12.09.2013 Views

Naar school - Ewald Vervaet.pdf - Overspoor

Naar school - Ewald Vervaet.pdf - Overspoor

Naar school - Ewald Vervaet.pdf - Overspoor

SHOW MORE
SHOW LESS

Transform your PDFs into Flipbooks and boost your revenue!

Leverage SEO-optimized Flipbooks, powerful backlinks, and multimedia content to professionally showcase your products and significantly increase your reach.

<strong>Naar</strong> <strong>school</strong>


Van <strong>Ewald</strong> <strong>Vervaet</strong> verscheen eveneens bij uitgeverij Ambo<br />

Groeienderwijs. Psychologie van 0 tot 3


<strong>Ewald</strong> <strong>Vervaet</strong><br />

<strong>Naar</strong> <strong>school</strong><br />

Psychologie van 3 tot 8<br />

Ambo | Amsterdam


Eerste druk juni 2007<br />

Tweede druk juli 2007<br />

Derde druk november 2007<br />

isbn 978 90 263 2221 1<br />

© 2007 <strong>Ewald</strong> <strong>Vervaet</strong><br />

Omslagontwerp Steef Liefting<br />

Omslagillustraties Marijke Duffhauss<br />

Foto auteur © Chris van Houts<br />

Verspreiding voor België:<br />

Veen Bosch & Keuning uitgevers n.v., Wommelgem


Dit boek draag ik op aan mijn moeder die op 17 maart 2007 is<br />

overleden. Zij hechtte altijd veel waarde aan leren en doorleren.<br />

Dat sloot naadloos aan bij mij als weet- en leergierig kind, wat uiteindelijk<br />

leidde tot <strong>Naar</strong> <strong>school</strong>.


Deze bladzijde is met opzet leeg gelaten


Inhoud<br />

Voorwoord (prof.dr. Sieneke Goorhuis-Brouwer) 9<br />

Inleiding<br />

Van peuterspeelzaal naar <strong>school</strong> 13<br />

1 PEUTERS, KLEUTERS EN JONGE SCHOOLKINDEREN<br />

Twee peuterfasen, één kleuterfase en één fase rond<br />

zeven jaar 21<br />

a Denken door verbanden te leggen<br />

Van drie tot achtenhalf jaar 23<br />

1 Concreet redeneren en speels verzinnen<br />

Fase 11: tussen zesendertig en vijfenveertig maanden 27<br />

2 Generaliserende koppoter met één werkelijkheid<br />

Fase 12: tussen vijfenveertig en vierenvijftig maanden 62<br />

3 Met één been in de werkelijkheid<br />

Fase 13: tussen vierenhalf en zesenhalf jaar 97<br />

4 Het jonge <strong>school</strong>kind<br />

Fase 14: tussen zesenhalf en achtenhalf jaar 143<br />

b Ontwikkeling en dyslexie<br />

Schrijven en lezen: te vroeg, op tijd of te laat? 189


5 Ontwikkelingsdyslexie<br />

Dyslectisch gemaakt worden? 193<br />

II RONDOM HET ONTWIKKELINGSTHEMA<br />

Piagets werk; uitbreiding van de circuittheorie 219<br />

6 Piaget en de ontwikkelingspsychologie<br />

Zijn werk; zijn invloed 221<br />

7 De circuittheorie, uitgebreid<br />

Van tien naar veertien fasen 240<br />

8 Neuronale netwerken<br />

Neurologische verdieping 252<br />

Bijlage 1 271<br />

Bijlage 2 275<br />

Bibliografie 277<br />

Dankwoord 281<br />

Illustraties 282<br />

Register 283


Voorwoord<br />

In het voorwoord bij Groeienderwijs, het vorige boek van <strong>Ewald</strong><br />

<strong>Vervaet</strong> dat gaat over de ontwikkeling van kinderen van 0 tot 3<br />

jaar, schreef prof. dr. Jacques Vonèche dat <strong>Ewald</strong> <strong>Vervaet</strong> een zeer<br />

deskundige Piaget-kenner en kinderkenner is.<br />

Ik kan dit alleen maar beamen. De eerste bladzijden van <strong>Naar</strong><br />

<strong>school</strong> overrompelden mij. Wat een veelheid aan informatie! Een<br />

aantal kinderen wordt minutieus in de ontwikkeling gevolgd,<br />

waarbij de denkprocessen nauwkeurig worden geanalyseerd.<br />

Het leeftijdsbesef van vierjarigen is bijvoorbeeld nog niet dat van<br />

volwassenen. Zo beweert Anke (net 4 jaar oud) dat ze ouder is<br />

dan haar zusje omdat ze groter is. De lezer wordt op deze manier<br />

meegevoerd in de wereld van het kind. Hoe duidelijk wordt het<br />

dat kinderen tussen 3 en 6,5 jaar nog geen leerlingen zijn in de<br />

strikte zin van het woord. Pas rond een jaar of 7 zijn zij die ‘psychologische<br />

eenheid’ die we met een gerust hart naar <strong>school</strong> kunnen<br />

laten gaan. Dan pas zijn ze <strong>school</strong>rijp. De peuter- en kleutertijd<br />

brengen het drijfvermogen aan waarop het kind de <strong>school</strong>se<br />

vaardigheden moet gaan leren.<br />

In de huidige tijd, waarin Voor- en vroeg<strong>school</strong>se educatie (vve)<br />

alom wordt gepropageerd, wordt dit gegeven vergeten. Gemakkelijk<br />

wordt gedacht dat kinderen nu anders zijn dan vroeger<br />

en vooral ook dat kinderen eerder tot <strong>school</strong>se vaardigheden<br />

kunnen worden gebracht. Niets is minder waar. Bovendien is<br />

de vve niet van gevaar ontbloot, zoals ook duidelijk wordt wan-


10<br />

Voorwoord<br />

neer het onderwerp dyslexie in hoofdstuk 5 van dit boek wordt<br />

besproken.<br />

Kinderen gaan af op wat ze waarnemen. Ook in mijn eigen praktijk<br />

zie ik dagelijks hoe kleuters een lange ontdekkingstocht<br />

maken in een wereld met vormen, kleuren, afstanden, geuren,<br />

geluiden en personen. Tussen 2 en 4 jaar is er de fase van de intuïtieve<br />

intelligentie. Iedere dag ontdekt het kind nieuwe dingen,<br />

maar die worden beoordeeld op de betekenis die ze voor het<br />

kind hebben. Het is een egocentrische manier van denken, bijvoorbeeld<br />

wanneer het kind zich aan de deur stoot is het een<br />

‘stoute deur’. Mijn en dijn worden ook op deze manier ontdekt<br />

en ervaren: ‘Dat is bril, is niet van Lucie, is van papa, moet je niet<br />

aankomen.’<br />

Tussen 4 en 6 jaar raken kinderen in de fase van het prelogische<br />

en magische denken. Ze hebben al veel kennis opgedaan,<br />

maar stellen nu ook vragen naar het hoe, wat en waarom.<br />

Het stellen van vragen, en daar ook antwoord op krijgen,<br />

brengt het denken weer op een hoger niveau. Soms is het voor<br />

volwassenen wel een beetje moeilijk om het juiste antwoord te<br />

geven, bijvoorbeeld: ‘Wie beweegt de wolken?’, ‘Hé, hoe laat vind<br />

je pest in. Waar vind je pest in?’ Alle vragen naar betekenissen,<br />

oorzaken, gevolgen en redenen van bestaan leveren het kind informatie<br />

op. Deze informatie moet verwerkt worden. Niet alles<br />

wordt meteen begrepen. De fantasie neemt een vlucht. Regelmatig<br />

kunnen conclusies worden getrokken die voor de volwassenen<br />

niet logisch zijn: ‘Ik ga niet meer zoeken, want de wind heeft<br />

mij ingefluisterd dat het er toch niet meer is.’<br />

In deze kleuterfase zijn de taalontwikkeling en de denkontwikkeling<br />

onlosmakelijk met elkaar verbonden. De taal wordt<br />

door het kind gebruikt om vragen te stellen over het hoe en waarom<br />

van de omringende wereld, maar ook over het hoe en waarom<br />

van de taal. Taal beïnvloedt daarmee het denken, bijvoorbeeld:<br />

‘Wat is dat, karne? Zit dat door de melk?’, ‘Waarom is dit dichtbij<br />

en dat verder weg? Als het vlak bij elkaar is, is dit en dat dan hetzelfde?’


Het denken beïnvloedt echter ook de taal, bijvoorbeeld: ‘Dat is<br />

een golfafslagbad, want daar zijn allemaal golven en die kan je<br />

ook afzetten’, ‘Dat is een auto die deze kant achteruit rijdt’ (tegenligger).<br />

Kleuters zijn net als Rupsje Nooitgenoeg van Eric Carle. Ze eten<br />

zich vol aan al het lekkers dat de omgeving hun biedt. En dan opeens<br />

op een dag zijn ze uitgegroeid tot een wonderschone vlinder.<br />

Dan zijn ze toe aan het leerproces van de <strong>school</strong> en ook dan<br />

pas zullen ze openstaan voor modes van buitenaf.<br />

<strong>Ewald</strong> <strong>Vervaet</strong> toont de lezer een instructieve kijk in het hoofd<br />

van het jonge kind. De lezer dwaalt mee in diens gedachtewereld,<br />

beleeft hoe de denkprocessen zich formeren en transformeren,<br />

en ontdekt zo ook de grenzen van het kinderlijke bevattingsvermogen.<br />

Als studieboek voor leerkrachten van groep 1 en 2 zou<br />

<strong>Naar</strong> <strong>school</strong> dan ook niet misstaan!<br />

prof.dr. Sieneke Goorhuis-Brouwer<br />

Rijksuniversiteit Groningen, umcg<br />

Voorwoord 11


Deze bladzijde is met opzet leeg gelaten


Inleiding<br />

Van peuterspeelzaal naar <strong>school</strong><br />

De psychologische ontwikkeling tussen drie en acht jaar<br />

Rond de geboorte is het kind niet veel meer dan een bundeltje<br />

motorische reflexen en zintuiglijke reacties. Op die regel zijn enkele<br />

uitzonderingen, zoals het graag horen van moeders stem en<br />

het graag gewiegd worden. Deze bevestigen echter de regel, want<br />

ook ten aanzien daarvan functioneerde het kind in de zevende<br />

maand na de conceptie op een niet-psychologische manier.<br />

Hoe anders liggen de kaarten drie jaar later! Het kind kan dan<br />

zinnen maken als ‘ome Frits vraagt of je mee gaat fietsen’. En dan<br />

zwijgen we nog maar over het tijdbesef, het ruimtebesef, het inzicht<br />

in de persoonlijkheid en de sociale intelligentie rond de derde<br />

verjaardag. In mijn boek Groeienderwijs. Psychologie van 0 tot 3<br />

heb ik daar uitvoerig over geschreven. Onder het kopje ‘Fasen 1-<br />

10’ (zie p.15) volgt een korte samenvatting.<br />

Ook na het derde levensjaar is het kind psychologisch volop in<br />

ontwikkeling. Om maar iets te noemen: het driejarige kind is allesbehalve<br />

<strong>school</strong>rijp – daar is iedereen het over eens. Dat is dan<br />

ook meteen één van de hoofdonderwerpen van dit boek. Ik wil ermee<br />

laten zien hoe <strong>school</strong>rijpheid ontstaat. Vandaar ook de titel<br />

‘<strong>Naar</strong> <strong>school</strong>’: hoe ontwikkelt het kind zich in de richting van het<br />

<strong>school</strong>se leren?<br />

Aan de ene kant wordt dit boek begrensd door de bovengrens<br />

van Groeienderwijs: rond de derde verjaardag ervaart het kind zich<br />

als een psychologische eenheid. Aan de andere kant wordt de<br />

<strong>school</strong>rijpheid bereikt in de psychologische fase die van zesen-


14<br />

Inleiding<br />

half tot achtenhalf jaar loopt. Om het wat plastisch te zeggen:<br />

rond een jaar of zeven kunnen we die ‘psychologische eenheid’<br />

met een gerust hart naar <strong>school</strong> laten gaan om zich daar vakken<br />

als schrijven, lezen en rekenen eigen te maken. <strong>Naar</strong> <strong>school</strong> laat<br />

dan ook zien wat er in het brein van het kind gebeurt als het zich<br />

deze vakken op <strong>school</strong> eigen maakt.<br />

Nieuw in <strong>Naar</strong> <strong>school</strong><br />

Net als Groeienderwijs bevat ook <strong>Naar</strong> <strong>school</strong> een aantal nieuwigheden.<br />

Om te beginnen, de hoofdstukken 1-4 behandelen elk één<br />

fase tussen drie en acht jaar, de fasen 11-14. Ze bevatten een aantal<br />

nieuwe psychologische verschijnselen. In bijlage 1 som ik de<br />

belangrijkste op en in het register zijn ze aangegeven met *. Laat<br />

ik uit elk van de vier fasen één voorbeeld geven. In het meerkleurige<br />

nakleuren van fase 11 kleurt het kind een grijze geit bijvoorbeeld<br />

niet met één kleur na, namelijk grijs, maar met meerdere<br />

kleuren, en wel geheel naar eigen smaak; zie het linkerkind op de<br />

omslag. In het eigenfiguurlijk schrijven van fase 12 schrijft het<br />

kind met eigen letters. Weliswaar staat een eigen letter niet voor<br />

één klank, maar het herhaalt die eigen letters wel. In fase 13 is er<br />

onder meer het spiegelbeeldige kloklezen. Daarin leest het kind<br />

9u30 niet als ‘half tien’ af maar als ‘half negen’. De reden is dat<br />

het de wijzerplaat om de lijn 6-12 spiegelt: bij ‘half drie’ (2u30)<br />

staat de kleine wijzer boven de 3 en omdat de kleine wijzer bij<br />

9u30 ook boven de 9 staat, zou het ‘dus’ ‘half negen’ zijn. Tot slot<br />

is er het terugtellen van fase 14: in fase 13 kan het kind wel van 1<br />

naar 20 tellen, maar niet terug van 20 naar 1 – dat kan het pas in<br />

fase 14.<br />

Nieuw aan <strong>Naar</strong> <strong>school</strong> is ook dat de hoofdstukken 1-4 over de<br />

psychologische ontwikkeling tussen drie en acht jaar, in hoofdstuk<br />

5 worden toegepast op het onderwerp dyslexie. Hierboven<br />

schreef ik dat iedereen het erover eens is dat driejarigen niet<br />

<strong>school</strong>rijp zijn. De meningen lopen nogal uiteen over de vraag<br />

wanneer er van die <strong>school</strong>rijpheid wél sprake is. Grote delen van<br />

het reguliere basisonderwijs in Nederland gaan ervan uit dat dat<br />

vóór zesenhalf jaar is, namelijk voor zover men al met (aanvan-


Van peuterspeelzaal naar <strong>school</strong> 15<br />

kelijk) schrijven, lezen en rekenen begint, terwijl het doorsneekind<br />

daar pas ná zesenhalf psychologisch voldoende voor is toegerust.<br />

In theoretisch opzicht bevat <strong>Naar</strong> <strong>school</strong> geen nieuws voor zover<br />

de circuittheorie van hoofdstuk 12 van Groeienderwijs doorgetrokken<br />

blijkt te kunnen worden naar de periode tussen drie en<br />

acht – als gesteld: met vier fasen. Deze fasen worden in de hoofdstukken<br />

1-4 uiteengezet aan de hand van trefwoorden. Pas in<br />

hoofdstuk 7 worden die fasen en die trefwoorden uitdrukkelijk<br />

naar de circuittheorie vertaald.<br />

Nieuw aan dat doortrekken is dat <strong>Naar</strong> <strong>school</strong> een brug slaat<br />

tussen de twee gebieden in de kinderpsychologie, die traditioneel<br />

los van elkaar staan. Aan de ene kant is er de periode tot anderhalf<br />

à twee jaar en aan de andere kant die tussen vierenhalf à vijf en elf,<br />

twaalf jaar. Beide zijn zeer goed en grondig onderzocht, vooral<br />

door Piaget en zijn medewerkers, maar in theoretisch opzicht is<br />

er nooit eerder een brug tussen beide geslagen. Ik sluit niet uit dat<br />

er pogingen tot synthese gedaan zijn, maar die zijn mij niet bekend.<br />

Bovendien lijkt me de hoofdreden dat ik ze niet ken, te zijn<br />

dat die synthetiserende theorie geen theoretische eenheid is<br />

en/of vooralsnog empirisch niet is onderbouwd. Met de circuittheorie<br />

van veertien fasen voor de periode tot achtenhalf jaar ligt<br />

dat anders. Zij is in theoretisch opzicht een eenheid vanwege de<br />

zeven opeenvolgende circuits – eerst eenzijdige en daarna tweezijdige<br />

– en in empirisch opzicht volop aangetoond. Ik leg mijn<br />

synthese bij deze graag voor aan medepsychologen maar ook aan<br />

het brede publiek, ter kennismaking én ter controle.<br />

Ik beperk me in de rest van de inleiding tot de hoofdstukken 1-<br />

4. Hoofdstuk 5, over ontwikkelingsdyslexie, en de hoofdstukken<br />

6-8, die een theoretische verdieping geven aan de hoofdstukken<br />

1-5, worden aldaar apart ingeleid.<br />

Fasen 1-10<br />

Omdat bij de behandeling van de fasen 11-14, in de hoofdstukken<br />

1-4, geregeld wordt terugverwezen naar de voorafgaande fasen en<br />

omdat hoofdstuk 7 pas de circuittheorie en haar veertien fasen


16<br />

Inleiding<br />

als eenheid presenteert, lopen we nu de fasen 1-10 kort langs. Anders<br />

gezegd, om het lezen van <strong>Naar</strong> <strong>school</strong> zo vruchtbaar mogelijk<br />

te doen zijn, vatten we nu Groeienderwijs beknopt samen.<br />

Een leeftijd of fasegrens als ‘drie jaar en negen maanden’ duiden<br />

we opnieuw aan met 3;9. En net als in Groeienderwijs hanteren<br />

we ook nu vaste grenzen voor de fasen. Ik voeg er onmiddellijk<br />

aan toe dat fasegrenzen niet meer dan globale aanduidingen<br />

zijn. Zo zijn er kinderen van 4;2 die bijvoorbeeld met hun tekenen<br />

nog in fase 11 (3;0-3;9) vertoeven, in hun rekenontwikkeling<br />

in fase 12 (waar 4;2 binnen valt), maar in hun taalontwikkeling al<br />

in fase 13 (4;6-6;6). Per ontwikkelingsdomein dient dus bekeken<br />

te worden in welke fase het kind zit. Het gaat in de ontwikkelingspsychologie<br />

immers niet om de vraag of een kind al dan niet<br />

binnen fasegrenzen valt, maar om de vraag of de fasen in de beschreven<br />

volgorde verschijnen of niet.<br />

De schuingedrukte woorden zijn de trefwoorden van elk van<br />

de fasen.<br />

Het kind wordt geboren met motorische reflexen en zintuiglijke<br />

reacties: spieren en zintuigen ‘doen het’. Het bevindt zich dan in<br />

fase 1 (tot 0;1). Omdat die reflexen en reacties los van elkaar staan,<br />

heeft het kind louter passief contact met de buitenwereld.<br />

In fase 2 (0;1-0;4) sluiten de reflexen en reacties van fase 1 zich<br />

aaneen, zodat onder meer het ‘staren naar’ en het ‘blijven knijpen<br />

in’ ontstaan. In het staren vormen de netvliescellen in de<br />

ogen en de spieren eromheen een systeem en in het blijven knijpen<br />

de tastzintuigen en de spieren van de vingers. In beide gevallen<br />

is er afgestemdheid tussen het kind en de buitenwereld.<br />

De systemen van fase 2 raken in fase 3 (0;4-0;8) op elkaar betrokken.<br />

Het kind gaat onder meer grijpen naar wat het ziet.<br />

Daardoor kan het opzettelijk fysiek contact maken met de buitenwereld.<br />

Omgekeerd, als een hand buiten gezichtsveld wordt aangeraakt,<br />

kijkt het kind daarnaar in fase 3 – in fase 2 niet.<br />

Ligt in het fysieke contact van fase 3 de nadruk op het plezier<br />

in het grijpen en op het spelen met het gegrepene, in fase 4 (0;8-<br />

1;0) ligt de nadruk op de regelmaat die het kind aldus in de bui-


Van peuterspeelzaal naar <strong>school</strong> 17<br />

tenwereld ontdekt. In sociaal opzicht gaat het zich dan ook hechten<br />

aan zijn ouders en aan andere vertrouwden.<br />

Uit het grijpen van de fasen 3 en 4 ontstaat in fase 5 (1;0-1;3) het<br />

wijzen naar iets. Wijzen is dan ook een vorm van aandachtscontact.<br />

Een ander voorbeeld van aandachtscontact is het krassen<br />

met een potlood: zonder fysiek contact te maken met een vel papier<br />

kan het kind daar een spoor op achterlaten.<br />

Maakt het kind in fase 5 aandachtscontact met één punt, in<br />

fase 6 (1;3-1;6) doet het dat met twee punten. Het is dus in staat<br />

tot verbindingen tussen twee punten in de buitenwereld. Dat komt<br />

onder meer tot uiting in het wijzen: het attendeert iemand ergens<br />

op. Zo wordt het wijzen, dat in fase 5 egocentrisch is, sociaal.<br />

In fase 7 (1;6-1;10) overstijgt het kind de omgeving doordat het<br />

kan begrijpen wat ‘boom’ betekent hoewel de klank /b-oo-m/<br />

(voor /…/ zie p.20, tweede huishoudelijke opmerking) niets met<br />

een boom te maken heeft. In deze fase ontstaan dan ook de eerste<br />

mentale beelden. Een ander voorbeeld daarvan is het uitgestelde<br />

imiteren. Daarin is het te imiteren model afwezig.<br />

De mentale beelden van fase 7 staan op zich, maar in fase 8<br />

(1;10-2;2) vormen ze verzamelingen. Terwijl het kind zes schelpen<br />

in een emmertje doet, ‘telt’ het ‘1, 2, 4, 7, 2, 4’. Het woord ‘ook’<br />

duidt er eveneens op, zoals in ‘poes, ook poes’ bij twee poezen.<br />

Ook maakt het gebonden zinnen als ‘toren maken’ – in fase 7 zei<br />

het met een korte pauze ‘toren, maken’.<br />

In fase 9 (2;2-2;7) brengt het kind in de gebonden zinnen van<br />

fase 8 de eerste grammaticaliseringen aan. Het zegt bijvoorbeeld:<br />

‘Mama moet die toren maken’ of ‘Wil je een toren maken?’ Ook<br />

vertelt het over recente voorvallen – tot en met fase 8 leefde het in<br />

een ‘eeuwig heden’. Dit alles is mogelijk op grond van het representeren.<br />

Dat is het zich voorstellen van iets afwezigs, zoals een recent<br />

voorval.<br />

Tussen twee of meer representaties van fase 9 ontstaan in fase<br />

10 (2;7-3;0) coördinaties. Dat uit zich onder meer in de eerste samengestelde<br />

zinnen van het type ‘zeggen dat’ en ‘vragen of’:<br />

‘ome Frits vraagt of je mee gaat fietsen’. Ook begrijpt het kind een<br />

vraag als ‘wil je hagelslag of pindakaas op je boterham?’ terwijl er


18<br />

Inleiding<br />

geen hagelslag en pindakaas te zien zijn – in fase 9 antwoordde<br />

het ‘ja’ of ‘nee’. Verder begrijpt het kind in fase 10 het woord ‘zelfde’,<br />

maar het bedoelt daarmee dat twee verzamelingen uit dezelfde<br />

elementen bestaan en niet dat ze een gelijke figuur vormen.<br />

Ook ontstaat het besef van de nabije toekomst. Uit dat besef ontstaat<br />

op zijn beurt het identiteitsbesef. Daarin realiseert het kind<br />

zich dat het nu dezelfde is als degene die het kortgeleden was en<br />

als degene die het binnenkort zal zijn.<br />

De fasen 11-14 in vogelvlucht<br />

In vervolg op de samenvatting van de fasen 1-10 in de vorige paragraaf<br />

leiden we nu de fasen 11-14 in door er drie hoofdlijnen in<br />

aan te geven en door ze kort te kenschetsen.<br />

In de fasen 11 en 13 verwerft het kind fundamenteel nieuwe<br />

vermogens. In fase 11 (3;0-3;9) ontwerpt het concreet-feitelijke verbanden<br />

tussen twee identiteiten van fase 10. Een voorbeeld daarvan<br />

is dat het bij het zien van een vogel telkens vraagt of die ook<br />

eieren legt, zonder op het idee te komen dat alle vogels eieren leggen.<br />

De fase-10-identiteiten hierin zijn ‘die vogel’ en ‘een ei’ en<br />

het concreet-feitelijke verband is ‘leggen’: ‘die vogel legt een ei’.<br />

In fase 13 (4;6-6;6) vormt het kind abstract-logische verbanden. Het<br />

ordent bijvoorbeeld tien stokjes van verschillende lengte van het<br />

kleinste naar het grootste (of omgekeerd), via de methode gissenen-missen.<br />

Het abstract-logische verband is ‘groter zijn dan’.<br />

De tweede hoofdlijn is dat het kind in de fasen 11 en 13 zijn<br />

nieuwe vermogens louter op zichzelf betrekt en los van elkaar<br />

laat staan, terwijl het die vermogens in de fasen 12 en 14 ook op<br />

de sociale omgeving en op elkaar betrekt. In fase 12 (3;9-4;6) generaliseert<br />

het kind het concreet-feitelijke verband ‘die vogel legt<br />

een ei’ naar ‘alle vogels leggen eieren’. In fase 14 (6;6-8;6) legt het<br />

kind de tien stokjes onmiddellijk foutloos van het kleinste naar<br />

het grootste (of omgekeerd) omdat het over een abstract ‘groter<br />

zijn dan’-‘kleiner zijn dan’-systeem beschikt.<br />

Voor de derde hoofdlijn sluiten we aan bij de fasen 1-10. Ze<br />

heeft betrekking op de ontwikkeling van het contact tussen het<br />

kind en zijn omgeving. In de fasen 1 en 2 (tot 0;4) heeft het kind


Van peuterspeelzaal naar <strong>school</strong> 19<br />

passief contact met zijn omgeving – het is maar net wat zijn omgeving<br />

biedt om daarop al dan niet te reageren. In de fasen 3 en 4<br />

(0;4-1;0) maakt het fysiek contact met zijn omgeving, vooral met<br />

zijn handen. In de fasen 5 en 6 (1;0-1;6) heeft het aandachtscontact<br />

met zijn omgeving, zoals in het wijzen en in het krassen met<br />

schrijfgerei. In de fasen 7 en 8 (1;6-2;2) is het contact met de omgeving<br />

mentaal van aard: het ziet een boom en weet van buiten<br />

dat die ‘boom’ heet. In de fasen 9 en 10 (2;2-3;0) heeft het representationeel<br />

contact met de omgeving – het kan over het recente<br />

verleden vertellen (fase 9) en zich ideeën vormen over de nabije<br />

toekomst (fase 10). In de fasen 11 en 12 (3;0-4;6) maakt het kind<br />

verbeeldend contact met zijn omgeving doordat het concreet-feitelijke<br />

verbanden bedenkt tussen identiteiten, terwijl die aldus bedachte<br />

verbanden wel of niet met de werkelijkheid overeen kunnen<br />

komen. In de fasen 13 en 14 (4;6-8;6) heeft het kind<br />

relationeel contact met zijn omgeving, namelijk vanwege de abstract-logische<br />

verbanden. In fase 14 bijvoorbeeld weet het dat limonade<br />

die van een smal, hoog glas is overgegoten in een breed,<br />

laag glas evenveel blijft, terwijl het in fase 13 meent dat er minder<br />

zou zijn vanwege de lagere stand óf meer vanwege de grotere<br />

doorsnee.<br />

We noemen de concreet-feitelijke verbanden van de fasen 11 en<br />

12 samengangen. Het kind neemt immers verbanden aan volgens<br />

welke de ene identiteit en de andere bij elkaar zouden horen<br />

of met elkaar zouden samengaan. In fase 11 is er sprake van<br />

gerichte samengangen: die vogel legt wel een ei, maar een ei legt<br />

niet die vogel. In fase 12 worden de samengangen van fase 11<br />

met elkaar gecombineerd, zodat er onderlinge samengangen ontstaan.<br />

Op grond daarvan is het kind tot generalisaties als ‘alle<br />

vogels leggen eieren’ in staat.<br />

De abstract-logische verbanden van de fasen 13 en 14 noemen<br />

we relaties. In fase 13 zijn de relaties onomkeerbaar van aard. Vandaar<br />

dat het fase-13-kind meent dat er na het overgieten minder of<br />

meer limonade is. Het verdisconteert niet dat de geringere hoogte<br />

en de grotere doorsnee elkaar compenseren. Dat laatste doet


20<br />

Inleiding<br />

het kind in fase 14 wel. Daarin is er dan ook sprake van omkeerbare<br />

relaties.<br />

Opbouw en huishoudelijke opmerkingen<br />

Gaandeweg is hierboven de opbouw van dit boek goeddeels geschetst.<br />

Voor de overzichtelijkheid vat ik het nog eens kort samen.<br />

In de hoofdstukken 1-4 worden de vier fasen 11-14 van de<br />

psychologische ontwikkeling tussen drie en acht jaar beschreven.<br />

In hoofdstuk 5 worden de fasen 13 en 14 toegepast op het verschijnsel<br />

ontwikkelingsdyslexie. Hoofdstuk 6 bespreekt de theorie<br />

en het werk van de ontwikkelingspsycholoog Piaget – vooral<br />

vanwege de fasen 13 en 14 en vanwege de tegenstelling in de ontwikkelingspsychologie<br />

tussen benaderingen die wel met fasen<br />

werken, en benaderingen die dat niet doen. Hoofdstuk 7 breidt<br />

de tien fasen van de circuittheorie (hoofdstuk 12 van Groeienderwijs)<br />

uit naar veertien. In hoofdstuk 8 ten slotte volgt een neurologische<br />

verdieping, zowel van de circuittheorie van hoofdstuk 7<br />

als van ontwikkelingsdyslexie van hoofdstuk 5.<br />

Drie huishoudelijke opmerkingen tot slot. De eerste is dat de<br />

fasen 11 en 12 in drie paragrafen worden geïntroduceerd en de fasen<br />

13 en 14 in vier paragrafen. Dan volgt een stip, waarna de betreffende<br />

fase wordt verdiept, in zes respectievelijk acht paragrafen.<br />

De lezer die zich snel een beeld wil vormen van de algehele<br />

ontwikkeling, kan de verdiepende delen overslaan.<br />

De tweede huishoudelijke opmerking is dat we een geschreven<br />

letter of woord tussen aanhalingstekens weergeven (‘melk’)<br />

en een uitgesproken klank of woord tussen schuine strepen<br />

(/melk/).<br />

De derde huishoudelijke opmerking is dat deel i voorbeelden<br />

bevat van Anke en Wim, de twee gefingeerde kinderen die ook in<br />

Groeienderwijs hun informatieve maar daarom niet minder lieve<br />

diensten hebben verleend…<br />

<strong>Ewald</strong> <strong>Vervaet</strong><br />

Amsterdam, 2007


I<br />

Peuters, kleuters en jonge <strong>school</strong>kinderen<br />

Twee peuterfasen, één kleuterfase en één fase rond zeven jaar<br />

Mensen, dieren, voorwerpen en toedrachten komen en gaan. De wereld en het<br />

leven zijn voortdurend in beweging, zowel in en aan onszelf als om ons heen.<br />

Het is daarom voor het kind van het grootste belang om erachter te komen dat<br />

er constantheden zijn. Het ontdekken dat mensen, dieren en voorwerpen blijven<br />

bestaan nadat ze uit het zicht zijn verdwenen, objectpermanentie, gebeurt<br />

in fase 6 (15-18 maanden) van Groeienderwijs. Het besef dat het kind zelf en<br />

anderen nu dezelfde zijn als degenen die ze pasgeleden waren, en als degenen<br />

die ze binnenkort zullen zijn, het identiteitsbesef, ontstaat in fase 10 (31-36<br />

maanden), eveneens van Groeienderwijs.<br />

Weer vier fasen verder, namelijk in fase 14 (6,5-8,5 jaar), ontdekt het kind bijvoorbeeld<br />

dat een hoeveelheid limonade gelijk blijft, ook als je die overgiet in<br />

een glas dat een geheel andere vorm heeft, waardoor het misschien lijkt alsof er<br />

minder of juist meer limonade is. Het besef dat er dan toch evenveel limonade<br />

is, heet conservatie. In fase 14 beseft het kind van allerlei zaken dat ze in kwantitatief<br />

opzicht constant blijven, ook als er uiterlijke wijzigingen zijn opgetreden.<br />

Tussen het ontstaan van het identiteitsbesef en dat van conservaties liggen<br />

drie fasen. Twee daarvan, de fasen 11 en 12, vallen met de peutertijd samen en<br />

de derde, fase 13, met de kleutertijd.


Deze bladzijde is met opzet leeg gelaten


a<br />

Denken door verbanden te leggen<br />

Van drie tot achtenhalf jaar<br />

Om recht te doen aan alle psychologische verschijnselen en vermogens<br />

die in de periode tussen drie en achtenhalf jaar ontstaan, moeten we precies<br />

vier fasen aannemen. Doortellend op de tien fasen van Groeienderwijs<br />

komen we zo op de fasen 11 tot en met 14.<br />

In de fasen 11 en 12 denkt en redeneert het kind – de peuter om precies<br />

te zijn – in termen van concreet-feitelijke verbanden: ‘dat hoort bij dat’ of<br />

‘zus en zo gaan samen’. Vandaar dat we concreet-feitelijke verbanden samengangen<br />

noemen. Doordat de peuter in termen van samengangen functioneert,<br />

is hij in staat tot het maken van verbeeldend contact met zijn omgeving.<br />

Zeker, het kind beschikt al eerder over fantasie, namelijk vanaf de<br />

mentale beelden van fase 7 (18-22 maanden), maar in de fasen 11 en 12 redeneert<br />

het over de werkelijkheid en verzint het verhalen in het zogeheten<br />

confabuleren. Het blijft daarbij echter op het concrete vlak: het redeneert<br />

bijvoorbeeld van de ene vogel naar de andere, of van het ene huilende kind<br />

naar het andere.<br />

In de fasen 13 (de kleuterleeftijd – ongeveer de groepen 1 en 2 van de basis<strong>school</strong>)<br />

en 14 (de groepen 3 en 4 van de basis<strong>school</strong>) denkt en redeneert<br />

het kind in termen van abstract-logische verbanden: ‘dat figuurtje (letterteken<br />

‘r’) moet je als /r/ uitspreken’ of ‘dat zwaantje ligt niet onder dat kussen,<br />

maar mama denkt dat wel’. We noemen zulke abstract-logische verbanden<br />

relaties. Daardoor kan het kind relationeel contact met zijn<br />

omgeving maken.<br />

Vanwege de verbanden in de fasen 11-14 spreken we voor de periode<br />

tussen drie en achtenhalf jaar van connectieve intelligentie. We leiden de periode<br />

van de connectieve intelligentie in het nu volgende schema in.


24<br />

Denken door verbanden te leggen<br />

Fase 11 – tussen 3;0 en 3;9 (p.27-61)<br />

Trefwoord: gerichte samengangen<br />

• Redeneren van concreet naar concreet<br />

• Meerkleurig nakleuren van een voorbeeld<br />

• Opvullend intekenen van een vloeistof in een fles<br />

• Ontlenend kopiëren van een voorbeeld<br />

• Vrijvormig schrijven<br />

• Etiketlezen<br />

• Onderscheid naar mijn en dijn<br />

• Bezitsbetrokken spelen van boter-kaas-en-eieren<br />

• Zichzelf ondersteboven tekenen<br />

• Gevoelens en droombeelden zouden uit de buitenwereld naar binnen komen<br />

• ‘Zich verbazen’ en ‘zich verheugen’<br />

• Nieuwe woorden op basis van een morfologische regel<br />

• ‘Langer dan’ en ‘even kort als’<br />

• Betrekkelijke bijzinnen<br />

• Vragenreeksen<br />

• Confabuleren<br />

Fase 12 – tussen 3;9 en 4;6 (p.62-96)<br />

Trefwoord: onderlinge samengangen.<br />

• Generalisatie van ‘die vogel legt een ei’ naar ‘alle vogels leggen eieren’<br />

• Generaliseren van ééns naar ‘altijd’<br />

• Kopiërend nakleuren van een voorbeeld<br />

• Manipulerend intekenen van een vloeistof in een fles<br />

• Één-op-één-kopiëren en het woord ‘zelfde’<br />

• Eigenfiguurlijk schrijven<br />

• Fantasielezen<br />

• Kromrijig spelen van boter-kaas-en-eieren<br />

• Zichzelf als koppoter tekenen<br />

• ‘Poep-en-pies-fase’<br />

• Één-op-één-beurtgedrag<br />

• Willekeurig kloklezen<br />

• Vrije ruimtelijke configuraties<br />

•<br />

Geen onjuiste gedachte toedichten


• Geen onderscheid tussen werkelijkheid en schijn<br />

• Menen van geslacht te kunnen veranderen<br />

Van drie tot achtenhalf jaar 25<br />

Fase 13 – tussen 4;6 en 6;6 (p.97-142)<br />

Trefwoord: onomkeerbare relaties<br />

• Toedichten van onjuiste gedachte<br />

• Onderscheid tussen werkelijkheid en schijn<br />

• Non-conservatie van hoeveelheid vloeistof, van substantie en van lengte<br />

• Loodrecht intekenen van een vloeistof in een schuine fles<br />

• Weergeven van onwerkelijke standen van zaken<br />

• Het opdelen van woorden in klanken<br />

• Spiegelbeeldig en om-en-om-schrijven<br />

• Losletterig en deel-voor-geheel-lezen<br />

• Begrip van ‘recht rijtje’ en egocentrisch spelen van boter-kaas-en-eieren<br />

• Correct tellen zonder terugtellen<br />

• Non-conservatie van aantal en geen adequaat getalsbesef<br />

• Seriëren via gissen-en-missen<br />

• Vertekend zelfportret met kop en romp<br />

• Besef niet van geslacht te kunnen veranderen<br />

• Abstracte beheersing van de lichaamsdelen en lichamelijk zelfgevoel<br />

• Lichaam als expressiemiddel<br />

• Volgorde van verjaardagen, dagen van de week, maanden en seizoenen<br />

• Halfcorrect aflezen en instellen van hele uren<br />

• Spiegelbeeldig kloklezen<br />

Fase 14 – tussen 6;6 en 8;6 (p.143-187)<br />

• Trefwoord: omkeerbare relaties<br />

• Conservatie van hoeveelheid vloeistof, van substantie en van lengte<br />

• Horizontaal intekenen van een vloeistofniveau in een schuine fles<br />

• Conventioneel schrijven en lezen<br />

• Regelgeleid spelen van boter-kaas-en-eieren<br />

• Logisch doordenken<br />

• Conservatie van aantal<br />

• Onmiddellijk seriëren<br />

• Terugtellen<br />

•<br />

Optellingen als 5+3 en aftrekkingen als 6-2


26<br />

Denken door verbanden te leggen<br />

• Kloppend lichaamsbesef en geestelijk zelfgevoel<br />

• Gedragingen en toedrachten als iets subjectiefs<br />

• Conservatie van tijdsduur en kennen van verjaardagen<br />

• Inzicht in processen<br />

•<br />

Conventioneel kloklezen<br />

Een aanduiding als 3;0 (voor ‘drie jaar en nul maanden’) staat voor de<br />

overgang rond de derde verjaardag van fase 10 naar fase 11. Enzovoort<br />

voor 3;9, 4;6, 6;6 en 8;6. Zulke aanduidingen dient men met een brede<br />

marge op te vatten. Zo kan ‘6;6’ rustig worden opgevat als ‘ergens tussen<br />

5;9 en 7;3’ – of met een nog grotere spreiding.<br />

In verband met deze leeftijdsaanduidingen leze men desnoods nog eens<br />

het begin van ‘Fasen 1-10’ van de inleiding op p.15-18.<br />

Een beknopte wetenschappelijke verantwoording over de fasen 11-14<br />

staat in bijlage 1.


1<br />

1.1<br />

Concreet redeneren en speels verzinnen<br />

Fase 11: tussen zesendertig en vijfenveertig maanden<br />

Het identiteitsbesef is in fase 10 ontstaan. In fase 11 (3;0-3;9) laat het<br />

kind twee identiteiten met elkaar samengaan: die vogel legt een ei; die<br />

oma draagt zo’n handtasje. Die verbanden zijn concreet-feitelijk van<br />

aard en de ene identiteit is gericht op de andere: die vogel legt een ei,<br />

maar omgekeerd legt een ei geen vogel. We zeggen dat het kind in fase<br />

11 gerichte samengangen ontwerpt.<br />

Redeneren van concreet naar concreet<br />

In fase 10 (2;7-3;0) ontstaat het identiteitsbesef. Daaronder verstaan<br />

we het besef dat ik nu dezelfde ben als degene die ik kortgeleden<br />

was, en als degene die ik binnenkort zal zijn. De inhoud<br />

van dat besef is mentaal van aard, want alles aan het kind zelf en<br />

rondom hem is voortdurend aan het veranderen: het weer, hoe<br />

het zich lichamelijk voelt, zijn stemming, met wie hij is en hoe<br />

die eraan toe zijn, enzovoort.<br />

Vanaf fase 10 dicht het kind niet alleen zichzelf een identiteit<br />

toe, maar ook andere mensen, dieren en zelfs voorwerpen, toedrachten,<br />

handelingen en woorden. Immers, Wims driewieler is<br />

nu dezelfde als de fiets die hij gisteren was, en als de fiets die hij<br />

morgen zal zijn, ook als er gisteren een kras op is gekomen en<br />

ook als de modder die er vandaag is opgekomen, morgen door de<br />

regen wordt afgespoeld. En ‘eten’ blijft ook dezelfde bezigheid,<br />

ook al eet je niet altijd hetzelfde: voedsel in de mond doen, kauwen,<br />

doorslikken. Wat woorden betreft, hun betekenis en uitspraak<br />

veranderen doorgaans niet plotseling.


28<br />

Concreet redeneren en speels verzinnen<br />

Om de draad bij fase 11 goed op te kunnen pakken, doet de lezer<br />

er wellicht goed aan de paragraaf ‘Fasen 1-10’ van de inleiding<br />

nog eens te lezen en daarin vooral aandacht te schenken aan de<br />

fasen 9 en 10 (samen: 2;2-3;0).<br />

In fase 11 legt het kind concreet-feitelijke verbanden tussen<br />

twee identiteiten. Al in fase 9 maakt Anke grammaticaal correcte<br />

zinnen als ‘die vogel legt een ei’ en ‘legt die vogel eieren?’ Met 3;5<br />

(fase 11) zit ze met haar vader in een prentenboek over vogels te<br />

kijken: meeuwen, kievieten, mussen. Hij heeft haar net verteld<br />

dat vogels eieren leggen. Bij elke volgende vogel vraagt ze: ‘Legt<br />

die vogel eieren?’, ‘En die: legt die ook eieren?’ Vader antwoordt<br />

elke keer: ‘Ja, die legt ook eieren’, ‘Ja, die ook’.<br />

Anke neemt van haar vader een verband over als ‘die vogel legt<br />

een ei’ (of in het meervoud ‘eieren’, maar dat is niet van wezenlijk<br />

belang – meervouden begrijpt en vormt ze al vanaf fase 9). Ze redeneert<br />

daar echter zelfstandig mee verder: bij elke volgende vogel<br />

vraagt ze zich hardop af of die ook eieren legt. Dat wil zeggen,<br />

ze legt een verband tussen de identiteit ‘die vogel’ en de identiteit<br />

‘een ei’, namelijk ‘leggen’. Het verband is dus ‘die vogel legt een<br />

ei’. Daarover vallen drie zaken op te merken.<br />

Ten eerste, het verband ‘die vogel legt een ei’ is niet abstract-logisch<br />

van aard zoals in ‘groter zijn dan’ in een reeks stokjes van<br />

verschillende lengte, maar concreet-feitelijk, namelijk ‘leggen’:<br />

‘die vogel legt een ei’.<br />

Ten tweede, in ‘die vogel legt een ei’ geeft Anke er zich rekenschap<br />

van dat de identiteiten ‘die vogel’ en ‘een ei’ bij elkaar horen.<br />

Die twee gaan feitelijk samen: wie ‘die vogel’ zegt, zegt ‘een ei’ en<br />

wie ‘een ei’ zegt, zegt ‘die vogel’. Strikt genomen zouden we zo’n<br />

concreet-feitelijk verband daarom een ‘bij-elkaar-horendheid’ kunnen<br />

noemen. Omdat me dat een nogal omslachtig woord lijkt, stel<br />

ik de term ‘samengang’ voor: in ‘die vogel legt een ei’ gaan de identiteiten<br />

‘die vogel’ en ‘een ei’ samen.<br />

Het woord ‘samengang’ mag dus niet verward worden met ‘samenhang’:<br />

elke samengang is een samenhang, maar niet elke<br />

samenhang is een samengang. In fase 13 bijvoorbeeld bestaat de<br />

samenhang uit ‘onomkeerbare relaties’, zoals we in hoofdstuk 3<br />

uitvoerig zullen zien.


Fase 11: tussen zesendertig en vijfenveertig maanden 29<br />

En ten derde, de samengang in ‘die vogel legt een ei’ is zodanig<br />

dat erin tot uiting komt dat die vogel een ei legt zonder dat het<br />

omgekeerde geldt. Een ei legt immers geen vogel. We noemen<br />

dat verband daarom een gerichte samengang. Omdat er als het<br />

ware een gedachtestreepje loopt van ‘die vogel’ naar ‘een ei’, is<br />

‘die vogel legt een ei’ met een pijl aan te geven als ‘die vogel <br />

een ei’. In dit geval staat de pijl dus voor ‘leggen’.<br />

De gerichte samengangen van fase 11 stellen Anke in staat te redeneren<br />

zoals ze redeneert. Ze ziet een meeuw en vraagt of die eieren<br />

legt – vader: ‘Ja.’ Ze ziet een kieviet en vraagt daar hetzelfde<br />

bij. Enzovoort. Ze redeneert dus van ‘vogel A ei a’, ‘vogel B <br />

ei b’, enzovoort verder naar ‘vogel N ei n’. Die vorm van redeneren<br />

heet transduceren: het overbrengen van een verband van de<br />

ene bijzondere gedachte naar een andere bijzondere gedachte.<br />

Daarbij staan beide bijzondere gedachtes op hetzelfde vlak. In<br />

het voorbeeld is dat het leggen van eieren door vogels.<br />

Laten we nog enkele voorbeelden van transduceren bekijken.<br />

Anke van 3;2 ziet dat er in de tuin, waar voordien twee waslijnen<br />

hingen, een waslijn is gespannen tussen twee palen waar eerst<br />

geen waslijn hing. Ze vraagt: ‘Wat hangt daar? Is dat ook om de<br />

was aan op te hangen?’ Ze redeneert dus: koord A wasgoed a;<br />

koord B wasgoed b; dus: koord C wasgoed c. Het concrete<br />

verband daarin is ‘als ophangplaats dienen voor’.<br />

Anke heeft haar anderhalf jaar jongere zusje Mireille vaak<br />

‘toel’ en ‘lapen’ horen zeggen in plaats van ‘stoel’ en ‘slapen’. Pas<br />

met 3;4 zegt ze er wat van. Anke tegen Mireille: ‘Jij zegt altijd<br />

“toel”, maar dat heet “stoel”!’ De transductieve redenering hierin<br />

is: persoon A zegt ‘stoel’ tegen stoel a; persoon B zegt ‘stoel’ tegen<br />

stoel b; …; persoon M zegt ‘stoel’ tegen stoel m; ergo: Mireille<br />

moet ook ‘stoel’ zeggen tegen stoel n. Fase 11 is dan ook de fase<br />

waarin kinderen beginnen iemands uitspraak te verbeteren.<br />

Ook Wim redeneert transductief in fase 11. Op zijn derde verjaardag<br />

hoort hij ’s avonds een kind huilen. Hij zegt: ‘Dat kind<br />

heeft geen cadeautjes gekregen omdat het stout is geweest.’ Hij<br />

weet niet precies wat jarig zijn inhoudt; zie ter vergelijking bij-


30<br />

Concreet redeneren en speels verzinnen<br />

voorbeeld 3.11 voor het tijdbesef in fase 13 (4;6-6;6). Daarom veronderstelt<br />

hij dat hij cadeautjes heeft gekregen omdat hij lief en<br />

braaf is. Vervolgens neemt hij aan dat dat kind huilt omdat het<br />

niets heeft gekregen. Tot slot volgt deze gedachtegang: braaf kind<br />

A heeft cadeautjes a gekregen op zijn verjaardag; braaf kind B<br />

heeft cadeautjes b gekregen op zijn verjaardag; …; ik heb vandaag<br />

als braaf kind cadeautjes gekregen; ergo: dat kind krijgt ook cadeautjes<br />

als het braaf is. Het heeft echter geen cadeautjes gekregen<br />

want het huilt – het moet dus wel een stout kind zijn.<br />

Met 3;7 kijkt Wim met zijn moeder naar een tekening waar een<br />

volwassen aap en een apenjong op staan afgebeeld. Naast hen ligt<br />

een tas op de grond. Die tas doet Wim aan de handtasjes van zijn<br />

oma’s denken. Daarom vraagt hij: ‘Waar is de oma van dat apenkind?’<br />

Die vraag komt hieruit voort: een handtasje wordt door de<br />

ene oma gedragen; een handtasje wordt door de andere oma gedragen;<br />

hier is een handtasje te zien – dus waar is de oma?<br />

Vaak is het moeilijk om uit te maken of het kind in fase 11<br />

daadwerkelijk transductief redeneert of alleen maar een associatie<br />

heeft. De eerste associaties ontstaan in fase 8 (1;10-2;2). Zo<br />

hoort Wim van 2;0 het woord ‘muts’ en zegt ‘Joyce’ – zijn tante<br />

Joyce draagt namelijk vaak een muts. Wat bovenstaande voorbeelden<br />

betreft, Anke van 3;2 associeert kennelijk van de nieuwe<br />

waslijn naar wasgoed en Wim van 3;7 van de tas naast de apen<br />

naar de handtasjes van zijn oma’s. Het punt is echter dat als Anke<br />

louter associatief had gereageerd, ze waarschijnlijk zoiets gezegd<br />

zou hebben als: ‘Mama wassen’ (fase 8) of ‘Ik weet dat daar wasknijpers<br />

aan moeten’ (fase 10). Met 3;2 lijkt ze echter uitdrukkelijk<br />

een verband te leggen met andere waslijnen doordat ze het<br />

woord ‘ook’ gebruikt. Dan is haar denkwijze niet louter associatief,<br />

maar ook transductief. Dat geldt ook voor Wim van 3;7. Zuiver<br />

associatief zou hij naar die tas op de grond wijzen en zoiets<br />

als ‘Oma tas’ (fase 8) of ‘Oma’s tasje’ (fase 9) hebben gezegd.<br />

Transduceren verschilt van generaliseren en deduceren.<br />

Transduceren blijft beperkt tot bijzonderheden (zoals ‘meeuw’,<br />

‘kieviet’ en andere vogels) en gaat van bijzonder naar bijzonder.<br />

Generaliseren daarentegen gaat van bijzonder naar algemeen en


1.2<br />

Fase 11: tussen zesendertig en vijfenveertig maanden 31<br />

deduceren omgekeerd van algemeen naar bijzonder. In 2.1 zullen<br />

we zien dat het generaliseren en deduceren in fase 12 uit het<br />

transduceren van fase 11 ontstaan.<br />

Meerkleurig nakleuren en opvullend intekenen<br />

Niet alleen in het logische redeneren komen de gerichte samengangen<br />

tot uiting, dat doen ze ook in zulke praktische bezigheden<br />

als nakleuren en intekenen.<br />

Vóór Wim van 3;3 ligt een tekening van een geheel grijze geit<br />

die zijn snoet bij een rode bloem met drie groene blaadjes houdt.<br />

Tussen Wim en die tekening ligt een blanco kleurplaat met daarop<br />

dezelfde afbeelding. Bovendien leg ik een grijs, een rood en<br />

een groen kleurpotlood naast hem, terwijl ik de doos met kleurpotloden<br />

in zijn buurt laat liggen. Ik: ‘Kun je de geit en de bloem<br />

hetzelfde kleuren?’ – Wim: ‘Ja.’ Hij kleurt de bloem rood, de<br />

blaadjes groen en de oren van de geit grijs. Maar dan doet hij iets<br />

merkwaardigs: hij neemt rood en kleurt daarmee de onderkaak<br />

van de geit rood. Vervolgens zet hij een grijze strook boven dat<br />

rood, daarboven een rode strook, daarboven een grijze strook, en<br />

daarboven een groen vlak. Ik ondertussen: ‘Hetzelfde kleuren als<br />

dit (voorbeeld), hè?’ – Wim: ‘Ja, maar ik doe het met rood en<br />

groen.’ Ik: ‘Maar is het hetzelfde?’ – Wim, aarzelend: ‘Ja’ en<br />

kleurt de nek van de geit rood. Dan neemt hij zelfs lichtbruin uit<br />

de doos en maakt daarmee een strook onder de rode strook op de<br />

nek. Ik: ‘Ga je hetzelfde kleuren?’ – Wim: ‘Ja, maar ik doe het heel<br />

mooi.’ Vervolgens kleurt hij ook met donkerbruin, donkerblauw,<br />

paars, lichtgroen en middeldonkerblauw uit de doos. De linkertekening<br />

op de omslag geeft dit op vereenvoudigde wijze weer.<br />

Dit is het meerkleurige nakleuren.<br />

Wims meerkleurige nakleuren is heel uitgebreid en betrekkelijk<br />

nauwgezet, maar ook Anke kleurt in fase 11 de geit en de<br />

bloem meerkleurig na. Ze beperkt zich echter tot de kleuren<br />

grijs, rood en groen en kleurt slordiger dan Wim. Met 3;2 streept<br />

ze met groen en grijs over de bloem en de blaadjes, terwijl ze het<br />

lijf van de geit grijs maakt, maar zijn kop groen en zijn staart<br />

rood.


32<br />

Concreet redeneren en speels verzinnen<br />

Inderdaad wordt het meerkleurige nakleuren door de gerichte<br />

samengangen verklaard. Wim begint met een bepaalde kleur, die<br />

eventueel de juiste is, maar hij kan ineens zin krijgen om nog<br />

binnen hetzelfde vak met een andere kleur verder te gaan. In<br />

Wims eerste overstap naar een andere kleur, van grijs naar rood<br />

onder het kleuren van de geit, is de gerichte samengang ‘op grijs<br />

laat ik rood volgen’. De tweede keer is dat ‘op rood laat ik grijs volgen’.<br />

Enzovoort. Anke kondigt het zelfs al aan onder het grijs<br />

kleuren van het lijf van de geit: ‘Zijn kop doe ik even groen en zijn<br />

staart rood.’ Ik: ‘Nee, je moet proberen dit (voorbeeld) na te kleuren’<br />

– Anke: ‘Maar ik wil niet dat die kop en die staart grijs worden.’<br />

Het nakleuren is in fase 11 dus nog in hoge mate persoonlijk<br />

gekleurd…<br />

De gerichte samengangen verklaren overigens niet alles aan<br />

het nakleuren in fase 11. Om het verhaal compleet te maken gaan<br />

we terug naar fase 9 (2;2-2;7). Op grond van het representeren<br />

dat in die fase ontstaat, is het kind dan in staat tot individualiseren.<br />

Dat komt onder meer tot uiting in het gebruik van het lidwoord<br />

‘een’ maar ook in het strepen bij één vakje. Wim van 2;1<br />

laat zijn potlood achteloos over een kleurplaat ‘rijden’, maar af en<br />

toe streept hij binnen één vakje, zoals in en rond het oog van een<br />

vis in afbeelding 1. Dat is het één-op-één-strepen van fase 9. Terwijl<br />

de strepen bij dat oog nog verschillende kanten opgaan, bundelt<br />

het kind in fase 10 strepen naast elkaar. Met 2;10 doet Wim dat<br />

bijvoorbeeld op het achterste deel van een zeppelin. Dat is het gebundelde<br />

strepen van fase 10; zie afbeelding 2. Met andere woor-<br />

Afbeelding 1.<br />

Één-op-één-strepen in fase 9.


Fase 11: tussen zesendertig en vijfenveertig maanden 33<br />

Afbeelding 2.<br />

Gebundeld strepen in fase 10.<br />

den, vóór Wim aan het meerkleurige nakleuren van fase 11 begint,<br />

kan hij al sedert fase 9 binnen één vak blijven en sedert fase<br />

10 parallelle strepen zetten.<br />

Het tweede onderwerp van deze paragraaf is het intekenen van<br />

een vloeistof in een schuine fles. Vóór Anke van 3;2 (fase 11) staan<br />

twee plastieken flessen van 17 centimeter hoogte en een doorsnee<br />

van 6 centimeter. Beide zijn bijna voor de helft gevuld met<br />

koude thee. De linkerfles staat rechtop terwijl ik de rechterfles<br />

onder een hoek van 45 graden hou. Tussen Anke en de flessen<br />

ligt een vel papier met daarop de tekening van twee vergelijkbare<br />

flessen die echter leeg zijn – de schuine fles staat op een schuine<br />

standaard. Ik: ‘Kun je de thee in die flessen tekenen?’ Zonder<br />

naar de flessen te kijken tekent Anke ze helemaal vol! Dit is het<br />

opvullende intekenen van fase 11; zie afbeelding 4 voor de schuine<br />

fles, waar we ons goeddeels toe beperken om een reden die in 3.3<br />

duidelijk zal worden. Met 2;10 (fase 10) krabbelde ze een kluwen<br />

Afbeelding 3.<br />

Krabbelen van een kluwen in fase 10.<br />

Afbeelding 4.<br />

Opvullend intekenen in fase 11.


34<br />

1.3<br />

Concreet redeneren en speels verzinnen<br />

in de fles; zie afbeelding 3. Hoewel ze in fase 10 parallelle strepen<br />

kan zetten (zoals Wim van 2;10 in afbeelding 2), doet ze dat in de<br />

fles dus niet. De reden daarachter lijkt te zijn dat ze met die kluwen<br />

iets ruimtelijks tracht te suggereren.<br />

Het opvullende intekenen van de thee in die twee flessen is<br />

merkwaardig omdat de flessen zelf maar voor iets minder dan de<br />

helft gevuld zijn. De verklaring laat zich al een beetje raden na de<br />

verklaring voor het meerkleurige nakleuren: eenmaal begonnen<br />

met intekenen zet Anke streep na streep zonder nog op de aanleiding<br />

tot al dat gestreep te letten, namelijk de thee in het flesje<br />

vóór haar. De gerichte samengangen zijn hier de op elkaar volgende<br />

strepen die eenmaal begonnen zijn, vaak bij een vóórgetekende<br />

lijn van de fles, en die door niets anders worden gestopt<br />

dan door het feit dat de fles helemaal vol is. Zoals op afbeelding 4<br />

is te zien, is Anke zo lekker aan het strepen dat ze ook op de standaard<br />

verder wil gaan! (De twee kringen op de fles zijn voor de<br />

bubbeltjes op het oppervlak van de thee.)<br />

Anders en toch hetzelfde<br />

Het meerkleurige nakleuren en het opvullende intekenen van<br />

een vloeistof werpen de vraag op wat Anke en Wim verstaan onder<br />

het begrip ‘zelfde’: Wims meerkleurig nagekleurde plaat is<br />

geen kopie van de geheel grijze geit op het voorbeeld en de geheel<br />

gevulde fles op de tekening is geen kopie van de bijna halfvolle<br />

fles vóór Anke.<br />

Aan de hand van het woord ‘zelfde’ gaan we weer even terug<br />

naar fase 10. Wim van 2;10 (fase 10) wijst naar twee identieke<br />

plaatjes van een giraf en zegt ‘Zelfde.’ Als ik hem echter iets gelijks<br />

laat maken, blijkt al spoedig dat hij het woord ‘zelfde’ op een<br />

specifieke manier opvat. Vóór hem ligt een leeg boter-kaas-eneierenbord;<br />

tussen hem en het bord liggen vijf rode fiches (R) en<br />

vijf zwarte (Z); naast dat bord ligt een kleurenkopie met daarop<br />

negen fiches als in figuur 1. Voor de lezer heten de drie vakjes op<br />

de bovenste rij van links naar rechts a, b en c, die op de middelste<br />

rij d, e en f en die op de onderste rij g, h en i.


Fase 11: tussen zesendertig en vijfenveertig maanden 35<br />

We doen de kopieerproef. Ik: ‘Kun je hier (lege bord) hetzelfde<br />

maken als daar (voorbeeld van figuur 1)?’ Wim antwoordt ‘Ja’,<br />

maar maakt figuur 2.<br />

ZRZ ZZR ZZR<br />

RZR ZRR RRR<br />

ZRZ ZRZ ZZZ<br />

figuur 1 figuur 2 (fase 10) figuur 3 (fase 11)<br />

Ik: ‘Die is rood (vakje b in figuur 1) en die is zwart (vakje b in figuur<br />

2); dat is toch niet hetzelfde?’ – Wim: ‘Ja, die (rode fiche op<br />

vakje b in figuur 1) en die (rode fiche op vakje c in figuur 2).’ De<br />

twee rode fiches die hij aanwijst, liggen dus niet op hetzelfde vakje.<br />

Om te beargumenteren dat beide figuren hetzelfde zijn, had<br />

hij overigens ook op de rode fiches op de vakjes d, f of h in figuur<br />

1 kunnen wijzen. Voor Wim betekent ‘zelfde’ in fase 10 dan ook<br />

niet dat de figuren 1 en 2 hetzelfde zijn, maar dat beide dezelfde<br />

elementen bevatten, namelijk zwarte en rode fiches.<br />

Met 3;6 (fase 11) verschillen Wims reacties in de kopieerproef<br />

niet veel van die met 2;10 (fase 10). De gerichte samengangen, in<br />

dit geval op ruimtelijk vlak, komen echter in de kopieerproef als<br />

volgt tot uiting. Wim wil in eerste instantie de fiches op het voorbeeld<br />

(figuur 1) leggen in plaats van op het lege bord (net als in<br />

fase 10 overigens). Ik laat hem begaan en zeg: ‘Nu heb je hetzelfde<br />

hier (voorbeeld van figuur 1) gemaakt, maar kun je hier (lege<br />

bord) hetzelfde maken als daar (voorbeeld)?’ Wim verplaatst de fiches<br />

van het voorbeeld naar het bord, maar zonder dat hij de configuratie<br />

van de fiches handhaaft; zie figuur 3 voor het resultaat.<br />

Hij verlegt R van vakje h van het voorbeeld (figuur 1) naar vakje e<br />

op het bord, zonder er rekening mee te houden dat op vakje e van<br />

het voorbeeld Z ligt. Op dezelfde wijze verlegt hij – telkens van figuur<br />

1 naar figuur 3 – R van d naar d, R van f naar f, R van b naar<br />

c, Z van g naar b, Z van e naar g, Z van i naar h, Z van c naar i en<br />

Z van a naar a. Er zitten drie toevalstreffers bij, namelijk d, f en a,<br />

maar voor het overige is het vakje van herkomst niet hetzelfde als<br />

het vakje van bestemming.


36<br />

Concreet redeneren en speels verzinnen<br />

Ik doe Wim voor hoe je een kopie van figuur 1 kunt maken. Ik<br />

hou Z bij vakje a in figuur 1 met ‘Hier ligt een zwarte’ en leg die<br />

Z op vakje a van het bord met ‘Daar leg ik een zwarte’; ik hou R<br />

bij vakje b van figuur 1 met ‘Hier ligt een rode’ en leg die R op vakje<br />

b van het bord met ‘Daar leg ik een rode’; enzovoort tot er op<br />

het bord een kopie van figuur 1 ligt. Wim legt echter toch weer<br />

een configuratie die geen kopie is van het voorbeeld. Ook haalt<br />

hij het bord helemaal leeg als ik hem, net als hierboven met 2;10,<br />

laat zien dat het voorbeeld (figuur 1) en zijn resultaat niet hetzelfde<br />

zijn. Andermaal maakt hij geen kopie.<br />

De manier waarop Wim met 3;6 de kopieerproef doet, noemen<br />

we ontlenend kopiëren. Dat wil zeggen, vanuit zijn standpunt<br />

bekeken is figuur 3 een kopie van figuur 1, en wel omdat hij de fiches<br />

van het te kopiëren voorbeeld naar het bord brengt. Hij ontleent<br />

de fiches aan het voorbeeld, echter zonder ervoor te zorgen<br />

dat er ook in objectieve zin een kopie ontstaat.<br />

Het ontlenende kopiëren berust op de gerichte samengangen<br />

van fase 11. Wim laat de vakjes op het voorbeeld en die op het bord<br />

wel met elkaar samengaan, doordat hij fiches van het eerste naar<br />

het tweede overbrengt. Hij gaat in zijn denken echter slechts met<br />

zijn handelingen mee, namelijk van het voorbeeld naar het bord.<br />

Daarbij keert hij noch in gedachte noch in de waarneming terug<br />

naar het voorbeeld. Als hij de rode fiche van vakje b van het voorbeeld<br />

op vakje c van het bord heeft gelegd, controleert hij niet of<br />

er in de rechterbovenhoek van het voorbeeld ook een rode fiche<br />

ligt of niet.<br />

Volgens het kind in fase 11 kunnen twee zaken dus tegelijkertijd<br />

anders zijn en toch hetzelfde. In het ontlenende kopiëren<br />

zijn de figuren 1 en 3 immers op het vlak van de configuraties anders,<br />

maar op het vlak van de elementen hetzelfde. Daarom kunnen<br />

we het meerkleurige nakleuren en het opvullende intekenen<br />

nu nog beter begrijpen dan in 1.2. Immers, in beide gevallen ontleent<br />

het kind ook iets, namelijk het eigen voortbrengsel, aan wat<br />

anders, namelijk een voorbeeld als de kleurplaat of de schuine<br />

fles met thee. In het eerste geval is de ingekleurde plaat anders<br />

dan de geit op het voorbeeld, terwijl op beide ‘dezelfde’ geit staat.


1.4<br />

En in het tweede geval is de ingetekende vloeistof anders dan de<br />

thee in de fles, terwijl op beide ‘dezelfde’ thee te zien is.<br />

•<br />

Fase 11: tussen zesendertig en vijfenveertig maanden 37<br />

De gerichte samengangen van fase 11 geven ook een verklaring voor het<br />

schrijven en lezen in deze fase (1.4), voor de persoonlijkheid (1.5 en<br />

1.6), voor enkele taalverschijnselen (1.7 en 1.8) en voor enkele bijzonderheden<br />

in de communicatie (1.9).<br />

Vrijvormig schrijven en etiketlezen<br />

Tot en met fase 10 (2;7-3;0) maakt het kind geen onderscheid tussen<br />

letters en tekeningen. Dat blijkt het duidelijkst in het lezen.<br />

Zo meent Anke met 2;10 in het woordje ‘heb’ dat ze een kwartslag<br />

gedraaid ziet (afbeelding 5), een beer te zien. Anke, over heel<br />

‘heb’ wijzend: ‘Dat is toch een beer?’ Ik: ‘Is dat een beer?’ – Anke:<br />

‘Ja. Kijk, hier (stokje van ‘b’) zit een oortje, want dit (rondje van<br />

‘b’) is zijn kop. En dit (stokje van ‘h’) is zijn neus.’ Dit is het beeldlezen<br />

van fase 10.<br />

In fase 10 ontstaat eveneens het krabbelschrijven. Zie afbeelding<br />

6. Daarin heeft Anke volgens haarzelf haar naam geschreven.<br />

In 1.2 hebben we gezien dat het kind in die fase in staat is tot<br />

gebundeld strepen. Haar zigzaggende krabbels zijn dan ook een<br />

uitgesmeerd soort bundelen van strepen. En inderdaad, in het<br />

aaneenschrijven zoals volwassenen dat doen, zit onmiskenbaar<br />

iets zigzaggends – schrijf maar eens ‘minimum’, wat uiteraard<br />

een extreem voorbeeld is.<br />

Afbeelding 5. Beeldlezen van fase 10.<br />

Afbeelding 6. Krabbelschrijven van fase 10.


38<br />

Concreet redeneren en speels verzinnen<br />

In fase 11 maakt het kind wel onderscheid tussen letters en tekeningen.<br />

De reden is dat een tekening naar iets in de werkelijkheid<br />

verwijst – een huis, een boom en zo meer – terwijl een letter<br />

een willekeurige betekenis heeft. De figuren ‘a’ en ‘A’ bijvoorbeeld<br />

zijn nergens een kopie van. Ook is er inhoudelijk geen enkele<br />

reden om die figuren als /a/ (zoals in ‘dak’) of /aa/ (zoals in<br />

‘kaas’ of in ‘maken’) uit te spreken. De figuur ‘P’ wordt dan ook<br />

in ons schrift als /p/ (zoals twee keer in ‘pap’ of ‘pop’) uitgesproken<br />

maar in het Grieks als onze /r/ (zoals twee keer in ons ‘raar’<br />

of ‘roer’).<br />

Welnu, tot en met fase 10 is het psychologische functioneren<br />

van het kind aan de werkelijkheid gebonden, in die zin dat datgene<br />

waarmee het psychologisch interacteert, ooit gebeurd moet<br />

zijn en/of dat het ooit zal gebeuren. In fase 9 (2;2-2;7) krijgt het<br />

kind immers besef van het verleden en in fase 10 van de toekomst.<br />

Dat de figuur ‘a’ in ‘dak’ echter als /a/ uitgesproken dient<br />

te worden, verwijst niet naar iets wat ooit is gebeurd of ooit nog<br />

zal gebeuren. En dus is het overstijgen van fase 10 een voorwaarde<br />

tot het begrijpen van het feit dat een figuur als ‘a’ voor een<br />

klank zou kunnen staan. In de gerichte samengangen van fase 11<br />

is aan die voorwaarde voldaan. Daarin kan het kind een concreet<br />

verband leggen tussen twee identiteiten (1.1). Dat verband kan<br />

met de werkelijkheid overeenkomen, zoals in ‘die vogel legt een<br />

ei’. Noodzakelijk is dat echter niet. Zie hoe Wim op zijn derde<br />

verjaardag meent dat een kind dat hij hoort huilen, huilt omdat<br />

het geen cadeautjes gekregen zou hebben en dat weer omdat het<br />

een stout kind zou zijn (1.1). Iets dergelijks gebeurt in het onderscheid<br />

tussen een tekening en een eerste begrip voor het feit dat<br />

een figuur die in niets aan de buitenwereld doet denken, zoals de<br />

figuur ‘a’, toch een betekenis heeft, namelijk dat de klank /a/ (als<br />

in ‘dak’) of /aa/ (als in ‘maken’) uitgesproken dient te worden of<br />

omgekeerd.<br />

Een schrijfvoorbeeld van fase 11 staat in afbeelding 7. Het is<br />

van Anke van 3;4 die meent dat daar haar volledige naam staat:<br />

Anke Lakerkerk. De pijlen geven aan waar volgens haar ‘Anke’<br />

begint en waar ‘Lakerkerk’. Dit is het vrijvormige schrijven. Anke


doet duidelijk geen enkele poging om bijvoorbeeld de letters die<br />

de k- en r-klanken in ‘Anke’ en in ‘Lakerkerk’ zouden moeten<br />

weergeven, op elkaar te doen lijken. Er is kennelijk geen terugkoppeling<br />

aan wat ze al heeft geschreven. En inderdaad, dat is<br />

ook wat we bij de gerichte samengangen van fase 11 verwachten:<br />

het één volgt op het ander zonder dat er een verband is met de<br />

werkelijkheid – we zagen dat ook in het feit dat Anke van 3;2 een<br />

halfvolle fles toch helemaal opgevuld natekent (1.2).<br />

Afbeelding 7. Vrijvormig schrijven van fase 11.<br />

Fase 11: tussen zesendertig en vijfenveertig maanden 39<br />

De zigzaggende gedeeltes van het vrijvormige schrijven hebben<br />

hun oorsprong in de krabbels van fase 10, maar de vrije vormen<br />

erin zijn bedenksels van fase 11. Ze zijn inderdaad net zo vrij bedacht<br />

als dat Wim bedenkt dat het huilende kind huilt omdat het<br />

geen cadeautjes heeft gekregen en een stout kind is.<br />

Ook vallen de grote lengtes van Ankes ‘Anke’ en ‘Lakerkerk’<br />

op. Precies zoals ze in het intekenen van de thee in de schuine<br />

fles door niets wordt tegengehouden om de fles helemaal vol te<br />

strepen, zo is er ook niets dat haar beperkt tijdens het schrijven<br />

van haar naam. Alleen als ze geen zin meer heeft of als de regel<br />

vol is, houdt ze op.<br />

Het vrije van het vrijvormige schrijven komt ook tot uiting in het<br />

lezen van fase 11. In eerste instantie lijkt Anke sedert 3;2 al een<br />

beetje te kunnen lezen. In haar kinderdagverblijfgroep heeft elk<br />

kind een eigen stoeltje. Welk stoeltje van wie is, is aangegeven met<br />

de naam van het betreffende kind op de rugleuning. Bij Anke staat<br />

er ‘anke’. Sedert 3;2 vindt ze doorgaans haar stoeltje. We noemen<br />

dit etiketlezen, want ze herkent op haar stoeltje haar naam die daardoor<br />

als een soort etiket fungeert. Etiketlezen is echter geen lezen.<br />

Bijvoorbeeld, als ze op haar knieën achterstevoren op haar stoeltje<br />

zit en over de rugleuning naar haar naam kijkt, wijst ze naar de ‘e’<br />

maar zegt ze: ‘Dat is de a.’ Ze wijst daarna op de ‘k’ en de ‘n’ die


40<br />

1.5<br />

Concreet redeneren en speels verzinnen<br />

ook allebei een ‘a’ zouden zijn. Ik: ‘Dus drie a’s?’ – Anke: ‘Ja.’ Ik:<br />

‘Kom ’ns naast me staan.’ Ze komt bij me staan zodat ze ‘anke’<br />

rechtop ziet in plaats van ondersteboven. Ik: ‘Wat is ook weer de<br />

a?’ – Anke wijst nu op de ‘a’! Weet ze toch dat ‘a’ voor de klank /a/<br />

staat en/of a heet, als ze die maar rechtop ziet? Nee, want als ik in<br />

haar schrijfsel van afbeelding 7 op het meest linkse teken wijs en<br />

vraag: ‘Welke letter is dat?’ antwoordt ze: ‘A.’<br />

Kortom, in fase 11 kan elke klank door elk figuur worden weergegeven<br />

en kan elk figuur voor elke klank staan. Er is sprake van<br />

een alles-op-alles-correspondentie. Van enig begrip omtrent<br />

schrijven en lezen kan dus geen sprake zijn want daarin is er in<br />

beginsel sprake van een één-op-één-correspondentie tussen letters<br />

en klanken. Maar, zo kan men zich afvragen, hoe komt het<br />

dan dat Anke doorgaans het stoeltje met ‘anke’ uitkiest? Wel, ze<br />

herkent enkele vertrouwde vormen in haar naam ‘anke’ en op<br />

grond daarvan komt ze een heel eind. Daarbij wordt ze wellicht<br />

geholpen door enkele eigenaardigheden van haar stoeltje: een<br />

barst in het hout, een figuur in de nerven.<br />

‘Mijn mama!’<br />

Als geschetst aan het begin van 1.1, in fase 10 (2;7-3;0) ontstaat<br />

het identiteitsbesef. Dat wil zeggen, het kind maakt dan voor het<br />

eerst een psychologisch onderscheid tussen zichzelf en anderen.<br />

Dat uit zich onder meer in het vragen van toestemming. Met 2;6<br />

(fase 9) nog kroop Wim op moeders of vaders schoot zonder iets<br />

te vragen, maar vanaf 2;8 (fase 10) vraagt hij eerst: ‘Mag ik op<br />

schootje zitten?’ Vanaf fase 10 heeft de ander ook wat te willen.<br />

Het onderscheid tussen ik en jij van fase 10 breidt zich in fase<br />

11 uit naar het onderscheid tussen mijn en dijn. Zeker, al vóór<br />

zijn tweede verjaardag roept Wim geregeld ‘Mij!’ als hij iets wil<br />

hebben of niet wil afgeven, maar dat is dan niet veel meer dan<br />

een hebkreet om aan te geven dat hij iets wil vasthouden. Met 2;1<br />

(fase 8) bijvoorbeeld is hij tijdens moeders schoonmaken van de<br />

keuken met een stoffer en blik aan het spelen. Als mama ze even<br />

nodig heeft, drukt hij beide stevig tegen zich aan met ‘Mij! Wim<br />

hebben!’ Moeder: ‘Ah, geef nou aan mama. Dan mag jij daarmee


Fase 11: tussen zesendertig en vijfenveertig maanden 41<br />

(een droge spons die ze uit de kast onder de aanrecht haalt) spelen’<br />

– Wim is wel in voor deze ruil en geeft stoffer en blik af met<br />

‘Mama hebben.’<br />

Rond 2;11 maakt Wim ten aanzien van zijn speelgoed een overgang<br />

naar fase 11. Hij kan dan soms met lichte spijt in zijn stem<br />

op iets interessants van iemand anders wijzen met de woorden<br />

‘Dat is niet van mij, hè?’ En hij begrijpt nu ook dat het uitlenen<br />

van een stuk speelgoed aan een ander kind, niet betekent dat hij<br />

dat speelgoed voorgoed kwijt is: ook als zijn buurjongen Roel zijn<br />

favoriete trein een paar daagjes meeneemt naar het weekendhuisje<br />

van zijn ouders, blijft die van hemzelf. We zeggen dat het<br />

onderscheid naar mijn en dijn of kortweg het mijngevoel in fase 11<br />

ontstaat. Zo hoort Ankes stoeltje in haar kinderdagverblijfgroep<br />

(1.4) tot haar mijngevoel.<br />

De gerichte samengangen verklaren het mijngevoel. Immers,<br />

Wims besef dat die trein van hem is, betekent dat de identiteit ‘die<br />

trein’ bij de identiteit ‘Wim’ hoort, ook als hij die trein niet vasthoudt<br />

en ook als die een paar daagjes mee is met Roel. In het<br />

mijngevoel wordt er dus een concreet-feitelijk verband gelegd<br />

tussen twee identiteiten: ‘die trein is van mij’ en ‘dat bed is van<br />

mij’, maar ‘dat fietsje is van Roel’ en ‘die blokken zijn van Roel’.<br />

Dat dat inderdaad gerichte samengangen zijn blijkt uit het feit<br />

dat het omgekeerde, ‘ik ben van die trein’, niet het geval is. Hierin<br />

is het concreet-feitelijke verband dus ‘eigendom zijn van’ of<br />

‘tot het bezit horen van’.<br />

Met wat handigheid kan men van Wims mijngevoel gebruikmaken<br />

om hem ertoe te brengen zijn spullen in zijn speelhoek<br />

zelf op te ruimen. Voordien was alles wat hij leuk vond, ‘van mij’<br />

en alles wat hij niet leuk of niet leuk meer vond, ‘van jou’. Onder<br />

dat laatste viel ook zijn speelgoed als hij dat moest opruimen.<br />

Dan was het ineens van mama of van de oppas… Nu snapt hij dat<br />

die over de vloer verspreide duplostenen nog steeds van hem zijn<br />

en dat hij er dus zelf verantwoordelijk voor is of ze daar blijven<br />

liggen of in een doos gedaan worden.<br />

Tot het mijngevoel horen ook de eigen lichaamsdelen: armen,<br />

buik, voeten. In fase 9 nog dacht Wim dat hij zijn armen af zou


42<br />

Concreet redeneren en speels verzinnen<br />

kunnen schroeven en weer aan zijn lichaam zou kunnen zetten,<br />

maar nu beseft hij niet alleen dat ze van hem zijn maar ook dat ze<br />

onvervreemdbaar zijn. Zijn trein kan hij wel uitlenen, maar zijn<br />

armen niet. Tot dat lichamelijke mijngevoel horen uiteraard ook<br />

de geslachtsdelen. Bovendien kan hij op grond van de gerichte<br />

samengangen van fase 11 bedenken dat zwembroeken bij jongens<br />

horen en bikini’s bij meisjes, dat jongens tot wild gedrag<br />

neigen en meisjes niet en dat bij jongens andersoortige kleren en<br />

haardrachten horen dan bij meisjes (veel of weinig kleuren;<br />

vlechten of niet; wel of geen strikken). Vandaar dat hij in fase 11<br />

feilloos weet wie jongens zijn en wie meisjes. Met 2;9 (fase 10)<br />

antwoordde hij maar wat op vragen als ‘is dat een jongen of een<br />

meisje?’ Ik: ‘Is Hester een jongen of een meisje?’ – Wim: ‘Jongen.’<br />

Ik: ‘Is Mark een jongen of een meisje?’ – Wim: ‘Ook een<br />

jongen’ (toevalstreffer). Ik: ‘Wat is Karin (zijn twee jaar jongere<br />

zusje dat hij vaak naakt heeft gezien): een jongen of een meisje?’<br />

– Wim: ‘Ook een jongetje.’ Maar vanaf 3;1 geeft hij de juiste antwoorden:<br />

‘Meisje. Jongen. Meisje.’<br />

Maar, zo kan men tegenwerpen, Wim zegt toch al vanaf 2;8<br />

(fase 10) ‘hij’ tegen opa en ‘zij’ tegen oma. Dat klopt, maar dat onderscheid<br />

maakt hij op basis van zijn vermogen tot sorteren dat<br />

in fase 10 ontstaat. Precies zoals hij dan leert dat sommige woorden<br />

nu eenmaal ‘de’-woorden zijn (‘de koe’, ‘de fiets’) en andere<br />

‘het’-woorden (‘het paard’, ‘het feest’), zo maakt hij het zich dan<br />

ook eigen om met ‘hij’ over opa te praten en met ‘zij’ over oma. In<br />

fase 9 zei hij nog ‘de paard’ en ‘de feest’, maar ook ‘oma lust geen<br />

vla; hij wil nog een koekje’.<br />

Niet alleen de lichaamsdelen horen tot het mijngevoel, ook sociale<br />

verhoudingen horen daar volgens het kind in fase 11 toe. Zo<br />

is Wim er tussen 3;1 en 3;4 erg gevoelig voor als anderen één van<br />

zijn ouders naar zijn smaak te na komen. Dan springt hij tussenbeide<br />

met ‘Mijn mama!’ of ‘Mijn papa!’ Het is alsof hij vreest dat<br />

die vreemde die in de winkel wat aan zijn moeder vraagt, zich<br />

zijn mama zal toe-eigenen. Ook moet hij leren inzien dat als Roel<br />

aan zijn (Wims) moeder vraagt het hek dat hij zelf niet open<br />

krijgt, voor hem open te maken, zij niet Roels mama is, maar nog<br />

steeds ‘mijn mama’.


Fase 11: tussen zesendertig en vijfenveertig maanden 43<br />

In 2.5 zullen we uitvoerig komen te spreken over de wijze<br />

waarop het kind het eenvoudigste bordspel dat er bestaat, boterkaas-en-eieren,<br />

in fase 11 speelt. In de context van het mijngevoel<br />

merken we er nu echter al het volgende over op. Wim van 3;6<br />

(fase 11) en ik spelen het met fiches op een drie-bij-drie-bord – hij<br />

heeft de zwarte gekozen en ik speel met rood. Ik win moeiteloos<br />

van hem. Volgens hemzelf heeft hij echter gewonnen. Uit opvoedkundige<br />

overwegingen is het het beste hem in die veronderstelling<br />

te laten en om psychologische redenen heeft het zelfs in<br />

fase 12 geen zin hem van zijn ongelijk te willen overtuigen (zie<br />

2.5). Ik: ‘Waar is je rijtje?’ – Wim, op zijn vijf zwarte fiches wijzend:<br />

‘Die zijn van mij. En die en die en die en die (de vier rode)<br />

zijn van <strong>Ewald</strong>. Voor jou; voor jou.’ Hij verwijst dus naar zijn en<br />

mijn bezit op het bord: de zwarte fiches zijn van hem en de rode<br />

van mij. Hij verwijst dus naar ons mijngevoel. De speelwijze in<br />

fase 11 kan men daarom het bezitsbetrokken spelen noemen.<br />

Ook in het zelfportret van Wim van 3;3 komt zijn mijngevoel tot<br />

uiting. Vanwege een complicatie is hij echter een uitzondering.<br />

Daarom beginnen we met een zelfportret waar die complicatie<br />

niet in voorkomt. Het is van Anke van 3;1. Ze tekent een vrijvormig<br />

zelfportret; zie afbeelding 8.<br />

Afbeelding 8. Anke van 3;1 (fase 11) tekent<br />

zich vrijvormig.


44<br />

Concreet redeneren en speels verzinnen<br />

In Ankes vrijvormige zelfportret kan elke streep voor elk lichaamsdeel<br />

(of kledingstuk) staan en elk lichaamsdeel (of kledingstuk)<br />

kan door elke streep worden weergegeven. In plaats<br />

van een één-op-één-correspondentie tussen lichaamsdelen en<br />

strepen is er dus een alles-op-alles-correspondentie. Iets dergelijks<br />

hebben we bij het vrijvormige schrijven gezien. Daarin kan<br />

elk figuur voor elke klank staan en kan elke klank door elk figuur<br />

weergegeven worden. In het vrijvormige zelfportret van fase 11<br />

bestaan de samengangen dus uit streep-lichaamsdeel-verbanden.<br />

Het gerichte van die samengangen zit hierin, dat de strepen<br />

en lichaamsdelen elkaar opvolgen zonder controle aan het feitelijke<br />

lichaam en zonder terugkoppeling van wat er al op papier<br />

staat.<br />

We kunnen nu de overstap maken naar Wims zelfportret vanaf<br />

3;2. Rond 3;3 tekent hij zichzelf namelijk ‘ondersteboven’! We<br />

noemen dat een pootkopper; zie afbeelding 9. In de loop van 3;4<br />

maakt hij gedurende enkele weken krastekeningen van zichzelf<br />

maar tegen het eind van die maand tekent hij zichzelf nog net zoals<br />

met 3;3 maar dan rechtop, dus als koppoter; zie afbeelding 15<br />

voor zijn zelfportret met 3;5.<br />

Afbeelding 9. Wim van 3;3 (deels<br />

fase 11 en deels fase 12) tekent zich<br />

als pootkopper.


