You also want an ePaper? Increase the reach of your titles
YUMPU automatically turns print PDFs into web optimized ePapers that Google loves.
01 1047 8385 UB AMSTERDAM
D E
N I E U W E
H E L O I S E.
J U L I A
• O F D E
N I EU WE H E L O I S E.
IN B R I E V E N
V A N
T W E E G E L I E V E N ,
WOONACHTIG IN EENE KLEKNE STAD
AAN DEN VOET DER ALPEN.
NAAR. H E T F R A N S C H VAN
J. J. R O U S S E A U ,
MET FLAATEN.
E E R S T E D E E L .
TE A M S T E R D A M , BIJ
JO HANNES AL L ART.
MD C C X C VII.
VOORBERICHT.
33e HELOÏSE van den groeten ROUSSEAO
is al ce bekend , Europa heefc dit boek te
veel gelezen en bewonderd, om nog deszelfs
lofrede te maken. — Het zoude de fchini
van JEAN JACQUES voorzeker ontheiligd zijn,
zijnen gevestigden roem te willen onderdeuren
door eene opfomming van alle de bijzon«
dere en eenige fchoonheden van dezen Roman.
Dit alleen zal ik mij daaromtrent veroorloven
te zeggen , dat ik als Vertaler voor de
moeite,die het in heeft ROUSSEAU te gevoelen
en hem in eene andere taal te doen fpreken,
mij dubbel beloond heb gevonden door het
edel vermaak, van mij met zco veele kiefche
en verhevene gevoelens, in eenen zoo oft*
navolgbaren, wegflependen ftijl voorgedragen
, eenen geruimen tijd te mogen bezig
houden. — Ik doe aan mijnen Schrijver die
* 3 hui-
vi V O O R B E R I C H T .
hulde , dac ik aan het einde van dit Eerfle
Deel uitroepe, gelijk ik meermalen onder het
vertalen onwillig deed : Er is maar ééne.
Zon — en maar één JEANJACQUES!
Wat de HELOÏSE zelve betreft; daar
omtrent zal ik liefst ROUSSEAU zelf laten
fpreken, en ten dien einde zijne korte voor
rede voor dit werk hier inlasfchen.
„ Groote Steden — zegt hij, hebben
Schouwfpelen, en verbasterde volken heb
ben Romans nodig. Ik heb de zeden van
mijnen tijd gezien , en deze brieven in het
licht gegeven. Waarom leefde ik niet in
eene eeuw, waarin ik die op het vuur zoude
hebben moeten werpen?"
Offchoon ik mij op den tijtel enkel
Uitgever noeme , heb ik zelf aan dit boek
gewerkt, en ik ontveinze zulks niet. Of ik
het geheel gemaakt hebbe, en of de gant-
fche briefwisfeling een verdichtfel zij? wat
gaat dit u aan, lieden van de wereld? het
is. toch zeker eene verdichting ten uwen
opzichte."
„ Elk
V O O R B E R I C H T . vu
„ Elk eerlijk man behoort zich als fchrijver
te noemen van de boeken die hij uitgeeft.
Ik plaats daarom mijnen naam aan het hoofd
dezer verzameling van Brieven, niet om mij
dezelve aantematigen , maar om er verandwoordlij
k voor te zijn. Is er eenig kwaad
in, dat men het aan mij wijte; bevat het iet
goeds , ik wil er geenen roem op dragen.
Deugt het boek niet, des te meer ben ik
verplicht daarvoor uittekomen; ik begeer
niet vcor beter gehouden te worden , dan
ik wezenlijk ben."
„ Wat de waarheid der gevallen betieft,
verklaar ik, dat ik, fchoon meermalen in het
vaderland onzer Gelieven geweest zijnde, er
nimmer, noch van den Baron D'ETANGE,
noch van zijne dochter, noch van den I ïeer
D'ORBE, noch van Mïjlord EDUAUD BOM-
STON, noch van den Heer DE WOUIAR,
heb hooren fpreken. Ook moet ik berichten,
dat de aanduiding van plaatfen hier en daar
aanmcrklijk verdraaid is , het zij om den
lezer des te beter te misleiden, het zij uit
hoofde van de bckrompene kennis des fchrijvers
daaromtrent. Zie daar al wat ik zeggen
* x kan.
vs ii V O O R B E R I C H T .
kan. Elk een denke er over, gelijk hij
wil."
,, Dit boek is niet gemaakt om in de we
reld te worden rondgedragen, het fchikt zich
voor zeer weinige lezers. De ft ijl er van zal
lieden van fmaak ftuiten, de ilof zal opzien
verwekken bij hen die van eene ftroeve denk
wijze zijn, en alle de gevoelens zullen buiten
de natuur wezen voor hun die aan geene
menschlijke deugd geloven. Het moet aan
dv; zoogenaamde Godsdienftigen, aan lieden
van losfe zeden, en aan de wijsgeeren even
zeer mishagen: het moet galante vrouwen
beledigen, en eerbare vrouwen ergeren. Wien
zal het dus bevallen ? Misfchien niemand dan
mij alleen : zeker althands zal het niemand
ten halve voldoen."
„ Al wie zich verledigen wil om deze
brieven te lezen , moet zich met geduld
wapenen omtrent de taalfouten, den zwel
lenden en gemeenen ftijl,en de ingewikkelde
uitdrukking van gewoone denkbeelden ; hij
moet zich vooraf herinneren, dat zij, die
deze
V O O R B E R I C H T .
deze brieven wisfelden, geene Franfchen,
geene fraaië vernuften, geene gelieven, geene
wijsgeeren zijn ; maar landbewooners , bui
tenlanders, lieden van eene afgezonderde
levenswijze, die nog jong, genoegzaam nog
kinders zijn , en die in hunne romanesquc
verbeelding hunne welmeenende harsfen-
fchimmen voor wijsbegeerte houden."
,, Waarom zou ik fchroomen mijne ge
dachten te zeggen? Dit boek , in zijnen
plompen ftijl gefchreven, is voor de vrouwen
meer gefchikt, dan wijsgeerige boeken. Het
kan zelfs nuttig zijn vóórhaar, die te ïrid-
den van een losbandig leven eenige zucht
voor de eerbaarheid behouden hebben. Met
de meisjens is het anders gelegen. Nooit
las een volmaakt zedig meisje Romans, cn
voor dezen heb ik het opfchrift zoo duidüjk
gefteld, dat men het boek opflaande terftond
weten kon, wat men er van te denken hebbe.
Zij die, in weerwil van den tijtel, ééne
bladzijde er van lezen durft, is een ramp
zalig meisje; maar dat zij haren val niet aan
dit boek wijte, het kwaad had zich reeds te
vooren bij haar gevestigd. Heeft zij éénmaal
* 5
b e
"
x V O O R B E R I C H T .
begonnen, dan leze zij vrij tot het einde toe
voord : zij heeft er niets meer bij te ver«
liezen."
„ Dat een man van fteile begrippen,
deze verzameling doorloopcndc, zich ergere
aan de esrfle afdeelingen , het boek geem-
lijk wegwerpe, en zich tegen deszelfs uit
gever beige; ik zal mij niet beklagen over
zijne onbillijkheid; in zijne plaats gefield,
zou ik misfchien hetzelfde gedaan hebben.
Zo er een of ander zijn mocht, die, na het
geheele werk te hebben doorgelezen , mij
durfde veroordeelen, wijl ik hetzelve in het
licht gaf; hij zegge dit, aan de geheele we
reld, zo hij het verkiest, maar hij kome het
mij niet zeggen: ik gevoel dat ik dien man,
zoo lang ik leeve, niet zoude konnen hoog
achten !" ——
Dus ver ROUSSEAU. Wat mijne vertaling
betreft :in de plaats van deszelfs verdienstlijk-
heid te roemen, zal ik liever verfchooning
vragen voor eenige kleene, hier en daar in
weerwil van mij zelf overgeblevene, verlam
mingenvan den ooripronglijken llijl, die door
gaands
V O O R B E R I C H T . xi
gaands in alle overzettingen, vooral uit het
Fransch,en allerbijzonderst in de werken van
den onvergelijklij ken R o U s S E A U , niet te ver
mijden zijn, ten zij men zijnen Aucïeur flechts
vrijelijk en van verre navolge. — Deze waar
de echter durf ik aan mijnen zwakken arbeid
toeichrijven, dat de meening van den Schrij
ver getrouw uitgedrukt,en de ftijl doorgaands
Nederduitsch is, althands dat de grove Gal'
licismes, in gewoone vertalingen maar al te
gemeenzaam , zorgvuldig vermijd zijn ge
worden. — Hier en daar is eene korre op
helderende aantekening geplaatst, en bij
die gelegenheid, door onoplettendheid, op
bladz. ia8. de rots van Léucate in het voo-
rig Languedoc genomen voor die van Leu-
cadie, in Griekenland, berucht wegens de
nederftorting van Sappho uit wanhoop over
haren geliefden Phaön, welke laatile ROUS
SEAU gewisfeiijk bedoelde.
Ik heb niets meer hierbij te voegen, dan
den hartlijken wensch, da; ROUSSEAU's
HELOÏSE dcor zijne Nederlandfche lezercn
wel verflaan, recht gewaardeerd, cn tot die
edele
XII V O O R B E R I C H T .
edele bedoelingen, welke des fchrijvers pen
beltuurden, benuttigd worde!
Het tweede Deel zal zoo fpoedig mooglijk
volgen, zullende 't geheele werk vier Deelen
van dezelfde grootte als ;dit beflaan.
DE VERTALER.
BRIE-
B R I E V É Ë
VAN TWEE
G E L I E V E N 3
WOONACHTIG IN EÈNE KLEENE STAD
AAN DEN VOET DER. ALPEN.
, 1 , , , 1 1 . 1 • i i . t mm*
EERSTE AFDEELING.
*
I. B R I E F *
/lan JÜLIA.
,
Ik moet mij van U verwijderen, M.'jufTer'! dié
gevoel ik; reeds veel eerder had ik dit moéten
doen, of liever, ik had u nooit moeten
zien. Wat nu gedaan? hoe mij te gedragen? Gij
hebt mij uwe vriendfehap toegezegd, zie mijne
verlegenheid, en geef mij raad.
Gij weet, ik ben iri uw huis niét gekomen
dan op het aanzoek van Mevrouw uwe Moeder.'
Jw DEEL, A
* B R I E V E N V A N
Bewust, dat ik eenige aangename kundigheden
mij had eigen gemaakt, geloofde zij, dat die,
in eene plaats waar het aan meesters mangelt, van
eenig nut konden _zijn aan de opvoeding eener
dochter, die zij aanbidt. 11c van mijnen kant,
trots van iets bijtedragen ter verfiering van eene
zoo natuurlijk fchoone ziel, ik heb mij met die
gevaarlijke zorg durven belasten, zonder het gevaar
er van te voorzien, althands zonder daarvoor
te duchten. Ik zal u niet zeggen, dat ik mijne
licKtvaardigheid reeds aanvanglijk boete; nooit
hoop ik mij zelf in zoo verre te vergeten, dan
ik u iet voordragen zou, het geen u niet voege
aan te hooren, -en te kort doen aan het ontzag
, dat ik uwer deugd meer nog dan aan uwe
geboorte en bevalligheden fchuldig ben. Zo
ik lijde, heb ik ten minde den troost van alleen
te lijden, en ik zou geen geluk begeeren ten
koste van het uwe.
Ondertusfchen zie ik u dagelijks, en ik ontwaare,
dat gij zonder het te merken fchuldelooa
rampen verzwaart, waarmede gij geen medelijden
kunt oenenen , en die u onbekend moeten
zijn. Ik weet, wel is waar, welk een gedrag
in dit geval de voorzichtigheid bij mangel van
alle hoop voorfchiïjve, en zeker zou ik getracht
hebben dat te volgen, indien ik ten dezen
opzichte de voorzichtigheid met de wellevendheid
verzoenen ken; dan hoe kan ik mij
wel»
T w E È G E L I E V E N . I
Welvoeglijk verwijderen uit een huis, waartoe de
eigenares zelve mij toegang heefc gegeven^
waarin zij mij met goedheden overlaadt, en aanmerkt
als Van eenig nut omtrent het geen haaf
dierbaarst in de Wereld is? Hee kan ik dió
tederhartige moeder berooven van het vermaak
om eenmaal haren echtgenoot te verrasfehefl
door uwe vorderingen in wetenfehappen, welke
zij ten dien einde opzetlijk voor hem ver*
bergt? Moet ik onbeleefdelijk vertrekken zonder
haar iets te zeggen? moet ik haar de reden
van mijne verwijdering verklaren , en zal die*
zelfde belijdenis niet beledigende voor haar zijn,
als herkomfüg van een man , wiens geboorta
noch fortuin hem nimmer konnert veroorloven
tiaar uwe hand te dingen?
Eén middel zie ik flechts, MejurTer! om mij
Uit deze moeilijkheid te redden, en dit is, dat
dezelfde hand, die mij daarin bracht, er mij
tevens uit helpe; dat ik zoo wel mijne feut
als mijnen misflag aan u verfchuldigd zij, en dat
gij mij, ten minden uit medelijden met mij,
uw bijzijn ontzeggen wilt. Toon mijnert brief
aan uwe Oudereu, doe mij uw huis verbieden,,
ban mij weg, zoo als het u behaagt ; ik kart
alles van u doorftain, maar u uit eigen bewa*
ging verlaten kan ik niets
Gij — mij verbannen! ik — u veriaten'! « t «
4 B R I E V E N ' T A S
en waarom toch? waarom is het dan eenernis»
daad, voor verdienden gevoelig te zijn, en te
beminnen het geen men vereeren moet? neen,
fchoone JULIA! uwe bekoorlijkheden hadden
mijne oogen verrukt, maar nimmer zouden zij
mijn hart vervoerd hebben, indien niet eene
veel vermogender'bekoorlijkheid ze bezielde.
Het is die aandoenlijke vereeniging eener zoo
levendige gevoeligheid met bedendige minzaamheid,
het is dat teder medelijden met de" v
rampen
van anderen, het is dat juist verdand, die
kiefche fmaak, welke hunne zuiverheid van die
der ziel ontleenen, het zijn, kortom, veel meer
de fchoonheden uwer gevoelens dan die der
leeft, welke ik in u aanbidde. Het zij zoo,
dat men zich u nog fchooner konne voordellen,
maar beminlijker, en meer het hart van een braaf
man waardig, neen, JULIA! dit is niet mooglijk.
Zomtijds durf ik mij vleijen , dat de Hemel
eene geheime overeenkomst gelegd heeft in onze
genegenheden, even gelijk in onzen fmaak en in
onze jaaren. Nog zoo jong, is er niets dat de
neigingen der natuur in ons doet ontaarten , alle
onze ger.egenheden fchijnen een zweem naar elkander
te hebben. Eer wij nog bezet zijn met
de éénvormige vooroordeelen der wereld, hebben
wij reeds eene gelijke wijze van gevoelen
en van befchouwen , en waarom zou ik dezelfde
overeendemming in onze harten mij niet mogen
T W E E G E L I E V E N . 5
gen voordellen , die ik in onze denkbeelden befpeur?
Nu en dan ontmoeten zich onze oo/en;
op het zelfde oogenblik ontlnappen ons eenige
zuchten . . . etlijke deelswijze tranen . . . ö
JUJLIA ! zo eens deze overeenkomst hooger
oorfprong had ... zo eens de Hemel ons bedemd
had al het menschlijk geweld .. .1
ach ! vergeef mij ! ik dwaal: ik durf mijne
wenfehen in de plaats der hoope te dellen , en
de hevigheid mijner begeerten zet aan derzeiver
voorwerp eene mooglijkheid bij, die er aan ontbreekt.
Ziddercnd zie ik welk eene kwelling zich
mijn hart berokkene. Ik zoek mijn ongeluk
niet te koesteren, ik zou het zelfs verfoeijen,
zo dir mooglijk ware. Oordeel of mijne gevoelens
zuiver zijn, uit de natuur der gunste,
die ik van u heb afgefmeekt. Demp , zo heq
wezen kan, de bron van een vergif, dat mij
voedzel tevens en den dood verfchaft. Ik wil
flechts genezen zijn of derven, en ik fmeek om
wwe gedrengheid, gelijk een minnaar om uwe
gunsten bidden zou.
Ja, van mijnen kant, beloof ik, zweer ik ualle
mijne krachten te zullen beproeven , om mijne
rede te herdellen, of de beroerenis, die ik in
mij gevoel, in hetbinnende mijner ziel te verbergen;
maar ik bid u, ontnek mij die lieve zachte
A 3 00«
6 B R I E V E N V A N
pogen, die mij den dood aandoen; onttrek aan
m'jn gezicht uwe gelaatstrekken , uw voorkomen,
uwe armen , uwe handen, uwe blonde
hairlokken , uwe gebaaren ; houd die bekoorlijke
Item in, die men niet zonder gevoelige
beweging hooren kans zijt, helaas! zijt een ander
dan gij zijt, op dat mijn hart tot zich zelf
konne komen.
Zal ik het u rond-uit zeggen? Bij die uitfpanningen
welke de vermaaklijkheid van den
avondllond verwekt, geeft gij u over met ieder
een aan kwellende gemeenzaamheden, Gij
zijt niet omzichtiger ten mijnen opzichte dan
ten aanzien van anderen. Gister nog, haperde
er weinig aan of gij hadt mij bij het verbeuren
van pand een kus laten nemen; gij boodt
flechts fluauwen tegenftand. Gelukkig dat ik
zorg droeg om niet ftout door te tasten, mijne
toenemende onthutfing deed mij gewaar worden ,
dat ik mij zelf' zou ongelukkig maken , en ik
wedcrhicld mij. Ach ! indien ik naar mijpen
wensch dien kus had mogen fmaken, zij
zou de laatfte zucht mijnes levens geweest,
en ik de gelukkigftc der menfehen geftorven
?ijn.
Ik bid u, laat ons deze uïrfpanningen verdijden
, waar van de gevolgen noodlottig konen
Neen, ca,ar is er niet. ééne die zonder
T W E E G E L I E V E N . 7
der gevaar tij, zelfs niet de kinderachtigste van
alle. Ik beef altoos van daarbij uwe hand aanteraken
, en ik weet niet hoe het bij komt dat
ik dezelve altijd ontmoete. Naaawlijks rust zij
op de mijne , of eene koude rilling overvalt
mij; het fpel veroorzaakt mij de koorts of liever
eene ijlhoofdigheid; ik zie, ik gevoel niets
meer, en wat zal ik, in dat oogenblik van
verftrooijing, zeggen, doen , waar mij verbergen,
hoe inftaan voor mij zelve?
Eene andere ongelegenheid doet zich op bij
het houden onzer lesfen. Zoo dra ik u ee»
oogenblik zie zonder uwe Moeder of uwe Nicht,
verandert gij eensflags van houding; gij neemt
een voorkomen aan zoo ernlTig, zoo koel, zoo
ijskoud, dat de eerbied en de vrees van u te mishagen
mij de tegenwoordigheid van geest en
het gezond oordeel doen verliezen, en ik heb
moeite van al bevende eenige woorden te Hameien
van eene les, die gij naauwlijks met alle
uwe fchranderheid kunt nagaan. Op deze
wijze loept uwe aangenomene onbeftendigheid
te gelijk tot onzer beider nadeel uit; gij
maakt mij bedroefd, en oefent u zelve niet,
zonder dat ik bezefren kan, welke reden er zij
voor iemand die zoo veel verftand bezit, om in
hare ge'aartheid dermate te veranderen. Ik durf
het u afvragen, hoe is het mooglijk , dat gij zoo
4artel zijt in het openbaar, en zoo ftatig als
A 4
v
' 'n
I B R I E V E N V A N
Wi) met ons beiden zijn? Ik meende, dat juist
het tegendeel moest plaats hebben, en dat men
zijne houding regelen moest, naar gelang van
den kring van menfchen waarin men zich bevindt,
In de plaats hiervan zie ik u, aan mijnen
kant altoos met dezelfde verlegenheid, afzonderlijk
op een ftatelijken toon, en op een
gemeenzamen voet bij ieder een. Het behage
u meer gelijk aan u zelve te wezen, misfchien
zal ik dan minder lijden.
Indien het medelijden, aan welgevormde zielen
.natuurlijk eigen, u kan vertederen jegens het lijden
van eenen ongelukkigen-, voor wien gij eenige
achting hebt doen blijken, dan zult gij door
eenige geringe veranderingen in uw gedrag zijnen
toeitand minder verdrietlijk maken, en hij zal
mee meer gelatenheid zijn .fiijzwijgen en zijne
rampen verduwen; indien zijn omzichtig gedrag
en zijn toeftand u niet treffen, en gij u
bedienen Wilt van uw recht om hem rampzalig
te maken , gij kunt het doen , zonder
dit hij er zich over beklagen zal: - nog liever
wil hij ongelukkig worden door uw bevel, dan
door eene Gnhcicheidene vervoering, die hem
in uw oog fchuldig zoude maken. Kortom, hoe
gij pok over mijn lot befast, ik zal,mij ten minfi'-a
niet te verwijten hebben, da: ik eene vermetele
hoop heb gekoesterd, en als gij dezen
hlïef gelezen hebt, hebt gij alles gedaan, wat
T W E E G E L I E V E N . 9
ik van u zou durven vergen, dan zelfs, wanneer
ik geene weigering te vrezen had.
II. B R I E F .
Aan JULIA,
Hoe zeer, MejufFer! heb ik mij in mijnen eer-,
ften brief vergist! In plaats van mijne rampen
te verlichten, heb ik ze enkel verzwaard door
mij aan uwe ongenade bloot te ftellen , en nu
gevoel ik, dat u te mishagen de grootfte van
die allen is. Uwe ftilzwijgendheid, uwe koele
en ftrakke houding voorfpellen mij maar al te
zeer mijn ongeluk. Indien gij voor een gedeelte
mijne iineekbede verhoord hebt, het is Hechts
ora mij Gaar door des te beter te fkaffeh,
E pol cVamor di me vi fece accorta
Fur i biondi Cupelli allor vslati,'
E Pamorofo fguardo in fe raccolto (i).
Gij fnijdt in het openbaar die onfchuldigë gemeenzaamheid
af, waarover ik de dwaasheid had
mij
Cl) Dst is: Na dat gif mijne lief Je bemerkt badt,
heelekte gij de pchoonbeid uzver blonde bairen mei
(enen fiuiet, en uwen verliefden blik •atderhiild £.y.
Aant. de* V U T .
A 5
to B R I E V E N T A N
mij te beklagen, maar gij zijt daarom in het afzonderlijke
niet minder (troef, en uwe voorbedachte
ftrengheid vertoont zich even zoo
wel in uwe beleefdheden, als in uwe weigeringen.
Waarom kunt gij dan niet bezeffen, hoe folterend
deze koelheid voor mij zij! ach ! gij zoudt mijne
Hraf te zwaar vinden. Met welk een vuur zon
ik niet wenfchen de zaak op zijnen voorigen
voet te herftellen, en te bewerken, dat gij dien
noodlottigen brief nimmer gelezen hadt. Neen,
uit vrees van u andermaal te beledigen, zou ik
u dezen niet fchrijven, had ik den eerften niet
gefchreeven , en ik wil mijnen misdag niet
herhalen , maar vei beteren. Moet ik ter uwer
bevrediging zeggen dat ik mij zelf bedrogen
heb? Moet ik betuigen dat ik geene liefde
voor u gevoelde ? .... ik... ik zou dien verfoeilijken
meineed uitfpreken! Is de verachtlijke
logen dat hart waardig waarover gij hecrscht?
ach ! dat ik ongelukkig zij, indien ik het zijn
moet; nimmer zal ik noch logenaar noch laagzielig
worden, omdat ik onbedachtzaam ben geweest
, en de misdaad, die mijn hart begaan
heeft, kan mijne pen niet miskennen.
Ik gevoel bij voorraad al het gewicht van
uwe verontwaardiging, en ik verwacht er de
uiterfte gevolgen van, als eene gunst welke gij
mij
T W E E G E L I E V E N . 11
mij in de plaats van alle andere guniten fchuldig
zijt; want het vuur dat mij verteert verdient wel
ftraf, maar geene verachting. Ai! laat mij niet
over aan mij zeiven; gewaardig u ten minilen
om over mijn lot te 'befchikken; zeg wat uw
wil zij. Wat gij mij ook zoudt mogen voorfchrijven,
ik zal zeker gehoorzamen. Legt gij
mij een eeuwig ftilzwijgcn op ? ik zal mij zelf
weten te dwingen om het te bewaren. Verbant
gij mij uit uwe tegenwoordigheid ? ik zweer dat
gij mij niet meer zien zult, Beveelt gij mij te
fterven? 6! dit zal mij niet het moeilijkst vallen.
Er is geen bevel, dat ik niet ondcrfchrijven
wil, behalven dat van u niet langer te beminnen
; en zelfs hieromtrent zou ik gehoorzamen,
zo het mij mooglijk was.
Honderdmalen op een dag ben ik in de ver»
boeking om mij aan uwe voeten te werpen,
die met mijne tranen te befproeicn, en daar
den dood of vergiffenis te verwerven. Altoos
flremt eene doodlijke ontrocrenis mijnen moed,
mijne knieën fchudden en durven zich riet buigen
; het woord fterft op mijne lippen, en mijne
ziel bezit geene de minfte ftoutmoedigheid
tegen den fchroom van u te beledigen.
Is er ter wereld een toeftand ijslijker dan de
mijne? Mijn hart voelt al te wel hoe fchuldig
het is, en het kan echter niet ophouden zulks
te
52 B R I E V E N V A N
te wezen. De misdaad en de wroeging beroeren
her gel ijkerhand , en zonder te weten,
wat mijn lot zijn zai, dobber ik in eene duldeloze
onzekerheid, tusfchen de hoop op genade,
en de vrees voor ftraf.
Dan neen, ik hoop niets, ik heb geen rechi,
om iets te hoopcn. De eenige gunst die ik
van u verwacht, is mijne ftraf te verhaasten.
Voldoe aan eene rechtvaardige wraak. Ben ik
m'et ongelukkig genoeg, daar ik mij genoodzaakt
zie, u zelve daarom te verzoeken? Straf mij,
dit moe: gij doen; maar indien gij niet onbarmhartig
zijt, leg dan die koele en misnoegde
houding af; die'mij tot wanhoop brengt; wanneer
men eeneu misdadigen ter dood verzendt,
toont men hem geene gramfohap meer.
III. B R I E F ,
4an JULIA.
Word niet ongeduldig, MejufFer! dit is de
laatftc maal, dat ik u lastig vallen zal.
Hoe ver was ik af, bij den aanvang mijner
liefde voor u, van alle de fmaften te voorzien,
welke ik mij zelf bereidde! in het eerst gevoelde
ik geene andere dan die van eene lief*
de
T W E E G~E L I E V Ë N. Ijf
de zonder hoop, welke de rede door lengte
van tijd overwinnen kan ; vervolgends ontwaarde
ik eene veel grotere frnart, het verdriet
naamlijk van u te mishasen ; en thands ondervind
ik de bitterde van alle , door het gevoel
uwer eigene kwellingen, ö JÜLIA ! ik zie het
met innige droefheid , mijne klachten liooren
uwe rust. Gij bewaart een onoverwinlijk z-vijgen
; maar alles ontdekt aan mijn naauwlettend
hart uwe geheime gemoedsbewegingen. Uwe
oogen daan treurig, mijmerend, op de aarde gevestigd;
eenige verdwaalde blikken worden op mij
geflagen; uw levendig blos verwelkt; eene onge«
woone bleekheid ligt op uwe wangen; de vrolijkheid
verlaat u; eene doodlijke droefgeestigheid
overmeestert u, en niets dan eene onveranderlijke
zachtheid van ziel bewaart u voor eenigermate
geemiijk te worden.
Het zij dan uit gevoeligheid, of uit verontwaardiging,
of uit medelijden 'met mijne lijdens,
ik zie, dat gij er door aangedaan zijt; ik ben bevreesd
van de uwe te vermeerderen, cn die vreeê
kwelt mij veel meer, dan de hoop, die er uit
ontdaan moest, mij dreelen kan; want, of ik
bedrieg mij zelf, of uw geluk is mij veel dierbarer
dan mijn eigen.
Wanneer ik intusfehen weder tot mij zelve
kome, begin ik te bemerken, hoe verkeerd ik
over
24 B R I E V E N V A H
over mijn eigen hart geoordeeld had, en ik zié.
al te laat, dat het geen ik in den beginne had
aangezien als eene voorbijgaande bedwelming,
indedaad het lot mijnes levens beflisfen zal.
De toeneming nwer droefheid heeft mij die van
mijn ongeluk doen kennen. Nimmer, neen nimmer
zoude de gloed uwer oogen , het blo*
zende van uwe couleur, de bevalligheid van uw
vernuft, al het bekoorlijke uwer oude vrolijkheid,
zulk eene uitwerking gedaan hebben, als
uwe neêrflachtigheid alleen. Zijt verzekerd,
Godlijke JULIA! indien gij zien kondt, welk
eene verwoesting deze acht dagen kwijnens in
mijne ziel hebben aangericht, gij zelve zoudt
bitter treuren over de rampen die gij mij be*
rokkent. Zij zijn van nu af aan ongeneeslijk,
en ik gevoel met wanhoop, dat het vuur, welk
mij verteert, niet zal worden uitgedoofd dan in
het graf.
Dan dit zij zoo; hij, die niet gelukkig kan
worden , kan het ten minde verdienen te wezen
, en ik zal weten u te noodsaken van eenen
man te achten, wien gij met geen het minde
andwoord verwaardigd hebt. Ik ben jong, en
kan éénmaal die onderfcheiding verdienen, welke
ik thands niet waardig ben. Inmiddels moet
ik u de rust hergeven, die ik voor altoos verloren
heb, en welke ik u hier, in weerwil van
mij zeiven, ontroove. Het is billijs , dat ik
al-
T W E E GELIEVEN. 15
alleen het leed drage van de misdaad, waaraan
ik alleen fchuldig ben. Vaarwel, al te fchoone
JULIA! leef gerust, en hervat uwe blijgeestig»
heid; van morgen af aan zult gij mij niet meec
zien. Maar zijt verzekerd , dat de vuurige en
zuivere liefde voor u, die mij heefc doen blaaken,
niet dan met mijn leven zal worden uitgebluscht;
dat mijn hart, vervuld met een zoo
waardig voorwerp, zich nimmer meer verlaagen
kan; dat het zijne hulde van nu af aan u en
aan de deugd alleen zal toewijden, en dat men
nimmer het heiligdom, waarin JULIA werd aangebeden
, door andere liefdevlammen zal zien.
ontheiligen.
B R I E F J E
Van JULIA.
Verwijdsr het denkbeeld van uw vertrek nood-,
zaaldijk te hebben gemaakt. Een deugdzaam,
hart zou weten zich te overwinnen of te zwijgen
, en misfchien zou het dan gevaarlijk worden.
Maar gij . . gij kunt wel blijven.
Antwoord.
Langen tijd heb ik gezwegen ; eindelijk heb-»
ben uwe koele bejegeningen mij doen fpreken..
Men
ïo B R I E V E N V A »
Men moge Zich ten gevalle van dé deugd korinen
overwinnen ; maar de verachting van 't voorwerp
dat men bemint is ondraaglijk. Ik moet
vertrekken.
IL B R I E F J E
Van JULIA.
Ptfèen, mijn Heer ! na het geen gij fchijnf
gevoeld te hebben, na het geen gij gewaagd
hebt mij te zegjen, vertrekt een man, zoo ah»
gij voorgaaft te zijn , niet; hij doet meer.
Antwoord.
Ik heb niets voorgewend dan e?ne gematigde
drift, daar mijn hart wanhopig van liefde was.-
Morgen zult gij voldaan zijn , en wat gij 'er
ook Van zeggen moogt, ik zal minder gedaan'
hebben dan te vertrekken.
III. B R I E F J E
Van JULIA.
önbezonnene! zo mijn leven u dierbaar is,vrees
dan van het uwe aantetasten! Ik word gade*
T W E E G E L I E V E N . if
degeflagen, en kan u noch fpreken noch fehrijveri
voor morgen. Wacht hierop.
IV. B R I E F *
Van JULIA.
Tk moet dan eindelijk dat noodlottig, dat kwa«*
lijk verborgen geheim bekennen! Hoe vaak heb
ik gezworen, dat het niet dan met mijn leven
aan mijnen boezem zou ontwrongen Worden!
't gevaar van het uwe perst het mij af; her.
ontfnapt mij, Cn mijne eer is verloren. Helaas!
ik heb maar al te zeer woord gehouden %
kan er een wreeder dood zijn, dan zijne eer tö
overleven ?
Wat zal ik zeggen? hoe zal ik een zoo pijnigend
ffilzwijgen afbreken ? of liever, heb ik
hiet reeds alles gezegd, en hebt gij mij niet
maar al te wel begrepen ? ach! gij hebt 'er te
veel van gezien , om het overige nier te raaden!
Trapswijze verlokt in de valftrikken vart
eenen lagen verleider, zie ik den verfchriklijken
afgrond, waarheen ik ijle, Zonder mij te konnen
wederhouden. Listig man! het is veel
meer mijne liefde, dan de uwe, die u ftouf
maakt. Gij ziet de vervoering van mijn hart,
gij bedient u daarvan om mij te bederven, en
L DEEL. B na
iS B R I E V E N V A N
na mij verachtlijk gemaakt te hebben , is mijn
grootfte fmart deze, dat ik genoodzaakt ben u te
verachten', ó Ongelukkige! ik achtte u, en gij
ontëert mij! geloof mij, indien uw hart berekend
was om dezen zegepraal gerustlijk te genieten
, het zoude dien nimmer behaald hebben.
Gij hebt het gedaan, en uwe wroegingen
zullen er door toenemen; ik had geene misdadige
neigingen in mijne ziel. De zedigheid, de
eerbaarheid waren mij dierbaar; ik fchepte vermaak
in dezelve aantekweken door een eenvouwig
en werkzaam leven. Wat hebben mij die
zorgen gebaat, welke de Hemel verfmaad heeft?
van den dag af, dat ik het ongeluk had u te
zien, gevoelde ik het gif, dat mijne zinnen en
mijne rede verpest; ik gevoelde het zints 't
eerlte oogenblik, en uwe oogen , uwe gevoe»
lens, uwe gefprekken, uwe misdadige ,pen maken
het eiken dag meer doodlijk.
Ik heb niets verzuimd om den voordgang dezer
noodlottige hartstocht te beteugelen; onvermogend
om tegenftand te bieden, heb ik mij
willen beveiligen van aangevallen te worden ; uwe
vervolgingen hebben mijne gewaande voorzichtigheid
te loor gefteld. Honderdmaal heb ik mij
san de voeten van de oorzaken mijnes levens
willen nederwerpen; honderdmaal mijn fchuldig
hart voor hun willen openleggen; dan,zij konnen
nist
T W E E G E L I E V É N. i£
niet bezcfïenwat daarin omgaat; zij zullen voor
eene onherfielbare kwaal gewoone geneesmiddelen
bezigen willen; mijne moeder is zwak en
zonder gezag; ik ken de onverzetlijke ftrengheid
van mijnen vader, en ik zal er niets doof
uitwerken dan mij, mijn geilacht, en u zelfs
te bederven en te ontëeren. Mijne vriendin is
afwezig, mijn broeder leeft niet. meer, ik vind
ter wereld geencn befchermer tegen den vijand
die mij vervolgt; te vergeefs roep ik den Hemel
aan , de Hemel is doof voor de gebeden
der zwakken. Alles geeft voedfel aan den gloed
die mij verteert, alles laat mij over aan mij
zelve, of liever, alles levert mij in uwe handen
; de geheele natuur fchijnt uwe medeflanderes
te zijn; vruchtloos zijn alle mijne pogiiv
gen; ik bemin u, in fpijr van mij zelve. Hoe,
zou mijn hart, dat geenen tegenftand bieden
kon, toen het in zijn volle kracht was, zich
nu maar ten halven overgeven? zou dat hart*
dat niets ontveinzen kan, U het overige zijner
zwakheid verheelen ? Ach! ik had den eerften,
den bezwaarlijkften flap niet moeten doen$
hoe zou ik mij nu van de volgenden konncit
wederhouden? Neen, zedert die eerfte fchredö
voel ik mij ten afgrond wcgileuren t en gij
kunt mij zoo ongelukkig maken als gij goed-»
Vindt. .
Zoo verfchriklijk is de toeftaüd waarin ik
B a mij
B R I E V E N V A K
mij bevinde, dat ik geenen toevlucht meer
nemen kan dan tot hem , die mij daarin dortedc
, en dat, om mijn geheel bederf te verhoeden
, gij mijn eenige befchermer tegen u
zclven zijn moet. Ik weet, deze belijdenis van
mijne wanhopige gedeldheid kon ik verwijlen ;
ik kon eenigen tijd mijne fchaamte verbergen,
en mij trapswijze overgeven, om mij zelf daardoor
te misleiden. Vruchtlooze list die wel
mijne eigenliefde zou konnen vleien, maar nimmer
mijne deugd redden! Weg, ik zie, ik gevoel
te veel waar de eerde misflag mij heen
leidt, en ik zocht mijnen ondergang niet voortebereiden,
maar te ontwijken.
Evenwel zo gij niet de flechtfte der mannen
zijt, zo ooit één vonk van deugd in uwe
ziel tintelde, zo deze nog eenig fpoor behouden
heeft van die gevoelens van eer, waarvan
gij mij doortrokken fcheent, kan ik u dan laag
genoeg befchouwen, om misbruik te maken van
de noodlottige belijdenis, welke mijne verbijstering
mij afperst? Neen, ik ken u; gij zult mijne
zwakheid onderdeunen, gij zult mijn beveiliger
worden, en mijn' perfoon tegen mijn eigen
hart befchermen. Uwe deugden zijn de
laatde toevlucht mijner onfchuld; mijne eer durft
zich aan de uwe toevertrouwen, en gij kunt de
eene niet behouien zonder de andere; ach! edelmoedige
ziel! bewaar ze btide, en gewaardig
u
T w x E G E L I E V E N . si
u ten minde ter liefde van u zelve, medelijden
me: mij te oefenen.
Mijn God ! ben ik genoeg vernederd ? ik fchrijt*
u neergeknield, ik baad mijn papier in mijne
tranen, ik verhef mijne beangste fmekingen tot
n. En verbeeld u intusfchen niet, dat ik onkundig
ben, dat ik dezelve van u ontvangen
moest, en dat ik, om mij te doen gehoorzamen,
mij flechts met overleg behoefde fchuldig
te maken. Vriend! ontvang dit gewaande meesterfcbap,
maar laat mij de eerbaarheid; liever
wil ik uwe flavin zijn en onfchuldig leven,
dan uwe afhanglifkheid van mij te koopén ten
koste mijner ontëering. Indien gij mij gehoor
wilt geven, welk eene liefde, welke blijken van
hoogachting moogt gij niet verwachten van haar ,
die u hare herftelling in het leven zal te danken
hebben ? Welke bekoorlijke genoegens bevat de
zachte vereeniging van twee reine zielen! Uwe
overwonnene hartstochten zullen de bronader
van uw geluk zijn, en de geneugten die gij
fmaakt den Hemel zelve waardig,
Ik geloof, ik hoope, dat een hart, welk mij
toefcheen al de verkleefdheid van 't mijne waardig
te zijn, de edelmoedigheid die ilT er van verwacht
njet zal te loor ftellcn, Maar tevens hoop
ik, dat indien dit hart laag genoeg ware
om misbruik te maken van mijni dwaling , en
B 3 van
55 B R I E V E N V A N
van de erkentenis die het mij afdwingt, alsdan
de verachting en verontwaardiging mij de verlorene
rede zonden wedergeven , en dat ik zelf
niet laag genoeg zijn zou om eenen minnaar
te ontzien, over wien ik reden zou hebben van
te blozen. Gij zult of deugdzaam of veracht
zijn; ik zal met kiesehhied behandeld worden, of
van mijne dwaling genezen; zie daar de eenigê
hoop die mij overblijft, buiten die van te Herven,
V, B R I E F .
Aan JULIA,
emclfehe machten! ik had eene ziel voor de
droefheid, geef er mij eene voor de gelukzaligheid
geflemd! Liefde, leven der ziele, koora
gij de mijne onderfchragen, die op het punt
Haat van te bezwijken, ö Onuitfpreeklijke bekoorlijkheid
der deugd! onweêrftaanbare kracht
der Hem van het bemind voorwerp! geluk,
vermaken, verrukkingen , hoe overweldigend
zijn uwe indrukken! wie kan er de gewaarwording
van wederftaan ? ö Hoe zal ik befland
blijveu tegen dien ftroom van geneugten , die
mijn hart komt overftelpen \ hoe de ontroeringen
ftülen van eene beangste minnares? ju-*
LIA! . . . . neen! mijne JULIA geknield! mijne
JULIA tranen Horten! , , . , zij, waaraan
*e
T W E E G E L I E V E N . i" ó
' E gehcclal hulde moest bewijzen, eenen man die
haar aanbidt, fmeken , dat hij haar niet beVèdige
, dat hij zich zelf niet ontëcre ! Indien
het mooglijk ware mij jegens u te belgen,
het zoude zijn om uwe huiveringen , die ons
beiden vernederen! Oordeel rechtmatiger, reine,
hemelfche fchoonheii! over den aart van
uw gezag! Zeg mij, indien ik de bevalligheden
uwer perfoon aanbid, is hec niet vooral van
wege den diepen indruk dier vlekloze ziel, welke
er in huisvest, en waarvan alle de trekken
een godlijk merkteken dragen? Gij vreest
voor mijne aanvallen te bezwijken; maar welke
aanvechtingen behoeft zij te duchten , die
alle de gevoelens, welke zij inboezemc, met
eerbied en welvoeglijkheid bekleedt? Is er een
man op de wereld, laag genoeg, oin zich ten
uwen opzichte ftoute vrijheden te veroorloven ?
Duld, duld dat ik een volkomen genot hebbe
van het onverwacht geluk van bemind te worden
. . . bemind van haar . . . throonen der
wereld, hoe ver zie ik u beneden mij! Dat ik
hem duizendmaal omhclze, dien aanbidlijken
brief, waarin uwe liefde en uwe gevoelens met
vuurige letteren geprent zijn; waarin ik , m
weerwil van al de hevigheid van een getroffen
hart, met verrukking zie, hoe zeer de levendigftc
driften zelfs, in eene brave ziel, het heilig
kenmerk der deu£d behouden. Welk monsl
e r
B 4
§4 B R I E V E N V A N
ter zon, na het lezen van dien aandoenlijke!!
brief, misbruik van uwe gedeldheid konncn
maken, en op de kenlijkde wijze zijne diepe
minachting voor zich zelf aan den da> leggen?
Neen, waarde minnares! del vertrouwen in een
getrouw vriend , die niet in Haat is om u te
misleiden. Laat mijn verfland voor altoos verloren
zijn, laat de verwarring mijner zinnen
ieder oogenblik toenemen, uwe pcribon is van
nu af aan voor mij het bekoorlijkst, maar ook
het heiligst pand, waarmede ooit fterveling vereerd
werd. Beiden mijne liefdevlam en haar voorwerp
zullen eene onfehendbare zuiverheid behouden.
Ik zou meer zidderen van uwe kuifene
aanloklijkheden aanteranden, dan voor de
laagfte fchendaad , en gij kunt bij uwen vader
geen ongedoorder veiligheid genieten , dan bij
uwen minnaar, ö Indien ooit deze gelukkige
minnaar zich één oogenblik jegens u vergeten
mocht ... ju LI A'S minnaar zou eene la,"e
rif 1 hebben! Neen , als ik ophoude de deugd
te beminnen, zal ik u niet meer liefhebben; en
na mijn eerde verachtlijk bedrijf, begeer i!c
yiiet, dat gij mij langer bemint,
Stel u dan gerust, ik bezweer het u in den
flfram der tedere en zuivei e liefde, die ons vereenigt';
zij is het, die uwe waarborg moet zijn
VOor mijne befcheidenheid en mijne hoogach-
{ingj zij is bet, die voor zich zelve moet in-
daan.
T W E E G E L I E V E N . 25
ftaan. En waarom zouden uwe angstvalligheden
verder gaan dan mijne begeerten ? naar welk
geluk zou ik meer willen haaken, daar geheel
mijn hart dat, welk het geniet, naauwlijks omvatten
kan? Het is waar, beiden zijn wij jong,
wij beminnen voor de eerfte en eenigfte maal
van ons leven, en hebben geheel geene ondervinding
van de hartstochten ; maar is dan de
eer die ons geleidt een bedrieglijke gids? heeft
dezelve eene bedenklijke ondervinding nodig,
welke men niet verkrijgt dan door een aantal
van wandaden ? Ik weet niet of ik mij bedrieg,
maar het fchijnt mij toe, dat alle de gevoelens
van eerlijkheid in mijn boezem huisvesten. Ik
ben geen fuoode verleider, gelijk gij mij in uwe
viaag van wanhoop noemt, maar een oprecht
en gevoelig man , die gereediijk openbaart 'c
geen hij gevoelt, en die niets gevoelt waarover
bij behoeft te blozen. Om alles met één woord
te zeggen, ik heb nog grooter affchrik van de
m'sdaad, dan van JULIA niet meer te beminnen.
Ik weet zelfs niet, neen w r
aarlijk niet, of
de liefde die gij verwekt, beftaan kan met het
vergeten van de deugd, en of wel iemand dan
var. eene rechtfehapene ziel, alle uwe bevalligheden
genoegzaam kan gevoelen. Welke goede daad,
die ik om baars zelfs wil niet gedaan zou hebben,
zou ik nu niet bedrijven , om mij uwer
waardig te maken? Ach! het behage u, u toe-
{evertrouwen aan de vuurige liefdedrift die gij
B 5 zei-
2
T W E E G E L I E V E N . ay
trouwde, ons geftadig onderhield over de grondregelen
der galanterie , over de voorvallen van
hare jeugd, over de konstgreepen der minnaars,
en dat, indien zij ons al niet, om ons voor
de fhïkken der mannen te behoeden, leerde er
voor hun te fpannen , zij ons ten minden in
duizend zaken onderwees, welke jonge meisjes
niet behoorden te weten. Vertroost u dan over
haar verlies, als over eenen ramp, die eenige
vergoeding met zich brengt. In de jaaren die
wij nu bereiken, begonden hare onderrichtingen
gevaarlijk te worden , en welligt heeft ons de
Hemel haar ontnomen op dat tïjdffip, toen het
niet nuttig was dat zij langer bij ons verbleef.
Herinner u wat gij mij zeide, toen ik den besten
der broederen verloor. Is CHAILLOT U
nog dierbarer? Hebt gij meer redenen om haar
te betreuren?
Keer weder, mijne waarde! zij heeft uwer
niet meer nodig. Helaas ! terwijl gij uwen
tijd verfpilt in vruchtloze weeklachten , vreest
gij niet van u zelf nieuwe klaagflof te bewerken?
vreest gij niet, gij, die de gefteldheid
van mijn harte kent, om uwe vriendin overtelaten
aan gevaaren, welke door uw bijzijn zouden
voorgekomen wezen? ö hoe veel is er zedert
uw vertrek gebeurd! gij zult ziddereu, als
gij verneemt, aan welke gevaaren ik mij door
mijne onvoorzichtigheid heb blootgefteld. Ik
hoop
aS B R I E V E N V A N
hoop dat ik ze ontkomen ben; maar ik zie mij,
om zoo te fpreken , overgegeven aan de befchcidenheid
van een ander; het üaat aan u,
mij aan mijzelve wedertegeven. Kom dan ipoedig
terug. Ik heb er niets van gezegd, zoo
•lang uwe zorgen nuttig waren voor uwe arme
Leidsvrouw (*) ; ja ik zou de eerde geweest
zijn om u te raden dat gij haar dezelve betoonde.
Zedert zij niet meer leeft, zijt gij die
aan haar geilacht verfchuldigd ; wij zullen dezelve
hier met ons beiden beter vervullen, davi
gij alken op het land kunt doen, en gij zult
u kwijten van de plichten der dankbaarheid,
zonder die der vriendfchap te kwetfen.
Zedert mijns vaders vertrek hebben wij onze
voorige levenswijze weder aangevangen, en mijne
moeder is meer gezet bij mij; doch dit is
meer uit eene heblijkheid, dan uit wantrouwen.
Hare gezelfchappen nemen nog verfcheidene uuren
bij haar weg, welke zij aan mijne kleene
ftudien niet ontrooven wil, en BABI vervangt
dan flordig genoeg hare plaats. Offchoon ik
bij deze goede moeder veel te veel gerustheid
ontdek, kan ik echter niet befluiten haar kennis
er van te geven; ik wenschte wel voor mijne
veiligheid te zorgen zonder hare achting te
verliezen, en gij alleen kunt dit alles in orde
breni*)
Bonne,
T \v E E G E L I E V E N . sa
brengen. Keer terug, mijne CLAARTJÏ! keer
ÏJUings terug. Ik heb fpijt van de lesfcn d e ik
zonder u ontvang, en vrees van al te geleerd
te zullen worden. Onze meester is niet flechts
een man van verdiensten, hij is tevens deugd
zaam , en daarom juist is hij te meer gevaarlijk.
Ik ben al te wel van hem voldaan om het van
mij zelve te zijn. In zijne en onze jaaren 'is
het beter bij den deugdzaamften man zelfs, in
dien hij te gelijk beminlijk is , met zich beide
.meisjes te zijn, dan alleen.
VII. B R I E F .
Andwoord.
Ik verfta u, en gij doet mij beven. Niet dat
ik gelove, dat het gevaar zoo nabij is, als gij
het u verbeeldt. Uwe vrees tempert voor het
tegenwoordige de mijne; maar de toekomst be
kommert mij , en indien gij niet in ftaat zijc
u zelf te overwinnen, voorzie ik niet dan on
heilen. Keiaas! hoe menigmaal heeft mij de
arme CHAILLOT voorfpeld, dat de eerfte lief
dezucht van uw hart uw levenslot beflisfen zou!
ach! Nicht! moet gij , nog zoo jong, reeds
uw lot bepaald zien ? Wat zullen wij haar nu
misfen , die bekwame Vrouw , welke gij het
voordeelig voor ons acht verloren te hebben! Mis-
fchien
B R I E V E N V A K
fchien zou het nuttig voor ons geweest zijn, ZO
wij in den beginne in vertrouwder handen gevallen
waren , maar nu uit de hare komende,
zijn wij te veel geoefend om ons door andere
te laten beftuuren, en niet genoeg , om ons
zelve te beheerfchen; zij alleen kon ons beveiligen
voor de gevaaren, waaraan zij ons had
bloot gefield. Zij heeft ons veel geleerd , en
wij hebben, dunkt mij, voor onzen ouderdom
veel nagedacht. Die warme en tedere vriendfchap
, welke ons bijna van de wieg af vereenigde,
heeft ons, om zoo te fpreken, vroegtijdig
de ziel verlicht ten opzichte van alle de
hartstochten. Wij kennen vrij wel 'hare kenmerken
en hare uitwerkfelen; alleen de konst
van dezelve te onderdrukken mangelt ons. God
geve , dat uw jonge Wijsgeer die konst beter
verfla dan wij!
Gij verftaat mij, wanneer ik zeg wij'; ik
fpreek voornaamlijk van u; want wat mij betreft
, mijne Leidsvrouw heeft mij altoos gezegd
, dat mijne domheid de plaats der rede bij
mij zou vervullen, dat ik nimmerverftaud hebben
zou om te weten te beminnen , en dat
ik al te mal was, om t'eeniger tijd dwaasheden
te begaan. Mijne JULIA! neem u zelve in acht;
hoe meer zij zich van uw verftand beloofde,
hoe meer zij beducht was voor uw hart. Heb
intusfehen goeden moed; ik ben verzekerd, dat
uw
T W E E G E L I E V E N . 51
uw hart alles doen zal, wat de wijsheid en de
eer doen konnen, en het mijne, twijfel er niet
aan , zal van zijne zijde doen al wat in het
vermogen der vriendfchap is. Indien wij al te
veel weten voer onze jaaren, deze kundigheid
heeft ten minften onze zeden niet bedorven. Geloof,
mijne waarde ! dat er veele meisjes zijn
veel onnozeler , en echter minder eerbaar dan
wij: wij zijn het, omdat wij begeeren het te
zijn , en, men zegge wat men wil, dit is 't
middel, om het zekerer te wezen.
Ondertusfchen zal ik, wegens het geen gij mij
gemeld hebt, geen gerust oogenblik genieten, eer
ik bij u ben; want het is geen louter inbeelding,
dat gij voor gevaar vreest, 't Is waar, er is
een gemaklijk behoedmiddel, tweewoorden met
uwe moeder gefproken , en alles is afgedaan;
maar ik begrijp u, gij begeert geen hulpmiddel
dat alles op eenmaal affnijdt; gij wilt wel u
zelve buiten de mooglijkheid flellen van te bezwijken,
maar geenszins de eer derven van tegenftand
te bieden, ö arme Nicht! .... indien
flechts de minfte fchijn ... de Baron
D'KTANGE zou bewilligen om zijne dochter,
zijn eenig kind te geven aan een gering burgerman
zonder middelen! . . . Hoopt gij dit? . . .
wat hoopt «ij dan ? wat zoekt gij ? .... arme
, ongelukkige Nicht! . . . vrees evenwel
niets van mij. Uwe vriendin zal uw geheim
hei-
-
B R I E V E N v i H
heilig bewaren. Veelen zonden het welvoeg*
lijker vinden dat te openbaren, en misfchien
hebben zij gelijk. Ik voor mij , die niet
veel van tegenfpreken houde, ik begeer geene
welvoeglijkheid , die de vriendfchap, de goede
trouw, en het vertrouwen verraadt; ik verbeelde
mij dat elke betrekking, ieder leeftijd zijne
eigene grondregelen, plichten, en deugden heeft;
dat het geen in andere voorzichtigheid zou zijn,
in mij trouwloosheid zoude wezen, en dat men,
dit een en ander niet behoorlijk onderfcheidende,
ons ondeugend doet worden in de plaats
Van veiftandig. Is uwe liefde flaauw, dan zullen
wij die wel overwinnen; is zij hevig, dart
zou men haar aan de treurigfte tooneelen blootftellen,
indien men ze door geweldige middelen
wilde tegengaan, en de vriendfchap behoort
geene andere middelen te beproeven dan waarvoor
zij inftaan kan. Maar van den anderen
kant, zult gij éénmaal onder mijn opzicht zijnde,
u betaamlijk hebben te gedragen. Ja zeker,
gij zult eens zien, wat eene geftrenge opzieneres
van achttien jaaren te betekenen hebbe.
Gij weet, het is niet voor mijn vermaak,
dat ik ver van u af ben, en de lente is op het
land niet zoo aangenaam als gij u wel verbeeldt;
men lijdt daar beurtlings koude en hette; men
vindt bij het wandelen geene fchaduw, en moet
zich in huis bij het vuur verwarmen. Wat mijn
Va-
T W E E G E L I E V E N . §3
Vader betreft, hij ondervind, te midden van zijne
fraaie gebouwen, dat evenwel de nieuwspapieren
hier veel laster aankomen dan in de Stad. Dus
wenscht ieder een niets liever dan derwaard
wedertekeeren, en ik hoop, dat gij mij binnen
vier of vijf dagen omhelzen zult. Maar dit
bekommert mij, dat vier of vijf dagen nog ik
weet niet hoe veele uurett maken, waarvan
er verfcheidere voor den Wijsgeer beftemd zijn.
Voor den Wijsgeer, Nicht! verftaat gij mij?
denk vrij,, dat alle deze uuren voor hem alleen
verfchijnen zullen,
Word nü niet befchaamd, en 11a uwe oogen niet
neder. Een ftatig voorkomen aantenemen is u on
doenlijk, dl: zou bij uwe gelaatstrekken niet voe
gen. Gij weet dat ik naauwüjks fchreicn kan zon
eter lagchen , en dat ik daarom niet te minder ge
voelig ben , het bedroeft mij daarom niet te min^
der dat ik verre van u af ben, en ik betreur
daarom niet weinigerde goede CHAILLÖT. On
eindig dankbaar ben ik u , dat gij de bezorging
van haar gedacht met mij deelen wilt; riimmer,
zoo lang ik leef, zal ik er mij van onttrekken, en
gij zoudt ophouden dezelfde te zijn, indien gij
eenige gelegenheid om goed te doen liet verlo
ren gaan. Ik erken, de arme MIETJE was
praatziek, al te vrij in hare gemeenzame ge-
lprekken, niet befcheiden genoeg hij jonge mei§-<
jes, en er zeer op gefield, om van haren jon-
I. ÖËEL, C gen
54
B R I E V E N V A N
gen tijd te praten. Ook zijn het niet zoo zeer
de eigenlchappen van haren geest, die ik betreur,
offchoon zij bij die kwade ook voortreflijke
hoedanigheden bezat. Ik betreur in haar het
verües van haar goed hart, van hare innige
verkleefdheid aan mij; waardoor zij voor mij
te gelijk de tederheid eener Moeder en de vertrouwlijkheid
van eene Zuster bezat. Zij verving
voor mij de plaats van mijn geheel gcflacht;
naauwlijks toch heb ik mijne Moeder gekend,
mijn Vader bemint mij in zoo ver hij daar voor
vatbaar is , wij hebben uwen beminlijken broeder
verloren, en de mijnen zie ik bijkans nooit.
