12.09.2013 Views

Khaled Anatolios, Athanasius. The coherence of ... - Bart van Egmond

Khaled Anatolios, Athanasius. The coherence of ... - Bart van Egmond

Khaled Anatolios, Athanasius. The coherence of ... - Bart van Egmond

SHOW MORE
SHOW LESS

You also want an ePaper? Increase the reach of your titles

YUMPU automatically turns print PDFs into web optimized ePapers that Google loves.

<strong>Khaled</strong> <strong>Anatolios</strong>, <strong>Athanasius</strong>. <strong>The</strong> <strong>coherence</strong> <strong>of</strong> his thought, London-New<br />

York: Routledge, 1998.<br />

1. De relatie tussen God en de schepping vóór <strong>Athanasius</strong><br />

Dit ho<strong>of</strong>dstuk gaat over de vraag naar de verhouding tussen Gods transcendentie en immantentie in<br />

hellenistische filos<strong>of</strong>ie en joods-christelijke theologie, de achtergronden <strong>van</strong> <strong>Athanasius</strong>. Je ziet in de<br />

midden-platonisme dat deze categorieën elkaar gaan uitsluiten. Terwijl ze in de bijbel elkaar juist<br />

insluiten: Gods handelen in de wereld is juist bewijs <strong>van</strong> zijn transcendentie. Filos<strong>of</strong>ische terminologie<br />

en bijbelse inhoud komen samen in de theologie <strong>van</strong> Irenaeus. Deze traditie zet <strong>Athanasius</strong> voort.<br />

1.1. Hellenistische achtergrond<br />

De relatie tussen God en de wereld heeft bij Plato vooral met de ethiek te maken. Tegen het ethisch<br />

relativisme <strong>van</strong> de s<strong>of</strong>isten, plaatste hij een werkelijkheid waarin de vaste en onveranderlijke<br />

archetypen <strong>van</strong> de menselijke deugd zouden bestaan. Ja heel onze wereld is er een afspiegeling <strong>van</strong>.<br />

Maar terwijl onze wereld zichtbaar is en verandert, is de topos hyperouranios dat niet. Maar op twee<br />

manieren is er een relatie tussen beide:<br />

a. Deze wereld <strong>van</strong> de wording participeert in de onveranderlijke wereld en ontleent daaraan<br />

toch vastheid.<br />

b. De menselijke ziel hoort bij de onveranderlijke wereld, heeft een syngeneia met die<br />

wereld. Door dialectiek en morele reiniging kan de ziel <strong>van</strong> deze wereld naar de<br />

bovenwereld opstijgen.<br />

Maar als de veelheid <strong>van</strong> deze schepping participeert in de ideeënwereld, moet er daarin ook veelheid<br />

zijn. Maar die veelheid is problematisch gezien het principe dat het volmaakte ook één moet zijn.<br />

Daarom plaatst Plato boven deze ideeënwereld de hoogste vorm <strong>van</strong> het Goede. Dit Goede is de bron<br />

<strong>van</strong> alles (immanent) en tegelijk er helemaal boven verheven (transcendent). In de Timaeus probeert<br />

Plato de spanning tussen immanentie en transcendentie in zijn werk op te lossen door een Demiurg<br />

tussen het ontstaan <strong>van</strong> de werkelijkheid en de wereld <strong>van</strong> de ideeën te plaatsen.<br />

Met Aristoteles wordt het framework <strong>van</strong> de participatie als de manier om de immanente orde aan de<br />

transcendente orde te koppelen, losgelaten. Aristoteles ziet de ideeën bestaan in de natuur (fysis) <strong>van</strong><br />

de dingen. God is een noëtische werkelijkheid die de teleologische beweging <strong>van</strong> de werkelijkheid in<br />

gang zet. Dat is niet intentioneel, want de transcendentie <strong>van</strong> dit wezen is juist dat hij alleen aan<br />

zichzelf denkt, geen werken ad extra heeft. Transcendentie sluit zelfmededeling uit.<br />

Bij de Stoa slaat de pendel de andere kant op en wordt de godheid helemaal in de immanente sfeer<br />

getrokken. Pantheïsme is het gevolg. Het principe <strong>van</strong> bestaan is in de kosmos: logos <strong>of</strong> pneuma. Deze<br />

verdeelt zich over de ‘redes’ in de wereld. Geen dualiteit dus meer tussen de immanente en


transcendente wereld, maar een samengaan in de wereld. De Logos het actieve principe (to poioun), de<br />

materie het passieve (to paschoon).<br />

Zowel de filos<strong>of</strong>ie <strong>van</strong> de Stoa als <strong>van</strong> Aristoteles waren formatieve elementen in de receptie <strong>van</strong> het<br />

platoonse denken in het Midden-Platonisme. In deze school is de transcendentie <strong>van</strong> het hoogste<br />

principe heel sterk benadrukt. De ideeën worden gezien als gedachten <strong>van</strong> het hoogste wezen, die door<br />

de Demiurg worden afgedrukt in de schepping. Die ontwikkeling <strong>van</strong> een toenemende nadruk op<br />

transcendentie gaat door in het neoplatonisme. De theologie wordt steeds meer ap<strong>of</strong>atisch. Bij Plotinus<br />

is het goddelijke zeker wel overal aanwezig en doorstroomt het uiteindelijk alles, maar een<br />

intentionele gerichtheid <strong>van</strong> het goddelijke naar de lagere wereld wordt fundamenteel ontkend. En<br />

daarin bereikt het neoplatonisme een climax in de accentuering <strong>van</strong> de goddelijke transcendentie. Hier<br />

wordt gedacht in emanaties <strong>van</strong> het goddelijke via allerlei tussenstations (nous, wereldgeest en<br />

wereldziel). Maar het Ene is onnoembaar en onbereikbaar.<br />

Als het gaat om Gods relatie met de wereld komt het hellenistische filos<strong>of</strong>ie uit op twee uitkomsten:<br />

1. Goddelijke transcendentie is allereerst zelfgenoegzaamheid en zelfingenomenheid.<br />

2. Intentionele en directe betrokkenheid op de wereld past niet bij de hoogste vorm <strong>van</strong><br />

transcendentie. Daarom werd onderscheiden tussen de hoogste vorm en lagere vormen <strong>van</strong><br />

transcendentie (de tussenwezens) om de relatie tussen God en de schepping toch te bewaren.<br />

1.2. De joods-christelijke achtergrond<br />

Het eigene aan de God <strong>van</strong> de bijbel is dat zijn grootheid en transcendentie zich juist uiten in zijn<br />

bevrijdende aanwezigheid in aardse gebeurtenissen. Er is geen andere God dan Hij die de wereld<br />

geschapen heeft, met die wereld een verbond heeft en een speciaal verbond met zijn volk. Gods<br />

transcendentie en immanentie zijn geen absolute tegenstellingen in de bijbel. Transcendentie wordt<br />

beschreven in termen <strong>van</strong> neerdaling en daarom zijn er geen tussenwezens nodig.<br />

De joodse exegeet Philo probeert deze bijbelse visie te integreren met de Griekse filos<strong>of</strong>ie. Het eerste<br />

wat hij zegt is dat God onkenbaar is in zichzelf (in zijn ousia), maar zich openbaart door zijn werken<br />

in de wereld. Niet dat hij iets <strong>van</strong> zichzelf achterhoudt, maar de mens kan de volheid <strong>van</strong> God gewoon<br />

niet vatten omdat hij een schepsel is. Of Philo zoekt bepaalde krachten <strong>van</strong> God (gedacht als<br />

hypostasen) als intermediair. Zij hebben een transcendent en een immanent aspect. Zo ook de Logos,<br />

het is een instrument (organon) <strong>van</strong> God dat bemiddelt tussen de intelligibele wereld <strong>van</strong> God en de<br />

sensibele wereld. Zo bemiddelt de Logos tussen Gods transcendentie en immanentie.<br />

In het Nieuwe Testament komt de vraag naar de verhouding <strong>van</strong> Gods immanentie en transcendentie<br />

centraal te staan rond het werk en de persoon <strong>van</strong> Jezus. In de vroege kerk zetten de apologeten zich af<br />

tegen stoïsch immanentisme door God en de wereld sterk met elkaar te contrasteren. Maar dit bracht<br />

hen in de problemen. Omdat ze Gods transcendentie in tegenstelling tot Gods ontologische<br />

verbondenheid met de wereld stelden (tegenstelling tussen ‘zijn’ en ‘worden’), werd de Logos bij hen


een bemiddelende instantie. God zelf werd eigenlijk <strong>van</strong> de wereld uitgesloten, bemoeit zich niet<br />

direct met haar.<br />

Tegenover de gnostiek ontwikkelde de kerk echte een meer bijbels idee <strong>van</strong> hoe transcendentie en<br />

immanentie <strong>van</strong> God samengaan. De gnostiek rukte de ene God uiteen in twee, een transcendent en<br />

een immanent wezen die vijandig tegenover elkaar staan. Gods relatie tot de schepping was een puur<br />

negatieve. Irenaeus is de eerste die hiermee bezig gaat. Hij gebruikt bijbelse beelden en hellenistisch-<br />

filos<strong>of</strong>ische begrippen om zijn godsleer uiteen te zetten. Ook Irenaeus gebruikt de tegenstelling<br />

agennètos en gennèta, maar dan niet als elkaar uitsluitende categorieën. Het ongeworden-zijn <strong>van</strong> God<br />

is garandeert juist het bestaan <strong>van</strong> de schepping. De relatie tussen God en de wereld is niet alleen die<br />

