden, welke hier niet nader behoeven<br />

e worden mtecngezet, ieder weldenkende, en wel in de eerste plaats elk Neder-<br />

itloo* ta , V00rbeeW , beh00rt te SeVÜU Van eerbied V00r de * « « - deze<br />

behoort te steunen m hare moeilijke taak;<br />

dat, zijn degenen, die dat gezag aantasten en trachten te ondermijnen in ge-<br />

wone t,den reeds schadelijk te achten, zij dit ffieer dan ooit thans zijn, nu I<br />

het behoud der openbare rust en orde de grootste waarde moet worden gehecht-<br />

mr w i l , diC 0mStaUdigllede "' de facteur der & „ ^ e c>„;,<br />

op 15 April 1873 ,<br />

dengouverneur-generaal heeft geschetst als een vertegenwoordiger van „l'art de<br />

plane, als een man wiens optreden als gouverneur-generaal een teeken is van<br />

op 21 April 1873,<br />

den gouverneur-generaal heeft afgeschilderd als moedeloos, als den man die al het<br />

müatie nam der flauwheid, . - als den laatsten regeerder van Indië, als den<br />

man onder wien het Kijk verviel tot een staat van ontbinding, - een man die<br />

onzen troonsafstand op Sumatra reeds geteekend heeft; als een bestuurder \~<br />

men verder mets „ te hopen, - hem noemende een beminnelijk manneke<br />

voorts niet heeft geschroomd daarbij te vermelden, dat in Samarangs missie<br />

>eeds gebeden wordt voor den Sultan van Atjeh, en Samarangs burgerij ante<br />

sporen met tot den gouverneur-generaal zieh te wenden, maar tot den KonL<br />

wmn ^eker de houding van zijn „would-be" vertegenwoordiger met verontwaa 1


T-^-pgvaiËii^^<br />

137<br />

op 23 April 1873,<br />

den aanstaanden triomf van Atjeh, de nederlaag van Nederland, heeft voor-<br />

speld en den gouverneur een smadelijk ontslag to dacht, indien hij in strijd<br />

met het gevoelen van den generaal Kroesen i mot een te geringe macht<br />

mocht hebben ondernomen ;<br />

op 25 April .<br />

onze suprematie op Sumatra na het gebeurde met Atjeh eene illusie heeft<br />

genoemd, daarbij voegende dat Atjeh nooit door Nederland veroverd zal worden;<br />

den gouverneur-generaal heeft aangeduid als een vervanger, over wiens gemis<br />

aan energie in één adem wordt geklaagd ; hem vergeleken met een procuratiehou-<br />

der, die de zaken der firma niet met voldoende energie behandelt;<br />

dat al deze artikelen den bepaalden toeleg verraden om het gezag der Regee-<br />

ring, den eerbied haar verschuldigd, het vertrouwen, dat zij behoort in te boe-<br />

zemen, te ondermijnen en om, door eene poging tot terzijdestelling van 's Konings<br />

vertegenwoordiger, de gevestigde orde van zaken te verstoren;<br />

dat van iemand, die het gezag en de waardigheid der Indische Eegeermg op<br />

zoo drieste en onbeschaamde wijze bij voortduring aanrandt en met milde hand<br />

zaden van beroering strooit, zich niets anders laat verwachten, dan dat hij zal<br />

voortgaan met het gezag in het aangezicht te slaan en daardoor de ingezetenen op<br />

te ruien ;<br />

dat het staatsbelang gebiedend vordert, dat onmiddellijk aan die voor de open-<br />

bare rust en orde gevaarlijk te achten teugelloosheid paal en perk worde gesteld.<br />

Nog gelet op art. 45 van het reglement op het beleid der Regeering van<br />

Nederlandsch Indië en op art. 192 alinea 1 van het reglement op de rechterlijke<br />

<strong>org</strong>anisatie en het beleid der justitie in Nederlandsch-Indië.<br />

Is goedgevonden en verstaan.<br />

Eerstelijk: krachtens art. 45 van het reglement op het beleid der Regeering<br />

van Nederlandsch-Indië, aan Mr. Christiaan Philip Karel Winckel, geboren te<br />

's Gravenhage, advocaat en procureur te Samarang, in het belang der openbare<br />

rust en orde, het verblijf in Nederlandsch-Indië te ontzeggen, met bepaling dat<br />

hem tot 16 Mei aanstaande tijd wordt gelaten tot het stellen van orde op zijn zaken ;<br />

ten tweede enz.<br />

ten derde: af to zetten als advocaat en procureur bij den Raad van Justitie te<br />

Samarang Mr. C. P. K. Winckel.<br />

Onderscheidene belangrijke maatregelen werden nog, ter voorbereiding<br />

van de tweede expeditie, zoowel in Indië als in het moederland<br />

genomen.<br />

Vooreerst werd het I e hoofdstuk van de begrooting van Nederlandsch-Indië<br />

voor het dienstjaar van 1873 belangrijk verhoogd;


138<br />

voor uit- en terugzending van militairen, de kosten van werving<br />

daaronder begrepen, / 1,180,000; materieel (departement van oor-<br />

log), met / 650,000; onvoorziene uitgaven (VIP afdeeling), met<br />

/500,000; personeel der zeemacht, met f 125,000; materieel der<br />

zeemacht, met / 3,057,600. Aan de VIP afdeeling van het 1° hoofd-<br />

stuk werd toegevoegd de volgende onderafdeeling : ' Voorbereiding<br />

der oprichting van een korps militairen, geschikt en gereed om,<br />

wanneer noodig, naar de koloniën en overzeesche bezittingen ge-<br />

zonden te worden, tot aanvulling of tijdelijke versterking der strijd-<br />

krachten aldaar.<br />

Dit denkbeeld - namelijk de oprichting eener zoogenaamde Indische<br />

brigade — werd zeer toegejuicht.<br />

De heer de Roo van Alderwerelt verklaarde in een nota zich<br />

ingenomen met het denkbeeld der regeering, om een reserve-korps<br />

voor de koloniale krijgsmacht te vormen. Er werd een commissie<br />

benoemd om die zaak te regelen; maar tot heden is er nog niets<br />

geschied, hoezeer de Tweede Kamer zich met het voornemen ver-<br />

eenigd had.<br />

Zoo iets kan alleen in om land gebeuren!<br />

Voorts werd f 15,000 gulden uitgetrokken voor de oprichting van<br />

een generalen staf; voor iedere armee een onontbeerlijke inrichting,<br />

welke het Indische leger echter tot op dit oogenblik steeds had<br />

moeten derven.<br />

Zoodra doenlijk zouden, met het oog op de hoogst ernstige gebeur-<br />

tenissen in Indië, van het Nederlandsche leger daarheen gedetacheerd<br />

worden: 50 subalterne-officieren der infanterie, waaronder 19 ka-<br />

piteins, 4 luitenants van het korps ingenieurs, mineurs en sapeurs<br />

en 20 officieren van gezondheid van de drie klassen. Deze deta-<br />

cheering zou geschieden voor den tijd van twee jaren, gerekend van<br />

en met den dag der ontscheping van den officier in Nederlandsch-<br />

Indie; elk dier officieren zou vodr eerste uitrusting eene gratificatie<br />

van /' 1500 ontvangen.


139<br />

Boven het contingent voor het leger in Oost-Indië zouden nog<br />

naar Java worden uitgezonden: 1700 man infanterie, 200 man artillerie<br />

en 100 mineurs en sapeurs, waaronder 5 percent onderofficieren<br />

en 6 percent korporaals. Het handgeld voor hen, die twee<br />

jaren wilden dienen in het Indische leger en de gratificatie voor hen<br />

die voor dien tijd bij het Indische leger werden overgeplaatst, bedroeg<br />

ƒ200; gepasporteerde onderofficieren en korporaals van het Indische<br />

leger, die voor den dienst bij dat leger nog geschikt te achten<br />

en wier antecedenten gunstig waren, — konden in hun vorigen<br />

graad en tegen genot van een handgeld van / 200 tot een engagement<br />

voor het leger in Nederlandsch-Indië toegelaten worden.<br />

Alle krachten werden dus ingespannen om in de dringende behoeften<br />

te voorzien. Officieren boden zich natuurlijk veel meer aan, dan overgeplaatst<br />

konden worden; maar het kostte veel moeite, omhetbenoodigde<br />

aantal mindere militairen bijeen te krijgen en men kon<br />

niet altijd met een wenschelijke keurigheid te werk gaan.<br />

Nog minder gelukte het, officieren van gezondheid te bekomen.<br />

Men moest zelfs een gratificatie van f 4500 uitloven en eindigde,<br />

met niet eens het radicaal van arts te verlangen.<br />

Dat zijn de gevolgen van een onvoldoenden toestand der strijdkrachten<br />

in vredestijd, als wanneer over gebrek aan officieren en<br />

kader soms zoo luchthartig wordt heengegleden ; maar wee, als de<br />

oorlog uitbreekt...<br />

De gouverneur-generaal had langs telegraphischen weg tot de<br />

regeering het verzoek gericht om ten spoedigste het noodige materieel<br />

voor een telegraaf-ver bind ing tusschen Padang en Singkel te<br />

zenden; reeds had de landvoogd daartoe de noodige opnemingen<br />

laten doen en in overweging genomen, om een zeekabel tusschen<br />

Singkel en de reede van Atjeh te leggen. De regeering was echter<br />

tegen een onderzeesche telegraafverbinding, daar de kosten te hoog<br />

zouden loopen ; maar een gewone telegraailijn van Padang, door de<br />

Padangsche bovenlanden, langs Baros naar Singkel, werd wensche-


140<br />

lijk geacht, te eer daar die vroeg oflaat toch tot stand komen moest;<br />

op deze wijze werd een punt in onze bezittingen, binnen korten tijd'<br />

per stoomschip van Atjeh te bereiken, met het Nederlandsen-Indisch<br />

telegraafnet verbonden en daardoor in onmiddellijke gemeenschap<br />

gebracht, zoowel met den zetel der regeering, als met het militair<br />

station voor de expeditie.<br />

Niet het minst ook op de werf werd met den meesten ijver ge-<br />

arbeid; tot een bewijs daarvoor kan strekken het feit dat twee van<br />

de stoombarkassen, die van gouvernementswege naar Indië werden<br />

gezonden, in slechts veertien dagen tijds op de rijkswerf te Amster-<br />

dam gemaakt zijn.<br />

Nog werd, op aanzoek van den gouverneur-generaal, een maat-<br />

regel van zeer ingrijpender! aard genomen. Hoewel generaal Verspijck<br />

min of meer als opperbevelhebber was aangewezen - hij zou althans<br />

de eerste expeditie verder geleid hebben, wanneer deze niet zoo<br />

onverwacht was gestaakt geworden - meende de landvoogd, dat er<br />

van het welslagen der nieuwe expeditie te véél afhing, om in zijne<br />

keuze niet met de uiterste behoedzaamheid te werk te gaan.<br />

Was het te verwonderen, dat zijn aandacht viel op den gepen-<br />

sioneerden generaal van Swieten; den man, die niet alleen dertig<br />

jaar lang deel van het Indische leger had uitgemaakt, maar wiens<br />

naam zoo glorievol verbonden blijft aan de belangrijkste expedition<br />

van den laatsten tijd?<br />

Hij had deelgenomen aan onze oorlogen op Java, op Sumatra, op Bali.<br />

Wie was het, die het vermaarde Boni weer aan ons gezag onderworpen<br />

had?<br />

Van Swieten.<br />

Wie was het, die het tractaat met Atjeh gesloten had?<br />

Van Swieten.<br />

Tien jaren lang had hij het civiel- en militair gezag op Sumatra<br />

uitgeoefend ; hij was in het oorlogvoeren doorkneed, was vier jaar<br />

lang kommandant van het Indisch leger geweest, had den sultan van


141<br />

Atjeh in diens kraton bezocht, en toen reeds had de Atjehnees zijn<br />

bedaarde en energieke houding leeren kennen.<br />

Was het dus te verwonderen, dat de gouverneur-generaal in deze<br />

benarde omstandigheden dacht aan den man, die dertig jaren lang<br />

het sieraad van het Nederlandsch-Indisch leger was geweest ; die het<br />

zoo menigmaal in ernstige omstandigheden aangevoerd en den weg-<br />

der overwinning gewezen had?<br />

Er stonden hier te hooge belangen op het spel, om zich aan<br />

de convenance te storen; aangenomen dat deze het, nadat de op-<br />

perbevelhebber reeds aangewezen scheen, niet verkieselijk kon doen<br />

achten, om een ander, en dat nog wel een gepensioneerd opper-<br />

officier, met het kommando te belasten.<br />

De landvoogd liet zich niet weerhouden door overwegingen van<br />

ondergeschikten aard, en toen de grijze krijgsman, met den wensch<br />

van den gouverneur-generaal in kennis gesteld, geenoogenblikaar-<br />

zelde om de welverdiende rust op te offeren voor koning en vader-<br />

land, toen werd op voordracht van den minister van Koloniën, bij<br />

koninklijk besluit van den 11 Juni 1873, de gepensioneerde luitenant-<br />

generaal J. van Swieten in activiteit hersteld als luitenant-generaal<br />

bij dat leger en ter beschikking gesteld van den gouverneur-generaal<br />

van Nederlandsch-Indië, ten einde met de leiding der operatiën tegen<br />

Atjeh te worden belast.<br />

Dit was een belangrijke maatregel, die veler sympathie verwierf,<br />

maar ook door anderen zeer werd afgekeurd.<br />

Hoewel van Swieten den lezers van dit werk waarlijk niet onbe-<br />

kend zal zijn, volgen hier eenige bijzonderheden uit zijn veelbewo-<br />

gen leven.<br />

Jan van Swieten werd 28 Mei 1807 te Maintz geboren ; zijn vader,<br />

Johannes van Swieten, was als oud-luitenant-kolonel van den generalen<br />

staf in 1850 overleden ; zijne moeder was Louise Jeanne Brodiér, de<br />

afstammelinge eener oude Fransche familie, welke evenals zoovele<br />

anderen naar ons vaderland uitgeweken was.


142<br />

Reeds op den jeugdigen leeftijd van veertien jaar trad hij als volontair<br />

bij de 17" afdeeling infanterie van het Nederlandsche leger<br />

in dienst. Daarna werd hij kadet en den 26"» Augustus 1824 —<br />

dus reeds op ruim zeventienjarigen ouderdom — werd hij tot 2 d «<br />

luitenant bij het Nederlandsche leger benoemd.<br />

Het eentonig leven van een vredesleger kon van Swieten wéinigbekoren;<br />

de eerste gelegenheid de beste besloot hij aan te grijpen,<br />

om meer werkzaam op te treden.<br />

De oorlog op Java bood daartoe een geschikte gelegenheid aan,<br />

en in 182G ging hij over bij de expeditionaire afdeeling, die naar<br />

Oost-Indië gezonden werd.<br />

Hij onderscheidde zich gedurende den Java-oorlog zoozeer, dat hij<br />

tot ridder der militaire Willemsorde van de 4 klasse benoemd werd ;<br />

hij was toen eerst een-en-twintig jaar oud. Naar het vaderland teruggekeerd,<br />

werd hij dadelijk na aankomst tot eersten luitenant bevorderd.<br />

Nu nam hij deel aan den tiendaagschen veldtocht en bleef van<br />

1830 tot 1834 bij het mobiele leger in België; doch ging weldra,<br />

thans ook versierd met het Metalen Kruis, in het laatst van 1834<br />

opnieuw bij het Indische leger over; te Batavia aangekomen, werd<br />

hij weldra tot kapitein bevorderd.<br />

Als luitenant-kolonel nam hij in 1845 deel aan de krijgsverrichtingen<br />

op Sumatra, en werd, als belooning voor zijn verdiensten,<br />

bevorderd tot ridder der Militaire Willemsorde 3' klasse. In 1848<br />

werd hij aangesteld tot chef van den staf der 2« Balische expeditie ;<br />

het volgend jaar trad hij als opperbevelhebber van de 3° expeditie<br />

naar Bali op; wij weten, welk een gunstige afloop die laatste expeditie<br />

gehad heeft. - Tot belooning voor zijn beleidvolle leiding der expeditie<br />

werd van Swieten benoemd tot ridder van den Nederlandschen Leeuw.<br />

In 1849 werd hij kolonel en gouverneur van Sumatra's Westkust,<br />

welke betrekking hij ook als generaal-majoor bleef vervullen.<br />

Vooral ook als kommandant van het Indische leger, zal zijn naam<br />

nog lang in gezegende herinnering blijven.


148<br />

Wij hebben gezien, hoe roemrijk generaal van Swieten de tweede<br />

Bonische expeditie leidde en tot een gewenscht einde bracht; in<br />

enkele maanden tijds was Boni ten onder gebracht. En zoo ooit<br />

een buitengewone onderscheiding welverdiend geschonken is, dan was<br />

dit het kommandeurskruis der Militaire Willemsorde aan van Swieten.<br />

Den l" ten Juli 1862 verzocht en verkreeg generaal van Swieten,<br />

die na een zoo avontuurlijk en roem vol leven naar rust verlangde,<br />

zijn ontslag »onder dankbetuiging voor de langdurige, goede en trouwe<br />

diensten, door hem den lande bewezen;" nadat hij 52 jaar onafge-<br />

broken in 's lands militairen dienst geweest was.<br />

Hij keerde naar het moederland terug.<br />

En zie hem thans ten onverwachtste opnieuw benoemd tot opper-<br />

bevelhebber eener expeditie, belangrijker en hachelijker dan eenige<br />

expeditie te voren. En toch, van Swieten aarzelde niet om de<br />

eervolle opdracht te aanvaarden; waar het vaderland hem riep,<br />

mocht hij niet weigeren.<br />

Wèl was het een gewichtige taak, die de grijze veldheer op zich<br />

nam ; te goed was hij vertrouwd met Indische expedities en met den<br />

toestand in Atjeh, om dit niet levendig te beseffen. Van Swieten<br />

had zijn naam reeds gemaakt; hij genoot een welverdiende rust.<br />

De leiding van de tweede expeditie naar Atjeh kon hem het leven<br />

kosten niet alleen — dit echter weegt het minst bij den krijgs-<br />

man, — maar zijn reputatie. Wie heeft de kansen des oorlogs ten<br />

allen tijde in zijne hand? Dat die mogelijkheid zeer zeker bestond,<br />

wie zal dit ontkennen, in aanmerking nemende den ondank, die van<br />

vele zijden hem betoond werd, ofschoon de expeditie wèl geslaagd is.<br />

In Indië vernam een deel van het leger de benoeming van gene-<br />

raal van Swieten met ontevredenheid. Men vroeg zich af: »is er<br />

dan geen een bruikbaar opper- of hoofd-officier in het Indische<br />

leger, dat men een generaal in ruste weer in dienst stellen moet?"<br />

Door de benoeming van van Swieten werd in 't minst niet bewezen,<br />

zelfs niet verondersteld, dat er geen officier in Indië was, dien het


144<br />

opperbevel over de tweede expeditie kon worden opgedragen; maar<br />

de regeering was van oordeel, dat men niets mocht verzuimen, wat<br />

de goede reussite in de hand zou kunnen werken — en generaal<br />

van Swieten was de man, van wien reeds bij gelegenheid der tweede<br />

Bonische expeditie de toenmalige landvoogd de zoo vleiende getui-<br />

genis aflegde : »dat geen krijgsoversfe in de geheele kolonie meer<br />

waarb<strong>org</strong>en aanbood voor de verlangde beëindiging, dan de luit-<br />

generaal van Swieten."<br />

Alleen voor generaal Verspijck hadde de benoeming van een ander<br />

kwetsend kunnen wezen, wanneer het niet een man als generaal<br />

van Swieten betroffen had, wiens naam aan de voornaamste expedi-<br />

ties van den laatsten tijd verbonden blijft en die al generaal, opper-<br />

bevelhebber van het Indische leger was, toen generaal Verspijck<br />

nog den kapiteinsrang bekleedde. Toch is een kreet van verontwaar-<br />

diging opgegaan ; gelukkig niet algemeen, — verre van daar.<br />

Op afdoende wijze werd al, wat men tegen dien buitengewonen<br />

stap der regeering — ten volle gewettigd door het buitengewone<br />

der omstandigheden — aanvoerde, door een der Indische bladen<br />

wederlegd, en ieder onpartijdige zal met die wederlegging ten<br />

volle kunnen instemmen.<br />

»Vreemd is het, dat toen generaal Kroesen, na eerst als lid in<br />

den Raad van Indie te zijn opgetreden en daarna in Nederland rust<br />

te hebben genoten, tot legerkommandant werd benoemd, niemand<br />

in hem een burger zag, ontgroeid aan het leger, terwijl nu over<br />

de benoeming van generaal van Swieten zooveel te doen is geweest.<br />

»Ook generaal Schiff werd gezonden, om als legerkommandant<br />

op te treden en men vond er niets in. Er ging geen alarmkreet<br />

op, en het gerucht werd niet verspreid, dat de Raad van Indië den<br />

Koning had verzocht, op zijn besluit ten deele terug te komen.<br />

»Men zal zeggen: de legerkommandant staat niet gelijk met den<br />

bevelhebber eener expeditie; deze moet meer vermoeienissen trot-<br />

seeren en het leger beter kennen. Men moge in den leeftijd van


145<br />

generaal van Swieten een bezwaar zien, om vermoeienissen te kun-<br />

nen doorstaan, een legerkommandant moet meer nog met een leger<br />

bekend zijn, wil hij het kunnen besturen, dan wie ook.<br />

En erkennende, dat er voor den reeds aangewezen bevelhebber iets<br />

onaangenaams in gelegen was, ten onverwachtste een ander te zien<br />

benoemen, werd er toch op gewezen, dat o. a. Canrobert, die be-<br />

velhebber in de Krim was, de zelfverloochening zoover dreef om<br />

weer het bevel over eene divisie op zich te nemen, toen hij, die<br />

'effectief aan het hoofd des legers had gestaan, als opperbevelhebber<br />

vervangen werd door generaal Pélissier.<br />

Hoewel er nog eenige maanden zouden verloopen, voordat de<br />

tweede expeditie vertrekken kon, besloot generaal van Swieten zoodra<br />

mogelijk, na orde op zijne zaken gesteld te hebben, naar Indië te<br />

vertrekken, ten einde persoonlijk zich er van te overtuigen, dat<br />

alle toebereidselen naar den eisch geschiedden.<br />

Voor zijn vertrek werd hem door den minister van koloniën een<br />

diner aangeboden in het stedelijk badhuis te Scheveningen ; behalve<br />

Z. K. II. de prins van Oranje namen ruim 60 gasten aan het feest-<br />

maal deel; o. a.: al de buitenlandsche gezanten, de ministers,<br />

twee ministers van staat, de voorzitter en nog eenige leden van<br />

den Raad van State, de voorzitters van de beide Kamers der Staten-<br />

Generaal en voorts eenige kamerleden, officieren van het Indische<br />

leger enz. Het was een luisterrijk feest; evenwel heerschte er<br />

een hartelijken toon.<br />

Het was de Prins van Oranje, die een dronk instelde op luitenant-<br />

generaal van Swieten ; hij wees op het gewicht der taak, die volvoerd<br />

moest worden en verzekerde dat hij het meeste vertrouwen stelde<br />

in de bekwaamheden van den benoemden opperbevelhebber.<br />

In een toast op den minister van koloniën werd de hoop geuit,<br />

dat het dezen mocht gegeven zijn, de moeielijke aangelegenheid<br />

tot een gewenscht eind te brengen.<br />

Toen generaal van Swieten den Haag verliet om de verre reis te<br />

10<br />

ïmm . . ,


146<br />

aanvaarden , werd hem aan het station uitgeleide gedaan door eenige<br />

leden van den Raad van State, dooi- de ministers van koloniën,<br />

buitenlandsche zaken, justitie en oorlog en onderscheidene hoofd-<br />

ambtenaren bij het departement van koloniën; ook generaal-majoor<br />

J. C. J. Smits, komrnandant van het koloniaal militair invaliedenhuis<br />

op Bronbeek, was naar de residentie gekomen, om afscheid van van<br />

Swieten te nemen. Even vóór dat de trein zich in beweging stellen<br />

zou, bood een der dochters van den heer Fransen van de Putte den<br />

vertrekkende een bouquet aan.<br />

Toen hij te Rotterdam aankwam, was de generaal o. a. vergezeld<br />

van den minister van koloniën en den heer Fock, commissaris des<br />

konings in de provincie Zuid-Holland ; zij werden aan het station<br />

van den Hollandschen spoorweg begroet door den heer Joost van<br />

Vollenhoven, burgemeester van Rotterdam, en een aantal officieren<br />

vân garnizoen, schutterij en weerbaarheid.<br />

Aan het station van den Hollandschen spoorweg, zoomede aan<br />

de aanlegplaats der stoomboot, waren vele belangstellenden bijeen,<br />

terwijl het muziekkorps der schutterij de volksliederen liet hooren;<br />

men deed van Swieten tot aan het hulpstation van het staatspoor<br />

uitgeleide, en de talrijke menigte, die achterbleef, juichte hem van<br />

harte toe.<br />

* * *<br />

Onafgebroken bleef men in het moederland ijverig in de weer,<br />

om de strijdkrachten in Indië te versterken en daardoor het wel-<br />

slagen van de expeditie te verzekeren. Successievelijk vertrokken<br />

51 officieren der infanterie, 4 van de artillerie, 4 van de genie en<br />

8 van den geneeskundigen dienst naar Indië, van het Nederlandsche<br />

leger voor 2 jaren bij het Indische leger gedetacheerd; de namen<br />

dier officieren, waarvan de meesten reeds den 23 Mei 1873 waren<br />

overgeplaatst, vindt men in Bijlage 6.


147<br />

De volgende voor 2 jaren gedetacheerde officieren van het Neder-<br />

landsche leger- namen aan de expeditie deel:<br />

van de infanterie: de kapiteins baron varr Aerssen Beijeren van<br />

Voshol, Voorman, Avenarius, P. F. Th. la Fors, H. Th. Mulder,<br />

Rochell, Le Bron de Vexela, de I e luitenants Scheltus, J. L. de<br />

Bock, Aalders, Schumann, Mooyaart, v. Tienhoven, van Assen,<br />

Egter, Buijs, Birnie, Vinkhuyzen, van Leeuwen, Calkoen, Evenwel,<br />

Hulstkamp, jhr. W. O. G. Bloys van Treslong, Koot, Leyds, F.<br />

W. J. M. Hustinx, Schoenmaeckers, baron Sloet van Zwanenburg,<br />

jhr. Roëll, H. Koppen, Slot, Cheriex, J. P. van Vlierden en de 2 e lui-<br />

tenant Camerlingh; van de artillerie: kapitein Borel, de 1 e luitenant<br />

Vinkhuizen en de 2 e luitenants de Wijs, van Exter, Bisdom; van de<br />

genie: de I e luitenants Nelemans en Cramer.<br />

Met het uitzenden van mindere militairen, slaagde men niet zoo<br />

goed; men moest, om het benoodigd getal te bekomen, rijp en<br />

groen nemen, en zoo kwam het, dat er veel soldaten zijn uitge-<br />

zonden , aan wie men daar ginds niets gehad heeft. Maar de regee-<br />

ring deed, wat mogelijk was, en verdient allen lof ; ook materieel en<br />

munitie werden, zooveel noodig, met den meesten spoed verzonden<br />

en de marine spreidde een werkzaamheid ten toon, die niet genoeg<br />

te roemen valt.<br />

Daarentegen bleef het, zooals wij reeds vermeldden, met de In-<br />

dische brigade bij het goede voornemen. Al dadelijk was er een<br />

commissie benoemd, om de regelen te ontwerpen, waarnaar zulk<br />

een brigade moest worden opgericht, in hare instructie stond zelfs,<br />

dat de wenschelijkheid der oprichting reeds in beginsel was aan-<br />

genomen, zoodat zij alleen een ontwerp voor de samenstelling en<br />

regeling had op te maken.<br />

De leden dier commissie waren: generaal-majoor Weitzel, luite-<br />

nant-kolonel Netscher van het 6 dc regiment infanterie, majoor Wil-<br />

helmie, kom mandant van het koloniaal werfdepôt; en van het In-<br />

dische leger: kolonel Diemont, luitenant-kolonel Rijnen en de gepen-<br />

10*


m<br />

sioneerde majoor Bloem. Secretaris bij die commissie was mr. van<br />

der Wijck, ambtenaar bij het departement van koloniën.<br />

Het is hier ook alweer geweest: wil men hebben, dat iets niet tot<br />

stand zal komen, zoo begin met een commissie saam te roepen, om<br />

de zaak op degelijke grondslagen te vestigen.<br />

Van deze stelling, hoe paradoxaal die ook moge schijnen, is de<br />

waarheid maar al te dikwerf, niet alleen op militair gebied , gebleken.<br />

Hoe het zij, trots de algemeene sympathie, die het denkbeeld<br />

allerwege ondervonden had; hoewel ook mannen van het vak die<br />

oprichting dringend bleven aanbevelen, is er tot heden — Anno<br />

1876 — nog niets geschied.<br />

En toch is de dringende behoefte van een dergelijk korps, dat in ge-<br />

val van nood onze koloniën van bruikbare en versehe troepen voor-<br />

zien kan, overtuigend gebleken. Men heeft allerlei slag van menschen<br />

moeten zenden; mag men de correspondentiën in de dagbladen ge-<br />

looven, zelfs militairen, die in Indië met rood paspoort uit den dienst<br />

ontslagen waren en die langs dezen weg weer in de gelederen kwa-<br />

men , waaruit zij verjaagd waren. Zelfs las men in een Indisch dagblad:<br />

»Onder de detachementen militairen, die uit Nederland aankwamen,<br />

bevonden zich velen , die onmiddellijk werden afgekeurd, van sommige<br />

transporten zelfs een twintig- of dertigtal. Eenigen waren bijna blind,<br />

anderen hadden een dubbele breuk, weer anderen waren krank-<br />

zinnig — waarschijnlijk d e 1 i r i u m t r e m e n s ! — en sommige waren<br />

in Frankrijk, als te zwak voor eenigen dienst, finaal afgekeurd. Al<br />

deze onbruikbare menschen zijn niettemin te Harderwijk goedge-<br />

keurd."<br />

Het is duidelijk, dat dit schromelijk overdreven is; maar al is er<br />

slechts het tiende part van waar, dan nog is het onverantwoordelijk<br />

dat aan het in beginsel aangenomen plan om een Indische brigade<br />

op te richten tot heden nog geen gevolg is gegeven!<br />

Keeren wij thans weder terug naar Indië, waar het blokkade-


149<br />

eskader een zeer ver-moeiende en uit den aard der- zaak weinig dank-<br />

bare taak te vervullen had.<br />

Wij kunnen niet alle verrichtingen van iederen oorlogsbodem in<br />

't bijzonder volgen en moeten ons vergenoegen met alleen het<br />

voornaamste te vermelden.<br />

Mogen in 't eerst de resultaten gering geweest zijn, dit was<br />

zeer zeker niet te wijten aan onze marine-officieren ; juist door' groote<br />

inspanning en activiteit hebben deze in het onvoldoende der zee-<br />

macht in den aanvang weten te gemoet te komen. Zoo kwam het dat<br />

de vrij belangrijke scheepvaart op Atjeh door de blokkade een aan-<br />

merkelijke belemmering heeft ondervonden; zelfs heeft later, toen de<br />

blokkade geheel aan dien naam beantwoordde, zulks de toenadering<br />

van de aan Atjeh ondergeschikte staatjes niet in de hand gewerkt.<br />

In den avond van den 13 e " Juni werd het stoomschip »Metalen<br />

Kruis", in de nabijheid van Poeloe Way door de »Citadel van Ant-<br />

werpen" ontmoet, waarna beide schepen naar Atjeh terugkeerden,<br />

alwaar het kommandement der maritieme middelen door den kapitein-<br />

luitenant ter zee J. W. Binkes aan den kommandant van de »Metalen<br />

Kruis", den kapitein-ter-zee W. B. Kip overgegeven werd.<br />

Den 18 Juni kwam het stoomfregat »Zeeland" van Point de Galle<br />

ter reede van Atjeh ten anker', waarna de kommandant van dat<br />

vaartuig, de kapitein-ter-zee J. van Gogh, het opperbevel overnam.<br />

Men moest steeds op zijn qui vive wezen ; den ll eu b. v. trachtte<br />

een vijandelijke prauw onder den wal langs de Atjeh-rivier in te<br />

gaan, waarop een gewapende barkas werd gezonden om dit te be-<br />

letten ; toen deze echter' onder- den wal kwam, werd zij uit den rand<br />

van het bosch hevig beschoten. De prauw zeilde eene kreek in, die<br />

te ondiep was voor de barkas, om haar daarin te vervolgen, waarna<br />

de »den Briel" naar de reede van Simpang-Olim terugkeerde.<br />

Den 25 eu kwam ter reede van Atjeh de Engelsche oorlogskorvet<br />

»Thalia", kapt. II. R. Woolconrbe, die in last had te onderzoeken,


150<br />

in hoeverre de blokkade ellëctief was te beschouwen; dienzelfden<br />

middag vertrok deze bodem weer- naai' Penang.<br />

In den stand van zaken was einde Juni nog weinig verandering<br />

gekomen; het leven aan boord begon op den duur' zeer eento-<br />

nig en vervelend te worden, vooral toen liet half Juni zoo begon<br />

te regenen, dat, niettegenstaande de hevige rukwinden, de zee<br />

door' den ontzettenden r'egen geheel neergeslagen was. De schepen<br />

sloegen van de ankers en men had altijd stoom op, om niet op de<br />

kust te komen.<br />

Daarbij was er' aan vele zaken gebrek ontstaan, natuurlijk niet<br />

aan de scheepskost ; maar aan al het andere, ook aan geld.<br />

Gelukkig had de echtgenoot van admiraal Uhlenbeck de attentie, om<br />

aan het état-major der blokkade-schepen wat vruchten te zenden en de<br />

manschap ontving vruchten, sigaren, spellen en meer- van dien aard.<br />

Tegen het einde uan Juni reeds bestond het eskader' in de wateren<br />

van Atjeh uit:<br />

Het stoom-fregat »Zeeland", het schroefstoomschip 1» kl. »Metalen<br />

Kruis", de schroefstoomschepen 2' kl. »Citadel van Antwerpen" en<br />

»Watergeus", de schruefstoomschepen i b kl. »Coehoorn" en »den<br />

Brief', de. raderstooinschepen »Soerabaija", »Timor-", »Sumatra" en<br />

en »Admiraal van Kinsbergen", de gouvernements-stoomsehepen<br />

»Hertog Bernhard", »Siak", »Telegraaf', en drie gewapende booten.<br />

Desniettemin beteekende de blokkade zelfs toen nog niet veel, vooral<br />

daar de instructies nog altijd niet streng genoeg waren, terwijl men<br />

meer en meer' gebrek aan het noodige begon te krijgen ; zoo had men<br />

in geen twee maanden provisie of steenkolen ontvangen, hoewel het<br />

gebrek aan steenkolen de schepen reeds in hunne bewegingen begon<br />

te belemmeren.<br />

Daarom huurde het Indisch gouvernement een particulier vaartuig,<br />

de »Ottawa" als »Generaal van Swieten" herdoopt, voor 6 maanden,<br />

om de vloot van versch vieescli en brandstof te voor-zien.<br />

Üen 7 e " Juli werd nabij Analaboe een te Atjeh thuis behoorende


151<br />

prauw onder Atjehneesche vlag ontdekt en genomen ; aan boord van<br />

deze prauw vond men 3 hadji's en 19 Atjehneezen, allen gewapend,<br />

zoomede een voorraad krissen, geweren en ander wapentuig.<br />

De bemanning werd krijgsgevangen gemaakt, waarna de prauw<br />

in brand gestoken werd.<br />

Den 13 de " bracht een der gouvernements-stoomschepen een lading<br />

wijn, sigaren enz., die op de schepen werden uitgedeeld : de offi-<br />

cieren kregen ieder 9 ilesschen wijn en vanwege het Roode Kruis<br />

ontving ieder 109 sigaren, tabak en vruchten. Ook de weersge-<br />

steldheid was wat beter geworden.<br />

Intusschen was — beter laat dan nooit! — het raderstoomschip<br />

»Sumatra", onder bevel van den luitenant-ter-zee 1° klasse II. Dy-<br />

serink, van de reede van Atjeh vertrokken, om de bekende pro-<br />

clamatien van den gouverneur-generaal aan de onderhoorigheden<br />

van het rijk te verspreiden. Wegens ongesteldheid van den controleur<br />

jhr. E. R. Kraijenhoff, den ambtenaar voor de betrekkingen met de<br />

inlandschc vorsten op Noordelijk-Sumatra, was de controleur R. C.<br />

Kroesen aan den kommandant van het oorlogsschip toegevoegd, ten<br />

einde omtrent den toestand van land en volk berichten in te win-<br />

nen ; hiertoe werden op de Noordkust Gighen, Telokh-Samoi en<br />

Edi bezocht.<br />

Van enkele onderhoorigheden waren al blijken van toenadering<br />

ontvangen. De radja van Tampat Toean, ten noorden van Teroemon,<br />

had in een brief aan den resident van Tapanoeli verklaard, dat hij<br />

geen steun aan Atjeh zou verleenen, wanneer hij er op rekenen<br />

mocht, dat het Gouvernement hem niet als vijand zou beschouwen<br />

en dat vaartuigen, van Tampat Toean afkomstig, in onze wateren<br />

zouden mogen handel drijven.<br />

Het antwoord was geweest, dat men Tampat Toean als een be-<br />

vriend landschap zou behandelen, zoo de gezindheid van den radja<br />

en zijne onderhoorigen jegens het Gouvernement daartoe reden gal.<br />

Zooals wij reeds aanstipten, was met het oog op het toenemend


152<br />

aantal schepen de aanwezige zeemacht in drie stations gesplitst,<br />

die, ieder een daartoe aangewezen stations-kommandant hadden ; de<br />

Noordkust werd door 5, de Oost- en de Westkust werden ieder door<br />

4 schepen bekruist.<br />

Niet overal bleek de bevolking even vijandig gezind te zijn ; dit<br />

ondervond het schroefstoomschip »Bommelerwaard," toen dit den<br />

4 dc " Augustus langs de kampongs Murdoo en Aijer-Laboe stoomde,<br />

waar aan den wal vlaggen werden vertoond. Op eerstgenoemde<br />

plaats zaten de menschen op de daken en wuifden met witte en<br />

gekleurde doeken. Voor Aijer-Laboe des avonds geankerd zijnde,<br />

kwam de kommandant, de luitenant-ter-zee I e klasse J. H. Haak-<br />

man, in gesprek met eenig volk aan den wal; de bevolking scheen<br />

hier vredelievend en was grootendeels ongewapend. En toen het<br />

schip weer onder stoom gegaan was, werd het ter hoogte van Gighen<br />

genaderd door een sampang, waarin de kling Brahim gezeten was,<br />

die een klein geschenk in vruchten aanbood en verhaalde dat de<br />

bevolking in waarheid vredelievend, maar bevreesd voor Groot Atjeh<br />

was. Het verzoek van den kommandant, dat men den radja zou<br />

uitnoodigen om aan boord te komen, werd evenwel ontwijkend be-<br />

antwoord.<br />

Zoo bleef het blokkade-eskader voor Atjeh zoo goed mogelijk aan<br />

het doel beantwoorden; over het algemeen was de gezondheidstoe-<br />

stand vrij voldoende, hetgeen wel het meest aan een betere voeding<br />

mocht worden toegeschreven. Het doeltreffende van de blokkade<br />

begon nu te blijken, want handels vaartuigen waagden zich niet meer<br />

op de kust, waardoor de invoer van rijst, opium en zout zeer be-<br />

lemmerd werd.<br />

Den Ü' 10 " September werd de toenmalige adelborst A. Voormolen<br />

met eene barkas naar een onder den wal van Edi zeilende prauw<br />

gezonden, om haar te visiteeren ; men bespeurde niet de minste be-<br />

weging aan boord van die prauw. Toen men de opvarenden echter<br />

toeliep: »belaboe" (»ga ten anker!") draaide de prauw bij en opende


-- m limn«<br />

153<br />

eensklaps schier à bout portant een hevig vuur uit donderbussen<br />

en geweren, welk vuur beantwoord werd, zoodanig dat men weldra<br />

eenige Atjehneezen met hunne wapens over boord zag springen',<br />

terwijl anderen zich onder het atappen-dak der prauw verb<strong>org</strong>en.<br />

Deze werd toen geënterd; de bemanning, die uit ongeveer39 kop-<br />

pen bestaan had, bood nu een krachtige tegenweer.<br />

Terwijl het bloedig gevecht voortduurde, trachtte men het<br />

atappendak te verwijderen, hetgeen echter niet mocht gelukken.<br />

Eindelijk was de tegenstand gebroken; het laatste schot was gevallen.<br />

Men dook nu onder de atappen en daar ontplooide zich een hart-<br />

verscheurend tooneel; behalve een viertal zwaar gewonden, ont-<br />

waarde men een jong meisje met drie kogels in de borst en een<br />

kind van vier jaar, evenzeer levenloos. Met de 19 lijken, die op<br />

het dek lagen, telde men 26 dooden.<br />

De gekwetsten werden aan boord van de »Koopman" gebracht en de<br />

dooden werden begraven ; ook voor het kind werd een kistje gemaakt...<br />

Weldra moest Edi-Ketjil getuchtigd worden ; wel bleef de vorst op onze<br />

hand, maar het grootste gedeelte der bevolking was ons vijandig gezind.<br />

De weerbare bevolking van Edi-besar bestond uit omstreeks 5990<br />

man Ediërs, benevens 1909 man van Pasangan, Merdoe en Pedir.<br />

Wij vinden de volgende bijzonderheden betreffende die landstreek<br />

vermeld :<br />

»Bepaalde kampongs zijn er niet. Geheel Edi is tot meer dan een<br />

dag reizens landwaarts in, als het ware, één pepertuin, waarin de<br />

woningen verspreid liggen. De radja houdt zijn verblijf in de nabij-<br />

heid van de pasar, waarde peper verhandeld en ingescheept wordt;<br />

zijn huis is een klein, onaanzienlijk houten gebouw, omringd van<br />

een steenen muur, die alleen aan de voorzijde voltooid is. Het ge-<br />

heel staat bekend onder den naam van »de kotta." De rivier van<br />

Edi is vrij smal, maar diep genoeg om vaartuigen van 49 koijangs<br />

laadruimte zonder moeite te kunnen brengen tot aan de pasars,


154<br />

nagenoeg één uur roeiens van de monding gelegen. Verderop is zij<br />

echter slechts voor kleine prauwen bevaarbaar. Al de mannen zon-<br />

der onderscheid zijn steeds gewapend, tengevolge waarvan de minste<br />

twist dadelijk bloedige gevolgen heeft. Chineezen hebben zich in Edi,<br />

naar het schijnt, nog niet durven vestigen.<br />

»De nijverheid der inwoners bepaalt zich tot het smeden van klewangs,<br />

het bouwen van vaartuigen en het weven van zijden sarongs<br />

en broeken, alles voor eigen gebruik.<br />

De uitvoer bestaat bijna uitsluitend uit peper, waarvan de hoeveel-<br />

heid volgens de berichten veilig op 40.000 pikols per jaar kan wor-<br />

den gesteld. Het product wordt deels door de Ediërs zelven naar<br />

Penang vervoerd, deels dooi' handelaars dier plaats van Edi gehaald.<br />

Andere artikelen van uitvoer zijn boschproducten (voornamelijk getah)<br />

en huiden. De uitvoer bestaat in rijst van Pedir, Pasei en Penang,<br />

lijnwaden en amfioen van Penang, en klappers van Passagan. De<br />

invoer van rijst en klappers is vrij. Behalve met Pasagan, Pasei en<br />

Pedir heeft Edi geen handelsbetrekkingen met de op de Oostkust<br />

van Atjeh onderhoorige rijkjes."<br />

Daar Edi op de Oostkust meermalen bedreigd werd door zijn na-<br />

buur,, wendde het zich tot den stations-kommandant ter Oostkust om<br />

hulp, waartoe de »Coehoorn" een (compagnie infanterie van Deli ging-<br />

halen; intusschen werd de kotta van Edi basar door 50 man van de<br />

marine bezet. Trots die bezetting kwam den 13 te ' September een<br />

Atjehnees daar amok maken. Met het verzoek, om den kommandant<br />

luitenant-ter-zee Broekhuijzen te spreken, wist hij dezen te naderen ;<br />

nadat een paar woorden gewisseld waren, trok die Atjehnees eens-<br />

klaps zijn klewang en sloeg met één slag een marinier het hoofd<br />

af, zoodat het alleen door twee nekspieren aan den hals bevestigd<br />

bleef. Hij verwondde den luitenant-ter-zee Siccama, kwetste ook een<br />

onderofficier aan den pols en was met een sprong uit het vertrek<br />

verdwenen. De kogels, die hem nagezonden werden, trollen niet,<br />

daar de duisternis reeds was ingevallen.


155<br />

Den 18 deu September werd de marine in de kotta vervangen door<br />

de van Deli gekomen kompagnie infanterie, 106 man sterk.<br />

Thans werd overgegaan tot de vo<strong>org</strong>enomen bestraffing van Edi-<br />

ketjil. Den 21 8tc » September vertrokken van Edi de stoomschepen<br />

»Timor" en »Bommelerwaard," met twee stoombarkasseneneenige<br />

gewapende sloepen. Voor de monding der rivier geankerd zijnde,<br />

werd een landingsdi visie, sterk 120 man, onder bevel van den lui-<br />

tenant-ter-zee O H. Bogaert, aan wal gezet onder dekking van het<br />

schrootvuur der gewapende sloepen.<br />

Nadat de boschrand en liet alang-alang veld door een tirailleurlinie<br />

afgezet waren, werd de kotia door de palissadeering binnen gedron-<br />

gen ; zij was ïn haast door den vijand verlaten. Men vond er 4 ijzeren<br />

3tt 8 , 1 ijzeren lela en 4 donderbussen. Pe kotta met wachthuis werd<br />

in brand gestoken en men keerde naar Edi terug.<br />

De »Amboina," luitenant-ter-zee l 8te klasse Jhr. A. F. Meijer, ont-<br />

ving de opdracht om de ligging en de gesteldheid van het, in de<br />

nabijheid van Atjeh gelegen, eiland Nassie te onderzoeken.<br />

Hiertoe stoomde dat oorlogsschip den Westhoek van het eiland<br />

om, en kwam toen in de baai, gevormd door den Zuidkant van<br />

Poelo Brasse, het Middel-eiland en de Noordwestkust van Poelo<br />

Nassie. De bevolking vertoonde zich, ongewapend, met kinderen op<br />

het strand.<br />

Den 18 d ?" September ging dé luitenant-ter-zee der 2 C klasse C.<br />

W. A. D. Steup met de gewapende barkas aan wal, ten einde zich<br />

met de inwoners in gemeenschap te stellen en inlichtingen omtrent<br />

het eiland in te winnen; den wal genaderd zijnde, zag men eenige<br />

inlanders, gewapend met klewangs, pieken en geweren, die op het<br />

vredelievend wuiven met een witten zakdoek door gebaren te ken-<br />

nen gaven, dat men zich verwijderen moest. Genoemde zee-officler<br />

ging met zes mariniers en twee matrozen aan land; de inlanders<br />

waren in het bosch verdwenen, doch weldra kwamen er weer eenigen


i'!<br />

156<br />

te voorschijn en een hunner, met een getrokken klewang en een<br />

vuursteengeweer gewapend, kwam onbevreesd naderbij en reikte<br />

luitenant Steup de hand.<br />

Zij gingen nu zittenen genoemde officier knoopte een gesprek aan<br />

hij bekwam eenige, hoewel weinig belangrijke, inlichtingen en op<br />

zijn vraag of de bevolking sappies en kippen wilde verkoopen,<br />

verklaarde men zich tegen betaling daartoe bereid.<br />

Toen hij weer naar boord zou gaan, scheidde men in vriend-<br />

schap, doch en hier bleek op nieuw de verraderlijke aard<br />

van den Atjehnees - - toen een inlander tegen den laatsten man,<br />

die in de sloep ging, zeer lakoniek zeide: nanti saija passing (ik ga<br />

vuren), vielen er eensklaps eenige schoten van den wal. Onmiddellijk<br />

werd dit beantwoord, waarop de inlanders de vlucht namen. Tot<br />

straf hiervoor, werden des nachts eenige granaten in de kampong<br />

geworpen.<br />

In de laatste dagen van September deed de »Watergeus" een<br />

belangrijke vangst; er werd namelijk een prauw genomen, met 10<br />

Atjehneezen bemand, waaronder zich de Maleier radjaBahra-Oedin<br />

bevond, die spion geweest was in dienst van ons Gouvernement- ver-<br />

langende om zich te onderscheiden, had hij zich hiertoe aangebo-<br />

den, welk offerte door de regeering was aangenomen. Slechts van<br />

een paar volgelingen vergezeld, was hij van uit Deli het vijan-<br />

delijk land ingetrokken en na allerlei avonturen had hij eindelijk<br />

de hoofdplaats bereikt. Aan den jongen sultan vo<strong>org</strong>esteld, wist<br />

hij diens vertrouwen te winnen en maakte van die gelegenheid ge-<br />

bruik om den kraton en de verdedigingswerken daarvan nauwkeurig<br />

op te nemen. Ook hij deelde mede, dat de sultan hem verklaard<br />

had, tijdens de eerste expeditie er aan gedacht te hebben om zich<br />

over te geven; meer en meer bleek het, dat er nog slechts een<br />

kleine krachtsinspanning ware noodig geweest, om de eerste expe-<br />

ditie te doen slagen.<br />

Volgens Bahra-Oedin lieten de voor Atjeh nadeelige gevolgen der .<br />

/


157<br />

blokkade zich zeer gevoelen; alle levensmiddelen waren zeer duur<br />

geworden, en zelfs de rijst, hoewel die uit het binnenland aange-<br />

voerd werd, begon schaars te worden.<br />

Toen Boehra-Oedin voldoende op de hoogte gekomen was van<br />

'tgeen hij weten wilde, peinsde hij er op, om weer een goed heen-<br />

komen te zoeken ; doch dit was zoo gemakkelijk niet. De wijze,<br />

waarop hij dit heeft aangelegd, werd medegedeeld door een der<br />

officieren, die hem aan boord van de »Watergeus" gesproken heeft.<br />

Hij ontveinsde zich niet, dat het meer moeite zou kosten om<br />

weg te komen, dan het vereischt had, om vasten voet in het<br />

land en in den kraton te krijgen. Het gelukte hem evenwel, een<br />

officiëele zending naar de Battalanden te bekomen, om deze in op-<br />

stand te brengen tegen het Nederlandsche Gouvernement. Toen<br />

hij afscheid nam van den sultan, schonk deze hem een klewangen<br />

een kris; met eer en vriendschap overladen, verliet hij dus de<br />

hoofdplaats. Maar hoe nu zonder veel tijdverlies aan boord van een<br />

Hollandsch schip te komen? In een kampong, nabij het strand<br />

gelegen, waar hij een paar dagen vertoefde, wist hij een tiental<br />

inwoners over te halen om hem, tegen een goede belooning, naar<br />

Analaboe over te brengen. De radja nam het roer in handen<br />

en stuurde in den eersten nacht veel verder uit den wal dan de<br />

veiligheid veroorloofde. Toen de opvarenden dat 's m<strong>org</strong>ens ontdek-<br />

ten, ontstond er een hevige twist; van woorden zou het spoedig tot<br />

daden zijn gekomen, daar de klewangs reeds voor den dag kwamen,<br />

als de radja niet ijlings het roer omgelegen had en weder kustwaarts<br />

gestevend was. Maar nu kwamen hem stroom en wind te hulp, die bei-<br />

den de prauw dieper in zee dreven, niettegenstaande de onvermoeide<br />

- pogingen der opvarenden, om den wal te halen. Eenige dagen storm<br />

maakten den toestand nog ellendiger; slecht voedsel en woedende<br />

matrozen, die de radja slechts door zijn groote geestkracht in be-<br />

dwang kon houden; eindelijk uitputting. Reeds begon hij zelf den<br />

moed op te geven, en hij zag den dood te gemoet. Toen hij den rook


158<br />

van een naderend stoomschip zag, beduidde hij zijn vreesachtige<br />

tochtgenooten, dat de Nederlanders, in den deerniswaardigen toe-<br />

stand waarin zij verkeerden, hen niet deren zouden, integendeel<br />

hen van alles zouden voorzien; en nadat ook deze laatste zwarig-<br />

heid was overwonnen, had de »Watergeus" de prauw reeds ont-<br />

waard en er op aangehouden."<br />

Zijne werkelijk niet onbelangrijke' diensten werden met de Mili-<br />

taire Willemsorde 4 e klasse beloond; een zonderlinge belooning<br />

voor de daden van een spion. —<br />

De door het Gouvernement aangewende pogingen om de kleine<br />

rijken langs de kust van Atjeh op onze hand te krijgen, waren door<br />

de meesten in het geheel niet, door anderen ontwijkend beantwoord;<br />

men besloot nu een anderen weg in te slaan en Atjeh zooveel mo-<br />

gelijk afbreuk te doen. Vooral bleek de noodzakelijkheid, om Djolo<br />

en Ara-Koendoer tot reden te brengen, alwaar men versterkingen<br />

opgeworpen en bewapend had.<br />

Daartoe stoomden de »Koopman", »Timor" en »Coehoorn" naar<br />

Djolo; de leiding der expeditie geschiedde door den luitenant-ter-<br />

zee I e klasse Bogaert. Nadat men twee vijandelijke schoeners,<br />

die voor de monding der rivier lagen, geênterd en genomen had,<br />

werd de landing ondernomen. De landingsdivisie bestond uit 114<br />

bajonetten. De Djoloneezen schoten hun geschut af en verlieten toen<br />

zoowel de versterking als de kampong, die door de troepen in de<br />

asch gelegd werd. Die kampong telde een dertigtal houten huizen,<br />

regelmatig in twee rijen gebouwd, met een breeden weg in het<br />

midden. De borstweringen van de versterking bestonden uit twee<br />

hooge palissadeeringen, waarvan de tusschenruimte met aarde op-<br />

gevuld was; de bewapening bestond uit 6 ijzeren kanonnen en een<br />

paar lela's.<br />

Nadat men de stukken vernageld had, naderde de vijand, en nu<br />

ontstond in de nog brandende kampong een kortstondig gevecht,<br />

waarna de Djoloneezen op de v lucht gingen, behalve eenige voorvech-


159<br />

ters, die zich door een achterdeur in een versterkt huis begaven,<br />

dat door de vlammen gespaai'd was. Toen uit dat gebouw een paar<br />

schoten vielen, maakten de troepen zich gereed, om het aan te val-<br />

len, toen eensklaps een godsdienstig gezang daar uit opsteeg, dat<br />

een eigenaardig effect maakte. Men meende, dat zij zich op deze<br />

wijze op den dood voorbereidden; maar weldra bleek dat zij de<br />

woning door een deur aan den achterkant verlaten hadden. Dit ge-<br />

vecht kwam de onzen op zes gekwetsten te staan.<br />

Nadat mede Ara Koendoer getuchtigd was geworden, was aan<br />

de lastgeving voldaan.<br />

Veel merkwaardigs viel er verder niet voor, totdat de tweede<br />

expeditie een aanvang nam. Intusschen was in de laatste maanden<br />

de blokkade krachtig gehandhaafd geworden.


VIII.<br />

HET VERTREK DER TWEEDE EXPEDITIE NAAR ATJEH.<br />

Hoewel men het voornemen koesterde, om zoodra mogelijk een<br />

nieuwe expeditie naar Atjeh te zenden, hadden de veelomvattende<br />

toebereidselen veel tijd gekost. Zoo kwam het, dat het tijdstip voor<br />

het vertrek der troepen niet zoo spoedig aanbrak, als men aanvankelijk<br />

gedacht had.<br />

Evenwel spande men alle krachten in, om zoodra maar doenlijk<br />

de vijandelijkheden te hervatten; want ofschoon de vrees voor vreemde<br />

interventie zeer verminderd was, wist men toch, dat Atjeh alle pogingen<br />

in 't werk stelde om hulp van andere mogendheden te bekomen.<br />

Dat het daartoe geen middelen ongebruikt liet, was ons reeds<br />

gebleken ; grove onwaarheden werden daartoe aan vreemde gouvernementen<br />

opgedischt.<br />

Vooral op Turkije, welks sultan Atjeh min of meer als zijn suzerein<br />

beschouwt, was de hoop gevestigd; gelukkig was Turkije te<br />

machteloos, om ons ernstige bez<strong>org</strong>dheid in te boezemen. Zoo verscheen<br />

er in de »Juwâïb", het invloedrijkste Arabische <strong>org</strong>aan aan<br />

den Bosphorus, een opstel, waarin de volgende beschuldigingen,<br />

door Atjeh tegen ons gericht, te berde gebracht werden:<br />

In A. H. 1241 (1728na Chr.), tijdens de regeering van A'ala-ed-<br />

Din-Jauhar-Shah, werd met Engeland een verdrag gesloten, dat nog<br />

van kracht is. In A. H. 1189 (1766 na Chr.) schonden de Hollanders


161<br />

hunne verbintenissen, door verscheiden deelen van't eiland Sumatra<br />

zich toe te eigenen. In A. H. 1241 (A. D. 1825) vielen zij andere<br />

districten van 't koninkrijk Atjeh aan, en antwoordden op de pro-<br />

testen van den regierenden vorst, dat zij hunne grenzen niet over-<br />

schreden hadden. Eindelijk, in A. H. 1288 (A. D. 1871) eischte Hol-<br />

land den afstand van zekere eilanden, aan den sultan van x Atjeh<br />

toebehoorende, alsmede het verlof om vuurtorens op te richten in<br />

verschillende deelen van 't eiland. Op deze eischen antwoordden de<br />

Atjehneezen, dat zij niets konden toestaan zonder de machtiging-<br />

van hun Suzerein, de Ottomanische Porte; en wat de vuurtorens<br />

betrof, deze wilde de vorst op eigen kosten doen oprichten. Daar-<br />

mede namen de Hollanders geen genoegen, later bezigden zij be-<br />

dreigingen , en eindelijk gingen zij aanvallender wij s te werk om hun<br />

doel te bereiken, dat niets minder was dan de verovering van Atjeh.<br />

Onder deze omstandigheden besloot 't Atjehneesche gouvernement<br />

een beroep te doen op 't Hof van den Suzerein, en droeg derhalve<br />

een zending naar den sultan op aan Abdul-Rahman Zahir-Effendi,<br />

die vergezeld is van Hajjy-Abbas-Effendi, een der aanzienlijken van<br />

't land. Het was na 't vertrek van dezen afgezant, die tevens de<br />

eerste minister is van den sultan van Atjeh, dat de Hollanders hunne<br />

vijandelijkheden begonnen. Het is bekend, hoe zij door de Atjeh-<br />

neezen werden teruggeslagen."<br />

In Groot-Brittanje verhieven zich stemmen, — zelfs een in het Brit-<br />

sche Parlement, waar lord Stanley blijken gaf van een opmerkelijke<br />

sympathie voor de Atjehneezen — die het afkeurden, dat in 1871<br />

het tractaat van 1824 was vernietigd; een bewijs, dat men" nog<br />

altijd naijverig is op de uitgebreidheid van ons koloniaal gebied en<br />

met leedwezen zien zou, als Atjeh tot onderwerping gebracht mocht<br />

worden.<br />

Maar direct gevaar voor interventie bestond er zoozeer niet, en<br />

') Hier wordt bedoeld het tractaat van 1824, dat in 1871 verviel.<br />

11


162<br />

dus was het verstandig, dat de regeering niet weder met overhaas-<br />

ting de expeditie vertrekken liet, maar' geen enkele voorz<strong>org</strong> ver-<br />

zuimde, om het welslagen te verzekeren.<br />

Te betreuren is het, dat enkele Indische bladen zich aan buiten-<br />

sporigheden schuldig maakten, door de handelingen der regeering op<br />

minder voegzame wijze te bespreken. Het moge vaderlandslievend<br />

zyn, op begane fouten en bestaande gebreken met nadruk te wijzen,<br />

het is en blijft onverantwoordelijk, om in ernstige oogenblikken het<br />

gezag van het Gouvernement te ondermijnen, inzonderheid in kolo-<br />

niale staten, waar een minder ontwikkelde bevolking daar soms<br />

zeer verkeerde gevolgtrekkingen uit maakt:<br />

Behalve de ontzetting van Mr. Winckel, die dan ook al te ver<br />

was gegaan, moest ook de »Java-bode" een officiëelewaarschuwing<br />

ontvangen, om niet weer in zoo scherpe bewoordingen regeeringsdaden<br />

te hekelen.<br />

Ook ontvingen de verschillende bladen den volgenden brief:<br />

ZEER GEHEIM.<br />

IA L.<br />

In het vertrouwen, dat een beroep op Uwe vaderlandsliefde in<br />

dit moeielijk tijdsgewricht voldoende zal zijn, om het nemen van<br />

andere maatregelen in het belang van het Rijk en van Nederlandsch-<br />

Indië onnoodig te maken, heb ik de eer, namens den gouverneur-<br />

generaal UEd. het zeer beleefd, doch dringend verzoek te doen,<br />

zich te willen onthouden - althans zoolang de oorlog met Atjeh'<br />

voortduurt - van al zoodanige mededeelingen in het door UEd. gere-<br />

digeerd of uitgegeven wordend blad, als waarmede de vijand zijn voor-<br />

deel kan doen, en van alle beschouwingen, welke de strekking hebben<br />

om het standpunt der Nederlandsch-Indische regeering in minachting<br />

te brengen en dat van den vijand in gelijke mate te verhoogen.<br />

De I e Gouvernements-secretaris,<br />

W. STORTENBEKER.


163<br />

Niet overbodig was het misschien, om de bladen opnieuw aan<br />

te sporen, niets omtrent de krijgstoerustingen mee te deelen; bier-<br />

aan was echter tot dusverre tamelijk algemeen gevolg gegeven,<br />

waarom het dreigen met »andere maatregelen in het belang van het<br />

rijk en voor Nederlandsch-Indië" wel een onaangenamen indruk<br />

maken moest, te meer, daar men in regeringskringen reeds het<br />

woord »censuur" had hooren mompelen. Zoover is het gelukkig<br />

niet gekomen.<br />

Maar niet minder zonderling was het, dat die »zeer geheime"<br />

brief sans façon in de voornaamste Bataviasche bladen werd opgenomen<br />

!<br />

In den avond van den 23"- Augustus was generaal van Swieten<br />

ter reede van Batavia aangekomen, om de leiding te aanvaarden<br />

van de tweede expeditie naar Atjeh, de grootste en belangrijkste<br />

waarvan Nederlandsch-Indië ooit getuige is geweest; een expeditie,<br />

welke beter in het kader van onze »Heldenfeiten" past, dan de eerste.<br />

Het opperbevel over de tweede expeditie werd hem bij gouverne-<br />

mentsbesluit van den 24 sta ', N°. 2, opgedragen. De regeering had<br />

zich de meeste inspanning getroost, om het welgelukken der tweede<br />

Atjehneesche expeditie te verzekeren ; de bewapening der manschap<br />

was verbeterd, het belegerings-materieel en het artillerie-park had-<br />

den belangrijke wijzigingen ondergaan en voor het transport der<br />

troepen waren de meest geschikte maatregelen getroffen.<br />

Het doel, waarmede aanvankelijk deze expeditie ondernomen werd,<br />

is door den toenmaligen minister van Koloniën officieel bekend gemaakt.<br />

»Na de staking der eerste expeditie was er overvloedig tijd, om<br />

nog eens nauwgezet te overwegen, hoe na eventueel welslagen eener<br />

tweede expeditie de verhouding tusschen Nederland en Atjeh zou<br />

moeten worden geregeld. De Indische autoriteiten gaven hun advies<br />

over deze vraag, die daarna aan de overweging van den Raad van<br />

State onderworpen en eindelijk, in overeenstemming met 's Raads<br />

14*


164<br />

advies, beslist werd in denzelfden zin als in het voorjaar : het Siaksch<br />

tractaat zou het model zijn voor het, met Atjeh te sluiten, tractaat.<br />

»De motieven voor deze beslissing liggen voor de hand. Evenals<br />

het gebied van Siak, bestaat het gebied van'Atjeh uit een hoofd-<br />

staat — Groot-Atjeh — met een aantal onderhoorigheden, waarvan<br />

sommige de neiging hadden aan den dag gelegd, om zich van den<br />

hoofdstaaf los te maken. De loyaliteit tegenover den sultan, wiens<br />

belangen men, nu als vroeger, zooveel mogelijk wenschte te ontzien,<br />

vorderde dat de integriteit van dit rijk, als het kon, werd gehandhaafd.<br />

»Trouwens kon. wanneer' eenmaal de Nederlandsche souvereini-<br />

teit over Atjeh zou zijn uitgestrekt, verbrokkeling van dat rijk ook<br />

voor ons in geen geval gewenscht zijn. Daarentegen zou de sultan<br />

van Atjeh misschien, evenals de sultan van Siak indertijd, het nut<br />

eener aansluiting aan het Nederlandsch gezag beseffen, wanneer hij<br />

als eerste vrucht daarvan zag de verzekering der integriteit van zijn<br />

rijk ook tegenover tot onafhankelijkheid gezinde vasallen. Het was<br />

daarom raadzaam, in het te sluiten tractaat, evenals in het Siaksche,<br />

duidelijk te doen uitkomen, dat het Nederlandsch Gouvernement de<br />

integriteit van Atjeh en des sultans gezag over zijne onderhoorig-<br />

heden wilde handhaven. Het Siaksche tractaat was voorts berekend<br />

voor een toestand, zooals die zich moet ontwikkelen in de land-<br />

streken, aan de straat van Malakka gelegen, zoodra er, door den<br />

invloed van het Nederlandsch gezag, orde en veiligheid heerschten.<br />

Het gaf aan het Nederlandsch Gouvernement het recht, om zich in<br />

het door het tractaat beheerschte gebied te vestigen, de vreemde<br />

Oosterlingen tot zijne rechtstreeksche onderdanen te verklaren, de<br />

heffing van belastingen (waarbij in 't bijzonder aan de in- en uit-<br />

voerrechten moet gedacht worden) tegen schadeloosstelling uit de<br />

handen van het inlandsch Bestuur over te nemen en zoodoende aan<br />

den handel een gelijkmatige en billijke bejegening te waarb<strong>org</strong>en.<br />

Het was van belang, aan het Nederlandsch Gouvernement diezelfde<br />

r-echten te verzekeren in Atjeh en onderhoorigheden, voor het ver-


165<br />

keer met beschaafde volken , voor de ontwikkeling van handel en<br />

vertier' nog zooveel gunstiger' gelegen dan Siak en Onderhoorighe-<br />

den. Het Gouvernement zou dan, met volkomen eerbiediging van<br />

het inlandsen zelfbestuur binnen behoorlijke grenzen, zonder hin-<br />

derlijke en bezwarende verplichtingen te aanvaarden, de noodige<br />

bevoegdheden hebben bedongen om daarvan, als in Siak en on-<br />

derhoorigheden, naar omstandigheden te kunnen gebruik maken.<br />

En met de onderhoorigheden van Atjeh zouden dan, evenals met<br />

de onderhoorigheden van Siak, nader' de noodige contracten kun-<br />

nen worden gesloten om ze te binden aan het tractaat, met dën<br />

hoofdstaaf aangegaan.<br />

»Wat betreft het gebruik, van de bedongen bevoegdheden aan-<br />

vankelijk te maken, stond het bij de regeering vast, dat dadelijk<br />

een ambtenaar, gedekt door een voldoende militaire bezetting, in<br />

Atjeh blijven moest om de aanraking met het inlandsen bestuur te<br />

onderhouden en den Nederlandschen invloed te doen wortel schieten.<br />

»Met de hier geschetste politieke oogmerken werd dus de tweede<br />

expeditie tegen Atjeh afgezonden."<br />

Dat later een ander doel beoogd werd, was een onvermijdelijk<br />

gevolg van veranderde omstandigheden, zooals wij nader zullen zien.<br />

Generaal van Swieten overtuigde zich er persoonlijk van, dat alles<br />

— ook zaken van schijnbaar ondergeschikten aard, doch die onder'<br />

zeker-e omstandigheden van het hoogste aanbelang kunnen worden —<br />

in orde was, en menige wijziging werd nog door hem aangebracht.<br />

Hij achtte het noodig, voor zijn vertrek zijne inzichten over de te<br />

voeren taktiek uiteen te zetten. Slechts bij exceptie veroorloofde<br />

de generaal zich daarbij kritische beschouwingen over de eerste<br />

expeditie. Het zou ons te ver voeren, die overigens in menig op-<br />

zicht behartigenswaardige wenken hier' te vermelden; slechts een<br />

paar zinsneden mogen hier volgen, omdat de denkbeelden van eeir<br />

man, met zooveel ondervinding van het oorlogvoeren in lndië als<br />

generaal van Swieten, van blijvende waarde kunnen geacht worden :


166<br />

»Waren de toestanden in lndië gelijk aan die, welke zich in<br />

Europa voor-doen, dan zou het voldoende zijn, naar de algemeene<br />

beginselen van krijgskunde, welke ginds gevolgd worden, te ver-<br />

wijzen. Doch de beide toestanden zijn in vele opzichten nog al uit-<br />

eenloopend.<br />

»In Europa bijv. opereeren de legers op een uitgebreide basis<br />

met goede steunpunten en magazijnen; zij beschikken voor' hunne<br />

bewegingen over vele wegen en de orde van bataille beslaat eenige<br />

uren gaans, hetgeen in lndië nooit het geval is. Wat in Europa<br />

deugdelijk is, kan dus hier niet altijd worden toegepast.<br />

»De operatiën, die in den laatsten veldtocht hebben plaats gehad,<br />

kunnen niet wel in den volgenden veldtocht als voorbeeld worden<br />

aangenomen. Hoewel de campagne veel geleerd heeft omtrent het<br />

land en het volk, waar-mede wij te doen zullen hebben, heeft zij te<br />

kort geduurd en hebben de omstandigheden niet toegelaten om de be-<br />

ginselen toe te passen, die men algemeen als de beste beschouwt.<br />

»De omstandigheden, waaronder de tweede veldtocht tegen Atjeh<br />

zal ondernomen worden, zijn gunstiger, de middelen ruimer' en de<br />

tijd om te oorlogerr geschikter. Wij zijn dus vrijer in de keuze<br />

onzer operatiën en kunnen naar andere beginselen te werk gaan,<br />

daarbij het eigenaardige van de oorlogen met inlandsche volks-<br />

stammen en de ondervinding, die omtrent het land en het volk is<br />

opgedaan in acht nemende, zonder daarom van de hoofdbeginselen<br />

der krijgskunde af te wijken.<br />

»Een der eigenaardige zijden van de oorlogen in deze gewesten<br />

is, dat de inheemsche volken noch ge<strong>org</strong>aniseerde leger-s, maga-<br />

zijnen, goede wapenen of krijgskunde, noch taktische kennis bezitten-<br />

»Hunne levende strijdkrachten kunnen dus niet lang vereenigd<br />

blijven, waarom ook het zoeken eener spoedige beslissing niet<br />

noodig is, als wij het geschiktste jaargetij in ons voordeel hebben.<br />

Gen systematische wijze van opereeren komt dus in ons voordeel<br />

en in het nadeel van derr vijand.