Zie daar mij als eene verlatene wees! Gij alleen,
liefkind! zijt mij nog overgebleven, want, uwe
goede moederen gij, dit is één. Evenwel, gij
hebt gelijk. Ik heb u behouden — en ik weende!
ik was wel dwaas, wat behoefde ik te wee»
ncn?
P. S. Uit vrees voor eenig ongeval zend ik dezen
brief aan onzen meester, op dat hij
des te zekerer in uwe handen kome.
VIII.
T w E s G E L I E V E N . sS
VIII. BRIEF O).
Aan JULIA.
Wat heeft de liefde toch vreemde eigenzinnighe»
den , fchoone JÜLIA! Mijn hart bezit meer dan
het immer hoopte, en het is niet voldaan, Gij
bemint mij, gij verklaart mij dit, en ik zachte.
Nog durft dit onrechtvaardig hart begeeren,
daar er niets meer te begeeren is; het foltert mi|
door zijne inbeeldingen, en verontrust mij irt den
fchoot van het geluk. Geloof niet, dat ik de
wetren mij eenmaal opgelegd vergeten heb, noch
onwillig geworden ben om die te gehoorzamen ;
neen, maar een heimlijke fpijt kwelt mij op de
gewaarwording, dat die plichten mij alleen moeilijk
vallen, dat gij die u liet voorftaan , zoo
zwak te zijn, thans zoo veel Iterkte hebt, en dat
ik zoo weinig moeite heb te doen om mijne
driften,te bedwingen, naardien gij zoo oplettend
Zijt, om dezelve voortekomen.
e n
C
S6 B R I E V E N V A N
Wat zijt gij zedert twee maanden veranderd,,
zonder eenige wezenlijke verandering in onzen
toeftand! uwe onpaslijkheden houden op ; er komt
uiers meer in van onlust of moedloosheid; alle
de bevalligheden hebben zich weder herfteld; alle
uwe bekoorlijkheden zijn verlevendigd ; de pas
ontloken roos is niet frisfeher dan gij; de boerterijen
gaan wederom haren gang; gij zijt geestig
bij ieder een; gij dartelt, zelfs met mij gelijk
voor dezen, en 't geen mij het meest van allen
kwelt, gij zweert mij eene eeuwige liefde op
eenen zoo luchthartigen toon, als of gij van de
vermaaklijkfte zaak der wereld fpraakt.
Zeg, zeg mij, onftandvastigef is dit het kenmerk
eener geweldige hartstocht , 'die genoodzaakt
is zich zelf te bedwingen, en indien gij
flechts de minfte neiging te beteugelen hadt, zou
deze dwang althands uwe vrolijkheid van Geest
niet onderdrukken? ö hoe zeer veel beminlijker
waart gij toen gij minder fchoon waart! hoe zeer
betreur ik nu die aandoenlijke bleekheid, dat dierbaar
onderpand van 'c geluk eenes minnaars, en .
hoe haatlijk is mij .de onvocglijke gezondheid,
welke gij herfteld hebt ten koste van mijne rust!
ja , liever zag ik u nog zieklijk, dan met die
opgeruimde houding, met die tintelende oogen,
met dien frisfehen blos , welke mij beledigen.
Hebt gij al zoo ras vergeeten, dat gij dus niet
geiteld waart, toen gij mijn madedogen affmeekte?
T W E E G E L I E V E N . 37
t? ? JULIA, JULIA! wat is die hevige liefde
binnen weinig tijds bedaard geworden !
Maar het geen mij nog meer beledigt, is, d*t na
u aan mijne bcfcheidcnh id overgegeven te hebben,
gij nu dezelve toont te mistrouwen, en dat gij
de gevaaren fchuwt als of gij daarvoor nog te
vrezen hadt. Beloont gij mijne ingetogenheid op
de/.e wijze, en verdiende mijne ongekrenkte eerbied
van uwe zijde die beledigingV wel verre, dat
bet vertrek van uwen vader ons meer vrijheid zou
gelaten hebben , kan ik u ter naauwer nood alleen
zien. Uwe onaffcheidbare Nicht verlaat u
geheel niet meer. Ongevoelig hervatten wij onze
oude levenswijze , onze voorige omzichtigheid,
met dit onderfcheid alleen , dat dezelve u toen
lastig viel, en nu behaagt.
Wat zal dan de belooning eener zoo zuivere
hulde zijn, indien het niet uwe achting is; en wat
baat mij eene altoosdurende en vrijwillige onthouding
van het liefde dat in de wereld is, indien
zij die dezelve afvordert mij daarvoor .«reencn
dank weet? Indedaad, ik ben moede van vergeefs
te lijden, en van mij zelf te doemen tot de
wreedde beroovingen zonder er zelfs enige verdiende
door te hebben. Hoe? moest gij drafloos
uwe fchoonheid herdellen terwijl gij mij veracht?
moeten mijne oogen onophoudelijk op bekoorlijkheden
daaren , welke mijn mond nimmer
C 3 v na-
3* B R I E V E N V A N
naderen mag? Kortom, moet ik mij zelf alle
hoop bencemen , zonder mij ten minfle de eer
eener zoo wreede opoffering te konnen aanmatigen
? Neca , daar gij u niet langer aan mijn
woord van eer vertrouwt, wil ik mij daar aan
niet meer nutloos verbonden houden; het is eene
onrechtvaardige zekerheid , welke gij u zoo wel
door mve voorzorgen als door mijne belofte bezorgt;
gij zij; al tc ondankbaar, of ik ben al te
naauwgezet, en ik wil niet langer die gelegenheden
van het gslukslot afwijzen , welke gij
niet zuk konnen afinijdev.,1 Kortom, hoedanig
ook mijn loc wezen moge, ik gevoel dat
ik een taak heb opgenomen die boven mijne
krachten is, JULIA! herneem de zorg voor n
zelve; ik geef u een pand terug, al te gevaarlijk
voor de trouwe van den bewaarder, en waarvan
de befcherming uw hart minder kosten zal, dan
gij hebt voorgewend te vrezen.
Ik zeg het u ernftig; neem u zelf in acht, of
verban mij, dat is te zeggen, beroof mij van het
leven. Ik heb een lichtvaardig verdrag aangegaan.
Ik fta verwonderd, hoe ik het zoo lang heb konnen
nakomen; ik weet, dat ik ditbeftendig doen
moest, maar ik gevoel dat het mij onmooglijk
is. Men verdient te bezwijken, wanneer men
z.ieh zulke gevaarlijke plichten oplegt. Geloof
mi},, waarde en lieve JULIA! geloof dit gevoelig
hart dat niet dan alleen voor u klopt, gij zult
altoos
T W E E G E L I E V E N . 39
altoos geëerbiedigd worden ; maar de rede kan
mij voor een oogenblik verlaten, en de bedwelming
der zinnen kan tot eene misdaad vervoeren
, waarvan men in bedaarder gefleldheid een affchrik
zoude hebben. Gelukkig, dat ik uwe hoop
niet heb te loor gefteld, ik heb twee maanden
lang gezegepraald , en daar voor zijt gij mij de
beloning fchuldig van twee eeuwen lijdens.
IX. B R I E F .
Van JULIA.
Ik begrijp het: de vermaken der ondeugd en" de eer
der deugd zouden u te zamen een genoeglijk lot
verfchaffen ? Is dit uwe zedenleer!
ö! mijn Vriend! gij wordt wel ras moede van
edelmoedig te zijn! waart gij het dan alleen uit
gemaaktheid ? Een zonderling blijk van verkleefdheid
waarlijk, u te beklagen over mijne gezondheid
! zou het zijn, om dat gij gehoopt hadt
dezelve door mijne dwaze liefde geheel en al te
zien verwoesten, en dat gij ftaat maakte dat
ik u eenmaal om het leven ioude fmeken ? of,
hebt gij voorgenomen mij zoo lang te ontzien,
als ik affchrik inboezemde, en uw woord intetrekken
wanneer ik weder draaglijk werd? Ik
zie in foortgelijke opofferingen die verdiende
niet, om er zich zoo veel op te laten voorftaan.
C 4 Even
4
T W E E GELIEVEN. 41
van bier dat gij mijne gevoelens van onflmdvastigheid
en mijn hart van wispelturigheid befchuldigt.
Ach! mijn vriend! beoordeelt gij het niet
al te geftreng ? Er is meer dan een dag nodig om
het te leeren kennen. Wacht, en misfchien zult
gij bevinden, dat dit hart, het welk u bemint,
het uwe niet onwaardig is.
Kondet gij begrijpen met welk eene ontroering
ik de eerde aandoeningen van dat gevoel dat mij
aan u verbind, gewaard werd, gij zouit in ftaat
zijn om te ooroeelen over de wanorde welke het
in mij verwekken moest. Ik ben opgevoed naar
grondregelen van zoodanig eens geftrcngh'iid, dat
de zuiverde liefde mij toefcheen de grootfte fchande
te zijn. Alles leerde mij of deed mij geloven,
dat een gevoelig meisje verloren was bij het eerde
woord van tederheid, dat uit haren mond ging;
mijne ontftelde verbeelding verwarde de misdaad
met de belijdenis der hartstocht; en ik had zulk
een verfchriklijk denkbeeld van deze eerfte onderneming
, dat ik uaauwlijks eenigen a'dand
tusfehen dezelve en den uiterften ftap gewaar
werd. Een overgroot wantrouwen van mij zelve
vermeerderde mijne beroerenislen ; de wordelingen
der zedigheid fchenenmij toe die der kuischheid
te zijn; ik melkte het pijnigende der ft.ilzwijgendheid
aan als eene vrucht van de hevigheid
der driften. Ik hield mij zelf voor verloren , zoo
dia ik zoude gefproken hebben , en echter ik
C 5 moest
0 B R I E V E N V A N
moest fpreken of u ongelukkig maken. Aldus
nier. langer in ftaat om mijne gevoelens te verbergen
, trachtte ik de edelmoedigheid der uwen
optcwekken , en mij meer aan u dan aan mij
zelve toevertrouwende, zocht ik, door uwe eer
in het belang van mijne befcherming te doen treden
, mij zelf die middelen van redding te bezorgen,
waarvan ik mij beroofd vond.
Ik heb gezien dat ik mij bedrogen heb; ik
had mij niet uitgelaten of ik voelde verademing;
naauwlijks had ik uw andwoord, of ik gevoelde
mij geheel en al bedaard, en twee maanden ondervindings
hebben mij geleerd,dat mijn teergevoelig
hart liefde nodig heeft, maar dat mijne zinnen
gecnen minnaar behoeven. Oordeel, gij die de
deugd bemint , met welk eene vreugde ik deze
gelukkige ontdekking gedaan heb ! Gered uit dien
afgrond van vernedering waarin mijne angftige verbeeldingen
mij geftort hadden , finaak ik het ftreelend
vermaak van eene zuivere liefde. Deze toeftandmaakt
het geluk mijnes levens uit; zij heeft
een heilzaamcn invloed op mijne geestgefteldheid
en gezondheid; naauwlijks kan ik mij een aangenamer
ftaat voorftellen, en de vereeniging van de
liefde met de onfchuld fchijnt mij toe het paradijs
op aarde te zijn.
Zints dien tijd had ik geene vreze meer voor
u ; en wanneer ik het alleen zijn met u zorgvuldig
ver-
T W E E G E L I E V E N . 43
vermij 1de, was het ruim zoo veel om uwen als
om mijnen wil; trouwends uwe oogen en uwe
zuchten verraadden meer drifes dan wilsheid, en
indien gij de vastftelling door u zelf gemaakt
immer vergeten hadt, ik zou ze niet hebben vergeten.
Ach ! mijn Vriend ! waarom kan ik in uwe
ziel dat gevoel van geluk en van kalmte,
welk in de mijne hcerscht , niet overftorten!
waarom kan ik u niet leeren den allerbekoorlijkften
ftaat van het leven gerusllijk te genieten
! De geneugten der vereeniging van twee
harten paaren zich bij ons aan die der onfchuld;
geene vrees, geene fchaamtc hoe ook genaamd
ftoort onze gelukzaligheid; te midden
der waare genoegens van de liefde konnen wij
ipreken van de deugd zonder te blozen,
E v''è il'piacer con Vonoflade accanto (a).
Ik weet niet welk een treurig voorgevoel
zich in mijnen boezem verheft en mij toeroept
dat wij werklijk den ecnigen tijd van geluk,
dien de Hemel ons befchoren heeft , genieten.
Ik zie in de toekomst niets anders voor mij dan
fcheiding, onheilen, beroereriislen, tegenftrevingen.
(a) dat is: daar vindt men vermaak en deugd tt
zemen, Aant. des VER.T.
44 B R I E V E N V A N
gen. De minde verandering in onze tegenwoordige
omftandigueden fchijnt mij toe niet anders
dan ongunftig te konnen zijn. Neen, indien
ooit een zachter band ons vereenigen mocht,
dan weet ik niet of de overmaat van geluk
hetzelve niet fpoedig geheel zou verwoesten.
Het oogenblik Van 't genot is het beflisfend tijdftip
der liefde, en voor de onze is elke verandering
gevaarlijk , wij konnen niet anders dan
daarbij verliezen.
Ik fmeek u, mijn lieve , mijn eenige Vriend!
tracht de bedwelming dier ijdele driften te bedaaren,
welke altoos worden opgevolgd van
fpijt, naberouw, en droefheid. Smaken wij het
kalm genot van onze tegenwoordige gefteldheid.
Gij ftelt er vermaak in mij te onderwijzen, en
hoe veel genoegen het mij verfchafTe uw onderwijs
te ontvangen, is u bekend. Vermeerderen
wij nog onze lesfen , laat ons niet langer van
elkander af zijn, dan de welvoeglijkheid eischt,
laat ons de oogenblikken, die wij niet in elkanders
gezelfchap flijten konnen, hefteden om ons
te fchrijven, en ons eenen kostbaren tijd ten
nutte maken, welken wij wellicht nog eens zullen
te rug wenfehen. Ach! mocht ons lot, zoo
als het dan ook is, ons leven lang duurenj Het
verftand wordt verrijkt, de rede wordt verlicht, de
ziel verkrijgt eene vastigheid, het hart geniet.;
wat ontbreekt er nog.aan ons geluk?
X,
T W E E G E L I E V E N . 41
X. B R I E F .
Aan JULIA.
I^Joe veel reden hebt gij, mijne JULIA! om
re ze/gen dar ik u nog niet ken! Telkens verbeeld
ik mij aile de rijkdommen van uwe fchoone
ziel reeds te kennen , en echter ontdek ik bij
aanhoudenheid nieuwe. Welke vrouw vereeuigde
immer zoo als gij de tederheid met de deugd,
en wist door de mengeling van de eene met de
andere die beide meer beminlijk te maken? Ik
vind in deze wijsheid, die mij rampzalig maakt,
ik weet niet welk eene aanminnigheid en be*
koorlijkheid, en gij bekleedt de opofferingen
waartoe gij mij noodzaakt met zoo veel bevalligheid,
dat het weinig verfchilt, of gij zoudr,
er mij op doen verlieven.
Ik gevoel het eiken dag meer en meer, dat
van u bemind te zijn het hoogde goed is! er is,
er kan geen geluk zijn , dat daaraan evenaart,
en indien ik kiezen moes* -
tusfehen uw hart en het
bezit van uwe' perfoou zelve, neen! bekoorlijke
JULIA ! geen oogenblik zou ik mij beraaden.
Maar wat zou mij tot zulk eene harde keus noodzaken
, en waarom zou men van één fcheiden het
geen de natuur heeft willen zamenveegen ? De
tijd,
45 B R I E V E N V A N
tijd, zegt gij, is kostbaar, laat ons dien, zo»
als hij is, weten ten nutte te maken, en ons
wachten van door ons ongeduld den vreedzamen
loop er van te ftremmen. 6! dat hij voorbijga
en welvare! moet men, om het genot te hebben
van eenen aangenaamen toeftand een nog
aangenamer prijs geven , en de rust verkiezen
boven de hoogfte gelukzaligheid ? Is niet al de
tijd dien men beter hefteden kan verloren? ach!
indien men duizend jaaren levens in één quartier
uurs genieten kan, wat behoeft men dan verdrietig
de dagen optetellen, die men zal geleefd
hebben?
Al wat gij van het geluk onzer tegenwoordige
gefteldheid zegt, is buiten tegenfpraak; ik
bezef dat wij gelukkig moeten zijn, en echter
ben ik het niet. Laat vrij de wijsheid door uwen
mond fpreken, de Hem der natuur is nogthands
de fterkfte. Wat raad om haar te wederftaan,
wanneer zij inftemt met de taal van het hart?
Behalven u alleen zie ik niets in dit aardsch
verblijf dat waardig is mijne ziel en mijne genegenheden
te bemeesteren; neen, zonder u is
de gantfche natuur niets meer voor mij; maar
haar gebied is in uwe oogen, en daarin is zij
onwederftaanbaar.
Geheel anders, Hemelfche JULIA! is de zaak
met u gelegen ; gij zijt voldaan met mijne zinnen
.
T W E E G E L I E V E N . 4?
nen te bekooreri, en bevindt u in geer.en twecftrijd
met de uwe. Het fcliijnt dat menschlijke"
driften te laag zijn voor eene zoo verhevene
ziel, en met" de fchoonheid, bezit gij tevens de
zuiverheid, der Engelen, ö Zuiverheid! die ik
al morrende eerbiedig, waarom kan ik u niet
vernederen, of mij tot u verheffen! Maar neen,
ik zal fteeds langs de aarde kruipen , en u altoos'
in den Hemel zien fchitteren. Wel aan! zijt gelukkig
ten koste van mijne rust; blijf in het bezit
van alle uwe deugden; dat de laage flerveling verga
, die immer beproeven mocht er ééne eenige
van te fchenden, Zijt gelukkig, ik zal trachten
te vergeten hoe beklagenswaardig ik ben, en uit
uw geluk zelve zal ik troost fcheppen tegen mijne
rampen. Ja, waarde minnares' ik verbeelde mij
dat mijne liefde even zoo volmaakt is als haar
aanbidlijk voorwerp; alle de driften ontvlamd door
uwe bekoorlijkheden , worden uitgedoofd door de
volmaaktheden van uwe ziel, deze zie ik in zulk
eene kalmte, dat ik hare rust niet flooren durf.
200 vaak ik in de verzoeking kome om u de
geringfte liefkozing te ontrooven , wederhoudt
mij de fchroom van u te beledigen , maar nog
meer mijn eigen hart door de vrees van een
zoo rein geluk te verpesten; bij het waardeeren
der genoegens waarnaar ik haak, bereken ik
alleenlijk wat zij u zouden konnen kosten ; en
daar ik mijn geluk niet met het uwe kon doen
beftaan. heb ik, denk hoe ik bemin! van het
mijne afïtand gedaan. Wel-
B R I E V E N V A N
Welke onoplosbare tcgenftrijdigheden zijn et
in de gevoelens die gij hij mij verwekt! ter zelfder
tijd ben ik onderdanig en vrijpostig, driftig
en ingetogen, ik kan u niet aanzien, zonder
eenen tweeftrijd in mij zelve gewaar te worden.
Uwe aanblikken, uwe ftem boezemen het hart met
de liefde tevens de zachte neiging der onfchuld
in ; en dit is eene Godlijke bevalligheid, welke
men niet zonder jammer verwoesten kan. Zo ik
nog buitcnfporige wenfchen voeden durf, het is
alleen buiten uwe tegenwoordigheid; mijne begeerten
, daar zij u zelve niet durven naderen,
wenden zich naar uwe bceldnis, en het is aan
deze dat ik mij wretke over het ontzag, dat ik
gedwongen ben u toetedragen.
Intusfchen ga ik kwijnen en ik verteer mij
zelf; het v uur vloeit door mijne aderen; niets
is in ftaat om het te verdooven of te temperen,
en wanneer ik het bedwingen wil, blaas ik het
des te fteiker aan. Ik moet gelukkig zijn , ik
ben hef, dit erken ik; ik klaag niet over mijn
lot; zoo als het dan ook is, wilde ik het niet
verruilen met dat van de Koningen der aarde.
Evenwel is er een wezenlijk verdriet dat mij
kwelt, en dat ik vergeefs zoek te ontvluchten;
ik zou niet willen ftcrven, en echter fterf ik;
ik wilde voor u leven, en gij —. gij berooft'
mij van het leven.
XL
T W E E GELIEVEN. 49
XL BRIEF.
Van JULIA.
I k gevoel, mijn Vriend! dat ik dagelijks meet
aan u verkleefd worde ; her. is mij ondoenlijk
mij langer van u te verwijderen, de kortfte afwezigheid
valt mij ondraaglijk , en ik moet u
of zien of fchrijven , ten einde mij gcftadig
met u bezig te houden.
Zoo groeit m'.jne^iefde aan te gelijk met de
uwe; want thands zie ik hoe zeer gij mij bemint,
uit uwe wezenlijke vrees om mij genoegen te
geven , daar gij in den beginne er flechts de
vertoning van maakte, ter betere bereiking uwer
oogmerken. Ik onderfcheide zeer wel in u de
overmacht die uw hart verkregen heeft, over de
bedwelming eener verhitte verbeeldingskracht,
en in uw tegenwoordig zeifsbed.vang ontdek ik
honderdmaal meer hartstocht dan in de eerfte
vervoeringen uwer drift. Ik weet tevens, dac
uwe toeftand, hoe lastig ook, niet ontbloot is
van genoegens. Her is flreelend voor een rechtgeaart
minnaar opofferingen te doen, die hem
allen worden aangerekend, en waarvan niet ééne
eenige verloren is voor het hart van haar die
hij bemint. Ja wie weet, of gij, mijne gevoelt
DEEL. D lig*
50 B R I E V E N V A N
ligheid kennende, niet eene beter berekende konstgreep
gebruikt om mij te verleiden. Dan neen, ik
ben onrechtvaardig, en gij zijt niet in ftaat om
ten mijnen opzichte u van eene list te bedienen.
Onderrusfchen zal ik mij, indien ik wijs ben,
nog meer voor het medelijden wachten dan voor
de liefde. Ik voel mij duizendmaal meer vertederd
door uwe ontzagbetooningen dan door uwe
drifren, en ik vrees, dat gij, met de welvoeglijkfte
partij te kiezen, indedaad de gevaarlijkfte
gekozen hebt.
Ik moet u uit de gulheid' van mijn hart eene
waarheid zeggen, die hetzelve levendig gevoelt,
en waarvan het uwe u behoort te overtuigen; zij
is deze, dat, in weêrwil van het noodlot,van
ouderen, ja van ons zeiven, onze lotgevallen
voor altoos zaamverbonden zijn, en dat wij
niet meer gelukkig of ongelukkig zijn konnen,
dan met elkander. Onze zielen hebben zich, om
zoo te fpreken, in alle hare punten aangeraakt,
en overal hebben wij dezelfde zamenhcchting gevoeld
; (verbeter mijnen mïsflag, mijn vriend!
zo ik uwe Natuurkundige onderrichtingen kwalijk
te pas brenge.) Het noodlot zal ons, ja, konnen
fcheiden, maar niet ontbinden van elkander.
Wij zullen voordaan altoos dezelfde genoegens,
en dezelfde fmarten ondervinden; en gelijk die
gelieven , waarvan gij mij fpraakt, die, zegt men,
op onderfcheidene plaatzen eenerleie gewaarwor-
t * u GÈLIÈVEN. $t
wordingen hebben, zouden wij hetzelfde gevoe*
len , zelfs aan de twee uiterften der wereld*
Staak dan de hoop, indien gij dezelve immer
gekoesterd hebt, van u een geluk op u zelf te
vormen, en dat te kopen ten koste van het mijne,,
Verbeeld u niet, dat gij gelukkig zoudt konnen
zijn, zo ik ontëerd ware, of dat gij met een oog
van voldoening mijne fchande , èn mijne tranen
zoudt konnen aanfehouwen.- Geloof mij, mijn
Vriend! ik ken uw hart beter dan gij Zelve. Eene
zoo tedere, zoö oprechte liefde moet over de
driften weten te heerfcheii; gij hebt te veel ge*
daan om er een einde van te maken zonder u zelf
in *t verderf te ftorten, en gij kunt niet langer
mijn ongeluk voltooijen, zonder tevens het uwe
te bewerken.
Ik wenschte dat gij kondet bezefFen, van hoe
Veel belang het voor ons beiden is, dat gij de
zorg voor ons ge'meenfchaplijk lot geheel aan
mij overgeeft. Twijfelt gij of gij mij niet even
dierbaar zijt als ik mij zelve; meent gij dat er
eenig geluk voor mij moogüjk zoude zijn $ waarin
gij niet deelde ? Neen, mijn Vriend ! ik heb dezelfde
belangen als gij, en een weinig meer verftand
om die te befbuuren. Ik fta toe, dat ik de
jongfteben; maar hebt gij nimmer waargenomen s
dat, gelijk het verftand bij de Vrouwen doorgaands
zwakker is en vroeger afneenjt, hetzelve
D a zicb
5» B R I E V E N V A N
zich ook eerder vormt, gelijk een broze zonnebloem,
die voor den eik opgroeit en fterft? Van
onze vroegfte jeugd af aan zijn wij belast met
een zoo gevaarlijk pand , dat de zorg om hetzelve
te bewaren al ras het oordeel bij ons opfcherpt,
en het is een uitmuntend middel om de gevolgen
der dingen wel te kennen, dat men een levendig
gevoel hebbe van alle de gevaaren, waaraan zij
ons bloot ftellen. — Wat mij betreft , hoe meer
ik mij met onzen toeftand bezig houde, hoe meer
ik u in den naam der liefde moet verzoeken ; zijt
toch gehoorzaam aan hare zachte Item, en laat
ubeftuuren, ja helaas! door eene andere blinde,
maar die ten minfte een fteunpunt heeft waaraan
zij vasthoud.
Ik weet niet, mijn Vriend! of onze harten het
geluk zullen hebben van elkander te verflaan , en
of gij bij het lezen van dezen brief deelen zult in
de tedere aandoening, welke mij dien heeft ingegeven.
Ik weet niet of wij ooit zuilen kunnen
overeenftemmen in de wijze van befchouwen
even gelijk in die van gevoelen; maar dit weet
ik, dat het gevoelen van hem, die het minst van
ons beiden zijn geluk affcheidt van dat des anderen,
indedaad het verkies'!ijkst gevoelen is.
XII.
T W E E G E L I E V E N . 53
XII. B R I E F .
Aan JULIA.
]YIijne JULIA! ho» treffend is de eeuvouwigheid
van uwen brief! hoe duidlijk zie ik daarin
de helderheid eener onfchuldige ziel, en de tedere
angstvalligheid der liefde! Uwe gedachten
ontwikkelen zich konfteloos en zonder moeite;
zij verwekken in het hart eenen ftreelenden indruk
, rimmer eigen aan een gekunftelde ftijl.
Gij voert de onwederlegbaarfte redenen aan op
eenen zoo eenvouwigen trant, dat men er op
moet nadenken, om er de kracht van te gevoelen
, en de verhevene gevoelens kosten u
zoo weinig, dat men ze bijkans zou aanmerken
als gemeenzame denkbeelden, ö Ja! zonder
twijfel ftaat het aan u onze lotgevallen te
regelen ; dit is geen recht dat ik u affta, het'
is eene rechtvaardigheid die ik van u eïsch , en
uw verftand moet mij fchadeloos ftellen voor het
nadeel, dat gij aan het mijne veroorzaakt hebt.
Van dit oogenblik af draag ik u voor mijn
gantfche leven de beheerfching mijner neigingen
op; befchik over mij als over eenen man, die
niets meer voor zich zelf is, en wiens geheel
aanzijn alleen in betrekking tot u ftaat. Ik zal,
zijt des verzekerd, de verbindcenis die ik aanga
ü 3 na-
54. B R I E V E N V A K
nakomen, wat gij mij ook mocht voorfchrijven,.
Of ik zal er beter door worden, of gij zult et
te gelukkiger door zijn, en ik zie van allen kant
de verzekerde beloning mijner gehoorzaamheid.
Ik draag u derhalven onbepaald de zorg op
voor ons gemeenfchaplijk geluk; bewerk het
uwe, en alles is wel. ik voor mij, die u geen
oogenblik vergeren, noch aan u denken kan zon«
der hartstochten die ik overwinnen moet, ik
ga mij eeniglijk bezig houden met die zorgen,
welke gij mij hebt opgelegd.
Zedert een jaar, dat wij ons te zamen oefen»
den, hebben wij naauwlijks iet anders gedaan,
dan gelezen zonder orde en fchier alleen zoo
als het viel; meer met oogmerk om uwen fmaak
te toetfen, dan om dien te vormen. Daarenboven
, zoo veel beroerings in de ziel liet ons
zeer weinig vrijheid over voor het verltand.
De oogen waren ter naauwer nood op het boek
gevestigd, de mond fprak er de woorden van
Uit, maar de aandacht ontbrak altoos, Uwe
kleene Nicht, niet vooraf bezet met zulke denkbeelden,
verweet ons onze weinige bevattelijkheid
, en bezorgde zich gemakiijk de eer van
ons vooruit te ftreeven. Ongevoelig is zij de
meesteres van den meester geworden, en offehoon
wij zomtijds over hare inbeeldingen
gelagchen hebben, zij is echter wezenlijk de
eenige van ons drieën, die iets weet van al hes
gegn wij geleerd hebben, Qr»
T W K E G E L I E V E N . §5
Om dan den verlorenen tijd (ach! JULIA!
was er ooit een die beter hefteed werd?) weder
intehalen, heb ik een foort van plan uitgedacht,
hetwelk gefchikt is om door eene geregelde orde
het nadeel te herftellen , dat onze kunde bij
die verftrooijingen geleden heeft. Ik zend het
u; ftraks zullen wij het te zamen nalezen, en
ik vergenoeg mij thands met er eenige losfe
aanmerkingen over te maken.
Wilden wij, beminlijke Vriendin! ons met een
ftapel van geleerdheid belasten, en meer weten
voor anderen dan voor onszelven, dan zou mijn
zamenftel niets deugen; want het is geheel daartoe
ingericht om uit veele dingen iets te nemen,
en om eene kleene verzameling te maken uit
eene groote boekerij. De wetenfchap is bij de
meeste lieden die ze beoefenen eene geld-munt
waarmede men veel opheeft, die tot het gelukkig
leven niets toebrengt dan in zoo verr» men ze in
omloop brengt, en die nergends goed toe is dan
tot den Koophandel. Ontneem aan onze geleerden
het vermaak van zich te doen aanhooren, en
de wetenfchap zal geene waarde meer voor hun
hebben. Zij verzamelen in de Studeercel met
geen ander oogmerk, dan om dit in 't openbaar
uitteventen , zij begeeren niet wijs te zijn dan
in het oog van anderen, en zij zouden zich der
ftudie niet meer bekreunen , indien zij geene
D 4 he-
56 B R I E V E N , V A N
bewonderaars meer hadden Wij voor ons,
die rut met onze kundigheden doen willen,
wij verzamelen die niet om ze weder te verkopen,
maar om ze tot ons gebruik aanteleggen;
niet om er ons mede te bezwaaren, maar om
er voedfel uittetrekken. Weinig te lezen , en
bet geen wij gelezen hebben veel te overdenken,
of't geen hetzelfde is, er veel met elkander over
te fpreken , is het middel om die fpijs wel te
verteeren. Ik oordcel dat wanneer men eenmaal
het begrip vatbaar gemaakt heeft door de heblijkheid
van natedenken, het altoos beter is die
zaken, welke men in boeken zou vinden, door
zich zelf te ontdekken; dit is bet waare geheim
om zich dezelve vast in het hoofd te prenten en
ze tot ons eigendom te maken. Wanneer men
dezelve integendeel zoodanig ontvangt als zij
ons medegedeeld worden, is het bijkans altoos
in een anderen vorm , dan onze eigene. Wij
zijn veel rijker dan wij meenen ; maar, zegt
ÏIONTAIGNE, men vormt ons tot het ontleenen
en het opzamelen; men leert ons zich te bedienen
van -eens anders goed meer dan van ons
eigen
(/;) Zoo dacht SE NE c.\ zelf. Inlien min %
zegt hij , mij de wetenfchap fchouk, onder beding
dat ik dezelve niet vertonen zoude , ik zou ze niet.
hegeereti* Verhevene wijsgeerte 1 zie daar, waar
tos men u gebruikt.
T W E E G E L I E V E N . 57
eigen, of liever, terwijl wij zonder ophouden
voorraad opleggen, durven wij niets aantasten;
wij zijn gelijk aan die gierigaarts, die enkel
bedacht zijn om hunne pakhuizen te vullen,
en zich te midden van den overvloed doodhongeren.
Ik beken, er zijn veele menfchen, voor wien
dit ftelfel fchadelijk zoude zijn, en die veel
moeten lezen en weinig denken , om dat wegens
de zwakheid van hun verfband, niets zoo
Hecht is zaamgefteld dan het geen zij uit zich
zelve voordbrengen. U prijs ik juist het tegendeel
aan, u die bij het lezen van boeken
zelfs het geen gij daarin vindt verbetert, en
wier werkzaam vernuft over een boek een ander
bock maakt, beter zoiïïts dan het eerfte.
Wij zullen elkander derhalven onze denkbeelden
mededeelen ; ik zal u zeggen wat anderen gedacht
hebben, gij zult mij zeggen wat gij over
dit onderwerp denkt, en doorgaands zal ik op
het einde der les meer geleerd hebben dan gij.
Hoe minder gij zult behoeven te lezen, hoe
beter de keus der ft ofte zal moeten gedaan worden
, en zie hier de gronden voor de mijne.
De groote dwaling der geenen die ftudeeren is,
gelijk ik u gezegd heb, dat zij zich te veel op
hunne boeken verlaten , en niet genoeg gebruik
maken van hun eigen brein ; zonder te beden-
D 5 ken,
$S B R I E V E N V A M
ken, dat van alle de drogredenaars {Soph'tftes}
ons eigen verftand ons doorgaands her minfte
misleidt. Zoo dra men flechts inkeeren wil tot
zich zelve , gevoelt ieder een wat goed , her
kent elk wat fchoon is; noch het een noch het
ander behoeft men ons te leeren kennen, en
men bedriegt zich daaromtrent niet dan in zoo
verre men zich zelf wil bedriegen. Dan de
voorbeelden van het uitnemend goede en uit-
ftekend fchoone, zijn zeldzamer en minder be
kend , men moet ze dus verre buiten ons op-
fpooren. De hoogmoed, de krachten der
natuur naar onze eigene zwakheid afmetende,
doet ons die hoedanigheden, welke wij niet in
ons zeiven befpeuren, als harsfenfchimmig aan»
zien ; de luiheid en de ondeugd verlaten zich op
deze gewaande onmooglijkheid, en de zwakke
mensch beweert dat men nimmer ziet, het geen
niet alle dagen gezien word. Deze dwaling
moet men uitrooijen. Men moet zich gewen
nen om die groote voorwerpen optemaken en
te befchouwen, op dat men zich alle voorwend-
felen beneeme om hen niet te volgen. Op de be-
fchouwing dezer uitmuntende voorbeelden verheft
de ziel, ontvlamt het harte zich; door hen aan
houdend te betrachten zoekt men hun gelijk
vormig te worden, en men kan niets meer dul
den dat middelmatig is, zonder eenen doodlijken
afkeer.
Zoe-
T W E E GELIEVEN. 59
Zoeken wij dan niet meer in de boeken die
grondbeginfelen en regelen, welke wij veel ze»
kerer in ons zeiven aantreffen. Laat ons alle
die ijdele twisten der Wijsgeeren over het geluk
en de deugd daar laten; laat ons den tijd, dien
zij verfpillen om na te fpooren hoe men deugdzaam
en gelukkig worden moet, hefteden om
zulks te zijn ; en laten wij ons liever groote
voorbeelden ter naftreeving voordellen, dan nutloze
leerftelfels om die te volgen.
Ik heb altoos geloofd , dat het goede niets
anders was dan het fchoone in oefening gebracht,
dat het één ten naauwfte verbonden was aan
het ander, en dat beiden hunnen gemeenzamen
oorfprong hadden in de wel geregelde natuur.
Uit dit denkbeeld volgt, dat de fmaak zich
door dezelfde middelen volmaakt als het verftand
, en dat eene ziel, recht getroffen door het
bekoorlijke van de deugd, ook in dezelfde mate
gevoelig moet zijn voor alle andere foorten vaH
fchoonheden. Men kan zich oefenen zoo wel in
het befchouwen als in het gevoelen, of liever
een keurig gezicht is niets anders dan een kiesch
en fijn gevoel. Het is op deze wijze, dat een
fchilder op het gezicht van een fchoon landfchap
of bij een fraai fchilderij verrukt word
door voorwerpen, welke een gemeen befchouwer
zelfs niet opmerkt. Hoe veele zaaken zijn er,
welke men niet ontwaart dan door het gevoel,
en
fö B R I E V E N V A N
en waarvan men geene reden geven kan? hoe
veel van die dingen die men niet kan uitdruk
ken f«) , die zoo dikwijls voorkomen en waar
over de fmaak alleen uitfpraak doet ? — De
fmaak is in zekeren zin het microscoop des oor
deels; zij is het, die de kleene voorwerpen on
der deszelfs bereik brengt, en hare werkingen
beginnen , waar die van het oordeel eindigen.
Wat wordt er dan vereischt om haar te be-
fchaven ?
dat men zich oefene om te b,efchouwen
zoo wel als om te gevoelen, en om over het
fchoon door bezichtiging daarvan te oordeelen ,
gelijk over het goede door gevoel. Neen, ik
beweer dat alle harten zelfs niet berekend zijn
om getroffen te worden op het eerfte gezicht
van JULIA.
• Ziedaar, mijne bekoorlijke leerlinge ! waarom
ik alle uwe fludien bepaal tot boeken van
fmaak en voor de zeden. Zie daar de reden,
waarom ik, mijn geheele leerftelfel tot voorbeel
den brengende, u geene andere befchrijving van
de deugden geef dan een tafereel van deugdzame
menfehen , noch andere voorfchriften om wel te
fchrijven, dan boeken die wel gefchreven zijn.
Verwonder u dus niet over de befnoeijing die
ik maak in uwe voorgaande leesoefeningen ; ik
(
T W E E G E L I E V E N . 6r
ben overreed , dat men dezelve moet inkorten
om ze nuttig te doen zijn, en ik zie daaglijks
hoe langer hoe meer dat alles wat niet tot de
ziel fpreekt, niet waardig is u onledig te houden.
Wij zullen de taaien affchaffen , behalven
de Italiaanfche welke gij kent en bemint. Ook
zullen wij de beginfelen der Algebra en Geometrie
daarlaten. Zelfs zouden wij de Natuurkunde
laten vaaren , indien de bewoordingen
welke zij u aan de band geeft mij daartoe
den moed niet benamen. Voor altoos zullen
wij afrtappen van de nieuwe Üefehiedenis, uitgezonderd
die van ons Land; en dit nog alleen
daarom, wijl het een vrij en eenvouwig land is,
waar men menfchen van de voorwereld in he«
dendaagfcne tijden aantreft; want gij moet u
niet laten misleiden door hun die zeggen dat de
gefchiedenis van zijn eigen land voor ieder een
de belangrijkfte is. Dit is niet waar. Er zijn
landen , waarvan de gefchiedenis zelfs niet te
lezen is, of men. moet een onnozele ziel of een
Scaats - onderhandelaar zijn. De meest belangrijke
gefchiedenis is die waarin men de meeste
voorbeelden , deugden , charaders van allerlei
foort, met één woord het meeste onderricht,
aantreft. Zij zullen u vertellen, dat er zoo veel
van dit alles bij ons als bij de ouden gevonden
word.
(«) Vergelijk b. v. den XI. Brief.
Aant. des VUT.
Ót B R I E V E N V A H
wordt. Het is wederom onwaar. Sla hunne"
gefchiedenis op. en breng hen tot zwijgen. Er"
zijn volken zonder (eene eigene) Phijfiognomie,
die geene fchilders behoeven, daar zijn Staatsheftaren
zonder charaéter, welke geene gefchiedfchrijvers
nodig hebben, en waarin men , zoo
dra men weet welken post een man bekleed,
te gelijk Vooruit weet alles wat hij daarin verrichten
zal. — Zij zullen zeggen dat het ons
ontbreekt aan goede gefchiedboekers < maar
vraag hen eens waarom ? ook dit is onwaarachtig.
Verfchaf flechts flof tot groote gefchiedenisfen,
en er zullen zich goede gefchiedfchrijvers
opdoen. Eindelijk, zij zullen zeggen dat de menfchen
van alle tijden gelijk aan elkander zijn,
dat zij dezelfde deugden en ondeugden hebben;
en dat men om geen andere reden de ouden
bewondert dan om dat zij ouden zijn. Dit is*
even ver bezijden de waarheid; want in vroeger'
tijden deed men groote dingen door kleene middelen
, en hedendags doet men vlak het tegendeel.
De ouden waren de tijdgenoten hunner
Gefchiedfchrij veren , en echter hebben zij ons
geleerd die te bewonderen. Voorzeker indien
ooit de nakomelingfchap de onzen bewondert,
wij zullen hun daartoe de flof niet verfchafe
hebben.
Uit infchiklijkheid voor uwe onaffcheidbaar
getrouwe Nicht heb ik eenige kleene werkjes
yan
T W Ï K G E L I E V E N . 6 j
van fmaak overgelaten, die ik voor n zou
hebben afgefchafc. Buiren PETRA RC HA,
TASSO, METASTASIO, en de eerfté
meesters van het Fransch Tooneel, voeg ife
er noch dichters noch boeken over de liefde
bij, tegen de gewoone inrichting der leesverzamelingen
voor uwe fexe beftemd. Wat zouden
wij uit die boeken van de liefde leeren ? ach!
JULIA ! ons hart zegt er ons meer van dan
zij, en de nagebootfle taal der boeken is zoo
koud voor elk een die zelf verliefd is ! daarenboven
verzwakken deze oefeningen de ziel, zij
Horten dezelve eene laffe weekheid in, en
beneemen haar alle hare veerkracht. De waare
liefde integendeel is een geweldig vuur dat zijnen
gloed aan de overige aandoeningen mededeelt,
en ze bezielt met een nieuw leven. Het is
hierom , dat men gezegd heeft, dat de liefde
helden vormt. Gelukkig hij wien het fchiklot
in de gelegenheid gefield heeft om zulks te
worden, en die JULIA voor zijne Minnares
heeft!
XIII. B R I E F
Van JULIA.
Jk heb het u immers gezegd dat wij gelukkig waren
; en niets overtuigt mij daarvan meer dan
de
64 B R I E V E N V A N
de fmart die ik gevoel bij de minfte verandering
van onzen toefland. Indien wij gevoelige
kwellingen hadden, zou dan eene fcheiding van
een paar dagen er ons zoo veele veroorzaken?
ik zeg ons, omdat ik weet, dat mijn vriend
deelt in mijn ongeduld ; hij deelt er in omdat
ik het gevoele, en hij gevoelt het tevens voor-
zich zelve; zulke dingen behoeft hij niet meer
te zeggen.
Wij zijn eerst zedert gister avond op het land,
het uur is nog niet daar dat ik u in de flad
ontmoet zou hebben , en echter doet mijne
verwisfeling van plaats mij uwe afwezigheid nu
reeds ondraaglijker voorkomen. Indien gij mij
niet de Geometrie verboden hadt, zou ik u zeg
gen dat mijne droefgeestigheid is in de zaamge-
ftelde reden van tijd en van plaats ; zoo veel
vind ik dat de verwijdering bijdraagt tot het
verdriet der afwezigheid, van elkander.
Ik heb uwen brief en uw ontwerp van ftudee-
ren medegenomen, om ze beiden te overdenken;
den eerften heb ik reeds tweemaal herlezen, cn
het flot treft mij zeer. Ik zie , mijn vriend!
dat gij de ware liefde gevoelt, wijl zij u niet
berooft van den fmaak voor hetgeen welvoeg
lijk is, en dat gij zelfs in dat punt, waarin uw
hart het gevoeligst is, opofferingen aan de deugd
weet te doen. Trouwens zich te bedienen van
het
T W E E G E L I E V E N . 6%
het middel van onderwijzing om eene vroüw tè
bederven is de verachtlijkfte van alle verleidingen
, en wanneer men zijne minnares zoekt te
vertederen door behulp van Romans , bezit men
weinig vermogen daartoe in zich zelve. Wan*
neer gij bij uwe fcsfen de Wijsgeerte naar uwe
oogmerken gefchikt hadt, en getracht grondregelen
te vormen die uw eigen belang begunftigden,
gij zoudt, fchoon mij willende misleidenj
mij fpoedig het bedrog hebben doen ontdekken;
maar uwe gevaarlijkfte verleiding is, dat gij er
u niet van bedient. Van het oogenblik af, dat
de zucht om te beminnen mijn hart overmeesterde
, en dat ik daarin de behoefte eefter
eeuwige verbindtenis vóelde ontdaan, bad ik den
Hemel Om mij te vereeuigen niet met een beminlijk
man, maar met een man die eene lchoone
ziel bezit; ik bezefte toch dit van alle de
genoegens die men fmaken kan dit het minfte
voor walging vatbaar is, en dat de rechtmatigheid
en de eer alle de gevoelens verfieren waarmede
zij gepaard gaan. Wegens dit verftandig
bepaaleu mijner keuze heb ik, gelijk SALOMO,
bij het geen ik begeerd had, nog verkregen het
geen ik niet begeerde. Uit de vervulling van dezen
wensch voorfpelle ik mij eenen goeden uit«
flag voor de overige, en ik wanhoop niet, mijn
Vriend! van u eenmaal zoo gelukkig te zullen
konnen maken , als gij verdient te zijn. De
middelen hiertoe zijn langwijlig , bezwaarlijk,
L DEEL. E twij-s
€6 B R I E V E N VAN
twijfelachtig, en de belctfelen verfchriküjk. Ik
durf mij met niets vleien, maar geloof vrij dat
alles, wat het geduld en de liefde doen konnen,
niet verzuimd zal worden. Ga intusfehen voord
mijner moeder in allen opzichte genoegen te
geven, en bereid u , om bij de terugkomst yan
mijn vader die eindelijk na dertig jaaren dienens
voor altoos zijn ontflag neemt, de trotsheden te
verdragen van een oud ftuursch edelman,maar een
man vol van_ eerlijke gevoelens, die u beminnen
zal zonder u beleefdheden te doen , en hoogachten
zonder het u te zeggen.
Ik heb mijn brief voor een poos laten liggen
om eene wandeling te gaan doen in de bosfehen
nabij ons huis. ö Mijn lieve Vriend! ik geleidde
u dcrwaard, of liever ik bracht er u in mijn
harr. Ik koos de plaatfen uit, die wij te zamen
moesten doorwandelen, ik verkoos de ftille wijkplaatfen
voor ons gefchikt, om daar in te vertoeven
; onze harten ontlasteden zich reeds bij voorraad
aan elkander in die bekoorlijke verblijven;
deze vermeerderden het genoegen dat wij 1'maakren
van bij elkander te zijn, zij ontleenden op hunne
beurt eene nieuwe waardij van het verblijf van
twee oprechte gelieven, en ik ftond verbaasd,
dat ik in mijne eenzaamheid daarin nimmer dc
fchconbeden had opgemerkt, welke ik er met u
in vond.
On-
T ff s E G E L I E V E N . 6?
Onder de natuurlijke boscbjcs welke deze bekoorlijke
plaats vormt, is er één nog verrukkender
dan de overige , waarin ik het meeste
genoegen vind , en welk ik daarom beftemd
heb voor eene kleene vcrrasfehing van mijnen
Vriend. Men zal niet konnen zeggen dat hij
altoos befcheiden, en ik van mijne zijde nimmer
edelmoedig zij. Dan wil ik hem doen gevoelen ,
in weerwil der heerfchende vooroordeelen, hoe
veel beter dat geene zij wat het harte geeft dan
het geen de onbefcheidenheid met geweld rooft.
Voor het overige moet ik u, uit vrees dat uwe
levendige verbeeldingskracht zich niet al te veel
toegeve, vooraf zeggen , dat wij niet met elkander
in het boschje gaan zullen zonder de onaf*
fcheidbare Nicht.
Van haar gefproken ; het is bepaald , indien
u dit niet geheel mishaagt, dat gij ons maandag
zult komen zien. Mijne moeder zal hare Cales
zenden aan mijne Nicht, gij zult om tien uur
maken, bij haar te zijn; zij zal u verzeilen ; gij
zult den dag met ons doorbrengen, en wij zullen
des anderen dags allen te gelijk na het middagmaal
naar de ftad terug keeren.
Tot hiertoe was ik met mijn brief gevorderd ,
toen ik ontdekte, dat ik hier niet zoo veel gelegenheid
heb als in de ftad, om u dien te bezorgen.
Eerst had ik gedacht u een van uwa
E a bce»
6*8 B R I E V E N VAN
boeken door sus TIN den zoon van den Tuin*
man wederom te zenden , en om dit boek een
omflag van papier te doen, waarin ik mijn brief
leide. Maar behalvcn dat bet onzeker is of
uwe gedachten er op vallen zouden om hem te
zoeken, üoudehet eene onvergeeflijke onvoorzichtigheid
zijn het lot van ons gantfche leven aan
foortgelijke gevaaren bloot te ftellen. Ik zal mij
dan vergenoegen met ti alleenlijk door' een
briefje de bepaalde zamenkomst van maandag te
melden, en ik zal den brief bewaren om u dien
zelve ter hand te ftellen. Ik zou ook anders een
weinig ongerust zijn, of er niet te veel gedacht
en verwacht wierd bij het geheim van
het boschjc.
XIV. B R I E F .
Aan JULIA.
Wat hebt gij gedaan? ach! wat hebt gij ge*
daan, mijne JULIA? gij wilde mij eene belooning
fchenken , en gij hebt mij rampzalig ge.
maakt. Ik ben dronken , of liever zinneloos,
Alle mijne zinnen zijn ontfteld, alle mijne vermogens
in wanorde gebracht door dien doodlijken
kus. Gij wilde mijne fmarten verzachten ?
wreede! gij hebt ze nog bitterer gemaakt, ik
heb vergif van uwe lippen gezogen; het gist,
het
T W E E G E L I E V E N . 69
het ontfleekt mijn bloed, het doodt mij, en uw
medelijden is de oorzaak dat ik fterve.
ó Onvergeetbaar aandenken van dat oogenblik
van bedrog , bedwelming, en betovering;
nooit , nooit zult gij uit mijne ziel gewischt
worden, en zoo lang de bekoorlijkheden van
JULIA daarin zullen geprent zijn, zoo lang uit
dit onrustig hart gevoelige aandoeningen en' zuchten
zullen opwellen , zult gij de ftraf en het geluk
mijnes levens uitmaken.
Helaas! ik genoot eene uiterlijke gerustheid;
gehoorzaam aan uwe hoogde bevelen, morde
ik niet meer over een lot, waarover gij wel het
beduur hadt willen op u nemen. Ik had de
hevige driftsvervocringen cencr onbezonnen verbeeldingskracht
onderdrukt, ik had mijn gezicht
bedekt met eenen fluier, en mijn hart aan ban»
den gelegd; mijne driften durfden zich niet meer
in hare volle kracht naar buiten vertoonen, en
ik was zoo vergenoegd als ik het wezen kou»
Ik ontvang uw briefjen , en begeef mij ijlings
naar uwe Nicht; wij rijden naar Clartns, ik zie
u, en mijn hart klopt; de zachte toon uwer
dem brengt hetzelve op nieuw in beweging; ik
ontmoet u als iemand die buiten zich zeiven is,
en de afleiding van uwe Nicht was mij
7© B R I E V E N V A N
thuin , men houd gcrustlijk het middagmaal, en
gij ftelt mij hcimlijk uwen brief rer hand, welken
ik in het bijzijn van die tc vrezen ooggetuige
niet durfde lezen ; toen de zon begon te
daalen, ontweeken wij met ons drieën in het
bosch zijne overige linden , en mijne geruste
ecnvouwigheid Helde zich zelfs geen aangenamer
töeffcand, dan de mijne, voor.
Bij het naderen van het boschje bemerkte ik,
niet zonder eene hcimlijke ontroering, uwe afgefprokene
tekens , uw wederzijds glimlagchen,
en dat een hooger blos op uwe wangen rees. Er
binnen tredende zag ik met bevreemding uwe
Nicht naar mij toekomen , en mij met eene
bevallig fmekende houding om een kus vragen.
Zonder iets van dit geheim te begrijpen , omhelsde
ik die bekoorlijke vriendin, en hoe bcminlijk,
hoe innemend zij ook wezen moge, nooit
ondervond ik beter, dat de zinlijke gewaarwordingen
niets anders zijn , dan 't geen het hart
ze doet zijn. Maar in welk een toefiand geraakte
ik , toen ik een oogenblik daarna gevoelde
. . . . de hand beeft mij eene
zachte ziddering .... uwe rozenmond . . . .
de mond van JULIA de mijne aanraken,
zich daarop drukken , en mijn ligchaam in uwe
armen geklemd 1 Neen, het blikfemvuur is niet
fehichtiger, niet fneller dan dat, welk mij oogenblikjijk
in vlam zettc.de. Ailes wat aan mij is,
ver-
T W E E G E L I E V E N . 7»
verzamelde zich in één middenpunt onder dit verrukkend
gevoel. Het vuur vloeide te gelijk met
onze zuchten van onze brandende lippen, en mijn
hart bezweek onder het vol - op der wellust
wanneer ik u op eenmaal zag verbleeken , uwe
fchoone oogen fluiten, op uwe Nicht leunen , en
in flaauwte vallen. Zoo vernietigde de fchrik het
vermaak , en mijn geluk was flechts een weêrlicht.
Ik weet naauwlijks wat mij zedert dat noodlottig
oogenblik wedervaren zij. De diepe indruk dien
ik ontvangen heb, kan niet meer worden uitgewischt.
Een gunstbewijs? . . . ö dit is eene
verfchriklijke foltering. . . Neen , behoud vrij
uwe kusfchen, ik kan ze niet verdragen .... zij
zijn al te fchcrp, al te dieptreffend, zij dringen
in, zij branden tot in het merg . . . zij zouden
mij dol'maken. Eéne enkele, ja, ééne enkele
heeft mij geftort in eene verbijstering , waarvan
ik niet weder terug kan komen. Ik ben dezelfde
niet meer, en u befchouw ik even weinig als dezelfde.
Ik zie u niet meer tegenftand biedende
en gefh-eng gelijk voorheen, maar ik gevoel en
raak u onophoudelijk aan als gekneld aan mijnen
boezem, gelijk gij één oogenblik waart, ö JULIA!
welk een lot eene hartstocht, waarvan ik niet meer
meester ben, mij ook voorfpelle, welk eene behandeling
uwe geftrengheid ook voor mij uitdenke,
in dien toeftaud waarin ik mij' nu bevind kan
E 4 ik
7* B R I E V E N V A N
ik nier langer leven, en ik gevoel, dat ik maar
Herven moet, het zij dan aan uwe voeten , . „ «
of in uwe armen.
XV. B R I E E.
Fan JULIA.
H et is nodig, mijn Vriend! dat wij ons VOQE
eenigen tijd van elkander fcheiden; en zie daar ie
eerde proef van die gehoorzaamheid, welke gij
mij hebt toegezegd. Geloof, dat ik zeer gewichtige
redenen heb, om dezelve thands van u te
vorderen, en gij weet, dat ik die moet hebben,
om tot zulk een belluit te komen; wat u belangt,
gij hebt er geene andere nodig dan mijnen wil.
Al zedert langen tijd moest gij eene reis doen in
Walliferland. Ik wenschte dat gij dezelve thands
ondernemen konde, nu het nog niet koud is. Offchoon
de Herfst hier ter plaa^fë nog aangenaam
zij, ziet gij echter den top van den Dent-de *amant
reeds wit worden , en over zes wecken
zou ik u niet toelaten in eene zoo barre landdreek
die reis te doen Tracht dan op morgen te verdekken:
gij zult mij fchrijvenaan het adres dat ik u
zen-
(
M ijnliiirt bezweek onder liet vol-op der «fStUrt .Trannee»
ik u op éénmaal zag vwbleeltcu op uwe Nicht leuixeu,
en inflaatrwte vallen. Bladz.^i.
