BIBLIOTHEEK KITLV - Acehbooks.org
BIBLIOTHEEK KITLV - Acehbooks.org
BIBLIOTHEEK KITLV - Acehbooks.org
You also want an ePaper? Increase the reach of your titles
YUMPU automatically turns print PDFs into web optimized ePapers that Google loves.
BIBLIOTHEEK KITLV
n n
f
BEELDEN ÜIT NEDERLANDSCH INDIË.
» f-
BEELDEN
UIT
NEDERLANDSCH INDIË
5, v
F. J. VAN UILDRIKS.
HAARLEM,
H. D. TJEENK WILLINK.
1893.
INLEIDING.
Met een zeer verklaarbaren trots kunnen wij, Nederlanders, als het
te pas komt, spreken over onze schoone bezittingen daarginder
tusschen de keerkringen, en het is ons een behoefte, zoo nu en dan
eens de bijna vijftig Nederlanden, die daar geknipt kunnen worden
enkel uit Java, Borneo, Sumatra en Celebes, mee te laten wegen in
de schaal, waardoor het gewicht van ons eigen klein landje wordt
aangewezen.
Welnu, daar straalt genoeg licht uit van de historiebladen, waarop
de geschiedenis onzer kolonisatie staat opgeteekend, om veel schaduw
te overstralen, en zoolang het Nederlandsch er klinkt als de taal der
beschaafden, zoolang hebben wij het recht, ons te verheugen, dat
naast het Britsche ook het Nederlandsche Indie zich waardig in de
rij der koloniën handhaaft.
Een der beste middelen, om onze ingenomenheid te toonen met
het feit, dat onze vlag daar in het tropische land over een zoo uit-
gestrekt en zoo rijk grondgebied wappert, is voorzeker, dat wij elke
gelegenheid aangrijpen, om land en volk beter te leeren kennen en
stellig neemt die ingenomenheid toe en zal op beteren, hechteren
grondslag steunen, naarmate wij helderder voorstellingen hebben van
IV
INLEIDING.
die zoo rijk -bedeelde, heerlijk schoone landstreken en van hun goed-
moedige en lijdzame bevolking hier, hun krijgshaftige en strijdlustige
of vroom-geloovige bewoners daarginds en hun weer elders nauwelijks
aan den natuurstaat ontkomen jagers of visschers.
Die voorstellingen te verlevendigen en te verhelderen is het doel
van deze Beelden uit Aedcrlandsch-Indic, die geen volledige schets
van land en volk in onzen archipel willen geven, maar eenvoudig be-
oogen aangenaam bezig te houden en de gedachten te doen verwijlen
in het land van zonneschijn en gastvrijheid, waaraan herinnering of
toekomstdroom zoovelen onzer landgenooten bindt.
October 1893. DE SCHRIjFSTEK.
t
Inleiding
I. Batavia
INHOUD.
II. De omgeving van Batavia met Buitenzorg 2?
III. Midden- en Oost-Java 6
IV. Atjeh
V. Midden-Sumatra
VI. Deli en de tabak
VII. Borneo
VIII. Celebes
IX. De meer oostelijk gelegen eilanden
Lijst van geraadpleegde artikelen en geschriften 348
Biz.
m
i
99
144
189
227
274
291
Biz.
Gezicht te Batavia 3
Eene straat in Batavia (oude stad). 6
Eene straat in het nieuwe Batavia.. 10
Maleische woning in de omstreken
van Batavia II
Gezicht in Batavia (de nieuwe stad) 14
Europeesche woning te Batavia.... 18
De krissendans 19
Allée van waringins te Buitenzorg. 24
Eene javaansche bruiloft 30
De gamelang 31
Het Paleis van den Gouverneur-
Generaal, uit 's Lands Plantentuin
te Buitenzorg gezien 33
Vijver in 's Lands Plantentuin te Buitenzorg
36
Javaansche kinderen 38
De Gambang 39
Maleisch binnenhuis 42
Een javaansche palankijn 46
Javaansch kapsel. — Maleisch kapsel. 47
Wachtpost te Batavia 50
Javaansche herberg 54
Een kampong 55
Dansende bayaderen onder een indischen
vijgeboom in de omstreken
van Buitenzorg 58
De Sultan van Djokjokarta 62
De Sultane van Djokjokarta 63
Ruinen te Brambanan 66
De Javaansche Gratiën 70
De Soesoehoenan (keizer) van Solo. 71
De tempel van Boeroe-Boedor 74
Gezicht te Soerakarta 78
Prins Mangkoe Ngoro 79
Bas-Reliefs van den tempel van
Boeroe-Boedor 82
Bas-relief van den tempel van Boeroe-
Boedor 8(
Keukens in de open lucht te Soerabaija 87
LIJST VAN PLATEN.
Blz.
De overdekte markt of bazar te Soerabaija
90
Een „Amok"-maker 94
Gezicht op de reede van Olehleh. 103
De nieuwe Moskee te Kotta Radja 106
Plattegrond der oude Missigit.
Plattegrond der Nieuwe Missigit.
Gezicht in Olehleh 110
Spoorwegstation „Kraton" te Kotta
Radja III
Gezicht op Panteh Perak 114
Brug over de Atjeh-rivier 115
Gezicht in den Kraton (Noorderface) 118
Sultansgraven te Kotta Radja 119
De bedwingers van Atjeh 122
Aanvoerders van Atjeh 126
Monding derPadang-riviermet den
Apenberg 127
De Chineesche tempel te Padang,
van binnen 130
Hulpbrug over de Batang Masang 134
De Batang Hari met de monding
van de Potar 135
Waterval in de kloof van de Ané. 138
De stoombarkas der Sumatra-expeditie
op de Batang Hari 142
Huis met rijstschuur en taboehuisje
te Alahan pandjang 143
Het dorp Grabak 146
Brug over de Goemanti bij Alahan
pandjang 150
Paueboom bij Alahan pandjang... 151
Koffiemantri en vrouw te Alahan
pandjang, en de inlandsche schrijver
der expeditie 154
Top van den Talang 158
Controleurswoning te Moeara Laboe 159
Huis te Alahan pandjang 162
Beeldhouwwerk van een ouden Hindoe-tempel
166
LIJST VAN PLATEN.
Biz.
Twee vergroeide boomen 167
Woning van een handelaar te Kota
Baroe 170
Rijstschuren te Kota Baroe 174
Huis te Bedar Alam 175
De Piek van Korintji 178
Rolan-brug over de Bangko 182
Koffie-droogloodsen te Soerian.... 183
Waterval van de Timboeloen 186
Bingin Telok 190
Pasar te Lolo 191
Overdekte brug te Lolo 194
Huizen te Soeroelangoen 198
Moskee te Palembang 199
Waringin-boom bij Soeroelangoen. 203
De Sultan van Djambi 206
Rebabspeler 207
Controleurswoning te Djambi 210
Inwoners van Moeara Menkoelem. 214
Jong meisje te Napal Litjin 215
De Batang liari met drijvende woningen
voor Djambi . 218
Woning van den sultan van Doesoen
tenga 222
Gevecht van een Dajak met een
orang-oetan 228
Orang-oetans 232
De Argusfazant 232
Dajaksche krijgslieden 236
Wapenen en gereedschappen der
I )ajaks 240
Wapenen der Dajaks 241
Een dorp op Borneo 244
Dajaks 248
Visscherswoning op Borneo 249
Ilcrtenjacht op Borneo 252
Een smidse op Borneo 256
Een landschap op Borneo 257
Dorpsgezicht op Borneo 260
De babiroessa 264
Gezicht te Makassar 265
Blz.
Weg van Tondano (Celebes) 268
Waterval bij Tondano (Celebes) .. 269
Bewoner van Timor 272
Inboorling van Timor 273
De rivier van Dodinga 276
Wapenen enz. der bewoners van
Timor 280
Moskee te Ternate 281
Niroe, de Alfoer van Dodinga .... 284
Kimalaha 288
Alfoeren 289
Hassan en zijn zoon Idriss 292
Eene europeesche woning op Ternate
293
Moskee op Amboina.., 296
Gezicht op Amboina 297
Gezicht op Amboina 300
Het dorp Waroe-Waroe op Ceram. 304
Inboorlingen van Ceram 305
De Paradijsvogel 308
De goudkleurige sifflet (Parotia
aurea) mannetje en wijfje 309
De Goenong-Api, vulkaan op Banda 312
Gezicht op Dobbo 313
Inboorlingen van Nieuw-Guinea... 316
Papoe uit de omstreken van Dorey 320
Papoe uit de omstreken van Dorey 321
Papoe van de Prinses-Mariannestraat
(Nieuw-Guinea) 324
Arfaks 328
Eene prauw der Papoes 329
Het gewijde huis te Dorey (Nieuw-
Guinea) 332
Wapenen en gereedschappen der
Papoes 333
Wapenen, gereedschappen en versierselen
der Papoes 336
Een tempel te Dorey 337
Huis te Aiambori 340
Het dorp Andaï 344
JAVA.
EERSTE HOOFDSTUK.
BATAVIA.
Wie, vóór hij onze Oost gaat bezoeken, zich door lectuur ook
maar eenigszins op de hoogte heeft gesteld van het land, en de
zeereis dienstbaar heeft gemaakt aan zijn kennismaking met
Insulinde, is er zeer goed op voorbereid, dat geen trotsche natuurtooneelen,
geen statige handelspaleizen of pakhuizen zelfs zijn
oog zullen treffen bij 't naderen van de hoofdstad van Ncderlandsch
Indië, want alle schrijvers over Indië hebben hem reeds teleurstelling
aangekondigd tegelijk met het ankeren op de reede van Batavia.
Hij verwacht dan ook niets anders dan dien lagen kustzoom
aan het vlakke moerassige strand, maar toch, als het helder
weer is, hebben het vergezicht op de landwaarts in gelegen
bergen en de weelderige kustvegetatie reeds een groote bekoorlijkheid
voor de van de zeereis naar den geest vermoeiden
reiziger. Immers de eentonigheid is voor een gezonden geest veel
moeilijker te dragen dan de rijkste verscheidenheid van indrukken
en zoo stapt de bezoeker, hongerend naar geestesvoedsel, in het
kleine met twee paarden bespannen rijtuigje, dat hem door een
groote poort de stad binnenrijdt.
Men kan echter thans ook op andere wijze de stad naderen,
nu op 15 Maart 1887 de op 1 Mei 1877 begonnen aanleg van
een zeehaven te Tandjong Priok op 10 KM. afstands van Batavia,
met de volledige ingebruikstelling der havenwerken is bekroond.
De vaartuigen stoomen tusschen groote zeehoofden de haven
binnen, waar in ruime dokken en werkplaatsen voor het gouvernement
en voor particulieren gelegenheid bestaat schepen te
2
laten herstellen en waar de mailstoomers rustig aan de kaaimuren
liggen vastgehecht. Toch wordt er nog met grond geklaagd
over onvoldoende spoorwegcommunicatie, gemis van opslagloodsen
en goede loskranen, zoodat vele schepen liever in de
buitenhaven lossen en, eenmaal in de binnenhaven, toch van prauwen
voor het lossen gebruik maken. Aan de eigenlijke reede van
Batavia konden de schepen niet lossen; lichters onderhielden de
gemeenschap tusschen stad en reede en een toestand van tijd- en
geldverlies voor den handel was er het gevolg van. Van Tandjong
Priok brengt nu de spoorweg de passagiers langs het nieuwe scheepvaartkanaal
door een vlakte van nipahpalmen en voorbij de landhuizen
der voorsteden tot midden in de oude stad bij het stadhuis.
Ook de van de reede komende reiziger reed door de poort,
waar vroeger het oude kasteel stond, de door de Compagnie aangelegde
oude stad binnen en kreeg dus denzelfden indruk van
verlatenheid en stilte, als de per spoor aankomende vreemdeling
nu. Toch is het opmerkelijk, hoe hier het oude door het
nieuwe is overschaduwd. Onze voorouders hadden in hunne zucht
om Batavia een hollandsch aanzien te geven, groote hooge huizen
gebouwd met deftige stoepen en gemetselde banken en hadden
die in navolging van de beroemde amsterdamsche grachten langs
kanalen aangelegd, waarvan er wel een zestiental de stad in
regelmatige vierkanten verdeelden. Later, toen kwaadaardige
koortsen hunne werking hadden uitgeoefend, werden die grachten
wel voor 't meerendeel gedempt, maar de ongezondheid der lage
moerassige streek heeft toch de meeste Europeanen naar de voorsteden
doen verhuizen, terwijl ze in 't oude Batavia hun kantoren
en pakhuizen hebben, waar ze slechts den hoogst noodigcn
tijd aan hunne zaken besteden, aan inlanders en Chineezen de
eigenlijke stad overlatend.
De eigen wijk van dat gele volkje te Batavia biedt altijd een
eigenaardig levendig schouwspel aan ; ze bestaat uit breede straten
met huizen van telkens afwisselenden stijl en levendig gekleurde
zonderling versierde gevels. Overal bemerkt men op de vele
winkels geheimzinnige opschriften in mat goud, maar 't meest
4
treft de ontzettende drukte en beweging op straat; men eet,
drinkt, koopt en verkoopt, kijft en vecht er of maakt zijn toilet ;
daar wordt geschoren, gebakken en gekookt, alles op de open-
bare straat te midden van het rustelooze gewoel van voetgangers en
ruiters, karren, palankijnen en koelies. De verpestende stank van al-
lerlei eetwaren doet verder het tooneel niet in bekoorlijkheid winnen.
Op de plaat, die een straat in de oude stad voorstelt, ziet ge
wel een paar van die gestaarte heeren, die er werkelijk een
eerste viool spelen. Een fransch reiziger, die in 1878 Java be-
zocht zegt, hen goed karakterizeerend, dat zij alles zijn en dat men
hen altijd en overal vindt. Die pakkedrager, schier bezwijkend
onder zijn last, is een Chinees ; maar ook die vermogende koop-
man , die zich door eenige dragers laat volgen en wiens nadering
wordt aangekondigd door een kleinen trommel van tlangevel, is
een Chinees. Gij vindt den onvermijdelijken Chinees op straat en
op de binnenplaatsen of onder de galerijen van de hotels; des-
noods baant hij zich een weg in uwe kamer en maakt u razend
met zijn kruiperige, indringende beleefdheid. Toch heeft hij zijn
deugden, als daar zijn, werkzaamheid en spaarzaamheid; hij is
matig en volhardend en onvermoeid bij den arbeid, maar ook
hartstochtelijk belust op winst. Bij iedere handelsoperatie ia hij
de noodzakelijke tusschenpersoon ; de kleinhandel is over het ge-
heele eiland Java in zijne handen en hij exploiteert, verslindt en
ruïneert Javanen en Maleiers, die zijn weerlooze prooi zijn. Hij
is daarbij zoo taai als leer en leeft en tiert, waar ieder ander
bezwijken zou, is tevreden met hetgeen voor ieder ander onvol-
doende zou zijn en wordt rijk, waar een ander nauwelijks in zijn
onderhoud zou kunnen voorzien. Toch gevoelt hij zich vreemde-
ling op Java en evenals de europeesche ambtenaar of koopman
keert hij, zoodra hij fortuin gemaakt heeft, naar zijn vaderland terug.
Zooeven maakten wij onderscheid tusschen Javanen en Maleiers
en mogen dus wel even de voor de hand liggende vraag beant-
woorden , of Javanen dan geen Maleiers zijn. Welzeker, zij be-
hooren tot dat groote onderdeel van het Mongoolsche ras, den
Maleischen stam, die tot ver in Polynésie zich oostwaarts heeft
5
uitgebreid, maar de drie takken, die van dien stam zich op Java
vertoonen, zijn de Soendaneezen ten Westen van de tji Losari
en tji Tandoewi, Javanen in 't eigenlijke Midden-Java, en aan
de kusten en in de steden de eigenlijke Maleiers, die ook veel
op Sumatra voorkomen, terwijl wij als vierden tak nog de min-
der talrijke Madoereezen in 't oosten zouden kunnen noemen. Zij
hebben elk hun eigen taal en verstaan elkander nieten 't Maleisch ,
dat onze ambtenaren leeren , en waarin u , mevrouw, op de zeereis
zulke aardige vorderingen hebt gemaakt , is hoe algemeen gebruikt
ook, niet enkel voor de Europeanen doch ook voor hunne tal-
rijke bedienden eene vreemde, ten minste eene aangeleerde taal.
Voor den ethnoloog mogen Javanen en Maleiers door den bouw
van hunnen schedel verschillen, het onderscheid is overigens bijna
niet merkbaar, beiden en ook de Soendaneezen hebben het stroeve ,
gitzwarte haar, weinig of geen baard, kleine zwarte schuin ge-
plaatste oogen , een platten neus , tamelijk grooten mond en uitste-
kende wangbeenderen en de gele, naar het bruin zweemende gelaats-
kleur. Wat geaardheid betreft, is de Javaan vreedzamer en geduldi-
ger, meer onderworpen ook dan de Maleier, die bij zijne geniale
luiheid toch uitermate prikkelbaar is en geene beleediging verdraagt.
Wij zullen later nog gelegenheid hebben, hunne geaardheid
en wijze van leven te bespreken; voorloopig lokken de „gezich-
ten" in het nieuwe Batavia blz. 3, 10 en 14 en de europeesche
woning op plaat 6 onze aandacht. Wat ons daar allereerst treft,
is de breedte der wegen en de grootsche aanleg, en inderdaad
is het nieuwe Batavia een der mooiste steden der wereld. In
plaats van straten heeft men er breede lanen, door hooge trot-
sche boomen omzoomd en overschaduwd, en omringd door dl de-
weelde der tropische flora, terwijl de sierlijke, smaakvolle huizen
met hunne door zuilen gedragen veranda's, hun helderwitte gevels,
zoo wonderwel uitkomend tegen het donkere groen der palmen
en waringins, doen denken aan antieke grieksche tempels, te
midden van een heilig bosch.
Ja, reeds terstond maakt de reiziger met de palmen, dien ka-
rakteristieken tropischen boom kennis, en ofschoon hij niet aan-
îene straat in a
(Jùte à Bataofr
iMtavia (Oude stad)
l" ville ancienne.)
8
stonds unter Palmen wandelt, reeds op den rit van zee naar
de stad vindt hij ze, hoewel dan misschien anders, dan hij zich
had voorgesteld. Wij noemden reeds de ;«>«/*-palmen en nu is
deze een der weinige palmsoorten, die hun groote bladerkronen
niet op hooge, slanke stammen dragen, maar ze onmiddellijk
uit den grond doen te voorschijn komen. Maar wacht slechts
even, spoedig ziet gij ook den weldoener der tropen, den kokospalm
of klapperboom , voor u verrijzen, en die buitengewoon
hooge, gladde en smalle stam ginds, van heldergrijze kleur,
die zich lijnrecht verheft en in een vederbos van schoone, lichtgroen
gekleurde bladeren eindigt, is de areka- of pinang-^aXm.
Heldergele, uit meer dan honderd vruchten bestaande trossen
hangen sierlijk bij den stam neder, terwijl in ieder nootje ter
grootte van een ei, weer kleinere besloten zijn. Ge weet, die
nootjes zijn een hoofdbestanddeel van de versnapering, die dé Maleiers,
mannen en vrouwen beide, als sirihpruim kauwen; zij wikkelen
zoo'n nootje in een met kalk bestreken betelblad en hebben
de ingrediënten voor 't vervaardigen van die pruimpjes in meer
of minder fraaie sirihdoozen steeds bij zich. (Zie blz 26).
Ook de waringin vormt hier reeds een sieraad zijner omgeving
en op het aloen-aloen (spreek uit „aloon-aloon") of dorpsplein van
menig dorp bieden zijn schaduwrijke gewelven het heerlijkste
lommer. In de verte gelijkt hij op een grooten, met prachtig
groen bedekten koepel met galerijen en groote en kleine zalen
in gemeenschap staande, allen met sierlijk loof bedekt. Een geheel
loofbosch meent men te zien, als men naderbij komt en
toch is het slechts één boom, die zich steeds verjongt en vernieuwt
en jonge loten voor zich uit zendt, zonder zelf aan kracht
te verliezen. Uit de horizontale takken ontspruiten namelijk forsche
luchtwortels, die benedenwaarts groeiend den grond zoeken en
als zij dien hebben bereikt, opnieuw stammen vormen, die met
den moederstam één geheel blijven uitmaken, zoodat ze samen
als het ware een groene lustwarande vormen.
In eigen rijtuig door die fraaie lanen en niet met boomen beplante
„gangen" te rijden, moge wel de aangenaamste manier
Zijn, van zich te laten vervoeren, wij verheugen ons er toch
hartelijk in, dat in den laatsten tijd de communicatiemiddelen te
Batavia zeer verbeterd zijn. De spoorlijn BatavJa-Buitenzorg en
Batavia-Bekassi heeft in de stad verscheiden halten en daarbij
vergemakkelijkt een stoomtram het verkeer. Zij gaat door de oude
stad en de buitenwijken tot Kampong Melajoe, voorbij Meester Cor-
nells en loopt wel over eene lengte als van Leiden naar Den Haag
Waar de lijn Batavia-Buitenzorg en de stoomtram elkaar krui-
sen aan t eind van de voorstad Noordwijk, is een der drukste punten
van Batavia, in de buurt ook van het beroemde Koningsplein. Stel-
lig hebt ge u van dat plein een verkeerde voorstelling gemaakt. Ge
hebt gedacht aan een ruime , mooi bestrate markt met fraaie huizen,
villa's en gouvernementsgebouwen er omheen, en volstrekt niet
aan een reusachtige vlakte met gras begroeid van 45 HA. opper-
vlakte, dus zoo groot, dat de villa's weinig uitkomen. Een dubbele
rij tamarinden omgeeft de groote grasvlakte en omzoomt een
breeden rijweg en een bestraal voetpad langs de gebouwen.
Een dier gebouwen is het paleis van den Gouverneur-Generaal,
waar zich de logeervertrekken bevinden voor den landvoogd en
zijn gevolg; maar hij vertoeft niet dikwijls en niet lang achter-
een te Batavia, en houdt bij voorkeur zijn verblijf te Buitenzorg.
Het oude gouvernementsgebouw, dat door een overdekte gang
nog met het nieuwe is verbonden, maakt uiterlijk een zet^een^-
voudigen indruk, maar van binnen .vertoont het mooie, voor
recepties en feesten bestemde zalen en galerijen. Een 'ander
>»hcieel gebouw, waarvan het erf ook aan het Koningsplein uit-
rit, ,s de woning van den resident van Batavia, kenbaar mede
aan de eerewacht, die er haar plaats heeft.
Zooals de tamarinden het Koningsplein omgeven, zoo wordt
Waterlooplein, dat ook een grasvlakte, maar van minder
boo° te afmCtingen is ' over ^haduwd door waringins en djoewar-
zich mCn K DeZe laatSte Zijn Van Sumatra afk °n>stig, ontwikkelen
vuldi< ZCnd ' SnCl Cn VOrmC ' 1 ZeCr hard hoUt ' zoodat Z 'J veelJ
fraaiif I bcplanting van Wc * cn wordcn aangekweekt. De minder
i-eeuw van Waterloo, het wit gekalkte kolommetje op
St
-
-
-
>
s
44
i
5
a
o
©
—
a
-r
e
e
c
0)
—
1
-
?
?
<
'y
I
»
-i
s
e
>
v
=
C
;
c
.-
p
hi
I 2
houten voetstuk, dat een wansmakelijken houten leeuw draagt,
staat midden op het plein, en het nu voor bureaux bestemde
en in 1808 door Daendels opgerichte paleis van Weltevreden
of het Groote Huis, bevat o. a. de vergaderzaal van den Raad
van Indië en vergunt de heeren tevens uit het drie verdiepingen
hooge gebouw een blik te slaan op het voor Jan Pieterszoon
Coen daar in 1876 opgerichte standbeeld. Lang vóór men dus
in Nederland den beroemden landvoogd huldigde, had men het
op de plaats zijner werkzaamheid gedaan. Het standbeeld te
Hoorn werd 30 Mei 1893 onthuld.
Zoo successievelijk zijn we intusschen de voorsteden Molen-
vliet, Noordwijk, Rijswijk en Weltevreden gepasseerd en gaan
nu niet terstond zuidwaarts naar Meester Cornelis, waartoe de-
spoor ons in de gelegenheid stelt, maar willen liever nog wat
toeven in de mooie lanen, om de villa's langs de hoofdwegen
en de inlandsche kampongs wat van naderbij te beschouwen.
Te midden van heerlijke tuinen, waar de tropische flora hare
kostelijkste gaven ten toon spreidt, staan de cottages en land-
huizen elk als in zijn eigen lusthof. Men kan zich niets aange-
namers denken dan die europeesche huizen. Ruime, op bevallige
zuilen rustende galerijen omringen de woning en houden de zonne-
stralen buiten de vertrekken. terwijl de voor- en de achtergalerij
door een breede gang zijn verbonden. De vertrekken zelf zijn
ruim, hoog en luchtig; marmeren vloeren en gepleisterde wanden
vervangen onze tapijten en behangsels en de met leder of ge-
vlochten riet bekleede stoelen lokken tot rusten uit, terwijl spiegels
en vazen en schilderijen zoowel de vertrekken als de galerijen
versieren. Terwijl de achtergalerij het huisvertrek vormt, dient
de voorgalerij voor ontvangkamer. Het alleraardigst gezicht, dat
de door tal van lampen verlichte en goed van schommelstoelen
voorziene voorgalerij, waar het huisgezin des avonds vertoefde,
den voorbijganger bood, wordt den toeschouwer nu dikwijls ont-
houden , daar men zich tegenwoordig bij voorkeur in de achter-
galerij ophoudt. Op het erf achter het slechts één verdieping
hooge, steenen huis liggen de bijgebouwen, die de bedienden-
13
kamers, badkamer, keuken, provisiekamer of dispens, stallen
en soms ook de logeervertrekken bevatten.
In die slaap- en logeervertrekken wordt menigmaal een droevig
martelaarschap doorstaan vanwege de kwellingen, den mensch
berokkend door het kruipend, of meer nog door het vliegend en
stekend gedierte. De muskieten, die in de lage en vochtige streken
z 'ch in massa ophouden, schijnen in 't bijzonder te azen op het
. oed van den Europeaan, vooral van den nieuw-aangekomene ,
.e» vervolgen hem overal. Wee hem, zoo hij niet zorgvuldig genoeg
te werk gaat bij het dicht trekken van het muskietengordijn,
dat zijn slaapplaats omgeeft, één enkele listige of trage
achterblijver van dat verfoeilijke muskietengebroed is voldoende,
om iemands nachtrust totaal te bederven. Wat het kruipend
gedierte aangaat, is een soort van pad een vaste bezoeker
der voor- en achtergalerijen, en wie het dier mocht willen verwijderen
en het bijv. tot een eind buiten het erf liet brengen ,
zou binnen niet al te langen tijd toch op dezelfde plaats de
kennismaking met den ongenooden gast kunnen hernieuwen, want
het beestje zoekt trouw zijn oude plaats weer op. De bekende
kleine hagedisjes oUjitjaks, die vliegen, spinnen, enz., nuttigen
en dus tot de bruikbare huisdieren kunnen worden gerekend, en
de grootere tokkahs , waarvan de officiëele naam geckos is, ontbreken
in geen javaansche woning en behooren tot die eigenaardigheden
van het tropische land, waaraan de nieuweling slechts
met moeite gewend raakt, vooral daar ze door hun eentonig ge-
Piep als kamergenooten niet bij uitstek begeerlijk zijn. Buiten
voegt de kalong of groote vleermuis zijn schreeuwende kreten
D 'j de slaapverdrijvende muziek.
En om nu terstond ons thuis te gevoelen, willen we het niet
uitstellen kennis te maken met de bewoners dier huizen, voor
zoover zij geen land-, ja zelfs geen rasgenooten van ons zijn,
n -l- met de inlandsche bedienden in eene europeesche woning.
Natuurlijk stellen we ons eene huishouding met kinderen voor
en ontmoeten dan al dadelijk de baboe met haren tot op de
voeten neerhangenden gebloemden rok of sarong, die om het
(iezioht in Bata^ 1 '
(Batavia:
f (de nieuwe stad)
//« nouvelle.)
iäwft?
lili*-,;
i6
middel met een soort van sjerp is vastgemaakt, de slendang,
waarin zij baby draagt en haar lang gekleurd bovenkleed of
kabaja. In bergstreken gebruikt ze de warmere kabaja panas.
Ook in ons land vertoont ze zich nu en dan met teruggekeerde
familiën en maakt in de niet voor haar passende omgeving een
innig melancholieken indruk. Trouwens uitgelaten of vroolijk is
ze ook in Indië zelden, een soort van zwaarwichtigen ernst is
bijna aan alle inlandsche bedienden eigen. Na haar is de eerste
bediende of huisjongen aan de beurt, als man, natuurlijk be-
hoorlijk met den hoofddoek gedekt. Zulk een gekleurde vierkante
katoenen doek, de ikel of oedeng genoemd, op bijzondere wijze
om het hoofd geslagen, zóó dat er een klein driehoekig puntje
op het voorhoofd hangt, wordt enkel door de mannen gedragen
en dat zoowel binnen- als buitenshuis. Javanen, Soendaneezen
en Madoereezen hebben elk hun eigen manier, zich den doek
om het hoofd te winden. De koetsier alleen draagt ter verhoo-
ging zijner deftigheid een hoogen hoed op den hoofddoek. De
vrouwen dragen geen hoofddoek, maar hebben het glanzige git-
zwarte haar tot een wrong geknoopt in den nek hangen. Die
kondeh wordt door een fijne lange naald bijeengehouden. Het
ruime witte bovenkleed van den huisjongen is de badjoe, waarvan
ons baadje komt en zijn onderkleed heet kain, dat is wat bij de
vrouwen sarong wordt genoemd, maar veel korter, want hij draagt
er een mannenbroek van europeesch fatsoen, een tjelana, onder.
Veel van het werk, dat hier tot de taak van den huisknecht
behoort, wordt den huisjongen uit de hand genomen; zoo is er
een aparte bediende voor het schoonhouden der lampen, de
lampenjongen, want in de deftige europeesche huizen is het stelsel
van verdeeling van arbeid ingevoerd en wordt door de veelal
luie inlanders gretig aanvaard. Zoo heeft de koetsier, koesir zegt
men op Java, een stal- of paardenjongen onder zich ; zoo is er
meestal een kleine huisjongen voor 't vegen en ander huiswerk,
terwijl we dan nog met kokki en soms met den dispensjongen
het bediendenpersoneel moeten aanvullen.
Zoo'n kok heeft in eene indische huishouding geen lichte taak.
17
Zijn vuur moet hij in den gemetselden haard met een grooten,
uit bamboes gevlochten waaier aanwaaien en voor brandstof ge-
bruikt men er bijna uitsluitend hout, waarop kokki water heeft
te koken voor koffie en thee, rijst en toespijzen moet bereiden
voor de bedienden en tweemaal daags spijzen moet koken voor
de tafel van mijnheer en mevrouw, 's Morgens gaat hij naar de
dispens of provisiekamcr, om bevelen van mevrouw te ontvangen
voor het werk van dien dag, de ingrediënten voor de verschil-
lende spijzen in ontvangst te nemen en geld te ontvangen voor
markt-uitgaven. Met het naar de markt gaan, het houthakken
en waterdragen is zijn dag dan ook vrijwel gevuld. Gelukkig
dat zijn vrouw hem in velerlei dingen kan helpen, o. a. bij het
kokosnootraspen, een bezigheid, die bijna dagelijks moet plaats
hebben. Het dikke witte vleesch van de klapper of kelapa wordt
op een rasp van bijzonder maaksel zeer fijn gewreven, en ziet
er dan uit als sneeuw. Men mengt het met water en zijgt het
nog door eene zeef en het dan verkregen witte vocht is de eigen-
lijke kokosmelk of santan, die in allerlei spijzen wordt gebruikt
zooals bij de bereiding van sambal en kerry, het stoven van
groente en het koken van rijstebrij. Laat men de santan eenige
uren staan, dan komt er een dikke laag room op, die, als men
ze nog eens afzonderlijk kookt, in kokosolie overgaat, welke
onze boter met succes kan vervangen.
Wij hebben nu in hoofdzaken meegedeeld, wat er om en in
zulk een europeesche woning wordt aangetroffen, alleen de bad-
of mandi-kamer moet nog even nader worden beschouwd , want zij
speelt dagelijks een rol in het leven van den Europeaan in Indië,
die zich niet „lekker" voelt, als hij zijn bad niet heeft genomen.
Meestal neemt hij dat bad in den vorm eener douche, waarbij
h'j ettelijke emmertjes vol koud water over zijn warme leden uit-
g'et, terwijl op de allereenvoudigste manier het voor de besproeiing
gebruikte water wegvloeit. Het bassin in de mandi-kamer dient
meer als waterreservoir dan wel als badkuip in den eigenlijken zin.
Niet in de onmiddellijke nabijheid der fraaie woningen van
Europeanen, en dus niet aan de hoofdwegen, treft men te Ba-
Europeesche woning te Batavia.
(Mu i son à Batavia.)
De krissendans.
(Danse des kriss et des bâtons.)
20
tavia de maleische woningen , in kampongs vereenigd , aan. Zoo'n
groen bosschage, waarin een aantal javaansche hutten zich verbergen,
is vaak als een eilandje te midden der rijstvelden; altijd
staat er aan den ingang een poort van bamboes, die bij feestelijke
gelegenheden tevens het staketsel vormt voor een illuminatie
met vetpotjes en een vlaggendecoratie. Ten opzichte dier
laatste zijn de Javaantjes niet kieskeurig; ze schromen niet bijv.
ter eere van een bruiloft in de kampong een vlag met „petroleum"
en eene andere met „buskruit" te doen wapperen, afkomstig
van schuiten , welke die lading in hebben gehad. De woningen
zijn opgetrokken van bamboes en met gedroogde en saamgevouwen
palmbladeren, die volkomen op riet gelijken, gedekt,
zoodat die atap-daken er altijd dor en grijs uitzien
en niet met mos begroeid zijn, zooals in ons land met de nederigste
hutjes dikwijls het geval is. De wanden der hutten vertoonen
een aardig, uit verschillende gekleurde blokjes en banden
gevormd patroon. De vierkante'opening, die voor venster
dient, kan met een luikje worden afgesloten en een schoorsteen
ontbreekt natuurlijk ook. Trouwens die is ook in europeesche
woningen dikwijls ver te zoeken en de rook, die van de gemetselde
stookplaats opstijgt, moet ook daar dikwijls zich ongeleid
zelf eenen uitweg zoeken en kiest dien dan meestal langs de opening
tusschen het overhangende dak en den wand der woning. De
soort van lage breede bank van bamboes, de balé-balé, ontbreekt
in geene maleische woning en meestal staat een dergelijk meubel
onder de galerij vóór het huis. Zij dient daar binnen voor
stoel, tafel en bed en ter vriendelijke verwelkoming van gasten
worden er niet zelden matten op uitgespreid. Aan den
zolder hangt aan touwen de ajoenan, het aardige inlandsche
wiegje, en hoe bruikbaar en geschikt voor huisraad de vrucht
van den klapperboom is, blijkt uit de kort en langgesteelde
voorwerpen van huiselijk gebruik, die aan de wanden prijken
en alle van uitgeholde kokosnoten zijn vervaardigd. Als borden
en schotels doen de groote banaan- of pisangbladeren op uitstekende
wijze dienst. Van uurwerken weet de inlander niet af,
21
naar den stand der mata /Wzberekent hij den tijd van den dag
Al valt de avond ook steeds in om zes uur, zooals bij ons in
't laatst van September, wanneer wij al weer vrijwat aan onze
avonden hebben en onze goede verlichting slechts noode zouden
missen, de inlander doet het nog steeds met zijn katoen- of
vherpitje m een bakje met olie, maar bij bezoeken of feestelijke
gelegenheden steekt hij een groot aantal van die pelita's of inlandsche
lampjes aan, en moet hij zich des avonds of des nachts
OP ^S begeven, dan geeft zijn damarfakkel of flambouw van
hars hem het noodige licht op zijn pad.
Het dagelijksch voedsel van den inlander bestaat uit wat rijst
met een stukje visch en wat fijn gewreven spaansche peper, vermengd
met zout en een weinig trast, d. i. een soort van weinig
smakelijke , leelijk ruikende vischgelei. Zulk een maal gaat zonder
hulp van lepel of vork naar binnen; alleen bij feestelijke gelegenheden
heeft hij een meer weelderig rijstmaal. Die rijst heeft de
vrouw van den inlander zelf gestampt. Herinnert ge u Adinda
nog, wier rijstblok driemaal twaalf kerven van hare hand droeg,
toen ze zóó de maanden had geteld, die verloopen moesten,
voor Saïdjah terugkeeren zou?
Meestal is zulk een blok of lesoeng in tweeën verdeeld ; het
grootste gedeelte vormt een langwerpigen bak, het kleinste,
meer massieve, is in het midden van een kleine uitholling in den
vorm van een vijzel voorzien, den loempang. In den langen bak
stampt men de rijst uit de halmen met stokken van zwaar, hard
hout, de z. g. aloes. Daarna wordt zij gewand en vervolgens in
dien houten vijzel uit den dop gestampt. De vrouwen, die in
elkanders buurt met stampen bezig zijn , vermaken zich met het op
de maat, nu langzaam, dan vlug, in verschillende tempo's te doen.
Een huis, dat in geen kampong zal ontbreken, is dewarong
of inlandsche restauratie, die men overal langs de wegen en in
de nabijheid van markten en posthuizen vindt. Er is meestal een
soort winkeltje aan verbonden en onder de voorgalerij is op de
balé-balé allerlei bekoorlijks uitgestald om de voorbijgangers tot
koopen uit te noodigen, als gekookte rijst, visch- en hoender-
2 2
kerry, gebakken visch, stukjes klappernoot, gekookte of rauwe
toespijzen, inlandsen brood ofroti mani, koffie, javaansche suiker,
inlandsche koekjes of kwee kwee, tabak, sigaretten of strootjes,
sirih met wat er bij behoort, lombok of spaansche peper en de
onvermijdelijke sambal. Wat dit laatste is, valt moeilijk te zeggen.
Met een omschrijving zou het moeten heeten een soort van heete
toespijs bij de rijst, die gebraden wordt en sterk met spaansche
peper is gekruid, maar er zijn zooveel soorten van en al die
soorten hebben met elkander zoo weinig overeenkomst, dat men
een Indisch kookboek, bijv. dat van kokki Bitja, zou moeten raad.
plegen, om cenig idee van sambal te krijgen, en eigenlijk weet
men nooit wat sambal is, als men nog niet in Indië aan een
complete rijsttafel heeft aangezeten. Men maakt het van bijna
alles, b.v. van kippemaag, van kalfslever, van visch , van sommige
vruchten, ja, van wat al niet! Treedt de vermoeide inlander in
zulk een warong of restauratie binnen, dan wordt hem de gekookte
rijst of nasi voorgezet in een mandje van fijn gevlochten
bamboe. Men weet dat de rijst op het veld staande padi en van
den dop ontdaan gabah wordt genoemd. De andere gerechten
zijn op pisangbladeren uitgestald.
Onder het in de restauratie verkrijgbare noemde ik de koffie,
die in aarden koffiepotjes van grijze klei wordt klaargemaakt.
Het potten- en pannenbakken verstaan de inlanders vrijwel, ten
minste voor eigen gebruik is het inlandsch aardewerk hun goed
genoeg, al zouden wij het te bros en ook te poreus vinden, mede
een gevolg van het feit dat de kunst van verglazen er onbekend
is. Zulk een aarden trekpot voor koffie wordt nooit voor thee
gebruikt, want die drinkt de inlander niet.
De vruchten, die het jaargetijde meebrengt, zijn altijd in de
warong te krijgen. De beroemde manggistan is meestal aanwezig;
elke vrucht, zoo groot als een vuist en volkomen rond,
heeft een violette, dikke, bittere schil die van binnen rood is,
maar het witte vruchtvleesch rondom de kleine pit heeft een
bijzonder aangenamen smaak, frisch en geurig en fijner dan die
onzer druiven. Verder ontbreekt ook zelden of nooit de pisang
23
of banaan , die de inlanders veel in hun tuinen kweeken De plant
is geen boom met stam en takken, maar lijkt meer op een reus-
achtige zuringplant, want de bladeren ontwikkelen zich tot enorme
grootte; 't geheel wordt wel vijftien voet hoog en levert eene
voedzame, lekkere vrucht. De groote, hartvormige bloemknop
hangt aan een omgebogen stengel naar beneden, en als de buitenste
omhulsels afvallen, vertoonen zich eenige rijen bloemen boven
elkander, die zich weldra tot vruchten zetten. Zoon tros vruchten
estaat uit vele kammen of sisirs boven elkander en elke vrucht
's halvemaanvormig, eerst groen en. als ze rijp is, geel, heeft
een dunne zachte schil en melig, flauw zoet vruchtvleesch. De
nanka, i„ vorm g e ] ij k aan den anailas en naar fijne roomkaas
smakend, gaat voor niet zeer gezond door en buitendien kan
de bezoeker er zich verkwikken aan oranjeappelen, djeroeks of
citroenen, komkommers, pompelmoezen, watermeloenen en doe-
nans, ramboetans en doekoes.
Wel een begeerlijk plekje moet zulk een warong, waar hij voor
vm-gobangs (i gobang — 2\ cent) zijn genoegen kan eten , schijnen
voor den vermoeiden koelie, die zijne zware vrachten bevestigd
heeft aan de uiteinden van een taaie, buigzame lat, depikoelan,
zoodanig op zijn schouder geplaatst, dat de beide lasten juist in
evenwicht zijn. De manier, waarop zulk een piekelende koelie te
Batavia over den weg zweeft, steekt door de snelheid sterk aftegen
den loomen, deftigen tred der andere oosterlingen. Het eigen-
aardig gepiep van zijn veerkrachtigen draaglat, ook wel pikolstok
genoemd, meldt reeds van verre dat hij er aan komt huppelen in
zijn zwembroekje met zijn pruimpje tusschen de lippen onder zijn
op den onmisbaren hoofddoek geplaatsten reusachtigen zonnehoed.
Dat pruimpje is een genotmiddel, waarvan de inlander onaf-
scheidelijk is. Reeds op twaalf- of dertienjarigen leeftijd, als den
jongeling of het meisje de tanden worden afgevijld, 't geen van
een feest vergezeld gaat en ze dus „groot" zijn verklaard, begint
ook het sirih-pruimen en later zal geen Maleier verzuimen den
bezoeker de sirih-doos toe te schuiven, opdat hij zich van een
pruimpje kunne voorzien. In de doos of in de koperen pakinangan
Allée van waring 1 "
(Allée des multipffl'
jjs te Buitenzorg.
fits à Buitenzor,/.)
26
vindt hij alle benoodigdheden, de katjip of kleine schaar, om
stukjes van de pinaiignoot af te snijden, het ronde koperen doosje
met cle gambirkoekjes, het bakje met de pinangnoot, dat voor
de kalk, waarbij een stokje of spaantje, om zich mee te bedienen
en het open bakje vyaarop de sirihbladeren liggen, die men
alle dagen versch moet hebben. Ook in kraampjes en stalletjes
langs de wegen kan de reiziger zich de sirihpruim. gereed maken.
Hij neemt dan een sirihblad, smeert daarop een weinigje natte
kalk, doet er een klein stukje gambir en een stukje van de pi-
nangnoot in, vouwt het toe en steekt het in den mond, terwijl
hij daarna een pruimpje zeer fijne tabak tusschen de lippen neemt.
De sirihpruim werkt zeer sterk afscheidend op de speekselklieren
en onmiddellijk vormt zich in den mond veel vuurrood speeksel
door de inwerking van de kalk op de verschillende stoffen. De
tabakspföirn dient om de roode lippen er van tijd tot tijd mee
af te vegen, door erlangs te strijken. De inlanders beweren dat
het een gezond werkje is, maar de Europeanen vinden zonder
uitzondering den smaak onaangenaam, hoewel een sirihblad af
zonderlijk een frisschen, prikkelenden smaak heeft. Het voortdurend
spuwen, dat met dit pruimen gepaard gaat, moet echter voorde
spijsvertering door verlies aan speeksel schadelijk zijn. Tegen-
woordig rooken de inlanders ook veel hun „strootjes" of sigaretten ,
met een bedroefd slecht tabaksoortje gevuld.
Van de genoemde ingrediënten voor het sirih-kauwen bespraken
wij bij 't noemen van enkele boomen reeds de areka- of pinang-
palm met zijn mooi loof en zijn oranjekleurige vruchten met bruine
nootjes; de sirih of betel is evenals de peper eene klimplant,
die op rijen tegen andere boomen of tegen staken wordt opge-
leid. De gambir is een soort van extract, samentrekkend
van smaak en bruin van kleur, uit de in water gekookte bladeren
van de gambirplant door uitdamping verkregen ; als het sap be-
hoorlijk dik is, wordt het gedroogd en, in vierkante koekjes
gesneden, in den handel gebracht. Zij wordt evenals ook vele
pinangnoten op Java ingevoerd uit de gambirtuinen van den
Riouw-archipel en van West-Sumatra en Malakka.
TWEEDE HOOFDSTUK.
DE OMGEVING VAN BATAVIA MET BUITENZORG.
In anderhalf uur brengt de trein den reiziger van Batavia naar
Buitenzorg. Die spoorweg werd in 1869 onder leiding van den
oud-genieofficier, kolonel Maarschalk, in een minimum van tijd
gebouwd. In 1875 werd deze chef van den nieuwen dienst der
staatsspoorwegen op Java, waardoor hem zijn bij deze lijn opgedane
ervaring goed te pas kwam. In den aanvang is de weg
vrij vlak, maar voorbij Tjiloewar wordt het terrein bergachtig,
zoodat men door zeer afwisselende, aan natuurschoon overrijke
landschappen rijdt met een prachtig uitzicht op de rijstvelden,
waardoor de Tji-Liwong kronkelt, terwijl men bij 't naderen van
de bergen in het Buitenzorgsche de blauwe toppen boven het
geboomte ziet uitsteken.
Voorloopig echter wordt het oog geboeid door wat men op
de rijstvelden ziet gebeuren. Mannen en vrouwen zijn er bezig
met ploegen, met zaaien en met oogsten , want dit alles geschiedt
gelijktijdig. Terwijl hier de mannen aan 't ploegen en eggen zijn,
verpoten ginds de vrouwen de jonge plantjes en brengen ze naar
de onder water staande sawahs; in lange rijen gaan zij achter
elkander door het water en steken de stengels regelmatig in
rechte, als met een liniaal getrokken, lijnen in den grond. Elders
weder is de oogst reeds aan den gang en ook daar zijn het
voornamelijk de vrouwen, die de buigende, goudgele halmen
afsnijden en wel halm voor halm afzonderlijk. Een omslachtig
en tijdroovend werk, hoe vlug de vrouwen het cirkelvormige, in
hout gevatte mesje of de ani-ani ook hanteeren, dat ze met duim
en voorsten vinger bij den dunnen steel vasthouden, terwijl ze met
2,S
de overige vingers dierzelfde hand de halmen één voor één afsnijden,
die ze in de andere hand tot bosjes vergaren.
Voor den Javaan heeft dj rijstbouw eene hooge beteekenis. Als
de westmoesson zich begint te doen gelden , vangt hij met het aan.
leggen der vakken, voor de zaailingen bestemd, de zoogenaamde
kweekbedden aan. De grond wordt daartoe goed omgeploegd
en los en fijn gemaakt en nadat het water, dat van hooger gelegen
streken komt, door middel van leidingen in de aangelegde
vakken is toegelaten, wordt de padi gezaaid. Vijf dagen later, als
het zaad ontkiemd is, laat men de bezaaide vakken droog loopen
en zoo twee of drie dagen liggen , waarna men ze opnieuw onder
water zet. Een vijftig- of zestigtal dagen blijven de kweekplantjes
daar, dan zijn ze groot en sterk genoeg om te worden overgeplant.
Voor hare ontvangst heeft de Javaan dan namelijk het groote
rijstveld, zijn sawah, in orde gebracht. Hij heeft het geploegd
en zorgvuldig geëgd, heeft het op een helling liggende veld door
dammetjes of galengans in vakken ingedeeld, die ieder bijna waterpas
zijn, terwijl in de dammen insnijdingen voorkomen, opdat
het aan den hoogen kant instroomende water kunne afvloeien.
Daarna laat hij het water over de omgeploegde velden loopen,
zoodat het geheel een meer gelijkt, door de elkaar kruisende
dammen in afzonderlijke bekkens verdeeld. Elk vak ontvangt het
bergwater van een ander, dat hooger is gelegen en stort in kleine
watervallen op een lager gelegen vak zijnen overvloed uit. Op
deze velden, waar het water zich even onmerkbaar als gestadig
ververscht, moeten de padiplantjes uit de kweekbedden worden
overgebracht. De mannen trekken de plantjes uit den grond, binden
ze in bossen en verdeden ze in rijen over de te bewerken
sawah, maar aan de vrouwen is de eigenlijke taak van het overplanten
opgedragen; zij drukken de zaailingen met de vingers
in den vochtigen, weeken grond op een voet afstands van elkander.
Acht of tien dagen na de overplanting krijgt de padi nieuwe
uitspruitsels en de plant, die tot nu toe geelachtig van tint was,
begint groen te worden en verheft zich boven het water. Kort
daarna vermindert men de besproeiing; het water, dat nog altijd
29
rutschend overstortte van het eene vak op het andere, houdt
op te vloeien en het veld krijgt een effen groen aanzien. Als de
taak van het wieden dan weer door vrouwen is volbracht, volgt
het tijdperk waarin de padi vrucht draagt ; de aren of pluimen ,
naar de soort der plant verschillend van kleur, schitteren tusschen
het behagelijk frissche groen en als de aar zich buigt,
doordien de korrels beginnen te zwellen, moet de waterbedeeling
geheel ophouden. Nu begint voor den landbouwer een tijdperk
van voortdurende zorg, om de velden overdag tegen de aanvallen
der rijstvogeltjes, rijstdiefjes of glatiks, en des nachts tegen
die der wilde zwijnen, te beschutten. Hier en daar worden wachthuisjes,
hoog boven het veld verheven, opgericht, van waar uit
koorden over het veld worden gespannen met kleine zeiltjes of
fladderende figuren er aan, die door de wachters of door den
wind worden bewogen. Ook wel moet de bewaker de bundels
bamboesstengels, aan de vier hoeken van het dak bevestigd , heen
en weer schudden, om door het geraas de vogels te verjagen.
Zoon wachthuisje, goeboeg of ranggon genoemd, staat op hooge
bamboe-staken, heeft een dakje van atap en daaronder, hoog
boven het veld, zetelt in zijn kleine hut de wachter, veilig voor
tijgers en slangen en verschaft zich vaak eenige afleiding in zijne
eenzaamheid door een klagend gezang of melancholiek fluitspel,
dat de nachtelijke stilte verbreekt.
Als de halmen geel beginnen te worden en de korrel eenigszins
verhardt, is de tijd voor het padi-snijden daar. De geheèle
bevolking eener dessa neemt aan den oogst deel en allerwege
heerscht leven en beweging, ook bij het binnenbrengen van den
oogst in de loemboengs of voorraadschuren, 't geen echter eerst
geschiedt, als de rijst eene maand op het veld in kegelvormige
hoopen van hoog opgestapelde bossen heeft liggen drogen.
Het feit, dat in de westelijke helft der Soenda-eilanden de
rijst het hoofdvoedsel der bevolking is, mag men veilig aannemen
als een bewijs voor den hoogeren trap van ontwikkeling,
dien deze Maleiers hebben bereikt, in tegenstelling met de bewoners
van de oostelijke helft onzer bezittingen, waar sago het
Eene javaansche bruiloft.
(Noce javanaise.)
;
SC >.
32
hoofdvoedsel is. Deze toch wordt gemakkelijk verkregen uit het
zachte celweefsel, dat de plant van binnen vult, terwijl wij nu
hebben gezien, hoeveel moeite de rijstbouw kost. Daarbij mis-
lukt de oogst niet zelden ; het waden door den modder, om de
jonge plantjes in de sawahs te zetten, is zeer ongezond en de
opbrengst is niet evenredig aan de moeite. Toch zou het ver-
geefsche moeite zijn de Javanen en andere Maleiers over te halen
tot het verbouwen van tarwe en maïs, die in voedende kracht
het waarschijnlijk van de rijst winnen, in plaats van hun lieve-
lingsvoedsel. En ook hier is het de macht der traditie, die het
oude in stand houdt. De Maleier is gehecht aan den rijstbouw,
dien het voorgeslacht van de Hindoes leerde en overnam ; allerlei
plechtige, door den godsdienst gewijde gebruiken zijn hemdier
baar geworden en hangen met den rijstbouw samen en tot zelfs
het afsnijden van de rijst op die langzame manier, zoo halm
voor halm, is een gevolg van het bijgeloof, dat het gebruik der
zeis verbiedt. Hier vooral wil hij van het 'nieuwe of vreemde
niets weten, ook al is het beter. Zoo versmaadt hij onzen ploeg,
al is die veel doelmatiger dan de javaansche, en de ouderwet-
sche wijze van bemesting, alleen door het stroo der rijst, blijft
hij op vele plaatsen volgen, al put die het land uit.
Eigenaardige bewijzen voor dat bijgeloof kan men nog in over-
vloed bijbrengen. Zoo gebiedt de adat, dat een mahomedaansch
priester wierook en padi-stroo brandt bij de slamatan of sela-
tnetan, het feestmaal waarmee hij den arbeid van het zaaien
begint en uit de richting van den rook leidt men af, of een goed
of slecht gewas te wachten is. Selamet beteekent heil, geluk, en
't woord seldmetan, eigenlijk heiloffer, heeft later den zin van
„offermaaltijd" gekregen. Als de jonge plantjes in de sawahs zijn
gezet, moet de landbouwer zich veertig dagen van alle gebruik van
zout in de spijzen onthouden; na vier uur inden middag en vóór
vijf uur in den morgen mag geen rijst gestampt worden, wijl
er dan ziekte in het gewas komt. Is de rijst volgroeid , dan heeft
er weer een slamatan plaats, om ongevallen van de vrucht af
te wenden en als de oogst aanvangt, moet een doekoen of wijze,
Het Paleis van den Gouverneur-Generaal, uit 's Lands Plantentuin te Buitenzorg gezien.
