07.08.2013 Views

Het complete boek

Het complete boek

Het complete boek

SHOW MORE
SHOW LESS

Transform your PDFs into Flipbooks and boost your revenue!

Leverage SEO-optimized Flipbooks, powerful backlinks, and multimedia content to professionally showcase your products and significantly increase your reach.

*'*Ü<br />

, tö*V ".'T :.<br />

•1.; >•* 'ï;^ I


ALEKSIS KIVI<br />

DE ZEVEN BROEDERS<br />

J^Y'k<br />

•J t^.y'V * Ur '


ALEKSIS KIVI<br />

DE<br />

ZEVEN BROEDERS<br />

EEN FINSCH VOLKSEPOS<br />

BEWERKT DOOR M. J. MOLANUS-STAMPERIUS<br />

UITGEVERIJ „DE SLEUTEL" — ANTWERPEN


COPYRIGHT BY P. G. KROONDER<br />

BUSSUM. IN BELGIË WERD DEZE<br />

OPLAGE VOOR UITGEVERIJ „DE<br />

SLEUTEL" GEDRUKT EN GEBONDEN<br />

BIJ H. PROOST & C° TE TURNHOUT<br />

IN 1944 MET TOELATING N' 10037.<br />

BAND EN OMSLAG ZIJN VAN ANTON<br />

HERCKENRATH. DE UITVOER NAAR<br />

NEDERLAND IS VERBODEN.


ALEKSIS KIVI<br />

Aleksis Kivi, die de grootste dichter-schrijver van Finland<br />

genoemd wordt en die vereerd wordt als een nationale<br />

held, heeft met zijn roman De Zeven Broeders een beeld<br />

willen geven van de primitieve menschelijke natuur in haar<br />

verschillende geaardheid en haar evolutie. Alle eigenschap-<br />

pen, goede en kwade, —alle ondeugden en deugden bezitten<br />

de uitermate levende personen van zijn <strong>boek</strong>. Woest en<br />

ongebreideld in hun drift en hun hartstocht voor de jacht,<br />

zijn ze uiterst gevoelig voor ieder bewijs van vertrouwen,<br />

voor ieder goed woord — en toonen ze hart te hebben voor<br />

de dieren, die aan hun zorg zijn toevertrouwd. Ze leven<br />

nauw samen met de natuur en voor hen zijn de bosch- en<br />

berggeesten werkelijk bestaande wezens, met wie evenzeer<br />

rekening gehouden dient te Worden als met de natuur-<br />

machten. Sterk is hun bewustzijn van en eerbied voor macht<br />

en lichamelijke kracht — maar ze onderwerpen zich zonder<br />

verzet aan de wijsheid van geest en gemoed, die ze ais<br />

de meerdere erkennen. Geloovig zijn ze als ieder, die leeft<br />

aan het hart van de aarde. Wars van allen dwang, komen<br />

ze in opstand tegen de hun opgedrongen beschaving, ver-<br />

breken ze alle knellende banden en laten hun wildheid,<br />

hun zucht naar vrijheid en avontuur den vrijen teugel. Om<br />

tot hun schade en schande te ondervinden, dat de mensch<br />

zich niet ongestraft aan zijn mensch-zijn, aan de evolutie<br />

van den geest kan onttrekken. Vrijwillig nemen ze thans<br />

de lasten op zich, die ze eerst hebben afgewezen; en nu<br />

smaken ze de voldoening van hun werken, wat hun een<br />

prikkel wordt tot grootere inspanning. Met de groeiende<br />

welvaart dringt zich het begrip van de noodzakelijkheid van<br />

een zekere verstandelijke ontwikkeling aan hen op, en<br />

eenmaal zoover, aanvaarden ze de consequenties dezer<br />

noodzakelijkheid.<br />

Groot is hun liefde voor de natuur, groot is hun vereering<br />

van het goede, van trouw, deugd en liefde. In de sagen, die<br />

ze elkaar vertellen, en die zulk een invloed hebben op hun


leven, is de hoofdgedachte die van trouw, naast een diepen<br />

eerbied voor de natuur.<br />

Levend naar hun primitieven aard, zijn zz veelal woest<br />

in hun uitingen, doch nimmer laag en gemeen; en steeds,<br />

door alles heen, vervult hen een diep, zelden uitgesproken<br />

godsvertrouwen.<br />

M. J. M.-S.


EERSTE HOOFDSTUK.<br />

De hoeve Jukola in het Zuidelijk deel van Tavastland ligt<br />

op de Noordelijke helling van een hoogte, dicht bij het<br />

dorp Toukola. Vlak er naast is een open ruimte, met steenen<br />

bezaaid; maar wat lager beginnen de akkers waar vroeger,<br />

vóór de hoeve in verval geraakt was, het koren rijkelijk groei-<br />

de. Achter de akkers ligt een weiland, doorsneden door<br />

een afwateringssloot, die zich in allerlei bochten wringt.<br />

Vroeger leverde deze weide een overvloedigen hooioogst<br />

op, doch later werd ze tot algemeene weideplaats voor het<br />

vee van het dorp. Verder hooren er uitgestrekte bosschen<br />

bij de hoeve, moerassen en onbebouwde, woeste gronden,<br />

welke den eersten bewoner reeds bij de verdeeling van het<br />

land in lang vervlogen tijden werden toegewezen, dank zij<br />

diens bewonderenswaardigen ijver. Destijds aanvaardde de<br />

boer van Jukola een door boschbranden geteisterd eigendom<br />

— meer denkend aan het voordeel van zijn nageslacht dan<br />

aan dat van hemzelf — en kreeg op die wijze zeven maal<br />

meer grond dan zijn buren. Alle sporen van den brand waren<br />

nu echter volkomen uitgewischt in deze streek, en een prach-<br />

tig bosch was op den vruchtbaren bodem gegroeid. — Zoo<br />

is het tehuis van de zeven broeders, van wier leven ik U<br />

vertellen zal.<br />

Hun namen zijn — in volgorde van hun leeftijd, te be-<br />

ginnen bij den oudste —Juhani, Tuomas, Aapo, Si-<br />

meon, Timo, Lauri en Eero. Tuomas en Aapo<br />

zijn tweelingen, evenals Timo en Lauri. Juhani, de oudste,<br />

is vijf en twintig, terwijl Eero, de jongste, nauwelijks acht-<br />

tien jaar oud is. Ze zijn grof en krachtig gebouwd, van<br />

middelmatige lengte. Alleen Eero is nog klein van stuk.<br />

Aapo is de langste, maar hij is niet de sterkste. Dat voordeel<br />

en die eer vallen Tuomas te beurt, die beroemd is om zijn<br />

schouderbreedte. Allen hebben ze dezelfde bruine huid<br />

en hetzelfde harde, borstelige haar, dat zoo blond is als<br />

hennep. Vooral Juhani's haar staat recht overeind.<br />

De vader was een hartstochtelijk jager. In de kracht van<br />

zijn leven vond hij een plotselingen dood, toen hij in een


gevecht gewikkeld raakte met een razenden beer. Men trof<br />

den jager en den koning van het woud dood naast elkander<br />

aan op den van bloed doordrenkten grond. De man was<br />

vreeselijk toegetakeld, maar ook het dier vertoonde zware,<br />

diepe wonden van het dolkmes, en zijn borst was doorzeefd<br />

van kogels uit het zware geweer van den jager. Zoo eindigde<br />

de sterke vader zijn dagen; tijdens zijn leven had hij meer<br />

dan vijftig beren neergelegd.<br />

Maar door z'n hartstocht voor de jacht verwaarloosde hij<br />

zijn werk en de boerderij, zoodat deze langzamerhand in<br />

verval geraakte. Ook de zoons waren niet geschikt om het<br />

land te bebouwen» daar ze van hun vader diens drang naar<br />

de jacht en vischvangst hadden geërfd. Ze knoopten netten<br />

om vogels te vangen en bouwden allerlei vallen, en zetten<br />

strikken voor vogels en hazen. Op die wijze brachten ze<br />

hun kinderjaren door, tot ze een buks leerden hanteeren en<br />

zich waagden aan het groote wild in het bosch.<br />

Wel deed de moeder haar uiterste best hen bij den arbeid<br />

te houden, zoowel met strengheid en tucht als met verma-<br />

ningen, doch op de weerspannigheid van haar zoons leden<br />

al haar welgemeende pogingen schipbreuk. Ze was een goede<br />

huisvrouw, bekend om haar eerlijkheid en doortastendheid,<br />

maar een beetje onvriendelijk en norsch. Een uitstekend<br />

mensch was ook haar broer, de oom van de jongens, die in<br />

zijn jeugd gevaren had en vele verre zeeën had gezien en<br />

vreemde volkeren en steden. Later werd hij volkomen blind<br />

en de laatste jaren van zijn leven bracht hij op de Jukola-<br />

hoeve door. Terwijl hij lepels en vorken sneed, stelen voor<br />

bijlen, houten bankjes en ander nuttig huisgerei, vertelde<br />

hij den broers sagen en verhalen van wonderlijke dingen,<br />

uit het eigen land en uit vreemde streken; en ook vertelde<br />

hij hun de wonderen en gebeurtenissen uit den bijbel. Met<br />

de grootste aandacht luisterden de jongens naar hem en<br />

bewaarden zijn verhalen diep in hun hart. Minder bereid-<br />

willig hoorden ze de bevelen en standjes van hun moeder<br />

aan; dan hielden ze zich doof en gaven niet om slaag en<br />

andere straffen. Als ze merkten dat er iets voor hun zwaaide,<br />

namen ze de vlucht, en bereidden daardoor zoowel hun<br />

moeder als de buren zorg en ergernis en maakten de zaken<br />

erger nog dan ze waren.<br />

8


Laat me U een voorval vertellen uit de jeugd van de broers»<br />

Onder den vloer van de graanschuur hadden ze kippeneieren<br />

gevonden, welke toebehoorden aan een vrouw, die ze<br />

„Tallbackamor" x ) noemden, omdat haar kleine hut stond<br />

op de met dennen begroeide hoogte bij Jukola. Ineens<br />

kregen ze geweldigen trek in gebraden eieren en ze besloten,<br />

het nest leeg te halen en naar het bosch te gaan om van hun<br />

buit te genieten. Zoo gezegd zoo gedaan, ze namen de eieren<br />

weg en trokken er met hun zessen op uit; Eero kroop toen<br />

nog over den grond. Toen ze in een somber sparrenbosch<br />

bij een ruischende beek kwamen, maakten ze een vuurtje.<br />

Nu wikkelden ze de eieren in lappen nat mos en legden<br />

die in de gloeiende asch. Toen de lekkernij eindelijk gereed<br />

was, aten ze ze met smaak op en gingen welgemoed en te-<br />

vreden naar huis terug. Maar daar wachtte hun op het erf<br />

een verschrikkelijke ontvangst; er barstte een waar onweer<br />

boven hun hoofden los. Hun wandaad was reeds ontdekt,<br />

Tallbackamor schreeuwde en tierde en hun moeder stoof<br />

met woedende oogen en een suizend riet in de hand op hen<br />

af. Doch de jongens wachtten zich wel, den storm het hoofd<br />

te bieden en zetten het op een loopen, het bosch in, zonder<br />

te luisteren naar de bevelende stem hunner moeder.<br />

Er verliep één dag, er verliepen twee dagen zonder dat men<br />

iets hoorde van de vluchtelingen. Hun moeder werd hevig<br />

ongerust, haar boosheid maakte plaats voor angst en verdriet<br />

en medelijden. Steeds weer moest ze haar tranen drogen. Ze<br />

ging de kinderen zoeken, in alle richtingen doorkruiste ze<br />

het bosch, doch zonder haar jongens te vinden. Al grooter<br />

werd haar bezorgdheid, haar vrees, dat er een ongeluk ge-<br />

beurd zou zijn, en ten laatste moest de overheid zich met<br />

de zaak bemoeien. Er werd een boodschap naar den schout<br />

gestuurd, die de bewoners van heel Toukola en omgeving<br />

bijeen riep. Onder aanvoering van den schout begonnen nu<br />

allen, vrouwen en mannen, jong en oud den omtrek af te<br />

Zoeken en trokken in lange rij over de woeste gronden.<br />

Den eersten dag namen ze de dichtstbij gelegen akkers voor<br />

hun rekening, doch zonder resultaat. Den dag daarop trokken<br />

l ) Tallbackamor — tall is naaldboom, backa is heuvel, mor is moeder-<br />

vrouw.


ze dieper het bosch in en toen ze op een hoogen bergtop<br />

geklommen waren, zagen 2;e aan den rand van een moeras<br />

een blauwen rook naar den hemel opstijgen. Ze sloegen nauw-<br />

keurig acht op de richting en zetten hun tocht voort naar de<br />

plaats, waar ze den rook hadden gezien. Toen ze er ten laatste<br />

dicht bij gekomen waren, hoorden ze een stem, die zong:<br />

„Zij leefden eens in vrede<br />

Achter het moeras.<br />

Ze stookten een vuur van wilgenhout<br />

En dronken bier uit den plas."<br />

Toen de boerin van de Jukola-hoeve dit zingen vernam, was<br />

ze heel blij; ze herkende de stem van haar zoon Juhani.<br />

Ook hoorden ze het knetteren van een houtvuur, waaruit<br />

ze begrepen dat ze in de buurt van het kamp der vluchte-<br />

lingen waren. De schout gaf nu order, de jongens te omsin-<br />

gelen en heel voorzichtig dichterbij te sluipen, maar zóó<br />

dat ze nog een eind van hen af bleven. <strong>Het</strong> bevel werd<br />

opgevolgd, en toen de menschen tot op een vijftig pas<br />

genaderd waren, zagen ze voor hun oogen het volgende<br />

tafereel: Bovenop een groot steenblok hadden de jongens<br />

een kleine hut van dennetakken gebouwd, en in de deur-<br />

opening lag Juhani op een bed van mos te zingen. Op korten<br />

afstand vlamde een vroolijk vuur, en in den gloed braadde<br />

Simeon een in een strik gevangen korhoen voor het mid-<br />

dagmaal. Aapo en Timo hadden hun gezicht zwart gemaakt<br />

om onherkenbaar te zijn; ze hadden juist knollen gehaald,<br />

die ze nu in de warme asch braadden. Lauri zat stil bij een<br />

poeltje en vormde uit klei hanen, ossen en wonderlijke<br />

vogels. Hij had er al een heele rij gemaakt, die op een met<br />

mos begroeiden boomstam stonden te drogen. Maar Tuomas<br />

zwaaide den voorhamer. Hij spuwde een grooten, schuimigen<br />

mop op een steen tegen de helling, daarop legde hij een<br />

stuk gloeiend hout en sloeg er uit alle macht met een anderen<br />

steen op; de slagen, hard als schoten uit een buks, werden<br />

tot op verren afstand door de echo's weerkaatst, terwijl zwarte<br />

rook opsteeg tusschen de steenen.<br />

Daar zong Juhani weer:<br />

„Zij leefden eens in vrede<br />

Achter het moeras."<br />

10


„Maar als het lang duurt, zal de duivel ons hier komen<br />

halen, zoo waar als ik leef; hooren jullie me, jongen van den<br />

otter?"<br />

„Dat heb ik al van het eerste oogenblik af geweten, toen we<br />

de vlucht namen," meende Aapo. „Gek zijn we! Zigeuners<br />

en roovers moeten als wij onder den blooten hemel leven."<br />

„<strong>Het</strong> is toch Gods eigen hemel," vond Timo.<br />

„Onder den blooten hemel, zeg ik," vervolgde Aapo, samen<br />

met wolven en beren!"<br />

„En samen met God," troostte Tuomas.<br />

„Juist, Tuomas," viel Juhani in, „met God en al Zijn<br />

engelen. O, konden wij nu zien met de oogen van hen,<br />

die zalig zijn, dan zagen wij een groote schare gevleugelde<br />

engelen om ons heen staan en de oude God de Vader<br />

met zijn grijze haar in ons midden zitten als een liefhebbend<br />

vader."<br />

„Maar wat zou onze arme moeder wel denken?" opperde<br />

Simeon vol onrust.<br />

„Die haar vingers jeuken om ons een pak slaag te geven, als<br />

ze ons maar krijgen kon," zei Tuomas.<br />

„Zouden jullie denken, jongens, dat er wat voor ons op<br />

zit?"<br />

„Reken maar, Juhani!"<br />

„Je weet wat dat zeggen wil, Tuomas? Slagen, zoo heet, dat<br />

Ze op onzen rug branden!"<br />

„Vroeg of laat krijgen we het toch," kwam Aapo gelaten.<br />

„Dat is zeker. Daarom zeg ik, hoe eer hoe beter, dan hebben<br />

we deze osse-week x ) maar gehad."<br />

„De os gaat niet vrijwillig ter slachtbank, beste broer."<br />

„Klets geen onzin, Juhani. Straks is het winter, en wij zijn<br />

niet geboren met een harigen pels."<br />

„Ja, dan zit er niet anders voor ons op dan regelrecht naar<br />

huis te gaan en de klappen in ontvangst te nemen, Aapo."<br />

„Laten we de huid van onzen rug nog een tijdje sparen,<br />

Simeon," meende Juhani. „Wie weet welke uitkomst de<br />

goede God ons binnen een paar dagen nog brengt. We<br />

moeten er doorheen, — overdag rond het vuur van denne-<br />

l ) Osse-week, eerste week na Nieuwjaar, toen het iemand als zonde<br />

aangerekend werd op sabbat met ossen te rijden.<br />

il


takken, en *s nachts in de hut, op een rijtje snurkend als<br />

de biggen op het stroo thuis. Maar wat zegt onze kleine<br />

Lauri bij den poel er van? Zullen we zoet naar huis gaan<br />

of nog wat hier blijven?"<br />

„We blijven hier nog een heelen tijd."<br />

„Dat lijkt mij ook het beste. Goed zoo. Tjonge, jij hebt<br />

een heelen veestapel."<br />

„Wel, hij heeft vee en gevogelte," lachte Tuomas.<br />

„Mooie vogels 1 Je zou een meester kunnen worden in het<br />

maken van hanen, Lauri!"<br />

„Een groot meester," vond Tuomas.<br />

„Een beroemd meester. Maar waar ben je nu mee bezig?"<br />

„O, met een jongetje."<br />

„Wel, wel, kijk me zoo'n kleinen aap eens aan!"<br />

„Die maakt jongens als een groot kunstenaar."<br />

„Menschen uit denneblokken, menschen en vogels en<br />

vee. Maar broeders, maakt voort en dekt de taf el, mijn maag<br />

begint te knorren. Leg nieuwe heete asch op de knollen,<br />

die daar bloot liggen. Wiens beurt is het nu, rapen te<br />

gappen?"<br />

„De mijne, ik zal mijn geweten met deze zonde moeten<br />

bezwaren."<br />

„Om ons leven te redden moeten we nemen van het eigen-<br />

dom van anderen, Simeon. En ais dat zonde is, dan is het<br />

een van de minste zonden, die men begaat op dit onder-<br />

maansche. Maar wanneer ik eenmaal sterf zonder het merk-<br />

teeken van eenige andere zonde in mijn <strong>boek</strong>, dan geloof<br />

ik niet dat dit kleine vergrijp me beletten kan over te gaan<br />

naar een beter leven. Wel denk ik, dat ze me uit de bruilofts-<br />

zaal zullen gooien, dat denk ik wel. Maar vast en zeker zullen<br />

ze me daarginds een baantje als deurwachter geven. En dat<br />

Zal geweldig leuk zijn. Ja, laten we dat hopen; en laten<br />

we het er intusschen zoo goed mogelijk van nemen zonder<br />

onszelf in moeilijkheden te brengen."<br />

..Zeker, Juhani. Maar ik ben er voor, Kuokkala's knollenveld<br />

verder met rust te laten en een ander jachtveld te zoeken,"<br />

kwam de voorzichtige Aapo. „Dat groote zwijn zou wel eens<br />

een wacht bij zijn land kunnen zetten, 's nachts en over-<br />

dag."<br />

Daar klonk plotseling de donderende stem van den schout:<br />

13


„Maken jullie je daar maar niet verder bezorgd over,<br />

jongens, dat hoeft niet. Kalm aan, kalm aan, er is geen<br />

haast bij! Kijk maar, een kring van beschermende engelen<br />

heeft jullie in één enkel oogenblik omringd."<br />

Zoo sprak de schout tot de jongens, die doodelijk verschrikt<br />

overeind sprongen en naar alle kanten uiteen stoven. Doch<br />

al spoedig bemerkten ze tot hun ontzetting, dat de weg hun<br />

afgesneden was. Toen schreeuwde de schout opnieuw;<br />

„Jullie zitten in het net gevangen, schurken! Goed en stevig<br />

in het net, en jullie komt niet vrij, voor je een lesje gehad<br />

hebt, kwaje rakkers! Een lesje, dat jullie zal heugen! Zoo'n<br />

eind als we voor jullie plezier hebben moeten loopen!<br />

Kom hier met het berkenrijs, moeder, en geef ze er van langs,<br />

met vaste hand; spaar de roede niet. En als ze zich verzetten,<br />

dan kun je hulp genoeg krijgen." Waarop ze allen door<br />

de hand van hun moeder getuchtigd werden en hun gerechte<br />

straf ontvingen, van den oudste tot den jongste; weldra<br />

weergalmde het Kuokkala-moeras van woedende kreten.<br />

De moeder hanteerde de roede fel genoeg, maar ondanks<br />

dat verzekerde de schout den jongens, dat ze er veel te<br />

gemakkelijk af kwamen.<br />

Toen de bestraffing afgeloopen was, ging eenieder naar<br />

zijn huis terug; ook de moeder met haar zoons. Den heelen<br />

weg schold en raasde ze op ze, en zelfs thuis bedaarde de<br />

storm niet. Terwijl ze op den driepoot het eten voor de<br />

jongens bereidde, dreigde ze hen met een nieuw pak ransel.<br />

Maar toen ze zag hoe gretig ze hapten in het brood met<br />

de haring, wendde ze haar gezicht af en veegde ze heimelijk<br />

een traan van medelijden van haar bruin verbrande, tanige<br />

wangen.<br />

Zoo eindigde de vlucht van de broers. Dit was een voorval<br />

uit hun kinderjaren. —<br />

Een van hun liefste ontspanningen was een soort balspel,<br />

waarbij ze met een knots een houten bal wegsloegen, een<br />

spel, dat ze zelfs als volwassen mannen nog graag deden.<br />

Ze waren verdeeld in twee partijen, die ieder trachtten den<br />

tegenstander naar een bepaald doel te drijven. Ze vochten<br />

met een ijver, of hun leven er van afhing; ze schreeuwden en<br />

tierden, het zweet liep hun bij stralen langs het gezicht. De<br />

houten bal sprong gierend langs den weg en vloog dikwijls,<br />

13


na een slag met den knots, den verdediger in het gelaat;<br />

zoodat, wanneer het spel beëindigd was, menig voorhoofd<br />

met een geweldige buil prijkte en menige wang gezwollen<br />

was als een goed gereden brood. — Zoo verging hun jeugd:<br />

des romers in het bosch of op den landweg met het balspel<br />

of iets anders, des winters thuis op de kachel in een gloeiende<br />

hitte.<br />

Doch ten laatste bemerkten de broeders, dat de tijden<br />

veranderd waren. Gebeurtenissen vonden plaats, die hen<br />

dwongen meer dan vroeger aan den dag van morgen te<br />

denken en hun gewoonten een weinig te veranderen. —<br />

De moeder was gestorven, en een hunner moest de plaats<br />

van den boer innemen en zorgen, dat de hoeve niet totaal<br />

in verval geraakte. Bovendien waren ze aansprakelijk voor de<br />

belasting, die echter niet hoog was in verhouding tot het<br />

uitgestrekte grondbezit van Jukola. Er is nu eenmaal veel,<br />

waaraan gedacht dient te worden, en veel, waar haast bij is<br />

bij een vervallen boerderij. Daar kwam nog bij dat de<br />

nieuwe prost ontzaggelijk streng was in de uitoefening van<br />

zijn ambt. Vooral had hij niet het minste medelijden met<br />

wie niet leerde lezen, en hij paste alle mogelijke middelen<br />

tegen hen toe — tot zelfs de schandpaal. Nu had hij zijn<br />

scherpen blik ook op de Jukola-zonen laten vallen. ïn naam<br />

der wet had hij hun ten strengste bevolen, zich oogenblikke-<br />

lijk bij den koster te vervoegen om te leeren lezen, — Van<br />

dergelijke zorgen vervuld, zaten de broeders op een avond<br />

in den laten nazorner in de woonkamer bijeen, toen Aapo<br />

het woord nam:<br />

„We kunnen ons lichtzinnige leven zoo niet voortzetten.<br />

<strong>Het</strong> einde zal zijn dat we ons tandenknarsend in vertwijfeling<br />

de handen wrijven. Broeders! Andere zeden én andere<br />

gewoonten, wanneer wij ooit de hoop zullen koesteren, geluk<br />

en vrede te vinden."<br />

„Goed gezegd, Aapo," viel Juhani hem bij.<br />

„De Heer vergeve ons, wij hebben een onwaardig en woest<br />

leven geleid tot aan dezen dag," kwam Simeon.<br />

„<strong>Het</strong> leven is geen spel, en evenmin de wereld. Zoo is<br />

het, ook al verzetten wij ons met hand en tand daartegen,"<br />

meende Timo, waarop Juhani instemmend knikte.<br />

14


„Ja, we hebben al te lichtzinnig geleefd, of moet ik zeggen<br />

zorgeloos? Maar laten we in ieder geval één ding bedenken:<br />

Bij de jeugd past dwaasheid, bij den ouderdom wijsheid!"<br />

„<strong>Het</strong> is hoog tijd dat wij verstandig worden en dat wij alle<br />

begeerten en lusten onderwerpen aan de heerschappij<br />

van het verstand. Vóór alles moeten wij datgene doen,<br />

wat ons van nut kan zijn, en niet enkel wat wij prettig vin-<br />

den. Zoo spoedig mogelijk moeten we alles hier op de boer-<br />

derij onderhanden nemen."<br />

„Goed gesproken, broer Aapo," meende Juhani. „De mest<br />

moet op hoopen gekruid, en het huis moet van voor tot<br />

achter met bezemen gekeerd worden. <strong>Het</strong> vee, onze prachtige<br />

veestapel, levert ons den noodigen mest om onzen grond<br />

in goeden staat te brengen, en achter den stal zullen wij<br />

een mesthoop maken, die ver boven het dak uitkomt en die<br />

zoo hoog is als de gouden toren van een koningsslot. Dat<br />

zullen we doen. Aanstaanden Maandag beginnen we."<br />

„Waarom niet morgen?"<br />

„Nee, Aapo, aanstaanden Maandag. <strong>Het</strong> kan geen kwaad,<br />

alles eerst eens goed te overdenken. Zooals gezegd, Maan-<br />

dag."<br />

„Maar één ding moesten we toch liever dadelijk in orde<br />

maken, Juhani, Wil er regel en orde en vastheid komen in<br />

onze huishouding, dan moet er één boer zijn en de baas en<br />

het te zeggen hebben. We weten allen, dat dit recht en deze<br />

plicht jou, Juhani, toekomen, omdat je de oudste bent, èn<br />

omdat onze moeder het zoo beslist heeft."<br />

„Ja, mij is de macht, de eer en de heerlijkheid."<br />

„Maar denk er aan, dat je daar een wijs gebruik van maakt,<br />

allen ten voordeel."<br />

„Ik zal mijn best doen, Aapo. Als ik er jullie maar toe<br />

brengen kan, me te gehoorzamen, zonder je een pak slaag<br />

te moeten geven; maar ik zal mijn best doen."<br />

„Slaag?"<br />

„Als dat noodig is, zeker."<br />

«Kommandeer jij je honden en blaf zelf," viel Tuomas uit.<br />

„Als je denkt dat je mij er onder krijgt op die manier, dat<br />

nooit!" beet Timo van zich af. „Daar is de zweep van de<br />

wet en van het recht voor, als mijn rug een dracht slagen<br />

hebben moet."<br />

*5


„Waarom vallen jullie toch over een woord? Wanneer wij<br />

maar eensgezind zijn en niet elkaar voortdurend de tanden<br />

laten zien, dan kan deze woning een huis van vrede en<br />

geluk zijn."<br />

„In ieder geval dienen wij nauwkeurig onze verhouding<br />

vast te stellen/' opperde Eero.<br />

„Ieder moet zijn meening zeggen/' vond Aapo.<br />

„En wat zegt de zwijgzame Lauri op dat alles?" vroeg<br />

JuhanL<br />

„Ik ben van plan het bosch in te trekken en het rumoer van<br />

deze wereld den rug toe te keeren."<br />

„Wat zeg je?"<br />

„Hij droomt weer/' spotte Aapo.<br />

„Leven in het bosch? Wat een dwaasheid 1"<br />

„Hou je bedaard, Juhani. Kijk eens, ik heb zoo gedacht:<br />

om te beginnen heb jij het recht, hier boer te zijn als je<br />

dat wilt."<br />

„Dat wil ik, Aapo."<br />

„Zoolang wij, ongetrouwd, blijven wonen in den dierbaren<br />

schoot van ons ouderlijk huis, doen wij gezamenlijk het werk<br />

op de hoeve, eten wij het voedsel, dat de hoeve ons ver-<br />

schaft, en krijgen wij onze kleeren van de hoeve. De eerste<br />

Maandag van iedere maand, behalve tijdens den voor- en<br />

najaarsoogst, behoort onszelf toe, maar ook dan moet de<br />

hoeve ons voeden. Ieder jaar krijgt elk onzer een halve ton<br />

haver als zaaikoren, en heeft het recht een ons allen gezamen-<br />

lijk toebehoorend stuk boschgrond van tenminste drie<br />

bunder te rooien. Zoo heb ik de zaak uitgedacht ten opzichte<br />

van ons tehuis en onzen ongehuwden staat. Ik weet, dat<br />

geen onzer graag den geliefden bodem verlaten zal, en dat<br />

is ook niet noodig; op Jukola's prachtige gronden is plaats<br />

genoeg voor zeven broeders, — Maar hij, die mettertijd lust<br />

krijgt, een eigen tehuis te stichten, een eigen gezin, en er<br />

niet toe wenscht over te gaan, ons bezit aan de hand van<br />

de wet te verdeelen en alles te laten taxeeren, zou hij zich<br />

niet met de volgende voordeelen tevreden kunnen stellen?<br />

Hij erft een stuk grond, waar hij voor zichzelf een huis bouwt<br />

en akkers aanlegt. Verder krijgt hij land toegewezen, dat<br />

dicht bij het oude huis ligt, en bovendien heeft hij het recht<br />

een gedeelte van het bosch te kappen voor weiland, zoodat<br />

16


hij een of twee paarden kan houden en een vijftal koeien.<br />

Alles vrij van belasting voor hem en zijn kinderen. Den eigen<br />

grond bebouwen en de opbrengst daarvan genieten, in vrede<br />

leven op eigen bodem, — zoo heb ik me de zaak voor-<br />

gesteld. Wat vinden jullie ervan? Wat zeg jij, Juhani?"<br />

„Dat heb je heel verstandig uitgedacht, Aapo. Laten wij<br />

dit ernstig in overweging nemen."<br />

„Maar het kan nog beter op een andere manier," kwam<br />

Lauri. „We trekken de bosschen in en verkoopen de heele<br />

Jukola-heerlijkheid, of verhuren die aan Rajaportti — den<br />

schaapsleerlooier. Hij zal het graag doen, maar niet voor<br />

korteren tijd dan tien jaar. Volgt mijn raad op, laten we met<br />

de paarden, honden en buksen naar den voet van de steile<br />

gebergten van Impivaara trekken. Op de wijde, zonnige<br />

hoogvlakte bouwen we ons een Warme, vriendelijke woning,<br />

daar vangen we het wild van de woeste, verlaten streken en<br />

leven ver weg van het rumoer der wereld en de boosheid<br />

der menschen. Tot dit resultaat ben ik gekomen na er vele<br />

jaren dag en nacht over te hebben gedacht."<br />

„Heeft de Booze bezit genomen van je verstand, jongen?"<br />

viel Juhani uit.<br />

„Of de duivel zelf, óf de woudnimfen?"<br />

„Spot niet, Eero. Zoo heb ik het gedacht en zoo doe ik het,<br />

eenmaal. Daar leiden we een heerenleven, vangen vogels,<br />

eekhoorns, hazen, vossen, wolven, dassen en ruige beren."<br />

„De duivel hale me. Neem dan liever de heele arke Noachs,<br />

van de muis tot den eland."<br />

„Luister es: wil je dan afstand doen van zout en brood, wil<br />

je bloed drinken, wil je je voeden met enkel vleesch, zooals<br />

de toovenaars van Lapland? Moeten wij vossen en wolven<br />

eten in Impivaara's grotten gelijk de harige berggeesten?"<br />

„Kijk Eero: van de vossen en wolven krijgen we huiden,<br />

voor de huiden geld en voor het geld zout en brood."<br />

„Zeker, van de huiden maken we ons kleeren, maar het<br />

vleesch, het bloedige, rookende vleesch zal ons eenige<br />

voedsel zijn. De apen en bavianen van het woud hebben<br />

geen zout en brood noodig."<br />

„Zoo heb ik besloten, en zoo zal ik eenmaal doen."<br />

„Laten wij eens rustig over de zaak nadenken," kwam Timo<br />

zijn tweelingbroer te hulp* „Waarom zouden we in het<br />

2-12349 *7


osch niet ook zout en brood kunnen eten, waarom niet?<br />

Maar Eero is een schijnheilige schelm, die een mensch altijd<br />

moeilijkheden in den weg legt. Wie kan den boschbewoners<br />

beletten, van tijd tot tijd, als de nood het gebiedt, tot bij<br />

de grenspalen van het dorp te komen! Of sla je mij met een<br />

stuk hout de hersens in, Eero?"<br />

„Nee, m'n broeder, ik zal je zelfs zout geven, als jij maar<br />

bessen haalt. Trek gerust weg, jongens, trek gerust weg,<br />

ik zal het je niet moeilijk maken, ik weiger het je niet, maar<br />

ik zal je er zelfs nog brengen, en dat in snelle vaart."<br />

„De booze boschgeest zal je gauw genoeg weer naar huis<br />

jagen, daar sta ik je borg voor," voorspelde Juhani.<br />

„Voor wie terugkomt is de drempel van het huis hoog. Dat<br />

weet ik, en denk maar niet dat ik meer aan je deur zal<br />

kloppen wanneer ik eenmaal heengegaan ben. Den eersten<br />

Mei vertrek ik."<br />

„Wie weet, Lauri, misschien ga ik met je mee."<br />

„Ik vraag niet, Timo, en ik zeg niet neen. Doe, wat je hart<br />

je ingeeft. Maar den eersten Mei trek ik naar de gronden<br />

van den Impivaara. Eerst zal ik wonen in de oude, met mos<br />

begroeide hut van grootvader, tot ik een wat warmer huis<br />

gereed heb. En wanneer ik dan mijn eigen dagtaak beëindigd<br />

heb, zal ik rusten in den vrede van mijn huis, luisterend naar<br />

het grommen van den beer op de eenzame hoogvlakten en<br />

het spel der korhoenders in het Sompio-moeras."<br />

„Lauri, ik ga mee."<br />

„Als de tijden niet beter worden, volg ik ook."<br />

„Maar Tuomas, dan denk ik er ook over om te verhuizen!"<br />

„Als de tijden niet beter worden, Juhani, ja, dan ga ik."<br />

„Ik vertrek den eersten Mei, al waren er voor Jukola louter<br />

dagen van voorspoed weggelegd."<br />

„Jij en ik, Lauri, wij trekken van hier naar het Sompio-<br />

moeras — als de kraanvogels in het voorjaar. Hoor, hoe de<br />

wind suist,"<br />

„Hei, hei! Om je de waarheid te zeggen heeft Lauri's<br />

plan een groote, geheimzinnige aantrekkingskracht. <strong>Het</strong><br />

woud lokt. Wat duivel! <strong>Het</strong> is me als zag ik den wijden<br />

hemel zich openen boven de bosschen," mompelde Juhani<br />

met een stem, dof van verlangen.<br />

„Dwazen," viel Aapo uit, „waar denken jullie aan? Naar<br />

ï8


het bosch gaan, en waarom? Hier hebben jullie huis en hof<br />

en grond en een dak boven je hoofd."<br />

„Zeker hebben we een tehuis, waar we aan gehecht<br />

zijn met hart en ziel, zoolang het ons te eten geeft," meende<br />

Juhani. „Maar wanneer nu alles verkeerd mocht gaan, glad<br />

tegen alle menschelijke berekening in! Ja, dan moge het<br />

bosch mijn toevlucht zijn, waarheen ik me haastiglijk wenden<br />

zal wanneer ons laatste bezit onder den hamer mocht<br />

komen. Maar nu moeten we zoo snel mogelijk orde stellen<br />

op de zaken hier; laten we dus terugkeeren tot het punt<br />

van uitgang. — Volgens mijn domme verstand heeft Aapo<br />

alles heel knap uitgedacht, en alles zal goed gaan wanneer<br />

eenieder daaraan meewerkt. Maar bedenkt — indien wij<br />

strijd zoeken, vinden wij altijd wel een reden tot onge-<br />

noegen."<br />

„Dat zullen wij zeker, zoolang de oude Adam in ons niet<br />

dood en begraven is," vond Simeon.<br />

„Ik stel me den ouden Adam voor als een beste, brave,<br />

oude oom met een slappen hoed, zwarte jas, kniebroek en<br />

rood vest, dat heel tot op z'n navel hangt. Zoo drijft<br />

hij zijn ossen voort, in diep gepeins verzonken."<br />

„Met den ouden Adam wordt de zonde bedoeld, Timo, de<br />

erfzonde."<br />

„Ik weet, dat hij het zinnebeeld en het voorbeeld is van<br />

de erfzonde, de met hoornen versierde satan in de heil<br />

Maar zooals ik zeg, voor mij ziet hij er uit als een oude<br />

baas, die z'n ossespan ment. Daar kan ik niets aan doen."<br />

„Laten we deze geloofsbekentenis voor wat ze is en houden<br />

we ons bij de zaak," vermaande Juhani. „Aapo, wat moeten<br />

we doen met de twee boerderijen, die we verpachten, Vuo-<br />

henkalma en Kekkuri?"<br />

„We moeten niet vergeten dat degenen, die er nu op wonen,<br />

de akkers aan den woesten grond ontworsteld hebben, wij<br />

kunnen hen niet van dien grond wegjagen — wat trouwens<br />

onrechtvaardig zou zijn — zoolang zij den bodem in goeden<br />

staat houden. Bovendien schrijft de wet voor, dat de hoeve<br />

hun op hun ouden dag een zekere ondersteuning moet<br />

geven. Zoo is dat. Maar wij moeten ook aan een andere<br />

kwestie denken, — een kwestie die, voor zoover ik het<br />

zie, hoogst belangrijk is, aangezien zij de gewichtigste stap<br />

19


van ons leven inhoudt. Een stap, die ons óf ontijdig grijze<br />

haren bezorgt, óf ons 's levens zonneschijn schenkt — en<br />

onzen ouden dag verlicht met den gouden gloed van den<br />

avond. Jou, Juhani, gaat deze kwestie in de allereerste plaats<br />

aan. Vergeet dus niet wat ik zeg; een boer zonder vrouw<br />

is half werk, hij gaat mank; — een boerderij, waar geen<br />

boerin is, die de ronde doet door schuren en stallen en<br />

kelders...."<br />

„Gelijkt het hol van een wolf zonder wolvin, of een linker-<br />

schoen zonder den rechter," vulde Timo aan. „<strong>Het</strong> is zooals<br />

Aapo zegt."<br />

„Een hoeve zonder boerin, die met zachte voeten de zolder-<br />

trap opklimt, is als een dag met zwaar bewolkten hemel;<br />

en aan de lange gedekte tafel is de stemming ongezellig<br />

en somber, als op een regenachtigen herfstavond. Maar<br />

een goede huisvrouw is het blijde zonnetje eener hoeve, dat<br />

licht geeft en warmte. Zij staat het eerst van allen op, zij<br />

kneedt het deeg, bereidt het ontbijt voor den man, maakt<br />

zijn knapzak in orde, wanneer hij naar het bosch gaat,<br />

en ijlt met een stok in de hand naar den stal om het bonte<br />

vee te melken. Dan bakt zij, wascht en werkt. Dan staat<br />

zij aan het benedeneinde van de tafel, dan haast zij zich met<br />

een versch gebakken brood in de handen naar de lange<br />

bank. Dan voedt zij het vuur, dat vlammen en rook spuwt<br />

uit zijn gloeienden muil, met hout. Ten slotte nuttigt zij zelf<br />

haar eersten maaltijd, terwijl het deeg rijst. Met haar kind<br />

op den arm eet zij een stuk brood, een gebakken haring,<br />

en drinkt zij uit een houten nap een slok zure melk. Zelfs<br />

den hond vergeet zij niet — den trouwen wachter van<br />

het huis — noch de slaperige kat, die op de haardplaat<br />

te knipoogen zit. En nu gaat zij weer aan haar werk, zij<br />

holt en draaft. Nog een deeg kneedt zij in den trog om<br />

het te laten rijzen, zij bakt en het zweet loopt haar in stralen<br />

bij het hoofd neer. Wanneer de zon ondergaat, heeft zij de<br />

planken onder het dak volgestapeld met brooden, waaruit<br />

het levende leven zelve stroomt. Als haar man thuiskomt,<br />

wacht zij hem op met het dampende avondmaal op de<br />

blank geschuurde tafel. Maar waar blijft de huisvrouw zelf?<br />

Weer melkt zij in den stal het gehoornde vee, en met<br />

schuimende straal spuit de melk in den emmer. Zij werkt<br />

20


en werkt, zij draaft en rent* En pas wanneer alle anderen<br />

ingeslapen zijn, en rusten in zoeten sluimer, legt zij zich ter<br />

ruste. Maar zelfs dan zijn haar zorgen niet ten einde. Zonder<br />

te klagen staat zij een paar maal op gedurende den nacht<br />

om haar kleine te sussen, die in de wieg zacht ligt te schreien.<br />

— Aldus, broeders, is een goede huisvrouw.*'<br />

„Goed gezegd, Aapo," viel Juhani hem bij. ,Je wilt mij<br />

te verstaan geven, dat ik in het huwelijk moet treden. Een<br />

vrouw, zeg je, is noodig op een boerderij. Dat is waar Uk<br />

geloof echter, dat je verwachtingen spoedig verwezenlijkt<br />

zullen worden. Ja, ja. Ik erken, dat ik mijn zinnen gezet<br />

heb op een meisje, waarin ik een echtgenoote hoop te vinden,<br />

en een goede echtgenoote ook, wanneer de teekenen mij niet<br />

bedriegen. Ja, broeders, andere tijden en andere gewoon-<br />

ten staan ons te wachten. De waardigheid van boer, van<br />

heer des huizes, weegt mij zwaar. Een machtige last drukt<br />

hem op de schouders en op den dag van het Laatste Oordeel<br />

zal hij over veel verantwoording hebben af te leggen. Jullie<br />

aller leven ligt thans in mijn handen, vergeet dat niet."<br />

„In jouw handen, hoe bedoel je dat?" vroeg Tuomas.<br />

„Ik ben jullie boer, uit mijn handen zal eenmaal bloed<br />

gezogen worden terwille van jullie." x )<br />

„Ik zal wel voor mijn eigen lichaam en ziel zorgen."<br />

„Ik ook," kwam Timo.<br />

„Juhani," waarschuwde Aapo, „vergeet niet dat dergelijke<br />

woorden kwaad bloed zetten."<br />

„Ik bedoel niets verkeerds, maar zooals teer kleverig plakt<br />

op een heeten zomerdag, zoo houden jullie met onnoodige<br />

felheid vast aan een woord, ook al weten jullie hoe ik het in<br />

mijn hart bedoel. Ik word boos!"<br />

„Kom, laten we dit rusten. Wil je ons zeggen, welk meisje<br />

je hart en zinnen bekoord heeft?"<br />

,,Zeker, Aapo. Ik zal daar geen geheim van maken. <strong>Het</strong><br />

meisje, dat ik boven alles bemin, is Tallbackamors<br />

Vendia."<br />

„Hm!"<br />

„Wat zeg je?"<br />

„Ik zeg: hm."<br />

l ) Een oud bijgeloof.<br />

21


„En ik zeg» dat het een schandaal is," viel Tuomas uit,<br />

„Zoo zoo," mompelde Simeon, „Vendia. Laat ons alles in<br />

Gods hand leggen."<br />

„Hm, ja ja, Vendia," kwam wederom Aapo.<br />

„Wat hebben jullie? Ha, ik heb zoo mijn vermoedens, moge<br />

Gods eenig geboren Zoon ons behoeden. Spreek op. Wat<br />

hebben jullie op het hart?"<br />

„Luister, Juhani: Al sedert vele jaren leeft dit meisje in mijn<br />

droomen," antwoordde Aapo.<br />

„Wanneer de Schepper had voorbeschikt, dat zij mijn vrouw<br />

zou worden, zou ik niet treuren," bekende Simeon.<br />

„Ga niet naar haar. Zij is voor mij bestemd en ik neem<br />

haar," zei Eero.<br />

„En wat zeg jij, Tuomas?" vroeg Juhani.<br />

„Ik vind het een schandelijke geschiedenis, het meisje be-<br />

haagt ook mij, daar wil ik wel voor uitkomen."<br />

„Zoo zoo, ja, maar jij, Timo?"<br />

„Ik moet dezelfde bekentenis doen."<br />

„Heer in den Hemel en Kaitaranta-Kalle, maar jij dan,<br />

Eero?"<br />

„Ook ik beken vrijmoedig hetzelfde."<br />

„Goed, uitstekend 1 Ha ha. En Timo, zelfs Timo."<br />

„Ik hou heel veel van het meisje, dat geef ik toe. Wel heeft<br />

zij me een keer een stevigen draai om nVn ooren gegeven,<br />

en ze sloeg hard ook, hm, en zooiets vergeet ik niet gauw."<br />

„Zwijg daar nu over, ik vraag of je van haar houdt, Timo."<br />

„Ja, Juhani, ja, — dat doe ik. En veei ook, dat wil zeggen,<br />

wanneer zij van haar kant eveneens van mij houdt."<br />

„Ja ja, dus ook jij staat me in den weg."<br />

„Volstrekt niet, volstrekt niet, wanneer je je tong en je<br />

drift slechts beheerschen kunt. Maar de waarheid is, dat<br />

ik het kind graag mag, en dat ik m'n best zal doen, haar tot<br />

vrouw te krijgen."<br />

„Goed, goed, maar wat zegt jij, Lauri?"<br />

„Ik wil niets met vrouwen te maken hebben."<br />

„Wiens partij neem jij dan?"<br />

„Ik bemoei er me niet mee."<br />

„Dat kan goed worden!"<br />

«Ik ben niet van plan, er me mee te bemoeien," betuigde<br />

Lauri nogmaals.<br />

22


„Dus allemaal behalve Lauri. Jongens, jongens, Jukola's<br />

broederenkring, mijn dierbare verwanten. Laat ons vechten,<br />

dat hemel en aarde er van sidderen. Welaan, geliefde broe-<br />

ders, wat kiest ge, mes, bijl of knots, en één tegen allen, en<br />

allen tegen één, gelijk zes woedende stieren? Vooruit! Een<br />

knots zij mijn wapen, dat duivelsche hout past me, — en<br />

laat hem, die het treft, zelf de schuld op zich nemen. Grijp<br />

je knotsen, jongens, en kom op, als jullie kerels zijn en den<br />

moed hebt je te verdedigen."<br />

„Ik ben al gereed, ook al ben ik kleiner van stuk dan jullie,"<br />

kwam Eero.<br />

„Jij, onderkruipsel! Daar zie ik weer die geniepige, vuile<br />

grijns op je gezicht, alsof je de heele zaak in het gekke wilt<br />

gooien. Maar ik zal je leeren."<br />

„Wat heeft dat er mee te maken, als m'n knots maar hard<br />

genoeg aankomt!"<br />

„Ik zal je leeren, en gauw ook. Je knotsen, mannen, je<br />

knotsen."<br />

„Hier sta ik, als het zijn moet. Ik wil geen strijd en ruzie,<br />

maar als het zijn moet...." meende Timo.<br />

„Je knots, Tuomas!"<br />

„Loop naar den duivel met je knots, ezelsveulen!"<br />

„Verdomme!"<br />

„Afschuwelijk, heidensch en Turksch, dit heele gedoe;<br />

maar ik bemoei er me niet mee, ik geef alles in Gods hand,"<br />

betuigde Simeon.<br />

„Ik hou er me buiten," herhaalde Lauri.<br />

„Ga dan opzij, ga opzij jullie! Aapo, waar is je knots? Dat<br />

de muren van Jukola dreunen op hun grondvesten wanneer<br />

de schedels verpletterd worden! Alle duivelen uit de hel!"<br />

„Een menschenkind is toch een armzalige stumper! Ik<br />

schrik, Juhani, wanneer ik naar je kijk, wanneer ik zie hoe<br />

je oogen rollen en hoe je haren overeind staan!"<br />

„Laat ze overeind staan, Aapo."<br />

„Ik heb lust, je eens flink door mekaar te schudden."<br />

„Wat, jij? Klein Duimpje! Hou je er buiten, uit den weg,<br />

ik heb medelijden met je."<br />

„Breng je eigen kakement liever in veiligheid, en een beetje<br />

gauw ook. Je onderkaak bibbert als van een bedelaar."<br />

„Zie je hoe m'n knots trilt!"<br />

23


„Juhani!" waarschuwde Aapo.<br />

„Sla maar, ik beloof dat je je portie dubbel en dwars terug-<br />

krijgt. Kom op, als je lust hebt."<br />

„Ik zal...."<br />

„Houop, Juhani!"<br />

„Scheer je weg naar de mestvaalt, Aapo, of grijp je knots<br />

en verdedig je. Anders zal ik je je hersens intimmeren.<br />

Waar heb je je hout?"<br />

„Waar heb jij je verstand?"<br />

„Hier, in deze steenharde knots; let op, nu zal die een<br />

woordje meespreken."<br />

„Wacht, broeder, wacht tot ook ik m'n wapen opgenomen<br />

heb. Zoo, nu ben ik gereed. Maar eerst een paar woorden<br />

tot jullie allen, Jukola's gedoopte broeders, dan kunnen<br />

we vechten als hongerige wolven. Luister: de man is een<br />

bloeddorstig ondier, wanneer woede en razernij hem in hun<br />

macht hebben dan is hij niet langer een mensch. Hij is<br />

stekeblind, hij kan niet zien wat recht en billijk is, en nog<br />

minder kan hij in dien toestand gehoorzamen aan het<br />

gebod der liefde. Maar wanneer wij alsnog probeeren<br />

wilden, de kwestie met verstand onder o o gen te zien, dan<br />

lijkt het me, dat de zaken aldus staan: We kunnen moeilijk<br />

aannemen, dat het meisje ons allen liefheeft, hoogstens één<br />

van ons, hem, met wien zij bereid is hand in hand het<br />

doornige pad des levens te gaan. Daarom lijkt het mij het<br />

verstandigst, dat wij allen gezamenlijk naar haar toe gaan<br />

en haar onze hartsaangelegenheid voorleggen en haar met<br />

heel onze ziel vragen, of zij één onzer haar hart kan schenken.<br />

Wanneer het meisje het zoo gevoelt, dan moet hij, op wien<br />

haar keuze valt, zich gelukkig prijzen; en de anderen moeten<br />

zich zonder morren in hun lot schikken. Hij, die afgewezen<br />

wordt, moet zijn woede zwijgend in zichzelf verwerken en<br />

hopen, dat ook hij eenmaal de broodkruimel zal vinden, die<br />

het lot hem toegedacht heeft. Indien wij mijn raad opvolgen,<br />

dan handelen we als mannen en waarachtige broeders. En<br />

dan zullen de heerlijke gestalten onzer Ouders uit de stra-<br />

lende poort des hemels treden en op ons neerzien, staande<br />

op den rand van een lichte wolk, en zij zullen ons met luider<br />

stemme toeroepen: Goed zoo, Juhani, goed zoo, Tuomas<br />

en Aapo, goed zoo, Simeon, Timo en Lauri, zoo moet het,<br />

24


kleine Eero, voor jullie, jongens, behoeven wij ons niet<br />

te schamen,"<br />

„Je praat verdorie alsof je een engel uit den hemel bent!"<br />

bromde Juhani, „het scheelt niet veel of ik ga grienen."<br />

„Aapo, wij danken je," stamelde Simeon*<br />

„Ja, ik dank je, M'n knots gooi ik weg, zie maar." En Juhani<br />

voegde de daad bij het woord,<br />

„Ook ik dank je," stemde Timo in, „dit einde van den strijd<br />

bevalt me."<br />

„Aapo houdt ons den spiegel voor, daarvoor danken wij<br />

hem," kwam Simeon.<br />

„Wij danken hem, laat ons zingen Simeon's lofgang,"<br />

schertste Eero.<br />

„Wat is dat nu weer voor dwaasheid!" meende Simeon<br />

verontwaardigd,<br />

„Eero, houdt op den spot te drijven met Gods woord,"<br />

vermaande Timo,<br />

„Och och, zoo jong nog en reeds zoo verdorven!" klaagde<br />

Aapo,<br />

„Zoo jong en zoo verdorven; Eero, Eero, ik wil er nu niet<br />

meer van zeggen, ik schud m'n hoofd over je."<br />

„Ik zie aankomen, Eero, dat we je zullen moeten tuchtigen<br />

met de strenge hand van onzen vader, daar mijn moeder<br />

veel te goed voor je was," waarschuwde Juhani den jongsten<br />

broer,<br />

„We zullen hem moeten straffen zoolang zijn hart nog<br />

jong en kneedbaar is, maar laat ons dit doen met liefderijk<br />

gemoed en niet in boosheid. Straf, in boosheid toegediend,<br />

drijft den duivel niet uit, integendeel,"<br />

„Daar heb je er een met liefderijk gemoed," beet Eero van<br />

zich af,<br />

„Dat is toch al te erg," stoof Simeon op, „jou goddeloos<br />

schepsel, mij te slaan!"<br />

„Midden in je snuit, vader, voor minder is iemand de gal<br />

wel overgeloopen."<br />

„Kom hier, jongen," beval Juhani. „Rijk me den stok,<br />

Timo."<br />

„Goed zoo, Juhani, dan zal ik hem z'n broek afstroopen."<br />

„Hou op, voor den duivel!"<br />

„Je verzet je, zonder dat het je helpt, klein misbaksel."<br />

25


„Je laat hem niet gaan, hoor," kwam Simeon.<br />

„;Kijk es naar die moedervlek.... maar je zult niet aan<br />

je gerechte straf ontkomen, nee!"<br />

„Als jullie me slaan, ellendelingen, dan steek ik het huis<br />

in brand."<br />

„Zoo'n schooier! Zoo, wou jij het huis in brand steken,<br />

boef die je bent!"<br />

„De Heere beware ons voor een dergelijken bandiet!"<br />

zuchtte Simeon.<br />

„Geef op den stok, Timo."<br />

„Ik kan 'm niet vinden, Juhani."<br />

„Zie je dien stok daar in den hoek niet, uilskuiken!"<br />

„O, die daar, die berkenstok."<br />

„Die ja, geef hier."<br />

„Geef hem nu een pak slaag, maar met verstand, niet al te<br />

hard," raadde Simeon.<br />

„Komt terecht."<br />

„Hou op, sla hem niet, zeg ik!" bemoeide Lauri er zich<br />

mee.<br />

„Laat den jongen met rust," meende ook Tuomas.<br />

„Hij heeft een pak op z'n broek verdiend."<br />

„Raak hem niet aan," dreigde Lauri.<br />

„Laat 'm los, en dadelijk," viel Tuomas hem bij.<br />

„We moesten Eero voor dit keer vergiffenis schenken,"<br />

meende Timo.<br />

„Vergiffenis, vergiffenis," verzette Simeon zich, ,,tot<br />

distel en onkruid het koren in zijn ziel verstikt hebben?"<br />

„Blijf van hem af," dreigde Lauri opnieuw.<br />

„We zullen hem vergeven en gloeiende kolen op zijn schuldig<br />

hoofd stapelen," opperde Aapo.<br />

„Maak dat je wegkomt en wees dankbaar," beval Juhani,<br />

zich omkeerend.<br />

„Bid God, dat Hij je een nieuw hart en een nieuwe tong<br />

geeft," raadde Simeon ontevreden.<br />

„Ik ga naar bed," besloot Timo.<br />

„Er is één zaak, die we eerst nog moesten bepraten."<br />

„Ik ga naar bed, Aapo. Kom Eero, dan gaan we. Laten we<br />

deze wereld, dit wespennest, vergeten. Kom mee."<br />

„Waar wil je het dan nu nog meer over hebben?"<br />

„Kijk es, Juhani, de zaak is deze, zoo waar helpe ons God,<br />

26 *


we kennen nog niet eenmaal de letter A, de eerste letter<br />

uitheta-b-c-<strong>boek</strong>; en het is toch de plicht van ieder christe-<br />

lijk burger, dat hij kan lezen. Maar men kan ons ook met<br />

de wet daartoe dwingen, met de kerkelijke wet namelijk.<br />

Jullie weet welke instelling van de Kroon gereed staat, de<br />

klauwen in ons vleesch te slaan, wanneer we niet braaf<br />

leeren lezen. De schandpaal, broeders, de zwarte schand-<br />

paal, die met de ronde gaten zoo onheilspellend grijnzend<br />

in het kerkportaal ligt, wacht ons. De geestelijke heeft ons<br />

met dit duivelswerktuig gedreigd en hij zal zijn bedreiging<br />

ten uitvoer brengen, wanneer hij niet ziet dat wij ons dage-<br />

lijks oefenen en vlijtig ons best doen. Dat is duidelijk."<br />

„Ik kan niet leeren lezen," protesteerde Juhani!<br />

„De menschen hebben het vroeger ook gekund!"<br />

„Dan zullen ze daar ook menig zweetje bij gelaten hebben,"<br />

mopperde Tuomas.<br />

„Reken maar," meende Juhani. „Mijn hersens werken zoo<br />

traag."<br />

„Maar een sterke wil kan bergen verzetten," troostte Aapo.<br />

„Laten we er een begin mee maken, laten we in Tavastehus<br />

a-b-c-<strong>boek</strong>en bestellen en dan bij den koster in de leer<br />

gaan, zooals de prost ons bevolen heeft. Laten we het<br />

doen vóór de Staat ons met zijn eigen wagen haalt."<br />

„Ik vrees, dat we wel zullen moeten. God erbarme zich<br />

over ons! Maar laten we het tot morgen uitstellen. Nu<br />

gaan we naar bed."<br />

27


TWEEDE HOOFDSTUK.<br />

<strong>Het</strong> is een stille morgen in September. De dauw glinstert<br />

op het gras, de nevel stijgt als een dunne sluier op naar<br />

de gouden toppen der berken en drijft eindelijk hooger aan<br />

den hemel uiteen. De broeders zijn dien ochtend tamelijk<br />

uit hun humeur en zwijgend opgestaan, ze hebben hun<br />

gezicht gewasschen, hun haar gekamd en hun beste spullen<br />

aangetrokken. Want nu zullen ze op school gaan bij den<br />

koster.<br />

Ze gebruiken het ontbijt aan de lange tafel van dennenhout<br />

op Jukola, ze doen zich danig te goed aan de bruine boonen.<br />

Toch zien ze er allesbehalve vroolijk uit, ergernis doet hen<br />

de wenkbrauwen fronsen. De gedachte aan hun schoolgang<br />

vervult hen met woede. Maar na den maaltijd staan ze op<br />

zonder eerst nog wat te rusten. Een paar staren verslagen<br />

naar den grond, anderen bekijken hun a-b-c-<strong>boek</strong> in rooden.<br />

band en slaan de stijve bladen om. Juhani zit aan het<br />

venster op het Zuiden en tuurt naar de lage dennen, waar<br />

het huisje van Tailbackamor met de roode hoeklijsten door-<br />

heen schemert.<br />

„Ha, daar komt Vendia aan," zegt hij. „Wat loopt ze kwiek<br />

en licht."<br />

„Gisteren hebben moeder en dochter het besluit genomen,<br />

naar hun familie in Tikkala te gaan om te helpen bij het<br />

snijden van het knollenloof en den boschbessenpluk. Ze<br />

blijven er tot laat in den herfst."<br />

..Wat zeg je,Aapo?Tot laat in den herfst! Wel verduiveld 1<br />

Dat is me ook wat. En op Tikkala hebben ze van 't jaar<br />

een knecht, een knappe kerel en een sluwe vos ook. Ja ja,<br />

daar gaat onze hoop! We moeten haar ten spoedigste de<br />

vraag stellen, de belangrijkste van alle vragen. Laten we<br />

er dadelijk heen gaan en het meisje vragen, of haar hart voor<br />

eén onzer klopt en of zij in haar ziel warme gevoelens van<br />

genegenheid voor ons koestert."<br />

-Daar ben ik het mee eens!"<br />

„Ik ook, Tuomas."<br />

28


„Ja, Timo, nu blijft ons niets anders over dan haar ten<br />

huwelijk te vragen/' meende Juhani. „Allemaal tegelijk.<br />

Ja ja. De Heere beware ons, nu is er geen goed doen meer<br />

aan, we moeten er op af l Hier zitten we bij mekaar, ge-<br />

wasschen, gekamd, in onze beste kleeren. We zien er uit als<br />

herboren, een christenmensch waardig. Wat duivel! Op naar<br />

Vendia! Onze kansen staan goed."<br />

„Moge dit een gelukkige dag worden!" kwam Eero.<br />

„Och wat, jongetje, wat denk jij wel? Voor wien bedoel je?<br />

Voor wien?"<br />

„Voor ons allemaal natuurlijk."<br />

„Met andere woorden, jij zou willen dat ze de vrouw van<br />

ons allen werd?"<br />

„Loop rond."<br />

„Hoe ter wereld zou dat mogelijk zijn," weifelde Simeon.<br />

„Bij God is niets onmogelijk, Simeon. Laat ons eendrachtig<br />

gelooven, hopen en liefhebben."<br />

„Stil nu, Eero. Nu gaan we ons huwelijksaanzoek doen en<br />

tegelijk met den knapzak op onzen rug naar school."<br />

„Laten we de zaak verstandig aanpakken. Eén van ons moet<br />

het woord doen daar in huis," opperde Aapo.<br />

„Een zeer. belangrijk punt. Daar ben jij juist de geschikte<br />

man voor, Aapo. Jij bent goed van den tongriem gesneden<br />

en jij weet vurige gevoelens in iemands borst te wekken. Je<br />

bent voor geestelijke in de wieg gelegd, wat ik je zeg."<br />

„Och wat! Praat niet over mijn gaven, Juhani. Hier in<br />

het bosch gaat alles teloor in den mist der vergetelheid,<br />

gelijk een kabbelend beekje verdwijnt in het zand."<br />

„<strong>Het</strong> lot was je niet welgezind en heeft je belet te stu-<br />

deeren."<br />

„Wanneer zijn we voor zulk een studie in de gelegenheid<br />

geweest? Vergeet niet dat er heel wat knapzakken heen<br />

en weer gedragen moeten worden tusschen hoeve en<br />

school, voor men z'n jongen op den preekstoel heeft. Maar<br />

laten we tot de zaak terugkeeren, —het huwelijksvraagstuk.<br />

Ik zal aan jullie verlangen voldoen. Ik zal de vertolker zijn<br />

van ons aller gevoelens en ik zal trachten te spreken als een<br />

wijs man."<br />

„Aangenomen. Heer in den hemel! Een andere uitweg is<br />

er niet, we nemen je voorstel aan. Onze rugzakken laten<br />

29


we buiten, en Lauri, die haar niets te zeggen heeft, moet<br />

oppassen dat de varkens ze niet leegvreten. Laten we dan<br />

gaan, en laten we de kamer van de bruid binnentreden<br />

met het a-b-c-<strong>boek</strong> in de hand, dat geeft er meteen iets<br />

plechtigs aan."<br />

„Vooral wanneer we die bladzijde met den haan erop laten<br />

zien."<br />

„Begin je nu weer, Eero! Nu je het over een haan hebt,<br />

herinner ik me den afschuwelijker droom, die me vannacht<br />

gekweld heeft."<br />

„Vertel, Juhani, misschien bevat die droom een nuttige<br />

waarschuwing voor ons allen."<br />

„Ik droomde, dat er op de kachel een kippennest met zeven<br />

eieren lag, Simeon."<br />

Jukola's zeven zonen!"<br />

„Maar één van de eieren was zoo bijzonder klein."<br />

„Eero!"<br />

„De haan ging dood."<br />

„Onze vader!"<br />

„De kip ging dood."<br />

„Onze moeder!"<br />

„Daarop wierpen alle muizen en ratten en hermelijnen<br />

van de heele wereld zich op het nest. Maar wat beteekenen<br />

die dieren?"<br />

„Onze zondige lusten en de verleidingen der wereld!"<br />

„Ja, Simèon. De hermelijnen en ratten en muizen hielden<br />

er verschrikkelijk huis en smeten de eieren om en om, die<br />

al gauw in stukken braken. En uit het kleine ei kwam een<br />

afschuwelijke stank!"<br />

„Vergeet dat niet, Eero!"<br />

„De eieren braken en een angstwekkende stem als van vele<br />

watervallen kwam vanaf de kachel en klonk in mijn oor:<br />

, Alles is verwoest en de verwoesting is groot.' Zoo was het.<br />

Maar daarop veegden we den smeerboel bij mekaar/kookten<br />

alles in een pot en maakten er tenslotte een soort roereieren<br />

van. We aten het dankbaar op en boden er onzen buren van."<br />

„Dat was een goede droom!" meende Eero.<br />

«Bitter, bitter was die droom. En jij stonk als een zwijn.<br />

<strong>Het</strong> was een nogal tamelijk bittere droom, die ik over jou<br />

had, m'n jongen."<br />

30


„Ik heb ook heel grappig over jou gedroomd. Ik droomde<br />

dat de haan in het a-b-c-<strong>boek</strong> een grooten hoop suiker-<br />

klontjes legde, als belooning voor je vlijt en wijsheid. Je<br />

was erg blij en je at het lekkers gretig op en je gaf er mij ook<br />

van/*<br />

„Wel, weL Gaf ik er jou ook van! Dat was dan wel heel erg<br />

vriendelijk van me,"<br />

Ja, nu heb je er zeker wel spijt van?"<br />

•Volstrekt niet, en heelemaal niet als ik je een kleine beurt<br />

met den stok geef."<br />

.Waarom een kleine beurt?"<br />

,Hou je mond, kwajongen!"<br />

.Houden jullie allebei je mond," kwam Tuomas. „Laten<br />

we gaan."<br />

.Vergeet het a-b-c-<strong>boek</strong> niet en je knapzak," waarschuwde<br />

Aapo.<br />

Zoo togen ze uit vrijen naar de dochter van hun buurvrouw.<br />

Zwijgend liepen ze achter elkaar over den heuvel naar het<br />

aardappeiland, beklommen de steenige helling en stonden<br />

ten laatste voor het kleine huisje van Tallbackamor.<br />

„Hier staan we dan," zei Juhani; „laten we onze rugzakken<br />

naast mekaar zetten en jij, Lauri, hou de wacht tot we uit<br />

de bruidskamer terugkomen."<br />

„Blijven jullie lang weg?"<br />

„Dat zal er van afhangen hoe de zaak loopt. Heeft iemand<br />

een ring?"<br />

„Ik niet/' bekende Timo, „en voor zoover ik weet de anderen<br />

ook niet. Daar heb je het nu al! Een jongeman moest altijd<br />

een glanzenden ring in z'n zak hebben."<br />

„Wel allemachtig," viel Juhani uit. „Daar staan we nou,<br />

en gisteren was Isak de marskramer nog bij ons. Van hem<br />

had ik een ring en een sjaal kunnen koopen, maar ik heb er<br />

geen oogenblik aan gedacht, stomme hond die ik ben."<br />

„Die dingen kunnen we later ook wel koopen," meende<br />

Aapo. „<strong>Het</strong> is trouwens ook beter dat we weten, wie van<br />

ons zich die onaangename uitgave zal moeten getroosten."<br />

„Wie doet er open, Vendia?"<br />

„Nee, de ouwe vrouw, met 't scheeve smoel," bromde<br />

Timo.<br />

3*


„Vendia's rokken ruischen daarbinnen als een vroolijke<br />

mestkever op een mooien zomeravond."<br />

„Zullen we gaan? Waar is mijn a-b-c-<strong>boek</strong>?"<br />

„Dat heb je in je hand, broer. De hemel sta je bij, je bent<br />

nu al in de war," spotte Aapo gemoedelijk.<br />

„Maak je niet bezorgd, broer, maar ben ik zwart in m'n<br />

gezicht?"<br />

„Heelemaal niet/' verzekerde Eero, „je bent zoo schoon<br />

en warm als een pas gelegd ei."<br />

„Dan gaan we."<br />

„Wacht, ik als jongste moet eigenlijk de deur voor jullie<br />

openhouden en het laatst naar binnen gaan. Vooruit dan<br />

maar!"<br />

Ze traden nu de lage hut binnen. Juhani voorop, de oogen<br />

wijd opengesperd, de borstelige haren recht overeind als<br />

de pennen van een stekelvarken. De anderen volgden<br />

hem op de hielen, trouw en ernstig. Zoo traden zij binnen<br />

en Eero wierp de deur achter hen toe, maar zelf bleef hij<br />

buiten en zette zich met een vaisch lachje om de lippen in<br />

het gras.<br />

Tallbackamor, in wier huis de vijf broeders thans als vrijers<br />

staan, is een vlugge, levendige vrouw. Ze verdient den<br />

kost met het verzorgen van kippen en het plukken van<br />

bessen. Zomer en herfst scharrelt ze ijverig rond tusschen<br />

de boomstompen op de ver van de hoeven liggende, nog niet<br />

bebouwde velden en plukt er de gele braambessen en<br />

frambozen, geholpen door haar dochter Vendia. <strong>Het</strong> meisje<br />

ging door voor een schoonheid. Ze had roestbruin haar,<br />

vurige, felle oogen, een lokkenden, zij het wat breeden mond.<br />

Ze was kort van gestalte, maar stevig en gevuld. Ze had den<br />

naam, geweldig sterk te zijn. Zoo was het lieve kleine vogeltje<br />

van de broeders in den schoot van het dennenwoud.<br />

Opnieuw knarste de deur van de hut in haar hengsels.<br />

Driftig trad Juhani naar buiten. Kwaad riep hij de anderen,<br />

die nog binnen waren toe, mee te komen. „Weg van hier,<br />

jongens!" Spoedig volgden ze hem met van woede ver-<br />

trokken gezichten en sloegen den weg in naar het kerkdorp.<br />

Toen ze omstreeks een vijftig pas van het huis verwijderd<br />

waren, raapte Juhani een steen op, zoo groot als een vuist,<br />

32


en wierp dien, snuivend van woede, met kracht naar de<br />

deur. Hard sloeg de steen tegen het hout, luid vloekte<br />

binnen in de hut de vrouw. Meteen rukte ze de deur open,<br />

schold en tierde en dreigde den broeders, die de vlucht<br />

namen, met gebalde vuist. <strong>Het</strong> a-b-c-<strong>boek</strong> in de hand, den<br />

rugsak opgebonden, snelden ze achter elkaar het kerkpad<br />

langs, zonder-een woord te wisselen. Buiten zichzelve van<br />

drift renden zij verder. Zand en stof woei als een wolk<br />

rondom hen op, de rugzakken dansten op de maat.<br />

Zwijgend gingen ze voort, tot eindelijk Eero vroeg:<br />

„Hoe is het gegaan, Juhani?"<br />

„Ja, hoe is het gegaan! Ben jij met ons mee naar binnen<br />

gekomen, lummel? Nee, dat durfde je niet. Waar ben je<br />

gebleven? Zoo'n stumper als jij kan Vendia wel onder haar<br />

rokken verstoppen. Ja, zoo is het! Wat hebben we niet<br />

allemaal van mekaar gedroomd! Ik had vannacht nog een<br />

anderen droom, herinner ik me nu. Merkwaardig! Jij en<br />

Vendia zaten in het kreupelhout te vrijen. Ik kwam heel stil<br />

naar jullie toe, maar jullie merkten het, en wat deed Vendia?<br />

Ze verborg je onder haar rokken. ,Wat stop je daar onder<br />

je rokken?' vroeg ik. ,Alleen maar een jonge kraai/ ant-<br />

woordde ze. Hi-hi-hi! Maar dat was geen droom, nee, voor<br />

den duivel! Heelemaal uit mezelf heb ik die geschiedenis<br />

verzonnen. Ja, Juhani is niet zoo dom als jullie denken!"<br />

„Wonderlijk, zooals wij van elkaar gedroomd hebben. Ik<br />

voor mij droomde ook van jou: Jij staat, samen met Vendia,<br />

in het kreupelhout en jullie houden elkaar in teedere omhel-<br />

zing vast en wachten op een teeken van boven, dat jullie<br />

liefde daar bijval zal vinden. De hemelen luisteren, het<br />

bosch, de aarde en de vogeltjes luisteren, en zelf wachten<br />

jullie in diep stilzwijgen op wat komen zal. Eindelijk komt<br />

er een oude kraai op z'n dooie gemak aangevlogen door<br />

de stille lucht, en als hij boven de plek is, waar jullie staan,<br />

kijkt ie haastig omlaag, draait meteen z'n kop af, strekt z'n<br />

pooten en laat iets wits vallen, dat pal op de voorhoofden<br />

van jou en het meisje terecht komt, midden in jullie snuiten.<br />

Je moet dat nou niet verkeerd opnemen! Ik heb het heusch<br />

gedroomd. Ik heb het niet zelf bedacht."<br />

„Ik zal je leeren, dondersche jongen....," viel Juhani uit.<br />

3-12349 *"


Woedend schoot hij op Eero af, die haastig de beenen nam.<br />

Met één sprong was hij van den weg af en liep als een haas<br />

over de hoogvlakte, terwijl Juhani hem als een getergde beer<br />

nazette. De knapzakken dansten hun op den rug, de droge<br />

bodem dreunde, en de andere broeders maanden de strij-<br />

denden aan vrede te sluiten. Eero keerde vliegensvlug om<br />

en rende terug naar Tuomas en Timo, die hem uit de<br />

klauwen van den verschrikkelijken Juhani wilden redden,<br />

die zijn jongsten broer vlak op de hielen zat.<br />

„Juhani, blijf staan," riep Tuomas.<br />

„Ik zal hem op z*n gedicht slaan."<br />

„Hou je bedaard, man!"<br />

„Wel verduiveld 1"<br />

„Hij betaalde je met dezelfde munt," trachtte Aapo den<br />

oudste tot rede te brengen.<br />

„Vervloekt zij zijn tong! Vervloekt zij deze dag! Heer in<br />

den Hemel! Allemaal hebben we den bons gekregen van<br />

Vendia. Kromgehoornde duivelen en heel de hooge heir-<br />

schaar van den hemel! Geen handbreed zie ik vóór me,<br />

zoo donker schijnen hemel en aarde me. Donker, omdat<br />

mijn hart treurt. Verdomme!"<br />

„Mensch, vloek niet," vermaande Simeon.<br />

„Ik zal vloeken, dat de aarde om z'n eigen as wentelt en in<br />

stukken breekt als een oude slede onder een vallenden<br />

boom."<br />

„Wat moeten we doen?"<br />

„Doen? Wanneer dit a-b-c-<strong>boek</strong> niet Gods Woord was,<br />

Gods eigen Woord, dan scheurde ik het hier op deze plek<br />

aan flarden, — aan kleine, kleine flarden. Maar nu zal ik<br />

m'n rugzak nemen en stukslaan. Willen jullie het<br />

zien?"<br />

„Doe het niet," riep Simeon uit. „Gods goede gaven!<br />

Herinner je je ,het meisje van Pemar' niet?"<br />

„Mijn hart beeft er nog van!"<br />

„<strong>Het</strong> lijden hier is vreugde daarginds."<br />

„Ik heb maling aan vreugde, hier en ginds, wanneer ik<br />

Tallbackamors Vendia niet krijg. Ach, mijn vrienden en<br />

beminde bondgenooten! Jullie zouden me begrijpen als<br />

jullie wisten, hoe mijn gedachten zich nu al bijna tien<br />

34


jaar met waanzinnig verlangen met haar hebben bezig-<br />

gehouden. Maar thans is al mijn hoop vervlogen, gelijk<br />

asch voor den wind."<br />

„Ja, we hebben op den vroegen ochtend een blauwtje<br />

geloopen," kwam Timo.<br />

„Ja, ieder van ons, geen één uitgezonderd."<br />

„Geen onzer bleef gespaard, zelfs niet de minste onder<br />

ons."<br />

„Allemaal, allemaal. Maar dat is in ieder geval beter dan<br />

dat een van jullie haar tot vrouw had gekregen. Ik zou<br />

het hem hebben ingepeperd, reken maar!"<br />

„We hebben geen schijn van kans gehad," meende Tuo-<br />

mas. „Dat zag je wel aan haar gezicht toen Aapo namens<br />

ons allen het woord deed."<br />

„Een pak slaag moest ze hebben, kwaje meid, ons voor<br />

den gek te houden!" Wacht maar, jou vrouwmensch! Aapo<br />

heeft gedaan wat hij kon, dat valt niet te ontkennen, doch<br />

hier had zelfs de taal der cherubijnen niet kunnen baten."<br />

„Maar als wij tegenover het meisje gestaan hadden in<br />

lange zwarte jas, met een horloge in onzen vestzak, en<br />

wanneer we een pijp met zilverbeslag tusschen onze tanden<br />

hadden geklemd, dan zou het wel anders geloopen zijn,<br />

geloof me."<br />

„Best mogelijk, Timo. Vrouwen en kraaien voelen zich alle-<br />

bei aangetrokken door glimmende voorwerpen. Maar<br />

Aapo zwijgt —."<br />

„Mijn stem verwekt geen echo in den storm. Of leggen de<br />

woeste stormgolven in je borst zich reeds?"<br />

„De bloedige moeraspoel van mijn hart is sterk bewogen,<br />

sterk bewogen, maar spreek in ieder geval."<br />

„Luister: Neem je hart in je vuist en fluister het in het<br />

oor: Vendia wil je niet hebben, omdat ze je niet liefheeft,<br />

en dat zij dit niet doet, mag je niet verbitteren. <strong>Het</strong> is altijd<br />

de hemel, die de liefde doet ontbranden, en niet het men-<br />

schenverstand. De bedelares wordt verliefd op den koning,<br />

de prinses op den stalknecht. — Zoo is de liefde, je weet niet<br />

vanwaar ze komt...."<br />

„De liefde waait uit iedere windrichting," meende Timo.<br />

„Je hoort haar ruischen, maar je weet niet uit welke richting<br />

ze komt, noch waarheen ze gaat. Zoo drukte de oude armen-<br />

35


ezoekster zich dikwijls uit. Maar ik geloof, dat ze daarbij<br />

aan Gods liefde dacht."<br />

„Juhani," vervolgde Aapo, „fluister je hart verder in, dat<br />

het niet boos moet zijn! Vendia heeft er goed aan gedaan,<br />

je haar gunsten te onthouden, daar het niet aangaat een<br />

huwelijk te sluiten zonder den heiligen dwang der liefde.<br />

Wie alzoo doet, volgt zijn heele leven dwaalwegen en bedrijft<br />

de daden der eeuwige droefenis, waarvan men zoo dikwijls<br />

hoort. Zoo is het, mijn broer. Vendia zal dengene nemen,<br />

die voor haar bestemd is en datzelfde moeten wij doen."<br />

„Ik zal tenslotte de vrouw wel krijgen, die uit mijn rib<br />

geschapen is," meende Timo. „Bovendien — de man heeft<br />

het hart aan den linkerkant zitten, maar de vrouw rechts."<br />

„Mijn hart zit niet op een vaste plaats, het bonst en klopt<br />

en gaat als een razende te keer. Ik waarschuw je, jou valsche<br />

slang! Zigeunerdeerne, — waarom ben je mij, zoon van<br />

de aarde, ontrouw, mij, den oudsten zoon!"<br />

„Geen wonder," meende Aapo. „Onze hoeve verkeert in<br />

jammerlijken staat. <strong>Het</strong> meisje hoopt, en niet tevergeefs<br />

denk ik, boerin té worden op een veel betere hofstede. Ik<br />

heb gehoord dat de brave Sorvari-Juhanï met haar loopt."<br />

„Dat miserabele ongeluk, die vent, die te stom is om<br />

voor den duvel te dansen, Jussi, had ik hem maar in m'n<br />

knuisten! Ik zou hem leeren. Een meisje in het ongeluk<br />

te storten!"<br />

„Ja, de wereld is valsch en verraderlijk. Vendia is niet on-<br />

knap, en Jussi weet z'n weetje. Sorvari is een mooie boerderij,<br />

zooiets trekt. Maar Jukola, dat huis der droefenis, is ver-<br />

waarloosd en verarmd, en wij zelf, de zeven erfgenamen der<br />

hoeve, wij zijn er nog slechter aan toe, althans in de oogen<br />

der wereld. Wanneer de menschen zich het lichtzinnige en<br />

dikwijls bandelooze leven herinneren, dat wij in onze jeugd<br />

hebben geleid, dan verwachten ze van ons niets goeds meer.<br />

En ik weet, dat zelfs een behoorlijk en achtenswaardig gedrag<br />

gedurende tien lange jaren, ons de achting der menschen<br />

niet kan teruggeven. Maar toch is het beter, omhoog te<br />

streven dan neer te zinken in den poel der eeuwige vervloe-<br />

king. Daarom moeten wij ons leven verbeteren, moeten<br />

wij er ons met alle kracht, die in ons is, op toeleggen een<br />

beter leven te leiden."<br />

36


,;We zijn immers den weg naar een beter leven al ingeslagen;<br />

maar die rampzalige vrijerij heeft m'n hart zóó getroffen,<br />

dat het dagen en weken ondragelijk zal lijden, er is een<br />

wonde in geslagen,"<br />

„Een wonde, zeker, een wonde; maar ik weet, dat eenmaal<br />

de tijd deze wonde zal bedekken met de roof der vergetel-<br />

heid," troostte Aapo. „Hè, wat komt daar aan?"<br />

„Dat zijn de vroolijke Toukola-jongens."<br />

„Dié Maandag-houden, Timo, uitgelaten Maandag-houden.<br />

De snotneuzen!"<br />

„En ons in de verleiding brengen, hun voorbeeld te volgen."<br />

,43e verleiding nadert!"<br />

„Tjonge, wat hebben ze een pret!"<br />

„Maar wij! Alle hoorngekroonde duivels van de hel!" vloekte<br />

Juhani, „Ons stakkers wachten slaag en stompen, dat we niet<br />

zullen weten waar we het zoeken moeten."<br />

„Wat een verschil," klaagde Eero. „Te zitten blokken uit<br />

een a-b-c-<strong>boek</strong>, achter de gesloten deur van den koster,<br />

of Maandag te houden met luid gezang temidden van<br />

vroolijke kameraden."<br />

„<strong>Het</strong> verschil is oneindig groot, zoo groot als tusschen de<br />

diepte van den afgrond en het blauw van den hemel. Broe-<br />

ders, wat zullen we doen?"<br />

„Laat ons rustig opstijgen naar den hemel," zuchtte Eero.<br />

„Naar den afgrond, — naar den afgrond, om het bittere<br />

levenswater te drinken? Neen broeders, laat ons ons wijden<br />

aan kennis en wijsheid,"<br />

„Juist, Aapo, laat ons verder gaan."<br />

„Juhani, hoor je de klarinet van Kissala-Aabel?"<br />

„Heerlijk!"<br />

„Ze klinkt als de bazuin van den aartsengel," kwam Timo<br />

opgetogen.<br />

„Wanneer de heirscharen van den hemel exerceeren en<br />

marcheeren, heerlijk!"<br />

„Met macht lokken ze ons, hen te volgen."<br />

„Zoo is het, Timo. Pe verleiding nadert ons, ja, zij nadert<br />

ons."<br />

Terwijl de broeders aldus praatten, kwam een troepje<br />

Toukola-jongens hen tegemoet, maar lang niet zoo vriend-<br />

37


schappelijk en welgezind als de Jukola-jongens verwacht-<br />

ten.<br />

Ze waren tamelijk dronken en om de broeders te treiteren,<br />

zongen ze een nieuw gemaakt spotlied, dat ze genoemd<br />

hadden: „Met de kracht en macht van zeven broeders."<br />

Zoo naderden ze, luidkeels zingend bij het spel van Kissala-<br />

Aabel.<br />

Zwijgend, met verbeten gezichten, luisterden de broers<br />

naar het gezang..Doch toen de spot van de herrieschoppers<br />

met het lied nog niet geëindigd was, maar ze voortgingen<br />

den broeders allerlei beleedigingen en schimpscheuten naar<br />

het hoofd te gooien, en ze vooral den draak staken met het<br />

a-b-c-<strong>boek</strong> en den haan, en wat die wel allemaal leggen kon!<br />

— toen werd hun woede den Jukola-jongens te machtig.<br />

Hun blikken schoten vonken, hun oogen kwamen als het<br />

ware dichter bij elkaar te staan, als bij een hermelijn, wanneer<br />

die van onder een boomstronk in het bosch tegen het daglicht<br />

knippert. -Daar rukte een van de Toukola-bende in het<br />

voorbijgaan Juhani het a-b-c-<strong>boek</strong> uit de hand en zette het<br />

op een loopen. Woedend holde Juhani hem achterna. Nu<br />

stortten de andere broeders zich op hun belagers, het gevecht<br />

was m vollen gang. Eerst regende het slagen en stompen,<br />

die met dezelfde munt betaald werden, daarop grepen ze<br />

elkaar bij de keel en sloegen er met de gebalde vuisten<br />

op los, steunend en zweetend./De Toukola-jongens vochten<br />

als «zenden, maar met nog grooter woede plaatsten de<br />

Jukola-zonen hun vuistslagen. Zwaar als ijzeren voorhamers<br />

kwamen hun knuisten neer op de hoofden hunner vijanden.<br />

Ze rolden gezamenlijk rond in het stof van den weg, dat<br />

snTtte V0V: n T ik hüld f' terwi » **d ** steengruis weg-<br />

te t:t!^Tt 7 tijdlang voort - Reeds eisch "<br />

'en lait,»> „•; f hardnek kig weerstand, tot ze<br />

SMZZ ZT gr ° nd in «- D - lagen<br />

b-nd i„ hun binnenste te bn^^Vï^ ^ ^<br />

er bi als overwinnaars •?f 1 ^ broeders stonden<br />

van memgen klap dSen ze Zi ^ Uit6rlijk getui ^ de<br />

3g P ' l£n Zthadden °Pgeloopen; een oogenblik


ust zou ook hun welkom zijn» Vooral Eero was er slecht aan<br />

toe. Herhaaldelijk rolde hij als een kleine das tusschen de<br />

beenen der vechtenden, en alleen de snelle hulp van zijn<br />

broers bewaarde hem er voor, volkomen murw geslagen te<br />

worden. Met z'n haren naar alle kanten uitstaand, zat hij<br />

jammerend aan den kant van den weg, om nieuwe krachten<br />

te verzamelen.<br />

Juist toen de strijd ten einde was, kwam Juhani met zijn<br />

gevangene terug. Hij sleepte hem bij z'n kraag mee en<br />

kneep z'n keel van tijd tot tijd vrijwel toe. Jukola's oudste<br />

zoon was vreeselijk om aan te zien. Zijn met bloed beloopen<br />

oogen rolden door hun kassen als bij een waanzinnige. <strong>Het</strong><br />

zweet stroomde hem langs de wangen, hij blies en hijgde als<br />

een strijdros.<br />

„Zoek m'n a-b-c-<strong>boek</strong>, zoek m'n a-b-c-<strong>boek</strong>, en dadelijk!<br />

Anders knijp ik je je strot dicht. Zoek in Gods naam m'n<br />

a-b-c-<strong>boek</strong> met den rooden band, moederszoontje die je<br />

bent. Wacht, ik zal je, ik zal je, Hier, hier!"<br />

„Niet slaan, niet slaan!" smeekte de Toukola-jongen.<br />

„M'n <strong>boek</strong>!"<br />

„Ik heb het in de boschjes gegooid."<br />

„Geef het me in m'n hand, netjes in m'n hand, met je<br />

mooie handje, jou lummel! Melkmuil! Geef je me m'n<br />

a-b-c-<strong>boek</strong> met den rooden band, alle duivels van de<br />

hel...."<br />

„Je stikt me, je knijpt me m'n keel toe!"<br />

„M'n a-b-c-<strong>boek</strong>! En gauw! De Heer zij je genadig! M'n<br />

a-b-c-<strong>boek</strong>...."<br />

„Hier heb je het dan."<br />

„En nu geef je het een kusje, geef het een kus, èn gauw!"<br />

„Wat, een kus?"<br />

„Ja, en braaf, en doe het, èn gauw, in je eigen belang, als<br />

je rug je lief is en je leven. Doe het, doe het, anders roept<br />

je bloed op ditzelfde oogenblik wraak over mijn hoofd, zooals<br />

eenmaal de broer van den vromen Abel; je ziet, mijn blik<br />

is zwart van woede. Kus m'n a-b-c-<strong>boek</strong>.. Doe het, terwille<br />

van ons beiden. — Zoo is het goed."<br />

„Ben je nu tevreden?"<br />

„Best tevreden. En dank nu je Schepper, dat je er zoo ge-<br />

39


nadig afgekomen bent- Als je nu morgen pijn voelt tusschen<br />

je schouders, en als je een band om je hoofd voelt en om<br />

je keel als van een schroef, en als je stijf mocht zijn in je<br />

botten, dan moet je niet verwonderd wezen en je niet on-<br />

gerust maken! Maar nog één ding, m'n vriend. Wie heeft<br />

dat mooie lied gemaakt?"<br />

„Dat weet ik niet."<br />

„Zeg het maar!"<br />

„Ik weet het niet."<br />

„Zoo zoo, nou, daar kom ik wel achter. Maar zeg Kissala-<br />

Aabel van me, dat hij den volgenden keer, dat ik hem weer<br />

tegenkom, heel wat harder zal janken dan z'n klarinet nu<br />

gedaan heeft. En ga nu, mijn bijzijn is niet goed voor<br />

je gezondheid. En praat niet over wraak. Pas op, dat ik je<br />

niet achterna kom en je er nog een pak rammel overheen<br />

geef."<br />

„Laat em nou loopen, den miserabelen stumper," kwam<br />

Tuomas.<br />

„Hij heeft op z'n gezicht gehad, wat ik je brom. Maar<br />

laten we van den landweg afgaan, waar de menschen van<br />

alle kanten komen. <strong>Het</strong> deugt hier niet voor ons. Van<br />

het standpunt der wet bekeken, is een vechtpartij een ernstige<br />

Zaak. We zouden er door in nog grooter moeilijkheden<br />

kunnen komen."<br />

..We moeten voortmaken. Maar, het is er warmpjes toe-<br />

gegaan! Zonder Simeon zou het er slecht voor me uit-<br />

gezien hebben. Hij heeft me op het laatste oogenblik gered."<br />

.Ja Aapo, waarom zijn we ook begonnen? Maar de mensch<br />

is zwak en hij kan zijn woede niet beheerschen, noch is hij<br />

de zonde de baas," meende Simeon. „O, toen ik zag hoe<br />

de vuist van Tuomas die jongens tegen den grond sloeg,<br />

toen dacht ik, nu is het oogenblik, waarop hij zich aan<br />

doodslag schuldig maakt, niet meer verre."<br />

..Misschien heb ik niet al te goed uitgekeken, waar ik ze<br />

raakte," erkende Tuomas. „Maar er is wel om minder<br />

ernstige reden gevochten. Kom, laten we nu gaan. <strong>Het</strong><br />

wordt al laat."<br />

Vlug liepen ze voort, hun gezichten stonden kwaad. Ze<br />

ergerden zich onuitsprekelijk, wanneer ze dachten aan het<br />

40


schimplied van de Toukola-jongens. Zwijgend ging Juhani<br />

voorop. Zwaar zette hij de voeten neer, hij spuwde links<br />

en rechts en van tijd tot tijd schudde hij het hoofd. Ten<br />

laatste viel hij uit, zich naar de anderen omkeerend:<br />

„Wie voor den duivel, heeft dat lied gemaakt?"<br />

„Kissala-Aabel," antwoordde Eero.<br />

„Dat denk ik ook," stemde Aapo in. -Hij is een groot<br />

dichter, op den kapelaan heeft hij ook een spotlied ge-<br />

maakt, nadat de arme oude man — God hebbe zijn ziel —<br />

hem bij het overhooren van den catechismus in de maling<br />

genomen had."<br />

..Maar als ik geld had om te trakteeren, en Nikula-Annanias<br />

een paar woorden in het oor fluisterde, dan maakte die<br />

gezwind een nog veel langer gedicht op Aabel, wat voor een<br />

vent die is! Een groote schooier, een stuk uitschot, die met<br />

de klarinet in de hand van dorp tot dorp trekt, alle meisjes<br />

in het ongeluk stort en op den zak van z'n oude moeder<br />

leeft. Een Uilenspiegel, niet anders!"<br />

„Goed gezegd, Timo," viel Juhani hem bij. „Wanneer<br />

het spotlied ,Met de kracht en macht van zeven broeders'<br />

aan zijn brein ontsproten is, luister dan naar mijn woor-<br />

den: Den eersten keer den beste, dat ik hem zie, al is het<br />

op de kerkheuvel zelf, scheur ik hem de huid van z'n hoofd,<br />

van z'n nek tot aan z'n wenkbrauwen. Dat zeg ik. Maar<br />

kunnen we hem niets maken aan de hand van de wet?"<br />

„De wet veroordeelt niet zonder goede getuigen," kwam<br />

Aapo.<br />

„Dan zullen we dus den duren eed moeten zweren. En ik<br />

geloof, dat hij zich nog wel eens bedenken zal voor hij<br />

Zich in den afgrond der verdoemenis stort. Maar mocht<br />

hij dit droeve feit plegen, —adieu dan, beste buur, en rust<br />

in vrede."<br />

„Ik meen dat de wet den beklaagde in een dergelijk geval<br />

niet toestaat een eed af te leggen."<br />

„Dan zal hij met mijn vuist kennis moeten maken en dan<br />

zal hij dezelfde gezonde rillingen door zijn lichaam voelen<br />

gaan als wanneer hem volgens de wet rechtvaardigheid<br />

gedaan wordt,"<br />

„Laten we het spotlied en den verraderlijken overval<br />

41


vergeten, broeders. — Daar is de boom, waaronder ik<br />

eenmaal dien heerlijken droom droomde, toen ik het vee<br />

hoedde — heerlijk, hoewel de honger aan mijn ingewand<br />

knaagde. ïk dacht, dat ik in den hemel was. Ik zat op een<br />

zachte, schommelende bank, en voor mij stond een wei-<br />

voorziene disch. <strong>Het</strong> eten was lekker, heel lekker, en zoo<br />

vet! Ik at en dronk, terwijl de kleine engelen me bedienden,<br />

alsof ik een machtig persoon was. Vlakbij, in de gouden<br />

zaal, klonk het koor der engelen; ik hoorde hen den nieuwen,<br />

grooten psalm instudeeren. Zoo droomde ik, en toen ont-<br />

gloeide die vonk in mijn borst — de Heer geve, dat ze<br />

nimmer dooven zal."<br />

„Och wat, Simeon, Tervakoski-Tuomas, met z'n roode<br />

oogen en dunnen baard, de bijbellezer, die samen met je<br />

in het bosch aan de zee was, die heeft je dat alles aan-<br />

gepraat. Hij heeft je van de kook gebracht. Dat was die<br />

vonk...."<br />

„Ja ja, Juhani, we zullen wel zien op den Dag des Oordeels!"<br />

„Maar kijk, daar staat de den, waaruit onze vader een-<br />

maal dien reusachtigen lynx omlaag geschoten heeft; dat<br />

was wel de laatste dien hij schoot," kwam Tuomas.<br />

„Dat klopt. Na dien tocht kwam hij niet meer thuis. Koud<br />

en stijf hebben ze hem in het bosch gevonden."<br />

„Zoo is het, Timo," zei Juhani; „hij was sterk en een statig<br />

man, maar streng en hard als steen voor zijn zoons. En<br />

slechts zelden liet hij zich op Jukola's akkers zien, thuis<br />

regeerde z'n vrouw."<br />

„Ja, de boerderij werd verwaarloosd als gevolg van zijn<br />

hartstocht voor het jagen," meende Aapo; ..dien hartstocht<br />

zal hij wel door tooverij gekregen hebben. Toch was hij<br />

ondanks alles een goed vader en hij stierf den dood van een<br />

man van eer. Dat hij in vrede ruste."<br />

„Gelijk onze moeder," voegde Timo er aan toe.<br />

„Zij was een goede huisvrouw en een vroom mensch,<br />

ook al kon ze niet lezen."<br />

„'s Morgens en 's avonds bad zij op haar knieën."<br />

„Zeker, Simeon, dat deed ze. Een uitstekende moeder<br />

was ze en een onvergelijkelijke huisvrouw. Nooit zal ik<br />

vergeten hoe ze den ploeg voorttrok, groot en sterk als een<br />

reuzin."<br />

42


„Ze was een goede moeder, maar waarom waren wij niet<br />

haar gehoorzame kinderen? Waarom spitten wij niet in<br />

den grond als zeven beren? Dan zou Jukola er heel wat<br />

beter voor gestaan hebben! Maar wat begreep ik als klein<br />

kind daarvan?"<br />

..Hou je mond, Eero! ïk herinner me nog maar al te goed<br />

hoe lastig en moeilijk jij was voor onze lieve moeder. Maar<br />

altijd had ze medelijden met je, wat ouders nu eenmaal<br />

hebben met hun jongste kind. Maar de huid van den<br />

oudste, die maakt wel degelijk kennis met de roede, dat<br />

weet ik bij ondervinding. Mij hebben ze, verdomme, af-<br />

geranseld als een hof hond; maar ik wil hopen dat het,<br />

met Gods hulp, alles voor mijn bestwil is geweest."<br />

„Zeker, zeker; een kastijding is goed, vooral wanneer je<br />

de roede zegent en straft in naam van den Heere."<br />

„En wanneer je eerst het rijshout verwarmt," kwam Eero.<br />

„Naar jouw stomme geklets luister ik niet," viel Simeon<br />

uit. „Jou hebben ze met veel te groote zachtheid opge-<br />

voed."<br />

„Hm, ze zeggen dat een goed kind zichzelf opvoedt,"<br />

meende Timo, „maar dat zou ik toch wel es willen zien."<br />

„Hier is de wegsplitsing naar Sonnimaki. Vanaf het kerkhof<br />

heel tot hier aan toe vervolgden de spoken den ontaarden<br />

glasblazer uit Kiikala, die goddelooze en vreeselijke vloeken<br />

over z'n lippen liet komen toen hij des nachts voorbij de<br />

kerk ging. Moge dit een waarschuwing voor jullie zijn, je<br />

niet meer te bezondigen."<br />

„Ja ja, Simeon. Hier staan we dan op den Sonnimakiberg.<br />

Daar voor ons ligt de kerk en daar staat het roode huis<br />

van den koster als het vlammende hol van den duivel zelf.<br />

Ha! Daar hebben we heel de heerlijkheid van de hel —<br />

al die ontzettende geleerdheid en die hoogst twijfelachtige<br />

eer. M'n ledematen verstijven, m'n voeten weigeren den<br />

dienst. Ach! Wat moet ik beginnen? Wat moet ik doen, ik,<br />

jullie rampzalige oudste broeder?"<br />

„Geef ons allen een goed voorbeeld, wend je af van den<br />

weg, die naar de hel leidt. Ik ben bereid je gezelschap te<br />

houden."<br />

„Zwijg, Eero," donderde Tuomas. „Niet één enkele stap<br />

terug!"<br />

43


„O, gehoornde duivelen! De deur van het kostershuis komt<br />

mij voor de muil van den dood te zijn."<br />

„Daar juist begint onze mensen waarde en onze eer/'<br />

vermaande Aapo.<br />

„Och wat, eer! O, wij ellendigen! Ik zie reeds de pracht<br />

van de kosterswoning en de verschrikkingen der pastorie,<br />

mijn gansche natuur komt in opstand. God sta ons bij, mijn<br />

natuur komt in opstand. Zij verzet zich. Wat zeg jij,<br />

Timo?"<br />

„Ook de mijne verzet zich uit alle macht,"<br />

„Dat geloof ik graag. Maar hier op aarde gaat men niet<br />

altijd op rozen."<br />

„Op rozen, zei je, Aapo? Is onze weg ooit over rozen<br />

gegaan?"<br />

„We zullen wel menige zure bes moeten verzwelgen,<br />

broeder."<br />

„Hebben we niet al genoeg zure bessen moeten verzwelgen,<br />

arme Aapo? We hebben al heel wat meegemaakt, de storm<br />

heeft ons duchtig vanuit alle hoeken geteisterd, — en<br />

waarom? Wat wint men erbij? De wereld is één groote<br />

mestvaalt, meer niet. Naar den duivel met alle kosters<br />

en geestelijken, naar de hel met catechisatie en <strong>boek</strong>en,<br />

met den schout en z'n paperassen. Louter plaaggeesten<br />

van den mensch. Ik zei <strong>boek</strong>en, maar daarbij heb ik niet<br />

gedacht aan den Bijbel, de psalm<strong>boek</strong>en, den catechismus<br />

en het a-b-c-<strong>boek</strong>, en ook niet aan ,De stem eens roependen<br />

in de woestijn', dat verschrikkelijke <strong>boek</strong>. Maar waarom<br />

werd ik hier geboren?"<br />

„Vervloek niet den dag, waarop je geboren werd! Den tijd<br />

van je genade!"<br />

„Waarom werd ik hier geboren, waarom werd ik geboren?<br />

Zeg mij dat, Simeon."<br />

„Als een armzalige zwerver werd ik geboren," klaagde<br />

Timo. „Waarom zag ik het levenslicht niet als een donzig<br />

jong haasje in het kreupelhout!"<br />

„Of ik als een eekhoorn, die met den staart omhoog van<br />

den eenen tak op den anderen springt. De dennenappels<br />

zijn z'n brood, dat hij zonder moeite wint, en de denne-<br />

naalden z'n warme dek in het met mos gevoerde nest."<br />

,.En hij hoeft niet te leeren lezen!"<br />

44


„Nee, hij hoeft niet te leeren lezen!"<br />

„En ieder krijgt z'n deel, en ons wordt kruis naar kracht<br />

gegeven/' wierp Aapo tegen. „Klagen en jammeren helpt<br />

niet, aanpakken moeten we. Voorwaarts, broeders!"<br />

„Op naar den koster, al voerde onze weg ook door de<br />

woeste zee!"<br />

„Wel, Eero, m'n jongen, en wat ben jij van plan te doen,"<br />

vroeg Juhani spottend.<br />

„Ik ga naar den koster om te leeren lezen."<br />

„Hm. Laten we dan verder gaan. O, Zoon van God! Ver-<br />

troost ons! Timo, broeder, zing wat voor ons."<br />

„Zal ik zingen van den eekhoorn in zijn met mos ge-<br />

voerde nest, hoog in de toppen der boomen?"<br />

„Ja ja, zing van den eekhoorn, zing!"<br />

45


DERDE HOOFDSTUK.<br />

Reeds twee dagen waren voorbijgegaan. De broeders<br />

zaten rond de tafel in de kamer van den koster en studeer-<br />

den, dat de stukken er af vlogen; ze kregen beurtelings<br />

les van den koster zelf en van zijn achtjarig dochtertje.<br />

Ernstig zaten ze met het geopende a-b-c-<strong>boek</strong> in de handen<br />

en oefenden zich in de edele leeskunst, dat het zweet hen<br />

van het voorhoofd liep. Maar slechts vijf van de Jukola-<br />

broeders ziet men op de banken zitten. Waar zijn Juhani<br />

en Timo? Ze staan vlak naast de deur in den hoek, in den<br />

schandehoek, — hun kuif piekt nog overeind, zoo heeft de<br />

koster ze te pakken gehad.<br />

Langzaam, langzaam vorderde de kennis van de broeders.<br />

De ontzettende strengheid van den leermeester werkte<br />

niet gunstig, integendeel, ze benam hun alle lust en doodde<br />

hun belangstelling. Juhani en Timo kenden nauwelijks<br />

meer dan de letter A. Doch de kennis der anderen strekte<br />

zich over verschillende letters uit. Een gunstige uitzon-<br />

dering maakte Eero, die het alphabet reeds onder de knie<br />

had en zich nu vlijtig toelegde op het spellen.<br />

<strong>Het</strong> liep tegen den avond, maar de broeders hadden den<br />

heelen dag nog niets te eten gehad. De koster, die hun<br />

knapzakken in bewaring had genomen, trachtte hun leerlust<br />

door vasten aan te wakkeren.<br />

Gekweld door een knagenden honger, stond Juhani in<br />

den hoek en schudde z'n ronde hoofd. Hij spuwde en keek<br />

dreigend in de richting van zijn kwelgeest; Timo echter<br />

stond rustig naast hem te slapen en trok zich nergens iets<br />

van aan. Eindelijk brak de koster zijn onderwijs af en zei:<br />

„Hou nu maar op, stommeriken, en ga eten! Wrijf je kaken<br />

over mekaar als een stelletje herkauwende bokken! Maar<br />

denk er om, na dezen maaltijd krijgen jullie geen kruimel<br />

brood meer voor je het a-b-c-<strong>boek</strong> in je hoofd hebt, zwijns-<br />