T W E E G E L I E V E N .
^ende, en mij uwen eerden brief doen geworden
als gij te Sion zult aangekomen zijn.
Nooit hebt gij met mij over den daat uwer eigene
zaaken willen fpreken; maar gij zijt buiten
uw Vaderland; ik weet dat gij daar een gering
vermogen bezit , en gij vermindert dat nog bij
aanhoudendheid op eene plaats, daar gij niet blijyen
zoudt, ware het niet om mijnen wil. Ik mag
dus onderdellen dat een gedeelte van uwe beurs
zich in de mijne bevind, en ik zend u in afrekening
eene kleinigheid in de beurs welke gij in deze
doos zult vinden , die gij niet openen moet in het
bijzijn van den brenger. Ik zal de moeite niet
nemen om bedenkingen voortckomen, ik acht u
te veel, om te geloven dat gij in daat zijt die te
maken.
Ik verbiede u, niet alleen zonder mijn bevel
terug te keeren , maar zelfs ons te komen vaarwel
zeggen. Gij kunt fchrijven aan mijne Moeder of
aan mij, enkel om ons te berichten, dat gij genoodzaakt
zijt wegens een onverwacht voorval
oogenbiiklijk te vertrekken, en mij, zo gij wilt,
eenigen raad geven omtrent mijne leesoefeningen,
tot uwe terugkomst. Dit alles moe: nacuurlijk
gefchieden , en zonder den minden zweem van
achterhoudendheid. Vaarwel, mijn Vriend! vergeet
niet, dat gij het hart en de rust van JULIA
m-t u neemt.
n
E S XVI.
7* B R I E V E N V A K
XVI. B R I E F .
Andwoord.
Jk herlees uwen ontzettenden brief, en ik zidder
bij eiken regel. Evenwel zal ik gehoorzamen,
dit heb ik beloofd; ik moer, ik zal gehoorzaam
zijn. Maar gij weet niet, neen, wrtcdaartige!
gij zult nimmer bezeilen konnen wat zulk eene oflerhande
aan mijn hart kost. Ach! gij hadt de
proefneming van het boschje niet nodig om het
gevoelig te maken! dit is een fijne trek van wreedheid,
die uw omncdedogend hart had konnen fpaaren
, en ik kan u ten minfte tarten om mij bij
mooglijkheid nog ongelukkiger te maken.
Gij zult uwe doos in denzelfden ftaat terug ontvangen
, waarin gij dien gezonden hebt. Bij de
wreedheid nog de vernedering te voegen, dit is te
veel; heb ik u meesteres van mijn lot gelaten, ik
heb u geene befchikking gegeven over mijne eer.
Dit is een heilig pand, (het cénige helaas! dat
mij overig blijft!) het geen tot aan het einde van
mijn leven niemand zal bewaren, dan ik zelve. ,
XVII.
T W E E G E L I E V E N . 75
XVII. B R I E F .
Weder - eindwoord.
u w brief verwekt mijn medelijden; dit is het
Cénige opftel zonder verftand, dat gij immer gefchreven
hebt.
Ik beledig dan uwe eer, voor welke ik duizendmaal
mijn leven zoude opofferen? Ik kwets dan
uwe eer, ondankbare; die mij bereid gezien hebt
om de mijne aan u aftefïaan ? waar is dan die eer
die ik fchende? zeg het mij, laaghartige, ziel zonder
kieschheid. ö ! Hoe vcrachtlijk zijt gij, indien
gij geene eer hebt dan zulk eene die JULIA niet
kent! Wat! zij die hun lot zamen declen willen,
zouden hunne bezittingen niet mogen deelen, en
iemand, die er voor uitkomt dat h'j de mijne is,
houd zich beledigd door mijne geiehenken! zedert
wanneer toch is het eene laagheid geworden iet te
ontvangen van het voorwerp dat men bemint?
zints wanneer word het hart ontcerd door aantenemen
't geen het hart geeft? ja maar, men veracht
een man die van een ander iet ontvangt,
men veracht hem, wiens behoeften grooter zijn
dan zijn vermogen, is het niet waar? en wie veracht
hem ? laage zielen, die hunne eer in den rijkdom
ftellen, en die de deugden met goud gewicht
waar-
76 B R I E V E N V A N
waardeeren! (lelt dan een braaf man zijne eer in
deze laage grondregelen, en pleit zelfs hetvvooroordeel
van het gezond verftand niet reeds ten voordeele
des min-vermogenden?
Er zijn buiten kijf lange gefchenken, welke
een eerlijk man niet kan aannemen; maar weet,
dat deze niet minder de hand onteeren die ze aanbied,
en dat eene gift, die met welvoeglijkheid
kan gedaan worden, altoos even zoo gevoeglijk
kan worden ontvangen; en zeker verwijt mijn hart
mij de mijne niet, het verheft zich op dezelve.
Ik ken niets verachtlijkers, dan eenen man wiens
hart en wiens oppasfingen men koopt, behalven
alleen de vrouw die hem daarvoor betaalt; maar
tusfchen twee vereenigdc harten is de gemeenfchap
van goederen eene billijkheid, een plicht, en indien
ik nog ten achteren ben wegens het geen
ik meer hebbe dan gij, neem ik zonder fchroom
(van u) aan het geen ik behoude, cn ik blijf u
fchuldig het geen ik u nog niet gegeven heb; ach!
indien de gefchenken der liefde ten last zijn,
welk hart kan dan ooit dankbaar wezen ?
Onderflelt gij misfchien dat ik van mijne eigene
benodigdheden affnippere, het geen ik beftemde
om in de uwe te voorzien? ik zal u van het tegendeel
een bewijs geven, dat boven alle tegenspraak
is. En dit is, dat de beurs welke ik u
wederom zendé tweemaal de fom bevat die
T W E È G E L I E V E N . 77
*r de eerde reis in was, en dat het alleen van mij
zou afhangen om dezelve nog eens te verdubbelen»
Mijn Vader geeft mij tot mijn onderhoud een
jaargeid, dat zekerlijk matig is, maar hetgeen ik
nimmer behoef aan te tasten, zoo oplettend is
mijne moeder om mij van alle^ te voorzien; om
nu niet te zeggen dat mijn borduur- en kantewerk
genoegzaam zijn om mij van het een en ander te
verzorgen. Het is waar dat ik niet altoos zoo
ruim van geld voorzien ben geweest; de bekommernisfen
eener noodlottige hartstocht hebben mij
zedert lang zekere bezorgingen doen verwaarlozen,
waaraan ik mijn overfchot befleedde; dan
even dit is eene reden te meer om van het zelve
zulk een gebruik te maken als ik werklijk doe;
ik moet u vernederen voor eene verkeerdheid waarvan
gij oorzaak zijt, en de liefde behoort de misflagen
te boeten, welke zij zelf doet begaan.
Laat ons ter zaake komen. Gij zegt dat de
eer u verbied mijne gefchenken aantenemen. Indien
dit zoo is, heb ik niets meer te zeggen, en
ik ben het met u eens, dat het u niet vrij ftaat om
de bewaring van zoodanig iets uit uwe handen te
geven. Zo gij mij derhalven hiervan overtuigen
kunt, doe het dan op eene duidlijke , onwedcr-
(preeklijke wijze, en zonder nutloze fpitsvindigheid;
want gij weet, dat ik eene vijandin ben van
drogredenen. In dat geval kunt gij mij de beurs
terug geven, ik neem dezelve wederom zonder
mij
fi B R I E V E N V A N
mij daar over te beklagen , en er zal niet meet
van gefproken worden.
Maar dewijl ik niet houde van vitzieke lieden
zoomin als van eene valfche eerzucht, zo weet,
dat, indien gij mij nog eens de doos terug zendt
zonder u te rechtvaardigen, of zo uwe verdediging
ongegrond is, wij elkander niet meer behooren
te zien. Vaar wel! denk hier over.
XVIII. B R I E F .
Aan JULIA.
Uwe gift heb ik aangenomen, ik ben vertrokken
zonder u te zien, en thands ben ik ver van u af.
Zijt gij nu voldaan over uwe geweldenarijen, en
heb ik u genoeg gehoorzaamd?
Van mijne reis kan ik u niets melden; ik weet
naauwlijks hoe ik die gedaan heb. Drie dagen heb
ik beileed om twintig mijlen wegs afteleggen ; elke
fchrede die mij van u verwijderde, fcheurde mijn
ligchaam van mijne ziel af, en gaf mij een voorgevoel
van den dood. Ik wilde u eene befchrijving
geven van het geen ik zien zoude. IJdel
voornemen! Ik heb niets gezien dan u, en kan u
geene tekening geven anders dan van JULIA. De
heftige gemoedsbewegingen welke mij flag over
flag
T W E E G E L T E V E N . 79
flag hebben aangetast, hebben mij geftort in eene
onophoudelijke verftrooijing van gedachten; ik
bevond mij altoos daar ik niet was; naauwlijks
had ik tegenwoordigheid van geest genoeg om
mijnen weg te houden en re vragen, en ik ben
te Sion gekomen zonder van Vevay vertrokken
te zijn.
Op deze wijze heb ik het geheim gevonden van
uwe gelirengheid te loor te ftellen, en u te zien
zonder u ongehoorzaam te wezen. Ja, wreede!
wat gij ook hebt konnen verrichten, gij hebt het
vermogen niet gehad om mij geheel en al van u
aftefcheiden. Ik heb flechts het geringde deel van
mij zelve naar mijne ballingfchap heen gefleept;
alles wat in mij leeft, blijft beftendig bij u. Het
zweeft ftrafloos op uweoogen, uwe lippen,uwen
boezem, en op alle uwe bekoorlijkheden; het
dringt overal door gelijk eene fijne damp; en ik
ben tegen uwen wil gelukkiger, dan ik immer
met uwe toeftemming was.
Ik moet hier eenige lieden ^preken, eenige zaaken
verrichten; en dit alleen verdriet mij. Ik
ben niet ongelukkig in mijne eenzaamheid, waarin
ik mij met u kan bezig houden en mij daar verplaatfen
waar gij u bevindt. De bezigheid alleen,
die mij weder geheel en al tot mij zelve doet komen,
is mij onverdraaglijk. Ik ga alles kort en
goed afdoen, om geheel en al vrij te zijn, en naar
mijne
?o B R I E V E N V A N
mijne verkiezing te konnen omzwerven iri dié
wöeste oorden, die in mijn oog de fchoonheden
van dit land uitmaken. Men moet zich aan alles
onttrekken, en alleen in de wereld leven ,• wanneer
men er niet,met u in leven kan.
XIX. BRIEF,
Aan JULI *.
]Miets houd mij meer hier dan uwe bevelen; de
vijf dagen welke ik hier heb doorgebracht, zijn'
over genoeg geweest voor mijne bezigheden; indien
men anders bezigheden noemen kan dat geen,
waaraan het hart geen deel heeft. Kortom, gij
hebt nu geen voorwendfel meer, en kunt mij niet
langer van u verwijderd houden dan om mij te
kwellen*
Ik begin mij zeer te ontrusten over het lot van
mijn eerden brief; dezelve is bij mijne aankomst
gefchreven en or> de post bezorgd; het opfchrïft
is getrouwelijk gevolgd naar dat 't geen gij mij
hebt toegezonden; ik heb u het mijne met dezelfde
nnauwkeurigheid gezonden, en indien gij
terdond geand woord hadt, moest dat and woord
mij reeds geworden zijn. Het komt echter niet;
L en er is geene treurige oorzaak van dit verwijl
moog»
T W E E G E L I E V E N .
töóögliik, of mijn ontroerde geest {telt zich dez'elve
voor. 6 Mijne JULIA! wat al onvoorziene
toevallen konnen in acht dagen tijds de zachtfte
banden der wereld voor altoos verbreken ! ik beef
op het denkbeeld , dat er voor mij Hechts één
enkel midJel is om gelukkig te zijn, en railliöe»
nen om rampzalig te worden, JULIA! zoudt gij
mij vergeten hebben? ach! dit is het ijslijkfte van
alles wat ik vreze! Tegen alle andere ongelukken
kan ik mij zelf vooraf harden, maar op het enkel
vermoeden van dezen ramp bezwijken alle de
krachten mijner ziele.
Ik zie hoe weinig gronds er zij voor mijne bekom*
mernis echter ben ik niet in ftaat dezelve te {tillen.
Van o verwijderd neemt het gevoel mijner
tampen onophoudelijk: toe, en, als of ik er geene
had genoegzaam om mij allen moed te doen ontzinken,
fmeed ik er nog twijfelachtige bij, ter ver*
bittering van alle de andere. In den beginne waren
mijne kwellingen minder gevoelig. De ver*
warring van een fpoedig vertrek, de beweging van
het reizen, gaf een verzet am mijne droefgeestigheid
; dan deze herleeft weder in mijne
ftille eenzaamheid. Helaas! ik worftcldc; een
doodlijk ftaal heeft mijnen boezem doorwond, en
de pijn heeft zich eerst lang na het bekomen dei*
wonde doen gevoelen.
Plondcrdmaalcn heb ik bij het lezen Van Romans
I. DEEL, F gfl«
8 2 B R I E V E N V A N
gelagchèn om de klachten der minnaars over de
afwezigheid van elkander. Ach! ik wist toen nog
niet, hoe ondraaglijk mij het afzijn van u eenmaal
vallen zoude! thands gevoel ik hoe weinig
eene bedaarde ziel berekend zij om over de hartstochten
te oordeelen., en hoe dwaas het is aandoeningen
te befpotten, die men nimmer heeft
ondervonden. Zal ik het u echter zeggen? ik weet
niet welk een vertroostend en aangenaam denkbeeld
de fmart van uwen verren afftand in mij
tempere, op de herinnering dat uw bevel er de
oorzaak van is. De wederwaardigheden die gij
mij bezorgt, zijn minder knellende , dan indien
zij mij door het noodlot worden toegezonden; zo
zij dienen om u genoegen te geven, zou ik niet
wenfehen er van ontheven te zijn; zij waarborgen
mij hare eigene vergoeding, en ik ken uwe ziel al
te wel, dan dat ik geloven kan, dat gij wreed zijt
zonder ecnig nuttig oogmerk.
Wilt gij mij op den toets zetten, ik zal er niets
meer tegen inbrengen; het is billijk, dat gij weet
of ik Hand vast ig, lijdzaam, onderworpen, in één
woord, of ik het geluk waardig ben, dat gij mij
toefchikt. Hemel! indien dit uw oogmerk ware,
ik zou mij beklagen dat ik niet genoeg leed. Ach ï
neen., wilt gij zulk een ftreelend vooruitzicht in
mijn hart voeden, denk dan , zo het mooglijk is,
kwellingen uit die meer geëvenredigd zijn aan hare
opvolgende beloning.
XX.
T W E E G E L I E V E N . £3
XX. B R I E F .
Van JULIA.
Gelijktijdig ontvang ik uwe twee brieven, en ik
zie uit de ongerustheid, welke gij in den tweeden
over het lot van den eerften doet blijken,dat, als
de verbeeldingskracht aan het holien geraakt, het
verftand zich niet altoos haast om haar bij te houden
, maar dezelve gewoonlijk haren gang laat
gaan. Meende gij dat bij uwe aankomst te Stort
een bode gereed ftond en op de bezorging wachte
van uwen brief om te vertrekken, dat deze
brief mij terftond bij zijne aankomst zou worden
ter hand gefield, en dat de gelegenheid om u té
andwoorden voor mij niet minder gunfHg zoude
zijn ? Het gaat zoo niet, mijn lieve Vriend!
beiden uwe brieven zijn mij te gelijk geworden ,
omdat de post, die flechts éénmaal in de week
doorrijd, eerst met de tweeden is afgegaan. Er
is eenige tijd nodig om de brieven te beftellen,
alsmede voor mijnen gelastigden, om mij den mij«
rieh in ftilte te bezorgen, en de Post rijd 'sanderen
dags na zijne aankomst niet terug. Alles dus
wel berekend, hebben wij acht dagen nodig, indien
de postdag wel gekozen is, om andwoord van
elkander te bekomen; ik doe u dezen uitleg om
eens voor al uwe ongeduldige drift te ftilleu. Terwijl
gij ,tegcn het noodlot en mijne zufmachtigheid
F » luide
«4 B R I E V E N VA H
luide klachten aanheft, ziet gij dat ik mij bchendiglijk
doe onderrichten van alles Wat onze briefwisfèltng
verzekeren, en uwe verlegenheid voorkomen
kan. Ik laat aan u over te beflisfen, wie
van ons beiden de tederfbe oplettendheden betoone.
Laat ons, mijn goede Vriend! van geene verdrietlijkheden
meer fpreken ; ach! ontzie liever,en
deel met mij, het vermaak dat ik geniet, om,
na eene afwezigheid van acht maanden, den besten
der Vaderen wedertezien! Donderdag avond
kwam hij t'huis, en zedert dat gelukkig oogenblik
heb ik niet anders dan aan hem gedacht (aj. ö
Gij, dien ik naast de oorzaken mijnes levens het
liefst in de wereld heb, waarom komen uwe brieven,
uwe twistredenen mijne ziel bedroeven en de
eerfte genoegens van een huisgezin dat weder voltallig
is geworden, Itooren! Gij zoudt wel willen,
dat mijn hart zonder tusfehenpozing zich met u
onledig hield; maar zeg mij eens, zou het uwe
een ontaart meisje beminnen konnen , welke de
liefdedrift de rechten van het bloed deed vergeten
, en die door de klachten eenes minnaars ongevoelig
werd voor de liefkozingen van eenen
Vader? Neen, mijn waardige Vriend! vergiftig
door onbillijke verwijtingen de onfchuldige vreugde
(
T W E E G E L I E V E N . S£
de niet, welke eene zoo ftreelende aandoening
mij verfchaft. Gij, die zulk eene tedere en gevoelige
ziel hebt, bezefr. gij niet, hoe verrukkend
het zij bij die zuivere en eerwaardige omhelzingen
den boezem eenes Vaders van vreugde tegen die
van zijne Dochter te voelen kloppen ? Ach! gelooft
gij dat het hart in zulk een tijdflip zich één
oogenblik verdeelen kan zonder aan de natuur
iets te ontrooven ?
Sol che Jon figlia io mi rammente adesfo.
Denk echter niet dat ik u vergeet. Vergat men
ooit het voorwerp, dat men eenmaal beminde?
Neen, de levendiger indrukken, waaraan men eenige
oogenblikken toegeeft, vernietigen daarom de
andere niet. Niet zonder droefheid zag ik u vertrekken
, met blijdfehap zou ik u zien wederkeeren.
Maar heb geduld gelijk ik, dewijl
het wezen moet, zonder meer hier naar te vragen.
Zijt verzekerd, dat ik u zal terug roepen
zoodra het moogiijk is, en denk dat dikwijls die
geene, die zich het heftigst over de afwezigheid
beklaagt, er niet het meeste door lijdt.
XXI.
(« ) Dat is: dat ik c» Dochter ben , is thands mijne
*£cnigjle berinnering.
F 3
Aant. des v z s. T.
$6 B R I E V E N V A N
XXI. B R I E F .
Aan JULIA.
Wat heb ik geleden bij het ontvangen van dien
brief, waarnaar ik zoo vuurig verlangde ! Ik
wachtte den bode op aan het Postcomptoir.
Naauwlijks was het valies geopend, of ik meld
mij aan, ik val de menfchen lastig; men zegt mij
dat er een brief voor mij is; ik beef; gedreven
van een doodlijk ongeduld, vraag ik denzelven ;
eindlijk ontvang ik hem. JULIA, ik herken de
trekken uwer aanbidlijke hand! en de mijne trilt
terwijl zij zich uitftrekt om dit dierbaar pand te
ontvangen. Duizendmaal wilde ik die eerwaardige
letters Irusfchen. ö Hoe voorzichtig is eene
fchroomvallige liefde' ik durfde den brief niet aan
mijne lippen brengen, noch dien in 't bijzijn van
zoo veelc menfchen openen. Ik maakte mij fpoedig
weg. Mijne knieën fchuddeden mij onder het
lijf; naauwlijks kon ik door mijne toenemende
ontroering 1
den weg vinden ; bij het inflaan van
den eerden rijdweg open ik den brief, ik doorloop
dien, ik doorlees hem gretigüjk, en naauwlijks
ben ik gevorderd tot aan die regels waarin gij zoo
fchoon de genoegens van uw hart fchildert bij dc
omhelzing van dien vereerenswaardigen Vader, of
ik fmelt jn traapen » men Yestigt het oog op mij,
ik
T W E E G E L I E V E N . 87
ik fluip weg in eene ban om niet gezien te worden;
daar, deel ik in uwe vertedering; .ik omhels
met vervoering dien gelukkigen Vader, weiken ik
naauwlijks ken, en , daar de ftetn der natuur mij
aan den mijnen herinnert, wijde ik riieawe traa»
nen aan zijne gezegende nagedachtenis.
Wat wilde gij, onvergelijkelijk meisje! door
mijne ijdele en ftroeve wetenfchap toch leeren?
ach! van u moet men al dat goede en braavc leeren
dat in eene menschlijke ziel vallen kan, en vooral
die uitmuntende zamenftemming van de deugd,
de liefde, en de natuur, welke nimmer beftond dan
in ui Neen, is er geen ééne rechtfehapene aandoening
die niet in uw hart gevestigd is, die zich
daarin niet voordeelig onderfcheid coor de u eigene
gevoeligheid; en ik zie wel, dat, om mijn
eigen hart te konnen beftuuren , ik ook mijne gevoelens
aan de uwe moet onderwerpen, gelijk ik
mijne daden aan uwe bevelen onderworpen heb.
Bedenk echter, bid ik u , welk een verfchil
tusfehen uwen toeftand en de mijnen! Ik fpreek
van geenen rang noch middelen, in dit ftuk moeten
de eer en de liefde alles vergoelijken. Dan ,
gij zijt omringd van lieden die gij hoog fchat en
welke u aanbidden; de liefdezorgen eeuer tcderhartigc
moeder, en van eenen vader wiens eenige
hoop gij zijt, de vriendfchap eener nicïft die niet
ichijnt te konnen ademen buiten u; een geheel
F 4 huis-,
85 B R I E V E N v A s
huisgezin waarvan gij bet ficraal uitmaakt, eene
gamfche ftad die er roem op draagt uwe geboorte»
plaats te zijn, alles wekt uwe gevoeligheid op en
deelt in dezelve; en de liefde behoud flechts een
gering overfchot van dat geene, welk haar ontroofd
word door de rechten van het bloed en
der vriendfchap. Ik integendeel, JULI A ! helaas!
zonder maagfehap en bijkans zonder Vaderland
omzwervende, heb ik niets dan u op aarde, en
de liefde alleen is voor mij alles. Verwonder
u dus niet, indien mijne ziel, offchoon de uwe
de gevoeligfte zij, het fterkst beminne, en indien
ik, in zoo vecle opzichten voor u zwichtende,
ten minfte van de liefde den prijs behaal.
Vrees echter niet dat ik u nogmaals met mijne
onbefeheidene klachten zal lastig vallen. Neen,
ik zal uwe genoegens ongeftoord laten, zoo ombare
reinheid in zichzelve, als om uwen wil die
ze geniet. Ik zal mij het aandoenlijk tooneel cr
van voor den geest haaien; op eenen verren afftand
zal ik cr deel aan nemen, en daar ik door
mijn eigen voorfpoed niet gelukkig kan zijn, zal
ik bet door den uwen wezen. Welke de redenen
ook zijn mogen, die mij van u verwijderd houden,
ik eerbiedig ze; cn wat zou het mij baaten
dezelve te weten, daar ik,fchoon ik ze mocht afkeuren,
niettemin mij zou moeten onderwerpen aan
de begeerte, die zij u inboezemen? Zal het ftilswijgen
mij moeilijker vallen, dan het mij ge*
vab»
T W E E G E L I E V E N .
vallen heeft u te verlaten ? Bedenk fteeds , ö
JULIA! dar uwe ziel twee ligchamen te beftuuren
heeft, en dat dat geene, 't welk zij door hare
keuze bezielt , haar altoos het getrouwfte zal
zijn.
nodo plu forte:
• Fabricato da nol, non dalla forte (
9° B R I E V E N V A M
XXII. B R I E F .
Van JULIA.
E iudelijk is dc eerde dap gedaan, er is o^acr u
gefproken. In weerwil van de onvoldaanheid die
gij omtrent mijne kundigheden doet blijken , is
mijn vader er door verrascht geworden; hij heefc
niettemin verwonderd gedaan over mijne vorderingen
in de Mufiek en Tekenkunde («), en
tot groote verbazing van mijne moeder, die vooringenomen
was door uwe valfche berichten (F),
is hij zeer voldaan geweest over alle mijne bekwaamheden,
behalven alleen in de Wapenkunde,
welke hem toefcheen veronachtzaamd te zijn.'
Dan deze kundigheden verkrijgt men niet zonder
meester; ik moest dus den mijnen noemen , en
ik deed dit met eene zwierige opibmming van
alle de wetenfehappen waarin hij de goedheid had
mij te onderwijzen, behalven ééne. Hij herinnerde
Zie daar, zoo liet mij voorkomt, eenen wij,
zen van twintig jaaren, die verbazend veel weer. het
is wa:r dat JULIA hem op zijn dertigfte geluk
wenscht van niet meer zoo geleerd te zijn.
(7>) Dit ziet op eenen brief aan de moeder op ee
nen dubbclzincigen toon gefchreven , en welke is ach*
ter gehouden.
T W E E G E L I E V E N . 91
nerde zich, u bij zijne voorige t'huisreis meermalen
gezien te hebben, en het fcheeri, dat hij
geenen ongunliigen indruk van u behouden had.
Vervolgends heeft hij gevraagd naar uw vermogen;
ik heb hem gezegd dat dit middenmatig
was; toen naar uwe afkomst, ik andvvoordde dat
dezelve ordentlijk was. Dit woord (Jwnnête}
is in het oor van een edelman zeer dubbelzinnig,
en heeft vermoedens verwekt, welke bij eene
nadere opheldering bevestigd zijn geworden. Zoo
dra hij wist dat gij niet van adel waart, vraagde
bij, wat men u maandelijks betaalde. Mijne
moeder het woord nemende zeide, dat men u
zulk eene fchikking zelfs niet had durven voor-
Haan, en dat gij, integendeel, ftandvastig geweigerd'
hact zelfs de kieenfte gefchenken aantenemen,
welke zij u had willen doen van zulke
dingen, die men niet gewoon is te weigeren.
Dan deze trotsheid diende flechts om de zijne
optervekken , en hoe zou het denkbeeld bij moog-
Hjkheid te verdragen zijn, van verplichting te
hebben aan eenen man van burgerlijke afkomst!
Er is dus vastgèïleld dat men u eene bezolding
Zoude aanbieden, en bij weigering daarvan, ondanks
alle uwe erkende verdienden, u voor uw
onderwijs zoude bedanken. Zie daar, mijn vriend!
de korte herhaling van eene zamenfpraak, diëten
opzichte van mijnen zeer geëerden meester is
voorgevallen, en gedurende welke zijne gehoorzame
i
g* B R I E V E N V A N
zame leerlinge niet zeer genist was. Ik heb gemeend
mij niet genoeg te konnen haasten om er
u bericht van te geven, ten einde u den tijd te
laten van u daarover te beraaden. Verzuim niet,
zoo dra gij een beiluit zult genomen hebben, mij
dat te melden ; want dit ftuk ftaat aan u ter
beflisfing, en mijne rechten ftrekken zich tot
zoo verre niet uit.
Met ongerustheid verneem ik uwe omzwervingen
over de gebergten; niet dat gij daar, naar
mijne gedachten, geene aangename afleiding vindt,
en dat het verhaal van 't geen gij gezien zult
hebben mij zelve niet zeer aangenaam zoude zijn;
maar ik vrees ten mijnen opzichte voor die ver»
moeijende bewegingen , welke gij geheel nietkunt
wederftaan. Daarenboven is het Saifoen reeds
verre verlopen; daaglijks kan alles overdekt worden
van fnceuw, en ik voorzie dat gij nog meer
van de koude zult te lijden hebben dan van de
fterke beweging. Zoo gij in dat landfchap, waar
gij u thands bevindt, eens ziek werdt, zou ik
ontroostbaar zijn. Koom dan, mijn goede vriendJ
in mijne nabuurfchap terug. Het is wel de tijd
nog niet om weder in Fcvaij te komen, maar ik
begeer, dat gij uw verblijf houdt in eene landftreek
die minder bar is, en dat wij meer bij de
hand zijn om gcmaklijk tijdingen van elkander te
konnen bekomen. Ik iaat u meester om de plaats
van uw oponthoud zelf te kiezen. Draag alleenlijk
T W E E G E L I E V E N . 93
lijk zorg dat men hier niet we te waar gij zijt, en
wees omzichtig zonder u achterhoudend te gedragen.
Ik zeg u niets op dit ftuk; ik verlaat mij op
het belang dat gij hebt in behoedzaam te zijn, en
nog meer op het belang 't geen ik zelve daarbij
hebbe.
Vaarwel, mijn Vriend! Ik kan mij niet langer
met u bezig houden. Gij weet hoe veel behoedzaamheid
ik nodig heb om u te fchrijven. Dit is
het niet alles; mijn vader heeft een achtingswaardigen
vreemdeling met zich gebracht, een ouden
vriend van hem, en die voorheen in den oorlog
zijn leven gered heeft. Oordeel of wij ook ons
best gedaan hebben om hem wel te ontvangen!
Morgen vertrekt hij weder, en wij beijveren ons
om hem den laatften dag nog alle de vcrmaaklijk»
heden te doen genieten, welke gefchikt zijn om
onze vuurige erkentenis aan zulk eenen weldoener
uittedrukken ; men roept mij, ik moet eindigen.
Nogmaals vaarwel !
XXIII. B R I E F ,
Aan JULIA.
Naauwlijks acht dagen heb ik ^efteed om eenlandfchap
te doorloopen, welks opmerkzame befchouwiug
jaaren vereischen zou; maar behalven dat
de
B R I E V E N V A Ï Ï
de fneeuw mij verjaagt, heb ik willen terug zijd
vóór de post, die mij, hoop ik, eenen brief van
u zal medebrengen. Deszelfs aankomst inwachtende
begin ik u inmiddels dezen te fchrijven; "ik
zal er, indien het nodig is, een tweeden bijvoe.
gen , om den uwen te beandwoorden.
• Ik zal u hier geen verilag doen van mijne reis
en mijne opmerkingen ; ik heb er een verhaal van
opgefteld, het geen ik u zelve denk te brengen.
Wij moeten onze briefwisfeling bewaaren voor
zulke zaaken die ons beiden meer van nabij
betreffen. Thands zal ik mij vergenoegen met
u te onderhouden over de gefleldheid van mijn©
ziel; want het is betaamlijk u rekenlchap te geven
van het gebruik dat men van uw goed
maakt.
Bij mijn vertrek was ik treurig wegens mijne
eigene fmarten, en vertroost door uwe vrolijkheid;
hetgeen mij in een zekeren kwijnendentoeftand
hield, die niet onaangenaam is voor een
gevoelig hart. Langzaam en te voet klonterde ik
langs vrij ruwe paden op, onder het geleide van
een man dien ik voor mijnen gids had aangeno*
men, en in wien ik gedurende de geheele reis
veel meer een vriend dan eenen huurling heb
aangetroffen. Ik wilde mij in gepeinzen verdiepen
, en gedurig werd ik daarvan afgetrokken
door eenig verrasfehend tooneel. Nu eens hingen
T W E E G E L I E V E N . S5
gen ontzachlijke rotfen als bouwvallen boven mijtl
hoofd; ftraks overdekten mij hooge en kletterende
watervallen met haren dichten waternevel,
dan weder opende een eeuwigdurende ftortvloed
aan mijne zijde eenen afgrond, waarvan het oog
de diepte niet peilen durfde. Zomtijds verloor ik
mij in de duisternis van een dicht gegroeid bosch.
Op een ander tijd, uit eenen afgrond komende, werd
mijn gezicht eensflags geftreeld door aangename;
beemden. Eene wonderbare mengeling der woeste,
en der befchaafde natuur , vertoonde overal de
hand der menfchen , waar men nimmer gedacht
zou hebben dat zij waren doorgedrongen: naast
een berghol vond men huizen; men zag drooge
wijngaardranken, daar men enkel doorneftruiken
zoude gezocht hebben, wijngaarden in neergeftorte
landen, uitmuntende vruchten op rotfen,
en bebouwde velden in fteile diepten.
Het was niet de arbeid der menfchen alleen,
die in deze afgelegene oorden zulk eene vreemde
tegenflrijdigheid veroorzaakte ; de natuur zelve
fchcen tevens vermaak te fcheepen, om daar met
zich zelf in een tweeftrijd te treden, zoo onderfcheiden
vertoonde zij zich op ééne en dezelfde
jilaats uit verfchillende gezichtpunten bezien.
In het oosten de bloemen der lente, in
,het zuiden de vruchten van den herfst, ten noorden
de ijsvelden van den winter vormende, vereenigde
zij in het zelfde oogenblik alle de jaa»
getij-
po B R I E V E N V A N
getijden , alle de landftreeken onder denzelfden
hemel, tégehftrijdige gronden op denzclfden bodem,
en fchiep de nergends elders bekende zamen»
voeging van de voordbrengfelen der vlakten en
die der Alpen. Voeg bij dit alles de misleidingen
der gezichtkunde, de op verfchillende wijze
verlichte bergtoppen, het licht en duister der zon
en der fchaduvven, en alle de veranderingen van
licht, welke daar uit des morgens en 'savonds
ontflonden; en gij zult eenig denkbeeld hebben
van de afwisfelende vertoningen, die zonder ophouden
mijne verwondering tot zich trokken, en
die mij opeenwezenl'jk tooneel voorgefteld fcheenen;
want het loodlijnig verfchiet der bergen treft
op eens geheel en al het oog, in eene veel fterkere
mate dan dat der vlakten , waar herzelve
zich enkel zijdelings vertoont, in eene wijkende
houding , en zoo dat elk voorwerp een ander
voor u verbergt.
Aan het ftreelende van deze verfcheidenheid
fchreef ik gedurende den eerften dag de kalmte
toe, welke ik in mij voelde herleven. Ik verwonderde
mij over den invloed dien de ongevoeligfte
wezens op onze levendigitc driften hebben,
en ik verachtte de Wijfgeerte, omdat zij zelfs
zoo veel op de ziel niet vermocht als eene reeks
van onbezielde voorwerpen. Maar toen deze
bedaarde ziclsgefleldhcid des nachts voordduurde
en den volgenden dag toenam, begreep ik al ras
dat
'TWEE GELIEVEN.
'dat 'daarvoor nog eenige andere mij onbekende
reden was. Ik kwam dien dag op gebergten
die her minst verheven waren, en, vervolgends
hunne oneffene vlakten doorlopende, beklom
ik de hoogden, die onder mijn bereik
waren. Na in de wolken gewandeld te hebben,
bereikte ik een held'erer verblijfplaats, van waar
men , in het daartoe géfchikt jaargetijde , den
donder en het önweder beneden zich ziet uitbarsten;
eené al te doute afbeelding van de ziel
des wijzen , waarvan het voorbeeld nimmer beftond,
althands niet bedaat dan op die plaatfen
zelve, van waar men het zinnebeeld cr voor ontleend
hééft»
Daar ontdekte ik gevoelïglijk, in de zuiverheid
der luchtdreek waarin ik mij bevond , dé
vvaare oorzaak van de verandering mijner geestgédeldhcid,
en van de herdelling dier inwendige
rust welke ik zints zoo langen tijd verloren had.
Indedaad, het is een doorgaande .indruk dien allé
menfchen ondèrvindén zdnder allen daarop achttegeven,
dat men op de hooge bergen, waar de
lucht zuiver en fijn is, eene gemaklijker ademhaling
, meer vlugheid in het ligchaam, meer
helderheid in den geest gevoelt, de lusten zijn
fer minder hevig, de driften gematigder. Da
overdenkingen nemen daar ik weet niet welk een
kenmerk van grootheid en verhevenheid aan,
geëvenredigd aan de voorwerpen die ons treffen 3
li BEEié G g>]
9» B R I E V E N V A N
zij verwekken een zekere Rille wellust die niets"
prikkelends, niets zinlijks heefr. Hetfchijnt, alsof
men zich verheffende boven het gewoon verblijf
der menfchen, alle laage en aardfche gevoelens
daar terug laat, en dat, naar gelang men de
gewesten boven onzen dampkring nadert, de ziel
iets verkrijgt van derzelver eenparige zuiverheid.
Men is daar ernftig zonder zwaarmoedigheid, gerust
zonder onverfchilligheid, voldaan met aanwezig
te zijn, en te denken; alle de te hevige begeerten
worden verftompt, zij verliezen die prikkelende
fcherpte, waardoor zij fmarte verwekken,
Zij laten in het hart niets meer over , dan eene
geringe en zachte aandoening; en het is op deze
wijze dat éen gelukkig fuchtsgeftel de hartstochten
, welke anders den mensen folteren , aan zijn
geluk dienstbaar maakt. Ik twijfel, of wel eenige
hevige gemoedsbeweging, eenige opitijgingsziekte'
heiland zij tegen een langdurig verblijf van dezen
aart, en het verwondert mij dat het baden in de
gezonde en weldadige lucht der bergen niet een
van de grootfte hulpmiddelen der Genees- en
Zedekunde is.
O ui non palazzi, non teatro o loggia,
P/Pan lor vece un abete, un faggio, impina
Tra Verba verde
T W E E G E L I E V E N . 99
Stel u voor de vereenigde indrukken van alles
%vat iK u belchreven heb, en gij zult eenig denkbeeld
vormen konnen van de aangename gefteltenis
waarin ik mij bevond. Verbeeld u de verfcheidenheid
, het grootfche, het fchoone van duizend
verrukkende tooneelen, het vermaak van zich enkel
omringd te zien door geheel nieuwe voorwerpen,
van vreemde vogelen, van zeldzame én onbekende
planten; het vermaak van in zekeren zin
èene andere natuur te befchouwen, en zich overgebracht
te vinden in eene nieuwe wereld. Dit
alles verfchaft aan het oog eene mengeling die
niet is uittedrukken, Waarvan de bekoorlijkheid
nog vergroot word door de fijnheid der lucht,
welke de kleuren levendiger, de trekken duidlijker
maakt, en alle de vergezichten naderbij baalt;
de afftanden fchijnen minder groot dan in de vlakten
, waar de dikte der lucht een dekkleed over
de aarde fpreid; de gezichteinder bied het oog
meer voorwerpen aan, dan dezelve fchijnt te konnen
bevatten; kortom, het fchouwtooneel heeftiets
toverachtigs en bovennatuurlijks , her geen
den geest en de zinnen opgetogen houd; men
vergeet alles, men vergeet zich zelve, en weet
niet meer waar men is.
len , maar in de plaats daarvan de detweböom, de
beuk, de pijnboom, de groene velden , en fchoone gf
bergten onzen geest van de aarde ten hemel verheffen.
, \ Ga
Aant, des VËRf<
Ife
ïoe B R I E V E N VAI?
Ik zou al den tijd van mijne reis in het vermaak
dezer landbefchouwing alleen hebben doorge*
bracht, indien ik niet een nog ftreelender vermaak
in den omgang der bewooneren gevonden had.
Gij zult in mijne befchrijving eene oppervlakkige
tekening vinden van hunne zeden , hunne eenvoudigheid,
hunne eenparigheid van ziel, en van die
ftille gerustheid die hen gelukkig maakt meer door
bevrijding van ongeneugten, dan door het genot
der vermaken; dan het geen ik u niet heb konnen
fchilderen, en waarvan men niet in ftaat is zich
eenig denkbeeld te vormen, is hunne belangloze
vriendlijkheid, en hunne herbergzame zucht voor
alle die vreemdelingen, welke hen bij toeval of
uit nieuwsgierigheid bezoeken. Ik zelf, die aan
niemand kennis had en alleenlijk met een gids reisde
, had daarvan eene treffende ondervinding.
"Wanneer ik des avonds in een buurtfehap aankwam,
beijverde zich elk een zoo zeer om mij
zijn huis te komen aanbieden , dat ik over de
keuze verlegen was, en hij die de voorkeus kreeg
fcheen daar mede zoo voldaan, dat ik de eerfte
maal deze drift voor baatzucht hield. Maar ik
ftond zeer verbaast, toen mijn gastheer, nadat ik
bij hem nagenoeg gelijk in eene herberg geleefd
had, des anderen dags mijn geld weigerde, zich
zelfs eenigermate beledigd houdende over mijn
voorftel;- en dit is overal zoo geweest. Het was
dus louter de anders gewoonlijk vrij koele zucht
tot gastviijheid, welke ik uit hcof'de van derzel-
vear
T W E E G E L I E V E N . 101
ver vuurigheid voor winzucht had aangezien. Hun
ne belangloosheid was zoo groot, dat ik op de
geheele reis geene gelegenheid gehad h
ïoa B R I E V E N VAN
zijn kooplieden, en andere luiden die zich alleenlijk
bemoeien met hunnen handel en hunne winsten.
Het is billijk dat dezen een gedeelte van hun
voordeel aan ons affhan, en wij behandelen hen
even gelijk zij anderen doen ; hier integendeel, waar
geenerlei bezigheid de vreemdelingen roept, zijn
wij verzekerd dat hunne reis belangloos is; en
zoodanig is. ook het goed onthaal dat men hun
aandoet. Dit zijn gasten, die ons komen zien,
om dat zij ons beminnen, en wij ontvangen hen
met vriendlijkheid.
Voor het overige, voegde hij er glimlagchende
bij, is deze herbergzaamheid niet kostbaar, en
weinige lieden zijn cr op bedacht om daar voordeel
van te trekken. O, dit geloof ik! andwoordde
ik hem. Wat zou men in dat geval doen bij
een volk dat leeft om te leven, en niet om te
winnen of vertoning te maken? Gelukkige en uw
geluk waardige menfchen, ik geloof gaarne, dat
men, om onder ulieden recht vergenoegd te zijn,
eenige gelijkenis met u hebben moet.
Het aangenaamfte bij hun onthaal fcheen mij te
ZÜn , dat men er geen het minfte voetfpoor in vond
van gedsvongenheid zoo min voor hun als voor.
mij. Zij leefden in hun huis als of ik er niet was,
en het hing alleenlijk van mij af, om daar zoo
re leven als of ik alleen ware. Zij kenden den
lastigen zwier niet van aan vreemdelingen beleefdhe-
T W E E G E L I E V E N . 103
heden te doen, als of men hun herinneren wilds
de tegenwoordigheid van eenen huisheer, van wien
men in dat duk ten minden afhanglijk is. Wanneer
ik niets zeide, onderdelden zij dat ik in hunnen
trant wilde leven; ik had Hechts één woord
te fpreken, om mijne eigene levenswijze te volgen,
zonder ooit van hunnen kant het minde blijk
van tegendribbeling of bevreemding te ondervinden.
De eenige verplichtende aanmerking die zij
mij maakten, toen zij wisten dat ik een Zwitfen
was, was dat zij mij zeiden, dat wij broeders waren
, en dat ik mij bij hun niet anders moest aanmerken
dan of ik onder mijne eigenen was. Voords
bekommerden zij zich niet meer over het geen ik
deed, dewijl zij zich zelfs niet verbeeldden dat ik
de minde bedenking konde hebben over de oprechtheid
hunner aanbiedingen, noch de geringde
befchroomdheid om er mij van te bedienen. Onder
elkander verkeeren zij met dezelfde eenvouwigheid;
de kinders zijn in de jaaren van verdand
op gelijken voet met hunne vaders; da bedienden
zitten met hunne meesters aan de tafel; in het
gemeenebest heerscht dezelfde vrijheid als in de
huizen, en het huisgezin is de beeldnis van den
daat.
Het eenige waaromtrent ik mijne vrijheid miste,
was de ongemeene langdurigheid der maaltijden.
Ik was wel meester >van niet aan de tafel te komen
, maar wanneer ik éénmaal daaraan was,
Q 4 moes?
ÏC4. B R I E V E N V A »
moest ik er een gedeelte van den dag aan blijven
en lustigop drinken. Kunt gij u verbeelden dat een
man, en wel een Zwitfer geen lust tot drinken
bad ? Ik erken wezenlijk dat een goede wijn mij
-«oorkomt iets voortreflijks te zijn, en dat ik niet
afkeerig ben van er mij mede te vervrolijken, mids
menermij niet toe d win ge. Ik heb altoos opgemerkt
dat valfche lieden fober zijn, en eene fterke onthouding
aan de tafel verraad niet zelden geveinsde,
zeden , en een dubbelzinnig gemoed. Een rond-,
horftig man vreest niet zoo zeer dat driftig gefnap,
en die gevoelige uitboezemingen welken de dronkenfchap
gewoonlijk voorafgaan ; maar men moet
zich weren te bedwingen en de uiterften vermij-,
den. En dit was mij niet rnooglijk te doen met
zulke ftöute drinkers als de JVallifers, met wijnen
zoo flerk als die van dat land, en aan tafels daar
men nooit water zier. Hoe zou ik hebben konnen
befluiten om zoo onvcrftandig den wijzen man te.
fpelen, en zulke goede lieden misnoegen te geven 3
ik dronk mij dus een roes uit erkentenis, en ver-,
binderd 'om mijne verteering in geld te betalen,
betaalde ik die met mijn verftand.
Een ander gebruik dat mij niet min hinderlijk
was, beftond hierin, dat ik, zelfs bij leden der
Regeering , de vrouw en de dochters van den
huize, achter mijne ftoel {laande als huisboden,de
tafel zag bedienen. De Eranfche wellevendheid
?pu 2ich des te meer vermoeid hebben om deze
qn«.
T W E E G E L I E V E N . iof
Onwelvoeglijkheid te herftellen, daar zelfs dienst
meiden , er zoo wel uitziende als de Wallifer
vrouwen, iemand verlegen over hare appasfingen
zouden maken. Gij moogt vrij geloven dat zij
fraai zijn, dewijl ik ze fraai vond. Oogen, ge
woon om u te zien, zijn keurig in het ftuk van
fchoonhcid.
Ik voor mij, die de gewoonten van het land
Wffarin ik verkeer nog meer dan die der wel
levendheid eerbiedige, nam haren dienst itilzwij-
gend aan, met even zoo veel ftatigheid als Don
Qitichot bij de Hertogin. Ik maakte nu en dan
al meesmuilende eene tegenfteiling tusfehen de
zwaare haarden en lompe houding der dischgenoten
en de fchittcrende gelaatsverw dier jonge bedeesde
fchoonheden, welke men met een woord fprekens
deed blozen , en die daardoor des te bevalliger
werden. Dan ik was een weinig geërgerd over
de onmatige dikte van haren hals, die door zijne
uitnemende blankheid flechts één van de voortref-
lijkhcdcn bezit van dat voorbeeld het geen ik
er mede durfde vergelijken; dat eenig en ilnuw
bedekt voorbeeld, welks omtrekken, fteeiswijze
hefchouwd , mij die beroemde leest herinneren,
waaraan de fchoonfte boezem der wereld ten
vorm verflrekte.
Verwonder u niet dat gij mij zoo kundig vindt
in geheimenisfen, welke gij zoo zorgvuldig ver-
G, 5 bergt;.
io6 B R I E V E N v A M
bergt; ik ben zulks in fpijt van u; het eene zin^
tuig kan zomtijds her andere in dit ftuk voorlichten;
in weêrwil van de angstvailigfte voorzorg,
blijven bij de netfte kleding ongemerkt eenige
kleene gapingen over, door welke het gezicht de
werking van het gevoel uitoefent. Het gretig en
ftoutmoedig oog fluipt ftrafloos in onder de bloemen
van een ruiker; het zweeft onder het zijden
pluis en gaas, en het deelt aan de hand het
gevoel mede van dien terugftuitenden tegenftand,
welken dezelve niet durft beproeven.
Parte appar de/Ie mamme cicerbe e crude,
Parte altrui ne ricopre invida vefia;
Invida, ma s'agli occhi il var co chiude,
rjmorofo penfier gip non arrefia. (a)
Ik merkte ook een groot gebrek op in de kleedij
der Waïïifer vrouwen, hierin beftaande dat zij de
keurslijven van achter zoo hoog dragen, dat zij
er gebogcheld door fchijnen; dit doet eene zonderlinge
uitwerking bij hare kleene zwarte kapfels,
en het overige harer kleding, welke het buiten dit
noch aan eenvouwigheid noch aan keurigheid ontbreekt.
Ik zal u een volkomen kleed in den
Wak
(«) Dat is zaaldijk: Een half ongedekte boezem^
fchuon een nijdige /luier dien gedeeltelijk bedekke x
kan nagthends het verliefd ecg niet vjederhouden.
Aam. des VEIT.
T W E E G E L I E V E N . 107
Waïïifchen trant medebrengen, en ik hoop dat hec
u wel zal flaan; het is gemaakt op de fchoonfte
leest van het land.
En hoe maakte gij het, mijne JULIA! terwijl
ik met verrukking deze zoo weinig bekende en
echter zoo bewondcringswaardige landftreek doorreisde?
Werd gij van uwen vriend vergeten? JULIA
vergeten? Zou ik niet veel eer mij zelve vergeten,
en hoe zou ik een oogenblik alleen konnen
zijn, daar ik niets meer ben dan doom? Nooit
heb ik duidlijker bemerkt welk eene natuurlijke
neiging ik bezit, om ongevoelig u op verfchillende
plaatfcn te vermengen inde gefteklheid van mijne
ziel. Wanneer ik droefgeestig ben, neemt dezelve
tot de uwe haren toevlucht, en zoekt daar vertroosting
waar gij u bevindt; dit ontwaarde ik ,
toen ik van u afging. Geniet ik vermaak, ik kan
dat niet alleen genieten, ik roep uals dan tot mij,
om het met u te deelen. Zie daar het geen ik
ondervonden heb gedurende dezen gantfehen
tocht, waarop ik, door de verfcheidenheid ckr
voorwerpen geftadig in mij zelve terug geroepen,
u allerwege met mij voerde. Geen ftap zettede
ik, of wij deden dien te zamen. Niet één gezicht
bewonderde ik, of ik haastte mij om het u aante*
wijzen. Alle de boomen die ik aantrof verleenden
u hunne fchaduw, alle de grasheuvels verftrekten
u eene rustplaats. Nu eens naas: u zittende,
hielp ik u de voorwerpen me: een waarend
oog
Io8 B R I E V E N Y A N
oog doorlopen; dan weder voor u neêrgeknield,
begluurde ik er een, de befchouwing van een man
van gevoel nog waardiger. Ontmoette ik eene
plaats welker doortocht moeilijk was , ik zag u
daarover fpringen met de vlugheid van een rhee,
dat zijne moeder nahuppelt. Moesten wij een'
fixoom doorwaaden,ik had de ftoutbeid van eenen
zoo beminlijken last in mijne armen te drukken;
ik ging langzaam, met vermaak, door den fnellen
vloed. en zag mij zelf met fpijt den weg
naderen. Alles herinnerde mij in dat vredig oord
aan n; en de treffende fchoonhedcn der natuur,
en de beftendige zuiverheid der lucht , en de
eenvouwige zeden der landzaten, en hunne eenparigc
en vaste wijsheid , en de beminlijke zedigheid
der vrouwen, en hare onfchuldige vriendelijkheid
, en alles wat op eene aangenaame wijze
mijne oogen en mijn hart trof, vertegenwoordig le
aan dezelven dat voorwerp, hetwelk zij zoeken,
è Mijne JULIA ! zeide ik met vertedering ,
waarom kan ik in deze onbekende oorden mijne
dagen niet met u flijten, gelukkig in ons
zelf, en niet door de befchouwing der menfchen!
waarom kan ik hier ter plaatfe mijne gantfche ziel
niet in u aPeen verzamelen, en wederkeerig alles
voor u worden ! Aaubidlijke bevalligheden , dan
zoudt gij al de hulde genieten die u toekomt!
Geneugten der liefde, dan zouden onze harten
u beftendig volkomen finaken! Eene langdurigs
ea
T W E E G E L I E V E N . 109
en zoete bedwelming zou ons den loop der paren
doen vergeten; en wanneer eindelijk de ouderdom
onze eerfte driften geluld had, zou de
gewoonheid van zamen te denken en te gevoelen
, derzelver vervoeringen doen afwisfelen door
eene niet min tedere vriendfchap. Alle de brave
gevoelens in onze jeugd te gelijk met die der
liefde aangekweekt, zouden eenmaal het onmeetlijk
ruim derzelve vervullen; te midden van die
gelukkig volk, en naar deszelfs voorbeeld, zouden
wij de plichten der memchlijkheid beoefenen
: zonder ophouden zouden wij ons vereenigen
om goed te doen, en wij zouden niet flerven
zonder geleefd te hebben.
Daar is de Post, ik moet mijn brief eindigen
, en den uwen gaan afhalen. Hoe flaat
mij het hart nog op dit oogenblik ! Helaas!
ik was gelukkig in mijne harsfenfchimmen 5
met dezelve vlied mijn geluk ; en wat zal ik
wezenlijk zijn?
XXIV. BRIEF.
Aan JULIA.
Jk beandwoorde terftond dat gedeelte van uwen
brief, hetwelk de betaling betreft, en heb daarop.
iio B R I E V E N V A »
op, God lof! niets arm re merken. Zie hier,mijné
JULIA ! hoe ik omtrent dit ftuk denke.'
Met opzicht tot het geen men eer noemt,
maak ik onderfcheid tusfchen die welke uit het
algemeen gevoelen word afgeleid, en die, welke
voordvloeit uit de achting voor zich zelf. De
eerde bedaat in dwaze vóöroordeelen die nog
önbeftendiger zijn dan een hobbelende golf, de
tweede heeft haren grond in de eeuwige waar
heden der Zedekunde. De achting der wereld
kan aan bet fortuin dienstbaar zijn , maar zij
dringt niet door tot in de ziel, cn heeft geen
den minsten invloed op het geluk. De waare
eer integendeel maakt het wezen daarvan uit,
omdat men daarin alleen dat beftendig gevoel van'
inwendige voldoening vind, waardoor een den
kend wezen gelukkig kan zijn. Pasfen wij, mij
ne JULIA! deze grondbeginfelen toe op uw voor
del , en het zal gereedlijk opgelost zijn.
Laat ik mij voor meester in de Wijsgeerte uit
geven, en, gelijk die zot in de fabel, mij doen
betalen voor het onderwijs in de wijsheid; dit
beroep zal in bet oog der wereld laag fchijnen,
en ik erken, dat .er iets belagchiijks in is; onder-
tusfehen, daar niemand voldrekt van zich zelve
kan bedaan, en er geen nader middel van beftaan
is dan door zijn eigen arbeid, zullen wij deze
minachting op de lijst der gevaarlijkite vooroor-
dee»
T W E E G E L I E V'E N. n£
deelen plaatfen ; wij zullen zoo dwaas niet zijn
van het geluk aan die verkeerd gevoelen opteofferen;
gij zul: mij daarom niet te minder achten,
en ik zal er niet te ongelukkiger door zijn, al
leef ik van de kundigheden die ik heb aangekweekt.
Dan, mijne JULIA! hier doen zich andere bedenkingen
voor ons op. Laten wij het algemeen
daar, en vestigen wij het oog op ons zei ven. Wat
zal ik bij uw vader zijn, wanneer ik van hem
een loon ontvang voor de lesfen die ik u geef,
en hem een gedeelte van mijnen tijd, dat is van
mijn perfoon , verkoop? In de daad, een huurling,
een man, die in zijne bezolding ftaat, een
foort van knecht , en hij zal wederkcerig ten
waarborg van zijn vertrouwen, en ter verzekering
zijner eigendommen, mijne ftilzwijgende
trouw hebben, gelijk die van den minften zijner
bedienden.
Maar welk eigendom kan een vader bezitten ,
dierbarer dan zijne eenige dochter, al ware zij
zelfs geene JULIA? Wat zal hij dan doen, die,
hem zijnen dienst verkoopt ? zal hij zijne genegenheid
voor haar doen zwijgen? ach! gij weet
of dit mooglijk is! of zal hij, onbefchroomd aan
de neiging van zijn hart opvolgende, in het gevoeligst
punt hem beledigen, wien hij getrouwheid
Ichuldig is ? Dan zie ik in zulk eenen meester»
niets
*» B R I E V E N V A N
niets anders meer dan eenen trouwlozen die dè
heiligfte rechten met den voet vertreed ("O:»
eenen verrader, eenen huislijken verleider, wien
de wetten zeer rechtvaardig ter dood verwijzen.
Ik hoop dat zij, tot welk ik fpreek, mij recht
verfta; ik vrees den dood niet, maar wel de
ichande van dien te verdienen, en de verachting
van mij zelve.