Fase 11: tussen zesendertig en vijfenveertig maanden 45<br />

Aan Wims zelfportret met 3;3 vallen twee zaken op: hij tekent<br />

zich niet vrijvormig, want onder meer in zijn hoofd zit een ruimtelijke<br />

structuur, en hij tekent zich ondersteboven. De verklaring<br />

voor dat niet-vrijvormige volgt in 2.6 omdat dat op het niveau van<br />

fase 12 (3;9-4;6) staat – in ruimtelijk opzicht is Wim van 3;3 kennelijk<br />

een heel vroege. Voor het overige kunnen we zijn pootkopper<br />

van 3;3 (afbeelding 9) en zijn koppoter van 3;5 (afbeelding 15)<br />

vanuit fase 11 verklaren.<br />

Dat Wim zich vanaf 3;4 als koppoter, dus ‘rechtop’, tekent<br />

vindt zijn verklaring in het mijngevoel van fase 11. Immers, vanuit<br />

zijn mijngevoel kan hij zich in de buitenwereld terugvinden:<br />

‘dat is mijn trein’, ‘dat is mijn bed’, ‘dat is mijn plaats aan tafel’,<br />

‘dat is de plaats vanwaar ik tv-kijk’, enzovoort. Daardoor heeft hij<br />

vanuit zichzelf voldoende binding met de ruimte om zich heen<br />

om daarin een referentiekader te kunnen construeren waarbinnen<br />

hij zijn zelfportret kan plaatsen, namelijk ten opzichte van<br />

de vloer, het gazon, de stoep of wat voor ondergrond ook maar.<br />

Vóór 3;4 was dat nog niet het geval en dus had hij een ander soort<br />

referentiekader nodig om zichzelf in te kunnen plaatsen. Dat waren<br />

zijn ogen! Dat blijkt uit de volgende proef.<br />

Met 3;3 hou ik hem zijn zelfportret van afbeelding 9 als pootkopper<br />

vo0r: ‘Moet ik je tekening zo houden?’ – Wim schudt van<br />

nee. Ik hou het rechtop, dus als het ware als koppoter: ‘Zo dan?’<br />

– hij schudt weer van nee. Ik: ‘Hoe moet het dan?’ – Wim neemt<br />

zijn zelfportret van me af en legt het op zijn buik, met de getekende<br />

benen van zich af! En inderdaad, ook als men als volwassene<br />

de wereld vanuit zijn ogen ruimtelijk ordent in plaats van<br />

bijvoorbeeld vanuit de vloer, dan ziet men alle andere mensen<br />

‘rechtop’ staan, maar zichzelf ‘ondersteboven’.<br />

Het feit dat Wims mijngevoel vóór 3;4 nog onvoldoende in de<br />

breedte is ontwikkeld, verklaart dus zijn zelfportret als pootkopper,<br />

en het feit dat het vanaf 3;4 voldoende breed is ontwikkeld<br />

om er een referentiekader in de buitenwereld aan te kunnen ontlenen,<br />

verklaart zijn zelfportret als koppoter. Zijn krastekeningen<br />

in de tussentijd vinden dan ook hun verklaring in het feit dat hij<br />

zijn ogen als referentiepunt heeft losgelaten, maar nog geen


46<br />

1.6<br />

Concreet redeneren en speels verzinnen<br />

nieuw referentiekader in de buitenwereld heeft gevonden.<br />

Met andere woorden, bij Wim van 3;4 is het mijngevoel voldoende<br />

ontwikkeld om het hem mogelijk te maken in de buitenwereld<br />

een ruimtelijk referentiekader te ontwerpen. Al vóór 3;4<br />

maakt hij op het ontwikkelingsdomein ‘ruimtelijke aspecten aan<br />

het zelfportret’ de overgang van fase 11 naar fase 12, die gemiddeld<br />

rond 3;9 valt, namelijk doordat hij met 3;4 geen vrijvormig<br />

zelfportret van fase 11 maakt. Uiteraard ligt dat bij Anke en bij de<br />

meeste kinderen andersom. Zij tekenen zich in heel fase 11 vrijvormig.<br />

Tot zover het mijngevoel als zelfervaring in fase 11: het kind ervaart<br />

zich als iemand die bepaalde dingen als zijn eigendommen<br />

mag opvatten, met inbegrip van zijn lichaamsdelen.<br />

Gevoelens komen uit de buitenwereld binnen<br />

Zelfervaring, zoals het mijngevoel in fase 11, is één aspect van de<br />

persoonlijkheid. Het andere aspect is zelfkennis. Hoe vat Anke<br />

van 3;2 (fase 11) een gevoel op als ‘die blauwe beker met ballonnen<br />

vind ik mooi’? Het antwoord is: als iets wat zich eerst in de<br />

buitenwereld zou bevinden, in dit geval de schoonheid van de beker<br />

als eigenschap van die beker, en wat vervolgens bij haar is<br />

binnengekomen.<br />

Vóór we verdergaan, spreken we de volgende terminologie af.<br />

Ter onderscheiding van gevoelens als kou, pijn en honger en ‘ik<br />

heb het gevoel dat hij me niet begrijpt’ noemen we ‘die blauwe<br />

beker met ballonnen vind ik mooi’ en andere psychologische<br />

constructen in de sfeer van zelfkennis subjectiva. Gevoelens als<br />

kou en pijn zijn fysiologische gewaarwordingen, terwijl in het gevoel<br />

dat iemand je niet begrijpt, een intuïtie of indruk aan de orde<br />

is.<br />

In fase 11 wil een subjectivum als ‘die blauwe beker met ballonnen<br />

vind ik mooi’ van Anke zeggen dat ze de schoonheid van<br />

die beker opvat als een eigenschap van die beker, precies zoals<br />

zijn blauwheid en de afbeeldingen van vijf ballonnen van verschillende<br />

kleuren eigenschappen van die beker zijn. En precies<br />

zoals ze van die blauwheid en die vijf ballonnen kennisneemt, zo


Fase 11: tussen zesendertig en vijfenveertig maanden 47<br />

zou ze ook kennisnemen van die schoonheid. Volgens de persoonlijkheidsleer<br />

is iemands beleving van schoonheid een innerlijk<br />

construct: ‘dat is die beker en ík ben het die daar schoonheid<br />

bij beleeft’. In fase 11 echter vat het kind die schoonheid op als<br />

iets wat eerst buiten hem was, namelijk als eigenschap van die<br />

beker, en pas in tweede instantie iets innerlijks wordt, namelijk<br />

in het mooi vinden van die beker. We noemen de voorstelling van<br />

zaken als zou een subjectivum uit de buitenwereld binnenkomen,<br />

een aandoening.<br />

Anke meent dus op prettige wijze aangedaan te worden door<br />

die beker, want die zou ‘schoonheid’ hebben en van die schoonheid<br />

zou ze deelgenoot zijn geworden want ze vindt hem mooi.<br />

Voor Angela, haar beste vriendinnetje, liggen de zaken in fase 11<br />

enigszins anders. Zij vindt de beker namelijk lelijk. Over eigenschappen<br />

als ‘blauwheid’ en ‘ballonnen afbeeldend’ is ze het met<br />

Anke eens, maar anders dan Anke dicht Angela de beker de eigenschap<br />

‘lelijkheid’ toe in plaats van ‘schoonheid’. Zij wordt dus<br />

op onprettige wijze door die beker aangedaan.<br />

Aandoeningen worden door de gerichte samengangen verklaard.<br />

In fase 10 ontstaat immers de identiteit, maar die is dan<br />

slechts het besef een continue eenheid in de tijd te zijn, vanuit<br />

het verleden via het heden naar de toekomst. De subjectiva zijn<br />

dan onder meer vooruitzichten. Een vooruitzicht is bijvoorbeeld<br />

Ankes voorpret bij de wetenschap dat oma strakjes komt (omdat<br />

die altijd wat lekkers meebrengt…). Omdat de identiteit in fase 10<br />

een louter temporeel verschijnsel is, kan dat vooruitzicht er geen<br />

onderdeel van vormen. In subjectief opzicht is de identiteit van<br />

fase 10 leeg. Dat verandert in fase 11 op twee manieren. De eerste<br />

hebben we zojuist in 1.5 gezien: de identiteit van fase 10 breidt<br />

zich uit tot het mijngevoel. De andere manier is het krijgen van<br />

aandoeningen. Ze zijn als het ware de geestelijke tegenhanger<br />

van de materiële bezittingen in het mijngevoel. Dat wil zeggen,<br />

de schoonheid van de beker hoort volgens Anke aanvankelijk bij<br />

de identiteit van de beker en van die eigenschap zou ze kennisnemen<br />

door naar die beker te kijken, precies zoals ze van andere<br />

eigenschappen van de beker kennisneemt. De gerichte samen-


48<br />

Concreet redeneren en speels verzinnen<br />

gang is dus: ‘schoonheid van de beker mijn identiteit’.<br />

Dat Anke subjectiva als aandoeningen opvat, is lastig aan te tonen<br />

voor haar waakleven, al duiden nietes-welles-discussies tussen<br />

leeftijdgenootjes (eigenlijk: fasegenootjes) daar wel op. Zo<br />

kibbelen Anke van 3;4 en Angela over wat de mooiste video zou<br />

zijn. Van enig respect voor elkaars keuzes is weinig te merken en<br />

het geheel eindigt in ‘De Leeuwenkoning is wél de mooiste video’<br />

– ‘Nietes’ – ‘Welles’ – ‘Nietes’. Wie zei ook weer dat over smaak<br />

niet te twisten valt… Wie echter denkt dat ‘schoonheid’ of ‘lelijkheid’<br />

een objectieve eigenschap van iets in de buitenwereld is,<br />

kan daar wel over twisten, precies zoals men er in de wetenschap<br />

ooit over getwist heeft of de aarde om de zon zou draaien of omgekeerd.<br />

Een ander verschijnsel uit het waakleven dat in de richting van<br />

‘subjectivum van fase 11 = aandoening’ wijst, is het feit dat kinderen<br />

in fase 11 aan iets waar iets bangs is gaan kleven, ook later<br />

nog een angstwekkende werking toekennen. Als Anke 3;5 is, laat<br />

Judit, de leidster van haar groep op het kinderdagverblijf, een lap<br />

stof zien waar ze een boze wolf uit gaat maken voor een theatervoorstelling<br />

waar haar zoon van zeven aan meedoet. Anke durft<br />

die lap niet aan te raken en ook daarna loopt ze er in een wijde<br />

boog omheen als hij nog een poosje op een tafel blijft liggen. Niet<br />

zij is bang voor de boze wolf, maar van die lap stof gaat al bij associatie<br />

iets angstigs uit en dat heeft haar te pakken. Ze wordt<br />

door die lap ‘overmeesterd’ door er alleen al naar te kijken of erbij<br />

in de buurt te komen.<br />

Drie andere verschijnselen pleiten duidelijker voor de aandoeningsstatus<br />

van subjectiva van fase 11. Het eerste verschijnsel is<br />

de wijze waarop kinderen in fase 11 over dromen praten. Met 3;3<br />

wordt Anke voor het eerst huilend uit een droom wakker, waarover<br />

ze ook vertelt. Papa komt haar vragen wat er is. Ze vertelt: er<br />

zit een enge spin in haar slaapkamer en die wil haar steken. Vader<br />

stelt voor om de spin weg te jagen en zet een raam open. Samen<br />

verjagen ze de spin en Anke slaapt rustig verder. Alweer:<br />

niet zij is bang voor die spin, die een hersenspinsel is, maar die<br />

spin bevindt zich in haar slaapkamer en is van zichzelf angstge-


Fase 11: tussen zesendertig en vijfenveertig maanden 49<br />

vend. Helaas zijn de meeste dromen die vóór de aandoeningsverklaring<br />

pleiten nachtmerries, maar een enkele keer beleeft het<br />

kind er plezier aan. Met 3;0 bijvoorbeeld logeert Anke bij opa en<br />

oma. Oma hoort haar de eerste nacht enkele keren heel vrolijk<br />

hardop in haar slaap lachen. De volgende avond vraagt Anke vóór<br />

het slapen: ‘Is mijn mama gekomen?’ Oma: ‘Nog niet’ – Anke,<br />

verbaasd: ‘Maar ik heb haar gezien! Ik heb haar gezien!’ Oma, de<br />

volgende ochtend: ‘Denk je dat je mama de vorige nacht gezien<br />

hebt?’ – Anke: ‘Ja.’ Oma: ‘Waar heb je haar gezien?’ – Anke: ‘Ze<br />

kwam binnen door de deur’…<br />

Het tweede verschijnsel dat vóór aandoeningen in fase 11 pleit,<br />

is dat kinderen zich in deze fase hardop in een droom tot iemand<br />

beginnen te richten. Zo roept Anke van 3;0 onder het dromen:<br />

‘Nee, Angela, niet doen!’ Al in fase 6 (1;3-1;6) heeft Anke geleerd<br />

dat klanken maken, zoals ‘uh’ om iemands aandacht te trekken,<br />

zin heeft juist vanwege hun communicatieve waarde. In de fasen<br />

7-10 (samen: 1;6-3;0) heeft dat besef zich alleen nog maar uitgebreid<br />

en verdiept. Ik wijs slechts op de vocatief in fase 8 (1;10-2;2).<br />

Als Wim van 2;1 ‘Mama, ook kijken?’ vraagt, richt hij zich in<br />

‘mama’ tot zijn moeder. In fase 11 is de gedachte dat er een verband<br />

is tussen hardop praten aan de ene kant en de aanwezigheid<br />

van een toehoorder in de buitenwereld aan de andere kant, stevig<br />

verankerd in de beleving van het kind. Dat Anke met 3;0 ‘Nee,<br />

Angela, niet doen!’ in haar droom roept, is dus geheel in overeenstemming<br />

met het feit dat ze tijdens haar droom Angela niet<br />

als een innerlijke droomfiguur opvat, maar als een identiteit die<br />

zich in haar slaapkamer bevindt en over wie ze zich zorgen maakt<br />

– vandaar haar bezorgde uitroep.<br />

Ook het derde verschijnsel heeft iets angstbeladens. Bij Anke<br />

heeft het zich niet voorgedaan omdat ze eerste kind is. Maar bij<br />

Wim, wiens broer Niels drie jaar ouder is, wel. Niels van 6;4 is,<br />

zoals de meeste kleuters, dol op sprookjes. Hij vertelt Wim, die<br />

dan 3;4 is, over Hans en Grietje. Wim luistert ademloos en vindt<br />

het een schitterend verhaal, maar als het ’s avonds buiten donker<br />

begint te worden wordt hij door paniek overvallen. Hij meent aan<br />

de overkant van de straat de heks te zien lopen. En tien minuten


50<br />

1.7<br />

Concreet redeneren en speels verzinnen<br />

later ziet hij haar zelfs in een hoek van de kamer. Kortom, op het<br />

moment dat hij met angst aan de heks van het sprookje denkt,<br />

plaatst hij haar in de buitenwereld, terwijl de invallende duisternis<br />

en schaduwen in de kamer hem daarbij een handje helpen.<br />

Zijn angst zou eerst in de buitenwereld zijn en vervolgens bij<br />

hem zijn binnengekomen.<br />

Kortom, gevoelens worden in fase 11 opgevat als zaken die uit<br />

de buitenwereld bij je binnenkomen, als ongenode binnendringers<br />

in het geval van negatief gekleurde subjectiva en als welkome<br />

gasten in het geval van positief gekleurde subjectiva.<br />

‘Ik verbaas me over dat gebord’<br />

In fase 9 (2;2-2;7) maakt het kind voor het eerst grammaticale<br />

zinnen. Het zegt bijvoorbeeld ‘ik heb een toren gemaakt’. Daarin<br />

is ‘een toren’ het lijdend voorwerp – in het Nederlands wordt dat<br />

goeddeels door de volgorde van de woorden bepaald.<br />

Een bijzonder soort lijdend voorwerp treedt op in een zin als<br />

‘ik heb me gewassen’. Daarin slaat ‘me’ op de spreker terug. Het<br />

heet dan ook een wederkerend voornaamwoord. Toch is dat voor het<br />

kind niets bijzonders: het is zelf het lijdende voorwerp van zijn<br />

wassen, precies zoals in ‘ik heb een toren gemaakt’ ‘een toren’ het<br />

lijdend voorwerp is van zijn maken. Het is daarom merkwaardig<br />

dat Wim tot rond zijn derde verjaardag zinnen zegt als ‘jij verbaast<br />

erg over dat paard, hè?’ en ‘mama verheugt over het cadeau<br />

van oma’, terwijl hij wel ‘ik heb me gewassen’ en ‘mama kamt<br />

zich’ zegt.<br />

Pas met 3;1 gebruikt Wim een wederkerend voornaamwoord<br />

bij ‘verbazen’. Hij zegt dan: ‘Ik verbaas me over dat gebord’ als hij<br />

op tv ziet hoe een artiest vele borden op stokjes draaiende houdt.<br />

Over ‘gebord’ dadelijk meer. Enkele weken later doet hij hetzelfde<br />

bij ‘verheugen’. Als hij ziet hoe blij zijn drie jaar oudere broer<br />

Niels is wanneer deze hoort dat hij bij zijn grootouders mag komen<br />

logeren, zegt hij tegen zijn ouders: ‘Niels verheugt zich er<br />

erg op, hè, dat ie bij opa en oma mag logeren.’<br />

De verklaring voor het feit dat wederkerende voornaamwoorden<br />

bij werkwoorden als ‘verbazen’ en ‘verheugen’ pas vanaf fase


Fase 11: tussen zesendertig en vijfenveertig maanden 51<br />

11 worden gebruikt, zit in het feit dat deze werkwoorden geen uitwendig<br />

waarneembare handeling uitdrukken, zoals ‘wassen’ en<br />

‘kammen’ wel doen. ‘Verbazen’ en ‘verheugen’ drukken iets subjectiefs<br />

uit, in de zin van de vorige paragraaf. Zoals we daar hebben<br />

gezien wordt volgens het begrip van het kind zijn innerlijk<br />

pas vanaf fase 11 met subjectiva gevuld, namelijk met aandoeningen.<br />

Welnu, dan pas kan het ook bevatten dat er aan verbazen en<br />

verheugen een wederkerend aspect zit. Immers, precies zoals er<br />

in ‘ik heb me gewassen’ iets was wat de door hemzelf uitgevoerde<br />

washandelingen ontving, namelijk zijn lichaam, zo is er pas<br />

vanaf het moment dat zijn identiteit subjectiva bevat, een instantie<br />

die de ontvanger zou kunnen zijn van het psychologische verbazen<br />

en verheugen.<br />

Wim van 3;1 gebruikt het woord ‘gebord’ voor het draaiende houden<br />

van vele borden op stokjes. Omdat ‘gebord’ geen Nederlands<br />

woord is, is het een vondst van hemzelf. Dat heet een neologisme.<br />

De allereerste neologismen treden niet in fase 11 op maar al in<br />

fase 10 (2;7-3;0). Zo noemt Wim van 2;6 een boom met een koepelvormige<br />

kruin die geheel in de witte bloesem staat, een<br />

‘bloemkoolboom’. En met 2;9 duidt hij de catalogus van een<br />

meubelzaak aan als ‘stoelenboek’.<br />

De neologismen van fase 10 wortelen in de representaties van<br />

fase 9 (2;2-2;7). Die maken het begrip ‘lijken op’ mogelijk. Zo<br />

wijst Wim van 2;5 (fase 9) met ‘Ali’ (vriendin van moeder) naar<br />

een vrouw op een ansichtkaart. Ik: ‘Is dit Ali?’ – Wim: ‘Nee; is<br />

niet Ali; lijkt op Ali.’ Zo lijkt de bloeiende boom zowel op gewone<br />

bomen die kaal of groen zijn, als op bloemkolen die echter veel<br />

kleiner zijn. Welnu, in fase 10 kan Wim van 2;6 twee representaties<br />

op elkaar coördineren. Wat die bloeiende boom betreft, hij<br />

stelt ‘dat voorwerp lijkt op een boom’ en ‘dat voorwerp lijkt op een<br />

bloemkool’ samen tot ‘bloemkoolboom’. Dat voorwerp is een<br />

nieuwe identiteit in zijn leven, waar hij eerst geen woord voor<br />

had, maar nu dus wel. Dat hij die identiteit wil benoemen, hangt<br />

samen met het identiteitsbesef dat eveneens in fase 10 ontstaat.<br />

Zijn in ‘bloemkoolboom’ de ‘boom’- en ‘bloemkool’-gedachte vol-


52<br />

Concreet redeneren en speels verzinnen<br />

ledig aanwezig, bij ‘stoelenboek’ is dat niet het geval. Wim gebruikt<br />

daarin een aspect van de inhoud van het boek: stoelen.<br />

‘Stoelenboek’ staat daarom voor het volledigere ‘stoelen-en-tafels-boek’<br />

of ‘stoelen-tafels-en-kasten-boek’.<br />

Met Wims ‘gebord’ is wat anders aan de hand dan met ‘bloemkoolboom’<br />

en ‘stoelenboek’. Immers, ‘bord’ is een bestaand Nederlands<br />

woord. (Weliswaar is ‘ge’ dat ook, zoals in ‘ge bent aan<br />

het eten’ voor ‘je bent aan het eten’, maar dat is hier niet aan de<br />

orde.) In ‘gebord’ vormt Wim eerst het werkwoord ‘borden’ van<br />

het zelfstandig naamwoord ‘bord’, naar het voorbeeld van ‘fiets –<br />

fietsen’ en ‘duim – duimen’. Vervolgens zet hij ‘ge-’ vóór ‘bord’<br />

om aan te geven dat die artiest alsmaar heen en weer rent om<br />

even aan een stokje te draaien als het erop staande bord dreigt te<br />

vallen. Dat doet hij naar het voorbeeld van woorden als ‘gezeur’,<br />

‘gepest’, ‘geloop’. Die drukken immers ook uit dat iets voortdurend<br />

of herhaaldelijk gebeurt. Wim gebruikt in de vorming van<br />

het nieuwe woord ‘gebord’ dan ook de regel dat ‘ge-’ het voortduren<br />

of herhalen van het woord dat erop volgt, uitdrukt. Zijn nieuwe<br />

woord ‘gebord’ noemen we een morfologisch neologisme. De reden<br />

is dat de morfologie dat onderdeel van de taalkunde is, dat<br />

zich bezighoudt met de wijze waarop woorden worden gevormd.<br />

Morfologische neologismen vinden hun verklaring in het<br />

transduceren van fase 11 (1.1). Wim kent woorden als ‘gezeur’ en<br />

‘gepest’ al vóór fase 11, bijvoorbeeld wanneer zijn ouders hem<br />

aanmanen dat hij moet ophouden met dat gezeur omdat hij alsmaar<br />

om een ijsje vraagt. Zelf gebruikt hij zulke woorden ook<br />

weleens, bijvoorbeeld in ‘hou nou eens op met dat gepest’, als<br />

Niels hem de hele tijd aan het plagen is. Sedert 3;0 kan hij transductief<br />

redeneren. In dit geval redeneert hij van ‘alsmaar zeuren<br />

“gezeur”’, ‘alsmaar pesten “gepest”’ naar ‘alsmaar met borden<br />

in de weer zijn “gebord”’. Op die manier hanteert hij dus<br />

een regel.<br />

Met andere woorden, dat Wim met 3;1 een zin als ‘ik verbaas<br />

me over dat gebord’ maakt, vindt zijn verklaring in de gerichte samengangen<br />

van fase 11. Die maken het mogelijk om het wederkerende<br />

voornaamwoord ‘me’ bij een subjectief geladen werk-


1.8<br />

Fase 11: tussen zesendertig en vijfenveertig maanden 53<br />

woord als ‘verbazen’ te gebruiken, terwijl het transductieve redeneren<br />

het mogelijk maakt om een nieuw woord als ‘gebord’ te<br />

vormen, dat op een morfologische regel is gebaseerd.<br />

‘Langer dan’ en ‘De vrouw die…’<br />

In fase 9 (2;2-2;7) leert Anke bijvoeglijke naamwoorden als ‘lang’<br />

en ‘kort’, maar pas in fase 11 maakt ze daar zinnen mee, zoals ‘de<br />

broek is langer dan de trui’ en ‘dat touw is even kort als die draad’.<br />

Zo vraagt ze met 3;2 of de suikerspinnen op de kermis net zo<br />

groot zijn als de deur van de kamer waarin ze dan zit. Een zinsnede<br />

als ‘langer dan’ is een voorbeeld van de vergrotende trap en<br />

‘even kort als’ van de vergelijkende trap. Beide worden door gerichte<br />

samengangen verklaard.<br />

In fase 9 kan Anke zinnen maken als ‘de broek is lang’ en ‘dat<br />

touw is kort’. Als we alleen op de klanken letten, breidt ze die zinnen<br />

in fase 11 dus uit, namelijk naar ‘de broek is langer dan de trui’<br />

en ‘dat touw is even kort als die draad’. De vraag rijst dus waarom<br />

ze die zinnen pas in fase 11 vormt en waarom niet al in fase 10<br />

(2;7-3;0).<br />

Fase 10 komt niet in aanmerking. Weliswaar zijn er bijvoorbeeld<br />

in ‘de broek is langer dan de trui’ twee identiteiten in het<br />

geding, namelijk ‘de broek’ en ‘de trui’, maar ‘langer zijn dan’ is<br />

een concreet-feitelijk verband tussen beide identiteiten. Vanwege<br />

die identiteiten zou fase 10 kunnen volstaan voor het doen ontstaan<br />

van de gehele zin, omdat in die fase het identiteitsbesef tot<br />

stand komt. Vanwege het concrete verband ‘langer zijn dan’ kan<br />

het fase 10 niet zijn en moet het fase 11 zijn. Daarin ontstaan concreet-feitelijke<br />

verbanden, de zogeheten gerichte samengangen.<br />

De zin ‘de broek is langer dan de trui’ drukt immers de gedachte<br />

uit dat twee voorwerpen op hun lengte met elkaar worden vergeleken<br />

en dat het ene groter uitvalt dan het andere. Daar zit niets<br />

abstract-logisch achter – het is inderdaad een concreet verband,<br />

dus een samengang – en in die gedachte wordt het ene voorwerp<br />

vergeleken met het andere en niet andersom – het is inderdaad<br />

een gerichte samengang.<br />

Voor ‘dat touw is even kort als die draad’ geldt iets dergelijks.


54<br />

Concreet redeneren en speels verzinnen<br />

Daarin zijn de identiteiten ‘dat touw’ en ‘die draad’ en is de gerichte<br />

samengang ‘even kort zijn als’.<br />

Zijn de zinnen ‘de broek is langer dan de trui’ en ‘dat touw is<br />

even kort als die draad’ eenmaal tot stand gekomen, dan kunnen<br />

we ook vanuit de gerichte samengangen kijken naar de logische<br />

opbouw van de gedachtes die eraan ten grondslag liggen. Aan de<br />

twee identiteiten in ‘de broek is langer dan de trui’ wordt immers<br />

eenzelfde eigenschap toegekend, namelijk ‘langheid’, en wel zo<br />

dat de langheid van de trui het uitgangspunt vormt, ten opzichte<br />

waarvan de langheid van de broek wordt afgemeten. Oftewel, in<br />

het concrete verband ‘langer zijn dan’ komt de gerichtheid tot uiting<br />

in het feit dat de langheid van de broek op de langheid van de<br />

trui wordt betrokken, en niet andersom. Dat laatste kan ook wel<br />

maar dan zou de gedachte ‘de trui is korter dan de broek’ luiden,<br />

waarin eveneens een gerichte samengang zit, namelijk ‘korter<br />

zijn dan’.<br />

Eenzelfde betoog geldt voor de gedachte achter de zin ‘dat<br />

touw is even kort als de draad’. Daarin kan de kortheid van die<br />

draad het uitgangspunt vormen en wordt de kortheid van dat<br />

touw daarna op die van de draad betrokken om tot de slotsom te<br />

komen dat ze even kort zijn. Als men echter eerst dat touw bekijkt<br />

en de lengte daarvan vergelijkt met die van die draad, is het<br />

omgekeerde ook mogelijk. Dan is de kortheid van dat touw het<br />

uitgangspunt: ‘die draad is even kort als dat touw’.<br />

In fase 10 vormt het kind samengestelde zinnen van het type<br />

‘mama zegt dat je moet komen’ en ‘ik vraag papa of ze een koekje<br />

lust’. In het eerste geval worden de enkelvoudige zinnen<br />

‘mama zegt iets’ en ‘je moet komen’ op elkaar gecoördineerd en<br />

in het tweede geval ‘ik vraag papa iets’ en ‘lust ze een koekje?’ In<br />

fase 11 komen daar zinnen bij van het type ‘de vrouw die een boek<br />

leest, heeft een hond’. Zo vraagt Anke van 3;2 aan haar moeder<br />

‘Mama, wil je ook drinken, wat papa heeft?’ als ze haar vader chocolademelk<br />

ziet drinken. De zinsneden ‘die een boek leest’ en<br />

‘wat papa heeft’ zijn betrekkelijke bijzinnen. De samengestelde<br />

zinnen ‘de vrouw die een boek leest, heeft een hond’ en ‘wil je ook


Fase 11: tussen zesendertig en vijfenveertig maanden 55<br />

drinken, wat papa heeft?’ zijn dan ook zinnen met een betrekkelijke<br />

bijzin.<br />

Ook van zinnen met een betrekkelijke bijzin kunnen we ons<br />

afvragen: waarom ontstaan ze niet in fase 10 en wel in fase 11?<br />

Opnieuw zit het antwoord in de gerichte samengangen. En opnieuw<br />

kunnen we ernaar kijken vanuit de ontwikkelingslijn en<br />

vanuit de logische samenhang als zinnen met een betrekkelijke<br />

bijzin eenmaal zijn ontstaan.<br />

We volgen eerst de ontwikkelingslijn en beginnen met ‘de<br />

vrouw heeft een hond’. Al in fase 9 kan Anke die zin vormen. In<br />

fase 11 breidt ze die dus uit tot ‘de vrouw die een boek leest, heeft<br />

een hond’. Dat ze dat niet al in fase 10 doet, komt doordat er van<br />

die vrouw twee identiteiten in het spel zijn. Die vrouw leest namelijk<br />

een boek én die vrouw heeft een hond. Daarom zijn ‘een<br />

boek lezende vrouw’ en een ‘vrouw met een hond’ aan de orde,<br />

terwijl die identiteiten ook nog eens samenvallen, want het gaat<br />

om één en dezelfde vrouw. In fase 9 zijn die identiteiten nog<br />

slechts individualiteiten en van beide kan Anke dan zeggen: ‘De<br />

vrouw leest een boek en ze heeft een hond’. De twee enkelvoudige<br />

zinnen daarin, ‘de vrouw leest een boek’ en ‘de vrouw heeft<br />

een hond’, worden slechts achter elkaar geschakeld en door ‘en’<br />

met elkaar verbonden, terwijl ‘ze’ naar ‘de vrouw’ terugwijst.<br />

In ‘de vrouw die een boek leest, heeft een hond’ vindt een verweving<br />

plaats en die gaat verder dan een aaneenschakeling zoals<br />

in fase 9. Die verweving is het gevolg van het feit dat er niet twee<br />

verschillende identiteiten aan de orde zijn maar slechts één: de<br />

een boek lezende en een hond hebbende vrouw. Voor de twee afzonderlijke<br />

identiteiten, ‘de een boek lezende vrouw’ en ‘de een<br />

hond hebbende vrouw’ zou fase 10 kunnen volstaan – nogmaals,<br />

omdat in die fase het identiteitsbesef ontstaat. Vanwege die verweving<br />

van twee identiteiten tot één identiteit is er echter ook een<br />

concreet-feitelijk verband in het geding. Daarom volstaat fase 10<br />

niet en fase 11 wel. Dat concrete verband blijkt namelijk een gerichte<br />

samengang te zijn. Immers, ‘de vrouw’ in ‘de vrouw heeft<br />

een hond’ wordt gespecificeerd tot ‘de vrouw die een boek leest’.<br />

Het is bijvoorbeeld mogelijk dat er sprake is van twee vrouwen


56<br />

Concreet redeneren en speels verzinnen<br />

van wie er één een hond heeft, terwijl de ene vrouw een boek leest<br />

en de andere een krant. Welke wordt dan bedoeld in ‘de vrouw<br />

heeft een hond’? Wel, de zin ‘de vrouw die een boek leest, heeft<br />

een hond’ geeft het antwoord.<br />

Over ‘wil je ook drinken, wat papa heeft?’ kan men eenzelfde<br />

betoog houden. Het uitgangspunt vanuit fase 9 is de zin ‘wil je<br />

dat ook drinken?’ In ‘wil je ook drinken, wat papa heeft?’ wordt<br />

‘dat’ uit de eerste zin nader gespecificeerd, namelijk tot ‘wat papa<br />

heeft’. De zin ‘wil je ook drinken, wat papa heeft?’ is alleen veel<br />

gecompliceerder dan ‘de vrouw die een boek leest, heeft een<br />

hond’, en wel om drie redenen. Het betreft een vragende in plaats<br />

van stellende zin en een vraagzin is nu eenmaal lastiger dan een<br />

stellende zin: de eerste stellende zinnen ontstaan in fase 7 (1;6-<br />

1;10), de eerste vragen, zonder vraagwoord, ontstaan in fase 8<br />

(1;10-2;2) en de eerste vragen mét vraagwoord in fase 9. In de<br />

tweede plaats is ‘wat’ in ‘wil je ook drinken, wat papa heeft?’ een<br />

verkorting van ‘dat(gene) wat’. De bijzin ‘wat papa heeft’ heet dan<br />

ook een betrekkelijke bijzin met ingesloten antecedent. In de derde<br />

plaats is ‘de vrouw’ zowel in ‘de vrouw heeft een hond’ als in<br />

‘de vrouw leest een boek’ het onderwerp, terwijl ‘dat’ zowel in ‘wil<br />

je dat ook drinken?’ als in ‘papa heeft dat’ het lijdende voorwerp<br />

is. Welnu, er bestaan wel zinnen zonder lijdend voorwerp maar<br />

geen zonder onderwerp: ‘het paard loopt’ is een goede stellende<br />

zin, maar ‘filmen het paard’ niet. Vandaar dat samengestelde zinnen<br />

met betrekkelijke bijzinnen van het type onderwerp-onderwerp<br />

eenvoudiger zijn dan die van het type lijdend-voorwerp-lijdend-voorwerp.<br />

Vanwege de verweving van twee identiteiten tot één identiteit<br />

is er een overeenkomst tussen zinnen met een betrekkelijke bijzin<br />

aan de ene kant en meerkleurig nakleuren en opvullend intekenen<br />

aan de andere kant. Aan het slot van 1.3 hebben we gezien<br />

dat en waarom voor die twee laatste vermogens geldt dat het voor<br />

het kind in fase 11 mogelijk is om van twee zaken die verschillend<br />

zijn, ook te menen dat ze hetzelfde zijn: de grijze en de meerkleurige<br />

geit zijn, op hun kleuren na, immers dezelfde geit. Dat<br />

nu doet zich ook voor in de zin ‘de vrouw die een boek leest, heeft


1.9<br />

Fase 11: tussen zesendertig en vijfenveertig maanden 57<br />

een hond’: de vrouw is één en dezelfde persoon, maar in ‘een<br />

boek lezende vrouw’ en ‘een hond bezittende vrouw’ wordt ze anders<br />

voorgesteld.<br />

Wanneer zinnen als ‘de vrouw die een boek leest, heeft een<br />

hond’ en ‘wil je ook drinken, wat papa heeft?’ eenmaal zijn ontstaan,<br />

kunnen we er op een andere manier naar kijken. Nemen<br />

we de eerste zin. De identiteit die daarin ook geheel als identiteit<br />

wordt benoemd, is ‘de vrouw die een boek leest’. En over die identiteit<br />

wordt iets naders gezegd, namelijk dat ze een hond heeft.<br />

Het uitgangspunt is dan dus ‘de vrouw die een boek leest’. En<br />

daarop wordt ‘de een hond hebbende vrouw’ betrokken. In logisch<br />

opzicht is de gerichte samengang dus: de een boek lezende<br />

vrouw de een hond hebbende vrouw. Uitgaande van de twee<br />

genoemde enkelvoudige zinnen kan men uiteraard ook tot ‘de<br />

vrouw die een hond heeft, leest een boek’ komen. De logische gerichtheid<br />

is dan precies andersom. Dan wordt er over de vrouw<br />

die een hond heeft, iets naders gezegd, namelijk dat ze een boek<br />

leest.<br />

Vragenreeksen en confabulaties<br />

In fase 11 komen er niet alleen enkele nieuwe taalvermogens bij<br />

zoals we in 1.7 en 1.8 hebben gezien, daarnaast doen ook enkele<br />

nieuwe communicatieverschijnselen hun intrede. Het eerste is<br />

het stellen van alsmaar nieuwe vragen. Anke van 3;3 zit met haar<br />

moeder in de auto in een file: ‘Mama, je moet doorrijden.’ Moeder:<br />

‘Dat kan niet’ – Anke: ‘Waarom niet?’ Moeder: ‘Er staan allemaal<br />

auto’s’ – Anke: ‘Waarom staan die auto’s daar?’ Moeder:<br />

‘Omdat ’t regent’ – Anke: ‘Waarom regent ‘t?’ Moeder: ‘Ja, dat<br />

weet ik ook niet. Dat moet je maar ’ns aan Jeroens papa vragen.<br />

Die weet dat wel.’ Een kwartier later zijn ze uit de file en naderen<br />

ze het huis van oma. Anke: ‘Wat gaan we bij oma doen?’ Moeder:<br />

‘Stekjes ophalen voor in de tuin’ – Anke: ‘Waar ga je die in de tuin<br />

zetten?’ Moeder noemt de plaats in de tuin – Anke: ‘Gaat papa<br />

ook meehelpen?’ Moeder: ‘Dat hoeft niet’ – Anke: ‘Is papa dan<br />

nog op zijn werk?’ Enzovoort, tot moeder aangeeft het niet te weten<br />

(hoewel dan zou kunnen volgen ‘Waarom weet je dat niet?’…)


58<br />

Concreet redeneren en speels verzinnen<br />

of tot Anke er genoeg van heeft. Dit is het stellen van vragenreeksen.<br />

Het stellen van vragen begint al in fase 8 (1;10-2;2): ‘mama, kijken?’,<br />

terwijl er in fase 9 (2;2-2;7) de vraagwoorden bij komen,<br />

zoals in ‘wie is dat?’ waar eerst louter ‘is dat?’ klonk. De eerste<br />

waaromvragen ontstaan in fase 10 (2;7-3;0) en zijn motivationeel<br />

van aard: ‘waarom doe je dat in die pan?’ of ‘waarom mag ik dat<br />

niet zien?’ Vragenreeksen als van Anke van 3;3 zijn een verschijnsel<br />

op het niveau van fase 11. De reden daarvan zit in de gerichte<br />

samengangen van die fase. In de gerichte samengangen<br />

van 1.1-8 zijn de twee identiteiten bekend en werpt het kind een<br />

concreet-feitelijk verband op. In een vragenreeks daarentegen<br />

zijn de ene identiteit en zo’n verband gegeven en vraagt het kind<br />

naar de andere identiteit. Bijvoorbeeld, moeder zegt dat ze niet<br />

kan doorrijden – Anke: ‘Waarom niet?’ Ze vraagt daarmee naar<br />

de identiteit(en) die het doorrijden verhinderen. Het blijken de<br />

andere auto’s te zijn. In Ankes vervolgvragen herhaalt zich hetzelfde<br />

patroon. De eerstvolgende verklarende identiteit blijkt de<br />

regen te zijn. Bij de vraag waarom het regent geeft moeder het op.<br />

Achter de regen zit volgens de wetenschap geen identiteit.<br />

Voor het kind in fase 11 is dat echter wel zo. Anke bijvoorbeeld<br />

denkt dat er zich iemand hoog in de lucht bevindt, die uit een gieter<br />

water naar beneden laat komen. Dat is het artificialisme dat in<br />

fase 10 ontstaat. Eveneens in fase 10 ontstaat het animisme.<br />

Daarin neemt het kind ter verklaring van een verschijnsel aan dat<br />

een dood voorwerp bezield is en dat het een wil en bedoelingen<br />

heeft. Bijvoorbeeld, een kaartje dat wappert in de wind, zou niet<br />

rustig willen blijven hangen. In het artificialisme veronderstelt<br />

het kind niet een levend wezen in een dood voorwerp, maar erachter:<br />

niet de regen wil vallen en natmaken, maar iemand zou<br />

het uit een gieter laten regenen. Een voorbeeld van animisme is<br />

dat Anke van 3;6 de klok een bezield bestaan toedicht. Ze vraagt:<br />

‘Wat heeft de wijzer gezegd dat er op de klok is?’ Dat is het animistische<br />

kloklezen van fase 11. Bij de vragenreeksen van fase 11<br />

moeten we dus steeds bedenken dat het kind nog in hoge mate<br />

animistisch en artificialistisch denkt.


Fase 11: tussen zesendertig en vijfenveertig maanden 59<br />

Terug naar de vragenreeksen zelf. De eerste vraag daarin begint<br />

met het informeren naar een identiteit in een gerichte samengang.<br />

Anke bijvoorbeeld wil weten waarom moeder niet kan<br />

doorrijden: ‘Waarom niet?’ De ene identiteit is ‘mama’ en de gerichte<br />

samengang ‘er is iemand die of iets wat mama tegenhoudt<br />

om door te rijden’. Welke identiteit houdt mama tegen? In vergelijkbare<br />

gerichte samengangen kan het vragen doorgaan, ook als<br />

ze niets meer van doen hebben met de openingsvraag, zoals bij<br />

Anke hierboven die begint bij haar wens om door te rijden en eindigt<br />

bij de herkomst van de regen. Wat dat betreft lijkt de situatie<br />

op wat we in 1.1 hebben gezien bij Anke van 3;5 die bij elke vogel<br />

opnieuw vraagt of hij eieren legt. Daar verbindt ze de verschillende<br />

vragen en antwoorden niet met elkaar. Dat doet zich hier ook<br />

voor tijdens het voortgaan in een vragenreeks. In fase 11 hoeft<br />

vraag 5 van zo’n reeks niets met het antwoord op vraag 4 te maken<br />

te hebben. Elke vervolgvraag heeft op grond van een gerichte<br />

samengang een belang op zich.<br />

Wat het doorgaan met vragen betreft is er dus een duidelijke parallel<br />

tussen vragenreeksen aan de ene kant en het meerkleurige<br />

nakleuren en het opvullende intekenen van een vloeistofoppervlak<br />

van 1.2 aan de andere kant. Wat in het meerkleurige nakleuren de<br />

opeenvolgende kleuren zijn, zijn hier de opeenvolgende vragen:<br />

de volgende kleur/vraag staat los van de vorige kleur/vraag. En wat<br />

in het opvullende intekenen het voortgaande strepen is, is hier het<br />

voortgaande vragen: pas een hindernis in de buitenwereld (de contouren<br />

van de fles op het vel papier respectievelijk de bevraagde die<br />

geen antwoorden meer wil of kan geven) of de eigen verzadiging<br />

maakt een eind aan het intekenen/vragen.<br />

We zijn dit hoofdstuk begonnen met het redeneren in fase 11. We<br />

eindigen met het verzinnen in die fase. Om te zien in hoeverre<br />

Anke van 3;1 weet wat eindrijm is, vraag ik na enkele voorbeelden<br />

als ‘som-kom’ en ‘bes-zes’: ‘En wat rijmt er op zeep?’ – Anke:<br />

‘Zuurkool.’ Ik: ‘Ja?’ – ze knikt van ja. Ik: ‘Waarom?’ – Anke: ‘Nou,<br />

omdat ze niet veel geld heeft.’ Ik: ‘Wie heeft er niet veel geld?’ –<br />

Anke: ‘Die zeep had toch ’n flesje gedronken? Zo’n flesje met ’n


60<br />

Concreet redeneren en speels verzinnen<br />

dopje?’ en ze wijst naar één van de twee flesjes van de intekenproef<br />

van 1.2. Dit is het confabuleren. We zagen daar in 1.1 ook al<br />

een voorbeeld van bij Wim van 3;0, namelijk toen hij verzon dat<br />

het kind dat hij hoorde huilen, huilde omdat het geen cadeautjes<br />

had gekregen omdat het een stout kind was. Een ander voorbeeld<br />

van Wim is dat hij met 3;4 verzint dat er een heks in de kachel zit:<br />

als het hard waait, komt ze eruit en rammelt ze aan de dakpannen<br />

(artificialisme); vanuit het nabijgelegen park waait ze met<br />

een boom mee; ook zou ze achter het geluid zitten dat de kachel<br />

maakt als hij bij een windvlaag extra trekt. Fluisterend en met<br />

grote ogen houdt hij zijn moeder en mij voor dat de heks ons zal<br />

komen halen als we bepaalde dingen doen. En als ze ons gebeten<br />

heeft, zal ze ons in een kooi stoppen. Enzovoort.<br />

Hoewel het confabuleren in zekere zin het tegenovergestelde<br />

is van realistische transductieve redeneringen zoals die over het<br />

leggen van eieren door vogels, wordt het toch net als transduceren<br />

door de gerichte samengangen verklaard. Het verband in een<br />

gerichte samengang is immers vrij te kiezen en dus kan het kind<br />

zomaar een verband verzinnen. In veel voorbeelden ontwerpt het<br />

kind een verband om iets te verklaren: waarom daar een nieuwe<br />

waslijn hangt (1.1), waarom dat kind huilt (1.1). In het confabuleren<br />

speelt het kind echter met zijn nieuwe verworvenheid. Spelen<br />

is immers het uitvoeren van een reeds verworven vermogen,<br />

dat geen ander doel heeft dan zichzelf (en anderen) te vermaken.<br />

Als een volwassene naar zijn werk fietst is dat dan ook geen vorm<br />

van spelen, maar op een vrije dag zomaar een eindje gaan fietsen<br />

wel.<br />

Het verzinnen zelf begint in fase 7 (1;6-1;10), onder meer in<br />

het uitgestelde imiteren: Anke van 1;8 die op de vloer doet alsof<br />

ze slaapt. Of in symbolische voorwerpen, zoals wanneer Wim<br />

van 1;7 met ‘brrr’ een speelkaart over tafel schuift om een rijdende<br />

auto uit te beelden. In fase 10 komen daar onder meer onzichtbare<br />

wezens bij omdat het kind dan tot identiteitsbesef in<br />

staat is en van iemands identiteit is ook niets te zien, omdat het<br />

een louter mentaal construct is. Wat in het confabuleren van fase<br />

11 nieuw is, is dat er een vorm van redeneren achter zit. Zo con-


Fase 11: tussen zesendertig en vijfenveertig maanden 61<br />

fabuleert Anke van 2;11, die sedert 2;7 (fase 10) verboden en geboden<br />

begint te respecteren, dat ze van mama toch een klontje uit<br />

de suikerpot mag nemen. Ze weet dat ze dat niet mag, maar ze<br />

confabuleert dat het verbod tijdelijk niet geldt.


2<br />

2.1<br />

Generaliserende koppoter met één werkelijkheid<br />

Fase 12: tussen vijfenveertig en vierenvijftig maanden<br />

In fase 11 construeert het kind concreet-feitelijke verbanden tussen twee<br />

identiteiten: gerichte samengangen als ‘die vogel legt een ei’. In fase 12<br />

(3;9-4;6) worden de gerichte samengangen gecombineerd tot onderlinge<br />

samengangen. Daaruit ontstaan onder meer generalisaties als<br />

‘alle vogels leggen eieren’ .<br />

Generaliseren<br />

In 1.1 hebben we gezien dat Anke van 3;5 (fase 11) bij elke volgende<br />

vogel vraagt of die ook eieren legt. Dat is transduceren, wat ze<br />

doet op grond van gerichte samengangen als ‘vogel A legt ei a, vogel<br />

B legt ei b…’ Ook na M vogels komt het niet in haar op dat wellicht<br />

alle vogels eieren leggen: ook bij vogel N stelt ze haar vraag<br />

opnieuw. In fase 11 generaliseert het kind niet. Pas in fase 12 doet<br />

het dat, in het voorbeeld tot ‘alle vogels leggen eieren’.<br />

In fase 12 kan het kind uit de reeks ‘vogel A legt ei a, vogel B<br />

legt ei b… vogel M legt ei m’ besluiten tot ‘alle vogels leggen eieren’,<br />

omdat het de gerichte samengangen van fase 11 met elkaar<br />

combineert. Het combineert de gedachte ‘vogel M legt ei<br />

m’ niet alleen doorredenerend met de volgende gedachte, namelijk<br />

‘vogel N legt ei n’, maar ook terugredenerend met de<br />

voorafgaande gedachtes, namelijk ‘vogel A legt ei a… vogel L<br />

legt ei l’. En daaruit concludeert het de gedachte ‘alle vogels leggen<br />

eieren’, zodat het al bij voorbaat weet dat ook vogel N eieren<br />

legt. De verbanden van fase 12 blijven daarom concreet van<br />

aard, zoals ‘leggen’ in ‘alle vogels leggen eieren’ – het zijn dus


Fase 12: tussen vijfenveertig en vierenvijftig maanden 63<br />

nog steeds samengangen. In de samengangen van fase 12 zit<br />

echter iets wederkerigs, in dit geval tussen de opeenvolgende<br />

concrete gedachtes. We spreken dan ook van onderlinge samengangen.<br />

Om tot het generaliseren over te gaan heeft het kind in fase 12<br />

vaak maar één of enkele voorbeelden nodig. Zo vraagt Anke van<br />

3;9 al na het opmerken van één bles op het hoofd van een paard:<br />

‘Hebben alle paarden witte vlekken?’ Daarin trekt ze haar conclusie<br />

nog na, maar met 4;2 beweert ze tegen Angela, haar beste<br />

vriendinnetje, dat ze aan het strand altijd op een ezel gaat zitten,<br />

terwijl ze dat nog maar één keer heeft gedaan en ze voordien vele<br />

malen heftig heeft geweigerd om op een strandezel te rijden. Dit<br />

is het van-ééns-naar-altijd-generaliseren. Dit generaliseren werpt<br />

overigens enig licht op het tijdbesef van het kind in fase 12; zie<br />

verder 2.7.<br />

In fase 11 is het transductieve redeneren aan het hier-en-nu gebonden:<br />

Anke van 3;5 ziet allerlei vogels in een boek en stelt over<br />

elke volgende vogel dezelfde vraag, namelijk of die ook eieren<br />

legt. In fase 12 daarentegen kan een transductieve redenering het<br />

hier-en-nu overstijgen. Dat doet zich bijvoorbeeld voor bij Anke<br />

van 3;10. Ze vraagt haar moeder tijdens een boswandeling ineens:<br />

‘Als ik groot ben, ben ik dan ook een mama? En drink ik dan<br />

ook koffie zonder melk? Mama’s doen toch geen melk in hun koffie?’<br />

Haar moeder drinkt haar koffie altijd zwart, zodat Anke van<br />

één mama naar alle mama’s generaliseert, wat een van-éénsnaar-altijd-generalisatie<br />

is. Waar het nu echter om gaat is het volgende.<br />

In fase 11 zou ze hooguit iets hebben gevraagd als ‘drinkt<br />

Angela’s mama ook koffie zonder melk?’ wanneer ze haar eigen<br />

moeder zwarte koffie ziet drinken. Maar op het moment dat ze<br />

die vraag met 3;10 (fase 12) stelt, drinkt haar moeder geen koffie.<br />

Ze redeneert dus van al die keren in het verleden dat ze haar dat<br />

wel heeft zien doen, naar het toekomstige moment dat ze zelf een<br />

mama zal zijn. Dat ze dat kan, vindt zijn verklaring in het generaliseren<br />

waartoe ze in fase 12 in staat is. Daarin wordt immers<br />

per definitie de hele tijdlijn omvat – het gaat immers om alle vogels,<br />

alle paarden, alle strandbezoeken, enzovoort.


64<br />

2.2<br />

Generaliserende koppoter met één werkelijkheid<br />

Wie het meerdere kan, kan ook het mindere, zeiden de Romeinen<br />

al. Dat geldt ook hier. Als het kind eenmaal van bijzondere<br />

gedachtes naar een algemene generaliseert, kan het omgekeerd<br />

ook uit een algemene gedachte een bijzondere afleiden of<br />

deduceren. Met 4;3 vraagt Anke zich bijvoorbeeld af of er muggen<br />

in eikels zitten. Haar vader heeft haar namelijk net verteld<br />

dat muggen altijd uit bomen komen. Ze redeneert vervolgens:<br />

‘Uit eikels groeien altijd bomen. Dan moeten er in eikels ook<br />

muggen zitten!’ De gedachte ‘uit eikels komen muggen’ leidt ze<br />

uit de gedachtes ‘uit eikels komen bomen’ en ‘uit bomen komen<br />

muggen’ af.<br />

Voor zelfkennis houdt het generaliseren van fase 12 in dat het<br />

kind een subjectivum voorstelt als een vaste gewoonte op gedragsniveau.<br />

Dat kan een individuele gewoonte zijn zoals in ‘ik ga altijd<br />

op ’n strandezel zitten, Angela’ van Anke van 4;2, maar ook een<br />

collectieve gewoonte zoals in ‘mama’s drinken altijd zwarte koffie’<br />

van Anke van 3;10. Zo’n vaste gewoonte gaat een stap verder<br />

dan een aandoening van fase 11 (1.6). Daarin zouden eigenschappen<br />

als schoonheid of lelijkheid in de buitenwereld zitten en pas<br />

na kennismaking ermee in het kind zelf. In een vaste gewoonte<br />

daarentegen dicht het kind van meet af aan zichzelf eigenschappen<br />

toe als ‘altijd (graag) op ’n strandezel zitten’ en ‘altijd (graag)<br />

zwarte koffie drinken’. Dat blijkt ook bij Wim van 3;9. Terwijl hij<br />

er voordien steeds tevreden mee was als men zijn broodjes in<br />

schijven sneed, wil hij ze voortaan zoals zijn vader: in kwarten.<br />

Ook wil hij net als zijn vader alleen nog met een zilveren lepel<br />

eten – Wim, over een andere lepel: ‘Nee, dat is geen goeie lepel,<br />

ik wil een goeie, een zilveren!’<br />

Kopiërend nakleuren en manipulerend intekenen<br />

In het generaliseren van fase 12 worden de afzonderlijke gerichte<br />

samengangen van fase 11 dus met elkaar gecombineerd. In<br />

fase 12 kan er echter ook wat veranderen binnen een gerichte samengang<br />

zelf. Dat komt onder meer tot uiting in het nakleuren.<br />

In 1.2 hebben we gezien dat Wim van 3;3 een geheel grijze


Fase 12: tussen vijfenveertig en vierenvijftig maanden 65<br />

geit bont in plaats van grijs kleurt; zie ook de linkertekening op<br />

de omslag. Hij vindt het resultaat hetzelfde als het voorbeeld.<br />

Het is immers nog steeds een geit. Vanaf 3;8 kleurt hij het voorbeeld<br />

echter vrijwel altijd precies na, al pakt hij de eerste weken<br />

soms nog weleens mis of zet hij bij een ingewikkelde kleurplaat<br />

een kleurpotlood nog weleens in een verkeerd vak. De geit is<br />

wat dat betreft niet lastig want die heeft maar één kleur – die<br />

wordt nu helemaal grijs. Bij het nakleuren van de rode bloem<br />

met drie groene bladeren op de kleurplaat met de geit (en al helemaal<br />

bij nog ingewikkeldere kleurplaten) is het uitkijken geblazen.<br />

Als Wim de rode bloem op de kleurplaat rood heeft nagekleurd,<br />

kijkt hij naar het voorbeeld. Aangezien er verder niets<br />

roods meer is, kan hij rood wegleggen. Hij pakt groen, zet dat in<br />

één van de drie vakjes voor de bladeren, maar kleurt nog niet. Hij<br />

kijkt eerst naar het voorbeeld en pas als hij ziet dat hij het groene<br />

potlood in een goed vakje heeft geplaatst, kleurt hij dat groen in.<br />

Dit is het kopiërende nakleuren: de vakjes op de in te kleuren plaat<br />

krijgen dezelfde kleuren als de overeenkomende vakjes op het<br />

voorbeeld. Als de drie blaadjes groen zijn gekleurd, kijkt Wim<br />

weer naar het voorbeeld om pas daarna het groene potlood weg te<br />

leggen en grijs te pakken. Hij plaatst de punt van het grijze potlood<br />

in het vakje van een oor van de geit. En weer begint hij niet<br />

meteen op de blanco geit te kleuren: hij kijkt nog even naar het<br />

voorbeeld om te zien of hij het grijze potlood wel in een vakje<br />

heeft gezet, dat daadwerkelijk grijs moet worden. Pas als hij ziet<br />

dat dat het geval is, begint hij te kleuren, tot de geit op de kleurplaat<br />

helemaal grijs is.<br />

De verklaring voor het kopiërende nakleuren zit in de onderlinge<br />

samengangen van fase 12. In het geval van de grijze geit wil<br />

dat zeggen dat met het grijze vakje in het voorbeeld, namelijk dat<br />

van dat oor, een grijze streep in het overeenkomende vakje op de<br />

kleurplaat dient samen te gaan; op die eerste grijze streep moet<br />

een tweede grijze streep volgen, enzovoort tot het hele vakje grijs<br />

is – net als op het voorbeeld. Tot zover gaan de beschrijving van<br />

het meerkleurige nakleuren van fase 11 en die van het kopiëren-


66<br />

Generaliserende koppoter met één werkelijkheid<br />

de nakleuren van fase 12 gelijk op. Vroeg of laat gaat het kind in<br />

fase 11 een andere weg, namelijk op het moment dat het zin krijgt<br />

om een deel van de geit niet grijs maar met een andere kleur in te<br />

kleuren – rood, groen of wat voor kleur ook maar. In fase 11 koppelt<br />

het kind de kleur waar het op dat moment mee wil kleuren,<br />

niet altijd terug aan de kleur van het voorbeeld en dat doet het in<br />

fase 12 wel. In fase 12 ontstaat er namelijk een samengang als<br />

‘streep M is grijs streep N wordt grijs, maar als ik streep N grijs<br />

wil maken, moet streep M ook grijs zijn’. Vanaf 3;8 koppelt Wim<br />

de kleur van elk moment dus terug naar de vorige kleur. Via-via<br />

komt hij zo terecht bij de kleur van het vakje op het voorbeeld. In<br />

fase 11 daarentegen kan hij op elk moment een andere kleur kiezen<br />

dan die waarmee hij binnen een vakje is begonnen. Vandaar<br />

dat hij in fase 11 meerkleurig nakleurt en in fase 12 kopiërend.<br />

Het kopiërende nakleuren is dus gebaseerd op onderlinge samengangen<br />

als ‘streep M heeft kleur K streep N heeft kleur<br />

K’ wanneer beide strepen in overeenkomende vakjes worden gezet.<br />

De wederkerigheid die er in het generaliseren dus is tussen<br />

opeenvolgende gerichte samengangen, is er in het kopiërende<br />

nakleuren binnen een samengang zelf.<br />

Het woord ‘onderling’ in ‘onderlinge samengangen’ heeft dus<br />

twee elkaar aanvullende betekenissen. Aan de ene kant kunnen<br />

samengangen van fase 11 onderling verbonden worden, bijvoorbeeld<br />

in het komen tot een generalisatie, en aan de andere kant<br />

kunnen de twee identiteiten van een samengang wederkerig op<br />

elkaar worden betrokken, zoals in het kopiërende nakleuren.<br />

Met 3;8 en 3;9 zijn bij Wim diverse overgangsreacties te zien<br />

tijdens het nakleuren van de geit en de bloem. Wanneer hij met<br />

3;8 met grijs op het lijf van de geit is begonnen, houdt hij daar<br />

halverwege mee op. Hij pakt het rode potlood en zet dat op de<br />

plaats waar hij met grijs is opgehouden. Ik: ‘Precies nakleuren,<br />

hè?’ – Wim: ‘Maar dit (romp van de geit) hoef ik niet helemaal te<br />

kleuren. Dat grijs ga ik niet kleuren. Hier (de bloem) ga ik wel. De<br />

bloem is klein’ en hij kleurt de bloem – overeenkomstig het voorbeeld<br />

– rood. Met andere woorden, als hij met rood op de romp<br />

van de geit wil beginnen, zit hij even in het meerkleurige nakleu-


Fase 12: tussen vijfenveertig en vierenvijftig maanden 67<br />

ren van fase 11, maar wellicht gewaarschuwd door mijn aansporing<br />

om ‘precies na te kleuren’, kleurt hij met het rode potlood<br />

dat hij al vasthoudt, alleen rood wat rood moet worden. Dan<br />

kleurt hij dus kopiërend na (fase 12).<br />

Een andere overgang doet zich voor met 3;9. Wim heeft donkerblauw<br />

in zijn hand als hij weer de geit wil nakleuren. Kennelijk<br />

start hij vanuit fase 11, want hij heeft dat donkerblauw er helemaal<br />

uit eigen beweging bijgehaald. Ik: ‘Kun je deze (geit op<br />

het voorbeeld) nakleuren?’ Hij legt donkerblauw weg, zegt ‘O,<br />

grijs’, neemt grijs, kijkt naar het voorbeeld en kleurt de geit grijs.<br />

Hij neemt een paar keer een korte pauze en één keer wijst hij dan<br />

op de bloem met de zin ‘Straks moet ik rood doen. Deze bloem<br />

moet rood.’ Het valt natuurlijk niet te controleren maar er is weinig<br />

fantasie voor nodig om te veronderstellen dat hij in fase 11 op<br />

dat punt met rood op de geit verder zou zijn gegaan – meerkleurig<br />

in plaats van kopiërend – want kennelijk speelt de gedachte<br />

aan kleuren met rood door zijn hoofd.<br />

In het intekenen van een vloeistof in een schuine fles komt de<br />

wederkerigheid tussen twee identiteiten op een andere wijze tot<br />

uiting dan in het kopiërende nakleuren. Als Anke van 3;2 (fase 11)<br />

in een lege schuine fles de vloeistof moet intekenen terwijl vóór<br />

haar een schuine fles staat, die bijna voor de helft met thee is gevuld,<br />

dan tekent ze die fles helemaal in. Dat is het opvullende natekenen;<br />

zie 1.2 en afbeelding 4. Met 4;1 (fase 12) verkrijgt Anke<br />

vrijwel hetzelfde resultaat, al blijft ze iets beter binnen de voorgedrukte<br />

lijnen dan met 3;2. De manier waarop ze met 4;1 de schuine<br />

fles intekent, verschilt echter in een belangrijk opzicht van die<br />

met 3;2. Terwijl ze met 3;2 het vel waarop de blanco schuine fles<br />

staat, in dezelfde positie laat liggen, manipuleert ze met 4;1 met<br />

de stand van dat vel en haar lichaam ten opzichte van elkaar. Ze<br />

begint met het vel in profielpositie. Zo streept ze met een potlood<br />

binnen de fles, vanaf de rechterwand. Bij de linkerwand aangekomen<br />

draait ze het vel een kwartslag zodat ze vanaf de flessenbodem<br />

van links naar rechts kan strepen om de onderkant van de<br />

fles op te vullen. Dan draait ze het vel nog een kwartslag door, dat


68<br />

Generaliserende koppoter met één werkelijkheid<br />

daardoor dus ondersteboven komt te liggen, en tekent ze de bovenkant<br />

van de fles helemaal in. Maar omdat daar de hals van de<br />

fles zit, is die draaiing haar kennelijk nog niet genoeg, want afhankelijk<br />

van de linker- of de rechterkant van de hals gaat ze zelf<br />

verzitten ten opzichte van het vel dat ze ondersteboven laat liggen.<br />

Dit is het manipulerende intekenen. Anke manipuleert de positie<br />

van het vel en/of de positie van haar lichaam zodanig dat ze<br />

zo gemakkelijk mogelijk kan strepen. Dat manipuleren verklaart<br />

overigens waarom het resultaat met 4;1 mooier uitvalt dan met<br />

3;2. Door het grotere gemak vanwege het manipuleren kan ze immers<br />

beter binnen de lijnen blijven.<br />

We zeiden het al: de onderlinge samengangen met wederkerigheid<br />

tussen de beide identiteiten verklaart het manipulerende<br />

intekenen. De ene identiteit is de schuine fles op het vel en de andere<br />

Ankes lichaam. Die twee brengt ze ruimtelijk in een zo gunstig<br />

mogelijke positie ten opzichte van elkaar, door óf de positie<br />

van dat vel ten opzichte van haar lichaam óf die van haar lichaam<br />

ten opzichte van dat vel te veranderen. Blijft natuurlijk over de<br />

vraag waarom Anke ook in fase 12 de schuine fles nog helemaal<br />

opvult terwijl de fles vóór haar toch allerminst helemaal vol is.<br />

Daar komen we over te spreken in 3.3.<br />

In fase 12 komt de wederkerigheid in een onderlinge samengang<br />

ook tot uiting in het leggen van verbanden. Zo meent Anke met<br />

3;11 dat kinderen paaseieren van kleine paashazen krijgen en grote<br />

mensen van grote paashazen. Daarin zijn twee gerichte samengangen<br />

gelijktijdig aan de orde: ‘kleine paashazen geven aan<br />

kinderen’ en ‘grote paashazen geven aan volwassenen’. We noemen<br />

dat een co-verband. In dit co-verband veronderstelt Anke dat<br />

de identiteiten ‘kleine paashazen’ en ‘kinderen’ samengaan, terwijl<br />

twee andere, daaraan verwante identiteiten, namelijk ‘grote<br />

paashazen’ en ‘volwassenen’, dat eveneens doen. Kruislings zijn<br />

er geen verbanden: ‘kleine paashazen’ en ‘volwassenen’ gaan niet<br />

met elkaar samen en ‘grote paashazen’ en ‘kinderen’ evenmin.<br />

Oftewel, in een co-verband is er een wederkerig verband, in Ankes<br />

voorbeeld tussen de groottes van de paashazen en de groottes


2.3<br />

Fase 12: tussen vijfenveertig en vierenvijftig maanden 69<br />

van de ontvangers van paaseieren. Dan zou niet alleen ‘kleine<br />

paashazen geven aan kinderen en slechts aan kinderen’ gelden,<br />

maar ook ‘grote paashazen geven aan volwassenen en slechts aan<br />

volwassenen’.<br />

In fase 12 kan er dus wederkerigheid zijn tussen de opeenvolgende<br />

samengangen, zoals in het generaliseren (2.1), maar ook<br />

binnen elk van de afzonderlijke samengangen, zoals ruimtelijk<br />

in het kopiërende nakleuren en in het manipulerende intekenen<br />

maar ook logisch in de co-verbanden.<br />

Één-op-één-kopiëren<br />

Zowel met 3;6 (fase 11) als met 4;0 (fase 12) liggen vóór Wim een<br />

leeg boter-kaas-en-eierenbord, vijf rode fiches (R), vijf zwarte fiches<br />

(Z) en een kleurenkopie met daarop de fiches als in figuur 1<br />

van p.35. Beide keren luidt de opdracht om op het lege bord hetzelfde<br />

te maken als op het voorbeeld van figuur 1.<br />

Zoals we in 1.3 hebben gezien, legt Wim met 3;6 negen fiches<br />

op het voorbeeld in plaats van op het lege bord: vier R op de vier<br />

rode vakjes en vijf Z op de vijf zwarte vakjes. Als ik er hem dan op<br />

wijs dat hij op het bord hetzelfde moet maken als op het voorbeeld,<br />

zou hij ze zo kunnen verleggen van het voorbeeld naar het<br />

bord, dat er op het bord onmiddellijk een kopie van het voorbeeld<br />

ontstaat, maar dat doet hij niet: drie fiches verlegt hij naar het<br />

overeenkomende vakje op het bord, maar zes fiches naar een ander<br />

vakje. Van die zes komen er twee toevallig op dezelfde kleur<br />

terecht, maar vier komen op de andere kleur terecht; zie figuur 3<br />

op p.35.<br />

Een half jaar later, met 4;0, legt Wim de fiches meteen op het<br />

bord, en wel als kopie van het voorbeeld. De manier waarop hij<br />

dat voor elkaar krijgt is veelzeggend – tenzij anders vermeld zijn<br />

de vakjes die van het bord. Hij houdt R bij h, kijkt naar het voorbeeld<br />

en legt die R op h. Alvorens de rode fiche op h te leggen,<br />

controleert hij dus op het voorbeeld of daar inderdaad R moet liggen<br />

of niet. Zo gaat hij ook bij de andere fiches te werk. Hij houdt<br />

R bij b, kijkt naar het voorbeeld en legt die R op b. Hij neemt Z,<br />

kijkt naar vakje a van het voorbeeld en legt die Z gelijktijdig op a.


70<br />

Generaliserende koppoter met één werkelijkheid<br />

Hij houdt Z bij c, kijkt naar het voorbeeld en legt die Z op c. Dan<br />

dreigt het even mis te gaan. Hij houdt R bij i, kijkt naar het voorbeeld,<br />

ziet dat op i van het voorbeeld Z ligt, verplaatst die R van i<br />

naar d en legt die R op d. Door het voorbeeld en het bord met elkaar<br />

te vergelijken herstelt hij zich dus. Hij neemt R, kijkt naar<br />

het voorbeeld, brengt die R verder naar het bord en legt die R op<br />

f. Hij neemt de vijfde R, kijkt naar het voorbeeld, waar slechts vier<br />

rode fiches op liggen, en aarzelt waar hij die R zal leggen. Ik: ‘Je<br />

hoeft ’em niet te leggen, hoor.’ Wim legt de vijfde R weg, neemt<br />

Z, kijkt naar het voorbeeld, legt die Z op e. En zo ook met Z op g,<br />

waarbij hij maar héél even naar het voorbeeld kijkt, want het is<br />

het laatste vakje. Ik: ‘Zijn ze zo ’tzelfde?’ – Wim knikt van ja. Dit<br />

is het één-op-één-kopiëren.<br />

Het één-op-één-kopiëren stoelt op de onderlinge samengangen.<br />

In dit geval zijn dat ruimtelijke samengangen als ‘Z in een<br />

hoek’ (op de vakjes a, c, g en i), ‘R niet in een hoek’ (op de vakjes<br />

b, d, f en h) en ‘Z niet aan een rand’ (op het vakje e). Om het met<br />

behulp van het begrip co-verband van 2.2 heel precies te zeggen:<br />

er is een co-verband ontstaan tussen de lijnen van de vakjes, zowel<br />

op het bord als op het voorbeeld, enerzijds en de ruimtelijke<br />

verhoudingen tussen de fiches anderzijds. De vakjes en de fiches<br />

vormen zo een configuratie op grond waarvan Wim op het bord<br />

een kopie van het voorbeeld kan maken.<br />

In fase 12 is Wims begrip van het woord ‘zelfde’ dus anders<br />

dan in fase 10. In fase 10 bedoelde hij ermee dat de elementen op<br />

het voorbeeld en die op het bord gelijk waren, namelijk rode en<br />

zwarte fiches. Hij lette toen niet op de configuratie. In fase 12<br />

daarentegen let hij daar wel op, en wel vanwege de ruimtelijke samengangen<br />

die hij tussen de fiches onderling en/of tussen de fiches<br />

en witte lijnen en hoekpunten construeert.<br />

In de voorlaatste alinea staat ‘R niet in een hoek’ en ‘Z niet aan<br />

een rand’. In plaats daarvan zou men misschien ‘R tussen twee<br />

Z’ en ‘Z tussen vier R’ verwacht hebben. Voor de uitleg aan de lezer<br />

zou dat kloppen, maar bekeken vanuit het kind zou daar de<br />

onjuiste suggestie van uitgaan als zou het in fase 12 het begrip


Fase 12: tussen vijfenveertig en vierenvijftig maanden 71<br />

‘tussen’ vatten. Vóór Wim van 4;1 (fase 12) liggen in een driehoek<br />

een witte damsteen, een blauwe duplosteen en een luciferdoosje.<br />

Ik: ‘Kun je dit poppetje tussen de damsteen en de duplosteen<br />

doen?’ – Wim zet het op de damsteen, dan op het luciferdoosje,<br />

dan op de duplosteen en laat het daarop staan. Ik: ‘Kun je nu ’t<br />

poppetje tussen ’t luciferdoosje en de duplosteen doen?’ – Wim<br />

zet het op het luciferdoosje, springt ermee naar de duplosteen en<br />

laat het daarop staan. Ik: ‘Ja. Staat ie nu tússen het luciferdoosje<br />

en de duplosteen?’ – Wim knikt van ja.<br />

In fase 12 heeft Wim dus geen besef van het begrip ‘tussen’.<br />

Dat blijkt ook uit een andere proef. Ik laat Wim van 4;1 zeven papieren<br />

kledingstukjes aan een lijn ophangen; we noemen de<br />

volgorde ABCDEFG. Ik geef hem die zeven kledingstukjes plus<br />

vijf andere: ‘Kun je hier (tweede lijn) dezelfde kleren ophangen,<br />

in dezelfde volgorde?’ Wim vergeet C en hangt de andere zes als<br />

AEDBFG. Ik: ‘Wat hangt er (aan de eerste lijn) naast de broek?’ –<br />

Wim: ‘De sok’ en hangt C aan de tweede lijn. Ik: ‘En wat hangt er<br />

(aan de eerste lijn) naast de sok?’ – Wim: ‘Een gele jurk.’ Ik:<br />

‘Goed dan. Hang ze ’ns allemaal in de goeie volgorde.’ Wim<br />

hangt ze als ABDECFG. Er hangen dus drie juiste paren: AB, DE<br />

en FG. Ik: ‘En de blauwe jas (D): hangt die op de juist plaats?’ –<br />

Wim verhangt C zodat er ABCDEFG komt.<br />

De reden dat Wim in fase 12 geen begrip heeft van ‘tussen’ is<br />

dat de onderlinge samengangen van deze fase hem slechts in<br />

staat stellen twee voorwerpen in ruimtelijk opzicht op elkaar te<br />

betrekken. Daarom kan hij in de eerste opdracht het poppetje en<br />

de damsteen ruimtelijk samen laten gaan door het poppetje daar<br />

even op te zetten en vervolgens hetzelfde te doen met het luciferdoosje<br />

en de duplosteen. Voor ‘tussen’ is het echter nodig denkbeeldige<br />

lijnen te trekken, en wel zo dat men bij het doortrekken<br />

van de denkbeeldige rechte lijn ‘damsteen poppetje’ op de<br />

duplosteen uitkomt en bij het doortrekken van de denkbeeldige<br />

rechte lijn ‘duplosteen poppetje’ op de damsteen. Het trekken<br />

van denkbeeldige lijnen vooronderstelt echter een abstract referentiekader<br />

en daar beschikt het kind in fase 12 per definitie niet<br />

over vanwege de onderlinge samengangen als concreet-feitelijke


72<br />

2.4<br />

Generaliserende koppoter met één werkelijkheid<br />

verbanden. Iets dergelijks geldt voor de kledingstukken die Wim<br />

slechts met hulp in dezelfde volgorde ophangt, terwijl hij uit<br />

zichzelf hooguit tot naast elkaar hangende paren komt. In de fasen<br />

13 en 14 (samen: 4;6-8;6) verandert dit allemaal.<br />

•<br />

In de komende paragrafen zullen we zien hoe de onderlinge samengangen<br />

van fase 12 een verklaring bieden voor andere vermogens in<br />

deze fase: schrijven en lezen (2.4), spelen van boter-kaas-en-eieren<br />

(2.5), zelfportretten en ‘vieze woorden’ (2.6), tijdbesef en kloklezen<br />

(2.7), wel ruimtelijke vrije configuraties maar geen knopen (2.8) en<br />

eenduidige werkelijkheidsopvatting (2.9).<br />

Eigenfiguurlijk schrijven en fantasielezen<br />

In fase 11, zo hebben we in 1.4 gezien, schrijft het kind een reeks<br />

vrije vormen achter elkaar en denkt het dat er iets leesbaars staat.<br />

Zo meent Anke van 3;4 dat in afbeelding 7 haar naam, ‘Anke Lakerkerk’<br />

staat. Hoewel de klanken / / (de sjwa in de lettergrepen<br />

‘-ke’ en ‘-ker-’) daar twee keer in voorkomen, /k/ vier keer en /r/<br />

twee keer, doet ze geen enkele poging een figuur in haar geschrift<br />

te laten terugkeren. In fase 12 verandert dat. Met 4;1 bijvoorbeeld<br />

schrijft ze zes woorden met drie vrijwel gelijke figuren, namelijk<br />

|—, | en O. In afbeelding 10 staat van boven naar onder volgens<br />

haar ‘Anke’, ‘Mireille’ (jongere zus), ‘Fino’ (hond), ‘mama’, ‘papa’<br />

en ‘Angela’ (vriendinnetje). Dit is het eigenfiguurlijke schrijven.<br />

De eigen figuren in het eigenfiguurlijke schrijven zijn minder<br />

vrij dan de vormen in het vrijvormige schrijven van de vorige<br />

fase, en wel om twee redenen. De eigen figuren kunnen in één<br />

geschrift terugkeren, zoals bij Anke van 4;1 de drie figuren in elk<br />

van de zes woorden. Vervolgens ontspruiten die eigen figuren op<br />

het moment van schrijven niet geheel aan het brein van het kind<br />

– ze zijn aan een structuur ontleend, die een bredere geldigheid<br />

heeft dan dat moment zelf. Zie afbeelding 11 voor de manier<br />

waarop Ankes neefje Teun van 4;3 zijn naam schrijft. Daarin zijn<br />

duidelijk letters te herkennen, waar het Nederlands gebruik van<br />

e


Fase 12: tussen vijfenveertig en vierenvijftig maanden 73<br />

Afbeelding 10.<br />

Eigenfiguurlijk schrijven van fase 12.<br />

Afbeelding 11.<br />

Eigenfiguurlijk schrijven met aan het<br />

conventionele schrift ontleende figuren.<br />

maakt, de zogeheten conventionele letters: tweemaal T, tweemaal<br />

e, eenmaal C, eenmaal 1, l of i en eenmaal de gespiegelde S.<br />

Bij Anke kan men verdedigen dat ze haar figuren ook aan het<br />

conventionele schrift heeft ontleend: de T die een kwartslag is gedraaid,<br />

eveneens het cijfer 1 of de letter l of i en het cijfer 0 of de<br />

letter O, o of, vanwege de hoekig uitgevallen O in het tweede en<br />

derde woord, D. Als we echter haar zelfportret van diezelfde dag<br />

bekijken (afbeelding 12), dan valt de overeenkomst op. Dat bestaat<br />

namelijk goeddeels uit dezelfde elementen als haar geschrift.<br />

Kortom, of het kind in fase 12 zijn letters aan zichzelf ontleent, aan<br />

de conventionele letters van het Nederlands of nog ergens anders<br />

aan, in alle gevallen lijkt het eigenfiguurlijke schrijven een tamelijk<br />

egocentrische aangelegenheid. Dat zou bij Anke ook het geval<br />

zijn wanneer ze de elementen in haar zelfportret aan de conventionele<br />

letters zou ontlenen in plaats van omgekeerd. Vooralsnog<br />

lijkt het erop dat ze beide aan een ruimtelijke structuur ontleent,<br />

die bij haar algehele persoonlijkheid hoort.<br />

Het eigenfiguurlijke schrijven wortelt in de onderlinge samengangen.<br />

Om te beginnen is er de vraag hoe het kind er in fase 12<br />

in slaagt om dezelfde letters te reproduceren – in fase 11 doet het


74<br />

Generaliserende koppoter met één werkelijkheid<br />

Afbeelding 12.<br />

Zelfportret van Anke van 4;1.<br />

dat in het vrijvormige schrijven niet. Welnu, het antwoord is al bij<br />

het één-op-één-kopiëren (2.3) besproken: precies zoals het kind<br />

zwarte fiches in de hoeken legt, omdat het onderlinge samengangen<br />

als ‘zwart in een hoek’ kan ontwerpen, zo slaagt Anke er<br />

met 4;1 ook in haar drie letters te reproduceren. Bij haar figuur<br />

|— bijvoorbeeld gaan de tekenelementen | en — met elkaar samen,<br />

en wel zo dat ze eerst | tekent en dan tegen het midden daarvan<br />

—, namelijk aan de kant van haar schrijfrichting van links<br />

naar rechts. Bij haar figuur O gaan beginpunt en eindpunt van de<br />

kring met elkaar samen. Teun van 4;3 heeft bij zijn letter T een<br />

andere ruimtelijke samengang in gedachte. Hij tekent ook eerst |<br />

en dan, daaraan grenzend en van zich af, —, en wel zo dat het<br />

tweede element in het midden door het eerste wordt geraakt.<br />

Maar, zo kan men tegenwerpen, als het kind reproduceerbare<br />

figuren kan tekenen, waarom reproduceert het dan niet de conventionele<br />

letters van zijn omgeving: A, B enzovoort? Het antwoord<br />

op die vraag zal pas helemaal duidelijk worden in het licht<br />

van het ruimtebesef in fase 13 (4;6-6;6). In het kader van fase 12


Fase 12: tussen vijfenveertig en vierenvijftig maanden 75<br />

kunnen we echter al stellen dat die conventionele letters in hun<br />

volledigheid uit 26 hoofdletters, 26 kleine letters en 10 cijfers bestaan.<br />

Om zo’n grote verzameling te kunnen onthouden is een<br />

abstract referentiekader nodig en dat is er vanwege de concrete<br />

verbanden in de samengangen van fase 12 eenvoudigweg niet.<br />

We hebben dat al bij ‘tussen’ aan het slot van 2.3 gezien. En kijk<br />

nu maar naar Ankes |— en Teuns T. Voor een abstract referentiekader<br />

is het nodig om zich los te maken van concrete voorwerpen<br />

zoals de vloer, het tafelblad, de muren, maar ook van tekenelementen<br />

als | en —. Pas als er een abstract referentiekader is, kan<br />

men het concrete overstijgen om een begin te maken met het reproduceren<br />

van alle conventionele letters. En daarvan is pas sprake<br />

vanaf fase 13.<br />

Hét bewijs voor het gestelde in de vorige alinea is dat Anke in<br />

fase 12, net als in fase 11, het schriftbeginsel gewoonweg niet<br />

snapt. Dat blijkt al bij haar zes woorden in afbeelding 10. Hoewel<br />

‘Anke’, ‘Mireille’, ‘Fino’, ‘mama’, ‘papa’ en ‘Angela’ heel verschillend<br />

klinken en ook niet evenveel klanken en lettergrepen hebben,<br />

gebruikt ze er toch dezelfde figuren voor, en wel telkens drie.<br />

Ze schrijft ‘Mireille’, ‘Fino’ en ‘Angela’ op dezelfde manier, namelijk<br />

als O|—|, terwijl ze zowel ‘mama’ als ‘papa’ als |—O| schrijft.<br />

Ook het typen in fase 12 pleit vóór het eigenfiguurlijke schrijven.<br />

Zie afbeelding 13 voor een voorbeeld van Wim van 4;9. Zijn<br />

oudere broer Niels (fase 14) schrijft een e-brief aan zijn opa en<br />

oma. Hij opent met ‘lieve opa en oma’ en eindigt met ‘groeten<br />

niels’. Wim wil er een brief aan toevoegen; zie de afbeelding: de<br />

opening houdt hij net als Niels kort. Dat hij met zijn naam afsluit,<br />

komt doordat hij uit zijn hoofd weet op welke toetsen hij<br />

daartoe moet drukken.<br />

oiujuhygbnlkjhgfdsabvm<br />

j123jhyfvbhnhjklpo<br />

hhjghgjhhhjhjjhhhnhnjjnjnjbnjjjnhhbnbhgytuiuytrewqpo<br />

jjjgjjjjhkhkgfjhnjgfgjjghgbjhghhkjkhhfgbgdghgfkjkjkkl<br />

juouoooojiukjnhjnjjjjhgfghjjjjjjjggyurkjikkihkhhj<br />

yghgytghtjhufjgyghhyjhjghhhyhyugtjrghgththghnhghgyhhjhhg


76<br />

Generaliserende koppoter met één werkelijkheid<br />

gdfgfeggdaaagdhvdzgfewytewqwjguk<br />

uj7hjfgriuinjhhjjhmkmjkjhjjjjjbhgjlkuhjbtkthjfuy<br />

huyhhjnbhjygbtjhmkkytfkhnmjnlujjyhjhjnhbujjjiujhygtfyjukn<br />

jkjkmmknnikvloojjkklluunnjnjnhbjunjh<br />

wim<br />

Afbeelding 13. Wim van 4;9 tikt een brief aan zijn grootouders.<br />

In fase 12 begrijpt Anke dus niet wat ze schrijft en dat uit zich ook<br />

in het lezen van letters en woorden, ook wanneer ze die zelf heeft<br />

geschreven. Schrijven sluit immers lezen in, want men leest hetgeen<br />

men aan het schrijven is en, bij controle, hetgeen men heeft<br />

geschreven. Dat wil zeggen, precies zoals Anke voor het schrijven<br />

eigen letters verzint, zo verzint ze klanken en woorden tijdens<br />

het lezen. In afbeelding 14 komen beide voor. Wim van 4;3<br />

schrijft zijn naam: een soort ‘q’, dan een ‘A’ (Wim: ‘Dit is een A’)<br />

en nogmaals een ‘A’ (‘Dat is ook een A’). Ik: ‘Ja. Dat is ook een A,<br />

maar in jouw naam “Wim” zit toch geen A?’ – Wim: ‘Wel’ en gaat<br />

verder met nog zes figuren. Tot zover schrijft hij eigenfiguurlijk.<br />

Dan komt het lezen van zijn eigen geschrift. Ik: ‘Wat staat er nu?’<br />

– Wim: ‘Www (bij ‘q’) – i (bij ‘AA’ en vierde figuur) – im (bij vijf<br />

laatste figuren).’<br />

Met de letters van ‘Wim’ zijn geen andere woorden te maken.<br />

Hij kan de naam van zijn oom Frits ook schrijven. Daarom schrijf<br />

ik in zijn letters FRITS en daaronder IS. Ik: ‘Als daar “Frits” staat,<br />

wat staat hier (“IS”) dan?’ – Wim, FRITS spellend: ‘Dit (FR) is een<br />

pie. En dit (ITS) “its”, Frits. Ja.’ Ik: ‘Ja?’ – Wim: ‘Ja. Daar staat<br />

Afbeelding 14. Wim van 4;3 schrijft zijn naam ‘Wim’ en leest dit als ‘Www – i – im’.<br />

“Frits”. Daar (IS) staat “ome”. Daar (I van IS) staat “oo” en daar (S<br />

van IS) “me”.’ Dit is het fantasielezen van fase 12: ‘q’ zou als /w/


2.5<br />

Fase 12: tussen vijfenveertig en vierenvijftig maanden 77<br />

klinken; hoewel Wim weet dat de figuur A ‘aa’ heet, laat hij die in<br />

tweevoud meedoen in /i/; vijf letters staan samen voor /im/; in<br />

mijn FRITS noemt hij FR een ‘pie’ en raadt hij juist dat ITS voor<br />

/its/ staat, maar meteen daarna staat de I van IS voor /oo/ en de<br />

S voor /me/ want IS leest hij als /oome/. Van het basisbeginsel<br />

van het schrijven en lezen, namelijk dat één letter met één en precies<br />

één klank overeenkomt, heeft Wim met 4;3 nog niets begrepen.<br />

Wim doet aan fantasielezen omdat hij slechts onderlinge samengangen<br />

kan vatten, in het geval van schrijven en lezen samengangen<br />

tussen meetkundige elementen. Dat komt in het eigenfiguurlijke<br />

schrijven duidelijk tot uiting: zowel in ‘|—’ als in<br />

‘T’ grenst het ene tekenelement aan het andere. Zo’n concreet<br />

‘grenzen aan’ is uitgesloten bij het verband tussen letters en<br />

klanken. Zeker, als Wim spelt of zelfs leest, laat hij wat klanken<br />

horen die deels zijn ontleend aan het spellen van anderen die<br />

kunnen schrijven en lezen, maar daaraan ontbreekt elk besef<br />

van het grondbeginsel van het schrift, namelijk de één-op-ééncorrespondentie<br />

tussen klanken en letters in woorden als ‘Wim’,<br />

‘Frits’ en ‘is’.<br />

We sluiten af met een veelzeggende verlezing van een letter<br />

door Anke van 4;2. In een prentenboek wijst ze met ‘Zelfde letter’<br />

op de letters I en J. Kijkt ze niet goed of is er wat met haar ogen?<br />

Aan het slot van de volgende paragraaf zullen we zien dat er wat<br />

anders speelt.<br />

Kromme rijtjes in boter-kaas-en-eieren<br />

Boter-kaas-en-eieren is waarschijnlijk het gemakkelijkste bordspel<br />

dat er is. Alhoewel: uit antropologisch onderzoek is gebleken<br />

dat veel volkeren het pas hebben leren kennen toen ze in contact<br />

kwamen met Europeanen. Zo eenvoudig is het kennelijk nou ook<br />

weer niet. Dat blijkt ook wel als men de ontwikkeling ervan bij<br />

het kind onderzoekt. Dan blijkt dat waar elke volwassene mee<br />

opent, namelijk een fiche op het middelste vakje, het laatste is dat<br />

het kind ontdekt, en wel pas na fase 14 (vanaf 8;6). We komen<br />

daarop terug in 4.4. Er gaan ten minste vier fasen aan vooraf.