koppen die jullie bent! Ik geef je een uur om te eten, maar<br />

de deur kom je niet uit. <strong>Het</strong> lijkt me gezond voor jullie,<br />

het arrest te verlengen tot vanavond. Heel gezond. Doe<br />

je muil nou maar open, aanstonds krijg je je rugzak."<br />

46


Zoo sprak hij, waarop hij vertrok. <strong>Het</strong> dochtertje bracht hun<br />

de rugzakken en schoof achter zich den grendel voor de deur*<br />

«Waar is mijn eten?" gromde Timo.<br />

»Dit is jouw knapzak en hier heb ik den mijne/' zei Lauri<br />

verbitterd. .Ik zou langzamerhand steenen kunnen eten."<br />

»We raken ons voedsel niet aan," beval Juhani.<br />

..Waarom niet?"<br />

„Geen enkele snede brood, versta je!"<br />

,Je kunt even goed een waterval met je bloote handen<br />

willen tegenhouden," viel Lauri uit.<br />

„Laat je rugzak staan, zeg ik je."<br />

„Wat heb je daarmee voor?" vroeg Aapo.<br />

,.Ik wil het den koster betaald zetten. We eten niet voor<br />

morgen vroeg. Jongens, m'n bloed kookt en de wieken<br />

van Keitula's windmolen draaien rond in m'n hoofd. Ha,<br />

nu gaat het hard tegen hard!"<br />

„Daar heb je den koster niet mee, het zal hem een zorg<br />

zijn of we wel of niet eten," meende Aapo. „Daar lacht hij<br />

wat om!"<br />

„Laat hem lachen. Ik eet niet. Eero zit al te schransen,<br />

zie ik. Maar ik eet niet!"<br />

„Ik ook niet," viel Tuomas hem bij. ..Maar het zal niet<br />

lang meer duren of we zitten boven op den top van den<br />

Sonnimaki in de hei."<br />

„Ja ja, dat doen we!"<br />

„Op dat voorstel ga ik in, jongens," juichte Eero.<br />

„Wat is dat nu weer voor dwaasheid?" kwam Aapo.<br />

„Weg uit de gevangenis!"<br />

„Hei jongens, gebruik je verstand!"<br />

„Hei, Sonnimaki!"<br />

„Juist, en het verstand antwoordde ,hoi'."<br />

„Als een man!"<br />

„Simeon, zeg jij es wat."<br />

„Jongens, we moeten ons behoorlijk gedragen. Maar dat<br />

zeg ik jullie, voor de studie deugen we niet. Daarom doen<br />

we verstandig met niet verder op dien weg voort te gaan.<br />

Ons leven moet goed zijn, rein, dat er niets op aan te<br />

merken valt; een mensch kan wel leven als een goed chris-<br />

ten zonder dat hij kan lezen, wanneer hij het ware geloof<br />

slechts heeft."<br />

47


„Je verzet je, dwaas die je bent/' meende Aapo, „in plaats<br />

van te strijden."<br />

„Wat Simeon zegt is rechtvaardig en wijs/' meende Juhani.<br />

„Vooruit jongens, laten we maken dat we weg komen.<br />

Ik hou het hier niet langer uit."<br />

„<strong>Het</strong> snijdt me door het hart als ik zie hoe Juhani lijdt.<br />

Kom mee, broeders, kom mee," riep Tuomas uit.<br />

„Zoo zij het! Maar je moet me niet beklagen, Tuomas.<br />

Ik zal me wreken, ik zal me wreken, ik ben geslagen en<br />

gestompt en mishandeld — maar ik heb een eind hennep-<br />

touw in m'n zak, een henneptouw, dat de koster zelf ge-<br />

vlochten heeft. Als ik em daar niet mee op z'n gezicht<br />

sla, dan is het omdat hij nog een hals heeft en ik het touw<br />

voor iets anders gebruiken kan. Ha, de koster heeft een<br />

hals, ja, een hals — meer zeg ik niet!"<br />

„Misschien weet ik nog wel iets beters," kwam Eero.<br />

„Laten we van dat eindje touw een vischsnoer maken<br />

voor den koster, als dank voor de genoten lessen. Maar<br />

waarom doe ik jullie eigenlijk zulk een slecht voorstel —<br />

ik weet immers, hoe gezond een flink pak slaag is, daar zijn<br />

we het onderweg over eens geworden."<br />

„Eero kan al spellen, flinke jongen!" spotte Juhani.<br />

„Ja, ik schaam me dat ik op mijn leeftijd nog moet leeren<br />

lezen."<br />

„Op jouw leeftijd? En wij dan?"<br />

..Hij houdt ons voor den gek," viel Simeon uit.<br />

„Ja, je houdt ons voor den gek, kwajongen die je bent,<br />

distel op onzen tarwe-akker, bittere zuurdeesem in Jukola's<br />

broederdeeg, jij, stekelvarken, zwijn, ellendeling...."<br />

„Stil, stil, denk om den koster, stil!"<br />

„Vooruit mannen. We breken uit! Wie niet meegaat zal er<br />

van lusten!"<br />

„We vluchten, we vluchten," kwam Tuomas geestdriftig.<br />

„Timo, broeder, wat zeg jij?"<br />

„Ik zeg, Aapo, dat je van een broek geen vest maakt en<br />

van een koster geen prost. Laten we zien dat we hier<br />

vandaan komen, allemaal. Maar één ding: bedenk, de<br />

bijl wordt aan beide zijden geslepen!"<br />

„Wat doe jij, Lauri?"<br />

«Aapo, ik ga van hier naar den Sonnimaki."<br />

48


«O, o, jullie wilt niet hooren, al riepen de dooden vanuit<br />

hun graven, —blijf, dwazen, die jullie zijn!"<br />

„Nee, we hooren niet, Aapo. Marsch, op weg, jongens.<br />

Kom je? Anders — Heer in den hemel — moet ik je om<br />

je ooren slaan? Kom je?"<br />

„Ik kom, nog één enkel woord...."<br />

„Hier helpen geen duizend woorden!"<br />

„Zoo is het, Tuomas; neë, al was ieder woord gelijk aan<br />

duizend zwaarden!"<br />

„En had ieder zwaard duizend sneden!"<br />

„Duizend vlijmscherpe sneden, goed zoo, Eero! Weg<br />

van Marstrand, weg van Sibir, weg van deze vreeselijke<br />

woestenij, gelijk zeven kogels uit den loop van een kanon.<br />

De kogels en het kanon worden steeds heeter, wit-gloeiend<br />

zijn ze, wit gloeiend, aanstonds gaat het schot af. Broeders<br />

en bondgenooten, zonen van één moeder! Je hebt gezien<br />

hoe hij mijn kuif rond zijn wijsvinger wond en met volle<br />

kracht aan mijn haar rukte. Hij rukte, dat de tanden in mijn<br />

mond rammelden!"<br />

„Ik hoorde het, de spieren op mijn kaken zwollen van<br />

woede," betuigde Tuomas.<br />

„Ja, ik hoorde Juhani's tanden op elkaar slaan en ik zag<br />

de spieren op Tuomas' kaken zwellen. Ontzetting greep<br />

mij aan, maar ik dankte God toen ik bedacht, hoe goed<br />

een pak slaag doet."<br />

„Broeder, je bent de jongste, doch steek de lont voor<br />

het vuur niet aan, laten mijn ooren dergelijke taal niet meer<br />

hooren."<br />

„Waarom terg je hem, Eero?"<br />

„Eero is ook de oogappel van den koster, Tuomas. Maar<br />

wat heb ik hem gedaan, dat hij me zoo dwars moet zitten?<br />

Is het een misdaad, dat ik langzaam ben van begrip? Zie,<br />

de tranen dringen me reeds in de oogen!"<br />

„En wat heb ik dan gedaan, dat men mij zoo ruw bij de<br />

haren grijpt? Is het, omdat ik het verstand heb, dat God<br />

mij in Zijn wijsheid heeft toebedeeld?"<br />

„Driemaal heeft hij me door mekaar geschud," kwam<br />

Lauri.<br />

„Wij allen hebben de prettigste herinneringen aan dezen<br />

tocht. Doe open de deur!"<br />

4-13349 49


„Bedenk, dat we achter slot en grendel zitten/' waarschuwde<br />

Aapo.<br />

„Och wat, die boom breekt af als een riet, maar we hebben<br />

immers het raam! Eén slag met m'n rugzak en het ligt<br />

aan gruzelementen."<br />

„Nu ben je werkelijk niet meer toerekenbaar!"<br />

„Na twee dagen lang aan m'n kuif getrokken te zijn —<br />

wat wil je, Aapo!"<br />

„Goed, maar laten we niet de ruit kapot slaan, laten we<br />

liever verstandig praten met den koster," stelde Simeon<br />

voor,<br />

„Loop naar den duivel en praat met Beëlzebub zelf. Sla<br />

in die ruit, en weg! Voorwaarts met het heele bataljon,<br />

riep de kapitein, met den moed der wanhoop!"<br />

„Eero, schuif ook aan dezen kant de knip op de deur/'<br />

„Ja, Tuomas. De hoofdpoort van de vesting moet gesloten<br />

zijn, terwijl het bataljon door de achterpoort wegmar-<br />

cheert."<br />

„Ik waarschuw jullie voor de laatste maal."<br />

„Daar gaat ie, Aapo. Kijk!"<br />

„O, jij goddelooze, o...."<br />

„Nu is het zoover. De ruit is verbrijzeld."<br />

„Ja, kapot is de ruit, we moeten er uit!" lachte Juhani.<br />

„Zoo gaat het wanneer Jussi z'n knapzak zwaait. Dat was<br />

de slag bij Viborg."<br />

„O, wij verdorven schepselen," jammerde Simeon.<br />

„De weg is vrij. Zullen we gaan?"<br />

„Ik volg je, broeder."<br />

„Aapo, de weg is vrij. Kom je?"<br />

..Waarom sta je daar met opgeheven vuist voor me, dwaas<br />

die je bent? Ik kom, wat blijft me anders over, nu we<br />

eenmaal zoover gegaan zijn!"<br />

..Verdomme!"<br />

..Den knapzak op den rug en het raam uit," riep Tuomas.<br />

..Ik hoor leven in de gang."<br />

„Is dat de koster? Ha, mijn handen jeuken...."<br />

„Kom."<br />

..<strong>Het</strong> is de koster. Mijn handen jeuken, ik heb nog een<br />

appeltje met hem te schillen!"<br />

,.Kom mee, Juhani!"<br />

50


„Opzij, Tuomas, je bent mijn broeder, maar ga opzij!"<br />

„Je zult je handen niet vuil maken aan hem, Juhani. Schiet<br />

op, het raam uit. De anderen zijn den moestuin al half<br />

door."<br />

„Laat me los! Waar ben je bang voor? Ik wil hem alleen"<br />

maar over de knie leggen en de panden van z'n jasje wat<br />

optillen en er hem met de vlakke hand van langs geven,<br />

en goed ook. Laat me los, broeder, anders barst het hart<br />

me uit de borst. Laat me los, je ziet hoe ik zweet."<br />

„We worden vijanden voor heel ons leven, wanneer je me<br />

nu niet gehoorzaamt. Luister naar wat ik zeg, Juhani."<br />

„Goed, dan gaan we! Maar ik zou nooit toegegeven hebben<br />

als ik niet zooveel van je hield, broeder!"<br />

Nu kibbelden ze niet langer; ze sprongen het raam uit<br />

en liepen, zoo snel hun beenen hen dragen wilden, het<br />

aardappelland van den koster over. Steenen en aardkluiten<br />

vlogen weg, en spoedig verdwenen ze achter de anderen<br />

in het dichte elzenboschje. Paars van woede drong de<br />

koster het vertrek binnen. Hij dreigde met den dikken<br />

knuppel en riep de vluchtelingen na met luide, krijschende<br />

stem. Vergeefs! De broeders renden aan den anderen<br />

kant het boschje uit, draafden een stuk steenigen grond over,<br />

vandaar verder door dicht kreupelgewas, voort over de<br />

open akkers van de pastorie, tot ze ten slotte het moeras<br />

bereikten. Dof gaf de holle bodem het geluid hunner haas-<br />

tende voetstappen terug. Eindelijk stonden ze op den land-<br />

weg, die onder langs de steile helling van den Sonnimaki<br />

loopt. Ze klauterden omhoog over de rolsteenen, en toen<br />

ze bijna den top bereikt hadden, besloten ze een tijdlang<br />

te rusten in de heide. Al spoedig krinkelden de rookslierten<br />

van hun vuur omhoog tusschen de kruinen der boomen.<br />

De plek, waar de broeders hun bivak hadden opgeslagen,<br />

lag hoog. Ze zagen het dak van de pastorie, iets hoogerop<br />

lag het roodgeverfde huis van den koster.<br />

<strong>Het</strong> groote kerkdorp breidde zich voor hen uit, met te<br />

midden van de dennen de sierlijke, steenen kerk. Verder<br />

weg zagen ze een meer met vele holmen. x ) De hemel was<br />

x ) Kleine eilandjes.<br />

51


klaar en helder en een noordwestenwind rimpelde het<br />

watervlak, het hier en daar opjagend tot licht gekuifde<br />

golfjes; zacht wuifde het koren op de akkers, de boomen<br />

ruischten, en aan den voet der dennen van Sonnimaki<br />

braadden de broeders knollen in hun vlammend vuur.<br />

„We hebben een koninklijk maal/' lachte Juhani.<br />

„En of, een rijk maal," viel Timo hem bij.<br />

„Vleesch uit onzen ransel en gebraden knollen uit het<br />

vuur. Zoo aanstonds zullen ze wel gaar zijn."<br />

„De wind fluit door de toppen der boomen,<br />

In het dorp ginds droomt mijn liefste haar droomen."<br />

„Wat een domheid, bij den koster in de kamer te zitten,<br />

drie lange, heerlijke dagen."<br />

„Maar in den hoek te staan, dat was nog niet zoo mis."<br />

„Maar Eero, beste, kleine Eero, Klein Duimpje, eigenwijze<br />

aap die je bent. Ik Zal je leeren. In den hoek? Ik zal je mores<br />

leeren, bliksemsche rakker!"<br />

„Hou je bedaard, Juhani, luister niet naar hem. Laat<br />

hem praten," suste Tuomas.<br />

„Je pet van je kop als je eet, snotneus."<br />

„Ja, zet je pet af, wat donder."<br />

„Ziezoo, nu moét je wel gehoorzamen, hè?"<br />

„Gelijk hebben jullie, maak maar ruzie, maak maar ruzie!<br />

Dat de goede God nog eenmaal jullie zielen en jullie<br />

verstand moge verlichten," mengde Simeon er zich in.<br />

„Hij zoekt altijd ruzie, dat stuk ongeluk."<br />

„En altijd ben ik het ,kleine kereltje', het ,Klein Duimpje',<br />

en altijd hebben jullie het op mij gemunt. Maar ik ben taai,<br />

hoor!"<br />

„Jij, jij bent de keffende hond, waarvan ze zongen in het<br />

Lied van de Zeven Broeders."<br />

„Ik bijt van me af, ên niet zuinig ook, reken maar."<br />

„Je bent een en al bitterheid, jij!"<br />

„Mag ik ook even iets zeggen," kwam Aapo. „Eero bracht<br />

daar een gedachte onder woorden, waarin wel eenige<br />

waarheid schuilt. Zijn wij er niet zelf schuld aan, dat hij<br />

zoo verbitterd is? Laten we niet vergeten, dat we allen<br />

kinderen van denzelfden God zijn."<br />

52


„Zoo is het/' zei Timo. ..Maar nu iets anders. Juhani,<br />

hier heb je een knol, zoo zacht als een rijpe aardbei, zet er<br />

je tanden in en trek je niets aan van de kletspraatjes van<br />

Eero. Hij is jong en onverstandig. Eet, mijn broeder, eet."<br />

„Ik zal wel eten."<br />

„<strong>Het</strong> is alsof we op de bruiloft zijn, hier op deze hoog-<br />

vlakte, waar de wind zijn lied zingt."<br />

„Op een hemelsch bruiloftsfeest. Maar we hebben het<br />

daar beneden in de hel dan ook meer dan ellendig gehad!"<br />

„<strong>Het</strong> leven op aarde is beurtelings licht en donker," meende<br />

Timo,<br />

„Zoo is het. Wat zeg jij, Aapo?"<br />

„Ik heb getracht volgens mijn beste weten te handelen,<br />

maar tevergeefs. Nu ben ik moe en ik geef het roer van<br />

ons levensschip over in de hand van het noodlot. Hier zit<br />

ik dan."<br />

„Ja, hier zitten wij, en beneden aan onze voeten rust de<br />

heele wereld. Daar staat het huis van den koster, rood als<br />

een hanekam, en ginds tegen de hoogte verheft zich de<br />

toren van des Heeren tempel."<br />

„En aan den voet van dien tempel zullen wij eenmaal zitten,"<br />

voorspelde Aapo, „geklonken aan de zwarte schandpaal,<br />

opeenhokkend als zeven jonge kraaien op een hek. En we<br />

Zullen luisteren naar wat de menschen over ons te zeggen<br />

hebben, terwijl ze met den vinger naar ons wijzen: ,Daar<br />

zitten de luie Jukola-broedersV'<br />

„Die dag komt nooit, die dag zal nimmer komen, dat de<br />

Zeven Jukola-broeders opeenhokken aan den zwarten schand-<br />

paal en dat ze de menschen zullen hooren zeggen: ,Daar<br />

zitten de zeven luie Jukola-broeders', terwijl ze met den<br />

vinger naar ons wijzen. Nooit zal die dag komen. Liever<br />

hang ik me op, of ga ik tot aan het einde van de wereld,<br />

naar het Heinola-bataljon om te exerceeren. ,Heisa, opzij,<br />

gij burgers en boeren!' Zoo broeders, als we klaar zijn<br />

met eten, laten we dan zingen, dat de bergen er van da-<br />

veren. "<br />

„Laten we liever danken en wat gaan slapen," stelde Simeon<br />

voor.<br />

„Nee, eerst zingen," vond Juhani. „Eerst zingen. Voor-<br />

uit Timo, schraap je keel!"<br />

53


„Dat is al gebeurd»"<br />

„Maar jij, Eero? We zijn toch zeker weer vrienden?"<br />

„Vrienden en broeders,"<br />

„Goed 200, schraap dan je keel."<br />

„ïn orde,"<br />

„En laat nu de menschen hooren, hoe het bosch weergalmt<br />

van ons gezang; zet em op, jongens!"<br />

Heisa, opzij, gij burgers en boeren,<br />

Hoog als een berg verheft zich mijn borst.<br />

Trallaralla rallarallarallarallaaaa!<br />

Op naar Heinola's dreigende schare,<br />

Weg van der meisjes luide gelach, enz. enz.<br />

Hopsa, mijn Rusko, voort rollen de wielen,<br />

Straks zijn wij deel van des Keizers legioenen, enz. enz.<br />

Heisa, opzij, gij burgers en boeren,<br />

Hoog als een berg verheft zich mijn borst, enz. enz.<br />

„Zoo. Wat hebben we het hier goed," lachte Juhani.<br />

,.Maak wat minder lawaai," vermaande Simeon. „<strong>Het</strong><br />

lijkt wel of jullie een leger van geesten zijn! Stil, stil, er<br />

komen menschen aan."<br />

„Menschen! Och wat, als je goed kijkt, dan zie je dat het<br />

een troep Zigeuners is. <strong>Het</strong> Rajamaki-regiment!"<br />

<strong>Het</strong> troepje menschen, dat naderde, was een rondtrekkende<br />

zwerversfamilie uit een hut op de moerassen bij Rajamaki,<br />

daarom werden ze zoo genoemd. De aanvoerder en vader<br />

is de alom bekende Mikko, een gedrongen maar stevige<br />

figuur, met op het hoofd een zwarten vilthoed. Hij verkoopt<br />

onderweg teer en weet het castreermes behendig te han-<br />

teeren. Soms speelt hij viool en dikwijls begeleidt hij op<br />

zijn zwart-roode instrument de dansenden, terwijl hij alles<br />

drinkt wat men hem aanbiedt.<br />

En Kajsa, z'n vrouw, het driftige wijfje, dat doorloopend<br />

snuift, verstaat de kunst van aderlaten. Er zijn niet veel<br />

54


adhuizen 3 ) in den omtrek, die zij niet in orde gemaakt<br />

heeft om de vrouw des huizes bloed af te nemen. Dan<br />

danst Kajsa's mes voor de oogen der patiënte op en neer,<br />

terwijl haar mond niet stilstaat en ze, hevig zweetend, telkens<br />

weer een snuifje neemt. Maar de geschenken nemen steeds<br />

iti aantal toe. Hun kinderen trekken mee van dorp tot<br />

dorp, van hoeve naar hoeve. Twee kunnen al op eigen beenen<br />

loopen en dribbelen vroolijk naast hun ouders. De drie<br />

jongsten worden door hun vader en moeder in een vierwielig<br />

karretje meegenomen. Kajsa trekt de wagen, Mikko slentert<br />

er achteraan. Waar het Rajamaki-regiment verschijnt,<br />

komt leven in de brouwerij. Een spotvogel had eens een<br />

lang gedicht op ze gemaakt, een schoon gedicht in vele<br />

verzen.<br />

Dit was de joelende troep, die den weg onder langs den<br />

Sonnimaki-berg naar het kerkdorp afkwam, waar op den<br />

top de Jukola-broeders hun vrijheid vierden.<br />

„Heisa, vrienden, alom berucht regiment!"<br />

„Houw doe joe doe, zegt de Engelschman," groette Timo.<br />

„Kappusivaj, zegt de Rus," kwam Eero.<br />

„Wat willen jullie daarboven van ons?" schreeuwde Kajsa.<br />

„Dat mamma hier komt en een groote doorn uit Juhani's<br />

bruine bil zuigt," riep Eero terug.<br />

„Mamma zuigt en klopt en wrijft, terwijl pappa er op<br />

de maat bij speelt," lachte Juhani.<br />

„Ik heb maling aan jullie, straatroovers," brulde Mikko.<br />

„Haha, wil je niet spelen," treiterde Eero; „laten we dan<br />

een vroolijke marsch zingen, jongens!"<br />

„Ja, een vroolijke marsch, terwijl het Rajamaki-regiment<br />

voorbij marcheert. Vooruit, Timo en Eero."<br />

. .. .Ze zongen een paar verzen: hoe het Rajamaki-regiment<br />

heuvel op, heuvel af de wereld doortrok, terwijl ze menschen<br />

en dieren aderlieten en teer verkochten. Kajsa voorop, den<br />

kinderwagen trekkend, met Mikko er achteraan.<br />

x ) Bij iedere hoeve is een apart gebouwtje, waarin de menschen<br />

dampbaden nemen; ze maken groote steenen gloeiend heet en gooien<br />

daarop water, dat dan verdampt. Ze doen dan hun bloed sneller<br />

vloeien door de huid met berkenrijs te striemen na iedere rustpoos.<br />

55


„Zoo is het; een aardig lied," spotte Juhani.<br />

„Je bent gewaarschuwd, jullie gekken daarboven," kwam<br />

Kajsa driftig. „Wij verdienen op een eerlijke manier den<br />

kost, maar jullie zwerven door bosschen en velden als roo-<br />

vers en wilde beesten. Ja, ik tap den menschen bloed af en<br />

maak ze weer gezond; en Mikko castreert, zoodat de beeren<br />

vet worden, en de ossen en hengsten glanzend en mooi, —<br />

hengsten, waar de koning der koningen op rijdt, onthoudt<br />

dat, jullie duivelsgebroed!"<br />

„Nog een paar verzen, mannen," juichte Juhani.<br />

..; .En ze zongen van Kajsa's mond, die pruimt en pruimt,<br />

terwijl ze vroolijk het mes hanteert en moeder Greta een<br />

benauwd gezicht trekt als haar bloedzuigers gezet worden.<br />

Van de gecastreerde mannetjes-varkens, die samen met<br />

de biggen om een hoek van den stal kijken, in voortdurenden<br />

angst voor Mikko's mes.<br />

„Een mooi lied, Mikko, dat kun je niet ontkennen."<br />

„Hou je bek, Juhani, en dadelijk; bedenk dat meester<br />

Mikko voor je staat, die eenmaal den hengst van den af-<br />

gevaardigde voor het ting besneden heeft op een 'schoon,<br />

wit laken, en je zag niet één druppeltje bloed. Daarvoor<br />

kreeg hij een volmacht, waar zelfs de keizer van Rome zich<br />

voor moet buigen. Die man ben ik!"<br />

„Heisa hei, leve Mikko met z'n wijf, dat tooveren kan."<br />

„Pas maar op, dat ik jullie niet in wolven omtoover, zooals<br />

gebeurd is met dien verwaanden bruiloftsstoet."<br />

„Wel, ik sta hier nog in mijn eigen broek als de oude Jukola-<br />

Jussi, en zoo hoop ik te blijven. En wat jouw tooverij be-<br />

treft, die is zeker net zooveel waard als je voorspelling<br />

van verleden jaar over den ondergang van de wereld, toen<br />

je er een heele boel vrouwen toe gebracht hebt, hun man<br />

noodeloos om vergiffenis te smeeken voor hun schand-<br />

daden."<br />

„Luister naar wat ik je te voorspellen heb!"<br />

„Jij voorspelt ons een warm badhuis, waar je bij ons bent<br />

en ons den nek afsnijdt, denk ik," kwam Eero overmoedig.<br />

„Maar die wensch van je zal niet in vervulling gaan! Ik ben<br />

wel van plan ons badhuis goed warm te stoken als we<br />

56


thuiskomen, maar m'n adamscostuum laat ik door jou niet<br />

schenden."<br />

„Luister, luister! Je badhuis zal in vuur en vlammen op-<br />

gaan. In vuur en vlammen je hut. In den jammerlijksten<br />

toestand zul je door het bosch dwalen, door struikgewas<br />

en hakhout, bescherming zoekend voor je halfbevroren lijf.<br />

Bloedig zul je eenmaal vechten voor je leven, tegen men-<br />

schen en tegen de wilde dieren van het woud, om als een<br />

stervende haas je vervloekten kop te verbergen tusschen de<br />

struiken. Luister naar wat ik je zeg en onthoudt het."<br />

„Scheer je weg, loop naar de hel! Ga naar den koster en<br />

toover hem een eeuwige bult in z'n hals," viel Juhani uit.<br />

„Zoodat ie schreeuwt als een mager varken met groote<br />

hoektanden, dat in Mikko's klauwen terechtgekomen is."<br />

„Goed zoo, Eero. En de prost, die schijnheilige, glimmende,<br />

rijke spekprost, wat moet die hebben, broertje?"<br />

„Dat het hem bij de visitatie net zoo vergaat als den vorigen<br />

tolbeambte te Uleaborg, en hij een flinke kattepastei in z*n<br />

knapzak mag vinden."<br />

„Precies, een vischpastei, gemaakt van de ingewanden van<br />

een kat, een schurftige kat."<br />

„En daarover kan hij dan een strafpredikatie maken voor<br />

den eerstvolgenden Zondag, zoo vol van duivel en hel,<br />

dat z*n dikke buik barst van kwaadheid."<br />

„Juist, en dan kan de duivel hem te grazen nemen zooals<br />

hij altijd prosten en dat soort lui kastijdt."<br />

„En den rijken en machtigen proost bij den rijken man<br />

brengen," kwam Eero.<br />

„Zoo, en breng die boodschap met onze groeten nou maar<br />

over aan den koster en aan den prost. En dan kun je daarna<br />

mij in een wolf omtooveren, zooals je me dreigde!"<br />

„En dan één, die zóó vraatzuchtig is, dat ie het heele Raja-<br />

maki-regiment verslindt in één enkelen hap," voegde Eero<br />

er aan toe.<br />

„Ja, en je duivelszak erbij."<br />

„En de teer als toespijs."<br />

„Ja, goed zoo, goed zoo," hitste Juhani.<br />

„Ja ja, ik zal den prost en den koster jullie groeten over-<br />

brengen," beloofde Kajsa, „en al die onbeschaamdheden<br />

zullen jullie duur te staan komen, galgengebroed. Mikko,<br />

57


geef ze een steen tot afscheid, dat hun kop van hun romp<br />

vliegt/'<br />

„Hier heb ik een pracht van een rolsteen, Kajsa. Pas op,<br />

geitebokken van Peltari. Kom mee, vrouw, dan gaan we."<br />

„Wel verdomd! Hij heeft me bijna geraakt, de ellendeling,"<br />

viel Juhani uit.<br />

„Ik gooi dien steen terug/' riep Eero.<br />

„Ja, doe dat, sla hem z'n hoed van het hoofd!"<br />

„Hou op, jongens, niet gooien," waarschuwde Tuomas.<br />

„Zie je niet, dat er kleine kinderen bij zijn?" voegde Aapo<br />

er aan toe.<br />

„Goed, dan niet; ze loopen toch al wat ze kunnen, de<br />

grond dreunt er van."<br />

„Ongelukkigen, verdorvenen! Kalmukken en honden!"<br />

klaagde Simeon. „Vreedzame lieden kunnen ons niet langer<br />

ongehinderd op den landweg voorbijgaan. Roovers!"<br />

„En toch wilde ik hun geen haar krenken," betuigde Ju-<br />

hani. ,.Zie je, als een man driftig wordt en het bloed door<br />

zijn aderen jaagt, zoodat hij over heel zijn heerlijke lichaam<br />

rilt en huivert, dan —och, je begrijpt het wel. Twee dagen<br />

en twee nachten heeft de jongen opgesloten gezeten. Maar<br />

wel heb ik den koster een vriendelijke boodschap gestuurd<br />

om m'n gemoed te luchten."<br />

„En een nog mooiere boodschap aan den prost. Van die<br />

groeten zouden we wel eens spijt kunnen hebben," profe-<br />

teerde Aapo.<br />

„Heisa, opzij, gij burgers en boeren! — <strong>Het</strong> leven, het<br />

leven van den jongen man is als de bruisende, wuivende,<br />

donderende steppe. Hier verheffen zich de steile gebergten<br />

van den Impivaara, en in het Zuidwesten ligt het kerkdorp,<br />

en ginds spiegelen zich nieuwe meren, aan den einder in<br />

de eeuwige verten. Daar zie ik de drie Kolistime-meren.<br />

.,Ik weet me geen raad, ik weet me geen raad,<br />

Ik denk maar, dat ik me ga verdrinken.<br />

Mijn liefste is boos, mijn liefste is kwaad,<br />

Zij raast en zij bijt, zij bijt en zij raast."<br />

«Buiten op het meer zit dikwijls de koster met een hengel<br />

in de hand. O, als hij daar nu voorovergebogen zat, en ik<br />

58


was een windvlaag, 200 sterk, een stormwind vanuit het<br />

Zuidwesten, dan wist ik wel waar ik heen stormde met<br />

bulderende vaart, dan lag dra de boot van den koster met<br />

de kiel naar boven gekeerd in het meer."<br />

,.Foei, schaam je, Juhani; wat een zondige wenschen!"<br />

«Simeon, ik zóu het doen, ik zou de boot omblazen, dat<br />

er op de plaats zelve een kokende draaikolk achterbleef."<br />

..Dat de koster tot gebraden wolfsbout worde!"<br />

„Ja, Timo; ik zou hem in den wolfskuil blazen en zelf<br />

juichend langs den rand loopen."<br />

„Jawel, de vos, die den beer dooden wilde, wist hem in<br />

den kuil te lokken," kwam Aapo. „Luidkeels lachend<br />

wandelt hij, al spottend, rond het gapende gat. Dan klimt<br />

hij op den rug van een lynx, die hem tot boven in den<br />

top van een dichtbij staanden hoogen den draagt. Nu<br />

begint de vos van blijdschap te zingen. Hij roept de winden<br />

uit alle vier de windstreken aan en vraagt ze, zijn zang te<br />

begeleiden met als snaren voor het instrument de takken<br />

van den den. En daar komen ze: de oostenwind, de westen-<br />

wind, de zuidenwind. De takken kraken en buigen. Ten<br />

slotte komt ook de sterke noordenwind, en werkt zich al<br />

bulderend door het zwarte, dichte woud. Wanhopig zwaait<br />

de groote den heen en weer, hij beeft en siddert en ten laatste<br />

breekt hij af, valt dwars over den berenkuil en slingert den<br />

vos regelrecht tusschen de voorpooten van den beer."<br />

„Verduiveld, en verder?" vroeg Timo ademloos.<br />

„Dat kun je je wel voorstellen. De beer pakt den vos in z'n<br />

kraag en schudt hem heen en weer, dat z'n tanden klappe-<br />

ren," kwam Juhani. „Net zooals de koster met mij deed. —<br />

Maar ik begrijp wel wat Aapo bedoelt. Hij wil mij herinneren<br />

aan het spreekwoord: wie een kuil graaft voor een ander,<br />

valt er zelf in. Best — en tóch wil ik den koster graag in<br />

den wolfskuil zien!"<br />

„Wel, ik heb er ook niets op tegen, den koster op z'n achterste<br />

in den kuil te zien vallen. Maar ik zou hem niet lang in<br />

dat benauwde gat laten martelen. Twee uur, twee uur<br />

is genoeg. Verder zou hij in vrede mogen leven, als hij maar<br />

zorgt uit mijn handen te blijven! Maar weet je wat me ver-<br />

wondert, dat jullie geloof hechten aan die onnoozele ver-<br />

haaltjes van den vos en den beer. Een vos kan toch immers<br />

59


niet praten, laat staan de winden bijeenroepen uit alle vier<br />

de windstreken. Jullie gelooven dat, maar ik blijf erbij, dat<br />

het gelogen is."<br />

„Nu ja, we weten allemaal dat Timo niet 200 heel erg<br />

snugger is!"<br />

„Voor mijn part, maar met dat hoofd trek ik de wereld<br />

door, even eervol als jij of een ander mans- of vrouws-<br />

persoon."<br />

„Timo heeft geen begrip van gelijkenissen," meende<br />

Aapo.<br />

„De stumper begrijpt heelemaal niets. Kijk es, ik zal je<br />

de zaak uitleggen: Dat met den vos en den beer gebeurde<br />

in den tijd, dat alle dieren, ja, zelfs alle boomen konden<br />

spreken, zooals het in het Oude Testament staat. En dat<br />

heb ik gehoord van onzen blinden oom, toen hij nog leefde."<br />

„Nu begrijp zelfs jij de legende en den zin ervan niet."<br />

„En toch verwijt de pot den ketel, dat hij zwart zietl"<br />

„Ik geloof, dat jij wilt opscheppen met je wijsheid, hè? Maar<br />

ik dank God dat ik niet zoo dom ben als jij, broertje."<br />

„Ook best. Ik kan het geen ongeluk vinden."<br />

„Timo, doe zooals de kommies vroeger gedaan heeft,"<br />

raadde Eero. „Sla je op de borst, dan kunnen we zien wie<br />

van jullie als nummer één hier vandaan gaat."<br />

„Au, trekt de kleine Eero het zich ook aan, de kommies<br />

in eigen persoon?"<br />

„Ja, en precies op de zwakste plek trof het den hoofd-<br />

ambtenaar bij de douane, den kleinen Zakeus."<br />

„Ik heb maling aan jouw Zakeussen en zwakste plekken,<br />

ik ga slapen. Met m'n rug naar jullie toe ga ik slapen.<br />

Maar, de hemel sta ons bij,.... we hebben ons kamp<br />

opgeslagen op een slechte plaats."<br />

„Hoe dat zoo," vroeg Aapo.<br />

„Daar ligt immers de betooverde, verschrikkelijke steen,<br />

die altijd zoo bedroefd antwoord geeft wanneer de kerk-<br />

klokken luiden. Zie, de oogen staren ons onafgewend aan.<br />

Ik word bang. Laat ons in Godsnaam hier vandaan gaan."<br />

„We blijven rustig zitten," meende Timo.<br />

„Maar de boschgeest is hier in de buurt niet voor de poes,"<br />

zuchtte Juhani.<br />

„Hij doet alleen degenen, die vloeken en zich op andere<br />

60


wijze goddeloos gedragen, kwaad/* wist Aapo te vertellen.<br />

„Daarom moeten jullie daarmee ophouden. Maar de<br />

sage van den steen is al heel oud, heel oud."<br />

„Wil je ze ons vertellen?" vroeg Lauri.<br />

„Laten we den steen eerst eens goed bekijken en de fi-<br />

guren daarop. <strong>Het</strong> is alsof er vier glanzende, gouden stippen<br />

op zijn. Dat zijn de stralende oogen van de twee gelieven.<br />

De eene is een schoone maagd, de ander is een knappe<br />

jongeling, en hun beeltenis ziet men ook in den steen gegrift.<br />

Knijp je oogen maar bijna toe en kijk goed. Dan zie je<br />

hoe ze elkaar teeder omarmd houden. Maar daar beneden,<br />

aan de voeten van de jonge menschen, ligt een oude man in-<br />

eengedoken, doorboord door een zwaard."<br />

„Precies zooals je zegt," stemde Timo toe.<br />

„Iets dergelijks zie ik ook," meende Lauri. „Vertel ons de<br />

geschiedenis, Aapo."<br />

En Aapo vertelde:<br />

„In den ouden tijd stond hier dichtbij een prachtige burcht,<br />

waarvan de Heer een rijk en machtig man was. Hij had een<br />

stiefdochter, wier moeder gestorven was. <strong>Het</strong> meisje was<br />

blond en teer, en schoon als de morgen. Een jongeling<br />

beminde de jeugdige jonkvrouw, maar beiden werden door<br />

den wreeden burchtheer, in wiens hart de liefde nimmer<br />

haar intrede had gedaan, gehaat. Ook de jonkvrouw beminde<br />

den edelen jongeling en zij ontmoetten elkander dikwijls<br />

in het geheim op de heide, waar ze elkaar juist aan den voet<br />

van den grooten steen plachten te vinden. Maar ten laatste<br />

kreeg de stiefvader kennis van het heimelijk verbond der<br />

jonge menschen. Hij fluisterde de jonkvrouw een afschuwe-<br />

lijken eed in het oor: ,Mijn dochter', zei hij, ,pas op dat ik<br />

jullie niet zie, wanneer je elkaar omhelst in het nacht-donkere<br />

bosch: want weet, dat mijn zwaard je beiden ten doode<br />

zal wijden. Dat zweer ik bij mijn ziel en zaligheid.' Zoo<br />

sprak hij, en de jonkvrouw verbleekte, toen ze den vreese-<br />

lijken eed hoorde. Doch ze vergat haar hartsvriend niet,<br />

neen, haar liefde werd grooter en sterker.<br />

<strong>Het</strong> was een stille zomernacht. Een vaag vermoeden rees<br />

in de borst der jonkvrouw, dat de jongeling over de heide<br />

liep en op haar, zijn liefste, wachtte. Toen zij meende,<br />

61


dat eindelijk ieder in de burcht sliep, begaf zij zich naar<br />

buiten» Gelijk een spook sloop ze, in haar groote sjaal ge-<br />

huld, van de burcht weg, het bosch in; haar blauwe sluier<br />

woei achter haar aan toen ze tusschen het bedauwde struik-<br />

gewas verdween.<br />

Doch niet allen sliepen, aan het venster stond de strenge<br />

burchtheer en zag de jonkvrouw na, toen zij als een schaduw<br />

van den nacht wegvluchtte. Nu gordde hij zijn zwaard<br />

om, greep zijn speer en ijlde haar na: een bloeddorstig<br />

roofdier op jacht naar het zachte lam.<br />

Naar adem hijgend haastte het meisje zich de steile helling<br />

op en ontmoette haar vriend bij deze grauwe rots. Zoo ston-<br />

den zij bijeen in teedere omhelzing en fluisterden woorden<br />

van liefde in dit uur van zaligheid. Zij waren niet langer op<br />

de aarde, hun zielen verwijlden daarboven op de bloeiende<br />

weiden van den hemel* Aldus verliep geruimen tijd.<br />

Eensklaps doorboorde de wreede burchtheer de linkerzijde<br />

der jonkvrouw met zijn speer, waarvan de punt door des<br />

jongeüngs rug naar buiten trad en hen beiden in den dood<br />

samenbond. Zij zonken neer op den steen. Hun bloed vloeide,<br />

tot één stroom vereend, bij de helling omlaag en kleurde<br />

de kelken der bloemen rood. Zoo zaten zij in eeuwigdurende<br />

omhelzing op de rots. Als vier gouden sterren straalden<br />

hun oogen verheerlijkt den machtigen burchtheer tegen, die<br />

verbaasd dit wondere, stille schouwspel uit het doodenrijk<br />

aanzag. Plotseling barstte een hevig onweder los. Bliksem-<br />

stralen doorkliefden de lucht, de donder rolde, en in het<br />

bleek-groene licht der bliksemschichten glansden de oogen<br />

der jonge gelieven van gelukzaligheid, als vier vurige vlam-<br />

men in de heilige hemelzalen. Machtig greep dit gezicht<br />

den burchtheer aan, terwijl het bloed zijner slachtoffers<br />

langzaam als een beek voortvloeide in den bij tijden fel<br />

verlichten nacht. Zijn hart werd week, week voor de eerste<br />

maal in zijn leven; strak en somber staarde hij, van diep<br />

berouw vervuld, naar den stralenden blik der stervenden.<br />

Wanneer de bliksem langs het dreigende zwerk joeg en het<br />

heelal sidderde en beefde, beefde ook zijn hart. Van alle<br />

kanten vielen de machten der vernieling op hem aan, een<br />

verstikkende angst klemde hem de keel toe en maakte<br />

zich meester van zijn ziel.<br />

62


Nog eenmaal zag hij naar de jonge gelieven. Doch weer<br />

ontmoette hij dienselfden gloeienden, zaligen blik, die<br />

— zij het ook doffer wordend — hem glimlachend tegen-<br />

glansde» Nu kruiste hij de armen over de borst. Strak<br />

staarde hij naar het Oosten, en langen tijd stond hij zoo<br />

onbeweeglijk in den duisteren nacht. Maar eindelijk zette<br />

zijn borst zich uit en deed hij een langen, klagenden kreet<br />

hooren, welke de echo ver over de landen droeg. Stil bleef<br />

hij staan, luisterend, lang nadat de laatste klank verstorven<br />

was. Toen riep hij opnieuw. Hij breidde de armen wijd uit<br />

naar het Oosten en stiet wederom een verschrikkelijken,<br />

hartverscheurenden kreet uit; lang rolde de echo over de<br />

landen en gespannen luisterde hij naar den van berg tot<br />

berg weerkeerenden klank. Maar ten laatste vernam hij<br />

de bevende stem niet meer, het onweer dreef weg, de donder<br />

verstomde en de oogen der minnenden straalden niet lan-<br />

ger. Slechts een zware regen suisde zuchtend door de<br />

boomen van het woud. Als uit een droom ontwakend,,<br />

richtte de burchtheer zich hoog op. Hij trok zijn zwaard<br />

uit de schede, doorboorde zijn borst en viel dood neer aan<br />

de voeten der jongelieden. Nog eenmaal verlichtte een<br />

bliksemschicht den hemel. Nog eenmaal dreunde de<br />

machtige stem van den donder en deed het heelal sidderen^<br />

doch spoedig daarop heerschte de diepste vrede. <strong>Het</strong> werd<br />

ochtend en men vond de dooden aan den voet van den<br />

grauwen steen. Men droeg hen weg en begroef hen naast<br />

elkaar. Maar tot vandaag den dag staat in den rotswand<br />

hun beeltenis gegrift. Daar ziet men de jonge menschen<br />

in innige omhelzing, en onder hen een somberen, baardigen<br />

man, geknield. En vier wondere stippen stralen dag en<br />

nacht als gouden punten in zegevierende herinnering aan de<br />

brekende, verheerlijkte oogen der gelieven. Een machtige<br />

bliksemstraal, zegt de sage, etste dit beeld in de rots. Maar<br />

gelijk zij nu hier te zien zijn, zitten de jonkvrouw en de jon-<br />

geling op kussens in het paradijs en zooals de man hier<br />

op de knieën voorover ligt, zoo wringt zich de voormalige<br />

slotheer op de pijnbank in hellevlammen. Wanneer de<br />

kerkklokken luiden, spitst hij de ooren en luistert naar de<br />

echo van den steen. Doch die antwoordt slechts met een<br />

droefgeestig geluid. Maar eenmaal zal men van den steen


een zachte, blijde echo vernemen, en dan is het uur der<br />

verzoening geslagen en heeft de oude man boete gedaan.<br />

Dan is ook het einde der wereld nabij. Daarom luistert<br />

het volk altijd, bevend van angst, naar dien echo wanneer<br />

de kerkklokken luiden. Wel gunnen zij den zondaar het uur<br />

zijner verlossing, maar vol vreeze denken zij aan den Dag<br />

des Oordeels."<br />

Dit was de sage, die Aapo zijn broeders vertelde op den<br />

Sonnimaki-berg.<br />

„Tjonge jonge," zuchtte Timo, ,.ik zou niet graag in dien<br />

vrijer z'n schoenen staan. Die zal moeten branden tot<br />

aan den Dag des Oordeels. O-o-o-o!"<br />

„Pas jij maar op, dat de Hoorn jou niét op dit eigen oogen-<br />

blik roept," kwam Simeon.<br />

„Wees maar niet benauwd, dat de Dag des Oordeels nabij<br />

is," lachte Eero. „Zoolang er nog heidenen op aarde zijn,<br />

loopt het zoo'n vaart niet. En hier zitten goddank welgeteld<br />

zeven heidenen in den schoot der christenheid, zeven<br />

heidenen. Zoo zie je, dat we toch altijd nog ergens goed<br />

voor zijn. Wij, we zijn de hoeksteenen der wereld."<br />

„Jij, een mooie hoeksteen ben je, zes duim lang!" plaagde<br />

Juhani.<br />

„Eero, je beeft en rilt, je beeft en rilt als een duivel op<br />

den dag, waar je den spot mee drijft."<br />

„Hij drijft er niet den spot mee, daar sta ik je borg voor,"<br />

koos Timo partij voor z'n jongsten broer. „O-o-o. Wat een<br />

ellende, wat een geween en tandengeknars. Twee omwen-<br />

telingen hebben reeds plaatsgevonden, de derde staat voor<br />

de deur; dan zal het groote Zaligheidsteeken aan den hemel<br />

verschijnen en zal de wereld in rook en damp opgaan gelijk<br />

een droog stuk berkenschors. Dan loeit het vee in de stallen,<br />

dan knorren en schreeuwen de varkens in hun eigen mest.<br />

O, wat een jammer, jongens. O-o-o! Twee omwentelingen<br />

zijn er al geweest en de derde staat voor de deur, zooals onze<br />

blinde oom zei."<br />

.Ja, laten wij aan dien dag denken!"<br />

„Broeders, broeders, hou op!" riep Juhani uit. „Je beneemt<br />

een mensch het laatste restje moed. Kom, we gaan slapen!"<br />

64


Zoo praatten zij, doch langzamerhand verstilde het ge-<br />

sprek; de een voor, de ander na, sliep in. Simeon bleef<br />

lang wakker, gebogen zittend aan den voet van een den.<br />

Ingespannen dacht hij na over den Dag des Oordeels en<br />

over de laatste uren der wereld; zijn roodgerande oogen<br />

brandden met koortsigen glans, terwijl een donkere blos<br />

zijn ruwe wangen kleurde. Eindelijk sliep ook hij; nu slui-<br />

merden ze allen rondom het vuur, dat nog een tijdlang<br />

vlamde om ten laatste doovend ineen te storten.<br />

<strong>Het</strong> werd avond en het werd nacht. De lucht was warm<br />

en drukkend, in het Noordwesten werd de hemel van tijd<br />

tot tijd verlicht door een opkomend zwaar onweder. Snel,<br />

als met de vleugelen van den adelaar, naderde het nood-<br />

weer, vuur slingerde het uit zijn schoot en stak de<br />

hooischuur van de pastorie in brand, waaruit de<br />

vlammen al ras hoog oplaaiden. De klokken begonnen te<br />

luiden, het heele dorp ontwaakte tot leven. Van alle kanten<br />

stormden de menschen op het razende vuur toe. Mannen<br />

en vrouwen renden er heen, maar vergeefs. Met onheil-<br />

spellende pracht brandde de schuur, de hemelrand werd<br />

rood geverfd door den vuurgloed. — Nu wierp het nood-<br />

weer zich op Sonnimaki, waar de broeders in diepen<br />

slaap lagen, snurkend dat de grond er van dreunde. Ineens<br />

worden zij wakker door een ontzettenden slag, zóó zijn ze<br />

van hun leven nog niet geschrokken 1 De bliksemschichten<br />

doorklieven het zwerk, meteen gevolgd door een donderen-<br />

den slag. Ontzet rijzen ze overeind, slaapdronken. De<br />

sombere sage en de voorspelling van den Dag des Oordeels<br />

spelen hun door de gedachten, terwijl de natuur om hen<br />

heen raast en tiert in den verschrikkelijken nacht, die door<br />

bliksemstralen en door den feilen brand in het dorp wordt<br />

verlicht. Onder luide kreten en hartverscheurend gejammer<br />

vliegen ze overeind. De haren rijzen hun te berge, en met<br />

wijd opengesperde oogen staren ze elkaar een oogenblik aan.<br />

.Dit is de Dag des Oordeels 1" barstte Simeon los.<br />

-Waar zijn we, waar zijn we?" kreet Juhani.<br />

.Nu is het met ons gedaan!"<br />

.De Heer zij ons genadig!"<br />

.Verschrikkelijk, verschrikkelijk," steunde Aapo.<br />

.Verschrikkelijk."<br />

5-12349<br />

65


„God beware ons, armen!"<br />

„Luiden de klokken al?" vroeg Simeon.<br />

„En de steen zingt en danst!"<br />

„De hemelsche klokken, zij luiden,"<br />

„Mijn krachten ontzinken me."<br />

„Ja ja, het einde is nabij»"<br />

„Help ons, sta ons bij in Uw goedertierenheid, zij ons<br />

genadig!" bad Juhani.<br />

„Wat een ellende!" kwam Aapo zuchtend.<br />

„Tuomas, hou vast de slip van m'n jas! Hi ha!"<br />

„Hi ha! Daar gaan we, daar gaan we!"<br />

„Tuomas, mijn broeder in Christus!"<br />

„Hier ben ik, Juhani, wat wil je?"<br />

„Bid tot God!"<br />

„Ja, als je dat kunt...."<br />

„Bid tot God, Timo, bid tot God, als je kunt."<br />

„Ik zal het probeeren."<br />

„Vlug, vlug!"<br />

„O Heere, Heere. Groot is de nood. O, Bethlehems genade-<br />

stoel. . •. Wat zegt Lauri?"<br />

„Ik weet niet wat ik Zéggen moet."<br />

„Een ellende. Een ellende en jammer, grenzenloos. En<br />

tóch geloof ik niet, dat dit het einde is," meende Juhani.<br />

„Och, hadden wij nog slechts één dag, één enkelen dag!"<br />

kreunde Simeon.<br />

„Of een week! Eén kostbare week! Maar wat moet ik denken<br />

van dat vreeselijke vuur en dien onrustigen roep der klok-<br />

ken?" vroeg Juhani.<br />

„Menschenlief, er is brand!"<br />

„Dat klopt, Aapo. En de alarmklok luidt."<br />

„De schuur van de pastorie staat in brand."<br />

„Laat branden, al waren het duizend schuren, als de aarde<br />

zelve maar blijft bestaan, en wij, haar zeven zondige zonen!<br />

God zegene ons. Mijn heele lichaam drijft van het koude<br />

zweet."<br />

„Ook ik sta te trillen op m'n beenen," gaf Timo toe.<br />

„Een beangstigend schouwspel."<br />

„Zoo straft God ons voor onze zonden."<br />

„Zoo is het. Waarom hebben we ook dat schandelijke<br />

vers gezongen van het Rajamaki-regiment," klaagde Juhani.<br />

66


„Jullie hebben Kajsa en Mikko bespot," verweet Simeon.<br />

„Ja, dat is waar. God zegene ze. God zegene ze allen, zelfs<br />

den koster."<br />

„God verhoort ons gebed."<br />

„Laten we maken, dat we wegkomen van deze onheilspel-<br />

lende plaats," stelde Juhani voor. „Als in de diepte van<br />

den afgrond zien wij den brand voor ons, en de oogen<br />

in den steen staren ons zoo bedroefd aan. <strong>Het</strong> was juist dat<br />

verhaal van Aapo, over die kattenoogen, dat ons kippevel<br />

bezorgde. Laten we vluchten. Maar vergeet je rugzak<br />

niet en je a-b-c-<strong>boek</strong>. Voort, broeders l Gaan we naar<br />

Tamrnisto-Kyösti, naar KyÖsti, met Gods hulp. En van-<br />

daar morgen naar huis, wanneer we nog leven. Laten<br />

we gaan! Nu dadelijk!"<br />

„Maar aanstonds zal het beginnen te regenen en we zullen<br />

Zoo nat worden als een verzopen kat," kwam Lauri.<br />

„Dan regent het maar, We hebben immers uitstel gekregen.<br />

Kom!"<br />

Met haastige schreden spoedden zij zich voort, de een achter<br />

den ander. Dra vonden ze den weg terug en sloegen de<br />

richting in van de Tammisto-hoeve. Onder bliksem en<br />

donder, waarvan de hemelen den echo weerkaatsten,<br />

gingen zij een tijdlang voort, tot de regen in stroomen op<br />

hen neerviel. Nu zetten ze het op een draven, naar den<br />

Kulomaki-den. De boom was alom bekend om zijn hoogte<br />

en zijn machtige kruin, en daar hij vlak aan den weg stond,<br />

bood hij menigen voetganger bij regen beschutting. Lang<br />

zaten de broeders bijeen aan den voet van den boom n<br />

luisterden naar het suizen in de zware takken. Maar toen<br />

het weer opklaarde, hervatten ze hun tocht. <strong>Het</strong> oproer<br />

in de natuur bedaarde, de wind ging liggen, de wolken<br />

dreven weg en bleek steeg de maan boven de toppen der<br />

boomen. Rustig trokken de broeders nu verder langs den<br />

drassigen weg.<br />

„Ik heb er dikwijls over nagedacht, wat de donder eigenlijk<br />

is met zijn bliksem en zijn rumoer," begon Tuomas.<br />

„Onze blinde oom meende, dat hij het gevolg is van zand,<br />

dat door den wervelstorm de lucht ingeslingerd wordt en<br />

67


dat tusschen de wolkenmassa's blijft vastzitten/' merkte<br />

Aapo op.<br />

„Hoe kan dat dan?"<br />

„Maar een kind maakt zich zoo z'n eigen voorstelling/'<br />

kwam Juhani. „Toen ik een kleine jongen was, dacht ik:<br />

Wanneer het dondert, rijdt God met woest geweld over<br />

de steenige wegen van den hemel, dat de vonken wegspatten<br />

onder de met ijzer bekleede wagenwielen. Ha ha. Een kind<br />

heeft kinderlijke gedachten,"<br />

„En ik dan/' lachte Timo. „Ik dacht ook iets dergelijks,<br />

wanneer ik in m'n korte hemd als armzalig Klein-Duimpje<br />

voortstrompelde over den weg. God ploegt Zijn akker,<br />

dacht ik. Hij ploegt en Hij ranselt het paard en de zweep<br />

slaat vonken uit de ronde dijen van den ruigen hengst,<br />

zooals je het zelf wel hoort knisteren wanneer je een dik<br />

paard over de flanken strijkt. Zoo dacht ik."<br />

„Zooals ik als kind dacht, denk ik ook nu," zeide Simeon:<br />

„De bliksem van den hemel en de donder verkondigen<br />

Gods boosheid over de wereld, daar de zonden der men-<br />

schen groot zijn en ontelbaar gelijk de korrels zand op<br />

den bodem der zee."<br />

„Wel wordt er hier op aarde veel gezondigd," stemde<br />

Juhani toe, „maar voorwaar, de zondaar moet reeds in<br />

dit leven boeten, en niet zuinig ook. Denk maar aan onze<br />

schoolreis, jongens, en aan wat we hebben moeten uitstaan.<br />

De koster heeft me aan m'n haren getrokken als een havik.<br />

Nog tril ik van woede wanneer ik daaraan denk,"<br />

Nu naderden zij de Tammisto-hoeve. Zij gingen van den<br />

landweg af en togen waardig naar de hofstede, waar Kyösti<br />

spoedig slaapplaatsen voor hen in orde maakte voor den<br />

nacht. Deze Kyösti was een man, sterk en zwaar als een<br />

den, en eenige zoon. Toch weigerde hij te trouwen, hij<br />

versmaadde den huwelijken staat, hij wilde voor zichzelf<br />

leven. Een tijdlang was hij als een bezetene door de dorpen<br />

rondom getrokken, hij had gepredikt en den heilstaat ver-<br />

kondigd, en het was door het vele denken over deze zaken,<br />

dat hij in dien toestand geraakt was. Maar toen zijn ver-<br />

stand eindelijk helder werd, was hij verder weer dezelfde<br />

als vroeger, alleen met dit verschil, dat hij nooit meer<br />

68


lachte. En het merkwaardige deed zich voor dat hij vanaf<br />

dien dag de Jukola-broeders tot zijn beste vrienden re-<br />

kende, hoewel hij ze vóór dien nauwelijks gekend had* Bij<br />

dezen man traden de broeders nu binnen om onderdak<br />

voor den nacht te vinden.<br />

69


VIERDE HOOFDSTUK.<br />

Den volgenden dag keerden de Jukola-broeders naar hun<br />

eigen huis terug, in lange rij achter elkaar loopend. Ze<br />

zagen er echter allerdroevigst uit» Hun kleeren waren aan<br />

flarden en hun gezichten waren bont en blauw, vol bloedige<br />

schrammen en builen. Voorop ging Juhani, wiens linkeroog<br />

vrijwel dicht zat. Aapo's lippen waren sterk gezwollen. Tirno<br />

had midden op het voorhoofd een reusachtige buil, hij leek<br />

wel een eenhoorn en Simeon kwam achteraan hinken. Allen<br />

waren vreeselijk toegetakeld. Een paar hadden hun leegen<br />

knapzak om hun hoofd gebonden, anderen hadden reepen<br />

van hun hemd afgescheurd om hun wonden te verbinden.<br />

Zoo keerden ze terug van hun schoolgang; de honden Killi<br />

en Kiiski verwelkomden hen luid blaffend, maar de broeders<br />

waren nauwelijks in staat hun liefkoozingen te beantwoor-<br />

den.<br />

Wat was er gebeurd? Wie had de sterke Jukola-zonen<br />

er zóó van langs gegeven? Dat was de wraak van de Toukola-<br />

jongens. Toen zij hoorden, dat de broeders den nacht op<br />

Tammisto overbleven, sloten ze zich aaneen en legden<br />

zich in het lage hout langs den landweg in hinderlaag om<br />

hun vijanden op te wachten. Met dikke knuppels in de<br />

hand wachtten ze uren en uren. Toen de scholieren eindelijk<br />

verschenen, stortten ze zich onder luid geschreeuw op<br />

hen. Ze overvielen hen van beide zijden en er ontstond een<br />

hevig gevecht, waarin de broeders danig afgedekt werden.<br />

Doch ook de Toukola-jongens kwamen niet ongehavend<br />

uit den strijd. Verscheidenen tolden op hun beenen onder<br />

de verwoede vuistslagen der broeders. Twee stuks werden<br />

bewusteloos naar huis gedragen, Kuninkala-Enok en Kissala-<br />

Aabel. De schedel van den laatste lag volkomen naakt van<br />

den nek tot het voorhoofd, blank als de bodem van een pas<br />

geschuurde tinnen kan. — <strong>Het</strong> waren Juhani's vuisten, die<br />

deze grondige schoonmaak hadden verricht en die hem<br />

volgens belofte hadden gescalpeerd. Maar ten laatste zaten<br />

de broeders doodmoe thuis in hun eigen woonkamer.<br />

70


«Wiens beurt is het, te stoken in het badhuis?" vroeg<br />

Juhani.<br />

„De mijne/' kwam Timo.<br />

„Doe dat dan, dat de steenen sissen."<br />

„Ik zal m'n best doen."<br />

„Maar doe het gauw; onze wonden hebben eên stoombad<br />

broodnoodig. En jij, Eero, ga naar Ruotio en haal een kan<br />

brandewijn, die we betalen zullen met den diksten boom-<br />

stam uit ons bosch."<br />

„Is dat niet te veel?" meende Simeon.<br />

„<strong>Het</strong> zal nauwelijks genoeg zijn voor een smeersel voor<br />

zeven man. Broeder, we hebben wonden, zoovele als er<br />

sterren aan den hemel staan; m'n oog klopt en brandt,<br />

doch erger nog zijn m'n gal en m'n hart er aan toe. Maar<br />

dat komt terecht, dat komt terecht! Jukola-Jussi is nog niet<br />

dood!"<br />

<strong>Het</strong> werd avond. Een zwaarmoedige Septemberavond.<br />

Eero haalde brandewijn bij Ruotio en Timo kwam zeggen,<br />

dat het badhuis gereed was. De slechte stemming van<br />

de broeders werd een weinig beter. Ze gingen baden, en<br />

Timo smeet met kracht water op de zwart-wordende stee-<br />

nen. In wolken verspreidde de heete damp zich door de<br />

ruimte. Een ieder gebruikte nu uit alle macht z'n zachte,<br />

heerlijke berkenrijs. Ze baadden en verzorgden hun wonden<br />

en de slagen van het rijs waren tot ver in den omtrek te<br />

hooren.<br />

„En nu zullen we onze wonden op z'n Turksch behandelen.<br />

Een dampbad is de beste medicijn op aarde voor het li-<br />

chaam en voor de ziel. M'n oog doet dan maar es verduiveld<br />

pijn. Steek maar, ongeluk, des te heeter zal ik je maken.<br />

Hoe is het met jouw kop, Aapo?"<br />

„Die barst zoo langzamerhand, Juhani."<br />

„Sla en knijp en klop, zooals de Rus doet, dan wordt het<br />

op den duur wel beter. Meer damp, Timo, meer damp,<br />

het is jouw beurt vandaag, ons te bedienen. Zoo jongen,<br />

zoo, nu is het heet genoeg! Zoo. Dank je, dank je."<br />

„M'n nagels doen pijn."<br />

„Gun je nagels het hunne, Lauri."<br />

71


„Ho, nu geen water meer op de steenen, anders moeten we<br />

hier vandaan."<br />

„Laten we nog een tijdje doorzetten, toe maar, Timo, tot<br />

er niet meer van ons over is dan een verdroogd skelet."<br />

„Misschien is het 200 wel voldoende, Timo," meende<br />

Juhani. ,.Geen water meer, geen water meer, voor den duivel.<br />

Ga jij al van de brits af, Simeon?"<br />

„Ja, dat doe ik, snotneus. Ha, als jullie eens wist waarom!"<br />

„Zeg op!"<br />

„Wacht u, mensen, voor den afgrond der verdoemenis, en<br />

bid tot God, dag en nacht."<br />

„Dwaasheid, geef het lichaam wat het lichaam noodig<br />

heeft; hoe heeter het bad, des te grooter de geneeskracht.<br />

Dat weet je ook wel."<br />

„Van wien is dat warme water in dien emmer bij den<br />

muur?" vroeg Simeon.<br />

„Van mij, zei de Fin toen hij het over Stockholm had,"<br />

kwam Juhani, „blijf er af."<br />

„Ik neem maar een klein beetje."<br />

„Nee broer, wis en waarachtig niet, anders gaat het ver-<br />

keerd. Waarom heb je voor jezelf geen water warm ge-<br />

maakt?"<br />

„Waarom maak je zoo'n drukte om niks? Neem maar<br />

uit mijn teil, Simeon," bood Tuomas aan.<br />

„Neem dan ook maar uit de mijne, maar laat in ieder geval<br />

de helft over," gaf Juhani toe.<br />

„Eero, bliksemsche aap," viel Lauri uit, „pas op dat ik<br />

je niet van de bank smijt."<br />

„Wat doen jullie daar?"<br />

„Wat is dat voor lawaai? Hééée...."<br />

„Hij blaast me in nVn rug," verdedigde Lauri zich.<br />

„Hou je gemak, Eero," vermaande Aapo.<br />

„Stuk ongeluk, ik zal je," dreigde Juhani.<br />

„Eero, Eero, doet zelfs de drukkende hitte van het dampbad<br />

je niet denken aan het vuur in de hel? Vergeet Hemmola-<br />

Juho niet."<br />

„Hij, die op zijn ziekbed de vuurzee zag, waarvan hij gered<br />

werd omdat hij op de badhuisbank altijd aan de hel had<br />

gedacht. Maar zie ik daar het daglicht door den wand?"<br />

„Ja zeker. Gods lichte dag."<br />

73


„Alle duivels, Lauri, ons badhuis loopt op z'n laatste<br />

beenen. <strong>Het</strong> wordt wel heel erg bouwvallig. Dan zal mijn<br />

eerste plicht als boer zijn, een nieuw te bouwen."<br />

„Ja, dat is wel noodig," meende Aapo.<br />

„Een badhuis kan niet gemist worden op een hoeve, niet<br />

vanwege het baden en niet voor de boerin en de vrouwen<br />

van de knechts, wanneer ze een kind moeten krijgen. Ja,<br />

een dampend badhuis, een blaffende hond, een kraaiende<br />

haan en een miauwende kat zijn de bewijzen, dat de boerderij<br />

er goed voor staat. Ja ja, voor wie Jukola aanvaardt, zijn de<br />

zorgen vele. — Timo, meer damp, meer damp."<br />

„Komt in orde,"<br />

„Maar laten we niet vergeten, dat het Zaterdagavond is."<br />

„En er voor zorgen dat ons vel niet aan de latten vastplakt,<br />

gelijk de vorige meid overkomen is. Een vreeselijke ge-<br />

schiedenis!"<br />

„Ja, het meisje wilde nooit met een ander samen in het<br />

badhuis zijn en ze bleef er langen tijd nadat iedereen al<br />

naar bed was. Maar op een Zaterdagavond bleef ze er<br />

langer dan gewoonlijk. Ze gingen haar zoeken, doch van<br />

het heele kind was niets anders over dan het vel aan de<br />

planken, en dat was er keurig afgetrokken, ze was door<br />

een meesterhand gestroopt. <strong>Het</strong> haar, de oogen en zelfs de<br />

nagels waren nog over."<br />

„Ja, laat het ons een waarschuwing zijn," zuchtte Juhani....<br />

„Kijk es> hoe mijn rug de hitte verdraagt, alsof hij op<br />

Nieuwjaar niet met het rijshout bewerkt was."<br />

„Maar wie had haar dan gestroopt?" vroeg Lauri.<br />

„Ja, wie? Wie anders dan.... hij!" meende Timo.<br />

„De Booze!"<br />

„Ja, hij.... hij, die rondwaart als een brullende leeuw. Een<br />

afgrijselijke historie."<br />

„Timo! Geef me m'n hemd even van de plank."<br />

„Dat daar?"<br />

„Nee! Hoe wil je dat kleine kinderhemd van Eero aan<br />

een volwassen man geven. Heer in den hemel! Dat daar<br />

in het midden," viel Juhani uit.<br />

„Dit dan?"<br />

„Juist, dat is het hemd van een man! Dank je. Een afgrijse-<br />

lijke historie, dat zeg ik ook, om terug te komen op waar<br />

72


we het daarnet over hadden. Maar laat het er ons aan<br />

herinneren, dat de avond van Allerheiligen de heiligste<br />

avond van alle avonden is. En nu wasschen we ons schoon<br />

alsof we zoo uit de vaardige handen van de vroedvrouw ge-<br />

komen waren, en dan met het hemd onder den arm naar<br />

huis. Dat de warme lichamen wat frissche lucht krijgen.<br />

— Ik geloof, dat mijn oog al een beetje beter is."<br />

„Maar mijn voet is niet beter, die klopt en brandt als in<br />

gloeiend vuur. Hoe moet dat gaan?"<br />

„Ga rustig naar bed, Simeon, en bid God om zalf," raadde<br />

Eero. „En smeek je Schepper, die je beschermt en over je<br />

waakt, dat je je voet niet tegen een steen zult stooten,<br />

gelijk we dit in ons avondgebed vragen."<br />

„Ik luister niet naar je, ik luister niet naar je!"<br />

„Vraag dan ook om zalf voor je ooren. Maar maak wat<br />

voort, anders word je een prooi van den duivel zelf."<br />

„Ik ben doof voor jouw onverstandige praat, doof in geeste-<br />

lijken zin. Begrijp je dat?"<br />

„Gauw, gauw, anders plakt jouw huid ook nog vast aan<br />

het latwerk, maar dan in lichamelijken zin, weetje."<br />

Naakt en gloeiend heet liepen ze het erf over naar huis.<br />

Binnengekomen gingen ze een tijdje zitten uitblazen, terwijl<br />

ze hevig zweetten, waarna ze zich langzamerhand aan-<br />

kleedden. Nu begon Juhani de zalf te bereiden voor hun<br />

wonden. Hij zette een oude ijzeren pan zonder steel op<br />

het vuur, gooide er een heele kan brandewijn in, een maatje<br />

kruit, een half maatje zwavel en evenveel zout. Nadat<br />

dit alles een tijdje gekookt had, zette hij het af om koud<br />

te worden; de dikke, op vla gelijkende pikzwarte zalf was<br />

gereed. Nu smeerden ze er hun wonden mee in, vooral die<br />

op hun hoofd, waarna ze er versche, goudbruine teer over.<br />

streken. Ze beten de tanden op elkaar, hun gezichten ston-<br />

den strak. Zoo brandde de sterke zalf in de wonden. Onder-<br />

tusschen bereidde Simeon het avondeten. Hij zette ztven<br />

brooden op tafel, een schapenbout en een houten kom met<br />

gebraden knollen. <strong>Het</strong> eten smaakte hun echter dien avond<br />

niet. Al spoedig stonden ze van tafel op, kleedden zich uit<br />

en gingen naar bed.<br />

De nacht was donker, de stilte zonder eenig geluid. Doch<br />

74


plotseling baadde de omgeving van Jukola in hel licht. <strong>Het</strong><br />

badhuis stond in brand. Timo had den oven van grijzen<br />

steen al te sterk verhit, zoodat de houten wand erachter<br />

was gaan smeulen en ten slotte vlam gevat had. Stil brandde<br />

het gebouw tot op den grond af, zonder dat iemand het<br />

merkte. Toen de ochtend aanbrak waren er van Jukola's<br />

badhuis nog slechts de verkoolde resten over, en de gloeiende<br />

ruïne van den oven. Tegen den middag werden de broeders<br />

wakker; ze voelden zich een stuk beter dan den avond te<br />

voren, kleedden zich aan en nuttigden hun ontbijt. Langen<br />

tijd zaten ze zwijgend bijeen, maar ten laatste begonnen<br />

ze te praten over wat er op den landweg tusschen Tammisto<br />

en Toukola was voorgevallen.<br />

„We hebben er danig van langs gehad, meende Juhani.<br />

Als roovers hebben ze ons overvallen met stokken en knup-<br />

pels, maar als wij ook wapens hadden gehad en er op<br />

verdacht geweest waren, dan zouden ze nu in Toukola<br />

planken hebben gezaagd voor lijkkisten, en dan had de<br />

doodgraver druk werk gehad. In ieder geval heb ik Kissala-<br />

Aabel z'n portie gegeven."<br />

„En of," kwam Tuomas; „een breede, witte, haarlooze streep<br />

van zijn voorhoofd tot achter in z'n nek, als de weg van de<br />

kraanvogels langs den herfsthemel."<br />

„Heb je het gezien?"<br />

„Ja, ik zag het."<br />

„Ik heb hem z'n bekomst gegeven. Maar de anderen!<br />

Heer in den hemel!"<br />

„Die zullen we tot het uiterste verdelgen," zei Eero.<br />

„Ja, we zullen onze verstandige koppen bijeen steken, en<br />

moge daaruit een gedachte voortkomen, die tot een onover-<br />

troffen wraak voert."<br />

„Waarom steeds kwaad met kwaad vergelden," meende<br />

Aapo. „Laten we ons op de wet beroepen en niet onze eigen<br />

rechter zijn."<br />

„Den eersten Toukola-jongen, die in mijn handen valt,<br />

eet ik levend op met huid en haar, reken daar op."<br />

„Mijn arme broeder; hoe wil je op die manier ooit den hemel<br />

beërven?"<br />

„Och wat, Simeon, ik heb maling aan den hemel, als ik<br />

75


Toukola-Matti's darmen en bloed niet eerst te zien krijg/'<br />

„O, gij verdorven ziel, gij verlorene. De tranen springen me<br />

in de oogen."<br />

„Huil gerust, maar niet over mij! Worst zal ik van ze maken!"<br />

„Ook ik zal deze mishandeling wreken, dat zweer ik," viel<br />

Tuomas uit. ..Zóó vallen de wolven menschen aan."<br />

„Ja, broeder, de wolven, de verscheurende wolven. Ik<br />

zweer denzelfden eed."<br />

„De wraak komt op ons eigen hoofd neer," meende Aapo,<br />

„maar de wet straft hen en is in ons voordeel."<br />

„Volgens de wet zullen hun ruggen niet hoeven te lijden<br />

door de wonden, die ons nu bedekken."<br />

„Nee, maar wel hun beurs en hun eer."<br />

„Wij moeten ons iedere gedachte aan een bloedigen wraak<br />

uit het hoofd zetten en ons op de wet verlaten. Dat stel ik<br />

voor, hoewel ik met heel mijn ziel het gerecht en al dien<br />

rompslomp verafschuw," merkte Simeon op.<br />

„O, geen nood, ook daar loopen we niet vast. Wel klopt<br />

ons het hart in de keel, den eersten keer dat we voor den<br />

rechter staan, maar al gauw richten we ons op. Ik herinner<br />

me nog hoe ik getuige geweest ben voor die arme Koivula-<br />

Kajsa, die een toelage voor haar kind eischte. Ik herinner<br />

me hoe de veldwachter afriep: Juhani Juhaninpojka van<br />

Toukola."<br />

„En zijn jongere broeder Timotheus," vulde Timo aan.<br />

„Ik was er ook. En Kajsa kréég wel een vader voor haar<br />

kind, en óf! Ja, ik was óók getuige, Juhani."<br />

„Ja, dat was je. En druk dat het er was! <strong>Het</strong> heele gebouw<br />

was stampvol, de trap en de gang. Ik zat in de gang te<br />

praten met Tammisto-Kyösti, hoe je je voor het gerecht<br />

moest uitdrukken. In diep nadenken verzonken zat ik aan<br />

de knoopen van mijn jas te trekken, toen de veldwachter<br />

riep, zoodat de menschen ooren en oogen opensperden:<br />

Juhani Juhaninpojka Jukola van Toukola."<br />

„En zijn jongere broeder Timotheus," kwam Timo weer.<br />

„En Kajsa kreeg den vader voor haar kind, ja."<br />

..Ja, dien kreeg ze."<br />

..Ook al lieten ze ons geen eed afleggen,"<br />

..Nee, dat lieten ze ons niet. Maar ons vaste en vrijmoedige<br />

getuigenis heeft grooten indruk gemaakt."<br />

76


„En onze naam is in protocollen en smeekschriften heel<br />

tot bij den keizer gekomen!"<br />

„Zeker, —Ja, toen de veldwachter mijn naam afriep, klopte<br />

het hart me in de keel, maar al spoedig voelde ik me op m'n<br />

gemak en ik sprak de onwrikbare taal der waarheid, gelijk<br />

een apostel, zonder er me om te bekommeren dat de heele<br />

jury grinnikte."<br />

„Zoo gaat het voor het gerecht» En alles gaat goed. Maar<br />

wel is het zaak alle hinderlagen, die ons gelegd kunnen<br />

worden, te vermijden."<br />

„Daar heb je gelijk in, maar tenslotte overwinnen recht en<br />

waarheid."<br />

„Ja, wanneer niet de duivel zelf rechter is en niet van den<br />

dag een nacht maakt en blanke room tot zwarte teer. Maar<br />

de eene manier is even goed als de andere. Waarom heeft<br />

God de richtlijnen voor de rechtspraak niet beter vast-<br />

gesteld, onomstootelijk vastgesteld? Waarvoor zijn al die<br />

getuigen noodig, waartoe dienen al die kruisverhooren en<br />

al die kunsten van de rechtsgeleerde heeren? Wanneer een<br />

kwestie duister is en niet opgehelderd kan worden, dan is<br />

volgens mij de aangewezen weg naar recht en waarheid<br />

deze: Heel de jury met den rechter voorop komt buiten<br />

op het erf, waar de veldwachter of de schout een reus-<br />

achtigen hoorn aan den mond zet, den ting-hoorn. Daarop<br />

blaast hij eenige malen den hoorn naar de woonplaats des<br />

Heeren gericht. En dan gaat de hemel open en de engel<br />

der rechtvaardigheid treedt voor het volk en vraagt met<br />

luide stem: ,Wat verlangt de veldwachter?' En daarop<br />

vraagt de veldwachter van zijn kant met luide, roepende<br />

stem: ,Is de beklaagde schuldig of onschuldig?' Thans<br />

geeft de verlichte engel zijn antwoord, en aan de waarheid<br />

van dat antwoord kan geen sterveling twijfelen. En al naar<br />

dat antwoord kan de beklaagde vrij heengaan of krijgt hij<br />

een dracht slagen. Op die wijze zou alles ten goede geregeld<br />

kunnen worden, meen ik."<br />

„Waarom zooveel omslag, Timo? Luister hoe ik het me<br />

gedacht heb. Als ik op den troon van den Schepper zat,<br />

dan zou ik het als volgt regelen: De beklaagde moet zijn<br />

woorden bekrachtigen door een eed, door een heiligen eed.<br />

Spreekt hij de waarheid, dan mag hij als vrij man naar huis<br />

77


gaan. Maar haalt hij het in zijn hoofd, te liegen, dan zal<br />

de aarde zelve zich aan zijn voeten openen en hij zal verdwij-<br />

nen in de diepste diepten der hel. Dat is de kortste weg naar<br />

de waarheid."<br />

„Niet kwaad bedacht, Juhani; maar misschien is het toch<br />

beter zooals onze wijze Vader zelf het geregeld heeft."<br />

„Beter? Beter, zeg je, Aapo! Hier zitten wij, met wonden<br />

bedekt, met dichtgetimmerde, gezwollen oogen, als krolsche<br />

katten in Maart. Is dat zooals het hoort? De wereld is, God<br />

vergeve me, de grootste dwaasheid onder de zon."<br />

„Zoo heeft de Heer de wereld ingericht, daar Hij des<br />

menschen kracht in het geloof op de proef stellen wil,"<br />

teemde Simeon.<br />

„Kracht in het geloof? Hij stelt ons op de proef, steeds<br />

weer, maar tijdens Zijn proefnemingen gaat de ziel naar<br />

het eeuwige badhuis, wat ik nietf eens een slang zou toe-<br />

wenschen, hoewel ik slechts een zondig mensch ben."<br />

„<strong>Het</strong> leven is een spel, een boos spel, waar eenieder even<br />

weinig hoop en kansen heeft als Josua en Kaleb temidden<br />

van zes honderd duizend man."<br />

„Zoo is het, Tuomas. Maar wat is het leven? De voorhal<br />

van de hel."<br />

„Juhani, Juhani, let op je woorden," waarschuwde Simeon.<br />

„De hel, zeg ik je, de hel, als ik mijn arme pijnlijke hoofd<br />

betast. Hier ben ik een lijdende ziel en de Toukola-jongens<br />

zijn duivelen met vurige vorken in de hand. De menschen<br />

behandelen ons als waren zij booze geesten."<br />

„Laten we ons eigen zondenregister ook eens opslaan,"<br />

kwam Aapo. „Misschien geven wij zelf wel aanleiding<br />

tot de boosheid der menschen, die wij ons steeds weer<br />

opnieuw op den hals halen. Wij moeten niet vergeten hoe<br />

we op hun knollenvelden en hun erwtenlanden hebben<br />

huisgehouden; hoe wij, wanneer we gingen visschen, het<br />

gras vertreden hebben langs de rivieroevers; hoe we hun<br />

geringde beren hebben geschoten en hoe we verder op<br />

allerlei wijzen onzen gang zijn gegaan zonder ons te be-<br />

kommeren om de bedreigingen der wet of de stem van ons<br />

geweten." '<br />

„We hebben hemel en aarde getart," gaf Simeon toe.<br />

„Wanneer ik me te slapen leg, denk ik dikwijls aan de<br />

78


ondeugden onzer jeugd, en dan doorpriemt het vurige<br />

zwaard van het zelfverwijt mijn arme borst. <strong>Het</strong> is me, alsof<br />

ik een wonderlijk zuchtend gesuis hoor als van wegdrijven-<br />

den regen, en alsof een sombere stem me in het oor fluis-<br />

tert: ,God en der menschen wee over de zeven zonen<br />

van Jukola.' Broeder, het eeuwige verderf bedreigt ons. De<br />

ster van het geluk zal niet eerder voor ons stralen voor we<br />

onze verhouding tot de menschen verbeterd hebben. Waar-<br />

om kunnen wij hen daarom niet thans reeds om vergiffenis<br />

smeeken en hen beloven, hierna een beter leven te zullen<br />

leiden?"<br />

„Ik z,ou willen schreien, als ik maar kon. Simeon, Simeon^<br />

het scheelt niet veel of ik.... Ja, het scheelt niet veel.<br />

Och, wat duivel nog an toe!"<br />

,.We moeten dan maar zien hoe het op den Dag des Oordeels<br />

zal gaan, Eero!"<br />

„Zou iets of iemand mij er toe kunnen brengen, me te<br />

buigen?" vroeg Timo. „Ik geloof het niet."<br />

„Nee, niet zoo lang de raaf zwart is."<br />

„Op den Dag des Oordeels zal dit wonder geschieden.<br />

Dan wordt de raaf wit als sneeuw, zooals in het lied van<br />

den jongeling en zijn moeder staat. Ik voor mij hoop, dat<br />

wij alsnog bijtijds vergiffenis voor onze zonden afsmeeken."<br />

„Geloof me, Simeon," kwam Juhani, „het heeft geen nut<br />

altijd en eeuwig aan z'n ziel te denken, altijd te denken<br />

aan het vagevuur en aan den Booze en de vele kleine dui-<br />

velen. Dat soort gedachten berooven iemand van het<br />

verstand of slaan hem een touw om z'n nek. Onze vroegere<br />

dwaasheden moet men ons eerder aanrekenen als onbezon-<br />

nen streken dan als zonden in de strengere beteekenis van<br />

het woord. En verder ben ik gaan denken, en tot de over-<br />

tuiging gekomen, dat het verstandig is af en toe de oogen<br />

te sluiten en te doen alsof men niet ziet wat men ziet en niet<br />

weet wat men weet. Zoo moet je wel, wil je heelhuids door<br />

het leven komen. — Niet zien! <strong>Het</strong> is trouwens volstrekt<br />

niet noodig, dat je iets ziet! Ik bedoel de kleine zonden<br />

tegenover God en niet die jegens mijnen naaste. De buurman<br />

en onze naaste zijn als bijziende Xantippen, zij hebben<br />

even goed hun gebreken en zwakheden als ik. Maar God<br />

is lankmoedig en vriendelijk en Hij vergeeft ons ten slotte<br />

79


alles, wanneer wij Hem dit nederig en van ganscher harte<br />

vragen. Ja, ik bedoel dat het geen zin heeft voortdurend<br />

met de grootste nauwkeurigheid Gods woord en geboci<br />

toe te passen op onze wandaden en kwajcngensstreken, het<br />

is het beste er zoo'n beetje tusschendoor te zeilen en wat<br />

te schipperen. Voor grove zonden, zeg ik, moeten we ons<br />

wachten, op alle manieren; maar de kleine zonden, dat<br />

wil zeggen de kleine zonden voor God, die hoeven we<br />

niet altijd op het goudschaaltje van ons geweten te leggen,<br />

daar hoeven we het niet zoo nauw mee te nemen."<br />

„Groote God!" viel Simeon verschrikt uit. „Juhani —zoo<br />

spreekt de duivel door menschenmond."<br />

..Precies als wanneer moeder Olli in de hoop op een borrel,<br />

de boerin van Makela op haar geroddel onthaalt," stemde<br />

Timo in.<br />

„Met groote verwondering en ergernis heb ik gehoor ei<br />

wat Juhani zei," protesteerde Aapo. „Broeder, leer je<br />

ons Gods woord op die wijze? Hebben wij het zóó van<br />

onze moeder geleerd? Integendeel! Voor God is één gelijk<br />

aan duizenden en duizenden aan één. Wat praat je over<br />

kleine zonden en over minder kleine zonden, mank gaand<br />

aan beide beenen? Zeg mij, Juhani, wat is zonde?"<br />

„Wat is zonde? Jij, Jukola's Salomon, leermeester, oude<br />

Paavo van Savolaks. x ) Wat is zonde? Ai, wat is zonde"?<br />

Wat een verstandige vraag — wat een buitengewoon<br />

verstandige vraag. Ja ja, die jongen draagt het hoofd op<br />

de juiste plaats tusschen de schouders! Ja, wat kan men<br />

meer zeggen. Wat is zonde? Au, au, wat is waarheid, zotj.<br />

ik willen vragen!"<br />

„Geen uitvluchten, man," zei Tuomas driftig. „De leer,<br />

die jij predikt, is de leer van den duivel zelf."<br />

„Ik wil jullie graag een voorbeeld geven ter verdediging<br />

van mijn geloof. Herinner jullie je nog den vorigen leer-<br />

looier? De man kreeg de meest vreemde gedachten over<br />

de ziel, de zonde en den mammon, en hij veranderde zijn<br />

vroegere leven in vele opzichten. Eensklaps neemt hij op<br />

Zon- en feestdagen geen huiden meer in ontvangst en levert<br />

ze ook niet meer af, zonder er rekening mee te houden<br />

x ) Een leekeprediker.<br />

80


van hoeveel gewicht het voor den boer is, meerdere bood-<br />

schappen tegelijk te doen. Zijn vrienden waarschuwen<br />

hem vergeefs, als zij zien hoe zijn inkomsten achteruit<br />

gaan, terwijl die van zijn concurrent toenemen. De dwaze<br />

man antwoordt steeds hetzelfde: ,God zal het werk mijner<br />

handen wel zegenen, ook al heb ik het krapper; maar hij,<br />

die thans meent, dat hij mij het brood uit den mond neemt,<br />

Zal eenmaal in het zweet zijns aanschijns de vruchten<br />

der vervloeking oogsten, omdat hij de sabbat des Heeren<br />

niet houdt/ Aldus sprak hij, terwijl hij op feestdagen<br />

als een idioot rondliep met het psalm<strong>boek</strong> in z'n hand, met<br />

groote ronde, uitpuilende oogen en rechtopstaand haar.<br />

Maar hoe is het hem ten slotte vergaan? Dat weten we alle-<br />

maal. Hij kreeg in zijn hand het zwaarste stuk hout, dat be-<br />

staat: de bedelstaf. En zijn levensweg, dat werd de lange,<br />

eindelooze landweg door het Rijk. Nu trekt hij van dorp<br />

tot dorp en drinkt een borrel zoo dikwijls hij de kans krijgt.<br />

Eens vond ik hem aan den kant van den weg bij Kanamaki.<br />

Daar zat hij op z'n slede, de stakker was stomdronken.<br />

,Hoe gaat het, leerlooier?' vroeg ik. ,Zoo zoo/ antwoordt<br />

hij en kijkt me strak aan. En ik vraag weer: ,Hoe staat het<br />

eigenlijk met Onzen Lieven Heer?' ,Zoo zoo,' antwoordt<br />

hij opnieuw, en hij gaat verder, z'n slede voor zich uit<br />

duwend, terwijl hij met lallende stem een liedje zingt.<br />

Zoo verging het hem ten slotte. Maar de andere leerlooier<br />

werd rijk, heel rijk, en hij stierf ook als een rijk en gelukkig<br />

man."<br />

„Bekrompenheid en geestelijke hoogmoed hebben den leer-<br />

looier ten val gebracht, en zoo gaat het iedereen van dat<br />

slag, iedereen —maar jouw leer en jouw geloof zijn valsch,"<br />

meende Aapo.<br />

„De valsche profeten, de uren der wereld zijn geteld!"<br />

mompelde Simeon.<br />

„Hij wil ons overhalen tot de Turksche leer, maar ik wankel<br />

niet, ik sta vast in mijn geloof," betuigde Timo.<br />

„Tuomas, geef mij dat kapje van het brood, wil je. —Valsche<br />

profeten l Ik stort niemand in de zonde, ik breng niemand<br />

in verleiding; ik voor mij zou de els van den schoenmaker<br />

niet stelen, noch de naald van den kleermaker, maar ik<br />

word woedend wanneer ik merk hoe mijn bedoelingen altijd<br />

6-12349<br />

81


verkeerd worden uitgelegd, hoe men mij pikzwart wil maken,<br />

al zou donkerbruin ook mooi genoeg geweest zijn."<br />

„Nee, Juhani, je woorden lieten geen twijfel over. Punt<br />

voor punt ging je op alle bijzonderheden in, het was niet<br />

mogelijk je verkeerd te begrijpen," wees Aapo hem af.<br />

„Ik verwed er mijn hoofd onder, dat hij ons de Turksche<br />

leer wil opdringen."<br />

„God zij hem genadig!"<br />

„Hou je mond, zeg ik je! Voor mij hoef je niet tot God<br />

te bidden en te leuteren als een half simpele prost. Ik<br />

heb verstand genoeg, ook al ben ik niet louter wijsheid<br />

zooals broer Aapo bijvoorbeeld."<br />

„In 's hemelsnaam! Ik ben niet eens wijs genoeg."<br />

„Louter wijsheid, louter wijsheid! En nou houen jullie je<br />

bek of ik zal je met dit bot op je gezicht slaan, en dan<br />

ben je er erger aan toe dan gisteren, reken maar. Dat zeg<br />

ik jullie, en nou hou ik op, want ik heb genoeg gegeten."<br />

„Ik ben ook rond en dik," lachte Timo.<br />

„Maar hoe komt het, dat ik ons badhuis niet zie?" vroeg<br />

Eero.<br />

„Hoe zou jij dat willen zien, je komt niet eens boven de<br />

tafel uit.... maar.... maar.... het badhuis is zeker naar<br />

de hel."<br />

„Nee, naar den hemel, in een vurigen wagen."<br />

„Zou het afgebrand zijn?"<br />

„Weet ik veel, en wat gaat het me aan! <strong>Het</strong> badhuis is<br />

van den boer van Jukola, en niet van mij."<br />

„Als ik me niet vergis heeft ook Eero's lichaam daar gis-<br />

teren een bad genomen. Ja ja, alles schuift men op den boer.<br />

Maar laten we gaan kijken. Waar is m'n pet? Broeders,<br />

laat ons gaan kijken. Ik ben er zeker van, dat ons badhuis<br />

in de asch ligt."<br />

Ze gingen naar buiten om te zien wat er van hun badhuis<br />

overgebleven was, en vonden slechts beroete steenen en<br />

rookende aarden wallen. Met van woede vertrokken gezichten<br />

staarden de broeders een tijdlang naar den puinhoop en<br />

keerden in huis terug. Juhani nam een paar ijzeren deur-<br />

hengsels op, die hij op tafel neersmeet.<br />

82


„Ja, nu heeft Jukola geen badhuis meer."<br />

„En een hoeve zonder badhuis is geen hoeve, heb je gezegd,"<br />

kwam Eero.<br />

„Timo heeft veel te hard gestookt. De goede oude oven<br />

en de zwart berookte spanten en binten, die het dak droegen<br />

en de wanden schraagden, binnen welker beschutting wij<br />

allen geboren zijn, gingen in vlammen op. Timo heeft<br />

onverantwoordelijk gestookt, dat zeg ik."<br />

„Op jouw bevel, op jouw bevel, dat weet je zelf."<br />

„Daar heb ik maling aan; maar dat we nu zonder badhuis<br />

zitten, dat is een schande. Je wordt er niet beter van wanneer<br />

je moet bouwen."<br />

„Ja, het is een beroerde geschiedenis," vond ook Aapo.<br />

„Maar ons badhuis was oud en bouwvallig, vol gaten en<br />

scheuren in de hoeken, en je hebt zelf gisteren het besluit<br />

genomen, binnenkort een nieuw te bouwen."<br />

„Wel was het oud, de spanten en binten waren door en door<br />

verrot. Maar het zou het nog wel een paar jaar hebben<br />

uitgehouden. De hoeve heeft geen krachten en tijd te verlie-<br />

zen met het bouwen van een nieuw badhuis; de akkers, we<br />

moeten in de eerste plaats de akkers bewerken."<br />

„Hm, daar zal het wel net zoo mee gaan als met de groote<br />

Aaroniitty-weide van dezen zomer, waar we het malsche<br />

gras hebben laten verdorren zonder ook maar één keer de<br />

zeis in de handen te nemen," spotte Tuomas. „Maar —<br />

zooals je wilt! lederen keer dat ik je aan de weide herinnerde,<br />

kreeg ik ten antwoord: ,Dat heeft niet zoo'n haast. Je hoort<br />

het gras groeien'! "<br />

„Wat heb je eraan, oude koeien uit de sloot te halen? Je zult<br />

zien dat Aaroniitty het volgend jaar dubbel draagt. —<br />

Maar wie komt daar aan over den akker?"<br />

„De deurwaarder Makela. Wat zou die moeten?"<br />

„O o, nou hebben we de poppen aan het dansen. Hij komt<br />

in naam van de Kroon, vanwege die verdomde vechtpartij.<br />

O o!"<br />

„Bedaar, Juhani; bij de laatste vechtpartij hebben we de<br />

wet op onze hand. Wat de eerste betreft, dat moeten we<br />

maar es afwachten. Laat mij maar het woord doen!"<br />

„Maar ik, de oudste van ons broeders, heb ook het recht<br />

te zeggen wat ik wil, het gaat ons allemaal aan."<br />

83


„Wees voorzichtig, dat je je niet verspreekt/'<br />

„Komt terecht."<br />

Makela, die een vriendelijk, weldenkend deurwaarder<br />

was, trad het woonvertrek binnen. Hij had echter een<br />

heel andere boodschap dan de broeders verwachtten.<br />

„Goedendag!"<br />

„Ook goedendag."<br />

„Wat is hier gebeurd? Wat zien jullie er uit! Wat mankeert<br />

er aan, jongens? Bont en blauw, met lappen om het hoofd.<br />

Foei, foei, zulke vechtersbazen!"<br />

„De hond likt z'n wonden, en de wolf zorgt voor zichzelf;<br />

komt U daarvoor hier, Makela?"<br />

„Nee Juhani, daar wist ik niets van. Maar dat jullie broeders<br />

mekaar zóó toetakelt! Schaam je!"<br />

„U vergist je, Makela. We gaan als engelen met elkaar om,<br />

dit is het werk van de buurjongens."<br />

„Van wie?"<br />

„Van onze lieve buren. Maar mag ik vragen waarvoor<br />

U hier gekomen bent?"<br />

„Om zeer ernstige redenen. Jongens, jongens, het gaat<br />

verkeerd met jullie. Je gaat den dag van je ondergang<br />

tegemoet."<br />

„Wat voor een dag?"<br />

„Een dag der schande."<br />

„En wanneer zal die dag aanbreken?"<br />

„Ik heb van den prost strenge orders gekregen, jullie<br />

aanstaanden Zondag naar de kerk te begeleiden."<br />

„Waarom moeten wij daar komen?"<br />

„Om jullie aan den schandpaal te binden, als je het weten<br />

wilt."<br />

„Waarom?"<br />

„Om velerlei redenen. Wildemannen, woestelingen, die het<br />

venster van den koster stukgeslagen hebben en weggeloopen<br />

zijn."<br />

„De koster heeft ons geslagen en mishandeld."<br />

„Maar wat heeft de prost jullie gedaan, Juhani?"<br />

„Niets niemendal, Makela."<br />

„En toch hebben jullie hem bespot en te schande gemaakt<br />

84


tegenover dat kletswijf van een Igle-Kajsa. Met dat god-<br />

vergeten Rajarnaki-regiment gaven jullie de meest be-<br />

leedigende, schandalige groeten mee aan een hoogstaand<br />

man, den zieleherder der gemeente. Schandelijke woorden.<br />

Dat is een openlijk beleediging, een ongehoorde onbe-<br />

schaamdheid."<br />

„Dat is wel waar, maar dat moet men bewijzen," zei Kakki-<br />

nens Jaako, „maar dat zeg ik niet."<br />

„Maar nu weten jullie dat onze prost jullie streng wil<br />

straffen. Nu kent hij geen barmhartigheid, geen medelijden<br />

meer."<br />

„Ga zitten, Makela, dan moeten wij de zaak eens rustig<br />

bepraten," noodde Aapo. „De kwestie is deze: Kan de prost<br />

ons aan den schandpaal binden om de kletspraatjes van<br />

Rajamaki-Kajsa? Zeer zeker niet. Haar woorden moeten<br />

wettig bewezen worden en ook, dat wij de eer van den prost<br />

gekrenkt hebben."<br />

„Maar een andere kwestie — die van het leeren lezen —<br />

geeft hem in ieder geval aan de hand van de kerkelijke<br />

wet het volste recht jullie te straffen; en die straf zal hij<br />

ongetwijfeld in zijn verontwaardiging toepassen."<br />

„In zake het lezen is Godes wet op onzen kant en is de<br />

wrake aan Hem. En dit doet alle pogingen in die richting<br />

te niet. God heeft ons zulk een zwak begrip meegegeven<br />

bij onze geboorte, dat wij onmogelijk kunnen leeren lezen.<br />

Wat kunnen wij daaraan doen, Makela? Al te ongelijk<br />

worden de gaven van den geest verdeeld!"<br />

„Jullie verbeeldt je, dat je zoo langzaam van begrip bent.<br />

Vlijt en dagelijksche oefening overwinnen ten slotte alles.<br />

Jullie vader was een van de menschen hier in de streek, die<br />

best kon lezen,"<br />

„Maar onze moeder kende geen enkele letter. En toch<br />

was zij een goede Christin," wierp Aapo tegen.<br />

„Die haar zonen godvruchtig opvoedde," kwam Juhani.<br />

„God hebbe haar ziel."<br />

„Probeerde zij niet met anderer hulp daarin verbetering te<br />

brengen?"<br />

„Zeker, ze heeft haar best gedaan. Ze probeerde het met<br />

Tallbackamor, maar die booze vrouw gaf ons slaag, zoodat<br />

haar woning in onze oogen al gauw veranderde in een af-<br />

85


grijzelijk spookhol. En ten laatste gingen we er niet meer<br />

heen, al ranselden ze ons ook nog zoo."<br />

„Toen waren jullie onverstandige kinderen/' meende<br />

Makela, „maar nu zijn jullie volwassen mannen; en een<br />

gezonde, verstandige man kan alles, wat hij wiL Daarom<br />

moeten jullie den prost en de heele wereld toonen, wat<br />

jullie kunt! Dat jij, Aapo, niet anders gehandeld hebt,<br />

—jij met je scherpe verstand, terwijl je bovendien veel weet,<br />

— dat begrijp ik niet."<br />

„Wat ik weet, is al te weinig, Makela. — Zeker — ik weet<br />

wel zoo het een en ander. — Onze blinde oom, die nu<br />

dood is, heeft ons van alles geleerd. Hij vertelde ons uit<br />

den Bijbel, en van zijn zeereizen, en van de schepping<br />

der wereld, en wij luisterden altijd met groote belangstelling<br />

naar hem."<br />

„Wanneer de oude vertelde, spitsten we onze ooren als<br />

hazen," viel Juhani in; „we hingen aan z'n lippen als hij<br />

over Mozes en de kinderen Israels sprak, over het <strong>boek</strong><br />

Koningen en de wonderen in het <strong>boek</strong> Openbaringen.<br />

,En het gedruisch hunner vleugelen was als een gedruisch<br />

der wagenen, wanneer vele paarden naar den strijd loopen.'<br />

Heer in den hemel! Wij hebben gehoord van vele wonderen<br />

en van vele zaken. En wij zijn geen wilde heidenen zooals<br />

de menschen denken."<br />

„Maar jullie moeten met het a-b-c-<strong>boek</strong> beginnen, wanneer<br />

jullie werkelijk deel wilt uitmaken van een christelijke ge-<br />

meenschap."<br />

„Makela," zei Aapo, „U ziet daar op de bank zeven a-b-c-<br />

<strong>boek</strong>en liggen, die we in Tavastehus gekocht hebben; dat<br />

bewijst hoe we ernstig hebben getracht, ons de noodige<br />

kennis eigen te maken. De prost moet nog een beetje geduld<br />

met ons hebben. Ik hoop en geloof dat alles nog niet verloren<br />

is."<br />

„Als hij geduld met ons heeft, zal ik hem zijn tiende dubbel<br />

en dwars betalen," beloofde Juhani, „en het zal hem niet<br />

aan gevogelte ontbreken, dat wil zeggen, in den tijd dat de<br />

jacht geopend is."<br />

„Ik vrees dat smeekbeden en schoone beloften hier niet<br />

zullen helpen, wanneer ik bedenk hoe driftig hij was en hoe<br />

woedend hij zich over jullie maakte."<br />

86


„Wat wil hij ons dan eigenlijk doen? En wat bent U van<br />

plan? Goed! Kom hier met zeventig man als je wilt, bloed<br />

zal er vloeien wanneer dat noodig is."<br />

«Vertel me liever hoe jullie van plan bent het a-b-c te<br />

leeren en den catechismus, dat is de voornaamste eisch<br />

van den prost."<br />

„We sullen zien Tallbackamor of haar dochter Vendia<br />

te bewegen, ons te helpen. Ze kunnen allebei goed lezen<br />

en zijn heel knap."<br />

„Best, ik zal den prost op de hoogte brengen van jullie<br />

goede voornemens, maar ik raad jullie in je eigen belang<br />

aan, naar hem toe te gaan en hem vergiffenis te vragen<br />

voor jullie onbeschaamd gedrag."<br />

„Daar moeten we nog eens over denken."<br />

„Doe zooals ik je zeg, Juhani, en bedenk: Als hij niet<br />

merkt dat jullie inderdaad ernstig je best doet, dan zitten<br />

jullie op een goeien dag in de kerk te kijk aan den schand-<br />

paal, dat beloof ik je. En nu, goeiendag."<br />

„Goeiendag, goeiendag!"<br />

„Ben je werkelijk van plan, Tallbackamor of haar dochter<br />

te vragen, ons les te geven, Juhani?" vroeg Tuomas. „Beloof<br />

je in ernst, je hoofd te buigen en je te vernederen voor<br />

den prost?"<br />

„Daar meende ik geen woord van. Ik heb het maar gezegd<br />

om tijd te winnen. Tallbackamor en Vendia zouden wel de<br />

laatsten zijn, om bij aan te kloppen. Wat zouden die zich<br />

vroolijk maken over ons! Wat zouden de Toukola-ellende-<br />

lingen zich den buik vasthouden van het lachen! Jullie hebt<br />

gehoord, dat ze ons dreigen met den schandpaal — duizend<br />

duivelen, duizend duivelen in de heete hel! Heeft een mensch<br />

dan niet het recht in vrede op eigen grond te leven zooals<br />

hij zelf wil, wanneer hij daar niemand mee te kort doet?<br />

Wie kan hem dat beletten? Ik zeg nog eens: De geestelijken<br />

en de ambtenaren met hun <strong>boek</strong>en en hun protocollen zijn<br />

de vijanden van den mensch, — Ach, het leven is een<br />

hel! De eene klap na de andere treft ons, de slechtheid van<br />

de menschen slaat ons terneer. Je zou met je hoofd tegen<br />

8?


