Boekbesprekingen varingen waren mede aanleiding voor de totstand koming van de Dijkwet van 1810, waarmee hij ver beteringen in het dijkonderhoud en in de finan ciering ervan beoogde. Eén van de maatregelen was dat er verruimde 'dijkringen'- grotere beheers- eenheden - tot stand werden gebracht. Voor het rivierengebied betekende dit dat de Gelderse Be tuwe, de Tielerwaard, de Vijfheerenlanden en de Alblasserwaard in één dijkring werden onderge bracht. Mede door het spoedige vertrek van de Fransen verloor de wet aan gezag en werd terugge grepen op de oude gewoontes. Dit betekende voor de westelijke Tielerwaard, die deels in Gelderland en ten dele in Zuid-<strong>Holland</strong> lag, een blijvend pro bleem. Zuid-<strong>Holland</strong> wilde niet dat het tot die pro vincie behorend deel van de waard werd bezwaard met Gelders water en zo bleef de afwatering van het gebied gedurende tientallen jaren — zelfs tot de Tweede Wereldoorlog - problematisch. Eén der grootste struikelblokken was de juridisch versnipperde rivier de Linge, die bij Asperen de pro vinciegrens doorsneed en Gelders water in Zuid- <strong>Holland</strong> bracht. De Linge kon, net als de grote ri vieren, enorm zwellen en dijkdoorbraken waren niet zeldzaam. In 1809 waren ook de Lingedijken op meerdere plaatsen bezweken. Zuid-<strong>Holland</strong> stel de zich op het standpunt dat het Lingewater (en trouwens ook het eventueel buiten de oevers ge raakte Lekwater) via dwarsdijken, sluizen en overla ten naar de Merwede moest worden geleid om Hol land van (Gelders) water te vrijwaren. Dit betekende dat een deel van de Tielerwaard onder Gelderland regelmatig als afleiding werd gebruikt en dus onder water stond. Bovendien maakte dit zelfde gebied deel uit van de Nieuwe <strong>Holland</strong>sche Waterlinie, die een verdedigingslinie van-alweer- <strong>Holland</strong> vormde, met alle beperkingen voor Gel derland van dien. Uiteraard was dit alles volop stof voor conflicten tussen de beide provincies. Een van de oplossingen voor het probleem van de Linge, die van nature te Gorkum in de Merwede uitkomt, was de kunstmatige verlenging ervan door de aanleg van het kanaal van Steenenhoek. Via dit kanaal, dat werd gerealiseerd in de jaren 1818-1819, werd het Lingewater zo'n vijftien kilometer verder naar het westen afgevoerd, om bij Boven-Hardinxveld te wor den geloosd. Met de constructie van het Zederikkanaal (de voorloper van het Merwedekanaal) tussen Vianen en Gorkum rond 1825 rezen echter weer nieuwe problemen. Voor dit kanaal werd namelijk ook ge bruik gemaakt van het benedenpand van de Lin ge. De beide waterwegen verenigden zich dus om 1 10 daarna weer te worden gesplitst — ze kruisten el kaar als het ware. Toch dienden ze waterstaatkun dig gescheiden te blijven door middel van sluizen, maar hierdoor werd de lossing van het Lingewater vertraagd. Het kanaal van Steenenhoek bleek zo al spoedig niet voor afdoende afwatering te zor gen en rond 1865 is daarom een stoomgemaal in de monding van het kanaal gebouwd, waarmee de Lingeboezem verder kon worden afgemalen. Ook deze oplossing deed de klachten echter niet ver stommen. Door het gebrek aan afstemming werd nog jarenlang verder gerommeld en geruzied tot er uiteindelijk, in 1945, een geheel nieuw gemaal in gebruik werd genomen. Minder bekend — ook Bijl zegt hier niets over - is dat de oorspronkelijke plannen van Jan Blanken (van 1806) voor de afwa tering voorzagen in een kanaal van Schotdeuren, nabij Arkel, naar Steenenhoek. Dit kanaal zou voor een deel parallel aan de Beneden-Linge lo pen. Het latere Merwedekanaal is volgens dit tracé gegraven. Al omstreeks 1900 was het oeroude overlaatsys- teem waarschijnlijk definitief verlaten; alleen mili taire inundaties kwamen daarna nog enige malen voor. Zo werd de waterlinie onder meer in 1914 en in 1940 geactiveerd. Eén van de hiertoe ge bruikte sluizen was die van Dalem, ten oosten van Gorkum. Door deze sluis en via de Dalemse over laten werd normaal het overgelopen Lingewater op de Merwede gebracht, maar in 1815 was de sluis ook ingericht om in geval van oorlogsdrei ging als waterinlaat te dienen. Deze sluis, die van af die tijd overigens nog wel enkele malen is aan gepast, vormt een nog tastbare herinnering aan dit deel van onze waterstaatkundige geschiedenis. De auteur gaat ook in op sociale en economi sche ontwikkelingen in het onderzoeksgebied, maar zoals hij zelf zegt: 'Vaak is er geen relatie te leggen tussen de waterstaatkundige en sociaal- economische ontwikkelingen in de westelijke Tie lerwaard.' Dit verband wordt dan ook niet bijzon der helder en meestal zijn landelijke trends gevolgd. Wel is duidelijk dat de verbeterde water huishouding leidde tot afname van het areaal hooilanden. Overstromingen, plattelandsarmoe- de en zware agrarische crises troffen ook andere landstreken en in dezen is de Tielerwaard exem plarisch, maar niet bijzonder. Het Gelderse water is een tekstueel verslag van in gewikkelde waterstaatkundige ontwikkelingen in het hart van het land, op de grens van de provin cies Zuid-<strong>Holland</strong> en Gelderland, waarin zakelijke feiten de hoofdtoon voeren. Ook zo'n verslag is
een belangrijke 'herinnering'. Individuele slachtoffers van het water komen er nauwelijks in voor; het gebrek aan slagvaardig optreden en de mens als particularist des te meer. Zo bezien is de waterwolf in het rivierengebied zeker ook te beschou Boekbesprekingen wen als weerwolf: hij is meestal mens bij klaarlichte dag, maar wolf bij nacht en ontij. Een les om niet te vergeten. A.F.J. Niemeijer 111