78<br />

Generaliserende koppoter met één werkelijkheid<br />

We haken aan bij fase 11. Gezien het ontlenende kopiëren (1.3)<br />

kan men zich afvragen hoe Wim in die fase boter-kaas-en-eieren<br />

speelt. Als hij op het bord zelfs vanaf een voorbeeld geen kopie tot<br />

stand kan brengen, hoe zou hij dan zonder kopie enige samenhang<br />

tot stand brengen, namelijk om een recht rijtje te maken?<br />

Het antwoord is: die samenhang is er niet. We noteren rood weer<br />

als R, zwart als Z en benoemen de vakjes a tot en met g volgens<br />

de leeslijn – zie ook 1.3 en 2.3. Ik leg mijn eerste fiche op e, omdat<br />

ik de kans dat het kind verliest, zo groot mogelijk wil maken om<br />

te zien hoe het dat zal duiden. Peuters en kleuters zijn namelijk<br />

geneigd zichzelf tot winnaar uit te roepen, zodat we nauwelijks<br />

nog wat over hun spelinzicht aan de weet kunnen komen wanneer<br />

ze daadwerkelijk winnen. Ik raad de lezer aan het spel te volgen<br />

met papier en potlood (en gum voor wanneer een fiche wordt<br />

verlegd).<br />

Wim van 3;6 (fase 11) kiest Z. Ik leg hem de spelregels uit door<br />

rijtjes als abc, beh en aei met Z op het bord te leggen en erbij te<br />

vertellen dat hij die moet proberen te maken. Ook maak ik vergelijkbare<br />

rijtjes met R en vertel ik erbij en laat ik zien dat hij die<br />

moet proberen tegen te houden door Z te leggen als er al twee R<br />

op zo’n rijtje liggen. Wim legt Z op b. Ik leg R op e. Wim legt Z op<br />

d zodat hij geen rijtje meer kan maken met Z op b. Ik: ‘Je moet ’n<br />

rijtje maken. Je mag hier (d) leggen, maar ook ergens anders’ en<br />

wijs de zes lege vakken telkens met ‘Daar’ aan – Wim kijkt me<br />

aan en verlegt Z van d naar f, dus andermaal zonder vooruitzicht<br />

op een rijtje met Z op b. Ik: ‘Maak je zo ’n rijtje?’ – Wim, naar Z<br />

op f wijzend: ‘Daar.’ Ik: ‘Er moeten ‘r drie op ’n rijtje liggen’ en leg<br />

R op c – Wim legt Z op g. Probeert hij daarmee mijn rijtje ceg te<br />

verhinderen? Nee, want ik: ‘Is goed, hoor. Waarom daar?’ – Wim<br />

kijkt stil toe. Ik: ‘Je mag ‘em daar (g) leggen, maar ook ergens anders’<br />

– Wim: ‘Hier (i)’ en verlegt Z van g naar i. Ik: ‘Ja, mag, maar<br />

ergens anders kun je mij tegenhouden. Ik heb er al twee op ’n rijtje.<br />

Hou je me zo tegen?’ – Wim knikt heftig van ja. Ik: ‘Hoe hou<br />

je mij tegen?’ – Wim kijkt me aan. Ik, na even: ‘Waar denk je dat<br />

ik ga leggen?’ – Wim: ‘Hier (a).’ Ik: ‘Waarom?’ – Wim, op h wijzend:<br />

‘Om daar.’ Ik: ‘Ga ik daar leggen?’ – Wim knikt van ja. Ik:


Fase 12: tussen vijfenveertig en vierenvijftig maanden 79<br />

‘Maar ik kan een rijtje maken. Maak ik zo (h) een rijtje?’ – Wim<br />

knikt van ja. Ik: ‘Ik leg hem hier (g). Zo (ceg) heb ik ’n rijtje. Zie<br />

je wel?’ – Wim legt Z op h. Ik leg R op a – ondanks dat er nog<br />

maar één vakje leeg is, namelijk d, legt Wim daar pas na lang aarzelen<br />

Z op. We hebben<br />

RZR<br />

ZRZ<br />

RZZ.<br />

Ik: ‘Wie heeft er gewonnen: jij, ik, allebei of niemand?’ – Wim:<br />

‘Ik.’ Ik: ‘Waarom?’ – Wim: ‘Ik was snel’ en lacht een beetje. Ik:<br />

‘Maar ik heb een rijtje (ceg). Heb jij ook een rijtje?’ – Wim knikt<br />

van ja. Ik: ‘Waar dan?’ – Wim: ‘Hier (d).’ Ik: ‘Dat is er één. Voor<br />

een rijtje moet je er drie hebben: 1, 2, 3 (ceg). Waar zijn die andere<br />

twee van jou?’ – Wim wijst op Z van d, b, f, i en h, en daarna op<br />

R van e, c, nog eens e en g.<br />

Wim opereert duidelijk niet vanuit ruimtelijke verhoudingen<br />

tussen de fiches onderling. Na Z op b bijvoorbeeld volgen Z op d<br />

en Z op f, wat beide keren niet bijdraagt aan het maken van een<br />

rijtje. En zijn Z op g na mijn R op e en c blijkt een toevalstreffer<br />

te zijn in plaats van een tactische zet, want hij verlegt die fiche gemakkelijk<br />

naar i. Ook na mijn duiding van ceg als rijtje meent hij<br />

gewonnen te hebben, niet om een rijtje maar om zijn snelheid –<br />

en dat na zijn lange aarzeling bij het laatste vakje! Enzovoort. We<br />

noemen dit het samenhangloze spelen van boter-kaas-en-eieren.<br />

(Het spel is in eerdere fasen ook samenhangloos, maar dan om<br />

dieperliggende redenen dan in fase 11.)<br />

Het woord ‘samenhangloos’ in ‘samenhangloos spelen’ slaat<br />

op het ruimtelijke aspect van de fiches. In een ander opzicht is er<br />

in fase 11 wel degelijk samenhang; zie 1.5 voor de benaming ‘bezitsbetrokken<br />

spelen’.<br />

De verklaring voor het samenhangloze (of bezitsbetrokken)<br />

spelen van fase 11 zit in de gerichte samengangen. Daardoor is<br />

Wim van 3;6 niet in staat om van binnenuit ruimtelijke verhoudingen<br />

te construeren. Dat hebben we onder meer bij het ontlenende<br />

kopiëren (1.3) en bij het vrijvormige schrijven (1.4) gezien.<br />

Pas in fase 12 ligt dat anders. Anke van 4;1 bijvoorbeeld maakt


80<br />

Generaliserende koppoter met één werkelijkheid<br />

stelselmatig de figuur |— door de elementen erin, | en —, op dezelfde<br />

manier met elkaar te verbinden (2.4). We verwachten dus<br />

dat Wim boter-kaas-en-eieren in fase 12 in ruimtelijk opzicht op<br />

een manier zal spelen, die van samenhang getuigt. Dat blijkt het<br />

geval te zijn.<br />

Wim van 3;10 (fase 12) kiest R en we komen op<br />

RRZ<br />

ZZR<br />

RRZ.<br />

Ik: ‘Wie heeft er gewonnen: jij, ik, allebei of niemand?’ – Wim,<br />

op zichzelf wijzend: ‘Ik.’ Ik: ‘Waar is jouw rijtje?’ – Wim wijst op<br />

R van ghf, dus . Ik: ‘Is dat je rijtje?’ – Wim: ‘Ja.’ Dit is het<br />

kromrijige spelen van boter-kaas-en-eieren. Niet alleen een recht<br />

rijtje als zou tot winst leiden, maar ook , een configuratie<br />

die we de paardensprong noemen. In andere spelletjes blijkt<br />

ook volgens Wim garant te staan voor winst. Dat noemen we<br />

de haak. In het kromrijige spelen zouden dus drie soorten rijtjes<br />

goed zijn: een recht rijtje, een paardensprong en een haak. En<br />

aangezien het onmogelijk is om vijf fiches op zo’n manier op een<br />

boter-kaas-en-eieren-bord te leggen, dat geen van deze rijtjes ontstaat,<br />

heeft Wim in fase 12 dus altijd alle aanleiding om te vinden<br />

dat hij gewonnen heeft!<br />

De onderlinge samengangen van fase 12 verklaren het kromrijige<br />

spelen. Anders dan in fase 11 construeert Wim onderlinge<br />

ruimtelijke samengangen, maar die zijn beperkt tot direct aan elkaar<br />

grenzende fiches. Vandaar dat paardensprong ghf ook een<br />

geldig rijtje zou zijn: g en h grenzen aan elkaar, precies zoals h en<br />

f dat doen en daarmee is in fase 12 de kous af. Pas wanneer Wim<br />

in fase 13 abstract-logische verbanden kan leggen in plaats van de<br />

concreet-feitelijke verbanden van de fasen 11 en 12, kan hij over<br />

een ruimtelijke relatie als ‘in elkaars verlengde liggend’ beschikken<br />

en kan hij beseffen dat een paardensprong en een haak principieel<br />

verschillen van een recht rijtje. Aan het slot van 2.3 zijn we<br />

iets dergelijks tegengekomen bij het afwezige begrip van ‘tussen’<br />

in fase 12. In boter-kaas-en-eieren kan Wim dan ook niet bedenken<br />

dat R op h zich tussen R op g en Z op i bevindt. Voor hem


2.6<br />

Fase 12: tussen vijfenveertig en vierenvijftig maanden 81<br />

grenst R op h louter aan de gelijkkleurige fiches R op g en R op f.<br />

We begrijpen nu ook waarom Anke van 4;2 (fase 12) denkt dat<br />

I en J dezelfde letter zijn (slot van 2.4). Immers, als in boter-kaasen-eieren<br />

en allebei goede rijtjes zijn, dan zijn ook<br />

<br />

<br />

<br />

en gelijkwaardig aan elkaar!<br />

Koppoters en poep-en-pies-fase<br />

In fase 11 tekent het kind zichzelf vrijvormig: elk lichaamsdeel kan<br />

door elke streep worden uitgebeeld en elke streep kan elk lichaamsdeel<br />

voorstellen; zie 1.5 en afbeelding 8 voor het zelfportret<br />

van Anke van 3;1. In fase 12 tekent het kind zich als koppoter; zie afbeelding<br />

15. Dat wil zeggen, Wim van 3;5 tekent zich als hoofd, met<br />

meteen daaronder zijn benen.<br />

Het merkwaardige aan Wims zelfportret met 3;5 is dat de kring<br />

niet alleen voor zijn hoofd staat, maar ook voor zijn romp. Immers,<br />

voor zover de kring voor zijn hoofd staat, tekent hij er twee<br />

ogen, een neus en een mond in en twee oren aan, maar voor zover<br />

hij voor zijn romp staat, tekent hij er twee armen en twee benen<br />

aan vast. Vanwege de dubbele functie van die kring kunnen<br />

Afbeelding 15. Wim van 3;5 (fase 12)<br />

tekent zich als koppoter.


82<br />

Generaliserende koppoter met één werkelijkheid<br />

we zijn zelfportret een ‘kopromper’ noemen. De term ‘koppoter’<br />

is echter dermate ingeburgerd, dat we die blijven gebruiken.<br />

Als we vragen naar de verklaring voor koppoters in fase 12,<br />

komt dat er dus op neer dat we vragen naar de verklaring voor de<br />

hoofd-romp-functie van die ene kring. Die zit in de onderlinge<br />

samengangen van de diverse tekenelementen. Als Wim eenmaal<br />

een kring heeft getekend, kan hij die als hoofd duiden op het<br />

ogenblik dat hij een oog of oor wil tekenen. De onderlinge samengangen<br />

zijn dan dus kring-stip (bijvoorbeeld voor hoofd-linkeroog)<br />

of kring-haaltje (voor hoofd-rechteroog), kring-streep<br />

(voor hoofd-oor) enzovoort. Wanneer hij echter een arm of been<br />

wil tekenen, duidt hij die kring als romp. Dan is de onderlinge samengang<br />

kring-streep. In alle gevallen zijn de concreet-feitelijke<br />

verbanden dus ‘A omvat B en B is begrepen in A’ (zoals bij de<br />

kring-stip voor het linkeroog) of ‘A en B grenzen aan elkaar’ (zoals<br />

bij de kring-streep voor een arm).<br />

Een koppoter vertoont dus overeenkomsten, zowel met het eigenfiguurlijke<br />

schrijven (2.4) als met het kromrijige spelen van<br />

boter-kaas-en-eieren (2.5). In alle drie grenzen de verschillende<br />

bestanddelen direct aan elkaar. In een zelfportret en in het eigenfiguurlijke<br />

schrijven zijn die bestanddelen tekenelementen en in<br />

een rijtje in boter-kaas-en-eieren fiches. En in alle drie vergelijkt<br />

het kind zijn voortbrengsel niet met de buitenwereld: in het eigenfiguurlijke<br />

schrijven bekommert het er zich niet om of zijn<br />

letters lijken op die van de mensen in zijn schrijvende en lezende<br />

omgeving; in zijn kromrijig spelen hebben mijn speelwijze en<br />

opmerkingen over rechte rijtjes geen invloed; en bij een koppoter<br />

voelt het geen behoefte om twee kringen te tekenen, één voor zijn<br />

hoofd en één voor zijn romp. In het geval van zijn koppoter stoort<br />

het Wim zelfs in het geheel niet dat de dubbele functie voor de<br />

kring ertoe leidt dat zijn linkeroor en -arm meteen naast elkaar<br />

zitten. En andermaal verwijzen we terug naar de afwezigheid van<br />

het begrip ‘tussen’ aan het slot van 2.3. In fase 12 zit voor Wim<br />

zijn romp eenvoudigweg niet tussen zijn hoofd en zijn benen.<br />

Zou dat wel het geval zijn, dan zou hij twee kringen tekenen, één<br />

voor zijn hoofd en één voor zijn romp.


Fase 12: tussen vijfenveertig en vierenvijftig maanden 83<br />

Fase 12 wordt ook weleens de poep-en-pies-fase genoemd. Zo<br />

vindt Wim het vanaf 3;8 leuk om te pas en vooral te onpas ‘vieze<br />

woorden’ te zeggen. Onder het eten zegt hij ineens ‘poep’ tegen<br />

allerlei gerechten, zoals worsten, aardappelpuree en, vanwege de<br />

bruine kleur, een gebakken stuk vlees of rozijnen. Hij moet er onveranderlijk<br />

hard om lachen. En allerlei drank duidt hij aan als<br />

‘pies’. Over vaders pilsje schatert hij: ‘Dat is pies! Vieze papa!’<br />

Met 4;0 zegt Wim tegen zijn buurjongen Roel van 4;1: ‘Ik ga op je<br />

rug plassen.’ Daar lachen beide vreselijk om, ook als ze gaan<br />

staan alsof ze het echt doen. Als zijn moeder het later aan Roels<br />

moeder vertelt, vult Wim aan: ‘Als Roel op m’n rug plast, dan ga<br />

ik de plas in de zee gooien’ en hangt daarbij helemaal naar achteren<br />

alsof hij zo ver mogelijk probeert te plassen.<br />

De verklaring voor de poep-en-pies-fase zit enerzijds in het gevoel<br />

voor humor dat in fase 4 (0;8-1;0) ontstaat, en anderzijds in<br />

de onderlinge samengangen van fase 12. Besef van regelmaat, dat<br />

in fase 4 ontstaat, ligt aan de basis van elke vorm van humor. Zo<br />

begint het plaatsen van de vuisten in ‘Olleke, bolleke’ op geordende<br />

wijze, wat een regelmatig basispatroon schept. Het grappige<br />

zit dan in de afwijking van dat patroon doordat het spelletje<br />

in een wirwar van vuisten eindigt. Dat verband tussen regelmaat<br />

en afwijking staat bij vieze woorden slechts op een hoger niveau.<br />

Zo weet Wim rond zijn vierde verjaardag heel goed dat poep en<br />

pies op de wc thuishoren en niet op een eetbord of in een bierglas<br />

of tegen andermans rug. De onderlinge samengangen zijn dus<br />

poep-wc en pies-wc. Het afwijkende bestaat daarom uit onderlinge<br />

samengangen als ‘poep ligt op een eetbord’, ‘pies zit in een<br />

bierglas’ en ‘pies gaat tegen andermans rug’.<br />

Dat regelmaat-afwijking-verband kan zich ook tussen woorden<br />

voordoen. Bijvoorbeeld, als Wim 3;9 is, zingt zijn moeder<br />

voor zijn zusje Karin van 1;8 het liedje ‘Schaapje, schaapje, heb je<br />

witte wol? Ja baas, ja baas, drie zakken vol’. Wim maakt daarvan:<br />

‘Schaapje, schaapje, heb je witte bil? Ja baas, ja baas, drie billen<br />

vol.’ Hij vervangt allerlei woorden dus door het woord ‘bil’. Terwijl<br />

de feitelijke onderlinge samengangen ‘witte’-‘wol’ en ‘drie’-<br />

‘zakken’ zijn, maakt hij daar voor de grap ‘witte’-‘bil’ en ‘drie’-‘billen’<br />

van.


84<br />

2.7<br />

Generaliserende koppoter met één werkelijkheid<br />

Ik heb de indruk dat men in de opvoeding enige invloed kan<br />

uitoefenen op de lengte van de periode waarin de poep-en-piesfase<br />

zich manifesteert. Hoe normaler men erop reageert of wanneer<br />

men het gedrag zelfs negeert, hoe eerder de lol er voor het<br />

kind af is. Als men geschokt reageert met ‘Nee, ik wil zulke woorden<br />

niet horen!’, wordt het alleen maar leuker…<br />

Om de beurt? Bij de tijd?<br />

Om boter-kaas-en-eieren te kunnen spelen volgens de regels van<br />

het spel is het nodig om beurt voor beurt te spelen. We noemen<br />

dat één-op-één-beurtgedrag. In fase 12 is het kind tot één-op-éénbeurtgedrag<br />

in staat al moet Wim van 3;10 er nog wel een paar<br />

keer aan herinnerd worden. De wil om te winnen, en wel zo snel<br />

mogelijk, is nu eenmaal te groot. Maar dat hij er dan wel toe in<br />

staat is, blijkt heel duidelijk uit vragen als ‘ben ik weer?’ en ‘ben<br />

ik nu?’ alsmede uit het feit dat hij geregeld met een fiche in de<br />

hand klaarzit bij het bord, maar wacht met leggen tot ik dat heb<br />

gedaan.<br />

Vanuit de onderlinge samengangen kunnen we begrijpen<br />

waarom het kind in fase 12 tot één-op-één-beurtgedrag in staat is.<br />

Immers, de twee identiteiten zijn dan zijn beurt en mijn beurt,<br />

terwijl de concreet-feitelijke verbanden daartussen temporeel<br />

van aard zijn: ‘op mijn leggen van een fiche volgt zijn leggen van<br />

een fiche’ en, omgekeerd, ‘op zijn leggen van een fiche volgt mijn<br />

leggen van een fiche’.<br />

Het allereerste beurtgedrag ontstaat in fase 10, maar dan bekommert<br />

het kind er zich totaal niet om om de beurten keurig<br />

één-op-één te houden. Als ik de knikkerproef met twee kinderen<br />

in fase 10 doe, laten ze elkaar om de beurt met de knikker spelen<br />

om zelf toe te kijken zonder het andere kind te storen – in fase 9<br />

leidt zo’n situatie steevast tot trekken, duwen, slaan, huilen. Als<br />

het ene kind in fase 10 echter eens vier beurten moet wachten terwijl<br />

het er zelf maar twee heeft gehad, zal het daar geen bezwaar<br />

tegen maken. We noemen dat het ruwe beurtgedrag. In fase 11 verandert<br />

er niet veel aan het ruwe beurtgedrag. Het kind vraagt niet<br />

‘ben ik weer?’ er dergelijke zoals in fase 12 en het moet er voort-


Fase 12: tussen vijfenveertig en vierenvijftig maanden 85<br />

durend aan herinnerd worden dat het geen twee beurten achter<br />

elkaar mag. De gerichte samengangen van fase 11 maken dat het<br />

kind dan niet tot één-op-één-beurtgedrag in staat is.<br />

Tijdbesef is nauw verwant aan beurtgedrag. We behandelen er<br />

drie facetten van. Allereerst zijn er uitspraken van het kind die<br />

onder de noemer ‘tijdrekening’ vallen. Anke haalt in fase 12 (net<br />

als in fase 11) tijdsaanduidingen zoals ‘gisteren’, ‘vanmorgen’, en<br />

‘morgen’, niet alleen door elkaar, maar ze gebruikt ze ook in een<br />

heel brede betekenis. Met 3;11 bijvoorbeeld vraagt ze aan haar<br />

vriendinnetje Angela, die naar huis gaat na een gezellig middagje<br />

samenspelen: ‘Kom je vanmorgen ook weer?’ En in diezelfde<br />

maand vraagt ze bij het afscheid van opa en oma, bij wie ze heeft<br />

gelogeerd: ‘Morgen mag ik weer logeren?’ Ze bedoelt uiteraard<br />

zoiets als ‘een volgende keer’ of ‘binnenkort’. En met 4;4 meent<br />

ze dat haar ouders ooit een helikopter hebben gehad: ‘Volgende<br />

week wel. Heel lang geleden.’<br />

Wat we al een paar keer bij het ruimtebesef in fase 12 zijn tegengekomen,<br />

geldt ook voor het tijdbesef in deze fase. Zolang het<br />

om iets concreets gaat, zoals in het om beurten spelen van boterkaas-en-eieren,<br />

komt Anke in fase 12 een heel eind. Maar voor<br />

‘gisteren’, ‘morgen’, ‘volgende week’ en dergelijke is het nodig<br />

om over een abstract-logisch referentiekader te beschikken waarin<br />

de afzonderlijke momenten, periodes of duren geplaatst kunnen<br />

worden. En over zo’n referentiekader beschikt het kind in<br />

fase 12 nu eenmaal niet vanwege het concreet-feitelijke karakter<br />

van de onderlinge samengangen. Zie verder de fasen 13 en 14 in<br />

3.11 respectievelijk 4.10.<br />

Een belangrijk facet van het tijdbesef in het algemeen is de eigen<br />

leeftijd. De meeste kinderen kan men in de loop van hun<br />

tweede levensjaar leren twee vingertjes van één hand op te steken<br />

als iemand vraagt ‘Hoe oud ben jij?’ Ook Anke van 2;8 kon dat,<br />

maar ze begreep toen niet wat dat betekende want ze stak ook geregeld<br />

twee vingers op als haar gevraagd werd waar ze woonde of<br />

hoe ze heette. Haar leeftijdbesef is in fase 12 een stuk beter, maar<br />

toch ontbreekt er ook nu nog een en ander aan. Met 4;2 bijvoor-


86<br />

Generaliserende koppoter met één werkelijkheid<br />

beeld weet ze dat ze ouder is dan haar zusje Mireille die anderhalf<br />

jaar jonger is. Op ‘Waarom?’ antwoordt ze niet dat vier meer is<br />

dan twee, maar ‘Ik ben de grootste.’ Daar zal zeker in meespelen<br />

dat anderen vaak zinnen laten horen als ‘nee, Anke, Mireille is<br />

nog te klein’ en ‘kom op, meid, daar ben je onderhand groot genoeg<br />

voor’. Er is echter meer aan de hand. Ik: ‘Als Mireille naar<br />

<strong>school</strong> gaat, wie van jullie tweeën zal dan de oudste zijn?’ – Anke:<br />

‘Weet ik niet.’ Ik: ‘En als jullie getrouwd zullen zijn?’ – Anke:<br />

‘Weet ik niet.’ Wel meent ze dat haar moeder ouder is dan zijzelf.<br />

Ik: ‘En oma: is die ouder dan mama?’ – Anke: ‘Nee. Die zijn even<br />

oud.’ Ik: ‘Wordt oma elk jaar ouder?’ – Anke: ‘Nee, ze blijft even<br />

oud.’ Ik: ‘En mama?’ – Anke: ‘Die ook.’ Blijven zijzelf en Mireille<br />

ook even oud? Ik: ‘En jij en Mireille?’ – Anke: ‘Nee, wij worden<br />

ouder. Wij worden nog groter – mama en oma blijven even<br />

groot.’<br />

De aap is uit de mouw gekomen: in fase 12 is leeftijd een kwestie<br />

van lichaamslengte. Vandaar ook dat Anke er met 3;11 verbaasd<br />

over is dat de jongen van zes van een paar huizen verder,<br />

die een beetje kleiner is dan zijzelf, al naar <strong>school</strong> gaat en zij nog<br />

niet. We begrijpen nu ook waarom ze met 4;2 niet weet of zijzelf<br />

of Mireille de oudste zal zijn als Mireille naar <strong>school</strong> gaat en als<br />

ze allebei getrouwd zijn: soms groeit iemand de ander voorbij en<br />

dan komen de leeftijdverhoudingen omgekeerd te liggen.<br />

Anke van 4;2 weet dus dat ze ouder is dan Mireille, maar betekent<br />

dat ook dat ze weet dat ze vóór haar zus is geboren? Ik: ‘Wie<br />

is het eerste geboren: jij of Mireille?’ – Anke: ‘Weet ik niet.’ Ik:<br />

‘Kun je het weten?’ – Anke: ‘Nee.’ Ook dat is niet onlogisch: precies<br />

zoals Mireille over een jaar of vier groter kan zijn dan zijzelf<br />

(en naar Ankes idee dus ook ouder), zo was ze een jaar of vier terug<br />

misschien ook de grootste van de twee – dat Mireille toen nog<br />

helemaal niet bestond, ontgaat Anke volledig. De tijd zou dan<br />

ook niet in een gelijk tempo voortgaan, maar rekbaar zijn. Anke<br />

weet dat ze nu twee jaar ouder is dan Mireille – ik: ‘Als je getrouwd<br />

bent, ben je dan nog twee jaar ouder?’ – Anke: ‘Nee.’ We<br />

zeggen dat haar tijdbesef niet homogeen is.<br />

In fase 12 is het leeftijdbesef dus op lichaamslengte gebaseerd.


Fase 12: tussen vijfenveertig en vierenvijftig maanden 87<br />

En omdat Anke van 4;2 niet weet hoe groot zijzelf, Mireille of wie<br />

dan ook enige tijd terug was of over enige tijd zal zijn, is haar leeftijdbesef<br />

ook niet homogeen van aard. De verklaring daarvoor is<br />

alweer dat ze op het niveau van de onderlinge samengangen concreet-feitelijk<br />

functioneert, terwijl voor leeftijdbesef, net als voor<br />

elke andere vorm van tijdbesef, abstract-logische verbanden een<br />

voorwaarde zijn. Immers, een onderdeel van tijdbesef is dat opeenvolgende<br />

momenten logisch geordend zijn en naar dezelfde<br />

volgorde geordend blijven: … moment m moment n …<br />

Nu is er ook wel een verband tussen lichaamslengte en leeftijd en<br />

Anke heeft daar ook wel enige notie van, namelijk dat ouder worden<br />

en groeien tot een bepaalde leeftijd ongeveer gelijk opgaan.<br />

Vandaar dat ze een onderlinge samengang aanneemt tussen lichaamslengte<br />

en leeftijd: hoe groter de lengte, hoe hoger de leeftijd.<br />

Er is sprake van een co-verband (zie het slot van 2.2).<br />

Het derde facet van het tijdbesef dat we in het kader van fase 12<br />

bespreken, is kloklezen. Op grond van het voorafgaande valt niet<br />

te verwachten dat Wim van 4;2 een vlot kloklezertje zal zijn. Ik<br />

stel een speelgoedklok op 3u00, dus met de grote wijzer op 12 en<br />

de kleine op 3. Wim: ‘Dertien laat.’ Ik: ‘Is het 13 uur?’ – Wim: ‘Ja.’<br />

Ik: ‘Waarom?’ – Wim: ‘Omdat ik ’t heel goed weet.’ Ik: ‘Kun je 6<br />

uur instellen? Als het 6 uur is, hoe ziet de klok er dan uit?’ en ik<br />

zet de grote wijzer op 9 en de kleine op 3 om hem niet te beïnvloeden.<br />

Hij zet de grote wijzer op 12 en de kleine tussen 5 en 6.<br />

Dat is dus bijna goed, maar al spoedig blijkt het een toevalstreffer<br />

te zijn. Ik zet de grote wijzer namelijk op 10 en de kleine op 4 en<br />

vraag hem nog eens: ‘Kun je 6 uur instellen?’ – Wim draait de<br />

grote wijzer van 10 via 9 naar 5 en laat de kleine op 4 staan: ‘Hier<br />

(5) is 6.’ Ik: ‘Nee, dat is niet 6’ – Wim telt correct van 1 tot en met<br />

6 en draait bij 6 de grote wijzer van 5 naar 6. De kleine is ondertussen<br />

meegeschoven van 4 naar een plaats tussen 10 en 11. Ik:<br />

‘Is ’t zo 6 uur?’ – Wim: ‘Ja. Kijk dan, hier (grote wijzer op 6) is het<br />

6’, terwijl de stand ongeveer 10u30 aangeeft. Dit is het willekeurige<br />

kloklezen.<br />

Voor het aflezen van een tijd zal men bij de meeste klokken de<br />

getallen 1 tot en met 12 moeten kunnen lezen. In fase 12 schort er


88<br />

Generaliserende koppoter met één werkelijkheid<br />

veel aan het fantasielezen (2.4) en dat komt ook in Wims kloklezen<br />

tot uiting. Hij leest de 12 voor 13 in ‘dertien laat’ en noemt de<br />

5 ‘zes’. Ook weten we van het manipulerende intekenen (2.2), het<br />

eigenfiguurlijke schrijven (2.4) en vooral het kromrijige spelen<br />

van boter-kaas-en-eieren (2.5) dat er in fase 12 heel wat aan het<br />

ruimtebesef schort. Om die reden kan Wim de standen van de<br />

wijzers niet goed aflezen en stelt hij de klok bij een opgegeven<br />

tijd niet goed in. In zijn toevoeging ‘laat’ in ‘dertien laat’ komt het<br />

fantasie(klok)lezen extra scherp naar voren. Hij heeft uiteraard<br />

weleens ‘hoe laat is het?’ en ‘het is te laat’ opgevangen. Kennelijk<br />

weet hij dat dat iets met tijd te maken heeft, maar hij maakt daar<br />

een eigen combinatie mee in plaats van een gangbare en communicatieve.<br />

Het willekeurige kloklezen stoelt op onderlinge samengangen.<br />

Wims eerste instelling van 6u00 bijvoorbeeld, met de grote<br />

wijzer op 12 en de kleine tussen 5 en 6, is te duiden als een samengang<br />

tussen het horen van ‘zes’ in ‘zes uur’ enerzijds en het<br />

brengen van de kleine wijzer in de buurt van 6 anderzijds. Dat hij<br />

de grote wijzer op 12 plaatst is te verklaren uit het feit dat zijn ouders<br />

hem met 3;8 hebben kunnen leren dat hij op zondagmorgen<br />

pas bij hen in bed mag komen als de grote wijzer naar boven wijst<br />

en de kleine op 9 staat – voor alle duidelijkheid hebben ze bij de<br />

9 een pijltje geplakt. In zijn tweede instelling van 6u00 zet hij de<br />

grote wijzer op 6, wat ook weer een onderlinge samengang is,<br />

maar dan tussen ‘zes’ en die wijzer. Precies zoals Anke ‘gisteren’<br />

en ‘morgen’ voortdurend door elkaar haalt, zo haalt Wim de twee<br />

wijzers van de klok door elkaar. Uiteraard weet hij welke de grote<br />

wijzer is en welke de kleine, maar om te begrijpen dat de kleine<br />

het hele uur aanwijst als de grote op 12 staat, moet men inzicht in<br />

het totale systeem hebben, met name in de manier waarop beide<br />

wijzers voortbewegen van minuut naar minuut. En daarvoor is<br />

een abstract ruimtelijk referentiekader een voorwaarde. Die is bij<br />

kinderen in fase 12 niet voldaan, zoals we onder meer bij het manipulerende<br />

intekenen (2.2) en het eigenfiguurlijke schrijven<br />

(2.4) gezien hebben.<br />

Overigens is het tijdbesef in fase 12 een stapje verder dan in


2.8<br />

Fase 12: tussen vijfenveertig en vierenvijftig maanden 89<br />

fase 11. Met 3;6 bijvoorbeeld dicht Anke de klok een bezield bestaan<br />

toe, want ze vraagt dan ‘Wat heeft de wijzer gezegd dat er op<br />

de klok is?’ Dat is het animistische kloklezen van fase 11; zie 1.9.<br />

Vrije configuraties<br />

Het eigenfiguurlijke schrijven is op eigen vormen gebaseerd<br />

(2.4). We bekijken nu het maken van eigen vormen op gebieden<br />

waar men het als volwassene niet snel zou verwachten: bij een logische<br />

opdracht. Dan maakt het kind vrije configuraties.<br />

In 2.7 is duidelijk geworden dat er in fase 12 wat aan de hand<br />

is met het (tijdelijke) volgordebesef, want Mireille zou ouder kunnen<br />

worden dan Anke. Dat achter het (tijdelijke en ruimtelijke)<br />

volgordebesef iets abstract-logisch zit, wordt duidelijk in zogeheten<br />

seriatieproeven. Seriëren is ergens een serie van maken of zaken<br />

op volgorde leggen.<br />

Vóór Anke van 4;1 liggen door elkaar tien stokjes van ongelijke<br />

lengte. A, het kleinste stokje, is 9 centimeter lang. Ze lopen op<br />

met 0,4 centimeter, tot en met stokje J van 16,2 centimeter. Ik:<br />

‘Wat is de kleinste?’ – Anke wijst A aan (goed). Ik: ‘En welke is de<br />

grootste?’ – Anke wijst naar H (fout). Ik: ‘Probeer eerst de kleinste<br />

te leggen, dan een stokje dat een beetje groter is, daarna een<br />

stokje dat nog groter is’ – Anke neemt I en legt die naast A. Daarna<br />

legt ze E, H enzovoort, zonder enige volgorde. Ik leg ABC: ‘Zie<br />

je, net een trappetje. Ga maar verder’ – Anke legt J, F, D, I en G<br />

en krijgt zo ABCJFDIG. Ze vraagt: ‘Zo?’ Ik maak de hele trap<br />

AB…IJ, leg ze weer door elkaar en zeg: ‘Nu jij’ – Anke legt<br />

ABCDHFEG. Aan de bovenkant levert dat een trappetje op, maar<br />

de onderkanten vormen alleen bij ABCD een rechte lijn.<br />

Het maken van een trappetje gaat Anke van 4;1 goed af, maar<br />

er komt niet veel terecht van het leggen van de stokjes van de<br />

kleinste naar de grootste. De verklaring daarvoor is dat voor seriëren<br />

de abstract-logische relatie ‘groter zijn dan’, dus >, een<br />

noodzakelijke voorwaarde is, terwijl een kind in fase 12 daar niet<br />

over beschikt. Zijn psychologisch functioneren staat vanwege de<br />

onderlinge samengangen immers op concreet-feitelijk vlak. Inderdaad<br />

legt Anke de stokjes bij elkaar – willekeurig of, nadat ik


90<br />

Generaliserende koppoter met één werkelijkheid<br />

op zoiets concreets als een trappetje heb gezinspeeld, om een<br />

trappetje te maken.<br />

De onderlinge samengangen komen nog duidelijker naar voren<br />

als ik Anke van 4;4 tien kartonnen stroken geef. Ze zijn allemaal<br />

2,5 centimeter breed, terwijl de kortste, A, 2,5 centimeter<br />

lang is en de langste, J, 25 centimeter – hun lengtes lopen op met<br />

2,5 centimeter. Ik: ‘Dit (A) is de kleinste’, leg A op tafel, ‘Dit (J) is<br />

de grootste’ en leg J ongeveer 25 centimeter rechts van A. Ik: ‘Kun<br />

je de andere ertussen leggen dat ze van de kleinste naar de grootste<br />

liggen?’ – Anke: ‘Ja.’ Ze brengt A en J naar elkaar en legt ze<br />

horizontaal in elkaars verlengde als JA. Dan bouwt ze de overige<br />

stroken daaromheen uit tot de vrije configuratie van afbeelding<br />

16a. Ik: ‘Liggen ze nu van de grootste naar de kleinste?’ – Anke:<br />

‘Ja.’ Ik: ‘Wat is de grootste?’ – Anke: ‘Dit (E) is de grootste. Dit (I)<br />

is de grootste. Dit (G) is de grootste. Dit (A) is de kleinste. Dit (J)<br />

is de grootste. Dit (F) is de hele grootste. Dit (B) is de kleinste. Dit<br />

(C) is de kleinste. Dit (D) is de kleinste.’<br />

Ik leg A en J weer op een centimeter of 25 van elkaar, met A<br />

aan de linker- en J aan de rechterkant. Ik: ‘Kun je de andere ertussen<br />

leggen zodat ze van de kleinste naar de grootste liggen?’ –<br />

Anke: ‘Ja’, legt A en J weer als JA en maakt de configuratie in afbeelding<br />

16b.<br />

Kortom, Anke van 4;4 begrijpt de abstract-logische structuur<br />

van de opdracht om de 10 stroken ‘van de kleinste naar de grootste’<br />

te leggen niet en legt JA in elkaars verlengde. Ze vat de opdracht<br />

dus concreet-feitelijk op en laat A en J aan elkaar grenzen,<br />

wat een ruimtelijke onderlinge samengang is. Vervolgens<br />

bouwt ze JA uit tot de vrije configuratie van afbeelding 16a,<br />

waarin elke strook direct aan ten minste één andere strook<br />

grenst, wat andermaal op ruimtelijke onderlinge samengangen<br />

is gebaseerd. Dat geldt ook voor haar vrije configuratie in afbeelding<br />

16b. Het feit alleen al dat ze twee heel verschillende configuraties<br />

maakt in één en dezelfde opdracht, die vanaf fase 14 telkens<br />

naar hetzelfde eindresultaat zal voeren (zie 4.7), pleit voor<br />

de duiding dat ze de abstract-logische relatie ‘groter dan’ volstrekt<br />

niet begrijpt in fase 12.


16a<br />

Fase 12: tussen vijfenveertig en vierenvijftig maanden 91<br />

16b<br />

Afbeelding 16.<br />

Vrije configuraties van Anke van 4;4 voor ‘van de grootste naar de kleinste’.<br />

2.9<br />

Ook in haar verbale reacties geeft Anke er blijk van niet te begrijpen<br />

wat ‘van de kleinste naar de grootste’ betekent. Ze noemt niet<br />

alleen J ‘de grootste’ maar ook E, I en G, en F zelfs als ‘de hele<br />

grootste’. En niet alleen A merkt ze als ‘kleinste’ aan, maar ook B,<br />

C en D.<br />

Eenduidige werkelijkheidsopvatting<br />

In fase 12 beschikt het kind dus over onderlinge samengangen.<br />

Daardoor kan het vele verbanden leggen: tussen vogels en het<br />

leggen van eieren in het generaliseren (2.1), tussen de kleuren op<br />

een voorbeeld en die op een kleurplaat in het kopiërende nakleu-


92<br />

Generaliserende koppoter met één werkelijkheid<br />

ren (2.2), tussen een configuratie van negen fiches en een voorbeeld<br />

in het één-op-één-kopiëren (2.3), enzovoort. Voorwaarde<br />

daarbij is wel dat die verbanden concreet-feitelijk zijn: ‘leggen’<br />

(door vogels van eieren), ‘zich naast elkaar bevinden binnen een<br />

vak’ (van gelijkgekleurde strepen), ‘aan elkaar grenzen’ (van gelijkgekleurde<br />

fiches).<br />

In 2.8 hebben we gezien hoe het kind in fase 12 een abstractlogisch<br />

verband opvat. Hoe zal het omgaan met zoiets abstracts<br />

als een gedachte? Weliswaar gebruikt het kind al vanaf fase 9<br />

(2;2-2;7) woorden met een mentale betekenis zoals ‘willen’, ‘denken’<br />

en ‘vinden’ (zoals in ‘ik vind dat mooi’), maar zodra het een<br />

verband zou moeten leggen tussen iets concreet-feitelijks en een<br />

gedachte, schieten de onderlinge samengangen van fase 12 tekort.<br />

Anke van 3;9 en ik doen de verplaatsproef. Er ligt een roos op<br />

tafel. Ik leg een poppetje onder de roos (plaats A). Moeder gaat op<br />

mijn verzoek de kamer uit. Anke en ik verstoppen het poppetje<br />

rechts naast een kast, maar nergens onder of achter (plaats B).<br />

We gaan weer op onze oorspronkelijke plaatsen zitten en roepen<br />

moeder terug. Ik tegen Anke, als haar moeder terug is: ‘Waar<br />

denk je dat mama gaat zoeken?’ – Anke staat op, kijkt mij aan en<br />

wijst naar de plaats naast de kast, dus plaats B. Ze denkt dus dat<br />

haar moeder wéét waar het poppetje zich in werkelijkheid bevindt,<br />

namelijk op plaats B, hoewel ze dat niet kan weten. Anke<br />

en ik hebben het poppetje tijdens haar afwezigheid immers verplaatst<br />

naar plaats B en moeder weet niet beter of het poppetje bevindt<br />

zich op plaats A. We zeggen dat Anke haar moeder geen onjuiste<br />

gedachte kan toedichten.<br />

Ankes onvermogen om haar moeder een onjuiste gedachte<br />

toe te dichten, steunt op het feit dat ze meent dat er maar één werkelijkheidsopvatting<br />

is, namelijk die welke met de concreet-feitelijke<br />

stand van zaken overeenkomt. Na moeders afwezigheid bevindt<br />

het poppetje zich naast de kast en volgens Anke zou<br />

iedereen dat weten, ook haar moeder. Ze generaliseert in feite<br />

van zichzelf en mij naar haar moeder en alle overige mensen; zie<br />

2.1 voor het generaliseren van fase 12. Iedere andere overtuiging


Fase 12: tussen vijfenveertig en vierenvijftig maanden 93<br />

over de plaats waar het poppetje zich bevindt, zou ongeacht iemands<br />

voorgeschiedenis en voorkennis onjuist zijn en daarom<br />

niet kunnen voorkomen. We zeggen dat het kind in fase 12 een<br />

eenduidige werkelijkheidsopvatting heeft.<br />

Die eenduidige werkelijkheidsopvatting komt ook in het leven<br />

van alledag tot uiting. Als Anke van 3;11 en haar vader met de<br />

trein naar haar neef Teun reizen om daar drie dagen te gaan logeren,<br />

vertelt ze dat aan de overige treinreizigers. Ze loopt ze één<br />

voor één in de wagon langs met een stralend ‘ik ga bij Teun logeren’<br />

alsof de onbekende medepassagiers zouden weten wie Teun<br />

is.<br />

Achter de eenduidige werkelijkheidsopvatting van fase 12 zitten<br />

de onderlinge samengangen. Zoals we in de eerste alinea van<br />

deze paragraaf hebben gezien, worden in die samengangen concreet-feitelijke<br />

verbanden gelegd tussen concrete zaken. En aangezien<br />

de gedachten van iemand anders niet iets concreets zijn,<br />

kan het kind in fase 12 er geen rekening mee houden dat de ander<br />

weleens een andere opvatting over de werkelijkheid zou kunnen<br />

hebben. In fase 12 kan het kind slechts twee concrete zaken<br />

onderling laten samengaan, zoals ‘het poppetje ligt naast de<br />

kast’, maar kan het niet bedenken dat een ander weleens een andere<br />

gedachte over de werkelijkheid zou kunnen hebben dan die<br />

van hemzelf, zoals ‘ik weet niet beter of het poppetje ligt onder de<br />

roos’.<br />

De eenduidige werkelijkheidsopvatting van fase 12 komt niet alleen<br />

tot uiting in het uitsluiten van onjuiste gedachten, maar ook<br />

in ten minste twee andere verschijnselen. Het eerste is dat het<br />

kind in fase 12 meent dat mensen niet van gedachte kunnen veranderen.<br />

Ik neem voor Wim altijd drie rozijnendoosjes mee. Op<br />

zo’n doosje staan rozijnen afgebeeld. Met 3;10 neem ik ook een<br />

vierde doosje mee, waarin ik drie soepstengeltjes heb gedaan. Ik:<br />

‘Wat denk je dat erin zit?’ – Wim: ‘Rozijntjes. Rozijntjes.’ Ik maak<br />

het doosje open, laat hem de soepstengeltjes zien en: ‘Wat zijn<br />

dat?’ – Wim: ‘Soepstengels.’ Ik doe het doosje weer dicht en<br />

vraag: ‘En wat dacht je dat er in het doosje zat toen ik ‘t je liet


94<br />

Generaliserende koppoter met één werkelijkheid<br />

zien?’ – Wim: ‘Soepstengels.’ Er zitten nu eenmaal soepstengels<br />

in en dus meent Wim vanwege zijn eenduidige werkelijkheidsopvatting<br />

dat hij altijd al gedacht heeft dat er soepstengels in het<br />

doosje zitten. We noemen dit verschijnsel het menen niet van gedachte<br />

te kunnen veranderen.<br />

Denkt Wim misschien dat hij zich had vergist en is hij te trots<br />

om dat te erkennen? Nee, want enkele dagen later neem ik ook<br />

een zak chips mee, waar echter geen chips in zitten, maar een<br />

want. Mijn eerste vraag is: ‘Wat zou papa zeggen als ie de zak zag<br />

en ik vroeg hem: “Wat zit er in de zak?”?’ – Wim: ‘Chipjes.’ Als hij<br />

de want heeft gezien stel ik hem dezelfde vraag en deze keer antwoordt<br />

hij: ‘’n Want.’ Omdat er nu geen sprake is van moeite om<br />

een fout toe te geven, nemen we aan dat moeite ook geen rol<br />

speelt bij de soepstengels in het rozijnendoosje.<br />

In het menen niet van gedachte te kunnen veranderen speelt<br />

het van-ééns-naar-altijd-generaliseren (2.1) een rol. Precies zoals<br />

Anke van 3;9 zich al na het zien van één bles op het hoofd van een<br />

paard afvraagt of alle paarden witte vlekken hebben, en ze met<br />

4;2 beweert dat ze aan het strand altijd op een ezel gaat zitten,<br />

hoewel ze dat nog maar één keer heeft gedaan en dat voordien hevig<br />

afsloeg, zo meent Wim nu dat hij al wist dat er soepstengels<br />

in het doosje zaten nog vóór hij de inhoud had gezien, hoewel de<br />

verpakking overduidelijk aangeeft dat het doosje een rozijnendoosje<br />

is.<br />

Het tweede verschijnsel dat eveneens op de eenduidige werkelijkheidsopvatting<br />

van fase 12 berust, is het niet onderscheiden tussen<br />

werkelijkheid en schijn. Ik laat Wim van 4;1 een kaars zien die<br />

de vorm en kleur heeft van een appel. Ik: ‘Wat is dit?’ – Wim: ‘’n<br />

Appel.’ Ik laat hem de appel betasten en wijs hem op de lont: ‘’t Is<br />

’n kaars. Zie je wel?’ – Wim: ‘Ja.’ Ik zet de appelvormige kaars op<br />

tafel en vraag hem: ‘Als je er nu goed naar kijkt, lijkt het dan op<br />

een appel of lijkt het op een kaars?’ – Wim: ‘’n Appel.’ Ik: ‘Wat is<br />

het echt: is het echt een appel of is het echt een kaars?’ – Wim: ‘’n<br />

Appel.’ Zijn vriendje en buurjongen Roel, die ook in fase 12 verkeert,<br />

antwoordt op beide vragen: ‘’n Kaars.’ Met andere woorden,<br />

Wim meent dat de appelvormige kaars zowel op een appel


Fase 12: tussen vijfenveertig en vierenvijftig maanden 95<br />

lijkt (schijn) als een appel is (werkelijkheid), terwijl Roel meent<br />

dat hij op een kaars lijkt én een kaars is. Hoe verschillend hun<br />

antwoorden ook zijn, beiden maken dus geen onderscheid tussen<br />

werkelijkheid en schijn.<br />

Geen onderscheid maken tussen werkelijkheid en schijn doet<br />

zich in het bijzonder voor op geslachtelijk gebied. Sedert fase 11<br />

(3;0-3;9) weet Anke dat ze een meisje is en Wim dat hij een jongen<br />

is. Ook van anderen weten ze of die tot het mannelijke dan<br />

wel het vrouwelijke geslacht behoren. Dit is het besef van geslachtsidentiteit,<br />

een uitbreiding van het besef van identiteit van<br />

fase 10 (2;7-3;0), vanwege het zogeheten mijngevoel; zie 1.5.<br />

Het besef van geslachtsidentiteit houdt niet in dat het kind sedert<br />

fase 11 denkt dat het altijd van hetzelfde geslacht zal blijven.<br />

Zo meent Wim van 4;0 (fase 12) dat hij van geslacht kan veranderen:<br />

‘Ik kan een meisje worden. Dat kan ik. Ik kan een pruik<br />

dragen en mijn keel zo doen dat ik als een meisje kan praten.’<br />

Geeft hij hier iets bloot van zijn diep verborgen wensen en verlangens,<br />

bijvoorbeeld dat hij een meisje wil worden? Nee, want<br />

met 4;0 meent hij ook dat een poes een hond kan worden als die<br />

dat zou willen of als zijn snor afgesneden zou worden. Ook denkt<br />

hij dat vliegtuigen kleiner worden als ze wegvliegen. Ik: ‘Worden<br />

ze echt klein of lijken ze klein?’ – Wim: ‘Ze worden echt klein.’<br />

Ik: ‘Wat gebeurt er dan met de mensen in het vliegtuig?’ – Wim:<br />

‘Ze krimpen.’ Ik: ‘Hoe kunnen ze krimpen en klein worden?’ –<br />

Wim: ‘Ze snijden hun hoofden af.’<br />

Kortom, ook over zaken waar Wim weinig of geen wensen en<br />

verlangens bij heeft, denkt hij op dezelfde wijze als over zijn geslacht:<br />

ze zouden onder bepaalde omstandigheden kunnen veranderen.<br />

Een poes kan een hond worden; een vliegtuig en zijn<br />

passagiers kunnen kleiner worden; en dus kan een jongen ook<br />

een meisje worden… We zeggen dat Wim van 4;0 zijn geslacht<br />

niet voor constant houdt, en noemen dat non-constantie van geslacht.<br />

Achter niet-constantie van geslacht zit het niet onderscheiden<br />

tussen werkelijkheid en schijn van fase 12: als een jongen een<br />

meisjespruik draagt en/of met een meisjesstem praat, zou het re-


96<br />

Generaliserende koppoter met één werkelijkheid<br />

sultaat niet zijn dat hij op een meisje lijkt, maar dat hij werkelijk<br />

een meisje is.<br />

Kortom, in fase 12 heeft het kind een eenduidige opvatting van<br />

de werkelijkheid die verklaard wordt door de onderlinge samengangen<br />

die zich nu eenmaal op concreet-feitelijk vlak afspelen.<br />

Uit die eenduidige werkelijkheidsopvatting vloeien onder meer<br />

voort het niet kunnen toedichten van een onjuiste gedachte, het<br />

menen dat het kind zelf en anderen niet van gedachte kunnen<br />

veranderen en het niet onderscheiden tussen werkelijkheid en<br />

schijn. Voor de zelfervaring van het kind in deze fase houdt dit alles<br />

in dat het zich ziet als een koppoter (2.6) met een eenduidige<br />

werkelijkheidsopvatting.


3<br />

3.1<br />

Met één been in de werkelijkheid<br />

Fase 13: tussen vierenhalf en zesenhalf jaar<br />

In fase 12 legt het kind concreet-feitelijke verbanden als ‘alle vogels leggen<br />

eieren’ en reproduceert het eigen letters. In fase 13 (4;6-6;6) zijn de<br />

verbanden abstract-logisch. Die zijn van dien aard dat het kind als het<br />

ware met één been in de werkelijkheid staat. Het schrijft bijvoorbeeld<br />

de letters en cijfers goed, maar vaak in spiegelbeeld. En het krijgt wel<br />

het tellen onder de knie, maar niet het terugtellen. Fase 13 is de kleutertijd.<br />

Meerduidige werkelijkheidsopvatting<br />

We zijn het vorige hoofdstuk geëindigd met een paragraaf over<br />

de eenduidige werkelijkheidsopvatting van het kind in fase 12.<br />

Op grond van die werkelijkheidsopvatting zouden alle mensen<br />

over dezelfde kennis beschikken en altijd beschikt hebben. Dat<br />

komt anders te liggen in fase 13.<br />

Anke van 3;9 (fase 12), haar moeder en ik weten dat er een poppetje<br />

onder de roos op tafel ligt. Moeder gaat de kamer uit en<br />

Anke en ik verplaatsen het naar de plaats naast de kast. Als haar<br />

moeder terug is, denkt Anke dat zij het poppetje naast de kast zal<br />

gaan zoeken. Ze dicht haar moeder dus niet de gedachte ‘het poppetje<br />

ligt onder de roos’ toe en houdt er geen rekening mee dat<br />

haar moeder niet kan weten dat het tijdens haar afwezigheid is<br />

verplaatst.<br />

Met 4;8 (fase 13) doen we de verplaatsproef opnieuw. Het poppetje<br />

ligt onder Ankes fietshelm (plaats A). Terwijl haar moeder<br />

de kamer uit is, doet Anke het poppetje onder moeders cassette-


98<br />

Met één been in de werkelijkheid<br />

recorder (plaats B). Ik, als moeder terug is: ‘Waar denk je dat<br />

mama gaat zoeken?’ – Anke: ‘Ik weet ’t niet.’ Wim van 4;9 (fase<br />

13) vraag ik: ‘Waar denk je dat mama gaat zoeken, onder de baret<br />

op tafel (plaats A) of onder het kussen op de bank (plaats B)?’ Hij<br />

antwoordt ‘Daar (baret; plaats A).’<br />

Anders dan in fase 12 beschikt het kind in fase 13 dus over het<br />

vermogen om de ander een onjuiste gedachte toe te dichten. Bij<br />

Wim blijkt dat uitdrukkelijk omdat ik hem een gesloten vraag stel<br />

(‘A of B?’), terwijl Anke zich vanwege het open ‘waar?’ op de vlakte<br />

houdt met ‘Ik weet ’t niet.’ Even later blijkt dat ook zij aan<br />

plaats A denkt, want haar moeder kijkt onder de helm (plaats A)<br />

en dan ergens anders – Anke, na even: ‘Kijk ’ns onder de helm’,<br />

waarop moeder daar nog een keer kijkt. Anke probeert haar moeder<br />

dus naar plaats A te leiden, met succes.<br />

De verklaring voor het vermogen om de ander een onjuiste gedachte<br />

toe te dichten zit in het feit dat het kind in fase 13 over abstract-logische<br />

verbanden beschikt. Daarmee kunnen Anke van 4;8<br />

en Wim van 4;9 in de verplaatsproef het concreet-feitelijke niveau<br />

van fase 12 overstijgen. In die fase is hun werkelijkheidsopvatting<br />

vanwege de gebondenheid aan het concrete eenduidig:<br />

hun moeders zouden weten wat zij zelf weten, namelijk dat het<br />

poppetje op plaats B ligt. Door de abstract-logische verbanden<br />

van fase 13 kunnen ze echter bedenken dat de ander een gedachte<br />

heeft, die niet met de werkelijkheid overeenkomt: ‘mama zou<br />

kunnen denken dat het op plaats A ligt’. In fase 13 beseft het kind<br />

dat er omstandigheden zijn, waardoor de ander een onjuiste gedachte<br />

heeft. In de verplaatsproef bijvoorbeeld kunnen Anke en<br />

Wim verdisconteren dat hun moeders over het poppetje slechts<br />

weten dat het op plaats A ligt en eenvoudigweg niet kúnnen weten<br />

dat het in hun afwezigheid is verplaatst en waarheen. We zeggen<br />

dat het kind in fase 13 een meerduidige werkelijkheidsopvatting<br />

heeft.<br />

Door de meerduidige werkelijkheidsopvatting van fase 13 kan<br />

het kind tegelijkertijd een gedachte over de werkelijkheid hebben,<br />

namelijk ‘het poppetje bevindt zich op plaats B’, én een gedachte<br />

die weliswaar onjuist is maar daarom niet minder rede-


Fase 13: tussen vierenhalf en zesenhalf jaar 99<br />

lijk, namelijk ‘de ander weet niet beter of het poppetje bevindt<br />

zich op plaats A’. In fase 12 is er een concreet-feitelijk verband<br />

tussen twee identiteiten in het spel. In de verplaatsproef zijn de<br />

identiteiten ‘het poppetje’ en ‘plaats B’ en is het verband ‘zich<br />

werkelijk bevinden op’: ‘het poppetje bevindt zich werkelijk op<br />

plaats B’. Dat concreet-feitelijke verband wordt in fase 13 dus aangevuld<br />

met een abstract-logisch verband. Daarin zijn de identiteiten<br />

‘het poppetje’ en ‘plaats A’ en is het verband ‘zich wellicht<br />

bevinden op’: ‘het poppetje bevindt zich wellicht op plaats A’.<br />

In fase 13 wordt de werkelijkheid voor het kind dus gelaagd.<br />

Hoewel er maar één laag juist is, zijn er toch meerdere lagen die<br />

alleszins te begrijpen zijn. In fase 13 kan het kind bedenken dat<br />

die andere lagen een eigen innerlijke logische samenhang hebben,<br />

zoals ‘mama denkt dat het poppetje op plaats A ligt en kan<br />

niet weten dat het tijdens haar afwezigheid naar plaats B is verplaatst’.<br />

De meerduidige werkelijkheidsopvatting van fase 13 blijkt ook in<br />

de twee andere verschijnselen van 2.9. Ik laat Wim van 4;10 (fase<br />

13) een zakje M&M’s zien, dat al open is geweest. Ik: ‘Wat denk je<br />

dat ’r in zit?’ – Wim: ‘M&M’s!’ Ik laat hem zien dat er papiersnippers<br />

in zitten – Wim: ‘O nee, er zitten snippers in.’ Ik doe het<br />

zakje weer dicht en hou het op een halve meter van hem: ‘Wat<br />

dacht je eerst dat er in ’t zakje zat?’ – Wim: ‘M&M’s.’ Anders dan<br />

met 3;10 (fase 12), toen hij ‘snippers’ geantwoord zou hebben alsof<br />

hij nooit van gedachte was veranderd, meent hij met 4;10 dat<br />

hij van gedachte kan veranderen: eerst meende hij dat er M&M’s<br />

in het zakje zaten, maar nu weet hij dat het snippers zijn en dat<br />

hij van inzicht is veranderd. Beide keren heeft hij goede redenen<br />

om te denken wat hij denkt: de eerste keer vanwege de verpakking<br />

die het logisch maakt te denken dat er snoep in zit, en de<br />

tweede keer omdat hij heeft gezien dat er geen M&M’s maar<br />

snippers in zitten.<br />

Anders gezegd, er zijn twee gedachtes in het spel, ‘M&M’s<br />

vanwege de verpakking’ en ‘snippers omdat ik die in het zakje<br />

heb gezien’. Die gedachtes hebben elk een eigen logische samen-


100<br />

3.2<br />

Met één been in de werkelijkheid<br />

hang. Weliswaar zijn ze feitelijk met elkaar in strijd, maar op het<br />

vlak van wat Wim denkt, kan hij inzien dat hij van gedachte is veranderd:<br />

hij denkt eerst wat hij denkt op grond van wat redelijk<br />

lijkt, en hij denkt later wat hij denkt op grond van wat hij dan<br />

weet.<br />

Het andere verschijnsel is dat het kind in fase 12 geen onderscheid<br />

maakt tussen werkelijkheid en schijn. Zo meent Wim met<br />

3;10 (fase 12) dat een kaars die eruitziet als een appel, zowel een<br />

appel lijkt als een appel is. Met 4;10 (fase 13) laat ik hem een steen<br />

zien, die er naar vorm en kleur uitziet als een ei. Ik: ‘Het is een<br />

steen die iemand heeft beschilderd. Voel ’ns. Hij is hard en kan<br />

niet breken. En de verf komt eraf (bij wrijven met een doek).’ Als<br />

hij de steen heeft betast en bekeken, zet ik hem op tafel. Ik vraag<br />

Wim: ‘Kijk ’ns goed naar dit voorwerp. Lijkt het op een ei of lijkt<br />

het op een steen?’ – Wim: ‘’t Lijkt op ’n ei.’ Ik: ‘En wat is het echt:<br />

is het echt een ei of is het echt een steen?’ – Wim: ‘’t Is ’n steen.’<br />

Hij maakt nu dus onderscheid tussen wat het voorwerp lijkt te<br />

zijn, namelijk een ei, en wat het in werkelijkheid is, namelijk een<br />

steen. We zeggen dat het kind in fase 13 het vermogen bezit om te<br />

onderscheiden tussen werkelijkheid en schijn.<br />

Veranderende hoeveelheden?<br />

In fase 13 beschikt het kind dus over abstract-logische verbanden.<br />

We gaan nu zien van welke aard ze zijn.<br />

Vóór Wim van 5;6 (fase 13) staan drie glazen: twee lange, smalle<br />

glazen die gevuld zijn, en één kort, breed glas dat leeg is. In het<br />

ene lange, smalle glas zit rode limonade en in het andere evenveel<br />

groene limonade. Ik: ‘D’r is iemand die héél veel dorst heeft<br />

en evenveel van rode als van groene limonade houdt. Uit welk<br />

glas kan-ie het beste drinken, uit dat met rode of uit dat met groene<br />

limonade? Of maakt het niet uit?’ – Wim: ‘Maakt niet uit.’ Dan<br />

giet ik de rode limonade over in het korte, brede glas en herhaal<br />

de vragen – Wim: ‘Ja, nu maakt het wel wat uit. De groene limonade<br />

is het beste.’ Ik: ‘Hoezo?’ – Wim: ‘Nou, daar (groene limonade)<br />

is er meer.’ Ik: ‘Er is meer groene dan rode limonade?’ –<br />

Wim: ‘Ja. Kijk maar: dat (hoogte van de groene limonade in het


Fase 13: tussen vierenhalf en zesenhalf jaar 101<br />

lange, smalle glas) is meer dan dat (geringere hoogte van de rode<br />

limonade in het korte, brede glas).’ Volgens Wim is er na het<br />

overgieten van de rode limonade dus minder rode dan groene limonade.<br />

Dat verschijnsel heet non-conservatie van hoeveelheid<br />

vloeistof: de hoeveelheid rode limonade zou niet behouden zijn<br />

gebleven na het overgieten, maar zijn veranderd. Als argument<br />

voor de vermindering zegt Wim niet dat ik rode limonade heb<br />

weggegooid of dat ik aan de groene wat heb toegevoegd, maar dat<br />

de ene hoogte lager is dan de andere.<br />

Met 4;2 (fase 12) antwoordde Wim in de limonadeproef zomaar<br />

wat. Als hij na het overgieten voor meer rode dan groene limonade<br />

koos, zei hij bijvoorbeeld: ‘Omdat ik die lekkerder vind.’<br />

Met andere woorden, hoewel er in fase 13 duidelijk iets aan zijn<br />

reacties schort, is hij dan een stap verder dan in fase 12. De verklaring<br />

voor dit verschil is dat het kind in fase 12 in termen van<br />

concreet-feitelijke verbanden functioneert, de onderlinge samengangen,<br />

terwijl voor een conservatievraagstuk andere verbanden<br />

vereist zijn. Immers, daarin zijn geen identiteiten als ‘glas’ en ‘limonade’<br />

in het geding waartussen een feitelijk verband zou gelden,<br />

maar factoren als ‘hoeveelheid vloeistof’, ‘hoogte van de<br />

stand van de limonade’ en ‘doorsnee van het glas en dus van de<br />

kolom limonade’. Het soort verbanden in fase 13 is dan ook abstract-logisch<br />

van aard. We noemen ze relaties in plaats van samengangen,<br />

zoals in de fasen 11 en 12.<br />

Als we aannemen dat Wim in fase 13 over relaties in de zin van<br />

abstract-logische verbanden beschikt, kunnen we begrijpen<br />

waarom hij zich – anders dan in fase 12 – kan verstaan met het al<br />

dan niet behouden blijven van de hoeveelheid vloeistof in de limonadeproef.<br />

Maar waarom oordeelt hij met 5;6 niet dat de hoeveelheid<br />

rode limonade gelijk blijft na het overgieten? Om dat te<br />

begrijpen moeten we ons eerst realiseren dat er drie redenen<br />

kunnen zijn, waarom iemand kan zeggen dat de hoeveelheid gelijk<br />

blijft. Men kan tot gelijkheid besluiten door ‘hoogte van de<br />

stand’ en ‘doorsnee van de limonade’ gelijktijdig in zijn redenering<br />

te betrekken, namelijk als men bedenkt dat de geringere<br />

hoogte van de stand van de rode limonade in het korte, brede glas


102<br />

Met één been in de werkelijkheid<br />

wordt gecompenseerd door de grotere doorsnee. Men kan ook tot<br />

die gelijkheid komen door te bedenken dat men de rode limonade<br />

weer terug zou kunnen gieten in het lange, smalle glas omdat<br />

men dan zou zien dat er nog evenveel rode als groene limonade<br />

is. De derde reden is dat er geen rode limonade is weggehaald en<br />

geen groene bijgegoten. Die drie redenen hebben iets gemeenschappelijks:<br />

een gedachte-omkering. In het eerste geval moet<br />

men bedenken dat de ene factor weliswaar daalt maar dat daar tegenover<br />

staat dat de andere stijgt, en wel zo dat het totaal hetzelfde<br />

blijft: ‘hoogte x doorsnee = constant’. In het tweede geval bestaat<br />

de gedachte-omkering erin dat men in de tijd teruggaat,<br />

naar de situatie vóór het overgieten van de rode limonade. En in<br />

het derde geval worden twee tegengestelde handelingen gelijktijdig<br />

in ogenschouw genomen.<br />

Met andere woorden, om tot behoud van hoeveelheid vloeistof te<br />

kunnen besluiten moet men niet slechts over relaties beschikken,<br />

maar moeten die relaties ook nog eens omkeerbaar van aard zijn.<br />

Kennelijk zijn ze dat in fase 13 niet, want Wim van 5;6 richt zich alleen<br />

op wat hij nú ziet. De ene hoogte is lager dan de andere en<br />

‘daarom’ zou er van de ene limonade minder zijn dan van de andere.<br />

En hij keert in gedachte niet terug naar vóór het overgieten. We<br />

zeggen dat het kind in fase 13 over onomkeerbare relaties beschikt.<br />

Vanwege die onomkeerbare relaties is het goed te begrijpen<br />

dat Wims buurjongen Roel van 5;7 in de limonadeproef meent<br />

dat er meer rode limonade is na het overgieten. Hij licht zijn opvatting<br />

toe met de woorden ‘Jazeker, want hier (doorsnee van de<br />

rode limonade in het korte, brede glas) zit meer dan daar (kleinere<br />

doorsnee van de groene limonade in het lange, smalle glas).’<br />

<strong>Naar</strong> de inhoud mogen Wims en Roels reacties dus haaks op elkaar<br />

staan, naar de vorm vertonen ze precies dezelfde structuur,<br />

namelijk onomkeerbaarheid.<br />

De onomkeerbare relaties van fase 13 komen in honderden proefjes<br />

tot uiting. In de rest van dit hoofdstuk zullen we er enkele van<br />

zien, maar hier bekijken we nog twee voorbeelden van non-conservatie.


Fase 13: tussen vierenhalf en zesenhalf jaar 103<br />

Ik geef Wim van 5;6 een bol rode klei en een even grote en<br />

even zware bol blauwe klei. Ik: ‘Zit er evenveel klei in de twee bollen?’<br />

– Wim: ‘Ja.’ Ik maak van de rode bol een pannenkoek en:<br />

‘Zit er nog evenveel klei in allebei?’ – Wim: ‘Nee. Daar (rode pannenkoek)<br />

meer.’ Ik: ‘Waarom?’ – Wim: ‘Omdat-ie groter is dan<br />

deze (blauwe bol).’ Volgens Wim is er na het platmaken van de<br />

rode bol tot een pannenkoek meer rode klei dan blauwe klei. Kennelijk<br />

let hij op het oppervlak dat de pannenkoek op tafel inneemt.<br />

Dat is inderdaad groter dan het oppervlak van de blauwe<br />

bol. Hij houdt er dan echter geen rekening mee dat dat grotere<br />

oppervlak wordt gecompenseerd door de geringere dikte van de<br />

pannenkoek ten opzichte van de hoogte van de bol. Evenmin<br />

maakt hij in gedachte van de pannenkoek weer een bol. Zou hij<br />

dat wel doen, dan zou hij tot de conclusie komen dat weer dezelfde<br />

bol zou ontstaan omdat er geen klei is bijgekomen of afgegaan.<br />

Dit is non-conservatie van substantie: de hoeveelheid klei zou<br />

niet behouden blijven na het afplatten van de rode bol tot een<br />

pannenkoek. Er zijn ook kleuters die menen dat er meer klei in<br />

de bol zit dan in de pannenkoek. Als reden geven ze op dat de bol<br />

hoger is dan de pannenkoek.<br />

Het laatste voorbeeld betreft non-conservatie van lengte. Van<br />

Wim van 5;6 af leg ik zes lucifers in elkaars verlengde en evenwijdig<br />

daaraan een identieke rij van zes lucifers. Ik: ‘Twee miertjes<br />

houden een wedstrijd wie het hardste kan lopen, het ene hier<br />

(eerste rij) en het andere daar (tweede rij). Ze rennen even hard.<br />

Wie is er het eerste aan de andere kant als ze gelijk vertrekken?’ –<br />

Wim: ‘Allebei tegelijk.’ Ik laat de eerste rij zoals ze is, maar de lucifers<br />

in de tweede rij leg ik zigzag – het vertrekpunt blijft gelijk.<br />

Ik: ‘En nu: wie wint de wedstrijd nu?’ – Wim: ‘Het miertje hier<br />

(zigzag).’ Ik: ‘Waarom?’ – Wim: ‘Omdat dat (andere uiteinde van<br />

de zigzag) niet zo ver is.’ Anke van 5;6 houdt het erop dat het<br />

miertje op de rechte rij zal winnen, ‘omdat die andere bochten<br />

moet nemen.’ Geen van beiden houdt er dus rekening mee dat de<br />

lengte van de twee wegen hetzelfde is omdat kronkeligheid en afstand<br />

tussen de uiteinden elkaar compenseren.


104<br />

3.3<br />

Met één been in de werkelijkheid<br />

Loodrecht intekenen<br />

In hoofdstuk 2 zijn we er vele malen op gestuit dat het kind in<br />

fase 12 niet over een abstract referentiekader beschikt. Om een<br />

greep te doen: een half gevulde fles wordt geheel gevuld (2.2), op<br />

de eerste regel van afbeelding 10 staat niet ‘Anke Lakerkerk’ (2.4),<br />

met een krom rijtje heb je in boter-kaas-en-eieren niet gewonnen<br />

(2.5), ‘gisteren’ en ‘morgen’ duiden op verschillende delen van de<br />

tijdlijn (2.7) en in afbeelding 16 liggen de stroken allerminst van<br />

de grootste naar de kleinste (2.8). Dankzij de onomkeerbare relaties<br />

verandert dat in fase 13.<br />

Nemen we de half gevulde fles. Anke van 5;3 (fase 13) zit weer<br />

vóór twee half gevulde flessen thee – de ene staat rechtovereind,<br />

de andere houd ik schuin. Ze tekent de twee lege flessen op haar<br />

vel niet meer geheel in, zoals in de fasen 11 en 12 (1.2 en 2.2). Ze<br />

kijkt naar de flessen vóór zich en trekt in de staande fles een horizontale<br />

streep voor het oppervlak. Daarna tekent ze het vak in<br />

met strepen, parallel aan de zijwanden – halverwege kijkt ze nog<br />

even naar de staande fles vóór zich. Ze kan het dus, zou men zeggen.<br />

Bij de schuine fles blijkt van niet. Ze trekt voor het oppervlak<br />

eveneens een streep maar die is niet horizontaal zoals in de<br />

schuine fles met thee, maar staat loodrecht op de zijwanden van<br />

de fles. Ook het vak onder die lijn vult ze geheel op. Dit is het loodrechte<br />

intekenen: het ingetekende oppervlak is niet horizontaal,<br />

maar staat loodrecht op de wanden van de fles. Zie afbeelding 17.<br />

Afbeelding 17.<br />

Loodrecht intekenen van fase 13.<br />

De onomkeerbare relaties zitten achter het loodrechte intekenen.<br />

Doordat Anke in fase 13 relationeel denkt, dus in termen van abstract-logische<br />

verbanden, is ze in staat om het theeoppervlak te<br />

betrekken op de fles vóór zich zodat ze niet meer, zoals in de fa-


Fase 13: tussen vierenhalf en zesenhalf jaar 105<br />

sen 11 en 12, de fles geheel opvult zonder dat er een oppervlak aan<br />

te pas komt. Met 4;8 heeft zich bij Anke een overgang voorgedaan.<br />

Ik: ‘Kun je hier (schuine fles) netjes de thee intekenen?’ –<br />

Anke tekent de schuine fles helemaal vol – fase 12, want ze draait<br />

het papier diverse keren zo dat ze haar werk zo gemakkelijk mogelijk<br />

kan doen. Moeder: ‘Ja, maar het moet precies hetzelfde<br />

zijn, hoor.’ Dan maakt Anke de overgang naar fase 13, want in de<br />

nog lege, staande fles trekt ze een horizontale streep voor het oppervlak<br />

in plaats van die fles ook helemaal op te vullen. Ik: ‘Oké,<br />

als je nou een gum mag gebruiken om het hetzelfde te maken,<br />

wat zou je dan doen?’ – Anke gumt in de schuine fles, die ze eerder<br />

helemaal heeft opgevuld, ongeveer de bovenste helft weg en<br />

trekt enkele strepen voor het oppervlak, loodrecht op de wanden,<br />

dus niet horizontaal. Ze past haar intekenen van de schuine fles,<br />

dat eerst op het niveau van fase 12 stond, dus aan aan het niveau<br />

van fase 13, de fase die ze even daarvóór bij de staande fles heeft<br />

bereikt. Dit doet ze door de bovenste helft van de strepen uit te<br />

gummen en een loodrecht oppervlak te tekenen.<br />

Wacht even, zal menigeen zeggen: het kind is al vanaf zijn eerste<br />

levensdag gewend te liggen zodat het dus vertrouwd zou moeten<br />

zijn met de horizontale lijn. Iets dergelijks kan men ook van<br />

de verticale lijn zeggen: vanaf het ogenblik dat het kind zijn omgeving<br />

enigszins gericht kan waarnemen – in het ‘staren naar’<br />

van fase 2 (0;1-0;4) – ziet het hangende voorwerpen, deurposten,<br />

kozijnen en muren zodat het in fase 13 al enkele jaren vertrouwd<br />

is met de verticale lijn. Die horizontale en verticale lijnen staan<br />

echter op sensorimotorisch vlak en daar heeft men kennelijk niets<br />

aan bij het intekenen van het oppervlak van een vloeistof in een<br />

schuine fles of bij het tekenen van een schoorsteen op een schuin<br />

dak. In fase 13 komt die schoorsteen steevast loodrecht op het<br />

schuine dak te staan in plaats van loodrecht op het aardoppervlak.<br />

De verklaring voor dit alles is dat er voor het correcte intekenen<br />

van het vloeistofoppervlak in een schuine fles een netwerk<br />

aan meetkundige relaties nodig is waarbinnen die streep voor het<br />

theeoppervlak geplaatst kan worden. Dat wil zeggen, het kind<br />

dient over zodanige meetkundige relaties te beschikken dat het


106<br />

3.4<br />

Met één been in de werkelijkheid<br />

daarmee in gedachten een tweedimensionaal assenstelsel kan<br />

vormen om daarbinnen dat oppervlak te tekenen. Het kind moet<br />

beseffen dat er ruimtelijk drie dimensies zijn en op papier twee,<br />

dat die dimensies loodrecht op elkaar staan en dat een bepaalde<br />

lengte in elk van die drie of twee richtingen gelijk is. Conservatie<br />

van lengte, conservatie van hoek, conservatie van evenwijdigheid<br />

en dergelijke zijn daarom minimumvoorwaarden. Welnu, zoals<br />

we aan het slot van 3.2 hebben gezien voor lengte: in fase 13 conserveert<br />

het kind lengte niet. Dat geldt ook voor hoeken en voor<br />

evenwijdigheid (in 4.2 zullen we dat voor evenwijdigheid laten<br />

zien). Daarom zoekt Anke in de intekenopdracht steunpunten op<br />

het concrete vlak. Dat zijn enerzijds de lijnen van de vóórgetekende<br />

lege fles op haar papier en anderzijds gedeeltelijk gevulde flessen<br />

waar ze gewoonlijk mee te maken heeft, namelijk staande<br />

flessen. Vandaar dat ze het theeoppervlak loodrecht op de zijwanden<br />

van de schuine fles tekent, want in een deels gevulde, staande<br />

fles staat het theeoppervlak ook loodrecht op de zijwanden.<br />

Het onomkeerbare van de ruimtelijke relaties in fase 13 zit dus<br />

enerzijds hierin dat Anke het beeld voor het oppervlak ontleent<br />

aan de meest gebruikelijke stand, namelijk in een staande fles, en<br />

die ook voor die situaties gebruikt waarin die niet geldt, zoals bij<br />

een schuine fles. Anderzijds controleert ze de loodrechte streep<br />

niet aan wat ze vóór zich in de voorbeeldfles ziet – in gedachte gaat<br />

ze dus niet heen en weer tussen die loodrechte streep op papier en<br />

het horizontale oppervlak in de werkelijke fles.<br />

Het niet-werkelijke in de taal; van woorden naar klanken<br />

Van de ontwikkeling van de gesproken taal behandelen we twee<br />

onderwerpen: het uitdrukken van de meerduidige werkelijkheidsopvatting<br />

van 3.1 en het opdelen van woorden in klanken als<br />

opmaat tot het leren schrijven en lezen.<br />

De meerduidige werkelijkheidsopvatting van 3.1 komt in de gesproken<br />

taal tot uiting in het feit dat het kind vanaf fase 13 geregeld<br />

een stand van zaken weergeeft, die niet met de werkelijkheid<br />

overeenkomt. Als Anke 4;10 (fase 13) is, heeft haar vriendinnetje


Fase 13: tussen vierenhalf en zesenhalf jaar 107<br />

Angela de vorige dag te veel bonbons en ander snoepgoed gegeten<br />

en ligt ze ziek in bed. Anke: ‘Als Angela niet zoveel chocola<br />

zou hebben gegeten, dan zou ze vandaag gezond zijn en zou ze<br />

kunnen gaan wandelen.’ Anke weet dat Angela te veel heeft gesnoept,<br />

zich ziek voelt en niet kan wandelen. Toch redeneert ze<br />

over de situatie zoals die werkelijk geweest zou zijn als Angela<br />

niet te veel gesnoept zou hebben: dan zou ze zich lekker voelen<br />

en kunnen wandelen. We zeggen dat Anke zinnen kan vormen<br />

waarvan ze de inhoud voor niet-werkelijk houdt, maar waarvan<br />

ze meent dat die onder een bepaalde voorwaarde, namelijk in Angela’s<br />

geval ‘niet te veel snoepen’, werkelijk geweest had kunnen<br />

zijn. De twee lagen in Ankes werkelijkheidsopvatting zijn dus<br />

enerzijds hoe Angela’s toestand is en anderzijds hoe die geweest<br />

had kunnen zijn als aan de voorwaarde ‘matig snoepen’ voldaan<br />

zou zijn geweest. Andere voorbeelden hiervan bij Anke in fase 13<br />

zijn: ‘Als ik ’t hemdje uit zou hebben getrokken, zou dat toch ook<br />

mooi zijn’ en ‘Als boven op de schoorsteen wat zou zijn toegedekt,<br />

dan kan de rook toch niet naar buiten komen.’<br />

Het Nederlands is een lastige taal om dit taalverschijnsel te onderzoeken:<br />

‘als ik niet zoveel kersen zou hebben gegeten, zou ik<br />

nu geen buikpijn hebben’ is goed Nederlands, maar het eenvoudigere<br />

‘als ik niet zoveel kersen had gegeten, had ik nu geen buikpijn’<br />

ook. In rolspelletjes zeggen Nederlandstalige kinderen dan<br />

ook ‘ik was de dokter en jij was de zieke’. Zij zullen niet snel ‘ik<br />

zou de dokter zijn en jij zou de zieke zijn’ zeggen. Hun Franstalige<br />

vriendjes en vriendinnetjes doen dat laatste wel: ‘Moi, je serais<br />

le docteur et toi, tu serais le malade’. Ze gebruiken dan de voorwaardelijke<br />

wijs, de conditionnel. Het Duits doet dat met de conjunctief<br />

zoals in ‘Ich dachte, du könntest’ (ik dacht: jij zou kunnen)<br />

van Bubi van 4;4 (de zoon van het echtpaar Scupin) en in<br />

‘Wenn wir hätten in ihr [namelijk ‘de zon’] sein, dann hätten wir<br />

sehr verbrannt worden’ (als we in de zon zouden zijn geweest,<br />

dan zouden we erg verbrand zijn) van Hilde van 4;6 (de dochter<br />

van het echtpaar Stern) als reactie op moeders betoog dat de zon<br />

helemaal van vuur is. (Beleefdheidsformules zorgen in beide talen<br />

voor complicaties. Zo zegt het Duitstalige kind al ruim vóór


108<br />

Met één been in de werkelijkheid<br />

fase 13 zowel ‘ich mag nicht’ en ‘ich will nicht’ als ‘ich möchte<br />

nicht’. En het Franstalige kind zegt al veel eerder ‘je voudrais’ (ik<br />

zou willen) en ‘je ne saurais pas’ (ik zou ’t niet weten).)<br />

Ons schrift is gebaseerd op het opdelen van het gesprokene in afzonderlijke<br />

klanken die elk met een letter worden weergegeven:<br />

het geschreven woord ‘kast’ staat voor het gesprokene /kast/ en<br />

omgekeerd. Een voorwaarde voor het schrijven is dus dat het<br />

kind in het gesprokene /kast/ de klanken /k/, /a/, /s/ en /t/ kan<br />

onderscheiden. Dat is het opdelen van een woord in klanken – de<br />

zogeheten auditieve analyse.<br />

In fase 12 (3;9-4;6) is het kind niet tot auditieve analyse in<br />

staat. In het eigenfiguurlijke schrijven van Anke van 4;1 bijvoorbeeld<br />

vormen drie dezelfde letters zes verschillende woorden van<br />

vier of meer letters. En in het fantasielezen van Wim van 4;3 leest<br />

hij /wim/ in afbeelding 14 waarvan hij weet dat er onder meer AA<br />

in voorkomt. Zie verder 2.4. In fase 13 kunnen kinderen wel auditief<br />

leren woorden (en later zinnen) in klanken te analyseren –<br />

op speelse wijze, want ook in dit opzicht staat het kind met één<br />

been in de werkelijkheid, in dit geval die van het geschreven<br />

woord. We volgen goeddeels Van Wijks boek ‘Wat zeg je?’ dat dit<br />

onderwerp mijns inziens goed en heel toegankelijk uiteenzet.<br />

De eerste analysestap is het ontleden van woorden in lettergrepen,<br />

het zogeheten hakken in kleutertaal. Hakken kan op verschillende<br />

manieren, bijvoorbeeld door een woord nadrukkelijk<br />

uit te spreken en op elke lettergreep te klappen: ‘Wim’, ‘An-ke’,<br />

‘pa-pe-gaai’, ‘li-mo-na-de’. Of door het woord lopend uit te spreken,<br />

bij elke stap één lettergreep. Het woord ‘lettergreep’ hoeft<br />

het kind daarbij niet te leren. Klappend of stappend kan het kind<br />

na verloop van tijd ook een zin in woorden van elk één lettergreep<br />

leren hakken: ‘de vos loopt op het pad’, ‘de bloem staat in een<br />

vaas’. Wat later kan het ‘de jon-gen en het meis-je drin-ken li-mona-de’<br />

hakken.<br />

Dan wordt de auditieve analyse verfijnd van lettergrepen naar<br />

klanken. Daartoe moet het kind op terugkerende klanken letten.<br />

Om dat te leren wordt begonnen met woorden. Het kind moet


Fase 13: tussen vierenhalf en zesenhalf jaar 109<br />

bijvoorbeeld in zijn handen klappen of gaan staan als het een<br />

naam of woord in een reeks hoort, bijvoorbeeld ‘Rob’ in ‘Rob,<br />

Hans, Wim, Anke, Niels, Mirte, Rob, Ellen, Lisa, Sjoerd, Rob’.<br />

Om het kind op woorddelen te leren letten kan er gebruik gemaakt<br />

worden van rijm. Mogelijkheden om dat te oefenen zijn:<br />

rijmwoorden bedenken bij woorden als ‘huis’, ‘beer’ en ‘paard’,<br />

op elkaars namen laten rijmen met onzinwoorden (‘Emma de<br />

Bemma’, ‘Koen de Roen’), rijmopdrachten laten uitvoeren en<br />

daarna laten opgeven (‘Wiezewiezewum, geef me ’ns ’n gum’).<br />

Beginrijm is te oefenen met bekende versjes als ‘Wie weet waar<br />

Willem Wever woont?’ en ‘Liesje leerde Lotje lopen’. In een later<br />

stadium mogen de kinderen zelf zinnen proberen te maken met<br />

een opgegeven letter of zelfs met een lettercombinatie als ‘gr’ of<br />

‘st’. Zinnen als ‘de koe kijkt in de keuken’ en ‘de stoel staat stilletjes<br />

in de stal’ zijn dan ook goed.<br />

In ‘Koen de Roen’ en bij beginrijm is het kind ongemerkt al<br />

van lettergrepen op klanken overgestapt. De volgende stap is dan<br />

ook het analyseren op klankniveau. Daartoe moet het kind preciezer<br />

zijn dan bij lettergrepen. En in verband met ‘eerste klank’,<br />

‘laatste klank’ en dergelijke moet het ook weten wat ‘eerste’, ‘laatste’<br />

en ‘middelste’ is in het geval van woorden van drie klanken<br />

zoals ‘zon’ en ‘wit’. Ook ‘geel’ en ‘poes’ doen mee, omdat het om<br />

klanken gaat: ‘g-ee-l’ en ‘p-oe-s’. Ook hier begint men het beste<br />

eerst op woordniveau: wat is het eerste woord in ‘eten – slapen’?<br />

Of, wat is het eerste woord in ‘schaap – paard – olifant’?<br />

Om bijvoorbeeld de stap van ‘eerste woord’ naar ‘eerste klank’<br />

voor te bereiden moet het kind weer een reactie geven (gaan<br />

staan, met een hand een schouder aantikken) als het een bepaalde<br />

klank herkent. Het moet die reactie bijvoorbeeld geven op het<br />

horen van ‘ee’ in ‘ee, s, t, ee, b, eu, ie, k, ee, d’. Dan moet het de<br />

eerste klank noemen van woorden als ‘koe’, ‘tafel’ en ‘eten’. Omgekeerd<br />

moet het kind bij een opgegeven klank, bijvoorbeeld ‘p’,<br />

zoveel mogelijk woorden opnoemen die met die klank beginnen.<br />

Zo ziet de auditieve analyse die kinderen in fase 13 spelenderwijs<br />

kunnen doen, er in grote lijnen uit. De hamvraag is dus:<br />

waarom is het kind daar in fase 12 niet toe in staat en in fase 13


110<br />

Met één been in de werkelijkheid<br />

wel? Het antwoord daarop is: voor de auditieve analyse zijn onomkeerbare<br />

relaties vereist.<br />

Om te beginnen moet het kind zich in de auditieve analyse losmaken<br />

van de betekenis van een woord om enkel en alleen op de<br />

klanken te letten. In verband met de lengte van een woord moet<br />

het bijvoorbeeld los kunnen komen van het idee dat een reus op<br />

concreet-feitelijk vlak groter is dan een kabouter. Het woord<br />

‘reus’ is immers korter dan het woord ‘kabouter’. Omdat de onomkeerbare<br />

relaties van fase 13 abstract-logische verbanden zijn,<br />

stellen ze het kind daartoe in staat.<br />

Wat betreft het hakken van woorden in lettergrepen en het opdelen<br />

van woorden in klanken komt daarbij dat beide éénrichtingsprocessen<br />

zijn, namelijk van woorden naar lettergrepen en<br />

van lettergrepen en andere woorddelen naar klanken. Het omgekeerde<br />

proces, van klanken naar woorden, speelt daarin geen rol<br />

– dat komt pas in fase 14 aan bod; zie 4.3. De onomkeerbare relaties<br />

zijn dus precies goed.<br />

Tot slot is er het rijmen. Vanwege het abstract-logische karakter<br />

van de onomkeerbare relaties is een kind in fase 13 in staat bij<br />

‘beren’ ‘broodjes smeren’ te bedenken en bij ‘slangen’ ‘was ophangen’,<br />

hoewel beren en broodjes smeren inhoudelijk niets met<br />

elkaar te maken hebben – in veruit de meeste talen rijmen de bijbehorende<br />

woorden niet op elkaar. In het liedje ’k Zag twee beren<br />

broodjes smeren hoeft het kind slechts bij het gegeven woord, bijvoorbeeld<br />

‘leeuwen’, iets te zoeken dat daarop rijmt, bijvoorbeeld<br />

‘liedjes schreeuwen’. Ook daarvoor zijn de onomkeerbare relaties<br />

dus toereikend.<br />

Kortom, auditieve analyse is mogelijk in fase 13, en wel vanwege<br />

de onomkeerbare relaties.<br />

•<br />

Hoe de onomkeerbare relaties uitpakken voor schrijven en lezen bekijken<br />

we in 3.5. In 3.6 volgt het spelen van boter-kaas-en-eieren. In<br />

3.7 en 3.8 wordt onder meer het tellen besproken. We sluiten af met<br />

lichaamsbesef (3.9 en 3.10) en tijdbesef (3.11 en 3.12).


3.5<br />

Fase 13: tussen vierenhalf en zesenhalf jaar 111<br />

Spiegelbeeldig schrijven en losletterig lezen<br />

In de auditieve analyse komt het geschreven of gedrukte woord<br />

niet voor. Laten we daarom nagaan hoe het kind in fase 13 schrijft<br />

en leest.<br />

In het loodrechte intekenen van het theeoppervlak (3.3) ontleent<br />

het kind in fase 13 de loodrechte streep aan deels gevulde<br />

staande flessen die het geregeld ziet. Dat ontlenen doet zich ook<br />

bij het schrijven voor. In de loop van fase 13 maakt het kind zich de<br />

letters van het Nederlands eigen door ze aan zijn omgeving te ontlenen:<br />

a, A, b, B enzovoort. We noemen dat het conventionele<br />

schrift. Dit ontlenen is geen toeval voor enkele letters, zoals bij<br />

Teun van 4;3 (fase 12) de T en de e in zijn naam (afbeelding 11). In<br />

fase 13 ontleent Anke haar letters er als regel aan, en wel allemaal.<br />

Uiteraard leert ze ze niet allemaal in één keer. Zo kent ze de hoofdletters<br />

A, N, K en E eerder dan bijvoorbeeld X en Z en ook eerder<br />

dan de kleine letters, omdat haar ouders haar in hoofdletters vóórschrijven<br />

en ze niemand kent met een X of Z in zijn naam.<br />

Dat ontlenen houdt onder meer in: ontkoppelen van figuren<br />

die in de eigen letters gecombineerd waren (zoals Teuns laatste<br />

letter in afbeelding 11, waarin de T en een gespiegelde S lijken te<br />

staan), weglaten van toevoegingen (zoals de schuine streep boven<br />

de C in afbeelding 11) en opnemen in het eigen schrift van alle<br />

conventionele letters. Met 4;8 probeert Anke haar naam dan ook<br />

conventioneel te schrijven, maar ze schrijft A K ; zie afbeelding<br />

18.<br />

De letters in haar naam kloppen, op één punt na: de N en de E<br />

zijn om de verticale as gespiegeld. Ook de letter L, die twee keer<br />

Afbeelding 18.<br />

Anke van 4;8 schrijft haar naam.<br />

E N


112<br />

Met één been in de werkelijkheid<br />

voorkomt in haar zusjes’ naam MIREILLE en één keer in haar<br />

moeders naam LEA, spiegelt ze geregeld, om de verticale as tot<br />

of om de verticale én om de horizontale as tot . Dat spiegelen<br />

komt bij de cijfers nog duidelijker naar voren, zoals in afbeelding<br />

19 is te zien.<br />

Afbeelding 19.<br />

Anke van 4;8 schrijft de getallen 1-10.<br />

De cijfers 3, 4, 7 en 9 zijn geheel om de verticale as gespiegeld.<br />

Verder zijn de onderkant van de 5 en de 1 in 10 om de verticale as<br />

gespiegeld en kan men 2 ook interpreteren als gespiegeld om de<br />

horizontale as. In al deze gevallen is er sprake van spiegeling binnen<br />

een letter of cijfer. Het gebeurt ook dat binnen een woord opeenvolgende<br />

letters met elkaar worden verwisseld, wat als een<br />

spiegeling tussen die letters is op te vatten. Zie afbeelding 20.<br />

Daarin schrijft Ankes vriendinnetje Angela van 5;1 de naam van<br />

haar zus Noa als ONA (of eigenlijk O A) in plaats van als NOA.<br />

Omdat het schrijven in fase 13 wordt gekenmerkt door spiegelen,<br />

binnen letters en tussen letters binnen woorden, spreken we van<br />

het spiegelbeeldige schrijven.<br />

Spiegelbeeldig schrijven berust op onomkeerbare relaties. Die<br />

maken een abstract ruimtelijk referentiekader mogelijk, dat niet<br />

meer louter aan concrete voorwerpen is gebonden. Zie 3.3: in fase<br />

13 tekent het kind het vloeistofoppervlak in een staande fles juist<br />

in, dus horizontaal én loodrecht op de fleswanden, maar niet<br />

juist in een schuine fles, want daarin tekent het het oppervlak<br />

eveneens loodrecht op de wanden en dus niet horizontaal. En dat<br />

half-juist, half-fout doet zich ook voor bij het schrijven, want om<br />

N<br />

Afbeelding 20.<br />

Angela van 5;1 schrijft de naam ‘Noa’.