167<br />

Dat de vijand daardoor meestal genoopt wordt om uiteen te gaan,<br />

moge wel door de onder-vinding geleerd zijn, maar- was van de<br />

Atjehneezen niet te verwachten, en door' die verwachting ook met<br />

het oog op de tweede expeditie naar Atjeh uit te spreken, verviel<br />

generaal van Swieten in een zeker optimisme, dat hem meermalen<br />

gedurende de leiding der operatiën niet geheel ten onrechte verweten is.<br />

»De inheemsche volken hebben voorts zelden meer dan één steun-<br />

punt tot basis van hunne verdediging, en dit is meestal de hoofd-<br />

plaats of zetel van den vorst. Verdringt men de verdediger-s van<br />

dat steunpunt, dan ver-spreiden zij zich en zij kunnen den strijd niet<br />

volhouden. De onderwerping is dan nog wel niet verkregen, maar<br />

de hardnekkigheid van den tegenstand is grootendeels gebroken.<br />

»Ook de taktiek der Oosterlingen is zeer eenvoudig. Van aianoeu-<br />

vreeren naar ons begrip hebben zij geen denkbeeld; hunne hoofd-<br />

gedachte is: gebruik te maken van hunne numerieke meerderheid,<br />

om ons te overvleugelen en in den rug te bedreigen.<br />

»Mislukt die poging, die ook in den regel door hunne minder<br />

goede bewapening geen ernstig gevaar kan opleveren, dan zijn zij<br />

ten einde raad en de tegenstand in het open veld is niet meer van<br />

groote beteekenis.<br />

»De voorz<strong>org</strong>en, daartegen te nemen, zijn: goed vereenigd te<br />

blijven en onze macht niet te versnipperen of in kleine afdeelingen<br />

op te lossen.<br />

»Onze numerieke minderheid en de eisch, om aan onze eigen<br />

troepen vertrouwen te geven, zouden het reeds noodzakelijk maken,<br />

indien het ook niet een hoofdbeginsel der krijgskunde ware : steeds<br />

het grootste getal troepen vereenigd op hetzelfde oogenblik op het<br />

slagveld te brengen. Als wij ons niet laten entameeren en den vijand<br />

steeds een imposante macht tegenoverstellen, zal hij, in spijt van<br />

zijn getal-meerderheid, niets ernstigs tegen ons kunnen uitvoeren;<br />

hij zal ontzag voor onze krijgskunde, vrees voor onze wapenen<br />

krijgen en zich moreel overwonnen achten.


468<br />

»Het zij dus een vaste regel, geen geïsoleerde aanvallen met<br />

kleine afdeelingen te ondernemen, als de aard van het terrein het<br />

niet volstrekt noodig maakt."<br />

Het verdere was van minder aanbelang. Ook liet generaal van<br />

Swieten aan de officieren, die aan de tweede expeditie deelnamen,<br />

een boekje uitreiken: »Taktische aanbevelingen en wenken voorden<br />

tweeden veldtocht tegen Atjeh."<br />

Die uitdeeling is door velen afgekeurd; enkele van die wenken<br />

behelsden zeer allödaagsche, bekende zaken, en wij gelooven dan ook,<br />

dat die wenken, welke niet overbodig konden geacht worden, even<br />

goed, zoo niet beter bij dagorder aan de expeditionaire troepen had-<br />

den kunnen bekend gemaakt worden.<br />

Evenwel werd er op gewezen, dat de artillerie meer beslissend<br />

moest optreden dan bij de eerste expeditie het geval geweest is, en<br />

de aanvallen op de vijandelijke werken naar eisch voorbereiden.<br />

»Men late de artillerie-officieren vrij in de openstelling van het<br />

geschut, in de keuze van het aan te wenden vuur en bepale zich<br />

er' toe, het doel aan te wijzen, waartegen de werking der artillerie<br />

verlangd wordt; men eische niet, dat zij haar- vuur- richte op een<br />

gering getal vijanden, die met evenveel vrucht door goede schutters<br />

met Beaumontgeweren kunnen worden beschoten."<br />

Het hoofdbeginsel van den opperbevelhebber' was, dat in algemeenen<br />

zin voor de grondformatiën de beginselen van de linieschool moesten<br />

toegepast worden, zoover' dit namelijk met de geaardheid van het<br />

terrein zou zijn overeen te brengen.<br />

De tweede expeditie was als volgt saamgesteld :<br />

De gehecle sterkte, verdeeld in drie brigaden, bedroeg 389 offi-<br />

cieren, 815ü minderen, 315 paarden en 74 vuurmonden ').<br />

] ) Aldus verdeeld :<br />

Infanterie: 6354 man, waaronder 2827 Europeanen, 23ü Afrikanen, 460<br />

Arnboineezeu en 2589 inlanders.<br />

Artillerie: 28 Eurqpeesche officieren en 656 minderen, waaronder 215 inlan-


169<br />

Daar de krijgsmacht te groot was, om haar vereenigd aan te<br />

wenden, liet generaal van Swieten een der- drie brigaden te Padang<br />

in reserve; de overige twee brigaden zouden naar het oorlogstoo-<br />

neel vertrekken.<br />

De legertros bestond verder uit : 33 civiele ambtenaren en geëm-<br />

ployeerden, 243 vrouwen, 1037 officiersbedienden en 3280 dwang-<br />

arbeiders.<br />

De zeemacht, welke de landmacht zou ter zijde staan, bestond<br />

25 schepen en vaartuigen, bemand met 139 officieren en adel-<br />

borsten, en 2193 minderen; zij telde 143 vuurmonden.<br />

Militaire opperbevelhebber', tevens civiel regeerings-commissaris :<br />

Luitenant-generaal J. VAN SWIETEN.<br />

Tweede opperbevelhebber :<br />

Generaal-majoor G. M. VERSPIJCK.<br />

De algemeene staf had tot chef den kolonel der infanterie G.<br />

P. de Neve; sous-chef: majoor- der infanterie C. Schäfer.<br />

Adjudanten van den opperbevelhebber- waren : de kapitein der<br />

infanterie W. J. Vervloet en luitenant-ter-zee I e klasse C. J. Ma-<br />

rinkelle; van den tweeden opperbevelhebber: de I e luitenant der<br />

infanterie W. C. Nieuwenhuyzen.<br />

Aan den staf van den militairen opperbevelhebber en civielen<br />

ders. De officieren werden gevolgd door 6 6 bedienden. Het getal vuurmonden<br />

bedroeg 62,. als : berggeschnt : 8 bronzen kanons van 8 e.M., 1 8 mortieren van<br />

12 e.M. ; belegeringsgesclmi : 6 getr. kauons van 12 c.M., 6 idem achterladers,<br />

8 getr. kanons van 8 c.M., 4 mortieren van 40 c.M., 12 ijzeren stukken van<br />

9 c.M., eii 2 mitrailleuses. Daarbij waren 178 rijkspaarden en 16 officierspaarden.<br />

Kavalerie : 4 officieren met 9 bedienden, 75 minderen en 60 paarden.<br />

Genie: 17 officieren met 40 bedienden en 556 minderen, waaronder 192 Eu-<br />

ropeanen.<br />

Topographische dienst : 3 officieren met 7 bedienden en 49 minderen, waaron-<br />

der 14 Europeanen.<br />

Geneeskundige dienst: 43 officieren, met 105 bedienden en 312 minderen.<br />

Militaire administratie : 28 officieren, met 63 bedienden en 52 minderen.


170<br />

regeerings-commissarls was o. a. toegevoegd : Z. M. ord.-officier,<br />

de I e luitenant der artillerie baron J. E. N. Sirtema van Grove-<br />

stins, voorts een kapitein en een luitenant van de legioenen van<br />

Mangkoe Negoro en Pakoe Alam; ook namen twee officieren uit<br />

Japan aan de operatiën deel.<br />

Civiel-personeel, aan den regeerings-commissaris toegevoegd, was:<br />

de ambtenaar voor de betrekking met de inlandsche staten op<br />

noordelijk Sumatra, controleur I e klasse R. C. Kroesen; secretaris:<br />

de referendaris ter algemeene secretarie Mr. H. J. Canter Visser;<br />

adjudant-secretaris was H. F. van Swieten ; auditeur-militair Mr. J.<br />

C. C. Alberda.<br />

Voorts maakten de volgende civiele personen den veldtocht mee :<br />

Veldprediker : Ds. H. Ruleman Voget; aalmoezenier: pastoor F.<br />

A. de Bruyn;<br />

postdirecteur : comm. I e kl. A. J. H. Payen en twee postcommiezen;<br />

gedelegeerden van het centraal-comité in Nederlandsch-Indië van<br />

het Roode Kruis waren: de heer G. von Bultzisglöwen, de veld-<br />

prediker en de aalmoezenier.<br />

De indeeling der brigades was in hoofdtrekken als volgt :<br />

Eerste brigade.<br />

Kommandant: C. L. S. A. M. de Roy van Zuydewijn, kolonel<br />

der infanterie.<br />

Adjudant: E. E. E. Otken, I e luitenant der infanterie; chef' van<br />

den staf J. A. Vetter, kapitein der infanterie.<br />

2 e bataljon. Rechter half-bataljon, (kommandant luitenant-kolonel<br />

K. v|in der Heijden), bestaande uit 2 kompagnieën Europeanen en<br />

2 kompagnieën Afrikanen; linker half-bataljon (kommandant majoor<br />

M. A. E. Phal'f), bestaande uit 2 kompagnieën Europeanen en 2<br />

kompagnieën mariniers.<br />

Half ü e bataljon (kommandant majoor M. C. E. Ruempol), bestaande<br />

uit 1 kompagnie Europeanen en 3 kompagnieën inlanders.


171<br />

Half-bataljon barissan van Bangkallang en Sumanap (Europeesche<br />

kommandant majoor F. A. Gits), bestaande uit 2 kompagnieën van<br />

Bangkallang en 2 van Sumanap.<br />

Te zamen 78 officieren, waarvan 17 inlanders, en 2105 minde-<br />

ren, waaronder 298 mariniers.<br />

Kavalerie: kommandant I e luitenant J. J. Bijleveld.<br />

Artillerie: \ u bergbatterij i« kompagnie (kommandant kapitein J.<br />

H. Wagener.)<br />

Genie: 2 section sappeurs en mineurs, I e peloton der I e kompagnie.<br />

Militaire administratie: Chef, onder-intendant 2° klasse J. van<br />

der Linden.<br />

Geneeskundige dienst: Chef, officier van gezondh. I e klasse F. Perk.<br />

Tweede brigade.<br />

Kommandant, Gr. B. T. Wiggers van Kerchem, kolonel der in-<br />

fanterie. Adjudant: H. R. Beijen, I e luitenant der infanterie; chef<br />

van den staf G. C. E. van Daalen, kapitein der infanterie.<br />

3 e bataljon. Rechter half-bataljon (kommandant luitenant-kolonel<br />

F. T. Engel), bestaande uit 2 kompagnieën Europeanen en 2 kom-<br />

pagniën Amboineezen.<br />

Linker half-bataljon (kommandant majoor F. P. Cavaljé), bestaande<br />

uit 2 kompagnieën Europeanen en 2 kompagnieën Amboineezen.<br />

14 e bataljon. Rechter half-bataljon (kommandant luitenant-kolonel<br />

J. L. J. H. Pel), bestaande uit 2 kompagnieën Europeanen en 2<br />

kompagnieën inlanders.<br />

Linker half-bataljon (kommandant majoor H. J. van Lith), be-<br />

staande uit 2 kompagnieën Europeanen en 2 kompagnieën inlanders.<br />

Te zamen: 76 officieren en 2022 minderen, waarvan 460 Am-<br />

boineezen en 460 inlanders.<br />

Kavalerie: kommandant I e luitenant W. C. Tijl.<br />

Artillerie: 1 bergbatterij (3 e kompagnie), kommandant kapitein<br />

J. L. van Wijhe.


172<br />

Genie: 2 sectiën sappeurs en mineurs. (I e peloton, 2 6 kompagnie).<br />

Militaire administratie: Chef, onder-iotend. 2" kl. L. F. II. Smith.<br />

Geneeskundige dienst: Dirigeerend officier van gezondheid 2° klasse<br />

W. A. J. Bernard.<br />

Derde brigade.<br />

Kommandant K. F. Schultze, kolonel der infanterie. Adjudant J.<br />

H. van der Veen, 1' luitenant der infanterie. Chef van den staf J.<br />

j. W. E. Verstege, kapitein der infanterie.<br />

9" bataljon. Rechter half-bataljon (kommandant majoor C. j. Knoote),<br />

bestaande uit 2 kompagnieën inlanders en 2 kompagnieën Europeanen.<br />

Linker half-bataljon (kommandant majoor J. H. Romswinkel), be-<br />

staande uit 2 kompagnieën Europeanen en 2 kompagnieën inlanders.<br />

12 c bataljon. Rechter half-bataljon (kommandant luitenant-kolonel<br />

j. G. van Thiel), bestaande uit 2 kompagnieën Europeanen en 2<br />

kompagnieën inlanders.<br />

Linker half-bataljon (kommandant majoor A. Luymes), bestaande<br />

uit 1 kompagnie Europeanen en 3 kompagnieën inlanders.<br />

Detachementen van Mangkoe-Negoro en van Pakoe Alam. Mangkoe<br />

Negoro, kommandant een inlandsch kapitein. Pakoe Alam, kom-<br />

mandant een inlandsch kapitein.<br />

Te zamen : 83 officieren, waarvan 8 inlanders, en 2227 minderen,<br />

waarvan 1230 inlanders.<br />

Kavalerie: Kommandant I e luitenant J. G. Martens.<br />

Artillerie: 1 bergbatterij, 18 e kompagnie. Kommandant, kapitein<br />

W. C. de Jongh.<br />

Genie: 4 sectiën sappeurs en mineurs (2 e pelotons van de I e en<br />

2 e kompagnie.)<br />

Militaire administratie: Chef, onder-intendant 2 e kl. D. W. Muller.<br />

Geneeskundige dienst: Dirigeerend officier van gezondheid 2« kl.<br />

T. J. Jorritsma.


173<br />

Buiten de bij de brigades ingedeelde artillerie was nog bij de<br />

expeditie aanwezig :<br />

Vesting-artillerie: kommandant. majoor II. W. Ketjen; 2 kom-<br />

pagnieën (6 e en 13 c kompagnie) en een detachement. Totaal 12<br />

officieren en 212 minderen, 6 bronzen kanons 12 c.M., 4 mortieren<br />

van 20 c.M. en 2 mitrailleuses.<br />

Reserve-park: 2 officieren, 21 minderen, 12 kanons (gladde ijzeren)<br />

9 c.M.<br />

Chef van den topographischen dienst was de kapitein v. Balluseck.<br />

Aan den geneeskundigen dienst was toegevoegd een veldhospitaal,<br />

waarbij 2 officieren van gezondheid der I e klasse, 4 van de<br />

2 e klasse en 2 apothekers.<br />

De Zeemacht, die aan de tweede expeditie deelnam, was als volgt<br />

samengesteld :<br />

Kommandant: kapitein-ter-zee J. van Gogh; adjudanten luitenant-<br />

ter-zee 1« klasse J. M. Berends, luitenant-ter-zee 2° klasse J. A. Snoek.<br />

Chef van den geneeskundigen dienst,- officier van gezondheid I e klasse<br />

J. Lamie. Chef van de administratie officier van administratie 1" klasse<br />

Verboom.<br />

Stoomfregat »Zeeland," kapitein-ter-zee J. van Gogh. (49 stukken) ;<br />

de schroefstoomschepen: »het Metalen Kruis," kapitein-ter-zee H.'<br />

B. Kip (16 stukken); de »Citadel van Antwerpen", kapitein iuitenant-<br />

ter-zee J. W. Binkes (13 stukken); de »Vice-Admiraal Koopman",<br />

kapitein luitenant-ter-zee B. D. van Trojen(ll stukken); de »Water-<br />

geus", kapitein luitenant-ter-zee K. C. Bunnik (6 stukken); »Coe-<br />

hoorn", luitenantter-zee der 1« kl. C. de Klopper (6 stukken); »den<br />

Briel", de luitenant-ter-zee der 1 « kl. H. J. van Broekhuijzen (6 stukken) ;<br />

»Maas en Waal", luitenant-ter-zee der 1 kl. L. C. Holtzapiïel (6 stukken) \<br />

het raderstoomschip »Soerabaia", kapitein luitenant-ter-zee W. F. L.'<br />

de Vriese (2 stukken) ; de »Sumatra," luitenant-ter-zee der 4- kl.<br />

O. Dijserinck (4 stukken); »Borneo", luitenant-ter-zee der 1» kl


474<br />

H. W. Walther (4 stukken); de »Timor", luitenant-ter-zee der 1«<br />

kl. C. H. ßogaert (4 stukken); de schroefstoomschepen »Schouwen"<br />

luitenant-ter-zee 4" kl. C. P. van der Star (6 stukken); de »Bommeler-<br />

waard", luitenant-ter-zee 4 e kl. J. H. Haakman (6 stukken) ; »Riouw",<br />

luitenant-ter-zee der 4 e kl. W. Steffens (3 stukken); het ijzeren<br />

schroefstoomschip »Amboina", luitenant-ter-zee der 1« kl. Jhr. A. F.<br />

Meijer (3 stukken); »Banda", luitenant-ter-zee der 4 e kl. C. F. T.<br />

van Woelderen (3 stukken); het raderstoomschip »Admiraal van<br />

Kinsbergen", luitenant-ter-zee der P kl. H. P. König (1 stuk) en<br />

de gouvernements-stoomschepen »Hertog Bernhard", militair-kom-<br />

mandant de luit.-ter-zee der I e kl. Jhr. G C. Six (8 stukken); »Te-<br />

legraaf", militair-kommandant de luitenant-ter-zee der I e kl. J. H.<br />

M. Bervoets; »Bronbeek", militair-kommandant de luitenant-ter-zee<br />

der 4 e kl. J. P. Mercier (5 stukken.); »Siak", militair-kommandant<br />

de luitenant-ter-zee 4° kl. P. E. Winkelman (5 stukken). Voorts<br />

nog het ijzeren schroefstoomschip »Argus", het raderstoomschip<br />

»Boni" en de gewapende booten n°. 12 en n°. 26.<br />

Door het Gouvernement van Nederlandsch-Indië waren voor de<br />

expeditie tegen Atjeh de volgende schepen ingehuurd :<br />

Voor minstens 1 maand : de Nederlandsche stoomschepen »Jason"<br />

en »Holland", »Ariadne", en »Sumatra" ; de Engelsche.'stoomschepen<br />

»St.-Ge<strong>org</strong>e", »Scotland", »John Bramall" en »Chancellor"; het Ita-<br />

liaansch stoomschip »Maddaloni"; het Nederlandsen-Indisch stoom-<br />

schip »Luitenant-generaal van Swieten".<br />

Voor 6 maanden : de Nederlandsch-Indische stoomschepen »Prins<br />

Alexander der Nederlanden", »Baron Mackay", »Baron Sloet v. d.<br />

Beele", »Gouverneur-generaal Mijer", »Koningin Sophia", »Willem<br />

Kroonprins der Nederlanden" en de Nederlandsche zeilschepen »Kos-<br />

mopoliet III", »Philips van Marnix" en »Nancy", allen per maand.<br />

Daarbij behoorden nog: 12 stoombarkassen, 13 barkassen, 38<br />

sloepen, 6 reddingsbooten, 44 walvischbooten en 44 vletten.<br />

De landingsdivisie bestond uit een bataljon infanterie, namelijk :


475<br />

een half bataljon mariniers, een half bataljon matrozen, een halve<br />

batterij artillerie en de ambulance; te samen 873 officieren en minderen.<br />

Zij voerde 8 stukken geschut en 4 mortieren mee.<br />

Voor verdere bijzonderheden zie men Bijlage 7).<br />

Alles was gereed; het vertrek van de transportvloot was bepaald<br />

en den 15*» zou zij te Atjeh zijn aangekomen.<br />

De gouverneur-generaal had den 29*- October reeds een dagorder<br />

uitgevaardigd, aldus luidende:<br />

DAGORDER,<br />

aan de vereenigde Zee- en Landmacht, bestemd om deel te nemen<br />

aan de 2 e expeditie tegen Atjeh.<br />

»Het oogenblik, door u met ongeduld verbeid, is daar.<br />

»Gij gaat het werk voltooien, dat voor eenige maanden aan Atjeh's<br />

stranden onafgedaan werd gelaten, door omstandigheden, van uwen<br />

wil onafhankelijk.<br />

«Niet alleen Nederland en Indië, maar Europa, ja de gansche<br />

wereld heeft het oog op u gevestigd.<br />

»Alles wordt verwacht van uwe bekende eigenschappen: moed<br />

beleid en trouw.<br />

»Wij zien u met vertrouwen en niet minder met hartelijke belangstelling<br />

naar het tooneel des oorlogs gaan.<br />

»Moge daar weldra de geliefde driekleur met den oranjewimpel<br />

m den top worden geplant als zegeteeken onder den blijden juichtoon<br />

van: Leve de Koning."<br />

BUITENZORG, 29 October 1873.<br />

De Gouverneur-Generaal van Nederlandseh-Indië,<br />

Opperbevelhebber van 's Konings Land- en Zeemacht<br />

beoosten de Kaap de Goede Hoop.


176<br />

Alles was in de puntjes gereed; generaal van Swieten had zich<br />

in persoon daarvan overtuigd. Er werd zelfs een stoombakkerij, na-<br />

melijk van den heer Leroix te Batavia, meegenomen; ook was er<br />

op gerekend, dat er rails voorhanden waren, om het veivoer van<br />

geschut op den moerassigen bodem te vergemakkelijken. En toch<br />

was er, trots alle voorz<strong>org</strong>en, nog een verzuim gepleegd; want<br />

toen men die rails noodig had, kon men ze niet gebruiken.<br />

Alles was verder in orde ; de troepen haakten naar het oogenblik<br />

van vertrek. Doch ten onverwachtste dreigde er een kink in den<br />

kabel te komen. Eensklaps ontvingen de troepen den last, dat het<br />

vertrek tien dagen was uitgesteld.<br />

Een vreeselijk spookbeeld was opgerezen, de expeditie met dood<br />

en verderf bedreigende. Het was de cholera, die te Batavia en te<br />

Samarang was uitgebroken.<br />

Lang had de regeering in beraad gestaan, wat te doen : ten<br />

spoedigste de troepen in te schepen en te doen vertrekken, of,<br />

zooals thans geschiedde, het vertrek te vertragen.<br />

Groote teleurstelling voor de troepen, die er naar snakten, zich<br />

met den vijand te meten — en groote schade voor het Gouverne-<br />

ment, daar veertien vaartuigen voor grof geld gehuurd waren.<br />

Nadat de tien dagen verloopen waren, gaf de gouverneur-generaal<br />

bevel, dat men moest vertrekken. Wel bleef de cholera voortwoe-<br />

den; maar men vreesde terecht, dat als men moest wachten tot de<br />

ziekte verminderde, er vooreerst van geen expeditie sprake kon<br />

wezen en het gunstig tijdstip kon verloren gaan. Daarbij verlieze<br />

men niet uit het oog, dat ook staatkundige redenen tot spoed noopten.<br />

Voor zijn vertrek had generaal van Swieten een brief aan den<br />

sultan van Atjeh opgesteld, welk schrijven door deskundigen ge-<br />

roemd wordt als een bewijs van het doorzicht en de bezadigdheid<br />

van den generaal. De redenen, die het Nederlandsen-Indische Gou-<br />

vernement tot het openen der vijandelijkheden genoopt hadden,<br />

werden daarin kort vermeld en een laatste poging aangewend, om


177<br />

den sultan tot toenadering te bewegen, in werkelijk overredende<br />

en toch waardige bewoordingen.<br />

Dit document, hetgeen, zooals wij zullen zien, den sultan niet<br />

mocht bereiken, is evenwel van historische waarde; wij laten het<br />

hier volgen :<br />

Aan<br />

Zijne Hoogheid den Sultan ALAJDIN MACHMOED SHAH,<br />

die gezeteld is in den Kraton van Atjeh!<br />

Bij het hervatten der vijandelijkheden, die het gevolg zijn van<br />

de landing der Nederlandsche krijgslieden op den bodem van Atjeh,<br />

wensch ik uwe Hoogheid bekend te maken met de bedoelingen<br />

van het Nederlandsch-Indische Gouvernement, en haar nog de ge-<br />

legenheid te geven, om door het sluiten van een tractaat de<br />

nadeelige gevolgen van den oorlog te ontgaan.<br />

Toen het Nederlandsch-Indische Gouvernement, in het jaar 4857,<br />

de oneenigheden wilde beëindigen, die sedert vele jaren de vriend-<br />

schap tusschen Atjeh en het Nederlandsch-Indische Gouvernement<br />

verstoorden, gaf het mij volmacht, om met den overleden sultan<br />

Mantsoer Shah een verbond te sluiten van bestendigen vrede, vriend-<br />

schap en goede verstandhouding, tusschen het Nederlandsch-Indische<br />

Gouvernement en Zijne Hoogheid den sultan, of zijne afstammelin-<br />

gen en opvolgers.<br />

Dit verbond werd, in de maand Maart van het jaar 4857, getee-<br />

kend, en zoude tusschen de beide rijken ook een bestendigen vrede<br />

en goede verstandhouding hebben gebracht, als de onderdanen van<br />

Uwe Hoogheid zijne bepalingen hadden opgevolgd en geëerbiedigd.<br />

Doch dit is niet geschied. Evenals vroeger, was er voor vreemde<br />

handelaren en zeevarenden geen veiligheid in de handelplaatsen en<br />

wateren van het Atjehneesche rijk. Evenals vroeger, bleven zij en<br />

hunne goederen aan willekeur, moord en roof blootgesteld. Evenals<br />

vroeger ging men voort, op het eiland Nias, dat onder bescher-<br />

12


178<br />

ming. voor een deel zelfs onder het bestuur staat van het Neder-<br />

landsch-Indisch Gouvernement, menschen te rooven en slavenhandel<br />

te drijven.<br />

Het Nederlandsch-Indisch Gouvernement bracht daartegen her-<br />

haaldelijk vertoogen in, doch steeds vruchteloos. Zijne gezanten<br />

werden onvriendelijk ontvangen; zijne klachten bleven onverhoord,<br />

en de schuldigen werden of in bescherming genomen, of ongestraft<br />

gelaten. En terwijl het Nederlandsch-Indisch Gouvernement nog naar /<br />

middelen van vreedzame oplossing zocht, vernam het, dat op last<br />

van Uwe Hoogheid, in het geheim, bondgenooten tegen Nederland<br />

werden gezocht, en aan andere mogendheden de opperheerschappij<br />

over Atjeh werd aangeboden.<br />

Het Nederlandsch-Indisch Gouvernement, dat de taak op zich<br />

genomen heeft, om in de wateren en in de landen van den Indi-<br />

schen Archipel voor de veiligheid van zeevarenden en handelaren<br />

te waken, mocht deze verkrachting van het tractaat van 1857 nie't<br />

dulden, en besloot zijn hoogsten staatsbeambte aan Uwe Hoogheid<br />

te zenden, om ophelderingen te vragen, en, zoo die onvoldoende<br />

waren, aan Uwe Hoogheid den oorlog te verklaren.<br />

Deze ophelderingen zijn aan Uwe Hoogheid, in Maart van dit jaar,<br />

gevraagd, maar ontwijkend en niet voldoende beantwoord, waarop<br />

de oorlog verklaard is.<br />

Onze krijgslieden zijn toen op den bodem van Atjeh geland, en<br />

hebben eenige gevechten geleverd, die aan het oogmerk niet hebben<br />

voldaan. Indien Uwe Hoogheid echter meent, dat zij verslagen zijn,<br />

dan is dit een dwaling. Ons oogmerk was niet, om uw land te<br />

veroveren, maar om Uwe Hoogheid en de lieden, die den oorlog<br />

niet begeeien, te steunen tegen hen, die hem verlangen, en aldus<br />

aan de eerstgenoemden gelegenheid te geven, zich openhartig te<br />

verklaren.<br />

De tegenstand, dien onze krijgslieden ondervonden, heeft niet<br />

toegelaten, het zoo ver te brengen. Wij hebben de vijandelijkheden


179<br />

gestaakt, en zijn naar Java teruggekeerd, omdat de regentijd op<br />

handen was, en onze soldaten de noodige bouwstoffen niet bij zich<br />

hadden, om huizen voor zich, en pakhuizen voor hunne levens- en<br />

oorlogsbehoeften te bouwen.<br />

Ik ben ditmaal beter voorzien, en behoef niet meer terug te<br />

keeren, vóór dat het doel van mijne komst zal zijn bereikt.<br />

Ik heb een voldoende macht bij mij, om den hevigsten weerstand<br />

te breken. Mijne soldaten, met voortreffelijke geweren gewapend,<br />

tel ik bij duizenden. Ik heb ruiters te paard, die zich met snelheid<br />

bewegen, en overal begeven kunnen. Ik heb meer kanonnen, dan<br />

noodig is, om tien kratons te verpletteren. Ik heb ook stoomschepen,<br />

met kanonnen, zóó groot, dat zij den kraton van uit zee kunnen<br />

beschieten. Ik heb werklieden en bouwstoffen van allerlei aard,<br />

om huizen voor de soldaten, en pakhuizen voor hunne benoodigdheden<br />

te bouwen. Ik kan en zal mij op den bodem van Atjeh vestigen,<br />

en daar blijven, totdat het rijk is ondergebracht, en een tractaat<br />

gesloten zal zijn.<br />

Ik twijfel dan ook niet aan de overwinning, maar ik heb mede-<br />

lijden met uw volk, en wil het de rampen van den oorlog sparen.<br />

Niet al uwe onderdanen begeeren den oorlog, en Uwe Hoogheid<br />

kan dien evenmin verlangen. Uwe Hoogheid is immers nog jong, en<br />

kent de gevolgen van den oorlog uit eigen ervaring niet. Maar ik, die<br />

reeds oud, en een krijgsman van beroep ben; die vele oorlogen bij-<br />

gewoond , en de volken van Bali en Boni ondergebracht heb, ben<br />

dikwerf getuige geweest van de onheilen, die de oorlog na zich sleept.<br />

Daarom raad ik Uwe Hoogheid, met oprechtheid en ernst, niet<br />

te luisteren naar hen, die u tot den oorlog aanzetten, want zij<br />

weten niet, welke zijne gevolgen zijn gullen.<br />

Had Uwe Hoogheid aan den gouvernements-commissaris F. N.<br />

Nieuwenhuijzen geen ontwijkende antwoorden gegeven, maar door<br />

vertrouwde personen onderzoek naar zijne voorwaarden en bedoe-<br />

lingen laten doen, dan zou de oorlog niet zijn uitgebroken, doch<br />

12*


480<br />

vermoedelijk met het Nederlandsch-Indisch Gouvernement een trac-<br />

taat zijn gesloten, dat veel onheil had kunnen verhoeden.<br />

Wij verlangen geen direct bestuur over uw land, noch bemoeienis<br />

met uwe godsdienst of volksgebruiken. Wij wilden met Uwe Hoog-<br />

heid een tractaat sluiten, zooals met den sultan van Siak, Sri Indra-<br />

poere, gesloten is, waarvoor wij u de bescherming van het Gouver-<br />

nement, een ongestoord bezit van uw rijk, en een grooter gezag<br />

over uwe onderdanen zouden hebben in de plaats gegeven.<br />

Ik vraag het aan Uwe Hoogheid, of niet de sultan van Siak, Sri<br />

Idrapoere en zijn volk, in beteren toestand van rust en welvaart<br />

zijn gekomen, sedert zij zich onder de opperheerschappij van het<br />

Nederlandsch-Indisch Gouvernement gesteld hebben?<br />

Wat heeft het Uwe Hoogheid gebaat, dat zij de voorwaarden van<br />

den regeerings-commissaris F. N. Nieuwenhuijzen niet heeft willen<br />

hooren, niet heeft willen aannemen? Uwe beste strijders zijn ge-<br />

dood ; de handel staat stil ; de landbouw is achteruitgegaan ; de be-<br />

volking van de XXV Moekims is verhuisd; hun kampongs zijn voor<br />

een deel verbrand; de welvaart van het volk is afgenomen.<br />

Zal het Uwe Hoogheid iets baten, het verzet voort te zetten?<br />

Wederom zullen vele strijders worden gedood ; wederom zullen vele<br />

kampongs worden verbrand en velden verwoest; wederom zal aan<br />

de welvaart nadeel worden toegebracht. En wanneer dit geschied<br />

en het volk overwonnen is, wat blijft u dan over, om het mede-<br />

lijden van den overwinnaar in te roepen ?<br />

Ik ben de vijand van Uwe Hoogheid niet. De Nederlanders voeren<br />

geen oorlog uit haat of vijandschap, maar voor beginselen. Ons<br />

beginsel is om, overal waar wij heerschappij voeren, of invloed<br />

uitoefen, aan de zeevarenden en handelaren, zonder onderscheid van<br />

personen of landaard, veiligheid voor hen of hunne goederen te<br />

verschaffen. Daarom raad ik Uwe Hoogheid, met een oprecht hart,<br />

den vrede aan te nemen, dien ik u aanbied, en mij niet tot het<br />

voortzetten der vijandelijkheden te dwingen.


1.81<br />

Men heeft Uwe hoogheid wel bevreesd gemaakt, dat wii uw gods-<br />

dienst vijandig zijn, uwe volksgebruiken willen veranderen. Niets is<br />

valscher dan dit. Is de geschiedenis der naburige volken van Atjeh<br />

dan zoo weinig bekend, dat aan dergelijke onwaarheden is geloof<br />

geslagen? Noch Maleiers, noch Javanen, noch Bomers, zijn ooit in<br />

de uitoefening van hun godsdienst en volksgebruiken belemmerd.<br />

Ik beloof Uwe Hoogheid, dat ik volkomen vrijheid-van godsdienst,<br />

en behoud der volksgebruiken aan uwe onderdanen zal waarb<strong>org</strong>en ;<br />

dat ik geen gedwongen diensten, geen gedwongen leveringen, geen<br />

gedwongen landbouw, van welken aard ook, zal vorderen; dat een<br />

ieder de vruchten van zijn arbeid zal genieten; dat al wat geleverd<br />

wordt betaald zal worden, en geen hoogere belastingen zullen wor-<br />

den opgelegd, dan nu worden geheven. En eindelijk beloof ik u,<br />

dat ik Uwe Hoogheid het bestuur over het land zal laten. Al wat<br />

ik vorderen zal, is een tractaat met u te sluiten, zooals met den<br />

sultan van Siak, Sri Indrapoere, gesloten is.<br />

Ik schrijf Uwe Hoogheid dezen brief niet, omdat ik bevreesd ben<br />

voor den uitslag van den oorlog. Van de overwinning ben ik zeker.<br />

Ik schrijf u, omdat ik de onderteekenaar ben van het tractaat van<br />

1857; omdat ik, zestien jaren geleden, aan uw volk den vrede en<br />

de vriendschap van mijn Gouvernement heb gebracht, en het ook<br />

liever, ten tweedemale, de voordeelen van den vrede, dan de ram-<br />

pen van den oorlog breng; omdat ik er meer prijs op stel, dat<br />

mijn naam onder uw volk bekend zij, als van den man, die aan<br />

het land vrede en rust, dan als van hem, die er oorlog en ver-<br />

woesting heeft gebracht.<br />

Ik verzoek Uwe Hoogheid echter wel te bedenken, dat ik mij<br />

niet door lange overwegingen kan doen ophouden, en dat ik moet<br />

voortgaan met voordeelen te behalen. De Nederlanders zijn voort-<br />

varend, en laten zich ongaarne ophouden, om af te doen, wat af-<br />

gedaan kan worden. Wil Uwe Hoogheid mijn voorstel in overwe-<br />

ging nemen, en mij vertrouwde lieden zenden, om mijne voorwaarden


183<br />

te vernemen, of over den vrede te onderhandelen, dan moet dit<br />

spoedig geschieden. Ik zal intusschen voortgaan, met te doen wat<br />

de oorlog van mij eischt. Tast men mij aan, dan zal ik mij ver-<br />

dedigen. En zoo ik niet spoedig antwoord ontvang, dan zal ik het<br />

er voor houden, dat mijne voorstellen niet aangenomen zijn, en dat<br />

de partij, die den oorlog verlangt, heeft gezegevierd.<br />

Deze zijn mijne woorden!<br />

Geschreven voor ATJEH, den l 8ten December 1873.<br />

Deze brief is nooit beantwoord geworden. De zendeling', de<br />

Javaan Mas Soemo Widikdjo 2 ) werd, zooals bekend is, vermoord.<br />

Toen de tien dagen verstreken waren, had het vertrek plaats,<br />

nadat reeds van af den 12 den November eenige transportschepen<br />

vertrokken waren.<br />

Wel was de cholera niet geweken; maar langer dralen kon de<br />

geheele kostbare expeditie in gevaar brengen. Daarom verlieten succes-<br />

sievelijk de verschillende transportschepen de reede en den 21 ste "<br />

reeds had het laatste schip zee gekozen. De opperbevelhebber was 20<br />

November van Batavia met het stoomschip »Prins Alexander der Ne-<br />

derlanden" rechtstreeks naar Atjeh vertrokken ; aan boord bevonden<br />

zich verder de 2 e bevelhebber, hun de adjudanten, de staf der expe-<br />

ditie, de chef der artillerie, die van den geneeskundigen dienst, de<br />

chef en de sous-chef der administratie, de adjudanten der dienstchefs ;<br />

voorts de topographische dienst, alsmede dwangarbeiders met hun<br />

mandoor, en inlandsche roeiers.<br />

Den dag, dat hij zich aan boord begaf,, had de opperbevelhebber<br />

de volgende dagorder aan de troepen uitgevaardigd :<br />

') Zijn zoon is thans patti, of Javaansch hoofd, te Kedivio.


1S3<br />

TWEEDE EXPEDITIE TEGEN HET RIJK VAN ATJEH.<br />

N°. 1. Hoofdkwartier<br />

Batavia, 20 November, 1873.<br />

Dagorder voor de vereenigde Zee- en Landmacht, uitmakende de<br />

2° expeditie tegen Atjeh.<br />

»Door den Koning benoemd tot civiel regeeringscommissaris en<br />

militair opperbevelhebber der 2 e expeditie tegen Atjeh, verklaar ik<br />

het bevel over de gezamenlijke strijdmiddelen te hebben aanvaard.<br />

Het hervatten der krijgsoperatiën zal aan velen uwer ontberingen en<br />

vermoeienissen opleggen, die gij echter, vertrouw ik, met geduld<br />

en volharding zult weten te verdragen.<br />

»Duldt niet dat uwe vaandels, op den vijandelijken bodem over-<br />

gebracht, door roof of brandstichting worden ontsierd. Zij, die de<br />

wapenen tegen u keeren, moet gij met dapperheid en volharding<br />

bestrijden; maar aan vrouwen en kinderen, en mannen die zich<br />

vreedzaam gedragen, moogt gij geen leed doen.<br />

»Vijandelijke versterkingen moet gij onschadelijk maken. De wo-<br />

ningen en kampongs moogt gij niet vernielen. Het zijn misdrijven,<br />

die met den dood gestraft worden , en die u van de middelen berooven,<br />

om onder dak te komen of beschutting te vinden.<br />

»Het Vaderland en de Koning verwachten, dat gij uw plicht zult<br />

doen. Laat ons z<strong>org</strong>en, dat die verwachting niet worde teleurgesteld.''<br />

De opperbevelhebber, enz. enz.<br />

(w. g.) VAN SWIETEN.<br />

Deze dagorder werd intusschen eerst den 6 dcn December aan de<br />

manschap meegedeeld.<br />

De schepen vertrokken op verschillende dagen, zoodanig, dat zij<br />

ongeveer gelijktijdig ter reede van Atjeh moesten aankomen, alwaar<br />

het vereenigingspunt der transportschepen zou wezen.<br />

Het vertrek der troepen had zonder de minste festiviteit plaats,


184<br />

zelfs zonder muziek. De gouverneur-generaal had den officieren, die<br />

aan de expeditie zouden deelnemen, een diner willen aanbieden, en<br />

ten minste een revue willen houden over de troepen voordat die<br />

zich inscheepten ; maar op verzoek van generaal van Swieten zag de<br />

landvoogd van die voornemens af.<br />

De opperbevelhebber was er op gesteld dat de troepen zonder<br />

eenige demonstratie vertrokken; zelfs moet hij bedankt hebben voor<br />

het aanbod van een lid van den Raad van Indië, om in diens woning-<br />

de officieren, welke de expeditie zouden meemaken, de gelegenheid<br />

te verschaffen, zich aan hun bevelhebber te laten voorstellen.<br />

Te eer was het bevreemdend, dat generaal van Swieten dit afwees,<br />

daar hij reeds zooveel jaren gepensioneerd was geweest en onder<br />

ongewone omstandigheden het bevel aanvaard had, zoodat de meer-<br />

derheid der officieren hem volkomen vreemd moest wezen.<br />

De generaal moge voor een en ander overwegende redenen gehad<br />

hebben, erg opbeurend was het voor de troepen niet.<br />

En te meer was dit met stille trom vertrekken weinig bemoedi-<br />

gend, omdat het vertrek werkelijk onder eenigszins ongunstige voor -<br />

teekens plaats had.<br />

De cholera namelijk was nogheerschende en zelfs onder de inscheping<br />

werden gevallen van de vreeselijke ziekte geconstateerd; namelijk<br />

in den avond van den 18 den November, toen de kavalerie aan boord<br />

van de »Chancellor" embarkeerde, bezweek een man aan de cholera.<br />

Dit veroorzaakte een licht verklaarbare onrust aan boord van dit<br />

transportschip, dat behalve de kavalerie aan boord had:<br />

het civiel personeel ; een gedeelte van het personeel van den ge-<br />

neeskundigen dienst; 528 dwangarbeiders, alsmede het personeel,<br />

belast met het bevel en het beheer. Het zou rechtstreeks naar Atjeh<br />

vertrekken.<br />

Generaal van Swieten werd tot aan den Boom uitgeleide geJaan<br />

door den gouverneur-generaal; aldaar bevonden zich vele autori-<br />

teiten en andere belangstellenden.<br />

§


185<br />

Het was zeven uur in den m<strong>org</strong>en; de »Tjiliwong" was op het<br />

punt om het anker te lichten.<br />

De landvoogd sprak den grijzen opperbevelhebber hartelijk toe<br />

en drukte hem de hand; nadat van Swieten die toespraak beant-<br />

woord had, wendde hij zich tot de menigte, die voor het gebouw<br />

stond. Hij dankte voor de vele bewijzen van belangstelling' en sym-<br />

pathie, aan de manschap en ook aan hem bewezen, en gaf ook<br />

eenige opheldering, waarom hij op een zoo stil vertrek had aange-<br />

drongen, dat in de meeste bladen in krasse bewoordingen gegispt<br />

was. Indien hij aan een stil vertrek van de bataljons, de ruiters,<br />

de officieren, de voorkeur gegeven had boven een luidruchtigen<br />

aftocht met muziek en uiterlijk vertoon, — zoo sprak de generaal —<br />

dan geschiedde dit zoowel wegens den ernst des tijds, als omdat hij<br />

van oordeel was, dat het gemoed van den ten strijde trekkenden<br />

soldaat niet noodeloos moest bewogen worden ; dat het gevoel van<br />

droefheid en weemoed der nagelaten betrekkingen behoorde geëer-<br />

biedigd en gespaard te worden. Zij, die op apodictischen toon luide<br />

hunne afkeuring over dien maatregel hadden uitgesproken, bleken<br />

naar zijn oordeel daarvan geen verstand, geen begrip te hebben;<br />

hij meende in het belang van vertrekkenden en achterblijvenden te<br />

hebben gehandeld. Kort daarop ging de opperbevelhebber aan boord<br />

van de »Tjiliwong" en onder het bulderen van het geschut verliet<br />

het schip de reede, om weldra voor het oog der toeschouwers te<br />

verdwijnen.<br />

Dat men, trots het uitbarsten der cholera, de troepen liet vertrekken,<br />

kan niet worden gelaakt; er was thans geen terugtreden meer mogelijk,<br />

terwijl er tevens kans bestond, dat de frissche zeelucht den gezond-<br />

heidstoestand bevorderlijk wezen zou, zooals dan ook gebleken is.<br />

Maar af te keuren is het, dat men de eischen eener goede hygiëne<br />

uit 't oog verloren en de troepen niet de noodige ruimte gegund<br />

heeft, al hadde dit de uitgaven, toch reeds zoo hoog, nog moeten<br />

vermeerderen.


186<br />

Eén transportschip had ruim 2000 man aan boord; de schepen<br />

waren te zeer bevolkt.<br />

Dit blijkt uit het volgend overzicht van de scheepsruimte en de<br />

troepen, die met de verschillende schepen werden vervoerd :<br />

NAMEN DEE SCHEPEN.<br />

Ned. Stoomschip//Jason"<br />

n a //Holland" . . . . . . . . .<br />

w « //Ariadne"<br />

/z » //Sumatra"<br />

Ital. „ „Maddaloni"<br />

Eng. w //Scotland" . . . ,<br />

« // //John Bramall"<br />

u ,i //Chancellor"<br />

Ned. » //Luit.-generaal van Swieten".<br />

» // //Prins Alexander der Nederl."<br />

« // «Baron Mackay"<br />

« // Baron Sloet van den Beele" .<br />

// w Gouverneur-generaal Mijer" .<br />

« » Koningin Sofia . . . . . . .<br />

Zeilschip //Nancy"<br />

w //Kosmopoliet"<br />

a) 130 vrije werlieden der genie.<br />

h) 500 stuks slachtvee.<br />

c) 356 koelies.<br />

d) 150 Inlandsche roeiers.<br />

e) Vivres.<br />

e<br />

950<br />

1130<br />

683<br />

1500<br />

1500<br />

588<br />

900<br />

665<br />

500<br />

500<br />

400<br />

500<br />

500<br />

400<br />

500<br />

—<br />

5E<br />

O<br />

Geëmbarkeerde troepen.<br />

21<br />

14<br />

6<br />

38<br />

41<br />

38<br />

10<br />

ai<br />

9<br />

23<br />

8<br />

24<br />

17<br />

15<br />

2<br />

20<br />

S<br />

209<br />

193<br />

6<br />

559<br />

561<br />

447<br />

162<br />

110<br />

83<br />

32<br />

36<br />

513<br />

57<br />

41<br />

4<br />

513<br />

297<br />

658<br />

120<br />

573<br />

1080<br />

684<br />

153<br />

581<br />

203<br />

332<br />

627<br />

143<br />

638<br />

78<br />

112<br />

137<br />

-a)<br />

- h)<br />

Men ziet hieruit, dat de »Maddaloni" per man slechts % last ruimte<br />

had ; en nog hadden de soldaten het slechter gehad, — vooral doordat<br />

op enkele transportschepen gebrek aan het noodige ontstond<br />

en niet eens een afzonderlijk verblijf voor de zieken was — wanneer<br />

-o)<br />

141<br />

65<br />

100<br />

-d)<br />

e)


Eï^^<br />

187<br />

de officieren niet eigen leed voor dat der soldaten vergeten hadden<br />

en bewijzen van die onbaatzuchtigheid hadden gegeven, waarvan<br />

men in oorlogstijd zoo menig schoon voorbeeld kan opteekenen.<br />

Den 28 steu , des namiddags, kwam de opperbevelhebber ter reede<br />

van Atjeh aan. De algemeene toestand liet, volgens het rapport van<br />

den kommandant der maritieme middelen, kapitein-ter-zee van<br />

Gogh, te wenschen over.<br />

In den nacht van 23 op 24 November arriveerden de laatste<br />

transportschepen voor Atjeh, zoodat de geheele transportvloot, ten<br />

getale van 35 schepen, aldaar vereenigd was. Reeds waren maat-<br />

regelen getroffen, om op Poeloe Nassie een ziekenbarak aan te<br />

leggen en tevens de noodige voorzieningen te treffen, om de sche-<br />

pen van versch water te kunnen voorzien.<br />

De gezondheidstoestand was helaas! onrustbarend; op alle trans-<br />

portschepen, behalve twee, was de cholera uitgebarsten en nog<br />

eischte de ontzettende ziekte nieuwe offers.<br />

Des m<strong>org</strong>ens van den 29 8ten November begaven zich generaal-<br />

majoor Verspijck en de dirigeerende officier van gezondheid der<br />

expeditie naar Nassie, om den toestand aldaar op te nemen; hun<br />

ervaring was niet bemoedigend, want de ziekte nam toe, waarop<br />

aanhoudende regen ongunstig gewerkt had. Het besluit werd geno-<br />

men, om geen troepen meer te ontschepen.<br />

Sedert het vertrek der troepen naar Atjeh tot op den 2 den Decem-<br />

ber, waren aan de cholera bezweken: 10 Europeanen, 2 Amboinee-<br />

zen, 4 inlanders en 40 koelies, terwijl in behandeling bleven 47<br />

soldaten en 40 koelies.<br />

Daarom werd op een strenge handhaving der quarantaine-middelen<br />

aangedrongen. Ook Mr. Canter Visser, de secretaris van den opper-<br />

bevelhebber, was bezweken en in zijne plaats werd Mr. van Dissel,<br />

laatstelijk toegevoegd aan den heer Zoetelief en van Bali terugge-<br />

keerd, tot secretaris van generaal van Swieten benoemd.<br />

Spoedig werd door den chef van den staf en de hefs an artillerie


IbS<br />

en genie aan boord van de »Bronbeek" een verkenning langs het<br />

strand ondernomen, meer bepaald ten oosten van de Atjeh-rivier,<br />

waarna de chef van den staf in overleg trad met de marine-auto-<br />

riteiten, ten einde te bespreken, hoe de landing zou ondernomen<br />

worden. Als een gevolg daarvan werd den kommandant der 2° bri-<br />

gade, die op Poeloe Nassie gebivouakkeerd was, last gegeven om<br />

te z<strong>org</strong>en, dat al de schepen in den avond van den 7 de » des avonds<br />

zich ter reede van Atjeh zouden bevinden, en alles werd voorbereid<br />

om op den 9 d » December te landen, waartoe de debarkements-<br />

order opgemaakt en uitgevaardigd werd.<br />

Den dag voordat de landing moest geschieden, werden alle hoofd-<br />

officieren aan boord van het stafschip ontboden. Plet was vast besloten<br />

dat, ofschoon de gezondheidstoestand en het weder niet gunstig<br />

waren, tot het debarkement zou worden overgegaan.<br />

De volgende bepalingen waren gemaakt:<br />

Des nachts ten 12 ure zou het eskader, dat de landing beschermen<br />

moest, zijn plaats innemen.<br />

Ten 1 ure zouden de transportschepen zich naar de aangewezen<br />

plaatsen begeven; de overige schepen der zeemacht zouden ten 4 ure<br />

hunne plaats langs de kust innemen, om met het aanbreken van<br />

den dag het vuur te openen. Eerst zou de 2° brigade landen, die<br />

uiterlijk ten 5% ure aan den wal moest zijn.<br />

De sterkte der infanterie was bij de 2' brigade 1739 man en bij<br />

de 3* brigade 1934 man; de 1« brigade was, zooals wij weten, te<br />

Padang gebleven en het voornemen was, die eerst dàn telaten op-<br />

komen, wanneer de laatste stoot gegeven moest worden.<br />

Den 7 d °» December was de geheele vloot voor de monding der<br />

Atjeh-rivier verzameld geweest. Men had het laten voorkomen of aldaar<br />

de landing zou worden ondernomen; doch begunstigd door het nach-<br />

telijk duister was het anker gelicht en naar Pedro-punt gestoomd,<br />

alwaar de landing zou plaats hebben.<br />

Om 4 uur arriveerden voor de Koeala Tjangkoel de transportsche-


189<br />

pen, die de troepen, tot de 2 brigade behoorende, aan boord hadden ;<br />

door het breken van sleeptrossen ondervond de »Aurora" zoodanig<br />

oponthoud, dat een half bataljon bij de landing niet tegenwoordig<br />

kon zijn, zoodat die geschied is door 3, in plaats van 4 halve batal-<br />

jons. Oponthoud van anderen aard was ook oorzaak, dat de landing-<br />

niet kon plaats hebben om 5% à 6 uur, zooals bepaald was.<br />

Het strand liep van zee opwaarts ; het was golvend en met struiken<br />

en boomen bedekt. Niet ver van het strand waren klapperboomen<br />

zichtbaar; het kenmerk der aanwezigheid van een kampong. Van<br />

den vijand bespeurde men niets; alleen een roode vlag, een paar<br />

honderd meter westwaarts dicht bij het strand, deed vermoeden dat<br />

zich daar een versterking bevond.<br />

Men liet gelijktijdig het rechter half 3 C bataljon en het 14« batal-<br />

jon in de sloepen gaan. Generaal-majoor Verspijck verliet de »Prins<br />

Alexander der Nederlanden," om het bevel over de landingstroepen<br />

op zich te nemen; als staf-officieren waren hem toegevoegd kapitein<br />

J. Schneither en de I e luitenant G. de Wijs.<br />

,Tegen 8% uur waren het 14 e bataljon en het rechterhalf 3 e batal-<br />

jon in de sloepen en de 3 e kompagnie artillerie op de vlotten; de<br />

sloepen werden in de, bij de debarkements-order aangegeven, volg-<br />

orde gerangeerd, en de stoomschepen en stoombarkassen werden<br />

naar den wal gesleept, op eiken vleugel door 6 gewapende sloepen<br />

ondersteund.<br />

Negen uur was het, toen de eerste luitenant G. J. V. Vinkhuizen<br />

van het 14° bataljon het eerst aan den wal sprong, en zich in een<br />

oogwenk op den duinrand bevond, die den vijand tot borstwering-<br />

diende; die duinrand was spoedig bezet door de twee halve bataljons<br />

van het 14 e bataljon op den linker-, en het rechterhalf 3 e bataljon<br />

op den rechtervleugel; de vijand koos na een korten tegenstand de<br />

vlucht.<br />

Men kwam thans aan een groote watervlakte; het rechterhalf<br />

3° bataljon ontving bevel, langs den buitenrand langzaam vooruit te


190<br />

gaan en te waarschuwen, als men op een versterking van eenig<br />

aanbelang mocht stuiten ; het linkerhalf 14 e bataljon onder den brigade-<br />

kommandant, kolonel Wiggers van Kerchem, omtrok de lagune.<br />

Het rechterhalf 3 e bataljon zond een kompagnie om een versterking,<br />

waarop een driekante roode vlag woei, te verkennen; die verster-<br />

king bleek door den vijand verlaten te zijn ; het rechterhalf 3 e ba-<br />

taljon stelde zich voorwaarts van die positie op. Het rechterhalf<br />

14 e bataljon vond aan den overkant der lagune geen vijand meer<br />

en werd teruggeroepen, daar het water rijzende was, zoodat de<br />

communicatie met de hoofdmacht zou kunnen worden afgebroken.<br />

De hoofdmacht rukte op naar kampong Loema. Vóór deze kam-<br />

pong werd de duinrand verdedigd; in een grasvlakte tusschen de<br />

duinen en de kampong zag men een vierkante aarden redoute en<br />

daarachter een kleinere, blijkbaar aangelegd met het doel, om de<br />

verdedigers van den duinrand op te nemen. De kampong Lamoega<br />

werd door kapitein von Balluseck onderzocht, en daarna bezet door<br />

een kompagnie infanterie en een sectie artillerie.<br />

Het was nu ruim half een uur. De landing was in alle opzichten<br />

gelukt. Het 14 e bataljon rukte vooruit tot daar, waar de Koeala-<br />

Lamoega in de Gighen valt. Overal werden de strandbentings ver-<br />

laten bevonden; het geschut werd vernageld.<br />

Bij de landing had men veel minder tegenstand ondervonden dan<br />

men had durven verwachten; klaarblijkelijk was de vijand door de<br />

keuze van het landingspunt verrast geworden. De verliezen waren<br />

uiterst gering, 'tgeen te meer gewaardeerd werd, omdat het al<br />

spoedig bleek dat de tegenweer zou toenemen, naarmate men het<br />

vijandelijke land indrong.<br />

Het bivouak, dat om 4 uur door de troepen betrokken werd,<br />

was een vrij hoog en met gras begroeid terrein; zoodra de 3 e bri-<br />

gade gedebarkeerd was, trad kolonel Schultze als bivouak-kom-<br />

mandant op.<br />

Als een gevolg van de door generaal majoor Verspijck gewijzigde


191<br />

operation, was de landing der 3 e brigade niet op de oorspronkelijk<br />

bepaalde plaats geschied, maar meer westelijk dan het landingspunt der<br />

2 e brigade. Al de versterkingen aan het strand bleken eerst kortelings<br />

verlaten te zijn ; blijkbaar had de vijand de attaque in front verwacht.<br />

Om 3% uur landde de opperbevelhebber met den chef van den<br />

staf, ten einde met generaal Verspijck deoperatiën te bespreken.<br />

Het volgende werd overeengekomen :<br />

De brigade Wiggers van Kerchem zou den volgenden m<strong>org</strong>en op<br />

marsch gaan, om de Koeala-Tjangkoel over te trekken; zij moest<br />

de versterkingen op den tegenovergestelden rechteroever omtrekken<br />

en in den rug nemen; de marine-landingsdivisie zou de Koeala-<br />

Gighen forceeren, welke door de kolonne Schultze in de flank be-<br />

dreigd zou worden.<br />

De kommandant der maritieme middelen werd aangeschreven om<br />

de transportvloot voor de Koeala-Gighen geconcentreerd te houden.<br />

Het bivouak bevond zich achter de duinen en liep van het Noord-<br />

oosten naar het Zuidwesten; onophoudelijk werden de troepen ge-<br />

alarmeerd, daar men van uit een kampong, die aan de overzijde<br />

der kali gelegen was, onze troepen beschoot.<br />

Den lO 4 "» landden de overige troepen, zoodat dien dag de geheele<br />

landmacht te Koeala-Gighen vereenigd was. Ingevolge de gegeven be-<br />

velen rukte de tweede brigade 's m<strong>org</strong>ens in westelijke richting op en<br />

trok over de Koeala-Gighen, op den anderen oever een bivouak be-<br />

trekkende, terwijl de derde brigade dit aan den oostelijken oever deed.<br />

De kommandant der 3 e brigade had het linkerhalf 12 e bataljon<br />

en een kompagnie van het rechterhalf 12 e langzaam langs het strand<br />

laten voortrukken; om 8 uren in den m<strong>org</strong>en hadden zij de, iets<br />

meer land-inwaarts gelegen, kampong Loeng bereikt. Het linkerhalf<br />

12 e bataljon bezette het oostelijk gedeelte der kampong, de I e kom-<br />

pagnie van het rechterhalf 12 e , die vooral hevig beschoten werd,<br />

bezette het middengedeelte, en een kompagnie van het 14 e bataljon<br />

betrok het westelijk gedeelte van kampong Loen.