Gij weet, toen de brieven van HELOÏSE en
ABSLAKD u in handen kwamen, wat ik u van
dit boek, en van het gedrag des Godgeleerden
gezegd heb. Ik heb altoos HELOÏSE beklaagd;
zij had een hart voor da liefde geftemd: maar
ABEL AR D heeft mij altijd toegefchenen een
onwaardig voorwerp te zijn , dat zulk een lot
ver-
fa) Ongelukkig Jongman! daar iiij niet ziet, dat
hij, zich in dankbaarheid doende betalen hetgeen hij
Weigert in geld te ontvangen , nog heiliger rechten
fchend; in de plaats van te onderrichten verleid hij ;
hij vergiftigt daar hij voeden moest; hij doét zich
door eene misleide moeder bedanken van haar kind te
hebben ongelukkig gemaakt. Men bemerkt echter,
dat hij de deugd oprechtlijk bemint, maar zijne drift
verbijftert hem, en indien zijne tedere jeugd geene
Verfchoning voor hem maakte, zou hij met alle deze
fchoone redeneeringen een fchelm zijn. Beide de ge.
lieven zijn beklagenswaardig , de moeder alken is
ttnverfchoonbaar.
T W E E G E L I E V E N . tt$
Verdiende, en dar even weinig de liefde als de
deugd kende. Zal ik hem, na hem veroordeeld
te hebben, moeten navolgen? Wee hem, die
eene zedenleer predikt , welke hij weigert te
beoefenen! Hij, wien zijne drift zoo verre ver.
blind, word wel dra door dezelve er voor geflraft,
en verliest zelfs de fmaak dier gevoelens,
waaraan hij zijne eer heeft opgeofferd. De liefde
mist haar grootfte bekoorlijkheid, wanneer de
eerbaarheid haar verlaat; om de volkomen waardij
daar van te gevoelen, moet het hart zich naar
dezelve fchikken, en ons verheffen door de verheffing
van het voorwerp onzer liefde. Neem het
denkbeeld der volmaaktheid weg, en gij vernietigt
de geestdrift; verban de achting, en de liefde
heeft geen wezen meer. Hoe zou het voor eene
vrouw mooglijk zijn eenen man te eeren die zich
zelf onteert? Hoe zal hij zelf haar konnen aanbidden,
die niet gefchroomd heeft zich overtegeven
aan eenen laagep verleider ? weldra immers
zullen zij wederzijds elkander verachten; de liefde
zal voor hun niet meer zijn dan een ichandelijke
koophandel , zij zullen de eer verloren zonder
het geluk gevonden te hebben.
Gantsch anders, mijne JULIA! is het geval
tusfehen twee gelieven van gelijken ouderdom,
beiden bezield met hetzelfde vuur, door eene
wederzijdfche liefde vereenigd , niet belemmerd
door eenige afzonderlijke betrekking, die beiden
I. DEEL. H ia
H4 B R I E V E N V A N
in het bezit hunner eerde vrijheid zijn, en wier
onderlinge verbindtenis door geenerlei recht gewraakt
word. Dezen konnen de drengde wetten
geene andere boete opleggen dan de bekrooning
hunner liefde zelve; de eenige draf van elkander
bemind te hebben is de verplichting om zich voor
altoos te beminnen; en indien er eenige ongelukkige
landdreeken in de wereld zijn «waar de wreedaarrge
mensch deze onfchuldige banden verfcheurt,
hij word zonder twijfel daarvoor gedraft
door de misdaden welke deze dwang veroorzaakt.
Zie daar mijne redenen, verdandige en deugdzame
JULIA! zij zijn flechts eene koele uitbreiding.van
die geene, welke gij mij met zoo veel
kracht en fcherpzinnigheid in eene van uwe brieven
hebt voorgedragen ; maar genoeg, om u te
doen zien hoe zeer ik mij van dezelve doortrokken
vinde. Gij herinnert u dat ik toen niet daan
bleef op mijne weigering, en dat ik, ondanks
den wederzin dien ik door vooroordeel behield,
tiwe gift ftilzwijgend aannam, omdat toch de
waare eer geene duchtige reden opleverde om
ze te weigeren. Dan hier fpreekt plicht, verftand,
liefde zelfs; alles fpreekt op eenen toon,
dien ik niet miskennen kan. Indien ik tusfehen
de eer en u kiezen moet, dan is mijn hart gereed
om afftand van n te doen;het bemint u te zeer,
JULIA ! om u tot dezen prijs te behouden»
XXV.
Ï W E E G E L I E V E N , tij
xxv. A R I E F .
Van JULIA.
tiet verhaal van uwe reis is bekoorlijk ^ rriijri
goede Vriend! het zou mij den fchrijver doeri
beminnen , al kende ik herri niet. Echter moet
ik u berispen over eene plaatsj welke gij reeds
gïsfen zult; offchoon ik mij niet heb könneri wederhouden
van te lagchen over dé behendigheid
Waarmede gij ü achter Tasfo h als achter eenë
borstweering, verfcholen hebt. Hoe, bezefte gij
dan niet, dat het een groot verfchil maakt, of
men voor het algemeen of aan zijne minnares
fchrijve? Vordert de liefde $ die, zoo fchroomvallig,
zoo naauwgezet is, niet meer ontzag dari
de welvoeglijkheid ? Kondt gij onkundig zijn dat
deze fchrijfcrant niet in mijn fmaak valt, en hadtr
gij een toeleg om mij misnoegen te geven? Dan
misfchien heb ik reeds té veel gezegd over eert
onderwerp 5 het geen niet weder moest worden
opgehaald. Behalven dat, verfchaft uw tweede
brief mij te veel werks, om den eerden in bijzonderheden
te beandwoorden. Dat wij derhal ven t
ihijri Vriend! hét Walliferland daar laten wt eenë
tiadere gelegenheid, en ons thands bij onze eigene
zaaken bepalen; wij zullen er genoeg aan te doëri
hebben*
H * ft
nö B R I E V E N V A N
Ik wist reeds wat partij gij kiezen zoudt. Wij
kennen elkander al te wel, om ons bij die eerde
beginfelen te bepalen. Zo de deugd ons ooit
verlaat, geloof mij, het zal niet zijn in zulke
omftandigheden, die moed en opofferingen vorderen.
De eerde beweging , wanneer men heftig
aangevallen w®rd, is tegendand te bieden, en wij
zullen, hoop ik, overwinnen, zoo lang de vijand
zelf ons zal waarfchuwen om de wapenen optevatten.
Het is in den diepen flaap, in de . armen
cener zachte rust, dat men tegen verrasfchingen
op zijn hoede moet zijn-, maar het is, boven al,
de aanhoudendheid der rampfpoedcn, die der zei ver
last ondraaglijk doet worden, en de ziel kan veel
gemaklijkcr treffende fmarten wederdaan dan eene
langdurige droefheid. Zie daar, mijn Vriend, den
moeilijken drijd , welken wij van nu af aan zullen
re voeren hebben; onze plicht roept ons tot geene
heldhaftige bedrijven, maar tot het nog veel
heldhaftiger wederdaan van moeilijkheden zonder
vcrpoozing.
Maar al te wel had ik het voorzien; de tijd des
celuks is als een blikfemdraal vervlogen; die der
rampfpoeden begint,en ik kan nergenas uit berekenen,
wanneer dezelve zal eindigen. Alles ontdek
en ontmoedigt mij; eene doodlijke droefgeestigheid
overmeestert mijne ziel; zonder bepaalde
dof tot weenen, rollen onwillige traanen uit mij.
ne oogen ; de toekomst voorfpelt mij wel geene
oa«
T W E E G E L I E V E N . n?
onvermijdbare rampen; dan ik voedde de hoop,
en deze zie ik dagelijks verfienfen. Helaas! wat
baat het, de bladeren te bevochtigen, wanneer de
boom aan den voet is afgefnederi ?
Ik gevoel het, mijn Vriend! het gewicht der
fcheiding drukt mij terneder. Ik gevoel, dat ik
zonder u niet leven kan; en even dit baart mij
de meeste bekommernis. Honderdmalen op een
dag doorloop ik de pla&tfen waar wij te zamen
verkeerden, en ik vind er u nimmer. Ik verwacht
u op uw gewoon uur, het uur verloopt en gij
komt niet. Alle de voorwerpen die ik aantref
verwekken in mij eenig denkbeeld van uwe tegenwoordigheid,
om mij te herinneren dat ik u verloren
heb. Van deze wreede ftraf zijt gij bevrijd.
Uw hart alleen kan u zeggen dat gij mij mist.
Ach ! indien gij wist hoe veel naarer kwelling her,
zij op de plaats te blijven, wanneer men van elkander
fcheid, hoe zeer zoudt gij Uwen toeftand
boven den mijnen verkiezen!
Durfde ik nog maar weeklagen ! mocht
ik over 'mijne fmarten fpreken, ik zou nog
eenige verlichting voelen van rampen, waarover
ik klagen kon. Maar behalven eenige ftüle zuchten
, die ik in den boezem mijner Nicht ontlast,
moet ik al het overige opkroppen; ik moet mijne
traanen bedwingen; ik moet glimlagchen, terwijl
ik fterf.
H 3 Sen*
%%i B R I E V E N V A M
Sentirji, oh Dei! morir;
E non poter mai dir;
Morir n:i fento'.
Het ergfte is nog, dat alle deze rampen mijne
grootfte kwaal onophoudelijk vermeerderen, en
hoe meer het aandenken aan u mij ontroostbaar
maakt, hoe meer ik genegen ben om mij dat te
herinneren. Zeg mij, mijn Vriend, mijn lieve
Vriend! gevoelt gij ook hoe teder een kwijnend hart
is, en hoe zeer de droefheid de liefde aanvuurt?
Over duizend zaaken wilde ik u fprekcn, maar
behalven dat het beter is te wachten tot ik zeker
wete waar gij zijt, is het mij niet mooglijk in mijne
tegenwoordige gefteldheid dezen brief te vervolgen.
Vaarwel, mijn Vriend! ik leg mijne pen
neder, maar geloof dat ik geen affcheid van u neem.
BRIEF-
(?) Dat is: Zich te voelen flervtn, é Goin, en het
niet te jennen zeggen (
Ajnt. des vs&3>
T W E E G E L I E V E N , 119
B R I E F J E .
Door een Schipper dien ik niet ken, fchrijf ik
die briefjen aan het gewoon adres, om kennis
te geven, dat ik mijne fchuilplaats genomen heb
te Meilier ie aan de overzijde der rivier, om ten
minste het gezicht te hebben van de plaats, welke
ik niet naderen durf.
XXVI. B R I E F .
Aan JULIA.
Wat is mijn toeftand binnen weinige dagen veranderd!
hoe vecle bitterheden mengen zich in het
genoegen dat ik nader bij u ben! wat al treurige,
overdenkingen beltonnen mij! wat al tegenfpoeden
doet mijne vrees mij voorzien! ó JULIA!
welk een noodlottig gefchenk des Hemels is
eene gevoelige ziel! hij die'ze ontving, moet zich
voordellen niet anders dan ramp en droefheid op
de wereld te zullen hebben. Als een nietige fpeelbal
van lucht en faifoenen, zal de zonnefchijn of
een nevel, een betrokken of heldere lucht zijn lot
beltuuren, en hij zal wel te vreden of treurig zijn
Kaar dat de wind waait. Slachtoffer der vooroordeelen,
zal hij in ongerijmde grondregelen een
onoverwinlijk beletlél vinden voor de rechtmatige
wenfehen van zijn hart. De menfchen zullen hem
H 4 ftraf
120 B R I E V E N 'VAN
ftraffcn omdat hij rechtmatige denkbeelden over
elke zaak vormt, en er meer naar het wezenlijke
dan naar het algemeen gevoelen over oordeelt. Ja
hij alleen zou genoegzaam zijn om zijn eigen ongeluk
te bewerken, door zich onbedachtzaam over
te geven aan de heraelfche bekoorlijkheden van
het brave en het fchoone, terwijl intusfehen de
drukkende ketenen der armoedehem aan de verachting
boeijen. Hij zal het volmaakt geluk bejagen,
zonder te bedenken dat hij mensch is; zijn hart
cn zijn verftand zullen onophoudelijk in oorlog
zijn , en onbegrensde begeerten zullen hem eindeloze
verliezen berokkenen.
Zoodanig is de jammerlijke gefteldheid waarin ik
gedompeld ben door het lot dat mij nederdrukt ,
cn door de gevoelens die mij verheffen, en door
uwen vader die mij veracht, en door u die de
•wellust en de kwelling mijnes levens uitmaakt.
Zonder u, noodlottige fchoonheid! zou ik nimmer
die ondraaglijke têgenftrijdigheid van grootheid
in mijne ziel en laagheid in mijnen ftaat
bemerkt hebben; ik zou gerust hebben geleefd,
en vergenoegd geftorven zijn, zonder mij immer
te bekreunen, welk een' rang ik op aarde bekleed
had: maar u gezien te hebben en niet te
konnen bezitten , u te aanbidden cn flechts een
mensch te zijn! bemind te worden en niet gelukkig
te konnen wezen! denzelfden oord te bewoonea,
en niet zamen te konnen leven f ö JULIA!
van
T W E E G E L I E V E N . lat
van welke ik geen afftand kan doen! 6 noodlot
dat ik niet trotfeeren kan! welke verfchriklijke
worftelingen verwekt gij in mij, zonder dat ik
ooitin ftaat ben om of mijne begeerten of mijn onvermogen
te konnen overwinnen! ,
Welk eene vreemde en onbegrijplijke uitwerking!
zedert dat ik nader bij u gekomen ben, haal
ik mij niet anders dan akelige denkbeelden voor
den geest. Wellicht draagt de plaats van mijn
verblijf het zijne bij tot deze droefgeestigheid; zij
is treurig en akelig, maar daarom juist des te gefchikter
voor de gefteldheid van mijn hart, en ik
zou in een aangenamer oord met zoo veel gelatenheid
niet vertoeven konnen. Eene reeks van
barre rotfen ftrekt zich langs den oever uit, en
omringt mijne woonplaats, welke de winter nog
verfchriklijker maakt. Ach! ik gevoel het, mijne
JULIA! indien ik afftand van u doen moest, zou
er voor mij geen ander verblijf, geen ander jaargetijde
meer zijn.
Bij de geweldige gemoedsbewegingen die mij
beroeren is het mij niet mooglijk op ééne plaats
te blijven; ik loop, ik klim met drift, ik werp
mij op de rotfen; ik doorloop met groote ftappen
de geheele omliggende landftrcek, en overal ontmoet
ik in de voorwerpen diezelfde akeligheid,,
welk in mijn binnenfte heerscht. Men ziet geen
groen meer,het kruid is geel en verwelkt,de boo-
H 5 mea
122 B R I E V E N V A N
men zijn ontbladerd, de noord - oosten (Jechard)
en koude noordewind doen de fneeuw en het ijs
meer en meer aangroeien, en de geheele natuur is
dood in mijn oog, gelijk de hoop in mijn hart.
Te midden der rotfen van dezen oever, heb
ik op eene eenzame plaats eene kleene vlakte
gevonden , van welke men een volkomen uitzicht
heeft op de gelukkige plaats uwer woning. Denk
hoe gretig ik naar dit geliefkoosd verblijf mijne
oogen wendde. Den eerflen dag deed ik alle
moeite om uw huis te ontdekken; dan wegens
den verren afftand was dezelve vruchtloos, en ik
bemerkte, dat de verbeeldingskracht mijne vermoeide
oogen misleidde. Ik ging bij den Pastoor
eene Telescoop leenen , door welke ik uw huis
zag , althands meende te zien, en zedert dien
tijd breng ik in deze wijkplaats geheele dagen door
met het befchouwen der gelukkige muuren , die
de bron mijnes levens in zich bevatten. In weêrwil
van het jaargetijde begeef ik mij 's morgens
derwaard, en kom niet eer terug dan tegen den
nacht. Bladeren cn eenig droog hout, welke
ik in brand fteek, beveiligen mij, nevens mijne
bewegingen, tegen de overmatige koude. Ik heb
zulk een fmaak verkregen in dezen woesten oord,
dat ik daar zelfs papier en inkt medebreng, en
ik fchrijf er thands dezen brief op een ftuk dat
door de ijsfchotfen van de naastgelegen rots is
afgebroken.
Daar
T W E E G E L I E V E N . 123
Daar is het, mijne JULIA! dat uw ongelukkige
minnaar eindigt met de laatfte vermaken
te genieten, welke hij veellicht op deze aarde
fmaken zal. Het is van daar, dat hij, door
dampen en muuren heen, heimlijk tot in uwe
Kamer durft indringen. Uwe behoorlijke trekken
treffen hem wederom ; uwe tedere aanblikken
verlevendigen zijn ftervend hart; hij hoort het
geluid uwer lieftalige Hem ; andermaal durft hij
in uwe armen die bedwelming zoeken, welke
hij in het boschjen ondervond. IJdele harsfenfchim
eener ontftelde ziel, die zich verdwaalt
in hare begeerten! weldra genoodzaakt om in
mij zelf terug te keeren , befchouw ik u ten
minsten in de bezigheden van uw onfchuldig
leven; ik ga van verre de verfchillende verrichtingen
van uw dagwerk na, en ik vertegenwoordig
ze mij op die tijden en plaatièn, waar
ik er zomtijds de gelukkige ooggetuige van was.
Steeds zie ik u onledig in bemoeie'nisfen die u
achtenswaardiger maken, en mijn hart word op
eene ftreelende wijze vertederd door de onuitputbare
goedheid van het uwe. Thands, zeg ik
des morgens tot mij zelve, thands ontwaakt zij
uit een genisten flaap , hare kleur is frisch gelijk
die der roos, hare ziel geniet eene zoete
kalmte ; zij wijd aan hem van wien zij het
leven ontving eenen dag, die voor de deugd niet
verloren zal zijn. Nu bevind zij zich bij hare
moe-
124 B R I E V E N V A N
moeder ; de tedere aandoeningen van haar hart
ontboezemt zij bij de oorzaken hares levens,
zij fchraagt hen in de veelvuldige zorgen van
het huisgezin, zij is misfchien de voorfpraak van
een onberaden dienstbode, geefc die wellicht eene
falie vermaning, of vraagt mooglijk voor een
andere eene gunst. Op een anderen tijd, houd
zij zich met lust bezig in de handwerken harer
kunne, zij verrijkt haren geest met nutte kundigheden,
zij voegt bij haren kielchen fmaak de
bevalligheden der fchoone konsten , en paart die
van het danfen aan hare natuurlijke vaardigheid.
Straks zie ik een keurig en eenvouwig tooifel
die fchoonheden verfieren, welke het niet behoeven;
ik zie haar, hier een eerwaardigen herder
ondervragen over het onbekend lijden van een
behoeftig huisgezin, daar eene bedroefde weduw
of een verlatene wees hulp bieden of vertroosten.
Nu eens bekoort zij een befchaafd gezelfchap door
hare verftandige en zedige gefprekken; dan weder
brengt zij met hare gezellinnen lagchende,
eene dartele jeugd zoetvoeiig op den toon der
wijsheid en der goede zeden. Etlijke oogenblikken,
ach! vergeef het mij! durve ik u zelfs
befchouwen als u met mij bezig houdende; ik zie
uwe oogen vol vertedering een mijner brieven
doorloopcn ; ik lees in hare zachte kwijning ,
dat de regelen welke gij fchrijft aan uwen gelukkigen
minnaar gericht zijn , ik zie dat hij het is van
wien gij met eene zoo tedere aandoening fpreekt
te-
T W E E G E L I E V E N . 115
tegen uwe Nicht. En wij, è JULIA! 6 JU
LIA! wij zouden niet vereenigd worden? onze
dagen zouden niet te zamen voordvloeijen? wij
zouden voor altoos gefcheiden konnen zijn ?
Neen, dat nimmer dit ijslijk denkbeeld in mijnen
geest oprijze ! oogenbliklijk verandert het mijne
geheele vertedering in woede; de razernij doet
mij van het eene hol in het andere loopen;
in weêrwil van mij zelf ontfnappen mij luide
weeklachten; ik brul als eene verbitterde leeuwin;
ik ben tot alles in ftaat, behalven om van u
aftezien , en er is niets, voiftrekt niets, het
geen ik niet zou doen, om u te bezitten of te
fterven.
Tot hier toe had ik mijn brief gefchreven,
en ik wachtte flechts op eene veilige gelegenheid,
om. u ujen te zenden, toen ik den laatften dien
gij mij te Sion gefchreven hebt van daar ontving.
Hoe zeer heeft de treurigheid welke ,
daarin heerscht, de mijne bekoord! welk een
treffend voorbeeld heb ik er in gezien van hetgeen
gij mij zeide omtrent de overeenftemming
onzer zielen, op verfchillende plaatfen ! Uwe
dioefheid, dit erken ik, is gelatener, terwijl de
mijne meer onfluimig is; maar het kan niet anders
of dezelfde aandoening moet eene verfchillende
gedaante aannemen naar de charaéhers waarin
zij valt, en het is zeer natuurlijk dat de
grootfte verliezen ook de grootfte fmarten veroor-
is6 B R I E V E N VA»
oorzaken. Wat zeg ik, verliezen ? ach! wié
zou dezelve konnen dragen? Neen, verfta het
toch, mijne JULIA! een eeuwig raadsbeiluir. des
hemels beftemde ons voor elkander ; dit is de
eerfte wet welke men gehoorzamen moet ;de voornaamfte
bemoeienis van het leven is, zich te vereenigen
met dac voorwerp dat ons hetzelve
moet veraangenamen» Ik zie het, en ik kerm
er over , dat gij u in uwe dwaze ontwerpen
verwart; gij wilt onoverkomelijke hinderpalen
verbrijzelen, en de eenigfte middelen waardoor
dit mooglijk is verwaarloost gij ; de geestver-
Voering voor het betaamlijke berooft u van het
verftand, en uwe deugd is niet meer dan eene
ijlhoofdigheid.
O! Indien gij altoos zoo jong ën fchoort blijven
konde als gij thands zijt, ik zoude van den
Hemel niets anders begeeren, dan te mogen weten
dat gij beftendig gelukkig waart, u ieder jaar'
mijnes levens éénmaal , ééne enkele maal * te
mogen zien; en het overige van mijne da^en te
mogen flijten in uwe fchuilplaats van verre te beichouwen,
in u te midden der rotfen te aanbidden.
Dan helaas! let op den fnellen vaart van die
ftar, dat nimmer ftil ftaat; zij vliegt, en de tijd
fnelt heen , de gelegenheid gaat voorbij, uwe
fchoonheid, uwe lchoonheid zelve, zal haren
eindpaal hebben, zij moet t' eenïger tijd afnemen
en verflenfen, gelijk eene bloem die afvalt'
Zonder geplukt te zijn; en ik intusfchen, ik
wee-
T W E E G E L I E V E N . 12/
Weeklage , ik lijde , mijne jeugd verteert zich
in traanen, en kwijnt weg in droefheid. Bedenk,
bedenk toch, JULIA! dat wij reeds jaaren
tellen die voor het genoegen verloren zijn. Bedenk
dat deze jaaren nimmer terug keeren ; en dat
het zelfde gebeuren zal met de nog overigen , indien
wij ook die laten verloopen. O verblinde
minnares! gij (treeft naar een ingebeeld geluk
tegen eenen tijd, waarin wij niet meer leven zullen;
gij ziet uit naar eene afgelegene toekomst,en
gij ziet niet, dat wij ons zelf geftadig verteeren
, en dat onze zielen , door liefde en
fmarten verzwakt, als water fmelten en wegvloeijen.
Keer terug, het is nog tijd, keer terug,
mijne JULIA! van deze ongelukkige dwaling.
Laat uwe ontwerpen vaaren , en zijt gelukkig.
Koom, ö mijn hart! in de armen van uwen vriend
de beide wederhelften van ons aanzijn vereenigen;
koom onder het oog des Hemels, als de leidsman
van onze ^vlucht en de getuige onzer eeden,
zweeren van met elkander te willen leven en fjterven.
Ik weet, gij hebt niet nodig, dat men u
harde tegen de vrees voor armoede. Laat ons gelukkig
en arm zijn, ach! welke fcha'ten zullen
wij hebben opgedaan! Maar doen wij der menschlijkheid
die vernedering niet aan, van te geloven,
dat er op de geheele aarde geene fchuilplaats voor
twee ongelukkige gelieven zal overig blijven. Ik
heb armen, ik ben fterk; het brood gewonnen
door
n8. B R I E V E N V A N
door mijnen arbeid zal u fmaaklijker voorkomen
dan de gericbten der gastmaalen. Kan eene maaltijd
door de liefde toebereid immer fmaakloos
zijn ? Ach! tedere en geliefde minnares! al moesten
wij maar voor eenen dag gelukkig zijn, wilt gij
evenwel uir die korte leven fcheiden zonder het
geluk gefmaakt te hebben_?
Ik heb u flechts nog één woord te zeggen, JU
LIA! Gij weet wat gebruik men oulings maakte
van de rots van Leucate O), dien laatften toevlucht
van zoo veele ongelukkige, gelieven. Deze
plaats gelijkt in veele opzichten naar denzelven.
De rots is fteil, het water is diep, en ik ben wanhoopig.
XXVII. B R I E F .
Van CLAARTJE.
Door mijne droefheid heb ik naauwlijks het vermogen
om aan u te fchrijven. Uw ongeluk en het
mijne is voltooid: de teminlijke JULIA ligt op
haar
(
't w is G E L I E V E N . 129
haar uïterfte, en heeft misfchiett geene twee dagen
levens meer. De moeilijke poging welke zij
deed om u van zich te verwijderen, begon hare
gezondheid te ondermijnen. Het eerfte gefprek
dat zij met haar vader over u gehouden heeft,
bracht daaraan nieuwe fchokken toe; andere verdrietlijkhcden
hebben zedert dien tijd hare ongefieldheid
vermeerderd, en uw laatfte brief heeft
het overige gedaan. Zij was daardoor zoo hevig
ontroerd, dat zij, na den nacht in vcrfchriklijke
worftelingen met zich zelf te hebben doorgebracht,
gister door eene heete koorts werd aangetast, die
zedert geftadig toegenomen is, en haar eindelijkijlhoofdig
heeft gemaakt. In dezen toeftand noemt
zij u ieder oogenblik, en fpreekt van u met een.
vuur, het geen toont hoe zeer zij er mede vervuld
is. Men houd haar vader zoo lang mooglijk van
haar verwijderd, hetgeen genoegzaam bewijst^
dat mijne Tante vermoedens heeft opgevat; zelfs
heeft zij mij met angstvalligheid gevraagd of gij nog
niet weder terug gekomen waart, en ik bemerk *
dat, daar het gevaar van hare dochter voor eert
oogenblik alle andere overwegingen verdringt, zij
hiet ongaarne u hier zoude zien.
Koom derhal ven, Zonder uitftel. Ik heb deze
fchuit opzetlijk genomen óm u dezen brief té bren*
gen; zij is ten uwen dienste, maak er gebruik van
tot uwe terugkomst, en verzuim vooral geert
I. DEEL. I og«
i 3o B R I E V E N T A N
oogenblik, indien gij de tederfte minnares die ooit
beftond nog wilt wederzien.
XXVIII. B R I E F .
Van JULIA aan CLAARTJE.
ÏT oe bitter maakt uwe afwezigheid mij dat leven,
het geen gij mij wedergegeven hebt! welk eene
herftelling! Eer.e drift heviger dan de koorts, en
de vervoering mijner ziel (leept mij weg ten verderve.
Wreede ! gij verlaat mij wanneer ik u het
meest nodig heb; gij hebt mij zedert acht dagen
verlaten, misfehien ziet gij mij nooit weder. O!
indien gij wist wat die zinneloze mij durft voorflaan
! ... en op welk een toon ! ... de vlucht
te nemen! hem te volgen! mij te fchaaken!
die onwaardige! ..... Over wien beklaag ik mij?
mijn hart, mijn verachtlijk hart zegt er mij honderdmaal
meer van dan hij groote God!
war zou er van mij worden, zo hij alles wis"? ....
hij zou er woedend door worden, mij met geweld
wegvoeren, en ik zou moeten vertrekken .....
ik zidder
Wel, heeft mijn vader mij dan verkocht! hij
maakt van zijne dochter een koopmanlchap, eene
fla-
T W E S G E L I E V E N . 137
flavin; hij voldoet zijne fchuld ten mijnen koste}
hij betaalt zijn leven met het mijne ! . ... ik ge«
voel toch wel,dat ik het niet overleeven zal! ....
barbaarfche en ontaarte Vader! verdient hij . . . .
wat, verdienen? liet is de beste der vaderen; hij
wil zijne dochter met zijnen vriend paaren, eri
ziedaar zijne misdaad. Maar mijne -
moeder, mijne
tedere moeder ! wat kwaad heeft zij mij gedaan?
.... Ach! veel! zij heeft mij te zeer bemind
, zij heeft mij ongelukkig gemaakt;
Wat begin ik,CLAARTJE? wat zal er van niij
worden? HAÜS komt niet. Ik weet niet hoé ik ü
dczen brief zenden zal. Eer gij denzelven ontvangt
.... eer gij weder hier zijt ..... wié
weet... vluchtende, omzwervende, onteerd
het is gedaan, het is afgedaan, de beflisfing is daar,;
Een dag, een uur, een oogenblik mislenden .. 6.
wie is in ftaat zijn lot te ontgaan? ..... 6 waar
ik ook leven en fterven moge, in welk eene donkere
fchuiiplaats ik mijne fchaamte en wanhoop
met mij fleepe; CLAARTJE! gedenk aan uw©
vriendin! Helaas! de ellende en de fchande
veranderen de harten .... maar, indien iaimcf*
het mijne u vergeet, zal het wel zeer veranderd
tnoeten zijn}
j
i 3 %l%
IS2 B R I E V E N v A w
XXIX. B R I E F .
Van JULIA aan CLAARTJE.
Blijf, ach! blijf terug! keer nimmer weder; gij
zoudt te laat komen. Ik moet u niet meer zien ;
hoe zou ik uw gezicht konnen verdragen l
Waar waart gij, mijne lieve vriendin, mijne befchutfler,
mijn befcherm -engel? gij hebt mij begeven,
en ik ben verloren gegaan. Hoe, was dan
die noodlottige reis zoo noodzaaklijk, of zoo
gehaast ? kondet gij mij in het hagchlijkst oogenblik
mijnes levens aan mij zelve overlaten ? Hoe
veele kwellingen hebt gij door deze misdadige achteloosheid
u zelf bereid! zij zullen, zoo wel als
mijne traanen, eindeloos zijn. Uw verlies is niet
minder onherflelbaar dan het mijne , en eene andere
vriendin die uwer waardig is, is niet gemaklijker
wederom te verkrijgen dan mijne onfchuld.
Wat heb ik gezegd, ellendige als ik ben 1 Iic
kan noch fpreken, noch zwijgen. Wat baat het
flilzwijgen wanneer het naberouw zijn luide ftem
verheft? verwijt de geheele wereld mij niet mijne
misdaad? is mijne f'chande niet op al wat mij
omringt te lezen ? indien ik mijn hart niet in hes
awe ontlaste , zal ik moeten flikken. En gij-,
ves>
T W E E G E L I E V E N . 133
verwijtgij uzelveniets,toegeeflijkeen al te lichtvertrouwende
Nicht? ach ! waaroin verraadde gij mij
niet? Het is uwe getrouwheid, uwe verblinde
vriendfchap, het is uwe ongelukkige toegeeflijkheid
die mij bedorven heeft.
Welke booze geest gaf u in , dat gij dien wreeden,
die mij te fchande maakt, terug ontboodt?
moesten zijne trouwloze oppasfingen mij het leven
wedergeven, om het mij haatlijk te maken? dat
hij voor altoos wegvluehte, die barbaar ! dat een
overichot van medelijden hem bewege; dat hij
mijne kwellingen door zijne tegenwoordigheid niet
meer kome vergrooten; dat hij affta van het wreed
vermaak om getuige mijner traanen te zijn. —Wat
zeg ik, helaas? hij is niet fchuldig, ik alleen ben
zulks; alle mijne ongelukken zijn mijn eigen bedrijf,
en ik heb niemand iets te verwijten dan
mij zelf. Dan de ondeugd heeft reeds mijne
ziel verpest.; het cerfte uitwerkfel daarvan is,
dat zij ons anderen doet betichten van onze eigene
misdaden»
Neen voorwaar, nimmer was hij in ftaat om
zijne eeden te fchenden. Zijn deugdzaam hart
kent de verachtlijke konst niet om het voorwerp
zijner liefde te beledigen. O! zonder twijfel kent
hij de liefde beter dan ik, dewijl hij zich zelf
meer weet te bezitten. Honderdmaal waren
mijne oogen getuigen van zijne aanvechtingen en
I 3 van
134 B R I E V E N V A »
van zijn zegepraal; de zijnen vonkelden van het
vuur zijner lusten, hij viel op mij aan met al de
hevigheid eener blinde vervoering; eensflags bedwong
hij zich zelf; een onoverkomelijke hinder-;
paal fcheen mij te hebben omgeven, en nimmer
zou zijne vuurige maar eerbare liefde dezelve
overfchreden hebben. Dit gevaarlijk fchouwfpel
durfde ik al te veel befchouwen. Ik voelde mij
bewogen door zijne hartstochten, zijne zuchten
beklemden mijn hart, ik nam deel aan zijne kwellingen,
terwijl ik er enkel medelijden mede wilde
pefenen. Ik zag hem in ftuipachtige bewegingen,
op het punt om aan mijne voeten te bezwijken.
Misfchien zou de liefde alleen mij verfchoond
hebben; ö mijne Nicht! het medelijden heeft mij
bederven.
Mijne heilloze hartstocht fcheen zich, om mij
te misleiden, onder het voorwendfel van alle da
deugden te willen vermammen. Dezen dag zelf»
had hij mij met meerder drift aangezocht om hem
te volgen. Dan dit was zoo goed als de besten
der vaderen raadloos te maken, zoo goed als den
dolk in den boezem mijner moeder te drukken;
ik weigerde, ik verwierp dezen voorflag met afgrijzen.
De onmogelijkheid om ooit onze wenfc'rien
verv uldte zien , het geheim dat ik van die
onmogelijkheid voor hem maken moest, de fmart
van egn zoo onderworpen en tederen minnaar te
mjsleiclen na zijne hoop geyleid te hebben, alles
floeg
T W E E G E L I E V E N . 135
floeg mijnen moei neder, alles vermeerderde mijny
zwakheid, alles beroofde mij van mijn verüand.
Ik moest de oorzaken mijnes levens, mijnen minnaar,
of mij zelf den dood aandoen. Zonder te
bezeffen wat ik deed, koos ik mijn eigen ongeluk.
Ik vergat alles , en dacht aan niets dan aan de
liefde. Op deze wijze heeft een oogenblik van
dwah'ng mij voor altoos rampzalig gemaakt. Ik
ben geftort in dien afgrond van fchande waaruit
een meisje zich niet weder opheffen kan; en zo
ik nog leve is het om des te ongelukkiger te
zijn.
Al weeklagende zoek ik nog eenige geringe vertroosting
op de wereld. Ik vind er niemand dan
u , mijne beminlijke vriendin ! Ontzeg mij zulk
een bekoorlijke toevlucht niet, ik bezweer het u;
beroof mij niet van de liefkozingen uwer vriendfchap.
Ik heb het recht van daarop aanfpraak te
maken verloren, maar nimmer had ik ze dermate
nodiDat het medelijden de achting vergoede.
K>om, mijne waarde! uwe ziel ontfluiten voor
mijne klachten; koom de traanen van uwe vriendin
opzamelen ; befcherm mij, zo hen mooglijk
is, tegen de verachting van mij zelf, en doe mij
geloven dat ik niet alles verloren heb, verraids ik
nog in het bezit van uw hart ben,
1.4
S36 B R I E V E N VAN;
XXX. B R I E F .
Andwoord..
JR ampzalig meisje* Helaas! wat hebt gij gedaant
Mijn God' gij verdiende zoo zeer wijs te zijn!
wat zal ik u zeggen te midden van uwen akeliger*
toeftand, en der verüagenheid waarin u dezelve
dompelt? Zal ik uw arm hart volkomen te neder»
flaan , of zal ik u vertroostingen aanbieden, die
mijn eigen hart derft? Zai ik u de voorwerpen
vertoonen gelijk zij wezenlijk zijn, of zoo als het
voor u voegzaam is die te befchouwen? heilige
en reine vriendfchap! verwek in mijnen geest uwe
zoete beguichelingen, en misleid mij zelve in de
eerfte plaats, door het teder medelijden welk gij
mij inboezemt, omtrent rampen dje gij niet meer
herfLellcn kunt..
Gij weet, ik heb gevreesd voor het ongeluk dat
gij betreurt. Hoe dikwijls heb ik het u voorfpeld
zonder gehoor te verwerven! .... het is de
vrucht van een reukeloos vertrouwen .... ach!
het.'is.de t'jd niet meer om van dit alles te fpreken.
Zonder twijfel, zou ik uw geheim verraden
hebben, indien ik u door dat middel had konnen
behouden; maar ik las beter dan gij in uw al te
,|e vpelig hart, ik zag hoe het zich verteerde door een
ge.
T W I B G E L I E V E N . 137
geweldig vuur dat niets in ftaat was uitteblusfchen.
Ik ontdekte uit dat van liefde kloppend
hart, dat het gelukkig worden of fterven moest,
en toen de vrees van te bezwijken u uwen minnaar
met zoo veele traanen deed verbannen, begreep
ik wel dat gij uw leven fpoedig zoudt eindigen,
of dat hij wel dra zou worden terug ontboden.
Maar hoe groot was mijne ontzetting, toen
ik u warsch van het leven, en zoo nabij den dood
zag! Befchuldig noch uwen minnaar noch u zelve
van eenen misflag waaraan ik de meeste fchuld
heb, dewijl ik,fchoon dien voorziende, denzelven
niet heb voorgekomen.
Het is zeker dat ik tegen mijn zin vertrok; gij
hebt het gezien, ik moest gehoorzamen; had ik
gedacht, dat gij zoo nabij uwen ondergang waart,
men zou mij eer aan ftukken gehouwen, dan van
u afgetroond hebben. Ik bedroog mij ten opzichte
van het oogenblik des gevaars. Nog zwak
en kwijnende, fcheent gij mij toe beveiligd te zijn
tegen eene zoo kortftondige afwezigheid; ik voorzag
de gevaarlijke wisfelkeus niet, welke gij zoudt
hebben te doen, ik vergat, dat uwe eigene zwakheid
dat weerloos hart minder in ftaat ftelde om
zich te verdedigen tegen zichzelven. Ik' vraag
deswegen voor het mijne verfchoniug, het valt mij
bezwaarlijk berouw te gevoelen over eene dwaling
die u in het leven behield; ik bezit toch dien
wreeden moed niet, welk u op eenmaal van mij
I 5 deed
138 B R I E V E N VAM
deed afzien; ik zou u nier hebben konnen verliezen
z.onder do
T W E E G E L I E V E N . Ï39
dien de misflag nog niet begaan ware, en ik dan
de laagheid had van zoo tot u te fpreken, en gij
van mij aantehooren, wij zouden beide de gemeenfte
van alle wezens zijn. Nu, mijne waardel
moet ik zoo met u fpreken, en gij moet mij gehoor
geven, of gij zijt verloren: gij behoud: toch
nog duizend beminiijke hoedanigheden , welke de
•achting voor u zelve alleen bewaren kan, welke
dooreen overmaat van fchaamte, en de vernedering
die daaruit ontftaat, zeker zouden verwoest
worden, en gij zult zoo veel wezenlijke waarde behouden,als
gij uzelf nog verbeelden zult tehebben.
Wacht u dus van in eene gevaarlijke moedloosheid
te vervallen, die u meer dan uwe zwakheid
vernederen zoude. Is de waare liefde ge'fchikt
om de ziel te verlaa_en? Dat een misflag door de
liefde begaan u niet beroove van die edele geestdrift
voor het betaamlijke en fchoone, die u altoos
boven v. zelve verhefte. Bemerkt men een
vlekjcn in de zon? hoe veele deugden blijven u
overig tegen ééne die befmet is? zult gij daardoor
minder zicht , minder oprecht, minder zedig,
minder milddadig zijn? Met één woord, zult gij
er onze volkomene hoogachting minder om verdienen
? Zal de eer, de braafheid, de vriendfchap,
de zuivere liefde daarom minder dierbaar zijn voor
uw hart? Zult gij de deugden zelfs die gij niet
meer bezie deswegen minder hoogfehatten? Neen,
paaide en goede JULIA! uwe CLAARTJE aanbid
u ter-
Ï4
T W E E G E L I E V E N . 141
mooglijk is, door gezette deugd eenen misfbtp
uitwisfchen , die door geene traanen te hcrfbellen
is. Ach! mijne arme CIIAILLOT!
X X X I . B R I E F .
Aan JULIA.
"Welk een wonder van den Hemel zijt gij toch,
onbegrijplijke JULIA ! en door welke u alleen
bekende konstgreep weet gij in één hart zoo veele
met elkander onbeftaanbare gemoedsbewegingen
te vereenigen? Dronken van liefde en van wel»
lust, zwemt het mijne in droefheid; te midden
van de volmaaktfte gelukzaligheid lijde ik en
verkwijn van fmart, en ik verwijt mij zelf den
overvloed van mijn geluk als eene misdaad.
Welk eene verfchriklijke foltering is het, zich aan
geenerlei aandoening volkomen te durven overgeven
, zonder ophouden de eene door de andere te
beftrijden, en altoos het verdriet aan het vermaak
te paaren! Het ware honderdmaal beter niet aanwezig
dan ellendig te zijn. Wat baat het mij,
helaas! dat ik gelukkig ben ? Het zijn niet meer
mijne rampen ,maar de uwen, welke ik ondervinde,
en zij zijn mij daarom nog des te knellender.
Vergeefs wilt gij uwe fmarten voor mij verbergen,
ik lees die ondanks u zelve in de kwijning
en neêrflachtigheid uwer oogen, Konnen die inne-
mer»
Ï 42 B R I E V È N V A N
mende oogen eenig geheim voor de liefde verheet
ien? Ik zie, ik befpeur onder een opgeruimd voorkomen
het heimelijk verdriet dat u knelt, en uwe
droefheid met een bevallig glimlagchje bedekt,
is even daarom des te bitterer voor mijn hart.
Het is de tijd niet meer om voor mij iets te ontveinzen.
Gister bevond ik mij in het vertrek van
uwe Moeder; zij laat mij een oogenblik alleen;
ik hoor weeklachten die mij door de ziel fnijden ,
moest ik aan dit uitwerkfel niet herkennen van
wie zij kwamen? Ik nader de plaats, van waar
zij herkomftig fchijnen; ik treed in uwe kamer,
ik ga door tot in uw cabinetjen. Hoe was ik te
moede, toen ik, even de deur openende, haar die
op den throon der wereld moest geplaatst zijn,
gezeten zag op den grond, het hoofd leunende
tegen een armftocl, die dreef van haré traanen?
Ach ! ware het van mijn bloed geweest, ik zou
minder geleden hebben! Door welke wroegingen
werd ik oogenbliklijk verfcheurd ? Mijn geluk
werd mijne ftraf; ik gevoelde niets meer daiï
uwe Imarten , en ik zou uwe traanen en alle mijne,
genoegens met mijn leven willen afkopen. Ik
wilds mij aan uwe voeten nederftörten, ik wilde
deze dierbare traanen met mijne lippen afwisfchen,
die binnen in mijn boezem opzamelen, ze'
voor altoos doen opdroogen of fterven; dan ik
hoor uwe moeder weder komen; ijllings moet
ik naar mijn plaats terug keeren, inwendig vervuld
T W E E G E L I E V E N . 143
vuld van uwe droevenisfen, en van kwellingen
die niet dan met dezelve zullen eindigen.
Hoe zeer ben ik door uw berouw vernederd,
Verlaagd geworden ! Ik ben dan wel zeer verachtliik,
indien onze vereeniging u verachting voor u zelve
inboezemt , en indien de lust mr'nes levens
het verdriet van het uwe is? Zijt rechtvaardiger jegens
u zelve, mijne JULIA! belchouw met een
minder bevooroordeeld oog de geheiligde banden
welken uw hart gelegd heeft. Hebt gij niet de
reinste wetten der natuur opgevo'gd? Hebt gij
niet vrijwillig de heiligde der verbindterisfen aangegaan
? wat hebt gij gedaan, het geen de Godlijke
en menschlijke wetten niet konnen, niet
moeten wettigen ? wat ontbreekt er aan den knoop
die ons verdrengelt, dan de openbare afkondiging?
Bewillig om de nrjns te zijn, en gij zijt niet
misdadig meer. O mijne Echtgenote! ö mijne
waardige en kuifche gezellin ! ó roem én geluk
mijnes levens! neen, het geen uwe lie f
de gedaan
heeft kan geene misdaad zijn, maar wel het geen
gij haar zoudt willen ontrooven ; het is flechts
door u aan een ander man te verhinden dat gij de
eer kwetfen kunt. Blijf voor altoos toebehooren
aan den vriend van uw harr en gij zult onfchuldig
Zijn. De keten die ons zamenbind is wettig, de
ontrouw alken die ze verbreken mocht zou berisplijk
zijn, en het daat voordaan aan de liefde,
de waarborg te zijn van de deugd.
Maaï
144 B R I E V E N V A N
Maar bijaldien ook uwe droefheid op redenen
{leunen, bijaldien uwe kwellingen gegrond zijn
mochten, waarom berooft gij mij van het geen
mij toebehoort ? waarom Horten mijne oogen niet
de helft van uwe traanen? Gij hebt niet één ongenoegen
het geen ik niet gevoelen, niet ééne
aandoening waarin ik niet deelen moet, en mijn
billijk naarijverig hart verwijt u alle de traanen ,
welke gij niet in mijnen boezem ontlast. Zeg
mij, koele en achterhoudende minnares! is alles
wat uwe ziel niet aan de mijne mededeelt, niet
een diefftal welke gij aan de liefde begaat ? Moet
alles tusfchen ons niet gemeen zijn, herinnert gij
u niet meer dit zelf gezegd te hebben? Ach, indien
gij vatbaar waart om zoo.als ik te beminnen,
dan zou mijn geluk u vertroosten, gelijk uwe fmarte
mij bedroeft, en gij zoudt gevoel hebben van mijne
genoegens, even gelijk ik heb van uwe droe«
venis.
Dan ik zie het, gij veracht mij als eenen uitzuinigen
, omdat mijne rede verdoold is in den
fchoot der vermaken. Mijne hevige hartstochten
verfchrikken u, gij hebt medelijden met mijne
verbijstering, en gij bezeft niet, dat al het menschlijk
vermogen niet toereikend is voor eene onbegrensde
gelukzaligheid. Hoe, wilt gij dat eene
gevoelige ziel een oneindig goed met matigheid
fmake? Hoe, wilt gij dat zij zoo veelerleie fterke
gemoedsbewegingen te gelijk doorfia, zonder uit
haar
T W E E G E L I E V E N . 145
haar plooi te geraken? Weet gij niet dat er een
grenspaal is waar geene rede meer weörftand bied *
en dat er geen mensch op aarde is wiens gezond
verftand tegen alle beproevingen gehard zij?
Oefen dus medelijden met eene verwarring waarin
gij mij gefborr. hebt, veracht geene dwalingen die
uw eigenwerk zijn, Ik bezit mij zelve niet meer,
dit beken ik, mijne ziel, aan zich zelf ontvreemd,
beftaat geheel in u. Des te vatbarer ben ik om
uwe fmarten te gevoelen, en des te waardiger om
er in te deelen. O JULIA! ontroof u niet aati
u zelve! —
XXXII. B R I E F ,
Andwoord.
Ei- is een tijd geweest, mijn bemmlijke vriend!
wanneer onze brieven natuurlijk en bevallig Waren
; het gevoel datze ons ingaf, vloeide met eene
fierlijke eenvouwigheid voord; het behoefde noch
konst noch optooifel, en zijne zuiverheid was deszelfs
geheele üeraad. Die gelukkige tijd is voorbij:
helaas! hij is onherroepelijk; en het eerfle
uitwcrkfel dezer treurige verandering is, dat onze
harten reeds hebben opgehouden zich onderling
te verdaan.
Uwe eigen oogen hebben mijne droefheid gezien,,
L DEEL. K Gij
U6 B R I E V E N V A N
Gij meent de oorzaak derzelve ontdekt te hebben ;
gij zoekt mij te vertroosten door ijdele redeneeringen,
en terwijl gij mij denkt te bedriegen, bedriegt
gij in de daad u zelve, mijn vriend! Geloof mij, geloof
het teder hart uwer JULIA; ik treur veel
minder daarover dat ik al teveel aan de liefde heb
toegedaan, dan wel om dat ik dezelve van haar
grootfte fieraad beroofd heb. Die zoete bekooring
der deugd is als een droom _ verdwenen;
ons liefdevuur heeft dien hemelfchen gloed verloren,
welk hetzelve opwekte en tevens zuiverde;
wij hebben het vermaak nagejaagd, en het
geluk is verre van ons weggevloden. Herinner u
die aangenaame oogenblikken , waarin onze harten
stieh des te beter vereenigden naar mate wij
elkander meer ontzag toedroegen, waarin de di ift uit
hare eigene buitenfporigheid de krachten ontleende
om zich zelf te overwinnen, waarin de onfchuld
ons wegens het bedwang vertroostte , waarin de
betoonde onderwerpingen en de eer allen uitliepen
ten voordeele van de liefde. Vergelijk dezen bekoorlijken
toeftand met onze tegenwoordige gefteldheid':
welke bekommeringen! wat al fehrik!
wataldoodlijke ontroerenisftn! hoe veele overdre»
vene aandoeningen hebben hare eerde aangenaamheid
verloren ! wat is er geworden van die zucht
tot bedachtzaamheid en eerbaarheid waarmede de
liefde alle de handelingen onzes levens bezielde,
en die wederkeerig de liefde des te dreclender
jaaakte? Ons genot was bedaard en bedendig;
thands
T w Ë E G E L I E V E N . i£f
thands hebben wij niets meer dan hartstochtent
dit onzinnig geluk gelijkt meer naar aanvallen van
razernij, dan naar tedere liefkozingen. Eene reine
en heilige liefde deed onZe harten branden; eenmaal
overgegeven aan de dwalingen der zinnen,
zijn wij niet meer dan gewoone gelieven; gelukkig
zeker, indien eene ijverzuchtige liefde nog de eer-
He plaats wil blijven bekleden in vermaken, welke
de laagfle fterveling zonder haar genieten kan.
Zie daar, mijn Vriend ! dé verliezen welke wijbeiden
gemeen hebben, en die ik niet minder voor:
ü dan voor mij zelve beween. Ik voeg er niets bij
van de mijnen in het bijzonder, uw hart is in Haar,
die tcgevoelen.Befchouwmijne fehaamte,cn verhef
uwe k'aagftem indien gij waarlijk deliefde kent.
Mijn mïsfbap is onherfïelbaar, nimmer zullen mij-»
ne traanen opdroogen. O gij die dezelve vloeijen
doet, fchroom van eene zoo rechtmatige"
droefheid aanteranden ; SU* mijne hoop is dezelve
te vereeuwigen ; daarin getroost te Worden zou de
z waarde mijner rampen zijn, en het is de laagfle
trap der fchande, met de onfchuld ook dat gevoel
te verliezen welk ons dezelve doet beminnen.
Ik ken mijn lot, ik bezef er het IjsÜjkc tfali',
en niettemin blijft mij eene vertroosting iri
mijne wanhoop over, die eenig, maar tevensftreelend
is. Het is van ü, mijn béminlijkes
Vriend! dat ik dezelve verwacht. Zedert ik mijne
K % oogeti
yfl B R I E V E N VAN
oogen niet meer op mij zelf durve liaan, vestig ik
die met des te grooter vermaak op hem dien ik
bemin. Ik geef u wederom al wat gij mij van mijne
eigene achting ontneemt, en terwijl gij mij noodzaakt
mij zelve te haaten, wordt gij mij daardoor
zelfs te meer dierbaar. De liefde, die noodlottige
liefde ,welke mij bederft, zet u eene nieuwe
waarde bij; wanneer ik mij zelf vernedere, rijst
gij; uw hart fchij.nt voordeel te hebben getrokken
van al de verachtlijkheid van het mijne. Wees
gij dan van nu af aan mijne eenige hoop, het
ftaat aan u, zo mooglijk, mijnen misflag te rechtvaardigen
; bedek dien met de betaamlijkheid van
uwe gevoelens; dat uwe verdiênfte mijne fchande
uitwisfche ; maak door eene beftendige deugdzaamheid
het verlies van deugden, welke gij mij
kost, verfchoonbaar. Wees gij thands mijn alles,
nu ik zelve niets meer ben.. De eenige eer die
ik nog behoude, berust geheel in u, en in zoo
verre gij achting verdienen zult, zal ik niet geheel
en al vcrachtenswaardig zijn.
Hoe veel fpijt ik ook hebbe over de herftellin-g
mijner gezondheid , ik kan dezelve niet langer ontveinzen.
Mijn gelaat zou mijne woorden logenftraffen,
en mijne voorgewende langzame beterfchapkan
niemand meer bedriegen. Spoed u derhalven,
eer ik genoodzaakt ben mijne gewoonc bezigheden
te hervatten , om den ftap te doen dien wij hebben
afgelproken. Ik zie duidlijk dat mijne moedes
T W E E G E L I E V E N . 149
dér vermoedens beeft opgevat, en dat zij ons in
het oog houd, ik erken, mijn vader gaat nog zoo
ver niet , deze tfotfche edelman kan zich niet
eens verbeelden, dat een burgerlijk man verliefd
van zijne dochter zou konnen zijn; maar onderrasfchen,
gij weet zijne voornemens; hij zal u voorkomen
indien gij het hem niet doet, en door
denzelfden toegang tot ons huis voor u te hebben
willen behouden, zult gij n geheel en al daar uit
verbannen. Geloof mij, fpreek met mijne moeder
terwijl het nog tijd is. Wend zulke bezigheden
voor die u verhinderen mij langer onderwijs
te geven, en laat ons afftand doen van elkander
zoo dikwijls te zien, opdat wij ons ten minfte
nu en dan zien mogen; indien men toch voor u
de deur fluit, kunt gij u niet weder daaraan
laten melden ; maar fluit gij die voor u zelf,
dan zullen uwe bezoeken in zekeren zin aan
uw eigen goeddunken ftaan, en met een weinigje
beleid en infehikïijkheid, zult gij die in het vervolg
dikwijler konnen herhaalen, zonder dat men
er op lette of het kwalijk neme, Ik zal u dezen
avond zeggen door welke middelen ik mij verbeelde
meer gelegenheden te zullen vinden om
ens te zien, en gij zult overtuigd worden dat
de onaffchcidbarc nicht, die voorheen zoo veel
gemor veroorzaakte, nu niet .nutloos zal zijn
voor twee gelieven , welken zij nimmer had
moeten verlaten,
R 3 XXXJIÏ.
J50 B R I E V E N V A K
XXXIII. B R I E F .
Van JULIA.
j^\ch, mijn vriend! welk een flechte toevlucht
is eene AffaribUt voor twee gelieven ! Welk
eene kwelling elkander te zien,en zich te moeten
bedwingen! Honderdmaal beter ware het elkander
geheel niet te zien. Hoe kan men eene geruste
houding hebben bij zoo veel ontroereni's ? Hoe
zoo ongelijk aan zich zelf zijn? Hoe aan zoo
veele voorwerpen denken daar men flechts met
één enkel is ingenomen ? Hoe zijne gebaaren
en oogen in bedwang houden , wanneer het hart
vliegt? In mijne geheele leven voelde ik zulk
eene ontfteltcnis niet als ik gister ontwaar werd
toen menu aanmeldde bij Mevrouw D'HEBVA KT.
Jk hield de uitfpraak van uw naam voor een verwijt
dat men mij toevoegde ; ik verbeeldde mij
dat de geheele wereld mij te gelijk aanzag; ik
wist niet meer wat ik deed, en bij uwe inkomst
bloosde ik zoo geweldig , dat mijne nicht, die
het oog op mij hield, genoodzaakt was met haar
aangezicht en waaijer zich naar mij toe te wenden,
als wilde zij mij iets in het oor luisteren. Ik
beefde van vrees of dit zelfs geen verkeerde uitwerking
doen mocht, en men zomts uit dit gefluister
eenigen argwaan mocht opvatten. Met één
woord,
T W E E G E L I E V E N . 151
woord, alles gaf mij nieuwe flof tot ontroering,
en nooit gevoelde ik beter, hoe zeer een fchuldig
gewisfen tegen ons ooggetuigen wapent die er
zeiven niet eens aan denken.
