Transform your PDFs into Flipbooks and boost your revenue!
Leverage SEO-optimized Flipbooks, powerful backlinks, and multimedia content to professionally showcase your products and significantly increase your reach.
*'*Ü<br />
, tö*V ".'T :.<br />
•1.; >•* 'ï;^ I
ALEKSIS KIVI<br />
DE ZEVEN BROEDERS<br />
J^Y'k<br />
•J t^.y'V * Ur '
ALEKSIS KIVI<br />
DE<br />
ZEVEN BROEDERS<br />
EEN FINSCH VOLKSEPOS<br />
BEWERKT DOOR M. J. MOLANUS-STAMPERIUS<br />
UITGEVERIJ „DE SLEUTEL" — ANTWERPEN
COPYRIGHT BY P. G. KROONDER<br />
BUSSUM. IN BELGIË WERD DEZE<br />
OPLAGE VOOR UITGEVERIJ „DE<br />
SLEUTEL" GEDRUKT EN GEBONDEN<br />
BIJ H. PROOST & C° TE TURNHOUT<br />
IN 1944 MET TOELATING N' 10037.<br />
BAND EN OMSLAG ZIJN VAN ANTON<br />
HERCKENRATH. DE UITVOER NAAR<br />
NEDERLAND IS VERBODEN.
ALEKSIS KIVI<br />
Aleksis Kivi, die de grootste dichter-schrijver van Finland<br />
genoemd wordt en die vereerd wordt als een nationale<br />
held, heeft met zijn roman De Zeven Broeders een beeld<br />
willen geven van de primitieve menschelijke natuur in haar<br />
verschillende geaardheid en haar evolutie. Alle eigenschap-<br />
pen, goede en kwade, —alle ondeugden en deugden bezitten<br />
de uitermate levende personen van zijn <strong>boek</strong>. Woest en<br />
ongebreideld in hun drift en hun hartstocht voor de jacht,<br />
zijn ze uiterst gevoelig voor ieder bewijs van vertrouwen,<br />
voor ieder goed woord — en toonen ze hart te hebben voor<br />
de dieren, die aan hun zorg zijn toevertrouwd. Ze leven<br />
nauw samen met de natuur en voor hen zijn de bosch- en<br />
berggeesten werkelijk bestaande wezens, met wie evenzeer<br />
rekening gehouden dient te Worden als met de natuur-<br />
machten. Sterk is hun bewustzijn van en eerbied voor macht<br />
en lichamelijke kracht — maar ze onderwerpen zich zonder<br />
verzet aan de wijsheid van geest en gemoed, die ze ais<br />
de meerdere erkennen. Geloovig zijn ze als ieder, die leeft<br />
aan het hart van de aarde. Wars van allen dwang, komen<br />
ze in opstand tegen de hun opgedrongen beschaving, ver-<br />
breken ze alle knellende banden en laten hun wildheid,<br />
hun zucht naar vrijheid en avontuur den vrijen teugel. Om<br />
tot hun schade en schande te ondervinden, dat de mensch<br />
zich niet ongestraft aan zijn mensch-zijn, aan de evolutie<br />
van den geest kan onttrekken. Vrijwillig nemen ze thans<br />
de lasten op zich, die ze eerst hebben afgewezen; en nu<br />
smaken ze de voldoening van hun werken, wat hun een<br />
prikkel wordt tot grootere inspanning. Met de groeiende<br />
welvaart dringt zich het begrip van de noodzakelijkheid van<br />
een zekere verstandelijke ontwikkeling aan hen op, en<br />
eenmaal zoover, aanvaarden ze de consequenties dezer<br />
noodzakelijkheid.<br />
Groot is hun liefde voor de natuur, groot is hun vereering<br />
van het goede, van trouw, deugd en liefde. In de sagen, die<br />
ze elkaar vertellen, en die zulk een invloed hebben op hun
leven, is de hoofdgedachte die van trouw, naast een diepen<br />
eerbied voor de natuur.<br />
Levend naar hun primitieven aard, zijn zz veelal woest<br />
in hun uitingen, doch nimmer laag en gemeen; en steeds,<br />
door alles heen, vervult hen een diep, zelden uitgesproken<br />
godsvertrouwen.<br />
M. J. M.-S.
EERSTE HOOFDSTUK.<br />
De hoeve Jukola in het Zuidelijk deel van Tavastland ligt<br />
op de Noordelijke helling van een hoogte, dicht bij het<br />
dorp Toukola. Vlak er naast is een open ruimte, met steenen<br />
bezaaid; maar wat lager beginnen de akkers waar vroeger,<br />
vóór de hoeve in verval geraakt was, het koren rijkelijk groei-<br />
de. Achter de akkers ligt een weiland, doorsneden door<br />
een afwateringssloot, die zich in allerlei bochten wringt.<br />
Vroeger leverde deze weide een overvloedigen hooioogst<br />
op, doch later werd ze tot algemeene weideplaats voor het<br />
vee van het dorp. Verder hooren er uitgestrekte bosschen<br />
bij de hoeve, moerassen en onbebouwde, woeste gronden,<br />
welke den eersten bewoner reeds bij de verdeeling van het<br />
land in lang vervlogen tijden werden toegewezen, dank zij<br />
diens bewonderenswaardigen ijver. Destijds aanvaardde de<br />
boer van Jukola een door boschbranden geteisterd eigendom<br />
— meer denkend aan het voordeel van zijn nageslacht dan<br />
aan dat van hemzelf — en kreeg op die wijze zeven maal<br />
meer grond dan zijn buren. Alle sporen van den brand waren<br />
nu echter volkomen uitgewischt in deze streek, en een prach-<br />
tig bosch was op den vruchtbaren bodem gegroeid. — Zoo<br />
is het tehuis van de zeven broeders, van wier leven ik U<br />
vertellen zal.<br />
Hun namen zijn — in volgorde van hun leeftijd, te be-<br />
ginnen bij den oudste —Juhani, Tuomas, Aapo, Si-<br />
meon, Timo, Lauri en Eero. Tuomas en Aapo<br />
zijn tweelingen, evenals Timo en Lauri. Juhani, de oudste,<br />
is vijf en twintig, terwijl Eero, de jongste, nauwelijks acht-<br />
tien jaar oud is. Ze zijn grof en krachtig gebouwd, van<br />
middelmatige lengte. Alleen Eero is nog klein van stuk.<br />
Aapo is de langste, maar hij is niet de sterkste. Dat voordeel<br />
en die eer vallen Tuomas te beurt, die beroemd is om zijn<br />
schouderbreedte. Allen hebben ze dezelfde bruine huid<br />
en hetzelfde harde, borstelige haar, dat zoo blond is als<br />
hennep. Vooral Juhani's haar staat recht overeind.<br />
De vader was een hartstochtelijk jager. In de kracht van<br />
zijn leven vond hij een plotselingen dood, toen hij in een
gevecht gewikkeld raakte met een razenden beer. Men trof<br />
den jager en den koning van het woud dood naast elkander<br />
aan op den van bloed doordrenkten grond. De man was<br />
vreeselijk toegetakeld, maar ook het dier vertoonde zware,<br />
diepe wonden van het dolkmes, en zijn borst was doorzeefd<br />
van kogels uit het zware geweer van den jager. Zoo eindigde<br />
de sterke vader zijn dagen; tijdens zijn leven had hij meer<br />
dan vijftig beren neergelegd.<br />
Maar door z'n hartstocht voor de jacht verwaarloosde hij<br />
zijn werk en de boerderij, zoodat deze langzamerhand in<br />
verval geraakte. Ook de zoons waren niet geschikt om het<br />
land te bebouwen» daar ze van hun vader diens drang naar<br />
de jacht en vischvangst hadden geërfd. Ze knoopten netten<br />
om vogels te vangen en bouwden allerlei vallen, en zetten<br />
strikken voor vogels en hazen. Op die wijze brachten ze<br />
hun kinderjaren door, tot ze een buks leerden hanteeren en<br />
zich waagden aan het groote wild in het bosch.<br />
Wel deed de moeder haar uiterste best hen bij den arbeid<br />
te houden, zoowel met strengheid en tucht als met verma-<br />
ningen, doch op de weerspannigheid van haar zoons leden<br />
al haar welgemeende pogingen schipbreuk. Ze was een goede<br />
huisvrouw, bekend om haar eerlijkheid en doortastendheid,<br />
maar een beetje onvriendelijk en norsch. Een uitstekend<br />
mensch was ook haar broer, de oom van de jongens, die in<br />
zijn jeugd gevaren had en vele verre zeeën had gezien en<br />
vreemde volkeren en steden. Later werd hij volkomen blind<br />
en de laatste jaren van zijn leven bracht hij op de Jukola-<br />
hoeve door. Terwijl hij lepels en vorken sneed, stelen voor<br />
bijlen, houten bankjes en ander nuttig huisgerei, vertelde<br />
hij den broers sagen en verhalen van wonderlijke dingen,<br />
uit het eigen land en uit vreemde streken; en ook vertelde<br />
hij hun de wonderen en gebeurtenissen uit den bijbel. Met<br />
de grootste aandacht luisterden de jongens naar hem en<br />
bewaarden zijn verhalen diep in hun hart. Minder bereid-<br />
willig hoorden ze de bevelen en standjes van hun moeder<br />
aan; dan hielden ze zich doof en gaven niet om slaag en<br />
andere straffen. Als ze merkten dat er iets voor hun zwaaide,<br />
namen ze de vlucht, en bereidden daardoor zoowel hun<br />
moeder als de buren zorg en ergernis en maakten de zaken<br />
erger nog dan ze waren.<br />
8
Laat me U een voorval vertellen uit de jeugd van de broers»<br />
Onder den vloer van de graanschuur hadden ze kippeneieren<br />
gevonden, welke toebehoorden aan een vrouw, die ze<br />
„Tallbackamor" x ) noemden, omdat haar kleine hut stond<br />
op de met dennen begroeide hoogte bij Jukola. Ineens<br />
kregen ze geweldigen trek in gebraden eieren en ze besloten,<br />
het nest leeg te halen en naar het bosch te gaan om van hun<br />
buit te genieten. Zoo gezegd zoo gedaan, ze namen de eieren<br />
weg en trokken er met hun zessen op uit; Eero kroop toen<br />
nog over den grond. Toen ze in een somber sparrenbosch<br />
bij een ruischende beek kwamen, maakten ze een vuurtje.<br />
Nu wikkelden ze de eieren in lappen nat mos en legden<br />
die in de gloeiende asch. Toen de lekkernij eindelijk gereed<br />
was, aten ze ze met smaak op en gingen welgemoed en te-<br />
vreden naar huis terug. Maar daar wachtte hun op het erf<br />
een verschrikkelijke ontvangst; er barstte een waar onweer<br />
boven hun hoofden los. Hun wandaad was reeds ontdekt,<br />
Tallbackamor schreeuwde en tierde en hun moeder stoof<br />
met woedende oogen en een suizend riet in de hand op hen<br />
af. Doch de jongens wachtten zich wel, den storm het hoofd<br />
te bieden en zetten het op een loopen, het bosch in, zonder<br />
te luisteren naar de bevelende stem hunner moeder.<br />
Er verliep één dag, er verliepen twee dagen zonder dat men<br />
iets hoorde van de vluchtelingen. Hun moeder werd hevig<br />
ongerust, haar boosheid maakte plaats voor angst en verdriet<br />
en medelijden. Steeds weer moest ze haar tranen drogen. Ze<br />
ging de kinderen zoeken, in alle richtingen doorkruiste ze<br />
het bosch, doch zonder haar jongens te vinden. Al grooter<br />
werd haar bezorgdheid, haar vrees, dat er een ongeluk ge-<br />
beurd zou zijn, en ten laatste moest de overheid zich met<br />
de zaak bemoeien. Er werd een boodschap naar den schout<br />
gestuurd, die de bewoners van heel Toukola en omgeving<br />
bijeen riep. Onder aanvoering van den schout begonnen nu<br />
allen, vrouwen en mannen, jong en oud den omtrek af te<br />
Zoeken en trokken in lange rij over de woeste gronden.<br />
Den eersten dag namen ze de dichtstbij gelegen akkers voor<br />
hun rekening, doch zonder resultaat. Den dag daarop trokken<br />
l ) Tallbackamor — tall is naaldboom, backa is heuvel, mor is moeder-<br />
vrouw.