192<br />

In de woningen bevond zich eenig materieel, dat onbruikbaar<br />

werd gemaakt. Men vond hier en daar vijandelijke werken die — na-<br />

tuurlijk omdat men hier nog geen aanval had verwacht — niet verde-<br />

digd waren geworden.<br />

Er werden verkennings-patrouilles uitgezonden en generaal Ver-<br />

spyck koesterde het voornemen, de Koeala-Gighen te omtrekken<br />

om aan de Koeala-Tjoet te komen; dit zou den volgenden m<strong>org</strong>en<br />

geschieden, onder bescherming van het vuur der marine, die voor<br />

de troepen uit vuren zou. Doch generaal van Swieten liet weten, dat<br />

hij den volgenden m<strong>org</strong>en aan wal komen zou, om over de verdere<br />

operatiën te beraadslagen, tevens verzoekende om die tot zoolang<br />

uit te stellen.<br />

Den ll aen December om 7 uur debarkeerde de opperbevelhebber<br />

met zijn staf; nadat hij met generaal Verspyck geconfereerd had,<br />

werd een verkenning uitgezonden langs de zuidzijde der lagune in<br />

de richting der Atjeh-rivier; zij geschiedde door overste Pel met bet<br />

rechter-half 14 e bataljon met een sectie artillerie, eenige kavalerie<br />

en mineurs. Kapitein von Balluseck werd er aan toegevoegd als staf-<br />

officier, met eenig personeel der opnemings-brigade. Een tweede<br />

verkenning had gelijktijdig plaats in zuidelijke richting, om gemeen-<br />

schap te zoeken met den grooten weg, die volgens de berichten<br />

van Pedir naar den kraton liep, waartoe overste Engel met het<br />

rechter-half 3 e bataljon, een sectie artillerie en een sectie mineurs<br />

oprukte. Door de troepen onder luitenant-kolonel Pel werd het terrein<br />

rondom het bivouak verkend ; in westelijke richting werd een verlaten<br />

missigit, met steenen wal omringd, tijdelijk tot ziekenverblijf aan-<br />

gewezen.<br />

Nadat een plas tusschen Koeala Tjangkoel Gighen overgetrokken<br />

was, bijwelke gelegenheid de manschap tot boven den buik door het<br />

water moest waden, sloeg men aan den anderen oever een bivouak<br />

op, dat in de linkerflank door den vijand bestookt werd. Om tien<br />

uur werd kotta Moesapi door de Atjehneezen verlaten.


193<br />

Om 11% uur kwam luitenant-kolonel Pel terug, na ruim een half<br />

uur gaans in westelijke richting te zijn do<strong>org</strong>edrongen, zonder een<br />

begaanbaren weg te vinden.<br />

Een uur later volgde de andere kolonne; deze was, na 1200 me-<br />

ter in zuidelijke richting langs zeer slecht terrein te zijn geavan-<br />

ceerd, op een goeden, breeden weg gekomen, die in zuidwestelijke<br />

richting liep. Het terugtrekken van beide kolonnes bracht den Atjeh-<br />

nees — die geen flauw denkbeeld van verkenningen heeft — weer in<br />

den waan dat wij teruggeslagen waren, en in den middag deed hij<br />

een verrassenden aanval op onze troepen, toen deze in het kampe-<br />

ment verspreid waren. In een oogwenk was alles weder onder de<br />

wapenen en na een hevig gevecht, dat drie kwartier duurde, werden<br />

de Atjehneezen in het bosch teruggedreven. De aanval was zege-<br />

vierend afgeslagen, en het verlies des vijands moet ontzettend<br />

geweest zijn.<br />

Daar het bivouak beschoten was uit de huizen eener op last van<br />

den opperbevelhebber gespaarde kampong, had generaal van Swieten<br />

eindelijk er in toegestemd dat die kampong verbrand werd, hetgeen<br />

geschiedde door een kompagnie mineurs, onder dekking van een<br />

kompagnie infanterie; dit was hier een onvermijdelijkheid, want<br />

onze troepen werden beschoten, en zagen den vijand niet. Het<br />

streed anders zéér tegen de beginselen van generaal van Swieten<br />

om tot brandstichting over te gaan en reeds in 1863 schreef hij in<br />

een dagorder met het oog hierop:<br />

»Men zoekt vergeefs naar den oorsprong van die heillooze gewoonte,<br />

die zoovele overwinningen en nederlagen doet gepaard gaan met de<br />

vernieling van het weinige, dat het volk bezit. Waaruit, vraagt men<br />

zich af, heeft het leger, dat naar beschaafde en Christelijke begin-<br />

selen wordt bestuurd, het recht geput, zoo strijdig met het oorlogs-<br />

recht van beschaafde volken, om het private eigendom te vernielen<br />

en schuldelooze vrouwen en kinderen, of machtelooze grijsaards,<br />

door gebrek te doen omkomen?<br />

13


194<br />

»Een werktuig van bestraffing of wraak kan het niet zijn, - want<br />

de taak van het leger is niet om te kastijden, noch om te kwellen,<br />

maar om te strijden, te overwinnen, en de gevolgen van den oorlog-<br />

zoo min mogelijk schadelijk te maken.<br />

»Het kan ook niet zijn, om de overwinning gemakkelijker te ma-<br />

ken, of de gestoorde rust spoediger te herstellen; want in stede van<br />

verzoening, wekt de verwoesting slechts verbittering, versterkt zij<br />

het verzet, en vergroot zij den dorst naar wraak. Hoe zou men ook<br />

kunnen meenen, dat een onkundig, onbeschaafd en veelal misleid<br />

volk, wanneer al wat het bezit, ook zijne voedingsmiddelen, baldadig<br />

verwoest zijn, éérder genegen zoude zijn, om de wapenen neer te<br />

leggen en den overwinnaar te gehoorzamen, dan zoolang de kans<br />

nog bestaat, door onderwerping weer in het bezit van have en goed<br />

te komen ? ....<br />

»Niets kan inderdaad de verwoestingen rechtvaardigen, en wan-<br />

neer men ze niettemin ziet plaats grijpen, dan moet men ze wel<br />

houden voor het gevolg van verouderde overleveringen, die bereids<br />

lang hadden moeten verlaten worden, of van valsche beschouwingen.<br />

»Wanneer in Indië oorlog gevoerd wordt, is het met een van<br />

deze beide oogmerken, te weten: onder misleide en oproerige onder-<br />

danen de rust te herstellen, of om de regenten van onbeschaafde<br />

volksstammen, die nog het zelfbestuur hebben behouden, in het<br />

belang der beschaving, mildere beginselen van bestuur en van in-<br />

ternationale betrekkingen op te leggen. Voor beide gevallen past<br />

een beschaafde en milde oorlogstaktiek beter, en zal deze ook betere<br />

werking hebben en heilzamer indrukken nalaten, dan brandstichting<br />

en verwoesting."<br />

Maar soms, zooals ook hier, is het onvermijdelijk, om op de<br />

gemakkelijkste wijze, dat is door verbranding, gevaarlijke terrein-<br />

voorwerpen op te ruimen en het zou een origineele philantropie<br />

wezen, zulks niet te doen — uit den aard der zaak ten koste van<br />

eigen bloed.


195<br />

Zoo verhief zich ook in een onzer groote bladen een stem tegen<br />

het verbranden van kampongs, 'tgeen tijdens de blokkade door onze<br />

marine geschied was en de schrijver van dat opstel schroomde niet,<br />

om in de hevigste bewoordingen dat verbranden van vijandelijke kampongs<br />

af te keuren. Wij kunnen niet genoeg waarschuwen tegen<br />

een ziekelijke philantropie bij 't oorlogvoeren. De oorlog op zich<br />

zelf is een gruwel, die de menschheid tot schande strekt; maar<br />

zoolang die een onvermijdelijke noodzakelijkheid schijnt te zijn, moet<br />

men niet een overdreven zachtzinnigheid prediken, waarvan de gevolgen<br />

op eigen hoofd zouden neerkomen.<br />

En wij schromen niet, het onverantwoordelijk te noemen om vijandelijke<br />

dorpen te sparen uit edelmoedigheid, wanneer die generositeit<br />

onze troepen aan verliezen blootstelt.<br />

In den namiddag van den IJ*» had generaal van Swieten zich<br />

bij de derde brigade gevoegd. Er werden dien dag nog een paar verkenningen<br />

gedaan, die ons eenige dooden en gekwetsten bez<strong>org</strong>den ;<br />

daarna werd besloten om den volgenden m<strong>org</strong>en langs het strand<br />

naar Moesapi op te marcheeren, waartoe de 3 e brigade werd aangewezen;<br />

de 2" zou het bivouak bezet houden.<br />

Nadat de Koeala-Gighen overgetrokken was, waarbij hetmeerendeel<br />

der manschap doornat werd, rukte men langs het strand voort,<br />

onder een hevige hitte, ternauwernood getemperd door een oostewind.<br />

Zonder tegenstand te ontmoeten gingen de troepen langzaam<br />

voort, totdat zij een versterking naderden, waaruit gevuurd werd;<br />

evenwel zonder dat alsnog iemand gewond werd, daar de afstand,<br />

waarop de vijand het geweervuur opende, meer dan 1000 pas<br />

bedroeg.<br />

Die versterking, kotta Moesapi, moest genomen worden; daartoe<br />

werd het linkerhalf 12 e bataljon in kompagnies-kolonnes opgesteld<br />

met een sectie artillerie aan weerszijden, die granaten in de versterking<br />

wierpen, welk vuur door de vloot ondersteund werd. Toen<br />

13*


196<br />

men echter langzaam geavanceerd was en kotta Moesapi binnentrok,<br />

bleek deze sterkte juist door den vijand verlaten te zijn.<br />

Zij was van eenvoudige constructie en bestond uit een aarden dek-<br />

king, aan weerszijden bekleed met palen, die door bamboe aan<br />

elkaar verbonden waren en twee borstweringen vormden, waarachter<br />

zich een met boomen beplante vlakte bevond. Achter de borstwe-<br />

ringen vond men hutten van zeer primitieve samenstelling.<br />

Alles was verlaten; er werd geen tegenstand meer ondervonden en<br />

er werd een bivouak betrokken. De nacht ging zonder stoornis voorbij.<br />

Den volgenden dag, namelijk den 13 aen December, werd besloten<br />

om een bataljon infanterie met eenige artillerie en een sectie sap-<br />

peurs uit te zenden, ten einde te onderzoeken of men over de land-<br />

tong tusschen de lagune en de zee den mond der Atjeh-rivier zou<br />

kunnen bereiken, 's M<strong>org</strong>ens vroeg rukte het bataljon uit, met een<br />

kompagnie als voorhoede; daar achter de artillerie en de sappeurs,<br />

door een peloton infanterie gedekt, en een kompagnie als achter-<br />

hoede. Nadat men ongeveer een uur lang ongehinderd was door-<br />

gemarcheerd, werd men uit een kampong beschoten, hetgeen door<br />

ons geschut beantwoord werd. De Atjehneezen vuurden uit lelah's,<br />

en een kanonkogel trof een kettingganger, die op een kistje litho-<br />

fracteur was gezeten; ware dit getroffen, dan zou een vreeselijke<br />

ontploffing niet zijn uitgebleven.<br />

Aan de opdracht was intusschen voldaan ; de troepen trokken terug-<br />

en kwamen ruim acht uur in het bivouak bij kotta Moesapi aan.<br />

Dat terugtrekken, door den vijand alweder aan 't succes zijner<br />

wapenen toegeschreven, deed zijn moed toenemen en van verschil-<br />

lende kanten werd het bivouak beschoten.<br />

Dienzelfden dag, ongeveer ten twee ure, deed generaal-majoor<br />

Verspijck het westwaarts gelegen terrein aan de overzijde der lagune<br />

verkennen, bij welke gelegenheid men op een versterking stiet, die<br />

niet door den vijand verdedigd werd, waarna majoor Luymes haar<br />

met zijn bataljon bezette.


197<br />

Thans achtte de opperbevelhebber het oogenblik gekomen, om<br />

beide brigades te hereenigen en de kommandant der 2 e brigade kreeg<br />

bevel, om zich met zijne troepen bij de derde te voegen; ook de<br />

tweede brigade ondervond oponthoud bij het overtrekken van de koe-<br />

ala-Gighen, zoodat alleen het rechter-half 3 e bataljon met den staf<br />

den 13 den overkwam, het overige gedeelte eerst den volgenden dag.<br />

De monding der Atjeh-rivier werd verdedigd door eenige goed<br />

bewapende werken ; alvorens te bepalen hoe men die zou aanvallen,<br />

moest een verkenning langs de zuidzijde van kotta Perak geschieden.<br />

Die verkenning had plaats in den m<strong>org</strong>en van den 14 den onder per-<br />

soonlijke leiding van generaal-majoor G. M. Verspijck; de kolonne<br />

bestond uit het rechter-half 12 e , linker-half 9 e en rechter-half 3 e ba-<br />

taljon infanterie, alsmede 2 kompagnieën van het linker-half 12 e ba-<br />

taljon, een sectie artillerie, 20 kavaleristen en een peloton mineurs<br />

en sappeurs.<br />

Het linker-half 9 e zou links, het 12 e bataljon rechts een omtrek-<br />

kende beweging maken; de overige troepen, namelijk de 3 e kom-<br />

pagnie van het linker-half bataljon en de 4 e kompagnie, zouden den<br />

aanval in front ondernemen.<br />

De kolonne deboucheerde op de rechterflank van de vijandelijke<br />

stelling, voorwaarts van kotta Radja; zij werd met een hevig vuur<br />

begroet, afgegeven uit een lange aarden linie, door een bijna aan-<br />

eengesloten pagger verb<strong>org</strong>en. Zoodra de artillerie den aanval voor-<br />

bereid had, rukte de infanterie op, die weldra in een levendig vuur<br />

gewikkeld was. Nadat dit een half uur onderhouden was, werd over<br />

de geheele linie tot een stormenderhandschen aanval overgegaan,<br />

waartegen de vijand niet bestand was; de vluchtende Atjehneezen<br />

werden door de zegevierende troepen achtervolgd.<br />

Op een paar honderd pas achter hunne positie liep de breede<br />

stroom, waarover zij slechts langs een gebrekkige smalle brug en met<br />

behulp van een prauw konden ontkomen. Die prauw werd door een<br />

granaatschot in den grond geboord en slechts weinigen bereikten


198<br />

over de brug den overkant. Dien dag werden 80 gesneuvelde Atjeh-<br />

neezen begraven; doch men kan aannemen, dat hun verlies veel<br />

grooter is geweest. Ook den onzen kwam dit gevecht op gevoelige<br />

verliezen te staan; kapitein W. H. Voorman kreeg een doodelijk<br />

schot in den buik en luitenant Beekhuis ontving een klewanghouw ;<br />

minder zwaar gewond werd luitenant H. C. van Stappershoef. Voorts<br />

hadden wij 6 dooden en 38 gekwetsten.<br />

Nog hadden de kapitein der artillerie de Jongh en de I e luitenant<br />

der militaire verkenningen Visser schampschoten bekomen.<br />

De gewonden werden zoodra doenlijk naar de ziekenschepen getransporteerd.<br />

Onze troepen hadden zich, volgens de getuigenis van generaal Ver-<br />

spijck, uitstekend gedragen; kotta Perak was hun in handen gevallen<br />

en de vijand bleek al zijne werken aan de oostzijde der monding<br />

van de Atjeh-rivier te hebben ontruimd ; ook waren de kampongs<br />

tusschen de genomen linie en de rivier verlaten. Alleen hooger aan<br />

de rivier hield hij den oever nog bezet; doch de communicatie met<br />

onze schepen bleef verzekerd. Het bleek dat den vijand een ge-<br />

voeligen slag was toegebracht en dat hij uit zijn sterke stelling ver-<br />

dreven was ; de broeder van Tjongkoe Kali en twee mindere hoofden<br />

waren gesneuveld, hetgeen op Moekin XXVI een ontmoedigenden<br />

indruk gemaakt had.<br />

Kotta Perak was een goed aangelegde versterking, die sterker was<br />

dan de tot dusver genomen werken. Zij werd, evenals de daar achter<br />

en westwaarts gelegen versterkingen, door het 2 e en door het rech-<br />

ter-half 9 e bataljon infanterie bezet.<br />

De kommandant der 3 e brigade werd belast met het bevel der<br />

troepen, die de vijandelijke versterkingen bezet hielden ; aan den kom-<br />

mandant der 2 e brigade werd de z<strong>org</strong> voor het bivouak toevertrouwd.<br />

Des avonds werden de bewegingen voor den volgenden dag bespro-<br />

ken; de kommandant der 2 e brigade moest met 2 halve bataljons, een<br />

batterij artillerie, een peloton mineurs en een peloton kavalerie langs


199<br />

het strand een verkenning doen naar de Atjeh-rivier en de overige<br />

werken nemen, in verband handelende met de 3 e brigade, die met<br />

twee halve bataljons, een halve batterij en een peloton mineurs ins-<br />

gelijks in westelijke richting moest oprukken, maar zuidwaarts van<br />

de lagune, in den rug der versterkingen. Door middel van signalen<br />

moesten beide brigades met elkander in gemeenschap blijven.<br />

Den 15" e " zond diensvolgens de 3 C brigade het linker-half 9 e en<br />

het rechter-half 12 e bataljon met een sectie van de 18 e kompagnie<br />

artillerie en eenige mineurs en sappeurs in westwaartsche richting-<br />

naar de rivier; twee kompagnieën van het linker-half 9 e bataljon met<br />

de artillerie vormden de voorhoede. Langs een voetpad door afwis-<br />

selend terrein ging men tot kotta Radja, alwaar de opperbevelhebber<br />

zich reeds bevond; vandaar af werd het voetpad smaller en aan weers-<br />

zijden daarvan stonden nipaboomen in het water of in de modder.<br />

Toen het hoofd der kolonne, langzaam voortgaande, kotta Babi be-<br />

reikt had, belette het moerassige terrein, verder te gaan.<br />

Ruim een uur bleef de kolonne op het voetpad halt houden, door<br />

den vijand van uit de verte beschoten; toen werd, nadat generaal<br />

Verspijck in persoon de situatie in oogenschouw genomen had, tot<br />

den terugtocht overgegaan. Naar kotta Radja teruggekeerd, werd een<br />

nieuwe verkenningstocht in zuidwestelijke richting ondernomen, die<br />

evenmin eenig resultaat opleverde. Het rechterhalf 12 e bataljon be-<br />

zette kotta Radja; men vond aldaar een bronzen vuurmond van<br />

ongeveer 24 c.M., met Maleische inscriptie.<br />

De 2 e brigade, onder kolonel Wiggers van Kerchem, had langs<br />

het strand naar de monding der Atjeh-rivier het rechter- en<br />

linkerhalf 14 e bataljon, een batterij, een peloton mineurs en sap-<br />

peurs en 20 man kavalerie gezonden, die de vijandelijkestrandver-<br />

sterkingen geheel verlaten vonden. Thans werden de volgende be-<br />

schikkingen genomen:<br />

Twee kompagnieën van het rechterhalf 14" bataljon bezetten kotta<br />

Babi en twee kompagnieën van het linkerhalf 9 e bataljon trokken


200<br />

naar kotta Radja. Twee kompagnieën van het rechterhalf 12 e bataljon<br />

moesten in kotta Perak bivouakkeeren.<br />

De troepen waren alzoo tot aan de monding der rivier opgerukt<br />

en hadden den vijand uit al de versterkingen, die hij oostwaarts van<br />

die monding langs het strand had opgeworpen, verdreven, hetgeen<br />

niet weinig ook aan de goede hulp van de marine te danken is, die<br />

den 15 den een verkenning van de monden der Atjeh-rivier deed.<br />

De troepen — met uitzondering van het rechterhalve 9 e en het<br />

rechterhalve 12 e bataljon, die kotta Radja bezet hielden, en het<br />

rechterhalf 14 e bataljon, dat aan de monding der Atjeh-rivier bleef —<br />

betrokken nu ten noorden van kotta Radja en Peiak een bivouak.<br />

De opperbevelhebber, die de verschillende werken in oogenschouw<br />

genomen had, gelastte, hoofdzakelijk om gezondheidsredenen,<br />

dat het bivouak ongeveer 400 pas oostwaarts moest verplaatst<br />

worden.<br />

Die verandering bleek al dadelijk gunstig te werken op de gezondheid<br />

der troepen; ook bleef het weder goed.<br />

In den avond van den 15" werden de operation voor den volgenden<br />

dag bepaald. Luitenant-kolonel Pel ontving bevel, om met<br />

twee kompagnieën van zijn korps, versterkt met twee kompagnieën<br />

van de 3 e brigade en een sectie artillerie, den arbeid te beschermen<br />

van een kompagnie mineurs, die een begaanbaren weg ten zuiden<br />

van de nipa-velden naar de rivier moest maken; een andere kompagnie<br />

mineurs zou de brug bij Moesapi, die niet aan het doel beantwoordde,<br />

in bruikbaren staat brengen.<br />

De werkzaamheden aan de brug achter kotta Moesapi werden<br />

door den vijand bemoeielijkt, doordat hij schier onafgebroken van<br />

den overkant der lagune op onze troepen vuurde.<br />

Men koesterde het voornemen, langs de kortste operatielijn<br />

aan de Kaii-Atjeh te komen; om die lijn te vinden, besloot de<br />

opperbevelhebber om den 16*» December een verkenning in westelijke<br />

richting uit te zenden. De achtergebleven troepen brachten


201<br />

het bivouak in orde en verbrandden alle vuilnis; dit was zeer noo-<br />

dig, daar onreinheid de heerschende epidemie in de hand werken zou.<br />

Luitenant-kolonel Pel deed den 16 aen December de verkenning<br />

naar de Atjeh-rivier, met twee kompagnieën van het rechterhalf<br />

12 e bataljon en twee kompagnieën van het 14 e bataljon. De kolonne<br />

naderde, een smal voetpad volgende, de rivier; de voorste sectie<br />

ging de Koeroeng-Tjoet over, maar toen zij zich in het midden der<br />

rivier bevond, nam het vuur des vijands in hevigheid toe.<br />

De artillerie, die de beweging gevolgd had, vuurde op den vijand,<br />

die geheel onzichtbaar bleef; toen de drie volgende section de<br />

rivier overgetrokken waren, konden zij niet opgesteld worden op<br />

het smalle pad; de eenige weg, dien men aantrof. Een kompagnie<br />

van het 14 e bataljon werd daarom naar den overkant gezonden,<br />

waarna een levendig geweervuur onderhouden werd met den vijand,<br />

die dit goed beantwoordde.<br />

Daar het ondoenlijk bleek te zijn om met de middelen, waarover<br />

men te beschikken had, een brug over de rivier te slaan, gaf o verste<br />

Pel last tot den terugtocht ; de hierdoor overmoedig geworden vijand<br />

vervolgde de kolonne. Overste Pel rapporteerde, dat hij gestuit was<br />

op de Koeroeng-Tjoet; hij had er van afgezien om die over te trek-<br />

ken, daar het nipa-bosch aan de overzijde een slecht terrein bleek<br />

te zijn, om te ageeren. Twee officieren en acht minderen waren bij<br />

die gelegenheid gewond geworden. Men had dus den 15 den en 16 ta<br />

December te vergeefs getracht, langs den oostelijken oever der rivier<br />

een bruikbaren weg te vinden; er werd daarom gelast, de gebrek-<br />

kige brug zoo spoedig mogelijk in bruikbaren staat te brengen.<br />

Den volgenden dag, den 18 to namelijk, zouden weer belangrijke<br />

operatiën plaats grijpen, door die van de vorige dagen voorbereid.<br />

Het plan was, naar Penajoeng op te rukken en ons meester te<br />

maken van de Atjeh-rivier; daartoe zouden het rechter- en linker-<br />

half 13 e bataljon, 8 mortieren, een kompagnie mineurs en 20 man<br />

kavalerie, onder bevel van kolonel Wiggers van Kerchem, om 6 uur


202<br />

het bivouak verlaten en naar de brug marcheeren, die thans in een<br />

voldoenden toestand was gebracht. Van daar uit, zonder de brug<br />

over te gaan, zouden deze troepen trachten, om de vijandelijke<br />

werken en het buis van Tongkoe Kali, gelegen zuidwaarts van het<br />

nipa-bosch, dat langs den oostelijken oever der Atjeh-rivier van af<br />

de monding zich uitstrekt, in den rug te nemen.<br />

Om 7% uur openden de westelijk gestationneerde schepen, na-<br />

melijk »Zeeland", »Metalen Kruis", »Soerabaija", »Koopman" en<br />

»Citadel", hun vuur op de vijandelijke versterking, terwijl de oos-<br />

telijk gelegen schepen, namelijk de »Watergeus", »Borneo", »Riouw"<br />

en »Kinsbergen", de oostzijde der rivier beschoten, ten einde aldaar<br />

het terrein van Atjehneezen te zuiveren.<br />

Generaal Verspijck leidde in persoon de operatiën en vergezelde<br />

de troepen tot aan de brug, die den vorigen dag ter hoogte van<br />

kotta Moesapi geslagen was ; hij ging verder, na kolonel Wiggers<br />

van Kerchem gelast te hebben, hem drie kompagnieën van het<br />

rechterhalf 3 e bataljon na te zenden, en liet majoor Romswinckel<br />

met diens bataljon verder zuidwaarts gaan, om het terrein aldaar<br />

te verkennen.<br />

Met de grootste moeite avanceerde de kolonne ; de mineurs moesten<br />

door de nipa een weg banen. Gelukkig bood de vijand weinig tegenstand.<br />

Tegen den middag werd de kolonne Pel in westelijke richting<br />

ontwaard, terwijl de andere kolonne in zuidelijke richting marcheerde<br />

en in een vuurgevecht werd gewikkeld met een versterkte kampong,<br />

die reeds door de artillerie bestookt was.<br />

Teneinde de kolonnes Romswinckel en Engel, die onder bevel van<br />

den tweeden kommandant stonden, de hand te kunnen reiken ter<br />

hoogte van de tweede brug over de lagune, werd door het gros der<br />

2 e brigade en door de kolonne Pel de marsch in zuidelijke richting<br />

voortgezet, tot op 3 à 400 meter van die brug.<br />

Onder een scherp vuur den vijand vooruit drijvende, werd het<br />

punt bereikt, vanwaar naar de woning van Tjongkoe Kali opgerukt<br />

;. ..'»T«v


203<br />

en het terrein aldaar bezet kon worden, als wanneer aan de op-<br />

dracht voldaan zou zijn, Ten 3 ure werd dat huis door de kolonne<br />

van kolonel Wiggers, waarmede zich de kolonne Pel had. veree-<br />

nigd, en een half uur later de Atjeh-rivier bereikt. Zoowel de<br />

woning als de rechter- en linkeroever der rivier waren door den<br />

vijand verlaten. Ook de kolonne Pel had veel bezwaren te overwinnen<br />

gehad en menige hindernis moeten opruimen, doch evenmin veel<br />

tegenstand van den vijand ondervonden. De verliezen waren gering ;<br />

namelijk 1 gesneuvelde en 6 gewonden. Tegen den avond keerde<br />

luitenant-kolonel Engel met zijn bataljon in het bivoauk terug.<br />

Om dit te versterken, werd het rechter-half 14 e bataljon uit de<br />

linie Moesapi ontboden, zoodat aldaar slechts het rechter- en linkerhalf<br />

9 e bataljon bleven.<br />

Om 8% uur was de gids Malela in het hoofdkwartier gekomen,<br />

rapporteerende dat hij des nachts van het hoofd der XXV Moekims,<br />

Marassa, vernomen had dat de beide oevers der Atjeh-rivier verla-<br />

ten waren en dat Toekce Panglima Polim, hoofd van de XXII Moe-<br />

kims , den kraton verlaten had en zich een uur meer zuidwaarts bevond.<br />

Blijkbaar ging generaal van Swieten met de uiterste behoedzaam-<br />

heid te werk en slechts langzaam werd er geavanceerd; de ope-<br />

ration werden echter met den besten uitslag bekroond, en reeds<br />

was de positie der onzen aanmerkelijk verbeterd. Ten eerste had<br />

men vasten voet op vijandelijk grondgebied bekomen, terwijl de<br />

troepen tot dusverre altijd onmiddellijk aan het strand gelegerd waren;<br />

vooral in de richting van den kraton had men veel terrein gewon-<br />

nen. En wat vooral van hooge waarde moest worden geacht: de<br />

landstreek, die tot operatiebasis diende, was zeer gezond; hoogst-<br />

waarschijnlijk zou de gezondheidstoestand der expeditionaire troepen<br />

anders nog veel meer bedenkelijk zijn geweest.<br />

Alleen hadde men de onophoudelijke verkenningen kunnen vermij-<br />

den , die meermalen in gevechten ontaardden, waarin de vijand zich<br />

een zeker succes toeschreef, terwijl het de troepen moest verdrieten,


204<br />

telkenmale met den vijand in aanraking te komen, en dan te moeten<br />

terugtrekken.<br />

Thans werden achtereenvolgens het groote hoofdkwartier, de berg-<br />

artillerie en de infanterie der 3


205<br />

Den 22 8ten December waren eindelijk weder alle troepsn in één<br />

bivouak vereenigd; dit was op 800 pas van den kraton aan den<br />

overkant van de rivier gelegen. Aan den tegenovergestelden oever<br />

bevonden zich alstoen 5 kompagnieën van het 14 e bataljon.<br />

Men herinnert zich, dat generaal van Swieten een uitvoerigen brief<br />

opgesteld had, dien hij, na Atjehneeschen bodem te hebben betre-<br />

den, aan den sultan zou doen toekomen; tot dusverre was er nog<br />

geen gelegenheid geweest om dit te doen, doch thans — een bi-<br />

vouak in de nabijheid van den kraton des sultans van Atjeh opge-<br />

slagen hebbende en op het punt om tot een beslissend handelen over<br />

te gaan — achtte de opperbevelhebber het oogenblik gekomen om<br />

als civiele regeerings-commissaris op te treden.<br />

De weerspannige vijand had de kracht onzer wapenen gevoeld ;<br />

hij zag, dat 'tgeen in dien brief te lezen stond, geen ijdele groot-<br />

spraak was en dus mocht men in billijkheid verwachten, dat de<br />

verzoenende taal van van Swieten bij den vijand ingang vinden zou;<br />

althans dat hierdoor de weg gebaand zou worden, om met den<br />

sultan in aanraking te komen.<br />

Generaal van Swieten had bij den brief, waarvan wij den tekst<br />

in zijn geheel hebben meegedeeld, een tweede schrijven gevoegd,<br />

waarin hij den sultan aanmaande om den oorlog niet met noode-<br />

looze wreedheid te voeren.<br />

De tweede brief luidde aldus :<br />

Aan<br />

Zijne Hoogheid den Sidtan ALADIN MACHMOED SHAH,<br />

die gezeteld is in den Kraton van Groot-Atjeh!<br />

»Na vele groeten en heilwenschen geef ik Uwe Hoogheid kennis,<br />

dat ik op last van mijn Gouvernement gekomen ben om tegen Uwe<br />

Hoogheid oorlog te voeren, omdat Uwe Hoogheid aan den gouver-<br />

nements-commissaris F. N. Nieuwenhuijzen de ophelderingen niet<br />

gegeven heeft, die hij, namens het Nederlandsen-Indisch Gouverne-


206<br />

ment, aan Uwe Hoogheid gevraagd heeft, zooals in mijn brief van<br />

den is bekend gesteld.<br />

»Deze oorlog behoeft echter niet met wreedheid gevoerd te wor-<br />

den, noch onschuldigen ongelukkig te maken. Ik wensch zelfs, dat<br />

hij spoedig door een eervollen vrede worde geëindigd en uw volk<br />

weder tot de bedrijven van den vrede kunne overgaan.<br />

»Het is dan ook een gebruik onder de beschaafde volken, die<br />

den eenigen God aanbidden en Zijne wetten gehoorzamen, om geen<br />

leed te doen aan krijgsgevangenen, noch aan personen, die geene<br />

wapenen dragen, al behooren zij tot de oorlogvoerende legers, zoo-<br />

als geestelijken, geneesheeren en burgerpersonen, die staatkundige<br />

werkzaamheden uitvoeren; ook niet aan de officieren van admini-<br />

stratie, die voor de magazijnen en levensbehoeften z<strong>org</strong>en.<br />

»Ik stel Uwe Hoogheid voor, dit gebruik eveneens te volgen.<br />

»Van mijne zijde beloof ik Uwe Hoogheid, dat geen leed zal ge-<br />

schieden aan Atjehneezen, die mijne krijgsgevangenen mochten zijn<br />

dat zij van voedsel en van het noodige zullen worden voorzien, en<br />

als zij gekwetst of ziek zijn, evenals mijne gekwetsten en zieken<br />

zullen worden verz<strong>org</strong>d.<br />

»Ik beloof, dat geen leed zal worden gedaan aan vrouwen en<br />

kinderen, noch aan mannen, die zich vreedzaam gedragen. Ik be-<br />

loof ook, dat uwe dooden overeenkomstig de godsdienstige gebruiken<br />

van den Islam zullen worden ter aarde besteld door een Mahome-<br />

daanschen priester, die daarvoor in mijn leger is.<br />

»Wederkeerig verlang ik en verzoek ik Uwe Hoogheid, om ook<br />

onze dooden te eerbiedigen en op voegzame wijze te begraven; dat<br />

geen leed worde gedaan aan de Nederlandsche krijgslieden, wan-<br />

neer zij door u worden krijgsgevangen gemaakt, maar dat zij tegen<br />

een gelijk getal Atjehneezen worden uitgewisseld ; en dat geen leed<br />

worde gedaan aan de burgerpersonen, geestelijken en geneesheeren,<br />

die met een menschlievend oogmerk in mijn leger zijn.<br />

»Wijders verzoek ik Uwe Hoogheid om bevelen te geven, dat


207<br />

geen leed worde gedaan aan mijne zendelingen, maar dat zij met<br />

heuschheid worden bejegend en hunne brieven ontvangen en gele-<br />

zen, zooals ik wederkeerig zal doen met die van Uwe Hoogheid.<br />

Want hoe zouden wij tot overleg en onderhandelingen kunnen ko-<br />

men, als het leven van onze zendelingen niet veilig en hunne per-<br />

sonen niet heilig waren? Er zullen toch eenmaal tusschen Uwe<br />

Hoogheid en het Nederlandsch-Indische Gouvernement, waarvan ik<br />

de vertegenwoordiger ben, onderhandelingen geopend en een tractaat<br />

van vrede moeten gesloten worden; want ik zal Atjeh niet verlaten,<br />

zoolang dit niet geschied is. Wanneer wij dan den oorlog op be-<br />

schaafde wijze hebben gevoerd, zal de vrede duurzamer en het<br />

onderlinge vertrouwen grooter kunnen zijn.<br />

»Daarom schrijf ik Uwe Hoogheid deze woorden. Ik stel nu reeds<br />

vertrouwen in uwe edele denkwijze en vlei mij, dat Uwe Hoogheid<br />

het met mij eens zal zijn, dat onze krijgslieden, al staan zij ook<br />

met dapperheid tegenover elkander, toch den strijd eerlijk en edel<br />

moeten voeren.<br />

»Dit zijn mijne woorden."<br />

De brieven voor den sultan, die door tusschenkomst van Radja<br />

Moeda Setia, hoofd der XXV Moekims, zouden worden overgebracht,<br />

waren teruggegeven, daar dit hoofd zich niet met de bez<strong>org</strong>ing kon<br />

of wilde belasten. Daarom werd gebruik gemaakt van het aanbod des<br />

zeventigjarigen Mas Soemo Widikdjo, die het overbrengen van de aan<br />

den sultan gerichte brieven op zich nemen wilde. Hoezeer bekend<br />

met de daaraan verbonden gevaren, aanvaardde de grijsaard vol moed<br />

zijn zending en vertrok den 22 8t December des m<strong>org</strong>ens om 9 uur.<br />

Een bewoner van kampong Penajoeng wees hem den weg en rap-<br />

porteerde, dat onze zendeling binnen de vijandelijke werken was<br />

gekomen. Doch deze kwam niet terug; hij werd — in strijd met<br />

de allereerste beginselen van het volkenrecht, — door de Atjehnee-<br />

zen vermoord. Hij stierf den waterdood, waartoe men hem, roer-


208<br />

loos gebonden, op den rug legde en in den opengespalkten mond<br />

water druppelde totdat hij eindelijk, onder de vreeselijkste benauwd-<br />

heden en smarten, den laatsten adem uitblies.<br />

Dit gruwel geschiedde op last van Toekoe Talang, broeder van<br />

panglima Polim; die doodstraf wordt gewoonlijk op dieven en overspelige<br />

vrouwen toegepast.<br />

Mas ngabehi Soemo Widikdjo, in de residentie Kediri woonachtig,<br />

vader van den patih van Blitar m{s ngabehi Soemo Dirdjo, had de veld-<br />

tochten naar Bali meegemaakt en toen reeds goede diensten bewezen,<br />

waarvoor hem de bronzen medaille voor moed en trouw was toege-<br />

kend. In 1860 nam hij als hoofd der koelies deel aan de tweede<br />

expeditie tegen Boni, welke betrekking evenzeer tot tevredenheid van<br />

den bevelhebber door hem was vervuld. En toen nu* zijn oude chef,<br />

luitenant-generaal van Swieten, de tweede expeditie naar Atjeh zou'<br />

aanvoeren, haastte hij zich om zich weer beschikbaar te stellen.<br />

Zijn gevolg bestond uit den Maleier Ma-Asrah van Serdang, de Ja-<br />

vanen Mas-Kerta Soedira, Soero Melangi en den jeugdigen raden Te-<br />

goeh; die ontkwamen slechts door een wonder den dood en deelden<br />

de volgende bijzonderheden van die rampspoedige zending mede:<br />

Nabij de missigit gekomen, werden zij aangehouden door een troep<br />

volk, dat, toen zij het doel van hunne komst bekend gemaakt hadden,<br />

een der hoofden ging roepen. Dientengevolge verschenen de panglima<br />

der XXVI en die der XXV Sagis, benevens Toekoe Talang, die de brie-<br />

ven aannamen; toen reeds gingen er stemmen op, om de gezanten<br />

te vermoorden, en aan Mas Soemo Widikdjo werd zijn zilveren<br />

sirihdoos ontnomen. Doch een hadji kwam tusschenbeide en deed de<br />

woeste horde opmerken dat ten tijde van den vorigen sultan nooit<br />

leed mocht worden gedaan aan den brenger van een brief; wel een<br />

bewijs, dat zelfs Atjeh eenig besef had van de barbaarschheid die<br />

gepleegd wordt, als men een parlementair kwalijk bejegent.<br />

Raden Tegoe werd naar panglima Polims verblijf overgebracht;<br />

de drie anderen bleven bij Toekoe Talang, die hen als volgelingen


209<br />

gebruikte. Hoewel hun voeding veel te wenschen overliet, ondervonden<br />

zij geen bepaalde mishandelingen; doch den ll^n Januari werden<br />

zij gebonden en hun werd meegedeeld, dat zij den volgenden dag<br />

moesten sterven. Er was dus slechts heil voor hen in de vlucht.<br />

Mas Kerta Soedira beet de touwen stuk, waarmee hij gebonden<br />

was, bevrijdde toen de beide anderen, en omstreeks 7 uur 's avonds<br />

vluchtten zij in de rivier; den volgenden ochtend om 5 uur bereikten<br />

zij onze voorposten.<br />

Soero Melengi echter, die zich een oogenblik aan wal gewaagd had,<br />

viel in handen van den vijand ; men voerde hem weder naar de rivier<br />

en hield hem onder water, tot men hem dood waande, ten overvloede<br />

hem nog twee lanssteken in de borst toebrengende, waarna<br />

men hem in een kuil wierp.<br />

Met zulk een vijand, die in zijn beestachtige wreedheid het volkenrecht<br />

met voeten trad, moesten onze troepen oorlog voeren, en<br />

vooral toen de laaghartige moord, op onzen zendeling gepleegd,<br />

bekend werd, vroeg menigeen zich af, of generaal van Swieten niet<br />

wat te veel consideratie had voor dergelijk bandietenvolk en den<br />

oorlog niet wat zoetsappig voerde.<br />

Wij weten, dat hij gevangen Atjehneezen niet alleen goed liet<br />

verplegen, maar ze wel doorvoed de vrijheid gaf, ten overvloede<br />

van een geschenk in geld voorzien; het gevolg was, dat enkelen<br />

zich onbeschroomd lieten gevangen nemen, naar het schijnt om<br />

onze position eens goed op te nemen en dan met een paar zilveren<br />

muntstukken op zak tot de hunnen terug te keeren.<br />

De voorzichtigheid, waarmede generaal van Swieten de bewegingen<br />

leidde, werd nog voorbijgeschreden door de gemoedelijkheid, dien<br />

hij tegenover den vijand ten toon spreidde; de uitkomst heeft geleerd,<br />

dat de generaal in dit opzicht heeft misgetast. Eerst oorlog<br />

voeren — en dan, na de overwinning, grootmoedig zijn; maar niet<br />

in de eene hand het zwaard en in de andere hand het lokkebrood!<br />

Den 9 aen December was de landing geschied, en het duurde tot<br />

14


210<br />

den 25 sten , voordat eenig belangrijk gevecht geleverd werd ; dit dralen,<br />

de omstandigheid dat geheele dagen volmaakt werkeloos voorbij<br />

gingen, kon niet anders dan de troepen ongeduldig maken.<br />

De civiele regeerings-commissaris meende natuurlijk goede gronden<br />

te hebben om zoo te handelen, en niet anders; steeds had hij<br />

getracht om met de bevolking in aanraking te komen en had zich<br />

door het tot dusver ondervondene niet laten afschrikken. Hij ontwikkelde<br />

de door hem gevolgde politiek/In een schrijven aan den gouverneur-generaal,<br />

waarin hij meldde, dat hij dadelijk na aankomst<br />

maatregelen getroffen had om de proclamatie aan de bevolking te<br />

verspreiden; dat hij al het mogelijke gedaan had, om die bevolking<br />

onze goede bedoelingen kenbaar te maken; dat hij op de meest<br />

humane wijze oorlog gevoerd had, maar dat dit tot geenerlei resultaat<br />

had mogen leiden »).<br />

l ) »Onze politieke aanrakingen met Atjehs hoofden en bevolking," zoo schreef<br />

generaal van Swieten uit het bivouak Penajoeng aan den gouverneur-generaal,<br />

»waren in de eerste dagen na mijne aankomst ter reede te weinig belangrijk, om<br />

een afzonderlijk verslag daarvan noodig te maken.<br />

»Thans echter acht ik het noodig, uwe excellentie een overzicht aan te bieden<br />

van hetgeen tot nog toe op dat terrein is vo<strong>org</strong>evallen.<br />

»Dadelijk na mijne aankomst zijn door mij maatregelen genomen tot verspreiding<br />

mijner proclamatie, waarin de bevolking der verschillende kampongs wordt aangemaand,<br />

in haar belang, om de wapens niet tegen ons te voeren, en waarin<br />

haar in dit geval zelfs hulp en bescherming worden toegezegd.<br />

»Een tiental exemplaren daarvan werd in den nacht van 3 op 4 December op<br />

de hoogte van kampong Maraksa aan den wal gebracht door zekeren Si Bagia,<br />

een Atjehneesch krijgsgevangene van de eerste expeditie, die zich bij den ambtenaar<br />

Kroesen aan boord van het gouvernements-stoomschip »Hertog Bernard"<br />

bevond, op welken bodem ook de tolk Sauli Tahir, benevens eenige gidsen en<br />

spionnen verblijf hielden.<br />

»Later zijn ook eenige dier proclamatie's op Poeloe-Nassi aan de boomen vastgehecht<br />

en na ons debarkement in de nabijgelegen kampongs verspreid, telkens<br />

wanneer daartoe, bij verkenningen als anderzins, de gelegenheid zich voordeed.<br />

»Hoewel dus het mogelijke gedaan is, om de bevolking onze welwillende bedoelingen<br />

kenbaar te maken ; niettegenstaande wij onder anderen door het vrijlaten<br />

op den W December van drie Atjehneesche gevangenen en door het behoorlijk<br />

verplegen van gewonde vijanden trachtten blijk te geven, dat het ons ernst was


211<br />

Doch generaal van Swieten had genoegzaam ondervonden, dat met<br />

minzaamheid hier niets was uit te richten en dat alleen door kracht<br />

van wapenen een bevredigende oplossing van de zaak kon worden<br />

verkregen. Het noodige geschut werd nu gedebarkeerd om den<br />

kraton te bewerpen, en den 25 aten zou een verkenning in zuid- en<br />

zuidwestelijke richting worden ondernomen, naar de vlakte die ten<br />

zuiden van Penajoeng moest gelegen zijn.<br />

Dien dag verlieten de troepen 's m<strong>org</strong>ens om 8 uur het bivouak ;<br />

hiertoe waren aangewezen het rechter- en het linkerhalf 3 e bataljon,<br />

benevens de 3 e kompagnie artillerie, een halve kompagnie sappeurs<br />

en de kavalerie, onder bevel van kolonel Wiggers van Kerchem;<br />

de generaals van Swieten en Verspijck zouden de verkenning volgen.<br />

Even buiten het bivouak gekomen, werden de troepen hevig beschoten;<br />

de kampong, waaruit men bestookt werd, was omringd door<br />

een lange, gebroken borstwering, grootendeels door een natte gracht<br />

omgeven. Langs die kampong moest worden heengetrokken.<br />

met onze welwillendheid tegenover de bevolking; ondanks het feit, dat zelfs de<br />

verlaten eigendommen van den vijand door onze troepen gerespecteerd werden,<br />

voor zoover zulks maar eenigszins was overeen te brengen met de veiligheid<br />

van het bivouak, toch vonden wij de kampongs verlaten en werden de vrouwen<br />

en kinderen naar het binnenland in veiligheid gebracht. Alleen in het gebied van<br />

Toekoe Neq Radja van Maraksa zijn de vrouwen en kinderen gebleven, maar voor het<br />

overige heb ik nog niets kunnen bespeuren van de uitwerking van bedoelde proclamatie.<br />

»Nadat den vijand bij onderscheiden gevechten ruimschoots gelegenheid was<br />

gegeven, om onze physieke meerderheid te gevoelen en hem vooral op den 14 den December<br />

bij de inneming van kotta Perak zulke gevoelige verliezen waren toegebracht<br />

, dat hij, tot in den omtrek van den kraton teruggedrongen, ons meester<br />

moest laten van de oevers der Atjeh-rivier, zoodat wij met de geheele troepenmacht<br />

ons tegenwoordig bivouak, op nog geen uur afstands van den kraton, konden<br />

betrekken, achtte ik het oogenblik gekomen, om den sultan van Atjeh bekend te<br />

maken met het doel, waarvoor wij gekomen waren, en met de voorwaarden, waarop<br />

wij den vrede wenschten te sluiten. Ik deed zulks bij mijn brief van 1 December<br />

waarbij ik nog een tweeden voegde, houdende belofte om krijgsgevangenen en gewonden<br />

behoorlijk te behandelen en te verplegen, de dooden te respecteeren,<br />

kortom den oorlog te voeren, zoools het aan beschaafde natiën betaamt, en niet<br />

uitnoodiging om wederkeerig evenzoo te handelen."<br />

14'


212<br />

Door de artillerie ondersteund, rukte de kolon ne vooruit; spoedig<br />

was kampong Lemboe bezet, welke met zeer veel oordeel versterkt<br />

was door een aarden borstwering, die door de kunstmatig aangebrachte<br />

doornbamboe een groote mate van stormvrijheid bekwam.<br />

Beide halve bataljons waren gelijktijdig in gevecht gewikkeld. De<br />

tegenstand was zoo hevig, dat er versterking moest worden ontboden<br />

; namelijk het linkerhalf 9 e en het rechterhalf 9 e bataljon infanterie.<br />

In het heetste van het gevecht, werd kolonel Wiggers door een<br />

geweerkogel in de dij gewond; majoor Verspijck leidde nu de verdere<br />

operation.<br />

De troepen, die in het bivouak waren gebleven, waren intusschen<br />

mede onder de wapens gekomen en stonden gereed, ten<br />

einde zonder verwijl te kunnen oprukken; want de troepen, die<br />

een bloedig gevecht onderhielden, avanceerden slechts langzaam.<br />

Hevig was de strijd, die ontstaan was, daar de vijand zijn versterkte<br />

positie krachtdadig verdedigde. Sommige versterkingen<br />

moesten met de bajonet genomen worden ; maar niets was bestand<br />

tegen de moedige volharding onzer troepen. Vooral het rechterhalf<br />

9 e onder luitenant-kolonel Engel, en het linkerhalf 9 e bataljon hebben<br />

zich dien dag bijzonder onderscheiden.<br />

Tegen drie uur was de overwinning in zoover aan ons, dat de<br />

strijd kon worden afgebroken; de genomen stelling werd door het<br />

rechterhalf 12 e en twee kompagnieën van het linkerhalf 12 e bataljon<br />

bezet. De weg, die onze troepen hadden af te leggen, was<br />

over ruim 500 pas met doornbamboe versperd geweest en werd<br />

van den linkeroever der rivier bestreken.<br />

Onze troepen bevonden zich na afloop van het gevecht aan de<br />

rivier, op eene plaats zuidelijk van den kraton, een weinig hooger<br />

dan bedoeld was ; de vijandelijke versterkingen aldaar waren genomen.<br />

De onzen hadden zware verliezen geleden. De I e luitenant J. A.<br />

L. Schoenmaeckers was gesneuveld; kolonel Wiggers van Kerchem,<br />

de luitenants W. L. E. V. von Massow, P. van den Blijck, H. J. A.


-Msmüij!<br />

213<br />

Eichholtz, C. E. J. Schweijs, W. F. Kroesen en de officier van gezondheid<br />

H. C. J. T. van Hardenbergh waren gewond ; 76 minderen<br />

waren gesneuveld of buiten gevecht gesteld. Zeer aanzienlijk waren<br />

ook de verliezen door den vijand geleden; door de onzen werden<br />

54 Atjehneezen, waaronder een panglima, begraven.<br />

Aan het eigenlijke doel der verkenning was intusschen niet voldaan.<br />

Aan de rivier, tusschen de positie die den vorigen dag was ingenomen<br />

en het bivouak, moest een groote vlakte liggen, die men<br />

had moeten bereiken. Den volgenden m<strong>org</strong>en zouden de operation<br />

worden voortgezet.<br />

Daartoe verlieten 's m<strong>org</strong>ens om zeven uur van den 26 sten December<br />

het rechterhalf 3 e en het linkerhalf 9 e bataljon, met één<br />

batterij en detachementen kavalerie en mineurs, het bivouak Penajoeng,<br />

om langs de rivier op te rukken ; luitenant-kolonel Pel zou<br />

met het rechterhalf 14 e bataljon, een sectie artillerie, benevens de<br />

gewapende sloepen-flotille op den westelijken oever de beweging<br />

ondersteunen.<br />

Generaal Verspijck drong met de troepen uit kampong Lemboe<br />

tot den oever der rivier door ; uit versterkingen bij den kraton van<br />

den anderen oever werden de onzen zoo aanhoudend beschoten,<br />

dat de bedoelde vlakte weder niet bereikt kon worden.<br />

De kolonne Schultze was gelukkiger. Hoewel zij wegens het zwaar<br />

begroeid en doorsneden terrein slechts langzaam kon avanceeren,<br />

bereikte zij toch tegen elf uur den rand der bij den oostelijken<br />

rivieroever gelegen grasvlakte. De artillerie koos nu een gunstige<br />

positie om het vuur van uit de versterkte linie, die de andere<br />

kolonne zoozeer geteisterd had, tot zwijgen te brengen; maar nu<br />

werd de kolonne Schultze zoo moorddadig beschoten, dat hij evenzeer<br />

zich gedwongen zag, terug te trekken.<br />

Ook dezen dag was het heet toegegaan; de kapitein der infanterie<br />

P. F. T. la Fors en 15 minderen waren gesneuveld; gewond<br />

waren majoor H. J. van Lith, kapitein L. F. Nix, I e luitenant C.


214<br />

C. F. J. Hirschman, 1« luitenant J. K. Koot; 2 e luitenant P. D. W.<br />

Wilken en 55 minderen. Dubbel te betreuren waren die verliezen,<br />

omdat dit tweedaagsch gevecht tot geenerlei resultaat had mogen<br />

leiden; alleen had men gezien, dat de werken aan de] overzijde der<br />

rivier tot den kraton en de missigit behoorden.<br />

Daar de gevonden grasvlakte door de werken aan de overzijde der<br />

rivier bestreken werd, besloot de opperbevelhebber om belegerings-<br />

-batterijen te laten maken, ten einde de - zonder een geregelden<br />

aanval onmogelijk te nemen — werken te bemachtigen ; de mineurs<br />

en sappeurs zouden, versterkt door infanterie, die batterijen opwerpen.<br />

Mede werden de loopgraven geopend, waartoe op 200 meter buiten<br />

de zuidelijke postenlinie in zuidelijke richting een sappe begonnen<br />

werd. Ook des nachts werd gesappeerd ; alsdan werden de werkers<br />

gedekt door twee kompagnieën infanterie.<br />

Den troepen wachtte daarom een inspannende, eenigermate ontmoedigende<br />

arbeid ; de wapenen zouden nu tijdelijk rusten. Men moest<br />

met schop en spade de legerplaats verschansen en de vesting-artillerie<br />

behulpzaam zijn, haar batterijen op te bouwen, zooals de opperbevelhebber<br />

zich uitdrukte in zijn dagorder van den 27 sten 8)<br />

waarin hij een welverdiende hulde bracht aan de dapperheid- en de<br />

energie der troepen, die zich door een terrein, dat alle denkbare<br />

moeielijkheden vereenigde, dat geen berijdbare wegen had en doorsneden<br />

was met moerassen, en ondoorwaadbare wateren, een weg<br />

tot de voorwerken van den kraton gebaand hadden.<br />

Intusschen had men vernomen van Toekoe Neq, dat Toekoe Radja<br />

Pakid van Pedir niet alleen met ruim 1000 man naar den kraton<br />

was getrokken, om dien te helpen verdedigen, maar den sultan tot<br />

het voortzetten van den oorlog had aangespoord. In verband met<br />

de door hem uitgevaardigde proclamatie, besloot generaal van Swieten<br />

nu, Pedir hiervoor te tuchtigen, en den 27 sten December ontving de<br />

kommandant der maritieme middelen aanschrijving om tot dit doel<br />

naar Pedir te stoomen.