(Jardin des Plantes à Buitenzorg: Le Palais.)
u
een medicijnmeester, de halmen zoeken die de rijstbruid én den
njstbruidegom moeten voorstellen. Deze worden vervolgens saam-
gebonden en toegesproken met bloemen versierd en tegen de-
zon beschut. Bij het binnenbrengen in de loemboeng wordt weer
wierook gebrand, om de booze geesten, die er in mochten ver-
blijven , te verdrijven. Bruid en bruidegom worden het eerst achter
een nieuwe mat met eenige bossen padi, die de bruiloftsgenooten
voorstellen, neergelegd, en om die gewijde halmen heen wordt nu
de oogst opgetast, waarna een maaltijd het oogstfeest besluit.
Behalve op sawahs wordt de rijst in hoog gelegen streken,
of waar de voorraad water niet groot is, gekweekt op tegals ot
ladangî, dat zijn droge rijstvelden of ook wel op gagahs, af-
gebrande plaatsen in de bosschen, waarbij de rijst niet wordt
uitgepoot en meestal van minder goede hoedanigheid blijft.
Is de rijst van de sawahs , dan laat men deze óf braak liggen
ter afweiding van het vee, óf men zet ze weer onder water en
tfcelt er visch op, óf men beplant ze opnieuw met rijst of be-
plant of bezaait ze met tweede gewassen, als djagoeng of maïs,
kapas of katoen, indigo of tabak.
Na dit nauwlettend kijkje op de rijstvelden, waarlangs ons de
spoorweg voerde, die op weg was naar Buitenzorg, wordt het
tijd den blik zuidwaarts te wenden naar dat mooie oord met zijn
beroemden plantentuin. Het plaatsje zelf, dat vroeger reeds veel
drukte te aanschouwen gaf bij de tweemaal 's jaars gehouden
wedrennen, is in den laatsten tijd veel levendiger geworden door
de verplaatsing van de algemeene secretarie, het kabinet van
den Gouverneur-Generaal van Batavia naar Buitenzorg en dooi-
de vestiging aldaar van de bureaux van den Westerspoorweg.
De Pilaar, een hooge witte obelisk van steenen opgetrokken.
oorspronkelijk bestemd ter verfraaiing van het uitzicht uit het
onderkoninklijk paleis, kon gerust aan de natuur de opluistering
van dat uitzicht hebben overgelaten, want bijna nergens op aarde
vertoont zij zich in schooner en liefelijker gewaad, waar zij de
vallei der Tji Liwong, den vulkaan Salak en de rij der Blauwe
Bergen voor den toeschouwer onthult, 't Paleis zelf, laag uit ontzag
35
voor de aardbevingen, maakt geen grootschen indiuk , maar vormt
een smaakvol geheel met den grooten vijver aan de achter- en
den uitgestreken hertekamp aan de voorzijde. Het park bij dit
paleis van den Gouverneur-Generaal gaat onmiddellijk in den
Gouvernements-Plantentuin van Buitenzorg over.
Laat mij bij de rijke hoeveelheid stof, die schrijvers over en
bezoekers van Indië ons ter beschikking bieden , waar deze schoone
inrichting ter sprake komt, beginnen met u de figuur te schetsen
die altijd groote aantrekkelijkheid voor mij heeft gehad en wien
in dezen eene eereplaats toekomt, want zoo min als wij ons de
levensschets van een beroemd man kunnen denken, zonder eene
aan zijne ouders gewijde bladzijde, zoo min kunnen wij de ge-
schiedenis van den Plantentuin ons voor den geest roepen, zonder
te toeven bij het beeld van den vader dier inrichting, Johannes
Elias Teysmann.
Als twee-en-twintigjarig jongeling stapte hij den 2 c1en Januari
1830 als tuinman van den nieuw benoemden Gouverneur-Generaal
van den Bosch te Batavia aan wal en tot zijn dood op 22 Juni
1882 bracht hij in onafgebroken werkzaamheid en ijverige studie-
van landbouw en botanie zijne levensdagen te Buitenzorg door.
Zijn vader, een Duitscher, was tuinbaas bij de familie van Om-
meren op den Mentenberg bij Arnhem ; de é"enige zoon werkte
eerst onder de leiding zijns vaders, werd daarna tuinknecht te
Voorburg en trad later bij graaf van den Bosch in dienst. Toen
deze onder den donder van het geschut zijn plechtigen intocht
hield als Gouverneur-Generaal van Nederlandsch Oost-Indië, kon
zeker wel niemand vermoeden, dat de tot zijn gevolg behoo-
rende nederige tuinman zich een eereplaats zou verwerven onder
de geleerden, die zich de studie der tropische plantenvormen
tot levenstaak hebben gesteld.
Aan de hand der data uit Teysmann's werkzaam leven wil-
len wij de historie van onzen Plantentuin nagaan, maar moeten
toch volledigheidshalve even teruggaan naar de jaren vóór 1830.
Buitenzorg werd in 1745 door de Indische regeering als een
soort van heerlijkheid aan den Gouverneur-Generaal, baron van
37
Imhoff, geschonken en werd later door de opvolgende Gouverneurs-Generaals
tegen een bepaalden prijs overgenomen. In 1810
verkocht Daendels bij zijn vertek naar Europa het landhuis en
het park aan het Gouvernement en na de ontruiming door de
Engelschen kwam men op initiatief van den hoogleeraar Reinwardt,
in 1815 aan de commissarissen-generaal toegevoegd
als directeur voor de zaken van landbouw, kunsten en wetenschappen
, op het denkbeeld er een tuin aan te leggen, minder nog
bestemd om de wetenschappelijke kennis der plantenwereld te bevorderen
, dan om proeven te nemen in het belang van vele takken
van industrie. Het gunstig klimaat van Buitenzorg lokte tot het
grootsche plan uit; wel is waar zijn er weinig plaatsen op aarde, waar
meer regen valt, maar de meestal met donderslagen gepaard
gaande frissche buien, die bijna dagelijks tusschen drie en vijf uur
in den namiddag vallen en zelfs in den drogen moesson niet
ontbreken, brengen heerlijke koelte en verkwikkende vochtigheid
aan.
Men stelde zich met recht veel goeds van zulk eenen tuin
voor; de indische flora toch was in dien tijd voor een aanzienlijk
deel nog een gesloten boek en bij de schoone gelegenheid,
die een plantentuin zou aanbieden tot degelijke waarneming der
flora van Nederlandsch Indië, zouden stellig de beoefenaars der
botanische wetenschap in Europa met ingenomenheid zich den
weg zien openen tot het aanknoopen van een wetenschappelijke
betrekking met de verwijderde koloniën. In de Javasche courant
van 23 Jan. 1819 kon Reinwardt berichten, dat de grootsche
instelling tot stand was gekomen.
De regeering had een deel van het uitgestrekte park, behoorende
bij het paleis van den Gouverneur-Generaal, er voor beschikbaar
gesteld. Meerendeels vlak met eene zachte glooiing
naar het oosten, werd het terrein met kleine beken doorsneden,
die den aanleg van vijvers gemakkelijk maakten. Aan den hoofdingang
ter zuidzijde bouwde men de eenvoudige planken woningen
en gebouwen voor het toeziend personeel, de werk- en bergplaatsen
en de kweekerijen. Daarenboven zou men op niet te
Javaansche kinderen.
(Enfants javanais.)
40
grooten afstand, op het zuidoostwaarts gelegen Gedeh-gebergte,
de gelegenheid vinden tot den aanleg van tuinafdeelingen , waar
men in staat zou zijn de kweeking te beproeven van allerlei
planten uit de meest onderscheiden klimaten.
Na Reinwardt werd Dr. Blume tot directeur der inrichting
benoemd, terwijl Zippelius tot eersten hortulanus werd aangesteld
en toen met Blume's terugkeer naar Nederland de betrekking
van directeur onvervuld bleef (alleen een oud-lid der natuurkundige
commissie, de heer Diard, heeft omstreeks 1837 nog
korten tijd den titel gevoerd), terwijl Zippelius in 't laatst van
1830 overleed, stelde de Gouverneur-Generaal Jan van den Bosch
zijnen bekwamen tuinman in diens plaats aan en droeg de leiding
van den plantentuin aan Johannes Elias Teysmann op, in
het volle vertrouwen op diens werkkracht en zijnen natuurlijken
aanleg. Met een voorbeeldeloozen ijver en onverpoosde inspanning
greep de jonge hortulanus alle onder zijn bereik liggende
middelen tot eigen ontwikkeling aan en daar hij telkens in aanraking
moest komen met de leden der destijds in Indië werkzame
natuurkundige commissie, ontbrak hem de gelegenheid tot
vermeerdering zijner kennis niet.
Met hetzelfde schip was ook als nederige volgelinge van graaf
van den Bosch de aardige Dirkje van der Wal naar Java gekomen
en de aan boord reeds ontwaakte liefde leidde spoedig
na Teysmann's benoeming tot hortulanus tot een huwelijk , dat
50 jaar lang voor beiden een zegen is geweest. Zij was de steun
en de roem van zijn eenvoudig huis ; van al zijnen arbeid volkomen
op de hoogte, nam zij sommige kweekerijen geheel voor
hare rekening en de behulpzame, flinke, krachtige vrouw w as
dikwijls de vriendelijke chaperonne door het park en steeds de
gulle gastvrouw voor de vele bezoekers van Teysmann's huis. Zij
stierf nog geen twee jaar vóór haren man. Kinderen hebben ze
niet gehad.
Van 1831 af tot 1868 was en bleef Teysmann de ziel der
gansche inrichting. Tusschen 1837 en 1843 had hij veel steun
aan Dr. J. K. Hasskarl, den bekwamen kruidkundige, aan wien
4'
wij de overbrenging van de kina uit Zuid-Amerika naar Java
danken en die als adsistent-hortulanus werkzaam was. Samen
verrijkten zij den materiëelen schat van den plantentuin en ook
na het vertrek van den adsistent-hortulanus bleef de nu weer
alleen aan zijne taak arbeidende werker bezig. In 't geheel heeft
hij twee-en-vijftig jaren lang daar te Buitenzorg in en toch buiten
de maatschappij geleefd binnen de grenzen zijner wereld, die
bestond uit zijn tuin, zijn kweekerijen, zijn studeervertrek en zijn
verzameling van naturaliën. Het optreden en heengaan van dertien
opperlandvoogden, de waarnemenden niet medegerekend, heeft
Teysmann beleefd en niet één hunner kon zijne groote verdiensten
en zijne bescheidenheid miskennen, terwijl tevens hulde moest
worden gebracht aan de onverstoorbare zelfstandigheid en onafhankelijkheid
van dezen nederigen, maar energischen dienaar van
land en wetenschap. De eene generatie van ambtenaren na de
andere zag hij komen en ontwikkelen en hem voorbijstreven,
terwijl hijzelf op de ambtelijke ladder trouw en vast positie hield.
Wel werd hij op 6 Juli 1854 tot broeder en 29 April 1864 tot
ridder der orde van den Nederlandschen leeuw benoemd en kreeg
hij in 1858 den titel van inspecteur honorair der cultures, maar
zijn tractement bleef steeds uiterst bescheiden en bedroeg tot 1868
altijd slechts /250 's maands.
Tot dat jaar woonde hij in zijne oude, eenvoudige planken
woning aan den ingang van den plantentuin, waar hij voor eigen
rekening een lokaal voor zijne naturalia had bijgebouwd, maar
bij de reorganisatie, toen Dr. R. H. Scheffer in Januari 1868
tot directeur van 's rijks plantentuin werd benoemd, betrok hij
een hem in eigendom toebehoorend huis aan den grooten postweg
nabij de zoogenoemde Pilaar, waar ook het nevengebouw
voor zijne rijke verzamelingen werd ingericht en een groot stuk
gronds voor de menagerie werd afgezonderd, waarvoor hij moeite
noch kosten had gespaard. Beroemd is zijn collectie Orthopteren
of rechtvleugelige insecten. Die reorganisatie, waartoe de beroemde
prof. Miquel in overleg met Teysmann den stoot had gegeven,
sloot mede in, dat Teysmann bij besluit van 22 Januari 1869
"s §
U
3 4
44
eervol als hortulanus werd ontslagen om voortaan belast te blijven
met het doen van reizen in den O. I. Archipel, zoowel in 't belang
van 's lands plantentuin als in dat van handel en nijverheid. De
heer Binnendijk werd in zijn plaats tot hortulanus en de heer
Wigman tot adsistent-hortulanus benoemd. Laatstgenoemde werd
dezer dagen (Juli '93) tot hortulanus herbenoemd.
Een eigenaardige bepaling in het besluit tot ontslag van Teysmann
was, dat de oud-hortulanus nimmer langer dan zes maanden
achtereen op reis mocht zijn. Die bepaling vloeide voort uit de
kennis van zijn rusteloozen ijver als verzamelend natuuronderzoeker,
waarmee hij schier geheel Indië reeds had doorkruist.
Op die tochten bleek het, hoe bescheiden zijn levenseischen waren
en hoe hij zich wist te behelpen ter wille van zijn doel, het zoeken
en verzamelen van nieuwe of zeldzame planten of dieren.
Aanzienlijk is het aantal nieuwe plantensoorten die hij aan
het licht bracht; de kennis der flora van Nieuw-Guinea verrijkte
hij met 133 soorten na zijne reis in 1872. Menige plantensoort werd
naar hem genoemd en door het geslacht Teysmannia, waarvan
de soort Teysmannia altifrons bekend is, zal zijn naam vereeuwigd
zijn. De kostbare beroemde werken van Miquel werden schier
geheel opgebouwd uit door Teysmann verzamelde bouwstoffen
en gegevens. Daarbij werden planten en zaden onafgebroken door
Teysmann gewisseld met de verschillende botanische inrichtingen.
In Nederlandsch Indië zijn door zijne zorgen ingevoerd de
oliepalm, de zoete cassave, de West-Indische ananas, terwijl
aan de teelt van katoen, thee, kaneel, kamfer, getah-pertsja,
caoutchouc, cacao, zijde, door zijne ervaringen een krachtio-en
stoot werd gegeven. Door hem werd het valsch begrip opgeheven,
dat kruidnagelen en muskaatnoten alleen in de Molukken
goed tieren. Maar vooral was zijn werkzaamheid vruchtbaar in
den eigenlijken zin des woords op het gebied der vanillecultuur.
Die plant, door zijne zorgen naar Java overgebracht, leerde hij
kunstmatig bevruchten, daar het insect, dat in Zuid-Amerika voor
de bevruchting zorgt, in ons Indië ontbreekt en zoo kon hare
teelt op Java voordeden afwerpen en een winst opleveren, waarvan
45
ook hijzelf tot innig genoegen zijner vele vrienden partij kon trekken.
Behalve den catalogus van 's lands plantentuin, die in 1866
werd gepubliceerd, waaraan zijn adsistent S. Binnendijk ijverig
meewerkte en die, vergeleken met den in 1823 door Blume
samengestelden catalogus, getuigt van de weergalooze ontwikkeling
en vermeerdering van den plantenschat, heeft Teysmann in
indische tijdschriften veel over verschillende cultures en planten
geschreven en was in de laatste jaren van zijn leven bezig aan
de samenstelling van eene alphabetische lijst van inlandsche plantennamen,
die bij zijn dood op 22 Juni 1882 nog niet was voltooid.
Anderhalf jaar vroeger was op schitterende wijze de gedenkdag
gevierd, waarop het vijftig jaar was geleden, dat Teysmann
in Indië aankwam en die 2 Ae Januari 1880 zag de schoone, werkelijke
huldiging van ware verdienste. Het eerelidmaatschap van
allerlei geleerde genootschappen en maatschappijen van wetenschap
, die zich op zijn feest lieten vertegenwoordigen, werd hem
toen in fraai bewerkte oorkonden overhandigd en die treffende
ovatie, waaraan noch vleierij, noch ijdele plichtplegingen ten
grondslag lagen, was de ongedwongen uiting eener dankbareerkenning
van persoonlijke kracht en deugden.
Kracht ging er inderdaad van Teysmann uit; door zijn karakter
en zijn vasten wil wist hij zich steeds te doen eerbiedigen
in den nederigen stand, waaruit titels, rang, noch huldeblijken
hem konden verleiden, zich te verheffen. Vertoon van ijdele vormen
was hem een gruwel, eenvoudig en oprecht was hij in al
zijn doen en laten, voor zich zelven en anderen streng in de
opvatting van plichten en toch zoo ontvankelijk voor gemoedsindrukken,
zoo gevoelig voor vriendschap en waardeering.
Achter in den rozentuin, een omvangrijk vierkant veld, aan
welks randen tallooze variëteiten van de koningin der bloemen
staan gerangschikt, staat een eenvoudig gedenkteeken voor den
vader van Buitenzorg's plantentuin.
Twee jaar voor zijn dood had men er reeds een ander grafwaarts
moeten dragen, wiens arbeid twaalf jaar lang den tuin
Een javaansche palankijn.
(Un palanquin javanais.)
Javaansch kapsel.
(Coiffure javanaise.)
Maleisch kapsel.
(Coiffure malaise.)
48
ten goede was gekomen en die den 9 d en Maart 1880 te Sindanglaja,
dicht bij den bergtuin van Tjipannas overleed; 't was de
36jarige Dr. R. H. C. C. Scheffer, van wiens benoeming tot directeur
in 1868 we reeds melding maakten. Bij Teysmann aan huis
genoot Scheffer de hartelijkste gastvrijheid en duurzaam bestond
er een alleraangenaamste verhouding tusschen die twee, pleitend
voor beider degelijk, flink karakter.
Toen in 1871 het zetelgebouw van de naar Batavia verplaatste
directie van het mijnwezen ter beschikking van den directeur
van den plantentuin was gesteld, werden daarheen het bureau en
de bibliotheek overgebracht en men begon ijverig aan de rangschikking
en systematizeering van de kostbare materialen en
het herbarium, zoodat grondige, wetenschappelijke studie gemakkelijk
werd gemaakt. Doubletten stond Scheffer aan zusterinstellingen
af, om de verzameling _in uitgebreider kring nuttig
te doen zijn. In die eerste jaren ontwikkelde Scheffer een groote
werkzaamheid op wetenschappelijk gebied, schreef flansche en
latijnsche werken over bepaalde plantensoorten en werkte in
tijdschriften en brochures aan de vermeerdering onzer kennis der
flora van Nederlandsch Indië.
Gedurende de twaalf jaren, dat hij directeur was, heeft hij de
bergtuinen Tjibodas en Tjibeurem, tegen de noordelijke helling
van den Gedeh gelegen, productief gemaakt, legde op groote
schaal een cultuurtuin voor proeven aan, opende in 1876 eene
landbouwschool met 82 leerlingen (in 1884 opgeheven) en leidde
met groote zorg de inrichting van herbarium en bibliotheek.
(In den eerstgenoemden bergtuin, dien van Tjibodas, waren in
1852 indertijd de eerste kinaplantjes gekweekt, die kort te voren
via Leiden uit Bolivia waren overgebracht. Later werd de
gouvernements-kinaonderneming naar het Bandongsche verplaatst.)
Verder is aan Scheffer de verspreiding te danken van abbizzia's
als schaduwboomen, vooral voor koffieplantjes ; dan heeft hij de
cultuur van den australischen eucalyptus met kracht bevorderd
en bovenal zal Indië Scheffer verplicht zijn voor de ijverige
en volhardende pogingen ter invoering en verspreiding van
49
de Liberia-koffie. Zijn opvolger, Dr. M. Treub, zet sinds 1880
Scheffers arbeid op waardige wijze voort en heeft o. a. het che-
misch pharmacologisch laboratorium in 't leven geroepen ter
nuttige vervanging van het in i860 opgehevene, waar nu Dr.
Greshoff de geneeskrachtige schatten van den plantentuin onder-
zoekt. Mede door zijn invloed is een jaar geleden een fonds ge-
sticht, waardoor een geregeld bezoek van nederlandsche plant-
kundigen aan 's lands Plantentuin te Buitenzorg verzekerd is en
dit fonds zal ongetwijfeld het zijne doen, om de flora van Indië
uit een practisch oogpunt bekend te maken en te doen waar-
deeren. Onderdirecteur is Dr. Burck, die in den zomer van 1893
een zeer interessant monster getah pertjah uit de bladeren van
den pais quium borneëuse getrokken, naar het Koloniaal Museum
zond. In de behoefte der tegenwoordige getah-pertjah industrie-
zou door die manier van winning der stof gemakkelijker kunnen
worden voorzien en zonder gevaar voor uitroeiingen der boomen.
De tweehonderd vaste werklieden wonen met hunne gezinnen
hier en daar in kamponghuizen in den tuin verspreid. Er is dag
aan dag heel wat werk te doen., om paden, perken en boschjes
van afgevallen bladeren, gras en onkruid te zuiveren, 't geen
toch zoo hoog noodig is, om broeiplaatsen voor insecten te
voorkomen en slangen buiten te houden. Nog grooter zorg eischt
de afwatering. De tuin helt naar de Tji Liwong en men is er
steeds op uit aan stortregens een geleidelijken afloop te bezor-
gen. Het laat zich begrijpen hoe vochtig bij de dagelijksche re-
genbuien de gebouwen en hun inhoud moeten zijn. Boeken en
instrumenten kunnen in weinige oogenblikken door schimmel be-
derven. Een lederen portefeuille, die men op zijn lessenaar laat
liggen, is twee dagen later beschimmeld, zoodat de geheele in-
ventaris van kisten en kasten telkens naar buiten moet worden
gebracht in de zon, om voor bederf behoed te worden, terwijl
in het botanisch museum het legio insecten en hunne larven het
conserveeren komt bemoeilijken.
De gansche tuin is nu 81 bouw of 58 H.A. groot; dagen
zijn niet voldoende, om een volledig denkbeeld te krijgen van
Wachtpost te Batavia.
(Corps de garde à Batavia.)
52
de vormenpracht, waardoor deze tuin alle dergelijke in de scha-
duw stelt; het best is nog zich meer een reusachtig park dan
een tuin voor te stellen. Groote rijwegen loopen er door, en
's morgens wordt er ook veel gewandeld. Jammer dat de éti-
quette, die van het paleis afstraalt, de dames niet vergunt er
in sarong en kabaai, het geliefkoosd huistoilet, rond te dwalen.
Er zijn anders uitlokkende plekjes in overvloed, bijv. de groote
vijver en de daarmee communiceerende ronde vijver met de
hoog opspringende fontein, beide op onze platen te zien met
de reuzenbladeren van de victoria regia. Het is een merkwaar-
dige aanblik, die bladeren van i à 2 M. middellijn als groote ta-
felbladen met een opstaanden'rand daar te zien drijven. Met
vele kilo's zou men ze kunnen belasten, zonder dat ze onder
dompelden en een niet al te zwaar knaapje zou er met zijn
kinderstoeltje op kunnen plaats nemen. Keert men een blad om,
dan ziet men aan den onderkant de sterke aderen, die hier wel
zoo dik zijn als een kinderarmpje en een stevig traliewerk vor-
men, dat de natuur tot steun aan deze reuzenbladeren heeft ge-
geven. Maken zij vooral den indruk van stevigheid, de bloemen,
die er tusschen drijven en met een middellijn van 2 of 3 d.M.
ook nog reuzen in haar soort zijn, verwekken bovendien niet
minder het besef van schoonheid, als onze teedere rozen en an-
dere fijne flora-kinderen.
Wonderschoon is verder het gezicht van een berghelling op
de snel vlietende Tji Liwong en het vergezicht op de trotsche
kruin van den Panggerango, waarachter de rookkolom uit den
Gedeh opstijgt, op de driedubbele kruin van den met zwaar
geboomte bedekten Salak en op de donkere ravijnen, dichte
bosschen, welige rijstvelden en onder aardige boomgroepjes ver-
scholen inlandsche huisjes aan de langzaam oprijzende hellingen.
En dan de waringinlaan ! Onze plaat geeft ze te zien, de beide
rijen oude, dikke stammen, allen uitloopers of tot stammen ge-
worden wortels van zes indische vijgenboomen. Takken strekken
zich 20 en meer M. lang naar alle zijden uit, maar gevaar voor
breken bestaat er niet, omdat op tal van plaatsen uit "eiken
53
tak wortels ontspringen , den bodem bereiken en er diep indringen
om voedingsstoffen op te zuigen. De dunnere, op koorden ge-
lijkende wortels, geven met varens en orchideeën een geheel
eigenaardig karakter aan deze schoone laan. In de palmenaf-
deeling zijn allerlei soorten en verscheidenheden vertegenwoordigd
en waar het terrein nog meer zinkt, komt men aan een moe-
rassigen voor de rhizophoren gereserveerden bodem. Men weet,
hoe de mangrovewouden met hunne zich in het slijk begravende
luchtwortels aan de moerassige kusten van het eiland grooten-
deels uit rhizophoren bestaan. Laat ons nog even met Dr. Cos-
terus, die in 1892 zijne wetenschappelijke reis deed, stilstaan
bij de zonderlinge mierenplanten, die zich door wortels aan de
boomen weten vast te hechten en in het onderste dikke gedeelte
van hun stammetje een geweldige hoeveelheid kwaadaardige mieren
herbergen, die men verstandig doet niet zonder chloroform te
naderen. Snijdt men zoo'n plant door, dan vindt men er een aan-
tal wijde gangen in, die met elkaar gemeenschap hebben en waarin
de mieren in volwassen en onvolkomen toestand te vinden zijn.
En nu afscheid genomen van den Buitenzorgschen Plantentuin ,
met den wensch, dat het hem tot in lengte van dagen welga !
In het hotel Bellevue met zijn prachtig panorama rust de
westerling gaarne uit van de vermoeienissen, die 't bezichtigen
van den Plantentuin noodzakelijk meebrengt, en kan, als hij
den tijd heeft, in de omstreken van Buitenzorg zijn kennis van
land en volk op aangename wijze uitbreiden. Zoo geven ons de pla-
ten op blz. 46 , 47 , 54 en 58 beelden te zien, die een flansch reiziger
en schilder, de heer de Molins, in de buurt van Buitenzorg op-
nam. De javaansche palankijn is een vervoermiddel dat zeld-
zaam wordt ; het nauwe houten kastje heeft den vorm van een
trapezium, is geheel dicht en alleen tusschen de spleten door
van het snijwerk gaf de javaansche schoone hare oogen den kost.
De draagstoel met zonnetent voor reconvalescenten en europeesche
vrouwen bij bergbestijgingen in gebruik komt nog veel voor,
maar minstens even veilig kan men zich toevertrouwen aan de
Javaansche herberg.
(Hôtellerie javanaise.)
56
javaansche paardjes, die vooral in bergstreken onberekenbare
diensten bewijzen. Op hellingen, waar een hond moeite zou
hebben zich staande te houden, hurkt het paard neder op zijne
achterpooten, gebruikt die als een remtoestel en loopt alleen
met de voorpooten. Aandachtig, met gebogen kop, opgestoken
ooren en onafgewenden blik onderzoekt hij met den voet het
terrein ; met ongeloofelijke behendigheid vermijdt hij de glibbe-
rige wortels, de verwarde slingerplanten en de klompen klei
en met een zekerheid, die den mensch vertrouwen inboezemt,
vervolgt het edele, schrandere dier zijnen weg.
Zooals het gebruik der palankijn afneemt, zoo vangt in Oost-
Java de tjikarveer aan te verdwijnen. Het is een zonderling
voertuigje, welks lage hemel dwingt tot rechtopzitten met de
beenen recht voor zich uit ; men heeft een rolkussen als steun
in den rug. Aan buitenkant en lijstwerk kan men bontbeschilderd
snijwerk bewonderen met vergulde garoeda-koppen. Tegenwoordig
staan echter reeds aan de kleinste spoorweghalten dos à dos,
zado's zegt de inlander, en speelwagentjes of z. g. pegons, vier-
kante bakjes op twee wielen ter beschikking en de tjikarveer
wijkt terug naar het hartje der binnenlanden , zoodat het haast
ijd wordt, een model ervan in een museum voor de vergetel-
theid te bewaren.
Wat de javaansche kapsels aangaat, de personen zijn zeker
voor eene bijzondere gelegenheid aldus getooid, ten minste alge.
meen dragen ze den hoofddoek niet op deze wijze met die punten
en als , wat wel zoo schijnt te zijn, de rechtsche figuur op blz. 47 een
vrouw verbeeldt, zou daaruit des te duidelijker blijken, dat het
een bijzondere tooi is, want, zooals we reeds vroeger zeiden, ge-
woonlijk gaat de maleische vrouw blootshoofds. De javaansche
herberg, hoewel ook getrouw naar de natuur geteekend, kan
toch met als type gelden; dan moesten op de baleh-baleh
vóór het huis de delicatessen zijn uitgestald, zooals wij dat bij
onze beschrijving van de restauratie of warong, waarheen we
hier nog eens verwijzen, duidelijk maakten.
De dansende bayaderen vertoonen een festijn van de inlan-
57
ders, dat de heer de Molins zelf heeft bijgewoond en niet on-
aardig vertelt hij van die plechtigheid. Na de dansende bayadere
met haren sarong, rijk versierden gordel en wit nauwsluitend lijfje
te hebben beschreven, verhaalt hij, hoe zij niet alleen bleef op het
tooneel, door de mat onder den waringin voorgesteld. „Van tijd
tot tijd verscheen ook een man, wiens rol gedeeltelijk uit zang,
gedeeltelijk uit pantomine bestond, want er wordt hier een soort
van drama opgevoerd, ontleend aan het overoude thema, de
liefde. De bayadere, wie hare eenzaamheid wat lang valt, drukt
door allerlei kwijnende houdingen hare verveling uit. Zij gaat heen
en weder op de mat, rekt de armen uit, buigt zich achterover
en neuriet zacht een weemoedigen klaagzang. Gedurende dit ge-
heele eerste gedeelte, dat zeer lang duurt, blijft de danser,
haar partner, rustig in een hoek op den grond uitgestrekt. Maar
weldra komt het oogenblik, dat ook hij moet optreden; hij
staat op, gaat naar de danseres toe en betuigt haar met geba-
ren zijne liefde, welke betuiging door de dame met eene onver-
biddelijke weigering wordt beantwoord. De minnaar wordt daar-
door niet afgeschrikt, maar verdubbelt zijne pogingen, om het
hart der schoone te winnen; om haar te verteederen bindt hij
zich zelfs voor het gelaat een masker, dat niet verder dan de
bovenlip reikt en waarvan de naar de kin gebogen hoeken aan
zijn gezicht eene allerzotste uitdrukking van droefheid geven. Te
vergeefs; op hetzelfde oogenblik, dat zijn levendig gebaren-
spel den vurigsten hartstocht uitdrukt, ontvangt hij met den
waaier een geduchten tik op den neus. Verwoed over deze be-
leediging, werpt onze minnaar zijn masker weg en bindt een
ander voor, met vreeselijk rollende oogen en geweldige, witte
tanden, het masker van den toorn, zooals het eerste dat der
smart. In dreigende houding nadert de held de onwillige schoone
en geeft zijn gevoel lucht in een reeks van heftige gebaren, van
sprongen en wendingen, de een al buitensporiger dan de andere.
Verschrikt over de door haar opgewekte drift, vlucht de jonge
vrouw in een hoek en verwijt zich zelve hare te groote streng-
heid. Toch houdt de eigenliefde haar terug; zij wil den eersten
Dansende bayaderen onder een indischen vij
(Danse de bayaderes sous un multipliai
ijgeboom in de omstreken van Buiteiizor0'.
ant aux environs de Buitenzorg.)
6o
stap niet doen, maar als de danser eensklaps zijn boosaardig
masker afwerpt en haar weder in de nederige houding van een
smeekeling nadert, kan zij aan zooveel zielegrootheid geen weerstand
bieden, staat op, gaat haren heer te gemoet en zweert
hem volkomen gehoorzaamheid, terwijl zij al zijne bewegingen
volgt ; gaat hij voor- of achteruit, zij evenzeer, tot ze eindelijk
met hem deelneemt aan den dans, waartoe hij haar met zegevierende
blikken noodigt."
Maar zulke schouwspelen komen niet dikwijls voor; een meer
alledaagsch, doch niet minder groot genot, verschaft de poppenkast
of wajang, vertoond door den dalang of javaanschen impressario.
Die wajang neemt eene groote plaats in het leven van
den javaan in en voor oud en jong is 't genot van zulk een
vertooning zoo groot, dat men er zich allerlei opofferingen voor
getroost. Uren ver loopen ze, om een lampahan of tooneelstuk
te zien spelen en ze zouden hunne laatste spaarduiten niet ont
zien, als er bij zulke gelegenheden entreegelden werden geheven,
wat echter niet het geval is. Er wordt een soort van onheilbezwerende
kracht aan de vertooning van dit schimmenspel toe
geschreven en bij het ondernemen van het een of ander gewichtig
werk, bij een huwelijk, bij ziekte, bij waarschijnlijke mislukking
van den rijstoogst. laat de door en door bijgeloovige Javaan op
zijn eigen erf de wajang spelen.
Wij spraken zooeven van een schimmenspel en inderdaad is
het niet anders. Op een langwerpig, vierkant stuk wit doek, dat
rondom van een rooden rand is voorzien en door middel van
ringen en touwtjes zoo strak mogelijk op een in den grond geplaatst
raam van bamboes wordt gespannen, worden de schaduwen
vertoond van platte poppen met beweegbare gewrichten
die door touwtjes en stokjes in beweging worden gebracht. De
voorstellingen, waarbij de goden op aarde rondwandelen, zijn
meestal ontleend aan de vóór-islamitische periode en halfgoden
en menschen met bizarre vormen spelen er naast de goden hunne
rol in. Een volledig stel poppen bestaat wel uit 200 stuks en
de vertooner of dalang wordt hoog vereerd om zijn kennis van
61
de duizend en één verhalen, waarin hij alle personen in hun
eigenaardig karakter laat optreden en dat uren lang, ja, soms
den ganschen nacht door. Boven zijn hoofd hangt walmend de
blentjong of groote lamp, die de schimmen der poppen op het
doek toovert.
Soms worden, en het was een waagstuk, toen dat in de vorige
eeuw te Soerakarta voor het eerst geschiedde, de poppen door
menschen van vleesch en bloed vervangen ; maar populair is zulk
een wajang nooit geworden. Enkele reizende gezelschappen
wagen zich er aan en de acteurs en actrices moeten dan als de
poppen op het scherm door houding en gebaren de personen
voorstellen, van wier heldendaden de dalanç sprekende en zin-
gende verhaalt; maar liefst ziet de Javaan daarvoor andere dan
zijn oude, echte wnjangverhalen gebezigd. Soms wordt door lach-
wekkende maskers der spelers de aantrekkelijkheid der voorstel-
ling verhoogd.
Natuurlijk wordt alles begeleid door muziek, en welke muziek!
De geweldige slagen op den tam-tam zijn nog niets in verge-
lijking met de scherpe, snijdende tonen van half houten, half
koperen instrumenten, terwijl op eenige kleine tinnen cymbalen
de maat wordt aangegeven.
Liefelijker muziek roept ons de afbeelding van de gamelan
in de herinnering. Het is een inlandsch orkest, waar op aller-
zonderlingste instrumenten, een soort van potten of ketels van
allerlei grootte, bekkens of kenongs tot den bonang baroeng ver-
eenigd, een soort harmonika's met koperen of houten toetsen,
genders en gambangs, groote en kleine gongs, de zware trom
of bedoeg, violen met twee snaren of rebabs, met zeer breeden
strijkstok bespeeld, en nog andere levenmakende items, door
middel van stokjes, van getah-pertsja balletjes voorzien, de z. g.
taboe/is, wordt geslagen, zoodat er een zonderlinge muziek ont-
staat. Soms is die zacht, vol zilverachtige tonen, soms wee-
moedig en klagend, maar veelal kunnen wij, Europeanen, even-
min in de gamelang als in den anklong een melodie herkennen
en schijnt slechts een cacophonie van tonen ons oor te bereiken.
De Sultan van Djokjokarta.
(Le Sultan de Djokdjokkwta.)
De sultane van Djokjokarta.
(La Sultane de Djokdjokkarta.)
64
De soorten van gamelans, afwisselend naar tijd en gelegenheid,
komen in hoofdzaak met elkaar overeen.
Meestal begeleidt de gamelan het dansen of tandakken, dat
uit het maken van rustige, afgemeten bewegingen bestaat, waarbij
de voeten der bevallige rongengs zich nauwelijks van den grond
verheffen; soms ook schijnen de dansen een soort van spiegelgevechten,
zooals de op een der vroegere platen voorgestelde krissendans.
Aan de hoven der inlandsche vorsten worden dergelijke
vertooningen dikwijls gegeven. Hier zijn het vier jonge knapen , in
schitterend gekleurde kleeding met een javaanschen helm in den
vorm van een diadeem getooid en aan den linkerarm een soort van
schild dragend van verguld leder, eenigszins in de gedaante van een
arend met twee koppen, en kostbare gouden ringen aan armen
en polsen. Er is meer leven en handeling in dezen dans; dekrissen
worden gezwaaid en kruisen elkaar op de maat der muziek.
Ook een tooneeltje van huiselijke muziek konden we in plaat
brengen, waar de harmonica met houten toetsen of gambang
wordt bespeeld; die met metalen toetsen heet saron. Het instrument
bestaat uit een langwerpig vierkanten houten bak, die
naar de rechterzijde smaller toeloopt. Op de langste zijden
liggen kussentjes van een soort vlechtwerk en daarop rusten met
de uiteinden een achttiental vlak tegen elkander liggende blokjes
van het harde djati-hout. Twee taboehs of hamertjes, bestaande
uit zeer kleine houten cylinders, in het rond met laken of flanel
bekleed en in welker midden een stokje is bevestigd , waarvan
de speler het uiteinde in de hand houdt, dienen om aan het
instrument vrij schrale tonen te ontlokken.
Bij onze beoordeeling van de muziek der Javanen moeten we
niet vergeten, dat de inlander en de Europeaan nog niet geleerd
hebben elkander, op het punt van muziek te verstaan en dat
de laatste, bewust of onbewust, in den waan verkeert, dat zijne
toonschaal, die slechts de kleine verscheidenheid van groote en
kleine terts toelaat, bij uitsluiting in de natuur gegrond en dus
de eenig mogelijke is.
Zoo huiselijk als het ^^««^-plaatje, zoo vreedzaam zien er
65
ook de beide tooneeltjes uit, die de javaansche kinderen en het
maleische binnenhuis voorstellen. Bij beide moet ons wel weer
de opmerking uit de pen, dat die luidjes voor de plechtige
gelegenheid van 't photographeeren wat al te môoi zich zijn
gaan optuigen. Bij dat tafelkleed en die fraaie stoelen is een
klein vraagteekentje wel op zijn plaats. Ze zouden haast doen
twijfelen aan onze vroegere, volkomen getrouwe schildering
van een maleisch binnenhuis. De kooi, waarmee de javaan-
sche kinderen zich vermaken, zal zeker een perkoetoet of
tortelduif bevatten, den gelief koosden vogel der Javanen, die
bijna bij geen enkele hut ontbreekt. De beide haarlokken
midden op het hoofd van het staande knaapje worden vrij al-
gemeen zoo gedragen volgens een voorschrift van den Islam. Het
scheren van het hoofd begint met het tweede jaar en wordt van
tijd tot tijd herhaald , tot de jongen volwassen is, waarna de
punt der haarstaarten wordt afgeknipt en aan het haar zijn vrijen
wasdom wordt gelaten. Het van rotan gevlochten kapje van het
zittende jongentje wordt gewoonlijk zóó door santri's of priester-
leerlingen gedragen. De oto of borstlap en de djarit of lange katoe-
nen lap, die tot gordel dient en degelong of armbanden van goud
of zilver ontbreken zelden bij de feestklecdij der jonge Javaantjes.
Op de hoofdplaatsen dragen de meisjes onveranderlijk baadje
en broek; de loshangende kiel zou in Holland „nachtpon" worden
genoemd en daaronder komen dan de pijpen van de broek uit met
een smal kantje en dunne witte kousen, vaak echte cache-misères.
Voor wij thans van onze eerste groep platen afscheid nemen
en daarmee ons tweede hoofdstuk besluiten, rest ons nog slechts
de taak, om naar aanleiding van de plaat de javaansche politie
in haren arbeid u voor oogen te stellen. Langs de wegen op één
paal afstands van elkander zijn de leden van de 'xnYandsene g ar doe
gestationneerd op hunne wachtposten. Die wachthuisjes, die van
voren geheel open zijn, staan ook meestal bij den ingang van
een kampong. Vijf of zes inlanders (men weet het, alleen de
hoofden of chefs zijn Nederlanders), gewone bewoners van een
kampong, moeten op hunne beurt ervoor opkomen, laten het
Ruïnen te B
(Temple djaïnisU
Brambanan.
te à Brambanam.)
68
tegenwoordig ook wel door bezoldigde dienaren doen en hebben
vooreerst tot taak om op een hol, houten blok, den kentongan
of tong-tong, van langwerpigen vorm door middel van slaan de
uren aan te geven. Vóór het wachthuis wordt dikwijls een vuur
gebrand tegen muskieten en tegen de vaak doordringende koude
van een javaanschen nacht, want niet bij elke wacht behoeft de
inlandsche politie zich warm te loopen, om gebruik te maken
van de vele gereedschappen, waarmee dieven en moordenaars
worden gevangen. Die groote vorken van boomtakken, met dunne,
buigzame doornbamboe omwonden, de z. g. tjongkops, dienen
om den vluchteling tusschen te vangen en maken dat hij niet
voor- noch achteruit kan en niets heeft aan zijn scherp verraderlijk
wapen, de kris.' Men heeft die vangvorken ook van ijzer,
verder lansen en natuurlijk ontbreken de touwen niet, en zijn
ook handboeien en sabels deelen van de uitrusting der inlandsche
politie. Alleen de schout van politie is een Europeaan en
heeft den hoogsten europeeschen ambtenaar in eene afdeeling
als directeur boven zich. De inlandsche agenten dragen den titel
van oppasser.
Van het amokloopen of blindelings moorden hoort men tegenwoordig
niet meer zooveel als vroeger. Zoo'n plotseling razend
geworden inlander, zoo'n amokmaker, kon schrik genoeg
verspreiden in de kampongs en de europeesche buurten.
Als teleurstelling of wanhoop met misbruik van opium den Javaan
het besluit hadden doen nemen zich van kant te maken
, doodde hij eerst een zoo groot mogelijk aantal slachtoffers,
door wie hij in den dood vergezeld wilde worden en stak met
zijn kris overhoop wie hem in den weg kwam, vriend of vijand,
Europeaan of inlander. Hoorde men ergens het geroep amok,
amok! dan werd in alle wachthuizen op het blok of den tongtong
geslagen en ieder borg zich door de vlucht. Als schoongeveegd
waren pleinen en wegen en het eind was meestal dat de
politie met lanssteken den ongelukkige afmaakte.
DERDE HOOFDSTUK.
MIDDEN- EN OOST-JAVA.
Veel van hetgeen wij in West-Java tot hiertoe bespraken,
zullen we in Midden- en Oost-Java weer ontmoeten, maar wat
die laatstgenoemde deelen van het eiland zeer bepaald kenmerkt
in tegenstelling met het Westen, zijn de belangwekkende herinneringen
en overblijfselen, die de geschiedenis van het oude Java
ons voor den geest roepen. De javaansche maatschappij heeft
door den invloed van het europeesch gezag groote veranderingen
ondergaan en verliest met toenemende snelheid veel van haar
nationaal karakter. Wie haar nog in hare oorspronkelijke vormen
wil leeren kennen, moet haar gadeslaan in Midden-Java en wel
in de beide gewesten, die nog een zweem van zelfstandigheid
bewaard hebben en onder den naam van de „Vorstenlanden"
bekend zijn. Officieel dragen zij de namen Soerakarta en Djokjokarta,
welke laatste naam als Jogjakarta gespeld behoort teworden.
De daar regeerende vorsten, de soesoehoenan of keizer
van Soerakarta en de sultan van Djokjokarta, stammen in rechte
lijn af van het huis van Mataram, dat eenmaal bijna geheel
Java beheerschte. Reeds had de Oost-Indische Compagnie zich
in den loop des tijds van verscheiden deelen van het groote rijk
meester gemaakt, toen de keizer van Mataram, die met de Madoereezen
en Makassaren in oorlog was, de hulp der Compagnie
inriep in 't midden der vorige eeuw. Daarbij verhief de pangeran
Ario Mangkoe Boemi in 1746 de vaan des opstands tegen
zijn broeder, den toenmaligen keizer Pakoe Boewono II (pakoe
boewono beteekent wereldspijker) ; nadat die burgeroorlog negen
jaar lang had gewoed, werd eindelijk door bemiddeling van den
De Javaansche Gratiën.
(Les filles du Sultan de Djokdjokkarta.)
Do Soesoehoenan (keizer) van Solo.
(L'empereur de Solo.)
72
gouverneur-generaal Mossel eene overeenkomst gesloten, waarbij
liet rijk in twee afzonderlijke staten werd gesplitst en de Compagnie
als souverein van het rijk werd erkend. De soesoehoenan
(aangebedene) bleef zijnen zetel houden te Soerakarta, terwijl zijn
broeder den titel aannam van sultan van Djokjokarta en daar
zijn verblijf vestigde ; ook werd nog een stuk van het aan den
eerste toegewezen deel onder het beheer gesteld van een van
hem onafhankel.jken prins, pangeran Adipati Mangkoe Negoro.
Onze plaat geeft het portret van een afstammeling van dien
vorst, den prins Mangkoe Negoro, die in 1878 door den
Franschman Désiré Charnay werd bezocht. Zijn hofhouding vertoonde
de grootste pracht en in tegenstelling met andere mahomedaansche
regenten had hij geen harem en stelde zich met
ééne echtgcnoote tevreden. Hij heeft een eigen regiment van inlandsche
soldaten en draagt den titel van kolonel in het hollandsche
leger, een titel waarop hij veel meer roem draagt dan
op dien van javaansch prins.
De boven vermelde versnippering had de macht der vorsten
zeer verzwakt, al besloegen de Vorstenlanden toen nog een.
groot deel van Java. Bovendien werden hunne handelingen door
de Compagnie sterk gecontroleerd, hunne hoofdsteden omringd
door forten met ncderlandsch garnizoen en de troonsopvolging
zoowel als de benoeming der voornaamste ambtenaren moesten
door de Compagnie, en na 1800 door het nederlandsch
gouvernement, worden goedgekeurd. Opvolgende gebeurtenissen
gaven aanleiding dat, eerst door Daendels, later door Raffles,
maar vooral bij het einde van den javaanschen oorlog 111 1830,
de macht der Mataramsche vorsten steeds meer besnoeid werd
Die oorlog, waaraan de afpersing bij de door Chineezen gepachte
tolpoorten mee schuld had, duurde van 1825-1830 en eindigde
toen met de gevangenneming van Dipo Negoro, den mataramschcn
prins, die den innigsten haat tegen de overheerschers van
zijn vaderland koesterde en den mahomedaanschen godsdienst
gebruikte als middel, om de bevolking tegen de Nederlanders
op te zetten. Hij was volgens het verhaal een niet erkende zoon
7Ï
van den in 1815 gestorven sultan Hamangkoe Boewono III en
sedert 1822 voogd van diens jeugdigen kleinzoon. De sultans
zijn thans niet meer dan schimmen van vorsten, die ieder
het gebied voeren over slechts ééne der drie-en-twintig residentiën,
waarin Java verdeeld is , — gewesten, die in grootte
en bevolkingscijfer het gemiddelde der overige niet te boven
gaan en in rijkdom varr voortbrengselen verre bij haar zouden
achterstaan, indien niet de beste landerijen in handen waren gekomen
van europeesche huurders, die ze tegen betaling van
niet onbelangrijke sommen gepacht hebben van de javaansche
prinsen en ambtenaren , wien ze door den soesoehoenan en den
sultan als apanage zijn toegewezen.
Van de gronden, die niet in apanage zijn uitgegeven, trekken
de vorsten de inkomsten zelve ; alle andere rijksinkomsten hebben
zij nevens de exploitatie der djati-bosschen en vogelnestklippen
aan het europeesch gezag moeten afstaan. De troepen, die zij
onderhouden, dienen alleen voor staatsie en zijn door inrichting
en uitrusting voor een ernstigen oorlog geheel ongeschikt. De
rechtspraak over_hunne onderdanen is in naam in hunne handen.
maar aan strenge controle der nederlandsche residenten onderworpen.
Doch terwijl deze vorsten van alle wezenlijke macht
zijn beroofd en wij hun enkel de uiterlijke praal van het Oosten
hebben gelaten, heeft men hun de middelen gegeven om een
grooten staat te voeren, daar van regeeringswege voor traktement
en schadeloosstelling den soesoehoenan jaarlijks 800.000, den
sultan 500.000 gulden worden uitbetaald. In naam een onafhankelijk
vorst, en een reeks van wijdklinkende titels voerende,
bezit de soesoehoenan in werkelijkheid geene politieke macht
hoegenaamd ; het groote, eenige gouden zonnescherm heeft
hij voor de hollandsche vlag neergeslagen. Met bewonderenswaardigen
takt heeft onze regeering daar in Midden-Java zooveel
mogelijk bestaande sociale toestanden en oude gewoonten
en instellingen geëerbiedigd in de landen van die „spijkers der
wereld", en bovenal getracht zich den steun en de vriendschap
te verzekeren van de op Java zoo machtige en invloedrijke
T'
De tempel van
(Temple de 1
m Be iroe-Boedor.
Boeroe-Boedor)
Itprflp
76
aristocratie, aan wier leiding en gezag het volk sinds eeuwen
en eeuwen gewoon is zich te onderwerpen en tot wie het met
den diepsten eerbied opziet. Pakoe Boewono IX, wiens portret
wij geven, regeerde sinds 1862 en stierf in 't voorjaar van 1893
Zijn zoon en opvolger, Pakoe Boewono X is 26 jaar oud. Decouranten
maakten onlangs melding van den dood zijner 80-jarige
grootmoeder Ratoe Bendoro en, wat belangrijker is, van de erfenis,
die den jongen soesoehoenan ten deel is gevallen.
De overleden keizer zou, volgens ieders berekening, nalaten
ongeveer 3 millioen — en de werkelijkheid is dat ƒ 16,000 aan
contanten en ruim i$ ton schuld zijn achtergebleven. De oorzaak
ligt waarschijnlijk in de schromelijk slordige administratie
in den kraton met ap- en dependencies en den daaruit voortvloeienden
diefstal op groote schaal. Allerlei gefingeerde posten
werden in uitgaaf gebracht. Zoo pareerde alleen voor kippen
jaarlijks eene som van ongeveer ƒ30,000. Personen kwamen op
de betalingslijsten voor, als pensioen genietende, terwijl zij reeds
jaren geleden waren gestorven.
De soesoehoenan, die zich een man toont van eene energie,
welke velen niet in hem hadden gezocht, is nu bezig dezen
Augiasstal schoon te vegen. Met den resident als raadsman zal
hij daarin zeker slagen.
De tegenwoordige sultan van Djokjokarta, Z. H. Hamangkoe
Boewono VII is minzaam in den omgang en beleefd in zijne
vormen en gaf in 1890 een groot bewijs van liberaliteit, door in
December bij den rouwdienst, die in de protestantsche kerk werd gehouden
ter nagedachtenis van den kort te voren overleden koning
Willem III, met de prinsen van zijn hof tegenwoordig te zijn.
De vorsten wonen in uitgestrekte kratons, met dikke steenen
muren en wachttorens omgeven, terwijl de ruimte daarbinnen
een aantal pleinen, scheidsmuren, poorten en woningen bevat
en aan vele honderden tot woonplaats strekt. Het middelpunt
vormt de Dalem of de eigenlijke woning van den vorst, waarvoor
zich de aloen-aloen (spreek uit aloon-aloon) of het groote
plein uitstrekt. Daar vermaken zich de inlandsche grooten soms
77
met het tournooispel of senenan. Onmiddellijk voor den Dalem
is de sitinggil, een verhooging met traliewerk omgeven, waar
zich bij de groote feesten de vorst aan zijne onderdanen vertoont.
Ook de inlandsche lijfwacht, de pradjoerits, exercecren op het
plein, dat als elders een brandpunt voor het verkeer vormt. De
schitterendste vertooning maakt dat plein bij de drie groote
feesten, die gevierd worden op den eersten dag der tiende, den
twaalfden dag der twaalfde en den twaalfden dag der tweede
maand van het mahomedaansche jaar. Het zijn de twee beiramfeesten
en 't geboortefeest van Mahomed en daar de soesoehoenan
en de sultan ook hoofden van den Islam op Java zijn, hebben
juist die godsdienstige feesten met groote pracht en praal plaats.
Al die groote feesten hebben den gemeenschappelijken naam van
garebegs en dit woord, dat gegons of gesuis beteekent, is een
aardige illustratie van de waarheid, dat de inlanders hun vóórislamitische
adat met den hedendaagschen godsdienst in overeenstemming
weten te brengen. Vóór de komst der Arabieren
werd met het woord garebeg op Java reeds het gebruik aangeduid
, dat alle inlandsche grooten en dorpshoofden minstens éénmaal
's jaars met hunne heerendienstplichtigen ter hoofdplaats
verschenen, om vóór hunnen vorst te defileeren. Het voorbijtrekken
van die duizenden, allen in volle wapenrusting en door
verschillende gamelans aangevoerd , werd met het suizen (garebeg)
van den wind vergeleken en later is dat woord de naam van de
plechtigheid zelve geworden. Toen nu de Hindoe-godsdienst voor
den Islam plaats maakte, hebben de vorsten het zóó geschikt,
dat de onderhoorigen op een der bovengenoemde mahomedaansche
feesten hunne opwachting in den kraton komen maken.
Natuurlijk heeft de soesoehoenan zijn Kapoetrén, de vrouwelijke
afdeeling zijner huishouding, bestaande uit de echtgenooten en
dochters van den Grooten Heer, en deze dames vertoonen niet
zelden in hare wezenlijke schoonheid de sporen harer afstamming
van de arische Hindoes, waarbij zich arabisch bloed heeft
gevoegd. De bloem harer schoonheid, waarvan het bevallige
groepje der drie dochters van den soesoehoenan ons een staaltje
Gezicht te Soerakarta.