den muur loopen. Vervloekt nog an toe. Vendia liet ons<br />

een blauwtje loopen, ze hebben een gemeen spotlied op ons<br />

gemaakt, de koster behandelde ons of we de baarlijke duivel<br />

in eigen persoon waren, de Toukola-jongens hebben op ons<br />

losgeranseld of we graan waren, dat gedorscht moest<br />

worden. Als 'kerstbokken hebben we er van langs gekregen.<br />

En als kerstbokken loopen we rond, eenoogig, met lappen<br />

om onze hoofden. En wat nu? Onze hoeve bezit niet langer<br />

een badhuis, de eenige vreugde van den arme, een eigen<br />

badhuis met di,chte wolken heete damp! Daar liggen de<br />

rookende, smeulende puinhoopen van ons dierbaar badhuis<br />

— en het ergste wacht ons nog! In het kerkportaal grijnst<br />

ons de schandpaal tegen met zijn tien gaten. Heer in den<br />

hemel! Als zooveel tegenslag er ons niet toe brengt, onszelf<br />

de keel af te snijden, dan is dat een wonder. Alle duivelen<br />

van de hel!"<br />

„Je vergist je, er zijn niet tien gaten in den schandpaal,"<br />

kwam Eero.<br />

..Hoeveel dan?"<br />

„Hoeveel sterren heeft de Groote Beer, hoeveel zonen heeft<br />

Jukola?"<br />

„Zeven zonen! Dus zeven gaten en zeven hoofden! Des<br />

te erger. Zeven gaten, des te erger! Zie hoe de menschen<br />

en het noodlot tegen ons samenspannen. Zeven gaten<br />

zoo groot als de ronde opening in den molensteen, welk<br />

een bespotting van het lot! Goed,laat het leven ons met zijn<br />

hoon en zijn spot verwonden, we zullen onze bez erde ziel<br />

verharden tot staal! Laten de menschen als slangen hun gif<br />

van alle kanten over ons uitspuwen, laat er van den hemel<br />

louter galop ons neerregenen! Met gesloten oogen en opeen-<br />

geklemde lippen zullen we, blazend als woeste stieren, voor-<br />

waarts stormen. En als ze ons ten slotte met de macht van<br />

de kroon aan den schandpaal zouden ketenen, dan zal<br />

althans ik daar zitten met een hart, jubelend van vreugde."<br />

..Waarom van vreugde?"<br />

„Aapo, mijn broeder, je begrijpt niet welk een troost de<br />

haat ons biedt. De haat, die ons vervullen zal, doet ons<br />

de schande vergeten. <strong>Het</strong> is hun bedoeling, ons schrik


aan te jagen» Doch die gedachte verlaagt den prost in mijn<br />

oogen. Ze zal voor mijn hart zijn als honingdauw. Maar<br />

ik zou geen mes gebruiken of geen buks, gelijk de Kareliërs<br />

in hun tijd deden —nee, met mijn nagels en tanden scheurde<br />

ik gelijk een wolf zijn strot open. Ik zou hem in stukken<br />

trekken, in duizend stukken, ik zou er me, zalig in mijn<br />

haat, aan te goed doen. Dat zou ik doen, al had ik tien<br />

levens, en zou ik in ieder leven tien jaar lang gemarteld<br />

worden in een ton met spijkers. Niets kan opwegen tegen<br />

den heerlijken roes van den haat!"<br />

„Mijn arme broeder. Je doet je eigen ziel en gemoed geweld<br />

aan. Koel de brandende smart van je hart met het koude<br />

water uit de klare beek van het geduld, die langzaam en<br />

bochtig voortglijdt tusschen het vlakke akkerland," trachtte<br />

Aapo hem te kalmeeren.<br />

„Je heele gestalte is zwart, zwart als de nacht, je stekende<br />

oogen rollen bloedbeloopen door je hoofd, spaar jezelf,"<br />

vermaande Simeon.<br />

„Zeker zullen we ons wreken wanneer ze ons te schande<br />

zetten, maar laten we er voorloopig kalm onder blijven, nog<br />

is niet alles verloren."<br />

„Van één van de uiterste randen der wereld straalt een<br />

dag van vrede ons tegen. Ilvesjarvi, ginds onder Impivaara's<br />

klippen, is de haven, waarheen we in den storm zeilen. Nu<br />

heb ik mijn besluit genomen."<br />

„Dat deed ik al vroeger," meende Lauri.<br />

„Ik volg jullie tot in de diepste holen van den Impivaara,"<br />

kwam Eero geestdriftig. „Waar de oude bergtroll pek kookt,<br />

zooals ze zeggen, met op het hoofd een helm van honderd<br />

schapenhuiden."<br />

„We gaan er met z'n allen heen," vond Tuomas.<br />

„Ja, daar gaan we heen en bouwen er een nieuwe wereld»"<br />

„Zou de wet ons niet ook daar vinden?" opperde Aapo be-<br />

dachtzaam.<br />

„<strong>Het</strong> bosch beschermt zijn kinderen, eerst daar staan we<br />

op eigen grond. En nog dieper zullen we ons ingraven in<br />

het ingewand der aarde, als mollen met knipperende oogen.<br />

En als ze er plezier in scheppen, ons verder te vervolgen,<br />

89


dan sullen ze spoedig ondervinden wat het zeggen wil,<br />

het zeven beren in hun hol lastig te maken. En nu naar<br />

den schaapsleerlooier, om een schriftelijk contract op te<br />

stellen, — voor tien jaar geven we onze hoeve in andere<br />

handen over."<br />

„Broeders, ook ik verlang naar een plaats van rust; dat wij<br />

ons en nieuw tehuis mogen scheppen en dat God ons een<br />

nieuw hart moge geven in den schoot van het woud!"<br />

„Juist, Simeon. Zijn we het allen eens?"<br />

„Tïmo, wat zeg jij?" vroeg Aapo.<br />

„Ik ga, waar de wind me voert."<br />

„Jullie gaan! Kan ik dan achter blijven als een eenzame<br />

den op Jukola's erf? Ach, de wortelen van mijn heele bestaan<br />

zijn al te sterk saamvergroeid met jullie. Laat ons gaan<br />

en laat ons het beste hopen. Ik kom mee."<br />

„Goed, en nu naar den leerlooier, allemaal, om een schrifte-<br />

lijk contract op te maken. Eensgezind!"<br />

In gesloten troep begaven ze zich op weg naar den schaaps-<br />

leerlooier. Ze verhuurden hem de hoeve voor den tijd van<br />

tien jaar, op de volgende voorwaarden:<br />

De leerlooier bezit en gebruikt de hofstede gedurende<br />

tien jaar, de eerste drie jaren zonder huur te betalen. Daarna<br />

staat hij jaarlijks zeven ton rogge af, hij is verplicht een nieuw<br />

badhuis te bouwen vóór de huurtijd verstreken is. De broe-<br />

ders hebben het recht, vrij en overal in Jukola's bosschen te<br />

jagen op alle wild, dat bij de wet veroorloofd is. Op de noor-<br />

delijke gronden der bezitting, in den omtrek van den Impi-<br />

vaara, hebben de broeders het recht, geheel te doen wat<br />

ze zelf willen, zoowel wat den grond betreft als het bosch.<br />

Met Allerheiligen aanvaardt de leerlooier de hoeve, doch<br />

de broeders hebben het recht, indien zij dit wenschen,<br />

gedurende den eerstkomenden winter in hun ouderlijk huis<br />

te wonen. — Dit waren de belangrijkste punten.<br />

November brak aan en de schaapsleerlooier stond met<br />

zijn inboedel op het erf van Jukola en nam de boerderij<br />

over. Maar om aan den prost en diens handlangers te<br />

ontkomen, verbleven de broeders dien winter grootendeels<br />

90


in het bosch. Ze trokken rond op ski's en overnachtten<br />

in de hut op de Impivaara-vlakte. De werkelijke, groote<br />

verhuizing met paard en ander noodzakelijk gerei had<br />

nog niet plaats gevonden. Die was vastgesteld tegen den<br />

zomer. Eerst troffen ze de noodige voorbereidselen tot<br />

het bouwen van hun nieuwe woning. Ze kapten boom-<br />

stammen, die ze te drogen legden, en verzamelden onderaan<br />

den steilen berg steenen voor de fundeering. Zoo ging de<br />

winter voorbij en de broeders kregen geen enkel bevel<br />

van den prost om te verschijnen. Ze hoorden niets. Dacht<br />

hij, dat ze hun leven verbeteren zouden, of had hij hen<br />

aan hun lot overgelaten?<br />

9r


VIJFDE HOOFDSTUK.<br />

<strong>Het</strong> voorjaar was gekomen/ de sneeuwmassa's waren ge-<br />

smolten. De wind was zoel, een teergroen waas bedekte<br />

de aarde, de berken liepen uit. — De broeders zijn nu<br />

bezig van Jukola naar Impivaara te verhuizen. Langs den<br />

bochtigen, steenigen weg trekken zij voort, de buks op<br />

den schouder, den knapzak, waarin ze hun jachtgerei ber-<br />

gen, op den rug. Juhani gaat voorop, en naast hem loopen<br />

Jukola's groote, kwade honden, Killi en Kiiski. Daarachter<br />

komt Valko, het witte, eenoogige paard van de broeders,<br />

door Timo bij den teugel geleid; de anderen volgen den<br />

wagen en helpen den ouden hengst over de zwaarste ge-<br />

deelten van den weg heen. Heelemaal achteraan komt<br />

Eero, met in zijn armen Jukola's haan, waarvan de broeders<br />

niet hebben willen scheiden, maar dien ze als een verkondiger<br />

van den ochtendstond meevoeren naar de verlaten vlakten<br />

van den Impivaara. Op de kar staat een kist, waarin wolven-<br />

en vossenklemmen en verder een ijzeren pot met twee eiken-<br />

houten kommen, een grooten soeplepel en zeven kleinere<br />

houten lepels, benevens hetgeen verder onmisbaar is bij<br />

het koken. Op de pot ligt een grove zak, vol erwten, en<br />

daarop, in een kleineren zak, spartelt en miauwt Jukola's<br />

oude kat, —Zoo verlieten dê broeders hun ouderlijk tehuis.<br />

Zwijgend en bedroefd trokken ze voort langs den oneffen<br />

boschweg. De hemel was helder en blauw, het weer stil;<br />

de zonneschijf daalde reeds in het Westen achter de bergen.<br />

„De mensch is als een varensgezel op de stormachtige<br />

levenszee," kwam Juhani. „Nu zeilen ook wij weg van onzen<br />

dierbaren huiselijken haard, het woeste woud door op ons<br />

vierwielig vaartuig naar het steile, rotsige eiland van Impi-<br />

vaara. Ach!"<br />

„<strong>Het</strong> scheelt niet veel of ook ik moet me de tranen uit<br />

de oogen wisschen," klaagde Timo.<br />

„Dat verwondert me niet, broeder, nadat ik mijn eigen hart<br />

heb gepeild. Maar wat helpt dat in deze wereld! <strong>Het</strong><br />

gemoed van den man moet hard zijn als de witte rolsteen.<br />

92


Tot zwerven is de mensch geboren. Hij heeft hier geen<br />

rustplaats."<br />

„Een tijdlang verblijft de mensch hier op aarde, werkt<br />

en zwoegt, zwoegt en werkt, tot hij ten laatste ineenzakt<br />

en zijn einde vindt gelijk een rat in de val."<br />

„Juist zoo, Timo."<br />

„En als dat nog maar alles was, maar dan begint het eerst!"<br />

„Je bedoelt, dat we rekenschap zullen moeten afleggen van<br />

onze daden, Simeon? Dat is waar."<br />

„Dan zullen we, zonder eenige valschheid of draaierij,<br />

moeten zeggen: Heere, hier ben ik, zie mijne verantwoor-<br />

ding."<br />

„Ja Timo, de mensch moest altijd denken aan het einde;<br />

maar hij is verhard in de zonde,"<br />

„Verhard, verhard; ja, dat moet ik toegeven," kwam Ju-<br />

hani. „Maar we zijn nu eenmaal allemaal zoo, God erbarmè<br />

zich onzer. Laten we van nu af, wanneer we ons eenmaal<br />

gevestigd hebben en een warm, vredig huis hebben ge-<br />

bouwd, in ernst probeeren te leven, zooals het vrome<br />

mannen betaamt. Broeders, laat ons een vast verbond<br />

sluiten en ons, daarginds in ons nestje, eendrachtig te<br />

weer stellen tegen de verleidingen der zonde, tegen alle<br />

haat, strijd en vervolging. Weg met vervolging, weg met<br />

haat en hoogmoed!"<br />

„En pochérij."<br />

„En pochérij, ja Eero."<br />

„En mooie, zondige kleeren."<br />

„En mooie, zondige kleeren."<br />

„En schokkende kerkwagens en alle kerkelijke praal en<br />

pracht en toebehoorên."<br />

„Wat? Wat zeg je?"<br />

„Hij steekt er weer den gek mee," nijdaste Simeon.<br />

„Dat merk ik. Pas op, dat ik je niet in je nekvel neem,<br />

als ik me tenminste iets zou aantrekken van dat geklets<br />

van zoo'n snertjong als jij, maar dan zou ik geen man<br />

zijn. Maar —hoe heb jij dien haan vast, kwaje aap? Waarom<br />

gaat dat arme beest zoo te keer?"<br />

„Ik tilde alleen z'n vleugel een beetje op, die zoo slap<br />

neerhangt."<br />

„Ik zal jou optillen, wacht maar! Pas maar op, dat ik je<br />

93


niet bij je iurven neem. Ik zeg je, het is de beste haan<br />

in onze heele parochie, geenéén doet zoo goed z'n plicht.<br />

Den eersten keer kraait ie om twee uur, voor de tweede<br />

maal om vier. Dat is de beste tijd om op te staan. We zullen<br />

hier in de wildernis veel plezier van dien haan hebben, —<br />

en van onze poes, daar boven op den wagen. O, arme Matti,<br />

arme kleine Matti! Je schudt zoo heen en weer en kijkt<br />

zoo angstig uit je zak en miauwt zoo droevig. Au au, arme<br />

ouwe stumper, ondeugd! Je oogen zijn al zoo dof en je<br />

gemauw klinkt zoo klagelijk, doch misschien knap je wel<br />

weer op als je de dikke vette veldmuizen ziet. Ik hoop<br />

het. Maar met jullie, Killi en Kiiski heb ik het meeste<br />

medelijden. Jullie zijn, evenals wij, geboren en getogen op<br />

Jukola, als waren jullie onze eigen broeders. Wat zien<br />

jullie me aan, met brandende oogen! <strong>Het</strong> is waar, Killi, het<br />

is waar, Kiiski, m'n jongen, het is waar! En jullie kwispelen<br />

Zoo blij met je staart! O, arme, beklagenswaardige schep-<br />

selen, ik moet weenen, weenen!"<br />

„Vergeet den raad niet, dien je mij daarnet zelf hebt ge-<br />

geven," kwam Timo. „Verhard je hart, verhard je hart!"<br />

„Ik kan niet, wanneer ik moet heengaan van mijn dierbaar<br />

geboortehuis."<br />

„Ja, deze dag valt ons allen zwaar," erkende Tuomas.<br />

„Maar in Impivaara zullen we spoedig een ander tehuis<br />

hebben, dat ons misschien gauw even dierbaar zal zijn!"<br />

„Wat zeg je, broeder? Noch in den hemel, noch op aarde<br />

is er een plaats, die wij zoozeer beminnen als de plek, waar<br />

we geboren en opgegroeid zijn, als de akkers, waar we als<br />

kleine kinderen rondkropen."<br />

„Zeker drukt ons het afscheid van ons ouderlijk huis<br />

zwaar, zooals het eigen boschje den jongen haasjes lief is."<br />

„Hoe drukte een hazemoeder zich vroeger uit, wanneer ze<br />

voelde dat ze weer drachtig was en het kleine haasje plaats<br />

moest maken, omdat nieuw grut verwacht werd?"<br />

„Scheer je weg, jongetje. En vergeet nooit wat ik je geleerd<br />

heb: Leer los te komen uit iederen strik, denk er aan dat<br />

iedere val een gevaar is."<br />

„Juist. En het jong rent weg over het moeras, rent weg<br />

met de gekloofde lip, droevig glimlachend. Zoo verlaat<br />

94


men huis en haard bij het weemoedige schijnsel der<br />

avondzon."<br />

„Zoo ging het met het haasje."<br />

„Goed, Eero, goed — zoo trok het haasje weg van het<br />

ouderlijke leger. Zoo trekken ook wij weg. Vaarwel, mijn<br />

tehuis — ik zou je drempel, je mesthoop willen kussen<br />

nu!"<br />

„Zoo is het, broeder," zuchtte Aapo.<br />

„Spoedig zullen we aan den arbeid gaan, veel en moei-<br />

zaam werk wacht ons. Spoedig zullen de bijlslagen weer-<br />

klinken, zullen de stammen ter aarde storten, — spoedig<br />

zal zich op de Impivaara-vlakte een statig huis verheffen<br />

midden in het diepe woud."<br />

Zoo spraken de broeders, terwijl ze de sombere woestenij<br />

doortrokken. Langzamerhand steeg de bodem, de weg kron-<br />

kelde in vele bochten omhoog naar een met machtige hoo-<br />

rnen begroeide hoogvlakte, die Teerimaki genoemd wordt.<br />

Hier en daar zagen ze met mos begroeide rotsblokken, reus-<br />

achtige heuvels gelijkend, waar omheen diep in de aarde<br />

gewortelde dennen hun breede kruinen bogen voor den<br />

wind. De wagen schokte voort over den ongelijken weg en<br />

de oude Valko had het niet gemakkelijk. Maar de broeders<br />

deden wat ze konden om hun eenoogig rij- en trekdier den<br />

last te verlichten. Eindelijk bereikten ze den top, en terwijl<br />

ze uitzagen over de vlakte, lieten ze Valko rusten. In de<br />

verte ontwaarden ze dorpen, velden, akkers en blauwende<br />

meren en in het Westen, tusschcn het hout, den hoogen<br />

toren van de kerk. Maar tegen de hellingen in het Zuiden<br />

lag Jukola als het verloren geluksland, — en wederom<br />

vervulden weemoedige gedachten hen. Ten slotte wendden<br />

Ze den blik naar het Noorden; daar zagen ze den hoogen<br />

Impivaara, met zijn steile wanden, duistere ravijnen en<br />

spelonken en door den storm geteisterde dennen tegen de<br />

zwarte rots. Maar aan den voet van den berg, op de plaats<br />

waar ze zouden wonen, ontdekten ze een vriendelijk nooden-<br />

de open vlek vol boomstompen en daar beneden de dicht-<br />

begroeide laagvlakte, die hun de mooie, rechte stammen<br />

zou leveren voor hun huis. Verderop tusschen de dennen<br />

zagen ze het blanke, kristalklare meer Ilvesjarvi, terwijl aan<br />

95


de Noordwestelijke helling van den Impivaara de onder-<br />

gaande zon den hemel in gloed zette. En de heerlijke vonk<br />

der hoop lichtte in hun oogen, ze schepten nieuwen moed<br />

en haalden diep adem.<br />

Ze vervolgden hun tocht naar hun nieuwe tehuis, al vlugger<br />

en vlugger ging het. Sterk glooide de grond, ze liepen<br />

over de heide te midden der fier oprijzende stammen, terwijl<br />

aan hun voeten afwisselend heide, gele braambessen 1 )<br />

en verdord gras den armelijken bodem bedekten. Eindelijk<br />

kwamen ze aan een zandigen weg, die van de hoeve Viertola<br />

naar de kerk leidde. Dien staken ze over en volgden daarop<br />

hun eigen boschpad, dat langs den rug van den berg voerde.<br />

„Hier is de plaats, waar de slangen hun rechtspraak hiel-<br />

den," vertelde Aapo, terwijl ze langs de helling afdaalden<br />

naar de verlaten Sompio-moerassen. >.De koning, de zeld-<br />

zame witte slang met de buitengewoon kostbare kroon op<br />

den kop, trad als rechter op. Maar een moedig ruiter ont-<br />

roofde hem de kroon, zooals de sage meldt:<br />

Er was eens een ruiter, die den slangenkoning zag met de<br />

schitterende kroon op het hoofd. Hij reed op hem toe, pikte<br />

met de punt van zijn zwaard de kroon van des konings<br />

hoofd, gaf zijn paard de sporen en reed als een wervelwind<br />

weg met zijn kostbaren buit. Maar de slangen bedachten<br />

Zich niet lang. Haastig begonnen zij de achtervolging<br />

van den brutalen roover, schoten naar voren en rolden<br />

zich op tot een wiel. In duizenden wentelingen stoven<br />

Ze den ruiter achterna, als hoepels waar kinderen mee spelen.<br />

Spoedig hadden ze hem ingehaald en wielden in grooteh<br />

getale rond de pooten van het paard, rekten zich en gleden<br />

omhoog tegen de zijden van het rijdier. De ruiter ver-<br />

keerde in groot gevaar. In zijn wanhoop wierp hij zijn<br />

hoed naar hen. Woedend scheurden ze den hoed aan flar-<br />

den en verslonden de stukken. Maar lang hielp dit niet. Dra<br />

wentelden de slangen opnieuw in zijn spoor, zoodat het<br />

Zand hoog opwolkte. Al dieper drong de ruiter de sporen<br />

in de zijden van het snuivende paard, in stroomen liep het<br />

bloed neer bij de deerlijk verwonde, van zweet druipende<br />

*) Een typisch Skandinavisch gewas.<br />

96


flanken, het schuim stond het dier op de lippen. De ruiter<br />

vluchtte het bosch in. Doch dat was voor zijn vijanden<br />

geen beletsel. Nu kwam er een rivier op zijn pad. In wilden<br />

ren doorkliefde hij den kolkenden stroom, veilig bracht de<br />

hengst hem naar den overkant. Maar ook de slangen be-<br />

reikten den oever der rivier. Met het geweld van een wa-<br />

terval stortten ze zich in de golven. Snel als de stormwind<br />

zwommen zij naar de overzijde, hoog spatte het schuim op.<br />

De man reed verder, radeloos, achtervolgd door de woest<br />

rondwielende ondieren. Daar zag hij op een afstand een<br />

brandend veld. Hij joeg zijn paard het vuur in, wikkelde<br />

zich in zijn mantel, die doornat was van het water en sprong<br />

met zijn ros in de vlammenzee. Ook de slangen aarzelden<br />

geen oogenblik. Nu reed hij gelijk een hemelsche ruiter,<br />

die door gouden wolken de heerlijkheid tegenijlt. Opnieuw<br />

gaf hij zijn paard de sporen, hij dreef het staal diep in de<br />

sidderende flanken en weer vloog het dier vooruit.Ten slotte<br />

viel het edele strijdros steunend neer en blies den laatsten<br />

adem uit. De man echter stond veilig in de klare, koele<br />

lucht, bevrijd van zijn gruwelijke achtervolgers. <strong>Het</strong> vuur<br />

had de niet te tellen slangen verteerd. Juichend stond daar<br />

de held, met stralende oogen, den wonderschoonen schat<br />

in de handen.<br />

Dat was de sage van de kroon van den witten slang op den<br />

Teerimaki-berg."<br />

„Een prachtige sage," zuchtte Juhani voldaan. „En een<br />

nog prachtiger kerel, die den slang z'n kroon afnam en deze<br />

als zijn eigendom behield. Een geweldig man!"<br />

„Weinigen zien den witten slang," merkte Tuomasop; „maar<br />

wie hem ziet, wordt volgens de ouden ongelooflijk wijs."<br />

„Er wordt ook gezegd dat hij, die in de lente, nog vóór<br />

de koekoek roept, een brilslang vangt, ze kookt en het vleesch<br />

opeet, de taal der raven zal verstaan, waardoor hij te weten<br />

komt wat zal gaan gebeuren."<br />

„Ja, maar ook wordt gezegd dat wie in het voorjaar een<br />

brilslang vangt, nadat de koekoek geroepen heeft, en dan<br />

verder alles net zoo doet, dat die ook de taal der raven<br />

zal verstaan, waardoor hij zal weten wat hem vroeger<br />

overkomen is."<br />

7-12349<br />

97


„Eero, wat praat je toch dom. Dat weet immers iedereen,<br />

ook zonder dat hij slangenvleesch heeft gegeten. Nu bewijs<br />

je dan toch wel dat je, wat je verstand aangaat, zoo achterlijk<br />

bent als het achtereind van een koe. ,Hij zal weten, wat hem<br />

vroeger overkomen is!' Is dat een gedachte, die voortkomt<br />

uit de hersenen van een man? Foei, foei!"<br />

„Maak je niet kwaad, Juhani," kwam Aapo. ..Of hij praat<br />

onzin, óf hij probeert grappig te zijn. Laat hem z'n gang<br />

gaan. Maar in ieder geval is het een merkwaardige vraag,<br />

die hij hiermede opwerpt. Laten wij zijn woorden eens<br />

overdenken; me dunkt, we kunnen daar veel uit leeren. Te<br />

weten en te verstaan wat ons vroeger overkomen is, houdt<br />

groote wijsheid in. Wanneer je nauwkeurig overweegt welke<br />

van de handelingen, die je begaan hebt, goede vruchten<br />

hebben afgeworpen en welke slechte, en wanneer je daarnaar<br />

je leven inricht, dan ben je een wijs man. En ik geloof dat,<br />

indien de oogen ons eerder waren opengegaan, wij hier thans<br />

niet als vluchtelingen behoefden voort te sluipen."<br />

„Als wolvenjongen onder den blooten hemel. Maar gedane<br />

zaken nemen geen keer."<br />

„Zoo is het, Juhani," stemde Tuomas in. „Doch wat we<br />

in Jukola verloren hebben, zullen we op den Impivaara<br />

inhalen. — Hier broeders, kom hier, allemaal, grijp vast<br />

den wagen, zoodat Valko het moeras overkomt. Aanpakken,<br />

allemaal! De wielen zakken diep weg in den weeken<br />

bodem."<br />

Ze waren nu onderaan de helling gekomen, liepen het<br />

open veld van Seunala-Jaakko over en stonden op het Som-<br />

pio-moeras. Een dreigend, somber moeras was het, waar<br />

tusschen de modderige poelen plukken mos met bosch-<br />

bessen groeiden. Hier en daar stond een lage, kwijnende"<br />

berk, die weemoedig het hoofd boog in den avondwind.<br />

In het midden was het moeras smaller en daar was de<br />

bodem vaster en droger, daar stonden dwergdennen en op<br />

de mospollen groeide de blauw-groene gagel, die een<br />

sterken geur verspreidde. Over deze smalle strook voerde<br />

de vrijwel onbegaanbare weg naar den anderen kant van<br />

het moeras, waar zwaar en donker dennenbosch tegen de<br />

lucht afstak. De broeders liepen nu het moeras over, enkelen<br />

naast Valko, duwend en trekkend en sjorrend. Met groote<br />

98


moeite wisten ze den wagen eindelijk op vasteren grond<br />

te krijgen. Heel best begaanbaar was het boschpad ook<br />

niet, strompelend moesten ze hun weg zoeken over de<br />

knoestige boomwortels. Maar al spoedig zagen ze in de<br />

verte een open plek en eindelijk stonden ze dan op de<br />

uitverkoren plaats onder den berg, welks wand door spe-<br />

lonken en diepe ravijnen was ingevreten.<br />

Hier had eenmaal de grootvader der broeders, een bekend<br />

kolonist, geweldige stukken bosch afgebrand en er z'n kolen-<br />

mijlers aangelegd. Hij had het land rondom den berg<br />

ontgonnen, den zwarten bodem geploegd en geëgd, en ten<br />

laatste een rijken oogst in zijn schuren kunnen bergen.<br />

Nog stonden aan den rand van het open gedeelte de over-<br />

blijfselen van de groote graanschuur. <strong>Het</strong> gedorschte koren<br />

bracht hij rechtstreeks naar huis, maar het vervoer van het<br />

stroo moest wachten tot er voldoende sneeuw lag. Wat<br />

verder weg, op de grens van het open gedeelte en het<br />

bosch, zagen ze den uitgediepten zwarten bodem voor den<br />

reusachtigen kolenbrandersmijt; daar brandde hij zijn houts-<br />

kool. Zoo had de boer van Jukola in lang vervlogen tijden<br />

op menigen mooien zomerdag gewerkt en gezwoegd in het<br />

zweet zijns aanschijns. De nachten bracht hij al wakend<br />

door in de plaggenhut bij den mijier. Deze hut nu wilden<br />

de broeders voorloopig betrekken.<br />

Zoo ver het oog reikt is de bodem bedekt met boom-<br />

stompen; in het Oosten, Zuiden en Westen staan de bosschen<br />

en naar het Noorden wordt de einder bepaald door den<br />

hoogen berg. Wanneer je echter den top beklimt, waarop<br />

armzalige, door den wind geranselde boomen groeien, wacht<br />

je een wijd vergezicht. Naar het Zuiden zie je recht<br />

onder je de glooiende vlakte, daarachter het donkere dennen-<br />

woud en nog verder weg de Sompio-moerassen; maar aan<br />

den horizon verrijst het blauwende bergland van Teerimaki.<br />

Naar het Noorden worden de bergen steeds minder hoog en<br />

op de afloopende hoogvlakte, die in vroeger tijden eveneens<br />

kaalgebrand is, staat een jong berkenbosch, van paden<br />

doorsneden. Daar nestelt in de heide het korhoen en piepen<br />

de wijfjes weemoedig. Naar het Oosten ligt een vlakke, met<br />

dennen begroeide bergrug, terwijl in het Westen het rots-<br />

achtige terrein sterk geaccidenteerd is, met hier en daar op<br />

99


de met mos bedekte hoogten een lage, maar zware oude<br />

den. Daarachter glinstert klaar en helder de vischrijke<br />

Ilvesjarvi. Zoo ver je zien kunt is er nauwelijks iets anders<br />

dan bosch. Aan alle zijden omringt je de met een blauwig<br />

waas overtogen wildernis. In het Noordoosten valt vaag<br />

de Viertola-hoeve te onderscheiden, en aan den westelijken<br />

einder verrijst de flauwe schim van den kerktoren.<br />

Zoo was de streek, waar de broeders zich gingen vestigen.<br />

Dien avond hadden ze hun leger opgeslagen in de nabijheid<br />

van de kolenbrandershut. Ze hadden den vermoeiden Valko<br />

uitgespannen en lieten het dier vrij grazen, met om den<br />

hals een bel. Van boomstronken en dorre takken maakten<br />

ze een flink vuur, waarin Simeon forellen braadde, knollen<br />

en schapenvleesch. De anderen pakten den wagen leeg<br />

en brachten alles op z'n plaats. Toen dit gedaan was, zetten<br />

de broeders zich rondom het vuur om hun eersten maaltijd<br />

in hun nieuwe rijk te nuttigen. De zon was ondergegaan<br />

en een vale schemering spreidde zich over de vlakte.<br />

„Nu gebruiken wij dus ons eerste maal hier in ons nieuwe<br />

land; moge dit land ons geluk brengen en God dezen en al<br />

onze verdere maaltijden zegenen," sprak Simeon ernstig.<br />

.Ja, veel geluk; voorspoed en geluk bij al onze onder-<br />

nemingen," stemde Juhani in.<br />

„Ik heb een gewichtig voorstel te doen," kwam Aapo.<br />

„Zeg op!"<br />

„Een lichaam zonder hoofd, dat gaat niet, zeg ik."<br />

„Nee, dat botst tegen den muur als een kip zonder kop."<br />

„Nee, en ook al zijn de kippen hun kop niet kwijt, dan<br />

nog tuimelen ze van links naar rechts, van voren naar<br />

achteren, wanneer ze hun verstand verloren hebben. Dat<br />

overkomt den kippen van Tallbackamor nogal eens. En<br />

dan beweert de ouwe heks, dat er tooverpijlen door de<br />

lucht suizen."<br />

„Vooruit, broer Aapo, zegt wat je op het hart hebt."<br />

„Ik heb zoo gedacht: Wanneer we iets bereiken willen,<br />

moet een onzer altijd als voorman optreden, leiding geven<br />

bij de voorbereidingen en het werk ên in geval van oneenig-<br />

heid beslissen. Kortom: terwille van de orde moet een onzer<br />

de macht hebben te bevelen."<br />

ioo


„Ik ben de oudste," viel Juhani heftig in»<br />

„Jij bent de voorste en eerste in de rij van ons broeders,<br />

moge je de rechten van den eerste hebben,"<br />

„Ja, ik ben de eerste, en ik zal weten, hoe gehoorzaamheid<br />

van jullie te eischen. Als jullie nu maar wilt gehoorzamen!"<br />

„Dat is billijk," meende Aapo. „Maar in elk geval moeten<br />

we ieders oordeel in kwesties van gemeenschappelijk<br />

belang overwegen."<br />

„Vooral naar jouw raad zal ik graag luisteren," betuigde<br />

Juhani. „Maar ik ben de eerste!"<br />

„Ja zeker. Maar welke straf zullen we vaststellen voor<br />

hem, die weerspannig is en voortdurend moeilijkheden<br />

maakt?"<br />

„Ik sluit hem in dat hol daarginds en stapel een hoop<br />

steenen van tien pond en zwaarder voor den ingang op.<br />

Daar kan hij dan een of twee etmalen zitten, naar gelang<br />

van zijn misdrijf. Ja ja, daar moet hij dan maar met zijn<br />

duimen draaien en zich voorbereiden op een beter leven."<br />

„Daar ben ik het niet mee eens," protesteerde Lauri.<br />

„Ik evenmin," viel Tuomas hem bij.<br />

„Ben ik soms een everzwijn, dat in bergholen woont? Ik<br />

denk er niet aan," stoof Timo op.<br />

„Jullie maakt je schuldig aan muiterij."<br />

„Die paragraaf deugt niet, Juhani," vond Tuomas.<br />

„Ik ben geen wild zwijn en geen das," hield Timo vol.<br />

„Gedraag je dan behoorlijk en maak mijn toorn niet gaan-<br />

de."<br />

„Maar ik ben geen wild zwijn en geen wolf. Hei hei! Zelfs<br />

geen beer of geen rat! Heb je gehoord wat Kaakoïa-Judas<br />

zei "<br />

„Mag ik eens wat zeggen?" kwam Aapo,<br />

„Graag. Wat wou je zeggen?"<br />

„Dat ook ik het niet eens ben met de strafparagraaf, die<br />

je voor ons wilt opstellen; ze lijkt me veel te streng en<br />

te wreed."<br />

„Zoo, dus jij bent het niet met me eens? Je bent het er<br />

niet mee eens? Je bent het er werkelijk niet mee eens? Stel<br />

dan een verstandiger strafbepaling voor, wanneer ik nooit<br />

begrijp wat goed of verkeerd is."<br />

„Dat heb ik niet gezegd."<br />

IOI


„Stel jij dan een paragraaf voor, die iedereen naar het zin<br />

is, jij, Jukola's profeet."<br />

..Ik ben volstrekt geen profeet, maar zooiets.<br />

..Kom op met je paragraaf!"<br />

„Zooiets...."<br />

„Je paragraaf, je paragraaf! Doe een voorstel voor de eenige<br />

verstandige paragraaf."<br />

„Je bent gek! Je schreeuwt als een mager varken. Waarom<br />

schreeuw je zoo en zit je zoo met je hoofd te schudden?"<br />

„Je paragraaf, zeg ik. Je spiksplinternieuwe, wijze para-<br />

graaf! Kom op er mee, ik zal zwijgend naar je luisteren als<br />

de haas naar de kwakende kikvorschen."<br />

„Ik heb het me zoo gedacht: Wie niet wil luisteren naar<br />

raad en naar bevelen, en wie voortdurend zich onwillig<br />

betoont en tweedracht tusschen ons zaait, die wordt uit<br />

onzen kring gestooten en weggejaagd."<br />

„Ja, dat moet onze wet zijn," kwam Tuomas.<br />

„Daar ben ik het mee eens," stemde Lauri in.<br />

„Ik ook."<br />

„Ja Timo, daar zijn we het allen mee eens," meende Si-<br />

meon. „Allen."<br />

„Hm!" gromde Juhani. „Dus dat is dan afgesproken, en<br />

denk er om, wie van nu af lust heeft ruzie te maken, die<br />

krijgt een trap onder z'n achterste en vliegt eruit. Wat zullen<br />

we morgen gaan doen, jullie Morianen? Ik sal je wel lee-<br />

ren."<br />

„Onze oudste broeder is een beetje kwaad, maar laat dat<br />

de vredige en opgewekte stemming van dezen avond niet<br />

bederven," kwam Aapo sussend.<br />

„Wat doen we morgen zoodra het licht wordt?"<br />

„Natuurlijk moeten we eerst het huis bouwen," vond<br />

Aapo.<br />

„Dat klopt. Morgenochtend vroeg betrekken vier man,<br />

gewapend met een bijl, ieder hun eigen hoek van het huis,<br />

ik zelf, Tuomas, Simeon en Aapo. De anderen moeten ons<br />

boomstammen brengen. En wanneer het woonhuis en een<br />

kleine proviandschuur gereed zijn, moet iedereen haastig<br />

op de jacht en op de vischvangst gaan. We moeten een flin-<br />

ken wintervoorraad hebben. Denk er om."<br />

102


Eindelijk was de maaltijd afgeloopen en legden de broeders<br />

zich in de hut ter ruste. De Meinacht was nevelig maar<br />

zacht. Uit het moeras klonk de heesche roep van een uil,<br />

op den Ilvesjarvi snaterden de eenden, af en toe hoorden ze<br />

het felle sissen van een beer. Verder heerschte er diepe<br />

rust en vrede in de natuur. Doch in de hut wilde de God van<br />

den slaap de oogleden der broeders niet beroeren met zijn<br />

zachte vingertoppen. Zwijgend lagen ze naast elkander<br />

en tobden over de veranderlijkheid van alle dingen.<br />

„Ik geloof niet, dat een van ons kan slapen/' zei Aapo ten<br />

laatste.<br />

„Ja, Timo slaapt al, maar wij liggen ons maar om en om te<br />

gooien, we tollen als worsten in een pan kokende soep.<br />

Waarom liggen we toch eigenlijk wakker?"<br />

„Ik denk, Juhani, omdat er vandaag een groote verandering<br />

in ons leven gekomen is."<br />

„Daarom ben ik zoo onrustig, zoo verschrikkelijk onrustig."<br />

„De toestand van ons hart is duister, wie ben ik?" klaagde<br />

Simeon. „De verloren zoon."<br />

„Hm! Een verdwaald schaap."<br />

„Juhani, we hebben onze buren verraden en onze christen<br />

stamverwanten."<br />

„Ja, hier liggen we, en hier blijven we, zoolang er wild is<br />

in het bosch," kwam Tuomas.<br />

„<strong>Het</strong> zal alles wel gaan, als we ons maar verstandig ge-<br />

dragen."<br />

„Hoor je dan niet, Aapo, hoe de uil roept in het moeras?<br />

En dat voorspelt nooit iets goeds. Bloedige vechtpartijen en<br />

moord, zeggen de ouden."<br />

„Kom, kom, Simeon," trachtte Tuomas hem gerust te<br />

stellen. „In het bosch kun je iederen dag den uil hooren. Dat<br />

beteekent niemendal."<br />

„Dit hier is een nederzetting," mengde Eero zich in het<br />

gesprek. „De met plaggen gedekte hoeve Impivaara."<br />

„Maar nu heeft de toekomstvoorspeller een andere plaats<br />

gezocht; nu roept hij vanaf den top der klip, waar heel<br />

vroeger, volgens de sage, de bleeke maagd om vergeving<br />

harer zonden bad, iederen nacht, zomer en winter."<br />

.Ja, naar haar is de berg genoemd, Impivaara; ,impi' be-<br />

103


teekent maagd en ,vaara' berg. Als kind heb ik de sage<br />

eenmaal gehoord, maar ik ben 2e grootendeels vergeten.<br />

Broeder Aapo, vertel ze ons en kort ons den langen, droeven<br />

nacht."<br />

„Goed Juhani. Timo snurkt, maar laat hem rustig slapen,<br />

ik zal jullie de sage vertellen."<br />

In lang vervlogen tijden woonde in de holen van dezen<br />

berg een verschrikkelijke, afschuwelijke troll, die de schrik<br />

was der menschen, en die den dood van velen op zijn<br />

geweten had. Twee felle hartstochten beheerschten zijn<br />

leven: het bekijken en betasten van zijn schatten in de verste<br />

hoeken der spelonken — en het drinken van menschen-<br />

bloed. De macht van het monster strekte zich echter slechts<br />

uit binnen een straal van negen voet van zijn hol en daarom<br />

was hij genoodzaakt met list en overleg te werk te gaan. De<br />

troll kon iedere gestalte aannemen, die hij verkoos. Nu eens<br />

zag men hem rondwandelen als een knap jongeling, dan<br />

weer als een beeldschoone maagd, al naar hij het bloed van<br />

een man of een vrouw begeerde. Door de betooverende<br />

schoonheid van zijn oogen wist de troll menigeen te bekoren,<br />

velen verleidde hij en velen lieten het leven in de afgrijselijke<br />

holen van den berg, waarheen het monster zijn onschuldige<br />

slachtoffers lokte.<br />

<strong>Het</strong> was een zoele voorjaarsnacht. Op den groenen, met<br />

gras begroeiden heuvel zat een jonge man en omhelsde<br />

zijn geliefde, een jong meisje, die gelijk een schoone roos<br />

aan zijn borst lag. Dit Was een laatste omhelzing, de jon-<br />

geling zou weggaan en een tijdlang gescheiden zijn van zijn<br />

hartsvriendin. „Mijn eigen meiske," zei hij, ..nu ga ik<br />

heen, maar na honderd zonsopgangen zal ik je weerzien."<br />

Zij antwoordde: „Nimmer zendt de zon, wanneer zij on-<br />

dergaat, een meer teederen afscheidsgroet aan de wereld<br />

dan ik jou toezend, mijn liefste, wanneer je van me weggaat.<br />

En wanneer de zon opgaat, straalt nimmer de hemel zoo<br />

schoon in lichtende vlammen als mijn oogen zullen stralen<br />

wanneer ik je tegemoet ijl. En zoolang de lichte dag duurt,<br />

zullen alle gedachten, die in mijn ziel zijn, bij jou ver-<br />

toeven, en in de donkere wereld mijner droomen zal ik aan<br />

je zijde gaan." Aldus sprak de maagd, doch de jonkman<br />

104


zeide: „Heerlijke, lieflijke woorden hoorde ik je zeggen,<br />

maar waarom word ik gekweld door booze voorgevoelens?<br />

Mijn vriendin, laten we elkaar eeuwige trouw zweren,<br />

hier onder den open hemel." Zij legden een heiligen eed<br />

af voor God, en de hemelen, wouden en bergen waren hun<br />

zwijgende getuigen. Maar eindelijk, bij het aanbreken van<br />

den dag, omhelsden ze elkander voor het laatst en namen<br />

ze afscheid. De jongeling snelde heen en het meisje wan-<br />

delde langen tijd eenzaam in de duisternis van het woud,<br />

droomend van haar geliefde.<br />

Terwijl zij daar stil voortloopt door het dichte dennen-<br />

woud, komt haar een beeldschoone gestalte tegemoet. Zij<br />

ziet een jonkman naderen, edel als een prins, heerlijk als<br />

de gouden morgenstond. De veer op zijn hoed gelijkt een<br />

brandend vuur. Over de schouders draagt hij een korten<br />

mantel, hemelsblauw, met flonkerende sterren bezaaid.<br />

Wit als sneeuw is zijn wambuis, om het middel spant een<br />

purperroode gordel. Hij ziet het meisje aan; uit zijn oogen<br />

laait een vlammende liefde haar tegen, en wanneer hij haar<br />

aanspreekt, klinkt zijn stem gelijk een stem uit de schare<br />

der gelukzaligen, -Vrees mij niet, schoone maagd, ik ben<br />

je vriend, ik schenk je een oneindig geluk als ik je slechts<br />

eenmaal omhelzen mag. Ik ben een machtig man, ik bezit<br />

schatten en kostbare steenen in grooten getale; indien ik<br />

het wilde, zou ik de heele wereld kunnen koopen. Wees<br />

mijn lief, ik zal je voeren naar een prachtig slot, daar zul<br />

je aan mijn zijde zitten op een lichtenden troon."<br />

Zoo sprak hij met betooverende stem, en weifelend, ver-<br />

ward bleef het meisje staan. Ze dacht aan den eed, dien<br />

zij kort te voren had afgelegd en wendde zich af, maar zij<br />

voelde zich tot den vreemdeling getrokken en een wonder-<br />

lijke duizeligheid overviel haar. Daar stond ze, het gelaat<br />

in de handen verborgen, de oogen neergeslagen, als voor een<br />

stralende zon. Opnieuw keerde ze zich van hem af, maar<br />

nog eenmaal zag ze naar de heerlijke gestalte, die haar<br />

thans onweerstaanbaar tot zich trok. In een oogenblik<br />

lag ze in de armen van den schoonen prins. Hij echter ijlde<br />

weg met zijn buit; als verdoofd rustte zij aan zijn borst.<br />

De tocht ging over steile bergen, door diepe dalen, het<br />

woud werd al dichter en donkerder rond hen. <strong>Het</strong> hart<br />

105


van het meisje sloeg onrustig, het angstzweet parelde haar<br />

op het voorhoofd, want nu meende ze iets wreeds en roof-<br />

dierachtigs te zien in den verteerenden blik van het wezen.<br />

Ze keek om zich heen. In snelle vaart suisden de sombere<br />

dennen voorbij. Ze zag op naar des jongelings gelaat;<br />

rillingen van afschuw voeren door haar heen, doch haar<br />

hart was gevangen in een wonderlijke betoovering.<br />

Zonder onderbreking ging de tocht verder door de bosschen<br />

en ten laatste kwamen ze aan een hoogen berg met diepe<br />

holen en spelonken. Toen ze er nog slechts enkele schreden<br />

van verwijderd waren, gebeurde het ontstellende: De man<br />

in vorstelijke kleedij veranderde zich snel in een afzichte ijke<br />

troll. Op zijn voorhoofd groeiden een paar hoorns, de nek<br />

•was dicht beplant met stijve, borstelige stoppels. <strong>Het</strong> arme<br />

meisje voelde scherpe klauwen in haar borst dringen. De<br />

ongelukkige gilde en trachtte los te komen uit de haar<br />

omknellende armen, maar vergeefs; met een onheilspellend,<br />

woedend gebrul sleepte het ondier haar tot diep in het hol,<br />

waar hij haar bloed tot den laatsten druppel dronk. Maar<br />

toen geschiedde een wonder. <strong>Het</strong> leven ontvlood het lichaam<br />

der maagd niet, zij bleef voortbestaan als een sneeuwwitte,<br />

bloedelooze, treurende geest uit het duistere rijk van Kal-<br />

mas. Met verwondering zag de troll dit. Hij gebruikte uit<br />

alle macht zijn klauwen en tanden, maar hij slaagde<br />

er niet in, zijn slachtoffer te dooden. Ten slotte besloot<br />

hij het meisje voor goed bij zich te houden in den nacht<br />

van zijn hol. Maar van welk nut kon zij hem zijn? De troll<br />

droeg haar de zorg op voor zijn schatten en edelsteenen;<br />

telkens weeraan moest zij ze in lange rijen schikken, en<br />

nimmer werd hij het moede er naar te kijken.<br />

Aldus leefde de bleeke jonkvrouw jaren lang, gevangen<br />

in het diepste ingewand der aarde, doch des nachts zag<br />

men haar in woordloos gebed staan op den hoogsten top<br />

van de rots. Wie gaf haar deze vrijheid? Was dat de macht<br />

des hemels? lederen nacht stond zij daar, in storm en regen<br />

en bijtende koude, en bad zij om vergeving voor hare zon-<br />

den. Ze stond daar als een beeld, bloedeloos en blank als<br />

sneeuw, zwijgend en onbeweeglijk, de handen gevouwen<br />

op de borst, het hoofd gebogen. <strong>Het</strong> arme meisje durft de<br />

oogen niet opslaan naar den hemel, maar onafgewend hecht<br />

io6


haar blik zich aan den kerktoren, ver weg achter de bosschen.<br />

Steeds fluistert een geheimzinnige stem haar woorden<br />

van hoop in het oor, en als een verre vonk, duizend mijlen<br />

weg, schittert die hoop haar tegen. Zoo brengt zij den nacht<br />

door boven op den berg. Van haar lippen klinkt geen<br />

klacht, geen zucht verheft haar borst. Op die wijze vergaat<br />

de duistere nacht, maar bij het eerste morgenlicht sleept<br />

de meedoogenlooze troll haar terug in het hol.<br />

Nauwelijks was de zon honderd malen opgegaan over de<br />

aarde, toen de jongeling, de geliefde van het meisje, vroolijk<br />

terugkeerde van zijn reis. Doch zij snelde hem niet tege-<br />

moet, ze verwelkomde hem niet. Hij vroeg waar ze was,<br />

doch niemand kon hem daarop antwoord geven. Onvermoeid<br />

zocht hij haar dag en nacht, overal, maar steeds vergeefs.<br />

<strong>Het</strong> meisje was spoorloos verdwenen, gelijk dauw in den<br />

morgen. Ten slotte gaf hij de hoop op, hij deed afstand van<br />

de vreugden des levens en wandelde nog een tijdlang als<br />

een zwijgende schaduw rond op aarde. Doch eindelijk, bij<br />

het aanbreken van den ochtend, verduisterde de nacht van<br />

den dood het licht van zijn oogen.<br />

Maar de bleeke maagd doorleeft eindeloos lange jaren:<br />

overdag in het hol van den berggeest, zonder ophouden<br />

diens schatten poetsend, des nachts op den top van de<br />

rots. Daar staat zij, als een beeld, bloedeloos en blank als<br />

sneeuw, zwijgend en onbeweeg'lijk, de handen gevouwen<br />

op de borst, het hoofd gebogen. Zij waagt het niet, het gelaat<br />

te heffen naar den hemel. Onafgebroken hecht haar blik<br />

zich aan den kerktoren, ver weg achter de bosschen. Zij<br />

klaagt niet, geen zucht ontsnapt aan haar borst.<br />

Op een lichten zomernacht staat het meisje wederom op<br />

den berg en denkt aan den tijd, dien zij in smartelijke<br />

gevangenschap heeft doorgebracht, en honderd jaren<br />

zijn voorbijgegaan sedert den dag, dat zij afscheid nam van<br />

haar hartsvriend. Ontzetting grijpt haar aan; het duizelt<br />

haar en het koude zweet, dat op haar voorhoofd parelt, valt<br />

in druppels neer op het mos aan haar voeten wanneer ze<br />

bedenkt, hoe hopeloos lang die tientallen jaren geweest<br />

zijn. Nu verstout ze zich voor het eerst, op te zien. Na een<br />

tijdje ontwaart ze een wonderlijk schijnsel, dat als een vallen-<br />

de ster door het hemelruim naderkomt. Doch hoe dichterbij<br />

107


het licht komt, des te meer verandert het van vorm. <strong>Het</strong> is<br />

geen vallende ster, maar de zalig-geworden jongeling, met<br />

een vlammend zwaard in de hand. Juichend van geluk her-<br />

kent ze zijn gelaat, haar hart begint hevig te bonzen. Nu<br />

ziet ze haar liefste van vroeger terug. Maar waarom nadert<br />

hij haar met een zwaard in de hand? Ze verwondert zich<br />

daarover en stamelt met zwakke stem: .-Zal dit zwaard een<br />

einde maken aan mijn lijden? Hier is mijn boezem, gij jonge<br />

held. Doorboor dien met uw zwaard en wanneer ge kunt,<br />

schenk mij dan den dood, waarnaar ik zoozeer heb verlangd."<br />

Zoo sprak ze. Doch de jongeling bracht haar niet den<br />

dood, maar de vervulling der jubelende belofte van het<br />

leven.<br />

Met liefdevollen blik sloot de jonkman haar in zijn armen,<br />

kuste haar — en op hetzelfde oogenblik voelde het bloedè-<br />

looze meisje een leven wekkenden bloedstroom als een<br />

waterval door haar aderen bruisen. Haar wangen gloeiden<br />

gelijk het morgenrood, haar blanke voorhoofd straalde<br />

van vreugde. Zij legde haar blond-gelokte hoofdje op den<br />

arm van haar liefste en zag op naar den klaren hemel. De<br />

last aan leed en smart van tientallen jaren viel van haar af.<br />

De vingers van den jongeling speelden met haar lokken,<br />

die zoo wonderschoon uitwoeien in den wind. Heerlijk,<br />

goddelijk heerlijk was de ochtend der bevrijding, de vogels<br />

kwetterden in de dennen op de verlaten berghelling, in het<br />

Oosten verrees de lichtende zonneschijf boven de kim.<br />

Deze ochtend geleek op dien, waarop de gelieven eenmaal,<br />

lang geleden, afscheid namen op de groene vlakte.<br />

Thans kroop de woedende troll bij den rotswand naar<br />

boven, stijf stonden de borstelige nekstekels. Hij wilde<br />

het meisje terugvoeren in zijn hol. Maar nauwelijks had<br />

hij zijn kromme klauwen naar haar uitgestrekt, of des<br />

jongelings zwaard doorboorde, snel als de bliksem, zijn hart,<br />

zoodat het zwarte bloed over de rotsen spatte. <strong>Het</strong> meisje<br />

wendde het gelaat af en drukte haar hoofdje tegen de borst<br />

van haar minnaar, terwijl de troll onder ijzingwekkend gebrul<br />

de helling afrolde en den laatsten adem uitblies. Aldus<br />

werd de aarde ten laatste van dit vreeselijke monster bevrijd.<br />

Onuiuld door een zilver glanzende wolk stegen de maagd<br />

en de jongeling op naar de hemelen, zij rustend op de knie


van haar geliefde, gelukkig glimlachend. Zoo snelden zij<br />

door de ruimten; en bosschen, bergen en dalen met hun<br />

ravijnen, spelonken en zijdalen verzonken beneden hen in<br />

de diepte, en alles verdween ten slotte als een blauwige<br />

rook voor hun oogen.<br />

Dit was de sage van de bleeke maagd, die Aapo zijn broe-<br />

ders in de plaggenhut vertelde, den eersten slapeloozen<br />

nacht op de heidevlakte van Impivaara.<br />

„Daar wordt Timo wakker, juist nu het verhaal uit is,"<br />

kwam Juhani.<br />

„Waarom slapen jullie niet?"<br />

„We vertellen mekaar sagen. De sage van het meisje en<br />

den troll."<br />

„Er wordt beweerd, dat die afschuwelijke troll nog in leven<br />

is," zei Simeon. „Jagers hebben hem gezien; hij moet<br />

slechts één oog hebben, dat 's nachts gloeit als een vurige<br />

kool."<br />

„Wat is den ouden boer van Kuokkala — zijn ziel ruste<br />

in vrede — enkele jaren geleden niet overkomen tijdens<br />

de jacht op korhoenders? Toen hij tegen middernacht hier<br />

op de vlakte ging liggen bij z'n vuur, zag hij een gloeiend<br />

oog daarginds aan den rand van de klip, en hij hoorde een<br />

stem, die steeds weer riep: ,Zal ik slaan, hé, zal ik slaan?*<br />

Wel duizend keer herhaalde de stem die woorden, zeide<br />

hij — hij was er nog een van de oude soort en om den<br />

drommel niet bang. Ten laatste werd hij kwaad en riep: sla<br />

dan, voor den duivel!"<br />

„Ja, en toen gebeurde er natuurlijk niets."<br />

„Vertel hoe het verder ging, Timo?" vroeg Juhani.<br />

„Meteen valt een grijnzend skelet naast den oude in het<br />

vuur, het sist en de damp slaat er af. <strong>Het</strong> komt aansuizen<br />

met de kracht van tien man en het vuur dooft tot den laatsten<br />

vonk. Maar toen neemt de oude zijn buks en sluipt stilletjes<br />

weg, hoewel hij, zooals Juhani zei, er nog een van de oude<br />

soort was en niet bang uitgevallen."<br />

„Zoo zijn we dan nu terecht gekomen in het rijk van de<br />

spoken en de duivelen," meende Simeon.<br />

„We zijn hier naar toe verhuisd en we zullen hier zonder<br />

vrees wonen," verklaarde Aapo rustig. „Zelfs wanneer de<br />

109


troll nog leeft, is hij toch niet veel meer waard. Dat zien we<br />

uit zijn optreden tegen den boer van Kuokkala. Zoo kwaad<br />

als hij was, kon hij alleen maar het vuur dooven, en dat eerst<br />

nadat hem gezegd was, z'n gang te gaan. Zijn macht is<br />

voor altijd gebroken door het zwaard van den jongeling."<br />

„Maar ik beklaag het meisje, dat daar in dat hol moest<br />

leven, samen met dien verdomden smeerlap," kwam<br />

Juhani.<br />

„Waarom bood ze dan ook geen weerstand aan de ver-<br />

leiding!"<br />

„Nee, dat moet je niet zeggen, Simeon. Verbeeld je dat<br />

er bijvoorbeeld eens een koningsdochter naar jou toege-<br />

komen was, met sierlijke pasjes, in een bloeiend, vredig<br />

dal, gekleed in zijde en sjaals en geurend naar heerlijke<br />

pommade, schoon als een juist ontbloeide roos. Wanneer<br />

zoo'n schatje naar jou toegekomen was om je te om-<br />

helzen en je te kussen, hoe denk je dat het dan met je hart<br />

gesteld zou zijn? Ik vraag het alleen maar, zie je."<br />

„Ik zou gebeden hebben om kracht, Juhani."<br />

„Hm!"<br />

„Ik zou het niet zoover hebben laten komen, dat ze haar<br />

armen om me heensloeg, laat staan me kuste," verzekerde<br />

Timo. ,Blijf op een afstand,' zou ik geroepen hebben,<br />

,blijf op een afstand, jou slet, anders zal ik een stok nemen<br />

en je er van langs geven, dat je rug er uitziet als de vleugels<br />

van een lieveheersbeestje.' Ja, dat zou ik gedaan hebben,<br />

zonder pardon."<br />

„M'n beste broer, me dunkt dat je er wel een beetje anders<br />

over gedacht zou hebben wanneer je wat meer van de<br />

wereld had gezien," meende Juhani. „Als je bijvoorbeeld<br />

in Abo geweest was. Ik ben daar eens geweest toen ik er<br />

ossen heenbracht van de Viertola-hoeve. Daar heb ik dingen<br />

gezien, waar ik van stond te kijken! Ik zag hoe pracht en<br />

vleierij het verstand van een mensch kunnen benevelen.<br />

Au au! Die stad, die groote rumoerige stad! Dat lichtzinnige<br />

leven! Van hier en van ginds komt met rammelend geweld<br />

een wagen aangereden, waarin van die vervloekte idioten<br />

zitten, waarin meisjes zitten als porceleinen poppen, die<br />

een geur om zich heen verspreiden van kostelijke oliën en<br />

zalven. Maar kijk! De hemel beware me! Daar komt me<br />

no


Soon juffrouw aangetrippeld, weet ik veel! Kijk naar haar<br />

hals! Blank als melk, haar wangen zijn rood en haar oogen<br />

branden in het hoofd als twee Johannis-vuren in de zon.<br />

En daar komt een man naar haar toe, een knappe kerel,<br />

met een glanzende zwarte jas, een hoed op het hoofd. Hij<br />

gluurt naar haar.... de schurk! Hij gluurt door een vierkant<br />

stuk glas, dat voor z'n linker oog glinstert. Maar dan<br />

ineens.... hel en alle duivelen, van beide kanten buigen<br />

Ze, en het vrouwmensch vertrekt haar mond tot een pruime-<br />

toetje en kwettert als een zwaluw op het dak in den zonne-<br />

schijn. En die kaffer tegenover haar kwispelt en slaat met<br />

armen en beenen en zwaait met z'n hoed en schopt achter-<br />

uit, dat de vonken uit de straatkeien spatten, tjee. Zulk tuig,<br />

dacht ik, zulke gekken! De jongen stond op een hoek van<br />

de straat met een vracht versche ossehuiden op z'n schouder<br />

en keek naar het spel met een verachtelijken grijns."<br />

„Heeren zijn dwazen," meende Tuomas.<br />

„Kinderen, snotneuzen," kwam Timo. „Moet je ze zien<br />

eten, met een lap om hun nek, ze kunnen niet eenmaal<br />

behoorlijk hun lepel aflikken als ze van tafel opstaan. Dat<br />

heb ik met eigen oogen gezien."<br />

„Maar slimme boeren, die zijn goed," grinnikte Simeon.<br />

„Ja, ja, er is heel wat verwij f ds en onnoozels in de groote<br />

wereld, dat heb ik gezien op m'n reis naar Abo; maar geloof<br />

me, als er zoo'n juffie op je afkomt met fladderende klee-<br />

ren, zoo'n lichtzinnig schepsel, dat naar allerlei lekkere<br />

dingen ruikt, dan bibbert je hart toch wel een beetje in je<br />

borst. Ja ja, jongens, de genietingen der wereld hebben<br />

gen groote verleiding voor ons, dat heb ik gemerkt op mijn<br />

Abo-reis. En ik zeg nog eens: ik beklaag dat meisje daar<br />

in dien berg van ganscher harte. <strong>Het</strong> was net op het nippertje<br />

dat ze uit die hel werd gered en dat ze met haar vriend<br />

mee kon naar den tuin van den vrede, waar God ons allen<br />

genadig zij. En laten we nu, met dit als troost, probeeren<br />

te slapen. Er is nog een grootsche sage over den berg, maar<br />

die moet tot een volgenden keer wachten. Nu gaan we<br />

slapen. Simeon, sta op en dek het vuur af met asch, dan<br />

hoef ik morgenochtend geen vuursteen en tondel te ge-<br />

bruiken, maar kan ik er dadelijk hout op gooien. Maak<br />

voort."<br />

ui


Simeon stond op om Juhani's bevel uit te voeren, maar<br />

kwam meteen terug, hevig ontdaan. De haren waren hem<br />

te berge gerezen, z'n oogen stonden wild. Stamelend<br />

bracht hij uit dat er ginds, op het mo ras, iets niet in<br />

den haak was: het leek wel of daar een gloeiend oog hem<br />

aanstaarde! Dat maakte ook de anderen aan het schrikken.<br />

Ze bekruisten zich en drongen allen tegelijk naar buiten.<br />

Als uit steen gehouwen stonden ze daar en staarden naar<br />

de plek, die Simeon hen aanwees. In de verte achter het<br />

moeras zagen ze een wonderlijk lichtend punt, dat nu eens<br />

verdween, om dan weer te duidelijker zichtbaar te worden.<br />

Misschien zouden ze hebben kunnen denken, dat dit het<br />

eene oog van Valko was, maar zijn witte paardelijf was niet<br />

te zien, integendeel, wat ze zagen was zwart. Ook hoorden ze<br />

niet het geklingel van de bel. Stil stonden ze bijeen, bevend<br />

van spanning, tot eindelijk Tuomas barsch uitviel:<br />

„Wat is dat daar?"<br />

„Om 's hemels wil, spreek hem niet zoo woedend aan!<br />

Hij is het! Hij is het! Broeders, wat moeten we doen?<br />

Hij is het!<br />

„Ik weet het werkelijk niet, Juhani," zei Aapo ernstig en<br />

bedrukt.<br />

„Een paar verzen uit een psalm zouden niet kwaad zijn,<br />

dunkt me," meende Timo.<br />

«Broeders, kent geen van jullie een gebed van buiten?<br />

Bidt, broeders, bidt, in naam des Heeren, bidt wat je kunt<br />

bidden. Ieder gebed, dat je kent, zelfs al is het hier niet<br />

op z'n plaats. Zegt desnoods het gebed bij den doop op,<br />

als je niets anders weet."<br />

„Ach Juhani, ik heb wel enkele stukken uit het psalm-<br />

<strong>boek</strong> uit mijn hoofd gekend, maar de schrik heeft me het<br />

verstand benomen."<br />

„Zoo gaat het ook mij, Timo," verklaarde Simeon.<br />

„Dat is ontzettend!"<br />

„Ontzettend!"<br />

„Voorwaar, ontzettend!"<br />

„Wat zullen we doen?"<br />

„Me dunkt, een vastbesloten optreden zal het beste zijn,"<br />

meende Tuomas. „Laten we hem vragen, wie hij is en wat<br />

hij wil."<br />

112


„Ik zal het vragen. —Wie ben je? Wie ben je? Wie ben je,<br />

en wat wil je van ons? — Geef antwoord,"<br />

„Laten we brandende takken nemen. Laten we knuppels<br />

nemen," stelde Lauri voor.<br />

„We zullen knuppels nemen, en we slaan je tot mosterd,<br />

wanneer je je naam niet noemt, wanneer je niet zegt wie<br />

je bent en wat je moet," brulde Juhani dreigend.<br />

„Nee, ik vind dat we dadelijk onze knuppels moeten op-<br />

nemen," meende Lauri.<br />

„Zouden we het wagen?" kwam Juhani aarzelend.<br />

„Vooruit jongens, vooruit!"<br />

Spoedig stonden ze naast elkaar op een rij, de gloeiende<br />

knoestige takken in de hand. Voorop Juhani, met oogen,<br />

zoo rond als van een uil; strak staarde hij naar de plek achter<br />

het lage hout, vanwaar het oog hem met bovenaardschen<br />

glans aanzag. Zoo stonden de broeders in den nacht op<br />

de hoogvlakte en onheilspellend schreeuwde de uil in de<br />

dennen. <strong>Het</strong> sombere woud onder hen zuchtte zwaar. En<br />

boven hun hoofden pakten donkere wolken zich aan den<br />

hemel samen.<br />

„Als ik zeg: /Vooruit jongens/ dan werpen we den duivel<br />

onze stokken naar het hoofd."<br />

„Maar laten we eerst probeeren of we hem niet met be-<br />

zweringsformulieren kunnen verdrijven."<br />

„Dat zijn verstandige woorden, Simeon. Eerst de bezwe-<br />

ringsformulieren. Maar wat moet ik zeggen, help me, Si-<br />

meon. Zeg het me voor. Dan zal ik ze hem toedonderen,<br />

dat het bosch er van dreunt."<br />

„Goed, luister. Hier staan we!"<br />

„Hier staan we!"<br />

„Als helden van het geloof, met het brandende zwaard<br />

in de hand."<br />

„Als helden van het geloof, met het brandende zwaard in<br />

de hand!"<br />

„Ga heen!"<br />

„Loop naar de hel!"<br />

„Wij zijn gedoopte christenen. Gods strijders."<br />

„Wij zijn gedoopte christenen. Gods strijders. Soldaten<br />

van Jezus."<br />

8-12349 3


„Zelfs al kunnen we niet lezen."<br />

„Zefls al kunnen we niet lezen."<br />

„Maar toch gelooven wij."<br />

„Maar toch gelooven wij en vertrouwen wij."<br />

„Ga nu!"<br />

„Ga nu!"<br />

„Aanstonds zal de haan kraaien!"<br />

„Aanstonds zal de haan kraaien!"<br />

„En des Heeren rechtvaardigheid roept."<br />

„En des Heeren Zebaot's rechtvaardigheid roept."<br />

„Maar hij geeft er niet om."<br />

„Maar hij geeft er Ja, dat gaat hem geen bliksem aan<br />

— maar het raakt hem niet, het raakt hem niet, al dreig ik<br />

hem ook in de tale der engelen. Broeders, de Heere beware<br />

ons! Thans blijft ons nog slechts één ding over: ,Vooruit<br />

jongens!' "<br />

Allen slingerden hun brandend hout naar het monster, dat<br />

op vier pooten wegdraafde, zoodat de grond er van trilde.<br />

<strong>Het</strong> vluchtte voor dien brandenden worp, terwijl de vonken<br />

om hem heen dansten en in den donkeren nacht lichtend op<br />

zijn rug bleven liggen. Toen het ondier aan den rand van<br />

de open plek gekomen was, waagde het proestend halt te<br />

houden.<br />

En het spook van de broeders, het verschrikkelijke monster,<br />

bleek tóch het eenoogige ros Valko te zijn, dat tijdelijk in<br />

de modderpoelen van het moeras z'n witte kleur had ver-<br />

loren; het was blijkbaar diep weggezakt in den drassigen<br />

bodem en had langen tijd moeten worstelen voor het weer<br />

op het droge was. Bij die gelegenheid had het paard ook z'n<br />

bel verloren, hetgeen er veel toe bijdroeg, de broeders op<br />

een dwaalspoor te brengen. Dat was het oog, dat gloeide<br />

aan de overzijde van het moeras in het schemerduister van<br />

den nacht, gelijk dierenoogen gemeenlijk gloeien. Doch pas<br />

geruimen tijd later durfden de broeders naar hun Valko<br />

toe te gaan en zelfs toen nog waren ze in het eerst niet<br />

weinig bevreesd. Verlegen keerden ze terug naar de hut,<br />

en toen de dag begon te gloren, lagen allen eindelijk in<br />

diepen slaap.<br />

114


ZESDE HOOFDSTUK.<br />

Eindelijk was het woonhuis van de broeders gereed. De<br />

lengte bedroeg vijf vaam en de breedte drie, de gevels<br />

lagen op het Oosten en "Westen. Wanneer men door de<br />

voordeur in den oostelijken gevel binnentrad, had men aan<br />

de rechterhand een groote steenen stookplaats en links een<br />

ruif voor Valko. Van den drempel tot omstreeks het midden<br />

van het gebouw liep een leemen vloer, waarover fijngehakt<br />

dennengroen, terwijl het overige van den grond bekleed<br />

was met prachtige, gekloofde balken.<br />

Boven dit gedeelte was een ruime stellage van planken;<br />

de broeders hadden namelijk in hun nieuwe woning tevens<br />

het badhuis ondergebracht. Omstreeks twintig schreden<br />

van het huis stond de proviandschuur, die uit dunnere,<br />

ronde dennenstammen was opgetrokken.<br />

Thans waren de broeders goed beschermd tegen regen,<br />

storm en winterkoude. Ze hadden nu ook een plaats om<br />

hun levensbehoeften op te slaan en konden zich dus geheel<br />

wijden aan de jacht en vischvangst. Nu was het laatste uur<br />

geslagen voor de korhoenders en hun wijfjes, de hazen,<br />

eekhoorns en dassen, evenals voor de eenden en visschen van<br />

den Ilvesjarvi. De onmetelijke, met dennen begroeide<br />

hoogvlakten weergalmden van het woedend geblaf der<br />

honden, de buksen knalden. Af en toe schoten ze een dik-<br />

huidigen beer. Maar de goede tijd voor de berenjacht was<br />

nog niet aangebroken.<br />

<strong>Het</strong> najaar kwam met zijn nachtvorsten; krekels, kik-<br />

vorschen en padden stierven of vluchtten in hun diepe win-<br />

terschuilplaatsen. Nu kwamen dé vlijmscherpe vosse-<br />

klemmen voor den dag. <strong>Het</strong> vervaardigen daarvan hadden<br />

de broeders van hun vader geleerd, en menige snelvoetige<br />

vos moest een lekker hapje met zijn pels betalen. Zooals<br />

men weet zoekt de haas z'n weg over de losse sneeuw, en<br />

daar zetten de broeders honderden strikken van koperdraad,<br />

waarin de haasjes bij tientallen den dood vonden. Verder<br />

hadden ze een stevigén wolvenkuil in orde gemaakt, be-<br />

staande uit een sterke, schuins naar binnen geplaatste<br />

115


omheining van palen rondom een diep gat, gelegen aan de<br />

oostelijke zijde van het met laag hout begroeide ravijn* Met<br />

deselfde bedoeling hadden ze ook een diepen kuil uitge-<br />

graven in de droge, zandige berghelling, niet ver van hun<br />

woning. Menige hongerige wolf werd door het geurige ge-<br />

braad in de val gelokt en wanneer de broeders dit merkten,<br />

ontstond er leven en rumoer in den stillen donkeren nacht.<br />

Dan leunde een hunner over de omheining en trachtte het<br />

ruige beest neer te schieten, bijgelicht door een vlammende<br />

toorts. De overigen hielpen Killi en Kiiski de andere, woest<br />

grommende ondieren uit het struikgewas naar buiten te<br />

drijven, terwijl ze hun brandende takken zwaaiden. <strong>Het</strong><br />

geschreeuw van de mannen, het schelle geblaf der honden<br />

en de knallende schoten smolten samen tot één machtig<br />

lawaai, dat zonder onderbreking tegen de verweerde, door<br />

kloven en spleten verscheurde rotswanden van den Impi-<br />

vaara sloeg. Zoo raasden en tierden ze. Rood glansde de<br />

sneeuw, in duizenden richtingen platgetreden, tot de laatste<br />

wolf ten slotte baadde in zijn bloed. Dan moesten de broe-<br />

ders hun wild villen, en ook dat deden ze blij van zin. En<br />

in de kloof aan den westelijken kant vond eveneens menig<br />

dier den dood.<br />

Op een vroegen morgen ging Timo, terwijl de anderen nog<br />

sliepen, naar buiten om den valkuil te inspècteeren. Van<br />

verre zag hij reeds dat de takken, die het gat bedekten,<br />

grootendeels waren ingezakt. Dichtbij gekomen ontwaarde<br />

hij tot zijn vreugde iets geligs op den bodem. Een reusachtige<br />

wolf lag onbeweeglijk onder in den kuil en keek, den kop<br />

op den grond, naar hem op. Wat deed nu Timo? Hij besloot<br />

geheel alleen den wolf te dooden, om dan met diens ruige<br />

vacht over den schouder naar binnen te gaan en de bewon-<br />

dering van z'n broeders af te dwingen. Dus toog hij welge-<br />

moed aan het werk, haalde de ladder, die tegen den muur<br />

van het woonhuis stond, en liet die voorzichtig in den kuil<br />

zakken. Gewapend met een zwaren knots, klauterde hij bij<br />

de ladder omlaag om het dier den schedel te verbrijzelen.<br />

Met opeengeklemde kaken vocht hij, maar steeds sloeg hij<br />

in de lucht, telkens wist de wolf hem te ontwijken. Op het<br />

laatst viel de knots hem uit de handen en bleef hem niet<br />

anders over dan haastig de ladder op te klimmen en zich<br />

116


naar huis te spoeden om de anderen te vertellen, wat er<br />

gebeurd was.<br />

Met touwen, stokken en lasso's gewapend, renden de<br />

broeders naar den kuil, maar deze was leeg. Langs de ladder,<br />

die Timo zonder er bij te denken had laten staan, was<br />

de wolf naar boven geklommen en, dankbaar van de ge-<br />

legenheid gebruik makend, er vandoor gegaan. Zóó als ze<br />

de ladder zagen, begrepen de broeders de toedracht van de<br />

zaak. Ze vloekten en raasden, hun woedende blikken zochten<br />

Timo. Doch deze was nergens te bespeuren. Hij had reeds<br />

de wijk genomen naar het bosch, waar hij tusschen de<br />

stammen verdween; het leek hem beter de hoon en veront-<br />

waardiging der anderen niet te trotseeren. Ze schreeuwden<br />

hem na, de vuisten gebald, en dreigden hem murw te zullen<br />

slaan, hem levend te zullen villen als hij het waagde, ooit<br />

weer den drempel te overschrijden. Ondertusschen keerden<br />

ze, met van spijt en ergernis verwrongen gezichten, naar huis<br />

terug. Maar Timo liep vluchtend verder door het bosch. Al<br />

spoedig voelden de broeders berouw over hun heftigheid<br />

en over hun vreeselijke bedreigingen, toen het tot hun<br />

doordrong dat het ongeluk te wijten was aan onverstand<br />

en niet aan opzet. Daarom beklom Juhani reeds dien eigen<br />

namiddag den hoogsten top van den Impivaara en riep luide<br />

Timo's naam. Hij zette de handen als een roeper voor<br />

den mond, het hoofd beurtelings naar alle richtingen ge-<br />

wend, onder dure eeden bezwerend dat den voortvluchtige<br />

geen leed zou geschieden. Zoo stond hij daar, roepend; na<br />

verloop van tijd kwam Timo aan den rand van het bosch<br />

te voorschijn, wantrouwig om zich heen ziend. Zonder een<br />

woord kleedde hij zich, thuis gekomen, uit, en spoedig<br />

weerklonk zijn luid gesnurk.<br />

Thans was de beste tijd voor de berenjacht aangebroken.<br />

De broeders zochten hun speren, laadden hun buksen en<br />

trokken er op uit om den koning der hoogvlakten, dié in zijn<br />

donkere hol diep onder de met sneeuw bedekte dennen<br />

sliep, te wekken. Menige beer werd door hun kogels neer-<br />

gelegd, wanneer hij woedend uit zijn hol naar buiten<br />

kwam. Dikwijls ontbrandde er een hevige strijd. In wilde<br />

warreling stoof de sneeuw op, rood geverfd door het bloed,<br />

aan beide zijden werden wonden toegebracht, tot ten slotte<br />

iï7


de beer stil en onbeweeglijk neerlag, met bloedenden<br />

snuit. Wanneer de broeders verheugd met hun buit naar huis<br />

terugkeerden, smeerden ze hun wonden in met een zalf,<br />

toebereid van brandewijn, zout, kruit en zwavel en streken<br />

er goudbruine teer overheen.<br />

Zoo haalden ze hun levensbehoeften uit de moerassen en<br />

van de met bosch begroeide bergen en vulden ze hun<br />

proviandschuur met vleesch en vogels, hazen, beren en<br />

dassen. Ook zorgden ze voor wintervoer voor hun trouwen<br />

Valko. Aan den rand van het moeras lag een groote vim<br />

hooi, met den sikkel geslagen en ruim voldoende voor<br />

den winter. Ook voor de verwarming was gezorgd. Een<br />

machtige houtstapel bij het proviandhuis en verder een<br />

hooge berg stronken tegen den muur maakten, dat ze rustig<br />

den ruigen winter tegemoet konden zien.<br />

<strong>Het</strong> is Kerstavond. <strong>Het</strong> weer is zacht, de hemel is bedekt<br />

met grauwe wolken, de sneeuw hult bergen en dalen in een<br />

blank kleed. Uit het bosch klinkt geritsel, de korhoenders<br />

doen zich te goed aan de knoppen der berken. Een troep<br />

bloed vinken speelt in de rood kleurende vo gelbes en de<br />

zwaluwstaart, het sierlijke moerasvogeltje, zoekt takjes bijeen<br />

voor z'n nest. In hut én hoeve en paleis heersenen vreugde<br />

en vrede, ook in het woonhuis van de broeders op de<br />

ïmpivaara-vlakte. Buiten voor de deur staat een vracht<br />

stroo ter eere van Kerstmis, door Valko hierheen gesleept<br />

van de Viertola-hoeve. Zelfs hier kunnen de broeders<br />

het ritselen en kraken van het kerststroo niet ontberen, de<br />

liefste herinnering uit hun kindertijd.<br />

Uit het huis klinkt het sissen van water op gloeienden<br />

steen, het zachte suizen van stoom en damp en het kletsen<br />

van soepel berkenrijs. De broeders nemen een grondig<br />

kerstbad. Als ze ten laatste klaar zijn, stappen ze van de<br />

britsen. Ze kleeden zich aan, steunend en zweetend rusten<br />

ze op de afgekapte boomstammen, die in plaats van banken<br />

op een rij langs den wand staan. Een vlammende dennen-<br />

stronk werpt z'n lichtschijn ver in het vertrek, Valko maalt<br />

de haver uit zijn ruif tusschen z'n oude kiezen — de broe-<br />

ders hebben er aan gedacht, dat het ook voor hun trouwen<br />

dienstknecht Kerstmis is. — Slaperig zit de haan op stok.<br />

Bij den haard liggen Killi en Kiiski, den kop op de gestrekte<br />

118


voorpooten en Jukola's oude, grijsgrauwe kat spint op Ju-<br />

hani's knie. Langzamerhand beginnen Timo en Simeon het<br />

avondeten klaar te maken, terwijl de anderen de bossen<br />

stroo binnen brengen. Ze knoopten de bossen stroo los en<br />

breidden de halmen in een dikke laag op den vloer uit, maar<br />

nog dikker legden ze ze op de britsen, waar ze gewoonlijk<br />

den avond en den nacht doorbrachten. Inmiddels stond het<br />

eten op tafel. Zeven brooden, twee diepe houten schotels<br />

met dampend berenvleesch en een kom schuimend kerstbier.<br />

Zelf hadden ze dit bier gebrouwen, en daarbij zorgvuldig<br />

de bereidingswijze van hun moeder gevolgd. Ze hadden het<br />

echter sterker gemaakt dan het gewone boerenbier. Zwart<br />

schuimde het in het vat, en wanneer je er een kan van<br />

gedronken had, voelde je het in je hoofd. —Maar nu zaten<br />

ze allen aan tafel en deden zich rijkelijk te goed aan vleesch<br />

en brood en bier.<br />

„We hebben heele bergen eten voor ons op tafel staan,"<br />

kwam Aapo.<br />

„Laat ons dan eten en drinken," noodde Juhani. „Nu is<br />

het Kerstmis. Kerstmis overal, over heel de wereld, voor<br />

menschen en voor dieren. Broeder Timo, week Valko's<br />

haver in bier — zoo, ja. Geef hem maar een kan. Vanavond<br />

mogen we niet gierig zijn. Eenieder moet z'n deel hebben,<br />

het paard, de honden, de poes en Jukola's blijde broeders.<br />

De haan slaapt al, die krijgt morgen z'n portie wel. Killi en<br />

Kiiski, daar hebben jullie elk een malsche berenbout, en<br />

dat is voor jou, kattebeest; maar eerst geef je me een<br />

poot, —en nou allebei je pooten, goed zoo. Kijk es wat poes<br />

kan, en zeg dan es dat ik geen goed leermeester ben! Nu<br />

geeft ie iemand z'n twee pooten tegelijk en zit dan rechtop<br />

als een ouwe heer, ernstig en waardig, en nou legt die slim-<br />

merik alle twee z'n voorpooten weer in m'n knuist!"<br />

„Wat een vertooning," spotte Aapo.<br />

„Wat moet dat beest allemaal leeren op z'n ouwen dag,"<br />

kwam Tuomas lachend.<br />

„<strong>Het</strong> heeft dan ook een heelen tijd geduurd, maar ik heb<br />

het niet opgegeven voor hij z'n meester met beide pooten<br />

danken kon. Nu doet ie het, en de baas is tevreden. Dat is<br />

119


me nog es een poes! Hier, daar heb je een lekker stukje<br />

vleesch. En dan Killi en Kiiski! Ja ja!"<br />

,Sla den man, maar niet den hond!' Ik zou er aan willen<br />

toevoegen: ,Sla Jukola-Jussi, maar niet dé kat'!"<br />

„Geef me het bier es aan, Juhani!"<br />

„Dat kun je krijgen, Eero. Drink, m'n vriend. Drink van<br />

Gods goede gave, nu is het Kerstmis; wat raakt het ons<br />

al zou de heele wereld in vlammen opgaan, als de Impi-<br />

vaara met omgeving maar gespaard blijven! Hier hebben<br />

we het zoo goed als we het maar wenschen kunnen op<br />

onzen eigen grond, zonder dat we hoeven te kruipen en<br />

te buigen voor anderen. ,Hier is het goed te zijn!' <strong>Het</strong> woud<br />

is onze weide, onze akker, onze molen en onze eeuwige<br />

woonstede."<br />

„En onze voorraadschuur van vleesch."<br />

„Precies, Timo! ,Hier is het goed te zijn!' Ik dank je,<br />

Lauri, dat je een uitweg voor ons hebt gevonden, weg van<br />

het rumoer der wereld. Hier heerschen vrijheid en vrede.<br />

Nog eens vraag ik: wat raakt het ons al zou de heele wereld<br />

in vlammen opgaan, als de Impivaara met omgeving maar<br />

gespaard blijven. Als het noordelijke gedeelte van de Jukola-<br />

bezittingen en wij, de zeven broeders, slechts gespaard<br />

blijven!"<br />

„Wanneer een boschbrand eenmaal de heele wereld zou<br />

teisteren, dan zou het noordelijk deel van Jukola ook wel<br />

verwoest worden en in de asch worden gelegd, en dan<br />

zouden wij het ook niet overleven."<br />

„Dat weet ik, Timo, dat weet ik. Maar je kunt daarom<br />

toch wel zoo het een en ander bij mekaar fantaseeren.<br />

Je stelt je voor dat een kruipende mestkever heer is over<br />

heel de wereld. Je stelt je voor dat God dood is, en de<br />

duivelen, engelen en het heele menschengeslacht, evenals<br />

alle dieren van het veld, van de zeeën en meren en rivieren<br />

en van de lucht. Of dat de aarde, hel en hemel door de<br />

winden worden weggeblazen als een stroohalm, en dat het<br />

donker zijn intrede doet, daar waar geen enkel zelfzuchtig<br />

mensch smeekend roept om het licht. Zoo leeft de ver-<br />

beelding van een man, en wie kan daaraan perk en paal<br />

stellen?"<br />

„Wie begrijpt het samenstel dezer wereld?" peinsde Timo<br />

ISO


hardop. „Geen mensch zal het ooit kunnen bevatten, onnoo-<br />

zei en dom als hij is gelijk een blatend lam. <strong>Het</strong> beste is den<br />

dag te nemen zooals hij komt,, en Gods water over Gods<br />

akker te laten loopen, dan zullen we later wel zien wat er<br />

van terecht komt. Hier zitten we, en daarmee basta."<br />

„Wat ontbreekt ons?" vroeg Juhani. „Niemendal!"<br />

„Noch Gods genade, noch het brood der raven. l ) De<br />

voorraadschuur is vol, warm is ons huis en ook hier wentelen<br />

wij in het stroo."<br />

„Als kalveren wentelen wij ons in het ritselende stroo;<br />

wanneer we maar willen, kunnen we baden, als we honger<br />

hebben, eten we. — Maar nu is de maag verzadigd. Dus<br />

blijft er nog slechts één ding over: te danken voor de spijzen<br />

en de tafel af te ruimen."<br />

„Wacht tot ik een kort gebed uitgesproken heb en een<br />

psalm heb gezongen," kwam Simeon.<br />

„Laat het dit keer maar. Waarom hebben we het niet<br />

gedaan vóór we gingen eten? Eero, jij bent de jongste,<br />

haal bier."<br />

„Je wilt dus niet, Juhani, dat ik een psalm zing ter eere<br />

van Kerstavond."<br />

„Wij zijn geen zangers, broeder. Laten we zingen en bidden<br />

in de diepe stilte van ons hart, dat is het grootste dankoffer,<br />

dat we God kunnen brengen. Ha, daar staat de kom al<br />

weer, gevuld met schuimend bier. Dank je, Eero, dank je.<br />

Nu zullen we drinken. Neem een slok, broeder Tuomas,<br />

neem een flinken slok."<br />

„Ik zal me niet lang laten nooden."<br />

„Ha, zoo drinkt een man! Dat spoelt ons de keel....<br />

Zij leefden eens in vrede,<br />

Achter het moeras.<br />

Ze stookten een vuur van berkenhout,<br />

Bier dronken ze uit den plas.<br />

Zoo is het, maar nu is het bruine gerstenat onze drank en<br />

vaamhout en dennenstronken zijn onze brandstof, en onder<br />

ons hebben we een zacht bed van stroo, een kostelijke rust-<br />

*) Toespeling op den profeet Elia, die in de woestijn door de raven<br />

gespijzigd werd.<br />

121


plaats voor koningen en keilers. Eén woord, Tuomas!<br />

Broeder Aapo heeft een tijd geleden beweerd, dat jouw<br />

kracht de mijne verre overtreft, maar dat kan ik niet goed<br />

gelooven. Laten we het eens probeeren! Laten we het<br />

probeeren!"<br />

„Houen jullie je nu bedaard en spaar het glanzende stroo<br />

voor vanavond," vermaande Simeon.<br />

„Nee, leve de vreugde dezen Kerstavond. <strong>Het</strong> stroo wordt<br />

toch rommelig, even goed. Wil je, Tuomas?"<br />

„We kunnen het wel eens probeeren."<br />

„Worstelen?"<br />

„Vooruit!"<br />

„Nu grijpen we elkaar vast, nu grijpen we elkaar vast!"<br />

„Wacht even, wacht even," kwam Aapo. „Geef Tuomas<br />

den tijd, ook jou behoorlijk bij je broeksband te pakken."<br />

„Dat mag hij, dat mag hij!"<br />

„Waarom trek je zoo'n raar gezicht, Juhani," vroeg Eero.<br />

„Waarom draai je zoo met je oogen als een os op de slacht-<br />

bank. Pas op, broeder, dat je je eigen naam niet te schande<br />

maakt."<br />

„Klaar. Wie het eerst?"<br />

„Laat Tuomas het het eerst probeeren."<br />

„Nee, jij bent de oudste."<br />

„Zet je schrap dan!"<br />

„Ik zal m'n best doen."<br />

„Sta je, sta je? Ik gooi je over m'n schouder!<br />

„Heila jongens, goed zoo, goed zoo," moedigde Aapo<br />

aan. „Jullie vechten als ware geloofshelden. Juhani worstelt<br />

en wringt zich als Israël zelve, maar Tuomas staat vast<br />

gelijk een eik."<br />

„Terwijl Aapo z'n mond roert," grijnsde Eero. „Maar kijk<br />

es naar Juhani, kijk es naar Juhani's mond! <strong>Het</strong> angstzweet<br />

breekt je uit! Als ik nu een stuk staal tusschen zijn tanden<br />

stak, zou het als glas afbreken. O, ik word bang, ik word<br />

bang!"<br />

„Nu wordt het meenens. De planken van den vloer buigen<br />

onder ons."<br />

„Als de blaasbalg van een orgel. En Tuomas' voeten woelen<br />

het stroo om gelijk een ploeg."<br />

„Hier pakken ze mekaar niet met handschoenen aan. Hemel,<br />

122


als ze zoo boven op den berg vochten, dan zouden de<br />

vonken uit den rotssteen spatten."<br />

„Gouden vonken, zoodat er aanstonds een groote bosch-<br />

brand uitbrak; maar Tuomas staat nog overeind/' mompelde<br />

Eero vol ontzag.<br />

„Klaar?" vroeg Tuomas.<br />

„Ja, nu is het jouw beurt/' kwam Juhani.<br />

„Ik zal zien, maar pas nu op, dat de vloerbalken niet in het<br />

rond vliegen."<br />

„Blijf staan, Juhani, blijf staan!"<br />

„Dat was me een krachttoer," bewonderde Aapo.<br />

„<strong>Het</strong> leek wel of Haama's knots de wereld trof."<br />

„Daar ligt Juhani als een meelzak op den grond," consta-<br />

teerde Timo niet zonder voldoening.<br />

„Ha, ha, die Jussi!" schaterde Eero.<br />

„Ja, zoo noemden we hem vroeger, toen hij klein was."<br />

„<strong>Het</strong> was beter zich eerst eens goed te bedenken, voor<br />

men een man tegen den grond slaat," meende Aapo.<br />

„Een menschenlichaam is niet van ijzer, maar van vleesch<br />

en been."<br />

„Zelfs al heeft het een broek aan," stemde Timo in.<br />

„Heb ik je bezeerd?" vroeg Tuomas.<br />

„Kijk naar jezelf," snauwde de toegesprokene kwaad-<br />

aardig.<br />

„Sta dan op!"<br />

„Ik zal opstaan en dan zullen we es zien wie de sterkste<br />

is in hout-trekken. Haal een mooi, glad stuk hout, Eero.<br />

Zoo, en nu de hielen tegen elkaar, en de vingers om het<br />

hout.<br />

Als ik ,ja' roep, begint het spel. Maar zonder rukken.<br />

<strong>Het</strong> hout precies op de teenen, mannen, geen duim naar<br />

den eenen of den anderen kant. Wie den ander het eerst<br />

over z'n rug smijt! —Ja....!"<br />

„Juhani komt omhoog; hoor, z'n botten kraken!" riep<br />

Timo opgewonden.<br />

„Ja, daar helpt geen lieve moederen aan," meende Aapo.<br />

„Timo, haal bier," beval Juhani.<br />

„Je hinkt, broertje."<br />

„Haal bier, zeg ik je, lammeling. Hoor je me, of moet<br />

ik je om je ooren slaan?"<br />

123


„Heb ik je tegen je voet gestooten?" vroeg Tuomas.<br />

„Bekommer er je niet om. Kijk naar je eigen poot. Wat<br />

kan het me schelen, al zou ik m'n hiel moeten missen —<br />

dien heb ik daarnet bezeerd met worstelen. Let jij maar op<br />

jezelf! Je hebt het gewonnen met worstelen en met hout-<br />

trekken, maar kom op, dan zullen we vechten!"<br />

„Vechtpartijen hooren hier niet thuis, Juhani."<br />

„Jawel Aapo, wij willen vechten."<br />

„Ik wil niet," kwam Tuomas.<br />

„Je durft niet!"<br />

„Denk er om dat worstelen een spel is," waarschuwde<br />

Aapo opnieuw.<br />

„Een spel, dat dikwijls op moord en doodslag uitdraait,"<br />

viel Simeon hem bij.<br />

„Goed, Tuomas heeft gewonnen, maar geen van jullie<br />

anderen is me de baas. Geen van jullie krijgt Juhani er<br />

onder, daar wil ik een eed op doen. En dat zal ik jullie<br />

stuk voor stuk bewijzen. Kom op, Aapo. Houdt je hemds-<br />

boord het?"<br />

„Man, je bent razend. Woedend ben je, zonder dat je er<br />

reden voor hebt. Wacht, wacht even, laten we eerlijk<br />

worstelen."<br />

„Wel verdomd!"<br />

„Wacht even, zeg ik je. Zoo, kom nou maar op!"<br />

„Juho danst de polka dat het een lust is," lachte Eero,<br />

„zelfs met z'n manke poot,"<br />

„En wat zeg je nu, broer Aapo?"<br />

„Dat ik onder lig."<br />

„Vooruit Simeon, nu jij."<br />

„Voor geen duizend rijksdaalders ontheilig ik den sabbat."<br />

„Goed, eer den Kerstavond zooveel je wilt! Maar den sabbat<br />

ontheilig je niet met een vroolijk partijtje worstelen. Kom<br />

op!"<br />

„Waarom plaag je me?"<br />

„Eén ronde!"<br />

„Duivel!"<br />

„Laat hem met rust, Juhani," bemoeide Aapo zich ermee.<br />

„We kunnen het toch altijd probeeren. Ik wil hem alleen<br />

maar kraken!"<br />

124


„Loop naar de hel, kwelgeest! Ik geef toe dat jij de sterkste<br />

bent."<br />

„Dat geloof ik pas als ik het zie; Simeon is ook geen jonge-<br />

juffrouw," stookte Tuomas.<br />

„Daarom moet hij hier komen, dan kunnen we zien of hij<br />

een jongejuffrouw is of een sterke beer!"<br />

„Laat hem met rust, Juhani. ïk zeg nog eens, laat hem<br />

met rust. Boks dan een robbertje met een ander, die er<br />

wel zin in heeft. Met Timo bijvoorbeeld."<br />

„Heb jij lust, Timo?"<br />

„Vooruit Timo, jij bent er nooit afkeerig van," kwam<br />

Aapo weer.<br />

„Nee nooit, altijd vol animo en altijd op z'n gemak. Ik<br />

vergeet niet gauw hoe hij zich hield in den veldslag tegen<br />

de Toukola-jongens. Eerst kreeg hij een tik op z'n hoofd<br />

met een knots, zonder dat hij er op verdacht was, maar<br />

meen je, dat hij zich daar iets van aantrok? Hij draaide<br />

zich rustig een halven slag om en rukte den vent z'n knuppel<br />

uit de hand en gaf er hem een klap mee op z'n kop, dat z'n<br />

schedel spleet. Z'n schedel spleet, en de kerel zakte als<br />

een hoop vodden op den grond in mekaar. Dat deed Jukola-<br />

Timo, en dat kan hij nog eens weer doen ook, als het moet<br />

zijn."<br />

„Vooruit, jongen!"<br />

„Dat hoef je mij geen twee keer te zeggen, Timo. Maar<br />

laat ik jou ook in je broeksband vatten. Zoo, nu ben ik<br />

gereed."<br />

„Timo eerst," zei Aapo.<br />

„Best. Dan kan ik wat op adem komen."<br />

„Asjeblieft!"<br />

„O nee, m'n jongen!"<br />

„Een tamelijk slechte beurt! Timo, dappere Timo, kun je<br />

dat niet nog es overdoen?" hitste Tuomas.<br />

„Dat kan ik. Wat zeg je hiervan?"<br />

„Zoo gemakkelijk gaat het niet, zei de bedelaar van Hyva-<br />

maki," spotte Juhani.<br />

„Nog es!" moedigde Tuomas aan.<br />

„Best. Zoo dan?"<br />

„Ho ho, zoo gemakkelijk gaat het niet, zei de bedelaar<br />

van Hyvamaki."<br />

125


„Maar dat was anders een ruk, die je gevoeld moet hebben,"<br />

constateerde Tuomas tevreden.<br />

„Zoo'n vaart loopt het niet," meende Eero. „Juhani's<br />

stem beefde, maar niet erg, hoor!"<br />

„Ik sta nog,"<br />

„Pak em beet, Timo."<br />

„Ik zal het probeeren, Tuomas, ik zal het probeeren!"<br />

„Wacht, hou op, m'n broek zakt af."<br />

„Asjeblieft, zei Kaitaranta."<br />

„Versta je me niet, m'n broek zakt af!"<br />

„Daar, —daar — en daar, broertje!"<br />

„Ha, nu ligt Juhani weer op den grond," lachte Aapo.<br />

„En steunt als een os; maar het is een mooi ding dat hij<br />

nu wat op adem komen kan," plaagde Eero.<br />

„Als een natte dweil ligt hij onder me," hijgde Timo vol-<br />

daan.<br />

„Maar z'n broek heeft hem een leelijke poets gebakken;<br />

wat waar is, is waar," meende Tuomas.<br />

„Ja, dat moet erkend worden, Juhani's broek spande dit<br />

keer samen tegen zijn heer en meester," hielp Aapo.<br />

„Die was het blijkbaar met Timo eens."<br />

„Zoo is het. Daarom weg met de broeken en nog eens<br />

van voren af aan."<br />

„Hou jij je mond, Eero, snotneus. Anders zal ik je mores<br />

leeren. Heb je nog niet genoeg van dit duivelsche spel?"<br />

siste Simeon.<br />

„Maak er dan een hemelsch spel van. Uit jullie broeken<br />

en hemden, en vecht als twee engelen op de grazige weiden<br />

van het paradijs."<br />

„Hou je bek, jij," viel Tuomas uit tegen Eero. „Timo,<br />

waarom zit je hem boven op z'n nek?"<br />

„Als ik een knuppel bij de hand had, dan zou ik er hem<br />

van langs geven, dat het een lust was en je het een uur<br />

ver kon hooren?"<br />

„Waarom, waarom? Dit is toch alleen maar om jullie<br />

krachten te meten en geen vechtpartij?" kwam Aapo.<br />

„Ben je kwaad, Timo?"<br />

„Heelemaal niet, Eero, heelemaal niet; ik zeg alleen maar,<br />

als ik een knuppel had of een ronde stok, dan gaf ik er hem<br />

van langs, dat je het een uur ver kon hooren."<br />

126


«Laat hem los!"<br />

..Sta op dan, schepsel Gods!"<br />

,.Ik zal opstaan, maar reken er op dat het, zoo gauw ik<br />

mijn broek in orde heb, jouw beurt is om tegen den grond<br />

te gaan en dan een beetje anders dan ik het gedaan heb. Mij<br />

heb je er onder gekregen dank zij een ongeluk, waar je<br />

profijt van getrokken hebt, kaffer!"<br />

„Nou moet je niet kwaad worden, Juhani," suste Aapo.<br />

„Hij heeft het gedaan in de hitte van het gevecht, de arme<br />

jongen."<br />

„Hij heeft het best gemerkt, de ellendeling! Maar jullie<br />

zijn allemaal tegen me. Of wou je beweren, dat hij het<br />

niet gemerkt had? Heb ik niet geroepen: ,Wacht, hou op,<br />

m'n broek zakt af?' Maar hij stoorde zich nergens aan en<br />

vocht als een kat met tanden en klauwen. Maar wat duivel,<br />

ik zal je leeren, misbruik te maken van een andermans pech,<br />

ik zal je leeren!"<br />

„Werkelijk, Juhani, ik deed het in de hitte van het gevecht,"<br />

betuigde Timo.<br />

„Ik zal je leeren, zoodra ik m'n broek opgehaald heb. En de<br />

riem er stijf omheen zit."<br />

„Ik heb maling aan al dat geworstel. Als ik gewonnen<br />

heb, dan heb ik gewonnen. <strong>Het</strong> geeft niks of je daar al<br />

omheen kletst. Wat heeft je broek daarmee uit te staan?<br />

Bij het worstelen is het de man, die worstelt, en niet z'n<br />

broek."<br />

„Vooruit, pak aan. Grijp me in m'n kraag, borst aan borst-<br />

Voor den duivel!"<br />

„Zal ik werkelijk dat kinderspelletje met hem doen?"<br />

„Wat zeur je toch," kwam Eero. „Speel om Gods wil<br />

zoolang je spelen mag."<br />

„Doe het niet, doe het niet," waarschuwde Simeon.<br />

„Nee, niet als je op je beenen staat te trillen van angst,"<br />

hitste de jongste der broeders opnieuw.<br />

„Hier helpt geen beven, hier helpt geen angst. Hij zal<br />

nog één keer met me worstelen, en dat wel oogenblikkelijk."<br />

„Spaar hem, Juhani, spaar hem!"<br />

„Waarom moet hij me sparen, Eero, waarom?" verweerde<br />

Timo zich. „Nóg een keer tegen den grond, nóg een paar<br />

rake klappen als hij dat zoo graag wil!"<br />

127


„Kom op, jong!"<br />

„Kalm aan, Juhani!" vermaande Tuomas.<br />

„Kalm aan/' kwam ook Aapo. „Jullie lijken wel een paar<br />

uitgehongerde haviken."<br />

„Je reinste vechtpartij, je reinste vechtpartij," zuchtte Si-<br />

meon.<br />

„Juhani, wees nu verstandig!"<br />

„O, jullie verscheurende dieren, jullie...."<br />

„Vermorzel je broer niet!"<br />

„Ha, wordt jij nu ook bleek om je neus, Eero? Dat komt<br />

ervan, je hebt dat vuurtje zelf aangewakkerd."<br />

„Juhani!" donderde Tuomas.<br />

„<strong>Het</strong> huis zal boven onze hoofden ineenstorten. Wilde<br />

beesten lijken jullie," kwam Simeon jammerend.<br />

,„Votti,' zegt de Rus. Doe open je oogen, — waarom<br />

blijf je liggen?"<br />

„Je hebt het dit keer gewonnen; maar wacht, mijn beurt<br />

komt wel. Jij wordt oud en schrompelt ineen, maar ik groei<br />

en word sterker," dreigde Timo.<br />

„Eenmaal droogt deze wereld in en neemt een einde, wat<br />

wil je dan verwachten van een arm sterfelijk mensch?<br />

De tijd krijgt ons allemaal klein, broer-lief. Maar sta nu op<br />

en neem een slok bier en geef toe, dat je veel minder sterk<br />

bent dan ik."<br />

„Dat hebben we gezien. Ik lag onder, — een hoop ouwe<br />

vodden, —en jij zat bovenop me als een ruige beer."<br />

„Hier, neem een slok uit de kan van Kiika-Heikki, varkens-<br />

gezicht! Ik ben dus nummer twee wat krachten betreft in<br />

de rij van Jukola-broeders. Wel heb ik het nog niet met<br />

Lauri en Eero geprobeerd, maar die weten 200 ook wel dat<br />

ik ze op hun rug leg. En Simeon heeft erkend, dat hij<br />

zwakker is dan ik ben. Maar — we zijn geen van allen<br />

zwakkelingen, geen van de Jukola-broeders is voor een klein<br />

gerucht je vervaard! Daar sta ik borg voor. Laat er vijftig<br />

van die Toukola-snotneuzen komen, man tegen man, ik<br />

draag vijf ton rogge op m'n rug en Tuomas nog een beetje<br />

meer, als iemand het hem maar opgeeft."<br />

.Ik zou anders best eens willen zien dat Lauri en Eero<br />

samen een robbertje vochten, meenens dan!" kwam Tuo-<br />

mas.<br />

128


„Ja, dat zou werkelijk de moeite waard zijn," lachte Aapo.<br />

„De een staat zoo vast en solide op z'n beenen als iets,<br />

en de ander is vlug als water, klein, maar rap in z'n bewe-<br />

gingen, dat het een lust is. Vooruit jongens! Laat ons eens<br />

zien hoe de hermelijn en de haas met elkaar vechten.<br />

Ik vergelijk jou niet met een haas, omdat ik zeggen wil dat<br />

je bang bent, — daar is geen reden voor. En ook niet om<br />

je bewegingen; Lauri gaat te werk als de doodgraver van<br />

smid Könni, wiens armen en beenen aan den gang gebracht<br />

werden door een vernuftig uurwerk in z'n buik. Ik bedoel<br />

alleen maar dat een worsteling tusschen jullie zou kunnen<br />

lijken op een gevecht tusschen een hermelijn en een lang-<br />

oor."<br />

„Vooruit, jongens, één rondje!" zei nu ook Juhani.<br />

„Ik ben niet van plan met Eero te vechten. Je kunt hem<br />

nooit goed te pakken krijgen, hij schiet je altijd tusschen<br />

je beenen door als een jonge kat. En hij stompt en raakt<br />

je op zoo'n ellendige manier, dat je geen adem kunt krijgen.<br />

Dat deed hij ook toen we in den herfst op de Aroniitty-<br />

weide geworsteld hebben. En geen sterveling wist, wie boven<br />

en wie onder lag. Ik wil niet meer met hem worstelen."<br />

„Ik was heelemaal niet sterker dan jij," verzekerde Eero.<br />

„Je kunt denken wat je wilt."<br />

„Dat geloof ik graag, ik weet dat jij de zwakste van ons<br />

tweeën bent."<br />

„Dat moet in een eerlijke worstelpartij worden uitge-<br />

maakt."<br />

„Ik wil niet meer met hem vechten."<br />

„Menschen, laten we gaan slapen," stelde Simeon voor.<br />

„Och wat, morgen komt er weer een nacht, maar het is<br />

slechts één keer in het jaar Kerstmis!" verzette Juhani zich.<br />

„Laat ons dan vroolijk zijn! Verheugt U, heel Israël! In<br />

dezen nacht, op dit oogenblik, is er een groot wonder ge-<br />

schied bij Babylons stad. Laten wij vroolijk zijn! Wat zullen<br />

we spelen? Kerstbrood eten, of het zware varken slach-<br />

ten?" l )<br />

„Hou op, dwaas! Je lijkt wel een klein kind, hou toch op!"<br />

„<strong>Het</strong> leven van den jongen, ongehuwden man is een dans,<br />

Simeon. Niet waar, Timo?"<br />

*) Oude kerstgewoonten.<br />

9-12349<br />

129


„Hi hi hi!"<br />

„Niet waar?"<br />

„O ja!"<br />

„Precies, Jussi-schat!" spotte Eero.<br />

„Zei de vos tegen den haas. Juist, zoo is het. <strong>Het</strong> léven<br />

gaat voort, soms is het zelfs zoo aardig en vroolijk, dat de<br />

voeten van den vloer moeten. Laten we den Russendans<br />

doen, daar ben ik een meester in. Kijk maar!"<br />

„Kan ons bier misschien ook wat sterk geweest zijn?"<br />

„Giet drie liter door je keelgat, dan voel je vanzelf wel wat<br />

deining in den top van den mast. Maar zing nu, Eero. Zing,<br />

terwijl Jussi danst. Vooruit!"<br />

„Wat zal ik zingen?"<br />

„Wat je maar wilt, als het maar lawaai maakt. Kom op,<br />

brul dat de grond er van dreunt. Zing, kwajongen, terwijl<br />

ik dans en spring als een wezel."<br />

En Eero zong. Hij zong alle liederen, die hij kende, en<br />

daarna rijmde hij zelf de woorden aaneen. Juhani danste<br />

en sprong, danste en sprong, en wist van geen ophouden.<br />

„Is het nu nóg niet genoeg," hijgde Eero eindelijk. Hij<br />

begon schor te worden.<br />

„Meer! Nu dansen we den bruiloftsdans voor Karja-<br />

Matti; meer, nog eens Karja-Matti's polka!"<br />

„Juhani, zelfs de haan is ontdaan over dit goddeloo2;e ge-<br />

spring."<br />

„Laat hem zich stil houden, Simeon."<br />

„Je raakt heelemaal buiten adem van dien Turkschen<br />

dans," kwam Aapo.<br />

„Dit is de Russen-dans. Nietwaar, Eero?"<br />

„Dit is de Jusse-dans."<br />

„Goed, Jusse-dans! Voor mijn part. Dan zal ik den Jusse-<br />

dans dansen."<br />

„Mensch, je bent razend!"<br />

„Goed zoo, goed zoo," moedigde Timo aan. „Hi hi hi!<br />

Voor den duivel."<br />

„Opzij! Anders vertrap ik je onder m'n voeten zooals een<br />

kozakkenpaard een dronken marktroover vertrapt, ha!"<br />

130


„Kijk z'n riem eens, die slaat hem telkens op z'n achter-<br />

werk, au, au," lachte Aapo.<br />

„Lalla la laa! Is me dat een bad geweest. Héhéhé. Nu<br />

dans ik voor den tweeden keer in m'n leven. De eerste<br />

keer was op de bruiloft van Karja-Matti, toen er geen<br />

ander vrouwvolk was dan drie ouwe wijven. Doch een<br />

heeleboel mannen. Maar je weet, toen Matti ons een paar<br />

sterke koppen koffie gemaakt had, toen bleef er ons jongens<br />

niet anders over dan den vloer te dorsenen, en dat deden<br />

we op een manier dat de bodem er van trilde. <strong>Het</strong> vrouw-<br />

volk koos het hazenpad, anders hadden we ze aan stukken<br />

gedanst. O, duizend duivelen! Maar nu de kleeren uit, tot<br />

op het hemd na, en dan op de slaapbanken. We zullen nog<br />

wel niet direct kunnen slapen, maar laten we elkaar geschie-<br />

denissen vertellen bij een kom schuimend bier, in het<br />

schijnsel van de vlammende dennenblokken op den haard."<br />

Ze kleedden zich uit, vulden de bierkan nog eenmaal en<br />

klommen allen op hun slaapbank, waar ze in hun hemden<br />

op het stroo bleven zitten in de stoomende hitte. De bier-<br />

kan ging van hand tot hand, vroolijk brandde het vuur.<br />

Ineens kwam Juhani op een idee, dat de rampzaligste gevol-<br />

gen met zich sleepte.<br />

„We lijken wel worsten, die gebraden moeten worden en<br />

de gloed van de heete steenen verblindt ons bijna. Eero,<br />

gooi een kan bier op de steenen, dan kunnen we es probeeren<br />

hoe gerstedamp smaakt."<br />

„Wat een dwaasheid," kwam Tuomas.<br />

„Een prachtig bedenksel. Vooruit, Eero!"<br />

„Ik moet mijn aanvoerder gehoorzamen."<br />

„Geen druppel. Als ik gesis hoor, dan is degeen, die het<br />

gedaan heeft, niet gelukkig."<br />

„Laten we het kostelijke bier niet verspillen," meende<br />

Aapo. .<br />

„We kunnen ons toch zeker niet veroorloven, m bierdamp<br />

te leven," vervolgde Tuomas.<br />

„<strong>Het</strong> zou wel leuk zijn, dien damp eens te proeven."<br />

„Ik verbied het!" .<br />

„Leuk, het eens te proeven," herhaalde Juham. „De over-<br />

winning is Tuomas naar het hoofd gestegen, nu denkt hij<br />

131


dat hij hier kan bevelen en alles naar zijn hand kan zetten.<br />

Maar vergeet niet, als de gal iemand overloopt, dan geeft<br />

die hem de kracht van zeven man bij het gevecht. In ieder<br />

geval __& sla de oogen nog niet neer voor jou."<br />

„Dat zijn dus de vruchten van de worsteling. De vruchten<br />

van de worsteling."<br />

„Giet er het bier overheen, Eero. Ik beveel het je, en als het<br />

noodig is, zal ik je verdedigen."<br />

„Ik moet gehoorzamen als mijn heer en meester beveelt,<br />

anders zou ik op Kerstnacht moeten vluchten."<br />

Met stijf opeen geklemde lippen en een valsch lachje<br />

volgde Eero Juhani's bevel op. Meteen klonk van den<br />

oven een slag en een gesis, en daarop een oorverdoovend<br />

lawaai.<br />

Woedend vloog Tuomas overeind en stormde op Eero<br />

af, maar ook Juhani sprong op om zijn jongsten broer te<br />

verdedigen. De vlammen dansten van den steenen haard<br />

over den vloer, waar ze alras het stroo aanstaken zonder dat<br />

de broeders het merkten. Als ringen in het water breidde<br />

de vuurcirkel zich uit. Al verder en verder kropen de<br />

vlammen en verslonden alles, wat op den vloer lag. Pas<br />

toen het vuur hun voeten bereikte, ontdekten de broeders<br />

het gevaar, dat hen dreigde. Maar thans was het te laat<br />

om nog iets anders te redden dan het eigen leven en dat<br />

van de dieren. Hoog laaiden de vuurtongen op en groot<br />

was het gevaar en de algemeene ontsteltenis. Allen, mannen,<br />

honden, kat en haan drongen tegelijk naar de deur en<br />

wrongen zich in allerijl naar buiten. <strong>Het</strong> leek wel of het huis<br />