<strong>van</strong> ongelijkheid <strong>of</strong> tegengesteldheid, maar <strong>van</strong> asymmetrische correlatie door de act <strong>van</strong> het<br />

scheppen: Gods scheppende activiteit in een vrije beslissing om zijn eigen onveranderlijke en<br />

volmaakte wezen tot de bron <strong>van</strong> het bestaan en de groei <strong>van</strong> de schepping te maken. Gods<br />

transcendentie is niet alleen opgevat in termen <strong>van</strong> ‘grootheid’ waarin God anders is en<br />

ontoegankelijk, maar vooral in termen <strong>van</strong> liefde waardoor God zichzelf vrijwillig weggeeft aan de<br />

schepping. Bemiddelende instanties beschermen dan niet meer de transcendentie <strong>van</strong> God, maar<br />

belemmeren die juist. 1 De onmiddellijke relatie <strong>van</strong> God tot de schepping hoort bij een passend idee<br />

over God. De bemiddeling <strong>van</strong> Woord en Geest worden dan zelf functies <strong>van</strong> Gods onmiddelijke<br />

betrokkenheid op de schepping. Zij representeren de Vader onmiddellijk als zijn beide ‘handen’.<br />

Voor de antropologie heeft dit tot gevolg dat de mens getypeerd kan worden in termen <strong>van</strong><br />

afhankelijkheid en ont<strong>van</strong>kelijkheid <strong>van</strong> en voor Gods aanwezigheid. Gods liefde naar mensen is de<br />

eer <strong>van</strong> God en het leven <strong>van</strong> de mens (Adv. Haer. IV.20.7). Vervolgens is deze onmiddelijkheid <strong>van</strong><br />

God tot de schepping ook de hermeneutische sleutel tot de verlossing in Christus. De goddelijk-<br />

menselijke gemeenschap – gebroken door de zonde – is recapituleerd in Christus door de incarnatie.<br />

Deze traditie <strong>van</strong> Irenaeus zet <strong>Athanasius</strong> in feite voort. Maar ook Origenes is voor <strong>Athanasius</strong> een<br />

belangrijke leermeester in deze. Fundamenteel voor zijn beschouwing <strong>van</strong> de relatie tussen God en de<br />

wereld is dat God alles omvat, dat is zijn transcendentie (dit kom je trouwens bij Irenaeus ook al<br />

tegen). 2 Tegelijk denkt Origenes nog wel sterk hiërarchisch over de kosmos, waardoor de<br />

onmiddelijkheid tussen God en de schepping tekort komt.<br />

2. De relatie tussen God en de schepping in “Contra Gentes-De Incarnatione”<br />

2.1. Introductie<br />

De datering <strong>van</strong> het geschrift is lastig. <strong>Anatolios</strong> komt <strong>van</strong>wege <strong>Athanasius</strong>’ sterke benadrukking <strong>van</strong><br />

de algemene verbreidheid <strong>van</strong> het christelijk gelo<strong>of</strong> als krachtbetoning <strong>van</strong> Christus, die hij ziet als een<br />

1 God wordt dan ook door Irenaeus vergeleken met de ongeïnteresseerde goden <strong>van</strong> Epicurus. Adv. Haer. III.24.<br />

2 Maar het dubbele in zijn concept is, dat de Zoon hierin soms als tussenwezen en dan weer als volkomen één<br />

met de Vader wordt opgevat. Hierop gaat ook het verschil tussen <strong>Athanasius</strong> en Arius terug.


eferentie aan de overwinning <strong>van</strong> Constantijn, op een datum na 313. Maar deze uitspraken doe je niet<br />

als je door de keizer in ballingschap bent gestuurd, dus het moet nog voor zijn ballingschap geweest<br />

zijn. Opvallend is dat hij geen melding maakt <strong>van</strong> de Arianen. Daarom wordt het geschrift gedateerd<br />

rond het aantreden <strong>van</strong> <strong>Athanasius</strong> als bisschop in Alexandrië: 328-335. Het is een apologie die zeer<br />

algemeen is getoonzet en kan daarom goed als catechesemateriaal gediend hebben, juist omdat het ook<br />

sterk is gericht tegen de afgodendienst.<br />

Conceptuele framework<br />

De structuur <strong>van</strong> de originele relatie tussen God en de schepping<br />

Allereerst moet opgemerkt: <strong>Athanasius</strong> spreekt niet algemeen over de relatie tussen God en de<br />

schepping, maar doet dat alleen in het kader <strong>van</strong> Gods verhouding tot de mensheid. Vervolgens wordt<br />

God geschetst als ‘verheven boven alle zijn (hyperekeina pasès ousias)’ en tegelijk is hij ‘goed en<br />

buitengewoon nobel (agathos kai hyperkalos)’. Die twee dingen zijn typerend: God is verheven boven<br />

het menselijk kennen (want hij behoort niet tot ons zijn), maar deelt zich mee in zijn goedheid. Gods<br />

transcendentie (verheven zijn boven ons) moet niet verstaan worden als een ‘ver weg zijn’. De weg<br />

naar God toe is daarom ook niet lang. Godskennis is mogelijk. Allereerst door de ziel en ook door het<br />

beschouwen <strong>van</strong> de schepping. In die dingen komt zijn liefde tot ons, waardoor hij zichzelf aan ons<br />

doet kennen door zijn werken.<br />

De geschiedenis <strong>van</strong> de relatie tussen God en de schepping<br />

God heeft de mens geschapen in relatie met Hem en wilde dat hij daarin bleef (menein). Maar tot die<br />

keuze gaf God hem een vrije wil. Daarin bleef de mensheid echter niet. Heel Contra Gentes is een<br />

uiteenzetting <strong>van</strong> de gevolgen daar<strong>van</strong> (turn to non-being: idolatry). <strong>Athanasius</strong> gaat uit <strong>van</strong> een<br />

ontologische polariteit tussen de participatie in de ongeschapene en het terugkeren naar het niet-zijn<br />

waardoor de schepping uit zichzelf wordt gekenmerkt. Door zich in de geschiedenis <strong>van</strong> God af te<br />

keren, verandert deze ontologische relatie. Omdat het gevolg ontologisch en niet maar moreel <strong>van</strong> aard<br />

is, moet er ook op ontisch niveau herstel plaatsvinden. En dat is alleen mogelijk <strong>van</strong> de kant <strong>van</strong> God.<br />

Daarom incarnatie. In die incarnatie vindt de vergoddelijking <strong>van</strong> de mens plaats. De scheiding <strong>van</strong> de<br />

relatie tussen de naturen <strong>van</strong> God en de onze wordt daarin opgeheven.<br />

De leer over God in “Contra Gentes-De Incarnatione<br />

In overeenstemming met de hem voorgaande christelijke traditie en het Griekse denken spreekt<br />

<strong>Athanasius</strong> als eerste <strong>van</strong> God uit dat Hij is ‘ton ontoos onta theon’. Zijn transcendentie wordt in<br />

ap<strong>of</strong>atische termen beschreven. Maar daar blijft het bij hem niet bij. “<strong>Athanasius</strong> key move is to<br />

integrate apophatic descriptions <strong>of</strong> divine transcendence with a strong and persistent emphasis on the<br />

positive attribute <strong>of</strong> divine goodness (39).” Hij is a-, maar tegelijk ‘filanthropos’ en ‘agathos’ en dat


etekent dat zijn handelen al direct worden gekarakteriseerd door die kwaliteit. Gods liefde is dat hij<br />

de schepping haar bestaan gunt en garandeert (CG 41). Hij alleen is haar bestaan. Zijn wezen bepaalt<br />

zijn verhevenheid boven de schepping, maar tegelijk ook overbrugging <strong>van</strong> de afstand (!). 3<br />

<strong>Athanasius</strong> verbindt <strong>van</strong>uit deze vooronderstelling ook de godsleer met de incarnatie. Hij begint met<br />

de scheppingsleer: God schept om zijn liefde te tonen. 4 Hij wil de schepping aan zich verbinden, de<br />

slaan tussen zijn verhevenheid en de afhankelijkheid <strong>van</strong> de schepping (de mensheid). Als de zonde<br />

daar tussen komt, is zowel de mens als Gods glorie in gevaar. Daarom is het het meest passend voor<br />