ze dieper het bosch in en toen ze op een hoogen bergtop<br />
geklommen waren, zagen 2;e aan den rand van een moeras<br />
een blauwen rook naar den hemel opstijgen. Ze sloegen nauw-<br />
keurig acht op de richting en zetten hun tocht voort naar de<br />
plaats, waar ze den rook hadden gezien. Toen ze er ten laatste<br />
dicht bij gekomen waren, hoorden ze een stem, die zong:<br />
„Zij leefden eens in vrede<br />
Achter het moeras.<br />
Ze stookten een vuur van wilgenhout<br />
En dronken bier uit den plas."<br />
Toen de boerin van de Jukola-hoeve dit zingen vernam, was<br />
ze heel blij; ze herkende de stem van haar zoon Juhani.<br />
Ook hoorden ze het knetteren van een houtvuur, waaruit<br />
ze begrepen dat ze in de buurt van het kamp der vluchte-<br />
lingen waren. De schout gaf nu order, de jongens te omsin-<br />
gelen en heel voorzichtig dichterbij te sluipen, maar zóó<br />
dat ze nog een eind van hen af bleven. <strong>Het</strong> bevel werd<br />
opgevolgd, en toen de menschen tot op een vijftig pas<br />
genaderd waren, zagen ze voor hun oogen het volgende<br />
tafereel: Bovenop een groot steenblok hadden de jongens<br />
een kleine hut van dennetakken gebouwd, en in de deur-<br />
opening lag Juhani op een bed van mos te zingen. Op korten<br />
afstand vlamde een vroolijk vuur, en in den gloed braadde<br />
Simeon een in een strik gevangen korhoen voor het mid-<br />
dagmaal. Aapo en Timo hadden hun gezicht zwart gemaakt<br />
om onherkenbaar te zijn; ze hadden juist knollen gehaald,<br />
die ze nu in de warme asch braadden. Lauri zat stil bij een<br />
poeltje en vormde uit klei hanen, ossen en wonderlijke<br />
vogels. Hij had er al een heele rij gemaakt, die op een met<br />
mos begroeiden boomstam stonden te drogen. Maar Tuomas<br />
zwaaide den voorhamer. Hij spuwde een grooten, schuimigen<br />
mop op een steen tegen de helling, daarop legde hij een<br />
stuk gloeiend hout en sloeg er uit alle macht met een anderen<br />
steen op; de slagen, hard als schoten uit een buks, werden<br />
tot op verren afstand door de echo's weerkaatst, terwijl zwarte<br />
rook opsteeg tusschen de steenen.<br />
Daar zong Juhani weer:<br />
„Zij leefden eens in vrede<br />
Achter het moeras."<br />
10
„Maar als het lang duurt, zal de duivel ons hier komen<br />
halen, zoo waar als ik leef; hooren jullie me, jongen van den<br />
otter?"<br />
„Dat heb ik al van het eerste oogenblik af geweten, toen we<br />
de vlucht namen," meende Aapo. „Gek zijn we! Zigeuners<br />
en roovers moeten als wij onder den blooten hemel leven."<br />
„<strong>Het</strong> is toch Gods eigen hemel," vond Timo.<br />
„Onder den blooten hemel, zeg ik," vervolgde Aapo, samen<br />
met wolven en beren!"<br />
„En samen met God," troostte Tuomas.<br />
„Juist, Tuomas," viel Juhani in, „met God en al Zijn<br />
engelen. O, konden wij nu zien met de oogen van hen,<br />
die zalig zijn, dan zagen wij een groote schare gevleugelde<br />
engelen om ons heen staan en de oude God de Vader<br />
met zijn grijze haar in ons midden zitten als een liefhebbend<br />
vader."<br />
„Maar wat zou onze arme moeder wel denken?" opperde<br />
Simeon vol onrust.<br />
„Die haar vingers jeuken om ons een pak slaag te geven, als<br />
ze ons maar krijgen kon," zei Tuomas.<br />
„Zouden jullie denken, jongens, dat er wat voor ons op<br />
zit?"<br />
„Reken maar, Juhani!"<br />
„Je weet wat dat zeggen wil, Tuomas? Slagen, zoo heet, dat<br />
Ze op onzen rug branden!"<br />
„Vroeg of laat krijgen we het toch," kwam Aapo gelaten.<br />
„Dat is zeker. Daarom zeg ik, hoe eer hoe beter, dan hebben<br />
we deze osse-week x ) maar gehad."<br />
„De os gaat niet vrijwillig ter slachtbank, beste broer."<br />
„Klets geen onzin, Juhani. Straks is het winter, en wij zijn<br />
niet geboren met een harigen pels."<br />
„Ja, dan zit er niet anders voor ons op dan regelrecht naar<br />
huis te gaan en de klappen in ontvangst te nemen, Aapo."<br />
„Laten we de huid van onzen rug nog een tijdje sparen,<br />
Simeon," meende Juhani. „Wie weet welke uitkomst de<br />
goede God ons binnen een paar dagen nog brengt. We<br />
moeten er doorheen, — overdag rond het vuur van denne-<br />
l ) Osse-week, eerste week na Nieuwjaar, toen het iemand als zonde<br />
aangerekend werd op sabbat met ossen te rijden.<br />
il
takken, en *s nachts in de hut, op een rijtje snurkend als<br />
de biggen op het stroo thuis. Maar wat zegt onze kleine<br />
Lauri bij den poel er van? Zullen we zoet naar huis gaan<br />
of nog wat hier blijven?"<br />
„We blijven hier nog een heelen tijd."<br />
„Dat lijkt mij ook het beste. Goed zoo. Tjonge, jij hebt<br />
een heelen veestapel."<br />
„Wel, hij heeft vee en gevogelte," lachte Tuomas.<br />
„Mooie vogels 1 Je zou een meester kunnen worden in het<br />
maken van hanen, Lauri!"<br />
„Een groot meester," vond Tuomas.<br />
„Een beroemd meester. Maar waar ben je nu mee bezig?"<br />
„O, met een jongetje."<br />
„Wel, wel, kijk me zoo'n kleinen aap eens aan!"<br />
„Die maakt jongens als een groot kunstenaar."<br />
„Menschen uit denneblokken, menschen en vogels en<br />
vee. Maar broeders, maakt voort en dekt de taf el, mijn maag<br />
begint te knorren. Leg nieuwe heete asch op de knollen,<br />
die daar bloot liggen. Wiens beurt is het nu, rapen te<br />
gappen?"<br />
„De mijne, ik zal mijn geweten met deze zonde moeten<br />
bezwaren."<br />
„Om ons leven te redden moeten we nemen van het eigen-<br />
dom van anderen, Simeon. En ais dat zonde is, dan is het<br />
een van de minste zonden, die men begaat op dit onder-<br />
maansche. Maar wanneer ik eenmaal sterf zonder het merk-<br />
teeken van eenige andere zonde in mijn <strong>boek</strong>, dan geloof<br />
ik niet dat dit kleine vergrijp me beletten kan over te gaan<br />
naar een beter leven. Wel denk ik, dat ze me uit de bruilofts-<br />
zaal zullen gooien, dat denk ik wel. Maar vast en zeker zullen<br />
ze me daarginds een baantje als deurwachter geven. En dat<br />
Zal geweldig leuk zijn. Ja, laten we dat hopen; en laten<br />
we het er intusschen zoo goed mogelijk van nemen zonder<br />
onszelf in moeilijkheden te brengen."<br />
..Zeker, Juhani. Maar ik ben er voor, Kuokkala's knollenveld<br />
verder met rust te laten en een ander jachtveld te zoeken,"<br />
kwam de voorzichtige Aapo. „Dat groote zwijn zou wel eens<br />
een wacht bij zijn land kunnen zetten, 's nachts en over-<br />
dag."<br />
Daar klonk plotseling de donderende stem van den schout:<br />
13
„Maken jullie je daar maar niet verder bezorgd over,<br />
jongens, dat hoeft niet. Kalm aan, kalm aan, er is geen<br />
haast bij! Kijk maar, een kring van beschermende engelen<br />
heeft jullie in één enkel oogenblik omringd."<br />
Zoo sprak de schout tot de jongens, die doodelijk verschrikt<br />
overeind sprongen en naar alle kanten uiteen stoven. Doch<br />
al spoedig bemerkten ze tot hun ontzetting, dat de weg hun<br />
afgesneden was. Toen schreeuwde de schout opnieuw;<br />
„Jullie zitten in het net gevangen, schurken! Goed en stevig<br />
in het net, en jullie komt niet vrij, voor je een lesje gehad<br />
hebt, kwaje rakkers! Een lesje, dat jullie zal heugen! Zoo'n<br />
eind als we voor jullie plezier hebben moeten loopen!<br />
Kom hier met het berkenrijs, moeder, en geef ze er van langs,<br />
met vaste hand; spaar de roede niet. En als ze zich verzetten,<br />
dan kun je hulp genoeg krijgen." Waarop ze allen door<br />
de hand van hun moeder getuchtigd werden en hun gerechte<br />
straf ontvingen, van den oudste tot den jongste; weldra<br />
weergalmde het Kuokkala-moeras van woedende kreten.<br />
De moeder hanteerde de roede fel genoeg, maar ondanks<br />
dat verzekerde de schout den jongens, dat ze er veel te<br />
gemakkelijk af kwamen.<br />
Toen de bestraffing afgeloopen was, ging eenieder naar<br />
zijn huis terug; ook de moeder met haar zoons. Den heelen<br />
weg schold en raasde ze op ze, en zelfs thuis bedaarde de<br />
storm niet. Terwijl ze op den driepoot het eten voor de<br />
jongens bereidde, dreigde ze hen met een nieuw pak ransel.<br />
Maar toen ze zag hoe gretig ze hapten in het brood met<br />
de haring, wendde ze haar gezicht af en veegde ze heimelijk<br />
een traan van medelijden van haar bruin verbrande, tanige<br />
wangen.<br />
Zoo eindigde de vlucht van de broers. Dit was een voorval<br />
uit hun kinderjaren. —<br />
Een van hun liefste ontspanningen was een soort balspel,<br />
waarbij ze met een knots een houten bal wegsloegen, een<br />
spel, dat ze zelfs als volwassen mannen nog graag deden.<br />
Ze waren verdeeld in twee partijen, die ieder trachtten den<br />
tegenstander naar een bepaald doel te drijven. Ze vochten<br />
met een ijver, of hun leven er van afhing; ze schreeuwden en<br />
tierden, het zweet liep hun bij stralen langs het gezicht. De<br />
houten bal sprong gierend langs den weg en vloog dikwijls,<br />
13
na een slag met den knots, den verdediger in het gelaat;<br />
zoodat, wanneer het spel beëindigd was, menig voorhoofd<br />
met een geweldige buil prijkte en menige wang gezwollen<br />
was als een goed gereden brood. — Zoo verging hun jeugd:<br />
des romers in het bosch of op den landweg met het balspel<br />
of iets anders, des winters thuis op de kachel in een gloeiende<br />
hitte.<br />
Doch ten laatste bemerkten de broeders, dat de tijden<br />
veranderd waren. Gebeurtenissen vonden plaats, die hen<br />
dwongen meer dan vroeger aan den dag van morgen te<br />
denken en hun gewoonten een weinig te veranderen. —<br />
De moeder was gestorven, en een hunner moest de plaats<br />
van den boer innemen en zorgen, dat de hoeve niet totaal<br />
in verval geraakte. Bovendien waren ze aansprakelijk voor de<br />
belasting, die echter niet hoog was in verhouding tot het<br />
uitgestrekte grondbezit van Jukola. Er is nu eenmaal veel,<br />
waaraan gedacht dient te worden, en veel, waar haast bij is<br />
bij een vervallen boerderij. Daar kwam nog bij dat de<br />
nieuwe prost ontzaggelijk streng was in de uitoefening van<br />
zijn ambt. Vooral had hij niet het minste medelijden met<br />
wie niet leerde lezen, en hij paste alle mogelijke middelen<br />
tegen hen toe — tot zelfs de schandpaal. Nu had hij zijn<br />
scherpen blik ook op de Jukola-zonen laten vallen. ïn naam<br />
der wet had hij hun ten strengste bevolen, zich oogenblikke-<br />
lijk bij den koster te vervoegen om te leeren lezen, — Van<br />
dergelijke zorgen vervuld, zaten de broeders op een avond<br />
in den laten nazorner in de woonkamer bijeen, toen Aapo<br />
het woord nam:<br />
„We kunnen ons lichtzinnige leven zoo niet voortzetten.<br />
<strong>Het</strong> einde zal zijn dat we ons tandenknarsend in vertwijfeling<br />
de handen wrijven. Broeders! Andere zeden én andere<br />
gewoonten, wanneer wij ooit de hoop zullen koesteren, geluk<br />
en vrede te vinden."<br />
„Goed gezegd, Aapo," viel Juhani hem bij.<br />
„De Heer vergeve ons, wij hebben een onwaardig en woest<br />
leven geleid tot aan dezen dag," kwam Simeon.<br />
„<strong>Het</strong> leven is geen spel, en evenmin de wereld. Zoo is<br />
het, ook al verzetten wij ons met hand en tand daartegen,"<br />
meende Timo, waarop Juhani instemmend knikte.<br />
14
„Ja, we hebben al te lichtzinnig geleefd, of moet ik zeggen<br />
zorgeloos? Maar laten we in ieder geval één ding bedenken:<br />
Bij de jeugd past dwaasheid, bij den ouderdom wijsheid!"<br />
„<strong>Het</strong> is hoog tijd dat wij verstandig worden en dat wij alle<br />
begeerten en lusten onderwerpen aan de heerschappij<br />
van het verstand. Vóór alles moeten wij datgene doen,<br />
wat ons van nut kan zijn, en niet enkel wat wij prettig vin-<br />
den. Zoo spoedig mogelijk moeten we alles hier op de boer-<br />
derij onderhanden nemen."<br />
„Goed gesproken, broer Aapo," meende Juhani. „De mest<br />
moet op hoopen gekruid, en het huis moet van voor tot<br />
achter met bezemen gekeerd worden. <strong>Het</strong> vee, onze prachtige<br />
veestapel, levert ons den noodigen mest om onzen grond<br />
in goeden staat te brengen, en achter den stal zullen wij<br />
een mesthoop maken, die ver boven het dak uitkomt en die<br />
zoo hoog is als de gouden toren van een koningsslot. Dat<br />
zullen we doen. Aanstaanden Maandag beginnen we."<br />
„Waarom niet morgen?"<br />
„Nee, Aapo, aanstaanden Maandag. <strong>Het</strong> kan geen kwaad,<br />
alles eerst eens goed te overdenken. Zooals gezegd, Maan-<br />
dag."<br />
„Maar één ding moesten we toch liever dadelijk in orde<br />
maken, Juhani, Wil er regel en orde en vastheid komen in<br />
onze huishouding, dan moet er één boer zijn en de baas en<br />
het te zeggen hebben. We weten allen, dat dit recht en deze<br />
plicht jou, Juhani, toekomen, omdat je de oudste bent, èn<br />
omdat onze moeder het zoo beslist heeft."<br />
„Ja, mij is de macht, de eer en de heerlijkheid."<br />
„Maar denk er aan, dat je daar een wijs gebruik van maakt,<br />
allen ten voordeel."<br />
„Ik zal mijn best doen, Aapo. Als ik er jullie maar toe<br />
brengen kan, me te gehoorzamen, zonder je een pak slaag<br />
te moeten geven; maar ik zal mijn best doen."<br />
„Slaag?"<br />
„Als dat noodig is, zeker."<br />
«Kommandeer jij je honden en blaf zelf," viel Tuomas uit.<br />
„Als je denkt dat je mij er onder krijgt op die manier, dat<br />
nooit!" beet Timo van zich af. „Daar is de zweep van de<br />
wet en van het recht voor, als mijn rug een dracht slagen<br />
hebben moet."<br />
*5
„Waarom vallen jullie toch over een woord? Wanneer wij<br />
maar eensgezind zijn en niet elkaar voortdurend de tanden<br />
laten zien, dan kan deze woning een huis van vrede en<br />
geluk zijn."<br />
„In ieder geval dienen wij nauwkeurig onze verhouding<br />
vast te stellen/' opperde Eero.<br />
„Ieder moet zijn meening zeggen/' vond Aapo.<br />
„En wat zegt de zwijgzame Lauri op dat alles?" vroeg<br />
JuhanL<br />
„Ik ben van plan het bosch in te trekken en het rumoer van<br />
deze wereld den rug toe te keeren."<br />
„Wat zeg je?"<br />
„Hij droomt weer/' spotte Aapo.<br />
„Leven in het bosch? Wat een dwaasheid 1"<br />
„Hou je bedaard, Juhani. Kijk eens, ik heb zoo gedacht:<br />
om te beginnen heb jij het recht, hier boer te zijn als je<br />
dat wilt."<br />
„Dat wil ik, Aapo."<br />
„Zoolang wij, ongetrouwd, blijven wonen in den dierbaren<br />