(Avenue ù Soerakarta.)
I'rins Mangkoe Ngoro.
(Li Prince Mangkoe Ngoro.)
So
geeft te zien, is echter van veel kortstondiger duur dan in onze
koudere gewesten, wijl onder den tropischen hemel vroegrijpheid
door een vroeg verval wordt gevolgd.
De lommerrijke lanen en drukke straten van de hoofdstad, Solo of
Soerakarta, doen denken aan Batavia, vooral de handelswijk maakt
er volkomen denzelfden indruk. De plantengroei is er echter nog
meer meester gebleven van het terrein, om niet te zeggen,
dat hij hier grootscher is. De vriendelijke bosschages, waarin
de huizen in 't Westen wegschuilen, zijn hier door het echte
woud vervangen. Een bosch van palmen, broodboomen en waringins
omringt de kampongs, terwijl sommige lanen of straten
niettemin van menschen wemelen en het er verbijsterend druk
kan zijn. Opmerkelijk is dan, wat bij volksmenigten op Java
zoo dikwijls treft, dat men te midden der wriemelende menigte niets
hoort dan een zeker murmelend gefluister ; dat nergens een kinderlach
weerklinkt of iemand met verheffing van stem spreekt en dat
nooit een vloek of een onhebbelijk woord wordt vernomen. Onder al
die fluisterende barrevoetsgangers heerscht eene spookachtige stilte.
Ook Djogjokarta is een zuiver javaansche stad , maar beteekent
veel minder dan Solo. Zij maakt denzelfden indruk van een bosch
met een groot plein voor den kraton ; een reusachtig hok,
waarin hier luipaarden worden bewaard, beantwoordt aan de
groote tijgerkooi van den solo'schen soesoehoenan.
Het huis van Mataram, waarvan wij melding maakten als van
het stamhuis der thans regeerende vorsten, was het huis der
mahomedaansche overweldigers, die de vroeger daar heerschende
Hindoes aan zich onderwierpen. Het hoogst beschaafde Hindoevolk,
dat van Thibet uit zich zuidwaarts over Voor-Indië had
uitgebreid, dat onder zijne zonen den grooten godsdienststichter
Boeddha of Siddharta telde en een tijdlang over geheel Zuid- en
Oost-Azië althans in geestelijken zin heerschappij voerde, breidde
zich in 't begin onzer jaartelling oostwaarts over de eilanden
van den Indischen archipel uit en maakte er onder zijn zegenrijk
bestuur de maleische bevolking onder velerlei nuttige zaken ook
Si
met den rijstbouw en 't gebruik van den buffel of karbouw bekend.
De karbouw is dus op Java en de andere eilanden ingevoerd
en is er evenmin inheemsch als paarden, schapen en rundvee,
't geen men zeker niet zou vermoeden, als men let op 't veelvuldig
gebruik, dat van het geduldige, leerzame en sterke dier
wordt gemaakt, naar ons idee als 't ware met den Javaan
vereenzelvigd. Multatuli schilderde de droefheid van den Javaan
over 't verlies zijner buffels en nog steeds kunnen schrijvers
naar waarheid de vreugde en den triomf onder woorden
brengen, waarmee de Maleier van zijn opgespaard geld zich een
nieuwen karbouw aanschaft, die zijn ploeg door de zware aarde
van het rijstveld trekt, de balken uit de bosschen sleept, zijn
producten van landbouw en nijverheid met de pedati's of zware
karren vervoert en in den molen loopt, als dat werk van hem
gevorderd wordt. Hij is breeder en vleeziger dan onze koe
en heeft een platten kop met naar achter liggende horens.
Dikwijls is de eigenaar zeer gehecht aan zijn sterken, goedigen
karbouw, die op het erf zijn eigen schuurtje heeft en zich met zijn
gelodok of klokje aan den hals door een kind gewillig laat leiden.
Maar ook geestelijke goederen brachten de Hindoes naar Java
mee, toen zij als kolonisten in talrijke scharen overkwamen.
Hunne beschaving, zich uitende in godsdienst, letterkunde en
kunst, vooral in bouw- en beeldhouwkunst, sloeg er hare tempelen
op. En de tempels in eigenlijken zin bleven niet uit; aan
die gebouwen werd de meeste zorg besteed. Tjandïs noemen
de tegenwoordige Javanen de gebouwen uit den Hindoetijd, die
waarschijnlijk tot het laatst der 15de eeuw heeft geduurd, 'toen
de Boeddhistische leer voor 't zwaard van den geloovige, die
Allah eerde, moest wijken. Vreedzaam bestonden op Java naast
elkaar de beide godsdiensten, die in Hindustan zeer vijandig tegen
elkander waren gestemd. Daar immers had het Brahmaïsme voortdurend
een zwaren strijd te voeren tegen het jongere Boeddhisme,
terwijl ze hier in het Oosten een soort van verbroedering schijnen
te hebben aangegaan, merkbaar aan 't gemengde karakter
van sommige monumenten hunner bouwkunst.
Bas-reliefs van den tempel van Boeroe-Boedor.
(Bas-reliefs du temple de Boeroe-Boedor.)
84
In West-Java, waar de invloed der Hindoes minder groot
schijnt te zijn geweest, waar er althans de minste sporen van
zijn overgebleven, vindt men geen tjandis. Nagenoeg in 't
midden van het eiland, op en om het plateau van het Diënggebergte,
treft men ze het eerst aan, vooral in de residenties Kedoe,
Samarang, Djokjokarta en Soerakarta, terwijl ze daarna
weer zeer menigvuldig worden in Oost-Ja va, beginnende met
Soerabaya en Kediri.
Natuurlijk hebben die gebouwen en tempels veel van den tand
des tijds geleden, maar men moet ook erkennen dat die tand
soms aardig ruw heeft toegebeten en zich niet, zooals gewoonlijk,
tot muisjesachtig knabbelen heeft bepaald ; immers dââr langs
de hellingen van het Diëngplateau zijn lavastroomen neergestort
en eruptiekegels door eigen uitbarstingen uiteengeslagen en hebben
priestersteden met lavapuin overdekt en tempels en paleizen
vernield. Later, veel later, toen gras en houtgewas zich hadden
ontwikkeld op de puinhoopen, kwam men voor de teelt van
tabak en groenten de allengs verweerde lava ontginnen en een
aantal nieuwe dorpen, waar de naam van Allah wordt geprezen,
zijn opgebouwd tusschen de heiligdommen, eenmaal aan Siwa,
den levenschenker gewijd.
Sedert 1814 zijn de oudheden van het Diëngplateau aan de
Europeanen bekend ; verschillende archaeologen deden er nasporingen
en in 1861 zond het Bataviaasch Genootschap van
Kunsten en Wetenschappen den bekwamen photograaf van Kinsbergen
er heen, om de overblijfselen op te nemen. De daarvoor
noodige ontgravingen werden op kosten der regeering onder
leiding van een bekwaam ingenieur gedaan. In 1885 richtten
enkele kundige ambtenaren te Djokjokarta een vereeniging op
voor oudheid- en volkenkundig onderzoek. Er werd geld bijeengebracht,
doch maar al te gauw was dat bij den arbeid van
ontruiming en opgraving verbruikt, zoodat de in 1889 ontvangen
gift van het Provinciaal Utrechtsen Genootschap voor Kunsten
en Wetenschappen hoogst welkom was, en toen later nogmaals
het graven uit geldgebrek moest worden gestaakt, heeft de re-
85
geering geldelijken steun geschonken, die dankbaar is aanvaard.
Wat heeft al die arbeid aan het licht gebracht? Om te beginnen
moeten wij even van Kinsbergen's reeds vroeger gegeven
reproduction van den grooten Boro Boedor in herinnering
brengen, dat prachtigst bouwwerk uit den Hindoetijd, ten N
W. van Djokjo in 't Z van Kedoe gelegen. Deze tempel en
de rumen te Prambanan, ten N. O. van Djokjokarta nabij de
tweede spoorweghalte aan den Wcg
beschouwing ten volle waard.
naar Solo, zijn eene nadere
Te midden van een tooverachtig schoon landschap, verrijst deheuvel,
waarop het bouwwerk rust, of liever, om welks top de
tempel ,s heengebouwd. Het is n.l. geen tempel in den zin
di«l wij aan dat woord hechten, want de stompe pyramide,
die wij daar voor onze oogen zien, vormt, met uitzondering alleen
van den bovensten koepel céne massa met den heuvel zelven
en heeft geen binnenruimte. Het monument bestaat uit vijf
reusachtige, rondloopende galerijen of terrassen, die zich trapsgewijze
boven elkander verheffen met eene menigte nissen voor
de Boeddhabeelden, terwijl de steenen wanden geheel zijn be-'
dekt met bas-reliefs, die de legende van den grooten Boeddha
of Cakya-moeni voorstellen, van zijne wonderbare geboorte tot
aan zijnen dood. Het getal Boeddhabeelden in nissen en rotonden
aangebracht in natuurlijke grootte, bedraagt vijfhonderd
v.jf-en-v,jft,g, het gcheele aantal figuren is natuurlijk vele,
vele duizenden.
Op onze platen zijn een paar bas-reliefs voorgesteld, waarvan
de beschrijving vrij goed een denkbeeld'geeft van dergelijke oude
godsdienstige voorstellingen. Het bovenste bas-relief van de groote
plaat stelt Boeddha voor als anachoreet, in gesprek met een aantal
personen; naar hunne hoofddeksels te oordeelen, moeten het
lieden van hoogen rang zijn.
Het tweede bas-relief stelt een vorst en eene vorstin voor
ieder m eigen pavillioen gezeten en mede in gesprek met hovelingen
en aanzienlijken.
Het derde is belangrijker van inhoud. Boeddha op een lotus-
Bas-relief van den tempel van Boeroe-Boedor.
(Bas-relief du temple de Boeroe-Boedor.)
Keukens in de open lucht te Soerabaija.
{Cuis;nia-* ambulants ii Soerabaija.)
88
blad staande, wordt aldus over een breeden stroom of de zee
gedragen; boomen en min of meer conventioneele rotsen wijzen
den oever aan. Geniën der wateren, der aarde en der lucht
bieden den toekomstigen Boeddha hunne hulde en hunne geschenken
; onder de figuren in het bovengedeelte van het tafereel
vindt men ook twee vrome Brahmanen.
Het laatste bas-relief dezer plaat stelt een schip voor, dat in
gevaar schijnt van op de rotsen te stranden; een man der equipage
heeft zich aan den boeg vastgeklemd. Aan den oever ziet
men twee aanzienlijke personen, een man en eene vrouw met
een kind, giften uitdeden aan eenige jonge en oude lieden, misschien
schepelingen, die aan de schipbreuk ontkomen zijn. Op
eenigen afstand is een op palen rustend huis afgebeeld , zooals men
die nog heden in sommige streken van Nederlandsch-Indië vindt.
De andere plaat stelt een basrelief voor, waarop een koning
is te zien, aan wien verschillende soorten van geschenken worden
aangeboden.
De javaansche beelden zijn grootendeels gehouwen uit de
trachietblokken, die men in menigte in de beddingen der rivieren
vindt. Zij zijn uit dat weerbarstig materiaal dikwijls met veel zorg
en kunst gebeiteld en ontkenen daaraan eene eigenaardige kunstwaarde,
maar de symboliek, die het middel om de macht en
heerlijkheid der goden te veraanschouwelijken, doet zoeken in
onnatuurlijke vermenigvuldiging der ledematen en wanstaltige
samensmelting van mensch- en diergestalten, de verwaarloozing
van de lessen der anatomie en het volkomen gemis van uitdrukking,
doen hen weinig aan onze begrippen van schoonheid beantwoorden.
In den bouwstijl en de ornamentatie der tjandi's veel
meer dan in de godenbeelden, bewonderen wij het hooge standpunt
der javaansche kunst.
Deze qualificatie, welke aan prof. Veth is ontleend, slaat
evenwel minder op de beelden van de Boro-Boedor dan wel op
die van de Tjandi Sewoe, de beroemde tempels bij Prambanan,
aan den weg van Djogjokarta naar Solo. Daar staan, zooals de
naam, die beteekent Duizend Tempels, reeds doet vermoeden, vele
«9
gebouwen in groepen bijeen, meestal bestaande uit één hoofdtempel
met bij- en voortempels. Naar de nauwkeurigste berekening,
die de deels vormlooze puinhoopen toelaten, moeten hier
wel 254 tempelgebouwen bij elkander hebben gestaan. Rondom
den hoofdtempel stonden vier m het vierkant geplaatste rijen van
kleinere tjandi's. De bovengenoemde ook door bemiddeling van Dr.
Groneman opgerichte archaeologische vereeniging te Djogjokarta
vordert tegenwoordig goed met haar onderzoek. In Mei 1893 werd
een der wanden aan den voet der Prambanantempels ontbloot
en er wordt veel gedaan in 't belang van de conserveering der
tempelgroep. Het geboomte en de hinderlijke paggers worden
opgeruimd en de tempel zelf van onkruid gezuiverd. De meest
voorkomende godenbeelden zijn die van Doerga, Siwa's gemalin
en Ganesa, hun zoon. De laatste was de god der wijsheid en
werd voorgesteld met een olifantskop of ook wel in de gedaante
van een zittenden olifant. Ook komen vele Raksasa's voor, dat
zijn voorstellingen van de reuzen of titans der Hindoe-mythologie.
Men plaatste die beelden aan de ingangen der'tempels of heiligdommen
als bewakers of wachters. Zij vertoonen ons gedrochtelijke
wezens, onmatig dik voor hun lengte, ineengedrongen van
statuur, doorgaans op één knie liggend met uitpuilende oogen,
vrceselijke slagtanden en woest loshangende haren, met een geweldigen
knots gewapend. Zulke raksasa's worden nog dikwijls
in verzamelingen aangetroffen en bij vele der monumenten zijn
ze, hoe verwrikt en uit het lood gezakt, toch nog te herkennen.
Want och, die goden en helden zijn zóó gehavend!
Fanatieke Mahomedanen, aan alle beeidendienst vijandig, hebben
hun de ledematen vergruisd en gebroken. Hier staat een
gehalveerde Ganesa, wien men zelfs zijn olifantsmuil niet heel
heeft gelaten, daarnaast een Boeddha met verbrijzelde kroon op
den schedel en Doerga is snoodelijk van haar voetstuk gestort.
Zoo gaat de grootheid der godsdiensten voorbij 1
Wij willen ons intusschen nu niet langer bij ruïnen ophouden ,
maar liever in Java's bedrijvigste en volkrijkste stad nog een
kijkje nemen.
VX-K-NW *?%«€
De overdekte markt ol
(Le Bazar Glapp
01 ba/.ir te Soerabaija.
ip à Soerabaija)
92
Soerabaija gelijkt niet op Batavia. Dat parkachtige, vriendelijke
aanzien, dat de koningin van het Oosten zoo bekoorlijk maakt,
ontbreekt er of is althans slechts aan ééne zijde, aan die van de
voorstad Simpang, waarheen de schoone laan, de Genteng, leidt,
op te merken. Maar laat ons in de verbeelding de stad van de
zeezijde naderen met een der stoomschepen, die den geregelden
dienst tusschen Batavia en de kustplaatsen vervullen. De veilige
reede is door het eiland Madoera tegen alle winden beschut,
welk voordeel in beteekenis wint, doordien de Brantas, Soerabaija's
rivier, zeer ver landwaarts in bevaarbaar is, al maken in
den regentijd de sterke strooming en in den drogen moeson de
ondiepten dat feit somtijds illusoir. De Kali Mas of Goudrivier,
dat is die monding der Brantas of Kediri, waaraan Soerabaija
is gelegen, snijdt de oude stad middendoor en veroorzaakte er
vroeger groote drukte en levendigheid, die niet verminderd zijn,
nu sedert 1885 de pakhuizen aan de rivier in directe verbinding
staan met den staatsspoorweg door den aanleg van het lijntje,
dat tot Ocdjong voortloopt, aan den mond der Kali Mas. Daar
worden in prauwtjes of prahoes goederen en personen uit de zeeschepen
aan wal gebracht en men vindt er in de buurt van
Soerabaija's uiterste punt in zee de bekende zeeofficieren-sociëteit
..Modderlust", zoo genoemd naar de slijkwildernis, die er zich
bij laag water vertoont en waaruit een alleronaangenaamste stank
van rottend koraal opstijgt, wat echter niet belet, dat het er
't grootste gedeelte van het jaar een plekje van uitgezochte "gezelligheid
is.
Bij de Bibisbrug gaat de stoomtram over de Kali Mas en bereikt
de stad, die in plaats van een tuin wel een vesting gelijkt,
waar men spaarzaam moest zijn met de ruimte, want de huizen
staan dicht naast elkaar; pleinen, parken en lommerrijke lanen
zijn ver te zoeken. Of ja, in de bovenstad vindt men ze ; däär
zijn ook de huizen met erven omgeven en tusschen de europeeschc
woningen in heeft men er in tegenstelling met Batavia tal van
inlandsche kampongs, terwijl de schoone, langs de rivier aangelegde
weg met zijn villa's en tuinen, de Genteng, naar het
93
residentiehuis in de voorstad Simpang leidt. Het verschil tusschen
de boven- en de benedenstad uit hygiënisch oogpunt,
wordt wel eens in twijfel getrokken, maar in elk geval is deze
zuidzijde een heerlijk bezit voor het overigens zoozeer van natuurschoon
misdeelde Soerabaija.
Doch wie zou iets anders verwachten bij den „zetel van een
voor Nederlandsch-Indië buitengewoon bloeiende industrie", zooals
prof. van der Lith de stad noemt? Men heeft er vele fabrieken
van particulieren ; de inlanders zijn een bijzonder nijver volkje,
maar vooral de gouvernements-werkplaatsen maken Soerabaija
tot een industrieel middelpunt. Het is een der weinige plaatsen in
Indië, waar men van een werkmansklasse kan spreken, van een
europeeschen derden stand. Dat komt door de aanwezigheid van
den artillerie-constructiewinkel, de fabriek voor marine en stoomwezen,
het z. g. marine-etablissement, de rijkswerf en het arsenaal.
Aan de gouvernements-werkplaatsen arbeiden onder toezicht
van europeesche meesterknechts vele inlanders en doen dienst
als ijzer- en kopergieters, smeden, draaiers, kuipers, modelleurs,
schilders en graveurs. Velen van die inlanders blijven jarenlang
op die wijze aan de fabriek en brengen het soms tot tractementen
van / ioo 's maands, zooals met enkele stokers en machinisten
t geval is, terwijl reeds de ƒ 30 à ƒ 40 's maands, waartoe een
pakhuismeester, een mantri bij de statistieke opname of een
hoofdmandoer bij eene handelsfirma het brengen, voor een Javaan
een aardig inkomen vormen.
hen der aardige, meest moderne gebouwen in Soerabaija is
„Concordia", waarnaar de Societeits-straat is genoemd, een onwaardeerbaar
plekje voor danslustige jonge dames en- muziekhefhebbende
baren en oud-gasten. In de europeesche toko's zijn
allerlei voorwerpen van weelde en smaak in overvloed voorhanden
en, als om zoo weinig mogelijk indisch te zijn, heeft Soerabaija
van haar aloon-aloon de regentswoning doen verdwijnen , om die
naar de bovenstad over te brengen, terwijl het oude regentenpaleis
op het heete. stoffige plein tot hoogere burgerschool is ingericht.
i-en opmerkelijke poging , om europeesche gebruiken na te vol-
M
i^
9 S
gen, was de inrichting van den grooten Simpangschen tuin, een
mooi openbaar park, door eenige van Soerabaija's ingezetenen
in 't leven geroepen. Maar zoo'n openbare tuin heeft in Indië
geen reden van bestaan, zulke instellingen moeten er wel kwij-
nen , want het verkeer in de buitenlucht is er een al te groot
deel van den dag volstrekt geen genot. En zoo leidde de tuin,
hoe smaakvol en sierlijk hij ook was aangelegd, een kwijnend
leven, tot hij nu in particuliere handen is overgegaan en er villa's
ter verhuring op zullen worden gebouwd.
Zooeven noemden wij de europeesche toko's, waar waren uit
het moederland te verkrijgen waren, doch ook de inlandsche
industrie bloeit in Soerabaija en biedt bijna bij eiken tred ons
hare producten aan. Met de allerprimitiefste werktuigen knutselen
de Javanen allerlei aardigs in elkaar en trachten hunne bestikte
muiltjes, kunstig uitgesneden zeeschelpen , wandelstokken, ringen ,
lepels, sigarenkokers enz. aan den man te brengen. Origineel is
de manier, waarop de bloemenverkooper zijn geurige vracht
aan den pikolan of draagstok, die op zijn schouder rust, vervoert.
Hij hangt nl. aan beide einden van den stok een stuk zeer zacht
hout in den vorm eener piramide en heeft daar honderden prach-
tige bloemen in gestoken.
Een gewone verschijning in de straten is de man met de
draagbare gaarkeuken. Op de plaat zien wij een heel groepje dier
mannen bijeen; ze verkoopen klappermelk met sago, stukjesvleesch-
afval, aan een houten pen geregen, vet en mager om en om,
even geroosterd boven het aarden komfoor, koekjes donkerbruine
javaansche suiker in droge maïsbladeren gewikkeld, kleverig rijst-
gebak, waarop vliegen te gast gaan, ikantri of kleine gezouten
vischjes, deng-deng of schijfjes in de zon gedroogd buffelvleesch
en meer dergelijke heerlijkheden. Voor den ingang der kampongs
slaan ze dikwijls hun uitstallinkje op, en op den pasar, den slag-
ader in de indische samenleving, ontbreken ze nooit, evenmin
als de broodventer met zijn twee groote blikken trommels of bussen.
Zoo tiert de dienst van Mercurius welig in de stad van de
Kali Mas. Die stroom is, als hij van de bergen komt, een genot
g6
voor het oog en breed en statig doorstroomt hij de vlakte onder
een groen gewelf van reusachtig bamboes, welks stevige stengels
als de pijpen van een onmetelijk orgel aan beide zijden oprijzen.
Inlandsche prauwen met sierlijke, van riet gevlochten hutjes
op het dek, schuiven over de rivier en aan de oevers verrichten
vrome Javanen de bij de mahomedaansche wet voorgeschreven
wasschingen.
Wie namelijk den Islam op Java zou willen bestudeeren, moet
Soerabaija als veld van werkzaamheid niet voorbijgaan, want
van deze residentie uit verspreidde zich het Mahomedanisme en
de meest bekende leeraren en verbreiders van den Islam liggen
er begraven. Het aantal Javanen, dat met hun overgespaard geld
de pelgrimsreis naar Mekka onderneemt, is in deze streken dan
ook altijd grooter dan in de andere deelen van Java en de hadji's
zijn er zeer gezien.
Maar ook de christelijke zending werkt in deze streken , en
gaarne zou zij het voortdringende Islamisme den pas afsnijden.
Hier en daar worden inderdaad kleine christengemeenten gesticht,
vooral ten Z. van Malang komen er bloeiende voor. Daar en
aan Java's interessante zuidkust zou nog zeer veel te bewonderen
zijn, maar andere beelden roepen ons. Wij moeten afscheid nemen
van Java.
8 U M A T R A.
VIERDE HOOFDSTUK.
A T J E II.
Een verhaal van annexatie kan men onze koloniale geschiedenis
noemen. Nu eens werd langs vreedzamen weg ons gebied
uitgebreid en een vriendelijk schrijven aan of van een inlandsen
vorst drukte het zegel op de inbezitneming, of wel handelstractaten
leidden op overredende wijze de bezetting door de nederlandsche
regeering in; dan weer werd slechts onder protest het
gezag van ons gouvernement erkend en moest wapengeweld ons
bevestigen in 't bezit, van wat veroveringszucht of wijs overleg
ons begeerlijk had doen schijnen.
Eén streek is er echter, waar het op geen van beide manieren
gemakkelijk blijkt te gaan; waar geen tractaten kunnen
helpen en waar het oorlogsgeweld na een twintigjarig machtsvertoon
buiten staat is, een toestand van onderworpenheid in
't leven te roepen. Met de geleidelijke annexatie van de gebieden
der inlandsche heerschers op Java, op Celebes en op Borneo
is wat Noord-Sumatra thans te aanschouwen geeft, slechts in de
verte te vergelijken. Een verzet, zoo hardnekkig, zoo berekenend
en toch kloekmoedig, als de Atjehers ons in Indië bieden, hebben
wij nog nergens ontmoet. Met deze zonen van den Profeet en
hunnen prang saai/ of heiligen oorlog valt niet te spotten, misschien
omdat de kracht van hun geloof steun vindt in hun arabische afkomst;
hun Allah-Allahgeroep is mee gevolg hunner bloedmenging
waar het elders in den archipel vrucht van leer en voorbeeld
,s > en zooals de Mahdi-volgers in Egypte Engeland handen vol
verk geven, zoo hebben wij daar ginds in Atjeh's pacificatie
ons eene zware taak gesteld.
IOO
Zeeroof van de Atjehers, plundering en wegvoering van bewoners
van 't eiland Nias door de benden van den sultan van
Atjeh en verzoeken om steun van die zijde, tot het nederlandsch
bestuur gericht, zoo luidt in hoofdzaak de gewone vermelding
van de aanleiding tot den oorlog. Een bepaald feit wordt niet
genoemd en de in Nov. 1881 door de regeering aan de Tweede
Kamer medegedeelde, vóór den krijg gewisselde officiëele telegrammen,
geven niet veel meer licht.
Onze consul-generaal te Singapore telegrafeerde op 15 Febr.
1873 aan den Gouverneur-Generaal James Loudon, dat er intriges
waren ontdekt van atjehsche envoyés met den amerikaanschen
en den italiaanschen consul, en toen de Gouverneur nadere
inlichtingen vroeg, meldde een telegram van den i6 den , dat die
gezanten uit Atjeh een algemeenen brief van den Sultan hadden
en hulp inriepen tegen de gehate Nederlanders, dat de amerikaansche
consul beloofd had , naar admiraal Jenkins, die in China
was, te schrijven en dat hij een tractaat van 12 artikelen had
opgesteld, om door den sultan te laten teekenen; dat verderde
consul van Italië een specialen brief van den sultan wachtte,
maar dat de diplomatieke agent van Italië spoedig naar Atjeh
zou kunnen gaan , terwijl de Amerikanen in twee maanden gereed
zouden kunnen zijn om er te verschijnen.
Nog dienzelfden dag werd door den heer Loudon aan den
minister van koloniën, den heer Fransen van de Putte, geseind
en eenvoudig mededeeling gedaan van de door hem ontvangen
tijdingen en twee dagen later ontving hij tot antwoord , dat bij
Amerika en Italië op onthouding werd aangedrongen; dat, als
het bericht van den consul te Singapore juist bleek , langer dralen
ongeoorloofd was en dat een krachtige zeemacht opheldering en
rekenschap moest gaan vragen voor het dubbelzinnig en verraderlijk
gedrag, maar dat men zekerheid moest hebben omtrent
de gezindheid van den sultan, die zoo mogelijk moest worden
ontzien en gesteund. In elk geval moest ten spoedigste eene genoegzame
zeemacht worden gezonden, om nuttige vrees te wekken
en vreemde tusschenkomst vóór te zijn en te voorkomen.
IOI
Dit telegram werd een dag later gevolgd door een ander, waarin
gemeld werd, dat de regeering bedacht was op versterking van
de zeemacht en het vertrek van een paar oorlogsschepen werd
aangekondigd.
Den 22sten Februari seint nu de Gouverneur-Generaal, dat er
na beraadslaging met den Raad van Nederlandsen Indië besloten
's, zoo spoedig mogelijk een commissaris met vier bataillons
naar Atjeh te zenden met het ultimatum , Nederland als souve-
«in te erkennen of oorlog, want dat Amerika voor een/«* ac
comph moet worden gesteld. Dit telegram kruiste een tot voorzichtigheid
manend bericht van onzen minister van koloniën,
at luidde : „Laat men bij aanrakingen met Amerika of Italië
en bij protesten voorzichtig zijn, om conflicten te vermijden
Wat Atjeh betreft, de troepen debarkeeren natuurlijk niet, vóórdat
ongeneigdheid voldoende is geconstateerd, om aan onze
e.schen behoorlijk te voldoen." Werkelijk was door een brochure
van Ceruthti Italië's aandacht op Atjeh gevestigd en Amerikanen
hadden zich kort te voren door den sultan van Broenei gronden
laten afstaan. Zes dagen later kwam weer van den minister een
telegram over de interpellatie in de Tweede Kamer, met bericht,
dat daarbij niets internationaals geopenbaard was- wel
wist men, dat Italië zijn consul te Singapore per telegram
onthouding had bevolen.
In zijn bericht van 2 Maart vraagt dan de Gouverneur-Generaal
wat Amerika doet, en seint nog denzelfden dag, dat volons
gerucht Amerika een vloot van Hongkong naar Atjeh heeft
gezonden en betreurt het, dat de expeditie ontijdig publiek is
geworden. Hierop antwoordt de minister van koloniën den volgenden
dag, dat het inhuren van transportschepen in Indië de
I02
volgenden dag, den 4 den Maart, vloog weer langs de draden
en kabels de wenk van den minister: „Met eisch van souvcreiniteit
zij men voorzichtig."
Den 6 den Maart moest de Gouverneur-Generaal telegrafeeren,
dat het eskader van Amerika den vorigen dag nog te Honkong
was, en liet er op volgen: „Wij zijn dus voor." Inderdaad was
den 5 de » de vice-president reeds vertrokken en ook leeds bepaald,
dat generaal Köhler de expeditie zou kommandeeren. Het kwam
dus toen leelijk uit, dat de consul-generaal te Singapore dienzelfden
dag aan den Gouverneur-Generaal seinde, dat de consul
van Amerika volstrekt geen geheim tractaat omtrent handelsvoorrechten,
als waarop de heer Loudon in een zijner telegrammen
had gezinspeeld , had gesloten.
Misschien was men reeds te ver gegaan, om zich geheel terug
te trekken in dezen, ten minste de minister seint daarna wel,
dat het een slechten indruk zou maken, om souvcreiniteit of
oorlog als eersten eisch te stellen, maar wil toch den Gouverneur-Generaal
niet de handen binden en zegt, dat bij onwil,
talmen of weigering van waarborgen de oorlog onvermijdelijk is
en zich vanzelf in souvereiniteit oplost. Dit was den 7
Gezicht op de reede van Olehleh.
(Vue de la rade d'Olehleh.)
I04
van Pinang naar Atjeh vertrokken. Troepen gaan den 22-« van
hier" Dat diplomatieke laatste woord luidde: „Ons verschil betreft
inleiding en vorm, maar die zijn hier van groot gewicht.
Bij krachtig en spoedig handelen blijft het te meer van belang,
te toonen, dat rechtvaardigheid en bedachtzaamheid ons leiden.
Daaraan zou kunnen getwijfeld worden, indien souvereiniteit, al
moet die volgen, ruw weg op voorgrond werd gesteld. Zoo
iets schijnt even onnoodig als weinig gebruikelijk. Uitgangspunt
zij dus, gelijk in vroegere telegrammen is aangegeven, onze
eisch om opheldering, rekenschap en voldoening voor hetgeen
geschied is en waarborgen bij tractaat tegen herhaling en voor
duurzame regelmatige betrekkingen. Verdere omschrijving van
onze verhouding blijve overgelaten aan het tractaat, voor welks
sluiting natuurlijk het aanwezen onzer macht is te benuttigen.
Zoo was dan, hoe men ook over die bescheiden moge denken
en of men met generaal Booms en anderen van oordeel
moge zijn, dat reeds 25 Febr. de expeditie eene uitgemaakte
zaak was, de oorlog begonnen; de troepen, volgens bovengenoemd
telegram uit Batavia vertrokken den 22- Maart,
landden den 8^ April 1873 op Atjeh's kusten en stonden onder
bevel van den generaal-majoor J. H. R. Köhler. Onverwijld werd
den volgenden dag eene verkenning ondernomen naar het binnenland,
en naar den Kraton opmarscheerend, stuitte men
op de Groote Missigit, waarvan het atap-dak en een groote
waringin op verren afstand te zien waren. Weinig dachten de
officieren en soldaten toen, dat de verovering van dat gebouw
ons zulk eene buitengewone krachtsinspanning en zoovele offers
zou kosten en dat de drie Missigit-veroveringen ons op een verlies
van 25 officieren en 35° anderen aan gesneuvelden en gewonden
zouden komen te staan.
Het woord missigit beteekent plaats der nederbu.gmg, dus
bedehuis of tempel. Dit gebouw was omgeven door rijst-, suikerriet-
en tegalvelden, waartusschen klappertuinen, boschjes, kampongs
en enkele begraafplaatsen, die de laatste rustplaats aanwezen
van vorstelijke personen of van hen, die in vroegere tijden
los
op Atjeh eene belangrijke rol gespeeld hadden. De tempel zelf
was een vierhoek, gevormd door buitenmuren van harden klipsteen
met een stevig cement opgemetseld, welke aan den buitenkant
glad waren afgebikt. Die muren waren 2.50 M. hoog en 0.65 M.
dik en gemiddeld 1.50 M. lang. De oostelijke muur was gedeeltelijk
ingestort ; de tegenoverstaande had eene 2 M. breede opening en in
den zuidelijken muur was ook een afgeronde gleuf te zien, die breed
genoeg was, om een man door te laten. Binnen die muren was
het terrein opgehoogd en vormde, als 't ware, kleine bastions,
waarop men staande over de muren kon zien en vuren. Middenin
was het plateau tusschen de muren met steenen bevloerd en
droeg het houten moskeegebouw, gedekt met twee spits toeloopende
daken van atap. Breede galerijen omgaven de binnenruimte
, waar een 2000tal Mahomedanen hunne godsdienstplichten
konden vervullen.
Reeds den iO den April 1873 omstreeks twee uur in den middag
ging dat groote houten missigitgebouw in vlammen op, toen
na hevige gevechten en bloedige schermutselingen de nederlandsche
soldaten binnen waren en de eerste verovering een feit was.
Ze hadden een zwaren dag gehad, die soldaten van het 3 e bataljon
infanterie en die van het ç/e bataljon, nadat ze 's morgens
om 7 uur van het strandbivak naar het binnenland van Atjeh waren
opgerukt. Ze hadden door een koewala of lagune moeten waden,
hadden een smalle jukbrug met steile op- en afgangen moeten passeeren
, sommigen hadden anderhalf uur moeten wachten op de
achterhoede in de heete, droge, schaduvvlooze sawah bij een
temperatuur van ioo° F., en eindelijk hadden ze blootgestaan
aan vijandelijke salvo's van achter de paggers van klappertuinen
of den aanval van met klewang en lans gewapende Atjehers
moeten weerstaan. Zoo hevig was hier en daar de strijd, dat bijv.
van een elftal, die stand hielden tegen een twintigtal vijanden, een
zestal sneuvelden en de vijf anderen allen gehouwen of gestoken
wonden hadden. De meesterlijke wijze, waarop de Atjeher zijn
klewang hanteert, gevoegd bij zijne groote lenigheid, vlugheid
en buigzaamheid, maakt dat bij zulk handgemeen worden de
Plattegrond der oude Missigit.
(Plan de la mosquée ancienne.)
a. b. Ringmuren, c. Bevloerd plateau (hoog i Meter), d. Missigit
(gebouw), e. Waschplaatsen. ƒ Put. g. Boomen.
De nieuwe Moskee te Kotta Radja.
(La Mosquée nouvelle à Kotta Radja.)
Plattegrond der nieuwe Missigit.
(Plan de la mosquée.)
^Sg^i
A. Hoofdgebouw. B. Bijgebouwen, a. Waschplaatsen. b Goten.
c. Pompen.
io8
nederlandsche soldaat meer houwen ontvangt, dan hij steken
uitdeelt. Toen men de Missigit al vechtend was genaderd, nam
het vuur van daar uit steeds in hevigheid toe, en de granaten,
die door de onzen binnen de muren werden geworpen, sprongen
wel, maar onmiddellijk daarna begon het geweervuur uit de missigit
opnieuw. De korte afstand was namelijk oorzaak, dat de
granaten eerst sprongen acht of tien seconden, nadat ze op den
grond waren neergekomen en de vijand had nog tijd zich te
dekken voor de vlucht. Dit werkte ontmoedigend en het was
met vreugde, dat het bevel tot bestorming van majoor Cavaljé
werd ontvangen.
Wij zeiden reeds, dat men om twee uur binnen de omheining
was; het gebouw brandde af en de Atjehers weken, doch steeds
om 'weerman drie zijden op te dringen, zoodat een hevig geweervuur
moest worden onderhouden en telkens uitvallen werden
gedaan Door den in aantal steeds toenemenden vijand werd de
toestand voor de onzen onhoudbaar, de troepen konden niet in
de missigit blijven en nog vóór zes uur ontruimden de nederlandsche
soldaten het terrein in den gewonen pas, als van een
militairen marsch terugkeerend, onder de huilende kreten van
den vijand, die weder bezit nam van zijn heiligdom. Generaal
Köhler had het bevel tot ontruiming gegeven, toen hij zich op
eenigen afstand van de muren bevond en hem een rapport van
den commandant der landingsdivisie was ter hand gesteld, dat
den toestand als onhoudbaar schilderde.
Slechts vier dagen later, toen ten tweeden male de Missigit
was genomen en generaal-majoor Köhler zich naar de oostzijde
van het terrein begaf, om zich van den stand van zaken op de
hoogte te stellen, werd hij bij den grooten waringin door een
vijandelijken geweerkogel doodelijk getroffen. Een Atjeher , opgesteld
in de loopgraven aan de overzijde der rivier, had hem
door den linkeropperarm in de borst getroffen; de kogel was in
de longen gedrongen en hoewel een officier van gezondheid onmiddellijk
aanwezig was, overleed de generaal zeer kort na de
verwonding. Hij was nog slechts 5 5 jaar oud. Het was een droevig
loc
slot aan dien roemvollen i4den April, toen het „Voorwaarts"
reeds des morgens om half zes door majoor Cavaljé was uitge-
sproken tot het opnieuw oprukken tegen en het veroveren van
de Missigit. Op de stormladders zag men dien dag onze soldaten
als helden strijden en vallen ; boven gekomen, schoten ze hunne
geweren af, moesten de op hen gerichte klewangslagen en lans-
steken afweren, vuurden telkens weer, tot ze, door steek, houw
of kogel getroffen, naar beneden vielen, 's Vijands moed en on-
versaagdheid waren niet minder bewonderenswaardig; menige
oor de onzen geworpen granaat werd teruggeslingerd, want daar
de buizen een constanten brandtijd van twaalf seconden hadden,
was het niet mogelijk ze te temperen. Het eenig middel was
ze langer in de hand te houden, en een paar kanonniers, die
dat deden en, om zekerder te werpen, hoofd en schouders boven
den muur uitstaken, moesten dat heldenfeit met den dood be-
koopen. Nadat binnen en buiten de ommuring een paar uren
verwoed was gestreden, zag de vijand van verdere offensieve
bewegingen af en bestookte de soldaten slechts van uit de loop-
graven , helaas, met dat noodlottig gevolg voor generaal Köhler.
Na deze tweede Missigitverovering vertoefden onze troepen er
nog twee dagen en vonden er betrekkelijk weinig veranderd sedert
den io d en April. Gelijk ze op dien datum des avonds om zes
uur het heiligdom verlieten, zoo was dat ook het geval in den
morgen van den 17^ April, omdat een wel roemrijk, maar
met een terugtocht eindigend gevecht op den i6 d
Gezicht in Olehieb.
(Avenue d'Olehleh.)
Spoorwegstation "Kraton" te Kotta Radja.
(La gare à Kotta Radja.)
I 12
ning op 14 Dec. bij Kotta Moesapi, waar generaal Pel zich
onderscheidde en de bloedige gevechten op de kerstdagen van
1873, kwamen wij in 't bezit van de vlakte van Pantej Perak
tegenover Kraton en Missigit en hadden op 6 Jan. 1874 onder
bevel van kolonel de Roy van Zuydewijn het geluk Atjeh's groote
Missigit voor de derde maal, vooral door de krachtige werking
der vestingartillerie, te nemen, terwijl dien dag het vuren op den
Kraton, dat spoedig tot zoo goede uitkomst leidde, reeds krachtig
werd aangevangen. Het thans open terrein tusschen Missigit en
Kraton was toen bedekt met bamboestoelen en dicht, hoog
struikgewas, waardoor de lage borstweringen van den Kraton
geheel aan het oog waren onttrokken en men de juiste plaats
van den Kraton niet kon onderscheiden. Op 25 Maart 'jj werd
door den gouverneur-generaal van Lansberge bij zijn bezoek
aan Atjeh bepaald, dat de Missigit weer zou worden opgebouwd,
gedeeltelijk op gouvernementskosten, gedeeltelijk door bijdragen
van Atjehers, als om te bewijzen, dat onze nederzetting geen
belemmering van den mahomedaanschen godsdienst beoogde.
Kundige mahomedaansche priesters, waaronder de hoofdpang-
hoeloe van Garoet, stelden het plan voor de nieuwe moskee
vast. Den 9 d en 0ct. '79 had het leggen van den eersten steen
plaats en in 1881 was het gebouw voltooid, zooals onze plaat
het te zien geeft.
Hier zij met een enkel woord gewaagd van den gedele-
geerde van de vereeniging Het Roode Kruis, den heer G. von
Bültzingslöwen, die zich bij de tweede expeditie naar Atjeh
zeer verdienstelijk maakte. Hoewel bemiddeld, deelde hij geheel
vrijwillig de gevaren van den oorlog en was altijd daar, waar
de meeste gewonden vielen, legde voorloopige verbanden aan,
deelde verfrisschende dranken uit en nam vaak zelf de gewonden
op, om ze voorzichtig in de tandoes of draagmatten te leggen,
en hoe uitmuntend de dienst der ambulance bijv. op dien 6 deo
Jan. 1874 georganiseerd v/as, kan daaruit blijken, dat omstreeks
12 uur op den middag reeds 126 van de gewonde krijgers goed
verbonden naar de ziekenschepen waren overgebracht. Günther
"3
von Bültzingslöwen was een Duitsch edelman, in 1839 te Lübeck
geboren, had aan den Fransch-Duitschen oorlog van 1870 deel
genomen en keerde daarna naar Indië terug, waar hij te Soerabaja
sedert 1868 zijne zaken had. In 1873 verliet hij zijne
suikerfabrieken, om als held van het Roode Kruis in den Atjehoorlog
mee te strijden. Hij werd in 1874 ridder van de Militaire
Willemsorde en wat meer zegt, in gansch Indië verwierf hij zich
de dankbaarheid van soldaten en officieren, terwijl na zijn dood
°P 21 Aug. 1889 op een der pleinen van Soerabaja een eenvoudig,
schoon, door den heer Lecomte te Delft ontworpen gedenkteeken
, voor hem is opgericht.
Een bevoegd beoordeelaar , de luitenant-generaal J. van Swieten,
militair opperbevelhebber en tevens civiel regeerings-commissaris
bij de tweede atjehsche expeditie, zegt van hem: „Bij alle gevechten
is hij tegenwoordig en schroomt hij niet hulp te verkenen
, zelfs onder het vijandelijk vuur ; nu eens om een eerste
verband te leggen, dan om uit zijn voorraad lafenis te geven."
Generaal van Swieten was toen reeds 66 jaren oud, had in
Indië een hoogst roemvol verleden achter zich; Java en Sumatra,
Bali en Boni hadden hem oorlogslauweren bezorgd en sinds 1862
was hij gepensionneerd en behartigde 's lands belangen eerst als
staatsraad in buitengewonen dienst, later als afgevaardigde voor
den Haag in de Tweede Kamer, en men kan niet nalaten het
in hem te prijzen, dat hij na de mislukking der eerste expeditie
zich tot opperbevelhebber en regeerings-commissaris bij de tweede
onderneming tegen Atjeh liet benoemen. Van 14 tot 26 April
1873 had kolonel van Daalen als opvolger van generaal Köhler
gefungeerd. De kraton van den sultan werd veroverd in Febr.
74 en 't échec der eerste expeditie door van Swieten hersteld.
Zijn hoofdkwartier had deze in den kampong Penajoeng in defraaie
woning van den Kadli Radja of opperrechter gevestigd.
In April '74 keerde de generaal naar Nederland terug, het bevel
aan kolonel J. L. J. H. Pel overlatende. In zijne proclamatie van
12 hebruari 1874 had generaal van Swieten na de verovering
van den kraton verklaard, dat Nederland het bestuur aanvaardde
Gezicht op Panteh Perak.
ytvemte de Panteh Perak.)
Brug over de Atjeh-rivier.
(l'ont sur la rivière d'Atjeh.)
no
over de drie sagi's of hoofddistricten van Groot-Atjeh, dat de
hoofden van hunne waardigheid vervallen zouden worden verklaard
, als ze vóór het eind der maand geen blijken van onderwerping
hadden gegeven, en dat in de adat geen verandering
zou worden gebracht met dat verschil, dat het nederlandsche
gouvernement souverein zou zijn in plaats van den sultan.
De maatregelen, die generaal van Swieten ten aanzien van
de verdere regeling der atjehsche zaken trof en die in overeenstemming
waren met de beschikbare militaire en financiëele
krachten, hebben reeds spoedig voor een gansch ander stelsel
plaats gemaakt. Tot zijn dood in 1888 heeft generaal van
Swieten dat andere systeem heftig en bitter bestreden , en al is
Groot-Atjeh op andere wijze onderworpen , dan hij had gewenscht,
zoodat hij aanvankelijk in 't ongelijk werd gesteld, de oorlog
ontbrandde opnieuw en wij moeten, helaas, constateeren dat,
nu, vijfjaar na zijnen dood, de pacificatie nog verre en de toestand
nog niet rooskleurig is.
Sedert 1873 is Neerlands driekleur op Atjeh's bodem gezien
en heeft er aan het strand levendige, drukke tooneelen
aanschouwd. De transportvloot, die van den aanvang af in de
vele behoeften van het leger moest voorzien, de talrijke stoombarkassen
, die lange rijen prauwen op sleeptouw voerden, de roeibooten,
zeilvaartuigen en vletjes en de groote en kleine stoomen
zeilschepen, deden in de baai van Atjeh voortdurend een tooneel
van leven en bedrijvigheid ontstaan. Van daar uit zag men
tusschen het groen in de verte de monding der Atjehrivier, waarheen
alle drukte zich richtte, want langs dien weg werden het
leger zijne benoodigdheden toegevoerd.
In het begin van 1875 werd het aan de monding der rivier
gelegen Boekit Radja Bedil, een verlaten vijandelijke versterking,
tot een onzer strandvestigingen in de vallei van Groot-Atjeh ingericht.
Toen reeds was het daar eerst zoo levendige strand eenzaam
en verlaten , want het verkeer van het binnenland met de reede
vond niet meer langs de rivier, maar over het meer westelijk gelegen
Oleh-leh plaats. De wekelijks verschijnende stoombarkas
117
met vivres, water en berichten van de buitenwereld, was de eenige
gemeenschap met de hoofdvesting in 't binnenland. Thans is sedert
vele jaren die post opgeheven en verlaten en de natuur heeft
er hare rechten hernomen en met woekerend onkruid en struiken
de plaats weer bezet.
Zoo heeft onze vlag er allerlei vestigingen zien opkomen en
verdwijnen, nu eens verlaten, omdat het lage, moerassige land
al te ongezond bleek, dan weer omdat de steeds herhaalde aanvallen
het er te onveilig maakten, of wel omdat weer nieuwe
plannen van verdediging of aanval eene gewijzigde groepeerin"der
versterkingen of bentings noodzakelijk maakten.
De oudste der bentings is die te Penajoeng, aan de rivier ten
Z. van Kotta Radja, langen tijd een zeer gevaarlijke post, nl.
vóór de overzijde der rivier in ons bezit was. Zij verschilt geheel
van alle later gebouwde versterkingen, niet alleen omdat de
palissadeering later door een aarden wal werd vervangen, maar
ook omdat het eene gebastionneerde redoute is. De overige bentings
van Atjeh zijn vierkante redoutes met cirkelbastions op
twee diagonale hoekpunten. Meestal bleef, wanneer een gewichtig
punt was veroverd, waar een versterking zou worden opgericht,
een groot deel der ageerende kolonne daar bivakkeeren. Onmiddellijk
nadat de plaats door den staf was aangewezen, werd de
nieuwe benting getraceerd en de mineurs met handlangers van
infanterie en artillerie maakten een aanvang met den bouw,
waarvoor klapper- en pinangboomen moesten worden gekapt en
materialen door koelies van Kotta Radja werden aangevoerd. Na
vijf dagen was meestal een enceinte gereed en waren de gebouwen
onder dak gebracht. Een houten palissadeering van 2 à
3 M. hoogte omringt nu meestal de binnenruimte ; de palissaden
zijn van scherp gepunt ijzerhout- Achter de palissadeering is
voor de schildwachten een loopplank of banket aangebracht,
zoó hoog, dat de troepen eventueel alleen het hoofd en
e borst aan den naderenden vijand vertoonen. Een horizonale
ijzerdraadversperring vormt de buitenste omheining van
elke benting. Petroleumlampen met reflectoren werpen 's avonds
Sultansgi-avcii te Kotta Radja.
(Tombeaux des sultans à Kotta Radja.)
I20
een wijden lichtkring om het geheel. De hoofdversterking, de
Kraton of Kotta Radja (koningsfort), is door een hoogen gemet-
selden muur omringd, die aan de buitenzijde nog beschermd
wordt door eene eenige meters breede ijzerdraadversperring. Poort
met schildwacht geven toegang tot de hoofdwacht, kazernes,
keukens, bureelen en tot het Generaalsplein, waar de Gouver-
neur van Atjeh en onderhoorigheden woont en waarop wij verder
nog terugkomen.
Van een enkele aanleiding tot het oprichten eener benting aan
de noordoostkust willen wij hier als voorbeeld melding maken.
De kleine staat Edi, nog in deze eeuw uit enkele nederzettingen
ontstaan, nam door zijn gunstige ligging voor den handel spoedig
in bloei toe. De radja was weinig geneigd, om als zoovelen zijner
buren, den Sultan van Atjeh als zijn souverein te erkennen, werd
daarom door die buren herhaaldelijk beoorloogd, zocht bescher-
ming en steun bij het Nederlandsch-Indisch Gouvernement en
bood in 1869 zijne onderwerping aan, die van onze zijde krach-
tens het tractaat van 1857 moest worden geweigerd.
Toen wij nu in April 1873 met Atjeh in oorlog waren geraakt.
kwam de radja op zijn verzoek terug en op den 7 den Mei werd
plechtig onze vlag op Edi's grondgebied geheschen. Reeds spoedig
werd het landschap nu èn van de zee- èn van de landzijde bedreigd,
zoodat nabij de monding van de Edirivier door de onzen eene
strandbenting moest worden bezet. Een weinig meer landwaarts
in werd op de hoogte Boekit Sjabander een flinke versterking
met goede palissadeering gebouwd en tot in 't begin'van 1878
hadden er te Edi geen rustverstoringen meer plaats. In Mei van
dat jaar echter begonnen de aanvallen op onze versterking, maar
toen uit Groot-Atjeh meer militaire hulp was opgedaagd, wer-
den de vijandelijke benden verjaagd, en tot het jaar 1887 be-
paalden zich de woelingen tot kleine aanvallen op den radja van
Edi, vooral van eene atjehsche bende onder zekeren Toekoe
Aboe, wien het ook gelukte , de bevolking nu en dan in beroe-
ring te brengen. Een zeer ernstige rustverstoring had er in April
en Mei 1889 plaats, van te grooter beteekenis, omdat het
121
volk van Edi in 't geheel niet meer te vertrouwen was, zoo-
dat generaal van Teyn het nood ig oordeelde een vrij aan-
zienlijke krijgsmacht naar Edi te zenden. In verschillende gevech-
ten, waarbij vooral onze amboineesche troepen zich onderscheid-
den , werden de vijandelijke benden uit al hun stellingen verdre-
ven en de rust in Edi volkomen hersteld, zoodat op 11 Juli 1889
de troepen van de expéditionnaire colonne alle naar Kotta Radja
waren teruggekeerd. Toch worden nog telkens aanvallen beproefd ;
de arbeiders, die dezen zomer van 1893 aan de trambaan of
de telefoonverbinding werkten , moesten door soldaten worden
„gedekt".
Op de wijze als in Edi moet telkens, nu hier dan daar, ons
gezag worden gehandhaafd.
* *
*
Zooals wij bij Java na een blik in 't verleden op de inlandsche
bevolking, verval en achteruitgang en ondergegane grootheid
moesten constateeren, zoo is dat ook hier aan Sumatra's
noordpunt het geval. Atjeh was vroeger een machtig rijk, maar
door twisten over de opvolging en den strijd tusschen heersch-
zuchtige radja's was het achteruitgegaan, en toen wij er ons gezag
vestigden was Groot-Atjeh bij lange niet meer wat het vroeger
was geweest. Reeds sedert vele jaren vóór het begin van den
oorlog waren de hoeloebalangs en zelfs sommige hoofden van
oorspronkelijk nog minderen rang, feitelijk van den sultan geheel
onafhankelijk, al erkenden zij diens oppergezag in naam en al
brachten zij soms met politieke nevenbedoelingen hem eenigen
cijns op. Naarmate de sultan armer en machteloozer werd namen
de macht en rijkdom zijner nog slechts in naam aan hem onder-
geschikte hoofden toe. Sommigen o. a. onze aartsvijand Panglima
Pohm kwamen zelfs van tijd tot tijd in openlijk verzet tegen hun-
nen leenheer. Het voornaamste district, dat hetwelk den Kraton,
et sultansverblijf, omgaf, is het eerst in onze handen gekomen ;
buitendien zijn er nog drie sagi 's of districten, die de namen
dragen van de sagi's der XXV, XXVI en der XXII Moekims.
Generaal-Majoor J. H. Köhler.
Luit.-Generaal J. van Swieten.
Gen.-Maj. C. B. F. Wiggers v. Kerchem.
Do bedwingers van Atjeh.