215<br />

Hiertoe moesten de aan het strand gelegen kompagnieën mariniers<br />

weder embarkeeren ; zij werden vervangen door een kompagnie Am-<br />

boineezen van het rechter-half 3° bataljon.<br />

Het kommando op de reede van Atjeh werd door kolonel van<br />

Gogh tijdelijk opgedragen aan den kapitein-luitenant-ter-zee W. F.<br />

L. de Vriese; de »Zeeland," »Metalen kruis," »Citadel van Antwer-<br />

pen," »Banda" en »Borneo" vertrokken nu den volgenden dag naar<br />

de noordkust van Pedir, teneinde die plaats te straffen.<br />

Het rechter-half 14 e bataljon bevond zich aan den linkeroever<br />

van de Atjeh-rivier, het 12 e bataljon was nog in het bivouak gele-<br />

gerd. De forten tusschen de monding en het bivouak Penajoeng<br />

bleven bezet door een kompagnie van het linker-half 12 e bataljon.<br />

Het belegeringsgeschut en materieel, tot het belegeringspark be-<br />

hoorende, werden nu aangevoerd en een kruitmagazijn werd in het<br />

bosch bij het bivouak gemaakt, terwijl gaten in den grond gegraven<br />

werden tot bergplaats voor lithofracteur.<br />

De vijand vuurde aanhoudend, welk vuur door 2 mortieren van<br />

20 c.M. beantwoord werd. Van den arbeid aan de loopgraven scheen<br />

hij nog niets ontdekt te hebben; die arbeid avanceerde langzaam.<br />

De sappen werden tot loopgraven verbreed; de halve bataljons<br />

wisselden elkander bij het werken af.<br />

Men ontving bericht van Abdoel Rachman van kampong Pandei,<br />

dat de sultan zich nog in den kraton bevond ; de operation des vij-<br />

ands werden geleid door diens schoonvader Toekoe Radja Pakid,<br />

kortelings van Pedir gekomen.<br />

Den 29 stc " werd een brief van den radja van Gigieng ontvangen 9),<br />

waarin deze te kennen gaf, dat het altijd zijn voornemen geweest was<br />

om zich te stellen onder bescherming der Nederlandsche vlag en dat<br />

hij bereid was, om alles te doen wat het Gouvernement hem mocht<br />

bevelen. »De oorlog met Atjeh richt land en volk te gronde; daarom<br />

wil ik, als mijn vriend het goed vindt, trachten den vrede te be-<br />

werken tusschen het Gouvernement en den sultan van Atjeh", zoo


216<br />

schreef de radja, verzoekende dat men hem een Nederlandsche<br />

vlag zou zenden.<br />

Dienzelfden dag was de Engelsche oorlogstoomer »Thalia" ter<br />

reede gekomen; ten doel hebbende, om een brief van de koningin<br />

van Groot-Brittanje aan den sultan over te brengen, waarin deze<br />

werd aangespoord, zich aan het Nederlandsche gezag te onderwerpen.<br />

De kommandant van dien oorlogsbodem, kapitein-ter-zee Woolcombe,<br />

kwam den volgenden, m<strong>org</strong>en generaal van Swieten zijne<br />

opwachting maken. Deze, hoewel niet bekend met den inhoud van<br />

den brief, verklaarde zich bereid, om zooveel in zijn vermogen was<br />

behulpzaam te zijn, opdat het schrijven van Hare Majesteit den<br />

sultan mocht bereiken.<br />

De ons goedgezinde Toekoe Neq werd aangezocht, om den sultan<br />

met de komst van het Britsche oorlogschip in kennis te stellen; het<br />

antwoord des sultans was van dien aard, dat het zenden van'een<br />

sloep tot voor den kraton moest worden ontraden.<br />

Den 31»'- werd door generaal Verspijck, in overleg met den chef<br />

van den staf, den kommandant der artillerie en den chef der genie,<br />

de plaats bepaald, waar de belegerings-batterij moest komen; die'<br />

batterij, welke de missigit en den kraton beschieten moest,'zou<br />

vooreerst bewapend worden met zes getrokken stukken van 12 c.M.<br />

Des m<strong>org</strong>ens ten 8 ure van den 29"- December was het eskader,<br />

dat met de bestraffing van Pedir belast was, voor Koewala<br />

Pedir, op ongeveer 1200 meter van den wal verschenen; onmiddellijk<br />

werd op de versterkingen en kampongs het vuur geopend,<br />

zoodat op onderscheidene plaatsen brand ontstond.<br />

Den 31»"» debarkeerde de landingsdivisie, sterk ruim 200 mariniers,<br />

behalve de matrozen die in de gewapende sloepen meegingen.<br />

Het debarkement geschiedde met behulp van 12 gewapende sloepen<br />

en 3 stoombarkassen, onder bevel van kapitein-luitenant-ter-zee<br />

W. H. F. van Oordt; de rivier werd opgevaren, ten einde een ge-


217<br />

schikt terrein te zoeken om te landen. Men had te beschikken over<br />

een getrokken kanon van 7 c.M. en een bronzen Coehoorn- mortier.<br />

Na een tocht door 't moeras, waarbij men tot over de knieën in<br />

de modder zakte, bevond het I e peloton mariniers zich op een smallen<br />

weg, die naar de dahlem voerde; toen, ongeveer een uur later,<br />

de geheele macht verzameld was, trok het I e peloton en tirailleur<br />

op en werd door de Pedireezen beschoten, zoodat één man sneu-<br />

velde en 7 gewond werden.<br />

Wegens het moeielijk terrein kon men slechts langzaam avan-<br />

ceeren; ook de sloepen konden, ten gevolge van de geringe diepte<br />

der rivier, niet dan met de meeste inspanning en zeer langzaam<br />

vooruit komen. Daarom besloot kapitein-luitenant van Oordt, terug te<br />

keeren, zonder de kampongs bereikt te hebben, en het werd onraad-<br />

zaam geacht om tot vernieuwde vijandelijkheden over te gaan, zoodat<br />

men 1 Januari 1874 naar de reede van Atjeh terugstoomde.<br />

De steenen versterking en de hoofdkampongs van den vorst van<br />

Pedir waren intusschen door het granaatvuur der schepen zwaar<br />

geteisterd ; overigens had die kleine expeditie weinig te beteeke-<br />

nen gehad.<br />

Intusschen had men vóór den kraton hard gewerkt; de 3 e paral-<br />

lel was op ongeveer 600 meter van den kraton gemaakt en achter<br />

die parallel waren de batterijen aangelegd.<br />

De aanvalswerken waren grootendeels bij dag uitgevoerd en door<br />

den vijand niet belemmerd geworden. Over enkele dagen zou het<br />

vuur op den kraton geopend worden.<br />

Het belegeringspark bestond uit 4 achterlaadkanons van 12 c.M.<br />

4 voorlaadkanons van 12 c.M., 4 voorlaadkanons van 8 c.M., allen<br />

getrokken, en 4 mortieren van 20 c.M.<br />

Zoo brak het jaar 1874 aan. De toestand was bevredigend; de<br />

cholera was gelukkig in hevigheid verminderd en begon thans de<br />

Atjehneezen te teisteren. De geest der troepen bleef uitmuntend,<br />

hoeveel bezwaren zij ook het hoofd moesten bieden en al mocht


218<br />

het veler goedkeuring niet wegdragen, dat de opperbevelhebber met<br />

zoo'n kalm overleg te werk gin».<br />

Volgens de geruchten waren de sultan en eenige hoofden niet ongeneigd<br />

zich te onderwerpen, maar de overheerschende priesterpartij<br />

was en bleef oorlogzuchtig gestemd.<br />

Ofschoon het zich liet aanzien, dat de val van den kraton nabij<br />

was, vreesde men, dat dit nog met groote opofferingen gepaard zou<br />

gaan, daar de vijand hoogstwaarschijnlijk zijn voornaamste bolwerk<br />

hardnekkig zou verdedigen. (<br />

Hoe weinig resultaat de civiele regeerings- commissaris van zijne<br />

pogingen, om met de vijand in aanraking te komen, ook mochte<br />

gehad hebben, meende hij toch te moeten protesteeren tegen de<br />

mishandeling van zijne parlementairs; onder dagteekening van den<br />

8fw Januari werd het volgend schrijven aan den sultan gericht:<br />

Brief van den luitenant-generaal van Swieten, die bevel voert over<br />

de legers te land en te water in den oorlog tegen het rijk van<br />

Atjeh, aan Z. H. Aladin Machmoed Shah, Sultan van Atjeh.<br />

Ik heb U. H. nu 12 dagen geleden twee brieven gezonden.<br />

In den eenen bood ik U. H. den vrede aan op aannemelijke voor-<br />

waarden, om een einde te maken aan den oorlog, die uw land ver-<br />

woesten en U arm maken zal.<br />

In den anderen verzocht ik U. H. om, zooals in alle landen van<br />

het Oosten en Westen gebruikelijk is, geen leed te doen aan mijne<br />

zendelingen.<br />

Op mijne brieven heb ik geen antwoord bekomen en mijn zendeling<br />

is niet teruggekeerd.<br />

Bij geen volk der wereld worden de zendelingen der oorlogvoerende<br />

partijen gevangen gehouden of beleedigd.<br />

Wat heeft U. H. met mijn zendeling Mantrie Mas Soemoe Widikdjo,<br />

een man van aanzien en hoogen ouderdom, gedaan?<br />

Het is ook bij geen volk gebruikelijk, om brieven onbeantwoord


219<br />

te laten. Wat kan de reden zijn, dat U. H. geen antwoord heeft<br />

willen geven op mijn aanbod om vrede te sluiten?<br />

Is het dan de wil van U. H. dat uw land geheel verwoest worde?<br />

Ik ben beschaamd, dat U. H. met mijn zendeling en met mijne<br />

brieven zoo onheusch heeft gehandeld.<br />

Ik kan nu niemand meer vinden, die een brief naar den kraton<br />

wil brengen.<br />

Ik heb dus geene andere keuze, dan den oorlog op den ernstigste<br />

wijze voort te zetten en Uwe Hoogheid bij alle beschaafde volken<br />

voor de gevolgen verantwoordelijk te stellen.<br />

Mijn vriend, den Engelschen kolonel Woolcombe van Harer Brit-<br />

sche Majesteits schip »Thalia" zal ik nu verzoeken, dezen brief te<br />

gelijk met den brief van Koningin Victoria aan Uwe Hoogheid te<br />

zenden.<br />

Ik geef U. H. kennis, dat ik over eenige dagen gereed zal zijn,<br />

om den kraton te beschieten en dat ik dan verplicht zal zijn, den<br />

kraton met al de daarin staande en omliggende huizen te vernielen.<br />

Dit zijn mijne woorden.<br />

(get.) VAN SWIETEN.<br />

Reeds vroeger had generaal van Swieten den sultan een degelijk<br />

protest willen doen toekomen, maar na het treurig lot van onzen<br />

zendeling was er geen vertrouwd persoon meer te vinden geweest,<br />

die zich met de bez<strong>org</strong>ing had willen belasten. Zooals uit den brief<br />

zei ven blijkt, had de generaal de komst van de »Thalia" gretig aan-<br />

gegrepen , om te gelijk met den brief van de Engelsche regeering<br />

ook den zijne te kunnen verzenden en alzoo eenige zekerheid te<br />

hebben, dat ditmaal zijn schrijven den sultan bereiken zou.<br />

Den 5 den Januari werd Ali Bahanan, die zich met de bez<strong>org</strong>ing-<br />

van den brief belast had, in den kraton toegelaten; maar toen het<br />

bleek, dat er ook een brief van den opperbevelhebber in het couvert<br />

gesloten was, had hij het hard te verantwoorden, en ware hij geen<br />

*


220<br />

Arabier geweest en hadde hij zijn onschuld niet onder eede betuigd,<br />

dan zou het ook met hem niet goed zijn afgeloopen.<br />

Ali Bahanan boorde den brief van het Engelsche Gouvernement<br />

voorlezen; met moeite kon de sultan zijne teleurstelling over den<br />

inhoud van dien brief verhelen. Ook de brief van generaal van<br />

Swieten werd vo<strong>org</strong>elezen, maar niet beantwoord; de sultan verklaarde,<br />

niets te weten van Mas Soema Widikdjo of de door hem<br />

gebrachte brieven. Zeer zeker bleek hieruit opnieuw, dat hij een<br />

hoogst onbeduidend persoon was.<br />

Den 3 de " Januari was de belegeringsbatterij voltooid; die arbeid<br />

was zeer afmattend en moeitevol geweest, daar in de laatste dagen<br />

veel regen was gevallen.<br />

Zoodra de artillerie-kommandant kon rapporteeren, dat de belegeringsbatterij<br />

tot vuren gereed was, werd den 4 aen een conferentie<br />

gehouden door den opperbevelhebber, den tweede bevelhebber, den<br />

chef van den staf en de chefs van diensten ; er werd bepaald dat<br />

het vuur der batterij met kracht zou geopend en van de verwarring,<br />

die hierdoor zou ontstaan, gebruik gemaakt worden om langs<br />

den linkeroever der rivier de missigit en omliggende werken aan te<br />

vallen, waartoe door de genie een brug over de rivier was geslagen<br />

, die echter door de bandjirs van de laatste dagen vernield was<br />

geworden, waarna een gierpont gemaakt werd.<br />

De radja van Gigieng, Toekoe Bentra Kamangan Potjoet Osman,<br />

deed nu opnieuw het aanbod, om als bemiddelaar tusschen het<br />

Nederlandsch-Indisch Gouvernement en den sultan van Atjeh op te<br />

treden; generaal van Swieten, zijn politiek getrouw blijvende om<br />

geene gelegenheid te laten voorbijgaan, die tot den vrede leiden kon,<br />

schreef hem 10), dat hij medelijden had met de bevolking van<br />

Atjeh en dat hij het dus met welgevallen zien zou, als »zijn vriend"<br />

naar Atjeh ging, om over den vrede te spreken. Daarbij werd de<br />

gevraagde Nederlandsche vlag gezonden.<br />

Het bleek al weder, dat met voordacht allerlei lasterlijke verzin-


221<br />

sels werden rondgestrooid, om de bevolking tegen de Nederlanders<br />

op te hitsen; om de ongegrondheid daarvan te toonen en ze formeel<br />

tegen te spreken, liet generaal van Swieten door den ambtenaar<br />

Kroesen den volgenden brief schrijven aan den hoeloebalang<br />

van Tadjé :<br />

»Ik deel T. Nja Aden, hoeloebalang van Tjadé, mede, dat ik gisteren<br />

ontmoet heb een zekeren Saleh, die zegt door u te zijn gezonden,<br />

om ons namens u en de bevolking van Tjadé mededeeling te doen<br />

van uwe goede gezindheid jegens het Gouvernement.<br />

»Is dit werkelijk zoo, gelieve zulks dan te toonen door het zenden<br />

van een brief met een behoorlijken zendeling.<br />

»Indien gij wel wilt zijn met ons, wij willen ook wel zijn met u.<br />

»Neem wel in aanmerking, dat wie het eerst zich onderwerpt aan<br />

het Gouvernement en oprecht handelt, voor zijn volk voordeel, voor<br />

zichzelf eventueel grootheid verwerft.<br />

»Ik hoor, dat er onder het volk tal van valsche geruchten verspreid<br />

worden omtrent het Hollandsche Gouvernement; dat men vertelt<br />

dat wij den godsdienst zullen verbieden, de vrouwen rooven, rechten<br />

heffen op klapperboomen en huizen enz. enz. Laat men toch<br />

zulke praatjes niet gelooven.<br />

»De gewoonten van het Gouvernement zijn volstrekt niet zoo. Waar<br />

ook het Gouvernement bestuur voert, heerschen rust, vrede en welvaart<br />

onder het volk.<br />

»Daarbij, wij zijn niet in Atjeh gekomen, om er direct bestuur<br />

te voeren, maar om dat land onder onze bescherming te nemen<br />

en een billijke overeenkomst te maken, opdat er blijvend rust<br />

heersche en de welvaart worde bevorderd; zoowel van de grooten<br />

als van het volk.<br />

»Ik zend u dezen brief, opdat aan het volk kenbaar worde, wat<br />

wij hier komen doen en geen geloof meer worde geslagen aan lasterlijke<br />

praatjes van slechte menschen, want ik zeg u, de men-


222<br />

sehen van Atjeh, die tegen ons vechten, zijn gelijk aan iemand die<br />

een zelfmoord wil plegen.<br />

MAHTOEB, 6 Januari 1874 (18 üzoelkaidah 1290)."<br />

Generaal van Swieten begreep desniettemin terecht, dat de tijd<br />

tot onderhandelen voorbij was en daarom werd besloten, om tot<br />

de, in de conferentie besproken, operatie over te gaan, waarvoor<br />

aangewezen werden de vier bataljons en de batterij der 2 e brigade,<br />

onder bevel van haar kommandant, kolonel de Roy van Zuydewijn.<br />

De aanval zoude 't eerst gericht worden tegen de missigit,<br />

die — naar een spion berichtte — niet verlaten was. De oevers<br />

der riviermonding werden bezet door mariniers, en sloepen werden<br />

gereed gehouden, om desgevorderd spoedig een gedeelte der troepen-<br />

macht van den eenen oever naar den anderen te kunnen overbrengen.<br />

Van 1—5 Januari was zoo ijverig gearbeid, dat den 5 den 's avonds<br />

vier achterlaad- en twee voorlaadkanonnen van 12 c.M., benevens<br />

vier mortieren van 20 c.M. gereed stonden, om hun vuur op mis-<br />

sigit en kraton te openen. De twee achterlaadkanonnen van 12 c.M.,<br />

die aan het zuideinde van het bivouak in batterij stonden, moesten<br />

het terrein vóór de missigit beschieten. Met inbegrip van het ge-<br />

schut der gewapende sloepen, konden in het geheel 26 vuurmon-<br />

den in werking gebracht worden.<br />

's M<strong>org</strong>ens van den 6 den , om 5 uur, stond de 2« brigade gereed om<br />

naar den linkeroever te worden overgebracht ; met de vlotten ging dit<br />

langzaam door het onklaar raken der schroeven van de stoombarkassen.<br />

Kort daarop werd door middel van 50 kilo buskruit de bamboe-<br />

doerie-pagger vernield, welke voor de batterij stond, waardoor deze<br />

in een oogwenk gedemaskeerd was, en nu opende zij onmiddellijk<br />

haar vuur op missigit en kraton. Tevens rukte de infanterie op,<br />

doch werd door den vijand met een vreeselijk geweervuur begroet en<br />

de voorhoede stiet op een versterking, waarvan de toegangen met<br />

randjoe's en bamboedoerie bezet waren.


223<br />

Niettegenstaande het moordend lood van den vijand, die de nauwe<br />

accessen bestreek, hadden de onzen den boschrand weldra bereikt ;<br />

hier stiet men op een groote aarden versterking, en de verliezen<br />

Waren aldra zoo gevoelig, dat een front-aanval schier ondoenlijk was<br />

en men 's vijands linkervleugel besloot om te trekken. Zoodra de<br />

vijand den terugtochtsweg bedreigd zag, ging hij op de vlucht; de<br />

overige troepen drongen nu ook in front over den wal het werk<br />

binnen. Kolonel de Roy van Zuydewijn was gewond, doch wilde<br />

het kommando niet overgeven, zoodat de opperbevelhebber hem<br />

moest gelasten, om zich te laten verbinden.<br />

De vijand trok door en langs de missigit terug en belette niet,<br />

dat onze troepen deze sterkte bezetten. Echter duurde het gevecht<br />

voort, ten einde den vijand uit de naburige versterkingen te verdrijven.<br />

De veroverde stelling werd bezet door het rechter-half 14 e , het<br />

3 e bataljon, en de 3 e kompagnie artillerie, onder bevel van luitenant-<br />

kolonel Pel; de overige troepen keerden naar het bivoauk terug.<br />

De zege was ons; maar die werd met zware offers gekocht.<br />

Van de 1400 man, die aan het gevecht hadden deelgenomen, waren<br />

11 officieren en 203 minderen buiten gevecht gesteld. Er waren<br />

kompagnieën, die de helft harer manschap verloren hadden.<br />

Behalve de brigade-kommandant waren gewond: de kapitein der<br />

infanterie J. P. van Lier ; de kapitein der artillerie J. Schneiter,<br />

de kapiteins der infanterie P. E. F. A. von Mauntz, C. H. Visscher ;<br />

de Ie luitenants der infanterie L. J. Populier, H. A. Hulstkamp,<br />

W. Comfurius; de 2 e luitenants der infanterie W. C. Meuleman,<br />

G. C. J. Hemmes en de officier van gezondheid I e klasse J. de Wilde.<br />

Van uit de werken, in den omtrek der missigit gelegen, werd<br />

aanhoudend gevuurd; door het aanbrengen van zandzakken werd<br />

dit vuur onschadelijk gemaakt.<br />

Tot dusverre was geen gevecht geleverd, zoo bloedig als op den<br />

6 den Januari; in 't bijzonder onderscheidde zich de onversaagde<br />

kolonel van Zuydewijn, die kort te voren was aangekomen ter


224<br />

vervanging van den gewonden kolonel Wiggers van Kerchem. In-<br />

zonderheid zijn personeele moed en zijn voortvarendheid moeten tot<br />

de overwinning hebben bijgedragen; hoewel gewond bleef hij het<br />

kommando voeren en te voet de troepen den weg der overwin-<br />

ning wijzen.<br />

Van de zeven stafofficieren van den kolonel werden er niet min-<br />

der dan vijf gewond.<br />

Trots het vuur van onze zware vuurmonden, bleef de vijand on-<br />

afgebroken de missigit beschieten ; dientengevolge werden nog gewond<br />

de kapitein A. P. Soetens van de infanterie en de I e luitenants<br />

W. Broese van Groenou van de artillerie en A. S. H. Booms van<br />

de mineurs. De geleden verliezen waren van dien aard, dat de<br />

opperbevelhebber besloot, het rechter- en linkerhalf 2 e bataljon in-<br />

fanterie te ontbieden.<br />

Het eenige hoofd, waarmede men tot nog toe op vredelievende<br />

wijze in aanraking was gekomen, was Toekoe Neq Radja Moeda<br />

Setija van Maraksa, die tijdens de eerste expeditie reeds bewijzen<br />

van goede gezindheid had gegeven.<br />

Thans werd Toekoe Neq, welke die goede gezindheid na het vertrek<br />

der troepen in April te voren met een aanval op zijn kampong had<br />

moeten boeten en dus huiverig geworden was, om zonder eenigen<br />

waarb<strong>org</strong> voor het succes onzer wapenen openlijk onze partij te<br />

kiezen, mededeeling gedaan van de behaalde overwinning, met uit-<br />

noodiging, om thans openlijk zijne onderwerping aan te bieden.<br />

Vier voorlaad-kanons 12 c.M. en twee achterlaad-kanons 12 c.M.<br />

werden naar de missigit overgebracht, die beter versterkt werd.<br />

Daar de vijand zich verzamelde, waarschijnlijk om padi te snij-<br />

den en tevens om veldwerken aan te leggen, werden drie kom-<br />

pagnieën van het linkerhalf 9 e , onder bevel van majoor Romswinckel<br />

uitgezonden; hoewel de tocht zeer veel bezwaren opleverde, bood<br />

de vijand geen tegenstand.<br />

Op last van den opperbevelhebber gingen de kommandant der


225<br />

artillerie en de chef der genie er nu toe over, om een geregeld<br />

plan van aanval tegen den kraton te maken.<br />

Intusschen had een sluippatrouille onder kapitein van Wijhe een<br />

verkenning ondernomen in de richting van den kraton. Zonder aanvan-<br />

kelijk te worden opgemerkt, naderde zij een muur, waarin een open-<br />

staand poortje was ; na dit te zijn do<strong>org</strong>egaan, zag men een tweeden<br />

muur. Men geloofde, dat men zich in den kraton bevond; onverwijld<br />

werd een kompagnie infanterie gevraagd. Ongelukkig werden de<br />

troepen ontdekt ; er werd alarm gemaakt, en een hevig geweervuur<br />

dwong de kleine troepenmacht om terug te keeren.<br />

Generaal-majoor Verspijck overtuigde zich in persoon van de zaak ;<br />

het bleek dat de kraton niet altijd met de noodige z<strong>org</strong> bewaakt<br />

werd, daar een kompagnie den muur genaderd was, zonder bemerkt<br />

te worden. Dit in overweging nemende, werd besloten, zoo mogelijk<br />

den kraton bij verrassing te nemen, met welk doel door den opper-<br />

bevelhebber voor den volgenden m<strong>org</strong>en bepaald werd dat de genie<br />

trachten zou, ongeveer 100 pond lithofracteur aan den voet van den<br />

muur te brengen en te laten springen, waarna de artillerie een<br />

krachtig vuur op den kraton openen zou.<br />

De infanterie moest opgesteld worden in divisie-kolonne ; daarvoor<br />

werden, onder opperbevel van generaal-majoor Verspijck, aangewezen :<br />

het linker-half 9 e bataljon, het rechter-half 14 e en het linker-half 3 e<br />

bataljon. Het scheen dat de vijand een vo<strong>org</strong>evoel van naderend gevaar<br />

had, want hij was des avonds en in den nacht zeer onrustig, zoodat<br />

de troepen in het bivouak onder de wapens kwamen.<br />

Om 1 uur werd de missigit van uit den kraton hevig beschoten,<br />

en weldra naderden de Atjehneezen in dichte drommen onder vree-<br />

selijk getier; doch het snelvuur bracht hen tot staan en deed hen<br />

spoedig den terugtocht aannemen.<br />

Een weinig later dan bepaald was namen de troepen de bevolen<br />

positie in ; het linker-half 3 e bataljon echter zou tot nader order in<br />

het bivouak blijven.<br />

15


226<br />

De luitenant-ingenieur Cramer zou de lithofracteur aanbrengen,<br />

ten einde een stuk van den kratonmuur te vernielen.<br />

Doch het bleek, dat de vijand meer waakzaam was dan te voren,<br />

zoodat het ondoenlijk zou zijn om de lithofracteur door de gracht<br />

aan den voet van den muur te brengen. Daarom werd van den be-<br />

volen aanval afgezien.<br />

Het terrein om den kraton was zóó begroeid, dat men niets van<br />

die sterkte zien kon; het werd bestreken door aarden werken, achter<br />

de Koerong Dalam gelegen. Intusschen werd ter vervanging van de<br />

gierbrug een vaste brug over de rivier gemaakt, ten einde de com-<br />

municatie tusschen de oevers te verbeteren.<br />

Nu werden naar het bivouak teruggezonden: het rechter-half<br />

3 e en het 14 e bataljon infanterie, benevens de 3 e kompagnie artil-<br />

lerie; naar de missigit vertrokken het rechter- en linker-half 12 e<br />

bataljon infanterie, een kompagnie van het rechter-half 9 e en een<br />

sectie van de 18 e kompagnie artillerie.<br />

Den ll dcn Januari had er een samenkomst van den ambtenaar<br />

Kroesen en Toekoe Neq plaats. Hoewel dit hoofd nog weinig opge-<br />

wektheid toonde om in onderwerping te komen, werd hem onder het<br />

oog gebracht, dat de motieven voor zijne reserve thans niet meer<br />

bestonden en dat men eindelijk eens moest weten, wat men aan hem<br />

had. Toen hem verzekerd werd, dat onze troepen in geen geval Atjeh<br />

zouden ontruimen, toen eerst beloofde Toekoe Neq plechtig, dat hij den<br />

13 den met de notabelen uit zijn gebied zich bij den opperbevelhebber<br />

zou vervoegen. Tevens werd door hem aangeraden, om ons meester<br />

te maken van de Taman (lustplaats) ten zuidwesten van den kraton,<br />

vanwaar men in den kraton schieten kon; daartoe moest men echter<br />

eerst kotta Bantang, van Blang-Padang, bezetten.<br />

Generaal van Swieten besloot, van Toekoe Neq's aanwijzing gebruik<br />

te maken. Daartoe zou het linker-half 9 e bataljon infanterie den vol-<br />

genden m<strong>org</strong>en de rivier overtrekken, naar de missigit gaan, en in<br />

westelijke richting oprukken, om de bedoelde versterking van Bantano-


227<br />

om te trekken of in de flank te nemen ; het linker-half 12 e bataljon<br />

infanterie moest, nadat Bantang genomen zou zijn, op Taman aanrukken.<br />

De troepen werden aan den noordwestelijken hoek van de missigit<br />

in gesloten kolonne opgesteld, en marcheerden nu in westelijke<br />

richting door de sawah's; dezelfde, die tijdens de eerste expeditie<br />

als bivouakplaats gediend hebben en waaraan noodlottige herinnerin-<br />

gen verbonden waren. De opmarsch werd zeer vertraagd door de<br />

4 meter hooge rijstplanten.<br />

Reeds op 400 pas van de missigit ontving men geweervuur uit<br />

den rand van een zuidwestelijk gelegen kampong; de artillerie nam<br />

positie en beantwoordde het vuur.<br />

Majoor Romswinckel deed een paar salvo's geven en liet toen de<br />

troepen zich in den looppas op den linkervleugel des vijands in den<br />

kampongrand werpen; door die omtrekkende beweging gelukte het<br />

den onzen, in de kampong door te dringen. Bijna gelijktijdig rukte<br />

ook de overige infanterie in front op ; de vijand gaf hier verderen<br />

tegenstand op.<br />

Nu moest worden overgegaan tot den aanval op kotta Petjoet. Alvo-<br />

rens werd er versterking van infanterie en reserve-munitie aangevraagd;<br />

hierop wachtende, kon den troepen een weinig rust gegund worden.<br />

Inmiddels had er een verkenning plaats, waarna het plan van<br />

aanval vastgesteld werd ; majoor Romswinckel zou in een bijna rechte<br />

lijn oprukken, majoor Luymes zuidwaarts daarvan. Kolonel Schultze<br />

kwam nu tot versterking met het rechter-half 12 e bataljon aan.<br />

Tegen 10 uur bevonden zich het linkerhalf 9 e en het linkerhalf<br />

12 e bataljon in den rug van den kraton; de twee kompagnieën van<br />

het rechter-half 9 e bataljon werden als reserve opgesteld. Het linker-<br />

half 12 e bataljon nam nu zonder veel tegenspoed te ondervinden<br />

Goenoegan , op ongeveer 300 pas achter den kraton gelegen. Het lin-<br />

ker-half 9 e bataljon veroverde kotta Petjoet. Ook hier verliet de vij-<br />

and, zoodra hij een omtrekkende beweging bespeurde, zijne versterking.<br />

Kotta Petjoet was een begraafplaats met een zwaren met cordons<br />

15*


22S<br />

versierden muur, hoog 4.5 meter, lang en breed 20 meter; een der<br />

officieren beschreef haar als volgt :<br />

Achter den muur is een begraafplaats, waarvan de aarde meer<br />

dan 2.75 meter onder den bovenkant van den muur blijft, zoodat<br />

men niet over den muur kon vuren.<br />

»Aan de zuidzijde is een 2 meter breede do<strong>org</strong>ang met een trap<br />

naar de binnenruimte, waarin verscheidene breedgekruinde boomen<br />

aanwezig waren. (<br />

»Voor dien ingang en op 6 pas daarvan is een tweede steenen<br />

gebouw gelegen, dat aan den voet den .vorm heeft van een onregel-<br />

matigen achthoek, waarvan de langste diagonaal hoogstens 10 pas<br />

bedraagt. De buitenmuur is 2 à 3 meter hoog en rnet bogen versierd ;<br />

in het midden staat een torentje, dat niet meer dan 6 meter hoog<br />

is, en daaromheen loopen gangen op verschillende hoogten, waartoe<br />

men van buiten kan geraken door een trap in het midden.<br />

»Er zijn verschillende lezingen omtrent de oorspronkelijke bestem-<br />

ming van dit vreemdsoortige monument, waarvan ik hoop, dat een<br />

photographie zal genomen worden 1 ). Sommigen beweren dat de<br />

lijken, die in de begraafplaats zouden worden bijgezet, op dit to-<br />

rentje werden tentoongesteld ; anderen zeggen, dat het de speelplaats<br />

des sultans was.<br />

»De vierkante begraafplaats was met den toren verbonden door<br />

een borstwering van zoden; ten noorden van de begraafplaats, en<br />

daaraan verbonden, was eene versterking, mede van zoden aange-<br />

legd , waarvan één face was gericht naar het noorden (de missigit),<br />

de andere naar het westen, terwijl de oostzijde (naar den kraton)<br />

geheel open was."<br />

Nadat een voldoende macht in kotta Petjoet was achtergelaten,<br />

keerden de overige troepen naar de missigit terug.<br />

De positiën om en bij Taman waren alle genomen en door het<br />

) Dit is geschied.


229<br />

bezetten van kotta Petjoet was de kraton aan de noord- en west-<br />

zijde door onze troepen ingesloten.<br />

De veroverde stelling werd nu zonder tijdverlies verder versterkt ;<br />

tevens werd het terrein bij Pintoekaap opgeruimd, daar het uit-<br />

zicht belemmerd werd.<br />

Deze hoogst gewichtige operatiën, die den val van den kraton<br />

voorbereid hebben, kwamen ons op geen zware verliezen te staan ;<br />

17 man waren buiten gevecht gesteld en toch waren nog geen en-<br />

kelen keer zulke belangrijke voordeelen behaald. De Atjehnees echter<br />

was niet uit het veld geslagen; integendeel, met verwoedheid deed<br />

hij een aanval op onze ambulance.<br />

De afsluiting aldaar bleek niet voldoende te zijn; door het dicht<br />

begroeid terrein wist de vijand den 13 den Januari 's middags onge-<br />

merkt te naderen; tevens werd een aanval ondernomen op onze<br />

batterij op den oostelijken oever der rivier, waardoor de aandacht<br />

der veldwacht, die het bivouak nabij de ambulance moest bewaken,<br />

werd afgeleid. Een 40tal Atjehneezen wierpen zich onverwacht op<br />

die veldwacht, 60 man sterk, onder kommando van luitenant G.<br />

A. Raaymakers. Voordat de manschap de geweren had kunnen grij-<br />

pen, klonk de oorlogskreet des vijands haar in de ooren en werd zij<br />

met den klewang aangevallen. De kapitein van den staf van Daalen<br />

en andere officieren snelden met eenige soldaten het bedreigde punt<br />

te hulp, zoodat de aanval werd afgeslagen; de veldwacht had reeds<br />

2 dooden en 14 gewonden bekomen, waarvan nog 5 bezweken; luite-<br />

nant Raaymakers had twee kogels en een klewanghouw ontvangen.<br />

Ook generaal Verspijck had zich naar de ambulance begeven; bin-<br />

nen enkele minuten was de orde hersteld. Een spion deelde latei'<br />

mede, dat het plan tot een algemeenen aanval bestaan had; het<br />

vuur aan de oostzijde echter had den vijand tot staan gebracht. Ware<br />

de aanval 's nachts geschied, dan zou de paniek grooter geweest zijn.<br />

Den 15 den Januari hield de chef van den staf met de kommandanten<br />

/


2bO<br />

der artillerie en genie een conferentie, waarin werd overeengekomen,<br />

dat de genie een plan zou maken om de westelijke face van den kraton<br />

bedekt te naderen; de artillerie zou een levendig vuur onderhouden.<br />

De missigit en de zuidwaarts daarvan gelegen, op den 12 den ver-<br />

overde , versterkingen vormden een goede stelling tegenover de wes-<br />

ter-face van den kraton; men zou dus op de lijn missigit-kotta-Petjoet<br />

naar den kraton vooruitgaan en trachten om het gedeelte, waarin<br />

zich de woning van den sultan bevond, te naderen.<br />

Daar de weg van kotta-fladja-Bedil naar Lemboe door den vijand<br />

herhaaldelijk beschoten werd, liet de opperbevelhebber dien weg<br />

door de marine bewerpen; de »Watergeus" en »Borneo" wierpen den<br />

15 den en 16 de " Januari in de bedoelde richting elk uur één granaat.<br />

Ten oosten van kotta Petjoet bevond zich een open terrein, dat<br />

gepasseerd moest worden, om uit de missigit die kotta te bereiken.<br />

Daar men op die vlakte door het vuur uit den kraton bestookt werd,<br />

begonnen de mineurs den 19 den , onder dekking van een halve kom-<br />

pagnie infanterie, aldaar een loopgraaf te maken; van uit die loop-<br />

graaf zou men naar de wester-face van den kraton sappeeren.<br />

Dienzelfden dag begaf de kommandant der maritieme middelen<br />

zich met de »Citadel van Antwerpen" naar de westkust, ten einde<br />

te onderzoeken of het mogelijk was om, volgens het voorstel van<br />

den kommandeerenden officier van de »Riouw" op Lepong een ben-<br />

ting te bouwen, waarvan de bezetting den toevoer van levensmiddelen<br />

enz. uit de zuidelijke staatjes naar Groot-Atjeh zou kunnen beletten.<br />

De »Schouwen" nam aan dezen verkenningstocht deel.<br />

Het bleek echter, dat aan de uitvoering van dit plan veel bezwaren<br />

verbonden waren, voornamelijk met het oog op het transporteeren der<br />

benoodigde materialen, waarom die maatregel moest worden ontraden.<br />

Hoewel Toekoe Neq nog altijd, niettegenstaande zijne belofte, in<br />

gebreke gebleven was om zich te onderwerpen, bleef hij toch op onze<br />

hand; dezerzijds bleef men de betrekkingen met hem onderhouden,<br />

en meermalen had men zijn invloed in ons voordeel weten aan te


231<br />

wenden; zoo ook, toen het bleek dat de Malaboehneezen op weg<br />

waren om den sultan hulp te verleenen.<br />

De civiele regeerings-kommissaris liet den ambtenaar R. C. Kroesen<br />

een brief 11) aan hem schrijven, waarin hij verzocht werd, die men-<br />

schen aan te manen om aan hun voornemen geen gevolg te geven.<br />

Het oogenblik was nu aangebroken, dat tot de beslissende operatie,<br />

het insluiten van den kraton, zou worden overgegaan, opdat zooveel<br />

inspanning en ontbering, als van de troepen gevergd hadden moeten<br />

worden, zouden bekroond worden met een succes, dat moeitevol voor-<br />

bereid, maar door bedaardheid en overleg dan ook verzekerd was.<br />

Dat de veldtocht veel toewijding van den soldaat geëischt had, moet<br />

den lezer overtuigend gebleken zijn; niet alleen de gevechten waren<br />

het, die zware verliezen berokkenden. Onophoudelijk werd men be-<br />

stookt en vielen er dooden en gewonden; en ten overvloede bleef<br />

de vreeselijke ziekte woeden.<br />

Voortdurend moest men op zijn hoede zijn, en weinig rust was<br />

er voor den soldaat weggelegd. Daarbij was er al zeer weinig af-<br />

wisseling in de voeding; rijst en soep waren schering en inslag.<br />

Een groote verbetering was, dat men thans den soldaat geregeld<br />

versch brood kon verstrekken; verwonderlijk echter is het feit dat<br />

een inlandsen soldaat slechts de halve hoeveelheid brood ontving, die<br />

voor een Europeaan noodig werd geoordeeld. — Inzonderheid ook<br />

heeft het transport van alle benoodigdheden heel wat moeite gekost.<br />

Genoeg zij het te vermelden, dat op en in de branding niet minder<br />

dan drie vlotten, zestien sloepen en een stoombarkas zijn stukgeslagen.<br />

Van de 235 officieren, die uittrokken, waren vóór de inneming<br />

van den kraton reeds meer dan 50 ziek, gewond of dood. Den 16 de "<br />

Januari werden in de hospitalen verpleegd 1187 zieken en gewonden,<br />

waarvan 714 herstelden of geëvacueerd werden, en 61 overleden.<br />

Gelukkig bleef de cholera verminderen ; slechts 14 nieuwe gevallen<br />

waren er in de laatste tien dagen bijgekomen. Daarentegen waren<br />

de koortsen, diarrhée en dysenterie toegenomen.


282<br />

Alleen in de gevechten van O—16 Januari waren 360 man gewond,<br />

onder welke 43 door randjoes; dat is ongeveer de helft van het ge-<br />

heele aantal, namelijk 730 tot en met den 16 den Januari.<br />

Den 23 5,e " Januari zou met de operatiën tot insluiting van den kraton<br />

een begin worden gemaakt ; daartoe moesten het rechter- en linker-<br />

half 2°, het rechter- en linker-half 9 e bataljon infanterie, de 18 e kom-<br />

pagnie artillerie, versterkt met 2 sectiën en 4 mortieren van de<br />

4 e artillerie-kompagnie, 2 pelotons kavalerie en 1% kompagnie mineurs<br />

om 4% uur uitrukken; het rechter-half 14 e bataljon zou in het bivouak<br />

blijven, gereed om op het eerste bevel tot versterking op te marcheeren.<br />

Dooi' omtrekking moesten de kampongs Aadteh en Longbattah<br />

genomen worden, als wanneer de kraton zou zijn ingesloten.<br />

Om half vijf uur 's ochtends van den 23' ,en Januari, verlieten de<br />

aangewezen troepen het bivouak langs de missigit en waren om 6<br />

uur te kotta Petjoet vereenigd. De opperbevelhebber met zijn staf<br />

volgde met de kommandanten der artillerie en genie, en begaf<br />

zich naar de missigit, om van daar zoo noodig verdere maatregelen<br />

te kunnen nemen.<br />

Luitenant-kolonel van der Heyden zou van Petjoet in zuidweste-<br />

lijke richting langs de Koerong-Dalam oprukken, deze overgaan en<br />

dan in oostelijke richting doordringen, om kampong Aadteh, voorts<br />

Longbattah en zoo mogelijk de rivier te bereiken. Deze operatie zou<br />

geschieden door het linkerhalf 9 e en een gedeelte van het 2 e batal-<br />

jon; de overige troepen zouden dichter bij den kraton de Koerong-<br />

Dalam overgaan, om van daar dezelfde beweging' te maken.<br />

De zuidelijke kolonne had do<strong>org</strong>aans een moeielijk terrein. Om de<br />

richting te doen kennen, waarin de kolonnes marcheerden en om on-<br />

derling in verband'te blijven, werden voortdurend signalen geblazen.<br />

De versterkingen, die men aantrof, waren van weinig beteekenis<br />

de tegenstand welke men ondervond, was dan ook luttel.<br />

Tegen o uur des avonds werd een bivouak betrokken op een


233<br />

uitgebreid padieveld, ten zuiden van den kraton; een aaneenge-<br />

schakelde reeks kampongs, waaronder Aadteh en Longbattah, wa-<br />

ren genomen. Gesneuveld was een marinier, gekwetst waren de<br />

I e luitenant der mariniers J. P. Smith en 8 minderen; ook overste<br />

van der Heyden had een schampschot bekomen.<br />

Overste Pel trad op als kommandant van het bivouak Longbattah.<br />

Den volgenden m<strong>org</strong>en om 6 uur zouden het rechter- en linker-<br />

half 2 e bataljon en % der ^ kompagnie artillerie weder uitrukken,<br />

om in verband met het rechter- en linkerhalf 9° bataljon infanterie,<br />

onder leiding van generaal-majoor Verspijck, de beweging van den<br />

vorigen dag voort te zetten en zoo mogelijk de versterking van pan-<br />

glima Polim en de Pakan-Atjeh te bezetten.<br />

De vesting-artillerie moest uit de front- en rivierbatterij op de<br />

Pakin-Atjeh en de versterking van panglima Polim vuren; toen zij<br />

echter om 6% uur het vuur geopend had, werd weldra rapport<br />

ontvangen, dat een granaat in het bivouak van het 9 e bataljon was<br />

terechtgekomen, zoodat het vuur moest gestaakt worden.<br />

De omtrekkende beweging werd dus den 2i aten Januari vervolgd<br />

en de salvo's, die van tijd tot tijd gegeven werden, toonden dat de<br />

kraton bijna geheel ingesloten was. Tot aller bevreemding werd<br />

door den vijand, die den vorigen dag nog hevig gevuurd en des<br />

m<strong>org</strong>ens nog eenige schoten gelost had, nu taal noch teeken ge-<br />

geven. Ook het vuur van het positie-geschut uit de missigit bleef<br />

onbeantwoord.<br />

Bij generaal van Swieten rees het vermoeden op, dat de kraton<br />

misschien door de Atjehneezen, ook nu weder voor de omtrekkende<br />

beweging bevreesd, kon verlaten zijn. Daarom gelastte hij overste<br />

Pel, om een kompagnie van het rechterhalf 14 e bataljon in de rich-<br />

ting van den kraton een verkenning te laten doen; zij trok de ge-<br />

makkelijk doorwaadbare Koeroeng-Daroet over en verwijderde zich<br />

in de aangegeven richting.<br />

Weldra baande zij zich een weg tusschen de struiken, die aan


234<br />

den voet der borstwering werden aangetroffen; zij ging een hoogen<br />

aarden wal over, die door den auer-auer, boomstammen en bamboe<br />

moeielijk te naderen was geweest.<br />

De opperbevelhebber ging met zijn staf zich van den stand van<br />

zaken overtuigen, zekerheidshalve drie kompagnieën van het 14« ba-<br />

taljon medenemende. Doch de eerst gezonden kompagnie stond -<br />

hoewel achter een zware pagger - reeds binnen den kraton.<br />

Langs een nauw slingerpad werd verder voortgerukt en een kreek,<br />

waarover een balk lag, omgetrokken, waarna men een open plein<br />

bereikte. De opperbevelhebber met zijn staf kwam op hetzelfde<br />

oogenblik aan, en weldra verkondigde een luid »hoera" en het »Wien<br />

Neerlandsch bloed" door de muziek van het 14« bataljon aangehe-<br />

ven, dat de kraton in ons bezit was. Ook de hoofdpoort was in-<br />

middels door de mineurs geopend.<br />

Tot bezetting bleven achter, onder bevel van majoor Luymes,<br />

vier kompagnieën van het rechter-half 14-= en drie kompagnieën van<br />

het linkérhalf 12° bataljon; de benting panglima Polim werd bezet<br />

door één kompagnie van het rechterhalf 12= en Goenangan door<br />

een sergeant en 12 man; de opperbevelhebber keerde met de overige<br />

troepen naar het bivouak terug.<br />

Den 25-- werden de kommandanten uitgenoodigd, om des avonds<br />

ten 8 ure in het hoofdkwartier te komen en het behaalde succes<br />

met den opperbevelhebber feestelijk te vieren. Deze heette allen van<br />

harte welkom, er werd een glas champagne op het behaalde succes<br />

gedronken, en generaal van Swieten onthield natuurlijk niet een<br />

woord van lof aan het leger, dat zich in dezen veldtocht niet alleen<br />

door dapperheid, maar vooral ook door geduld, door volharding<br />

onderscheiden heeft.<br />

De opperbevelhebber haastte zich dan ook de volgende dagorder<br />

uit te vaardigen :


235<br />

»Aan de officieren en minderen van de zee- en landmacht,<br />

uitmakende de 2 e expeditie tegen Atjeh.<br />

»De kraton is ons, en het trotsche volk van Atjeh heeft voor uw<br />

moed en uw krijgskunde moeten zwichten.<br />

»Ik rekende niet te vergeefs op uw dapperheid en volharding, en<br />

oordeelde ook niet ten onrechte, dat dit bolwerk door andere mid-<br />

delen dan een geweldigen aanval genomen moest worden.<br />

»De verovering van de missigit was een meesterstuk, dat u allen<br />

en uw brigade-aanvoerder eer aandoet. Ik zoude den aanval op de<br />

punt der bajonet nog dàn hebben bevolen, al had ik te voren ge-<br />

weten, wat hij ons zoude kosten, omdat die positie vooral noodig<br />

was, om tegen den kraton te kunnen opereeren. Maar dat deze door<br />

een geweldigen aanval niet te nemen zoude zijn, begreep ik, en dat<br />

het zoo is, kan een ieder getuigen, die zijn wallen met voorliggende<br />

werken gaat zien.<br />

»Wij behoeven dus geen spijt te hebben, dat wij dit steunpunt<br />

van 's vijands verdediging' eerst 47 dagen na de landing hebben<br />

verkregen, want de zege komt vroeg genoeg, indien zij met weinig<br />

verlies is behaald, en dit was vooral het oogmerk uwer manoeuvres<br />

en werkzaamheden met schop en spade.<br />

»Maar de vijand is wel overwonnen, doch nog niet onderworpen ;<br />

daarvoor zal ik nieuwe inspanningen van u vorderen, die echter licht<br />

zullen zijn in vergelijking van hetgeen reeds door u is verricht.<br />

»Laat ons tevreden en gelukkig zijn, dat wij den Koning en het<br />

Vaderland deze zege hebben geschonken!"<br />

Ook werd bij dagorder aan de troepen bekend gemaakt, dat Z. M.<br />

de Koning den gouverneur-generaal had opgedragen, om H. D. te-<br />

vredenheid en gelukwenschen aan de zee- en landmacht voor en<br />

in Atjeh bekend te maken. Per telegraaf werd het bericht overge-<br />

bracht, dat tot ridder van de Militaire Willemsorde benoemd waren


236<br />

de adjudant-onderofficier vaandeldrager von Bredow, de sergeant-<br />

majoor Bach en de Ambonneesche sergeant Latoemaina.<br />

Zoowel in Indië als in het moederland was de blijdschap algemeen<br />

en werd dit wapenfeit op den hoogsten prijs gesteld.<br />

Er verscheen een buitengewoon nommer van de »Staats-Courant",<br />

bevattende de heuglijke mare in de volgende bewoordingen :<br />

»Een telegram van den luitenant-generaal van Swieten, ge-<br />

dagteekend Atjeh 24 Januari en in den namiddag van den<br />

26 8te " te Penang aangeboden, luidt :<br />

DE KRATON IS ONS.<br />

»Door een omvattende beweging, gisteren en heden gedaan, is de<br />

kraton geheel berend en de gemeenschap met het omgelegen land<br />

afgesneden. De sterkte was toen niet meer houdbaar. Terwijl de be-<br />

weging om het oosten van den kraton heden werd voortgezet, is die<br />

sterkte door eenige kompagnieën van het 14 e bataljon aan de west-<br />

zijde aangevallen en verlaten gevonden.<br />

Het terrein is van dien aard, dat een aanval de vive force zeker<br />

zoude zijn afgeslagen en dat zonder deze gelukkige manoeuvre de<br />

versterking niet had kunnen worden geforceerd. Nu de vijand zijne<br />

gemeenschap verloren had, was de uitslag beslissend.<br />

Hoewel het verlies zeer gering is, is het cijfer echter nog niet<br />

met zekerheid bekend.<br />

Koning en Vaderland zij geluk gewenscht met deze overwinning!<br />

Te Amsterdam, Rotterdam en 's-Hage, overal heerschte de grootste<br />

opgewondenheid. Aan verschillende gebouwen werd dadelijk de vlag<br />

geheschen, in den Haagschen schouwburg badden demonstraties plaats,<br />

nadat het orchest fanfares had aangeheven, een menigte menschen<br />

was overal op de been, te Rotterdam werden in sommige buurten<br />

kleine vuurwerken en gekleurde vuren ontstoken, — kortom, allerwege<br />

toonde men, hoezeer het behaalde voordeel gewaardeerd werd. Van alle


237<br />

kanten ontvingen de troepen welmeenende gelukwenschen en generaal<br />

van Swieten kon bij dagorder van 6 Februari aan de expeditionaire<br />

troepen bekend maken, dat aan land- en zeemacht gelukwenschen<br />

waren aangeboden door Vlissingen, 's-Hertogenbosch, door de stu-<br />

denten van de Leidsche hoogeschool, door de vereeniging »Ami-<br />

citia" en tal van andere vereenigingen.<br />

Vooral ook uit een moreel oogpunt was de bezetting van den kraton<br />

een hoogstgewichtig feit, dat zeer ten onrechte door sommigen gering<br />

geschat werd. Wij moesten overwinnen, de kraton moest val-<br />

len, of onze suprematie in Oost-Indie ware ernstig bedreigd geworden.<br />

Het laat zich hooren, dat de Inlandsche bevolking evenzeer met een<br />

verklaarbare belangstelling de krijgsverrichtingen volgde, als wij Eu-<br />

ropeanen; de treurige afloop van de eerste expeditie had een ver-<br />

derfelijken indruk gemaakt, want de Javaan begon aan ons prestige<br />

te twijfelen, en dit toch is het, wat wij in Indië méér noodig hebben<br />

nog dan sabels en bajonetten. Reeds was door de Mahomedanen voor<br />

den sultan van Atjeh gebeden, en ingrijpend zouden de gevolgen<br />

geweest zijn van een noodlottigen uitslag der tweede expeditie.<br />

Menig inlander had zich in stilte verheugd over het echec, door<br />

ons geleden; maar diep was de indruk door den val van den kraton,<br />

hetgeen genoegzaam blijkt uit het volgend Inlandsch gedicht, dat<br />

na de overwinning gemaakt werd en vertaald aldus luidt :<br />

»Groot Nieuws!<br />

»Heeft mijnheer het bericht gehoord, dat op dinsdag den 24 ste "<br />

dezer maand de stad Atjeh verwoest is?<br />

»Heeft mijnheer vernomen, dat het rijk van Atjeh schipbreuk<br />

heeft geleden en de zeer groote kraton des sultans met beving ver-<br />

laten is?<br />

»Nu staat er de vlag met drie kleuren op: rood, wit en blauw.<br />

»Wie zal den moed hebben, haar neer te halen, nu het zeker is<br />

dat het groote gebouw ter aarde is geworpen?


238<br />

»De kraton is genomen door een verschrikkelijk leger, dat in den<br />

oorlog even opgewonden als een woeste tijger is.<br />

»De mannen van Atjeh konden het niet houden. De kogels kwa-<br />

men als regen, van welken kant was niet te zien. Zonder nut bleek<br />

alle tegenstand."<br />

Uit den aard der zaak werd de genomen kraton - diezelfde sterkte<br />

waarvoor de eerste expeditie het hoofd gestooten en waarvan de<br />

m-bezit-neming ook thans zooveel bloed gekost had - door onze<br />

braven met de meeste belangstelling opgenomen, hoewel de aan-<br />

blik, die deze zetel van onzen hardnekkigen vijand aanbood, alles<br />

behalve grootsch was.<br />

Vele gedetailleerde beschrijvingen van het binnenste des kratons<br />

zooals die zich destijds vertoonde, zijn tot ons gekomen; zij kwamen<br />

in hoofdzaak op het volgende neer:<br />

De hoofdwal bestond uit een rechthoekige borstwering, hoog 4 à 5<br />

meter, van boven slechts 1 meter dik; zij was voorzien van een<br />

walgang en een groot aantal traversen, scherf weren en parados.<br />

Alleen de noord- en westface en een gedeelte der zuidface waren<br />

tot verdediging ingericht. De zijden naar de rivier en het binnen-<br />

land waren niet bewapend; doch ook aan dien kant bevond zich<br />

vóór de borstwering een gracht, 6 meter breed, gedeeltelijk droog;<br />

vóór de gracht en op de bermen stonden heggen, die grootendeels<br />

uit dicht in elkander gegroeide doornstruiken bestonden en dus een<br />

bestorming onmogelijk maakten; de hoogte van die heggen en het<br />

zoo dicht begroeid terrein in en om den kraton waren oorzaak, dat<br />

men de versterking zoo dicht heeft kunnen naderen, zonder haar<br />

te ontdekken.<br />

In de traversen, evenals aan den voet der wallen, bevonden zich<br />

blindeeringen; tusschen die traversen stond geschut van de meest<br />

verscheiden kalibers in batterij. In 't geheel vond men 52 vuur-<br />

monden in den kraton, waaronder een aantal, die totaal onbruik-


239<br />

baar waren; velen stonden op oude veld-affuiten, maar de meesten<br />

lagen op den walgang, met de monding buiten de borstwering, zoodat<br />

men zich daarbuiten moest begeven, om den vuurmond te laden.<br />

Het best geconserveerde stuk was een houwitser van 61 c.M., met<br />

het Engelsche wapen er op; daaronder stond: JACOBUS Rex.<br />

Hoewel de meeste vuurmonden in een deplorabelen toestand ver-<br />

keerden, waren er toch genoeg nog bruikbaar en die zouden ons<br />

meer kwaad hebben gedaan, wanneer de Atjehneezen niet gebrek<br />

aan munitie hadden gehad. Zelfs hebben zij gevuurd met de scher-<br />

ven van onze granaten.<br />

In de binnenruimte zag men bij den eersten oogopslag niets dan<br />

wildernis, stukken muur, inlandsche huizen en begraafplaatsen.<br />

Binnen de enceinte der facen bevonden zich een vrij regelmatige<br />

steenen redoute met bastions en, in de nabijheid daarvan, het stee-<br />

nen kruithuis, de woning des sultans en de begraafplaatsen. De<br />

woning van den sultan bestond uit hout en getuigde, door haar<br />

bouw trant en het fijne eigenaardige snijwerk in den gevel, van<br />

vroegere grootheid; doch het eenige, wat onderhouden scheen, wa-<br />

ren de oude sultansgraven. De begraafplaats was omgeven door een<br />

vierkante steenen omwalling en werd tegen den invloed van het<br />

weder beschermd door een groot atappen-dak. De grafzerken, waar-<br />

heen kleine steenen trappen toegang gaven, waren ook van steen<br />

en ten getale van vier; op elk daarvan stonden twee houten vazen,<br />

van fraai snijwerk voorzien en in den vorm van twee, met het<br />

grondvlak tegen elkander geplaatste afgeknotte, vierhoekige pyra-<br />

miden, staande op een steenen voet; iedere grafzerk was door een<br />

gordijn afgesloten.<br />

Wij weten dat de kraton voor een groot gedeelte doorsneden werd<br />

door een ne venriviertje van de Kali-Atjeh, waarover twee bruggen<br />

waren geslagen, die naar het achterste gedeelte des kratons voerden.<br />

Eene lezenswaardige beschrijving van het terrein, waarop missi-<br />

git en kraton zich bevonden, gaf een der officieren, welke ze kort


240<br />

nadat deze sterkten door onze troepen bezet waren, in oogenschouw<br />

nam ; zij werd destijds in onze dagbladen opgenomen en moge ook<br />

hier eene plaats vinden :<br />

We reden dan naar de missigit. Veel is reeds opgeruimd; boo-<br />

men en struiken zijn weggehakt, huizen verbrand of afgebroken,<br />

ten einde het uitzicht vrij te maken voor de schildwachten; maar<br />

toch ziet men hier en daar nog lange liniën en versterkingen, dooi-<br />

den vijand opgericht en altijd verb<strong>org</strong>en door de zoo moeielijk door<br />

te dringen bamboe-doerie (bamboe met stekels).<br />

De weg, dien wij nu volgden, en welke er thans zoo vroolijk en<br />

druk bezocht uitzag, als leidde hij naar het eene of andere feest<br />

in plaats van naar een veroverde stelling, was weinige dagen ge-<br />

leden niets meer dan een voetpad, dwars door een dicht kreupel-<br />

bosch, en het heeft een harden strijd en een 160 dooden en gewonden<br />

gekost, om er meester van te worden. Eindelijk, na nog weinige<br />

minuten rijdens, zagen wij over een nu schoongeveegde vlakte de<br />

muren van de missigit, waarboven hoog in een boom de Hollandsche<br />

vlag wapperde. De missigit of Mahomedaansche kerk is een uitge-<br />

strekte vierkante enceinte, omgeven door een uit klipsteen opge-<br />

metselden muur, ter hoogte van pi. m. 3 à 4 meter. Binnen dien<br />

muur en evenwijdig er aan is, of liever was nog een tweede, en<br />

daarbinnen lag het gebouw zelf, waarvan thans nog slechts het<br />

fundament te zien is. Het overige was reeds bij de eerste expeditie<br />

verbrand, terwijl onze projectielen ook de buitenmuren op verschei-<br />

den plaatsen hebben vernield. De binnenruimte is nu bezet door<br />

lange rijen van lage tenten voor de bezetting. Hier en daar heeft<br />

men traversen opgeworpen of de gaten in den muur met zandzak-<br />

ken dichtgestopt, ten einde de soldaten te beveiligen tegen het<br />

hevige vuur, door den vijand op de missigit geopend, nadat zij door<br />

onze troepen bezet was. Één plekje vooral was zoo gevaarlijk, dat<br />

men er den naam aan heeft gegeven van het »kogellaantje". Op dit<br />

oogenblik is wel het merkwaardigste punt van de missigit de boom,


241<br />

waarbij generaal Köhler gesneuveld is, alsook een prachtige hooge<br />

oude waringi, waarin een vloer is gelegd om uit te kijken, en dien<br />

men bereikt langs een Jakobs-ladder, gelijk men op onze werven<br />

ziet, om den mastbok te beklimmen.<br />

De missigit ligt zeer dicht bij den rivoer-oever. Men weet, dat de<br />

Mahomedaan zich eerst moet wasschen, voor hij mag bidden, De<br />

ruimte nu voor de missigit tot aan de rivier was weer gesloten door<br />

een versterking, waarvan het uiteinde de rivier zoodanig bestreek,<br />

dat de vijand van daar vroeger ons kampement beschoot en menigmaal<br />

dooden en gewonden maakte, tot er een einde aan kwam door<br />

het oprichten eener travers, die later met getrokken 12 ponders<br />

werd bezet. Dat vijandelijk werk is thans door ons verbeterd en veranderd<br />

in een nieuwe batterij, die de noord-oostelijke zijde van den<br />

kraton en de rivier bestrijkt. Waar men den blik ook wendde, overal<br />

zag men de sporen van kogels en granaten, afgeschoten boomtakken,<br />

gespleten boomen, groote gaten in borstweringen — kortom, het moest<br />

.daar warm geweest zijn.<br />

Op het punt, waar ik u nu gevoerd heb, staan wij juist tegenover<br />

de rifle pits, die aan den tegenovergestelden oever der rivier<br />

gelegen zijn. Voor ons, achter ons, links en rechts, overal zijn wij<br />

nu omgeven door veroverd terrein; maar als wij rechts langs de<br />

hooge boomen de rivier op kijken, zien wij toch nog een enkel wit<br />

vlaggetje. Daar is de vijand weer bezig met het opwerpen van<br />

nieuwe versterkingen, zoodat de luitenant der artillerie, die de wacht,<br />

in de batterij heeft, altijd een paar stukken in die richting gepointeerd<br />

houdt, om bij de eerste brutaliteit een woordje op zijn pas<br />

mee te praten.<br />

Keeren wij nu door de missigit terug, om links of in zuid-westelijk<br />

richting af te slaan. Alsdan zullen wij weldra de kleine steenen<br />

versterking (kotta) vinden, waarbij een nieuwe loopgraaf begint,<br />

die ons tot zeer nabij de zoogenaamde kotta Petjoet brengt. Voor<br />

een gedeelte rijden wij bij voorkeur door die loopgraaf en zien een<br />


242<br />

steenen muur met oude Hindoesche versierselen voor ons en rechts<br />

daarvan een muur van vreemde constructie, blijkbaar een door<br />

Mahomedanen verminkt overblijfsel uit den Hindoe-tijd. Het gebouw<br />

heeft eenigszins den vorm van de heilige Lotusbloem; uit het<br />

midden rijst een zuil op, waarop zeker vroeger een beeld heeft<br />

gestaan, dat door de Mahomedanen, die geen beelden mogen zien,<br />

verwijderd is.<br />

In de nabijheid van dat, in omtrek 40 meter groote en 15 meter<br />

hooge gebouwtje, van welks top men een heerlijk gezicht over het<br />

omringende landschap heeft, ligt de grafplaats der vorstinnen van<br />

het Atjehneesche rijk, omgeven door een marmeren muur. Daar-<br />

binnen staan eenige prachtige boomen, waarvan de wortels de<br />

grafsteenen gedeeltelijk verdrongen hebben, zoodat men mag aan-<br />

nemen, dat de graven minstens vier eeuwen oud zijn en waar-<br />

schijnlijk dagteekenen van vóór de invoering' van het Islamismus.<br />

Gelijk van zelf spreekt, bevindt zich thans in de grafplaats een<br />

detachement infanterie, dat er een flinke redoute van heeft gemaakt.<br />

Onder het lommer der boomen en wellicht niet genoeg doordron-<br />

gen van ontzag voor de droevige overblijfselen van zooveel Atjeh-<br />

neesche schoonen, vleiden wij ons op de grafplaats neer, lieten de<br />

kurk van een flesch champagne springen en dronken met de offi-<br />

cieren van de bezetting een glas op vorst en vaderland en een<br />

tweede op de schimmen der sultanes van Atjeh, en bestegen daarop<br />

weer onze rossinanten, om naar den kraton te rijden.<br />

Gedeeltelijk volgden wij den weg, dien wij gekomen waren, maar<br />

lieten de missigit nu links liggen en kwamen weldra op een ter-<br />

rein, waar het eenige dagen geleden alles behalve frisch moet ge-<br />

weest zijn. Geen boom toch, die niet doorboord was van kogels,<br />

en de diepe groeven in het gras toonden de sporen van granaten.<br />

Eindelijk zagen wij een hooge haag van bamboe doerie, waarachter<br />

hier en daar stukken muur met schietgaten zichtbaar werden. Groote<br />

prachtige boomen, soms van boven tot onder gespleten door gra-


243<br />

naatschoten, spreidden nog hun weelderig loof er boven uit en<br />

dienden tevens tot schaduwgevend dak voor de javaansche soldaatjes,<br />

die op schildwacht stonden of, neergehurkt achter de borstwering,<br />

met het geweer in de hand op de loer liggen.<br />

Wij reden een breede opening in den muur binnen over een<br />

aarden dam, die voor brug over de gracht moet dienen, en stegen<br />

af bij een groot bronzen kanon, dat minstens 0,60 meter diameter<br />

beeft, maar waarvan de metaaldikte zoo onbeduidend is, dat het<br />

totaal onbruikbaar moet geweest zijn. Volgens de schitterende wapens<br />

en de namen, die er op staan, is het een geschenk van koning<br />

Jacobus van Engeland geweest. Z. M. heeft dan echter wel geweten,<br />

wat hij gaf, gedachtig aan dei waarheid, dat de vrienden van heden<br />

de vijanden van m<strong>org</strong>en kunnen zijn.<br />

Na onze paarden aan de z<strong>org</strong> van een soldaat van de wacht te<br />

hebben toevertrouwd, beklommen wij aan den rechterkant den wal,<br />

daar deze vooral aldaar belangrijk is, omdat hij naar de missigit is<br />

gekeerd en de vijand dus van dien kant onzen aanval had mogen<br />

verwachten. De wal is daar minstens 9 meter hoog boven den beganen<br />

grond en zeker even breed of dik. De buitenzijde is bekleed<br />

door een zwaren muur, waarvoor de berm ligt met een hooge bamboe-doerieheg;<br />

dan een diepe modderige gracht; vervolgens weer<br />

bamboe-doerie. Op den wal stonden minstens een dertigtal stukken,<br />

groot en klein, oud en nieuw, sommige op en andere zonder affuiten<br />

; enkele hoogst interessant door de verbazende afmeting of zonderlinge<br />

confectie. Men zag er veldstukken, vierponders uit den<br />

tijd van Napoleon I, oude Turksche kanonnen uit den tijd, toen<br />

sultan Mahmoud de zooveelste den Atjehneezen werklieden heeft<br />

gezonden, om hen in het geschutgieten te onderwijzen; stukken van 6<br />

meter lengte en 16 à 20 c.M. middellijn van ziel. In een van die<br />

kanonnen was 4 meter lading gevonden. Het lag plat op den grond<br />

onder een zekere helling en moest waarschijnlijk alleen gediend hebben<br />

bij een aanval en wel bij het overgaan der gracht. Van een ander<br />

16*


244<br />

kanon was het achtergedeelte afgesprongen, doordien men er een<br />

niet gesprongen 16 duims punt-granaat van onze schepen op onhan-<br />

dige wijze op had willen laden, zoodat den Atjehneeschen artilleristen<br />

de geheele boel om de ooren moet gevlogen zijn. Het stuk zelf was<br />

zeer eigenaardig, namelijk een ijzeren cilinder, waaromheen ijzeren<br />

staven zaten, terwijl de buiten-bekleeding een metalen voering van<br />

fraai en met zeer veel z<strong>org</strong> gegoten brons was. Een volgend kanon<br />

was voorzien van vijf ringen om het op te lichten, 2 voor, 2 achter<br />

de tappen en een als druif. Toen wij boven op den wal stonden en<br />

naar beneden zagen en zoo de onmogelijke versperring goed beke-<br />

ken, zeiden we onwillekeurig: Goddank, dat onze soldaten daar niet<br />

tegen hebben gestormd, want het zou honderden menschenlevens<br />

hebben gekost en nog zou misschien de aanval zijn afgeslagen."<br />

Binnen den wal hebben de woningen der Atjehneesche bevolking-<br />

gelegen. Nu zijn zij alle verbrand. Zij lagen nochtans tegen den wal<br />

aan en waren alle met aarde bedekt, om eenige beschutting te<br />

hebben tegen het granaatvuur; voor verticaal vuur was de blin-<br />

deering echter onvoldoende. Wij wandelden de wallen langs en zagen,<br />

dat zij geen rechte lijnen vormden, maar dat men wel degelijk ge-<br />

dacht heeft aan een soort van bastions en verdere verdediging van<br />

de gracht, door aan den wal den vorm te geven van een zigzag of<br />

gehakkelde lijn.<br />

Zonder mij nu verder op te houden bij de versterkings-werken<br />

van den kraton, ga ik over tot de beschrijving van het inwendige<br />

er van. Men zal in Nederland wel reeds weten, dat de kraton niet<br />

het paleis van den vorst, maar wel een versterkte vorstelijke resi-<br />

dentie is. Binnen den kraton leeft een geheele bevolking en men<br />

vindt er niet alleen afzonderlijke huizen van de vorsten of volge-<br />

lingen, maar ook kleine kampongs, grafplaatsen, kerken, tuinen,<br />

soms zelfs bebouwde velden. De kraton van Atjeh is een langwerpig<br />

vierkant, waarvan de korte zijden, evenwijdig aan de rivier geplaatst,<br />

nagenoeg 800 meter lang, en de langste ongeveer 1500 meter lang


245<br />

zijn. Binnen de buitenste omwalling, welke ik zooeven beschreven<br />

heb, loopt op 150 à 200 pas afstands een tweede muur met poorten,<br />

schietgaten, zwaar geschut enz. daarbinnen, opnieuw op pi. m. 100<br />

pas afstands, een derde, die een klein vierkant vormt, waarbinnen<br />

de sultan zijne woningen voor particulier gebruik heeft gehad. Al<br />

die muren zijn voor een gedeelte vervallen, hier en daar wellicht<br />

nooit geheel afgewerkt, zoodat men op verscheidene plaatsen groote<br />

vakken ziet, waar geen muur meer is. Daarentegen loopen van<br />

muur tot muur weer dwarsmuren met poorten en deuren, wat een<br />

labyrinth vormt, waarin men zonder kennis van het terrein allicht<br />

zou verdwalen. Door den kraton loopt een riviertje, de Goerong<br />

Dalam (kan beteekenenen : »diepe beek" of »beek van het paleis")<br />

en vormt daarin een elleboog; de boorden zijn van gemetselde<br />

kaaien voorzien, welke nu natuurlijk vervallen zijn, maar nog bewijzen,<br />

dat de kraton van Atjeh eens de woonplaats is geweest<br />

van een machtig vorst.<br />

Over dit riviertje ligt een breede plank als brug, die wij nu niet<br />

zullen overgaan. Integendeel keeren we haar den rug toe en komen<br />

zoo op den rand van een groot grasveld te staan. Rechts voor ons<br />

zien wij een kruithuis, waaraan weinig bijzonders valt te zien, behalve<br />

dat de grond er om heen vol diepe gaten en putten is; het<br />

gevolg van de uitbarsting der granaten en bommen. Het geheele<br />

terrein is dan ook bedekt met granaatscherven. Eenigszins rechts<br />

van het kruithuis staat achter een muur het eigenlijke huis van den<br />

sultan. Wie nu zich veel heeft vo<strong>org</strong>esteld van Oostersche pracht,<br />

zal erg teleurgesteld zijn! Het gebouw is van hout opgetrokken,<br />

hoewel dan ook van een fraaie houtsoort, maar niet geschilderd;<br />

aan het snijwerk echter en de z<strong>org</strong>vuldige betimmering, als ook<br />

aan de koperen scharnieren en enkele verguldsels zag men, dat het<br />

niet de woning is geweest van een gewoon inlander. De geheele<br />

breedte van het gebouw is ongeveer 10 meter bij gelijke diepte; het<br />

wordt overdekt door een atappen-dak en is verdeeld in drie deelen,


246<br />

rechts het slaapvertrek, waar nog het goei bewerkte ledikant staat,<br />

links een vertrek van 3 meter in het vierkant, en in het midden<br />

de do<strong>org</strong>ang. Men vergeté vooral niet, zich diep te buigen bij het<br />

binnengaan, daar men anders zijn hoofd zou stooten en tegen den<br />

adat zou handelen, die gebiedt, dat men de woning van den sultan<br />

niet dan kruipend binnenga. Gekropen hebben wij echter niet.<br />

Is het altijd een slecht gekozen oogenblik, om een huis te gaan<br />

zien, als de laatste bewoner het pas verlaten heeft, vooral is dit<br />

hier het geval; want de gaten en spleten in wanden en dak, de<br />

groote scheuren in de planken van den vloer, veroorzaakt door de<br />

granaatscherven, vormen met de gebroken potten en pannen, de<br />

enkele ledige kisten, de verscheurde boeken, de opengereten hoofd-<br />

kussens enz. een zeer treurig geheel. Dat de sultan het er niet lang<br />

in heeft kunnen uithouden, zal niemand verwonderen.<br />

Na als souvenir een paar bladen van een Maleisch manuscript te<br />

hebben meegenomen, verlaten wij spoedig de treurige vorstelijke<br />

woning, gaan de andere huizen maar voorbij, stappen nu de brug<br />

over, die wij straks zoo onbeleefd den rug hebben toegekeerd en<br />

komen zoo onder het lommer van eenige schoone waringiboomen.<br />

Rechts voor ons staat het huis van de vrouwen van den sultan,<br />

dat op hoog bevel gesloten is, maar waarin wij trouwens niet veel<br />

fraais zouden vinden. Onder dat huis — want het staat op palen —<br />

zien wij een paar stok-oude inwoners van den kraton, die dezen,<br />

evenals de Romeinsche senatoren van weleer, niet hebben willen<br />

verlaten. De eene is een zeer oude Hindoe, pikzwart met langen<br />

grijzen baard; niemand doet hem natuurlijk eenig leed ; integendeel<br />

de soldaten brengen hem in overvloed rijst, voor welke beleefdheid<br />

hij hun dank zegt door met groote oprechtheid en op allerlei toon<br />

te verzekeren, dat hij vreeselijk het land heeft aan de blanke men-<br />

schen. De andere oude man zegt daarentegen geen enkel woord,<br />

maar verkropt zijn verdriet en zijn haat, en blijft kalm op zijn<br />

matje zitten.