God om zich te verbinden met een menselijk lichaam (apologetisch belang!). Dit is de rationaliteit <strong>van</strong><br />

het christelijk gelo<strong>of</strong> (eulogon). <strong>Athanasius</strong>’ concept <strong>van</strong> God als Schepper is vooronderstelling voor<br />

zijn concept <strong>van</strong> God als Verlosser (incarnatie).<br />

Gods transcendentie ziet <strong>Athanasius</strong> dan ook eigenlijk als een vorm <strong>van</strong> zijn nabijheid (44). Zijn glorie<br />

en eer worden zichtbaar in zijn zorg (ameleia) voor de schepping. Daarom kan hij het kruis ook<br />

tekenen als een teken <strong>van</strong> goddelijke glorie en macht (CG 1).Met dit godsbegrip hangt ook <strong>Athanasius</strong><br />

triniteitsleer samen. Vader en Woord staan samen tegenover de schepping. Wel in se is er onderscheid.<br />

Het Woord is <strong>van</strong> de Vader. Maar ad extra zijn zij één en dezelfde: onderscheiden <strong>van</strong> de schepping<br />

naar hun wezen, maar actief naar hun kracht (fysis-dynamis). <strong>Athanasius</strong> onderscheidt zich <strong>van</strong> het<br />

neoplatonisme door de scheiding tussen de wereld <strong>van</strong> het zijn en die <strong>van</strong> het worden (ontologie en<br />

geschiedenis) te overbruggen door de stelling: God is liefde. En op grond <strong>van</strong> die eigenschap grijpt Hij<br />

in in de geschiedenis om mensen te redden (47).<br />

Antropologie<br />

Het gaat <strong>Athanasius</strong> uiteindelijk niet om de algemene relatie tussen God en de schepping, maar om de<br />

specifieke relatie tussen God en mensen (54). Maar die relatie kan alleen goed verstaan worden in de<br />

context <strong>van</strong> de algemene relatie tussen God en de schepping. Totale afhankelijkheid <strong>van</strong> God de<br />

Schepper is uitgangspunt. Het bestaan moet haar door God voortdurend gegeven worden.<br />

De vorm die deze genade aanneemt in de oorspronkelijke acte <strong>van</strong> de menselijke schepping wordt<br />

door <strong>Athanasius</strong> beschreven als een ‘toegevoegde genade (pleon ti charizdomenos)’ en die genade<br />

leidt tot een geschapen zijn naar Gods beeld. Hier gebruikt <strong>Athanasius</strong> het begrippenpaar ‘charis-<br />

fysis’. Daarmee wordt niet hetzelfde bedoeld als in de het Roomse schema <strong>van</strong> ‘natuur-genade’. Maar<br />

bij <strong>Athanasius</strong> wil ‘fysis’ zeggen: de radicale afhankelijkheid <strong>van</strong> God, het in zichzelf geen bestaan<br />

hebben, ontologische armoede (55). Fysis is niet de som <strong>van</strong> de elementen die de menselijke natuur<br />

uitmaken, maar het schepsel-zijn zelf. Deze mens ont<strong>van</strong>gt het beeld <strong>van</strong> God door participatie in de<br />

Logos. Het ‘beeld <strong>van</strong> God’ is een omschrijving <strong>van</strong> de relatie tussen God en mens. De mens wordt<br />

geschapen receptief (theoorètèn) en met begrip (epistèmona) voor de werkelijkheid als een<br />

3 Dit is heel fundamenteel: zonder God kan de schepping helemaal niets. Ze is geheel en al afhankelijk <strong>van</strong> zijn<br />

genade. Uiteindelijk is in dit uitgangspunt ook de verkiezing gefundeerd!<br />

4 Vgl. hier het motivum creationis <strong>van</strong> het supralapsarisme: God schept om zijn dubbele predestinatie te<br />

verwerkelijken.


werkelijkheid waarin God werkt. De mens is zo niet alleen passief tegenover God (zoals de schepping<br />

onderworpen aan de voorzienigheid), maar is er sprake <strong>van</strong> conversatie met God: sunhomilia. De<br />

mens kan Gods werk erkennen, Hem daarom loven en vreugde in God vinden (58).<br />

Ook de relatie tussen God en mens is die <strong>van</strong> activiteit-passiviteit, maar er is toch een verschil met de<br />

hem omringende schepping. De mens moet Gods leven-schenkende kracht niet maar passief<br />

ondergaan, zoals de schepping. De mens moet die actief ont<strong>van</strong>gen. De mens heeft de roeping en<br />

verantwoordelijkheid om door een actief streven te blijven in de relatie met God. Hij is subject, niet<br />

alleen maar object. Opvallend is dan ook dat als het gaat om de kosmos <strong>Athanasius</strong> zegt de kosmos<br />

haar beveiligt, maar de mens heeft zelf participatie in het Woord <strong>van</strong> God ont<strong>van</strong>gen om te blijven<br />

(diamenein) in de gelukzalige relatie met God. Kortom: de kracht <strong>van</strong> de ‘vrije wil (prohairesis)’<br />

conditioneert hier het schema <strong>van</strong> activiteit-passiviteit (60). Daarmee is de grondstructuur <strong>van</strong> het<br />

schema zelf niet opgeheven, want ook in zijn gebruik <strong>van</strong> de vrije wil blijft het hem erom te doen dat<br />

de mens zijn ont<strong>van</strong>kelijke positie tegenover God handhaaft. En dat kan alleen door de werkende<br />

kracht <strong>van</strong> de Logos in de mens. Die maakt hem beeld Gods: logikós (61).<br />

<strong>Athanasius</strong> spreekt zich ook uit over de immanente structuur <strong>van</strong> de mens. Maar dan wel steeds in het<br />

kader <strong>van</strong> diens relatie tot God. Drie ho<strong>of</strong>dtermen gebruikt hij: nous, psychè en sooma. Ze worden<br />

steeds gebruikt om het relationele en existentiële karakter <strong>van</strong> het mens-zijn te omschrijven. De nous<br />

wordt door <strong>Athanasius</strong> steeds geassocieerd met de relatie tot God. ledMet de nous oriënteert de mens<br />

zich op God: zelftranscendentie naar God toe. De psychè wordt niet altijd even sterk <strong>van</strong> de ‘nous’<br />

onderscheiden, maar lijkt meer in het algemeen gebruikt te worden voor de geestelijke aard <strong>van</strong> de<br />

mens. <strong>Athanasius</strong> spreekt er ook over als over als de bestuurder <strong>van</strong> het lichaam: actief tegenover de<br />

passiviteit <strong>van</strong> het lichaam. Het lichaam is bij <strong>Athanasius</strong> een interessant categorie. Oriëntatie op het<br />

lichaam (sooma) is voor de wortel <strong>van</strong> de afval <strong>van</strong> God. De nous/psyche richt het lichaam <strong>of</strong> op de<br />

dienst aan God, <strong>of</strong> op de dienst aan zichzelf. <strong>Athanasius</strong> noemt het lichaam zelfs ‘dat wat ons het<br />

meest dichtbij is (CG 3)’. Maar juist dat lichaam moet georiënteerd zijn op God, transcenderende de<br />

zinnen om het Woord te zien en door het Woord de Vader.<br />

<strong>Athanasius</strong> wil dan ook niet zeggen dat de ziel beter <strong>of</strong> hoger is dan het lichaam. Het heeft alleen een<br />

andere functie. Het moet het lichaam – ons concrete waarnemen, handelen, spreken etc. – brengen tot<br />

zelftranscendentie (64). Zo is de relatie met God de constitutieve factor in <strong>Athanasius</strong>’ antropologie.<br />

<strong>Athanasius</strong> ontwijkt in zijn concept een dichotomie <strong>of</strong> trychotomie in de antropologie, ook<br />

onderscheid hij niet in hogere <strong>of</strong> lagere delen in de mens (ziel-lichaam), maar beschrijft de mens als<br />

geheel in relatie tot God.<br />

Christologie en verlossing in “Contra Gentes – De Incarnatione”<br />

In zijn boek laat <strong>Athanasius</strong> zien hoe passend de incarnatie <strong>van</strong> Christus is. De incarnatie past bij de<br />

relatie die God heeft met de wereld en de mensen. Als God in het lichaam <strong>van</strong> de kosmos kan zijn<br />

(stoïsch concept), kan Hij ook tot ons komen in het lichaam <strong>van</strong> een mens. Het lichaam <strong>van</strong> Christus


eschrijft <strong>Athanasius</strong> als organon - instrument. Daarmee wil <strong>Athanasius</strong> geen uitspraak doen over de<br />

verhouding tussen de nature <strong>van</strong> Christus. Een dergelijke probleemstelling is hier anachronistisch. Hij<br />

noemt het lichaam ´instrument´ om daarmee aan te duiden de immantentie <strong>van</strong> God in de wereld en<br />

tegelijk zijn verhevenheid daarboven. Allereerst laat God zich op deze manier aan de wereld kennen.<br />

De onzichtbare toont zichzelf. Incarnatie heeft dus allereerst met theologische epistemologie te maken<br />