schoot van ons ouderlijk huis, doen wij gezamenlijk het werk<br />
op de hoeve, eten wij het voedsel, dat de hoeve ons ver-<br />
schaft, en krijgen wij onze kleeren van de hoeve. De eerste<br />
Maandag van iedere maand, behalve tijdens den voor- en<br />
najaarsoogst, behoort onszelf toe, maar ook dan moet de<br />
hoeve ons voeden. Ieder jaar krijgt elk onzer een halve ton<br />
haver als zaaikoren, en heeft het recht een ons allen gezamen-<br />
lijk toebehoorend stuk boschgrond van tenminste drie<br />
bunder te rooien. Zoo heb ik de zaak uitgedacht ten opzichte<br />
van ons tehuis en onzen ongehuwden staat. Ik weet, dat<br />
geen onzer graag den geliefden bodem verlaten zal, en dat<br />
is ook niet noodig; op Jukola's prachtige gronden is plaats<br />
genoeg voor zeven broeders, — Maar hij, die mettertijd lust<br />
krijgt, een eigen tehuis te stichten, een eigen gezin, en er<br />
niet toe wenscht over te gaan, ons bezit aan de hand van<br />
de wet te verdeelen en alles te laten taxeeren, zou hij zich<br />
niet met de volgende voordeelen tevreden kunnen stellen?<br />
Hij erft een stuk grond, waar hij voor zichzelf een huis bouwt<br />
en akkers aanlegt. Verder krijgt hij land toegewezen, dat<br />
dicht bij het oude huis ligt, en bovendien heeft hij het recht<br />
een gedeelte van het bosch te kappen voor weiland, zoodat<br />
16
hij een of twee paarden kan houden en een vijftal koeien.<br />
Alles vrij van belasting voor hem en zijn kinderen. Den eigen<br />
grond bebouwen en de opbrengst daarvan genieten, in vrede<br />
leven op eigen bodem, — zoo heb ik me de zaak voor-<br />
gesteld. Wat vinden jullie ervan? Wat zeg jij, Juhani?"<br />
„Dat heb je heel verstandig uitgedacht, Aapo. Laten wij<br />
dit ernstig in overweging nemen."<br />
„Maar het kan nog beter op een andere manier," kwam<br />
Lauri. „We trekken de bosschen in en verkoopen de heele<br />
Jukola-heerlijkheid, of verhuren die aan Rajaportti — den<br />
schaapsleerlooier. Hij zal het graag doen, maar niet voor<br />
korteren tijd dan tien jaar. Volgt mijn raad op, laten we met<br />
de paarden, honden en buksen naar den voet van de steile<br />
gebergten van Impivaara trekken. Op de wijde, zonnige<br />
hoogvlakte bouwen we ons een Warme, vriendelijke woning,<br />
daar vangen we het wild van de woeste, verlaten streken en<br />
leven ver weg van het rumoer der wereld en de boosheid<br />
der menschen. Tot dit resultaat ben ik gekomen na er vele<br />
jaren dag en nacht over te hebben gedacht."<br />
„Heeft de Booze bezit genomen van je verstand, jongen?"<br />
viel Juhani uit.<br />
„Of de duivel zelf, óf de woudnimfen?"<br />
„Spot niet, Eero. Zoo heb ik het gedacht en zoo doe ik het,<br />
eenmaal. Daar leiden we een heerenleven, vangen vogels,<br />
eekhoorns, hazen, vossen, wolven, dassen en ruige beren."<br />
„De duivel hale me. Neem dan liever de heele arke Noachs,<br />
van de muis tot den eland."<br />
„Luister es: wil je dan afstand doen van zout en brood, wil<br />
je bloed drinken, wil je je voeden met enkel vleesch, zooals<br />
de toovenaars van Lapland? Moeten wij vossen en wolven<br />
eten in Impivaara's grotten gelijk de harige berggeesten?"<br />
„Kijk Eero: van de vossen en wolven krijgen we huiden,<br />
voor de huiden geld en voor het geld zout en brood."<br />
„Zeker, van de huiden maken we ons kleeren, maar het<br />
vleesch, het bloedige, rookende vleesch zal ons eenige<br />
voedsel zijn. De apen en bavianen van het woud hebben<br />
geen zout en brood noodig."<br />
„Zoo heb ik besloten, en zoo zal ik eenmaal doen."<br />
„Laten wij eens rustig over de zaak nadenken," kwam Timo<br />
zijn tweelingbroer te hulp* „Waarom zouden we in het<br />
2-12349 *7
osch niet ook zout en brood kunnen eten, waarom niet?<br />
Maar Eero is een schijnheilige schelm, die een mensch altijd<br />
moeilijkheden in den weg legt. Wie kan den boschbewoners<br />
beletten, van tijd tot tijd, als de nood het gebiedt, tot bij<br />
de grenspalen van het dorp te komen! Of sla je mij met een<br />
stuk hout de hersens in, Eero?"<br />
„Nee, m'n broeder, ik zal je zelfs zout geven, als jij maar<br />
bessen haalt. Trek gerust weg, jongens, trek gerust weg,<br />
ik zal het je niet moeilijk maken, ik weiger het je niet, maar<br />
ik zal je er zelfs nog brengen, en dat in snelle vaart."<br />
„De booze boschgeest zal je gauw genoeg weer naar huis<br />
jagen, daar sta ik je borg voor," voorspelde Juhani.<br />
„Voor wie terugkomt is de drempel van het huis hoog. Dat<br />
weet ik, en denk maar niet dat ik meer aan je deur zal<br />
kloppen wanneer ik eenmaal heengegaan ben. Den eersten<br />
Mei vertrek ik."<br />
„Wie weet, Lauri, misschien ga ik met je mee."<br />
„Ik vraag niet, Timo, en ik zeg niet neen. Doe, wat je hart<br />
je ingeeft. Maar den eersten Mei trek ik naar de gronden<br />
van den Impivaara. Eerst zal ik wonen in de oude, met mos<br />
begroeide hut van grootvader, tot ik een wat warmer huis<br />
gereed heb. En wanneer ik dan mijn eigen dagtaak beëindigd<br />
heb, zal ik rusten in den vrede van mijn huis, luisterend naar<br />
het grommen van den beer op de eenzame hoogvlakten en<br />
het spel der korhoenders in het Sompio-moeras."<br />
„Lauri, ik ga mee."<br />
„Als de tijden niet beter worden, volg ik ook."<br />
„Maar Tuomas, dan denk ik er ook over om te verhuizen!"<br />
„Als de tijden niet beter worden, Juhani, ja, dan ga ik."<br />
„Ik vertrek den eersten Mei, al waren er voor Jukola louter<br />
dagen van voorspoed weggelegd."<br />
„Jij en ik, Lauri, wij trekken van hier naar het Sompio-<br />
moeras — als de kraanvogels in het voorjaar. Hoor, hoe de<br />
wind suist,"<br />
„Hei, hei! Om je de waarheid te zeggen heeft Lauri's<br />
plan een groote, geheimzinnige aantrekkingskracht. <strong>Het</strong><br />
woud lokt. Wat duivel! <strong>Het</strong> is me als zag ik den wijden<br />
hemel zich openen boven de bosschen," mompelde Juhani<br />
met een stem, dof van verlangen.<br />
„Dwazen," viel Aapo uit, „waar denken jullie aan? Naar<br />
ï8
het bosch gaan, en waarom? Hier hebben jullie huis en hof<br />
en grond en een dak boven je hoofd."<br />
„Zeker hebben we een tehuis, waar we aan gehecht<br />
zijn met hart en ziel, zoolang het ons te eten geeft," meende<br />
Juhani. „Maar wanneer nu alles verkeerd mocht gaan, glad<br />
tegen alle menschelijke berekening in! Ja, dan moge het<br />
bosch mijn toevlucht zijn, waarheen ik me haastiglijk wenden<br />
zal wanneer ons laatste bezit onder den hamer mocht<br />
komen. Maar nu moeten we zoo snel mogelijk orde stellen<br />
op de zaken hier; laten we dus terugkeeren tot het punt<br />
van uitgang. — Volgens mijn domme verstand heeft Aapo<br />
alles heel knap uitgedacht, en alles zal goed gaan wanneer<br />
eenieder daaraan meewerkt. Maar bedenkt — indien wij<br />
strijd zoeken, vinden wij altijd wel een reden tot onge-<br />
noegen."<br />
„Dat zullen wij zeker, zoolang de oude Adam in ons niet<br />
dood en begraven is," vond Simeon.<br />
„Ik stel me den ouden Adam voor als een beste, brave,<br />
oude oom met een slappen hoed, zwarte jas, kniebroek en<br />
rood vest, dat heel tot op z'n navel hangt. Zoo drijft<br />
hij zijn ossen voort, in diep gepeins verzonken."<br />
„Met den ouden Adam wordt de zonde bedoeld, Timo, de<br />
erfzonde."<br />
„Ik weet, dat hij het zinnebeeld en het voorbeeld is van<br />
de erfzonde, de met hoornen versierde satan in de heil<br />
Maar zooals ik zeg, voor mij ziet hij er uit als een oude<br />
baas, die z'n ossespan ment. Daar kan ik niets aan doen."<br />
„Laten we deze geloofsbekentenis voor wat ze is en houden<br />
we ons bij de zaak," vermaande Juhani. „Aapo, wat moeten<br />
we doen met de twee boerderijen, die we verpachten, Vuo-<br />
henkalma en Kekkuri?"<br />
„We moeten niet vergeten dat degenen, die er nu op wonen,<br />
de akkers aan den woesten grond ontworsteld hebben, wij<br />
kunnen hen niet van dien grond wegjagen — wat trouwens<br />
onrechtvaardig zou zijn — zoolang zij den bodem in goeden<br />
staat houden. Bovendien schrijft de wet voor, dat de hoeve<br />
hun op hun ouden dag een zekere ondersteuning moet<br />
geven. Zoo is dat. Maar wij moeten ook aan een andere<br />
kwestie denken, — een kwestie die, voor zoover ik het<br />
zie, hoogst belangrijk is, aangezien zij de gewichtigste stap<br />
19
van ons leven inhoudt. Een stap, die ons óf ontijdig grijze<br />
haren bezorgt, óf ons 's levens zonneschijn schenkt — en<br />
onzen ouden dag verlicht met den gouden gloed van den<br />
avond. Jou, Juhani, gaat deze kwestie in de allereerste plaats<br />
aan. Vergeet dus niet wat ik zeg; een boer zonder vrouw<br />
is half werk, hij gaat mank; — een boerderij, waar geen<br />
boerin is, die de ronde doet door schuren en stallen en<br />
kelders...."<br />
„Gelijkt het hol van een wolf zonder wolvin, of een linker-<br />
schoen zonder den rechter," vulde Timo aan. „<strong>Het</strong> is zooals<br />
Aapo zegt."<br />
„Een hoeve zonder boerin, die met zachte voeten de zolder-<br />
trap opklimt, is als een dag met zwaar bewolkten hemel;<br />
en aan de lange gedekte tafel is de stemming ongezellig<br />
en somber, als op een regenachtigen herfstavond. Maar<br />
een goede huisvrouw is het blijde zonnetje eener hoeve, dat<br />
licht geeft en warmte. Zij staat het eerst van allen op, zij<br />
kneedt het deeg, bereidt het ontbijt voor den man, maakt<br />
zijn knapzak in orde, wanneer hij naar het bosch gaat,<br />
en ijlt met een stok in de hand naar den stal om het bonte<br />
vee te melken. Dan bakt zij, wascht en werkt. Dan staat<br />
zij aan het benedeneinde van de tafel, dan haast zij zich met<br />
een versch gebakken brood in de handen naar de lange<br />
bank. Dan voedt zij het vuur, dat vlammen en rook spuwt<br />
uit zijn gloeienden muil, met hout. Ten slotte nuttigt zij zelf<br />
haar eersten maaltijd, terwijl het deeg rijst. Met haar kind<br />
op den arm eet zij een stuk brood, een gebakken haring,<br />
en drinkt zij uit een houten nap een slok zure melk. Zelfs<br />
den hond vergeet zij niet — den trouwen wachter van<br />
het huis — noch de slaperige kat, die op de haardplaat<br />
te knipoogen zit. En nu gaat zij weer aan haar werk, zij<br />
holt en draaft. Nog een deeg kneedt zij in den trog om<br />
het te laten rijzen, zij bakt en het zweet loopt haar in stralen<br />
bij het hoofd neer. Wanneer de zon ondergaat, heeft zij de<br />
planken onder het dak volgestapeld met brooden, waaruit<br />
het levende leven zelve stroomt. Als haar man thuiskomt,<br />
wacht zij hem op met het dampende avondmaal op de<br />
blank geschuurde tafel. Maar waar blijft de huisvrouw zelf?<br />
Weer melkt zij in den stal het gehoornde vee, en met<br />
schuimende straal spuit de melk in den emmer. Zij werkt<br />
20
en werkt, zij draaft en rent* En pas wanneer alle anderen<br />
ingeslapen zijn, en rusten in zoeten sluimer, legt zij zich ter<br />
ruste. Maar zelfs dan zijn haar zorgen niet ten einde. Zonder<br />
te klagen staat zij een paar maal op gedurende den nacht<br />
om haar kleine te sussen, die in de wieg zacht ligt te schreien.<br />
— Aldus, broeders, is een goede huisvrouw.*'<br />
„Goed gezegd, Aapo," viel Juhani hem bij. ,Je wilt mij<br />
te verstaan geven, dat ik in het huwelijk moet treden. Een<br />
vrouw, zeg je, is noodig op een boerderij. Dat is waar Uk<br />
geloof echter, dat je verwachtingen spoedig verwezenlijkt<br />
zullen worden. Ja, ja. Ik erken, dat ik mijn zinnen gezet<br />
heb op een meisje, waarin ik een echtgenoote hoop te vinden,<br />
en een goede echtgenoote ook, wanneer de teekenen mij niet<br />
bedriegen. Ja, broeders, andere tijden en andere gewoon-<br />
ten staan ons te wachten. De waardigheid van boer, van<br />
heer des huizes, weegt mij zwaar. Een machtige last drukt<br />
hem op de schouders en op den dag van het Laatste Oordeel<br />
zal hij over veel verantwoording hebben af te leggen. Jullie<br />
aller leven ligt thans in mijn handen, vergeet dat niet."<br />
„In jouw handen, hoe bedoel je dat?" vroeg Tuomas.<br />
„Ik ben jullie boer, uit mijn handen zal eenmaal bloed<br />
gezogen worden terwille van jullie." x )<br />
„Ik zal wel voor mijn eigen lichaam en ziel zorgen."<br />
„Ik ook," kwam Timo.<br />
„Juhani," waarschuwde Aapo, „vergeet niet dat dergelijke<br />
woorden kwaad bloed zetten."<br />
„Ik bedoel niets verkeerds, maar zooals teer kleverig plakt<br />
op een heeten zomerdag, zoo houden jullie met onnoodige<br />
felheid vast aan een woord, ook al weten jullie hoe ik het in<br />
mijn hart bedoel. Ik word boos!"<br />
„Kom, laten we dit rusten. Wil je ons zeggen, welk meisje<br />
je hart en zinnen bekoord heeft?"<br />
,,Zeker, Aapo. Ik zal daar geen geheim van maken. <strong>Het</strong><br />
meisje, dat ik boven alles bemin, is Tallbackamors<br />
Vendia."<br />
„Hm!"<br />
„Wat zeg je?"<br />
„Ik zeg: hm."<br />
l ) Een oud bijgeloof.<br />
21
„En ik zeg» dat het een schandaal is," viel Tuomas uit,<br />
„Zoo zoo," mompelde Simeon, „Vendia. Laat ons alles in<br />
Gods hand leggen."<br />
„Hm, ja ja, Vendia," kwam wederom Aapo.<br />
„Wat hebben jullie? Ha, ik heb zoo mijn vermoedens, moge<br />
Gods eenig geboren Zoon ons behoeden. Spreek op. Wat<br />
hebben jullie op het hart?"<br />
„Luister, Juhani: Al sedert vele jaren leeft dit meisje in mijn<br />
droomen," antwoordde Aapo.<br />
„Wanneer de Schepper had voorbeschikt, dat zij mijn vrouw<br />
zou worden, zou ik niet treuren," bekende Simeon.<br />
„Ga niet naar haar. Zij is voor mij bestemd en ik neem<br />
haar," zei Eero.<br />
„En wat zeg jij, Tuomas?" vroeg Juhani.<br />
„Ik vind het een schandelijke geschiedenis, het meisje be-<br />
haagt ook mij, daar wil ik wel voor uitkomen."<br />
„Zoo zoo, ja, maar jij, Timo?"<br />
„Ik moet dezelfde bekentenis doen."<br />
„Heer in den Hemel en Kaitaranta-Kalle, maar jij dan,<br />
Eero?"<br />
„Ook ik beken vrijmoedig hetzelfde."<br />
„Goed, uitstekend 1 Ha ha. En Timo, zelfs Timo."<br />
„Ik hou heel veel van het meisje, dat geef ik toe. Wel heeft<br />
zij me een keer een stevigen draai om nVn ooren gegeven,<br />
en ze sloeg hard ook, hm, en zooiets vergeet ik niet gauw."<br />
„Zwijg daar nu over, ik vraag of je van haar houdt, Timo."<br />
„Ja, Juhani, ja, — dat doe ik. En veei ook, dat wil zeggen,<br />