(Les vainqueurs d'Atjeh.)
Luit.-Generaal K. van der Heijden.
Luit.-Kolonel A. R. W. Gey van Pittius.
(Chef van den Staf van de krijgsmacht te Atjeh.)
Generaal-Majoor J. L. J. H. Pel.
Luit.-Generaal G. M. Verspijck.
Generaal-Majoor A. J. Diemont.
124
Deze zijn nader gesplitst in onderdeden, welke, nauwer aan
elkander verbonden, onder den naam van IV, VI, VIII, IX enz.
Moekims, elk onder een afzonderlijk hoofd staan. De panglima's
der drie sagi's ontvangen van eiken nieuwen sultan steeds een
pemerian radja of geschenk van groote waarde. Elke moekim
wordt gevormd door eenige kampongs, wier bewoners in denzelfden
tempel of missigit hun godsdienstplichten vervullen , terwijl
iedere sagi een groote missigit bezit, waarheen de geloovigen
van de samenstellende moekims eens per jaar, zoo 't heet, een
bedevaart moeten ondernemen. De XXII Moekim heeft ons veel
last en moeite gegeven ; slechts weinig behoort daarvan aan ons ;
de genoemde Panglima Polim voerde er lang het bewind. Zijn'
kleinzoon, Toekoe Moeda Soleiman, legde den 17«^» Jun T893
op de oude sultansgraven in den Kraton den eed van trouw aan
ons gouvernement af, een bewijs, hoe de toestanden veranderd
zijn. De ontvangst door gouverneur Deykerhoff liet aan hormat
niets te wenschen over. In Maart 1879 was in de XXII Moekim
de missigit van Indrapoeri het middelpunt van den tegenstand.
Het uiterlijk- van de toekoe's of atjehsche hoofden is meestal
ver van gunstig; sluwheid en achterdocht zijn er veelal naast
wrok en haat op te lezen. Wat hun kleeding betreft, dragen ze in
den regel een gevlochten met zilver- en gouddraad doorweven
kapje, een donker buis met bewerkte gouden knoopen en de zonderlinge
wijde broek, waaraan men bijna geen pijpen bespeurt en
die dus op een zak gelijkt; de onmisbare sleutels zijn aan een over
den schouder geworpen doek vastgemaakt en natuurlijk ontbreekt
ook de rentjong of atjehsche kris niet.
In de sagi der XXV Moekim zijn bewoond de IV en de VI
Moekims en het trouwe Maraksa, welks bewoners reeds bij de
eerste expeditie op onze zijde waren en daarvoor dan ook na ons
vertrek zwaar hebben geleden. De hoofden der bevolking staan
onder geregeld toezicht van onze controleurs, terwijl de bezettingen
der bentings voor het handhaven van rust en veiligheid in
hun omtrek zorg dragen. Die zorg deelen ze met den Kadli of
opperrechter, welk ambt bij de sultans van Atjeh reeds uit de I7 d e
eeuw dagteekent. Met het verval van het rijk hield het verval van
125
des sultans rechtsmacht gelijken tred en de macht van den Kadli
strekt zich niet verder uit dan het door den sultan rechtstreeks bestuurde
territoir. De geestelijke rechtsspraak en die bij huwelijks en
rechtsquaestiën is in handen'van de priesters of oelama's, door den
sultan in overleg met de sagi-hoofden en hoeloebalangs aangesteld.
Ons beginsel van het divide et impera werd en wordt dikwijls toegepast
in de twisten tusschen de partij der hoeloebalangs en die
der oelama's. De moslemin zijn de aanhangers der laatstgenoemde
partij. Tegen hen richt zich Toekoe Oemar, die in den zomer van
1893 als onze bondgenoot de moslemin uit de IV, VI en IX Moekims
verjoeg. Zelfs Kaloet in de XXII Moekim nam hij toen voor ons,
ofschoon wij in 1892 tot tweemaal toe te vergeefs beproefd
hadden, de flink versterkte plaats te veroveren.
Noemden wij onder de helden, die de atjehsche hoofden
hebben willen leeren, onze vlag te eerbiedigen, reeds de generaals
Köhler en van Swieten, onze plaat geeft, behalve het portret
van de generaals C. B. F. Wiggers van Kerchem en A. J. Diemont,
respectievelijk van Februari tot November '76 en van November
76 tot Juni 'JJ civiel en militair gouverneur, ten voeten uit
het beeld van Karel van der Heyden, den held van Samalangan.
Hij was als eenvoudig korporaal zijn indischen dienst begonnen,
had op Bali gestreden, in 1851 zich in het Palembangsche onderscheiden,
had daarna roem verworven door zijn dapper en
beleidvol optreden in de Zuider- en Oosterafdeeling van Borneo
en was, geleidelijk in rang opklimmend, in het jaar 1872 tot
luitenant-kolonel benoemd.
In dien rang werd door hem eerst als bataljonschef en later
als kommandant der derde brigade deelgenomen aan de expeditie
tegen Atjeh onder bevel van generaal van Swieten. Bij het omtrekken
van den Kraton werd hij door een schampschot gewond,
net eerste, dat hem in al de jaren van zijnen dienst, hoewel
hij zich nimmer ontzag, had getroffen. In 1876 tot kolonel bevorderd,
nam hij in Juni 1877 de leiding in Atjeh over uit de
handen van den generaal-majoor Diemont en bleef er tot April
T °8i aan het bewind. In 't begin van 1877 rukte hij met drie bataljons
infanterie en de noodige artillerie uit ter onderwerping van
De Sjahbandar van Gighen.
Aanvoerders der Atjehers.
(Chefs At fijiiioi s.)
Habieb Abdoe'l Rachman. De Radja van Gighen.
Monding der Padaag-rivier met den Apentiérg.
(MUH/ des singes et C embouchure it la rivière de Padaug.)
128
het aan Atjeh grenzende rijk Samalangan. Bij het bestormen der
kampong Kotta Blang Temoelit, de hoofdversterking in dat rijk,
ontstond er plotseling een paniek onder een der bataljons. Toen
plaatste van der Heyden zich aan het hoofd en wist de soldaten
door zijn woord tot nieuwen moed aan te vuren, zoodat ze met
gunstig gevolg een nieuwe bestorming ondernamen. Bij die gelegenheid
, waarop de kolonel de lauweren verwierf, die hem, zooals
wij weten, later zijn betwist geworden, werd hij door een kogel
in het linkeroog getroffen , maar bleef trots die verwonding het bevel
voeren op het oorlogsterrein. Door den koning werden zijne verdiensten
erkend in de toekenning van het kommandeurskruis der Militaire
Willemsorde en in zijne verheffing tot luitenant-generaal en tot
den rang van civiel en militair gouverneur van Atjeh.
Gedurende zijn bestuur onderwierp zich in 1878 de bekende
Habieb Adoe'l Rachman El Zahier, wiens portret op onze plaat is
afgebeeld. Deze ondernemende avonturier was in Hadramaut in
Zuid-Arabië geboren, werd voor den geestelijken stand bestemd
en doorliep de godsdienstige scholen te Calicoet, Mekka, Kairo
en Konstantinopel, werd eigenaar van een zeilvaartuig en zwierf in
Voor- en Achter-Indië, Egypte, Arabie en Turkije rond, verdedigde
de rechten van dezen, genas genen van eene ziekte en wist steeds
zijne eerzucht te bevredigen. Eindelijk kwam hij in Atjeh, waar
hij dqor zijn kennis en zijn redenaarstalent de gunst van den
sultan wist te winnen. Hij werd tot hoofd van den eeredienst
aangesteld en deed alles om het Mahomedanisme zijn vroegeren
luister terug te geven. Bij 't uitbreken van den, oorlog zocht
Habieb hulp in Europa en toen dat niet gelukte, keerde hij
terug en nam de leiding in handen, door plannen van aanval
en verdediging te beramen en versterkingen aan te leggen. Maar
weldra zag hij in, dat een meer actief optreden van de zijde
der Hollanders noodig zou zijn en toen wij de XXII Moekim
met succes betraden, kreeg Habieb de schuld bij de Atjehers
en kwam zich te Kotta Radja onvoorwaardelijk aan generaal
van der Heyden onderwerpen. In December '78 bracht
het stoomschip Curaçao hem naar Djeddah in Arabie en in
Mekka's voorhaven, waar men was overeengekomen, dat
129
hij zich zou vestigen, stapte hij op 29 December '78 aan wal.
Links van hem is de radja van Gighen afgebeeld, de eerste
vorst van de staten aan de noordkust, die zich aan ons gezag
onderwierp en reeds den 20^« April '74 de nederlandsche vlag
op den pasar te Gighen liet hijschen. In Augustus '76 voegde
deze radja zich echter bij de vijandelijke hoofden der XXII
Moekim, maar na den val van Samalangan en Merdoe kwam
hij in Mei 'jj weer zijne onderwerping aanbieden, waarbij hem
vergeving werd geschonken. Het derde portret is dat van den havenmeester
of sjahbander van Gighen, met wien de vreemde handelaars
het meest in aanraking komen, den voornaamsten en invloedrijksten
persoon na den radja. Zeker maken alle drie, zooals
zij hier zijn gegeven, een gunstigen indruk op den toeschouwer;
slimheid is op hun gelaat te lezen, ja, maar ook een wilskracht,
die eerbied afdwingt en een melancholie, die tot nadenken stemt.
Het werk van generaal van der Heyden was voorbereid en
mogelijk gemaakt door den generaal-majoor Pel, die van April
1874 tot Februari '76 het bevel voerde en wiens veertigdaagsche
zegetocht, waardoor Groot-Atjeh van vijanden werd schoongeveegd,
altijd bij ons in dankbare herinnering zal blijven. Hij
had op 2.6 April 1874 het militaire en civiele bevel te Kotta
Radja overgenomen van generaal van Swieten en onder zijn
leiding werd er nog in 1874 veel en moedig gestreden; zoo
werkten het gevecht van Garouw op 28 Juni en ook de nachtelijke
aanval op de benting Longbatta Missigit van 21 op 22
November '75 en nog zoovele andere gevechten mee, om een
afgesloten linie van posten in ons bezit te brengen. Na de veiligheid
der positie verzekerd te hebben, was hij er op uit onze
vestiging in alle richtingen uit te breiden. Hij drong in de VI
Moekim door, bereikte de IV Moekim en tastte daarna de IX
en XXII Moekims aan en 't resultaat der operatiën van 26 December
'75 tot 21 Februari '76 was dat de postenketen tot Pager
Ajer en Baroe kon worden vooruitgeschoven. Te midden dier
krijgsverrichtigen stierf hij plotseling in den nacht van 24 op
25 Februari 1876 nabij Lamara aan de Koerong Tjoet in een
tijdelijk bivak. Een slagaderbreuk deed alles in 6 à 8 minuten
De Ohineesche tempe!
(Temp/e rli i mu
te Padang van binnen.
m à Padang.)
132
afloopen. De verslagenheid was algemeen, want de strenge generaal
was zeer bemind. Op het kerkhof te Kotta Petjoet is een
hem waardig monument opgericht te zijner herinnering. De opvolgers
van generaal van der Heyden waren de heeren Pruys van.
der Hoeven (April 1881 tot Maart 1883) en Laging Tobias (Maart
1883 tot Augustus 1884), civiele gouverneurs.
Aan den veldtocht van generaal Pel nam ook majoor H. K.
F. van Teyn deel, die bij de schitterende verovering van Lambaroe
op 7 Maart 1876 bewijzen gaf van zijn beleid, evenals later bij
't vermeesteren der vijandelijke stelling te Tjadé nog in 't zelfde
jaar. Na in West-Java en Palembang ons leger te hebben gediend,
werd hij in Augustus 1884, toen tot de „concentratie" onzer stelling
in Groot-Atjeh besloten was, aan den civielen en militairen gouverneur
H. Demmeni (Augustus 1884 tot Dec. 1886) toegevoegd.
Dat de aftocht onzer troepen uit de XXVI en XXII Moekims met
geringe verliezen plaats had, was aan van Teyns leiding te danken.
Toen in December 1886 generaal Demmeni stierf te Payacombo ,
waar hij herstel van gezondheid zocht, werd majoor van Teyn tot
kolonel, civiel en militair gouverneur van Atjeh benoemd. Op
15 November 1888 werd hij tot generaal-majoor bevorderd. Onder
zijn bestuur had in 1889 de reeds besproken tocht naar Edi plaats en
in Mei 1891 werd de leiding overgenomen door kolonel H. Pompe
van Meerdervoort. Generaal van Teyn was in April van dat jaar
met verlof wegens twaalfjarigen dienst naar Nederland vertrokken.
Midden in dat tweejarig verlof stierf hij te Utrecht in Juni 1892.
Slechts weinige maanden bleef kolonel Pompe van Meerdervoort
aan het bewind en na een tijd van talmen werd tot zijn opvolger
benoemd de overste C. Deykerhoff, die in December 1891 tot
kolonel en in Januari 11. tot generaal-majoor is bevorderd en die
nu nog het bewind voert.
* *
*
Er wordt echter niet voortdurend gestreden daar in ons nieuwe
wingewest in 't verre Oosten. Het licht op den Willemstoren op
het uiteinde van Poeloe Bras zou ook vreedzame tooneelen be-
133
schijnen, als het naar de haven van Oleh-leh en daar overheen
zijn lichtstralen kon uitgieten. Oleh-leh was voor de komst der
Hollanders een zeer onbeduidend dorpje, omdat de schepen daar
met mochten ankeren, doch alle de monding der Atjehrivier opzochten
, om den gebruikelijken tol aan densjahbandar of havenmeester
te betalen, waarna het hun veroorloofd was hunne goederen
langs dien stroom naar den Kraton op te voeren. Tijdens
onze expedities en ook daarna werd de reede van Oleh-leh de
plaats, waarheen alle voor Atjeh bestemde schepen het eerst
koers zetten, want om eenige andere kustplaats aan te doen
moet men eerst blijkens een door den havenmeester van Olehleh
af te geven bewijs van den Gouverneur daartoe vergunning
hebben gekregen. De booten der in 1870 opgerichte Nederl. Inch
Stoomvaartmaatschappij stoomden elke week beurtelings om de
Oost- en Westkust van Sumatra naar Atjeh en brachten er vrij
wat levendigheid, zoodat sedert onze vestiging aldaar het havenplaatsje
geheel nieuw is aangelegd met breede wegen, een ruime
marktplaats, terwijl de plaat een goede voorstelling geeft van
den algemeen gevolgden bouwtrant. De woningen der officieren,
de kazernes enz. staan afzonderlijk op een landtong, terwijl bij
de ijzeren pier steeds veel drukte heerscht en stoomkranen bezig
zijn de goederen uit de laadprauwen op te halen. Uitsluitend
/oor Atjeh en 't verbruik der troepen worden geheele stoom
schepen gecharterd en speciale treinen vervoeren de goederen
naar den Kraton. Het is een bont genuanceerde handelsdrukte,
want Bengaleezen , Chineezen, Javanen, Arabieren en bevriende
tjehers verdringen elkander of worden verdrongen door Europeanen
van allerlei kleur en klank. Duitschers met de meest
uiteenloopende dialecten, een enkele Franschman of Belg, voorzien
daar elk op zijne wijze in hun onderhoud. Van sommigen
's de landaard moeilijk te raden; zoo spreekt de zoogenaamde
nek Alberti een eigen taaltje, dat het meest met Fransch overeenkomt.
Hij leverde nog in 1892 zijn cognac op de verst afgeven
posten. Als de bij het kiesrecht-debat in 1893 in de Tweede
amer vereeuwigde Jan Dop, kon hij lezen noch schrijven en in
Hulpbrug over de Batang Masang.
(Pont sur le Batang Masang.)
Il
Do Batang Hari met de monding van de Potar.
(Le Batang Hari et l'embouchure du Potar.)
136
een soort van hieroglyphenschrift, dat alleen voor hem verstaanbaar
was, hield hij boek van zijn uitgebreide handelszaken.
De spoorweg verbindt Oleh-leh met Kotta Radja, den vroegeren
Kraton, en behalve de troepen vervoert die weg allerlei
inlanders, Atjehers, Klingaleezen (afkomstig van de kust van
Koromandel of Kalinga), Chineezen e. a., die met vruchten
en koopwaren naar den pasar gaan. Eerst passeert de trein
een lange brug over de bij vloed geheel onder water staande
lagune en na een kwartiertje rijdens volgt de halte bij kampong
Gedah. reeds in de nabijheid van Kotta Radja en de nieuwe
missigit of moskee, en evenals kampong Djawa aan de overzijde
der Atjehrivier gelegen. In kampong Djawa houdt de inlander
zich met het aanplanten van koffie bezig ; volgens atjehsche
overleveringen moet die plant er trouwens reeds in de vorige
eeuw gekweekt zijn, en er van uit Arabië zijn overgebracht.
In kampong Gedah wonen de koelies en de werklieden der
genie en vandaar heeft men een aardig gezicht op de in 1874
gebouwde en in 1879 vernieuwde brug, die naar Pantej Perak
voert, met den flinken breeden weg. Over de Kroeng Daroe, het
beekje dat door den Kraton is geleid, zijn een viertal bruggen
geslagen. Indien men over de brug van Pantej Perak, nu Demmenibrug
genoemd, den ringdijk volgt en dus het militaire hospitaal
en 't kerkhof te Kotta Petjoet passeert, komt men in kampong
Penajoeng met zijn drukke Chineezenbevolking, waar de stapelmagazijnen
en veestapels van de Atjeh-leverantie zijn. Aan deze
zijde der brug, niet ver van de Noorderpoort van Kotta Radja,
leidt de weg langs ruime nette kazernes naar dat gedeelte van
ons hoofdkwartier, dat er allerminst oorlogszuchtig uitziet.
Een kring van lichtgeverfde, keurig gebouwde officierswoningen,
sommige met kleine bloemperken, eenige met prijs gemaakte
lilla's en andere stukjes geschut ter versiering ervoor, maar alle
blijkbaar met eenig comfort ingericht, vormen een aardig tooneeltje.
Vóór de groote, vroolijk gebouwde woning van den
bevelhebber wappert aan den officiëelen vlaggestok de driekleur
en het generaalsplein met zijn bloem- en grasperken en de keurige
m
muziektent is door een breeden, van banken voorzienen weg omgeven
Het monsterkanon van Kota Moesapi, dat 7 M. lang en
1000 KG. zwaar is en in een reuk van heiligheid staat, siert het
plein. Nu die metalen heilige sinds Juli '93 binnen den kraton is,
kan volgens de legende de oorlog niet lang meer duren.
Een kijkje in een eigenaardig houten gebouwtje met een zinken
dak, dat door houten palen gestut, er boven uitsteekt en dus den
wind vrijen toegang geeft, vertoont ons de op de plaat u voorgestelde
sultansgraven. Met een geleider er binnen getreden,
hooren we dat onder die grootste zerk de stichter van het
Mahomedanisme in Atjeh ligt begraven. Zijn graf mag zich in
de hooge bescherming der nederlandsche regeering verheugen
en dat wel om deze reden. Toen de Kraton door ons veroverd
was en wij er kazernes en magazijnen moesten oprichten, stuitte
men op het bezwaar dat zich bijna op elk plekje, dat niet door
een der gebouwen van den ex-sultan werd ingenomen, een graf
bevond van een of ander vorstelijk persoon en de onderworpen
atjehsche hoofden konden zich in voldoende mate doen gelden,
om ertegen te protesteeren, dat spade of houweel een dier graven
zou ontheiligen. Daarom werd er een accoordje bedacht, want
men had niet veel lust zich door de doode Atjehers te laten
verdrijven uit den Kraton, waar men zich trots de levende dito
toegang had verschaft. Onder al die heilige graven liet men zich
het allerheiligste wijzen en, om onzen goeden wil te toonen,
werd dat graf gerespecteerd en door omtuining en dak tegen
regen en kwaadwilligen beschermd. Nu behoort het met de ijsfabriek
en het telegraafkantoor tot de glanspunten en bezienswaardigheden
, die aan de bezoekers van Kotta Radja of aan
hoofden, die hunne onderwerping aanbieden, worden vertoond.
Uit het oogpunt der handelsbelangen valt er over Atjeh en
de kustplaatsen vrijwat te zeggen. De haven van Oleh-leh zou
een zeer geschikt middelpunt kunnen vormen voor den peperhandel
van de kustplaatsen, als de producten rechtstreeks naar
t moederland werden verscheept, terwijl bij wat ondernemingsgeest
van onze zijde Atjeh een aangewezen tusschenstation kon
zijn voor de internationale handelsvaart. Het engelsche eiland
140
Penang heeft daarvan thans nog altijd het monopolie, terwijl
toch Atjeh daarvoor inderdaad gunstiger is gelegen. De van
Singapore komende schepen doen nu Prince of Wales-eiland,
in de wandeling Penang geheeten, aan, maar moeten op hunne
reis naar Point de Galle op Ceylon of naar Aden verscheiden
mijlen buiten den koers afleggen en hebben daarenboven een
minder veiligen weg, dan wanneer zij rechtstreeks van Singapore
naar Diamantpunt en dus naar Atjeh stevenen. Daarbij biedt
de Lembaley-baai op Poeloe Bras een veilige ligplaats voor schepen
aan, terwijl in de nabijheid geschikte terreinen zijn voor magazijnen,
kolenloodsen, woningen enz. en ook andere havens aan
Atjeh's Noord- en Oostkust daarvoor in aanmerking kunnen komen.
Uit dat oogpunt dus kan voor Atjeh eene groote toekomst zijn
weggelegd De vestiging van een kolenstation te Poeloeway is
in dit opzicht een stap in de goede richting.
Voor wij ons van Atjeh zuidwaarts begeven, is het zaak ten
slotte even na te gaan, hoe onze stelling er op dit oogenblik
is. We zien dan, dat de „concentratie" geleid heeft tot het behoud
van eenen gelijkzijdigen driehoek van versterkingen, waarvan
éénê zijde door de zee wordt gevormd. Het gebied binnen
de postenlinie wordt door bevriende Atjehers bewoond. Elke zijde
is ongeveer twee uur lang. Aan de zee komen slechts aan de eindpunten
versterkingen voor, nl. die van Kota Pohama en die van
Kota Pagani. Van de eerste benting zuidwaarts gaande, passeeren
we achtereenvolgens onze versterkingen Pakan-Kroeng-Tjoet, Lamjong,
Boekit Kareng, Roempit, Tjot-Iri, Lampermey en Siroen
en "hebben dan een afstand van ongeveer twee uren afgelegd.
Van Siroen westwaarts trekkend, vinden we de versterkingen
Lambaroe. Lamreng , Lampeneroet, Ketapan-Doea , Blang ,
Lamdjamoe, Lamtih en Sabang en zijn dan bij Kota-Pagani aan
de zee gearriveerd. Op een paar uitzonderingen na zijn onze
posten onderling en met den Kraton en Oleh-leh door een stoomtram
verbonden. De gemiddelde afstand tusschen onze bentings
is 17 minuten gaans, een afstand die de Atjehers niet belet, zich
telkens in troepen van 30 à 40 man in hinderlaag te leggen en
Hi
aanvallen te doen, zooals nog dezer dagen (begin Juli '93) tusschen
Tjot-Iri en Lampermey.
Tot 1885 besloeg het door ons bezette gebied, zooals ook uit
al het voorgaande blijkt, eene veel grootere oppervlakte. Glé
Kambing lag nog 2 1 it uur ten zuidoosten van Lambaroe. Jammer,
dat wij bij het terugtrekken binnen onze geconcentreerde stelling
juist die Atjehers, die ons eerst de meeste diensten hadden bewezen
, aan hun lot moesten overlaten en dus mede aan de minder
aangename ervaringen en ontmoetingen van de zijde der ons
vijandige benden. Vooral de oelama's en de tengkoes, de hoofden
der priesterpartij, blijven het tweedrachtsvuurtje aanstoken. In
dezen zomer nog lezen en hooren wij steeds van aanvallen,
door den oproerigen Nja Makam geleid, tegen onze troepen
en de ons goedgezinde Atjehers, o. a. in Edi, Langkat, Tamiang
en Seroeway. Het binnensmokkelen van wapens en munitie over
Tamiang en andere havens heeft ook nog voortdurend op groote
schaal plaats. Gelukkig dat in Juli '93 de badal of vertegenwoordiger
van Panglima Polim's kleinzoon, het sagi-hoofd°der
XXII Moekim, zijne onderwerping is komen aanbieden en ook degevreesde
Toekoe Oemar blijken van zijne goede gezindheid geeft.
Zooals wij reeds meldden, legde Toekoe Moeda Soleiman, dekleinzoon
van Panglima Polim, den I7 d en Juli 1893 zelf mede
den eed van trouw af en door daden toonde Toekoe Oemar zich
steeds duidelijker onzen bondgenoot. Wie weet, of niet de door
majoor Kielstra in 1886 in De Gids gemaakte vergelijking tusschen
Atjeh en Sumatra's Westkust goed gezien zal blijken. Daar
toch lieten een halve eeuw geleden de toestanden ook alles te
Wenschen over en nu staat, dank zij het politiek beleid van
enkele bewindhebbers als generaal Michiels en dank zij het vertrouwen
, waarmee de Regeering hen vereerde, nergens het nederlandsch
gezag op hechter grondslagen dan daar. Ook op Sumatra's
Westkust heeft men, trouwens door de omstandigheden gedwongen,
soms een stelsellooze politiek gevolgd en stellig behoort
eene wending ten goede, als daar heeft plaats gehad, voor Atjeh
volstrekt niet tot de onmogelijkheden.
De stoombarkas der Sumatra-expeditie op de Batang Hari.
(Le bateau à vapeur de l'expédition hollandaise sur le Batang Hari.)
V;Ht*
60
S
f?
OS
OH
pg 4j
c
-
VIJFDE HOOFDSTUK.
MIDDEN-SUMATRA.
De beelden, aan Midden-Sumatra ontleend, voeren ons terug
naar den in 1877 vanwege het Aardrijkskundig Genootschap
ondernomen tocht, die ten doel had de nog onbekende streken
in de Padangsche Bovenlanden en Palembang te verkennen, de
Batang Hari als waterweg naar de oostkust op te nemen en
hare zijtakken te onderzoeken. De bedoeling was na te gaan in
hoeverre deze laatste konden dienen tot afvoer van de producten
uit het delfstoffenrijk, welker aanwezigheid was geconstateerd en
van de landbouwvoortbrengselen, die de rijke humuslagen aan de
oostelijke helling van Sumatra's bergland zouden kunnen opleveren.
Een onderzoek te water dus van de genoemde rivieren en een
onderzoek te land van het oostelijk deel der Padangsche Bovenlanden
lag reeds in 1874 in het plan van het Genootschap.
Het riep daartoe de geldelijke hulp in van alle burgers van
den staat, omdat men meende, dat aller belang ermee gemoeid
was, indien er eene poging werd gewaagd, om eindelijk ons
het onwaardeerbaar bezit onzer rijke koloniën meer waardig te
toonen en kennis op te doen van het land, den bodem . den
plantengroei, de diersoorten en niet het minst van de bevolking
in die streken, die nominaal reeds honderd en meer jaren tot
ons gebied worden gerekend en waarvan feitelijk dikwijls niet
meer dan de naam door ons gekend wordt. Verscheiden onafhankelijke
radja's zwaaien tusschen Padang en Djambi, tusschen
de west- en de oostkust van Sumatra, den schepter en hebben
nooit een Nederlander op hun grondgebied geduld, zooals de
expeditie later tot haren last en hare schade nu en dan moest
145
ondervinden. De rijken Kwantan, Indragiri en Retell, ten noorden
grenzende aan ons gebied, hadden vreedzame bewoners; men
hoopte de bevolking der onbekende streken daarnaar te kunnen
afmeten, een hoop, die wel eenigszins is teleurgesteld.
De oproeping van het Nederlandsch Aardrijkskundig Genootschap
op 't eind van 1875 gedaan, had een schitterend succes;
de bijdragen vloeiden mild, maar er was dan ook veel noodig
en het Genootschap, dat in verschillende groote plaatsen commission
had voor dat doel, verwachtten blijkbaar ook veel bijdragen
, ten minste toen na een paar maanden op een achttal
lijsten voor een bedrag van/12,845 was geteekend, werd er nog
eens dringend aangeklopt voor dien „ontdekkingstocht naar een
volkomen onbekend gedeelte der nederlandsche bezittingen, door
Nederlanders bestierd en uitgevoerd", bij allen, ,,die dien tocht
een daad achten, getuigende van wetenschappelijken zin, van
politiek beleid, van een goeden commerciëelen blik en van ontwakenden
ondernemingsgeest", 't Effect was, dat de twintigste
lijst sloot met een som aan particuliere bijdragen van/25487,59.
Het comité voor de Sumatra-expeditie, waarvan prof. Veth voorzitter
was, won ijverig berichten in omtrent de te bereizen terreinen,
spoorde bronnen op, waaruit kennis van land en volk kon
worden verkregen , deed bij de regeering aanvragen om materiëele
hulp en zedelijken steun en koos het personeel, dat aan den tocht
zou deelnemen. Wat den steun der regeering betreft, werd door
den minister van koloniën op de begrooting van 1877 een post
van ƒ 20,000 voorgedragen ter beschikking van het Genootschap
voor het steunen van wetenschappelijke reizen, terwijl terstond
een stoombarkas met volledigen en voor het doel geheel passenden
inventaris beschikbaar werd gesteld. Als deelnemers aan
den tocht werden , na voordracht door het comité, door 't Genootschap
aangewezen de luitenant ter zee, 2 e klasse, J. Schouw
Santvoort, die zich reeds op Borneo met rivieropname had beziggehouden
; verder als zoöloog, de heer Joh. Snelleman en als
topograaf, mineraloog en photograaf de heer Daniël Veth. Zouden
deze heeren het rivieronderzoek voor hunne rekening nemen,
Het do
(Le /,-11111/11111g
loi? örabak.
iij 'ie Grabak.)
148
het landonderzoek zou plaats hebben onder de leiding van den
heer A. L. van Hasselt, controleur 2 d « klasse te Soepajong in
de Padangsche Bovenlanden. Aan den heer Schouw Santvoort
werd op zijn verzoek verlof verleend, om vóór hij met de reeds
naar Batavia gezonden stoombarkas het rivieronderzoek aanving,
van Padang over land naar Djambi te reizen en dus een tocht
dwars door Sumatra te maken, een reis die hij in den tijd tusschen
den 29 sten Maart en den i8 den April 1877 met succes ten eindebracht
onder een streng incognito.
Zonder eenig europeesch geleide, alleen van een inlandsen
hoofd met zijn klein gevolg vergezeld en ongewapend, waagde
zich Schouw Santvoort in de nog geheel onbekende, nooit door
een Europeaan betreden en door een onvriendelijk gezinde bevolking
bewoonde gewesten der Boven-Djambi. Den 4 den April
overschreed hij de grens van het nederlandsch grondgebied, en
eerst veertien dagen later was hij bij de hoofdplaats van het
Djambische rijk aangekomen. Telkens had hij zich aan de nasporing
en vervolging van den in 1858 door onze regeering afgezetten
sultan Taha van Djambi moeten onttrekken. Van Palembang
reisde hij vervolgens naar Batavia om zich met de uitrusting
en 't vervoer der barkas bezig te houden en was een paar maanden
later te Djambi terug, waar hij door 't maken van schetskaarten,
teekeningen en beschrijvingen het onderzoekingsplan voorbereidde
en aan de aardrijkskundige wetenschap groote diensten bewees.
Helaas, dat op 8 December van datzelfde jaar 1877 een telegram
van den Gouverneur-Generaal bij 't Ministerie van Koloniën moest
aankomen met bericht, dat Schouw Santvoort plotseling te Djambi
aan eene hartkwaal was overleden. Later bleek, dat hij reeds
23 November was gestorven. Te midden van zijnen arbeid is
de jonge man, wiens jaren nog geen tweeen-dertig mochten
zijn, plotseling weggerukt, een ouden vader in droefheid achterlatend.
Prof. Veth, die warme hulde aan Schouw Santvoort's
werkzaamheid bracht, heeft later aan 't verraderlijk klimaat van
Afrika's westkust zijn geliefden zoon ten offer moeten brengen,
dienzelfden zoon, die als reisgezel van den zoo betreurden zeeofficier
aan den Sumatra-tocht deelnam.
149
Als opvolger van den heer Schouw Santvoort ging al zeer
spoedig na het treurig doodbericht de luitenant ter zee Cornelissen
naar Indië, om het rivieronderzoek te leiden en dus de zijrivieren
vaI1 de Hari op te nemen, benevens dat deel van den hoofdstroom
, dat tusschen Simalidoe en Sigoentoer ligt en waar de
ijverige resident van Palembang, de heer Pruys van der Hoeven,
zijn op eigen initiatief begonnen onderzoek had moeten staken.
Laat mij u even in 't kort het resultaat van den Sumatratocht
en de hoofdmomenten der reis mogen meededen, om
daarna bij enkele onzer platen stil te staan, die meest alle naar
door den heer Veth genomen photographieën zijn vervaardigd.
Dea 8»ten Maart 1877 vertrokken de reizigers uit Padang, waar
zij den i7 d en Januari 1878 terugkwamen, zonder zoover oostwaarts,
als zij hadden gehoopt, hun onderzoek te hebben kunnen
voortzetten, zonder dus ook dat andere doel, de ontmoeting
met de rivierexpeditie, te hebben bereikt. De stations, gelegen
in een langwerpigen kring, van waar uit de leden het terrein
opnamen en waar zij een korteren of längeren tijd werkzaam
bleven tot het in orde brengen hunner aanteekeningen,
waren Soepajang, Silago, Sidjoendjoeng, Alahan Pandjang,
Moeara Laboe en Loeboekh Gedang. In Juni, toen de grens
van ons gebied was bereikt, en men wilde doordringen in
de Rantau, d. i. het onafhankelijke, aan onze grenzen palende
land, wilde een der vorsten, de radja van Sigoentoer, de gevraagde
vergunning om door te gaan, niet geven en uit
menig voorteeken viel af te leiden, dat een niet toegestaan
voorttrekken de reizigers in groot levensgevaar zou brengen. Vandaar
den kringloop, door de expeditie verricht, waarbij echter
èn op ethnologisch èn op zoölogisch en botanisch gebied ijverig
werd verzameld, terwijl werkelijk op geografisch gebied een
resultaat van beteekenis werd verkregen, doordien omtrent den
loop der Batang Hari en hare bevaarbaarheid kon worden geconstateerd
, dat zij een veel meer noordelijken loop heeft , dan
op de tot nu toe bestaande kaarten werd ondersteld , en dat de
rivieren Sipottar, Mamoen en Pangejan zijrivieren zijn, die bijna
60
S
CS
'o 5
s
C3
P*
C --v
3
J 1
3 I
s 5 !
E I
œ *
o ^
6C
Pauebo un
(Manguier arbre
bij jAlahan
Pane — à landjang.
Muliiin l'iiiidjaiH/.j
152
alle zuiver oostelijk stroomen. De mislukking der poging om
van dit deel der Padangsche Bovenlanden naar het Djambische
door te dringen , deed de leden der expeditie er op bedacht zijn ,
langs eene andere zijde te trachten, het geheimzinnig gebied
der Rantau te naderen en de studie van land en volk leidde
tot het besluit, dit onderzoek van Palembang uit te beginnen.
De beeren Van Hasselt en Veth reisden in Maart '78 over
Batavia naar Palembang, om echter, helaas, van die zijde niet
veel beter te slagen. In het aan Nederland rechtstreeks onder-
worpen gebied ging alles goed, maar reeds te Soeroelangoen
op de grens van het Limoensche begonnen de moeilijkheden , en
noch de goedwilligheid van het inlandsch hoofd Pajoeng Poetih,
noch de tegenwoordigheid van een paar hoofden van lageren
rang met een zeker aantal koelies kon beletten, dat de vijandige
gezindheid der hier en daar gewapend optredende bevolking
den chef der expeditie noodzaakte, den terugtocht te aanvaarden,
en in Juli reeds moest de landexpeditie hare taak als afgedaan
beschouwen. Wel besloot de heer van Hasselt nog naar Djambi
te gaan en daar den heer Cornelissen te raadplegen, maar daar
waren de berichten en besprekingen ook al niet opwekkend en
te Palembang, waar ook de heer Veth was gearriveerd, werd
de landexpeditie ontbonden verklaard. De heer Snelleman had
reeds met de beschrijving van de fauna der Padangsche Boven-
landen zijnen arbeid in overleg met de commissie als voltooid
beschouwd.
Wat de heer Cornelissen te vertellen had, toen de heer van
Hasselt hem bezocht, was al niet vroolijker; den I2 den Mei te
Djambi gekomen, had hij in Juni met een kolenprauw en de
bidar van den controleur die plaats verlaten, om ook al weer
zijn hoofd te stooten. Met klewangs gewapend, liep hier en daar
de oeverbevolking te hoop, daarbij daalde de waterstand in de rivier
onrustbarend erg en na tot Teloek Bengkal te zijn opgevaren . was
afzakken het wachtwoord. Nog een kleine tocht, deTembesiop,
eindigde mede ontmoedigend op 25 Juli '78 en na kennisneming
van de voorstellen tot het sluiten van het onderzoek, door den heer
153
Cornelissen naar Nederland gezonden, kon de commissie niet
anders doen, dan er, hoewel noode berustend , in toe te stemmen.
De vruchten van onze Sumatra-expeditie zijn opgezameld in
een uitvoerig werk, van wege het Aardrijkskundig Genootschap
uitgegeven ; uitstekende kaarten, teekeningen , beschrijvingen vullen
aan wat er aan onze kennis van de bereisde streken ontbrak.
Zij doen juist door hunne belangrijkheid den wensch naar meerdere
kennis omtrent dat schoone eiland ontstaan, dat slechts euphemistisch
gesproken eene nederlandsdhe kolonie mag heeten en
waarvan het gansche midden daar als een groot vraagteeken ons
verwijtend aanstaart. Misschien is ook hier de langzame weg de
zekere en moeten onze ambtenaren, die daar aan de grenzen
van ons gebied zijn geplaatst, geleidelijk de stemming der inlandsche
bevolking door hun woorden en daden trachten te verbeteren
, maar laten zij dan inderdaad ijverig aan die taak werken.
Want zóó mag de toestand niet blijven. Midden-Sumatra slechts
aan de randen bekend en geen mogelijkheid om er een
expeditie zonder eenige vijandige bedoeling door te doen
trekken, dus geen correspondentie tusschen de bezittingen ter
Oost- en ter Westkust ! Zonder de bedoeling van terreinaanwinst
zouden de nederlandsche en de indische regeering bij hunne
aanstelling van ambtenaren deze vraag in het oog moeten houden,
of de bedoelde personen ondernemingsgeest en energie, ja, maar
ook takt en overleg genoeg bezitten , om het midden van Midden-
Sumatra tot pacificatie te brengen zonder oorlogsgeweld en dus
enkel tot die pacificatie, die het bereizen en doortrekken van
die gewesten mogelijk maakt. Komaan, daar moet een barrière
vallen, niet door geweldigen aandrang, maar door overreding
en verruiming van inzicht, want het is een barrière van wantrouwen
en vrees; wie helpt dien slagboom opruimen? Eere eiken
reiziger en eiken ambtenaar, die er zijne krachten aan beproeft!
Eenige jaren nadat de heeren van de Sumatra-expeditie de
streken aan de Beneden-Moesi hadden opgenomen, bezocht een
jong zoöloog, Dr. J. C. C. Loman ze; en van een enkel zijner
Koffiemantri en vrouw te Alahan pandjang, en de inlandsche schrijver der expeditie.
(Le maître de café et sa femme à Alahan pandjang', et le scribe de l'expédition.)
i56
jachtavonturen volgt hier de beschrijving. Met nog twee reisgenooten,
die groote jagers waren, had hij eerst een enkelen dag
in de buurt van Palembang het waterwild trachten te verschalken,
was vervolgens, na een viertal dagen stoomens met een
kleine rivierboot over de Moesi en haar zijrivier, de Lemattan,
van Moeara Enim per karretje verder het land ingegaan en over
Lahat naar Boenga-Mas trekkend, maakte hij in de buurt van
die laatste plaats een heusche olifantenjacht mee.
Van Palembang uit werd de jacht op waterwild ondernomen
in een grooten bidar, een van die aardige scheepjes, die een
beschermenden kap dragen tegen de tropische zonnestralen, zoodat
ze er eenigszins als venetiaansche gondels uitzien. Het voorgedeelte,
de zitplaats der inlandsche roeiers, is onbeschut; dan
volgt een overdekt gedeelte voor de passagiers, terwijl de stuurman
op den hoogen achtersteven aan het roer gezeten is. Op de
Ogan, een rechter zijrivier van de Moesi, moest de bidar worden
verlaten en van kleiner prauwen gebruik worden gemaakt. „Elk
onzer stapte', zoo luidt het reisverhaal, „in zulk een algemeen gebruikt
vervoermiddel, niets anders dan een uitgeholden boomstam,
en zette zich zoo goed en zoo kwaad, als het ging, voorzichtig
daarin neder. Eene kleine beweging op zijde zou het lanke vaartuig
doen kantelen en het is dus zaak, zoo stil mogelijk te zitten
en alle bewegingen zoo bedaard mogelijk uit te voeren. Het
water is wel niet koud en een bad heerlijk verfrisschend
doch een krokodillengebit is verbazend scherp! Merkwaardig is
het, om de behendigheid te zien, waarmee de inlanders deze
notedoppen weten te besturen. Zonder inspanning loopen zij er
in heen en weder, gaan voorbij elkaar, hoewel de daartoe beschikbare
breedte ternauwernood een halven meter bedraagt en
stappen van het eene vaartuigje in een naastliggend over met
de grootste bedaardheid, alsof zij vasten grond onder de voeten
hadden. Achter ons hurkte een visscher, die met zijn pagaai
het vaartuigje besturen zou, en voort ging het naar drie zijden
het moeras in en tusschen de waterplanten, waar duizenden watervogels
als eenden, waterhoenders, plevieren , reigers enz. zich
'57
ophouden of hunne nesten hebben gemaakt. Niet lang daarna
verstoorde schot op schot de rust der gevleugelde bewoners en
rolde de donder onzer buksen over de anders zoo kalme wateren
van het moeras bij Kamal."
Te Goenoeng Megang, een groot dorp, toefde het reisgezelschap
,„ de fraaie, met kunstig snijwerk versierde en van planken
vloeren voorziene woning van den pangeran, die als alle inlandsche
hoofden uit die streken als teeken zijner waardigheid
een soort van gevlochten muts of kalotje droeg, doorweven met
goud- of zdverdraad, hem bij zijne aanstelling door onze regeermg
geschonken. Voor de jacht bleek die streek uitstekend
geschikt; aan herten, tijgers, neushoorns en tapirs was er geen
gebrek, en nog den vorigen nacht had eene kudde olifanten verwoestingen
in de ladangs aangericht.
Ook sommige wegen hadden door de groote dikhuiden veel
geleden: vooral de telegraafpalen hadden het moeten ontgelden
Het sclnjnt voor een olifant al bijzonder aantrekkelijk te zijn
om z,ch ,u,st tegen deze door den mensch neergezette boomstammen
te wrijven en daaraan zijne woede te koelen, door ze
omver te loopen, als zag het snuggere dier in de telegraafpalen
het onfeilbare teeken , dat zijne heerschappij i„ deze streken
ten einde loopt, en dat het langzaam maar zeker verdreven
zal worden uit het woud zijner geboorte of omkomen in den
strijd tegen aanplantingen en ontginningen.
Een beroemd olifantenjager had alles voor de jacht in gereed^
he,d gebracht, en in de eerste ochtendschemering ging rnen op
weg. Toen het bosch ter zijde van den weg moest worden betreden,
deden telkens de goloks of kapmessen dienst, om een
pad door het dichte kreupelbosch té banen. „Soms", zoo veralt
de re,z,ger, „maakten wij gebruik van een voetpaadje
da naar een naastbijzijnden ladang geleidde, elders doorwaadden
tijd vle°; r n er bergStr00m £ T ^ " " ^ ^ ^
weren n 7 ^ gemakkeli J ker ^S te vinden was. Geweren
, patronen, en mondbehoeften moesten dan boven het
hoofd gedragen worden, 0m ze voor het water te bewaren
Top van den Talang.
(Le sommet du Talang.)
SfëÉBBbt
i6o
dat ons meermalen boven het middel reikte. En weder op eene
andere plaats voerde onze weg door een moeras, waar wij tot
aan de knieën in de modder zakten en slechts met groote inspanning
voorwaarts gingen.
„Doch eindelijk was ook die hinderpaal overwonnen en na een
paar uren bevonden wij ons op een open plek in het woud,
waar wij met gejuich de eerste sporen van ons wild begroetten
in de omvergeworpen boomen en afgerukte takken, welker nog
geheel frissche blader tooi bewees, dat de aanrichters dezer verwoesting
nabij moesten zijn. Nu werd de grootste stilte in acht
genomen; wapens werden geladen, overtollige kleedingstukken
uitgetrokken, hoeden en dastars of hoofddoeken ter zijde gelegd
als te lastig, en de gansche tros van koelies moest achterblijven.
Slechts de olifantenjager en een paar zijner volgers begaven
zich verder en kropen voetje voor voetje door het dichte
kreupelhout, dat hier zoo ondoordringbaar was, dat men ternauwernood
op vijf passen voor zich uit iets kon onderscheiden.
Met angstige omzichtigheid werd de kudde beslopen, waarbij
wij zorgden den wind in ons voordeel te hebben; langzaam
ging het op het doel af; elk ongewoon geluid kon de dieren
verschrikken en doen vluchten ; elke dorre, krakende tak moest
zorgvuldig vermeden worden en het dichte groen onhoorbaar ter
zijde geschoven, om ons man voor man door te laten. Nog
omstreeks twintig passen scheidden ons van de dieren, toen
plotseling een ontzettend gebrul de doodsche stilte verbrak en
het woud deed daveren.
„Het is moeilijk, onze gewaarwordingen op dit oogenblik te
beschrijven ; slechts zij, die een dergelijke jacht hebben meegemaakt,
kunnen zich een denkbeeld vormen van den gemoedstoestand
van iemand, die voor de eerste maal zijns levens het
getrompet van dezen reus der wouden in zijne onmiddellijke nabijheid
hoort. De olifantenjager echter zag lachende naar ons
om en scheen er evenveel om te geven als om het gefluit van
een vogel; hij wenkte ons, hem te volgen en tot op weinige
passen van de nog niets vermoedende kudde te naderen. Nu
IÖI
zag men hier en daar iets grauws door het groen schemeren....
een schot knalde, nog een en verscheiden meer volgden en in
een oogwenk overstelpte een tiental kogels de verschrikte dieren,
die onmiddellijk opsprongen en naar alle zijden in vollen draf
het op een loopen zetten.
»Ik gevoel mij niet in staat, het helsch gekraak te beschrijven,
dat nu volgde. Men denke zich slechts een troep van vijftien
olifanten, die naar alle zijden verschrikt uit elkaar stuift en zich
een weg baant door een dicht begroeide wildernis, onbesuisd
door dik en dun voorthollende, terwijl forsche boomen als riet
door midden knappen en de plek in een oogwenk herschapen
wordt in een met modder bedekt mengelmoes van boomstammen,
takken en bladeren. Enkele seconden slechts en alles was voorbij !
Nog hoorde men het dof gedreun der vluchtenden in de verte,
toen van alle zijden de jagers reeds de verlaten woestenij be-
traden, en al kruipende en klauterende over dit bijna onbegaan-
baar knibbelspel bijeen kwamen, om elkaar nadere bijzonder-
heden over het gebeurde te vertellen.
„Het oogenblik, dat de verraste dieren opspringen en overal
een goed heenkomen zoeken, is tevens het eenige gevaarlijke
dezer jacht, want wee den jager, die door een niet doodelijk
getroffen olifant ontdekt wordt! Brullend van pijn werpt de ge-
wonde zich op zijn belager en verplettert hem met een enkelen
trap van den loggen voet. Doorgaans kan men gelukkig door
een snellen zijsprong het gevaar ontkomen, want het dier valt
meestal in zijne dolle woede niet den schutter aan, doch den
kruitdamp, die na het schot als een blauwe wolk in de lucht
blijft zweven.
» In het onderhavige geval gebeurde echter niets van dien aard.
De omgeving was even kalm als te voren, doch geen enkele-
der olifanten was onder het moordend lood bezweken. Eenigs-
zins teleurgesteld over dezen ungünstigen uitslag, zaten wij in
een kring terneder en poogden de verloren vochten des lichaams
weder aan te vullen door 't genot van koude thee, toen op eens
vak bij olls een geweerschot viel en de kreet Mati, mati (dood,
^^^^
Huis te Al
(Une maison à
üaT PftI >djang.
n mhan pandjang.)
164
dood) ons verrast deed opspringen en waarlijk, toen wij als één
man naar de plek stormden, van waar het schot kwam . daar la-
de doode kolos geen twintig passen van de plaats, waar hij
weinige oogenblikken te voren rustig te midden zijner makkers
verwijlde. Een der pradjoerits had zich unbemerkt verwijderd
om het spoor der vluchtende dieren een eindweegs te volgen,'
toen hij de zoo welkome ontdekking deed.
„Zoo was dan het jagershart ten slotte toch bevredigd en de-
terugweg, ofschoon even vermoeiend als het begin d^er jacht
scheen niet half zoo lang onder de vroolijke gesprekken, die'
natuurlijk alle het gebeurde tot onderwerp hadden."
Onze platen geven enkele belangwekkende kijkjes op wat de
Sumatra-expeditie te aanschouwen kreeg. Laat ons intusschen
nog even aan Sumatra's Westkust toeven bij den onlangs voltooiden
spoorweg en het schoone land, dat hij doorstoomt. Aan dereede
te Padang laat de boot achter het eilandje Poeloe Pisang het
anker vallen. Van de hoogte, waarop de seinpaal geplaatst is
wordt de nadering van een schip reeds drie à vier uren te voren
bespeurd , zoodat het aantal prauwen en sampans, om de sche-
pen te verwelkomen, altijd zeer groot is; de ligplaats is dan
ook wel een uur rodens van den ingang der rivier verwijderd.
Van uit zee ziet men op het strand het monument voor den
lu.tenant-kolonel A. T. Raaff. die van 1821 -,824 er resident was.
Naar t N. ,s het terrein langs de kust vlak en daar ,s dicht
langs het strand de ruime, gezonde stad gebouwd. Men vindt
er breede, lommerrijke wegen, omzoomd door inlandsche kam-
pongs of door de ruime woningen der Europeanen. Op het Michiels-
ple.n verrijst het monument van generaal Michiels, die in 1837
als militair commandant van Sumatra's Westkust den beruchten
reeds m 1821 uitgebroken Padrie-oorlog, tot een goed einde
bracht. De Padries, leden eener godsdienstige secte, hadden aan
de Westkust hunne heerschappij steeds uitgebreid en onderdruk-
ten de bevolking, die bij ons gezag steun zocht. Het langst
handhaafden zij zich „1 Bondjol, terwijl ze in ,838 te
i65
Daloe-Daloe uit hun laatste schuilplaats werden verdreven.
Aan de fraaie Belantong ligt het hotel van den Gouverneur.
Alle huizen zonder onderscheid rusten op palen. De inlandsche
kampongs liggen grootendeels in de nabijheid van het strand
en de rivier; de Chineezen en Klingaleezen (van de kust van
Coromandel of Kalinga) wonen in afzonderlijke kampongs.
Aan de andere zijde der rivier rijzen overal steile rotsen omoog,
die uitloopers zijn van het hoofdgebergte en diep indringende
baaien omsluiten. Een dier uitloopers eindigt in den kegelvormigen
Apenberg. die een schiereilandje vormt. De Apenberg is
weelderig begroeid en het dichte hout is doorsneden met paden,
die naar den hoogsten top voeren , waar men een heerlijk mooi
vergezicht kan genieten over de maleische woningen onder de
fraai gevederde kokosboomen, de met eilandjes en schepen bezaaide
zee, de vlakte naar het N. en de halvemaanvormige stad,
zich voordoende als een kokosbosch.
De voornaamste merkwaardigheid van den berg bestaat in
eene apenkolonie, die daar sedert eene lange reeks van jaren
gevestigd is en onder de bescherming staat van plaatselijke ver,
ordeningen, welke streng verbieden , de apen te vangen of te
storen. Sedert den bouw van het havenlicht zijn ze echter sterk
verminderd. „Zij behooren", zoo schrijft prof Veth in 1885,
"tot de in troepen van 10 tot 50 gezellig levende soort, die de
zooiogen Macacus cynomolgus, de Nederlanders meerkatten of
gnjze apen en de Maleiers monjet noemen, de vroolijkste en
gültigste van alle vierhandige geslachten. Bezoekt men de plek
m den vroegen morgen, dan ziet men de apen in grooten getale
aan het strand vergaderd ; zij springen rond op de rotsblokken,
maken jacht op schelp- en schaaldieren, baden zich in de zilte
golven en reinigen en wasschen hunne jongen Plotseling springen
Z'J onder luid geschreeuw weg, slingeren zich van boom tot
oom en verdwijnen soms eensklaps in het bosch. Ze zijn echter
'o strekt niet schuw en zich hunner veiligheid bewust, gapen
J e toeschouwers met brutale nieuwsgierigheid aan."
an de ten Z. van Padang gelegen Koninginnebaai en Emma-
Beeldhouwwerk van een ouden Hindoe-tempel.
(Statue hindoue.)
Twee vergroeide boomen.
(Arbre remarquable à Moearn-Laboe.)