hen had uitgespuwd, samen met een dichte rookwolk.<br />

Hoestend en hijgend stonden ze in de sneeuw. Als laatste<br />

kwam Lauri, die den ouden Valko bij den teugel leidde.<br />

Door de smalle lichtspleten sloegen de vlammen naar<br />

buiten, en wat later eveneens door het dak en de deur. <strong>Het</strong><br />

stevige woonhuis op den Impivaara sidderde en trilde onder<br />

het geweld van het vuur, terwijl de bewoners naakt en<br />

onbeschermd er bij stonden. De kolenbrandershut, die hun<br />

in den begmne als woning had gediend, was reeds lang<br />

geleden met den grond gelijkgemaakt, en het proviandhuis<br />

was 2oo licht en luchtig gebouwd als een ravennest. Ze<br />

13a


hadden niet anders aan dan hun hemd; niet eens hun petten<br />

en schoenen van dennenbast hadden ze uit de vlammen<br />

kunnen redden. Van al hun bezittingen waren slechts hun<br />

geweren en rugzakken overgebleven. Die hadden ze in de<br />

proviandschuur geborgen voor ze een bad gingen nemen.<br />

Daar stonden ze nu op hun bloote voeten in de sneeuw,<br />

met den rug naar den loeienden brand. Beurtelings lichtten<br />

ze den eenen en den anderen voet op, die rood waren als<br />

ganzenpooten van het vuur en de sneeuw.<br />

Zoo genoten ze het laatste goede, wat het huis hun schenken<br />

kon: de warmte van den brand. Machtig waren de vlammen,<br />

hoog stegen de vurige tongen op naar den hemel en wier-<br />

pen hun roodcn gloed ver rondom. Als glimlachend in het<br />

morgenlicht stonden er de met een witte, vlokkige laag<br />

bedekte dennen, een dikke, zwarte rook wolkte op uit den<br />

stapel dennenstronken. Langzamerhand kleurde een rosse<br />

schemering de toppen der boomen, nieuwsgierig keken de<br />

vogels neer van de besneeuwde takken naar het eenmaal zoo<br />

solide woonhuis, dat snel tot asch en gloed verteerde. Van<br />

spijt en ergernis voeren de broeders zich met de vingers<br />

door het haar, den rug naar het vuur gekeerd, om beurten<br />

de linker- en de rechtervoetzooi warmend. Na verloop van<br />

tijd werd het vuur minder fel en zakte ineen, de vonken<br />

verstoven rondom. Nu bemerkten de broeders tot hun ont-<br />

zetting dat de hemel begon op te klaren en dat de wind van<br />

het Zuiden naar het Noorden was omgeloopen. <strong>Het</strong> zachte<br />

weer maakte plaats voor ijzige koude.<br />

„We zijn aan den vuurdood ontsnapt om een prooi te<br />

worden van de vorst," zei Aapo. „Kijk, hoe helder de<br />

lucht wordt. Broeders, we verkeeren in levensgevaar."<br />

„Hel en duivel, wie. heeft dit gedaan, verdomme?" viel<br />

Juhani uit.<br />

„Wie? Moet jij dat nog vragen, brandstichter die je bent!"<br />

kwam Tuomas razend. „Als ik naar m'n gemoed te werk<br />

ging, dan smeet ik je in de vlammen."<br />

„Ha ha! Dat krijg je nooit alleen voor elkaar. Maar ver-<br />

vloekt zij de man, die de oorzaak is van dezen helschen<br />

nacht."<br />

„Dan vervloek je jezelf!"<br />

„Vervloekt zij die man, namelijk Tuomas Jukola."<br />

133


„Zeg dat nog eens!"<br />

.Tuomas, Juhaninpojka Jukoia is de schuld van alles.<br />

.Tuomas?" kwam Aapo.<br />

„Juhani!" riep Simeon.<br />

„Stilte!" vermaande Lauri.<br />

„We laten jullie niet weer beginnen," bemoeide Timo<br />

er zich mee. „Dat zal niet gebeuren, dwazen die jullie zijn!<br />

Kom, houen jullie je gemak en laten we ons eendrachtig<br />

als broeders warmen."<br />

„Godloochenaars!"<br />

„Weg met haat en strijd, nu de jammerlijkste dood ons<br />

bedreigt," waarschuwde Aapo opnieuw.<br />

„Wie z'n schuld is het, wie z'n schuld?" hield Tuomas<br />

aan.<br />

„Ik ben onschuldig," betuigde Juhani.<br />

„Onschuldig! Heer in den hemel, ik vreet je levend op."<br />

„Schuldig of onschuldig, dat moeten jullie later maar<br />

samen uitvechten," zei Aapo ongeduldig* „Onze eenige<br />

redding bestaat er op 't oogenblik in, dat we maken dat<br />

we wegkomen. <strong>Het</strong> huis ligt in asch, en wij staan hier zoo<br />

goed als naakt op de hard bevroren sneeuw. Dat hemd<br />

zal ons niet veel helpen. <strong>Het</strong> is in ieder geval een geluk,<br />

dat onze buksen en ons kruit gered zijn» We zullen ze<br />

noodig hebben. Ik hoor de wolven op Teerimaki huilen."<br />

„Wat moeten we dan doen?"<br />

„Ik weet er niets anders op dan dat we ons haasten naar<br />

Jukoia, met den bleeken dood op de hielen. Twee van<br />

ons moeten op Valko rijden, de anderen volgen op een<br />

draf. Zoo moeten we het doen, om beurten rijden en<br />

loopen. Dank zij het paard hoeven we niet den heelen langen<br />

weg over de harde sneeuwlaag te voet af te leggen, en<br />

misschien zullen we met Gods hulp er het leven nog af-<br />

brengen."<br />

„Maar onze beenen zullen ons afvriezen voor we bij het<br />

vuur op den haard van Jukoia staan," meende Juhani.<br />

„<strong>Het</strong> is in ieder geval onze eenige hoop," kwam Simeon.<br />

„De wind wordt steeds scherper en de hemel helderder.<br />

Laten we voortmaken."<br />

„We zijn verloren," jammerde Éero.<br />

„Aizoo was het einde van Jukola's zeven zonen."<br />

134


„<strong>Het</strong> gevaar is ontzettend, maar de Heer is machtig. Laten<br />

we voortmaken."<br />

„Haal de buksen en de rugzakken uit het proviandhuis,"<br />

beval Tuomas.<br />

„Wat een nacht, wat een verschrikkelijke nacht/' zuchtte<br />

Juhani. „Hier wacht ons de moordende koude en ginds<br />

bedreigen ons de hongerige, huilende wolven."<br />

„Wij verkeeren allen in groot gevaar, Valko en wij."<br />

„Wij het meest. Ik heb hooren zeggen, dat naakte mannen<br />

een buitengewoon verleidelijk hapje zijn voor hongerige<br />

wolven in den winter."<br />

„Ik heb gehoord, dat menschen en varkens net eender<br />

smaken, en we weten maar al te goed, dat varkens de<br />

lievelingskost is van die vervloekte grauwpelzen. 't Zal<br />

een heele toer worden, dat is vast."<br />

„Wat moeten we doen?"<br />

„Als de weerlicht naar Jukola; de koude wordt steeds he-<br />

viger en het bloed bevriest ons in de aderen. Naar Jukola<br />

over den huilenden Teerimaki-bergrug! Tegen de wolven<br />

hebben we wapenen, maar niet tegen de ruige, met rijp<br />

bedekte majesteit van de koude."<br />

„Hier zijn de buksen en rugzakken. <strong>Het</strong> geweer op den<br />

schouder, den ransel op den rug. Twee op het paard, de<br />

anderen er achteraan, zoo snel ze kunnen. Maar vlug,<br />

vlug. Om der wille van onze onsterfelijke zielen."<br />

„In het Noorden wordt de hemel helderder, zie hoe de<br />

sterren flonkeren. Hi ha! Vlug, vlug!"<br />

„Morgen halen we wat het vuur gespaard heeft," stelde<br />

Aapo voor. „Dan zullen we ook de kat en den haan in<br />

veiligheid brengen. Vannacht redden ze het nog wel met<br />

de warmte van de gloeiende asch en het verkoolde<br />

hout. Maar Killi en Kiiski moeten als trouwe kameraden<br />

met ons mee. Waar zijn ze?"<br />

„Ze zijn nergens te zien. — Wacht — luister...."<br />

„Ik hoor ze ver weg blaffen," kwam Eero, „aan den an-<br />

deren kant van den berg."<br />

„Ze zijn achter een lynx aan. Die is zeker voorbij het<br />

huis geslopen en nu volgen de honden zijn spoor. Maar<br />

laat ze in vrede jagen," vond Tuomas. „We moeten hen<br />

vergeten en den zwaren tocht ondernemen."<br />

135


„Ja, nu! Nu wordt het een strijd op leven en dood!" ver-<br />

klaarde Juhani.<br />

„We moeten onze krachten tot het uiterste inspannen.'<br />

„Juist, Aapo. Alle krachten tot het uiterste inspannen."<br />

„En bedenken, dat de afgrijselijkste dood ons bedreigt/'<br />

wierp Tuomas er tusschen.<br />

„De zwarte dood bedreigt ons van alle kanten. Hi ha!<br />

Of onze neus wordt een ijsklomp, óf onze darmen liggen<br />

over de sneeuw verspreid, wanneer we tenminste niet<br />

tijdig Jukola weten te bereiken. Eén van deze drie mo-<br />

gelijkheden zal in verwezenlijking gaan. Vooruit, hier<br />

kan geen uitstel baten. De tanden op mekaar!"<br />

„Laat ons dan gaan, in Godsnaam, en met Gods hulp!"<br />

„Ja, Simeon, in Gods naam en met Gods hulp! Wat vermag<br />

een man, geboren uit den schoot eener vrouw, uit eigen<br />

kracht? Laat ons alles in Gods hand geven!"<br />

„Nu moeten we niet langer treuzelen, laten we gaan,"<br />

drong Eer o.<br />

„En onbevreesd. Voorwaarts!"<br />

„Alles in orde. Eero en Simeon, te paard! Rijd naar Ju-<br />

kola, maar zóó dat wij, die jullie door de sneeuw achterna<br />

komen, Valko kunnen bijhouden."<br />

Zoo begaven ze zich op weg, vrijwel naakt, met slechts<br />

hun linnen hemd aan. Den ransel op den rug, de buks in<br />

de hand, vluchtten ze voor de koude, die zich van over de<br />

open moerassen van Pohjola op hen wierp. De koude kwam<br />

ditmaal echter niet in haar vreeselijkste gedaante. Wel klaarde<br />

de lucht telkens op, maar even later bedekten opnieuw snel<br />

voortdrijvende wolken den hemel, de noordenwind beet<br />

niet al te fel. En de broeders waren wèl gehard tegen der-<br />

gelijke vermoeienissen, hun huid was als leer door menigen<br />

bijtenden vorstnacht, en als jongens hadden ze dikwijls<br />

barvoets in de sneeuw geïoopen. Doch de tocht van Impi-<br />

vaara naar Jukola kwam hen angstwekkend voor, buiten-<br />

gewoon angstwekkend. Met vrees in het hart stormden zij<br />

voorwaarts. Eero en Simeon voorop, rijdend op Valko,<br />

de anderen achteraan, dravend dat de sneeuw om hun<br />

bloote beenen opstoof. En op Impivaara zaten de kat en de<br />

136


haan bij de gloeiende overblijfselen van het huis en staarden<br />

treurig naar de verkoolde resten.<br />

De broeders liepen in de richting van Jukola. Reeds hadden<br />

ze het Sompio-moeras achter zich en waren ze op weg naar<br />

den bergrug van Teerimaki, vanwaar onafgebroken het<br />

afgrijselijke gehuil der wolven klonk. In het lage hout<br />

tusschen het moeras en de akkers van Seunala-Jaakko<br />

wisselde het paard van berijders. Eero en Simeon stegen<br />

af, twee anderen namen hun plaatsen in. Zonder rusten<br />

werd de tocht voortgezet. Ze haastten zich verder langs<br />

den bergrug, over den Viertola-weg en vandaar dwars door<br />

het ruischende dennenwoud. Na verloop van tijd bereikten<br />

ze de Teerimaki-hoogte. Plotseling zweeg het meerstem-<br />

mige wolvenkoor. De broeders stonden op den top van den<br />

berg en lieten het paard uitblazen. Weer stegen de ruiters<br />

af en beklommen twee anderen Valko's rug. Een oogenblik<br />

wachtten ze op den besneeuwden bergtop. De noorden-<br />

wind deed zich gelden, de wolken dreven weg en de Groote<br />

Beer vertelde hun door zijn stand dat het reeds na midder-<br />

nacht was. Nadat ze gerust hadden, zetten ze hun tocht<br />

over den vlakken bergweg voort. Vandaar ging het over<br />

een met dennen begroeid moeras, dat hen opnam in zijn<br />

duisteren schoot. Bleek zag de maan op hen neer. Uilen<br />

krasten, hier en daar viel het oog op wonderlijke gestalten,<br />

die reusachtige beren geleken. <strong>Het</strong> waren hooge, met mos<br />

begroeide wortelmassa's van door den storm neergeworpen<br />

boomen, die voor de verschrikte blikken der vluchtende<br />

broeders monsterdieren leken. Maar al spoedig hoorden<br />

ze rondom zich onheilspellend gebeweeg. De hongerige<br />

wolven trokken een steeds dichter wordende kring om hen<br />

heen. Ze zagen de beesten over den weg sluipen, nu eens<br />

voor zich uit, dan achter zich. Dan weer draafden ze aan<br />

weerskanten met hen mee, terwijl de mannen zich voort-<br />

spoedden tusschen de stammen. Fel en bloeddorstig volg-<br />

den de grauwpelzen de vluchtelingen van den Impivaara,<br />

wortels en dorre takken kraakten onder hun snelle voeten.<br />

Valko werd angstig, hij trilde over al zijn leden en was bijna<br />

niet meer te houden. Al brutaler werden de ondieren. Jankend<br />

van bloeddorstigheid slopen ze herhaaldelijk rakelings langs<br />

de broeders, die van tijd tot tijd hun geweren afschoten<br />

137


om ze op de vlucht te jagen. Ze slaagden er echter niet in<br />

zich van de wolven te bevrijden.<br />

Nu naderden ze de door de boschbrand geteisterde Kilava-<br />

moerassen, waar hier en daar een verschrompelde den<br />

was blijven staan, in welker naakte kruinen uilen en haviken<br />

nestelden. Thans drongen de wolven al meer en meer op<br />

hen in, de broeders verkeerden in groot gevaar. Tuomas<br />

en Timo reden, maar de anderen, die achter hen aan kwa-<br />

men, bleven plotseling staan. Allen tegelijk losten een salvo<br />

op hun vijanden, die verschrikt voor een oogenblik uiteen<br />

stoven. Opnieuw renden de mannen verder, maar lang<br />

duurde het niet of de wolven zaten hen weder op de hielen.<br />

<strong>Het</strong> gevaar was grooter dan ooit. Tuomas hield het paard<br />

in en riep: „hij, wiens buks niet geladen is, moet dit zoo<br />

snel mogelijk doen." Hij liet zich daarop van Valko's rug<br />

glijden en zei Timo, het paard uit alle macht in te houden.<br />

Zonder de koude te voelen, bleven de broeders staan en<br />

laadden hun geweren. Ook hun vijanden hadden op een<br />

vijftig schreden afstands halt gehouden. Onafgewend<br />

staarden ze de mannen aan, de oogen bloedbeloopen, kwis-<br />

pelend van ijver en felle begeerte. En boven menschen en<br />

dieren welfde zich een onbewolkte hemel, waaraan een<br />

stralende maan.<br />

„Zijn jullie geweren geladen?" vroeg Tuomas.<br />

„Ja," antwoordde Aapo, „wat wilde je?"<br />

„Allemaal tegelijk," riep Juhani.<br />

„Dat nooit, als ons léven ons lief is. Enkelen moeten hun<br />

buks geladen houden, denk daaraan. Lauri, jouw hand<br />

is het meest vast, jouw blik is de scherpste, kom naast me<br />

staan."<br />

„Hier ben ik, wat wil je?"<br />

„Hongerige wolven vreten hun gewonde broeders op.<br />

Als we er een paar kunnen neerleggen, zijn we gered.<br />

Laten we het probeeren. We mikken op den voorsten<br />

links en trekken tegelijk af. Maar jullie spaart je kruit<br />

Lauri, neem hem op den korrel, èn als ik ,nu' zeg, dan<br />

SCXllct j£»<br />

,Jk ben gereed."<br />

„Nu!"<br />

138


Gelijktijdig klonken de beide schoten, de wolven vluchtten<br />

in wilde vaart. Doch één bleef achter; kruipend trachtte<br />

hij de anderen in te halen, maar het lukte hem niet. Zoo<br />

vlug mogelijk haastten de broeders zich verder; zes hunner<br />

liepen, alleen Timo reed voorop. Spoedig verzamelden<br />

de wolven zich opnieuw en keerden terug, woedend zetten<br />

ze de achtervolging der nachtelijke vluchtelingen voort.<br />

De sneeuw stoof weg onder hun pooten, de kale vlakte<br />

van Kiljava trilde onder het geweld van den aanstormenden<br />

troep.<br />

In vollen ren kwamen ze bij den gevallen kameraad, die<br />

zich in zijn bloed wentelde. Ze stoven hem voorbij, maar<br />

keerden om zoodra ze de lucht van het warme bloed in<br />

den neus kregen. Woest ranselden hun staarten de sneeuw,<br />

met opgetrokken bovenlip en vurig schitterende oogen<br />

wierpen ze zich op den gewonden makker. Een vreeselijk<br />

gevecht ontstond op de vlakte, het leek of de wereld ver-<br />

ging. De aarde beefde, de sneeuw werd tot een bloederige<br />

brei vertrapt, en zij, die nog kort tevoren vrienden geweest<br />

waren, verscheurden thans hun vroegeren bondgenoot.<br />

Daarna werd het: stil. Slechts een zwak gesteun uit de<br />

bloeddruipende muilen en het gekraak van botten weer-<br />

klonk door den nacht.<br />

De broeders waren nu reeds op grooten afstand van de<br />

wolven, het ver verwijderde moordgehuil op de Kiljava-<br />

hcide klonk hun schoon in de ooren. <strong>Het</strong> boodschapte<br />

hun de redding. Nu naderden ze de wijde velden van<br />

Kattila, waar de weg zich over de heuvelen slingerde.<br />

Om tijd te winnen, besloten ze de akkers dwars over te<br />

steken. Met vereende krachten wierpen ze zich tegen de<br />

omheining van palen, die onder den druk bezweek. Valko<br />

stapte er overheen; thans droeg hij twee der broeders<br />

op zijn rug, en aangezet door stokslagen, ging hij over<br />

in een galop. Dwars door de velden liep het winterpad<br />

naar het kerkdorp, waarlangs juist enkele kerkgangers<br />

met drie paarden en sleden rustig en vreedzaam voort-<br />

trokken. Maar paarden en menschen schrokken hevig<br />

toen ze de broeders uit noordelijke richting zagen aan-<br />

komen. Daar verschenen hun in het maanlicht zeven wezens<br />

in een enkel hemd, die voortrenden, tezamen met een<br />

139


paard. Ze dachten dat het booze geesten waren uit de<br />

holen van den Impivaara, die zich thans op hen wilden<br />

werpen. Er ontstond een geweldig rumoer. De paarden<br />

stoven naar alle richtingen uiteen, luide kreten weer-<br />

klonken, vloeken en smeekbeden. De broeders letten er<br />

nauwelijks op, ze holden door, regelrecht naar Jukola, de<br />

sneeuw vloog hen om de ooren. Zoo bereikten ze de af-<br />

rastering aan den anderen kant, wierpen er zich als één<br />

man tegenaan, en renden verder.<br />

Ontzettend was deze nacht voor de broeders. Zonder een<br />

woord joegen ze achter elkaar verder over de landen.<br />

Vertwijfeling en wanhoop lichtten uit hun oogen, hun<br />

blik staarde onafgewend in de richting, waar ver weg<br />

Jukola lag. Eindelijk waren ze op de hoogte van Pohjanpelto;<br />

daar zagen ze in het bleeke maanlicht het ouderlijk tehuis<br />

voor zich. Bijna gelijktijdig kwam het met een diepen<br />

zucht over hun lippen: „Jukola, JukolaI" Nu den heuvel<br />

af; als spoken, uitgerust met vleugels, stortten ze zich in<br />

het Ojaniiti-dal, beklommen den heuvel aan de overzijde<br />

— daar stonden ze voor de gegrendelde poort. Ze gunden<br />

zich geen tijd op de deur te bonzen, te wachten tot men<br />

hen open zou doen, neen, uit alle macht wierpen ze zich<br />

tegen de deur, die luid krakend open vloog. Onder luid<br />

geschreeuw stormden ze het woonvertrek binnen en klau-<br />

terden als een wervelwind op de reusachtige kachel, vanwaar<br />

de kostelijke warmte hen tegensloeg. Maar de slaapdronken<br />

leerlooiersfamilie dacht, dat ze door een troep roovers en<br />

bandieten waren overvallen.<br />

„Wat is dat voor boevenpak, dat op Kerstnacht bij de<br />

menschen binnendringt? Mijn buks is geladen!" donderde<br />

de schaapsleerlooier.<br />

„Schiet niet, man!" riep Tuomas.<br />

„Schiet niet op het eigen volk van de hoeve," voegde Aapo<br />

er aan toe.<br />

«We komen met Gods hulp van den Impivaara," legde<br />

Juhani uit.<br />

..Wij, de zeven zonen van den ouden Jukola,"<br />

..De Heer erbarme zich over ons," zuchtte Simeon.<br />

140


„Zeven zielen o p weg naar de eeuwigheid in dit ontzettende<br />

uur. De Heer erbarme zich over ons!"<br />

„<strong>Het</strong> vuur heeft ons prachtige huis in het bosch met den<br />

grond gelijk gemaakt," vertelde Juhani, „en al onze bezittin-<br />

gen zijn verloren gegaan. Als hazen zijn we hier naar<br />

toe geloopen, met geen andere beschutting voor ons arme<br />

lichaam dan het enkele hemd, een kort manshemd. O, het<br />

was hard, het was hard!"<br />

„De hemel beware me," zet de vrouw van den leerlooier vol<br />

medelijden.<br />

„Ach, ach, jullie stakkers, jullie arme stakkers," beklaagde<br />

hen ook de leerlooier.<br />

„Ja, is het niet vreeselijk?" vroeg Juhani. „Hier zitten weals<br />

eksters bijeen, Gods genade afsmeekend. O, ik moet schreien."<br />

„Arme jongens! Maak voort, man, leg vuur aan."<br />

„Wat een rampzalige nacht," jammerde Eero. „Wij arme,<br />

rampzalige schepselen."<br />

„O, wat een nacht, wat een nacht," klaagde ook Aapo.<br />

..O!"<br />

„Schrei niet, Eero. Schrei niet, Simeon. Klaag niet, Aapo.<br />

Ween niet, ween niet, Eero, mijn broeder. De redding<br />

is gekomen," troostte Juhani. „Maar wèl is het een tocht<br />

geweest, die ons heugen zal."<br />

„Och, arme menschenkinderen. Och!"<br />

„Goede vrouw, je tranen en je medelijden doen mij op-<br />

nieuw schreien," kwam Juhani. „O-o-o! Maar huil niet,<br />

moeder, huil niet. We zijn immers hier en warmen ons bij<br />

onzen christennaaste, gered van de koude en uit de klauwen<br />

der verscheurende dieren. Daarvoor wil ik God danken."<br />

„Onze toestand is al te bedroevend," viel Tuomas in.<br />

„Maar geef ons een knappend vuur om ons te warmen.<br />

Breng ons eenige armen vol stroo om op te slapen en zet<br />

Valko op stal en vul zijn ruif met hooi."<br />

„Vergeef ons, dat we in naam der wet zoo beslist om hulp<br />

vragen en om beschutting voor den nacht," mengde Aapo<br />

zich in het gesprek. „<strong>Het</strong> is terwille van ons leven, terwille<br />

van ons leven!"<br />

„We zullen jullie helpen zoo vlug we maar kunnen,"<br />

beloofde de leerlooier, „en zoo gauw ik licht gemaakt<br />

heb. Ongelukkige schepsels, met enkel een hemd aan!"<br />

141


„Zonder iets op het hoofd, zonder iets aan de voeten.<br />

Heb je de voeten van Sibyllan gezien?"<br />

„De haren rijzen me te berge. Vrouw, kom hier en kijk!"<br />

„En mijn beenen dan!" klaagde Timo.<br />

„Dat is niets, vergeleken bij mijn voeten. Hier heb je ze,<br />

rauw, broeder, rauw. <strong>Het</strong> rauwe vleesch!"<br />

„En de mijne!"<br />

„Och wat, die pooten van jou, dat is niet erg!"<br />

„Zoo? Zoo? Is dat niet erg? Je kletst, man. Kijk dan. Is<br />

dat nog menschenvleesch?"<br />

„Schiet op, vrouw," riep de leerlooier, „schiet op. Kom hier!"<br />

„O, lieve menschen, lieve menschen!"<br />

„Ja, niet waar, waar is zooiets goed voor? Zelfs Tuomas'<br />

oogen zijn blank. Schrei niet, Tuomas. Maar zooals ik zeg,<br />

waar is dat goed voor?"<br />

„Zoo worden wij, arme stervelingen, levend gevild," zuchtte<br />

Timo.<br />

„Zoo rood als ze zijn! Zoo rood en rauw! Och, lieve men-<br />

schen! Zoo blank!"<br />

„Zoo blank als ijzer in het vuur, als gietijzer, hi hi," lachte<br />

Timo met van pijn vertrokken gezicht.<br />

„Zoo rood, zoo rood, de Heere beware me," beklaagde de<br />

vrouw.<br />

„Als gesmolten koper, gelijk in den Bijbel staat. De Heere<br />

beware ons!"<br />

„Arme jongens!"<br />

„Kom nu je belofte na, moeder. Doe wat we je gevraagd<br />

hebben!"<br />

„Ja, en doe het gauw," drong Aapo. „We zullen zelf vuur<br />

maken, er is hier binnen hout. Prachtig berkenhout, met<br />

de schors er nog aan."<br />

„Nu zitten we in de oude Jukola-hoeve onder de dierbare<br />

berookte dakspanten; hier blijven we tot Sint Jan," juichte<br />

Juhani. „<strong>Het</strong> oude huis moet ons nog één winter onderdak<br />

verschaffen."<br />

„Maar wacht tot het voorjaar wordt!"<br />

„Ja Tuomas. Tegen den zomer staat er een nieuw woonhuis<br />

op de Impivaara-vlakte. Grooter en trotscher dan het oude!"<br />

„Zoo gauw de sneeuw gesmolten is, zullen de bijlslagen<br />

opnieuw weerklinken in de bosschen en in de bergen,<br />

142


dan behoeven de zonen van Jukola niet langer anderen<br />

om onderdak te smeeken."<br />

„Goed gezegd, Tuomas! Laat ons die vervloekte geschie-<br />

denis vergeten, waardoor ons huis in brand raakte en<br />

laten we denken aan de nieuwe woning, die we zullen gaan<br />

bouwen."<br />

„Juhani, één ding wil ik je zeggen: toen we ons<br />

op weg begaven om dien gevaarlijken tocht te ondernemen,<br />

gevoelde ik niet langer eenigen haat jegens je, en toen je<br />

achter mij aanrende en me in mijn nek blies gelijk een<br />

zwemmende hengst, sneed mij dat door de ziel."<br />

„Laten we daarom blij zijn, dat die ontzettende tocht<br />

achter den rug is. En dat we hier in de warme kamer<br />

staan. — Ha, daar komen ze met eten en drinken voor<br />

ons, en daar hebben we twee groote vrachten glanzend<br />

stroo.Laat ons God danken,broeders.Laatons God danken!"<br />

Vroolijk vlamde het berkenvuur, in welks gloed de broeders<br />

verheugd hun verstijfde lichamen koesterden. Nadat<br />

ze een tijdlang alle zeven op een rij vlak voor het vuur<br />

gestaan hadden, namen ze plaats rond de tafel en deden<br />

zich te goed aan vleesch en brood, worst en warm bier,<br />

dat des leerlooiers goedhartige vrouw voor hen gereed<br />

gezet had. De boer zorgde voor Valko, bracht hem op stal<br />

en vulde zijn ruif met hooi. Ten laatste kwamen ook de<br />

honden, die het spoor der broeders hadden gevolgd.<br />

Jankend kropen ze binnen, kwispelend, de oogen stralend<br />

van blijdschap. Verheugd verwelkomden de broeders ze,<br />

beklaagden ze, verzorgden en liefkoosden ze op alle manieren.<br />

Toen de mannen verzadigd waren, vleiden ze zich neer<br />

op het stroo, waar ze spoedig vergetelheid vonden in een<br />

diepen slaap. Rustig sliepen ze, en nog lang warmd het<br />

vlammende vuur hen, tot dit eindelijk doofde en ineen<br />

viel. Nu sloot de huisvrouw het rookgat, een heerlijke<br />

warmte vulde de ruimte. Daarna legde ook de vrouw<br />

zich ter ruste, en stilte heerschte alom. Maar buiten deed<br />

de felle koude de palen der omheining knappen, barsch<br />

stormde de noordenwind voort onder den van sterren<br />

flonkerenden hemel, waaraan de maan, bleek glimlachend,<br />

neerzag op de aarde.<br />

143


ZEVENDE HOOFDSTUK.<br />

Vroeg in het voorjaar, voor de kraanvogels kwamen, ver-<br />

lieten de broeders Jukola en trokken ze naar de heide van<br />

den Impivaara. Met alle macht begonnen 2e aan den bouw<br />

van hun nieuwe huis; spoedig rustten solide balken op<br />

de steenen borstwering, waarna stam op stam gestapeld<br />

werd. Dikwijls weerklonken van den vroegen ochtend tot<br />

den laten avond de bijlslagen en het doffe bonken van den<br />

stamper. Juhani, Aapo, Tuomas en Simeon stonden ieder<br />

bij hun eigen hoek, terwijl de anderen stammen velden en<br />

naar het terrein toe rolden. Met frisschen moed werkten<br />

ze voort, het zweet droop hun van het voorhoofd. Snel<br />

verrees het bouwwerk, de versche harslucht was tot in<br />

wijden omtrek te ruiken. Doch ook gebeurde het, dat de<br />

broeders dagen achtereen geen bijl aanraakten en dat ze<br />

het heele etmaal slapend en snurkend doorbrachten. Dan<br />

sliepen ze van den eenen avond tot den anderen, ja, zelfs<br />

tot den ochtend van den derden dag. Maar voor de akkers<br />

in het dorp goudgeel begonnen te kleuren, was het huis<br />

gereed. <strong>Het</strong> stond op de oude plaats en had denzelfden<br />

vorm en dezelfde inrichting; het was zoo mogelijk nog<br />

mooier dan hun eerste woning. Nu konden de broeders<br />

Zich weer opnieuw geheel wijden aan de vischvangst op<br />

den Ilvesjarvi en trokken ze er op uit met wapens en visch-<br />

gerei, terwijl de honden hen opgetogen volgden. Zonder<br />

moe te worden trokken ze over de met bosch begroeide<br />

bergen, doorkruisten ze moerassen en velden en roeiden<br />

in alle richtingen over het blanke oppervlak van het meer.<br />

Zoo verschaften ze zich den noodigen mondvoorraad,<br />

zoowel voor het oogenblik als voor den komenden, strengen<br />

winter, en vele bewoners van Ahtola's en Tapiola's rijk*)<br />

moesten het leven laten.<br />

Maar nu wil ik vertellen van den ouden Fnösk-Matti,<br />

den eemgen vriend van de broeders in de wildernis. De<br />

oude woonde in een kleine hut, op een met prachtige,<br />

l ) <strong>Het</strong> rijk van het water en van de wouden.<br />

144


zware berken begroeiden heuvel, een duizend schreden<br />

van den Impivaara verwijderd.<br />

De man maakte het zachtste tondel in heel Tavastland<br />

en buitengewoon sterke schoenen van berkenbast. Dit<br />

werk bracht hem voldoende op om van te leven. Als jonge-<br />

man had hij een reis gemaakt naar österbotten, waarheen<br />

hij den vorigen prost als diens trouwe koetsier gevolgd was,<br />

toen deze uit de parochie heelemaal naar het gebied van<br />

Lapland verhuisde. Daar was Fnösk-Matti gebleven<br />

tot den daarop volgenden zomer, en hij had er op Pohjola's<br />

onafzienbare moerassen jacht gemaakt op beren, veelvraten<br />

en kraanvogels. Van die reis wist hij veel te vertellen. Hij<br />

had een bijzonder sterk geheugen, hij vergat nooit wat hij<br />

gezien en gehoord had. Ook zijn opmerkingsgave was<br />

merkwaardig scherp. Door duizelingwekkende wildernissen<br />

trok hij voort zonder ook maar eenmaal den weg bijster te<br />

raken. Er was geen plekje, ook al lag het nog zoo afgelegen,<br />

of hij kon precies uitduiden waar het lag, al was hij er slechts<br />

eenmaal geweest. Met zijn duim wees hij oogenblikkelijk<br />

in een bepaalde richting, en het was vergeefsche moeite,<br />

hem tegen te spreken, zoo zeker was de oude van zijn<br />

zaak. Vroeg men hem: „Waar ligt de Vuokkatti," *) dan<br />

strekte hij zijn arm uit en wees met zijn duim naar een<br />

punt aan den einder: „Als je langs mijn duim kijkt, net<br />

alsof je een kogel wilt afschieten, dan zie je de kerk van<br />

Kuussamo bij die kleine verdieping aan den horizon, —<br />

vandaar, een ietsje naar rechts, gaat de lijn naar Vuok-<br />

katti." Op dezelfde wijze antwoordde hij zonder aarzelen,<br />

wanneer je vroeg: „Waar ligt het slagveld bij Borassalmi?"<br />

„Daar, kijk langs m'n duim, alsof je een kogel moet afschie-<br />

ten." Ook kende hij de bosschen op vele mijlen afstand rond<br />

zijn hut op een prik. In alle richtingen had hij ze door-<br />

kruist, op zoek naar tondel en bast voor zijn schoenen,<br />

of om zijn strikken na te zien. Dan gebeurde het dat hij,<br />

eenmaal op de Impivaara-vlakte, bij de broeders binnen-<br />

liep, waar hij steeds een welkome gast was. Met open<br />

mond luisterden de jongens naar zijn verhalen. — Op een<br />

*) Een berg in de streek van Kajana.<br />

10-12349<br />

145


avond in Augustus zit hij weer bij hen en vertelt van zijn<br />

jachtavonturen in het hooge Noorden.<br />

„Jawel, maar hoe ging het toen verder," drong Juhani aan.<br />

„Ja, hoe ging het verder?" grinnikte Fnösk-Matti. „Van-<br />

daar kwamen we aan een groot open gedeelte, aan een<br />

bijzonder verraderlijk moeras, en op ski's trokken we over<br />

den drassigen bodem, die onder onze voeten op en neer<br />

ging. We vonden op onzen weg menig nog warm kraan-<br />

vogelnest en we hebben heel wat van die krïjschende<br />

beesten geschoten. We vulden onze weitasschen met eieren<br />

en veeren, en de kraanvogels hingen we, aan de pooten<br />

saamgebonden, over onzen schouder. — En toen pakten<br />

we er eentje. —Vandaar gingen we verder over het deinende<br />

en zuigende moerasland met de honden en kraanvogels<br />

op onzen rug, en dikwijls scheelde het niet veel of we waren<br />

voor eeuwig met honden en al verdwenen in de onmetelijke<br />

diepte. Maar eindelijk kwamen we op vasteren grond, nat<br />

als verzopen katten. Daar sloegen we ons kamp op voor<br />

den nacht, we maakten een flink vlammend vuur en trokken<br />

onze kletsnatte spullen uit.<br />

Er bleef ons niets anders over dan alles uit te gooien, broek<br />

en hemd, alles, ze van ons lijf af te stroopen als een paling-<br />

vel. Spoedig sloeg de damp van onze kleeren, die we<br />

aan eenige takken te drogen gehangen hadden, af. De eieren<br />

sisten in den gloed, en zelf draaiden en keerden we ons<br />

spiernaakt als spoken in de heerlijke warmte van het vuur.<br />

— En toen pakten we er eentje. — Maar wat denk je dat<br />

er verder gebeurde dien Meinacht? De honden snuffelden<br />

onophoudelijk rond met hun vochtige neuzen en keken<br />

telkens omhoog in de boomtoppen. Op het laatst keken wij<br />

ook naar boven, en wat denk je dat we daar zagen?"<br />

..Vertel op dan!" kwam Juhani, ongeduldig van span-<br />

ning, „Een klein nieuwsgierig berenjong?"<br />

,.Of een troll, of misschien den duivel zelf," opperde<br />

Timo.<br />

..Nee, niet het een en niet het ander," zei Fnösk-Matti;<br />

..er zat een zwartbruine ellendeling van een veelvraat in<br />

een dooie den. Heiskanen schoot, mis. Lill-Jussi schoot,<br />

ook mis. Ten slotte trok ook ik af, maar met bijna hetzelfde<br />

146


esultaat. De veelvraat bewoog heel even en blies kwaad-<br />

aardig, maar bleef rustig op z'n tak zitten. Ineens begint<br />

Heiskanen te roepen: „De to overspuiten, de tooverspullen!"<br />

Hij haalt den tand van een dooie uit z'n zak, bijt er eenige<br />

keeren op, spuwt dan op den kogel,dien hij in dengeweerloop<br />

wringt, zwaait met de armen door de lucht, rolt angst-<br />

wekkend met de oogen, spreekt daarop enkele vreemde,<br />

afschuwelijke woorden en schiet — en daar valt me met een<br />

smak de veelvraat uit den boom. Maar het ongeluk was nog<br />

lang niet dood, en het spel begon van voren af aan. Wij,<br />

die daar poedelnaakt stonden, voelden er niets voor, dicht<br />

in de buurt van. het ondier te komen, en de honden net zoo<br />

min. Op een behoorlijken afstand jankten en gromden<br />

ze, terwijl de veelvraat van tusschen het lage hout naar<br />

ze blies. Zie jullie, de uitwerking van de betoovering<br />

duurde nog voort. Maar toen begint Heiskanen de vreese-<br />

lijkste woorden uit te braken. Hij zwaait met de armen<br />

en rolt met de oogen, en nu pas werpen de honden zich<br />

op den duivel met z'n bloederigen muil, vliegen op hem<br />

aan en bijten hem waar ze kunnen. Heere, Heere, zooals<br />

die honden er den armen veelvraat van langs geven, nou,<br />

nou; van z'n leven heeft geen veelvraat er zoo van langs<br />

gehad!"<br />

„Duizend duivelen!" hijgde Juhani.<br />

„Dat had ik wel es willen zien, dat moet prachtig geweest<br />

zijn," meende Timo.<br />

,Ja, een mooi gezicht was het, dat was het," zuchtte Fnösk-<br />

Matti voldaan.<br />

„En hebben jullie den veelvraat toen in je weitasch ge-<br />

stopt?"<br />

„'t Was me nogal een beestje om in je tasch te stoppen,<br />

dat vette zwijn. — Ja — en toen pakten we er eentje. —<br />

Daarna trokken we onze kleeren weer aan, die zoo droog<br />

waren als kruit en legden we ons neer bij het vlammende<br />

vuur. Maar van slapen kwam niet veel, voortdurend vlogen<br />

er tooverpijlen als vuurslangen kris kras door de lucht,<br />

rakelings over onze hoofden. We werden er duizelig van.<br />

Telkens sprong Heiskanen overeind en riep: „Doof, toover-<br />

pijl, doof, tooverpijl!" En een heele boel vielen knetterend<br />

neer, in het bosch en in het moeras. Maar de meeste toover-<br />

147


pijlen suisden verder, ponder zich aan Heiskanen te storen.<br />

Een keer hoorden we een hevig geknisper in de richting<br />

Noord-Zuid, gevolgd door èèn brekend en gierend geluid.<br />

„Wat was dat voor een wind, die daar voorbij schoot?"<br />

vroeg ik Heiskanen en na één tijdje antwoordt hij mompe-<br />

lend: „Dat was de oude Hiisi in eigen persoon." Er ver-<br />

loopen een paar uur, af en toe schieten bliksemschichten<br />

door de nevels. Maar ineens klinkt ér van den oostelijken<br />

kant van het moeras een stem, precies het gedempte suilen<br />

van dennen. En van den westelijken kant antwoordt èèn<br />

andere, zwakkere stem, net het ritselen van jonge berken;<br />

„Wat is dat voor êen gesuis en geritsel?" vraag ik. En weer<br />

na een tijdje mompelt Heiskanen: „Dé troll van het dennen-<br />

woud praat met z'n dochter." Maar ten laatste was de nacht<br />

dan toch voorbij en werd het ochtend. Langzamerhand<br />

maakten we ons gereed, verder te gaan, en kijk: daar zagen<br />

wè aan dén uitersten rand van het bosch zoo'n verdomde<br />

bleekgele duivèlsche wolf, maar die vluchtte voor ons als<br />

éên erwtepeul voor den wervelwind. Op het laatst zagen<br />

we alleen nog maar z'n linker achterpoot. Ik nam m'n geweer<br />

èn schoot hem dien poot af als èen stuk kraakbeen, maar<br />

toch wist hét beest ons nog te ontkomen. Maar den achter-<br />

poot van den oude schoot ik dan toch af."<br />

„Wel verduiveld," kwam Timo. „Zoo maar er af! Als<br />

een ijspegel! En toen hebben jullie dien poot ingézouten<br />

en op vastenavond-Dinsdag op tafel gebracht?"<br />

„Nou, dat nou niét precies," antwoordde Fnösk-Matti.<br />

„Maar hoè merkten jullie dan dat die poot ér af was?"<br />

„Wel, we liepen hem een hèèl eind achterna, en zagen<br />

telkens hoé die losse poot van dat wolvêbèést een afdruk<br />

in het zand had gemaakt, precies het getal 10."<br />

„Wel verdraaid! <strong>Het</strong> getal 10 in het zand," lachte Timo.<br />

„Duidelijk het getal 1.0."<br />

„Dié wolf, dat was me d'r een," meende Juhani.<br />

„Ja, en wij waren ook niet van gisteren, maar die verdomde<br />

honden gingen géén stap bij ons vandaan, ze liepen met de<br />

staart tusschen de beenen. En dat onze honden, die anders<br />

altijd zoo dapper zijn!"<br />

„Wat zouden ze gemankeerd hebben?" vroeg Aapo.<br />

„Och, al die tooverij, dat brengt mensch en dier van de<br />

148


kook. De lucht was er vol van, als van kruitdamp in den<br />

oorlog. Heiskanen deed wat hij kon! Hij sprak allerlei<br />

bezweringsformulieren uit en maaide met z'n armen dat<br />

het een aard had» Maar alles vergeefs. Lill-Jussi draaide<br />

ook als bezeten rond. Maar de jongen z'n bëenen waren<br />

veel te kort. Daartegenover had hij een rug als van een<br />

otter. Taai was hij, taai én sterk als een otter zelf. Een heelen<br />

tijd holde hij achter den wolf aan, die hinkend voor hém uit<br />

vluchtte. Maar ten laatste moest hij het opgeven. De grauw-<br />

pels ontkwam in hetbosch*—Ja, en toen pakten we er eentje.<br />

— En toen dat gedaan was, gingen we door naar huis, rijk<br />

met buit beladen. Onze weitasch droegen we op den rug,<br />

boordevol met eieren, gevogelte en enkele stuks klein wild,<br />

de kraanvogels en ski's op den schouder, de geweren in<br />

de hand, terwijl we beurtelings den ruigen veelvraat torsten.<br />

Daar vloog ineens vlakbij een snip op. Ik schoot ze en<br />

stopte ze in m'n tasch. Even verder zag ik een groot-<br />

oogigên vliegenden eekhoorn, dien schoot ik ook en stak<br />

hem in m'n tasch.<br />

Eindelijk kwamen we aan een stuk open, heuvelachtig<br />

land, dat een tijd geleden ontgonnen was en daar zagen wê<br />

in het Zuiden de Turkkila-hoeve, van waaruit we onzen<br />

langen tocht begonnen waren. We kwamen aan de met<br />

bloed doordrenkte plek, die de boer van Turkkila ons<br />

voor ons vertrek gewezen had, en waar een beer twee dagen<br />

tevoren èên prachtigen hengst had gedood. Eên tijdlang<br />

stonden we naar de bloederige overblijfselen van Bruins<br />

maaltijd te kijken en kwamen al ras tot de ontdekking, dat hij<br />

er nog pas geweest moest zijn, misschien den vorigen avond<br />

tegen zonsondergang. Ik kwam tot de overtuiging, dat hij<br />

dien avond wel weer op denzelfden tijd zou terugkomen en<br />

besloot daarom, te wachten. Ik overwoog hoe ik den gast<br />

Zou ontvangen op de smalle vlakte, waar geen enkele boom<br />

groeide, waar ik inklimmen kon. ,Wie niét sterk is, moet<br />

slim zijn,' dacht ik. Ten laatste kreeg ik een goed idéé.<br />

Vlakbij zag ik een reusachtige, zwarte wortèlmassa van<br />

een den, die door éen grondverzakking minstens êen el<br />

omhoog gekomen was. Mét mijn bijl kapte ik den wortel<br />

af, dié loodrecht naar beneden liep, trok dien uit de aarde<br />

en maakte het gat nog dieper. Daar kroop ik in. Stak dên<br />

149


loop van m'n buks naar buiten en wachtte, goed verborgen,<br />

mét een solide vesting boven m'n hoofd, op dé terugkomst<br />

van Bruin. Hij kwam inderdaad, kwam op zijn dooie gemak<br />

aanwandelen over de vlakte, en zette z'n tanden in den buik<br />

van z'n slachtoffer. Héél voorzichtig wilde ik hem een kogel<br />

door den kop jagen, maar — alle duivelen uit de hél, daar<br />

schraapt de kolf van m'n geweer even langs een knoop van<br />

m'n jas en meteen heeft het scherpe gehoor van dên beer<br />

het geluid opgevangen. Razend stormt het dier op me af,<br />

ik schiet, maar zonder zich daarom te bekommeren stort<br />

het zich brullend op mé. Ik hoor een oorverdoovend ge-<br />

kraak, wortels en aard en alles vliegt in de hoogte, terwijl<br />

dé boomstronk boven m'n hoofd in de lucht wordt ge-<br />

slingerd. Ik arme stakker dacht dat m'n laatste uur geslagen<br />

was, ik wachtte met de buks in de hand, gereed die in<br />

den open muil van het ondier te steken. Maar na enkele<br />

oogènblikken hield het gekraak boven me op, het werd stil<br />

als in het graf. Geen gevecht op leven en dood, zooals ik<br />

gemeend had! Ik bleef nog een tijdje zitten, maar eindelijk<br />

gluurde ik tusschen de boomwortèls door en daar lag<br />

Bruin, zoo dood als een pier, den boomstronk tusschen<br />

dê voorpooten gekneld, terwijl het bloed uit z'n machtige<br />

borst vloeide. Goeie genade! dacht ik en stond weer als<br />

vrij man onder den open hemel. De boomwortèls boven<br />

m'n hoofd waren alle opgeruimd, buitengewoon handig!"<br />

„ ,Hèl en alle duivelen!' zei Heskus-Jaakko!" kwam Ju-<br />

hani.<br />

„Zeven duivelen, zeven maal zé ven duivelen, dat zeg ik,"<br />

hijgde Timo.<br />

„Dat is het slimste, wat ik nog ooit gehoord heb."<br />

„En het moedigste, Juhani; eèn kranig stukje, van de zijde<br />

van den beer en van U, Fnösk-Matti!" prees Timo.<br />

„O, jij flikflooier, strooplikkèr!"<br />

„Verdomd! Iets anders kan ik niet zéggen. Maar hoe ging<br />

het toen voorbij?"<br />

„Dat kunnen jullie je wel indenken," lachte Fnösk-Matti.<br />

,Jê begrijpt, dat ze op Turkkila het geweerschot gehoord<br />

hadden. En al gauw kwamen de mannen van alle kanten<br />

aandraven. Ik kan je zeggen dat het de moeite waard was,<br />

toen de beer aan een stérk, buigzaam stammetje naar de<br />

150


hoeve gedragen werd. Toen we hem binnen brachten, werd<br />

de heele woonkamer op Turkkila zoo donker als de hemel,<br />

wanneer die door onweerswolken bedekt is. Tjonge tjonge,<br />

wat een beer! —ja, en toen pakten we er eentje!"<br />

„En vierden jullie een vroolijk begrafenisfeést?"<br />

„Dat begon op Turkkila en eindigde op de pastorie, dat<br />

eindigde met gebak en verliefde blikken. Ja ja, zoo ging<br />

het in dien tijd; maar die dagen zijn voorbij! Maar een<br />

oud man denkt graag terug aan de tochten, die hij in zijn<br />

beste jaren ondernomen heeft, en hij vertelt er ook graag<br />

van."<br />

.,En wij luisteren graag naar Uw verhalen," verzekerde Aapo.<br />

„Vertel maar door tot aan den morgen, we zullen niet<br />

weten wat slaap is," viel Juhani hem bij.<br />

„Nee, het wordt mijn tijd, ik moet naar huis en te kooi.<br />

Gods vrede zij met jullie, broeders!"<br />

„Gods vrede zij met U, achtenswaardige Matti!"<br />

„<strong>Het</strong> ga U goed, weet dat ge altijd welkom zijt in ons<br />

huis," voegde Aapo er aan toe.<br />

Met den bijl op den schouder ging FnÖsk-Matti naar zijn<br />

kleine hut op den heuvel, tusschen de zilveren berken,<br />

ver van het dorp. Toen de duisternis viel en dé avond-<br />

schemering flauw binnendrong door de nauwe lichtspleten,<br />

legden de broeders zich ter ruste. Doch de gedachten<br />

verdrongen zich in hun hoofden en hielden den verkwikken-<br />

den slaap verre van hun oogen. In de herinnering leefden<br />

zij de verhalen van FnÖsk-Matti's avonturen op de verlaten<br />

vlakten van het hooge Noorden mee, dat behekste land,<br />

waar tooverpijlen door den nacht suisden. Een heftig vér-<br />

langen ontwaakte in hun borst. Vóór alles wekten de kraan-<br />

vogels hun begeerte, die waakzame vogels met de verstan-<br />

dige oogen, wier duistere kreet over de wijde moerassen van<br />

het Noorden weerklinkt. Ze voelden de zachte warmte<br />

van de met dons bekleede nesten, waar dê glanzende<br />

eieren liggen tusschen de gagel. Met onbedwingbare felheid<br />

maakte de wensch zich van hen meester, de langhalzen te<br />

jagen en hun nesten te plunderen. Zoozeer sprak dè ver-<br />

heven somberheid van de moerassen van Pohjola tot hun<br />

gemoed.<br />

151


<strong>Het</strong> langst van allen lag Juhani wakker. Hij lag er over<br />

te denken, hoe ze het best op eigen grond een jacht konden<br />

arrangêeren, welke niet hoefde onder te doen voor die op<br />

Pimentola's x ) sompen. Hij dacht aan de moerassen van<br />

Kourusuo, waar weliswaar geen kraanvogels leefden, maar<br />

gevlekte eenden in grooten getale. En toen de borrels, die<br />

de mannen van Pohjola namen, hem te binnen schoten,<br />

herinnerde hij zich dat ze op Viertola brandewijn hadden.<br />

Zoo stelde hij een bijna bevredigende copy samen van de<br />

trotsche jachtpartij der Pohjola-mannen; ten laatste viel<br />

hij in slaap met het vaste voornemen, z'n plannen den<br />

volgenden dag ten uitvoer te brengen.<br />

Maar zelfs in den droom lieten de wonderbare reizen<br />

van Fnösk-Matti hem niet los. Eenmaal vloog hij over-<br />

eind op zijn brits en schreeuwde: „Die duivel van een veel-<br />

vraat.' Die duivel van een veelvraat.'" „Grijp dien langhals,<br />

grijp dien langhals!" De anderen richtten zich suffig half<br />

op, maar vielen meteen weer terug op hét stroo. Maar<br />

Juhani had langen tijd noodig voor het tot hem doordrong,<br />

dat hij niet op de onmetelijke moerasvlakten van Lapland<br />

was, maar thuis, in hun eigen vredige woonvertrek. Lang-<br />

zamerhand werden z'n gedachten helder. Hij ging weer<br />

liggen en viel 'm diepen slaap. Doch toen hij des morgens<br />

opstond, herinnerde hij zich dadelijk zijn nachtelijk besluit<br />

en begon meteen den anderen zijn plannen voor te leggen.<br />

„Broeders, luister naar wat ik jullie te zeggen en voor te<br />

stellen heb. Ik denk aan een streek, die rijk is aan wild,<br />

en ik kan mè niet goed verklaren, hoe we tot nu toe de<br />

Kourusuo-moerassen hebben kunnen vergeten. De poelen<br />

en meren daar wemelen van zêevogels. Daarheen moes-<br />

ten we gaan om de eenden bij zakken-vol te vangen."<br />

„Op dat voorstel ga ik in," kwam Tuomas gretig.<br />

„Ik ook," zei Timo.<br />

„Ik ook," viel Eero de anderen bij. „En als we den Kourusuo<br />

doorkruisen, ga ik spelen dat ik Lill-Jussi van Laplands<br />

hoogvlakten bên. Hoera!"<br />

x ) Land der duisternis. Poëtische benaming voor Pohjola oftewel<br />

Iranian H.<br />

Lapland.<br />

152


„Ook ik heb geen bezwaar tegen een tocht, die ons voor vele<br />

dagen voedsel kan opleveren."<br />

„Zoo is het, Aapo. We gaan dus. Maar het is verduiveld<br />

vér naar de moerassen van Kourusuo, we zullen in ieder<br />

geval een nacht moeten overblijven. Daarom denk ik<br />

dat een borrel ons goed zou doen wanneer we onder den<br />

blooten hemel moeten overnachten."<br />

„Op Viertola hebben ze brandewijn," opperde Tuomas.<br />

„Ja, en goeie ook!"<br />

„Zeven kwartliters brandewijn, jongens."<br />

„Precies, Tuomas. Een kwartliter den man!"<br />

„Misschien doen we beter af te zien van den brandewijn,<br />

waar we ons gelukkig nog niet aan gewend hebben," meende<br />

Aapo.<br />

„Kom, jij en ik hebben af en toe wel een stevigen borrel<br />

gedronken."<br />

„Aapo, ik heb 'em door," treiterde Eero. „Je weet niet<br />

half, hoe kinderachtig Juhani is! Wanneer we als grijsaards<br />

bij mekaar zitten, wil hij ook tegen de jeugd kunnen zeggen:<br />

Ja, en toen pakten we er eentje!* En dan wil hij van onze<br />

heldendaden vertellen. <strong>Het</strong> mankeert er nog maar aan dat<br />

we ons werkelijk gaan verbeelden, dat we ,met dien duivel<br />

van eèn veelvraat' slaags zijn geraakt."<br />

„Nu zit je mè weer dwars! Is het niet iets heel gewoons dat<br />

een mensch voor z'n gezondheid zorgt? We zullen door<br />

struikgewas en over drassigen moerasgrond moeten trekken<br />

en we zullen den nacht moeten doorbrengen op de sliknatte<br />

moerasvarens en het berenmos, waar het vocht uit sijpelt.<br />

Dan zal etn kleine hartverstérking ons goed doen. <strong>Het</strong> is<br />

verstandig, de medicijn bij ons te hebben wanneer we er<br />

op uitgaan. Lauri, bind ons beste vossevel om je buik en ga<br />

ermee naar Viertola, dat ze ons brandewijn geven."<br />

Lauri toog naar Viertola om de medicijn te halen, die ze<br />

tijdens de eendenjacht op den Kourusuo noodig zouden<br />

hebben. Omstreeks vijf duizend schreden van den Impivaara<br />

ligt dit open moeras, in de buurt van Viertola, omgeven door<br />

duistere wouden. Op den Kourusuo, een geliefkoosde ver-<br />

blijfplaats voor eenden, wisselen diepe moèraspoelen af<br />

met hoog riet en holmen, bedekt met graspollen, waar zieke<br />

153


dennen groeien. Hierheen dus was het, dat de broeders gaan<br />

-wilden om jacht te maken op de snaterende eenden.<br />

Lauri kwam terug van Viertola met een tinnen kruik pa-<br />

relenden brandewijn; een kruik, die hun vader vroeger<br />

tijdens de jacht had gebruikt. Maar bovendien bracht<br />

hij nieuws mee uit de bosschen. Hij wist te vertellen dat<br />

een beer een van de beste paarden van Viertola had gedood<br />

en hij wist ook de plek, waar het gebeurd was, —noordelijk<br />

van den Impivaara op den grond van Viertola, vlak bij de<br />

grens van Toukola. Dè broeders besloten er langs te gaan<br />

op wég naar den Kourusuo en eerst tegen den avond te<br />

vertrekken. Ze hoopten dan den beer té vinden, die voor<br />

gewoonte heeft tegen zonsondergang de overblijfselen van<br />

zijn maal van den vorigèn dag verder te verslinden.<br />

Na gegeten te hebben begaven ze zich, goed uitgerust,<br />

op stap. Met den ransel op den rug, het geladen geweer<br />

over den schouder, aanvaardden ze den tocht. Als laatste<br />

kwam Lauri, mét Killi en Kiiski aan een touw, de zeven<br />

kwartliters brandewijn in den rugzak. Zé hadden afgespro-<br />

ken, dat hij eén driehonderd pas van de plaats, waar het<br />

paard gedood was, met dè honden zou achterblijven om de<br />

dieren los te laten wanneer er geroepen werd of als er schoten<br />

klonken. De anderen bekeken het paardenlijf, dat half<br />

verteerd op den van bloed doordrenkten grond lag in het<br />

donkere dénnênbosch. Ze legden zich in hinderlaag achter<br />

dicht struikgewas, vastbesloten te wachten.<br />

<strong>Het</strong> duurde tamelijk lang, maar eindelijk hoorden ze het<br />

geluid van krakende takken. Daar kwam hij! En ja —<br />

langzaam èn voorzichtig naderde tusschen dè boomen een<br />

reus van èen beer. Hét leek wel of hij dè lucht gekregen had<br />

van het gevaar, dat hem bedreigde, eén heel eind van zijn<br />

slachtoffer vandaan blééf hij staan èn luisterde en snoof.<br />

Kennelijk was hij het niét met zichzélf eens of hij verder<br />

zou gaan of niét. <strong>Het</strong> leek wél of hij het liefst wilde omkeeren<br />

om buiten schotwijdte tê komen. Doodstil wachtten de<br />

broeders in het kreupelhout, tot Timo plotseling, ondanks<br />

de waarschuwingen der anderen, in één wijden boog om<br />

het ruige beest heen begon te kruipen. Toen hij meende<br />

dicht genoeg genaderd té zijn, brandde hij los, doch het<br />

kruit op de pan vlamde op zonder dè lading aan te steken.<br />

154


Razend stormde de beer naar voren, een ruige reus; ©ogen-<br />

blikkelijk liet Timo zich plat voorover op den grond vallen<br />

en bleef onbeweeglijk liggen.<br />

<strong>Het</strong> woedende dier besnuffelde hem, duwde hem heen<br />

en weer, terwijl het kwaadaardig gromde. Vermoedelijk<br />

zou Timo's laatste uur geslagen hebben, indien Juhani<br />

hem niet te hulp was gekomen en een schot had gelost met<br />

het doel, de ruggegraat van den beer te treffen. Lager<br />

mikken durfde hij niet uit angst zijn broer te raken. De<br />

kogel had echter niet de gewenschte uitwerking; nu stortte<br />

dé koning van het woud zich op Juhani en liet Timo liggen<br />

waar hij lag. Juhani sloeg met zijn geweerkolf naar den<br />

géopenden muil, het was een gevecht op leven en dood.<br />

Nu schoot ook Tuomas, maar bang als ook hij was z'n broer<br />

té zullen treffen, verwondde hij enkel den voorpoot van het<br />

dier. Met een afgrijselijk gebrul keerde de beer zich nu naar<br />

Tuomas, maar kreeg zulk een slag met den geweerkolf tegen<br />

zijn kop, dat hij een oogenblik schuddebollend bleef staan.<br />

Daar stonden de strijdenden en staarden elkander dreigend<br />

aan.<br />

Nu kwamen de honden aanrennen, snel en geruischloos<br />

als vuurtongen. Bij hun vijand gekomen, ontstond er<br />

één helsch rumoer. Killi danste heen en weer voor den<br />

geopènden muil, steeds op een pas afstands, terwijl Kiiski<br />

voortdurend den beer in de achterpooten bêêt. Behendig<br />

sprongen de honden opzij, telkens als de beer zich naar<br />

hen omkeerde. Na eenige mislukte uitvallen tegen zijn<br />

plaaggeesten, vluchtte het dier ten slotte met de blaffende<br />

honden op de hielen.<br />

Dat alles gebeurde zoo vlug, dat de andere broeders geen<br />

tijd gehad hadden, er bij te komen. Juhani en Tuomas<br />

laadden reeds opnieuw, in de hoop hun buks nog eenmaal<br />

te kunnen gebruiken. Timo scharrelde langzamerhand weer<br />

overeind. Hij keek om zich heen of hij niet goed wist,<br />

waar hij was. De anderen scholden hèm de huid vol om zijn<br />

overmoed, waardoor misschien de héèle jacht bedorven was<br />

en een paar hunner bijna den dood hadden gevonden.<br />

Zonder een woord te zeggen zat Timo op den grond, het<br />

geweer tusschen de knieën. Hij boorde de opening in de<br />

155


pan opnieuw uit en sloeg den vuursteen scherper mét den<br />

rug van zijn mes.<br />

Al verder en verder klonk het blaffen der honden en de<br />

broeders begonnen bang te worden, dat ze hun wild niet<br />

meer zouden zien. Na een tijdje echter werd het geblaf<br />

weer duidelijker en kwam het dichterbij. <strong>Het</strong> bleek, dat dé<br />

beer in een boog geloopen was en nu terugkeerde. De<br />

broeders stelden zich op, gereed te vuren. Simeon stond<br />

op een kleine open, met gras begroeide plek en Lauri een<br />

eindje van hem vandaan, beiden zwijgend en onbeweeglijk<br />

als stêènen beelden. In volle vaart kwam de beer aanrennen,<br />

dé grond trilde onder zijn zwaarte. Wijd hield hij den zwart-<br />

roodèn muil geopend en stormde regelrecht op Simeon af.<br />

Simeon schoot, de beer sloeg tegen den grond, om even later<br />

op té staan en opnieuw op zijn vijand af te stuiven. Maar<br />

nu knalde Lauri's buks. Een ontzettende slag — en roerloos<br />

lag het dier aan Simeons voeten, terwijl het bloed uit kop<br />

en borst stroomde.<br />

De broeders verdrongen zich rondom den gèvelden woeste-<br />

ling, eén ouden, reusachtigen beer. Ze zagen nu dat de<br />

kop doorboord was door een kogel, die er bij het oor<br />

was ingedrongen; vérdèr had hij een schot in dê zijde. De<br />

kogel in het oor was afkomstig uit Lauri's geweer, dat<br />

wisten allen; eèn dier, dat een schot door dê hersens krijgt,<br />

stort op hetzelfde moment dood neer. Voldaan gingen<br />

de jagers om hun buit zitten en maakten zich gereed eén<br />

slok uit de tinnen kruik te nemen, terwijl de honden te-<br />

vreden en mèt glanzende o ogen naast den gevallen vijand<br />

rustten. <strong>Het</strong> was een mooie avond, de wind was gaan liggen<br />

en de zon ging onder achter het donkere bosch. "Verheugd<br />

genoten de broeders van den heerlijken avond na het heete,<br />

opwindende gevecht.<br />

„Lauri mag het eerst een slok nemen," zei Juhani. ..Hij<br />

heeft zich kranig geweerd. Die rakker heeft onzen vriend<br />

dan maar es op een gevoelig plekje geraakt. Bruin ging<br />

tegen dên grond als het gras voor de zeis. Neem een flinke<br />

slok, m'n jongen."<br />

„Ja, laat ik er cok es een keer eentje pakken."<br />

„Och, jou onschuld, —wat brandewijn betreft dan altijd!<br />

156


Voor het eerst van z'n leven drinkt hij een borrel! On-<br />

schuldig als een lam!"<br />

„Ik ken den smaak net genoeg, dat de vogels niets op<br />

me laten vallen. Maar hoe het leven is wanneer je als vroo-<br />

lijke jongens dronken rondtolt, dat heb ik nog nooit mee-<br />

gemaakt."<br />

„Lauri," kwam Aapo, „luister naar wat ik je zeg: het liefst<br />

2ou ik je verbieden brandewijn te drinken, eerder dan je<br />

aan te moedigen."<br />

„Geef op!"<br />

„Ik hoop dat dit niet de eerste stap is op den weg naar een<br />

slechte, verderfelijke gewoonte!"<br />

„Wat klets je toch? Hier, drink, we hebben reden blij te<br />

zijn!"<br />

„Daar ligt onze vrind, groot als een flinke hooiberg; nu<br />

is het leven van menig stuk vee, van menig paard gered."<br />

„Ik denk dat de boer van Viertola ons den volgenden<br />

keer gratis een kruik jenever geven sal," lachte Timo.<br />

„Dat zou heusch niet te veel zijn, waar we zijn kudde<br />

ossen van het ondier bevrijd hebben."<br />

„En een kudde ossen, die er wezen mag," meende Aapo:<br />

„veertig gehoornde koppen. Des zomers zijn ze dag en nacht<br />

in het bosch, maar dés winters wordt alle mest van de<br />

boerderij met ze op de akkers gebracht. Doch het vrije léven<br />

in den zomer maakt ze zoo goed als wild."<br />

„God beware er ons voor, dat we met onze honden dên<br />

troep tegenkomen. Zé zouden ons allen in minder dan<br />

geen tijd onder dên voet geloopen hebben. Denk aan de<br />

moeilijkheden, waarin Nikkila kwam met de stieren van<br />

Honkamaki. Hij verkeerde in ernstig levensgevaar, al waren<br />

het er op geen stukken na zooveel als er hier in de bosschen<br />

van Viertola rondloopen. Hij zou vast en zeker den dood<br />

gevonden hebben têrwillé van zijn honden — die in zulke<br />

gevallen altijd naar hun baas vluchten — als hij niet tijdig<br />

een sterke afrastering had weten te bereiken, die dèn op-<br />

marsen der beesten stuitte als eèn vestingmuur."<br />

„Laat ons oogen ên ooren open houden," waarschuwde<br />

Aapo. „Ik meende daarnet iets als een heesch geloei te<br />

hooren daar boven op den heuvel. Ik geloof trouwens niet,<br />

157


dat ze ver weg zijn. Maar wat voert Eero daar uit onder<br />

dien steen?"<br />

„Hier huist een otter."<br />

„Hoe is het mogelijk!"<br />

„Vast! Er gaan duidelijke sporen naar binnen, maar geen<br />

enkel spoor voert naar buiten, voor zoover ik het in het<br />

zand kan volgen."<br />

..Zet de honden op het spoor, dan krijgen we aanstonds<br />

wel den staart te zien van den bewoner."<br />

„Kiüisje, Kiiskisje!" riep Juhani.<br />

„Die zullen wel op zoek naar hazen zijn," meende Tuo-<br />

mas.<br />

„We kunnen met z'n allen dien steen best wegwentelén."<br />

..Best, Eero; dan hebben we wel voor heetere vuren ge-<br />

staan. Geef me je bijl eens, Juhani. Ik zal voor ieder van<br />

ons een knuppel pakken; dan wrikken we den steen omhoog<br />

als de honden er zijn."<br />

Met Juhani's scherpe bijl kapte Tuomas voor ieder een<br />

stevigen knuppel. Vier van berkenstammen, drie van den<br />

vcgelbes. — Plotseling hoorden ze uit het bosch een oor-<br />

verdoovend lawaai, dat met verontrustende snelheid nader-<br />

bij kwam. Verbaasd luisterden de broeders, de knuppels in<br />

de handen en wachtten op wat er van tusschên de boomén té<br />

voorschijn zou komen. Daar klonk éen verwoed gebrul, afge-<br />

broken de or schel, wanhopig blaffen, — en eensklaps sagen<br />

ze voor zich een verschrikkelijk'tooneeL Tien razende ossen<br />

kwamen aanstormen, de staarten omhoog. Ze joegen dé<br />

honden voor zich uit, die in wilde vlucht het véegè lijf<br />

trachtten te bergen en regelrecht op hun bazen toe-<br />

renden. De haren rezen den broeders te berge, koude ril-<br />

lingen liepen hun langs den rug. Zonder zich te bedenken<br />

stortten de ossen zich onder onheilspellend gebrul op hen,<br />

doch de broeders bereidden hun een warme ontvangst.<br />

Ze sloegen er op los met hun knuppels, verbrijzelden de<br />

gehoornde koppen, twee ossen lagen reeds op den grond,<br />

wild om zich heen trappend. De toestand, waarin dé broeders<br />

verkeerden, was levensgevaarlijk. Timo struikelde, reeds<br />

boog een os den kop om hem met zijn horens te doorboren,<br />

toen Tuomas' knots met geweldige kracht op den rug van


het dier neerdaalde en het de ruggegraat brak. Steunend,<br />

zonk hét dier ter aarde, waar het levenloos bleef liggen.<br />

Timo was gered. Doch ook Aapo werd door een dergelijk<br />

gevaar bedreigd, maar werd gered door Juhani en Eero.<br />

Krachtdadig bewerkte Juhani den stier met zijn knuppel<br />

tusschën de horens, terwijl Eero hem uit alle macht aan den<br />

staart trok en het dier er op die wijze toê bracht, zich om<br />

te draaien. Even later was ook dit beest buiten gevecht<br />

gesteld. Timo verloor zijn knots in den strijd, maar zag<br />

Juhani's bijl in het gras liggen. Haastig raapte hij ze op<br />

en sloeg wild om zich heen. Hij sloeg naar links, hij sloeg<br />

naar rechts, op gruwelijke wijze openden zich de buiken<br />

hunner belagers. <strong>Het</strong> bloed spoot in stroomen over het<br />

gras. Zoo vochten de bleêke mannen in het aangezicht<br />

van den dood, en ook de honden deden hun best. Zij beten<br />

zich vast in dê strotten hunner vijanden. Luid was het<br />

strijdrumoer, steeds weer drongen de ossen op de mannen<br />

in, dê ijselijk verwonde lijven kromden zich in doodsstrijd<br />

op den grond, verbrijzelde horens vlogen door dê lucht,<br />

—de kreten der broeders, het blaffen en janken der honden<br />

en het brullen der ossen smolt ineen tot een afgrijselijk<br />

lawaai.<br />

Eindelijk was de kamp beslecht. Zeven ossen lagen dood<br />

ter aarde, drie namen de vlucht, twee ervan met één horen,<br />

de andere geheel horenloos en deerlijk toegetakeld. Bleek<br />

bleven de broeders achter op het bloeddoordrenkte gras.<br />

Van top tot teen purperrood stond Timo daar, de van bloed<br />

druipende bijl in de hand. Hij stond daar met het air<br />

van den overwinnaar, als een man op zijn juist kaalgebrande<br />

ontginning. Ze konden nauwelijks begrijpen wat er<br />

gebeurd was. Wanneer ze terugdachten aan de verschrikke-<br />

lijke dieren, die gelijk een wervelwind op hen afstormden,<br />

zich ziedend van woede op hen wierpen om kort daarna<br />

in wilde vaart weg te stuiven, kwam het hun alles voor<br />

als eên kwade droom. Met ontzetting keken ze naar de<br />

ontstellende massa vleesch, diè aan hun voeten lag: dé<br />

reusachtige beer en zeven vette ossen. Zélf waren ze er<br />

ook niet tê best aan toe. Vooral Aapo, Juhani en Timo<br />

waren deerlijk verwond. Maar zê waren in ieder geval<br />

159


nog op de been. Druipend van zweet leunden ze op hun<br />

knotsen en staarden elkaar zwijgend aan.<br />

Nauwelijks échter waren ze eenigszins op adem gekomen,<br />

of nieuwe gevaren bedreigden hen; gevaren, vele malen<br />

ernstiger dan de vorige. De wervelwind werd gevolgd door<br />

een orkaan. — <strong>Het</strong> leek wél of de Dag des Oordeels was<br />

aangebroken, dé grond trilde als bij een aardbeving, een<br />

machtig suizen en kraken van takken én stammen drong<br />

tot hen door en eên woedend gebrul vervulde den stillen<br />

avond, terwijl drie en dertig razende ossen in vollen ren<br />

naderden. Zonder een woord te wisselen luisterden de<br />

broeders met wijd opengesperde oogen naar het angstaan-<br />

jagende geweld. Zoo stonden zé toen de beesten uit het bosch<br />

braken. Ze wierpen hun knuppels weg, grepen hun buksen<br />

én zetten het, met de honden op hun hielen, op een loopen.<br />

Onder hevig gebrul volgden dé ossen hen. De broeders<br />

renden voort in dé richting van dé palen omheining tusschen<br />

Viertola en Jukola. Midden op hun pad lag een ondiepe<br />

vijver, bedekt mét eên slijmerig groene laag, maar er bleef<br />

hun geen keus. Onder dof geplas verdwenen ze in de mcdder<br />

en kwamen spoedig aan den anderen kant weer op het droge.<br />

De weg, dien zij volgden, deed denken aan dé baan, welke<br />

de maan beschrijft aan den avondhemel. Zij wijkt niét voor<br />

wolken, die zich op haar pad plaatsen, maar gaat ongehinderd<br />

dwars door de nevelmassa's heen verder, om even later<br />

opnieuw in al haar glans rustig en plechtig haar réis door<br />

het wereldruim te vervolgen. Doch de Jukola-zonèn bewogen<br />

zich niét rustig en plechtig, ze sprongen en holden als<br />

verschrikte, opgejaagde hazen en geitebokken, — de dood<br />

zat hun op dé hielen. Ze kwamen aan eên nieuwe, sterke<br />

afrastering en sprongen er lenig overheen; een twintig schre-<br />

den aan de andere zijde bleven zé staan om te zien, of de<br />

omheining hun vijanden zou tegenhouden en hun het<br />

leven zou redden. Maar de troep razende ossen kwam, —<br />

een geweldig gekraak, palen knapten af gelijk grashalmen, —<br />

nu waren de dieren vlak bij hen. Ze renden over een dor<br />

stuk boschgrond, de mannen vooraan, de ossen achter hen.<br />

Aarde én stof hulden hen als in een wolk, de droge kluiten<br />

vlogen hun om de ooren. Met de snelheid der wanhoop,<br />

doodsangst in het hart, liepen de jongens wat ze loopen<br />

160


konden — er van overtuigd, dat hun laatste uur geslagen<br />

was.<br />

Daar klonk Aapo's stem: „Werp je ransels weg, maar<br />

behoud de geweren!" Zes ransels van berkênschors vlogen<br />

tegen den grond, maar de zevende volgde niet, — Lauri<br />

dacht er niet aan, den raad op te volgen.<br />

Veel hielp het niet, — dé donderende dreiging, het schrik-<br />

wekkend gebrul kwam nader en nader, maar opnieuw<br />

klonk een jammerlijk klagende kreet van Aapo: „Naar<br />

Hiidenkivi,Hiidenkivi!" Dit was een reusachtige steenklomp<br />

in een duister boschdal, en daarheen vluchtten de broeders<br />

thans. Weldra bereikten ze hun doel en sprongen en klau-<br />

terden tegen den stèén op, dat het mos rul afbrak; hun<br />

nagels haakten zich vast, zekerder dan de klauwen van<br />

de lynx, wannéér die steun zoekt in den rotswand, —al<br />

hooger en hooger trokken ze zich op.<br />

Zoo ontsnapten zt aan een gruwelijkên dood, doch veel<br />

had het niet gescheeld! Nauwelijks waren ze in veiligheid,<br />

of de stieren verdrongen zich rondom het rotsblok, blazend<br />

en grommend, met hun hoeven de aarde hoog opwerpend.<br />

Déze steen was een bijna vierkant zwerfblok, dat ongeveer<br />

een drie honderd pas van dê vlakte in het vochtige dennen-<br />

bosch lag. Daar zaten de broeders nu, naar adem hijgend,<br />

doodmoe en bezweet. Langen tijd zaten zé daar zonder een<br />

woord té zeggen, maar ten laatste begon Juhanit<br />

„Ja, jongens, daar staan we nu en we kunnen niet dankbaar<br />

genoeg zijn. Dit is èên tocht geweest, dien wè ons zullen<br />

herinneren zoolang er stieren op de wereld zullen zijn."<br />

„Ja, hier staan we, maar hoe komen wè hier vandaan?"<br />

meende Aapo. „Dê os is een koppig én standvastig dier.<br />

En nu zijn zé woedend én razend over dén dood hunner<br />

makkers, dien ze bloedig op onze honden wreken zullen."<br />

„En op ons, als ze ons te pakken kunnen krijgen!"<br />

„Ja, wat hadden wé moéten beginnen, wanneer dit rotsblok<br />

er niet was geweest?"<br />

„Ja, dat was ons geluk! We leken wel eekhoorns, zoo vlug<br />

waren wè ér bovenop."<br />

„En toen pakten wé ér eentje," kwam Eero.<br />

„Góéd zoo. Dè hemel zij geprezen én gedankt, dat we<br />

n-12349 *^*


tenminste brandewijn hebben, voor geval die ondieren<br />

ons werkelijk willen leeren vasten."<br />

„Ik heb mijn rugzak niet weggeworpen!" zei Lauri,<br />

„Dank je, broeder. Haal dê kruik te voorschijn, neem<br />

een flinken slok en geef ze dan door. Nu hebben we wel<br />

een hartversterking noodig."<br />

„Laten we er dan tenminste met verstand en mate gebruik<br />

van maken, nu onze positie zoo gevaarlijk is."<br />

„Hm, dat is êèn goede raad, Aapo. Maar neem nu eerst<br />

zelf een stevigen slok."<br />

„Verstand en matigheid zijn altijd goed. Laten we ook<br />

bedenken, dat we hier misschien meer dan één nacht zullen<br />

moeten blijven."<br />

„Dê Heer beware ons!" viel Juhani uit. „Ik hoop dat de<br />

honger dit woud van horens beneden ons spoedig zal ver-<br />

drijven. Ja ja, en daar zitten we nu als zeven berguilen op<br />

den met mos begroeiden Hiidenkivi-steen. Maar hoe komt<br />

de steen ook weer aan dien naam?"<br />

„Door een merkwaardige sage."<br />

„Vertel ze ons om den tijd te korten. Hier zijn sagen juist<br />

op hun plaats. Sagen en verhalen van heldendaden!"<br />

En Aapo vertelde:<br />

Lang geleden woonde in zijn steenen burcht te midden<br />

van Laplands bergen een machtig Hiisi-vorst, tevens een<br />

beroemd toovenaar in Pohjola. Hij bezat een edel en<br />

buitengewoon mooi rendier, dat snel als de wind kon<br />

loopen. Op een dag in het laatst van den winter kreeg het<br />

dier het in zijn hoofd, in z'n eentje op stap te gaan. <strong>Het</strong><br />

liep over de wijde, met een hard bevroren sneeuwlaag<br />

bedekte vlakten en zoo verder heel Finland door. Menige<br />

boogschutter gespte zijn ski's onder om jacht te maken<br />

op het dier met de gouden vacht én de heldere oogen. Doch<br />

geen een kon het inhalen. Ten laatste kwam het rendier<br />

in Tavastland, waar een beroemd skilooper en boogschutter<br />

woonde. Hij zag het prachtige rendier van Hiisi en beslcct<br />

dadelijk het te volgen, den koker met pijlen op den rug.<br />

In duizelingwekkende vaart ijlde het rendier over de be-<br />

vroren vlakte, maar sneller nog kwam de man vooruit.<br />

Zoo liepen ze over de onafzienbare vlakten, steile bergen op,<br />

162


door diepe dalen. Maar ten slotte begon het rendier moede<br />

te worden.<br />

Hét steunde en proestte en hijgde, al minder werd de<br />

snelheid, waarmee het voortvluchtte, terwijl de man al<br />

dichterbij kwam. Nu gebeurde een wonder, dat echter<br />

niet zoo héél zeldzaam moet zijn. <strong>Het</strong> rendier keerde<br />

zich om naar zijn vervolger en ging op hem toe mét een<br />

smeekende uitdrukking in de door tranen verduisterde<br />

o ogen. Doch de onbarmhartige jager schoot zonder aarzelen<br />

zijn pijl af en doorboorde het voorhoofd van het dier. Zoo<br />

viel het rendier van Hiisi en verfde de sneeuw rood met zijn<br />

bloed.<br />

Nu voelde Hiisi, die eenzaam door de allernoordelijkste<br />

dalen liep, hoe ijzeren banden hem het hart toesnoerden.<br />

Hij begreep dadelijk, dat zijn heerlijke lievelingsdier in<br />

gevaar verkeerde. Hij snelde den berg op, waar zijn burcht<br />

stond, en spiedde met zijn toovérkijker naar het Zuiden.<br />

Daar zag hij hoe zijn rendier zich in doodsstrijd over den<br />

grond wentelde, ver weg in een duister dennenwoud, én<br />

hij zag den moordenaar naast zijn slachtoffer staan, een<br />

triomfantelijken glimlach om de lippen. Een hevige woede<br />

maakte zich van hem meester, hij rukte van den burchtmuur<br />

een groot, vierkant steenblok los en slingerde dit hoog<br />

door de lucht naar den boogschutter in de verlaten woestenij<br />

van Tavastland. In een machtigen boog vloog de steen<br />

voort, met gierend geluid, en doorkliefde de wereld der<br />

winden. Suizend verhief hij zich tot hocg aan der hemelen<br />

veste, viel aan den zonnekant omlaag en kwam neer boven<br />

op den meesterschutter, dien hij voor eeuwig bedolf onder<br />

zijn ontzaglijk gewicht.<br />

„En de dood van dien man is onze redding," zuchtte Ju-<br />

hani. „Wat zou er van ons geworden zijn zonder dien steen?<br />

Dood zouden we hier liggen, met opengereten lichamen,<br />

verscheurd, vertrapt! Dood —arme rampzalige schepselen,<br />

die we zijn!"<br />

„We zullen er anders gauw genoeg van hebben, hier te zit-<br />

ten," meende Tuomas. „Wat ik je brom."<br />

„God helpe ons nu het nog tijd is!"<br />

„We zullen wel genoodzaakt zijn, af en toe wat te slapen,"<br />

163


meende Timo, „op en tegen mekaar liggend als zwaluwjon-<br />

gèn in hêt nest."<br />

„Dat gaat niet. In onzen slaap souden we naar beneden<br />

kunnen rollen als een prooi voor de stieren. Daarom moéten<br />

twee onzer voortdurend de wacht houden, ieder aan een<br />

zijde van de slapenden."<br />

„Een verstandige raad, dien we moeten opvolgen. In ieder<br />

geval zal voor vannacht ons tehuis hier zijn! Dat blijkt<br />

duidelijk uit hêt gedrag van de ossen. Daar liggen al drie<br />

van die duivels rustig te herkauwen. Gaan jullie maar<br />

slapen, jongens. Ik en Aapo zullen tot middernacht waken.<br />

Ga liggen en slaap. Ga liggen en slaap. Dé Heere zal over<br />

ons waken!"<br />

„Droevig is het met ons, eliendigen, gesteld," klaagde<br />

Aapo.<br />

„Waar zijn wij, rampzaligen, beland?" jammerde ook<br />

Simeon.<br />

„In de ellende, in de grootste ellende, maar ga jullie nu<br />

liggen én slaap, en smeek 's Heerén zegen af over jullie<br />

zielen en lichamen."<br />

Zoo brachten ze den nacht door, terwijl er twee steeds<br />

waakten en de anderen sliepen op dén met mos begroeiden<br />

steen. Lang waren de uren. Doch eindelijk daagde de mor-<br />

gen, de zon ging op en steeg hoog aan den hemel, de<br />

toestand der broeders echter was dezelfde. Nog steeds<br />

werden ze op den Hiidénkivi belegerd door de ossen, wier<br />

puntige horens hén met den afgrijsèlijkstén dood bedreig-<br />

den. De honger begon hen te kwellen. Maar zij hoopten dat<br />

deze ongewenschte gast ook den stieren beneden hen het<br />

leven zou vergallen en hen zou dwingen, terug te keeren<br />

naar hun weiden. Tot hun ontzetting ontdekten de mannen<br />

echter dat dé dieren voedsel genoeg vonden in het harde,<br />

stroeve gras, dat op dên vochtigên bodem rond den steen<br />

groeide. Daar graasden ze, zonder zich verder te verwijderen<br />

dan dat ze de broeders in het oog konden houden.<br />

„Ze denken er niet over, weg te gaan. Alle duivelen van<br />

de hel," vloekte Juhani. „Ze zullen hier met liefde tot den<br />

winter blijven."<br />

164


„De Booze heeft bezit van hen genomen/' zuchtte Eero.<br />

1'zij hebben niet te klagen/' vond Timo, „ze komen niets<br />

te kort. <strong>Het</strong> bosch geeft hun te eten en te drinken in over-<br />