wanneer zij van haar kant eveneens van mij houdt."<br />
„Ja ja, dus ook jij staat me in den weg."<br />
„Volstrekt niet, volstrekt niet, wanneer je je tong en je<br />
drift slechts beheerschen kunt. Maar de waarheid is, dat<br />
ik het kind graag mag, en dat ik m'n best zal doen, haar tot<br />
vrouw te krijgen."<br />
„Goed, goed, maar wat zegt jij, Lauri?"<br />
„Ik wil niets met vrouwen te maken hebben."<br />
„Wiens partij neem jij dan?"<br />
„Ik bemoei er me niet mee."<br />
„Dat kan goed worden!"<br />
«Ik ben niet van plan, er me mee te bemoeien," betuigde<br />
Lauri nogmaals.<br />
22
„Dus allemaal behalve Lauri. Jongens, jongens, Jukola's<br />
broederenkring, mijn dierbare verwanten. Laat ons vechten,<br />
dat hemel en aarde er van sidderen. Welaan, geliefde broe-<br />
ders, wat kiest ge, mes, bijl of knots, en één tegen allen, en<br />
allen tegen één, gelijk zes woedende stieren? Vooruit! Een<br />
knots zij mijn wapen, dat duivelsche hout past me, — en<br />
laat hem, die het treft, zelf de schuld op zich nemen. Grijp<br />
je knotsen, jongens, en kom op, als jullie kerels zijn en den<br />
moed hebt je te verdedigen."<br />
„Ik ben al gereed, ook al ben ik kleiner van stuk dan jullie,"<br />
kwam Eero.<br />
„Jij, onderkruipsel! Daar zie ik weer die geniepige, vuile<br />
grijns op je gezicht, alsof je de heele zaak in het gekke wilt<br />
gooien. Maar ik zal je leeren."<br />
„Wat heeft dat er mee te maken, als m'n knots maar hard<br />
genoeg aankomt!"<br />
„Ik zal je leeren, en gauw ook. Je knotsen, mannen, je<br />
knotsen."<br />
„Hier sta ik, als het zijn moet. Ik wil geen strijd en ruzie,<br />
maar als het zijn moet...." meende Timo.<br />
„Je knots, Tuomas!"<br />
„Loop naar den duivel met je knots, ezelsveulen!"<br />
„Verdomme!"<br />
„Afschuwelijk, heidensch en Turksch, dit heele gedoe;<br />
maar ik bemoei er me niet mee, ik geef alles in Gods hand,"<br />
betuigde Simeon.<br />
„Ik hou er me buiten," herhaalde Lauri.<br />
„Ga dan opzij, ga opzij jullie! Aapo, waar is je knots? Dat<br />
de muren van Jukola dreunen op hun grondvesten wanneer<br />
de schedels verpletterd worden! Alle duivelen uit de hel!"<br />
„Een menschenkind is toch een armzalige stumper! Ik<br />
schrik, Juhani, wanneer ik naar je kijk, wanneer ik zie hoe<br />
je oogen rollen en hoe je haren overeind staan!"<br />
„Laat ze overeind staan, Aapo."<br />
„Ik heb lust, je eens flink door mekaar te schudden."<br />
„Wat, jij? Klein Duimpje! Hou je er buiten, uit den weg,<br />
ik heb medelijden met je."<br />
„Breng je eigen kakement liever in veiligheid, en een beetje<br />
gauw ook. Je onderkaak bibbert als van een bedelaar."<br />
„Zie je hoe m'n knots trilt!"<br />
23
„Juhani!" waarschuwde Aapo.<br />
„Sla maar, ik beloof dat je je portie dubbel en dwars terug-<br />
krijgt. Kom op, als je lust hebt."<br />
„Ik zal...."<br />
„Houop, Juhani!"<br />
„Scheer je weg naar de mestvaalt, Aapo, of grijp je knots<br />
en verdedig je. Anders zal ik je je hersens intimmeren.<br />
Waar heb je je hout?"<br />
„Waar heb jij je verstand?"<br />
„Hier, in deze steenharde knots; let op, nu zal die een<br />
woordje meespreken."<br />
„Wacht, broeder, wacht tot ook ik m'n wapen opgenomen<br />
heb. Zoo, nu ben ik gereed. Maar eerst een paar woorden<br />
tot jullie allen, Jukola's gedoopte broeders, dan kunnen<br />
we vechten als hongerige wolven. Luister: de man is een<br />
bloeddorstig ondier, wanneer woede en razernij hem in hun<br />
macht hebben dan is hij niet langer een mensch. Hij is<br />
stekeblind, hij kan niet zien wat recht en billijk is, en nog<br />
minder kan hij in dien toestand gehoorzamen aan het<br />
gebod der liefde. Maar wanneer wij alsnog probeeren<br />
wilden, de kwestie met verstand onder o o gen te zien, dan<br />
lijkt het me, dat de zaken aldus staan: We kunnen moeilijk<br />
aannemen, dat het meisje ons allen liefheeft, hoogstens één<br />
van ons, hem, met wien zij bereid is hand in hand het<br />
doornige pad des levens te gaan. Daarom lijkt het mij het<br />
verstandigst, dat wij allen gezamenlijk naar haar toe gaan<br />
en haar onze hartsaangelegenheid voorleggen en haar met<br />
heel onze ziel vragen, of zij één onzer haar hart kan schenken.<br />
Wanneer het meisje het zoo gevoelt, dan moet hij, op wien<br />
haar keuze valt, zich gelukkig prijzen; en de anderen moeten<br />
zich zonder morren in hun lot schikken. Hij, die afgewezen<br />
wordt, moet zijn woede zwijgend in zichzelf verwerken en<br />
hopen, dat ook hij eenmaal de broodkruimel zal vinden, die<br />
het lot hem toegedacht heeft. Indien wij mijn raad opvolgen,<br />
dan handelen we als mannen en waarachtige broeders. En<br />
dan zullen de heerlijke gestalten onzer Ouders uit de stra-<br />
lende poort des hemels treden en op ons neerzien, staande<br />
op den rand van een lichte wolk, en zij zullen ons met luider<br />
stemme toeroepen: Goed zoo, Juhani, goed zoo, Tuomas<br />
en Aapo, goed zoo, Simeon, Timo en Lauri, zoo moet het,<br />
24
kleine Eero, voor jullie, jongens, behoeven wij ons niet<br />
te schamen,"<br />
„Je praat verdorie alsof je een engel uit den hemel bent!"<br />
bromde Juhani, „het scheelt niet veel of ik ga grienen."<br />
„Aapo, wij danken je," stamelde Simeon*<br />
„Ja, ik dank je, M'n knots gooi ik weg, zie maar." En Juhani<br />
voegde de daad bij het woord,<br />
„Ook ik dank je," stemde Timo in, „dit einde van den strijd<br />
bevalt me."<br />
„Aapo houdt ons den spiegel voor, daarvoor danken wij<br />
hem," kwam Simeon.<br />
„Wij danken hem, laat ons zingen Simeon's lofgang,"<br />
schertste Eero.<br />
„Wat is dat nu weer voor dwaasheid!" meende Simeon<br />
verontwaardigd,<br />
„Eero, houdt op den spot te drijven met Gods woord,"<br />
vermaande Timo,<br />
„Och och, zoo jong nog en reeds zoo verdorven!" klaagde<br />
Aapo,<br />
„Zoo jong en zoo verdorven; Eero, Eero, ik wil er nu niet<br />
meer van zeggen, ik schud m'n hoofd over je."<br />
„Ik zie aankomen, Eero, dat we je zullen moeten tuchtigen<br />
met de strenge hand van onzen vader, daar mijn moeder<br />
veel te goed voor je was," waarschuwde Juhani den jongsten<br />
broer,<br />
„We zullen hem moeten straffen zoolang zijn hart nog<br />
jong en kneedbaar is, maar laat ons dit doen met liefderijk<br />
gemoed en niet in boosheid. Straf, in boosheid toegediend,<br />
drijft den duivel niet uit, integendeel,"<br />
„Daar heb je er een met liefderijk gemoed," beet Eero van<br />
zich af,<br />
„Dat is toch al te erg," stoof Simeon op, „jou goddeloos<br />
schepsel, mij te slaan!"<br />
„Midden in je snuit, vader, voor minder is iemand de gal<br />
wel overgeloopen."<br />
„Kom hier, jongen," beval Juhani. „Rijk me den stok,<br />
Timo."<br />
„Goed zoo, Juhani, dan zal ik hem z'n broek afstroopen."<br />
„Hou op, voor den duivel!"<br />
„Je verzet je, zonder dat het je helpt, klein misbaksel."<br />
25
„Je laat hem niet gaan, hoor," kwam Simeon.<br />
„;Kijk es naar die moedervlek.... maar je zult niet aan<br />
je gerechte straf ontkomen, nee!"<br />
„Als jullie me slaan, ellendelingen, dan steek ik het huis<br />
in brand."<br />
„Zoo'n schooier! Zoo, wou jij het huis in brand steken,<br />
boef die je bent!"<br />
„De Heere beware ons voor een dergelijken bandiet!"<br />
zuchtte Simeon.<br />
„Geef op den stok, Timo."<br />
„Ik kan 'm niet vinden, Juhani."<br />
„Zie je dien stok daar in den hoek niet, uilskuiken!"<br />
„O, die daar, die berkenstok."<br />
„Die ja, geef hier."<br />
„Geef hem nu een pak slaag, maar met verstand, niet al te<br />
hard," raadde Simeon.<br />
„Komt terecht."<br />
„Hou op, sla hem niet, zeg ik!" bemoeide Lauri er zich<br />
mee.<br />
„Laat den jongen met rust," meende ook Tuomas.<br />
„Hij heeft een pak op z'n broek verdiend."<br />
„Raak hem niet aan," dreigde Lauri.<br />
„Laat 'm los, en dadelijk," viel Tuomas hem bij.<br />
„We moesten Eero voor dit keer vergiffenis schenken,"<br />
meende Timo.<br />
„Vergiffenis, vergiffenis," verzette Simeon zich, ,,tot<br />
distel en onkruid het koren in zijn ziel verstikt hebben?"<br />
„Blijf van hem af," dreigde Lauri opnieuw.<br />
„We zullen hem vergeven en gloeiende kolen op zijn schuldig<br />
hoofd stapelen," opperde Aapo.<br />
„Maak dat je wegkomt en wees dankbaar," beval Juhani,<br />
zich omkeerend.<br />
„Bid God, dat Hij je een nieuw hart en een nieuwe tong<br />
geeft," raadde Simeon ontevreden.<br />
„Ik ga naar bed," besloot Timo.<br />
„Er is één zaak, die we eerst nog moesten bepraten."<br />
„Ik ga naar bed, Aapo. Kom Eero, dan gaan we. Laten we<br />
deze wereld, dit wespennest, vergeten. Kom mee."<br />
„Waar wil je het dan nu nog meer over hebben?"<br />
„Kijk es, Juhani, de zaak is deze, zoo waar helpe ons God,<br />
26 *
we kennen nog niet eenmaal de letter A, de eerste letter<br />
uitheta-b-c-<strong>boek</strong>; en het is toch de plicht van ieder christe-<br />
lijk burger, dat hij kan lezen. Maar men kan ons ook met<br />
de wet daartoe dwingen, met de kerkelijke wet namelijk.<br />
Jullie weet welke instelling van de Kroon gereed staat, de<br />
klauwen in ons vleesch te slaan, wanneer we niet braaf<br />
leeren lezen. De schandpaal, broeders, de zwarte schand-<br />
paal, die met de ronde gaten zoo onheilspellend grijnzend<br />
in het kerkportaal ligt, wacht ons. De geestelijke heeft ons<br />
met dit duivelswerktuig gedreigd en hij zal zijn bedreiging<br />
ten uitvoer brengen, wanneer hij niet ziet dat wij ons dage-<br />
lijks oefenen en vlijtig ons best doen. Dat is duidelijk."<br />
„Ik kan niet leeren lezen," protesteerde Juhani!<br />
„De menschen hebben het vroeger ook gekund!"<br />
„Dan zullen ze daar ook menig zweetje bij gelaten hebben,"<br />
mopperde Tuomas.<br />
„Reken maar," meende Juhani. „Mijn hersens werken zoo<br />
traag."<br />
„Maar een sterke wil kan bergen verzetten," troostte Aapo.<br />
„Laten we er een begin mee maken, laten we in Tavastehus<br />
a-b-c-<strong>boek</strong>en bestellen en dan bij den koster in de leer<br />
gaan, zooals de prost ons bevolen heeft. Laten we het<br />
doen vóór de Staat ons met zijn eigen wagen haalt."<br />
„Ik vrees, dat we wel zullen moeten. God erbarme zich<br />
over ons! Maar laten we het tot morgen uitstellen. Nu<br />
gaan we naar bed."<br />
27
TWEEDE HOOFDSTUK.<br />
<strong>Het</strong> is een stille morgen in September. De dauw glinstert<br />
op het gras, de nevel stijgt als een dunne sluier op naar<br />
de gouden toppen der berken en drijft eindelijk hooger aan<br />
den hemel uiteen. De broeders zijn dien ochtend tamelijk<br />
uit hun humeur en zwijgend opgestaan, ze hebben hun<br />
gezicht gewasschen, hun haar gekamd en hun beste spullen<br />
aangetrokken. Want nu zullen ze op school gaan bij den<br />
koster.<br />
Ze gebruiken het ontbijt aan de lange tafel van dennenhout<br />
op Jukola, ze doen zich danig te goed aan de bruine boonen.<br />
Toch zien ze er allesbehalve vroolijk uit, ergernis doet hen<br />
de wenkbrauwen fronsen. De gedachte aan hun schoolgang<br />
vervult hen met woede. Maar na den maaltijd staan ze op<br />
zonder eerst nog wat te rusten. Een paar staren verslagen<br />
naar den grond, anderen bekijken hun a-b-c-<strong>boek</strong> in rooden.<br />
band en slaan de stijve bladen om. Juhani zit aan het<br />
venster op het Zuiden en tuurt naar de lage dennen, waar<br />
het huisje van Tailbackamor met de roode hoeklijsten door-<br />
heen schemert.<br />
„Ha, daar komt Vendia aan," zegt hij. „Wat loopt ze kwiek<br />
en licht."<br />
„Gisteren hebben moeder en dochter het besluit genomen,<br />
naar hun familie in Tikkala te gaan om te helpen bij het<br />
snijden van het knollenloof en den boschbessenpluk. Ze<br />
blijven er tot laat in den herfst."<br />
..Wat zeg je,Aapo?Tot laat in den herfst! Wel verduiveld 1<br />
Dat is me ook wat. En op Tikkala hebben ze van 't jaar<br />
een knecht, een knappe kerel en een sluwe vos ook. Ja ja,<br />
daar gaat onze hoop! We moeten haar ten spoedigste de<br />
vraag stellen, de belangrijkste van alle vragen. Laten we<br />
er dadelijk heen gaan en het meisje vragen, of haar hart voor<br />
eén onzer klopt en of zij in haar ziel warme gevoelens van<br />
genegenheid voor ons koestert."<br />
-Daar ben ik het mee eens!"<br />
„Ik ook, Tuomas."<br />
28
„Ja, Timo, nu blijft ons niets anders over dan haar ten<br />
huwelijk te vragen/' meende Juhani. „Allemaal tegelijk.<br />
Ja ja. De Heere beware ons, nu is er geen goed doen meer<br />
aan, we moeten er op af l Hier zitten we bij mekaar, ge-<br />
wasschen, gekamd, in onze beste kleeren. We zien er uit als<br />
herboren, een christenmensch waardig. Wat duivel! Op naar<br />
Vendia! Onze kansen staan goed."<br />
„Moge dit een gelukkige dag worden!" kwam Eero.<br />
„Och wat, jongetje, wat denk jij wel? Voor wien bedoel je?<br />
Voor wien?"<br />
„Voor ons allemaal natuurlijk."<br />
„Met andere woorden, jij zou willen dat ze de vrouw van<br />
ons allen werd?"<br />
„Loop rond."<br />
„Hoe ter wereld zou dat mogelijk zijn," weifelde Simeon.<br />
„Bij God is niets onmogelijk, Simeon. Laat ons eendrachtig<br />
gelooven, hopen en liefhebben."<br />
„Stil nu, Eero. Nu gaan we ons huwelijksaanzoek doen en<br />
tegelijk met den knapzak op onzen rug naar school."<br />
„Laten we de zaak verstandig aanpakken. Eén van ons moet<br />
het woord doen daar in huis," opperde Aapo.<br />
„Een zeer. belangrijk punt. Daar ben jij juist de geschikte<br />
man voor, Aapo. Jij bent goed van den tongriem gesneden<br />
en jij weet vurige gevoelens in iemands borst te wekken. Je<br />
bent voor geestelijke in de wieg gelegd, wat ik je zeg."<br />
„Och wat! Praat niet over mijn gaven, Juhani. Hier in<br />
het bosch gaat alles teloor in den mist der vergetelheid,<br />
gelijk een kabbelend beekje verdwijnt in het zand."<br />
„<strong>Het</strong> lot was je niet welgezind en heeft je belet te stu-<br />
deeren."<br />
„Wanneer zijn we voor zulk een studie in de gelegenheid<br />
geweest? Vergeet niet dat er heel wat knapzakken heen<br />
en weer gedragen moeten worden tusschen hoeve en<br />
school, voor men z'n jongen op den preekstoel heeft. Maar<br />
laten we tot de zaak terugkeeren, —het huwelijksvraagstuk.<br />
Ik zal aan jullie verlangen voldoen. Ik zal de vertolker zijn<br />