CLAARTJE meende optemerken , dat gij geen
betere vertoning maakte; het fcheen haar toe dat
gij verlegen waart met uwe houding, en onzeker
wat gij doen moest , dat gij noch voor- noch
achterwaard? gaan, mij niet naderen noch u verwijderen
durfde, maar met uwe blikken rondom
waarde , om gelegenheid te hebben , zeide zij,
van die naar ons te wenden. Een weinig bekomen
van mijne onthutfing, verbeeldde ik mij zelve
de uwe te ontdekken, tot dat de jonge Mevrouw
EELON u aangefproken had, en gij niet
haar gingt zitten praten, en aan hare zijde bedaarde.
Ik gevoel, mijn vriend! dat deze levenswijze,
die zoo veel belemmering, en zoo weinig vermaaks
geeft, niet gefchikt is voor ons: wij beminnen
elkander al te zeer, om ons derwij;'e te
pijnigen. Zulke openbare bijcenkomflen fchikken
zich alleen voor lieden die zonder de liefde te
kennen, niettemin wel met elkander zijn, of die
daarvan geen geheim behoeven te maken : wat
mij betreft, mijne angstvalligheden zijn te groot,
gij van uwen kant loopt te veel gevaar var, eenige
onbedachtzaamheid, en ik kan niet altoos eene
K 4 Me.
352 B R I E V E N V A N
Mevrouw BELON raast mij houden, om, als
het nodig is^ eene afleiding te maken.
Hervatten, ja hervatten wij die afgezonderde en
geruste levenswijze, waaraan ik u zoo ontijdig
onttrokken heb. Zij is het, die onze Helde verwekt
en gevoed heeft; misfehien zou eene meer
verflrooide levensmanier dezelve doen verflaauwen.
Alle groote hartstochten ontftaan in de
eenzaamheid; men vind er geene van dien aart in
de wereld, waar geenerlei voorwerp den tijd heeft
om een diepen indruk te maken, en waar de verfcheidenheid
van genoegens de kracht der gewaarwordingen
ontzenuwt. Deze Hand is ook beter
berekend voor mijne droefgeestigheid, welke bij
hetzelfde voedfel leeft als mijne liefde; het is uwe
geliefde beeldnis die deze beiden levendig houd,
en ik verkies liever u in het binnenfte van mijn
hart teder en gevoelig te zien, dan in eene geüwongene
en verflrooide houding bij eene talrijke
zamenkomst.
Er kan, daarenboven, een tijd komen waarin ik
zou genoodzaakt zijn tot een veel grooter afzondering,
en mocht die gewenschte tijd reeds daar
zijn! De voorzichtigheid en mijne eigene neigipg
vorderen even zeer dat ik vooraf eene heblijkheid
verkrijge tot hetgeen de noodzaaklijkheid
zoude konnen vereifchen. Ach! konden mijne
misfiagen zeiven het middel doen geboren worden
om,
T W E E G E L I E V E N . 153
om die te hcrftellen ! De ftreelende hoop van
t'eeniger tijd te zijn dan ongevoelig zou
ik meer zeggen, dan ik zeggen wil van het ontwerp
waarmede ik mij bezig houde. Vergeef mij
deze achterhoudendheid, mijn eenige vriend! mijn
hart zal nimmer eenig geheim hebben hetgeen voor
u niet aangenaam zoude zijn te weten. Evenwel
moet gij van dit onkundig blijven, en al hergeen
ik er u thands van zeggen kan, is dat de liefde
die onze rampen veroorzaakte, ons het geneesmiddel
daartegen verfchaffen moet. Gij moogt bij
u zelf redeneeren en uitleggingen maken zoo veel
gij wilt, maar ik vcrbiede u mij hieromtrent nader
te ondervragen.
X X X I V . B R I E F .
Andvoord.
AT
~Lvd, non verdrete m a\
C aai bi ar gP affetti mi ei,
Bei lumi onde imparai
A fofpirar d'amor (*).
Hoe lief moet ik die goede Mevrouw BELON
hebben, wegens het vermaak dat zij mij bezorgd
heeft! Vergeef het mij, godlijke JULIA! ik
durf-
(*) Dat is: Neen ! die fchoone oogen, die mij
geleerd hebben van liefde te zuchten , zullen mij. nim»
pier onflandvaslig zien. Aant, de$ VERX.
E 5
154 B R I E V E N V A N
durfde mij één oogenblik bedienen van uwe tedere
ongerustheid, en dit oogenblik was een der aangenaamfte
van mijn leven. Hoe bekoorlijk waren
die angstvallige en nieuwsgierige blikken welke
deelswijze op ons gevestigd, en terftond weder
ncêrgeflagen werden, om de mijne te ontgaan!.
Hoe maakte het toen uw gelukkige minnaar?
Hield hij zich onledig met Mevrouw BELON?
Ach! mijne JULIA! kunt gij dit geloven? Neen
zeker, onvergelijklijk meisje! Hij had belangrijker
bezigheid. Met welk eene verrukking volgde
zijn hart de bewegingen van het uwe! met welk
een gretig ongeduld aasden zijne oogen op uwe
bevalligheden! Uwe liefde, uwe fchoonbeid vervulden
, bekoorden zijne ziel; zij was ter naauwer
nood beftaud voor zoo veele ïtreelende gewaarwordingen.
Het fpeet mij alleen dat ik ten
koste van haar die ik bemin vermaken genoot,
waarin zij geen deel had. Weet ik wat Mevrouw
BELON mij gedurende al dien tijd gezegd heeft?
weet ik wat ik haar heb geandwoord ? wist ik
dit op het oogenblik onzer rcdewiafeling ? Heeft
zij zelve het wel konnen weten, cn was het haar
mooglijk iets het minfte te begrijpen uit de gefbrek^
ken van een man die praatte zonder te denken,
en andwoordde zonder te luisteren?
Com huom, che par ch'afcolti, e nuïïa intendt (*)
Ook
(*) Dat is: Gelijk een man die fchijnt te luiste
ren, cn die niets vcrj'aat. Aant. de VERÏ.
T W E E G E L I E V E N . 155
Ook heeft zij eene volmaakte verachting tegen
mij opgevat. Zij heeft aan de geheele wereld
, misfehien ook aan u, gezegd, dat ik geen
natuurlijk begrip, ja het geen erger is, geen
het minfte verftand bezit, en dat ik zelf even zot
ben als mijne boeken. Wat deert het mij wat
zij er van zegge en denke ? Doet mijne JULIA
alleen geene uiifpraak over mijn beftaan en over
den rang dien ik begeer te hebben ? Laat het
overig gedeelte der wereld over mij denken zoo
als het wil, al mijne waarde beftaat in uwe achting.
Ach! geloof toch dat het noch aan Mevrouw
BELON ftaat, noch aan eenige fchoonheid die
de haare overtreft, om die afwending temaken,
waarvan gij fpreekt, of om één oogenblik mijn hart
en mijne oogen van u aftetrekken ! Zo gij aan
mijne oprechtheid konde twijfelen, zo gij voor
een oogenblik aan mijne liefde cn aan uwe eigene
bekoorlijkheden dit geweldig ongelijk kondet aandoen
; zeg mij dan, wie zou alles hebben konnen aantekenen
wat rondom u gebeurde ? Zag ik u niet
onder die jeugdige fchoonheden fchitteren gelijk
de zon onder de ftarren die zij verduistert? Zag
ik de jonge Heeren zich niet rondom uwe ftoel
verzamelen? Zag ik niet in fpijt uwer gezellinnen
de bewondering welke zij omtrent u betoonden?
Zag ik niet hunne vuurige eerbewijzen, de blijken
hunner hulde, cn hunne verliefde aartigheden
? Zag ik u die allen niet ontvangen met eene
hou-
156 B R I E V E N V A N
houding van zedigheid en onverfchilligheid die
meer uitwerking doet dan de trotschheid ? Zag
ik, toen gij wegens het Collation uwe handfchoen
uitdeedt , de uitwerking niet, welke die ontblootte
arm op de aanfchouwers maakte? Zag ik
dien jongen vreemdeling, die uwe handfchoen opraapte,
niet in den wil om de bekoorlijke hand,
welke dezelve aannam, te kusfchen? Zag ik niet
eenen die nog ftouter was en wiens brandend oog
mijn bloed en mijn leven opflurpte, u hl de verplichting
brengen om , toen gij het bemerkte,
eene fpelde aan Uwen halsdoek te fteken? Ik was
niet zoo verftrooid als gij wel meent; ik zag ditalles,
JULIA! en ik werd er niet jaloersch over;
want ikken uw hart. Ik weet, het behoort niet onderdie
harten, welke tweemaal konnen beminnen.
Zult gij het mijne befchuldigen van zoodanig te zijn?
Welaan, hernemen wij dat eenzaam leven,hetgeen
ik niet dan met wederzin verlaten heb. Neen,
het hart vind geen voedfel in het gewoel der wereld.
De fchijngeneugren maken de berooving der
waare genoegens maar des te bitterer voor het zelve;
en het verkiest zijn lijden boven nietige vergoedingen.
Dan , mijne JULIA ! er zijn, er konnen
meer wezenlijke genoegens zijn in dien ftaat van
bedwang w arin wij leven, en gij fchijnt dezelve
te vergeten ! Hoe, geheele veertien dagen zoo
nabij elkander doortebrengen zonder zich te zien,
zonder elkander een woord te zeggen ! Ach!
wa£
T W E E G E L I E V E N . 157
wat wilt gij dat een van liefde verteerd hart gedurende
zoo veele eeuwen doe? de afwezigheid
zelve zou minder wreed zijn, Wat baat eene
overmaat van voorzichtigheid die ons meer rampen
baart dan zij voorkomt? Wat baat het zijn
leven te rekken te gelijk met zijne ftraf? zou het
niet honderdmaal beter zijn elkander een enkel
oogenblik te zien en dan te fterven?
Ik ontveins het u niet, mijne lieve vriendin!
ik wenschte wel het beminlijk- geheim te doorgronden,
dat gij voor mij verbergt, nimmer was
er een belangrijker voor ons; dan ik heb daartoe
vergeeffche pogingen gedaan. Evenwel zal ik het
ftilzwijgen, welk gij mij oplegt, weten te bewaren,
en eene onbefcheidene nieuwsgierigheid
bedwingen ; maar waarom kan ik, een zoo lief
geheim onaangeroerd latende, de opheldering
daarvan ten minste niet verzekeren? wie weet,
wie weet nog of uwe ontwerpen niet op harsfenfchimmen
rusten? waarde ziel mijnes levens!
ach ! beginnen wij althands met dezelven wel
uittevoeren!
Nafchrift. Ik heb vergeten u te zeggen dat de Heer
ROGUIN mij eene Compagnie heeft aangeboden
in het Regiment dat hij opricht voor den
Koning van Sardinië. Ik ben gevoelig getroffen
geweest over de achting van dien braven
Officier; ik heb hem bedankt en gezegd, dat
ik
158 B R I E V E N V A N
ik al te bijziende was voor den dienst, en dat'
mijne fterke zucht voor de ftudien zich niet
wel voegde bij een zoo werkzaam leven. Wat
dit ftuk betreft, heb ik geene opoffering aan
de liefde gedaan. Ik oordeel dat ieder een
zijn leven en bloed aan het Vaderland verfchuldigd
is, maar dat het niet vrij ftaat zich
te begeven in den dienst van Vorsten, aan
wien men geeneiiei verplichting heeft, en
nog minder zich zelf te verkopen, en van
het edelst beroep der wereld dat eenes lagen
huurlings te maken. Dezen waren de grondregelen
van mijnen vader, en ik zou zeer ge.
lukkig zijn, zo ik hem in zijne liefde voor
zijne plichten en zijn geboorteland navolgde.
Nimmer heeft hij in den dienst van eenig
vreemd Vorst willen treden ; maar in den
oorlog van 1712 droeg hij met roem de wapenen
voor het Vaderland, hij woonde verfcheidene
gevechten bij, in een van welken hij
gekwetst werd; en in den flag van Filmerghen
had hij het geluk van een vaandel op den vijand
te veroveren onder het oog van den Generaal
de Sacconex.
XXXV.
T W E E G E L I E V E N . 159
X X X V . B R I E F .
Van JULIA.
I k kan niet vinden , mijn Vriend ! dat een paar
woorden die ik al boenende over Mevrouw BE
LON geuit had , eene zoo ernftige uitlegging
verdienden. Zoo veel bezorgdheid om zich te
rechtvaardigen verwekt zomtijds een tegengefteld
vooroordeel: en het is de aandacht welke men
aan beuzelingen wijd alleen, die dezelve tot onderwerpen
van gewicht maakt. Dit zeker zal
tusfcben ons geen plaats hebben ; want harten
met edele aandoeningen vervuld zijn weinig twistziek,
en de kibbelingen der verliefden over nietsbeduidende
kleinigheden hebben bijkans altoos een
veel wezenlijker grond dan het fchijnt.
Evenwel fpijt het mij niet dat deze beuzeling
een gelegenheid verfchaft, om onder ons te handelen
over den minne-ijver; een onderwerp, dat
ongelukkiglijk voor mij maar al te gewichtig is.
Ik zie, mijn Vriend! uit de vorming onzer zielen
en uit de gemeenfchaplijke wending van onzen
fmaak,dat de liefde de hoofdzaak onzes levens zal uitmaken.
Wanneer deze eenmaal zulke diepe indrukken
heeft gemaakt als welke wij er van ontvangen
hebben , dan moet zij alle andere driften uitdooven
of
i6o B R I E V E N V A N
of verzwelgen; de geringde verkoeling zon weldra
voor ons de kwijning des doods zijn ; een
onverzettelijk misnoegen, een eeuwig verdriet,
zouden eene uitgebluschte liefde vervangen, en het
zou ons niet mooglijk zijn lang te leven nadat
wij hadden opgehouden te beminnen. Wat mi]
in het bijzonder betreft, gij gevoelt wel, dat het
alleen de bedwelming der hartstocht is welke de
ijslijkheid van mijnen tegenwoordigen toedand
voor mij verbergen kan, en dat ik met vervoering
beminnen, of van droefheid derven moet. Oordeel
derhalven of ik recht heb om erndig een
onderwerp te verhandelen, waarvan het geluk of
ongeluk mijnes levens moet afhangen !
Voor zoo veel ik over mij zelve kan oordeelen,
fchijnt het mij toe, dat ik, fchoon doorgaands
al te levendig van aangedaan, echter
weinig aan vervoering van driften onderhevig
ben. Langen tijd zouden mijne kwellingen in
mijn bmnende moeten 'gewoeld hebben, indien
ik de bron daarvan zou durven ontdekken aan hem
die er de oorzaak van was, en daar ik overtuigd
ben dat men geene belediging doen kan zonder
zulks te willen, zou ik mij veel liever honderd verongclijkingcn
getroosten dan ééne ontvouwing derzelve.
Een charadter van dezen aart moethetver bren^gen,
hoe weinig aanlegs tot minne-ijver men ook
hebbe, en ik ben zeer bevreesd, van die gevaarlijke
neiging in mij zelf gewaar te worden. Niet, dat ik
niet
T W E E G E L I E V E N . rót
niet wete , dat uw hart voor het mijne gefchikt
is, en voor geen ander: maar mm kan zich zelve
bedriegen, eeh voorbijgaande fmaak voor eene
hartstocht nemen, en door verbeelding zoo veel
doen als men misichien uit liefde zou gedaan
hebben. Dan, zo gij u zeiven als onftandvastig
kunt aanmerken zonder het te zijn , kan ik
met veel meer reden u ten onrechte van ontrouw
befchuldigen. Deze verlchriklijke twijfeling no-rthands
zou mijn leven vergiftigen; ik zou zuchten
zonder mij te beklagen, en ontroostbaar flerven
zonder te hebben Opgehouden van bemind te
worden.
Vermijden wij, ik bezweer het u, een Onheil
waarvan het bloote denkbeeld mij doet zidderené
Zweer mij dan, mijn lieve vriend! — niet bij
de liefde, deze eed word niet nagekomen, dan
wanneer dezelve overbodig is, maar bij dien heiligen
naam van de eer, welken gij zoo zeer eerbiedigt,
dat ik nimmer zal ophouden de vertrouwelinge
van uw hart te zijn , en dat daar in geene
verandering zal voorvallen waarvan ik niet het
eerst onderricht worde. Geef niet voor dat gij
mij nimmer iets zult te ontdekken hebben ; ik
geloof het, ik wil het hoopen; maar voorkom
mijne dwaze angstvalligheden , en geef mij door
uwe verbindtenis voor eene toekomst die nimmer
aanwezig moge zijn, de eeuwigdurende zekerheid
voor het tegenwoordige. Ik zou minder te be-
L DE EL, Ju i,]a*
ïÖ2 B R I E V E N V A N
klagen zijn zo ik mijn waarachtig ongeluk van
u zelve vernam , dan indien ik onophoudelijk
ingebeelde rampen te lijden heb , ik zou dan ten
minfte het genot hebben van uwe zelfsver wij tingen
; wanneer gij mijne liefde niet meer beandwoordde
, zoudt gij nog in mijn verdriet deelen,
cn de traanen zouden mij minder bitter
fmaken die ik op uwen boezem ftortede.
Het is hier, mijn vriend! dat ik mij zelf dubbel
geluk wensch met mijne keuze, en wegens de
zachte banden die ons verftrengelen, en wegens
de braafheid die dezelve verzekert:; zie daar het
nut van de voorfchriften der wijsheid in zaaken
van louter gevoel ; zie daar hoe eene geftrenge
deugd de zorgen eener tedere liefde weet te verbannen.
Zo ik eenen minnaar had zonder grondbeginfelen,
al beminde hij mij dan ook eeuwig,
waar zouden voor mij de waarborgen van die
ftandvastigheid zijn ? welke middelen zou ik hebben
om mij te bevrijden van mijne geftadige wantrouwcns,
en hoe zou ik mij zelf verzekeren dat
ik niet bedrogen werd zoo min door zijne veinzerij
als door mijne lichtgelovigheid? Maar gij,
mijn waarde en achtingswaardige vriend! gij die
noch tot bedriegerij noch tot veinzen in ftaat zijt,
gij, dit weet ik, zult die oprechtheid voor mij
behouden, welke gij mij zult beloofd hebben.
Nooit zal de fchaamte van eene trouwloosheid
te erkennen in uwe rechtfchap&ne ziel de overhand
f t ïi G E L I E V E N . ié§
hand krijgen boven de verplichting om uw woord
te houden .en indien gij Uwe JULIA niet meer
kondet beminnen, zoudt gij haar zeggen, . * » »
ja gij zoudt in ftaat zijn haar te zeggen, 6 JULI A!
ik heb u niet. . . Nimmer, mijn vriend! zal ik
dit woord fchrijvem
"Wat dunkt u van mijn hulpmiddel? Dit is
het eenige, des ben ik verzekerd, welk alle gevoel
van minne -ijver bij mij koude uitrooijen. Er
is ik weet niet welk eene kieschheid in, die mi>
bekoort, dat ik mij omtrent uwé liefde op uwé
goede trouw verlate , en mij zelf het vermogen
beneme van geloof te liaan aan eene trouwloosheid
, die gij zelve mij niet zoudt te kennen ge«
Ven* Zie daar, mijn waarde! het verzekerd gevolg
van de verplichting die ik u opleg; Want ik
zou konnen geloven dat gij een onftandvastig
minnaar, maar geenszins dat gij een bedrieglijke
Vriend waart, en zö ik zelfs twijfelde aan uw hart,
aan Uwe trouw kan ik nimmer twijfelen. Welk
ten genoegen fmaak ik in het nemen van onnodige
voorzorgen omtrent dit ftuk, in het voorkom
men van den minften zweem eener verandering
waarvan ik de onmooglijkheid zoo levendig bezef!
Welk een ftreelend vermaak met een Zoo ge-»
trouwen minnaar over de jaloefij te fpreken i
Ach! indien gij kondet ophouden zulks te zijrij
geloof niet dat ik daarover zoo met u zoude gefproken
hebben! Mijn arm hart zou in het géval zelVö
L s hief
164 B R I E V E N V A »
niet zoo vcrdnndig zijn , en het geringde wan-»
trouwen zou mij weldra den wil benemen om'
er mij voor te hoeden.
Zie daar, mijn 26er goede mee3tef! dof van
overweging voor dezen avond: want ik weet datuwe
twee gehoorzame leerlingen de eer zullen
hebben van het avondmaal met u te houden bij
den vader der onaffchetdbare. Uwe geleerde ophelderende
aanmerkingen over de Courant hebben
u zoodanig in zijne gunst gewikkeld , dat er niet
veel behendigheid nodig is geweest, om u te
doen nodigen. De dochter heeft haar clavier
doen demmen; de vader heeft Lamherti doorbladerd;
ik voor mij zal misfebien de les van het
boschje van Clarens herdenken: ö leeraar in alle
takken van kennis, gij bezit overal eenige wetenfchap
die gangbaar is. De Fleer D'ORBE, die,
gelijk gij denken kunt, niet vergeten is, heeft het
woord om eene geleerde redevoering te beginnen
over de aandaande huldiging van den Koning van
Napels, gedurende welke wij alle drie zullen gaan
in de kamer der nicht. Het is daar , mijn getrouwe
( * )! dat gij, geknield voor uw Vrouwe
en minnares, met uwe beide handen in de hare
en
(*) Een term, die Souvcrainc Vorsten gebruiken,
wanneer zij aan hunne bedienden fchrijven; al het
•volgende is onder dezelfde leenfpreuk voorgeftcld.
Arat. des v £ R.T.
T w r E G E L I E V E N . 165
en in de tegenwoordigheid van haren CaneeUcr,
haar trouw en hulde in alle gevallen zweeren zult,
dat is niet te zeggen, eeuwige liefde; eene verbind -
tenis we !ke men geen meester is van te houden noch
te verbreken; maar waarheid, oprechtheid, onfchendbare
rondborstigheid. Gij zult niet zweeren
altoos onderdanig te zullen zijn , maar nimmer
eenige daad van trouwloosheid te zullen pleegen ,
en althands, den oorlog te zullen verklaren eer
gij het jok affchudt. Dit doende zult gij de omhelzing
ontvangen, en erkend worden voor eenige
onderdaan en getrouwe Ridder,
Vaarwel , mijn goede vriend! het denkbeeld
der maaltijd van dezen avond boezemt mij vro-?
üjkheid in. Ach! hoe aangenaam zal mij dezel>
V£ zijn, wanneer ik u daarin zal zien deelen!
XXXVI. B R I E F ,
Van JULIA.
Kus dezen brief en fpring op van blijdlchap
wegens het nieuws dat ik u melden zal ; maar
denk , dat fchoon ik niet opfpring noch iets te
kusfen heb, ik echter niet minder gevoelig duarpver
ben dan gij. Mijn vader genoodzaakt zijnde
om wegens zijn pleitgeding naar Bern, en van
daar wegens zijnpen/toen naar Solothurn te g?,an ,
•L 3 beef;-
H6 B R I E V E N VAK
heeft aan mijne moeder voorgcflagen om met hem
te reizen, en zij beeft dit aangenomen, in hope
dat de verandering van lucht eenige heilzame uitwerking
op hare gezondheid hebben zal, Men
wilde mij de gunst bewijzen van mij insgelijks
mede te nemen, en ik vond het niet geraden te
zeggen, wat ik er over dacht: dan de moeilijkheid
der fchikkingen van het rijdtuig heeft dit ontwerp
doen vervallen, en men legt zich toe om mij te
vertroosten dat ik niet van de partij ben. Ik
moest wel droefheid voorwenden, en de valfche
rol die ik mij genoodzaakt zie te fpelen verfchaft
mij een zoo wezenlijk verdriet, dat het herouw
•mij hijna van de veinzerij ontflagen heeft.
Gedurende het afwezen mijner ouderen, zal
ik geene meesteres van het huis-blijven; maar men
vertrouwt mij bij den vader mijner nicht , zoo
dat ik wel degelijk gedurende dien tijd onfeheidbaar
van de anaffoheidbare zijn zal. Daarenboven
, heeft mijne moeder liever verkozen hare
kamenier te misfen en mij Babi als gouvernante te
laten: eene min gevaarlijke foort van Argus, welker
getrouwheid men noch omkoopen noch waarmede
men zich vertrouwelijk maken moet; doch
die men als het nodig is, gemaklijk kan verwijderen
, op den minden fchijn van vermaak of
\Ooxdeel welken men haar geeft,
gij begrijpt hoe gemaklijk het ons vallen zal
8P
T W E E G E L I E V E N . 16?
gedurende veertien dagen elkander te zien; dan
hier moet omzichtigheid de plaats van het bedwang
innemen, en wij moeten ons vrijwillig dezelfde
behoedzaamheid opleggen waartoe wij anders
genoodzaakt zijn. Gij moet niet alleen,
wanneer ik bij mijne nicht zal zijn , daar niet
meermalen komen dan voorheen, uit vrees van
haar in de waagfchaal te ftellen; maar ik hoop
zelfs dat ik u niet zal behoeven te fpreken van
de toegeeflijkheid welke hare kunne vordert, noch
van de geheiligde rechten der gastvrijheid, en
dat een braaf, wellevend man niet zal behoeven
onderricht te worden van het ontzag door de liefde
aan de vriendfchap verfchuldigd, welke haar
fchuilplaats geeft. Ik ken uwe levendigheid van
aart, maar ik ken ook derielver onfchendbare
grenspalen. Indien gij nimmer eene opoffering
aan het geen betaamlijk is gedaan hadt, gij zoude
er thands geene te doen hebben.
Van waar dat misnoegd voorkomen , en dat
treuri
ïég B R I E V E N V A N
(ie woonplaats, waarvan de Heer D'ORBE eiga»
naar is, zijn op genoegzamen afïtand eenige hutten
(*) veripreid, welke met hare rieten daken
de liefde en het vermaak , die vriendinnen der
boerfche eenvormigheid, bedekken konnen. De
frisfche en befcheidene.melkir.ers weten omtrent
een ander die geheimhouding te bewaren, welke
zij voor zich' zelve behoeven. De beeken die de
weilanden doorfnijden zijn omzoomd met boomge
wasch, en bekoorlijke boschjes. Zwaare bosfchen
bieden in het verfchiet meer woeste en fom«
bere fchuilplaatfen aan.
Al bel feggio ripoflo, ombrofo e fofcol
Ne m ai pa flor i appresfan, ne bifolci (a~),
Nergends yertoonen de konst noch de hand
der menfchen derzei ver angstvallige oplettendheid
; men ziet er aan allen kant enkel de tedere
zorgen der algemeene Moeder. Het is daar,
mijn vriend! dat men alleen onder hare befcherming
is, en dat men niets anders gehoorzamen
kan
(*) In het Fransch, Chalets, eene foort van hou
ten huizen , waarin de kaazen en verfchillende foor-
t.en van zuivel in het gebergte gemaakt worden.
Ca*) Dat is: rustende óp een door geboomte beloin-
merdeii zetel, xvelken nimmer herders noch landlieden
padtrdun,
%
Aaflt. des YER.^.
T W E E G E L I E V E N . 169
kan dan hare wetten. Op de uitnodiging van den
Heer D'OKBEheeft CLAARTJE haren Vader reeds
bewogen om met eenige vrienden eene jacht van
twee of drie dagen in dat Cantm te gaan houden,
en de onaffcheidbaren derwaard mede te nemen.
Deze hebben weder andere pnaffcheidbaren, gelijk
gij zeer wel weet. De een, den meester van het
huis verbeeldende, zal natuurlijk deszelfs eer ophouden
; de ander zal , met minder praal, bij zijne
JULIA de plichten van een nederig Hulpje konnen
waarnemen , en deze door de liefde geheiligde Hulp
zal voor hun de Tempel van Cnidys zijn
Om dit bekoorlijk plan gelukkig en zeker uittevoeren,
zijn er Hechts eenige fchikkingen nodig welke
wij onder ons gemaklijk zullen konnen beraamen,
en die zelfs een gedeelte der genoegens welke zij
ons verfchaffen moeten, zullen uitmaken. Vaarwel
, mijn vriend \ ik neem plotsling affcheid van
u, uit vrees voor verrasfehing. Niettemin gevoel
jk, dat het hart uwer JULIA een weinig te vroeg
heenvliegt ter bewoning van de hut.
Nafchrift. Alles wel berekend, denk ik dat
wij ons, zonder onbefcheiden te zijn, bijna
alle dagen zullen konnen zien; den eenen dag
naamlijk bij mijne nicht, en den anderen onder
het wandelen.
(tf) Een beroemde Tempel van Vcnus, waarin haar
jjeeld , gebeiteld door Praxitelcs , geplaatst was.
Aant. des V E R T .
XXXVII.
L 5
X70 B R I E V E N V A N
XXXVII. B R I E F .
Van JULIA.
D ezen morgen zijn zij vertrokken , die tederharrige
vader en onvergelijklijke moeder , na eene
geliefde en hunner goedheden maar al te onwaardige
dochter met de tederfte liefkozingen overladen
te hebben. Ik voor mij, omhelsde hen
met weinig bedruktheid des harte, terwijl inwendig
dat ondankbaar en ontaart hart huppelde
van verfoeilijke blijdfchap. Helaas! waar is die
gelukkige tijd gebleven toen ik geftadig onder hun
oog een onfchuldig en bedachtzaam leven leide,
toen ik niet voldaan was dan aan hunnen boezem,
en mij geene fchrede van hen kon verwijderen
zonder onvergenoegd te zijn ? Thands, fchuldig
en vreesachtig, beef ik wanneer ik aan hen, en
bloos wen ik aan mij zelve denk; alle mijne goede
gevoelens verbasteren, en ik verteer mij zelf door
een ijdel en vruchtloos verdriet, het geen niet
eens bezield is van een waarachtig leedwezen.
Deze treurige overdenkingen hebben bij mij al die
droefheid opgewekt, welke hun affcheid mij in den
beginne niet veroorzaakt had. Eene heimelijke
benaauwdheid prangde mijne ziel nahet vertrek dier
waarde Ouderen. Terwijl BABI alles inpakte,
ben ik werktuiglijk in de kamer van mijne moeder
gegaan , en nog eenige {tukken van haar goed ver-
ftrooid
T W E E G E L I E V E N . 171
ftrooid ziende liggen, heb ik die allen het een
voor,het ander na, onder een vloed van traanen
gekust. Deze vertederde geftcltenis heeft mij een
weinig verlicht, en ik vond een zeker foort van
vertroosting in gewaar te worden , dat de zachte
aandoeningen der natuur nog niet ten éénemaal in
mijn hart zijn uitgedoofd. Ach! tiran! tevergeefs wilt
gij dit teder en al te zwak hart geheel en al aan u
onderwerpen; in weêrwil van u, in fpijt uwer
konftenarijen, behoud het ten minfte nog rechtschapene
gevoelens, het eerbiedigt en bemint nog
rechten die heiliger zijn dan de uwen.
Vergeef, d mijn lieve vriend! deze onwillige
gemoedsbewegingen; en maak u niet bevreesd,
dat ik deze bedenkingen zoo ver zal uitftrekken
als ik wel moest. Ik weet, dat oogenblik van
ons leven, waarin onze liefde misfehien de meeste
vrijheid geniet, is niet gefchikt om te treuren:
ik wil noch mijne kwellingen voor u verbergen,
noch u daardoor ter neder drukken; gij moet die
kennen ,niet omze te dragen, meer om dezelve te
verzachten. In wiens boezem zou ik dezelve ontlasten
, zo ikze niet in den uwen durfde uitftorten?
Zijt gij mijn gevoelige vertrooster niet? Zijt
gij het niet, die mijnen wankelenden moed onderfteunt?
Zijt gij het niet,die in mijne ziel den fmaak
voor de deugd aankweekt, zelfs nadat ik haar verloren
heb ? Hoe menigmaal zou ik, zonder u,
zonder die aanbidlijke vriendin wier medelijdige
hand
17* B R I E V E N VAN
hand zoo vaak mijne traanen afwischte ,reeds be*
zweken zijn onder de doodlijkfte moedloosheid?
Dan uwe tedere zorgen houden mij ftaande; ik
durf mij zelve nier verlaagen zoo lang gij mij nog
hoogacht, en met genoegen herinner ik mij zelf^
dat gij beiden mij niet zoo zeer beminnen zoudt,
indien ik niet dan verachting waardig ware. Ik
vlieg in de armen dier waarde nicht, of liever van
die liefderijke zuster, om eene lastige droefheid
in het binnenfte van haar hart op te fluiten. Koom
gij dezen avond aan het mijne die vrolijkheid ea
opgeruimdheid volkomen wedergeven, welke hfifj
verloren heefr.
XXXVIII. B R I E F .
Aan JULIA.
]Veen, JULIA! het is mij ondoenlijk u niet eiken
dag zoo te zien, gelijk ik u den voorigen dag
gezien heb : mijne liefde moet onophoudelijk toenemen
en aangroeien met uwe bekoorlijkheden,
en gij zijt voor mij eene onledigbare bron van
nieuwe aandoeningen, waarvan ik anders zelfs geen
denkbeeld zou gehad hebben, Welk een onbegrijplijke
avond ! welke onbekende geneugten
deedt gij mijn hart fmaken! O betoverende droefgeestigheid!
O kwijning van eene verrederde ziel!
hoe ver overtreft gij de woelige vermaken , de
dar*
T W E E G E L I E V E N . i 7
3
dartele vrolijkheid, de overdrevcnc vreugde, en
•alle de vervoeringen welke een onmatig vuur aan
de toomloze driften' der beminnenden verfchaft!
Kalme en reine genieting die in den wellust der
zinnen niets u gelijkends hebt, nimmer, nimmer
zal uw doordringend aandenken uit mijn hart worden
uitgewischt. Hemel! welk een bekoorlijk
fchouwtoneel of liever welk eene verrukking,
twee zoo treffende fchoonheden te zien elkander
met tederheid omhelzen, het aangezicht der eene
op den boezem der andere nederzijgen , heure
zachte traanen zich vermengen, en dien bevalligen
boezem bevochtigen, gelijk de daauw des
hemels eene versch ontlokcne lelie bevochtigt!
Ik was jaloersch van eene zoo tedere Vriendfchap?
ik vond daarin , ik weet niet welk eene meerdere
belangrijkheid dan in de liefde zelve, en ik ver-
Wenschte mij zelf in zekeren zin, dat ik u geene
even zoo waarde vertroostingen kon aanbieden,
zonder die te ftooren door de beroering mijner
hartstochten. Neen, niets , niets ter wereld is
in ftaat om zulk eene ftreelende vertedering te
verwekken als uwe wederzijdfche liefkozingen,
en de befchouwing van twee gelieven zou aan
mijn oog eene minder bekoorlijke gewaarwording
hebben veroorzaakt.
Ach ! hoe verliefd van die beminlijke nicht
zou ik op dat oogenblik geweest zijn , indien
JULIA niet beftaan had! Dan neen, het was
JULIA
i 74 B R I E V E N v A s
JULIA zelve die hare onovertrefbare bevalligheid
•erfpreidde over alles wat haar omringde. Uw
kleed, uw optooifel, uwe handfchoenen , uwe
waaier, uw werk : alles wat rondom mij mijne
oogen trof, bekoorde mijn hart, en gij alleen
maakte al die bekoorlijkheid uit. Laat af, ö
mijne lieve vriendin! door mijne bedwelming
fterker te doen toenemen, zoudt gij mij het
vermaak ontrooven van dezelve te gevoelen. Het
geen gij mij doet gewaar worden, zweemt naar
eene wezenlijke ijlhoofdigheid, en ik vrees dat
ik er eindelijk mijn verftand door verliezen zah
Laat mij ten miuften eene verbijstering leeren
kennen die mij gelukkig maakt, laat mij deze nieuwe
geestdrift fmaken, verhevener, levendiger dan alle
de denkbeelden die ik van de liefde had. Hoe, gij
kunt u vernederd achten ! wel, beneemt dan de
hartstocht u ook het verftand ? Ik, ik vinde u al
te volmaakt voor eene ftervelinge. Ik zou mij
verbeelden dat gij tot een reiner foort van fchepfelen
behoorde , indien dat hevig vuur welk mijn
geheele wezen doordringt, mij niet aan het uwe
verbond, en deed bezeffen dat zij dezelfde zijn»
Neen, niemand ter wereld kent u; gij kent u zelve
niet, mijn hart alleen kent u , gevoelt u , en
weet u in uwen rang te plaatfen. O, mijne JULIA!
welke betoningen van hulde zou men u ontroo»
ven, indien gij enkel aangebeden werdt! Ach!
zo gij niet meer dan een engel waart, hoe veel
zoudt gij van uwe waarde verliezen!
Zeg
T W E E G E L I E V E N . 175
Zeg mij , hoe is het mooglijk dat eene hartstocht
gelijk de mijne nog konne toenemen ? Ik
weet het niet, en evenwel ik ondervinde het.
Offchoon gij mij ten allen tijde voor den geest
zijt, zijn er nogthands zommige dagen, dat uw
beeld, ichooner dan ooit, mij vervolgt en kwelt
met eene levendigheid waar voor noch plaats
noch tijd mij beveiligt, en ik geloof dat gij mij
met hetzelve hebt doen achterblijven in die hut,
welke gij verliet bij het eindigen van uwen laatften
brief. Zedert de opkomst dezer landlijke
ontmoeting, ben ik driemaal buiten de ftad ge.
gaan, t'elkens hebben mijne voeten mij naar
dezelfde plaats heengevoerd, en t'elkens is mij
het verfchiet van een zoo gewenscht verblijf
meer bevallig voorgekomen.
Non vide il mondo fi leggiadri ramt,
Ne mosfe 7 vento mat fi vér Ai frondi Qa~), 1
Ik vind het land vrolijker, het groen frisfcheren
levendiger, de lucht zuiverer, den hemel helderer,
de zang der vogelen fchijnt meer teders en ftreelends
te hebben, het geruisch der wateren boezemt
eene verliefder kwijning in; de bloeiende wijngaard
wazemt op verren afftand aangenamer geuren
uit;
C
ijë B R I E V E N T A ii
uit; eene verborgene fchoonheid verfraait alle" de
voorwerpen of verrukt mijne zinnen; men zou
zeggen dat de aarde zieh optooide om uwen gelukkigen
minnaar een huuwlijksbed te bereiden,
waardig der fchoonheid welke hij aanbid, en der
liefde waarvan hij blaakt. O JULIA! Ö waarde
en dierbare wederhelft mijner ziele, fpoeden wij
ons om bij deze fchoonhcdeu der Lente de tegenwoordigheid
van twee getrouwe gelieven te voegen
: brengen wij het gevoel des vermaaks over in
eene plaats die daarvan flechts eene ijdele fchaduw
aanbied; laat ons de natuur gaan bezielen, zij is
dood zonder het vuur van de liefde. Wat! drie
dagen wachtens ? drie dagen nog? Dronken van
liefde, door hartstochten verfmacht, wacht ik
dat verwijlend oogenblik met een fmartlijk ongeduld.
Ach! hoe gelukkig zou men zijn, verwijderde
de Hemel van het leven alle die verdrietige
tijdvakken, welken er tusfchon Soortgelijke oogen»
blikken verloopcn!
XXXIX. B R I E F ,
Van JULIA.
W iet eene aandoening hebt gij, mijn goede vriend!
waarin mijn hart geeu deel heeft; maar Iprcek mij
van
T W E E G E L I E V E N . 177
van geen vermaak meer, zoo lang lieden die beter
zijn dan wij, lijden, zuchten, en dat ik mij hun
leed te verwijten heb. Lees den nevensgaanden
brief, en zijt gerust zo gij kunt. Ik voor mij,
die het beminlijk en goed meisje dat hem gefchreven
.heeft, kenne, heb dcnzelven niet konnen lezen
zonder traanen van zelfsverwijt en medelijden.
De fpijt over mijn misdadig verzuim heeft mij de
ziel doorgrief.!, en ik zie met eene bittere Verlegenheid
hoe verre het vergeten van mijnen hoofd*
plicht mij alle de andere heeft doen verwaarlozen.
Ik had beloofd voor dit arm fchepfel zorg te dragen;
ik was haar voorfpraak bij mijne moeder;
ik hield haar in zekeren zin onder mijn opzicht,
en nu mij zelve niet meer wetende te bewaren,
laat ik haar vaaren zonder mij harer te herinneren,
en ftel haar bloot aan grooter gevaaren dan
die waaronder ik bezweken ben, lk ziddcr op de
veibeeldingdathet twee dagen later met mijn pand
misfchien gedaan'geweest ware, en dat de behoefte
en de verleiding een zedig en verflaudig meisje bederven
zouden, welk t'eeniger tijd eene Voortreflijke
huismoeder kan zijn. O mijn vriend! hoekonnen er
menlchen in de wereld zijn, laag genoeg om van
de ellende eene belooning te kopen die het hart
alleen geven moet; en om van eene uit gehongerde
mond de kusfchen der liefde te ontvangen!
Zeg mij, zoudt gij zonder aandoening konnen
zijn over het kindei lijk medelijden van mijns
I. DEEL,. M &uH*
B R I E V E N VAN
Fanchon, over hare eerbare gevoelens, over haré
onfchuldige natuurlijkheid ? Zijt gij niet getroffen
door de zeldzame tederheid van dien minnaar die
zichzelf verkoopt om zijne minnares te onderfleunen
? Zult gij u niet hoogst gelukkig achten
van bij te dragen tot het voltrekken eencr verbindtenis
die zoo gelukkig gekozen is? Ach! indien
wij geen medelijden hadden met vereenigde harten
welken men verdeelt, van wien toch zouden
zij dit immer konnen verwachten ? Ik voor mij
heb brfloten omtrent deze twee mijnen misflag te
herftcllen, het koste wat het wil, en dus te maken,
dat die twee jonge lieden door hethuuwlijk
verecnigd worden. Ik hoop dat de Hemel deze
onderneming zal zegenen , 'en dat zij een goed
voorteken voor ons zal zijn. Ik ftel u voor en
bezweer u in den naam onzer vriendfchap, dat gij
nog heden ,zo gij kunt, of ten langfle morgen ochtend
vertrekt naar Neufchdtel. Ga bij den Heer
de MES VEILLEUX het ontflag van dezen braven
jongen bewerken , ontzie noch finekingen noch
geld: neem den brief mijner Fanehon met u, er
is geen gevoelig hart welk daardoor niet moet
bewogen worden. Kortom, hoe veel het ors
aan vermaak en geld ook koste , keer niet terug dan
met net volkomen ontflag van CLAUDIUS ANET,»
of zijt verzekerd dat de liefde mij in mijn gantfchc
leven geen oogenblik van zuiver genoegen
meer verfchaffen zal.
Ek
T W E E G E L I E V E N .
ïk gevoel reeds hoe veele tegenwerpingen uw
hart mij zal hebben temaken; twijfelt gij of het
mijne die niet reeds voor u gemaakt hebbe ? En
echter, ik blijf er bij; want één van beiden, of het
woord deugd moet flechts een ijdele klank zijn ^
of zij vorderen opofferingen. Mijn vriend , mijn
waardige vriend! eene mislukte ontmoeting kan duizendmaal
wederkomen , eenige aangenaame uuren
verdwijnen gelijk een blikfemftraal en zijn niet
meer; maar als het geluk van een eerlijk paar in
uwe hand ftaat, zo denk aan de toekomst welke
gij ü zelve door uw gedrag zult voorbereiden. Gé»
loof mij, de gelegenheid om gelukkige menfchen
te maken is zeldzamer dan men wel denkt; de
ftraf van die verwaarloosd te hebben is dat men
dezelve niet andermaal wedervind, en het gebruik
door ons gemaakt van de tegenwoordige gelegenheid
zal ons een altoosdurend gevoel nalaten, het'
zij van voldaanheid of van fpijt. Houd mijnen
ijver deze onnodige uitweiding ten goede; ik zeg
er te veel van aan een braaf man, en honderdmaal
te veel aan mijnen vriend. Ik weet hoe zeer gij
een vijand zijt van dat wreed vermaak welk ons
voor de rampen van een ander ongevoelig maakt.
Gij hebt het zelf duizendmaal gezegd, on gelukkig
hij, die niet in ftaat is om éénen dag van genoe'-«
gen op te offeren aan de plichten der mensenlijkheid!
l8o B R I E V E N YA M
XL. B R I E F .
Van FANCHON RE-GARD aan JULIA»
MEJU FFER!
Vergeef een arm wanhopig meisje, dat, geene
uitkomst meer wetende, nog toevlucht tot uwe
goedheid durft nemen; want gij wordt niet moede
van bedrukten te troosten, en ik ben zoo ongelukkig
dat er niemand is dan gij en de goede Hemel,
wien mijne klachten niet tot last zijn. Het
heeft mij veel verdriet gekost, dat leerfchool te
verlaten waarin gij mij geplaatst h-adt; maar het
ongeluk gehad hebbende van mijne moeder dezen
winter te verliezen, heb ik moeten terug kccren
bij mijnen armen vader, wiens verlamming hem
beftendig het bed doet houden.
Ik heb niet vergeten den raad dien gij aan mijne
Moeder gegeven hadt,dat men naamlijk mij moest
zien uittehuwlijken aan een ordentelijk man , die
voor het huisgezin zorgde, CLAUDIUS ANET,
wien Mijn Heer uw Vader van den dienst ontflagen
had, is een brave, gefchikte jongen, die
een goed ambacht verftaat, en mij gedegenheid
toedraagt. Na zoo veel milddadigheid a^ gij voor
ons gehad hebt, durfde ik u niet meer lastig vallen
, en hij is, het die ons gedurende den geheele»
T W E E G E L I E V E N . iSr
Iep winter onderhouden heeft. In dit voorjaar zou
hij mij trouwen; hij had zijn hart op dit huwlijk
geget. Dan men heeft mij zoodanig geplaagd om
drie jaaren huur te betalen die met P.ifchen venfchenen
zijn, dat de arme jongman niet wetende
van waar zoo veel gereed geld te bekomen, zich
wederom , zonder mij iets daarvan te zeggen , in
dienst begeven heeft, bij de Compagnie van den
Heer DE M E R V E I L ' L X Ü X , en mij zijn handgeld
gebracht. De Heer D E M E R V E I L L E U X blijft
niet langer dan zeven of acht dagen te Neufc'iatsl,
en binnen drie of vier dagen moet CLAÜDIÜS AJVEÏ
met de recruten vertrekken : dus hebben wij noch
den tijd noch het vermogen cm te trouwen, en
hij laat mij zonder eenig middel van beftaan. Indien
gij door uwen invloed of dien van Mijn Fleer
den Baron, ten minsten een uitftel van vijf of zes
weeken voor ons verwerven konde, zouaen wij
trachten in dien tusfchenujd eenige fehikkingen te
maken om te trouwen of dien armen jongen het
zijne wedcrtegeven ; maar ik ken hem te wel,
hij zal nimmer het geld willen terug nemen, dat
hij mij gegeven heeft.
Dezen morgen heeft een zeer rijk Heer mij veel
meer komen aanbieden ; maar God heeft mij hec
voorrecht vergund dat ik hem heb afgewezen. Hij
heeft gezegd dat hij morgen ochtend zou wederkomen
om mijn zeker befluit te vernemen. Ik
heb hem gezegd dat hij die moeite niet nemen
M3 zou,
ï8s B R I E V E N V A N
zou, en dat hij hetzelve reeds wist. God geleid
hem, hij zal morgen niet anders ontvangen worden
als heden. Ik zou ook wel toevlucht konnen
nemen tot de armenbeurs, maar dan is men zoo
in verachting dat het nog beter is te lijden: bovendien
, heeft CLAUDIUS ANET te veel eerzucht
om een meisje te begeeren dat onderfiand geniet.
Verfehoon de vrijheid die ik gebruik, mijn goede
juffer!ik vond niemand dan u alleen, aan wien
ik mijnen nood durfde openbaren, en mijn hart
is zoo beklemd dat ik dezen brief eindigen moet.
Uwe zeef gehoorzame en toegenegens
dienstvaardige Dienares,
ÏAHCHON REGAKD,
X L I. B R I E F .
Andwoord.
]rl et heeft mij aan geheugen en u aan vertrouwlijkheid
ontbroken , mijn waarde kind ! beiden
hebben wij groot ongelijk gehad, maar het mijne
is onvergeeflijk: ik zal trachten ten miriflen om
het te herftelien. BABI, die u dezen brief brengt,
heeftin last voer den dringendfben nood te zorgen.
Morgen ochtend zal zij wederkomen om u te
helpen dien lieer zijn alfcheid geven, zo hij nogmaals
T W E E G E L I E V E N . 183
maals vcrfchijnt, en na den middag zullen wij,
mijne nicht en ik, u komen zien; want ik weet,
dat gij niet van uwen armen vader af kunt, en
ik wil in eigen perfoon keunis nemen van den
ftaat uwer kleene huishouding,
"Wat CLAUDIUS ANET betreft, zijt daaromtrent
niet verlegen; mijn vader is van huis, doch
terwijl wij op zijne terugkomst wachten, zullen
wij doen wat wij konnen, en gij kunt er ftaat op
maken ,dat ik, noch u, noch dien braven jongen,
vergeten zal. Vaarwel , mijn kind ! dat u de
goede God vertrooste. Gij hebt wel gedaan dat
gij uwen toevlucht niet genomen hebt tot de armenkas;
dit moet gij nimmer doen zoo lang er nog
iets overig blijft in de beurs van goede lieden,
X L 11. B R I E F .
4m J U L I A .
Ik ontvang uwen brief, en vertrek oogenbliklijk:
zie daar mijn geheele andwoord. Ach, wreedej
hoe ver is mijn hart verwijderd van die haatlijke
deugd, welke gij in mij onderdek, en welke ik
verfoeije! Maar gij gebiedt, ik moet géhOorzamen.
Al moest ik er honderdmaal voor fterven , ik moet
ée achting van JULIA behouden,
M 4 X L H i
%H B R I E V E N V A »
X L III. B R I E F .
Aan JULI A.
G ister morgen kwam ik te Neufchatelik vernam
dat de Meer DEMSRVEILLEUX buiten was,
ik ging hem daar opzoeken; bij was op de Jacht,
en ik wachtte naar hem tot aan den avond. Toen
ik hem de reden van mijne reis opengelegd, en
hem verzocht had eene lom te eifchen voor hec
ontflag van CLAUDE ANET, opperde hij mij
veele zwarigheden. Ik meende die wegtenemen,
door uit mij zelf eene vrij aanmerklijke fom te
bieden, en die te verhoogen, naar mate hij weigerachtig
bleef; dan nie:s hebbende konnen verwerven,
was ik genoodzaakt te vertrekken, na
mij verzekerd te hebben dat ik hem dezen morgen
weder ontmoeten zoude , in het vaste voornemen
om niet eer van hem aftegaan, tot dat ik door
groot geld , langdurig aanhouden, of op welk
eene wijze ik maarkonde, zou verkregen hebben
het geen ik hem was kamen vragen. Ik was ten
dien einde zeer vroegtijdig opgeftaan, en ftoud
gereed om te paard te ftijgen, toen ik dooreen
expresfe dit briefje van den Heer DE MERVEIL-
LEUX, nevens het omllag van den jongman in
behoorlijke orde, ontving,
»» Z I e hier
-> Mi/'» Heer! het ontflag waarom gij
zij: komen verzoeken. Li heb'dat geweigerd op.
T W E E G E L I E V E N . 185
vwe aanbiedingen. Ik feherik het aan uwe mensch'
lievende oogmerken, en bid u te geloven, dat
ik eene goede daad geenszins voor geld verkoope."
'
Oordeel, naar de vreugde die u deze gelukkige
uitflag verfchaffen zal, over die welke ik gevoeld
heb, toen ik daarvan kennis kreeg. Waarom
mag dezelve niet zoo volmaakt zijn, als zij wezen
moest ? Ik kan niet voorbij van den Heer
»E MERVEILLEÜX te gaan bedanken en zijn verfchot
te voldoen, en zo dit bezoek, gelijk te
vrezen is, mijn vertrek eenen dag vertraagt, mag
ik dan niet met recht zeggen, dat hij zich ten
mijnen kaste edelmoedig betoond heeft? Dan,
dit zij zoo het wil, ik heb iets gedaan dat u aangenaam
is, en tot dien prijs kan ik alles lijden.
Hoe gelukkig is men wanneer men kan wel doen
door het vooiwcrp zijner liefde te dienen, en
aldus in eene en dezelfde plichtsbetrachting de genoegens
der liefde en der deugd verecnigen! Ik
erken, JULIA! dat ik vertrok met een hart vol
ongeduld en verdriet. Ik nam het u kwalijk dat
gij zoo gevoelig waart voor de fmarten van anderen
, en de mijne voor niets achtede, als of ik de
eenigfte der Stervelingen ware die niets bij u verdiend
had. Ik vond het barbaarsch, na mij door
eene zoo ftreelende hoop misleid te hebben, mij
zonder noodzaak te beroven van een geluk, waarmede
gij zelve mij gevleid hadt. Alle deze mor-
M 5 rin-
i86 B R I E V E N V A N
ringen zijn verdwenen ; ik voel in de plaats daarvan
een feil vergenoegen herleven inmijnbinnenfte;
reeds fmaak ik die vergoeding welke gij mij beloofd
hebt, gij die door de heblijkheid van weldoen zoo
zeer geoefend zijt in den fmaak welke men daarin
vind. Hoe verbazend is uw vermogen, dat gij de
berovingen even aangenaam kunt maken als de geneugten,
en aan hetgeen men voor u doet dezelfde
bevalligheid weet te geven als men zoude vinden
in het voldoen van zichzelve! Ach! ik heh
het honderdmaal gezegd , gij zijt een engel des
hemels, mijne JULIA! Zeker, bij zoo veel invloeds
op mijne ziel is de uwe meer godlijk dan
menschlijk. Waarom zou men niet eeuwig de
uwe zijn , daar uw gebied van een hemelfchen
aart is, en wat zou het baten zo ik ophield u te
beminnen, daar men u altoos moet aanbidden?
N. S. Volgends mijne rekening hebben wij nog ten
minste vijf of zes dagen, voor mama's terugkomst.
Zou het niet mooglijk zijn in dien
tusfchentijd eene bedevaart naar de hut te
doen?
X L I V. B R I E F .
Fan J U L I A .
Zijt niet zoo onvergenoegd, mijn Vriend ! over
die fpoedigë terugkomst; zij is meer in ons voordeel
,1
T w a s G E L I E V E N . 187
deel, dan het wel fchijnt, en al hadden wij opzetlijk
uit behendigheid gedaan -
, hetgeen wij nu verricht
hebben door weldadigheid, zouden wij niet
beter gedaagd zijn. Zie eens wat er zou gebeurd
wezen, indien wij enkel onze inbeelding hadden
opgevolgd. Ik zou naar buiten zijn gegaan juist
's daags voor de terugkomst van mijne moeder in do
Stad: ik zou een expresfe gehad hebben eer ik
onze ontmoeting had konnen bewerken; ik zou
op ftaanden voet hebben moeten vertrekken, misfchien
zonder u daarvan te konnen verwittigen,
u in doodlijkc ongerustheid hebben moeten laten,
cn onze fcheiding zou gebeurd zijn in een oogenblik,
welk dezelve allerfmartendst maakte. Nog meer,
men zou geweten hebben dat wij beiden buiten waren;
wellicht zoude men,in weêrwilvan onze voorzorgen
, hebben geweten dat wij er bij elkander
Wareti, ten minfte men zou het vermoed hebben,
en dit was genoeg. De onbedachtzame trek naar
het tegenwoordige zou ons beroofd hebben van
alle hulpmiddelen voor het toekomende, en het
zelfsverwiit van een goed werk te hebben verfmaad,
zou ons gefolterd hebben zoo lang wij leefden.
Vergelijk nu dezen toefhnd met onze tegenwoordige
omftandigheden. In de cerfte ^ plaats
heeft uw alzijn eene uitmuntende uitwerking gedaan.
Mijn Argus zal niet nagelaten hebben aan
mijne moeder te zeggen, dat men u bij mijne
fikht weinig gezien had; zij weet uwe reis en de
aan-
188 B R I E V E N V A N
aanleiding tot dezelve; die is eene reden te meer
om u te achten; en hoe kan men zich bij mooglijkheid
verbeelden dat lieden die het met elkander
eens zijn, genegen zouden zijn om zich van elkander
te verwijderen in het eer.igst oogenblik van
vrijheid dat zij hebben om elkander te zien? Welk
eene list hebben wij gebruikt om een maar al te
gegrond wantrouwen te verbannen ? De eenige,
mijnes oordeels, die geoorlofd is voor brave
lieden; dat is, van zulks te zijn, in eenen graad
die niet te geloven is, zoodanig dat men eene
fterke poging der deugd aanmerke als eene daad van
onverfchiiligheid. Mijn vriend! hoe ftreelend
moet eene aoor zulke middelen bedekte liefde
zijn voor harten die dezelve fmaken ! Voeg
hierbij het vermaak van ongelukkige gelieven te
paaren, en twee jonge lieden gelukkig te maken
die het zoo waardig zijn. Gij hebt nu mijne
FANCHON gezien; zeg, is zij niet bekoorlijk, en
verdient zij niet wel alles wat gij voor haar gedaan
hebt ? Is zij niet al te fraai en al te ongelukkig
om als maagd ongefchonden te blijven ? Zou CE.AU-
DIUS ANET van zijnen kant, wiens goede inborst
op eene wonderbare wijze zich gedurende drie
jaaren dienens heeft ftaande gehouden, het nog zoo
langen tijd hébben konnen uithouden zonder,
gelijk alle de anderen, een dcugdniet te worden? Nu
integendeel, beminnen zij eikander en zullen vereenigd
worden ; zij zijn arm cn zullen worden
voortgeholpen ; zij zijn eerlijke lieden en zullen
het
T W E E G E L I E V E N . 189
he: konnen blijven; want mijn vader heeft beloofd
zorg te zullen dragen dat zij een beftaan krijgen.