247<br />

Links van het serail zien wij een gebouw, waaronder de prachtige<br />

graven der vorige sultans tegen den invloed van het weder<br />

beveiligd zijn. Die graven zijn waarlijk fraai en uitstekend onderhouden.<br />

De eigenaardige ornamentatie der Mahomedanen ontbreekt<br />

hier niet. Het snijwerk bestaat uit arabesken en spreuken uit den<br />

Koran, alles met schitterende kleuren overgoten, die bont zouden<br />

heeten, indien het felle licht der zon al die tinten niet heerlijk<br />

ineen deed smelten. De bekende roode en gele gordijnen boven het<br />

graf worden er evenmin gemist als de pajongvormige offerhoeden<br />

van gekleurd papier.<br />

Keeren we nu op onze schreden terug, gaan we nogmaals het<br />

vrouwenkwartier voorbij en beklimmen we even een kleine hoogte,<br />

waarop een missigit staat, eene hofkapel, welke zich door niets<br />

bijzonders onderscheidt dan door een groote bronzen klok, die aan<br />

een boom hangt en waarschijnlijk gediend heeft, als de muezzin<br />

van de tinne der missigit het volk tot het gebed opriep.<br />

Verder komen we nog aan een begraafplaats, die zeker zeer oud<br />

moet zijn, daar ook hier de grafsteenen geheel door de wortels der<br />

waringi-boomen verdrongen zijn. Sommige der grafteekens zijn van<br />

gegoten brons en zeer fraai. Slechts is het jammer, dat de geheele grafplaats<br />

door een aardbeving verwoest schijnt. Alles toch ligt door<br />

elkander en de muren zijn gescheurd, 't Is daar verkwikkend koel,<br />

en men heeft er een schoon gezicht op den kraton. Een meter of<br />

vijf onder ons zien we een inlandsch soldaat op schildwacht staan<br />

bij een poortje, waarvan onze geleiders vertellen, dat op den avond<br />

van den dag, toen de kraton door onze troepen bezet was, er tegen<br />

aan geklopt werd. De schildwacht opende natuurlijk niet, maar deed<br />

evenals onze dienstmeiden sedert den moord van mevrouw van der<br />

Kouwen; hij zette de deur op een kiertje en vroeg: »Wie daar?"<br />

Orang Djaga== »Menschen van de wacht!" was het antwoord. »Derri<br />

mana = van waar?" Het antwoord zeide, dat het Atjehneezen waren,<br />

die, onbekend met het feit, dat de kraton in onze handen was,


248<br />

zich op hun post kwamen begeven en nu onmiddellijk het hazenpad<br />

kozen.<br />

Intusschen is het langzamerhand middag geworden. Met moeite<br />

waren wij te bewegen, om het schaduwrijke plekje te verlaten; maar<br />

het moest zoo, en we reden naar het hoofdkwartier terug, waar we<br />

onzen vriendelijken geleiders hartelijk dank zeiden.<br />

Wat ik gezien heb, vervult mij met achting voor de Atjehneezen.<br />

Zij hebben prachtig partij getrokken van het moeielijke terrein en<br />

uitstekend stand gehouden. Des te grooter is echter ook mijne bewondering<br />

voor onze soldaten, en des te meer ook ben ik bevestigd<br />

in de meening, die ik altijd gehad heb, dat generaal van Swieten<br />

werkelijk de man is, dien wij moesten hebben, orn den oorlog tot<br />

een goed einde te brengen. Hij moge volgens sommigen niet snel<br />

genoeg handelen; hij weet dat snel-handelen veel, zeer veel menschenlevens<br />

zou kosten. En dat weet hij niet alleen, maar moet ieder<br />

begrijpen, die de versterkingswerken der Atjehneezen heeft gezien en<br />

daaruit heeft kunnen opmaken, met welken vijand wij te doen hebben..<br />

Zoo was de toestand, kort na de inneming van den kraton. Thans<br />

is dit alles natuurlijk veranderd ; want weldra zou nabij de plaats<br />

waar de sultans van Atjeh hun zetel hadden, kotta-Radja verrijzen ;'<br />

een versterking, die den Nederlanders voor goed heer en meester<br />

van het veroverd grondgebied moet maken.<br />

Tot bezetting van den kraton werden aangewezen, onder bevel<br />

van majoor Luymes, vier kompagnieën van het rechterhalf 18 e en drie<br />

kompagnieën van het linkerhalf 12 e bataljon; de benting panglima<br />

Polim werd door één kompagnie van het rechterhalf 12» bataljon<br />

bewaakt. Behalve dat nog eenige andere posten bezet werden, keerden<br />

de overige troepen naar het bivouak terug.<br />

Generaal van Swieten achtte nu het oogenblik gekomen, om de


249<br />

bevolking op het nuttelooze van verderen tegenstand te wijzen en<br />

haar tot toenadering te bewegen, waartoe hij de volgende procla-<br />

matie uitvaardigde :<br />

Ik J. van Swieten, luitenant-generaal, adjudant des Konings<br />

in buitengewonen dienst, opperbevelhebber der Land- en<br />

Zeemacht in den oorlog tegen Atjeh, breng ter kennisse<br />

van alle hoofden en onderhoorigen in het rijk Atjeh :<br />

dat het Nederlandsch-Indisch Gouvernement het de Atjehneezen<br />

volstrekt niet ten kwade duidt, dat zij ons hebben tegengestaan<br />

om hun grond te verdedigen en hun vorst bij te staan; dat zij<br />

echter thans, nu zij overwonnen zijn, den overwinnaar behooren te<br />

eerbiedigen en al onze bevelen behooren op te volgen ;<br />

dat wij verlangen, dat zij de wapenen zullen nederleggen, de<br />

versterkingen om de kampongs slechten en dat een iegelijk naar<br />

zijne respectieve verblijfplaats terugkeert met vrouwen en kinderen<br />

ten einde zich wederom te wijden aan de z<strong>org</strong>en voor zijn onderhoud ;<br />

dat aan degenen, die gevolg geven aan dezen onzen uitdrukkelijken<br />

wil, geenerlei leed zal geschieden en hun zelfs wordt vergund, hun<br />

padi van het veld te halen ; maar dat diegenen, die niet voldoen<br />

aan ons verlangen, geheel verantwoordelijk worden gesteld voor al<br />

de gevolgen.<br />

Zoo -is het.<br />

Geschreven te PENAJOENG, op den 28 sten Januari 1874 (10 Dzoe-<br />

lhidjah 1290).<br />

Ook van deze proclamatie werd niet de minste notitie genomen,<br />

waarom de regeerings-commissaris drie dagen later een nieuwe<br />

uitvaardigde, waarin hij de bevolking deed kennen, dat het land<br />

door het recht van overwinning aan het Nederlandsch-Indisch Gou-<br />

vernement behoorde, en dat hij, in het belang van handel, nijver-<br />

heid en landbouw, de gevolgen van den oorlog wenschte te doen


250<br />

eindigen en daarom alle hoofden van de drie Sagis en die der on-<br />

derhoorige staten uitnoodigde, van hunne onderwerping schriftelijk<br />

te doen blijken; daarbij belovende, dat de blokkade zou worden<br />

opgeheven voor de staten, die in onderwerping zouden komen en<br />

dat door hen de handel kon worden hervat, onder voorwaarde dat<br />

zij de Nederlandsche vlag zouden voeren en hunne schepen voor-<br />

zien moesten zijn van behoorlijke scheepspapieren, daar geen andere<br />

vlag dan de Nederlandsche en die der bevriende mogendheden zou<br />

erkend worden ; daarentegen zouden zij, die binnen redelijken tijd hunne<br />

onderwerping niet hadden aangeboden, als vijandig worden beschouwd.<br />

Den dag na de inneming van den kraton begaf de opperbevelheb-<br />

ber zich reeds 's m<strong>org</strong>ens ten O ure met zijn staf weder derwaarts,<br />

om de positie nader in oogenschouw te nemen ; de veroverde sterkte<br />

werd door de verkenningsbrigade nauwkeurig opgenomen.<br />

Om 10 uur werd in den hoogsten boom van den kraton, onder<br />

het spelen van ons volkslied, de Nederlandsche vlag geheschen; die<br />

werd door de marine met een salut van 21 schoten begroet.<br />

Generaal van Swieten had reeds ingezien, dat er van onderwer-<br />

ping ook na den val van den kraton nog geen sprake was; doch meer<br />

nog dan door den hardnekkigen tegenstand, dien men ondervonden<br />

had, was hij door de barbaarschheid van den vijand, die door het<br />

vermoorden van onzen zendeling alle mogelijkheid tot onderhandelen<br />

afgesneden had, tot het besluit gekomen, dat het sluiten van een<br />

tractaat, zooal niet onmogelijk, dan toch weinig waarb<strong>org</strong>en voor de<br />

toekomst opleveren zou. De inzichten van generaal van Swieten wa-<br />

ren dus veranderd en hij had reeds voorloopig aan den gouverneur-<br />

generaal geschreven: »ik kan niet ontveinzen, dat een en ander<br />

wijziging dreigt te brengen in mijn vroegere opinie over de beëin-<br />

diging der Atjehneesche quaestie en, hoewel ik den tijd niet wensch


251<br />

vooruit te loopen, acht ik het niettemin wenschelijk Uwe Exellentie<br />

daarvan nu reeds met een enkel woord mededeeling te doen."<br />

Daar de generaal de waarschijnlijkheid aannam, dat de hoofden<br />

van de XXV en XXVI Sagi's ook na de verovering van den kraton<br />

in hun verzet zouden volharden, zoodat zij door kracht van wapenen<br />

tot onderwerping zouden moeten gedwongen worden, achtte hij<br />

het oogenblik gekomen om de te Padang gebleven troepen te ontbieden,<br />

ten einde mobiele kolonnes te kunnen, samenstellen zonder<br />

de bezetting der veroverde stellingen te zeer te verzwakken.<br />

Te bejammeren was het, dat de cholera weer heviger begon te<br />

woeden, vooral onder de nieuw aangekomen troepen; den 25 ste "<br />

waren 10 officieren en 290 man van het 9 e en 10 e bataljon per<br />

»Vice-president Prins" aangekomen, van welke in één dag 35 man<br />

aan de cholera bezweken.<br />

Den 26 8tol werd de frontbatterij ontwapend en de vuurmonden werden<br />

naar het artillerie-park in het bivouak overgebracht.<br />

Intusschen werden de operation zonder verpoozing voortgezet en<br />

's avonds van den 26 8ten Januari werd voor den volgenden dag bepaald,<br />

dat Lampo Idjoe van vijanden moest worden gezuiverd en<br />

verder een verkenning ondernomen worden in de richting van kampong<br />

Panteiri, waarin de sultan en eenige panglima's zich moesten<br />

ophouden. Daartoe rukten onder bevel van kolonel Schultze het<br />

rechterhalf 3 e , het linkerhalf 9 e bataljon, twee section getrokken<br />

kanons van 8 Cm. licht, en vier mortieren van 12 Cm. van de 3 e<br />

kompagnie artillerie, eene sectie mineurs en 12 kavaleristen uit,<br />

hun weg nemende door de benting panglima Polim, langs de rivier;<br />

een half uur later begaf zich het rechterhalf 14 e bataljon over de<br />

groote grasvlakte langs de rivier, en het rechterhalf 9 e bataljon ging<br />

door de sawah van 25 December in de richting van kampong Lemboe.<br />

Hoewel de vijand de werken, die 25 en 26 December door onze<br />

troepen verlaten waren, op nieuw versterkt had, verdedigde hij<br />

ze niet, doch men ontving vuur uit de kampong Pinang, achter


252<br />

deze versterkingen gelegen, waarna die positie door het rechterhalf<br />

9 e en 14 e bataljon genomen werd.<br />

Kolonel Schultze was op den linkeroever tot Lampo Idjoe geavanceerd<br />

, waar de kolonne in het front uit een suikerrietveld beschoten<br />

was; daarom werden twee kompagnieën den vijand in de<br />

flank gezonden, waarop deze in zuidelijke richting vluchtte.<br />

Den 29 st - rukten het rechterhalf 14« bataljon, met twee sectiën<br />

artillerie, één peloton mineurs en de kavalerie onder bevel van<br />

overste van Thiel uit, om het terrein ten zuiden van den kraton en<br />

van Longbattah te verkennen en den sleutel te zoeken van de stelling<br />

tusschen de XXII, XXV en XXVI Moekims. De kolonne marcheerde<br />

langs de noordzijde van den kraton en de rivier; de opperbevelhebber<br />

en de tweede bevelhebber met den staf volgden haar.<br />

Thans kon men de werken eerst goed in oogenschouw nemen, die de<br />

vijand buiten den kraton tot versterking van die positie had aangelegd,<br />

zijnde de werken passar Atjeh, panglima Polim en van kampong<br />

Idjoe, namelijk een aaneenschakeling van redouten, die langs<br />

de rivier een uitgestrektheid van 1000 meter hadden. De belangrijkste<br />

versterking bleek die van passar Atjeh te zijn, een op zich<br />

zelf staand werk, dat front maakte naar de missigit en naar de<br />

rivier, en de hoofdpoort des kratons verdedigde. De versterkingen<br />

panglima Polim en Lampo Idjoe dienden, om de doorwaadbare<br />

plaatsen der rivier te beschermen. Overtuigend bleek, nu men die<br />

omvangrijke, geheel stormvrije werken in oogenschouw nemen kon,<br />

dat deze enkel door een omtrekking te nemen waren geweest.<br />

Ten zuiden daarvan werd het terrein moeielijker, zoodat de kolonne<br />

slechts langzaam kon avanceeren.<br />

Nadat de kolonne de kampong Longbattah verlaten had, werd zij<br />

beschoten uit de nabijgelegen kampong Lam Sireh, welke tot de<br />

XXII Moekims behoort. Het plan was slechts om het terrein te<br />

verkennen en proclamatiën te verspreiden, ten einde het volk aan<br />

te manen om de wapenen neder te leggen en zich te onderwerpen ;


253<br />

doch de troepen zagen zich genoodzaakt, het gevecht aan te nemen<br />

en de kampong te verbranden. Wel werden eenige vijandelijke po-<br />

sities genomen, maar een versterking achter een ondoorwaadbaar<br />

riviertje was niet te genaken, en toen het vuur daaruit in hevig-<br />

heid toenam, ontving luitenant-kolonel van Thiel bevel, op een<br />

geschikt oogenblik het gevecht af te breken. Het linkerhalf 3 e ba-<br />

taljon verliet den kraton, om den terugtocht van de kolonne, die<br />

gebrek aan munitie had, te dekken.<br />

Om 2% uur kwam het hoofdkwartier, ruim een uur later kwamen de<br />

overige troepen in het bivouak terug. Men had 16 gewonden; waaron-<br />

der twee officieren , de I e luitenants C. van Leeuwen en J. S. Bijsterveld.<br />

In den m<strong>org</strong>en was met het stoomschip »Baron Bentinck" het<br />

korps barissan aangekomen en denzelfden dag gedebarkeerd.<br />

Thans werd de missigit verder geslecht, waartoe men de zware<br />

muren liet springen; de aldaar gelegerde kompagnie werd gevoegd<br />

bij die in de versterking panglima Polim. Evenzeer werd in de bin-<br />

nenruimte van den kraton alles opgeruimd, wat nadeelig voor de<br />

gezondheid kon worden geacht. Dienzelfden dag kwam met de »Ba-<br />

ron Mackay" het rechterhalf 6 e bataljon infanterie aan, waarvoor in<br />

tijds barakken waren gereed gemaakt.<br />

De vesting-artillerie had ten taak, om het in den kraton gevonden<br />

geschut daar buiten te brengen ; het bronzen geschut werd naar Batavia<br />

overgebracht, het ijzeren (38 stukken) werd onbruikbaar gemaakt.<br />

Was de krijgskans ons gunstig geweest, in den politieleen toestand<br />

kwam niet de minste verandering. De civiele regeerings-commissaris<br />

zette dien den gouverneur-generaal uitvoerig uiteen. Wel waren door<br />

verschillende hoofden stappen tot toenadering gedaan, doch eigen-<br />

lijke onderwerping bleef achterwege. Alleen Toekoe Neq was ein-<br />

delijk den 27 ste " Januari, na nogmaals daartoe gesommeerd te zijn,<br />

in het bivouak verschenen, gevolgd door een afgevaardigde van Toekoe<br />

Lempassé met een brief, waarin deze zijne onderwerping aanbood.<br />

De kontroleur Kroesen stond hem te woord. Toekoe Neq deelde


254<br />

hem bij die gelegenheid mee, dat Toekoe Nanta zich in de VI Moe-<br />

kims begon te versterken, en dat zulks denkelijk op hem gemunt<br />

was, als wanneer hij onze hulp zou inroepen. Hem werd medege-<br />

deeld, dat hij zijne bevolking moest aanmanen om haar gewone<br />

bezigheden te hervatten, en dat zij niet verontrust moest worden bij een<br />

militaire promenade, die binnen eenige dagen in zijne afdeeling zou<br />

plaats hebben; ook werd hem gezegd, dat er nabij het kampement<br />

een passer zou worden opgericht, en dat hij de bevolking moest<br />

aanmoedigen, om aldaar hare koopwaren te komen brengen.<br />

Op den brief van Toekoe Lempassé werd geantwoord, dat hem<br />

amnestie zou verleend worden. De andere hoofden der XXV Moekims,<br />

met wie Toekoe Neq confereeren zou, kwamen niet op den door<br />

hen bepaalden dag. Hoewel al het mogelijke gedaan was om de vij-<br />

andelijkheden te kunnen staken, had generaal van Swieten geen<br />

andere gevolgen van zijne proclamatie gezien. Toch deden zich uit<br />

XXVI Moekims teekenen van toenadering voor, en de panglima der<br />

III Moekims, het meest invloedrijke hoofd dier Sagie, had den 29 sten<br />

doen weten, dat hij den oorlog wilde staken; hij was echter met<br />

zijne hoofden aan het beraadslagen — en daarbij bleef het vooreerst.<br />

Daarentegen wilden de XXII Moekims in 't geheel van geen toe-<br />

nadering weten ; de bevolking daarvan was ons zoo vijandig gezind,<br />

dat toen de troepen op den 29 8t6n Januari eene militaire verkenning<br />

bezuiden den kraton deden, zij uit verschillende kampongs bescho-<br />

ten en op den terugmarsch zelfs door den vijand vervolgd werden,<br />

waardoor zij drie dooden en zeventien gekwetsten bekwamen.<br />

Men vernam, dat de radja van Pedir, Toekoe radja Pakik, die<br />

reeds vroeger den kraton verlaten had, van plan was om naar huis<br />

te gaan en een brief aan het Gouvernement te schrijven.<br />

Den 25 8te " Januari was zekere Nja Assan in het kampement ge-<br />

bracht, die verklaarde te komen van Toekoe Doelah, hoeloebalang<br />

van Boeboek; een negorij tusschen Pedir en Gigieng.<br />

Deze hoeloebalang was den 15 de " naar Atjeh gekomen, met 500


255<br />

man hulptroepen, op bevel van panglima Polim; zij hadden niet<br />

aan het gevecht deelgenomen en bevonden zich te Mesdjid Larang,<br />

bewesten Longbattah. Toekoe Doelah wilde na de verovering van<br />

den kraton niet meer aan den 'oorlog deelnemen en verzocht nu,<br />

langs het strand te mogen terugkeeren, daar hij anders in handen<br />

van panglima Polim zou vallen. Men heeft echter van dezen Toekoe<br />

Daleh later niets meer vernomen.<br />

Van Analaboe was bericht ontvangen, dat den 18 lk " Januari ongeveer<br />

1000 man hulptroepen te Koeroeng Raba waren aangekomen;<br />

reeds een hunner vaartuigen was den onzen in handen gevallen ; de<br />

overigen bevonden zich te Rigas en durfden niet verder. Daarom<br />

schreef kontroleur Kroesen aan Toekoe Neq Radja, dat deze den<br />

lieden van Analaboe moest doen weten dat zoo zij niet onmiddellijk<br />

terugtrokken, hunne negorijen overeenkomstig de regeerings-proclamatie<br />

van 7 Juni zouden getuchtigd worden. Deze maatregel had<br />

een gewenscht resultaat gehad.<br />

Het gerucht, dat de sultan van Atjeh overleden was, had zich<br />

bevestigd; zelfs hadden onze troepen in de nabijheid van het huis<br />

van Iman Longbattah een versch graf onder een atappen-dak gevonden,<br />

dat — overeenkomende met de beschrijving, die daarvan<br />

reeds gegeven was — het graf van sultan Aladin Mantsjoer<br />

Shah wezen moest, die den 26 Bten te voren aan de cholera overleden<br />

was.<br />

Er moest dus tot de keuze van een nieuwen sultan worden overgegaan<br />

; als pretendenten voor den troon werden genoemd :<br />

Toeankoe Daoed, 7 jaar oud, kleinzoon van sultan Mantsjoer Shah;<br />

Toeankoe Hoesin, neef van Mantsjoer Shah, ongeveer 20 jaar<br />

oud, die reeds als vermoedelijk troonsopvolger was aangewezen; en<br />

Toeankoe Hasin, een afstammeling van een der vroegere sultans.<br />

Generaal van Swieten echter verklaarde bij voorbaat de eventuëele<br />

keuze van een sultan onwettig. Hij schreef dit aan de<br />

hoofden en de voornaamste hoeloebalangs der drie Sagi's, in een


256<br />

brief 13), waarin hij opnieuw hen aanmaande, om niet in hun<br />

verzet te volharden.<br />

»Maar zoo de hoofden en het volk zich van mij verwijderd houden,<br />

zich niet komen onderwerpen en niet medewerken om een geregeld<br />

bestuur te verkrijgen, dan zullen mijne soldaten uwe schoone<br />

kampongs gaan bezoeken en vernielen, wat mij tegenstand biedt.<br />

»Wanneer er soms aan gedacht mocht worden, een anderen<br />

sultan in de plaats van den overledene te kiezen, weet dan, dat ik<br />

die keuze als onwettig en van geen waarde beschouw en geen anderen<br />

souverein erken dan het Nederlandsche Gouvernement.<br />

»Bedenkt wel, wat gij doen zult; mijne bedoelingen zijn goed."<br />

En daarop liet de generaal de tamelijk anti-militaire bedreiging<br />

volgen :<br />

»Gods vloek zal over u en over uw volk komen, wanneer gij op<br />

den ingeslagen weg voortgaat," welk dreigement nog al zonderling<br />

klinkt tegenover een vrije, onafhankelijke natie, met welke men in<br />

oorlog is en die zich blijft verzetten, omdat zij liever niet geannexeerd<br />

wil worden; een preferentie, die wij Nederlanders 't allerminst<br />

in gemoede met Gods vloek kunnen bedreigen.<br />

Dat generaal van Swieten met recht van gedachten veranderd was<br />

en de onvermijdelijke noodzakelijkheid der inlijving van Atjehneesch<br />

grondgebied moest inzien, behoeft niet breedvoerig ontwikkeld te<br />

worden. Hij kwam daar rond voor uit in zijn verslag aan den gouverneur-generaal<br />

, waarin hij schreef :<br />

»Dat thans van een vervangen van den sultan geen sprake meer<br />

kan zijn, maar de opheffing van het sultanaat en eene inlijvingnoodzakelijk<br />

is geworden, zal na hetgeen ik reeds in mijn vorig<br />

verslag mededeelde, niet nader meer behoeven betoogd te worden.<br />

Het is mijne vaste overtuiging geworden, dat zoowel de dood van<br />

den sultan als het hardnekkig verzet der hoofden, ook indien er een<br />

nieuwe sultan mocht verkozen worden, iedere gedachte aan een<br />

tractaat moet uitsluiten.


257<br />

»Ook met het oog hierop, heb ik, meenende hierin niet te kort<br />

te doen aan de beslissing der regeering, omtrent de inlijving van<br />

Groot-Atjeh eene proclamatie uitgevaardigd, bestemd om de on-<br />

derhoorigheden van Atjeh den stand van zaken te doen kennen en<br />

een richtsnoer te geven voor hunne gedragingen tegenover het<br />

Nederlandsch-Indisch Gouvernement."<br />

Hoe weinig bewijs van toenadering de bevolking ook gaf, generaal<br />

van Swieten wanhoopte niet ; hij achtte het een gunstig verschijnsel,<br />

dat Toekoe Lempassé met zijne bevolking teruggekeerd was, en dat<br />

er uit de vlakte ten oosten van ons kampement sedert den 24 stfm<br />

geen schot meer gelost was, en vond het daarom zaak, om onzerzijds<br />

een meer vreedzame houding aan te nemen; maar een zeker opti-<br />

misme, dat den generaal destijds van vele zijden verweten werd en<br />

ook meermalen oorzaak van een minder krachtdadig optreden is<br />

geweest, verloochende zich ook hier niet. Het bleek maar al te zeer,<br />

dat de civiele regeerings-commissaris zich in de houding der bevol-<br />

king bedroog, en reeds in zijn volgend verslag van 4 Februari 1874<br />

moest hij schrijven:<br />

»Sedert mijn" verslag van 31 Januari jl., lit E. geheim, is er in<br />

de politieke verhouding tegenover hoofden en bevolking weinig ver-<br />

andering gekomen. De verschijnselen, die zich hebben vo<strong>org</strong>edaan,<br />

getuigen weinig van meerdere toenadering; integendeel, men moet<br />

het veeleer een blijk van achteruitgang in goede gezindheid noemen,<br />

dat Toekoe Nanta, die aanvankelijk, blijkens hetgeen ik Uwe Excel-<br />

lentie in mijn vorig verslag mededeelde, stappen scheen te willen<br />

doen tot vrede, zich thans, volgens de geruchten, heeft terugge-<br />

trokken en versterkingen aanlegt.<br />

»Volgens Toekoe Neq Radja zouden die echter meer tegen hèm<br />

dan tegen ons gericht zijn. Ook ten zuiden van den kraton en in de<br />

III Moekims, die ons legerkamp begrenzen, worden, naar ik verneem,<br />

versterkingen aangelegd.<br />

17


258<br />

»Deze verschijnselen, hoezeer niet getuigende voor toenadering,<br />

zijn echter, mijns inziens, niet verontrustend. Het zoude weinig moeite<br />

kosten, om met de groote macht, waarover ik beschikken kan, die<br />

versterkingen onschadelijk te maken; maar wat zou het baten, zoo-<br />

lang het volk omtrent zijn te nemen gedragslijn niet tot eene beslis-<br />

sing is gekomen? Het eenige resultaat wat daarvan te verwachten<br />

is, zou dit zijn, dat de versterkingen, die nu in betrekkelijke nabij-<br />

heid zijn, zouden verlegd en op grooteren afstand gebracht worden,<br />

terwijl ik ze aanvankelijk liever in mijne nabijheid dan ver weg heb.<br />

»Nevens deze minder gunstige verschijnselen, die ik, om den toe-<br />

stand te schetsen, zooals hij zich in schijn of werkelijkheid voordoet,<br />

gemeend heb niet onvermeld te mogen laten, blijven zich echter ook<br />

betere voordoen."<br />

De assistent-resident Kroesen vernam nu, dat de negenjarige<br />

Toeankoe Daoed, achterneef van den overleden sultan Ibrahim Mant-<br />

sjoer Shah, tot sultan zou gekozen worden, onder voogdij van vier<br />

hoofden, die het regentschap zouden uitmaken, o. a. Iman Long-<br />

battah en Toeankoe Hassin.<br />

Den 8 8tcn Februari werd een aanvang gemaakt met de voorberei-<br />

dende werkzaamheden tot het maken van een blijvende versterking<br />

met kampement; een reuzenwerk, dat heel wat krachtsinspanning<br />

zou eischen van de troepen, die zich voorzeker zoo goed mogelijk<br />

in de weinig benijdenswaardige omstandigheden schikten, getuige<br />

een concert, dat den volgenden dag plaats had; in een opzettelijk<br />

daartoe gemaakten muziektempel, met hanglampen en lantaarns<br />

verlicht, lieten de verschillende muziekkorpsen zich hooren, terwijl<br />

de Zangvereeniging een paar stukken ten beste gaf.<br />

Ook werd door drie officieren een kluchtspel opgevoerd. Doch<br />

dit was slechts een klein intermezzo onder veel inspannenden arbeid.<br />

In plaats van den kraton, zou een permanente versterking worden<br />

gebouwd, die de grondslag voor de duurzame vestiging van ons<br />

gezag in Groot-Atjeh worden zou. Er werd in een conferentie van


259<br />

den opperbevelhebber met de brigade-kommandanten bepaald, dat<br />

daaraan dagelijks driehonderd man infanterie, bijgestaan door mi-<br />

neurs , sappeurs en genie-werklieden, onder leiding van genie-<br />

officieren zouden arbeiden; er zou een vierkante redoute met cir-<br />

kelvormige bastions gebouwd worden, met zwaar geschut bewa-<br />

pend, waarin na voltooiing een vaste bezetting van 500 man komen<br />

zou. Onder het werkzame vuur der redoute werd een kampement<br />

opgericht voor tweeduizend man infanterie, een detachement mi-<br />

neurs en sappeurs, een kompagnie vesting-artillerie en anderhalve<br />

batterij veld-artillerie.<br />

Dit kampement, door een zware palissadeering omgeven, zou ook<br />

een woning bevatten voor den militairen gouverneur en voor den<br />

brigade-kommandant.<br />

Door den chef der opnemings-brigade werd den 9 den een verken-<br />

ning en opname in westelijke en zuidwestelijke richting gedaan,<br />

onder dekking van een kompagnie infanterie.<br />

Den 10 den Februari werd de kompagnie vesting-artillerie, welke op<br />

het oorlogstooneel niet meer noodig was, aan boord van de »Jason"<br />

ingescheept; dien dag werd opnieuw, onder dekking van een kompa-<br />

gnie, een opname in westelijke richting tot aan het zeestrand gedaan.<br />

Toekoe Neq had door zijne onderwerping aan het Nederlandsche<br />

Gouvernement zich de vijandschap der andere hoofden op den hals<br />

gehaald en Toekoe Nanta, hoofd van de VI Moekims, die aan het<br />

gebied van Toekoe Neq grenzen, alsmede het hoofd der III Moekims,<br />

Iman Djempet, begonnen van uit kampong Bital hem te bedreigen.<br />

Daar men Toekoe Neq diende te ondersteunen, en daar tevens ook<br />

het bezit van kampong Bital voor ons van waarde was te achten, werd<br />

besloten om tot het nemen van Toekoe Nanta's versterkingen over<br />

te gaan. Er werd in beginsel aangenomen, dat na den val van Bital<br />

de aangrenzende kampongs Peioram en Londjame van zelven onze<br />

troepen in handen zouden vallen. Hiertoe moest van de Taman in<br />

zuid-westelijke richting naar kampong Lamtermin worden opgerukt,<br />

17*


260<br />

öm Bital in den rug te vallen, Radja Pakik en kampong Djempet<br />

links latende liggen.<br />

Generaal van Swieten had bepaalde bevelen gegeven, dat geene<br />

kampongs mochten verbrand worden; werd men er uit beschoten<br />

en was de vijand verdreven, dan moest men een brief achterlaten,<br />

»waarin aangemaand werd, om in het vervolg het schieten na te<br />

laten, ten einde te voorkomen dat men gedwongen zou zijn, de<br />

kampong in den asch te leggen, hetgeen zeker gebeuren zou, indien<br />

men de gegeven waarschuwing in het vervolg niet betrachtte," om<br />

welk dreigement de Atjehnees zich niet bijzonder bleek te bekreunen.<br />

Toekoe Neq werd aangeschreven, om bij het oprukken van zijne<br />

bende de Hollandsche vlag te voeren, opdat men zijne manschap<br />

niet als vijanden zou behandelen.<br />

's M<strong>org</strong>ens om 5 uur rukten het 6 r bataljon en de Madureesche<br />

barisans van de I e brigade, het rechterhalf 14° van de 2 e en het<br />

rechterhalf 9 e bataljon van de 3» brigade uit; alsmede de 4 e kom-<br />

pagnie artillerie, een peloton mineurs en sappeurs en 30 à 45 ka-<br />

valeristen; luitenant-kolonel van der Heijden voerde het kommando.<br />

Omstreeks 8 uur begon het geweer- en kanonvuur, dat den ge-<br />

beden dag met meer of minder hevigheid aanhield.<br />

Het doel van den tocht werd volkomen bereikt, want de versterkte<br />

kampong Bital werd genomen.<br />

Dit was reeds ten 12 ure geschied, maar men kon eerst ten 4<br />

ure terugkeeren, daar Toekoe Neq zich niet geheel aan de afspraak<br />

gehouden had en te laat verschenen was. Onze verliezen bedroegen<br />

twee gesneuvelden en veertien gekwetsten.<br />

Den 13


261<br />

Ook vernam men, dat zich veel volk van elders had vereenigd<br />

te Ketapang-Doea, om de inwoners van de omliggende kampongs<br />

te beletten, zich te onderwerpen en koopwaren in het bivouak te<br />

brengen. Toekoe Hoesin en Toekoe AJbdul Medjid zouden die be-<br />

weging leiden, waaraan Toekoe Moeda Tjoet Leteg van Merdoe<br />

met 500 gewapenden deelnemen zou. Bet werd daarom noodig ge-<br />

oordeeld om die benden uit Ketapang-Doea te verdrijven en kam-<br />

pong Marasa te beschermen.<br />

Daartoe marcheerden den 10 ac " om 6% uur de volgende troepen<br />

uit het bivouak: van de 1° brigade het linkerhalf 2° bataljon, het<br />

linkerhalf' 6" bataljon en het korps Madureesche barisans; van de<br />

2 e brigade het rechterhalf 3 e bataljon, het rechter half' 14" bataljon,<br />

en van de 3 C brigade het rechterhalf 12 e bataljon, waaraan waren<br />

toegevoegd de 3 e kompagnie artillerie, alsmede ééne sectie en twee<br />

mortieren van de 4 C kompagnie artillerie, één peloton mineurs en<br />

sappeurs, en twintig man kavalerie, onder bevel van luitenant-kolonel<br />

Pel. Van Goenangan opgerukt zijnde, werd men aldra door den vij-<br />

and beschoten; voorloopig werd het vuur niet beantwoord. Men<br />

bevond zich om 8 uur ter hoogte van kampong Lantei, waarna<br />

men over een droge sawahvlakte tusschen de twee kampongs Getjoe-<br />

roe met gesloten bataljons op den kampongrand aanmarcheerde.<br />

In de nabijheid van Ketapang-Doea Ketjil gekomen, werd men door<br />

geschutvuur begroet. Daar de sterkte niet kon worden omgetrokken,<br />

werd er een aanval beproefd op de rechterflank daarvan, met het<br />

voornemen, om door de kampong heen rechts af te gaan en de ove-<br />

rige versterkingen in den rug te nemen.<br />

Van alle kanten werd op de troepen gevuurd; luitenant-kolonel<br />

Engel werd zwaar, kapitein van Daalen van den staf licht gewond.<br />

De gids, die de onzen den weg zou wijzen naar Ketapang 11, voerde<br />

hen naar het front der kampong, die den vorm van een halven<br />

cirkel heeft. Zonder aarzelen werd tot den aanval overgegaan.<br />

Wel verdedigde de vijand zich dapper, doch de borstwering werd


262<br />

bestormd, waarna oen bloedig gevecht man tegen man ontstond;<br />

want men had met de keurbende van Panglima Poiim te doen.<br />

Maar ook hier moest de Atjehnees het onderspit delven en leed<br />

hij zware verliezen; vier panglima's sneuvelden, waaronder pan-<br />

glima Tamon, de bevelhebber der troepen.<br />

De gevechten werden met een schitterenden uitslag bekroond ;<br />

alle versterkingen in den omtrek van Ketapang Doea werden genomen.<br />

De troepen kwamen tusschen 4 en 5 uur in hel bivouak terug.<br />

Den vijand was een zeer gevoelige slag toegebracht; meer dan 200<br />

Atjehneezen waren gesneuveld. Onzerzijds had men 6 dooden en<br />

49 gewonden te betreuren.<br />

Den geheelen nacht en den daaropvolgenden dag regende het zwaar<br />

en aanhoudend, zoodat op onderscheidene plaatsen in het bivouak<br />

het water bleef staan , dat door de lage ligging niet afgevoerd Icon<br />

worden. Zelfs moest een kompagnie van het linkerhalf 9* bataljon<br />

verhuizen, daar het terrein geheel ondergeloopen was.<br />

Den 18 de » Januari vertrokken tot het rondbrengen van proclama-<br />

tion aan de onderhoorige staten van Atjeh, om hen aan te sporen<br />

tot onderwerping aan het Nederlandsche gezag, de »Metalen Kruis"<br />

naar de west- en de »Citadel van Antwerpen" naar de noordkust.<br />

Als secretaris en tolk was aan den kapitein-luitenant-ter-zee Kip<br />

toegevoegd de 1° luitenant Segov van den staf der expeditie, en aan<br />

den kapitein-luitenant-ter-zee Binkes de ambtenaar Dias.<br />

Men vernam, dat de onzen den 15 dcl ' gestreden hadden tegen het<br />

volk van Merdoe, Toenoeng (XXII Moekims) en Tonom; daarentegen<br />

moet het volk van Ketapang Doea en omstreken aan het gevecht<br />

geen deel genomen hebben.<br />

Ter gelegenheid van 's konings verjaardag werd om 7 uur op de<br />

grasvlakte, noord-oostelijk van den kraton, aan de overzijde der-<br />

rivier gelegen, een parade gehouden waaraan zes bataljons, een<br />

batterij en de kavalerie deelnamen; de opperbevelhebber, vergezeld<br />

van den tweeden bevelhebber, inspecteerde de troepen.


263<br />

Om tien uur ontving generaal van Swieten de officieren der land-<br />

macht; generaal-majoor Verspijck verzocht namens de oflicieren van<br />

het leger aan den opperbevelhebber, om den Koning hunne gehecht-<br />

heid en hulde over te brengen, hetgeen per draad geschiedde.<br />

Eenige dagen te voren had de heer von Bultzingslöwen zich met,<br />

een paar officieren tot eene commissie vereenigd tot het <strong>org</strong>aniseeren<br />

van volksspelen en van een concert, ter viering op 's Konings ver-<br />

jaardag. Op een smaakvol daartoe ingericht terrein hadden die volks-<br />

spelen plaats en des avonds werd door de muziekkorpsen een concert<br />

gegeven en vuurwerk afgestoken.<br />

Veel droeg tot de meer opgewekte stemming de omstandigheid bij,<br />

dat de gezondheids-toestand in den kraton beter dan in het bivouak<br />

Penajoeng was.<br />

Den 24 8ton Februari werd door het linkerhalf 9 e bataljon de weg<br />

langs de rivier tot aan de marine-benting verbreed en het aan-<br />

grenzende terrein langs de rivier opengekapt; van af' de brug te<br />

Penajoeng langs den linkeroever der rivier begon men rails voor<br />

een tramway te leggen.<br />

Een hoofd uit de IV Moekims vervoegde zich bij den assistent-<br />

resident Kroesen om over zijne onderwerping te spreken; hij be-<br />

kende , dat hij met zijn volk in den kraton tegen de onzen gestreden<br />

had. Tevens vernam men, dat Kadja Pakik van Pedir, Toekoe Tjoet<br />

Lateg en Toekoe Hasim in de kampong Pinang een vergadering<br />

gehouden en onder eede besloten hadden, den oorlog tot het uiterste<br />

voort te zetten; tevens hadden zij Toekoe Neq aangeschreven, om<br />

gezamenlijk met hen den strijd vol te houden.<br />

Het »Roode Kruis" deed veel om den soldaat het leven iets<br />

meer aangenaam te maken ; ook de voeding der troepen, die<br />

zeer eentonig was, werd verbeterd, 'tgeen met het oog op den<br />

gezondheidstoestand noodzakelijk werd geacht. Behalve dat dage-<br />

lijks, des m<strong>org</strong>ens vroeg, koffie met brood en boter, ten 10 ure<br />

soep met versch vleesch, rijst en tjabé werden verstrekt, ontvingen


264<br />

zij beurtelings aardappelen met uien en vleesch, rijst, gedroogde<br />

visch en meer van dien aard. Van Java werden groene erwten en<br />

bruine boonen, Soerabaijasche aardappelen, versehe groenten en<br />

zuurkool, vooral ook vruchten en eene partij groentezaden verzonden.<br />

Er werd bericht ontvangen, dat de Arabier Ah Bahanan - dezelfde<br />

die de brieven van den Engelschen zee-officier Woolcombe en van<br />

generaal van Swieten naar den kraton had gebracht -in zijn woning<br />

in kampong Lampasei bedreigd werd; onmiddellijk werd een deta-<br />

chement Afrikanen uitgezonden, dat de kwaadwilligen verdreef en dien<br />

Arabier in zijn verblijf bij de missigit van kampong Djawa terugbracht.<br />

Door den chef van den staf werd in overleg met den chef dei'<br />

genie de plaats bepaald voor de redoute op den rechter rivieroever,<br />

nabij de brug te Penajoeng; den ¥ Maart werd begonnen met het<br />

plaatsen der gebouwen binnen de enceinte der redoute.<br />

Dien dag werden aan de oostzijde van het bivouak schoten gelost;<br />

aan de zuid- en noordzijde van het bivouak werden patrouilles uit-<br />

gezonden, die den vijand terugdreven.<br />

De gezondheidstoestand was weder minder gunstig; ook kwamen<br />

enkele cholera-gevallen voor.<br />

Er was reeds driemalen een groote aanval op Penajoeng en kot-<br />

ta-Radja beraamd en de afspraak was bezegeld door het slachten<br />

van een karbouw. Daarom achtte de opperbevelhebber het niet over-<br />

bodig, Toekoe Neq Radja Moeda Setia er aan te herinneren, dat aan<br />

hem de z<strong>org</strong> was overgelaten om den vijand niet door zijn gebied te<br />

laten komen; ook moest hij er tegen waken, dat soms volk van VI<br />

Moekims langs het strand tot onze vestiging aan de riviermonding door-<br />

drong. Van al die aanvallen gebeurde echter vooreerst niets, daar<br />

de hoeloebalangs en het volk van XXVI Moekims niet opkwamen.<br />

Den 8"» zag men bij kampong Lemboe zich vijandelijke groepen<br />

vereenigen; daarom werden op geschikte punten van den bivouakrand<br />

4 kanons van 8 c.M. zwaar in batterij gebracht, en een paar wor-


265<br />

pen in de richting van Lemboe gedaan, waren voldoende om den<br />

vijand te verdrijven.<br />

Toekoe Neq zond thans bericht, dat op de grenzen van zijn gebied<br />

meer en meer versterkingen werden opgeworpen, blijkbaar met vij-<br />

andelijke bedoelingen tegen hem; om na te gaan, of soms Maraksa<br />

door het bezetten van een versterkt punt beter beveiligd zou kunnen<br />

worden, vertrok den 13 dc " 's m<strong>org</strong>ens om (3 uur de tweede bevel-<br />

hebber met 100 man infanterie en 10 kavaleristen.<br />

Hoewel de bevolking goede gezindheid aan den dag legde, ver-<br />

oorzaakte do komst der kolonne toch eenige onrust. Het opnemen<br />

van het terrein en het bezichtingen der verschillende bentings en<br />

versterkte liniën veroorzaakten oponthoud. Door Toekoe Neq uit-<br />

drukkelijk verzocht, dat men in vijandelijke richting niet verder zou<br />

gaan, oordeelde generaal-majoor Verspijck het wenschelijk, de kolonne<br />

te doen terugkeeren.<br />

Tusschen kotta Radja en de rivier, de zoogenaamde Paking-Atjeh,<br />

was door de vesting-artillerie een versterking gemaakt, die den<br />

14 de " bewapend werd met twee getrokken bronzen kanons van<br />

12 c.M.<br />

Volgens ingewonnen berichten was Tokoe Baik van VII Moekims<br />

naar zijn kampong teruggegaan en had geweigerd, langer te strij-<br />

den, wanneer hem de 3600 dollars, door hem aan oorlogskosten uit-<br />

gegeven, niet gerestitueerd werden; panglima Polim bemoeide zich<br />

weinig meer met de zaken; Iman Longbattah was de steun der<br />

oorlogspartij.<br />

Den 17 de " werd last gegeven, om twee ziekenbarakken, die ledig<br />

gekomen waren, naar kotta Radja over te brengen.<br />

Een Atjehnees, die gewond zich bij de voorposten aanmeldde,<br />

verklaarde, dat het volk van XXVI Moekims geneigd was tot on-<br />

derwerping, wanneer het maar voldoende werd beschermd tegen de<br />

anderen. Ook vernam men, dat Toekoe Radja Pakik zich in kam-<br />

pong Penang ophield en getracht had, een nieuwen sultan aan te


266<br />

stellen; de meerderheid had zich daar tegen verzet, aangezien de<br />

adat meebrengt, dat dit in den kraton geschiedt. - Dit zou in den<br />

eersten tijd nog al bezwaarlijk gaan!<br />

Het stoomschip »Citadel van Antwerpen" kwam den 23 sl van<br />

zijn zending tot het rondbrengen der proclamation van den civielen<br />

regeerings-commissaris terug en de kommandeerende officier van<br />

dien bodem meldde, dat Gighen de opperheerschappij van het Nederlandsen-Indisch<br />

Gouvernement erkende; de andere onderhoorigheden<br />

hadden voor langere of kortere termijnen uitstel gevraagd,<br />

om de zaak te bespreken.<br />

Door de »Vice-admiraal Koopman," »Citadel van Antwerpen,"<br />

»Watergeus," »Deli," »Riouw" en »Admiraal van Kinsbergen" werden<br />

de kampongs beschoten, behoorende tot het gebied van Toekoe Nanta,<br />

daar deze in zijn verzet bleef volharden; de vijand beantwoordde het<br />

vuur goed. De »Deli" kreeg uit een vijandelijke benting een schot<br />

0.7 meter boven de waterlijn. De kampongs Sabang, Lamasse en<br />

Lamtik leden het meest; zeven huizen waren verbrand.<br />

Het stoomschip »Deli" werd nu aangewezen om voor Gighen post<br />

te vatten, ten einde dat rijk van de zeezijde te beschermen en tegenover<br />

de naburige staatjes de blokkade, die natuurlijk voor Gighen opgeheven<br />

was, te handhaven.<br />

Na rijp beraad was de gouvernements-commissaris tot het besluit<br />

gekomen, dat hij de hem opgedragen taak vervuld had; de onderwerping<br />

van Atjeh was een quaestie van tijd, en in elk geval was<br />

het onnoodig om zulk een aanzienlijke krijgsmacht doelloos op Atjehneesch<br />

grondgebied te laten. Hij dacht er dus aan, om den bodem<br />

van Atjeh te verlaten; alvorens zou hij echter den loop van zaken<br />

in de staten op de west- en noordkust afwachten, om zoo mogelijk de<br />

bezwaren uit den weg te ruimen, die tegen het erkennen van de<br />

Nederlandsche souvereiniteit werden ingebracht.<br />

In beginsel was dus aangenomen, dat de oorlog als geëindigd beschouwd<br />

kon worden; slechts een deel van de troepen zou achter-


267<br />

blijven en reeds bij voorbaat waren die in kotta Radja. Den 23 8ten<br />

April werd een begin gemaakt met het embarkeeren der troepen,<br />

die naar Java terugkeerden.<br />

Men haastte zich met het gereedmaken van kotta Radja, dat een<br />

goed en gezond verblijf voor de troepen moest worden.<br />

De stoomer »Batavia" kwam van Padang ter reede met den inten-<br />

dant 2 C klasse W. M. de Jongh en den majoor der genie W. J. Leers,<br />

bestemd om op te treden als chef' der militaire administratie en als<br />

chef der genie bij de achterblijvende bezetting.<br />

De marine bracht ijverig behoeften en levensmiddelen aan, ten<br />

einde zoo mogelijk vóór het invallen van den westmoesson al het<br />

benoodigde te kotta Radja te hebben. Voor het geval, dat de com-<br />

municatie met de schepen verbroken mocht worden, zou in de ma-<br />

rine-benting een seintoestel worden geplaatst, om door seinen met<br />

de reede gemeenschap te houden.<br />

De kommandant van kotta Radja werd gelast om dagelijks pa-<br />

trouilles uit te zenden; zoo vertrokken van Pakan-Atjeh en van de<br />

Taman (kotta Petjoet) twee patrouilles op hetzelfde uur, de eene<br />

naar de Taman, de andere naar Pakan-Atjeh, zoodat ze elkander<br />

kruisten.<br />

De assistent-resident Kroesen ontving bericht, dat de vijand des<br />

nachts van alle zijden een aanval op onze troepen zou doen. Daar<br />

het bleek, dat driehonderd Atjehneezen op de sawah's van kampong<br />

Poehoek vereenigd waren om die tegen zonsondergang aan te vallen,<br />

zond de kommandant van kotta Radja daar het linkerhalf 9 e bataljon<br />

heen; docli de avond en de nacht gingen rustig voorbij.<br />

Het volk van VI Moekims, Toenoeng en van Lamtermin beraad-<br />

slaagden er over, om Toekoe Neq in kampong Pi aan te vallen ; na<br />

Maraksa onderworpen te hebben, zouden zij bentings maken te<br />

Lampasei en tusschen de kampong Pinang en Penajoeng, ten einde<br />

kotta Radja in te sluiten. Men was daarom zeer op zijne hoede, en<br />

twee patrouilles, die zich — een aan de noordoost- en een aan de


268<br />

zuidoostzijde van het bivouak — in hinderlaag gelegd hadden om<br />

de vijandelijke groepen te verdrijven, die dagelijks het bivouak<br />

beschoten, rapporteerden dat er een buitengewone beweging van<br />

sterke vijandelijke benden plaats had, en het bleek dat de vijand<br />

zich verzamelde op de vlakte beoosten het bivouak. Een bende, on-<br />

geveer 300 man sterk, naderde het bivouak aan de zuidoostzijde<br />

en plaatste daar een roode vlag. Generaal Verspijck achtte het nu<br />

geraden om de troepen onder de wapenen te laten komen. Zoodra<br />

de scherpschutters en de sectie artillerie het vuur openden, ver-<br />

spreidde zich de vijand achter heuveltjes, boomen en galangangs,<br />

van waar hij het vuur bleef' beantwoorden. Daarom deden drie kom-<br />

pagnieën van het rechterhalf' 14 e bataljon infanterie, onder bevel<br />

van majoor C. J. M. de Wilde, een uitval naar de zuidzijde van het<br />

bivouak; toen deze kolonne in de open sawahvlakte deboucheerde,<br />

vluchtte de vijand naar den oostwaarts gelegen kampongrand. Deze<br />

ontmoeting kwam den vijand op een verlies van 27 dooden en 22<br />

gewonden te staan.<br />

Ook op kotta Radja had een aanval plaats, die nog minder te<br />

beduiden had — ziedaar de zoolang beraamde aanval, waartoe men<br />

zich onder eede verbonden had!<br />

Den 14 den kwam de »Timor" ter reede, die de proclamation ter<br />

Oostkust verspreid had; het bleek dat Pasei, Kerti en Soengei-Raijah<br />

de gestelde voorwaarden aangenomen en de Nederlandsche souve-<br />

reiniteit erkend hadden.<br />

De terugkeer naar Java van de expeditionaire troepen begon te<br />

naderen; den 15 den werden de korpsen der 2 C brigade, die zouden<br />

achterblijven, aangevuld; den 17 d0 " werden de redoute Penajoeng en<br />

de marine-benting door de daarvoor bestemde troepen bezet; de<br />

eerste door 3 officieren en 100 minderen, benevens een officier van<br />

gezondheid, en één adjudant-onderofficier met 19 minderen van de<br />

vesting-artillerie; de tweede door 2 officieren en 50 minderen der


269<br />

infanterie, benevens één onderofficier en 5 man der vesting-ar-<br />

tillerie.<br />

Een noodlottige ontmoeting met den vijand dreigde het vo<strong>org</strong>e-<br />

nomen vertrek der hoofdmacht te verijdelen. Den 16 de " rukten 2<br />

patrouilles, ieder sterk 100 bajonetten uit, onder bevel van de ka-<br />

piteins Bardok en Scheltens; de laatste stiet op den vijand. Dadelijk<br />

werd majoor Romswinckel met het overige van het linkerhalf 9 C<br />

bataljon, een kompagnie van het rechterhalf 3 C bataljon infanterie<br />

en een sectie artillerie tot versterking gezonden; deze kolonne stiet<br />

evenzeer op een vijandelijke versterking, waaruit de patrouille was<br />

beschoten. Daar een levendig vuurgevecht ontstond, zond kolonel<br />

Pel de inmiddels teruggekeerde patrouille en later nog de I e en 2 e<br />

kompagnie van het rechterhalf 9 e bataljon infanterie ; met deze ge-<br />

zamenlijke macht viel majoor Romswinckel de sterke benting aan,<br />

die op 1000 meter zuidoostwaarts van den kraton gelegen was.<br />

Maar hoe dapper de aanval ook geschiedde, — de vijand sloeg dien<br />

af; hernieuwde pogingen mislukten evenzeer, en na een hardnekkig<br />

gevecht moest majoor Romswinckel terugtrekken, met een verlies<br />

van 3 dooden en 86 gewonden; de kapiteins Bardok, van Poll, lui-<br />

tenant Kruyt, de luit.-adjud. Sievers en luitenant Burgerhoudt werden<br />

geblesseerd. Te meer was dit echter te betreuren, omdat het geleverde<br />

gevecht niet in de bedoeling van den opperbevelhebber gelegen had.<br />

De zeer sterke stelling van den vijand kon bezwaarlijk anders dan<br />

in front aangevallen worden, hetgeen weder groote offers kosten zou,<br />

terwijl de veroverde positie weer zou moeten verlaten worden, wilde<br />

men onze positie aan de rivier niet verzwakken en zich blootstellen<br />

aan de moeielijkheden, verbonden aan het proviandeeren van voor-<br />

uitgeschoven posten. De opperbevelhebber achtte het dus niet noodig,<br />

om verandering in zijn plan te brengen ; alleen rekende hij het voor-<br />

zichtigheidshalve wenschelijk, de achterblijvende macht met het rech-<br />

terhalf' 12 e bataljon te versterken, dat in kampong Djawa tegenover het<br />

fort Penajoeng gelegerd was, waardoor tevens de positie van Maraksa


270<br />

beveiligd werd. Den 20 Bten embarkeerde de artillerie aan boord van<br />

de »John Bramall" en werden de stallen en barakken, waarvan de<br />

nog bruikbare materialen voor de achterblijvenden moesten dienen,<br />

opgebroken. Het fort Penajoeng en de marine-benting werden nu<br />

bezet, terwijl een begin gemaakt werd met het dichtmaken der loop-<br />

graven en het opruimen van het terrein vóór het kampement van<br />

het rechterhalf 2 e bataljon infanterie.<br />

Een kompagnie mariniers werd naar Poeloe Bras gezonden, om<br />

daar het kolen-depôt en het op te richten licht-etablissement te be-<br />

schermen. De overige gebouwen en barakken, die niet meer benoo-<br />

digd waren, werden afgebroken; nadat de vesting-artillerie de<br />

nog bruikbare materialen naar kotta Radja overgebracht had, begaf<br />

zij zich mede derwaarts. Eindelijk werden de boomen, die het uitzicht<br />

van het fort belemmerden, opgeruimd. Daarna werd alles voor het<br />

naderend vertrek der troepen in gereedheid gebracht.<br />

Door generaal van Swieten werd onder dagteekening van 20 April<br />

aan de troepen een dagorder uitgevaardigd waarin hij ontvouwde, dat<br />

het naderend regenseizoen niet toeliet, offensieve operation op groote<br />

schaal uit te voeren, noch een zoo aanzienlijke macht, als op dat<br />

oogenblik vereenigd was, onder dak te brengen, te proviandeeren<br />

en van de noodige magazijnen te voorzien, waarom de hoofdmacht<br />

winterkwartieren moest betrekken en het behouden der genomen<br />

stelling toevertrouwen aan een vaste bezetting, »die daarvoor vol-<br />

doende sterkte bezit en, wanneer het noodig zal zijn, de verdediging-<br />

door offensieve bewegingen zal ondersteunen."<br />

Hij betuigde allen, zonder onderscheid van wapen, landaard of<br />

rang, zijne tevredenheid en zijn dank voor de uitmuntende diensten,<br />

aan koning en vaderland bewezen.<br />

Met een enkel woord herdacht hij 'tgeen volvoerd was. »Reeds met<br />

den dag der inscheping begon de strijd met een vreeselijke ziekte,<br />

die gedurende vijf maanden heeft aangehouden, talrijke offers kostte en<br />

toch niemands moed deed bezwijken. Gij hebt de vijandelijke hoofd-


271<br />

macht verslagen en, hoewel het volk nog weigerachtig blijft, zich<br />

te onderwerpen, zal onze gematigdheid na de overwinning en onze<br />

vaste wil om het met mildheid en rechtvaardigheid te besturen, het de<br />

oogen doen openen en zich eindelijk bij het onvermijdelijke doen<br />

nederleggen."<br />

Na elk wapen afzonderlijk de eer gegeven te hebben, die het<br />

toekwam en hulde te hebben gebracht aan het civiel personeel,<br />

eindigde generaal van Swieten zijne proclamatie, welke men in<br />

haar geheel in Bijlage 14) aantreft, aldus :<br />

»Onze achterblijvende wapenbroeders zullen gewis den goeden<br />

geest blijven onderhouden, die tot dusver is aan den dag gelegd,<br />

en in hunne goed versterkte stelling de aangevangen taak voort-<br />

zetten. De bevolking zal het vruchtelooze van het verzet inzien en,<br />

door haar materieel belang gedreven, eindelijk de wapenen neder-<br />

leggen. Onze wapenbroeders zullen de passificatie van het land vol-<br />

tooien en zich opnieuw aan het vaderland verdienstelijk maken.<br />

»Reeds zijn verschillende onderhoorige staten tot de erkenning<br />

van Nederland als opperheer toegetreden, als: aan de Westkust,<br />

al de staatjes ten noorden van Troemon tot en met Weilah; aan<br />

de Oostkust, Edi met Soengei-Raya, Passei en Kertie, terwijl die<br />

van Tamiang spoedig volgen zal.<br />

»Na het vertrek der hoofdmacht, gaat de leiding der militaire en<br />

politieke aangelegenheden over op den kolonel J. L. J. H. Pel, met<br />

de titulatuur van militair en civiel bevelhebber te Atjeh."<br />

Mede werd door den generaal als civiele regeerings-commissaris<br />

den 23 sten April de volgende proclamatie aan de hoofden en bevol-<br />

king der drie Sagi's in Atjeh uitgevaardigd:<br />

»Aan de hoofden en het volk van de drie Sagi's in<br />

Groot-Atjeh !<br />

»Ik maak u bekend, dat mijne bezigheden mij niet toelaten om<br />

langer te Atjeh te blijven, en dat ik de regeling der zaken van Atjeh


272<br />

heb opgedragen aan J. L. J H. Pel, die zal voortgaan op den weg,<br />

dien ik heb aangewezen.<br />

»Ik ben vijf maanden hier geweest en had gehoopt, dat de hoof-<br />

den tot mij zouden zijn gekomen om den vrede te sluiten en de<br />

zaken te regelen. Het zou voor u voordeelig zijn geweest, want gij<br />

zult spoedig' zien dat al de onderhoorige staten, die zich onder de<br />

vlag van Nederland hebben gesteld, rust en welvaart zullen genieten<br />

en geen nadeel zullen ondervinden, dat zij onder de bescherming<br />

eener groote mogendheid staan.<br />

»Ik zou, als de hoofden tot mij gekomen waren, met hen hebben<br />

overlegd, aan wien het bestuur over de drie Sagi's kon worden<br />

opgedragen; want ik herhaal wat ik reeds zoo dikwijls gezegd heb :<br />

met uw godsdienst, met uwe volksgebruiken en huishoudelijke zaken<br />

willen wij ons niet inlaten. Wij verlangen geen rechtstreeks be-<br />

stuur, noch eenig voordeel van u te trekken. Wij willen slechts, dat<br />

er rechtvaardig bestuurd worde, dat er niet worde geroofd, noch ter<br />

zee, noch te land, noch goederen, noch menschen, en dat vreemde<br />

handelaren, van waar zij komen, veiligheid genieten, en dit voor-<br />

namelijk om welvaart en rust onder het volk te doen komen, en<br />

er dus ook niet onderling worde geoorloogd. Dit zijn zonden, die<br />

ook door uw Profeet veroordeeld zijn en die gij toch altijd<br />

onder de aanroeping van zijn naam en zijne leer hebt begaan.<br />

Daarom heeft hij u verlaten en is God in dezen oorlog met ons geweest.<br />

»Ik keer met eenige van mijne soldaten naar Java terug, maar,<br />

ik heb deze te voren door andere doen vervangen. Gelooft dus niet,<br />

dat wij zwak zijn geworden, want er blijven nog zooveel terug, als<br />

er in den aanvang geweest zijn.<br />

»Al wat Toenkoe Paja u uit Penang geschreven heeft op den<br />

20"- der maand Moeharam 1291 (8 Maart 1874) is onwaar, met<br />

uitzondering van het laatste gedeelte, waar hij u berispt wegens<br />

het vermoorden van mijn zendeling. Het zijn uwe vrienden niet,<br />

die u, evenals Toenko Paja. tot de voortzetting van den oorlog aan-


273<br />

zetten. Denkt gij dan, dat wij onze kracht niet kennen en ons aan<br />

het gevaar om van hier verdreven te worden zouden blootstellen,<br />

zoo dit mogelijk ware? Neen, zoo dom zijn de Nederlanders niet;<br />

kotta Radja zal altijd door de Nederlanders bezet blijven, maar het<br />

zal onder ons gezag een welvarende stad worden, waarvan gij zelf<br />

de grootste voordeelen zult trekken, indien gij met ons in overleg<br />

wilt treden, om onder onze heerschappij het bestuur over de drie<br />

Sagi's aan een van uwe meest vertrouwde hoofden op tedragen.<br />

»Wilt gij dat, dan kunt gij u wenden tot den kolonel Pel, die<br />

in kotta Radja het bevel voert.<br />

»Dit zijn mijne woorden en het zijn woorden van waarheid.<br />

»ATJEH, 23 April 1874."<br />

De bezetting van kotta Radja was bepaald op 2560 man infanterie,<br />

392 man artillerie, —de helft voor de bediening eener bespannen<br />

veldbatterij en de andere voor het positie-geschut, —60 mineurs en<br />

sappeurs en 5 kavaleristen voor ordonnance-dienst, te zamen 3000<br />

man; alzoo nagenoeg zooveel als in het felste van den Padri-oorlog<br />

op Sumatra's Westkust voldoende gebleken was.<br />

Generaal van Swieten gaf kolonel Pel, zonder hem aan eene in-<br />

structie te binden, toch in eene nota eenige wenken, hem aanradende<br />

om zich niet met het terrein ten zuiden van kotta Radja, alwaar<br />

de kraton zich bevonden had, in te laten, doch zijne aandacht vooral<br />

te vestigen op het terrein ten noorden, om de gemeenschap met de<br />

zee vrij te houden, het aanleggen van versterkingen in die richting<br />

te beletten en zijne verdediging offensief te maken, d. i. als hij aan-<br />

gevallen mocht worden, haar door offensieve bewegingen te onder-<br />

steunen, maar overigens buiten het hier bedoeld rayon den vijand<br />

noch op te zoeken, noch aan te vallen. Want," zoo schreef generaal<br />

van Swieten, »is de agressieve kracht des vijands gering, zijne de-<br />

fensieve is het niet; wij moeten ons dus niet aan nuttelooze verliezen<br />

blootstellen, maar den aanval afwachten en den vijand de verliezen<br />

18


274<br />

toebrengen, die wij zouden lijden, als wij hem in zijne stellingen<br />

gingen opzoeken en aanvallen."<br />

De embarkements-order werd den 21 8ten April uitgevaardigd. Den<br />

22»ten Z0U(jen embarkeeren de kavalerie en de verkennings-brigade,<br />

met uitzondering van één opnemer en één teekenaar, die achterbleven<br />

; voorts de paarden van den staf en van de andere voor Batavia<br />

bestemde officieren, en ongeveer 350 dwangarbeiders.<br />

Men ging ijverig voort met het vervoeren van bouwmaterialen<br />

naar Poeloe Bras, tot het maken van woningen voor de mariniers.<br />

Terwijl de inscheping der troepen, waartoe de generaal na rijp beraad<br />

was overgegaan, dus begonnen was, bracht de assistent-resident<br />

Kroesen het bericht, dat de vijand van plan bleek te zijn, om bij<br />

het ondergaan van de maan of den volgenden dag bij het opkomen<br />

der zon een aanval te ondernemen. De bivouak-kommandant werd<br />

gewaarschuwd ; andere maatrgelen werden niet genomen. Die aanval<br />

had dan ook niet plaats.<br />

Van de noordkust kwam de »Citadel van Antwerpen" terug; de<br />

kommandant daarvan, kapitein-luitenant-ter-zee Binkes , rapporteerde<br />

dat te Gighen de Nederlandsche vlag met veel plechtigheid genesenen,<br />

en de aangegane overeenkomst bekrachtigd was.<br />

De opperbevelhebber begaf zich 24 Mei met den tweeden bevelhebber,<br />

den staf en de chefs van diensten naar kotta Radja, om<br />

van de achterblijvende troepen afscheid te nemen.<br />

Generaal van Swieten sprak hen toe en maande hen aan, om<br />

in plichtsbetrachting te blijven volharden, zooals zij tot dusverre<br />

hadden gedaan. Daarna begaf hij zich naar Penajoeng en het kampement<br />

van het 2 e bataljon bij kampong Djawa, evenzeer om afscheid<br />

te nemen. Dienzelfden dag werd door Toekoe Neq Radja en<br />

Toekoe Lampasei met eenige hoofden een afscheidsbezoek aan den<br />

opperbevelhebber gebracht, die hen nogmaals op 't hart drukte om<br />

aan 't Gouvernement getrouw te blijven en vooral waakzaam te zijn.<br />

Den volgenden dag begaven de generaals van Swieten en Ver-


275<br />

spijck met hun staf zich naar de reede; een groot gedeelte der<br />

achterblijvende officieren was tegenwoordig, om hen, voordat zij<br />

zich aan boord van de »Prins Alexander der Nederlanden" begaven,<br />

voor 't laatst te begroeten. Weldra lichtte het stafschip 't anker.<br />

De marine-benting werd nog even aangedaan, om ook de aldaar<br />

achterblijvende bezetting vaarwel te zeggen; ook de gewonden en<br />

zieken op het ziekenschip »Kosmopoliet III" werden bezocht.<br />

Het fregat »Zeeland" verliet mede de reede van Atjeh, nadat het<br />

kommando der maritieme middelen door kapitein-ter-zee J. van Gogh<br />

aan den kapitein-ter-zee H. B. Kip was overgedragen.<br />

Den 26 aten April omstreeks 6% uur begon men met de eerste van<br />

Penajoeng vertrekkende troepen naar de, voor hen bestemde, bo-<br />

dems over te brengen. De overige troepen volgden, en weldra had<br />

de hoofdmacht der tweede expeditie het strand van Atjeh verlaten,<br />

om terug te keeren naar de verschillende garnizoensplaatsen.<br />

Wel mochten zij, die gezond terugkeerden, zich gelukkig gevoe-<br />

len, want onze dapperen hadden bloedige dagen achter den rug;<br />

zij hadden zich velerlei ontbering moeten getroosten. Tot op dat<br />

oogenblik waren niet minder dan 1713 dooden te betreuren, waar-<br />

van 606 door de cholera waren weggerukt, en 1005 gewonden, van<br />

welke nog ruim 130 aan hunne wonden bezweken. Wel verdiend dus<br />

was de ovatie, welke de troepen wachtte.<br />

Hartelijk en treffend is de ontvangst geweest, die den soldaat bij<br />

zijne aankomst te Batavia ten deel viel. Op Zondag den 3 aen Mei<br />

had de feestelijke intocht der van Atjeh teruggekeerde troepen plaats;<br />

's m<strong>org</strong>ens vroeg debarkeerde het rechterhalf 12 e bataljon ; het lin-<br />