van ons aller gevoelens en ik zal trachten te spreken als een<br />
wijs man."<br />
„Aangenomen. Heer in den hemel! Een andere uitweg is<br />
er niet, we nemen je voorstel aan. Onze rugzakken laten<br />
29
we buiten, en Lauri, die haar niets te zeggen heeft, moet<br />
oppassen dat de varkens ze niet leegvreten. Laten we dan<br />
gaan, en laten we de kamer van de bruid binnentreden<br />
met het a-b-c-<strong>boek</strong> in de hand, dat geeft er meteen iets<br />
plechtigs aan."<br />
„Vooral wanneer we die bladzijde met den haan erop laten<br />
zien."<br />
„Begin je nu weer, Eero! Nu je het over een haan hebt,<br />
herinner ik me den afschuwelijker droom, die me vannacht<br />
gekweld heeft."<br />
„Vertel, Juhani, misschien bevat die droom een nuttige<br />
waarschuwing voor ons allen."<br />
„Ik droomde, dat er op de kachel een kippennest met zeven<br />
eieren lag, Simeon."<br />
Jukola's zeven zonen!"<br />
„Maar één van de eieren was zoo bijzonder klein."<br />
„Eero!"<br />
„De haan ging dood."<br />
„Onze vader!"<br />
„De kip ging dood."<br />
„Onze moeder!"<br />
„Daarop wierpen alle muizen en ratten en hermelijnen<br />
van de heele wereld zich op het nest. Maar wat beteekenen<br />
die dieren?"<br />
„Onze zondige lusten en de verleidingen der wereld!"<br />
„Ja, Simèon. De hermelijnen en ratten en muizen hielden<br />
er verschrikkelijk huis en smeten de eieren om en om, die<br />
al gauw in stukken braken. En uit het kleine ei kwam een<br />
afschuwelijke stank!"<br />
„Vergeet dat niet, Eero!"<br />
„De eieren braken en een angstwekkende stem als van vele<br />
watervallen kwam vanaf de kachel en klonk in mijn oor:<br />
, Alles is verwoest en de verwoesting is groot.' Zoo was het.<br />
Maar daarop veegden we den smeerboel bij mekaar/kookten<br />
alles in een pot en maakten er tenslotte een soort roereieren<br />
van. We aten het dankbaar op en boden er onzen buren van."<br />
„Dat was een goede droom!" meende Eero.<br />
«Bitter, bitter was die droom. En jij stonk als een zwijn.<br />
<strong>Het</strong> was een nogal tamelijk bittere droom, die ik over jou<br />
had, m'n jongen."<br />
30
„Ik heb ook heel grappig over jou gedroomd. Ik droomde<br />
dat de haan in het a-b-c-<strong>boek</strong> een grooten hoop suiker-<br />
klontjes legde, als belooning voor je vlijt en wijsheid. Je<br />
was erg blij en je at het lekkers gretig op en je gaf er mij ook<br />
van/*<br />
„Wel, weL Gaf ik er jou ook van! Dat was dan wel heel erg<br />
vriendelijk van me,"<br />
Ja, nu heb je er zeker wel spijt van?"<br />
•Volstrekt niet, en heelemaal niet als ik je een kleine beurt<br />
met den stok geef."<br />
.Waarom een kleine beurt?"<br />
,Hou je mond, kwajongen!"<br />
.Houden jullie allebei je mond," kwam Tuomas. „Laten<br />
we gaan."<br />
.Vergeet het a-b-c-<strong>boek</strong> niet en je knapzak," waarschuwde<br />
Aapo.<br />
Zoo togen ze uit vrijen naar de dochter van hun buurvrouw.<br />
Zwijgend liepen ze achter elkaar over den heuvel naar het<br />
aardappeiland, beklommen de steenige helling en stonden<br />
ten laatste voor het kleine huisje van Tallbackamor.<br />
„Hier staan we dan," zei Juhani; „laten we onze rugzakken<br />
naast mekaar zetten en jij, Lauri, hou de wacht tot we uit<br />
de bruidskamer terugkomen."<br />
„Blijven jullie lang weg?"<br />
„Dat zal er van afhangen hoe de zaak loopt. Heeft iemand<br />
een ring?"<br />
„Ik niet/' bekende Timo, „en voor zoover ik weet de anderen<br />
ook niet. Daar heb je het nu al! Een jongeman moest altijd<br />
een glanzenden ring in z'n zak hebben."<br />
„Wel allemachtig," viel Juhani uit. „Daar staan we nou,<br />
en gisteren was Isak de marskramer nog bij ons. Van hem<br />
had ik een ring en een sjaal kunnen koopen, maar ik heb er<br />
geen oogenblik aan gedacht, stomme hond die ik ben."<br />
„Die dingen kunnen we later ook wel koopen," meende<br />
Aapo. „<strong>Het</strong> is trouwens ook beter dat we weten, wie van<br />
ons zich die onaangename uitgave zal moeten getroosten."<br />
„Wie doet er open, Vendia?"<br />
„Nee, de ouwe vrouw, met 't scheeve smoel," bromde<br />
Timo.<br />
3*
„Vendia's rokken ruischen daarbinnen als een vroolijke<br />
mestkever op een mooien zomeravond."<br />
„Zullen we gaan? Waar is mijn a-b-c-<strong>boek</strong>?"<br />
„Dat heb je in je hand, broer. De hemel sta je bij, je bent<br />
nu al in de war," spotte Aapo gemoedelijk.<br />
„Maak je niet bezorgd, broer, maar ben ik zwart in m'n<br />
gezicht?"<br />
„Heelemaal niet/' verzekerde Eero, „je bent zoo schoon<br />
en warm als een pas gelegd ei."<br />
„Dan gaan we."<br />
„Wacht, ik als jongste moet eigenlijk de deur voor jullie<br />
openhouden en het laatst naar binnen gaan. Vooruit dan<br />
maar!"<br />
Ze traden nu de lage hut binnen. Juhani voorop, de oogen<br />
wijd opengesperd, de borstelige haren recht overeind als<br />
de pennen van een stekelvarken. De anderen volgden<br />
hem op de hielen, trouw en ernstig. Zoo traden zij binnen<br />
en Eero wierp de deur achter hen toe, maar zelf bleef hij<br />
buiten en zette zich met een vaisch lachje om de lippen in<br />
het gras.<br />
Tallbackamor, in wier huis de vijf broeders thans als vrijers<br />
staan, is een vlugge, levendige vrouw. Ze verdient den<br />
kost met het verzorgen van kippen en het plukken van<br />
bessen. Zomer en herfst scharrelt ze ijverig rond tusschen<br />
de boomstompen op de ver van de hoeven liggende, nog niet<br />
bebouwde velden en plukt er de gele braambessen en<br />
frambozen, geholpen door haar dochter Vendia. <strong>Het</strong> meisje<br />
ging door voor een schoonheid. Ze had roestbruin haar,<br />
vurige, felle oogen, een lokkenden, zij het wat breeden mond.<br />
Ze was kort van gestalte, maar stevig en gevuld. Ze had den<br />
naam, geweldig sterk te zijn. Zoo was het lieve kleine vogeltje<br />
van de broeders in den schoot van het dennenwoud.<br />
Opnieuw knarste de deur van de hut in haar hengsels.<br />
Driftig trad Juhani naar buiten. Kwaad riep hij de anderen,<br />
die nog binnen waren toe, mee te komen. „Weg van hier,<br />
jongens!" Spoedig volgden ze hem met van woede ver-<br />
trokken gezichten en sloegen den weg in naar het kerkdorp.<br />
Toen ze omstreeks een vijftig pas van het huis verwijderd<br />
waren, raapte Juhani een steen op, zoo groot als een vuist,<br />
32
en wierp dien, snuivend van woede, met kracht naar de<br />
deur. Hard sloeg de steen tegen het hout, luid vloekte<br />
binnen in de hut de vrouw. Meteen rukte ze de deur open,<br />
schold en tierde en dreigde den broeders, die de vlucht<br />
namen, met gebalde vuist. <strong>Het</strong> a-b-c-<strong>boek</strong> in de hand, den<br />
rugsak opgebonden, snelden ze achter elkaar het kerkpad<br />
langs, zonder-een woord te wisselen. Buiten zichzelve van<br />
drift renden zij verder. Zand en stof woei als een wolk<br />
rondom hen op, de rugzakken dansten op de maat.<br />
Zwijgend gingen ze voort, tot eindelijk Eero vroeg:<br />
„Hoe is het gegaan, Juhani?"<br />
„Ja, hoe is het gegaan! Ben jij met ons mee naar binnen<br />
gekomen, lummel? Nee, dat durfde je niet. Waar ben je<br />
gebleven? Zoo'n stumper als jij kan Vendia wel onder haar<br />
rokken verstoppen. Ja, zoo is het! Wat hebben we niet<br />
allemaal van mekaar gedroomd! Ik had vannacht nog een<br />
anderen droom, herinner ik me nu. Merkwaardig! Jij en<br />
Vendia zaten in het kreupelhout te vrijen. Ik kwam heel stil<br />
naar jullie toe, maar jullie merkten het, en wat deed Vendia?<br />
Ze verborg je onder haar rokken. ,Wat stop je daar onder<br />
je rokken?' vroeg ik. ,Alleen maar een jonge kraai/ ant-<br />
woordde ze. Hi-hi-hi! Maar dat was geen droom, nee, voor<br />
den duivel! Heelemaal uit mezelf heb ik die geschiedenis<br />
verzonnen. Ja, Juhani is niet zoo dom als jullie denken!"<br />
„Wonderlijk, zooals wij van elkaar gedroomd hebben. Ik<br />
voor mij droomde ook van jou: Jij staat, samen met Vendia,<br />
in het kreupelhout en jullie houden elkaar in teedere omhel-<br />
zing vast en wachten op een teeken van boven, dat jullie<br />
liefde daar bijval zal vinden. De hemelen luisteren, het<br />
bosch, de aarde en de vogeltjes luisteren, en zelf wachten<br />
jullie in diep stilzwijgen op wat komen zal. Eindelijk komt<br />
er een oude kraai op z'n dooie gemak aangevlogen door<br />
de stille lucht, en als hij boven de plek is, waar jullie staan,<br />
kijkt ie haastig omlaag, draait meteen z'n kop af, strekt z'n<br />
pooten en laat iets wits vallen, dat pal op de voorhoofden<br />
van jou en het meisje terecht komt, midden in jullie snuiten.<br />
Je moet dat nou niet verkeerd opnemen! Ik heb het heusch<br />
gedroomd. Ik heb het niet zelf bedacht."<br />
„Ik zal je leeren, dondersche jongen....," viel Juhani uit.<br />
3-12349 *"
Woedend schoot hij op Eero af, die haastig de beenen nam.<br />
Met één sprong was hij van den weg af en liep als een haas<br />
over de hoogvlakte, terwijl Juhani hem als een getergde beer<br />
nazette. De knapzakken dansten hun op den rug, de droge<br />
bodem dreunde, en de andere broeders maanden de strij-<br />
denden aan vrede te sluiten. Eero keerde vliegensvlug om<br />
en rende terug naar Tuomas en Timo, die hem uit de<br />
klauwen van den verschrikkelijken Juhani wilden redden,<br />
die zijn jongsten broer vlak op de hielen zat.<br />
„Juhani, blijf staan," riep Tuomas.<br />
„Ik zal hem op z*n gedicht slaan."<br />
„Hou je bedaard, man!"<br />
„Wel verduiveld 1"<br />
„Hij betaalde je met dezelfde munt," trachtte Aapo den<br />
oudste tot rede te brengen.<br />
„Vervloekt zij zijn tong! Vervloekt zij deze dag! Heer in<br />
den Hemel! Allemaal hebben we den bons gekregen van<br />
Vendia. Kromgehoornde duivelen en heel de hooge heir-<br />
schaar van den hemel! Geen handbreed zie ik vóór me,<br />
zoo donker schijnen hemel en aarde me. Donker, omdat<br />
mijn hart treurt. Verdomme!"<br />
„Mensch, vloek niet," vermaande Simeon.<br />
„Ik zal vloeken, dat de aarde om z'n eigen as wentelt en in<br />
stukken breekt als een oude slede onder een vallenden<br />
boom."<br />
„Wat moeten we doen?"<br />
„Doen? Wanneer dit a-b-c-<strong>boek</strong> niet Gods Woord was,<br />
Gods eigen Woord, dan scheurde ik het hier op deze plek<br />
aan flarden, — aan kleine, kleine flarden. Maar nu zal ik<br />
m'n rugzak nemen en stukslaan. Willen jullie het<br />
zien?"<br />
„Doe het niet," riep Simeon uit. „Gods goede gaven!<br />
Herinner je je ,het meisje van Pemar' niet?"<br />
„Mijn hart beeft er nog van!"<br />
„<strong>Het</strong> lijden hier is vreugde daarginds."<br />
„Ik heb maling aan vreugde, hier en ginds, wanneer ik<br />
Tallbackamors Vendia niet krijg. Ach, mijn vrienden en<br />
beminde bondgenooten! Jullie zouden me begrijpen als<br />
jullie wisten, hoe mijn gedachten zich nu al bijna tien<br />
34
jaar met waanzinnig verlangen met haar hebben bezig-<br />
gehouden. Maar thans is al mijn hoop vervlogen, gelijk<br />
asch voor den wind."<br />
„Ja, we hebben op den vroegen ochtend een blauwtje<br />
geloopen," kwam Timo.<br />
„Ja, ieder van ons, geen één uitgezonderd."<br />
„Geen onzer bleef gespaard, zelfs niet de minste onder<br />
ons."<br />
„Allemaal, allemaal. Maar dat is in ieder geval beter dan<br />
dat een van jullie haar tot vrouw had gekregen. Ik zou<br />
het hem hebben ingepeperd, reken maar!"<br />
„We hebben geen schijn van kans gehad," meende Tuo-<br />
mas. „Dat zag je wel aan haar gezicht toen Aapo namens<br />
ons allen het woord deed."<br />
„Een pak slaag moest ze hebben, kwaje meid, ons voor<br />
den gek te houden!" Wacht maar, jou vrouwmensch! Aapo<br />
heeft gedaan wat hij kon, dat valt niet te ontkennen, doch<br />
hier had zelfs de taal der cherubijnen niet kunnen baten."<br />
„Maar als wij tegenover het meisje gestaan hadden in<br />
lange zwarte jas, met een horloge in onzen vestzak, en<br />
wanneer we een pijp met zilverbeslag tusschen onze tanden<br />
hadden geklemd, dan zou het wel anders geloopen zijn,<br />
geloof me."<br />
„Best mogelijk, Timo. Vrouwen en kraaien voelen zich alle-<br />
bei aangetrokken door glimmende voorwerpen. Maar<br />
Aapo zwijgt —."<br />
„Mijn stem verwekt geen echo in den storm. Of leggen de<br />
woeste stormgolven in je borst zich reeds?"<br />
„De bloedige moeraspoel van mijn hart is sterk bewogen,<br />
sterk bewogen, maar spreek in ieder geval."<br />
„Luister: Neem je hart in je vuist en fluister het in het<br />
oor: Vendia wil je niet hebben, omdat ze je niet liefheeft,<br />
en dat zij dit niet doet, mag je niet verbitteren. <strong>Het</strong> is altijd<br />
de hemel, die de liefde doet ontbranden, en niet het men-<br />
schenverstand. De bedelares wordt verliefd op den koning,<br />
de prinses op den stalknecht. — Zoo is de liefde, je weet niet<br />
vanwaar ze komt...."<br />
„De liefde waait uit iedere windrichting," meende Timo.<br />
„Je hoort haar ruischen, maar je weet niet uit welke richting<br />
ze komt, noch waarheen ze gaat. Zoo drukte de oude armen-<br />
35
ezoekster zich dikwijls uit. Maar ik geloof, dat ze daarbij<br />
aan Gods liefde dacht."<br />
„Juhani," vervolgde Aapo, „fluister je hart verder in, dat<br />
het niet boos moet zijn! Vendia heeft er goed aan gedaan,<br />
je haar gunsten te onthouden, daar het niet aangaat een<br />
huwelijk te sluiten zonder den heiligen dwang der liefde.<br />
Wie alzoo doet, volgt zijn heele leven dwaalwegen en bedrijft<br />
de daden der eeuwige droefenis, waarvan men zoo dikwijls<br />
hoort. Zoo is het, mijn broer. Vendia zal dengene nemen,<br />
die voor haar bestemd is en datzelfde moeten wij doen."<br />
„Ik zal tenslotte de vrouw wel krijgen, die uit mijn rib<br />
geschapen is," meende Timo. „Bovendien — de man heeft<br />
het hart aan den linkerkant zitten, maar de vrouw rechts."<br />
„Mijn hart zit niet op een vaste plaats, het bonst en klopt<br />
en gaat als een razende te keer. Ik waarschuw je, jou valsche<br />
slang! Zigeunerdeerne, — waarom ben je mij, zoon van<br />
de aarde, ontrouw, mij, den oudsten zoon!"<br />
„Geen wonder," meende Aapo. „Onze hoeve verkeert in<br />
jammerlijken staat. <strong>Het</strong> meisje hoopt, en niet tevergeefs<br />
denk ik, boerin té worden op een veel betere hofstede. Ik<br />
heb gehoord dat de brave Sorvari-Juhanï met haar loopt."<br />