Hoe veel goeds hebt gij voor hun en voor ons
door uwe infcbiklijkheid bewerkt, zonder nog te
fpreken van de erkentenis die ik u deswegen fchul
dig ben! Zoodanig , mijn vriend ! is het zeker
gevolg der opofferingen welke men doet aan de
deugd; zijn zij meestal moeilijk om te doen , het
is altoos ftreelend dezelve gedaan te hebben, en
men heeft nimmer iemand berouw zien hebben
van eene goede daad.
Ik twijfel zeer of gij mij ook niet, in navolging van
de onaffcheidbare, de zedemeesteres zult noemen,
cn het is waar dat ik hergeen ik zeg niet beter
betrachte dan de lieden van dat beroep. Indien
mijne leerredenen niet zoo goed als de hunne
zijn, heb ik ten minfte het genoegen van te zien
dat zij, niet gelijk die, in den wind geftrooid zijn.
Ik ontveins het niet, mijn beminlijke vriend!
ik wenschte wel bij uwe deugden er nog zoo veele
te voegen, als eene dwaze liefde er mij heeft
doen verliezen, en nu ik mij zelve niet meer ach
ten kan , begeer ik mij nog in uw per foon hoog*
achting toetcdragen. Van uwen kant is er niets
anders nodig dan eene volmaakte liefde, en alles
zal als van zelve komen. Met welk een genoegen
moet gij onophoudelijk fchulden zien toenemen,
die' de liefde aanneemt te betalen!
Mijnfl
loo B R I E V E N V A N
Mijne nicht heeft kennis van de gefprekken welken
gij met haren vader ten opzichte van den Heer
D'ORBE gehad hebt; zij is deswegen zoo gevoelig
als of het mooglijk ware dat wij in de plichten
der vriendfchap niet altoos aan haar fchuldig bleven.
Hemel, mijn vriend! welk een gelukkig
meisje ben ik! hoe zeer ben ik bemind, en hoe
bekoorlijk is het voor mij zulks te zijn! vader,
moeder, vrienden, minnaar, ik moge vrij alles
wat mij omringt liefhebben, altoos vind ik mij
voorgekomen of overtroffen. Het fchijnt dat alle
de ftreelendfte aandoeningen der wereld zonder
ophouden mijne ziel komen aandoen, en ik heb
het verdriet van er niet meer dan eene te hebben
ter volkomen genietinge van mijn geluk.
Ik vergat u bericht te geven van een bezoek dat
gij morgen ochtend te wachten hebt. Het is van'
Mijlord BOMS TO N, die van Gcneve komt, alwaar
hij zeven of acht maanden heeft doorgebracht. Hij
zegt u te Sim gezien te hebben op zijne terugreis
uit Italië. Hij vond u zeer droefgeestig,en fpreekt
voor het overige omtrent u even zoo, als ik
over u denk. Hij prees u gister zoo zeer en zoO
recht ter fnede bij mijn vader,dat hij mij volkomen
heeft overgehaald om hem op mijne beurt te
prijzen. Indedaad, ik heb in zijne gefprekken verftand
, geestigheid, vuur gevonden. Bij het vermelden
van groote daden verheft zich zijne ftem
en word zijn oog levendiger, gelijk het geval is
I ' bij
T w E * G E L I E V E N . 191 !
bij menfchen die in ftaat zijn omze. te bedrijven.
Ook fpreekt hij met deelneming over onderwer
pen van fmaak, onder anderen over de Italiaanfche
Mufiek welke hij hemelhoog verheft; ik verbeeld
de mij mijnen armen broeder nog te hooren. Voor
het overige is hij in zijne gefprekken meer na-
druklijk dan bevallig, en zeifs vind ik dat hij een
weinig raauw van geest is f>). Vaarwel, mijn j
vriend!
X L V . B R I E F .
Aan JULIA.
Ik was nog Hechts met de tweede lezing van uwen
brief bezig , wanneer Mijlord EDWARD BOMSTOM
binnen trad. Hoe zou ik, u zoo veele andere
zaaken te zeggen hebbende, er aan hebber, konnen
denken, mijne JULIA! om U van hem te fpreken?
Wanneer men aan elkander genoeg heeft, kan men
dan aan eenen derden denken ? Ik ga u melden
hetgeen ik van hem weet, terwijl gij dit fchijnt
te verlangen.
Den
O) In het Fransen richc, een woord aan dat land
eigen, hetgeen hier oneigenlijk genomen word. Het
betekent eigenlijk eene oppervlakte die bij het aanra
ken ruüw is, en welke eene onaangename huivering
veroorzaakt wanneer men er de hand over ftrijkt, ge.
lijk die van een harde borftel of van trijpt.
m B R I E V E N V A N
Den berg Sampione overgetrokken zijnde, was hij
te Sion gekomen om eene cbais intewachten welke
men hem van Genevemw Bregentz brengen moest,
en daar de werkloosheid de menfchen vrij gezellig
maakt, zocht hij mij op. Wij maakten eene zoo
naauwe kennis als een Engelschman, die uit zijnen
aart niet zeer innemend is, maken kan met een
zeer vooringenomen man , die de eenzaamheid
zoekt. Ondertusfchen gevoelden wij dat wij
overeendemming met elkander hadden; er is eene
zekere zamendemming der zielen die zich in het
eerde oogenblik doet bemerken , cn na verloop
van acht dagen waren wij gemeenzame vrienden ,
maar voor ons geheele leven, gelijk twee Franfchen
dit zouden geweest zijn na verloop van acht
uuren, voor zoo lang zij bij elkander bleven. Hij
onderhield mij over zijne reizen, en wetende dat
hij een Engelschman was, dacht ik dat hij mij zou
bezig houden met gebouwen en fchilderijen,
dan weldra zag ik met genoegen dat de fchilderdukken
en overblijffelen der oudheid hem de beocfniug
der zeden en der menfchen niet hadden doen
verwaarlozen. Intusfchen fprak hij mij met veel
oordeel over de fchoone konsten, fchoon zediglijk
en zonder verwaandheid. Mij dacht dat hij cr met
meer gevoel dan kunde over oordeelde, en meer
naar de uitwerkfelen dan naar de regels, hetgeen
mij in het denkbeeld bevestigde, dat hij eene gevoelige
ziel nad. Voor de ltaliaanfche Mufiek
fcheen hij mij toe even gelijk u, eene geestdrift
te
T w s K G E L I E V E N . 195
te hebben; hij lier ze mij zelfs hoeren; want hij
heeft eenen Virtum bij zich, zijn Kamerdienaar
fpeelt eene zeer goede Hooi, en hij zelfs middenmatig
de Violoncel. Hij kipte voor mij verfcheidene
(lukken , die gelijk hij beweerde , zeer op de
hartstochten werkten, uit; maar het zij dan dat
eene voor mij zoo nieuwe toonbuiging een meer
geoefend oor verei
394 B R I E V E N v A IT
zelve levendiger) zeer driftig is, maar te gelijk:
deugdzaam en vast. Hij geeft zich uit voor een
beminnaar van de Wijsgecrte, en van diezelfde
grondbeginfelen waar over wij wel eens gefproken
hebben. Dan in den grond, geloof ik dat hij is
door zijn temperament het geen hij meent volgends
de regelen van een leerftelfel te zijn, en het
Stoïsch vernis waarmede bij zijne daden belegt,
beftaat enkel in de partij, welke zijn hart hem heeft'
doen nemen, optefieren door fchoone redeneeringen.
Intusfchen heb ik met eeriig ongenoegen
vernomen dat hij in Italië eenige moeilijkheden
gehad en er meer dan één tweegevecht gehouden
heeft.
Ik weet niet wat gij ftroefs vindt in zijne manieren;
zekerlijk zijn dezelve niet innemende,
maar ik befpeur er toch niets terugftuitends in.
Offchoon zijn eerfte voorkomen niet zoo open
zij ais zijn charaéler, cn hij de kleene welvoeglijkheden
verachte , laat hij echter niet na, zoö
hét mij voorkomt, aangenaam in de verkeering
te zijn. Mist hij die naauwgezette en omzichtige
wellevendheid die zich enkel tot het uitwendige
beparnt, en welke onze jonge Officieren ons uit
Frankrijk medebrengen, hij bezit die der menschlijkheid,
welke zich minder laat voorftaan van op
den eerftcn blik van het oogde Handen en rangen
te ondcricheiden, maar die in het algemeen alle
menfshen hoogachting toedraagt. Zal ik het u
voor
. T W E E G E L I E V E N . ig§
voor de vuist zeggen ? Het gemis van bevalligheden
is een gebrek dat de vrouwen nimmer vergeven,
zelfs aan de verdiende niet, en Ikvwes dat
JULIA éénmaal in haar léven eene vrouw geweest
zij.
Naardemaal ik thands aan den gan
xg6 B R I E V E N V A N
tigde, niet in ftaat zijn voor ons in de Stad een»
hut te vormen ? Hoor eens; men ftaat het huuwlijk
van mijne FANCHON te voltrekken. Mijnvader,
die geen vijand is van vrolijkheden en van
toeftel, wil haar eene bruiloft geven welke
wij allen zullen bijwooneh: deze bruiloft kan
niet misfen vol van gewoel te zijn. Zomtijds
wist de geheimhouding te midden der woelige
vreugde en van het gedruisch der gastmalen haar
dekkleed te fpreiden. Gij verftaat mij, mijn
vriend! zou het niet aangenaam zijn in de vrucht
van onze zorgen die genoegens weder te vinden
welke zij ons gekost hebben?
Gij beijvert •, dunkt mij, meer dan nodig is
ter verdediging van Mijlord EDUARD, over wien
ik er ver af ben van kwalijk te denken. Trouwends
hoe zou ik eenen man beoordeelen dien ik
flechts ééneil namiddag gezien heb, en hoe zoude
gij zelve over hem oordeelen konnen uitecne kennis
van etlijke dagen? Ik fpreek over hem niet dan
gisfender wijze , en gij kunt weinig verder gevorderd
zijn ; want de voorflagen die hij u gedaan
heeft, zijn van die loslc aanbiedingen, waarmede
eene houding van gezag, en de gemaklijkheid omze
te ontduiken , de vreemdelingen zomtijds mild
doet zijn. Dan ik herken hieruit uwe gewoone
driftigheid, en hoe gij overhelt om bijkans op het
eerfte gezicht voor of tegen de menfchen ingenomen
te zijn. Ondertusfchen zullen wij op ons gemak
T W E E G E L I E V E N . 197
mak de fchikkingen onderzoeken die hij U heeft:
voorgeflagen. Begunftigt de liefde her ontwerp
waarmede ik bezig ben, dan zullen er zich misfchien
betere voor ons opdoen. O mijn goede
vriend! het geduld is bitter, maar de vrucht daarvan
is zoet!
Om wedertekeeren tot uwen Engelschman,
ik heb u gezegd dat hij mij fcheen eene groote en
flerke ziel te bezitten, en meer fchranderheid
dan bevalligheid van geest. Gij zegt nagenoeg
hetzelfde,en vervolgends verwijt gij mij, in dien
toon van manlijke meerderheid welken onze nederige
aanbidders nooit afleggen, dat ik; éénmaal in
mijn leven eene vrouw geweest ben , als of eene
vrouw immer behoorde optehouden zulks te zijn?
Herinnert gij u, dat wij nog eens, bij het lezen
van de Republiek van PLATO, geredentwist hebben
over dit onderwerp van het zedelijk verfchil
der beide kunnen ? Ik volharde bij mijn toenmalig
gevoelen, en kan mij nog geen gemeen toonbeeld
van volmaaktheid voorfb lleu voor twee zoo
verfchillende wezens. Het aanvallen en verdedigen
, de ftourheid der mannen, de zedigheid der
vrouwen, zijn geene onderlinge overeenkomften,
gelijk uwe Wijsgeeren meenen, maar natuurlijke
inftellingen waarvan men lichtlijk reden kan geven
, en waaruit alle de overige zedelijke onderfcheidingen
gemaklijk zijn afteleiden. Bovendien,
daar de beflemming der natuur niet dezelfde is,
N 3 moe-»
jp3 B R I E V E N VAN
moeten de neigingen, de wijzen van befchouwen
en gevoelen aan beide zijden naar hare oogmerken
geregeld zijn, men moet niet dezelfde verkiezingen
noch dezelfde ligchaamsgefteldheid hebben
om de aarde te bebouwen , en om kinderen te
zoogen. Eene hoogere geftalte, een fterker Hem,
en krachtiger trekken fchijnen in geenerlei noodzaakiijk
verband te Haan met het- geflacht; dan de
uitwendige wijzingen kondigen het oogmerk des
makers aan in de bepalingen van den geest. Eene
volmaakte vrouw en een volmaakt man moeten
elkander zoo min gelijken in ziel als in gelaat; die
ijdele uabootfingen van Kunne zijn ten uiterften
onredelijk; zij doen den wijzen lagchep, en de
lie r
de verdwijnen. Kortom, ik vind dat, indien
men niet vijf en een halven voet lengte, eene bas-
Item , en een baard aan de kin heeft, men zich
geene moeite geven moet om een man te willen
zijn.
Zie eens hoe onbehendig de nfnranrs zijn in
beledigingen! Gij le-'t mij eenen mi-Haf ten laste
dien ik niet begaan heb, of dien gij zoo wel begaat
als ik, en gij fchrijft denzelven toe aan een
gebrek welk ik mij tot eene eere r ken. Wilt
gij dat ik, oprechtheid met oprechtheid beandwoordende,
u ronc-uit zegge,, wat ik van de uwe
denk ? Ik yin 1 er niet anders in da> een fijner
fooi- \in vlei,rij, om door deze fchijubare
T w K E GELIEVEN. 199
dn gen te rechtvaardigen waarmede gij mij t'eiken
reize overlaadt. Mijne voorgewende volmaaktheden
verblinden u dermate, dat gij, om de verwijtingen
te miskennen , welke gij u zelf heimdjk
doet over uwe vooringenomenheid, het verftand
niet hebt om eene gegronde befchuldiging tegen
mij te vinden.
Zeker, vermoei u niet om mij de waarheid te
zeggen, dit zou u zeer kwalijk ter hand ftaanj
zijn de oogen der liefde, hoe doordringend ook,
jn ftaat gebreken te zien? Het is de reehtfehapene
vriendfchap aan welke die taak voegt, en in dit
ftuk is uwe leerling CLAARTTE honderdmaal geleerder
dan 0ij. Ja, mijn vriend! prijs mij,
bewonder mij, vind mij fchoon, bekoorlijk,
volmaakt. Uwe loftuitingen bevallen mij zonder
mij te misleiden, omdat ik zie dat zij de taal der
dwaling zijn en niet die der valschheid, cn dat
gij u zelve bedriegt, maar geen toeleg hebt om
mij te bedriegen. O hoe beminlijk zijn de beguigchelingen
der liefde! Hare vleierijen zijn in zekeren
zin waarheden: het oordeel zwijgt, maar
het hart fpreekt. De minnaar die volmaaktheden
in ons roemt welke wij niet bezitten, ziet dezelve
wezenlijk zoo als bij ze. afbeeld; hij liegt niet
offchoon hij onwaarheden zegt; hij vleit zonder
zich laag aanteftelien, en zonder geloof aan hem
te liaan , kan men hem ten minste hoogachten.
N4 Vk
ftCO B R I E V E N V A N
Ik heb, niet zonder eenige popeling van bet
bare, een voorfbel hooren doen om morgen avond
twee Wijsgeeren ter maaltijd te hebben. De een
is Mijlord EDUASD, de ander is een wijze wiens
deftige ernst nu en dan een weinig in verwarring
gebracht is aan de voeten een er jonge Scholier:
zoudt gij hem niet kennen? Raad hem, bid ik u,
dat hij morgen trachte het wijsgeerig decorum een
weinig beter te bewaren dan hij gewoon is. Ik
zal zorg dragen om het kleene fchepfel ook te
waarfchuwen dat zij de oogen voor zich houde,
en in de zijnen zoo weinig fraai zij als mooglijk»
X L VII. B R I E F .
Aan JULIA.
2 oo, ondeugd! Is dat nu die omzichtigheid die
gij mij beloofd hadt ? Is het op deze wijze dat
gij mijn hart fpaart en uwe bevalligheden verbergt?
Hoe veele overtredingen van uwe beloften f
Inde eerde plaats uw kapfel;want gij hadt er geen,
en gij weet wel dat gij nooit zoo gevaarlijk zijt als
dan. Inde tweede plaats, uwe zoo zachte, zoo
zedige houding, dermate gericht om alle uwe bevalligheden
langzamerhand te doen in het oog
vallen. Uw zeldzamer, meer overkgd, cn nog
geestiger fpreken dan gewoonlijk, hetgeen onzer
aller oplettendrieid vermeerderde, en het oor en
hart
T W E E G E L I E V E N . 201
hart ieder woord gretig deed opvangen. Dat lied
hetgeen gij met eene zachte item neuriede , om
nog meer aangenaamheid aan uw zingen te geven,
en hetwelk, offchoon Fransen, aan Mijlord
EDUARD zelve behaagde. Uw bedeesd gezicht,
en uwe neergeflagene oogen, wier onverwachte
blikken mij in eene onvermijdbare verwarring
Horteden. Met één woord, dat, ik weet zelf niet
wat ? onbefchrijflijke , betoverende, hetgeen gij
fcheentaan uwe geheele perfoon te hebben medegedeeld
om ieder een dol te maken, zonder zelfs
den fchijn te hebben dat gij er aan dacht. Ik
voor mij weet niet, hoe gij het aanvangt; maar
indien dit uwe manier is van zoo weinig mooglijk
fraai te zijn, moet ik u berichten dat men het op
deze wijze veel meer is dan men het wezen moet,
indien men wijze lieden bij zich wil hébben.
Ik vrees er zeer voor dat de arme Engelfche
Wijsgeer dien zelfden invloed een weinig gevoeld
hebbe. Wijl wij allen nog zeer levendig waren,
ftelde hij ons voor, na uwe nicht te hebben t'huisgebracht,
om bij hem Mufiek te gaan maken en
punch te drinken. Terwij! men zijne bedienden
deed bijeenkomen, hield hij niet op ons van u te
fpreken met een vuur dat mij onaangenaam was, en
ik hoorde uwen lof uit zijnen mond niet met zoo
veel genoegen als gij den mijnen gehoord hadt.
Over het geheel erken ik dat ik niet gaarne heb
dat iemand , behalven uwe nicht , mij van u
N 5 fpreekt;
io% B R I E V E N v A Ï*
fpreekt; mij dunkt dat ieder woord mij s T
oor eer}
gedeelte van mijn geheim of van mijne genoegens
ben ofr, pn wat men er ook van zeggen moge , men,
verraad daarbij een zoo vercacbr belang, of nen
is zoo ver af van het geen ik gevoel, dat ik op
dit Ituk niemand begeerte hooren dan mij zelve.
Niet dat ik eene overhelling heb tot minne-
ijver gelijk gij. Ik ken al te wel uwe ziel, ik
heb waarboigen die mij zelfs niet toelaten uwe
vcandering omtrent mij mooglijk te ftellen.
Na uwe gegevene verzekeringen, zeg ik u geen
woord meer over andere minnaars. Dan deze,
JULIA! ..... aauriecmlijke voorwaarden
de vooroordeeien van uwen vader ! Gij
weet dat er mijn leven aan hangt; heb dus de goed
heid van mij daaromtrent een woord te zeggen.
Een woord van'JULIA, en ik ben gerust voor
altoos.
Ik heb den nacht doorgebracht met ïraliaanfche.
Mufiek re hooren en te fpelen, want er kwamen
dito's op de baan, cn ik heli het moeren wagen
mijne partij daarin mede te maken. Ik durf u nog
niet zeggen wat uitwerking zij op mij gedaan
heeft ; ik vrees, ik vrees dat de indruk van de
maaltijd van gister avond zich uirgeftrekt hebbe.
tot het geen ik hoorde, en dat ik het uirwerkfcl
van uwe misleidingen genomen heb voor de
bekooiing der Mufiek. Waarom zou dezelfde oor
zaak a
T W E E G E L I E V E N . £03
zaak, dieze te Sion verveelend voor mij deed
ziju, mij hier in een omgekeerd geval dezelve niet
aangenaam konnen maken? Zijr gij nier de eerde
bronwel van alle de aandoeningen mijner ziel, en
ben ik befcand tegen de bedriegerijen van uwe
jtoyerkonst? Indien wezenlijk de Mufiek deze betovering
had veroorzaakt, zou zij gewerkt hebben
op allen die dezelve hoorden. Maar terwijl
deze Zangftukken mij opgetogen hielden, fliep de
Heer B'ORBE gerust in een armff.oel,en te midden
mijner vervoeringen vraagde hij, in de plaats van
eenige toejuigching te geven , alleenlijk of uwe
nicht het Italiaansch verftond.
Dit alles zal zich morgen wel nader ophelderen;
want heden avond hebben wij eene nieuwe bijeenkomst
voor de Mufiek. Mijlord wil een volkomen
Concert maken, en heeft van LAUS ANNE
een t ,r
eeden violist ontboden, die hij zegt dat vrij
bekwaam is. ik zil van mijnen kant Franfche
Tooneelftukkcnen Cantates medebrengen; en wij
zullen eens zien.
t'Huiskomende verviel ik in eene bedwelming,
veroorzaakt door mijne ongefchïktfaeid om
te weken , dan die onder het fchrijven aan. u
verdwenen is. Ik moet evenwel trachten eenige
uureri ;e flapen. Koom bij mij, mijne lieve vriendin
! verlaat mij niet gedurende mijnen flaap;
maar het zij uw beeld dien ontruste of' begun-
Itige,
ac-4 B R I E V E N V A N
ftige, het zij mij hetzelve de bruiloft van
F AN cii oN voorfhelle ot niet , één ftreelend
oogenblik dat mij niet ontgaan kan, en welk het
mij belooft, is het gevoel van mijn geluk bij de
ontwaking.
X L V 111. B R I E F .
Aan JULIA.
Ach! mijne JULIA! wat heb ik gehoord? welke
treffende tonen! welk eene Mufiek? welke
eene bekoorlijke bron van aandoeningen en genoegens?
verzuim geen oogenblik, verzamel zorgvuldig
uwe Operus, uwe Cantate's, al uwe Franfche
Mufiek; maak een groot frisch brandend
vuur, werp er al dit ontuig in, en blaas het
fterk aan, opdat zoo veel ijs daarin ten minden
éénmaal konne branden en warmte van zich geven.
Breng dit zoen-offer aan den God der fmaak, om
uwe en mijne misdaad te boeten , dewijl wij uwe
Item*tot dit ftomme psalmgezang misbruikt, en
zoo langen tijd een geraas dat enkel de ooren
verdooft, voor de taal van het hart genomen hebben.
O hoe zeer had uw waardige broeder gelijk!
In welk eene vreemde dwaling heb ik tot
hiertoe geleefd omtrent de voordbrengfelen dezer
innemende kon>t ? Ik gevoelde hare geringe uitwerking,
en fchreef die toe aan hare zwakheid.
Ik
T w K E G E L I E V E N . 205
Ik zeide, de Mufiek is flechts eene ijdele klank
die het oor kan ftreelen, maar die nier dan van
ter zijde en voor een oogenblik op de ziel werkt.
De indruk der accoorden is louter werktuiglijk en
natuurkundig; wat heeft dezelve met het gevoel
te maken, en waarom zou ik verwachten moeten
levendiger te zullen getroffen zijn door eene fchoone
zamenfcemming van klanken , dan door eene
fraaie fchakeering van kouleuren ? Ik bemerkte in
de tonen der welluidendheid, toegepast op die der
taal , niet dat machtig en bedekt verband der
hartstochten met de klanken: ik zag niet dat
de nabootüng der verschillende tonen, weike de
aandi leningen aan de fprekeride ftem mededeelen,
der zingende ftem wederkeerig het vermogen bijzet
om de harten re roeren , en dat het fterk
tafereel der gemoedsbewegingen van hem die zich
laat hooren , eigenlijk dat geen is wat hen die
toeluisteren bekoort.
Dit deed mij de Zanger van Mijlord opmerken,
die. offchoon hij een Mufikant is, riogtba da
te gelijk vrij wel over zijne konst fpreekt. De
zam 11 [temming {harmonie), zeide hij mij, is
niet meer dan een aftelegen bijvoegfel in de
nabootfende Mufiek; eigenlijk gezegd is er in da
fearmonie geenerlei beginfel van nabootfing. Zij
verzekert, wel is waar, de toonheffingen (/'«tonationf);
zij draagt getuigenis van derzei ver
juistheid, en zet, door de toonbuigingen (modw
lat toni ~)
ao
T W E E G E L I E V E N . 207
Êelve met geweld te willen achterhalen zijn zij
daaromtrent niet kiesch meer, zij öndericheiden
niet langer welke dingen uitwerking doen ,
zij doen niets meer dan de Muliek vol maken,
zij bederven hun gehoor, en zijn niet aandoenlijk
meer dan voor het geraas; IOÖ dat de lchoonfte
ftem bij hun die is wel'e het fterkfte zingt.
Ook hebben zij, bij gebrék van eene eigene manier,
nimmer iéts ander'! gedaan, dan or> eenen
loggen trant en van verre onze mees~erft 1 kfcftii
navolgen, cn zedert hunnen of liever on/. • 11 beroemden
LUI.LI, die de Opera's waarvan Italië
leeds v l was in zijnen tijd, flechts nabodtfte #>
heeft men hen altoos met eene verachtering
van dertig >f veertig jaaren zien overnemen,
onze oude meesters bederven, en omtrent zoo
met onze Mufiek handelen als andere volken
met hunne moues djen. Wanneer zij zich beroemen
op hunne lieujens, fp.eken zij hun eigen
vonnis uit ; zo zij ftukken van gevoel wisten
te zingen, zouden zij er geene zingen van vernuft;
maar wijl hunne Mufiek geene uitdrukking
heeft, is zij meer gefchikt voor liedjens nan «oor
Opera's, en naardien de onze enkel hartstochtlijk;
is. fchikt zij zich beter voor Opera's dan
voor liedjens.
Na dat hij vervolgends eenige Italiaanfche tooöeelen
zonder zang voor mij had opgefieden,
deed
aoS B R I E V E N V A K
deed hij mij gevoelen het verband der Mufiek
met de fpraak in het recitatif, met het gevoel
in de Aria's, en over het geheel de kracht welke
e ne naauwkeurige maat en de keus der
accoorden aan de uitdrukking geeft. Eindelijk,
na bij de kennis die ik van de taal heb, het
beste denkbeeld mij mooglijk verkregen te hebben
van den redeneerenden en hartstochtlijken
toon, dac is te zeggen van de konst om tot het
oor en tot het hart te fpreken in eene taal
zonder woorden te uiten , zette ik mij om die
betoverende Mufiek aantehooren, en weldra
bemerk'e ik uit de aandoeningen welke zij mij
veroorzaakte , dat deze konst een grooter vermogen
had dan ik mij had voorgefteld. Ik weet
niet welk eene {tredende gewaarwording mij
ongevoelig overmeesterde. Het was niet meer
eene ijdele opvolging van klanken, gelijk in onze
verhalende zangen ( recits). Bij elke uitdrukking
ontftond er eenig be
T W E E G E L I E V E N . 209
verlichting, dat ik niets gewaar werd, noch van
die lompe vallen (cadences), noch van die moeilijke
pogingen der item, noch van die belemmering welke
eene tegenftrijdigaeid van zang en maat bij ons den
toonkonster.aar veroorzaakt, die , nimmer konnende
zamenfl:emmen,den aanhoorer weinig minder
lastig vallen dan den geenen die de Mufiek uitvoert.
Dan toen men , na eene reeks van vermaaklijke
Jtia's, aan die groote aandoenlijke Hukken
kwam, die de verwarring der hevige hartstochten
weten te verwekken en voortefiellen, verloor ik
ieder oogenbik het denkbeeld van Mufiek , van
zang, van nabootfing; ik verbeeldde mij de flem
te hooren der fmarte, der woede, der wanhoop
zelve; ik waande moeders in traanen gedompeld ,
verradene gelieven, woedende tirannen te zien ,
en door de gemoedsbeweegingen welke ik ondervinden
moest, had ik moeite van op mijne plaats
te blijven. Ik ontdekte toen waarom die zelfde
Mufiek die mij tg vooren verveeld had, mij nu tot
vervoercns toe in beweging bracht: ik had naamlijk
begonnen dezelve te bevatten, en zoo dra zij op
mij werken kon , werkte zij met al haar vermogen.
Neen, JULIA! foortgelijke indrukken duld men
niet ten halve ; zij zijn of bij uitftek hevig of geheel
nicts,maar nooit zijn zij zwak of midden matig;
men moet ongevoelig blijven of zich overmatig
laten aandoen; de Mufiek is of het ijdel geraas
cener taal welke men niet verfhat, of het is eene
I. DEEL. O he«
CIO B R I E V E N TAN
hevige bruifchirrg van gevoel die u wegfleépt,'
en waar aan het niet mooglijk is tegenftand te
bieden.
Ik had flechts één ongenoegen, maar het geeri
mij beftendig bijbleef; het beftond daarin, dat een
ander dan gij geluiden vormde , waarvan ik dermate
getroffen was, en dat ik de tederfte uitdrukkingen
der liefde hoorde voordkomen uit den mond van
een gemeenen CaJIraat. O mijne JULIA! zijn
wij niet bevoegd om aanfpraak te maken op alles
wat betrekking heeft tot her gevoel ? Wie zal
beter dan wij gevoelen en uitdrukken, het geen
eene vertederde ziel zeggen en voelen moet? Wie
zal in ftaat zijn op een beweeglijker toon het cor
mid, her idolö amato (*) uittefpreken? O! hoe
veel nadruk zal het hart aan de konst bijzetten,
wanneer wij immer een dier twee bekoorlijke
Duètten zamen zingen, die zulke ftreelende traanen
doen vloeien! Ik bezweer u in de eerfte plaats
om eene proeve Van deze Mufiek te hooren, het
zij aan uw huis , of bij de onaffcheidbare. Mijlord
zal, indien gij wilt, al zijn volk medebrengen , en
ik ben verzekerd dat, bij een zoo gevoelig zintuiglijk
geftel als het uwe, en bij uwe meerdere kennis
van
C * ) Dat is : Mijn hartjen ! en geliefde Jfgod I lis*-
liaanfehc fpreekwijzen.
Aant, des VERT.
T W E E G E L I E V E N ai*
van de Italiaanfthe uitfpraak als ik had, ééne enkele
zitting genoegzaam zal zijn om u zoo verte
brengen als ik ben, en u te doen deelen in miine
verrukking. In de tweede plaats ftel ik u voo~ en
bid ik u, dat gij u van bet verblijf van den virtuoos
bedient, om les van hem te nemen, gelijk
ik zedert dezen iriorgeri begonnen heb te doen.
Zijne manier van onderwijzen is eenvouwig, duid.
lijk, en beftaat meer in oefening dan in gefprekken
; hij zegt niet wat men doen moet, hij doet
het voor, en ook in dit geval,' gelijk in veele anderen,
vermag het voorbeeld meer dan de les. Ik
befpeur reeds dat hét alleenlijk daarop aankomt,
Om zich aan de maat te gewennen, dezelve wel
te voelen , naauwkeurig in uitdrukking en verdeeling
te zijn, de geluiden niet te verheffen maar
gelijkmatig doortehouderi, éindelijk, om aan de
ftem de uitvallen en al den Franfchen opfchik té
benemen, indien men dezelve juist, uitdrukkend s
en buigzaam wil doen zijn; de uwe, die natuurlijk
zoo beweeglijk en zoo zacht is, zal dezen nieuwen
plooi gemaklijk aanneemen ; gij zult weldradoor
uwe' aandoenlijkheid de kracht en levendigheid
van dien toon treffen die de Italiaanfché
Mufiek bezielt,
KI cantar che neW anima fi fente
Laas
(5) Dat is: Uien zang dien men in de ziel geluaar
èierd.
O 2
Aant. des V E R ' J ,
-«s B R I E V E N VAN
Laat dan dien verveelenden en ellendigen
Franfchen zang vaaren, welke meer gelijkt naar
het gefchreeuw van iemand die coliekpijuen heeft,
dan naar de vervoering der hartstochten. Leer
die godlijke klanken vormen welke het gevoel ons
inftort, die uwer ftem , uw hart alleen waardig
zijn, en welke fteeds het vermogen met zich voeren
van aandoenlijke Characfers te bekooren ea
te ontvlammen.
X L I X. B R I E F .
Van JULIA»
O ij weet, mijn Vriend! dat ik niet aan u kan
Ichrijven dan deelswijze, en altoos met gevaar
van overlopen te worden. In de onmooglijkheid dus
van lange brieven te vervaardigen,bepaal ik mij tot
hetbeandwoorden van hetgeen meest wezenlijks ia
de uwen voorkomt, of om aantevullen hetgeen ik
u niet heb konnen zeggen in gefprekken, die niet
minder ter fteel zijn bij monde dan in gefchrift.
Dit zal ik thands vooral doen, daar een paar worden
betreklijk Mijlord ED UARD mij het overige
van uwen brief doen vergeten.
Mijn Vriend! gij vreest van mij te verliezen,
en gij fpreekt mij van liedjens! eene fchoone flof
tot krakeelen tusfehen gelieven die zich minder
wel
T W E E G E L I E V E N . 213
wel verftonden dan wij! Neen waarlijk, gij zijt
niet jaloersch, dit kan m.'ii wel zien; maar voor
ditmaal zal ik zelve niet jaloersch wezen, want ik
heb uwe ziel doorgrond, en ik befpeur niet dan
uw goed vertrouwen, waai anderen mcenen zon*
den uwe koelheid te bemerken. O hoe zoet en
bekoorlijk is die gerustheid welke ontflaat uit hen
gevoel eener volmaakte hartsvereeniging! Het is
daardoor, ik weet het, dat gij van uw eigen hart
een goed getuigenis voor het mijne ontleent; het
ic daardoor ook dat mijn hart u vrijfpreekt, en ik
zou denken dat gij veel minder verliefd waart indien
ik u meer in verlegenheid zag.
Ik weet niet en wil niet weten of Mijlord
EDUARD eenige meerdere oplettendheid voor mij
heeft, dan alle mannen hebben voor lieden van
mijne jaaren; wij fpreken thands niet over zijne
gevoelens, maar over die van mijnen vader en van
mijzelve; zij zijn even zoo eenflemmig ten zijnen"
opzichte als ten aanzien der gewaande minnaars,
waarvan gij zegt dat gij niets zeggen zult ( § ).
Indien zijne en hunne afwijzing voor uwe rust
voldoende zijn , wees dan gerust. Welk eene
eer ons ook het aanzoek van eenen man van zijnen
rang mocht hebben aangedaan, nimmer zal
JULIA D'ETANCE, noch met hare noch met hares
vaders toeftemming , LADIJ BOHSÏON word.en.
Hierop kunt gij zeker ftaat maken.
Ge-
(S) Zie XLVII. Brief, bi. «02.
O 3
aT4 B R I E V E N V A K
Geloof echter niet, dat er iets van dien aart
gaande geweest zij met Mijlord EDUARD; ik ben
verzekerd, dat gij de eenige zijt van ons vieren,
die zelfs vermoeden kunt, dat hij eenige genegenheid
voor mij zoude hebben. Hoe dit ook zij ?
ik weet ten dezen opzichte mijnes vaders wil,
zonder dat hij er tegen mij of iemand anders van
gefproken heeft, en ik kon er niet beter van onderricht
zijn al had hij mij dezelve Heilig te kennen
gegeven. Genoeg gezegd om uwe ongerustheid te
bedaaren , dat is te zeggen zoo veel gij er van
weten moet. Het overige zou van uwe zijde
een voorwerp van loutere nieuwsgierigheid zijn,
en gij weet dat ik befloten heb dezelve niet te
voldoen. Gij moogt mij vrij deze omzichtigheid
verwijten, en beweeren dat dezelve niet te
pas komt bij .de vereeniging onzer belangen. Had
ik dezelve altoos in acht genomen, zij zou thands
minder noodzaaklijk voor mij zijn. Indien ikuniet
pnvoorzichtigiijk opening gegeven had van een ge«
fprek mijnes vaders, gij zoudt u te Meilkrie niet
hebben wezen bedroeven; gij zcudt mij dien brief
niet gefchreven hebben die mij bedorven heeft;
ik zou thands onfchuldig leven cn nog dingen
konnen naar het geluk. Oordeel uit het geen ééne
enkele onvoorzichtigheid mij kost, van de vrees
die ik hebben moet om er meer te begaan! Gij
hebt te veel drifts; om voorzichtig te zijn ; eer
zoudt gij uwe hartstochten overwinnen konnen,
dan se ontveinzen. De minfte vrees zou u woedend
T W E E G E L I E V E N . 215
dend maken; en op den minden gundigen 1'chijn
zoudt gij aan niets meer twijfelen! Men zou alle
onze geheimen in uwe ziel lezen , en gij zoudt
door verregaanden ijver den goeden uitflag mijner
pogingen ten éénemaal verijdelen. Laat daarom
de zorgen der liefde voor mij, en behoud gij er
flechts de geneugten van. Is deze verdeeling u
zoo lastig, en bezeft gij niet oat gij tot ons geluk
niets vermoogt dan alleen, dat gij daar aan geene
hindernis toebrengt?
Helaas! wat zullen mij deze te laat genomene
voorzorgen in de toekomst baten ? Is bet tijd inde
diepte van den afgrond om zijne treden vasttezetten
, of om zich te hoeden voor rampen
wanneer men er zich werklijk van gedrukt voelt?
Ach! ellendig meisje! het voegt u wel van geluk
te fpreken! Kan dat immer huisvesten , waar de
fchaamte en het zelfsverwijt heerfchen? God!
•welk een wreede toedand, noch zijne misdaad te
konnen dulden, noch daarvan berouw te konnen
bebben; van duizend vrezen omringd, door duizend
ijdele verwachtingen misleid te zijn, en zelfs
de verfchriklijke kalmte der wanhoop niet te genieten
'. Ik hang voordaan enkel van de genade
van het noodlot af. De zaak daar het op aankomt,
is nu geene deugd meer, maar fortuin en
omzichtigheid, en het is niet te doen om eene
liefde it teblusfchen die zoo lang als mijn leven
duuren moet, maar om dezelve oniehuldig te doen
Q 4 ïfj
516 B R I E V E N VAN
zijn, of als eene misdadige te fterven. Bereken
deze gefteldheid, mijn vriend! en oordeel of gij
u verlaten kunt op mijnen vuurigen ijver ?
E. B R I E F .
Van JULIA.
Ik heb u gister, toen ik van u afging, de reden
niet willen zeggen van die droefheid welke gij mij
verweet, omdat gij niet gefchikt waart om mij
aantehooren. Ondanks mijne afkeerigheid van
alle uitleggingen , ben ik u deze Verfchiddigd dewijl
ik ze u beloofd heb, en ik ga mij daarvan
kwijten.
Ik weet niet of gij u herinnert de vreemde gefprekken
welke gij gister avond tegen mij gehouden
hebt, en de bewegingen waarmede gij die vergezelde;
wat mij betreft, nooit kan ik dezelven
fpoedig genoeg voor uwe eer en voor mijne eigene
rust vergeten , en ongelukkig ben ik er te zeer
van verontwaardigd om dit gemaklijk te konnen
doen. Soortgelijke uitdrukkingen hadden zomtijds
mijn oor gekwetst in het voorbijgaan der haven -
dan ik dacht niet, dat zij ooit konden vocrdkomen
uit den mond van een ordentlijk man; ik
hen ten minste wel verzekerd, dat zij nimmer
plaats vonden in het woordenboek der beminnen-
dciJï
T W E E G E L I E V E N . 217
den, en ik was zeer verre van te denken dat zij
tasfchen u en mij konden te pas komen. Hemel!
welk eene liefde is de uwe, indien zij zich op
deze wijzede genoegens vermeerdert! Gij kwaamt,
het is waar, van eene langdurige maaltijd af, en
ik begrijp wel dat men in dit land de buitenfporigheden
verfchoonen moet welke daarbij konnen plaats
hebben: het is ook om die reden dat ik er u van
fpreek. Zijt verzekerd dat zo gij mij in eene zamenkomst
tusfchen ons beiden in koelen moede
dus behandeld hadt,deze de laatfte van ons leven
zou geweest zijn.
Het geen mij ondertusfchen bekommert om uwen
wil, is dat het gedrag van een man door den
wijn verhit gewoonlijk het uitwerkfel is van 't
geen op andere tijden in zijn hart omgaat! Moet
ik geloven dat gij in eene omftandigbeid waarin
men niets ontveinst, u vertoond hebt zoodanig als
gij wezenlijk zijt? Wat zou er van .mij worden,
indien gij nuchteren zijnde dacht gelijk gij gister
avond fpraakt? Eer ik zulk eene minachting verdroeg,
zou ik liever wenfehen een zoo onbelchoft'
vuur uittedooven, en eenen minnaar te verliezen,
die zoo kwalijk wetende zijne minnares te eerbiedigen
, zoo weinig hare hoogachting verdienen
zou. Zeg mij, gij die de gevoelens der betaamlijkheid
bemindet,- zoudt gij in die heilloze dwaling
vervallen zijn dat eene gelukkige liefde de zedigheid
niet langer te ontzien heeft, en dat men
O S geen
»8 B R I E V E N V A N
geenen eerbied meerverfchuldigd is aan voorwerpen
wier ftrengheid men niet meer heeft te duchten ?
Ach ! indien gij altijd zoo gedacht hadt, zoudt gij
piinder te vrezen geweest, en ik niet zoo ongelukkig
zijn! Bedrieg u niet, mijn vriend! niets
is voor waarlijk beminnenden zoo gevaarlijk als de
vooroordeelen der wereld; veele lieden fpreken
van liefde, en zoo weinigen kennen dezelve,
dat het grootfte deel in de plaats van hare zuivere
en lieflijke wetten, de lage grondregelen eener
verachtlijke gemeenfchap omhelst, die weldra
door zich zelve verzadigd toevlucht neemt tot
de monfters der verbeelding, en zich bederft om
zich ftaande te houden,
Ik weet niet of ik mij bedriege; maar mij dunkt
dat de waare liefde de kuischste van alle verbindtenisien
is. Het is deze, het is haar godlijke gloed,
welke onze natuurlijke neigingen weet te zuiveren
, door dezelve tot een enkel voorwerp te bepalen;
zij is het die ons aan de verzoekingen ontrukt,
en die ten wege brengt, dat uitgenomen dit
éénig voorwerp , eene geheele Sexe niets meer
is voor de andere. Voor eene gewoone vrouw is
ieder man altijd een man ; maar voor haar wier
hart bemint, beftaat er geen man dan haar minnaar.
Wat zeg ik? Is een minnaar niet meer dan -een
man ? O ! hoe veel verhevener wezen is hij •
Er beftaat geen man voor de vrouw die bemint:
want haar -mimiaar is meer, alle de anderen zijn
©in-
s w E E G E L I E V E N . e.19
jainder; zij en hij zijn de eenigen in hunne foort,
Zij begeeren niet maar zij beminnen ; hun hart
volgt de zinnen nier, her beituurtze; het bedekt
jderzelver dwalingen met een bevallig dekkleed.
Neen, er is niets oneerbaars dan de losbandigheid
en hare onhebbelijke taal. De waare liefde, altoos
zedig, ontweldigt niet met (tamheid hare
gunsten ; zij rooft die met fchroomvalligheid,
De geheimhouding, de ftilzwijgendheid, de vreesachtige
fchaamte verfijnen en verbergen hare aan-r
genaame vervoeringen; de betaamlijkheid en eerbaarheid
vergezellen haar zelfs in den fchoot der
wellust, en zij alleen weet alles intewilligen aan
de begeerten, zonder iets aan de zedigheid te ontnemen.
Ach! zeg mij! gij die de waare vermaken
kendet, hoe zou toch eene lompe onbefchaamdheid
met dezelven konnen gepaard gaan?
Hoe zou deze niet al het bedwelmende, al het bekoorlijke
daarvan verbannen? Hoe niet dat beeld
yan volmaaktheid helmetten, onder hetwelk men
zich het geliefd voorwerp zoo gaarne ter befchouwing
voorfteit ? Geloof mij, mijn vriend ! de
losbandigheid en de liefde zouden bij geene
mooglijkheid konnen zamen woonen, zij konnen
zelfs elkanders plaats niet vervullen. Het hart alleen
vormt het waar geluk wanneer men elkander bemint,
en niets is in ftaat dat te vergoeden zoo dra men
ophoud zich te beminnen.
Maar indien gij al eens ongelukkig genoeg waart
om
ÏÏO B R I E V E N V A N
om fmaak tc vinden in deze onbetaamüjke taal,
hoe hebt gij toch konnen beiluiten u daarvan zoo
zeer ten onpas te bedienen, en bij haar die u dierbaar
is, eenen toon en manieren aantenernen ,
welke aan een man van eer zelfs onbekend moeten
zijn ? Zints wanneer is het een genoegen te bedroeven
de geene die men bemint; en welk een
barbaarfche wellust is het, die vermaak vind in het
genot der kwellingen van een ander? Ik heb niet
vergeten dat ik het recht verloren heb van ontzien
te worden; maar zo ik dit immer vergar, voegt
het u dan mij daaraan te herinneren? Voegt het
de oorzaak van mijnen misftap de fbraf er van te
verzwaren? Het zou hem eerder voegen mij daarover
te vertroosten. De geheele wereld heeft
recht om mij te verfmaden, behalven gij. Gij zijt
mij de vergoeding fchuldig van die vernedering
waartoe gij mij gebracht hebt, en zoo veele traanen
, over mijne zwakheid geftort , verdienden
dat gij mij dezelve minder hard deedt gevoelen.
ik ben noch wijsneuzig noch verwaand. Helaas!
hoe ver ben ik daarvan verwijderd, ik, die niet
eens wijs heb weten te zijn! Gij weet genoeg,
ondankbare! of dit teder hart in ftaat zij iets
aan de liefde te weigeren ? Maar hetgeen het
daaraan afftaat, wil het ten minfte niet afftaan dan
alleen aan haar, en gij hebt mij al te wel heure
taal geleerd,om er eene in derzelver plaats te konnen
ftellen, die zoo veel verfchilt, Vetongelijkingen,
flagen, zouden mij minder beledigen dan
foorr.-
T W K E G E L I E V E N . sa*
foortgelijke liefkozingen. Zie af van JULIA, of
weet hare achting te verdienen. Ik heb het u reeds
gezegd, ik ken geene liefde zonder zedigheid, en
zo het mij kostte de uwe te moeten derven, het
zou mij nog meer kosten dezelve tot dien prijs
te behouden.
Ik had nog veel over dit zelfde onderwerp te
zeggen; doch ik moet dezen brief eindigen en Hel
zulks uit tot eene andere gelegenheid. Merk intusfchen
op het gevolg uwer valfche grondregelen
omtrent het onmatig gebruik der wijn. Uw hart,
des ben ik wel verzekerd, is niet fchuldig. Niettemin
hebt gij het mijne gekwetst, en zonder te
weten wat gij deedt, bedroefde gij als met opzet
dat al te licht verontrust hart, voor het welk niets
onverfchülig is, dat hetzelve van uwent wege
ontmoet.
LI. B R I E F .
Andwoord.
E r is geen ééne regel in uwen brief die niet mijra
bloed doet ftollen , en na dien twintigmaal herlezen
te hebben, kan ik ter naauwer nood geloven
, dat dezelve aan mij gericht is. Wie, ik?
ik zou JULIA beledigd bebben ? ik zou hare be.
valligheden hebben ontheiligd? Zij, aan welke ik
iedez
aaa ÊRIEVËN V A Ü
ieder oogenblik mijnes levens aanbiddingen totwijde,
zou ten doel geftaan hebben aan mijne beledigingen?
Neen, duizendmaal zou ik mij zelf
het haft doorboord hebben eer zulk een wreed
opzet daarin opgekomen ware. Ach! hoe weinig kent
gij dat haft dat u aanbid! dat hart hetwelk zich voor'
elk uwer treden vliegends nederwerpt! dat hart
hetgeen wenfchen zou nieuwe eerbetoningen, aan
fbrvelingen onbekend, voor u uittevinden! Hoe
weinig kent gij dat hart JULIA! indien gij het
befchuldigt van voor u dat gewoon en algemeen 7
Ontzag niet te voeden', welkeen dagelijksch minnaar
zelfs voor zijn meisjen zoude hebben! Ik
verbeelde mij dat ik noch' onbefchaamd noch onbefchoft
ben ; ik haat ohbetaamlijke gefprekken, en
kwam nooit van mijn leven op plaatfen waar mera
die leert voeren. Maar, dat ik het na u herhale j
dat ik de waardij uwer billijke verontwaardiging
verhooge,- offchoon ik de gemeende der Vervelingen
ware, offchoon ik mijne vroegere jaaren in ds
ongebondenheid had doorgebracht, en fchoon de
trek naar fchandelijke vermaken plaats kon vinden
in een hart waarin gij heerscht, ei! zeg mij, JU
LIA ! Engel des hemels! zeg mij hoe zou ik bij n
voor den dag durven komen met eene onbefchaamdheid,
welke men niet kan hebben dan bij dezulke
die ze beminnen?' Ach, neen! het is niet mooglijk
! Eén enkele blik uwer oogen zou mijnen mond
gefnoerd en mijn hart gezuiverd hebben. De liefde
zou mijne ongeregelde begeerten bedekt hebben
T W E E G E L I E V E N . ai§
met de bekoorlijkheden uwer zed ;
gheid j zij zou
deze hebben overwonnen zonder dezelve te beledigen.,
en onder de zachte zamenfmelting onzer
zielen, zou derzelver bedwelming alleen de zinnelijke
dwalingen veroorzaakt hebben. Ik beroep mij in
dazen op uw eigen getuigenis Zeg mij, of bij al de
woede eener onbegrensde drift, ik ooit heb opgehouden
het bekoorlijk voorwerp daarvan te eerbiedigen?
Indien ik den prijs ontving dien mijne vuurige liefde
verdiend had, zeg, of ik gebruik heb gemiakt
van mijn geluk, om uwe bevallige fchaamte te
kwetfen? Zo de brandende maar vreesachtige liefde
nu en dan eene befchroomde hand naar uwe bekoorlijkheden
uitftrekte, zeg of immer eene or.befchofte
ftoutmoedigheid die durfde ontheiligen?
Wanneer eene onbezonnene vervoering voor één
oogenblik het bekleedfel verwijdert, datze overdekt
, ftelt dan de beminlijke zedigheid niet aanftonds
het hare in de plaats? Zou dat heilig dekkleed
u één oogenblik verlaten wanneer gij erzeifs
geen ander hadt? Onbefmettelijk gelijk uwe brave
ziel is, hebben alle de gloeiende driften van de mijne
haar nog immer verbasterd ? Is die zoo aandoenlijke
, zoo tedere vereeniging niet genoegzaam tot
onze gelukzaligheid ? Maakt zij alleen niet al het
geluk onzes levens uit? Kennen-wij eenige genoegens
op de wereld buiten die welke de liefde verfchaft?
Zouden wij cr anderen wenfchen te kennen
? Kunt gij begrijpen hoe deze betovering zou
aebisen konnen op houden? Hoe ik in een oogenblik
zou
t*4 B R I E V E N VAN
zou hebben konnen vergeten de eerbaarheid, onze
liefde, mijne eer, en het onveranderlijk ontzag
dat ik altoos voor u zou hebben gehad, al had ik
u zelfs niet aangebeden? Neen, geloof dit niet;
het was niet mooglijk dat ik u beledigen kon. Ik
herinner mij daarvan niets; en zo ik een oogenblik
fchuldig geweest ware, zou het zelfsverwijt
immer bij mij ophouden? Neen, JULIA! een
kwade geest, naarijverig van een lot dat voor
eenen fterveling al te gelukkig is, heeft zich van
mijne gedaante bediend om hetzelve te flooren,
en heeft mij mijn hart laten behouden om mij nog
ellendiger te maken.
Ik verzaak, ik verfoei eene misdaad die ik begaan
heb, dewijl gij er mij van beticht, maar aan
welke mijn wil geen deel heeft. Welk een affchrik
zal ik voordaan hebben van die heilloze onmatigheid
welke mij gunftig fcheen ter ontlluiting van
het hart, en welke het mijne zoo verregaande kon
miskennen! Ik doe daaromtrent bij u de onherroeplijke
gelofte, dat ik van dezen dag af aan voor mijn
geheele leven afzie van den wijn als van het doodlijkst
gif; nimmer zal dit noodlottig vocht wederom
mijne zinnen in wanorde brengen; nooit zal het
mijne lippen befrnetten, noch zijne onbezonnene
bedwelming mij meer, buiten mijn eigen weten,
fchuldig doen worden. Indien ik deze plechtige
verbindtenis ooit fchende ; Liefde ! overfrort mij
dan met de ftraf die ik waardig zal zijn; mocht
op
T W É É G E L I E V E N . j.0,5
op dat zelfde oogenblikhet beeld mijner JULI A voor
altoos mijn hare ontvluchten , en hetzelve ten
prooie laten aan de onverfchilligheid en wanhoopï
Denk niet dat ik mijne misdaad verzoenen wil
door eene zoo lichte ftraf. Het is eene voorzorg
en geene ftrafoefening. Ik verwacht die welke ik
verdiend heb , van u. Ik verzoek er u om, ter
verzachting van mijne fmarten. Dat de beledigde
liefde zich wreke en bevredigd worde; ftraf mij
zonder mij te haten, en ik zal zonder tegenfpraak
lijden. Zijt rechtvaardig en ftreng; gij moet het
zijn, ik erken het; maar indien gij mij het leven
wilt laten behouden, ontneem mij dan alles, bs^
halven uw hart.
L I L B R I E F .
Van JULIA»
oe , mijn Vriend ! afftand te doen van deri
wijn ten gevalle van zijn meisje? Dit heet waar
lijk eene opoffering! O, ik wilde wel eens zieri
dat men in de vier Cantons een verliefder man
dan u vond! Niet dat er onder onze jonge lieden'
geene Heerrjens naar den Franfchen fmaak zijn,
die water drinken om vertoning te maken, maar
gij zult de eerfte zijn , wien de liefde het heeft
doen drinken; dit is een voorbeeld waardig ora
I. 1 E n„ P in
Ü2Ö B R I E V E N V A N
in de verliefde jaarboeken van Zwitzerland te
worden aangetekend. Ik heb zelfs onderzoek
gedaan naar uwe gedragingen, en ik heb met de
uiterffce ftichting vernomen dat gij gister avond
bij den Heer DE VUEILLERANS etende, zes
vlesfchen na den maaltijd hebt laten rondgaan,
zonder iets daarvan te gebruiken, en dat gij
uw glas water even zoo vaardig uitdronkt als de
overige gasten die, welkemet den landswijn gevuld
waren. Ondertusfchen duurt deze boetedoening
reeds drie dagen zedert mijn brief gefchreven is,
en drie dagen maken ten minste zes maaltijden.
Maar bij zes maaltijden die uit getrouwheid nage
komen zijn, kan men veilig zes anderen voegen
uit vrees, zes uit fchaamte , zes uit gewoonte,
en nog zes uit hoofdigheid. Hoe veele beweeg
redenen konnen dienen om lastige opofferingen te
verlengen, waarvan de liefde alleen den roem
zoude hebben? Zoude üij zich de eer willen aan
matigen van het geen haar in geenen deele toe
behoort?