(72). Maar ook met ontologie. We zagen namelijk al eerder: voor <strong>Athanasius</strong> is het lichaam dat wat<br />

ons als mensen het meest eigen is. In de relatie tussen God en mens is ´lichaam´ het meest aan de kant<br />

<strong>van</strong> de mens. En met dat lichaam heeft de Logos zich vereenzelvigd.<br />

Vervolgens hecht <strong>Athanasius</strong> ook veel belang aan de ´werken´ <strong>van</strong> Christus. Want een belangrijk<br />

epistemologisch principe is voor hem: wij kennen de onzichtbare God door zijn werken in de<br />

schepping. Ook hier is de dialectiek <strong>van</strong> Gods relatie tot de schepping weer volop bevestigd: hij is zelf<br />

ontoegankelijk en uit onszelf kunnen wij hem ook niet kennen. Maar in de incarnatie steekt hij de<br />

klo<strong>of</strong> over en vernieuwt onze kennis <strong>van</strong> Hem.<br />

Tenslotte is de lichamelijkheid <strong>van</strong> Christus voor <strong>Athanasius</strong> belangrijk wat betreft zijn zelfop<strong>of</strong>fering<br />

tot verlossing <strong>van</strong> de kerk. Hij spreekt zelfs over de op<strong>of</strong>fering <strong>van</strong> zijn lichaam als de ´ho<strong>of</strong>dreden<br />

(aitia prootè)´ voor de incarnatie. De dood over de mensheid is Gods straf op de zonden. Dit oordeel<br />

wordt voltrokken aan Christus en geldt voor allen. Want: zijn lichaam is gelijk aan allen. En: hij<br />

participeert in het Woord dat boven allen is (DI 9). Zo kan <strong>Athanasius</strong> zeggen dat het Woord zelf het<br />

lijden onderging. Maar de aanwezigheid <strong>van</strong> het Woord in Christus is dan niet een passieve, maar een<br />

actieve aanwezigheid. Zo blijft het Woord ook transcendent. Hij is niet ont<strong>van</strong>gend, maar leidend<br />

zoals Hij de hele kosmos leidt. In dit opzicht hoort de ´ziel´ tot het terrein <strong>van</strong> het lichaam. Het heerst<br />

wel over het lichaam, maar is er tegelijk aan gebonden. Een mens kan dingen willen en bedenken,<br />

maar is gebonden aan de beperkingen <strong>van</strong> zijn lichaam. In dat opzicht is het aan passiviteit en lijden<br />

onderworpen. En dat geldt nu juist niet voor het Woord (78).<br />

Toch zijn deze beide verenigd in één subject. Het lichaam bestaat niet buiten de Logos als subject, de<br />

Logos komt niet in een lichaam. Maar neemt voor zichzelf een lichaam. Het lichaam wordt de Logos<br />

eigen (idiopoieisthai). God en mens in Christus zijn niet organisch verbonden (mengnatuur), ook niet<br />

gescheiden, maar verenigd in één subject: communicatio idiomatum (´unity <strong>of</strong> predication´: p. 81).<br />

Menselijke eigenschappen zijn niet natuurlijkerwijs, maar wel door de incarnatie <strong>van</strong> de Logos zelf uit<br />

te spreken. Want daarin heeft hij het lichaam als <strong>van</strong> zichzelf gemaakt (hoos idion). Hierachter steekt<br />

weer <strong>Athanasius</strong> concept <strong>van</strong> goddelijke transcendentie en immanentie als een onlosmakelijke<br />

eenheid. De hermeneutische sleutel om <strong>Athanasius</strong>´ christologie te begrijpen, is de paradoxe relatie<br />

tussen God en de wereld, waarbij de het anders-zijn <strong>van</strong> beide naturen wordt overbrugd door<br />

goddelijke genade (!). Participatie in Christus is daarom de vergoddelijking <strong>van</strong> de mens. Zie voor een<br />

conclusie: p. 84.


3. De relatie tussen God en de schepping in de anti-ariaanse geschriften<br />

Historische achtergrond<br />

Onder <strong>Athanasius</strong> anti-ariaanse geschriften vallen: Contra Arianos (339), De Decretis (356: een<br />

verdediging <strong>van</strong> Nicea), Brieven aan Serapion (359-361 tegen christenen die de Geest voorstellen als<br />

slechts een engelfiguur, Ad Adelphium en Ad Epictetum (370-371). Voor de historische inbedding <strong>van</strong><br />

deze geschriften, zie: 85-93.<br />

De relatie tussen God en de schepping in de Ariaanse crisis: status quaestionis<br />

In het vroege onderzoek wordt de theologie <strong>van</strong> Arius heel negatief neergezet als een naïeve<br />

filos<strong>of</strong>ische misinterpretatie <strong>van</strong> het e<strong>van</strong>gelie, waarin God geïsoleerd is <strong>van</strong> de wereld en Christus als<br />

bemiddelend tussenwezen optreedt (Gwatkin, Newman, Harnack). Later onderzoek probeert Arius’<br />

positie positiever neer te zetten, minder kosmologisch en meer soteriologisch geïnterpreteerd. Dan<br />

komt Christus naar voren als een exempel dat principieel geëvenaard kan worden door iedere christen,<br />

juist omdat hij medeschepsel is. Rowan Williams wil Arius’ theologie meer lezen in de Alexandrijnse<br />

context, niet zozeer als een totaal andere traditie. Alleen het verschil met Alexanders theologie is dat<br />

de relatie tussen God en de wereld niet zozeer ontologisch is, maar verloopt via Gods wil. Uiteindelijk<br />

wordt dit echter een puur voluntarisme, want wie de God achter deze wil is, weten we niet.<br />

De relatie tussen God en de schepping in de Ariaanse crisis is om twee redenen interessant. Beide<br />

posities in het debat gaan terug op een bepaalde interpretatie <strong>van</strong> creatio ex nihilo en de rol <strong>van</strong> de<br />

Logos daarin. Schept God door hem <strong>of</strong> is ook Hij uit het niets geschapen? Ten tweede is de relatie <strong>van</strong><br />

God tot de schepping een soteriologische kernvraag.<br />

De relatie tussen God en de schepping en het theologisch redeneren <strong>van</strong> <strong>Athanasius</strong><br />

Hoe bepaalde <strong>Athanasius</strong>’ concept <strong>van</strong> de relatie tussen God en de schepping zijn theologisch denken<br />

over de volle goddelijkheid <strong>van</strong> de Zoon en de Geest? Belangrijk in <strong>Athanasius</strong>’ concept is het<br />

ap<strong>of</strong>atische spreken over God. Wij kunnen uit onszelf niet weten hoe God is. Wij kunnen zijn wezen<br />

niet beschrijven. Wij hebben alleen gelo<strong>of</strong>skennis <strong>van</strong> Hem. De Arianen maken volgens <strong>Athanasius</strong> de<br />

fout vaak deze kennis op een ‘vleselijke’ manier uit te leggen, het te onderwerpen aan menselijke<br />

denkcategorieën. Wat God openbaart moet juist besproken en begrepen worden met een ap<strong>of</strong>atische<br />

eerbied (eusebeia). Hij gebruikt dan wel positieve termen om God en de Zoon in hun relatie te<br />

beschrijven, maar het zijn tegelijk steeds metaforen (licht en straal en fontein en rivier). Als<br />

<strong>Athanasius</strong> spreekt over de verhouding <strong>van</strong> Vader, Zoon en Geest en dan het woord homoousios<br />

gebruikt, wil hij daarmee dan ook niet een analyse <strong>van</strong> het goddelijk wezen geven. Hij wil allereerst<br />

daarmee benadrukken wat Zoon en Geest niet zijn, namelijk schepsels. Ze zijn niet gelijk aan de<br />

schepping, maar gelijk aan God. Tegelijk brengt het ap<strong>of</strong>atische spreken <strong>van</strong> <strong>Athanasius</strong> tegelijk<br />

positieve uitspraken over de relatie tussen God en de wereld met zich mee.