kerhalf was nog niet ter reede gekomen. Per extra-trein kwam het<br />

comité tot ontvangst en onthaal der troepen aan, alsmede een zes-<br />

tigtal jonge meisjes, die zich bereid verklaard hadden om lauweren<br />

te bieden aan hen, -die Neêrlands eer zoo schitterend gewroken had-<br />

den. Eenvoudig en smaakvol in het wit gekleed, getooid met de<br />

vaderlandsche en oranje-kleuren, stond de jeudige schare daar, het<br />

18*


27G<br />

oogenblik verbeidende dat zij haar liefdeplicht mocht vervullen. Om<br />

acht uur stonden de troepen langs de kade opgesteld; de generaals<br />

van Swieten, Verspijck en de Neve, de korps-chefs en chefs van sta-<br />

ven plaatsten zich aan het hoofd daarvan, en de stafmuziek liet de<br />

vaderlandsche liederen en den Atjeh-kraton-marsch hooren.<br />

De heer Kleijn, voorzitter van het comité, begaf zich met mevrouw<br />

van Rees, presidente van het dames-comité, voor het front der<br />

troepen, en nu hechtte zij een krans van bloemen aan het vaandel,<br />

dat de zichtbare sporen van de vele kogels droeg die het doek<br />

getroffen hadden, dat zoo fier omhoog gehouden was. Andere da-<br />

mes boden den generaals en eenige hoofd-officieren een bloemrui-<br />

ker aan, en nu marcheerde de troep door de versierde straten; de<br />

poort aan den ingang der stad was mede met tropheeën getooid.<br />

Bij de »Harmonie" hield de stoet halt; de overige troepen van<br />

het garnizoen en de élite van Batavia waren daar bijeen. Er was<br />

een eereboog opgericht met een »Hulde aan het leger en de ma-<br />

rine." Weldra werd de tocht vervolgd; in de vestibule van het<br />

Gouvernements-hôtel Op Rijswijk stonden de gouverneur-generaal<br />

en zijne gemalin, met eenige Raden van Indië, de aankomst van het<br />

bataljon af te wachten. Nadat het bataljon binnen de enceinte van<br />

het voorplein opgesteld was, sprak de landvoogd den bataljons-<br />

kommandant toe, en mevrouw Loudon hechtte een tweeden lauwer-<br />

krans aan het vaandel. Daarna begaf men zich naar de esplanade<br />

van het fort Prins Frederik, waar de vermoeide troep onthaald werd.<br />

De heer Kleijn nam nu het woord, en zeide :<br />

»Toen ik op den elfden Mei van het vorige jaar de terugkeerenden<br />

namens vele ingezetenen van Batavia op deze zelfde plaats begroette,<br />

wees ik er op, dat er geen sprake was van lauweren, kransen en<br />

triumfkreten, maar dat velen het bewijs wilden leveren, dat zij het<br />

pogen en beleid op prijs stelden, ook al was het gewenschte resul-<br />

taat niet verkregen. En na een kleine uitweiding liet hij er op volgen :<br />

»Nu heeft uwe ontvangst een feestelijker aanzien ; nu kwamen wij


277<br />

u tegemoet in feestgewaad; nu mocht Batavia's schoone vrouwen-<br />

schaar u en uw vaandel met bloemen sieren ; nu klonken "u op uw<br />

tocht het »hoera" vroolijk tegen; nu worden u niet alleen door Ba-<br />

tavia feesten en uitspanningen aangeboden, maar uit geheel Indië<br />

zijn wij gesteund, om u een blijden intocht te bez<strong>org</strong>en. En waarom ?<br />

Omdat aan het eerste gedeelte der voor een jaar uitgesproken hoop<br />

is voldaan; omdat Neêrlands vlag, op Atjehs veste geplant, veilig<br />

is onder de hoede der daar achtergeblevenen. Die vlag zal daar blij-<br />

ven uitwaaien, zoolang Nederland zal blijven bestaan, totdat de laatste<br />

der onzen het verdedigend wapen in zijn stervende handen zal zien<br />

verbrijzelen. De volkeren zullen het aanschouwen, dat nog de moed<br />

der vaderen is blijven voortleven in het nageslacht en nog altijd de<br />

leus van Nederland en Oranje : »17c zal handhaven" waarheid is. Wij<br />

bidden dat daar, waar onze vlag zich ontplooit, beschaving, nijver-<br />

heid, handel en landbouw zich krachtig zullen ontwikkelen 14)."<br />

Generaal van Swieten dankte hartelijk de burgerij van Batavia,<br />

die de manschap zoo gul en op onbekrompen wijze had ontvangen,<br />

en inzonderheid de lieve vrouwenschaar, die hem zulke verrassende<br />

blijken van waardeering gegeven had.<br />

De inlandsche hoofden werden onthaald op het Residentiehuis en<br />

de inlanders op volksspelen. Des avonds was er thé dansant in het<br />

paleis, en den 5 de " 's namiddags werd op het Waterloo-plein een<br />

waar volksfeest gevierd.<br />

Rondom de kolom van Waterloo, tegenover het sociëteitsgebouw<br />

»Concordia", waren tenten opgeslagen met ververschingen voor de<br />

krijgers; ook bestond er gelegenheid tot mastklimmen en andere<br />

vermakelijkheden, waarvoor mooie prijzen waren beschikbaar gesteld.<br />

In de tenten hadden eenige jonge dames zich met het bedienen<br />

van de feestvierende manschap belast. Zoodra de duisternis inviel,<br />

werd het terrein door Bengaalsch vuur, en een chassinet, waarop<br />

»Hulde aan het leger", schitterend verlicht.<br />

Alom heerschte een opgeruimde toon ; en na afloop kwamen de


278<br />

onderofficieren en corps den president van het comité hunne erkentelijkheid<br />

betuigen.<br />

Nog was den troep een aangename verrassing bereid; een gedeelte<br />

daarvan werd door Blondin, welke in Batavia voorstellingen<br />

gaf, uitgenoodigd om die te komen bijwonen. Een paar dagen lateigaven<br />

dilettanten een uitstekend geslaagde opvoering van »la Fille<br />

du Régiment", waarvan de opbrengst ten bate kwam van hen, die<br />

door den oorlog geleden hadden.<br />

Jammer dat de feestvreugde een oogenblik verstoord werd door<br />

het onverklaarbaar, zeer anti-militair gedrag van den overigens<br />

hoogst verdienstelijken kapitein van den generalen staf G. C. E. van<br />

Daalen, welke, toen de gouverneur-generaal aan den Kleinen Boom<br />

hem naar den toestand van de bekomen wonde vroeg en de hand<br />

reikte, ten aanschouwe van een iegelijk die hand weigerde en den<br />

vertegenwoordiger des konings dus in het openbaar beleedigde.<br />

Die betreurenswaardige demonstratie vormde een hoogst onaangename<br />

dissonant onder de schier algemeene feestvreugde; wij vergenoegen<br />

ons daarom, dit feit slechts aan te stippen.<br />

Niet minder hartelijk was de ontvangst, die den troepen te Samarang<br />

te beurt viel. Deze werden daar evenzeer door de burgerij<br />

feestelijk ontvangen. De officieren vonden een feestdisch bereid ; de<br />

manschap werd niet minder gul onthaald.<br />

Van meer droevigen aard was een andere plechtigheid; namelijk<br />

de lijkdienst voor de gesneuvelde strijders in Atjeh, welke 20 Mei<br />

te Batavia in de Roomsch-katholieke kerk gehouden werd. Het hoofdaltaar<br />

en de twee kleinere altaren waren met zwart laken en draperieën<br />

behangen ; tegenover het hoofd-altaar was een sierlijke katafalk<br />

opgericht. De plechtige lijkdienst had plaats in tegenwoordigheid van<br />

den leger-kommandant, generaal Verspijck, kolonel Schultze, den<br />

Franschen consul-generaal en verscheidene andere officieren.<br />

*


279<br />

Ook in het moederland had kort te voren eene dergelijke plechtigheid<br />

plaats gehad, die met een enkel woord moet vermeld worden.<br />

Te 's-Gravenhage had men het sneuvelen van den algemeen geachten<br />

en beminden kapitein der grenadiers La Fors herdacht en wel<br />

door een plechtigen lijkdienst, die op-de vele aanwezigen een diepen<br />

indruk maakte en wel deed zien, hoezeer hier te lande gedeeld<br />

werd in de beproevingen, die het Indische leger door de onvermijdelijke<br />

omstandigheden worden opgelegd; beproevingen, die steeds<br />

een scherp contrast vormden met het overigens opwekkende van<br />

het krijgsmansleven.


X.<br />

DE TOESTAND IN ATJEH NA HET EINDE DER TWEEDE EXPEDITIE.<br />

De tweede expeditie naar Atjeh is zeer verschillend beoordeeld<br />

geworden. Velen hebben aan de bekwaamheid van generaal van<br />

Swieten alle recht doen wedervaren; anderen daarentegen trachtten<br />

het behaalde succes te verkleinen en spraken van het nemen van<br />

den »leegen kraton", alsof het niet juist een dubbele zegepraal was,<br />

dat van Swieten die hoofdversterking des vijands zonder bloedverlies<br />

wist te bemachtigen.<br />

Hadde dit wapenfeit in hunne oogen grooter beteekenis bekomen,<br />

wanneer de werken herhaaldelijk bestormd hadden moeten worden<br />

en honderden hun leven gelaten hadden, weer honderden gekwetst<br />

en verminkt waren geworden; geheel noodeloos?<br />

Was menv dan zoo naïef om te denken, dat de Atjehnees den<br />

kraton uit een gril verlaten heeft en dat dit werk bij toeval den<br />

onzen in handen viel? Neen, het verzet is te hardnekkig geweest,<br />

om niet de overtuiging te mogen koesteren, dat bij een aanval de<br />

vive force de kraton tot het uiterste verdedigd zou zijn geworden<br />

en die aanval stroomen bloeds zou gekost hebben.<br />

Wel degelijk was het de omtrekkende beweging, die generaal van<br />

Swieten met veel kennis van zaken deed volvoeren," welke het beoogd<br />

resultaat heeft doen verkrijgen; alleen deze was oorzaak, dat<br />

de vijand, vreezende geheel ingesloten te worden, in tijds een goed


281<br />

heenkomen zocht ; alleen de goede tactiek van den opperbevelhebber-<br />

was oorzaak, dat onze troepen in een »leegen" kraton kwamen.<br />

Hoewel zelfs in onze Tweede Kamer op dergelijke wijze over de<br />

bezetting van den kraton gesproken werd, kan men in gemoede aan<br />

zulke moedwillige geringschatting van een zoo belangrijk voordeel<br />

geen waarde toekennen.<br />

Maar er zijn andere grieven tegen den generaal aangevoerd,<br />

minder in zijn qualiteit als opperbevelhebber dan wel als civiele<br />

regeerings-commissaris.<br />

Men heeft generaal van Swieten verweten, dat hij in den brief<br />

aan sultan Mantsjoer Shah zich onvoorzichtig heeft uitgelaten, toen<br />

hij schreef : »Ik kan en zal mij op den bodem van Atjeh vestigen en<br />

daar blijven, totdat het rijk is ten onder gebracht en een tractaat<br />

gesloten zal zijn."<br />

Aan die bepaalde verzekering is nu — althans naar de letter —<br />

geen gevolg gegeven; doch daarom ging het niet aan, om te ver-<br />

langen dat de civiele regeerings-commissaris nog jaren lang in Atjeh<br />

ware gebleven, alleen om die woorden tot waarheid te maken.<br />

Twee jaren zijn reeds verloopen en nog kan een geruime tijd<br />

benoodigd zijn, voordat de onderwerping van Groot-Atjeh geheel<br />

ten einde zal zijn gebracht. Onmogelijk toch kon men van generaal<br />

van Swieten eischen, dat hij op het oorlogstooneel gebleven zou<br />

zijn, totdat een tractaat gesloten was — enkel en alleen om niet<br />

den schijn op zich te laden, dat hij zich zelven tegensprak.<br />

In de Tweede Kamer der Staten-Generaal verhieven zich zelfs<br />

enkele stemmen, die het krijgsbeleid van generaal van Swieten in<br />

het openbaar afkeurden, zooals b. v. het lid Fabius, die den mi-<br />

nister van Koloniën nopens het militair beleid bij de tweede expe-<br />

ditie tegen Atjeh interpelleerde. Zijns inziens had generaal van<br />

Swieten niet voldaan aan het door hem kenbaar gemaakte voorne-<br />

men, om zich in Atjeh te vestigen en er te blijven, totdat het rijk<br />

ten onder gebracht en een tractaat gesloten zou zijn. En met het


282<br />

oog hierop werden door hem den minister van Koloniën de volgende<br />

vragen gesteld : »Is nu de terugkeer van den opperbevelhebber een<br />

gevolg van de meening van het Gouvernement, dat de oorlog ge-<br />

ëindigd is en de vredelievende stemming van het volk van zelf<br />

blijken zal, of wel, zal generaal van Swieten na afloop van den<br />

kwaden moesson weer naar Sumatra terugkeeren, om verdere vij-<br />

andelijkheden der bevolking met kracht te onderdrukken en zooda-<br />

nigen geregelden staat van zaken in het leven te roepen, als door<br />

hem in het verschiet is gesteld? De natie moet weten, hoe het<br />

Gouvernement de zaak beschouwt."<br />

Minister Fransen van de Putte antwoordde, dat hij nog wel niet<br />

de laatste rapporten van den civielen regeerings-commissaris ont-<br />

vangen had, maar dat de terugkeer van een deel der troepen, zoo-<br />

mede van de beide opperbevelhebbers reeds 18 April bekend was. Op<br />

dat tijdstip had een interpellatie in denzelfden geest door den heer<br />

Messchert van Vollenhoven plaats gehad en geen enkele afgevaar-<br />

digde had toen nadere inlichtingen gevraagd. »Noch uit een krijgs-<br />

kundig, noch uit een politiek oogpunt was het noodig, de hoofd-<br />

macht in Atjeh te laten. Of die toestand blijven zou, kon nog niemand<br />

met zekerheid zeggen. Het kon zijn, dat de tegenstand van Atjeh<br />

nog niet uit was; het was mogelijk, dat nogmaals de troepen moesten<br />

worden uitgezonden. Maar niets was daaromtrent vo<strong>org</strong>esteld of<br />

beslist, evenmin de vraag, of generaal van Swieten andermaal naar<br />

Sumatra zou terugkeeren."<br />

In diezelfde vergadering vond de afgevaardigde Nierstrasz het goed,<br />

om de expeditie mislukt te noemen en het militair beleid van generaal van<br />

Swieten zeer af te keuren, »ook op grond van partikuliere brieven, die<br />

van overdreven optimisme van generaal van Swieten gewaagden." Men<br />

kan echter de woorden van den regeerings-commissaris zeer goed aldus<br />

lezen: mijne troepen zullen Atjeh niet eer verlaten, voordat Atjeh ten<br />

onder gebracht en een tractaat gesloten zal zijn. Doch dan was het<br />

verkieselijk geweest, wanneer de generaal zich anders had uitgedrukt.


283<br />

Een andere grief betrof den eenigszins overhaasten terugkeer,<br />

nadat zoo kort te voren door een deel der troepen een niet onbe-<br />

langrijk echec geleden was. Zooals reeds vermeld werd : de komman-<br />

dant eener patrouille was een verkeerden weg ingeslagen en uit een<br />

kampong beschoten, waarop men versterking zond; majoor Romswinckel,<br />

die uitgezonden was om de patrouille te degageeren, ging nu verder,<br />

deed een aanval op de kampong — 'tgeen volstrekt niet in de be-<br />

doeling van generaal van Swieten gelegen had — en werd met verlies<br />

afgeslagen. En nu verlangde men, dat de opperbevelhebber, in strijd<br />

met zijne plannen en in zeker opzicht volmaakt doelloos, de kampong<br />

had moeten aanvallen, alleen om een klein echec te wreken, dat wel<br />

is waar een pijnlijken indruk maakte, doch niet van dien aard was,<br />

dat het ons overwicht in gevaar bracht. Zelfs bij den vijand kon het<br />

aan geen twijfel onderhevig zijn, na den beslissenden zegepraal onzer<br />

wapenen vanaf den eersten dag der landing, dat de generaal de kam-<br />

pong en de werken had kunnen veroveren, als hij gewild had. Maar<br />

dat zou ons op zware en noodelooze verliezen zijn te staan gekomen ;<br />

noodeloos, omdat die kampong niet in het rayon van de beoogde<br />

operatiën lag; hij had ze dus weder moeten ontruimen, ze in asch<br />

leggen, en wij weten hoezeer dit laatste in strijd was met de inzich-<br />

ten van generaal van Swieten. Zoo dachten de meeste officieren, die,<br />

op het tooneel des oorlogs aanwezig, met kennis van zaken konden<br />

oordeelen.<br />

»Men make zich vooral geen overdreven voorstelling van hardnek-<br />

kig volksverzet," zoo schreef een hunner; »na het vertrek van generaal<br />

van Swieten, zwoer de vijand ons allen in zee te drijven of zelf te<br />

sterven. Toch bepaalde hij zich tot schieten op groote afstanden en<br />

tot hardloopen daar, waar zich eenige troepen vertoonden. De At-<br />

jehnees is, na kennis gemaakt te hebben met onze wapenen en troepen,<br />

alleen dapper als hij in een benting zit, die schier ongenaakbaar<br />

geworden is. Twintig à dertig man met donderbussen gewapend,<br />

waarin tot zelfs 10 à 15 kogels geladen worden, kunnen stormko-


284<br />

lonnes, die allerlei hindernissen moeten opruimen alvorens door te<br />

kunnen dringen, groote verliezen toebrengen. Vandaar ons echec op<br />

16 April. Generaal van Swieten wilde toen geen versterking zenden,<br />

omdat strijden niet meer in zijne bedoelingen lag, en onze dappere<br />

soldaten, die wellicht met wat onbezonnen moed herhaaldelijk ten<br />

storm werden gevoerd, moesten uit gebrek aan strijdkrachten ten<br />

laatste afdeinzen."<br />

Trouwens zij hadden het overwicht onzer wapenen afdoend onder-<br />

vonden. Bij de eerste expeditie vielen zij met onbesuisden moed,<br />

de klewang in de vuist, onze troepen aan; maar die overmoed is<br />

danig bekoeld en zij z<strong>org</strong>en zooveel doenlijk om een respectabelen<br />

afstand te onderhouden, zoodra zij de punten der bajonetten zien<br />

schitteren.<br />

Bedenkt men nu, dat alles reeds voor het vertrek der hoofdmacht<br />

voorbereid was, dat de voorraad levensmiddelen verbruikt was, zoo-<br />

dat men, als het vertrek werd uitgesteld, van dien der bezetting had<br />

moeten gebruik maken ; neemt men voorts in overweging, dat iedere<br />

dag, welken men langer bleef, aan huur der transportschepen /'18000<br />

kostte, terwijl eindelijk het aantal zieken, zoowel onder de officieren<br />

als onder de minderen, door de gebrekkige legering op onrustbarende<br />

wijze toenam, zoodat het reeds moeielijk werd, voor de achterblijven-<br />

den gezonde officieren en manschappen aan te wijzen, dan moet men<br />

in gemoede den generaal gelijk geven, dat deze niet, uitsluitend om<br />

een niet noemenswaardig echec te wreken, het vertrek der troepen,<br />

dat reeds geheel voorbereid was, onbepaald uitstelde. Alleen was<br />

het vertrek eenige dagen verschoven, om af te wachten wat de hou-<br />

ding van den vijand zou zijn; doch van eenigen bijzonderen indruk<br />

bij den vijand was na een paar dagen niets bespeurd of vernomen;<br />

en daarom bleef generaal van Swieten bij zijn plan om een deel der<br />

troepen terug te zenden, hoezeer, als maatregel van voorz<strong>org</strong>, een<br />

bataljon meer achterlatende dan aanvankelijk het voornemen was ge-<br />

weest. Dat was tevens wenschelijk, omdat de vijand van plan was om


285<br />

na. het vertrek der hoofdmacht met vereende krachten de achterblij-<br />

vende bezetting aan te vallen, hetgeen in het hoofdkwartier bekend<br />

werd, zoodat kolonel Pel daar voldoende op voorbereid was en nu<br />

zeer zeker een voldoende macht onder zijne bevelen had, om een alge-<br />

meenen aanval op de deugdelijk bewapende werken het hoofd te bieden.<br />

De uitkomst heeft het bewezen, dat generaal van Swieten goed<br />

gezien heeft ; van de dikwerf met veel gerucht aangekondigde aan-<br />

vallen had weinig of niets plaats. Dat algeheele onderwerping nog<br />

zoo spoedig niet volgen zou, was wel te voorzien ; de Indische krijgs-<br />

geschiedenis echter kan vele voorbeelden aanwijzen van een langdurig<br />

verzet, dat steeds met onderwerping eindigde.<br />

Tegenover veel miskenning stond ook erkenning van verdienste.<br />

Gelukkig dat men te Batavia het laatste échec niet zoo zwaar heeft<br />

laten wegen als enkelen dit deden, die zelfs zoover gingen, om zich<br />

tegen een feestelijken intocht der troepen te verklaren en zulks<br />

nadat den 23 8ten Februari te voren de Tweede Kamer hulde aan de<br />

expeditionaire troepen had gebracht en terwijl de eerste expeditie<br />

feestelijk was ingehaald!<br />

Het gezond verstand heeft gezegevierd en, al mochte de staat-<br />

kundige toestand nog weinig bevredigend zijn, men heeft niet ver-<br />

geten wat de troepen gedaan hebben, aan wier, boven allen lof<br />

verheven, dapperheid en volharding het zeker niet te wijten is, dat<br />

de beëindiging der Atjehneesche zaak zich nog altijd laat wachten.<br />

Na hun terugkomst in het moederland werd den generaals van<br />

Swieten — deze betrad den 10 de " September weer vaderlandschen<br />

grond —, Verspijck en den kommandant der zeemacht van Gogh<br />

een feestmaal aangeboden, waar de prins van Oranje en prins<br />

Alexander aanzaten. Die ovatie is van te meer beteekenis, omdat<br />

zij uitging van den nieuwen minister van Koloniën van Golstein<br />

— het Kabinet Fransen van de Putte had voor een conservatief<br />

Kabinet moeten plaats maken —, waaruit dus bleek, dat de regee-<br />

ring niet de zienswijze toegedaan was van hen, die geringschatten


286<br />

'tgeen door generaal van Swieten verricht is. Al de ministers en<br />

eenige oud-ministers namen aan den maaltijd deel, en de prins van<br />

Oranje, die een dronk wijdde aan de leiders der expeditie, zoo te<br />

land als ter zee, en op de samenwerking van het Nederlandsche en<br />

het Nederlandsch-Indische leger, zeide : »hij hoopte van harte, dat<br />

de gebrachte offers en het bloed, aldaar gestort, zouden leiden tot<br />

een gunstig resultaat ter bevestiging onzer maatschappij in Neder-<br />

landsch-Indië en wijders tot rustige ontwikkeling van dat gedeelte<br />

onzer bezittingen op Sumatra."<br />

Een aantal vereerders van van Swieten hebben hem kort daarna<br />

een kostbaren beker aangeboden.<br />

Eerst den 7"- October werden onderscheidingen toegekend aan<br />

hen, die bij de expedition bijzonder hebben uitgemunt. Men vindt<br />

de namen van hen, die gedecoreerd of eervol vermeld werden, in<br />

Bijlage 15).<br />

Door den koning werd tevens, bij gelegenheid van de viering van<br />

het kroningsfeest, een herinnerings-medaille"'ingesteld voor allen,<br />

die aan de expedition naar Atjeh hebben deelgenomen.<br />

De geringschatting van de resultaten der tweede expeditie waren<br />

van dien aard, dat generaal van Swieten eindelijk zich genoopt ge-<br />

voelde om het stilzwijgen te verbreken en in 't openbaar iemand,<br />

die schreef dat de expeditie slechts »ten halve gelukt" was, ant-<br />

woordde; eerstens, om zich te rechtvaardigen; vooral ook om de<br />

natie in staat te stellen, met kennis van zaken te oordeelen.<br />

Omtrent de tweede expeditie is het meest welwillende oordeel<br />

»dat zij niet is mislukt, doch ook slechts ten halve is gelukt," zoo<br />

schreef de generaal.<br />

»Hierover wensch ik een opmerking onder uwe aandacht te brengen.<br />

»Op den 12*'? Mei 1873 is door den kommandant van het leger<br />

en chef van het Departement van Oorlog in Nederlandsch-Indië een<br />

conferentie gehouden met de chefs van de 2 e en 3 e afdeeling van<br />

het Departement van Oorlog (generaal majoor G. M. Verspijck en


287<br />

kolonel E. H. W. Ubbens) en de hoofd-officieren, die bij de eerste<br />

expeditie tegen Atjeh zijn opgetreden, respectievelijk als opperbe-<br />

velhebber , chef van den staf en kommandant van de artillerie, n.l.<br />

de kolonels E. C. van Daalen en A. W. Egter van Wissekerke en<br />

de luitenant-kolonel H. G. Boumeester, waarin is beraadslaagd over<br />

de sterkte en samenstelling der voor een tweede expeditie naar<br />

Atjeh te bestemmen troepenmacht.<br />

»De kolonel van Daalen, aan wien het eerst het woord gegeven<br />

is, gaf als zijn meening te kennen, dat indien men zich bij de<br />

tweede expeditie uit een krijgskundig oogpunt en als rechtstreeksch<br />

doel stelde vermeestering van den kraton (de hoofdversterking des<br />

vijands en verblijfplaats zijner bestuurders) en daarmede de bemach-<br />

tiging van de hoofdplaats en haar onmiddellijke omgeving, om van<br />

daar uit naar de onderwerping des lands te streven, een troepen-<br />

macht, waarbij p. m. 6000 man geregelde infanterie, zeer voldoende<br />

zoude zijn. Wanneer men echter de dadelijke verovering en onder-<br />

werping van het geheele rijk beoogde, zoude er zijns inziens een<br />

troepenmacht worden vereischt, die onze krachten te boven gaat.<br />

»De kolonel Egter van Wissekerke verklaarde, omtrent het mili-<br />

taire deel eener tweede expeditie gelijke inzichten te koesteren als<br />

de kolonel van Daalen; hij had gerekend dat daarvoor 5 à 6000<br />

man infanterie noodig zouden zijn.<br />

»De luitenant-kolonel Boumeester was een gelijke meening toe-<br />

gedaan.<br />

»De generaal-majoor Verspijck oordeelde, dat men zich voorzeker<br />

aanvankelijk geen uitgebreider plan mocht voorstellen, dan door<br />

kolonel van Daalen het eerst was aangenomen,<br />

»Ook den kommandant van het leger kwam dat denkbeeld juist<br />

voor. (Rapport van den kommandaut van het leger en chef van het<br />

Departement van Oorlog in Nederlandsch-Indië van 15 Mei 1873, n° 30).<br />

»De Raad van Nederlandsch Indië heeft zich in hoofdbeginsel met<br />

deze beschouwing vereenigd, doch wenschte dat de troepenmacht


288<br />

wat sterker werd genomen »omdat het beter is een bataljon te veel<br />

dan een escouade te weinig te hebben" (advies van 20 Mei 1873<br />

n°. II). Ik heb mij echter met de aanvankelijk vastgestelde sterkte<br />

van 6000 man infanterie tevreden gesteld, omdat bij de vele aanhit-<br />

singen, die van Atjehneesche zijde gedaan werden om Java en de<br />

buitenbezittingen in opstand te brengen, het mij niet raadzaam voor-<br />

kwam, Java te veel te ontblooten.<br />

»De samenstelling en de sterkte van de 2 e expeditie naar Atjeh<br />

zijn dus berekend op het nemen van den kraton, om daar vasten voet<br />

ce krijgen en vandaar uit naar de onderwerping des lands te streven.<br />

»Dit was dus het militaire doel en programma van de tweede ex-<br />

peditie, en dat is ten volle uitgevoerd en wellicht meer dan dat."<br />

Niet te verwonderen is het, dat uit de volgende woorden, aan het<br />

eind van dien brief, eenige verbittering spreekt:<br />

»Partij- en ijverzucht zijn dikwerf oorzaak, dat belangrijke gebeur-<br />

tenissen worden verkleind of te gering geacht. Wij hebben, alles te<br />

samen genomen, door dezen veldtocht een groot resultaat verkregen,<br />

dat hoog geprezen zoude zijn, indien het door een ander volk ware<br />

behaald. Onze landgenooten zijn er echter niet mede tevreden en<br />

versmaden uit partijzucht, wat eene schoone bladzijde in de geschie-<br />

denis van onze koloniale staatkunde en Indische oorlogen zal o-even."<br />

Hoe het mogelijk is, dat na het publiceeren van dezen brief er<br />

nog iemand kan gevonden worden, die kan volhouden dat de2 e ex-<br />

peditie niet aan het beoogde doel beantwoord heeft, verklaren wij<br />

niet te begrijpen. En dat de regeering evenzoo dacht, bleek over-<br />

tuigend, toen de gouverneur-generaal per telegram aan het opper-<br />

bestuur de zienswijze van den regeerings-commissaris medegedeeld<br />

en nadere instructiën omtrent de te volgen gedragslijn gevraagd had.<br />

Na raadpleging van den Raad van State en in overeenstemming met<br />

zijn advies, was den 1 den Februari aan den gouverneur-generaal en<br />

aan den regeerings-commissaris langs telegraphischen weg als volgt<br />

de zienswijze van het Opperbestuur medegedeeld :


289<br />

»In de eerste plaats komt het nu aan op de oprichting eener<br />

versterking in Atjeh-proper en vestiging aldaar op zoodanige wijze,<br />

dat ieder ziet dat het voor altoos is. Tevens moeten de onderhoo-<br />

righeden bezocht en, op grond dat wij in Atjeh overwonnen en ons<br />

gezag aldaar gevestigd hebben, overreed en gedwongen worden, de<br />

Nedeiiandsche vlag aan te nemen, het Nederlandsche oppergezag te<br />

erkennen en de voorwaarden te onderschrijven, onder welke wij de<br />

tegenwoordige bestuurders als zoodanig willen handhaven. Dezen weg<br />

inslaande, waarbij dus het vroegere denkbeeld van integriteit van<br />

Atjeh wordt losgelaten, beoogt men niet zoozeer tractaten als wel<br />

akten van erkenning of bevestiging, waarin toch de bepalingen van<br />

het Siak-tractaat als richtsnoer kuunen genomen worden. Zoo blijft<br />

onze positie als overwinnaar zuiverder ; het hinderlijke verschil tus-<br />

schen al of niet geannexeerde landen vervalt en gelijkvormige regeling-<br />

wordt bevorderd. Waar geen acten geteekend worden, moeten wij<br />

wel direct besturen, zij het ook in afwachting dat een geschikt In-<br />

landsch bestuur wordt gevonden. Te dien opzichte, vooral ook in<br />

Atjeh-proper, waar wij, totdat onze vestiging voltooid is, allen tijd<br />

hebben, voor het oogenblik zoo weinig mogelijk praejudicieeren. Het<br />

vo<strong>org</strong>aande is de zienswijze van het Opperbestuur."<br />

En deze politiek is immers in alle deelen gevolgd geworden, nadat<br />

zij door de 2 e expeditie voldoende was voorbereid. Toen generaal<br />

van Swieten den kraton des sultans van Atjeh genomen en inplaats<br />

daarvan een vesting gebouwd had, goed bewapend en voor een in-<br />

landschen vijand onneembaar; een vesting, verrezen op de plaats<br />

zelve, waar de sultans eeuwen lang bun heerschappij voerden, —<br />

toen had hij als vertegenwoordiger van den gouverneur-generaal daar<br />

niets meer te doen. Zijne taak was volvoerd, aan anderen kon het<br />

worden overgelaten om het civiel en militair bestuur nader te regelen<br />

en den overwonnen Atjehnees verder in bedwang te houden.<br />

En dat de Atjehnees overwonnen, schoon steeds weerspannig,<br />

was; dat zijne zaak hopeloos is, als mochte hij den tegenstand nog<br />

19


290<br />

volhouden en weigeren zich te onderwerpen — het werd erkend<br />

door hen, die, op een onzijdig standpunt staande, een geheel onbe-<br />

vangen oordeel velden, en het voornaamste blad der Straits-settle-<br />

ments, namelijk de »Penang-Gazette" van 2 Mei 1874 schreef:<br />

»De positie der Atjehneezen is thans zoo hopeloos, dat wij ter<br />

wille der humaniteit wenschen, hen een minnelijke schikking met<br />

de Nederlanders te zien aangaan. Nu de Nederlanders de hoofd-<br />

plaats in bezit genomen en versterkt hebben en verscheidene kleine<br />

staten , onder anderen Pedir, zich hebben onderworpen, is het voor<br />

de overige Atjehneezen eene onmogelijkheid geworden, eene Euro-<br />

peesche strijdmacht, welke ook, het hoofd te bieden. Al kunnen<br />

zij, door een soort van guerilla-krijg, den strijd een onbepaalden<br />

tijd rekken en daarmede hun vijand kwellen, zij zouden voor zich<br />

zelven geen voordeel er bij vinden en zich misschien ten slotte<br />

harder voorwaarden zien opleggen, dan hun nu zijn aangeboden.<br />

Op dit oogenblik hebben zij te doen met een vijand, die bereid is<br />

om te onderhandelen; maar met in hun verzet te volharden, zou-<br />

den zij bij de Nederlanders wellicht verbittering te weeg brengen<br />

en in een toestand worden gebracht, waarin niets anders zou over-<br />

blijven dan de hardere voorwaarden aan te nemen. De Atjehneezen<br />

moeten trouwens zelven inzien dat zij, en wel binnenkort, moeten<br />

toegeven en dat zij, hoe spoediger en bereidvaardiger zij het<br />

doen, zooveel te meer kans hebben om zich de volledige vervul-<br />

ling te verzekeren van de beloften, die generaal van Swieten in<br />

zijne manifesten heeft gedaan. In Europa en Amerika is aller aan-<br />

dacht op hen gevestigd. Door de edele wijze, waarop zij voor<br />

hunne onafhankelijkheid hebben gestreden, hebben zij overal sym-<br />

pathie en belangstelling verwekt, en vooral daarom is het ten eenen-<br />

male ondenkbaar, dat de Nederlanders in de vervulling hunner be-<br />

loften zouden te kort komen. Met het oog op al deze omstandig-<br />

heden, stemmen wij in met hetgeen generaal van Swieten in zijne<br />

proclamatie heeft gezegd : dat ieder die, evenals Toenko Paja, de


'291<br />

Atjehneezen aanspoort om den strijd voort te zetten, geen vriend<br />

van Atjeb is."<br />

Het ware doelloos geweest, een zoo sterke troepenmacht langer<br />

te Atjeh te laten; vooral met het oog op de ziekten, die voortdu-<br />

rend haar bleven teisteren. Tot aan het einde der expeditie had de<br />

oorlog ons reeds ruim zeventienhonderd dooden gekost, waaronder<br />

600 aan de cholera, en meer dan 1000 man Maren gekwetst. De<br />

namen van de gesneuvelden en gewonden vindt men in Bijlage 16).<br />

* *<br />

*<br />

Wij mogen dit werk niet met een bevredigend einde van den<br />

oorlog besluiten; het verzet duurt nog altijd voort, en meermalen<br />

kwamen onze troepen in ernstige aanraking met den vijand.<br />

Een gedetailleerde beschrijving van de verdere gebeurtenissen na<br />

het einde der tweede expeditie zou ons te ver voeren, zoodat wij<br />

het bestek van dit werk zouden overschrijden. Liever besluiten wij<br />

deze geschiedenis met het einde der tweede expeditie, ons verge-<br />

noegende met een vluchtigen blik te werpen op 'tgeen tot heden<br />

aan Atjeh's strand plaats greep.<br />

Den 27 8ten April noodigde de vijand onzen bondgenoot Toeko Neq<br />

Radja uit tot een bijeenkomst op neutraal terrein, hem wijsmakende,<br />

dat men over de onderwerping aan ons gezag wilde onderhandelen.<br />

Toen hij zich naar het aangewezen terrein begaf, trok een vijan-<br />

delijke bende zijn gebied binnen en stak er 7 kampongs in brand;<br />

een verraderlijke wraakoefening omdat hij onze partij gekozen had.<br />

Men ziet hieruit opnieuw, met welk slag van menschen wij te doen<br />

hebben; hun trouwelooze aard, die reeds voor eeuwen hen berucht<br />

deed zijn, heeft zich waarlijk in geen enkel opzicht verloochend.<br />

Natuurlijk miste die aanslag volkomen het doel; want Toekoe Neq,<br />

die tot nog toe altijd aarzelend had gehandeld, uit vrees dat hij met<br />

zijne landgenooten zou breken, zag nu wat hij van de tegenpartij<br />

19*


292<br />

te wachten had en het gevolg was, dat hij onze bedoelingen niet<br />

meer dwarsboomde en er zelfs op aandrong, dat in zijn gebied ver-<br />

sterkingen werden aangelegd, die hem zouden beschermen.<br />

Ook werd nu een weg gemaakt, die een tweede gemeenschap met<br />

de reede gaf, en zonder dat er tijd verloren ging, werden de noo-<br />

dige versterkingen op Toekoe Neq's grondgebied opgeworpen, waar-<br />

aan zijne manschap medewerkte. Zoo kwam het, dat toen de vijand<br />

den 9 den Mei den aanval hernieuwde, hij tegen die versterkingen het<br />

hoofd stiet en met een hoogst aanzienlijk verlies werd terugge-<br />

dreven.<br />

Intusschen was — kort nadat de minister Fransen van de Putte<br />

de portefeuille had neergelegd — ook generaal Loudon teruggeroepen<br />

en vervangen door van Lansbergen, den Nederlandschen gezant te<br />

Brussel. Het was dus hen, die dezen Moedigen oorlog aanvaard had-<br />

den, naar hunne en veler meening in het belang van Nederland<br />

en Indië, niet vergund om de zaken in Atjeh tot een bevredigende<br />

oplossing te brengen. Toch was de toestand destijds verre van on-<br />

rustbarend, hetgeen niet 't minst moet worden toegeschreven aan<br />

het beleid en het doortastend optreden van kolonel Pel. Deze zag<br />

de zaak goed in ; energiek ging hij te werk, en hij wist den Atjeh-<br />

nees ontzag in te boezemen.<br />

De weg door Toekoe Neq's gebied naar Koewala Tjankoel was<br />

spoedig gereed. Tot nog toe was de ontscheping aan de rivier ge-<br />

schied; daar de zandbank, die daarover gelegen is, en de hevige<br />

branding in den westmoesson zulks in dit jaargetijde onmogelijk ma-<br />

ken, werd een deugdelijk landhoofd gemaakt tot het inschepen van<br />

goederen, munitie, levensmiddelen enz. Ook werd een aanvang ge-<br />

maakt met een belangrijk werk van geheel anderen aard ; een werk<br />

des vredes, dat tevens aan alle naties der wereld het bewijs leveren<br />

zou, dat het ons ernst was, om Atjeh onder Nederlandsche opper-<br />

heerschappij te brengen. Den 18 llen Mei kwam de gouvernements-<br />

stoomer »Axgus" ter reede, met den onder-inspekteur van het loods-


293<br />

wezen, om de plaats op te nemen voor den vuurtoren , die op Poeloe-<br />

Bras zou verrijzen tot heil van alle zeevarende volken der wereld.<br />

De nieuwe opperbevelhebber liet den Atjehnees niet met rust,<br />

en trachtte een toestand in 't leven te roepen die op den duur<br />

voor den vijand onhoudbaar te achten was, opdat des te spoediger<br />

zijne onderwerping zou volgen. In de oogen van den philantroop<br />

werd misschien wel wat wreedaardig te werk gegaan, althans geheel<br />

van het conciliant stelsel van generaal van Swicten af geweken ; doch<br />

dit was noodig. Men overwege slechts, wat van het oorlogstooneel<br />

dienaangaande geschreven werd :<br />

»Vertoont zich hier of daar in 't gezicht van onze linieën een vij-<br />

and in de sawah, om deze te bewerken, een paar scherpschutters<br />

doen hem door eenige schoten spoedig 't hazenpad kiezen, 't Zal wel<br />

barbaarsch klinken in de ooren van Hollandsehe philantropen, die<br />

aan den haard gezeten den toestand van Atjeh onder een goed glas<br />

wijn en smakelijke sigaar bespreken; doch 't kan niet anders en<br />

daarom wordt 't zoo gedaan. Elke Atjehnees heeft minstens één ge-<br />

weer of donderbus; de meeste hebben er meer. De nijvere landman*<br />

dien ge daar in de sawah ziet werken, komt straks te huis, gebruikt<br />

het maal en gaat daarna met een paar makkers, de donderbus in<br />

de hand, er op uit om eens een paar schoten tegen de Hollanders<br />

te lossen. Zij doen weinig of geen nadeel, die schoten, omdat wij<br />

ons goed dekken; maar toch gebeurt het wel, dat hier of daar een<br />

kogel zijn doel treft. Welnu! daarom willen wij niet hebben, dat<br />

die landman zijn sawah bewerkt; 't is ons niet om zijn leven te<br />

doen, maar wij willen hem noodzaken, zich te onderwerpeneneen<br />

einde maken aan zijn vijandelijke handelingen."<br />

Aanvankelijk onderwierpen zich onderscheidene staten, aan Groot-<br />

Atjeh onderhoorig. De maatregel, om oorlogsschepen naar die staatjes


294<br />

te zenden, was in den regel met günstigen uitslag bekroond ge-<br />

worden en voor het einde van 1874 waren de volgende staten, in<br />

volgorde van Troemon op de Westkust tot Tamiang op de Oost-<br />

kust, in onderwerping gekomen :<br />

Westkust van Troemon tot Waylah, Loong, Lepong, Gighen,<br />

Endjoeng, Pasei, Kurti, Edi, Soengei Raya en Tamiang.<br />

Weerspannig bleven de staten tusschen Waylah en Loong, Pedir<br />

(dat echter spoedig in onderwerping kwam), Merdoe, Samalangan,<br />

Pasangan, Kloempang Doea, Telok Semawe, Perlak en Langsar.<br />

De onderworpen staten hadden de volgende verklaring moeten<br />

onderteekenen, ten bewijze van hun erkenning van het Nederlandsch<br />

oppergezag.<br />

»Ik ondergeteekende beloof plechtiglijk :<br />

»1°. dat ik zijne Majesteit den Koning der Nederlanden, verte-<br />

genwoordigd door den gouverneur-generaal van Nederlandsch-Indië,<br />

als wettig opperheer erkennen en als een teeken daarvan geen andere<br />

vlag nemen zal, hetzij te land, hetzij ter zee, dan de Nederlandsche;<br />

»2°. dat ik met rechtvaardigheid zal regeeren, de rust en vrede<br />

in mijn rijk en met mijne naburen handhaven, het welzijn des volks<br />

bevorderen, en handel, nijverheid, landbouw en scheepvaart be-<br />

schermen zal ;<br />

3°. dat ik den handel in slaven met alle macht tegengaan en<br />

menschen- en zeeroof beletten zal;<br />

»4 Q . dat ik aan schipbreukelingen hulp verleenen en gestrande<br />

goederen bergen zal, en niet zal dulden dat mijne onderdanen<br />

zulks niet doen;<br />

»5°. dat ik aan onderdanen van het Gouvernement, die zich aan<br />

misdrijf hebben schuldig gemaakt, geen schuilplaats verleenen zal;<br />

6°. dat ik in geen staatkundige aanrakingen zal treden met<br />

vreemde mogendheden;<br />

»zullende ten slotte alle hier niet besproken punten tusschen den<br />

vertegenwoordiger van het Nederlandsch-Indisch Gouvernement in


295<br />

Atjeh en mij .. overeenkomstig de bestaande toestauden en<br />

met inachtname van de aloude instellingen worden geregeld."<br />

Groot-Atjeh echter gaf geen noemenswaardig blijk van toenadering<br />

en meermalen hadden er bloedige ontmoetingen plaats. Den 9 de " Ja-<br />

nuaril875 behaalden onze troepen belangrijke voordeelen op den vijand<br />

bij Longbattah; de Atjehnees toch ging voort met versterkingen<br />

op te werpen, maakte het terrein rondom den kraton voortdurend<br />

onveilig en scheen zelfs meer dan ons, in plaats van heer en meester,<br />

tot »belegerden" te willen maken.<br />

Ook den 31 stc " Maart waren onze wapenen voorspoedig; dien dag<br />

kwam de radja van Pasangan in onderwerping. Daar de Atjehnee-<br />

zen voortgingen met nieuwe versterkingen op te werpen, zag ko-<br />

lonel Pel zich weer genoodzaakt om tot het olïënsieve over te gaan,<br />

en den 30 ste " April werden de Atjehneesche sterkten bij Lohong<br />

door onze troepen genomen.<br />

Den 12 deu Juni vertrok generaal-majoor Pel — intusschen tot<br />

dien rang bevorderd — naar Batavia, het opperbevel overdragende<br />

aan kolonel Wiggers van Kerchem; na alvorens met den nieuwen<br />

gouverneur-generaal, die 8 Februari op Java aangekomen was, ge-<br />

confereerd te hebben, vertrok de generaal weder naar het oorlogs-<br />

tooneel en aanvaardde den 30 ste " October opnieuw het bevel over<br />

de Nederlandsche krijgsmacht in Atjeh.<br />

Hij ging voort op het ingeslagen voetspoor, volkomen het ver-<br />

trouwen genietende van den koning, die openlijk van zijne tevre-<br />

denheid blijken gaf, van de regeering en niet minder van zijne<br />

onderhoorigen. Een ieder was van oordeel, dat op de wijze, waarop<br />

generaal Pel de door van Swieten begonnen taak volvoerde, de<br />

eind-beslissing zich niet lang kon laten wachten; doch onder die<br />

s,moone verwachtingen werd de dappere en bekwame krijgsman in<br />

den nacht van den 24 8tc " op den 25 s,c " Februari eensklaps weggerukt.<br />

Diep was de indruk, door die treurmare teweeg gebracht. Gene-<br />

aal Pel immers was de man, die door zijn heldenmoed de man-


296<br />

schap steeds vo<strong>org</strong>ing; die den toestand juist scheen te begrijpen<br />

en wist, met welken vijand hij te doen had.<br />

De afgevaardigde Fransen van de Putte wijdde in de Tweede<br />

Kamer een woord van hulde aan den overledene en ook generaal<br />

Knoop sprak in de vergadering der Vereeniging tot beoefening van<br />

de Krijgswetenschap de volgende woorden ter nagedachtenis van<br />

den zoo algemeen betreurden overledene :<br />

»Het Bestuur der Vereeniging zou te kort doen aan zijn plicht<br />

en slecht beantwoorden aan liet vertrouwen, waarmede het dooi' u<br />

wordt vereerd, wanneer het verzuimde hier een hulde te brengen<br />

aan de nagedachtenis van een braaf wapenbroeder, aan de nage-<br />

dachtenis van het roemrijk legerhoofd in Atjeh, den generaal Pel.<br />

»De onverbiddelijke dood heeft een einde gemaakt aan een hel-<br />

denleven. Pel is gestorven te midden van strijd en overwinning.<br />

En moge het nog onzeker zijn, op welke wijze hij is gevallen als<br />

slachtoffer van zijne toewijding aan de zaak des vaderlands; zeer<br />

zeker is liet, dat hij zijn leven heeft ten oiler gebracht aan eer en plicht.<br />

»De mensch gaat voorbij, maar zijn naam blijft bestaan, en de<br />

naam van generaal Pel zal altijd het gevoel van eerbied en sympathie<br />

opwekken bij ieder Nederlander, die het hart op de rechte plaats<br />

heeft. Die naam zal een aansporing zijn tot heldenzin. Pel is een<br />

waardig vertegenwoordiger geweest van den geest, die de officieren<br />

van Neerland's zee- en landmacht bezielt en moet blijven bezielen;<br />

die geest van eenvoud en degelijkheid, die de verlokkingen van<br />

kleingeestige eerzucht versmaadt, evenzeer als de genietingen van<br />

gemak en weelde, maar die, doordrongen van plichtbesef, in de ure<br />

des gevaars er toe brengt om het leven op te offeren voor de zäak<br />

van Koning en Vaderland. Dat heeft Pel gedaan ; daarom blijve zijn<br />

naam in eere!"<br />

Luitenant-kolonel Engel had tijdelijk het opperbevel overgenomen.<br />

Generaal-majoor Wiggers van Kerchem vertrok onverwijld naar Atjeh


297<br />

om de taak optenemen, die zijn vo<strong>org</strong>anger onvervuld moest laten.<br />

Met nadruk werd hem door de Regeering aanbevolen, om toch vooral<br />

de operation met kracht voort te zetten, daar de vijand met den dag<br />

weer overmoediger werd en o. a. den 13 d0 " Februari een detache-<br />

ment van 3 officieren en 57 man overviel, bij welke gelegenheid<br />

niet minder dan 2 officieren en 42 man sneuvelden.<br />

Kort daarop werd te Lambaroe een patrouille afgemaakt (7 April) ;<br />

dat is dus op korten afstand van de Nederlandsche versterkingen.<br />

\)ea il*» Maart kwam kolonel Wiggers van Kerchem te Atjeh aan<br />

en nam het opperbevel der troepen op zich. Den laatsten van de<br />

vorige maand had de radja van Pedir zich aan ons gezag onder-<br />

worpen.<br />

Het scheen, alsof de dood van generaal Pel den moed van den<br />

vijand had doen herleven; want zijne onbeschaamdheid nam met den<br />

dag toe, en in de onmiddellijke nabijheid van den kraton waren<br />

onze troepen niet veilig. Zelfs overviel men den 2 deu Mei het Neder-<br />

landsch kampement te Lampagger ; er had een hardnekkig en bloedig<br />

gevecht plaats, en niet dan met de meeste moeite werd de meer<br />

en meer stoutmoedig geworden vijand teruggedreven.<br />

Kolonel Wiggers van Kerchem zag dan ook de noodzakelijkheid<br />

in, om meer aanvallend te werk te gaan ; een al te defensieve hou-<br />

ding zou onze positie weinig benijdenswaardig hebben gemaakt. Den<br />

19 to September werd een nieuw gemaakte versterking bij Passar-<br />

koerong-Tjoet voltooid en door onze troepen bezet, evenzeer als<br />

een paar dagen later Silang, nadat dit genomen was. Desniettemin<br />

laat de ontknooping van het drama zich lang wachten. Het jaar<br />

1876 spoedt ten einde, en nog altijd blijft een eerst begin van toe-<br />

nadering in Groot-Atjeh ontbreken. Onophoudelijk hebben scher-<br />

mutselingen plaats en dat de Atjehnees nog altijd met verbittering<br />

vecht, kan blijken uit het volgend welsprekend fragment uit de<br />

»Nominatieve opgave" van gewonden, die een paar maanden geleden<br />

gepubliceerd werd :


298<br />

H. Mingoe —twee klewanghouwen over den rechterbovenarm, één<br />

over den rechterschouder en één over de rechterheup.<br />

J. W. Van den Broek, — vier schotwonden in den rechterschouder,<br />

één aan de rechterzijde van den hals, schrootwonden in aangezicht<br />

en borst, schotwond aan boven-binnenzijde der linkerdij en schot-<br />

wonden aan beide onderbeenen.<br />

J. Fabel, — lanssteek in de okselholte (doordringende borstwond),<br />

vier steekwonden in den boven- en voorarm, en huidwond in de borst.<br />

A. Krakeel, — vier steekwonden in de lendenstreek, vier steek-<br />

wonden in de de linkerdij, vier houwwonden in den linker-voorarm<br />

en de hand, houwwond aan den rechter-bovenarm en houwwond<br />

aan het voorhoofd.<br />

F. Strebel, — een klewanghouw in den nek, waardoor al de ach-<br />

terste spieren zijn do<strong>org</strong>eslagen, één in het voorhoofd en in de wang,<br />

één in den linker-onderarm en één door den borst wand gestokene wond.<br />

J. Braun — houwwond der rechter-voorhoofdstreek met doorklie-<br />

ving van het been tot in de hersenen, houwwond rechtervoorarm<br />

met klieving der beide voorarmsbeenderen, houwwond rechterbo-<br />

venarm en één houwwond in de rechterzijde der borst.<br />

Sodjojo — houwwond aan den linker-elleboog, vijf houwwonden<br />

aan het hoofd, houwwond aan de linkerzijde der lendenen.<br />

G. W. Van Overbeek — twee gestoken wonden in den hals, drie<br />

gestoken wonden in den linkervoorarm.<br />

Singodhipo — houwwonden aan achterhoofd en linkerwangbeen,<br />

schietwond aan linkerzijde van den hals, steekwond aan voorzijde<br />

van den hals, twee houwwonden aan het linker-onderbeen, een houw-<br />

wond aan den linkerbuikwand.<br />

H. J. Vastenhout — twaalf groote klewanghouwen over het hoofd<br />

en aan verschillende lichaamsdeelen, negen, bajonetsteken in de borst,<br />

en de rechterhand in het gewricht afgehouwen.<br />

Waar zoo gestreden wordt, blijkt eenerzijds dat de Atjehnees nog<br />

altijd met de kracht, die men put uit de zucht naar vrijheid, zijn


?. 99<br />

grond verdedigt, anderzijds, dat onze krijgers in Atjeh voortdurend<br />

een harde taak hebben en bewonderenswaardige blijken van plicht-<br />

besef en volharding geven — zeer zeker méér dan menigeen, die<br />

rustig te huis zit en onophoudelijk teekenen van ongeduld geeft,<br />

welke maar al te dikwerf leiden tot onjuiste, ja onrechtvaardige<br />

beoordeeling van 'tgeen tot heden geschied is.<br />

Maar geen ging zoover als de hoogleeraar Vreede, die aanraadde om<br />

Atjeh doodeenvoudig te verlaten, en zoodoende alles weg te werpen,<br />

wat ten koste van zooveel opofferingen, van zooveel bloed verkregen is.<br />

Gelukkig heeft zijne stem geen weerklank gevonden. — Wat zou<br />

er van ons prestige in den Archipel worden, wanneer eens tot zoo<br />

iets wierd overgegaan ? —<br />

Maar te betreuren is het, dat over de aanleiding tot den oorlog<br />

nog altijd een sluier — zij 't ook een tamelijk doorzichtige — blijft<br />

hangen, evenals de natie het recht heeft, om te eischen dat de uit-<br />

slag van de enquête over de I e expeditie haar niet langer verb<strong>org</strong>en<br />

gehouden worde. Er schijnen echter overwegende redenen te be-<br />

staan, waarom men de stukken, die op de oorlogsverklaring betrekking-<br />

hebben, nog niet kan publiceeren; althans de motie Nierstrasz in<br />

de Tweede Kamer omtrent de Atjeh-stukken (20 December 1875)<br />

vond weinig ondersteuning, zoodat die motie niet in behandeling<br />

kwam. Toch is er veel reeds uitgelekt en o. a. heeft de gepensio-<br />

neerde luitenant-kolonel de Rochemont, die als warm verdediger van<br />

den gouverneur-generaal Loudon optrad, 't een en ander openbaar<br />

gemaakt, en zoo een tip van den sluier opgelicht. Daarom hebben<br />

zijne mededeelingen eenige waarde, al kan men zich niet geheel<br />

vereenigen met de beschouwingen, die hij daaraan vastknoopte ; want<br />

hoe 't mogelijk is, met het oog op den oorlog met Atjeh te gewagen<br />

van »de weldaden van den oorlog", is onbegrijpelijk. Wij beschouwden<br />

dien als een onvermijdelijke noodzakelijkheid ; maar ze als een weldaad<br />

voor ons land te beschouwen, dat is wat al te zeer door een bril van<br />

geprononceerde kleur gezien. Behalve de overbekende voordeelen,


300<br />

die tegenover de nadeelen van den oorlog staan, als: dat een eind<br />

gemaakt is aan de toenemende onveiligheid in de wateren van<br />

Noord-Sumatra, waardoor aan de internationale scheepvaart een<br />

onschatbare dienst bewezen is, niet 't minst ook door het oprich-<br />

ten van den Willemstoren, die ons Nederland over duizenden men-<br />

schenlevens doet waken ; voorts dat aan een verdrukte bevolking de<br />

vrijheid geschonken is ; — behalve die onmiskenbare vooroordeelen,<br />

is er volgens luitenant-kolonel de Rochemont een groot gevaar af-<br />

gewend door onzen zegepraal over Atjeh, en wij gelooven dat hij<br />

niet overdrijft, waar hij schreef:<br />

»Is het onafhankelijke Inlandsche gezag de onverzoenlijke vijand van<br />

een beschaafde regeering, niet minder groot is de vijandschap, welke<br />

het Christendom door den Islam wordt toegedragen. Dit heb ik na-<br />

tuurlijk niet aan te toonen, want wij allen kennen de geschiedenis<br />

van de uitbreiding der Mohamedaansche leer. Maar ik mag toch,<br />

voor eene nadere bevestiging van deze waarheid, wijzen op gebeur-<br />

tenissen, die zoowel in Engelsch- als in Nederlandsch-Indië hebben<br />

plaats gevonden.<br />

»Onze vijfjarige Java-oorlog, die ons koloniaal bestaan in gevaar<br />

bracht, was niet anders dan een strijd tegen den verwoeden Islam.<br />

Onze zeventienjarige krijg tegen de Padris, die ons bedreigde met<br />

het verlies van Sumatra, werd alleen door Mohamedaansche dwee-<br />

pers in het leven geroepen. Dringt eens door in de oorzaken van<br />

onzen Bandjermassingschen strijd, en gij zult zien, hoe somber de<br />

halve maan ook daarover schijnt. Toen wij worstelden met Boni,<br />

was het op te merken, hoe de aandacht der belijders van den Koran<br />

overal gespannen werd. En heeft niet de Britsch-Indische opstand<br />

getoond, met welke ontzettende gevaren een Christen volk wordt<br />

bedreigd, wanneer de geloofshaat wordt opgewekt bij hen, die den<br />

Profeet aanbidden?<br />

»Een onafhankelijke Inlandsche staat, die tevens Mohamedaansche<br />

staat is, haat ons met dubbele haat. Aan zijn barbaarschheid, die


301<br />

onverzoenlijke vijand is van onze beschaving, paart zich zijn geloofs-<br />

ijver, die den dood zweert aan de Christenen.<br />

»Zijn barbaarschheid moge groote rampen veroorzaken, wij zijn<br />

toch altijd haar meester. Wij vinden zelfs, indien wij daartegen<br />

strijd te voeren hebben, immer trouwe bondgenooten bij onze In-<br />

landsche onderdanen, die gaarne medewerken aan de zegepraal van<br />

onze regeering, die hun zoo weldadig is.<br />

»Maar wij zijn niet altijd meester van zijn geloofsijver. Indien deze<br />

de dweepzucht, waarmede ieder Mohamedaan is toegerust, weet<br />

wakker te schudden, dan hebben wij. in onze Koloniën, vrienden<br />

noch bondgenooten meer. Dan worden onze millioenen onderdanen,<br />

even zooveel vijanden van ons. Het drama van den Britsch-Indischen<br />

opstand zou zich ook in onzen Archipel vertoonen. Engelsch-Indië<br />

ontsnapte, ternauwernood, aan totalen ondergang. Zou Nederland<br />

Insulinde blijven behouden?<br />

»Het onafhankelijke Atjeh, was een Mohamedaansche staat bij<br />

uitnemendheid. Van zijn geboorte af, tot op heden, was het een<br />

hartstochtelijk ijveraar voor zijn geloof. Het behoorde tot de partij<br />

der Muzelmannen of Rechtgeloovigen, die den sultan van Turkije<br />

erkennen als hun hoofd. Het had de halve maan, die boven zijn<br />

kraton wapperde, ontvangen uit de handen van den Grooten Heer.<br />

Het steunde Turkije in diens laatsten oorlog tegen Rusland. Het<br />

vroeg, bij herhaling, den steun van Turkije tegen ons. De gansche<br />

bevolking van onzen Archipel zag op Atjeh, als op een bolwerk<br />

van den Islam. Het onafhankelijke Mohamedaansche Atjeh, bedreigde<br />

ons voortdurend met groot gevaar.<br />

»De oorlog heeft dit gevaar voor goed doen ophouden."<br />

Nog eens : de oorlog met Atjeh lag op onzen weg. Ware die niet<br />

in 1875 uitgebroken , hij ware toch onvermijdelijk gebleven. Dit moge<br />

onze natie troost geven bij de zware opofferingen, welke deze krijg<br />

haar oplegt; die zullen trouwens door de resultaten beloond worden-


302<br />

Maar er dient een eind aan dien oorlog te komen; meerdere<br />

krachtsinspanning onzerzijds is wenschelijk, is noodig.<br />

De Atjehnees is niet met zachtheid of goedheid te regeeren-<br />

hij moet tot onderwerping gedwongen worden, met kracht van wa-<br />

penen. En om dit doel te bereiken, moet op militair gebied meer<br />

het systeem-Pel, dan het stelsel-van Swieten worden toegepast.<br />

Dat wil zeggen: eerst oorlog voeren en dàn grootmoedig zijn;<br />

eerst doen gehoorzamen, en dan onderhandelen.<br />

E J N J) F..