Zie daar reeds meer ondeugende boerterijen, dan
gij ondeugende taal tot mij gefproken hebt; het
is tijd om mij te bedwingen. Gij zijt ernflig in
uwen aart; ik heb bemerkt, dat een lang korts-
wijlen u verhit, even gelijk een zwaarlijvig man
verhit word door een lange wandeling; maar ik
neem dezelfde wraak van u als die HENRIKIV
nam van den Hertog van Mayenue, en uwe Op
per»
T W E E G E L I E V E N . sa?
pergebicderes wil den besten der Koningen navolgen
in zachtmoedigheid. Ook mocht ik wel vrezen
of gij niet, door aanhoudend boete doen enverlchonin
g vragen,u eindelijk eene verdienfte zoudt maken
uit eenen zoo welverbeterden misflag, en ik wil mij
haasten om dien te vergeten, uit vrees dat, zo ik al
te lang daarmede wachtte , zulks niet meer eena
edelmoedigheid •> maar ondankbaarheid zoude zijn*
Wat betreft uw voornemen om voor altoos het
wijndrinken natelaten, dit baart in mijn oog niet
zoo veel opziens, als gij u zoudt konnen verbeelden
; de fterke hartstochten bekreunen zich weinig
aan die kleene opofferingen, en de liefde kan zich
met geene galanterie voeden. Bovendien is er
zomtijds meer behendigheid dan moed, in zijn
voordeel voor het tegenwoordig oogenbdk te doen
met eene wisfelvallige toekomst, en in zichzelf bij
voorraad te goede te doen op eene eeuwigdurende
onthouding, van welke men kan afzien wanneer
men wil. Wel mijn goede vriend ! is dan in alles
wat de zinnen ft; eelt, het misbruik onaffcheidbaar
van de genieting? Is dan de dronkenfehap noodzaaklijk
verbonden aan het drinken van wijn, en
zou de wijsgeerte zooijdel o r
zoo wreed zijn, dat
zij geen ander middel aan de hand gaf om die dingen
welke vermaak doen matiglijk te gebruiken,
dan er zich geheel en al van te berooven?
Indien gij uwe verbindtenis geftand doet, be«
P a roofc
sSsS S k l E V E H V A N
rooft gij u zelf van een onfchuldig genoegen, ètf
fielt door verandering van levenswijze uwe gezondheid
in de waagfchaal; indien gij ze verbreekt,
dan is de liefde dubbel beledigd, eri uwe eer zelve
lijd er bij. Jk maak dus bij deze gelegenheid gebruik
van mijne rechten, en ontfla u niet alleen'
•van eene gelofte, die nietig is, als gedaan zonder
mijne toeflemming, maar ik verbiede u zelfs die
langer natekomen dan het tijdperk dat ik u ftellen
zal. Dingsdag zullen wij hier de Mufiekpsrtij
hebben van Mijlord ÏDBARD. Aan het tusfchenmaal
(Collation) zal ik u eene kelk zenden half
vol met eenen zuiveren en heilzamen Nectar. Ik
begeer dat dezelve in mijne tegenwoordigheid en
volgends mijn oogmerk worde uitgedronken, na
met eenige druppelen eene zoen-plenging aan de
Bevalligheden gedaan te hebben Vervolgends
zal mijn boeteling bij zijne maaltijden zich wederom
begeven tot een matig gebruik van den wijn,
geremperd door het kristal der fonteinen, en gelijk
uw goede PLUTARCIIUS zegt, het hevig vuur
van Bacchus bedwingende door de gemecnfchap
der N'tjmphen (*).
Nog
(§) Zinfpcling op Heidenfche Godsdienstplechtigheden.
Aant. des VERT.
C*) ÉACCHUS was de Wijngod, de Ntjmphto»
waren Stroom, en Eoschgodcsfen.
Aant. des VEIÏI
T W E E G E L I E V E N . 429
Nog iets,bij gelegenheid dat ik van het Concert
van dingsdag ipreke; daar heeft die lompe RECIANINO
liet in zijn hoofd gekregen,dat ik in hetzelve reeds een
Italiaansch Air,en zelfs een Duet met hem zou konnen
zingen! Hij wilde dat ik het met u zong,om zijne twee
leerlingen zaamtevoegen; dan er zijn in dit Duet ze.
kere ben mta's (V),die gevaarlijk zijn omuittefprcksn
onder het oog van eene moeder, wanneer het hart
mede fpreekt; het is dus beter deze proefneeming
uittcftellen tot het eerde Concert dat men bij de
onaffcheidbare geven zal. De gemaklïjkheid waarmede
ik den fmaak dezer Mufiek verkregen heb,
fchrijf ik toe aan den fmaak dien mijn broeder mij
voorde ItaliaanfcheDichtkunde had ingeboezemd,
en welken ik met u zoo wel heb onderhouden,
dat ik de vpetmaat der verfen gereedlijk ontdek,
en naar het zeggen van REGIANINQ vrij wel den
toon er vin vatte. Ik begin elke les met eentge
dichtregelen van TASSO of eenig tooneel van
METASTASIO te lezen : vervolgends doet hij mij
een Recitatif opzeggen en accompagneer en , en ik
verbeelde mij dan nog met fpreken of lezen voordtegaati,
hetgeen mij voorzeker niet gebeurde in
het Fransch Recitatif. Hierna moet ik gelijkluidende
en zuivere toonen in de maat doorhouden ;
eene oefening welke mij door de uitvallen waaraan
ik gewend was, moeilijk genoeg valt. Eindelijk
gaan
(?) Dat is :mijn waardt! een u'jord van tederheid,.
Aar.t. des vaar»
? 3
&3 B R I E V E N V A N
gaan wij over tot de Aria's, en het blijkt dat
de juistheid en buigzaamheid der ftem, de hartstochtlijke
uitdrukking, de verheffing der klanken,
en alle de loopen (pasfages') een natuurlijk
uitwerkfel zijn van de zachtheid der zang en van
de naauwkeurigheid der maat, zoodat hetgeen mij
het moeilijkst fcheen om te leeren, mij zelfs niet
behoeft te worden onderricht. De eigen aart der
Melodie heeft zoo veel overeenkomst met den
toon der taal, en eene zoo groote zuiverheid van
toonbuiging, dat men niets meer nodig heeft dan
naar de bas te luisteren, en te konnen fpreken,
om den zang met gemak te verklaren. Alle de
.hartstochten worden daarin puntig en fterk uitgedrukt
; vlak tegenftrijdig met den langwijligen
en moeilijken toon van het Fransch gezang, is
de zijne altoos zacht en gemaklijk, maar tevens
vuurig en beweeglijk, en drukt veel uit met weinig
moeite. Kortom, ik bevind dat deze Mufiek
de ziel in beweging brengt, en de borst rust verfchaft,
en dit is juist hetgeen voor mijn hart en
mijne longen nodig is. Tot Dingsdag dan, mijn
beminlijke vriend, mijn meester, mijn boeteling,
mijn Apostel! helaas! wat zijt gij niet voor mij!
•waarom moet aan zoo veele rechten écu enkele
titel ontbreken?
Nafchrift. Weet gij wel dat er een fpeeltochtje
te water op handen is, gelijk hetgeen wij
twee jaaren geleden met de arme CHAIXLOT
g e
"
T W E E
G E L I E V E N . 031
gedaan hebben? Hoe befchroomd was mijn
listige leermeester toen! Hoe beefde hij
toen hij mij de hand gaf om uit da fchuit te
treden! O die veinsaart! . . . hij is zeer
veranderd.
LUI. B R I E F .
Van JULIA.
Zoo dwarsboomt dan alles onze ontwerpen, alles
misleid onze verwachting, alles {telt de vuurige
wenfchen te loor, welken de Hemel moest
bekroond hebben ! Nietige fpeelballen van een
blind geluk, droevige flachtoffers eener befpottende
hoop, zullen wij dan immer {troeven naar
een vermaak dat ons ontwijkt, zonder het ooit
te bereiken ? Die te vergeefs gewenschte bruiloft
moest te Clarens gehouden worden; het Hechte
weder valt ons tegen , en maakt dat men genoodzaakt
is dezelve in de Stad te houden. Wij moesten
ons bij die gelegenheid eene ftille ontmoeting
bezorgen; beiden omgeven van lastige bewakers,
konnen wij hun niet gelijktijdig ontfnappen, en
op het oogenblik dat een van beiden zich verwijdert,
is het den ander niet mooglijk zich bij hem
te voegen! Eindelijk, een gunstig tijdftip doet
zich op, de wreedfte der moeders komt ons ftooren,
en het verfchilt weinig of dit oogenblik be-
P 4 werkt
t$2 B R I E V E N VAK
werkt den ondergangvan twee ongclukkigen,welken
het gelukkig maken moest! Verre van mijnen
moed neer te liaan, hebben zoo veel beletfelen
denzei ven aangevuurd. Ik weet niet welk eene
nieuwe kracht mij bezielc, maar ik gevoel eene
ftoutmoedighcid die ik nimmer had; en indien gij
het zoo wel durft wagen als ik, dan kan deze
avond,deze zelfde avond mijne beloften vervullen
en alle de fchulden der liefde op éénmaal voldoen.
Bedenk u'wel, mijn vriend! en bereken in hoe
verre gij prijs op uw leven fielt; want het middel
dat ik u voordel, kan ons beiden den dood
berokkenen. Zo gij dien vreest, breng dan dezen
brief niet ten uitvoer, maar indien het punt
van eenen degen thands uw hart niet meer onthutst,
dan voorheen de dwarrelkolken van Meil-
Jerie het ontroerden (§), het mijne waagt even
veel , en heeft daarover niet in bedenking gedaan.
Luister eens:
BABI, die gewoonlijk in mijne kamer flaapt,
js zedert drie dagen ziek, en fchoon ik haar volflrekt
neb willen oppasfen, heeft men haar mijnes
ondanks naar elders overgebracht: maar dewijl zij
beter is , komt zij misfehien morgen wederom.
De
CS) Zie clen XXVI. Brief.
Aant. des VERT.
T W E E G E L I E V E N . '435
De plaats waar men eet, is ver van de trap die naar
mijne en mijner moeders kamer geleid: in het uur
van de avondmaaltijd is het geljeele huis ledig
behalven de keuken en de eetzaal. Eindelijk,
het is in dit jaargetijde op dat zelfde uur reeds
donkere nacht, deszelfs dekkleed kan den voorbijganger
op de flraat gemaklijk voor de aanfchouwers
verbergen, en gij kent volmaakt de leden
van het huisgezin.
Dit is genoeg om mij te doen verftaan. Koom
na den middag bij mijne FANCHON; ik zd u
mondeling het overige verklaren, en de nodige
onderrichtingen geven: doch indien ik dit niet kan
doen , zal ik dezelve in gefchrifte laten op de
oude bewaarplaats onzer brieven , alwaar gij, gelijk
ik u verwittigd heb, dezen reeds vinden zult:
want het onderwerp is al te gewichtig om hem
aan iemand anders te durven toevertrouwen.
O hoe zie ik thands uw hart zwoegen! Hoe lees
ik daarin uwe vervoeringen , en hoe deel ik in
dezelve! Neen, mijn lieve vriend ! neen , wij
zullen uit dit korte leven niet fcheiden zonder ee*
oogenblik het geluk gefmaakt te hebben. Maar
bedenk echter, dat dit zelfde oogenblik omgeven
is van de ijslijkheden des doods; dat de inkomst
aan duizend gevaren onderworpen, het verblijf
hagchlijk, en het vertrek ten uiterfte gevaarlijk
is; bedenk, dat wij verloren zijn zo wij Qtitdekc
P 5 wor-
«234 B R I E V E N v A M
worden, en dat alles ons begunftigen moet indien wij
dit ongeluk zullen konnen ontgaan. Misleiden wij
ons zeiven niet; ik ken mijnen vader te wel om
niet te geloven , dat ik u oogenbliklijk door zijne
eigene hand het hart zou zien doordeken, indien
hij zelfs niet met mij begon; want zeker zou ik
niet meer dan gij verfchoond worden, en gelooft
gij dat ik u aan dit gevaar zou biootfteilen, ten zij
ik verzekerd ware van er in te deelen?
. Bedenk daarenboven dat het niet te pas komt
om u op uwen moed te verlaten; gij moet daar
niet aan denken, en ik verbiede u zelfs wel zeer
uitdruklijk eenig wapen ter uwer verdediging
medetebrengen , zelfs niet eens uwen degen : trouwends,
dezelve zou u ook van geen nut ter wereld
zijn; want, indien wij verrascht worden, bén ik
voornemens mij in uwe armen te ftorten, u fierk
in de mijnen te knellen, en op dezo wijze den
doodlijken fteek te ontvangen, opdat ik mij niet
meer van u behoeve te fcheiden ; meer gelukkig
in mijnen dood, dan ik immer in mijn leven was.
Ik hoop dat een aangenamer lot ons befchoren
zij ; ik gevoel ten minste dat wij daarop recht
hebben , en de fortuin zal éénmaal moede worden
van onrechtvaardig te zijn. Koom dan, lieveling
van mijn hart, leven van mijn leven! koom u
met u zelve vereenigen. Koom onder het
geleide der tedere liefde den prijs ontvangen van
uwe
T W E E G E L I E V E N . 235
uwe gehoorzaamheid , van uwe opofferingen.
Koom erkennen, zelfs in den fchoot der vermaken,
dat het de vere&nigïng der lianen is, van
welke zij hare grootfte bevalligheid ontleenen.
L I V. B R I E F .
'Aan JULIA.
Jk verfchijne vol van eene ontroerenis die toeneemt
bij mijne intrede in deze fchiiilplaats JULIA!
zie daar mij in uw Cabinetjen , zie daar mij in
het heiligdom van de eenige die mijn hart aanbid.
De toorts der liefde beftuurde mijne treden ,
en ik ben binnengekomen zonder ontdekt te zijn.
Bekoorlijke , gelukkige plaats ! die wijiëer zoo
veele tedere aanblikken hebt Zien bedwingen ,
zoo veele gloeiende zuchten onderdrukken ; gij,
die mijn eerfte liefdevuur zaagt ontvonken en aangroeien,
gij zult hetzelve ten tweedenmale zien
bekroonen; getuige van mijne on veranderlijke
ftandvastigheid, wees gij het ook van mijn geluk ,
en bedek voor altoos de vermaken van den getrouwften
en gelukkigften der menfchen !
Hoe bekoorlijk is dit geheimvol verblijf! A 1
.les
is hier innemend, en kweekt den gloed aan die mij
verteert. 6 JULIA! het is met u vervuld, en de
vlam mijner verlangens verfpreid zich over alle
de
SSö B R I E V E N v A N
de voetfporen die ik van u vinde. Ja , alle mijne
zinnen zijn hier op éénmaal bedwelmd geworden.
Ik weet niet welk eene bijkans onmerkbare geur,
aangenamer dan dc Roos, en vlugger dan de Lkch.
bloem hier van allen kant ademe. l'kverbeelde mij er
het innemend geluid van uwe ftem te hooren. Alle
de verftrooid liggende deelen uwer kleding vertegenwoordigen
aan mijne brandende verbeelding die.
gedeelten van u zelve, welken zij verbergen. Dat
luchtig kapfel, verfierd door die blonde hairlokken
welke het fchijnt te willen bedekken; die gelukkige
halsdoek, over welke ik éénmaal ten minfte
geene reden zal hebben van mij te beklagen;
dat keurig en eenvouwig huisgewaad Qdeslmbilléj
het geen den fmaak van haar die het draagt zoo
wel uitdrukt ; die nette mutltjens waarin een
zachte voet zoo gemaklijk fluit; die zoo dunne
keurs, aanrakende en omvattende Welk
eene betoverende leest van vooren twee
luchtige omtrekken ..... 6 fchouwtooneei van
wellust het balein is gebogen naar de
kracht der indrukking bevallige indrukfelen,
ik kus u duizendmaal! HemelJ
Hemel! wat zal het zijn wanneer .... Ach!
ik verbeeld mij reeds dat teder hart tegen eene
gelukkige hand te voelen bonzen! JULIA! ik zie
u, ik gevoel u in alles, ik adem u in met de lucht
die gij hebt ingeademd ; gij doordringt mijn geheele
wezen; hoe pijnlijk en folterend is mij uw
wegblijven! Het is verfchriklijk voor mijn on-
T W E E G E L I E V E N . 237
geduld. O! koom , vlieg hervvaard, of ik ben
rampzalig.
Welk een geluk dat ik papier en inkt gevonden
heb! Ik druk uit het geen ik gevoel, om de
hevigheid er van te temperen; ik geef eene aflei->
ding aan mijne hartstochten door dezelve te be>
fchrijven.
Mij dunkt dat ik gerucht hoore. Zou dit uw
wreede vader zijn ? Ik meen dat ik niet lafhartig
ben maar hoe verfchriklijk zou in dit
oogenblik voor mij de dood zijn! Mijne wanhoop
zou geëvenredigd zijn aan den liefdegloed die mij
verteert. Hemel! nog dén uur levens fmeek ik
van u, en het overige van mijn aanwezen offer
ik aan uwe geftrengheid op. O verlangen ! ö vrees!
6 wreede kloppingen van het hart! ... de deur
gaat open! , . . . . men treed binnen! ... zij
is het! zij is het zelve! Ik verneem haar, ik heb
haar gezien , ik hoor de deur wederom fluiten.
Mijn hart, mijn zwak hart, gij bezwijkt onder
zoo veele aandoeningen. Ach ! poog nieuwe*
fierkte te hebben om het geluk te dragen waarvan
gij overftort word.
JLV.
•38 B R I E V E N V A N
LV. B R I E F .
Aan JULIA.
O! fterven wij, mijne lieve Vriendin ! fterven
wij, reder beminde van mijn hart! wat doen wij
voordaan met eene fmaakloze jeugd waarvan wij
alle de geneugten hebben uitgeput? Verklaar mij,
zo gij kunt, hetgeen ik in dezen onbegrijpüjken
nacht gevoeld heb; geef mij een denkbeeld van
een leven op deze wijze doorgebracht , of laat
mij een leven eindigen, dat niets meer bevat van
hetgeen ik bij u ondervonden heb. Ik had het
vermaak gefmaakt, en ik waande het geluk te
bezitten. Ach» ik had flechts een wuften droom
genoten, en ftelde mij niets anders voor dan het
geluk van een kind! Mijne zintuigen misleidden
mijne grove ziel; in dezelven zocht ik het hoogfte
goed, en ik heb bevonden dat hunne uitgeputte
vermaken flechts het begin der mijnen waren. O
enkelfoortig meesterftuk der natuur ! Godlijke
JULIA! bekoorlijk eigendom, voor het welk alle
de vervoeringen der brandendfte liefde naauwlijks
toereikend zijn! Neen, het zijn die verrukkingen
niet welker gemis ik het meest betreure : ach!
neen; neem, indien het zijn moet, die bedwelmende
gunsten terug waarvoor ik duizend levens
zoude opofferen; maar geef mij weder alles wat
tuiten dezelve was, en haar duizendmaal overtrof.
Geef
T W E E G E L I E V E N . 1^9
Geef mij weder die naauwe vereeniging van zie
len, welke gij mij beloofd hadt, en die gij mij
zoo zeer hebt doen fmaken. Geef mij weder die
zachte bedwelming, volmaakt door de uitftorting
van onze harten; geef mij weder dien betoveren
den flaap op uwen boezem genoten; geef mij
weder die nog aangenamer ontwaking, en die af-
gebrokene zuchten, en die zachte traanen, en
die kusfehen welken eene wellustige kwijning ons
langzaam deed genieten, en die tedere weeklach
ten , gedurende welke gij dit hart, gefchapen om
zich met u te vereenigen, op het uwe drukte.
Zeg mij, JULIA! gij die uit uwe eigene gevoe
ligheid die van een ander zoo wel weet te beoor*
deelen, gelooft gij dat hetgeen ik voorheen ge
voeld heb, waarlijk liefde was? Mijne aandoe
ningen, twijfel er niet aan, zijn zedert gister ver-
anderd van natuur; zij hebben iets,.ik weet niet
wat? minder ongeftuims, maar meer zachts, meer
teders, en meer bekoorlijks verkregen. Herinnert
gij u nog,dat geheel uur welk wij doorbrachten
met bedaardlijk te fpreken over onze liefde en
die duistere en geduchte toekomst, waardoor het
tegenwoordige nog aandoenlijker voor ons was;
dat helaas! al te kortftondig uur, welks gefprek
ken een zachte indruk van droefheid zoo beweeg
lijk maakte ? Ik was bedaard , en echter was ik
bij u; ik aanbad u en verlangde niets. Ik had
zelfs geen denkbeeld van eenig ander geluk,
dan
*40 B R I E V E N TAN
dan dat van uw aangezicht zoo nabij het mijnen
uwe ademhaling tegen mijne wang, en uwen arm
om mijnen hals te voelen. Welk eene kalmte in
alle mijne zinnen! Welk een zuivere, beftendige,
doorgaande wéllust! De verrukking van
het genot was in de ziel, zij verliet dezelve niet,
zij bleef altoos voordduuren. Welk een verfchil
tusfehen de omftuimigheden der liefde en deze bedaarde
gefteldheid! Dit is de eerfte maal van
mijn leven , dat ik dezelve bij u ondervonden
heb; en ondertusfehen, denk welk eene vreemde
verandering ik onderga, van alle de uuren mijnes
levens is dit mij het dierbaarst, en het eenige dit
ik eindeloos zou gewenscht hebben te verlengen
JULIA! zeg mij toch, of ik u voorheen
niet bemind heb, of dat ik u thands niet
meer bemin ?
Of ik u niet meer bemin? welk eene twijfeling!
heb ik dan opgehouden aanwezig te zijn, en
woont mijn leven niet meer in uw hart dan in het
mijne? Ik gevoel, ja ik gevoel dat gij mij duizendmaal
dierbarer zijt dan ooit, en in mijne bezwij-
C
T W E E G E L I E V E N . ut
zwijming heb ik nieuwe krachten verkregen om
u nog tederer lief te hebben. Het is waar, ik
heb bedaarder gevoelens voor u opgevat, maarte
gelijk tederer, en van meerderleien aart; zij zijn
vermenigvuldigd zonder verzwakt te zijn; de geneugten
der vriendfchap temperen de vervoeringen
der liefde, en ik kan mij naauwlijks eenige
foort van verkleefdheid voorftellen, die mij niet
aan u verbind. O mijn bekoorlijk meisje, ó mijne
echtgenote, mijne zuster, mijne lieve vriendin!
hoe weinig zou ik voor mijn gevoel hebben uitgedrukt,
indien ik alle de namen had opgeftapeld
die het dierbaarst zijn voor 't menschiijk hart!
Ik moet u belijdenis doen van een vermoedert
welk ik uit mijne eigene fchaamte en zelfsveruedering
heb opgevat, naamlijk dat gij beter de liefde
kent dan ik. Ja, mijne JULIA! gij maakt wel
mijn leven en mijn geheel aanwezen uit, ik aanbid
u wel met alle de vermogens van mijne ziel,
dan de uwe bemint fterker, zij is meer van
de liefde doordrongen : men ziet het, men
kan het bemerken ; het is de liefde die uwe bevalligheden
bezielt, die in uwe gefprekken heerscht,
die aan uwe oogen die innemende zachtheid, aan
uwe ftem die zoo beweeglijke toonen geeft; zij
is het, welke door uw bijzijn alleen aan andere
harten ongemerkt de tedere ontroering van hec
uwe mededeelt. Hoe ver ben ik af van dien bekoorlijken
toeftand, welke aan zich zelf genoeg
L DEEL. Q heeft!
S42 B R I E V E N T A w
heeft! ik wil genieten en gij wilt beminnen; ik
heb hevige driften en gij bezit hartstocht ; alle
mijne onftuimige vervoeringen konnen niet opwegen
tegen eene aangename kwijning, en het gevoel
waardoor uw hart gevoed word, is alleen het
volmaakt geluk. Het is niet dan zedert gister dat
ik dezen zoo reinen wellust gefmaakt heb. Gij
hebt mij iets overgelaten van die onbegrijplijke
bekoorlijkheid die gij bezit, en ik geloof dat gij
met uwen zachten adem mij eene nieuwe ziel hebt
ingeblazen. — Haast u, ik bezweer u dit, om
uw werk te voleindigen. Neem weg al wat mij
nog van mijne ziel overig blijft, en ftel de uwe
geheel en al daarvoor indeplaats. Neen, Engelachtige
fchoonheid , Hemelsch Scheplel! geene andere
gevoelens dan de uwen, zijn in ftaat om uwe
bevalligheden naar waarde te vereeren. Gij alleen
verdient eene volmaakte liefde inteboezemen, gij
alieen zijt berekend om die te gevoelen. Ach!
geef mij uw hart, mijne JULIA! opdat ik u beminne,
gelijk gij het waardig zijt!
\ L V I. B R I E F ,
Van CLAARTJE aan JULIA.
Ik heb u, mijne waarde Nicht! iets te melden ,
dat voor u van belang is. Gister avond heeft uw
vriend een verfchil gehad met Mijlord EDUAKD,
het-
T W E E G E L I E V E N . 243
hetgeen ernftig kan worden. Zie hier, war mij
de Heer D'ORBE er van gelegd heeft, die het ge
val heeft bijgewoond, en, bezorgd zijnde voor
de gevolgen dezer zaak, mij heden morgen daar
van verflag is komen doen.
Zij hadden beiden de avondmaaltijd bij MijlorcT
gehouden, en na een paar uuren Mufiek te heb
ben gemaakt, gingen zij zitten praten cn punch.
drinken. Uw vriend dronk flechts één glas mee
water gemengd; de andere twee waren zoo fober
niet, en offchoon de Heer D'ORBÏ niet erkennea
wil dat hij dronken geweest zij, behcude ik aan mij
hem op een ander tijd mijn gevoelen daar over te zeg*
gen. Her gefprek viel natuurlijkerwijze 03 u; want
het is u niet onbekend dat Mijlord van niemand
gaarne als van u fpreekt. Uw vriend, wien deze
vertrouwlijkhcden misvallen, ontving-die met 200»
weinig genoegen,dat EDUARD eindelijk, van de punch
verhit, en geraakt door deze ftroefheid, zich over
uwe koelheid beklagende zeggen durfde , dat dezelve
niet zoo algemeen was als men wel zou mogen
denken, en dat zeker iemand die er zich niet over
uitliet, minder kwalijk behandeld werd dan hij.
Oogenbliklijk trok uw vriend, wiens driftigheid
gijkent,zich dit gefprek aan met eene hoonende )tt-
ftuimi, heid, welke oorzaak was dat de ander het hem
ronduit tegen fprak, en oogenbliklijk vlogen zij naar
hunne degens, BOMSTON , half dronken, kreeg in her
loopen eene verzwikking, die hem noodzaakte te
Q a gaan
HU B R I E V E N vxir
gaan zitten. Zijn been zwol terftond op, en die
bedaarde den twist beter dan al de moeite welke
zich de Heer D'ORBE gegeven had. Dan, daar
bij oplettend was op alles wat er gebeurde, zag
hij uwen vriend, bij het heengaan, het oor van
Mijlord EDUARD naderen, en hoorde dat hij
hem iniuisterde: zoo dra gij in ftaat zult zijn om
uittegaan, geef er mij dan bericht van, of ik zal
zorg dragen om er na te vernemen. Neem die moeite
niet, andwoordde hemEDUAKDmet een fpotachtig
meesmuilen,£•/ƒ zult het fpoedig genoeg weten.
Wij zullen het zien, hernam uw vriend koeltjens,
en vertrok. De Heer D'O R B E zal u bij het overgeven
van dezen brief alles meer omflandig
vertellen. Het ftaat aan uwe voorzichtigheid
om middelen nittedenken ter demping van dit
onaangenaam voorval, of om mij voortefchrijven
wat ik van mijnen kant doen moet om daartoe
mede te werken. Middelerwij! is de brenger dezes
ten uwen dienste; hij zal alles doen wat gij
hem bevelen zult, en gij kunt ftaat maken op geheimhouding,
Gij maakt u zelf ongelukkig, mijne waarde \
mijne vriendfchap moet het u zeggen. De verbindtenis
waarin gij u gewikkeld vindt, kan in
eene kleene Stad, gelijk deze, niet lang geheim
blijven, en het is een wonder van geluk dat
gij zedert meer dan twee jaaren, toen dezelve is
aangevangen, nog niet in oplpraak bij het algemeen
go
T T I I G E L I E V E N . 545
gekomen zijt. Dit ftaat echter te gebeuren, indien
gij er niet tegen op uwe hoede zijt; het zou reeds
gebeurd zijn, zo gij minder bemind waart; maar
men heeft zulk een heerfchenden afkeer om kwaad
van u te fpreken, dat dit een flecht middel is om
zich te vermaken , en integendeel zeer gefchikt
om zich gehaat te maken. Ondertusfchen, alles
heeft zijn eindpaal; ik beef ervoor, of die der
geheimhouding van uwe liefde niet gekomen zij ,
en er is groote waarfchijnlijkheid , dat Mijlord
EDUARD zijne vermoedens heeft ontleend uit zekere
nadeelige gefprekken, welken hij kan gehoord
hebben. Denk hierop ernftig , kindlief! De
Nachtwacht zegt, dat hij voor eenigen tijd ten
vijf uur in den morgenftond uwen vriend uit uw
huis heeft zien komen. Gelukkig was hij zelf één
van de eerften die dit praatjen gehoord hebben,
hij ging bij dezen man, en vond middel om hem
te doen zwijgen; maar wat is zulk een ftilzwijgen
anders, dan een middel om geruchten die heiralijk
verfpreid worden, meer geloof bijtezetten ?
Het wantrouwen uwer moeder neemt ook dage«
lijks toe; gij weet hoe dikwijls zij u dit heefc
doen begrijpen. Mij heeft zij er insgelijks over
onderhouden op eene vrij flerke manier, en indien
zij de onftuimigheid van uwen vader niet
vreesde, behoeft gij niet te twijfelen of zij zou
er hem zelf reeds over gefproken hebben; dan
zulks durft zij te minder doen, wijl hij haar
Q 3 altoos
i/\6 B R I E V E N V A N
altoos de grootfte fchuld zal geven van eene
kennismaking die gij aan haar te danken hebt.
Ik kan het u niet genoeg herhalen ; neem u
zelve toch in acht terwijl het nog t.jd is. Verwijder
uwen viend eer men er van fpreke; voorkoom
de opwellende vermoedens die door zijne afwezigheid
zeker vervallen zullen: want toch wat
kan men gisfen dat hij hier doet? Misfchien is
het over zes weeken, over eene maand reeds te
laat. Zo het geringlle praatjen uwen vader ter ooien
kwam , zjdder voor het geen de gevolgen
zouden zijn der verontwaardiging van een oud
krijgsman die het hoofd vol heeft van de eer van
zijn huis, en der reukloosheid van een heftig jongman
die niets kan verdragen Dan gij moet beginnen
met op de eene of andere wijze de zaak
van Mijlord EDUARD aftemaken: want gij zoudt
uwen vriend flechts verbitteren, en u eene billijke
weigering op den hals haaien, indien gij hem van
vertrekken ipraakt, eer dezelve aigelopen ware.
L V11. B R I E F .
Fan JULIA.
M ijn vriend! ik heb mij zorgvuldig doen onderrichten
van hetgeen er tusfehen u en Mijlord
EDUARD
T W E E G E L I E V E N . 147
EDUARD is voorgevallen. Het is op grond eener
volkomene wetenfchap van het gebeurde, dat uwe
vriendin met u wil overwegen hoe gij u in deze
omftandigheid te gedragen hebt, volgends de gevoelens
voor welke gij uitkomt, en waarvan ik
onderftel dat gij geene ijdele en valfche vertoning
zult willen maken.
Ik onderzoek niet of gij in de fchermkonst ervaren
zijr, noch ook, of gij u zeifin ftaatgevocit om
het hoofd te bieden aan eenen man, die in Europa
den naam heeft van voortreflijk met den kling
omtegaan , en die vijf of zesmaal in zijn leven
geduelleerd hebbende, zijne partij altoos gedood,
gekwetst, of ontwapend heeft. Ik begrijp dat
men in het geval waarin gij u bevindt, niet met
zijne bekwaamheid raadpleegt, maar met zijnen
moed, en dat de rechte manier van zich te wreken
aan een zwetfer die u beledigt, beftaat in te maken
dat hij u het leven beneme. Laat ons dezen
zoo verftandigen grondregel overftappen ; gij zult
mij zeggen dat uwe eer zoo wel als de mijne u
dierbarer dan het leven is. Zie daar dan hetgrondbeginfel
waarover wij redeneeren moeten.
Beginnen wij met hetgeen u betreft. Zoudt gij
in ftaat zijn mij immer te zeggen, in wat opzicht
gij pcrfoonlijk beledigd zijt door een gefprek
welk mij volftrekt alleen betrof? Of gij in dit
geval u de zaak voor mij moest aantrekken,
Q 4 zul-
248 B R I E V E N V A N
zullen wij terftond zien : ondertusfchen kunt gij
niet tegenfpreken, dat uwe bijzondere eer volmaakt
buiten het gcfchil is, ten zij gij het vermoeden
van door mij bemind te worden voor eene ontcering
mocht houden. Gij zijt gehoond geworden,
dit erken ik, maar nadat gij zelf met eene geweldige
belediging begonnen hadt; — en ik, wier
gedacht vol van Militairen is, en die zoo menigmaal
deze ijslijke twisten heb hooren bepleiten ,
weet zeer wel dat eene belediging, in andwoord
op eene andere , dezelve niet wegneemt, en datde
eerfte die gehoosd word de eenige beledigde
blijft:dit is hetzelfde geval als van een onvoorzien
gevecht, waarin de aanvaller alleen de misdadige,
en de geen die hem verdedigenderwijze kwetst
of doodt, niet fchuldig is aan manflag.
Laat ons nu tot mij komen; laat ons toeftemmen
dat ik door het gefprek van Mijlord EDUARD
beledigd ware, offchoon hij niet meer dan mij
recht deed. Weet gij wel wat gij doet, door mij
met zoo veel hevigheid en onvoorzichtigheid te
verdedigen ? Gij verzwaart zijne belediging; gij bewijst
dat hij gelijk had; gij offert mijne eer aan
eene valfche eerzucht op; gij maakt uwe minnares
te fchande , om op zijn best genomen den naam
te verwerven aat gij een goed opfuijder zijt.
Toon mij aan , zo het u gelieft , welke
overeenkomst er zij tusfehen uwe manier van mij
te verdedigen en mijne wezenlijke verdediging
zelve ?
T W E E G E L I E V E N . «49
zelve ? Meent gij dat mijne zaak met zoo veel
vuur optenemen een krachtig bewijs zij, dat er
tusfchen ons geenerlei verftandhouding plaats heeft,
en dat het genoegzaam zij een blijk van uwe
dapperheid te geven, om te toonen dat gij mijn
minnaar niet zijt ? Wees verzekerd dat al de
praatjensvan Mijlord EDUARD mij minder moeite
doen dan uw gedrag; gij zijt het alleen, die door
dit gedruis op u neemt om dezelve wereldkundig te
maken en te bevestigen. Wat hem betreft, hij
zal in het tweegevecht uwen degen wel ontwij*
ken konnen ; maar nimmer zal mijn goede naam
noch mijn leven, misfehien, den doodlijken fteek
ontduiken dien gij er aan toebrengt.
Zie daar redenen die al te duchtig'zijn, dan dat gij
iets van dezen aart zoudt konnen hebben om er
tegen te ftellen ; dan, ik voorzie het reeds, gij zult
de rede beftrijden met het gebruik,gij zult mij zeggen
, dat er ongelukken zijn, waarin wij ondanks
ons zelve worden medegefleept; dat 'eene logenftrafling,
in welk geval ook, nimmer te duiden
is; en dat, wanneer een verfchil zekeren keer
genomen heeft, men niet meer vermijden kan om
in een tweegevecht te komen of zich te ichande
te maken. Laat ons dit nog eens bezien.
Herinnert gij u nog eene onderfcheiding, welke
gij mij voorheen bij eene belangrijke gelegenheid
gemaakt hebt , tusfchen de waare en fenijnbare
eer? Onder welke van deze twee foorten zullen wij
Q 5 die,
a$o B R I E V E N VAN
die, waarvan wij nu fpreeken,rangfchikken? Wat
mij betreft, ik zie niet hoe dit zelfs in bedenking
kan komen. Wat gemeenfchap is er tusfchen
den roem van een mensch te dooden cn het getuigenis
van eene ïechtfchapene ziel. en welken vat
kan het dwaas gevoelen van anderen hebben op de
waare eer, waarvan de beginfels alleen in het hart
geworteld zijn? Hoe! gaan de deugden die men
wezenlijk bezit,verloren door de logentaal van eenen
lasteraar? Bewijzen de verongelijkingen vaneen
dronken mensch dat men ze verdient, en zou de
eer des voorzichtigen in de macht flaan van den
eerden onverlaat dien hij ontmoeten kan? Zult
gij mij zeggen , dat een tweegevecht een bewijs is
dat men moed heeft, en dat dit genoegzaam is om
de fcbande of het verwijt van alle andere misdaden
uittewisfchen ? Ik vraag u dan, welke de eer
zij, die zoodanig eene uitfpraak kan doen , en welk
eene rede dezelve billijken konne? Op deze wijze
behoeft een booswicht flechts te vechten , om niet
langer een booswicht te zijn; de praatjens van
eenen logenaar worden waarheden , zoo dra zij
door het-punt van den degen onderfteund worden,
en indien men u befchuldigde van iemand vermoord
te hebben, zoudt gij eenen tweeden gaan
vermoerden om te bewijzen dat dit niet waar is?
Zoo kan deugd, ondeugd, eer, fchande, waarheid,
logen, alies zijn beftaan ontieenen van den
uitflag eener tweeftrijd! eene wapenzaal is de zetel
van alle rechtfpraak; er is geen ander recht dan
de
T W E E G E L I E V E N . 251
de ilerkte, geene andere rede dan de mandag; de
geheele vergoeding aan hun die men beledigde
verfchuldigd, is hen te vermoorden, en alle hoon
word even goed uitgewischt door het bloed des
beledigers ais des beledigden? Zeg mij,indien de
wolven in ftaat waren te redekavelen, zouden zij
andere volgregelen hebben dan dezen? Oordeel gij
zelve uit het geval waarin gij u bevindt, of ik derzei
ver ongerijmdheid al te groot make. Wat is hier
de zaak ten aanzien van u? Eene tcgcnfpraak, in
een geval waarin gij wezenlijk loogt. Meent gij
dan de waarheid zelve te dooden met hem dien
gij ftraffen wilt, omdat hij ze gefproken heeft?Bedenkt
gij wel, dat gij u aan den kans van een
tweegevecht wagende, den Hemel tot getuige roept
van eene valfche zaak, en dat gij tegen den beflisfer
der gevechten durft zeggen : Koom eene
onrechtvaardige zaak ondprfleunen en doe de logen
zegepralen! Heeft deze Godslastering niets dat u
verfchrikt? Heeft deze ongerijmdheid niets terugftuitends
voor u? Hcu;el! welk eene ellendige
eer is het, die de misdaad niet vreest, maar wel de
fchande, en die u niet toelaat van een ander de
tegenfpraak te verdragen, welke gij reeds vooraf
geleden hebt van uw eigen hart ?
Gij, die wilt dat men voor zich zelf met zijne
kundigheden voordeel doe, bedien u toch van de
uwen, en onderzoek of men wel eene enkele uitdaging
zag op de aarde, toen zij met helden overdekt
was?
B R I E V E N V A N
was f Dachten de moedigde mannen der oudheid
er immer aan, om hunne perfoonlijke verongelijkingen
te wreeken door afzonderlijke gevechten ?
Zond CAESAR eenen uitdagingsbrief aan CATO,of
POMPEJUS aan CAESAR, wegens zoo veele wederzijdfche
beledigingen, en hield zich de grootfte
Krijgsbevelhebber van Griekenland onteerd omdat
hij zich met een ftok had laten dreigen ? Andere
tijden hebben andere zeden, dit weet ik; maar
zijn er geene dan enkel goede, en zou men niet
durven onderzoeken, of de zeden van eenen zekeren
tijd zoodanig zijn als de wezenlijke eer ze
vordert ? Neen , deze eer is niet veranderlijk, zij
hangt noch van tijden noch van plaatfen noch van
vooroordeelen af, zij kan niet verdwijnen noch
weder opkomen, zij heeft haren eeuwigen ooriprong
in het hart van den rechtvaardigen mensch
en in het onveranderlijk voorfchrift zijner plichten.
Indien de verlichtfte , de dapperfte, de
deugdzaamfte volken van den aardbodem nimmer
het du'él gekend hebben, dan zeg ik dat hetzelve
geene infteiling van de eer is, maar eene affchuwelijke
en barbaarfche mode, haren woesten oorfprong
waardig. Nu wilde ik flechts weten of,
wanneer het aankomt op zijn eigen of eens anders
leven, de brave man zich naar het gebruik fchikke,
en of het als dan geen grootcr moed zij dit te
trotleeren dan optevolgen? Wat zou naar uwe
gedachten de geen, die zich van het gebruik bedienen
wilde, doen in plaatfen waar eene tegen-
T W E E G E L I E V E N . 053
gefielde gewoonte heerscht? In Mesfina of te
Napels zou hijj zijne partij op den hoek van
eene ftraat gaan opwachten, en hem verraderlijk
doorfteken. Dit heet daar te lande braaf te
zijn ( §), en de eer beftaat er niet in zich
door zijnen vijand te doen ombrengen, maar in
hem zelve te vermoorden.
Wacht n derhal ven van den heiligen naam der
Eer te verwarren met dat woest vooroordeel,
hetgeen alle de deugden plaatst op de punt van
eenen degen, en enkel gefchikt is om moedige
fchelmen te maken. Dat deze handelwijze, zo
men wil , de plaats der braafheid vervullen
konne, is die aanvulling niet nutloos alom
waar de braafheid zelve heerscht, en wat denkbeeld
moet men vormen van iemand, die zich
aan den dood blootftelt , om zich te bevrijden
van een eerlijk man te zijn ? Ziet gij niet dat
die misdaden, welken de zedigheid en de eer niet
hebben konnen voorkomen , bedekt en vermenigvuldigd
worden door eene valfche fchaamte en
de vrees voor laster? Het is deze, die den mensch
tot eenen veinsaart en logenaar maakt ; het is
deze, die hem het bloed van eenen vriend doet
ftorten om een onbedachtzaam woord, welk hij
ver-
(§) Bravo is in Itaüe de bekende naam dei
moordenaars van beroep.
Aant» des VUT.'
»5* B R I E V E N V A N
vergeten moest, wegens een rechtmatig verwijt,
hetgeen hij niet verdragen kan. Zij is het
ook , die een bedrogen en vreesachtig meisjen
herfchept in eene helfche razernij. Zij is het,
Almachtig God! die de moederlijke hand kan
wapenen tegen de tedere vrucht ik
voel mijne ziel bezwijken op dit verfchriklijk
denkbeeld, en ik dank Hem die de harten beproeft,
dat hij uit het mijne ten minfte die
verfocilijkc eer verbannen heeft, die niets anders
dan gruweldaden inboezemt, en de natuur
doet zidderen.
Koom dan tot u zelve, en overweeg of het u
vrij fta met voorbedacht opzet het leven van een
mensch aanteranden en het uwe te waagen,
cm te voldoen aan eene barbaarfche en gevaarlijke
harsfenfchim die geenerlei redelijken
grond heeft, en of de droevige herinnering van
he; in zulk een geval geplengde bloed immer kan
ophouden van wraak te roepen in het binnenfte
van hem die het heeft doen vloeien ? Kent gij
ééne misdaad zoo groot als de moedwillige
menfehenmoo'-d, en indien de menschlijkheid de
grondflag van alle de deugden is, wa: zullen wij
dan derken van dien bloedgierigen en ontaarten
mensch. die dezelve in het leven van zijnen
natuurgenoot durft aanranden? Herinner u wat
gij zelf mij gezegd hebt tegen den vreemden
Krijgsdienst: hebt gij vergeten dat een burger
zijn
T W E E G E L I E V E N . 255
zijn leven verfchuldigd is aan zijn Vaderland,
en dat hij geen recht heeft om daarover te
befchikken zonder de toeftemming der wetten,
hoe veel te minder tegen haar verbod aan? O
mijn vriend! zo gij de deugd opreclulijk bemint,
leer haar dan gehoorzamen op hare wijze en niet
naar het gebruik der menfchen. Ik geef eens toe
dat er eenige onaangenaamheid uit kan ontftaan;
is dan het woord deugd voor u flechts eene ijdele
klank , en zult gij niet deugdzaam zijn dan
wanneer het u niets kosten zal zulks te wezen?
Maar welke zijn toch in den grond deze onaangename
gevolgen ? Het gemompel van lediggaande ,
van ondeugende lieden, die zich met de ongelukken
van een ander zoeken te vermaken,
cn die altoos wel eenig nieuw voorval te vertellen
wilden hebben. Eene groote beweegreden
waarlijk, om zich onderling te vermoorden!
indien de wijsgeer cn de man van verftand zich
in de gewiehtigfte gevallen van het leven fchikken
naar de onbezonnen praatjens van den
grooten hoop, waartoe dient dan al die toeftel van
geleerde kundigheden, daar men toch in herwezen
der zake niets meer dan een dagelijksch mensch
is? Gij durft dan de wraakzucht niet opofferen
aan uwen plicht, aan de achting, aan de vriendfchap,
uit vrees dat men u befchuldigen zal
van beangst te zijn voor den dood ? Overweeg
de zaaken, mijn goede vriend! en gij zult
veel
*5« B R I E V E N VAN
veel meer lafhartigheid vinden in de vrees voor
dit verwijt , dan in die voor den dood zelve.
De zwetfer, de lafhartige wil met alle geweld
doorgaan voor een man van moed:
Ma ver ace valor, ben che negletto,
E di fe ftesfo a fe freggio as/ai chiaro (*).
Hij die voorgeeft den dood zonder fchrik on»
der de oogen te zien, liegt. Elk mensch vreest
te fterven ; dit is de groote wet der gevoelige
fchepfelen, zonder welke alle foorten van fterflijke
wezens weldra vernietigd zouden zijn. Deze
vrees is eene eenvouwïge infpraak der natuur,
die niet alleen onverfchillig is, maar goed in
zichzelve en overeenkomftig de orde der dingen.
Alles wat haar fchandelijk en laakbaar
doet worden, is dat zij ons verhinderen kan
om wel te doen en onze plichten te vervullen.
Indien de moed niet aan andere deugden dienstbaar
was, zou de lafhartigheid ophouden eene
ondeugd te zijn. Ik fta toe, dat al wie meer
gehecht is aan zijn leven dan aan zijnen plicht,
in den grond niet deugdzaam kan wezen. Maar
verklaar mij eens, gij die u vermeet een verftandig
man te zijn, welk foort van verdienfte men
vln-
(*) Dat is{: Jlfaar de ivaare dapperheid, offchoon
miskend, heeft in zich zelve waardij genoeg, om daarlp
te fteunin.
Aant des VERT.
T W E E G E L I E V E N 25?
vinden kan in het trotfeeren van den dood om
eene misdaad te begaan ?
Wanneer het al eens waar was dat men zich
verachtlijk maakt wanneer men weigert met elkander
te vechten , welke verachting is dan het
meest te duchten, die van anderen als men wel,
of die van zichzelve als men kwalijk doet ?
Geloof mij , hij die waare .achting voor zich
zelve heeft, is weinig gevoelig voor de minachting
van anderen, en hij vreest enkel zich dezelve
waardig te maken : want het deugdzame en het
brave hangt niet af van het oordeel der menfchen
, maar van de natuur der dingen zelve,
en offchoon de geheele wereld de daad welke
gij gaat bedrijven goedkeurde , zij zou daarom
niet minder fchandelijk zijn. Dan het is valsch,
dat men door zich uit deugdzame beginfelen daar
van te onthouden, zich verachtlijk maken zoude.
De rechtfchapene man, wiens geheele leven onbefmet
is, en die nimmer eenig blijk van lafhartigheid
gaf, zal weigeren zijne hand met eene
moord te bezoedelen, en hij zal daarom flechts
des te meer geëerd worden. Altoos gereed om
het Vaderland te dienen , om den zwakken te
befchermen, om de gevaarlijkfte plichten te vervullen,
en om, in alle billijke en betaamlijke
omflandigheden , hetgeen hem dierbaar is, ren
koste van zijn bloed te verdedigen , doet hij
zijne flappen met die onbeweeglijke fhndvastig-
L DEEL. R heid,
£53 B R I E V E N V A N
heid, welke men niet bezit zonder waaren moed.
In de gerustheid van zijn geweten, wandelt hij met
opgerichtcn hoofde, hij ontvlucht zijnen vijand
zoo min als hij hem opzoekt. Men bemerkt
gereedlijk, dat hij minder vreest te fterven dan
kwaad te doen, en dat hij de misdaad fchroomt,
imar geenszins het gevaar. Indien de lage voorcordeelen
zich voor een oogenblik tegen hem
verheffen, alle de dagen van zijn lofwaardig
leven zijn zoo veele getuigen die dezelven wederleggen,
en in een zoo eenparig levensgedrag
beoordeelt men naar eene enkele daad alle de
overige.
Maar weet gij, wat deze gematigdheid voor
een dagelijksch mensch zoo lastig maakt ? Het is
de moeilijkheid om die op eene waardige wijze
doortehouden. Het is de noodzaaklijkheid omvervolgends
gcenerlei daad te plegen die laakbaar is:
want indien de vrees van verkeerd te handelen
hem in dit laatfte geval niet wederhoud, waarom
zou zij hem in liet andere hebben teruggehouden
, bij het welk men eene meer natuurlijke
beweegreden onderftc'.len kan ? Men ziet
dan klaar dat die weigering niet ontftaat uit
deugdzaamheid maar uit lafhartigheid, en men
drijft billijk den fpot met eene naauwgezetheid
die niet opkomt dan in het gevaar. Hebt gij
niet opgemerkt dat menfchen, die zoo achterdochtig,
en zoo gereed zijn om anderen uitte-
dagen,
T W E E G E L I E V E N . s&)
dagen, meestal lieden van een zeer Hecht gedrag
zijn, die , uit vrees dat men hun openlijk de
verachting mocht durven toonen, welke men
voor hen gevoelt, zich moeite geven om
door eenige affaires cVhonneur de fchande van
hun geheele leven te bedekken ? Voegt het
u zulke lieden natevolgen? Laat ons nog eenige
uitzondering maken ten aanzien van krijgslieden
van beroep, die hun bloed voor geld verkopen;
die, hunnen rang willende ophouden ; uit huii
belang berekenen wat zij aan hunne eer verfchuldigd
zijn, en die op eene kroon na weten
hoe veel hun leven geide. Maar, mijn vriend!
laat gij alle deze lieden vechten. Niets is minder
eerwaardig dan die eer waarvan zij zulk eenen
ophef maken; zij is niet anders dan eene onbezonnene
mode , eene valfche nabootfing der
deugd , welke zich met de grootfte misdaden
veriïert. De eer van een man gelijk gij, ftaat
niet in de macht van een ander, zij berust in
hem zelve, en niet in het gevoelen des volks;
hij verdedigt zich niet door degen of fchild,
maar door een braaf en önberisplijk gedrag, eri
deze ftrijd is ruim zoo groot als de andere, iri
het betoon van moed.
Het is uit deze grondbeginfelen , dat gij dé
lofredenen die ik ten allen tijde aan de waare
' dapperheid gegeven heb , moet overéénbrengen
ihet de verachting die ik fteeds heb gekoesterd 1
R z vc'Cr'
sCo B R I E V E N VA w .
Voor de valfche helden. Ik bemin lieden die
hart hebben en kan geene lafhartigen dulden--;
ik zou breken met eenen laffen minnaar die uit
vrees bet gevaar ontvluchtte, en ik denk met
alle vrouwen , dat het vuur van moed dat
der liefde aanblaast. Dan, ik begeer dat de
dapperheid zich ontdekke bij voegzame gelegenheden,
dat men niet zoo gereed zij om daarvan
ontijdig eene valfche vertoning te maken,
als of men vreesde dezelve niet te zullen
bezitten in geval van noodzaaklijkheid. De
waare moed heeft meer ftandvastigheid en minder
haastigheid; zij is altoos hetgeen zij moet
zijn; men behoeft baar noch aantevuuren noeh
te bedwingen ; de brave man voert dezelve
overal met zich, in den ftrijd tegen zijnen vijand,
in eenen kring van menfchen ten behoeve der
afwezigen en der waarheid, op zijne fponde tegen
de aanvallen der fmarte en des doods. De fterkse
van ziel die dezelve inboezemt, komt ten allen
tijde te ftade ; zij plaatst immer de deugd boven
het bereik van toevallige uitkomften, en beftaat
niet in zamen te vechten , maar in voor niets bevreesd
te zijn. Van zoodanigen aart,mijn vriend!
is die moed welken ik doorgaands geroemd heb,
en dien ik weiuch in u te vinden. Al het
overige is flechts onbezonnenheid, buitenfporigheid,
wreed aartigheid ; het is lafhartig zich
daaraan te onderwerpen, en ik veracht niet minder
hem die een noodloos gevaar opzoekt, dan
ie-
T W E E G E L I E V E N . 261
iemand die een gevaar ontvlucht hetgeen hij
t-rotfeeren moest.
Ik heb u doen' zien, zo ik mij niet bedriege,
dat uwe eer niet betrokken is in uw gefchil
met Mijlord EDUARD; dat gij, door toevlucht
te nemen tot het middel van den degen , de
mijne in de waagfchaal fielt; dat dit middel
noch billijk, noch redelijk, noch geoorlofd is;
dat het niet beftaan kan met de gevoelens
waarvan gij belydenis doet; dat het niet voegt
dan aan flechte lieden , die de dapperheid doen
flrckken ter vergoeding van deugden welke zij
niet bezitten , of aan Krijgslieden die niet uit
eerzucht maar uit belang vechten; dat er meer
waare moed is in dit middel te verachten dan
in het te gebruiken; dat de onaangenaamheden
waaraan men zich blootftelt wanneer men hetzelve
van de hand wijst, onaffcheidbaar zijn
van de beoefening zijner waare plichten , en
meer fchijnbaar dan wezenlijk ; eindelijk , dat
zij die het vaardigst zijn om daartoe hunnen
toevlucht te nemen , altoos dezulken zijn
wier braafheid het meest verdacht is. Uit welk
alles ik befluit, dat gij in dit geval geene uitdaging
kunt doen noch aannemen , zonder ten
zelfden tijde de rede , de deugd , de eer, en
mij te verzaken. Keer en wend mijne redeneeringen
zoo als gij wilt, ftapel van uwen
kant de eene drogreden op de andere; het zal
R- 3 al-
fSi B R I E V E N V A M
altoos blijken dat een man van moei geen lafhartige
is, en dat een braaf man geen man zonder
gevoel van eer kan zijn. En echter heb ik
u, dunkt mij, aangetoond, dat de man van moed
het duel veracht , en dat de brave man er een
affchrik van heeft.
Ik heb gemeend, mijn Vriend ! bij een zoo.
ernflig onderwerp het gezond verftand alleen
te moeten doen fpreken, en u de zaken voortedragen
volmaakt gelijk zij zijn. Indien ik ze
had willen afmaaien gelijk ik dezelve befchouwe,
en het gevoel en de menschlijkheid laten
fpreken , zou ik eene zeer verfchillende taal
gevoerd hebben. Gij weet dat mijn vader in
zijne jeugd het ongeluk heeft gehad van in duel
iemand ter neder te leggen; deze man was zijn
vriend; zij vochten tegen hunnen zin, het onbezonnen
punt van eer noodzaakte er hen toe.
De doodlijke fleek die den eenen van het leven
beroofde, benam den anderen voor altoos
zijne rust. De treurige wroeging heeft zints
dien tijd niet uit zijn hart verbannen konnen
worden ; dikwijls hoort men hem in zijne eenzaamheid
weenen en kermen; hij verbeeld zich
noghetftaal, door zijne wreede hand gefloten, te
voelen indringen in het hart van zijnen vriend;
bij ziet in de duisternis van den nacht deszelfs
verbleekt en bebloed ligchaam ; zidderend befchouwt
hij de doodlijke wonde;hij wil het gud-
' ' "' '* ' ' fend
T W E E G E L I E V E N . 263
fend bloed Helpen; de fchrik grijpt hem aan,
hij geeft eenen _gil, en ait ijslijk lijk houd niet op
hem te' vervolgen. Zedert vijf jaaren heeft hij
zijnen geliefden ftamhouder en de hoop van
zijn gefiacht verloren, hij verwijt zich dien dood
als eene rechtvaardige ftraf des Hemels, welke
aan zijnen eenigen zoon den ongelukkigcn vader
gewroken heeft, dien hij van den zijnen
beroofde.