Fase 13: tussen vierenhalf en zesenhalf jaar 113<br />

te weten dat N altijd zo en nooit als geschreven dient te worden,<br />

dient men omkeerbaar te kunnen opereren. Stel dat Anke<br />

van 4;8 onthoudt dat er in de N een schuine streep naar haar toe<br />

loopt, dan hangt het er maar van af waar ze zich ten opzichte van<br />

de schrijfplek bevindt. Als die links van haar is, schrijft ze N. Als<br />

de schrijfplek echter rechts van haar is, wordt het ! Om die twee<br />

uit elkaar te kunnen houden, moet ze in dat laatste geval eigenlijk<br />

in gedachte de schrijfplek links van zich plaatsen – dan schrijft ze<br />

de N juist. Daartoe zijn echter ruimtelijke omkeerbare relaties<br />

vereist en die heeft ze nu eenmaal niet in fase 13. Daarin zijn de<br />

relaties onomkeerbaar. Zie afbeelding 21 waarin Anke van 5;0 –<br />

afgedacht van spiegelbeeldige letters – rechts op een tekening<br />

haar moeders SINTERKLAAS van links naar rechts naschrijft als<br />

SINTERKLAAS en daarna links op die tekening van rechts naar<br />

links als SAALKRETNIS.<br />

Dat spiegelbeeldige letters geen taalkundige maar een ruimtelijke<br />

kwestie zijn, blijkt ook uit Ankes reactie op twee spiegel-<br />

Afbeelding 21. Anke van 5;0 schrijft eerst sinterklaas en dan saalkretnis.<br />

beeldige knopen in fase 13. Als ze 5;6 is, leg ik met twee touwtjes<br />

twee losse knopen die elkaars spiegelbeeld zijn. In de ene knoop<br />

ligt de rechterhelft van het touwtje over de linkerhelft en is het<br />

rechteruiteinde aan de onderkant door de lus gehaald, en in de<br />

andere ligt de linkerhelft over de rechterhelft en is het rechteruiteinde<br />

aan de bovenkant door de lus gehaald. Ik: ‘Zijn ze hetzelfde<br />

of verschillend?’ – Anke: ‘Hetzelfde.’ Met spiegelbeeldige knopen<br />

is dus hetzelfde aan de hand als met N en : in fase 13 zijn<br />

N<br />

N<br />

N


114<br />

Met één been in de werkelijkheid<br />

spiegelbeeldige vormen in de ogen van het kind gelijk aan elkaar.<br />

Men zou kunnen tegenwerpen dat het kind in fase 13 van het<br />

onderscheid tussen links en rechts gebruik zou kunnen maken<br />

om bijvoorbeeld N en uit elkaar te houden. Daar doet zich echter<br />

hetzelfde probleem bij voor. Ik, tegen Anke van 4;8 die tegenover<br />

mij aan tafel zit: ‘Wat is je linkerhand?’ – Anke denkt even<br />

na en steekt met ‘Deze’ haar linkerhand op. Ik: ‘En je rechterhand?’<br />

– Anke: ‘Deze’, terwijl ze met haar linkerhand naar haar<br />

rechterhand wijst. Ik: ‘En wat is mijn linkerhand?’ – Anke wijst<br />

naar mijn rechterhand. Ik: ‘En mijn rechterhand?’ – ze wijst naar<br />

mijn linkerhand. Ze meent dus dat mijn linkerhand tegenover<br />

haar linkerhand ligt en mijn rechterhand tegenover haar rechterhand.<br />

Om erachter te komen dat het precies andersom is, zou ze<br />

vanuit mijn positie naar mijn handen moeten kijken. Daar zijn<br />

echter omkeerbare relaties voor nodig en – nogmaals – daar beschikt<br />

ze in fase 13 niet over.<br />

Strikt genomen zou men verwachten dat het kind in fase 13 ongeveer<br />

de helft van de letters en cijfers die gespiegeld kunnen worden,<br />

ook daadwerkelijk spiegelt: B, C, D, E en dergelijke en 1, 2, 3<br />

enzovoort. Bij A, H, I en andere letters die symmetrisch zijn om<br />

de verticale as (en soms tevens om de horizontale as, zoals H en I)<br />

doet het probleem zich uiteraard niet voor. Weliswaar spiegelt<br />

Anke van 4;8 ook de E in haar naam, maar over het algemeen<br />

schrijft ze die goed en in de loop van fase 13 spiegelt ze steeds minder.<br />

Dat komt doordat ze vanwege de onomkeerbare relaties in<br />

één richting, namelijk met de schrijfrichting van het Nederlands,<br />

meedenkt. Zij heeft al vanaf fase 11 (3;0-3;9) van links naar rechts<br />

geschreven. Haar persoonlijke schrijfrichting valt dus samen met<br />

die van het Nederlands. In fase 13 kan het kind zich daar vanwege<br />

de onomkeerbare relaties opzettelijk op instellen. Zo heeft Warrie,<br />

een jongen met wie Anke in dezelfde kinderdagverblijfgroep heeft<br />

gezeten, tot 4;11 van rechts naar links geschreven. Nadat zijn juf<br />

hem had gezegd dat hij straks op <strong>school</strong> ‘zo’ (van links naar rechts)<br />

zou moeten schrijven, is hij op ‘van links naar rechts’ overgestapt.<br />

Er is nog een derde manier waarop de onomkeerbare relaties<br />

van fase 13 in het schrijven tot uiting komen. Ankes neef Sjaak<br />

N


Fase 13: tussen vierenhalf en zesenhalf jaar 115<br />

bijvoorbeeld schrijft met 5;2 eerst ‘winniedep oon ginbrot etenen<br />

meken wat htiop sijn brot’ (winnie de pooh ging brood eten en<br />

melk. en wat had hij op zijn brood(?)). Hij is aan het eind van zijn<br />

papier aangekomen en vervolgt daarnaast met het antwoord: ‘siokopasta’,<br />

geschreven als:<br />

atsap<br />

sioko.<br />

Hij schrijft ‘siokopasta’ dus eerst van links naar rechts, maar<br />

aangekomen aan het eind van de regel begint hij op de volgende<br />

Afbeelding 22.<br />

Om-en-om-schrijven van Sjaak van 5;2.<br />

(daarboven in plaats van daaronder, zoals eerst) niet aan de linkerkant<br />

maar aan de rechterkant. Zie afbeelding 22. Dit is het omen-om-schrijven<br />

van fase 13. Ook hierin komt het niet-onderscheiden<br />

tussen links en rechts en dus de onomkeerbaarheid van de<br />

relaties in die fase tot uiting.<br />

De onomkeerbare relaties zijn ook verantwoordelijk voor de manier<br />

van lezen in fase 13. Anke van 4;8 kan onder meer ANKE<br />

lezen, MAMA, dat ze als AMAM schrijft (volledige spiegeling<br />

binnen ‘mama’), en FINO (hun hond). Kennelijk kent ze die<br />

woorden van buiten, want als ze werkelijk zou kunnen lezen, zou<br />

ze AMAM niet als /mama/ lezen maar als /amam/. De volgende<br />

proef laat ons zien wat er aan de hand is.<br />

Op de wijze van Ankes letters schrijf ik OMA. Ik: ‘Wat staat<br />

hier?’ – Anke: ‘Weet ik niet zo goed.’ Ik: ‘Zeg de letters maar’ –<br />

Anke: ‘Oo (O), wee (M)’ (spiegeling om de horizontale as tot W).<br />

Ik: ‘Nee, dat is geen W. Die letter heb je hier al staan. Hier (in<br />

AMAM) staat-ie twee keer’ – Anke gaat verder met OMA en spelt:<br />

‘Mmm, m (M). Aa (A).’ Ik: ‘Ja, dus wat staat er?’ – Anke: ‘Ie. Eh,<br />

nee’, kijkt weer even goed en: ‘Ik weet ’t niet.’ Met andere woor-


116<br />

Met één been in de werkelijkheid<br />

den, Anke herkent uiteindelijk de drie letters van OMA wel, maar<br />

ze is niet in staat ze samen te voegen tot het woord ‘oma’. Dit is<br />

het losletterige lezen. Daarin herkent het kind wel afzonderlijke<br />

letters, maar het vormt er geen woord mee.<br />

De verklaring voor het losletterige lezen is dat het voor het lezen<br />

van een woord van drie of meer letters nodig is alle letters en<br />

hun klanken met elkaar te verbinden. Dat wil zeggen, om OMA<br />

als /oomaa/ te kunnen lezen moet Anke onder het lezen van de<br />

M de uitspraak daarvan, /m/, terugkoppelen aan de uitspraak<br />

/oo/ van de O, maar als ze dan naar het lezen van de A voortgaat<br />

en zich realiseert dat ze die als /aa/ moet uitspreken, moet ze de<br />

uitspraak daarvan weer terugkoppelen aan de uitspraak /oom/<br />

van OM. Lezen is dus tweerichtingsverkeer. Het is een samenspel<br />

tussen een voorwaarts gaande kennisneming van de letters<br />

en een terugkoppelen van hun klanken aan de reeds gevormde<br />

klanken. Van zo’n samenspel kan geen sprake zijn zolang Anke<br />

slechts over onomkeerbare relaties beschikt.<br />

Omdat men bij het lezen van een tweeletterig woord niet alsmaar<br />

heen en weer moet gaan tussen de leesrichting en het uitspreken<br />

van klanken, lukken die doorgaans wel in fase 13. Zo<br />

spelt Wim van 5;4 IS, dat ik met zijn letters heb geschreven, namelijk<br />

met gespiegelde S, eerst als ‘Ie, pè. Nee’ en na lange stilte<br />

als ‘e, Ss.’ Ik: ‘Ja. Goed. Dus wat staat er?’ – Wim: ‘Ies.’ Ik: ‘Ja, “is”<br />

staat er eigenlijk, zoals in “Frits”.’ Kennelijk weet hij dat de letter<br />

I ‘ie’ heet en haalt hij die naam en zijn uitspraak als /i/ (als in<br />

/lip/) door elkaar. Waar het om gaat, is dat hij in fase 13 het tweeletterige<br />

woord IS kan lezen, zij het als /ies/. Let wel: met 4;3<br />

(fase 12) las hij IS nog als /oome/; zie 2.4.<br />

Een bijzondere uiting van het losletterige lezen doet zich voor<br />

bij Anke van 4;8 als ik AL schrijf – die letters kent ze want ze kan<br />

LEA, de naam van haar moeder, schrijven. Ik: ‘Wat staat daar?’ –<br />

Anke: ‘Eh, andere Lea. Er staat een letter te weinig.’ Anke herkent<br />

de A en de L van LEA en oordeelt dat er ook LEA staat. Dit is het<br />

deel-voor-geheel-lezen. Andere voorbeelden van deel-voor-geheellezen<br />

zijn dat haar neef Sjaak van 4;8 MIEL en RUG leest als ‘michiel’<br />

en ‘rutger’, de namen van twee van zijn vriendjes.


3.6<br />

Fase 13: tussen vierenhalf en zesenhalf jaar 117<br />

Als tweeletterig woord zou Anke het woord AL in fase 13 kunnen<br />

lezen zoals we zojuist bij Wim hebben gezien met IS. Bij<br />

Anke is het deel-voor-geheel-lezen van AL dus een complicatie.<br />

Ook los daarvan blijkt uit haar lezen van AL als /lea/ eens te meer<br />

dat ze geen besef heeft van het schrijf- en leesbeginsel, want daarin<br />

komt met één letter één klank overeen.<br />

Twee factoren verklaren het deel-voor-geheel-lezen. In de eerste<br />

plaats is er het losletterige lezen, want Anke herkent in AL de<br />

letters A en L. Vervolgens is er het associëren op de letters die ze<br />

reeds heeft gelezen. Immers, Anke weet dat die twee letters in<br />

mama’s naam voorkomen. Zonder die twee herkende letters verder<br />

op het geschrevene, AL, te betrekken, spreekt ze dat als /lea/<br />

uit. Ze controleert haar uitspraak dus niet aan het woordbeeld.<br />

Zou ze dat wel doen, dan zou ze de uitspraak onmiddellijk verbeteren.<br />

Als er al iemand verbeterd moet worden, zou ik dat in haar<br />

ogen zijn, want ik zou een letter te weinig hebben geschreven. De<br />

reden is dat er voor dat controleren omkeerbaarheid vereist is en<br />

die is er in fase 13 nu eenmaal niet: net zo min als Anke bij het intekenen<br />

van het vloeistofoppervlak in een schuine fles zijn loodrechte<br />

streep niet aan het horizontale oppervlak van de fles vóór<br />

haar toetst (3.3), toetst ze /lea/ aan AL op het papier vóór haar.<br />

Blijft over de vraag waarom Anke kennelijk wel tot associëren in<br />

staat is, in dit geval van A en L aan de naam ‘Lea’. Nu, daar zijn we<br />

snel mee klaar want associëren is een vermogen dat al in fase 8<br />

(1;10-2;2) ontstaat.<br />

Rechte rijtjes en toch verliezen<br />

Met 3;10 (fase 12) meent Wim dat hij ook met een krom rijtje boter-kaas-en-eieren<br />

kan winnen (2.5). Dat is vanaf 4;10 doorgaans<br />

anders. In fase 13 ontdekt hij namelijk het begrip ‘recht rijtje’.<br />

Ook is hij dan in staat om volgens de regels van het spel te spelen,<br />

op één punt na: hij let uitsluitend óf op zijn eigen spel (wat de regel<br />

is gezien het vooruitzicht op winnen) óf op dat van de ander<br />

(namelijk om die tegen te houden). Met 5;4 bijvoorbeeld antwoordt<br />

hij op mijn vraag of hij weet wat de bedoeling is: ‘Alles op<br />

’n rijtje’ en wijst op het rechte rijtje aei. Ik: ‘Is dat ’t enige rijtje?’


118<br />

Met één been in de werkelijkheid<br />

– Wim: ‘Nee, zo’ en wijst op rijtje beh. Ik: ‘Goed. En welke nog?’<br />

– Wim wijst op cfi en, op fed wijzend: ‘En zo’ en, op ihg wijzend:<br />

‘En zo’ en, op cba wijzend: ‘En zo.’ Ik: ‘Precies. En ik moet dat ook<br />

proberen. En ook moet ik jou tegenhouden en jij mij.’<br />

Wim kiest rood en legt een rode fiche R op a. Ik leg zwarte fiche<br />

Z op e – Wim legt R op b. Ik: ‘Wat denk je dat ik nou ga doen?’<br />

– Wim: ‘Je gaat op deze (c) leggen.’ Ik: ‘Ja, want waarom?’ – Wim,<br />

op recht rijtje abc wijzend: ‘Omdat je mij tegen wilt houden.’ Het<br />

is in dit stadium onbeslisbaar of hij zijn aandacht bij zijn spel had<br />

of bij het mijne, maar in alle gevallen richt mijn vraag zijn aandacht<br />

op het mijne. Ik leg Z op c – Wim legt R op g. Ik: ‘Waarom<br />

daar?’ – Wim: ‘Omdat ik zo (recht rijtje adg) ga doen.’ Ik: ‘Ja; en<br />

waarom nog? Of is dat (adg) ’t enige?’ – Wim: ‘Ja.’ We hebben:<br />

RRZ<br />

▫Z▫<br />

R▫▫.<br />

Hierin komt fase 13 goed naar voren: Wim begrijpt ‘recht rijtje’,<br />

maar merkt mijn dreigend rechte rijtje ceg niet op en is alleen<br />

met zijn eigen rechte rijtje adg bezig. Omdat hij ‘recht rijtje’<br />

begrijpt en slechts op één spel let, namelijk het zijne, is dit het<br />

rechtrijige, egocentrische spelen van boter-kaas-en-eieren. Er zitten<br />

dus twee aspecten aan, die om een verklaring vragen.<br />

Allereerst is er het begrip ‘recht rijtje’. Het is op onomkeerbare<br />

relaties gebaseerd. Immers, voor ‘recht rijtje’ volstaat het niet<br />

dat drie fiches naast elkaar liggen, zoals in de paardensprong ghf<br />

van fase 12. Daarin redeneert Wim van 3;10 (fase 12) met onderlinge<br />

samengangen: ‘gelijkgekleurde fiches in de vakken g en h<br />

liggen naast elkaar; gelijkgekleurde fiches liggen in de vakken h<br />

en f liggen naast elkaar; ergo: ghf is een geldig rijtje’. Met 5;4 (fase<br />

13) daarentegen beschikt hij over een abstract referentiekader van<br />

meetkundige relaties waarbinnen hij concrete voorwerpen, in dit<br />

geval de negen vakken van het bord en de fiches, kan plaatsen.<br />

Zie het loodrechte intekenen van een vloeistofoppervlak in 3.3.<br />

Op grond van dat abstracte referentiekader beschikt hij over relaties<br />

als ‘zich aan de linkerkant bevinden van’ (zoals in Ankes benoemen<br />

van haar linkerhand; zie 3.5) en ‘zich bevinden boven’.


Fase 13: tussen vierenhalf en zesenhalf jaar 119<br />

Bij drie fiches leiden zulke relaties tot een recht rijtje. Immers,<br />

als fiche F zich boven fiche G bevindt en fiche G boven fiche H,<br />

dan kan nu het besef ontstaan dat F, G en H in elkaars verlengde<br />

liggen. Dan ontstaat ook het inzicht dat FGH een recht rijtje<br />

vormt, namelijk het verticale rijtje adg, beh of cfi. Hetzelfde geldt<br />

voor de horizontale en de schuine rijtjes.<br />

Wat het egocentrische aspect betreft, Wim heeft zijn zinnen op<br />

winnen gezet en slaagt er op grond van de onomkeerbare relaties<br />

van fase 13 niet in om bij elke beurt van perspectief te wisselen.<br />

Bij een eigen zet moet hij zich op het eigen spel richten, om te<br />

winnen, en bij een zet van mij op het mijne, om te voorkomen dat<br />

ik win.<br />

In het spel van Wim van 5;4 komt nog een verschijnsel naar voren,<br />

dat zich in fase 13 niet alleen bij boter-kaas-en-eieren voordoet,<br />

maar telkens wanneer hij ergens over nadenkt of zich ergens<br />

op concentreert.<br />

We keren terug naar Wims derde zet, R op g. Ik houd R van g<br />

bij d met: ‘Dan had je ook zo (R op d) kunnen leggen’ – Wim:<br />

‘Nee.’ Ik: ‘Waarom niet?’ – Wim: ‘Want dan kun jij hem hier (g)<br />

leggen’ – door mijn vragen verspringt zijn aandacht van zijn eigen<br />

spel naar het mijne. Ik, nadat ik R weer op g heb gelegd: ‘Wat<br />

ga ik nou doen?’ – Wim: ‘Hier (d) leggen.’ Ik: ‘Ja, want waarom?’<br />

– Wim: ‘Omdat jij ook een rijtje kan.’ Ik: ‘Ja, welk rijtje dan?’ –<br />

Wim wijst naar f – recht rijtje def. Ik: ‘Als ik daar (f) al zou leggen<br />

en niet hier (d), wat zou jij dan doen?’ – Wim: ‘Dan kan ik hem<br />

hier (d) leggen.’ Ik: ‘Ja, precies. Dus, waarom leg ik hier (d)?’ –<br />

Wim: ‘Omdat jij’ – en nu komt het: hij kijkt onbestemd naar een<br />

plek boven mijn hoofd en dan boven de cassetterecorder en zegt:<br />

‘Mm.’ Dit is de blik op oneindig. Wim kijkt niet naar het bord om<br />

aan de hand van de opstelling na te denken, maar hij richt zijn<br />

blik op oneindig. In dit geval zou het kunnen zijn dat hij moet nadenken<br />

omdat hij zijn eigen rechte rijtje gda en mijn recht rijtje<br />

def niet met elkaar kan verzoenen – het vervolg ondersteunt dat<br />

vermoeden – en/of hij zijn gedachte geheim wil houden (we komen<br />

daar in 4.4 op terug).


120<br />

Met één been in de werkelijkheid<br />

We spelen verder. Wim zal zijn blik nog twee keer op oneindig<br />

richten. Ik: ‘Of is dat de enige reden? Omdat ik dat rijtje wil maken?’<br />

– Wim: ‘Ja’ en wijst op recht rijtje cfi. Ik: ‘Hoe bedoel je dat?<br />

Want als ik hier (d) leg, doe ik dat toch niet’ – Wim: ‘Nee.’ Ik: ‘Dus<br />

waarom leg ik hem hier (d)?’ – Wim: ‘Om hier (cfi) zo’n rijtje te<br />

maken.’ Ik: ‘Ja? Dat snap ik niet, hoor. Nou, ik laat hem hier (d)<br />

liggen’ en leg Z op d – Wim legt R op f. Ik: ‘Waarom daar?’ –<br />

Wim: ‘Omdat jij anders een rijtje hebt.’ Ik: ‘Welk rijtje?’ – Wim,<br />

naar boven kijkend, blik op oneindig: ‘Ehm.’ Hij kijkt dan naar de<br />

vakjes d en e en zegt: ‘Zo’n rijtje (cfi).’ Mijn vermoeden dat hij de<br />

rechte rijtjes def en cfi niet goed met elkaar in verband kan brengen,<br />

blijkt houdbaar. Ik leg Z op i en Wim R op h. We hebben zo:<br />

RRZ<br />

ZZR<br />

RRZ.<br />

Ik: ‘Wie heeft er gewonnen: jij, ik, allebei of niemand?’ – Wim:<br />

‘Niemand.’ Ik: ‘Waarom niet?’ – Wim, terwijl hij op de zwarte fiches<br />

op dei en de rode op fhg wijst: ‘Kijk dan: niets op een rijtje’<br />

(‘recht rijtje’). Wanneer ik een denkbeeldig kind opvoer, dat hem<br />

vraagt of hij heeft gewonnen, gaat hij daar toch in mee: ‘Gewonnen.’<br />

Kind: ‘Waarom dan?’ – Wim, met zijn blik op oneindig naar<br />

het plafond kijkend: ‘Omdat ik goed gespeeld heb.’<br />

Ook achter de blik op oneindig zitten de onomkeerbare relaties.<br />

Aan de ene kant maakt Wim zich met die blik los van de concrete<br />

voorwerpen vóór hem op het bord (vakken, fiches) – in fase 12 was<br />

hij juist aan die concrete voorwerpen gebonden. Aan de andere<br />

kant beschikt hij in fase 13 per definitie niet over de omkeerbare relaties<br />

van fase 14 (6;6-8;6), terwijl die wel nodig zijn om de meetkundige<br />

relaties tussen de fiches op het bord goed te kunnen overzien.<br />

Het compromis is dus de blik op oneindig. Daarmee maakt<br />

Wim zich los van het concrete vlak van fase 12, maar probeert hij<br />

evenmin een antwoord op mijn vragen te vinden in wat hij vóór<br />

zich op het bord ziet. Hij lijkt het antwoord in zijn brein en niet in<br />

die opstelling te willen zoeken. Zie verder het slot van 3.12.<br />

In 4.4 bespreken we nog enkele aspecten van het spelen van<br />

boter-kaas-en-eieren in fase 13, omdat ze daar beter op hun plaats<br />

zijn.


3.7<br />

Fase 13: tussen vierenhalf en zesenhalf jaar 121<br />

Wel tellen, geen getalsbesef<br />

Getallen en tellen vinden hun oorsprong in fase 8 (1;10-2;2).<br />

Anke van 1;11 bijvoorbeeld zegt ‘Eén, vier, zes, vier, twee, zes,<br />

acht, twee’ terwijl ze acht duplostenen één voor één in een doosje<br />

doet. Dit is het telwoord-tellen. Het is een onvolmaakte imitatie<br />

van het tellen dat ze geregeld in haar omgeving hoort, zoals wanneer<br />

iemand de treden telt tijdens het beklimmen van een trap.<br />

Ze weet slechts dat de woorden ‘één’, ‘twee’, ‘vier’ en dergelijke<br />

bij elkaar horen in een verzameling, maar van die verzameling<br />

kent ze de structuur volstrekt niet.<br />

In fase 12 is Ankes tellen al een stuk beter, maar nog steeds<br />

niet helemaal goed. Met 4;3 bijvoorbeeld telt ze: ‘1, 2, 3, 4, 11, 12,<br />

13, 14, 18, 13, 17, 11, 12, 13, 14, 15, 18, 19, 30, 100, 14, 16, 18, 19; 11.’<br />

Nadat ze juist heeft geteld tot 4, springt ze naar 11 om vandaar<br />

weer juist te tellen tot 14, enzovoort. In deze reeks kunnen we gemakkelijk<br />

enkele groepen herkennen, zoals 1-4, 11-14/15 en 18-<br />

19. Dit is het groeperende tellen: onder meer de woorden ‘elf’,<br />

‘twaalf’, ‘dertien’ en ‘veertien’ en de woorden ‘achttien’ en ‘negentien’<br />

vormen groepen die gereproduceerd kunnen worden.<br />

Ankes groeperende tellen met 4;3 (fase 12) doet ze uit het<br />

hoofd. Even later telt ze zeven poezen in een boek. Ze zegt ‘1, 2, 3,<br />

4, 5, 6.’ De reden is dat ze bij ‘3’ twee poezen aanraakt in plaats<br />

van één. Een andere veel gemaakte telfout in fase 12 is juist het<br />

overslaan van een te tellen voorwerp. In fase 13 verdwijnen beide<br />

fouten. Met 5;4 bijvoorbeeld telt Anke tien noppen op correcte<br />

wijze. Weliswaar zegt ze daarbij tweemaal ‘drie’, maar dat doet ze<br />

om zich te kunnen concentreren. Bovendien zorgt ze ervoor dat<br />

ze de tel niet kwijtraakt, want ze raakt één nop twee keer aan. Dit<br />

is het correcte tellen.<br />

We geven de verklaring voor het correcte tellen in 3.8. Ter voorbereiding<br />

daarvan stellen we eerst vast dat het kind in fase 13<br />

geen getalsbesef heeft. Het feit dat Anke met 5;4 tot 10 kan tellen<br />

en met 6;1 tot 150, zegt daar namelijk niets over. Met 5;4 zet ze zes<br />

speelgoedglazen en zes speelgoedflesjes in twee rijen één-op-één<br />

naast elkaar. Ik zet de glazen dichter op elkaar en vraag: ‘Zijn er<br />

evenveel glazen als flessen?’ – Anke: ‘Nee, dat (flessen) is groter


122<br />

Met één been in de werkelijkheid<br />

en dat (glazen) is kleiner.’ Ik keer de situatie om – Anke: ‘Nu zijn<br />

er meer glazen.’ Ik: ‘Waarom?’ – Anke: ‘Omdat de flessen naar<br />

binnen zijn gegaan en de glazen naar buiten’. Ze telt de glazen:<br />

‘1, 2, 3, 4, 5, 6’ en telt de flessen: ‘1, 2, 3, 4, 5, 6.’ Ik: ‘Is het dus<br />

evenveel?’ – Anke: ‘Nee.’ Ik: ‘Waarom heb je gezegd dat het niet<br />

evenveel is?’ – Anke: ‘Omdat de flessen allemaal klein zijn.’ Dit is<br />

non-conservatie van aantal, naast de non-conservaties van 3.2.<br />

De verklaring voor Ankes non-conservatie van aantal is dat ze<br />

met betrekking tot tellen wel één-op-één-correspondenties tot<br />

stand brengt maar geen begripsmatig getalsbesef heeft. In de<br />

twee rijen staan de glazen en de flessen aanvankelijk één-op-één<br />

en is die correspondentie visueel van aard. Als Anke tien noppen<br />

telt, is die één-op-één-correspondentie tactiel van aard, want onder<br />

het tellen raakt ze de noppen één voor één aan. In beide gevallen<br />

is die correspondentie dus aan het waarnemen gebonden.<br />

Welnu, zodra het waarnemingsaspect verbroken wordt, blijkt dat<br />

Anke getallen deels ruimtelijk opvat in plaats van zuiver getalsmatig:<br />

ze oordeelt dat er meer glazen zijn als die verder van elkaar<br />

worden gezet, maar meer flessen als die worden gespreid.<br />

Dát Anke in fase 13 waarnemingsgebonden één-op-één-correspondenties<br />

tot stand brengt, is een stap verder dan in fase 12. Met<br />

4;3 (fase 12) bijvoorbeeld heeft ze zes flessen en twaalf glazen tot<br />

haar beschikking. De flessen staan in een rechte rij. Ik: ‘Jij zet deze<br />

glazen hier, maar precies genoeg voor deze glazen, één glas voor<br />

elke fles’ – Anke zet alle twaalf de flessen in een rij naast de zes<br />

flessen, en wel zo dicht op elkaar dat de rij van zes flessen een<br />

beetje langer is dan de rij van twaalf glazen. Ik: ‘Waar zijn er de<br />

meeste?’ – Anke: ‘Daar (zes flessen).’ Ik: ‘Zet je een glas voor<br />

elke fles?’ – Anke maakt beide rijen even lang – de twaalf glazen<br />

staan dus dichter op elkaar dan de zes flessen. Ik: ‘Is het evenveel?’<br />

– Anke: ‘Ja.’ Ik zet de zes flessen wat uit elkaar en vraag:<br />

‘Zijn er evenveel glazen als flessen?’ – Anke: ‘Ja’, maar spreidt<br />

de glazen ook wat. Ik spreid de flessen weer wat – Anke: ‘Hier<br />

(twaalf glazen) is het weinig. Hier (zes flessen) is het veel.’ Vanwege<br />

hun spreiding zouden zes flessen dus talrijker zijn dan<br />

twaalf glazen! De verklaring daarvoor is dat Anke in fase 12 niet


3.8<br />

Fase 13: tussen vierenhalf en zesenhalf jaar 123<br />

over enige abstracte relatie beschikt, op grond waarvan ze een<br />

één-op-één-correspondentie tussen de glazen en de flessen kan<br />

maken. In plaats daarvan zet ze zowel de flessen als de glazen<br />

ruimtelijk bij elkaar, vanwege de onderlinge ruimtelijke samengangen<br />

van fase 12.<br />

Voor een één-op-één-correspondentie en dus ook voor het correcte<br />

tellen zijn relaties in plaats van samengangen kennelijk een<br />

noodzakelijke voorwaarde. In fase 12 zijn die correspondenties<br />

niet mogelijk en bestaat het tellen uit een groeperende opsomming<br />

van telwoorden, die onvolledig is. In fase 13 daarentegen is<br />

Anke wel tot één-op-één-correspondenties en tot correct tellen in<br />

staat, maar beide zijn nog aan het waarnemen gebonden. Dat<br />

pleit voor de onomkeerbaarheid van de relaties in fase 13. Anke<br />

bedenkt namelijk niet dat zes gespreide flessen evenveel is als<br />

zes dicht op elkaar staande glazen vanwege de kleinere tussenruimtes<br />

tussen de glazen dan tussen de flessen.<br />

Gissend-en-missend series maken; niet terugtellen<br />

Het merkwaardige feit doet zich dus voor dat Anke in fase 13 in<br />

staat is correct te tellen, terwijl ze geen getalsbesef blijkt te hebben.<br />

Om dat te kunnen plaatsen dienen we ons eerst een juist begrip<br />

te maken van wat tellen is. Voor het correcte tellen van zes<br />

glazen bijvoorbeeld is het nodig elk glas één en slechts één keer<br />

te tellen. Aldus komt met het getal 1 een verzameling overeen, die<br />

uit één element bestaat: verzameling V 1 . Datzelfde geldt voor het<br />

getal 2 en de verzameling V 2 die bestaat uit verzameling V 1 plus<br />

het tweede getelde glas, voor het getal 3 en de verzameling V 3 van<br />

V 2 plus het derde getelde glas, enzovoort. Om correct te kunnen<br />

tellen is het dus nodig om van de verzamelingen V 1 , V 2 , …, V 6 te<br />

beseffen dat ze elkaar insluiten. Alleen zo telt men alle glazen, en<br />

wel elk glas één keer. Oftewel, voor die verzamelingen geldt de insluitingsrelatie<br />

: V 1 V 2 V 3 V 4 V 5 V 6 . Voor het correcte<br />

tellen moet het kind dus over de relatie beschikken. Wat<br />

voor lengtes de relatie < is (of > als in 2.8), is voor elkaar insluitende<br />

verzamelingen de relatie . Als deze analyse klopt, moet er<br />

een verband bestaan tussen het al dan niet kunnen tellen en het


124<br />

Met één been in de werkelijkheid<br />

al dan niet kunnen seriëren. Dat dat inderdaad het geval is, zullen<br />

we nu zien.<br />

Anke van 4;1 (fase 12) is niet tot seriëren in staat; zie 2.8. Met 5;4<br />

(fase 13) is ze dat wel. We laten haar tien wandelstokjes A, B,…, I en<br />

J seriëren. Ze lopen in grootte op. Ik: ‘Wat moet je doen?’<br />

– Anke: ‘Je moet kleiner, kleiner, kleiner leggen’ en ze legt de<br />

wandelstokjes J, I en H als IJH, maar: ‘Nee, er zijn er twee van dezelfde<br />

grootte.’ Dan meet ze J en H tegelijk op, legt J neer, meet I<br />

en H tegelijk en legt HI naast J als JHI. Enzovoort: ze legt G naast<br />

H, meet F, E en D tegelijk, legt FED naast G en sluit af met CBA.<br />

De reeks ligt dus correct als JIHGFEDCBA. Ze slaagt er dus in de<br />

wandelstokjes te seriëren van de grootste naar de kleinste. Dat<br />

doet ze via gissen-en-missen. En dat duidt erop dat er in haar<br />

brein geen structuur JIH…CBA zit, waarbinnen ze elk van de afzonderlijke<br />

wandelstokjes al bij voorbaat kan plaatsen. Het ontbreken<br />

van een abstract referentiekader hebben we onder meer<br />

bij het intekenen van het vloeistofoppervlak in een schuine fles<br />

gezien; zie 3.3. Het betreft daar een ruimtelijk in plaats van een<br />

logisch referentiekader.<br />

De wijze waarop Anke in fase 13 de wandelstokjes serieert, berust<br />

op onomkeerbare relaties. Immers, als er al JIH ligt, hoeft ze<br />

uit de verzameling A-G slechts de grootste te nemen (G) en die<br />

aan de kant van de kleinste van JIH te leggen tot JIHG. Op dezelfde<br />

wijze maakt ze JIHGF, JIHGFE, enzovoort tot ze<br />

JIH…CBA heeft. Dat wil zeggen, in de verzameling die nog door<br />

elkaar ligt, moet ze slechts de grootste zoeken – dan hoeft ze niet<br />

op de kleinere te letten. En als ze die grootste aanlegt, moet ze<br />

binnen wat al ligt, slechts de kleinste zoeken – dan hoeft ze niet<br />

op de grotere te letten. Ze kan dus steeds in één richting denken<br />

en hoeft op geen enkel moment zowel > als < te gebruiken.<br />

Dat het seriëren via gissen-en-missen van Anke van 5;4 inderdaad<br />

op onomkeerbare relaties berust, blijkt in de invoegproef.<br />

Daarin moet ze eerst de tien stokjes van 2.8 (van 9 centimeter, telkens<br />

met 0,8 centimeter oplopend tot 16,2 centimeter) op volgorde<br />

leggen. Vervolgens krijgt ze negen extra stokjes a-i die 0,4<br />

centimeter groter zijn dan de stokjes A-I. Die extra stokjes moet


Fase 13: tussen vierenhalf en zesenhalf jaar 125<br />

ze zo in de reeks A-J voegen, dat er een gelijkmatig oplopende<br />

reeks ontstaat. Ze legt eerst ABCDEFHGIJ, dus met G en H verwisseld.<br />

Bij het invoegen krijgt ze AaBbCcdDEeFfHgGIhJi. Ik: ‘Is<br />

je trap goed?’ – Anke: ‘Nee, niet erg’ en brengt enkele verbeteringen<br />

aan, maar ze komt niet tot de regelmatig oplopende reeks<br />

AaBb…HhIiJ.<br />

In de invoegproef kan het kind niet volstaan met onomkeerbare<br />

relaties. Stel dat het al ABCDEFGHIJ heeft liggen en stokje f<br />

wil invoegen, dan moet het zich gelijktijdig realiseren dat<br />

f>ABDCEF én dat f


126<br />

3.9<br />

Met één been in de werkelijkheid<br />

te kinderen de neiging hebben om op de uitdrukkelijke vraag om<br />

terug te tellen toch voorwaarts tellen. Zo reageert Wim van 5;1 op<br />

mijn ‘Van 20 naar 1 terugtellen. Kun je dat?’, nadat hij goed tot 20<br />

heeft geteld, met: ‘10, 21, 22.’<br />

De verklaring voor het feit dat kinderen in fase 13 niet terug<br />

kunnen tellen, is dat de onomkeerbare relaties van die fase<br />

slechts het tellen in één richting mogelijk maken, namelijk de gebruikelijke<br />

voorwaartse als in ‘1, 2, 3, …’. Immers, om uit te vinden<br />

welk getal er vóór 20 komt, moet men opnieuw voorwaarts<br />

tellen en bij het naderen van 20 goed opletten welk getal daaraan<br />

voorafgaat. Vooruittellen moet dus bijdragen aan het oplossen<br />

van problemen bij terugtellen. Dat gelijktijdig denken in twee<br />

richtingen is per definitie niet mogelijk met onomkeerbare relaties.<br />

Geen vijf vingers aan elke hand? Eens een jongen, altijd een jongen<br />

Met 3;5 (fase 12) tekent Wim zich als koppoter; zie afbeelding 15.<br />

Daarin stelt de ene grote kring zowel het hoofd als de romp voor.<br />

In de kring als hoofd staan ogen, neus en mond en eraan oren.<br />

En aan de kring als romp staan armen en benen.<br />

In fase 13 is het belangrijkste nieuwe element van het zelfportret<br />

dat het hoofd en de romp elk een eigen oppervlak krijgen. Zie<br />

afbeelding 23 voor het zelfportret van Anke van 4;7. Hoofd en<br />

romp worden beide met een kring weergegeven. En zie afbeelding<br />

24 voor het zelfportret van Wim van 4;1. Daarin wordt het<br />

hoofd met een kring weergegeven en de romp met een rechthoek.<br />

Weer andere kinderen, zoals Ankes nichtje Laura van 5;1,<br />

geven hun romp weer met een driehoek.<br />

De verklaring voor de twee oppervlakken waar er in fase 12<br />

maar één was, zit in de onomkeerbare relaties. Die maken het<br />

mogelijk om in gedachte een abstract ruimtelijk referentiekader<br />

te construeren, waarbinnen concrete voorwerpen, in dit geval<br />

lichaamsdelen, geplaatst kunnen worden. Dat referentiekader<br />

stelt het kind vervolgens in staat om met behulp van het<br />

onomkeerbare logische verband ‘X boven Y’ te bedenken dat uit<br />

‘hoofd boven romp’ en ‘romp boven benen’ volgt dat hoofd,


Fase 13: tussen vierenhalf en zesenhalf jaar 127<br />

Afbeelding 23.<br />

Zelfportret van Anke van 4;7.<br />

Afbeelding 24.<br />

Zelfportret van Wim van 4;1.<br />

romp en benen in elkaars verlengde liggen. Anders gezegd, in<br />

fase 13 begrijpt het kind dat één kring niet zonder meer twee<br />

verschillende functies kan vervullen, in dit geval ‘hoofd’ en<br />

‘romp’, maar dat het hoofd zich boven de benen moet bevinden<br />

en dat de romp daartussen zit. Iets dergelijks zijn we ook tegengekomen<br />

bij de rechte rijtjes in het spelen van boter-kaasen-eieren<br />

(3.6). In fase 13 kan het kind op grond van de onomkeerbare<br />

relaties bedenken dat uit ‘fiche F boven fiche G’ en


128<br />

Met één been in de werkelijkheid<br />

‘fiche G boven fiche H’ volgt dat de fiches F, G en H in elkaars<br />

verlengde liggen.<br />

Wat het zelfportret betreft, een overgang doet zich voor bij Laura<br />

van 4;7. Dan tekent ze voor haar buik een rondje tussen de benen;<br />

zie afbeelding 25. Ook als volwassene kan men dat begrijpen.<br />

Gaat u maar staan, met uw buik een beetje naar voren. Die<br />

lijkt zich dan inderdaad tussen uw benen te bevinden.<br />

Afbeelding 25.<br />

Zelfportret van Laura van 4;7.<br />

Omdat op het zelfportret van Laura van 4;7 de benen nog aan het<br />

hoofd zitten, fungeert de kring voor het hoofd dus ook nog als<br />

buik. Maar dat doen de benen ook, want de armen zitten daaraan<br />

vast! Toch vindt ze dat haar buik op een eigen wijze weergegeven<br />

dient te worden – als gesteld, met een rondje tussen de benen.<br />

Als ze dat rondje tussen het hoofd en de benen plaatst, is ze in<br />

fase 13 aangeland, met hoofd buik benen. Dan kan ze de armen<br />

ook aan de buik tekenen.<br />

Tot zover het ruimtelijke aspect van zelfportretten in fase 13. Er<br />

zitten nog ten minste vier andere aspecten aan vast. Twee daarvan<br />

bespreken we in de rest van deze paragraaf. Twee andere volgen<br />

in 3.10.


Fase 13: tussen vierenhalf en zesenhalf jaar 129<br />

Zoals te zien is in afbeelding 24 tekent Wim van 4;1 aan de rechterarm<br />

op zijn zelfportret ten minste zes vingers – men kan erover<br />

twisten of de V aan de bovenkant van de rechterhand opzettelijk<br />

voor twee vingers staat of dat er een V staat waarvan de ene<br />

poot een onbedoelde ophaal is zodat hij feitelijk voor één vinger<br />

staat. Aan zijn linkerhand tekent Wim zelfs negen vingers. Ik<br />

haal zijn zelfportret uit zijn gezichtsveld en vraag: ‘Hoeveel vingers<br />

heb je aan deze hand (rechterhand)?’ – Wim telt ze en antwoordt:<br />

‘Vijf.’ Ik: ‘En aan deze hand (links)?’ – Wim, meteen:<br />

‘Vijf.’ Ik: ‘En hoeveel tenen heb je aan elk van je voeten?’ – Wim:<br />

‘Ook vijf.’ Toch tekent hij merkwaardig genoeg zes of zeven vingers<br />

aan de ene en negen vingers aan de andere hand en geen enkele<br />

teen. Wat kan daarachter zitten?<br />

Het antwoord op die vraag hebben we in feite al in 3.7 gezien<br />

in de proef bij Anke van 5;4 met zes glazen en zes flessen. Alleen<br />

als de glazen en de flessen één-op-één staan, meent ze dat er<br />

evenveel glazen als flessen zijn. Zodra die visuele één-op-één-correspondentie<br />

echter wordt verbroken – bijvoorbeeld doordat de<br />

glazen worden gespreid – zijn er volgens haar niet meer evenveel.<br />

Welnu, omdat Wim van 4;1 onder het maken van zijn zelfportret<br />

zijn vingers en zijn tekening niet gelijktijdig waarneemt,<br />

brengt hij geen één-op-één-correspondentie tot stand tussen zijn<br />

lijfelijke vingers en zijn getekende vingers. Oftewel, in beginsel<br />

tekent hij geen vijf vingers aan een hand en geen vijf tenen aan<br />

een voet. Elk vijftal dat toch tot stand komt, is een toevalstreffer.<br />

Met 4;8 bijvoorbeeld tekent hij vier vingers aan zijn rechterhand<br />

en vijf aan zijn linkerhand. Maar met 5;2 zijn de aantallen vier en<br />

drie, met 5;8 nul en nul en met 6;1 drie en drie.<br />

Wat tenen betreft, net als met 4;1 tekent Wim er met 4;8, 5;2 en<br />

5;8 geen. Alleen met 6;1 tekent hij er twee aan elke voet. Kunnen<br />

we ‘geen tenen’ nog verklaren vanuit de veronderstelling dat hij<br />

zich met schoenen aan tekent en/of geen interesse voor tenen<br />

heeft omdat hij daar toch niets mee kan, dat argument gaat niet<br />

op voor de twee duo’s met 6;1. Hoewel hij al met 4;1 weet dat hij<br />

aan elke voet vijf tenen heeft, tekent hij er met 6;1 toch maar twee<br />

per voet. De reden is dat hij met 6;1 geen getalsbesef heeft en er


130<br />

Met één been in de werkelijkheid<br />

geen directe één-op-één-correspondentie is tussen de tenen aan<br />

zijn voeten en die op zijn tekening.<br />

Maar, zo zou men kunnen tegenwerpen, Wim zou al die keren<br />

toch naar zijn handen of voeten kunnen kijken om het aantal vingers<br />

respectievelijk tenen te tellen. Die tegenwerping snijdt geen<br />

hout omdat ze omkeerbaarheid vóóronderstelt, namelijk tussen<br />

het kind en de buitenwereld. Die is er in fase 13 nu eenmaal niet<br />

vanwege de onomkeerbare relaties. Ik wijs nogmaals op het intekenen<br />

van het theeoppervlak in een schuine fles: terwijl dat oppervlak<br />

in die fles vóór het kind horizontaal staat, tekent het dat<br />

oppervlak toch niet horizontaal in, maar loodrecht op de zijwanden.<br />

Wim van 4;0 (fase 12) meent dat hij een meisje kan worden door<br />

een pruik op te zetten en te praten met een meisjesstem (2.9). In<br />

fase 13 daarentegen weet het kind dat het niet van geslacht kan<br />

veranderen, met bijvoorbeeld kleren of haardracht van het andere<br />

geslacht. Zie de volgende dialoog tussen Wim van 4;0 en zijn<br />

neef Mark van 4;6 (fase 13). Mark: ‘Ik word vliegtuigbouwer als ik<br />

groot ben.’ – Wim: ‘Als ik groot ben, word ik een mama.’ Mark:<br />

‘Nee, je kunt geen mama worden. Je moet een papa worden.’<br />

– Wim: ‘Nee, ik word een mama.’ Mark: ‘Nee, je bent geen meisje.<br />

Je kunt geen mama worden.’ – Wim: ‘Ja, dat kan ik wel.’ Mark<br />

van 4;6 weet dat hij een jongen is en zal blijven en dat dat ook<br />

voor Wim geldt. Het aantrekken van meisjeskleren of het dragen<br />

van een meisjeskapsel zal daar volgens hem niets aan veranderen.<br />

We zeggen dat Mark over constantie van geslacht beschikt.<br />

Constantie van geslacht is gebaseerd op het onderscheid tussen<br />

werkelijkheid en schijn, dat in fase 13 ontstaat; zie 3.1. Precies<br />

zoals Wim met 4;10 zal weten dat een steen die er als een ei uitziet,<br />

slechts op een ei lijkt maar in werkelijkheid een steen is, zo<br />

weet Mark met 4;6 dat een jongen in meisjeskleren en met meisjeshaar<br />

slechts op een meisje lijkt maar in werkelijkheid een jongen<br />

is.


3.10<br />

Fase 13: tussen vierenhalf en zesenhalf jaar 131<br />

Vertekend zelfportret als expressie van de persoonlijkheid<br />

Het lichaamsbesef van fase 13 is dus van dien aard dat het kind<br />

begrijpt dat zijn geslacht een constant gegeven is. Een andere<br />

sterke kant aan het lichaamsbesef in deze fase is dat kleuters tot<br />

zaken in staat zijn als afvegen van de eigen bips, fietsen op een<br />

tweewieler zonder steunwieltjes en zwemmen zonder kurkborden,<br />

zwembanden en andere drijfmiddelen. Anke kan dit allemaal<br />

met 4;8 en Wim met 4;5. Ook kunnen beiden met succes op<br />

kleutergym.<br />

De gemeenschappelijke noemer onder al die activiteiten is dat<br />

ze zonder een abstracte beheersing van de verschillende lichaamsdelen<br />

niet mogelijk zijn. Onder het afvegen van de bips<br />

moet Anke van 4;8 op basis van een mentale constructie van haar<br />

achterste en op de tast haar werk doen. Als ze modderspatten van<br />

haar knie afveegt, ziet ze wat ze doet, maar dat is bij het afvegen<br />

van haar bips niet zo. Tevens moet ze ervoor zorgen dat haar vingers<br />

niet vies worden: alleen het toiletpapier, doorgaans geen<br />

sterk papier, mag vies worden. Met 4;3 (fase 12) wilde de juf van<br />

groep 1 dat ze zelf haar bips zou afvegen, maar ze kwam met een<br />

vieze hand terug… Enkele klasgenootjes hielden om die reden<br />

hun grote boodschap op. Eentje kreeg daar zelfs verstopping van.<br />

Het is daarom gewenst er in groep 1 op te letten of een kind ten<br />

aanzien van het afvegen van de bips in fase 12 of in fase 13 verkeert.<br />

Anke van 4;8 kan haar bips zelf afvegen dankzij de abstract-logische<br />

verbanden die ze tussen haar bips en haar afveeghand,<br />

die ze geen van beide ziet, kan leggen.<br />

Gaat het in het afvegen van de bips om een lichaamsbesef dat<br />

deels op abstract-logische verbanden is gebaseerd, in het fietsen<br />

zonder steunwieltjes en het zelfstandige zwemmen gaat het om<br />

de afstemming van het eigen lichaam op de buitenwereld, die<br />

deels op zulke verbanden stoelt. In het fietsen zonder steunwieltjes<br />

bijvoorbeeld moet Anke van 4;8 tegelijk haar evenwicht bewaren,<br />

met haar benen trappen, met haar handen sturen en niet,<br />

zoals onder het hardlopen, haar armen met haar benen mee laten<br />

bewegen. Ook moet ze op haar omgeving letten om nergens tegenaan<br />

te botsen. Ze moet dus allerlei tegenstrijdige concrete ei-


132<br />

Met één been in de werkelijkheid<br />

sen met elkaar verzoenen en dat lukt alleen vanuit een abstract<br />

plan dat al die eisen overkoepelt. Dat geldt ook voor zelfstandig<br />

zwemmen: Anke moet én voortbewegen in het water door armen<br />

en benen op de juiste wijze te bewegen én ervoor zorgen dat ze<br />

kan doorademen.<br />

Anke van 4;8 en Wim van 4;5 beheersen hun lichaam niet alleen<br />

goed, ze weten ook waar ze lichamelijk gezien sterk in zijn<br />

en waarin niet. We zeggen dat ze over een lichamelijk zelfgevoel beschikken.<br />

Dat reikt verder dan het mijngevoel van fase 11. Daarin<br />

gaat het om ‘welke lichaamsdelen zijn van mij?’, maar in het lichamelijke<br />

zelfgevoel gaat het om ‘wat kan ik met mijn lichaamsdelen?’<br />

Vandaar dat Anke van 4;9 en Angela van 5;0, die<br />

samen op kleutergym zitten, na een springoefening zelf nieuwe<br />

sprongetjes bedenken en uitproberen: benen beurtelings spreiden<br />

en intrekken; voeten beurtelings vóór en achter een streep<br />

plaatsen; enzovoort. Een ander voorbeeld: terwijl ze in fase 12 bij<br />

zakdoek-leggen met constante snelheid rond de kring liepen zonder<br />

acht te slaan op de achtervolgde of achtervolgster (al naar gelang),<br />

letten ze in fase 13 goed op het andere kind en proberen ze<br />

als achtervolgster om dat in te halen of ze keren ineens om als dat<br />

inhalen niet lukt.<br />

De zelfportretten van fase 13 zijn op een of andere manier vertekend:<br />

de armen van Anke van 4;7 zijn twee keer zo lang als haar<br />

benen (afbeelding 23); het hoofd van Wim van 4;1 is bijna even<br />

groot als zijn romp en veel groter dan zijn armen en benen (afbeelding<br />

24). Het mag dan zo zijn dat hun zelfportretten in biologisch<br />

opzicht onhoudbare informatie bevatten, maar ten aanzien<br />

van hun zelfkennis zijn ze juist heel informatief. Nemen we<br />

het zelfportret van Anke van 4;7. Ze weet dat ze niet zulke lange<br />

armen heeft, maar dat haar zelfportret niet helemaal echt is,<br />

vindt ze ‘niet zo erg, omdat het ook een beetje leuk staat.’ Als ze<br />

haar zelfportret even later niet ziet, vraag ik haar wat ze goed kan.<br />

Ze antwoordt: ‘Vogeltjes tekenen, poppetjes tekenen, huisje, zonnetjes,<br />

wolkjes, een poes tekenen.’ Ik: ‘Ja, je kunt goed tekenen.<br />

En welke andere dingen kun je ook goed?’ Met wat hulp van haar


Fase 13: tussen vierenhalf en zesenhalf jaar 133<br />

moeder komt ze op kleien en schrijven (eigenfiguurlijk schrijven<br />

van fase 12; 2.4). Ik: ‘Je kunt dus goed tekenen, kleien en schrijven.<br />

Dat is allemaal met je handen. Zijn er ook dingen met je benen,<br />

die je goed kunt?’ – Anke, beslist: ‘Nee.’ Ook als haar moeder<br />

inbrengt dat ze goed kan dansen, ontkent ze dat. Ik: ‘En<br />

springen?’ – Anke klautert op de lage tafel en springt ervanaf.<br />

Kortom, haar lichamelijke zelfgevoel heeft vooral betrekking op<br />

haar handen en armen en veel minder op haar benen. Er is dus<br />

een parallel met haar zelfportret. Daarin zijn de armen langer<br />

dan de benen.<br />

Bij haar nichtje Laura van 6;3 (fase 13) ligt dat anders; zie afbeelding<br />

26. In haar zelfportret zijn de benen uitgesprokener<br />

dan de armen. Ze danst liever dan dat ze zingt en ze speelt heel<br />

graag op een klimrek. Met 7;2, als de benen op haar zelfportret<br />

eveneens uitgesprokener zijn dan de armen, speelt ze nog steeds<br />

graag op het klimrek. Ook rent ze dan graag rondjes. Kortom, het<br />

is niet zo dat Laura niet graag dingen met haar handen doet (plakken,<br />

brooddeeg bakken en dergelijke), maar er zijn meer dingen<br />

die ze liever met haar benen doet. En dat is ook aan haar zelfportret<br />

te zien.<br />

Afbeelding 26.<br />

Zelfportret van Laura van 6;3.<br />

De vertekende zelfportretten van fase 13 drukken dus iets van de<br />

persoonlijkheid van het kind uit. We zeggen dat het in fase 13 in<br />

staat is tot expressies. Een expressie is het tegendeel van een aandoening<br />

van fase 11; zie 1.6. In een aandoening meent het kind<br />

dat een subjectivum uit de buitenwereld bij hem binnenkomt,


134<br />

Met één been in de werkelijkheid<br />

maar in een expressie brengt het een subjectivum van zijn binnenwereld<br />

in de buitenwereld tot uitdrukking. Ertussen zitten de<br />

vaste gewoontes op gedragsniveau van fase 12 (2.1). Volgens het<br />

kind zou het in alle drie de gevallen om eigenschappen gaan: in<br />

aandoeningen zouden er eigenschappen binnenkomen; die vaste<br />

gewoontes zouden kenmerkende eigenschappen van het kind<br />

zelf zijn; in expressies zou het kind subjectieve eigenschappen<br />

van zichzelf naar buiten brengen.<br />

Achter het expressieve van fase 13 zit het lichamelijke zelfgevoel.<br />

Het tot uitdrukking brengen van de binnenwereld in de buitenwereld<br />

gebeurt nu eenmaal met het lichaam. Dat blijkt in zelfportretten<br />

zoals we hebben gezien, maar ook in rolspelletjes. Zo<br />

is Wim van 5;1 ’s morgens bij de tandarts geweest. Hij heeft vreselijk<br />

gehuild. ’s Middags mag hij met een vriendje, Sebastiaan,<br />

in de speelhoek spelen. Hij stelt voor om… tandartsje te spelen.<br />

Hij is de tandarts en Sebastiaan de patiënt. En ook dit vergt de benodigde<br />

beheersing van het eigen lichaam, want enerzijds wil hij<br />

de tandarts zo getrouw mogelijk nadoen (zie ook het ontlenen<br />

van de letters aan die van het conventionele schrift in fase 13; 3.5),<br />

maar anderzijds wil hij Sebastiaan geen pijn doen.<br />

De abstract-logische verbanden van fase 13 komen in een rolspelletje<br />

als tandartsje niet alleen tot uiting in de lichamelijke beheersing<br />

die daartoe vereist is, maar ook in het tot uitdrukking<br />

brengen van zoiets abstracts als subjectiva. Dat laatste is ook het<br />

geval bij Thijs van 5;6 die vorige week aan zijn amandelen is geopereerd,<br />

iets wat grote indruk heeft gemaakt. In zijn zelfportret<br />

is dat nog steeds te zien aan de grote hals die hij tussen zijn hoofd<br />

en romp tekent. De meeste kinderen in fase 13 tekenen het hoofd<br />

meteen op de romp. Zie de afbeeldingen 23-26.<br />

We vatten het lichaamsbesef van fase 13 (3.9 en 3.10) samen. Op<br />

grond van de onomkeerbare relaties van fase 13 is het kind in<br />

staat in zijn zelfportret het hoofd en de romp elk met een eigen figuur<br />

weer te geven, tekent het niet stelselmatig vijf vingers aan<br />

een hand, weet het dat iemands geslacht constant is, is het in<br />

staat tot het afvegen van zijn bips en tot andere zaken die op ab-


3.11<br />

Fase 13: tussen vierenhalf en zesenhalf jaar 135<br />

stracte lichamelijke coördinatie berusten, en is het in staat om<br />

zijn subjectiva met zijn lichaam in de buitenwereld tot uitdrukking<br />

te brengen, onder meer in zelfportretten en in rolspelletjes.<br />

Rangschikken op de tijdlijn<br />

We sluiten dit hoofdstuk af met het tijdbesef in fase 13. We bekijken<br />

nu dat en waarom het kind verjaardagen, de dagen van de<br />

week, de maanden en de seizoenen correct rangschikt (3.11). In<br />

3.12 volgt het kloklezen.<br />

Sedert 4;8 (fase 13) haalt Anke ‘gisteren’ en ‘morgen’ doorgaans<br />

niet meer door elkaar, iets wat ze in fase 12 volop deed; zie<br />

2.7. Met 4;9 zegt ze bijvoorbeeld: ‘Vandaag krijg ik mijn appelsien.<br />

Je hebt gisteren toch gezegd: “Anke, morgen geef ik je<br />

hem”.’ In de loop van fase 13 gebruikt ze zo steeds meer tijdaanduidingen<br />

op correcte wijze, zoals ‘de volgende keer’ of ‘binnenkort’.<br />

Wim is er wat trager mee. Met 5;4 vindt hij ‘gisteren’ en<br />

‘morgen’ nog lastig. Tegen zijn moeder zegt hij dan vertwijfeld:<br />

‘Ja, maar vandaag is toch morgen? Want je zei: “Morgen gaan we<br />

naar oma”’ – dat zei moeder eerder op de dag. En inderdaad, ‘vandaag’<br />

is het ‘morgen’ van ‘gisteren’…<br />

In fase 13 kunnen Anke en Wim ‘gisteren’ en ‘morgen’ uit elkaar<br />

houden vanwege de onomkeerbare relaties. In de eerste<br />

plaats maken die relaties het mogelijk een abstract in plaats van<br />

concreet referentiekader te construeren. We hebben dat al diverse<br />

keren voor het ruimtebesef in fase 13 gezien. Zie onder meer<br />

het loodrechte intekenen van een vloeistofniveau in een schuine<br />

fles (3.3), spiegelbeeldige letters (3.5) en de rechte rijtjes bij boterkaas-en-eieren<br />

(3.6). In het geval van de tijd is het abstracte referentiekader<br />

de tijdlijn waarop in gedachte ogenblikken, dagen en<br />

periodes geplaatst kunnen worden. Dat doen Anke en Wim dan<br />

ook volop in deze fase, onder meer met de dagaanduidingen ‘gisteren’,<br />

‘vandaag’ en ‘morgen’. In de tweede plaats stellen de onomkeerbare<br />

relaties Anke en Wim in staat zaken in één richting te ordenen,<br />

zoals ook tot uiting kwam in het seriëren in 3.8. En op de<br />

tijdlijn is de volgorde nu eenmaal gisteren vandaag morgen.


136<br />

Met één been in de werkelijkheid<br />

Dat rangschikken op de tijdlijn in één richting komt op allerlei<br />

manieren tot uiting, om te beginnen bij leeftijden. Met 4;2 (fase<br />

12) weet Anke niet wie de oudste zal zijn, zijzelf of haar anderhalf<br />

jaar jongere zus Mireille, als ze allebei naar de ‘grote <strong>school</strong>’ gaan.<br />

Evenmin weet ze wie het eerste van de twee is geboren. Dat zou<br />

volgens haar zelfs niet te achterhalen zijn. Zie 2.7. Met 4;11 (fase<br />

13) is dat anders. Ik: ‘Zijn jullie even oud?’ – Anke: ‘Nee, omdat<br />

we niet tegelijk geboren zijn.’ Ik: ‘Wie is er het eerste geboren?’<br />

– Anke: ‘Ik.’ Ook denkt ze dat haar vader ouder is dan haar moeder<br />

omdat hij vóór haar is geboren.<br />

Ook verjaardagen ordent Anke van 4;11 correct, hoewel ze alleen<br />

van haar eigen verjaardag de datum kent. Ik: ‘Wanneer ben je<br />

jarig?’ – Anke van 6;1: ‘17 November’ (klopt). Ik: ‘Wanneer is Mireille<br />

jarig?’ – Anke: ‘14 Juli.’ Ik: ‘Nee’ – Anke gaat nu systematisch<br />

raden: ‘15 Juli.’ Ik: ‘Nee!’ – moeder: ‘14 Is goed, andere<br />

maand’ – Anke: ‘Ik weet het niet’ – moeder: ‘14 Mei.’ Ik: ‘En mama’s<br />

verjaardag?’ – Anke: ‘Weet ik niet.’ Ik: ‘En van papa?’ – Anke:<br />

‘29 Oktober’ (dat klopt omdat dat nog vers in haar geheugen ligt –<br />

met 6;7 weet ze alleen nog dat hij in oktober jarig is). Ik: ‘Wie is er<br />

het eerste na jou jarig? Mireille, papa of mama?’ – Anke: ‘Niemand.’<br />

Ik: ‘D’r moet toch één iemand jarig zijn. Nou, wie is er na<br />

Mireille jarig? Mama, papa of jij?’ – Anke: ‘Mama.’ Ik: ‘En dan?’ –<br />

Anke: ‘Papa.’ Ik: ‘En wie komt er na papa?’ – Anke: ‘Ikzelf.’ De<br />

volgorde klopt want haar moeder is in september jarig.<br />

Bij de dagen van de week zien we iets dergelijks. Ik: ‘Wat voor<br />

dag is het vandaag?’ – Anke schudt van nee. Ik: ‘Ken je de dagen<br />

van de week?’ – Anke knikt van ja. Ik: ‘Noem ze ’ns op dan’<br />

– Anke: ‘Maandag, dinsdag, woensdag, donderdag, vrijdag, zaterdag<br />

en zondag.’ Hetzelfde geldt voor de maanden van het jaar<br />

en voor de seizoenen. Met 4;6 kent vrijwel geen enkel kind de namen<br />

daarvan, laat staan in de juiste volgorde, maar met 6;6 kennen<br />

Anke en Wim de namen van alle maanden en seizoenen, en<br />

wel in de juiste volgorde. Nogmaals, mede vanwege de tijdlijn als<br />

abstract referentiekader maken de onomkeerbare relaties deze<br />

rangschikkingen mogelijk.


3.12<br />

Fase 13: tussen vierenhalf en zesenhalf jaar 137<br />

Anke van 4;11 begrijpt dus hoe leeftijden, bekeken vanuit de geboortes,<br />

geordend moeten worden. Is ze er dan ook van overtuigd<br />

dat die volgorde in de toekomst gelijk zal blijven? Nee. Ik: ‘Als je<br />

een jongedame bent, hoe oud zal Mireille dan zijn?’ – Anke:<br />

‘Even oud als ik.’ Ik: ‘En als jullie oude mensen zijn?’ – Anke:<br />

‘Nog steeds even oud.’ Geboortes en leeftijden mag ze dan correct<br />

ordenen, maar leeftijdverschil is in fase 13 voor haar geen behouden<br />

grootheid. De reden is dat ze nog een beetje gebonden is<br />

aan de opvatting van fase 12 (2.7) dat er een direct verband zou bestaan<br />

tussen leeftijd en lichaamslengte. Ze vermoedt dus dat zij<br />

en haar zus ooit even groot zullen zijn en dus ook even oud. Dit<br />

heet non-conservatie van tijdsduur.<br />

Non-conservatie van tijdsduur is er vanwege de onomkeerbare<br />

relaties van fase 13. Immers, om te begrijpen dat bijvoorbeeld de<br />

vier weken van 23 oktober tot 20 november even lang duren als<br />

de vier weken van 20 november tot 18 december, moet men van<br />

20 november gelijktijdig teruggaan naar 23 oktober én vooruitgaan<br />

naar 18 december. Dat is echter lastig met onomkeerbare<br />

tijdsrelaties.<br />

Non-conservatie van tijdsduur verklaart ook allerlei onvolkomen<br />

tijdsaanduidingen in fase 13. Weliswaar halen Anke van 4;8<br />

en Wim van 5;4 ‘gisteren’ en ‘morgen’ niet meer door elkaar,<br />

maar ‘gisteren’ kan dan zowel voor ‘gisteren’ als voor ‘vorige<br />

week’ staan en ‘morgen’ zowel voor ‘morgen’ als voor ‘volgende<br />

maand’. En Anke ordent de verjaardagen wel correct, maar kent<br />

niet alle verjaardagen zelf. Ook kent ze de dagen van de week,<br />

maar ze weet niet wat voor dag het is.<br />

Aflezen van hele uren, maar niet heus…<br />

De onomkeerbare relaties die het tijdelijke rangschikken verklaren,<br />

komen ook tot uiting in het kloklezen. De manier waarop is<br />

anders. Vanwege de posities van de wijzers op de wijzerplaat<br />

speelt in het kloklezen het ruimtelijke aspect immers ook een rol.<br />

Vanwege het losletterige lezen (3.5) kan Wim sedert 4;10 de getallen<br />

1 tot en met 12 lezen. Bovendien kan hij correct tot 12 tellen<br />

(3.7). Wat dat betreft is één voorwaarde voor het kloklezen ver-


138<br />

Met één been in de werkelijkheid<br />

vuld, namelijk het aflezen van de hele uren. Ter controle vraag ik<br />

hem 6 uur in te stellen. Hij zet de grote wijzer op 12 en de kleine<br />

op 6. Dat is dus juist en zou erop kunnen duiden dat hij de hele<br />

uren kent. Bij het volgende tijdstip blijkt dat schijn bedriegt. Ik<br />

zet de grote wijzer op 6 en de kleine tussen 8 en 9 (8u30) – Wim:<br />

‘8 Uur.’ Ik: ‘Ja?’ – Wim: ‘Ehm, nee, 9 uur. Of nee, 6 uur.’ Dit is het<br />

hele-uur-kloklezen.<br />

Het hoofdkenmerk van het hele-uur-kloklezen is het verwisselen<br />

van de twee wijzers om tot een heel uur te komen: Wim zegt<br />

6u00 vanwege de grote wijzer op 6, 8u00 vanwege de kleine wijzer<br />

bij 8 en 9u00 vanwege de kleine wijzer bij 9. De hele uren<br />

vallen het sterkste op omdat de meeste klokken, die slaan, dan de<br />

meeste slagen geven. Verder heeft Wims moeder hem net geleerd<br />

hoe hij kan zien dat het vijf uur is. Anders vraagt hij alsmaar<br />

of het al vijf uur is – dan mag de tv aan. Als zijn moeder me<br />

dit vertelt, luistert Wim mee en verzekert hij me: ‘Ik kan al 5 uur<br />

instellen.’ Ik: ‘Doe ’t ’ns dan.’ De klok staat op 1u30 en Wim verzet<br />

de grote wijzer naar 12 en de kleine naar 5 (5u00). Hij schudt<br />

echter van nee en verwisselt de posities van de wijzers zodat er<br />

ongeveer 12u25 staat. Hij gaat dus van zijn eerste, juiste reactie<br />

naar een tweede, onjuiste reactie! Dat duidt er eens te meer op dat<br />

hij in het hele-uur-kloklezen de hele uren niet echt snapt.<br />

Hoe kunnen we het hele-uur-kloklezen begrijpen? Om te beginnen<br />

ontstaat er door de ruimtelijke onomkeerbare relaties een<br />

abstract ruimtelijk referentiekader waardoor een eerste vorm van<br />

correct kloklezen mogelijk wordt. Vandaar dat Wim van 5;8 weet<br />

dat er bij ‘vijf uur’ een wijzer op 5 hoort te staan. Dat is een beduidende<br />

stap verder dan in het willekeurige kloklezen van de vorige<br />

fase (2.7). Daarin kunnen beide wijzers overal staan, voor<br />

welk heel uur ook. In fase 13 doet het er echter niet toe of de kleine<br />

wijzer op 5 staat of de grote wijzer. Wim verwisselt zelfs de wijzers<br />

die hij voor 5u00 eerst goed had, zodat er uiteindelijk 12u25<br />

staat. Precies zoals het kind in fase 13 ‘links’ en ‘rechts’ door elkaar<br />

haalt (3.5), zo doet het dat met de twee wijzers van de klok.<br />

Daar komt bij dat het getal 12 bij de grote wijzer wat anders betekent<br />

dan bij de kleine: willekeurig heel uur (bijvoorbeeld ‘8 uur’


Fase 13: tussen vierenhalf en zesenhalf jaar 139<br />

als de kleine wijzer op 8 staat) respectievelijk ‘12 uur’ (bijvoorbeeld<br />

‘kwart over 12’ als de grote wijzer op 3 staat). Iets dergelijks<br />

geldt voor het getal 6. De grote wijzer op 6 duidt op een willekeurig<br />

half uur (bijvoorbeeld ‘halfdrie’ met de kleine wijzer tussen<br />

2 en 3), maar de kleine wijzer bij 6 op iets met ‘6 uur’ (bijvoorbeeld<br />

‘kwart over 6’ met de grote wijzer op 3).<br />

Om de wijzers goed uit elkaar te houden is het nodig ze op elkaar<br />

te betrekken, niet alleen met het oog op het betreffende tijdstip<br />

maar juist ook vanuit hun onderlinge dynamiek van tijdstip<br />

naar tijdstip. En hier komen de tijdelijke onomkeerbare relaties<br />

in het spel. Immers, als Wim van 5;8 bij het instellen van 5u00<br />

zou verdisconteren dat de klok een uur later 6u00 zou moeten<br />

aangeven én dat de grote wijzer zich sneller verplaatst dan de<br />

kleine, dan zou hij bij de grote wijzer op 5 en de kleine op 12<br />

(‘12u25’) onmiddellijk inzien dat dat geen 5u00 kan zijn. Immers,<br />

een uur later zou de grote, snelle wijzer dan weer op 5 moeten<br />

staan en de kleine, trage wijzer verschoven moeten zijn van<br />

12 naar 1. Geen van beide wijzers staat dan op 6 zodat het dan onmogelijk<br />

6u00 kan zijn. Echter, op grond van zijn tijdelijke onomkeerbare<br />

relaties redeneert Wim in fase 13 niet op die manier.<br />

Hij gaat in gedachte niet heen en weer tussen 5u00 en 6u00 om<br />

na te gaan of zijn tweede instelling juist is of niet. Hij beperkt<br />

zich in het hier-en-nu tot het statische beeld met een wijzer (de<br />

kleine of de grote) op 5.<br />

Met andere woorden, zoals in fase 13 het intekenen van het<br />

theeoppervlak gedeeltelijk nog aan het concrete is gebonden, namelijk<br />

aan de zijwanden van de fles op het tekenvel, waar het<br />

kind de streep voor het oppervlak loodrecht op tekent (3.3), zo is<br />

ook het kloklezen gedeeltelijk aan het concrete gebonden, maar<br />

dan aan het getal 5 op de wijzerplaat als het om ‘5 uur’ gaat. Als er<br />

maar een wijzer bij 5 staat, zou het wel snor zitten…<br />

Desondanks heeft Wims moeder hem in fase 13 kunnen leren<br />

dat het 5u00 is als de grote wijzer op 12 staat en de kleine op 5.<br />

Dat zit als volgt. Door de week is tv-kijken pas na <strong>school</strong> aan de<br />

orde en in het weekeinde of tijdens vakantie pas lang na de lunch<br />

– in het leven van alledag komt het dus niet voor dat hij al rond


140<br />

Met één been in de werkelijkheid<br />

12u25, de stand die hij met 5u00 verwisselt, vraagt of de televisie<br />

aan mag. Andere kinderen leren dat ze op zondagmorgen pas in<br />

de slaapkamer van papa en mama mogen komen als de grote wijzer<br />

op 12 en de kleine bijvoorbeeld op 9 staat. Als men hen vraagt<br />

9u00 in te stellen, komt er inderdaad 9u00 (grote wijzer op 12 en<br />

kleine wijzer op 9), maar ook ongeveer 11u45 (grote wijzer op 9<br />

en kleine wijzer op 12). In het dagelijks leven treedt dat niet aan<br />

het daglicht omdat om 11u45 iedereen al lang uit de veren is.<br />

En vandaar ook dat Wim in fase 13 bij een halfuur aan een wijzer,<br />

of het nu de grote is of de kleine, een heel uur toedicht. Daarom<br />

ziet hij in 8u30 (grote wijzer op 6 en kleine wijzer tussen 8 en<br />

9) achtereenvolgens 6u00 (vanwege de grote wijzer op 6), 8u00<br />

(vanwege de kleine wijzer bij 8) en 9u00 (vanwege de kleine wijzer<br />

bij 9). Als ik 1u30 instel, dus met de grote wijzer op 6, zegt<br />

Wim: ‘6 Uur.’ Ik: ‘Waarom is het 6 uur, denk je?’ – Wim: ‘Want<br />

deze (kleine wijzer) staat tussen de 1 en de 2. En dees (grote wijzer)<br />

is 6 en 6 is 6 uur.’ Met ‘en 6 is 6 uur’ bedoelt hij dus: ‘er staat<br />

een wijzer op een heel getal, namelijk 6, dus dat uur zal het wel<br />

wezen’.<br />

De tijdelijke onomkeerbare relaties verklaren ook waarom<br />

Wim in fase 13 de halve uren niet kan leren. Ik leg hem bij 1u30<br />

uit hoe het systeem werkt. Eerst stel ik 1u00 en 2u00 in – hij herkent<br />

beide op grond van het hele-uur-kloklezen. Daarop laat ik<br />

hem zien hoe beide wijzers van 1u00 naar 2u00 bewegen: de<br />

grote wijzer gaat snel van 12 via 1, 2, 3 enzovoort naar 12, terwijl<br />

de kleine ondertussen langzaam van 1 naar 2 gaat. Ook wijs ik er<br />

uitdrukkelijk op dat bij 1u30 de grote wijzer bij 6 halverwege is<br />

tussen 12 (van 1u00) en 12 (van 2u00) en de kleine halverwege<br />

tussen 1 (van 1u00) en 2 (van 2u00). Ik voeg eraan toe dat dat tijdstip<br />

daarom ‘halftwee’ heet. De uitleg komt echter niet over. Ik zet<br />

3u30 in – Wim: ‘4 Uur’ (vanwege de kleine wijzer bij 4). Ik: ‘Zo is<br />

het halfvier’ en leg het nog eens uit. Ik stel dan 8u30 in – Wim: ‘6<br />

over 8’, vanwege de kleine wijzer bij 8 en de grote op 6. Kennelijk<br />

overheerst de regel dat het voldoende is dat één wijzer bij een bepaald<br />

getal staat, om te beslissen welk heel uur het is – ‘over acht’<br />

voegt hij er klakkeloos imiterend aan toe.


Fase 13: tussen vierenhalf en zesenhalf jaar 141<br />

De verklaring voor het feit dat Wim in fase 13 moeite heeft met<br />

halve uren is dat het voor een halfuur noodzakelijk is om beide<br />

wijzers af te lezen én op elkaar te betrekken, juist ook in hun gekoppelde<br />

dynamiek ten opzichte van de hele uren – we hebben<br />

dat zojuist geschetst bij het uit elkaar houden van de twee wijzers.<br />

Vooral in verband met die dynamiek schieten de tijdelijke<br />

onomkeerbare relaties per definitie tekort. Immers, zolang Wim<br />

in het geval van 1u30 de grote wijzer op 6 en de kleine wijzer tussen<br />

1 en 2 niet automatisch als ‘halftwee’ duidt, moet hij die posities<br />

kunnen betrekken op de posities bij 1u00 en bij 2u00.<br />

Maar daarvoor moet hij teruggaan naar 1u00 en vooruitgaan naar<br />

2u00. Dat zijn noodzakelijke voorwaarden die ook nog eens gelijktijdig<br />

vervuld dienen te zijn. Welnu, als Wim deze problemen<br />

al met de halve uren heeft, dan heeft hij a fortiori problemen met<br />

‘kwart vóór zeven’, ‘kwart over tien’ en tijdstippen als 5u05, 7u50<br />

en 11u23.<br />

Kortom, in fase 13 is het kloklezen vanwege de onomkeerbare<br />

relaties noodzakelijkerwijze beperkt tot het aflezen van de hele<br />

uren. Maar zelfs daaraan kleeft één groot manco: omdat het kind<br />

de twee wijzers met elkaar verwisselt, zijn 5u00 en 12u25 voor<br />

hem gelijkwaardig aan elkaar, precies zoals 9u00 en 11u45 (of<br />

2u00 en 12u10) dat zijn.<br />

Twee opmerkingen tot besluit. De eerste is dat het hele-uur-kloklezen<br />

in zekere zin op het spiegelbeeldige schrijven lijkt. Immers,<br />

in het laatste zijn N en , NOA en ONA en SINTER-<br />

KLAAS en SAALKRETNIS gelijkwaardig aan elkaar (zie ook het<br />

om-en-om-schrijven), terwijl in het hele-uur-kloklezen de twee<br />

wijzers dat zijn.<br />

De tweede opmerking betreft heel fase 13. Weliswaar beschikt<br />

het kind in deze fase over abstract-logische verbanden, maar op<br />

cruciale momenten, namelijk wanneer omkeerbare relaties vereist<br />

zijn, blijkt de waarneming sterker dan die verbanden. We<br />

zeggen dat het kind in fase 13 onderhevig is aan perceptuele dominantie.<br />

In het geval van het hele-uur-kloklezen houdt perceptuele<br />

dominantie onder meer in dat het zien van een wijzer op 6 bij<br />

N


142<br />

Met één been in de werkelijkheid<br />

Wim sterker aantikt om tot het oordeel ‘6 uur’ te komen dan het<br />

kennen van de regel dat de grote wijzer voor een heel uur op 12<br />

moet staan (of naar boven moet wijzen). Perceptuele dominantie<br />

vindt haar verklaring dus in de onomkeerbaarheid van de onomkeerbare<br />

relaties. In een conservatieproef komt ze tot uiting in<br />

het oordeel dat een hoeveelheid limonade verandert als de hoogte<br />

of de doorsnee verandert (3.2). In de blik op oneindig (3.6)<br />

daarentegen probeert het kind juist los te komen van een overheersende<br />

gezichtsindruk, om zich beter te kunnen concentreren.


4<br />

4.1<br />

Het jonge <strong>school</strong>kind<br />

Fase 14: tussen zesenhalf en achtenhalf jaar<br />

In fase 13 bedient het kind zich van onomkeerbare relaties. Op grond<br />

daarvan schrijft het spiegelbeeldig en kan het tellen maar niet terugtellen.<br />

In fase 14 (6;6-8;6) worden de relaties omkeerbaar. Daardoor<br />

wordt het schrijven conventioneel. Ook kan het kind daardoor niet alleen<br />

terugtellen maar ook optellen en aftrekken. Het is nu een nog jong<br />

maar echt <strong>school</strong>kind.<br />

Anders en toch even veel of even lang<br />

We bekijken de drie proeven van 3.2 weer bij Wim, maar dan<br />

wanneer hij een fase verder is.<br />

Met 5;6 (fase 13) meent Wim dat er minder rode limonade is<br />

als die van een lang, smal glas is overgegoten in een kort, breed<br />

glas. Hij conserveert hoeveelheid vloeistof dan niet omdat hij<br />

oordeelt dat de hoogte van de rode limonade minder is dan die<br />

van de groene limonade die in hetzelfde lange, smalle glas is gebleven.<br />

Met 7;6 (fase 14) daarentegen meent hij dat er na het<br />

overgieten evenveel rode als groene limonade is. Ik gebruik dezelfde<br />

redenering die hij twee jaar eerder zelf had: ‘Maar dit<br />

(hoogte van de groene limonade) is toch meer dan dat (hoogte<br />

van de rode limonade)’ – Wim: ‘Ja, maar dit (doorsnee van de<br />

groene limonade) is minder. Dus, het maakt niet uit: het is hetzelfde.’<br />

Roel, zijn buurjongen van 7;7, meent ook dat er na het<br />

overgieten evenveel rode als groene limonade is, want ‘als je de<br />

rode teruggiet in dat glas (lang, smal glas waar de rode limonade<br />

eerst in zat), staat het in alle twee weer even hoog.’


144<br />

Het jonge <strong>school</strong>kind<br />

Terwijl Wim erop wijst dat het afnemen van de hoogte wordt<br />

gecompenseerd door de grotere doorsnee, brengt Roel naar voren<br />

dat je zou zien dat er wel degelijk evenveel rode als groene limonade<br />

is als je terug zou keren naar de oorspronkelijke situatie.<br />

Wim en Roel vertonen conservatie van hoeveelheid vloeistof. Ze beargumenteren<br />

die op basis van omkeerbare relaties. Bij Wim komt<br />

omkeerbaarheid tot uiting doordat hij de veranderde hoogte en<br />

doorsnee opvat als factoren die elkaar compenseren, en bij Roel<br />

doordat hij in gedachte teruggaat in de tijd. Er is een derde mogelijkheid<br />

die niet bij Wim en Roel naar voren komt maar wel bij<br />

andere kinderen, namelijk de overweging dat er geen limonade<br />

van de ene kleur bij is gedaan en geen van de andere is weggehaald.<br />

Terwijl Wim en Roel in fase 13 het zien van verschillen tussen<br />

beide glazen na het overgieten, zwaarder lieten wegen dan overwegingen<br />

van logische aard (perceptuele dominantie; slot van<br />

3.12), zijn de verhoudingen nu omgekeerd. Ze functioneren nu<br />

allebei op het niveau van abstract-logische verbanden, die we in<br />

3.1 en 3.2 als ‘relaties’ aanduiden, en wel als relaties die in fase 14<br />

van omkeerbare aard zijn.<br />

De relaties van fase 14 gaan een stap verder dan die van fase 13.<br />

Immers, de onomkeerbare relaties van fase 13 leiden onder meer<br />

tot het onderscheid tussen werkelijkheid en schijn (3.1). Dat is<br />

een kwalitatief vermogen. Dat vermogen speelt een rol in conservaties.<br />

Immers, in conservatie van hoeveelheid vloeistof moet<br />

Wim zich losmaken van de schijnbaar grotere hoeveelheid van de<br />

groene limonade na het overgieten, vanwege de grotere hoogte in<br />

het glas met groene limonade. Kennelijk is het onderscheid tussen<br />

werkelijkheid en schijn onvoldoende voor conservatie, want<br />

in fase 13 meent Wim dat de hoeveelheden limonade niet meer<br />

gelijk zijn na het overgieten van de rode limonade. Conservatie<br />

van hoeveelheid vloeistof is dan ook een kwantitatief vermogen.<br />

Het is gebaseerd op de omkeerbare relaties van fase 14.<br />

Ook in de kleiproef geeft Wim van 7;6 er blijk van over omkeerbare<br />

relaties te beschikken. Ik maak van de bol rode klei weer<br />

een pannenkoek terwijl de bol blauwe klei blijft zoals hij is. Ik: ‘Is


4.2<br />

Fase 14: tussen zesenhalf en achtenhalf jaar 145<br />

er zo nog evenveel rode als blauwe klei?’ – Wim: ‘Evenveel, omdat<br />

je er niets van hebt weggehaald en er niets hebt bij gedaan.’ Ik<br />

maak van de pannenkoek een worst en vraag: ‘En nu, is er ook<br />

nog evenveel?’ – Wim: ‘Dat is evenveel. Als je er weer een bol van<br />

maakt, is het hetzelfde.’ Ik: ‘Maar de rode klei is toch veel langer<br />

(lengte van de worst) dan de blauwe klei (doorsnee van de bol)?’ –<br />

Wim: ‘Er is evenveel als eerst. Als je de klei (wijst op de worst)<br />

groter maakt of verandert, wordt dat niet anders.’ Ik: ‘Waarom?’<br />

– Wim: ‘’t Is langer, maar ook dunner. Het blijft evenveel.’ Alle<br />

overwegingen (er is niets afgegaan of bijgekomen) en argumenten<br />

(teruggaan in de tijd; grotere lengte en geringere dikte compenseren<br />

elkaar) zijn zo de revue gepasseerd. Het is duidelijk:<br />

Wim van 7;6 beschikt over conservatie van substantie, en wel op<br />

basis van omkeerbare relaties.<br />

Met 7;6 conserveert Wim lengte eveneens. In de luciferproef<br />

ligt op zeker ogenblik het ene zestal lucifers in elkaars verlengde<br />

en het andere zestal in een zigzaglijn. Twee miertjes die even snel<br />

zijn, rennen erover om te zien wie het eerste aan het andere uiteinde<br />

zal zijn – Wim: ‘Ze komen allebei tegelijk aan.’ Net als in de<br />

twee vorige proeven gebruik ik zijn argument van twee jaar geleden,<br />

toen hij het ene miertje liet winnen: ‘Maar deze weg (zigzag)<br />

is toch korter dan die (rechte lijn)?’ – Wim: ‘Nee, ze zijn even<br />

lang. Die is wel korter, maar die heeft ook meer bochten. In allebei<br />

zitten evenveel lucifers en die zijn ook allemaal even lang.’<br />

Kronkeligheid en afstand tussen de uiteinden van elk van beide<br />

wegen compenseren elkaar dus in zijn ogen – en terecht. Andermaal<br />

zijn de omkeerbare relaties de reden van een behoudswet<br />

die zich in Wims brein heeft genesteld.<br />

In alle onderwerpen van dit hoofdstuk keren de omkeerbare<br />

relaties terug als de verklaring voor waar kinderen in fase 14 psychologisch<br />

toe in staat zijn.<br />

Horizontaal intekenen<br />

In de vorige fase trekt Anke voor het oppervlak van de thee in een<br />

schuine fles een streep die loodrecht op de zijwanden staat en<br />

evenwijdig aan de bodem van de fles loopt; zie afbeelding 17. Met


146<br />

Het jonge <strong>school</strong>kind<br />

7;0 (fase 14) kijkt ze eerst een poos naar de schuine fles op het vel.<br />

Dan trekt ze voor het theeoppervlak een horizontale streep. Deze<br />

loopt dus evenwijdig aan het aardoppervlak en het bovenblad van<br />

de tafel. Vervolgens vult ze het vak onder de streep helemaal op.<br />

Dit is het horizontale intekenen van een vloeistofoppervlak. Zie afbeelding<br />

27.<br />

Afbeelding 27.<br />

Horizontaal intekenen in fase 14.<br />

Voor de verklaring van het horizontale intekenen maken we een<br />

omtrekkende beweging. Anke heeft de horizontale streep voor<br />

het theeoppervlak immers onafhankelijk van de fleswanden getekend.<br />

Dat duidt erop dat ze over een abstract ruimtelijk referentiekader<br />

beschikt, waarbinnen ze die streep plaatst. De vraag<br />

is dus: hoe is dat referentiekader ontstaan?<br />

Het abstracte ruimtelijke referentiekader van fase 14 stoelt op<br />

de omkeerbare ruimtelijke relaties van die fase. We hebben daar<br />

aan het slot van 4.1 al iets van gezien bij conservatie van lengte.<br />

Op dezelfde wijze ontstaan in fase 14 conservatie van hoeken en<br />

conservatie van evenwijdigheid. We zullen alleen die laatste bekijken.<br />

Conservatie van evenwijdigheid kan men onderzoeken met<br />

een Neurenbergse schaar; zie afbeelding 28. Anke krijgt de<br />

schaar in gesloten positie te zien. Ik vraag haar te voorspellen en<br />

te tekenen hoe het apparaat eruit zal zien als ik de schaar dicht<br />

doe door de twee ogen naar elkaar te halen.<br />

Met 5;3 (fase 13) meent Anke dat de ramen alsmaar groter worden<br />

en tekent ze vijf vierhoeken die globaal groter worden. Ik: ‘En<br />

als we het apparaat blijven indrukken?’ – Anke: ‘Dan worden ze<br />

kleiner.’ Ik: ‘Hoe?’ – Anke: ‘Kleiner maar in een langere rij (gebaar<br />

voor de langere reeks). Ik: ‘Teken ze maar’ – Anke tekent


Fase 14: tussen zesenhalf en achtenhalf jaar 147<br />

nog eens acht vierhoeken; zie afbeelding 29. De dertien vierhoeken<br />

vormen lang niet allemaal een ruit, wat in een Neurenbergse<br />

schaar wel het geval is: in afbeelding 28 zijn er eerst staande ruiten,<br />

halverwege ruiten met vier rechte hoeken (vierkanten) en<br />

aan het slot liggende ruiten. Ankes laatste figuur is zelfs een liggende<br />

rechthoek. Van conservatie van evenwijdigheid is in fase 13<br />

dus beslist geen sprake. Een tweede kenmerk is dat de vierhoeken<br />

niet regelmatig van vorm veranderen: de tweede vierhoek is<br />

een beetje kleiner dan de eerste; de vijfde vierhoek neemt onevenredig<br />

in omvang toe in vergelijking met de vier eerste vierhoeken;<br />

nummer zes is weer veel kleiner, maar nummer zeven is<br />

ineens weer vrij groot; enzovoort. In de derde plaats blijft de lengte<br />

van de zijden van de vierhoeken niet gelijk, wat in werkelijkheid<br />

wel het geval is. ‘Dat kan een kind van 5;3 toch niet tékenen!’,<br />

kan men inbrengen. Ik doe de proef daarom bij Wim van 5;5 met<br />

rechte stokjes, maar zijn gelegde figuren vertonen evenmin con-<br />

Afbeelding 28.<br />

Neurenbergse schaar in gesloten, half<br />

gesloten en geheel geopende positie.<br />

Afbeelding 29. Anke van 5;3 (fase 13) tekent de Neurenbergse schaar bij rekking.<br />

Afbeelding 30. Anke van 7;0 (fase 14) tekent de Neurenbergse schaar bij rekking.