168
haven begint de nieuwe West-Sumatraspoorweg. Op die plaats
staat het flinke, ijzeren gebouw voor de spoorwegbureaux. Het
plan voor dien spoorweg heeft vrijwat wederwaardigheden beleefd ,
vóór het zijne verwezenlijking nabij was. Ontstaan door den wensch,
om de door den mijningenieur W. H. de Grève in 1867 en 1868
ontdekte steenkolenlagen ten O. van het Singkarah-meer produc-
tief te kunnen maken , hield het plan achtereenvolgens de in-
genieurs de Grève, die helaas, in 1872 bij peilingen in de rivier
verdronk, R. D. M. Verbeek en J. L. Cluysenaer lange jaren
bezig. In het „Feestblad" , door de Delftsche studenten bij het
jongste lustrum uitgegeven, wordt aan Willem Hendrik de Grève
eene warme en welverdiende hulde gebracht. Cluysenaer zond
verschillende plannen en rapporten en het vierde, dat hij in 1884
aan de regeering deed toekomen, vond bijval. Het oorspronkelijk
idee van een vervoer naar de oostkust had men toen reeds als
niet te verwezenlijken laten varen. De moeilijkheden bij dezen
spoorweg waren vele om de terreingesteldheid, want men moest
den Boekit Barisan over, om van Solok de toen nog Brande-
wijnsbaai geheeten golf bij Padang te bereiken, en nu was het
de vraag welke der bergpassen de minste bezwaren in den weg
stelde. Het'resultaat van de overwegingen was, dat in 1887 tot
staatsaanleg werd besloten, dat de weg van het Soengei-Doerian-
kolenveld door de Soloksche vlakte langs den Oostdijken oever
van het meer van Singkarah, noordwaarts naar Padang Pandjang
zou loopen, waar een zijtak naar Fort de Koek zou beginnen.
De hoofdlijn gaat door de Kloof van And van Padang uit of
liever van de door minister Keuchenius herdoopte Brandewijnsbaai,
die nu Koninginnebaai heet. De eigenlijke haven wordt Emma-
haven genoemd ; een zijtakje verbindt nog het station Padang
met de handelswijk aldaar. Aan den hoofdingenieur bij den dienst
der staatsspoorwegen op Java, den heer J_. W. IJzerman, wiens
echtgenoote, mevr. IJzerman-Junius, onder den naam Annie
Foore zich als schrijfster een welverdienden naam verwierf, werd
met toekenning van eene groote mate van zelfstandigheid de
hoofdleiding toevertrouwd. Dat de leiding bij „vader IJzerman",
169
zooals het ondergeschikt personeel hem noemt, in goede handen
is, bleek dit jaar (1893I nog weer op treffende wijze. Terecht
heet hij „de man met den sprekenden naam", hij, die zoo
kloekmoedig aan allerlei moeilijkheden het hoofd biedt. In den
nacht van 23 op 24 Dec. 1892 vielen er hevige regens in het
Anei-dal, alle zijtakken stegen tot een buitengewoon peil, reuzenstammen
werden ontworteld en weggevoerd, geen wonder,
dat de bruggen tegen den bandjir niet bestand bleken. Toen de
heer IJzerman onmiddellijk ter plaatse was, moest hij in den
spoorwegdijk een opening van 90 M. constateeren ; de baan was
over lengten van 80 en 100 M. weggeslagen evenals de spoordam.
De Anei, die vroeger ook wel „bandjirde," was nu zooveel
boozer, omdat haar bed door de spoorwegwerken, den dijk
en de zeven dwarsdammen met pijlers en bruggen aanmerkelijk
was vernauwd.
Met ijzeren wilskracht is men aan het werk getogen, dwangarbeiders,
ook die bij de Ombiliënmijnen werkzaam waren, zijn
aan den urgenten arbeid bij den spoorweg gezet, noodbruggen
zijn gebouwd en dezen zomer nog is de ramp hersteld en rijdt
men weer door de kloof. Daar de kolenexploitatie nog niet aan
den gang was, blijft de schade gelukkig betrekkelijk gering.
Over een mogelijke herhaling zijn hier en daar sombere voorspellingen
gedaan, maar de bandjir van 18 Juli '93, waarbij het
water twee M. boven zijn gewonen stand rees, heeft de deugdelijkheid
der voorzieningen bewezen, want noch spoorweg, noch
kunstwerken hebben eenige schade bekomen.
In den aanvang hadden enkele der zake kundigen een zwaar
hoofd in het aangrijpingspunt der steenkolenlagen en hadden
voor de Sawa Loento-vallei liever een noordelijker gelegen punt
,n het dal der Ombiliënrivier gekozen willen zien. Het in 1887
door de Tweede Kamer gevoteerde plan droeg hunne goedkeuring
niet weg, omdat zij aan de eerst gewilde spoorwegrichting
via Soebang de voorkeur zouden hebben gegeven, waarbij
-sawa-Loento als beginpunt paste.
Hoe dat echter zij, ieder moet erkennen dat er met ijver is
Woning van een b'
(Demeure d'un riche '
j^eiaar te Kota Ba,-,,,.
, gehand à Kota-BaIOe
172 «
gewerkt en dat, al bedragen de kosten volgens nu mogelijke berekening
nog/130,000 per KM., (Vragen des Tijds, Aug.'93)
alles zeer eenvoudig is ingericht en 't karakter eener industriebaan
draagt. Waar 't kon, ligt de spoorweg op den postweg
en om goedkoop te werken, is het amerikaansche look-out systeem
gevolgd. Het woord diaga (pas op) onder een bordje,
waarop een locomotief geteekend staat, vervangt bij de talrijke
overwegen onzen wachter.
Reeds in Juli 1891 werd de lijn Padang-Padang Pandjang
voor 't publiek geopend en de nu voltooide spoorweg is een
der groote wonderen van ingenieurskunst. De namen van Ruys
en Wijnmalen, Post, Delprat, Karsten, Wijss, Grinis Plaat en
André de la Porte zijn er onafscheidelijk aan verbonden. Zoowel
aan hunne vinding en hun overleg, als aan de physiche
krachten, waarover ze te beschikken hadden, werden hooge
eischen gesteld. Het meten in zwaar terrein met veelal ongenaakbare
hoekpunten en rivieren, die herhaaldelijk moesten
worden doorwaad, zooals bij de kloof der And en langs de
hellingen der Soengei Lassi en der Si-Loengkang het geval was,
onder een tropisch zonnetje met nu en dan een tropische regenbui
ter afkoeling, eischte een gezond en sterk gestel. Voor liefhebbers
van natuurschoon moge er bijna geen fraaier streek
denkbaar zijn dan de steile bergweg voorbij de halte Kandang
Ampat in „De Kloof", waar de nagenoeg vertikale rotswanden
van den waterspiegel tot de kruin bedekt zijn met een weelderigen
plantengroei, voor spoorwegingenieurs verviel veel van het
mooie, als zij tusschen en langs die steile wanden moesten passen
en meten, ten einde een bruikbaar tracé te vinden met
bogen van geen kleiner straal dan 150 M. en met geen steiler
hellingen dan van 70 per duizend
Aan de Koninginnebaai logeerden de ingenieurs in het ijzeren
bureaugebouw, dat van September 1887 af, toen de werken
aan de haven zijn begonnen, steeds uitmuntend heeft voldaan.
Met zijn dubbele wanden, waartusschen steeds luchtbeweging
plaats heeft, zijn dubbel dak met ventilatiekap en zijne luchtige
'73
galerij aan alle zijden, was het een uiterst koel en prettig verblijf,
dat steeds volkomen vrij bleef van witte mieren en ander
ongedierte. Voor Indië kunnen zulke goed ingerichte ijzeren
huizen niet genoeg worden aanbevolen.
De wijze, waarop de werkkracht van veroordeelden gebruikt
is, heeft bij den spoorwegbouw op Sumatra uitmuntende resultaten
gegeven. De personen, op Java tot 5 en meer jaren dwangarbeid
veroordeeld, werden er aan den arbeid gezet. Het geregelde
werk onder streng toezicht heeft hun goed gedaan en
verscheiden van hen zijn flinke ambachtslui geworden. Als vrijearbeiders
bij de spoorwegwerken had men vooreerst de Chineezen,
die een krachtig lichaam, een zekere mate van intelligentie,
een taai geduld en den vasten wil om te slagen meebrengen.
Uitmuntend geschikt voor zwaar en moeilijk grondverzet, laten
zij zich ongeveer het dubbele betalen van hetgeen de inlanders
verdienen, doch daarvoor presteeren zij dan ook soms driemaal
zooveel werk! De Javanen en Soendaneezen, die uit eigen beweging
naar Sumatra zijn gekomen, om aan den spoorweg tewerken,
zijn geschikt voor mandoer, machinist, aannemer,
stoker enz.
Bij het ontwerpen van gebouwen, kaaimuren en het havenemplacement
stuitte men op groote moeilijkheden, die men niet
had voorzien, want de koraalplaat, die men zich als op den
rotsgrond rustend had voorgesteld, bleek een betrekkelijk geringe
dikte te hebben en op eene peillooze diepte van zachte modder
te rusten. Alles moest dus van lichte constructie zijn. Even na
Padang moest de Padangrivier worden overbrugd, 't geen geschiedde
door een fraaie ijzeren brug met drie openingen, twee
van twintig en een van zestig meter. Aan bruggen trouwens geen
gebrek. Op den langen noordwaarts gaanden weg langs de zee
naar Padang Pandjang of liever naar het eerste station Kajoe
Tanam, had men reeksen van rivieren, die van de bovenlanden
naar zee stroomen, dicht bij hare mondingen te passeeren en zoo
zijn er verscheiden meer of minder fraaie en kunstige bruggen
gebouwd over de Djattie-rivier, de Oedjoeng Karang, de Soengei
Rijstschuren te Kota Baioe.
(Granges à riz.)
176
Tarong, de Pandjalinan, de Loeboek Boeaja, de Kasang, de
Anei, de Tepakis, de Oelakanrivier en nog een paar meer.
Bij het genoemde station Kajoe Tanam is het uit met de
vlakte-lijn-spoorwegen en begint het tandradspoor de lijn te beheerschen;
hier moet dan ook de verdeeling van den trein plaats
hebben, omdat die niet in zijn geheel tegen de hellingen van
het tandradspoor kan worden opgetrokken. In Februari 1890
begon het spoorleggen van Kajoe Tanam uit; nu moest met
hellingen van 5 1 per duizend tot 23 per duizend gestegen worden,
en zoo kunstig is het tandradspoor aangelegd, dat men in den
trein zittend niets buitengewoons bespeurt; slechts komt de trein
bij eventueel stoppen iets sneller tot staan dan op adhaesie-spoor.
De locomotief is steeds aan het laagste eind van den trein, duwt
hem tegen de hellingen op en houdt bij het naar beneden gaan
tegen. Bij het breken van noodkettingen of haken kan dus nooit
een deel van den trein terugloopen.
Padang Pandjang, waar 6 Januari 1891 de eerste werktrein
aankwam, is als kruispunt van de wegen naar Padang, Fort de
Kock en Solok, een aardig levendig stadje met drukke markten
en veel vertier. De zijtak naar de residentieplaats Fort de Koek
gaat in noordelijke richting van den hoofdspoorweg af, en zuidwaarts
gaat nu de lijn langs het mooie , stille Singkarah-meer
naar de Sawah-Loento-vallei, de vindplaats der steenkolen Langs
het meer moesten enkele grintbeddingen worden overbrugd en na
het aan 't zuidelijk uiteinde gelegen kleine welvarende stadje
Singkarah te zijn gepasseerd, loopt de lijn naar Solok midden
door vruchtbare rijstvelden. Een interessant punt is daarna nog
de 825 M. lange tunnel bij Moeara Kalaban, die tot het beloofde
land, de Loento-vallei met haar kolenveld, het stoompaard toegang
geeft. Drie kolenlagen zijn er zichtbaar; de twee bovenste
hebben ieder eene dikte van 2 M„ de onderste laag is 6 M. dik.
Van de rivierbedding af zijn deze gevolgd tot in den bergwand
op de hoogte, waar men met de mijngangen begint. De mijningenieur
P. H. R. Pierre werd in Augustus 1892 met de leiding
der exploitatie belast. In Juli 1893 zijn de eerste Ombiliënkolen
177
te Soerabaya per s.s. Celebes gearriveerd en wel een lading van
2000 ton, terwijl de marineschepen en die der Paketvaart ze
reeds alle innemen. Als de ontgraving der kolen eenmaal in
vollen gang is, en er jaarlijks minstens 200,000 ton steenkolen
naar de Emmahaven worden vervoerd, zooals men voornemens
is te doen, dan zal er leven en bedrijvigheid in de Loento-vallei
heerschen. Het werd trouwens ook tijd, want het vijfde lustrum
na de ontdekking der kolen, behoort reeds tot het verleden.
Door dezen spoorweg zal tevens weer een steentje losgeraakt
zijn van die barrière, die, zooals ik vroeger opmerkte, Midden-
Sumatra voor ons afsluit, want ook door de voordeden van spoorwegen
en andere verkeersmiddelen te leeren inzien, moet de inlandsche
bevolking tot waardeering der met vreedzame bedoelingen
komende Nederlanders worden gebracht.
Voor nog enkele beelden uit Midden-Sumatra vraag ik thans uwe
aandacht. De uit bamboe en rotan gemaakte hulpbrug over de
Batang Masang is in de buurt van Fort de Koek. Ten zuiden
van, Solok ligt te midden eener met sawahs goed bebouwde
vlakte het dorp Soepajang en van daar leidt een pad langs eene
steile berghelling zigzagsgewijze naar de hoogvlakte van Alahan
Pandjang. De plaats zelve ligt op een 1500 M. hooge vlakte en
heeft een zeer aangenaam klimaat ; op den weg van Soepajang
erheen is het uitzicht bijzonder mooi en de schoone gezichtspunten
nemen in aantal toe, als men, door het dorp gaande, de
mooie, in maleischen stijl gebouwde brug passeert, om den heuvelrug
aan de andere zijde te beklimmen. Die overdekte brug ligt over
de rivier Goemanti, een zijtak van de Batang Hari of Djambi,
die hier nog onbeteekenend klein is, maar later veel dieper en
breeder wordt en zijnen oorsprong neemt uit een der vier bergmeren
van den vulkaan den Talang, een der toppen van den daar
wel 2000 M. hoogen Boekit Barisan. Bij die brug zag de heer
Veth den prachtigen vruchtboom , die mangga's droeg en door
de inlanders paueboom werd genoemd. De woningen in Alahan
Pandjang schijnen verschillende reizigers en teekenaars te hebben
Be Piek V» !
(Le pic d e
fun Korintji.
le Korintji.)
^^Çh,^Kj(k^\
i8o
uitgelokt, ze in woord of beeld te schetsen. Ze zijn meestal
rijkelijk met snijwerk versierd, dat wel grof is, maar door de
alleraardigst bonte kleurschakeering een fraai effect maakt. De
balei, een soort van gemeentehuis, waar ook dikwijls doortrekkende
reizigers onder dak worden gebracht, is mede aldus versierd
en zelfs de rijstschuren doen er blijkens onze afbeelding
aan mee. Het taboe-huisje vóór de woningen der aanzienlijken
is een afdak , waaronder een uitgeholde boomstam hangt, met
geitenvel bespannen, die taboe heet. Bij feesten en plechtigheden
evenals ook bij rampen of ongelukken, wordt erop geslagen , om de
bevolking bijeen te roepen, waartoe het op grooten afstand hoorbare,
doffe geluid best in staat is. Deze „taboe" is dus niet te
verwarren met de op de Zuidzee-eilanden gebruikelijke uitdrukking
, voor wat door de priesters geheiligd en ongenaakbaar is
verklaard.
De reeds genoemde vulkaan met zijne vier schoon gelegen
bergmeren, waarvan het hoogst gelegene 't kleinst is, vertoont
op zijnen top een prachtige, rijke vegetatie, waar varens van
meer dan dubbele manshoogte hier en daar het pad onbegaanbaar
doen zijn. Door de spleten dringen aan de kale zijde van
den top voortdurend zeer heete dampen omhoog, maar die
moeilijkheid en 't lastige loopen op de met losse steenen bedekte
paden, worden alle ruimschoots vergoed door het uitzicht,
dat boven te bewonderen valt. De piek van-Korintji,
Padang met den Apenberg, de Soloksche vlakte en het meer
van Singkarah , dat alles is bij eenigszins helder weer duidelijk
te zien en rechtvaardigt de meening, dat het uitzicht van den
Talang met de schoonste zwitsersche berggezichten de vergelijking
kan doorstaan.
Ten Oosten van Alahan Pandjang ligt de kampong Grabak
en in Z. O. richting leidt een bijna twaalf uur lange, voor de
pedati's of tweewielige met een buffel bespannen karren, uitstekend
berijdbare weg naar Moeara Laboe, een plaats van
nog jonge dagteekening, die slechts bestaat uit de woning van
den controleur, de woningen van eenige andere beambten en
i8i
het koffiepakhuis met weinige inlandsche huizen. Nu de bovengenoemde
spoorweg er vlak in de buurt bij Kota Baroe passeert,
zal het zeker een veel levendiger plaats worden dan in
1877, toen de heer D. D. Veth na een paar dagen van eenzaam
omzwerven voor zijne onderzoekingen weer met de heeren van
Hasselt en Snelleman in de controleurswoning samentrof. Van
Moeaia Laboe deden zij toen te zamen eenen tocht naar de XII
Kotta's, het zuidelijkste landschap van de residentie Padangsche
Bovenlanden, waarvan de grootste kampong die is, welke den
naam Bedar Alam draagt en door een grooten kring van
sawahs is omgeven. De huizen vonden ze er allerellendigst onderhouden
; overal ontbraken planken, van het oorspronkelijk
snijwerk was weinig meer te zien en de erven hadden een verwaarloosd
en slordig voorkomen. Een ervan werd door den heer
Veth gephotographeerd. Toch waren al die erven door paggers
en slooten omringd , zoodat men gedurig over brugjes moest gaan
en over hekjes moest klimmen. Die voorzorgen maakten een
grappig contrast met het voorkomen der huizen en hunne omgeving,
waaraan niet veel te bederven scheen.
De bewoners dier XII Kotta's verschillen nog al van hunne
buren in andere deelen der Padangsche Bovenlanden. Zij dragen
de lasten op den rug, terwijl de andere bewoners der Bovenlanden
dat op het hoofd doen en de haardracht wijkt ook af, want
bij de mannen ziet men hier veelal lang haar, dat tot over de
schouders hangt; elders wordt het kort geschoren. De vrouwen
leggen het haar op het hoofd samen en winden er dan een
doek om, terwijl zij in de andere streken het haar in een soort
van wrong op de één e zijde van het hoofd dragen. De taal is
van allen echter dezelfde; alleen brouwen de bewoners der XII
Kotta's nog sterker en slikken nog meer letters, ja lettergrepen
in, zoodat ze nog moeilijker te verstaan zijn dan de anderen.
Weer een beeld uit den omtrek van Moeara Laboe is de waterval
van de Timoeloen, waar het water zich van een dertig
meter hoogen rotswand in een smalle en donkere kloof stort.
Zulke watervallen heeft die rivier hoogerop nog veel meer en
Rotan-brug over de Bangko.
(Pont de rotins sur le Bangko.)
184
nu en dan is zij niet minder onstuimig dan de Bangko, waarover
een mooie, voor voetgangers bestemde hangbrug van rotan
is geslagen.
Verder brachten de heeren van de Sumatra-expeditie een bezoek
aan den kampong Soerian iooo M. hoog gelegen op een
berghelling met zeer veel koffieaanplantingen in de buurt. Een
watermolen was er in werking voor het ontbolsteren der koffie
en groote droogloodsen waren gedekt met daken, die geheel
konden openslaan , zoodat de koffie bij zonneschijn van de warmte
profiteerde en de daken des nachts en bij regen werden gesloten.
Voortdurend vereischt namelijk de koffie groote zorg, van den
tijd af, dat de zaadjes in de kweekbedding worden gelegd, tot
de beide glibberige boontjes uit het koffievruchtje zijn verwijderd.
Op bijna alle bergachtige terreinen in Indië komt de koffieboom
in velerlei graden van ontwikkeling gekweekt voor. De rechtopstaande
boompjes met hunne uitstaande takken en glimmende
leerachtige bladeren leveren een aardig gezicht op. Een krans
als van roode kersen slingert zich boven elk tweetal bladeren
om den stengel heen, telkens een dertigtal of meer boven elk
paar. Hier en daar steekt een sierlijk gevormd wit bloempje
tusschen een groep vruchtjes uit, de voorlooper van eiken nieuwen
bloei. Vorm en geur herinneren aan de jasmijn ; de bloempjes
komen in éénen nacht te voorschijn en duren één hoogstens tweedagen
; dan verflenst het fijne bloesempje en neemt een roestkleur
aan. De koffiebloem heeft meeldraden en stamper, die tegelijkertijd
rijp zijn en waarvan men weet, dat er zelfbestuiving bij plaats
heeft. Valt de bloeitijd nu samen met harden wind, dan brengen
tal van vruchten in plaats van twee boonen slechts één tot rijpheid.
Indien zich één boontje in de vrucht ontwikkelt, wordt dit
geheel rond en onder den naam van mannetjeskoffie wordt die
soort ingezameld. Zoo doet men ook met de zoogenaamde loewakkoffie
; telkens ziet men in de paden hoopjes boonen liggen,
die, volkomen van het roode vruchtvleesch of de pulpa ontdaan,
daar achtergelaten zijn door een soort van bunsing of loewak,
een dier, dat 's nachts door de koffievelden sluipt en de roode
i85
vruchten eet. In zijn spijskanaal wordt slechts de pulpa opgelost,
terwijl de boonen geheel ongedeerd weer buiten het lichaam
komen. De doffere kleur, die de boonen aannemen, is voor de
koopers een middel, om de loewakkoffie van andere te herkennen.
De manier, waarop de boonen van het vruchtvleesch worden
ontdaan, is lang niet op alle koffielanden dezelfde. Op de goed
ingerichte etablissementen op Java brengt een stoommachine
den zoogenaamden pulper in beweging, eene machine, die uit
twee draaiende, met metalen knobbels bezette schijven bestaat,
waartusschen de kersroode vruchtjes gebroken worden en de
beide boontjes vrij komen. Een krachtige waterstraal voert die
laatste in een grooten gemetselden bak, waar de fermentatie
plaats heeft, een gistingsproces, waardoor het glibberige laagje
verdwijnt. In de droogschuren met de daken, die opgeslagen
kunnen worden, wordt het vocht uit de boonen verwijderd. De
droge zaden komen in groote cilinderzeven met verschillend
groote gaten, waardoor de boonen naar de grootte worden gesorteerd
om daarna verpakt te worden.
Onze verdere platen na die van den pasar te Lolo betreffen het
tweede gedeelte van den tocht, de poging om van Palembang
uit diep in het binnenland door te dringen. In die aan de moerassige
oostkust gelegen zeer drukke handelsstad is evenals in Atjeh de
bezetting in den voormaligen kraton gevestigd en achter de hooge
steenen muren verrijzen de helderwitte wanden van een der fraaiste
moskeeën uit den Indischen Archipel. Palembang is dan ook
een heerlijk oord voor het Mahomedanisme ; 't is een broeinest
van hadji's en fanatieke Arabieren. Hier als bij alle andere
mahomedaansche bedeplaatsen treft de soberheid en eenvoudigheid
van de binnenruimte als tegenstelling tot de rijk versierde
buitenzijde. De bamboe-huizen, op vlotten gebouwd, die de rivier
van Palembang verlevendigen, ontmoet men ook weer op de
Djambi of Batang Hari, die, zooals wij weten, een eind werd
opgevaren. Aan een der zijtakken, de Rawas, ligt het welvarende
dorp Bingin Telok en de rivier wordt druk bevaren door
prauwen, waarin de heer Veth mannen en vrouwen ontmoette,
i88
die met manden op weg waren naar de ladangs, om de rijpe
padi te snijden. De dorpen worden in deze streken doesoens genaamd,
en de controleurswoningen, „het etablissement", zooals ze
daar zeggen, vertegenwoordigen den zetel van het niet zeer gewilde
nederlandsche gezag.
Tot Soeroelangoen was het terrein vlak; maar bij het landschap
Limoen, begon het berg- of liever heuvelland. Moeara
Menkoelem en Napal Litjin waren de beide dorpen, die aan de
Boven-Rawas werden bezocht. Daar was de verstandhouding met
de bevolking zeer goed. De Dipati's of hoofden ontvingen de
reizigers ten hunnent, maar waarschuwden voor de vijandige gezindheid
der verder westwaarts wonende stammen, terwijl ook
hun zelven de westelijk leidende wegen geheel onbekend waren.
Een van hen, die wij reeds noemden, Pajong Poetih, deed nog
ijverig zijn best de hoofden gunstiger te stemmen, maar toen
het ook onmogelijk bleek, voldoende dragers en koelies te krijgen,
moest aan den zwerftocht door Midden-Sumatra, die weken
aaneen had geduurd, wel een eind worden gemaakt.
Doesoen Tenga is een der dorpen, dat door den resident van
Palembang, den heer Pruys van der Hoeven, werd aangedaan,
toen hij na Schouw Santvoort's dood in 't begin van 1878 vóór
de aankomst van luitenant Cornelissen met de Barito ver de
Djambi opvoer. Hij vond in de buurt van Djambi ook sporen
van een ouden Hindoe-tempel, ten minste verscheiden Ganesabeelden
trof hij er aan. Toen de Barito naderde, verliet sultan
Taha zijne gewone verblijfplaats, Teloek Rendah; zijn geweten
dreef hem waarschijnlijk op de vlucht voor den nederlandschen
overheidspersoon.
En zoo, onze plaatbeschouwing eindigend met het slot der
Sumatra-expeditie, zooals we ons praatje over Midden-Sumatra
met den aanvang van die onderneming openden, gaan wij over
naar een ander deel van Sumatra, een deel waar we anders
dan in Atjeh en anders dan in Midden-Sumatra van een vreedzaam
succes zullen kunnen gewagen.
ZESDE HOOFDSTUK.
DELI EN DE TABAK.
De Deli-maatschappij zal weldra het feest van haar vijf-entwintig-jarig
bestaan kunnen vieren en zal dan kunnen terugzien
op een kwart eeuw van ijverigen arbeid, waarin zij door
haar kloeken ondernemingsgeest veel goeds heeft tot stand gebracht.
Wat coöperatie van kapitalen vermag is hier weer duidelijk
aan 't licht getreden, waar een wildernis van moeras en
bosch binnen enkele jaren herschapen werd in eene winstgevende
landbouwstreek, die duizenden en duizenden werk en brood bezorgde.
Eere dengenen, die de wig der beschaving daar zoo
diep in Sumatra hebben ingedreven !
Het landschap Deli aan Sumatra's oostkust, ten N. en ten Z.
ongeveer op gelijken afstand geflankeerd door de landschappen
Langkat en Serdang, maakt deel uit van de onderhoorigheden
van Siak, die een aanvang nemen bij de Tamiangrivier, waar
het rijk Atjeh eindigt, en zich tot bezuiden de Siakrivier voortzetten.
Door een verdrag met den sultan zijn ze in 1858 onder
het nederlandsch gezag gekomen en vormen sinds 1873 een
nieuwe nederlandsche residentie met Bengkalis als zetel des bestuurs.
Als overal aan de oostkust van Sumatra bestond de bodem
uit een breede strook aangeslibden grond en was moerassig, onbewoond
en met maagdelijke bosschen bedekt. Waar intusschen
die aangeslibde bodem van den weligen plantengroei ontdaan en
voor den akkerbouw toebereid wordt, toont hij zich voorbeeldeloos
vruchtbaar. Hij bestaat uit een dikke laag teelaarde met
een ondergrond van zachte klei, geschikt voor eene grootc ver-
T.
3-
192
scheidenheid van producten, rijst, indigo, kokosboomen , pisangs,
notenmuskaat, maar bovenal voor tabak.
Zoo is het geen wonder, dat de nederlandsche ondernemingsgeest
zich van dat terrein veel beloofde en , in Deli aanvangende,
hebben dan ook de landbouwondernemingen zich
daar van alle beschikbare gronden meester gemaakt en hebben
noordwest- en zuidoostwaarts de armen uitgestrekt naar de aangrenzende
landen van Langkat en Serdang. De voornaamste
ondernemer is de in 1869 opgerichte Deli-maatschappij, dieharen
zetel heeft te Amsterdam en waarin de Nederlandsche
Handelmaatschappij voor een aanzienlijk kapitaal is betrokken.
De aanleiding, dat onder de vele beschikbare terreinen op
Sumatra's oostkust de europeesche industrie in de eerste plaats
aan dat van Deli de voorkeur heeft gegeven, is geleden in het
schrander inzicht van den sultan, die hier in 1866 regeerde,
en die in 1873 overleden is. Met het oog op de wezenlijke belangen
van zijn land en volk, ontving hij , in plaats van de
europeesche ondernemers af te stooten, hen met open armen en
was steeds bereid, hun gronden voor hunne ondernemingen af
te staan, alleen zorgende, dat de bewoners niet in het vreedzaam
bezit hunner woningen, tuinen en velden werden gestoord.
Niet alleen de ondernemers varen wel bij de ontwikkeling van
Deli, ook onder de inlanders zijn handel en vertier en veiligheid
van persoon en goed aanmerkelijk toegenomen. De sultan en de
overige hoofden hebben hunne inkomsten zeer zien stijgen;
chineesche en andere immigranten vinden er als koelies werk
en de inboorlingen waren reeds terstond in groot aantal behulpzaam
in het aanbrengen van materialen, het bouwen van schuren
en huizen en het kappen van bosschen, maar zij behooren niet
tot de vaste arbeiders.
Met de rivier van Hamparan Perak vormt de rivier van Deli
eene delta, die uit onderscheiden eilandjes bestaat. De invaart
wordt zeer bemoeilijkt door een uitgestrekte modderbank. Bij
aankomst in den vroegen morgen ziet men heel in de verte de
bergreeks, die den ruggegraat vormt van het eiland ; de toppen
193
der bergen zijn wazig en lichtblauw en zoodra de tropische zon
de dampen optrekt van de tusschengelegen alluviale vlakte,
smelt alles te zamen, de bergen, het rookkolommetje boven een
krater, de wolken, de wasem van kust en zee en, eer ge de
modderbanken der kust hebt bereikt, is het grootsche panorama
verdwenen en blijft slechts over de onafzienbare kustlijn met
hare eeuwiggroene bedekking. Achter eiken riviermond der delta
diezelfde achtergrond van groen , maar de kapitein kent de iets
hoogere boomen van Serdang en ziet uit naar de bakens, dieden
weg wijzen naar de modderbank van Deli. Langzaam aan
scharrelt hij die over; van tijd tot tijd werkt de schroef bruine
moddergolven op; soms ligt men stil, dan weder is aan de
staken, waaraan de visschers hunne netten bevestigen, te zien,
dat er voortgang is, eindelijk schuift de boot in dieper water
en den riviermond binnen. Aan' weerszijden staan de strandboomen
in 't water op pooten als van reusachtige spinnekoppen,
waar tusschen de modder neerslaat, de doode bladeren zich legeren,
de rijpe zaden ontkiemen en zoo zet het rizophorenwoud zijnen
veroveringstocht op de zee voort, langzaam, maar gestadig en
zeker. Als het waar is, wat de sage zegt, dat het nu hoog gelegen
Deli Toewa, 35 mijlen landwaarts in, eens eene havenplaats
was, dan zullen onze kindskinderen hunne tabaksvelden
hebben. waar thans de stoomboot de ankerplaats Belawan bereikt.
Vroeger werden de goederen in maleische schuiten naar de
ondernemingen vervoerd. Toen was de rivier voortdurend bedekt
met de lichters en prauwen, die de gemeenschap met de hoofdplaats
, Laboean Deli geheeten , met de stoomschepen op de reede
en de plantages langs de rivier onderhielden. Zij brachten de
mailpakketten aan, waren met materialen voor het bouwen van
huizen en schuren geladen en voerden de kostbare producten aan
boord der stoombooten, die Deli op de reis naar Pinang en
Singapore aandeden.
Nu trilt er aanhoudend de grond tot in diepe lagen onder
dreunende spoortreinen, nu is hij gevangen onder een dikke zandlaag,
die een netwerk draagt van rails en wissels; nu boren in
Overdekte I"' 11 «
{l'ont couvert ''" l
»g te Lolo.
Batang Lolo.)
196
zijn binnenste heipalen, ijzeren schroeven, steenen fundeeringen,
dragers van stationsgebouwen, loodsen en steigers.
De oude hoofdplaats Laboean Deli ligt een weinig boven het
punt, waar de vertakking der rivier tot vorming der delta begint.
Zij bestaat uit een pasar of marktplaats met aaneengeschakelde
winkelhuizen, die twee lange straten vormen en uitloopen op
den dalem van den sultan en de moskee en uit eenige verspreide
of tot kleine kampongs vereenigde woningen. Vóór den aanvang
van de vestiging der Europeanen vond men op den pasar en
daarbuiten slechts ellendige hutten, waren in de winkels slechts
voorwerpen van dagelijksche behoefte verkrijgbaar en hadden
zich slechts een twintigtal Chineezen, meest goudsmeden, in de
hoofdplaats gevestigd. Thans is Laboean een welvarend stadje
met een groot aantal planken- en steenen huizen, alle op palen
staande , en fraaie nieuwe kampongs. De bevolking dier inlandsche
wijken staat onder een hoofd of oudste, die den titel Datoe
draagt en in kleine zaken recht mag spreken.
Drie à vier uur de rivier op ligt nu het brandpunt der beschaving
in Deli, het fraaie Medan. In 1876 gewaagde prof. Veth
bij eene beschrijving van Deli nog niet eens van die plaats en
nu is het de hoofdplaats van Deli en van de residentie Sumatra's
Oostkust, de standplaats van den resident, van den overstekommandant
der troepen, van den rechtsgeleerden voorzitter van
den landraad, van den predikant, van de vertegenwoordigers
der Deli-maatschappij, der Deli-spoorwegmaatschappij en der
Nederlandsche Handelmaatschappij ; het is de woonplaats van tal
van ambtenaren, officieren en handelaren, middelpunt van den
handel in Boven-Deli.
De eerste hoofd-administrateur, de heer J. Nienhuys, koos in
1869 Medan kort na de oprichting der Maatschappij als zijne
woonplaats uit om de centrale ligging ten opzichte van de toenmalige
bezittingen. In vroegere tijden was Medan eene groote sterkte
der inlanders, die zich daar verdedigden, waarschijnlijk tegen
atjehsche invallen. Overblijfselen uit dien tijd zijn een dubbele
ringwal, die zich ook aan de overzijde der rivier uitstrekt en de
197
landtong insluit, welke daar gevormd wordt door de samenvloeiing
van het riviertje de Boboera en de Delirivier.
Aan de overzij der rivier was de maleische kampong Medan
gelegen, maar waar de heer Nienhuys de palen van zijn huis in
den grond zette, was toen wildernis tot ver landwaarts in. Het
allereenvoudigste plankenhuis is eerst in 1889 door een nieuw
en grooter vervangen. Reeds spoedig na die eerste vestiging te
Medan werd het hoofdkwartier der te Rotterdam opgerichte Arendsburg-maatschappij
gevestigd aan de Voengalrivier meer westelijk ;
dat der Deli Batavia-maatschappij een achttal kilometers boven
Medan aan de Deli en dat van den heer van der Sluys,
later van de Amsterdam-Deli-Compagnie, aan de Boboera. Over
't geheele rijk verspreid waren de vestigingen van een achttal
andere planters. Medan werd toen door een dertig voet brecden
weg langs de rivier naar beneden met Laboean en naar boven
met Deli Toewa verbonden; allengs werden oostelijk en westelijk
wegen naar Serdang en Langkat aangelegd en, hoe gebrekkig
bij gemis aan regeeringszorg deze verbindingen ook waren, vooral
in den regentijd, al spoedig trok de plaats het civiel en militair
bestuur tot zich ; de sultan bouwde in de buurt een paar paleizen ,
tal van europeesche, maleische en vooral chineesche winkels
verrezen er, en nu telt de plaats eenige duizenden inwoners en
is het centrum van spoorwegen naar de ankerplaats Belawan,
naar Deli Toewa, Boven-Langkat en Serdang.
Op 16 Februari 1888 werd de spoorlijn van Belawan naar
Laboean voor het verkeer geopend en thans verdringen zich in
eerstgenoemde havenplaats de stoom- en zeilschepen, worden
er telkens weer nieuwe pakhuizen bijgebouwd, is er een kampon"in
aanbouw en zijn zeven komende en evenveel vertrekkende
treinen nauwelijks in staat alle goederen en passagiers te vervoeren.
De sectie Laboean-Medan werd op 25 Juli 1886 voor
het publiek verkeer geopend, terwijl de afstand Medan-Serdang
8 Februari 1890 gereed kwam.
Ie Medan aankomend van den grooten weg naar Laboean,
passeert men het Immigranten-asyl en het hospitaal der Deli-
Moskee te Palembang.
{Mosijaée de l'alembaiuj.)
200
maatschappij. Dat asyl strekt tot het verplegen van immigranten,
die met chronische of ongeneeslijke ziekten behept zijn, die door
lichaamsgebreken niet in hun onderhoud kunnen voorzien, die
krankzinnig zijn of geene middelen hebben, om zich elders te
doen verplegen. Het is voor 150 personen ingericht en is eene
inrichting, die èn het Planterscomité èn de regeering, die de zaak
gesteund heeft, alle eer aandoet. Vandaar komt men in de mooie,
door kokospalmen beschaduwde laan, die naar een net onderhouden
park met engelsche grasperken en tropische boomen en
bloemen leidt, waarin een zevental woningen van beambten en
het hoofdkantoor der Maatschappij zijn gelegen. Verder omgeeft
een aardig wandelpad, dat een schoone laan belooft te worden,
het stationsplein, waar een groot grasveld zich als een effen
groen laken voor den bezoeker uitspreidt. Een flink aangelegde
renbaan met nette tribune verhoogt Medan's aantrekkelijkheid
en de gezelligheid van den omgang, die er intusschen wei wat
al te veel een deftig javaansch, bijna europeesch karakter aanneemt;
boorden, gekleede zwarte jas en handschoenen zijn er,
helaas, lang geen onbekende zaken meer.
Links van den grooten weg ligt de chineesche wijk, regelmatig
doorsneden met breede straten. Hier vindt de koelie der
onderneming op feest- en rustdagen al wat zijn hart begeert,
winkels met lekkernijen, medicijnen en kleederen uit het Hemelsche
rijk. Voorts het heulsap van den papaver, dat hem ginds
is verboden, varkensvleesch, sterke dranken en gelegenheid,
om zijn geld en goed te verspelen of te verpanden.
Rechts kronkelen nauwe laantjes en paadjes tusschen een mengelmoes
van chineesche, javaansche, bengaalsche, europeesche
en maleische winkels en eet- en slaaphuizen en hoogerop staat
het nieuwe sultanspaleis met dat voor den djaksa of inlandschen
officier van justitie, zijn factotum.
Zoo blijkt het, dat de wensch, door prof. Veth in 1876 uitgesproken
, is vervuld, dat de welvaart van Deli, die toen door
hem een „nog teere plant" werd genoemd, gewaarborgd is en
dat werkelijk zorg is gedragen voor al die aangelegenheden,
20I
waarvan toen, volgens hem, de toekomst van Deli afhing, nl
voor „de handhaving der politie op de ondernemingen, de waarborging
der rechtszekerheid van de contracten tusschen landheeren
en arbeiders, de zorg voor een spoedige en doeltreffende
rechtsbedeling en de verbetering van den toestand der reede "
En nu de tabak zelf, het Deli-product bij uitnemendheid I De
plant behoort tot de solaneeën, een plantenfamilie, waaronder
vele vergiftige gewassen voorkomen, maar die toch onzen aardappel
mede onder hare leden telt. Laat ons even hare historie
ophalen. Eerst in 1496 werd in Europa de aandacht op de tabak
gevestigd. Columbus had, toen hij voor de tweede maal
Amerika verliet, op het eiland St. Domingo een spaanschen
monnik achtergelaten, Romano Pano. Deze monnik deelde in
datzelfde jaar mede, dat de inboorlingen van het eiland de zonderlinge
gewoonte hadden, een zeker kruid, kohoba, te rooken
uit pijpen, die zij tabako's noemden. Ook wel wikkelden zij een
gedroogd blad van dat kruid in een maisblad, staken het eene
eind van het rolletje aan en trokken met den mond aan het
andere einde er rook uit. Die rolletjes noemden ze ook tabako's.
De pijpen, door de Indianen gebruikt, hadden den vorm vaneen
holle vork, waarvan zij de tanden in de neusgaten staken, terwijl
ze het trechtervormig eind over een bekken hielden, waarop
droge /W^«-bladeren lagen te smeulen. Op die manier ademden
zij den rook in.
In 1519 vonden de Spanjaarden het rooken in Mexico algemeen
in zwang. De Mexicanen mengden onder de tabak nog
rozenbladeren of welriekende hars en toen den veroveraars de
vredespijp werd aangeboden, mochten zij die niet weigeren.
Weldra kregen ook de Spanjaarden smaak in het rooken; zij
noemden de plant tabak en een klein eiland, waar die plant
veel groeide, Tabago van de kleine Antillen, werd er naar genoemd.
^ Aanvankelijk bracht men naar Europa enkel tabakszaden, die
°j a ' 'n 1558 in Lissabon werden uitgezaaid. Daar trokken de
P anten de opmerkzaamheid van Jean Nicot, den franschen gezant
aan het portugeesche hof. Toen hij in 1560 naar Parijs
Waringin-boom bjj So
{Un waf'wgi
Soeroelangoen
gin.)
204
terugkeerde, nam hij eenige plantjes en zaden mee en gaf ze als
een botanische merkwaardigheid ten geschenke aan de Regentes,
Catharina de Medicis, die het geschenk bereidwillig aanvaardde
voor den botanischen tuin te Parijs. Zij gaf haar zwakken , lijdenden
zoon, Karel IX , den raad, de snuif te gebruiken tegen hoofdpijn.
Het voorbeeld, door het hof gegeven, werkte aanstekelijk
en de gewoonte, om tabak te snuiven, verbreidde zich weldra
door het gansche land en over de grenzen. Zelfs de fransche
dames snoven en droegen een kostbaar doosje met door amber
geparfumeerde tabak bij zich.
De bladeren van de plant werden in den aanvang enkel in
de geneeskunde gebruikt. Men weet, dat in dien tijd alle vreemde
planten het eerst aan de doctoren werden gegeven, om er de
geneeskracht van te onderzoeken en zoo werden ook de ongedroogde
tabaksbladeren, evenals de door heeten damp daaruit
geperste olie tegen hoofdpijn, maagpijn, hoest, jicht en kiespijn
gebruikt.
Toen de Engelschen tegen het einde der i6 de eeuw de tabak
leerden kennen, begonnen ze die terstond te rooken of te
„drinken", zooals men toen zei. Zij brachten die gewoonte mee
uit Virginie en maakten de aarden pijpen der Indianen na ; hunnematrozen
en soldaten deelden hunne bekendheid met het rooken
aan de Hollanders mee en later in den dertigjarigen oorlog ook
aan de Duitschers, toen ze den „winterkoning" in Boheme als
hulptroepen dienden.
Natuurlijk bleef de oppositie tegen het nieuwe niet uit. De
universiteit van Oxford verklaarde in 1605, dat het rooken eene
uitvinding des duivels was; paus Urbanus VIII vaardigde in 1692
den kerkban tegen de rookers uit, doch een zijner opvolgers.
Benedictus VII, hief dien in 1724 weer op. Vau dien banvloek
ontheven, heeft dan de tabak hare wereldverovering tot stand
gebracht en hoewel er nog steeds gegronde, aan de lessen der
hygiëne ontleende bezwaren tegen het geurig kruid kunnen worden
ingebracht, vindt het in alle rangen en standen en onder alle
hemelstreken zijne vurige vereerders, die, als ze in Deli vertoef-
2C-5
den, zeker niet zouden verzuimen de tabakscultuur in oogenschouw
te nemen.
Langs de wegen zijn op afstanden van 10 vadem (ongeveer
19 M.), stokken in den grond gestoken, die de breedte der
velden aangeven in de nog met bosch of hoog gras bedekte-
wildernis. De diepte van een veld is 150 vadem, dus elk heeft
een oppervlakte van 1500 vierk. vadem of driekwart bouw, (1
bouw = 500 vierk. Rijnl. roede = 7096 M 2 .), en daar de tabaks-
planten elk een ruimte noodig hebben van '/e vierkante vadem,
is er plaats voor 9000 planten. Gewoonlijk neemt men de af-
standen zóó, dat een veld 10000 planten kan bevatten.
Bij loting worden die velden aan de koelies toegewezen en ze
laten er met kennersblik een oog over gaan. Zwaar bosch,
denkt er een, dat geeft veel werk ; veel lalang of hoog gras,
zegt een ander, hier zal de tabak niet zoo goed groeien, terwijl
een derde zich bezwaard gevoelt door het water, dat hij ziet,
en dat slooten graven zal noodig maken. Vóór alles is er zegen
op het werk noodig en de koelie bouwt vóór zijn veld op stokjes
een klein tempeltje met kleurige papieren en brandt er wierook-
stokjes bij, alles om de booze geesten te verdrijven.
Tegenwoordig worden de koeliehuizen niet zooals vroeger ge-
lijkvloers gebouwd, maar vijf voet uit den grond. Ze hebben
een planken vloer, wanden van planken en niet van atap en
zien er netjes en ruim uit. Twee woonhuizen, elk bestemd voor
achttien man en met de lengte-as loodrecht op den grooten weg
gebouwd, staan steeds te zamen en op genoeg afstand van
elkander, om een pleintje te vormen, waarvan de zijde tegen-
over den weg wordt ingenomen door het huisje van den tandil,
den baas der zes-en-dertig man. Drie van deze ploegen of kongsies
staan onder één assistent. De tandil geeft door het blazen op
een hoorn of het slaan op den tong-tong het teeken tot het
beginnen of eindigen van het werk. Elke kongsie heeft vier
schuren te harer beschikking, die ze de een na de ander
moet vullen, dus heeft een assistent in twaalf schuren het
werk na te gaan en op het drogen en bundelen het oog
te
c/icvMir 8
De Sultan van Djambi.
(Le Sultan de Djambi.)
Rebabspeler.
{Joueur de rebab aux environs de Soeroelangoen.)
2o8
te houden, wat geen kleinigheid is, zooals wij later zullen zien.
Het werk, dat, als er om de velden geloot is, den koelie
wacht, op zulk een veld, dat in Januari geheel bedekt is met
groote woudboomen, die daar in een onontwarbare wildernis
door stekelige rotan verbonden , groeien, zal die plaats herscheppen
in een oord, waar binnen vier maanden geplant en binnen zes
maanden geoogst kan worden. Om zes uur 's morgens staat de
man reeds met zijn aan de punt omgebogen kapmes de takken
te kappen en naar zich toe te trekken en door ze op groote
hoopen op te stapelen tegen de liggende boomstammen, schept
hij orde in den chaos. Zoodra dit werk verricht is, worden de
stapels ten vure gedoemd en in de maand Februari stijgt er in
Deli vrijwat rook ten hemel op. Die arbeid tusschen het gekapte
bosch en de stekelige rotan kwetst vaak de voeten en beenen
en veroorzaakt licht beenwonden, die voortwoekeren, tenzij
iemands bloed van huis uit zuiver is, of een krachtige behandeling
wordt toegepast, 't geen nu in het uitstekende hospitaal of
ook in het immigranten-asyl mogelijk is.
Intusschen zijn er na het boschkappen, zoo noodig, reeds
slooten gegraven en bruggen gemaakt en dan begint het omhakken
van den grond niet met de spade, maar met den langgesteelden
tjangkol, waarmee hij 9 à 1 2 cM. diep wordt omgewerkt
en kleinere boomstronken en wortels eruit worden gehaald. Dezeworden
met de overblijfselen van den vorigen brand tot nieuwe
stapels vereenigd en nadat die verbrand zijn, wordt de grond ten
tweeden male omgewerkt, 't geen fijn-tjangkollen heet.
Zoo is alles klaar voor de ontvangst der plantjes, geteeld op
bedden, waarin tabakszaad was gezaaid. Na vijf of zes dagen
kwamen de plantjes boven den grond kijken, waren teer en fijn
en moesten zorgvuldig worden begoten, terwijl een afdakje van
lalang ze tegen den feilen zonneschijn beschutte. In April is het
planten der jonge, krachtige zaailingen in vollen gang; ze worden
op twee voet van elkander en op rijen van drie voet afstands
geplaatst. De assistent moet daarbij goed uit zijn oogen zien,
of die afstand trouw wordt bewaard. De koelie toch, die geheel
209
voor eigen rekening werkt, en betaald wordt naar het aantal
planten en hun voorkomen, wil natuurlijk gaarne op de ruimte
smokkelen. Ziet hij, dat het toezicht slap is, dan maakt hij
daarvan onmiddellijk gebruik en aan den achterkant van het
veld staan de planten soms jammerlijk opeen. Om het toezicht
te vergemakkelijken, legt men dan ook paden door de velden
aan en een achterweg er omheen.
Bij eiken zaailing wordt een plankje gezet, waarvan de schaduw
nog een dag of veertien het plantje tegen de middagzon moet
beschermen. Onafgebroken blijven ze onder het voortgroeien de
zorg van den mensch vereischen. Vroeg in den morgen gaat de
koelie rond, om de rupsen, wormen en sprinkhanen te dooden,
die zijn gave bladeren belagen, en om de waterloten af te breken,
die na het toppen van de plant met tropische groeikracht
uit de oksels der bladeren opschieten en het voedsel tot zich
trekken, dat voor hen niet bestemd is. Verder moet er bij droogte
begoten worden ; tot driemaal toe moet de aarde tegen de stengels
worden opgehoogd en nu en dan moeten de onderste bladeren
worden afgebroken, terwijl bij het toppen de kruin van
de plant wordt weggenomen ter bevordering van den groei der
16 tot 22 overblijvende bladeren. Planten, waarvan men zaad
wil winnen, worden niet getopt ; men laat ze doorgroeien. Zoo
worden ze soms tien voet hoog; er groeien witte en paarse
bloemen aan, die later veranderen in groene en eindelijk donkerbruine
bolletjes, gevuld met zaad, dat met veel zorg gedroogd
en gezuiverd en in flesschen bewaard wordt.
De onderste bladeren worden het eerst rijp en beginnen geel
te worden, en met hakmessen gewapend, gaan de koelies aan
het werk; de gekapte planten worden voorzichtig gevlijd in draagmatten
op pooten en met spoed naar de nabijgelegen schuur
gedragen. Zulk een droogschuur is dertig vadem lang en tien
breed of m. a. w. ruim iooo M*. groot, de plant wordt er eerst
beneden opgehangen, tien planten aan één stok, die met de
uiteinden rust op dwarslatten en gemakkelijk naar een hooger
verdieping kan worden opgelicht; elke man hangt zijn eigen
Controleurs-wom
( Maison du coftt r
«ing te Djambi.
'râleur à Djambi.)
212
planten bijeen. Den volgenden morgen komt de assistent in de
schuur, ziet elke partij na en taxeert ze in tegenwoordigheid
van den werkman. Hij schrijft de hoeveelheden in zijn boekje,
waarin elke koelie zijne bladzijde heeft, en aan 't eind van het
oog.stjaar wordt het bedrag van alle leveringen verrekend met
de voorschotten, die de koelie om de veertien dagen heeft ontvangen
, en 't bedrag, dat hij dan te goed heeft, hem uitbetaald.
Het drogen der tabak duurt ongeveer drie weken; te snel
mag dit niet geschieden; de bladeren zouden dan bros of wankleurig
worden ; te langzaam mag het ook niet gaan ; ze zouden
dan beschimmelen of verrotten. De droogschuur heeft daarom
wanden met kleppen , die naar gelang van de behoefte worden
geopend. In zeer vochtig weer worden op den grond vuurtjes
aangelegd, die veel rook geven en daardoor den luchtomloop
bevorderen. Van de gedroogde plant worden de bladeren afgenomen
en in enkele soorten gescheiden, zooals topbladeren,
voetbladeren, stuk enz.. Deze worden in bundels van ongeveer
vijftig bladen saamgebonden en per kar verzonden naar de fermenteerschuur,
waar ten slotte van alle hoeken der onderneming
de oogst wordt ontvangen en gewogen.
Als de tabak van de velden is, ook de tweede snit, die opschiet
uit den stronk van de gekapte plant en soms even goed is
als deze, wanneer n.l. het toenassen of snijden met groote zorg
geschiedt, wordt een deel der velden met rijst beplant door de
schuurbouwers of de bevolking. De rest wordt wildernis, evenals
het eerstgenoemde land na één rijstoogst. Het is dan echter
volstrekt niet onverschillig, welke soort wildernis er komt. Is
het jong bosch, dat opkomt en wordt dit niet vernield door
brand, dan kan men er zeker van zijn, dat deze boschgrond
na vijf of acht jaar weder een uitstekend product zal kunnen
leveren. Komt er echter lalang of hoog gras, dan verarmt de
grond. Met zorg voor boschgroei kan Deli goede tabak blijven
voortbrengen ; zonder die zorg gaat dat niet.
In Juli rijden overal op de ondernemingen de karren met tabaksbundels
de fermenteerschuur binnen. Na het wegen zorgt de
213
administrateur, die vlak bij de schuur woont, zelf voor het sta-
pelen der tabak. Zoolang die nog kleverig is en veel waterdeelen
bevat, wordt ze op langwerpige, een paar voet breede en om-
streeks drie voet hooge stapeltjes gevlijd ; deze worden spoedig
warm , en na weinige dagen wordt bundel voor bundel afgenomen ,
geschud en opnieuw opgestapeld. Allengs worden stapeltjes bij-
eengevoegd , de hoopen worden al grooter en grooter, naarmate
de tabak droger en minder spoedig warm wordt. Eindelijk komt
zij op groote stapels van omstreeks tien voet lang, acht breed
en even hoog en dan kan zij eene warmte verdragen van 60
tot 65° C. Zulk een stapel staat een maand of langer, en de
aanhoudende hitte geeft het blad zachtheid, rekbaarheid, glans
en gelijkmatigheid van kleur, die in Europa zoo gezocht zijn.
Deze fermentatie is dus het rottingproces, dat echter telkens ge-
stoord wordt, eer er bederf intreedt, en voortgezet wordt, tot er
geen rotting meer begint en het product in balen geperst en
verzonden kan worden. Bij vettige tabak duurt het zes tot negen ,
bij andere soms slechts drie à vier maanden.