Ik beken u, dat dit alles, gevoegd bij mijnen
natuurlijken afkeer van alle wreedheid, mij zulk
een fchrik voor de tweegevechten inboezemt,
dat ik die befchouwe als den laagften graad van
dierlijke woestheid , svaartoe de menfchen verval*
len konnen. Hij die met vrolijkne'd des harte
zich in een gevecht begeeft, is in mijne oogen
een wreed dier , dat alle krachten infpant pm
een ander te verfcheuren , en indien er het
minste natuurlijk: gevoel in hunne harten overblijft
, vind ik den geenen die fneuvelt minder
beklagenswaardig dan den overwinnaar. Bcfchouw
die aan bloedftorting gewoone menfchen eens:
zij trotfeeren het zelfsvtrwijt, niet anders dan
door de ftem der natuur te fmooren; zij worden
trapswijze wreedaartig, ongevoelig; zij fpclen
met het leven van anderen, en de ftraf van
éénmaal de menschlijkheid te hebben konnen afleggen
, is, dat men die eindelijk geheel en al verliest,
Wat zijn zij in dezen ftaat? zeg trrj, wilt gij
R 4 hun
a&f B R I E V E N v A w
hun gelijk worden? Neen, gij zijt niet be-
Itemd voor deze haatlijke verwildering ; fchroom
voor den eerden flap die u daartoe vervoeren
kan: nog is uwe zieï onfchuldig en gezond; ga
dezelve niet bederven met gevaar van uw leven
, door eene floute poging zonder deugd , eene
misdaad zonder vermaak, en een punt van eerzonder
gezond verftand.
Ik heb u niets gezegd van uwe JULIA zij
zal er ongetwijfeld bij winnen, dat zij uw eigen
hart laat' fpreken. Eén woord nog, één enkel
woord , en ik geeve u aan u zelve over. Gij
hebt mij etlijke maaien vereerd met den tederen
naam van Echtgenote: wellicht moet ik op
dit oogenblik dien van Moeder dragen. Wik
gij mij weduwe laten, eer een geheiligde band
ons vereenige?
Nafchrift. Ik bedien mij in dezen brief van
een gezag, waartegen nimmereenig man van
verftand zich heeft aangekant. Indien gij
weigert u daaraan te onderwerpen, dan
heb ik u niets meer te zeggen; maar bedenk
u vooraf wel. Neem acht dagen
van beraad , om over dit gewichtig onderwerp
te denken. Het is niet in den naam
der rede dat ik u om dit uitftel vraag,
het is in' den naam van mij zelve. Gedenk
dat ik in dit geval mij bediene van een
recht
T W E E G E L I E V E N . 265
recht welk gij zelf mij gegeven hebt, en
dat hetzelve zich tot zoo ver ten minften
uitftrekt.
LVIII. B R I E F .
Van JULIA aan Mijlord EDUARD.
Het is niet om mij over u te beklagen , Mijlord!
dat ik u fchrijve: dewijl gij mij beledigt,
moet ik u zeker verongelijkingen hebben aangedaan
die mij niet bekend zijn. Hoe is het
te begrijpen, dat een braaf man zonder reden
een achtingswaardig huisgezin zoude willen onteeren?
Voldoe derhalven uwe wraakzucht, indien
gij oordeelt dat dezelve rechtmatig is. Deze
brief verfchaft u een gereed middel om een ongelukkig
meisje te bederven, hetgeen nimmer
ophouden zal te betreuren dat zij u beledigd
heeft, en het welk de eer die gij haar benemen
wilt, waagt aan uwe onbefcheidenheid.
Ja, Mijlord! uwe aantijgingen waren gegrond,
ik heb eenen geliefden minnaar ; hij is meester
van mijn hart en van mijne perfoon; de dood
alleen zal dezen tederen band konnen verbreken.
Deze minnaar is dezelfde, wien gij met
uwe vriendfchap vereerde; hij is die waardig,
dewijl hij u bemint en deugdzaam is. Ondertusfchen
ftaat hij door uwe hand te fneeven; ik
R 5 weet
266 B R I E V E N VAN
weet dat de gekwctfte eer bloed vordert ; ik
weet dat zijne dapperheid zelve zijn ongeluk
bewerken zal; ik weet dat in een gevecht hetgeen
gij zoo weinig behoeft te duchten, zijn
onverlchrokken hart zich zonder vrees aan den
doodlijken fteek zal gaan bloot ftellen. Ik heb
deze onberadene drift willen bedwingen; ik heb
de rede deen fpreken. Helaas! terwijl ik mijnen
brief fchreef, gevoelde ik dat dezelve
vruchtloos was , en welke achting ik ook aan
zijne deugden toedrage, verwacht ik er van
hem geene, die verheven genoeg zijn om hem
aftebrengen van een valsch punt van eer. Geniet
bij voorraad het vermaak dat gij zult hebben
, van den boezem van uwen vriend te doorboören
; maar weet, wreedaartig man ! dat gij
althands het genoegen niet zult fmaken van u in
mijne traanen te verlustigen, en aanfehouwer te
zijn van mijne wanhoop. Neen, ik zweer het
u bij de liefde die in mijn binnenfte zucht; wees.
getuige van eenen eed die niet ijdel zal zijn; ik
zal hem, voor wien ik ademe, geenen dag overleven
, en gij zult den roem hebben van met éénen
fteek twee ongelukkige gelieven in het graf
te ftorten, die u niet moedwillig hebben verongelijkt
, en die vermaak fchepten in u eer te bewijzen.
Men zegt, Mijlord! dat gij eene fchoone ziel
en ten gevoelig hart hebt. Indien dezen ü toelaten
T W E E G E L I E V E N . e6>
ten ongeftoord eene wraak te genisten waarvan
ik geen denkbeeld heb, en het genoegen van ongelukkigen
te maken, mochten zij dan ten minfte,
wanneer ik niet meer zijn zal , u eenige zorg
doen hebben voor twee ontroostbare ouderen,
welken het verlies van een éenig kind., dat hun
overig bleef, in eeuwigen rouw ftaat te dompelen.
LIX. B R I E F .
Van den Heer D'ORBE aan, JULIA.
Ik haagte mij, MejufFer! om u, volgends uwe
bevelen , verflag te doen van de verrichting
waarmede gij mij belast hebt. Ik komc van
Mijlord EDUARD te rug, wien ik nog pijnlijk van
zijne verzwikking en buiten ftaa: gevonden heb om
door de kamer te gaan , dan met behulp van een
ftok. Ik heb hem uwen brief ter hand gefteld,
dien hij driftig opende ; onder het lezen van
denzelven fcheen hij mij ontroerd te zijn: na
eenigen tijd gepeinsd te hebben, herlas hij dien
jfrHerrhaal met eene nog merkbarer aandoening.
Zie hier, wat hij mij na deze tweede lezing gezegd
heeft: Gij weet, Mijn lieer! dat gefchtllen
van eer hunne wetten hebben, van welke men niet
kan afgaan: gij hebt gezien wat bij het onze is
voorgevallen; het is nodig dat hetzelve regelmatig
wor-
«68 B R I E V E N VAN
worde afgedaan. Neem twee vrienden, en geef u
de moeite van morgen ochtend met hen hier te komen
; gij zult dan mijn bef uit weten. Ik heb hem
voorgehouden, dar, daar de zaak onder ons was
voorgevallen , het beter zoude zijn dat zij op
dezelfde wijze eindigde. Ik weet, andwoordde
hij mij kort af, wat voeglijk is, en ik zal doen
wat er gedaan moet worden. Breng uwe twee vrienden
mede, of ik heb u niets meer te zeggen. Hierop
ben ik heen gegaan , onder een vruchtloos
gïsfen , welk toch zijn vreemd voorneemen zijn
moge; wat daarvan ook zij, ik zal de eer hebben
van u dezen avond te zien; en ik zal morgen
volbrengen hetgeen gij mij gebieden zult.
Indien gij geraden vindt dat ik mij met mijn
gevolg ter beftemder plaats begeve, zal ik hetzelve
doen beftaan uit zulke lieden, waarop ik
'w alle gevallen ftaat maken kan.
LX. B R I E F .
Aan JULIA.
J3edaar uwe ongerustheid, tedergeliefde JU
LIA! en neem door een verflag van het gebeurde
kennis en deel aan de aandoeningen die
ik gevoele.
Ik was, toen ik uwen brief ontving, dermate
ver»
T W E E G E L I E V E N . 269
vervuld van verontwaardiging, dat ik denzelven
naauwlijks lezen kon met de aandacht welke hij verdiende.
Offchoon ik niet in ftaat was dien te wederleggen,
het mocht nietbaaten, eene blinde hevigheid
behield de overnand. Hetismooglijk dat gij
gelijk hebt, zeide ik bij mij zelve, maar fbreek
mij nimmer van u te laten vernederen. Al moest
ik u verliezen en fchuldig fterven, ik zal niet
dulden dat men te kort doe aan de achting die
men u verplicht is, en zoo lang mij ééne enkele
ademtocht zal overig blijven, zult gij geëerbiedigd
worden door alle die u naderen, gelijk mijn hait
ÏI zulks doet. Evenwel ftond ik niet in bedenking
omtrent de acht dagen welke gij van mij
begeerde; het ongemak van Mijlord EDTJARD
en mijne gelofte van gehoorzaamheid vereenigden
zich om dit uitftel noodzaaklijk te maken.
Befloten hebbende, om volgends uwe bevelen,
dien tusfchentijd te belleden ter overdenkinge
van den inhoud uwes briefs, hield ik mij bij
.aanhoudendheid bezig met denzelven te herlezen
en te bepeinzen, niet om van gevoelen te veranderen
, maar om het mijne te rechtvaardigen.
Dezen morgen had ik dien naar mijnen zin al
te verftandigen en te oordeelkundigen brief weder
in de hand genomen, en ik herlas denzelven
met verdriet, toen men aan mijne kamerdeur
klopte. Een oogenblik daarna zag ik Mijlord
ÏBUARD binnen treden zonder degen, leunende
op
&?o B R I E V E N TAN
ïJj.pLi:
tk zag-met al die verbazing\-w-elkegij uverbedden kunt,
«ïjlord Eduard voor mij geknield ._. . ffladz.^yo.
T W E E G E L I E V E N . 271
„ ik herken op dit oogenblik uwe groote en edel-
„ moedige ziel; en ik weet zeer wel in u te onderfcheiden
de redenen welke het hart ingeeft,
„ van die welke gij voert wanneer gij geen
„ meester van u zelve zijt; dat zij voor altoos
,, vergeten worden! " — Oogenbliklijk onderfteunde
ik hem terwijl hij zich oprichtte , en
wij omhelsden elkander. Hierop keerde zich
Mijlord naar de "omftanders, en zeide hui: Mij'
•ve Heeren ! ik bedank u voor uwè beleefdheid.
Brave lieden gelijk gij, voegde hij er met eene
fiere houding en verhevene ftem bij, gevoelen dat
iemand die op deze wijze zijne verongelijkingen
herfielt, er van niemand eenige verdragen kan.
Gij kunt openbaar maken het geen gij gezien hebt.
Vervolgends nodigde hij ons alle vier tegen
dezen avond ter maaltijd , en die Heeren vertrokken.
Naauwlijks waren wij alleen, of hij kwam mij
andermaal op eene tederer en vrïer.dfchaplijker wijze
omarmen; mij vervolgends bij de hand nemende
, en zich naast mij nederzettende, riep hij
uit: gelukkig fterveüng! fmaak het geluk dat gij
waardig zijt! Het hart van JULIA behoort u
toe; mocht gij beiden . . . Wat zegt gij, Mij-\
lord? viel ik hem in, verliest gij uwe zinnen?
Neen , hernam hij meesmuilende, maar er heeft:
weinig aan gehaperd of ik zou die verloren hebben,
en het ware misfchien met mij gedaan geweest
,
4?i B R I E V E N V A N
weest, indien zij, die mij van het verftand beroofde
, mij dat niet had wedergegeven. Toen
gaf hij mij eenen brief over , dien ik verwonderd
was gefchreven te zien door eene hand,
welke er nimmer eenen aan een ander man fchreef
dan aan mij. Welke aandoeningen ontwaarde ik onder
het lezen van denzelven! Ik zag eene gadeloze
minnares, die zich zelve ongelukkig wilde
maken om mij te behouden , en ik herkende
JULIA. Maar wanneer ik kwam aan die plaats,
waar zij zweert den gelukkigften der menfchen
niet te zullen overleven , ijsde ik van de gevaren
welken ik gelopen had , ik beklaagde mij
van al te fterk bemind te worden , en mijne
angften deden mij bezefFen dat gij niet meer dan
een fterflijk wezen zijt. Ach! geef mij de kloekmoedigheid
weder waarvan gij mij berooft; ik
had moeds genoeg om den dood te trotfeeren
die mij flechts alleen bedreigde , en ik heb er
geenen om geheel te fterven.
Terwijl mijne ziel zich overgaf aan deze treurige
gepeinzen, hield EDUARD gefprekken tegen
mij, op welken ik in den beginne weinig acht
floeg; ondertusfchen vestigde hij mijne aandacht
weder door mij bij aanhoudendheid van u te fpreken;
want hetgeen hij mij zeide, was genoeglijk
voor mijn hart, en wekte mijne jaloezij
niet meer op. Hij fcheen mij diep getroffen door
het berouw van onze liefde en uwe rust geftoord
ts
' tt ' G E H E V E N . 473
'té hebben; gij zijt het, aan wie liij de meeste
hoogachting op aarde toedraagt, en 'daar hij de
verfchoningen , die hij mij gemaakt heeft, niet
aan u zelf durfde voordragen, heeft hij mij gebeden
dezelve in uwen naam te ontvangen en u daar^
mede genoegen te doen nemen. Ik heb u aangemerkt,
zeide hij mij, als haren vertegenwoordiger,
en heb mij niet te diep konnen vernederen
voor het voorwerp dat zij bemint, daar ik
mij niet aan haar perfooh vervoegen noch Mar
noemen kon zelfs, zonder haar in de waa-lcbaal
re ftellen. Hij erkent gevoelens voor u te heb^
ben opgevat, van welke men zich niet Weêrhouden
kan als men u met te veel oplettendheid
ziet; echter was het meer eene tedere bewondering,
dan wel liefde. Nimmer hebben die
gevoelens hem noch aanfpraak noch hoop op
tivve perfoon ingeboezemd; hij heeft ze allen
Opgeofferd aan de onzen , zoo dra hij daarvan
kennis bekomen had, en het flecht gefprek dat
hem ontvallen is, was een uitvverkfel der punch ±
en niet van jaloersheid. Hij behandelt de liefde
als een Wijsgeer die zijne ziel bovei* dö
hartstochten verheven acht; wat mij betreft, ik
bedrieg mij zeer, zo hij er niet reeds eenige
beeft ondervonden , die het diep wortelen van
andere hartstochten bij hem verhindert. Hij
neemt de kwijning van het hart voor de kracht
der rede^ en ik ben wel verzekerd dat JULIA
:
I. BKKI« § tl
274 B R I E V E N VAN
te beminnen en van haar afcezien niet onder c]e
inenschlijke deugden behoort.
Hij heeft een uitgebreid verflag begeerd van"
de gefchiedenis onzer liefde , en van de oorzaken
die het geluk; van uwen vriend verhinderen ;
ik heb geoordeeld dat, na het fchrijven van uwen
brief, eene gedeeltelijke opening van zaaken gevaarlijk
en onvoegzaam was; ik heb dezelve volkomen
gemaakt, en hij heeft mij gehoord met eene
aandacht die mij van zijne oprechtheid verzekerde.
Meer dan eens heb ik zijne oogen vochtig
en zijne ziel vertederd gezien; boven al nam
ik waar den krachtigen indruk dien alle de overwinningen
der deugd op zijne ziel maakten, en
ik verbeelde mij voor CLAUDIUS ANET eenen
nieuwen bégunftiger gewonnen tc hebben , die
niet minder ijverig zijn zal dan uw vader. Er
zijn , zeide bij tegen mij, in het geen gij mij
verhaald hebt, noch tusfchen beiden komende
gebeurdtenisfen noch zonderlinge voorvallen, en
echter zouden de verrasfehende uitkomsten eener
Roman voor mij veel minder belangwekkende zijn;
zoo zeer vergoeden hier gevoelens het gemis van
merkwaardige omftandigheden, en brave gedragingen
de geruchtmakende bedrijven. Uwe twee zielen
zijn zoo buitengemeen, dat men er niet over oordeelen
kan volgends de gewoone regels; het geluk is
voor ulieden niet langs het zelfde fpoor te vinden
nocb
fwit GELIEVEN.
froch van denzelfden aart als bi] andere menfchen;
zij z.oe en n et anders dan her genot en de aanfchouwing
van elkander, gijlieden behoefc enkel
'het «der gevoel en den vrede. Met uwe liefde
heefc zich een naarijver van deugd gepaard die ulieden
verheft* en g :
j zoudt beiden minder waardij
hebben indien gij elkander niet beminde. Dié
liefde zal overgaan , durfde hij er bij voegen *
(vergeven wij hem deze Godslastering, in de onwetendheid
van zijn hart uitgefproken!) die liefdé
zal overgaan, maar de deugden zullen aanwezig
blijven-. Ach! mochten zij zoo lang als de eerdé
duuren, mijne JULIA! De Hemel zal niets meer
Van ons vorderem
Kortom, ik zie dat de wijsgeerige en Nationa*
le ongevoeligheid bij dezen braven Engelschman
de natuurlijke menfchénliefde niet verbastert, en
dat hij wezenlijk deel neemt in onze ongevallen;
Indien het aanzien en de rijkdommen ons van
nut kondert zijn, geloof ik dat wij reden zouden
hebben van ftaat op herti te maken. Maar,
helaas! wat baat vermogen en geld om de harten
gelukkig te doen zijn?
Dit onderhoud, gedurende het welk wij geene
'«uren telden hield cns bezig tot aan het mid«
dagmaal; ik deed een kuiken opbrengen, en na
het eten gingen wij vdord met pratém Hij
S a fprak
ST$ B R I E V E N VAN
fprak mij over zijnen flap van heden morgen/
en ik kon mij niet weêrhouden van eenige verwondering
te betuigen over een gedrag , dat
zoo voorbeeldig en zoo weinig berekend was:
dan, behalven de reden die hij er mij reeds van
gegeven had, voegde hij er bij, dat eene voldoening
ten halve eenen man van moed niet betaamde;
dat men dezelve volkomen of geheel niet
moest geven; ten einde zich niet te vernederen
zonder iets goed te maken, noch aan de vrees
te doen toelchrijven eenen flap, dien men tegen
zijnen zin en op eene onvoeglijke wijze gedaan
had. Daarenboven, vervolgde hij, mijn goede
naam is gevestigd ,• ik kan rechtvaardig zijn zonder
van lafhartigheid verdacht te worden; maar
gij, die jong zijt en eerst de wereld intreedt,
moet zoo zuiver van uwe eerfte moeilijkheid afkomen,
dat dezelve niemand in verzoeking brenge
van u eene tweede te berokkenen. Men vind
alom een aantal van die behendige lafaarts, die,
gelijk men zegt, hunnen man zoeken te polfen,
dat is, iemand te ontdekken die nog laffer is dan
zij, en ten koste van wien zij zich konnen doen
gelden. Ik wil aan een man van eer, gelijk gij,
de verplichting befparen van een of ander dezer
lieden zonder roem te fbraffen, en indien zij
eene les nodig hebben, wil ik liever dat zij dievan
mij ontvangen dan van u; want een verfchil
te meer fchaad niets aan hem die er reeds meer
ge*
T W E E GELIEVEN. *77
gehad heeft: maar er één gehad te hebben, is
altoos eene foort van vlek, en de minnaar van
JULIA moet daar van bevrijd blijven.
Zie daar eene korte fchets van mijne lange
zamenfpraak met Mijlord EDUARQ. Ik heb nodig
geoordeeld u daarvan verflag te doen, op
dat gij mij voorfchrijft hoe ik mij te gedragen ^
heb jegens hem.
Ondertusfchen, daar gij nu gerust gefield moet
zijn, verban, bezweer ik u , de akelige denkbeelden
waarmede gij zedert eenige dagen bezet zijt.
Denk aan de oplettendheden , die de onzekerheid
van uwen tegenwoordigen ftaat vordert. O !
indien het mooglijk ware dat gij eerlang mijn
aanwezen drievouwig maakte ! Indien eerlang
een geliefkoosd pand ... al te zeer bedrogene
hoop! zoudt gij mij nog komen misleiden? . . .
6 wenfchen! 6 vrees! ó verlegenheid ! Bekoorlijke
vriendin van mijn hart! laat ons leven om
elkander te beminnen, en dat de hemel zorge
voor het overige.
Nafchrift. ; Ik heb vergeten u te zeggen, dat
Mijlord mij uwen brief heeft ter hand geiteld,
en dar ik geene zwarigheid gemaakt heb dien
te ontvangen, dewijl ik oordeelde dat zulk
een fchat niet blijven moest in handen van
genen derden. Bij onze eerfte ontmoeting zal
S 3 ik
a?S B R I E V E N v A H
ik u denzelven terug geven ; want wat mij
betreft, ik heb hem niet meer nodig, Hij i s
al te wel in mijn hart geprent, dan dat ik
denzelven immer zou behoeven te herlezen.
LXÏ. BRIES".
Van JULIA.
Breng morgen Mijlord EDUARD met u, op
dat ik mij aan zijne voeten nederwerpe, gelijk
hij zich aan de uwe gedaan heeft. Welk eene
grootheid! wat edelmoedigheid! O! hoe kleen
zijn wij bij hem! Bewaar dezen onfehatbaren
vriend, gelijk den appel uwer oogen. Misfchiert
zou hij minder waardij hebben zo hij gematigder
was; had een man zonder gebreken ooi?
groote deugden ?
Duizend benaauwdheden van allerleien aart
hadden mij in diepe verslagenheid gedompeld,
dan uw brief is mijnen uitgedoofden moed kamen
opwekken. Door mijne angften te verdrijven,
heeft zij mijne zorgen draaglijker ge-,
maakt. Ik gevoel mij thands fterk genoeg om
te Ifden, Gij leeft, gij bemint mij; uw bloed,
het bloed van uwen vriend is niet geftort, en
uwe eer is behouden; ik. ben dan niet ten e'enesjnaal
rampzalig,
Veis
T W E E G E L I E V E N . 17*
Verzuim niet morgen re komen. Nimmer had
ik eene zoo groote behoefte om u te zien,
noch zoo weinig hoop van u lang te zien.
Vaarwel, nvjn waarde en eenige vriend i Gij
hebt, dunkt mij, niet juist gezegd: laat ons leven
om elkander te beminnen. Ach! gij moest
gezegd hebben: laat ons elkander beminnen om
te leven!
LXII. B R I E F .
Van CLAARTJE aan JULIA,
2 al ik dan altoos, bemïnlijke Nicht! de treurigfte
plichten der vriendfchap jegens u te vervullen
hebben? Zal ik dan fteeds uit den weedom
van mijn eigen hart het uwe moeten bedroeven
door fmartelijke berichten? Helaas! wij
deelen alle onze aandoeningen met elkander-,
dit weet gij, en ik kan u geene nieuwe fmarten
aankondigen, die ik niet reeds gevoeld heb.
Waarom kan ik uw ongeluk niet voor u verbergen
zonder het te vergrooten ? of waarom
bezit de tedere vriendfchap niet zoo veel bekoorlijks
als de liefde? Ach! hoe vaardig zou
ik al het verdriet uitwisfchen dat ik u veroorzaak!
Gister na het Concert, toen uwe moeder aan
den arm van uwen vriend, en gij aan dien van
S 4 den
*8® B R I E V E N VAN-
dan Heer B'ORBE daarvan terug keerde %
bleven onze beide Vaders met Mijlord overftaatkundige
zaken zitten fpreken; een onderwerp
waarvan ik-reeds zoo zeer walge, dat de
verveeling mij naar mijne kamer dreef. Ken
half uur daarna hoorde ik uwen vriend etlijke
malen op eenen vrij hevigen toon bij zijnen
naam aanfpreken; ik bemerkte dat het gefprek
eenen anderen keer genomen had, en luisterde
fcherp toe. Uit het vervolg der zamenfpraak
maakte ik op , dat EDUARD het gewaagd had;
een huuwlijk voorteflaan tusfchen u en uwen
vriend, wien hij ronduit zijnen vriend noemde,
en aanbood in die betrekking eenen gevoeglijken
Hand te bezorgen, Dezen voorflag had uw
vader met verachting van de hand gewezen, en
dit was de oorzaak dat de redevvisfeling heviger
begon te worden. Weet, zeide Mijlord
tegen hem, in weerwil van uwe vooro.ordeelen,
dat hij van alle menfchen het meest harer waar r
dig is, en misfehien h,et meest gefchikt om haar
gelukkig te maken. De Natuur heeft hem bedeeld
met alle die gaven, welke niet-onder het
bereik der menfchen ftaan, en hij heeft aile de
bekwaamheden, die van hem afhangen , daar T
mede gepaard. Hij is jong, groot, welgemaakt,
fterk, gemanierd; hij heeft opvoeding, verftand,
goede zeden, en moed; zijn verftand is befchaafd ,
zijn hart is zuiver: wat ontbreekt hem dus nog,
em. uwe toeftemming te verdienen ? Zijn het
T w K a G E L I E V E N . s&E
middelen? Hij zal die hebben. Het derde deel
van mijn vermogen is genoegzaam om hem
tot den rijkften ingezeten van Walliferidnd te
maken; indien het wezen moet, zal ik er de
helft van afftaan. Is het adeldom? Nietig voorrecht
in een land waar hetzelve meer fchadelijk
dan voordeelig is. Maar boven dien heeft hij
denzelven, zijt das verzekerd, niet met inkt
op oude pergamenten gefchreven , maar met
onuitwischbare trekken in het binnenfte van
zijn hart gegraveerd. Met één woord, indien
gij de rede boven het vooroordeel ftelt, en
uwe dochter meer bemint dan uwen geboorte,
rang, dan zult gij haar aan hem geven.
Hierover maakte zich uw vader geweldig
driftig. Hij behandelde het voorftel als ongerijmd
en befpotlijk, Hoe! Mijlord! zeide hij,
kan een man van eer, gelijk gij, zelfs het denkbeeld
bij zich laten opkomen , dat de laatfte
afftammeling van een luifterrijk gedacht zijnen
naam zoude gaan vernietigen of verlaagen in
dien van een knaap (*) , welke geen t'huiskomen
heeft, en die genoodzaakt is van het
ge.
(*) Quidam, een naam, waarmede men in Frank'
tijk litden van eene duistere afkomst, of die men
yerachten wil, pleeg te betijtelen.
Jant. des V»rt.
S 5
fi8a B R I E V E N T A H
gegevene te leven ? . . . Hou op! viel EDUARQ
hem in , gij fpreekt van mijnen vriend; denk
dat ik mij alle de beledigingen hem in mijne tegenwoordigheid
aangedaan, aantrekke, en dat
hoonende benamingen voor eenen man van eer dit
nog meer zijn voor hem, die ze uitfpreekt. Zulke
knapen zijn achtingswaardiger dan alle de
Hoogheden van Europa, en ik tart u om een
vereerender middel uittedenken ter verheling
van zijnen ftaat, dan de hulde der achting en
de gefchenken der vriendfchap. Indien de fchoonzoon,
dien ik u voorftelle, geene lange reeks
van immer twijfelachtige voorouderen telt, gelijk
gij, hij zal de grondflag en de eer van zijn
huis zijn, gelijk de eerfte uwer voorvaderen die
Van het uwe was. Zoudt gij u dan ook onteerd
gerekend hebben door een verbindtenis met den
itamvader van uw geflacht, en zou deze verachting
niet op u zelf terug vallen ? Hoe veele beroemde
gedachten zouden wederom in de vergetelheid
gedompeld worden, indien men alleenlijk
dezulken waardeerde , die van een achtingswaardig
man hunnen aanvang hebben genomen
V Laat ons uit het tegenwoordige oordeelen
over het verledene; regen twee of drie burgers,
die zich roem verworven door eerlijke middelen
, zijn er duizend fchurken die dag aan dag
hun gefiacht veradelen; en wat zal deze adeldom,
waarop hunne afftammelingen zoo trotsch
zullen zijn, anders bewijzen, dan de dieverijen
en
T W E E G E L I E V E N . aSf
en de eerloosheid van hunnen eerden voorzaat (*)?
Ik erken, men ontmoet ook onder de menfchen
van den burgerftand veele dechte lieden; maar men
kan altoos wel twintig tegen óén wedd-n, dat
een edelman van eenen dcugdniet affbmme. Laten
wij, zo het u gelieft, de afkomst aan hare
plaats, en fchatten wij alleen de verdienste, en
de gedane dienstbewijzen. Gij hebt bij een buireniandsch
vorst de wapenen gedragen, zijn vader
droeg dezelven om niet voor het vaderland. Hebt
gij wel gediend, gij zijt er wel voor betaald
geworden, en welken roem gij ook in den oorlog
verworven moogt hebben, honderd gemeene
lieden hebben dien nog grooter behaald dan gij.
Waarop verheft zich dan, vervolgde Mijlord
EDUARD, die adeldom op welke gij zoo trotsch
zijt? Wat doet zij tot de eer van het vaderland,
of het geluk des menschdoms? Doodlijke
vijandin der wetten en der vrijheid, wat heeft
zij in de meesre landen , waar zij fchitterde ,
poit anders uirgewerkt, dan de fteviging der
ti-
(*) De brieven van adeldom zijn in deze eeuw
zeldzaam , offchoon zij daarin éénmaal ten minfte
beroemd geweest zijn. Maar wat betrefc den adel-
dom welke voor geld verkregen word , en die men
door posten koopt, het meest vereerende dat ik daar
in vinde, is her voorrecht van niet te mpjen wor«
gen opgehangen.
5§4 B R I E V E N VAK
tirannij, en de onderdrukking der volken? Durft
gij in een Gemeenebest uwen roem dragen op
penen ftaat, die de verwoester is der deugden en
der menschlijkheid ? eenen ftaat, waarin men zich
beroemt in de flavernij, en zich fchaamt mensch te
zijn? Lees de jaarboeken van uw vaderland (*J;
in welk geval heeft uwe orde zich bij hetzelve wel
verdiend gemaakt? Welke edelen telt gij onder
deszelfs verlosfers ? Waren de FURSTEN, de
TELLS, de STAUFFACHERS edellieden? Welke
is dan die ijdele roem, waarvan gij zoo veel
cphefs maakt? Het is die van eenen mensch te
dienen, en ten laste van den Staat te zijn.
Verbeeld u, mijne waarde! hoe het mij trof
dezen braven man door zulk eene ongepaste
ftrengheid de belangen van eenen vriend te zien
benadeelen, wien hij dienst doen wilde. Inde.
daad , uw vader verbitterd door zoo veele fteke»
lige en hooncnde, fchoon algemeene, trekken,
begon dezelven terug te kaatfen door perfoonlijke
beledigingen. Hij zeide ronduit tegen Mijlord
EDUARD , dat nimmer een man van zijnen tang
zulke gefprekken had gevoerd als hem zqo even
Qnt-
(*) Hier is veel onnaauwkeurigs. Walliferlani.
heeft nooit een deel van Zwitferland uitgemaakt.
Het is een aangewonnen land van die van Bern,
en deszelfs ingezetenen zijn noch burgers , noc^
yrjje lieden, maar onderdanen.
T W B E GELIEVEN. m
ontvallen waren. Bepleit niet langer vruchtloos
de zaak van een ander, veegde hij er op eenen
bitfen toon bij; zoo groot een heerfchap gij
ook wezen moogt, twijfel ik of gij wel in ftaat
zoudt zijn om uwe eigene zaak te verdedigen
in het geval voorhanden. Gij vraagt mijne
dochter voor uwen gewaanden vriend, zonder
te weten of gij zelve goed voor baar zoudt
zijn, en ik ken den adel van Engeland genoeg-,
om uk uwe gefprekken een middenmatig denkbeeld
van den uwen te vormen.
Waarachtig! zeide Mijlord , wat gij ook
van mij deuken moogt, het zou mij fpijten zo
ik geen ander bewijs van mijne verdienste had,
dan die van eenen man welke zedert vijf honderd
jaaren dood is. Indien gij den Ev.gelfehen
adel kent, weet gij dat dezelve de verlichtfte,
de best ondervvezene, de verftandigfte en braaffte
van geheel Europa is: mee dac al behoef ik
niet te onderzoeken of zij de oudfte van allen
zij; want wanneer men fpreekt van het geen
zij is , komt het niet in aanmei king , wat zij
eens was. Het is waar, wij zijn geene Haven
van den vorst, maar zijne vrienden; geene
tirannen des volks, maar deszelfs hoofden. Waarborgen
der vrijheid , fteunlels van het vaderland,
en onderfchragers van den throon, vormen
wij een onverwrikbaar evenwicht tusfchen
het volk cn den Koning. Onze eerfte plicht
ü
it® B R I E V E N V A N
is jegens de Natie; de tweede betreft hem die
dezelve beftuurt; wij plegen raad, niet met zij
nen wil, maar met zijn recht. Opperfte bedie
naars der wetten in de kamer der Pairs C*)i
zomtijds zelfs wetgevers, doen wij gelijklijk recht
aan het Volk en aan den Koning, en gedoogen
niet dat iemand zegge: God en mijn degen (f) i
maar alleen, God en mijn recht-.
Zie daar, mijn Heer! vervolgde hij, wat er
zij van dien eerwaardigen adel, niet minder oud
dan eenige andere , maar veel meer fier op
zijne verdiensten dan cp zijne voorouderen ,
en waar over gij fpreekt, zonder dien te kennen;
Ik ben geenszins de laagfte in rang van dezë
aanzienlijke Orde, en meene, in weêrwil uwer
inbeelding, u in alle opzichten te konnen opwe*
gen. Ik heb eene huwbare zuster: zij is edel 5
jong, beminlijk, rijk, zij zwicht niet voor JU
LIA dan in die hoedanigheden, welke gij voor
niets acht. Indien iemand, die de bekoorlijkhe
den van uwe dochter heeft leeren kennen, zijne
oogen en zijn hart op een ander voorwerp vesti
gen kon , welk eene eer zoude ik het mij rekenen
Voor mijnen fchoonbroeder zonder eenig ver-
(*) Of het Hoogerhuis.
(t) Een oud Ridderlijk Motto.
Aant. des Vert,
mc«
f « f t G E L I E V E N . zZT
Jfiögen hem te ontvangen, dien ik u ten fchoonzoon
aanbiede met de helft van mijn goed.
Ik bemerkte uit het andwoord van uwen vader
, dat deze redewisfeling niet anders deed
dan hem verbitteren , en fchoon doortrokken
van bewondering voor de edelmoedigheid van
Mijlord EDUARD , gevoelde ik dat een zoo weinig
innemend man, als hij, enkel gefchikt was,
om de onderhandeling welke hij begonnen had,
voor altoos te bederven. Ik haastte mij das ora
weer binnen te komen, eer de zaken hooger liepen.
Mijne terugkomst deed dit onderhoud afbieken,
en een oogenblik daarna fcheidde men vrij koeltjens.
Wat mijn vader betreft, ik vond dat hij
zich in dit verfchil zeer wel gedroeg. In den
beginne ondcrfleunde hij het voordel met deelneming;
dan ziende dat uw vader er niet naaf
luisteren wilde , en dat de twist heviger begon
te worden, voegde hij zich, en met reden , aan
de zijde van zijnen fchoonbroeder, en ten gepasten
tijde den eenen zoo wel als den anderen
door bedaarde redenen invallende, hield hij ze
'binnen die palen, welke zij waarfchijnlijk zouden
zijn te buiten gegaan, indien zij alleen bij
elkander gebleven waren. Na hun vertrek zeide
hij mij in vertrouwen, wat er voorgevallen
was , en daar ik voorzag waar hij op komen
wilde, voorkwam ik hem met te zeggen, dat,
daar de zaken nu in dezen ftaat waren, hec
niet
iSS B R I E V E N v A H
ïiiec langer voegde dat de perfoon in verfchU 3
hier zoo dikwijls zag, en dat het zelfs niet wel*
voeglijk zoude zijn dat hij er ooit weder kwam,
indien dit niet eene foort van belediging ware
voor den Heer D'ORBÏ waarvan hij de vriend
was; maar dat ik dezen zou verzoeken, hem
zeldzamer hier te brengen, zoo wel als Mijlord
EDUARD. Dit is het beste, mijne waarde! dat
ik heb konnen doen, om mijn huis niet geheel
voor hen te fluiten.
Er is nog meer. De bedenklijke toeftand )
waarin ik u befchouwe, noodzaakt mij terug te
komen op mijne voorige raadgeving. De zaak
tusfchen Mijlord EDUARD en uwen Vriend heeft
door de ftad al die oplpraak gemaakt, welke
men zich moest voorftellen. Offchoon de Heer
Ü'ORBE het geheim ten aanzien van den grond
des gefehils bewaard hebbe, zijn er al te veel
tekens, die hetzelve aan den dag brengen, dan
dat het onbekend zoude konnen blijven. Men
vermoed, men maakt gisfingen, men noemt u:
het verhaal der nachtwacht is niet zoo volkomen
gefmoord of men herinnert zich hetzelve,
en gij weet dat in het oog van 't algemeen eene
waarheid die men flechts vermoed, bijna eene zekerheid
is. Al wat ik u tot uwe vertroosting
zeggen kan, is dit, dat men over het algemeen
uwe keuze goedkeurt, en met genoegen de verbind
tenis van een zoo bevallig paar zien zoude;
hst
T W E E G E L I E V E N . 289
het geen mij verzekert, dat uw vriend zich hier
te lande wel gedragen heeft, en dat hij er niet
weiniger bemind is dan gij: maar wat doet de ftem
van het algemeen af bij uwen onbeweeglijker»
vader? Alle deze geruchten zijn hem ter oore
gekomen , of zij zullen het ten minfte doen , en ik
beef voor de gevolgen die dit hebben kan, indien
gij u niet haast om zijne gramfchap te voorkomen.
Gij moet u van dien kant eene moeilijkheid
vooiftellen, die verfchriklijk voor u, en misfchïen
verfchriklijker nog voor uwen vriend zal zijn:
niet, dat ik denke, dat hij op zijne jaaren zich
in tweegevecht zoude willen begeven met eenen
jongman, dien hij zijnen degen onwaardig keurt;
maar de invloed dien hij in de ftad heeft, kan
hem duizend middelen verfchaffen om hem, zo
hij wil, eenen kwaden trek te fpelen, en het is
te duchten, dat zijne woedende drift hem daartoe
zal doen neigen.
Op mijne knieën fmeek ïk u, mijne lieve
vriendin l hoed u voor de onheilen die u van rondom
bedreigen, en waarvan het gevaar ieder oogenblik
aangroeit. Een zeldzaam geluk heelt u tot
heden toe te midden van dat alles beveiligd;
druk, terwijl bet nog tijd is, het zegel der voorzichtigheid
op het geheim van uwen minnehandel,
en drijf het fortuin niet tot een uiterfte,
ten einde hetzelve hem niet in uwe ongelukken
wikkele, die ze veroorzaakt zal hebben.
I. DEEL. T Ge-
59° B R I E V E N V A M
Geloófjinij, rniin Engel! de toekomst is onzeker;
du'zend toevallige omftandigheden konr.en,
met den tijd, ongedachte redmiddelen aan de
hard geven; maar voor het tegenwoordige, ik
heb het u gezegd, en ik herhaal het met nog meer
rr.druk : verwijder uwen vriend, of gij zijt verloren.
LXIIL B R I E F .
Van JULIA c.an CLAARTJE.
Juist het geen gij voorzien hadt, is gebeurd,
rrijne waarde! Gister, een uur na orze t'huiskomst,
trad mijn vader in de kamer van mijne
moeder, met vlammende oogen, een opgezet gelast,
met één woord in eenen toelland, zoo als ik
hem nog nooit gezien had. Ik begreep terftond,
dat hij of op het oogenblik moeilijkheden had
gehad, of die bij ons kwam maken, en mijn ontroerd
geweten deed mij reeds bij voorraad beven.
In den beginne haalde hij heftig, fchoon in
het algemeen, zulke huismoeders door, welke
cnvoorzichtiglijk jonge lieden in haren dienst nemen,
zonder rang of aanzien, wier gemeenzame
omgang riet dan vernedering en fchande berokkent
aan haar, die hun gehoor geven. Vervolgends
ziende dat dit niet genoegzaam was om eenig
and-
T W E E G E L I E V E N . aol
Éndwoord te lokken uit den mond eener onthutste
vrouw, heriep hij zich, ten bewijze van zijtl
zeggen, onbewimpeld op het geen in ons huis
was voorgevallen, zedert men daarin toegang gegeven
had aan een zoo genaamd fraai vernuft,
eenen fchoonprater, die beter gefchikt was om
een deugdzaam meisje te verleiden, dan om ha*t
eenig nuttig onderwijs te geven. Mijne m< eder,
die wel zag, dat het zwijgen haar weinig baateri
zoude, vatte hem op dit woord vat verleiding,
en vraagde hem, wat hij toch vond in het gedrag
of in het gerucht van den braven man, door hem
bedoeld, het geen grond gaf tot foortgelijke vermoedens?
Ik had nooit gedacht , voegde zij er
bij , dat verftand en verdienste hoedanigheden
waren, om welke men iemand uit de zamenleving
verbannen moest. Wien zal men dan toch
de verkeering in uw huis toeflaan, indien bekwaamheden"
en goede zeden daarin geencn toegang
vinden? Aan fatfoenlijke lieden, Mevrouw!
hernam hij met drift, ede in ftaat zijn om de eer
van een meisje te herftelien , zo zij die gekwetst
hebben. Neen, zeide zij, maar aan brave liecen,
die dezelve niet fchenden. Weet, zeide hij, dat
men de eer van een huis aanrandt, wanneer men
eene verbindcenis met hetzelve durft voorflaan,
zonder eenige aanfpraak er op te hebben. Wel
verre, hernam mijne moeder, van daarin eene belediging
te vinden, zie ik er integendeel niets andera
in, dan een bewijs van achting. Boven dien is het
T 2 mij
soa B R I E V E N VA N
mij niet bekend dat de man , op wien gij verftoord
zijt, iets van dien aart ten uwen opzichte
gedaan hebbe. Hij heeft al, Mevrouw! en
hij zal het nog erger maken , zo ik het met
verhindere: maar geloof mij vrij, ik zal het oog
wel weten te houden op eenen plicht, dien gij
zoo Hecht vervult.
Toen ontftond er een netelige twist, waaruit
Ik be'peurde dat mijne ouders nog niets wisten
van die ftedelijke geruchten, waarvan gij meldt,
maar gedurende welken echter uwe onwaardige
nicht wel gewenscht had, honderd voeten onder
den grond te zijn. Verbeeld u de beste der moeders,
deerlijk misleid, eene lofrede te hooren
maken op hare fchuidige dochter, en dezelve te
hooren prijzen wegens deugden, helaas! die zij
allen verloren heeft; en dit, in de vereerendfte,
of om het beter uittedrukken, inde vernederendfte
bewoordingen. Verbeeld u eenen verbitterden
vader, die de ééne hoonende uitdrukking op
de andere ftapelt, en die in al zijne drift zich
niet één enkel woord ontvallen laat, welk het
minfte wr.ntrouwen verraad omtrent de bedachtzame
handelwijze van haar, die in zijne tegenwoordigheid
door het zelfsverwijt veifcheurd,
door fchaamte vernietigd werd. O! welk eene
ongelooflijke foltering van een bevlekt geweetcn
is het, zich misdaden te verwijten, waarop
zelfs de drift en de verontwaardiging gten vermoeden
T W E E G E L I E V E N . t*3
den konnen hebben! Welk een verpletterende en
ondraaglijke last is eene onverdiende loftuiting,
en eene achting welke het hart heimlijk afwijst!
Ik gevoelde mij daardoor zoo beklemd,
dat ik, om mij van die wreede kwelling te ontdaan
, gereed ftond om alles te bekennen , indien
mijn vader mij daartoe flechts den tijd verleend
had; maar de hevigheid zijner drift deed hem
dezelfde zaak honderdmaal herhalen , en ieder
oogenblik op iet anders vallen. Hij merkte mijne
laage, verflagene, en vernederde houding, het
teken mijner inwendige wroegingen. Zo hij er
al mijne fchuld niet uit opmaakte, befloot hij er
ten minften uit dat ik beminde, en om mij deswegen
te meer beichaamd te maken, monfterde
hij het voorwerp mijner liefde met zulke haatlijke
en verachtlijke verwen uit, dat ik, in weêrwil
van de fterkfte pogingen, niet in ftaat was
hem te laten voordgaan, zonder hem in de rede
te vallen.
Ik weet neg niet, mijne waarde! hoe ik zoo
ftoutmoedig kwam, en welk een verbijsterend
oogenblik mij plicht en zedigheid zoo verre deed
vergeten; maar, durfde ik voor een oogenblik een
eerbiedig ftilzwijgen afbreken, gij zult zien, dat ik
er ftreng genceg voor boette, in 's Hemels naam,
zeide ik tegen hem, bedaar toch! nooit zal eeu
man, die zoo veele verwijtingen verdient, gevaarlijk
voor mij zijn. Oogenbliklijk viel mijn
vade--, die in deze woorden een verwijt meende
T 3 «•
894 B R I E V E N VAN
te voelen, en wiens woede Hechts naar een gejfcbikt
voorwendfel wachtte, uwe arme vriendin
aan : voor de eerfte maal van mijn leven ontving
ik meer dan éénen flag in het aangezicht, en zijne
drift den teugel vierende met eene hevigheid
even groot ais de mijne, die ze had opgewekt,mishandelde
hij mij zonder eenige verlchoning,
niettegenftaande mijne moeder zich tusfchen beiden
wierp, mij met haar lijf bedekte, en etlijke
Hagen ontving die op mij gemunt waren. In het
terug deinzen om dezelven te ontwijken, trad ik
mis, en viel met mijn aangezicht tegen den voet
van eene tafel, zoo dat ik bloedde.
Hier eindigde de zegepraal der gramfchap, en
die der natuur begon. Mijn val, mijn bloeden,
mijne traanen, en die mijner moeder, vermurwden
hem. Hij richtte mij op in eene verlegene eu
zorgvolle houding, en mij op een ftoel geplaatst
hebbende, onderzochten zij beiden naauwkeurig,
Of ik ook gekwetst was. Ik had niet dan eene lichte
kneuzing aan her voorhoofd, en bloedde alleenlijk
uit dc neus. Ondertusfchen merkte ik uit de
verandering van mijnes vaders ftem en houding
wel, dat het geen hij gedaan had, hem berouwde.
Hij kwam mij juist niet liefkozen , zulk eene
plotslinge verandering dulde de vaderlijke Waardigheid
niet; maar hij haalde mijne moeder aan,
door liefderijk verfchoning te vragen, en uit zijne
oogen die hij fteelswijze naar mij wendde, zag
ik duidiijk, dat dit alles gedeeltelijk ook aan rrij
?e«
T w n K G E L I E V E N . *95
gericht was. Indedaad, mijne waarde! er is geene
verlegenheid zoo aandoenlijk als die van eenen
liefhebbenden vader, welke zich verbeeld onrecht
te hebben gedaan. Het vaderhart gevoelt, dat
het gemaakt is om te vergeven, en niet om ver
giffenis te moeten vragen.
Het was tijd om het avondmaal te nemen;
men verwijlde dit, ten einde mij tijd te geven
om mij te herftellen, en daar mijn vader de dienst
boden geene ooggetuigen wilde maken van mij-
ne omfteltenis, ging hij zelf een glas water voor
mij halen, terwijl mijne moeder mij het aangezicht
reinigde. Helaas! die arme moeder! reeds te
vooren kwijnende en zieklijk, mocht zij voor
zulk eene ontmoeting wel bewaard gebleven zijn,
en zij had ruim zoo zeer hulp nodig als ik.
Aan de tafel fprak hij niet tegen mij; maar dit
zwijgen ontftond uit fchaamte en niet uit veront
waardiging ; hij geliet zich als of hij elke Ichotel,
waarvan hij at, lekker toebereid vond, ten einde
aan mijne moeder te zeggen, dat zij mij daarvan
zoude dienen, en het geen mij het gevoeligst trof,
was dat ik bemerkte, dat hij opzetlijk gelegenhe
den zocht om mij zijne dochter te noemen, en
geenszins JUI.IA, zoo als gewoonlijk.
Na het avondeten was het weder zoo koud,
dat mijne moeder i» de kamer vuur deed aanleg
e a
T 4 & '
ao6* B R I E V E N V A N
gen. Zij ging in den éénen hoek van den haard
zitten,'en mijn vader in den anderen. Ik kreeg
eene flcel cm mij tusfchen beiden in te plaatfen,
wanneer hij, mij aan mijn kleed vasthoudende en
zonder een woord fprekens naar zich toe trekkende,
mij op zijne knieën zettede. Dit alles
ging zoo vaardig in zijn werk, en met eene zoo
werktuiglijke beweging, dat hij een oogenblik
daarna er in zekeren zin berouw over had. Ondcrtuslchen
zat ik op zijne knieën, hij kon niet meer
terug, en het geen in zijne gefteldheid het ergst
was, hij moest mij in deze moeilijke houding
blijven omarmen. Het een en ander gebeurde
ftilzwijgend; echter voelde ik van tijd tot tijd
zijne armen tegen mijne zijden drukken met eene
zucht, die hij moeite had te verbergen. Eene
zekere valfche fchaamte verhinderde die vaderlijke
armen zich volkomen zaamtefluiten; zekere
ernst die hij niet durfde afleggen, zekere verwarring
die hij niet overwinnen kon, veroorzaakten
tusfchen vader en dochter die bekoorlijke verlegenheid,
welke de zedigheid en de liefde tusfchen
beminnenden doet ontftaan; terwijl eene tederhartige
moeder, van vreugde verrukt, deze aandoenlijke
vertooning in ftilte begluurde. Ik zag,
ik gevoelde dit alles, mijn Engel, en kon de vertederende
aandoening, die mij overmeesterde,
niet langer wederftaan. Ik hield mij als of ik uitgleed;
om mij optehouden, floeg ik den arm om
den hals van mijnen vader; ik liet mijn aangezicht
T w i TE G E L I E V E N . *97
zicht op zijn eerwaardig gelaat nederzinken, en
oogenbliklijk was her van mijne kusfchen overdekt,
en met mijne traanen bevochtigd. Uit de
geenen die zijn oog ontrolden bemerkte ik, dat
hij zelf verlichtenis voelde van eene groote kwel,
ling ; mijne moeder nam deel in onze aandoeningen.
Lieve en vredige onfchuld! gij alleen mangeldet
aan mijn hart, om dit tooneel der natuur
tot het ftreelendst oogenblik mijnes levens te
maken!
Daar de vermoeienis en het gevoel van mijnen
val mij dezen morgen een weinig langer dan anders
het bed deden houden , kwam mijn Vader
in mijne kamer, eer ik nog opgellaan was; hij
plaatfte zich aan mijn bed, en vraagde met tederheid
hoe ik voer; hij nam mijne ééne hand in
beide de zijnen, en vernederde zich zoo verre,
dat hij meermalen dezelve kuste, terwijl hij mij
zijne lieve dochter noemde, en betuigde dat zijne
driftsvervoering hem fpeet. Ik zeide hem hierop,
en dit meen ik, dat ik zeer gelukkig zoude
zijn van tot dien prijs daaglijks (lagen te ontvangen,
en dat geene behandeling zoo ruuw
konde wezen, of eene enkele liefkozing van hem
ontvangen, was in ftaat om dezelve geheel en al
uit mijn hart te wislchen.
Hierop een ernstiger toon aannemende, bracht
hij mij op het gefprek van gister, en gaf mij
T 5 met
5p5 B R I E V E N V A »
met befcheidene maar korte woorden zijnen wil
te kennen. Gij weet, zeide hij mij , voor wien
ik u beftemd heb, dit heb ik u verklaard van het
oogenblik mijner t'huiskomst af, en nimmer zat
ik op dit ftuk van voornemen veranderen. Wac
aangaat den man, over wien Mijlord EDUARD
Blij gefproken heeft, fchoon ik hemde verdienste
niet betwiste, die de geheele wereld hem toefchrijft,
weet ik niet of hij de belagchlijke hoop
van zich met mijn gedacht te verbinden uit zich
zeiven heeft opgevat, dan of een ander hem de»
zelve heeft weten inteboezemen ; maar zijt verzekerd
dat, al had ik niemand in het oog, en al
bezat hij alle de Guinies van Engeland, ik nimmer
zulk eenen fchoonzoon erkennen zal. Ik
verbiede u hem ooit in uw leven weder te zien
en te fpreken, en dat zoo wel tot beveiliging
van het zijne, als om uwe eigene eer. Ik heh
altcos weinig genegenheid voor hem gevoeld,
maar thands haat ik hem, vooral wegens de buiteufporige
ftanpen die hij mij heeft doen begaan,
en ik zal h_m mijne harde behandeling eeuwig
verwijten.
Met deze woorden vertrok hij, zonder mijn
andwoord aftewachten, cn met een gelaat, bijkans
even geftreng, als hij zich een oogenblik te
vcoren verweten had. Ach ! mijne nicht! welke
helfche monsters zijn toch de 'vooroordeelen!
Zij bederven de beste harten, en fmooreu ieder
oogenblik de ftem der natuur,
Zie
T W E E G E L I E V E N . *99
Zie daar, CLAARTJE» den uitftag van die
moeilijkheid welke gij voorzien hadt, en waarvan
ik de oorzaak niet heb konnen begrijpen
dan nadat uw brief mij dezelve ontdekt heeft.
Ik kan u niet recht zeggen welke omwending
er bij mij hebbe plaats gehad, maar zedert
dien tijd voele ik mij geheel veranderd. M.J
dunkt dat ik met meer leedwezen terug zie op
dien gelukkigen tijd, toen ik gerust en wel te vreden
in den fchoot mijner bloedverwanten lee.de,
en d-t ik meer gevoel krijge van mijnen misflag,
naarmate ik meer de genoegens miste, die dezelve
mij deed verliezen. Zeg, wreede! zeg mij indien
gij dm ft, zou dan de tijd der liefde voorbijzijn
en moeten wij elkander niet meer zien?
Ach ' bezeft gij al het treurige , al het ijslijke
van dit noodlottig denkbeeld wel? Intusfchen,
het bevel van mijnen vader is ftrikt, en mijn mmnaar
loopt zeker gevaar! Weet gij, wat bij mij
het uitwerktel is van zoo veele tegenftrijdige en
elkander verdringende aandoeningen? Eene tbort
van verftomping, die mijne ziel bijna gantsch
ongevoelig maakt, en mij zoo min mijne driften
als"mijne rede laat behouden. Het oogenblik is beöenklijk',
gij hebt mij zulks gezegd en ik gevoel
het zelve ; ondertusfehen was ik nooit minder
in ftaat om mij zelf te beftuuren. Twintigmaal
heb ik beproefd om aan mijnen minnaar te fchrij-
•ven; maar bij eiken regel val ik bijkans in fliauv?te,
cn het is mij onmoogiijk er twee aan elkander
te hechten. Niets blijft mij dus overig, dan gij,
mij-
3co B R I E V E N VAN
mijne lieve vriendin ! heb gij de goedheid van voor
mij te denken, te fpreken, en te handelen; ik
flel mijn lot in uwe handen; welk beiluit gij
ook neemt, ik hang vooraf mijn zegel aan hst
geen gij doen zult; ik vertrouw aan uwe vriendfchap
dat noodlottig gezag toe, het geen de
liefde mij zoo duur heeft doen koopen. Scheid
mij voor altoos af van mij zelve, beneem mij
het leven zelfs, indien het nodig is dat ik fierve;
maar noodzaak mij niet, om met eigen hand
mij het hart te doorftooten!
O mijn Engel! mijne befchcrmfter! welk eene
verfchriklijke taak draag ik u op ! Zult gij
moeds genoeg hebben om dezelve uittevoeren?
zult gij er de wreedheid van weten te verzachten.
Helaas! het is niet mijn hart alleen, dat
gij moet van één rijten. CLAARTJE! gij weet,
ja gij weet, hoe ik bemind worde! Ik heb zelfs
die vertroosting niet, dat ik de ongelukkigfte van
ons beiden ben. Dat ik u bidden mag! doe mijn
hart door uwen mond fpreken; dat het teder mededogen
der liefde het uwe doortrekke; vertroost
eenen ongelukkigen! Zeg hem honderdmaal
Ach! zeg hem Gelooft gij niet, lieve vriendin
! in lpijt van alle voorooideelen , van alle beletfelen,
van alle tegenfpoeden, dat de Hemel ons
beiden voor elkander gefchapen heeft ? Ja, ja, ik
ben er van verzekerd; hij beftemde ons om eens
te zamen vereenigd te worden. Het is mij niet
mooglijk dit denkbeeld optegeven, zoo min ajs
de
T W E E G E L I E V E N . 301
de hoop, die daaruit bij mij geboren word. Zeg
hem toch, dat hij zich wachte voor moedloosheid
en wanhoop. Houd u niet op met in
mijnen naam liefde en getrouwheid van hem te
vorderen; en uog minder, met hem dezelven van
mijne zijde te beloven. Hebben wij niet de verzeke