„Dat miserabele ongeluk, die vent, die te stom is om<br />
voor den duvel te dansen, Jussi, had ik hem maar in m'n<br />
knuisten! Ik zou hem leeren. Een meisje in het ongeluk<br />
te storten!"<br />
„Ja, de wereld is valsch en verraderlijk. Vendia is niet on-<br />
knap, en Jussi weet z'n weetje. Sorvari is een mooie boerderij,<br />
zooiets trekt. Maar Jukola, dat huis der droefenis, is ver-<br />
waarloosd en verarmd, en wij zelf, de zeven erfgenamen der<br />
hoeve, wij zijn er nog slechter aan toe, althans in de oogen<br />
der wereld. Wanneer de menschen zich het lichtzinnige en<br />
dikwijls bandelooze leven herinneren, dat wij in onze jeugd<br />
hebben geleid, dan verwachten ze van ons niets goeds meer.<br />
En ik weet, dat zelfs een behoorlijk en achtenswaardig gedrag<br />
gedurende tien lange jaren, ons de achting der menschen<br />
niet kan teruggeven. Maar toch is het beter, omhoog te<br />
streven dan neer te zinken in den poel der eeuwige vervloe-<br />
king. Daarom moeten wij ons leven verbeteren, moeten<br />
wij er ons met alle kracht, die in ons is, op toeleggen een<br />
beter leven te leiden."<br />
36
,;We zijn immers den weg naar een beter leven al ingeslagen;<br />
maar die rampzalige vrijerij heeft m'n hart zóó getroffen,<br />
dat het dagen en weken ondragelijk zal lijden, er is een<br />
wonde in geslagen,"<br />
„Een wonde, zeker, een wonde; maar ik weet, dat eenmaal<br />
de tijd deze wonde zal bedekken met de roof der vergetel-<br />
heid," troostte Aapo. „Hè, wat komt daar aan?"<br />
„Dat zijn de vroolijke Toukola-jongens."<br />
„Dié Maandag-houden, Timo, uitgelaten Maandag-houden.<br />
De snotneuzen!"<br />
„En ons in de verleiding brengen, hun voorbeeld te volgen."<br />
,43e verleiding nadert!"<br />
„Tjonge, wat hebben ze een pret!"<br />
„Maar wij! Alle hoorngekroonde duivels van de hel!" vloekte<br />
Juhani, „Ons stakkers wachten slaag en stompen, dat we niet<br />
zullen weten waar we het zoeken moeten."<br />
„Wat een verschil," klaagde Eero. „Te zitten blokken uit<br />
een a-b-c-<strong>boek</strong>, achter de gesloten deur van den koster,<br />
of Maandag te houden met luid gezang temidden van<br />
vroolijke kameraden."<br />
„<strong>Het</strong> verschil is oneindig groot, zoo groot als tusschen de<br />
diepte van den afgrond en het blauw van den hemel. Broe-<br />
ders, wat zullen we doen?"<br />
„Laat ons rustig opstijgen naar den hemel," zuchtte Eero.<br />
„Naar den afgrond, — naar den afgrond, om het bittere<br />
levenswater te drinken? Neen broeders, laat ons ons wijden<br />
aan kennis en wijsheid,"<br />
„Juist, Aapo, laat ons verder gaan."<br />
„Juhani, hoor je de klarinet van Kissala-Aabel?"<br />
„Heerlijk!"<br />
„Ze klinkt als de bazuin van den aartsengel," kwam Timo<br />
opgetogen.<br />
„Wanneer de heirscharen van den hemel exerceeren en<br />
marcheeren, heerlijk!"<br />
„Met macht lokken ze ons, hen te volgen."<br />
„Zoo is het, Timo. Pe verleiding nadert ons, ja, zij nadert<br />
ons."<br />
Terwijl de broeders aldus praatten, kwam een troepje<br />
Toukola-jongens hen tegemoet, maar lang niet zoo vriend-<br />
37
schappelijk en welgezind als de Jukola-jongens verwacht-<br />
ten.<br />
Ze waren tamelijk dronken en om de broeders te treiteren,<br />
zongen ze een nieuw gemaakt spotlied, dat ze genoemd<br />
hadden: „Met de kracht en macht van zeven broeders."<br />
Zoo naderden ze, luidkeels zingend bij het spel van Kissala-<br />
Aabel.<br />
Zwijgend, met verbeten gezichten, luisterden de broers<br />
naar het gezang..Doch toen de spot van de herrieschoppers<br />
met het lied nog niet geëindigd was, maar ze voortgingen<br />
den broeders allerlei beleedigingen en schimpscheuten naar<br />
het hoofd te gooien, en ze vooral den draak staken met het<br />
a-b-c-<strong>boek</strong> en den haan, en wat die wel allemaal leggen kon!<br />
— toen werd hun woede den Jukola-jongens te machtig.<br />
Hun blikken schoten vonken, hun oogen kwamen als het<br />
ware dichter bij elkaar te staan, als bij een hermelijn, wanneer<br />
die van onder een boomstronk in het bosch tegen het daglicht<br />
knippert. -Daar rukte een van de Toukola-bende in het<br />
voorbijgaan Juhani het a-b-c-<strong>boek</strong> uit de hand en zette het<br />
op een loopen. Woedend holde Juhani hem achterna. Nu<br />
stortten de andere broeders zich op hun belagers, het gevecht<br />
was m vollen gang. Eerst regende het slagen en stompen,<br />
die met dezelfde munt betaald werden, daarop grepen ze<br />
elkaar bij de keel en sloegen er met de gebalde vuisten<br />
op los, steunend en zweetend./De Toukola-jongens vochten<br />
als «zenden, maar met nog grooter woede plaatsten de<br />
Jukola-zonen hun vuistslagen. Zwaar als ijzeren voorhamers<br />
kwamen hun knuisten neer op de hoofden hunner vijanden.<br />
Ze rolden gezamenlijk rond in het stof van den weg, dat<br />
snTtte V0V: n T ik hüld f' terwi » **d ** steengruis weg-<br />
te t:t!^Tt 7 tijdlang voort - Reeds eisch "<br />
'en lait,»> „•; f hardnek kig weerstand, tot ze<br />
SMZZ ZT gr ° nd in «- D - lagen<br />
b-nd i„ hun binnenste te bn^^Vï^ ^ ^<br />
er bi als overwinnaars •?f 1 ^ broeders stonden<br />
van memgen klap dSen ze Zi ^ Uit6rlijk getui ^ de<br />
3g P ' l£n Zthadden °Pgeloopen; een oogenblik
ust zou ook hun welkom zijn» Vooral Eero was er slecht aan<br />
toe. Herhaaldelijk rolde hij als een kleine das tusschen de<br />
beenen der vechtenden, en alleen de snelle hulp van zijn<br />
broers bewaarde hem er voor, volkomen murw geslagen te<br />
worden. Met z'n haren naar alle kanten uitstaand, zat hij<br />
jammerend aan den kant van den weg, om nieuwe krachten<br />
te verzamelen.<br />
Juist toen de strijd ten einde was, kwam Juhani met zijn<br />
gevangene terug. Hij sleepte hem bij z'n kraag mee en<br />
kneep z'n keel van tijd tot tijd vrijwel toe. Jukola's oudste<br />
zoon was vreeselijk om aan te zien. Zijn met bloed beloopen<br />
oogen rolden door hun kassen als bij een waanzinnige. <strong>Het</strong><br />
zweet stroomde hem langs de wangen, hij blies en hijgde als<br />
een strijdros.<br />
„Zoek m'n a-b-c-<strong>boek</strong>, zoek m'n a-b-c-<strong>boek</strong>, en dadelijk!<br />
Anders knijp ik je je strot dicht. Zoek in Gods naam m'n<br />
a-b-c-<strong>boek</strong> met den rooden band, moederszoontje die je<br />
bent. Wacht, ik zal je, ik zal je, Hier, hier!"<br />
„Niet slaan, niet slaan!" smeekte de Toukola-jongen.<br />
„M'n <strong>boek</strong>!"<br />
„Ik heb het in de boschjes gegooid."<br />
„Geef het me in m'n hand, netjes in m'n hand, met je<br />
mooie handje, jou lummel! Melkmuil! Geef je me m'n<br />
a-b-c-<strong>boek</strong> met den rooden band, alle duivels van de<br />
hel...."<br />
„Je stikt me, je knijpt me m'n keel toe!"<br />
„M'n a-b-c-<strong>boek</strong>! En gauw! De Heer zij je genadig! M'n<br />
a-b-c-<strong>boek</strong>...."<br />
„Hier heb je het dan."<br />
„En nu geef je het een kusje, geef het een kus, èn gauw!"<br />
„Wat, een kus?"<br />
„Ja, en braaf, en doe het, èn gauw, in je eigen belang, als<br />
je rug je lief is en je leven. Doe het, doe het, anders roept<br />
je bloed op ditzelfde oogenblik wraak over mijn hoofd, zooals<br />
eenmaal de broer van den vromen Abel; je ziet, mijn blik<br />
is zwart van woede. Kus m'n a-b-c-<strong>boek</strong>.. Doe het, terwille<br />
van ons beiden. — Zoo is het goed."<br />
„Ben je nu tevreden?"<br />
„Best tevreden. En dank nu je Schepper, dat je er zoo ge-<br />
39
nadig afgekomen bent- Als je nu morgen pijn voelt tusschen<br />
je schouders, en als je een band om je hoofd voelt en om<br />
je keel als van een schroef, en als je stijf mocht zijn in je<br />
botten, dan moet je niet verwonderd wezen en je niet on-<br />
gerust maken! Maar nog één ding, m'n vriend. Wie heeft<br />
dat mooie lied gemaakt?"<br />
„Dat weet ik niet."<br />
„Zeg het maar!"<br />
„Ik weet het niet."<br />
„Zoo zoo, nou, daar kom ik wel achter. Maar zeg Kissala-<br />
Aabel van me, dat hij den volgenden keer, dat ik hem weer<br />
tegenkom, heel wat harder zal janken dan z'n klarinet nu<br />
gedaan heeft. En ga nu, mijn bijzijn is niet goed voor<br />
je gezondheid. En praat niet over wraak. Pas op, dat ik je<br />
niet achterna kom en je er nog een pak rammel overheen<br />
geef."<br />
„Laat em nou loopen, den miserabelen stumper," kwam<br />
Tuomas.<br />
„Hij heeft op z'n gezicht gehad, wat ik je brom. Maar<br />
laten we van den landweg afgaan, waar de menschen van<br />
alle kanten komen. <strong>Het</strong> deugt hier niet voor ons. Van<br />
het standpunt der wet bekeken, is een vechtpartij een ernstige<br />
Zaak. We zouden er door in nog grooter moeilijkheden<br />
kunnen komen."<br />
..We moeten voortmaken. Maar, het is er warmpjes toe-<br />
gegaan! Zonder Simeon zou het er slecht voor me uit-<br />
gezien hebben. Hij heeft me op het laatste oogenblik gered."<br />
.Ja Aapo, waarom zijn we ook begonnen? Maar de mensch<br />
is zwak en hij kan zijn woede niet beheerschen, noch is hij<br />
de zonde de baas," meende Simeon. „O, toen ik zag hoe<br />
de vuist van Tuomas die jongens tegen den grond sloeg,<br />
toen dacht ik, nu is het oogenblik, waarop hij zich aan<br />
doodslag schuldig maakt, niet meer verre."<br />
..Misschien heb ik niet al te goed uitgekeken, waar ik ze<br />
raakte," erkende Tuomas. „Maar er is wel om minder<br />
ernstige reden gevochten. Kom, laten we nu gaan. <strong>Het</strong><br />
wordt al laat."<br />
Vlug liepen ze voort, hun gezichten stonden kwaad. Ze<br />
ergerden zich onuitsprekelijk, wanneer ze dachten aan het<br />
40
schimplied van de Toukola-jongens. Zwijgend ging Juhani<br />
voorop. Zwaar zette hij de voeten neer, hij spuwde links<br />
en rechts en van tijd tot tijd schudde hij het hoofd. Ten<br />
laatste viel hij uit, zich naar de anderen omkeerend:<br />
„Wie voor den duivel, heeft dat lied gemaakt?"<br />
„Kissala-Aabel," antwoordde Eero.<br />
„Dat denk ik ook," stemde Aapo in. -Hij is een groot<br />
dichter, op den kapelaan heeft hij ook een spotlied ge-<br />
maakt, nadat de arme oude man — God hebbe zijn ziel —<br />
hem bij het overhooren van den catechismus in de maling<br />
genomen had."<br />
..Maar als ik geld had om te trakteeren, en Nikula-Annanias<br />
een paar woorden in het oor fluisterde, dan maakte die<br />
gezwind een nog veel langer gedicht op Aabel, wat voor een<br />
vent die is! Een groote schooier, een stuk uitschot, die met<br />
de klarinet in de hand van dorp tot dorp trekt, alle meisjes<br />
in het ongeluk stort en op den zak van z'n oude moeder<br />
leeft. Een Uilenspiegel, niet anders!"<br />
„Goed gezegd, Timo," viel Juhani hem bij. „Wanneer<br />
het spotlied ,Met de kracht en macht van zeven broeders'<br />
aan zijn brein ontsproten is, luister dan naar mijn woor-<br />
den: Den eersten keer den beste, dat ik hem zie, al is het<br />
op de kerkheuvel zelf, scheur ik hem de huid van z'n hoofd,<br />
van z'n nek tot aan z'n wenkbrauwen. Dat zeg ik. Maar<br />
kunnen we hem niets maken aan de hand van de wet?"<br />
„De wet veroordeelt niet zonder goede getuigen," kwam<br />
Aapo.<br />
„Dan zullen we dus den duren eed moeten zweren. En ik<br />
geloof, dat hij zich nog wel eens bedenken zal voor hij<br />
Zich in den afgrond der verdoemenis stort. Maar mocht<br />
hij dit droeve feit plegen, —adieu dan, beste buur, en rust<br />
in vrede."<br />
„Ik meen dat de wet den beklaagde in een dergelijk geval<br />
niet toestaat een eed af te leggen."<br />
„Dan zal hij met mijn vuist kennis moeten maken en dan<br />
zal hij dezelfde gezonde rillingen door zijn lichaam voelen<br />
gaan als wanneer hem volgens de wet rechtvaardigheid<br />
gedaan wordt,"<br />
„Laten we het spotlied en den verraderlijken overval<br />
41
vergeten, broeders. — Daar is de boom, waaronder ik<br />
eenmaal dien heerlijken droom droomde, toen ik het vee<br />
hoedde — heerlijk, hoewel de honger aan mijn ingewand<br />
knaagde. ïk dacht, dat ik in den hemel was. Ik zat op een<br />
zachte, schommelende bank, en voor mij stond een wei-<br />
voorziene disch. <strong>Het</strong> eten was lekker, heel lekker, en zoo<br />
vet! Ik at en dronk, terwijl de kleine engelen me bedienden,<br />
alsof ik een machtig persoon was. Vlakbij, in de gouden<br />
zaal, klonk het koor der engelen; ik hoorde hen den nieuwen,<br />
grooten psalm instudeeren. Zoo droomde ik, en toen ont-<br />
gloeide die vonk in mijn borst — de Heer geve, dat ze<br />
nimmer dooven zal."<br />
„Och wat, Simeon, Tervakoski-Tuomas, met z'n roode<br />
oogen en dunnen baard, de bijbellezer, die samen met je<br />
in het bosch aan de zee was, die heeft je dat alles aan-<br />
gepraat. Hij heeft je van de kook gebracht. Dat was die<br />
vonk...."<br />
„Ja ja, Juhani, we zullen wel zien op den Dag des Oordeels!"<br />
„Maar kijk, daar staat de den, waaruit onze vader een-<br />
maal dien reusachtigen lynx omlaag geschoten heeft; dat<br />
was wel de laatste dien hij schoot," kwam Tuomas.<br />
„Dat klopt. Na dien tocht kwam hij niet meer thuis. Koud<br />
en stijf hebben ze hem in het bosch gevonden."<br />
„Zoo is het, Timo," zei Juhani; „hij was sterk en een statig<br />
man, maar streng en hard als steen voor zijn zoons. En<br />
slechts zelden liet hij zich op Jukola's akkers zien, thuis<br />
regeerde z'n vrouw."<br />
„Ja, de boerderij werd verwaarloosd als gevolg van zijn<br />
hartstocht voor het jagen," meende Aapo; ..dien hartstocht<br />
zal hij wel door tooverij gekregen hebben. Toch was hij<br />
ondanks alles een goed vader en hij stierf den dood van een<br />
man van eer. Dat hij in vrede ruste."<br />
„Gelijk onze moeder," voegde Timo er aan toe.<br />
„Zij was een goede huisvrouw en een vroom mensch,<br />
ook al kon ze niet lezen."<br />
„'s Morgens en 's avonds bad zij op haar knieën."<br />
„Zeker, Simeon, dat deed ze. Een uitstekende moeder<br />
was ze en een onvergelijkelijke huisvrouw. Nooit zal ik<br />
vergeten hoe ze den ploeg voorttrok, groot en sterk als een<br />
reuzin."<br />
42
„Ze was een goede moeder, maar waarom waren wij niet<br />
haar gehoorzame kinderen? Waarom spitten wij niet in<br />
den grond als zeven beren? Dan zou Jukola er heel wat<br />
beter voor gestaan hebben! Maar wat begreep ik als klein<br />
kind daarvan?"<br />
..Hou je mond, Eero! ïk herinner me nog maar al te goed<br />