Van eiken stapel wordt zorgvuldig de inhoud opgeteekend,
benevens de warmte, die hij vroeger heeft gehad en de dage-
lijksche toeneming; kleine thermometers doen daarbij dienst, die
in bamboekokers op verschillende hoogten in het midden van
den stapel worden gestoken. De oude van Java gekomen plan-
ters voelden indertijd met de hand, of de stok in den koker
warm genoeg was en of de stapel „om" moest; nu echter houdt
men liever rekening met de feiten dan met het gevoel.
In het begin van September loopt het veldwerk ten einde, en
geleidelijk worden alle koelies naar de fermenteerschuur gezon-
den , om de bladen soort bij soort te voegen : dan zijn de tabak,
de koelies en de assistenten allen daar bijeen. Naarmate de stapels
grooter worden, komt er ruimte in de schuur; de koelies plaatsen
zich langs de wanden ; vroeger zaten ze op matten, maar dit
bleek voor de gezondheid nadeelig en nu gaan ze op een ver-
plaatsbaren planken vloer, met matten bedekt, zitten. De sor-
teerder zet zich met den rug naar het licht en maakt het mid-
Inwoners van Moeara Menkoelem.
(Indigènes de Moeara-Menkoelam.)
'"X fràt
Jong meisje te Napal litjin.
{Jeune fille de Napal-Litjin.)
2l6
delpunt uit van een halven cirkel in den vloer gestoken stokjes,
Hij ontvangt een aantal bossen van de voldoend gefermenteerde
tabak en blaadje voor blaadje legt hij tusschen de stokjes, die-
de verschillende soorten scheiden. Donker, bruin, vaal, geel,
eenige soorten van grof, spikkel en stuk, tot in 't geheel wel
een zestiental variëteiten schift hij. Tegenover hem zitten zijne
helpers, die de bladen van elk dezer soorten naar de lengte uit-
spreiden, in vier afmetingen verdeden en deze tot bossen binden
van 35 tot 40 bladen. Tandils en assistenten zien toe, dat geen
fouten worden gemaakt, geven inlichtingen en zorgen voor de
orde. De den volgenden morgen van de bundelaars aangenomen
bossen worden op de balé-balé uitgespreid en het bedrag geno-
teerd ten voordeele van den maker, waarbij per bundel wordt
berekend; deze z.g. „fijne" bossen worden nu weder op stapel
gebracht en gefermenteerd, tot de verzending ongeveer in Januari
eenen aanvang neemt. Dan zijn de meeste koelies weg.
De beste tabakskenners, de bundelsorteerders, bereiden in de
ontvangkamer de verzending voor en werpen daartoe de bundels
naar soorten in de op den grond gemaakte vakken. Elke stapel
wordt afzonderlijk gepakt en geperst in balen van 80 kilo, ter-
stond gemerkt volgens hoedanigheid en afmeting. Voortdurend
houden hierbij een assistent en een administrateur toezicht, want
eene zorgvuldige sorteering en verpakking verhoogen op den duur
de waarde van een merk.
Reeds de eerste Deli-tabak, in Nederland aangevoerd, bedong
er hooge prijzen, en in 1875, toen de oogst nog wel door zware
regens veel had geleden, had de productie van Deli, Langkat en
Serdang eene waarde van vier millioen gulden.
De indruk, die na 't lezen van deze bladzijden blijft, moet,
dunkt ons, zijn, dat er daar hard wordt gewerkt, in de velden
en in de schuren, niet minder dan in de kantoren en op de
bureaux. Zondagsrust schiet er zelfs wel eens bij in op drukke
momenten; alleen den I««n en den i6
217
van de tabak hebben de koelies het ook nog al gemakkelijk;
ze wonen dan in de kongsie-huizen, die nieuw gewit en geteerd
zijn, terwijl de britsen en de afwatering mede zijn nagekeken.
Er is nu tijd voor praten, kibbelen en spelen , en aan alle drie
geven de werklieden daar zich gretig over. De assistenten
krijgen ook eenige weken vacantie voor 't bezoeken van familie
en vrienden, en allen zijn daartoe in staat gesteld door de afrekening.
Even voordat de tabak is afgesorteerd, is ook de rekeningcourant
met de werklieden opgemaakt. De koelie is belast met
zijn voorschot bij de aanneming, met de geregelde veertiendaagsche
voorschotten voor levensonderhoud, met de kosten zijner
gereedschappen en van het boschkappen. In zijn credit komen
de opbrengst van zijn oogst, het loon van bundelen, sorteeren
en andere kleine werkzaamheden. Is er een saldo voor hem, dan
wordt hem dat uitbetaald.
Een ijverige koelie kan in Deli in een tabaksseizoen, d. i. in
acht of negen maanden, van ƒ 200 tot f 300 verdienen, eene
som die zijne behoeften genoeg te boven gaat, om hem tot
betrekkelijk belangrijke besparingen in staat te stellen. Jammer
slechts dat opiumschuiven en hazardspel onder hen zoozeer in
zwang zijn, en dat het gouvernement van de verpachting van
opium verkoop en speeltafels belangrijke voordeden trekt. Zoo
wordt Deli voordeelig voor onze schatkist. In 1876 werd de belastingheffing
door het gouvernement tegen de uitkeering van nog
geen/100.000 van den sultan overgenomen, en al dadelijk brachten
de verschillende verpachte middelen een pachtschat op van
/372.000, waarbij nog de opbrengst van uit- en invoerrechten
niet was gerekend. De vorsten van Langkat en Serdang hebben
ook hun recht van belastingheffing ieder voor nog geen/50.000
afgestaan, wat tot groote winsten aanleiding heeft gegeven.
Hoewel dus de regeering geen vaderlijke kan genoemd worden,
waar zij de inlanders in de verleiding brengt, die uitgaat van
spel en opium, in andere opzichten trekt zij zich het lot van
den inlandschen arbeider daarginds ernstig aan. In eene ordonnantie
van 13 Juli 1880, een eerste voorbeeld van sociale wet-
De Batang Hari met de drr
{Le Batang Har®
koningen voor Djambi
Wh de Djambi.)
220
geving in Indië, is er eene regeling getroffen van de onderlinge
rechten en plichten van beide partijen ; daarin wordt den werkgever
de verplichting opgelegd , om te voorzien in de voldoende huisvesting
en geneeskundige verpleging en behandeling van den werkman
en steeds zorg te dragen voor de aanwezigheid van goed
bad- en drinkwater. Elke willekeurige inbreuk op het werkcontract
wordt gestraft aan den kant van den werkgever met een
geldboete van ten hoogste honderd gulden ; aan den kant van
den arbeider met eene geldboete van ten hoogste vijftig gulden
of ten arbeidstelling aan de publieke werken voor den kost zonder
loon, gedurende ten hoogste ééne maand. Natuurlijk is de verhouding
tusschen planter en werkman, hoewel dan nu wettelijk
geregeld, op de ééne plaats beter dan op de andere; zij hangt
immers samen met temperament en beschaving bij beide partijen
, maar meer en meer begint men toch in Deli te begrijpen,
dat een goede, zorgvuldige behandeling der werklieden een voortdurenden
toevoer van immigranten en goed werk waarborgt en
dat het geld, ten koste gelegd aan een goede verpleging en een
eerlijke betaling van den werkman, de noodzakelijkste en inderdaad
productiefste uitgaaf eener onderneming is.
En wie zijn nu de ontginners en de arbeiders, de drijvers van
die beschavingswig in Oost-Sumatra? Eender administrateurs van
de Deli-maatschappij geeft in een lijstje van namen van tabaksondernemingen
een aardig beeld van de veelheid der daar vertegenwoordigde
nationaliteiten. Men vindt er Pollonia , Helvetia,
Rotterdam, Denmark, Glenarchy, Saint-Cyr, Arnhemia, Germania,
Saentis, Bavaria, Hessia, Frankfurt en Hilversum, die
een bewijs zijn , dat van de ondervinding en de kennis, in velerlei
landen opgedaan, gebruik kon worden gemaakt. Het kosmopolitisch
karakter hield, in verband met de snelle opvolging der
meestal jeugdige ontginners, een frisschen geest in Deli levendig.
Niet minder groot is de verscheidenheid onder het werkvolk.
De voornaamste werkkracht vormen de Chineezen ; de arbeid
op de velden en in de fermenteerschuur is in hoofdzaak in hunne
handen. Zij komen meestal hier uit de zuidelijkste provincie van
221
China, Kwang Tung, waarvan Canton de hoofdplaats en Swatow
de voornaamste haven voor de inscheping der koelies is. Een
proef, genomen met directe emigratie uit de noordelijker gelegen
provincie Foekian mislukte; de emigranten van daar zijn minder
geschikt voor veldarbeid in de tropen, en de chineesche machthebbenden
maakten een einde aan den uitvoer uit Amoy. Volgens
opgaaf van het Planters-comité te Medan was het aantal Chineezen,
gevestigd op landbouwondernemingen van leden der Deli-
Plantersvereeniging in Deli, Langkat en Serdang op i Mei 1890
tot 40.662 gestegen, van wie slechts 7 i jt procent uit de provinciën
Foekian en Hainan gezamenlijk afkomstig waren. Alle werkzaamheden,
die niet in onmiddellijk verband staan met de tabak
en hare behandeling, worden, daar de chineesche werkkrachten
gezocht en duur zijn, door werklieden van anderen landaard
verricht.
Zoo bewijzen de Maleiers, de bewoners der kust, slechts
enkele diensten als schuitenvoerders, boschkappers of schuurbouwers.
Iets meer doen de Battaks, uit de hooge binnenlanden,
die geen voldoende voeding vinden op hunne slecht bebouwde,
ontboschte, door droogte en sterke winden geteisterde hoogvlakten.
Zij komen zich voor e-enigen tijd op de ondernemingen
vestigen, waar zij niet als vaste werklieden, maar als aannemers
bijna al het bosch kappen, schuren en koeliehuizen bouwen en
als belooning niet alleen geld, maar ook een deel van den afgeplanten
grond voor hun eigen rijstcultuur erlangen. Met hen
is ook in den aanvang de tabakscultuur beproefd, maar terwijl
de velden van de tegelijkertijd daarvoor gebruikte Chineezen er
prachtig uitzagen, waren de hunne verwaarloosd, bedorven door
insecten en uitschietende loten.
Een andere groep werklieden zijn de Javanen. Hun werk bestaat
voornamelijk in het maken van wegen en afwateringen,
het schoonhouden of aanplanten van jong bosch in de afgeplante
velden van ondernemingen, die de toekomst niet zorgeloos te
gemoet gaan, de bijcultures, zooals op enkele ondernemingen
koffie, cacao, bamboe en notenmuskaat, grondbewerking, als
Woning van den sultan te Doesoen tenga.
{Demeure du sultan de Djambi, à Doesoen-Tengah.)
223
de Chineezen ten achter zijn, het drijven der ossen, 't voeren
der karren, enz.
Voor dit laatste werk gebruikt men echter bij voorkeur de
Klingaleezen, dat zijn emigranten van de kust van Coromandel
of Kalinga, vandaar Klingaleezen of Klingen, die veel meer
zorg dragen voor het vee en het zachter behandelen dan de
Javanen. De Klingaleezen zijn zeer gezocht op de ondernemingen,
ze zijn spaarzaam, hebben weinig noodig voor levensonderhoud,
gebruiken opium, vleesch, noch sterken drank en spreken een
aardig, vlug, rollend taaltje. Ze komen meestal van Pinang en
Singapore, maar het zou voor den landbouw op Sumatra en
ook voor de mijn- en koffieondernemingen van veel belang zijn,
wanneer zij van de kust van Coromandel rechtstreeks konden
worden aangevoerd; doch de werving en het contracteeren zijn
voor Nederlandsch Oost-Indië in Britsch-Indië niet toegestaan
zoodat slechts weinige Klings naar Deli komen en dan op eigen
gelegenheid. Wel wil de britsch-indische regeering de emigratie
toestaan, maar op voorwaarden, die onze regeering nog niet
heeft willen aanvaarden. Al te bezwarend zijn ze echter niet, en
't is te hopen, dat men er eindelijk toe zal overgaan erin toe
te stemmen.
Een zesde soort werklieden zijn de Boyans, dat zijn de eilanders
van Bawean, het ten N. van Java gelegen eilandje, die te
Singapore dien naam hebben gekregen. Ze deden daar als staljongens
en koetsiers dienst, en gaan nu in clubjes van twintig
en dertig onder een mandoer naar Deli als schuur- en huizénbouwers,
zijn rustig en vertrouwbaar en zeer zuinig. Noemen wij
nu nog eenige honderden Bandjareezen, die meestal meekomen
met de Bandjermasinsche schepen, welke de maloeka-matten
voor de verpakking van Borneo naar Deli aanvoeren, dan hebben
wij de voornaamste groepen arbeiders aangewezen.
Indirect zou het leven van die werklieden veraangenaamd
kunnen worden, als er meer Javanen kwamen, trouwens hun
aantal is steeds toenemend, en daarbij de bekendheid algemeener
werd met de manier, waarop de Javaan in zijn gezellige dessa
2 24
woont. Doch de verbinding van Java met Deli is vóór 1891
steeds gebrekkig geweest, waardoor Deli, schoon bijna alle tabak
naar Nederland gaat, afhankelijk was van vreemde vlaggen
voor het tabaksvervoer, zooals het ook voor de aanraking met
China in de armen van vreemden is gedreven. De Koninklijke
Packetvaartmaatschappij, sedert Januari '91 in werking, heeft nu
een snelle vaart tusschen Java en Deli geopend, zoodat de Deh.
planters tot nut en ontspanning gemakkelijker Java kunnen bezoeken
en de Javanen er eerder toe zullen komen, in Sumatra
betere levensvoorwaarden te zoeken, dan in het aan arbeidskrachten
overrijke Java voor hen zijn weggelegd.
In de laatste paar jaren zijn de communicatie-middelen sterk
vooruitgegaan en de energieke pogingen van de Packetvaart zullen
het vreemdelingenverkeer zeker naar onze koloniën lokken; het
samenstellen van reisboeken heeft zij reeds opgedragen aan Dr.
Johan van Bemmelen, leeraar aan het Gymnasium Willem III,
voor Samarang, Soerabaja, Makassar en de Molukken en aan
den majoor der infanterie G. B. Hooijer voor Padang en de Padangschc
Bovenlanden, en de namen der samenstellers doen ons
een paar prettig geschreven Baedekers te gemoet zien.
Wat de maildiensten betreft, is het bekend dat het geregeld
vervoer van mailpakketten, passagiers en lading van en naar
Oost-Indië aan twee maatschappijen is gegund, de maatschappij
»Nederland" en de »Rotterdamsche Lloyd", die beide soms Atjeh
aandoen, maar in welker reisroute Deli nog niet is opgenomen.
i
I
i BORNEO, CELEBES EN DE MOLÜKKEN.
I
ZEVENDE HOOFDSTUK.
BORNEO.
Wie herinnert zich niet uit reisverhalen van ouderwetsche zeeheden
de betiteling van onze koloniën als het Apenland ? Welnu
zoo «he naam op eenig deel van onzen archipel in werkelijkheid
toepasselijk mag heeten, dan is het op het groote eiland, waarvan
thans een paar beelden onze aandacht inroepen
Aan de randen van het onbekende binnenland, waar de grond
begint te rijzen en de uitloopers zich vertoonen der bergketenen
die waarschijnlijk in het midden des eilands zich tot een hoog
bergplateau vereenigen, begint reeds het onmetelijke, ondoordringbare
woud, dat in zijn donkere diepten de wilde stammen
der Dajaks bergt en den boschmensch, den orang-oetan tot
schuilplaats dient. Majas is de inlandsche naam van deze apensoort,
szmza satyrus noemen hem de geleerden. Zijn eigenaard.ge
veel menschelijks hebbende physionomie vertoont kleine
schitterende oogen, een grooten, breeden mond, een smal'
met rimpels doorgroefd dom voorhoofd en een ver vooruitstekende
onderkaak. De vingers zijn bij het laatste lid naar binnen '
gebogen, zoodat zij als haken dienst kunnen doen. In zijn vaderland
Borneo komt hij nog in grooten getale voor. Het bekende
re.sverhaal van den engelschen natuuronderzoeker Russell Wallace
schildert een menigte ontmoetingen, die de reiziger had met
deze apen bij zijn verblijf in 't binnenland van Serawak het
vorstendom van den radja Brooke ten noorden van onze residentie
Westerafdeeling. Daaruit blijkt, dat de orang-oetans niet overal
schuw zijn en zich tot zeer nabij de woningen, ook van Europeanen,
wagen. Een menigte van die dieren, mannetjes zoowel
%->
230
als wijfjes van allerlei leeftijd, werden door Wallace gevangen.
De wijze, waarop de zeer jong buit gemaakte exemplaren zich
gedragen, gelijkt merkwaardig veel op de manieren, die wij
van kleine kinderen gewoon zijn ; daarbij hebben de jongen van
die soort apen, welke men onder den algemeenen naam van
mensch-apen samenvat, iets zeer menschelijks in hun gezicht,
vooral door de minder sterke ontwikkeling der kaken. Alle menschapen
onderscheiden zich van andere apen door het gemis van
eeltachtige plekken op de achterdeelen van het lichaam, het
volkomen ontbreken van een staart en vooral ook daardoor, dat
zij niet in het bezit zijn van de eigenaardige verzamelplaatsen
voor overtollig voedsel, die men wangzakken noemt, en die men
bij de meeste andere apen aantreft. Het gebit der mensch-apen
komt geheel met dat der menschen overeen ; alleen de hoektanden
zijn sterker ontwikkeld en steken dus eenigszins boven
de andere tanden uit. De voorste ledematen winnen het in lengtevan
de achterste, en bij het loopen der anthropomorphcn raakt
niet de geheele voet, doch slechts de buitenrand van de zool
den bodem. Hun gewone manier van gaan is op handen en
voeten, doch ze zetten dan de handen niet met het binnenvlak
op den grond, maar rusten op de naar binnen geslagen vingers.
Naast den orang-oetan behooren tot de anthropomorphe apen
de gorilla en de chimpansé, beiden veel woester en kwaadaardiger
dan de aap van Borneo en Sumatra. Hoe boos de orangoetan
er op de plaat, waar hij met den Dajak strijdt, moge
uitzien, in werkelijkheid behoort hij tot de kalme naturen, houdt
van de eenzaamheid en leidt een echt kluizenaarsleven. Gewoonlijk
zit hij ineengedoken op een tak met zijn gezicht naar den
grond gekeerd. Met de armen houdt hij zich aan een hoogeren
boomtak vast of hij laat ze slap langs het lichaam hangen. Overdag
houdt hij zich bij voorkeur op in de toppen der hooge
boomen, tegen den avond daalt hij naar lagere gedeelten en
maakt zich van takken en bladeren daar een nachtverblijf. Op
den grond is de orang-oetan een sukkel ; zijn waggelende gang
schijnt hem veel inspanning te kosten. Wanneer men hem op
231
zijn vier ledematen ziet rondwandelen, maakt hij geen indrukwekkend
figuur, maar op de twee achterste ledematen alleen ,
gaat het wandelen hem al heel moeielijk af, zoodat wij verhalen
en voorstellingen omtrent orang-oetans in die staande houding
gerust een weinig mogen wantrouwen. Het gezicht van dezen
aap wordt vooral op lateren leeftijd afschuwelijk leelijk; om het
blauwgrijze gelaat ontwikkelt zich een tamelijk lange baard van
roodachtig bruine haren, en er vertoonen zich op wangen en
voorhoofd eigenaardige verhevenheden en uitwassen.
De lippen van den orang-oetan zijn buitengewoon ontwikkeld
en zeer bewegelijk; zij schijnen voor hem het voornaamste ge-,
voelszintuig te zijn. Alles, wat hem vreemd voorkomt, wordt
eerst met de lippen in aanraking gebracht .en nauwkeurig onderzocht.
Vooral de onderlip speelt bij deze handeling eene groote
rol, doch deze wordt ook nog tot andere doeleinden gebezigd,
namelijk tot tijdelijke bewaarplaats van overtollig voedsel en ze
wordt tot een gootje verlengd voor het opnemen van vloeistoffen.
Een volwassen exemplaar van deze apensoort is vier voet
lang en heeft eene verbazende spierkracht, waarvan hij echter
zelden gebruik maakt ; als hij aangevallen wordt, vlucht hij in
de hooge toppen der boomen en breekt in zenuwachtigen angst
takken af, zooals men gezegd heeft, met het doel zijn vervolgers
er mee te werpen, doch inderdaad laat hij ze slechts vallen,
zoodat ze enkel gevaarlijk kunnen zijn voor iemand, die vlak
onder den boom staat. De inboorlingen van Borneo vervolgen
hen met vergiftigde pijlen, ter wille van hun vleesch, hun vet
en hunne huid, waarvan wel kleedingstukken worden gemaakt.
De waarnemingen, door verschillende personen op gevangen
exemplaren gedaan, komen alle hierop neer, dat zij geschiktheid
toonen, om zich aan den omgang met menschen te gewennen
, en dat ze meer aanleg voor iets wat naar verstandelijke
ontwikkeling zweemt, blijken te bezitten, dan hun idioot uiterlijk
zou doen vermoeden. Doch eerst wanneer het gelukt zal
zijn, de mensch-apen veel langer, dan tot nu toe het geval
was, in gevangen en gezonden staat in het leven te houden,
Orang-oetans.
(Orangs-outangs.)
f,#>/
De Argusfazant.
{Faisans Argus, mâle et femelle.)
234
eerst dan zal men met eenige zekerheid kunnen bepalen, hoe
ver zich de verstandelijke vermogens dezer dieren uitstrekken.
Het gevecht van een Dajak met een orang-oetan, waarvan
velen onzer lezers de afbeelding zeker wel bekend is, had plaats
in de onmiddellijke nabijheid van de plek, waar Russell Wallace
zijn verblijf hield. De Dajaks kwamen hem vertellen, dat
een hunner kameraden den vorigen dag bijna door een majas
was gedood. In een dajaksch huis in de buurt hadden de bewoners
een grooten orang-oetan gezien, bezig met de jonge uitspruitsels
van een palmboom aan den waterkant af te eten. Bij
de nadering van menschen was hij dieper het bosch in gevlucht,
waarop eenige mannen, met pieken en bijlen gewapend, op weg
waren gegaan, om hem den doortocht te versperren. Toen de
voorste der mannen het dier had bereikt, beproefde hij het met
zijn piek te doorsteken, maar de majas greep het wapen en,
den arm van zijn vijand tusschen zijne tanden vattende, beet hij
hem boven den elleboog, en verscheurde het vleesch op gruwelijke
wijze. Waren de andere mannen niet zoo dicht in de nabijheid
geweest, dan zou de man nog ernstiger gewond en misschien
gedood zijn geworden, want hij was buiten staat zich te
verdedigen. Nu evenwel schoten zijne makkers toe, en maakten
het dier met hunne bijlen en pieken af. De gewonde bleef langen
tijd ziek en kreeg nooit het gebruik van zijnen arm terug.
„Het voedsel van den majas," zegt Wallace, „bestaat hoofdzakelijk
uit vruchten ; maar van tijd tot tijd eet hij ook bladeren,
knoppen en jonge uitspruitsels. Hij schijnt de voorkeur te geven
aan onrijpe vruchten ; somwijlen eet hij enkel het zaad of depitten
en altijd vernielt en verspilt hij veel meer dan hij eet.
De doerian is een van zijn meest geliefkoosde lekkernijen; overal
, waar deze vrucht in de nabijheid der bosschen groeit, komt
de orang-oetan er op af; maar zelfs voor dat lekkere hapje
zal hij niet licht een open vlakte oversteken. Zelden daalt hij
trouwens naar den grond; hij moet al ergen honger hebben,
als hij aan den waterkant jonge loten gaat zoeken of door
grooten dorst gekweld worden, wat het geval kan zijn bij lang-
235
durige droogte, als de holten der bladeren hem geen drinken
meer opleveren."
Onze aan de Dajaks gewijde platen roepen uwe aandacht in
voor deze oorspronkelijke bewoners van het groote eiland, de
thans aan de Maleiers onderworpen heidenen. Wel bemoeit de
maleische regeering zich niet rechtstreeks met de huishoudelijke
aangelegenheden der Dajaks en laat het bestuur hunner kampongs
aan de hoofden, de orang-kaja's over , maar zij worden
onder allerlei voorwendsels, door alle denkbare middelen, door
geweld en list tot allerlei diensten en belastingen verplicht, en
wanneer zij zich van die verplichtingen niet kwijten, worden ze
als slaven weggevoerd. Sinds eeuwen is het reeds aldus gegaan,
en slechts hier en daar is de invloed van het nederlandsche
gouvernement in staat geweest, dien stand van zaken te veranderen
en de dajaksche bevolking tegen geweldenarijen te
beschermen.
Onder den naam Dajaks wordt een groot aantal stammen
saamgevat, die in taal, levenswijze, voorkomen en godsdienstbegrippen
sterk uiteenloopen. Dit geldt reeds van de stammen,
die langs de kusten wonen, en zal naar alle waarschijnlijkheid in
niet geringer mate toepasselijk zijn op de Dajaks van het groote
onbekende binnenland, een ons beschamend vraagteeken, nog
veel grooter en leelijker dan dat van Midden-Sumatra.
Van algemeene bekendheid is de grootte der dajaksche huizen ;
wij herinneren ons allen uit onze leerboeken de passage, dat een
dorp soms slechts uit een paar huizen bestaat. Een huis of lamin
met twaalf deuren is dan ook niet groot in zijne soort; er zijn
genoeg huizen met vijftien, twintig en nog meer openingen
en een breedte van wel 200 M. bereikend. Naar de woningen
wordt veelal ook de belasting geregeld, die een dorp moet
opbrengen. Een belasting van ƒ 12 per jaar en per deur is
iets zeer gewoons. Zooveel deuren een huis heeft, zooveel
huisgezinhen wonen erin. Op de vraag, „hoe groot is uw dorp,"
antwoordt de Dajak : „zoo en zooveel deuren." Langs een
l
'
wm
m
si
tf-m\\> -i
238
hooge trap of ladder, soms slechts een ingekerfden boomstam,
komt men het op zware ijzerhouten palen gebouwde huis binnen
en betreedt dan eene galerij of vertrek, dat de geheele breedte
der woning beslaat en tot voorraadschuur, ontvangkamer, raaden
feestzaal dient. Daarachter liggen de kamers {bilik) der verschillende
gezinnen, waar mannen, vrouwen, jongens en meisjes.
allen bijeen zijn. In kolossale ronde bakken van boomschors bewaren
zij hunnen voorraad van maïs, rijst en boschproducten;
kleine, sierlijk gevlochten mandjes bevatten de visch, die als toespijs
wordt genuttigd. Netten en vischtuig ontbreken bijna in geen
dajaksch huis. Behalve visch eten zij ook veel varkensvleesch,
vooral bij feestelijke gelegenheden.
De vloeren bestaan meestal uit vrij ver van elkaar liggende
niboeng-latten en daar de afgesloten ruimten of kolongs onder de
woonvertrekken, waar de varkens huizen, en waar alle afval en
onreinheid zich verzamelt, naar de hoogere verdieping afschuwelijke
geuren doen opstijgen, vraagt men zich af, hoe de Dajaks
het bij die vuilheid uithouden en wanneer de regeering eens
inbreuk zal gaan maken op dien adat. In de vertrekken ziet men
behalve de slaapmatjes, die als eenvoudige legersteden dienen,
veel klapper- of kokosdoppen, om uit te drinken en die bij feestelijke
gelegenheden, met arak gevuld, ijverig rondgaan, bamboezen
kokers, om water in te halen en enkele ruwe aarden en
ijzeren potten. De stookplaatsen bestaan eenvoudig uit een platten
steen met eenige opstaande steenen er omheen.
Eene zeer belangrijke rol spelen in het huiselijk leven der
Dajaks de aarden kruiken of potten, waarvan de schrijvers over
Borneo en de Dajaks nooit verzuimen te gewagen. Ze zijn van
donkerkleurig verglaasd aardewerk en hebben eenige overeenkomst
in vorm met onze bekende keulsche potten, behalve dat
de hals nauwer en de buik wijder is. Die potten maken den
rijkdom der familiën uit en worden naar gelang van grootte, vorm
en den aard der ingebakken, uit gedrochtelijke figuren bestaandeversieringen
in onderscheiden klassen verdeeld, die zeer in prijs
verschillen. De liefhebberij voor deze potten of tampajans is aan
239
alle dajaksche stammen eigen , zoo zelfs dat zij geene moeite
of opoffering ontzien, om in het bezit ervan te komen. Langs
de wanden der woning geplaatst en met kostbare kleeden overdekt,
getuigen die pronkstukken van den rijkdom der bewoners.
Gewone kruiken, nagas genoemd, met ruwe draken- of slangenfiguren
versierd, kosten /80 tot / 100 en zijn ongeveer een meter
hoog. Kostbaarder soorten zijn boven het bereik van den gemeenen
man en worden alleen bij de hoofden der stammen of bij de
maleische vorsten aangetroffen. Zoo betaalt men voor de soeratbaroe
tot/600, voor de tjenamoen tot/500; goedkooper zijn
de roessa, die ƒ 120 à /150 kosten. Het duurst zijn de goesi,
die noch groot, noch fraai, maar uiterst zeldzaam zijn; er bestaan
voorbeelden van, dat deze kruiken sommen van ƒ3000 tot
/ 5000 opbrachten.
Tot dusver is er bij wat wij hier van die liefhebberij der
Dajaks hebben verteld , absoluut geen onderscheid tusschen dat onschuldig
vermaak en het genot, dat onze dames in haar oud
porselein hebben, en kon de glorie van een hollandsche dame op
hare „lange lijzen" volkomen op ééne lijn worden gesteld met
het pronken eener dajaksche huisvrouw, die hare lampajans of
martevanen aan den bezoeker vertoont. Voor de Dajaks heeft
echter het bezit dier voorwerpen ook een geestelijken kant; de
waarde zit niet enkel in het fijne en kunstvolle der bewerking,
maar in de denkbeelden, die zij aan de voorwerpen hechten.
„Deze potten", zegt prof. G. A. Wilken, onze, helaas, zoo
vroeg aan de wetenschap en aan de leidsche hoogeschool ontvallen
geleerde, „zijn voor hen met een zekere toovermacht
begaafd. Zij verzekeren den bezitters welslagen in den handel,
een rijken oogst, voorspoed bij jacht en vischvangst ; ze wenden
ziekten en rampen van hen af en verdrijven de booze ^eesten.
Het water, dat in deze potten gestaan heeft, krijgt wonderdadige
kracht."
Ten aanzien van de vraag, hoe het komt, dat juist die oude
potten door de Dajaks als fetischen vereerd worden, zal het zaakzijn,
zich te herinneren, dat die potten waarschijnlijk oorspron-
-äopMrou CUPLAr/T^
Wapenen en gereedschappon der Dajaks.
{Armes et ustensiles des indigènes de Bornéo.)
Hü
Wapenen der Dajaks.
{Armes des indigènes de Bornéo.)
242
keiijk reliekbewaarders zijn geweest, bergplaatsen van schedels,
beenderen, asch en andere overblijfselen van het menschelijk
lichaam. De zielen der afgestorvenen bleven volgens het geloof
der Dajaks nauw aan die overblijfselen verbonden en ook aan
de plek, waar zij bewaard werden. Van dit geloof tot de over-
tuiging van de goddelijkheid der bewaarplaatsen zelve, was slechts
ééne schrede.
Behalve van deze heilige voorwerpen gewagen ook alle schrijvers
over Dajaks van het koppensnellen en van de sporen dier ge-
woonte in de aanwezigheid van menschenhoofden in en bij de
dajaksche woningen. Nog in het verleden jaar (1892) verschenen
boekje van den heer M. Buys. Twee maanden op Bonieo's West-
kust , wordt verteld van de vermummiede menschenkoppen, die
hij te midden van wapentuig zag hangen, zwart van den rook
en den ouderdom en bijna zonder gelaatsvorm. De Batang-Loepar
Dajaks, die de heer Buys bezocht, beweerden geen verschen kop
te bezitten, en als ze er een hadden gehad, zouden ze dien blijk-
baar niet hebben durven vertoonen, want door den invloed van
James Brooke in Serawak en door dien van het nederlandsch
gezag in de onderworpen en aangrenzende streken , is daar die-
gruwel zoo goed als uitgeroeid.
Maar vroeger, en zeker nu nog in het binnenland, was en is
onder de voortdurend met elkaar in oorlog levende stammen
een der hoofdtrekken van den strijd het koppensnellen , waarbij
elk menschenhoofd, dat men op welke wijze dan ook mach-
tig worden kon, indien het maar niet van stam- of bondge-
noot kwam , als een heerlijk zegeteeken werd beschouwd. Toen
het koppensnellen eenmaal eene manie, eene ziekte geworden
was, kwam het ook niet meer op persoonlijke dapperheid tegen-
over den vijand aan; moordenaars togen uit, om in bosch en
veld weerlooze voorbijgangers te verrassen ; dorpen werden des
nachts overvallen, woningen overrompeld, ja, somwijlen zelfs
graven geschonden, om menschenhoofden machtig te worden.
Het is van algemeene bekendheid, dat hierbij niet in de eerste
plaats aan moordzucht of wreedheid moet worden gedacht. Het
2 43
koppensnellen stond bij de Dajaks ,n nauw verband met hun
godsdienstige voorstellingen, met de hoogere aandoeningen van
het gemoedsleven. Het opperwezen, bij de Dajaks in de Zuideren
Oosterafdeelmg Mohatara en in de Westerafdeeling Djewata
genoemd, eischte die offers, en daarbij heerschte onder hen het
geloof, dat een krijgsman niet rustig in zijn graf kon liggen, zoolan*
een zijner verwanten , als in zijnen naam , niet een of meer koppen
had gesneld De aldus verslagenen zouden, meende men, den
gevallen held aan gene zijde des grafs tot dienaars zijn. In de
tweede plaats verschafte men, door het buit maken van schedels
zich schutsgeesten in de zielen der verslagenen, welker leven
en werkzaamheid ten nauwste met hunnen schedel verbonden
werd geacht. Zelfs het opslorpen van het uit het afgeslagen
hoofd druipende bloed was eene uiting van de zucht, om zich
den moed en de deugden van den „gesnelde" eigen te maken,
door d,ens levenssap bij uitnemendheid in zich op te nemen
Vandaar de voorliefde van jonge meisjes voor den bruidegom,
die e-en ijverig koppensneller was. „Een Dajak", zegt de heer
M. Buys, „uitgaande op koppensnellen, achtte zich dus bezig
met een lofwaardig werk, het zich verschaffen van eene hoogere
bescherming, de bescherming van de geesten der afgestorvenen
evenzeer als de Roomsche, die zich een reliek van een heilige
of een voorwerp, dat daarmee in aanraking geweest is, tracht te
verwerven of de eenvoudige geloovige in alle godsdiensten, die
z-ch beijvert om door offers en gebeden invloed uit te oefenen
op den wil der hoogere machten."
Tot de dingen, die aan het leven van den Dajak waarde
batten, behooren verder zijne wapenen en zijne muziekinstrumenten.
Die laatste zijn allerlei soort van trommen van verschillende
grootte en bestaande uit lange cilinders van boomschors,
ln het midden nauw toeloopend, met gevlochten rotankoorden
bespannen, of welker openingen met herten vel of andere
dierenhuiden overtrokken zijn.
Van zijne wapens maakt de Dajak zeer veel werk en som-
"»gc zijn er bij, die voor het volk bepaald kenschetsend zijn,
Een dorp
(Uu villad
-Vv
p op Borneo.
ld Bornéo.)
246
en zelden of nooit elders worden aangetroffen. De aard van het
volk is zeer onafhankelijk, niet slaafsch als die van andere inlanders;
met den Europeaan spreekt de Dajak als met zijns gelijke.
De Dajaks zijn zeer bekwame zwaardvegers, en vele stammen
smelten zelf het ijzer, dat zij voor de vervaardiging hunner
wapenen behoeven. Het meest gewone zwaard, dat bij niemand
ontbreekt, is de parang of mandau, die soms ook als bijl of
hakmes dienst kan doen. Krissen worden eveneens aangetroffen,
ende schilden worden, zoo goed als de parang, met allerlei ornamenten
versierd, zooals met veeren, koralen en bossen menschenhaar.
Niet zelden wordt er in ruwe onbeholpen trekken een
menschelijk gelaat op geteekend. Lansen met groote bamboezen
schachten en zeer lange lemmeten komen veel voor. maar 't
meest typische wapen is het blaasroer of de sampitan.
Dit geduchte wapen is doorgaans acht voet lang; de holte
heeft nauwelijks i cM. in doorsnede; de schacht wordt met de
grootste zorgvuldigheid versierd en daarna zoo glad mogelijk
gemaakt. Het wapen wordt uit zeer hard hout vervaardigd , meestal
uit het bekende ijzerhout, dat ook als bouwmateriaal zoo uitstekende
diensten heeft bewezen om zijne buitengewone zwaarte,
zeer gelijkmatige dichtheid en onaantastbaarheid voor insecten.
Bekend is, hoe men al te kwistig met dat hout is omgegaan,
zooals ook met het getah-pertsja en andere boschproducten o. a.
den tenkazuang, die een plantenvet levert, en hoe er nu schaarschte
is aan die fraaie houtsoort, die in de lucht spoedig een fraaien,
donkeren, glanzigen tint aanneemt. Intusschen, voor hunne sampitans
hebben de Dajaks er nog genoeg van, en wat schatten
het binnenland bergt, is ons trouwens, geheel onbekend. Naast
de opening van het blaasroer bevestigt de Dajak aan het boveneind
een speerpunt als de bajonet op een geweer, zoodat
het roer ook als lans dienst kan doen.
En nu de pijlen. Ze zijn dun en niet langer dan zeven
à acht cM. ; zij worden uit het hout van den sagopalm gesneden
en hebben overal denzelfden omvang, ongeveer als een
dikke stopnaald. Aan het boveneind wordt een kegelvormig stuk
247
zacht, week hout bevestigd, dat juist in het roer past; dikwijls
ook bestaat de punt uit een vischgraat of tand. De wonde, door
zulke pijltjes veroorzaakt, is van zoo weinig beteekenis, dat zij
zelfs voor een dier van de grootte eener rat niet doodelijk zou
kunnen zijn, maar het vergif, waarmee ze bestreken worden,
heeft eene verschrikkelijke uitwerking.
Men trekt dit gif uit den oepasboom of antiaris toxicana, dietot
de familie der broodboomen behoort, door een gat in den
stam te boren, waaruit dan een wit lij m ig sap vloeit, dat in
flesschen van bamboe wordt opgevangen. Zoolang het gif versch
is, veroorzaakt het onfeilbaar den dood ; maar het verliest zeer
spoedig zijne kracht en is onschadelijk, als het twee uren aan
den invloed der lucht is blootgesteld geweest. Het wordt dan
tevens zwart van kleur. Daarom worden de flesschen zorgvuldig
gesloten, om het binnendringen der lucht te beletten; de houten
stop wordt met was bestreken en daarover wordt nog een blaas
gespannen. De pijlen dragen gewoonlijk niet verder dan veertig
pas; zeer geoefende schutters blazen ze soms tot op een afstand
van zeventig of tachtig pas, maar zij hebben dan bijna alle
kracht verloren en kunnen niet meer in de huid dringen. Een
dajaksch krijger heeft altijd dertig of veertig zulke pijlen bij zich
in een van bamboe vervaardigde, met rotandraden omvlochten
pijlkoker, die op zijde aan den gordel hangt.
Die gordel, de tjawat, is een lap van geklopten boombast
of katoen vervaardigd, die om de heupen is gebonden en in een
breede slip van voren en van achteren neerhangt. Soms hangen
zij er kralen en belletjes aan, want van glans en schittering zijn
ze bij hunne primitieve kleeding niet afkeerig ; glaskoralen versieren
hals, armen en beenen, terwijl ringen van koperdraad en
fazantenveeren hun hoofd en 't gevest van den parang tooien.
Vele stammen onderscheiden zich van elkander door den aard
der oorsieraden, waarbij tanden van alligators en wilde zwijnen,
snavels van rhinocerosvogds naast houten schijfjes, ringen van
koperdraad en vrij zware looden versierselen in aanmerking komen.
Sommige Dajaks hebben den maleischen sarong aangenomen,
S& -
Dajaks.
(Famille d gak.)
Visseherswoning op Borneo.
{Casi di' pêcheurs, à Bornéo.)
250
die tot over de knieën reikt; andere maken veel werk van ]1C(;
tatoeëeren van hun lichaam.
De vrouwen dragen den bidang of nauwsluitende rok en veelal
een keurslijf, uit een weefsel van boomschors en bamboes vervaardigd,
rijkelijk met ringen en koralen versierd. Een aardige
beschrijving van een Dajak in feestkleedij, zooals ook een onzer
platen te zien geeft, vond ik bij den heer S. W. Tromp, die
de Bahau-Tring-Dajaks, in naam aan den sultan van Koetei
onderworpen, bezocht in 1885 en die als eerste Europeaan daar
weer kwam na Schwaner en von Dewall in 1847. Hij verhaalt,
hoe bij een feest, dat hij bijwoonde, — 't was eigenlijk het eind van
den rouwtijd over een gestorven hoofd —, de vrouwen en meisjes
sierlijk waren uitgedost en bij een paar brandende harspitten
dansten. „Zij droegen een kleedje van gebloemde stof, omzoomd
met breede randen van rood en geel laken. Het was éénmaal
om het middel geslagen, zoodat een der fraai getatoeëerde beenen
nu en dan onder het loopen zichtbaar werd. Aan den bovenkant
was dit kleedje bedekt met verscheiden strengen vingerdikke
koralen van oude herkomst en daarom van hooge
waarde. Over den rug hadden eenige vrouwen van voornamen
rang een br.eede slip van, naar smaakvolle patronen aaneengeregen
kralen, om den hals droegen allen colliers in zoo grooten
getale, dat het bovenlijf, bij sommigen gehuld in een jakje
zonder mouwen met belletjes versierd, daardoor gedeeltelijk bedekt
werd; in de ooren hingen tinnen en koperen ringen zoo
groot in gewicht of in aantal, dat de lellen tot de borst uitgerekt
waren."
De ons bekende Dajaks zijn klein van gestalte, slank en weigebouwd,
bruin van soms zeer lichten tint, zoodat ze daarin
de Chineezen gelijken, maar verder met de ook aan andere Maleiers
eigen kenmerkende gelaatstrekken. Algemeen luidt het
oordeel der reizigers gunstig over hen; hunne goedhartigheid,
eerlijkheid en bescheidenheid worden geroemd; de band, die de
huisgezinnen verbindt, schijnt zeer nauw te zijn en nog niet te
worden verslapt door de pogingen, van mahomedaansche zijde
251
gedaan, om deze heidenen tot den Islam te bekeeren. In het
^tijdschrift van het Aardrijkskundig Genootschap, jrg. 1893, deelt
de heer S. W. Tromp omtrent de Dajaks aan de Boven-Kapoeas
mee, dat onder hen eene zwenking naar het Mahomedanisme
niet te miskennen valt, en dat door het afnemen van het koppensnellen
het terrein op het gebied van het geloof min of meer
braak ligt en beschikbaar wordt voor andere cultuur.
Hun heidensch veelgodendom stelt natuurkrachten en grootsche
verschijnselen als zelfbewuste wezens voor; machtige, meest
weldadige geesten, de sangiangs, bewonen stroomen en bergen,
zee en lucht, en zijn in bijna alle gevallen opgewassen tegen de
booze geesten of hantoes, ook toh genoemd, die ziekten en
kwalen veroorzaken en door toovermiddelen en formules bezworen
moeten worden met behulp van de behabei's, dat zijn
shamanen of priesters, ook balians en basirs genoemd. Zij hebben
geen nabi of profeet en ook geen heilig boek, enkel tjeriieras
of mondelinge overleveringen.
Aan den veldarbeid en het zoeken van levensonderhoud in de
bosschen doen vrouwen zoowel als mannen mee ; het maken
van booten of sampans, wapens en vlechtwerk is verder het
werk der mannen, die het in het smeden ver hebben gebracht;
het stampen van rijst of sago en het weven van kleedingstukken
dat der vrouwen. Het javaansche batiken is reeds bij sommige
stammen doorgedrongen, zoodat, nu het op Java zijn besten
tijd heeft gehad, het op Borneo mogelijk .nog eens goede dagen
te gemoet zal gaan. Tot nu toe was in de kampongs op Java
ieder Javaan zijn eigen timmerman en kleermaker, maar weldra
zal hij ophouden het laatste te zijn.
Het is verbazend, hoe het gebruik van handnaaimachines onder
de inlanders in het binnenland van Java is toegenomen. Geen pasar,
hoe klein die ook moge zijn, of er zitten minstens een paar inlandsche
eigenaars van naaimachines met hun werktuigje onder
een afdakje, om de pas gekochte kains te naaien of katoen met
een enkelen snit in een baadje te verwerken. Een baadje kost daar
slechts 5 cent aan knip- en naailoon ; een sarong aan naailoon 1
Hertenjaeht I °'
{Dijaks en '"'*
WfM^'
254
cent, terwijl soms door-echte kunstenaars in het yak hoogstens 15
cent voor een baadje en 12 cent voor een broek wordt gerekend.
Nu het batiken, het met bloemen en figuren beschilderen
van het witte doek, in onbruik raakt, kan het goed zijn,
even te herinneren, hoe het wordt verricht. Het geschiedt geheel
uit de hand en veel gereedschap is er niet voor noodig.
Een staand raam, gamangan, om het doek over te
hangen; een paar bamboelatten, waartusschen het wordt vastgeklemd,
de d jepit; een paar koperen tjanting s, een soort
van koperen trechter met heel fijne tuit, die als penseel
dienst doen; de noodige was, om op een soort van vuurtest
gesmolten te worden en een verf kuip, ziedaar alles De kunst
bestaat nu hierin, om op het afgesponnen stuk wit katoen
de gcwcnschte figuren te teekenen en deze door middel van
de tjanting, die daartoe vooraf gevuld is, met eene laag
kokende was te overdekken. Is dit geschied, dan wordt het doek
in de gereedstaande verf kuip gedaan, om de grondkleur, meestal
blauw of rood, te ontvangen ; de was verhindert de geteekende
figuren dezelfde kleur aan te nemen en deze blijven dus wit.
Na gedroogd te zijn, wordt het doek in een pot met kokend
water gedompeld, om de was los te maken, die daarna zorgvuldig
verzameld wordt, om later opnieuw te worden gesmolten.
^ Nu is nog slechts een klein gedeelte van den arbeid verricht.
Een der eigenaardigheden van het javaansche batik ligt in de
buitengewone grilligheid der kleuren. Dus moet het doek weer
op het raam, om nieuwe figuren in andere kleuren te ontvangen
en de teekenaar heeft telkens slechts de plekken, die hij niet
door de verf in de kuip wil laten aantasten, met was te bedekken
en deze later te verwijderen.
De adat bepaalt, dat sommige batikpatronen alleen worden
gedragen door personen van vorstelijke afkomst; behalve in de
Vorstenlanden houdt men zich daaraan niet meer, waarschijnlijk
ook al, doordien de europeesche fabrikant met zijne gedrukte
katoenen stoffen als batiker is opgetreden.
Dien weg zal het in Borneo zeker ook op gaan, nu d.
255
Packetvaartmaatschappij, sedert 1891 voor de buitenbezittingen
een gemakkelijk en geregeld middel van verkeer heeft geopend ;
maar voorloopig zal de inlandsche bevolking op Borneo nog
in menig opzicht die van Java navolgen, eer ze aan europeesche
gewoonten, vermaken en bezigheden de voorkeur geeft.
Zoo worden in de inlandsche wijken van Pontianak en Bandjermasin
af en toe ze/rt/««£--voorstellingen gegeven, zooals wij diebij
onze beschouwing van Java hebben beschreven en dit oorspronkelijk
javaansch vermaak vindt er veel bijval.
De beschavingspog ngen van ons bestuur bepalen zich onder
de Dajaks hoofdzakelijk tot het tegengaan van het koppensnellen ;
inlandsche scholen zijn er nog niet en de protestantsche zending
kan op Borneo evenmin op schitterende uitkomsten wijzen. Deenkele
christengemeenten in de Zuider- en Oosterafdeeling zijn
kleine kuddekens en in de geheele Westerafdeeling zoekt men
te vergeefs een enkelen protestantischen Dajak. Wat de oorspronkelijke
bewoners van Borneo noodig hebben is, dat onze re^eering
er meer geregelde landbouw- en handelstoestanden helpt in
het leven roepen, dat de wildernissen worden geëxploiteerd en
de boschproducten behoorlijk worden behandeld, dat het handwerk
er wordt gesteund en meer van dien aard. De expeditie,
die nu wordt voorbereid naar de Boven-Kapoeas, en waaraan deheer
Büttikofer o. a.. als zoöloog zal deelnemen , draagt een wetenschappelijk
karakter en zal in dezen beteekenisvolle wenken kunnen
geven. Rome is ook niet op een dag gebouwd en wij zouden
ook te- veel kunnen vergen. Dit althans hebben de Buitenbezittingen
voor, dat zij in mindere mate worden geëxploiteerd dan
met Java 't geval is; landrente naar het stelsel van admodiatie,
dat slechte systeem van loven en bieden, dat tot 1872 gold,
heeren- en cultuurdiensten en opiumpacht zijn op Java alle gelijktijdig
in functie geweest, terwijl de regeering over 't geheel voldaan
was, indien maar de Buitenbezittingen de kosten van haar
bestuur dekten. Java echter moest voor buitengewone uitgaven
opkomen, voor oorlogskosten in Indië, batige sloten voor het
moederland enz. Waar een bevoegd beoordeelaar zegt, dat om
i ! ' . ' -
S K
CQ 3
J §
.2 S
4
258
eenige ontwikkeling en beschaving onder de Dajaks te brengen,
aan wie die zegeningen ongetwijfeld goed besteed zouden zijn,
ettelijke dozijnen ambtenaren moesten worden aangesteld, waar
nu een twee- of drietal werkzaam zijn, daar kunnen wij voorloopig
van ons kleine landje niet alles eischen , maar daar is een
des te krachtiger aandrang gerechtvaardigd op den particulieren
ondernemingsgeest en het eigen initiatief van onze kapitalisten en
onze jonge werkkrachten , die, nu het oogstverband bij Kon. Besluit
van 24 Maart 1886 is geregeld, daartoe te gereeder aanleiding
vinden. Inderdaad zijn door den cultan van Sambas in den laatsten
tijd verscheiden concessies ter vestiging van land- en mijnbouwondernemingen
uitgegeven aan europeesche ondernemers. De Sambas
Exploration Company is sinds een jaar ijverig aan de goudwinning
bezig, voorloopig met vrij goed resultaat. Een paar groote
landbouwondernemingen in Borneo's Westerafdeeling gevestigd,—
en langzamerhand wordt voor de beschaving terrein gewonnen,
misschien langs nog zekerder weg dan door het oprichten van
inlandsche scholen. De heer Buys moge vreezen, dat met den
europceschen mijnbouwei en landontginner de Chineezen zouden
komen, om de Dajaks op den achtergrond te drijven, zijn wensch
dat, beschermd door ons bestuur, de Dajaks zelf zich zouden
uitbreiden en de hulpbronnen van hun land zouden exploiteeren,
zal, hoe fraai ook klinkend, noodzakelijk eenpium votum blijven ;
zoo iets ligt niet in de lijn onzer koloniale historie.
Wat eigen wilskracht, huizend in de borst van een ondernemend
man, vermag, blijkt uit de geschiedenis van het landschap
Serawak en zijn weldoener Sir James Brooke. Door zijnen vader,
die in dienst der Engelsche Oost-Indische Compagnie was geweest
, werd James Brooke voor het leger in Indië bestemd, en
hij kreeg in 1817, toen hij veertien jaar was, zijne aanstelling als
kadet. Een gevaarlijke wonde, in den krijg tegen Birma opgedaan ,
en de dood zijns vaders riepen hem naar Engeland terug; hij bereisde
later Frankrijk en Italië , en voldeed weldra met zijn eigen jacht
aan zijn wensch, om vreemde- landen in Oost en West te bezoeken.
259
Langzamerhand kwam bij hem een plan tot rijpheid, dat hij,
hoe avontuurlijk het ook was, met onversaagde stoutmoedigheid
en zeldzaam beleid tot een goed einde bracht. Borneo,
het groote, bijkans onbekende eiland, wilde- hij voor de christelijke
beschaving winnen. Daar wilde hij een staat vestigen, die
het middelpunt zou worden, van waar uit beschaving, vrijheid en
waarachtige ontwikkeling over Insulinde zouden worden verspreid.
In October 1838 vertrok James Brooke naar Borneo en landde
op de noordwestkust te Serawak. Met den sultan van Broenei
knoopte hij daar betrekkingen aan, waardoor de sultan hem het
geheele district Serawak in volle souvereiniteit afstond en hem
op 24 Sept. 1841 onder den titel van Radja met het onbeperkt
gezag over dat land bekleedde.
Brooke's eerste streven was er op gericht, orde en veiligheid
en een geregeld bestuur te doen heerschen in plaats van het
willekeurig gezag der inlandsche vorsten. De zeerooverij moest
beteugeld worden, en om dat doel te bereiken spaarde de nieuwe
Radja moeite noch inspanning. Hierbij kreeg hij steun van de in
die wateren gestationneerde engelsche^ zeemacht en ook later werd
hij telkens in zijne ondernemingen geholpen door den invloed
van Engeland, zooals het ook inderdaad zijn doel was, voor
zijn vaderland een nieuwe belangrijke stelling te winnen. Al was
zijn plan niet vrij van Don Quichotterie en al heeft het dus niet
aan zijne groote verwachtingen voldaan, voor de bevolking is
Brooke's werken zeer zeker heilzaam geweest.
Een zijner neven, Charles Johnson Brooke, heeft in 1866 een
groot werk over de onderneming uitgegeven. Daarin lezen wij
o. a., hoe door Brooke's tusschenkomst en nadat de sultan wegens
zceroof door Engeland was getuchtigd, in 1846 het eiland Laboean
door den sultan van Broenei in vollen eigendom aan Engeland
werd afgestaan. Niet te verwonderen, dat hij bij zijne bezoeken
in het moederland in 1847 en 1852 met eerbewijzen werd overladen.