vloed. Voor ons is er slechts droog mos."<br />

„De kwestie is, dat wij hier zitten terwille van de honden.<br />

ïk vrees dat de eenige uitweg is, Killi en Kiiski naar beneden<br />

te werpen als buit voor de razende stieren."<br />

„Een afschuwelijke raad, Aapo."<br />

„Dien we niet graag zullen opvolgen, Juhani."<br />

„Niet zoolang Jukola's Jussi nog op zijn bcencn kan staan."<br />

„Ze naar omlaag gooien omons eigen leven te redden?" viel<br />

Tuomas uit. „Hoe dikwijls hebben zij ons niet gered uit<br />

de klauwen der roofdieren? En ik betwijfel of het zou<br />

helpen."<br />

„Ik ook/' viel Juhani hem bij. „Ik ook. Als ze de honden<br />

verscheurd hebben, zullen ze rustig wachten om ook ons<br />

aan hun horens tè rijgen. Dat geloof ik vast."<br />

„Ja ja, maar wat zullen we dan doen wanneer de honger<br />

in ernst ons ingewand uïteenrijt?"<br />

„Den eersten keer knaagt de honger aan ons ingewand en<br />

verscheurt hij ons den buik, maar al gauw grijpt hij met zijn<br />

scherpe klauwen naar ons wild hamerend hart en speelt<br />

er mêe als de kat met de muis, tot het hart het opgeeft. O<br />

o, zwaar is ons leven, zwaar is ons leven! Wat moeten we<br />

doen? Dat vraag ik me ook af."<br />

„Laten we allemaal tegelijk roepen, zoo luid we kunnen.<br />

De een of ander in het bosch zou ons kunnen hooren, —<br />

misschien klinken onze kreten wel door tot Viertola en<br />

wekken ze daar de opmerkzaamheid/' stelde Aapo voor.<br />

„We zouden het kunnen probeeren."<br />

„Laten we schreeuwen zoo hard we kunnen," riep Timo.<br />

„Vervloekt! Schreeuwen, jongens! Allemaal tegelijk! Alle-<br />

maal tegelijk, dan is de uitwerking grooter. Zoo, nu gaan<br />

we staan en maken we ons gereed. Wanneer ik voor de<br />

derde maal in de handen klap, schreeuwen we, brullen we<br />

uit alle macht. Een — twee — drie!"<br />

Ze riepen, allen tegelijk, zocdat de steen en de aarde ervan<br />

dreunden. Verschrikt stoven de ossen uiteen. <strong>Het</strong> was een<br />

oorverdoovend gebrul toen de zeven mannen hun stemmen<br />

165


verhieven; daarna <strong>Het</strong>en ze een lang aangehouden kreet<br />

hooren. Vijf maal stietten ze dien kreet uit, en telkens huilden<br />

de honden met hen mee. Maar na den vijfden en krachtigsten<br />

roep zetten ze zich een wijle uitgeput neer. Daarna herhaal-<br />

den ze hun pogingen, de aandacht op zich te vestigen. Na<br />

zeven maal geroepen te hebben, bereidden ze zich voor, te<br />

wachten. Daar zaten ze op den met mos begroeiden steen<br />

mét sombere gezichten en bloedbeloopen oogen. Heftig<br />

ging hun borst op en neer.<br />

„Laten we afwachten wat dit uitwerkt. Als de menschen<br />

niet stapelgek zijn, moeten ze begrijpen dat een troep<br />

mannen niet zoo schreeuwt zonder dat er iets ernstigs<br />

aan de hand is. Laten we afwachten!"<br />

„Maar als er ondanks alles geen hulp komt opdagen, zijn<br />

we kinderen des doods, Juhani," klaagde Eero. „Voor de<br />

tweede maal gaat de zon onder in het Westen, de honger<br />

plaagt me steeds meer."<br />

„De Heer sta ons bij," zuchtte Simeon; „een nacht en<br />

anderhalve dag zijn verloopen sedert wij voor het laatst<br />

iets te eten hebben gehad."<br />

„Zoo is het. Hoor hoe mijn maag knort, knort, knort. <strong>Het</strong><br />

is erg."<br />

„Erg, Timo," kwam Juhani, „erg? <strong>Het</strong> is hèèl erg! En met<br />

ons is het al niet beter gesteld dan met jou."<br />

„Lang is de dag van hem, die honger lijdt."<br />

„Lang als een eeuwigheid!"<br />

„Ja, lang en duister! Aapo, weet je heelemaal niets meer<br />

te vertellen? Al zijn het maar vrouwenkletspraatjes!"<br />

„Ik herinner me een sage, die me juist door den honger<br />

te binnen schiet. Ze zal ons echter den lichamelijken nood<br />

niet doen vergeten; integendeel, ze zal ons eens te meer<br />

doen denken aan eten en drinken."<br />

„Je bedoelt de geschiedenis van dien man in het hol in de<br />

rots. Die heb ik gehoord."<br />

„Maar voor mij is ze nieuw, Aapo, vertel ze!" vroeg Timo.<br />

„Vertel, vertel!" drong ook Simeon aan.<br />

„<strong>Het</strong> is de geschiedenis van een man, een edelen held<br />

dés geloofs, diè een tijdlang gevangen gezeten heeft in de<br />

166


spelonken van den Impivaara, gelijk eertijds de bleeke<br />

maagd, maar om heel andere redenen<br />

En Aapo vertelde:<br />

Heel, heel lang geleden, toen in Tavastland het christendom<br />

nog met het heidendom om de macht streed, was er onder<br />

de schare der bekeerden een zeer bijzonder man. Hij was<br />

vroom en ijverig in het verbreiden van de nieuwe lêêr, het-<br />

geen hij dan ook deed onder bescherming der Zweedsche<br />

wapenen. Maar de geharnaste helden moesten spoedig<br />

omkeer en, en de christenen in Tavastland hadden zwaar te<br />

lijden onder vervolgingen van de zijde hunner heidensche<br />

broeders. Sommigen werden op vreeselijke wijze gemarteld<br />

en vermoord, anderen probeerden zich te redden door naar<br />

de wildernis te vluchten, waar ze zich in holen en bosschen<br />

schuil hielden. De vrome man, over wien ik het daarnet<br />

had, vluchtte overhaast naar de holen van den Impivaara;<br />

maar zijn vervolgers die, bezield door haat en wraaklust,<br />

zijn spoor nagingen, ontdekten al spoedig, waar hij zich<br />

verborgen had. „De wolf moet in zijn eigen hol worden<br />

ingesloten," riepen ze boosaardig; juichend metselden ze<br />

de opening dicht en lieten den man in diepe duisternis<br />

achter, ten prooi aan honger en dorst.<br />

Zijn leven zou hiermede een droevig einde genomen heb-<br />

ben, indien de hemel niet voor een wonder had gezorgd.<br />

Nauwelijks was de vage schemering geweken van den ingang<br />

van het hol, of de sombere spelonk werd verlicht door een<br />

heerlijk, zilveren schijnsel, zoodat de man, midden in het<br />

hart van het verlaten bergland, neerzat in een zachte, milde<br />

klaarheid. Maar er geschiedden nog meer wonderen: op<br />

den bodem van de grot ontsprong een klare bron,, die<br />

nimmer opdroogde, waardoor de man voldoende zuiver<br />

drinkwater had. Verder groeide er aan den rand van de<br />

bron een heerlijk schoone, groene boom, welks takken de<br />

prachtigste vruchten droegen, die hem tot voedsel strekten.<br />

Zoo bracht hij zijn dagen door, prijzende den naam des<br />

Heeren, des nachts droomend van het land der zaligen.<br />

Een jaar verliep, het bloed der christenen vloeide rijkelijk<br />

in Tavastland. Maar toen de gruwelijke tijd der vervolgin-<br />

gen voorbij was en de zon daarbuiten wederom heerlijk<br />

scheen, hoorde de heilige op een ochtend het geluid van<br />

167


hamerslagen en het kletteren van ijzeren stangen bij def*<br />

afgesloten uitgang van het hol. Ten laatste stroomde he^<br />

daglicht volop naar binnen en op hetzelfde oogenbliK<br />

verdween het wonderbare licht, en ook de bron en de boon*<br />

waren plotseling verdwenen. Maar wie maakten al dit leverd-<br />

en rumoer? Daar stond een troep heidenen, met in hur*<br />

midden eenige christenen, met touwen gebonden, veroor-<br />

deeld in het ingewand der aarde te sterven door hongef"<br />

en dorst. Zij dachten niet anders dan dat hetzelfde lot den<br />

man getroffen had, die daar een jaar tevoren was op-<br />

gesloten. Hoe verwonderd waren zij, toen de held naar buiten<br />

trad uit den berg, met stralende oogen, een verheerlijkte<br />

glans op het gelaat. Met een stem, wier heilige klank<br />

hen tot diep in het hart drong, zeide hij: „Ik groet U,<br />

vrienden èn broeders. Ik groet U, goede zon, en U, ruischend<br />

woud." Nu viel het volk voor hem op de knieën en prees<br />

den God, aan wièn hij geloofde en die hem gered had<br />

van een jammerlijken dood. Doch de man vertelde hun<br />

van het heerlijke wonder, dat hij had beleefd in den schoot<br />

van den berg, en het volk riep als uit één mond: „Doop ons,<br />

doop ons, in het geloof aan denzelfden God." Dat riepen<br />

zij tot zijn groote vreugde en oogenblikkelijk maakten ze<br />

dé touwen hunner gevangenen los. Nu wandelde de vrome<br />

held naar den oever van de bèêk; dé menschen volgden<br />

hém, èn terwijl zij hun heidensche geloof afzwoeren, lieten<br />

ze zich doopen in de christelijke leer. Doch zij, die juist<br />

ter dood waren veroordeeld, stonden nog op de rots en<br />

zongen een dankpsalm tèr eére van God, die hen en hun<br />

vromen vader gered had van den smartelijken dood en die<br />

de kinderen der heidenen uit de duisternis naar het licht<br />

had gevoerd. Zoo zongen zij en wendden hun aangezicht<br />

naar het licht, naar den hemel.<br />

„Dit was de sage van den vromen man."<br />

„En de heidenen werden veroordeeld precies op de plaats,<br />

waar wij onzen wolfskuil hebben," voegde Juhani er aan toe.<br />

„<strong>Het</strong> geloof doet wonderen," zti Simeon. „Ik ben ervan<br />

overtuigd, dat de man heelemaal geen bron of geen boom<br />

met vruchten in het hol had, en dat geen enkel licht, dat<br />

door aardsche o ogen waargenomen kan worden, zijn grot<br />

168


verhelderde; het was zijn vaste, onwankelbare geloof, dat<br />

al zijn lichamelijke nooden bevredigde. Zijn zielskracht was<br />

hèm een frissche bron, een verkwikkende vrucht en een<br />

stralend licht. Zei niet Tervakoski-Tuomas, mijn vroegere<br />

makker in het bosch, waar wij het vee hoedden: ,Wanneer<br />

gij het schild hebt van het Geloof en het zwaard van<br />

den Geest, dan kunt ge gerust een polka dansen met den<br />

zwarte zelf.' Ja, zoo drukte de vrome oude zich uit."<br />

„Hm, maar de maag van een volwassen man heeft niet<br />

voldoende aan geloof en aan frissche lucht, voor den<br />

duivel!" meende Juhani. „En ik durf er een eed op doen<br />

dat hij wel solidere kost naar binnen werkte dan water<br />

en vruchten. Daar heeft het lichaam van een man, die altijd<br />

gevoed is met vleêsch en grof brood, behoefte aan. Ja ja,<br />

de sage wordt ook nog op een andere manier verteld. Er<br />

wordt gezegd dat ér plotseling vijf reusachtige stierenhorêns<br />

uit den wand van het hol groeiden. Toen hij den eersten<br />

horen opende, klokte daaruit de beste en zuiverste<br />

brandewijn als drank bij het eten. Uit den tweeden horen<br />

haalt hij êl na el warme, vette metworst; uit den derden<br />

loopt in een fijne straal de beste roggepap en uit den vier-<br />

den heerlijke, dikke melk voor bij dé pap, melk, zoo dik als<br />

teer. En toen hij zijn buik volgegeten had, opende hij zonder<br />

moeite den vijfden horen, en daaruit neemt hij de aller-<br />

fijnste Deensche pruimtabak, die in een man z'n mond<br />

opzwelt gelijk een bloedzuiger. Kun je je een nog beter<br />

onthaal voorstellen en dat voor een man, die er bovendien<br />

zijn gemak van kan nemen?"<br />

„Hij was in den hemel. Maar wij?" zuchtte Timo.<br />

„<strong>Het</strong> verscheurt me de ziel," klaagde Tuomas.<br />

„En brengt een armen stakker het hoofd op hol."<br />

„Duizend rijksdaalders voor zulk eèn maal, duizend rijks-<br />

daalders!" schreeuwde Juhani.<br />

„Warme, vette metworst?" Simeon likte zich de lippen. „Ik<br />

zit midden in de hel en hoor, hoe men geniet in den hemel.<br />

Ach broeders, wat moeten we beginnen? Wat moeten we<br />

beginnen?"<br />

„Laat ons geloovên," kwam Eero, „laat ons gelooven!"<br />

„Ellendeling, moet je er zelfs nu nog den spot mee drijven!"<br />

„<strong>Het</strong> zijn de laatste stuiptrekkingen, broeder, de laatste<br />

169


stuiptrekkingen. Geloof me, het zal niet lang meer duren<br />

of ik zijg zuchtend ineen als een blaar, waar een gat in ge-<br />

prikt is. Ach, had ik maar een verschgebakken brood met<br />

boter."<br />

„En daarop een heerlijk dik stuk worst," meende Timo.<br />

„Hadden we maar zeven versch gebakken brooden en<br />

Zeven ponden boter en zeven dikke, gebraden worsten —<br />

ha, dan zouden we feest vieren!"<br />

„O, Heer in den hemel! Je maakt het al te mooi, Jtihani,"<br />

zuchtte Eero.<br />

„<strong>Het</strong> is zaak, altijd zout bij je te hebben, daar hadden<br />

we aan moeten denken. Zout bindt de ingewanden toe en<br />

houdt het leven wekenlang vast, al zou je niet meer voedsel<br />

krijgen dan een mug tot zich neemt!"<br />

„Nonsens, Timo. Je houdt het niet lang vol op enkel zout."<br />

„Maar Koivisto-Isak dan, die ongelooflijk luie kerel —<br />

die ligt dagen aaneen op de brits van het badhuis van<br />

de Karkkula-hoeve, zonder ook maar iets te eten. Hoe<br />

blijft die stumper in leven, denk je? Door eenvoudig op<br />

een brok zout te zuigen, net als een kind aan de borst<br />

zijner moeder."<br />

„Dikwijls zit hij als een kwartel in den akker en wrijft<br />

de korrels uit de korenaren — maar hebben jullie wel<br />

gemerkt dat het al avond is — en hulp hebben we tot<br />

dusver niet gekregen, en hier beneden ons houden drie<br />

en dertig blazende duivelen de wacht. Kijk, daar zijn<br />

twee van die hondsvotten samen aan het vechten. Vooruit<br />

maar, sla mekaar de hersens in, dan hebben we twee plaag-<br />

geesten minder! Toe maar, toe maar, zet 'm op! Goed zoo!<br />

De heeren zorgen tenminste nog voor een beetje afleiding.<br />

Ga zoo voort! Ploeg de aarde met jullie pooten!" hitste<br />

Juhani.<br />

„Nu wordt het meenens tusschen Witrug en Bles."<br />

„Maar Bles wint, Tuomas, wat ik je brom!"<br />

„Nee, Witrug wint!"<br />

„Hier is m'n hand, wedden?"<br />

„In orde. Timo, waar wedden we om?"<br />

„Om een kwart liter brandewijn."<br />

„Afgesproken, dat is goed," vond Juhani. „Kijk ze mekaar<br />

es kraken; ha, nu wachten ze even, kop aan kop."<br />

170


„En wrikken maar zoon beetje met hun horens."<br />

„Ha, nu wordt het weer meenens. Vooruit Bles, toe dan<br />

Biesje, zet je schrap!"<br />

„Hou vol, Witrug," moedigde Tuomas aan.<br />

„Bles, Bles!"<br />

„Mijn prachtige Witrug met bloedenden kop! Kom, houen<br />

jullie nou op met dat tamme, zoetsappige gedoe, geef er<br />

mekaar van langs, neem em op je horens, Witrug, toe<br />

dan!"<br />

„Bles! Verdomme, smijt die vuilnisbelt de lucht in, zet<br />

em op —wat nou, smeer je em? Lafaard!"<br />

„Ja, die van jou zet het op een loopen," grinnikte Tuomas.<br />

„En de ander hobbelt er achteraan," lachte Timo.<br />

„Ja, Juhani, het is niet anders."<br />

„M'n kwartlitertje ben ik kwijt — dat zul je hebben,<br />

Tuomas, zoodra we hier vandaan zijn! Maar wanneer zal<br />

dat wezen? Ach, misschien zullen ze over vele jaren een<br />

geweldige karrevracht verbleekte beenderen van hier slepen<br />

onder toezicht van den schout en zullen ze de rammelende<br />

botten naar het dcrp brengen en vandaar naar hét kerkhof,<br />

skeletten van zeven mannen!"<br />

„Zoo eindigde ons zondige leven, Juhani!"<br />

„Ja, Simeon, zoo eindigde ons zondige leven."<br />

„Zoo was hun einde."<br />

„Zoo was hun droevig einde. Vooruit Lauri, doe open<br />

je rugzak en geef ons allen een borrel."<br />

„Goed, voor dit keer dan nog," stemde Aapo in. „Maar<br />

de rest van den brandewijn moeten we bewaren voor<br />

moeilijker tijden!"<br />

„Zoo is het. Maar nu zullen we 'm raken, jongens, en<br />

dan roepen we nog eens met z n allen."<br />

Toen ze gedronken hadden, schreeuwden ze allen tegelijk<br />

zoo hard ze konden. De houtvester op Viertola hoorde de<br />

kreten; hevig ontdaan mompelde hij: „De boschgeest brult!"<br />

De broeders schreeuwden en riepen al luider en luider, ze<br />

hieven hun hoofden omhoog en sperden hun kaken wijd open<br />

als vogeljongen in het nest, wanneer ze den naderenden<br />

wiekslag van hun moeder hooren. Daarop zetten ze zich<br />

op den steen, en de hoop in hun harten werd allengs flauwer.<br />

171


ACHTSTE HOOFDSTUK.<br />

<strong>Het</strong> is de derde dag, dat de broeders cp den steen zitten,<br />

onafgebroken belegerd door de ossen. Af en toe gaan de<br />

dieren wat verder weg, maar steeds blijven er een paar vlak<br />

in de buurt, die dadelijk beginnen te brullen zoodra de<br />

broeders een poging tot ontvluchten in het werk stellen.<br />

Sommigen rukken met hun gekrulde tongen het gras op den<br />

heuvel af, anderen liggen te herkauwen en rusten uit, de<br />

buiken dik gespannen. Twee zijn er half en half aan het<br />

vechten, ten deele is het ernst, ten deele spel, een dof ge-<br />

kraak klinkt wanneer de horens ineen grijpen. Pal aan den<br />

voet van den Hiidenkivi staat er een, ongeduldig de aarde<br />

opwerpend met zijn hoeven, terwijl hij een boosaardig gebrul<br />

uitstoot. Zoo korten de dieren zich den tijd, tot wanhoop<br />

van de broeders, die bleek en verslagen terneer zitten. —<br />

Kort geleden heeft Lauri een grooten slok uit de kruik<br />

genomen, nu doet hij het weer. Ontdaan beginnen de ande-<br />

ren hem uit te schelden.<br />

„Ben je van den duivel bezeten?" raast Juhani.<br />

„Wat haal je in je hoofd?" verwijt Aapo hem. „Bedenk<br />

dat wij allen onder denzelfden vloek gebukt gaan."<br />

„Vergeet niet dat we maar weinig ruimte hebben," waar-<br />

schuwt Tuomas. „We moeten oppassen."<br />

„Ik ben gek, de wanhoop beneemt me het verstand," klaagt<br />

Lauri.<br />

„Maar dat gaat niet aan!"<br />

„Laat alle holen van de hel hun vuur uitbraken! Laat<br />

onze burcht rondtollen gelijk een molensteen en zeven<br />

rampzalige schepselen als buit voor de stieren slingeren.<br />

Rol, steen, van het Westen naar het Oosten, rondom het<br />

woud, van het Westen naar het Oosten. Rol, rol dan!<br />

Helleja!"<br />

„Ben je al bezopen?"<br />

„Dat zal wel, Juhani. Wat is de wereld, wat is het leven<br />

waard? Geen öre, geen enkele ongelukkige öre. De heele<br />

172


zaak kan wat mij betreft naar den bliksem gaan! Laten we<br />

drinken, broeders, laten we drinken!"<br />

„Hij is dronken," meende Aapo. „Neem hem de kruik af."<br />

„Die krijgen jullie niet. Nee, die krijgen jullie niet. Die<br />

kruik is van mij. Ik heb mijn rugzak niet neergegooid, zoodat<br />

die beesten daar hem konden vertrappen, nee, dat heb ik<br />

niet gedaan! Maar jullie! O! Jullie hebben je ransels<br />

neergesmeten als een troep stomme Zigeuners, wanneer de<br />

schout zijn geweer afschiet."<br />

„Geef hier de kruik," beval Juhani.<br />

„Ze is van mij!"<br />

„Maar ik zal er op passen."<br />

„Zul jij er op passen? Je kunt op je gezicht krijgen!"<br />

„Vechten?"<br />

„Met alle plezier. Maar liefhebbende broeders vechten<br />

niet."<br />

„Drink nou niet meer, Lauri," kwam Timo.<br />

„Geef op de kruik! En dadelijk!"<br />

„Je kunt op je gezicht krijgen! Wat verbeeld je je wel?<br />

Wie denk jij dat je bent?"<br />

„Een zondig mensch, maar in ieder geval je oudste broer."<br />

„Oudste! Nou, dan heb je zooveel te meer gezondigd,<br />

des te meer moet je op je smoel hebben. Gesundheit, zegt<br />

de Duitscher!"<br />

„Geen druppel, geen druppel, versta je!"<br />

„Ik mag je graag, Tuomas, ik mag je verduiveld graag.<br />

Jou en den kleinen Eero. Maar de anderen — wat moet<br />

ik van de anderen zeggen?"<br />

„Hou je mond, en geef hier de kruik. Toe maar, Juhani,<br />

neem hem z'n rugzak af. Gesp dien op je eigen rug en pas<br />

op den brandewijn."<br />

„Jij bent de eenige, dien Lauri gehoorzaamt, Tuomas!<br />

Van jou hou ik en van den kleinen Eero."<br />

„Hou je mond!"<br />

„Zulke jongens toch! Wat is Jukola-Jussi? Een verwaande<br />

aap, een bronstige stier!"<br />

„Hou je mond, dadelijk," viel Juhani uit; „2org dat mijn<br />

ooren dergelijke dingen niet meer hooren."<br />

„Wie ooren heeft om te hooren, die hoore, predikt Aapo,<br />

Jukola's heilige paus."<br />

173


„Is dat onze rustige, ernstige, zwijgzame Lauri?" verwon-<br />

derde Simeon zich. „Ben jij Lauri? Jij, met je grooten<br />

bek?"<br />

„Ben jij Simeon, de valsche Judas Iskariot?"<br />

„Ik zal je vergiffenis schenken en gloeiende kolen op<br />

je hoofd stapelen."<br />

„Loop naar de hel. Daar heb je kolen!"<br />

„Goddelooze!"<br />

„De haren rijzen me te berge!"<br />

„Wat klets je, Timo, Jukola's bleekocgige geitebok."<br />

„Wel wel, geitemelk is best drinken."<br />

„Hè?"<br />

„Geitemelk is best drinken, zeg ik. Ik dank je voor de<br />

groote eer, die je me bewijst. Ja, dus dat is dan wat ons<br />

betreft. Maar nu kom je op een ander terrein. Daar staan<br />

je lievelingen, Tuomas en Eero."<br />

„Hè?"<br />

„Ik zing geen twee liedjes voor één geld."<br />

„Een ander terrein? Wat klets je, ik weet best wat ik aan<br />

ze heb! Tuomas is gelijk een prachtige voorhamer, solide,<br />

mannelijk, rustig; maar de kleine Eero is een scherpe en<br />

vlugge bijl. Hij maakt steeds grapjes en drijft met alles<br />

den spot, die rakker."<br />

„Dat kan wel zijn, maar heb je gezegd dat ik een verwaande<br />

aap ben?" donderde Juhani.<br />

„En mij heb je een geitebok genoemd," kwam Timo,<br />

„dank je wel."<br />

„Eero maakt grapjes, maar hij heeft het hart van een man,"<br />

daasde Lauri.<br />

„Goed, goed, maar heb je mij een verwaande aap ge-<br />

noemd?"<br />

„Jawel, en een bronstige stier."<br />

„Oil reit," broeder, „oil reit!"<br />

„Hou je bedaard, Juhani; hij noemt mij een geitebok,<br />

en ik heb hem bedankt voor de eer, die hij me bewijst. De<br />

roodwangige dochter op Viertola, juffrouw Lydia, drinkt<br />

nooit anders dan melk van een witte geit. Zoo zie je!"<br />

„Moeten wij ons aan dronkemanspraat storen?" meende<br />

Simeon.<br />

„Jij een man?" spotte Lauri. „Och wat, jij zou een potje<br />

174


gaan huilen als je ooit van je leven te zien kreeg, wat<br />

meisjes niet aan een snotneus als jij bent laten zien!"<br />

„Simeon, Simeon, liever zou ik me een nagel door m'n<br />

bast laten jagen dan dat ik zulke woorden nam," viel<br />

Juhani uit.<br />

„Ja ja, ,te dien dage zal die nagel, die aan eene vaste plaats<br />

gestoken was, weggenomen worden; en hij zal afgehouwen<br />

worden, en hij zal vallen, en de last, die daaraan is, zal af-<br />

gesneden worden/ zoo zegt de Heer," mompelde Si-<br />

meon.<br />

„Nu heb je ons voor alle mogelijke dingen uitgescholden,<br />

maar wat ben je zelf, Lauri, in alle ernst, wat ben je zelf?"<br />

„Ik ben Lauri, Timo."<br />

„Zoo zoo, ben jij Lauri, alleen maar Lauri! Die goeie<br />

Lauri!"<br />

„Die beste Lauri, die brave Lauri. Ja, die ben ik, al hebben<br />

jullie me ook met van alles vergeleken; met een das, met<br />

den doodgraver van Könni, met een drekjong, weet ik<br />

veel. —Hm! Ik heb van jullie allemaal het noodige moeten<br />

slikken, en dat heb ik goed onthouden! Maar nou zal ik<br />

jullie ook es zeggen hoe ik over jullie denk! Ik zal het jullie<br />

betaald zetten, duizend en nog es duizend keer. D'r af —<br />

als meelzakken d'r af, voor de stieren, allemaal! Daar<br />

gaat ie!"<br />

„Is dat werkelijk Lauri, de rustige, ordentelijke Lauri?"<br />

vroeg Aapo. „Wie zou kunnen gelcoven....!"<br />

„Ach, broeder Aapo, tusschen het gouden koren groeit<br />

veel onkruid, lang heb ik het gedacht, maar nu kennen<br />

we het hart van den man!"<br />

„Hou je bek, Jukola's os!"<br />

„Terg me niet, om Gods wil, terg me niet meer; m'n<br />

bloed koekt, het kookt! Jou verdomde snotneus, ik smijt<br />

je naar omlaag, voor de horens van de ossen smijt ik je<br />

— en moge dan de wereld te gronde gaan, moge dan de<br />

Dag des Oordeels aanbreken!"<br />

„Treurig, treurig!" zuchtte Simeon.<br />

„Stil nu, niet vechten!"<br />

„Hou je bedaard," viel Tuomas Aapo bij.<br />

„Hij heeft me uitgescholden. Verwaande aap! heeft hij<br />

me genoemd."<br />

175


„En mij dan? Heilige paus! Trek het je niet aan!"<br />

„En mij dan? Geitebok? Wat vinden jullie daarvan? Wel<br />

bedankt, tweelingbroer!"<br />

„Laat ons bedenken, hoezeer we den dood nabij zijn"<br />

vermaande Aapo. „Broeders, er welt een gedachte in mijn<br />

brein op. Ik zou jullie een raad willen geven, die hier wel<br />

op zijn plaats is, vermoed ik. Luister: de steen is ais een<br />

vaartuig in den storm, en de storm, dat is de kudde ossen,<br />

die bloeddorstig brult aan onze voeten. Of, laat ik een ander<br />

beeld kiezen: de steen is onze vesting, belegerd door een<br />

wreeden vijand, bewapend met scherpe speren. Maat-<br />

wanneer de vesting geen commandant heeft, wanneer er<br />

niet iemand is, die de tucht handhaaft, dan heërscht er<br />

spoedig een chaotische toestand onder de bezetting, en al<br />

heel gauw zijn zoowel vesting als verdedigers ten doode<br />

opgeschreven. Zco zal het ook ons gaan, wanneer wij ons<br />

niet anders gedragen en wanneer wij niet een soort wet<br />

opstellen en ons daaraan houden. Daarom moeten wij één<br />

onzer gehoorzamen. Juhani beheersch je nu en neem de<br />

leiding, en weet dat de meesten onzer op je hand zijn."<br />

„Welke straf zal er zijn voor hem, die mijn woorden niet<br />

gehoorzaamt, maar die door zijn booze bedenksels ons<br />

allen verontrust en in groot gevaar brengt?"<br />

„Hij moet voor de ossen geworpen worden!"<br />

„Juist, Tuomas."<br />

„Een strenge straf, maar onze toestand eischt het," meende<br />

Aapo. „Ik sluit me er bij aan."<br />

„Voor de stieren, zooals eertijds de heilige martelaren,<br />

hier kan geen zachtheid baten," vond Simeon.<br />

„Hij moet voor de ossen geworpen worden, recht en orde<br />

moeten er zijn!"<br />

„Juist, Timo. Recht en orde moeten er zijn! Bind je deze<br />

schrikwekkende paragraaf op het hart en gedraag je er naar.<br />

Nu is mijn eerste bevel, dat Lauri zwijgt en dat hij gaat<br />

slapen. Verder beveel ik dat ieder, met uitzondering van<br />

Lauri, een slok uit de kruik neemt om zich te troosten. Ja,<br />

laten we er eentje nemen."<br />

„En ik dan, krijg ik niets?" verzette Lauri zich.<br />

„Jij houdt je mond en gaat slapen."<br />

„Daar hebben we in de hel nog tijd genoeg voor."<br />

176


„God weet, beste Lauri, waar we spoedig allen sullen<br />

liggen!"<br />

„God weet, beste Jussi-mijn,<br />

Waar ons levenseind sal zijn."<br />

song Lauri. — „Ha, ik sing een lied, ik sing een lied en<br />

neem mijn klarinet:<br />

,.Ik ben een moeders-jochie,<br />

Mamma's eigen Jussi.<br />

Ik ben een moeders-jochie ja,<br />

Mamma's eigen Jussi, ha!"<br />

„Spaar je gesang voor een anderen keer," gromde Juhani.<br />

„Die bewaar ik voor Jukola-Jussi, Eero. En nu ga ik een<br />

groot lied singen. Een heel groot lied. Ik ga singen en<br />

dansen, hele ja!"<br />

„Pas op, dat ik je niet veroordeel om voor de ossen geworpen<br />

te worden!"<br />

„Lauri, nu waarschuw ik je voor het laatst!"<br />

„Voor het laatst? Een mooi ding, dat je er mee ophoudt,<br />

Tuomas!"<br />

„Hoe kunnen we, hoe kunnen we op die manier voort-<br />

gaan, terwijl we op den drempel des doods staan, wij<br />

arme godvergeten heidenen!"<br />

„God straft ons gelijk wij het verdienen," sei Simeon.<br />

„O, Hij straft ons, Hij kwelt ons op desen martelsteen."<br />

„Een vreugdesteen is het," vond Lauri. „V&inamüinens<br />

vreugdesteen, de vreugdesteen van Vainamüinen, die gezegd<br />

wordt te zijn de god van Savolax. Daar heb ik eens een<br />

aardig spotliedje op gehoord van een vroolijken klant.<br />

Diezelfde jongen kende trouwens een pracht van een preek,<br />

die hij kon afraffelen met de tanden op mekaar, en toen<br />

stond hij op de rookende pijp van den Kuninkala. Ik zal<br />

die preek voor jullie opzeggen."<br />

„Hou je stil, ellendeling."<br />

„Laten we preeken nu we genoeg gezongen hebben. We<br />

hebben allen als uit één mond gezongen, sooals se dat<br />

in de kerk doen. Ik ben de prost, deze steen is de preekstoel,<br />

jullie zijn de kosters, en de ossen zijn de ernstige vrome<br />

gemeente; maar eerst een marsch, voor we den preekstoel<br />

bestijgen. Hooren jullie wat ik zeg, de prost wacht!"<br />

177<br />

ia-12349 ' '


„Wacht maar, wacht maar, ik zal je aanstonds laten mar-<br />

cheer en!"<br />

„Jij bent de hoofdkoster, ja, de ouwe zelf, de anderen zijn<br />

je leerjongens, die den blaasbalg met lucht moeten vullen,<br />

en die bezweet en rood als kalkoensche hanen op Zon-<br />

en feestdagen in de kostersbank zitten. Hier zitten jullie<br />

en knipperen met je oogen; jullie hebben je jas open-<br />

geknoopt en je haar met vet ingesmeerd, terwijl jullie kleine,<br />

dorre puntbaardje bibbert. Maar zit nou in ieder geval<br />

rustig en zing, terwijl prost Matti den preekstoel beklimt.<br />

Wel is hij op een draf naar de kerk gekomen, rechtstreeks<br />

uit de kroeg van Keijula; maar hij likt haastig z'n vingers af<br />

en strijkt z'n haar glad en nou klautert hij biddend en diep<br />

ontroerd den preekstoel op en maakt de vrouwen aan het<br />

grienen. Nou koster-Jutte, nou kijk ik je veelbeteekenend<br />

aan, vooruit nou. ,Gezwind, Jutte' riep de vorige prost<br />

altijd."<br />

„Hou oogenblikkelijk je mond, ezelsveulen."<br />

. „Nou, nu moet je zingen: ,de Heere is mijn herder.' Maai*<br />

laat het genoeg zijn, wees stil en luister en zet je kerk-<br />

gezicht terwijl ik preek. Ja, m'n vroolijke vriend, als ik het<br />

nu maar net zoo mooi kan als jij! Ik wil een preek preeken<br />

op dezen preekstoel. Een preek over de oude jas van Petrus<br />

en over de tien knoopsgaten. Maar eerst wil ik mijn oogen<br />

laten gaan over mijn kudde schapen, doch ik zie tot mijn<br />

groote smart slechts stinkende geiten en andere duivelsche<br />

geitebokken. Ha, meisjes van Karköla, dames en vrouwen!<br />

Maak je mooi met sjaals en zijden doeken, behang je met<br />

goud als pauwen, maar je moogt me in m'n gezicht spuwen,<br />

wanneer jullie op den Dag des Oordeels pastor Matti niet<br />

te hulp roept. En dan moet hij niks van jullie hebben —<br />

o nee! Ik zal jullie wat zeggen. Neem een voorbeeld aan<br />

den grootvader op Ravbacka. Maar jij, jou vervloekte<br />

Peltola-Paavo, wat heb jij van den winter gedaan in de<br />

landstreek van Tanus? De meisjes ongelukkig gemaakt,<br />

dat heb je gedaan! Ik zeg jullie, jongens, neem een voor-<br />

beeld aan Jumppilla-Jalli. Anders krijgen jullie op je ziel<br />

van pastor Matti, jullie heidenen, jullie krijgen de kous op<br />

den kop! Marsch, naar de hel! Zet je ooren open zoolang<br />

het nog tijd is, en luister naar wat ik zeg en preek, want<br />

178


ik ben van alle markten thuis en ik heb een hart in m'n<br />

borst als een tabakszak van zeehondenvel. Ja ja, ik heb zoo<br />

een en ander meegemaakt, ja ja* In Helsingfors was ik in<br />

de leer en daar zette ik de kerk in de teer. En van de toren-<br />

naald kwam ik aan den schandpaal. Maar het beste is het<br />

laatste, dat ik nooit iets wegnam van m'n naaste!<br />

Ik had eens een kleine bruid, een lief kippetje en een<br />

aardig hippetje, maar ze Hep van me weg, en ik zocht<br />

haar overal, achter iedere heg. Ik zocht heel het groote<br />

Finland af en de zee, ik zocht in Duitschland en in Estland,<br />

maar ik vond mijn schat nergens* Toen kwam ik terug in<br />

Finland, daar kauwde ik boomschors en vond haar terug in<br />

Hammersfors. ,Daar staat mijn lieve kleine kippetje/ riep<br />

ik verheugd, maar het meisje werd kwaad en deelde niet<br />

in mijn vreugd. ,Wat ben jij er voor één,' riep ze uit, ,je<br />

bent een schavuit. Je bent een man zonder eer, gedoopt in<br />

de teer'. En weg was ze; maar ik, altijd vroolijk en monter,<br />

ik leed daar niet onder. Ik nam een snuifje en streek eens<br />

door mijn kuifje.<br />

Ik ging naar Helsingfors op goed geluk, daar kreeg ik<br />

het met iemand aan den stok, toen zetten ze me zoomaar<br />

in 't cachot, daar kreeg ik hoopie slaag, maar dat had ik<br />

niet graag. Toen trok ik naar Tavastland, met een stevigen<br />

knuppel in de hand, ik beklom den preekstoel van Kumn-<br />

kala, daar preekte ik en besloot met ,amen,' dat was voor ons<br />

allen samen —en daar blijft het bij voor vandaag, want nou<br />

knort m'n maag. Ik wou alleen nog zeggen, dat het schaap<br />

een braaf dier is, al knabbelt het ook aan de heggen; maar<br />

als een stier z'n horens in je broek boort, dan schreeuw<br />

je als een mager varken, dat iedereen het hoort. Amen.<br />

Ga naar huis, ik kruip in het hol in den bergwand. En dat<br />

is mijn preek." .<br />

„Ja ja, dergelijke goddeloosheden, die kun je verkondigen, —<br />

maar kun je lezen, jou ezelsveulen?"<br />

„Dat is me nou ook een vraag, Simeon. Kan de prost<br />

lezen? Wel, hij las en hij zong, zoolang hu kon roeren<br />

55'n tong. Maar de prost moet de mis bedienen, hij hoert<br />

niet te zingen. Ik zal de mis opdragen, en de kleme Eero<br />

antwoordt op mijn vragen."<br />

179


„Ik zal antwoorden, als de honger me niet te machtig<br />

wordt tenminste."<br />

„Wat, ga jij meedoen met dien idioot? Dwaas, altijd ben<br />

je te vinden voor gekke streken. Ziezoo, Lauri, jij gaat<br />

slapen, het is nu mooi geweest. Hou op, broer, anders<br />

veroordeel ik je zonder pardon om naar beneden geworpen<br />

te worden voor de ossen. Hou op met dien onzin!"<br />

„Nu is het tijd, te dansen, Juhani. Laten we dansen, wor-<br />

stelen en dansen. Den Jusse-dans. Kijk, zool"<br />

„Jou ellendeling, het scheelde niet veel of ik was naar be-<br />

neden gevallen," raasde Timo. „Hou je gemak!"<br />

„Lauri, moet ik het vreeselijke woord uitspreken, dat<br />

je op hetzelfde oogenblik tot gehakt zal maken? Dat onher-<br />

roepelijke woord luidt: hij moet voor de ossen geworpen<br />

worden. Zal ik?"<br />

„Zeg niets. Zing liever, terwijl ik den Jusse-dans dans.<br />

Hihi." —<br />

„Welnu dan: hij moet voor de ossen geworpen worden, en<br />

God zij hem genadig! <strong>Het</strong> is gezegd, grijpt hem!"<br />

„Laat ons allen tezamen gaan, hand in hand, van deze plaats<br />

des hongers!"<br />

„De wet moet ten uitvoer gebracht worden. Bereid je<br />

voor op den dood," beval Tuomas.<br />

„Nee, voor geen tien duivelen, Tuomas," viel Juhani uit.<br />

„Van den steen af, jongen!"<br />

„Nee nee, in 's hemelsnaam!"<br />

„Tuomas wordt bleek," stamelde Aapo. „God sta ons<br />

bij!"<br />

„Zou je een dergelijke misdaad kunnen begaan?" kwam<br />

Juhani. „Mijn broeder, mijn broeder, een daad van den<br />

duivel, van den duivel. Laat je woede bedaren, Tuomas,<br />

laat je woede bedaren. Ik smeek het je. Alle man overeind,<br />

we moeten Lauri helpen!"<br />

„Opzij!"<br />

„Nee, Tuomas, nee!"<br />

„Opzij! Jij bent de rechter en ik ben de beul. Onze wet<br />

moet ten uitvoer gebracht worden. Van den steen af,<br />

jongen! Zonder pardon!"<br />

„Genade, Tuomas," smeekte Simeon, „genade!"<br />

„Geen genade!"<br />

180


„God beware ons voor broedermoord."<br />

„Juist Juhani," meende Tuomas, „zooals Kain Abel gedood<br />

heeft!"<br />

„Hij moet sterven!"<br />

„Dat de hemelsche machten ons beschermen. Nee, Tuomas,<br />

dat mag niet gebeuren!"<br />

„Nee nee," vond ook Timo, „Lauri is onze broeder, blijf<br />

staan waar je staat!"<br />

„Hier wordt een moord gepleegd, hier wordt een moord<br />

gepleegd! Laat ons Lauri redden. Laat ons onzen armen<br />

broeder redden!"<br />

Een hevig gevecht ontbrandde boven op het rotsblok.<br />

Sommigen trachtten den verbitterden Tuomas tegen te<br />

houden door hem in zijn kraag te grijpen of de armen om<br />

zijn middel te slaan, anderen omkneïden de beenen van<br />

Lauri om te beletten dat hij naar beneden zou vallen. De<br />

kluwen vechtende broeders geleek een reusachtig monster-<br />

dier met vele beenen en vele hoofden, schreeuwend en<br />

tierend, verward rakend in de eigen ledematen.<br />

Rukkend en scheurend en trappend, rolde het monster<br />

van den eenen kant van den steen naar den anderen. De<br />

honden renden heen en weer, den staart tusschen de pooten;<br />

dikwijls stonden ze op het punt, omlaag te storten en een<br />

prooi te worden van de woedende ossen. Dichter dan te-<br />

voren drongen hun vijanden samen aan den voet van de<br />

rots, en staarden met bloedbeloopen oogen naar de ont-<br />

zettende worsteling, terwijl het speeksel hun uit den bek<br />

liep. Maar op het laatst werden de broeders moede en<br />

bedaarden ze en heerschte er vrede op den Hiidenkivi;<br />

hijgend lagen de Jukola-zonen neer op het onder hun voeten<br />

verpulverde mos. Eindelijk begon Simeon te spreken;<br />

wild rolden zijn oogen en hij hield den blik strak naar<br />

boven gericht:<br />

„Christenmenschen zijn veranderd in ondieren en dui-<br />

velen! Daarvoor straffe ons de Heer. Sla ons met den<br />

hamer van Uwen toorn! Sla tot mosterd de zeven zonen<br />

van Sion!"<br />

, Ja, Tuomas, zoo gaat het; tegen vijf kun je het niet houden,<br />

181


dat weet je," zei Aapo. „Maar nu moet het uit zijn, laat het<br />

nu vrede wezen, en hou Lauri rustig tot hij slaapt, die<br />

kwajongen."<br />

„Verdoemd mag ik zijn! Als ik wil, smijt ik jullie allemaal<br />

naar omlaag, stuk voor stuk, en als mijn woede nog meer<br />

geprikkeld wordt, dan wil ik het en dan doe ik het. Zit<br />

stil, jongens. Zit stil! M'n bloed kookt, het minste of ge-<br />

ringste kan den dood beteekenen voor jullie met alle ver-<br />

schrikkingen daarvan. Zit daarom stil, heel stil!"<br />

„Tuomas is een gevaarlijk mensch!" waarschuwde Juhani.<br />

„Je kunt beter een man hebben, die af en toe opstuift<br />

en raast en scheldt en zoo, dan iemand als jij, die zelden<br />

kwaad wordt, maar dan ook zóó erg, dat hij je naar het<br />

leven staat. Foei. Een afgrijselijk spel was dit!"<br />

„Tuchtig ons, straf ons, hemelsche machten!"<br />

„Hou je mond, Simeon," kwam Timo. „Ik bid."<br />

„Wanneer ik stil ben, dan zal deze steen hier spreken<br />

en zingen. Tuchtig ons, straf ons!"<br />

„Roep niet nog meer ellende over onze arme hoofden af,<br />

we zijn al genoeg gestraft."<br />

„Kijk em daar zitten; dat preekt met de handen op s'n<br />

buik en z'n oogen wijd open," spotte Tuomas. „Wil je<br />

wel es dadelijk je mond houden!"<br />

„Wees stil, Simeon," kwam Timo opnieuw. ,.Ik bid, ik<br />

bid tot God. Laten we nu in vrede leven. — Kijk, Lauri<br />

slaapt al, hij slaapt, de arme drommel. —Ja, laat ons om<br />

Gods wil in vrede leven en laat ons trachten geduld te<br />

oefenen tot we weer naar huis kunnen gaan."<br />

„Naar huis? We komen zelfs na onzen dood niet in het<br />

tehuis, waar we recht op hebben, wat ons eerlijk toekomt,<br />

—op het kerkhof; nee, hier zullen we inslapen en in stukken<br />

gescheurd worden door raven en adelaars. Ach, ik sterf,<br />

ik sterf! Zoo kwam er een einde aan mijn kostbare leven.<br />

Hoeveel was mijn leven waard?"<br />

„Zoo kwam er een einde aan ons leven. Hoeveel was het<br />

waard? Een open vraag," meende Timo.<br />

„Onze lieve moeder heeft niet geweten tot welk een name-<br />

looze ellende zij haar zeven kleine jongens ter wereld<br />

gebracht heeft."<br />

„Nee, Juhani, dat heeft zij niet geweten!"<br />

182


„Kom Timo, laten we nog een keer een borrel nemen, den<br />

laatsten druppel uit de kruik. Daar Tuomas, drink. Pak<br />

aan."<br />

„Ik moet jouw brandewijn niet."<br />

„Zoo zoo. Moet jij mijn brandewijn niet. Goed, Tuomas,<br />

dan moet je mijn brandewijn niet," zei Juhani bedaard.<br />

„Maar zie hoe rustig Lauri ligt te slapen. Zou hij alle<br />

Jumppilla-JalH's en Kuninkala-preekstcelen vergeten zijn?<br />

Ja ja, herrie en spektakel maakte je op de grens tusschen<br />

leven en dood. <strong>Het</strong> is afschuwelijk te denken, hoe het<br />

geweest zou zijn wanneer je dronken voor God getreden<br />

was, —dronken, met waterige oogen."<br />

„O o, verschrikkelijk — dronken voor God!" klaagde<br />

Timo.<br />

„Dronken voor God, met waterige oogen. Dat is wel iets,<br />

om over na te denken."<br />

„Voorwaar," stemde Simeon in.<br />

„<strong>Het</strong> heeft niet veel gescheeld. Doch nu slaapt hij rustig,<br />

maar wat ziet hij bleek. Ach, mijn oogen vullen zich met<br />

tranen, ik beklaag hem van ganscher harte. Ja, in mijn<br />

binnenste hartekamer wil ik mijn armen broeder herbergen,<br />

mijn armen broeder."<br />

„In den slaap zal hij den honger vergeten," troostte Aapo,<br />

„den honger, die onze ingewanden uiteenrijt."<br />

„De derde dag! Laat ons neerzinken en sterven!"<br />

„Ja Simeon, sterven moeten we, en dat terwijl we meer<br />

dan genoeg levend vleesch voor ons hebben. Levend<br />

vleesch!"<br />

„Dat levende vleesch, Eero, beneemt ons het leven!"<br />

„En wel op dezen dag, in dit uur, deze minuut!"<br />

„Laat ons dat vleesch daar dan dooden! Ieder gehoornd<br />

hoofd schieten we neer en dan hebben we zooveel vleesch<br />

als we maar lusten," riep Timo uit. „Vijf buksen liggen<br />

geladen naast ons, en in Lauri's rugzak zit kruit genoeg."<br />

„Dat was een idee," juichte Juhani.<br />

„Dat ons het leven zal redden."<br />

„Dat ons het leven zal redden, dat is zeker," lachte ook<br />

Eero.<br />

„Maar waarmee moeten we betalen, Timo?" vroeg Ju-<br />

hani*<br />

183


„O, engel des Heeren!"<br />

„Versch vleesch, versch vleesch en anders niet! De rugzak<br />

zit vol gegoten kogels, en kruit is er genoeg."<br />

„Zoo is het, Timo, je bent een prachtkerel. We hebben<br />

kogels en kruit genoeg! En daar beneden ons loopen drie<br />

en dertig ossen. O, stommeriken die we zijn, waarom<br />

hebben we daar niet eerder aan gedacht!"<br />

„Ik hèb er al eens aan gedacht, maar ik vergat den voorraad<br />

kruit in Lauri's rugzak. En daarom hield ik m'n mond,<br />

daar je met vijf kogels niet veel begint tegen drie en dertig<br />

ossen. Dat is net genoeg voor vijf stuks."<br />

„Zoo dacht ik ook, en daar bleef het bij. Drie en dertig<br />

ossen! Luister jongens, bloed van mijn bloed, zonen van<br />

mijn vader, als jullie goed schieten en als ieder schot de<br />

hersenpan van een os verplettert, dan staat de weg naar de<br />

vrijheid voor ons open. Open! O, Timo, wat ben je toch<br />

een prachtkerel!"<br />

„Ja, zoo is het! We hebben niets anders te doen dan die<br />

beesten neer te schieten. We laten ons niet vangen als ratten<br />

in de val. Flinke kerels laten zich niet op die manier ne-<br />

geren! Dat zeg ik!"<br />

„Alle duivelen, bliksem en donder, aanstonds ligt de<br />

weg naar de vrijheid open voor ons."<br />

„Ja, Juhani, wel voert die weg over vele bloedige lijken,<br />

maar dat is niet anders, daar helpt geen lieve vaderen en<br />

moederen aan."<br />

„Daar helpt geen lieve vaderen en moederen aan. Laat dan<br />

het zwarte bloed in stroomen vloeien rondom den Hiiden-<br />

kivi. Wij gelukkigen. — Nu kunnen we ons den buik weer<br />

rond eten!"<br />

„Maar wanneer en hoe moeten we veertig ossen betalen?"<br />

kwam Aapo bedachtzaam.<br />

„<strong>Het</strong> gaat hier om ons leven, en dan is de wet op onze<br />

hand."<br />

„Laten we de dieren in stukken verdeelen, dan kan de<br />

dikbuik van Viertola den vleeschvoorraad in zijn proviand-<br />

huis bergen zoodra hem dat schikt. Dat gaat ons verder niet<br />

aan."<br />

„Ja, hoe het verder gaan zal, moeten we maar zien wanneer<br />

het onvermijdelijke geschied is! Maar als de groote slacht-<br />

184


partij achter den rug is, wacht ons een ander werk; denk<br />

er om, zoodra iedere staart roerloos op den grond ligt,<br />

moeten we de beesten villen, en wel dadelijk. En een van<br />

ons moet naar Viertola om het te zeggen."<br />

„Dat is een verstandige raad, Aapo. Laten we ze villen,<br />

voor de huid aan het vleesch vastdroogt. Dan kunnen<br />

ze later horens, huid en pooten verdeelen zooals ze zelf<br />

willen. Ieder onzer heeft een mes in z'n gordel, en dit<br />

hier is zoo scherp als de tong van een slang. Kom, laten we<br />

dat bloedige werkje zoo vlug mogelijk opknappen. Hij,<br />

wiens buks leeg is, lade ze haastig en secuur, en dan gaan we<br />

aan den arbeid. Aan den arbeid."<br />

„Maar broeders, we kunnen den honger nog wel een paar<br />

uur verdragen en zeker nu, waar onze redding vaststaat.<br />

Laat ons nog eenmaal uit alle macht tegelijk roepen, daarna<br />

wachten we nog een uur, —het laatste uur van onze smar-<br />

telijke gevangenschap."<br />

„Wel plaagt de honger me, maar laten we je voorstel op-<br />

volgen. We zullen roepen zoo hard we kunnen, zoo hard<br />

we kunnen; misschien worden we gered zonder dat we<br />

bloed behoeven te vergieten. Doch de kans daarop is<br />

niet groot. Maar we kunnen nog wel even wachten, we<br />

hebben de verlossing uit onze gevangenschap zelf in de<br />

hand. Laten we dan roepen, schreeuwen, brullen. Als ik<br />

het zeg, broeders, allen tegelijk als ik het zeg. Tuomas, je<br />

zit daar zoo zwijgzaam op den steen, doè ook jij je mond<br />

open. Doe het, ik vraag het je, nee, ik beveel het je."<br />

„Klets niet langer, schiet op!"<br />

„Vooruit dan. Een —twee —drie!"<br />

Luide weerklonk hun roep. Zeven malen achtereen, —<br />

de wind droeg dé noodkreten voort, alsook het gejank<br />

van de honden. Daarop gingen ze zitten en wachtten,<br />

maar de honger was zwaar te verduren. Doch de zeker-<br />

heid dat de redding nabij was, verleende hun nieuwe<br />

krachten. Een hunner echter, broeder Lauri, speurde noch de<br />

martelingen van den honger, noch de vreugden van de<br />

hoop; bleek en roerloos snurkte hij aan de voeten der ande-<br />

ren. Zoo wachtten de broeders een tijdlang, zé wachtten tot<br />

de zon op hét punt stond onder te gaan, den dérdên dag.<br />

Toen riep Juhani mét luide, ernstige stem, nadat hij in<br />

185


het verre Noordoosten het zwakke gerommel van den<br />

donder had gehoord: „Nu, jongens. Nu, de Héêr sta ons<br />

bij." En hét bloedige spel nam een aanvang.<br />

De grauwe Hiidènkivi-steen was in eén grijze kruitwolk<br />

gehuld, bliksem en dood bedreigden de kudde ossen van<br />

allé kanten. Een viel er neer, een andere sprong krampachtig<br />

rond, witte stoom uit dé neusgaten blazend, en brullend<br />

dat iemand hooren en zien vérging. Wannéér het schot<br />

dé hersenen trof, sloeg het dier tegen den grond én stierf<br />

snel; hét trapte nauwelijks nog één kéèr van zich af, strekte<br />

de pooten als stijve stokken uit en gaf den geest, terwijl<br />

hét donkérrocde bloed in wijden boog opspatte. Doch dé os,<br />

dié door een schct in de borst geraakt werd, raasde langen<br />

tijd rond. Bloedend wierp hij zich heen en weer tusschen<br />

dé andere, dié nog gespaard gebleven waren, tot hij eindelijk<br />

op de knieën viel en loeiend nog lang met de hoeven in<br />

de lucht sloeg. Er ontstond een hevige verwarring tusschen<br />

de overblijvènden. Ze kregen de lucht van hét dampende<br />

bloed hunner makkers in den neus. Met de tong uit den<br />

bék drongen ze dicht opeen, draaiden met de ocgen en<br />

wierpen onder vervaarlijk gebrul aarde én gras en stof hoog<br />

op.<br />

Bleeke spoken gelijk stonden de broeders op de steenrots,<br />

in rook gehuld, onafgebroken schietend, ladend en schie-<br />

tend. Telkens wéér stortte eén os tér aarde. De buksen<br />

bliksemden en knalden, maar feller waren de bliksemschich-<br />

ten, die langs het onheilspellend donkere zwerk jcègén<br />

én heviger waren de donderslagen, die het heelal deden<br />

sidderen. Eén angstaanjagende schemering heérschte ron-<br />

dom den Hiidenkivi, én uit die schemering steeg hét gebrul<br />

en het gehuil der ossen op, hét gejank der honden, het<br />

knallen der buksen, bij tijden overstemd door ratelende<br />

donderslagen én het machtige suizen in de toppen der<br />

boomèn. Zwaar was het uur, warm als bloed de lucht.<br />

Nu ontwaakte ook Lauri; nog half slapend opende hij de<br />

oogên, maar zag slechts één schrikkelijke duisternis om zich<br />

heen, en daarin énkele gestalten. Hij hoorde een ontzettend<br />

lawaai, hij hoorde hét onder zich, én hij hoorde het vanuit<br />

den hemel. Zijn opgejaagde bloed gaf hem het gevoel of<br />

alles in duizelingwekkende vaart omlaag stortte.Een donkere<br />

186


gedachte welde in hem op, hij mompelde in zichzelf:<br />

„Nu gaat het naar de diepte van den afgrond, nu is het<br />

zoover. Vooruit dan maar, er is toch niets aan te doen."<br />

Waarop hij zich op zijn andere zijde keerde, de oogen sloot<br />

en weer insliep.<br />

Als één schrikkelijke burcht stond daar de Hiidênkivi-<br />

stèén in zijn sluier van kruitdamp. Stroomen bloêds vloeiden<br />

rondom zijn voet, meer dan honderd ossepootên trapten<br />

wild in de lucht. Knetterende donderslagen verscheurden<br />

het oor, zwaar begon dé regen té vallen; bruischênd ont-<br />

lastten de wolken zich boven het woud. Thans was de<br />

moord geschied, niet één enkélé os stond nog overeind.<br />

Viertola's drie en dertig ossen lagen uitgestrekt op de<br />

vlakte, sommigen docd, sommigen stuiptrekkend, hier en<br />

daar klonk doodsgèrcchel.<br />

Dé broeders klommen van den steen af, samen met de<br />

honden, en zochten een schuilplaats onder een reusachtigen<br />

dén. Daar stonden zé en namen den rijken oogst van den<br />

dood in oogenschouw. De donder raasde. De regen viel<br />

bij bakken uit dén hemel en sloeg petsend neer in den<br />

bodem, waar het bloedige water in bruisende beken aan<br />

allé kanten dén Hiidénkivi omvloeidé. Zoodra dé regen<br />

ophield, traden dé broeders naar voren uit hun schuil-<br />

plaats; zwijgend liepen zij rond tusschén hun slachtoffers,<br />

van afschuw vervuld, terwijl ze af en toe het hoofd schud-<br />

den.<br />

„Vlèesch genoeg," kwam Juhani.<br />

„En bloed!"<br />

„Ja Timo, — en bloed. Wel tien jaar lang zou hier rondom<br />

dén steen peper kunnen groeien, zóó is de grond gemest.<br />

— Kom, laten wé vuur maken, zoodat we ons vlèesch<br />

aanstonds kunnen braden. Ha jongens, dat zal smaken!<br />

Haal takken, broeders, zoek vuurstéen. Dan maak ik vuur.<br />

Timo moet dé bijl gaan halen en de ransels, die we op de<br />

vlucht hebben weggeworpen. Als wé gegeten hebbén,<br />

gaan allé man aan hét werk, zooals Grün mét z'n rooden<br />

baard zou zeggen. Ja, die rust nu ook al in den schoot<br />

der aarde, maar zoo was het hét beste voor hém. Hij had<br />

anders honger moeten lijden als êen hond zonder baas,<br />

187


zonder vrienden en landslui, zonder onderdak, ja, zelfs<br />

zonder de twijfelachtige eer van een doopattest. Ja ja, dood<br />

zakte hij in mekaar op de deel van Kollistime, en alles is<br />

vergeten en vergeven. — Goed zoo, Eero, daar heb je drijf-<br />

natte dennenstronken, en Simeon heeft droog hout, aan-<br />

stonds zal ons vuur helder opvlammen. Snij grootê hompen<br />

uit de dijen uit, Tuomas. Ha ha, ik zou zoo wel mijn tanden<br />

in het rauwe vlêesch willen zetten."<br />

„Heb nog even geduld, dan smaakt het straks nog beter."<br />

„Ja, daar heb je gelijk in. — We mogen ons gelukkig prij-<br />

zen, dat we behooren tot een geslacht en tot een volk, dat<br />

gewend is aan honger en ontberingen. Anders hadden we<br />

het niet volgehouden. Wat ik je brom."<br />

Spoedig hingen zeven prachtige stukken vleesch boven<br />

het vuur te braden. Ze waren Lauri dus niet vergeten,<br />

al hadden ze hem niet wakker willen maken. Zelfs de<br />

zware regen had hem niet gewekt. Timo was er intusschen<br />

op uitgetrokken. Hij vond dê rugzakken en de bijl op het<br />

van bloed doordrenkte open terrein in het bosch, waar ze<br />

den beer én de zeven ossen gedood hadden. Nu haalden ze<br />

vijf broodbollèn te voorschijn, namen de stukken vleesch<br />

weg boven het vuur, doopten het droge brood en hët<br />

vleesch in zout en hadden een koningsmaal. Ook Killi en<br />

Kiisjci deden zich te goed na den langen gedwongen vasten.<br />

Toen allen gegeten hadden, maakte een doodelijke vermoeid-<br />

heid zich van hen meester, de een na de ander zakte op den<br />

grond met gesloten oogen. De zon ging onder, de Septem-<br />

berdag neigde ten einde; boven op den steen lag Lauri te<br />

snurken, de anderen sliepen een diepen, gerusten slaap<br />

rond het vuur. Zoo lagen zij daar temidden van de doode<br />

kudde, terwijl Killi en Kiiski de wacht hielden. Toen de<br />

nacht gedeeltelijk voorbij was, werden de broeders wakker<br />

en voelden dat hun krachten teruggekeerd waren. Ze stonden<br />

op en zochten zwarte, dikke boomknoesten, die ze op het<br />

nog smeulende vuur wierpen, zoodat ze in het rosse<br />

schijnsel hun ontzaglijken buit konden villen. De zwart-<br />

roodé vlammen verlichtten het veld en het omringende<br />

woud. Eéró werd naar Viertola gestuurd om den boer hét<br />

188


gebeurde mee te deelen, de anderen gingen uit alle macht<br />

aan het werk.<br />

Nu ontwaakte ook Lauri uit zijn langen slaap. Een tijdlang<br />

keek hij om zich heen zonder te begrijpen, wat er aan de<br />

hand was. Een reusachtig vuur vlamde in den stillen,<br />

donkeren nacht. Overal zag hij dieren, badend in hun<br />

bloed, de tongen uit den bek, de buiken dik gezwollen. Twee<br />

ervan waren reeds in stukken verdeeld, met een derde waren<br />

de mannen bezig. En daar stonden zijn broeders: sommigen<br />

waren doende, de huid af te trekken, anderen hielden de<br />

pooten wijd uiteen, en verdeelden het dierenlijf met de<br />

bijl, of stapelden de stukken vleesch op een hoop in de luwte<br />

van een breedvertakten den. Dit alles zag Lauri, hij was z'n<br />

roes nog niet geheel te boven, maar eindelijk begreep hij wat<br />

er gebeurd was. Nu ontdekte hij een broed en een stuk<br />

gebraden vleesch op een graspol naast het vuur. Ineens<br />

voelde hij een hevige zuiging in de maagstreek, hij klauter-<br />

de naar beneden, zette zich bij het vuur en begon te eten.<br />

Dcch eerst ontblootte hij het hoofd, vouwde de handen en<br />

smeekte Gods zegen af over de spijzen. Zwijgend stilde hij<br />

zijn honger, duister blikten zijn oogen onder het somber<br />

gefronste voorhoofd; tegelijk droogde hij zijn kleeren<br />

bij het vlammende vuur, terwijl de anderen op enkele<br />

schreden afstands vlijtig aan het werk waren. Ze hadden<br />

het noodige te doen: een grooten beer en veertig ossen moes-<br />

ten ze slachten. Eero bracht de boodschap over aan den<br />

houtvester op Viertola, die zich naar zijn heer en meester<br />

haastte. Groot was de verontwaardiging en hevig was het<br />

rumoer, zocdat de boodschapper het geraden oordeelde,<br />

te maken dat hij wegkwam. Vloekend en razend riep de<br />

heer van Viertola alle mannen van de hoeve bijeen. Ge-<br />

zamenlijk trokken ze naar den Hiidenkivi, tien sterke kerels;<br />

naast zijn meester liep de zwaar gebouwde houtvester met<br />

in de hand een vreeselijke knots.<br />

Eindelijk bereikten ze de plaats, vanwaar het rosse schijnsel<br />

hen tegenstraalde. Nu zagen ze zeven mannen gelijk zeven<br />

afschrikwekkende spoken met bloedig mes in bloedige<br />

handen een bloedige daad uitvoeren. Sommigen vilden de<br />

doode lijven, anderen hielden de pooten uiteen of verdeelden<br />

met de bijl de lichamen in stukken. Sommigen legden de<br />

189


huiden te drogen op wiegende dennetakken. De honden<br />

liepen heen en weer en slikten begeerig de stukken in, die<br />

de mannen hun van tijd tot tijd toewierpen. Al spoedig<br />

bemerkten Killi en Kiiski dat er vreemden naderden;<br />

onder woedend geblaf stortten ze op de mannen toe, maar<br />

de broeders riepen hen streng tot de orde. Nu trad de<br />

vertoornde heer van Viertola vooruit met zijn dikken buik<br />

en zijn uitpuilende ocgen. Zweetend stapte hij naar voren<br />

met zijn tien mannen.<br />

„Goedenavond, mijnheer," groette Aapo.<br />

„God sta ons bij, dat was een afschuwelijk spel, het heeft<br />

maar een haar gescheeld of we waren er geweest," zei Juhani.<br />

„Wat den duivel is hier gebeurd?" raasde de landeigenaar.<br />

„Veertig ossen hebben jullie doodgeslagen! Hel en alle<br />

duivelen, vervloekt zijn jullie, ellendelingen!"<br />

„Dit is geschied om het leven van zeven menschen te red-<br />

den," legde Aapo uit.<br />

„Ik zal jullie leeren, jullie bandieten en roovers, tuig van<br />

Jukola," dreigde de landeigenaar. „Geef ze er van langs,<br />

mannen. Geef ze er van langs, dat ze 'm hun bloed badend<br />

op den grond liggen, net als mijn prachtige ossen, vooruit,<br />

pak ze aan!"<br />

„Stil heer!" riep Aapo.<br />

„Stil, stil!" waarschuwde ook Tuomas.<br />

„Stop, heer, hits je volk niet op ons aan, bedenk wat het<br />

gebod van den vrede van ons allen eischt," maande Juhani.<br />

„Laten we als verstandige menschen praten over het<br />

groote ongeluk, dat hier gebeurd is," stelde Aapo voor.<br />

„We staan allen onder de zelfde wet, voor de wet zijn<br />

we allen gelijk," kwam Juhani. „Ook jij bent geboren uit<br />

den schoot eener vrouw, en even naakt. Ja, even naakt, en<br />

geen duimgrooter. En onze oude haan met z'n ronde oogen<br />

mag wel een klein kunstje uitvoeren op je adellijke schild.<br />

De wet is voor ons allen gelijk! En in dit geval staat ze on-<br />

getwijfeld aan de zijde van de Jukola-broeders."<br />

„Wat? Zouden jullie vervloekte kwajongens het recht<br />

hebben, mijn dieren af te slachten op mijn eigen grond?"<br />

„Hebt U het recht, dieren los te laten loopen, die menschen<br />

naar het leven staan?"<br />

190


„Ze graasden op mijn eigen land," verdedigde de landheer<br />

zich, „ze graasden binnen de omheining."<br />

„Goed, dat kan zijn- <strong>Het</strong> deel van de omheining, dat de<br />

ossen afbraken, behoort tot Viertola. Maar mag ik u nu<br />

iets vragen: Waarom bouwt een rijk heer zulk een ellendige,<br />

zwakke afscheiding, dat de beesten die zoo maar met één<br />

stoot onder den voet kunnen loopen?"<br />

„Een pracht van een afscheiding was het, sterk en gaaf,"<br />

viel de houtvester uit.<br />

„Wat hadden jullie op mijn weiden te maken, bandieten?<br />

Wat hadden jullie daar te maken?" vroeg de landheer,<br />

trillend van drift.<br />

„We maakten jacht op een beer, die zoowel U als uw<br />

paarden en ossen bedreigde. We hebben het roofzuchtige<br />

ondier gedood en daarmee het vaderland een grooten<br />

dienst bewezen," verklaarde Juhani. „Is het soms niet in<br />

het belang van de gemeenschap, dat verscheurende dieren<br />

uitgeroeid worden? Bedenk dat wel. De wet zal zeker op<br />

onze hand zijn, al bemoeide de duivel zelf er zich mee!"<br />

„Hou je bek, brutale vlegel," snauwde de houtvester,<br />

„klets geen onzin."<br />

„Probeeren jullie opnieuw, ons voor den gek te houden?"<br />

brulde de heereboer, „geeft ze er van langs, mannen, geeft<br />

ze er van langs!"<br />

„Houen jullie je bedaard, meneer de houtvester en jullie,<br />

knechts, — vergeet niet wat we hier hebben uitgestaan op<br />

den Hiidenkivi, bedenk dat ieder van ons een razend,<br />

wanhopig man is," waarschuwde Aapo nogmaals.<br />

„Juist, zoo is het," beaamde Juhani, „razende, wanhopige<br />

mannen, dat zijn we. Razende, wanhopige mannen, die<br />

niet meer geregeld kunnen denken. Ons hart is ais steen<br />

in onze borst, bliksem en vuur spuwen we —drie nachten<br />

en drie dagen zijn we ten doode toe gemarteld!"<br />

„Maar nu hebben we bloederig vleesch gegeten, hebben<br />

we den met bloed bezwangerden adem ingezogen — hier<br />

staan we met bloedige handen en met bloed besmeurde<br />

messen," kwam Tuomas.<br />

„De Heer geve dat jullie acht slaat op onze woorden en<br />

dat jullie onze waarschuwing ter harte neemt. Anders zal<br />

deze nacht getuige zijn van de vreeselijkste verschrikkingen<br />

191


der hel. Sla acht op onze woorden, sla acht op onze woorden!"<br />

„En neem een voorbeeld aan de ossen daarginds/' voegde<br />

Eero er aan toe.<br />

„O Heere God, open hun de oogen en schenk hun harten<br />

de kracht, zich te beheerschen en ons niet langer te tergen,"<br />

smeekte Juhani. „Schenk hun verstand, opdat zij de waar-<br />

schuwing ter harte nemen, die tot hen komt door veertig<br />

rampzalige ossen; wij weten hoe men worst maakt! Heere,<br />

schenk hun wijsheid, opdat wij niet hun rechters worden<br />

noch hun priesters, die hen met deze bloedige messen<br />

ten doode wijden en van hen één bloed en één vleesch maken<br />

gelijk van de ongelukkige dieren daarginds, opdat het<br />

nachtelijk woud niet wcrde tot één jammerlijke hel. O Heer,<br />

bescherm den landheer met den dikken buik en zijn ver-<br />

toornde mannen, erbarm U hunner, Gods almachtige Zoon!"<br />

„Hier staan wij, kom op als je wilt," riep Tuomas.<br />

„Ja, hier staan wij, kom op als je wilt," viel Juhani hem bij.<br />

„Wel wel," spotte de landheer. „Nu durven jullie, hé;<br />

maar ik denk dat de wet aanstonds wel wat anders te zeggen<br />

zal hebben, en dan laten jullie het hoofd hangen! Dan wordt<br />

die ellendige hoeve van jullie met den grond gelijk gemaakt.<br />

Kom mannen, weg van hier! Veertig ossen laat ik ze achter<br />

als buit, maar schadevergoeding zal ik hebben tot de laatste<br />

ore. Kom, we gaan!"<br />

„Laat de huiden en het vleesch halen voor de boel bederft,"<br />

ried Juhani. „We hebben ons enkel gehaast, de beesten te<br />

villen voor de huid aan het vleesch vastdraagt."<br />

„In orde. Naar huis mannen, zooals ik jullie bevolen heb!"<br />

Al vloekend verwijderde de landeigenaar zich met zijn<br />

mannen. De broeders gingen voort, de dieren af te slachten<br />

en den volgenden dag waren alle veertig ossen gevild,<br />

waarop ze naar huis trokken met den zwartbruinen beer<br />

aan een boomstam tusschen zich in. <strong>Het</strong> vleesch en de<br />

ingewanden van de ossen bleven echter in het bosch achter,<br />

waar twee der broeders de wacht hielden.<br />

Aldus eindigde deze tocht, die door Fnösk-Matti's verhalen<br />

over Pohjola in Juhani's brein was opgekomen en die<br />

oorspronkelijk een eendenjacht had zullen zijn in de moe-<br />

rassen van Kourusuo.<br />

192


NEGENDE HOOFDSTUK.<br />

Op een Septembermorgen, een paar dagen na de gedenk-<br />

waardige jachtpartij, zaten de broeders op den grond rond<br />

den pot met kokend vleesch. Gedurende twee maal vier<br />

en twintig uur hadden ze uit de verte het vleesch der ge-<br />

doode ossen bewaakt, doch er was niemand gekomen om het<br />

weg te halen, zoodat het er veel van had of alles tot bederf<br />

gedoemd was. Ze besloten het nu maar zelf op te eten. Dus<br />

brachten ze den voorraad over naar hun eigen proviand-<br />

huis, dat van den vloer tot het dak stampvol gepakt werd;<br />

het vleesch bedekten ze met de gedroogde huiden. Thans<br />

stond er bijna den heelen dag een reusachtige pot te pruttelen<br />

vlak bij de hut, de buiken van de broeders waren bolrond<br />

en gespannen van het vele eten.<br />

Zorgelooze dagen beleefden ze. Wanneer ze niet aten, ver-<br />

telden ze elkander de meest ijselijke verhalen of sliepen<br />

met het hoofd op een graspol, zoo luid snurkend, dat het<br />

ver over het land te hooren was.<br />

<strong>Het</strong> was een mooie ochtend. Hoog stond de hemel, blauw<br />

en helder, uit het bosch klonk het machtige ruischen<br />

van den Noordoostenwind. De mannen lagen dicht om<br />

het vuur heen. Ze aten zooveel ze konden van het stevige<br />

ontbijt, sommigen zaten op afgekapte boomstammen, an-<br />

deren lagen languit op den grond. De honden schoven<br />

behaaglijk telkens een stukje verder naar achteren en kauw-<br />

den en knauwden de hun toebedeelde pooten. Uit alle<br />

gezichten sprak groote tevredenheid.<br />

„Dank nu ook den landheer voor dit maal," lachte Timo.<br />

„Ik breng hem mijn eerbiedigen dank!" kwam Juhani<br />

spottend.<br />

„Ik vrees dat deze feestmaaitijden ons duur te staan zullen<br />

komen," meende Aapo. „De landheer zal het er niet zoo gauw<br />

bij laten zitten."<br />

„De wet is op onze hand, dat heeft hij blijkbaar ook in de<br />

gaten, zoodat hij maar niet eens aan een proces begint.<br />

193


Broeders, laat ons eten en ons voedsel in vrede verteren<br />

zoolang onze rug nog vrij is — maar we moesten wel wat<br />

meer beweging nemen, mannen, ossenvleesch is een stevige<br />

kost."<br />

„Laten we elkander broederlijk bij de hand vatten en<br />

een rondedans doen," stelde Eero voor. „Ik verzeker jullie<br />

dat het onzen magen ten goede zal komen."<br />

„Ik denk er niet aan als idioten op en neer te springen,<br />

maar ik wil jullie een ander spel voorstellen. Och, waar<br />

zijn de heerlijke dagen onzer jeugd gebleven? Broeders,<br />

laten we ons nog eenmaal met heel ons hart aan het balspel<br />

overgeven, voor we sterven moeten. Zooals we het in den<br />

ouden tijd speelden op de stoffige wegen van Toukola.<br />

Hier is de bodem vlak en kaal, en waar er boomstompen<br />

in den weg staan, rukken we ze met wortel en al uit. Op die<br />

manier maken we ons erf ook meteen grooter. We verdeelen<br />

ons in twee partijen; de partij, die verliest, moet vanavond<br />

tien pond ossenvleesch opeten."<br />

„Tien pond, broeders!"<br />

„Precies! Tien pond als straf voor degeen, die achter<br />

den bal moet aanrennen," grinnikte Eero.<br />

„Drie aan iederen kant, dat gaat prachtig — maar we zijn<br />

met ons zevenen."<br />

„Ik doe niet mee," zei Lauri. „Ik ga liever het bosch in,<br />

misschien vind ik wel wat — ik voel er niets voor als een<br />

gek achter een blok hout aan te hollen, dat het zweet me<br />

tappelings bij het gelaat neerloopt. Spelen jullie maar,<br />

ik ga er met de bijl op uit."<br />

Dus beëindigden ze hun maaltijd en begonnen een baan<br />

aan te leggen voor het balspel. Dwars door het gerooide<br />

bosch maakten ze een breede strook vrij, en namen nog een<br />

stuk aan de oostzijde er bij. Na enkele uren waren ze klaar<br />

en stonden ze, gewapend met stevige knotsen van berken-<br />

hout, gereed het spel te beginnen. Ze hadden zich in twee<br />

partijen verdeeld; Juhani, Simeon en Timo aan den eenen<br />

kant, Tuomas, Aapo en Eero aan de overzijde. <strong>Het</strong> zware<br />

houtblok suisde van den een naar den ander, de knotsslagen<br />

waren tot ver in den omtrek te hooren.<br />

Maar Lauri loopt eenzaam door het woeste woud met de<br />

194


ijl onder den arm. Langzaam gaat hij verder, zorgvuldig<br />

alles om zich heen in zich opnemend. Telkens blijft hij<br />

staan wanneer hij zwammen ziet en zonderling vergroeide<br />

takken, of een heksenbezem boven in de kruin van een<br />

berk of den. Nu komt hij aan den grooten stronk van een<br />

door den storm gevelden den; langen tijd staat hij er naar<br />

te kijken, diep in gedachten verzonken, tot hij er ten laatste<br />

met zijn bijl een gat in uitholt. Hij denkt: daar zal vast en<br />

zeker een roodstaartje of een kleine, bonte specht het vol-<br />

gend jaar zijn nestje bouwen. Zoo fantaseert hij en prent<br />

zich de plek goed in het geheugen. Na een tijdje valt zijn<br />

oog op een treurberk, waar uit den stam een reusachtige<br />

knoest groeit. Hij kapt hem af en denkt: daar kan ik mooi<br />

een houten bal van maken. Zoo loopt hij rond. Maar al<br />

spoedig ziet zijn scherpe oog een zonderling vergroeiden<br />

jeneverbes boven op een rots. Wat zou ik daarmee kunnen<br />

doen? denkt hij. Met zijn scherpe bijl slaat hij er een paar<br />

takken af en hakt hem om. Hij maakt den stam schoon, kijkt<br />

er een tijdlang naar en glimlacht ten slotte; dan gaat hij<br />

verder en neemt hem mee. Nu hoort hij koebellen uit het<br />

dorp en zoo hard hij kan schreeuwt hij om de wolven te<br />

verjagen. Rondom antwoordt de echo. Zoo komt hij einde-<br />

lijk op een platten rotssteen, begroeid met heide, en daar<br />

ziet hij boven in een den een grooten heksenbezem, die lustig<br />

heen en weer zwaait in den wind. Hij hakt den den om,<br />

breekt de takkenwarreling los en gaat er bij zitten om zijn<br />

vondst nauwkeurig te bekijken.<br />

Langen tijd zit hij zoo, peinzend, beurtelings de zwam,<br />

den knoest en den jeneverbes onderzoekend. Hoe had de<br />

natuur dit alles kunnen maken? Waardoor was die jeneverbes<br />

in zoovele bochten gegroeid? Hij ging op zijn rug liggen met<br />

z'n hoofd op een heidepol en staarde omhoog in de kruinen<br />

der boomen, waarboven de wolken vroolijk voortzeilden, in<br />

diep nadenken verzonken over het ontstaan van aarde en<br />

hemel. Verder weg op de Impivaara-vlakte klonk het slaan<br />

van de knotsen tegen het houten blok. Op het laatst wilde<br />

hij niet meer denken, hij ging liever wat slapen. Maar<br />

de slaap wilde niet komen. Als hij den slaap niet spoedig<br />

kon vatten, nam Lauri zijn toevlucht tot een hulpmiddeltje:<br />

hij stelde zich voor dat hij een mol was, die zich onder<br />

195


den grond een gang graaft naar zijn vredige woning en ten<br />

slotte op zijn zachte bed van zand in slaap valt; of hij ver-<br />

beeldde zich dat hij een beer was, met dikken pels, die aan<br />

den voet van een den in zijn donkere, met mos gevoerde hol<br />

den winterslaap slaapt, terwijl de stormen boven hem<br />

razen. Aldus fantaseerde hij, en meestal duurde het niet<br />

lang voor de slaap zijn oogen sloot. Zoo ook nu, terwijl hij<br />

Zich in gedachten als een mol een weg baande, diep in<br />

den schoot van moeder aarde.<br />

Hij sliep, — doch zijn verbeelding rustte niet. Heel zijn<br />

lichaam — zoo leek het hem — kromp snel ineen tot een<br />

kleine mol met een zacht, fiuweelig velletje, z'n oogen wer-<br />

den heel klein, maar z'n handen zwollen op tot reus-<br />

achtige handschoenen — en klaar was de mol. Nu<br />

groef hij zich dieper in onder de wortels van een den en<br />

ten slotte klom hij omhoog langs het merg in den stam tot<br />

hij boven in den top bij den heksenbezem kwam, waar hij<br />

rustig ging zitten in een bedje van mos en bladeren. „Hier<br />

is het goed," dacht hij, „hier wil ik altijd blijven." Met z'n<br />

pientere mollenoogjes gluurde hij door het venstertje van<br />

zijn kamer. Hij zag de duistere wereld beneden zich, gehuld<br />

in de vale schemering van den herfstavond. Hij zag den<br />

steilen berg van den Impivaara, maar op duizelingwekkend<br />

verren afstand, hij zag de eenzame hut zoo droefgeestig<br />

te midden der avond-donkere wouden. Hij zag zijn dier-<br />

bare broeders die, samen met den prost, op de nevelige<br />

vlakte met den bal speelden — donderend en dof, onheil-<br />

spellend klonken de slagen van hout op hout. En hij voelde<br />

den drang in zich opkomen, bitter te schreien, doch de<br />

tranen welden hem niet in de oogen, brandend zaten ze<br />

achter de oogleden. Over het gerooide boschland en ver<br />

weg over heel de vlakte lagen bloederige ossekoppen<br />

verspreid, waartusschen gierend de houten bal voortvloog.<br />

Dapper sloegen de broeders er op los met hun knotsen,<br />

die aan het einde omgebogen waren. Maar nog harder sloeg<br />

de prost toe met het zwaard des geloofs in de hand. <strong>Het</strong><br />

zwaard was gesmeed van het taaiste ijzer van oude hoefijzers,<br />

zooals de prost zelf snoevend vertelde, terwijl hij zijn wapen<br />

overmoedig boven zijn hoofd zwaaide en er luide mee sloeg<br />

196


op het eikenhouten schild des geloofs, dat hem op de linker<br />

borst hing.<br />

Zoo speelden en streden zij, terwijl het zweet hen van het<br />

voorhoofd droop. De houten bal vloog tusschen hen heen<br />

en weer, maar op het laatst merkte de prost dat het geen<br />

gewoon stuk hout was, maar het a-b-c-bcek met rooden<br />

band. Nu werd hij woedend, hij tierde en raasde, en sprak<br />

duizend felle vervloekingen over de hoofden der broeders<br />

uit. Met zijn blikkerend zwaard sloeg hij naar het Oosten,<br />

het Westen, het Noorden en Zuiden, en riep met luide stem:<br />

„Iijaa, iijaa!" Van alle hemelstreken kwamen zwarte wolken<br />

aanzeilen op den adem van den stormwind, die zich naar<br />

den somberen, verlaten Impivaara spoedden. De stormvlagen<br />

volgden elkander zonder tusschenpoozen op en hulden<br />

de broeders in het opwervelende stof en rukten hen<br />

met zich omhoog in adembenemende vaart; aldra werden<br />

de broeders hoog in de lucht heen en weer geslingerd, ge-<br />

dragen door de vleugelen van den wind. Gehuld in rook<br />

en stof rolden zij rond, als de weefspoel in het weefgetouw<br />

der boerin.<br />

Verschrikt keek Lauri naar dit alles vanaf zijn mollen-<br />

plaats in den wiegenden boomtop. Nu zag hij een menschen-<br />

hand uit de rondwervelende nevelen komen, nu zag hij<br />

Juhani's lange, krachtige kin, daar viel de weerspannige<br />

lok hem voor de oogen. Vroolijk trommelde de prost met<br />

het zwaard op het schild des geloofs en op hetzelfde oogen-<br />

blik veranderden de wolkbanken van richting en snelden<br />

op den boomtop toe, waar Lauri hoog in de lucht heen en<br />

weer wiegde. Nu sperde hij de mollenoogjes wijd open. Wel<br />

joeg de gierende storm aan hem voorbij, maar duidelijk<br />

vernam hij de jammerkreten zijner broeders. Met angst-<br />

wekkende snelheid vlogen zij voort, het woud bruiste gelijk<br />

duizend watervallen, bruiste en donderde, — de den,<br />

waarin Lauri zat, brak af met luid geraas, zoodat de jongen<br />

hevig ontdaan wakker schrok. Hij gaf een schreeuw, schoot<br />

overeind en riep met tranen in de stem: „God, sta mij,<br />

arm menschenkind, bij !" Langen tijd keek hij om zich heen<br />

zonder te weten, waar hij was. Doch op het laatst kwam<br />

er orde in zijn gedachten, vooral toen hij de rondom hem<br />

verspreide voorwerpen beschouwde — den jeneverbes,<br />

197


den knoest en den heksenbezem, groot en breed als de<br />

tulband van een Turksch keizer.<br />

Langzaam keerde hij terug naar den Impivaara, de bijl<br />

onder den arm, de gevonden voorwerpen over den schouder,<br />

vast besloten zich nooit meer voor te stellen dat hij een dier<br />

was, nu God hem geschapen had als denkend mensch. In<br />

dergelijke gepeinzen verdiept, wandelde hij huiswaarts,<br />

toen zijn oog viel op een berkje,dat opzij van het pad groeide.<br />

Wat zou hij daarmee kunnen doen? Hij kon er een mooie<br />

wagenas van maken, dacht hij. Met een paar forsche slagen<br />

hakte hij het stammetje om. Met dezen nieuwen last<br />

beladen vervolgde hij zijn weg; even later stond hij zwijgend<br />

op de moerasvlakte en keek met somber gelaat naar het<br />

vroolijke spel zijner broeders. Die draafden af en aan en<br />

sloegen uit alle macht met hun knotsen toe, wanneer de<br />

houten bal binnen hun bereik kwam. Tuomas, Aapo en<br />

Eero waren aan de winnende hand en hadden hun tegen-<br />

standers reeds naar het oostelijke einde der baan terug-<br />

gedreven. Maar toen ze niet langer op effen terrein speel-<br />

den, wisselden de partijen van plaats, en nu werden Juhani,<br />

Simeon en Timo opnieuw teruggejaagd, ook al verzetten ze<br />

zich uit alle macht. <strong>Het</strong> was moeilijk een worp van Tuomas'<br />

hand te weerstaan, als het hout gierend wegschoot gelijk<br />

een kogel uit den loop van een geweer, het was moeilijk<br />

den bal voorbij te komen op den terugweg, met Eero er<br />

bovenop. Zoo vochten ze, zweetend en schreeuwend, terwijl<br />

Lauri somber toezag. Ook Killi en Kiiski waren toeschou-<br />

wers. Steeds zaten ze dicht bij Juhani, van tijd tot tijd<br />

openden ze den bek, luid geeuwend. Klaar en hoog welfde<br />

de Septemberhemel zich boven hun hoofden, de frissche<br />

Noordooster voer door het woud, beneden op het moeras<br />

klonk het droge, hakkende geluid van een specht, die met<br />

rood kopje en gele oogjes de schors van een dorren den<br />

bewerkte,<br />

..Laat den bal suizen, mannen," riep Juhani; „ik zal 'm<br />

een klap geven, dat ie weet waar ie vandaan komt,"<br />

„Tjonge, dat was me nog es een worp, die hooren ze heel<br />

op den Ilvesjarvi," prees Tuomas.<br />

198


„Nee, dat geloof ik niet. Ha, daar ligt de bal, broer. Pas op<br />

je scheenbeenen. Daar gaat-ie!"<br />

„Sla terug, Aapo, toe maar!" moedigde Tuomas zijn mede-<br />

speler aan.<br />

„De bal schoot langs me heen als een zwaluw. Maar Eero<br />

vangt hem wel, daar ben ik zeker van. Mooi zoo. Goed<br />

gedaan, Eero, goed gedaan!"<br />

„Hei hoera voor Eero, hei hoera!"<br />

„Als jullie dien dekselschen jongen niet aan je zijde had,<br />

dan zouden jullie het al lang verloren hebben," schimpte<br />

Juhani.<br />

„Sla nu, man, sta niet te kletsen!"<br />

„Helleja! Daar vloog ie weer voorbij."<br />

„Niet één knots, die den bal geraakt heeft," constateerde<br />

Aapo, „niet één!"<br />

„<strong>Het</strong> leek wel een vallende ster aan den hemel. Wat zeggen<br />

jullie, jongens?"<br />

„Ik heb geen tijd om iets te zeggen, Tuomas," kwam<br />

Eero. „Zie, hoe hij met den staart tusschen de beenen het<br />

verloren schaap achterna rent."<br />

„Dat is mooi! Zing, Eero, zing, zoolang je zingen kunt.<br />

Zing van het Rajamaki-regiment. Dat lied is niet slechter<br />

dan deze worp, het kan best dienen als zegelied, ze hooren<br />

het vast wel aan den anderen kant van de vlakte. Zing<br />

van Mikko en Kajsa's leven in het woud."<br />

„Best. Laat ons dan zingen en vroolijk zijn, en laat de<br />

knotsen gaan op de maat van het lied."<br />

... .En Eero zong het lied, dat in vele verzen het leven en<br />

werken uitbeeldde van Mikko en Kajsa — hoe Mikko<br />

hengsten en stieren kastreert, en hoe hij op bruiloften<br />

met zijn viool de feestgangers in een vroolijke stemming<br />

weet te brengen, hoe hun zoon Mathias in Mörökölli ge-<br />

doopt werd door den kleermaker Malakias en hoe ha<br />

Mathias de tweelingen geboren werden. Hoe Kajsa bloed-<br />

zuigers zet, en haar kinderen hardhandig opvoedt, die<br />

daarbij schellere kreten uitstooten dan de kraanvogels<br />

op hun vlucht.<br />

„Waar piekert Aapo over?" vroeg Juhani. «Pas op, dat<br />

je den bal niet mist."<br />

199


„Kijk es, hoe die bal de hei in stuift,... Goeiendag, Lauri,<br />

wel, wat sta jij daar zoo zwijgend en somber?"<br />

„Nog nieuws, Lauri?" vroeg Eero.<br />

„Ja, dat moet je hem maar vragen!" spotte Juhani.<br />

„Daar staat hij, net als Pajula-Heikki in zijn tijd, de idioot<br />

van Myllymaki met een stel kapotte schoenen op z'n rug<br />

— maar Aapo, Aapo, bliksem nog an toe, wat treuzel je,<br />

man?"<br />

„Maak voort, Aapo, maak voort," kwam Timo.<br />

„Hij kijkt net als een kat, die haar jongen zoekt,"<br />

„De wind giert door de toppen der boomen". *. •<br />

„Kiiski, beste hond, ga opzij, pas op je pooten. Vooruit,<br />

opzij!"<br />

„De wind giert door de toppen der boomen,<br />

In het gras aan hun voet ligt mijn liefste te droomen."<br />

„Ja ja, Küski, brave hond, daar helpt geen lieve vaderen<br />

en moederen aan, dat weet je best. Blijf dan maar zitten<br />

en gaap naar hartelust. Rakker! hèhèhè. — Blijf dan maar<br />

stil zitten, maar pas op als de bal komt. Dat is dan een<br />

duivelsch werk — waar is de bal nou? Zoeken, mannen,<br />

allemaal zoeken!"<br />

„Hier is hij," riep Eero.<br />

„Steek em dan in de nijptang van m'n duim en wijs-<br />

vinger."<br />

„En werp hem zoo hard je kunt naar den overkant," moedig-<br />

de Aapo aan.<br />

„Opzij," waarschuwde Tuomas, „opzij, anders krijg je<br />

een buil op je kop, dat het niet mooi meer is."<br />

„Hij schiet voorbij — kijk maar!"<br />

„Ha, die arme Juho," lachte Eero. „Waarom scherm je<br />

zoo met je stok in de lucht, Jussi?"<br />

„Sla dan, Simeon. Sla, dat de grond er van dreunt. Stom-<br />

merik! Ezel! Timo, pas op, pas op! De duivel hale je! Je<br />

moest een dracht stokslagen hebben 1"<br />

„Vooruit, opschieten," riep Tuomas.<br />

Eindelijk was de krachtproef afgeloopen, de zon zonk achter<br />

de met mos begroeide dennen. Bezweet keerden de broeders<br />

naar huis terug, de overwinnaars Tuomas, Aapo en Eero<br />

200


zoowel als de overwonnenen. Achteraan kwam Lauri, met<br />

zijn zonderlinge vracht over den schouder.<br />

Voor het huis hingen ze den pot over het vuur, stampvol<br />

vleesch. Wat later gingen ze eten. Juhani, Simeon en Tï-<br />

mo moesten ontzaglijke hoeveelheden vleesch verstouwen,<br />

tien pond. Dat was afgesproken vóór het spel begon. Zonder<br />

pardon moesten ze deze voorwaarden nakomen, dreigend<br />

hield Tuomas de wacht bij hen. Z kauwden en slikten en<br />

kauwden en slikten; hun maag kwam in verzet, zoodat hun<br />

oogen rood werden en de bloedvaten sprongen. Doch Ju-<br />

hani zat voor den mast, al deden zijn kaken ook nog zoo hun<br />

best. Zwijgend zat hij op den boomstronk en kauwde,<br />

zwijgend en verbitterd staarde hij voor zich uit over het<br />

moeras, en zijn verbittering werd er niet minder op toen hij<br />

Eero spottend hoorde grinniken. Ten slotte propte hij<br />

de laatste homp vleesch in z'n mond. <strong>Het</strong> bloed vloog<br />

hem naar het hoofd, donkerrood kleurden zijn wangen,<br />

maar het half gekauwde brok krampte door zijn keeL<br />

Steunend scharrelde hij overeind, en strompelde met<br />

een jammerlijk vertrokken gezicht regelrecht naar zijn bed,<br />

door de anderen gevolgd.<br />

Toen zij ten laatste uit een diepen slaap ontwaakten,<br />

stonden de deurwaarder Makela en een getuige in het<br />

vertrek. De landheer van Viertola had hem gezonden om<br />

de broeders te dagvaarden voor het slachten van de ossen.<br />

Zwijgend staarden zij hem aan en luisterden naar de dag-<br />

vaarding. Daarna stonden ze op, kleedden zich en werden<br />

langzamerhand klaar wakker. Woedend streek Juhani zich<br />

door het borstelige haar en zei somber:<br />

„<strong>Het</strong> is geen kleinigheid. Zeven levens stonden op het spel,<br />

en wat beteekenen de levens van duizend beesten tegenover<br />

één enkel menschehleven?"<br />

„De dieren waren binnen de omheining op de weide van<br />

Viertola," merkte Makela op.<br />

„Maar de beer is even goed de vijand van menschen als<br />

van ossen en van heel de overheid; en die blijft niet netjes<br />

binnen de, omheining als hij een bezoek brengt aan Viertola,<br />

die vreet heusch wel den landheer en mij en U, Makela,<br />

op, als hij er de kans toe krijgt. Ik ken heel wat wetsartikelen^<br />

201


en paragrafen uit het hoofd, en die zal ik den boer van<br />

Viertola voor de voeten gooien, reken maar. Ik heb geen sin,<br />

ze nu al te noemen, maar als ik voor den rechter sta, dan zal<br />

ik me geen twee keer laten bidden en dan heb ik nog wel<br />

heel wat anders te zeggen ook."<br />

„Wij zijn geen onmondige kinderen, waar het de recht-<br />

spraak betreft," kwam Timo. „Met Gods hulp zijn we<br />

reeds eenmaal als echte heeren opgetreden in het groote<br />

proces, dat Koivula-Kajsa voerde om de toelage voor haar<br />

kind. Ik herinner me nog als was het gisteren de dag, hoe<br />

de veldwachter riep: Juhani Juhaninpojka Jukola en zijn<br />

jongere broeder Timotheus."<br />

„Hou je stil, Timo," beet Juhani hem toe, „hou je mond!<br />

—Ja, Makela, het is zooals ik je gezegd heb."<br />

„Jullie bent dus zelfs niet eens van plan te probeeren of<br />

je den landheer de schade vergoeden kunt?" vroeg de<br />

deurwaarder.<br />

„Geen öre, geen öre. <strong>Het</strong> recht is aan onze zijde. En we<br />

Zullen het winnen, al bemoeide de duivel in eigen persoon<br />

er zich mee."<br />

„Maar ik heb gehoord, dat er hier vleesch gegeten wordt<br />

alsof het iederen dag feest was. Wat is dat voor vleesch,<br />

wat jullie vreten?"<br />

„Ossenvleesch, ossenvleesch, het malsche, sappige vleesch<br />

van Viertola's ossen. Maar het is onze gewoonte niet, te<br />

vreten, — wij eten fatsoenlijk en behoorlijk en niet meer<br />

dan de hongerige maag van een christenmensen kan ver-<br />

werken, Makela."<br />

„Jawel, Juhani. Als ik het goed begrijp, hebben jullie je<br />

vergrepen aan het vleesch, waarvan je zelf hebt gezegd, dat<br />

je er geen recht op hebt."<br />

„Anders was het bedorven en zou het pest en pestilentie<br />

verspreid hebben over heel Finland; wij hebben het vader-<br />

land voor die ramp bewaard. Maar als U ons daarentegen<br />

vraagt, waarom wij het vleesch niet begraven hebben om<br />

onszelf moeilijkheden te besparen — wat intusschen een<br />

idiote vraag zou zijn — maar wanneer U dat werkelijk zou<br />

vragen, dan antwoorden wij: We wilden zulk een groote<br />

Zonde jegens het vaderland en de overheid niet begaan<br />

door zulk een krachtige, uitstekende kost te laten bederven;<br />

202


en zeker niet toen we bedachten, hoeveel stakkers zich.<br />

tevreden moeten stellen met brood van berkenschors in<br />

een tijd als we nu beleven»"<br />

„Wel, om je de waarheid te zeggen, hebben jullie er goed<br />

aan gedaan te nemen, wat de boer van Viertola versmaadde<br />

in zijn hoogmoed» Dus deze kwestie is dan opgelost. Maar<br />

wat nu de hoofdzaak betreft, de schadevergoeding; ik vrees<br />

dat ze jullie ten slotte zullen dwingen, die te betalen,"<br />

„Dat zal niet zoo makkelijk gaan. Eerst moeten we de hoeve<br />

kwijt, met grond en al wat er bij .behoort."<br />

„Ik heb mijn boodschap gedaan, Juhani, en ik heb je<br />

gezegd, hoe ik over de zaak denk," besloot Makela, „Adieu!"<br />

„Zeg ons ook wat je over een andere kwestie denkt, Makela,<br />

hoe staat de prost tegenover ons?"<br />

„Ja, daarover doen vele geruchten de ronde. Maar je kunt<br />

niet alles gelooven wat er gezegd wordt. Eén ding is zeker,<br />

dat de prost terwille van jullie in een heftig dispuut ver-<br />

wikkeld geraakt is met den bisschop, en dat er met diens<br />

medewerking zoo spoedig mogelijk vijftig kozakken naar*<br />

de parochie gezonden zullen worden."<br />

„Karascha." *)<br />

„Vijftig man te paard, ja ja," herhaalde Makela.<br />

„Karascha! Finlands zonen hebben al eerder Kozakken-<br />

lansen gebroken."<br />

„<strong>Het</strong> is een treurige geschiedenis. Maar ik geloof niet, dat<br />

het zoo erg is als de menschen zeggen. Dat zou ook al te<br />

bar zijn. Een compagnie kozakken, een compagnie kozakken<br />

met speren en kromme sabels in de vuist. Ik hecht geen<br />

waarde aan dergelijken kletspraat. Vijftig man zullen er<br />

komen, meer niet."<br />

„Laat ze komen!"<br />

„Meen je dat? Jou dwaas! En ik, die vijf rijksdaalders<br />

Zou willen geven om die schande te ontloopen. Krijgsvolk<br />

in onze parochie, door de schuld van zeven man! Gekken-<br />

werk, gekkenwerk! Maar dat is het drijven van den bis-<br />

schop."<br />

„Prachtig, prachtig!"<br />

„Ellendig, vervloekt ellendig. Maar nu ga ik, adieu!"<br />

x ) Best.<br />

203


„Gods vrede zij met U, Makeia, en met jou, Kariia-Taa-<br />

vetti. Ga in 's hemelsnaam en breng je verslag uit."<br />

„Hoe is het mogelijk/' barstte Tuomas los.<br />

„Zoo is het, jongens, veertig ossen en een compagnie<br />

kozakken. O, verberg mij in je schoot, Ilvesjarvi!"<br />

„Ik betwijfel...." kwam Aapo.<br />

„Veertig ossen en een bataljon kozakken met kromme<br />

sabels in de vuist! En met den knoetI Verberg mij, dierbaar<br />

meer, laat mij rusten in je schoot!"<br />

„Hou je bedaard, jongen, sla niet 200 door!"<br />

„Aapo, je hebt toch zelf gehoord wat hij zei"<br />

„Hij loog," viel Lauri uit, „ik zag het aan z'n oogen, hoewel<br />

de vent probeerde een ernstig gezicht te zetten. Hij loog,<br />

daar wil ik een eed op doen."<br />

„Makeia is een schelm," meende Aapo. „Kozakken kunnen<br />

ze loslaten op roovers in Karelië en op de bandieten van<br />

Nurmijarvi, maar niet tegen fatsoenlijke menschen wier<br />

zondenregister blank is. Maar Makeia is een schelm."<br />

„Niettemin is hij een man van eer," verdedigde Tuomas.den<br />

deurwaarder.<br />

„Een man van eer en de eerlijkheid in persoon," gaf Aapo<br />

toe. „Maar hij kan grapjes maken als hij er zin in heeft.<br />

En soo fijntjes; zoo fijntjes, dat je er geen erg in hebt<br />

voordat je in zijn net spartelt. Ha, indien er in zijn borst<br />

een koud hart woonde en een booze wil, dan zou hij den<br />

duivel zelf de baas kunnen zijn in het uitvoeren van duistere<br />

daden. Maar nu wil hij slechts het goede. Ook al neemt hij<br />

er iemand af en toe danig tusschen. Au, au! Zooals jij sprak<br />

en zooals jij je over de kwestie uitliet. Ik wil niet ontkennen<br />

dat ik er bang van werd."<br />

„Och, och, wat heeft die vent me de stuipen op het lijf<br />

gejaagd! Maar nu snap ik dat het enkel leugens waren. Ko-<br />

zakken hier naar toe? Ja ja, een mensch moet wat hooren<br />

als hij niet doof is. Ha, ha!"<br />

„'t Kan in zooverre geen kwaad, dat het den eetlust aan-<br />

wakkert," meende Aapo. „Kom, Lauri, maak een vuur<br />

tusschen de steenen, m'n maag vertelt me dat het tijd wordt<br />

voor het ontbijt."<br />

204


Lauri ging de hoogte op en maakte vuur. Even later kwamen<br />

ook de anderen het huis uit en legden zich rondom het<br />

vlammende houtvuur neer, waarboven een pot met vleesch<br />

hing te pruttelen. Ze gingen eten, maar het wilde Juhani,<br />

Simeon en Timo niet recht smaken.<br />

„Kom jongens, tast toe," moedigde Eero hen aan. «Eet<br />

toch van dit malsche ossenvleesch, Juhani."<br />

„Eet het self!"<br />

„Dat vette ossenvleesch bevalt me heelemaal niet," foeterde<br />

Timo.<br />

„Als ik er maar naar kijk, word ik al misselijk/' zuchtte<br />

Simeon.<br />

„Zou ik ooit van m'n leven weer versch vleesch kunnen<br />

eten?" klaagde Timo.<br />

„Tien pond ossenvleesch —geen kleinigheidl" mopperde<br />

Juhani. „Dat is goed voor een wolf. Ik heb genoeg, ik lust<br />

niet meer; voor mij heeft het leven verder geen waarde,<br />

wanneer het vleesch me niet langer smaakt. Ons lichaam is<br />

ingesteld op vleesch als hoofdvoedsel, maar ik kan het niet<br />

meer zien! Ach, het scheelt niet veel of ik moet schreien!"<br />

„Dat zal ons niet helpen. Geloof me, nadat grootmoeder<br />

gestorven is, heb ik geen tranen meer in m'n oogen gevoeld.<br />

Toen zij werd neergelegd in het diepe graf, heb ik gehuild<br />

maar wanneer nu iemand door het ongeluk getroffen wordt,<br />

denk ik: erger dan de dood kan het niet zijn! Waarom<br />

treur jullie? Komt tijd, komt raad."<br />

„Daar heb je gelijk in, Timo. En dat zal ik jullie bewijzen.<br />

Voor den duivel! In dat hoofd van me is een gedachte op-<br />

gekomen. Ja ja! Die domme kop van mij is dan toch geen<br />

kop van een domkop. Ja ja! De vonk des verstands is ont-<br />

gloeid!"<br />

„Wat voor een vonk?"<br />

„Ja ja!"<br />

„Wat voor een vonk?"<br />

„Misschien kunnen we ons allen toch veilig gevoelen.<br />

Ja ja!"<br />

„Heb je er niets op gevonden?"<br />

„Duizenden dennenstronken staan om ons heen, duizenden<br />

wortels."<br />

205


„Zeker, dat is zoo. Maar wat hebben wij daaraan?"<br />

„Ontioozeïe sukkel! Uit de stronken stoken we kokende<br />

teer, uit de teer zwartglanzende brokken pek, waar we geld<br />

voor krijgen. Ik kan dat net zoo goed als Rajamaki-Mikko.<br />

We hebben ook nog wel andere manieren om geld te<br />

maken. <strong>Het</strong> wild wordt minder in onze bosschen. In geld<br />

omgerekend is het niet voldoende voor brood en spek, nu<br />

ik het vleesch voor eeuwig heb afgezworen. Maar pek en<br />

teer zullen ons redden. Laten we een voorbeeld nemen<br />

aan Rajamaki-Mikko."<br />

„Ja, laten we dat doen," viel Timo hem bij.<br />

„Ik ga teer branden en pek koken: je zult zien, dat we daar<br />

een hoop geld mee verdienen. Aapo, wat vind jij van dat<br />

plan?"<br />

„Hm, ik heb er over nagedacht, en ik vind het nog niet<br />

zoo gek. Maar we komen er niet mee. <strong>Het</strong> levert niet eens<br />

genoeg op voor ons onderhoud, laat staan dat we op grond<br />

daarvan met rijke heeren kunnen gaan procedeeren. En als<br />

we die zaak verliezen, zijn we nog niet gelukkig."<br />

„Ja* maar wat moeten we dan doen? Iedereen staat op z'n<br />

recht."<br />

„Laten we trachten tot een vergelijk te komen en afzien<br />

van een proces."<br />

„Aapo, hoe zullen wij ooit tot een vergelijk kunnen komen<br />

met den vertoornden heer van Viertola? En hoe moeten<br />

we dit ossen betalen?"<br />

„Daar is de opbrengst van het pek en het wild niet vol-<br />

doende voor. Maar luister; jouw plan heeft ook in mijn<br />

hoofd gedachten opgeroepen. Terwijl jij praat over dennen-<br />

stronken, moet ik denken aan de reusachtige bosschen van<br />

Jukola. Zeven man kunnen wel in enkele dagen een flinke<br />

uitgestrektheid boomen kappen en den bodem kaal bran-<br />

den. Op dkn grond zaaien we dan en halen ten slotte den<br />

oogst binnen. <strong>Het</strong> koren brengen we naar Viertola als be-<br />

taling voor de ossen, maar een gedeelte behouden we<br />

voor onszelf en daar bakken we brood van voor degenen,<br />

die geen vleesch meer kunnen zien. Wanneer de oogst den<br />

eersten keer niet voldoende is om de ossen geheel te be-<br />

talen, dan nemen we er een nieuw stuk grond bij en des-<br />

noods nog een derden akker ook. Totdat het graan gerijpt<br />

206


is, moeten we ons echter behelpen met wat het bosch op-<br />

levert en sullen jullie je tevreden moeten stellen met<br />

vleesch. Zoo moeten we gedurende twee jaar leven, maar als<br />

de volle aren zwaar doorbuigen en goudgeel glanzen in<br />

de zon, dan bouwen we een schuur en dorsenen we ons<br />

graan, dat het uren ver in den omtrek te hooren is» Zoo<br />

werken we als op een ordentelijke hoeve» Als we het hier-<br />

over eens zijn, moeten een of twee van ons zoo spoedig<br />

mogelijk naar Viertola gaan om met den landheer te onder-<br />

handelen; ik geloof wel dat hij er op zal ingaan en dat hij<br />

de opbrengst van onzen bodem zal aannemen, aangezien<br />

algemeen gezegd wordt dat hij ten slotte een man van eer<br />

is, een rechtschapen mensch,"<br />

„Die raad is wel het overdenken waard," meende Tuomas.<br />

„Zeker!" stemde Juhani toe» „<strong>Het</strong> is een verstandige<br />

raad,"<br />

„Laten we er dan nog eens goed over nadenken en morgen<br />

een besluit nemen," kwam Aapo.<br />

De dag verliep, het werd nacht en wederom morgen. De<br />

broeders besloten Aapo's raad op te volgen. Juhani en Aapo<br />

begaven zich op weg om woorden van verzoening te spre-<br />

ken tot den driftigen landheer van Viertola. Al spoedig liet<br />

hij zich bepraten en nam hij er genoegen mee, te wachten op<br />

den hem in het vooruitzicht gestelden oogst. Waarom<br />

zou hij niet op het voorstel ingaan, wanneer hem zoodoende<br />

een rijke opbrengst geboden werd uit de machtige wouden<br />

van Jukola. Tevreden vertrokken de broeders en brachten<br />

het heugelijke bericht over.<br />

Een paar dagen later togen ze er met z*n allen op uit, de<br />

blinkende bijlen over den schouder; Eero liep voorop,<br />

gewapend met een oude sikkel. Ze vonden een stuk grond,<br />

dat hun buitengewoon geschikt leek om te bebouwen,<br />

een breede, dicht met dennen begroeide helling op het<br />

Zuiden. Aan de overzijde groeide een hoog naaldbosch.<br />

Nu gingen ze over tot het in orde maken van den grond;<br />

de bijlen flitsten in de zon, het woud weerklonk van de<br />

felle slagen, de eene den na de andere stortte ter aarde.<br />

Altijd was Eero vooraan en sloeg met z'n sikkel de kleine,<br />

taaie jonge loten af. Zoo viel het machtige woud over een<br />

207


groote uitgestrektheid. Een frissche geur van levend hout<br />

en versche sappen kruidde de lucht. Daar lag nu de helling<br />

van den Impivaara in de zon, groot en breed en wijd als<br />

nooit te voren; en heel dit omvangrijke werk werd in vijf<br />

Septemberdagen gedaan.<br />

Toen de broeders van de vermoeienissen bekomen waren,<br />

togen ze op de jacht in het herfstig kleurende woud. Ze<br />

speurden het lage hout af en trokken over verlaten moeras-<br />

sen en velden, met vaste hand en zeker schot Taipola's wild<br />

neerleggend om te voorzien in de behoeften van den na-<br />

derenden winter. Doch het wild in de streek van den Impi-<br />

vaara minderde opvallend, het werd tijd dat de broeders<br />

gingen probeeren op andere wijze in hun onderhoud te<br />

voorzien.<br />

De winter kwam, sneeuw bedekte de aarde. Een scherpe<br />

wind joeg over de vlakte en veegde machtige sneeuwhöopen<br />

samen tegen de muren van het huis. Binnen lagen de broe-<br />

ders op de slaapbanken. Stil koesterden ze zich in de hitte,<br />

terwijl het zweet bij hun lichamen neerliep, nieuwe krachten<br />

verzamelend na de vermoeienissen van den zomer. Steeds<br />

weer baadden ze en ijverig bewerkten ze hun natte, heete<br />

lijven met het soepele rijshout. Bruisend steeg de damp om-<br />

hoog van de gloeiende haardsteenen, in kronkelige nevel-<br />

slierten door het vertrek deinend om ten laatste een uitweg<br />

te zoeken naar buiten door de nauwe muurspleten en weg<br />

te drijven in de heldere vrieslucht. Zoo brachten de sla-<br />

perige mannen de dagen en nachten door op hun britsen.<br />

Menigen winternacht ook tuurden ze door de smalle<br />

gleuf naar het vlammende noorderlicht, wanneer de zilveren<br />

boog gespannen; stond boven den bergtop achter de breed-<br />

vertakte dennen. Daar begon het sprankelende spel, von-<br />

kend en stil, vlammen laaiden op om even later te dooven<br />

en opnieuw te ontgloeien. Ze joegen elkander na als vurige<br />

tongen, in de schoonste, meest fantastische kleuren, reikend<br />

heel van Pohjola's bleeke land tot hoog aan den hoogsten<br />

rand van het uitspansel, van tijd tot tijd vervagend tot<br />

matteren gloed. Verwonderd aanschouwden de broeders<br />

cp hun britsen dit spel. En dachten na over den oorsprong<br />

van dit prachtige wonderschoone verschijnsel. Doch ze<br />

peinsden en filosofeerden vergeefs.<br />

ao8


Van tijd tot tijd gingen ze naar buiten gedurende den<br />

korten dag en bonden den strijd aan met den wind* Op<br />

slanke ski's trokken ze er op uit, en doorkruisten het met<br />

rijp overdekte woud. Dan ken het gebeuren, dat ze een<br />

korhoen vonden en een in grauwen pels gekleeden eekhoorn<br />

of een anderen bewoner van Metsola; wanneer ze het<br />

ronde, doorvoede lichaam van den lynx zagen, die in heer-<br />

lijken boog voort ijlde over de hard bevroren sneeuw, dan<br />

ontwaakte cp slag het jachtinstinct der honden, die fel<br />

aansloegen. Schel klonk het geblaf van Killi en Kiiski, en<br />

voort ging het, de honden voorop, de broeders hen achter-<br />

na. Voort, over moerassen, omhoog tegen met steenen be-<br />

zaaide hellingen, zoodat sneeuw en mos wegspatten. Heel<br />

vooraan de lynx, met fonkelende oogen, klaar en helder<br />

als twee spiegels in de zon, gevolgd door het woeste gehuil<br />

der honden en het zoevende suizen van zeven paar ski's<br />

over de sneeuw,<br />

In gierende vaart ging de jacht over den hoogen bergrug<br />

van Kamaja. Daar waar de verbleekende ster van den dag<br />

tusschen de dennen flikkerde, bogen ze af naar het Zuid-<br />

westen, en de dalen aan weerszijden weergalmden van het<br />

driftige keffen van Killi en Kiiski. Maar plotseling ver-<br />

stomde het woedende geblaf. In het beslissende oogenblik<br />

des gevaars klom de lynx in een den, die hem in bescher-<br />

mende omhelzing verborg, zonder echter den dreigenden<br />

dood te kunnen afweren. Beneden aan den stam raasden<br />

de honden, teleurgestelde blikken naar den top werpend,<br />

waaruit naalden en dorre takjes omlaag vielen. Onder luid<br />

getier snelden de broeders voort op hun ski's. Hun wangen<br />

gloeiden, hijgend ging hun borst op en neer, en Tuomas<br />

waarschuwde: „Hou de honden vast, dat ze niet in een<br />

doodelijk gevecht verwikkeld raken en de lynx hun den buik<br />

openscheurt met z'n nagels." Zoo sprak hij; de anderen<br />

grepen de dieren in de dikke, harige vacht, terwijl Tuomas<br />

zijn buks nam en schoot.<br />

Bloedend stortte de lynx ter aarde, huilend trachtten de<br />

honden zich los te rukken om zich op den vijand te werpen.<br />

Daar lag het dier op den met sneeuw bedekten grond,<br />

kronkelde zich in honderd bochten en trapte van zich af,<br />

de pooten met de vlijmscherpe klauwen fel en verwoed<br />

14-12349 '