hoe lastig en moeilijk jij was voor onze lieve moeder. Maar<br />
altijd had ze medelijden met je, wat ouders nu eenmaal<br />
hebben met hun jongste kind. Maar de huid van den<br />
oudste, die maakt wel degelijk kennis met de roede, dat<br />
weet ik bij ondervinding. Mij hebben ze, verdomme, af-<br />
geranseld als een hof hond; maar ik wil hopen dat het,<br />
met Gods hulp, alles voor mijn bestwil is geweest."<br />
„Zeker, zeker; een kastijding is goed, vooral wanneer je<br />
de roede zegent en straft in naam van den Heere."<br />
„En wanneer je eerst het rijshout verwarmt," kwam Eero.<br />
„Naar jouw stomme geklets luister ik niet," viel Simeon<br />
uit. „Jou hebben ze met veel te groote zachtheid opge-<br />
voed."<br />
„Hm, ze zeggen dat een goed kind zichzelf opvoedt,"<br />
meende Timo, „maar dat zou ik toch wel es willen zien."<br />
„Hier is de wegsplitsing naar Sonnimaki. Vanaf het kerkhof<br />
heel tot hier aan toe vervolgden de spoken den ontaarden<br />
glasblazer uit Kiikala, die goddelooze en vreeselijke vloeken<br />
over z'n lippen liet komen toen hij des nachts voorbij de<br />
kerk ging. Moge dit een waarschuwing voor jullie zijn, je<br />
niet meer te bezondigen."<br />
„Ja ja, Simeon. Hier staan we dan op den Sonnimakiberg.<br />
Daar voor ons ligt de kerk en daar staat het roode huis<br />
van den koster als het vlammende hol van den duivel zelf.<br />
Ha! Daar hebben we heel de heerlijkheid van de hel —<br />
al die ontzettende geleerdheid en die hoogst twijfelachtige<br />
eer. M'n ledematen verstijven, m'n voeten weigeren den<br />
dienst. Ach! Wat moet ik beginnen? Wat moet ik doen, ik,<br />
jullie rampzalige oudste broeder?"<br />
„Geef ons allen een goed voorbeeld, wend je af van den<br />
weg, die naar de hel leidt. Ik ben bereid je gezelschap te<br />
houden."<br />
„Zwijg, Eero," donderde Tuomas. „Niet één enkele stap<br />
terug!"<br />
43
„O, gehoornde duivelen! De deur van het kostershuis komt<br />
mij voor de muil van den dood te zijn."<br />
„Daar juist begint onze mensen waarde en onze eer/'<br />
vermaande Aapo.<br />
„Och wat, eer! O, wij ellendigen! Ik zie reeds de pracht<br />
van de kosterswoning en de verschrikkingen der pastorie,<br />
mijn gansche natuur komt in opstand. God sta ons bij, mijn<br />
natuur komt in opstand. Zij verzet zich. Wat zeg jij,<br />
Timo?"<br />
„Ook de mijne verzet zich uit alle macht,"<br />
„Dat geloof ik graag. Maar hier op aarde gaat men niet<br />
altijd op rozen."<br />
„Op rozen, zei je, Aapo? Is onze weg ooit over rozen<br />
gegaan?"<br />
„We zullen wel menige zure bes moeten verzwelgen,<br />
broeder."<br />
„Hebben we niet al genoeg zure bessen moeten verzwelgen,<br />
arme Aapo? We hebben al heel wat meegemaakt, de storm<br />
heeft ons duchtig vanuit alle hoeken geteisterd, — en<br />
waarom? Wat wint men erbij? De wereld is één groote<br />
mestvaalt, meer niet. Naar den duivel met alle kosters<br />
en geestelijken, naar de hel met catechisatie en <strong>boek</strong>en,<br />
met den schout en z'n paperassen. Louter plaaggeesten<br />
van den mensch. Ik zei <strong>boek</strong>en, maar daarbij heb ik niet<br />
gedacht aan den Bijbel, de psalm<strong>boek</strong>en, den catechismus<br />
en het a-b-c-<strong>boek</strong>, en ook niet aan ,De stem eens roependen<br />
in de woestijn', dat verschrikkelijke <strong>boek</strong>. Maar waarom<br />
werd ik hier geboren?"<br />
„Vervloek niet den dag, waarop je geboren werd! Den tijd<br />
van je genade!"<br />
„Waarom werd ik hier geboren, waarom werd ik geboren?<br />
Zeg mij dat, Simeon."<br />
„Als een armzalige zwerver werd ik geboren," klaagde<br />
Timo. „Waarom zag ik het levenslicht niet als een donzig<br />
jong haasje in het kreupelhout!"<br />
„Of ik als een eekhoorn, die met den staart omhoog van<br />
den eenen tak op den anderen springt. De dennenappels<br />
zijn z'n brood, dat hij zonder moeite wint, en de denne-<br />
naalden z'n warme dek in het met mos gevoerde nest."<br />
,.En hij hoeft niet te leeren lezen!"<br />
44
„Nee, hij hoeft niet te leeren lezen!"<br />
„En ieder krijgt z'n deel, en ons wordt kruis naar kracht<br />
gegeven/' wierp Aapo tegen. „Klagen en jammeren helpt<br />
niet, aanpakken moeten we. Voorwaarts, broeders!"<br />
„Op naar den koster, al voerde onze weg ook door de<br />
woeste zee!"<br />
„Wel, Eero, m'n jongen, en wat ben jij van plan te doen,"<br />
vroeg Juhani spottend.<br />
„Ik ga naar den koster om te leeren lezen."<br />
„Hm. Laten we dan verder gaan. O, Zoon van God! Ver-<br />
troost ons! Timo, broeder, zing wat voor ons."<br />
„Zal ik zingen van den eekhoorn in zijn met mos ge-<br />
voerde nest, hoog in de toppen der boomen?"<br />
„Ja ja, zing van den eekhoorn, zing!"<br />
45
DERDE HOOFDSTUK.<br />
Reeds twee dagen waren voorbijgegaan. De broeders<br />
zaten rond de tafel in de kamer van den koster en studeer-<br />
den, dat de stukken er af vlogen; ze kregen beurtelings<br />
les van den koster zelf en van zijn achtjarig dochtertje.<br />
Ernstig zaten ze met het geopende a-b-c-<strong>boek</strong> in de handen<br />
en oefenden zich in de edele leeskunst, dat het zweet hen<br />
van het voorhoofd liep. Maar slechts vijf van de Jukola-<br />
broeders ziet men op de banken zitten. Waar zijn Juhani<br />
en Timo? Ze staan vlak naast de deur in den hoek, in den<br />
schandehoek, — hun kuif piekt nog overeind, zoo heeft de<br />
koster ze te pakken gehad.<br />
Langzaam, langzaam vorderde de kennis van de broeders.<br />
De ontzettende strengheid van den leermeester werkte<br />
niet gunstig, integendeel, ze benam hun alle lust en doodde<br />
hun belangstelling. Juhani en Timo kenden nauwelijks<br />
meer dan de letter A. Doch de kennis der anderen strekte<br />
zich over verschillende letters uit. Een gunstige uitzon-<br />
dering maakte Eero, die het alphabet reeds onder de knie<br />
had en zich nu vlijtig toelegde op het spellen.<br />
<strong>Het</strong> liep tegen den avond, maar de broeders hadden den<br />
heelen dag nog niets te eten gehad. De koster, die hun<br />
knapzakken in bewaring had genomen, trachtte hun leerlust<br />
door vasten aan te wakkeren.<br />
Gekweld door een knagenden honger, stond Juhani in<br />
den hoek en schudde z'n ronde hoofd. Hij spuwde en keek<br />
dreigend in de richting van zijn kwelgeest; Timo echter<br />
stond rustig naast hem te slapen en trok zich nergens iets<br />
van aan. Eindelijk brak de koster zijn onderwijs af en zei:<br />
„Hou nu maar op, stommeriken, en ga eten! Wrijf je kaken<br />
over mekaar als een stelletje herkauwende bokken! Maar<br />
denk er om, na dezen maaltijd krijgen jullie geen kruimel<br />
brood meer voor je het a-b-c-<strong>boek</strong> in je hoofd hebt, zwijns-<br />
koppen die jullie bent! Ik geef je een uur om te eten, maar<br />
de deur kom je niet uit. <strong>Het</strong> lijkt me gezond voor jullie,<br />
het arrest te verlengen tot vanavond. Heel gezond. Doe<br />
je muil nou maar open, aanstonds krijg je je rugzak."<br />
46
Zoo sprak hij, waarop hij vertrok. <strong>Het</strong> dochtertje bracht hun<br />
de rugzakken en schoof achter zich den grendel voor de deur*<br />
«Waar is mijn eten?" gromde Timo.<br />
»Dit is jouw knapzak en hier heb ik den mijne/' zei Lauri<br />
verbitterd. .Ik zou langzamerhand steenen kunnen eten."<br />
»We raken ons voedsel niet aan," beval Juhani.<br />
..Waarom niet?"<br />
„Geen enkele snede brood, versta je!"<br />
,Je kunt even goed een waterval met je bloote handen<br />
willen tegenhouden," viel Lauri uit.<br />
„Laat je rugzak staan, zeg ik je."<br />
„Wat heb je daarmee voor?" vroeg Aapo.<br />
,.Ik wil het den koster betaald zetten. We eten niet voor<br />
morgen vroeg. Jongens, m'n bloed kookt en de wieken<br />
van Keitula's windmolen draaien rond in m'n hoofd. Ha,<br />
nu gaat het hard tegen hard!"<br />
„Daar heb je den koster niet mee, het zal hem een zorg<br />
zijn of we wel of niet eten," meende Aapo. „Daar lacht hij<br />
wat om!"<br />
„Laat hem lachen. Ik eet niet. Eero zit al te schransen,<br />
zie ik. Maar ik eet niet!"<br />
„Ik ook niet," viel Tuomas hem bij. ..Maar het zal niet<br />
lang meer duren of we zitten boven op den top van den<br />
Sonnimaki in de hei."<br />
„Ja ja, dat doen we!"<br />
„Op dat voorstel ga ik in, jongens," juichte Eero.<br />
„Wat is dat nu weer voor dwaasheid?" kwam Aapo.<br />
„Weg uit de gevangenis!"<br />
„Hei jongens, gebruik je verstand!"<br />
„Hei, Sonnimaki!"<br />
„Juist, en het verstand antwoordde ,hoi'."<br />
„Als een man!"<br />
„Simeon, zeg jij es wat."<br />
„Jongens, we moeten ons behoorlijk gedragen. Maar dat<br />
zeg ik jullie, voor de studie deugen we niet. Daarom doen<br />
we verstandig met niet verder op dien weg voort te gaan.<br />
Ons leven moet goed zijn, rein, dat er niets op aan te<br />
merken valt; een mensch kan wel leven als een goed chris-<br />
ten zonder dat hij kan lezen, wanneer hij het ware geloof<br />
slechts heeft."<br />
47
„Je verzet je, dwaas die je bent/' meende Aapo, „in plaats<br />
van te strijden."<br />
„Wat Simeon zegt is rechtvaardig en wijs/' meende Juhani.<br />
„Vooruit jongens, laten we maken dat we weg komen.<br />
Ik hou het hier niet langer uit."<br />
„<strong>Het</strong> snijdt me door het hart als ik zie hoe Juhani lijdt.<br />
Kom mee, broeders, kom mee," riep Tuomas uit.<br />
„Zoo zij het! Maar je moet me niet beklagen, Tuomas.<br />
Ik zal me wreken, ik zal me wreken, ik ben geslagen en<br />
gestompt en mishandeld — maar ik heb een eind hennep-<br />
touw in m'n zak, een henneptouw, dat de koster zelf ge-<br />
vlochten heeft. Als ik em daar niet mee op z'n gezicht<br />
sla, dan is het omdat hij nog een hals heeft en ik het touw<br />
voor iets anders gebruiken kan. Ha, de koster heeft een<br />
hals, ja, een hals — meer zeg ik niet!"<br />
„Misschien weet ik nog wel iets beters," kwam Eero.<br />
„Laten we van dat eindje touw een vischsnoer maken<br />
voor den koster, als dank voor de genoten lessen. Maar<br />
waarom doe ik jullie eigenlijk zulk een slecht voorstel —<br />
ik weet immers, hoe gezond een flink pak slaag is, daar zijn<br />
we het onderweg over eens geworden."<br />
„Eero kan al spellen, flinke jongen!" spotte Juhani.<br />
„Ja, ik schaam me dat ik op mijn leeftijd nog moet leeren<br />
lezen."<br />
„Op jouw leeftijd? En wij dan?"<br />
..Hij houdt ons voor den gek," viel Simeon uit.<br />
„Ja, je houdt ons voor den gek, kwajongen die je bent,<br />
distel op onzen tarwe-akker, bittere zuurdeesem in Jukola's<br />
broederdeeg, jij, stekelvarken, zwijn, ellendeling...."<br />
„Stil, stil, denk om den koster, stil!"<br />
„Vooruit mannen. We breken uit! Wie niet meegaat zal er<br />
van lusten!"<br />
„We vluchten, we vluchten," kwam Tuomas geestdriftig.<br />
„Timo, broeder, wat zeg jij?"<br />
„Ik zeg, Aapo, dat je van een broek geen vest maakt en<br />
van een koster geen prost. Laten we zien dat we hier<br />
vandaan komen, allemaal. Maar één ding: bedenk, de<br />
bijl wordt aan beide zijden geslepen!"<br />
„Wat doe jij, Lauri?"<br />
«Aapo, ik ga van hier naar den Sonnimaki."<br />
48
«O, o, jullie wilt niet hooren, al riepen de dooden vanuit<br />
hun graven, —blijf, dwazen, die jullie zijn!"<br />
„Nee, we hooren niet, Aapo. Marsch, op weg, jongens.<br />
Kom je? Anders — Heer in den hemel — moet ik je om<br />
je ooren slaan? Kom je?"<br />
„Ik kom, nog één enkel woord...."<br />
„Hier helpen geen duizend woorden!"<br />
„Zoo is het, Tuomas; neë, al was ieder woord gelijk aan<br />
duizend zwaarden!"<br />
„En had ieder zwaard duizend sneden!"<br />
„Duizend vlijmscherpe sneden, goed zoo, Eero! Weg<br />
van Marstrand, weg van Sibir, weg van deze vreeselijke<br />
woestenij, gelijk zeven kogels uit den loop van een kanon.<br />
De kogels en het kanon worden steeds heeter, wit-gloeiend<br />
zijn ze, wit gloeiend, aanstonds gaat het schot af. Broeders<br />
en bondgenooten, zonen van één moeder! Je hebt gezien<br />
hoe hij mijn kuif rond zijn wijsvinger wond en met volle<br />
kracht aan mijn haar rukte. Hij rukte, dat de tanden in mijn<br />
mond rammelden!"<br />
„Ik hoorde het, de spieren op mijn kaken zwollen van<br />
woede," betuigde Tuomas.<br />
„Ja, ik hoorde Juhani's tanden op elkaar slaan en ik zag<br />
de spieren op Tuomas' kaken zwellen. Ontzetting greep<br />
mij aan, maar ik dankte God toen ik bedacht, hoe goed<br />
een pak slaag doet."<br />
„Broeder, je bent de jongste, doch steek de lont voor<br />
het vuur niet aan, laten mijn ooren dergelijke taal niet meer<br />
hooren."<br />
„Waarom terg je hem, Eero?"<br />
„Eero is ook de oogappel van den koster, Tuomas. Maar<br />
wat heb ik hem gedaan, dat hij me zoo dwars moet zitten?<br />
Is het een misdaad, dat ik langzaam ben van begrip? Zie,<br />
de tranen dringen me reeds in de oogen!"<br />
„En wat heb ik dan gedaan, dat men mij zoo ruw bij de<br />
haren grijpt? Is het, omdat ik het verstand heb, dat God<br />
mij in Zijn wijsheid heeft toebedeeld?"<br />
„Driemaal heeft hij me door mekaar geschud," kwam<br />
Lauri.<br />
„Wij allen hebben de prettigste herinneringen aan dezen<br />
tocht. Doe open de deur!"<br />
4-13349 49
„Bedenk, dat we achter slot en grendel zitten/' waarschuwde<br />
Aapo.<br />
„Och wat, die boom breekt af als een riet, maar we hebben<br />
immers het raam! Eén slag met m'n rugzak en het ligt<br />
aan gruzelementen."<br />
„Nu ben je werkelijk niet meer toerekenbaar!"<br />
„Na twee dagen lang aan m'n kuif getrokken te zijn —<br />
wat wil je, Aapo!"<br />
„Goed, maar laten we niet de ruit kapot slaan, laten we<br />
liever verstandig praten met den koster," stelde Simeon<br />
voor,<br />
„Loop naar den duivel en praat met Beëlzebub zelf. Sla<br />
in die ruit, en weg! Voorwaarts met het heele bataljon,<br />
riep de kapitein, met den moed der wanhoop!"<br />
„Eero, schuif ook aan dezen kant de knip op de deur/'<br />
„Ja, Tuomas. De hoofdpoort van de vesting moet gesloten<br />
zijn, terwijl het bataljon door de achterpoort wegmar-<br />
cheert."<br />
„Ik waarschuw jullie voor de laatste maal."<br />
„Daar gaat ie, Aapo. Kijk!"<br />
„O, jij goddelooze, o...."<br />
„Nu is het zoover. De ruit is verbrijzeld."<br />
„Ja, kapot is de ruit, we moeten er uit!" lachte Juhani.<br />
„Zoo gaat het wanneer Jussi z'n knapzak zwaait. Dat was<br />