Serawak ging onder zijn krachtig en verstandig bestuur
met reuzenschredcn vooruit; de handel breidde zich uit, de bevolking
nam toe en welvaart en vrede heerschte er, tot in 1857
Dorpsgezio" (
{Un r illu'f à
|f "l' Borneo.
j à Bornéo.)
Vv Vl/u
262
een hevig oproer onder de Chineezen te Serawak alles dreigde
te verstoren. Het huis en de bezittingen van den radja werden
vernield, en in 't volgend jaar keerde hij naar Engeland terug
met geschokte gezondheid, maar met de hoop, dat het moederland
zijne schepping in het verre Oosten zou willen aanvaarden
en haar voor ondergang zou willen bewaren. De onderhandelingen
leidden echter niet tot de gewenschte uitkomst en nog
tweemaal, in 1861 en 1863, keerde Brooke naar Serawak terug*
waar zijne beide neven namens hunnen oom de regeering uitoefenden.
Na Brooke's dood op 1 r Juni 1868 werd Charles Johnson
Brooke radja van Serawak. Den i6^en Augustus 1893 seinde de
7'm^-correspondent uit Singapore aan zijn blad: „Heden is
radja Brooke naar Londen scheep gegaan. Er is sprake van de
mogelijke overdracht van Britsch Noord-Borneo aan Serawak, en
de radja moet tot onderhandelen geneigd zijn, als hij er toewordt
uitgenoodigd."
De grondvester van het vorstendom heeft het bestuur er zóó
ingericht, dat het volk tot zelfregeering wordt opgeleid. Er is
een raad ingesteld, die over alle zaken van inwendig bestuur
beslist en uit zeven leden bestaat, waarvan vier inlanders moeten
zijn, want Brooke was van oordeel, dat het inlandsch element
in de regeering het overwicht moet bezitten. Hij liet zich bij alles
leiden door beginselen>van humaniteit en rechtvaardigheid, van
maatschappelijken vooruitgang en eerbiediging der persoonlijkheden,
en al beweren velen dat hij een droombeeld heeft nagejaagd,
want dat de door hem in 't leven geroepen instellingen
kunstmatige scheppingen zijn en dus geen levenskracht bezitten,
waar is het toch, dat thans het vorstendom Serawak als onafhankelijke
staat is erkend, dat onder de leiding van engelsche ingenieurs
aan de exploitatie der antimoniummijnen wordt gewerkt,
dat de eeuwenoude bosschen langzamerhand worden ontgonnen,
dat de Dajaks aan de kust de zeerooverij hebben vaarwel gezegd,
dat zij en de Maleiers er in vrede verkeeren, dat de hoofdplaats
Koetsjing en andere vestigingen steeds vooruitgaan en dat de heer
Buys in zijn reeds aangehaald werk zegt, veel goeds te hebben
2Ö3
gehoord over het land en zijn tweehonderd duizend bewoners
Bruikbare wegen door het geheele land, rust en orde, een zich
al meer en meer ontwikkelende handel; het meer geregeld drijven
van den landbouw door de inlandsche bevolking; de aanwezigheid
van zendingsscholen en andere kenteekenen van eene ontluikende
beschaving, getuigden volgens hem zeer ten gunste van
het bestuur des lands.
Die gansche geschiedenis is buiten de Nederlanders om afgespeeld
wèl een bewijs, hoe slechts in euphemistischen zin van
het nederlandsche eiland Borneo kan worden gesproken en hoehet
wezenlijk slechts een oratorische wending is te zeggen, dat wij
daar een land bezitten, dat twee-en-twintig-maal zoo groot is als
ons vaderland. Zoo beslaat bij voorbeeld het gouvernementsgebjed
te Singkawang ten N. van Pontianak gelegen in de residentie
Wester-afdeehng één vierkante paal. Daarop zijn gelegen de versterking,
de woningen van officieren en ambtenaren, een chineesche
en een maleische kampong. Alles, wat er buiten ligt
behoort aan den sultan van Sambas. De Chineezen, in dat gebied
wonende betalen belasting aan ons gouvernement; de
Dajaks doen het aan hem. De europeesche concessionarissen van
goudmijnen, tabak- en koffiecultuur betalen jaarlijks eene zekeresom
aan den sultan en niets aan ons gouvernement. Voor de
veiligheid ,„ zijn bied en voor de wegen ,Qrgt onze
d.e behalve te Singkawang, nog te Montrado, Benkayang en
Sambas een vierkante paal zijn eigendom mag noemen. Het
hoofd, meest een Chinees, is in die streken de lauthai of burgemeester,
onder hem staat nog de kaptjong.
Ons gezag, in „aam over de résidentielWesterafdeeling en.
^rlr "n f erafdeeling ZiCh Uitstrekk ^, bepaalt zich in die
g oote gebieden tot meer of minder breede kuststreken en dat
bleekt H". 30 " 13 m0eieIlJk gCn0Cg VaIt °- te ha » dh -en,
totll ? TT 00rl ° 2 in het B -i—"sehe van l859
eens! H' T , aSt,gt h00fd G0erapati ee » —htig e
dwtzTr t t cn zooved inviocd toonde te h " °p*
dweepzieke bevolking, zelfs nog nadat hij zich had moeten ver-
266
schuilen in de wildernissen aan de Boven-Doesocn en toen de
partijhoofden Amin Oellah en Demang Lehmon het ons zoo
lastig maakten. De schadelijke uitwerking van dien strijd op de
toen juist begonnen ontginning der mijnen bij Pengaron was nog
lang daarna merkbaar ; eerst in 't laatst van 1878 begon de geregelde
ontginning van de groote gouvernements-steenkolenmijn
Oranje-Nassau. In 1870 heeft de oproerling Wankang met zijne
brandals te Bandjermasin nog eens woelingen verwekt, die hij
met zijn dood boette.
Een ander terrein, waar ons gezag met moeite is gehandhaafd,
is de afdeeling Montrado, waar de chineesche goudwasschers
zich tot kongsies hadden vereenigd en waar na allerlei
moeilijke krijgsoperatiën de Chineezen tot onderwerping zijn
gebracht.
Laat mij hier even zoo kort mogelijk Borneo's historie resumeeren.
Op verschillende plaatsen van het eiland, o. a. ook in
Serawak, zijn oudheden van cirvaïtischen oorsprong ontdekt,
waaruit met zekerheid mag worden afgeleid, dat er reeds vroegtijdig
Hindoes moeten geweest zijn. Het kunnen echter Hindoe-
Javanen zijn geweest, daar enkele deden van Borneo tot de
onderhoorigheden van het hindoesche rijk Modjopahit op Java
moeten hebben behoord. In de 1 5 de eeuw werd door Soekadana
in het westen, Broenei in het noorden en Banjermasin in het
zuiden reeds eene zekere suprematie uitgeoefend. De eerste Europeaan,
die het eiland bezocht, was waarschijnlijk de Portugees
Don Jorge de Menezes, die in 1526 op eene reis naar de Molukken
Borneo aandeed. Deze ontdekking leidde tot het aanknoopcn
van handelsbetrekkingen, zoowel door de Spanjaarden
als door de Portugeezen, bepaaldelijk met de maleische rijken
van Broenei en Banjermasin. In 1600 verscheen de nederlandsche
vlootvoogd Olivier van Noord te Broenei; in 1604 vertoonde
zich Van Waerwijck op de nog zeer weinig bekende westkust;
in 1608 richtten de Nederlanders eene factorij op te Soekadana
en een jaar later sloot Bloemaert een contract met den sultan
van Sambas. Ook op de zuidkust in het rijk Banjermasin wer-
267
den door de Oost-Indische Compagnie factorijen gevestigd, die-
echter weder werden verlaten.
De landen langs de noordwestelijke kust en aan de noord-
oostelijke punt van het eiland vormen, zooals wij weten, het
sultanaat Broenei, ook wel Borneo-proper genoemd, het vorsten-
dom Serawak, onderhoorigheden van den sultan der Soeloe-
eilanden en Britsch Noord-Borneo. Het groote binnenland is vrij-
wel onbekend ; op de kaarten is, zooals wij reeds zeiden, wat
er buiten het bovengenoemde van het groote eiland over is, in
twee nederlandsche residentiën verdeeld, de Westerafdecling en
de Zuider- en Oosterafdeeling.
Aan de bezigheden van de inlandsche, maleische en dajaksche
bevolking, voor zoover die uit jacht en vischvangst bestaan, her-
inneren ons een paar der aan Borneo gewijde platen. De dieren-
wereld is op het groote eiland inderdaad rijk genoeg, om de
gelegenheid tot beide te openen. De zee, de tallooze meren
en plassen, de rivieren en stroomen wemelen van een onuitput-
telijken overvloed van visch. Bij elke groep rotsen langs de kust
ziet men groote scharen van fraai gekleurde visschen spelen en
onder het wier en de koraalgewassen zich voortspoeden, som-
mige prijken met zwarte en oranje strepen; andere zijn hemels-
blauw met doorschijnende vinnen ; enkele geel, nog andere kun-
nen in rijkdom en schittering van kleur met de papegaaien en
lori's der bosschen wedijveren.
Visch neemt dan ook hier evenals elders eene ruime plaats in
het leven en bedrijf der inboorlingen van den archipel in ; visch
vormt, nevens de rijst, het hoofdbestanddeel van hun voedsel;
visch vangen, visch kweeken, visch drogen, visch zouten, visch
op verschillende wijzen bereiden is de dagelijksche bezigheid van
vele duizenden. „De langgestrekte kusten", zegt prof. Veth, „der
meestal langwerpige of door diep indringende baaien ingesneden
eilanden bieden, in deze meestal stille en veilige wateren, voor
de zoutwatervisscherij de ruimste gelegenheid en de ontelbare
klare stroomen en prachtige meren zijn van zoetwatervisschen
in niet geringen overvloed voorzien, althans daar waar het ge-
Weg van Tondano (Celebes).
{Route de Tondino.)
Waterval bij Tondano (Celebes).
{Chutes di' lu ririîre, à Tondano.)
270
bruik van vernielende vischwijzen, zooals het bedwelmen der
visch door in het water geworpen kruiden, niet met al te goeden
uitslag tegen de schier onuitputtelijke voortbrengingskracht der
natuur heeft gewerkt. Eindeloos is de rijkdom der soorten van
visch, die de wateren van Insulinde opleveren, verwonderlijk de
verscheidenheid harer vaak zonderlinge en grillige vormen :
schitterend schier als die der vogelen de kleurenpracht, waarmee
zij getooid zijn.
„Ontelbaar zijn de plaatsen langs de kusten, waardevisscherij
als middel van bestaan wordt gedreven ; en geen water in het
binnenland, dat niet door liefhebbers wordt afgevischt. Vele
plaatsen zijn beroemd door den invloed of de bijzondere voor-
treffelijkheid der vischsoorten, die er gevangen worden : Atje-h
om zijn makreelen, Siak om zijn elften, die aan den handel de
bekende troeboek leveren, Grissee om zijn haringen, ikan ban-
deng , die in zijne vischvijvers gekweekt worden. Makassar om
zijne roode vischjes, ambassis-soorten, die op eigenaardige wijze
toebereid ook op de tafels der Europeanen als toespijs ver-
schijnen, Ternate om zijne geepen, sakko, Amboina om zijne-
tonijnen , djakalang, enz., enz. Eindeloos verscheiden zijn ook
de toestellen en gereedschappen, waarvan zich de inlander be-
dient , om de bewoners der wateren te bemachtigen. De sero
of vaste fuik, door bamboezen staketsels gevormd, aan het zee-
strand of in de riviermonden, de velerlei kleinere fuiken, in de-
binnenwateren in gebruik, de stuipmanden, vallen, knijpers, de
velerlei soorten van netten, zooals de poekat of het groote trek-
net, de djaring of het drijf net, de djala of het werpnet, de
schepnetten van verschillende soort, de velerlei hengels en lijnen,
de in allerlei verscheidenheden voorhanden werpspiesen, har-
poenen en de verschillende kruiden, die in het water geworpen
worden om de visschen te verdooven, vormen een lange reeks
van vischtoestellen, die echter stellig nog verre van volledig is."
In de verschillende deden van Borneo worden nu deze, dan
gene dezer vischwijzen toegepast en bovendien zijn de binnen-
wateren bevolkt met schildpadden, hagedissen, kikvorschen,
271
maar ook met krokodillen en alligators. Deze vraatzieke mon-
sters zijn niet enkel de schrik der visschen en andere waterbe-
woners , maar zij verslinden alles wat in hun bereik komt en
sleepen dikwijls menschen van den oever of uit vaartuigen weg.
De sampans, waarmee de menigte rivieren en binnenwateren
van Borneo worden bevaren, zijn meestal bemand met 12 à 20
roeiers, allen gewapend met lange, dunne bamboes, om te
boomen, de pagaai en de soear. Langs de ondiepten en de
riams of watervallen wordt de boot geboomd en over de soeangs
of voor de vischvangst aangelegde dammen wordt het vaartuig
vaak met algemeene krachtsinspanning voortgetrokken aan sterke
rotantouwen. Toch blijft de waterweg op Borneo meestal te ver-
kiezen boven de wegen en voetpaden, die in allertreurigsten
toestand zijn.
Buiten het water vindt men op het eiland zeer weinig groote
verscheurende dieren; bijna geen andere dan den maleischen
beer en een zekere soort van tijger van middelmatige grootte-
en fraai gestreept. Daarentegen wemelen de bosschen, vlakten
en moerassen van herten in overgroote menigte, reeën, apen
varkens, antilopen, buffels, tapirs, civetkatten, wezels en otters
en zijn dus ware lustoorden voor den vermetelen jager, die in
de gedaante van den lasso-slingerenden Dajak de vlugge dieren
uit de wouden van het binnenland bedreigt.
i aif AU"
Bewoner van Timor.
{Indigène de Timor.)
Inboorling van Timor.
{Indigène de Timor.)
ACHTSTE HOOFDSTUK.
C E L E B E S.
Als een vermagerd Borneo, dat zijne aangeslibde gronden
tusschen de vier uitloopers van het centrale bergland heeft zien
verzinken bij eene daling van den zeebodem, zoo vertoont het
bergachtige Celebes zijne vier rotsige armen, waar Boegineezen,
Makassaren en Alfoeren hun visschers- en jagersbedrijf uitoefenen
en waar zij voor een gedeelte ook reeds tot den landbouw en
den handel zijn overgegaan, ja het tot een zekeren graad van
christelijke beschaving hebben gebracht.
Wie van Celebes hoort, concentreert veelal zijne aandacht op
den zuidwestelijken hoek met Makasser en omstreken of op de
Minahassa, de noordoostelijke punt, met de hoofdstad Menado,
en onze platen houden zich daaraan, behalve dat zij een beeld'
uit het oorspronkelijk woud geven door de voorstelling van het
hertzwijn, den babiroessa, een dier, dat in levenswijze met het
wilde zwijn overeenkomt, doch niet wroeten kan in den grond
om zich met wortels te voeden. Het heeft een bijna naakte huid
en groote slagtanden, die recht naar boven staan; bij het mannetje
krommen die van de bovenkaak zich achterwaarts en gelijken
op de horens van eene gems.
Doch waar de babiroessa huist, dringt zelden een Europeaan
door, want ook op Celebes moeten we weer van een onbekend
binnenland gewagen, van een vraagteeken, dat heen wijst naar
een vraag, die op antwoord wacht. In 1882 schreef de heer W. F.
Margadant als ter opwekking van zijne landgenooten het volgende,
dat nog wel eens herhaald mag worden. „Engelschen, Russen ,
275
Italianen, Franschen en Duitschers bereizen onzen archipel, doen
er ontdekkingen, jagen en schilderen er, maar hoogst zelden
ontmoet men een landgenoot, die uit eigen beweging, op eigen
kosten tracht den sluier te lichten over de binnenlanden van
Sumatra, Borneo, Celebes en Nieuw-Guinea gespreid. Brooke
reist in 't N. van Borneo, Carl Bock in 't Z., Dent ook in 't
N., de Italiaan Beccari in N.-Guinea, evenals de Rus Miclucho
Maclay, Wallace bestudeert nog steeds fauna, flora en klimaat
van Java, de Franschen Wallon en Guillaume werden in Atjeh
vermoord, nu zijn er Brau de Saint Pol Lias en de Croix", en
zoo gaat hij nog voort met een lijstje, dat wij nu reeds weder
kunnen verlengen.
Intusschen heeft het gouvernement Celebes en onderhoorigheden
nooit te klagen gehad over gemis aan bezoek in de hoofdplaats
Makassar, die reeds lang een zeer druk middelpunt van den archipel
is. De reede is eene der beste van Nederlandsch Indië. Uit volle
zee zeilen of stoomen de schepen tot onmiddellijk voor de stad en
vinden tusschen de kust en de daarvoor liggende eilanden van
den Spermonde-archipel eene veilige ankerplaats. Ten einde het
lossen en het laden van de schepen, vooral van de stoomschepen,
die geregeld van Singapore, Java of de Molukken, Makassar
aandoen, te bevorderen, zijn er twee groote in zee uitgebouwde
hoofden, terwijl een derde vlak bij de kolcnloodsen daar het
innemen van de noodige steenkolen gemakkelijk doet plaats
hebben. Van de aanlegplaats der stoombooten tot de europeesche
wijken is de afstand niet groot. Langs het fort Rotterdam, de
sociëteit, de secretarie en verdere bureaux voert een breede weg
langs een plein naar het Hoogepad, de voornaamste en breedste
straat, aan beide zijden beplant met groote tamarindeboomen,
die haar tot eene schoone laan, het sieraad van de plaats maken.
Op dezen weg, waar het huis van den gouverneur en andere
groote woningen gevonden worden, komen de wegen uit, die
verder in de europeesche wijken voeren.
De kampongs vormen samen het grootste en sterkst bevolkte
gedeelte van de plaats; overigens kunnen ze wel het eigenaar-
De rivier v;m Dodinga.
( La ririlri il, Ihxlinga.)
278
digste, maar zeker niet het fraaiste gedeelte van Makassar genoemd
worden. De kleine van bamboe opgetrokken en op palen
rustende woningen staan aan de wegzijde vrij regelmatig naast
elkander, hier en daar eens afgewisseld door een gering steenen
of groot evenzeer op palen gebouwd huis; van den openbaren
weg zijn ze gescheiden door paggers, zoodat er langere of kortere
straten gevormd worden, die over 't algemeen een zindelijk
aanzien hebben. Dichter bij het europeesche gedeelte vermindert
echter het aantal inlandsche woningen en neemt dat der steenen
huizen toe; de straten worden breeder en vaak door aan de
zijden geplant geboomte overschaduwd ; de huizen liggen verder
van elkander af en zijn bijna alle aan den voorkant en op zijde
voorzien van erven, waaraan men door het planten van boomen
en struiken of door groote potten met bloeiende planten het
aanzien van tuinen tracht te geven.
Buiten Makassar is de omgeving vrij eentonig met hare grasvlakten
en rijstvelden, maar op een uur of vier afstands begint
het gebergte en de mooie waterval van Bantimoeroeng dichtbij
Maros lokt tal van bezoekers. Deze meest bekende punten
op het zuidelijk schiereiland behooren tot het Gouvernement
van Celebes en onderhoorigheden ; buiten de gouvernementslanden
en de residentie Menado in het noorden bevat Celebes nog
de -streken rondom de golf van Tomori, die bij de residentie
Ternate behooren, maar van dat alles staat slechts een klein
gedeelte onmiddellijk onder het nederlandsch gezag; het overige
wordt door vorsten bestuurd, die ons oppergezag erkennen of
met het nederlandsch gouvernement een bondgenootschap hebben
gesloten.
Zoo bevat de residentie Menado behalve het directe gouvernementsgebied
verscheiden inlandsche staatjes, door radja's bestuurd,
waarvan sommige zich met ons hebben verbonden tot
onderling dienstbetoon en tot vrede en vriendschap, terwijl de
regeling der troonsopvolging aan de goedkeuring van het nederlandsch
gezag is onderworpen. Tusschen verschillende van die
rijkjes op Celebes bestaan weer allerlei ingewikkelde verhoudin-
279
gen, gevolgen van een soort van daar heerschend leenstelsel.
Het noordelijk schiereiland is bergachtig als het gansche eiland
, maar de bergen zijn er bedekt met bosschen, die niet met
de weelderige wouden van Java en Sumatra kunnen worden vergeleken,
tengevolge van den schralen bodem en de dikwijls
voorkomende droogte. Zoo werden de streken rondom Gorontalo
in 1888 ruim acht maanden door aanhoudende droogte geteisterd,
zoodat al het gras verschroeide en de anders altijd groene
heuvels en bergen er uitzagen, alsof er een hevige brand had
gewoed. De afdeeling Gorontalo is door verscheiden kleine rijkjes
van het belangrijkste deel der residentie, de Minahassa,
gescheiden, waarin de hoofdplaats Menado ligt. Die laatste
zou een voortreffelijke haven kunnen zijn, indien de halve cirkel
der baai, waaraan de stad is gelegen, niet juist open was
aan de westzijde, en dus in den westmoesson helaas, aan de
hevige stormen en hoogloopende zeeën uit het westen blootstond.
In het stadje zelf bestaan de hoofdstraten uit goed onderhouden
grintwegen, door breede hagen omzoomd, waarachter de
houten huizen der Europeanen liggen, door tuinen vol bloemperken
omringd. De woningen der Chineezen, vroeger primitief
en minder aanlokkelijk, zijn sedert den grooten brand in 1880,
die de geheele chineesche wijk in asch legde, van duurzamer en
hechter bouw en alle met gegalvaniseerd ijzer gedekt. In de laatste
tien jaren zijn de hoofdwegen in de Minahassa verhard en verbeterd,
een voldoend aantal bruggen wordt van gouvernementswege
onderhouden en de pasangrahans of primitieve hotels voor
reizende ambtenaren en ook voor particulieren opengesteld, zijn
in goeden staat. Langs een der mooiste wegen in de aan natuurschoon
zoo rijke Minahassa bereikt men van Menado uit den
op de plaat voorgestelden waterval van Tondano aan het meer
van dien naam. De weg leidt langs notenmuscaat-tuinen, bosschages
van vruchtboomen , rijstvelden , om , als het terrein hooger
wordt, door koffidanden naar Tomohon te voeren. Deze plaats ligt
zeer schoon aan den voet van den Lokon, een berg, die dit jaar in
't begin van April 1893 door de hevige onderaardsche schuddingen
I
Wapenen enz. der bewonen ran Timor.
C.ti-iiies ft ustetisiUs d«.s habitants de. Timor.)
Moskee te Ternate.
(Mosquée à Ternate.)
282
en het uitbraken van steenen, asch en zwaveldamp grooten schrik
in den omtrek verspreidde.
Door den invloed der christelijke beschaving hebben de dorpen
in de Minahassa iets eigenaardig gelijkvormigs gekregen,
iets nets en wel onderhoudens, waarbij bedden van rozen en
blauwe klokjes en gelijk geschoren heggen de erven sieren en
net gewitte met blauw afgezette huisjes zich in het rijke plantsoen
dier erven als verschuilen. Wit en blauw zijn de kleuren
der Minahassa, zooals rood en groen die van Ambon zijn.
Tomohon, een van die dorpen, bezit eene meisjesschool voor
dochters van inlandsche hoofden en andere aanzienlijke inlanders,
terwijl de inrichting tot opleiding van inlandsche godsdienstleeraars
er gevestigd is en men in de buurt de kweekschool
heeft voor inlandsche genootschapsonderwijzers. In deze
streken is nu het Christendom het voertuig der beschaving, zooals
in vroeger tijden de Hindoe-godsdienst dat was. De schrijfkunst
is reeds door de Hindoes in den archipel ingevoerd ; veel
schrijfvormen zijn uit oude indische alphabetten afkomstig, maar
eerst met den Islam is op Java, Sumatra en Zuid-Celebes het
met inkt beschrijven van eigengemaakt papier in zwang gekomen.
Vóór dien tijd diende geprepareerde boombast of bamboes als
schrijfmateriaal, de kalam uit de hoornachtige vezels van den
arengpalm gesneden, diende als pen of waar de stof te hard
was, werd een mesje gebruikt. Zoo heet in de Lampongsche
districten het letterschrift nog satra-rentjong naar het mesje (rentjong).
Tegenwoordig echter legt de inlandsche industrie zich met
succes op de fabricage van papier toe. Het schrift, dat algemeen
gebezigd wordt, is het arabische, met eenige letterteekens vermeerderd
en buitendien bezitten verschillende volken nog een eigen
letterschrift, dat buiten het door hen bewoonde gebied niet bekend is.
Een breede bergpas voert van Tomohon naar Tondano, dat
vroeger zelfs in het schoone kratermeer lag; eerst in het begin
dezer eeuw heeft men de bewoners ertoe kunnen brengen, hunne
woningen op de rieteilandjes in het meer te verlaten en door het
verbranden hunner hutten dwong men hen sich meer landwaarts
283
in te vestigen en hun paalwoningendorpen te verlaten. Door de
javaansche wijk van Tondano trekkend, zoo genoemd naar de
ballingen uit Java, die er na den opstand van Diepo Negoro
waren heengebracht, bereikt men al spoedig den beroemden
waterval, die het water van het meer van Tondano afvoert door
de Temberan en door een drietal boven elkander gelegen bekkens
van trachiet gevormd wordt, zoo dicht bij elkander, dat
de waterkolommen, op eenigen afstand gezien, slechs eenen
enkelen val schijnen te vormen. .De beide bovenste kolommen
hebben slechts eene hoogte van 3 à 4 M. , maar de middelste
val is ongeveer 70 voet hoog en stort zich in eene diepe kom
met loodrechte wanden, overal met een dichten plantengroei
bedekt. Alle wegen in den omtrek van Tondano zijn rijk aan
natuurschoon, vooral waar de vulkaan Klabat zich in zijne majestueuze
schoonheid vertoont. De tegenwoordige zetel van den
gouverneur is Ajermadidi, aan den weg naar de in verval geraakte
havenplaats Kema.
In groote bosschages worden in de Minahassa de Sagopalmen
gekweekt, die het hoofdvoedsel leveren voor de bewoners van de
ten O. van Celebes gelegen eilanden. In de boeiende reisverhalen
van Alfred Russell Wallace over d,at gedeelte van onzen indischen
archipel, verhalen, waaraan de hier opgenomen platen voor het
meerendeel zijn ontleend, lezen wij veel over het algemeen gebruik,
dat van de sago wordt gemaakt. De boom, zegt hij,
wordt een weinig dikker dan de kokospalm, maar zelden zoo
hoog, heeft zeer groote, sterke en doornachtige bladeren, die
gedurende een zeker aantal jaren den stam geheel bedekken en
groeit in moerassen en op vochtige plekken langs de berghellingen
, waar hij even goed tiert als in zout of brak water.
De sagopalm bewijst op Celebes, de Molukken en de andere
in de oosthelft van onzen archipel gelegen eilanden velerlei diensten.
De middenribbe der reusachtige bladeren van den schoonen
vederpalm vervangt met voordeel het bamboes; die nerf heeft
eene lengte van tien tot vijftien voet en is aan het benedeneind
soms zoo dik als het been van een volwassen man. Uit zeer
w*
ai
^5
.§ §
286
vast merg bestaande en bekleed met eene dunne, maar taaie
opperhuid, kunnen die bladribben als palen het dak dragen ja
men bouwt er geheele woningen van; gespleten en op balken
gelegd, vormen zij eene vloer; gelijkmatig uitgezocht en aan
elkander bevestigd, doen zij voor de fraaiste planken niet onder
en behoeven noch verf, noch vernis. Tot dunne plankjes gezaagd
dienen zij voor het maken van die mooie doosjes, waarin op
Ceram een zoo levendigen handel wordt gedreven, die sterk en
licht zlJn en zeer geschikt voor het bewaren van insecten. Aan
dien laatsten lof van het sagohout herkennen we Wallace den
hartstochtelijken verzamelaar en grooten natuurvereerder Het i's een
genot te lezen, met hoeveel ambitie hij daar in onzen archipel
zich op het vinden van vreemde vogels, kevers , vlinders en andere
d.eren toelegt, hoe geen moeite hem te veel en geen ontbering
hem te lastig is en hoe innig gelukkig hij is met de vondst van
een insect, dat hij op de een of andere plaats hoopte te zullen
aantreffen, of met het verkrijgen van een ongeschonden levend
exemplaar der zeldzaam fraaie paradijsvogels.
Maar om op den sagopalm terug te komen en de wijze
waarop de voedende stof eruit wordt verkregen. Men kiest eenen
sagopalm uit, die op het punt staat bloem te maken, men
snijdt hem bij den grond af, neemt de bladeren weg alsook een
stuk van den bast van den stam. Door de uitspruitsels beneden
aan de stammen blijft een sagobosch vanzelf bestaan. Het merg
wordt na de overlangsche splijting zichtbaar, is beneden roodachtig,
maar hooger op zuiver wit van kleur, zeer stevig en hard en
met houtvezels doorsneden. Dit merg wordt met een zwaren
houten stamper of knods, aan het dikke eind van een scherp
gepunten steen voorzien, eruit gehaald en tot een grof poeder
gestampt of liever tot zeer kleine stukjes, die dan in gevlochten
korfjes naar de naaste beek worden gebracht, waar een soort
van wasch- of zuiveringstoestel is opgericht. In een zak wordt
het merg met water begoten, geperst en gekneed en zoo gefiltreerd
, tot het meel is losgeraakt en door de zeef in een daaronder
staande kuip is terechtgekomen, terwijl de houtvezels
287
achterblijven. Zoodra er een genoegzame hoeveelheid gezuiverd
meel in de kuip aanwezig is, laat men het uitdruipen en rolt
het vervolgens in cilindervormige stukken of brooden ter zwaarte
v.m dertig pond. Die brooden worden in bladeren van den sagopalm
gerold en als ruwe sago in den handel gebracht. De kleur
der sago is nu nog lichtrood ; de stof wordt in water gekookt
tot eene lijmachtige pap, die een weinig samentrekkend is en
met zout en citroen wordt gegeten. Ook worden er koeken van
gebakken, waarbij de sago eerst fijn gemalen en gezeefd wordt,
en dan in een aarden oven wordt gelegd, die in regelmatige
langwerpige vakjes is verdeeld. Deze oven, die van onderen met
gloeiende houtskolen wordt gestookt, is van boven met palmbladeren
bedekt; vijf minuten, nadat het meel in den oven is
gedaan, zijn de broodjes of koeken gereed. Warm met boter
gegeten, smaken zij uitmuntend en met suiker en geschrapte
kokosnoot toebereid, zijn ze bepaald eene lekkernij. Die koekjes,
lempings, laat men, om ze te bewaren, in de zon drogen, ze
worden dan zeer hard en kunnen jaren lang goed blijven. In
water geweekt en weer verwarmd, zijn ze dan weer terstond
smakelijk.
De vruchten van den sagopalm zijn ronde, schubachtige glanzige
noten, die door den boom slechts eenmaal worden voortgebracht.
Zijn de vruchten rijp, dan wordt het merg hard en de
boom begint af te sterven. Zooals ik zei, vermenigvuldigt hij zich
ook door uitspruitsels aan den wortel. Een palm van gemiddelde
grootte, dus een van een twintigtal voeten hoog en vier à vijf
voet in omtrek, kan dertig brooden van dertig pond opleveren,
van eiken toman of brood maakt men zestig koeken van drie
in het pond. Een gewoon mensch gebruikt niet meer dan twee
van die koeken voor zijnen maaltijd ; vijf zijn voldoende voor
zijn dagelijksch rantsoen. Die achttienhonderd koeken kunnen hem
dus een geheel jaar in het leven houden en, zonder dat daarvoor
veel inspanning noodig is, want twee personen kunnen in vijf
dagen een geheelen boom uithollen en het merg tot brooden
maken en twee andere kunnen in dienzelfdcn tijd van dat meel
ffittfH ,ni;
Kimakha.
(Khnalalia, professeur d'escrime?)
2QO
koeken bakken. Maar daar het meel ook zeer goed ongebakken
bewaard kan blijven, zal de man in minder dan tien dagen
zijnen voorraad voor het gansche jaar gereed hebben. Nu de
meeste sagopalmen tegenwoordig privaat eigendom zijn, moet
een boom worden gekocht en men betaalt er op zijn hoogst
tien francs voor. Deze lage prijs van het voedsel heeft intus.
sehen ook zijne nadeelige zijden, daar het de menschen onverschillig
maakt omtrent het bebouwen van den grond en hen,
wat de geriefelijkheden en genietingen des levens aangaat, op
een laag standpunt houdt.
NEGENDE HOOFDSTUK.
DE MEER OOSTELIJK GELEGEN EILANDEN.
Wij zijn nu genaderd tot dat gedeelte onzer bezittingen, dat
langen tijd het neusje van den zalm vertegenwoordigde, aan de
Groote Oost, zooals de Molukken ten tijde van de Oost-indische
Compagnie steeds werden genoemd, waarschijnlijk een eernaam
aan de eilanden gegund, als de mildvloeiende bron van zilver en
goud, waaruit de aandeelhouders hunne ruime winsten ontvingen.
Omtrent hunne oude geschiedenis is niet veel bekend. In de
i4 de eeuw moeten de vier rijkjes Djilolo, Ternate, Tidore en
Batjan reeds van eenige beteekenis zijn geweest ; ook schijnen
zich in die eeuw Javanen en Arabieren op Ternate te hebben
gevestigd. De daar regeerende vorst ging in r486 tot den mahomedaanschen
godsdienst over. Onderhoorigheden van de genoemde
rijkjes werden door stadhouders bestuurd.
Kenmerkend voor deze eilandengroep was het feit, dat er kruidnagel-
en muskaatnotenboomen gevonden werden. Terwijl toch
de andere eilanden van den archipel producten leverden, die ook
elders werden verkregen, waren deze specerijen alleen op de Molukken
te vinden, zoodat de bezitters van die groep meesters
waren van de wereldmarkt in die zoo gezochte waar. Er is dan
ook vrij wat gestreden om dat bezit door Portugeezen, Engelschen
en Nederlanders. Harde, zelfs wreede maatregelen zijn genomen
door wie eenmaal meester was van den buit, om zich in
het bezit ervan te handhaven en het voordeel, dat de Molukken
opleverden, voor zich alleen te behouden
Het eerst verscheen de Portugees op de kampplaats. In 1511
^3
o s
S i
5» .a
£ 5
S s
9 b
294
liet hij er zich zien en werd er vriendelijk ontvangen, belust als
de eilandbewoners waren op de voordeden van den handel met
de westerlingen. De goede verstandhouding was echter niet duurzaam
; toen er andere kapers op de kust kwamen, veranderden
de toestanden, hoewel gedurende de geheele i6
295
dernemen. Als samengesmolten uit zoo verschillende maatschappijen,
gaf de Compagnie in zekeren zin het beeld onzer republiek
terug, en zooals in die republiek de Staten-Generaal de
eenheid vertegenwoordigden, zoo deed dat in het bedoelde
handelslichaam het centrale bestuur, de Heeren Zeventienen, uit
de bewindhebbers (aanvankelijk 73 , later minder) gekozen.
Voor ons doel is het niet noodig stil te staan bij de handelingen
en de tribulatiën van de Compagnie ; een zeer verkwikkeiijk
schouwspel levert zulk een blik niet op. Oneenigheid over
de verlenging van het octrooi, 't uitblijven van rekening en verantwoording,
bitse bejegening van wie het waagde protest tegen
bestuurshandelingen in te brengen, zelfs verzet tegen de besluiten
der Staten-Generaal en als resultaat van dat alles een steeds
dichter sluier, uitgespreid over den toestand der Compagniesdat
alles, hoe ondenkbaar thans in onze eeuw van openbaarheid,
staat er te lezen op de historiebladen onzer koloniale geschiedenis
in de 17de en 18de eeuw; en toen het liedje was uitgezongen,
werd de plaats der Compagnie in 't begin dezer eeuw
door den staat ingenomen.
Laat ons het optreden der Compagnie op de Molukken intusschen
nog even nader beschouwen. Reeds in 1600 wisten de
Nederlanders het monopolie van den nagelhandel te verkrijgen ,
altijd met moeite gehandhaafd tegenover de naijverige Portugeezen.
Inderdaad gaf het onzen handel een niet geringen steun ,
toen de Zeventienen in 1609 de voordracht bij de Staten-Generaal
indienden, om Pieter Both van Amersfoort als Gouverneur-
Generaal naar Indië te zenden , zoodat aan ons gezao- een zekere
centralisatie werd gegeven. In de tweede helft der 17de e'euw
waren èn de Spanjaarden, die er zich ook hadden doen gelden,
èn de Portugeezen van het tooneel der Molukken verdwenen.
Hun plaats in het strijdperk was intusschen reeds weer bezet
door een volk van angelsaksisch ras, dus met grooter weerstandsvermogen
begiftigd en al hebben wij in den strijd met de
Engelschen per slot van rekening aan het langste eind getrokken ,
't heeft heel wat beleid en overleg gekost, om het zoover te
Gezicht op Amboina.
(liivière de Batour-Méra, à Amboiue.)
298
brengen. Zelfs werd reeds in de 17de eeuw een Raad van defensie
benoemd, waarin een gelijk getal Nederlanders en Engelschen
zitting namen, om de belangen der beide volken te behartigen.
In de Molukken streefde de Compagnie, anders dan op Java,
hoofdzakelijk naar de opperheerschappij en naar het verkrijgen
van grondgebied. De stadhouders of salahakans, vooral die van
Ceram of Homahowel, gaven haar veel last en moeite en mis-
schien was dat niet te verwonderen, als we hooien hoe de
Compagnie daar en elders in de Molukken optrad.
Aan Nederlanders werden bijv. op Banda de voor de noten-
cultuur geschikte gronden afgestaan en deze in perceelen of per-
ken verdeeld, waarin die vrijburgers of perkeniers hunne slaven
of perkhoorigen lieten arbeiden. Uit vrees dat de specerijen van
de streken, waar de Compagnie geen onmiddellijk toezicht kon
uitoefenen, aan andere handelaren werden afgestaan, werden
nu en dan, het eerst van Amboina uit, de zoogenaamde hongi-
tochten gehouden, waarbij inlanders in dienst der Compagnie met
hun korra-koi-ras of kleine vaartuigen ergens aan land gingen,
in naam om orde en veiligheid te handhaven, maar inderdaad
om er op ruwe wijze de kruidnagelboomen uit te roeien. Dat
dergelijke handelingen voortdurend tot oproer en verzet leidden,
behoeft ons niet te verwonderen. Na de bespreking van een he-
vigen opstand op Ceram zegt prof. van der Lith :
„Voortaan zouden de specerijen alleen daar groeien , waar de
Compagnie zulks verlangde. Nagelen mochten alleen op Am-
boina en de Oeliassers worden voortgebracht en de muskaatnoten
alleen in de Banda-eilanden worden aangetroffen. Maar daar de
natuur zich niet aan die bepalingen stoorde en voortging, met
milde hand hare schatten over de Molukken te verspreiden, was
een aanhoudend toezicht noodig om dit te beletten. Daartoe
werden de hongitochten benuttigd. Op vaste tijden van het jaar
werd de bevolking van Amboina opgeroepen , om met hare vaar-
tuigen aldaar bijeen te komen. Onder aanvoering van een Com-
pagniesbeambte werd dan een kruistocht ondernomen en overal
waar men specerijboomen aantrof, werden dezen vernietigd'
299
althans voor zooverre men ze bereiken kon, want tot in de
binnenlanden der groote eilanden durfde men zich niet wagen.
Elk scheutje, dat een boom dreigde te worden, werd in naam
der Compagnie vernietigd. Maar ook nog op eene andere wijze
wist de Compagnie van die hongitochten nut te trekken. Wanneer
een nagel-oogst goed uitviel, verkreeg de Compagnie dikwijls
nagelen in zoo groote hoeveelheid, dat het moeilijk was, ze tegen
den vastgestelden hoogen prijs te verkoopen. Om nu niet genoodzaakt
te zijn tegen lagere prijzen de nagelen te veilen, verbrandde
men somwijlen 't geen men te veel had. Maar dit kwam
te duur uit, want men moest de Amboneezen voor de nagelen,
die men verbrandde, betalen. Welnu, ook daarin voorzag de
hongitocht! Vreesde men voor eenen ruimen oogst, dan riep men
de hongivloot te zamen, op het tijdstip dat de nagelen rijp
werden, doch vóór het oogsten. Kwamen de inlanders dan van
den tocht terug, dan waren de vruchten aan de boomen bedorven
en de Compagnie behoefde ze niet aan te nemen! En ook
tegen het gevaar van opstand maakte men van den hongitocht
gebruik. Na afloop daarvan gaf men een feest en trachtte den
inlander door sterke dranken te bedwelmen, hem praatziek te
maken en zóó er achter te komen, of hij kwade plannen in het
schild voerde. Dat het onder een zoodanig stelsel den Molukken
niet kon welgaan spreekt wel van zelf. De eilanden, waar
geene specerijen mochten worden geteeld, zagen zich van eene
ruime bron van welvaart beroofd en werden bovendien jaarlijks
door de bemanning der hongivloot gekweld, die, niet betaald en
slecht gevoed, zich door het berooven der bevolking van de
andere eilanden schadeloos zocht te stellen voor de afpersingen,
die zij zelve te lijden had. En op de eilanden, voor die teelt
afgezonderd, was het lot der inwoners niet beter. Gedwongen
aanplant en gedwongen levering belemmerden hunne vrijheid;
de geringe betaling, die de Compagnie gaf, was bij lange na
geene voldoende belooning voor de genomen moeite, terwijl de
bewoners bovendien gebukt gingen onder allerlei diensten, die
zij voor niet aan hunne hoofden en aan de Nederlanders moesten
Gezicht
(Um '
I
f A,lll >oina.
f OéUbes.)
302
bewijzen. Ook voor hun zedelijk welzijn werd weinig gedaan.
Wel zorgde de Compagnie in de Molukken voor de handhaving
der Christelijke religie, maar aan goed onderwijs werd niet gedacht."
Geen wonder, dat de bevolking achteruitging en een
droevig beeld van verval opleverde.
Wat de eilandengroepen ten O. van Celebes betreft, d. z. de
Molukken, de kleine Soenda-eilanden, de Zuidwester- en de Zuidoostereilanden,
de Key- en de Aroearchipel, doe ik slechts hier
en daar een greep uit de reisbeschrijvingen, die daarover tot
ons zijn gekomen. Aan de hand onzer platen worden we dan
het eerst naar Timor geleid, het half aan Portugal behoorend
meest oostelijk gelegen eiland van de groep der kleine Soendaeilanden.
Het is zeer bergachtig, maar de bergen zijn slechts
schraal begroeid en hoewel de jaarlijksche regenhoeveelheid er
volstrekt niet zoo gering is, spreekt men toch terecht van Timor's
droog klimaat, omdat de regenval zich tot enkele maanden bepaalt
, en het er menigmaal van Juni tot October volkomen droog
blijft. Vandaar het gemengde karakter van den plantengroei,
die reeds een half-australisch karakter draagt en het voorkomen
van eucalyptussen en casuarinen naast bamboe-boschjes.
Een groote hinderpaal voor de ontwikkeling van het eiland
is de trage aard der bevolking en daarbij het bestuur in de binnenlanden,
dat door tal van kleine, elkander beoorlogende vorsten
wordt uitgeoefend. De regeerings-almanak noemt drie-entwintig
vorsten, waaronder drie keizers. De hoop, die men langen
tijd gekoesterd heeft, om door het vinden van rijke kopermijnen
nieuwe bronnen van welvaart voor Timor te openen, schijnt niet
verwezenlijkt te zullen worden, daar de onderzoekingen, reeds
in die richting ingesteld, geene resultaten opleverden. Zoo heeft
het nabij gelegen Flores, doordien men zich er rijke tinmijnen
voorspiegelde, in 1890 eene expeditie tot zich gelokt, dieevenmin
op resultaten kan bogen, al is door de ingestelde nasporingen,
die tot verzet bij de bevolking leidden, en door de latere
onderzoekingen onze kennis van het eiland aanmerkelijk uitge-
303
breid. Ongelukkig hebben de schermutselingen met de in 't binnenland
wonende Roka's verscheidenen der onzen het leven gekost.
Timor's hoofdstad Koepang wordt weinig bezocht; de walvischvaarders
doen de plaats niet meer aan, die trouwens ook
enkel in den oostmoesson een veilig toevluchtsoord is. Paarden
sandelhout en was worden er uitgevoerd. De omtrek der stad
heeft een treurig, somber voorkomen, vooral ten gevolge van
den schralen plantengroei. Maleiers, Hollanders en Chineezen
zijn er sterk in de minderheid tegenover de inboorlingen, die
veel overeenkomst vertoonen met de echte Papoea's van de A roeeilanden
en Nieuw-Guinea. Ze zijn rijzig van gestalte, hebben
eene zeer donkerbruine gelaatskleur, sterk sprekende trekken,
een grooten, licht gebogen neus en dicht kroes haar.
Een eigenaardigheid van Timor is, dat het koren er reeds op
betrekkelijk zoo geringe hoogte kan verbouwd worden, terwijl
de korrel van voortreffelijke hoedanigheid is. Zeker wijst dit feit
op de mogelijkheid van vooruitgang in den landbouw, indien
de regeering de moeite wilde nemen, wegen aan te leggen, (ie
inlanders te onderwijzen en hen aan te moedigen en voort te
helpen. Deze verzuchting, ook bij zijn bezoek aan andere eilanden
daar in de buurt door Wallace geslaakt, is er eene, die
nog voortdurend weer geuit wordt, maar die ook, waar bij de
regeering de beste wil aanwezig is, slechts in den loop der tijden
en gestadig aan met het aanbrengen van afdoende verbeteringen
kan worden beantwoord. Zij moge intusschen allen, die invloed
m het oosten van onzen archipel kunnen uitoefenen, tot waakzaamheid
aansporen.
De bergbewoners van Timor behooren tot het ras der Papoea's ;
ze bouwen hunne woningen op palen van drie à vier voet hoo^,'
terwijl de kustbewoners op den vlakken grond wonen. Hun voornaamste
kleedingstuk is een lange lap doek, die om de heupen
wordt gewonden en tot op de knieën neerhangt. Een merkwaardig
bijgeloof, dat aan de Zuidzee-eilanden herinnert, heerscht op
Timor. Het daar bekende taboe heet hier p*maU\ het kent een
soort van heiligheid of onschendbaarheid aan bepaalde voorwe,-
Het dorp Waroe-Waroe op Ceram.
>Jtade et Village de Warou-Warou. — Warus-Wants ; Ceram.")
*
ta g
6 2
g 3
es
-_ 3
sr. ~
3o6
pen toe en vervult de Timoreezen met diep ontzag. Met behulp
van zekere ceremoniën wordt dat gewijde karakter aan de nietigste
zaken bij de meest alledaagsche gelegenheden toegekend. Inlandsche
christenen zijn er slechts zeer weinig op het eiland en
bijna overal heeft het volk zijne onafhankelijkheid weten te bewaren
, zoodat de heerschers in naam, de Portugeezen en de
Nederlanders, er volstrekt niet met ingenomenheid worden behandeld.
De residentie Ternate vindt haar middelpunt en hare hoofdplaats
in het uit de geschiedenis der Oost-Indische Compagnie door de
verdragen met de sultans bekende eiland van dien naam, dat
als een groene piramide, door rookwolken gekroond, oprijst uit
de zee. Het bestaat slechts uit dien vuurspuwenden berg, welks
hellingen tot op vrij groote hoogte zijn bebouwd, hoewel er voortdurend
aardbevingen worden gevoeld. De krateropening ligt aan
de noordzijde; als een breede zwarte streep loopt van daar een
der lava-uitstortingen tot de kust naar beneden. De in het groen
verscholen hoofdplaats bestaat uit een drietal straten, die ongeveer
evenwijdig loopen en door smalle paden met elkander verbonden
zijn. Het gebied van den sultan bestaat er uit negen
kampongs , door Mahomedanen bewoond , en zijn paleis , om de
aardbevingen natuurlijk uit één verdieping bestaande, maakt meer
indruk dan het lage houten gebouw, de woning van den resident
of het oude fort Oranje, dat de bezetting huisvest. Ternate heeft
ten gevolge van de frissche zeewinden een aangenaam klimaat
en wordt voor lijders aan borstkwalen zeer aanbevolen.
In de stad Ternate zijn de europeesche woningen groot en
ruim en zeer doelmatig ingericht. De heer Achille Raffray, die
de Molukken in 1877 bezocht, vertelt van de moskee in de inlandsche
stad op Ternate. dat het een zeer merkwaardig monument
is. Aan de straatzijde loopt een soort van zuilengang, die
naar een binnenplein voert, waarop de moskee staat, met haar
allerprimitiefst pyramidaal dak, uit vijf verdiepingen bestaand,
alle met kokosbladeren gedekt.
307
Onze op Dodinga betrekking hebbende platen verplaatsen ons
op het eiland Djilolo of Halmaheira, in vorm een tweede Celebes,
maar dat nog veel minder bekend is. Voor zoover men heeft
kunnen nagaan , is het binnenland er met ondoordringbare wouden
bedekt, van welker weergalooze schoonheid onze afbeelding van
de rivier van Dodinga met de aardige sampan en den pagaaienden
Alfoer wel eenig denkbeeld geeft. De Alfoeren zijn er de oorspronkelijke
bewoners, maar leven met de heerschende Maleiers
in de beste verstandhouding. In het dorp Dodinga of liever,
in wat vroeger het dorp was, want het welvarende land is
door de oorlogen van de beide laatste eeuwen in eene ruïne
veranderd, staat de moskee der Maleiers naast de fetischen der
Alfoeren, ruw bewerkte, levensgroote, houten borstbeelden met
natuurlijk haar versierd. Afdakjes van palmbladeren beschermen
deze godenbeelden tegen den invloed van het weder ; op den
grond liggen dikwijls gebroken potten en kannen en stukken
veelkleurige stof, als offergaven voor de goden daar neergelegd.
De gestalte der Alfoeren is sierlijker en rijziger dan die der
Maleiers, en door hun ovaal gelaat, hun vrij hoog open voorhoofd
, hun arendsneus en hunne horizontaal liggende oogen onderscheiden
zij zich mede van de meerderheid der maleischc
volken. Zij hebben een soms vrij gevulden baard en forsche en
gespierde ledematen. Hunne lange, zwarte eenigszins krullende
haren worden achter op het hoofd door middel van een houten
kam tot een soort van chignon opgestoken. Hunne kleeding bestaat
uit een rotangordel, waaraan een stuk roode of blauwe
stof is bevestigd, dat door dien gordel wordt gehaald en bij wijze
van voorschoot afhangt. Armbanden van ijzer- of koperdraad,
groote breede ringen, die van schelpen worden vervaardigd, en
een halsketting van glaskoralen voltooien hun kostuum. Hunne
wapenen zijn getande lansen van ijzerhout en een kleine boog
en pijlen van bamboes ; deze laatste zijn niet vergiftigd. De Alfoer
Niroe, die door den heer Raffray gephotographeerd werd, was
onrustig en gejaagd onder die handeling als een echte wilde.
Het had moeite gekost, hem zoo ver te krijgen; blijkbaar gaf
De Paradijs vogel.
(Un oisexii de Paradis: l'aradisea rubra).
De goudkleurige sifflet (L'arotia aam,) mannetje eu wijfje!
(Le sifilet à gorge dorée, mâle femelle.)
3IO
hij de voorkeur aan de vrijheid in de bosschen, waar hij waarsch.jnhjk
zijne hut versierd had met de trofeeën zijner vaardigheid
in het koppensnellen.
Een meer grappige figuur was die van den Maleier Kimalaha
met zijn allerzonderiingsten hoed. Hij bekleedde de waardigheid
van dorpshoofd of orang-kaPal, was een man van middelbaren
leeftijd en leelijk in zijne soort. Zijn veelkleurige hoed was van
palmbladeren vervaardigd en had de gedaante van een langen
smallen trechter, die van boven met een vederbos was gekroond
Het bewijs zijner schermkunst, waarvan de plaat ons een staaltje
te zien geeft, leverde hij bij eene toevallige gelegenheid. Hij zag
namelijk b,j een bezoek aan den europeeschen reiziger een paar
alfoersche schilden, die deze voor zijne ethnografische verzameling
had gekocht. Ze waren vervaardigd van een stuk hout van
ruim een halven meter lengte, liepen naar het midden smaller
toe en waren daar 10 cM. ongeveer breed. Er wassen lichte
buiging in het hout aangebracht en aan de buitenzijde waren
de schilden zwart geverfd en ingelegd met witte schelpen, die
aardige figuren vormden. Toen Kimalaha een dier schilden zag
werd mogelijk eene herinnering uit zijn jongelingsjaren bij hem
levendig, ten minste op eens nam hij zijn kris en zich met een
der schilden dekkende, stelde hij zich te weer tegen een denkbeeldigen
vijand. Daarna voerde hij, voor- en achterwaarts
springende, allerlei bewegingen uit, zich buigende en weer oprtchtende,
altijd met het schild aan den linkerarm, nu eens zijn
hoofd, dan zijne beenen, straks zijne borst dekkende. Deze schermkunst,
die stellig aangeleerd was, en aan vaste regels gebonden
scheen, gaf blijk van veel methode en geen geringe behendigheid.
In dien tijd, toen nog geen Paketvaart het verkeer vergemakkelijkte,
deed de fransche reiziger den tocht van Ternate naar
Nieuw-Guinea met een schoener van een rijken Maleier, die er
heen ging, om ruilhandel te drijven. Hij heette Hassan en geeft
ons met zijn zoon Idriss ook op de plaat den indruk van een
well-to-do Maleier. In zijn huisgezin bleven bij een bezoek van
de Europeanen als in elk mahomedaansch gezin de vrouwen on-
3"
zichtbaar, hoewel hare zorgende hand merkbaar was in de
keurige inrichting van Hassan's woning en de geurigheid der
thee, die den gasten werd geschonken.