148<br />

Het jonge <strong>school</strong>kind<br />

servatie van evenwijdigheid, regelmaat van verandering en behoud<br />

van lengte van de zijden.<br />

Met 7;0 (fase 14) is er bij Anke wel sprake van conservatie van<br />

evenwijdigheid, zit er regelmaat in de verandering van de vorm<br />

van de ramen in de Neurenbergse schaar en blijven de zijden<br />

even lang. Anke: ‘Ze gaan steeds meer uitspreiden.’ Ik: ‘Op wat<br />

voor manier?’ – Anke: ‘De hoogte wordt minder en de breedte<br />

groter.’ Ik: ‘Kun je tekenen wat je bedoelt?’ – Anke tekent de acht<br />

vormen van afbeelding 30. En ook deze conservatie berust op<br />

omkeerbare relaties, zoals haar antwoord ‘De hoogte wordt minder<br />

en de breedte groter’ onderstreept: de factoren hoogte en<br />

breedte compenseren elkaar.<br />

In fase 14 is er dus behoud van lengte, van hoek en van evenwijdigheid,<br />

op basis van omkeerbare relaties, zoals we voor lengte<br />

(4.1) en evenwijdigheid (hierboven) hebben gezien. Daardoor<br />

ontstaat er cognitief een abstract ruimtelijk referentiekader. In<br />

dat kader zijn er drie dimensies (namelijk lengte, breedte en<br />

hoogte/diepte) die loodrecht op elkaar staan en waarvoor geldt<br />

dat een lengte-eenheid even lang is in elk van de drie dimensies.<br />

Dat abstracte referentiekader nu stelt Anke van 7;0 in staat om<br />

voor het theeoppervlak een streep te tekenen, die parallel loopt<br />

aan het aardoppervlak of aan het tafelblad, zonder – zoals in fase<br />

13 (3.3) – misleid te worden door het referentiekader van de fles<br />

die op het vel is vóórgetekend.<br />

De voordien onomkeerbare relaties van fase 13 worden in fase<br />

14 dus omkeerbaar. Door die omkeerbare relaties ontstaat dat abstracte<br />

referentiekader. Dat komt goed tot uiting in de overgang<br />

van fase 13 naar fase 14 bij Anke van 6;8. Aanvankelijk kijkt ze<br />

niet naar de schuine fles vóór zich op tafel en trekt ze in de schuine<br />

fles op het vel papier voor het theeoppervlak een streep loodrecht<br />

op de zijwanden – streep 1 in afbeelding 31. Dan trekt ze wat<br />

hoger een tweede streep. Dat is tweemaal fase 13. Het feit dat ze<br />

zichzelf verbetert, zou erop kunnen duiden dat ze zich bij streep<br />

1 afvraagt of die streep met de hoeveelheid thee in de fles vóór<br />

haar overeenkomt. Ze trekt in ieder geval een derde streep, die<br />

horizontaal is in plaats van loodrecht. Ze kijkt naar de schuine


fles vóór haar en zegt: ‘Zo. Ik had ’t fout gedaan.’ Deze zelfcorrectie<br />

duidt op een overgang. In dat kijken naar de fles in de buitenwereld<br />

komt namelijk een bepaalde uitingsvorm van de omkeerbare<br />

relaties van fase 14 naar voren: na het tekenen van de<br />

horizontale streep kijkt ze ter controle naar de voorbeeldfles.<br />

1<br />

2<br />

3<br />

Fase 14: tussen zesenhalf en achtenhalf jaar 149<br />

Afbeelding 31.<br />

Overgang van het loodrechte naar<br />

het horizontale intekenen.<br />

Hierboven en elders (1.2, 2.2 en 3.3) zijn we alleen ingegaan op de<br />

horizontale lijn. Soortgelijke onderzoekingen kan men ook doen<br />

naar de verticale lijn, bijvoorbeeld door kinderen te vragen drie<br />

bomen op een berg te tekenen: één in het midden, één aan de<br />

rechterflank en één aan de linkerflank. Zie afbeelding 32 voor tekeningen<br />

van Wim met 5;8 (fase 13) en met 6;4 (fase 14). Vooral<br />

de schuine boom in fase 13 is waarschijnlijk heel herkenbaar. Zo<br />

tekent een kleuter een schoorsteen op een schuin dak.<br />

32a. Loodrechte boom in fase 13. 32b. Verticale boom in fase 14.<br />

Afbeelding 32. Intekenen van een boom op een helling in de fasen 13 en 14.<br />

In feite geldt voor de verticale lijn hetzelfde verhaal als voor de<br />

horizontale lijn. Zolang Wim over onomkeerbare relaties be-


150<br />

4.3<br />

Het jonge <strong>school</strong>kind<br />

schikt – en dat doet hij in fase 13 – is hij niet in staat een boom op<br />

een helling verticaal te tekenen. In plaats daarvan ‘kiest’ hij een<br />

positie waar hij het meest mee vertrouwd is, en dat is die waarin<br />

een boom loodrecht op een vlakke ondergrond staat. Pas als hij<br />

over omkeerbare relaties beschikt – in fase 14 – kan hij een boom<br />

op een helling verticaal tekenen. Nogmaals: dan pas opereert hij<br />

vanuit conservaties van lengte, van hoek en van evenwijdigheid<br />

en dus vanuit een abstract netwerk van meetkundige relaties.<br />

Daarbinnen kan hij een boom plaatsen, zonder afgeleid te worden<br />

door de helling.<br />

Conventioneel schrijven en lezen<br />

Anke van 4;8 (fase 13) schrijft de letters die ze kent, zoals van haar<br />

naam, en de getallen 1-10 gedeeltelijk spiegelbeeldig. Ook leest ze<br />

dan afzonderlijke letters en tweeletterige woorden. Zie 3.5 en de<br />

afbeeldingen 18 en 19. In de loop van fase 13 neemt dat spiegelen<br />

af, onder meer omdat ze zich van ezelbruggetjes bedient in verband<br />

met de schrijfrichting. Pas als ze over de omkeerbare relaties<br />

van fase 14 beschikt kan ze alle letters en cijfers, die een spiegelprobleem<br />

zouden kunnen geven, ontspiegelen. Voor letters<br />

geldt dat bij haar met 6;2. Zie afbeelding 33. Daarin schrijft Anke<br />

van 6;7 haar naam als ‘ANke LAkeRkeRk’. Dit is het conventionele<br />

schrijven. Weliswaar bezigt ze hoofd- en kleine letters door elkaar,<br />

maar er komen geen spiegelbeeldige letters in voor.<br />

Bij de getallen 1 tot en met 10 zien we dezelfde ontwikkeling,<br />

maar dan enkele maanden vertraagd. Zo schrijft Anke van 6;7 de<br />

getallen spiegelbeeldig (afbeelding 34), terwijl ze de letters dan al<br />

ontspiegelt (afbeelding 33). Dat laatste doet ze met de getallen pas<br />

met 7;1; zie afbeelding 35. Die vertraging is geen psychologisch<br />

maar deels een cultureel verschijnsel: de meeste volwassenen<br />

hechten meer waarde aan het schrijven van letters dan aan dat<br />

van getallen. Daardoor oefenen ze met kleuters letters vaker dan<br />

getallen. Bovendien vinden kinderen schrijven bijvoorbeeld van<br />

namen interessanter dan dat van getallen.<br />

De verklaring voor het conventionele schrijven luidt dat de<br />

omkeerbare relaties van fase 14 het mogelijk maken een abstract


Fase 14: tussen zesenhalf en achtenhalf jaar 151<br />

Afbeelding 33. Anke van 6;7 (fase 14) schrijft haar naam ‘Anke Lakerkerk’.<br />

Afbeelding 34. Anke van 6;7 (fase 13) schrijft de getallen 1-10.<br />

Afbeelding 35. Anke van 7;1 (fase 14) schrijft de getallen 1-10.<br />

ruimtelijk referentiekader te construeren; zie 4.2. Vandaar dat<br />

het kind het spiegelbeeldige element van fase 13 kan overstijgen<br />

in fase 14. Het schrijvende kind kan zich de ruimtelijke opbouw<br />

van elke letter en van enkele cijfers voor de geest halen, ongeacht<br />

de plaats waar het zich ten opzichte van de schrijfplek bevindt.<br />

Om dezelfde reden leert Anke in de loop van fase 14 de begrippen<br />

‘links’ en ‘rechts’ van elkaar te onderscheiden. Met 4;8<br />

(fase 13) deed ze dat niet; zie 3.5. Met 6;2 (fase 13 ten aanzien van<br />

links-rechts) ook niet, maar spoedig daarna wel. Als ze 8;0 is bijvoorbeeld<br />

zitten we tegenover elkaar. Ik: ‘Wat is jouw linkerhand?’<br />

– Anke: ‘Dees (links).’ Ik: ‘En wat is mijn linkerhand?’ –<br />

Anke draait zich met haar rug naar mij, pakt haar eigen linkerhand,<br />

kijkt over haar linkerschouder naar mij en wijst met ‘Die’<br />

naar mijn linkerhand. Ik: ‘En wat is jouw rechterhand?’ – Anke<br />

legt haar rechterhand op tafel. Ik: ‘Ja, en wat is mijn rechterhand?’<br />

– Anke wijst meteen naar mijn rechterhand. De omkeerbaarheid<br />

van de omkeerbare relaties van fase 14 kan haast niet


152<br />

Het jonge <strong>school</strong>kind<br />

letterlijker tot uiting komen dan in Ankes omdraaien zodat haar<br />

lichaam en het mijne min of meer evenwijdig aan elkaar zijn.<br />

Want op die manier zitten haar en mijn linkerhand aan dezelfde<br />

kant.<br />

Mede vanwege het onderscheid tussen links en rechts beginnen<br />

alle kinderen in fase 14 onder het schrijven op elke volgende<br />

regel aan de linkerkant. Het om-en-om-schrijven van fase 13 is<br />

dan definitief verleden tijd.<br />

Anke van 6;7 heeft haar naam leren schrijven door ‘Anke Lakerkerk’<br />

van haar ouders over te schrijven. Als ze echter iets uit<br />

zichzelf schrijft, heeft ze de auditieve analyse van 3.4 nodig. Als<br />

ze dan ‘AlS IK NORMAAl BeN’ schrijft, denkt ze geregeld even<br />

na om te achterhalen welke letter ze moet schrijven.<br />

Voor het lezen in fase 14 geldt hetzelfde als voor het conventionele<br />

schrijven. Nemen we weer Anke van 6;7. Ik schrijf ‘melk’ in<br />

haar letters als MeLk – Anke, meteen: ‘Melk.’ Dit is het conventionele<br />

lezen. Ze heeft het zich vanaf 6;2 zelf geleerd door in boekjes<br />

te kijken en aan haar ouders en anderen die kunnen lezen, te vragen<br />

wat er staat als ze er niet uitkwam.<br />

Het conventionele lezen wordt verklaard door de omkeerbare<br />

relaties van fase 14. Daardoor kan Anke bij het voortgaande waarnemen<br />

van de letters M, e, L en k de klanken opbouwen van /m/<br />

via /me/ tot /mel/ en door /mel/ uiteindelijk aan /k/ te koppelen<br />

tot /melk/. Dat wil zeggen, als ze leert lezen gaat door haar hoofd:<br />

M /m/ e /me/ L /mel/ k /melk/. Dus: lezen<br />

uitspreken lezen uitspreken …. Ze gaat heen en weer<br />

tussen twee processen: met haar ogen letters lezen en met haar<br />

mond klanken uitspreken. Dat heen en weer gaan wordt mogelijk<br />

door de omkeerbare relaties. Daardoor wordt het losletterige<br />

lezen van fase 13, dat beperkt is tot losse letters en woorden van<br />

twee letters, overstegen naar het lezen van woorden van drie en<br />

meer letters.<br />

Laten we bij dit alles niet vergeten dat taal op de allereerste<br />

plaats uit klanken bestaat en dat het kind tot en met fase 12 (3;9-<br />

4;6) taal op basis van klanken leert: klanknabootsingen als ‘woef’


Fase 14: tussen zesenhalf en achtenhalf jaar 153<br />

(hond) en ‘brr’ (auto) in fase 5 (1;0-1;3); de eerste woorden als<br />

‘eten’ en ‘bed’ in fase 7 (1;6-1;10); de eerste gegrammaticaliseerde<br />

zinnen als ‘ik heb een toren gemaakt’ in fase 9 (2;2-2;7) en vergelijkingen<br />

als in ‘de broek is langer dan de trui’ in fase 11 (3;0-<br />

3;9) (1.8). Die klanken worden met de mond uitgesproken en met<br />

de oren opgevangen. Daaraan moet het kind iets heel anders toevoegen<br />

als het leert schrijven en lezen. Dat wil zeggen, van klanken<br />

moet het leren iets niet met de mond tot uiting te brengen,<br />

maar met de handen, namelijk in het schrijven. En van klanken<br />

moet het leren er niet met de oren kennis van te nemen, maar<br />

met de ogen, namelijk in het lezen.<br />

Het lezen van woorden van drie en meer letters is het omgekeerde<br />

proces van de auditieve analyse van fase 13 (3.4). Daarin<br />

ontleedt het kind woorden in klanken. Maar in het lezen stelt het<br />

letters, die immers klanken weergeven, samen tot het uitspreken<br />

van woorden – zie het geschreven MeLK dat het uitgesproken<br />

/melk/ wordt. Dit proces heet de auditieve synthese. Het vermogen<br />

daartoe ontstaat dus een fase later dan dat voor de auditieve<br />

analyse.<br />

Door de omkeerbare relaties van fase 14 verdwijnt ook het verwisselen<br />

van letters binnen een woord zoals Angela van 5;1 doet<br />

met de naam van haar zus Noa; zie afbeelding 20. Immers, wie<br />

schrijft leest het geschrevene gelijktijdig of meteen daarna. Aldus<br />

zou Angela er in fase 14 al lezende achter komen dat ze ‘Ona’ in<br />

plaats van ‘Noa’ aan het schrijven is.<br />

Eveneens vanwege de omkeerbare relaties verdwijnt het deelvoor-geheel-lezen<br />

van fase 13. Daarin leest Anke van 6;4 AL als<br />

/lea/. Als ze echter op grond van de omkeerbare relaties van fase<br />

14 haar uitspraak /lea/ controleert aan wat er vóór haar staat geschreven,<br />

komt ze er meteen achter dat er geen LEA staat maar<br />

AL. Ook realiseert ze zich dan dat AL als /al/ moet worden uitgesproken<br />

en niet als /lea/.<br />

In fase 14 ontdekt het kind dus het leesbeginsel op woordniveau,<br />

omdat het de letters van een nieuw woord meteen tot dat<br />

woord kan samenstellen. We hebben dat zojuist gezien voor Anke<br />

van 6;4 (fase 14), met AL dat ze als /al/ leest en niet meer als /lea/.


154<br />

4.4<br />

Het jonge <strong>school</strong>kind<br />

Met 6;7 heeft ze nog nooit een woord van zeven letters gelezen.<br />

Met haar letters uit de woorden ANke, fINO en MAMA schrijf ik<br />

op hetzelfde papier als waar die woorden op staan, AfMAkeN –<br />

Anke: ‘A, fff, mm; a, f, m’, doet haar handen vóór haar ogen en<br />

kijkt pijnlijk. Ik: ‘Hoe kun je d’r achter komen wat er staat?’ –<br />

Anke wijst op ‘fm’ en zegt: ‘Deze twee woorden.’ Ze bedoelt kennelijk<br />

‘twee letters’. Ik: ‘Komen die op dit vel ergens in voor?’ –<br />

Anke: ‘Ja.’ Ik: ‘Waar staan ze?’ – Anke wijst op A in ANke en op f<br />

in fINO. Op die manier achterhaalt ze alle letters van AfMAkeN<br />

en leest ze het woord eerst als ‘afmakken’. Inderdaad is ‘afmaken’<br />

geen klankzuiver woord. Ik leg haar dan uit dat de A in ANke inderdaad<br />

als /a/ klinkt, maar in MAMA als /aa/ – Anke: ‘Afmaken.’<br />

Boter-kaas-en-eieren: volgens de regels, maar de openingszet?<br />

Weliswaar kent Wim van 5;4 (fase 13) de spelregels van boterkaas-en-eieren,<br />

maar hij past ze slechts toe óf op zijn eigen spel,<br />

namelijk in verband met winnen, óf op dat van de tegenstander,<br />

namelijk om die het maken van een rijtje te verhinderen (3.6).<br />

Vanaf 6;10 (fase 14) past hij de regels toe door beurtelings op de<br />

eigen zetten en op die van de ander te letten. Wim van 7;0 kiest<br />

rood en legt een rode fiche R op c. Ik leg een zwarte fiche Z op e<br />

– Wim legt R op f. Ik: ‘Waar ga ik nu leggen, denk je? Of wil je<br />

het tegen mama zeggen omdat je denkt dat je het anders verraadt?’<br />

– Wim wijst op i. Ik: ‘Ja; dat ga ik doen. Waarom denk je<br />

dat ik dat ga doen?’ – Wim: ‘Omdat ik anders, kan ik hier (i) zetten<br />

en dan heb ik gewonnen.’ Ik leg Z op i – Wim legt R op a. Ik:<br />

‘Waarom?’ – Wim: ‘Omdat jij, anders doe jij zo (a).’ Ik: ‘En dan?’<br />

– Wim: ‘En dan heb jij gewonnen (aei).’ Ik: ‘Wat ga ik nou doen,<br />

denk je?’ – Wim wijst op b. Ik: ‘Ja, waarom?’ – Wim: ‘Omdat ik<br />

anders hier leg.’ Ik leg Z op b – Wim legt R op d, wat een restant<br />

is van fase 13: egocentrische gerichtheid op een rood rijtje adg,<br />

zonder mijn dreigende zwarte rijtje beh. Ik: ‘Waarom leg je hem<br />

daar?’ – Wim: ‘Omdat; omdat ik dan kan winnen.’ Ik: ‘Ja? Hoe<br />

dan?’ – Wim: ‘Zo (adg).’ Ik: ‘Oké, maar je mag hem ook daar (g)<br />

of daar (h) leggen. Én: op één van die andere plekken kun je mij<br />

tegenhouden’ – Wim: ‘Oe!’ en verlegt R van d onmiddellijk naar


Fase 14: tussen zesenhalf en achtenhalf jaar 155<br />

h – overgang naar fase 14: zelfverbetering, weliswaar nadat ik<br />

zijn aandacht er via mijn vraag op heb gericht, maar in fase 12<br />

heeft dat, op toevalstreffers na, nooit effect en in fase 13 soms. Ik<br />

leg Z op g – Wim legt R op d. De eindstand is:<br />

RZR<br />

RZR<br />

ZRZ.<br />

Ik: ‘Wie heeft er gewonnen, denk je: jij, ik, allebei of niemand?’<br />

– Wim, meteen: ‘Niemand.’ Ik: ‘Nee? Waarom niet?’ – Wim, de<br />

zwarte aanwijzend: ‘Omdat, deze (i) en die (e) en die (b) en die (g)<br />

hier liggen’ – geen argumentatie in termen van fase 14 want hij<br />

verwijst niet naar een recht rijtje. Denkbeeldig kind: ‘Hee, Wim!<br />

Je hebt van <strong>Ewald</strong> gewonnen! Kijk ’ns: je hebt ’n hele lange rij<br />

(adhfc), zeg. En dat heeft <strong>Ewald</strong> niet; kijk maar: die heeft alleen<br />

maar zo (geb), zo (bei) of zo (ieg). En jij hebt er vijf en hij maar<br />

vier. Nee hoor, jij hebt gewonnen, hoor: één lange rij.’ Alle kinderen<br />

van fase 12 bezwijken onmiddellijk voor deze verleidelijke<br />

voorstelling van zaken en kinderen van fase 13 meestal en dan<br />

nog met twijfel, maar die van fase 14 niet. Zo ook Wim: ‘Nee, ik<br />

heb niet gewonnen.’ Kind: ‘Nee? Waarom niet? Misschien vergis<br />

ik me. Leg me ’ns uit’ – Wim: ‘Omdat, ik heb niet zo (beh). Ik heb<br />

ook niet zo (iea) en ik heb ’t ook niet zo (ceg).’ Dit is fase 14, want<br />

aan de hand van drie geldige rijtjes verwijst hij naar de spelregels:<br />

zo’n recht rijtje heeft hij niet. Dit is het regelgeleide spelen van boter-kaas-en-eieren.<br />

Immers, Wim weet dat rechte rijtjes voor<br />

winst staan. Ook voorziet hij dat ik hem kan tegenhouden op i<br />

wanneer hij al het rode duo cf heeft, dat hij mij moet tegenhouden<br />

wanneer ik al het zwarte duo ei heb en dat ik hem opnieuw<br />

kan tegenhouden op b wanneer hij rood heeft op ac. Dan valt hij<br />

even terug naar het egocentrische niveau van fase 13, maar daar<br />

herstelt hij zich snel van, waarschijnlijk geholpen door mijn<br />

vraag en de inleiding daarop.<br />

In de fasen 12 en 13 is zo’n zelfcorrectie als in de vorige alinea<br />

niet vanzelfsprekend. Wim van 4;8 (fase 13) bijvoorbeeld speelt<br />

eveneens met rood en heeft in de vijfde zet R op f gelegd:


156<br />

Het jonge <strong>school</strong>kind<br />

ZRR<br />

▫ZR<br />

▫▫▫.<br />

Ik: ‘Waarom leg je hem daar? Mag, hoor’ – Wim: ‘Daarom.’ Ik:<br />

‘Ik denk dat je zo’n rijtje (cfi) wilt maken’ – Wim knikt van ja. Ik:<br />

‘Je mag dit (R op f) leggen, maar als je daar (lege vakken ▫) legt,<br />

dan kun je mij tegenhouden. Wat doe je?’ – Wim: ‘Daar (f).’ Met<br />

4;8 laat hij R dus op f liggen, omdat hij louter op zijn eigen spel<br />

is gericht en geen oog heeft voor mijn dreigende zwarte rijtje aei.<br />

Ik: ‘Wat denk je dat ik nou ga doen?’ – Wim: ‘Hier (i).’ Ik: ‘Ja, want<br />

waarom?’ – Wim: ‘Kun je me tegenhouen!’ Ik: ‘Ja, dat is waar,<br />

maar ik doe het nog om een andere reden’, leg Z op i, zeg: ‘Kijk<br />

maar’ en wijs op rijtje aei. Zijn reacties onderstrepen de loutere<br />

gerichtheid op zijn eigen spel eens te meer: ik zou R op i leggen<br />

slechts om hem het rode rijtje cfi onmogelijk te maken en niet<br />

om daarnaast (of zelfs in de eerste plaats) het eigen zwarte rijtje<br />

aei te maken.<br />

De egocentrische gerichtheid van de vorige alinea kan in fase<br />

13 zelfs zo sterk zijn dat het kind niet eens in de gaten heeft dat<br />

het heeft gewonnen. Wim van 6;5 en ik bijvoorbeeld spelen een<br />

snel potje zonder dat ik vragen stel. Ik laat hem winnen, onder<br />

meer door in mijn eerste zet niet op e te leggen. Hij speelt met Z.<br />

We krijgen:<br />

ZRZ<br />

RZR<br />

ZZR.<br />

Wim, op ceg wijzend: ‘Hee! Ik heb gewonnen! Ik wist het niet<br />

dat ik had gewonnen. Ik zag het helemaal niet.’<br />

Wims regelgeleide spel van fase 14 wordt verklaard door de<br />

omkeerbare relaties. Die maken het mogelijk om van zet naar zet<br />

de aandacht te laten verspringen van het eigen spel naar dat van<br />

de tegenstander. Een overgang doet zich voor bij Anke van 7;0.<br />

Ze kiest zwart en legt Z op a. Ik leg R op e – Anke legt Z op d. Ik:<br />

‘Wat ga ik nu doen, denk je’ – Anke wijst op g. Ik leg R op a. Ze is<br />

dus bij haar eigen spel betrokken, maar is ze dat ook bij het mijne,<br />

wat op fase 14 zou duiden? Nee. Ik: ‘Als ik je nog eens zoiets


Fase 14: tussen zesenhalf en achtenhalf jaar 157<br />

vraag, kun je het ook eerst zachtjes tegen mama zeggen, hoor’ –<br />

Anke legt Z op f, maar verlegt die naar h – fase 13: ze let niet op<br />

mijn dreigend rijtje gec. Ik: ‘Mag, hoor, maar je mag hem ook<br />

daar (vier lege vakken b, c, f en i) leggen; en op één van de andere<br />

vier kun je mij tegenhouden’ – Anke: ‘O ja’, legt Z weer terug<br />

van h naar f, vraagt: ‘Hier?’, maar pakt hem op en aarzelt tussen<br />

c en f, terwijl ze het bord deels afdekt met de hand waarin ze die<br />

Z heeft. Ik: ‘Maar zo kun je het toch niet zien?’ – Anke: ‘O ja, daar<br />

(c)! Want anders had je zo (gec) gedaan.’ Eerst heeft ze mijn rijtje<br />

gec niet in de gaten (fase 13), maar dan wel (fase 14).<br />

Hierboven hebben we twee keer gezien dat ik het kind voorstel<br />

dat het zijn antwoord ook aan zijn moeder (of vader of andere volwassene)<br />

mag vertellen. In de loop van fase 14 gaan kinderen dat<br />

ook doen. Ik heb hetzelfde voorstel vaak bij kinderen in fase 13 gedaan,<br />

maar dan maken ze daar geen gebruik van. Ook dat vraagt<br />

om een verklaring, want als volwassene is men toch geneigd te<br />

denken dat men als tegenspeler zijn spel verraadt als men eerlijk<br />

ingaat op vragen als ‘wat ga ik nou doen, denk je?’ en ‘waarom leg<br />

je hier en niet daar?’ Kennelijk speelt dat ‘wantrouwen’ pas in<br />

fase 14 en niet in fase 13. De omkeerbare relaties van fase 14 maken<br />

dat het kind zich dan pas afvraagt of ik de informatie die het<br />

me geeft, niet voor mijn eigen winst zal gebruiken/misbruiken.<br />

Eén facet van boter-kaas-en-eieren is nog niet aan bod gekomen:<br />

het openen op het middelste vakje e. Geen enkel kind komt in de<br />

fasen tot en met fase 14 op het idee om op e te openen, ook niet<br />

als ze zien dat hun tegenstander (zoals ik in bovenstaande spelletjes)<br />

zijn eerste zet meestal op e doet. Ankes neefje Teun lijkt in<br />

fase 13 één keer de befaamde uitzondering die de regel bevestigt.<br />

Het blijkt echter dat zijn vader hem kort daarvóór had gezegd dat<br />

hij het beste op het midden, dus vakje e, kan beginnen. Een halfjaar<br />

later begint hij toch weer op een ander vakje!<br />

Om in te kunnen zien dat vakje e het beste is om mee te openen,<br />

moet het kind beschikken over het combinatiebegrip. Het<br />

moet namelijk beseffen dat er vanuit b, d, f en h twee rijen mogelijk<br />

zijn (bijvoorbeeld vanuit b abc en beh), vanuit a, c, g en i


158<br />

Het jonge <strong>school</strong>kind<br />

drie (bijvoorbeeld vanuit a abc, aei en adg) en vanuit e vier (namelijk<br />

def, aei, beh en ceg). Pas in fase 15 of 16 (samen: 8;6-10;6)<br />

beschikt het kind over een combinatiebegrip dat het in staat stelt<br />

in te zien dat en waarom vakje e het beste is om mee te beginnen.<br />

Rond hun achtste verjaardag zitten de meeste kinderen volop in<br />

fase 14. Warrie, die we eerder zijn tegengekomen in 3.5, is een uitzondering.<br />

Met 8;0 opent hij op e. Ik: ‘Waarom?’ – Warrie: ‘Ja,<br />

omdat je daar vier kansen hebt.’<br />

Wim is met 8;0 niet zo ver als Warrie. Hij kiest Z en legt Z op<br />

b. Ik: ‘Dat mag, hoor. Je mag hem daar leggen, maar je mag ook<br />

daar (acht lege vakken) leggen’ – Wim: ‘Ik leg hem hier (b) toch.’<br />

Denkbeeldig kind: ‘Nou, volgens mij zijn ze niet alle negen even<br />

goed, die vakjes. Deze, die jij hier neemt, in het midden opzij (b),<br />

dat is eigenlijk niet het beste. D’r zijn andere vakjes die beter zijn’<br />

– Wim: ‘En dan zeg ik: “Dat is wel waar”. Dus ik leg hem gewoon<br />

hier (a) neer.’ Tweede denkbeeldige kind: ‘Ja, inderdaad, die (a) is<br />

beter dan die (b), maar d’r is nog een vakje dat nog beter is’ –<br />

Wim, opzij kijkend: ‘Dan zeg ik, eh, dat ie d’r zich niet mee moet<br />

bemoeien.’ Ik: ‘Dus je denkt dat het niet waar is’ – Wim: ‘Oké,<br />

dan leg ik hem wel hier (d) neer.’ Ik: ‘Je denkt dat dat (d) niet hetzelfde<br />

is als die (b)?’ – Wim: ‘Nee, nee, dat denk ik toch niet. Ik leg<br />

hem toch maar hier (i).’ Ik: ‘En je denkt dat die twee (a en i) niet<br />

hetzelfde zijn?’ – Wim: ‘Nee, ik leg hem toch maar hier (g).’ Ik:<br />

‘Jij denkt dat die drie (a, i en g) niet hetzelfde zijn?’ – Wim, lachend:<br />

‘Nee.’ Ik: ‘Je denkt dat die (g) beter is dan die twee (a en i)’<br />

– Wim: ‘Ja.’ Ik: ‘Nou, oké.’<br />

Kortom, vanwege de omkeerbare relaties kan het kind in fase<br />

14 boter-kaas-en-eieren spelen volgens de regels van het spel.<br />

Zichzelf een tactisch voordeel bezorgen door op het middelste<br />

vakje e te openen, is er dan nog niet bij.<br />

•<br />

Ook in het logische denken (4.5 en 4.6) is het effect van de omkeerbare<br />

relaties te merken. Dat geldt ook voor terugtellen en rekenen (4.7 en<br />

4.8), voor het lichaamsbesef (4.9), voor het tijdbesef (4.10 en 4.11) en


4.5<br />

Fase 14: tussen zesenhalf en achtenhalf jaar 159<br />

voor spelregels van hinkelen en boompje-verwisselen en voor het ordenen<br />

van gewichten en volumes (4.12).<br />

Logisch doordenken<br />

Bij het conventionele lezen moet het kind twee tegengestelde<br />

denkrichtingen aanwenden om woorden als ‘melk’ en ‘afmaken’<br />

te kunnen lezen (4.3). Het moet enerzijds voorwaarts gaan, om er<br />

letter voor letter achter te komen wat er staat. Anderzijds moet<br />

het voortdurend terugwaarts gaan om te verklanken wat er staat.<br />

In fase 14 is er kennelijk een bepaald soort verbindingen tussen<br />

elementen in het spel. Dat geldt heel algemeen. Op grond van de<br />

omkeerbare relaties kan het kind in fase 14 bijvoorbeeld logische<br />

verbanden aan elkaar koppelen en zo doordenken.<br />

Ik heb drie stokjes van verschillende kleuren en lengtes. Het<br />

rode stokje R is 6 centimeter lang, het blauwe B 7 centimeter en<br />

het gele G 8 centimeter. In fase 13 is er van doordenken geen<br />

sprake. Ik laat Wim van 5;7 (fase 13) R en B tegelijk zien en vraag:<br />

‘Wat is de langste?’ – Wim: ‘Deze (B).’ Dan laat ik hem R en G tegelijk<br />

zien en stel dezelfde vraag – Wim: ‘Deze (G).’ Ik berg de<br />

drie stokjes op en vraag: ‘Wat is het langste stokje: het rode, het<br />

blauwe of het gele?’ – Wim: ‘Het blauwe.’ Ik: ‘Hoe weet je dat dat<br />

het langste is?’ – Wim: ‘Ik heb het met het rode stokje gezien.’<br />

Hoewel hij terecht vaststelt dat B>R en G>R, koppelt hij beide<br />

verbanden niet met elkaar. Zou hij dat wel doen, dan zou hij tot<br />

de conclusie komen dat hij op die manier niet kan beredeneren<br />

welk stokje het langste is. Anders gezegd, in fase 13 is bij Wim<br />

geen logisch systeem tussen G, B en R tot stand gekomen. Zou<br />

dat wel het geval zijn, dan zou hij inzien dat hij met B>R en G>R<br />

te weinig gegevens heeft om de vraag te kunnen beantwoorden.<br />

Met 6;9 (fase 14) redeneert Wim anders dan met 5;7 (fase 13).<br />

De proef begint op dezelfde manier, maar deze keer antwoordt<br />

hij op mijn vraag ‘Wat is het langste stokje: het rode, het blauwe<br />

of het gele?’: ‘Dat weet ik niet: het blauwe of het gele.’ Dan laat ik<br />

hem R en B nog eens tegelijk zien en vervolgens B en G. De eerste<br />

keer meent hij dat B het langste is en de tweede keer G. Ik<br />

berg ze alle drie weer op en vraag opnieuw: ‘Wat is het langste


160<br />

Het jonge <strong>school</strong>kind<br />

stokje: het rode, het blauwe of het gele?’ – Wim: ‘Het gele.’ Ik:<br />

‘Waarom?’ – Wim: ‘Ik heb gezien dat het gele langer is dan het<br />

blauwe en dat het blauwe langer is dan het rode. Het gele stokje<br />

is dus het langste van de drie.’<br />

Bij Wim van 6;9 is het systeem G>B>R tot stand gekomen.<br />

Daarom weet hij dat hij uit B>R en G>R geen conclusie kan trekken<br />

over de verhouding tussen B en G. Pas als hij B>R en G>B<br />

weet, kan hij logisch besluiten tot G>B>R en dus dat het gele<br />

stokje het langste van de drie is. We zeggen dat Wim in fase 14 tot<br />

transitief redeneren in staat is.<br />

Het G>B>R-systeem is nu tot stand gekomen omdat de relatie<br />

> omkeerbaar is geworden. Daardoor kan Wim bedenken dat er<br />

bij drie elementen een middenterm moet zijn, die zowel groter is<br />

dan het kleinste element (namelijk B>R) als kleiner dan het<br />

grootste (namelijk BB). Nu, B>R en G>R<br />

kan hij op vergelijkbare wijze tot B>R


4.6<br />

Fase 14: tussen zesenhalf en achtenhalf jaar 161<br />

schien onthouden van toen hij 5;7 was? Misschien, maar Anke<br />

van 7;1 (fase 14), die deze proef voor het eerst doet, probeert A en<br />

C niet eerst in elkaar over te gieten, maar gaat te werk zoals ik en<br />

Wim van 6;9, namelijk met B als middenterm.<br />

Dat Sinterklaas niet bestaat, heeft Wim van 6;10 ontdekt door<br />

transitief te redeneren! De goedheiligman plaatst de cadeaus altijd<br />

in de bijkeuken. In verband met het vroegere stoken van de<br />

wasketel loopt er aan de wand een buis. Zijn doorsnee bedraagt<br />

15 centimeter. Zijn ouders vertellen dat Zwarte Piet door die buis<br />

kruipt om de cadeaus in de bijkeuken te zetten. Dat gelooft hij tot<br />

6;9 gretig. Maar op zekere dag met 6;10 – buiten sinterklaastijd<br />

– kijkt hij naar die buis. Hij vraagt zich af of papa daar, net als<br />

Zwarte Piet, doorheen zou kunnen. Als hij zich de schouderbreedte<br />

van zijn vader voor de geest haalt, komt hij al snel op het<br />

antwoord: ‘Nee!’ Maar, zo redeneert hij verder, als zijn vader niet<br />

door de buis kan, kan Zwarte Piet dat ook niet, want die zijn ongeveer<br />

even groot. Ergo: kloppen de verhalen over Sinterklaas<br />

wel? Van oudere kinderen heeft hij weleens gehoord dat die niet<br />

bestaat. Wim loopt naar zijn niets vermoedende moeder en<br />

vraagt: ‘Mama, Sinterklaas bestaat niet, hè?’ Waar het nu om gaat<br />

is het volgende. Hij redeneert ‘papa is veel breder dan de buis’ en<br />

‘papa en Zwarte Piet zijn ongeveer even breed’; ergo: ‘Zwarte Piet<br />

is ook veel breder dan de buis’. Ook dat is een transitieve redenering:<br />

uit ‘papa >> buis’ en ‘papa Zwarte Piet’ volgt ‘Zwarte Piet<br />

>> buis’.<br />

Hoofd- en deelverzamelingen<br />

Er is in fase 14 nog een andere manier om door te redeneren. Ik<br />

leg vóór Wim van 4;7 (fase 13) twee hoopjes plastieken noppen:<br />

drie blauwe en tien gele. Ik: ‘Wat zijn er de meeste: gele noppen<br />

of plastieken noppen?’ – Wim: ‘Dit (gele) zijn de meeste.’ Ik: ‘Ja?<br />

Meer gele dan plastiekene?’ – Wim: ‘Nee, meer gele dan blauwe.<br />

Ja, toch?’ Denkbeeldig kind: ‘Hee! D’r zijn meer plastieken noppen<br />

dan gele noppen!’ – Wim: ‘D’r zijn veel meer gele noppen<br />

dan die (blauwe), dan de plastieken noppen.’<br />

Met 5;7, 6;7 en 7;0 geeft Wim vergelijkbare reacties. Dat is dus


162<br />

Het jonge <strong>school</strong>kind<br />

steeds fase 13. Pas met 8;0 doet zich een overgang voor naar fase<br />

14. Ik: ‘Dat zijn drie blauwe plastieken noppen en dat zijn tien<br />

gele plastieken noppen. Wat zijn d’r nou de meeste: …’ – Wim<br />

wijst op de tien gele met ‘Die.’ Ik: ‘Ja, wacht even. Wat zijn er nou<br />

de meeste: gele noppen of plastieken noppen?’ – Wim: ‘Gele noppen;<br />

die gele.’ Ik: ‘Waarom? Waarom zijn er meer gele dan plastieken?’<br />

– Wim: ‘Nah, evenveel, want dit zijn, is ook plastiek.’ Ik:<br />

‘Ja?’ – Wim: ‘Is dit dan de plastieken?’ Ik: ‘Dit zijn drie blauwe<br />

plastieken noppen en dat zijn tien gele plastieken noppen. De<br />

vraag is: wat zijn er de meeste, gele noppen of plastieken noppen?’<br />

– Wim: ‘Evenveel, want dit zijn ook plastieken noppen. En<br />

dit ook.’ Ik: ‘Ja, dus hoeveel plastieken noppen zijn d’r?’ – Wim:<br />

‘Bij elkaar? Dertien.’ Ik: ‘Ja, en hoeveel gele noppen zijn d’r?’ –<br />

Wim: ‘Tien.’ Ik: ‘Ja, dus zijn er dan evenveel?’ – Wim: ‘Nee, die<br />

(geel) heeft meer.’ Ik: ‘Ja? D’r zijn meer gele noppen dan plastieken<br />

noppen?’ – Wim: ‘Ja.’ Hij valt terug naar fase 13. Ik: ‘En waarom<br />

zijn d’r meer gele noppen dan plastieken noppen?’ – Wim:<br />

‘Nou, eh. Dat is toch makkelijk: dit is toch drie en dat is tien.’<br />

Denkbeeldig kind: ‘Ja, maar volgens mij zijn d’r meer plastieken<br />

noppen dan gele noppen, Wim’ – Wim: ‘Oh, ja. Want kijk: dit<br />

(blauwe plus gele) zijn plastieken noppen en dit is bij elkaar 13.’<br />

Met 7;0 vond hij dat denkbeeldige kind maar een ‘raar kind’,<br />

maar nu neemt hij zijn suggestie over.<br />

In fase 14 begrijpt Wim dat er drie verzamelingen in het spel<br />

zijn: de verzameling P van 13 plastieken noppen, de verzameling<br />

G van 10 gele noppen en de verzameling B van 3 blauwe noppen.<br />

Bovendien begrijpt hij dan dat de verzamelingen G en B deelverzamelingen<br />

zijn van verzameling P en wel zo dat ze samen precies<br />

gelijk zijn aan P: P=G+B. Tevens geldt voor hem dan dat<br />

G=P-B en B=P-G.<br />

In fase 13 ligt dat anders. In plaats van te redeneren blijft Wim<br />

van 4;7 op het vlak van het waarnemen staan. Dat heet perceptuele<br />

dominantie (slot van 3.12). Op mijn vraag of er meer gele zijn<br />

dan plastiekene, antwoordt hij zelfs ontkennend en verandert hij<br />

mijn vraag tot een vraag met ‘meer gele dan blauwe’: ‘Nee, meer<br />

gele dan blauwe.’ Hij laat de verzameling P dus buiten beschou-


Fase 14: tussen zesenhalf en achtenhalf jaar 163<br />

wing door er B van te maken. Ik zou niet G en P met elkaar vergelijken,<br />

maar G en B. Anders gezegd, ten onrechte maakt hij<br />

van hoofdverzameling P deelverzameling B om vervolgens terecht<br />

te besluiten dat deelverzameling G groter is dan deelverzameling<br />

B, terwijl het antwoord op de logische vraag moet luiden<br />

dat deelverzameling G uiteraard kleiner is dan hoofdverzameling<br />

P.<br />

Net als in 4.5 geldt ook hier dat in fase 14 verbanden die logisch<br />

bij elkaar horen, tot één systeem worden samengesteld, en in<br />

fase 13 niet. Dat wil zeggen, in fase 13 blijven ‘verzameling G is<br />

een deelverzameling van verzameling P’ en ‘verzameling B is<br />

een deelverzameling van verzameling P’ onverenigd en valt het<br />

kind terug op het maken van een vergelijking tussen de twee concrete<br />

verzamelingen B en G die het vóór zich ziet. Pas als de relaties<br />

omkeerbaar zijn geworden, ontstaat het systeem dat uit drie<br />

logische verbanden bestaat: P=G+B en zijn twee omgekeerden<br />

G=P-B en B=P-G. We zeggen dat het kind in fase 13 de deelverzameling-hoofdverzameling-relatie<br />

niet vat en in fase 14 wel.<br />

Hier volgen twee andere voorbeelden van het niet-begrijpen<br />

van de deelverzameling-hoofdverzameling-relatie in fase 13.<br />

Anke van 5;11 kijkt naar een tekening met 20 rode klaprozen en 3<br />

blauwe korenbloemen. Ik: ‘Ik wil een heel groot boeket maken.<br />

Moet ik dan de bloemen nemen of de klaprozen?’ – Anke: ‘De<br />

klaprozen.’ Ik laat Anke van 6;2 een foto zien met 12 meisjes en<br />

2 jongens. Ik: ‘Waarvan staan er het meeste op de foto: meisjes of<br />

kinderen?’ – Anke: ‘Meisjes.’ Ik: ‘Waarom?’ – Anke: ‘Er zijn maar<br />

2 jongens.’ In het eerste geval maakt ze van ‘bloemen’ dus ‘korenbloemen’<br />

om tot de conclusie te komen dat er meer klaprozen<br />

zijn dan korenbloemen. En in het tweede geval maakt ze van ‘kinderen’<br />

‘jongens’ om te besluiten tot ‘meer meisjes dan jongens’.<br />

Anke begrijpt de deelverzameling-hoofdverzameling-relatie<br />

met 7;2 (fase 14) wel. In een doos zitten louter ronde kralen. Ze<br />

zijn allemaal bruin, op twee na – die zijn wit. Ik: ‘Wat zitten er in<br />

deze doos ’t meeste: bruine kralen of ronde kralen?’ – Anke:<br />

‘Bruine (fase 13). O nee! (overgang naar fase 14) Meer ronde kralen<br />

want er zijn nog twee witte.’ Ik: ‘En als ik een ketting zou ma-


164<br />

4.7<br />

Het jonge <strong>school</strong>kind<br />

ken met de bruine kralen en een ketting met de ronde kralen,<br />

welke van die twee kettingen zou dan de langste zijn?’ – Anke:<br />

‘Nou, die met de ronde kralen.’<br />

Terugtellen ‘door eerst vóóruit te tellen’<br />

Het correcte tellen van fase 13 heeft drie onvolkomenheden: nonconservatie<br />

van aantal vanwege de binding van het getalsbesef<br />

aan het waarnemen (3.7), niet terug kunnen tellen (3.8) en niet<br />

systematisch tot stand brengen van het correcte aantal zoals vijf<br />

vingers aan een hand (3.9). Alle drie vinden ze hun verklaring in<br />

de onomkeerbare relaties van fase 13. In fase 14 worden die relaties<br />

omkeerbaar. We mogen dus verwachten dat die drie onvolkomenheden<br />

in fase 14 verholpen zullen worden.<br />

Anders dan met 5;4 (fase 13) conserveert Anke aantal met 6;4<br />

(fase 14) wel. Ze zet zes glazen en zes flessen in twee rijen één-opéén<br />

naast elkaar. Ik zet de glazen dichter bij elkaar en vraag: ‘Is<br />

het nog evenveel?’ – Anke: ‘Ja, het is evenveel glazen. Je hebt<br />

niets anders gedaan dan ze dichter bij elkaar zetten zo, maar het<br />

is evenveel.’ Ik: ‘En zijn er nu meer flessen (dichter bij elkaar) of<br />

meer glazen (gespreid)?’ – Anke: ‘Het is nog steeds evenveel. Je<br />

hebt de flessen alleen maar bij elkaar gezet.’ We zeggen dat Anke<br />

van 6;4 over conservatie van aantal beschikt.<br />

Conservatie van aantal steunt op de omkeerbare relaties van<br />

fase 14. Anke compenseert de factor ‘lengte’, die in het geval van<br />

de dichter bij elkaar gezette glazen kleiner is geworden, met de<br />

factor ‘dichtheid’ die dan groter is geworden: ‘Je hebt niets anders<br />

gedaan dan ze dichter bij elkaar zetten.’ Bij Wim van 6;11 komt de<br />

omkeerbaarheid tot uiting als een terugkeren in de tijd. Hij oordeelt<br />

dat er evenveel bloemen als vazen zijn nadat de tien bloemen<br />

elk uit één van de tien vazen zijn gehaald en bij elkaar zijn<br />

gelegd. Ik: ‘Is het nog evenveel?’ – Wim: ‘Ja.’ Ik: ‘En zo (bloemen<br />

gespreid)?’ – Wim: ‘Ja.’ Ik: ‘Waarom?’ – Wim: ‘Omdat de bloemen<br />

daarin (vazen) waren.’<br />

In proeven naar conservatie van aantal is er dus eerst een waarneembare,<br />

in dit geval visuele, één-op-één-correspondentie tussen<br />

twee even grote verzamelingen. Daarna wordt die één-op-één-cor-


Fase 14: tussen zesenhalf en achtenhalf jaar 165<br />

respondentie verbroken, bijvoorbeeld door één verzameling te<br />

spreiden of in te dikken. Desondanks besluiten Anke van 6;4 en<br />

Wim van 6;11 tot hetzelfde aantal vanwege het abstracte getalsbesef<br />

waar ze op grond van de omkeerbare relaties over beschikken.<br />

Hiervoor pleit de manier van seriëren in fase 14.<br />

Met 5;4 (fase 13) serieert Anke tien wandelstokjes A, B… I, J als<br />

JIHGFEDCBA via gissen-en-missen – vooral in het begin; zie<br />

3.8. Met 6;4 (fase 14) daarentegen serieert ze tien poppetjes A,<br />

B… I, J, die langzaam oplopen in grootte, en tien balletjes K, L…<br />

S, T, die eveneens langzaam oplopen in grootte, onmiddellijk en<br />

niet zoekend of via gissen-en-missen, en wel als volgt. Ze neemt<br />

uit beide verzamelingen de grootste, dus poppetje J en balletje T,<br />

en legt die bij elkaar. Dan neemt ze uit beide resterende verzamelingen<br />

de grootste, dus I en S, en legt die bij elkaar, apart van<br />

JT. Enzovoort tot er tien losse duo’s JT, IS, HR, GQ, FP, EO, DN,<br />

CM, BL, AK liggen. Ik: ‘Leg de poppetjes eens op volgorde’ –<br />

Anke legt ze onmiddellijk als JIHGFEDCBA. Ik doe de balletjes<br />

door elkaar en: ‘En nu de balletjes’ – Anke legt ze onmiddellijk<br />

één-op-één tegenover de poppetjes. Anders dan in fase 13 zit er in<br />

fase 14 kennelijk een abstract ABCDEFGHIJ- en een abstract<br />

KLMNOPQRST-stelsel in Ankes brein en daarbinnen legt ze de<br />

betreffende voorwerpen meteen op volgorde in plaats van die<br />

volgorde met gissen-en-missen te moeten vinden zoals in fase 13.<br />

De abstracte systemen AB…IJ en KL…ST steunen op de omkeerbare<br />

relaties van fase 14. Daardoor worden paren als D


166<br />

Het jonge <strong>school</strong>kind<br />

keerden zijn vanwege de omkeerbare relaties.<br />

Dan de tweede onvolkomenheid in fase 13. Met 5;4 (fase 13)<br />

kan Anke niet terugtellen. Ze weet dan evenmin hoe ze zou kunnen<br />

achterhalen wat er vóór 18 komt. Zie 3.8. Met 6;4 (fase 14) is<br />

dit anders. Op mijn vraag ‘Kun je ook terugtellen, van 20 naar 1?’<br />

telt ze meteen goed terug: ‘20, 19, 18… 2, 1.’<br />

Wim van 6;11 (fase 14) telt van 20 zelfs goed terug naar 0. Ik:<br />

‘Heel goed, zeg. Kun je ook van 65 terugtellen?’ – Wim: ‘65. 65?’<br />

Ik: ‘Van 65 tot 50’ – Wim: ‘65’ en valt stil. Ik, na even: ‘Wat komt<br />

er vóór 65?’ – Wim, aarzelend en langzaam: ‘64.’ Ik: ‘Goed’ –<br />

Wim, met zijn lippen: ‘63’ en hardop: ‘Ik weet daarna niet.’ Ik: ‘Je<br />

zegt het goed’ – Wim: ‘63.’ Ik: ‘Ja’ – Wim: ‘62, 61’ en valt stil. Ik,<br />

na even: ‘Wat komt er vóór 61?’ – Wim haalt zijn schouders op.<br />

Dit is fase 13 omdat deze getallen buiten zijn bereik liggen. Ik:<br />

‘Hoe kun je d’r achter komen?’ – Wim: ‘Door eerst vóóruit te tellen.’<br />

Hij heeft het beginsel dus te pakken. Het vervolg leert dat hij<br />

dat niet vlekkeloos kan toepassen, onder meer omdat hij wel weet<br />

dat na 59 niet ‘tien en vijftig’ komt, maar dat dat 60 is, ontgaat<br />

hem. Ik: ‘Wat komt er na 5?’ – Wim: ‘Na 5 komt 6.’ Ik: ‘Dus wat<br />

zou er na 50…’ – Wim: ‘… 56.’ Met 6;11 heeft hij bij de getallen 0-<br />

20 echter wel het beginsel achter het terugtellen gevonden, namelijk<br />

‘eerst vóóruittellen’. Dat ‘terugtellen door vóóruit te tellen’<br />

berust op omkeerbare relaties omdat er twee tegengestelde denkrichtingen<br />

in worden verenigd, vooruittellen én terugtellen.<br />

Over op de derde onvolkomenheid in fase 13. Met 5;9 (fase 13)<br />

tekent Anke op haar zelfportret drie respectievelijk twee vingers<br />

aan de handen en drie tenen aan beide voeten, terwijl ze goed<br />

weet dat elke hand vijf vingers en elke voet vijf tenen heeft; zie afbeelding<br />

36. Met 7;0 (fase 14) daarentegen tekent ze meteen vijf<br />

vingers aan elke hand; zie afbeelding 37. Bij haar voeten doet zich<br />

een overgang voor want ze tekent aan elke voet eerst twee tenen,<br />

maar dan tekent ze er uit zichzelf nog drie overheen tot een totaal<br />

van vijf. Ook hiervoor is de verklaring te vinden in omkeerbare<br />

relaties. Door die relaties beschikt Anke van 7;0 over het abstracte<br />

besef dat elke hand vijf vingers heeft en elke voet vijf tenen, ook<br />

als ze tijdens het tekenen geen hand of voet waarneemt.


4.8<br />

Afbeelding 36.<br />

Zelfportret van Anke van 5;9 (fase 13)<br />

Fase 14: tussen zesenhalf en achtenhalf jaar 167<br />

Afbeelding 37.<br />

Zelfportret van Anke van 7;0 (fase 14).<br />

Rekenen: 5+3 en 8-3<br />

Terugtellen is één aspect van het rekenen in fase 14. Het andere<br />

is optellen en aftrekken. We moeten ons eerst goed voor de geest<br />

halen wat optellen en aftrekken precies zijn. Optellen is een verkorting<br />

van een herhaald doortellen. De reeks ‘5, 6, 7, 8’ is daar<br />

een voorbeeld van. Als optelling is die reeks uit te schrijven als<br />

5+1+1+1. De optelling 5+3 is daar de verkorting van. Als uitkomst<br />

heeft die optelling inderdaad 8, het eindgetal van de reeks ‘5, 6, 7,<br />

8’. Aftrekken is de omgekeerde bewerking van optellen: 5+3=8 en<br />

8-3=5 zijn elkaars omgekeerden. Daarmee hangt samen dat aftrekken<br />

een verkorting is van een herhaald terugtellen: de reeks<br />

‘8, 7, 6, 5’ is uit te schrijven als 8-1-1-1=5 en daar is 8-3=5 een verkorting<br />

van.<br />

Dat dit niet zomaar een analyse op papier is, blijkt uit het optellen<br />

en aftrekken in de fasen 13 en 14: 5+1+1+1 hoort bij fase 13<br />

en 5+3, 8-1-1-1 en 8-3 horen bij fase 14. We haken aan bij het optellen<br />

van fase 13.<br />

Ik vraag Anke van 6;0 (fase 13) hoeveel 2+3 is. Ze telt snel met<br />

haar vingers en zegt: ‘Dit is 5.’ Ik: ‘Hoe deed je ’t?’ – Anke steekt<br />

van haar linkerhand twee vingers op en van haar rechterhand<br />

drie. Vervolgens telt ze de twee linkervingers en daarna de drie


168<br />

Het jonge <strong>school</strong>kind<br />

rechtervingers door er met haar neus of kin naar te wijzen: ‘1, 2,<br />

3, 4, 5.’ Dit is het tel-optellen van fase 13. Het tel-optellen is een toepassing<br />

van het correcte tellen van die fase zoals we dat in 3.7<br />

hebben leren kennen. In fase 13 kan het kind immers tot bijvoorbeeld<br />

20 correct tellen: ‘1, 2, 3,…, 18, 19, 20’. Een reeks als ‘2, 3, 4,<br />

5’ is daar slechts een deelreeks uit. Door daarvan gebruik te maken<br />

vindt Anke van 6;0 dat 2+3=5, namelijk via de tel-optelling<br />

2+1+1+1. Dat geldt ook voor de reeks ‘5, 6, 7, 8’. Door die te gebruiken<br />

kan het kind in fase 13 de tel-optelling 5+1+1+1 uitvoeren<br />

om te bepalen wat 5+3 is, namelijk 8.<br />

Aan het tel-optellen van fase 13 zitten ten minste twee tekorten.<br />

Het eerste is dat het geen omgekeerde heeft, terwijl in de rekenkunde<br />

bijvoorbeeld 6+1+1 als omgekeerde 8-1-1 heeft. Zo<br />

heeft Wim van 6;1 (fase 13), die wel 2+3=5 en 3+4=7 uitrekent via<br />

tel-optellen, een probleem met 6-2. Ik: ‘Wat is 6 min 2?’ – Wim:<br />

‘Kan ik niet.’ Ik herformuleer ‘6 min 2’ tot ‘6 eraf 2’ – Wim: ‘Ja,<br />

6, 2 eraf’, denkt even en: ‘Vier.’ Ik: ‘Kun je ook uitleggen waarom?’<br />

– Wim: ‘Omdat na 5 6 komt. En dan doe je op de helft en<br />

dan heb je 4’ (‘na 5 komt 6’ is een doortelling). Ik: ‘Wat is nu de<br />

helft? Kan goed zijn, maar wat bedoel je precies?’ – Wim zwijgt.<br />

Ik: ‘Vind je ’t ’n beetje te moeilijk?’ – Wim: ‘Ja.’ Als hij 6-2=4 al<br />

niet geraden heeft of als trucje kent (zoals Anke van 6;1 door<br />

<strong>school</strong>tje te spelen met oudere kinderen), begrijpt hij in elk geval<br />

niet dat terugtel-aftrekken het omgekeerde is van tel-optellen. De<br />

verklaring daarvoor is uiteraard dat hij in fase 13 niet kan terugtellen,<br />

vanwege de onomkeerbare relaties.<br />

Dit tekort aan het tel-optellen van fase 13 wordt in fase 14 opgeheven:<br />

in fase 14 kan Wim onder meer van 20 naar 0 terugtellen.<br />

Volgens 4.7 zitten daar de omkeerbare relaties achter. Daar<br />

kunnen we de volgende overweging aan toevoegen. In fase 13 beschikt<br />

Wim in het doortellen volgens ‘4, 5, 6’ slechts over optellingen<br />

als 4+1=5 en 5+1=6. In fase 14 kan hij ook terugtellen volgens<br />

‘6, 5, 4’ en daarmee beschikt hij ook over de aftrekkingen<br />

6-1=5 en 5-1=4. Anders gezegd, de onomkeerbare tel-optellingen<br />

4+1=5 en 5+1=6 van fase 13 worden in fase 14 intern omkeerbaar<br />

door de omkeerbare relaties. Doordat Wim in fase 14 ook 6-1=5


Fase 14: tussen zesenhalf en achtenhalf jaar 169<br />

en 5-1=4 achter elkaar kan uitvoeren – precies zoals hij dat in het<br />

tel-optellen al doet om 4+2 via 4+1+1 uit te rekenen (dus met<br />

4+1=5 en 5+1=6) – ontstaat het terugtel-aftrekken van fase 14: 6-2<br />

kan dan begrepen worden als 6-1-1. Wim kan uitrekenen dat daar<br />

4 uitkomt – hij beschikt immers over de relaties 6-1=5 en 5-1=4.<br />

Met 7;0 geef ik hem de som 13-5 op – Wim: ‘13, 14, 15, 16, 17, 18.<br />

Wacht even, hoor. 13, 14, 15, 16, 17!’ In plaats van 13-5 rekent hij<br />

dus 13+5 met optel-optellen uit. Daarbij vervangt hij zijn eerste,<br />

correcte uitkomst 18 door het incorrecte 17. Ik: ‘13 mín 5 is 17?’ –<br />

Wim: ‘Oh!’ Ik: ‘Wim, waarom kan 17 nooit goed zijn?’ – Wim:<br />

‘Omdat dit (13-5) weiniger is. 13, 12, 11, 10, 9.’ Beginnend bij 13 op<br />

zijn linkerduim telt hij vijf keer terug. Dat is een terugtel-aftrekking<br />

– niet van 13-5 maar van 13-4: 13-1-1-1-1=9. Afgezien daarvan<br />

heeft hij het beginsel dus onder de knie.<br />

Het tweede tekort aan het tel-optellen is dat het beperkt is tot eenvoudige<br />

optellingen als 2+3 en 5+4. Die kan men met zijn tien<br />

vingers al tellend doen. Voor 9+4 en dergelijke kan men zijn tien<br />

tenen ook mee laten doen. Voor een optelling als 63+38 heeft<br />

men echter niet genoeg vingers (en tenen). Bovendien zou het<br />

vrij bewerkelijk zijn om daar voldoende voorwerpen bij te vinden,<br />

bijvoorbeeld 63 steentjes en 38 bladeren, om die vervolgens vanaf<br />

1 of vanaf 64 te tellen.<br />

Ook dit tekort wordt door de omkeerbare relaties van fase 14<br />

opgeheven. Door die relaties worden tel-optellingen als 5+1+1,<br />

5+1+1+1, 5+1+1+1+1 enzovoort namelijk verkort tot 5+2, 5+3, 5+4<br />

enzovoort en dus na verloop van tijd ook tot 5+38 (als in 63+38).<br />

Dat is het onmiddellijke optellen van fase 14. Het onmiddellijk optellen<br />

draait dus om het verkorten. Vandaar dat we erbij stil moeten<br />

staan wat verkorten precies inhoudt en waarom het zich in<br />

fase 14 kan voordoen.<br />

Verkorten treedt bijvoorbeeld op in de overgangen van<br />

5+1+1=7 naar 5+2=7 en van 5+1+1+1=8 naar 5+3=8. Het is het uitvoeren<br />

van één optelling waar er voordien twee of meer optellingen<br />

met +1 waren. Immers, in 5+1+1=7 zijn twee optellingen met<br />

+1 aan de orde: 5+1=6 en 6+1=7. In 5+2=7 komt daar één optelling<br />

voor in de plaats.


170<br />

Het jonge <strong>school</strong>kind<br />

Het verkorten kan zich in fase 14 voordoen vanwege de omkeerbare<br />

relaties. Daardoor worden de onomkeerbare relaties<br />

van fase 13 niet alleen intern omkeerbaar, zoals in het terugtel-aftrekken,<br />

maar ook met elkaar verenigd. We hebben dat onder meer<br />

in het transitieve redeneren van 4.5 gezien: de relaties B>R en<br />

G>B worden met elkaar verenigd tot het logische systeem<br />

G>B>R. In het seriëren gebeurt iets dergelijks, maar dan op veel<br />

grotere schaal. In de serie ABCDEFGHIJ zitten immers 45 A (totaal: 9). Bovendien zijn die 45relaties<br />

elkaars omgekeerden. Zo komt met DD overeen, en omgekeerd.<br />

Zo’n onderlinge vereniging van relaties gebeurt ook met de relaties<br />

in het tel-optellen. Dat wil zeggen, precies zoals Anke van<br />

6;4 (fase 14) de poppetjes E en G onmiddellijk in de serie AB…IJ<br />

kan plaatsen omdat ze uit E


Fase 14: tussen zesenhalf en achtenhalf jaar 171<br />

Daarvan begrijpt het de juistheid, mede omdat het ter controle<br />

kan teruggrijpen naar het tel-optellen en het terugtel-aftrekken.<br />

Kortom, in de loop van fase 14 automatiseren het onmiddellijke<br />

optellen en aftrekken zich. Daardoor kan het kind een optelling<br />

als 8+7 uitrekenen. Anke van 7;5: ‘Acht plus?’ en schrijft<br />

meteen ‘15’ op. Ik: ‘Kun je uitleggen waarom? Het is goed’ –<br />

Anke: ‘7+7 is 14. Dus dan moet je d’r eentje nog bij doen.’ Ze<br />

splitst de 8 dus in 1+7 en telt die 7 bij de 7 van 8+7 op tot 14, omdat<br />

ze 7+7=14 van buiten kent. Vervolgens telt ze de 1 uit 1+7 op<br />

bij die 14. Dit voorbeeld maakt meteen duidelijk wat het hoofdkenmerk<br />

is van het optellen en het aftrekken in fase 14: het bestaat<br />

uit relaties, in dit geval 8+7=(1+7)+7=1+(7+7). Vanwege dit<br />

soort relaties noemen we het onmiddellijke optellen en aftrekken<br />

van fase 14 samen het relationele rekenen.<br />

Het relationele rekenen wortelt in de omkeerbare relaties. Het<br />

onmiddellijk optellen en het onmiddellijke aftrekken zitten er<br />

immers als elkaars omgekeerden in. Wat het optellen betreft,<br />

1+14=15 (na 7+7=1+14) is nog te begrijpen vanuit het tel-optellen<br />

van fase 13 (14+1=15 of ‘14, 15’). Echter, 7+7=14 is onmiskenbaar<br />

een onmiddellijke optelling. Die optelling is zelfs zo stevig in<br />

Ankes rekenstructuur verankerd, dat ze is geautomatiseerd. Wat<br />

het aftrekken betreft, dat zit impliciet in 8+7=(1+7)+7. Immers,<br />

om gebruik te kunnen maken van 7+7=14 moet Anke de eerste 7<br />

van 7+7 van 8 aftrekken: 8-7=1. Dan weet ze dat ze die 8 kan vervangen<br />

door 1+7 en bijvoorbeeld niet door 2+7.<br />

Laten we nog twee voorbeelden van relationeel rekenen bekijken.<br />

Wim van 7;2 ziet in de optelling 8+7 8+(2+5). Hij komt via<br />

(8+2)+5=10+5 tot 15. Zijn buurjongen, Roel van 7;3, kent 2+2=4,<br />

4+4=8, 8+8=16 en 16+16=32 uit zijn hoofd en ziet in 8+7 8+(8-1).<br />

Via (8+8)-1=16-1 komt ook hij op 15. Wims en Roels gedachtegangen<br />

laten zien dat het onmiddellijke optellen en het onmiddellijke<br />

aftrekken elkaar in het relationele rekenen aanvullen. Bij Roel<br />

blijkt dat direct in 16-1=15 naast 8+8=16. Bij Wim moeten we voor<br />

dat aanvullen wat dieper kijken, want in 8+7 splitst hij 7 in 2+5 en<br />

dat is niet toevallig. Hij heeft die 2 nodig om via 8+2 tot 10 te komen.<br />

Daartoe moet hij die 2 van 7 aftrekken om vervolgens de


172<br />

Het jonge <strong>school</strong>kind<br />

uitkomst van 7-2, namelijk 5, bij die 10 op te tellen tot 15.<br />

Een overgang van het tel-optellen naar het relationele rekenen<br />

doet zich voor bij Anke van 6;4. Aanvankelijk staat het tellen voor<br />

haar nog zo centraal dat ze op de opgave 15-9 reageert met: ‘Zou<br />

ik eigenlijk met mijn tenen d’r bij moeten tellen. 5 En nog 10 d’r<br />

bij is 15. En 9 weg van de 10, maar dan weet ik het niet.’ Ze is dus<br />

op weg naar het relationele rekenen, in dit geval via 15=10+5 zodat<br />

15-9 =(10-9)+5. Er ontbreekt nog slechts 1+5=6 aan. Los weet<br />

ze dat, maar in het kader van 15-9 is ze de draad kwijt en ziet ze<br />

1+5=6 over het hoofd. Ze strekt de vingers aan beide handen helemaal<br />

uit. Van links doet ze alle 5 weg en: ‘5 Plus 10 is 15. En dan<br />

9 eraf.’ Ik help haar: ‘Wat is 10-9?’ – Anke: ‘Mm, is 1.’ Ik: ‘Goed<br />

zo, gebruik dat nou eens: 10-9=1. Die -9 ben je dan al kwijt’ –<br />

Anke: ‘10-9=1.’ Ik: ‘Ja, maar ik vraag niet 10-9, maar 15-9’ – Anke:<br />

‘Kom je op 6!’ Ik: ‘Ja! Waarom?’ – Anke: ‘Ik snap het niet eigenlijk.’<br />

Ik leg er de gestrekte vingers van één hand bij – Anke, in één<br />

oogopslag: ‘Dan kom je op 6’, nadat ze snel haar linkerhand en<br />

vier vingers van rechts had weggedaan. Kortom, in een aantal opzichten<br />

zit ze wat het rekenen betreft met 6;4 in fase 14, maar allerlei<br />

verkortingen en routines hebben bij haar nog onvoldoende<br />

hun beslag gekregen. Ze heeft de vingers van mijn hand nodig<br />

om de berekening af te ronden.<br />

In de loop van fase 14 maakt het kind zich dus het onmiddellijke<br />

optellen en aftrekken en dus ook het relationele rekenen eigen.<br />

De abstractheid van 5+3=8 en 8-3=5 is echter van een lagere<br />

orde dan die van 63+38, 51+51, 107-19 en dergelijke. Daartoe<br />

moet het kind de rekenregels zelf, die het aan de hand van 5+3=8,<br />

8-3=5 en dergelijke verwerft, goed beheersen.<br />

Om 4.8 samen te vatten: a. Uit tel-optellingen van fase 13, zoals<br />

5+1+1=7, ontstaan onmiddellijke optellingen van fase 14, zoals<br />

5+2=7. b. Uit de tel-optellingen van fase 13, zoals 5+1=6, ontstaan<br />

terugtel-aftrekkingen van fase 14, zoals 6-1=5. c. Uit terugtel-aftrekkingen<br />

van fase 14, zoals 7-1-1=5, ontstaan onmiddellijke aftrekkingen<br />

van fase 14, zoals 7-2=5. d. Het onmiddellijke optellen<br />

en aftrekken vormen samen het relationele rekenen. Daarin kan<br />

het kind 8+7 langs verschillende wegen uitrekenen, onder meer


4.9<br />

Fase 14: tussen zesenhalf en achtenhalf jaar 173<br />

langs (1+7)+7, langs 8+(8-1) en langs 8+(2+5). Dit alles is mogelijk<br />

dankzij de omkeerbare relaties.<br />

Kloppend lichaamsbesef en geestelijk zelfgevoel<br />

In fase 13 – zo hebben we in 3.9 en 3.10 gezien – heeft het kind<br />

een vertekend lichaamsbesef. In zijn zelfportret klopt het aantal<br />

vingers of tenen (op toevalstreffers na) niet en zijn bepaalde lichaamsdelen<br />

verhoudingsgewijs te groot of juist te klein. In fase<br />

14 verandert dit allebei. Om te beginnen is het aantal getekende<br />

vingers en tenen vijf in fase 14; zie 4.7 en afbeelding 37.<br />

Vervolgens, in een zelfportret zijn de verhoudingen tussen de<br />

uitwendige lichaamsdelen min of meer in overeenstemming<br />

met die aan het lichaam zelf. Dat wil zeggen, armen zijn niet<br />

meer twee keer zo lang zoals bij Anke van 4;7 in afbeelding 23;<br />

benen zijn niet veel groter en dikker dan de armen zoals bij Laura<br />

van 6;3 in afbeelding 26; na het wegnemen van de amandelen<br />

wordt de hals niet meer zo uitgesproken getekend (als hij al<br />

wordt getekend) zoals bij Thijs van 5;6. Zie het zelfportret van<br />

Anke van 8;0 in afbeelding 38. Haar armen zijn niet meer twee<br />

keer zo lang als de benen. Uiteraard zit achter die relatieve gelijkheid<br />

conservatie van lengte van 4.1. Haar lijfelijke armen en benen<br />

zijn immers ongeveer even lang. Conservatie van aantal is in<br />

beide zelfportretten te zien: aan beider twee handen zitten vijf<br />

vingers.<br />

Afbeelding 38.<br />

Zelfportret van Anke van 8;0.


174<br />

Het jonge <strong>school</strong>kind<br />

Zeker, ook in fase 14 zijn de zelfportretten geen anatomisch correcte<br />

kopieën van de lichamen. In dat van Wim met 7;1 is het<br />

hoofd bijvoorbeeld veel te klein ten opzichte van de rest van het lichaam,<br />

terwijl de oren weer onevenredig groot zijn. Die afwijkingen<br />

zijn goed te begrijpen als restanten van fase 13. Daarin zijn<br />

vertekeningen regel, terwijl ze in fase 14 uitzondering zijn, en<br />

wel in afnemende mate en uiteraard ook in het licht van het tekentalent<br />

van het kind en de graagte waarmee het tekent.<br />

Al met al klopt in fase 14 het zelfportret echter voor wat betreft<br />

de uitwendige lichaamsdelen en hun onderlinge verhoudingen.<br />

Daar zitten de omkeerbare relaties van die fase achter. Zoals we<br />

zojuist hebben gezien stoelt daarop het in acht nemen van de<br />

juiste verhoudingen zoals bij de lengte van de armen en die van<br />

de benen, namelijk via conservatie van lengte. Ook zorgen die<br />

omkeerbare relaties ervoor dat het kind al zijn uitwendige lichaamsdelen<br />

in zijn zelfportret tekent. In fase 13 laten sommige<br />

kinderen bepaalde lichaamsdelen weg. Ankes neef Sjaak van 5;3<br />

(fase 13) bijvoorbeeld tekent zich zonder benen. Ik: ‘Waar zijn de<br />

benen op je tekening?’ – Sjaak: ‘Benen?’, is even stil en gaat dan<br />

op zijn knieën op de grond zitten: ‘Ik sta zó.’ Hij past zijn lichaamshouding<br />

dus aan zijn tekening aan in plaats van omgekeerd.<br />

Dat doet hij op grond van de onomkeerbare relaties van<br />

fase 13. Precies zoals het kind in fase 13 een loodrecht in plaats<br />

van horizontaal vloeistofoppervlak in een schuine fles tekent en<br />

dat niet controleert aan de schuine fles vóór zich (zie 3.3), zo controleert<br />

het zijn zelfportret niet aan zijn werkelijke lichaam. Pas<br />

op grond van de omkeerbare relaties van fase 14 controleert Sjaak<br />

zijn zelfportret aan zijn werkelijke lichaam. Dan tekent hij zijn<br />

benen wel, namelijk ongeveer even groot als zijn armen. Met 5;9<br />

en 6;3 tekent hij zijn benen onevenredig klein. Dan zijn het nog<br />

vertekeningen van fase 13, want net als Anke van 4;7 doet ook<br />

Sjaak in fase 13 liever dingen met zijn armen dan met zijn benen.<br />

Ik, als hij 5;3 is: ‘Weet je iets wat je graag met je benen doet?’ –<br />

Sjaak: ‘Ja’ en gaat met zijn armen aan een balk hangen! Weliswaar<br />

schommelt hij daarbij met zijn benen, maar dat zijn armen<br />

in dat schommelen een veel grotere rol spelen dan zijn benen be-


Fase 14: tussen zesenhalf en achtenhalf jaar 175<br />

hoeft nauwelijks betoog. De vertekeningen van fase 13 drukken<br />

inderdaad iets uit over de persoonlijkheid van het kind; zie expressies<br />

(3.10).<br />

Op grond van de omkeerbare relaties verdwijnt het expressieve<br />

van fase 13 in de loop van fase 14. Het kind wordt realistischer<br />

en nuchterder. Zo men wil: het staat met beide benen in de werkelijkheid…<br />

Wim van 7;9 (fase 14) bijvoorbeeld houdt van het<br />

sprookje van Doornroosje. Ik: ‘Wat vind je daar zoal leuk aan?’ –<br />

Wim: ‘Dat Doornroosje binnenkomt. En dat ze gaat slapen boven.<br />

Dan komen de dwergen thuis en dan komt een oud vrouwtje<br />

en die vraagt: “Wilt u een appel?”’; enzovoort. Hij beantwoordt<br />

mijn vraag naar iets subjectiefs (‘wat vind je daar leuk aan?’) dus<br />

met een beschrijving van wat zich in het sprookje afspeelt. We<br />

zeggen dat hij een subjectivum (in de zin van 1.6) weergeeft in<br />

termen van gedragingen en toedrachten. Daarin ligt het subjectieve<br />

besloten. Dat is bij een volwassene ook het geval als hij zich afvraagt<br />

wat hij op zijn vrije middag gaat doen: fietsen of internetten.<br />

Met die vraag bedoelt hij uiteraard niet strikt ‘wat ga ik<br />

doen?’ maar ‘wat vind ik leuk om te doen?’ En zijn afweging gaat<br />

niet over fietsen en internetten zelf maar over zijn voorkeur voor<br />

een van beide.<br />

De gedragingen en toedrachten van fase 14 stoelen op de omkeerbare<br />

relaties. Die maken dat subjectiva samenvallen met wat<br />

zich in de buitenwereld afspeelt. Daarbij neemt het kind in fase<br />

14 stilzwijgend aan dat wat iemand doet, op basis van vrijwilligheid<br />

gebeurt: zou Wim van 7;9 Doornroosje niet leuk vinden,<br />

dan zou hij dit sprookje niet vertellen; en het feit dat hij het vrijwillig<br />

vertelt betekent voor hem dat hij het een leuk sprookje<br />

vindt om wat zich daarin afspeelt.<br />

De expressies van fase 13 worden dus overstegen door de gedragingen<br />

en toedrachten van fase 14. Ook het lichamelijke zelfgevoel<br />

van fase 13 (3.10) wordt overstegen. Het lichamelijke zelfgevoel<br />

staat voor het zelfwaardegevoel op lichamelijk gebied: ‘wat<br />

kan ik met m’n lichaam goed en wat niet?’ Anke van 8;1 (fase 14)<br />

daarentegen beantwoordt mijn vraag wat ze graag doet niet met<br />

iets lichamelijks maar met iets cognitiefs: ‘Schrijfspelletjes.’ Ze


176<br />

4.10<br />

Het jonge <strong>school</strong>kind<br />

blijkt daarmee te bedoelen: wedstrijden met andere kinderen om<br />

te zien wie in drie minuten de meeste meisjesnamen met een P<br />

of de meeste soorten vogels kan opschrijven. We zeggen dat Ankes<br />

‘schrijfspelletjes’ tot haar geestelijke zelfgevoel behoren. Daar<br />

hoort bij haar ook rekenen toe. Toen ze laatst met haar moeder<br />

een lange treinreis maakte, vroeg ze eerst aan haar moeder en later<br />

aan andere reizigers om haar optel- en aftreksommetjes op te<br />

geven, onder de 100. Andere kinderen lezen bijvoorbeeld graag,<br />

maken graag realistische tekeningen, lossen graag logische raadsels<br />

op of zijn verzot op bordspelen, zoals boter-kaas-en-eieren<br />

maar algauw ook dammen en schaken.<br />

De genoemde vermogens ontstaan in fase 14: realistisch tekenen<br />

(4.2), conventioneel schrijven en lezen (4.3), regelgeleid spelen<br />

van boter-kaas-en-eieren (4.4), logisch denken (4.5 en 4.6) en<br />

getalsbesef en rekenen (4.7 en 4.8). Dat het geestelijke zelfgevoel<br />

in fase 14 ontstaat en op omkeerbare relaties berust, is daarom<br />

geen wonder.<br />

Eén uur blijft één uur; inzicht in processen<br />

Anke van 4;11 (fase 13) conserveert tijdsduur niet; zie 3.11. Dat wil<br />

zeggen, weliswaar meent ze dat ze ouder is dan haar zusje Mireille<br />

omdat zij eerder is geboren dan haar zusje, maar dat hoeft<br />

niet altijd zo te blijven: als jongedames en als ouderen zullen ze<br />

volgens Anke even oud zijn. Met 7;9 (fase 14) gelooft ze dat laatste<br />

niet meer. Ik: ‘Als jullie mevrouwen zijn, hebben jullie dan dezelfde<br />

leeftijd?’ – Anke: ‘Ik ben dan ouder, want ik ben vóór haar<br />

geboren.’ Ik: ‘En jij en mama: zijn jullie even oud?’ – Anke: ‘Die<br />

is ouder.’ Ik: ‘Ook als jij een mevrouw bent?’ – Anke: ‘Altijd hetzelfde<br />

verschil.’ Ik: ‘Waarom?’ – Anke: ‘Dat verandert nooit.’ Ik:<br />

‘Zijn alle oudere dames even oud?’ – Anke: ‘Dat hangt ervan af<br />

wanneer ze geboren zijn. Sommige zijn 50, andere 60.’ In fase<br />

14 beschikt ze over conservatie van tijdsduur: een jaar blijft altijd<br />

even lang duren, of ze nu meisje is, jongedame of oudere vrouw<br />

– in Ankes woorden: ‘Altijd hetzelfde verschil.’<br />

Conservatie van tijdsduur is mogelijk dankzij de omkeerbare<br />

relaties van fase 14. Vanwege die omkeerbaarheid duurt een be-


Fase 14: tussen zesenhalf en achtenhalf jaar 177<br />

paalde tijdsduur altijd even lang. Als het 11 uur is, begrijpt Anke<br />

in fase 14 dat er evenveel tijd zal verstrijken tussen nu en 12 uur<br />

dan er – omgekeerd – is verstreken tussen 10 uur en nu. Of als<br />

Mireille op 14 mei 2009 8 jaar wordt, begrijpt ze dat er evenveel<br />

tijd zal verstrijken tussen dan en 14 mei 2010 als er – omgekeerd<br />

– is verstreken tussen 14 mei 2008 en dan. En ook dat ze toen 7<br />

jaar werd en dan 9 jaar zal worden. Vanwege die omkeerbaarheid<br />

kan Anke tijdsduur in fase 14 in tijdelijke termen begrijpen. Die<br />

kan ze, anders dan in fase 13, loskoppelen van lichaamslengte.<br />

Kortom, precies zoals er in fase 14 een abstract netwerk van<br />

ruimtelijke relaties ontstaat op basis van de omkeerbare relaties<br />

(4.2), zo ontstaat er nu ook een abstract netwerk van tijdelijke relaties.<br />

Dat geschiedt op basis van diezelfde omkeerbare relaties<br />

maar dan op het domein van het tijdbesef. Vanwege dat abstracte<br />

tijdskader gaat het kind de verjaardagen van zijn dierbaren onthouden,<br />

terwijl het er in fase 13 slechts de juiste volgorde van besefte.<br />

Met 7;1 (fase 14) brengt Anke het er al iets beter van af dan<br />

met 6;1 (fase 13). Ik: ‘Weet je wanneer jullie vieren jarig zijn?’ –<br />

Anke van 7;1: ‘Ik weet ze niet alle vier.’ Ze weet alleen haar eigen<br />

verjaardag (17 november) en die van Mireille (14 mei). In de loop<br />

van fase 14 wordt dat steeds beter, ook los van recente verjaardagen.<br />

Een kind met interesse daarvoor zal dat uiteraard beter afgaan,<br />

dan een kind zonder. Wim van 8;0 bijvoorbeeld weet wel de<br />

maanden waarin zijn ouders jarig zijn (april en augustus), maar<br />

hij haalt de verjaardag van zijn vader en die van zijn neef Tjip<br />

door elkaar: hij meent dat zijn vader, die op 11 augustus jarig is,<br />

op 28 augustus, Tjips verjaardag, jarig is.<br />

Dat er in fase 14 een abstract netwerk van tijdelijke relaties ontstaat<br />

en dat dat komt door de omkeerbare relaties van die fase,<br />

blijkt ook in het inzicht in processen. Op vier plaatjes is te zien<br />

hoe een moederhond een beek oversteekt met haar vier puppy’s.<br />

Op plaatje 1 lopen ze met z’n vijven door het landschap. Op plaatje<br />

2 staan ze voor een beek waar de moeder wel over kan maar de<br />

puppy’s niet. Op plaatje 3 gaat ze als een brug over de beek staan.<br />

Op plaatje 4 gebruiken de puppy’s haar als brug.