uitslaand naar alle kanten, tot een tweede kogel hem in de<br />

hersens trof en een einde maakte aan zijn doodsstrijd. Nog<br />

eenmaal schudde de den zijn kruin en <strong>Het</strong> een weelde van<br />

glinsterende sneeuwkristallen vallen als een lijkwade over<br />

zijn stervenden zoon, terwijl het leven uit het steeds aar-<br />

zelender kloppend hart wegvlood. Zoo eindigde de span-<br />

nende jacht op de met dennen bekleede hoogte van Kamaja,<br />

waarop de broeders blijde hun schreden richtten naar den<br />

Impivaara en de kaalgebrande landen, die ze ver in het<br />

Noordwesten zagen liggen.<br />

Voort gleden zij op hun ski's, heuvel op, heuvel af, over<br />

de vlakten, door het bosch, dat prijkte in het zilverglinste-<br />

rende kleed van den rijp, de ontbloote, bruine borst glan-<br />

zend in het open hemd.<br />

Doch het grootste deel van den tijd brachten ze in de<br />

warme hut door, terwijl slaperige zon speelde in Zuidelijk<br />

land; de brandende bronnen des levens waren verre van<br />

hen gevlucht, de lichtende bol kwam nauwelijks boven den<br />

einder. Tot de zon plotseling den koers wijzigde en haar<br />

tocht naar het Noorden begon.<br />

De zomer was gekomen en het akkerland was in gereedheid<br />

gebracht. Op warme dagen droogden de broeders reusachtige<br />

hoopen schors in de zon, de tijd voor het branden brak<br />

aan. Zonder een boodschap te sturen naar de eigenaars<br />

van de bosschen, begonnen ze het land af te branden. Ze<br />

staken de takken en stapels boomschors aan, machtige<br />

vlammen laaiden knetterend omhoog naar den hemel,<br />

en spoedig dreven bruine rookmassa's in dichte wolken over<br />

het bosch. De brand schreed verder, de vlakte achter zich in<br />

de asch leggend, terwijl de zon stralend aan den hemel<br />

toezag. Doch de vlammen stelden zich niet tevreden met<br />

het lage hout op de vlakte zelf, bulderend en loeiend stortten<br />

ze zich in de hooge zuilenzaal van het dennenwoud. Nu<br />

wisten de broeders niet hoe vlug ze toesnellen moesten om<br />

zich te verdedigen tegen de ontoombare krachten der na-'<br />

tuur. Uit alle macht ranselden ze met lange takken de met<br />

heide begroeide helling. <strong>Het</strong> vuur echter liet zich niet be-<br />

dwingen, als rasend joeg het voort. Ten laatste riep Juhani<br />

luid: „Trek allemaal je broek uit en maak ze kletsnat in het<br />

moeras; daarmee gaan we den brand te lijf." Haastig deden<br />

210


%z hun broeken uit, doopten ze in het koude water en sloegen<br />

met het doorweekte kleedingstuk op de vlammen los. Ver-<br />

koolde heide en asch stoven rondom; als de hoefslag van<br />

ruiters, die in vollen galop voortrennen, was het donderend<br />

geraas der vlammen, de aarde sidderde onder de macht van<br />

het niets ontziende, verwoestende element. Eindelijk, ein-<br />

delijk waren ze den brand meester. Zwart als negers, uitge-<br />

put, badend in hun zweet, vielen de broeders neer, hijgend<br />

na den verschroeiend heeten strijd.<br />

Doch de bodem was afgebrand, zeven sterke mannen<br />

ploegden en egden, en wierpen daarna het zaad uit. Toen<br />

ze hiermee gereed waren, bouwden ze rondom den akker<br />

een stevige omheining, waarin ze openingen uitspaarden<br />

voor vallen en klemmen, tot dood en verderf vanmenigen<br />

haas. En voor de winter aanbrak, ontkiemde het levenskrach-<br />

tige zaad.<br />

211


TIENDE HOOFDSTUK.<br />

De dagen gingen voorbij en de tijd van het oogsten brak<br />

aan. Weelderig golfde het koren op de pas ontgonnen<br />

landen. Bij brandende zon sneden de broeders de zware<br />

halmen en spoedig stond het graan in schoven gebonden.<br />

Successievelijk verdween het van den akker en werd het<br />

in huis ondergebracht, waar het gedroogd werd en gezui-<br />

verd. Eindelijk was alles binnen. <strong>Het</strong> grootste deel van<br />

den oogst werd naar Viertola gereden, doch een twintig ton<br />

behielden de broeders* voor eigen gebruik. Ze hadden nu<br />

ongeveer de helft van hun schuld afgelost, en de heer van<br />

Viertola beloofde hun de rest kwijt te schelden, wanneer ze<br />

hem voor een jaar hun akker wilden afstaan om er haver<br />

op te verbouwen en hem voorts verlof gaven hout te<br />

kappen uit de Jukola-bosschen voor een graanschuur, terwijl<br />

ze hem verder de veertig ossehuiden terug moesten geven.<br />

Graag aanvaardden de broeders deze voorwaarden.<br />

Zoo was er voor hen een einde gekomen aan deze droevige<br />

geschiedenis, terwijl ze bovendien meer graan in hun eigen<br />

schuur hadden liggen dan ze voor den komenden winter<br />

noodig hadden. Dit bracht gewichtige gevolgen met zich<br />

mee. <strong>Het</strong> prachtige koren deed Juhani op de gedachte<br />

komen, brandewijn te gaan stoken, waarmee Timo het al-<br />

ras eens was. In het eerst verzetten de anderen zich tegen<br />

dit plan, maar Juhani en Timo wisten hun wil door te<br />

drijven. De eerste meende dat brandewijn zoowel tot vreug-<br />

de als tot nut is, wanneer men er met mate gebruik van<br />

maakt; vooral voor eenzame stakkers, die gedoemd zijn in<br />

de wildernis te leven. Dus gingen ze aan den arbeid. Bij<br />

den wolvenkuil bouwden ze een kleine hut; daar plaatsten<br />

ze de oude brouwpan van Jukola, welke de leerlooier hun<br />

met alle genoegen afstond daar hij zelf toch niet over de<br />

noodige middelen beschikte voor het stoken van brande-<br />

wijn. Hoog kronkelde de rook op uit het dal en zeer aanzien-<br />

lijk was de hoeveelheid brandewijn, die de broeders uit het<br />

koren wisten te stoken.<br />

212


Nu brak er een vroolijke tijd voor de mannen aan. Van<br />

den ochtend tot den avond deden ze zich te goed aan het<br />

geestrijke vocht, de uren en dagen vlogen om. Reeds na<br />

een dag of twee, drie, hoorden ze een bruisende muziek als<br />

van ver verwijderd bazuingeschal, de wereld leek hun<br />

steeds beter en schooner. In een enkel hemd gekleed<br />

brachten ze den tijd door in het woonvertrek, waaruit<br />

telkens weer hevig rumoer klonk en luid gebral, afgewisseld<br />

door het gestommel van worstel- en vechtpartijen. Telkens<br />

vloog de zware voordeur krakend open, een man rende<br />

overhaast naar buiten, op den voet gevolgd door een ander.<br />

Ze holden om het huis heen, de bruine beenen kwamen lang<br />

en harig onder het wapperende hemd uit, In wilde jacht<br />

draafden ze elkaar achterna, tot de rest van de broeders<br />

naar buiten kwam en vrede stichtte tusschen de ruzie-<br />

zoekers. Gezamenlijk keerden ze dan naar huis terug, waar<br />

een borrel gedronken werd om de verzoening te vieren;<br />

luid klonk het blijde gezang, om niet lang daarna over te<br />

gaan in hernieuwd gescheld en getier, g<br />

Alleen Lauri onthield zich van dit liederlijke leven. Te<br />

goed herinnerde hij zich zijn wilden roes op den Hiiden-<br />

"kivi, waarna hij het vaste besluit gevat had, nimmer meer<br />

een druppel sterken drank te drinken. Zwijgend liep hij<br />

door het bosch, keek naar de wonderlijk vergroeide boomen<br />

en zocht naar dingen, die ze konden gebruiken. Geregeld<br />

controleerde hij de vallen en menig haasje bracht hij thuis.<br />

Eenmaal zag hij van een afstand een roodbruin dier in een<br />

val. Blij riep hij: „Goddank, nou heb ik eindelijk een vos<br />

gevangen," Doch kort daarna klonken verbitterde uitroepen:<br />

„Die vervloekte kat van Viertola ook," Woedend rukte hij<br />

de kat uit de val en smeet ze een eind weg, zette de val weer<br />

op en liep verder om de andere vallen en strikken na te gaan.<br />

Zoo bracht hij zijn dagen in het bosch door, terwijl de<br />

anderen met tranende oogen zich binnenshuis te buiten<br />

gingen aan den zelf gestookten brandewijn,<br />

St. Michiel naderde. De broeders kwamen op de gedachte<br />

dien dag extra feestelijk te vieren; ze laadden hun wagen<br />

vol met zakken rogge en tien kan brandewijn, die ze wilden<br />

inruilen tegen room, flesschen bier, aal, haring, en tarwe-<br />

brood. Ze hadden het druk en verdrongen elkaar rondom<br />

213


den wagen op den frisschen Septemberochtend. Allen,<br />

behalve Lauri, hadden al een stevigen borrel achter de<br />

kiezen, het werk ging vlug van de hand en het duurde niet<br />

lang of Simeon en Eero waren op weg naar Tavastehus. De<br />

oude Valko trok den wagen.<br />

Op de Impivaara-vlakte werd het vroolijke leven voort-<br />

gezet, de brandewijn vloeide in stroomen, dag aan dag.<br />

Ten slotte was er een week verloopen zonder dat ze iets<br />

van de reizigers vernomen hadden; de broeders wisten niet,<br />

wat ze er van denken moesten» Terwijl ze zich van alles<br />

in het hoofd haalden, brak de tiende dag na het vertrek van<br />

Simeon en Eero aan, maar de mannen waren en bleven<br />

weg.<br />

Al hooger steeg de zon aan den hemel; Lauri zat zwijgend<br />

in een hoek en sneed de kolf van een buks» Sterke termen<br />

gebruikten de broeders om hun eigen en eikaars krachten<br />

te roemen: „Een man als een steenblokl De teenen in de<br />

lucht als die vent je een tik geeft 1 Herinner jullie je nog,<br />

jongens, toen Kolistime-Antti van dezen hier een opstopper<br />

kreeg? Hemel en aarde verwisselden van plaats toen hij tegen<br />

den grond sloeg." Ze schepten tegen elkaar op, dat het een<br />

aard had, en onderdehand dronken ze naar hartelust. —<br />

Plotseling ontstond er een hevige ruzie tusschen Juhani<br />

en Timo. De oudste voelde zich diep beleedigd, toen de<br />

jongere broer niet wilde toegeven, doch hem op alle ma-<br />

nieren tegensprak, er bijbelspreuken en gelijkenissen bij<br />

sleepte, die er niets mee te maken hadden. Ineens werd<br />

Juhani razend, zijn oogen schoten vuur en als een getergde<br />

beer vloog hij op zijn broer toe. Timo nam de vlucht. Met<br />

slechts een hemd aan, zette hij het op een loopen. Juhani<br />

achter hem aan, in hetzelfde tenue. Al heel gauw bleef<br />

Juhani staan, maar Timo, die meende dat hij hem nog<br />

achterna zat, liep wat hij loopen kon. Nu dacht hij dat de<br />

ander hem in z'n nek zou grijpen. Reeds opende hij den<br />

f 10 f d ,^°P r een schorren kreet, toen hij haastig achterom<br />

keek. Wijd sperde hij de oogen open toen hij Juhani heel<br />

m de verte, vlak bij hun huis, ontwaarde. Daar stond hij<br />

en krabde zich achter het oor, terwijl hij strak naar twee<br />

armzalige manspersonen tuurde, die met een nog armzaliger<br />

paard over het moeras naderden. De anderen stoven naar<br />

314


uiten om vrede te stichten, de koppen rood van de hitte,<br />

maar ook hun aandacht was al spoedig geheel op Simeon en<br />

Eero gericht. Eindelijk kwam het tweetal thuis van hun<br />

reis, en dat in den meest droevigen toestand,<br />

Valko, die nu heelemaal vel over been was, schootongeloo-<br />

f elijk langhaam op» Z'n hoofd hing tusschen z'n voorpoo-<br />

ten, z'n onderlip sleepte bijna over den grond. Doch<br />

ook het tweetal op den wagen verkeerde in treurigen staat.<br />

Met besmeurde gezichten, de kleeren aan flarden, leken ze<br />

een paar kraaien in den regen* Simeons pet was gestolen<br />

en Eero's sokken en schoenen. Ze hadden nog maar zes<br />

kopeken op zak, die vergeten in Eero's vestzak zaten, samen<br />

rnet een halven Russischen peperkoek. Waar en hoe hadden<br />

%e de opbrengst van de lading verdaan? In Tavastehus<br />

hadden ze het geld weggesmeten aan brandewijn en brood-<br />

bollen, — met leege handen en een stevig stuk in hun kraag<br />

keerden ze naar huis terug. Zwijgend en verontwaardigd<br />

zagen de broeders hen aan, en de misdadigers lazen hun<br />

vreeselijk vonnis in de woedende blikken der anderen.<br />

<strong>Het</strong> leek Simeon het verstandigst te vluchten nu het nog<br />

tijd was; hij sprong van den wagen, liet zijn broer en het<br />

paard aan hun lot over en verdween in het bosch. Eero<br />

dacht er over, hetzelfde te doen, maar hij hoopte zich<br />

tegenover zijn broeders van alle schuld vrij te kunnen<br />

pleiten door te doen of hij van niets wist en het niet kon<br />

helpen. Dus bleef hij ten slotte zitten en reed met een<br />

droevig, zorgelijk gezicht het erf op. Zonder een woord<br />

steeg hij af en spande Valko uit. Nu begonnen de anderen<br />

hem te ondervragen hoe de reis verloopen was en wat ze<br />

met het geld hadden gedaan. Eero biechtte alles op. Hij legde<br />

er den nadruk op, dat Simeon voor het geld verantwoor-<br />

delijk was, dat hij als oudste de leiding had, zoodat hem,<br />

Eero, niet anders overbleef dan te gehoorzamen. Bij Simeon<br />

vergeleken was hij trouwens niet meer dan een kind. Hij<br />

verdedigde zich zoo goed mogelijk, maar de anderen be-<br />

grepen wel, dat ook hij niet vrij van schuld was, dat zagen<br />

ze wel aan zijn verzopen gezicht. Dus maakten ze korte<br />

metten met hem en besloten hem zonder pardon te straffen.<br />

Tuomas pakte hem in z'n kraag, nam hem vierkant op en<br />

legde hem languit op den grond, terwijl Juhani een knuppel<br />

215


greep en hem een stevig pak slaag toediende, Hij sloeg hard,<br />

de jongen schreeuwde moord en brand. Toen hij klaar was,<br />

wierp Juhani den knuppel weg en zei: „God geve, dat ik je<br />

voor den laatsten keer gekastijd heb en moge dit je een nieuw<br />

hart geven. Doch ik vrees dat mijn hoop vergeefsch is; een<br />

goed kind tuchtigt zichzelf, maar een slecht kind wordt<br />

zelfs door een dracht slagen niet beter." Zoo sprak hij;<br />

woedend ging hij het huis binnen en zocht zijn brits op.<br />

Op de kachel zag hij de poes zitten, die slaperig met de<br />

oogen knipperde. Hij nam een stuk brood, kauwde dit zacht<br />

en gaf het de oude Matti, die spinnend met gesloten oogen<br />

het lekkere hapje genoot. Daarop wierp hij zich, nog steeds<br />

met denzelfden boozen, ontevreden trek op het gezicht,<br />

op de slaapbank, wreef zich den buik en trok de warme<br />

vacht over zich heen.<br />

Vanuit zijn schuilplaats in het bosch zag Simeon ontdaan<br />

naar de strafoefening. Hij wist maar al te goed, dat hij zelf<br />

er nóg meer van langs gekregen zou hebben wanneer hij<br />

zijn verbitterden broeders in handen gevallen was. Daarom<br />

prees hij zich gelukkig en trok zich nog verder terug tus-<br />

schen de laagvertakte dennen; met een hart, somber als<br />

de herfstnevelen om hem heen, zocht hij de verre, veilige<br />

vlakten op. Langen tijd liep hij over het mos langs den<br />

rand van het moeras, om ten slotte een steenige vlakte, met<br />

boschbessen begroeid, over te steken. Waarheen moest hij<br />

gaan? Waarheen zou hij vluchten, nu het leven hem donker<br />

en vreugdeloos toescheen, terwijl een hevige angst voor<br />

den dood hem beving!<br />

Op het erf voor het huis verzorgden de broeders Valko;<br />

ze gaven hem voer en wreven en borstelden het doodelijk<br />

vermoeide dier. Met opeengeklemde lippen zat Eero op<br />

den drempel, op zijn brits lag Juhani onder de vacht.<br />

Toen Valko gewasschen was en ze hem hadden losgelaten<br />

om te grazen, betraden de broeders zwijgend, met verbeten<br />

gezichten, hun woning. Ze bedachten, hoe ze zich met de<br />

feestdagen hadden willen tracteeren, en hoe dit alles nu<br />

door de schuld van Simeon en Eero op niets was uitgeloo-<br />

pen. Achter hen aan kwam Eero, die nijdig om zich heen<br />

keek. Juhani lichtte het hoofd op en viel uit: „Wat heb jij<br />

kwaad te kijken? Ellendige kever die je bent! Heb je mis-<br />

ai6


schien niet je verdiende loon gekregen? Wat duivel nog an<br />

toe, je mag blij zijn dat je nog op je beenen kunt staan!<br />

Wees dankbaar dat je er zoo genadig afgekomen bent.<br />

Maar Simeon sullen we nog heel anders tracteeren, die mag<br />

z'n rug wel met berendrek insmeren voor hij zich in onze<br />

buurt waagt. Brandewijn verkoopen en het daarna tien keer<br />

zoo duur terugkoopen, nadat de kroegbaas het met zijn<br />

smeerlapperij verdund heeft! <strong>Het</strong> graan verpatsen voor ci-<br />

choreiwater, en alles met je tweeën verzuipen! Wie zou dat<br />

van Simeon gedacht hebben, — van Simeon, die van vroeg<br />

tot laat Onzen Lieven Heer in den mond neemt! Maar tja»<br />

we hoeven er ons eigenlijk niet over te verwonderen, god-<br />

vruchtige menschen drinken dikwijls meer dan goed voor<br />

ze is en bij voorkeur in het geniep. Dat heb ik al eerder<br />

opgemerkt. Denk maar aan den bo.er van Harkamaki, die<br />

voor een vroom man doorgaat. Den heelen langen lieven dag"<br />

is de kerel stomdronken, en hij heeft een kop als een rooie<br />

kool. Wanneer hij zijn kamertje verlaat, waar hij met z'n<br />

postilje en psalm<strong>boek</strong> gezeten heeft, dan gaat het regelrecht<br />

naar de kast, en dan neemt hij er eentje, en dan neemt hij<br />

er nog eentje! En dan wandelt meneer naar den stal,<br />

waar de knecht er van langs krijgt en een preek moet aan-<br />

hooren, die lang niet mis is. Maar zelfs aan de strafste<br />

preek komt een eind; ten laatste trekt de boer de deur<br />

achter zich dicht en nu moet de melkmeid er aan ge-<br />

looven. Ja ja. Eindelijk is de oude uitgepreekt, en van<br />

den stal gaat het naar de huiskamer. Nu begint hij pas<br />

goed; hij leest zijn vrouw en dochter de les, dat de stukken<br />

eraf vliegen, en dat duurt wel een paar uur. Z'n vrouw<br />

komt af en toe in opstand en dient hem van repliek, maar<br />

Z f n dochter, dat arme kind, schreit haar oogen rood. Bah,<br />

wat een schijnheilig gedoe. Eindelijk krijgt hij een droge<br />

keel van al z'n gepreek, en vlucht hij terug naar z'n kamer,<br />

waar hij achter de kastdeur z'n keel danig smeert. Dan neemt<br />

hij z*n psalm<strong>boek</strong> en zingt met bibberende lippen den eenen<br />

psalm na den anderen. Zoo gaat het de heele week door, tot<br />

hij 's Zondags, met hoog opgericht hoofd, naar de kerk<br />

tijgt, met vrouw en dochter en knecht en meid, z'n platten<br />

hoed op z'n kop, den jaskraag opgeslagen. Daar zit hij in<br />

de kerkbank en knijpt de lippen stijf opeen en verdraait<br />

217


z'n oogen, dat het wit te zien komt en kucht vroom en<br />

schraapt z'n keel, zit daar trotsch en rustig en ernstig.<br />

Ja ja. Maar nou komt hij uit de kerk, nou staat hij op het<br />

eigen erf, en daar gaat het met een vaart regelrecht naar de<br />

kast. Met de grootste aandacht schenkt hij zich in en proeft<br />

en proeft, hij, die een van de steunpilaren der maatschappij<br />

is — en zoo zou het Simeon ook vergaan, geloof ik, als hij<br />

in Harkamaki's plaats was. — Wel heeft de Heilige Geest<br />

in den loop der jaren in het voordeel van onzen broeder<br />

gewerkt, dat kan niet ontkend worden, ook al klappert<br />

hij dikwijls onnoodig met de vleugelen zijner ziel. Ja ja,<br />

maar in vele opzichten is hij een volmaakt wereldsch mensch,<br />

een even groot zondaar als ik en vele anderen, en haalt hij<br />

streken uit, waarvoor maar één straf op z'n plaats is: een<br />

stevig pak ransel. En nu heeft hij het er al heel slecht af-<br />

gebracht. Gehoorzamend aan de inblazingen des duivels,<br />

zette hij de heele karrevracht in drank om, zonder de<br />

feesttractatie voor ons mee te brengen. Ha, we zullen<br />

de tanden opeen moeten bijten. Maak dat je wegkomt,<br />

uit mijn oogen — als ik hem te pakken krijg zal ik hem<br />

een pak slaag geven, dat het tot ver in den omtrek te hooren<br />

is."<br />

Aldus ontlastte Juhani zijn gemoed, waarna hij zich op de<br />

brits terug liet glijden en in slaap viel. De anderen volgden<br />

zijn voorbeeld en sliepen tot den volgenden morgen.<br />

Van Simeon hoorden en zagen ze niemendal. Langzamer-<br />

hand begonnen ze zich ongerust over hem te maken,<br />

vooral toen ze van Eero vernamen, hoe het met den voort-<br />

vluchtige gesteld was op het oogenblik, dat hij van den<br />

wagen sprong. Nadat zijn verbittering eenigszins geweken<br />

was, vertelde hij in welken toestand Simeon verkeerde toen<br />

ze uit de stad terugkwamen. Herhaaldelijk praatte hij over<br />

kleine wezentjes, zoo groot als z'n duim, die om hem heen<br />

zweefden, naar hij zei. Dit bracht een haastige verandering<br />

teweeg in de gemoedsgesteldheid der broeders. Met be-<br />

zwaard hart trok Juhani er op uit, den verlorene te zoeken.<br />

Hij doorkruiste het bosch in alle richtingen en riep luide<br />

den naam van zijn broeder. Onderweg kwam hij Fnösk-<br />

Matti tegen, die met een bijl over den schouder op zoek<br />

was naar zwammen en tondel, waarvan hij al een heelen<br />

218


voorraad verzameld had. Matti vertelde dat hij den vcrigen<br />

nacht een jammerlijk klagend, keffend geluid had gehoord,<br />

diep in het bosch, dat hem nu bij nader inzien deed denken<br />

aan de stem van Simeon. <strong>Het</strong> gaf Juhani een steek in het<br />

hart; droevig te moede keerde hij naar huis terug en schreide<br />

heete tranen over zijn armen broeder. Nu besloten ze met<br />

vereende krachten te gaan zoeken. Ieder zou een kant<br />

uitgaan; wie den vluchteling vond, moest hem meenemen<br />

naar huis en daarna den top van den Impivaara beklimmen,<br />

waar hij door middel van den waldhoorn den anderen van<br />

zijn vondst kond zou doen. Eero haalde den reusachtigen<br />

jachthoorn te voorschijn. Deze was twee el lang; het geluid<br />

was ver, heel ver in wijden omtrek te hooren. Hij liet den<br />

waldhoorn bij den wolvenkuil in de beek zakken, zoodat<br />

het hout kon uitzetten.<br />

Den volgenden morgen gingen ze vroeg op stap. Als de<br />

spaken van een wiel namen ze hun weg het bosch in, met<br />

het huis als as. Onafgebroken klonk hun roepen, de eene<br />

kreet volgde op de andere; trouw kaatste de echo het geluid<br />

terug en joeg het voort door het onmetelijke woud. Al<br />

verder en verder klonken de stemmen, al wijder werd de<br />

ring getrokken, welks cirkel te volgen was wanneer je<br />

boven op den top van den Impivaara stond en de eene roe-<br />

pende stem met de volgende verbond. Steeds verder liepen<br />

de broeders, ieder in de eigen richting. Er was weinig<br />

wind, het weer was mooi en de Septemberzon verspreidde<br />

een milde warmte. — Scherp kraakten de takken onder<br />

Juhani's voeten, terwijl hij hoogte na hoogte besteeg, luide<br />

roepend over het heuvelige land. Doch het antwoord,<br />

waar hij ingespannen naar luisterde, bereikte zijn oor niet.<br />

Eindelijk, eindelijk hoorde hij een zwak, heesch geluid. <strong>Het</strong><br />

scheen uit een spelonk tusschen twee met mos begroeide<br />

rotsen te komen. Zoo snel zijn voeten hem wilden dragen<br />

spoedde Juhani zich naar de plaats, vanwaar het uiterst<br />

Zwakke gerucht tot hem op klonk. Daar vond hij den lang<br />

gezochte onder een zwaren den, in jammerlijken staat. Bleek<br />

als een geest zat Simeon tegen den stam geleund, de armen<br />

over de borst gekruist, de oogen wijd open, groot en rond<br />

als van een uil. Wild stonden zijn haren overeind. Daar<br />

Zat hij, met zwaaiend bovenlijf, terwijl onafgebroken een<br />

219


psalm hem over de lippen vloeide. Juhani vroeg hem hoe<br />

hij het maakte, maar toen hij slechts onsamenhangende,<br />

zonderlinge antwoorden kreeg, haastte hij zich met zijn<br />

kostelijke» last naar huis. Nadat hij zijn broeder op de<br />

slaapbank gelegd had, sloot hij de deur zorgvuldig en be-<br />

klom met snelle voeten den Impivaara, den waldhoorn in<br />

de hand. Vredig, in grijs-blauwig waas lagen rondom<br />

de uitgestrekte wouden aan zijn voeten, de in het Westen<br />

ondergaande zon kleurde de kruinen der dennen met warm<br />

rossen gloed. Thans Zette Juhani den waldhoorn aan de<br />

lippen, maar geen schallend geluid weerklonk. Nog eens<br />

weer blies hij, doch wederom vergeefs. Nu haalde hij diep<br />

adem en vulde zijn longen met lucht, bol spanden zich zijn<br />

wangen. Voor de derde maal zette hij den jachthoorn aan<br />

den mond, en nu weerklonk een luid en sonoor gebrul.<br />

In wijde golven droeg de aether het geluid voort, de echo<br />

gaf het door en voerde het terug, en spoedig klonken uit<br />

Oost en West, uit Zuid en Noord blijde kreten.<br />

Een tijd later keerden de broeders naar huis terug, de een<br />

na den ander. Ten laatste stonden ze allen rondom Simeon<br />

en keken vol medelijden op hem neer. Hij kwam overeind<br />

op zijn brits en zag hen op zijn beurt ernstig aan.<br />

„Simeon, broeder!" zei Juhani.<br />

„Hoe is het met je," vroeg Tuomas.<br />

„Ken je me nog?" vroeg Timo. — „Geen woord, geen<br />

woord! Ken je me nog?"<br />

„Ja, ik ken je wel," zuchtte Simeon zwak.<br />

„Wie.ben ik dan?"<br />

„Hè, jij bent Jukola-Timo. Natuurlijk ken ik je."<br />

„Goed zoo. Ik ben Timo, je eigen broer. Jongens, het<br />

gevaar is niet zoo heel groot."<br />

„Vreeselijk en groot is de dag, die aanbreekt; zijn naam is<br />

Dag des Oordeels."<br />

„Waarom doe je die voorspelling?" kwam Aapo.<br />

„Naar zijn woorden."<br />

„Naar wiens woorden?" vroeg Juhani.<br />

„Van hem, van mijn makker op reis."<br />

„Bedoel je mij?"<br />

„Nee Eero, jou bedoel ik niet. Ik bedoel het afschuwelijke<br />

220


wezen, dat mij geleid heeft. Ach, mijn broeders! Ik kan jullie<br />

dingen vertellen, die je de haren te berge doen rijzen.<br />

Maar geef mij eerst een kleine hartversterking, dat zal de<br />

laatste zijn, die ik in mijn zondige leven door mijn keel giet."<br />

„Neem een slok, schepsel Gods," sprak Juhani, „hier<br />

broer."<br />

„Dank je, dank je! —Nu zal ik trachten jullie verslag uit<br />

te brengen van wat ik gezien en gehoord heb. Als waar-<br />

schuwing voor ons allen. Luister naar mij: ik heb hem<br />

gezien!"<br />

„Wien in 's hemelsnaam heb je gezien?"<br />

„De meester in eigen persoon, Lucifer!"<br />

„Och wat," meende Aapo, „dat verbeeld je je maar. Je<br />

hebt hem in je slaap gezien of teen je dronken was."<br />

„Nee, waarachtig, ik heb hem gezien!"<br />

„Hoe zag hij er dan uit?" vroeg Timo.<br />

„Zoo dom als iets. Maar achter hem kwispelde een staart."<br />

„Is hij groot?"<br />

„Hij is van mijn grootte, maar hij kan iedere vermomming<br />

aannemen, die hij wenscht. Toen hij zich voor de eerste<br />

maal openbaarde, verscheen hij mij als een stormwind, die<br />

door het lage hout voer, waarin ik mij verborgen had.<br />

,Wie is daar?* schreeuwde ik. ,Een vriend/ was het ant-<br />

woord. Hij nam mij bij de hand en vroeg me, hem te<br />

volgen. Ik ging met hem mee, want ik durfde me niet ver-<br />

zetten. <strong>Het</strong> leek me het beste, hem te gehoorzamen. Samen<br />

loopen wij langs een steenigen weg, waar aan weerszijden<br />

distelen groeien, en hij verandert telkens van gestalte. Nu<br />

rent hij voor me uit als een miauwende kat, die zich voort-<br />

durend omkeert en me pal in de oogen kijkt. Dan ineens is<br />

hij een man, zoo groot, zoo groot, dat zijn hoofd tot in de<br />

wolken rijkt. Van bovenaf roept hij: ,Zie je me? Zie je m'n<br />

hoofd?' En ik, die voortdurend probeer het hem naar den<br />

zin te maken, bewonder zijn lengte en antwoord, dat ik<br />

nauwelijks zijn voorhoofd kan zien. Zijn mond gaat wijd<br />

open in een schaterenden lach en hij kijkt me scherp<br />

aan. Allerlei kunsten haalt hij uit, en ten laatste voert hij<br />

me aan de hand op een hoogen berg. Daar bukt hij zich<br />

en zegt: ,Klim op m'n rug.' Ik word bang, maar durf me<br />

niet verzetten. Dus kroop ik voorzichtig op zijn rug. Ik<br />

221


vroeg alleen: ,Waar gaan we naar toe?' En ik kreeg ten<br />

antwoord: ,Naar boven gaan we/ En daar begint hij te<br />

zuchten en te hijgen en te sweeten en z'n lichaam in allerlei<br />

bochten te wringen, en ik, stakker, zwaai heen en weer,<br />

net als die aap op den rug van dien hond op de markt in<br />

Tavastehus een dag of wat geleden. Maar op het laatst<br />

groeien er twee bont gekleurde vleugels uit zijn schouder-<br />

bladen, hij klappert er eenige keeren mee voor wij opstijgen<br />

naar den hemel, naar de maan, die als de bodem van een<br />

koperen ketel boven ons stond te glanzen. Daarheen ging<br />

het in duizelingwekkende vaart, en de aarde zonk onder<br />

ons weg. Ten laatste kwamen we aan de maan, die een<br />

groot, rond, lichtend eiland is, midden in de lucht, precies<br />

zooals onze blinde oom het beschreef. Vandaar zag ik won-<br />

deren en mirakelen, wonderen en mirakelen! Mijn zondige<br />

tong kan niet beschrijven, wat ik zag."<br />

„Probeer het," verzocht Timo.<br />

„Vertel het zoo goed je kunt, broeder," kwam ook Juhani.<br />

„Ook al zullen menschenwoorden hier te kort schieten."<br />

„Ik zal het probeeren! — Ja, wij kwamen op de maan,<br />

en Satan bracht me tot aan den uitersten rand van een<br />

hooge rots, waarop een nog hoogere toren stond, op-<br />

getrokken van leer, van zoolleer. We klommen op den<br />

toren. Hij eerst, ik achter hem aan. Langen tijd klauterden<br />

we de treden op, die in een spiraal omhoog wonden* Ten<br />

slotte stonden we op den buitensten trans van den toren<br />

van zoolleer, vanwaar ik vele landen en zeeën kon zien;<br />

ik zag groote steden met vreemde gebouwen diep beneden<br />

ons, ik schepte moed en gaf Satan een por in de zijde en<br />

vroeg hem: ,Wat is dat daar onder ons?' Hij werd kwaad<br />

en viel uit, terwijl hij me woedend aankeek: ,Sacrementsche<br />

aap van een jongen, wat heb ik met je te maken? Daar be-<br />

neden ons is de aarde, waar we vandaan komen. Kijk en<br />

leer.' Dat kreeg ik ten antwoord, en zuchtend begon ik alles<br />

daar omlaag te bekijken en te bestudeeren. En ik zag den<br />

heelen ring der aarde. Ik zag het Engelsche rijk, ik zag<br />

Turkije, de stad Parijs en Amerika. Daarna zag ik, hoe<br />

de Turk zich van zijn zetel verhief en hoe hij alles op<br />

de gruwelijkste wijze verwoestte; en na hem kwam de<br />

groote, met horens versierde mammon, die de menschen


voor zich uitjoég als de wolf een kudde schapen. Zoo joeg<br />

hij ze voort, en ten slotte dreef hij ze in den dood, de heele<br />

wereld en Amerika. Dat zag ik, en weer vroeg ik Satan,<br />

terwijl ik hem een por in z'n zij gaf: ,Is de wereld, waar<br />

ik thuis hoor, nu verwoest?' Driftig antwoordde hij me:<br />

,Sacrementsche aap van een jongen, wat heb ik met je te<br />

maken? Dit alles is een voorteeken van iets, wat spoedig<br />

zal gebeuren. Kijk en leer/ Ik zuchtte diep en ging voort,<br />

te kijken en te studeeren. ,Maar mag ik nog één ding<br />

vragen/ zei ik bedeesd. ,Wanneer zal dit in vervulling<br />

gaan?' Onder woedend gebrul antwoordde hij:,Op hetzelfde<br />

o ogenblik, dat de lederen bazuinen gestoken worden vanaf<br />

- de transen van dezen toren.' En daarop floot hij. Ach, als<br />

ik het toch maar vertellen kon!"<br />

„Probeer het, het gaat wel," moedigde Juhani hem aan.<br />

„Wat een wonderen en mirakelen heb jij gezien 1 Dat moet<br />

iets beteekenen, dat is een waarschuwing voor ons, onze<br />

ondergang is nabij ! Gods straf zal ons treffen, ook al vergaat<br />

de wereld niet. Wat is dat nou voor werk, rond te wandelen<br />

op de maan, in gezelschap van den duivel in eigen per-<br />

soon!"<br />

„En op een toren van leer, van zoolleer te staan!" vulde<br />

Simeon aan.<br />

„Ja, op een toren van zoolleer. Wat lijkt het wel!"<br />

„Op een toren van zoolleer," kwam ook Timo.<br />

„Ja, op een toren van zoolleer. Ach, Simeon, vertel ons<br />

alles. Ook al loopen koude rillingen me langs den rug,<br />

toch zal een dergelijke tuchtiging mijn zondige hart goed<br />

doen. <strong>Het</strong> is zoo verhard en verdord, dat nauwelijks iets<br />

anders dan de knots der hel er meer vat op heeft, of de<br />

vurige hamer van den hemel. Laat het donderen en regenen,<br />

broeder, laat het schorpioenen regenen, dat hebben we<br />

noodig. Ja, en hoe ging het toen verder?"<br />

„Luister: Satan fluit; hij fluit, en uit den muur komen<br />

twee leeren bazuinen, zooals hij voorspeld had, twee af-<br />

grijselijke bazuinen, die loeien en brullen gelijk wilde leeu-<br />

wen en die rook spuwen en zwaveldamp. Al spoedig be-<br />

ginnen we, Satan en ik, te hoesten en onze keel te schrapen?<br />

we houden de handen voor onze ooren wanneer de' ba-<br />

zuinen klinken. <strong>Het</strong> geweld neemt toe en de toren schudt<br />

223


op zijn grondvesten. De sterke toren van zooileer beeft en<br />

trilt en stort ten laatste onder donderend gekraak ineen,<br />

en wij vallen mee omlaag en worden in allemaal leeren<br />

riemen gewikkeld. Waar Satan gebleven is, weet ik niet.<br />

Maar ik viel met m'n hoofd naar beneden van de rots, en<br />

van den buitensten rand van de maan. En nu daalde ik<br />

verder al zwevend naar de aarde op een strook leer van een<br />

paar el breedte. Maar het leer, dat van de maan was, werd<br />

door de maan aangetrokken — alzoo verdeelden we ons.<br />

En naarmate de zwaarte van mijn lichaam den weerstand<br />

van het leer overwon, daalde ik verder, maar langzaam,<br />

alsof ik op den rug van een oude kraai zat. Dat was voor<br />

mij een groot geluk, want zonder het stuk leer of zonder<br />

mijn luchtschip zou ik op de rotsen te pletter gevallen zijn,<br />

ik zou tot moes zijn geslagen, nu ik me niet langer kon<br />

vastklemmen aan de vleugels van Satan. Langzaam, lang-<br />

zaam ging het naar de dierbare aarde, en eindelijk belandde<br />

ik aan den voet van een den, vlak bij de plaats vanwaar<br />

ik met Satan was uitgegaan. Ik hield het stuk leer nog<br />

in de hand, en daarop stond met roode letters; ,Aan de<br />

broeders van Jukola, met hartelijke groeten. Wanneer zich<br />

hoog aan den hemelrand een vurig merk als van een bran-<br />

denden adelaarsstaart afteekent, weet dan: de dag is nabij,<br />

dat dit alles in vervulling zal gaan.* Aldus stond te lezen<br />

op het stuk leer, dat ik uit mijn handen liet vallen en dat<br />

daarna wegzweefde naar de maan. En dat was mijn reis.<br />

Even duister als waar verteld."<br />

„Wonderlijk," vond Juhani, „merkwaardig en tevens<br />

ontzettend."<br />

„Maar in ieder geval heb je onderweg leeren lezen," kwam<br />

Timo.<br />

„Dat moet je niet denken; ik ben net zoo dom als te<br />

voren."<br />

„Misschien kan je het toch wel. Hier is mijn a-b-c-<strong>boek</strong>.<br />

Probeer maar."<br />

„O nee. <strong>Het</strong> is alles Hebreeuwsch en Russisch voor me.<br />

Toen wist ik door de influisteringen van den Geest veel,<br />

wat nu duister voor me is. En ik ben weer dezelfde el-<br />

lendige, groote zondaar! <strong>Het</strong> draait me alles in m f n hoofd,<br />

324


het draait me alles voor de oogen, sedert ik Lucifer heb<br />

gezien» O o, wat was hij vreeselijk!"<br />

„Arme jongens, die we zijn!"<br />

„Ja, Juhani, zeg dat wel. <strong>Het</strong> duizelt me, het duizelt me<br />

voor m*n oogen, het duizelt me!"<br />

„Bid tot God, broeder. Bid tot God!"<br />

„Laat ons allen samen bidden. Ik heb Lucifers ontzaglijke<br />

kracht gezien. Laat ons bidden." -<br />

„Vooruit, als het dan moet. We kunnen het probeeren."<br />

„<strong>Het</strong> is ontzettend, o o!"<br />

„Schrei niet, Juhani," troostte Timo,<br />

„Indien ik kon, zou ik bloed weenen. Wij hebben geleefd<br />

als honden en zwijnen, we hebben brandewijn gezopen als<br />

Turken en Mohammedanen. Maar nu zal het uit zijn,<br />

nu zullen we ons leven beteren.; anders treft de woede<br />

van den hemel ons gelijk een zwaar rotsblok, dat ons neer-<br />

duwt in de hel. Ja ja, wij zijn gewaarschuwd door wonderen<br />

en profetieën —wanneer wij niet tot bezinning komen voor<br />

het te laat is, zal het ons schrikkelijk vergaan."<br />

„Ja, er staan ons booze dingen te wachten," kwam Lauri.<br />

„Ook ik Heb jullie iets te vertellen. Terwijl jullie met het<br />

balspel bezig waart, ging ik het bosch in en zocht er zwam-<br />

men, en toen ik op den bergrug in slaap viel, had ik een<br />

Zonderlingen droom. Ik zag jullie als het ware vanuit<br />

den top van een hoogen den als gekken achter den bal<br />

aanhollen. Langs koppen van pas gedoode ossen draafden<br />

jullie. En met wien denk je? Met onzen eigen boosaardigen<br />

prost. Maar hoe ging het verder? Ten laatste merkte de<br />

prost, dat de bal geen gewone bal was, maar het a-b-c-<strong>boek</strong><br />

in rooden band. Woedend-werd hij en terwijl hij zijn zwaard<br />

trok, riep hij uit: ,Iijaa, iijaa.' En meteen daarop barstte er<br />

een vreeselijk onweer los en jullie werden weggezogen van<br />

de aarde, als speelgoed voor den wind. Zoo droomde ik,<br />

en die droom beteekent iets."<br />

„Vast en zeker voorspelt die droom verschrikkelijke din-<br />

gen, die ons te wachten staan. Dat kun je gerust aan-<br />

nemen. Van twee kanten zijn we gewaarschuwd. Wanneer<br />

we ons thans niet in acht nemen, dan Zal het spoedig vuur,<br />

pek en steenen op onze hoofden regenen, zooals vroeger<br />

over de steden Sodom en Gomorrha."<br />

15-13349<br />

325


„We moeten ons niet al te bang laten maken," meende<br />

Aapo.<br />

„Ik wil niet beweren dat ik heelemaal begrijp, hoe het<br />

in mekaar zit," kwam Tuomas, „maar misschien is alles,<br />

wat Simeon gezien heeft, een gevolg van zijn roes."<br />

„Hoe kun je 200 praten," verweet Juhani. ,.Wil je de won-<br />

deren van den hemel te niet doen?"<br />

„Tracht niet, Gods werken en daden te verklaren," ver-<br />

maande Timo.<br />

„Ach, ik ben op de maan geweest en ik heb Lucifer ge-<br />

zien," zuchtte Simeon. „Nog beeft mijn zi&L Wee over<br />

U, wee over ons allen!"<br />

„Wat een ellende! Neem nog een borrel en ga dan naar<br />

bed," stelde Tuomas voor.<br />

„Ja, dat zou misschien niet kwaad zijn!"<br />

„De brandewijn is op," verklaarde Timo.<br />

„Hm, dat verandert."<br />

„Geprezen zij God, dat het vergif ten einde is. Moge er<br />

nimmermeer een druppel over mijn lippen komen. Dat<br />

beloof ik, dat zweer ik!" stamelde Simeon.<br />

„Vervloekt zij die helledrank !*'<br />

„Misschien hebben we er verkeerd aan gedaan, brandewijn<br />

te stoken."<br />

„Wie zijn met dat plan voor den dag gekomen, Juhani en<br />

Timo? Wie?"<br />

„<strong>Het</strong> smaakte jou anders ook niet slecht, broeder Aapo,"<br />

verdedigde Juhani zich. „Trouwens, gedane zaken nemen<br />

geen keer. <strong>Het</strong> wordt er niet beter van of jij nu al met<br />

verwijten aankomt. Ja ja, we moeten niet terugzien op<br />

wat achter ons ligt, maar laten we van nu af een anderen<br />

weg inslaan — ik ga naar de beek, en met mijn bijl sla ik<br />

de koperen pan in stukken, en de hut zal ik met den grond<br />

gelijk maken."<br />

„Doe dat, broeder, de hemelen zullen zich verheugen."<br />

„Waarom dingen vernielen, die we verkoopen kunnen,"<br />

meende Aapo.<br />

„Bedenk toch welk een ongeluk het dengene zou kunnen<br />

brengen, wien ik de pan verkocht," verzette Juhani zich.<br />

„Ook hij zou er door aan den rand van het verderf gebracht<br />

kunnen worden. En die zonde wil ik niet op mijn geweten<br />

336


hebben, wanneer ik eenmaal voor den rechterstoel van<br />

den Heer sal treden —ja, nu ga ik, en sla de pan in duizend<br />

stukken."<br />

„We verkoopen ze aan den staat, die er munten van slaat."<br />

„Dat kan toch wel, al is de pan kapot. Hier heb ik mijn<br />

bijl, neem jij de jouwe ook, Timo, en ga mee naar den<br />

wolfskuil. En morgen is het Zondag, dan gaan we naar<br />

de kerk. Naar de kerk gaan we; we zullen onze knieën<br />

buigen en bidden voor het heil onzer arme zielen. Naar<br />

de kerk, mannen, allemaal, anders haalt de duivel ons. Kom<br />

mee, Timo."<br />

Juhani en Timo gingen naar de beek, waar ze alras de<br />

brandewijnpan tot een vormelooze massa ineengeslagen<br />

hadden. De hut braken ze af. Des nachts sliepen allen den<br />

slaap des rechtvaardigen; den volgenden ochtend waren ze<br />

vroeg op de been en maakten zich gereed om ter kerke<br />

te gaan. Ze begaven zich op weg. Aapo met het oude psalm-<br />

<strong>boek</strong> van hun vader onder den arm. Simeon droeg „De stem<br />

eens roependen," en Juhani en Timo hadden hun a-b-c-<strong>boek</strong><br />

meegenomen.<br />

„Hoe meer ik den tempel des Heeren nader, des te meer<br />

verstilt de storm in mijn binnenste, des te rustiger klopt<br />

mijn hart," zeide Simeon. ..Wijze mannen bewandelen<br />

den weg der vroomheid. Doch domheid en verblindheid<br />

wentelen zich in het vuil der zonde, O! wanneer ik er<br />

aan terugdenk, lijkt de rampzalige tocht naar de stad me<br />

een alles verschroeiende hel, waarin de blauwe vlammen<br />

van den brandewijn een valsch licht verspreiden."<br />

„Daarom, broeder, moet je nooit meer zooiets doen,"<br />

raadde Timo, „Is me dat een manier? Je dag en nacht<br />

vol te laten loopen met duren brandewijn, en koffie te<br />

drinken als een rijk heer! Nou ja, het is niet als verwijt<br />

bedoeld, ik wil je alleen maar waarschuwen."<br />

„Ik heb verkeerd gedaan, en wij allen hebben verkeerd<br />

gehandeld, toen we brandewijn zijn gaan stoken en ons<br />

dag aan dag bedronken. Maar nu nemen we eendrachtig<br />

het besluit, voor altijd den drank te schuwen; —den drank,<br />

die menschen tot beesten maakt."<br />

227


„Tot zwijnen! Tot nog minder dan grommende, knor-<br />

rende zwijnen," kwam Juhani.<br />

„Laat ons daarom den brandewijn vaarwel zeggen, met<br />

de bede, ons in 's hemelsnaam voor eeuwig te verlaten.<br />

Aapo —• vertel jij ons mi de sage van het zwijn in het<br />

kot, zooals we die vroeger van onzen blinden oom hebben<br />

gehoord. Vertel ze ons, terwijl we onzen weg kerkwaarts ver-<br />

volgen."<br />

„Graag, Juhani. En dat deze geschiedenis ons voor altijd<br />

een heilzamen afschuw inboezeme voor den drank en zijn<br />

gevolgen!"<br />

En Aapo vertelde:<br />

<strong>Het</strong> was een Zondagochtend. Een knorrend zwijn lag<br />

behaaglijk in zijn vuil in het zomersene zonnetje en keek<br />

naar de kerkgangers, die voorbij kwamen. Met een door<br />

jaloezie verscheurd hart zag het op naar de edele en schoone<br />

gestalten der menschen, zich maar al te zeer bewust van zijn<br />

eigen borstelige verschijning. Om het voorhoofd van vele<br />

der voorbijgangers lag als het ware een verheerlijkte glans,<br />

die het zwijn tot diep in de ziel trof, en het voelde bitteren<br />

toorn in zich opkomen jegens God, die hem niet ook als<br />

mensch geschapen had. Toen het eindelijk genoeg in zichzelf<br />

gemopperd had, strekte het de beenen uit, sloot de oogen en<br />

viel in slaap. Wakker wordend, zag het een makker naast<br />

zich liggen. Een dronken vent, die in zijn roes in den greppel<br />

gevallen was en nu bijna stikte in de modder. <strong>Het</strong> zwijn<br />

bemerkte het gevaar, waarin zijn nieuwe kameraad ver-<br />

keerde, pakte hem met zijn slagtanden in den kraag en<br />

sleurde hem op het droge. Toen het deze daad van barm-<br />

hartigheid had verricht, bekeek het den man eens nauw-<br />

keuriger. <strong>Het</strong> glimlachte en zei: „Arm, ellendig schepsel.<br />

Je bent zóó leelijk, dat ik niet naar je kijken kan." Zoo<br />

sprak het zwijn, keerde zich knorrend om en begon in den<br />

grond te wroeten.<br />

„Een prachtige geschiedenis," meende Juhani; „kijk, in<br />

die richting ligt de Jukola-hoeve, het. is maar goed dat<br />

onze weg niet dien kant uit gaat. Evenals het een geluk is,<br />

dat we het dorp Toukola niet aandoen en dat onze vijanden<br />

328


ons pad niet zullen kruisen. Ik ben bang dat ik ze, indien<br />

vve ze mochten tegenkomen en ze het zouden wagen» ons<br />

voor den gek te houden, naar de keel zou vliegen. Ik ben<br />

nog niet vergeten» hoe ze me toegetakeld hebben, en even-<br />

min ben ik mijn eigen belofte van wraak vergeten."<br />

„Twee dingen zijn er, die ik niet vergeten ben," zei Tuo-<br />

mas.<br />

„Laat ons vergeten en vergeven," vermeende Simeon.<br />

„Graag, wat mij betreft; als ze zich vernederen willen en<br />

mij vergiffenis komen vragen en erkennen, dat ze verkeerd<br />

gehandeld hebben — dan zal ik alles met genoegen ver-<br />

geten. Ik zal ze zelfs, met tranen in de oogen, de hand<br />

reiken. Maar zoolang ze hun hoofden niet buigen, doch<br />

mij daarentegen op allerlei manieren telkens weer dwars<br />

zitten, bijt ik de tanden opeen en bal ik de vuisten."<br />

Ondertusschen waren ze de Tammisto-hoeve genaderd.<br />

Daar stonden vele menschen op het erf, mannen en vrou-<br />

wen; reeds van een afstand hoorden ze een eentonige<br />

stem, die steeds weer herhaalde: „Wie biedt? Wie biedt*<br />

<strong>Het</strong> was een gedwongen verkooping, welke door den com-<br />

missaris zelf geleid werd. Hij zat naast de stoep aan een<br />

kleine tafel en noteerde de namen van de koopers en acn<br />

prijs, die de dingen opbrachten. Thans was de beurt aan<br />

het vee. Verbluft bleven de broeders staan, met begr^nd<br />

waarom men dergelijke dingen juist op Zondag deed. Maar<br />

in hun dronkenschap, die den tud vleugelen «^hadden<br />

ze zich op den Impivaara in de dagen vergist. Nu was<br />

het Maandag, de eerste werkdag van de week, en volstrekt<br />

geen Zondag zooals ze dachten.<br />

Hun oogen zochten Kyösti, hun trouwen vriend.^ was<br />

er echter niet. In diep gepeins verzonken, ^P h *J over de<br />

akkers Ten laatste vroeg Juham aan enkele mannen,<br />

t vak b Then stonden, hoe ze het durfden wagen op<br />

Zondag een verkooping te houden, op ^^«f? 1<br />

c£s Heeren? De mannen begonnen te lachen en ƒ eze, m<br />

de ooeen der broeders misplaatste vroolnkheid, deelde<br />

^h 0 °a g a e n n at aanwezigen ^J^g- —*t<br />

229


jongens, die den gek met hen staken en hen bespotten<br />

en vroegen, of ze op den Impivaara een nieuwen kalender<br />

hadden ingevoerd, en hoe ze den achtsten dag van de<br />

week noemden. De broeders hoorden die spottende woor-<br />

den en machtig laaide de woede in hen op. Als losgelaten<br />

hofhonden wierpen ze zich op de Toukola-jongens, een<br />

ontzettende vechtpartij ontstond op het erf van Tammisto,<br />

Simeon echter bemoeide er zich niet mee. Ze hadden hem<br />

de <strong>boek</strong>en in bewaring gegeven, waarop hij angstvallig<br />

paste. Met verschrikte oogen, hevig verontrust, volgde hij<br />

de wisselende kansen van den strijd. Maar toen hij zag<br />

hoe Aapo het te kwaad kreeg onder de knuisten van drie<br />

sterke Toukola-jongens, — toen hij, met pijn in het hart,<br />

Zag hoe zijn arme broeder bleek werd en hoe hij met strakke<br />

oogen en wezenloozen blik naar de toppen der boomen<br />

staarde, terwijl het slagen regende op zijn hoofd en li-<br />

chaam, toen legde Simeon de <strong>boek</strong>en op een steen en snelde<br />

Aapo te hulp, en zoo werd ook hij in het gevecht betrokken.<br />

De afslager trachtte in het eerst olie te gieten op de woe-<br />

dende baren, doch toen hij zag dat zijn pogingen vergeefsch<br />

waren, trok hij zich bijtijds terug en bracht hij zichzelf en<br />

zijn zaken in veiligheid, zich verwonderend over de gewel-<br />

dige kracht der broeders. Zulk een ontzettende kracht, zulk<br />

een snelheid van beweging hadden de broeders nog nimmer<br />

ontplooid. Een gevoel van wraak, dat langen tijd in hen had<br />

gesluimerd, had ten laatste een uitweg gevonden, hun woede<br />

groeide aan tot een storm, de kracht hunner vuisten was<br />

ongehoord. Bleek en bevend vluchtten de vrouwen van het<br />

erf, sommigen met een angstig schreiend kind aan de hand.<br />

<strong>Het</strong> vee holde alle kanten uit, zoowel de overmoedige<br />

ossen als de rustige, verstandige koeien. De lucht weer-<br />

galmde van kreten en vloeken, toen de Jukola-jongens er op<br />

los sloegen en de Toukola-troep, bijgestaan door hun vrien-<br />

den, hen op hun beurt te lijf ging. Aschgrauw in het gezicht,<br />

met opeen geklemde tanden, raasde Juhani temidden van zijn<br />

vijanden. Hij sloeg naar links, hij sloeg naar rechts, de onder-<br />

kaak naar voren geschoven. De zwaar gebouwde Tuomas<br />

geleek een rots, die zich langzaam een weg baande door de<br />

vechtenden, en waar zijn vuist neerkwam, daar ging een<br />

man tegen den grond, ja, soms zelfs twee. Timo deed<br />

230


als de houthakker in het bosch, zijn bruine, ruwe wangen<br />

waren rood van woede. Ook met Eero viel niet te spotten.<br />

Weliswaar rolde hij herhaaldelijk den anderen voor de<br />

voeten, maar steeds weer wist hij op de been te komen, ook<br />

al lag hij heelemaal onder, en zijn slagen kwamen neer als<br />

de vonkenregen van een raket. <strong>Het</strong> wildste van allen ging<br />

Lauri te keer. Bleek als een engel des doods raasde en tierde<br />

hij, en alles, wat hem in den weg kwam, sloeg op de vlucht<br />

of viel terneer»<br />

Verschrikt en ontdaan zagen de menschen dezen strijd<br />

aan. Overal ontwaarde men gruwelijk bleeke gezichten,<br />

trillende neusvleugels, bloedige voorhoofden, neuzen vol<br />

aarde. Men zag het sombere vuur der wrake in de oogen;<br />

oogen, die zich slechts vastzogen aan het doel, zonder er<br />

rekening mee te houden, of ze zelf getroffen werden door<br />

een regen van vuur en zwavel. Dit alles zagen de menschen,<br />

die in wijden kring om de vechtenden heen stonden, zij<br />

hoorden een gorgelend gesteun en een gebrul, even onheil-<br />

spellend als het dreigende huilen der wolven op een herfst-<br />

nacht, wanneer zij hun moorddadige aanvallen doen in<br />

het zwarte, duistere woud. Aldus woedde de slag op het<br />

erf der Tammisto-hoeve — steeds feller en feller werd de<br />

strijd. Hier en daar lag een man, badend in zijn bloed. Ook<br />

de broeders bloedden uit talrijke wonden, want de Toukola-<br />

jongens hadden hun messen getrokken. De broeders echter<br />

hadden hun messen niet bij zich —zij immers waren op weg<br />

naar den tempel des Heeren. Nu ze het warme bloed voelden<br />

vloeien, grepen ze stokken en knuppels van den houtstapel<br />

en braken palen los uit de omheining, als waanzinnig vooruit-<br />

stormend. Al spoedig bekampten hun tegenstaanders hen<br />

met dezelfde wapenen, — het scheen ongewis, wie zou<br />

winnen. Zelfs al vochten de broeders nog zoo dapper,<br />

zoo vochten ze toch tegen een veelvoudige overmacht, die<br />

met de kracht der wanhoop van zich afsloeg.<br />

Daar naderde een man, die in een oogenblik de schaal<br />

in het voordeel der broeders deed overslaan. Onder onheil-<br />

spellend gebrul kwam de zwaar gebouwde Kyösti van<br />

Tammisto dwars over de akkers aanrennen. Met een stevige<br />

knots in de vuist, de haren recht overeind staand, wierp<br />

hij zich temidden der vechtenden. Hij viel de Toukola-<br />

231


horde in den rug aan, en bracht wanorde in hun gelederen.<br />

Hij schreeuwde en rolde als een waanzinnige met de oogen,<br />

hij sloeg er op los als iemand, die niet bij zijn verstand is.<br />

De broeders van hun kant verdubbelden de kracht hunner<br />

slagen, zoodat ten laatste de vijand de vlucht nam, met<br />

achterlating van degenen, die op den grond lagen.<br />

Nu spoedden ook de broeders zich. weg, Kyösti toeroepend<br />

hen te volgen. Maar hij hoorde hen niet, wild woedde hij<br />

als razend rond op het erf onder luid getier, schrikkelijk was<br />

hij om aan te zien. De broeders echter haastten zich voort<br />

langs den stoffigen landweg en toen zij aan een houten<br />

vlonder over een greppel kwamen, hoorden ze Kyösti's<br />

stem achter zich. Ze bleven staan en keerden zich om en<br />

zagen den razende naderbij komen met een knots over den<br />

schouder* Brullend zwaaide hij met zijn arm, een o ogenblik<br />

later stond Kyösti voor hen, zweetend en proestend en<br />

hijgend. Niemand kon uit zijn onsamenhangende woorden<br />

wijs worden; telkens stiet hij een lang aangehouden üla-<br />

mölöö! uit. De broeders vroegen hem, mee te gaan naar den<br />

Impivaara, en zich nooit meer te wagen in den muil van<br />

den leeuw. Maar hij bleef staan, in zichzelf pratend, maaiend<br />

met de armen. Plotseling wierp hij hen een woedenden<br />

blik toe: „Ga nu naar huis!" viel hij uit. Daarop wendde<br />

hij zich om, waarna de broeders hun weg vervolgden.<br />

Doch even later klonk opnieuw Kyösti's brommende<br />

stem en toen ze omkeken, zagen ze hem midden op den<br />

weg staan; hoofdschuddend strekte hij de hand uit en riep<br />

luidkeels: „Ga nu naar huis! Ga nu naar huis!" Zwijgend<br />

liepen de broeders voort, de meesten hunner met groote<br />

builen op het hoofd en bloedende wonden aan armen en<br />

handen. Strak voor zich uitziend, somber van zin, haastten<br />

ze zich verder. — Zoo was het einde van den slag op<br />

Tammisto, waarvan velen in bewusteloozen toestand wer-<br />

den weggedragen en velen wonden mee naar huis namen,<br />

die litteekens voor het leven nalieten.<br />

232


ELFDE HOOFDSTUK.<br />

<strong>Het</strong> is avond. De avond van den dag, waarop 200 hevig<br />

gevochten is op het erf van Tammisto. De broeders hebben<br />

hun wonden 200 goed mogelijk verzorgd. Nu zitten ze in<br />

het woonvertrek, met in hun harten de eeuwige duisternis,<br />

deoogen vol wanhoop op den grond gericht. Zij denken aan<br />

wat gebeurd is, zij weten, welke straf hen wacht, en zijn<br />

Zich hun ongelukkigen toestand ten volle bewust. Een on-<br />

heilspellend zwijgen heerscht tusschen hen. Ten laatste<br />

begint Simeon te spreken:<br />

„Broeders, broeders! Luister. Wat moeten wij doen om te<br />

ontkomen aan de klauwen der wet."<br />

„Er is geen uitweg voor ons," steunt Aapo, „er is geen<br />

uitweg voor ons onder de zon."<br />

„We zitten vast, muurvast; het is met ons gedaan, voor ons<br />

is er geen hoop meer en geen geluk !"<br />

„De duivel zal ons komen halen, zonder pardon. Laten<br />

we daarom met gesloten oogen aanvaarden, wat we verdiend<br />

hebben. "Wij hebben den dienaar der wet midden in zijn<br />

werk gestoord, en dat is een ernstig vergrijp. Misschien<br />

hebben wij anderen voor het leven ongelukkig geslagen. Dat<br />

is nog ernstiger. Ja, misschien hebben we iemand het<br />

levenslicht uitgeblazen, en dan is het met ons gedaan.<br />

Eeuwig zullen wij het zorgelooze brood van de kroon moeten<br />

eten," meende Timo.<br />

„Ach, wij armen, wij armen!"<br />

„Wij, arme jongens van Jukola, alle zeven. Wat zullen<br />

we doen?"<br />

„Ik weet wat ik doe," kwam Lauri.<br />

„Ik ook* We snijden ons allen de keel af," gromde Juhani.<br />

„Nee, voor den duivel," viel Timo uit, „dat nooit!"<br />

„Mijn mes, mijn blanke mes. Bloed zal er vloeien, bloed,<br />

bij stroomen."<br />

„Juhani," suste Aapo.<br />

„Laat het bloed van zeven mannen samenvloeien tot een<br />

poel, en laten wij ons in die roode zee verdrinken, zooals<br />

233


eertijds het volk uit het Oude Testament! Waar is het<br />

mes met het houten heft, het mes, dat ons vrede doet<br />

hebben met alle dingen, met alle dingen!"<br />

„Wees verstandig!"<br />

„Ga weg, Aapo, ga weg; en weg met dit vervloekte leven!<br />

Mijn mes!"<br />

„We moeten hem tegenhouden," kwam Simeon verschrikt.<br />

„Komhier, broeders!<br />

„Ga weg!"<br />

„Hou je nu kalm," vermaande Tuomas.<br />

„Laat me los, Tuomas, broeder."<br />

„Je blijft rustig fitten, versta je."<br />

„Rustig, rustig, nu alles verloren is? Heb jij lust, je veertig<br />

stokslagen te laten geven?"<br />

„Nee."<br />

„Wat ben je dan van plan te doen?"<br />

„Ik hang me op. Maar pas als het zoover is."<br />

„Laten we het nu dadelijk doen, laten we nu dadelijk doen<br />

wat noodig is."<br />

„Laten we ons nog eens bedenken."<br />

„Och, Tuomas, alles is vergeefsch."<br />

„Misschien nog niet."<br />

„De armbandjes van den Staat liggen op ons te wach-<br />

ten!"<br />

„Weg van Finlands grond naar Ingermannland om koeien<br />

te hoeden." *)<br />

„Of poortwachter worden in Petersburg," stelde Timo<br />

voor.<br />

„Een slechte raad."<br />

„Naar zee," kwam Eero, „naar see, gelijk onze oom in<br />

vroeger jaren gedaan heeft. Wanneer wij eenmaal de<br />

Finsche kust uit het oog verloren hebben, dan hoeven<br />

we niet langer de armen van de wet te vreezen, en dan<br />

nemen we dienst bij de Engelschen. Die betalen goed."<br />

„Hm, dat is een raad, die het overdenken waard is."<br />

„Misschien; maar laat ons niet vergeten dat we waar-<br />

schijnlijk al lang voor we de Finsche kust bereikt hebben,<br />

*) Werd daar als minderwaardige arbeid beschouwd.<br />

234


de verlovingsringen van de kroon om onze polsen hebben/'<br />

meende Tuomas.<br />

„Ja, en zelfs al komen we heelhuids Finland uit, dan nog<br />

weten we niet wanneer we Engeland Zullen bereiken. <strong>Het</strong><br />

is millioenen mijlen ver, duizend millioen mijlen. Ja."<br />

„Mannen, luister," sprak Aapo. „Laten we een verbond<br />

sluiten met den wolf zelf, dan behoeven we zijn tanden<br />

niet langer te vreezen. Laat ons in krijgsdienst gaan en<br />

voor eenige jaren teekenen. Ach, het middel is erg, maar<br />

misschien ontkomen we op die wijze aan onze straf. Ja,<br />

laten we ons op weg begeven naar het groote, beroemde<br />

Heinola bataljon, dat 's zomers op de heide van Parola<br />

exerceert. Me dunkt, dat is een raad, die ook het over-<br />

denken wel waard is; en vergeet niet dat de kroon aan<br />

de zijde van haar eigen jongens staat."<br />

„Ik geloof bijna, dat je het gevonden hebt, Aapo," kwam<br />

Juhani. „De kazerne heeft al eerder menigen wilden vogel<br />

van den strik gered, bijvoorbeeld den knecht van Karila,<br />

dien kwajongen, die het zich een keer in het hoofd haalde,<br />

den boer op z*n gezicht te slaan. <strong>Het</strong> zou leelijk met hem<br />

zijn afgeloopen, als die slimmerd niet net bijtijds<br />

's konings wapenrok had aangetrokken en toen was hij<br />

gered. Laten we dat doen, mannen! Op naar de kazerne!<br />

In den oorlog stierf de broer van grootvader, in den Kyrö-<br />

krijg, waar een stok van vijf vaam kon drijven in het bloed.<br />

In dien oorlog viel ook onze eigen oom, bij de kust van<br />

Österbotten. Zoo is het velen vergaan, zoowel van onze<br />

eigen familie als van de families der buren, en zoo kunnen<br />

ook wij komen te vallen als vrome helden. Beter te sterven,<br />

beter in den hemel te zijn dan onder de mensch-wolven<br />

hier op aarde. Ach, ik moet schreien! Ja, daar is het beter dan<br />

hier. Ach ja. Veel, veel beter!"<br />

„Broeder, je maakt ons allen aan het schreien, je doet<br />

ons allen in tranen uitbarsten," klaagde Tuomas.<br />

„Heere, zie op ons neer en laat de zon Uwer genade over<br />

ons schijnen," bad Simeon.<br />

Aldus eindigde dit gesprek ermee, dat de broeders allen<br />

heete tranen schreiden; niet één oog bleef droog. De<br />

avond viel, het werd nacht, en de slaap deed hen voor een<br />

tijd hun verdriet vergeten. Den volgenden dag beraadslaag-<br />

235


den ze verder* Alle plannen werden zorgvuldig overwogen,<br />

en ondertusschen keken ze scherp uit om niet door de<br />

overheid te worden overvallen. Hoewel de kazerne hun<br />

allesbehalve aanlokte, leek dit hun toch het beste toevluchts-<br />

oord. Daarom namen ze het besluit, gezamenlijk naar Hei-<br />

nola te trekken en voor zes jaar dienst te nemen, Den dag<br />

daarop vertrokken ze met bezwaard hart, den knapzak op<br />

den rug, zonder te bedenken, dat voor deze onderneming<br />

een preste-attest noodig was en een pas. Maar eerst gingen<br />

Ze naar Jukola, om met den leerlooier een overeenkomst te<br />

sluiten, waarbij hij voor hun vee zou zorgen en een oogje<br />

in het zeil zou houden betreffende hun huis op den Impi-<br />

vaara. Toen ze op den weg naar Viertola liepen, kwamen<br />

ze een rijtuig met den commissaris tegen; hij was vergezeld<br />

van den schout. De broeders schrikten hevig, ze meenden<br />

dat die twee om hen kwamen. Reeds stonden ze op het<br />

punt, het bosch in te vluchten, toen ze bedachten dat twee<br />

mannen zeker niet bij machte zouden zijn, hen met z'n ze-<br />

venen te arresteeren. Dus keerden ze op hun schreden<br />

terug. Ze vergisten zich echter, De commissaris was voor<br />

een heel andere aangelegenheid op reis. Hij was een man<br />

van eer, flink gebouwd, breed van opvatting en altijd<br />

opgewekt. Hij had al menigmaal over de Jukola-broeders<br />

gehoord en over hun leven in het bosch j eerder was hij hun<br />

beschermer dan hun vijand. En nu, nu hij tegenover hen<br />

stond, hield hij zijn paard in en knoopte een vriendschap-<br />

pelijk gesprek met ze aan.<br />

„Goedendag, goedendagI Waar gaat de reis heen, jongens,<br />

en waarom zetten jullie zulke ernstige gezichten? Geef me<br />

antwoord, zonder me aan te kijken of jullie verscheurende<br />

wolven zijn. Waar gaan jullie heen mtt je knapzak op den<br />

rug?"<br />

„We hebben een langen tocht voor den boeg, meneer de<br />

commissaris," sprak Juhani.<br />

„Regelrecht naar de hel soms?"<br />

„Hebt U een boodschap voor ons ?"<br />

„Ik? Wat zou ik voor boodschap voor jullie hebben? Je<br />

kunt toch wel naar den prijs vragen, ook al heb je geen<br />

geld om te koopen.' Tjonge, jullk kijkt me aan op een<br />

236


manier, dat ik er bijna hartklopping van 2011 krijgen als ik<br />

niet gewend was den duivel pal in de oogen te zien. Ha ha ha!<br />

Maar wat hebben jullie?"<br />

„Ik vraag U één ding: Zal de kroon zich met deze geschie-<br />

denis bemoeien?"<br />

„Met welke geschiedenis, vriend?"<br />

„Met die vechtpartij op Tammisto natuurlijk."<br />

„Aha! Die vechtpartij van eergisteren?'Ja zoo. Hm, daar<br />

heb ik jullie nog een paar woorden over te zeggen."<br />

„Is er een dood?"<br />

„Dank je goed gesternte, dat dat niet het geval is. Maar<br />

alle duivels van de hel, jullie hebt den dienaar der kroon<br />

in zijn werk gestoord, jullie hebt hem verjaagd en bovendien<br />

Z'n schrijftafel versplinterd. Dat moeten we niet vergeten!<br />

Dat mag je wel bedenken!"<br />

„De hemel sta ons bij. We hebben er dag en nacht over<br />

gedacht, dag en nacht, en we zien in welke gevolgen dit<br />

alles voor ons kan hebben. Ja ja, de duivel heeft ons te<br />

pakken! We zijn nu op weg naar het groote bataljon van<br />

Parola, heuvel op en heuvel af. Daar hebben wij in het<br />

ergste geval een vrijplaats en daarheen vluchten we in onzen<br />

nood en onze ellende, nu de menschen ons van alle kanten<br />

aanvallen, de boosaardige duivels, alsof we opgejaagde<br />

wolven waren. Naar Parola gaan we; en ongelukkig hij, die<br />

ons dat beletten wil. De Staat heeft mannen noodig en er<br />

wordt een oorlog voorbereid, naar we gehoord hebben.<br />

Spoedig dragen we het harnas van de kroon, en heb dan niet<br />

het hart, dat je ons aanraakt, heidenen die jullie zijn! Hi ha!<br />

<strong>Het</strong> scheelt niet veel of de tranen dringen me in de oogen<br />

van smart en van woede tegelijk. Naar Parola. Daar zijn<br />

mannen, daar zijn mannen!"<br />

„Ellendige ezels," viel de commissaris uit. „Willen jullie<br />

een vreedzaam huis op eigen grond verlaten om in de<br />

kazerne je intrek te nemen en den knoet op je rug te voe-<br />

len?"<br />

„Beter dan steenen bikken in de gevangenis. En verder is<br />

de huid van een man uit Tavasteland een duim dik, naar<br />

men zegt."<br />

„Steenen bikken in de gevangenis?" vroeg de commissaris<br />

verwonderd. „Waarom steenen bikken?"<br />

237


„U, meneer, U bent degeen, die ons de handboeien wilt<br />

aandoen 1 En waarom, waarom? Om die ongelukkige vecht-<br />

partij op het erf van de Tammisto-hoeve, omdat we de Tou-<br />

kola-jongens op hun gezicht gegeven hebben, wat ze hadden<br />

uitgelokt, zco waar als ik hier voor U sta. Maar nu moet het<br />

een zaak van de kroon worden! Nu wil men van een mug een<br />

olifant maken, zooals het spreekwoord luidt."<br />

„Je bent niet wijs, jongen! Loop naar den duivel» Ik heb<br />

wel wat anders aan m'n hoofd."<br />

„Wanneer U ons de genade wilt bewijzen, ons aan den<br />

duivel over te laten, wat ik nog niet goed durf gelooven,<br />

dan hebben we de Toukola-jongens nog en de wet! Wij<br />

ongelukkigen hebben de eerste klappen uitgedeeld, en<br />

daarvoor zullen ze wel een aanklacht tegen ons indienen.<br />

Maar het zou niet recht en billijk zijn, als zij er zoo zonder<br />

meer afkwamen. Wij zijn overdekt met wonden, waar nog<br />

nauwelijks een roof op is. En dat bewijst het noodige. Hm!<br />

Maar zelfs al zouden we dien Toukola-troep de baas wor-<br />

den, dan nog is de dag van het verhoor een dag der ver-<br />

schrikking voor ons. Voor den duivel, ik zeg zooals Jaak-<br />

kola-Paavo zei, die flinke, moedige knaap: ,<strong>Het</strong> leven zou<br />

nog wel te dragen zijn, indien één dag in het jaar er niet<br />

was, die vervloekte dag van het verhoor.' Zoo sprak hij,<br />

nadat hij terugkwam van een vechtpartij, waarbij de haren<br />

hem bij bosjes waren uitgetrokken en hij half gescalpeerd<br />

was. Maar hoe ging het bij diezelfde gelegenheid een jaar<br />

later? De prost dwong hem, als een uil, onder de tafel te<br />

gaan zitten en dat zag dat jonge, knappe lief van hem vanuit<br />

de gang; het kind viel flauw, ze rolde zoo maar op den<br />

grond. Dat was een zeer misplaatste grap van den prost.<br />

Na dien tijd raakte Paavo aan den drank, hij kreeg van<br />

zijn liefste de bons en begon nog erger te drinken, en<br />

ten slotte stierf hij als een ellendige paardenvilder. Ja,<br />

zoo verging het dien knappen, aardigen Paavo, die om den<br />

drommel geen sufferd was, integendeel, hij was een van<br />

de verstandigste en snuggerste jongemannen uit dien<br />

tijd. Maar z'n stiefmoeder had hem eens den catechismus<br />

ondersteboven in de handen gegeven en vanaf dien tijd<br />

werd de dag van het verhoor voor hem een dag der ver-<br />

schrikking. En was dat nou zooals het hoort? Was dat in<br />

238


orde, vraag ik! Kukonens Mikko, een kerel als een boom,<br />

maar nou niet direct een geleerde, wordt zoo bang als een<br />

wezel wanneer hij op den dag van het verhoor de bellen<br />

van den prost op den weg hoort. Zoo vreeselijk is die dag-<br />

voer hem, die dag, dat het oorvijgen regent. We weten,<br />

dat de prost er ons ook op een goeien keer bijlappen zal als<br />

hij de kans krijgt, en vandaar is het maar één stap naar<br />

den schandpaal! Maar de grijze jas van de kroon redt ons<br />

van dit alles, en nu nemen we voor goed afscheid: pras-<br />

taj." 1 )<br />

„Wat zijn jullie toch een dwazen, domkoppen zijn jullie,"<br />

meende de commissaris. „Wat doen jullie toch stom!<br />

Nou, je ga je gang maar! Zie maar hoe ver je komt. Wat<br />

duivel heb ik ook met jullie te maken? Maar dat de rekening<br />

van Tammisto gequitteerd is, daar geef ik je m'n eerewoord<br />

op, kwajongens! De Toukola-bende zal z'n mond wel<br />

houden! Dat heb ik den dag van de vechtpartij al in orde<br />

gemaakt, toen ik zag dat er niemand dood was. Wel dreigde<br />

dat schorem met rechtsvervolging, maar toen heb ik me<br />

ermee bemoeid, en ze werden zoo stil als iets. Ik weet<br />

wel meer van ze, en daarom zullen ze zich wel gedekt hou-<br />

den. Maar wat nu die kwestie van jullie met den prost<br />

aangaat: heeft hij zich den taatsten tijd over jullie be-<br />

klaagd?"<br />

„Nee," antwoordde Aapo, „tot onze groote verwondering<br />

heeft hij dat niet gedaan."<br />

„Hij zal het ook nooit meer doen, let op mijn woorden.<br />

En wie heeft dat in orde gemaakt? Wie anders dan de<br />

oude commissaris? En dan moet jullie nog zeggen, dat<br />

ik jullie slecht gezind ben, ondankbare vlegels! <strong>Het</strong> mag<br />

dan zijn zoo het wil, maar dat woeste leven van jullie, dat<br />

wolven-leven, dat beviel me wel. Ha ha ha! Nou ja. Ik<br />

Zie er niets verkeerds in. Alles heeft z'n tijd noodig. Maar<br />

nu weten jullie, dat je voor mij niet bang behoeft te zijn;<br />

en dat geldt ook voor den prost, daar hij ingezien heeft<br />

dat je van een vest geen broek kunt maken. Nee jongens,<br />

't kan geen kwaad verder. Ook al hadden jullie een stevig<br />

pak op je broek verdiend, lummels en bandieten, die je<br />

x ) Russisch: adieu.<br />

239


ent. En ga nou naar huis, ga nou regelrecht haar huis.<br />

Dat zeg ik je. Rechtsomkeert, Impivaara-compagniel Naar<br />

huis, mannen, en Gods vrede zij met je! Heisan hal"<br />

Zoo sprak hij en trok de leidsels aan, en het paard van<br />

den commissaris met de vlasmanen — iedereen in de<br />

parochie kende het — draafde verder. Rammelend en<br />

krakend hotste de wagen voort, de hoed van den schout,<br />

die achterin zat, danste op de maat mee, de paardenpooten<br />

wierpen een wolk van stof op. Stijf als zoutpilaren stonden<br />

de broeders aan den kant van den weg en keken den wagen<br />

zwijgend na, ze wisten niet wat ze er van denken moesten.<br />

Zoo bleven ze staan, tot de wagen bij een bocht van den weg<br />

uit het gezicht verdween.<br />

„Wat is de commissaris oud geworden sedert we hem het<br />

laatst met moeder gezien hebben bij het Kuokala-moeras,"<br />

kwam Timo.<br />

„Aapo, wat denk jij van de mooie woorden van den com-<br />

missaris?" vroeg Juhani.<br />

„Ik geloof dat hij een man van eer is, en ik geloof dat hij<br />

het goed en eerlijk met ons meent, maar laten we pp onze<br />

hoede wezen, op groote heeren kun je niet vertrouwen,"<br />

„Laten we zorgen, dat we ieder oogenblik de beenen<br />

kunnen nemen. Hij heeft het achter de ellebogen. Hij wil<br />

er ons in laten loopen."<br />

„Hij wil ons naar huis lokken, zoodat hij ons makkelijk<br />

kan inrekenen wanneer hij van Viertola met versterking<br />

terugkomt, daar het niet aangaat de Jukola-broeders aan<br />

te vallen met zwakke krachten. Hij zal ons netjes naar het<br />

gevang brengen, wanneer we op hem blijven wachten."<br />

„Zoo denk ik er ook over, Tuomas," Zei Juhani. „Hij was<br />

op de jacht, op een groote klopjacht en wij zijn het wild,<br />

dat hij insluiten wil. Vermoedelijk zijn er verschrikkelijke<br />

dingen gebeurd, waar zelfs de kazerne ons niet voor be-<br />

waren kan. Dan blijft ons niets anders over dan de bosschen<br />

in te gaan als vogelvrij-verklaarden. Van den landweg af,<br />

jongens!"<br />

„Wat moeten we beginnen," klaagde Aapo, „wat moeten<br />

we beginnen."<br />

240


„Wel, dat is zoo duidelijk als iets. Hier staan we met<br />

ons zevenen, zeven boschroovers; maar laten we probeeren<br />

«ulke vriendelijke, barmhartige roovers te zijn als eenigszins<br />

mogelijk is, en altijd eerst beleefd vragen of men ons wat<br />

te eten wil geven. Ja ja, en gaat het niet goedschiks, dan<br />

nemen we kwaadschiks wat men ons niet schenken wil.<br />

Maar bloedvergieten en moord en doodslag kunnen we<br />

altijd vermijden. Vooruit, dan gaan we!"<br />

„Juhani, Juhani, wat praat je toch!" riep Simeon verschrikt<br />

uit.<br />

„Ach, waar is er voor ons armen nog een veilige plaats<br />

op aarde?"<br />

„<strong>Het</strong> rooverspad op, laten we gaan!"<br />

„Hou je mond, hou je mond, zeg ik je, idioot die je bent!"<br />

snauwde Tuomas. „Liever ga ik van hier naar de eeuwige<br />

koude van Siberië, dan dat ik van rooven en plunderen wil<br />

leven. Broeder, meen je het in ernst, of is het een misplaatste<br />

grap van je?"<br />

„Ach broeder, de onzekerheid heeft me het verstand<br />

beneveld. Ik weet niet meer wat ik zeg of doe! De commis-<br />

saris was hier en is verdwenen in rook en stof. Maar het<br />

lijkt me of dit lang geleden was, zoo vreeselijk lang geleden,<br />

zoo lang, zoo lang! Daarheen ging hij, in de richting,<br />

die mijn duim aanwijst, als de duim van Fnösk-Matti. Hij<br />

verdween in een wolk van stof, en midden in die wolk<br />

wapperden de witte manen van zijn strijdros. Maar dat is<br />

lang geleden, lang, lang geleden!"<br />

„Ja ja!"<br />

„Wat is er aan de hand, wat is er aan de hand?" vroeg<br />

Aapo.<br />

„Je ziet, broeders, dat zelfs Juhani de kluts wel eens kwijt-<br />

raakt," meende Tuomas.<br />

„Waarom rol je zoo met je oogen en wiegel je zoo met<br />

je hoofd?" vroeg Lauri. „Waarom steun en kerm je zoo?<br />

Ja ja, dank God dat je nog je verstand hebt!"<br />

„Hij wil zijn domheden zoo goed mogelijk bemantelen;<br />

maar wat moeten we beginnen?"<br />

„Ik weet er geen raad op," kwam Aapo.<br />

„Luister, broeders. Ik ben er nog niet zoo zeker van dat<br />

de commissaris er ons bij wil lappen."<br />

I6-ÏS349<br />

241


„Zoo denk ik er ook over, Eero. Ik heb hem sterk in de<br />

oogen gekeken, en ik kon geen valschheid in zijn blik ont-<br />

dekken," viel Lauri zijn jongsten broeder bij. „En denk nu<br />

eens goed na! Waarom zou hij ponder gevolg hier gekomen<br />

zijn, terwijl er toch langs den weg huizen en boerderijen<br />

te over staan, waar hij menschen genoeg mee had kunnen<br />

krijgen. Waarom reed hij heelemaal van den Impivaara naar<br />

Viertola, waar hij minder hulp kon verwachten dan in de<br />

groote dorpen, die hij achter zich heeft laten liggen? Eigen-<br />

aardig ! En zou hij dan van Viertola hier naar toe terugkeeren,<br />

heel den langen weg, om ons aan te vallen in ons eigen huis<br />

in het bosch? Dat klopt niet met het anders altijd zoo<br />

verstandige en slimme gedrag van den commissaris»"<br />

„Nee, dat klopt niet, dat zie ik ook wel in," gaf Aapo toe*<br />

„Maar je kunt nooit weten. Je denkt dat je alles goed hebt<br />

overwogen, maar dikwijls pakt het anders uit dan de ver-<br />

standigste man heeft berekend. En wij hebben alle reden,<br />

het ergste te vreezen. Wat wij misdaan hebben, is in de<br />

oogen der wet heel ernstig, en is het jullie ook niet opgevallen<br />

hoe vriendelijk, hoe buitengewoon minzaam de commissaris<br />

ons heeft behandeldl"<br />

„Nee, dat was geen zuivere koffie! Daar school een addertje<br />

onder het gras. Maar wat moeten we doen?"<br />

„Kijk es, Tuomas, laten we weer naar huis terugkeeren.<br />

Maar we blijven er niet, we blijven er geen oogenblik,<br />

we gaan meteen weer weg en laten de deur openstaan, zoodat<br />

het lijkt of we netjes thuis zitten. We verbergen ons echter<br />

in de holen en grotten van den Impivaara, gedurende een<br />

dag of drie, en houden het huis zorgvuldig in de gaten.<br />

Wanneer nu de schout met zijn rakkers nadert, hebben wij<br />

alle gelegenheid de wijk te nemen naar het bosch. Maar als<br />

er gedurende drie dagen en nachten niets gebeurt, hoeven<br />

we nergens bang voor te zijn."<br />

,-Eero, die raad lijkt me best," prees Tuomas.<br />

„Ja, dat doen we," stemde Aapo in.<br />

..We gaan terug. Kom, Juhani, kijk niet langer zoo zuur<br />

en verslagen."<br />

Ze keerden terug naar den Impivaara en stonden al spoedig<br />

weer op eigen bodem. Zooals Eero had aangeraden, schoven<br />

242


ze den grendel voor de deur weg, klommen de bergen in<br />

en hielden, achter steenen en struiken verborgen, huis en<br />

omgeving scherp in het oog. Om beurten stonden ze op<br />

wacht, gebruikten den voorraad uit hun rugzakken en lesch-<br />

ten hun dorst aan het kristalheldere stroompje, dat vanuit<br />

den bergwand langs de rotsen omlaag klaterde. <strong>Het</strong> dunne<br />

waterstraaltje kletterde 200 blij bij den rotswand neer, heel<br />

den langen dag en den maanverlichten nacht speelde het zijn<br />

lied voor de luisterende ooren der broeders*<br />

Doch toen de zon den derden dag ter kimme neigde, trokken<br />

de broeders welgemoed naar huis; nu wisten ze dat ze zich<br />

noodeloos ongerust gemaakt hadden* Toch waren ze nog<br />

niet geheel zeker van hun zaak; daarom stuurden ze er Aapo<br />

op uit om te trachten of hij in de dorpen en op de hoeven<br />

nog iets gewaar kon worden. Maar bij zijn terugkomst<br />

konden ze de boodschap des vredes al van verre op zijn<br />

gezicht lezen* Nu metten allen zich rond de dennenhouten<br />

tafel, met Aapo aan het hoofdeind, waarna hij vertelde wat<br />

hij onderweg had gehoord.<br />

„Broeders, onze commissaris is een goed, braaf mensch,<br />

een edel man," begon Aapo. „Hij heeft werkelijk alles<br />

voor ons gedaan, wat hij zei. En zoo staan we er op het<br />

oogenblik niet slecht voor. De Toukola-jongens praten<br />

over geen rechtsvervolging of wraak, hoewel ze bijna<br />

allemaal geweldige builen en groote, gapende wonden<br />

hebben. En dat hebben we te danken aan den commis-<br />

saris, en aan zijn strenge dreigementen. En wat denk<br />

jullie dat de prost van ons zegt? Ja, de ouwe heeft vrede met<br />

ons gesloten. Vrede, voor altijd. Dank zij de woorden<br />

van den commissaris, is hij ten laatste tot de overtuiging<br />

gekomen, dat hardheid jegens ons enkel en alleen tot ons<br />

zekere verderf kan voeren. Maar let nu op: Toen Harkamaki<br />

— tusschen haakjes een prachtige ouwe baas — op een<br />

goeden dag met den prost zat te praten en onzen naam<br />

noemde, zei hij zoo op zijn kalme, bedaarde manier: „Wie<br />

weet of die jongens niet nog es groote geleerden worden."<br />

Ja, en toen had de prost geantwoord, dat zijn vreugde en<br />

Zijn blijdschap groot zouden zijn voor den Heer, mdien een<br />

dergelijk wonder geschiedde, dat de Jukola-broeders<br />

243


eenmaal voor hem souden staan en dat zij de edele leeskunst<br />

zoo'n beetje machtig souden wezen en dat zij Gods tien<br />

geboden zouden kennen en de artikelen des geloofs. Zooveel<br />

hoop en vertrouwen zeide hij in ons te hebben. Dit alles<br />

en nog veel meer heb ik van verschillende menschen ge-<br />

hoord, en de geloofwaardigste van allen is Tammisto-<br />

Kyösti, die niet lacht en niet liegt/'<br />

„Commissaris, prachtkerel die je bent, ik zou voor je door<br />

het vuur kunnen gaan! Zeven duivelen nog an toe, dat had<br />

ik niet gedacht," betuigde Juhani.<br />

„Zoo is het» En daaruit zien we dat de groote heeren toch<br />

niet zoo slecht zijn als we denken» Laat ons ook den landheer<br />

van Viertola niet vergeten, die zich spoedig liet bepraten<br />

op onze voorstellen in te gaan. Bovendien stijgt de prost<br />

geweldig in onze achting wanneer wij hem beoordeelen<br />

naar zijn goede hart en verstand» Driftig is hij, maar een<br />

waarachtig hovenier in den wijngaard des Heeren; en hij<br />

heeft ongeloofelijk veel goeds gedaan voor de gemeente.<br />

Menige oude kwestie en veete heeft hij weten bij te leggen,<br />

menigen man heeft hij gedwongen een wettig huwelijk aan<br />

te gaan met het meisje, dat een kind van hem moest krijgen,<br />

en tusschen vele buren heeft hij vrede en verzoening weten<br />

te stichten. En wat was zijn bedoeling met ons? Hij wilde<br />

van ons christelijke, fatsoenlijke menschen maken» Nu heeft<br />

hij ons aan ons lot overgelaten: maar in ieder geval zegt hij,<br />

Zulke schoone verwachtingen van ons te koesteren, dat het<br />

mij in het hart grijpt wanneer ik er aan denk."<br />

„Ja, maar nu moeten we ook aan de studie gaan. <strong>Het</strong> a-b-c-<br />

<strong>boek</strong> in de hand, de bijbel in het hoofd» Al zal de knuppel<br />

er aan te pas komen!" zei Tuomas.<br />

„Als wij Tuomas' raad opvolgen, zal dit ons groote eer<br />

doen oogsten. Kom, laat ons eendrachtig de nieuwe leef-<br />

wijze beginnen zonder ruzie te maken vóór we het doel<br />

bereikt hebben."<br />

„Juist, Aapo, ik begrijp je," kwam Juhani» „We werpen<br />

ons met macht en kracht op het a-b-c-<strong>boek</strong> en geven het<br />

niet op voor we onder den staart van den haan staan. Goed<br />

zoo! Misschien zullen wij spoedig een besluit in deze<br />

aangelegenheid nemen en dan Zullen we dat ten uitvoer<br />

brengen. Al zullen we ook bloed zweeten» Mijn hersens<br />

244


werken traag, heel traag. Maar toch dringt er nog wel eens<br />

een enkele gedachte tot door. En zou ik het door dagelijks<br />

oefenen niet 200 ver kunnen brengen, dat ik me kan meten<br />

met een kind van vijf jaar? Waarom niet, de aanhouder<br />

wint!"<br />

„Ach, Juhani, het hart zwelt me in de borst bij dergelijke<br />

mannelijke en verstandige taal!"<br />

„Zoo is het, Aapo; de aanhouder wint! Ja, wanneer we maar<br />

eenmaal beginnen en de tanden op elkaar zetten, dan zal<br />

het moeten gaan! Maar we moeten de zaak goed van alle<br />

kanten bekijken en bij het begin beginnen!"<br />

Ja, laten we dat dan 200 spoedig mogelijk doen. De kwestie<br />

is van groot belang voor ons. Bedenk wel, wanneer wij niet<br />

kunnen lezen, dan is zelfs een wettige huisvrouw een ver-<br />

boden vrucht voor ons."<br />

„Wat zeg je, Aapo, is dat zoo?" kwam Timo verschrikt.<br />

„Zeven duivelen! Dan is het wel de moeite waard, het te<br />

probeeren, — wanneer je je op die wijze een goede vrouw<br />

kunt aanmeten voor geval je je dergelijken onzin in je hoofd<br />

haalt. Wie kan zeggen waar een mensch nog toe komt! Dat<br />

weet God alleen."<br />

„Laten wij er goed over nadenken. Onze hersens werken<br />

Zoo traag," raadde Juhani nogmaals.<br />

Er verliepen eenige dagen. Op een avond bespraken ze de<br />

zaak nog eens breedvoerig en besloten eenstemmig, zich<br />

vlijtig te gaan oefenen in de edele leeskunst.<br />

„Over twee jaar heb ik het a-b-c-<strong>boek</strong> in m'n hoofd, wat<br />

ik je zeg," meende Juhani. „Maar met Timo heb ik mede-<br />

lijden; die is nog langzamer van begrip dan ik, wel tweemaal<br />

zoo langzaam."<br />

„Nu ja, en wat dan nog? Jij doet er twee jaar over, dan<br />

zal ik er vier jaar voor noodig hebben. Geduid, daar komt<br />

het op aan."<br />

„Tjonge, je valt me mee, dat scheelt je minstens een<br />

heel jaar. Maar ach, jongens, we hebben wat aangehaald!<br />

Dat zal ons menig zweet je kosten, en het a~b-c-<strong>boek</strong> zal<br />

wel in flarden zijn voor we het heelemaal in ons hoofd<br />

hebben. God sta ons bij!"<br />

245


„Ik zal het keren/' verkondigde Timo met donker gezicht.<br />

„Ik ook, al zou het zijn of ik steenen en rauwe aardappelen<br />

moest eten* Ik zal het doen, omdat onze prost zoo<br />

goed voor ons is en omdat ik medelijden met hem heb.<br />

Maar waar halen we een vriendelijk en goedmoedig, geduldig<br />

onderwijzer vandaan?"<br />

„Ook daar heb ik aan gedacht, Juhani," verklaarde Aapo.<br />

„Ik doe een beroep op jou, Eero. Ja, jij hebt een goed<br />

hoofd, dat valt niet te ontkennen. Dank God voor die gave<br />

en verlaat ons voor enkele weken: bind je rugzak op en neem<br />

het a-b-c-<strong>boek</strong> in de hand en vraag den schout, dien uit-<br />

nemenden wolvenjager, of hij je bij zich in de leer wil<br />

nemen. Hij is een geleerd man, een kundig man, en ik weet<br />

dat hij niet zal weigeren, je te onderwijzen; zeker niet<br />

wanneer je hem een stuk vruchtbaar akkerland als ver-<br />

goeding voor zijn moeite belooft en een koppel korhoenders.<br />

Wanneer je je nu de hoofdzaken hebt eigen gemaakt, dan<br />

kom je terug en helpt ons."<br />

„Zoo, moet Eero ons les geven? Als je maar niet verwaand<br />

wordt, ik waarschuw je."<br />

„Dat moet je niet van me denken, Juhani," verzekerde<br />

Eero. „Een onderwijzer moet zijn leerlingen voorgaan<br />

door een goed voorbeeld te geven en hen steeds weer te<br />

herinneren aan den dag der groote afrekening, waarop<br />

hij zal moeten antwoorden: ,Heer, o Heer, hier ben ik<br />

en hier zijn zij, die Gij aan mijn zorgen hebt toe-<br />

vertrouwd.' "<br />

„Zoo, heb je het nu al te pakken? Maar de zaak is deze:<br />

Jij geeft mij les omdat ik dat wil, en ik neem les bij jou<br />

wanneer ik daar zin in heb. Zoo is het. We zullen je kort<br />

houden, vriend; maar we kunnen het probeeren."<br />

„<strong>Het</strong> is de beste raad, dien Aapo ons tot nu toe gegeven<br />

heeft," meende Tuomas.<br />

„Duizend rijksdaalders voor dien goeden raad!"<br />

„Wat vind je er zelf van, Eero," vroeg Aapo.<br />

„Ik zal er over denken."<br />

„<strong>Het</strong> lukt beslist, — maar nu wil ik nog een veel grootscher<br />

plan voor jullie ontwikkelen, een plan, dat machtig zal<br />

Zijn m zijn gevolgen. Broeders en vrienden! Laat ons hier<br />

op den Impivaara een nieuwe hoeve bouwen, laat ons hier<br />

246


nieuwe akkers aanleggen! Laten wij deze met de kracht<br />

van seven mannen aan het moeras ontrukken! Ja,nu zetten<br />

jullie groote oogen op, net als ik verwacht had. Maar<br />

bedenk dat het leven hier in de wildernis met den dag<br />

zwaarder wordt. Zelden nog hooren we den beer brommen,<br />

gelden vliegt een korhoen voor onze voeten op. En er is<br />

nog iets, dat wij merken. Wij merken, dat het voor den<br />

man niet goed is, alleen te zijn! Zoo zullen wij eenmaal<br />

over trouwen gaan denken. Maar de ruwe, woeste klant<br />

van de wildernis, die nauwelijks zijn eigen maag kan<br />

vullen, laat staan die van vrouw en kinderen, moet zich<br />

ver van het bruidsbed houden. Laat pns het uitgestrekte<br />

moeras tot weideland maken. Den vruchtbaren boschgrond<br />

ploegen we om tot akkers, en zoo zullen langzamerhand<br />

schuren, stal, proviandhuis en verdere bijgebouwen rondom<br />

ons woonhuis verrijzen. En zie, dan hebben wij een rijke<br />

hoeve, die we de Impivaara-hoeve noemen, mooier en beter<br />

en grooter dan de hoeve, waar we onze kinderjaren hebben<br />

doorgebracht. En vóór de dag aanbreekt, waarop de oude<br />

Jukola-hoeve opnieuw in ons bezit is, staat hier het graan<br />

hoog en weelderig op de akkers en een bonte veestapel keert<br />

in den avond loeiend uit het bosch terug naar de stallen."<br />

„<strong>Het</strong> klinkt niet kwaad, wat je zegt, broeder," meende<br />

Juhani. „Maar kijk, we hebben al een boerderij, die welis-<br />

waar op het o ogenblik verhuurd is, doch die over eenige<br />

jaren wederom ons eigendom zal zijn."<br />

„Maar in dien tijd zijn wij bloedelooze maden geworden,<br />

die nauwelijks meer een voet verzetten kunnen, en onze<br />

hoeve zal wel in even slechten staat verkeeren als te voren.<br />

Ik heb gehoord, dat de leerlooier niet deugt, dat hij een luie<br />

vlegel is; en zoo te zien zijn de akkers en weiden er niet op<br />

vooruitgegaan. Maar zelfs al zou het anders wezen, dan nog<br />

is het altijd beter, twee hoeven te hebben dan één, Jukola<br />

en Impivaara! Dan zal ook ons aanzien onder de menschen<br />

machtig gestegen zijn, en menige bloeiende, knappe deerne<br />

uit Tavaste zal met ons door het leven willen gaan. Aan het<br />

werk, broeders. <strong>Het</strong> leven is de moeite waard, wij menschen<br />

kunnen nog wel wat! De wereld is als een spiegel; zooals<br />

wij tegen anderen zijn, zoo zijn zij tegen ons. Hij, die onrecht<br />

lijdt, moet in eigen boezem zoeken. Dikwijls heeft men ons<br />

247


slecht bejegend, dat is waar! Maar feitelijk zijn het alleen<br />

die kwajongens uit Toukola geweest, die ons het leven ver-<br />

bitterd hebben; en daar hadden ze, als het er op aankwam,<br />

alle reden toe. Hoe het ook zij, vrede en verzoening zijn altijd<br />

het beste, en vrede kan opnieuw ons deel worden wanneer<br />

wij dit werkelijk ernstig willen. Let op: Wij werken hier een<br />

tijdlang hard,zooals gewoonte is onderfatsoenlijkemenschen,<br />

en wanneer we terugkeeren naar Toukola, zien onze oude<br />

vijanden met grootere achting dan vroeger naar ons op;<br />

als wij van onzen kant dan blijk geven van een vriendelijke<br />

gezindheid, dan zal spoedig de dag der verzoening aan-<br />

breken. Zeker, het zal ons veel arbeid en moeite kosten.<br />

Maar zonder arbeid en moeite kan niets worden bereikt<br />

op deze wereld. En laten we denken aan de uiteindelijke<br />

winst: Alle menschen zijn onze vrienden, we bezitten twee<br />

hoeven, Jukola en Impivaara, en de toekomst is licht voor<br />

ons. <strong>Het</strong> graf aan den duisteren rand des levens zal ons niet<br />

langer een plaats der verschrikking toeschijnen, doch een<br />

rustplaats van den vrede onder den drempel van de woning<br />

der zaligheid."<br />

„Je spreekt mooi en wat je zegt is waar," viel Tuomas hem<br />

bij. „Ik volg je. Broeders, laten we naar hem luisteren,<br />

laten we naar Aapo luisteren. Dit is een groote gedachte,<br />

die onze wedergeboorte bewerken zal en die voor ons de<br />

zon boven de toppen der boomen zal doen stijgen. Ik ga op<br />

zijn voorstel in!"<br />

„Ik ook," kwam Timo.<br />

„God heeft ons gebed verhoord, het leven wordt weder-<br />

om licht voor ons!" riep Simeon uit. „Ik ondersteun Aapo's<br />

voorstel."<br />

„Ik ook, en nu zullen we de handen uit de mouwen steken,<br />

zooals het mannen betaamt," verklaarde Eero.<br />

„Hoe zou ik dan anders kunnen, ik, jullie rampzalige oudste<br />

broeder! Ook ik ondersteun het plan. En altijd zal ik dezen<br />

dag een geluksdag noemen. Bijna hadden de boeien van<br />

de kroon onze polsen omsloten, bijna had de grijze uniform<br />

onze leden bekleed en waren wij onder tromgeroffel voort-<br />

geschreden; maar nu is dit alles verre van ons, nu staan<br />

wij temidden van onze gezegende bosschen en boven onze<br />

hoofden ruischen de wijdvertakte kruinen der boomen. Zoo<br />

348


daagt voor ons plotseling het licht en wijkt de duisternis van<br />

den zwarten nacht* <strong>Het</strong> licht verjaagt alle wolken terwijl<br />

,Gods zon aan den hemel staat/ zooals de prost zingt. Ja,<br />

God en de commissaris hebben hun best gedaan voor ons,<br />

en ook wij zullen ons best doen."<br />

Den volgenden dag stuurden ze Eero er op uit met wel-<br />

voorzienen knapzak. Vol moed begaf hij zich op weg naar<br />

den schout, het a-b-c-<strong>boek</strong> in de hand. De anderen namen<br />

hun schoppen en begonnen den grond rondom het huis<br />

om te spitten. Dag na dag werd de lap gronds, die zij aldus<br />

bewerkten, grooter en zoo dolven zij een eeuwig graf voor<br />

braambes en kattestaart. Toen ze een akker in gereedheid<br />

gebracht hadden, die naar hun meening genoeg graan kon<br />

opbrengen om zeven man van brood te voorzien, trokken<br />

ze naar het moeras. Met donderende bijlslagen wekten ze<br />

het honderdjarige dennenwoud, gehuld in zijn pels van mos<br />

en blad, uit den diepen sluimer. Zware boomen sloegen<br />

krakend neer op drassigen bodem. De takken werden van de<br />

stammen afgekapt, de afgeschilde schors werd op hoopen<br />

gelegd om bij het huis in vamen te worden opgetast als<br />

brandstof voor den winter; de stammen brachten ze naar<br />

boven om ze te gebruiken bij den bouw van stal en schuren.<br />

In rechte lijn achter elkander liepen ze voort, den stam<br />

op zes sterke schouders dragend. Boven gekomen lieten ze<br />

allen tegelijk op Juhani's bevel den boomstam vallen,<br />

zoodat de grond er van trilde. Van dag tot dag breidde<br />

het weideland aan den zoom van het moeras zich uit, terwijl<br />

Ze op die wijze tevens hout kregen voor hun bijgebouwen.<br />

Ook Eero werkte hard en bekwaamde zich dagelijks verder<br />

in de edele leeskunst. Des Zaterdagsavonds kwam hij thuis<br />

met leegen knapzak, om zich 's Maandagsmorgens weer<br />

welgemoed op weg te begeven. Zoo verging de herfst,<br />

de winter naderde en de broeders verlieten akker en weide,<br />

de bodem kreeg tot het voorjaar rust. Thans trokken ze<br />

haastig op de jacht, om te trachten den noodigen voedsel-<br />

voorraad voor den winter te bemachtigen. Kris-kras door-<br />

kruisten ze het donkere herfstwoud om den Moedigen oogst<br />

binnen te halen, en aan den rand van het moeras verrees<br />

opnieuw een hooischelf voor den ouden Valko.<br />

249


Nu was de winter dan gekomen» Op Kerstavond kwam<br />

Eero voor goed thuis, volleerd en volgens den schout in<br />

staat zijn broeders de noodige kennis bij te brengen» <strong>Het</strong><br />

was merkwaardig vlug met hem gegaan» Hij las vloeiend,<br />

hij kende het a-b-c-<strong>boek</strong> van buiten en bovendien wist<br />

hij een en ander van den catechismus. En thans, nu Kerstmis<br />

voorbij was, togen ze aan de studie. Daar zat Eero nu als<br />

onderwijzer, de broeders waren zijn leerlingen. Uit één mond<br />

riepen ze de letters af, zoodat het huis er van dreunde.<br />

<strong>Het</strong> viel hun niet mee, de studie leek hun zwaar en moei-<br />

zaam. Vooral in het eerst. Ze steunden en zweetten. Juhani<br />

had het al heel hard te verantwoorden. Zijn nek trilde<br />

van ijver, en de suffende Timo, die naast hem zat, kreeg<br />

.menigen driftigen por wanneer z'n arme hoofd weer op de<br />

tafel bonkte. Ook ergerde het den broeders, dat Eero zijn<br />

onderwijzersberoep niet steeds met den noodigen tact<br />

uitoefende, en dat hij herhaaldelijk beleedigende, spottende<br />

en geringschattende woorden over zijn lippen liet komen.<br />

Hij had al menige waarschuwing van zijn broers gekregen,<br />

maar de natuur was sterker dan de leer. Op een bar kouden<br />

winterdag, toen de zon bleek en bloedeloos laag aan den<br />

Zuidelijken hemelrand stond, zaten de broeders wederom<br />

aandachtig en ingespannen over hun <strong>boek</strong>en gebogen.<br />

Tot in wijden omtrek was de eentonige leesdreun te hooren,<br />

Ze repeteerden nu voor de tweede maal.<br />

Eero: A.<br />

De anderen: A.<br />

Eero: B.<br />

De anderen: B.<br />

Eero : A is de eerste letter in het a-b-c-<strong>boek</strong> en Z de laatste.<br />