De ongelijkheid tussen God en de schepping<br />

De ongelijkheid tussen God en de schepping beschrijft <strong>Athanasius</strong> niet zozeer in ontologische<br />

attributen (eeuwig-tijdelijk; gelijkblijvend-veranderlijk etc.), maar door de relatie tussen God en de<br />

wereld aan te duiden. Vader, Zoon en Geest zijn schepper en daarom geen schepsel. “Want wat heeft<br />

dat wat uit het niets komt gemeen met dat wat uit het niets tot aanzijn brengt (CA 1: 21)?”<br />

Arius stelt dat de Zoon een schepsel is, maar dan niet een <strong>van</strong> de andere schepselen. Er is dus een<br />

verschil. Maar dit is voor <strong>Athanasius</strong> niet genoeg, omdat er volgens hem sowieso verschil bestaat<br />

tussen de schepselen. Maar de vraag is: wat is het verschil tussen de Zoon en de schepselen?<br />

<strong>Athanasius</strong> beschrijft de relatie <strong>van</strong> de Zoon tot de Vader als met de term idios: de Zoon is eigen aan<br />

de Vader. Terwijl hij de relatie <strong>van</strong> het geschapene tot de Vader en de Zoon beschrijft met de term<br />

exoothen <strong>of</strong> ektos (102). Tegelijk bestaat de schepping in het Woord <strong>van</strong> de Vader. Hiermee wil<br />

<strong>Athanasius</strong> zeggen: naar zijn natuur is God buiten de schepping (exoothen), maar naar zijn goedheid<br />

en kracht is Hij in zijn schepping aanwezig (en ktisei).<br />

Een verdere uitwerking <strong>van</strong> dit onderscheid geeft <strong>Athanasius</strong> in zijn concept <strong>van</strong> participatie. Met het<br />

begrip exoothen bedoelt <strong>Athanasius</strong> in feite dat de schepping participeert in God door de Zoon die<br />

Gods kracht en wijsheid is waarin de schepping deelt voor haar bestaan. Dit geldt nu juist niet <strong>van</strong> de<br />

Zoon. Er is één plaats waar <strong>Athanasius</strong> wel spreekt over participatie <strong>van</strong> de Zoon in de Vader (CA 1:<br />

15). Maar daarmee bedoelt hij dan dat de Zoon heel het wezen <strong>van</strong> de Vader deelt. Er is niets in de<br />

Vader waarin de Zoon niet deelt en er is niets in de Zoon dan wat <strong>van</strong> Hem is door participatie in de<br />

Vader. Dit concept vormt de achtergrond voor zijn opvatting voor de eeuwige generatie <strong>van</strong> de Zoon.<br />

Waar ligt dan het verschil met de participatie <strong>van</strong> de schepping in de Vader? De Zoons wezen is het te<br />

participeren in de Vader. Hij is niet anders te denken dan participerend in de Vader. Deze participatie<br />

constitueert de identiteit <strong>van</strong> hun wezen. Bij de schepping is het anders. De schepping is uit zichzelf<br />

arm en ont<strong>van</strong>gt rijkdom <strong>van</strong> bestaan door participatie in God. Het wezen <strong>van</strong> de schepping is niet<br />

gelijk aan de gave <strong>van</strong> de participatie (108). Participatie is toegevoegde genade <strong>van</strong> buiten. Het ‘zijn-<br />

uit-het-niets’ ont<strong>van</strong>gt de kracht tot bestaan in God. Zo zijn er dus twee verschillende soorten<br />

participatie. Maar die zijn niet alleen tegengesteld, er is ook een positief verband tussen de participatie<br />

<strong>van</strong> de Zoon en die <strong>van</strong> de schepping.<br />

Woord en wereld: bemiddeling en onmiddelijkheid<br />

<strong>Athanasius</strong> heeft kritiek op de Ariaanse concepten <strong>van</strong> bemiddeling tussen God en de wereld. Hij ziet<br />

de Zoon als het enige schepsel dat direct door God zelf is geschapen. Hij op zijn beurt heeft de wereld<br />

voortgebracht. Zo behoudt ook de Zoon bij Arius een unieke positie.<br />

Maar in het model <strong>van</strong> <strong>Athanasius</strong> is de opvatting <strong>van</strong> Arius niet eens mogelijk. Dat wat zelf schepsel<br />

is, kan zelf geen Schepper zijn. Als er tussen Schepper en schepping inderdaad bemiddeling nodig is,<br />

leidt dit tot oneindige regressie. Want de geschapen middelaar, heeft dan zelf ook weer een middelaar<br />

nodig omdat hijzelf maar een schepsel is. Zo raken God en wereld oneindig ver uit elkaar. Maar het


ho<strong>of</strong>dargument dat <strong>Athanasius</strong> tegen Arius aanvoert – wat ook al aanwezig was in De Incarnatione-<br />

Contra Gentes – is dat alleen <strong>van</strong> de kant <strong>van</strong> God de klo<strong>of</strong> tussen Schepper en schepsel wordt<br />

overbrugd. Hij heeft geen schepsel daarvoor nodig, noch is hij te trots om zelf neer te dalen (CA 2:24).<br />

God heeft op geen enkele manier creatuurlijke assistentie nodig. Alleen God zelf verbindt de<br />

schepping met God. 5 Hier heeft het bijbelse beeld <strong>van</strong> Gods transcendentie het filos<strong>of</strong>ische (als trotse<br />

zelfabsorptie’) overwonnen.<br />

Tegelijk stemt <strong>Athanasius</strong> wel in met Arius dat er een brug moet geslagen worden tussen God en<br />

schepsel, omdat de schepping uit zichzelf de hand <strong>van</strong> God niet kan verdragen. Hij is het ook met<br />

Arius eens dat deze brug in de Zoon is. Maar het verschil is dat deze brug niet voortkomt <strong>van</strong> buiten<br />

God, maar in Hem is en uit Hemzelf voortkomt. Deze brug is zijn eigen neerdalende liefde. De Zoon<br />

daalt neer tot de schepping – dan hebben we tegelijk te doen met de Vader zelf. “Hij die het Woord<br />

hoort, hoort de Vader en wie wordt verlicht door Hem, wordt verlicht door de Vader zelf (CA 3: 14).”<br />

Deze zelfde logica past <strong>Athanasius</strong> ook toe op de goddelijkheid <strong>van</strong> de Geest. Als de Geest in de<br />

Schriften wordt beschreven als degene die precies de functie vervult ons aan God te verbinden, dan<br />

moet Hijzelf ten volle God zijn (Ad. Serap. 1: 25).<br />

Het is juist de ‘bemiddelende’ functie <strong>van</strong> Zoon en Geest die hen onderscheidt <strong>van</strong> de schepping zelf.<br />

En tegelijk zit er in deze bemiddeling onmiddelijkheid. Want wie deel heeft aan de Geest, heeft deel<br />

aan de Zoon en dus ook aan de Vader. Die zijn niet los <strong>van</strong> elkaar verkrijgbaar. Juist dat is het eigene<br />

aan een trinitarisch concept. Er is geen hiërarchische participatie, zodat wij alleen in de Zoon en de<br />

Zoon alleen in de Vader participeert. Nee, de participatie <strong>van</strong> ons in de drie-enige is onmiddellijk.<br />

Het concept <strong>van</strong> transcendentie dat hierachter zit, is heel anders dan het Ariaanse. Er is analogische<br />

correspondentie tussen God en de wereld. God is niet alleen maar anders dan de wereld, de Gans<br />

Andere. Zodat er alleen maar tegenstelling is tussen God en wereld. De relatie is veel meer die <strong>van</strong><br />

afhankelijkheid en asymmetrie tussen twee ontologisch verwante polen. Nog op een ander punt<br />

verschilt het concept <strong>van</strong> ‘anders-zijn’ bij <strong>Athanasius</strong> <strong>van</strong> dat <strong>van</strong> de Arianen. God is bij Arius een<br />

God zonder Woord en daarom zonder werken in de wereld. En daarin verschilt hij <strong>van</strong> de bijbelse<br />

God, komt hij overeen met de gnostische God <strong>van</strong> de Manicheeërs (115). Natuurlijk spraken ook de<br />

Arianen wel over de wereld als het werk <strong>van</strong> God (door zijn wil voortgekomen). Maar het grote punt<br />

<strong>van</strong> <strong>Athanasius</strong> is dit: bij de Arianen is de link tussen Gods werk en zijn innerlijk wezen<br />

doorgesneden. Want zijn innerlijk Woord en uiterlijk Woord door wie Hij de wereld gemaakt heeft,<br />

zijn niet identiek. Op die manier is God niet meer echt zelf kenbaar. Gods eigen gezicht verdwijnt uit<br />

de wereld (116).<br />

5 Hier ligt ook de wortel <strong>van</strong> een antipelagiaanse bron in <strong>Athanasius</strong>’ theologie.


<strong>The</strong>ologie en economie: het Woord in Gods wezen en werk<br />

Vervolgens is <strong>van</strong> belang te vragen naar de relatie tussen Gods wezen en zijn werk. Hoe verhouden die<br />

zich tot elkaar. Deze vraag is historisch te beantwoorden tegen de achtergrond <strong>van</strong> Origenes’ antwoord<br />

hierop. Hij stelde: God is eeuwig en dus is er een eeuwige schepping, want anders is God eens<br />

begonnen met handelen. Hierop kwam kritiek door Methodius <strong>van</strong> Olympus. En Arius breekt<br />

helemaal met dit concept door Gods wezen helemaal los te maken <strong>van</strong> de schepping <strong>van</strong> de wereld.<br />

God heeft eens geschapen op indirecte wijze, maar Hij is niet essentieel Schepper. Het Woord door<br />

wie de wereld is geschapen, is namelijk niet een <strong>van</strong> wezen met de Vader.<br />

<strong>Athanasius</strong> is het erom te doen te laten zien dat God naar zijn wezen Schepper is. Maar dan wel op een<br />

andere manier dat Origenes dat had gedaan. Allereerst benadrukt <strong>Athanasius</strong> dat de relatie tussen<br />