178<br />

Het jonge <strong>school</strong>kind<br />

Ik leg de plaatjes in de volgorde 2, 1, 4, 3 vóór Wim van 6;10<br />

(fase 13) en: ‘Kijk eens naar deze plaatjes. Al deze plaatjes stellen<br />

hetzelfde verhaal voor, maar ik heb ze door elkaar gelegd. Jij gaat<br />

ze zo leggen dat het een vervolgverhaal wordt. Je legt het begin<br />

hier (links) en het einde daar (rechts).’ Wim legt ze in de volgorde<br />

2, 4, 3, 1 en vertelt: ‘Daar (2) kijken ze in het water; dan is er<br />

een kleintje dat verdrinkt; dan (4) gaan de kleintjes allemaal op de<br />

moeder; dan (3) zegt de moeder dat ze daar moeten blijven en dan<br />

komt de moeder terug. Ze is heel blij; ze heeft haar hond (het<br />

kleintje waarvan hij aanneemt dat het verdronken is) terug kunnen<br />

halen. Dan (1) gaan ze weg.’<br />

Met 6;10 begrijpt Wim de samenhang tussen de plaatjes niet en<br />

verzint hij dat een kleintje verdronken zou zijn en door zijn moeder<br />

gered zou zijn. Dat verdrinken is merkwaardig want op alle<br />

plaatjes zijn vier kleintjes te zien. Dit is een restant van het confabuleren<br />

van fase 11 (1.9). Met 8;6, dus bijna twee jaar later, ordent<br />

Wim de plaatjes wel correct. Zijn verhaal is daarmee in overeenstemming:<br />

‘Een hond die een wandeling met al zijn kleintjes ging<br />

maken (1). Ze komen bij een beek – die is niet breed (2). Hij vormt<br />

een bruggetje over de beek, legt zijn voorpoten op de ene oever en<br />

zijn achterpoten op de andere oever (3). Alle kleintjes lopen allemaal<br />

over de rug van hun vader – of, liever, van hun moeder! (4).’<br />

Dat de hond tepels heeft, merkt Wim pas bij plaatje 4 op.<br />

In fase 13 ordent het kind verschillende tijdstippen correct<br />

(3.11), maar de plaatjes van de honden legt het pas in fase 14 op de<br />

juiste volgorde. De reden is dat die plaatjes in logisch opzicht met<br />

elkaar samenhangen. Daarom moet plaatje 2 bijvoorbeeld niet alleen<br />

op plaatje 3 betrokken worden, maar ook op plaatje 1. De omkeerbare<br />

relaties zijn daar dus een vereiste voor.<br />

Met 7;1 doet zich bij Wim een overgang voor van fase 13 naar<br />

fase 14. Ik laat hem de zeven platen van het boek Voor mijn raam<br />

staat een boom zien. Het gaat over een appelboom, van de ene<br />

winter tot de volgende: kale boom, dooiende sneeuw en mensen<br />

die hout sprokkelen (1); bloeiende boom en kinderen die in en<br />

rond de boom spelen (2); boom met kleine groene appels, kinderen<br />

die in en rond de boom spelen en volwassenen die zonnen of


Fase 14: tussen zesenhalf en achtenhalf jaar 179<br />

onder een parasol zitten (3); enzovoort. Ik: ‘Bekijk nog ’ns alle<br />

platen en dan zal ik je vragen of ze samen één verhaal vormen of<br />

dat er meerdere verhalen in staan’ – Wim bladert erdoorheen en<br />

meteen bij plaat 2: ‘Nee, hier zijn blaadjes (2) en hier (1) zijn geen<br />

blaadjes. En hier (1) is geen touw (voor een schommel) en hier (2)<br />

wel.’ Om vergelijkbare redenen vindt hij 2 en 3 niet bij elkaar horen:<br />

‘En hier (nestje op 3) zijn d’r meer vogeltjes. En hier (3) zijn<br />

allemaal appels in de boom en hier (2) niet.’ Ik: ‘Vormen deze (3<br />

en 4) bij elkaar één verhaaltje?’ – Wim schudt van nee en: ‘Nee.’<br />

Ik: ‘Nee? Dus zijn er al vier verhaaltjes’ – Wim: ‘Hier (4) is de zonnebloem<br />

veel groterder.’ Ik: ‘Ja, en niet alleen groter, maar ik zie<br />

nog ’n verschil bij die zonnebloem’ – Wim: ‘De gele randjes omheen.’<br />

Ik: ‘Precies. Hier (3) is-ie nog groen en hier (4) bloeit-ie al.’<br />

Ik blader naar 5 – Wim: ‘Die zonnebloem is hier (5) uitgekomen.<br />

Hier (5) zijn de appels al rijp.’ Ik: ‘Ja. En heeft dat niks met de vorige<br />

plaat te maken, vind jij?’ – Wim: ‘Nee, want hier (4) zijn de<br />

zonnebloemen helemaal groen en hier (5) zijn ze geel en (appels)<br />

rood.’ Tot hier functioneert hij op het niveau van fase 13: hij legt<br />

geen verband tussen de opeenvolgende platen. Ik: ‘Dus die (4 en<br />

5) hebben toch wel wat met mekaar te maken, wat die appeltjes<br />

en zonnebloemen betreft?’ – Wim: ‘Ja.’ Ik: ‘Nu hebben we vijf<br />

platen: zijn ’t vijf verschillende verhaaltjes of zijn ’t vier verhaaltjes<br />

– die eerste drie apart en deze twee (4 en 5) samen?’ – Wim:<br />

‘Alle vijf één verhaal.’ Hij heeft dus een overgang gemaakt, wellicht<br />

mede door mijn opmerkingen en vragen. In fase 13 resulteren<br />

die echter niet in een overgang. Bovendien blijkt zijn toelichting<br />

op het niveau van fase 14 te staan. Ik: ‘Ja? Dus je verandert<br />

van mening. Kun je uitleggen waarom want net zei je dat ’t verschillende<br />

verhalen waren’ – Wim: ‘Bij de eerste plaat is de plant<br />

(zonnebloem) nog heel klein en dan groeit-ie steeds meer (2 en<br />

3). Dus hier (1) is ie d’r nog niet en hier (2) is-ie klein en hier (3)<br />

is-ie groter en hier (4) is-ie weer groter en hier (5) is-ie nog groter<br />

en dan nog groter (6).’ Ik: ‘Precies. Is dat ook met de appels zo?’<br />

– Wim: ‘En de appels worden steeds rijper.’<br />

Uiteindelijk horen volgens Wim de zeven platen bij elkaar. Na<br />

de overgang naar fase 14 realiseert hij zich dat de zonnebloemen


180<br />

4.11<br />

Het jonge <strong>school</strong>kind<br />

en de appels op de verschillende platen bij elkaar horen – de zonnebloemen<br />

groeien en gaan bloeien en de appels rijpen (en worden<br />

op plaat 5 geplukt). Vanwege de omkeerbare tijdelijke relaties<br />

krijgt het kind in fase 14 inzicht in processen. Dat blijkt ook uit<br />

onderzoek met knopen.<br />

In twee touwtjes van 40 centimeter leg ik twee identieke knopen<br />

vóór Anke van 5;6 (fase 13). Knoop K is alleen niet helemaal<br />

aangetrokken en is 1 centimeter lang; knoop L, matig los, is 5 centimeter<br />

lang. Ik: ‘Is deze (knoop L) dezelfde als die (knoop K)?’ –<br />

Anke: ‘Nee.’ Ik: ‘Waarom?’ – Anke wijst op de plaats waar het<br />

touwtje zichzelf kruist. Met 7;2 (fase 14) daarentegen vindt ze dat<br />

althans de knopen K en L hetzelfde zijn. Ik: ‘Is hij (L) dezelfde als<br />

die andere (K)?’ – Anke: ‘Niet helemaal, maar als ik hem strakker<br />

aantrek, krijg ik dezelfde.’ Ze begrijpt dus dat de knopen K en L<br />

in elkaar kunnen overgaan, bijvoorbeeld door knoop L aan te<br />

trekken.<br />

Hele uren, halve uren en kwartieren<br />

In fase 13 is het aflezen van hele uren geen probleem, zolang de<br />

grote wijzer maar op 12 staat. Halve uren en overige tijdstippen<br />

vormen dan wel een probleem omdat daarvoor beide wijzers onderling<br />

en op de totale tijdsdynamiek betrokken dienen te worden<br />

– ook in verband met de verschillende betekenissen van de<br />

getallen bij elk van de twee wijzers (de grote wijzer bij 12 betekent<br />

‘een heel uur’, maar de kleine bij 12 alleen ‘12 uur’). Zie 3.12. Immers,<br />

om uit te vinden dat het halftwee is als de grote wijzer op 6<br />

staat en de kleine halverwege tussen 1 en 2, zal het kind de gang<br />

van beide wijzers van 1u00 naar 2u00 dienen te begrijpen.<br />

Vanwege het abstracte tijdskader dat in fase 14 ontstaat, worden<br />

allereerst de hele uren juist begrepen. Ik, tegen Wim van 6;8<br />

(fase 14): ‘Kun je 5 uur instellen?’ – Wim zet de grote wijzer meteen<br />

op 12 en de kleine wijzer op 5 en vertoont geen enkele neiging<br />

ze te verwisselen zoals in fase 13. Na de hele uren worden de<br />

halve uren, de kwartieren en de overige tijdstippen begrepen – in<br />

deze volgorde. Zo begrijpt Wim van 7;0 de grote wijzer op 3 en de<br />

kleine een beetje na 10 (10u15) eerst niet. Hij meent: ‘Over 11, 3


Fase 14: tussen zesenhalf en achtenhalf jaar 181<br />

over 11.’ Ik: ‘Is kwart over 10’ – Wim: ‘Zo is het half 11 geweest’ en<br />

zet de grote wijzer een beetje na 6 en de kleine tussen 10 en 11<br />

(10u33).<br />

Na 10u33 leest Wim de halve uren juist af. Ik plaats de grote<br />

wijzer op 6 en de kleine tussen 2 en 3 (2u30) – Wim: ‘Half 3.’<br />

Wim, bij de wijzers voor 9u30: ‘Half 10.’ Ik: ‘En nu iets moeilijkers’<br />

en zet de grote wijzer op 3 en de kleine wijzer een beetje na<br />

5 (5u15) – Wim: ‘Kwart over 5.’ Ik: ‘Goed’ – Wim: ‘O, dan is dit (9)<br />

vóór.’ Ik: ‘Zet eens kwart vóór 7 in’ – Wim zet de grote wijzer op<br />

9 en de kleine op 7. Ik: ‘Ja, en moet de kleine nou een beetje meer<br />

naar de 6 of een beetje naar de 8?’ – Wim: ‘Een beetje vóór 7.’ Dit<br />

is het conventionele kloklezen.<br />

In het conventionele kloklezen beoordeelt het kind de stand<br />

van beide wijzers om tot een bepaald tijdstip te besluiten, en wel<br />

op hun onderlinge positie en in het licht van hun dynamiek zoals<br />

Wim die 10u33 instelt met ‘Zo is het half 11 geweest.’<br />

Het beoordelen van beide wijzers in het licht van hun dynamiek<br />

komt goed tot uiting bij Wim van 7;6. Ik zet de grote wijzer<br />

op 6 en de kleine tussen 10 en 11 (10u30) – Wim, meteen: ‘Half<br />

11’ en niet ‘6 uur’, ‘10 uur’ en/of ‘11 uur’ zoals in fase 13. Ik, over<br />

‘half 11’: ‘Kun je aangeven waarom?’ – Wim: ‘Want kijk, hier (tussen<br />

10 en 11) zit-ie (kleine wijzer) in het midden; zo. En hij kan<br />

niet van 11 uur naar 10 uur. Dan is-ie kapot. De klok gaat altijd zo<br />

(van 5 via 8 en 11 naar 2).’ Ik: ‘Ja, precies. En daarom is het half 11<br />

zo.’ Met 7;6 sluit Wim voor de stand van de wijzers op 10u30 uit<br />

dat het bijvoorbeeld half 10 zou zijn, met het argument dat de wijzers<br />

van 10 uur naar 11 uur gaan en niet andersom. Op die manier<br />

plaatst hij de posities van beide wijzers voor 10u30 tussen<br />

beider posities voor 10u00 en 11u00.<br />

In het conventionele kloklezen herkennen we de omkeerbare<br />

relaties van fase 14. Die maken het immers mogelijk zowel om<br />

beide wijzers naar hun ruimtelijke betekenis op elkaar te betrekken<br />

als om bij 10u30 bijvoorbeeld zowel vooruit in de tijd te gaan<br />

naar 11u00 als terug in de tijd naar 10u00. In fase 14 plaatst Wim<br />

beide wijzers in ruimtelijk opzicht in een abstract referentiekader<br />

en redeneert hij vanuit een bepaalde stand naar een tijdstip


182<br />

Het jonge <strong>school</strong>kind<br />

toe. Of hij herkent een tijdstip vrijwel automatisch en kan zich<br />

daar met behulp van omkeerbare relaties rekenschap van geven,<br />

zoals met 7;6 bij ‘half 11’ voor 10u30.<br />

Dat plaatsen van een concrete stand van beide wijzers in het algehele<br />

systeem van heel uur naar heel uur speelt ook bij de kwartieren.<br />

Vandaar dat Wim van 7;0 zich er uitdrukkelijk van verzekert<br />

dat de grote wijzer op 9 ‘kwart vóór’ betekent: ‘O, dan is dit<br />

(9) vóór.’ Al eerder heeft hij een glimp van die dynamiek te pakken,<br />

namelijk als ik hem met 6;8 uitleg dat beide wijzers bij 2u30<br />

op de helft zijn van 2u00 naar 3u00 zodat het half 3 is. Ik zet de<br />

grote wijzer op 6 en de kleine tussen 9 en 10 (9u30) – Wim: ‘9<br />

uur. Nee, half 9. Nee, half 10. Half 10.’ Dit duidt op een overgang<br />

naar fase 14 – in fase 13 is het antwoord ‘9 uur’ de gewoonste zaak<br />

van de wereld, vanwege de kleine wijzer bij de 9; over ‘half 9’ komen<br />

we nog te spreken. Ik, over ‘half 10’: ‘Waarom?’ – Wim:<br />

‘Want hij gaat zo (met de zon mee, van 8 naar 11) en niet zo (tegen<br />

de zon in, van 11 naar 8).’ In zijn argumentatie vóór ‘half 10’ verdisconteert<br />

hij dus de algehele dynamiek van de wijzers. Dat<br />

blijkt ook in het vervolg. Ik stel 7u30 in en vraag: ‘En hoe laat is ’t<br />

zo?’ – Wim: ‘Half 8.’ Ik: ‘Ja, want waarom?’ – Wim: ‘Want hij gaat<br />

zo (van 7 naar 8).’<br />

Met 6;8 heeft Wim dus de overgang naar fase 14 gemaakt,<br />

maar slechts voor de halve uren, want met de kwartieren faalt hij.<br />

Ik zet de grote wijzer op 9 en de kleine wijzer een beetje vóór 12<br />

(11u45) – Wim: ‘Half 3.’ Ik: ‘Waarom half 3?’ – Wim: ‘Want hij<br />

gaat zo (bij de kleine naar 12 wijzend) en niet zo (bij de kleine<br />

naar 11 wijzend).’ Ik: ‘Maar voor “half” moet die grote toch daar<br />

(6) staan en nu staat hij daar (9)?’ – Wim, lachend: ‘Ja, moeilijk.’<br />

Ik: ‘Dus het kan geen half 3 zijn’ – Wim: ‘Half 4.’ Ik: ‘Waarom zou<br />

het half 4 zijn?’ – Wim, na even nadenken en van 2 naar 1 wijzend:<br />

‘Dat kan nooit zo.’ Hij heeft dus wel in de gaten dat het niet<br />

klopt, maar hoe het dan wel is, weet hij niet. Weten dat je niet<br />

weet, is echter een stap verder dan niet weten en toch menen dat<br />

je wel weet…


Fase 14: tussen zesenhalf en achtenhalf jaar 183<br />

Bij Roel, Wims buurjongen, is er met 6;3 een interessante reactie<br />

te zien. Hij verkeert dan op de drempel van fase 13 naar fase 14.<br />

Op het niveau van fase 14 leest hij 1u30 correct als ‘half 2’, maar<br />

10u30 leest hij ten onrechte als ‘half 10’. Ik: ‘Waarom zou het half<br />

10 zijn?’ – Roel: ‘Half 10 is het.’ Ik: ‘’t Is niet goed, maar waarom<br />

zou het half 10 zijn?’ – Roel: ‘Ik vind het een beetje verwarrend.<br />

Hier (2 vingers bij 1 en 2) is het half 2, maar daar (2 vingers op 10<br />

en 11) is het half 11. Waarom is het dan zo niet half 10?’ Bij 1u30<br />

(‘half 2’) bevindt de 2 zich immers ónder het uiteinde van de kleine<br />

wijzer. Bij 10u30 (‘half 11’) daarentegen bevindt de 11 zich bóven<br />

dat uiteinde. Dit is het spiegelbeeldige kloklezen. Roel spiegelt<br />

de wijzerplaat om de verticale as, dus om de as die door de 6 en<br />

de 12 loopt.<br />

Achter het spiegelbeeldige kloklezen zit een restant van fase<br />

13. Wat dat betreft blijkt andermaal dat het kind in die fase de<br />

twee wijzers niet op de algehele tijdsdynamiek betrekt. Zou Roel<br />

van 6;3 dat wel doen, dan zou hij niet in termen van ‘onder’ en<br />

‘boven’ denken, maar in termen van ‘met de zon mee’, zoals Wim<br />

van 7;0 hierboven. Roels spiegelen wordt dan ook pas overwonnen<br />

als hij de wijzers in hun onderlinge dynamiek ten opzichte<br />

van de hele uren kan plaatsen. Dan doet het er niet meer toe of<br />

het uiteinde van de kleine wijzer zich boven of onder een getal bevindt,<br />

maar naar welk getal hij beweegt: naar de 2 in het geval van<br />

1u30 en naar de 11 in het geval van 10u30, zoals bij Wim van 7;6<br />

(zie boven). De spiegelingsfactor openbaart zich overigens pas<br />

aan het begin van fase 14 als een restant van fase 13 omdat de<br />

spiegeling de hele wijzerplaat betreft. De wijzerplaat speelt echter<br />

pas een rol als het kind de dynamiek tussen beide wijzers ten<br />

opzichte van de hele uren tracht te begrijpen.<br />

We zouden nog terugkomen op de tweede reactie van Wim<br />

van 6;8 bij 9u30, ‘half 9’. Hij ziet in 9u30 gedurende een fractie<br />

van een seconde het spiegelbeeld van 2u30. Onder de kleine wijzer<br />

bevindt zich bij 2u30 de 3 en bij 9u30 de 9. Op het niveau van<br />

fase 13 redeneert hij dus even als volgt: ‘zoals het dan (2u30) half<br />

3 is, is het nu (9u30) half 9’. Op het niveau van fase 14 verbetert<br />

hij zich onmiddellijk: ‘Nee, half 10.’ Dat doet hij inderdaad op


184<br />

4.12<br />

Het jonge <strong>school</strong>kind<br />

grond van de algehele tijdsdynamiek van de klok: ‘Want hij (kleine<br />

wijzer) gaat zo (met de zon mee, van 8 naar 11).’<br />

Het spiegelbeeldige kloklezen doet uiteraard aan het spiegelbeeldige<br />

schrijven van fase 13 (3.5) denken. Een belangrijk verschil<br />

is dat het spiegelbeeldige schrijven zich op handelingsvlak<br />

afspeelt en het spiegelbeeldige kloklezen op waarnemingsvlak.<br />

De onderliggende psychologische structuur is echter gelijk: die<br />

van de onomkeerbare relaties. Beide vormen van spiegelbeeldigheid<br />

worden dan ook met omkeerbare relaties overwonnen. In<br />

het geval van het ontspiegelen van het schrift zijn dat ruimtelijke<br />

omkeerbare relaties; zie 4.5. En in het geval van het ontspiegelen<br />

in het kloklezen zijn dat zowel tijdelijke als ruimtelijke omkeerbare<br />

relaties. Tijdelijke, omdat Wim van 7;0 bij de stand op 10u30<br />

zowel teruggaat naar 10u00 als vooruit naar 11u00. En ruimtelijke,<br />

omdat hij weet dat de wijzers met de zon meedraaien.<br />

Als de halve uren beter lukken, ook door het overwinnen van<br />

het spiegelbeeldige kloklezen als dat een rol speelt, komen ook al<br />

spoedig de kwartieren en daarna tijdstippen als ‘5 vóór 8’ en ‘13<br />

over 4’.<br />

Veilig naar <strong>school</strong><br />

In 1.5, 2.5, 3.6 en 4.4 hebben we de ontwikkeling van boter-kaasen-eieren<br />

gevolgd. Omdat dat een denkspel is, kan men zich afvragen<br />

of lichamelijke spelen als hinkelen en knikkeren diezelfde<br />

ontwikkeling volgen. We zullen zien dat dat het geval is. We<br />

beperken ons tot de fasen 13 en 14.<br />

Wim van 6;11 en Roel van 7;0 gaan samen hinkelen, Wim met<br />

een steentje en Roel met een ijsstokje. Beiden hebben het afgekeken<br />

van oudere kinderen, maar Roel houdt zich niet aan de regels<br />

en Wim wel. Ten aanzien van hinkelen verkeert Roel in fase<br />

13 en Wim in fase 14. Roel springt vaak op een lijn. Wim zegt daar<br />

dan wat van, maar Roel ontkent het en speelt verder. Na een paar<br />

keer begint Wim te hinkelen. Dan houdt Roel ermee op. Terwijl<br />

Wim wel op Roels spel let, gaat deze tijdens Wims spel naar kinderen<br />

op een hobbelpaard kijken. Als Wim bij het vierde honk<br />

misgooit, roept hij naar Roel: ‘Jij bent. Ik was af.’ Roel gaat weer


Fase 14: tussen zesenhalf en achtenhalf jaar 185<br />

hinkelen. Bij het tweede honk stapt hij meteen op een lijn. Ondanks<br />

dat hij dat lachend ontkent, verlaat hij de hinkelbaan. Hij<br />

vraagt echter: ‘Mag ik nog ’ns?’ Wim: ‘Nee!’ Roel gooit toch zijn<br />

ijsstokje in een willekeurig honk en gaat hinkelen. Wim raapt het<br />

stokje op. Als Roel weer aan de beurt is, begint hij bij het eerste<br />

honk en met Wims steentje. Daar schopt hij met zijn vrije voet<br />

tegenaan in plaats van met zijn hinkelvoet. Wim: ‘Af!’ – Roel:<br />

‘Nee, telt wel!’ Enzovoort.<br />

Beiden kennen de regels van het hinkelen, maar anders dan<br />

Wim houdt Roel er zich niet aan. Dat ligt niet aan het hinkelen als<br />

lichamelijke activiteit, want dat kunnen ze allebei vanaf ongeveer<br />

4;5. Hinkelen is, net als huppelen, een activiteit die een lichamelijke<br />

beheersing vanuit een abstract plan vergt. In die zin lijkt het<br />

op het afvegen van de bips, fietsen zonder steunwieltjes, en dergelijke<br />

(3.10). Nee, het punt is: met spelregels loopt Roel achter op<br />

Wim. We zagen al hoe deze op Roels spel let maar die niet op dat<br />

van Wim. Precies zoals Wim in fase 13 boter-kaas-en-eieren op<br />

egocentrische wijze speelt (3.6), zo doet Roel van 7;0 (fase 13) dat<br />

met hinkelen. Vanwege de omkeerbare relaties van fase 14 geldt<br />

voor Wim ‘we letten op elkaars hinkelen’. Vanwege de onomkeerbare<br />

relaties van fase 13 geldt dat niet voor Roel.<br />

Hinkelen kent vele varianten en per variant vele regels. Toch is<br />

het een één-regel-spel omdat er per moment één gedraging aan<br />

de orde is. Bijvoorbeeld, een steentje in het derde honk gooien,<br />

daar vanaf het tiende honk naartoe hinkelen, achter het steentje<br />

gaan staan, het naar het tweede honk schoppen, enzovoort tot het<br />

uit de hinkelbaan is. En nooit mag de hinkelvoet op een lijn komen<br />

of mag de vrije voet de grond raken.<br />

Een spel als boompje-verwisselen is een twee-regel-spel. Als<br />

Wim bij een boom staat, moet hij namelijk op twee kinderen letten:<br />

op het vrijstaande kind en op het kind met wie hij van boom<br />

wil wisselen. Zou Wim van 6;11, die volgens de regels goed hinkelt,<br />

boompje kunnen verwisselen? Het blijkt van niet. Ik laat<br />

hem met vijf kinderen, die net als hij enkele maanden op het niveau<br />

van fase 14 hinkelen, boompje verwisselen. Alle zes hebben<br />

daar weleens naar gekeken bij oudere kinderen. Hebben ze het


186<br />

Het jonge <strong>school</strong>kind<br />

ook begrepen? Nee. Spoedig lopen er vier kinderen ongericht<br />

rond. Als behalve Leo iedereen weer bij een boom staat, ontstaat<br />

er een spelregel. De groep roept tegen Leo: ‘Verder!’ Deze rent<br />

naar Petra. De groep tegen Petra: ‘Verder!’ Petra rent naar Wim.<br />

De groep tegen Wim: ‘Verder!’ Enzovoort.<br />

De groep heeft van het twee-regel-spel boompje-verwisselen<br />

dus een één-regel-spel gemaakt. Iedereen bij een boom blijft daar<br />

staan en roept tegen het vrije kind: ‘Verder!’ Dat kind rent naar<br />

een boom. De groep roept tegen het kind bij die boom: ‘Verder!’<br />

Dat kind rent naar een ander kind bij een boom. Enzovoort.<br />

Wim van 6;11 mag dan boter-kaas-en-eieren en hinkelen beheersen,<br />

maar op het vlak van spelregelspelen is er voor hem kennelijk<br />

nog veel te leren, want van boompje-verwisselen brengt hij<br />

nu niet veel terecht…<br />

In 4.5 hebben we gezien dat en waarom Wim van 6;9 (fase 14)<br />

voor drie stokjes uit B>R en G>R niet kan concluderen welke de<br />

langste is, maar uit B>R en G>B wel. Op grond van de omkeerbare<br />

relaties van fase 14 komt hij in het eerste geval tot B>RB>R (G is de grootste). Zou hij dat in fase 14 ook kunnen<br />

met drie niet even zware gewichten? Met 6;10 geef ik hem drie<br />

aangebroken identieke pakken appelsap. Pak A weegt 1000<br />

gram, pak B 800 gram en pak C 600 gram. Ik: ‘De pakken zijn<br />

niet even zwaar. Kun je ze van het zwaarste pak naar het lichtste<br />

pak zetten? Je mag er per keer twee wegen, met je handen of met<br />

deze balans (met twee identieke schalen).’ Wim weegt A en B en<br />

vindt dat A zwaarder is dan B: A>B. Dan weegt hij A en C en vindt<br />

A>C. Hij zet ze als ACB. Ik: ‘Hoe weet je dat die (B) het lichtste<br />

is?’ – Wim: ‘Ik heb het met die (A) gezien.’<br />

Met andere woorden, hoewel Wim in fase 14 van de stokjes B,<br />

G en R weet dat hij uit B>R en G>R niet kan concluderen welk<br />

stokje het langste is, meent hij dat hij van de gewichten A, B en C<br />

uit A>B en A>C wel kan besluiten welk het lichtste is. Op het oog<br />

zijn beide vraagstukken gelijk aan elkaar, maar psychologisch<br />

kennelijk niet: redeneren over lengtes is kennelijk eenvoudiger


Fase 14: tussen zesenhalf en achtenhalf jaar 187<br />

dan redeneren over gewichten. De ontwikkelingslijn ‘non-transitief<br />

transitief’ voor gewicht is één of meer fasen opgeschoven<br />

ten opzichte van die ontwikkelingslijn voor lengte. Deze verschuiving<br />

doet zich ook weer voor ten aanzien van ‘volume’: als<br />

Wim ten aanzien van ‘gewicht’ net transitief zal redeneren, zal hij<br />

dat ten aanzien van ‘volume’ andermaal niet-transitief doen.<br />

Het moge dan zo zijn dat het kind in fase 14 vanwege de omkeerbare<br />

relaties met beide benen in de werkelijkheid staat, maar zowel<br />

voor regelspelen als voor transitief redeneren blijkt zijn psychologische<br />

ontwikkeling allerminst een eindpunt bereikt te<br />

hebben. Dat laatste beweert niemand, maar we hebben het nu<br />

voor deze twee vermogens geschetst omdat de verschillen vaak<br />

subtiel zijn. Aan het slot van 4.4 hebben we iets dergelijks gezien:<br />

pas na fase 14 beseft het kind dat en waarom het bij boterkaas-en-eieren<br />

het beste in het middelste vakje kan beginnen.<br />

Aan het slot van fase 14 kunnen Anke en Wim oneindig veel<br />

meer dan aan het begin van fase 11. Een kleine greep: redeneren<br />

van concreet naar concreet, niet-correct tellen en etiketlezen (fase<br />

11) versus transitief redeneren, sommetjes als 7+8 en 12-5 en conventioneel<br />

lezen (fase 14). Ze zijn dan jonge <strong>school</strong>kinderen en<br />

moeten nog veel leren. Ontwikkelingspsychologisch bekeken<br />

kunnen ze echter veilig naar <strong>school</strong>.


Deze bladzijde is met opzet leeg gelaten


B<br />

Ontwikkeling en dyslexie<br />

Schrijven en lezen: te vroeg, op tijd of te laat?<br />

In de paragrafen 1.4, 2.4, 3.5 en 4.3 is de ontwikkeling van het schrijven en<br />

het lezen tussen 3;0 en 8;6 geschetst. Op grond daarvan kan men zich afvragen<br />

wanneer men het beste het kind kan leren schrijven en lezen en hoe<br />

de praktijk zich daartoe verhoudt.<br />

In hoofdstuk 5 wordt de veronderstelling uitgewerkt dat bepaalde – niet<br />

alle – gevallen van dyslexie verklaard worden vanuit een te vroeg begin met<br />

schrijven en lezen. Dat wil zeggen, terwijl het kind feitelijk pas in fase 14<br />

(6;6-8;6) aan schrijven en lezen van woorden van drie en meer letters toe<br />

is, beginnen ouders en het onderwijs daar vaak al mee als het kind nog in<br />

fase 13 (4;6-6;6) zit. Wel kan men het kind in fase 13 op het schrijven en lezen<br />

van fase 14 voorbereiden, namelijk door er op speelse wijze auditieve<br />

analyse mee te doen (3.4).<br />

We beperken ons in hoofdstuk 5 tot ontwikkelingsdyslexie; zie 5.1. De ontwikkelingspsychologische<br />

verklaring daarvoor van 5.2 moet zeker nog verder<br />

onderzocht worden. Al met al gebruiken we daarbij de theorie van de<br />

hoofdstukken 1-4. Die theorie is dus het vertrekpunt van onze beschouwing<br />

over ontwikkelingsdyslexie, en wel om de volgende drie redenen.<br />

De vier fasen voor de schrijf- en leesontwikkeling tussen 3;0 en 8;6 zijn<br />

empirisch aangetoond. Er zijn inderdaad vier en geen drie of vijf fasen.<br />

Doorgaans beperken onderzoekers zich tot fase 14 en eventueel fase 13, en<br />

wel vanuit de tweedeling goed-fout. Dan is A K van Anke van 4;8 (afbeelding<br />

18) een fout die eventueel verbeterd zou kunnen worden. Voor<br />

een goed begrip van het schrijven en lezen dient men echter ook oog te<br />

hebben voor de categorie ‘goed in wording’. A K is dus niet fout, want<br />

E N<br />

E N


190<br />

Ontwikkeling en dyslexie<br />

Anke is op weg om haar naam conventioneel als Anke te gaan schrijven.<br />

A K vraagt dan ook niet om een verbetering maar om een verklaring (die<br />

in 3.5 is gegeven).<br />

In de tweede plaats, de paragrafen 1.4, 2.4, 3.5 en 4.3 beschrijven en verklaren<br />

de ongestoorde ontwikkeling – ‘rechtgroei’ – van schrijven en lezen.<br />

Dat geeft inzicht in de algehele psychologische structuur, vanwaaruit een<br />

gestoorde ontwikkeling – ‘scheefgroei’ – als dyslexie te bestuderen is. Uiteraard<br />

zijn alle dyslexie-onderzoekers op de hoogte van de rechtgroei van<br />

schrijven en lezen. Ik mis echter vaak een uitdrukkelijke verbinding daarmee.<br />

Zouden onderzoekers dat verband daarmee wel leggen, dan zouden<br />

ze het ‘letter-voor-letter-lezen’ van sommige dyslectici niet zonder meer<br />

als een stoornis hebben geduid (zoals ik uit het boek van de onderzoeker<br />

Shallice begrijp; zie de bibliografie), maar als een facet van de rechtgroei,<br />

namelijk als het losletterige lezen van fase 13.<br />

Ten slotte zijn de vier fasen ingebed in ontwikkelingen op andere kennisdomeinen.<br />

Sommige daarvan houden direct verband met schrijven en<br />

lezen. Die hebben immers het meetkundige aspect gemeen met het intekenen<br />

van een vloeistofoppervlak in een schuine fles (onder meer 3.3 en<br />

4.2) en het lichaamsbesef (onder meer 3.9, 3.10 en 4.9). En ze delen het talige<br />

aspect met het uitdrukken van het niet-werkelijke (3.4). In andere domeinen<br />

komen schrijven en lezen als voorwaarden terug, zoals in het<br />

schrijven en lezen van getallen bij het rekenen (4.8) en het lezen van de getallen<br />

1 tot en met 12 bij het kloklezen (4.11). Er zijn echter ook domeinen<br />

die inhoudelijk geheel los staan van schrijven en lezen, zoals het tellen<br />

(3.7) en het logische doordenken (4.5). Al deze vermogens blijken echter<br />

op dezelfde psychologische structuren te steunen: gerichte samengangen<br />

(fase 11), onderlinge samengangen (fase 12), onomkeerbare relaties (fase<br />

13) en omkeerbare relaties (fase 14). Door deze inbedding staat het gestelde<br />

over schrijven en lezen, en dus ook over dyslexie, sterker. Het meeste<br />

schrijf-, lees- en dyslexie-onderzoek staat echter vrijwel geheel geïsoleerd<br />

van andere kennisdomeinen. Daardoor zijn de uitkomsten ervan in beginsel<br />

kwetsbaarder.<br />

Deze drie overwegingen zijn niet vrijblijvend. Feitelijk-empirisch onderzoek<br />

is namelijk gebaseerd op een theorie die als verklaringspoging voor<br />

een of meer onbegrepen verschijnselen is geopperd (Groeienderwijs, 13.2<br />

en 13.3). Onderzoek kan dus des te betere resultaten opleveren, naarmate<br />

E N


Schrijven en lezen: te vroeg, op tijd of te laat? 191<br />

de theorie die eraan ten grondslag ligt, breder is getoetst en houdbaar is<br />

bevonden. Of ik daarin ben geslaagd in hoofdstuk 5 en of ik daarin zal slagen<br />

bij eventueel verder dyslexie-onderzoek, laat ik graag over aan het oordeel<br />

van anderen. Het is in elk geval wel mijn oprechte overtuiging dat ik<br />

een vertrekpunt heb genomen, dat ik zo realistisch én zo gunstig mogelijk<br />

acht.<br />

Kortom, in hoofdstuk 5 passen we de ontwikkelingstheorie van de<br />

hoofdstukken 1-4 toe op het onderwerp ontwikkelingsdyslexie. Aldus zullen<br />

we zien dat het mijns inziens afgeraden dient te worden om het kind al<br />

in fase 13 met het geschreven woord in aanraking te brengen omdat het<br />

daar ontwikkelingspsychologisch bekeken pas in fase 14 aan toe is. In 8.4<br />

staan we stil bij enkele neurologische aspecten van dyslexie en in 8.5 bij de<br />

vraag naar een eventuele erfelijke component erin.


Deze bladzijde is met opzet leeg gelaten


5<br />

5.1<br />

Ontwikkelingsdyslexie<br />

Dyslectisch gemaakt worden?<br />

Als we uitgaan van de conventionele lettertekens van het Nederlands,<br />

is leren schrijven en lezen een proces dat uit twee fasen bestaat. In fase<br />

13 verwerft het kind het spiegelbeeldige schrijven en leest het afzonderlijke<br />

letters en woorden van twee letters. In fase 14 worden de letters niet<br />

meer gespiegeld en worden ze verenigd tot woorden van drie of meer letters.<br />

Toch in fase 13 met schrijven en lezen beginnen, zou de kans op<br />

dyslexie weleens kunnen vergroten.<br />

Wat is dyslexie?<br />

Over het algemeen gaat men in het basisonderwijs en in dyslexieonderzoek<br />

niet uit van een fasentheorie (zie verder 6.3). Als men<br />

al van fasen spreekt, bedoelt men daar geen ontwikkelingspsychologische<br />

fasen mee, maar etappes in een onderwijstraject<br />

(‘eerst dit, dan dat’) of niveaus in een controlelijst om na te gaan<br />

wat het kind al gehad heeft. Conventioneel schrijven en lezen<br />

(4.3) horen bij fase 14 (6;6-8;6). Veel kinderen in een westerse<br />

cultuur als de Nederlandse, misschien zelfs de meeste, komen<br />

echter al in fase 13 (4;6-6;6) betrekkelijk systematisch met het geschreven<br />

woord in aanraking – in zogeheten educatief speelgoed<br />

(zie 5.3) en in groep 2 van het basisonderwijs (zie 5.4). Daarom<br />

valt niet bij voorbaat uit te sluiten dat bepaalde schrijf- en leesproblemen<br />

en vormen van dyslexie erop terug te voeren zijn, dat<br />

het kind in kwestie te vroeg met schrijven en lezen is begonnen.<br />

In de rest van dit hoofdstuk blijf ik ‘dyslexie’ schrijven, maar ik<br />

sluit niet uit dat het gestelde ook of slechts voor overige schrijf- en


194<br />

Ontwikkelingsdyslexie<br />

leesproblemen geldt, zoals slecht spellen, ongeconcentreerd lezen<br />

en een achterstand in begrijpend lezen.<br />

Nemen we twee dyslectische jongeren. Er staat ‘kust’ en de 15jarige<br />

Jan leest ‘kast’. De 13-jarige Evelien bedoelt ‘bar’ maar<br />

schrijft ‘dra’. Dit zijn twee voorbeelden van dyslexie. Oorspronkelijk<br />

is dyslexie een leesstoornis, zodat Eveliens verschrijving daar<br />

strikt genomen niet onder valt. Echter, bij het schrijven komt altijd<br />

lezen kijken aangezien men al schrijvende kennisneemt van<br />

zijn eigen voortbrengselen. Daarom duid ik Eveliens ‘dra’ voor<br />

‘bar’ ook als dyslectisch. Ze heeft namelijk niet in de gaten dat ze<br />

‘dra’ schrijft in plaats van het bedoelde ‘bar’.<br />

De woorden ‘kust’ en ‘kast’ en de woorden ‘bar’ en ‘dra’ liggen<br />

relatief dicht bij elkaar, maar soms leest een dyslecticus een heel<br />

ander woord dan er staat. Er staat bijvoorbeeld ‘De clown sprong<br />

op het paard in het midden van het circus’, maar een dyslecticus<br />

leest ‘… in het midden van de cirkel’, een andere ‘… in het midden<br />

van de kring’ en een derde zelfs ‘… in het midden van de arena’.<br />

<strong>Naar</strong> het voorkomen van dyslexie is weinig onderzoek gedaan.<br />

In het algemeen blijkt het ongeveer drie keer zo vaak voor te komen<br />

bij jongens en mannen als bij meisjes en vrouwen. Dat doet<br />

vermoeden dat er een erfelijke factor in het spel is. En daar lijkt<br />

het inderdaad op: als iemands vader of moeder dyslectisch is, is<br />

de kans dat hij of zij het zelf ook is of wordt ongeveer 50%. We komen<br />

hierop terug in 8.5.<br />

Voor Nederland heeft Blomert (met De Vries) een grootschalig<br />

onderzoek gedaan naar het vóórkomen van dyslexie. Hij kwam<br />

op 3,6% voor kinderen in groep 8 van de basis<strong>school</strong>. (Daarnaast<br />

zijn er aanwijzingen dat het schrijf- en leesniveau over de hele linie<br />

lijkt te dalen. Zo meldde de Inspectie van het Onderwijs dat<br />

in 2005 een kwart van alle leerlingen de basis<strong>school</strong> verlaat met<br />

een leesniveau op het peil van groep 6.). Voor het overige zijn er<br />

nationaal en internationaal flink wat schattingen. Percentages lopen<br />

voor de verschillende taalgebieden en landen uiteen tussen<br />

2% en 10%. Dat gebrek aan overeenstemming is deels terug te<br />

voeren op het feit dat er geen overeenstemming is over de vraag<br />

wat dyslexie is.


Dyslectisch gemaakt worden? 195<br />

Wereldwijd zijn er in de loop der jaren vele definities van dyslexie<br />

gegeven. Sedert 1995 wordt in ons land vrij algemeen die<br />

van de Gezondheidsraad gehanteerd. Onder dyslexie verstaat<br />

men het verschijnsel waarin ‘automatisering van woordidentificatie<br />

(lezen) en/of schriftbeeldvorming (spellen) zich niet, dan<br />

wel zeer onvolledig of zeer moeizaam ontwikkelt’. In aansluiting<br />

hierbij en als vervolg op 3.5 en 4.3 beperk ik me tot dyslexie als<br />

verschijnsel waarin automatisering van het conventionele schrijven en<br />

lezen zeer onvolledig tot stand is gekomen, en wel op ontwikkelingspsychologische<br />

gronden.<br />

Met de toevoeging ‘en wel op ontwikkelingspsychologische<br />

gronden’ doel ik op het feit dat ook allerlei niet-psychologische<br />

factoren ertoe kunnen leiden dat automatisch schrijven en lezen<br />

niet tot stand komen. Immers, voor het conventionele schrijven<br />

en lezen moet aan voorwaarden van allerlei aard voldaan zijn: iemand<br />

moet het gedicteerde kunnen horen, hij moet kunnen zien<br />

wat hij moet overschrijven, met zijn handmotoriek moet hij<br />

schrijfgerei kunnen hanteren dan wel op toetsen kunnen drukken,<br />

hij moet voldoende rust en concentratie kunnen nemen om<br />

zich het schrijven en lezen eigen te maken, hij moet goed les krijgen,<br />

enzovoort.<br />

Ik ga er dus van uit dat aan alle schrijf- en leesvoorwaarden is<br />

voldaan: zintuiglijk, motorisch, neurologisch enzovoort is er met<br />

iemand niets aan de hand en toch is hij niet in staat om vloeiend<br />

en correct te schrijven en te lezen. Mijn verklaring daarvoor is dat<br />

er in de psychologische ontwikkeling van het schrijven en/of het<br />

lezen iets is misgegaan. We noemen de vormen van dyslexie waar<br />

ik me toe beperk, ontwikkelingsdyslexie. Met het woord ‘dyslexie’<br />

wordt in de rest van dit boek ontwikkelingsdyslexie bedoeld, tenzij<br />

uitdrukkelijk anders is aangegeven.<br />

De voorbeelden van Jans ‘kast’ (terwijl er ‘kust’ staat) en Eveliens<br />

‘dra’ (terwijl ze ‘bar’ bedoelt) zijn niet willekeurig gekozen. Ze<br />

sluiten aan bij een ervaring van veel onderwijzenden en dyslexieonderzoekers<br />

dat er twee basale vormen van dyslexie zijn. Dat<br />

komt ook al tot uiting in de definitie van de Gezondheidsraad. Ze


196<br />

5.2<br />

Ontwikkelingsdyslexie<br />

spreekt van problemen op het vlak van schriftbeeldvorming en<br />

op het vlak van woordidentificatie. Met die eerste problemen<br />

komt dyslexie op letter- of klankniveau overeen en met die tweede<br />

dyslexie op woord- (en dus ook zins)niveau.<br />

Ik heb beide vormen van dyslexie kunnen waarnemen bij twee<br />

van mijn proefpersonen voor Groeienderwijs en <strong>Naar</strong> <strong>school</strong>: Lea<br />

en Lex. (Lea is proefpersoon geweest tussen 0;9 en 8;0 en Lex<br />

tussen 0;0 en 3;3.) Op klankniveau heeft Lea van 13;11 bijvoorbeeld<br />

nog steeds moeite met de F en de V. Ze weet dat haar moeder<br />

Vera heet, maar soms zegt ze ook ‘Feer’ tegen haar. Welnu, ze<br />

schrijft ‘Vera’ de ene keer als ‘Vera’ en de andere als ‘Fera’ en<br />

‘Feer’ nu eens als ‘Feer’ en dan weer als ‘Veer’, toch zeker als ze<br />

haast heeft. Lex van 14;10 heeft dit soort problemen niet, maar<br />

schrijft wel geregeld ‘kenen’ (voor ‘kennen’) en ‘ardapel’ (voor<br />

‘aardappel’). Zijn dyslexie staat dus op woordniveau. Wat mij betreft<br />

spreken we van letter- of klankdyslexie en woorddyslexie. (In de<br />

literatuur spreekt men onder meer van dysfonetische of auditorische<br />

dyslexie respectievelijk dyseidetische of visuele dyslexie.)<br />

De tweedeling letter- en woorddyslexie dient men als hoofdindeling<br />

op te vatten. In werkelijkheid zijn er veel meer vormen<br />

van dyslexie. Die dienen vanuit die tweedeling als mengvormen<br />

begrepen te worden. Immers, heeft Lea moeite met /f/ en /v/,<br />

een andere dyslecticus zal op klankniveau moeite hebben met /s/<br />

en /z/ of met /d/ en /t/. En heeft Lex op woordniveau moeite met<br />

letterverdubbelingen, andere dyslectici lezen ‘baar’ als ‘daar’ of<br />

‘snit’ als ‘sint’. Lea en Lex halen ‘p’ en ‘q’ of ‘6’ en ‘9’ niet door elkaar,<br />

maar er zijn genoeg dyslectici die (een van) beide wel doen.<br />

In 8.4 zullen we overigens zien dat er neurologische bevindingen<br />

zijn, die vóór de tweedeling pleiten.<br />

Ontwikkelingspsychologische verklaring<br />

Kunnen we de aanzet in 5.1 tot een ontwikkelingspsychologische<br />

verklaring voor bepaalde vormen van dyslexie wellicht toespitsen<br />

op de fasen 13 en 14? In fase 13 ontstaat immers het spiegelbeeldige<br />

schrijven en het losletterige lezen (3.5). Dat spiegelbeeldige<br />

schrijven kan verklaren waarom Evelien de ‘b’ van ‘bar’ als ‘d’ in


Dyslectisch gemaakt worden? 197<br />

‘dra’ schrijft en waarom ze ‘ar’ in ‘bar’ als ‘ra’ schrijft in ‘dra’. In<br />

het eerste geval spiegelt ze binnen de letter ‘b’ en in het tweede<br />

geval tussen letters in een woord. Voorts kan het losletterige lezen<br />

verklaren waarom Jan ‘kast’ leest terwijl er ‘kust’ staat. Hij<br />

herkent namelijk de letters ‘k’, ‘s’ en ‘t’ en gokt deel-voor-geheellezend<br />

dat er ‘kast’ staat. Vooralsnog vermoed ik dat het lezen van<br />

‘arena’ voor ‘circus’ in de zin ‘De clown sprong op het paard in<br />

het midden van het circus’ eenzelfde oorsprong heeft als het<br />

deel-voor-geheel-lezen, namelijk voor zover zich uit het deelvoor-geheel-lezen<br />

een vorm van lezen heeft ontwikkeld, die is<br />

gebaseerd op beredeneerd raden vanuit de context en eigen ervaringen,<br />

bijvoorbeeld omdat men eens in een arena een clown<br />

op een paard heeft zien springen.<br />

Het spiegelbeeldige schrijven en het losletterige en deel-voorgeheel-lezen<br />

van fase 13 kunnen in beginsel dus een verklaring<br />

bieden voor ontwikkelingsdyslexie. Maar, zo zal men tegenwerpen,<br />

die fase loopt toch tussen 4;6 en 6;6 terwijl Jan al 15 is en<br />

Evelien 13. Weliswaar is in de paragraaf ‘Fasen 1-10’ van de inleiding<br />

en aan het begin van deel A gesteld dat leeftijdaanduidingen<br />

voor fasegrenzen globaal zijn, maar een verschil van minimaal<br />

8,5 jaar bij Jan en 6,5 jaar bij Evelien is wel erg groot. Gezien andere<br />

ontwikkelingsdomeinen (gesproken taal, redeneren, rekenen<br />

en wiskunde, en zo meer) is het duidelijk dat Jan en Evelien<br />

fase 13 allang gepasseerd zijn. Er moet dus wat anders aan de<br />

hand zijn.<br />

Wat in de hoofdstukken 1-4 is beschreven, en dus ook in 3.5 en<br />

4.3 over schrijven en lezen, heeft betrekking op de rechtgroei van<br />

kennis. In de rechtgroei bereidt fase 10 fase 11 voor en komt fase<br />

11 uit fase 10 voort, bereidt fase 11 fase 12 voor en komt fase 12 uit<br />

fase 11 voort, enzovoort. Er is echter ook scheefgroei mogelijk.<br />

Dan komt fase 11 niet keurig netjes uit fase 10 voort. Om een lang<br />

verhaal kort te maken: precies zoals de ruimte drie dimensies<br />

telt, zo telt een psychologische structuur vier dimensies. (Niet dat<br />

de leergierige lezer(es) er veel wijzer van zal worden, maar zoals<br />

de ruimtelijke dimensies lengte, breedte en hoogte zijn, zo zijn<br />

de psychologische dimensies verbandlegging, begripsvorming,


198<br />

Ontwikkelingsdyslexie<br />

rekenschap en verklaring.) In de rechtgroei komt het viertal van<br />

fase 11 voort uit het viertal van fase 10, het viertal van fase 12 uit<br />

dat van fase 11, enzovoort. In de scheefgroei daarentegen kan het<br />

zijn dat bijvoorbeeld één dimensie van fase 11 een systeem vormt<br />

met drie dimensies van fase 10 in plaats van met die van fase 11.<br />

In het geval van schrijven en lezen is dat rond fase 13 bijvoorbeeld<br />

mogelijk indien er een lacune is in het onderscheiden van bepaalde<br />

klanken, bijvoorbeeld /f/ en /v/ of /s/ en /z/. Rond fase 14<br />

zou dat het geval kunnen zijn als de letters ‘b’ en ‘d’ onvoldoende<br />

zijn ontspiegeld. Zie verder 8.4.<br />

Hoe komt het dat er bij Jan en Evelien wat is scheefgegroeid<br />

ten aanzien van schrijven en lezen? Het antwoord daarop, dat ik<br />

niet als feit presenteer maar als vermoeden, lijkt me te zijn dat ze<br />

al in fase 13 met schrijven en lezen bezig waren terwijl dat feitelijk<br />

taken zijn, die vermogens veronderstellen op het niveau van<br />

fase 14. Zie 4.3: het conventionele schrijven en het conventionele<br />

lezen zijn gebaseerd op omkeerbare relaties en daar beschikt een<br />

kind in fase 13 niet over. Bij die fase horen onomkeerbare relaties.<br />

Die leiden onder meer tot gespiegelde letters en het spiegelen<br />

van letters binnen woorden en beperken het lezen tot losse letters<br />

en woorden van twee letters.<br />

In deze denktrant doordenkend kunnen we ook begrijpen<br />

waarom er twee basisvormen van dyslexie zijn, en wel letterdyslexie<br />

en woorddyslexie. Fase 13 draait om de auditieve analyse<br />

(3.4) en staat dus op klankniveau, terwijl fase 14 om het lezen van<br />

woorden draait en dus op woordniveau staat. Voor letterdyslexie<br />

kan men zich voorstellen dat de scheefgroei tussen de fasen 12 en<br />

13 is opgetreden en voor woorddyslexie tussen de fasen 13 en 14.<br />

Het fantasielezen van fase 12 bijvoorbeeld kan een gebrekkige<br />

koppeling tussen letters en klanken tot stand brengen. Zo weet<br />

Wim van 4;3 weliswaar dat ‘A’ een A is, maar hij leest ‘AA’ toch als<br />

/i/ van /wim/. Op mijn vraag ‘In “Wim” zit toch geen A?’ antwoordt<br />

hij rustig: ‘Wel’. Zie 2.4. Op vergelijkbare wijze kan het<br />

deel-voor-geheel-lezen van fase 13 tot een gebrekkige woordbeeldvorming<br />

leiden. Anke van 4;8 bijvoorbeeld leest AL als<br />

/lea/. Zie 3.4.


5.3<br />

Dyslectisch gemaakt worden? 199<br />

De veronderstelling dat Jan, Evelien, Lea, Lex en al die andere<br />

kinderen met ontwikkelingsdyslexie één fase te vroeg met schrijven<br />

en lezen zijn geconfronteerd, kan ik langs twee wegen aannemelijk<br />

maken: met bepaald speelgoed (5.3) en in het basisonderwijs<br />

(5.4) zit er iets niet helemaal goed.<br />

Educatief speelgoed<br />

De eerste weg waarlangs ik mijn stelling over het onnodig dyslectisch<br />

worden, aannemelijk wil maken loopt helaas via de ouders.<br />

Vanuit de beste bedoelingen ter wereld dragen zij eraan bij<br />

dat hun kind dat nog niet in fase 14 verkeert, wellicht een verhoogde<br />

kans heeft op dyslexie. Er is de laatste jaren namelijk veel<br />

educatief speelgoed op de markt, waarvan de makers en verkopers<br />

beweren dat onder meer schrijven en lezen er al bij heel jonge<br />

kinderen door zouden worden gestimuleerd en voorbereid.<br />

Dit speelgoed kan uiteraard goed zijn voor kinderen vanaf een zekere<br />

fase. Makers en verkopers hebben echter veel jongere kinderen<br />

op het oog. Ik geef drie voorbeelden uit een speelgoedfolder<br />

van Intertoys (september 2006) – in de bibliografie verwijs ik<br />

naar andere voorbeelden. Een leeftijdsaanduiding in die folder<br />

als ‘4-6 jr’ interpreteer ik zo ruim mogelijk, namelijk als 4;0-7;0.<br />

Een kind van 6;11 is immers ook nog zesjarig. Men lette vooral op<br />

de ondergrens – die ligt doorgaans veel te laag.<br />

De Spelenderwijs leren stoel ‘leert uw kind het abc, tellen, klok<br />

kijken en kleuren herkennen’ en zou geschikt zijn voor kinderen<br />

tussen 0;6 en 4;0. Die stoel lijkt me slechts zinnig voor kinderen<br />

vanaf fase 9 (2;2-2;7), namelijk om hun oefenmateriaal aan te reiken<br />

voor het juiste benoemen van de kleuren. Er zijn zeker kinderen<br />

van 4;0 die al tot 20 kunnen tellen. Ze zijn dan een halfjaar<br />

eerder in fase 13 (4;6-6;6) aangekomen. Maar de hele periode<br />

0;6-4;0 overziende, is die stoel onzinnig. Laten we het midden<br />

van 0;6-4;0 nemen: 2;3. Welnu, als een kind van 2;3 de getallen<br />

tot en met 20 kan opzeggen en enigszins weet wat het dan aan<br />

het doen is, is het wel héél vroeg in fase 13 aangekomen; zie 3.7.<br />

Iets dergelijks geldt voor kloklezen en fase 14 (6;6-8;6); zie 4.11.<br />

Vanaf welke fase kinderen het alfabet kunnen opzeggen, weet ik


200<br />

5.4<br />

Ontwikkelingsdyslexie<br />

niet precies, maar gezien de overeenkomst met het tellen zou het<br />

me niet verbazen als ook dat vanaf fase 13 is.<br />

Het Kiekeboe speelpark belooft een ontdekken van ‘dieren, kleuren,<br />

letters, cijfers en nog veel meer’ en zou geschikt zijn voor<br />

kinderen tussen 0;3 en 3;0. Het gemiddelde kind van 0;3 grijpt<br />

echter niet naar dat speelpark en heeft al helemaal geen idee van<br />

kiekeboe: ‘grijpen naar’ ontstaat in fase 3 (0;4-0;8) en kiekeboe in<br />

fase 4 (0;8-1;0). Volgens deze folder zou het kind echter al letters<br />

en cijfers aan het ontdekken zijn!? Luister en leer schrijven, voor<br />

kinderen tussen 4;0 en 7;0, stelt: ‘Eerst leer je het alfabet in<br />

hoofdletters en kleine letters, dan leer je woorden spellen en<br />

schrijven’.<br />

Ik zou in overweging willen geven dit soort waninformatie<br />

wettelijk te verbieden, precies zoals men op een verpakking geen<br />

onjuiste informatie mag zetten over de scheikundige samenstelling<br />

van de inhoud. Ze bevordert immers een verkeerd verwachtingspatroon<br />

bij de ouders over de verstandelijke prestaties van<br />

hun kinderen.<br />

Nogmaals, vanaf een zekere fase zal het geschetste speelgoed<br />

prima zijn. De ondergrenzen van de leeftijdsbereiken zijn in de<br />

meeste gevallen echter irreëel, misschien niet voor alle kinderen<br />

maar dan toch wel voor de overgrote meerderheid. Ook wanneer<br />

je als ouder dit soort speelgoed niet aanschaft voor je kind met<br />

een leeftijd rond de ondergrens, gaat er van het lezen van zo’n folder<br />

toch een indruk uit dat je je kind iets waardevols zou onthouden<br />

als je er niet vóór de bovengrens bij bent. Misschien ga je<br />

denken dat het achterloopt zodat je er op <strong>school</strong> op zult aandringen<br />

dat men je kind vooral leert schrijven en lezen, om van tellen,<br />

rekenen en kloklezen maar te zwijgen. En zo komen we bij de andere<br />

weg: het basisonderwijs.<br />

Basisonderwijs<br />

De tweede weg waarlangs kinderen volgens mij onnodig dyslectisch<br />

worden, is die van het basisonderwijs. Er zijn grote verschillen<br />

tussen de basisscholen, maar op vele ervan worden in de<br />

kleutergroepen 1 en 2, dus bij kinderen die voor het grootste deel


Dyslectisch gemaakt worden? 201<br />

in fase 13 (4;6-6;6) verkeren, schrijf- en leesvaardigheden geoefend,<br />

die ontwikkelingspsychologisch gezien op het niveau van<br />

fase 14 (6;6-8;6) staan. Ik geef daar drie voorbeelden van. Daarin<br />

zijn de gebruikte woorden klankzuiver. Dat wil zeggen dat er een<br />

één-op-één-correspondentie is tussen de letters en de uitspraak:<br />

‘zon’, ‘bal’, ‘wit’, ‘maan’ en dergelijke, maar niet ‘hond’ en ‘aster’.<br />

De woorden ‘hont’ en ‘astur’ zouden wel klankzuiver zijn.<br />

Op veel scholen wordt met kinderen in fase 13, kleuters dus,<br />

doorgenomen hoe ze met voorgevormde of zelfgeschreven letters<br />

woorden van drie of vier letters kunnen maken. In 4.3 is uiteengezet<br />

dat en waarom het maken van zulke woorden omkeerbare<br />

relaties van fase 14 vooronderstelt. Bij kinderen in fase 13<br />

treden dan ook allerlei fouten op, die typisch zijn voor die fase. Bij<br />

‘kast’ bijvoorbeeld laten ze een letter weg (‘kat’), leggen ze de letters<br />

achterstevoren (‘tsak’) of verwisselen ze letters (‘kats’): ‘kat’<br />

wordt niet als fout opgemerkt vanwege het deel-voor-geheellezen;<br />

‘tsak’ en ‘kats’ niet vanwege het spiegelen binnen een<br />

woord. Deze typische fouten tonen dus de juistheid aan van de<br />

veronderstelling dat men kinderen in fase 13 geen woorden moet<br />

laten maken, niet met vóórgevormde letters en dus al helemaal<br />

niet met zelfgeschreven letters want die vergen in motorisch opzicht<br />

nog meer van het kind.<br />

Ook zijn er scholen waar de juf of meester voor de kinderen<br />

die al aan lezen toe zijn – en er zijn zeker vijfjarigen die ten aanzien<br />

van schrijven en lezen in fase 14 verkeren; zie 8.4 – woordkaartjes<br />

hangt bij allerlei voorwerpen in de klas: ‘kast’ bij een<br />

kast, ‘raam’ bij een raam, ‘deur’ bij een deur of – alleen in de<br />

herfst – ‘blad’, ‘eikel’. Klasgenootjes die in fase 13 verkeren (de<br />

overgrote meerderheid), zien die kaartjes uiteraard ook, en dus is<br />

de kans groot dat ze hun best zullen doen om ze te lezen, toch zeker<br />

als ze merken dat de juf of meester, de ouders en andere volwassenen<br />

waardering hebben voor kinderen die kunnen lezen.<br />

In de meeste gevallen zullen ze het woord goed lezen, omdat het<br />

niet logisch is bij een kast ‘kat’ te lezen of bij een blad ‘bad’. Het<br />

heeft dan echter wel voor een taak op het niveau van fase 14 gestaan,<br />

die het met deel-voor-geheel-lezen van fase 13 en logisch<br />

denken heeft opgelost.


202<br />

Ontwikkelingsdyslexie<br />

Om niet alleen met zelfstandige naamwoorden als ‘kast’ en<br />

‘blad’ te oefenen, houdt op veel scholen de juf of meester kinderen<br />

die al een beetje kunnen lezen, kaartjes voor met daarop<br />

‘dans’, ‘val’ of een ander werkwoord dat het kind moet lezen en<br />

uitvoeren: even dansen, zich laten vallen. Bij deze opdracht wordt<br />

op het conventionele lezen van fase 14 een sterker beroep gedaan<br />

dan in het tweede voorbeeld. Het woord ‘dans’ doet immers in<br />

niets aan dansen denken. Bij een kind dat in fase 14 verkeert, zijn<br />

dit prachtige opdrachten omdat waarnemen (lezen) en handelen<br />

(uitspreken van het woord en uitvoeren van de gelezen beweging)<br />

erin volkomen in harmonie zijn met elkaar. Echter, om<br />

waardering van volwassenen te krijgen zullen kinderen die niet<br />

in fase 14 verkeren, toch hun best doen dat soort woorden te lezen<br />

als ze die om wat voor reden dan ook onder ogen krijgen.<br />

Op veel scholen wordt dus al bij kinderen die niet in fase 14<br />

verkeren, aan schrijven en lezen gedaan op een niveau dat omkeerbare<br />

relaties, dus fase 14, veronderstelt. Dat lijkt me overigens<br />

niet in de eerste plaats te wijten aan die scholen en aan hun<br />

leerkrachten, maar aan het onderwijssysteem. En dat is op zijn<br />

beurt weer deels gebaseerd op onderzoek dat in methodologisch<br />

opzicht niet goed is zoals we in 5.6 en 5.7 zullen zien. Dat onderwijssysteem<br />

is anno 2007 echter wel een feit. Zo bepaalt de wet<br />

op het primaire onderwijs van 2 juli 1981 dat het onderwijs zo ingericht<br />

dient te zijn, dat leerlingen in beginsel binnen acht opeenvolgende<br />

jaren het basisonderwijs moeten kunnen doorlopen<br />

(artikel 8 lid 7a). In de praktijk is die periode vanwege het blijven<br />

zitten veelal langer, maar dat neemt niet weg dat er van die wetsbepaling<br />

een zekere druk uitgaat om kinderen twee jaar over de<br />

groepen 1 en 2 te laten doen in plaats van drie. Daardoor komen<br />

ook kinderen die jonger dan 6;0 zijn, in groep 3 terecht en daarin<br />

moet het kind zich stelselmatig met het conventionele schrijven<br />

en lezen bezighouden. Een kind dat bijvoorbeeld in april is<br />

geboren, is na twee jaar kleuteren in de ene augustus 5;4 en na<br />

drie jaar kleuteren in de volgende augustus 6;4. Voor een augustuskind<br />

zijn de leeftijden na twee jaar kleuteren 6;0 en na drie<br />

jaar 7;0. Voor decemberkinderen zijn de leeftijden 5;8 respectie-


5.5<br />

Dyslectisch gemaakt worden? 203<br />

velijk 6;8. Het moge duidelijk zijn dat de kans dat een kind jonger<br />

dan 6;0 niet in fase 14 (gemiddeld: 6;6-8;6) zit, groter is dan<br />

wanneer het ouder is dan 6;0. We werken dit nader uit in 5.5-7.<br />

In 5.5 en 5.8 zullen we zien dat er naast die wettelijke bepaling<br />

ook andere vormen van druk in het basisonderwijs zijn, namelijk<br />

vanuit bepaalde boeken voor onderwijskrachten en vanuit de onderwijsinspectie.<br />

Vervroegd schrijven en lezen<br />

Waarschijnlijk bestaat (ontwikkelings)dyslexie al zo lang het<br />

schrift bestaat. Sedert die tijd komen kinderen met geschreven<br />

woorden in aanraking zodat dyslexie tot stand kan komen. Ook<br />

toen het onderwijs met schrijven en lezen gewoonlijk bij kinderen<br />

van 6 of 7 jaar begon, zijn er dyslectische kinderen geweest.<br />

De laatste jaren komen kinderen al in fase 13 of nog eerder stelselmatig<br />

met het geschreven woord in aanraking, met de uitdrukkelijke<br />

bedoeling het schrijven en het lezen te stimuleren.<br />

Gezien de theorie over schrijven en lezen in 1.4, 2.4, 3.5 en 4.3 en<br />

de theorie over dyslexie in 5.2 sluit ik niet uit dat ons onderwijssysteem<br />

dyslexie bij sommige kinderen bevordert. Ik zet dit nader<br />

uiteen.<br />

Psychologisch (6.4) en neurologisch (8.3) is het onmogelijk de<br />

psychologische ontwikkeling te versnellen. Desondanks worden<br />

daar vanuit het onderwijs pogingen toe ondernomen, onder<br />

meer in het schrijf- en leesonderwijs. Men probeert dat onder<br />

meer door training, met kindvriendelijk lesmateriaal, door iets<br />

vaak voor te doen en met een enthousiaste manier van lesgeven.<br />

Zo stelt het Implementatieboek voor leerkrachten van de basis<strong>school</strong><br />

in het hoofdstuk Taalontwikkeling en voorbereiding op lezen<br />

en schrijven onder meer – de schuine druk is er door mij aan toegevoegd:<br />

‘Voor groep 1 [kinderen vanaf 4;0, veelal jonger dan 5;0;<br />

EV] […] kunnen er materialen aan worden toegevoegd om te<br />

“schrijven”, zoals […] een bord of grote vellen papier om de schrijfactiviteit<br />

uit te lokken’ en ‘De vraag is of het voldoende is dat kinderen<br />

zich spontaan ontwikkelen of dat het beter is dit taalontwikkelingsproces<br />

te ondersteunen en te stimuleren evenals de


204<br />

Ontwikkelingsdyslexie<br />

voorbereiding op het leren lezen en schrijven. Er zijn twee redenen<br />

om dit proces te stimuleren door te werken met systematische leerprocessen’,<br />

met in de eerste reden onder meer: ‘Ook schriftoriëntatie:<br />

de gerichtheid op gedrukte woorden en letters, blijkt effectief’.<br />

Maar natuurlijk: deze en nog veel meer stimuleringen zijn<br />

buitengewoon zinvol bij de meeste kinderen, vooropgezet dat ze in<br />

de geschikte psychologische fase zitten – fase 14 voor conventioneel<br />

schrijven en lezen. De auteurs hebben echter geen ontwikkelingstheorie<br />

met fasen, maar een theorie die ten hoogste etappes onderscheidt.<br />

In 6.3 zal blijken dat zo’n theorie het tegenovergestelde<br />

is van een fasentheorie.<br />

Een ander boek dat veel in het basisonderwijs en in de onderwijskunde<br />

ten behoeve van het basisonderwijs wordt gebruikt is<br />

Protocol leesproblemen en dyslexie. Het stelt dat een kind in fase 13<br />

met een schrijf- en/of leesachterstand meer met het geschreven<br />

woord in contact moet worden gebracht, terwijl ik zou menen dat<br />

het beter is zo’n kind niet met schrijven en lezen te confronteren<br />

maar wel meer auditieve analyse (3.4) te laten doen. Zo schrijft<br />

het Protocol onder meer: ‘Een kleine achterstand bij een leerling<br />

in de kleutergroepen kan op den duur een ernstig leesprobleem<br />

tot gevolg hebben. Daarom is het van belang om bij kleuters al<br />

aandacht te besteden aan kleine hiaten in de ontwikkeling van geletterdheid’.<br />

Het formuleert zeven tussendoelen. Voor een aantal<br />

daarvan gaat stellig op dat kinderen met een achterstand kunnen<br />

worden bijgespijkerd. Niet omdat bijspijkeren per se zin heeft<br />

maar omdat kinderen van 4;0 en ouder ergens vaak al vele fasen<br />

aan voorbij zijn. Dat geldt bijvoorbeeld voor de twee eerste tussendoelen,<br />

boekoriëntatie en verhaalbegrip. Vanaf fase 5 (1;0-1;3)<br />

kunnen kinderen met vrucht in prentenboeken kijken omdat ze<br />

dan tot aandachtscontact in staat zijn. En vanaf fase 9 (2;2-2;7)<br />

kunnen ze een verhaallijn volgen omdat ze dan besef van het recente<br />

verleden hebben, zodat ze hetgeen 3 minuten geleden is<br />

verteld, kunnen verbinden met wat ze nu horen. De aanwijzing<br />

van het Protocol, ‘Laat de kinderen “meelezen” door ze te vragen<br />

woorden of letters aan te wijzen die ze al kennen’, zou ik echter<br />

afraden bij kinderen in de groepen 1 en 2: pas in fase 13 is het


Dyslectisch gemaakt worden? 205<br />

kind toe aan het lezen van letters (3.5) en in fase 14 aan het lezen<br />

van woorden (4.3).<br />

In tussendoel 4, ‘relatie tussen gesproken en geschreven taal’,<br />

stelt het Protocol: ‘Kinderen kunnen woorden als globale eenheden<br />

lezen en schrijven. Voorbeelden: de eigen naam en namen<br />

van voor het kind belangrijke personen/dingen, logo’s en merknamen’.<br />

Op zijn best doelt het op het etiketlezen van fase 11 (1.4).<br />

Als Robin echter haar naam op een blaadje of op het bord leest,<br />

zullen sommige of alle klasgenootjes ook ROBIN proberen te lezen.<br />

Omdat zij niet Robin heten, worden zij dan met een vreemd<br />

woord geconfronteerd, waar ze pas vanaf fase 14 aan toe zijn. Zeker,<br />

sommige kinderen van groep 2 zullen al in fase 14 zitten, en<br />

wel steeds meer kinderen naarmate het <strong>school</strong>jaar vordert, maar<br />

dat zal zelden of nooit het geval zijn met alle kinderen in die<br />

groep. Gezien de voorbeelden, zoals RAMLAR voor ‘rammelaar’,<br />

heeft het Protocol fase 13 op het oog: het kind schrijft RAMLAR en<br />

ziet dat deel-voor-geheel-lezend voor ‘rammelaar’ aan. Ook hier<br />

zeg ik: dit kind moet niet extra gestimuleerd worden, want dat bevordert<br />

slechts het deel-voor-geheel-lezen en vergroot de kans op<br />

dyslexie (zie 8.4). Zo’n kind moet extra auditieve analyse krijgen.<br />

Met het oog op het bereiken van het vijfde tussendoel, ‘taalbewustzijn’,<br />

raadt het Protocol onder meer aan: ‘U kunt er samen<br />

met de kinderen ook voor zorgen dat er zoveel mogelijk woordkaartjes<br />

in de klas gehangen worden, zoals “boeken”, “kast”,<br />

“deur”’; zie 5.4.<br />

Op één citaat uit het Protocol gaan we uitvoerig in: ‘Een belangrijk<br />

gegeven uit onderzoek van de afgelopen 20 jaar is dat er<br />

in activiteiten om het fonemisch bewustzijn te stimuleren ook altijd<br />

letters aangeboden moeten worden. Kleuters die expliciete<br />

instructie krijgen in de klankstructuur van de taal en tegelijkertijd<br />

de bijbehorende letters aangeboden krijgen, blijken minder<br />

moeite te hebben met leren lezen en zijn op den duur de betere<br />

lezers’. In de volgende twee paragrafen zullen we zien dat de aanbeveling<br />

om kleuters gelijktijdig auditieve analyse en letterkennis<br />

te onderwijzen, op heel mager bewijs stoelt.


206<br />

5.6<br />

Ontwikkelingsdyslexie<br />

Lettertraining voor kleuters, onderzocht bij kleuters?<br />

De schrijvers van het Protocol en andere voorstanders van het tegelijk<br />

aanbieden van klanken en letters aan kleuters – dus globaal<br />

kinderen in fase 13 (en lager) – wijzen erop dat het voordeel van<br />

dat gelijktijdige aanbod in allerlei onderzoekingen is aangetoond.<br />

Met dat onderzoek is echter altijd wat mis, is mijn ervaring.<br />

We laten dat nu zien voor onderzoek waarin de stelling die<br />

aangetoond zou dienen te worden voor kinderen in fase 13, feitelijk<br />

bij kinderen in fase 14 (of hoger) is getoetst. In 5.7 bekijken<br />

we onderzoek waarin een andere cruciale fout wordt gemaakt.<br />

De eersten die aangetoond zouden hebben dat het gunstig is voor<br />

het leren lezen als aan kleuters klanken en letters gelijktijdig worden<br />

aangeboden, zijn de Britse psychologen Bradley en Bryant,<br />

in 1983. Eerst toetsen ze 403 4- en 5-jarigen op het categoriseren<br />

van klanken. De 4-jarigen moeten bijvoorbeeld van de woorden<br />

‘hill’, ‘pig’ en ‘pin’ aangeven welk woord met een andere klank<br />

begint dan de andere twee – de 5-jarigen moeten dat voor vier<br />

woorden doen, bijvoorbeeld ‘bud’, ‘bun’, ‘bus’ en ‘rug’.<br />

Een jaar later nemen ze uit deze 403 kinderen de 65 laagst scorenden.<br />

Deze zijn dan 5 respectievelijk 6 jaar en kunnen niet lezen.<br />

Ze worden in vier groepen verdeeld, die gelijkwaardig aan elkaar<br />

zijn onder meer in leeftijd en scores voor het categoriseren<br />

van klanken. De groepen iii en iv laten we rusten omdat ze er<br />

voor onze vraagstelling niet toe doen. De groepen i en ii tellen<br />

aan het begin elk 13 kinderen en krijgen gedurende 40 individuele<br />

sessies, die gespreid zijn over twee jaar, hetzelfde trainingsmateriaal,<br />

namelijk gekleurde afbeeldingen van vertrouwde<br />

voorwerpen, zoals een hen (‘hen’), een hoed (‘hat’), een huisdier<br />

(‘pet’) en een man (‘man’).<br />

De kinderen van groep i wordt onder meer onderwezen dat de<br />

woorden ‘hen’ en ‘hat’ met dezelfde klank beginnen, de woorden<br />

‘hen’ en ‘pet’ in het midden dezelfde klank hebben en de woorden<br />

‘hen’ en ‘man’ met dezelfde klank eindigen. Ze krijgen dus<br />

auditieve training (3.4).<br />

Aan groep ii wordt diezelfde auditieve training gegeven. Bo-


Dyslectisch gemaakt worden? 207<br />

vendien wordt aan deze kinderen met behulp van plastieken letters<br />

onderwezen hoe elke gemeenschappelijke klank er als letter<br />

uitziet, dus ‘h’ in ‘hen’ en ‘hat’, ‘e’ in ‘hen’ en ‘pet’ en ‘n’ in ‘hen’<br />

en ‘man’. Dit is auditieve plus lettertraining.<br />

Na de trainingen van twee jaar wordt van alle 26 kinderen de<br />

leesleeftijd bepaald volgens twee verschillende methodes. Omdat<br />

beide leesleeftijden dezelfde tendens vertonen, geven we de gemiddelde<br />

leesleeftijden: 7;8 en 29 dagen voor groep i (auditieve<br />

training) en 8;2 en 12 dagen voor groep ii (auditieve plus lettertraining).<br />

Auditieve plus lettertraining resulteert dus in een leesleeftijd<br />

die gemiddeld 5 maanden en 13 dagen hoger ligt dan auditieve<br />

training alleen.<br />

Allereerst valt op dat de onderzoekers karig zijn met gegevens<br />

over de leeftijden van de kinderen. Weliswaar geven ze de gemiddelde<br />

leeftijd van de 4-jarigen en van de 5-jarigen aan het begin<br />

van het onderzoek (4;10 respectievelijk 5;5), maar hoeveel van de<br />

26 kinderen in de groepen i en ii toen 4 waren en hoeveel toen 5,<br />

wordt niet vermeld. Vervolgens, daar de trainingen een jaar na de<br />

toets op het categoriseren van klanken worden gegeven en twee<br />

jaar duren, zijn de 4-jarigen dan gemiddeld 7;10 en de 5-jarigen<br />

8;5. Dat betekent dat de kinderen bij het bepalen van hun leesleeftijden<br />

gemiddeld 7;10 en 8;5 waren. We mogen dus aannemen<br />

dat zowel de kinderen van groep i als die van groep ii waarschijnlijk<br />

allemaal in fase 14 (6;6-8;6) of hoger zitten.<br />

Kortom, althans in Nederland bepleit men voor kleuters – in<br />

onze <strong>school</strong>groepen 1 en 2 – auditieve plus lettertraining, terwijl<br />

Bradley en Bryant op zijn hoogst hebben aangetoond dat kinderen<br />

in fase 14 of hoger – dus in onze <strong>school</strong>groepen 3, 4 en vaak<br />

zelfs 5 – meer baat hebben bij een auditieve plus lettertraining<br />

dan bij een auditieve training alleen. Tja, maar dat kinderen van<br />

ongeveer 7;10 en van ongeveer 8;5 letters en zelfs woorden kunnen<br />

leren lezen, weet men al vele eeuwen… De vraag is niet of<br />

kinderen in fase 14 tijdens de laatste sessies van de trainingen<br />

profijt hebben van onderricht in letters maar of dat ook het geval<br />

is met kinderen in fase 13. Dat laatste zou aangetoond moeten<br />

worden en dat hebben Bradley en Bryant in hun onderzoek van<br />

1983 niet gedaan.


208<br />

5.7<br />

Ontwikkelingsdyslexie<br />

Letter- en woordtraining aan kleuters<br />

In het tweede soort onderzoek naar het voordeel van letteronderricht<br />

aan kleuters, wordt het letteronderricht wel gegeven aan<br />

kinderen die de kalenderleeftijd van een kleuter hebben, maar<br />

dan kloppen er allerlei andere dingen niet.<br />

We nemen het onderzoek van de Amerikaanse onderzoeksters<br />

Blachman, Ball, Black en Tangel, uit 1994. Van 159 kleuters krijgen<br />

er 84 wel (groep i) en 75 geen auditieve plus lettertraining<br />

(groep ii). Aan het begin van het onderzoek is de gemiddelde<br />

leeftijd van beide groepen 5;7. Ook in vier andere opzichten zijn<br />

beide gelijkwaardig aan elkaar, namelijk in deze vier maten: drie<br />

taken op letterniveau (zoals het analyseren van woorden in klanken)<br />

en één taak op woordniveau, namelijk het lezen van woorden<br />

die uit alle 26 letters van het alfabet kunnen bestaan (woordtaak<br />

A).<br />

Beide groepen krijgen klassikaal les in de namen en de klanken<br />

van alle 26 letters. Daarnaast krijgt groep i gedurende 11 weken<br />

41 lessen van 15 tot 20 minuten in groepjes van 4 of 5 kinderen.<br />

De training bestaat uit drie onderdelen. Het eerste is<br />

auditieve analyse. In de eerste drie weken leren de kinderen<br />

woorden van twee of drie letters (zoals ‘it’ en ‘lip’) in afzonderlijke<br />

klanken te analyseren. In de volgende vier weken leren de kinderen<br />

‘die klaar zijn voor de letterbordjes’, acht letters: a, m, t, i, s,<br />

r, f en b. Vanaf de achtste week ‘werden geselecteerde kinderen<br />

aan een kleine verzameling echte woorden blootgesteld’, namelijk<br />

woorden van drie letters die uit drie van die acht letters bestaan<br />

en van het type MKM (medeklinker-klinker-medeklinker)<br />

zijn zoals ‘bit’. Het tweede onderdeel bestaat uit eindrijm, beginrijm<br />

en andere vormen van auditieve analyse. Het derde onderdeel<br />

is het uitdrukkelijke onderwijzen van de namen en de klanken<br />

van voornoemde acht letters. Daar worden kaartjes bij<br />

gebruikt die de klank van de betreffende letter benadrukken. Bij<br />

de letter ‘r’ bijvoorbeeld is een rode haan met rode hardloopschoenen<br />

afgebeeld: ‘red rooster in red running shoes’.<br />

Vier maanden later worden alle kinderen getoetst op zeven<br />

maten – vier op letterniveau en drie op woordniveau. De drie


woordtaken zijn: taak A (zie boven), het lezen van 16 klankzuivere<br />

echte woorden van twee of drie van de acht getrainde letters<br />

(woordtaak B) en het lezen van 10 klankzuivere onzin-woorden<br />

waarvan er vijf uit die acht getrainde letters bestaan en vijf ook<br />

andere letters bevatten zoals ‘nab’ (woordtaak C). Groep i (training)<br />

presteert op zes taken beter dan groep ii (geen training): in<br />

de vier lettertaken en in de woordtaken B en C. Alleen in woordtaak<br />

A ligt het andersom.<br />

We mogen aannemen dat verreweg de meeste kinderen zich<br />

gedurende het gehele experiment in fase 13 (4;6-6;6) bevinden.<br />

Aan het begin is de gemiddelde leeftijd in beide groepen immers<br />

5;7 en aan het eind, vier maanden later, 5;11. Dat de kleuters uit<br />

groep i het op de vier lettertaken beter doen dan die uit groep ii<br />

kan dan ook gemakkelijk vanuit fase 13 verklaard worden. Daarin<br />

is het kind immers behalve tot auditieve analyse ook tot losletterig<br />

lezen in staat; zie 3.5. De kinderen van groep i zijn alleen veel<br />

meer met die lettertaken bezig geweest dan die van groep ii.<br />

Hoe staat het met de woordtaken A, B en C? We staan eerst stil<br />

bij een technisch punt. Een uitdrukking als 5±2 betekent dat het<br />

gemiddelde van een aantal scores 5 bedraagt en de afwijking 2.<br />

Van de afwijking naar beneden (5–2=3) tot de afwijking naar boven<br />

(5+2=7) wordt dus het interval van 3 tot en met 7 bestreken –<br />

we geven dat aan met [3;7]. Interval [3;7] houdt in dat 16% van alle<br />

scores onder de ondergrens 3 ligt, 68% van alle scores binnen het<br />

interval [3;7] en 16% boven de bovengrens 7. Die verdeling is dus<br />

symmetrisch om het gemiddelde.<br />

In het voorbeeld is de afwijking, 2, kleiner dan het gemiddelde,<br />

5. Welnu, van de drie woordmaten in het onderzoek zijn de afwijkingen<br />

steeds groter dan de gemiddeldes. Zie de tabel: 1,6 is<br />

groter dan 0,6; 3,0 is groter dan 1,0; enzovoort.<br />

groep i groep ii<br />

taak A 0,6±1,6 1,0±3,0<br />

taak B 4,2±5,3 0,4±1,7<br />

taak C 2,3±3,2 0,2±0,8<br />

Dyslectisch gemaakt worden? 209


210<br />

Ontwikkelingsdyslexie<br />

Dat een afwijking groter is dan het gemiddelde bekijken we nader<br />

aan de hand van het eerste resultaat. Aan het slot van het onderzoek<br />

lezen de kinderen van groep i 0,6±1,6 woorden. Het interval<br />

ligt dus tussen -1 (=0,6–1,6) en 2,2 (=0,6+1,6): [-1;2,2]. De<br />

ondergrens van -1 houdt in dat 16% onder -1 zou liggen. Een uitdrukking<br />

als ‘min één woord of nog minder kunnen lezen’ betekent<br />

echter niets. Zoiets als ‘0,6±1,6 woorden’ kan daarom alleen<br />

betekenen dat enkele kinderen naar boven uitschieten. Omdat de<br />

gedachte daarachter vrij technisch van aard is, zet ik haar uiteen<br />

in bijlage 2. Daarin wordt uitgelegd dat en waarom het onjuist is<br />

om de onderzoeksresultaten samen te vatten als 0,6±1,6 en dergelijke.<br />

Die getallen suggereren symmetrische verdelingen terwijl<br />

er in werkelijkheid zogeheten scheve en dus asymmetrische<br />

verdelingen in het spel zijn.<br />

We nemen dus aan dat in het onderzoek van Blachman, Ball,<br />

Black en Tangel ‘0,6±1,6 woorden’ betekent dat enkele kinderen<br />

naar boven uitschieten. Gewapend met deze kennis bekijken we<br />

de tabel nader.<br />

Op de woordtaken A, B en C wijkt een niet verwaarloosbaar<br />

aantal kinderen in beide onderzoeksgroepen fors naar boven af.<br />

Aan het slot van het onderzoek, als de kinderen gemiddeld 5;11<br />

zijn, kunnen enkele kinderen dus vrij aardig lezen. Dat moeten<br />

wel kinderen zijn die vroegtijdig van fase 13 naar fase 14 zijn overgegaan.<br />

Dat vooral zij profijt hebben gehad van de auditieve plus<br />

lettertraining is dus niet verwonderlijk – iets dergelijks hebben<br />

we in de vorige paragraaf gezien bij kinderen die eveneens in fase<br />

14 zaten.<br />

Wat woordtaak A betreft, aan het slot van het experiment is het<br />

verschil tussen de groepen i en ii statistisch niet significant volgens<br />

de onderzoeksters. Met alle respect, maar het is opmerkelijk<br />

dat het gemiddelde aantal correct gelezen woorden in groep ii<br />

(zonder training) hoger ligt dan in groep i (met training), namelijk<br />

1,0 tegenover 0,6. De onderzoeksters merken dat niet op, wat<br />

merkwaardig is: statistisch significant of niet, die tendens gaat<br />

duidelijk in tegen die van het onderzoek dat aangetoond zou hebben<br />

dat auditieve plus letteranalyse bevorderlijk zou zijn voor het


Dyslectisch gemaakt worden? 211<br />

lezen van woorden. Tot slot, beide gemiddelden zijn erg laag: 0,6<br />

en 1,0 correct gelezen woorden (het artikel vermeldt niet hoeveel<br />

woorden elk kind moest lezen). Nogmaals, met enkele vroegtijdige<br />

lezertjes op een grote groep van niet-lezers komt men een heel<br />

eind in die richting.<br />

Met woordtaak B is wat anders mis. Daarin moeten de kinderen<br />

16 klankzuivere woorden van twee of drie letters lezen, die uit<br />

de acht getrainde letters bestaan. De onderzoeksters vermelden<br />

niet welke 16 woorden ze gebruiken, niet hoeveel woorden uit<br />

twee en hoeveel woorden uit drie letters bestaan, en ook niet in<br />

hoeverre de drieletterige woorden van het type MKM zijn. Ze<br />

schrijven er slechts over dat de kinderen ‘voor dit onderzoek zijn<br />

geselecteerd’. Welnu, met de letters a, m, t, i, s, r, f en b zijn in het<br />

Engels aardig wat echte woorden van twee of drie letters te maken.<br />

In het geval van drieletterige woorden zijn die voor het<br />

grootste deel overigens wel van het type MKM. Ik had echter<br />

graag gezien dat de onderzoeksters uitdrukkelijk hadden gesteld<br />

dat die 16 woorden niet in de training waren behandeld. Immers,<br />

kinderen in fase 13 hebben een heel goed geheugen en leesvaardigheid<br />

zou geen kwestie van onthouden behoren te zijn, maar<br />

van het kunnen lezen van nieuwe woorden. Daar komt bij dat<br />

tweeletterwoorden ook in fase 13 geen probleem zijn zoals we in<br />

3.5 hebben gezien. En ook hier geldt dat het gemiddelde in groep<br />

i erg laag is: ondanks dat de kinderen in die acht letters zijn getraind<br />

en ondanks dat die 16 woorden uit die letters bestaan, lezen<br />

ze gemiddeld 4,2 van de 16 woorden goed. Enkele kinderen<br />

in fase 14 verklaren dat resultaat goeddeels. Zij hebben van de<br />

letter- en woordtraining zodanig profijt gehad, dat het gemiddelde<br />

van groep i, 4,2, aanzienlijk hoger ligt dan dat van groep<br />

ii, 0,4. Voor het overige wordt dat resultaat verklaard doordat de<br />

kinderen in groep i, die in fase 13 verkeren, een goed geheugen<br />

hebben en op basis van deel-voor-geheel-lezen soms goed gokken.<br />

Veel van wat hierboven over de woordtaken A en B is gezegd,<br />

gaat ook op voor woordtaak C. Immers, enkele vroegtijdige lezertjes<br />

(fase 14) krikken het algehele leesniveau flink op, terwijl de


212<br />

5.8<br />

Ontwikkelingsdyslexie<br />

overige kinderen, in fase 13, met een goed geheugen en goed gokken<br />

op grond van deel-voor-geheel-lezen er hun steentje aan bijdragen.<br />

Kortom, bij gebrek aan voldoende gegevens over de leeftijden<br />

van de kinderen en over de leesprestaties van de kinderen afzonderlijk,<br />

kunnen we niet uitsluiten dat de gevonden verschillen<br />

tussen de kinderen met training en die zonder training verklaard<br />

kunnen worden uit de prestaties van enkele kinderen die aan het<br />

slot van de proef al in fase 14 verkeren. Dat zij volop geprofiteerd<br />

hebben van het lettergedeelte in de auditieve plus lettertraining,<br />

verwondert ons niet. Daartoe is elk kind in fase 14 in staat!<br />

<strong>Naar</strong> groep 3 of nog een jaartje kleuteren?<br />

Van het grote voordeel voor het leren lezen en schrijven van het<br />

onderricht in letters (en woorden) aan kleuters (grofweg fase 13)<br />

blijft dus weinig tot niets over. Of de onderzoekers streven hun<br />

doel, aantonen van dat voordeel bij kleuters, voorbij doordat de<br />

kinderen aan het slot van de trainingsperiode in fase 14 zijn aangekomen.<br />

Zie 5.6 en zie 5.7 voor de kinderen die aan het slot van<br />

de training in fase 14 zijn aangekomen, maar in de statistiek verdwijnen<br />

via afwijkingen die groter zijn dan de gemiddelden. Of<br />

de onderzoekers hebben daadwerkelijk kinderen in fase 13 op letter-<br />

en woordniveau getraind, maar dan gaat de tendens tegen de<br />

verwachting in (taak A in 5.7) of zijn de resultaten mager, wat met<br />

het goede geheugen en het goede raden op basis van het deelvoor-geheel-lezen<br />

van fase 13 te verklaren is (taken B en C in 5.7).<br />

Het Nederlandse basisonderwijs zou er dus goed aan doen niet<br />

op dit soort onderzoeksresultaten te varen. Daar komen de volgende<br />

zeven overwegingen bij.<br />

Ten eerste, de kinderen in groep ii van Bradleys en Bryants onderzoek<br />

krijgen slechts op heel specifieke momenten telkens één<br />

letter te zien: de ‘h’ als het gaat om de beginklanken in ‘hen’ en<br />

‘hat’, enzovoort, dus tijdens de auditieve analyse. Dat is dus heel<br />

iets anders dan wat in het Nederlandse onderwijs wordt gestimuleerd,<br />

namelijk kinderen in de groepen 1 en 2 ook hele woorden<br />

laten zien, en wel stelselmatig zoals met woordkaartjes in de klas.