,A en Z, begin en einde, de eerste en de laatste/<br />

Zoo staat het ergens in den bijbel» Maar heeft men ooit<br />

gehoord en gezien, dat de laatste de eerste is? Z en A?<br />

<strong>Het</strong> is anders wel eigenaardig wanneer de kleinste, de<br />

stakker, die anders altijd achteraan komt, opeens het eerste<br />

kuiken in de ren wordt, waar de anderen met hoogachting<br />

en een zeker respect tegen opzien, zij het ook met ronde<br />

klosoogen. Maar waarom praat ik over dingen, die niet<br />

langer recht van bestaan hebben? Ja, laten we verder gaan<br />

met lezen."<br />

250


„Begrijp ik je bedoeling, Eero?" viel Juhani uit. „Ik vrees<br />

dat ik het begrijp* Maar onderwijs ons nu zooals het hoort,<br />

anders hale de duivel je."<br />

Eero: Ja, lees nu netjes. C.<br />

De anderen: C»<br />

Eero : D.<br />

De anderen: D.<br />

Eero: E, F, G.<br />

Juhani: Wacht, hou even op, ik ellendige ben in de war<br />

geraakt. Laten we weer van voren af aan beginnen.<br />

Eero: A.<br />

De anderen :• A.<br />

Eero: A. B* C, de kat lag in de sneeuw. Kun jij het versje<br />

verder opzeggen, Juhani?"<br />

„Ik zal er over nadenken," antwoordde Juhani. „Broeders,<br />

komen jullie met me mee naar buiten, we hebben iets<br />

gewichtigs te bespreken."<br />

Zoo sprak hij en liep het erf op, door de anderen gevolgd.<br />

Ongerust, van bange voorgevoelens vervuld, peinsde Eero<br />

er over, wat dit te beduiden kon hebben. Buiten beraad-<br />

slaagden de broeders hoe ze het best Eero's lust, den gek<br />

met hen te steken, voor goed den kop konden indrukken.<br />

Op die wijze bespotte hij zoowel hen als God en diens heilig<br />

Woord. Na rijp overleg veroordeelden ze hem tot een stevig<br />

pak slaag, daarna keerden ze naar huis terug.<br />

Op het zien van een versch gesneden berkentwijg in Ju-<br />

hani's hand, beefde de ziel van den jeugdigen onverlaat van<br />

bange vrees. Tuomas* en Simeons knuisten grepen hem<br />

vast en Juhani bewerkte hun jongsten broeder grondig met<br />

de berkentwijg. Eero schreeuwde, schopte en raasde dat<br />

het een aard had, en toen ze hem eindelijk loslieten, keek<br />

hij moordlustig rond.<br />

„Ziezoo. En nu gaan we verder, en nu leer je ons met het<br />

<strong>boek</strong> in de hand, en ordentelijk, jou lummel! Denk aan het<br />

pak slaag, dat je zoojuist gehad hebt, wanneer die verra-<br />

derlijke tong van je ons opnieuw zou willen hoonen en be-<br />

spotten. ,Wie een kuil graaft voor een ander, valt er zelf in/<br />

bedenk dat. Neem je <strong>boek</strong>, zeg ik, en leer ons lezen, en gauw,<br />

lummel die je bent!"<br />

251


„En zit niet te tandenknarsen/' voegde Tuomas aan Ju-<br />

hani's vermaning toe, „maar ga rustig aan het korte einde<br />

van de tafel fitten en doe zooals we je gelegd hebben.<br />

En doe het zonder morren, anders zal je rug er nogmaals<br />

van lusten!"<br />

<strong>Het</strong> onderricht werd hervat, maar thans noemde Eero<br />

de namen der letters al grauwend en snauwend, terwijl<br />

hij woedend voor zich uit staarde. Langen tijd heerschte<br />

er een vijandige geest aan de leestafel op den Impivaara,<br />

totdat na verloop van tijd Eero's kwade bui afzakte en zijn<br />

blik vriendelijker en milder werd. Zóó deden de broeders<br />

hun best te leeren lezen, dat hun volhardende pogingen ten<br />

laatste met succes bekroond werden. Ook al ging het<br />

in het eerst langzaam, vooral met Juhani en Timo.<br />

252


TWAALFDE HOOFDSTUK.<br />

E>e zomer kwam en de arbeid op het land begon» De broeders<br />

ploegden en egden den bodem en spitten grootere stukken<br />

moeras om tot weideland. Ze bouwden schuren en stallen<br />

op den vasten boschgrond. Dit geforceerde werken viel hun<br />

in liet eerst wel zwaar; toch slaagden zij er in, hun natuur<br />

te dwingen, en zoo waren ze alle werkdagen van de week<br />

van den ochtend tot den avond aan den gang. De stal kwam<br />

gereed, de akkergrond werd tot fijne, vruchtbare aarde,<br />

de nieuwe weide in het moeras werd al grooter en grooter.<br />

3rïet prachtige Luhtaniitty-land lag voor hen, bedekt met<br />

boomstronken en oneffenheden, maar met de belofte van<br />

een rijke hooiopbrengst. <strong>Het</strong> werd zaaitijd. Nu verkochten<br />

de broeders een akker in het bosch en schaften zich voor<br />

tiet geld zaairogge aan. Tuomas zaaide drie ton rogge<br />

uit op de dampende velden van den nieuwen Impivaara-<br />

akker. Spoedig ontkiemde het zaad, en vol en rijk wuifden<br />

de aren in den frisschen Septemberwind.<br />

De berken kleurden geel, de abeelen tooiden zich met pur-<br />

per, de avond hulde de Luhtaniitty-vlakte in wazigen<br />

sluier. Weer was het herfst, en de broeders hadden niet<br />

verzuimd wintervoorraad op te doen. Ook hadden ze<br />

drie vaarzen gekocht en een jongen, kromgehoornden<br />

stier. <strong>Het</strong> werken op het land was gedaan, een dikke sneeuw-<br />

laag bedekte den bodem. Doch nu begon er binnenshuis een<br />

nieuwe, zware arbeid. <strong>Het</strong> a-b-c-<strong>boek</strong> kwam weer voor<br />

den dag. Dagelijks oefenden de broeders zich in de moei-<br />

lijke kunst van lezen, en langzaam, uiterst langzaam, nam<br />

rrun kennis toe. Ze konden nu al kleine stukjes spellen,<br />

waarna ze er zich op toelegden, de lesjes uit het hoofd te<br />

leeren. Met monotoon gedreun raffelden ze hun les af, en<br />

vochten met den haan, ieder in zijn hoek. Stuk voor stuk<br />

bereikten ze het einddoel: eerst Lauri, daarna Aapo en Si-<br />

meon en ten slotte Tuomas. Juhani en Timo kwamen een<br />

Heel eind achteraan. Ten laatste was ook Timo zoo ver,<br />

terwijl Juhani nog over de geloofsbelijdenis zwoegde. <strong>Het</strong><br />

253


sneed hem door de borst dat hij de laatste was, maar daar<br />

hielp geen lieve vaderen en moederen aan, uitsluitend<br />

eigen moeite en vlijt konden hier baten* Misschien las<br />

hij vlugger en met minder fouten uit het <strong>boek</strong>, maar in het<br />

uit-het-hoofd-opzeggen was Timo hem de baas.<br />

Zij, die het a-b-c-<strong>boek</strong> van buiten kenden, besloten een<br />

paar dagen vrijaf te nemen, en zagen met blijdschap terug<br />

op den achter hen liggenden tijd van zware, geestelijke<br />

inspanning* Met de buks in de hand gleden ze op ski's<br />

door het bosch en legden menig wit-gejast haasje neer onder<br />

met een dikke sneeuwlaag bedekte struiken en schoten de<br />

korhoenders van de takken der dennen, waar ze stijf van<br />

koude met opgezette veeren in een duistere rotsspleet<br />

zaten. — Maar Juhani zat thuis, in een enkel hemd gekleed,<br />

en zweette over zijn a-b-c-<strong>boek</strong>. Driftig trommelde hij<br />

met de vingers op de dikke bladen en rukte zich woedend<br />

aan de haren. Soms vloog hij met tranen in de oogen van<br />

de bank overeind; tandenknarsend greep hij een knuppel,<br />

die naast den haard stond en slingerde dien met geweld<br />

van zich af. Groot was het rumoer in het te voren zoo stille<br />

vertrek, z'n korte hemd waaierde uit door de woeste bewe-<br />

ging. Zoo deed hij wanneer zijn wanhoop hem te machtig<br />

werd, omdat hij nog steeds niet de geleerdheid in zijn her-<br />

sens had kunnen stampen. Dan ging hij weer zitten en las<br />

zuchtend het moeilijke stuk nog eens over. Eindelijk,<br />

toen het voorjaar aanbrak, kende ook hij het <strong>boek</strong> van begin<br />

tot einde, en met een trotsch, voldaan gevoel sloeg hij het<br />

toe.<br />

De sneeuwhoopen smolten, het water vloeide van de<br />

weiden af en vandaar naar het Sompio-moeras. Nu begonnen<br />

de broeders aan den bouw van een korenschuur, op korten<br />

afstand van het woonhuis. Toen de zon het hoogste punt<br />

aan den hemel bereikt had, en bosch en weide prijkten in<br />

groenen dos, en de aren der rogge zich begonnen te vullen,<br />

was de graanschuur gereed. De natuur tooide zich met de<br />

heerlijkste zomerpracht, de korenakkers golfden en geurden<br />

en de menschen op den Impivaara waren vol goeden moed.<br />

Doch plotseling draaide de wind naar het Noorden, een<br />

heelen langen zomerdag gierde de storm onafgebroken<br />

over de landen, de temperatuur daalde onrustbarend j maar<br />

254


tegen den avond ging de wind liggen» De nacht was stil<br />

en koud als het graf en over de velden legde zich een gr ijs-<br />

grauw vorstkleed. Den volgenden ochtend zag de zon<br />

met droevig oog neer op wat de nacht had misdaan en sond<br />

Zij haar trieste stralen over de met rijp bedekte, bevroren<br />

akkers.<br />

Al vroeg verlieten de broeders hun huis en. zagen met<br />

ontsteltenis naar de schade en vernieling, welke de nacht<br />

had aangericht. Somber en terneergeslagen stonden zi)<br />

daar* Een paar dagen later zagen ze het goede koren wit<br />

en verdord op het land staan.<br />

„Ach broeders, onze hoop is in rook vergaan," klaagde<br />

Juhani. „Wel staan de halmen nog overeind, maar de aren<br />

Zijn leeg. Ons voedsel voor het komende jaar is ons ont-<br />

nomen."<br />

„<strong>Het</strong> is een harde slag, vooral wanneer we bedenken hoe<br />

schaarsch het wild in het bosch is. Den vorigen winter<br />

hebben we als lynxen gejaagd en toch konden we nauwelijks<br />

genoegmondvoorraadvoor de koude maanden bemachtigen."<br />

„Ja, Tuomas, maar wat nu? We laten den akker toch<br />

niet aan zijn lot over, — den akker, dien we met moeite<br />

en zweet hebben ontrukt aan den harden, karigen heide-<br />

grond!"<br />

„Nee, dat doen we niet. Tegen den herfst zaaien we op-<br />

nieuw; we weten dat een zomer met vorst afwisselt met een<br />

zachten zomer, en dat het tegenwoordig de meeste zomers<br />

niet vriest."<br />

„Ik voor mij geloof, dat we vrijwel ieder jaar die harde<br />

nachtvorsten zullen houden, zoolang er in het Sompio-<br />

moeras kikkers leven en braambessen groeien," meende<br />

Aapo. „Daarom moeten we het moeras droogleggen,<br />

wanneer we onze akkers voor bevriezen bewaren willen.<br />

Laten we er greppels dwars doorheen graven en het water<br />

Zoodoende afvoeren, dan vangen we twee vliegen in één<br />

klap. We raken den vorst kwijt en we krijgen een nieuwe<br />

weide."<br />

„Me dunkt, dat we het daar wel allen mee eens sijn,"<br />

viel Tuomas hem bij. „Dat moeten we doen, wanneer<br />

we hier in de wildernis een hoeve willen stichten."<br />

355


Met spaden en bijlen gewapend begaven ze zich op een<br />

dag naar het moeras. Eerst groeven ze een breede, diepe<br />

afwateringssloot, waarop ze aan weerszijden minder breede<br />

slooten lieten uitkomen. Hooge wallen van mos en aarde<br />

verhieven zich aan weerskanten. Daar groeiden lage, scheeve<br />

berken, die ze omhakten en op hoopen stapelden om ze<br />

den volgenden zomer te verbranden. Een nieuwe weide<br />

werd aan de gronden van den Impivaara toegevoegd. Zoo<br />

zwoegden ze menigen langen dag van den vroegen ochtend<br />

tot den laten avond. Op het laatst was het grootste gedeelte<br />

van het Sompio-moeras van slooten doorsneden, en de<br />

grond werd met den dag droger. — Nu was de zaaitijd we-<br />

derom aangebroken. Tuomas zaaide de rogge op den akker<br />

uit, waarna al spoedig een lichtgroen waas den vruchtbaren<br />

bodem overtoog. — Den winter brachten ze op dezelfde<br />

wijze door als het vorige jaar en ten laatste hadden ze<br />

den beknopten catechismus in hun hoofd. Maar Eero,<br />

Lauri en Aapo stelden zich daarmee niet tevreden; zij bleven<br />

verder studeeren tot ze den heelen catechismus hadden<br />

doorgewerkt. Met rommelende maag zaten ze menigen<br />

dag voor hun <strong>boek</strong>en, de jacht had dien herfst weinig op-<br />

geleverd. Wel trokken ze ook nu op hun ski's het bosch<br />

door, doch de vangst was gering.<br />

Eindelijk brak de zomer aan, de landen werden groen,<br />

en hoog en dicht groeide de rojgge op de akkers van Impi-<br />

vaara. Doch nog eenmaal draaide de wind naar het Noorden<br />

om den heelen langen zomerdag met de kracht van den<br />

storm te woeden en zich eerst tegen den avond te leggen.<br />

De nacht was stil en ijzig koud als het graf. Den ochtend<br />

daarop waren de broeders vroeg op de been en staarden<br />

met ontzetting naar de verwoesting. Wit en dor stond het<br />

graan op het land. Ze overlegden wat hun thans te doen<br />

stond en welken weg ze moesten inslaan. <strong>Het</strong> beste leek het<br />

hun, het moeras geheel droog te maken, ze wisten dat van<br />

daaruit de vorst hun akkers verwoestte. Den ganschen zomer<br />

werkten ze zweetend in den drassigen bodem, dikwijls<br />

door den honger gekweld, de arbeid viel hunzwaar. Wanneer<br />

de zon onderging, keerden ze vermoeid naar huis terug,<br />

met om hun mond een verbeten trek van wanhoop. Doch<br />

toen de herfst kwam, lag het moeras over zijn heele uit-<br />

256


gestrektheid droog, van het eene einde tot het andere,<br />

herschapen in een grasvlakte* Dit was het nieuwe, prachtige<br />

land der broeders, de groote Sompio-weide.<br />

Weer werd het zaad op dèn akker uitgeworpen, nieuwe<br />

akkers werden voor het voorjaar in gereedheid gebracht. De<br />

koude voorzomer echter had het wild sterk doen afnemen<br />

en de broeders hadden nu minder tijd dan ooit om hun<br />

wintervoorraad bijeen te brengen. Dus plaagde de honger<br />

hen dien winter zwaar, hoog lag de sneeuw en de koude was<br />

bijtend fel. De houten wanden knapten, steenen en bergen<br />

scheurden, kleine vogels vielen dood als sneeuwvlokken ter<br />

aarde. Wie buiten was, merkte op hoe zijn spuwsel op weg<br />

naar den grond bevroor en als een hard klompje wegrolde<br />

in het sledespoor. — Op zulk een dag, toen de hemel bleek<br />

en klaar stond en de noordenwind gierend over de vlakte<br />

joeg, zaten de broeders zweetend bij het warme houtvuur<br />

en overlegden, hoe ze hun knorrende magen tevreden<br />

zouden stellen.<br />

„<strong>Het</strong> gaat zoo niet langer," klaagde Juhani. „<strong>Het</strong> is al<br />

tweemaal vier en twintig uur geleden, dat ik voor het laatst<br />

wat te eten heb gehad, en wat was het dan nog? Verdomme!<br />

Twee droge, magere eekhoornboutjes. Wat zei je, Tuo-<br />

mas?"<br />

„Trek je riem wat vaster aan."<br />

„M'n middel is zoo smal als van een jonge juffrouw, ik<br />

ben mager als een Moor, maar op den duur word je daar<br />

niet beter van, nee, dat deugt niet! Spoedig zullen we<br />

onze toevlucht moeten nemen tot het laatste redmiddel.<br />

M'n hart krimpt ineen van ellende, broeder, m'n ziel<br />

verzinkt in het zwarte duister."<br />

„Blijft er ons een anderen uitweg over dan den landweg?"<br />

vroeg Simeon. „De lange en karige akker van den bede-<br />

laar?"<br />

„Dat moet voor ons het laatste, het allerlaatste zijn," be-<br />

sliste Juhani. „Hoor, hoe mijn ademhaling hijgend gaat.<br />

Weet jij er niets op, Aapo?"<br />

„Wat kan men maken uit niets?"<br />

„Uit niets werden hemel en aarde geschapen. Waarom<br />

dan niet een koek van roggemeel?"<br />

17-13349 257


„Ja, als wij almachtige goden waren 1"<br />

„Als we slechts hun loopjongens waren, dan zouden we<br />

thans op de gouden jachtvelden ronddraven en manna<br />

eten, louter manna, en honing er bij drinken als water van<br />

een klaterende beek. Als heeren zouden we leven, en we<br />

zouden minachtend voor ons uit spuwen wanneer we van<br />

eenige ellendige, aardsche bedelaars hoorden, hoe zeven<br />

miserabele broeders beneden aan den rand van het drassige<br />

Sompio-moeras als wolven honger leden in hun zwart be-<br />

rookte huis, waar ze gelijk vleermuizen in een hollen boom<br />

op elkaar hokten."<br />

„Wat kraam jij toch voor een onzin uit!" kwam Eero.<br />

„Laten we naar het Kuokkala-moeras gaan en dat grondig<br />

heelemaal afzoeken, we zijn het in den herfst wel wat<br />

heel vluchtig doorgetrokken."<br />

„Och wat, de beren, die daar vroeger leefden, zijn al lang<br />

naar de hel verhuisd."<br />

„Dwaasheid, stil bij de pakken neer te zitttti wanneer<br />

we ons misschien een malschen bout kunnen verschaffen.<br />

Wel heb ik niet véél hoop, maar we kunnen het toch altijd<br />

probeeren. We gaan naar het moeras, en vinden we al geen<br />

beer, dan vinden we misschien een ander stuk wild. En als<br />

ons ook dat niet lukt, dan zijn we in ieder geval dicht bij de<br />

Kuokkala-hoeve, waar we toch altijd dzn man een brood<br />

kunnen leenen. En misschien wat boonen en erwten. Wan-<br />

neer er ons geen enkele andere uitweg overblijft, moeten<br />

we ons tot de menschen wenden. We leenen, en betalen<br />

Zoodra we daartoe in staat zijn."<br />

Zoo sprak Eer o. De anderen zagen al spoedig in, dat<br />

het het beste was, zijn raad op te volgen. Vergezeld van<br />

de honden, begaven ze zich met de buks over den schouder<br />

op ski's naar Kuokkala. Licht gleden de ski's over de hard<br />

bevroren sneeuw, maar de broeders kwamen minder vlug<br />

vooruit dan gewoonlijk en haalden moeizaam adem. Ze<br />

waren niet langer zoo lenig en veerkrachtig. Eindelijk waren<br />

ze er, en thans begonnen ze het moeras in alle richtingen af<br />

te zoeken naar beren, maar vergeefs. <strong>Het</strong> werd avond,<br />

ze hadden de hoop reeds opgegeven, doch besloten op raad<br />

van Eero nogmaals een gedeelte van het bosch, dat rondom<br />

358


een rots aan den rand van het moeras lag, af te speuren.<br />

Kort daarna hoorden ze een woedend geblaf. Uit het lage<br />

hotxt stortte een beer naar voren met zoo'n vaart, dat de<br />

sneeuw rondom hem opstoof. Bladend en sissend holde<br />

hij eerst naar rechts, dan naar links; in wijde bochten<br />

zetten de broeders hem op hun ski's achterna, terwijl de<br />

bittere koude het schelle blaffen der honden veelvoudig<br />

weerkaatste. Daar klonk een schot uit Tuomas* buks, de<br />

beer sloeg tegen den grond en verfde de sneeuw rood<br />

met zijn bloed. De honden wierpen zich op het dier. Tuomas<br />

kwam dichterbij met zijn speer en bijna zonder tegenstand<br />

te "bieden aanvaardde de beer den dood uit zijn hand.<br />

Diep zuchtend zakte hij ineen. Nauwelijks hadden de<br />

mannen zich rondom den buit verzameld, of er klonk<br />

opnieuw gerucht uit het bosch. Daar kwamen twee jonge<br />

beren uit hun hol. Enkele schreden van de plek, waar de<br />

oude beer lag, raakten de jonge dieren slaags met de hon-<br />

den.- <strong>Het</strong> werd een hevig en bloedig gevecht, dat voort-<br />

duurde tot de mannen de honden met hun speren te hulp<br />

kwamen. Thans was de strijd spoedig beslist.<br />

Intusschen was de avond gevallen. De rijke buit werd<br />

naar den voet van een met mos begroeide rots gedragen,<br />

waar de broeders vuur maakten. Aan de windzijde sloegen<br />

ze op de dennennaalden hun kamp op en bouwden er<br />

een. scherm van takken en dunne stammen, waardoor het<br />

vuur, tegen den wind beschut, gelijkmatig en rustig<br />

brandde* Nu gingen ze er toe over, een heerlijk avondmaal<br />

te bereiden. Ze vilden de berin en sneden malsche schijven<br />

vleesch uit, die ze boven het vuur braadden, waarna ze<br />

met stralende gezichten de leege magen vulden. Ook Killi<br />

en Kiiski kregen hun deel. Nadat ze zich te goed hadden<br />

gedaan, vielen ze dra in een diepen slaap. Ook de honden<br />

rustten vdt van de vermoeienissen van den dag. Daar lagen<br />

ze, met den kop op de voorpooten, af en toe openden ze<br />

een oog en gluurden naar den bloedigen buit. Zoo rustten<br />

allen bij het vlammende houtvuur onder den van sterren<br />

fonkelenden hemel. De koude deed de droge dennen<br />

knappen, zwart stond het bosch rondom en kreunde en<br />

Zuchtte in den wind. Toen de morgen daagde, trokken<br />

de broeders op hun ski's, zwaar beladen met buit, huiswaarts.<br />

259


<strong>Het</strong> voorjaar kwam dit keer vroeg. IJverig vischten de<br />

Jukola-zonen in het heldere meer van Ilvesjarvi en ver-<br />

schalkten menigen baars en goudglanzende forel. Ver-<br />

scheidene stille zomerochtenden zaten ze aan den oever<br />

van het meer onder den geurenden vogelkers en haalden<br />

de bewoners van Ahtola uit hun element. Snaterend vlogen<br />

de eenden over den blanken waterspiegel, en vele vielen<br />

door het moordend lood. Schoon was de lente op den<br />

Ilvesjarvi, en schoon was zij op de akkers en weiden.<br />

Kostelijk graan rijpte in warmen zonneschijn overdag en<br />

gedurende de milde nachten. De koude noordenwind deed<br />

zich ook dien zomer gevoelen, gevolgd door donkeren en<br />

ijzigen nacht. Maar de vorst lag diep begraven in het<br />

Sompio-moeras; wel spitste hij de ooren, doch hij was te<br />

krachteloos om zich op het groene gras te wreken. Nu groei-<br />

de het koren op de akkers en het gras op de weiden den<br />

heelen lieven zomer lang, terwijl van tijd tot tijd een malsche<br />

regen den bodem drenkte. Bij prachtig weer werd Bet gras<br />

gemaaid en de rijpe rogge gesneden. Hoog als torens stonden<br />

de hooioppers op de Luhtaniitty en Sompio, vol waren de<br />

graanschuren bij het woonhuis. Die zomer gaf den rijksten<br />

oogst, en altijd dachten de broeders daaraan met vreugde<br />

en spraken van „den gouden zomer."<br />

Maar toen het koren geborgen was en het zaad opnieuw<br />

uitgezaaid, ondernamen de broeders een reis, welke ze<br />

langen tijd hadden voorbereid. Ze gingen naar den prost<br />

om zich door hem te laten overhooren. Hij ontving hen<br />

vaderlijk welwillend en alras bemerkte hij tot zijn groote<br />

vreugde, dat de broeders de leeskunst werkelijk meester<br />

waren; ja, enkelen hunner hadden het er zelfs zeer ver<br />

in gebracht. Van Lauri zeide hij, dat die het beste kon<br />

lezen van allen in de parochie Toukola. Verder bleek het<br />

hem, dat hun opvatting van de geloofsbelijdenis over het<br />

algemeen helder en goed was. Daarom hadden ze ook,<br />

toen ze een week later op een Zondagavond terugkeerden<br />

van het Avondmaal, ieder een eigen exemplaar van het<br />

Nieuwe Testament in de hand, —een geschenk van den<br />

prost als belooning voor hun vlijt en volharding. Tevreden<br />

doch ernstig gestemd betraden ze hun huis, waar Tammisto-<br />

Kyösti gedurende die week op het vee gepast had en den<br />

260


grond had aangeveegd en met berkenloof bestrooid. Nadat<br />

ze gegeten hadden en Kyösti vertrokken was, zetten ze zich<br />

om de tafel en begonnen den bijbel te bestudeeren. Diepe<br />

stilte heerschte in het vertrek.<br />

Zoo verliep deze heerlijke zomer, de herfst brak aan,<br />

frisch 'en koel, gevolgd door den winter en door weer<br />

een voorspoedigen zomer. De volgende jaren brachten voor-<br />

spoed en geluk op den Impivaara. Vlijt en arbeidzaamheid<br />

zijn de bron van alle geluk, en de broeders werkten hard.<br />

Al grooter werden de akkers, de schuren stonden tot den<br />

nok gevuld, in den stal hinnikten de paarden en glanzend<br />

vee bevolkte den veestal.<br />

De oude eenoogige Valko leefde nog steeds, maar aan<br />

weerszijden van hem stond thans een sterk en goed gebouwd<br />

veulen* <strong>Het</strong> eene hadden ze gekocht van Tammisto, het<br />

andere van den ouden boer op Kuokkala. Met krachtige<br />

kiezen maalden de jonge dieren het versche gras dat het<br />

knisterde, en in kinderlijken overmoed plaagden ze soms<br />

den ouden baas in hun midden. Doch humeurig, met han-<br />

gende ooren stond Valko tusschen hen, langzaam en met<br />

moeite zijn haver kauwend, Tien koeien bevolkten den<br />

veestal. Wanneer men de deur opende, zagen acht koeien<br />

je trouwhartig met onschuldige oogen aan, terwijl twee<br />

stieren hun plaats een weinig opzij hadden. De oudste<br />

hunner zal het volgend jaar zijn mannelijkheid moeten<br />

missen en het lot van den trekos deelachtig worden, de<br />

andere mag vrij blijven rondloopen. Zoo was het in de<br />

stallen op den Impivaara, waar Simeons handen het vlijtigst<br />

van alle arbeidden.<br />

Spoedig na elkaar verrezen rondom het erf op den Impi-<br />

vaara de bijgebouwen, die tot een groote hoeve behooren,<br />

daaronder ook een prachtig badhuis. De steenen oven in<br />

den hoek en de houten badstellage verdwenen uit het<br />

woonhuis, waar ze nu een schoorsteen bouwden als op andere<br />

boerderijen. In het voorste gedeelte van het woonvertrek,<br />

waar de grond vroeger onbedekt was, legden de broeders<br />

een vloer van gekloofde dennenstammen. Verder hakten ze<br />

in de muren drie groote ramen uit, ter vervanging van de<br />

oude lichtspleten. Wanneer je daardoor uitkeek naar het<br />

Zuiden, zag je akkers en daar beneden de Luhtaniitty-weide<br />

261


en verder weg een nog grootere weide, het voormalige<br />

Sompio-moeras. <strong>Het</strong> pad naar de kerk en naar het oude Ju-<br />

kola liep dwars door de akkers en weiden en verder door<br />

het dichte dennenwoud, en vandaar langs den bergrug op-<br />

waarts naar den top van den Teerimaki, die in blauwige<br />

nevelen gehuld, sprookjesachtig schoon zich verhief* Naar<br />

het Westen zag je achter de akkers met mos begroeide rotsen,<br />

met hier en daar een lagen, maar levenskrachtigen den, in<br />

welks wiegende kroon de zon op menigen zomeravond haar<br />

gouden tintelend spel speelde. Maar door het noordelijke<br />

raam had men een somber uitzicht op den steilen bergwand<br />

van den Impivaara. Opende je daarentegen de zware deur,<br />

en keek je naar het Oosten en Noord-Oosten, dan zag je<br />

een steenigen lap gronds, bezaaid met boomstompen en vlak<br />

daaraan grenzend een moeras met een ruischend dennen-<br />

woud, uit welks schoot de zomerzon opsteeg naar den<br />

hemel. Zoo was de omgeving van den Impivaara, waar een<br />

flinke, groote boerderij bezig was te verrijzen. Al gauw<br />

verspreidde in de parochie zich het gerucht over de ver-<br />

andering, die met de broeders zoowel als met de Impivaara-<br />

vlakte plaatsgevonden had. In het eerst wilden de menschen<br />

het nauwelijks gelooven, maar het gerucht was hardnekkig<br />

en deed de broeders spoedig in aanzien stijgen. Zelf gingen<br />

Ze zelden van huis. De oude Jukola-hoeve hadden ze niet<br />

terug willen zien vóór den dag, waarop deze weder hun<br />

eigendom zou zijn. Die gelofte hadden ze voor zichzelf<br />

afgelegd en steeds meden ze angstvallig den dierbaren<br />

grond.<br />

Eindelijk brak de Zomer aan van het tiende jaar, dat Jukola<br />

in vreemde handen was; dien herfst dus hadden de broeders<br />

het recht, in de ouderlijke woning terug te keeren. <strong>Het</strong> was<br />

Juni, een mooie, warme Zondag; heldere zonneschijn<br />

stroomde naar binnen door de open deur van de Impivaara-<br />

hoeve en wierp een gouden schijnsel over den met berkenloof<br />

bestrooiden vloer. Zwijgend zaten Tuomas en Simeon<br />

bij de tafel in het Nieuwe Testament te lezen. Juhani, Timo<br />

en Eero liepen over de akkers en zagen vol blijdschap het<br />

werk van den goeden zomer. Lauri doorkruiste eenzaam<br />

het bosch en Aapo bracht Tammisto-Kyösti een bezoek.<br />

Blauw en hoog welfde de hemel zich boven het land, een<br />

262


zwakke westenwind ruischte door de takken, de berken<br />

prijkten in glinsterenden sluier van jong, teer-groen blad,<br />

de vogelbes droeg een verblindend wit, schuimig bruidskleed<br />

en verspreidde in verren omtrek een zoeten, zwaren geur.<br />

Luchtig golfde het koren op de akkers, de aren glansden in<br />

de middagzon. Eindelijk keerden de broeders terug van hun<br />

wandeling. Aapo kwam thuis van zijn bezoek aan Tammisto<br />

en Lauri uit het bosch. Heimelijk glimlachend naderden<br />

Ze hun gezellige woning, die hen met vreugde scheen te ver-<br />

welkomen; op het zon-droge dak trilde de warmte als een<br />

doorzichtig zilveren weefsel. Met blijde harten en vroolijke<br />

gezichten traden ze binnen in het ruime, vriendelijke ver-<br />

trek.<br />

Toen ze gegeten hadden namen allen plaats, sommigen<br />

met een <strong>boek</strong>, anderen zich overgevend aan hun gedachten.<br />

Aapo zat met zijn pijp bij het westelijk raam, en het had<br />

er allen schijn van, dat hij zich bezig hield met een gewichtige<br />

kwestie. Ten laatste begon hij:<br />

«Ik heb op Tammisto den leerlooier gesproken en we hebben<br />

Zoo es over een en ander gepraat. Hij heeft een plaats als<br />

molenaar gekregen en hij is bereid Jukola reeds begin<br />

September aan ons af te staan. Ik heb hem alle hoop ge-<br />

geven, dat het in orde komen zou."<br />

„Hoe gauwer hij vertrekt, hoe beter," viel Tuomas uit.<br />

„Jukola is er onder hem niet op vooruitgegaan, eerder het<br />

omgekeerde en hij heeft nooit de huur betaald, nog niet<br />

één korrel graan."<br />

„De wet zou hem wel tot schadevergoeding veroordeelen,<br />

maar waar moet hij het vandaan halen? Pluk jij maar es<br />

veeren van een kikker 1<br />

„Nee, hij zal nooit aan zijn verplichtingen kunnen voldoen."<br />

„Misschien zou hij op den duur zijn schuld aan ons kunnen<br />

vereffenen door voor ons te werken, maar hij heeft een<br />

ziekelijke vrouw en een heelen troep kinders."<br />

„Laat den stumper loopen," meende Juhani. „We moesten<br />

het hem maar kwijtschelden. <strong>Het</strong> ongeluk heeft hem ge-<br />

durende deze tien jaren zwaar bezocht, dat valt niet te<br />

ontkennen. Maar al had hij nog zoo geboft en al was hij<br />

nog zoozeer een lieveling der goden geweest, dan nog was<br />

263


hij niet de man om een boerderij te drijven. Daarvoor<br />

moet je een sterke, krachtige kerel zijn, en hij heeft niet<br />

meer fut in zich dan een ouwe want. Laat hem in vrede z'n<br />

geluk beproeven op den molen, maar laten wij den menschen<br />

toonen, hoe je van Jukola de mooiste hoeve uit de heele<br />

parochie maakt!"<br />

„<strong>Het</strong> geeft je een heerlijk gevoel, een welverzorgde hoeve<br />

te bezitten, met vruchtbare akkers en malsche weiden en<br />

dat alles het werk van je eigen handen! — Drie van ons<br />

moeten hier blijven om voor de akkers en het vee te zorgen,<br />

de anderen moeten den grond van Jukola omploegen en in<br />

orde maken; maar wanneer er meer en zwaarder werk is,<br />

dan doen we het allen gezamenlijk, hier zoowel als op Ju-<br />

kola. Dan hebben we binnenkort twee welvarende, prachtige<br />

boerderijen en verder hebben we nog de twee hofsteden,<br />

die nu verhuurd zijn. Laten We hopen, dat alles zal gaan<br />

zooals wij het wenschen. En daaraan behoeven we niet te<br />

twijfelen, wanneer we het verstand tot onze leidster nemen<br />

op ons levenspad."<br />

„Zeker, Aapo, dat is zoo. Maar het hangt ook veel af van<br />

de vrouw en van de wijze, waarop zij de huishouding voert,<br />

of het zwoegen van den man in regen en zon rijkdom zal<br />

brengen dan wel armoede."<br />

„Luister naar de woorden van Timo. Hij spreekt als iemand<br />

van ervaring. Ja, het is zooals je zegt. De vrouw brengt het<br />

gezin tot eer en welvaart, of zij sleurt het door den modder.<br />

Nu spreek ik niet van het geval, dat een zuiplap van een man<br />

in een oogenblik tijds het spaargeld van jaren verdoet. Daar<br />

helpt geen rijkdom aan, noch zuinigheid, zelfs al is de vrouw<br />

vlug als een hermelijn of leelijk als een oud bedelwijf. Nee,<br />

ik denk nu aan een normaal boerenbedrijf met een gewonen<br />

slungel van een boer. Kijk, als dan de huisvrouw werkzaam<br />

is en zuinig, dan loopt het wel los; maar in een huis, waar<br />

de vrouw den boel verwaarloost en het geld over den balk<br />

gooit, daar gaat alles onherroepelijk kapot, ook al zou de<br />

man er tegen vechten met de kracht van tien vuisten. Wel<br />

kan het es gebeuren dat de boer, als hij in het dorp komt,<br />

te veel drinkt en in een vechtpartij verwikkeld raakt, en<br />

daarvoor bestraft de wet hem dan ook. Maar dat soort schip-<br />

breuken moet men als kleine aderlatingen beschouwen.<br />

264


Jwflaar een vrouw, die haar huishouden verwaarloost, is als.<br />

een lintwurm, als kanker, die alle krachten wegvreet, het-<br />

geen uiteindelijk tot algeheel verval voert. Ik herinner<br />

me een geschiedenis, die ik van grootvader hoorde, van onzen<br />

altijd verstandigen, voorzichtigen en vooruitzienden groot-<br />

vader» Er waren twee broers, beide flinke, brave kerels. Zij<br />

hadden gelijkwaardige hofsteden en beide waren ze getrouwd<br />

en hadden ze kinderen. De een was een welgesteld man,<br />

wiens rijkdom steeds toenam, de ander werd met den dag<br />

armer, tot verwondering van ieder, die er de reden niet<br />

van wist. Op een Zaterdagavond ging grootvader met de<br />

een of andere boodschap naar zijn beide zoons. Eerst ging<br />

hij naar den rijken boer, waar de vrouw juist boter gekarnd<br />

had en den kinderen hun boterham gaf. Vandaar trok hij<br />

naar den armen* En zie, diens vrouw smeerde de boter-<br />

hammen minstens dubbel zoo dik. Nu begreep de oude hoe<br />

het kwam, dat het den een voor den wind ging, terwijl de<br />

ander steeds armer werd. Niet alleen dat de vrouw van den<br />

laatste het broed tweemaal zoo royaal smeerde, het was<br />

met alles zoo. Zij had een dubbel zoo groote hoeve noodig<br />

om <strong>Het</strong>zelfde te bereiken als haar schoonzuster. Dit zeide<br />

grootvader, die alom bekend was om zijn wijsheid."<br />

„Hij zal wel gelijk gehad hebben," meende Juhani. „Een<br />

slechte, slordige huisvrouw is als de ratten, die alles opvreten<br />

en vernielen, ze is als een oude kous vol gaten, die in de<br />

modder ligt."<br />

„Laat dan het huwelijk voor ons de allerbelangrijkste schrede<br />

op den levensweg zijn, hetgeen trouwens voor de hand ligt,"<br />

zeide Aapo. „Een slechte vrouw is het ongeluk van den<br />

man, maar een goede en beminde vrouw is zijn geluk, zijn<br />

beste kameraad; zij is zijn eer, zij maakt zijn huis tot een<br />

tuin der vreugde en een oord van vrede. Voor zulk een vrouw-<br />

moet hij dezelfde zorg hebben als voor zijn eigen oogen, zij<br />

is de grootste schat zijner ziel. Ik geloof ook, dat er minder<br />

slechte huwelijken zouden zijn, wanneer de man trachten<br />

wilde, de fouten van zijn jonge vrouw te verbeteren door<br />

vriendelijke woorden en door geduld, in plaats van haar<br />

standjes te geven en haar telkens de buurvrouwen als voor-<br />

beeld te stellen. — Of zijn eigen moeder, die m het graf<br />

rust. Ja, broeders, misschien hebben wij allen spoedig<br />

265


een klein, lief vrouwtje naast ons, en kruipen er een troepje<br />

kinders om onze voeten; daarom is het maar niet 200 een<br />

opwelling, dat ik jullie dit alles gezegd heb, maar hoop ik,<br />

dat mijn woorden jullie tot diep in het hart mogen drin-<br />

gen."<br />

„Goed gezegd, Aapo," prees Juhani. ,Je hebt ons al menigen<br />

goeden raad gegeven. Met het hart en de tong van een<br />

vader heb je ons geleid in den nacht van de wildernis» Broe-<br />

ders, laten we Aapo danken, hij heeft een groot werk aan<br />

ons verricht."<br />

„Nee nee, doe dat niet! Wat is dat voor onzin? Ja, nu staan<br />

wij hier, met vereende krachten hebben we gestreden en<br />

gewerkt, om uit het doornige struikgewas van het ongeluk<br />

te komen op effen, vrijen bodem. — Maar zie, het is mooi<br />

weer en stil, aanstonds gaat de zon onder en in den Ilvesjarvi<br />

schiet de paling pijlsnel door het water. Laten we onze<br />

fuiken uitzetten, dan hebben we morgen een rijkelijk<br />

ontbijt."<br />

Ze gingen naar den Ilvesjarvi om de blank-glanzende<br />

paling te vangen, die juist nu in glinsterend spel langs den<br />

oever zwermde. Simeon en Timo bleven thuis om het vee<br />

te verzorgen, dat loeiend, met klingelende bellen, van de<br />

weide terugkeerde.<br />

De anderen roeiden voort over den blanken spiegel van den<br />

Ilvesjarvi. Ze zetten hun fuiken uit in de klare diepte van<br />

het meer, langs het bochtige strand, terwijl het avondrood<br />

in het Westen als een purperen gloed in de kruinen der<br />

dennen rustte.<br />

266


DERTIENDE HOOFDSTUK<br />

<strong>Het</strong> is een bleeke, stille Septemberdag» Zeven mannen<br />

trekken over den landweg door de Luhtaniitty- en Sonapio-<br />

weiden naar het dorp» De broeders hebben nu het besltiit<br />

gevat» het beheer over Jukola opnieuw in eigen handen<br />

te nemen» In negen jaar hadden ze de ouderlijke hoeve<br />

niet teruggezien» Al verder en verder verwijderden ze z;ich.<br />

van den Impivaara, waar Tammisto-Kyösti in hun afwezig-<br />

heid voor het vee zorgt» Voorop loopt Juhani, na tiem<br />

komen zijde aan zijde Tuomas en Aapo, Metfrisschen moed<br />

gaan zij verder» op hun gelaat ligt een trek van rustige<br />

vreugde» Achter hen aan komt een hoog beladen wagen»<br />

door twee jonge paarden voortgetrokken; Lauri, gebeten<br />

op een klein vaatje eigen gebrouwen bier» dat bestemd is<br />

voor het welkomstfeest op Jukola» houdt de leidsels in de<br />

handen* Dan volgen Simeon en Timo» die ieder een loeiende<br />

koe voor zich uit drijven» Eero sluit als laatste de rij» met<br />

aan een touw een jongen stier» die voor de uitbreiding van<br />

den veestapel op Jukola moet Zorgen. Van tijd tot tijd ernstig<br />

en nadrukkelijk brullend» volgt hij graag de koeien» KLilli<br />

en Kiiski, grijs van ouderdom» loopen vroolijk blaffend tiu<br />

voor» dan achteraan. Zij waren de eenige huisdieren, die<br />

op Jukola geboren werden en nu terugkeeren» Valko was<br />

dood; vredig rust hij in zijn diepe graf achter de omheining<br />

van de Luhtaniitty-weide. Dood en begraven was ook<br />

Juhani's lieveling, de oude kat. Een nieuwe haan verkondigde<br />

met schel en hoog gekraai op Impivaara het aanbreken van<br />

den dag, en op den oven lag een nieuwe poes met knippe-<br />

rende oogen te spinnen. Met een flink gangetje trokken de<br />

jonge paarden den wagen naar Jukola.<br />

Zoo togen zij verder over de open weide en door de dichte<br />

bosschen» <strong>Het</strong> weer was helder en stil. mild straalde de fz;on<br />

aan den lachenden, blauwen hemel. Zij gingen over de akkers<br />

van Seunala-Jaakko, daarna volgden ze het kerkpad naar<br />

Viertola, dat ze spoedig achter zich lieten liggen. Vejrder<br />

gingen ze» heuvel op en heuvel af, dwars door het dennen-<br />

woud over zandigen bodem. Ten laatste stonden ze op den<br />

367


Teerimaki-rug, vanwaar de weg langzaam naar beneden<br />

voert. Boven op den top van den Teerimaki hielden de<br />

broeders een tijdlang stil om de dieren te laten rusten.<br />

Van hier hadden ze een heerlijk mooi, wijd uitzicht. Zij<br />

wendden den blik naar het Zuidwesten, waar ze in de<br />

verte hun ouderlijk huis zagen liggen; hun oogen vulden<br />

Zich met tranen en ze speurden een wonderlijk zuigend<br />

gevoel in de borst. Als een liefelijk sprookje uit hun kinder-<br />

jaren vertoonde het oude Jukola zich aan hun verlangende<br />

oogen. Daarna keerden ze zich naar het Noordwesten;<br />

ver, tegen de helling van den steilen berg, lachte het nieuwe<br />

Impivaara hen toe, tusschen de groenende akkers. Ook naar<br />

het Noorden en Zuidwesten gingen hun blikken, hun oogen<br />

straalden met wonderlijken glans.<br />

„We schreien, maar we schreien van vreugde," zei Juhani.<br />

„Laten we daarom drinken en vroolijk zijn."<br />

„Ik dank God, dat wij hier thans staan als blijde kinderen<br />

van het geluk," sprak Aapo. „<strong>Het</strong> is onze redding geweest,<br />

dat we bijtijds inzagen, waar voor ons de vrede te vinden<br />

was, vóór het sombere oordeel over ons werd geveld. Dat,<br />

en Gods al-besturende hand, heeft ons levenspad verheven<br />

tot een schoonen weg, op welks hoogste hoogte wij nu staan<br />

als zegevierende helden. Tien gouden jaren zijn voorbijge-<br />

gaan sedert wij vluchtten naar het donkere bosch, met<br />

woede en haat in het hart. Maar ik geloof, dat wij nu als<br />

diep rampzalige schepselen zouden rondloopen, wanneer<br />

we gebleven waren in de door vervolging en boosheid<br />

verbitterde oude omgeving. Hier staan we en zien verzoe-<br />

ningsgezind naar Toukola en in den rug hebben wij een<br />

goeden en vasten steun. Ja, daar ligt het oude, dierbare<br />

Jukola, daar ligt Toukola met zijn toren, en ginds achter<br />

ons de heerlijke Impivaara-hoeve. Duidelijk staat mij onze<br />

levensweg gedurende de tien laatste jaren voor oogen. Aldus<br />

spiegelt hij zich voor mijn geest af: Eerst deden wij, —zij<br />

het dan ook onhandig — een poging, toe te treden tot de<br />

christelijke gemeenschap; wij ondernamen een mislukten<br />

tocht naar dat hooge kerkgebouw aan den einder. <strong>Het</strong> was<br />

een reis vol ergernissen, maar daaruit kwam de machtige<br />

drijfkracht voort, die ons met geweld de diepe wouden in<br />

268


joeg. Wij trokken naar de grauwe bergen en bouwden er<br />

ons een solide huis. <strong>Het</strong> begeerige, alles verwoestende vuur<br />

brandde het huis af tot den grond, en toen vluchtten wij,<br />

broeders, rennend als jonge wolven, naar Jukola. <strong>Het</strong> was<br />

een spel op leven en dood —een spel, dat ons slecht beviel.<br />

We keerden spoedig terug naar het bosch, en bouwden ons<br />

een nieuw huis, beter en grooter dan het eerste.<br />

Nu konden we ons weer aan onze lievelingsbezigheid<br />

wijden; blaffend holden de honden voor ons uit, de buksen<br />

knalden, het bloed van de dieren der wildernis vloeide in<br />

stroomen. Toen voerde het noodlot ons naar den ongeluk-<br />

zaligen steen op den Hiidenkivi om ons de meest gruwzame<br />

beproeving op te leggen. Als ik me niet vergis ligt de Hiiden-<br />

kivi daarginds, waar de nevelen op de toppen der verweerde<br />

dennen rusten. Daar ligt de steen, waarop wij uren van<br />

wanhoop doorbrachten, maar die wij ook onzen gelukssteen<br />

kunnen noemen. Laten wij bedenken, dat vanaf dat o ogen-<br />

blik een nieuwe tijd voor ons aanbreekt, een tijd van vreugde<br />

en geluk, die ons tot hier voert, op den top van den Teeri-<br />

maki. Wat daar op den steen is voorgevallen, heeft de stoot<br />

gegeven aan onze nieuw ontgonnen akkers, die ons zoo-<br />

veel voorspoed en rijkdom hebben gebracht en die zulk<br />

een prachtigen oogst opleveren. Doch uit die welvaart<br />

kwam ook, helaas, ons drankmisbruik voort, waaraan ik<br />

met groote spijt terugdenk. De verstandsverbijstering<br />

van den roes riep alle duivelen van de hel op, als waarschu-<br />

wing voor ons, een anderen, beteren weg in te slaan. Van<br />

twee kanten werden we gewaarschuwd; door Simeons<br />

merkwaardige openbaring en door Lauri's droom. <strong>Het</strong><br />

was ons geluk, dat we luisterden naar deze stemmen uit een<br />

andere wereld. Als mannen namen we het besluit, niet meer<br />

te drinken; en ik hoop, dat wij ons ook in de toekomst daar-<br />

aan gullen houden.<br />

Nog een ander, ijselijk ongeluk trof ons: als gevolg van den<br />

brandewijn en van onze eigen slechte, vechtlustige inborst,<br />

van den haat, dien wij ongehinderd in ons lieten voort-<br />

woekeren. We beleefden den heeten, bloedigen dag op het<br />

erf van Tammisto, toen we onder afgrijselijk gehuil onze<br />

knotsen zwaaiden. Zoo werden wij genezen van den<br />

drank. Juist vanaf dien dag begint ons geluk. Aan de<br />

269


poort der zwarte verdoemenis opende de goede God een<br />

wereld van licht voor ons, en dat deed Hij door den braven<br />

commissaris* En wij, wat deden wij? Wij verloochenden onze<br />

natuur en bewandelden als mannen den weg van den<br />

arbeid en van het verstand. Wel troffen ons vele tegenslagen,<br />

maar wij wisten alle hindernissen te overwinnen en drongen<br />

vastbesloten voorwaarts, en hier staan wij thans 1<br />

Geprezen zij God, die onze schreden bestuurde! Ge-<br />

prezen zij onze moeder, die ons in onze jeugd over God<br />

sprak en over Zijn wil en wet. Uit de herinnering aan<br />

haar is iets in onze harten ontwaakt, dat ons een waarschu-<br />

wing in de ooren fluisterde tijdens de wildste stormen; het<br />

scheepje van ons leven ging niet als een wrak in de diepte<br />

verloren."<br />

„Ach, zoo zij nog slechts leefde, onze moeder!" zuchtte<br />

Juhani. „Zij zou ons tegemoet ijlen tot aan den heuvel<br />

van Ojaniitty, als zij ons, haar zonen, zag aankomen.<br />

Maar zij zit in de hemelsche zalen en wacht daar op haar<br />

kinderen. Wij komen, moeder, wij komen! Wij komen, met<br />

Gods hulp, bij U, eenmaal als de tijd daar is. Broeders, laat<br />

ons nu verder gaan."<br />

„Jongens, jongens, ik ruik den grond," juichte Juhani, „en<br />

de geur lijkt mij heerlijker dan die van het stroo in den<br />

stal van Bethlehem. Broeders, geboren uit den schoot<br />

derzelfde moeder, luistert naar een woord, dat mij uit het<br />

hart welt: laten we iedereen, die we tegenkomen, man of<br />

vrouw, vragen ons te vergezellen en met ons het welkomst-<br />

feest op Jukola te vieren."<br />

„Dat kunnen we doen," stemde Aapo in.<br />

„Ja, dat is goed," vond ook Tuomas.<br />

„We vragen allen, van den commissaris tot den armsten<br />

bedelaar toe," lachte Timo.<br />

„Van den volksvertegenwoordiger tot den armsten bedelaar<br />

in Toukola," vulde Juhani aan. „<strong>Het</strong> moet een vroolijk,<br />

een prachtig feest worden!"<br />

„Ja, een vroolijk, prachtig feest! Laten we dansen met de<br />

meisjes van Toukola, dat de vloeren van Jukola dreunen en<br />

de plaggen van het dak trillen! Wel is Aapo de eenigste<br />

van ons, die de quadrille kan dansen, wij kennen alleen maar<br />

270


de polka! Ja, maar waar halen we een speelman vandaan,<br />

en een vrouw, die koffie kan koken?"<br />

„O, dat zal wel terecht komen» We hebben er ons in moei-<br />

lijker gevallen doorheen weten te slaan, tralala-tralalala!<br />

Sedert de bruiloft van Karja-Matti heb ik geen koffie<br />

meer geproefd, maar vandaag moet het zijn, ter eere van<br />

den dag dat zeven kranige jongens broederschap met<br />

elkander drinken» En als de eersten, altijd de eersten, gaan<br />

wij hier voorop: ik zelf, Aapo en Tuomas, het bataljon van<br />

de lijfwacht van Impivaara. Sterke mannen, dat zijn we<br />

allen. Zelfs Eero behoort niet langer tot de kleinsten van<br />

Finland, lang niet» Doch hij groeide langzaam, verduiveld<br />

langzaam, en traag nam hij toe in gewicht. Hij is een flinke<br />

kerel geworden, naar lichaam en ziel. Dat heeft de tijd in<br />

het bosch gedaan, en wij, zijn broeders, hebben daarbij<br />

geholpen. Een paar keer een flink pak slaag, en het jongetje<br />

werd de beste, dien men zich wenschen kan. Niet soms?<br />

Wat zeg jij er zelf van, daar achteraan?"<br />

„Zeker, dat klopt wat mijn ,boddie' aangaat. Maar ik<br />

vrees, dat er nog heel wat streken in mijn arme ziel zijn<br />

achtergebleven, die zich als een erfenis van den ouden<br />

Adam hebben weten te handhaven, al jouw moeite ten<br />

spijt, Juhani, en die de heele wereld op den kop zetten. Ook<br />

nu weer bakken ze me een poets, terwijl ik naar jullie kijk,<br />

Zooals je daar voorop loopt: Stapt me daar Juhani naast<br />

Aapo als een rondoogige fokhengst naast een oud, braaf<br />

paard."<br />

„Ja, Eero, m'n jongen, vandaag echter heerscht de geest<br />

van de vreugde onder ons, vandaag juichen we. Daarom<br />

trek ik me niets van je woorden aan. Ik zing alleen:<br />

„Fralla-la, fralla-la!<br />

Waarom ben ik zoo blij te moe?<br />

Hoe komt het dat ik rust kan vinden?<br />

Fralla-lalla, lalla, lalla,<br />

Tralla, lalla, lal"<br />

„Wie komt daar aan?"<br />

„De ouwe zelf, als ik me niet vergis."<br />

„Waarachtig, Aapo, je hebt gelijk, hij is ons welkom," zei<br />

Tuomas.<br />

371


„De koster! De koster in eigen persoon!"<br />

„Precies, de koster, wees welkom!"<br />

„Gods Zoon! Hij is nog dezelfde oude schelm, met den<br />

knoestigen stok in de hand en de afgedankte pet van den<br />

prost op z'n kop. De duivel hale me. Dezelfde oude schelm,<br />

dezelfde oude schelm als vroeger!" lachte Juhani.<br />

„Onze schoolmeester!" spotte Timo.<br />

„Hoe zou hij het maken? We konden het hem wel eens<br />

vragen."<br />

„We moeten hem respect en eerbied betoonen," waar-<br />

schuwde Simeon.<br />

„We zullen hem op ons f eest noodigen, zceals we afgesproken<br />

hebben."<br />

„Verdorie, Tuomas, dat doen we," stemde Juhani met<br />

deze gedachte in.<br />

„Maar ik zou hem wel es even aan vroeger willen her-<br />

inneren, ik heb nog een appeltje met hem te schillen. Er<br />

is nog iets, wat ik hem onder den neus wrijven wil, en dan<br />

kan hij meegaan ais hij lust heeft. Hij is mijn onderwijzer<br />

geweest. Best! Misschien kan ik hem nu leeren, misschien<br />

kan ik hem een aardige vraag doen uit het Testament."<br />

„Ik ben ook van plan hem iets te vragen," kwam Timo.<br />

„Ik heb een heel geniepige vraag onder den wortel van<br />

m'n verstandskies voor hem, en ik wil eens zien, hoe hij<br />

zich daaruit redt. Ik ben niet kwaad op hem., m'n haar is<br />

weer net zoo dik als vroeger. Maar ik wil toch eens zien hoe<br />

hij den knoop ontwart, dien ik voor hem kncopen zal."<br />

„Stil jongens," vermaande Aapo; „laten we hem met<br />

achting tegemoet treden en hem toonen dat wij thans an-<br />

deren zijn dan toen we van hier wegliepen. Laten we ons<br />

als verstandige menschen gedragen!"<br />

„Wel, ik wil me juist wat het verstand betreft van m'n<br />

besten kant laten kijken," verzette Juhani zich. „Ik wil<br />

hem enkele vragen uit den bijbel stellen, zoo maar, voor<br />

de grap. Ik heb m'n Testament van de voorste tot de laatste<br />

bladzijde gelezen, en begrepen ook, naar ik hoop. Maar<br />

zeg jij me, Eero, wat zal ik hem in alle onschuld vragen?"<br />

„Vraag hem hoe vijf mannen en twee visschers gevoed<br />

werden door vijf duizend broeden."<br />

„Hou je mond, dekselsche kwajongen! Jeu snaterend<br />

27a


spooksel van Külmanoja. Ik zal je leeren. Een ding willen<br />

uitleggen, waar zelfs de aartsbisschop geen raad mee weet.<br />

Ik -weet trouwens zelf wel, wat ik hem zal vragen. Ha, daar<br />

is hij."<br />

„Ik waarschuw je/* kwam Tuomas. „Gedraag je behoor-<br />

lijk."<br />

„O, dat kan ik best."<br />

„Hallo, hallo, jongens!" groette de koster.<br />

„Goedendag!"<br />

„Ik geloof, dat jullie aan het verhuizen zijn?"<br />

,Ja, dat doen we," antwoordde Tuomas.<br />

„Zoo zool Hm. <strong>Het</strong> begint te waaien, er komt meer wind<br />

opzetten. Wat denk je, zouden we regen krijgen?"<br />

„Dat kon best," meende Juhani.<br />

„<strong>Het</strong> waait hard," vond de koster.<br />

„Ja, het waait hard."<br />

„Ja, dat doet het. Hm, Hm. Zoo zoo. Dus jullie keert<br />

weer naar huis terug?"<br />

„Ja, zoo langzamerhand, zoo langzamerhand, ja. En heeft<br />

de voorzanger tegenwoordig nog leerlingen?"<br />

„Nee, op 't o ogenblik niet."<br />

„En staat er geen jongen in den hoek, met z'n kuif recht<br />

overeind?"<br />

„Hé, hé! Nee, m*n jongen, nee. Hm. Ja, zoo zoo, dus<br />

jullie komt weer thuis. Nou, welkom dan op de vaderlijke<br />

hoeve!"<br />

„Dank U wel, meneer de voorzanger. Wij komen uit het<br />

bosch, en zooals U ziet trekken onze paarden een zwaar<br />

geladen wagen voort, welke vracht nog zwaarder is geworden<br />

door zeven Nieuwe Testamenten, zeven prachtige, kostelijke<br />

geschenken; en ik geloof dat de moeilijkste en diepzinnigste<br />

plaatsen in de Schrift nog het meest wegen. Maar laten<br />

we probeeren den last iets lichter te maken. Laten we<br />

trachten, enkele knoopen te ontwarren* Kan de voor-<br />

Zanger...."<br />

„Juhani!" waarschuwde Tuomas.<br />

„Kan de voorzanger mij antwoord geven op een vraag,<br />

die vele hoofden aan het denken heeft gezet? Zeg me,<br />

wat was de naam van de zonen van Zebedeüs?"<br />

„Jij en ik aan den eenen kant, de waard Antti en Jussi<br />

18-12349 ^73


aan den anderen, hoeveel zijn dat er? Die vraag deed een-<br />

maal een man uit Loimijoki me, en dat vraag ik nu op mijn<br />

beurt aan U."<br />

„Hou je mond, Timo! Ja, meneer de voorganger, hoe<br />

heetten de zonen van Zebedeüs? Dat is wat ik vraag, jon-<br />

gens!"<br />

„Jij en ik aan dén eenen kant, de waard Antti en Jussi<br />

aan den anderen, hoeveel zijn dat er? Luister, ouwe, luister<br />

jongens, hoeveel waren dat er?"<br />

„Twee, m'n jongen, slechts twee. Hé hé."<br />

„U bent er ook ingeloopen, U bent er ook ingeloopen. Dat<br />

antwoord gaf ik den man uit Loimijoki ook, maar zoo was<br />

het niet! <strong>Het</strong> waren er vier, geleerde heer."<br />

„Jou verdomde Turk, kun je je bek niet houen tot je<br />

oudste broer gezegd heeft, wat hij te zeggen heeft, voor<br />

den duivel!"<br />

„Om Gods wil, om Gods wil, sla me niet een tweeden<br />

keer op m*n gezicht, jou bandiet! Ben ik een kalf of een<br />

vaars voor je, een kalf of een vaars? Nee, dat ben ik niet,<br />

dat ben ik niet, ik ben een driftig man, dat ben ik, wanneer<br />

ik kwaad word."<br />

„Hou je stil en luister naar wat ik zeg. Hoe heetten de<br />

zonen van Zebedeüs?"<br />

„Een doodeenvoudige vraag," meende de koster. „Maar<br />

de vorige prost stelde mij eenmaal een andere vraag: Hoe<br />

heette de vader van de zonen van Zebedeüs? En welk<br />

antwoord, mijne vrienden, denk je dat ik hem gaf? Precies<br />

het antwoord, dat op die vraag paste. Ja, mag ik jullie<br />

die vraag misschien ook eens doen: Hoe heette de vader<br />

van de zonen van Zebedeüs?<br />

„Ja zoo, ja zoo, ja ja! Staat die naam ook in mijn Testa-<br />

ment?" kwam Juhani.<br />

„Vast en zeker staat die naam er in. Hij ligt al in je eigen<br />

vraag opgesloten."<br />

„Zoo ja, ja, hm! Zoo, staat die naam in mijn Testament?<br />

Maar datzelfde had ik U ook willen vragen- Maar ik zei<br />

het verkeerd; ik heb die vraag gehoord, maar ik heb niet<br />

de moeite genomen te trachten ze met behulp van mijn<br />

Testament op te lossen. Ik ben geen schriftgeleerde en geen<br />

schoolmeester en ik behoor niet tot den geestelijken stand,<br />

274


zooals bijvoorbeeld de koster doet. Hij behoort er wel toe,<br />

maar als het laatste pluimpje van den staart, van denzelfden<br />

staart waarover de oude Viskari zoo'n ruzie kreeg. Maar<br />

ik wilde alleen maar zeggen, dat ik niet tot den geestelijken<br />

stand behoor. Ik heb niet het recht in de kerk te kraaien<br />

als een haan op den top van een berg bij het aanbreken<br />

van den morgen, ik heb niet het recht kleine jongens aan<br />

de haren te trekken. En wilt U uit mijn mond de waarheid<br />

hooren, de waarheid —weet U, wat de oude Kork tegen den<br />

tolbeambte in Tavastehus riep?"<br />

„Nee, wat riep hij?"<br />

„Loop naar den duivel, jou lammeling! —Hm. En wiens<br />

vuist denkt U dat hier het hoogste reikt, hè? Kijk op<br />

kerel! En zie, hoe in tien jaar de wereld verandert!"<br />

„Juhani, Juhani," vermaande Aapo,<br />

„Ziezoo, broer, nu wil ik ook eens iets zeggen, en houen<br />

jullie je mond, denk er om," kwam Tuomas. „U moet<br />

het ze maar vergeven, koster, ze weten niet beter. Trekt U<br />

er zich niets van aan, maar gaat U met ons mee en neem<br />

deel aan een klein welkomstfeest op Jukola, dit is een groote<br />

dag voor ons."<br />

„Ik dank je, maar ik heb geen tijd, je uitnoodiging aan te<br />

nemen."<br />

„Kom mee en sticht vrede tusschen ons en de Toukola-<br />

jongens," vroeg Simeon. „Doe het, om 's hemels wil, doe<br />

het!"<br />

„We smeeken U, kom mee en sticht vrede," drong ook Aapo<br />

aan. „Is dat niet Uw plicht als dienaar der kerk? Pas op,<br />

dat God niet vertoornd wordt over U en ook niet onze<br />

uitnemende prost, wanneer hij hoort dat ge niet als vrede-<br />

stichter hebt willen optreden in zulk een gewichtige aan-<br />

gelegenheid. Denk goed na!"<br />

„Ik zal doen wat jullie me vraagt. Ik ga mee en ik zal<br />

mijn best doen de snaren van het gevoel in de harten der<br />

Toukola-jongens te doen trillen; met Gods hulp en met de<br />

kracht van mijn eigen woorden zal ik trachten hen tot<br />

broederlijke verzoening te bewegen. Maar laten we elkaar<br />

eerst klaren wijn schenken. Ik zit aan de steelsche blikken,<br />

die jullie mij toewerpt, dat jullie wrok jegens mij koestert,<br />

ook al is deze bezig te verdwijnen, en ik weet er de reden<br />

275


van. Ik ben een streng leeraar voor jullie geweest, streng en<br />

hard, dat geef ik toe, en bitter heb ik het berouwd* Ik zelf<br />

ben echter ook op die strenge wijze opgevoed. God sta<br />

me bij! Maar wat wilde ik met een dergelijke strengheid<br />

jegens jullie bereiken? Alleen jullie bestwil had ik op het<br />

oog, alleen jullie bestwil, dat weet je. En geloof me dat mijn<br />

ziel zich verheugt, nu ik jullie als mannen voor me zie<br />

staan; ik weet hoe jullie tien jaar gestreden en gewerkt<br />

hebt, en ik wil bekennen, dat ik het eerste oogenblik wel<br />

wat verlegen was, toen ik je daar zoo ineens zag aankomen."<br />

„Wij danken U voor dien lof," sprak Aapo.<br />

„We weten dat U een man van eer bent, en dat ook Juhani<br />

en Timo verontschuldiging vragen voor hun kwajongens-<br />

streken."<br />

„Ik geef toe dat de koster een best mensch is, ook al was hij<br />

een hard leermeester."<br />

„De koster heeft erkend, dat hij niet goed tegenover ons<br />

gehandeld heeft," kwam Juhani. „Ik van mijn kant erken<br />

hetzelfde, dus dan zijn we wat dat betreft quitte, en zeker<br />

wanneer wij toegeven dat we buitengewoon langzaam van<br />

begrip waren en dat er veel geduld noodig was, om ons iets<br />

te leeren. En wie weet, wie weet, of die stompen en slagen<br />

niet iets goeds voor ons hebben uitgewerkt? Dat kun je<br />

nooit zeggen."<br />

„Maar nu is alles vergeten en gaan we eensgezind verder.<br />

Kom mee, koster!" noodde Aapo.<br />

Ze trokken verder, den wind hadden ze pal tegen. Ondanks<br />

het heuvelachtige terrein viel de weg hun licht, toen ze de<br />

steenen en paden van hun geboortegrond begonnen te<br />

herkennen. Maar al gauw vernamen ze een schrikkelijk<br />

misbaar en zagen ze het Rajamaki-regiment naderen.<br />

Kajsa's vooruitstekende snuif lip werd zichtbaar onder de<br />

zwart-zijden pet, terwijl ze zweetend en vloekend voor<br />

den wagen liep. Heikka bereed niet langer zijn stokpaard<br />

en Mörökölli zat niet meer in den kruiwagen, ze liepen<br />

nu naast hun moeder en hielpen haar de kar voorttrekken<br />

zoo goed ze konden. Mikko zelf, een zwarten slappen hoed<br />

op het hoofd, z'n pijp in den mond, slungelde er als gewoon-<br />

lijk achteraan. Na hem volgden de tweelingen, die thans<br />

276


ieder een stokpaard tusschen de beentjes hadden en heele-<br />

maal achteraan dribbelde het kleine meisje van Mikko met<br />

haar poppenwagen. Op de kar lagen een zak met pek, een<br />

broodsak en een leeren tasch met de messen van Mikko,<br />

Heikka en Morökölli, daar lag ook de oude viool van Mikko<br />

in Kajsa's roode sjaal gewikkeld* — Zoo ontmoetten twee<br />

wonderlijke gezelschappen elkander en er ontstond een<br />

groot rumoer. Onwillig snuivend kwamen de jonge paarden<br />

van Impivaara naderbij, Killi en Kiiski blaften en gromden<br />

dreigend, de nekharen overeind, huilend verborgen de<br />

tweelingen en het kleintje zich achter Kajsa's kar* Kajsa<br />

schold en vloekte, Mikko zwaaide zijn stok en brulde met<br />

heesche stem. Van weerskanten keek men elkaar lang en<br />

onderzoekend aan* Verlegen gluurden de Rajamaki-kin-<br />

deren vanachter de wielen, en de broeders voelden zich<br />

weinig op hun gemak toen ze zich hun besluit herinnerden.<br />

Ten laatste trad Aapo naar voren:<br />

„Vrede zij met ulieden."<br />

„Eensgelijks, maar hou diehondenbij je,"groetteMikkoterug.<br />

„Hei hallo, Mikko. Hoe gaat het, nog nieuws?"<br />

„Ja, dat schikt wel, soms is het goed, soms niet. Maar het<br />

goeie heeft altijd de overhand, en alles gaat zoo z*n ouwe<br />

gangetje. Ja jongens, er is, God zij gedankt, altijd werk<br />

voor ons op de hofsteden en in de dorpen. Ja ja, Mikko<br />

komt niks te kort zoolang er nog werk en ziekten zijn hier in<br />

deze wereld. Al moeten we dan ook van de eene boerderij<br />

naar de andere trekken en bij tijden danig van ons af spreken.<br />

Nee, Mikko komt niks te kort!"<br />

„Dat geloof ik graag, en dat het jullie altijd voorspoedig<br />

moge gaan! Maar nou, Mikko, moeten we je wat vragen.<br />

We zullen wat langer in eikaars gezelschap zijn dan ge-<br />

woonlijk, luister." :<br />

„Aha! Ik heb er zoo'n vermoeden van wat je wilt zeggen.<br />

Ik herinner me dat we samen nog een appeltje te schillen<br />

hebben, nog van den Sonnimaki, en daar komen jullie<br />

nou op terug. <strong>Het</strong> is een mooi ding, dat we op den openbaren<br />

weg staan en dat we den koster bij ons hebben als ge-<br />

tuige. Opzij, goede buren en vrienden, opzij!"<br />

„Luister nu!"<br />

277


„Opzij, ellendige brutale vlegels!" schreeuwde Kajsa.<br />

„Wij moeten verder, opzij, anders hale de duivel jullie."<br />

„Jullie begrijpt het verkeerd, beste menschen," kwam<br />

de koster ertusschen, „jullie bebrijpt het heelemaal ver-<br />

keerd. Luister naar wat ik je zeg en wat ik je met dure<br />

eeden bezweren wil. De Jukola-broeders leiden een geheel<br />

nieuw leven, een geheel nieuw leven naar lichaam en ziel.<br />

Jullie moet weten, dat zij duidelijke bewijzen gegeven<br />

hebben van hun bekeering en verbetering, en dat s;ij thans<br />

als achtenswaardige jongemannen naar het ouderlijk huis<br />

terugkeeren. Nu willen zij de heele wereld aan hun hart<br />

drukken. Daarom noodigen 2;ij ook jullie uit voor een blij<br />

welkomstfeest op Jukola. Hieruit zien jullie hoe goed de<br />

jongens het met jullie meenen in dit voor hen zoo plechtige<br />

uur. Mikko, geloof wat je koster je zegt!"<br />

„Mikko en Kajsa!" kwam nu ook Aapo. „Wij willen too-<br />

nen, dat we als mannen kunnen handelen en dat we het oude<br />

hebben vergeten. Maar wat Mikko's woorden betreft<br />

over dat appeltje van Sonnimaki, dat hebben we zelf<br />

moeten schillen en opeten. Zoo is het! Ik herinner me nog<br />

iets van dien avond. Er brak een hevige storm los, die ons<br />

danig door mekaar schudde. Maar de stormen en onweers-<br />

wolken zijn weggetrokken en hebben plaats gemaakt voor<br />

een heerlijk schoonen dag. Voorspel ons nog eenmaal de<br />

toekomst, Kajsa, we hopen dat je oog thans betere dingen<br />

voor ons zal zien. Ik heb gehoord, dat je het best de toe-<br />

komst kunt lezen uit koffie, en aan koffie zal het niet ont-<br />

breken op Jukola vanavond."<br />

„Koffie en bier!" vulde Juhani aan.<br />

„Koffie en bier," herhaalde Aapo. „Kom mee en zeg ons<br />

wat de toekomst ons zal brengen, voorspel ons veel geluk!"<br />

„Kajsa voorspelt uit de koffie en ik zal op de viool spelen,<br />

ter eere van het feest, dat komt prachtig uit!"<br />

..Dat doet het zeker!"<br />

„Goed zoo, vriend Mikko!"<br />

„Ik zal je nu al een vroolijken marsch laten hooren op weg<br />

naar Jukola."<br />

„Beste Mikko! Speel, speel, dat de lucht er van davert.<br />

Speel, schepsel Gods!"<br />

„<strong>Het</strong> komt prachtig uit," meende Aapo.<br />

278


..<strong>Het</strong> klopt als een bus/' vond Juhani.<br />

„Keer den wagen, Heikka en Matti/* beval Mikko. «En<br />

jij, Kajsa, kijk niet zoo zuur, voor den duivel, keer om naar<br />

Jukola."<br />

»Ja ja, ik zal jou omkeeren, zelfs als je me zoo gek zou<br />

krijgen, dat ik heel den langen weg terugging op m'n oude<br />

beenen. Maar die kwajongens kan ik niet bijhouden. Laten<br />

die maar vooruit gaan» Wij komen op ons gemak achteraan."<br />

..Goed zoo, Kajsa!" prees Mikko. „Broeders, rij vooruit.<br />

Rij vooruit met de snelheid van een vallende ster, wij<br />

komen als de staart van den meteoor achteraan. Mamma<br />

is een beetje kort aangebonden, een driftig vrouwtje."<br />

„Maar een beste vrouw," vleide Juhani.<br />

„Een uitmuntende vrouw," voegde Aapo er aan toe.<br />

..Dat klopt 1 Daar kan ik van meepraten. Ze is mijn vrouw,<br />

voor den duivel."<br />

„Een kranige vrouw, een, die haar op de tanden heeft,"<br />

meende Juhani.<br />

„Dat klopt! Een flinke vrouw, een driftige vrouw. Maar<br />

zie je, als de man zich al eens wat te veel laat gaan, dan<br />

trekt de vrouw de teugels strakker aan, daar helpt geen<br />

lieve vaderen en moederen an. Maar ik ben een goedmoedig<br />

man, en ik laat Kajsa regeeren. Wat kan het mij schelen,<br />

als het maar goed gaat! Heisa, jongens, ik volg jullie,<br />

zooals de schoenmaker achter den kleermaker aankwam<br />

op weg naar den hemel. ,Volg me, al zou de duivel je ook bij<br />

je kladden grijpen/ zei de kleermaker en trok den pikdraad<br />

mee. Ja ja, vooruit marsch!"<br />

Zoo trokken ze gezamenlijk verder. De wind groeide aan tot<br />

een storm, ruischend zwiepten de kronen der berken heen en<br />

weer. <strong>Het</strong> eene o ogenblik scheen de zon, om het volgende<br />

moment te verdwijnen achter een dikke wolkenbank, die zich<br />

naar den golvenden einder in het Noorden haastte. Heuvel<br />

op en heuvel af trokken de broeders, heerlijk was de tocht,<br />

en groot was hun blijdschap toen ze de ouderlijke<br />

woning naderden, die tegen de Zuidwestelijke helling lag.<br />

Daar kwamen ze een oud man tegen, de ruigbehaarde,<br />

knorrige grootvader van Kolistime. De scherpe oogen<br />

werden vrijwel geheel bedekt door borstelige wenkbrauwen,<br />

die er als uilenvlerken overheen vielen. In zijn tijd was<br />

279


hij een beroemd schutter geweest, die menigen beer en wolf<br />

had neergelegd» Op zijn ouden dag werd hij zwaar ziek,<br />

ten gevolge waarvan hij stokdoof bleef en nu kon hij de<br />

menschen alleen verstaan, wanneer ze hem pal in z*n oor<br />

schreeuwden* <strong>Het</strong> was hem nu niet langer mogelijk op de<br />

beren jacht te gaan, zoodat hij besloten had verder alleen<br />

strikken uit te zetten. Des winters ving hij op die wijze<br />

menig haasje, en heel wat vogels en eekhoorns. Hij was een<br />

stevige, vastberaden en opvliegende oude baas, die de dingen<br />

met zijn eigen oogen bezag en zich niet het oordeel van an-<br />

deren <strong>Het</strong> opdringen. Nu kwam hij op dien herfstigen Zater-<br />