Vader en Zoon niet gelijk is aan die tussen God en de schepping. Vader is niet hetzelfde als Maker.<br />

Vader is Hij noodzakelijk, Maker naar zijn potentie. Met het woord ‘Vader’ wordt Gods wezen zelf<br />

aangeduid, met het woord ‘Maker’ een potentie die Hij heeft in zichzelf. Daarmee verlaat <strong>Athanasius</strong><br />

het spoor <strong>van</strong> Origenes die uit Gods wezen noodzakelijkerwijs de aard <strong>van</strong> zijn werken afleidt (117-<br />

119). Maar bij <strong>Athanasius</strong> is het juist zo dat Gods wezen noodzakelijkerwijs zijn eigenschappen<br />

bepaalt. Dan gaat het namelijk om wat God in zichzelf is. Maar daaruit volgt niet dat Hij ook<br />

noodzakelijkerwijs moet scheppen. Want God is volkomen in zichzelf, in de relatie tussen Vader en<br />

Zoon (120). Hier is de kern <strong>van</strong> <strong>Athanasius</strong>’ betoog. Het wezen <strong>van</strong> God – de relatie tussen Vader en<br />

Zoon – gaat vooraf aan zijn relatie tot de schepping. De intra-goddelijke relatie ‘takes precedence’<br />

over de relatie ad extra. Eerst is God rijk in zichzelf, gemeenschap en volmaaktheid in zichzelf. Het<br />

Woord brengt God altijd eerst voort, wil Hij altijd eerst. En door dat Woord schept hij ook de wereld<br />

(CA 2: 2). Maar vervolgens is deze relatie wel de grond voor Gods relatie met de wereld. Deze relatie<br />

omvat Gods relatie met de wereld. Zoals de Vader zich verheugt in de Zoon, zo verheugt Hij zich in de<br />

schepping die in het beeld <strong>van</strong> de Zoon gemaakt is (124-25).<br />

De relatie tussen God en de schepping in de verlossing: waarom alleen God kan verlossen<br />

Alleen een bron buiten de schepping kan de schepping redden, omdat de schepping zelf deomenos is<br />

(2: 72). De redding <strong>van</strong> de schepping is daarbij allereerst een hereniging met God. Geen<br />

schuldbetaling <strong>of</strong> transactie, maar herstel <strong>van</strong> gemeenschap. Wij moeten participatie opnieuw<br />

ont<strong>van</strong>gen. En die kan alleen <strong>van</strong> God zelf komen. Een schepsel kan niet iets doorgeven wat het zelf<br />

ook moet ont<strong>van</strong>gen. Daarom kan de ariaanse Christus geen echte Redder zijn. Hiermee wil<br />

<strong>Athanasius</strong> niet zeggen dat mensen ont<strong>van</strong>gen dingen niet aan elkaar kunnen doorgeven. Dat is zijn<br />

punt niet. Zijn punt is: <strong>van</strong> welke gever zijn wij uiteindelijk afhankelijk? Wie is uiteindelijk de bron<br />

<strong>van</strong> onze redding? Dan kan alleen geantwoord worden: God door de Zoon.<br />

Hoe voltrekt de verlossing zich dan? Door de incarnatie die een onmiddellijke vereniging is <strong>van</strong> God<br />

en mens. Had God de gevallen mens dan niet gewoon door een ‘woord te spreken’ kunnen verlossen?<br />

Nee, want hier is een verschil tussen schepping en verlossing. God schept door een woord. Maar als


die schepping er eenmaal is en gevallen is, moet God in die schepping zelf komen om hem te<br />

verlossen. Anders zou de zonde en de dood erin blijven, maar nu komt God er zelf in door een lichaam<br />

aan te nemen. Dan wordt de schepping echt weer verbonden met God. Waar Adam de genade nog <strong>van</strong><br />

buiten bezat (exoothen), wordt die hier vast en inwendig. De incarnatie is een hogere graad <strong>van</strong><br />

verbondenheid tussen God en de mens, dan die de prelapsarische mensheid bezat (133)!<br />

God en de schepping in de incarnatie: <strong>Athanasius</strong>’ retorica <strong>van</strong> de ruil (rethoric <strong>of</strong> reversal)<br />

In de incarnatie vindt er een verandering plaats in Gods verhouding tot de wereld. De Zoon is eigen<br />

aan de Vader (idios) en de schepping is buiten Hem (exoothen). Maar bij de incarnatie zegt <strong>Athanasius</strong><br />

dat het menselijk lichaam niet buiten het Woord blijft, maar Hem eigen (idios) wordt. Er treedt een<br />

verwisseling <strong>van</strong> verhoudingen op. Waar de Zoon eigen is aan de Vader door eeuwige generatie, wordt<br />

Hij nu ‘geschapen’ als schepsel. En waar wij schepselen waren <strong>van</strong> de Maker, worden wij door de<br />

Zoon ook zonen <strong>van</strong> de Vader. In de context <strong>van</strong> de genade veranderen de attributen <strong>van</strong> God en mens<br />

in de persoon <strong>van</strong> Jezus Christus (133-34).<br />

Het onderscheid tussen God en de wereld wordt gehandhaafd. Wat betreft ‘natuur’ blijft er<br />

onderscheid. Maar <strong>van</strong>wege de dynamiek <strong>van</strong> de genade (en chariti) treedt de ruil op: door genade<br />

wordt de Zoon schepsel en worden wij zonen <strong>van</strong> God. Wij blijven schepselen, God blijft onze<br />

schepper. De relatie met Vader, Zoon en Geest blijft asymmetrisch. Je kunt de verhouding opnieuw<br />

vatten in termen <strong>van</strong> participatie. Wij delen in de Vader, maar niet door continuïteit tussen ons en de<br />

Vader, maar doordat het Woord in ons gekomen is. Daarom kan <strong>Athanasius</strong> zeggen: “Wij zijn in de<br />

Vader, maar ons zijn in Hem is niet <strong>van</strong> ons’ (vgl. CA 3: 24). Door genade zijn wij ‘in de Vader’,<br />

maar niet <strong>van</strong> nature. Dat is het mysterie <strong>van</strong> onze ‘appropriatie’ door God. “It is the Son’s<br />

“ownership” <strong>of</strong> us, his taking “to himself” our humanity, that constitutes “our being in the Father” in<br />

the superlative condition <strong>of</strong> deification.” In de volgende paragraaf komt de christologische achtergrond<br />

<strong>van</strong> deze uitspraak aan de orde (138).<br />

De verloste relatie tussen God en de schepping als een christologisch probleem<br />

In de Schrift wordt er op een dubbele manier over Christus gesproken (diplèn epangelian). Met dit<br />

hermeneutische principe gaat <strong>Athanasius</strong> in tegen de Ariaanse schriftlezingen die bij elke tekst waarin<br />

over Christus als schepsel wordt gesproken, hun gelijk bewezen denken te hebben. Christus is<br />

verbonden met de Vader <strong>van</strong> nature en met ons door het menselijk vlees dat hij aandeed.<br />

Nu stellen moderne commentators <strong>van</strong> <strong>Athanasius</strong> vaak dat alleen het goddelijk Woord subject is <strong>van</strong><br />

al het handelen <strong>van</strong> Christus en dat daarbij zijn lichaam slechts het instrument is waar<strong>van</strong> hij zich<br />

bedient. Maar dit idee past niet bij <strong>Athanasius</strong>’ opvatting <strong>van</strong> de persoon <strong>van</strong> Christus. Steeds zegt<br />

<strong>Athanasius</strong> immers dat het menselijk lichaam het Woord eigen (idios) wordt. Dat geldt zelfs ook <strong>van</strong><br />

de menselijke affecten <strong>van</strong> het lichaam. Ook die worden uitgesproken <strong>van</strong> het Woord zelf. Van nature<br />

kan het Woord niet lijden, maar door genade neemt hij heel de menselijke natuur aan. Ook het lijden


er<strong>van</strong>. <strong>Athanasius</strong> is het er niet om te doen een analyse te geven <strong>van</strong> hoe de naturen <strong>van</strong> Christus zich<br />

tot elkaar verhouden, maar hoe in Christus de nieuwe relatie tussen God en mens wordt geconstitueerd<br />

(teleologische christologie). Het gaat om de structuur <strong>van</strong> zijn ene persoon, niet om de samenstelling<br />