Dyslectisch gemaakt worden? 213<br />

Ten tweede, bij Bradley en Bryant werden de kinderen individueel<br />

getraind, terwijl men in het Nederlandse basisonderwijs<br />

van onderricht in letters (afzonderlijk of in woorden) aan groepjes<br />

van 5 of 6 kinderen spreekt.<br />

Ten derde, bij de vier Amerikaanse onderzoeksters leren zowel<br />

de kinderen van groep i als die van groep ii naast de figuren<br />

voor de letters en hun klanken ook hun namen. In het Nederlands<br />

bijvoorbeeld heet het figuur ‘r’ ‘er’ en wordt het uitgesproken<br />

als /r/ zoals twee keer in /raar/ of /roer/. Dat dient afgeraden<br />

te worden omdat het in het lezen om de letter-klank-combinaties<br />

gaat en omdat men ook over ‘r’ kan praten als ‘de rrr’. Daarmee<br />

voorkomt men fouten als bij Wim van 5;4 die IS als /ies/ leest<br />

omdat hij weet dat de I ‘ie’ heet; zie 3.5.<br />

Ten vierde, in de studie van de Amerikaanse onderzoeksters<br />

worden niet alle kinderen van groep i in letters onderricht, maar<br />

alleen die welke ‘klaar zijn voor de letterbordjes’, en dan nog krijgen<br />

ze niet alle letters te zien maar slechts acht. Dat zouden dus<br />

heel goed die kinderen kunnen zijn, die volgens mij vroegtijdig<br />

in fase 14 zitten. In ons land wordt echter in beginsel het onderricht<br />

aan kleuters in alle 26 letters gepropageerd. Zie onder meer<br />

‘Met name risicokleuters hebben er belang bij met zoveel mogelijk<br />

letterkennis naar groep 3 te gaan’ in het Protocol.<br />

Ten vijfde, de Amerikaanse onderzoeksters stellen alleen ‘geselecteerde<br />

kinderen’ bloot ‘aan een kleine verzameling echte<br />

woorden’, en wel woorden van drie letters van het achttal a, m, t,<br />

i, s, r, f en b en van het type MKM. Opnieuw: die ‘geselecteerde<br />

kinderen’ zouden weleens die kinderen kunnen zijn, die vroegtijdig<br />

in fase 14 zitten. Bovendien wordt in ons land kennismaking<br />

met woorden bevorderd, van alle 26 letters en aan alle kleuters,<br />

ook die in fase 13: ‘Denk eraan om bij klankspelletjes zoveel<br />

mogelijk de gesproken en de geschreven vorm van klanken en<br />

woorden simultaan aan te bieden’.<br />

Ten zesde, het Protocol stelt: ‘Bij kinderen die niet uit zichzelf<br />

experimenteren met letters, is het van belang voor het leren lezen<br />

in groep 3, dat ze daarin worden gestimuleerd. […] Neem ruim de<br />

tijd om letters aan te leren, minstens een week per letter.’ Als ik


214<br />

Ontwikkelingsdyslexie<br />

goed reken en me tot kleine letters óf hoofdletters beperk, komt<br />

‘minstens een week per letter’ erop neer dat het minstens een<br />

halfjaar kost om alle 26 letters te onderwijzen aan kinderen in<br />

fase 13. Ik ben ervan overtuigd dat mijn klasgenootjes van vroeger<br />

en ik in veel minder dan een halfjaar niet alleen de 26 letters hebben<br />

geleerd, maar ook hebben leren schrijven en lezen in de eerste<br />

klas (ongeveer onze huidige groep 3), waarin ik met 6;9 ben<br />

gekomen. Als ik het goed begrijp lijkt de situatie in het Italië van<br />

rond 1995 redelijk op de Nederlandse van mijn kinderjaren.<br />

Rond 1995 althans begon men in Italië met conventioneel schrijven<br />

en lezen in klas 1. Volgens een studie van Cossu, Gugliotta en<br />

Marshall van dat jaar las 95% van de Italiaanse kinderen na een<br />

halfjaar leesonderwijs woorden van vier of vijf letters (zoals ‘pera’<br />

en ‘libro’) correct en 93% woorden van acht of negen letters (zoals<br />

‘ombrello’ en ‘forchetta’) – men vergelijke deze cijfers met die<br />

voor klankzuivere woorden van drie letters van 5.6 en 5.7! Zeker,<br />

omdat het Italiaans bijna geheel klankzuiver is, zijn schrijven en<br />

lezen voor Italiaanstalige kinderen veel gemakkelijker dan voor<br />

Nederlandstalige kinderen. Dat kan echter niet het punt zijn<br />

want ook in ons land wordt met klankzuivere woorden begonnen<br />

– pas veel later komen ‘ik word’ maar ‘hij wordt’, ‘hij gaat’ maar<br />

‘twee gaten’ en ‘twee latten’, ‘kijken’ maar ‘eiland’, enzovoort aan<br />

bod. Het punt is dat Italiaanse kinderen, naar we mogen aannemen,<br />

voor een groot deel aan het begin van klas 1 en voor een nog<br />

groter deel halverwege die klas in fase 14 zaten en op schrijf- en<br />

leesgebied na een halfjaar veel meer konden dan de Nederlandse<br />

kinderen van nu in fase 13: niet alleen beheersen de eersten de 21<br />

letters van het Italiaanse alfabet (zonder j, k, w, x en y), maar ze<br />

kunnen ook woorden van vier tot negen letters lezen.<br />

Hoe staat het ten slotte met de Nederlandse kinderen in groep<br />

3, die voor een groot deel in fase 14 verkeren? Het Protocol noemt<br />

voor groep 3 de periode tussen de herfstvakantie en februari die<br />

‘waarin alle letters worden aangeboden’. Om te beginnen is die<br />

aanbieding vreemd: de kinderen hebben alle letters toch al in<br />

groep 2 gehad?! Maar zelfs als ze in groep 2 maar een deel van de<br />

letters hebben gehad, dan nog werpt zo’n tweede aanbieding in


Dyslectisch gemaakt worden? 215<br />

groep 3 een relativerend licht op de eerste in groep 2. Het Protocol<br />

stelt: ‘De ervaring leert echter dat het veel kinderen moeite kost<br />

de alfabetische structuur van ons schriftsysteem te leren doorzien.<br />

Dit komt doordat in een alfabetisch schrift de letters naar<br />

spraakklanken […] verwijzen.’ Zo is het maar net! En om die reden<br />

is het volgens mij beter kinderen in fase 13 niet met geschreven<br />

woorden van drie of meer letters te confronteren en wel auditieve<br />

analyse met hen te doen! Die stelling wordt indirect door<br />

het Protocol bevestigd: de tweede aanbieding van de letters, tussen<br />

de herfstvakantie en februari in groep 3, kan kennelijk in drie<br />

tot vier maanden in plaats van de zes of meer maanden in groep<br />

2, terwijl van die zes of meer maanden weinig tot niets is beklijfd.<br />

Als die eerste aanbieding dus achterwege blijft, is er meer tijd<br />

voor zaken waar kinderen in fase 13 met vrucht mee bezig kunnen<br />

zijn: niet alleen auditieve analyse, maar ook spelen met water,<br />

klei en dergelijke om spelenderwijs conservaties te ontdekken zodra<br />

ze eraan toe zijn (3.2), kleutergym, fietsen en zwemmen (3.10)<br />

en rolspelletjes die ook voor de persoonlijkheidsontwikkeling van<br />

het allergrootste belang zijn (3.10).<br />

Mevrouw Kervezee, de inspecteur-generaal van het onderwijs,<br />

schrijft in de brochure Iedereen kan leren lezen dat vrijwel alle kinderen<br />

kunnen leren lezen en dat ‘de manier waarop het leesonderwijs<br />

wordt gegeven, hier een cruciale rol in speelt’. Dat kan ik<br />

helemaal onderschrijven. Het schrijf- en leesonderwijs in Nederland<br />

is niet slecht, maar lijkt me te verbeteren, niet door nog eerder<br />

met geschreven letters en woorden te beginnen maar door<br />

aan te sluiten bij de ontwikkelingsfase op het domein ‘schrijven<br />

en lezen’ van elk kind afzonderlijk. Kervezee bespreekt bij de<br />

groepen 1 en 2 de auditieve analyse en letterkennis: ‘Als aan deze<br />

vaardigheden in de kleutergroepen veel aandacht wordt besteed,<br />

kan dat gunstig zijn voor de leesstart van kinderen.’ Voor de auditieve<br />

analyse is dat juist, maar voor letterkennis zou ik vooralsnog<br />

terughoudendheid willen bepleiten. Ik verschil dan ook principieel<br />

met haar van mening als het gaat om haar volgende zin:<br />

‘Het betekent echter niet dat kinderen die deze vaardigheden nog<br />

niet beheersen een extra jaar in de kleutergroep nodig hebben.’


216<br />

5.9<br />

Ontwikkelingsdyslexie<br />

Mijns inziens moet een kind dat aan het eind van groep 2 de auditieve<br />

analyse onvoldoende beheerst, wat schrijven en lezen betreft<br />

nog een jaartje kleuteren.<br />

Conclusie<br />

In mijn onderzoek naar de psychologische ontwikkeling tussen<br />

3;0 en 8;6 vernam ik van de meeste kinderen dat ze op <strong>school</strong> al<br />

tijdens fase 13 met schrijven en lezen bezig waren. Vrijwel altijd<br />

zag ik dat terug in het feit dat ze op kleine letters overstapten, terwijl<br />

de meeste ouders hen met hoofdletters hadden leren schrijven;<br />

zie bijvoorbeeld ‘ANke LAkeRkeRk’ in afbeelding 33. Sommigen<br />

lieten me hun educatieve speelgoed zien. Toch tekenden<br />

ze het vloeistofoppervlak in een schuine fles nog loodrecht op de<br />

zijwanden van die fles in plaats van horizontaal en een boom op<br />

een helling loodrecht op die helling in plaats van verticaal; zie 3.3<br />

en 4.2. Ze maakten een vertekend in plaats van kloppend zelfportret;<br />

zie 3.9 en 3.10. Bij kloklezen lazen ze 12u25 vrolijk als 5<br />

uur of 9u30 als half 9; zie 3.12. En vooral: gedurende ten minste<br />

zes maanden waren hun letters, waarin ze werden onderwezen,<br />

spiegelvrij, terwijl ze hun cijfers, waarin ze geen onderricht kregen,<br />

nog spiegelden; vergelijk afbeeldingen 33 en 34. Hun ruimtelijke<br />

structuur stond dus gedurende één tot anderhalf jaar nog<br />

op het niveau van fase 13, terwijl aan schrijven en lezen nu eenmaal<br />

een ruimtelijk aspect zit dat pas beheerst wordt in fase 14.<br />

Het ongestoorde schrijven en lezen ontstaat in twee fasen, de<br />

fasen 13 en 14. Daarmee lijken de twee basale vormen van dyslexie,<br />

letterdyslexie en woorddyslexie, verklaard te kunnen worden.<br />

Om letterdyslexie te voorkomen is het gewenst met kinderen<br />

in fase 13 zoveel mogelijk auditieve analyse te doen, op een<br />

speelse manier uiteraard (3.4). En om woorddyslexie te voorkomen<br />

is het gewenst het kind pas vanaf fase 14 stelselmatig met<br />

het geschreven woord in aanraking te brengen (4.3).<br />

Sommige kinderen ontdekken in fase 13 de betekenis van bepaalde<br />

letters, bijvoorbeeld die uit hun eigen naam, spelenderwijs<br />

zelf: ‘Mama, hoe schrijf je mijn naam?’ Na moeders voorschrijven,<br />

schrijven ze die dan na. Zolang dat spel van het kind


Dyslectisch gemaakt worden? 217<br />

zelf uitgaat, is daar niets op tegen. Maar als een kleuter meent dat<br />

ouders en/of andere volwassenen erg veel belang hechten aan<br />

schrijven en lezen of omdat een ouder broertje, zusje of buurkind<br />

dat al kan, is het vaak niet meer uit te maken of hij het als<br />

spel doet of om hun aandacht en goedkeuring te krijgen. In dat<br />

geval zou ik die volwassenen toch in overweging willen geven<br />

hun enthousiasme over het schrijven en lezen van die kleuter wat<br />

te temperen. Hij leert heus ooit schrijven en lezen…<br />

In dit hoofdstuk hebben we de theorie uit de hoofdstukken 1-<br />

4, en vooral die over de fasen 13 en 14, toegepast op het onderwerp<br />

(ontwikkelings)dyslexie. De voornaamste conclusie daaruit<br />

is: breng het kind in fase 13 niet met het geschreven woord in<br />

contact, maar doe dat pas in fase 14. Niettemin, omdat het kind in<br />

fase 13 letters kan leren schrijven, namelijk in het spiegelbeeldige<br />

schrijven (3.5), en leren lezen, namelijk van losse letters en van<br />

tweeletterwoorden (eveneens 3.5), is het wellicht mogelijk aan<br />

het slot van die fase, het kind individueel met letters in aanraking<br />

te brengen, bijvoorbeeld letters uit zijn eigen naam en uit ‘mama’<br />

en ‘papa’. Nader onderzoek daarnaar lijkt me gewenst, als er althans<br />

voor wordt gewaakt dat de proefpersonen ook daadwerkelijk<br />

steeds op het niveau van fase 13 aangesproken worden.<br />

Als opgemerkt in 5.1 in dit hoofdstuk heb ik me uitgedrukt in<br />

termen van dyslexie, maar ik sluit niet uit dat het gestelde ook of<br />

slechts voor schrijf- en leesproblemen geldt, die niet dyslectisch<br />

van aard zijn.<br />

De titel Iedereen kan leren lezen van de gelijknamige brochure van<br />

de Inspectie van het onderwijs (5.8) is juist. Laten we met onderricht<br />

in lezen, en in schrijven, echter wachten tot het kind in fase<br />

14 zit en in fase 13 vooral auditieve analyse doen. Om dat op zinvolle<br />

wijze in praktijk te kunnen brengen, is kennis over fasen die<br />

met feiten zijn aangetoond, een eerste vereiste. Die mis ik in de<br />

literatuur over schrijf- en leesonderwijs en over dyslexie. Dat<br />

heeft vooral te maken met misverstanden over Piagets werk.<br />

Daarover gaat het volgende hoofdstuk.


Deze bladzijde is met opzet leeg gelaten


II<br />

Rondom het ontwikkelingsthema<br />

Piagets werk; uitbreiding van de circuittheorie<br />

Het werk van de ontwikkelingspsycholoog Piaget neemt in Groeienderwijs een<br />

belangrijke plaats in, maar in <strong>Naar</strong> <strong>school</strong> is het belang ervan nog groter. Voor<br />

wat betreft de periode die dit boek bestrijkt, 3-8,5 jaar, gaat zijn theorie immers<br />

in hoge mate over de ontwikkeling tussen 4,5 en 8,5 jaar. Piagets werk wordt echter<br />

doorgaans slecht begrepen en nog slechter geplaatst. Er bestaat dus het reële<br />

gevaar dat misverstanden, onterechte kritiek en dergelijke ook op de fasen 11-14<br />

afstralen, omdat de fasen 13 en 14 eveneens de periode 4,5-8,5 jaar bestrijken.<br />

Hoofdstuk 6 is daarom behalve een inleiding op Piagets theorie ook een verdediging<br />

van zijn werk.<br />

Hoofdstuk 12 van Groeienderwijs zet de grondtrekken van de circuittheorie<br />

uiteen en geeft een schets van haar 10 fasen, zoals die eerder in de hoofdstukken<br />

1-10 aan de hand van trefwoorden waren behandeld. In hoofdstuk 7 van<br />

<strong>Naar</strong> <strong>school</strong> vertalen we de trefwoorden van de fasen 11-14 naar de circuittheorie.<br />

Daarmee wordt die theorie uitgebreid van 10 naar 14 fasen en wordt<br />

haar geldigheidsgebied verbreed van 0-3 jaar tot 0-8,5 jaar.<br />

In hoofdstuk 8 ten slotte geven we een neurologische verdieping van de circuittheorie<br />

in het algemeen en behandelen we enkele neurologische facetten<br />

van ontwikkelingsdyslexie (hoofdstuk 5) in het bijzonder.


Deze bladzijde is met opzet leeg gelaten


6<br />

6.1<br />

Piaget en de ontwikkelingspsychologie<br />

Zijn werk; zijn invloed<br />

Dat Jean William Piaget (1896-1980) de belangrijkste ontwikkelingspsycholoog<br />

tot op heden is, wordt door vrijwel niemand bestreden. Wat<br />

wilde hij onderzoeken en hoe deed hij dat? Wordt dat allemaal juist<br />

begrepen en in de juiste context geplaatst? En hoe zit het met fasen:<br />

zijn die wel nodig? Aanleiding tot deze vragen is het feit dat Piagets<br />

werk centraal staat in de fasen 13 en 14, en ook wel, zij het in mindere<br />

mate, in fase 12. Tot slot staan we er bij stil dat en hoe de fasen 11 en 12<br />

een brug slaan in de ontwikkelingspsychologie.<br />

Wat wilde Piaget?<br />

Het was Piagets uitdrukkelijke bedoeling om de kennis- en wetenschapsleer<br />

van een filosofisch vak om te vormen tot een empirische<br />

wetenschap. Als kind al was hij amateurbioloog en had<br />

hij belangstelling voor vragen over kennis. Op zekere dag was hij<br />

aan het Meer van Neuchâtel, de plaats waar hij was geboren en<br />

getogen, aan het spelen en zag hij een slak naar het meer kruipen.<br />

Hij vroeg zich af hoe het beest op een hindernis zou reageren<br />

en zette er een plankje voor. De slak kroop eromheen en vervolgde<br />

zijn weg naar het meer. Dat verwonderde Piaget zeer en<br />

hij vroeg zich af of die slak een beeld van zijn omgeving zou hebben<br />

en of slakken over intelligentie beschikken. Onder andere<br />

naar aanleiding van dat voorvalletje begon hij na te denken over<br />

de vraag hoe kennis bij de mens ontstaat.<br />

In de hoop in de filosofie antwoorden te vinden las Piaget in<br />

zijn adolescentiejaren veel boeken van filosofen. Hij vond ze heel


222<br />

Piaget en de ontwikkelingspsychologie<br />

boeiend maar zette er vraagtekens bij of wat hij las wel klopte.<br />

Van zijn vader had hij namelijk geleerd dat je als wetenschapper<br />

alles mocht beweren, als je er maar de feiten bij leverde om aan te<br />

tonen dat het werkelijk zo was. Dat was hij ook als amateurbioloog<br />

aan het leren en zou hij later tijdens zijn studie biologie<br />

leren.<br />

Vanuit zijn belangstelling voor de biologie was Piaget op<br />

nog iets anders gekomen, dat een stempel zou zetten op zijn<br />

psychologische werk. Wetenschapsfilosofen schreven namelijk<br />

vooral over Kepler, Galilei, Descartes, Newton, Huygens en<br />

andere wetenschappers uit de zeventiende eeuw, de eeuw van<br />

de grootste wetenschappelijke revolutie aller tijden. Vanuit de<br />

evolutieleer wist Piaget echter dat als je wilde begrijpen hoe rozen,<br />

slakken en olifanten leven, je terug zou moeten naar eencellige<br />

wezens. Voor de wetenschapsleer hield dat in dat je terug<br />

zou moeten naar de prehistorie. Immers, er zijn stokken<br />

gevonden, die duizenden jaren oud zijn en waar duidelijk inkervingen<br />

op staan, die door mensen zijn gemaakt. Die inkervingen<br />

zouden er weleens op kunnen duiden dat men toen al<br />

over een notie als ‘geheel getal’ beschikte. Bovendien: de allereerste<br />

geschriften bevatten gehele getallen die een uitgewerkt<br />

stelsel vormen. Men kon tot duizendtallen tellen, optellingen<br />

uitvoeren en zo meer.<br />

Hoe was de prehistorische mens erin geslaagd gehele getallen<br />

te construeren? Met die vraag had Piaget zichzelf klemgezet. Het<br />

was al onmogelijk empirisch onderzoek te doen naar de denk- en<br />

ontdekprocessen van onderzoekers als Newton, Archimedes en<br />

Aristoteles. En die hadden tenminste nog geschriften achtergelaten.<br />

Dat is niet het geval bij de prehistorische mens, dus kon Piaget<br />

zijn empirische kenleer wel vergeten. Zouden psychotische<br />

en neurotische patiënten vanwege hun bijzondere manieren van<br />

denken enig licht op het denken van de prehistorische mens kunnen<br />

werpen? Zijn landgenoot Jung dacht bijvoorbeeld in die richting.<br />

Mede daarom werkte Piaget eind 1918, begin 1919 onder<br />

meer in Bleulers kliniek in Zürich, waar hij voordrachten van<br />

Jung en van anderen bijwoonde.


Zijn werk; zijn invloed 223<br />

In de loop van 1919 kreeg Piaget een inval die beslissend zou<br />

zijn en die ik groots vind. Hij realiseerde zich namelijk ineens: de<br />

prehistorische mens is evenzeer mens als de huidige mens; dus,<br />

als ik wat over de constructieprocessen van de prehistorische<br />

mens wil weten, dan moet ik bij het hedendaagse kind zijn! Het<br />

ging hem dus niet eens zozeer om de prehistorische mens maar<br />

om de mens waarvan de prehistorische mens en de hedendaagse<br />

mens exemplaren zijn. Bovendien moest hij niet bij volwassenen<br />

zijn voor zijn kennisvragen, maar bij kinderen. Immers, net als<br />

de prehistorische mens ooit geen besef van gehele getallen heeft<br />

gehad en dat heeft verworven, zo heeft ook het pasgeboren kind<br />

daar geen besef van en vanaf zekere leeftijd wel, bijvoorbeeld<br />

wanneer het met 7;0 sommetjes kan maken als ‘2+3=5’, ‘7+8=15’<br />

en ‘12-5=7’ (zie 4.8).<br />

In de herfst van 1919 vertrok Piaget naar Parijs, waar hij twee<br />

jaar zou blijven. Hij volgde er onder meer colleges bij de filosoof<br />

en wetenschapshistoricus Brunschvicg die een grote invloed op<br />

hem heeft gehad. Ook leerde hij de psycholoog Simon kennen,<br />

die met Binet in 1905 de eerste intelligentietest had gemaakt. Simon<br />

vroeg Piaget of hij een kindertest wilde standaardiseren.<br />

Weliswaar zag deze daar niet veel in, maar om wat te doen te hebben<br />

zei hij ja. Binnen een paar weken was zijn stemming helemaal<br />

omgeslagen.<br />

Wat was het geval? Intelligentietests maken onderscheid tussen<br />

goede en foute antwoorden. Meestal krijgt een kind een score<br />

doordat de onderzoeker zijn aantal goede antwoorden bij elkaar<br />

optelt. Piaget wilde echter het waarom weten, niet alleen van<br />

de goede antwoorden maar ook van de foute. Daarom keek hij anders<br />

tegen het testmateriaal aan. In plaats van alle vragen per<br />

kind te bekijken om zo tot een score voor elk kind te komen, bekeek<br />

hij de antwoorden vraag voor vraag over alle kinderen. Zo<br />

vond hij dat kinderen tot ongeveer 11;0 moeite hebben met de<br />

volgende vraag:<br />

Jan hield een bos bloemen achter zich en zei tegen zijn drie zusjes<br />

dat sommige bloemen boterbloemen waren. Marie zei: ‘Heel je bos


224<br />

Piaget en de ontwikkelingspsychologie<br />

is geel’, Simone: ‘Een deel ervan is geel’ en Rose: ‘Geen van je bloemen<br />

is geel’.<br />

Wie van de drie heeft gelijk?<br />

De meeste kinderen jonger dan 11;0 antwoordden ‘Marie’, terwijl<br />

niet Marie maar Simone gelijk heeft. Piaget vond dat merkwaardig<br />

en wilde er meer van weten. Immers, als het zo zou zijn dat<br />

jongere kinderen er volstrekt niets van snappen, dan zouden ze<br />

zomaar wat raden en zouden de drie antwoorden ongeveer even<br />

vaak gegeven worden. Maar dat was niet het geval. Hun voorkeur<br />

voor ‘Marie’ was kennelijk systematisch. Piaget ging met de kinderen<br />

over hun antwoorden praten, zonder hen te verbeteren.<br />

Hij wilde hun immers niets bijbrengen en hoopte dat zij hem wat<br />

zouden bijbrengen over hun denkprocessen.<br />

Ook hield Piaget gesprekken met epileptische kinderen: zou<br />

hun denkwijze van die van niet-epileptische kinderen verschillen<br />

of niet en, zo ja, zou er een methode zijn om die denkwijzen van<br />

elkaar te onderscheiden? Hij had bij Brunschvicg gelezen over<br />

een telmethode van sommige primitieve volkeren, het ruimtelijke<br />

tellen: een kudde die in een rij is geplaatst, wordt voor talrijker<br />

gehouden als ze langer is. Daarbij let men niet op de wijze waarop<br />

de dieren in de rij staan. Daardoor wordt een kudde van 70<br />

dieren die allemaal kop aan staart staan, voor talrijker gehouden<br />

dan een kudde van 100 dieren die allemaal zij aan zij staan.<br />

Hoogstwaarschijnlijk heeft Piaget zich door die passage bij<br />

Brunschvicg laten inspireren tot de volgende proef. Hij legde vier<br />

munten en vier kralen in twee rijen naast elkaar in een één-opéén-correspondentie.<br />

Als hij één munt wegnam en met de drie<br />

resterende munten een rij maakte, die langer was dan de rij van<br />

vier kralen, zeiden epileptische kinderen van ongeveer 6;0 tot<br />

zijn verwondering dat er meer munten waren dan kralen. Zie afbeelding<br />

39.<br />

<br />

<br />

Afbeelding 39. Getalsproef met vier kralen ( ) en drie munten ().


6.2<br />

Zijn werk; zijn invloed 225<br />

Dit is de geboorte van ‘non-conservatie van aantal’ van 3.7. Om er<br />

zeker van te zijn dat dit een goede methode zou zijn, herhaalde<br />

Piaget de proef bij niet-epileptische kinderen. Die rond 6;0 bleken<br />

hetzelfde te antwoorden. Kortom, gedurende heel korte tijd<br />

duidde Piaget non-conservatie van aantal in de sfeer van een neurologische<br />

afwijking (epilepsie), maar algauw verklaarde hij haar<br />

als een fase in de ongestoorde ontwikkeling van alle kinderen,<br />

epileptische en niet-epileptische.<br />

De natuurwetenschappen hebben behoudswetten zoals die<br />

van materie en die van energie. Om te begrijpen hoe de mens dat<br />

soort wetten ontdekt, deed Piaget conservatieproeven zoals die<br />

van hoeveelheid vloeistof en van substantie; zie 3.2 en 4.1.<br />

Piaget heeft veel meer gedaan, maar het bovenstaande is voldoende<br />

om de vraag ‘Wat wilde Piaget?’ te beantwoorden. Hij wilde<br />

de ken- en wetenschapsleer verwetenschappelijken en daartoe<br />

wendde hij zich tot het hedendaagse kind omdat dat bezig is begrippen<br />

als ‘geheel getal’, ‘hoeveelheid’, ‘lengte’ en ‘tijd’ te construeren.<br />

Kritiek, maar terecht?<br />

Piaget is dus via de wetenschapsgeschiedenis en de prehistorische<br />

mens in de ontwikkelingspsychologie terechtgekomen. Om<br />

zijn werk daarin is hij alom bekend en erkend. Hij heeft er meer<br />

dan dertig eredoctoraten voor ontvangen, werd in talrijke wetenschappelijke<br />

academies gekozen en heeft er vele wetenschappelijke<br />

en culturele prijzen voor gekregen. Ik noem slechts de Erasmusprijs<br />

in 1972.<br />

Ondanks dat alles is er veel kritiek op Piagets theorie gekomen.<br />

Zelfs zoveel dat zijn werk de afgelopen decennia sterk aan<br />

belang heeft ingeboet. Het kan niet de bedoeling zijn dat dit boek<br />

over de psychologische ontwikkeling tussen 3;0 en 8;6 alle kritiek<br />

behandelt, al zou dat wel nodig zijn. Piagets werk wordt namelijk<br />

doorgaans slecht begrepen en geplaatst. Er is inhoudelijke<br />

kritiek en er is methodologische kritiek, die vaak ook door elkaar<br />

lopen.


226<br />

Piaget en de ontwikkelingspsychologie<br />

We beginnen met een bepaald soort inhoudelijke kritiek. Die<br />

komt er vaak op neer dat men vindt dat Piaget te weinig aandacht<br />

heeft gehad voor taal, voor de sociale omgeving en voor de persoonlijkheid.<br />

Enerzijds zou hij die onderwerpen niet of te weinig<br />

hebben onderzocht. Anderzijds zou hij in zijn theorie geen of<br />

nauwelijks oog hebben gehad voor de invloeden die de taal op het<br />

psychologische functioneren van het kind zouden hebben, voor<br />

de sociale omgeving die het kind allerlei kennis bijbrengt, en<br />

voor de persoonlijke verschillen tussen kinderen. Zulke geluiden<br />

worden onder meer gehoord vanuit de kring van vygotskyanen<br />

en galperianen die in de Nederlandse onderwijskunde een grote<br />

invloed hebben; zie verder 6.3.<br />

Wat de al dan niet onderzochte onderwerpen betreft, wanneer<br />

men Piaget als algemeen psycholoog wil zien, zit er misschien<br />

wat in die inhoudelijke kritiek. Zoals in de vorige paragraaf is geschetst:<br />

Piaget was geen algemeen psycholoog. Hij wilde de wortels<br />

van exacte kennis onderzoeken en heeft dat vooral bij het<br />

kind gedaan. Het afwijzen van Piagets theorie ‘omdat hij de taalverwerving<br />

niet heeft onderzocht’ bijvoorbeeld komt op mij dan<br />

ook net zo onredelijk over als wanneer iemand Newtons zwaartekrachttheorie<br />

zou afwijzen omdat die geen verklaring biedt voor<br />

elektrische en magnetische verschijnselen. Over die verschijnselen<br />

gaat die theorie niet.<br />

Vervolgens is het ook niet helemaal waar dat Piaget en zijn medewerkers<br />

alleen maar het ontstaan van objectieve kennis hebben<br />

onderzocht. Met Chomsky was hij in 1975 een week lang in<br />

discussie over taalverwerving; zie het boek van Piattelli-Palmarini<br />

in de bibliografie. En de Nederlandse taalkundige Sinclair-de<br />

Zwart heeft de taalverwerving vanuit piagetiaanse optiek onderzocht.<br />

Verder heeft Piaget onderzoek gedaan naar de morele ontwikkeling<br />

en het spelregelgedrag van het kind, toch twee onderdelen<br />

van de sociale intelligentie (boek in 1932), terwijl in 1965<br />

een sociologisch boek van hem is verschenen. Ten slotte maken<br />

de Amerikaanse psychoanalytica Mahler en vele andere psychoanalytici<br />

in hun studies over de persoonlijkheid dankbaar gebruik<br />

van Piagets werk, terwijl ik zelf de persoonlijkheid in de


Zijn werk; zijn invloed 227<br />

geest van Piaget als een zich ontwikkelend systeem van zelfkennis<br />

onderzoek.<br />

Dan het punt dat Piaget in zijn theorie de factoren taal, sociale<br />

omgeving en persoonlijkheid onvoldoende aan bod zou laten komen.<br />

Ten eerste gaat het erom of een theorie, als verklaringspoging<br />

voor voordien onbegrepen verschijnselen, bij nader empirisch<br />

onderzoek houdbaar blijkt te zijn of niet. Nemen we maar<br />

weer eens Newtons zwaartekrachttheorie: het zou toch ook heel<br />

onredelijk zijn om die te verwerpen, niet op feitelijke gronden,<br />

maar enkel en alleen omdat ze ter verklaring van de vrije val of de<br />

getijden geen gebruik maakt van magnetisme… Maar ten tweede,<br />

het staat een criticus altijd vrij om zelf met een theorie te komen,<br />

waarin één van die factoren naar zijn smaak voldoende aan bod<br />

komt, en om die vervolgens empirisch te toetsen. En het zou helemaal<br />

mooi zijn als een criticus dat zou doen naar aanleiding<br />

van een verschijnsel op het gebied van de objectieve kennis, dat<br />

onverklaard is gebleven in Piagets theorie. Ik ken echter geen<br />

psychologische theorie over objectieve kennis die zelfs maar bij<br />

benadering zoveel verschijnselen tracht te verklaren als Piagets<br />

theorie en dan ook nog eens even uitvoerig en breed is getoetst en<br />

houdbaar is gebleken.<br />

Empirisch natrekken om te zien of een theorie houdbaar is of<br />

niet, is niet zo’n eenvoudige zaak als wellicht uit de vorige alinea<br />

zou kunnen opklinken. Er is namelijk ook methodologische kritiek<br />

op Piagets werk. Die luidt steevast: Piaget heeft niet de juiste<br />

wetenschappelijke methode gevolgd. Bij nader inzien blijkt men<br />

onder die ‘juiste methode’ altijd de empiristisch-positivistische te<br />

verstaan: puntsschalen invoeren, gemiddeldes en spreidingen<br />

bepalen, correlatiecoëfficiënten uitrekenen en zo meer. Het belangrijkste<br />

daarover is al in 13.2 en 13.3 van Groeienderwijs gezegd.<br />

Ik voeg daar nu twee opmerkingen aan toe.<br />

De eerste opmerking is dat we in 6.1 hebben gezien dat en hoe<br />

Piaget zich bij de testpsycholoog Simon heeft losgemaakt van de<br />

empiristisch-positivistische traditie. Vooral het hoe lijkt me veelzeggend,<br />

als men zich de afzonderlijke kinderen en hun ant-


228<br />

Piaget en de ontwikkelingspsychologie<br />

woorden ruimtelijk voorstelt, bijvoorbeeld door de antwoordvellen<br />

van de kinderen in een rij naast elkaar te leggen. Hun antwoorden<br />

vormen dan per vel een kolom. Terwijl Simon van Piaget<br />

verwachtte dat hij eerst de antwoorden per kind, dus in de<br />

kolommen, zou bekijken, maakte Piaget een kwartslag naar de<br />

antwoorden per vraag, dus in één rij van kind naar kind. Concreter<br />

kan een overstap van de ene wetenschappelijke traditie, de<br />

empiristisch-positivistische, naar de andere, de feitelijk-empirische,<br />

haast niet voorgesteld worden.<br />

De tweede opmerking is dat ik sedert de eerste druk van<br />

Groeienderwijs (2002) uitvoerig onderzoek heb gedaan naar de<br />

statistische methode, de belangrijkste gereedschapskist van de<br />

empiristisch-positivistische onderzoeker. Dat onderzoek heeft<br />

geresulteerd in de artikelen ‘Statistiek en de statistieken’ en<br />

‘Statistisch supplement – i’. Hun kernboodschap is drieledig.<br />

a. Het woord ‘statistiek’ heeft ten minste zes betekenissen. b.<br />

In vijf van die zes betekenissen is statistiek een reële vorm van<br />

wetenschapsbeoefening omdat er óf kennis in wordt verworven<br />

óf reeds verworven kennis op zinvolle wijze in wordt toegepast.<br />

c. De statistiek van puntsschalen, correlatiecoëfficiënten,<br />

regressieanalyses enzovoort is geen vorm van wetenschapsbeoefening<br />

omdat genoemde zaken op een beeld van kennisverwerving<br />

zijn gebaseerd, dat niet houdbaar is. Er kan dan ook<br />

met de beste wil van de wereld geen kennis mee worden verworven.<br />

Dat laatste ligt open en bloot op straat: terwijl de testpsychologie<br />

nog in hetzelfde stadium verkeert als in 1905, namelijk<br />

‘intelligentie is wat deze intelligentietest meet’, is de in<br />

1919 begonnen piagetiaanse psychologie onder meer uitgemond<br />

in de fasen 11-14 van deel i van dit boek. Aan de vruchten<br />

kent men de boom. Piaget heeft met andere woorden de juiste<br />

overstap gemaakt en er is geen reden om op die schreden terug<br />

te keren. Er is zelfs alle reden om dit punt onderwerp van een<br />

fundamentele discussie te maken. Dat is gebeurd in mijn verzoek<br />

op 28 april 2006 aan de Koninklijke Nederlandse Akademie<br />

van Wetenschappen; zie www.stichtinghistos.nl/positdisc.htm.<br />

(Op 23 januari 2007, na het voltooien van dit boek,


6.3<br />

Zijn werk; zijn invloed 229<br />

heeft de Akademie me laten weten dat ze die discussie niet zal<br />

organiseren.)<br />

Fasen versus accumulatie<br />

De kritiek die in 6.2 is besproken, gaat veelal vergezeld van een<br />

opvatting over de psychologische ontwikkeling, die haaks staat<br />

op die van Piaget. Ik doel op het onderwerp ‘fasentheorie’. Terwijl<br />

fasen er zijn om nieuwe verschijnselen te verklaren, hebben critici<br />

bezwaar tegen het idee ‘fase’ en stellen ze de psychologische<br />

ontwikkeling als een continu proces voor, waarin het kind steeds<br />

meer kennis vergaart. Zo’n theorie heet een accumulatietheorie.<br />

Er zijn dus twee families van ontwikkelingstheorieën in de<br />

psychologie: fasentheorieën en accumulatietheorieën. De eerste<br />

familie wordt door Piagets theorie gedomineerd. Ontwikkelingstheorieën<br />

die er niet toe behoren (Freud, Erikson, Montessori)<br />

zijn doorgaans vrij goed te vertalen naar elkaar voor zover ze over<br />

hetzelfde onderwerp gaan, dan wel naast elkaar te handhaven<br />

voor zover ze verschillende onderwerpen behandelen.<br />

Ook de familie van accumulatietheorieën heeft meerdere loten<br />

aan de stam. Een belangrijke deelfamilie wordt gevormd door<br />

theorieën die Piagets werk inhoudelijk bekritiseren, bijvoorbeeld<br />

omdat ze de psychologische ontwikkeling op alle kennisdomeinen<br />

vanuit de factoren taal en/of sociale omgeving trachten te<br />

verklaren; zie 6.2. Zo is de accumulatietheorie van de Amerikaanse<br />

psycholoog Bruner op taal en andere symbolische functies<br />

gebaseerd. Zo’n theorie kan geen fasentheorie zijn omdat in<br />

een fasentheorie elke fase om haar eigen verklaring vraagt. In de<br />

hoofdstukken 1-4 zijn we dat keer op keer tegengekomen: fase 11<br />

steunt op gerichte samengangen, fase 12 op onderlinge samengangen,<br />

fase 13 op onomkeerbare relaties en fase 14 op omkeerbare<br />

relaties.<br />

De accumulatietheorieën van de Russische psychologen Vygotsky<br />

en Galperin gaan uit van taal én sociale omgeving. Daarbij<br />

onderscheiden ze geen fasen maar stappen die in elke verwerving<br />

van kennis zouden terugkeren. Vygotsky onderscheidt drie<br />

stappen en Galperin vijf. Bij beiden is alle kennis eerst in de so-


230<br />

Piaget en de ontwikkelingspsychologie<br />

ciale omgeving aanwezig. Daarna wordt ze door taal op het kind<br />

overgedragen. Ten slotte wordt ze via onhoorbare zelfspraak verinnerlijkt.<br />

Omdat de Russische psychologie de hoofdstroom is in de Nederlandse<br />

onderwijskunde, zien we daar in ons schrijf- en leesonderwijs<br />

veel accumulatieve sporen van terug. Zo stelt het Implementatieboek<br />

dat in 5.5 is geïntroduceerd: ‘Kinderen worden<br />

aangemoedigd zich door “schrijven” te uiten’. Zulke aanmoedigingen<br />

hebben mijns inziens echter pas zin vanaf fase 14. Ook<br />

stelt het: ‘Door het voorbeeld te geven gaat het kind de betekenis<br />

van het schrijven begrijpen’. Als dat waar zou zijn, waarom werkt<br />

dat dan niet bij driejarigen en jonger?<br />

De accumulatie-gedachte komt vaak tot uiting in woorden als<br />

‘geleidelijk’ en ‘langzamerhand’. Ik citeer maar weer het Implementatieboek:<br />

‘Het kind ontdekt geleidelijk dat elke letter correspondeert<br />

met een klank’. Het is echter niet waar dat het kind de<br />

klank-letter-koppeling vanaf fase 1 (tot 0;1) tot en met fase 14<br />

(6;6-8;6) geleidelijk aan steeds beter en vollediger beheerst. Wat<br />

wel klopt, is dat áls een kind aan klank-letter-combinaties toe is,<br />

er twee niveaus zijn waarop het zich geleidelijk aan die koppeling<br />

eigen maakt. In fase 13 kan het geleidelijk enkele letters op hun<br />

klankwaarde leren, bijvoorbeeld die van de eigen naam en die<br />

van ‘mama’ en ‘papa’, zij het slechts in spiegelbeeldige en losletterige<br />

zin. En in fase 14 kan het geleidelijk de overige lettertekens<br />

verwerven – ontspiegeld en in woorden van drie en meer letters.<br />

De Nederlandse wiskundedidacticus Freudenthal staat ook in<br />

de traditie van de Russische accumulatiepsychologie. Methodologisch<br />

meent hij dat Piaget in bijvoorbeeld conservatie van aantal<br />

(3.7 en 4.7) niet het reken- en wiskundige denken van het kind<br />

onderzoekt, maar taal of communicatie. Als een onderzoeker van<br />

conservatie van hoeveelheid vloeistof (3.2 en 4.1) ‘Is er hetzelfde<br />

in de twee glazen?’ vraagt, zou hij volgens Freudenthal moeten<br />

uitleggen wat hij met ‘hetzelfde’ bedoelt: ‘Het kind moet nu eenmaal<br />

“hetzelfde” telkens zo begrijpen als de proefleider het bedoeld<br />

heeft’. Mijns inziens is het precies andersom: de onderzoeker<br />

moet achterhalen of er bij één presentatie van een taak


Zijn werk; zijn invloed 231<br />

verschillende manieren zijn waarop het kind die taak opvat. Dat<br />

er altijd verschillende manieren zijn, is in elke paragraaf van de<br />

hoofdstukken 1-4 gebleken.<br />

Bovendien structureert al te veel uitleg een proef vóór, waardoor<br />

hij zijn waarde verliest. Dat laatste realiseert Freudenthal<br />

zich kennelijk ook want hij schrijft: ‘Af en toe zeggen de kinderen<br />

ook: “Ik weet het niet”. Dat is voor de proefleider echter geen aanleiding<br />

om uit te leggen wat “hetzelfde” hier moet betekenen,<br />

want daarmee zou hij immers alle troeven uit handen geven [cursivering<br />

toegevoegd]’. Dat vind ik vreemd: Freudenthal verlangt van<br />

Piaget dat hij uitleg geeft, terwijl hij daardoor dus ‘alle troeven uit<br />

handen zou geven’. Bovendien stelt Freudenthal dat oudere kinderen<br />

meer antwoorden geven, die in overeenstemming zijn met<br />

de opvattingen van de proefleider. Volgens mij stelt hij daarmee<br />

vast dat er kennelijk ontwikkeling is in het denken van kinderen.<br />

Hij zou het dus met Piaget eens kunnen zijn, dat er iets te verklaren<br />

valt…<br />

Freudenthal heeft ook inhoudelijke kritiek. Piagets als wiskundig<br />

bedoelde proeven zouden niet wiskundig van aard zijn:<br />

‘Men gaat, meen ik, van een foute opvatting van de wiskunde uit,<br />

als men meent dat Piagets onderzoekingen [op het gebied van getal<br />

en ruimte] betrekking hebben op de wiskunde’. Dat is in zekere<br />

zin juist: Piaget wilde met zijn getals- en ruimteproeven<br />

geen bijdrage aan de wiskunde zelf leveren. Hem ging het erom<br />

te reconstrueren hoe het kind het getals- en ruimtebegrip construeert;<br />

zie 6.1. Echter, als conservatie van aantal niets met getalsbesef<br />

te maken heeft en het intekenen van een vloeistofoppervlak<br />

in een schuine fles (1.2, 2.2, 3.3 en 4.2) niets met<br />

ruimtebesef, dan verkeren Freudenthal en ik in twee verschillende<br />

werelden.<br />

Ik hoop maar dat men aan het Freudenthal Instituut Piaget<br />

beter begrijpt dan Freudenthal zelf. Als ik echter zie hoeveel problemen<br />

er in ons land zijn met het reken- en wiskunde-onderwijs,<br />

dan houd ik mijn hart vast. Dat instituut doet immers onderzoek<br />

naar het reken- en wiskundeonderwijs in Nederland en<br />

heeft als doel ‘het reken-wiskundeonderwijs op alle niveaus te


232<br />

6.4<br />

Piaget en de ontwikkelingspsychologie<br />

verbeteren, vooral in het basis-, voortgezet en beroepsonderwijs’.<br />

Een geheel eigen soort accumulatietheorie is het Amerikaanse<br />

behaviorisme. Zie de volgende paragraaf.<br />

Trainen om de ontwikkeling te versnellen<br />

Uit Amerikaanse accumulatietheorieën, zoals Bruners theorie<br />

en het behaviorisme (zie de volgende alinea), zijn trainingsexperimenten<br />

voortgekomen, waarin men de ontwikkeling tracht te<br />

versnellen. Vooral tussen 1965 en 1975 waren ze erg populair,<br />

maar hun invloed is ook in 2007 nog volop aantoonbaar. Zie het<br />

educatieve speelgoed in 5.3 en de onderwijskundige overwegingen<br />

achter het huidige schrijf- en leesonderwijs in 5.4-9. We zijn<br />

bijna allemaal een beetje bevangen van wat ik weleens het syndroom<br />

van de psychofok-industrie noem: zo vroeg mogelijk iets<br />

willen bijbrengen in plaats van op het juiste moment.<br />

Het belangrijkste doelwit van trainingsexperimenten was conservatie:<br />

als men niet-conserverende kinderen (doorgaans kinderen<br />

in fase 13) tot reacties zou kunnen brengen, die van besef van<br />

conservatie getuigen, dan zou dat tegen Piagets theorie pleiten.<br />

De Amerikaanse psychologe Kuhn onderscheidt in haar overzichtsartikel<br />

vier soorten versnellingstraining. Omdat het ons<br />

om het trainingsidee gaat beperken we ons tot de typen 2 en 3.<br />

Die zijn behavioristisch van aard: een stimulus (iets waarneembaars)<br />

wordt via een beloning aan de respons (juiste antwoord)<br />

gekoppeld. Omdat dat koppelen alle psychologische verschijnselen<br />

zou verklaren, van ‘staren naar’ in fase 2 (0;1-0;4) via conservatie<br />

van aantal in fase 14 (6;6-8;6) tot Einsteins algemene relativiteitstheorie,<br />

is dit een accumulatietheorie.<br />

In type 2 geeft de trainer het kind bepaalde informatie. Als het<br />

een non-conservatie-antwoord geeft, zegt de trainer dat dat niet<br />

juist is. Op een conservatie-antwoord krijgt het ‘Juist’ te horen en<br />

ontvangt het soms een materiële beloning. Op die manier worden<br />

de proefopstelling als ‘stimulus’ en dat conservatie-antwoord<br />

als ‘respons’ aan elkaar gekoppeld.<br />

In type 3 tracht de trainer het kind een verbale regel bij te


Zijn werk; zijn invloed 233<br />

brengen. Als het in een proef naar conservatie van aantal na het<br />

spreiden van de voorwerpen in de ene rij een non-conservatieantwoord<br />

geeft, zegt de trainer bijvoorbeeld: ‘Het blijft hetzelfde<br />

ook al lijkt het verschillend. Kijk, ik kan ze terugleggen zoals<br />

ze lagen. Ze zijn dus niet werkelijk veranderd’.<br />

Er is met deze en andere trainingsexperimenten in die zin<br />

niets mis, dat men ze kan en mag doen. Heel vaak blijkt overigens<br />

dat ze geen versnelling opleveren. Laten we ons daarom beperken<br />

tot die experimenten waarin de training wel resultaat<br />

heeft. Die leveren immers een interessant punt op: kinderen in<br />

fase 13 kan men kennis op het niveau van fase 14 met succes van<br />

buitenaf bijbrengen. Dat laatste valt niet zonder meer in te zien<br />

vanuit Piagets theorie. Die gaat immers over de wijzen waarop<br />

kinderen kennis van binnenuit construeren.<br />

In een geslaagde versnellingstraining doet zich dus iets opmerkelijks<br />

voor, dat om een verklaring vraagt. Vanuit de abstracte<br />

verbanden van fase 13, de onomkeerbare relaties, vermoed ik<br />

dat het kind in die fase een dermate goed geheugen heeft, dat het<br />

in staat is om abstracte antwoorden (type 2) en abstracte regels<br />

(type 3) binnen een bepaalde grens te onthouden en op het juiste<br />

moment te reproduceren. Bij conservatie van aantal is hetgeen<br />

onthouden dient te worden betrekkelijk eenvoudig, namelijk dat<br />

er, hoewel men een langere en een kortere rij ziet, in beide rijen<br />

evenveel ligt. Ook zonder precies het hoe en waarom te begrijpen<br />

heeft het kind uiteindelijk gezien dat er inderdaad nog evenveel<br />

voorwerpen zijn na het spreiden, namelijk na het terugleggen.<br />

Ook is het mogelijk dat het kind de uitleg dat er nergens een voorwerp<br />

bij is gekomen of is weggenomen, heeft onthouden en net<br />

zo werktuiglijk herhaalt als dat het het betekenisloze Iene miene<br />

mutte opzegt.<br />

Verandert een geslaagde versnellingstraining de psychologische<br />

structuur van het kind? Vaak onderzoeken trainers van type<br />

2 en 3 dat niet. Piagetiaanse onderzoekers zijn dat wel nagegaan.<br />

Dan blijkt dat de psychologische structuur van getrainde kinderen<br />

van fase 13 helemaal niet die van fase 14 is: hun relaties zijn<br />

na de training nog net zo onomkeerbaar als ervóór. Als ze in een


234<br />

6.5<br />

Piaget en de ontwikkelingspsychologie<br />

conservatieproef niet getraind zijn om bijvoorbeeld een compensatie-antwoord<br />

te geven (3.2 en 4.1), dan geven ze dat ook nu niet.<br />

Zie ook 8.3.<br />

In theoretisch opzicht schieten versnellingstrainingen hun<br />

doel voorbij. Piagets theorie gaat nu eenmaal niet over trainen<br />

met externe terugkoppeling en beloning of over trainen door het<br />

een regel van buitenaf bij te brengen, maar over construeren<br />

door het kind zelf. Waarde hechten aan een versnellingstraining<br />

zou zoiets zijn als wanneer men een ijzerhoudende kei met een<br />

magneet omhooghoudt om vervolgens te concluderen dat Newtons<br />

zwaartekrachttheorie niet klopt omdat die zou voorspellen<br />

dat alle keien onder alle omstandigheden zouden vallen. Piagets<br />

theorie gaat over construerende mensen/kinderen en dient dus<br />

ook aangenomen dan wel verworpen te worden in onderzoek<br />

naar construerende mensen/kinderen.<br />

Daar komt bij dat het behaviorisme niet alleen als accumulatietheorie<br />

haaks staat op Piagets fasentheorie, maar ook in inhoudelijk<br />

opzicht. Zoals in 12.8 van Groeienderwijs is geschetst,<br />

bestaan psychologische structuren uit waarnemings-, handelings-<br />

en denkoperaties. Vanuit die optiek zijn ‘stimulus’ en ‘respons’<br />

louter theoretische begrippen, zonder feitelijke basis. Dat<br />

wil zeggen, wat volgens het behaviorisme een stimulus in de buitenwereld<br />

zou zijn, is in werkelijkheid een waarnemingsoperatie<br />

van binnenuit. Zelfs in het ‘staren naar’ van fase 2 (0;1-04) wordt<br />

het doosje waar Anke van 0;1 naar staart, door haar geduid als iets<br />

waarop ze haar ogen gericht wil houden met behulp van de spieren<br />

rond haar oogbollen. En waar behavioristen een respons in<br />

de buitenwereld zien, is in werkelijkheid een handelingsoperatie<br />

van binnenuit. Slechts in biologisch opzicht is het zinvol om te<br />

spreken over responsen als spierspanningen.<br />

Trainen om de ontwikkeling te volgen<br />

Piagetiaanse onderzoekers hebben een eigen soort trainingsexperiment<br />

opgezet: volgtrainingen. De Geneefse onderzoekers<br />

Bovet en Vonèche hebben daar een goed overzicht van gegeven.<br />

In een volgtraining geeft men het kind zoveel mogelijk de ge-


Zijn werk; zijn invloed 235<br />

legenheid zelf met het materiaal bezig te zijn, op zoveel mogelijk<br />

verschillende manieren. In verband met conservatie van hoeveelheid<br />

vloeistof heeft het kind bijvoorbeeld acht glazen tot zijn beschikking,<br />

waarvan er ten minste twee gelijk zijn maar de overige<br />

qua vorm en inhoud van elkaar verschillen. De onderzoeker<br />

doet eerst een klassieke conservatieproef als in 3.2 en 4.1, namelijk<br />

om vast te stellen in welke fase het kind zit. Na de volgtraining<br />

herhaalt hij die proef om te zien of het kind vorderingen<br />

heeft gemaakt. De twee belangrijkste resultaten zijn:<br />

Non-conserveerders (kinderen in fase 13) conserveren na een<br />

volgtraining nog steeds niet – ze zitten nog in fase 13. Kinderen<br />

bij wie in het begin al enige tekenen van conservatie waren vastgesteld<br />

(kinderen in de overgang van fase 13 naar fase 14), conserveren<br />

na een volgtraining wel – ze hebben een overgang gemaakt<br />

naar fase 14.<br />

De verklaring voor deze resultaten draait om de begrippen ‘interactie’<br />

en ‘structuur’. Beide groepen kinderen hebben evenveel<br />

mogelijkheden om met het materiaal te interacteren. Bij de volle<br />

non-conserveerders is dat kennelijk onvoldoende voor een overgang<br />

van de structuur van fase 13 naar die van fase 14, terwijl dat<br />

bij de bijna-conserveerders wel voldoende is. Die verklaring blijkt<br />

houdbaar in het licht van vele overwegingen. Ik noem er slechts<br />

twee. In beide deed de volgtraining zich niet in een experiment<br />

voor, maar in het volle leven.<br />

De Amerikaanse psycholoog Price-Williams en twee collega’s<br />

hebben bij Mexicaanse kinderen gevonden dat kinderen van pottenbakkers<br />

vijf conservaties, waaronder die van hoeveelheid<br />

vloeistof en van substantie (3.2 en 4.1), eerder verwerven dan kinderen<br />

van niet-pottenbakkers. In het dorp San Marcos bijvoorbeeld<br />

bleken 16 kinderen van pottenbakkers tussen 6;0 en 10;0<br />

in 77 van de in totaal 80 (= 5x16) proeven te conserveren, terwijl<br />

16 in allerlei opzichten vergelijkbare kinderen van niet-pottenbakkers<br />

maar in 10 van de 80 proeven conserveerden. De verklaring<br />

voor het aanzienlijke verschil – 77 versus 10 – is dat kinderen<br />

van pottenbakkers het conservatiebeginsel spelenderwijs<br />

ontdekken omdat ze veel meer met klei in de weer zijn dan kinderen<br />

van niet-pottenbakkers.


236<br />

Piaget en de ontwikkelingspsychologie<br />

De Amerikaanse psychologe Arnold en twee collega’s zijn bij<br />

120 Ghanese meisjes tussen 6;0 en 12;0 nagegaan of ze hoeveelheid<br />

vloeistof en substantie conserveerden of niet. Ze onderscheidden<br />

onder meer meisjes uit gezinnen die producten voor<br />

de markt maakten en op de markt verkochten, en meisjes uit gezinnen<br />

waarin de ouder(s) een administratief beroep had(den).<br />

De uitkomst was dat meisjes uit gezinnen met een marktberoep<br />

over vrijwel de hele periode 6;0-12;0 meer conserveerden dan<br />

meisjes uit gezinnen met een administratief beroep. En ook hier<br />

weer luidt de verklaring ‘interactie en structuur’. De eerste groep<br />

hielp mee in die marktberoepen: potten bakken; graan in en uit<br />

zakken doen en wegen; meel afwegen, er deeg van maken door er<br />

water aan toe te voegen en het te kneden en er brood van bakken;<br />

palmolie en/of palmwijn overgieten en wegen. In al deze activiteiten<br />

spelen conservaties een rol. De tweede groep deed al dit<br />

soort zaken niet of nauwelijks zodat ze ook veel minder interactie<br />

konden hebben met gelijkblijvende of veranderende hoeveelheden.<br />

Kortom, versnellingstrainingen van 6.4 veranderen vaak wat aan<br />

de antwoorden van kinderen maar niets aan hun psychologische<br />

structuur, terwijl dat laatste wel het geval is in volgtrainingen. Ik<br />

zou daar de volgende overwegingen aan willen toevoegen.<br />

Bij conservatie zijn er maar drie antwoorden mogelijk: ‘evenveel’,<br />

‘minder’ en ‘meer’. Met een goed geheugen komt men dan<br />

een heel eind, ook voor het onthouden van de argumenten vóór<br />

conservatie en tegen non-conservatie. Bij een vermogen als kloklezen<br />

ligt dat volstrekt anders. Dan kan men niet om de onderliggende<br />

structuren heen. Op halfuurniveau zijn er dan geen 3<br />

maar 24 antwoorden in het geding, op kwartierniveau 48 en op<br />

minuutniveau zelfs 720. Bij de meeste van mijn proefpersonen<br />

in fase 13 heb ik het halfuurbeginsel in meerdere onderzoekssessies<br />

(dus om het halfjaar; zie bijlage 1) uitgelegd zoals ik dat in<br />

3.12 bij Wim van 5;8 voor 1u30 heb gedaan, maar zonder effect. Ik<br />

durf dan ook te voorspellen dat bij kloklezen versnellingstraining<br />

bij kinderen in fase 13 nauwelijks succes zal hebben.


6.6<br />

Zijn werk; zijn invloed 237<br />

Verder wijs ik op het schrijf- en leesonderwijs in de groepen 1<br />

en 2 van het Nederlandse basisonderwijs. Dat is één groot experiment<br />

met versnellingstraining, als de analyse van hoofdstuk 5<br />

enigszins hout snijdt. Ik sta een geheel andere benadering voor<br />

dan de officiële: in fase 13 geen (in plaats van meer) contact met<br />

het geschreven woord. Hopelijk wordt dit spoedig onderzocht<br />

want indien ik het juist zie, mag er geen moment verloren gaan<br />

om kinderen uit de gevarenzone voor ontwikkelingsdyslexie te<br />

houden.<br />

De toekomst<br />

De piagetiaanse traditie is een rijke en gaat over een fundamenteel<br />

aspect van het menszijn en dus over een belangrijk onderwerp<br />

in de psychologie, namelijk het construeren van kennis van<br />

binnenuit. De misverstanden en onterechte kritiek zijn echter<br />

groot (6.2). Toch is er alle reden om de toekomst optimistisch tegemoet<br />

te zien. Dit boek zou bijvoorbeeld een beetje kunnen veranderen<br />

aan de weinig rooskleurige situatie. Ik noem drie redenen.<br />

Allereerst is er het feit dat ik nieuw onderzoek heb verricht en<br />

dat ik daarbij enkele nieuwe vondsten heb gedaan; zie ‘Nieuwe<br />

verschijnselen in <strong>Naar</strong> <strong>school</strong>’ in bijlage 1.<br />

Vervolgens en in aansluiting bij wat in 6.3 over het rekenonderwijs<br />

is gezegd, ben ik er vast van overtuigd dat Piagets theorie<br />

voor het basisonderwijs van groot belang is, op voorwaarde<br />

dat ze juist wordt begrepen en toegepast. Dat geldt dus ook voor<br />

de twee fasen die door Piaget gedurende tientallen jaren grondig<br />

zijn onderzocht, de fasen 13 en 14 (samen: 4;6-8;6). Immers, Piagets<br />

theorie kan het verschil tussen het speelse leren vóór 6;6 en<br />

het <strong>school</strong>se leren na 6;6 goed verklaren, namelijk met onomkeerbare<br />

versus omkeerbare denkoperaties – de onomkeerbare<br />

versus omkeerbare relaties van de hoofdstukken 3 en 4. Daar<br />

komt bij dat ik de ontwikkeling van het schrijven, lezen, tellen,<br />

rekenen en kloklezen heb onderzocht – vijf onderwerpen die prominent<br />

op het programma van de basis<strong>school</strong> staan. Bovendien<br />

lijken de theorie en de proeven die eraan ten grondslag liggen,


238<br />

Piaget en de ontwikkelingspsychologie<br />

een vruchtbaar kader te bieden om met een frisse blik naar het<br />

onderwerp dyslexie (en dyscalculie) te kijken; zie hoofdstuk 5.<br />

Tot slot is er het theoretische punt van de kloof tussen de periode<br />

tot 2;0 en die na 4;6, die er de afgelopen decennia in de ontwikkelingspsychologie<br />

is geweest. Aan de ene kant gaat Piagets<br />

ontwikkelingspsychologische werk tot 2;0, terwijl het anderzijds<br />

de periode tussen 4;6 en 12;0 bestrijkt. Iets van die kloof heb ik in<br />

Groeienderwijs gedicht omdat de tien fasen daarin tot 3;0 lopen.<br />

Bleef over de periode 3;0-4;6. Lange tijd heb ik in spanning verkeerd<br />

over de vraag hoeveel fasen daartussen zouden zitten. Op<br />

grond van lopend onderzoek leek twee fasen me het meest waarschijnlijk,<br />

maar daar kreeg ik pas in de periode februari-april<br />

2006 in toenemende mate zekerheid over tijdens het maken van<br />

mijn eerste voorstudie voor dit boek: de fasen 11 en 12 (samen:<br />

3;0-4;6).<br />

Er is echter één begripsmatige hobbel waar we het nog niet over<br />

gehad hebben: nieuwvorming. Het blijkt lastig te zijn om consequent<br />

te blijven bedenken dat bij de overgang naar de volgende<br />

fase altijd nieuwe psychologische vermogens ontstaan. Meestal<br />

is men geneigd erbij te bedenken dat die vermogens voordien ergens<br />

al waren – in het erfelijke materiaal of in de fysische of sociale<br />

omgeving. Dat kan men vergelijken met het maken van een<br />

poort met drie langwerpige blokken van 8 centimeter. U zet twee<br />

blokken rechtop op een afstand van 6 centimeter van elkaar en<br />

legt daar het derde blok op. Waar was die poort voordien? Het antwoord<br />

is: nergens. Hij ontstaat als iets nieuws, en wel op het moment<br />

dat u het derde blok op die twee andere legt. Zo is het ook<br />

met nieuwe psychologische vermogens. Ze zijn er pas op het moment<br />

van hun ontstaan, in een overgang naar een volgende fase.<br />

Als feiten voor zich zouden spreken, zou de overstap op Piagets<br />

theorie een fluitje van een cent zijn. Bij het kind, ook in elke<br />

paragraaf van de hoofdstukken 1-4 van dit boek, en in de wetenschapsgeschiedenis<br />

zien we echter iedere keer weer dat feiten<br />

niet voor zich spreken, maar een interpretatief kader vóóronderstellen.<br />

Ik hoop dat veel lezers zullen overwegen om de overstap


Zijn werk; zijn invloed 239<br />

te maken van een empiristisch-positivistisch naar een feitelijkempirisch<br />

denkkader. Iedereen zal zijn eigen overstap zelf dienen<br />

te maken, net als Piaget dat in 1919 heeft gedaan (6.1).


7<br />

7.1<br />

De circuittheorie, uitgebreid<br />

Van tien naar veertien fasen<br />

In de inleiding zijn de tien fasen van Groeienderwijs in de paragraaf<br />

‘Fasen 1-10’ samengevat. Deel i van het huidige boek voegt daar vier<br />

fasen aan toe. Nu de fasen 13 en 14 in hoofdstuk 6 extra zijn gezekerd,<br />

vertalen we het geheel van de veertien fasen naar de circuittheorie.<br />

Inleiding op de circuittheorie<br />

In de inleiding zijn de fasen 1-10 geschetst aan de hand van trefwoorden:<br />

‘passief contact’ voor fase 1 (tot 0;1), ‘afgestemdheid’<br />

voor fase 2 (0;1-0;4)… representaties’ voor fase 9 (2;2-2;7) en<br />

‘coördinaties’ voor fase 10 (2;7-3;0). Met die trefwoorden doen we<br />

steeds iets met de verschijnselen die in de betreffende fase nieuw<br />

zijn ten opzichte van de voorafgaande fase. Namelijk, in psychologisch<br />

opzicht verklaren we er die verschijnselen mee. Zo verklaart<br />

‘passief contact’ van fase 1 onder meer het loensen van de<br />

ogen en het reflexmatige knijpen van de handen tussen 0;0 en<br />

0;1. Van fase 10 bieden ‘coördinaties’ een verklaring, onder meer<br />

voor een zin als ‘ome Frits vraagt of je mee gaat fietsen’ en voor<br />

het woord ‘zelfde’, twee nieuwigheden tussen 2;7 en 3;0.<br />

Iets dergelijks geldt voor de acht tussenliggende fasen, hun<br />

trefwoorden en hun nieuwe verschijnselen. Die tien trefwoorden<br />

als verklaringen waren oorspronkelijk slechts vermoedens, maar<br />

in allerlei gerichte proeven vanuit die vermoedens zijn het empirisch<br />

houdbare verklaringen gebleken.<br />

Nu zijn wij mensen geen ‘boven de wateren zwevende geesten’<br />

om maar eens met een bijbels woord te spreken. Ons psy-


Van tien naar veertien fasen 241<br />

chologische functioneren is geheel en al aan ons neurologische<br />

functioneren gebonden. Dat blijkt al zonneklaar in verschijnselen<br />

als slapen, dronkenschap, flauwvallen en afasie. Het ligt voor<br />

de hand om de psychologische theorie tot 3;0 van een neurologische<br />

onderbouwing te voorzien. Dat gebeurt in de circuittheorie<br />

(hoofdstuk 12 van Groeienderwijs).<br />

De eenvoudigste circuits zijn die van fase 2. Dat noemen we<br />

dan ook circuits van de eerste orde: primaire circuits. Een voorbeeld<br />

van een primair circuit is het staren naar een voorwerp in<br />

de directe omgeving: dat voorwerp wordt waargenomen en de<br />

handeling bestaat erin dat het kind de spieren rond zijn oogbollen<br />

zo aanspant, dat het dat voorwerp blijft zien. De waarneming<br />

en de handeling spelen zich in het staren dus in en rond de ogen<br />

af. Het trefwoord van fase 2 luidt dan ook afgestemdheid. Op<br />

neurologisch vlak horen daar primaire circuits bij.<br />

In de loop van de ontwikkeling komt er telkens een tussenschakel<br />

bij. In fase 3 (0;4-0;8) bijvoorbeeld grijpt het kind naar<br />

iets dat het binnen handbereik ziet. Dat wil zeggen, terwijl het<br />

primaire circuit ‘staren naar’ van fase 2 aan het oog is gekoppeld,<br />

zal er in het circuit ‘grijpen naar het geziene’ van fase 3 ten minste<br />

een verbinding tussen de ogen en de handen tot stand dienen<br />

te komen. In fase 10 is de situatie al vrij complex. Immers, als<br />

oom Frits aan Wim van 2;8 (fase 10) voorstelt om tante Nettie te<br />

vragen of ze mee gaat fietsen en Wim tegen haar zegt: ‘Ome Frits<br />

vraagt of je mee gaat fietsen’, dan zitten er tussen ooms voorstel<br />

aan de waarnemingskant en Wims zin aan de handelingskant<br />

vele tussenschakels, zoals het begrip van de woorden ‘Frits’, ‘fietsen’<br />

(fase 7) en ‘mee’ (fase 8) en van grammaticale vormen als ‘hij<br />

vraagt’ en ‘je gaat’ (fase 9).<br />

In elke fase is er dus in psychologisch opzicht een kringloop<br />

van de buitenwereld via de hersenen terug naar de buitenwereld.<br />

Een circuit vult die externe kringloop in neurologisch opzicht aan<br />

in de hersenen. Het is namelijk een neurologische structuur van<br />

ten minste één waarneming en één handeling met allerlei schakels<br />

daartussen.


242<br />

7.2<br />

De circuittheorie, uitgebreid<br />

De circuittheorie voor de fasen 1-10<br />

We lopen nu de verschillende circuits langs van fase 1 tot en met<br />

fase 10.<br />

Zoals we al in 7.1 stelden: de eenvoudigste circuits zijn die van<br />

fase 2. Dat betekent dat er in fase 1 wat anders aan de orde is. Inderdaad:<br />

in die fase staan het waarnemen met de ogen en de spieren<br />

rond de oogbollen los van elkaar. De reacties van de netvliescellen<br />

achter in de ogen en de oogspieren werken onafhankelijk<br />

van elkaar zodat het kind slechts biologisch functioneert en niet<br />

psychologisch. Dat is de fase van de zintuiglijke reacties en de motorische<br />

reflexen.<br />

In fase 2 sluiten bij elkaar horende reacties en reflexen zich<br />

aaneen tot de primaire circuits zoals ‘staren naar’ en ‘blijven knijpen<br />

in’. In een primair circuit is het kind afgestemd op iets in zijn<br />

omgeving, bijvoorbeeld op datgene waarnaar het staart of op datgene<br />

waarin het blijft knijpen.<br />

In fase 3 vormen twee primaire circuits eenzijdige secundaire<br />

circuits. Voorbeelden daarvan zijn ‘grijpen naar het geziene’ en<br />

‘kijken naar wat je aan een hand voelt’. Vanwege dat ‘grijpen naar<br />

het geziene’ kan het kind fysiek contact maken met zijn omgeving.<br />

Het kind kan in fase 4 (0;8-1;0) twee waarnemingen en twee<br />

handelingen in één situatie uitvoeren, bijvoorbeeld als het een<br />

hindernis verwijdert om een speeltje te pakken: het ziet dat speeltje<br />

en ziet dat er een hindernis vóór verschijnt; het grijpt eerst de<br />

hindernis om die te verwijderen en dan het speeltje om het te<br />

pakken. Het begrijpen van een hindernis-doel-verband is een<br />

voorbeeld van regelmaat. Een ander voorbeeld is de hechting aan<br />

ouders en andere vertrouwden. Het kind is psychologisch tot regelmaat<br />

in staat als het over tweezijdige secundaire circuits beschikt.<br />

Vanaf de fasen 3 en 4 blijven eenzijdige en tweezijdige circuits<br />

elkaar opvolgen. In fase 5 (1;0-1;3) vormen de eenzijdige tertiaire<br />

circuits de basis voor aandachtscontact zoals dat in het egocentrische<br />

wijzen en het krassen met een potlood tot uiting komt.<br />

In fase 6 (1;3-1;6) maken de tweezijdige tertiaire circuits duide-


Van tien naar veertien fasen 243<br />

lijk waarom het kind dan aandachtscontact met twee punten in<br />

zijn omgeving kan maken, zoals in het sociale wijzen.<br />

Fase 7 (1;6-1;10) is de fase van de eerste mentale beelden. Daardoor<br />

kan het kind woorden als ‘toren’ en ‘maken’ begrijpen en gebruiken<br />

en is het in staat tot uitgesteld imiteren. De mentale beelden<br />

kunnen op hun beurt tot stand komen vanwege de eenzijdige<br />

kwartaire circuits.<br />

Mentale beelden vormen verzamelingen in fase 8 (1;10-2;2).<br />

Voorbeelden daarvan zijn het woord ‘ook’, telwoord-tellen als in<br />

‘1, 2, 4, 7, 2, 4’ en gebonden zinnen als ‘toren maken’. Verzamelingen<br />

van mentale beelden zijn mogelijk door de tweezijdige<br />

kwartaire circuits.<br />

De eenzijdige kwinaire circuits van fase 9 verklaren de representaties<br />

van die fase, zoals het vertellen over iets recents en het<br />

vormen van correct gegrammaticaliseerde zinnen als ‘mama<br />

moet die toren maken’ en ‘wil je een toren maken?’<br />

In fase 10 ten slotte coördineert het kind twee representaties<br />

op elkaar. Voorbeelden zijn samengestelde zinnen van het type<br />

‘ome Frits vraagt of je mee gaat fietsen’, het woord ‘zelfde’, besef<br />

van de nabije toekomst en het identiteitsbesef. Die coördinaties<br />

zijn mogelijk dankzij de tweezijdige kwinaire circuits.<br />

Als we de fasen 1, 3, 5, 7 en 9 en de eenzijdige circuits bekijken,<br />

blijkt dat er telkens een nieuw soort contact van het kind met de<br />

buitenwereld ontstaat: passief contact (fase 1), fysiek contact (fase<br />

3), aandachtscontact (fase 5), mentaal contact (fase 7) en representationeel<br />

contact (fase 9). De betreffende vermogens staan los<br />

van elkaar en het kind gaat er egocentrisch mee om. Voorbeelden<br />

te over: in fase 1 staan de zintuiglijke reacties en de motorische<br />

reflexen los van elkaar; in fase 3 grijpt het kind bij een hindernis<br />

één keer in plaats van twee keer zoals in fase 4; in fase 5 is het wijzen<br />

egocentrisch; in fase 7 staan de woorden los van elkaar: ‘toren,<br />

maken’; in fase 9 zijn gegrammaticaliseerde zinnen als ‘ome<br />

Frits vraagt iets’ en ‘ga je mee fietsen?’ enkelvoudig van aard.<br />

In de fasen 2, 4, 6, 8 en 10 en de tweezijdige circuits blijft het<br />

contact gelijk aan dat in de fasen 1, 3, 5, 7 respectievelijk 9. In fase


244<br />

7.3<br />

De circuittheorie, uitgebreid<br />

2 is er dus andermaal sprake van passief contact, in fase 4 van fysiek<br />

contact, enzovoort. Echter, in deze fasen brengt het kind de<br />

vermogens die in de voorafgaande fase afzonderlijk van elkaar<br />

stonden, met elkaar in verband en gaat het met het verworvene<br />

op sociale wijze om. Zie maar: in fase 2 vormen zintuiglijke reacties<br />

en motorische reflexen systemen; in fase 4 grijpt het kind<br />

eerst om een hindernis te verwijderen en daarna om een speeltje<br />

te pakken; in fase 6 is het wijzen sociaal; in fase 8 ontstaan gebonden<br />

zinnen als ‘toren maken’; in fase 10 ontstaan samengestelde<br />

zinnen als ‘ome Frits vraagt of je mee gaat fietsen’.<br />

Om de circuittheorie kort samen te vatten kan men stellen dat<br />

er in de eenzijdige circuits van de oneven fasen steeds een principieel<br />

nieuw soort contactmaking ontstaat, die geïsoleerde en<br />

egocentrische vermogens mogelijk maakt, die in de tweezijdige<br />

circuits van de even fasen op elkaar worden betrokken en worden<br />

gesocialiseerd.<br />

Concreet-feitelijke verbanden<br />

Het basispatroon tot en met fase 10 is dus dat eenzijdige en tweezijdige<br />

circuits elkaar opvolgen, telkens voor circuits van een hogere<br />

orde. De vraag is daarom of dat patroon zich ook in de fasen<br />

11-14 voordoet. Dat is inderdaad zo, zoals we nu voor de fasen 11<br />

en 12 zullen zien en in 7.4 voor de fasen 13 en 14.<br />

In fase 11 (3;0-3;9) wordt een stap verder gezet ten opzichte van<br />

fase 10, omdat het kind er een concreet-feitelijk verband in legt<br />

tussen twee identiteiten van fase 10. In zo’n verband wordt een<br />

samengang tussen die twee identiteiten verondersteld: ‘deze vogel<br />

legt een ei’. Elk van de identiteiten daarin, ‘deze vogel’ en ‘een ei’,<br />

berust op fase 10. Het concrete verband ertussen, het leggen door<br />

‘deze vogel’ van ‘een ei’, gaat dus een stap verder. Het ligt dan ook<br />

voor de hand om te veronderstellen dat er in fase 11 een nieuw<br />

soort circuit aan de orde is, circuits van de zesde orde oftewel sextaire<br />

circuits.<br />

De secundaire tot en met kwinaire circuits van de fasen 3, 5, 7<br />

en 9 zijn eenzijdig van aard. Is dat ook het geval met de sextaire


Van tien naar veertien fasen 245<br />

circuits van fase 11? Daar ziet het naar uit, want bij elk van de verschijnselen<br />

die in fase 11 ontstaan, is er een gerichtheid van de<br />

ene identiteit op de andere aan de orde. Het is ‘deze vogel legt een<br />

ei’, maar niet ‘een ei legt deze vogel’. Vandaar dat we de samengangen<br />

van fase 11 gerichte samengangen noemen. Het eenrichtingsverkeer<br />

op psychologisch vlak pleit dan ook voor het eenzijdige<br />

van de circuits van fase 11 op neurologisch vlak.<br />

Ook de overige vermogens die in fase 11 ontstaan, pleiten vóór<br />

de eenzijdigheid van de sextaire circuits van die fase. In ‘dit fietsje<br />

is van mij’ zijn de identiteiten ‘dit fietsje’ en ‘ik’ en is de bezitsverhouding<br />

niet andersom, zoals in ‘ik ben van dit fietsje’ (1.5). In<br />

‘de broek is langer dan de trui’ zijn de identiteiten ‘de broek’ en<br />

‘de trui’ en is ‘langer zijn dan’ de gerichte samengang. Daarin is<br />

‘de broek is lang’ het uitgangspunt en ‘de broek is langer dan de<br />

trui’ de uitbreiding (1.8). De zin ‘de trui is langer dan de broek’<br />

drukt de omgekeerde gedachte uit. In het meerkleurige nakleuren<br />

(1.2) laat het kind kleur op kleur volgen, zonder die kleuren<br />

terug te koppelen aan de kleur op het voorbeeld, grijs in het voorbeeld<br />

op de omslag. Tot slot de zin ‘de vrouw die een boek leest,<br />

heeft een hond’ (1.8). Uitgangspunt daarvan is de zin ‘de vrouw<br />

heeft een hond’ van fase 9. In fase 11 kan het kind die uitbreiden<br />

tot ‘de vrouw die een boek leest, heeft een hond’. Op die manier<br />

worden de twee identiteiten ‘een hond bezittende vrouw’ en ‘een<br />

boek lezende vrouw’ in elkaar geschoven. Het omgekeerde is het<br />

geval in de zin ‘de vrouw die een hond heeft, leest een boek’. Het<br />

lijkt dus terecht om voor fase 11 eenzijdige sextaire circuits aan te<br />

nemen.<br />

De gerichte samengangen van fase 11 worden in fase 12 (3;9-4;6)<br />

met elkaar gecombineerd. Zo ontstaan de onderlinge samengangen.<br />

Uit ‘vogel A legt ei a’, ‘vogel B legt ei b’ enzovoort concludeert<br />

het kind dat alle vogels eieren leggen. Zo’n algemene conclusie<br />

kan al na één gerichte samengang volgen, zoals wanneer het kind<br />

na het opmerken van één paard met een bles vraagt of alle paarden<br />

een witte vlek hebben. Tussen de fasen 11 en 12 is dus hetzelfde<br />

aan de hand als tussen de fasen 1 en 2, als tussen de fasen


246<br />

De circuittheorie, uitgebreid<br />

3 en 4, … en als tussen de fasen 9 en 10. En dus lijkt het niet vergezocht<br />

om aan te nemen dat de onderlinge samengangen in<br />

neurologisch opzicht op tweezijdige sextaire circuits berusten.<br />

Het vermoeden ‘tweezijdige (in plaats van eenzijdige) sextaire<br />

circuits’ voor fase 12, wordt geschraagd door de wederkerigheid<br />

tussen de identiteiten in vele samengangen in die fase. Zo koppelt<br />

het kind in het kopiërende nakleuren (2.2) de kleur waarmee<br />

het een voorbeeld nakleurt, voortdurend terug aan de kleur op<br />

het voorbeeld – daardoor krijgen alle vakken op de kleurplaat uiteindelijk<br />

dezelfde kleur als op het voorbeeld. Er is dan sprake van<br />

wederkerigheid tussen het kleurende kind en het voorbeeld. Op<br />

dezelfde wijze maakt het kind een kopie tussen de configuratie<br />

van fiches in het voorbeeld en de fiches die het zelf op een leeg<br />

bord legt (2.3). In het eigenfiguurlijke schrijven (2.4) verzint het<br />

kind weliswaar eigen letters maar het reproduceert die – anders<br />

dan in fase 11 – wel. En dat duidt erop dat in een eigen letter als<br />

|— de tekenelementen — en | telkens op dezelfde wijze met elkaar<br />

samengaan. Ook in het kromrijige spelen van boter-kaas-eneieren<br />

(2.5) komt die wederkerigheid tot uiting: het kind oordeelt<br />

dat een krom rijtje tot winst leidt, omdat fiches F, G en H twee<br />

aan twee aan elkaar grenzen.<br />

In 7.2 is geschetst dat het contact tussen het kind en zijn omgeving<br />

zich ontwikkelt van passief via fysiek, aandachtsmatig en<br />

mentaal tot representationeel. Hoe zet deze lijn zich voort? Wel,<br />

dat contact is in de fasen 11 en 12 concreet redenerend van aard. Het<br />

kind ziet bijvoorbeeld een vogel en vraagt zich in fase 11 al redenerend<br />

af of die, net als de vorige vogels, ook eieren legt. En in<br />

fase 12 vraagt het zich af of alle vogels dat doen. Een circuit begint<br />

met een waarneming en eindigt met een handeling. Dat is in de<br />

fasen 11 en 12 dus ook het geval. In beide voorbeelden is de eerste<br />

waarneming het zien van een vogel en de laatste handeling het<br />

uitspreken van een vraag of bewering. Dat geldt ook voor het confabuleren<br />

(1.9) waarin het kind geheel los kan komen van de werkelijkheid,<br />

zoals wanneer Anke ‘zuurkool’ laat rijmen op ‘zeep’<br />

en via geld overstapt op drinkende zeep, en wanneer Wim fanta-


7.4<br />

Van tien naar veertien fasen 247<br />

seert dat het huilende kind huilt omdat het geen cadeautjes heeft<br />

gekregen en dat weer omdat het een stout kind is. Nu, ook in die<br />

gevallen is er steeds een waarneming aan het begin en een handeling<br />

aan het slot: Anke hoort mijn vragen en reageert met haar<br />

antwoorden en Wim hoort het huilen van een kind en deelt zijn<br />

veronderstellingen mee.<br />

Abstract-logische verbanden<br />

De lijn van de fasen 1-12 kan doorgetrokken worden naar de fasen<br />

13 en 14.<br />

Zoals er in fase 11 iets fundamenteel nieuws ontstaat ten opzichte<br />

van fase 10, zo is dat ook het geval in fase 13 (4;6-6;6) ten opzichte<br />

van fase 12. Bij alle verschillen tussen de fasen 11 en 12<br />

blijft dit behouden: het kind redeneert concreet en niet abstract.<br />

Dat blijkt al meteen in het manipulerende intekenen van fase 12<br />

(2.2): hoewel er slechts een half gevulde fles vóór het kind staat,<br />

streept het de fles op zijn vel papier toch helemaal vol. De reden<br />

is dat het kind vanwege de concreet-feitelijke onderlinge samengangen<br />

geen abstract ruimtelijk referentiekader heeft om daarbinnen<br />

zelfs maar een begin te maken met het afbakenen van de<br />

ingetekende vloeistof. Pas in fase 13 gebeurt dat afbakenen in het<br />

loodrechte intekenen (3.3), dankzij abstract-logische ruimtelijke<br />

verbanden.<br />

Het concrete in plaats van abstracte redeneren in fase 12 komt<br />

ook tot uiting in conservatieproeven, zoals kort is behandeld in<br />

3.7 in het kader van conservatie van aantal. In fase 12 kan het kind<br />

zelfs menen dat zes flessen meer is dan twaalf glazen, zuiver omdat<br />

de zes flessen vanwege hun spreiding een grotere lengte beslaan<br />

dan de twaalf glazen. Ook schort er dan een heleboel aan<br />

het redeneren: het reageert op de opdracht om ongelijke stokjes<br />

van de kleinste naar de grootste te ordenen met het maken van<br />

vrije configuraties (2.8). In fase 13 daarentegen plaatst het kind<br />

zes flessen en zes glazen in twee rijen naast elkaar en ontstaat het<br />

seriëren volgens gissen-en-missen (3.8). De insluitingsrelatie C,<br />

een abstract-logisch verband, zit daarachter.


248<br />

De circuittheorie, uitgebreid<br />

Voor andere vergelijkingen tussen de fasen 12 en 13 (schrijven,<br />

lezen, boter-kaas-en-eieren enzovoort) geldt hetzelfde: in fase 13<br />

ontstaat een principieel nieuw soort verbanden. Dat zijn abstractlogische<br />

verbanden die we relaties noemen. Welnu, we nemen<br />

aan dat met de relaties op psychologisch vlak een nieuw soort circuit<br />

op neurologisch vlak overeenkomt: circuits van de zevende<br />

orde oftewel septaire circuits.<br />

De relaties van fase 13 blijken een kenmerk te hebben, dat de<br />

gedachte aan eenzijdige circuits doet opkomen en rechtvaardigt:<br />

die relaties zijn onomkeerbaar. De voorbeelden liggen voor het<br />

oprapen. In de limonadeproef let het kind óf op de hoogte van de<br />

limonade óf op de doorsnee ervan om te besluiten dat er in het<br />

ene glas meer limonade zit dan in het andere, zonder zich te realiseren<br />

dat ‘hoogte’ en ‘doorsnee’ elkaar compenseren (3.2).<br />

Weliswaar zijn de letters en de cijfers aan het conventionele<br />

schrift ontleend, maar als het kind er niet speciaal op let schrijft<br />

het ze even gemakkelijk gespiegeld als spiegelvrij (3.5). In het spelen<br />

van boter-kaas-en-eieren let het óf op het eigen spel óf op dat<br />

van de ander, maar niet van zet tot zet op beide (3.6). Het telt wel<br />

vooruit van 1 tot 20 maar niet terug van 20 tot 1 of 0 (3.8). En zo zijn<br />

er meer voorbeelden. We nemen daarom aan dat de onomkeerbare<br />

relaties van fase 13 steunen op eenzijdige septaire circuits.<br />

Aan de onomkeerbaarheden van fase 13 komt een eind in de overgang<br />

naar fase 14 (6;6-8;6): de relaties worden vroeg of laat omkeerbaar.<br />

In de limonadeproef realiseert het kind zich dat ‘hoogte’<br />

en ‘doorsnee’ elkaar compenseren of dat de overgegoten limonade<br />

teruggegoten kan worden en dat dan zal blijken dat de standen in<br />

beide glazen weer even hoog zijn als vóór het overgieten (4.1). De<br />

letters en cijfers worden ontspiegeld en het Nederlandstalige kind<br />

schrijft niet meer van rechts naar links voor zover het dat in fase 13<br />

deed (4.3). In het spelen van boter-kaas-en-eieren laat het zijn aandacht<br />

per zet verspringen tussen eigen en andermans spel (4.4).<br />

En behalve dat het vooruit kan tellen, kan het dat ook terug, bijvoorbeeld<br />

van 20 naar 1 (4.7). Als het in het terugtellen eens vastzit,<br />

bijvoorbeeld bij het terugtellen van 80 naar 60, dan weet het


7.5<br />

Van tien naar veertien fasen 249<br />

dat het kan uitvinden welk getal er vóór 80 komt, namelijk door<br />

eerst vooruit te tellen naar 80, bijvoorbeeld vanaf 60.<br />

Deze en andere omkeerbaarheden rechtvaardigen de veronderstelling<br />

dat de neurologische basis onder de omkeerbare relaties<br />

gevormd wordt door tweezijdige septaire circuits.<br />

Ook het contact dat het kind vanuit de septaire circuits kan maken,<br />

ontwikkelt zich een stap verder dan het concreet redenerende<br />

contact van de fasen 11 en 12. Op grond van het voorafgaande<br />

zal het duidelijk zijn dat het kind in de fasen 13 en 14 abstract redenerend<br />

of relationeel contact met de buitenwereld heeft. Zo beredeneert<br />

het niet-conserverende kind van fase 13 dat de hoogte van<br />

de limonade in het ene glas lager is dan die in het andere glas. En<br />

in fase 14 argumenteert het vóór conservatie dat de toename van<br />

de ene factor wordt goedgemaakt door de afname van de andere<br />

factor. In boter-kaas-en-eieren oordeelt het in fase 13 dat een<br />

krom rijtje niet meer opgaat omdat voor een goed rijtje moet gelden<br />

dat drie fiches niet slechts twee aan twee elkaars buur zijn,<br />

maar ook in elkaars verlengde liggen. In fase 14 wisselt het bovendien<br />

van zet naar zet van perspectief: als het zelf aan de beurt<br />

is bekijkt het welke de eigen winstmogelijkheden zijn en hoe het<br />

de ander van een recht rijtje kan tegenhouden, terwijl het ook bekijkt<br />

welke winstmogelijkheden het voor de tegenstander openhoudt<br />

als het ergens geen fiche legt.<br />

Neurologische verklaringspoging<br />

In 7.3 en 7.4 is de circuittheorie uitgebreid van 10 naar 14 fasen.<br />

Kennelijk is er een verhouding tussen het psychologische beschrijven<br />

en verklaren van psychologische verschijnselen in de<br />

hoofdstukken 1-4 aan de ene kant en de neurologische beschouwing<br />

in 7.1-4 aan de andere kant. De theorie van de hoofdstukken<br />

1-4 verklaart namelijk de psychologische verschijnselen die kenmerkend<br />

zijn voor die fase: de gerichte samengangen van fase 11<br />

verklaren transduceren, meerkleurig nakleuren, opvullend intekenen,<br />

enzovoort van die fase; de onderlinge samengangen van<br />

fase 12 verklaren generaliseren, kopiërend nakleuren, manipule-


250<br />

De circuittheorie, uitgebreid<br />

rend intekenen, enzovoort van die fase; enzovoort voor de fasen<br />

13 en 14. Die hoofdstukken bieden dus een psychologische theorie<br />

voor psychologische verschijnselen, en wel aan de hand van<br />

de trefwoorden ‘gerichte samengangen’, ‘onderlinge samengangen’,<br />

‘onomkeerbare relaties’ en ‘omkeerbare relaties’.<br />

Voor de psychologische theorie die aan de hand van die trefwoorden<br />

is geschetst, is de circuittheorie een neurologische verklaringspoging.<br />

Dat verklarende kunnen we voor de fasen 11-14<br />

in zes stellingen samenvatten:<br />

• De sextaire circuits van de fasen 11 en 12 zijn een neurologische verklaringspoging<br />

voor de psychologische concrete verbanden waarmee het<br />

kind in die fasen redeneert, de zogeheten samengangen.<br />

• De eenzijdigheid van de eenzijdige sextaire circuits is een neurologische<br />

verklaringspoging voor de psychologische gerichtheid van de gerichte samengangen<br />

van fase 11.<br />

• De tweezijdigheid van de tweezijdige sextaire circuits is een neurologische<br />

verklaringspoging voor de psychologische wederkerigheid van de onderlinge<br />

samengangen van fase 12.<br />

• De septaire circuits van de fasen 13 en 14 zijn een neurologische verklaringspoging<br />

voor de psychologische abstracte verbanden in die fasen, de<br />

zogeheten relaties.<br />

• De eenzijdigheid van de eenzijdige septaire circuits is een neurologische<br />

verklaringspoging voor de psychologische onomkeerbaarheid van de onomkeerbare<br />

relaties van fase 13.<br />

•<br />

De tweezijdigheid van de tweezijdige septaire circuits is een neurologische<br />

verklaringspoging voor de psychologische omkeerbaarheid van de omkeerbare<br />

relaties van fase 14.<br />

De psychologische en de neurologische theorievorming volgen<br />

elkaar dus op in het trachten te verklaren, precies zoals een kleuter<br />

die al weet dat een baby uit de buik van zijn moeder komt,<br />

vraagt hoe een baby in die buik terecht is gekomen. In beide gevallen<br />

is er sprake van het vragen naar een verklaring voor een<br />

verklaring. Overigens is de circuittheorie op dit moment slechts<br />

een verklaringspoging. Het wachten is dus op haar empirische<br />

verankering.