KrttaTarall O'«<br />

der beide espeditiën naar liet Rijk hilsrhejmiit<br />

It-n, ''""Si*/<br />

Vervaardigd naaräej laatste, tygmcris da- opnemmgzlmgaih ««"' ^ eqwùùo/wrtJ<br />

leger der TWEEDE expedäk<br />

4üO HO» 1200 moo<br />

Schaal van 1:40 OuOj,^,—,^<br />

MET DRIE KARTONS,<br />

aan andere gegevens ontleend-<br />

)0 24000 2 80 32O0O 3Gooo AOOOO.<br />

LEGENDE.<br />

M vlaggen duidew de, plaateav aarv waar gchvakem is.<br />

De, diepten yru lütgedntMJ m PeriwtM'<br />

VERKLARING DER TEEKENS<br />

Vfri Moj'-Hamp'-I' Kampomi -£§=§ Somali's(hjslwMcw)<br />

tVt Klappertuùn/.<br />

—-\<br />

k:r LencnxfoTaggcr ~vx. VoetpnjL.<br />

Suilurrietvetikiv.<br />

^«Sfc Bamah/s (Moerassen). < ^(Versterking)<br />

"^ Brug.<br />

@ % ~X hlanlsclwhgraajphakcnj.<br />

f ~ J (VJ " *). " 7 zw&i<br />

StruMii' Banlonijbatttt/-'<br />

%xtr<br />

Janata, of «mala, (iknäing).<br />

»otxw.<br />

äjfc* ,/^^j, : .'''V-''<br />

1 ôjfS lokali a<br />

M<br />

Kiillaroluima —7, rt_e Ci/7<br />

'NAÄ<br />

'A£<br />

Jj Y<br />

PLATTE GROND VAN DEN KRATON .<br />

Schaal A^aii 1:4000.<br />

' - 1 < i i i i<br />

10.11. i. Z0 00 60 SO J00 120 1*0 JRO M0 ZOO<br />

Wl<br />

Gi y<br />

Ir<br />

ËvK<br />

f -<br />

Ijjfci » *~ék<br />

__ _l<br />

Valla,<br />

Ituyboom op staandu<br />

haji\iiim,âtJiraloil xîai<br />

Figurative schets eener doof snede over de NoorderfacevandeiiKraton<br />

Gemiddelde doorsnede over de Westerfece van denKraton<br />

Doorsnede en standg-ezicht Langs de lijn A B .<br />

Doorsnede langs de lijn C D<br />

Verdrlarins" der luimnvers en teeTcens<br />

* 1 Woonhus van denSultan/.<br />

:* 2 Knutlmis.<br />

3 Raa/Vtuis.<br />

4 Huis ouden, Sjabwuler.<br />

5 Kantoor'v/uvtlm Saltan.<br />

6 Bap'O/n'plaaii vandnvSulliuv<br />

jasas Bosciv.<br />

SlSföiV Ktunpong.<br />

"^ i Moerns.<br />

SSfiSI Suikerrietvelden.'.<br />

46Ó& Jfgstnelden.<br />

m _r- Steeruyf faunen, en/ muren-'.<br />

lf/raliini atu/ne twee Tmulermj. ffl<br />

.Ba/ntoenat/ faunen,.<br />

7 i^MtfZ aa/sufe ««/ÄV/. .fofe« . «*«"" Inlandsfhejgraoav.<br />

8 jfa «fl» Äi^»rf Ä£ » /ÉaW ~~« B levend paggers.<br />

volgclingeiv. ti6Êk » » oanhmèoe daeri<br />

9 Begraafplaats »an vroegere aers/ej/MM Tcrhalàingen.<br />

VSJMgit'. = ^ % ^<br />

\XGi-àfvan,IbiglimaMoe.dw. ^"X Vodpodetv.<br />

12 PÀmoo/fiaûts vanpersonen < MandsdtA mirsterkingen.<br />

hèluwreiuh M, di< onujeoing ^ ^ loopgraven,,<br />

van den Snltiuv. legal.<br />

J.Loljatto.R^Iitti.<br />

\<br />

\<br />

9.V Oastcrlritt/le, v


^<br />

AANTEEKENINGEN<br />

BIJLAGEN.


AANTEEKENINGEN EN BIJLAGEN.<br />

JOerde gedeelte.<br />

1) Opgave der troepen die aan de expeditie naar de Pasoemah<br />

deel namen.<br />

I e Luitenant Bowles.<br />

I e Luitenant Barthélémy (Chef).<br />

Ie kompagnie.<br />

Kapitein van Heijningen.<br />

Ie luitenant Voerman.<br />

2e » Bruinier.<br />

2e » Gaal.<br />

KOMMANDANT DER EXPEDITIE.<br />

Luitenant-Kolonel Koen.<br />

ADJUDANT :<br />

STAF:<br />

Garnizoens-bataJjon van Palembang.<br />

4e kompagnie.<br />

Kapitein Grampré Molière.<br />

"Ie luitenant Schneider.<br />

2e , Krak.<br />

2e » Geldorp.<br />

I'


4<br />

lOe Bataljon Infanterie.<br />

Kommandant: Majoor HEIJLIGERS, later Majoor PEERENBOOM.<br />

2e kompagnie.<br />

Kapitein van Krieken.<br />

Ie luitenant Stevels.<br />

2e » Prins.<br />

2e » Thehoff Noels.<br />

3e kompagnie.<br />

Kapitein du Puij de Montbrun.<br />

Ie luitenant v. d. Bussche Ippenburg.<br />

2e » Constant.<br />

2e » Rocqué.<br />

4e kompagnie.<br />

Kapitein Benschop.<br />

Ie luitenant Schneither.<br />

2e » de Kroes.<br />

2e » Meijer.<br />

2 houwitsers.<br />

2 mortieren.<br />

Adjudant : Ie Luitenant DIEPENHEIM.<br />

5e kompagnie.<br />

Kapitein Koocken.<br />

Ie luitenant Opscholtens.<br />

2e » van der Schalk.<br />

2e » Bosch.<br />

6e kompagnie.<br />

Kapitein van der Heerk.<br />

Ie luitenant von Enden.<br />

Ie » Sirks.<br />

2e » van Delden.<br />

Supletie-troepen, 100 man.<br />

Ie luitenant van Dijk.<br />

Ie » Selliger.<br />

2e » van Leersum.<br />

Kommandant der gewapende politie-dienaren.<br />

Ie luitenant Münder.<br />

Artillerie.<br />

later versterkt met 2 houwitsers.<br />

2e luitenant Vervat.<br />

Genie.<br />

Een detachement van 70 sappeurs.<br />

Kapitein Stijnman. I 2e luitenant Rombouts.<br />

Ie luitenant de Bloeme.<br />

Intendance.<br />

Ie luitenant-kwartiermeester Smith. I 2e luitenant-kwartierm. Rövekamp.<br />

Offlc. van Gezondh. le kl. Bosman<br />

» » » 2e » Roskes.<br />

» » » 3e » Cochius.<br />

e dienst.<br />

Offlc. van Gezondh. 2e kl. Zuur.<br />

» » u 3e » Couwenben


2.) BRIEF van Prins Maurits aan den Koning van Atjeh.<br />

In het jaar 1598 vertrokken, op mijn bevel, twee koopvaardijsche-<br />

pen uit deze provinciën, om in de Oost-Indiën handel te drijven en<br />

op den 45 den Augustus van dit loopende jaar keerden zij terug. De<br />

kooplieden deden mij verslag van de goede ontvangst en van de be-<br />

wijzen van genegenheid, welke zij van Uwe Majesteit hadden onder-<br />

vonden, bij hunne aankomst in Uwer Majesteits rijk. Daarbij verhaalden<br />

zij mij, dat zij, zich op die vriendschap verlatende, hun handel hadden<br />

voortgezet in alle eerlijkheid en met die rondheid, welke men vindt<br />

in het karakter en de gewoonte van hen, die tot deze (Ned.) natie<br />

behooren, maar dat de Portugeezen, onderdanen van den Koning-<br />

van Spanje en vijanden van dezen Staat, nadat zij vernomen had-<br />

den dat gezegde schepen onder de hoede en bescherming van het<br />

koninklijk woord van Uwe Majesteit stonden, aan U. M. onwaarheden<br />

hadden verhaald, terwijl ze Haar met leugens om den tuin leidden,<br />

door gezegde kooplieden aan te klagen als zeeschuimers, die, naar<br />

men beweerde, gekomen waren, om de landen en onderdanen van<br />

U. M. te plunderen en te berooven ; hetgeen veroorzaakte dat U. M.<br />

Frederik de Houtman, hoofd van de gezegde schepen, benevens ee-<br />

nige zeelieden, in hechtenis hield, waarom ik mij bedroefd heb<br />

Doch, vertrouwen stellende in de oprechte genegenheid en koninklijke<br />

geaardheid van U. M. koester ik de hoop, dat gij gelastte hen goed<br />

te behandelen, gelijk het geval geweest is met hen, die uit uw rijk<br />

herwaarts kwamen, en thans in volle vrijheid zijn teruggekeerd;<br />

hetwelk ik vertrouw, dat aan gezegde gevangenen, die daar ginds<br />

gebleven zijn, eveneens zal worden toegestaan.<br />

Insgelijks hebben zij mij kennis gegeven van den oorlog, dien de<br />

Portugeezen in uw rijk voeren, op bevel van den koning van Spanje,<br />

trachtende de inwoners van hunne vrijheid te berooven en als slaven


6<br />

aan zich te onderwerpen, evenals zij het in deze gewesten, gedurende<br />

een tijdsverloop van reeds meer dan dertig jaren, hebben gepoogd<br />

te doen. Maar God heeft dit niet gewild. Integendeel, hebben wij<br />

hen met kracht van wapenen weerstaan, gelijk wij dit ook nog voort-<br />

durend blijven doen.<br />

Derhalve verzoek ik U. M. aan gezegde Portugeezen geen geloof te<br />

schenken; en opdat Uwe Majesteit, van den huidigen dag af aan,<br />

geen aanleiding moogt hebben om eenige achterdocht te koesteren<br />

ten opzichte van hen, die van hier zullen komen in uw Rijk, om<br />

daar handel te drijven, zoo heb ik aan hen, die dezen brief over-<br />

brengen, bevel en volmacht gegeven, - te weten, aan deze vier<br />

Kapiteins, met name Cornelis Bastiaanse, Jan Tonneman, Matthijs<br />

Antonisse en Cornelis Adriaansz, en aan even zooveel zaakgelastigden,<br />

wier namen zijn: Gerard de Roij, Laurens Begger (Bicker), Jan Ja-<br />

cobsz en Nicolaas van der Lee - dat zij op nieuw met vier schepen<br />

en in mijn naam, met den Koninklijken Persoon van U. M. en Hare<br />

onderdanen zouden gaan onderhandelen orn de hulp welke Zij tegen<br />

Hare onderdanen zou noodig hebben, tot welk einde genoemde per-<br />

sonen van voldoende bevelen en volmacht zijn voorzien.<br />

Nog heb ik hun opgedragen, om aan U. M. eenige geschenken,<br />

naar het gebruik dezer landen, ter hand te stellen, ten teeken van<br />

mijn begeerte, om met U. M. vriendschap te onderhouden. Ik ver-<br />

zoek Haar, die met dezelfde goede gezindheid wel te willen aanemen<br />

als waarmede ik ze zend.<br />

En hiermede zal ik onzen Heer bidden, dat Hij den koninklijken<br />

persoon van U. M. in Zijne hoede neme en Haar Staten uitbreide,<br />

zoo als ik Haar dat toewensch.<br />

Uit den Haag in Holland den 11*? December van het jaar zestien<br />

honderd.<br />

De handen Uwer Majesteit kust<br />

Haar Dienaar,<br />

MAURICE DE NASSAU.


3) DE KONING van Atjeh aan Prins Maurits.<br />

Met de hulpe Godes, die het alle regeert ende bewaert ende<br />

danck waerdich is, een coninck boven alle coninghen grooter ende<br />

machtiger als eenige wareltsche ;<br />

Alsoo de natie van Hollandt, namentlyck eenen eersamen WIL-<br />

LEM JANSSEN ende ARENT MAERTSEN , syn gecomen voor my coningh<br />

van Atchin, genaempt PADOUQUA, Seri Sultan ende hebbende my<br />

verwitticht van weegen syn princelycke excellentie MAURITIUS , prince<br />

de Orange ende alle syn heerlickheden, wt syn vaste potententie<br />

heeft gevraeght aengaende den standt van den pays tusschen syn<br />

princelycke excellentie en den coningh van Spaingnen, waerop den<br />

coningh hebbe contentement gedaen, volgende de ordere van onsen<br />

prince, heeft den coningh van Atchin geandtwoort : lek segge,<br />

seggende aen dito coningh, soo onse geallieerden wt den pays<br />

soude geslooten werden, hadden noch liver de oorloge tegen de<br />

Portugeesen te continueeren, heeft den coningh van Atchin geand-<br />

woort tegen de voors. gecommitteerten, dat syn voorouders tegen<br />

de Portugeesen hebben oorloge gehadt, om oorsaecke van religie<br />

en tyranye, ende dat ick coningh van Atchin tegen deselve in oor-<br />

loge will continueeren euwichlyck, ende soo syn Excellentie met<br />

den coningh van Spaingnen wil payseeren, staet tot synen beliven,<br />

want ick en segge, doedt het afte niet, en segge laet het, want<br />

om oorsaeck myn broeder U. E. syn landt vere van het myne ge-<br />

leghen is, ende malcanderen niet en connen assisteeren, maer waer<br />

U. E. myn broederslandt ende het myne by malcanderen gelegen<br />

ende de oorloge tegen de Portugeesen continueerde, soude myn<br />

broeder helpen selfs in persoon ende alle myn edelen ende landt-<br />

saten voor eerst in de crygh tegen de Portugeesen trecken, maer<br />

omdat mijn landt verre van U. E. syn landt is gelegen, soo en can


8<br />

ick U. E. geen assistentie in oorloge doen ende daeromme U. E.<br />

niet verbieden met de Portugeesen te payseeren, maer onse vrindtschap<br />

sal tusschen beyden blyven, gelyck twee coningen in een<br />

souden vereenicht syn (off te seggen twee dingen in een werden).<br />

De gecommitteerde van wegen U. E. aan my gesonden de swaericheyt,<br />

van eenige armade der Portugeesen, die op myn landt<br />

soude mogen comen, ben deselve wel getroost, want soo U. E.<br />

weet, sy eenige armade toemaken om op myn landt te comen ben<br />

wel gerust ende met Godts hulpe de Portugeesen te weederstaen,<br />

ende deselve comende sal U. E. daer naer connen verstaen, hoe<br />

ick my tegen haer gehouden sal hebben in crychhandel.<br />

»Copye van eenen brieff door den conink van Atchin<br />

aen Syne Princelycke Excellentie geschreven 1610.<br />

Ontvangen 3 July 1611 met het schip de Provintien."<br />

4) SAMENSTELLING van de eerste expeditie naar Atjeh.<br />

I. Lamlinaclit.<br />

Opperbevelhebber: Generaal-majoor J. H. R. KÓHLEB.<br />

Adjudanten: J. H. Romswinckel, kapt. der infanterie, en C. J. Marinkelle,<br />

luitenant-ter-zee Ie klasse.<br />

a. Staf der expeditie: Kol. Egter van Wissekerke (chef), kapt. der inf.<br />

G. de Bont, le luit. id. J. H. van der Veen, id. art. J. Schneiter.<br />

b. Infanterie (3e bataljon). Majoor F. P. Cavaljé; le luit.-adjud. J. J.<br />

Brondgeest; kapiteins J. B. van Driem, A. M. de Buck, J. P. van Lier, J. Lauer,<br />

H. F. C. W. von Ende, C. H. Visscher; le luitenants B. L. R. de Sturler, H. J.<br />

de Bordes, A. E Albrecht, H. L. T. Ligtenberg, H. W. Mijnders, C. E. J.<br />

Schweijs, A. P. A. A. F. baron de Bounani de Rijkholt, J. A. W. Aufderheyde;<br />

2e luitenants A. K. Eichholtz, G. A. H. J. Gandenberger, W. E. Meuleman, H.<br />

A. de Wit, J. A. H. van Daalen, E. C. SchefTer, R. H. van Schaik, E. H. Bolten,<br />

F. W. A. H. Scheurer, J. G. Blanken.<br />

9e bataljon. Majoor C. J. Knoote; 2e luit.-adj. jhr. J. C. van der Wijck ; ka-


o<br />

piteins J. H. Huijer, J. H. A. IJssel de Schepper, C. G. H. F. van Schendel, A.<br />

P. W. Meis, T. C. V. B. de Steenhuizen, C. E. Sepp; le luitenants H. K. Ontijd,<br />

J. H. van den Broek, F. H. de Vogel, H. A. J. Valkenhoff, F. P. Sievers, J. Vogelenzang;<br />

2e luitenants J. J. L. A. Stutzer, M. J. Nix, P. F. T. van Veen, L.<br />

D. M. van Son, H. A. B. Hasselaar, G. H. L. F. O. Ugen, H. G. Balfour van<br />

Burleigh, H. C. yan Stappershoef, W. F. Kroesen, H.Kuhn.<br />

12e bataljon. Luit.-kolonel J. G. van Thiel; le luit.-adjudant J. H. Heijl :<br />

kapiteins L. F. Nix, K. M. A. Botter, A. A. F. Lanzing, W. H. van de Pol,<br />

A. Luyrnes, C. H. Alteiistein ; le luitenants J. E. Ruzette, J. H. V. Popp, jhr.<br />

O. Z. Trip, C. W. J. T. Nilant, J. Surber, G. H. Kennedy; 2e luitenants P. D.<br />

W. Wilken, J. H. Derks, J. Vogelsang, D. J. A. E. de Brauw, T. A. Engelbert<br />

van Bevervoorde, J. Habbema, W. A. G. Ramaer, T. Soeterik, E. W. Bischoff<br />

van Heeraskerek, G. J. Turk, P. van Trigt, E. J. T. Gobee.<br />

c. Bataljon Barissan (Madura). Luit-kolonel komm. P. R. de Rochemont<br />

(pl.-komm. Soerabaija); le luit.-adj. A. J. E. van Dugteren (van het 13e bat.);<br />

kapitein O. H. J. Muller (instr. Barissan), id. B. E. Mekern (id.); Ie luitenants<br />

L. H. de Grijs (van het 7e bat.;, J. de Frees (14e bat.), E. R. T. J. von Ende (2e<br />

bat.), G. A. J. Mahnke (14e bat.), W. N. Poth (13e bat.); 2e luit. P. v. Lawick<br />

v. Pabst (4e bat.); majoor-komm. van het half bat. Bangkalan, Raden Majang<br />

Koro; majoor-komm. van het half bat. Sumanap en Pamakassan, Raden Arjo<br />

Soeraning Prang.<br />

d. Kavaleri e. Ritmeester H. K. E. P. Perié; le luitenants J. J. Bijleveld<br />

en W. C. Tijl.<br />

e. Artillerie. Luit.-kolonel H. G. Boumeester; kapiteins W. C. de Jongh<br />

en J. H. Wagener; le luitenants D. H. Nièpce, C, A. Whitton, J. J. K. de Moulin<br />

, K. E. Reek; 2e luitenants A. Lugt en C. J. Zwager.<br />

f. 1. Genie. Kapitein W. J. Leers (chef); le luitenant J. G. Kerlen; ƒ. 2.<br />

Mineurs, Kapitein E. B. Kielstra; le luitenants H. Broese van Groenou, A.<br />

S. H. Booms, P. J. Seibert; ƒ. 3. Br i g ade-op n am e. Kapitein F. von Balluseck;<br />

Ie luitenant J. F. D. Bruinsma.<br />

g. Militaire administratie. Onderintendant le kl. J. Hofstede; onderintendant<br />

2e kl. D. W. Muller; Ie luit.-kwartierm. F. Kortenbach, A. F. L. G.<br />

H. van der Steen van Ommeren; 2e luit.-kwartierm. A. H. Plas, W. O Swaan,<br />

J. P. M. van Hengel, G. J. A. Schotman , A. H. Hartsteen ; 2e luitenant der infanterie<br />

J. M. Sanders (belast met het kommando over de koelies).<br />

h. Geneeskundige dienst. Dirig. officier van gez. Ie kl. B. E. J. H.<br />

Becking; offic. van gez. Ie kl. A. E. Neeb, P. J. 't Hooft, C. H. E. Deelken ;<br />

offic. 2e kl. N. P. van der Stok, H. C. J. T. Hardenbergh, L. H. N. Vriesman,<br />

M. J. van Geelkerken, W. C. de Jongh, W. J. Oosterhoff, M. L. Ritsema; apotheker<br />

2e kl. H. Plasberg; apotheker 3e kl. D. L. Peij ; paardenarts 3e kl. J, H.<br />

Sorber.


10<br />

3. Xeeiiiaclit.<br />

Oorlogsschepen: 1. Z. M. schroefstoomschip le kl. »Djambi" (kapt.-ter-zee<br />

Koopman). 2. Z. M. schroefstoomschip 2e kl. »Citadel van Antwerpen" (kapt.-luit.<br />

Binkes). 3. Z. M. schroefstoomschip 2e kl. »Marnix" (kapt.-luit. Rietveld). 4. Z. M.<br />

stoomtransportschip »Soerabaya" (kapt.-luit. Fauchey). 5. Z. M. raderstoomschip<br />

»Sumatra" (luit.-ter-zee le kl. Guijot). 6. Z. M. schroefstoomschip 4e kl. »Coehoorn"<br />

luit.-ter-zee Engelvaart). 7. Vijf stoombarkasseri.<br />

Te samen 1050 koppen en 47 kanons. Een landings-divisie van 300 à 400 man<br />

kon door deze flottille geleverd worden.<br />

Zeemacht. Landings-divisie toegezegd van: 300 man als infanterie; 50 man<br />

als artillerie met 5 stukken landingsgeschut en 11 coehoornmortieren, en nog 100<br />

man voor hospitaal-vervoer, enz., enz, Totaal 450 man.<br />

Gouvernements-Marine. Stoomvaartuig »Bronbeek," gezagv. Scholten.<br />

Stoomvaartuig »Siak", gezagv. Meijer, en negen kruisbooten. Te samen 240 koppen<br />

en 11 kanons, benevens 25 lillaas van 3 ü; en 1 ft".<br />

Stoomschepen der N. I. Stoom vaart-maatschappij: o. »William Mackinnon",<br />

750 gem. ton. gezagv. Buijs; b. »Gouv.-Gen. Mijer", 600 gem. ton, gezagv.<br />

Lindeman; c. »Koning Willem lil", 500 gem. ton, gezagv. Logman Kóningsfeldt;<br />

d. »Baron Bentinck", 400 gem. ton, gezagv. Kaijser ; e. »Baron Sloet v. d.<br />

Beele", 500 gem. ton, gezagv. ten Oever Bakker.<br />

Koopvaardijschepen: 1. »Josephine", 370 gem p. ton, gezagv. Gallas ; 2.<br />

»Johanna Elizabeth", 708 id., gezagv. de Boever; 3. »Maarten v. Rossem, 380 id.,<br />

gezagv. Huizer; 4. »Kosmopoliet III", 774 id., gezagv. Dienske; 5. »Suzanna Johanna",<br />

750 id.<br />

»William Mackinnon", staf der expeditie, 1 komp. Europeanen en 800 bannelingen;<br />

»Gouv.-Gen. Mijer", 9e bat. inf. (Europ. en inlanders); »Koning Willem III",<br />

3e bat. inf. (Europ. en Amboneezen); »Baron Sloet van de Beele", 12e bat. inf.<br />

(Eur. en ini.); »Baron Bentinck", één bat. inf. Barissan; »Johanna Elisabeth",<br />

kavalerie en artillerie, paarden, personeel en materieel (gesleept door »G. G.<br />

Meijer"); »Susanna Johanna", artillerie, personeel, paarden en materieel, benevens<br />

een kompagnie sappeurs en mineurs met materieel (gesleept door »Baron<br />

Bentinck"); »Josephine", vivres-schip (gesleept door »William Mackinnon); »Maarten<br />

van Rossum", idem (gesleept door »Baron Bentinck"); »Kosmopoliet III".<br />

ziekenschip (gesleept door »Baron Sloet van de Beele").


5) OFFICIEREN, die te Atjeh gesneuveld, gewond, often gevolge<br />

van de krijgsverrichtingen overleden zijn.<br />

Gesneuveld: J. H. R. Köhler, generaal-majoor, opperbevelhebber.<br />

J. Vogelenzang, Ie luit., gedetacheerd van het Neder), leger, 9e bat. infanterie.<br />

J. Surber, 1ste luit., 12e bataljon infanterie.<br />

Overleden: J. J. Brondgeest, 1ste luit-adj. bij het 3e bataljon infanterie;<br />

G. A. H. J. Gandenberger, 2de luit, idem; C. E. Sepp, kapt. bij het 9de bataljon<br />

infanterie, gedetacheerd vaa het Nederlandsche leger.<br />

Gewond: J. P. van Lier, kapt. 3de bataljon infanterie; W. Pordon, idem;<br />

J. Lauer, idem; C. H. Visscher, idem; H. J. de Bordes, 1ste luit. idem; B. L. R.<br />

de Sturler, idem; J. A. H. van Daalen, 2de luit., idem; R. H. van Schaik, idem;<br />

J. G. Blanken, idem; A. K. Eichholtz, idem; E. H. Bolten, idem; C. G. H. F. van<br />

Schendel, kapt. 9de bataljon infanterie; J. H. Huijer, idem; H. A. J. Valkenhoff,<br />

lste luit, idem; H. Kuhn, 2de luit., idem; M. J. Nix, idem; H. A.B. Hasselaer,<br />

idem; J. G. van Thiel, luit.-kol., 12de bataljon infanterie; A. Luijmes, kapt. idem;<br />

L. F. Nix, idem; K. M. A. Botter, idem; P. D. W. Wilken, 2de luit., idem; W.<br />

A. G. Ramaer, idem; J. H. Derks, idem; F. von Balluseck, kap. topografische dienst.<br />

Voorts zijn van de inlandsche militairen gesneuveld 17, aan hunne wonden overleden<br />

14, gewond 193.<br />

Bij de eerste expeditie tegen Atjeh is van de zeemacht doodelijk gewond de adelborst<br />

der lste klasse B. H. Zimmer; de luit.-ter-zee lste kl. J. J. Engelvaart is<br />

tengevolge van groote vermoeidheid bezweken.<br />

6) OPGAVE van de officieren van het Nederlandsche leger, die<br />

voor den tijd van twee jaren naar Indië gedetacheerd<br />

zijn geworden.<br />

Den 23 Mei 1873.<br />

De kapit. F. baron van Aerssen Beijeren<br />

van Voshol.<br />

» W. Vleysman.<br />

» W. H. Voorman.<br />

Infanterie«<br />

De kapit. F. M. Avenarius.<br />

» P. F. T. La Fors<br />

» H. T. Mulder.<br />

» A. J. F. Rochell.<br />

» F. G. Otterbein.


De kapit.<br />

De kapit.<br />

»<br />

De le luit<br />

»<br />

»<br />

»<br />

i)<br />

»<br />

»<br />

»<br />

y<br />

»<br />

»<br />

»<br />

»<br />

»<br />

»<br />

»<br />

»<br />

»<br />

J. L. le Bron de Vexela.<br />

Den 10 Juni 1873.<br />

J- A. de Graaft.<br />

J. H. Burghgraef.<br />

Den 23 Mei 1873.<br />

W. J. Scheltus.<br />

J. L. de Bock.<br />

J. Joha.<br />

G. H. Aalders.<br />

M. G. W. A. Schumann.<br />

A. E. Mooyaart.<br />

G. van Tienhoven.<br />

F. A. Egter.<br />

P. van Assen.<br />

J. van Wijk<br />

T. W. J. Buijs.<br />

P. Vinkhuyzen.<br />

C. van Leeuwen.<br />

H. A. Calkoen-<br />

H. A. Hulstkamp.<br />

Jh. W. 0. G. Bloijs van<br />

Treslong.<br />

J. K. Knoot.<br />

L. F. Leijds.<br />

Den 10 Juni 1873.<br />

De kapit. G. F. W. Borel.<br />

De Ie luit. G. J. V. Vinkhuizen.<br />

De Ie luit. D. G. Nelemans.<br />

» A. F. Swaan.<br />

Den 10 October 1872.<br />

O.v. G. 2e kl. H. G. C. Heringa.<br />

» J. Paré.<br />

Den 3 October 1873.<br />

O.v. G. 2e kl. J. K. Stakman Bosse.<br />

Den 7 October 1873.<br />

O. v. G. le kl. J. van Dorsten.<br />

12<br />

II. Artillerie.<br />

III.<br />

TV. (SeneesUiindige Dienst.<br />

Voor I jaar.<br />

De Ie luit. J. J. Friese.<br />

» F. W. J. M. Hustinx.<br />

» W. Vermeire.<br />

» J. P. F. G. E. Delpy.<br />

» J. A. L. Schoenmaeckers.<br />

» D. G. baron Sloet van<br />

» Zwanenburg.<br />

» Jhr. W. A. Roëll.<br />

» J. K.Wijmans.<br />

» T. C. C. van Orsoij Veeren<br />

» H. Koppen.<br />

» P. E. Mulder.<br />

» M. C. B. de Groot.<br />

» G. H. Slot.<br />

» D. Cheriex.<br />

» J. P. van Vlierden.<br />

Den 10 Juni 1873.<br />

De Ie luit. A. Stokhuijzen.<br />

» II. C. Smallenbach.<br />

» A. R. F. Birnie.<br />

» A. Evenwel.<br />

r J. S. van Bijsterveld.<br />

De 2e luit. E. K. J. V. van Mulken.<br />

» H. J. Camerlingh.<br />

De 2e luit. P. de Wijs.<br />

» T. van Exter.<br />

» J. M. K. Bisdom.<br />

.<br />

De Ie luit. J. W. N. Cramer.<br />

» C. J. Snijders.<br />

O. v. G. 2e kl. J. H. Bijstra.<br />

Den 27 October 1873.<br />

O.v. G. 2e kl. A. J. Boekelman.<br />

O. v. G. 3e kl. J. A. van der Stok.<br />

Den 11 October 1873.<br />

O. v. G. 2e kl. L. B. E. Ledeboer.


7) SAMENSTELLING EN INDEELING van de tweede expeditie<br />

naar Atjeh.<br />

.MILITAIRE OPPERBEVELHEBBER, TEVENS CIVIEL<br />

REGEERINGS-COMMISSARIS :<br />

Luitenant-Generaal J. VAN SWIETEN.<br />

Tweede opperbevelhebber : Generaal-majoor G. M. VERSPUCK.<br />

a. Landmacht.<br />

ALGEMEENE STAF.<br />

Chef: kolonel der infanterie G. P. de Neve. Sous-chef: majoor<br />

der infanterie C. Schäfer. Adjuncten : kapitein der infanterie J. P.<br />

van Lier, kapitein der artillerie J. Schneiter, de I e luitenant der<br />

infanterie M. Segov en de 1° luitenant der artillerie G. de Wijs.<br />

Adjudanten van den opperbevelhebber : kapitein der infanterie<br />

W. J. Vervloet en luitenant-ter-zee I e klasse C. J. Marin kelle.<br />

Adjudant van den tweeden opperbevelhebber: I e luitenant der<br />

infanterie W. C. Nieuwenhuyzen.<br />

Officieren, toegevoegd aan den staf van den militairen opperbe-<br />

velhebber en civielen regeerings-commissaris (Zie den tekst).<br />

De groote staf was dus groot : 16 officieren (12 Europeèsche en<br />

4 inlandsche), benevens eenige minderen.<br />

Civiel-personeel, toegevoegd aan den regeerings-commissaris<br />

(Zie den tekst).<br />

Voor de Maleische correspondentie : de ambtenaar J. Dias.<br />

Veldprediker, aalmoezenier en postdirecteur (Zie den tekst).<br />

Post-commiezen : W. H. H. Snell en L. J. Berlijn.<br />

De expeditie bestond uit drie brigades, waarvan er een voor-<br />

loopig als reserve te Padang achterbleef.


14<br />

De indeeling dier brigades volgt hier meer uitvoerig :<br />

Eerste brigade.<br />

Kommandant: C. L. S. A. M. de Roy van Zuydewijn, kolonel der infanterie.<br />

Adjudant : E. E. E. Otken, le luitenant der infanterie; chef van den staf J.<br />

A.Vetter, kapitein der infanterie; 3 schrijvers, 2 ordonnansen, 4 officierspaarden,<br />

2e bataljon : kommandant van het rechter half-bataljon, luitenant-kolonel K.<br />

van der Heyden ; 2 kompagnieën Europeanen, 2 kompagnieën Afrikanen, ter gezamenlijke<br />

sterkte van 18 officieren en 506 minderen, waarvan 230 inlanders.<br />

Kommandant van het linker half-bataljon, majoor M. A. E. Phaff; 2 kompagnieën<br />

Europeanen, 2 kompagnieën mariniers, ter gezamenlijke sterkte van 18 officieren<br />

en 548 minderen , waarvan 293 inlanders.<br />

Half 6e bataljon: kommandant, majoor M. C. E. Ruempol; 1 kompagnie Europeanen,<br />

3 kompagnieën inlanders, ter gezamenlijke sterkte van 18 officieren en<br />

512 minderen, waarvan 345 inlanders.<br />

Half-bataljon barissan van Bangkallang en Sumanap : Europeesche kommandant<br />

majoor F. A. Gits, 1 Europeesche en 1 inlandsche luitenant-adjudant; 4 kompagnieën<br />

als: 2 kompagnieën van Bangkallang en 2 van Sumanap, ter gezamenlijke<br />

sterkte van 24 officieren, waarvan 17 inlanders, en 539 minderen, waarvan<br />

504 inlanders.<br />

Totaal der infanterie van de Ie brigade: 78 officieren, waarvan 17 inlanders,<br />

en 2105 minderen, waaronder 298 mariniers.<br />

Bij de Ie brigade waren de volgende troepen ingedeeld :<br />

Kavalerie: Kommandant Ie luitenant J. J. Bijleveld; sterkte 1 officier en<br />

25 minderen.<br />

Artillerie: Ie bergbatterij 4e kompagnie, kommandant kapitein J. H. Wagener;<br />

totaal 6 bronzen kanons (getrokken) 8 c.M., 4 officieren en 140minderen,<br />

waarvan 61 inlanders; 4 officiels- en 59 rijkspaarden.<br />

Genie: 2 section sappeurs en mineurs, (Ie peloton Ie kompagnie), bestaande<br />

uit 3 officieren en 60 minderen, waarvan 25 inlanders.<br />

Militaire administratie: Chef, onder-intendant 2e klasse J. van der<br />

Linden. Onder beheer der militaire administratie stonden 945 dwangarbeiders,<br />

als: 900 koelies en 45 mandoors; onder bevel van 1 luitenant der infanterie 22<br />

minderen, waarvan 15 inlanders.<br />

Geneeskundige dienst: Chef, officier van gezondheid 1 e klasse F. Perk,<br />

4 minderen; hospitaal-personeel en schrijvers; toegevoegd ter beschikking: 1 officier<br />

van gezondheid Ie klasse en 1 idem 2e klasse; 1 apotheker 3e klasse, 14<br />

minderen; bij de troepen: 6 ambulances, 1 officier van gezondheid Ie klasse, 1<br />

idem (Marine), 1 idem 2e klasse en 42 minderen (hospitaal-personeel).<br />

Bij de brigade waren 75 vrouwen aanwezig.<br />

Tweede brigade.<br />

Kommandant: G. B. T. Wiggers van Kerchem, kolonel der infanterie. Adju-


15<br />

dant : H. R. Beijen, le luitenant der infanterie: chef van den staf G. C. E. van<br />

Daalen, kapitein der infanterie; 3 schrijvers, 2 ordonnansen, 4 officierspaarden.<br />

3e bataljon: kommandant van het rechter hal f-bataljon, luitenant-kolonel F.<br />

T. Engel ; 2 kompagnieën Europeanen, 2 kompagnieën Amboineezen, ter gezamenlijke<br />

sterkte van 18 officieren en 506 minderen, waarvan 230 Amboineezen.<br />

Kommandant linker half-bataljon, majoor F. P. Cavaljé; 2 kompagnieën Europeanen,<br />

2 kompagnieën Amboineezen, ter gezamenlijke sterkte van 18 officierenen<br />

506 minderen, waarvan 230 Amboineezen.<br />

14e bataljon: kommandant van het rechter half-bataljon, luitenant-kolonel J.<br />

L. J. H. Pel: 2 kompagnieën Europeanen, 2 kompagnieën inlanders, ter gezamenlijke<br />

sterkte van 18 officieren en 506 minderen, waarvan 203 inlanders. Kommandant<br />

van het linker half-bataljon, majoor H. J. van Lith; 2kompagnieën Europeanen.<br />

2 kompagnieën inlanders, ter gezamenlijke sterkte van 18 officieren en 505 minderen,<br />

waarvan 230 inlanders.<br />

Totaal der infanterie van de 2e brigade: 76 officieren en 2022 minderen, waarvan<br />

460 Amboineezen en 460 inlanders. Bij de 2e brigade waren de volgende officieren<br />

en troepen ingedeeld:<br />

Ka valer ie: kommandant Ie luit. W. C. Tijl, sterkte 1 officieren 25 minderen.<br />

Artillerie: 1 bergbatterij (3e kompagnie,) kommandant kapitein J. L. van<br />

Wijhe ; totaal 6 bronzen kanons (getrokken) 8 c.M., 6 bronzen coehoornmortieren<br />

van 12 c.M., 4 officieren en 140 minderen, waarvan 61 inlanders, 4 officiers-en<br />

59 rij k spaarden.<br />

Genie: 2 sectiën sappeurs en mineurs (Ie peloton, 2e kompagnie), sterk 3<br />

officieren en 60 minderen, waarvan 25 inlanders.<br />

Militaire administratie: chef, onder-intendant 2e klasse L. F. H. Smith.<br />

Onder beheer der militaire administratie : 945 dwangarbeiders, als : 900 koelies en<br />

45 mandoors. Onder bevel van 1 luitenant der infanterie: 22 minderen , waarvan<br />

15 inlanders.<br />

Geneeskundige dienst: Dirigeerend-officier van gezondheid 2e klasse W.<br />

A. J. Bernard, 4 minderen; hospitaal-personeel en schrijvers. Toegevoegd ter beschikking:<br />

1 officier van gezondheid Ie klasse; 1 idem 2e klasse; 1 apotheker 2e<br />

klasse: 1 paardenarts 3e klasse en 14 minderen. Bij de troepen: 6 ambulances,<br />

2 officieren van gezondheid Ie klasse; 4 idem 2e klasse; 42 minderen (hospitaalpersoneel.)<br />

Bij de brigade waren 75 vrouwen aanwezig.<br />

Derde brigade<br />

Kommandant K. F. Schultze, kolonel der infanterie. Adjudant J. H. van der<br />

Veen, Ie luitenant der infanterie. Chef van den staf J. J. W. E. Verstege, kapitein<br />

der infanterie (wegens ziekte vervangen door kapitein W. Pordon), 3 schrijvers, 2<br />

ordonnancen. 4 officierspaarden.<br />

9e bataljon: kommandant van het rechter half-bataljon, majoor C. J. Knoote;<br />

2 kompagnieën inlanders en 2 kompagnieën Europeanen, ter gezamenlijke sterkte<br />

van 18 officieren en 506 minderen, waarvan 230 inlanders. Kommandant van


16<br />

het linker half-bataljon, majoor J. H. Romswinckel 2 kompagnieën Europeanen,<br />

2 kompagnieën inlanders, ter gezamenlijke sterkte van 18 officieren en 505 minderen,<br />

waarvan 230 inlanders.<br />

12e bataljon: kommandant van het rechter half-bataljon, luitenant-kolonel J.<br />

G. van Thiel; 2 kompagnieën Europeanen, 2 kompagnieën inlanders, ter gezamenlijke<br />

sterkte van 19 officieren en 506 minderen, waarvan 230 inlanders. Kommandant<br />

van het linker half-bataljon, majoor A. Luymes; 1 kompagnie Europeanen,<br />

3 kompagnieën inlanders, ter gezamenlijke sterkte van 18 officieren en 505 minderen<br />

, waarvan 345 inlanders.<br />

Detachement van Mangkoe-Negoro en van Pakoe Alam: Mangkoe<br />

Negoro, kommandant een inlandsch kapitein; sterk: 6 luitenants, waarvan 5 inlanders,<br />

en 126 minderen, waarvan 120 inlanders. Pakoe Alam, kommandant een<br />

inlandsch kapitein ; sterk 3 luitenants, waarvan 2 inlanders, en 79 minderen,<br />

waarvan 65 inlanders.<br />

Totaal der infanterie van de 3e brigade: 83 officieren, waarvan<br />

8 inlanders, en 2227 minderen, waarvan 1230 inlanders.<br />

Bij de 3e brigade waren de volgende troepen ingedeeld :<br />

Ka valerie: Kommand., Ie luit. J. G. Martens; sterkte 1 offic, 25 minderen.<br />

Artillerie: 1 bergbatterij, 18e kompagnie. Kommandant, kapitein W. C. de<br />

Jongh; totaal 6 bronzen kanons (getrokken) 8 c.M., 4 bronzen coehoornmortieren<br />

12 c.M., 4 officieren, 140 minderen, waarvan 16 inlanders, 4 officiers- en 59<br />

rijkspaarden.<br />

Genie: 4 sectiën sappeurs en mineurs (2 pelotons van de le en 2e kompagnie),<br />

4 officieren en 120 minderen, waarvan 50 inlanders. Eene afdeeling genie-werklieden<br />

ter sterkte van 3 officieren en 00 minderen, waarvan 14 inlanders, benevens 120<br />

vrije inlanders.<br />

Militaire administratie: Chef, onder-intendant 2e klasse D. W. Muller.<br />

1390 dwangarbeiders, als : 1330 koelies en 60 mandoors, onder bevel van 1 luitenant<br />

der infanterie en verder 31 minderen, waarvan 21 inlanders.<br />

Geneeskundige dienst: Dirigeerend officier van gezondheid 2e klasse T.<br />

J. Jorritsma. 4 minderen, hospitaal-personeel en schrijvers. Toegevoegd ter beschikking:<br />

1 officier van gezondheid Ie klasse, 1 apotheker 3e klasse, 1 paardenarts<br />

2e klasse en 7 minderen. Bij de troepen : 7 ambulances, 2 officieren van<br />

gezondheid Ie klasse en 5 officieren van gezondh. 2e kl., benevens 49 minderen.<br />

Bij de 3e brigade waren 93 vrouwen.<br />

Buiten de bij de brigades ingedeelde artillerie was nog bij de expeditie aanwezig :<br />

Vesting-artillerie: Kommandant, majoor II. W. Ketjen, één Ie luitenantadjudant<br />

en één sergeant-schrijver. 2 kompagnieën (6e en 13e kompagnie) en een<br />

detachement. Totaal 12 officieren en 212 minderen, waarvan 32 inlanders. 6<br />

bronzen kanons (getrokken) 12 c.M., 6 bronzen kanons (getrokken) 12 cM., 4<br />

mortieren 20 c.M. en 2 mitrailleuses; alsmede:<br />

Reserve-park: 2 officieren, 21 minderen, 12 kanons (gladde ijzeren) 9<br />

c.M. Totaal 16 officieren en 373 minderen, v.aarvan 93 inlanders. 6 officiersen<br />

58 rijkspaarden.


17<br />

Chef van den topographischen dienst was de kapitein v. Balluseck, die te beschikken<br />

had over 3 officieren, -14 minderen, 35 inlanders en 3 officierspaarden.<br />

Aan den geneeskundigen dienst was toegevoegd een veldhospitaal; 143 Europeanen,<br />

24 inlanders, 2 ziekenschepen , waarbij 2 officieren van gezondheid der Ie<br />

klasse, 4 van de 2e klasse en 2 apothekers van de 2e en 3e klasse; eindelijk 36<br />

Europeanen en 24 inlanders.<br />

ALGEMEENE RECAPITULATIE VAN DE LANDMACHT.<br />

Opperbevelhebber met zijn staf, l Civiel. Paarden.<br />

2e bevelhebber, algemeene 1 Offic. Mind. Pers. Bediend. Offic- Rijks-,<br />

staf, enz. f 16 9 80 19<br />

Civiel personeel 3 33 44<br />

Brigade-staven 12 15 33 12<br />

Infanterie (waaronder de mariniers). 233 6354 584 12<br />

Kavalerie 4 75 9 4 60<br />

Artillerie 28 656 66 16 178<br />

Genie 17 556 40 2<br />

Topographische dienst 3 49 7 3<br />

Geneeskundige dienst 43 312 105 7<br />

Militaire administratie 28 52 63 2<br />

Koelie-dienst 3 75 6<br />

Totaal . . . . 387 8156 33 1037 77 238<br />

Alsmede 3280 dwangarbeiders en 243 vrouwen.<br />

Hieronder zijn begrepen :<br />

Bij de i n f a n t e r i e : 25 inlandsche officieren en wat de minderen betreft : 298<br />

mariniers, 230 Afrikanen, 460 Amboineezen en 2539 inlanders; bij de kavalerie<br />

bevonden zich geen inlanders; bij de artillerie : 215 inlanders; bij de<br />

genie: 114 inlanders en 250 inlandsche vrijwilligers; bij den geneeskundigen<br />

dienst 124 inlanders.<br />

b. Zeemacht.<br />

Kommandant: kapitein-ter-zee J. van Gogh; adjudanten luitenants<br />

ter zee I e klasse J. M. Berends, luitenant-ter-zee 2 e klasse J. A. Snoek ;<br />

chef van den geneeskundigen dienst, officier van gezondheid I e klasse<br />

J. Lamie; chef van de administratie officier van administratie I e klasse<br />

Verboom.<br />

De oorlogs- en andere schepen, die aan de tweede expeditie deelgenomen<br />

hebben, zijn bij de beschrijving der verrichtingen van het<br />

blokkade-eskader opgenoemd.


Daarbij behoorden:<br />

18<br />

12 Stoombarkassen,<br />

3 Barkassen 14 riemen<br />

5 id 12 »<br />

3 id 10 »<br />

2 id 8 »<br />

6 Sloepen 14 »<br />

3 id 12 »<br />

6 id 10 »<br />

10 id 8 »<br />

13 id G »<br />

4 Reddingsbooten . . 10 »<br />

2 id. . . G »<br />

8 Walvischbooten . . G »<br />

6 id. . . 6 »<br />

11 Vletten.<br />

De landings-divisie bestond uit een bataljon infanterie, samenge-<br />

steld uit een half bataljon (twee kompagnieën) mariniers, een half<br />

bataljon (twee kompagnieën) matrozen, een halve batterij artillerie<br />

en ambulance. De sterkte der divisie was 873 officieren, onderoffi-<br />

cieren en minderen, waarvan 1 kapitein-ter-zee, 3 luitenants I e klasse,<br />

13 luitenants 2 e klasse en 14 adelborsten; 316 matrozen; 300 mari-<br />

niers met 1 kapitein en 2 luitenants der mariniers; 144 man tot be-<br />

diening, van het geschut. De landings-divisie voerde 8 stukken geschut<br />

mede, waarvan 4 mortieren. Vijf officieren van gezondheid waren<br />

aan de divisie toegevoegd.<br />

Het contingent, door de verschillende schepen voor de landings-<br />

divisie te leveren, was als volgt: het oorlogsschip »Zeeland" 189,<br />

»Metalen Kruis" 97, »Citadel van Antwerpen" 81, »Vice-admiraal<br />

Koopman" 95, »Watergeus" 47, »Soerabaya" 64, »Borneo" 32, »Su-<br />

matra" 31, »Timor" 30, »Banda" 25, »Maas en Waal" 26, »Coehoorn"<br />

25, »den Briel" 24, »Admiraal van Kinsbergen" 6 man. Totaal 873 man.


19<br />

*<br />

De volgorde, waarin de expeditionaire macht, zoowel van Batavia<br />

als van Soerabaya en Samarang, naar Atjeh is vertrokken, was aldus :<br />

12 November, van Batavia naar Samarang, het stoomschip »Baron<br />

Mackaij", sleepende het zeilschip »Nancij". Aan boord van het stoomschip<br />

»Baron Mackaij bevonden zich : een gedeelte van het personeel<br />

van den geneeskundigen dienst; een gedeelte van het personeel der<br />

administratie; 578 dwangarbeiders met hun mandoors; één der postkommiezen;<br />

43 karren.<br />

Aan boord van de »Nancy" : een gedeelte van het personeel van<br />

den geneeskundigen dienst; een gedeelte van het personeel der administratie<br />

; 100 dwangarbeiders met hun mandoors ; vivres ; slachtvee,<br />

zooveel de ruimte toeliet; beide schepen waren den 14 den November<br />

rechtstreeks naar Atjeh gestoomd.<br />

15 November, van Soerabaya naar Samarang en vandaar den 18 nep<br />

naar Atjeh vertrokken: het stoomschip »Gouverneur-generaal Meijer",<br />

waarop zich bevonden: legioenen van Mangkoe Negoro en Pakoe<br />

Alam ; een gedeelte van den geneeskundigen dienst ; een gedeelte van<br />

het personeel der administratie ; de inlandsche geestelijke, toegevoegd<br />

aan de expeditie ; 325 dwangarbeiders ; personeel, belast met het<br />

bevel en het beheer; een ijzeren vlot.<br />

17 November, van Batavia rechtstreeks naar Atjeh : het stoomschip<br />

»Scotland", met: twee halve bataljons van het 12 e bataljon infanterie;<br />

een gedeelte van het personeel der administratie ; twee houten vlotten,<br />

een ijzeren vlot en een gedeelte materieel der genie.<br />

17 November, van Batavia rechtstreeks naar Atjeh het stoomschip<br />

»Sumatra", met : twee halve bataljons van het 9 e bataljon infanterie ;<br />

een gedeelte van het personeel der administratie; twee houten vlotten,<br />

een ijzeren vlot en gedeelte materieel der genie;<br />

17 November, van Samarang rechtstreeks naar Atjeh het stoomschip<br />

2'


20<br />

»Baron Sloet van de Beele", met: staf der 2 e brigade; rechterhalf<br />

3 e bataljon infanterie; een gedeelte van het personeel van den geneeskundigen<br />

dienst; een gedeelte van het personeel der administratie.<br />

17 November, rechtstreeks naar Atjeh het stoomschip »Holland",<br />

met: personeel en materieel der genie; 130 vrije werklieden der<br />

genie ; een gedeelte van het personeel van den geneeskundigen dienst ;<br />

232 mandoors en dwangarbeiders; ijzeren baan met wagens ; een ijzeren<br />

vlot.<br />

17 November, van Samarang rechtstreeks naar Atjeh het stoomschip<br />

»Willem Kroonprins der Nederlanden", met: linker 3 e bataljon ;<br />

een gedeelte van het personeel van den geneeskundigen dienst; een<br />

gedeelte van het personeel der administratie.<br />

17 November, van Soerabaija rechtstreeks naar Atjeh het stoomschip<br />

»Madaloni", met: twee halve bataljons van het 14 e bataljon infanterie;<br />

een gedeelte van het personeel van den geneeskundigen<br />

dienst; een gedeelte van het personeel der administratie; 356 mandoors<br />

en dwangarbeiders.<br />

18 November, van Batavia rechtstreeks naar Atjeh het stoomschip<br />

»Chancellor", met: kavalerie; civiel personeel; een gedeelte van het<br />

personeel van den geneeskundigen dienst ; 528 dwangarbeiders, alsmede<br />

het personeel, belast met het bevel en het beheer; een ijzeren<br />

debarkements-vlot; stroozakken en hoofdkussens voor ziekenverpleging.<br />

18 November, van Batavia rechtstreeks naar Atjeh het stoomschip<br />

»Ariadne", met: een gedeelte, van het personeel der administratie;<br />

een gedeelte van het personeel van den geneeskundigen dienst ; 278<br />

runderen; vivres; een gedeelte materieel der genie.<br />

18 November, van Batavia rechtstreeks naar Atjeh het stoomschip<br />

»Jason", met : brigade-staf der 3 C brigade ; vesting-artillerie met reserve-park<br />

en materieel; ge weer makers-atelier; een gedeelte van het<br />

personeel van den geneeskundigen dienst; 172 dwangarbeiders.<br />

19 November, van Samarang rechtstreeks naar Atjeh het stoomschip<br />

»John Bramall" met: twee bergbatterijen met personeel; een


jm<br />

21<br />

gedeelte van het personeel van den geneeskundigen dienst; 153<br />

paarden en munitie-parken voor twee brigades; een gedeelte mate-<br />

rieel der genie.<br />

20 November, van Batavia rechtstreeks naar Atjeh het stoomschip<br />

»Prins Alexander der Nederlanden", met: den opperbevelhebber, den<br />

2 en bevelhebber, hun adjudanten, staf der expeditie, chef der artil-<br />

lerie , chef van den geneeskundigen dienst ; chef en sous-chef der<br />

administratie, adjudanten der dienstchefs, topographische dienst; 63<br />

dwangarbeiders met hun mandoor en 150 inlandsche roeiers. Veld vivres.<br />

21 November, van Batavia rechtstreeks naar Atjeh het stoomschip '<br />

»Koningin Sophia", met : een gedeelte van het personeel van den ge-<br />

neeskundigen dienst; een gedeelte van het personeel van de admi-<br />

nistratie; onderofficieren en schepelingen der marine enz.<br />

8) DAGORDER van den opperbevelhebber, tevens civiel regee-<br />

rings-commissaris van Atjeh, gedagteekend hoofdkwartier<br />

Bivouak kampong Penajoeng, den 27 ste " December 1873, N°. 2.<br />

In zestien dagen tijds zijt ge van de monding der Tjangkoel tot<br />

voor den vijandelijken kraton genaderd, door een terrein, dat alle<br />

denkbare moeielijkheden vereenigt, dat geen berijdbare wegen heeft,<br />

doorsneden is met moerassen en ondoorwaadbare wateren, zonder<br />

middelen om ze te bevaren, en allerwege krachtig versterkt.<br />

De zee- en landmacht hebben gewedijverd, om dat voordeel mo-<br />

gelijk te maken.<br />

Zonder de voortreffelijke diensten der zeemacht en de goede uit-<br />

werking harer krachtige artillerie, zoudt gij niet zoo ver gekomen<br />

zijn, of groote verliezen hebben geleden.<br />

Allen, zonder uitzondering, hebt ge, naar gelang uwer middelen<br />

en bestemming, tot de behaalde voordeelen bijgedragen.


22<br />

De vesting-artillerie heeft een oogenblik kunnen vreezen, dat zij<br />

aan de krijgsverrichtingen geen deel zou hebben, maar die bez<strong>org</strong>dheid<br />

is geweken. Door de moedige volharding van den vijand in de<br />

verdediging van zijn bodem, zal het nu haar taak worden om de<br />

versterkingen om te werpen, die wij voor ons hebben.<br />

Gij zult uw wapenen tijdelijk doen rusten, om met schop en<br />

spade uwe legerplaats te verschansen en de vesting-artillerie behulpzaam<br />

te zijn, om haar batterijen op te bouwen.<br />

Velen uwer tochtgenooten hebben de behaalde voordeden niet<br />

kunnen aanschouwen, die zij met hun leven hebben gekocht. Anderen<br />

hebben die met hun bloed bezegeld, en weer anderen zijn<br />

gevallen als offers van andere ziekten.<br />

Hoe gij die verliezen ook hebt betreurd, uw moed en volharding<br />

bleken onwankelbaar.<br />

Het vaderland zal er u dankbaar voor zijn, en ik betuig u daarvoor<br />

mijn tevredenheid.<br />

Gegeven in het legerkamp Penajoeng, 27 December 1873.<br />

De militaire opperbevelhebber, tevens civiel regeerings-commissaris<br />

bij de tweede expeditie tegen Atjeh,<br />

J. VAN SWIETEN.<br />

9) BRIEF van Toekoe Bintara ngan Potjoet Osman, radja van<br />

Giegieng, gericht aan zijne Excellentie den opperbevelhebber<br />

der troepen te Atjeh.<br />

(Gewone inleiding.)<br />

»Hierna geef ik te kennen, dat het altijd mijn voornemen geweest<br />

is om mij te stellen onder bescherming der Nederlandsche vlag; ik<br />

ben daarin geenszins veranderd; wat het Gouvernement mij beveelt,<br />

zal ik opvolgen, en wat mijne bedoelingen aangaat, ik zal die kenbaar<br />

maken.