<strong>van</strong> twee delen. De eenheid <strong>van</strong> de verlossing impliceert de eenheid <strong>van</strong> zijn persoon. Met deze<br />

veronderstelling kan duidelijk gemaakt worden hoe <strong>van</strong> Christus tegelijk gezegd kan worden dat Hij<br />

lijdt en niet lijdt. Goddelijke apatheia blijft wat het is, maar deze begeeft zichzelf in het lijden <strong>van</strong> de<br />

menselijke natuur. Het is een actief, helend aannemen <strong>van</strong> de onderworpenheid <strong>van</strong> de menselijke<br />

natuur. Christus wordt aan knecht, maar dan op de wijze <strong>van</strong> de Heer (151). Vergelijk CA 3: 34. Dat<br />

hij Heer en knecht is, zijn geen naast elkaar bestaande delen die allebei hun eigen functie hebben. Ze<br />

zijn dynamisch verbonden met het oog op onze verlossing. Tegen zijn critici zou <strong>Athanasius</strong> zeggen:<br />

jullie kunnen het echte mens-zijn <strong>van</strong> Christus alleen maar begrijpen als Hij zich helemaal zou<br />

hetzelfde zou worden als de mens. Maar als dat zo is, hoe kan dan de menselijke natuur nog verhoogd<br />

worden naar het beeld <strong>van</strong> God. Hoe vindt dan nog in de menswording de vergoddelijking plaats<br />

(152)?<br />

We kunnen <strong>Athanasius</strong>’ voorstelling concretiseren aan de hand <strong>van</strong> zijn uitleg <strong>van</strong> de<br />

e<strong>van</strong>geliepassages waarin Jezus wordt voorgesteld als ‘huilend’, ‘angstig’ <strong>of</strong> ‘bezorgd’. Daar<strong>van</strong> zegt<br />

<strong>Athanasius</strong>: deze affecten komen niet voort uit natuur <strong>van</strong> de godheid, maar wel uit de natuur <strong>van</strong><br />

mensen. Ze moeten daarom niet op directe wijze aan het Woord worden toegeschreven. Maar tegelijk<br />

moeten ze wel aan hem worden toegeschreven omdat ze horen bij het lichaam dat de Logos uit genade<br />

heeft aangenomen. Dat aannemen is echter een heiligende, transformatieve daad. Hij ondergaat dat<br />

lijden in Getsemané is een bevrijdende daad <strong>van</strong> het Woord voor ons. Christus voelt daar niet maar<br />

hetzelfde als wij, maar door zich zo ons lijden toe te eigenen transformeert Hij het. Zijn angst neemt<br />

onze angst weg, zijn onkunde geeft ons kennis, zijn dood is een destructie <strong>van</strong> de dood (CA 3: 57).<br />

Zijn goddelijke wil overwint het lijden (155).<br />

Deze gedachte <strong>van</strong> <strong>Athanasius</strong> moet begrepen worden in het kader <strong>van</strong> een christologisch model<br />

waarin de naturen worden opgevat in termen <strong>van</strong> ‘geven’ en ‘ont<strong>van</strong>gen’. Christus is ‘Gever <strong>van</strong><br />

leven’ en ‘ont<strong>van</strong>ger <strong>van</strong> dat leven’ in één persoon (denk hier ook weer aan het dubbele spreken over<br />

Christus in de Schrift!). Nog op andere manieren maakt <strong>Athanasius</strong> <strong>van</strong> deze notie positief gebruik.<br />

Christus ont<strong>van</strong>gt voor ons de genade opdat die voor ons vast (bebaios) en blijvend (menoon) zou zijn.<br />

Zijn menselijke ont<strong>van</strong>gen <strong>van</strong> de Geest in onze plaats maakt de vergoddelijking en de redding voor<br />

ons vast. Dat is ook het grote verschil met het ont<strong>van</strong>gen <strong>van</strong> de Geest door mensen voor Christus.<br />

Ons ont<strong>van</strong>gen <strong>van</strong> de Geest is afgeleid <strong>van</strong> het zijne (CA 1: 50). Zolang als de activiteit <strong>van</strong> het<br />

Woord beperkt bleef tot het goddelijk geven (zoals ook al in het OT gebeurde), zouden wij niet in staat<br />

zijn om blijvend <strong>van</strong> Hem te ont<strong>van</strong>gen. Dat is het probleem <strong>van</strong> de mensheid. Maar nu kunnen wij in<br />

Hem de Geest ont<strong>van</strong>gen, omdat Hij die onveranderlijk is in het veranderlijke vlees (heen en weer<br />

geslingerd tussen goed en kwaad!) voor ons de Geest ont<strong>van</strong>gen heeft. Daardoor is onze verlossing<br />

vast (159). Zo is voor <strong>Athanasius</strong> de incarnatie de ‘supreme instance <strong>of</strong> grace’. Er is echt een herstel


<strong>van</strong> de relatie tussen God en mens in de persoon <strong>van</strong> Christus. Ons ontstaan uit het niets, dat wankel<br />

was wordt nu een ontstaan uit het Woord, dat een vaste basis heeft. (CA 3: 33). Conclusie: p. 162-163.<br />

4. De relatie tussen God en de schepping in de context <strong>van</strong> de genade<br />

Dit gedeelte gaat over christelijk discipelschap, leven in de context <strong>van</strong> de genade. De belangrijkste<br />

bronnen waaruit <strong>Athanasius</strong>’ spreken hierover is af te leiden zijn de Paasbrieven en zijn Vita Antonii.<br />

<strong>Anatolios</strong> verzet zich eerst tegen een interpretatie <strong>van</strong> <strong>Athanasius</strong>’ heiligingsleer door Gregg en Groh<br />

in hun boek Early Arianism: A View <strong>of</strong> Salvation (1981). Zij stellen het voor als<strong>of</strong> <strong>Athanasius</strong> in zijn<br />

pastorale geschriften ook in de heiligingsleer een polemiek voert tegen de Arianen. De Arianen zouden<br />

redding en genade vooral omschrijven in termen <strong>van</strong> menselijke inspanning met Christus als verheven<br />

voorbeeld, terwijl <strong>Athanasius</strong> een veel meer substantialistische opvatting <strong>van</strong> genade zou hebben<br />

waarin de werking <strong>van</strong> God in de mens centraal staat. Hier wordt volgens <strong>Anatolios</strong> echter teveel de<br />

Pelagiaanse strijd teruggeprojecteerd in de Ariaanse strijd. <strong>Athanasius</strong> zelf kent niet de dichotomie<br />

tussen deugd, wilsstreven en morele vordering aan de ene kant en genade door participatie aan de<br />

andere kant. Juist al deze elementen horen bij <strong>Athanasius</strong> samen bij een heiligheid die wij ont<strong>van</strong>gen<br />

<strong>van</strong> buiten (door genade), tegenover een heiligheid die integraal in een natuur aanwezig is (wat alleen<br />

geldt <strong>van</strong> God zelf). De zaken liggen hier ingewikkelder (164-173).<br />

Goddelijke genade en menselijk streven in “de Paasbrieven”<br />

In zijn Paasbrieven roept <strong>Athanasius</strong> de gelovigen op om op een gepaste manier te reageren op de<br />

opstanding <strong>van</strong> de Heer: dankbaarheid. Hij beschrijft een reciprociteit tussen de goddelijke werking<br />

<strong>van</strong> de genade in de mens en het eigen menselijke streven. Maar dit zijn geen twee naast elkaar<br />

werkende processen (zoals in een Pelagiaans model: God een deel en de mens een deel), maar de<br />

menselijke reactie wordt opgeroepen en gewerkt door de actie <strong>van</strong> God. Hier gebruikt <strong>Athanasius</strong><br />

dezelfde terminologie als hij heeft gebruikt voor onze participatie in God door Christus: ons antwoord<br />

op God is niet <strong>van</strong> onszelf (idios), niet eigen aan onze natuur, zoals het zoonschap dat ook niet is<br />

(174).Wij ont<strong>van</strong>gen Gods gaven, daarom zijn ze niet <strong>van</strong> ons. Maar wij zijn het wel die ze ont<strong>van</strong>gen<br />

en terug<strong>of</strong>feren aan God (Festal Letter 4: 4). Deugd en heiligheid worden door <strong>Athanasius</strong> opgevat als<br />

het teruggeven <strong>van</strong> een gave. Een dichotomie tussen het streven naar deugd en participatie in de<br />

genade kent <strong>Athanasius</strong> dus niet (175). Ook de werking <strong>van</strong> de vrije wil en de ‘pilotage <strong>of</strong> the Word’<br />

speelt hij niet tegen elkaar uit, ze zijn dialectisch op elkaar betrokken.<br />

De samenwerking <strong>van</strong> Christus en Antonius<br />

In zijn “Vita Antonii” spreekt <strong>Athanasius</strong> over de verhouding tussen Christus en Antonius in termen<br />

<strong>van</strong> samenwerking ‘sunergeia’. De grond en uitleg <strong>van</strong> het succes <strong>van</strong> Antonius is dat Christus zijn<br />

medewerker is geworden.