Meer dan Ternate beteekent Ambon of Amboina, de hoofdplaats
der Molukken. Het eiland bestaat uit twee schiereilanden,
Hitoe en Leitimor, door diepe inhammen van elkander gescheiden
en alleen door eene zandige landengte, den pas van Bagoeala,
ruim een meter breed, vereenigd. Aan de fraaie beschutte haven
in het westen ligt de stad, die uit een gansche reeks van lanen
bestaat, waaronder de Paradijsstraat, rechthoekig elkaar kruisend
en aan weerszijden omzoomd door bloeiende hagen, waarachter
te midden van tuinen aardige europeesche en inlandsche woningen
liggen onder de schaduw van palmen, kanariboomen, waarvan
de pitten eene smakelijke olie leveren, en velerlei vruchtboomen,
als doerians en manggistans, tjoklats, blimbings en papaja's.
Zandige wegen, met dicht gras of koesoe-koesoe bedekte paden
en lommerrijke lanen voeren over de heuvelen en bergen van
het schilderachtige landschap. De albizzia moluccana met het
fijne acacia-loof is een sieraad der ambonsche bosschen. Het residentshuis
Batoe Gadjah is niet veel meer dan een ruw betimmerde
loods; het park met zijn overvloed kristalhelder water
vergoedt echter veel. Als het kanaal door de landengte, dat sinds
1824 reeds verzand is, heropend werd, 't geen slechts weinig
kosten na zich zou sleepen, kon de handel van Ambon daarvan
zeker groot voordeel trekken en bij een exploitatie der bosschen
van Ceram een uitstekende stapelplaats van producten worden.
Bij de stijging in den prijs der kruidnagelen beginnen de europeesche
planters der Molukken in den laatsten tijd weder naast
cacao en notemuskaat ook den kruidnagelboom te telen. De
nagelboom heeft donkergroene bladeren, groeit in den vorm van
eene piramide en wordt ongeveer 8 M. hoog. Het weligst tiert
hij op een steenachtigen, vulkanischen grond, op de helling van
bergen, waar de frissche zeewind door zijn gebladerte kan spelen.
Men plant hem in tuinen of in bossçhen. Wil men hçm aan-
De Goenong-Api, vulkaan op Banda.
(Le vulcaii de Banda.)
Oezieht op Dobbo.
( l'Mage de Dobbo.)
314
kweeken, dan laat men rijpe of moernagelen, zoodra ze afgevallen
zijn, ontkiemen en plaatst vervolgens de jonge planten 6 à 7
M. van elkander. Op vijftien- à achttienjarigen leeftijd beginnen
de boomen vruchten of liever bloemknoppen te dragen. Zijn de
knoppen vier maanden oud, dan is het tijd ze te plukken. De
boomen worden beklommen en de nagelen met de stelen afgeplukt
en in mandjes gedaan. Het laten zitten der stelen zou het
uitkomen van nieuwe nagelen belemmeren. Ook worden spoedig
de vruchten van hare stelen ontdaan, anders zouden ze in hoedanigheid
achteruitgaan. Daarna worden ze gedurende 4 à 5
dagen op matten aan de zomerwarmte blootgesteld en dan los
in zakken verzameld. Een vruchtdragende boom brengt meestal
jaarlijks ongeveer 2 KG. nagelen op. Terwijl de strandbewoners
van Amboina grootendeels Mahomedanen of Christenen zijn, hebben
de Alfoeren, die de bergachtige binnenlanden bewonen en slechts
zelden de kusten bezoeken, hunnen ouden godsdienst en de vroegere
gewoonten, waaronder ook het koppensnellen, nog bewaard
In den laatsten tijd begint de zending er wat succes te heb
ben onder het trouwe, vroolijke, gulhartige ambonsche volk
zoodat het christendom er vrijwat ingang vindt en er zeer gun
stig werkt. De school wordt meestal in de kerkjes gehouden
wat de Mahomedanen niet geheel zonder grond doet twijfelen
aan de godsdienstige onzijdigheid van het onderwijs.
Het gebruik van vele portugeesche woorden, die zij met male.sch
vermengen, wijst bij de inlandsche bevolking in en om
de hoofdstad op gedeeltelijk portugeesche afkomst, en ofschoon
ze zich thans protestantsche Christenen noemen, hebben ze voor
hunne bruiloften en andere feestelijke gelegenheden de processiën
en gezangen der katholieke kerk bijgehouden, wonderlijk vermengd
met de gongs en inlandsche dansen van het eiland In
hun dialect komen weinig hollandsche woorden voor, hoewel
deze taal reeds meer dan tweehonderd jaar in hunne omgeving
wordt gesproken; blijkbaar zijn nog altijd de namen, die zij aan
vogels, boomen en voorwerpen van dagelijksch gebruik geven,
van portugeeschen oorsprong.
3'S
Vele Amboineezen gaan elders fortuin zoeken en zijn als klerken,
boekhouders, opzieners, soldaten en schoolmeesters algemeen
gezocht. De welvaart van den kleinen man is trouwens in
het Ambonsche grooter dan in vele gedeelten van Java en Sumatra
, hij kleedt en voedt zich beter en heeft beter woning dan
de meeste andere inlanders. Des Zondags dragen de vrouwen
lange blinkend zwarte kabaaien en sarongs en ook de mannen
zijn in het zwart. Op de ambonsche burgerschool gaan wel
driehonderd leerlingen , meest kinderen van „burgers" , d. i. eenvoudige
inlanders, die, kosteloos onderwijs voor hunne kinderen
versmadend, een betrekkelijk hoog schoolgeld betalen, zoo
hoog, dat geen enkele europeesche school in Indië naar verhouding
minder kost dan de ambonsche burgerschool. Die burgers
worden vermakelijkerwijze wel „blootepooters" genoemd, want
de Amboineezen laten zich in twee klassen indeelen, lieden die
schoenen en die geen schoenen dragen. De eersten zijn de regenten
of eigenlijk slechts dorpshoofden, de schoolmeesters, inlandsche
predikanten, dokters en een klein aantal gegoeden, overigens
niet scherp gescheiden van de rest der bevolking, de blootepooters.
Die laatsten amuseeren zich in de bergstreken, ten minste op
Leitimor in de zoogenaamde taphuisjes, typische plaatsen van
ontspanning. Van sago-bladeren en een paar stijlen vervaardigd,
zijn deze kleine roodbruine hutten meestal gesloten met het gewone
afsluitingsmiddel, namelijk doornige takken, kruiselings
geplant voor de deur. Want niet eiken dag en gewoonlijk eerst
laat in den voormiddag komt de eigenaar er aanzetten met een
paar lange bamboes en groote van een palmblad gevormde
peperhuizen, die gevuld zijn met schuimenden palmwijn.' Een
landelijke bank, die nabij de hut onder een broodboom geplaatst
is, vormt de eenige zitplaats en veelal het eenige meubel, en
hier smaken de „burgers" hunne ontspanning. Intusschen is het
geen onschuldig genot, al moet tot lof der Amboineezen worden
gezegd, dat ze iri 't geheel geen opium gebruiken, ze voldoen
çr toch aan hun dubbçlen hartstocht van drinken en spelen. Tg
Inboorlingen van
(Indigènes de la '
" X| "u\N-(ininea.
Foelie Guinée.)
3i8
huis, in de stad, zijn ze te veel onder het oog der politie, dieden
inlander het kaartspel verbiedt.
Een haven- en ankerplaats, welke niet voor die van Ambon
zou behoeven onder te doen, is Waroe op de oostkust van
Ceram. Het nederlandsch gezag op dit eiland, dat er zich in de
binnenlanden zoo goed als niet kan doen gelden, wordt te
Wahaai aan de noordkust door den kommandant der bezetting,
tevens civielen gezaghebber, vertegenwoordigd. Op een tweetal
andere plaatsen van Ceram zijn zoogenaamde posthouders gevestigd,
ambtenaren, die evenmin als de civiele gezaghebbers
tot het kader van het binnenlandsch bestuur behooren en meestal
in streken worden geplaatst, waar wij onze aanspraken willen
doen gelden, zonder in staat te zijn ons gezag te handhaven.
Een tocht in de trouwens bijna nimmer door Europeanen bezochte
binnenlanden gaat met groote bezwaren gepaard, hetgeen
nog in 1892 door prof. Martin kon worden geconstateerd ;
toen hij van Amahaai naar Wahaai dwars door Ceram reisde.
In de nabijheid van de baai van Amahaai hebben Amboineezen
uitgestrekte cacaoplantages aangelegd. De echte Cerammers
leven echter nog zoo goed als volkomen in den natuurstaat; de
mannen met hun zwaar kroezig haar aan den linker slaap in
een ronden , platten wrong opgebonden, dragen houten kokers
in de ooien ; aan de armen en beenen prijken ringen van gevlochten
riet en halskettingen van glaskoralen, of roode bessen
voltooien het hoogst primitieve kostuum. Toch is er eenig streven
naar beschaving merkbaar en een neiging bij de inlanders om
zich tot het christendom te bekeeren , waarmee ze dan ook veelal
tot hemden en broeken overgaan. Een amboineesche schoolmeester
heeft hier en daar soms een vrij talrijk groepje kinderen
in zijne school bijeen. Waroe ligt midden tusschen sagoboomen
en het land eromheen is laag en moerassig. Over 't geheel laat
onze regeering zich met de tusschen Celebes en N.-Guinea gelegen
eilanden weinig in; van tijd tot tijd komen er eens ambtenaren,
om twisten bij te leggen of overtredingen te straffen , waarbij
319
echter wind en weder dienende moeten zijn ; het verschil tusschen
de jaargetijden is in die streken bijzonder groot.
Zuidoostelijk van Ceram liggen de Aroe-eilanden, waar onze
afbeelding van sierlijke vogels de aandacht op vestigt, maar
eerst moeten we even toeven op de Keij-eilanden, ook wel Ewafeilanden
genoemd, die in den laatsten tijd meer bekend zijn geworden
door de expeditie, van wege het Aardrijkskundig Genootschap
er heen gezonden onder de heeren H. O. W. Planten
en C. J. M. Wertheim. Het is een heel groepje, alle met zware
bosschen bedekt, die goede houtsoorten leveren, maar ook hier
vaak op onoordeelkundige wijze worden geëxploiteerd. Op Toeal,
dat sinds 1890 de standplaats is van een controleur, is door europeesche
ondernemers eene houtzagerij gevestigd, die bevredigende
resultaten schijnt op te leveren. De bevolking wordt wat
minder schuw en komt meer zich aan de kusten vestigen, terwijl
zij zich vroeger enkel in het binnenland ophield. Om het misbruik
van sterken drank onder hen tegen te gaan. is in 1891
de invoer daarvan verboden. Op Groot-Kcij zijn op de glooiende
terreinen tuinen en klapperbosschen aangelegd, terwijl de sago
er veelal wordt aangevoerd door Cerammers in ruil tegen hout
en prauwen of ook wel tegen parelmoerschelpen en paradijsvogels.
De heeren Planten en Wertheim hebben een rijken voorraad
ethnographica vandaar meegebracht, dit jaar door den
heer Pleyte in het Tijdschrift van het Aardrijkskundig Genootschap
beschreven.
De paradijsvogels zijn de echte producten van de Aroe-eilanden ,
die over 't algemeen laag en vlak zijn en, zooals de Aroeëes
zegt. uit modder en koraal bestaan. Men onderscheidt de groep
in Voorwals- en Achterwalseilanden, de eerste aan de noordwestzijde
, dus naar den grooten handelsweg gekeerd, de laatste
aan den zuidoostkant. Toen Wallace de eilanden bezocht, kwamen
er slechts eens in het jaar de inlandsche vaartuigen aan,
die in December of Januari van Makassar vertrokken, in den
westmoesson en in Juli of Augustus met den oostmoesson weer
Papoea uit de omstreken van Dorey.
(Indigène de Dorey.)
Papoea uit de omstreken van Dorey.
(Indigène de Dorey.)
322
huiswaarts keerden. Nu worden deze streken geregeld bezocht
door de Koninklijke Paketvaartmaatschappij. die te Dobbo, de
voornaamste plaats, gelegen op het eilandje Wammer, in hare
stoombooten de producten des lands meevoert, de parelen en
het parelmoer, de tripang, paradijsvogels, vogelnestjes, schildpad
en haaivinnen. In den laatsten tijd klagen de radja's uit die streek
over de onwettige roofparelvisscherij door of vanwege australische
en andere vrijbuiters daar zonder eenige licensie gepleegd. Bij
heele scheepsladingen worden de rijke parelbanken in het groot
afgestroopt op eene wijze, die binnen heel kort tot eene totale
vernieling dier kostbare nederzettingen van schelpdieren leiden
moet. Ervaren duikers weten natuurlijk precies, welke generaties
van schelpen gewoonlijk de paarien bevatten en de andere laten
zij zitten. Maar de ruwe gasten uit Nieuw-Zeeland enz. storen
zich daar niet aan. Zij maken eenvoudig een razzia in het groot.
Het geheele product wordt naar Londen gezonden en daar wordt
eenvoudig het onbruikbare weggesmeten. Rapporten, door de
Java ingeleverd , wijzen op die verkeerde toestanden en in Aug.
1893 heeft de regeering besloten er een oorlogschip heen te
zenden , met de opdracht, een eind aan die strooptochten te maken.
Het stadje Dobbo bestaat uit twee evenwijdig loopende straten
van een zestigtal vrij goed gebouwde huizen. die door
chineesche, boegineesche en makassaarsche handelaren gedurende
den handelstijd bewoond worden. De open invaart aan de westzijde
tusschen de koraalriffen, die het eiland omringen, is een
zeer goede ankerplaats.
In dien handelstijd komen telkens nieuwe prauwen aan en de
bevolking vermeerdert haast met den dag. Om de twee of drie
dagen wordt er eene nieuwe woning geopend en in orde gebracht.
Overal ziet men inlanders, beladen met bamboes, rotan en palmbladeren,
om deuren, muren, daken en blinden te herstellen of
te vernieuwen; anderen brengen alles aan, wat zij gedurende de
laatste maanden hebben kunnen bijeen verzamelen, zoekende,
of zij koopers kunnen vinden voor hunne vruchten of andere
landsproducten. Als dan eindelijk ieder huis bijna winkel is ge-
323
worden, komen in den zonneschijn de matten voor de deuren,
om zout, suiker, thee, beschuit en andere artikelen, die door
de buitengewone vochtigheid van den dampkring zouden bederven,
te laten drogen.
Het is merkwaardig volgens Wallace, te zien, hoe die zonderling
gemengde bevolking, aan bedrog en oplichterij gewend
daar zonder overheid, zonder politie, zonder rechters en advocaten
huishoudt. Toch hoort men er nooit van moord en plundering
en alles schijnt er vreedzaam en goed zijnen gang te gaan. Het
volgende bewijs van hun vernuft en vindingrijkheid wordt nog door
den reiziger meegedeeld. Twee zijner inlandsche matrozen kondigden
met luider stem telkens het uur aan met behulp van een
eigenaardig toestel. In een groote vaas, half met water gevuld,
laten ze een halve, zorgvuldig uitgeholde kokosnoot drijven,
waarin van onder een klein gaatje is geboord. Tengevolge van
de verhouding tusschen die opening en de grootte der schaal
van de noot loopt deze juist in een bepaalden tijd vol en zinkt
dan eensklaps naar den bodem. De man roept dan het getal
uren af, sedert het opgaan der zon verloopen, haalt de schaal
uit het water op en laat haar weer drijven. Deze goedkoope
uurwijzer ging volkomen zuiver gelijk met een horloge.
De sierlijke, op de Aroe-eilanden thuis behoorende paradijsvogel
was langen tijd, als 't ware, een mythe. Daar in 't verre
Oosten moesten raadselachtige, bovennatuurlijke wezens bestaan
die in de gedaante van vogels de lucht bewoonden, nooit op
aarde neerdaalden en zich, als zij wilden rusten, te slapen legden
op den wind, gedragen door hun prachtige vederbossen. De
nectar der bloemen alleen strekte hun tot voedsel, hun 'eeriige
drank was de morgendauw. Levend zag men ze nooit van dichtbij,
na hun dood vielen er enkelen op den grond neer, zoodat ze
wel boerang mati of doode vogels werden genoemd. Zonnevogels
betitelden hen de Portugeezen ; de naam paradijsvogel schijnt
van nederlandschen oorsprong te zijn, althans Jan van Linschoten
spreekt in 1598 van den avis paradiseus en Linnaeus houdt
zich aan dien naam; ook hij had in 1760 enkel te beschikken
Papoea van de Prinset-Marianne-straat (Nieuw-Guinea).
(Nouvelle Guinée: Indigène du Passage Marianne.)
326
over de meer of minder goed toebereide, van de wilden van
Nieuw-Guinea verkregen huiden en kende de volkomen exemplaren
niet.
Het licht van de 19^ eeuw is echter ook over die mythische
vogels opgegaan en heeft hen van Iuchtverhevelingen tot een
aardsch verschijnsel gemaakt, dat in de vogelenwereld thuis behoort.
Een groot deel des jaars dragen zij zelfs een hoogst eenvoudig
kleed; alleen in den tijd van den hoogsten zonnestand,
in zomer en najaar zijn ze met het beroemde feestkleed getooid.
De namen van von Rosenberg en Wallace en die van de Franschen
Lesson en Bennet zijn onafscheidelijk verbonden aan 't ontsteken
van het over die vogels opgegane licht, dat ons toont
hoe de paradijsvogel tot de kraaiachtigen behoort, niet veel grootei
is dan een leeuwerik en zich kenmerkt door iets, dat men te
vergeefs bij andere vogels zoekt, n.l. de zonderlinge siervederen,
waarmee de mannetjes pronken, bundels van lange, draadvormige,
onsamenhangende vederen aan de zijden, die de vogel
onder het vliegen kan opzetten, terwijl ook de twee middelste
staartpennen veelal verlengd zijn tot fijne, afgeplatte of gekronkelde
draden. Ook komen eigenaardige versierselen van vederen
op kop, rug en schouders voor. Al die siervederen schitteren
met eene oogverblindende kleurenpracht van heldergeel, rood en
alle denkbare metaalkleuren e\i schakeeringen. De wijfjes en de
jongen zijn eenvoudig van kleur en vorm.
De drie soorten van paradijsvogels. die op de Aroe-eilanden
Nieuw-Guinea, Waigeoe en Misool voorkomen , hebben veel overeenkomst
met elkander, wat lichaamsbouw, grootte, kleur en
karakter der pluimen aangaat; ook in levenswijze en gewoonten
stemmen ze overeen. Het zijn levendige, onrustige diertjes, die
zich het gevaar bewust zijn , dat ze door hunne schoonheid loopen.
Het enthousiasme van Wallace bij zijne eerste ontmoeting op
de Aroe-eilanden met deze lang door hem begeerde vogels, was
groot. De dichterlijke woorden, waarin hij aan zijne bewondering
uiting geeft, zijn reeds zoo dikwijls nageschreven, dat ik mij hier
van eene herhaling wil onthouden. Zijne eenvoudige, zakelijke
327
beschrijving van het eerste exemplaar, dat hem levend werd
gebracht, kan misschien de voorstelling, die wij ons van het
mooie dier maken, ten goede komen. Het grootste deel van het
lichaam was schitterend vermiljoen met een zachten weerglans,
die met geleidelijke overgangen voortliep naar het oranjegeel van
de kleine fluweelige veeren aan hals en kop. De witte, zijdeachtige
buikveêren werden door een band van metaalgroen gescheiden
van het roode keeltje. Boven ieder oog had de vogel een smaragdgroene
vlek en de gele bek en helderblauwe pooten staken
sterk af bij het overige lichaam. Aan beide zijden van de borst,
half onder de vleugels verborgen, bevonden zich bossen van
grijsachtig gele vederen, met een breeden smaragdgrt enen band
afgezet, die de vogel naar willekeur kon opzetten bij het uitslaan
der vleugels en die hij als een waaier kon ontplooien. De twee
middelste staartpennen, dun als een metalen draad, waren vijf
duim lang; zij kruisten elkander en gingen dan in sierlijke kromming
uiteen, kronkelden zich als spiralen en eindigden in een
paar schitterende knoppen.
Na zulk een beschrijving laat zich de verrukking van den
ijverigen natuuronderzoeker beter verklaren , al weten wij ook allen
zeer goed, dat bij den ernstigen vorscher niet minder groote
geestdrift kan worden gewekt door het voor leeken schijnbaar
onbeduidende en weinig in 't oog vallende. Tevens laat het zich
denken, hoe ook de inlanders erop uit zullen zijn, het bewegelijke,
moeilijk te vangen vogeltje te verschalken. De jagers voorzien
hunne pijlen van een houten knop of dop, ten einde den
vogel alleen door de kracht van den slag te dooden , zonder hem
te verwonden of het gevederte te beschadigen , of ook wel wordt
met zeer scherp gepunte pijlen geschoten, terwijl op sommige
eilanden lijmroeden en strikken dienst doen. In de lagere boomen,
waar het woud niet te dicht is, houdt de paradijsvogel zich op,
leeft van zeer harde noten, andere vruchten en insecten en is
onafgebroken in beweging, zoodat men voortdurend het geruisch
zijner vleugels hoort. Steeds vliegen ze van boom tot boom en
blijven nimmer lang op denzelfden tak zitten; bij 't minste ge-
3
'B
a'
aw der Papoes.
'(/«e des Papous.)
330
rucht verdwijnen ze tusschen het gebladerte. In de lommerrijke
kruinen van hooge boomen brengen zij den nacht door. De wijze
van nestelen en de eieren der vogels zijn geheel onbekend, zelfs
het uitloven van eene belooning voor 't vinden van een ei had
geen gevolgen.
De met boog en pijlen gewapende jager bouwt zich meestal
in den drogen moesson tusschen de takken der boomen, waar
de vogels den nacht doorbrengen, een soort van loofdakje of
ruwe hut, verschuilt zich daar bij dag en zoodra de vogels
's avonds op den boom neerstrijken om te slapen, schiet de jager
ze in den rug of onder den oksel en de op den grond gevallen
exemplaren worden terstond met een doek van boomschors bedekt
en door een helper opgeraapt. De zorg voor de levend of
dood gevangen vogels laat bij de Papoea's meestal veel te wenschen
over; ongeschonden exemplaren worden dan ook soms
met groote sommen betaald , sommen , waar de europeesche mode
goed voor is. Dan moet, nadat de ingewanden er uit zijn genomen,
de huid met een gloeiend ijzer worden toegeschroeid en
met een laagje plantenwas bestreken. Behalve de drie genoemde
soorten, treft men in den archipel nog wel een tiental andere
aan, verschillend door vedersiering aan hals en borst, of lengte
en kleur van snavel, staart en vleugels. Op Waigeoe wordt devogel
gestrikt.
Tot dezelfde residentie als deze eilanden, de residentie Amboina,
behoort de Banda-groep, die uit deelen van een grooten
vulkaan bestaat. Na de instorting van kr^termuren of de verbrokkeling
der randen van den vuurmond bleef nog de geweldige
krater zijne lava- en puinmassa uitwerpen', en zoo ontstond
de thans reeds sedert onheugelijke tijden werkzame eruptiekegel,
de Goenong Api of Vuurberg, die de uitgeworpen massa's steeds
om zijn krater ophoopt en een voortdurend gevaar is voor zijne
omgeving. De door de eilandjes omsloten haven heeft zulk helder
water, dat men op een diepte van tien meter de koraalpolypen
en de kleinste voorwerpen kan onderscheiden. De kleine
33 t
stad Neyra met hare witte huizen en atapdaken, ligt aan den
voet van steile heuvels, met- bosschen en muskaattuinen bedekt.
De lichte vulkanische bodem en de buitengewoon vochtige dampkring
van deze eilanden, waar iedere maand regen valt, zijn bij
uitnemendheid voor de teelt van muscaatboomen geschikt. Het
gansche jaar door prijken ze met rijpe vruchten van de gedaante
en de kleur van een langwerpige perzik; als de schil openbarst
vertoont zich de fraaie noot, omkleed met een netvormig weefsel,
de foelie, en in zijn harde bruine schaal ons muskaatnootje bergend.
De bloesem is een fijn geel bloempje, de bladeren zijn
glanzig donkergroen met grijzen onderkant en de boom wordt
wel dertig à veertig voet hoog.
In den laatsten tijd is de cultuur van de noten, dank zij het
initiatief van den heer P. C. Lans, in eertijds bijna geheel verwilderde
streken weer met kracht ter hand genomen. Men weet,
hoe slechts op drie der eilanden de notencultuur indertijd door
de Oost-Indische Compagnie op grond der genoemde gruwelijk
hardvochtige politiek werd gehandhaafd, terwijl de overige systematisch
van hun voornaamste voortbrengsel werden beroofd en of
geheel woest gelaten , óf aangewezen voor de teelt van andere
daar minder goed tierende gewassen. De staat bestendigde na
1800 dien toestand ; noch de perkeniers of houders der tuinen,
noch de perkslaven van de Banda-eilanden hadden een goeden
naam. Met de eilanden Rhoen en Rosengain was men bij voorbeeld
zoo roekeloos te werk gegaan ; het eerste bleef een wildernis,
in het tweede begon men met djati-cultuur. Nadat in 1864
reeds het monopolie was opgeheven, weid in 1874 een andere
weg ingeslagen; woeste gronden zijn toen en later op die eilanden
in erfpacht afgestaan en voor de notenmuskaat-cultuur ontgonnen.
Een groote opbrengst geven ze nog niet, maar ze zijn
ook nog slechts ten deele beplant en de perken of tuinen met
de daartusschen gelegen helderwitte perkgebouwen, die Lontor,
een ander eiland der groep, zulk een schilderachtig aanzien geven ,
moeten er nog sterk in aantal toenemen.
En het leven van de perkeniers en hunne arbeiders? Nu de
fS
- ;-'-«r
'^mmmï&&
Het gewijde huis te Dorev (Nieuw-Guinea)
(Maison sacrée de Dorey.)
V. VKV,v' *-%
Wapenen en gereedschappen der Papoea-;.
(Armes et ustensiles des Panons,)
3 34
perkslaven of perkhoorigèn sinds i860 voor vrije arbeiders hebben
plaats gemaakt, en sinds 1873 de teelt geheel vrij is verklaard
, wordt des morgens om vijf uur de klok in het perkhuis
geluid, om de meest van Java gekomen en door een contract
voor eenigen tijd gebonden arbeiders te waarschuwen dat het
tijd is, om op den pluk uit te gaan. De noten worden het geheele
jaar door geplukt. Voor het thuisbrengen van een grooter
aantal noten dan het vastgestelde minimum worden premiën
uitgereikt en op de tijdstippen, dat de boomen 't overvloedigst
dragen, kunnen die sommen wel eens tot tien gulden in de
maand stijgen.
De plukkers en pluksters zijn voorzien van een langen bamboestok
met een klein korfje, de gaai-gaai, op het eind. en ze
hebben eenige verlengstukken bij zich, die ze, zooals wij onze
vischhengels, in elkaar kunnen schuiven. De korf, waarin de geplukte
noten worden verzameld, dragen ze op den rug. Door
oefening is het oog van de arbeiders scherp en de hand vlug
geworden en in menigte vallen de vruchten in het peervormige
mandje, afgestooten van den tak door den kleinen vork boven
het mandje, die het steeltje vat en met een ruk afbreekt. Zit
de vrucht te hoog, dan wordt de bamboestok verlengd en
als ze is geplukt, wordt ze van de bruingele buitenlaag ontdaan
, die onder den boom blijft liggen en na verrotting eene
goede mest is, en de noot, door de foelie omgeven, gaat inde
groote korf mee naar het perkhuis. Daar komen allen samen
om de noten te doen tellen, waartoe de plukkers ze in hoopjes
van vijf of tien rangschikken. De perkenier of zijn opzichter
houden aanteekening van 't aantal vruchten ; de plukker ontdoet
ze van de foelie en daarmee is reeds vroeg op den middag de
arbeid van den dag afgeloopen. De mannen gaan dan visschen
of hun eigen moestuin bewerken en de vrouwen zetten zich aan
het weefgetouw. Voorwaar, de Deli-arbeiders, die wij op de
tabaksvelden aan 't werk hebben gezien, hebben zwaarder arbeid
te verrichten, te meer daar zij in de brandende zonnestralen op
de gloeiende velden arbeiden, terwijl de notenplukkers in koele,
335
geurige bosschen, onder de kanariboomen, die de teederder noteboomen
beschutten, bezig zijn aan 't inzamelen van het prikkelende
genotmiddel, dat, als de tabak, voor menschen van elke
gelaatskleur zijne bekoorlijkheid schijnt te hebben.
De noten zijn intusschen door het bij de rookloods vast aangestelde
personeel in ontvangst genomen, om gedurende veertien
dagen of drie weken aan den rook van smeulend hout te
worden blootgesteld, eene bewerking die dient, om de hoornschil
van de noot los te maken. De foelie ligt intusschen op
gevlochten matten in de zon te drogen. Voor den arbeider wisselt
het notenplukken af met het afsnijden van het tusschen de
boomen te lang opgeschoten gras, het aanleggen van kweekbedden,
't overplanten van notenboompjes, 't uitkloppen der
noten en het verschepen van het product, dat door de opkoopers
en de Handelmaatschappij betaald wordt met /no per
pikol noten 'en ƒ230 per pikol foelie (1 pikol == 6i 3 /4 KG.)
Vroeger waren alle perkhoorige gebouwen door een ringmuur
omgeven en bestonden uit naast elkaar gebouwde kamers, uitkomende
op één binnenerf, maar nu de vrijheid is ingehaald en
de premie de rottingslagen heeft vervangen, verrijzen overal bamboehuizen
voor de afzonderlijke gezinnen. De perkeniers wonen
in flinke steenen huizen met goede atapdaken en leiden het aangename
leven van den nog niet door de weelde en de overbeschaving
gekwelden oosterling. Ook hun heeft de verandering goed
gedaan, de opheffing van het monopolie heeft bij hen energie
en ondernemingsgeest gewekt en daarmee den wensch doen ontstaan
, dat de Banda-eilanden een eigen bestuur mochten erlangen.
Die wensch naar decentralisatie wordt in den laatsten tijd
herhaaldelijk gehoord, en meer en meer schijnt men van hooger
hand er een gunstig oor aan te willen leenen. Het artikel van
den oud-resident, den heer Verkerk Pistorius in de Vraoen des
Tijds van Juni '93, vat de zaak op de goede wijze aan, geeft
direct uitvoerbare plannen aan de hand en wijst op de britschindische
instellingen. die de schrijver op de plaats zelf heeft bestudeerd.
Wel spreekt hij alleen van Java en acht, wat de Buiten-
Wapenen, gereedschappen en versierselen ùci- Papoea».
(Armes, ustensiles et coiffure des Papous.)
Een tempel te Dorev.
(Un temple à Dorey.)
338
bezittingen betreft, alleen Menado en Deli geschikt voor zelfbestuur,
maar als eenmaal de goede werking der decentralisatie is
gebleken, zal zij spoedig algemeen worden ingevoerd. Reeds
dikwijls is betoogd, dat de indische geldmiddelen uitsluitend ten
bate der kolonie moesten strekken, maar die noodzakelijke scheiding
der geldmiddelen kan alleen bij een veranderde bestuursinrichting,
bij decentralisatie namelijk, de gewenschte vruchten afwerpen.
Het is toch immers al te dwaas, dat, nu de bestuurstaak in
Indië, die aanvankelijk slechts gericht was op het handhaven
der suprematie en her innen van belastingen in verschillenden
vorm , zich zoozeer heeft uitgebreid, dat het onmogelijk wordt
alle draden in ééne hand te houden, nog maar steeds alles van
uit één middelpunt moet worden geregeld. Zoodra er in die uitgestrekte
koloniën sprake is van eene zaak, waarbij de begrooting
is betrokken , moet over den gouverneur-generaal heen de minister
van koloniën beslissen omtrent zaakjes, ten onzent behoorend
tot de competentie van een gemeentebestuur. Geen enkel politieoppasser
kan in een of ander district boven het gewone vastgestelde
aantal worden benoemd, of de controleur, die zoodanige
benoeming noodig acht, moet de machine in beweging zetten,
die over de volgende schijven loopt: assistent-resident, resident,
directeur van binnenlandsch bestuur, directeur van justitie, algemeene
secretarie, raad van Nederlandsch-Indië, gouverneur-generaal,
minister van koloniën en vice ver sal
Natuurlijk, dat bij zulk eene regeling èn het gevoel van verantwoordelijkheid
moet lijden èn bij de lagere ambtenaren alle
geest van initiatief tot het aanbrengen van verbeteringen moet
blijven slapen. Het voorbeeld van engelsch Indië kon ons leeren,
dat het mogelijk is, in de verschillende onderdeden residenties,
assistent-residenties enz., het bestuur zóó in te richten, dat de
grondslag is plaatselijke behandeling en afdoening van plaatselijke
belangen door vertegenwoordigers van de verschillende onderdeden.
Met de gelden wordt dan zuiniger huisgehouden en de
belastingen worden zorgvuldiger geïnd, omdat de betrokkenen
bij beide handelingen belang hebben.
339
Op Java zou men residentiesgewijze te werk kunnen gaan. Daar
zouden alle uitgaven , niet behoorend tot de algemeene bestuursuitgaven,
door een residentie-raad kunnen worden vastgesteld. In
die raden, die eenmaal 's jaars zouden vergaderen, om de begrooting
vast te stellen, moesten zitting hebben behalve den
resident-voorzitter, de assistent-residenten en de controleurs, dan
een of meer vertegenwoordigers van den handel en van de industrie,
de regenten en voornaamste districtshoofden en een of meer vertegenwoordigers
van de vreemde oosterlingen. Ook worden die
raden dan vanzelf de lichamen, die aangewezen zijn, om de belangen
van het gewest onder de aandacht van den gouverneurgeneraal
te brengen.
Zoo zullen niet alleen de locale belangen tot hun recht komen,
maar daarenboven zullen de bureaux te Batavia, de Algemeene
Secretarie, de Raad van Nederlandsch-Indië en ook het ministerie
van koloniën ontheven worden van een massa overbodig
werk, waartoe ze thans verplicht zijn, zonder dat ze over de
locale kennis beschikken, die ervoor noodig is. Zoo zal ook een
einde gemaakt worden aan de fout van generaliseeren, die allerlei
plaatselijke toestanden en omstandigheden pasklaar tracht te
maken voor eenmaal aangenomen model-reglementen.
Zijn de residentie-raden eenigen tijd in functie geweest, dan
zullen districts- en misschien voor de hoofdplaatsen gemeentelijke
raden dienen te worden ingesteld, maar dat alles is van latere
zorg. Van meer dadelijk belang is de vraag, hoe Jhr. C. H. A.
van der Wijck, de nieuwe gouverneur-generaal, over de quaestie
denkt. Heeft zijn ambtelijk leven in Indië, dat meer dan dertig
jaren onafgebroken duurde, en waarin hij de betrekkingen van
gewestelijk secretaris van Batavia, assistent-resident en resident,
lid en vice-president van den Raad van Nederlandsch-Indië achtereenvolgens
bekleedde, hem, wat bijna niet te betwijfelen valt,
gunstig voor de zaak gestemd, dan gaat Java zeker een schoone
toekomst te gemoet. Het departement van koloniën is blijkbaar
vóór decentralisatie; een wetsontwerp regelende de inrichting
van gewestelijke en plaatselijke besturen op Java is in Juli '93
Huis te Aiai
(Le village i-A
laiiibori.
342
ter overweging aan den Raad van State gezonden. Vervuld schijnt
te zullen worden prof. de Louter's wensch, in zijn Gidsartikel
over decentralisatie in Britsch-Indië geuit, „dat ook voor de Nederlandsche
koloniën de staatslieden mogen opstaan, wier blik over
den engen gezichtseinder van het onmiddellijk geldelijk voordeel
heenreikt en wier krachtige hand onvervaard den koninklijken
weg der staatkundige opvoeding aanwijst, welke alleen eene koloniale
heerschappij rechtvaardigt."
Er bestaat alle hoop op verandering van stelsel en beleid, te
meer daar de nieuwe landvoogd, in de kracht zijner jaren tot
dezen post geroepen, door groote werkkracht uitmunt. Dat hij
bij zijne zorgen voor Java de Buitenbezittingen niet zal verwaarlozen,
daarvoor staat ons zijne kennis van wat daar noodig is
borg, eene kennis, die hij onlangs op zijne reis als commissaris
van de Indische Paketvaartmaatschappij op de doeltreffendste
wijze heeft kunnen uitbreiden.
Eene reeks van onze platen voert ons heen naar het oostelijkste
uiteinde van Nederlandsen Oost-lndië, naar het verre Nieuw-Guinea
Het westelijkste gedeelte ervan is in 1828 in ons bezit overgegaan
; toen is daar aan de kust het fort du Bus gebouwd, dat
om de ongezondheid der plek in 1836 moest worden verlaten.
Op een ander punt heeft de regeering van Nederlandsch Indië
thans een steenkolendepôt ; hier en daar staat aan de kust een
merkpaal met een ijzeren, soms een vergulde plaat, waarop men
het nederlandsche wapen en de woorden Nederlandsch Indie
ziet ; de sultan van Tidore stelt er opperhoofden aan, doch alleen
middellijk op aansporing der nederlandsche ambtenaren en heft
er van tijd tot tijd schattingen ; de bewoners der Molukken onderhouden
eenige handelsbetrekkingen met de bewoners van Nieuw-
Guinea, maar dat is dan ook alle aanraking, die Nederland direct
of indirect met het groote eiland heeft.
Zoo weinig weten wij eigenlijk van onze bezittingen daar, dat
in 1892 nog een onderzoek moest worden ingesteld, of de Tugeri's,
een stam op Nieuw-Guinea's zuidkust, die invallen op britsch
343
gebied hadden gedaan, inderdaad jpinnen onze grenzen wonen.
In datzelfde jaar heeft de regeering het denkbeeld in overweging
genomen, om op één of meer punten van Nieuw-Guinea ver^
tegenwoordigers te plaatsen. Een begin van uitvoering is jntusschen
reeds nu daarop uitgeloopen, dat een posthouder aan de
zuidkust door de bevolking is verjaagd. Tot nu toe zijn een viertal
zendingsposten op of bij het eiland gevestigd en ook de katholieke
godsdienst tracht bekeerlingen onder de Papoea's te maken.
Die donkerbruine bewoners, wier naam „kroesharigen" beteekent,
deden den spaanschen zeevaarder Ortez de Itates bij
het kortstondig bezoek, dat hij in 1545 aan de noordkust van
het eiland bracht, denken aan de negers der kust van Guinea
in Afrika en hij gaf het land den naam Nieuw-Guinea. Later
hebben Schouten en Abel Tasman, de Franschen Bougainville
en Dumont d'Urville, de Engelschen Cook en Forrest, zoo voor
als na in den loop der jaren de kusten aangedaan ; Robidé van
der Aa, Beccari, Raffray, Albertis, Miklucho Maclay, Van Hasselt,
Zoller, Horst, Von Rosenberg, Von Schleinitz, Moresby
en Meijer hebben er licht over verspreid. De laatste landde in
Maart 1873 te Dorey aan de noordwestelijke punt der Geelvinkbaai.
Van deze Papoea's zegt hij, dat zij geen spoor van gemeentelijke
of staatsinrichting kennen en dat ieder er in den
meest volstrekten zin zijn eigen meester is. Een der middelen om
zich tegen de aanvallen van vijandige bergbewoners te beschermen,
was bij de kustbewoners het steken van scherp gepunte
bamboesstokjes, die gevaarlijke wonden veroorzaken, in den
grond op grooten afstand van de dorpen in een gesloten kring.
Evenals de Dajaks zijn de Papoea's koppensnellers, maar de
Papoea doet van de in zijn huis bewaarde zegeteekenen gemakkelijker
afstand en schenkt ze weg in ruil voor wat tabak of
blinkende snuisterijen Nog later, in 1887 en 1888, heeft de
heer F. S. A. de Clercq, resident van Ternate, vier reizen naar
N.-Guinea gedaan; in het tijdschrift van het Aardrijkskundig
Genootschap, afl. 2, 1893, geeft hij een proeve van beschrijving
der Noord- en Westkust.
liet dorp Andai'.
(Le village d'Auda'i.)
345
Vele stammen vervaardigen beeltenissen van hunne afgestorvenen
in den vorm van houten beelden, korwars, van een voet
hoog, soms met doeken omwonden en den hals met schelpen
versierd. Gedurende den rouwtijd gaat, meenen zij, de geest van
den overledene in dit houten beeld over, dat voortaan een voorwerp
hunner vereering wordt en dat door hen wordt meegenomen
op zwerftochten en aangeroepen wordt, om de vervulling
hunner wenschen te verkrijgen. Blijft de geest doof voor hunne
gebeden, dan wordt hij wel eens op slagen onthaald, maar
geen zoon zal bij voorbeeld het beeld van zijn vader afstaan
hij zou dan ontwijfelbaar ziek worden naar zijn eigen meenino-.
Over smalle, lange, ruw bewerkte bruggetjes moeten de op
palen en stellingen boven het water gebouwde huizen te Dorey
worden bereikt; 't zijn lage woningen met aan de kanten opgewipte
daken; wanden en vloeren zijn allergebrekkigst uit brokken
van oude planken van booten, verrotte matten en palmbladeren
gemaakt, en door die holle vloeren ziet men het kabbelende
zeewater bij vloed, maar de menschen, die in deze
hutten huizen, hebben dezelfde forsche, kloeke gestalte als de
Aroeëezen en zien er met hunne arendsneuzen zeer verstandig
uit. Hun hartstocht voor hun kapsel neemt een groot deel van
hun ledigen tijd in beslag ; zestandige vorken van bamboes worden
er op kunstige wijze als kammen in bevestigd en een zekere
mode wordt angstvallig gevolgd bij de reusachtige coiffures. Als
hoofdkussen dient hun een stuk hout, dat kunstig besneden en
uitgehold is en waarin hun hals komt te liggen.
De bewoners van het Arfakgebergte of de Arfaki's behooren
tot denzelfden stam als de Papoea's van de kusten; ze lijden
evenals deze veel aan huidziekten en zijn niet lichter van kleur,
ten minste als men de kleurschakeeringen elders bij hetzelfde
volk in aanmerking neemt. Dat gebergte is nog door weinig
Europeanen bezocht; de Italiaan Albertis was er in 1872 en
Dr. Meijer vond er in de vochtige donkere wouden een in diepe
armoede levende bevolking, die hem echter vriendelijker ontving
dan de kustbewoners hadden gedaan en hem in de lange lood-
34
347
tegenhangers van zooveel andere martelaren, die in vroeger en
later tijden leden voor wat hun heilig was.
Een belangrijk vraagstuk in zake de zending is dit, in hoever
de zendelingen in het belang der zaak handelen door in
sommige opzichten concessiën te doen aan de zeden en gewoonten
des volks. Moeten zij bijv. alleen hen doopen, die overtuigd geworden
zijn van de voortreffelijkheid der christelijke leer en afstand
doen van alle daarmee strijdende traditiën of moeten zij
meer letten op de hoeveelheid dan op de hoedanigheid der bekeerlingen,
vertrouwende dat een volgend geslacht beter Christenen
zal opleveren ten gevolge van hunnen voortgezetten arbeid
en het toenemen van hunnen invloed. Deze vraag stelt zich o. a.
ook de heer Buys in zijne reisbeschrijving van Sumatra's Westkust
en het is duidelijk dat hij haar wil opgelost zien in den
meest praktischen zin. De Islam, die wat minder hooge eischen
stelt, is anders een te gevaarlijke concurrent.
LIJST VAN GERAADPLEEGDE ARTIKELEN EN
GESCHRIFTEN.
Dit boek is de vrucht van veel zoeken en snuffelen en schiften en
kiezen. Bij de samenstelling heb ik sommige onderdeden uitvoerig
behandeld, terwijl ik aan den anderen kant vele zaken bekend heb
verondersteld, als daar zijn, de inrichting van 't bestuur, de klimaatstoes'.anden,
de ligging en natuurlijke gesteldheid der eilanden,
de hoofdtrekken der koloniale historie e. a.
Waar mij bij beschrijvingen of mededeelingen van feiten de geraadpleegde
bronnen den voor de stof geschikten vorm pasklaar leverden,
heb ik niet geschroomd dien over te nemen; waar ik woordenkeus
of schikking meende te kunnen verbeteren, heb ik dat hier en daar
gedaan en waar eigen indrukken, door gesprekken en door deze of
vroegere lectuur verkregen, in den tekst pasten, heb ik die gegeven.
De voornaamste der geraadpleegde bronnen zijn:
PROF.F.].VETH. Java, geographisch , ethnologisch, historisch. Haarlem,
Erven Bohn. 1875.
,, Schetsen uit Insulinde. Eigen Haard 1885 en 1886.
„ Het latidschap Deli op Sumatra. Eigen Haard 1876.
,, Schetsen van Java. Eigen Haard 1875.
,, Oudheden van Java. Eigen Haard 1876 en 1879.
,, In Memoriam. (J. Schouw Santvoort). Eigen Haard 1877.
„ De ?noskee van Indrapoeri. Eigen Haard 1879.
PROF. P. A. VAN DER LITH. Nederlandsch Oost-Indié. (De acht reeds
verschenen afleveringen). Leiden, E. J. Brill. 1893.
DR. H. F. JONKMAN, 'S Lands plantentuin te Buitenzorg. Vragen van
den Dag 1892 '.
' Toen een gedeelte van het werk reeds was afgedrukt, kwam mij de feestviering
in den Plantentuin te Buitenzorg, die verleden jaar, Mei 1892, ter eere
van het 75-jarig bestaan plaats had, in de herinnering, en dus heb ik noch de
'oen uitgesproken redevoering van den heer Treub, noch het door het meerendeel
der ambtenaren samengestelde gedenkboek, waarin de geschiedenis en de
349
FR. JUNGHUHN. Java (versehenen 1849).
ALFRED RUSSELL WALLACE. Malay Archipelago. (In Veth's vert. Insulinde
genoemd).
K. W. VAN GoRKOM. Dr. R. H. C. C. Scheffer en 's Lands Plantentuin
te Buitenzorg. Eigen Haard 1880.
« Johannes Elias Teysmann. Eigen Haard 1882.
C. ROGGE. Een dienstreis van Amboina naar de noordkust van Ceram.
Tijdschrift van het Aardr. Gen. 1890.
DR. J. C. C. LOMAN. Een kijkje in de Palembang sehe bovenlanden.
Gids 1884.
W. F. VERSTEEG. De ontdekkingstocht naar Djambi en Korintji. Eigen
Haard 1875.
E. B. KIELSÏRA. Generaal-majoor H. K.'F. van Teijn. Eigen Haard 1889.
„ De staatsspoorwegen op Java. Eigen Haard 1891.
,, Generaal van Swieten. Eigen Haard 1888.
„ De uitbreiding van het Nederlandsch gezag op Sumatra.
Gids. Nov. 1887.
„ De mesdjid te Raja. Eigen Haard 1882.
„ Steenkolen en spoorwegen ter westkust van Sumatra.
Gids. Oct. 1884.
„ Een en ander omtrent Dipo Negoro. Gids 1885.
A. W. P. VERKERK PISTORIUS. Een wandeling over Ambon. Gids.
April 1883.
tegenwoordige toestand van den tuin beschreven zijn, kunnen raadplegen. Uit
bovengenoemd overzicht daarvan wil ik toch hier even de namen der hoofd-
ambtenaren, nu aan den Tuin werk/aam, geven. Ze zijn: DR. W. BÜRCK, adi.
dir., hoofd der afdeeling herbarium en museum, benoemd 29 Nov. i88i'deheer
P. DE MONCHY, conservator aan die afd. sinds Mei 1888; DR. J. M. JANSE, hoofd
der afd. botanische laboratoria, benoemd 24 Febr. 1890; DR. P. VAN ROMHURGII
hoofd der afd. cultuurtuin en agricultuur-chemùch laboratorium, benoemd 24
Febr. 1890; DR. M. GRESHOKF, hoofd der afd. fharmacologisch laboratorium,
benoemd 18 Aug. 1888, wegens ernstige ongesteldheid in 1892 vervangen
door Dr. B00RSMA; H. J. WiGMAN, hoofd der afd. botanische tuin en bergtuin te
Tjibodas, benoemd tot hortulanus in plaats van den heer Binnendijk in Oct. 1883
redacteur van het in 1890 verschenen tijdschrift Teysmannia; W. G. LOVINK,
assistent-hortulanus, benoemd 24 Aug. 1884; J. J. SMITH JR., ook aan de afd.
Tjibodas verbonden; C. LANG, teekenaar-fotograaf, benoemd i Juni 1871 A. Uijr
DEN BOOGAARD, commies-bibliothecaris, benoemd 21 April 1890 en C. SCHRIJN
klerk, de laatste drie aan de afd. bureau, bibliotheek en photografisch atelier
werkzaam, onder de leiding van den directeur DR. M. TREUB.
350
A. W. P. VERKERK PISTORIUS, Decentralisatie in het Indisch bewind.
Vragen des Tijds. Juni 1893.
E. COENEN. Iels over Djambi in 1885. Eigen Haard i8
351
J. F. D. BRUINSMA. Onze versterking in het landschap Edi en de krijgsverrichtingen
aldaar gedurende de maanden April en Mei 1889.
Sneek, H. Pyttersen. 1890.
R. A. VAN SANDICK. De Ombiliënkolenvelden. Vragen des Tijds. Jan. 1891.
n De crisis der tabaksondernemingen in Deli. Vragen
van den Dag. Febr. 1892.
11 Sumatra-spoorwegen en Ombiliënkolenvelden. Vragen
des Tijds. Aug. 1893.
DR. J. E. ROMBOUTS. Onze naaste verwanten. Eigen Haard 1889.
A. W. STF.LLWAGEN. Schetsen uit de Buitenbezittingen. Eigen Haard 1875.
O. G. H. HELDRING. Een uitstapje in Midden-Java. De Natuur 1890.
DR. H. F. R. HUBRECHT. De Sumatra-expeditie. Eigen Haard 1875,
1876, 1877, 1878 en 1879.
11 De haven'van Batavia. Eigen Haard 1876.
DR. A. F. EILF.RTS DE HAAN. Een inspectiereisje in de Westerafdeeling
van Borneo. Eigen Haard 1892.
M. Buvs. Twee maanden op Borneo's Westkust. Leiden, S. C. van
Doesburgh. 1892.
E. DE MOLINS. Herinneringen eener reis op Java. De Aarde en haar
Volken 1886.
A. WERUMEUS BUNING. Lndisch Marineleven. Eigen Haard 1890.
DESIRE CHAKNAY. Zes weken op Java. Aarde en haar Volken 1882.
BATAVUS. Een dag in Java's binnenland. Eigen Haard 1892.
„ Een tocht naar Java's Zuiderzeesirand. Eigen Haard 1892.
„ Een uitstapje naar Wendit. Eigen Haard 1892.
SoEDADji. Atjeh-Causerie. Eigen Haard 1891.
W. G. BOOT. Korte schets der noordkust van Ceram. Tijdschrift van
het Aardr. Gen. 1893.
P. HEERING. Een javaansche trouwplechtigheid. Eigen Haard 1881.
F. DE BAS. Eerste en laatste woning (herinnering aan gen. Pel). Eigen
Haard 1879.
„ De g ener aal-majoor J. L. J. LL. Pel. Eigen Haard 1876.
DR. J. C. COSTERUS. Herinneringen aan 's Lands Plantentuin te Buitenzorg.
De Natuur. Juni 1893.
W. V00RMOLEN. Onze Maildiensten. Eigen Haard 1888.
Jo. DE VRIES. De oude en de nieuwe keizer van Solo. Eigen Haard 1893.
P. G. BOOMS. De urgentie en de opportuniteit van den Atjeh-oorlog
getoetst. Vragen des Tijds 1882.
352
PRYAMANAH. Tjitrawarna, Indische schetsen, naar de natuurgeteekend.
Eigen Haard 1891 en 1892.
R. BRO; MIDDEL. Losse schetsen over Nederlandsch Indië. Groningen,
P. Noordhoff. 1890.
J. WIJMA en J. C. SANDER. Bezoek aan Nederlandsch Oost- en West-
Indië. Schiedam, J. Odé. 1891.
W. J. Vertellingen uit het Indische oorlogsleven. Eigen Haard 1888«
BERTAJO. Atjeh tegenover Penang. Eigen Haard 1875.
M. C. FRANK. Een stoornis van bedenkelijken aard. Eigen Haard 1876.
P. F. LAGING TOBIAS. Onze tegenwoordige politiek in Atjeh en hare
gevolgen. Gids 1886.
C. J. LEENDERTZ. Maleische Dieven. Vragen van den Dag. Sept. 1888.
F. S. A. DE CLERCQ. De West-en N~oordkust van Nederlandsch Nieuw-
Guinea. Tijdschrift van het Aardr. Gen. 1893 afl. 2.
B. H. SCUROVEN. Schetsen van Nederlandsch /W&'. Tiel, D. Mijs. 1887.
J. F. NiERMEijER. De bevolking der voornaamste plaatsen van Java.
Tijdschrift van het Aardrijkskundig Genootschap 1891.
J. W. POST. De tandspoorweg op Sumatra. De Natuur 1892.
Verder van ongenoemden :
Onze oorlog in het Oosten. Eigen Haard 1877.
Het sultanaat en het hof van Djogjocarta. Eigen Haard 1893.
De onthulling van het gedenkteeken voor Günther von Buttlingslöwen
le Soerabaya. Eigen Haard 1893.
De Flor es-expeditie. Eigen Haard 1890.
Ingang eener Javaanse be kampong te Soerabaya. Eigen Haard 1892.
Een keizerlijke optocht in Djokjokarta. Eigen Haard 1890.
Soerabaya. Eigen Haard 1891.
Een dag in Groot-Atjeh. Eigen Haard 1878.
Kar el van der Heijden. Eigen Haard 1878.
Habieb Abdoe'l Rachman. Eigen Haard 1879.
Op marsch in de XXV Moekims. Eigen Haard 1879.
De Lokon. Nieuwe Rotterd. Courant 5 Sept. 1893.
Bouwstoffen voor geschiedenis en wetgeving zijn ontleend aan schrijvers
als: De Jonge, P. A. Tiele, M. L. van Deventer, Mr. J. A. van der
Chijs, Mr. N. P. van den Berg, Dr. J. H. F. Sollewijn Gelpke, Mr.
J. P. Moltzer e. a.