dagavond de broeders op een heuvel tegemoet.<br />

„Hallo, grootvader," groette Juhani.<br />

'„Hé oude vriend, hé," kwam Timo.<br />

„Blijf staan, hooggeacht stuk venijn!"<br />

„Wat zeg je?"<br />

„De groeten uit het bosch."<br />

„Wat wil je?"<br />

„Je moet hem in z'n oor schreeuwen," raadde Tuomas.<br />

„Hier staan we!" brulde Juhani.<br />

„Ja, voor den duivel, dat zie ik. God beware er ons voor,<br />

dat jullie weer hier in het dorp komt wonen."<br />

„Wat?"<br />

„De ouwe is niet in z'n humeur," meende Aapo.<br />

„Wat bedoel je daarmee?" herhaalde Juhani.<br />

„Dat weet je best. Ja ja, er breken andere tijden voor<br />

ons aan, andere tijden, dat weet je ook wel."<br />

„Broeders, dat gaat te ver," viel Juhani uit. „Dat is onze eer<br />

te na."<br />

„Doe net of je het niet hoort en vraag hem, mee te gaan<br />

naar Jukola."<br />

„Goed, Aapo. Grootvader, we vragen je ondanks alles met<br />

ons mee te gaan naar Jukola, omdat je zoo'n geschikte<br />

kerel bent en we op Jukola een denderend welkomstfeest<br />

willen vieren."<br />

„Waarom ben je hier gekomen, jou ongeluk? Waarom<br />

ben je niet tot je dood in je berghol gebleven? Wat doe<br />

je hier?"<br />

„Zoo, is dat de dank voor de uitnoodiging?"<br />

„Ik word woedend als ik aan m'n strikken denk. Ver-<br />

280


domme! Nu zal er wel menig korhoen in een verkeerde<br />

weitasch verdwijnen. Ellendelingen! Bliksemsche deugnie-<br />

ten. Alsof er al niet genoeg gestolen wordt!"<br />

«Noem je ons dieven?"<br />

„Zeg ik dat, zeg ik dat? Je begrijpt wel wat ik bedoel, jou<br />

stom koekoeksjong!"<br />

..Noem je ons dieven, als ik je op ons feest vraag?"<br />

..Wat zeg je. Praat een beetje harder, fluister niet als<br />

een jongejuffrouw. En sta daar niet 200 stom te gapen,<br />

hè! Wat zei je, jongen?"<br />

..Ik vraag je, op ons feest te komen, daar we zoo goed als<br />

petekinderen van je zijn, allemaaL"<br />

..Jij mijn petekind?"<br />

.Ja, en al al m'n zes broers. Kom op ons feest, peetoom!"<br />

„Hou je mond, ik ben je peetoom niet."<br />

..Dat ben je wel, wis en waarachtig."<br />

„Hou je mond, zeg ik je!"<br />

..Je bent het wel, als tenminste Tallbackamor niet gelogen<br />

heeft."<br />

„Wie heeft gelogen?"<br />

„Tallbackamor, de vroedvrouw van het heele dorp."<br />

„Ik heb maling aan Tallbackamor, en ik ben jouw peet-<br />

oom niet en net zoo min die van je broers. Ik jouw peet-<br />

oom? Bah!"<br />

„Bah? Zoo! Maar ik ben niet naar den prost gedragen met<br />

tanden in den mond en zonder o ogen als een jonge hond!<br />

Nee! Maar hoe zit het nou, ik noodig je op het feest."<br />

„Ik kom. niet. En ik verbied jou, mij uit te noodigen!"<br />

„En ik doe het toch!"<br />

„Ik kom niet, dekselsche jongen. Hou je mond!"<br />

„Jongens, jongens, laat den oude met rust," bemoeide<br />

de koster er zich mee.<br />

„Laat hem in 's hemelsnaam looped," kwam Mikko. „Die<br />

onnooziele ouwe kerel, die een mensch in de oogen staart<br />

als een —als een wilde kat. Maak dat je wegkomt, ouwe!"<br />

„Maar toch zit er in de diepte van die onnoozele oogen<br />

een glimp van verstand, —hij heeft me de gal bijna doen<br />

overloopen. — Ik vraag je op het feest, op het blijde feest,<br />

o m je te onthalen op bier. Je bent toch een braaf mensch!"<br />

„Hé?"<br />

281


„Nieuwsgierig, nieuwsgierig, maar verder niet slecht/'<br />

„Jou vlegel, jou onbeschaamde vlegel i Nou ja, heeft een<br />

korhoenderkuiken verstand in z'n kop? Niks immers.<br />

Ha! Daar vliegt een heele troep jonge korhoenders op!"<br />

„Zeven stuks bijvoorbeeld," hielp Juhani hem.<br />

„Wat mij betreft net zooveel als je wilt. Van de berken-<br />

takken loeren ze naar me, ze staren me aan als een stier<br />

en ze gaan pas tegen den grond als het schot klinkt, ja,<br />

maar dan zitten ze ook in mijn weitasctu Slampampers,<br />

wat hebben jullie met mij te maken, slampampers?"<br />

„Ik Zeg je in je gezicht, dat ik geen dief ben, en geen<br />

kuiken en geen slampamper, en dat alles zeg ik tegen een<br />

vervloekten ouwen dwaas, die hier vlak voor me staat;<br />

en ik zeg hem ronduit, dat die schaamtelooze ouwe een<br />

verdomde slimmerik is en een deugniet, en dat zeg ik hem<br />

met de meeste achting."<br />

„Wat voor een man, wat voor een man, jou stom koekoeks-<br />

jong boven in den den? Ben ik, ben ik in jouw o ogen een<br />

schelm? Zeg wien je bedoelt, jou koekoeksjong!"<br />

„Wat den drommel moet ik nou in dat oor van hem<br />

schreeuwen ?" wendde Juhani zich tot de anderen.<br />

„Zeg niets meer," raadde Aapo. „Laten we gaan."<br />

„Nee, daar ben ik het niet mee eens. Hij is een slimme<br />

rakker, die ouwe. Wat moet ik zeggen?"<br />

„Laat het mij eens probeeren," vroeg Eero. „Maar hou<br />

dan even m'n stier vast. "<br />

„Goed. En zeg em de waarheid!"<br />

„Wat bedoel je, hè?"<br />

„Koekoek, zei het koekoeksjong, koekoek, zei het koekoeks-<br />

jong boven in den den."<br />

„Daar, die is voor jou, jou koekoeksjong," viel de oude<br />

uit en gaf Eero een draai om z'n ooren.<br />

„Jou duivel!" siste Eero.<br />

„Wel verdomd! Hij heeft je geslagen," raasde Juhani.<br />

„Hij sloeg me, dat m'n ooren er van suizen."<br />

„Goed zoo, kabouter van Kolistime, gced zoo," prees<br />

Aapo.<br />

„Laat de oude naar de hel loopen. Hij heeft me geslagen,<br />

dat ik sterretjes voor m'n oogen zie."<br />

„Oude man, oude man, weet je wel, wat je gedaan hebt?<br />

282


Je hebt een achtenswaardig mensch met je vuist midden<br />

in het gelaat geslagen op den openbaren weg, en dat op<br />

den heiligen sabbat. O o, ondel" verweet Juhani hem.<br />

„Goed 200, kabouter van Kolistime," lachte Aapo weer.<br />

„Wat kletsen jullie," vroeg de oude.<br />

„Goed 200, oud zwijn van Kolistime," antwoordde Eero,<br />

„Goed 200."<br />

„Zwijg, kwaadaardig hermelijn. Ik zal jullie leeren, me er<br />

tusschen te nemen. De grootvader van Kolistime wacht<br />

niet lang voor hij toeslaat."<br />

„Ik grijp hem in z'n gerafelden kraag en sleur hem mee<br />

naar ons feest. Ik sleur hem zonder pardon mee," dreigde<br />

Juhani.<br />

„Loop naar de hel," verzette de oude zich.<br />

„Ik sleur je mee, en je zult bier drinken tot je buik barst."<br />

„Laat me los, anders sla ik je om je ooren. Laat me dadelijk<br />

los, kwajongen!"<br />

„Een vat bier!"<br />

„Juhani, wat is dat nou voor onzin?" kwam Tuomas.<br />

„Laat den oude met rust," herhaalde Aapo.<br />

„De Heer beware me! Hij heeft ons uitgescholden, wat<br />

zullen we met hem doen? Een oud wrak is hij; maar laat<br />

hem, zoo kwaad als hij is, op Jukola komen en bier drinken<br />

op ons feest. Ja, ouwe, ik geef het niet op, je zult mee."<br />

„Laat los!"<br />

„Laat hem nu los, Juhani," drong Tuomas aan. „Zoo, zoo<br />

is het goed. En nu, oude, ga in vrede."<br />

„Ik zou hem onder m'n arm meegedragen hebben, ik<br />

Zou hem meegedragen hebben als een klein kind, m'n<br />

bloed kookt in m^n aderen. Genadige hemel, uit wiens<br />

strikken heb ik wild gestolen?"<br />

„Hou je mond!"<br />

„Tuomas, ben ik dan een dief?"<br />

„Dat heb ik hem niet hooren zeggen, m'n jongen," kwam<br />

de koster kalmeerend.<br />

„Ja, maar dat bedoelde hij toch. Ha, was hij maar dertig<br />

jaar jonger, dan zou ik hem! Gods Zoon!"<br />

„Ga nu heen, oude," drong Tuomas.<br />

„Lummels, kwaje lummels, ben ik een stokpaardje voor<br />

jullie, een stuk speelgoed? Geelwitte wolven jongen van<br />

283


het moeras, een pak rammel moesten jullie hebben, een<br />

pak rammel. Maar ik zal het jullie wel betaald zetten,<br />

ik zal jullie wel mores leeren, dat zal ik, snotneuzen!"<br />

Eindelijk namen ze afscheid van den woedenden groot-<br />

vader van Kolistime, maar nog langen tijd mompelde de<br />

driftige oude de ijselijkste verwenschingen en spuwde hij<br />

kwaadaardig voor zich uit, terwijl hij den heuvel verder<br />

beklom. De broeders vervolgden hun weg, samen met den<br />

koster en het Rajamaki-regiment. Niet lang daarna zagen<br />

ze twee vrouwen aankomen. <strong>Het</strong> waren Tallbackamor<br />

en haar kwieke, mollige dochter Vendia die, met wit spanen<br />

manden gewapend, op weg waren naar het bosch om bessen<br />

te plukken. De broeders werden doodverlegen van schaamte<br />

en keken zwijgend naar de dichterbij komende vrouwen. Ze<br />

bleven echter staan toen Ze vlak bij elkaar waren en staar-<br />

den elkander van weerskanten met groote, ronde oogen aan.<br />

Ten laatste trad Aapo naar voren en zeide hen, welk besluit<br />

de broeders op den Teerimaki genomen hadden en noodigde<br />

hen uit, mee te gaan naar Jukola en het feest met hun<br />

tegenwoordigheid op te luisteren. Weifelend bleven moeder<br />

en dochter staan en zagen elkaar tersluiks, heimelijk glim-<br />

lachend, aan. Toen echter ook de koster er op aandrong,<br />

dat ze mee zouden gaan om koffie te koken, besloten ze ten<br />

laatste, zich bij de vroolijke feestgangers aan te sluiten. De<br />

broeders hadden nu in den koster een invloedrijk bemidde-<br />

laar, die een verzoening tusschen hen en de Toukola- jongens<br />

kon bewerkstelligen, en in Tallbackamor en haar dochter<br />

hadden ze de beste koffiekooksters uit de heele parochie,<br />

terwijl Rajamaki-Mikko de man was, die hun een blijde<br />

welkomstmarsch kon spelen en die verder voor muziek<br />

kon zorgen tijdens den dans met de Toukola-meisjes.<br />

Met al deze voordeden in het vooruitzicht, verhaastten<br />

de broeders hun pas; eindelijk stonden ze op de zandige<br />

hoogte bij den noordelijken akker van Jukola. Vandaar<br />

zagen ze de Ojaniitty-weide en daarachter de akkers, die<br />

rondom de hoeve lagen, terwijl het huis zelf hen<br />

weemoedig toelachte. In het Westen ging de zon onder,<br />

de wind nam toe en voer suizend door de kruinen der<br />

dennen aan den zuidkant van de hofstede.<br />

284


„Ja, daar hebben we Jukola dan/' sprak Tuomas.<br />

„Ach, Jukola!" zuchtte Juhani.<br />

„Je verkeert in droevigen staat, het mos groeit op je dak,<br />

dierbaar huis," zuchtte Aapo.<br />

„<strong>Het</strong> mos groeit op je gouden dak, Jukola, dierbare<br />

woonstee onzer overleden moeder/'<br />

„Hé, Jukola, daar lig je te sluimeren, schoon gelijk het<br />

oude Jeruzalem," kwam Timo.<br />

„Jukola, Jukola! Ik kan den tranenvloed niet tegenhouden,<br />

die me langs de baardige wangen stroomt, nu het hart<br />

mij trilt in de borst. Ach, waarheen ik ook zief beantwoorden<br />

vriendelijke blikken de mijne. Zie, hoe de zwarte mesthoop<br />

bij den stal me tegenlacht. Heil U, gij sterre der hoop. Ik<br />

groet U!"<br />

„Wees gegroet, wees gegroet," zei Eero ernstig; „wees ge-<br />

groet, gij zwarte sterre der hoop!"<br />

„Wees gegroet, dierbare mesthoop daar beneden, schoonste<br />

rots van het geluk! O —!"<br />

„Schoon is hij, maar waarom is de mest niet al lang geleden<br />

over den akker uitgespreid," zei Timo. „Ja ja, die mesthoop<br />

is een zwijgende getuige van des leerlooiers slechte beheer.<br />

Is dat werk, dat daar een mesthoop ligt, in September. Ha,<br />

die leerlooier, laat hij niet in m'n handen komen! Nu ja,<br />

voor vandaag zullen we het je dan maar vergeven, vandaag<br />

vieren wij het feest van onzen terugkeer op Jukola."<br />

„Ik groet U, verbleekende mesthoop, ik groet U," herhaalde<br />

Juhani. „Ik zeg dit, zonder er verder bij te denken, wat dit<br />

te beteekenen heeft en wat dit ons voor de toekomst heeft<br />

te zeggen. Ik groet U, Jukola, met Uw heuvels, akkers<br />

en weiden. Schoon als het rijk des hemels!"<br />

„De hemel is nog schooner!" meende Timo,<br />

„Hou je mond. Gij heerlijkste paradijs op aarde!"<br />

„Je moet niet spotten," vermaande Simeon.<br />

„Mijn tong spreekt uit, hetgeen mijn harte fluistert!" ver-<br />

dedigde Juhani zich.<br />

„Ik wilde ook iets zeggen," kwam Lauri, „doch dit groote<br />

uur heeft mijn tong verlamd."<br />

„Stort je hart uit, spreek, schreeuw uit je vreugde! De<br />

donder dreunt rond de toppen der bergen, over wouden,<br />

fjorden en sont, en zwijgend staan de engelen des hemels<br />

285


een kort en heilig oogenblik. Dat is het lied, dat Jukola-Jussi<br />

dichtte in zijn blijdschap."<br />

„Kom, laat het nu genoeg zijn," vond Aapo, „laten wij<br />

ons haasten."<br />

„Ja, nu gaan we!"<br />

„Nu gaan we, opdat we onze geëerde gasten niet vermoeien<br />

met deze onze jubelende vreugde. Jukola is niet hun tehuis<br />

en zij hebben het trouwens korter geleden gezien dan wij.<br />

U, heer voorzanger, en U, Tallbackamor met dochter, en<br />

jullie, achtenswaardige Rajamaki-familie, je moet ons dit<br />

niet kwalijk nemen."<br />

„Dat behoef je ons niet te vragen," antwoordde de koster.<br />

„Wij begrijpen best, wat dit uur voor jullie beteekent: een<br />

uur van groote vreugde, een plechtig oogenblik."<br />

„Heerlijk gezegd. Prachtig gezegd. Nu gaan we."<br />

„Schiet nu af de buksen, laat zingen de viool, Mikko," lachte<br />

Tuomas.<br />

„Ja, muziek, muziek! Een salvo, broeders, een krachtig<br />

salvo, allen tegelijk!"<br />

Mikko haalde den strijkstok over de snaren, op hetzelfde<br />

oogenblik knalden de buksen van Juhani, Tuomas en<br />

Aapo. De vurige, jonge paarden steigerden voor den wagen,<br />

de koeien stoven weg, de staarten omhoog, maar geen van<br />

de jongens, noch Timo, noch Simeon en evenmin Eero<br />

liet het touw los. Ieder volgde zijn dier met opeengeklemde<br />

tanden, hoewel ze over den akker meegesleurd werden<br />

en het stof rondom in wolken opwoei. Ten laatste moesten<br />

de dieren blijven staan en konden de broeders naar den weg<br />

terugkeeren. Nu vervolgden ze gezamenlijk den tocht, ver-<br />

dwenen een tijdlang uit het gezicht in het dal van Ojaniitty,<br />

om echter spoedig weer te voorschijn te komen en de steile<br />

helling aan de overzijde te beklimmen, waarna ze in gesloten<br />

gelederen den geboortegrond betraden. Machtig klonk Mik-<br />

ko's viool, Killi en Kiiski blaften overmoedig en kregen ant-<br />

woord van den mageren hond van den leerlooier. Op het<br />

rumoer kwamen de bewoners van Jukola naar buiten, maar<br />

toen de kinderen het Rajamaki-regiment zagen, stormden<br />

Ze het huis binnen en verborgen zich luid gillend onder<br />

de bedden en kropen diep onder de huiden, ja, zelfs achter<br />

286


het hout naast den haard. Aangegrepen door denzelfden<br />

angst, sloop de hond met den staart tusschen de po o ten in<br />

een hoek onder de bank* Op het erf heerschte leven en be-<br />

weging* Luide stemmen weerklonken, de honden blaften,<br />

de paarden hinnikten, de koeien loeiden, de jonge stier<br />

brulde en door alles heen lachte en schaterde de viool van<br />

Mikko. En al deze geluiden vermengden zich met het zingen<br />

van den storm door het bosch tot een wonderlijk, machtig<br />

koor, dat tot in verren omtrek te hooren was. Met bewogen<br />

harten overschreden de broeders den drempel van het<br />

hun zoo dierbare huis, en nadat ze iedereen de hand ge-<br />

drukt hadden, het vee op stal hadden gezet en den wagen<br />

in de schuur, betraden ze ten laatste het groote woon-<br />

vertrek.<br />

Nu togen de koster en Aapo naar Toukola, om de menschen<br />

uit te noodigen op het welkomst- en verzoeningsfeest —<br />

de menschen, met wie ze zoolang in vijandschap hadden<br />

geleefd. Nadat ze 'm welgekozen bewoordingen hun bood-<br />

schap hadden verricht, aan vrouwen zoowel als mannen,<br />

haastten ze Zich terug om te helpen met de toebereidselen<br />

voor den avond. De vloer van het gezellige, ruime woonver-<br />

trek werd netjes aangeveegd, de wijde houten kannen wer-<br />

den gevuld met schuimend bier en op de tafels geplaatst.<br />

Vendia en haar moeder maakten lachend vuur, het water<br />

kookte en de koffieboonen knersten in den molen. Iedereen<br />

was druk in de weer; sommigen veegden het erf aan, anderen<br />

droegen hout binnen en weer anderen brachten dennen-<br />

groen om den grond mee te beleggen of hielpen op andere<br />

wijze. Op de bank bij het raam zat Mikko en liet zijn viool<br />

vro olijk zingen.<br />

Maar wat heeft Tallbackamor met Juhani in de gang zoo<br />

ernstig te bespreken; ze fluistert en hij hoort haar met wijd<br />

opengesperde oogen aan. Hij kijkt als hing z'n leven van<br />

haar woorden af. De vrouw geeft hem te kennen, dat er van<br />

haar kant geen bezwaar meer is tegen de vereeniging van<br />

zijn hart en het hart harer dochter Vendia. Juhani raakt er<br />

opgewonden van. Zwaar en hijgend gaat zijn ademhaling;<br />

hij krabt zich achter het oor en strijkt met de hand door<br />

het haar en vraagt ten laatste een oogenblik bedenktijd van<br />

de vrouw, die met een van voldoening stralend gezicht<br />

2}8y


heengaat. Juhani loopt naar buiten, onrustig, hij weet niet<br />

wat te doen. Heen en weer loopt hij op het erf van Jukola;<br />

hij zweet, zucht, proest en steunt, terwijl hij telkens weer<br />

met de vingers door het haar woelt. Eindelijk stuift hij<br />

de gang in en roept door de op een kier geopende deur met<br />

een stem, dik van spanning en ingehouden tranen: „Wil de<br />

koster zoo goed zijn, een oogenblik naar buiten te komen,<br />

en jij ook, Aapo, mijn broer?" Ze gaven gehoor aan zijn<br />

wensch en spoedig stonden ze met hun drieën buiten en<br />

overwogen hetgeen Juhani hun voorlegde. Daar stonden ze<br />

en bepraatten het voor en tegen van de zaak, en ten slotte<br />

werden ze het er over eens, dat Juhani zijn Vendia dan<br />

maar nemen moest; ze was in ieder geval een flink meisje.<br />

Daarop treedt Juhani met zwaren stap de kamer binnen<br />

en zegt, terwijl hij Vendia's hand vast in de zijne neemt:<br />

„Dan moet het maar wezen!" Verlegen buigt 'het meisje<br />

het hoofd en glimlacht, maar zij laat haar hand in den sterken<br />

knuist van Juhani. Tallbackamor is zichtbaar verheugd en<br />

zij geeft haar moederlijken zegen. De koster wenscht hen<br />

geluk en voorspoed en herinnert hen in een korte toespraak<br />

aan de voornaamste verplichtingen van het huwelijk.<br />

Zoo was dus Juhani verloofd. De oude liefde was op-<br />

nieuw in zijn borst ontvlamd. De bruidegom steunt en<br />

zweet, terwijl hij tersluiks naar zijn meisje kijkt. Opeens<br />

stuift hij naar buiten om naar de paarden te zien, die op<br />

de Ojaniitty-weide grazen. Hij ziet de beide dieren van<br />

Impivaara, hij ziet ze, maar is het zich nauwelijks bewust.<br />

<strong>Het</strong> hadden wat hem betreft een paar kraanvogels kunnen<br />

zijn, die daar liepen, zoozeer houden zijn gedachten zich<br />

bezig met zijn bruid; hij kan nauwelijks gelooven dat<br />

Vendia nu de zijne is. Dit is voor hem een wonderschoone<br />

dag. Alras keert hij terug om opnieuw Vendia's beeld<br />

met de oogen te verslinden. Met snelle schreden spoedt hij<br />

Zich huiswaarts en hoort reeds op den akker een polka<br />

mazurka van Mikko's viool. Ineens vertrekt hij den mond,<br />

de tranen loopen hem langs de wangen, met den rug van<br />

de gebalde vuist veegt hij ze af; hij heeft het gevoel, of hij<br />

de hoogste zaligheid van den hemel deelachtig geworden<br />

is. Hij merkt niet, dat hij over het erf loopt, hij ziet de Raja-<br />

maki-tweelingen niet, die met hun stokpaard tusschen<br />

288


de beentjes op en neer draven, hij ziet het kleine meiske<br />

van Mikko niet met haar poppenwagen op den drempel,<br />

— hij stormt naar binnen, in zijn oogen een uitdrukking<br />

van heimelijk lijden en van diepen ernst.<br />

Langzamerhand verzamelden de menschen van Toukola<br />

zich op het erf* Tusschen den stal en het afdak, waaronder<br />

het hout ligt opgeslagen, staan er al een groot aantal, de<br />

pruim achter de kiezen, en bekijken de sleden en wagens,<br />

die de leerlooier op de markt in Tavastehus heeft gekocht.<br />

Een tijdlang stonden ze daar zoo en taxeerden een en ander,<br />

doch ten laatste trokken ze de stoute schoenen aan en staken<br />

aarzelend het erf over naar het huis. Sommigen bleven aan<br />

weerskanten van de deur staan, anderen halverwege de gang,<br />

luisterend naar het rumoer binnen. Tot eensklaps de deur<br />

van het woonvertrek openging en Aapo hen verzocht in de<br />

kamer te komen.<br />

De Toukola-jongens traden binnen en drongen opeen<br />

tusschen de deur en het raam. Met de pet voor den mond<br />

wachtten ze, ernstig gestemd. In hun midden zag men Kis-<br />

sala-Aabel, die haastig achterom keek naar de deur en<br />

Kuninkala-Enok, die strak naar den grond staarde. Vlak<br />

bij hen zat Mikko met z'n viool, tevreden z*n pruim be-<br />

kauwend, en van tijd tot tijd in wijden boog spuwend.<br />

Tegen zijn knie aangeleund stond zijn oogappel, het jongste<br />

meisje. De koster stond achter de tafel, den wandelstok in<br />

de hand, gereed zijn toespraak te beginnen, die de menschen<br />

tot in het hart grijpen moest. Hij zag er ernstig en streng uit.<br />

Hij keek eens naar links, waar de Jukola-broeders bijeen<br />

stonden tusschen de tafel en het raam op den noordkant,<br />

zwijgend, met neergeslagen oogen. De koster schraapte zijn<br />

keel en steunde de kin op duim en wijsvinger. Om den<br />

haard zat de leerlooiersfamilie met Tallbackamor en haar<br />

dochter. Rajamaki-Kajsa zat op de bank, de snuif over haar<br />

gezicht gewreven, het bovenlijf zacht heen en weer wiegend,<br />

terwijl haar zoons Heikka, Mörökölli en de tweelingen in den<br />

hoek bij de vuurplaat gekropen waren, vlak bij den hout-<br />

stapel en den waschemmer. Zwijgend en ernstig stond daar<br />

de koster achter de tafel, de kin gesteund op duim en wijs-<br />

vinger. Eindelijk opent hij den mond, doch ook nu begint<br />

hij nog niet te spreken, hij schraapt zich slechts de keel.<br />

19-12349 209


Nogmaals werpt hij een ondertekenden blik naar links<br />

en rechts en grijnst, alsof hem een bittere smaak in den mond<br />

gekomen is» Eindelijk, eindelijk klinkt het van zijn lippen:<br />

„De duivel, die rondwaart gelijk een brullende leeuw en<br />

die zijn vergift uitspuwt over de wereld, heeft ook in de<br />

harten van deze buurmenschen het zaad uitgestrooid van<br />

den haat en den strijd. Eerst sloegen de vlammen op uit<br />

een takkenbos, maar spoedig breidde het vuur zich uit en<br />

het groeide aan tot een ontzaglijken boschbrand. Eerst was<br />

het vuur gelijk een kleine vlieg, maar het dijde uit tot een<br />

reusachtige horzel en het verhulde ten laatste met zijn duis-<br />

teren rook het licht van den hemel. Zoo kreeg de zwarte<br />

duivel macht over de zinnen. Met gebalde vuisten trad<br />

men elkander tegemoet. En na een afgrijselijk geweld<br />

scheidde men met builen op het hoofd, met gapende wonden<br />

bedekt. Wat een ellende. De hemel zuchtte, bergen en dalen<br />

zuchtten, en de ziellooze dieren kermden en proestten,<br />

terwijl de duisternis en de hel jubelden. Velen waren<br />

bedroefd en schudden het hoofd. Ze dachten: nu zal het<br />

niet lang meer duren of we vernemen het rammelen van<br />

ketenen. Hier zal de zweep gierend neerkletsen op de<br />

ruggen en jonge mannen zullen wegmarcheeren van hun<br />

geliefde vaderland naar de koude toendra van Siberië.<br />

Velen waren er, die dergelijke voorspellingen deden, doch<br />

hun woorden zijn te schande gemaakt en daarvoor zij Sebaot<br />

gedankt en geprezen! —Laat ons dit wonderlijk gebeuren<br />

nader beschouwen: De broeders verlieten de woonplaatsen<br />

der menschen, zij verlieten de dorpelingen en heel de ge-<br />

meenschap en trokken naar den nacht van het woud. Weer<br />

dachten nu velen: ze zullen ro overs worden, r o overs, zeven<br />

bloeddorstige en wilde roovers in Finlands wouden, maar<br />

de broeders hebben de profeten voor den gek gehouden, ze<br />

h bben hen bij den neus genomen, en daarvoor zij Sebaot<br />

gedankt en geprezen! Vergezelde de boschduivel hen gelijk<br />

eertijds den prost van Tusby, of werden zij daarheen ge-<br />

trokken door de machten des hemels, als Johannes de Dooper<br />

naar de woestijn? Dat kan men nog niet met zekerheid<br />

Zeggen. Doch ook daarginds deed de duivel zijn best, hen<br />

den weg des verderfs te doen bewandelen. Hij verleidde<br />

hen door het vergift van den brandewijn, hij bracht ze tot<br />

290


dronkenschap, zooals ze zelf bekennen. Hij geleidde hen<br />

tot boven in een merkwaardig bouwwerk, in den zoogenaam-<br />

den toren van zoolleer, en toonde hun de halve aarde in<br />

een toestand van de meest bedroevende verwarring, om hun<br />

zoodoende het verstand te benemen. Dit was wat hij be-<br />

oogde met deze handelwijze. Hij beleefde er echter geen<br />

plezier van, daar de broeders te rechtertijd op den goeden<br />

weg gebracht werden. Zij begonnen een harden en feilen<br />

strijd tegen de lichtzinnigheid, die zich diep in hun harten<br />

geworteld had. Zij kampten met den karigen, rauwenbodem,<br />

met de kille moerassen, met het struikgewas. En zij over-<br />

wonnen het alles door hun eigen onbuigzamen wil en met<br />

de hulp van den heer Sebaot. ,Eia!' En thans keeren zij terug<br />

naar de menschen, en volstrekt niet als roovers, doch<br />

als fatsoenlijke lieden. Met luid geraas stuurden zij hun<br />

rollenden wagen, getrokken door twee trotsche paarden, en<br />

gevolgd door twee vette, loeiende koeien en een brullenden,<br />

jongen stier. Zoo kwamen zij, en dat niet uit een rooverhol,<br />

maar van hun eigen ontginning, van het heerlijke Impivaara,<br />

wat zij gebouwd hebben met de kracht hunner eigen han-<br />

den. ,EiaP Door hen is Sebaot geprezen, en de gehoornde<br />

Satan in de hel te schande gemaakt.<br />

Hier staan zij nu als achtenswaardige mannen en bieden<br />

den vijanden de hand ter verzoening. En jullie, achtenswaar-<br />

dige Toukola-mannen, behoeven het niet langer als een<br />

schande te beschouwen, de Jukola-broeders vrienden te<br />

noemen. Want thans verspreiden zij rondom zich den<br />

glans van de eer en niet het besmeurende vuil der schande.<br />

Neemt daarom de overvloeiende kelk der verzoening aan<br />

en bedenkt: wijst niet de toegestoken hand af, wanneer<br />

jullie den wensch blijft koesteren, strijd en oneenigheid<br />

te vermijden. — Ziet: de lieve zon gaat thans onder en<br />

schouwt met een teeder, doovend oog achterom naar den<br />

hemel, die in het Oosten gloeit; weet dan, dit is het teeken<br />

van het lief de-verbond des Heeren! Maar thans een ernstige<br />

aanmaning tot voormalige vijanden, verzoening te sluiten<br />

in waarachtige broederschap, en den duivel en diens engelen<br />

een harderen slag toe te brengen dan zij ooit nog ontvangen<br />

hebben. Dit is Gods wil en ook de mijne; en hij, wiens hart<br />

en wiens oor thans niet luistert, over hem het anathema<br />

291


en maranatha, en mogen de duivelen hem eeuwig doen<br />

branden in hun hel. Hoor mij, Sebaot, hoor mij, der hemelen<br />

Heer, Hosiannal"<br />

Zoo sprak de koster, en een diepe ontroering vervulde<br />

de vrouwenharten. De vrouw van den leerlooier snikte dat<br />

het een aard had, eveneens Tallbackamor en Vendia en<br />

Rajamaki-Kajsa. Ze snikten en snotterden van geweld.<br />

Nu traden de mannen van Jukola en Toukola op elkaar<br />

toe. Ze drukten elkander de hand, als teeken van verzoening.<br />

Deze verzoening was hartelijk en ongekunsteld, zelfs al was<br />

de handslag gedwongen en zagen ze elkander tamelijk stroef<br />

aan. Vanachter de tafel, de kom met dampende koffie voor<br />

zich, de kroes vol schuimend bier er naast, aanschouwde<br />

de koster het tafereel met blijden glimlach. Nu ging de<br />

bierkan rond van man tot man en ten slotte van vrouw tot<br />

vrouw.<br />

Er waren ook een groot aantal meisjes van Toukola ge-<br />

komen. Tallbackamors Vendia schonk hun koffie en er<br />

werd druk gefluisterd. De meisjes bedienden zich niet<br />

meteen, dat hoorde niet; pas nadat Vendia ze een keer of<br />

drie, vier had aangemoedigd, toe te tasten, namen ze hun<br />

koffie. Ook Mikko werd niet vergeten en rijkelijk van bier<br />

en brandewijn voorzien, zoodat hij z'n keel behoorlijk kon<br />

smeren. Nu spuwde hij op den hals van z'n viool en stemde<br />

het instrument, dat reeds herhaalde malen gelijmd was.<br />

Na verloop van tijd klonk er een mooie Zweedsche quadrille;<br />

maar toen niemand den dansvloer betrad, brak hij af en ging<br />

verder met een snelle polka. Lang en met innige overgave<br />

speelde hij de polka, doch niet een enkel paar schreed ten<br />

dans. Ten laatste werd Mikko kwaad. Hij legde den strijk-<br />

stok neer, verschoof de pruim van de eene wang naar<br />

de andere, spuwde en tokkelde zoo'n beetje op de snaren.<br />

Stil bleven de menschen zitten. Bij het raam zat Aapo en<br />

keek van tijd tot tijd naar een meisje met blauwe oogen,<br />

ronde wangen en donkere huidskleur; ze praatte met<br />

Vendia en om haar mond lag een zachte, verlegen trek.<br />

Nieuwsgierig zag Aapo haar aan, hij meende haar te her-<br />

kennen, maar kon zich haar naam niet herinneren. Eindelijk<br />

stootte hij den koster aan en vroeg, wie ze was. „Konkkala-<br />

Hendriika," was het antwoord. Nu ging hem een licht op<br />

292


en even later verzocht hij Mikko een quadrille te spelen.<br />

Deze zette opnieuw den dans in, ,Aapo trad op het meisje<br />

toe, en vroeg haar, met hem te dansen. Met een verlegen<br />

lachje volgde ze hem, telkens blozend. Van andere kanten<br />

traden nieuwe paren aan, en nu werd op de tonen van Mik-<br />

ko *s viool in het groote woonvertrek van Jukola de Zweedsche<br />

quadrille gedanst. Vroolijk vlamde het houtvuur op den<br />

haard, de balken zoldering verlichtend; de zware planken<br />

van den vloer steunden, terwijl de mannen en meisjes met<br />

diep ernstige gezichten zwijgend dansten.<br />

Achter de tafel zat de koster. Met graagte had hij twee<br />

kommen koffie gedronken en drie borrels. Glimlachend<br />

zag hij toe hoe de jonge mensehen dansten en hoe de blos<br />

op hun wangen al donkerder werd. Doch toen de oneindig<br />

lange quadrille ten laatste uit was, stond de koster op en<br />

verklaarde, dat hij nu naar huis wilde gaan. En na nog een<br />

borrel op de valreep te hebben genomen en nog enkele<br />

woorden tot afscheid te hebben gesproken, nam hij dank-<br />

baar afscheid van Jukola. Uiterst beleefd boden de broeders<br />

aan, hem met paard en wagen thuis te brengen, maar hij<br />

wees het aanbod zeer beslist af en ging op stap, den stok in<br />

de hand. Juhani begeleidde hem over het erf en opende be-<br />

hulpzaam het oude, scheefgezakte hek. Even bleef de groot-<br />

moedige vredestichter staan. Hij zag op naar den met sterren<br />

bezaaiden hemel en praatte met Juhani wat over weer en<br />

wind. Ten slotte nam hij afscheid. Juhani maakte een diepe<br />

buiging en schraapte met den voet over den grond, dat kie-<br />

zel en zand opstoven en kletterend tegen den stalmuur<br />

vlogen. Daarop keerde hij blij van zin terug en mompelde<br />

ii zichzelf: „Hij heeft een groot werk verricht." De koster<br />

iwandelde verder dorpwaarts, den stok in de hand, de pet<br />

naar achteren tot ver in den nek geschoven. Zoo liep hij<br />

voort, gelukkig en tevreden glimlachend, terwijl schoone<br />

roode rozen zijn wangen kleurden.<br />

Met iedere minuut steeg op Jukola de vroolijkheid, om al-<br />

ras over te gaan in luidruchtige vreugde. Nu eens dansten<br />

Ze de quadrille, dan weer wervelden ze rond in de polka.<br />

Vrijwel zonder onderbreken dansten ze, de vloer kraakte<br />

en steunde onder de voeten der jonge menschen. Hoog<br />

vlamde het vuur op. Steeds inniger zong en juichte Mikko's<br />

293


viool, zz klaagde en schaterde dat de swarte-beroete balken<br />

er van trilden.<br />

Schuimend bier ging van man tot man, de vrouwen dron-<br />

ken dampende koffie, en uit het koffiedik voorspelde Kajsa<br />

van Rajamaki gelukkige dagen voor de broeders, gelukkig<br />

tot aan hun dood.<br />

Zoo vermaakten allen zich op het welkomstfeest van de<br />

Jukola-broeders. Zoo dronken zt broederschap uit schuim-<br />

gekraagde kannen, en eerst bij het aanbreken van den<br />

morgen scheidde men.<br />

294


VEERTIENDE HOOFDSTUK.<br />

Bijna tien jaren waren aldus vergaan sedert de broeders<br />

naar de wildernis van den Impivaara trokken, die thans<br />

herschapen was in vruchtbaar akkerland, te midden waarvan<br />

een prachtige boerderij met vele bijgebouwen troonde.<br />

Maar het oude Jukola was, zooals het door den gestagen<br />

arbeid van zeven mannen werd opgebouwd spoedig een<br />

nog betere hoeve. Ten slotte werd de dierbare vaderlijke<br />

bodem in twee gelijke deelen verdeeld. <strong>Het</strong> eene was Ju-<br />

kola, het deel waarop het ouderlijk huis stond, daar regeerde<br />

Juhani. De andere helft, met eveneens een mooie boerderij,<br />

lag dicht bij de eerste en was het eigendom van Aapo.<br />

De Impivaara kwam aan Tuomas en Lauri, die volgens<br />

wederzijdsche overeenkomst ieder hun helft bestuurden*<br />

Timo kreeg de tot dusver verhuurde plaats Kekkuri en Eero<br />

Vuohenkalma, beide plaatsen voor zich en hun nakomelin-<br />

gen vrij van belasting. Allen trouwden, behalve Simeon,<br />

die geen prijs stelde op een vrouw en eigen grondbezit,<br />

maar als ongehuwde oom op Juhani-Jukola bleef. Van de<br />

broeders kan men niet anders zeggen, dan dat ze leefden en<br />

werkten als achtenswaardige menschen, ieder op hun<br />

grond; de bedelaars prezen zoowel Jukola en Impivaara<br />

als Kekkuri en Vuohenkalma voor hun goedgeefschheid.<br />

Met uitzondering van Simeon en Timo hadden de broeders<br />

voor goed den brandewijn den rug toegekeerd. Af en toe<br />

gleed Simeon het hellende pad der dronkenschap af,<br />

waarna hem een tijdlang een hevige gewetenswroeging<br />

kwelde; zoo ook Timo, hoewel minder dikwijls, een of<br />

twee keer per jaar.<br />

Toen de deurwaarder Makela stierf, wie kwam er toen in<br />

zijn plaats ? De altijd verzoenend en rechtschapen denkende<br />

Aapo van Jukola. En toen de oude schout overleed, wie<br />

volgde hem op in zijn waardigheid? De vlugge, pientere<br />

Eero Juhaninpojka Vuohenkalma, die kon lezen en schrijven<br />

en die bovendien eens in de week een heelen stapel kranten<br />

uit Abo ontving.<br />

295


Juhani trouwde met Vendia en had een goed leven met<br />

haar, hoewel ze af en toe kibbelden en ruzie maakten, aan-<br />

gezien Vendia — afgescheiden van haar uitmuntende<br />

kwaliteiten als huisvrouw —wat ruzieachtig van nature<br />

was. Dikwijls streed ze urenlang met haar man en gooide<br />

hem van alles naar het hoofd; maar ook Juhani kon kwaad<br />

worden en dan zei hij zijn vrouw, die God geschapen had<br />

met minder verstand dan den man, haar mond te houden.<br />

Dan viel hij woedend uit, sloeg met de vuist op tafel en don-<br />

derde en raasde* Tenslotte deed Vendia of ze bang werd, ze<br />

gaf toe en lachte hem achter zijn rug, samen mef haar on-<br />

deugende dienstmeisje, uit. Gniffelend zaten ze bij den<br />

haard, terwijl Juhani, op de slaapbank liggend, te keer ging<br />

en dikwijls in opstand kwam tegen Onzen Lieven Heer, die<br />

hem zoo'n lastige vrouw tot echtgenoote had gegeven.<br />

Eenmaal ontstond er groot spektakel door Karkkula-<br />

Aabel. Tamelijk beschonken, mengde die dwaas zich in een<br />

ruzie tusschen man en vrouw, terwijl hij op Jukola op<br />

bezoek was en trok hij onvoorwaardelijk Juhani's partij.<br />

Juhani gaf Vendia een ernstige terechtwijzing, noemde<br />

haar een slons en een verkwistster; maar Aabel, die idioot,<br />

die een goed werk dacht te doen, maakte er het noodige bij.<br />

Juhani's oogen werden klein; gelijk een getergde beer sprong<br />

hij op van de bank en wierp zich op den verbluften Aabel,<br />

die haastig de vlucht nam, met Juhani op de hielen. Deuren<br />

vlogen open, bij de stoep schoten de honden opzij, den<br />

staart tusschen de beenen, terwijl ze verschrikt de mannen<br />

nakeken, die het erf over stoven. Karkkula-Aabel rende<br />

voorop onder ijselijk gebrul, de verwoede Juhani achter hem<br />

aan —maar binnen in de kamer lachten Vendia en haar meid<br />

luidkeels. Dit keer kreeg Juhani Aabel niet te pakken, bij het<br />

hek struikelde hij; hij vloekte en zwoer, dat hij eenmaal<br />

dien onbeschaamden Karkkula-duivel wel mores zou leeren.<br />

Toen hij weer in het woonvertrek stond, sloeg hij met de<br />

vuist op tafel en riep; „Mij mogen ze uitschelden, maar niet<br />

m'n vrouw, want zoo als zij is er geen tweede in heel het<br />

Zweedsche koninkrijk." Zoo sprak hij pochend. Er viel in-<br />

derdaad niets aan te merken op Vendia's huishoudelijke<br />

capaciteiten. Wel dronk ze heel erg veel koffie, en dikwijls<br />

zei Juhani daar het noodige van. Maar de vrouw trok er<br />

296


zich niet veel van aan en Juhani zelf nam graag een kop<br />

dampende koffie van haar aan. Wanneer hij in de stad was<br />

vergat hij trouwens nooit een sak koffieboonen voor haar<br />

te koopen en een groot brok suiker.<br />

Vendia schonk haar man stevige, gejonde kinderen, doch<br />

in het begin ging het niet zooals Juhani wilde. <strong>Het</strong> eerste<br />

pand hunner liefde was een meisje met vroolijk tintelende<br />

oogen, en hierover was de vader kwaad — hij was veront-<br />

waardigd en beleedigd, dat men hem geen zoon gunde.<br />

Hij hoopte echter op een beter resultaat een volgenden<br />

keer. Er verliep ruim een jaar, en weer bracht Vendia<br />

een kleine ter wereld, en weer was het een meisje. De<br />

schoonmoeder glimlachte liefjes en bracht het kind, in<br />

witte doeken gewikkeld, naar den vader. Juhani was blij,<br />

hij meende dat zijn hoop in vervulling gegaan was en<br />

vroeg dadelijk: „Jongen of meisje?" De oude antwoordde:<br />

„Kijk zelf, schoonzoon, kijk zelf." Hij keek en brulde:<br />

„Scheer je weg met het wurm, voor den duivel." Toen hij<br />

alleen gebleven was, stamelde hij: „God zegene mijn na-<br />

geslacht toch, ondanks alles." — Zoo vergingen er opnieuw<br />

een paar jaren, en Vendia baarde een zoon, het sprekend<br />

evenbeeld van zijn vader, een bonk van een jongen. Nu was<br />

er vreugde op Jukola, en Vendia was Juhani dierbaarder<br />

dan ooit. De vrouwen begonnen een naam voor den jongen<br />

te bedenken. De een wilde hem Franciscus noemen, een<br />

ander Florentinus, een derde Erik Translatus, maar Vendia<br />

wilde hem Emmanuel do open. Toen ging Juhani zelf naar<br />

Vendia's bed en zei, met een breed handgebaar: „Nee,<br />

Vendla-lief, nee. Johannes is zijn naam." En zoo werd de<br />

zoon gedoopt met den naam van zijn vader. Deze hield<br />

geweldig veel van het kind en gaf den kleine allerlei lieve<br />

naampjes.<br />

Over het algemeen was Juhani's familieleven licht en<br />

gelukkig, maar af en toe werd het verduisterd door een<br />

onweersbui. Doch al waren de wolken komen opzetten,<br />

Ze dreven steeds spoedig weer uiteen en de zon scheen<br />

opnieuw. Zijn verhouding tot de buren en de dorpsbewoners<br />

echter was minder vreedzaam. Dikwijls rezen er kwesties<br />

en raakte hij handgemeen met hen om de een of andere<br />

reden, als daar waren geschillen over een afscheiding, los-<br />

397


loopende paarden en dergelijke. Juhani was maar al te zeer<br />

geneigd de zaak af te maken door z'n vuisten te gebruiken,<br />

zoodat de haardos en het gezicht van de tegenpartij in voort-<br />

durend gevaar verkeerden. Herhaaldelijk dreigden hieruit<br />

processen voort te komen, maar dan snelde telkens weer<br />

broeder Aapo, de ernstige deurwaarder, te hulp, die de<br />

moeilijkheden door praten wist op te lossen. Juhani van zijn<br />

kant wilde niets liever dan de ruzie bijleggen, vooral wanneer<br />

hij inzag dat hij ongelijk had. Ook wat betreft den land- en<br />

akkerbouw was hij een werkzaam man. In dat opzicht viel<br />

er niets op hem aan te merken.<br />

Eenmaal gebeurde het tijdens den hooioogst op de Vehkala-<br />

weide, die midden in de moerassige, sombere wildernis lag,<br />

dat Juhani zich vreeselijk bezondigde tegenover God en<br />

de menschen. De groote weide was reeds geheel gemaaid,<br />

het hooi was op hoopen bijeengeharkt en blij en tevreden<br />

genoten de menschen hun middagrust. De boer echter keek<br />

bezorgd naar de zware, donker-rosse wolkenbanken, die zich<br />

snel aan den hemel samentrokken. Achter de hooischuur<br />

stond een zware, op borsthoogte, afgekapte berkenstam, bij<br />

den wortel waarvan Juhani neerknielde, zonder dat iemand<br />

het merkte; daar smeekte hij God, over zijn geurige hooi<br />

te waken, opdat het niet nat zou worden door den regen.<br />

Zoo bad hij in alle stilte. Maar nauwelijks waren ze klaar<br />

met eten, of de onweersbui brak los. <strong>Het</strong> bliksemde en don-<br />

derde en het water viel in bakken uit den hemel, zoodat het<br />

hooi in een oogenblik doorweekt was. Met de harken in de<br />

hand vluchtten de menschen onder het dak van de schuur,<br />

terwijl Juhani alleen op den dam achterbleef, met een van<br />

woede vertrokken gelaat, de ijzingwekkendste vloeken uit-<br />

brakend. Daar stond hij te midden der woedende elementen.<br />

Hij vloekte en raasde en tierde en sloeg met de gebalde rech-<br />

ter vuist in de open linkerhand. Buiten zichzelf van woede,<br />

vloekte hij als een waanzinnige, en telkens wanneer hij het<br />

woord Satan tusschen zijn tanden door uitsiste, boog hij<br />

Zich diep ter aarde. Met den blik omhoog, brulde hij:<br />

„Wat hebben de mestkarren van den hemel op mijn akker<br />

te maken!" Zijn vrouw waarschuwde hem vanuit de schuur:<br />

„Wat zeg je daar, jou zondaar." Doch de man bekommerde<br />

er zich niet om, luider en luider schreeuwde hij, het hoofd<br />

298


naar de donkere wolken geheven: „Ik vraag je in ernst,<br />

rijdt de hemel zijn eerste mestkar uit wanneer ik mijn<br />

hooi al binnenhaal?" Toen de vrouwen binnen deze razende<br />

taal hoorden, smeekten zij met gevouwen handen God, hem<br />

vergiffenis te schenken voor zijn vermetele woorden» Door<br />

de knetterende donderslagen heen klonk het zuchten en<br />

kermen,diep bogen de biddenden de hoof den» Maar de kleine<br />

kinderen met de licht-blauwe oogen vluchtten aan de borst<br />

hunner moeder of verscholen zich jammerend in de plooien<br />

van haar rok,en menige kleine dacht, dat de Dag des Oordeels<br />

thans was aangebroken. Aarde en hemel zwommen in een<br />

zee van vuur, sissend en laaiend schroeiden de bliksem-<br />

schichten langs den hemel, dreunend ratelden de donder-<br />

slagen, terwijl de regen in stroomen neerstortte en tiet woud<br />

weemoedig ruischte. Toen Juhani bemerkte, wat de vrou-<br />

wen deden, vloekte hij nog luider, waarop zij nog inniger<br />

begonnen te bidden.<br />

In de hooischuur bevond zich ook de jonge, tengere dochter<br />

van Seunala, de schuchtere en edele Anna, wier bezielde<br />

oogen straalden als twee sterren. Er werd gezegd, dat haar<br />

verziende blik herhaaldelijk wonderlijke visioenen had<br />

aanschouwd, onder welker macht haar ziel verwijlde in de<br />

oorden der zaligen en in de donkere afgronden der ver-<br />

doemden. Zij wist daarover merkwaardige dingen te ver-<br />

tellen; dikwijls had zij gebeurtenissen voorspeld als oorlog,<br />

hongersnood, ziekte en de ondergang van de wereld. Zij,<br />

het stille, ernstige en altijd vriendelijke schepseltje, stormde<br />

nu de schuur uit naar buiten. Zij viel naast den vlo ekenden<br />

Juhani op de knieën neer, en zonder den regen en de elkaar<br />

kruisende bliksemflitsen te achten, bad zij met luide, bijna<br />

krijschende stem. Zij bad dat God zich zou erbarmen over<br />

den ongelukkigen, verblinden man en dat Hij hem niet<br />

zou treffen met den hamer van Zijn heiligen toorn. Zij bad,<br />

terwijl zij opzag naar den hemel; een wonderlijk vuur<br />

gloeide in haar oogen, een hemelsche glans straalde rond<br />

haar voorhoofd. En zie, nu werd Juhani stil, hoewel hij boos<br />

en argwanend naar het meisje keek. Maar toen haar bezorgd-<br />

heid naar zijn meening ten slotte wat al te ver ging, nam hij<br />

de biddende bij den arm en bracht haar terug naar de<br />

schuur met de woorden: „Ga naar binnen, sukkel, en laat<br />

299


je niet noodeloos nat regenen! Ik heb niemand noodig om<br />

een goed woordje voor me te doen»" <strong>Het</strong> meisje ging naar<br />

binnen, maar wierp zich meteen in het hooi en ging voort<br />

luide te bidden. De vrouwen vergoten heete tranen* Buiten<br />

leunde Juhani tegen den wand van de schuur, met op zijn<br />

gezicht een vage trek van berouw, hoewel hij in zijn hart<br />

woedend was*<br />

Spoedig bedaarde het onweer, en den dag daarop werd de<br />

oogst binnengehaald, binnengehaald bij schitterend, vast<br />

weer* De boer echter was nergens te zien. Waar was hij<br />

wel heen? Nog steeds klonk de stem van het meisje van<br />

Seunala hem in de ooren en liet zijn z;iel geen rust. Daarom<br />

begaf hij zich, somber van zin, al vroeg in den ochtend<br />

op weg naar de pastorie, om berouwvol voor den prost zijn<br />

zonde te bekennen, — zijn vervloeking van God en den<br />

hemel. Wel gaf de prost hem eerst een strenge terechtwijzing,<br />

maar al spoedig schonk hij hem woorden van troost, en met<br />

vrede in de ziel keerde Juhani naar huis terug. Doch na dit<br />

voorval op de donkere weide van Vehkala, was er een<br />

duidelijke verandering in Juhani's gedrag op te merken. Hij<br />

ging een stijven, ronden hoed dragen, z'n jaskraag sloeg hij<br />

op en z'n lange jas liet hij afknippen, Zoodat er slechts<br />

een paar korte panden overbleven, gelijk in sommige streken<br />

van Finland de mode was onder de geloovigen. Zoo ging<br />

hij gekleed, en meer dan vroeger kwam hij in de kerk.<br />

Doodernstig zat hij in den tempel des Heeren, altijd op zijn<br />

vaste plaats, vlak naast den ernstigen boer van Harkamaki,<br />

van tijd tot tijd kuchend, evenals zijn kameraad. Van toen<br />

af werden de onweersdagen, zoowel buiten als binnen Ju-<br />

kola, geringer in aantal en ten laatste verliep Juhani's leven<br />

in bijna volkomen rust tot aan den dag van zijn dood.<br />

Simeon woonde als vrijgezel bij Juhani in. Daar kreeg hij<br />

kost en inwoning, terwijl hij onvermoeid op de boerderij<br />

werkte, van den vroegen morgen tot den laten avond, gierig<br />

en zuinig, zooals zijn aard was. Met de jaren werd hij al<br />

zuiniger, en met de o ogen van den gierigaard sloeg hij de<br />

huishouding gade, nauwkeurig achtgevend op het doen en<br />

laten der mannen en vrouwen. Uit zijn mond stamt ook een<br />

uitspraak, die thans nog voortleeft in den volksmond, op<br />

Jukola en in de streek van Toukola.<br />

300


Op een dag was hij bezig een kleine boterspade voor Vendal<br />

te snijden, terwijl de anderen rondom de tafel zaten en<br />

zich. te goed deden aan een schotel metworst. Naar hen<br />

kijkend, vermaande hij hen met de volgende woorden:<br />

„Wanneer men slechts een kleine schijf metworst op het<br />

brood legt, is men spoedig verzadigd." Zoo sprak hij;<br />

allen barstten in lachen uit, en Juhani voelde zich geroepen<br />

zijn broer schertsend te onderhouden over diens al te<br />

groote zuinigheid. Doch Simeon antwoordde: „Ik wek jullie<br />

enkel op tot matigheid en ik waarschuw jullie, van je buik<br />

geen afgod te maken, hetgeen een groote zonde is voor<br />

God, — een doodzonde. En wie is hier onnatuurlijk gierig<br />

en zuinig? Niet ik, maar de ouwe van Kuninkaala. Hij, die<br />

met de tering in zijn lijf rondliep en die den brandewijn<br />

stookte voor zijn eigen begrafenis, toen hij merkte, dat het<br />

uur van zijn dood nader kwam. De man wist, dat hij de<br />

beste brandewijnstoker was in heel Toukola, die niet één<br />

enkele- graankorrel verspilde en die altijd den sterksten,<br />

Zuiversten brandewijn verkreeg. Zoo ook nu. De oude<br />

stakker zat naast den ketel en hoestte en kuchte en hijgde<br />

in de koude gang van het badhuis. Daar zat hij met een neus,<br />

zoo spits en scherp als een naald en oogen als twee glazen<br />

knikkers; maar brandewijn hadden ze, een heel vat vol. Ten<br />

laatste klauterde ook hij naar buiten, de trap op, de gang door<br />

en zoo naar de kamer. Toen viel hij pardoes voorover in<br />

zijn bed en enkele uren later was de man dood en koud. —<br />

Beste menschen, dat was gierigheid; een gierigheid, die<br />

zich nog niet eens gewonnen gaf aan den rand van het graf,<br />

en dat kan men onnatuurlijke spaarzaamheid noemen."<br />

Zoo verdedigde Simeon zich, zonder toe te geven, dat hij<br />

Zelf gierig was.<br />

Maar hij stond hoog in de gunst bij zijn broer en bij zijn<br />

schoonzuster, want hij was een trouwe en betrouwbare<br />

wachter op de hoeve. Zij konden gerust van huis gaan<br />

wanneer ze wisten, dat Simeon er was.<br />

Eens ging Juhani met Kerstmis met zijn vrouw en de<br />

twee jongste kinderen op bezoek bij Tuomas en Lauri op<br />

den Impivaara. Simeon bleef thuis. De sneeuw was droog<br />

en hard, het werd een prachtige tocht door het bosch.<br />

Dik en warm ingepakt zat „de kleine spreeuw," zooals<br />

301


Juhani zijn zoontje meestal noemde, op zijn schoot* De<br />

jongste, een lief en zoet meiske, lag in Vendia's arm en<br />

kreeg, toegedekt met een dichte vacht, de borst, terwijl de<br />

slede licht schokkend voortgleed over de met sneeuw<br />

bedekte vlakten van Jukola naar Impivaara*<br />

De avond viel, en de meiden en knechts op Jukola haastten<br />

zich weg om deel te nemen aan de kerstspelen in Toukola.<br />

Simeon, alleen in huis, was nu baas over de twee kleine<br />

meisjes, die hem gehoorzamen moesten. De beide oudste<br />

dochtertjes van Juhani, negen en zeven jaar oud, waren<br />

niet mee met hun ouders naar de Impivaara-hoeve. Ze<br />

mochten van hun oom niet met de anderen naar het dorp,<br />

waar ze erg verontwaardigd over waren. Maar daar trok<br />

Simeon zich niets van aan, hij wilde volgens eigen inzicht<br />

de hem tijdelijk gegeven macht gebruiken*<br />

<strong>Het</strong> was al donker, doch het avondvuur vlamde niet als<br />

gewoonlijk op de haardplaat. De kinderen werden bang in<br />

het donker en verlangden driftig, dat oom licht en vuur<br />

zou maken. Maar oom nam geen notitie van hun wenschen;<br />

als gewoonlijk lag hij stil en tevreden op de haardsteenen,<br />

het lange, sluike haar viel hem over de oogen. Hij trachtte<br />

verstandig met de meisjes te praten* ,»<strong>Het</strong> zou wat moois<br />

zijn, wanneer den heelen dag het vuur op den haard moest<br />

branden. Hè hè* We wonen hier niet bij de ijzermijnen van<br />

Vanda, voor zoover ik weet, jullie heethoofden. Vergeet<br />

niet, dat het hout duur is en wat moeten we branden, wan-<br />

neer we het héele bosch hebben omgehakt en opgestookt.<br />

Heideplaggen misschien? Ja ja, wanneer je niet tijdig je<br />

voorzorgen neemt, dan loopt het slecht met je af! Je kunt<br />

wel dansen, al is het niet met de bruid, en wat voor mij goed<br />

genoeg is, is ook goed genoeg voor kleine meisjes, die<br />

niets te doen hebben. Kruip in, je bed, daar is het warm.<br />

Zoo — jullie lastpakken!" Maar de kinderen, die nooit<br />

geleerd hadden, zich. naar zijn wil te schikken, dachten er<br />

niet aan zonder meer te berusten; ze verzetten zich hevig<br />

en sputterden uit alle macht tegen. Toen dit echter niet<br />

hielp, verstoutten ze zich, hem aan het steile haar te trekken*<br />

Ze rukten zoo hard ze konden aan de stroogele pieken, en<br />

takelden hem danig toe eer het hem lukte op de been te<br />

komen* Eindelijk stond hij overeind; hij greep een half<br />

302


verkoolde dennetak uit een hoek naast den haard en sloeg<br />

er woedend mee op den vloer, hoofdzakelijk om hen schrik<br />

aan te jagen. Hevig ontdaan stoven ze naar buiten, de deur<br />

hard achter zich toetrekkend.<br />

Maar even later kwamen ze weer binnen en wilden hun<br />

avondeten hebben. Simeon liet ze praten, maar ten laatste<br />

stond hij toch op, nam een toorts van den balk en kloofde<br />

die in tweeën, waarna hij de dunste helft aanstak. Bij dit<br />

licht schepte hij de pap op, maar veel gaf hij ze niet, niet<br />

meer dan drie lepels. Daarop zette hij de pan weg en<br />

legde het deksel er op. Doch de kinderen waren met die<br />

portie niet tevreden, ze verlangden meer. In ieder geval<br />

wilden ze er brood bij hebben. Kleine Vendia,dat bijdehande<br />

diertje, begon hartroerend te snikken. Nu beet Simeon een<br />

stuk van een broodkorst af, niet grooter dan de lengte van<br />

een duim, en gaf deze aan het kind. Maar toen Vendia<br />

zag, hoe klein het stuk brood was, dat ze van haar oom<br />

kreeg, wilde ze het niet nemen en gaf ze er een klap tegen,<br />

dat het ver over den voer rolde. Nu werd Simeon kwaad,<br />

hij schudde het meisje heen en weer en trok haar aan haar<br />

oor en zei: „Jou ondeugende meid, bespot je Gods gaven?"<br />

Vendia begon luidkeels te schreien, maar daar bekommerde<br />

Simeon zich niet om.<br />

Eindelijk maakte hij vuur. Een stuk of wat dunne takjes<br />

stapelde hij opeen, terwijl hij tegen het kind grauwde: „Hou<br />

je dadelijk stil, dadelijk, anders krijg je een pak slaag<br />

van me. Is me dat een kind, Gods goede gaven op den grond<br />

te smijten! Nu krijg je geen brood, nu kun je enkel pap<br />

eten, net als je oudere zuster. Dat is voldoende voor avond-<br />

eten. We hebben geen geld om maar den heelen langen<br />

lieven dag onzen buik rond te eten. En hou nu je mond!"<br />

Zoo sprak hij, terwijl hij op den rand van den haard .zat en<br />

in het armzalige vuur staarde, zonder te merken hoe het<br />

kleine ding gezichten tegen hem trok. Tranen noch verwijten<br />

hielpen, de kinderen moesten zich tevreden stellen met wat<br />

hun oom hun voorzette. Ten laatste kregen ze slaap en<br />

kropen in bed. Spoedig sliepen ze onder de zachte schapen-<br />

vacht. Maar Simeons vuur verspreidde koude in de kamer<br />

in plaats van warmte. Hij wachtte ook niet tot het hout op-<br />

gebrand was; hij vond zeker dat hij het dure hout moest<br />

303


sparen voor den volgenden dag en doofde daarom het arme-<br />

lijke avondvuur, waarna hij het rookgat sloot, ponder acht<br />

te slaan op den scherpen rook» Nu stak hij opnieuw zijn<br />

lichttoorts aan en begon zelf aan zijn avondmaal: een zielig<br />

klein stukje brood en zeven gedroogde haringkoppen. Vol<br />

belangstelling volgden de honden zijn bewegingen met de<br />

oogen, maar er bleef niets voor ze over. Nadat hij gegeten<br />

had, vouwde hij de handen, viel bij den haard op de knieën<br />

en dankte met tranen in de oogen des Heeren Davids Zoon,<br />

die hem, den zondaar, uit louter medelijden had doen ge-<br />

boren worden. Hierop opende hij de deur en joeg de honden<br />

naar buiten om „het huis tegen dieven en ander gespuis<br />

te beschermen." Dat zeide hij, hoewel men bij menschen-<br />

heugenis niet van dieven gehoord had op Jukola. Buiten<br />

woei het en het sneeuwde hard, en de honden voelden er<br />

niets voor, het knisperende stroo in de kamer vaarwel<br />

te zeggen. Blaffend en grommend verzetten ze zich, doch<br />

dolven ten laatste het onderspit, verdreven door Simeons<br />

berkenstok.<br />

Nu sloot hij de stevige gangdeur zorgvuldig toe en stond<br />

met een vlammende toorts tusschen de tanden. Terug<br />

in de kamer, maakte hij meer vuur door het hout heen en<br />

weer te zwaaien, waarna hij een blik wierp op de beide<br />

meiskes, die wang aan wang rustig te slapen lagen onder<br />

hun warme dek, frisch als twee pas ontloken rozen in den<br />

zomernacht. Glimlachend keek hij naar ze, stopte ze wat<br />

beter in en mompelde, terugkeerend naar den haard:<br />

„Waarom moeten ze met een volle maag slapen i" Zoo sprak<br />

hij en ging ook zelf ter ruste. Doch eerst liet hij zich nog<br />

eenmaal op de knieën vallen, vouwde de zwarte knuisten<br />

en dankte des Heeren Davids Zoon voor al het goede, wat<br />

hij genoten had en smeekte Hem, zijn beschermende hand<br />

ook dien nacht over het huis te willen houden. Hij bad voor<br />

zichzelf, hij bad voor de kleintjes, die zoo gerust te slapen<br />

lagen, en verder voor alle menschen op aarde. Daarna legde<br />

hij zich neer op de dierbare steenen, waarbij de warme gloed<br />

van den haard zijn voetzooien koesterde. Maar toen de<br />

knechts en meiden thuiskwamen van het feest in Toukola,<br />

was de kamer donker en koud. Den volgenden dag keken<br />

ze Simeon met booze oogen aan en ze deden ernstig hun<br />

304


eklag, zoodra de boer en de boerin terugkwamen van<br />

Impivaara. Maar Simeon trok er zich niets van aan, hij ant-<br />

woordde onverschillig: „We hebben geen geld om als<br />

groote heeren te leven, dat weet jullie ook wel."<br />

Zoo leefde hij in het ouderlijk huis, het oude Jukola, en<br />

hield een wakend oog over het bedrijf en over de huis-<br />

houding. Maar er waren tijden, dat dit alles niet voor hem<br />

bestond. Af en toe gebeurde het, dat hij stomdronken uit<br />

het dorp thuiskwam. Dan leek hij een stoute jongen;<br />

hij maakte een massa spektakel en wandelde de kamer op en<br />

neer tot vermaak van oud en jong. Den volgenden dag<br />

was hij ziek, naar lichaam en ziel. Zuchtend lag hij met<br />

gevouwen handen op de hsroete haardsteenen, zijn hart<br />

werd verteerd door een gruwelijk berouw. — Er gebeurde<br />

echter iets, dat sterken invloed had op zijn gedrag en<br />

waardoor hij zich veel minder aan den drank te buiten ging<br />

en dus ook minder door wroeging werd gekweld. Juhani gaf<br />

hem eenmaal een kostelijk geschenk, een grooten bijbel met<br />

stijven band, die bijna een lijspond 1 ) woog. Groot was<br />

Simeons vreugde, en nooit werd hij het moede, zijn broer<br />

voor deze weldaad te danken en te prijzen. Van dien tijd<br />

keerde hij den brandewijn vrijwel geheel den rug toe.<br />

Nu zag men hem op Zon- en feestavonden steeds met den<br />

bijbel fitten, en zoodoende kwam hij veel minder in de<br />

verleiding, te drinken. Doch op een avond van Allerheiligen<br />

verviel hij weer tot zijn oude zonde. Hij maakte als vroeger<br />

spektakel, stelde zich zot aan en ijsbeerde door de kamer<br />

tot vreugde van iedereen, waarna hij zich ten slotte op zijn<br />

geliefde steenen neervleide. Den volgenden dag werd hij<br />

opnieuw door diep berouw gekweld. Wat deed hij toen?<br />

Hij ging met den bijbel open voor zich achter de tafel staan,<br />

en riep met luide predikersstem al het volk van de hoeve<br />

samen, van den oudste tot den jongste. Daarop legde hij<br />

twee vingers op het Boek, keek op naar de zoldering en<br />

zwoer een heiligen eed, dat hij zich nooit meer een stuk in z'n<br />

kraag zou drinken, dat hij nimmer meer een druppel bran-<br />

dewijn over zijn lippen zou laten komen in dit leven.<br />

x ) Een oud gewicht, gelijk 15 oude ponden; lijspond of Lijfiandsch<br />

pond.<br />

20-12349 305


Een jaar of drie gingen voorbij en Simeon hield woord.<br />

Doch nog eenmaal zou hij terugvallen tot zijn schandelijke<br />

zonde, en deze terugval verwekte een heele opschudding<br />

op Jukola. De arme kerel beschouwde zichzelf thans als<br />

een meineedige, nu hij de gelofte verbroken had, die hij had<br />

afgelegd met twee vingers _ op den bijbel. Daarom wilde<br />

hij een einde maken aan zijn onwaardig leven. Met gejaagde,<br />

zware schreden en ijskoud hart verliet hij het woonvertrek,<br />

klom op de balkenvliering van den stal, knoopte zich een<br />

ouden halster om den nek en maakte het andere einde vast<br />

aan de bovenste dakspar. Daarop ging hij rustig en vast-<br />

beraden zoo staan, dat hij in den riem hing* Stijf staarden<br />

zijn oogen voor zich uit, zijn wangen bolden op, krampachtig<br />

kneep hij de handen ineen.••• Maar blijkbaar was zijn<br />

uur nog niet geslagen.<br />

Tallbackamor kwam in den stal om naar haar kippen te<br />

kijken en zag den man daarboven hangen, waarop ze luid-<br />

keels om hulp gilde. Juhani haastte zich naar de plaats<br />

des onheus en redde Simeon uit de klauwen van den dood.<br />

Met zijn mes sneed hij den riem door en droeg den ker-<br />

menden en verwonderden. broeder de kamer in, waar<br />

vrouwen en kinderen zich schreiend en jammerend om<br />

hem verdrongen. — Nu bracht hij Simeon naar het kleine<br />

kamertje in de gang en legde hem boven op de zachte deken<br />

van Vendia. Alras knapte de patiënt op en ging op den<br />

rand van het bed zitten, somber en zwijgend naar den<br />

grond starend. Nu liep Juhani zoo hard hij loopen kon naar<br />

Aapo,z'n dampende pijp tusschen de tanden; met enkele<br />

woorden bracht hij hem op de hoogte van het gebeurde en<br />

vroeg hem om raad. Volgens zijn eigen meening was een<br />

gematigd pak slaag, in alle stilte door broederhanden<br />

toegediend, samen met een straffe boetpredikatie, het beste<br />

middel. Maar Aapo oordeelde, dat deze straf zonder uit-<br />

werking zou blijven, ja, zelfs schadelijk zou zijn, en besloot<br />

uitsluitend de macht van het woord aan te wenden. Nadat<br />

ook hij zijn pijp had aangestoken, begaven de broeders<br />

Zich van Aapo-Jukola over de akkers naar Juhani-Jukola<br />

om een ernstig woord te spreken met hun zorgenkind Si-<br />

meon. Toen Aapo Simeon begroette, schudde hij hem har-<br />

telijk de hand en onder het stoppen van zijn pijp begon hij<br />

306


hem ernstig te berispen, waarop hij echter spoedig woorden<br />

van troost deed volgen. Langen tijd luisterde Simeon zwij-<br />

gend, terwijl hij bedroefd naar den grond staarde. Maar<br />

Aapo's welbespraaktheid nam toe, terwijl hij telkens weer<br />

den brand stak in de doovende pijp, druk gebarend en met<br />

van leven tintelende oogen naar den einder ziend; als een<br />

verfrisschende regen stroomden de woorden hem over<br />

de lippen. Plotseling kwam er een bittere trek om Simeons<br />

mond en onder moeizaam steunen baanden de opgekropte<br />

tranen zich een uitweg. Ook Juhani's kaak beefde j het duur-<br />

de niet lang, of ook hij barstte in snikken uit en Aapo's<br />

oogen glansden vochtig.<br />

Zoo bloeiden opnieuw in Simeons hart de hoop en de<br />

wensch te leven. Met een gezicht, dat straalde van dank-<br />

baarheid, drukte hij Aapo's hand tot afscheid en dankte<br />

hij God, dat deze zich wederom over hem had ontfermd.<br />

Langzamerhand hervatte hij zijn gewone werkzaamheden<br />

op Jukola. —Zoo bracht de zachtmoedige Simeon in vrede<br />

zijn dagen verder door, zonder ooit meer naar den drank te<br />

talen. Hij werkte in het hout of hij hakte dennengroen,<br />

met de pijp in den mond, of hij zat verdiept in de lectuur<br />

van zijn bijbel.<br />

Aapo was boer op de andere helft van Jukola, welke hof-<br />

stede naar hem Aapo-Jukola genoemd werd. <strong>Het</strong> huis<br />

lag eenige minuten gaans van de oude boerderij af. Hij<br />

trouwde met Konkkala-Hendriika, een lieve en in alle<br />

opzichten goedhartige vrouw, vlijtig en spaarzaam. Hij<br />

was best tevreden met zijn vrouw, ook al oordeelde hij het<br />

noodzakelijk, haar van tijd tot tijd ernstig te vermanen en<br />

haar raad te geven in huishoudelijke aangelegenheden,<br />

waarbij de vrouw hem zwijgend, soms glimlachend aan-<br />

hoorde, met van pret half toegeknepen oogjes. Eenmaal,<br />

toen het oudste dienstmeisje den vloer aanveegde, kreeg zij<br />

een straffen uitbrander van den boer. Aapo, die vond dat ze<br />

al te slordig en ruw te werk ging, zoodat het stof hoog op-<br />

woei en het stroo in de hoeken bleef liggen, rukte haar driftig<br />

den bezem uit de hand en begon zelf den grond aan te vegen,<br />

keurig en handig, van den muur naar de deur. Nadat hij<br />

ongeveer de helft gedaan had, duwde hij het meisje den<br />

bezem weer in de hand en zei: „Zoo veegt een flinke meid."<br />

307


Nu lachte de boerin haar gezelligen, aanstekelijken lach en<br />

kneep haar van pret tintelende oogen bijna heelemaaï<br />

dicht* Toen Aapo uitgesproken had, wierp hij zijn vrouw<br />

een ernstigen, bestraffenden blik toe» — Altijd was hij<br />

rechtvaardig en billijk tegenover knechts en meiden, en<br />

daarom prezen allen hem als uit een mond,<br />

Aapo hield zich ook bezig met het genezen van menschen;<br />

dit had hij geleerd uit een oud dokters<strong>boek</strong>, waarin hij<br />

graag studeerde. Dikwijls slaagde hij er in, de menschen<br />

met zijn medicamenten op te lappen; meestal waren zijn<br />

geneesmiddelen van eigen vinding, die hij samenstelde uit<br />

de kruiden, die hij in het bosch en op het veld zocht* Zijn<br />

specialiteiten waren roos, diarrhee en schurft* Verder was<br />

hij een uitstekend masseur, en menig man had onder zijn<br />

handen baat gevonden voor z'n pijnen» Maagpijn en ver-<br />

stopping genas hij enkel door te wrijven, en daar nood wet<br />

breekt, zooals het heet, kwam het nogal eens voor, dat ook<br />

het vrouwvolk zich aan Aapo's behandeling moest onderwer-<br />

pen wanneer ze brand onder de borst hadden»<br />

Een vrouw, echtgenoote van landrechter Mattis van<br />

Tawakoski, werd ten zeerste gekweld door nachtmerries,<br />

die haar herhaaldelijk wekenlang iederen, nacht plaagden»<br />

Daar er af en toe nachten voorbijgingen, waarop ze rustig<br />

sliep, hoopte ze telkens weer dat nu het leed geleden was.<br />

Plotseling echter begon de ellende opnieuw. Ze raadpleegde<br />

wijze vrouwen, dokters, alles tevergeefs. Ten laatste kwam<br />

haar het gerucht ter oore, dat Aapo-Jukola het vermogen<br />

bezat, zieken te genezen. Met den kluwen op den arm en de<br />

breikous in de hand, ondernam ze den langen, zwaren tocht<br />

naar Aapo-Jukola; maar daar vond ze dan ook door Aapo's<br />

methode genezing voor heel haar verdere leven»<br />

Ook zijn taak van deurwaarder vervulde Aapo als een<br />

rechtschapen mensch» Ernstig zat hij op de bank in het<br />

groote gerechtsgebouw, de hand achter het oor, scherp<br />

toeluisterend» Met mannelijk geheven hoofd zat hij daar,<br />

terwijl van tijd tot tijd een fijn, zelfvoldaan lachje zijn<br />

lippen krulde» Hij was steeds verstandig en rechtvaardig<br />

in zijn oordeel» Dat wist de rechter, die geduldig naar<br />

zijn nogal wijdloopige uiteenzettingen luisterde, wanneer hij<br />

308


met breed handgebaar zijn meening te kennen gaf, als die<br />

hem gevraagd werd»<br />

Zoo leefde hij op zijn hofstede als een uitnemend boer en<br />

een goed vader voor zijn talrijk kroost»<br />

Op de hoeve op den Impivaara heerschte de zwaar gebouwde<br />

en sterke Tuomas. Waar was de man, die durfde opstaan<br />

tegen den boer van Boven-Impivaara ? Groot was zijn kracht<br />

en zijn autoriteit, heel zijn wezen getuigde van vastberaden-<br />

heid. Nimmer ging hij overhaast te werk, doch hij handhaaf-<br />

de de tucht en eischte gehoorzaamheid aan het Woord<br />

des Heeren, zoowel binnen- als buitenshuis. Hij was de<br />

mildste van alle Jukola-broeders en was altijd vriendelijk<br />

tegen iemand, die door het ongeluk was getroffen, zonder<br />

verder te onderzoeken of na te vragen. Evenmin kwam hij<br />

met verwijten aandragen, wanneer een man door eigen<br />

schuld tot den bedelstaf was gebracht. Hij gaf iedereen, gaf<br />

zonder meer, terwijl hij dacht: „Je bent toch ook maar<br />

een arme drommel." Vooral had hij medelijden met kleine<br />

bedeimeisjes, die schuchter en met angstig hartje de wereld<br />

ingestuurd werden. Twee van dergelijke daklooze stumpers<br />

had hij in zijn gezin opgenomen, waar ze even liefderijk<br />

werden opgevoed als zijn eigen kinderen. <strong>Het</strong> ontbrak hen<br />

aan niets.<br />

De eenige dochter van Harkamaki was zijn vrouw. Zij<br />

was een edele, ernstige vrouw, waardig om Impivaara's<br />

moedige heerscher tot man te hebben. Ze was zacht en<br />

opgewekt van aard, evenwichtig en rustig. Weelderig was<br />

haar boezem, het lichtblonde haar droeg ze in een dikke<br />

vlecht rond het hoofd gewonden, haar gevulde schouders<br />

gingen schuil onder een wit- en roodgeranden doek. Stille<br />

vrede lag op haar voorhoofd, haar ziel was vervuld van een<br />

strenge vroomheid. Zoo was de boerin van Impivaara, een<br />

uitmuntende opvoedster van haar eigen en de haar toever-<br />

trouwde kinderen. Dikwijls rustten de zachte en goede<br />

oogen droomerig op de tengere meiskes, die hongerig en<br />

onverzorgd, bij hen waren komen aanloopen.<br />

Vredig en kalm gingen de dagen voor Tuomas voorbij.<br />

<strong>Het</strong> menschenleven wordt dikwijls vergeleken met een<br />

stroom, maar Tuomas' leven, zijn boer-zijn op Impivaara,<br />

309


wil ik vergelijken met een vloed, die plechtig en stil naar<br />

de wijde, oneindige wereldwee glijdt.<br />

Een half uur gaans van Tuomas' hoeve, aan den oostrand<br />

van het moeras, lag de boerderij van Lauri, Laurila ge-<br />

naamd, die de andere helft van de Impivaara-gronden tot<br />

de hare rekende» Daar woonde de zwijgzame Lauri, die zijn<br />

akkers in het zweet zijns aanschijns bebouwde, maar liever<br />

Zwierf hij door bosch en heide. Hij zocht zich zijn vrouw<br />

onder de dochters van Kuokkala. Daar woonden een paar<br />

tweelingzusters, waarvan hij de eene huwde, terwijl de<br />

andere de vrouw werd van Timo en boerin op Kekkuri.<br />

Lauri had een flinke vrouw: breed gebouwd, wat hoekig en<br />

kort van gestalte. Haar harde stem klonk ver in het rond,<br />

als een huilende klarinet, vooral wanneer ze kwaad tegen<br />

haar man uitviel en haar zwartbruine oogen van woede<br />

fonkelden. Meestal liet Lauri haar praten en razen, en sneed<br />

hij rustig verder aan het houten huisgerei. Dat maakte<br />

haar dan nog boozer, zoodat ze nog luider te keer ging.<br />

Doch soms gebeurde het,, dat zijn geduld opraakte, en dan<br />

was het mis. Dan hield zijn vrouw zich doodstil en maakte<br />

ze, dat ze de deur uitkwam en verborg ze zich in een van<br />

de bijgebouwen. Daar bleef ze dan vooreerst en keek af en<br />

toe om een hoek, of de storm, die ze zelf ontketend had,<br />

al begon te bedaren. Maar het kwam zelden voor, dat Lauri<br />

zichzelf zoozeer vergat. Meestal ging hij naar het bosch<br />

wanneer z'n vrouw het hem al te lastig maakte, z'n pijpje<br />

tusschen de tanden, de bijl over den schouder. Vaak bleef<br />

hij urenlang weg. Hij keek naar alles, naar zwammen en<br />

boomknoesten en vreemdsoortig vergroeide stammen en<br />

pas na zonsondergang, als alles ter ruste was, keerde hij naar<br />

huis terug in de milde zomernachtschemering, beladen<br />

met kromme takken en wortels en boomschors.<br />

Dan kon het gebeuren, dat hij zijn reusachtigen stier met<br />

den breeden nek tegenkwam, Halli, die op weg was naar<br />

het dorp, gedreven door zijn brandende begeerte. Met<br />

een somberen gloed in de oogen, kwam het dier in den<br />

avondnevel op hem toe en dan ging het hard tegen hard.<br />

Met barsche stem en dreigende bijl dwong Lauri het dier,<br />

om te keeren, en samen ondernamen ze den tocht naar<br />

Laurila, Halli voorop, de boer achter hem. Nu eens pro-<br />

310


eerde de stier naar rechts uit wijken, dan weer naar links,<br />

maar telkens flikkerde Lauri's bijl naast zijn kop. Eindelijk<br />

gaf het dier z'n pogingen op, maar nijdig schudde het den<br />

kop en blies z'n heeten adem door de trillende neusvleugels.<br />

Zoo trokken zij langs de hoeve van Tuomas, waar de<br />

dienstmeid in bed zware, stampende stappen hoorde op<br />

het zandige pad, gevolgd door lichtere, stille, „Wie is daar<br />

nog zoo laat buiten," dacht ze en wipte, met enkel haar<br />

hemd aan, het bed uit. Ze keek uit het raam en zag den<br />

stier en den boer van Laurila voorbij gaan. Onwillig liep<br />

de stier voorop, achter hem de boer, die telkens dreigend de<br />

bijl ophief. Spoedig verloor ze hen uit het gezicht en kroop<br />

ze weer in haar warme bed.<br />

Maar nu begon de stier te brullen en gaf aan zijn teleur-<br />

stelling en woede uiting in een gruwelijk dreigenden, lang-<br />

gerekten kreet, dat de heuvels sidderden en de echo trilde<br />

en beefde. Dan zei Lauri: „Wacht maar, ik zal jeleeren, jou<br />

driftkop. Naar huis, en gauw! En geen kunsten, versta je.<br />

<strong>Het</strong> helpt je alles niets niemendal, dat weet je best." Zoo<br />

sprak hij, terwijl de stier voor hem uit ging en zijn verlangen<br />

uitbrulde, dat in den stillen nacht tot ver over de akkers<br />

klonk.<br />

Bedaard sloot Lauri den stier binnen de omheining voor<br />

het eigen vee en ging de woonkamer in, waar het avondeten<br />

koud op tafel stond. Allen lagen in diepen slaap, alleen<br />

de vrouw lag wakker in het echtelijk bed in het kleine ka-<br />

mertje en wachtte, danig uit haar humeur. Wanneer Lauri<br />

ten laatste klaar was met eten, begaf ook hij zich ter ruste,<br />

en opnieuw stortte zich een stroom van verwijten over hem<br />

uit. De vrouw ging te keer van geweld. Zonder een woord<br />

kleedde Lauri zich uit, stak z'n pijp op en kroop naast zijn<br />

vrouw in bed, die maar voortging met schelden en tieren.<br />

Wanneer de pijp uitgebrand was, legde Lauri ze voorzichtig<br />

op den grond, trok het dek wat beter om zich heen en zei<br />

streng: „Hou je mond, vrouw, zeg je avondgebed en slaap<br />

Zoolang het weer goed is, denk er aan, zoolang het weer<br />

goed is." Dan zweeg de booze vrouw, ook al bonsde haar<br />

hart en zou ze haar man nog van alles naar het hoofd hebben<br />

willen gooien, en nadat ze met een driftig gebaar de dekens<br />

311


naar zich toe getrokken had, viel ze, evenals haar echt-<br />

genoot, in slaap.<br />

Tot de nachten koud en donker werden, hield Lauri zijn<br />

heerlijke tochten door het bosch vol. Zelden sprak hij door<br />

de week over hetgeen hij gezien had; meestal vertelde hij<br />

pas den volgenden Zondag, en dan bij voorkeur aan het<br />

ontbijt, wat hij alzoo had gevonden.<br />

Op een keer, dat hij uit het bosch terugkwam, was hij<br />

meer dan anders in gedachten verdiept; maar waarover hij<br />

piekerde, kon niemand raden. Met den dag werd hij stiller<br />

en gedrukter, terwijl hij bij het minste en geringste driftig<br />

uitviel tegen z'n vrouw en de knechts en meiden. Zijn<br />

voorhoofd lag in diepe rimpels en zwarte kringen teekenden<br />

zich af onder zijn oogen. De heele week bleef het zoo, tot<br />

het eindelijk Zondag werd. Zonder een woord te spreken<br />

Zaten Lauri en de knechts aan tafel, tot ten laatste de boer<br />

het zwijgen verbrak. „Jongens, ik zou jullie wel eens iets<br />

willen vragen, kunnen jullie me ook een verklaring geven<br />

van het volgende: Een dag of vijf geleden kwam ik de<br />

hoogte over bij de Koivisto-weide; het had pas gesneeuwd<br />

en een laagje sneeuw, zoo dun als een fijn linnen kleed,<br />

bedekte den grond. Daar zag ik iets, wat m'n verstand te<br />

boven ging. De duivel mag me halen als ik weet wat het te<br />

beteekenen heeft, ik heb er over gedacht en gedacht en de<br />

zaak van alle kanten bekeken, maar ik kan er niet wijs uit<br />

worden. Luister: Op de weide zag ik de voetsporen van<br />

een volwassen manspersoon, die ik zonder eenige moeite<br />

volgen kon. Plotseling hield het spoor op en ging verder<br />

als een duidelijk vossenspoor, dat over den heuvel heen<br />

voerde omlaag naar het wilgenboschje, een vossenspoor,<br />

wat ik niet eerder had opgemerkt. Waar was de man ge-<br />

bleven? Hij was niet doorgeloopen en hij was niet terugge-<br />

keerd, hij was niet naar rechts afgeslagen noch naar links,<br />

maar regelrecht opgestegen naar den hemel; en vandaar<br />

was een vos nedergedaald, die het spoor in de sneeuw<br />

voortzette. <strong>Het</strong> kan ook zijn dat hij den vos in z*n armen had<br />

gedragen om later, toen zijn eigen voetstappen verdwenen,<br />

zelf op den rug van Reintje te klimmen en zoo door het<br />

wilgenboschje naar het kerkdorp te rijden. — Onmogelijk,<br />

niet waar? Maar een aannemelijke verklaring kan ik niet<br />

312


vinden» Wat zeggen jullie? Zijn er in onze parochie nog<br />

toovenaars? Had de kerel zichzelf met de hulp van den<br />

duivel in een vos veranderd?" Zoo sprak hij; allen hoorden<br />

hem met de grootste verbazing aan en niemand kon het<br />

raadsel oplossen» Ten laatste werden ze het er over eens.<br />

dat een toovenaar over den Koivisto-heuvel gekomen<br />

moest zijn. Maar Lauri had er geen vrede mee. Na het eten<br />

ging hij opnieuw naar de Koivisto-weide, en toen hij bij<br />

den lagen heuvel kwam, zag hij dat het wonder zich had<br />

herhaald* Een menschenspoor werd voortgezet door het<br />

spoor van een vos. Woedend riep hij uit: „Regeert Satan<br />

zelf hier dan?" Driftig schopte hij een paardenvijg opzij*<br />

maar op hetzelfde oogenblik stroomden de ijselijkste vloeken<br />

hem van de lippen. Onder de paardenvijg glinsterde het<br />

ijzer van een vossenklem, waarvan de scherpe kaken zijn<br />

been vastgegrepen en er, snel als de bliksem, hun tanden<br />

in zetten, Lauri's o ogen gingen van schrik en verwondering<br />

wijd open* Haastig bukte hij zich om zijn pijnlijken voet te<br />

bevrijden van het martelwerktuig, dat hij woedend een<br />

eind wegwierp. Nu wist hij hoe laat het was* Maar de<br />

geheimzinnige sporen in de sneeuw kon hij nog altijd niet<br />

verklaren* Kwaad keerde hij naar huis terug. Hij hinkte<br />

leelijk en beet de tanden opeen, iederen keer dat hij zijn voet<br />

neerzette. Al gauw merkte hij, dat hij een stok noodig had<br />

om op te steunen* Zoekend keek hij rond in het wilgen-<br />

boschje en vond twee dunne berkenstammetjes, die, toen<br />

hij ze van onder de takken te voorschijn getrokken had,<br />

twee stelten bleken te zijn, aan het ondereinde waarvan<br />

de afdruk van een vossepoot was ingesneden, net als van<br />

een echten poot. Ineens werd alles hem duidelijk. Hij begreep,<br />

dat de vossenjager deze twee stelten had gebruikt wanneer<br />

hij zijn klemmen ging controleeren —om zoo allen argwaan<br />

van de zijde zijner slachtoffers te voorkomen. Zoo liet hij<br />

een vossenspoor na en geen menschenspoor, wat zelfs het<br />

slimme Reintje niet in de gaten zou hebben. Aldus had<br />

Lauri klaarheid in deze zaak gebracht, en met een verlicht<br />

hart toog hij huiswaarts, ook al deed zijn voet hem knap zeer.<br />

De stelt gebruikte hij als steun. Nu gebeurde het dat de<br />

ongemakkelijk driftige oude van Kolistime Lauri's spoor<br />

in de sneeuw vond toen hij naar zijn eekhoornstrikken ging<br />

313


kijken, die hij tusschen de paden van de afscheiding rondom<br />

de weide had gezet. Hij piekerde en piekerde t „Hier heeft<br />

een man geloopen met een hond, maar — wat moet ik er<br />

van denken? — een hond met één pootJ Wel voor den<br />

duivel! De wonderen zijn de wereld niet uit! Een hond<br />

met één poot is naast z'n baas meegeloopen, wat is dat voor<br />

onzin? Hè? Wandelen er hier Lappen en allerlei toovervolk<br />

rond? Hè?" Paar stond hij op den akker en praatte in zich-<br />

zelf, woelde met de vingers door het dichte haar, verschoof<br />

de pruim van de eene wang naar de andere en fronste<br />

de borstelige wenkbrauwen. — Zonder een verklaring voor<br />

het wonder te kunnen vinden, ging hij ten laatste verder.<br />

„Een hond met één poot, die naast zijn baas meeloopt." De<br />

gedachte liet hem niet meer los, doch hij sprak er met geen<br />

mensch over vóór op zijn sterfbed, toen hij ten slotte zijn<br />

schoondochter, een lieve, zachte vrouw, vroeg wat hij denken<br />

moest van zulk een groot wonder, dat hern zelfs in zijn<br />

stervensuur niet met rust liet. De vrouw praatte tegen hem<br />

wat ze kon, ze schreeuwde vlak aan zijn oor en smeekte<br />

hem met tranen in de oogen, toch aan zijn onsterfelijke ziel<br />

te denken en zich alle verdere gedachten uit het hoofd te<br />

zetten. De oude antwoordde niets, staarde strak voor zich<br />

uit en nam het wonderlijke spookbeeld met zich in het<br />

graf.<br />

Lauri's voet, die door de klem leelijk bezeerd was, genas<br />

spoedig en hij werkte als vroeger op de hoeve, in het bosch<br />

en op den akker. Zoo leefde hij samen met sijn ongemakke-<br />

lijke, kijvende vrouw, en met zijn kinderen, die, zoolang ze<br />

onder moeders vleugelen waren, nooit kousen of kleeren te<br />

kort kwamen, noch het dagelijksch brood en straf.<br />

Timo voerde het bestuur over Kekkuri; zijn betere helft<br />

was de andere van de Kuokkala-tweelingen. £e leek in alle<br />

opzichten op haar zuster; breed gebouwd, met een wipneus<br />

en bruine huidskleur, echt een wijf met haar op de tanden.<br />

Timo hield geweldig veel van haar, al trok ze hem bij tijden<br />

ook leelijk aan z'n kuif. <strong>Het</strong> was niet geraden, ruzie met haar<br />

te zoeken, e-n Timo deed alles, om het haar naar den zin<br />

te maken. <strong>Het</strong> werk op de hoeve binnen- zoowel als buitens-<br />

huis liep op rolletjes; maar één ding was er, waardoor de<br />

huiselijke vrede af en toe verstoord werd. Timo had een<br />

314


ongelukkige gewoonte, een vast ingekankerde, rampzalige<br />

gewoonte, zich. eenmaal per jaar een stuk in z'n kraag te<br />

drinken. Dat was omstreeks Allerheiligen, dan ging hij naar<br />

het dorp en bleef een paar dagen onder water met een stel<br />

vroolijke vrienden. Als hij dan thuis kwam, was d.e boot<br />

aan.<br />

Op een Zondag in het laatst van October geraakte Timo<br />

wederom van het goede pad. Samen met Tammisto-Kyösti<br />

en Karkkula-Aabel keken ze, gezeten op het koude polder-<br />

kamertje op Tammisto, wat heel erg diep in het glas. Twee<br />

dagen en twee nachten brachten ze daar met elkander ge-<br />

zellig door, druk pratend en gesticuleerend. Als teedere<br />

vrienden omhelsden ze elkaar voortdurend, ze juichten en<br />

riepen hoera, en zongen terwijl ze onbezorgd met suffige<br />

oogen uit het raam keken. <strong>Het</strong> kamertje lag hoog en vrij,<br />

Ze hadden een wijd uitzicht over mesthoopen, over het stroo-<br />

dak van de hooischuur, over akkers en weiden, heel tot aan<br />

de op grooten afstand gelegen moerassen van Lemmila,<br />

waarboven hoog in de lucht de zwanen cirkelden op hun<br />

trek naar zuidelijker landen. Zorgeloos zagen ze met zachte,<br />

goedmoedige bokkenoogen door het kleine raam naar<br />

buiten, neurieden en knikten met hun hoofd de maat, —<br />

met hun heerlijk duizelige, verhitte hoofd. En alle moeiten<br />

en kommer van het dagelijksche sleurleven waren verre<br />

van hen.<br />

Eindelijk brak de morgen van den derden dag aan; met<br />

zware hoofdpijn werden de vrienden wakker op hun een-<br />

zame legerstede. <strong>Het</strong> geld en de brandewijn waren op en<br />

er was geen enkele mogelijkheid, de boerin te bewegen, de<br />

brandewijnkast nog eens open te sluiten. Stil en verslagen<br />

besloot Timo, naar huis terug te gaan. Hij hijgde naar lucht<br />

en beklom, bedroefd van zin, de heuvels en dacht aan de<br />

booze vrouw op Kekkuri. Z'n broek was afgezakt en klapper-<br />

de om z'n beenen, en tusschen z'n broek en het roodge-<br />

streepte vest bolde z'n hemd. Strak staarden de kleine,<br />

bloedbeloopen oogen voor zich, terwijl hij den weg naar<br />

Kekkuri vervolgde, het haar in slierten rond het hoofd,<br />

de bloote borst glanzend als een blank geschuurde koperen<br />

ketel. Daar liep hij, met bezwaard hart, en bosschen, bergen<br />

en dalen zagen hem somber verwijtend aan. Een vergeelde<br />

315


erk aan den kant van den weg boog zich hoofdschuddend<br />

naar hem over, heel de natuur, die hem te voren zoo vriende-<br />

lijk gezind geweest was, scheen zich van hem te hebben<br />

afgekeerd» Timo echter keek niet naar boomen en steenen,<br />

hij zag recht voor zich uit, zijn gedachten bij zijn vrouw<br />

op Kekkuri, die nu wel heel erg kwaad zou zijn. Wie hij ook<br />

onderweg tegenkwam, oud of jong, man of vrouw, hij<br />

keurde ze nauwelijks een blik waardig; wanneer de grootvorst<br />

in eigen persoon hem tegemoet getreden was, hij zou<br />

waarschijnlijk even weinig notitie van hem genomen heb-<br />

ben! Zwijgend ging hij daar, zich vaag z'n vrouw, huis,<br />

knechts en kinderen herinnerend, terwijl hij van tijd tot tijd<br />

stil en diep zuchtte.<br />

Toen hij eindelijk zijn erf bereikt had, bleef hij staan en<br />

overlegde of hij het zou durven wagen, het huis binnen te<br />

gaan. Hij beulde z'n hersens af om een manier te vinden,<br />

waarop hij zijn booze vrouw daarbinnen gunstig voor zich<br />

Zou kunnen stemmen. Met het hoofd in de handen stond<br />

hij daar en keek om zich heen, tot zijn oog op den houtstapel<br />

viel. Ineens kreeg hij een idee en mompelde: „Nu heb ik<br />

het gevonden!" Hij nam een flinke vracht hout op z'n armen<br />

en strompelde daarmee naar het huis, in de hoop, het hart<br />

van z'n echtgenoote aldus te vermurwen. Eerst veegde hij<br />

danig z'n voeten en daarna beklom hij met groot lawijt<br />

de stoep, ging de gang binnen en riep, alsof er geen vuiltje<br />

aan de lucht was: „Doe open de deur.... doe open de<br />

deur.... kindertjes!" Eindelijk kwam een klein kereltje<br />

met een vuil neusje en deed de deur voor hem open. Druk<br />

bewegend droeg Timo het hout naar den hoek naast den<br />

haard, al dien tijd strak naar rechts kijkend. Toen hij zijn<br />

last met donderend geraas had laten vallen, zei hij: „<strong>Het</strong><br />

hout mindert hard, en of! Maar we hebben nog genoeg<br />

in de bosschen van Jukola." Na deze woorden waagde hij<br />

het, een haastigen blik op zijn vrouw te werpen, — maar<br />

nu barstte het onweer dan ook los.<br />

En het ging er niet zachtzinnig toe. Nauwelijks had z'n<br />

vrouw uitgegild: „Waar heb je gezeten, jou luiwammes,<br />

jou stuk ongeluk!" of het regende slagen en stompen en<br />

klappen op zijn linker- en zijn rechterwang, zoodat het hem<br />

groen en geel voor de oogen werd. Spoedig echter bedaarde<br />

316


de bui, om voor een onheilspellend zwijgen plaats te<br />

maken. Nu moest Timo's haardos er aan gelooven, het<br />

leek hem toe, dat heel de wereld op z'n kop stond. Eindelijk<br />

werd hij kwaad; met dikke, gezwollen knuisten greep hij<br />

z'n vrouw bij de armen vast en zette haar op de bank, waar<br />

hij haar een tijdlang hield. „Ziezoo," zei hij, rood als een<br />

pioen, het haar ontoonbaar in de war, „en pas nou op, vrouw,<br />

dat ik je niet een pak slaag geef. Jou kwaadaardig mirakelI<br />

Jou stuk vergif 1 Hoe durf je zoo tegen me te keer te gaan?<br />

Probeer het niet nog eensl Met een man wil ik vechten,<br />

maar niet met een vrouwspersoon. Voor den duivel, ik<br />

ben een driftig man, en daar zul je van nu af aan rekening<br />

mee moeten houden. Ja ja, wat zou je er van zeggen, als ik<br />

jou ook eens een kleine aframmeling gaf?" Zoo uitte hij de<br />

eene bedreiging na de andere tegen z'n vrouw, zonder ze<br />

echter ten uitvoer -te brengen. Misschien kon hij het niet<br />

over z'n hart verkrijgen, want hij hield heel veel van haar.<br />

—Z'n vrouw echter krijschte woedend: „Laat me los, ellen-<br />

deling, laat me los. Dadelijk!" Timo was meer dan verbluft<br />

over deze interruptie, en dacht er over, of hij z'n vrouw los zou<br />

laten of dat het misschien veiliger zou zijn, haar nog wat vast<br />

te houden op de bank. Opnieuw begon ze te krijschen, nog<br />

feller en hooger, waarop Timo haar losliet — en meteen<br />

had ze hem weer bij z'n kuif te pakken en trok ze hem<br />

uit alle macht aan z'n haar. Hij werd weer kwaad, en nu<br />

eerst recht, en besloot, verder maling aan haar te hebben.<br />

Hoog opgericht ging hij het woonvertrek uit. Dat kostte<br />

hem echter nogal moeite, want ze zat hem als een havik op<br />

z'n nek, zoodat de veeren er bij wijze van spreken af stoven.<br />

Zonder er zich echter veel aan te storen, werkte hij zich met<br />

Zijn ellebogen naar buiten. Pas op den drempel liet ze hem<br />

los, mtt de bedreiging, dat ze hem wel eens zou laten<br />

zien, waar Abraham de mosterd haalt. Timo echter<br />

daalde voorzichtig de stoep af en donderde: „Ik zal het je<br />

wel betaald zetten!"-Hij verdween achter den hop-akker,<br />

waarna hij z'n schreden plotseling naar den stal richtte,<br />

terwijl de tranen van verbittering hem over de wangen<br />

stroomden. Daar klom hij naar den zolder, gooide een paar<br />

armen vol hooi omlaag voor de paarden en wierp zich, zoo<br />

lang hij was, in het knisperende hooi, waar hij, na nog even<br />

21-13349<br />

317


gepiekerd te hebben over de hardheid van z'n vrouw, in<br />

diepen slaap vieL<br />

<strong>Het</strong> werd nacht, — een koude nacht; het vroor dat het<br />

kraakte, maar Timo was en bleef weg. Danig ongerust,<br />

besloot zijn vrouw ten slotte naar bed te gaan, van sombere<br />

voorgevoelens over het lot van haar man vervuld» „Mis-<br />

schien heeft de idioot zich wel opgehangen, misschien<br />

heeft hij zich in z'n wanhoop verdronken in het bodem-<br />

looze meer van Numminiitty, of hij ligt te slapen in het<br />

bosch, waar z'n neus hem zal afvriezen bij deze koude,<br />

en z'n vingers en teenen ook, de stakker," Zoo dacht ze en<br />

begon bitter te schreien, terwijl ze daar zoo zonder haar<br />

geliefden wederhelft in bed lag. Ze snikte en hikte, en luis-<br />

terde onderdehand ingespannen naar ieder geluid en naar<br />

voetstappen in de gang* Maar de nacht verstreek en van den<br />

vluchteling hoorde of zag ze niets. Ten laatste stond ze<br />

op, stak de stallantaarn aan en besloot hem te gaan zoeken.<br />

Maar alleen durfde ze zich niet buiten de deur te wagen in<br />

den donkeren nacht, ze was veel te bang voor spoken. Ze<br />

was zelfs bang om hun eigen badhuis binnen te gaan, waar<br />

een oude man, Honkamaki-Isak, met den golvenden baard,<br />

dood op den grond was gevonden* Daarom wekte ze Stava,<br />

de meid. Stava stond op, knap uit haar humeur, en volgde<br />

de boerin naar buiten in den kouden, duisteren nacht.<br />

Eerst doorzochten ze het badhuis, toen de schuur, doch<br />

Zonder resultaat. Daarop keerden ze over het erf terug; de<br />

vrouw schreide en riep telkens weer den naam van den<br />

verdwenene. Ze riep luid en lang, dat de echo door het<br />

woud schalde en de kruinen der boomen er van sidderden,<br />

zoo ook de hooischelf op de naakte, steenige landtong. —<br />

Eindelijk, eindelijk vernamen ze een heesch geronk, dat van<br />

heel hoog leek te komen, van de vliering boven den stal.<br />

Nu haastten ze zich daarheen, de vrouw klom naar boven,<br />

de lantaarn in de hand, en vond Timo. Slaapdronken kwam<br />

hij overeind en staarde haar aan als een oude bok, die de kluts<br />

kwijt raakt, wanneer de wolven hem achtervolgen. Dan<br />

zoekt hij geen hulp bij de menschen, die hem gered hebben<br />

uit den muil der bloeddorstige ondieren, maar draaft plot-<br />

seling en onverwacht de wolven achterna met z'n trippel-<br />

pasjes. Blijft van tijd tot tijd staan, krabt met de hoeven over<br />

318


den grond en gluurt kwaad achterom. Zoo deed ook Timo.<br />

Zonder in het eerst zijn eigen vrouw te herkennen. Misschien<br />

had hij z*n roes nog niet uitgeslapen.<br />

„Waarom zit je hier?" vroeg z'n vrouw. „Kom binnen;<br />

jij, een schepsel Gods, hoeft toch niet hier in de kou te<br />

zitten en half dood te vriezen. Zooals ik zeg: kom binnen,<br />

Timo."<br />

„Wie staat daar?" gromde de aangesprokene.<br />

„Heere mijn SchepperI Is het al zoover met je gekomen,<br />

dat je mij niet meer herkent? Hahal Zoo, zoo verwarren<br />

de duivel en de zonde een arme zieL Haha!"<br />

„Waarom schrei je? Wie ben je?"<br />

„Ach, Gij, mijn Schepper, ach, ach, Timo! Timo!"<br />

„Hè?"<br />

„Ken je me niet meer? Herken je me niet meer? ïk ben<br />

immers Ulla, je vrouw."<br />

„Zoo? Ja, dat klopt!"<br />

„Kom binnen, en haal je niet den dood op het lijf op<br />

die ijzige vliering. Och jij, arme man!"<br />

„Onze Lieve Heer lag ook in den stal. Zwijg vrouw, en<br />

verkoop geen kinderpraat. Wat ontbreekt mij?"<br />

„Die zotten gunnen een arme dienstmeid haar nachtrust<br />

nog niet eens," mopperde Stava, „in de kou moet je je<br />

bed maar uit om naar een dronkenlap van een vent te<br />

zoeken."<br />

„Kom nu, m'n jongen, kom nu. Geef me je hand en kom<br />

voorzichtig naar beneden," smeekte de vrouw»<br />

„Een hand? Wat een mensch al niet moet hooren als hij<br />

niet doof is," spotte de verontwaardigde meid. «Ik zou<br />

hem in z'n kraag hebben gepakt en hem omlaag gesleept<br />

hebben."<br />

„Waar maakt Stava zich zoo druk over?" vroeg Timo.<br />

„Hou je stil, meisje, er is hier geenerlei gevaar, niet het<br />

minste, niet zooveel als een erwt."<br />

„Ik zou em erwten in z'n neus gestopt hebben, net als bij<br />

dat zieke zwijn van die ouwe vrouw," gromde de gedien-<br />

stige.<br />

„Hou je mond en hier heb je de lantaarn. Kom je nu nog<br />

niet, Timo?"<br />

„Ja, ik kom dadelijk. Gaan jullie maar eerst naar binnen."<br />

319


Ze gingen in huis, voorop de boerin, dan de meid en<br />

daarna Timo. Stava rolde meteen in haar bed, maar de<br />

vrouw zette haastig het avondeten voor haar man op tafel.<br />

Ze zette beschuitbollen neer, boter, worst en groote geschilde<br />

aardappelen. Timo bediende zich goed, en diep geroerd,<br />

de oogen vol tranen, zag de vrouw aan den anderen kant<br />

van de tafel toe.<br />

„Waarom blijf je toch niet rustig thuis, rare knul die je<br />

bent?" begon ze. „Je weet hoe driftig ik ben, net als Zi-<br />

geuner-Kajsa. Nu heb ik je weer aan je haar getrokken.<br />

Je weet, vrouwen krabben en bijten als ze er de kans toe<br />

krijgen, dat weet je toch, en nu heb ik je weer aan je haar<br />

getrokken!"<br />

„Ja, men moet zijn heer en meester niet aan de haren<br />

trekken," wees Timo haar terecht. „Maar wat is dat nou<br />

voor een kinderachtig berouw van je, er is toch niks ge-<br />

beurd? Hm, ja, je hebt me leelijk te pakken gehad, je hebt<br />

me leelijk te pakken gehad. Hi hi! Och, voor den duivel!<br />

Kom, geef me maar wat te drinken."<br />

„Waarom blijf je dagenlang in het dorp rondhangen, en<br />

zit je te drinken, dagen en nachten achtereen, dagen en<br />

nachten? Is dat werk?"<br />

„Ja, dat is één keer in het jaar voorgekomen, dat kan ik<br />

niet ontkennen."<br />

„Waar ben je nu weer geweest, en met wie was je? Met<br />

wie?"<br />

„Ik was met een paar vrienden."<br />

„Waar, en met wie heb je geboemeld, zeg op, en gauw een<br />

beetje!"<br />

„Nou nou. Met Tammisto-Kyösti en Karkkula-Aabel, op<br />

het zolderkamertje op Tammisto."<br />

„Wat hebben jullie gedronken?"<br />

„Enkel brandewijn. Geen duurdere spullen. Waar zouen<br />

we rum vandaan hebben moeten halen, rum en toddy?"<br />

„Goddelooze kerels! Als de hand des.doods je op dit eigenste<br />

oogenblik trof, dan zou je afdalen tot in de diepste hel,<br />

zonder genade, zonder verzoening."<br />

„Zelden, zelden is men voor die reis gereed. God sta ons<br />

bij, maar een man sterft toch maar niet zoo in z'n beste<br />

320


jaren? Praat niet over den dood, maar geef me wat te<br />

drinken,"<br />

De vrouw schonk haar man bruin, parelend bier, en nadat<br />

hij goed gegeten had, dronk hij bijna de heele kan in één<br />

enkele teug leeg. Daarop gingen beide naar bed.<br />

Nog een andere trek in het karakter dezer vrouw is waard<br />

vermeld te worden. — Wanneer zij op Zondagochtend<br />

met haar man naar het Heilig Avondmaal zou gaan, smeekte<br />

zij onder tranen alle huisgenooten, haar vergeving te<br />

schenken voor wat ze hen misdaan mocht hebben; en dat<br />

was een aangrijpend en indrukwekkend uur op Kekkuri.<br />

Zoo was het ook nu weer geweest. Hartstochtelijker dan<br />

anders en nog heetere tranen vergietend, had de boerin<br />

iedereen vergiffenis afgesmeekt* beginnend met haar<br />

man en eindigend met den koejongen. Daarna ging Timo,<br />

tevreden glimlachend, naar buiten om er vaart achter<br />

te zetten, dat het paard werd ingespannen; met een ge-<br />

lukkige uitdrukking op zijn gezicht stond hij daar» de hemds-<br />

kraag hoog in den nek, zooals zijn vrouw hem had aan-<br />

gekleed. Terwijl de knecht het paard inspande, praatte hij<br />

tegen den jongen, „Onze boerin is werkelijk een pracht<br />

van een vrouw, ondanks alles. Dat valt niet te ontkennen!<br />

Wat moest er van mij en m'n kinders zonder haar terecht-<br />

komen, wat moesten wij zonder de vrouw beginnen, voor<br />

den duivel; als de vrouw dood zou gaan, zou èm schada<br />

met geen driehonderd roebel goed te maken zijn, nee, zelfs<br />

niet met vierhonderd. Dat zeg ik je, jongen!" Zoo sprak hij,<br />

en de slimme Kaape was het trouwhartig met hem eens, ook<br />

al vertrok hij z*n mond tot een grijns, iederen keer dat de<br />

boer en hij elk aan een kant van het paard stonden. —<br />

Eindelijk verscheen de boerin 'm haar nieuwe, ritselende<br />

japon. Een en al kleur kwam ze dichterbij; met een van<br />

het schreien gezwollen gezicht, klauterde ze op den wagen<br />

en ging zuchtend zitten. Rechts van haar nam Timo plaats<br />

met de leidsels in de hand, blozend als de volle maan in<br />

den herfst, een gelukkigen glimlach op het gelaat, een toon-<br />

beeld van gezondheid en kracht. Hij trok de teugels aan,<br />

klakte met de tong — en voort schoot het vlugge paard,<br />

den kerkweg langs. Spoedig verdwenen ze 'm de schaduw<br />

321


tusschen de berken, een wolk van stof achter zich latend<br />

op den kurkdrogen, zonnigen weg.<br />

Op Vuohenkalma, gelegen op den heuvel dicht bij de<br />

kerk, woonde Eero, de jongste van de broeders. Hij was<br />

de verstandige en werkzame schout van de parochie, in<br />

wiens vallen menige wolf, lynx of beer verstrikt raakte<br />

tijdens de goed georganiseerde klopjachten. De commissaris<br />

gebruikte hem steeds als boodschapper in het district, daar<br />

alle opdrachten, die hij hem gaf, in den regel goed werden<br />

uitgevoerd. Zijn kennis van schrijven en rekenen bezorgde<br />

hem velerlei werkzaamheden en inkomsten. Maar daarom<br />

verwaarloosde hij den landbouw niet; vol ijver bestudeerde<br />

hij zijn hoeve en nam hij de ontginning van nieuwe akkers<br />

ter hand. Bij hem was er geeneen, die de kans kreeg, er de<br />

kantjes af te loopen, overal was hij en zijn o ogen waren<br />

scherp als die van een havik op den tak van een dorren berk<br />

op den heuvel.<br />

De Zondagen besteedde hij met het lezen van kranten, of<br />

wel hij schreef zelf stukjes en artikeltjes over plaatselijke<br />

aangelegenheden en voorvallen in de parochie, om dez^<br />

aan zijn krant toe te zenden. De redactie nam zijn werk<br />

steeds gaarne op; zijn stijl was klaar en duidelijk, en wat hij<br />

te vertellen had, was de moeite van het lezen wel waard.<br />

Door dergelijk werk verbreedde hij zijn inzicht in het<br />

leven en in het wereldgebeuren. Zijn vaderland was voor<br />

hem niet langer zoo maar een deel van een raadselachtig<br />

universum, een stuk grond, over welks natuur en eigen-<br />

schappen hem ten eenenmale alle kennis ontbrak; nee, hij<br />

wist waar dit land lag, het dierbare land, waar het Finsche<br />

volk woonde, kampte en streed, en in welks schoot onze<br />

voorvaderen begraven liggen. Hij kende de grenzen van dit<br />

land, zijn zee, z f n geheimzinnig glimlachende meren en<br />

met dennen begroeide moerassen, die als breede linten<br />

over het land getrokken zijn. <strong>Het</strong> gansche beeld van ons<br />

geboorteland, vriendelijk en goed als een moeder, lag diep<br />

in zijn ziel verankerd. Uit dit alles werd zijn zin voor zaken<br />

van algemeen belang geboren. Uit zijn onvermoeid werken<br />

sproot de gedachte voort, een soort volksschool in de paro-<br />

chie op te richten, en deze werd een van de eerste in Finland.<br />

Doch ook andere nuttige instellingen voor de gemeenschap<br />

322


kwamen door zijn initiatief tot stand. En naast dit alles<br />

Held hij een wakend oog op zijn oudsten zoon, dien hij tot<br />

een geleerd en kundig man wilde opvoeden.<br />

Zijn vrouw was de slanke dochter van Seunaïa, de licht-<br />

blonde Anna met den bezielden blik; — zij, die wonderlijke<br />

visioenen had gehad en in trance de meest vreemde dingen<br />

had voorspeld. Zij was nu boerin op Vuohenkalma, doch zij<br />

had 'm werkelijkheid niet veel te zeggen. In hoofdzaak re-<br />

gelde haar man alles, wat de huishouding betrof. Hij droeg<br />

de sleutels bij zich, hij besliste wat er gegeten zou worden<br />

en deelde het voedsel uit voor mensen en vee, hij betaalde<br />

den knechts en meiden hun loon. —Dikwijls waart de kleine<br />

huisvrouw droevig gestemd door het huis, blijft zij bij den<br />

haard staan, bij den over het vuur pruttelenden ketel, diep<br />

in gedachten verzonken; doch wanneer zij zich over de<br />

wieg heenbuigt, waarin haar kleine lieveling ligt, dan<br />

schitteren haar oogen. Met een gelukkig lachje kijkt ze<br />

naar den kleine, als hij op haar schoot spartelt en met de<br />

mollige beentjes trappelt. En de oogen der stille, in zichzelf<br />

gekeerde vrouw stralen van blijdschap en dankbaarheid,<br />

wanneer ze haar kindje de borst geeft, hem wascht en aan-<br />

kleedt of hem, zooals ze zelf zegt, „opvoedt tot erfgenaam<br />

der heilige vredesgemeenschap."<br />

Eenmaal, op een Zondagavond in den zomer, toen de<br />

zon in het Westen onderging en het weer stil was en het<br />

bosch zweeg, zat ze met het kindje alleen thuis. Ze zat<br />

op de bank aan het benedeneinde van de tafel.<br />

Eero was uitgegaan en controleerde zijn akkers; de knechts<br />

en meiden waren alle uit. Een diepe, weldadige vrede<br />

heerschte buiten en binnen in het zondags-nette vertrek,<br />

de grond was met loof bedekt. Stil was het, af en toe klonk<br />

het ver verwijderde geklingel van een koebel op den berken-<br />

heuvel. Op de bank zat de jonge moeder en praatte tegen<br />

haar kindje, dat op haar schoot lag en haar met zijn wijd-<br />

geopende oogjes aanzag*<br />

„Zeg me, jij kleine schat," vroeg ze, half zingend, half<br />

sprekend, „zeg me, kleintje, hoe vond je den weg hierheen?<br />

— Ik ben den weg van Abo afgekomen, ik kwam over de<br />

koepaden van Tavastland. — Maar hoe herkende je je<br />

tehuis, m'n lieveke? — Aan den gevlekten hond onder het<br />

323


hek, aan de klare bron herkende ik het erf, en bovendien<br />

stonden de paarden van den prost in de hooischuur, en<br />

onder het afdak stond een bierton. —Waaraan herkende je<br />

je moedertje, en je vader? — Moeder schonk het eigen<br />

gebrouwen bier bij den vlammenden haard, en daarbij zong<br />

ze met heldere stem en ze droeg een doek om haar hals,<br />

wit als sneeuw* En mijn vader! Hij sneed den steel van een<br />

bijl en hij zat bij het raam. —Zoo vond je den weg. Zoo ken-<br />

de je je vader en je moeder in de kamer; maar waar is je<br />

vader nu? En denkt hij aan ons? Hij zal wel aan ons denken;<br />

en wanneer hij al niet aan je mocht denken, ik vergeet<br />

je niet, nee nooit vergeet ik je, niet in het uur der uren,<br />

niet in den dood, jij, morgenlicht van mijn ziel, verteerend<br />

avondverlangen van mijn hart, mijn liefste vreugde, mijn<br />

smart. Maar waarom noem ik je mijn smart? O, deze wereld<br />

is valsch, en stormachtig is de levenszee en vele zeilen zijn<br />

verzonken in de donkere diepte. Zeg mij, m*n kind, lieflijke<br />

zomer van mijn leven, zou je niet heen willen zeilen van<br />

hier naar den eeuwigen oceaan van den vrede, thans, nu de<br />

witte wimpel van je jonge jeugd nog rein uitwaait? Aan den<br />

oever van een stil meer, gehuld in den nevel, staat Tuo-<br />

nela's 1 ) duistere hoeve. Dicht bij het donkere loofwoud<br />

onder het met dauw besprenkeld blad, staat een wieg gereed<br />

met het witste linnen voor het kind. Luister daarom naar<br />

mijn lied, dat je voeren zal naar het land van den heerscher<br />

over Tuonela. Luister naar den zang van mijn hart, m'n<br />

lieveke!"<br />

Ze zong van de zoele nachten van Tuoni, van het zachte<br />

Zand aan de oevers van het meer, van de kudden van<br />

Tuonela, "clie de kleine zou hoeden en waar hij des avonds<br />

zou rusten in de gouden wieg, toegedekt door des vorsten<br />

bleeke dochter, luisterend naar het reine spel der snaren,<br />

ver van 's werelds leed en boosheid. Zoo zong ze voor<br />

haar kindje, en de snaren eener gitaar klinken niet zoo schoon<br />

als haar stem, dien Zondagavond in de stille kamer. Toen<br />

haar lied ten einde was, staarde ze langen tijd naar den<br />

hemel. Ze zag op naar den heiligen, duizelingwekkend<br />

x ) Tuonela, het rijk van den dood. Tuoni is de vorst van den dood.<br />

324


hoogen hemel, die blank en rein zich boven de aarde welfde.<br />

Geen wolkje was er te zien. Slechts de zwaluwen vlogen<br />

heen en -weer, hoog, zoodat het oog ze nauwelijks kon ont-<br />

waren, snel en licht als de gedachten van het gelukskind.<br />

Zoo zat ze, haar door de zon gebruinde wang tegen het<br />

kopje van haar slaperigen kleine. Maar haar blauwe oogen<br />

zagen op naar blauwende verten en de glorie van den<br />

vrede omstraalde haar voorhoofd.<br />

Nu keerde de man terug uit het bosch; hij hoorde zijn vrouw<br />

zingen, een lied zooals hij zich niet kon herinneren, ooit te<br />

hebben gehoord. Hij ging naar binnen en zette zich naast<br />

haar. Dat was een teeken van vriendschap, zooals hij haar<br />

zelden had betoond. Haastig keerde ze zich naar hem toe,<br />

legde het kindje op zijn knieën, drukte haar gezicht tegen<br />

zijn borst en brak uit in hartstochtelijk snikken. De man<br />

sloeg zijn arm om haar hals en streek een lok van het<br />

blonde haar achter haar oor. Daar zaten zij dien sullen<br />

Zondagavond op de wit-geschuurde bank aan de wit-ge-<br />

schuurde tafel. Zoo leefde en werkte Eero op zijn hoeve,<br />

Eero, de jongste der broeders, en nu heb ik verteld van<br />

het leven van iederen broer afzonderlijk, van den oudste<br />

tot den jongste.<br />

Maar ik wil nog vertellen van een kerstfeest op Juhani-<br />

Jukola, waar de broeders nog eenmaal samen Kerstmis<br />

wilden vieren. . ,<br />

Allen waren daar samengekomen met vrouw en kinderen,<br />

en het was me een drukte van belang op Jukola, waar een<br />

heele troep kinderen in het stroo krioelden. Bij den haard<br />

zaten de vrouwen gezellig samen te praten, de flinke boerm<br />

van Kekkuri, Timo's vrouw, roerde welgemoed m Vendia s<br />

pap, die kookte boven het vuur. Daar zat ook Simeon,<br />

met het psalm<strong>boek</strong> op de knieën, gereed den kerstpsalm m<br />

% zetten Aan de tafel zaten de andere broeders bijeen en<br />

praatten over den ouden tijd, over dagen en nachten,<br />

doorgebracht in de wouden van den I«P^ on *" %<br />

rotsen en in de holen van den machtigen berg. En de<br />

herinnering aan vroegere gevaren, aan >fM«£~<br />

nissen werden voor hen tot één, -zooals wouden, dalen,<br />

rotsen In bergkammen tot één geheel samensmelten aan<br />

325


den blauwenden einder» Alles werd tot een donkeren, heer-<br />

lijken droom, en een stil en machtig verlangen groeide in<br />

hun borst. Zoo gedachten de broeders, dien goeden kerst-<br />

avond den ouden tijd, terwijl ze op Jukola rond de tafel<br />

zaten en stil en tevreden met elkander praatten»<br />

De pap werd van het vuur genomen, schors en berken-<br />

blokken werden op den haard gelegd, en bij het flakkerende<br />

schijnsel der hoog oplaaiende vlammen zette Simeon den<br />

plechtigen psalm in. Nu zweeg de rumoerige kinderschaar,<br />

nu zwegen de broeders rondom de tafel. De vrouwen, het<br />

psalm<strong>boek</strong> op den schoot, zongen mee en schoon en goed<br />

klonk het gezang door het van vrede vervulde vertrek. <strong>Het</strong><br />

schoonst van allen klonk de zuivere, zachte stem van Anna;<br />

van Anna, wier o ogen, vervuld van een hooge en reine<br />

vreugde, verder schenen te zien dan het haar omringende. —<br />

Toen ten slotte het zingen afgeloopen was, gingen allen<br />

aan tafel, waarna ze zich eensgezind op het stroo te slapen<br />

legden. — Den volgenden morgen stonden ze vroeg op<br />

om naar de prachtig versierde kerk te gaan, die straalde<br />

in het licht van honderden brandende kaarsen. Toen de<br />

Zon voor dien dag het hoogste punt van haar baan had be-<br />

klommen, reden ze allen terug naar Jukola, om gezamenlijk<br />

het blijde feest te vieren.<br />

En hiermede eindigt mijn verhaal. Ik heb verteld van<br />

zeven broeders, die in de verre streken van het schoone<br />

Finsche land woonden; en wat zou er meer te vertellen<br />

Zijn van hun leven ? Vreedzaam verliep het tot aan zijn<br />

middaghoogte, om na duizenden gouden zonsop- en onder-<br />

gangen vredig ten avond te neigen.<br />

EINDE


In de „Juweelen Serie" verschijnen:<br />

HEIN DE RAAY<br />

ERGENS AAN DE GRENS<br />

FR. '68<br />

CH. NORDHOFF EN J. N. HALL<br />

DONKERE STROOMEN<br />

FR. 88<br />

ANNA, FREIIN VON KRANE<br />

DAN ZULLEN DE STEENEN ROEPEN<br />

FR. 82<br />

HERMANN LONS<br />

DE WEERWOLF<br />

FR. 68<br />

ERICH BRAUTLACHT<br />

MEESTER SCHURE<br />

FR. 73<br />

Bij „De Sleutel" — Antwerpen


In de „Juweelen Serie" verschijnen:<br />

J. VISSER-ROOSENDAAL<br />

BELOFTE<br />

FR. 72<br />

A. BLOMMAERT<br />

DE VARKENSBOER<br />

FR. 72<br />

ANDERS HJORT<br />

HET SPOOR IS VRIJ<br />

FR. 78<br />

J. KARFELDT<br />

LIEFDE IN PEELLAND<br />

FR. 7a<br />

J. VAN EGGERMONT<br />

HET LOKKENDE, VRIJE LEVEN<br />

FR. 70<br />

Vraagt inlichtingen bij uw <strong>boek</strong>handelaar of<br />

Bij „De Sleutel" — Antwerpen


Binnenkort verschijnt;<br />

Een <strong>boek</strong> voor jonge menschen van 18-80 jaar:<br />

LOEKIE HOQGWAARD<br />

MARIANNE JURGENS<br />

Een stuk sprankelend leven, — een brok belevenis van de wilde, onstui-<br />

mige Loekie, zóó echt, zóó waarachtig naar het leven geteekend, dat<br />

iedereen er naar grijpen «al om het te lezen en te herlezen. <strong>Het</strong><br />

verhaal van dit zonnige, onbezorgde meisje, met zijn moeite om zich<br />

in het leven terecht te vinden, met de vreugde en hef verdriet om<br />

de teere, jonge, ontluikende liefde<br />

In halflinnen band jrs. 78<br />

Bij „De Sleutel" — Antwerpen<br />

Plantijn en Moretuslei 20


'n „Sleutels-<strong>boek</strong> :<br />

'n goed <strong>boek</strong>!

Hooray! Your file is uploaded and ready to be published.

Saved successfully!

Ooh no, something went wrong!