Dit kan hij zeggen <strong>van</strong>uit de gedachte dat aan ons handelen de energeia <strong>van</strong> het Woord in de kosmos<br />

voorafgaat. Het Woord is levend en handelend (zdoonta kai energè). Hij is als de actief handelende<br />

bezig met de passieve schepping. “<strong>The</strong> immanent activity <strong>of</strong> creatures is thus derivative <strong>of</strong> the<br />

primordial activity <strong>of</strong> the Word, who “by his own power (tei heautou dunamei) moves and contains<br />

(kinei kai sunechei) the visible world and the invisible powers, giving each their proper activity. God<br />

is energos en het Woord maakt levend: ta panta hyp’ autou kineitai kai en autooi zdoo-opoieitai). 6<br />

De incarnatie heeft in dit kader twee uitwerkingen: vernietiging <strong>van</strong> de dood én openbaring <strong>van</strong> het<br />

Woord als leider en regeerder over het universum. Als zodanige handelt Christus als de opgestane nog<br />

steeds in de wereld. De actief-passieve relatie tussen God en de wereld wordt openbaar in de activiteit<br />

<strong>van</strong> Christus in zijn discipelen. Dat Christus de opgestane is, de werkende, bewijst de prediking <strong>van</strong> de<br />

apostelen en de heiligheid <strong>van</strong> de kerk (CG 30-31)!<br />

In zijn biografie <strong>van</strong> Antonius zie je dan ook steeds dat Antonius zijn overwinningen op de duivel<br />

toeschrijft aan de opstandingskracht <strong>van</strong> Christus. Hij kan zich niet beroemen op zijn eigen inbreng,<br />

maar alleen op de kracht en glorie <strong>van</strong> Christus. Zo wordt het leven <strong>van</strong> Antonius zelf geïntegreerd in<br />

de pedagogische functie <strong>van</strong> het geïncarneerde Woord. Zijn leven is een openbaring <strong>van</strong> de werken<br />

<strong>van</strong> Christus waarmee hij zijn heerschappij en goddelijke macht toont (182). Kortom: <strong>Athanasius</strong>’<br />

Antonius presenteert een model waarin de menselijke deugd en heiligheid worden opgevat als<br />

ontleend aan participatie in de kracht en energeia <strong>van</strong> het geïncarneerde Woord. Vergelijk: Vita<br />

Antonii 7 en 9.<br />

De vraag die hier overblijft is deze: wat is nu nog het menselijke element in het goddelijk-menselijk<br />

‘samenwerken’ als inhoud <strong>van</strong> het leven in de genade? Daarop is het ho<strong>of</strong>dantwoord: gebed, verstaan<br />

als invocatie <strong>van</strong> goddelijke presentie en bijstand. Antonius participeert alleen in de kracht <strong>van</strong> het<br />

Woord door gebed. Alleen zo komt hij tot overwinning op verleidingen <strong>van</strong> de duivel, alleen zo drijft<br />

hij bij anderen demonen uit. Belangrijk: “Antonius genas, in feite, zonder te bevelen, maar door te<br />

bidden en de Naam <strong>van</strong> Christus aan te roepen. Daardoor was het voor allen duidelijk dat niet hij dit<br />

deed, maar de Heer die zijn goedheid door Antonius over de gekwelden tot uitdrukking bracht (VA<br />

84).” Deze manier <strong>van</strong> spreken past helemaal bij de algemene manier waarop <strong>Athanasius</strong> spreekt over<br />

de verhouding <strong>van</strong> God en de schepping. God is de actief handelende, maar de mens is de actief<br />

ont<strong>van</strong>gende: actieve receptiviteit – de ek-statische houding <strong>van</strong> de ziel (188).<br />

Op dit laatste moet nog even verder doorgegaan worden. De ziel wordt door <strong>Athanasius</strong> omschreven<br />

als de weg naar God. Als deze ziel zichzelf kwijtraakt aan de zinnen en de dingen om zich heen, raakt<br />

hij <strong>van</strong> God weg. Bekering wordt bij Antonius dan ook beschreven als het ‘inkeren tot zichzelf<br />

(prosechoon heautooi)’ en het ‘samenrapen <strong>van</strong> de geest (sunagoon heautou tèn dianoian)’. Daarmee<br />

wordt niet bedoeld dat de ziel in zichzelf goddelijk is <strong>of</strong> geestelijker (zoals in het platonisme). Het<br />

6 Vergelijk hier Luthers spreken over de actieve aanwezigheid <strong>van</strong> God in de schepping in zijn De servo arbitrio.<br />

Interessant is op dit punt om dan te vergelijken tussen beider spreken over de vrijheid <strong>van</strong> de menselijke wil.<br />

Heeft die bij <strong>Athanasius</strong> op een <strong>of</strong> andere manier toch een eigen subjectiviteit tegenover God?


inkeren tot zichzelf heeft een inhoud: contemplatie <strong>van</strong> Christus. Zo wordt de ziel gereinigd tot deugd.<br />

Daar begint om zo te zeggen wedergeboorte, in deze beweging <strong>van</strong> de ziel. <strong>Athanasius</strong> kan in dat<br />

kader zelfs zeggen ‘alles wat de deugd nodig heeft, is ons willen, want dat komt uit ons op en is <strong>van</strong>uit<br />

ons.’ Hiermee bedoelt <strong>Athanasius</strong> echter niet dat wij geen goddelijke bijstand nodig hebben om tot<br />

deugd en heiligheid te komen. Evenmin bedoelt hij dat met de uitspraak ‘dat wij niets nodig hebben<br />

voor de kennis <strong>van</strong> God dan onszelf’. Wat hij wil zeggen is dit: de goddelijke kracht kan niet als<br />

buiten ons worden opgevat, maar werkt in ons. Deugd en ware godskennis ontstaan alleen in onze ziel<br />

door de werking <strong>van</strong> het Woord en komen zo naar buiten. Zoals de goddelijke genadekracht in<br />

Christus ook intern kwam (niet meer <strong>van</strong> buiten), zo geldt dat nu ook voor ons. De genade blijft niet<br />

buiten ons, maar komt in ons in de contemplatieve gemeenschap met Christus (tès kata Christon<br />

arètès). Vergelijk hier: DI 30-35 en VA 67. Zie verder: p. 194-95.<br />

In zijn brief aan Marcellinus laat <strong>Athanasius</strong> zien dat het lezen <strong>van</strong> de psalmen in dit proces een<br />

belangrijke hulp kan zijn, omdat het bevat ‘de emoties <strong>van</strong> elke ziel (…) hij kan het beeld dat in de<br />

worden <strong>van</strong> een christen wordt getekend zich zo echt toe-eigenen.’ Psalmen helpen je subjectief<br />

gevormd te worden (deugdethiek!). De woorden <strong>van</strong> de psalmen staan niet als object (voorbeeld, les,<br />

geschiedenis, pr<strong>of</strong>etie) tegenover de lezer. Je kunt de psalmen lezen als woorden <strong>van</strong> jezelf, <strong>of</strong> ze in<br />

elk geval zo leren lezen door ze je toe te eigenen. Zo worden emoties, gevoelens etc. geheiligd. De<br />

psalmen bieden een spiegel <strong>of</strong> een beeld, waarin de ziel het voltooide beeld <strong>van</strong> zichzelf kan<br />

opmerken. Hier is een parallel op te merken met de appropriatiegedachte in <strong>Athanasius</strong>’ christologie.<br />

Heel <strong>Athanasius</strong>’ ‘heiligingsleer’ heeft een parallel met zijn christologie, te omschrijven met het<br />

Woord ‘co-subjectivity’ (199). 7 Wat wordt gewerkt door het goddelijk subject, wordt tegelijk<br />

subjectief toegeëigend en wordt verinnerlijkt door het menselijk subject. Het punt waarop <strong>Athanasius</strong><br />

onduidelijk blijft is hoe het dan zit met de menselijke ziel <strong>van</strong> Christus ten opzichte <strong>van</strong> die <strong>van</strong> ons<br />

(201).<br />

Conclusie<br />

In de conclusie <strong>van</strong> <strong>Anatolios</strong> zijn bevindingen samen en actualiseert ze nog eens in gesprek met<br />

Schleiermacher en <strong>Bart</strong>h die beide de paradox <strong>van</strong> de nabijheid en transcendentie <strong>van</strong> God niet laten<br />

staan. Schleiermacher komt tot een monisme, waarin God verlengstuk is <strong>van</strong> ons<br />

afhankelijkheidsgevoel. <strong>Bart</strong>h schept een dualisme, waarin de schepping een zijn lijkt te hebben los<br />

<strong>van</strong> dat <strong>van</strong> God. <strong>Athanasius</strong> gaat hier een middenweg: juist de neerdalende liefde <strong>van</strong> God waarin hij<br />

de wereld opneemt in zijn eigen omhelzing <strong>van</strong> de Zoon is zijn transcendentie. Ook in de zoektocht<br />

naar de historische Jezus is <strong>Athanasius</strong>’ christologie <strong>van</strong> groot belang. Wij moeten niet maar vragen<br />

naar wie Jezus was, ook niet alleen maar naar wie wij vinden dat Hij voor ons is. Want de incarnatie is<br />

gegrond in Gods wezen <strong>van</strong> liefde en zijn verlangen om de wereld door de Zoon te omarmen (210).<br />

7 Ik heb geen eigen subjectiviteit meer los <strong>van</strong> Christus!

Hooray! Your file is uploaded and ready to be published.

Saved successfully!

Ooh no, something went wrong!