23<br />

»De oorlog met Atjeh richt land en volk te gronde; daarom wil ik,<br />

als mijn vriend het goedvindt, trachten den vrede te bewerken tus-<br />

schen het Gouvernement en den sultan van Atjeh.<br />

»Mijn vriend gelieve dezen brief te beantwoorden, en zoodra ik<br />

dat antwoord ontvang, zal ik mij onverwijld over land langs het<br />

strand naar Atjeh begeven.<br />

»Tevens verzoek ik mijn vriend, mij eenNederlandsche vlag te zenden.<br />

»Ik ben van voornemen om, wanneer ik in Atjeh aankom, eerst<br />

naar den sultan van Atjeh te gaan, om hem ten goede te raden. Slaag-<br />

ik in mijn bemoeiingen voor den vrede, dan eerst zal ik bij mijn<br />

vriend komen; want de gewoonten van de Atjehneezen zijn gelijk<br />

die van boschmenschen : ging ik eerst naar mijn vriend, dan zouden<br />

zij geen vertrouwen meer in mij stellen.<br />

»Dit zijn mijn woorden."<br />

Geschreven te GIGIENG op den ll de " der maand Dzoelkoedah 1290<br />

(30 December 1873).<br />

Voor eensluidend afschrift,<br />

De fungeerende Secretaris,<br />

(w. g.) KROESEN. „<br />

10) BRIEF van Zijne Excellentie den luitenant-generaal J. van<br />

Swieten, gericht aan den radja van Gigieng Toekoe<br />

Bentra Kamangan Potjoet Oessman.<br />

Hierna geef ik mijn vriend kennis dat ik zijn brief, gedateerd op<br />

den ll den der maand Dzoel Kaidah, heb ontvangen en begrepen.<br />

Mijn vriend wenscht een vrede tot stand te brengen tusschen mij<br />

en den sultan van Atjeh, omdat land en volk te gronde gericht<br />

worden door dezen oorlog. Ook ik heb zulks overwogen en daarom<br />

heb ik den sultan reeds aanbiedingen van vrede gedaan op billijke


24<br />

voorwaarden. Wij zijn hier namelijk niet gekomen om ons meester<br />

te maken van het rechtstreeksch bestuur over Atjeh en ons te<br />

mengen in zaken van godsdienst en iands-instellingen ; wij wenschen<br />

alleen eene overeenkomst te sluiten, waarbij het rijk van Atjeh<br />

wordt verklaard een deel uit te maken van het gebied van Neder-<br />

landsch-Indië, en waarbij de sultan en rijksgrooten Z. M. den Ko-<br />

ning der Nederlanden erkennen als hun opperheer.<br />

Ik heb dit ook te kennen gegeven in den brief, dien ik twaalf<br />

dagen geleden aan Z. M. den sultan heb gezonden; maar ik ontving<br />

geen antwoord, en zelfs mijn afgezant is tot heden toe niet teruggekeerd.<br />

Evenwel heb ik ook medelijden met de bevolking van dit land,<br />

en zoo mijn vriend dus naar Atjeh wenscht te komen om over den<br />

vrede te spreken, dan zal ik zulks met welgevallen zien.<br />

Ik zend mijn vriend hierbij de gevraagde vlag; mijn vriend kan<br />

die, bij een eventueel bezoek aan mij, benutten om zich en zijn<br />

gevolg te vrijwaren, dat mijne soldaten hen bij aankomst mochten<br />

willen beschieten.<br />

Dit zijn mijne woorden.<br />

Einde van den brief.<br />

Geschreven in ATJEH op den 4 de " Januari 1874, de iö de Dzoel<br />

Kaidah 1290.<br />

11) BRIEF van den ambtenaar R. C. Kroesen aan Toekoe Neq,<br />

radja te Marasa.<br />

Ik deel u mede, dat het bericht tot ons gekomen is dat de lieden<br />

van Malaboehop weg zijn, om den sultan van Atjeh hulp te verleenen<br />

en dat zij reeds tot Koerang Raba gekomen zijn. Het is nu de over-<br />

weging van den opperbevelhebber, dat mocht het waar zijn dat Mala-<br />

boehneezen zich in den Atjehneeschen krijg wenschen te mengen, zij<br />

daarmede slechts het ongeluk van hun eigen land beoogen, want on-


25<br />

geveer vier maanden geleden heeft het oorlogschip »Sumatra" regee-<br />

ringsbrieven afgegeven aan de, den sultan van Atjeh onderhoorige<br />

staatjes, inhoudende dat een ieder, die den sultan van Atjeh in zijn<br />

kring bijstaat, een vijand is van de Hollanders. Daarom zou het<br />

goed zijn, de lieden van Melaboeh te doen weten, dat indien zij<br />

niet onmiddellijk terugtrekken, hunne negorijen door ons zullen wor-<br />

den getuchtigd.<br />

Dat zij dit wel bedenken.<br />

Nog is de opperbevelhebber van plan, binnen kort krijgslieden naai-<br />

de Sagie tengat tiga poeloeh (XXV) te zenden, die haar in alle rich-<br />

tingen zullen doorkruisen.<br />

De versterkte kampongs zullen dan ongetwijfeld worden vernield<br />

of in brand gestoken ; welk leed dit ons ook moge doen , toch zullen<br />

wij daartoe moeten overgaan.<br />

Wij zeggen dit onzen vriend, omdat die Sagie immers ook de zijne<br />

is. Wie weet of zij later niet onder zijn beheer kome. Als onze vriend<br />

land en volk lief heeft, dan doe hij deze weten, dat zij geen weer-<br />

stand meer bieden, noch versterkingen opwerpen.<br />

Verder is door ons eene plaats in kampong Djawa tot passer aan-<br />

gewezen, alwaar een ieder zijne koopwaren brengen kan, zonder dat<br />

naar zijne herkomst zal worden gevraagd, mits hij slechts geene wa-<br />

penen bij zich hebbe. Dit slechts ter kennisse van mijn vriend.<br />

Geschreven op den 4 dc " v/d maand Djoelhidjah, jaar 1290.<br />

(w. g.) KROESEN.<br />

12) PROCLAMATIE van generaal van Swieten aan de bevol-<br />

king van Groot-Atjeh.<br />

De luitenant-generaal J. van Swieten, adjudant des konings in<br />

buitengewonen dienst, opperbevelhebber der land- en zeemacht


26<br />

tegen het rijk van Atjeh en gevolmachtigde van het Nederlandsen-<br />

Indisch Gouvernement ;<br />

Geeft te kennen, dat het volk van Groot-Atjeh na een dappere<br />

verdediging en hardnekkigen strijd voor de Nederlandsche wapenen<br />

heeft moeten zwichten;<br />

dat het volk overwonnen, de kraton veroverd is;<br />

dat de sultan dood is en dat ook vele hoofden in den strijd zijn<br />

omgekomen ;<br />

dat het land derhalve door het recht van overwinning aan het<br />

Nederlandsch-Indisch Gouvernement behoort;<br />

dat hij nu in het belang van handel, nijverheid en landbouw,<br />

hetwelk de grondslagen zijn van 's volks welvaart, de gevolgen van<br />

den oorlog wenscht te doen eindigen en daarom alle hoofden van<br />

de drie Sagi's en die der onderhoorige staten uitnoodigt, van hunne<br />

onderwerping schriftelijk te doen blijken;<br />

dat de blokkade zal worden opgeheven voor de staten, die van<br />

hunne onderwerping schriftelijk bewijzen hebben gegeven en dat<br />

door hen de handel, behalve die in krijgstuig, kan worden hervat,<br />

onder voorwaarde echter, dat zij de Nederlandsche vlag voeren en<br />

hunne schepen voorzien zijn van behoorlijke scheepspapieren ;<br />

dat voortaan geen andere vlag dan de Nederlandsche en die der<br />

bevriende mogendheden zal worden erkend en noch Atjehneesche<br />

noch eigen vlag zal mogen worden gevoerd;<br />

dat alle staten, die zich aan de nieuwe orde van zaken zul-<br />

len hebben onderworpen, rekenen kunnen op de bescherming van<br />

het Nederlandsch-Indisch Gouvernement en dat hun de vrije oefe-<br />

ning van godsdienst en het behoud der volksinstellingen wordt ge-<br />

waarb<strong>org</strong>d; doch dat het rondloopen met wapenen hiervan zal zijn<br />

uitgezonderd ;<br />

dat echter zij, die binnen redelijken tijd hunne onderwerping-<br />

niet hebben aangeboden, noch hunne gewone bezigheden en bedrij-<br />

ven zullen hervat hebben, als vijandig worden beschouwd en zich


27<br />

en hunne onderhoorigen aan de vernieling van hunne kampongs en<br />

verdere vijandelijke handelingen zullen blootstellen.<br />

Geschreven te PENAJOENG op 31 Januari 1874.<br />

J. VAN SWIETEN.<br />

13) BRIEF van den luitenant-generaal, adjudant des Konings in<br />

buitengewonen dienst, civiel Regeerings-Commissaris en<br />

militaire Opperbevelhebber tegen Atjeh, aan de Hoofden<br />

en voornaamste hoeloebalangs der drie Sagies.<br />

Na de gewone inleiding.<br />

Wijders geef ik U te kennen, dat ik vernomen heb, dat op het<br />

gebied van Toekoe Nanta (de VI Moekims) versterkingen worden aan-<br />

gelegd ; dat ook versterkingen te Longbattah en op andere plaatsen<br />

zijn opgericht en dat zich in de Sagie der XXVI Moekims meer volk<br />

verzameld heeft dan de bevolking van dat landschap bedraagt.<br />

Waarom geschieden deze dwaze en vruchtelooze pogingen van<br />

tegenstand? Had de overleden sultan Atjeh Machmoed Sjah den vrede<br />

aangenomen, dien ik hem aangeboden heb, dan zou hem en het<br />

kleine volk veel onheil zijn bespaard. Doch men heeft de wreedheid<br />

gehad, mijn zendeling te vermoorden; men heeft mijne brieven niet<br />

beantwoord en mij tot het voortzetten van den oorlog gedwongen.<br />

Ik heb den sultan niet verzwegen, dat mijne middelen om in den<br />

oorlog te overwinnen, zoo groot en krachtig waren, dat er voorde<br />

Atjehneezen geen kans was om den tegenstand vol te houden. Heb<br />

ik in mijn brief van den 31 Bte " December geen waarheid gesproken<br />

en is alles niet uitgekomen zooals ik gezegd heb?<br />

Denken de hoofden der Sagies, dat zij mij elk afzonderlijk zullen<br />

kunnen weerstand bieden, wanneer zij vereenigd de verovering van<br />

den kraton niet kunnen verhinderen?


28<br />

Weten zij dan niet, dat mijne soldaten nog met eenige duizenden<br />

zijn vermeerderd en dat mijn leger heden nog grooter is dan den<br />

dag van de verovering van den kraton?<br />

Willen zij mij dan dwingen, het land te verwoesten en hunne on-<br />

schuldige vrouwen en kinderen ongelukkig te maken?<br />

Ik ben den 29 8tl "' naar Longbattah gegaan, om voor de hoofden<br />

van de XXII Moekims brieven te brengen, waarin beloofd is, dat<br />

geen leed zal worden gedaan aan de kampongs, die zich niet ver-<br />

dedigen. Ik heb die brieven op verschillende plaatsen neergelegd en<br />

zij, die ze gevonden hebben, kunnen getuigen, dat in de kampong<br />

Longbattah alles onaangeroerd is gebleven.<br />

Maar in de kampong Longtereh heeft men op mijne soldaten geschoten.<br />

Wij zullen niemand leed doen en het volk geruststellen en uit-<br />

noodigen, zijn gewoon bedrijf te hervatten; wij zouden naar ons<br />

legerkamp zijn teruggekeerd, als men ons ongemoeid had gelaten.<br />

Maar men schoot op ons en dwong mij, de dwazen, die mij trot-<br />

seerden, te straffen en de kampongs, waaruit geschoten werd, te<br />

verbranden.<br />

Zal het u wat doen winnen, op die wijze voort te gaan?<br />

Ik heb mij eenige dagen rustig gehouden, om u tijd van be-<br />

denken te geven en niet weder genoodzaakt te zijn, eenige van<br />

uwe kampongs te verwoesten.<br />

Maar zoo de hoofden en het volk zich van mij verwijderd houden,<br />

zich niet komen onderwerpen, niet medewerken om een geregeld<br />

bestuur te verkrijgen, dan zullen mijne soldaten uwe schoone kam-<br />

pongs gaan bezoeken en vernielen, wat mij tegenstand biedt.<br />

Wanneer er soms aan gedacht mocht worden, een anderen sul-<br />

tan in de plaats van den overledene te kiezen, weet dan dat ik die<br />

keuze als onwettig en van geen waarde beschouw en geen anderen<br />

souverein erken, dan het Nederlandsche Gouvernement.<br />

Bedenkt wel, wat gij doet en zult doen; mijne bedoelingen zijn


29<br />

goed. Gods vloek zal over u en over uw volk komen, wanneer gij<br />

op den ingeslagen weg voortgaat.<br />

Dat zijn mijne woorden.<br />

Geschreven te PENAJOENG, den 2 Februari 1874.<br />

(w. get.) J. VAN SWIETEN.<br />

Voor eensluidend afschrift,<br />

De secretaris van den regeerings-commissaris,<br />

(w. get.) VAN DISSEL.<br />

Voor eensluidend afschrift,<br />

De gouvernements-secretaris,<br />

H. SEMLER.<br />

14) DAGORDER van generaal van Swieten, den 20 3ten April in<br />

het hoofdkwartier Penajoeng uitgevaardigd aan de offi-<br />

cieren en minderen van de zee- en landmacht, uitma-<br />

kende de tweede expeditie tegen Atjeh.<br />

»De veldtocht loopt ten einde. Het naderend regenseizoen laat niet<br />

toe, offensieve operatiën op groote schaal uit te voeren, noch een<br />

zoo aanzienlijke macht, als op dit oogenblik vereenigd is, onder dak<br />

te brengen, te proviandeeren en van de noodige magazijnen te voor-<br />

zien. De hoofdmacht moet winterkwartieren betrekken en het behou-<br />

den der genomen stelling toevertrouwen aan een vaste bezetting,<br />

die daarvoor voldoende sterkte bezit en, wanneer het noodig zal<br />

zijn, de verdediging door offensieve bewegingen zal ondersteunen.<br />

»Alvorens te scheiden en uiteen te gaan, freb ik een aangenamen<br />

plicht te vervullen : u allen, zonder onderscheid van wapen, landaard<br />

of rang, mijne tevredenheid, vooral mijn dank te betuigen voor de<br />

uitmuntende diensten, die gij aan koning en vaderland hebt bewezen.<br />

»Wanneer wij denken aan het verrichte sedert den dag den in-


30<br />

xheping, dan mogen wij met zelfvoldoening daarop terugzien. Reeds<br />

met dien dag begon de strijd met een vreeselijke ziekte, die gedu-<br />

rende vijf maanden is volgehouden, talrijke offers kostte en toch<br />

niemands moed deed bezwijken. Gij hebt de vijandelijke hoofdmacht<br />

verslagen en, hoewel het volk nog weigerachtig blijft, zich te on-<br />

derwerpen, zal onze gematigdheid na de overwinning en onze vaste<br />

wil om het met mildheid en rechtvaardigheid te besturen, het de<br />

oogen doen openen en zich eindelijk bij het onvermijdelijke doen<br />

nederleggen.<br />

»Allereerst breng ik mijn dank aan de zeemacht voor de uitmun-<br />

tende diensten, die zij bewezen heeft. Ik zal mij niet aanmatigen,<br />

daarover in bijzonderheden te treden, wat meer de bevoegdheid is<br />

van haren waardigen bevelhebber. Doch dit kan en mag ik zeggen,<br />

dat de verrichtingen der zeemacht in alle opzichten voor onze ope-<br />

ratiën een onmisbare en niet te ontberen hulp zijn geweest, zonder<br />

welke ons streven en onze pogingen vruchteloos zouden zijn gebleven.<br />

»Van de landmacht heeft de infanterie een uitmuntenden geest en<br />

krijgstucht aan den dag gelegd. Zonder deze hadden wij de schit-<br />

terende uitkomsten niet behaald, welke deze veldtocht heeft opge-<br />

leverd, noch bij zoovele vermoeiende veiligheidsdiensten de werken<br />

kunnen uitvoeren, die noodig waren, om met minder verlies den<br />

vijand zijne talrijke versterkingen en zijn goed versterkten hoofd-<br />

zetel te ontweldigen.<br />

»De artillerie is niet minder dan de infanterie een toonbeeld ge-<br />

weest van krijgstucht en korpsgeest. Zij heeft haar ouden roem met<br />

eere gehandhaafd, terwijl veld- en vesting-artillerie hebben gewed-<br />

ijverd om hare taak loffelijk te volbrengen. Zij hebben het veld- en<br />

positiegeschut uitmuntend bediend en waren onder alle omstandig-<br />

heden steeds gereed, den zwaarsten arbeid te verrichten. Al heeft<br />

Nederlandsch-Indië geen tweede voorbeeld te wijzen van een oorlog,<br />

waarbij het positiegeschut een voorname rol had te vervullen, on-<br />

ervarenheid heeft de vesting-artillerie hier niet aan den dag gelegd-


31<br />

»De genie en de kompagnieën sappeurs en mineurs kweten zich<br />

eveneens voortreffelijk van hunne taak, onvermoeid, ondanks het<br />

afmattende klimaat en het verrichten van zwaren arbeid, niet zelden<br />

onder het bereik van het vijandelijk vuur. Aan hen hebben wij te dan-<br />

ken het maken van sterke positiën, die op Atjeh's bodem zijn opgericht.<br />

»De geneeskundige dienst, hoewel eene taak van anderen aard te<br />

vervullen hebbende, stond niet achter bij andere wapenen, waar<br />

gevaar te deelen en inspanning noodig waren. Wie zal de toewijding-<br />

vergelden , door de officieren van gezondheid aan den dag gelegd,<br />

zoo bij het verplegen van cholera-lijders als bij het leggen van eerste<br />

verband aan gekwetsten? Zelfs onder het vijandelijk vuur bleken<br />

hunne activiteit en de flinke regeling van de ambulance-diensten,<br />

waardoor de gekwetsten na elk gevecht binnen weinige uren naai-<br />

de drijvende hospitalen konden vervoerd worden. Ook het mindere<br />

hospitaal-personeel verdient lof voor de z<strong>org</strong> en de toewijding, waar-<br />

mede het zijne taak vervuld heeft, gekwetsten en besmettelijke zie-<br />

ken met gevaar voor het eigen leven verz<strong>org</strong>ende.<br />

»De militaire administratie, die bij een leger een bescheidene,<br />

doch uiterst moeielijke en niettemin gewichtige taak te vervullen<br />

heeft, is in deze gewesten wellicht nooit in zulke moeielijke om-<br />

standigheden geweest als gedurende dezen veldtocht, zoowel wat<br />

talrijkheid der te voeden monden als andere voorzieningen betreft.<br />

Het strekt haar tot bijzonderen lof dat aan de voeding van den troep<br />

nooit iets ontbroken heeft en alle korpsen op den vereischten tijd<br />

het hun toekomende bekomen hebben. De goede regeling van den<br />

administratieven dienst, de goede verz<strong>org</strong>ing van den troep is de<br />

grondslag geweest van den uitmuntenden geest, die gedurende den<br />

geheelen veldtocht is waargenomen, en heeft de gezondheid van<br />

den soldaat, in spijt zijner afmattende werkzaamheden en diensten,<br />

staande gehouden.<br />

»De kavalerie heeft vele goede diensten bewezen en die met ijver<br />

uitgevoerd. Vooral verdient het vermelding als een voorbeeld voor


32<br />

toekomstige veldtochten, dat de ruiters maanden lang het groene<br />

voeder voor hunne paarden zelven hebben gefourageerd, zonder dat<br />

er ééne klacht gehoord is of één paard gebrek heeft geleden.<br />

»Allerminst mag ik zonder melding laten de voortreffelijke diensten,<br />

door de bevelhebbende officieren, hunne staven, den algemeenen<br />

staf en de verkennings-brigade bewezen. Vol toewijding ter plaatse,<br />

waar gevaren te vinden waren, en geene inspanning schuwende, heb-<br />

ben zij de algemeene leiding gemakkelijk gemaakt, den opperbevel-<br />

hebber op de meest volledige wijze ter zijde gestaan, en een ruim<br />

aandeel aan het succes van den veldtocht gehad.<br />

»Eindelijk breng ik hulde aan de ambtenaren van den burgerlijken<br />

dienst, militaire auditie, posterijen, geestelijken en het Roode Kruis.<br />

Evenals van het leger waren hunne diensten, wat zij wezen moes-<br />

ten , en is door niemand daarin tekort geschoten. Zij, die tot het Roo-<br />

de Kruis behooren, hebben die instelling bij het leger lief doen krijgen.<br />

»Door van elk wapen en alle diensten afzonderlijk melding te<br />

maken, wil ik doen uitkomen, dat enkele wapens alleen de over-<br />

winning niet hebben beslist, maar alle daartoe naar evenredigheid<br />

van hunne bestemming hebben bijgedragen.<br />

»Onze achterblijvende wapenbroeders zullen gewis den goeden geest<br />

blijven onderhouden, die tot dusver is aan den dag gelegd, en in<br />

hunne goed versterkte stelling de aangevangen taak voortzetten. De<br />

bevolking zal het vruchtelooze van het verzet inzien en, door haar<br />

materieel belang gedreven, eindelijk de wapenen nederleggen. Onze<br />

wapenbroeders zullen de pacificatie van het land voltooien en zich<br />

opnieuw aan het vaderland verdienstelijk maken.<br />

»Reeds zijn verschillende onderhoorige staten tot de erkenning van<br />

Nederland als opperheer toegetreden, als: aan de westkust, al de<br />

staatjes ten noorden van Troemon tot en met Weilah ; aan de oost-<br />

kust, Edi met Soengie-Rajah, Passei en Kertie, terwijl die van Tam-<br />

iang spoedig volgen zal.<br />

»Na het vertrek der hoofdmacht, gaat de leiding der militaireen


33<br />

politieke aangelegenheden over op den kolonel J. L. J. H. Pel, met<br />

de titulatuur van militair en civiel bevelhebber te Atjeh."<br />

14 a ) AANSPRAAK van den heer Kleyn, bij de terugkomst der<br />

troepen te Batavia.<br />

Toen ik op den elfden Mei van het vorige jaar de terugkeeren-<br />

den namens vele ingezetenen van Batavia op dezelfde plaats be-<br />

groette, wees ik er op, dat er geen sprake was van lauweren,<br />

kransen en triumfkreten, maar dat velen het bewijs wilden leveren,<br />

dat zij het pogen en beleid op prijs stelden, ook al was het ge-<br />

wenschte resultaat niet verkregen; dat zij wilden toonen, hoezeer<br />

de moed gewaardeerd werd en dat het terugkeeren aan geene an-<br />

dere oorzaken werd toegeschreven dan aan de overmacht der na-<br />

tuurkrachten. Ik sprak toen de hoop uit, dat weldra Neerlands vlag<br />

op Atjeh's bodem zoo stevig door ons dapper leger zou worden<br />

geplant, dat geen menschelijke kracht haar ooit zou kunnen afrukken<br />

en dat zij het kenteeken zou zijn van vrede, beschaving en geluk.<br />

Nu heeft uwe ontvangst een feestelijker aanzien ; nu kwamen wij<br />

u tegemoet in feestgewaad; nu mocht Batavia's vrouwenschaar u<br />

en uw vaandel met bloemen sieren; nu klonk u op uw tocht het<br />

»hoera" vroolijk tegen ; nu worden u niet alleen door Batavia feesten<br />

en uitspanningen aangeboden, maar uit geheel Indië zijn wij ge-<br />

steund, om u een blijden intocht te bez<strong>org</strong>en. En waarom? Omdat<br />

aan het eerste gedeelte der voor een jaar uitgesproken hoop is vol-<br />

daan; omdat Neerlands vlag, op Atjeh's veste geplant, veilig is onder<br />

de hoede der daar achtergeblevenen. Die vlag zal daar blijven uit-<br />

waaien , zoolang Nederland zal blijven bestaan, totdat de laatste der<br />

onzen het verdedigend wapen in zijne stervende handen zal zien<br />

verbrijzelen De volkeren zullen het aanschouwen, dat nog de moed<br />

der vaderen is blijven voortleven in het nageslacht en nog altijd de<br />

leus van Nederland en Oranje: y>Ik zal handhaven'' waarheid is. Wij<br />

3


84<br />

bidden dat daar, waar onze vlag zich ontplooit, beschaving, nijverheid,<br />

handel en landbouw zich krachtig zullen ontwikkelen.<br />

»Het terugzien op hetgeen gij weer voor Neerlands roem hebt gedaan,<br />

is echter vermengd met droevige herinneringen. Bij het verlies<br />

van zoovele dappere wapenbroeders en edele mannen, die voor vaderland<br />

en koning het leven lieten, wordt een traan aan hunne<br />

nagedachtenis gewijd, die zich ook het mannenoog niet behoeft te<br />

schamen; die het gevoelig hart tot eer verstrekt. Met eerbied en<br />

stille vereering roepen wij de dooden voor onzen geest en brengen<br />

hun onzen dankbaren afscheidsgroet: mogen zij rusten in vrede!<br />

Hunne betrekkingen en vrienden zullen troost vinden in de zekerheid<br />

dat, in de jaren van bloedige oorlogen, eene vereeniging voor<br />

hen z<strong>org</strong>de, die onze eeuw tot een onvergankelijke eer strekt; dat<br />

mannen, doordrongen van menschenliefde, hen liefderijk bijstonden;<br />

dat alles wat toewijding en wetenschap vermochten, is gedaan om<br />

hun lijden te verzachten en dat zij den troost van den godsdienst<br />

genoten. Zij mogen vertrouwend hopen, dat de namen der ontslapenen<br />

bij 't nageslacht in eere en roem zullen blijven voortleven ;<br />

dat eenmaal een gelukkige en onafscheidelijke vereeniging voor allen<br />

weggelegd is.<br />

»Doch ook de treurenden mogen heden instemmen met den<br />

groet, dien ik voor velen u breng: »Welkom, dappere strijders<br />

van Atjeh !" Gij, beleidvolle dappere aanvoerders ; gij, trouwe moedige<br />

krijgers; gij, eerwaarde dienaren van den godsdienst, troosters<br />

der lijdenden; dragers hunner laatste groeten, wenschen en beden;<br />

gij, zelfopofferend menschenvriend, waardige vertegenwoordiger van<br />

het Roode Kruis, edele von Bultzingslöwen; gij, mannen der wetenschap,<br />

die met nimmer verflauwden ijver den dood zijn prooi betwisttet<br />

; gij, z<strong>org</strong>vuldige beheerders der administratie, die z<strong>org</strong>det<br />

dat niets den strijdenden ontbrak ; gij, nederige oppassers en bewakers<br />

uwer zieke en gewonde kameraden; in één woord, gij allen,<br />

die aan de moeitevolle tank medewerktet; niet het minst gij dappere


35<br />

koene zeelieden, van geslacht tot geslacht Neerlands roem en trots,<br />

ontvangt onzen dank!<br />

»Met hoeveel genegenheid zullen wij uwe gewonde kameraden be-<br />

handelen; hoe fier zult gij het herinneringsteeken van dezen krijg<br />

op uwe borst laten prijken ; hoe eervol zal de geschiedenis de namen<br />

van van Swieten, van Verspijck en van van Gogh, van alle heldhaf-<br />

tige en waakzame officieren en de kloeke en onverschrokken volge-<br />

lingen, van von Bultzingslöwen in hare rollen opteekenen; hoe trotsch<br />

zullen uwe betrekkingen op u mogen zijn en hoe zal de naam van<br />

ons dierbaar vaderland alom met eerbied genoemd worden!<br />

»Mijne krachten zouden tekort schieten en de gaven zouden mij<br />

ontbreken, wanneer ik eene schets trachtte te leveren van het land<br />

en het volk, het tooneel en de getuige uwer dappere daden; wanneer<br />

ik wilde stilstaan bij ieder roemrijk heldenfeit, bij elke schitterende<br />

daad, door u te Atjeh verricht; andere meer bekwamen en bevoegden<br />

zij die taak overgelaten. Liever leg ik hier voor u getuigenis af van<br />

de vele goede gevoelens, welke wij, bij vele andere, voor u koe-<br />

steren; wij hebben achting voor ons dapper leger, voor onze roem-<br />

volle marine en voor hen, die ze liefderijk ter zijde stonden; wij zijn<br />

trotsch op het land, dat op zulke mannen, als gij zijt, mag wijzen;<br />

wij' hebben eerbied voor den koning, die op zulk een leger en zulke<br />

zeelieden bogen mag ; wij leggen met den landvoogd onze vreugde aan<br />

den dag, omdat wij leger en marine het eerst ook namens Nederland<br />

het »welkom" kunnen toeroepen; wij betuigen onze warme sympathie<br />

voor de op Atjeh achtergeblevenen, voor onze daar wakende vrienden.<br />

»Soldaten! Toont u ook in vredestijd tegenover de gelukkige be-<br />

woners van Indië uwe eervolle roeping, uw uniform waardig, door<br />

een beschaafd en edel gedrag; blijft z<strong>org</strong>en, dat nimmer met spot<br />

en afkeer op u kan worden neergezien, dan zult gij ook krachtig<br />

kunnen medewerken tot verwezenlijking van onze hoop, dat Neer-<br />

lands vlag het symbool zij van rust, vrede en beschaving. Doch<br />

genoeg, wellicht overschreed ik reeds de grenzen, welke voor deze<br />

3*


36<br />

toespraak dienden gesteld te worden; ik vat alles in de volgende<br />

woorden samen :<br />

»Hulde aan de aanvoerders en allen, die behooren tot de land-<br />

en de zeemacht!<br />

»Eerbied aan de godsdienstleeraren!<br />

»Dankbaarheid aan het Roode Kruis en aan von Bultzingslöwen !<br />

»Voorspoed aan vaderland en Nederlandsch-Indie !<br />

»Verbroedering der volken!<br />

»Stadgenooten en gij, die van elders kwaamt om van uwe sym-<br />

pathie voor het leger en de marine te doen blijken, heb ik uwe<br />

gevoelens niet bezield, krachtig en welsprekend genoeg vertolkt,<br />

hebt dan een welwillend oordeel voor mijn pogen en goeden wil;<br />

van eene zaak echter ben ik zeker, dat ik weerklank bij u zal<br />

vinden, voor de bede : »Leve de Koning !"<br />

15) ONDERSCHEIDINGEN.<br />

In de Staats-Courant van 7 October 1874, kwam het volgende<br />

Koninklijk besluit voor :<br />

6 Oct. 1874, Wu WILLEM III, BIJ DE GRATIE GODS KONING DER<br />

n°. 10. NEDERLANDEN, PRINS VAN ORANJE-NASSAU, GROOT-<br />

— HERTOG VAN LUXEMBURG , ENZ. , ENZ. , ENZ.<br />

Op het gemeenschappelijk rapport van Onze ministers van Kolo-<br />

niën, van Marine en van Oorlog, d.d. 3 October 1874, Kabinet,<br />

letter T 37 Geh., betreffende het voorstel door de kommandanten<br />

van zee- en landmacht in Nederlandsch-Indie gedaan, ter belooning<br />

van hen, die zich hebben onderscheiden in den oorlog tegen het rijk<br />

van Atjeh (1873 en 1874);<br />

Gezien Onze besluiten van 12 Mei jl., n°. 9 en n°. 10, en van 28<br />

Augustus daaraanvolgende, n°. 3;


37<br />

Hebben goedgevonden en verstaan :<br />

Art. 1. TER 'ZAKE DER BEDOELDE KRIJGSVERRICHTINGEN.<br />

1°. te benoemen tot Ridder 4 e kl. der Militaire Willemsorde, den<br />

kapitein-ter-zee J. van Gogh;<br />

2°. bevorderen tot Ridder 3 e kl. der Militaire Willemsorde, den<br />

kapt.-ter-zee voornoemd J. van Gogh, alsmede den kapt.-ter-zee B.<br />

D. van Trojen, de kapt. luit.-ter-zee J. W. Binkes en K. C. Bunnik<br />

en den luit.-ter-zee I e kl. W. Steffens;<br />

3°. te benoemen tot Ridder


38<br />

2°. te benoemen tot Ridder 4 e kl. der Militaire Willemsorde : a. van<br />

de zeemacht : den luit.-ter-zee I e kl. C. J. Marinkelle, den luit.-ter-<br />

zee 2 e kl. R. C. A. L. Jansen ; den adelb. I e kl. (sinds bevorderd tot<br />

luit.-ter-zee 2 e kl.) J. Cardinaal, den matroos I e kl. W. A. van der<br />

Bilt en de matr. 2 e kl. H. T. Koning en J, Nijs ; — b. van de land-<br />

macht : den maj. der inf. van den barissan van Bangkallang, Radhen<br />

Mayang Koro, de kapt. der inf. J. P. van Lier (sinds bevorderd tot<br />

majoor), J. H. Huijer (sinds gepensioneerd) en F. von Balluseck<br />

(chef der brigade terreinopnemers), de 2 e luit. der inf. J. G. Blanken,<br />

H. Kuhn, J. H. Derks en P. D. W. Wilken, den ziekenvader A.<br />

Gerzner, de korpor. der inf. K. P. Bonger en S. W. van der Velde,<br />

den ziekenopp. H. J. Poolman; den fuselier J. Mieres, den kanonn.<br />

I e kl. W. Brinkerinck, den trompetter der artill. L. Mulder Kanter<br />

en den mineur 2 e kl. J. L. van Toledo;<br />

3°. te benoemen tot Ridder der orde van den Nederlandschen Leeuw,<br />

den dirigeer, officier van gezondh. 2 e kl. A. E. Neeb ;<br />

4°. bij afzonderlijke dagorders, zoo in Indië als in Nederland,<br />

eervol te doen vermelden:<br />

a. Van de zeemacht: de luit.-ter-zee I e kl. H. D. Guijot, C. de<br />

Klopper, J..M. H. Bervoets, P. E. Winkelman, R. T. du Cloux en<br />

W. F. Blaauw, den luit.-ter-zee 2 e kl. (sinds bevorderd tot luit.-ter-<br />

zee I e kl.) J. A. Vening, en de luit.-ter-zee 2 kl. C. H. de Goeje,<br />

C. H. Cornelissen en R. C. van der Meulen, de adelborsten I e kl.<br />

(sinds bevorderd tot luit.-ter-zee 2« kl.) J. G. Snethlage, A. C. van<br />

der Sande Lacoste, jhr. H. M. Speelman, J. B. Dukkers, C. Mey-<br />

boom en C. J. François, den adelborst I e kl. C. F. W. K. K. Happé,<br />

de I e luit, der mariniers C. J. Visser en H. B. Stenfert, den offic.<br />

der administr. 2 e kl. L. F. C. Seelking, den offic. van administr.<br />

3 e kl. J. A. Sonnenberg, de officieren van gezondh. 1* kl. W. Pan-<br />

nevis en J. J. Borst, den offic. van gezondh. 2 e kl. S. F. Kruyt, den<br />

schipper in het vaste korps dek- en onderofficieren J. de Smit en<br />

den marinier 3 e kl. W. Blaas; — b. van de landmacht: den onder-


39<br />

intend. 2 e kl. D. W. Muller; de offic. van gez. 1° kl. P. J. 't Hooft,<br />

L. H. N. Vrieseman en H. C. J. T. van Hardenbergh ; den kapt. der<br />

infant. W. H. van de Pol; de offic. van gez. 2 e kl. M. J. van Geelkerken<br />

en W. J. Oosterhoff; de I e luit, der infant. J. H. van der<br />

Veen, C. E. J. Schweis, F. P. Sie vers en J. F. D. Bruinsma; de 2«<br />

luit, der infant. W. F. Kroesen en E. W. Bisschoff van Heemskerck;<br />

den adj.-onderoffic. kwartierm. C. Kaakebeen; den adj.-onderofflc. der<br />

infant. E. C. 0. von Bredow; den serg.-maj. der inf. C. H. M. Grillo<br />

(sinds bevorderd tot adj.-onderoffic); den serg.-schrijver J. den Decker<br />

(sinds bevorderd tot serg.-maj.-schrijver); de serg.-terreinopnemers<br />

J. Janssens (sinds bevorderd tot serg.-maj.) en C. E. Fritz; de serg.<br />

der infant. L. J. de Maaker en C. H. 0. Bartsch (sinds bevorderd<br />

tot serg.-maj.); de korporaals der infant. G. van Santen (sinds gegageerd),<br />

H. P. L. Hansen (sinds bevorderd tot serg.) en J. C. van<br />

Leuven; den ziekenoppasser W. Ferron (sinds bevorderd tot hospitaalbediende),<br />

en den fuselier C. Gilgien; — c. van de gouvernementsmarine;<br />

den gezagv. I e kl. J. H. Meijer en de gezagv. 2° kl. J. W.<br />

Scholten en M. Berends; — en d. van de transportschepen: den<br />

gezagv. van het stoomschip »Gouverneur-generaal Mijer", O. J. C.<br />

Lindeman.<br />

Art. 3. TER ZAKE DER TWEEDE EXPEDITIE TEGEN ATJEH.<br />

1°. te bevorderen tot Ridder 3 e kl. der Militaire Willemsorde,<br />

den kapt-luit.-ter-zee W. H. F. van Oordt, den gen.-maj. G. P. de<br />

Neve, de kolonels, der infant. C. L. St. A. M. de Roy van Zuidewijn,<br />

J. L. J. H. Pel en K. F. Schultze en den maj. der infant. J. H.<br />

Romswinckel ;<br />

2" te benoemen tot Ridder 4 e kl. der Militaire Willemsorde den<br />

gedelegeerde van de vereeniging het Roode Kruis, G. von Bültzingslöwen,<br />

en voorts: a. van de zeemacht: den kapt.-luit.-ter-zee (sinds<br />

bevorderd tot kapt.-ter-zee) W. F. L. de Vriese; de luit.-ter-zee<br />

I e kl. jhr. C. C. Six, W. A. Arriëns, G. J. Buyskes en H. J. van<br />

der Mandele; de luit.-ter-zee 2 e kl. J. Haremaker, H. J. J. Kempe,


40<br />

W. G. van Nes, D. Hordijk, C. J. de Jong P. Az. en H. van Broekhuyzen<br />

; den kapt. bij het korps mariniers D. C. W. Sutherland ; den<br />

off. v. gez. I e kl. H. J. Nieuwkerk; den off. v. gez. 2 e kl. W. Schoondermark;<br />

den bootsmansmaat J. H. Heymans; den matroos I e kl.<br />

(thans kwartierm.) N. H. de la Bie; den matr. 2 e kl. F. C. H. de<br />

Wit en den serg. der mar. G. Slooff; — b. van de landmacht : den<br />

kolonel der infant. G. B. T. Wiggers van Kerchem, de luit-kolonels<br />

der infant. F. T. Engel en J. G. van Thiel, den luit.-kolonel der<br />

artillerie H. G. Boumeester, de majoors der infant. C. Schäfer en<br />

F. A. Gits, den majoor der genie G. E. V. L. van Zuylen, de officieren<br />

van gez. 4 e kl. J. A. Einthoven, N. P. van der Stok en H.<br />

C. J. T. van Hardenbergh, de kapt. der infant. Pangeran Aria Gondo<br />

Sisworo (van het legioen van prins Mangkoe-Negoro), Radhen Ario<br />

Pratali Kromo (van den barissan van Sumanap), W. J. Vervloet, J.<br />

A. Vetter, C. Deykerhoff, C. A. van Randwijk, J. B. Mack, T. C.<br />

V. B. de Steenhuysen, L. F. Nix. G. Lamers, J. L. Ie Bron de Vexela,<br />

F. baron van Aerssen Beijeren van Voshol en A. J. F. Rochell<br />

(de drie laatsvermelden gedetacheerd van het leger hier te lande),<br />

den ritmeester Pangeran Prawiro Adie Negoro (van den barissan<br />

van Bangkalling), de kapt. der artillerie J. L. van Wijhe en J. Schneither,<br />

den kapt. der genie C. A. Rombouts, de officieren van gez.<br />

2 e kl. W. J. Oosterhoff, G. Sinia en E. C. van Minkeleh; Onzen voorm.<br />

ordonn. officier, thans kapitein-adjud. van Z. K. H. prins Alexander<br />

der Nederlanden, J. M. N. baron Sirtema van Grovestins, de<br />

I e luit, der infant. Radhen Mas Pandjie Pakoening Prang (van 't legioen<br />

van prins Pakoe-Alam), W. C. Nieuwenhuyzen, M. Segov, H.<br />

R. Beijen, C. E. J. Schweys, B. L. R. de Sturler, H. J. de Bordes,<br />

W. Comfurius (sinds gepensionneerd), D. van der Swan, C. Miseroy,<br />

G. M. Burgerhoudt, F. P. Sievers, H. S. H. Booms, J. F. D. Bruinsma,<br />

G. van Tienhoven, H. A. Hulstkamp, A. Evenwel, J. K. Koot<br />

P. Vinkhuyzen en H. G. J. van Hoogstraten (de zes laatstvermelden<br />

gedetacheerd van het leger hier te lande), de I e luit, der artill. G.


41<br />

de Wijs, J. A. van der Kruk, J. F. L. Cassa en W. F. Schenck, de<br />

2 e luit, der infant. E. W. Bischoff van Heemskerck, W. F. Kroesen,<br />

J. F. F. van Bloemen Waanders en F. B. C. H. von Splinter, den<br />

2 e luit, der artill. G. de Bruyn, den adj.-onderoffic.-kwartierm. J. P.<br />

Michels, den adj.-onderoffic. der infant. P. Peters, den serg.-maj.<br />

der infant. C. H. O. Bartsch, den serg.-maj. der artill. L. A. Holtes,<br />

de ziekenv. J. Rietschi (sinds gegageerd) en H. L. J. M. van Ishoven,<br />

den serg.-terreinopn. C. E. Fritz, de serg. der infant. J. M. G. Crans<br />

en C. Groot, de serg. der genie H. Boersma en A. Kraibelt de Mel-<br />

ker, den fourier der infant. F. H. A. Treutsch von Buttlar Bran-<br />

denfels, de korporaals der infant. F. J. Kusin, H. L. Matthey, J.<br />

H. Arts, H. J. Huppertz en J. Vilmar; den ziekenoppasser L. J.<br />

Nollet; de fuseliers C. Gilgien, J. J. Eeftens, W. H. van Hateren,<br />

M. S. Goldstein, P. van Caenighem, J. W. van Boven, F. Struyk,<br />

L. Balmer en J. Schiebaan, en den mineur 2 e kl. A. C. Behouden;<br />

3°. te benoemen tot Ridder der Orde van den Nederlandschen<br />

Leeuw, den luit.-ter-zee I e kl. J. P. Mercier; den offic. der adm.<br />

I e kl. G. H. Verboon; den offic. van gez. 2 e kl. der Kon. Ned. marine<br />

G. F. Rochat ; den luit.-kol. der infant. K. van der Heyden ; den di-<br />

rigeerenden offic. van gez. 2 e kl. T. J. Jorritsma; de onderin tend.<br />

2 e kl. D. W. Muller en H. J. Maasland, den offic. van gez. I e kl. bij<br />

de landmacht H. L. Benjamins, en den kapt. bij het korps mariniers<br />

F. A. van Braam Houckgeest;<br />

4°. toe te kennen de Eeresabel, met het opschrift: »Koninklijk<br />

eereblijk voor betoonde dapperheid", aan de luit.-ter-zee I e kl. H.<br />

P. König en C. P. Marinkelle; de majoors der infant. J. P. van<br />

Lier, F. P. Cavaljé en A. P. W. Meis; den kapt. der inf. E. von<br />

Balluseck (chef der brigade terreinopnemers); en den I e luit. der<br />

infant. J. H. van der Veen;<br />

5°. bij afzonderlijke dagorders, zoo in Indië als in Nederland,<br />

eervol te doen vermelden:<br />

a. van de zeemacht: de luit.-ter-zee I e kl. P. Swaan, J. P. Mercier,


42<br />

J. Loots en H. A. Sirks; de luit.-ter-zee 2 e kl. L. Backer Over-<br />

beek, G. H. van Steyn, If. Nijgh, H. H. Hora Siccama, G. M. Dol-<br />

leman, B. T. W. van Hasselt, L. llaremaker, A. M. R. Wagner en<br />

G. C. Otten; den adelborst I e kl. (sinds bevorderd tot luit.-ter-zee<br />

2« kl.) J. van den Bosch ; de adelborsten I e kl. C. Moll en L. Kamp-<br />

huis Suermondt; den officier der adm. 3 e kl. J. H. de Sauvage, den<br />

officier van gez. 2« kl. K. G. F. Sloos; den machinist 2 e kl. A. J.<br />

Moritz; den 1« stuurman in het vaste korps dek- en onderofficieren<br />

K. Anker; den schiemansmaat J. Bui ter; den kwartierm. S. E. de<br />

Greef; de matrozen I e kl. J. de Gast, A. J. Ketz en J. van der Plaat;<br />

de matrozen 3° kl. B. de Braber en D. N. Middendorp, den korp. der<br />

mar. A. van der Stroom; de mariniere I e kl. J. J. Bliek, A. Boers<br />

en P. J. Bosman ; den marinier 2 e kl. A. J. H. Jansen en den tam-<br />

boer der mariniers H. J. Beugelink ; — b. van de landmacht : den<br />

onderintend. I e kl. F. J. D. Noordhoek Hegt; den dirigeerenden offic.<br />

van gezondh. 2 e kl. J. R. Hessig; de majoors der infant. M. C. E.<br />

Ruempol, A. Luymes en H. M. Tersteege; de officieren van gez.<br />

I e kl. H. J. Alken, J. B. Dumont, H. Grève en H. K. W. Arntze-<br />

nius; de kapiteins der infant. A. P. Bindervoet van Nahuys, C. G.<br />

H. F. van Schendel, K. M. A. Botter, A. P. Soetens en F. van Haaften ;<br />

den ritmeester F. K. T. van Woelderen; de kapiteins der artill. J.<br />

H. Wagner, W. C. de Jongh en J. R. de Jong; de off. van gez.<br />

2 e kl. W. E. de Jong, W. F. Berghuis van Woortman, J. Adriani<br />

en J. S. Cremer; de I e luit, der infant. E. E. E. Otken, H. E. Mun-<br />

niks de Jongh, W. F. P. J. Happé, J. H. Heyl, P. H. van Hulstijn, C.<br />

C. F. J. Hirschman, J. H. V. Popp, A. H. W. Scheuer, W. F. Braun,<br />

P. van den Blijk, P. J. Seibert, R. G. J. Sutherland, W. A. A. Vis-<br />

ser, T. G. Koppen, J. P. van Vlierden en M. G. W. A. Schumann<br />

(de drie Iaatstvermelden gedetacheerd van het leger hier te lande);<br />

den 1 e luit, der kav. J. T. ten Bosch; de I e luitenants der artillerie<br />

W. Broese van Groenon. J. J. Kölsch en G. J. V. Vinhuizen (laatst-<br />

vermelde getacheerd van het leger hier te lande); den 2 e luit, der


43<br />

infant, (sinds bevorderd tot den I e luit.) C. de Jongh; de 2 e luit,<br />

der infant. A. F. d'Arnaud Gerkens, J. W. Ernste, A. J. Hamerster<br />

en L. J. Smits; den adjud.-onderoffic. der artill. P. F. Hornée ; den<br />

serg.-majoor-terreinopnemer T. Hirsch; de serg.-majoor der infant.<br />

A. J. Pluym en A. Klepper; den serg. bij het personeel belast met<br />

het toezicht op de dwangarbeiders C. F. Linders; de ziekenvaders<br />

A. G. Olsen en K. F. von Schmid ; den serg.-terreinopnemers K. A.<br />

Trescher; de sergeanten der infant. W. Maijer, J. van Oort, A. H.<br />

Hoogendoorn, W. A. O Wickel, J. A. F. Schaeffer, R. F. Rijksschroeff,<br />

J. P. Comfurius (sinds gepasp.) G. H. Reineke, J. Louiseder, J.<br />

Schindler, J. Budding en G. Takens; de sergeant der artill. W. F.<br />

Dodemont, H. H. Haitjema en W. A. C. Meurs; den serg. der genie<br />

M. J. Benjaminsen, den fourier der infant. J. G. F. Wildhagen, de<br />

hospitaalbed. A. J. B. J. Legrand en H. Patist, de korp. der infant.<br />

J. de Vries, R. Schoutrop, A. Kessler en H. Tra, den ziekenoppasser<br />

C. W. Beglinger, den hoornblazer D. van Zuidam, de tamboers J.<br />

Counnot en J. Antonisse, de fuseliers J. Meister, J. Keetels (of Ke-<br />

tels), T. Heukers, P. J. Waelpoel, F. Tanner, P. Schoemakers, J.<br />

H. Wintstand, J. Bliek, C. Witte, J. Ruppenstein, A. E. Ekkers,<br />

A. W. van Oostrum, G. L. Beck, P. D. Vallenduuk (sinds gega-<br />

geerd), J. H. Mulkes, P. den Hartog, S. Jansen, H. Ziegler, C. Schou-<br />

ten, P. A. van den Boogaard en J. A. Mirandee, de kanonniers 1°<br />

kl. J. van Vliet, A. J. Wijnbergen, H. Teuben, A. Sledsens, K.<br />

Do<strong>org</strong>eest, H. Oosterveld, A. Catti III, J. Zondervan, A. Verwoert<br />

en N. de Jong en de mineurs 2 e kl. G. Huizer en G. Allgaijer ; en<br />

c. van de gouvernements-marine, den gezaghebber I e kl. A. C. Everaars.<br />

6". Onze bijzondere tevredenheid te betuigen over de zelfopoffe-<br />

ring, waarmede de navolgende militairen behulpzaam zijn geweest<br />

bij het verplegen der cholera-lijders, wordende aan elk hunner, ten<br />

laste der begrooting van Nederlandsch-Indië, een gratificatie toege-<br />

kend van f 100 (honderd gulden), te weten: aan de ziekenoppassers<br />

F. Rosenthal, C. Brokke, W. J. Kraa (sinds gepasporteerd), J. van


44<br />

i<br />

Doorn en J. Winden, den hospitaalbediende K. H. Herngreen en<br />

den inlands chen handlanger Säiman;<br />

7°. alsmede Onze bijzondere tevredenheid te betuigen aan den kontroleur<br />

1« kl., thans assist.-resid. voor de betrekking met de inlandsche<br />

staten op Noord-Sumatra, R. C. Kroesen.<br />

Art. 4. Te bepalen, dat de namen der volgende (sinds overleden)<br />

militairen zullen worden ingeschreven in de registers van de Kanselarij<br />

der beide Orden, te weten : als ridder 4« kl. der Militaire<br />

Willemsorde, de I e luit. der inf. W. L. E. V. von Massow en D. G.<br />

baron Sloet van Zwanenburg (laatstgemelde gedetacheerd van het<br />

leger hier te lande), en den 2 e " luit, der artill. C. J. Zwager; en als<br />

eervol vermeld den luit.-ter-zee 2 e kl. A. Fokker, den marin. I e kl.<br />

S. van Veen en den marin. 3 e kl. J. J. G. Koen.<br />

Art. 5. Te bepalen, dat voor de militairen en schepelingen beneden<br />

den rang van officier, die bij Ons tegenwoordig besluit worden<br />

opgenomen in de Militaire Willemsorde, de riddersoldij zal worden<br />

berekend overeenkomstig den rang, dien zij volgens de dienststaten<br />

bekleeden op de dagteekening van dit Ons besluit, en voor zoover zij<br />

inmiddels eervol onzen militairen dienst hebben verlaten, overeenkomstig<br />

den door hen in actieven dienst jongst bekleeden rang l ).<br />

Art. 6. Willende ten slotte een bewijs geven van onze tevredenheid<br />

over den moed en de zelfopoffering, door zee- en landmacht<br />

betoond bij de verschillende krijgsverrich tingen aan het hoofd van<br />

dit Ons besluit genoemd, te verklaren, dat het eereteeken voor belangrijke<br />

krijgsbedrijven, ingesteld bij Ons besluit van 19 Februari<br />

1869 (Staatsblad n°. 24), toepasselijk is op de krijgsverrichtingen<br />

van het begin der eerste tot het einde der tweede expeditie, d. i.<br />

op het tijdvak tusschen 5 April 1873 en 26 April 1874, zullende de<br />

gesp van het eereteeken daartoe het opschrift dragen :<br />

Atjeh 1873—1874.<br />

l ) Dit artikel van het koninklijk besluit verviel bij koninklijk besluit van 18<br />

October 1874, No. 25.


45<br />

Onze kanselier der beide orden is, met onze ministers van Koloniën,<br />

van Marine en van Oorlog, belast met de uitvoering van dit besluit,<br />

waarvan afschrift zal worden gezonden aan de algemeene rekenkamer.<br />

HET LOO, October 1874.<br />

WILLEM.<br />

16) NOMINATIEVE STAAT van de Europeesche officieren, on-<br />

derofficieren en soldaten, die gedurende de tweede expe-<br />

ditie tegen Atjeh gesneuveld, gewond of overleden zijn.<br />

I. Gesneuveld. J. A. L. Schoenmaeckers, I e luit.; J. A. van<br />

Krommenie, korp. ; C. Rezzonico, sergeant ; P. F. T. La Fors, kapit.<br />

gedetacheerd uit Nederland; J. Stratingh, sergeant; B. Oderom,<br />

korporaal; F. Krause, idem; H. Kruiderinck, idem; S. M. Abra-<br />

hams, idem; J. S. van Bijsterveld, I e luit., gedetacheerd uit Neder-<br />

land; H. Berger, korporaal, en IJ. Flapper, idem, vermist, ver-<br />

moedelijk gesneuveld.<br />

II. Overleden. J. P. Smith, I e luit. der mariniers; J. Priester,<br />

korp.; J. W. Bosch, idem; J. A. H. van Daalen, 2 e luit.; A. B. T.<br />

Derksen, korp.; F. Stormer, sergeant; H. Plutschouw, korp.; P.<br />

Pieters, sergeant: J. A. Niemeijer, korp.-tamboer; H. T. Mulder,<br />

kapitein; L. Ruchet, korp.; H. F. Collé, sergeant ; W. van der Zande,<br />

idem; W. O H. Eichholtz, kapitein; A. P. van Alphen, sergeant;<br />

G. A. Raaymakers, I e luit.; H. Steiner, korp.; W. Biesma, sergeant;<br />

C. Wichers, sergeant-majoor; T. E. C. Merens, kapitein; A. L.<br />

Drenth, korp.; O van Leeuwen, I e luit., gedetacheerd uit Neder-<br />

land; G. N. Levert, 2 e luit.; W. H. Voorman, kapt., gedetacheerd<br />

uit Nederland; A. Beekhuis, 2 e luit.; P. A. W. Kamp, sergeant;<br />

A. J. Schelfhout, idem; M. Janssen, korp.-tamb.; J. H. ter Horst,<br />

sergeant; E. Stevan, korp.-kleerm.; G. D. B. Giese, fourier; K. F.<br />

T. Gehne, sergeant; J. Lutgerhorst, brigadier (verdronken); J. Dok,


46<br />

korp. ; G. J. Meijer, idem ; A. J. Gerritsen, sergeant ; K. F. R. Bruhns,<br />

korp.; II. van Hoeflaken, idem; E. Kintzel, serg.; J. H. Schouten,<br />

idem; J. Kibbe, korp.; C. W. Beer, serg.; J. van Us, korp.; I. D.<br />

F. Krol, idem; J. H. Reichholdt, idem; A. W. Nolthenius,kapt. ; J-<br />

Maekert, korp.-schoenm. ; A. Meijer, korp. ; G. Nolten, idem; J. Weij-<br />

enberg, idem; F. Dumoisin, korp.-werkman; H. A. van der Harst,<br />

idem ; H. C. A. O. Burgemeestre, 2 e luit.kwartierm. ; J. H. Sorber,<br />

paardenarts 3 e kl.; H. C. Slothouwer, serg.-schrijv.; W. Fiddelaar,<br />

serg.-majoor-schrijver; J. P. Houtkamp, serg.; W. A. F. Recknagel,<br />

serg.-schrijv.; W. Pordon, kapitein-chef van de staf-brigade; C. I.<br />

Stolp , kapt.; P. I. Worst, Eur. korp.; J. Pascata, korp. der marin. ;<br />

J. Timmer, Eur. korp.; J. J. Brandenburg, idem idem.; H. A. de<br />

Wit, 2 e luit.; J. van Heuvel, korp.-tamb., M. Masselink, Eur. serg.;<br />

J. Klem, idem ; A. Beekhuis, 2 e luit., 6 Januari overleden aan de<br />

gevolgen van bekomen wonden; P. IL Mazirel, Europ. serg.; H.<br />

Kok, Europ. korp.; B. Sonderegger, idem; S. O Meerstadt, idem;<br />

C. Deelstra, idem; B. van Helden, idem; P. E. F. A. von Mauntz,<br />

kapt, idem, 4 Maart 1874, overleden aan de gevolgen van bekomen<br />

wonden; G. C. J. Hemmes, 2« luit, idem; M. F. C. van Geel, Eur.<br />

korp.; F. van den Berg, Eur. serg.; C J. van Poeljen, idem; J. C.<br />

E. Meurs, idem ; I. Veldkamp, Eur. serg. ; M. Postelmans, Eur. korp. ;<br />

M. Jonkergouw, idem; W. C. Bolleartz, serg.-maj. ; J. Broisi, brigad.;<br />

L. J. H. Breukers, adj.-onderoff. kwartierm., mil. admin.; J. F. P.<br />

Ermerins, offic. van gez. 3 e kl., gen. dienst, 2 Januari 1874; A. J.<br />

Lammers, korp.-schrijv., schrijv.-pers. ; R. van den Berg, Eur. korp.<br />

bat. barissans; Van Heere, serg. der marin.; D. G. baron Sloet van<br />

Zwanenburg, I e luit, 19 Juni 1874, overleden aan de gevolgen van<br />

bekomen wonden; W. G. van Hartsveldt, korp.; B. Peerboom, J.<br />

Reinders, korporaal inf.; J. J. Spits, sergeant; J. W. D. Osinga,<br />

korp. ; W. L. E. V. von Massow, 1« luit., 9 Juli 1874 overleden aan<br />

de gevolgen van bekomen wonden; H. Enselman, serg.; C. Hillen,<br />

korp.; C. G. P. Sterck, four.; S. C. Meerstadt, korp. ; C. Welter, idem;


47<br />

A. F. Reichraan, idem; J. H. Cherix, adjud.-onderoff. ; M. F. C. van<br />

Geel, korp.; J. F. de Groot, serg.; P. Pedersen, idem ; A. de Jongh,<br />

korp. ; J. Veldkamp, serg. ; F. W. Zeime, idem ; J. van de Lugt, korp.;<br />

J. A. Schouten, serg.; C. J. Zwager, 2 e luit., 10 Juli 1874 overle-<br />

den aan de gevolgen van bekomen wonden; L. Moorman serg.; J.<br />

Mixa, sergeant-conducteur, wapen der genie.<br />

III. Gekwetst. J. P. van Lier, kapt., sedert bev. tot majoor;<br />

J. Schneiter, kapt. der artill. ; G. B. T. Wiggers van Kerchem, kol.-<br />

kommand.; C. L. St. A. M. de Roy van Zuydewijn, idem; J. M. G.<br />

Crans, serg.; R. Schoutrop, korp.; J. Nufer, idem; A. Paauw, idem;<br />

J. Tigchelaar, idem ; R. H. van Sebaik, 2 e luit. ; A. K. Eichholtz, idem;<br />

K. Schmidt, serg.; J. van Heuvel, korp.-tamb.; H. A. Hulstkamp,<br />

I e luit, gedetacheerd uit Nederland; W. Comfurius, 1 e luit.; W.C.<br />

Meuleman, 2° luit. ; C. II. Visser, kapt; J. F. Menzi, serg.; H. Ver-<br />

schuur, idem; J. E. P. Funk, serg.-maj.; F. H. Wassermann, fourier;<br />

J. P. Mok, korp.; H. Rietveld, idem; J. Reidels, idem; M. W. J.<br />

Portegies, serg.; D. J. G. M. Coops, idem; J. M. Hermse, idem; J.<br />

J. Krakeel, korp.; J. E. Sonnenberg, serg.-maj.; R.Brandenberger,<br />

korp. ; A. E. Mooijaart, I e luit., gedet. uit Nederl. ; W. L. J. Scheepens,<br />

I" luit; J. Schindler, serg.; A. P. Soetens, kapt.; P. Hoogesteger,<br />

2 e luit. ; L. J. Moerland, serg. ; A. Beversluis, korp. ; J. Budding, serg.;<br />

H. Behrends, serg.; H. J. van Lith, maj. ; A. J. J. van Gogh, serg.; F.<br />

A. Mauntz, kapt.; L. J. Popelier, 1° luit. ; G. J. C. Hemmes, 2 e luit;<br />

A. P. W. Meis, kapt, sedert bev. tot maj.; J. Meijer, korp.; R. S.<br />

de Vries, idem; J. B. Baas, idem; A. F. J. Spijkman, serg.; J. Wol-<br />

thers, idem; J. van Outvorst, korp.; W. S. Schomaker, idem; H. L.<br />

H. Roost, serg. ; J. Grolleman, korp.; P. J. van Qngelen, serg.; W. L.<br />

E. V. von Massow, I e luit; W. F. Kroesen, 2 e luit; A. van der Geer,<br />

serg.; J. Schutter, idem; J. C. Geraud, idem, J. A. F. Schaeffer, idem;<br />

J. G. F. Wildhagen, four.; T. G<strong>org</strong>um, korp.; J. H. Romswinckel,<br />

maj.; W. H. C. Wickel, serg.; R. F. Rijkschroeff, idem ; R. lena, korp. ;<br />

P. H. J. Oosthout, I e luit; E. van der Zeijl, serg.; H. J. Huppertz,


48<br />

korp.; F. L. Nix, kapt.; J. K. Koot, I e luit., gedet uit Nederland;<br />

C. C. F. J. Hirschman, I e luit.; I. Habbema, 2 e idem; P. D. W.<br />

Wilken, 2 e idem ; J. H. Geerling, serg.-maj. ; H. A. L. Wichers, serg. ;<br />

T. Dort, korp. ; G. P. A. Theunissen, idem ; P. H. van Hulstijn, I e luit.;<br />

J. C. Pflughoupt, serg.-maj.; H. Enselman, serg.; E. D. Veldhuis,<br />

korp.; W. J. Schouten, idem; W. Broese van Groenou, I e luit; W.<br />

C. de Jongh, kapt.; J. H. Reichholdt, korp.; P. W. Kramer, serg.;<br />

P. van den Blijk, I e luit. der inf., tijdelijk gedetacheerd; A. Krai-<br />

belt de Melker, serg.; G. Schotanus, korp.; P. J. Seibert, I e luit.<br />

der inf., tijdelijk gedetacheerd; H. Boersma, serg.; A. S.H.Booms,<br />

I e luit. der inf., tijdelijk gedetacheerd; C. E. Fritz, serg.-opnemer;<br />

W. A. A. Visser, I e luit. der inf., tijdelijk boven de formatie ; H. C.<br />

J. T. van Hardenberg, offic. van gez. I e kl.; J. J. de Wilde, idem;<br />

H. C. van Stappershoef, 2 e luit. ; J. A. Hoogweg, serg. ; B. A. Hansen,<br />

idem; W. J. Vervloet, kapt. van den algem. staf; K. van der Heijden,<br />

luit-kolonel, 2J bat. inf.; J. Fransen, four.; A. Gobius, Eur. serg.;<br />

P. J. Reineke, idem; T. P. Sievers, I e luit-adjud.; E. Bardok,kapt.;<br />

J. J. van Pol, idem; T. W. H. J. M. Hustings, I e luit; L.F. Leyds,<br />

idem; G. M. Burgerhoudt, idem; J. A. F. Scheller, Eur. serg.; J.<br />

van der Horst, idem; E. A. Exalto, Eur. korp.; J. L. Papo, korp.;<br />

F. I. A. van Zijl de Jong, maj., wapen der art; G. B. I. S. Joost,<br />

Eur. korp-; W. F. Dodemont, Eur. serg.; H. R. Beijnen, I e luit-<br />

adj., 2 e brigade ; J. H. Janssen, idem ; A. Gobius, serg. ; J. van Vulpen,<br />

2 e luit; W. J. Kruit, idem; J, Oderom, korp. ; L. P. Buttinger, serg.-<br />

maj.; F. H. van Kuik, serg.; L. Burgi, korp.; G. T. Stam, idem.<br />

Wij moeten ons bij de opgave van de gesneuvelden, overledenen<br />

en gewonden tot aan de tweede expeditie bepalen, want de oorlog<br />

duurt steeds voort —en kan nog lang duren, zoodat nog telkens<br />

wapenbroeders op het veld van eer vallen en wellicht nog vele of-<br />

fers zullen noodig zijn, voordat het eind van dezen bloedigen oorlog<br />

bereikt zal zijn.


Bij den uitgever JOH. IJKEMA te 's Hage is verschenen :<br />

DE AFSTAMMING VAN DEN MENSCH<br />

.EN<br />

DE SEKSÏÏEELE TEELTKEÏÏS.<br />

DOOR<br />

CHARLES DARWIN, M. A., F. R. S. enz.<br />

MET HOUTSNEEFIGTJREN.<br />

Uit het Engelsch vertaald en van Aanteekeningen voorzien<br />

DOOR<br />

Dr. H. HARTOGH HEUS VAN ZOüTEVEEN.<br />

2 doelen royal 8» prijs /"13.60 gebonden/14.80.<br />

HET UITDRUKKEN DER GEMOEDSAANDOENINGEN<br />

BIJ DEN MENSCH EN DE DIEREN,<br />

DOOR ;<br />

CHARLES DARWIN.<br />

MET PHOTOGRAPHISCHE EN ANDERE AFBEELDINÜEN.<br />

Uit het Engelsçh vertaald en van Aanteekeningen voorzien<br />

DOOR<br />

Dr. H. HAETOÖH HEUS VAN ZOüTEVEEN.<br />

1 deel royal 8». prijs / 7.70 gebonden f 8.30.<br />

GESCHIEDENIS<br />

DKR<br />

lederlandsche Oost-Indische Bezittingen<br />

DOOR<br />

Prof. J. J. MELASMA,<br />

Direktem- van de Instelling voor onderwijs in de taal- en volkenkunde van Nederlandsen Indië<br />

te Délit.<br />

2 (ieelen royal 8" formaat prijs f 8.25.<br />

Nederlandsch. Oost-Indië<br />

DOOR<br />

A. J. A. GERLACH,<br />

Commandeur, Offlöier en lliddcr van verscheidene Orden.<br />

Oud-KMonel der Artillerie.<br />

Prijs ƒ 2.50.

Hooray! Your file is uploaded and ready to be published.

Saved successfully!

Ooh no, something went wrong!