Van tien naar veertien fasen 251<br />

In hoofdstuk 8 gaan we verder in op een aantal raakvlakken tussen<br />

de psychologische ontwikkeling en de neurologie. Waarom<br />

maakt een kind niet in één keer op alle ontwikkelingsdomeinen<br />

(taal, tellen en rekenen, schrijven en lezen, en dergelijke) een<br />

overgang van de ene fase naar de volgende fase, maar kunnen er<br />

tussen twee van zulke overgangen vele maanden zitten? Waarom<br />

maken per ontwikkelingsdomein niet alle kinderen op dezelfde<br />

leeftijd dezelfde overgang maar kunnen ook daar vele maanden<br />

tussen zitten? En vooral: waarom zijn er per circuit van een bepaalde<br />

orde precies twee soorten, eenzijdige en tweezijdige?


8<br />

8.1<br />

Neuronale netwerken<br />

Neurologische verdieping<br />

In de circuittheorie wisselen eenzijdige en tweezijdige circuits elkaar<br />

af. Kinderen maken een bepaalde overgang niet op dezelfde dag en<br />

zelfs niet in dezelfde maand van hun leven en een kind maakt ook niet<br />

op één dag of in één maand een overgang op alle ontwikkelingsdomeinen.<br />

Fasen lijken niet overgeslagen te kunnen worden en zijn niet te<br />

vervroegen. In dit hoofdstuk geven we deze en andere onderwerpen, zoals<br />

ontwikkelingsdyslexie, een neurologische verdieping.<br />

Eenzijdige en tweezijdige circuits<br />

Een hoofdkenmerk van de circuittheorie is dat eenzijdige en<br />

tweezijdige circuits elkaar afwisselen. In theorie zou er per circuit<br />

één soort kunnen zijn of drie soorten, of dat er van de secundaire<br />

circuits drie soorten zijn, van de tertiaire vier, van de kwartaire<br />

één, enzovoort. Nee, van elk circuit van een bepaalde orde<br />

lijken er twee en slechts twee soorten te bestaan.<br />

Anderzijds, op psychologisch vlak loopt er een rode draad door<br />

de 14 fasen (‘Fasen 1-10’ in de inleiding en de huidige hoofdstukken<br />

1-4). Namelijk, in de oneven fasen 3, 5,…, 13 ontstaan wezenlijk<br />

nieuwe vermogens ten opzichte van de voorafgaande fasen 2,<br />

4,… 12, maar die vermogens staan los van elkaar en brengen een<br />

zeker egocentrisme met zich mee, terwijl diezelfde vermogens in<br />

de daaropvolgende fasen 4, 6,… 14 op elkaar worden betrokken<br />

en gesocialiseerd worden. Bijvoorbeeld, in fase 13 (4;6-6;6) ontstaat<br />

het hele-uur-kloklezen (3.12). Daarin betrekt het kind de<br />

grote en de kleine wijzer niet op elkaar maar oordeelt het tot ‘10


Neurologische verdieping 253<br />

uur’ als één van beide wijzers op of bij de 10 staat. In zo’n oordeel<br />

komt zowel dat losse als dat egocentrische tot uiting: het beoordelen<br />

van de stand van de ene wijzer en het beoordelen van die<br />

van de andere worden niet op elkaar betrokken; in afwijking van<br />

de sociale conventie leest het kind ‘10 voor 3’ af als ‘10 uur’ (vanwege<br />

een wijzer op de 10). In fase 14 (6;6-8;6) leest het die stand,<br />

geheel volgens de conventie, ook als ‘10 voor 3’ omdat het beide<br />

wijzers op elkaar betrekt.<br />

De psychologische verschijnselen maken de veronderstelling<br />

aan de neurologische tweedeling eenzijdig-tweezijdig dus voor<br />

de hand liggend, terwijl empirisch psychologisch onderzoek die<br />

veronderstelling ondersteunt: elk samengesteld en/of elk gesocialiseerd<br />

vermogen dat in de vorige fase enkelvoudig en/of egocentrisch<br />

was, spreekt vóór die tweedeling.<br />

De vraag is dus waarom er van circuits van een bepaalde orde precies<br />

twee soorten bestaan. Voor het antwoord maken we een uitstapje<br />

naar de neurologie.<br />

Onze hersenen bevatten ongeveer 100 miljard cellen, neuronen<br />

geheten. Vanaf een zeker ogenblik in de ontwikkeling van een foetus<br />

ontstaan er geen nieuwe neuronen meer. (De laatste tijd wordt<br />

daar door sommige onderzoekers hardop over getwijfeld, maar ook<br />

volgens hen is latere vorming van nieuwe neuronen een marginaal<br />

verschijnsel.) Neuronen hebben uitlopers. Doordat die groeien,<br />

kunnen twee neuronen met elkaar contact maken, via één of meer<br />

contactpunten. Bij een volwassene staat het gemiddelde neuron<br />

met ongeveer 10.000 andere neuronen in verbinding. In totaal zijn<br />

er dus ongeveer 10.000 maal 100 miljard verbindingen. Voor wie<br />

dat meer zegt: dat is één miljoen maal één miljard. Overigens, in<br />

die verbindingen, en niet in de neuronen, zitten onze mentale vermogens.<br />

Neuronen geven signalen aan elkaar door via elektrische impulsen<br />

langs de uitlopers. Daarvan zijn er twee soorten: axonen en<br />

dendrieten. Een contactpunt tussenbeide heet een synaps. Het punt<br />

is nu dat axonen en dendrieten die impulsen maar in één richting<br />

kunnen doorgeven: een axon vanaf de kern van een neuron en een


254<br />

Neuronale netwerken<br />

dendriet daarnaartoe. Een impuls die van het ene neuron via zijn<br />

axon bij een synaps binnenkomt, maakt aan die synaps chemische<br />

stoffen vrij. Die stoffen leiden ertoe dat de dendriet aan de andere<br />

kant van de synaps elektrische impulsen doorgeeft naar de<br />

kern van zijn neuron. Afbeelding 40 laat zien hoe neuron A een<br />

signaal afgeeft aan neuron B als deze via twee synapsen met elkaar<br />

verbonden zijn.<br />

A B<br />

axon van A<br />

synaps<br />

dendriet van B<br />

Afbeelding 40. Neuron A geeft signalen af aan neuron B. De weg is: kern van neuron A<br />

axonen van A synapsen tussen A en B dendrieten van B kern van neuron<br />

B.<br />

Tot ongeveer de zesde maand na de conceptie staan neuronen<br />

los van elkaar. Doordat hun axonen en dendrieten groeien, maken<br />

ze op de geschetste wijze contact met elkaar. Omdat elektrische<br />

impulsen maar in één richting kunnen gaan, is het bestaan<br />

van eenzijdige circuits verklaard: van de ene neuronengroep lopen<br />

er impulsen naar de andere maar niet omgekeerd. De tweezijdige<br />

circuits zijn dus het probleem: hoe kunnen we begrijpen<br />

dat die tweede neuronengroep impulsen terugzendt naar de eerste<br />

neuronengroep?<br />

Beginnen we met het allereenvoudigste geval, de communicatie<br />

tussen twee neuronen, en wel in één neuronengroep. Nemen<br />

we de neuronen A en B van afbeelding 40. Aangezien beide<br />

neuronen zowel axonen als dendrieten hebben, kan een aantal<br />

axonen van B vroeg of laat ook contact maken met dendrieten van<br />

A. Dan loopt er een kringloop van neuron A naar neuron A via<br />

axonen van A, synapsen tussen A en B, dendrieten van B, B, axonen<br />

van B, synapsen tussen B en A en dendrieten van A (zie afbeelding<br />

41).


axon van B<br />

A B<br />

axon van A<br />

synaps<br />

Afbeelding 41. Neuron A en neuron B geven aan elkaar signalen af.<br />

Neurologische verdieping 255<br />

dendriet van B<br />

In de praktijk zal het alleen bij heel naburige neuronen voorkomen<br />

dat ze op de geschetste wijze direct met elkaar communiceren.<br />

Voor neuronen die binnen één neuronengroep verder van elkaar<br />

af liggen, kan een neuron C echter als tussenschakel dienen<br />

in het eenrichtingsverkeer van neuron B naar neuron A. Van A<br />

naar B communiceren A en B dan direct met elkaar, maar van B<br />

naar A indirect via neuron C. Uiteraard kan het contact van B<br />

naar A ook via de neuronen C, D enzovoort lopen.<br />

In een circuit komen per definitie twee of meer neuronengroepen<br />

voor. In het primaire circuit ‘staren naar’ van fase 2 (0;1-<br />

0;4) bijvoorbeeld zijn dat de neuronengroep die contact heeft<br />

met de netvliescellen in de ogen, en de neuronengroep die contact<br />

heeft met de spieren rond de oogbollen – N n (van netvliescel)<br />

respectievelijk N o (van oogbolspier). Welnu, daar geldt hetzelfde<br />

betoog voor. Stel dat er al contact is van neuron A in N n naar neuron<br />

B in N o , dus zoals in afbeelding 40. Dan is het mogelijk dat<br />

er spoedig na de totstandkoming daarvan ook een verbinding<br />

komt van neuron B naar neuron A, zoals in afbeelding 41. Omdat<br />

A en B niet elkaars buren zijn, is het echter waarschijnlijker dat<br />

er één of meer neuronen als tussenschakels fungeren. Sommige<br />

of alle tussenschakels kunnen in neuronengroep N n liggen, maar<br />

ook in neuronengroep N o . En wellicht liggen sommige tussenneuronen<br />

in een derde neuronengroep.<br />

Kortom, eenzijdige communicatie tussen twee neuronen is<br />

mogelijk vanwege het feit dat uitlopers signalen in één richting


256<br />

8.2<br />

Neuronale netwerken<br />

geleiden. Tweezijdige communicatie is mogelijk vanwege het feit<br />

dat neuron A dat via zijn axonen signalen afgeeft aan neuron B,<br />

vroeg of laat (en eventueel via één of meer andere neuronen) via<br />

zijn dendrieten signalen van B ontvangt. Welnu, wanneer in twee<br />

neuronengroepen een voldoend aantal neuronen eenzijdig dan<br />

wel tweezijdig met elkaar communiceert, kan dat resulteren in<br />

een psychologisch vermogen en spreken we van een eenzijdig<br />

dan wel tweezijdig circuit.<br />

Fasen en overgangen<br />

Uit de presentatie van de ontwikkelingspsychologische theorie in<br />

de paragraaf ‘Fasen 1-10’ van de inleiding en de hoofdstukken 1-4<br />

zou men gemakkelijk kunnen opmaken dat alle kinderen in dezelfde<br />

maand een overgang maken van de ene fase naar de volgende,<br />

en wel op alle ontwikkelingsdomeinen tegelijk. Hoofdstuk<br />

2 bijvoorbeeld gaat over fase 12 en die zou voor alle kinderen<br />

van 3;9 tot 4;6 lopen. Die grenzen houden we ook aan voor de<br />

verschijnselen die in die fase ontstaan: kopiërend nakleuren, eigenfiguurlijk<br />

schrijven, enzovoort. Toch zijn er kinderen die kopiërend<br />

nakleuren vanaf 3;6 en eigenfiguurlijk schrijven vanaf<br />

4;1, terwijl dat bij andere kinderen andersom ligt. We behandelen<br />

dit onderwerp in drie punten. We nemen steeds aan dat neuronale<br />

uitlopers bij alle kinderen en per kind in alle neuronengroepen<br />

even snel groeien. Ook is het van belang te bedenken dat de<br />

groei van neuronale uitlopers een wild proces is, dat hieronder tamelijk<br />

schematisch uiteen wordt gezet maar in werkelijkheid<br />

veel dynamischer is. Een kind maakt op psychologisch niveau<br />

een overgang dan ook niet in één dag maar in enkele weken of –<br />

mede doordat het zich honderden dingen eigen probeert te maken<br />

– zelfs enkele maanden.<br />

Voor het eerste punt nemen we Sjaak en Tamar die zich in dezelfde<br />

maand, zeg met 3;1, het meerkleurige nakleuren (1.2) van<br />

fase 11 (3;0-3;9) eigen beginnen te maken. Het overeenkomstige<br />

vermogen van fase 12 (3;9-4;6), kopiërend nakleuren (2.2), verwerven<br />

ze echter niet vanaf dezelfde maand: Sjaak vanaf 3;6, dus<br />

drie maanden eerder dan de ondergrens van fase 12, en Tamar


Neurologische verdieping 257<br />

vanaf 4;1, vier maanden later dan die ondergrens. Het feit dat<br />

Sjaak een jongen is en Tamar een meisje, lijkt er weinig toe te<br />

doen, want er zijn ook meisjes die vanaf 3;6 kopiërend nakleuren<br />

en jongens vanaf 4;1, als ook zij vanaf 3;1 meerkleurig nakleuren.<br />

Hoe kunnen we die voorsprong van Sjaak ten opzichte van<br />

Tamar neurologisch verklaren? In het meerkleurige nakleuren<br />

spelen vele neuronengroepen een rol. Ze zijn niet allemaal even<br />

kenmerkend voor het meerkleurige nakleuren van fase 11 ten opzichte<br />

van het gebundelde strepen van fase 10 (1.2). Voor beide is<br />

bijvoorbeeld het grijpen naar het geziene, in dit geval een kleurpotlood,<br />

een voorwaarde. Ze is vervuld vanaf fase 3 (0;4-0;8) en is<br />

dus voor geen van beide kenmerkend. Laten we gemakshalve<br />

aannemen dat één neuronengroep bepalend is voor het verschil<br />

tussen het gebundelde strepen van fase 10 en het meerkleurige<br />

nakleuren van fase 11, zeg groep M. En stel vervolgens dat ook<br />

één neuronengroep bepalend is voor het verschil tussen het<br />

meerkleurige nakleuren van fase 11 en het kopiërende nakleuren<br />

van fase 12 – groep N. Dan is het verschil tussen Sjaaks kopiërende<br />

nakleuren vanaf 3;6 en dat van Tamar vanaf 4;1 verklaard<br />

als we aannemen dat de afstand MN tussen de neuronengroepen<br />

M en N bij Sjaak kleiner is dan bij Tamar. Dan is er bij Sjaak immers<br />

eerder contact is tussen M en N dan bij Tamar. Daardoor<br />

maakt hij eerder een overgang van fase 11 naar fase 12 dan zij:<br />

neurologisch van de eenzijdige sextaire circuits naar de tweezijdige<br />

sextaire circuits en psychologisch van de gerichte samengangen<br />

naar de onderlinge samengangen.<br />

Voor het tweede punt beperken we ons tot één kind, Sjaak.<br />

Vanaf 3;1 maakt hij zich van fase 11 niet alleen het meerkleurige<br />

nakleuren eigen maar ook het vrijvormige schrijven (1.4). Toch<br />

maakt hij de overgang naar fase 12 in het ene geval eerder dan in<br />

het andere: hij kleurt kopiërend na vanaf 3;6 maar schrijft eigenfiguurlijk<br />

(2.4) vanaf 4;1.<br />

De verklaringspoging voor het feit dat Sjaak eerder kopiërend<br />

nakleurt dan eigenfiguurlijk schrijft, volgt hetzelfde stramien<br />

als die voor het eerste punt. Allereerst stellen we vast dat er in<br />

het kopiërende nakleuren en in het eigenfiguurlijke schrijven


258<br />

Neuronale netwerken<br />

andere deelvermogens in het spel zijn. Bij het nakleuren speelt<br />

het vermogen om de relevantie van de ongelijkheid van verschillende<br />

kleuren te bepalen een rol in verband met het begrip<br />

van het woord ‘zelfde’, terwijl eigenfiguurlijk schrijven in één<br />

kleur gedaan kan worden en doorgaans ook wordt gedaan. Omgekeerd<br />

steunt eigenfiguurlijk schrijven vanwege de vormen<br />

van de verschillende eigen letters mede op ruimtebesef, wat in<br />

het beoordelen van gelijkheid of verschillendheid van kleuren<br />

niet het geval is. En zo zullen er nog wel meer verschillen zijn.<br />

Die verschillen in deelvermogens komen overeen met verschillende<br />

neuronengroepen. Stel dat neuronengroep M’ kenmerkend<br />

is voor het vrijvormige schrijven van fase 11 en neuronengroep<br />

N’ voor het eigenfiguurlijke schrijven van fase 12. Als bij<br />

Sjaak de afstand M’N’ tussen M’ en N’ in verband met de overgang<br />

van vrijvormig naar eigenfiguurlijk schrijven groter is dan<br />

de afstand MN tussen M en N in verband met de overgang van<br />

meerkleurig naar kopiërend nakleuren, dan kunnen we begrijpen<br />

dat hij later begint met eigenfiguurlijk schrijven dan met<br />

meerkleurig nakleuren.<br />

In ons derde punt kijken we weer naar Sjaak en Tamar. Weliswaar<br />

stapt Sjaak eerder dan Tamar over naar kopiërend nakleuren<br />

van fase 12 maar hij maakt de overgang naar eigenfiguurlijk<br />

schrijven, eveneens een vermogen van fase 12, later dan zij: hij<br />

met 4;1 en zij met 3;6. Ook zij schrijft vrijvormig vanaf 3;1.<br />

De verklaringspoging voor het feit dat Sjaak ondanks zijn eerdere<br />

kopiërende nakleuren later eigenfiguurlijk schrijft dan Tamar,<br />

ligt in het verlengde van het voorafgaande. Immers, als de<br />

afstand M’N’ tussen neuronengroepen M’ en N’ bij Tamar kleiner<br />

is dan bij Sjaak, kunnen we bij gelijke groeisnelheid van de<br />

uitlopers begrijpen dat Tamar eerder eigenfiguurlijk schrijft dan<br />

Sjaak. Als de afstanden MN en M’N’ even groot zijn, kunnen we<br />

verwachten dat het tijdverschil in de overgang ook even groot is,<br />

namelijk in ons voorbeeld zeven maanden.<br />

We hebben hiermee een verklaringspoging voor drie vragen:<br />

waarom maken niet alle kinderen in dezelfde maand de overgang<br />

op een bepaald ontwikkelingsdomein, waarom stapt één


8.3<br />

Neurologische verdieping 259<br />

kind niet op alle ontwikkelingsdomeinen in dezelfde maand over<br />

op de volgende fase en waarom kan een kind dat op het ene ontwikkelingsdomein<br />

later een overgang maakt dan het andere, op<br />

een ander domein toch eerder een overgang maken? Op die vragen<br />

kunnen we dus één antwoord geven: wanneer een kind een<br />

overgang maakt, hangt af van de afstand tussen de neuronengroepen<br />

die al betrokken zijn bij een vermogen in de ene fase, en<br />

de neuronengroep die daar in de volgende fase bij betrokken<br />

dient te worden – hoe kleiner/groter die afstand, hoe eerder/later<br />

de overgang.<br />

We begrijpen nu ook waarom kinderen en jongeren ondanks<br />

allerlei voorsprongen en vertragingen globaal genomen op alle<br />

ontwikkelingsdomeinen toch eenzelfde ontwikkelingstempo hebben.<br />

Immers, de verschillende neuronengroepen bevinden zich<br />

in de hersenen van verschillende kinderen op ongeveer dezelfde<br />

plaatsen en kinderen van dezelfde leeftijd hebben ongeveer even<br />

grote hersenen zodat de afstanden tussen de verschillende neuronengroepen<br />

gemiddeld ook gelijk zijn. Nemen we het geval dat<br />

de neuronengroepen P, Q, R, S en T van voren naar achteren in<br />

de hersenen ongeveer in elkaars verlengde liggen. Voor alle kinderen<br />

is de afstand tussen P en T dus ongeveer even groot. Als<br />

de afstand tussen P en Q bij het ene kind relatief groot is, dan<br />

moet er een andere afstand zijn, bijvoorbeeld die tussen R en S,<br />

die relatief klein is. En dat houdt in dat het kind de overgang op<br />

het domein dat met P en Q samenhangt, relatief laat zal maken,<br />

maar die op het domein dat met R en S samenhangt, relatief<br />

vroeg.<br />

Fasen overslaan of vervroegen?<br />

In de geest van versnellingstraining van 6.4 vraagt men zich vaak<br />

af of kinderen een fase kunnen overslaan en of fase-overgangen<br />

vervroegd kunnen worden. We zullen die vragen beantwoorden<br />

nadat we het onderzoek van de Nederlandse psycholoog Stauder<br />

hebben besproken.


260<br />

Neuronale netwerken<br />

Stauder heeft als eerste ter wereld een bepaald soort neuropsychologisch<br />

onderzoek gedaan naar Piagets theorie in het algemeen<br />

en naar de overgang van non-conservatie naar conservatie<br />

in het bijzonder. Hij deed dit door bij kinderen drie keer hetzelfde<br />

experiment te verrichten, met 5, 6 en 7 jaar. Terwijl het kind<br />

naar dia’s kijkt waarop de proef naar conservatie van hoeveelheid<br />

vloeistof wordt gedaan (3.2 en 4.1), bepaalt Stauder de elektrische<br />

activiteit van de hersenen op 15 plaatsen die gelijkmatig over de<br />

schedel zijn verspreid. Hij vindt dat bij non-conserveerders (fase<br />

13) de hersenen in het achterhoofd actief zijn, terwijl dat bij conserveerders<br />

(fase 14) slechts gedurende de eerste fracties van een<br />

seconde het geval is en de hersenen in het voorhoofd daarna het<br />

actiefst zijn. Dit pleit voor Piagets theorie aangezien de visuele<br />

cortex, het deel van de hersenen dat verantwoordelijk is voor de<br />

verwerking van de reacties van de netvliescellen in de ogen, in het<br />

achterhoofd is gelegen, terwijl de vóórhersenen onder meer voor<br />

het logische denken verantwoordelijk zijn. Immers, bij non-conserveerders<br />

speelt perceptuele dominantie een hoofdrol zoals we<br />

aan het slot van 3.12 hebben gezien, terwijl conserveerders logisch<br />

redeneren met wat ze zien. Veel conserveerders argumenteren<br />

onder meer dat de stand van de limonade in het ene glas<br />

weliswaar hoger is dan in het andere glas (de visuele kant van de<br />

kwestie, waar non-conserveerders in blijven hangen), maar dat<br />

daar tegenover staat dat de doorsnee in het eerste glas kleiner is<br />

dan in het tweede glas (de logische kant van de kwestie, waar conserveerders<br />

naar overstappen).<br />

Stauders resultaat is in overeenstemming met de circuittheorie.<br />

Daarin nemen we aan dat er eerst een nieuw soort neuronale<br />

verbinding tot stand moet zijn gekomen alvorens het kind naar<br />

de volgende psychologische fase kan overstappen. In het geval<br />

van conservatie van hoeveelheid vloeistof wil dat zeggen dat er<br />

tussen de visuele cortex en de vóórhersenen neuronaal zodanig<br />

contact moet zijn, dat het kind logisch kan redeneren met wat het<br />

in de conservatieproef ziet. Voor dat redeneren is het uiteraard<br />

nodig om de redenering weer te toetsen aan het geziene, in dit geval<br />

het feit dat de doorsnee van het eerste glas inderdaad kleiner


Neurologische verdieping 261<br />

is dan die van het tweede glas. En dit is in overeenstemming met<br />

de omkeerbaarheid van de omkeerbare relaties van fase 14 en dus<br />

ook met de tweezijdigheid van de tweezijdige septaire circuits<br />

van die fase.<br />

Om een overgang te kunnen maken naar een volgende psychologische<br />

fase moet er dus eerst een nieuw soort neuronale verbinding<br />

zijn. Deze stelling werpt een nieuw licht, niet alleen op<br />

vragen over het overslaan en het vervroegen van fasen maar ook<br />

op versnellingstraining. Het overslaan van een fase door een<br />

kind zou immers betekenen dat er bij dat kind bepaalde neuronale<br />

verbindingen niet zouden zijn en er ook niet zouden moeten<br />

zijn om een volgende fase toch mogelijk te maken. Zo’n kind<br />

zou in één keer over kunnen stappen bijvoorbeeld van gedrag op<br />

het niveau van fase 12 naar dat op het niveau van fase 14. Na de<br />

onderlinge samengangen van fase 12 zouden meteen de omkeerbare<br />

relaties van fase 14 komen, zonder dat er ooit sprake<br />

zou zijn geweest van de onomkeerbare relaties van fase 13. Nog<br />

anders gezegd: op de tweezijdige sextaire circuits van fase 12<br />

zouden meteen de tweezijdige septaire circuits van fase 14 volgen,<br />

alweer zonder dat er ooit eenzijdige septaire circuits (fase<br />

13) geweest zouden zijn. Afgezien van het feit dat iets dergelijks<br />

me uit ontwikkelingspsychologisch onderzoek (van anderen of<br />

van mezelf) niet bekend is, lijkt me zo’n overslaan ook begripsmatig<br />

lastig voorstelbaar. Helemaal uitsluiten doe ik het niet,<br />

maar vooralsnog zou ik hier concrete onderzoeksresultaten bij<br />

willen zien. Pas dan lijkt het me zinvol om er verder over te theoretiseren.<br />

Wel kan ik er het volgende over zeggen. Ik heb de indruk dat<br />

mensen die over het overslaan van een fase spreken, iets anders<br />

op het oog hebben. Ze blijken in leeftijdgrenzen van fasen iets<br />

exacts te zien. Ze kennen bijvoorbeeld een kind dat al met 5;4 enkele<br />

zinnen leest, en redeneren: 5;4 ligt in de periode 4;6-6;6<br />

voor fase 13 terwijl het lezen van zinnen onder fase 14 (6;6-8;6)<br />

valt; ergo: dat kind heeft fase 13, waar het naar zijn kalenderleeftijd<br />

onder valt, overgeslagen, want het functioneert met 5;4 al op


262<br />

Neuronale netwerken<br />

het niveau van fase 14. Deze mensen halen, kortom, de begrippen<br />

‘kalenderleeftijd’ en ‘psychologische leeftijd’ door elkaar.<br />

Echter, wellicht is dat kind niet alleen ten aanzien van het conventionele<br />

lezen vroegtijdig in fase 14 aangekomen, maar ook ten<br />

aanzien van het losletterige lezen vroegtijdig in fase 13, ten aanzien<br />

van het fantasielezen vroegtijdig in fase 12, en zo terug. Dat<br />

kind heeft fase 13 dus niet overgeslagen maar vroegtijdig doorlopen,<br />

bijvoorbeeld al in de periode 3;11-5;3 in plaats van 4;6-6;6.<br />

Ook het eventuele vervroegen van een fase, bijvoorbeeld in een<br />

versnellingstraining, is lastig voorstelbaar in het licht van het feit<br />

dat een kind psychologisch pas in een volgende fase kan komen<br />

indien de vereiste neuronale verbindingen er zijn. Voor de vier<br />

fasen van de hoofdstukken 1-4 houdt dat in:<br />

• het kind kan op psychologisch vlak pas over de gerichte samengangen van<br />

fase 11 beschikken als er op neurologisch vlak eenzijdige sextaire circuits<br />

zijn;<br />

• het kan op psychologisch vlak pas over de onderlinge samengangen van<br />

fase 12 beschikken als er op neurologisch vlak tweezijdige sextaire circuits<br />

zijn;<br />

• het kan op psychologisch vlak pas over de onomkeerbare relaties van<br />

fase 13 beschikken als er op neurologisch vlak eenzijdige septaire circuits<br />

zijn;<br />

•<br />

het kan op psychologisch vlak pas over de omkeerbare relaties van fase<br />

14 beschikken als er op neurologisch vlak tweezijdige septaire circuits<br />

zijn.<br />

Met andere woorden, als men bij een kind dat ten aanzien van het<br />

lezen in fase 13 verkeert (het leest losletterig), het conventionele<br />

lezen van fase 14 tracht te bespoedigen door het te trainen in het<br />

lezen van woorden van drie of meer letters, door het lesmateriaal<br />

kindvriendelijk te maken, door het lezen van zulke woorden vaak<br />

voor te doen of hoe ook maar, is het van tweeën één.<br />

Of men verkeert in de veronderstelling dat er voor het conventionele<br />

lezen niet aan een neurologische voorwaarde voldaan<br />

moet zijn. Dan plaatst men zich echter buiten de werkelijkheid:


8.4<br />

Neurologische verdieping 263<br />

ons psychologische functioneren is van meet af aan gebonden<br />

aan ons lichaam in het algemeen en aan ons neurologische functioneren<br />

in het bijzonder. Zie flauwvallen, slapen en andere neurologische<br />

verschijnselen en wat men daar in psychologisch opzicht<br />

van merkt. En zie de algehele opbouw van de circuittheorie<br />

en de onderzoeksresultaten die haar ondersteunen, vanaf de motorische<br />

reflexen en de zintuiglijke reacties van fase 1 tot en met<br />

de omkeerbare relaties van fase 14.<br />

Of men verkeert in de veronderstelling dat er voor het conventionele<br />

lezen wel aan een neurologische voorwaarde voldaan moet<br />

zijn, maar dat men via trainen, kindvriendelijk maken, voordoen<br />

en dergelijke vat zou hebben op de neurologische gang van zaken.<br />

Wie dat denkt, lijdt echter aan zelfoverschatting of gelooft in magische<br />

beïnvloeding van de hersenen van een kind via het eigen<br />

uitwendige gedrag.<br />

Dat laatste geldt ook voor de versnellingstrainingen van 6.4 al<br />

gaan behavioristische trainers zelf niet uit van enige neurologische<br />

voorwaarde voor een psychologische ontwikkeling. De volgtrainingen<br />

van 6.5 zijn wat dat betreft realistisch: de kinderen<br />

krijgen daarin meer gelegenheid om met het betreffende materiaal<br />

te interacteren en afhankelijk van hoe ver de neuronale verbindingen<br />

zijn, maken ze al dan niet een overgang naar de volgende<br />

fase.<br />

Kortom, aangezien het ontstaan van een volgende psychologische<br />

fase gebonden is aan het voorhanden zijn van een bepaalde<br />

soort neurologische verbindingen, is het overslaan dan wel vervroegen<br />

van een psychologische fase vooralsnog niet mogelijk.<br />

Dat geldt voor alle vermogens die in welke fase dan ook ontstaan.<br />

Dyslexie en neurologie<br />

We beperken ons in de rest van dit hoofdstuk tot de neurologische<br />

kant van dyslexie. We zullen zien dat wat in hoofdstuk 5 op<br />

psychologisch vlak over dyslexie is gesteld, neurologisch onderbouwd<br />

kan worden.<br />

We laten het schrijven om drie redenen deels buiten beschouwing.<br />

Om te beginnen is er veel meer neurologisch onderzoek ge-


264<br />

Neuronale netwerken<br />

daan naar lezen dan naar schrijven. Vervolgens volgt het schrijven<br />

een ander neurologisch pad dan het lezen. In het lezen komen de<br />

prikkels (letters) binnen via de ogen, terwijl die geïnterpreteerd dienen<br />

te worden in neuronengroepen die via het gesproken woord<br />

zijn gestructureerd. In het schrijven daarentegen komen er commando’s<br />

uit een neuronengroep die via de handen worden gerealiseerd,<br />

namelijk om letters als ruimtelijke figuren te maken. Kortom,<br />

wat in het gesproken woord met de oren, de stembanden en de<br />

mond is opgebouwd tijdens de klank- en taalontwikkeling in de fasen<br />

2-13, moet in fase 14 vertaald worden naar het geschreven<br />

woord, naar het zien en interpreteren van ruimtelijke figuren en<br />

naar het vormen met de hand van diezelfde figuren. In de derde<br />

plaats, in schrijven speelt lezen een rol, namelijk in het lezen van<br />

wat men zelf aan het schrijven is of zojuist heeft geschreven. Omgekeerd<br />

speelt schrijven geen rol in lezen.<br />

Met zogeheten PET-scans (positron emissie tomografie) hebben<br />

Paulesu en anderen gevonden dat de hersenen van dyslectici in een<br />

aantal opzichten stelselmatig afwijken van die van niet-dyslectici.<br />

Dat is verrassend want op psychologisch vlak komt dyslexie aanzienlijk<br />

minder voor in taalgroepen met een klankzuivere spelling<br />

dan in taalgroepen met een spelling die erg van klankzuiverheid afwijkt,<br />

‘diepe spelling’ genaamd. Het Italiaans bijvoorbeeld heeft<br />

een klankzuivere spelling: als je eenmaal weet hoe de letters worden<br />

uitgesproken, weet je in vrijwel alle gevallen hoe een gesproken<br />

woord moet worden geschreven, en omgekeerd. Het Engels en<br />

het Frans staan bekend om hun diepe spelling. (De spellingen van<br />

het Nederlands en van het Zweeds zitten tussen klankzuiver en<br />

diep in.) Omdat dyslexie verhoudingsgewijs meer onder Engels- en<br />

Franstaligen voorkomt dan onder Italiaanstaligen, kan men dat<br />

verschil proberen te verklaren vanuit de spelling. Gedeeltelijk blijkt<br />

die gedachte houdbaar te zijn. De hersenen van Italiaanstalige dyslectici<br />

vertonen echter veel meer overeenkomsten met die van Engelstalige<br />

en Franstalige dyslectici dan verschillen. Dat is zelfs zozeer<br />

het geval dat afbeelding 42 gemiddelde patronen weergeeft,<br />

ook van dyslectici.


42a<br />

Neurologische verdieping 265<br />

Afbeelding 42. De donkere delen van beide afbeeldingen geven weer welke hersendelen<br />

actief zijn tijdens het lezen.<br />

Afbeelding 42a geeft het gemiddelde patroon weer van 36 niet-dyslectici en afbeelding<br />

42b dat van 36 dyslectici. In beide groepen zitten 12 Engels-, 12 Frans- en 12 Italiaanstaligen.<br />

Bij niet-dyslectici zijn die neuronengroepen actief, waarvan bekend<br />

is dat ze bij taal betrokken zijn: die in het zogeheten gebied<br />

van Broca dat een rol speelt in het spreken, die in het zogeheten<br />

gebied van Wernicke dat een rol speelt bij begrijpend luisteren,<br />

en die in verband met het lezen van gedrukt materiaal. Zoals<br />

men kan zien is het actieve gebied bij de gemiddelde dyslecticus<br />

veel kleiner dan bij de gemiddelde niet-dyslecticus. Eén van de<br />

vermoedens om dat verschil te verklaren is dat bij dyslectici bepaalde<br />

verbindingen niet tot stand zijn gekomen. Een ander vermoeden<br />

is dat de hersenen van dyslectici tijdens het lezen weliswaar<br />

even actief zijn als die van niet-dyslectici maar dat dyslectici<br />

onderling meer naar verschillende leespatronen neigen. De twee<br />

vermoedens vullen elkaar overigens aan.<br />

De hersenen van de Italiaanstalige dyslectici zijn tijdens het lezen<br />

vooral actief in die gebieden die in verband staan met het verwerken<br />

van klanken, terwijl de meest actieve gebieden bij Engelsen<br />

Franstalige dyslectici verband houden met het terugvinden van<br />

woorden tijdens lezen. Dit is dus in overeenstemming met de spellingen:<br />

een Italiaanstalige kan zijn moedertaal vrij direct vanaf het<br />

letterniveau lezen, terwijl een Engelstalige de letter ‘a’ anders uitspreekt<br />

in het woord ‘lake’ dan in het woord ‘lack’ en die weer anders<br />

dan in ‘large’. In het Italiaans doet het totale woordbeeld er<br />

niet veel toe, maar in het Engels wel, net als in het Frans.<br />

42b


266<br />

Neuronale netwerken<br />

Ook op psychologisch niveau komen overeenkomsten en verschillen<br />

naar voren. De Italiaanstaligen lezen gemiddeld beter<br />

dan de anderen, maar in vergelijking met niet-dyslectici doen Engels-,<br />

Frans- en Italiaanstalige dyslectici het ongeveer even slecht.<br />

Het eerste feit is in overeenstemming met de klankzuivere spelling<br />

van het Italiaans en met de diepe spelling van het Engels en<br />

het Frans. En het tweede feit spoort met de overeenkomstige patronen<br />

van hersenactiviteit bij de drie groepen dyslectici, waarvan<br />

het gemiddelde in afbeelding 42b is afgebeeld.<br />

De tweedeling letterdyslexie en woorddyslexie wordt dus neurologisch<br />

ondersteund. Letterdyslexie vanwege het feit dat er bij<br />

Italiaanstalige dyslectici een maximale activiteit is in hersengebieden<br />

in verband met het verwerken van letters. Woorddyslexie<br />

vanwege het feit dat er bij Engels- en Franstalige dyslectici een<br />

maximale activiteit is in hersengebieden in verband met het vinden<br />

van gehele woordbeelden en het uitspreken van woorden.<br />

Ook ondersteunt dit de theorie dat kinderen leren lezen in twee<br />

fasen. In fase 13 leert het kind de gesproken taal in klanken te<br />

analyseren (3.4), terwijl het daar in fase 14 letters aan leert verbinden<br />

om die vervolgens tot steeds langere woorden en uiteindelijk<br />

zinnen samen te stellen (4.3).<br />

De scheefgroei die we in 5.2 voor dyslexie aannemen, is neurologisch<br />

zeer goed voorstelbaar. Immers, als neuronen die in<br />

het lezen van fase 12 een rol spelen, contact maken met neuronen<br />

die in de rechtgroei van het lezen geen rol spelen, dan is letterdyslexie<br />

voor te stellen als scheefgroei tussen de fasen 12 en 13.<br />

Het fantasielezen van fase 12 bijvoorbeeld kan een gebrekkige<br />

koppeling tussen letters en klanken tot stand brengen. Zo weet<br />

Wim van 4;3 dat de letter ‘A’ een A is, maar leest hij AA toch als<br />

/i/ van /wim/; zie 2.4. Evenzo kan het deel-voor-geheel-lezen van<br />

fase 13 tot een gebrekkige woordvorming leiden. Anke van 4;8<br />

bijvoorbeeld leest AL als /lea/; zie 3.5. Dan kan woorddyslexie<br />

ontstaan, als scheefgroei tussen de fasen 13 en 14.<br />

Bij de meeste kinderen gaan het fantasielezen van fase 12 en<br />

het deel-voor-geheel-lezen van fase 13 vroeg of laat over en ontstaat<br />

het conventionele lezen van fase 14. Waarom zou dat bij dys-


8.5<br />

Neurologische verdieping 267<br />

lectische kinderen niet het geval zijn? De kern van het antwoord<br />

is dat onze hersenen zó functioneren dat neuronale verbindingen<br />

die bij een bepaald patroon van elektrische hersenactiviteit<br />

betrokken zijn, sterker worden. Daardoor is dat patroon bij de<br />

volgende gelegenheid krachtiger: neuronen die samenwerken,<br />

versterken hun verbindingen. En dus kunnen in het herhaaldelijke<br />

fantasielezen van fase 12 bepaalde letters en klanken met elkaar<br />

verbonden raken die niet bij elkaar horen, zoals de letter A<br />

en de klank /i/ bij Wim van 4;3, terwijl andere die wel bij elkaar<br />

horen, zoals de letter F en de klank /f/ niet of onvoldoende verbonden<br />

worden bij Lea (slot van 5.1). Dat geldt des te meer als het<br />

kind bij bepaalde letters en/of klanken emotioneel betrokken is,<br />

bijvoorbeeld de eerste letter van zijn naam of een klank die het<br />

leuk vindt klinken of prettig vindt om te maken. Letterdyslexie in<br />

een notedop is dan geboren. Iets dergelijks geldt voor fase 13 en<br />

het ontstaan van woorddyslexie.<br />

Dyslexie en erfelijkheid<br />

Uit allerlei onderzoekingen komt naar voren dat dyslexie goeddeels<br />

erfelijk bepaald is. Zie het overzicht van de Franse onderzoeker<br />

Habib in de bibliografie. Betekent dit dat er één of meer<br />

dyslexiegenen zouden zijn? Zo maken Fagerheim en anderen in<br />

hun artikel ten minste zes keer gewag van ‘gen(en) voor dyslexie’.<br />

Ze blijken daar echter allerminst mee te bedoelen dat er één dyslexiegen<br />

zou zijn, maar wel dat het betreffende gen een rol speelt<br />

in de totstandkoming van dyslexie.<br />

Dat er niet een of meer genen zijn, die dyslexie op onoverkomelijke<br />

wijze erfelijk vast zouden leggen, lijkt me een aannemelijke<br />

gedachte. Vanuit de circuittheorie lijkt niet dyslexie erfelijk<br />

bepaald te zijn, maar wel het geheel van voorwaarden om tot conventioneel<br />

lezen dan wel dyslexie te komen. Daarbij doel ik vooral<br />

op de locaties waarin de betreffende neuronengroepen in de<br />

loop van de algehele neurologische en psychologische ontwikkeling<br />

komen te liggen. Dat wil zeggen, niet die locaties zelf liggen<br />

erfelijk vast, maar de beginvoorwaarden voor de neurologische<br />

ontwikkeling van de hersenen, zoals de plaatsen waarlangs zin-


268<br />

Neuronale netwerken<br />

tuiglijke impulsen de hersenen binnenkomen, en de plaatsen<br />

waarlangs motorische impulsen de hersenen verlaten.<br />

Het gestelde in de vorige alinea geldt uiteraard ook ten aanzien<br />

van de zintuigen en spieren in verband met schrijven en lezen.<br />

Om dat nader uit te werken kunnen we aansluiten bij 8.2. Stel dat<br />

Emma en Leo het losletterige en deel-voor-geheel-lezen van fase<br />

13 allebei met 4;6 verwerven – we noemen het betreffende hersengebied<br />

L (van losletterig). Stel verder dat bij Emma het hersengebied<br />

dat nodig is om een overgang te maken naar het conventionele<br />

lezen van fase 14, één centimeter dichter bij L ligt dan<br />

het hersengebied dat in verband staat met raden (zo’n gebied bestaat;<br />

zie de volgende alinea), terwijl dat bij Leo precies andersom<br />

is. We noemen het tweede hersengebied C (van conventioneel)<br />

en het derde R (van raden). Dan verwachten we bij gelijke groeisnelheid<br />

van de uitlopers in beider hersenen dat de kans dat Leo<br />

dyslectisch wordt groter is dan de kans dat Emma dat wordt, toch<br />

zeker als beiden in fase 13 stelselmatig met het geschreven woord<br />

in aanraking komen en/of te weinig auditieve analyse (3.4) krijgen.<br />

Immers, bij Emma is de afstand LC korter dan de afstand LR<br />

zodat de verbindingen tussen de neuronen in verband met losletterig<br />

en deel-voor-geheel-lezen van fase 13 en die in verband<br />

met conventioneel lezen van fase 14 er eerder zullen zijn dan de<br />

verbindingen tussen die eerste neuronen en die in verband met<br />

raden. Bij Leo ligt dat andersom omdat bij hem LR korter is dan<br />

LC. Bij hem wordt in het lezen van fase 13 het raden dus eerder<br />

betrokken dan het conventionele lezen van fase 14. Sterker nog,<br />

zodra bij Emma de verbindingen in verband met conventioneel<br />

lezen er zijn, zullen ze ook daarna vaker gebruikt worden dan die<br />

in verband met raden en zullen die eerste verbindingen in rap<br />

tempo veel sterker zijn dan die tweede. Nogmaals, neuronen die<br />

samenwerken, versterken hun verbindingen. Dat wil zeggen, als<br />

Emma eenmaal het niet-dyslectische pad is opgegaan, is de kans<br />

dat ze daarop zal blijven vrij groot. Voor Leo geldt dus het omgekeerde:<br />

als hij eenmaal op het dyslectische pad zit, is de kans<br />

groot dat hij daar de rest van zijn leven zal blijven.<br />

Er zijn onderzoeksresultaten die deze zienswijze bevestigen.


Neurologische verdieping 269<br />

Zo hebben Salmelin en anderen gevonden dat niet-dyslectici bij<br />

het lezen van woorden en onzin-woorden in de eerste 0,15 seconden<br />

een bepaald hersengebied activeren en in de volgende 0,184<br />

seconden een ander gebied, terwijl dyslectici dat tweede gebied<br />

in de eerste 0,2 seconden niet activeren en in plaats daarvan een<br />

gebied activeren, dat in verband staat met raden. Welnu, dat in<br />

het deel-voor-geheel-lezen van fase 13 het raden wordt bevorderd,<br />

behoeft geen nadere toelichting.<br />

In het ‘vertalen’ van het gesproken naar het geschreven woord<br />

kan er neurologisch gemakkelijk iets misgaan. De hoofdreden<br />

lijkt me te zijn dat we vanuit de evolutie in het geheel niet zijn<br />

toegerust voor schrijven en lezen. Onze hersenen zijn er niet op<br />

gebouwd om hetgeen met de oren, de stembanden en de mond<br />

via het gesproken woord is geleerd, te herinterpreteren naar het<br />

geschreven woord, dus op het niveau van ogen en handen. Vandaar<br />

dat leren schrijven en lezen een delicaat proces is. En vandaar<br />

ook dat de auditieve analyse zo belangrijk is: daarin wordt<br />

het kind op klankniveau voorbereid op dat delicate proces.


Deze bladzijde is met opzet leeg gelaten


Bijlage 1<br />

Beknopte wetenschappelijke verantwoording<br />

De proefpersonen<br />

In totaal heb ik 145 onderzoekssessies gehad met 20 kinderen tussen 3;0 en<br />

8;1 – als cadeautje bracht ik steeds voor elk een rol pepermunt mee, nadat hun<br />

ouders me hadden verzekerd dat ze daarvan hielden. In het begin van die periode<br />

heb ik de meeste kinderen één of twee keer om de drie of vier maanden<br />

gezien, maar al spoedig ben ik overgestapt op een frequentie van zes maanden<br />

– behalve bij de tweeling Maurits en Roel die ik om de vier maanden ben<br />

blijven zien. Wat ik al wist uit Piagets onderzoek werd mij spoedig duidelijk,<br />

namelijk dat de fasen 13 en 14 elk ongeveer twee jaar duren. Op die manier<br />

zou ik een kind gemiddeld vier keer in elk van die twee fasen zien. Ook achteraf<br />

bekeken vind ik dat voor die fasen een goede frequentie. Echter, voor de<br />

fasen 11 en 12, die elk gemiddeld zo’n negen maanden lijken te duren, is dat te<br />

weinig, al heb ik dat kunnen compenseren met onderzoeksresultaten van anderen,<br />

met name Piaget, de Scupins en de Sterns. Als ik nog eens onderzoek<br />

doe naar die fasen, zal ik een frequentie van twee of drie maanden aanhouden<br />

en pas na 4;6 overstappen op een frequentie van zes maanden.<br />

In totaal hebben twaalf eenlingen aan het onderzoek meegedaan. Negen<br />

van hen heb ik gevolgd tot ze acht waren – met Laurens’ moeder werd het<br />

steeds lastiger om afspraken te maken, Menno vond de meeste proefjes niet<br />

leuk en Suzans moeder kostte het te veel tijd. De 108 sessies die ik met hen<br />

heb gehad zijn over de volgende kinderen verdeeld – tussen haakjes staat hoe<br />

ik het kind heb leren kennen:<br />

Anna (dochter van een kennis en oudere zus van Thea): 12 keer tussen 3;1<br />

en 8;1,<br />

Ieke (dochter van een cursiste): 9 keer tussen 3;3 en 8;0,<br />

Koba (via kinderdagverblijf): 10 keer tussen 3;3 en 8;0,<br />

Laurens (zoon van een cursiste): 1 keer, met 3;6,<br />

Lea (dochter van buren): 9 keer tussen 3;3 en 8;1,


272<br />

Bijlage 1<br />

Menno (zoon van een cursiste): 2 keer, met 3;2 en 3;5,<br />

Ruurd (via kinderdagverblijf): 15 keer tussen 3;1 en 8;0,<br />

Suzan (dochter van een cursiste): 9 keer tussen 3;0 en 5;10,<br />

Thea (dochter van een kennis en jongere zus van Anna): 11 keer tussen 3;3<br />

en 8;0,<br />

Tidde (jongere broer van Ruurd): 11 keer tussen 3;1 en 8;1,<br />

Tobias (via kinderdagverblijf): 10 keer tussen 3;2 en 8;0 en<br />

Vonne (jongere zus van Eva en Sjoerd): 10 keer tussen 3;1 en 8;0.<br />

Aan het begin van het onderzoek deden vier tweelingen mee. Ik ben met hen<br />

in contact gekomen via de Nederlandse Vereniging voor Ouders van Meerlingen<br />

(nvom). Al spoedig haakte de moeder van Mario en Simon af wegens tijdgebrek.<br />

De 37 sessies met de acht tweelinghelften zijn als volgt verdeeld:<br />

Eva 11 keer tussen 3;2 en 8;0,<br />

Sjoerd 11 keer tussen 3;2 en 8;0,<br />

Mario 1 keer, met 3;2,<br />

Simon 1 keer, met 3;2,<br />

Mark 11 keer tussen 3;0 en 8;0,<br />

Vincent 11 keer tussen 3;0 en 8;0,<br />

Maurits 14 keer tussen 3;3 en 8;0 en<br />

Roel 14 keer tussen 3;3 en 8;0.<br />

In tabel I staat de verdeling van de sessies over de periode 3;0-8;1. Bijvoorbeeld,<br />

in totaal zijn er 7 sessies gehouden met kinderen van 3;3 (net als met<br />

kinderen van 7;0). In die tabel is dat genoteerd als 7 in de rij naast ‘3;’ en in de<br />

kolom onder ‘;3’. In de laatste kolom is vermeld dat er 41 sessies zijn gehouden<br />

met drie-, 29 met vier-, 27 met vijf-, 24 met zes-, 12 met zeven- en 12 met<br />

achtjarigen.<br />

Tabel 2 vat tabel 1 samen doordat de aantallen per zes maanden bij elkaar<br />

zijn opgeteld.<br />

;0 ;1 ;2 ;3 ;4 ;5 ;6 ;7 ;8 ;9 ;10 ;11 | totaal<br />

3; 2 4 6 7 1 3 3 6 2 1 4 2 | 41<br />

4; 0 5 2 2 4 2 1 4 5 0 3 1 | 29<br />

5; 1 4 2 2 4 1 0 4 3 3 2 1 | 27<br />

6; 3 3 1 2 3 2 1 4 1 1 3 0 | 24<br />

7; 7 1 1 1 0 0 2 0 0 0 0 0 | 12<br />

8; 9 3 | 12<br />

–––<br />

totaal 145<br />

Tabel 1. Aantal sessies per maand tussen 3;0 en 8;1.


•<br />

•<br />

•<br />

•<br />

23 18 15 14 14 13 14 10 10 2 12<br />

3;0-3;5 3;6-3;11 4;0-4;5 4;6-4;11 5;0-5;5 5;6-5;11 6;0-6;5 6;5-6;11 7;0-7;5 7;6-7;11 8;0-8;5<br />

Tabel 2. Aantal sessies per 6 maanden tussen 3;0 en 8;5.<br />

Beknopte wetenschappelijke verantwoording 273<br />

Nieuwe verschijnselen in <strong>Naar</strong> <strong>school</strong><br />

In de hoofdstukken 1-4 is een aantal nieuwe psychologische verschijnselen<br />

beschreven. De belangrijkste zijn (in het register zijn ze opgenomen met *):<br />

meerkleurig nakleuren, opvullend intekenen, ontlenend kopiëren, vrijvormig<br />

schrijven, etiketlezen, bezitsbetrokken of samenhangsloos spelen van boterkaas-en-eieren<br />

van fase 11;<br />

manipulerend intekenen, eigenfiguurlijk schrijven, fantasielezen, kromrijig spelen<br />

van boter-kaas-en-eieren, één-op-één-beurtgedrag, groeperend tellen vanééns-naar-altijd-generaliseren,<br />

willekeurig kloklezen van fase 12;<br />

losletterig en deel-voor-geheel-lezen, rechtrijig, egocentrisch spelen van boterkaas-en-eieren,<br />

blik op oneindig bij concentratie, correct, onomkeerbaar tellen,<br />

tel-optellen, zelfportret zonder vijf vingers aan één hand of vijf tenen aan één<br />

voet, hele-uur-kloklezen, spiegelbeeldig kloklezen van fase 13;<br />

regelgeleid spelen van boter-kaas-en-eieren zonder in het midden te openen,<br />

terugtellen, terugtel-aftrekken, relationeel rekenen en conventioneel kloklezen<br />

van fase 14.<br />

Pootkoppers zijn eerder beschreven in mijn proefschrift (1986) en boompjeverwisselen<br />

rond zeven jaar in het maandblad Psychologie (1988).<br />

Zeven opmerkingen hierbij.<br />

Ten eerste, ik doel uiteraard niet op de namen van de verschijnselen. Genoemde<br />

verschijnselen ben ik onder wat voor naam ook nooit eerder tegengekomen.<br />

Ten tweede, van etiketlezen staat me vaag bij daar eens een zinspeling op<br />

gelezen te hebben.<br />

Ten derde, terwijl mijn eerste kennismaking met relationeel rekenen van<br />

rond 2000 stamt, staat me bij dat ik rond 2005 heb gelezen dat men er op het<br />

Freudenthal Instituut ook mee bekend is.<br />

Ten vierde, via de inaugurele rede van Adriana Bus (2005), die ik in 2006<br />

heb gelezen, heb ik het boek Literacy before <strong>school</strong>ing (1982/1989) van Emilia<br />

Ferreiro en Ana Teberosky over de ontwikkeling van het schrijven leren kennen.<br />

Het vertoont sterke parallellen met mijn eigen bevindingen van rond<br />

2000.<br />

Ten vijfde, in 2006 heb ik begrepen dat men in het onderwijs van ‘radend<br />

lezen’ spreekt waar ik het in fase 13 over deel-voor-geheel-lezen heb. Echter,<br />

ook in eerdere fasen raadt het kind onder het lezen.


274<br />

Bijlage 1<br />

Ten zesde, ook voor de periode van nul tot drie jaar heb ik een aantal nieuwe<br />

verschijnselen ontdekt, maar zo’n lijstje ontbreekt in Groeienderwijs – dat<br />

is wellicht iets voor de vijfde druk.<br />

Ten zevende, ik verzoek lezers en lezeressen die één of meer van de genoemde<br />

verschijnselen uit oudere publicaties kennen, me daar via de uitgever<br />

op te attenderen.


Bijlage 2<br />

Uitschieters naar boven<br />

Als in een verdeling van scores die niet negatief kunnen zijn, de afwijking<br />

groter is dan het gemiddelde, zijn er enkele uitschieters naar boven. Ik zal dat<br />

laten zien voor een onderzoek van de Britse onderzoekers Maclean, Bryant en<br />

Bradley – de twee laatsten zijn van het onderzoek dat in 5.6 is besproken.<br />

Kinderen van 3 jaar moeten op vijf woorden een woord noemen dat daarmee<br />

beginrijm vertoont, dus op het Nederlandse ‘paard’ zouden ‘put’ en<br />

‘poes’ goed zijn. Van de 65 kinderen geven er 42 0 rijmwoorden, 10 1 (totaal:<br />

10), 5 2 (totaal: 10), 3 3 (totaal: 9), 4 4 (totaal: 16) en 1 kind geeft op alle 5 een<br />

rijmwoord (totaal: 5); zie afbeelding 43.<br />

In totaal zijn er dus 50 rijmwoorden genoemd zodat het gemiddelde 0,77<br />

(=50/65) is. De onderzoekers vatten het resultaat samen als 0,77 ±1,3: interval<br />

[-0,53;2,07]. Dat wil zeggen, 16% van de scores zou onder -0,53 liggen, 68%<br />

tussen -0,53 en 2,07 en 16% boven 2,07. Dat is echter niet het geval.<br />

42<br />

10<br />

5<br />

3 4<br />

0 1 2 3 4<br />

1<br />

5<br />

Afbeelding 43. Aantal kinderen per hoeveelheid rijmwoorden.


276<br />

Bijlage 2<br />

a. Geen enkele score ligt onder -0,53.<br />

b. Binnen het interval [-0,53;2,07] liggen er 57 scores. De scores daarbinnen<br />

zijn namelijk 0, 1 en 2 rijmwoorden. Het totaal bedraagt 42 (van 0 rijmwoorden)<br />

+ 10 (van 1 rijmwoord) + 5 (van 2 rijmwoorden) = 57.<br />

c. 8 Scores liggen boven 2,07. De scores daarboven zijn immers 3, 4 en 5<br />

rijmwoorden. Het totaal is dus 3 (van 3 rijmwoorden) + 4 (van 4 rijmwoorden)<br />

+ 1 (van 5 rijmwoorden) = 8.<br />

De verdeling is dus 0-57-8. De procentuele verdeling daarvan is 0-88-12 en<br />

niet 16-68-16. Omdat de score van 2 rijmwoorden net binnen de bovengrens<br />

2,07 valt, is de 12% lager dan de theoretische 16%. De tendens is echter duidelijk:<br />

van het gemiddelde 0,77 wijkt score 5 4,23 af, score 4 3,23 en score 3<br />

2,23. Dat zijn dus afwijkingen die niet alleen buiten het interval liggen, maar<br />

ook sterk van het gemiddelde afwijken.<br />

Wat we nu voor het aantal rijmwoorden van 65 3-jarigen hebben gezien,<br />

geldt algemeen: als een afwijking groter is dan het gemiddelde en een negatieve<br />

uitkomst onmogelijk is, zijn er enkele (forse) uitschieters naar boven.<br />

De onderzoekers vatten hun resultaten dus ten onrechte samen met<br />

0,77±1,3, alsof er een symmetrische verdeling in het spel zou zijn. Immers, de<br />

verdeling van de rijmwoorden in afbeelding 43 is scheef en dus allerminst<br />

symmetrisch. Doorgetrokken naar de resultaten van de vier Amerikaanse onderzoeksters<br />

in 5.7: mede vanwege de negatieve scores kunnen daar slechts<br />

scheve verdelingen achter zitten, met eveneens enkele (forse) uitschieters<br />

naar boven. Bijvoorbeeld, zes kinderen uit groep I lezen in woordtaak B 0, 1,<br />

2, 3 of 4 woorden, vier kinderen 5, 6, 7 of 8 woorden, twee kinderen 9, 10, 11<br />

of 12 woorden en één kind 13, 14, 15 of 16 woorden. Zo’n resultaat mag dus niet<br />

samengevat worden met een symmetrische verdeling als 4,2±5,3.


Bibliografie<br />

Tussen haakjes is vermeld in welke paragraaf of paragrafen van <strong>Naar</strong> <strong>school</strong> de<br />

betreffende publicatie is gebruikt.<br />

Arnold, M.R., K. Armah & D.L. Cox, ‘The acquisition of conservation’, Journal<br />

of cross-cultural psychology, 1981, deel 12, p.51-60. (zie 6.5)<br />

Bovet, M.C. & J.J. Vonèche, ‘Der Aufbau der kognitiven Strukturen aus der<br />

Sicht der Genfer Psychologen’, in Piaget und die Folgen (red. G. Steiner),<br />

Zürich, Kindler, 1978, deel 7, p.242-259. (zie 6.5)<br />

Blachman, B.A., E.W. Ball, R.S. Black & D.M. Tangel, ‘Kindergarten teachers<br />

develop phoneme awareness in low-income, inner-city classrooms’, Reading<br />

and writing, 1994, deel 6, p.1-18. (zie 5.7 en 5.8)<br />

Blomert, L., Dyslexie in Nederland, Amsterdam, Nieuwezijds, 2005, met name<br />

p.116-151. (zie 5.1)<br />

Bradley, L & P.E. Bryant, ‘Categorizing sounds and learning to read – a causal<br />

connection’, Nature, 1983, deel 301, p.419-421. (zie 5.6 en 5.8)<br />

Commissie Dyslexie, Dyslexie; afbakening en behandeling, Den Haag, Gezondheidsraad,<br />

1995, met name p.13 en p.47. (zie 5.1)<br />

Cossu, G., M. Gugliotta & J.C. Marshall, ‘Acquisition of reading and written<br />

spelling in a transparant orthography: two non parallel processes?’, Reading<br />

and writing, 1995, deel 7, p.9-22, met name de tabel op p.13. (zie 5.8)<br />

Fagerheim, T., P. Raeymaekers, F.E. Tønnessen, M. Pedersen, L. Tranebjærg<br />

& H.A. Lubs, ‘A new gene (DYX3) for dyslexia is located on chromosome<br />

2’, Journal of medical genetics, 1999, deel 36, p.664-669, met name p.664<br />

(één keer in de titel; drie keer in de samenvatting), p.665 en p.668. (zie 8.5)<br />

Flavell, J.H., E.R. Flavell & F.L. Green, ‘Development of the appearance-reality<br />

distinction’, Cognitive psychology, 1983, deel 15, p.95-120. (zie 2.9 en 3.1)<br />

Freudenthal, H., Mathematik als pädagogische Aufgabe, Stuttgart, Klett, 1973,<br />

met name p.87, p.115, p.178v en p.295-308. Zie ook zijn boek Didactical<br />

phenomenology of mathematical structures van 1983. (zie 6.3)


278<br />

Bibliografie<br />

Gopnik, A. & J.W. Astington, ‘Children’s understanding of representational<br />

change and its relation to the understanding of false belief and the appearance-reality<br />

distinction’, Child development, 1988, deel 59, p.26-37. (zie 2.9<br />

en 3.1)<br />

Grégoire, A., L’apprentissage du langage, deel 2, Parijs, Droz, met name p.132v.<br />

(zie 3.4)<br />

Habib, M., ‘The neurological basis of developmental dyslexia’, Brain, 2000,<br />

deel 123, p.2373-2399, met name p.2375v. (zie 8.5)<br />

Implementatieboek, juni 1997, deel 2, p.24 en p.28 (zie 5.5; andere voorbeelden<br />

staan onder meer op p.23) en p.27 (zie 6.3; andere voorbeelden staan<br />

onder meer op p.23, p.27, p.30, p.36 en p.38<br />

Inspectie van het onderwijs, Iedereen kan leren lezen, september 2006, met<br />

name p.3 en p.5. (zie 5.8 en 5.9)<br />

Intertoys, Speelboek 2006, september 2006, met name p.24, p.28 en p.64. [Op<br />

deze pagina’s maar ook op p.36, p.49, p.69 en p.181 staan andere voorbeelden,<br />

ook op het gebied van tellen, rekenen en kloklezen.] (zie 5.3)<br />

Kohlberg, L., ‘A cognitive-developmental analysis of children’s sex-role concepts<br />

and attitudes’, in The development of sex differences (red. E.E. Maccoby),<br />

Stanford, University Press, 1966, p.82-173, met name ‘Sex-role identity<br />

as a product of cognitive growth’ (p.88-108). (zie 1.5, 2.9 en 3.9)<br />

Krafft H. & J. Piaget, ‘La notion de l’ordre des événements et le test des images<br />

en désordre’, Archives de psychologie, 1925, deel 19, p.306-349. (zie 4.10)<br />

Kuhn, D., ‘Inducing development experimentally: comments on a research<br />

paradigm’, Developmental psychology, 1978, deel 10, p.590-600. (zie 6.4)<br />

Maclean, M., P. Bryant & L. Bradley, ‘Rhymes, nursery rhymes, and reading in<br />

early childhood’, Merrill-Palmer Quarterly, 1987, deel 33, p.255-281. (zie Bijlage<br />

2)<br />

Murray, H.J.R., A history of board-games other than chess, Oxford, Clarendon,<br />

1952, met name p.37: ‘Some American Indian tribes have learnt [three-ina-row<br />

games] from Spanish settlers’. (zie 2.5)<br />

Paulesu, E., J.-F. Démonet, F. Fazio, E. McCrory, V. Chanoine, N. Brunswick,<br />

S.F. Cappa, G. Cossu, M. Habib, C.D. Frith & U. Frith, ‘Dyslexia: cultural<br />

diversity and biological unity’, Science, 2001, deel 291, p.2165-2167. (zie<br />

8.4)<br />

Piaget, J., Le jugement moral chez l’enfant, Parijs, Alcan, 1932. (zie 6.2)<br />

Piaget, J. & A. Szeminska, La genèse du nombre chez l’enfant, Neuchâtel, Delachaux<br />

& Niestlé, 1941, met name hoofdstuk 3, ‘La correspondance provoquée<br />

et l’équivalence des collections correspondantes’, hoofdstuk 6, ‘L’ordination<br />

et la cardination’, en hoofdstuk 7, ‘La composition additive des classes<br />

et les rapports de la classe et du nombre’. (zie 2.8, 3.7, 3.8, 4.6 en 4.7)<br />

Piaget, J. & B. Inhelder, Le développement des quantités chez l’enfant, Neuchâtel,<br />

Delachaux & Niestlé, 1941, met name hoofdstuk 1, ‘La conservation de la


Bibliografie 279<br />

substance et les déformations de la boulette d’argile’ en hoofdstuk 10, ‘La<br />

composition des relations asymétriques et les inégalités de poids’. (zie 3.2,<br />

4.1, 4.5 en 4.12)<br />

Piaget, J., Le développement de la notion de temps chez l’enfant, Parijs, PUF,<br />

1946, met name hoofdstuk 9, ‘La notion de l’âge’. (zie 2.7, 3.11 en 4.10)<br />

Piaget, J. & B. Inhelder, La représentation de l’espace chez l’enfant, Parijs, PUF,<br />

1948, met name hoofdstuk 3, ‘L’ordre linéaire et l’ordre cyclique’, hoofdstuk<br />

4, ‘Les noeuds et les rapports d’enveloppement’ en hoofdstuk 11, ‘Les<br />

transformations affines du losange et la conservation des parallèles’. (zie<br />

1.2, 2.2, 2.3, 3.2, 3.3, 3.5, 4.1, 4.2 en 4.10)<br />

Piaget, J. & B. Inhelder, La genèse de l’idée de hasard chez l’enfant, Parijs, PUF,<br />

1951, met name hoofdstuk 7, ‘Le développement des opérations de combinaison’.<br />

(zie 4.4)<br />

Piaget, J., Études sociologiques, Genève, Droz, 1965. (zie 6.2)<br />

Piaget, J., Épistémologie génétique, Parijs, PUF, 1970. (zie 4.5)<br />

Piattelli-Palmarini, M., Théories du langage, théories de l’apprentissage. Le débat<br />

entre Jean Piaget et Noam Chomsky, Parijs, Seuil, 1979; in het Engels: Language<br />

and learning. The debate between Jean Piaget and Noam Chomsky, Cambridge<br />

(Mass), Harvard University Press, 1980. (zie 6.2)<br />

Price-Williams, D., W. Gordon & M. Ramirez III, ‘Skill and conservation’, Developmental<br />

psychology, 169, deel 1, p.769. (zie 6.5)<br />

Salmelin, R., E. Service, P. Kiesilä, K. Uutela & O. Salonen, ‘Impaired visual<br />

word processing in dyslexia revealed with magnetoencephalography’, Annals<br />

of neurology, 1996, deel 40, p.157-162. (zie 8.5)<br />

Scupin, E. & G. Scupin, Bubi’s erste Kindheit, Leipzig, Grieben, 1907 en Bubi<br />

im vierten bis sechsten Lebensjahre, Leipzig, Grieben, 1910. (zie 1.1, 1.6, 1.7,<br />

1.8, 1.9, 2.1, 2.2, 2.7, 3.4 en 3.11)<br />

Schleusing, B., Voor mijn raam staat een boom, Antwerpen, De Vries-Brouwers,<br />

1981. (zie 4.10)<br />

Shallice, T., From neuropsychology to mental structures, Cambridge, Cambridge<br />

University Press, 1988, p.75. (zie inleiding Deel B).<br />

Shinn, M.W., Notes on the development of a child, deel 1, Berkeley, University<br />

Press, 1893, met name p.296. (zie 1.6)<br />

Stauder, J.E.A., Event related brain potentials and cognitive development during<br />

childhood, Amsterdam, Faculteit der psychologie van de UvA, 1992, met<br />

name hoofdstuk 4. (zie 8.3)<br />

Stern, W., Psychologie der frühen Kindheit, Leipzig, Quelle & Meyer, 1927 (vierde<br />

druk), p.359-367, met name p.361. (zie 1.7 en 2.1)<br />

Stern, W. & C. Stern, Die Kindersprache, Leipzig, Barth, 1928 (vierde druk).<br />

(zie 1.7 en 3.4)<br />

<strong>Vervaet</strong>, E., Strukturalistische verkenningen in kennisleer en persoonlijkheidsleer,<br />

Amsterdam, <strong>Vervaet</strong>, 1986. (zie 1.5, 1.6, 2.6, 3.10, 4.9, 5.2 en 6.2)


280<br />

Bibliografie<br />

<strong>Vervaet</strong>, E., ‘Zo is het spel, zo zijn de regels’, Psychologie, augustus 1988, p.48-<br />

53. (zie 4.12)<br />

<strong>Vervaet</strong>, E., ‘Jean Piaget (1896-1980) en de genetische epistemologie’, Struktuur<br />

en genese, 1990, deel 3, p.3-29; zie www.stichtinghistos.nl/artpiaget.htm. (zie<br />

6.1 en 6.2)<br />

<strong>Vervaet</strong>, E., Groeienderwijs. Psychologie van 0 tot 3, Amsterdam, Ambo, 2002<br />

(vierde druk 2006).<br />

<strong>Vervaet</strong>, E., ‘Het ontstaan van het zelfgevoel – VII’, Struktuur en genese, 2002,<br />

deel 15, p.16-50, met name p.18v. (zie 1.7)<br />

<strong>Vervaet</strong>, E., ‘Statistiek en de statistieken’, Struktuur en genese, 2004, deel 17,<br />

p.26-54; zie www.stichtinghistos.nl/artstat.htm. (zie 6.2)<br />

<strong>Vervaet</strong>, E., ‘Statistisch supplement – I’, Struktuur en genese, 2005, deel 18, p.7-<br />

24; zie www.stichtinghistos.nl/artstatsup1.htm. (zie 6.2)<br />

<strong>Vervaet</strong>, E., ‘De genese van boter-kaas-en-eieren’, Struktuur en genese, 2005,<br />

deel 18, p.25-54. (zie 1.2, 1.3, 1.5, 2.2, 2.3, 2.5, 2.7, 3.3, 3.6, 4.2 en 4.4)<br />

<strong>Vervaet</strong>, E., ‘De genese van schrijven, lezen, tellen, rekenen en kloklezen’,<br />

Struktuur en genese, 2006, deel 19, p.12-42. (zie 1.4, 1.9, 2.4, 3.5, 3.7, 3.8,<br />

3.12, 4.3, 4.7, 4.8 en 4.11)<br />

<strong>Vervaet</strong>, E., ‘Transduceren, generaliseren en de taalontwikkeling in de fasen<br />

11-13’, Struktuur en genese, 2006, deel 19, p.43-54. (zie 1.1, 1.7, 1.8, 2.1 en 3.4)<br />

Wentink, H. & L. Verhoeven, Protocol leesproblemen en dyslexie, Nijmegen, Expertisecentrum<br />

Nederlands, 2001, met name p.33, p.37, p.39, p.45, p.44<br />

(zie 5,5; andere voorbeelden staan onder meer op p.40, p.47, p.53 en p.54),<br />

p.47, p.42, p.47, p.54 en p.53. (zie 5.8)<br />

Wijk, M. van, ‘Wat zeg je?’, Etten-Leur, Bubbel de Bub, 1999. (zie 3.4)<br />

Wimmer, H. & J. Perner, ‘Beliefs about beliefs: representation and constraining<br />

function of wrong beliefs in young children’s understanding of deception’,<br />

Cognition, 1983, deel 13, p.103-128. (zie 2.9 en 3.1)


Dankwoord<br />

Mijn bijzondere dank gaat uit naar de volgende personen.<br />

Drs. Boudewijn L. van den Berg heeft meegelezen met de taalkundige<br />

delen. Door hem heb ik de vergelijkende trap, de vergrotende<br />

trap en betrekkelijke bijzinnen goed in het kader van<br />

fase 11 kunnen plaatsen.<br />

Irene Besnard-van Baaren van de Stichting Dyslexie Fonds<br />

heeft meegelezen met de delen over schrijven, lezen en dyslexie.<br />

Ik voel me geweldig gestimuleerd door haar. Ook in de toekomst<br />

hoop ik veel van haar deskundigheid te kunnen leren.<br />

Met Ruth Hogenboom heb ik diverse goede gesprekken gehad<br />

over het schrijf- en leesonderwijs in de groepen 1 en 2 van de basis<strong>school</strong>.<br />

Veel van haar opmerkingen hebben hun weg gevonden<br />

naar het hoofdstuk over dyslexie.<br />

Rob J. Kooijman heeft van paragrafen concepten gelezen, telkens<br />

als ik daar behoefte aan had. Zoals altijd hebben zijn reacties<br />

me gescherpt en op het goede spoor gehouden of gezet.<br />

Wybo Miedema en Wout Groenewold van de Catamaran<strong>school</strong><br />

in Amsterdam hebben me waardevolle informatie verstrekt<br />

over het leesonderwijs in ons land.<br />

Verder gaat mijn grote dank uit naar de Stichting Dyslexie Fonds<br />

voor de schenking die zij heeft gedaan om het verschijnen van<br />

<strong>Naar</strong> <strong>school</strong> extra onder de aandacht te brengen. Daardoor werd<br />

de studiemiddag ‘Schrijven, lezen en dyslexie’ op 8 juni 2007<br />

mogelijk gemaakt.


Illustraties<br />

Om de lezer het terugzoeken van een afbeelding in een eerdere paragraaf te<br />

vergemakkelijken zijn de paginanummers van de afbeeldingen hieronder<br />

vermeld.<br />

Afbeelding 1 – p.32<br />

Afbeelding 2 – p.33<br />

Afbeelding 3 – p.33<br />

Afbeelding 4 – p.33<br />

Afbeelding 5 – p.37<br />

Afbeelding 6 – p.37<br />

Afbeelding 7 – p.39<br />

Afbeelding 8 – p.43<br />

Afbeelding 9 – p.44<br />

Afbeelding 10 – p.73<br />

Afbeelding 11 – p.73<br />

Afbeelding 12 – p.74<br />

Afbeelding 13 – p.76<br />

Afbeelding 14 – p.76<br />

Afbeelding 15 – p.81<br />

Afbeelding 16 – p.91<br />

Afbeelding 17 – p.104<br />

Afbeelding 18 – p.111<br />

Afbeelding 19 – p.112<br />

Afbeelding 20 – p.112<br />

Afbeelding 21 – p.113<br />

Afbeelding 22 – p.115<br />

Afbeelding 23 – p.127<br />

Afbeelding 24 – p.127<br />

Afbeelding 25 – p.128<br />

Afbeelding 26 – p.133<br />

Afbeelding 27 – p.146<br />

Afbeelding 28 – p.147<br />

Afbeelding 29 – p.147<br />

Afbeelding 30 – p.147<br />

Afbeelding 31 – p.149<br />

Afbeelding 32 – p.149<br />

Afbeelding 33 – p.151<br />

Afbeelding 34 – p.151<br />

Afbeelding 35 – p.151<br />

Afbeelding 36 – p.167<br />

Afbeelding 37 – p.167<br />

Afbeelding 38 – p.173<br />

Afbeelding 39 – p.225<br />

Afbeelding 40 – p.254<br />

Afbeelding 41 – p.255<br />

Afbeelding 42 – p.265<br />

Afbeelding 43 – p.275


Register<br />

De trefwoorden met * duiden op verschijnselen die de schrijver pas heeft<br />

leren kennen tijdens zijn onderzoek dat aan <strong>Naar</strong> <strong>school</strong> ten grondslag ligt. Zie<br />

verder bijlage 1.<br />

aandachtscontact 17, 19, 242<br />

aandoening 46-50<br />

abstract-logische verbanden 18, 98v,<br />

247-249<br />

accumulatietheorie 229-232<br />

afgestemdheid 16, 242<br />

aftrekken 167<br />

– onmiddellijk 170<br />

– terugtel- 168v<br />

animisme 58<br />

artificialisme 58, 60<br />

auditieve analyse 108-110, 269<br />

auditieve synthese 153<br />

basisonderwijs 184-187, 200-205,<br />

237v<br />

beeldlezen 37<br />

betrekkelijke bijzin 54-56<br />

beurtgedrag<br />

– één-op-één- 84v<br />

– ruw 84v<br />

bezitsbetrokken spelen van boterkaas-en-eieren*<br />

43<br />

blik op oneindig bij concentratie*<br />

119<br />

boompje-verwisselen 185v<br />

boter-kaas-en-eieren<br />

– bezitsbetrokken 43<br />

– kromrijig 80v<br />

– openen in ’t midden 157v<br />

– rechtrijig, egocentrisch 117-119<br />

– regelgeleid 154-157<br />

– samenhangloos 78-80<br />

circuits 241<br />

– eenzijdige 243, 244v, 248, 250,<br />

252-256<br />

– kwartaire 243<br />

– kwinaire 243<br />

– primaire 241, 242<br />

– secundaire 242<br />

– septaire 247v, 250, 260v<br />

– sextaire 244-246, 250<br />

– tertiaire 242<br />

– tweezijdige 243v, 245v, 248v,<br />

250, 252-256<br />

circuittheorie 240-251<br />

concreet-feitelijke verbanden 18,<br />

27v, 244-247<br />

confabuleren 59-61<br />

conservatie 20<br />

– van aantal 164, 224v


284 Register<br />

– van evenwijdigheid 148<br />

– van hoeveelheid vloeistof 143v,<br />

235v, 260v<br />

– van lengte 145<br />

– van substantie 144v, 235v<br />

– van tijdsduur 176v<br />

constantie van geslacht 130<br />

conventioneel kloklezen* 180-182<br />

conventioneel lezen 152-154<br />

conventioneel schrijven 150-152<br />

coördinaties 17v, 243<br />

correct, omkeerbaar tellen 165v<br />

correct, onomkeerbaar tellen* 121,<br />

125v<br />

co-verband 68v<br />

deduceren 30v, 64<br />

deel-voor-geheel-lezen* 116v<br />

deelverzameling-hoofdverzamelingrelatie<br />

161-163<br />

dromen 48, 49<br />

dyslexie 189-191, 193-217<br />

– definities 195<br />

– en erfelijkheid 194, 267-269<br />

– en neurologie 263-269<br />

– letter- of klank- 196, 198, 216,<br />

266v<br />

– ontwikkelingspsychologische<br />

verklaring 196-199<br />

– vóórkomen 194<br />

– voorkómen 212-217, 237<br />

– woord- 196, 198, 216, 266v<br />

educatief speelgoed 199v<br />

eenduidige werkelijkheidsopvatting<br />

92-96<br />

één-op-één-beurtgedrag* 84v<br />

één-op-één-kopiëren 69v<br />

één-op-één-strepen 32v<br />

eigenfiguurlijk schrijven* 72-76<br />

etiketlezen* 39v<br />

expressie 132-134<br />

fantasielezen* 76v<br />

fasentheorie 229-232<br />

fysiek contact 16, 19, 242<br />

gebundeld strepen 33<br />

geestelijk zelfgevoel 175v<br />

gedragingen en toedrachten 175<br />

getalsbesef 121-123, 164<br />

generaliseren 30v, 62-64, 93<br />

gerichte samengang 19, 29, 244v<br />

geslachtsbesef 42, 95v, 130<br />

gissend-en-missend seriëren 124v<br />

groeperend tellen* 121, 123<br />

hakken 108v<br />

hele-uur-kloklezen* 137-141<br />

hinkelen 184v<br />

horizontaal intekenen 145-149<br />

identiteit(sbesef) 18, 27, 40, 243<br />

insluitingsrelatie 123, 247<br />

intekenen<br />

– horizontaal 145-149<br />

– loodrecht 104-106<br />

– opvullend 32-34<br />

– manipulerend 67v<br />

invoegproef 124, 165<br />

inzicht in processen 177-180<br />

klankzuivere woorden 153v, 201,<br />

214, 264<br />

kloklezen<br />

– animistisch 58<br />

– conventioneel 180-182<br />

– hele-uur- 137-141<br />

– spiegelbeeldig 183v<br />

– willekeurig 87-89<br />

knopen 113v, 180<br />

kopiëren<br />

– één-op-één- 69v<br />

– ontlenend 35v<br />

kopiërend nakleuren 64-67


koppoter 44-46, 81-83<br />

krabbelen van een kluwen 33<br />

krabbelschrijven 37<br />

kromrijig spelen van boter-kaas-eneieren*<br />

80v<br />

lezen 152v<br />

– beeld- 37<br />

– conventioneel 152-154<br />

– deel-voor-geheel- 116v<br />

– etiket- 39v<br />

– fantasie- 76v<br />

– losletterig 115-117<br />

leeftijdbesef 86v, 136v, 176v<br />

lichaamsbesef 42, 95v, 126-135, 173-<br />

175<br />

lichamelijk zelfgevoel 131v<br />

logisch denken<br />

– deduceren 30v, 64<br />

– generaliseren 30v, 62-64, 93<br />

– met deelverzamelingen 161-163<br />

– seriëren 89v, 124v, 165<br />

– transduceren 29<br />

– transitief redeneren 159-161,<br />

186v<br />

loodrecht intekenen 104-106<br />

loodrecht tekenen van een boom op<br />

een helling 149v<br />

losletterig lezen* 115-117<br />

manipulerend intekenen* 67v<br />

meerduidige werkelijkheidsopvatting<br />

97-100, 106-108<br />

meerkleurig nakleuren* 31v<br />

menen niet van gedachte te kunnen<br />

veranderen 93v<br />

menen van gedachte te kunnen veranderen<br />

99v<br />

mentale beelden 17, 19, 243<br />

methode<br />

– empiristisch-positivistische 227-<br />

229<br />

– feitelijk-empirische 221, 222,<br />

224v, 227, 228<br />

mijngevoel 40-46<br />

motorische reflexen 242<br />

nakleuren<br />

– kopiërend 64-67<br />

– meerkleurig 31v<br />

neologisme 51-53<br />

– in fase 10 51v<br />

– morfologisch 52v<br />

neurologie 240-251, 252-269<br />

nieuwvorming 238<br />

non-conservatie<br />

– van aantal 121-123, 224v<br />

– van evenwijdigheid 146v<br />

– van hoeveelheid vloeistof 100-<br />

102, 260v<br />

– van lengte 103<br />

– van substantie 103<br />

– van tijdsduur 137<br />

non-constantie van geslacht 95v<br />

Register 285<br />

onderlinge samengang 19, 62v,<br />

245v<br />

onderscheiden tussen werkelijkheid<br />

en schijn 94-96, 100<br />

om-en-om-schrijven 115<br />

omkeerbare relaties 19v, 144, 248v<br />

onmiddellijk optellen 169v<br />

onmiddellijk seriëren 165<br />

onomkeerbare relaties 19, 101v, 248<br />

ontlenend kopiëren* 35v<br />

ontwikkelingsdyslexie zie onder dyslexie<br />

openen van boter-kaas-en-eieren in<br />

het midden* 157v<br />

optellen 167<br />

– onmiddellijk 169v<br />

– tel- 167v<br />

opvullend intekenen* 32-34<br />

overgangen 256-263


286 Register<br />

passief contact 16, 18v<br />

perceptuele dominantie 141v, 162,<br />

260<br />

persoonlijkheid(sontwikkeling) zie<br />

onder zelfkennis en zelfervaring<br />

poep-en-pies-fase 83v<br />

pootkopper 44-46<br />

recht rijtje 117-119<br />

rechtgroei 190, 197v<br />

rechtrijig, egocentrisch spelen van<br />

boter-kaas-en-eieren* 117-119<br />

regelgeleid spelen van boter-kaasen-eieren*<br />

154-157<br />

regelmaat 16v, 242<br />

regelspelen; zie ook boter-kaas-en-eieren<br />

– één-regel- 184v<br />

– twee-regel- 185v<br />

rekenen 167-173<br />

relaties 19, 101, 248<br />

– omkeerbare 19v, 144, 248v<br />

– onomkeerbare 19, 101v, 248<br />

relationeel rekenen* 170-173<br />

representeren 17, 19, 243<br />

rijmen 109, 110<br />

ruimtebesef 32-34, 44-46, 67v, 70-<br />

72, 80v, 81v, 103, 104-106, 111-115,<br />

117-119, 137-141, 145-150, 151,<br />

166v, 180-182, 183v<br />

ruw beurtgedrag 84v<br />

samengang 18, 28, 244<br />

– gerichte 19, 29, 244v<br />

– onderling 19, 62v, 245v<br />

samenhangloos spelen van boterkaas-en-eieren*<br />

78-80<br />

scheefgroei 190, 197v<br />

schrijven<br />

– conventioneel 150-152<br />

– eigenfiguurlijk 72-76<br />

– krabbel- 37<br />

– om-en-om- 115<br />

– spiegelbeeldig 111-115, 184<br />

– vrijvormig 38v<br />

seriëren 89v<br />

– gissend-en-missend 124v<br />

– onmiddellijk 165<br />

spiegelbeeldig kloklezen* 183v<br />

spiegelbeeldig schrijven 111-115, 184<br />

subjectivum 46; zie zelfkennis<br />

tellen 123v<br />

– correct, omkeerbaar 165v<br />

– correct, onomkeerbaar 121, 125v<br />

– groeperend 121, 123<br />

– telwoord- 121, 243<br />

tel-optellen* 167v<br />

telwoord-tellen 121, 243<br />

terugtel-aftrekken* 168v<br />

terugtellen* 125v, 165v<br />

tijdbesef 58, 85-89, 135-142, 176-184<br />

training<br />

– versnellings- 232-234<br />

– volg- 234-237<br />

transduceren 29<br />

transitief redeneren 159-161, 186v<br />

‘tussen’ 70-72, 80v, 117-119, 126-<br />

128<br />

van-ééns-naar-altijd-generaliseren*<br />

63, 94<br />

vaste gewoonte 64<br />

verbanden<br />

– abstract-logische 18, 98v, 247-<br />

249<br />

– concreet-feitelijke 18, 27v, 244-<br />

247<br />

verbindingen 17, 242v<br />

vergelijkende trap 53v<br />

vergrotende trap 53v<br />

verplaatsproef 92v, 97-99<br />

versnellingstraining 232-234, 259-<br />

263


vertekend zelfportret 132-134, 174v<br />

verticaal tekenen van een boom op<br />

een helling 149v<br />

vervroegen<br />

– algemeen 259-263<br />

– van schrijven en lezen 203-212<br />

verzamelingen 17, 243<br />

volgtraining 234-237, 263<br />

vragenreeksen 57-59<br />

vrije configuraties 89-91<br />

vrijvormig schrijven* 38v<br />

vrijvormig zelfportret 43v<br />

wederkerend voornaamwoord 50v<br />

werkelijkheidsopvatting<br />

– eenduidige 92-96<br />

– meerduidige 97-100, 106-108<br />

willekeurig kloklezen* 87-89<br />

‘zelfde’ 17v, 34-36, 70, 243<br />

zelfervaring 18, 27, 40-46, 96, 131v,<br />

175v, 243; zie verder onder zelfportret<br />

zelfgevoel<br />

Register 287<br />

– geestelijk 175v<br />

– lichamelijk 131v<br />

zelfkennis<br />

– aandoening 46-50<br />

– expressie 132-134<br />

– gedragingen en toedrachten 175<br />

– vaste gewoonte 64<br />

zelfportret<br />

– kloppend 173-175<br />

– koppoter 44-46, 81-83<br />

– met onderscheid hoofd-romp<br />

166v<br />

– met vijf vingers aan één hand of<br />

vijf tenen aan één voet 166v<br />

– pootkopper 44-46<br />

– vertekend 132-134, 174v<br />

– vrijvormig 43v<br />

– zonder onderscheid hoofd-romp<br />

126-128<br />

zelfportret zonder vijf vingers aan<br />

één hand of vijf tenen aan één<br />

voet* 129v<br />

zintuiglijke reacties 242

Hooray! Your file is uploaded and ready to be published.

Saved successfully!

Ooh no, something went wrong!