de slag bij Viborg."<br />
„O, wij verdorven schepselen," jammerde Simeon.<br />
„De weg is vrij. Zullen we gaan?"<br />
„Ik volg je, broeder."<br />
„Aapo, de weg is vrij. Kom je?"<br />
..Waarom sta je daar met opgeheven vuist voor me, dwaas<br />
die je bent? Ik kom, wat blijft me anders over, nu we<br />
eenmaal zoover gegaan zijn!"<br />
..Verdomme!"<br />
..Den knapzak op den rug en het raam uit," riep Tuomas.<br />
..Ik hoor leven in de gang."<br />
„Is dat de koster? Ha, mijn handen jeuken...."<br />
„Kom."<br />
..<strong>Het</strong> is de koster. Mijn handen jeuken, ik heb nog een<br />
appeltje met hem te schillen!"<br />
,.Kom mee, Juhani!"<br />
50
„Opzij, Tuomas, je bent mijn broeder, maar ga opzij!"<br />
„Je zult je handen niet vuil maken aan hem, Juhani. Schiet<br />
op, het raam uit. De anderen zijn den moestuin al half<br />
door."<br />
„Laat me los! Waar ben je bang voor? Ik wil hem alleen"<br />
maar over de knie leggen en de panden van z'n jasje wat<br />
optillen en er hem met de vlakke hand van langs geven,<br />
en goed ook. Laat me los, broeder, anders barst het hart<br />
me uit de borst. Laat me los, je ziet hoe ik zweet."<br />
„We worden vijanden voor heel ons leven, wanneer je me<br />
nu niet gehoorzaamt. Luister naar wat ik zeg, Juhani."<br />
„Goed, dan gaan we! Maar ik zou nooit toegegeven hebben<br />
als ik niet zooveel van je hield, broeder!"<br />
Nu kibbelden ze niet langer; ze sprongen het raam uit<br />
en liepen, zoo snel hun beenen hen dragen wilden, het<br />
aardappelland van den koster over. Steenen en aardkluiten<br />
vlogen weg, en spoedig verdwenen ze achter de anderen<br />
in het dichte elzenboschje. Paars van woede drong de<br />
koster het vertrek binnen. Hij dreigde met den dikken<br />
knuppel en riep de vluchtelingen na met luide, krijschende<br />
stem. Vergeefs! De broeders renden aan den anderen<br />
kant het boschje uit, draafden een stuk steenigen grond over,<br />
vandaar verder door dicht kreupelgewas, voort over de<br />
open akkers van de pastorie, tot ze ten slotte het moeras<br />
bereikten. Dof gaf de holle bodem het geluid hunner haas-<br />
tende voetstappen terug. Eindelijk stonden ze op den land-<br />
weg, die onder langs de steile helling van den Sonnimaki<br />
loopt. Ze klauterden omhoog over de rolsteenen, en toen<br />
ze bijna den top bereikt hadden, besloten ze een tijdlang<br />
te rusten in de heide. Al spoedig krinkelden de rookslierten<br />
van hun vuur omhoog tusschen de kruinen der boomen.<br />
De plek, waar de broeders hun bivak hadden opgeslagen,<br />
lag hoog. Ze zagen het dak van de pastorie, iets hoogerop<br />
lag het roodgeverfde huis van den koster.<br />
<strong>Het</strong> groote kerkdorp breidde zich voor hen uit, met te<br />
midden van de dennen de sierlijke, steenen kerk. Verder<br />
weg zagen ze een meer met vele holmen. x ) De hemel was<br />
x ) Kleine eilandjes.<br />
51
klaar en helder en een noordwestenwind rimpelde het<br />
watervlak, het hier en daar opjagend tot licht gekuifde<br />
golfjes; zacht wuifde het koren op de akkers, de boomen<br />
ruischten, en aan den voet der dennen van Sonnimaki<br />
braadden de broeders knollen in hun vlammend vuur.<br />
„We hebben een koninklijk maal/' lachte Juhani.<br />
„En of, een rijk maal," viel Timo hem bij.<br />
„Vleesch uit onzen ransel en gebraden knollen uit het<br />
vuur. Zoo aanstonds zullen ze wel gaar zijn."<br />
„De wind fluit door de toppen der boomen,<br />
In het dorp ginds droomt mijn liefste haar droomen."<br />
„Wat een domheid, bij den koster in de kamer te zitten,<br />
drie lange, heerlijke dagen."<br />
„Maar in den hoek te staan, dat was nog niet zoo mis."<br />
„Maar Eero, beste, kleine Eero, Klein Duimpje, eigenwijze<br />
aap die je bent. Ik Zal je leeren. In den hoek? Ik zal je mores<br />
leeren, bliksemsche rakker!"<br />
„Hou je bedaard, Juhani, luister niet naar hem. Laat<br />
hem praten," suste Tuomas.<br />
„Je pet van je kop als je eet, snotneus."<br />
„Ja, zet je pet af, wat donder."<br />
„Ziezoo, nu moét je wel gehoorzamen, hè?"<br />
„Gelijk hebben jullie, maak maar ruzie, maak maar ruzie!<br />
Dat de goede God nog eenmaal jullie zielen en jullie<br />
verstand moge verlichten," mengde Simeon er zich in.<br />
„Hij zoekt altijd ruzie, dat stuk ongeluk."<br />
„En altijd ben ik het ,kleine kereltje', het ,Klein Duimpje',<br />
en altijd hebben jullie het op mij gemunt. Maar ik ben taai,<br />
hoor!"<br />
„Jij, jij bent de keffende hond, waarvan ze zongen in het<br />
Lied van de Zeven Broeders."<br />
„Ik bijt van me af, ên niet zuinig ook, reken maar."<br />
„Je bent een en al bitterheid, jij!"<br />
„Mag ik ook even iets zeggen," kwam Aapo. „Eero bracht<br />
daar een gedachte onder woorden, waarin wel eenige<br />
waarheid schuilt. Zijn wij er niet zelf schuld aan, dat hij<br />
zoo verbitterd is? Laten we niet vergeten, dat we allen<br />
kinderen van denzelfden God zijn."<br />
52
„Zoo is het/' zei Timo. ..Maar nu iets anders. Juhani,<br />
hier heb je een knol, zoo zacht als een rijpe aardbei, zet er<br />
je tanden in en trek je niets aan van de kletspraatjes van<br />
Eero. Hij is jong en onverstandig. Eet, mijn broeder, eet."<br />
„Ik zal wel eten."<br />
„<strong>Het</strong> is alsof we op de bruiloft zijn, hier op deze hoog-<br />
vlakte, waar de wind zijn lied zingt."<br />
„Op een hemelsch bruiloftsfeest. Maar we hebben het<br />
daar beneden in de hel dan ook meer dan ellendig gehad!"<br />
„<strong>Het</strong> leven op aarde is beurtelings licht en donker," meende<br />
Timo,<br />
„Zoo is het. Wat zeg jij, Aapo?"<br />
„Ik heb getracht volgens mijn beste weten te handelen,<br />
maar tevergeefs. Nu ben ik moe en ik geef het roer van<br />
ons levensschip over in de hand van het noodlot. Hier zit<br />
ik dan."<br />
„Ja, hier zitten wij, en beneden aan onze voeten rust de<br />
heele wereld. Daar staat het huis van den koster, rood als<br />
een hanekam, en ginds tegen de hoogte verheft zich de<br />
toren van des Heeren tempel."<br />
„En aan den voet van dien tempel zullen wij eenmaal zitten,"<br />
voorspelde Aapo, „geklonken aan de zwarte schandpaal,<br />
opeenhokkend als zeven jonge kraaien op een hek. En we<br />
Zullen luisteren naar wat de menschen over ons te zeggen<br />
hebben, terwijl ze met den vinger naar ons wijzen: ,Daar<br />
zitten de luie Jukola-broedersV'<br />
„Die dag komt nooit, die dag zal nimmer komen, dat de<br />
Zeven Jukola-broeders opeenhokken aan den zwarten schand-<br />
paal en dat ze de menschen zullen hooren zeggen: ,Daar<br />
zitten de zeven luie Jukola-broeders', terwijl ze met den<br />
vinger naar ons wijzen. Nooit zal die dag komen. Liever<br />
hang ik me op, of ga ik tot aan het einde van de wereld,<br />
naar het Heinola-bataljon om te exerceeren. ,Heisa, opzij,<br />
gij burgers en boeren!' Zoo broeders, als we klaar zijn<br />
met eten, laten we dan zingen, dat de bergen er van da-<br />
veren. "<br />
„Laten we liever danken en wat gaan slapen," stelde Simeon<br />
voor.<br />
„Nee, eerst zingen," vond Juhani. „Eerst zingen. Voor-<br />
uit Timo, schraap je keel!"<br />
53
„Dat is al gebeurd»"<br />
„Maar jij, Eero? We zijn toch zeker weer vrienden?"<br />
„Vrienden en broeders,"<br />
„Goed 200, schraap dan je keel."<br />
„ïn orde,"<br />
„En laat nu de menschen hooren, hoe het bosch weergalmt<br />
van ons gezang; zet em op, jongens!"<br />
Heisa, opzij, gij burgers en boeren,<br />
Hoog als een berg verheft zich mijn borst.<br />
Trallaralla rallarallarallarallaaaa!<br />
Op naar Heinola's dreigende schare,<br />
Weg van der meisjes luide gelach, enz. enz.<br />
Hopsa, mijn Rusko, voort rollen de wielen,<br />
Straks zijn wij deel van des Keizers legioenen, enz. enz.<br />
Heisa, opzij, gij burgers en boeren,<br />
Hoog als een berg verheft zich mijn borst, enz. enz.<br />
„Zoo. Wat hebben we het hier goed," lachte Juhani.<br />
,.Maak wat minder lawaai," vermaande Simeon. „<strong>Het</strong><br />
lijkt wel of jullie een leger van geesten zijn! Stil, stil, er<br />
komen menschen aan."<br />
„Menschen! Och wat, als je goed kijkt, dan zie je dat het<br />
een troep Zigeuners is. <strong>Het</strong> Rajamaki-regiment!"<br />
<strong>Het</strong> troepje menschen, dat naderde, was een rondtrekkende<br />
zwerversfamilie uit een hut op de moerassen bij Rajamaki,<br />
daarom werden ze zoo genoemd. De aanvoerder en vader<br />
is de alom bekende Mikko, een gedrongen maar stevige<br />
figuur, met op het hoofd een zwarten vilthoed. Hij verkoopt<br />
onderweg teer en weet het castreermes behendig te han-<br />
teeren. Soms speelt hij viool en dikwijls begeleidt hij op<br />
zijn zwart-roode instrument de dansenden, terwijl hij alles<br />
drinkt wat men hem aanbiedt.<br />
En Kajsa, z'n vrouw, het driftige wijfje, dat doorloopend<br />
snuift, verstaat de kunst van aderlaten. Er zijn niet veel<br />
54
adhuizen 3 ) in den omtrek, die zij niet in orde gemaakt<br />
heeft om de vrouw des huizes bloed af te nemen. Dan<br />
danst Kajsa's mes voor de oogen der patiënte op en neer,<br />
terwijl haar mond niet stilstaat en ze, hevig zweetend, telkens<br />
weer een snuifje neemt. Maar de geschenken nemen steeds<br />
iti aantal toe. Hun kinderen trekken mee van dorp tot<br />
dorp, van hoeve naar hoeve. Twee kunnen al op eigen beenen<br />
loopen en dribbelen vroolijk naast hun ouders. De drie<br />
jongsten worden door hun vader en moeder in een vierwielig<br />
karretje meegenomen. Kajsa trekt de wagen, Mikko slentert<br />
er achteraan. Waar het Rajamaki-regiment verschijnt,<br />
komt leven in de brouwerij. Een spotvogel had eens een<br />
lang gedicht op ze gemaakt, een schoon gedicht in vele<br />
verzen.<br />
Dit was de joelende troep, die den weg onder langs den<br />
Sonnimaki-berg naar het kerkdorp afkwam, waar op den<br />
top de Jukola-broeders hun vrijheid vierden.<br />
„Heisa, vrienden, alom berucht regiment!"<br />
„Houw doe joe doe, zegt de Engelschman," groette Timo.<br />
„Kappusivaj, zegt de Rus," kwam Eero.<br />
„Wat willen jullie daarboven van ons?" schreeuwde Kajsa.<br />
„Dat mamma hier komt en een groote doorn uit Juhani's<br />
bruine bil zuigt," riep Eero terug.<br />
„Mamma zuigt en klopt en wrijft, terwijl pappa er op<br />
de maat bij speelt," lachte Juhani.<br />
„Ik heb maling aan jullie, straatroovers," brulde Mikko.<br />
„Haha, wil je niet spelen," treiterde Eero; „laten we dan<br />
een vroolijke marsch zingen, jongens!"<br />
„Ja, een vroolijke marsch, terwijl het Rajamaki-regiment<br />
voorbij marcheert. Vooruit, Timo en Eero."<br />
. .. .Ze zongen een paar verzen: hoe het Rajamaki-regiment<br />
heuvel op, heuvel af de wereld doortrok, terwijl ze menschen<br />
en dieren aderlieten en teer verkochten. Kajsa voorop, den<br />
kinderwagen trekkend, met Mikko er achteraan.<br />
x ) Bij iedere hoeve is een apart gebouwtje, waarin de menschen<br />
dampbaden nemen; ze maken groote steenen gloeiend heet en gooien<br />
daarop water, dat dan verdampt. Ze doen dan hun bloed sneller<br />
vloeien door de huid met berkenrijs te striemen na iedere rustpoos.<br />
55
„Zoo is het; een aardig lied," spotte Juhani.<br />
„Je bent gewaarschuwd, jullie gekken daarboven," kwam<br />
Kajsa driftig. „Wij verdienen op een eerlijke manier den<br />
kost, maar jullie zwerven door bosschen en velden als roo-<br />
vers en wilde beesten. Ja, ik tap den menschen bloed af en<br />
maak ze weer gezond; en Mikko castreert, zoodat de beeren<br />
vet worden, en de ossen en hengsten glanzend en mooi, —<br />
hengsten, waar de koning der koningen op rijdt, onthoudt<br />
dat, jullie duivelsgebroed!"<br />
„Nog een paar verzen, mannen," juichte Juhani.<br />
..; .En ze zongen van Kajsa's mond, die pruimt en pruimt,<br />
terwijl ze vroolijk het mes hanteert en moeder Greta een<br />
benauwd gezicht trekt als haar bloedzuigers gezet worden.<br />
Van de gecastreerde mannetjes-varkens, die samen met<br />
de biggen om een hoek van den stal kijken, in voortdurenden<br />
angst voor Mikko's mes.<br />
„Een mooi lied, Mikko, dat kun je niet ontkennen."<br />
„Hou je bek, Juhani, en dadelijk; bedenk dat meester<br />
Mikko voor je staat, die eenmaal den hengst van den af-<br />
gevaardigde voor het ting besneden heeft op een 'schoon,<br />
wit laken, en je zag niet één druppeltje bloed. Daarvoor<br />
kreeg hij een volmacht, waar zelfs de keizer van Rome zich<br />
voor moet buigen. Die man ben ik!"<br />
„Heisa hei, leve Mikko met z'n wijf, dat tooveren kan."<br />
„Pas maar op, dat ik jullie niet in wolven omtoover, zooals<br />
gebeurd is met dien verwaanden bruiloftsstoet."<br />
„Wel, ik sta hier nog in mijn eigen broek als de oude Jukola-<br />
Jussi, en zoo hoop ik te blijven. En wat jouw tooverij be-<br />
treft, die is zeker net zooveel waard als je voorspelling<br />
van verleden jaar over den ondergang van de wereld, toen<br />
je er een heele boel vrouwen toe gebracht hebt, hun man<br />
noodeloos om vergiffenis te smeeken voor hun schand-<br />
daden."<br />
„Luister naar wat ik je te voorspellen heb!"<br />
„Jij voorspelt ons een warm badhuis, waar je bij ons bent<br />
en ons den nek afsnijdt, denk ik," kwam Eero overmoedig.<br />
„Maar die wensch van je zal niet in vervulling gaan! Ik ben<br />
wel van plan ons badhuis goed warm te stoken als we<br />
56
thuiskomen, maar m'n adamscostuum laat ik door jou niet<br />
schenden."<br />
„Luister, luister! Je badhuis zal in vuur en vlammen op-<br />
gaan. In vuur en vlammen je hut. In den jammerlijksten<br />
toestand zul je door het bosch dwalen, door struikgewas<br />
en hakhout, bescherming zoekend voor je halfbevroren lijf.<br />
Bloedig zul je eenmaal vechten voor je leven, tegen men-<br />
schen en tegen de wilde dieren van het woud, om als een<br />
stervende haas je vervloekten kop te verbergen tusschen de<br />
struiken. Luister naar wat ik je zeg en onthoudt het."<br />
„Scheer je weg, loop naar de hel! Ga naar den koster en<br />
toover hem een eeuwige bult in z'n hals," viel Juhani uit.<br />
„Zoodat ie schreeuwt als een mager varken met groote<br />
hoektanden, dat in Mikko's klauwen terechtgekomen is."<br />
„Goed zoo, Eero. En de prost, die schijnheilige, glimmende,<br />
rijke spekprost, wat moet die hebben, broertje?"<br />
„Dat het hem bij de visitatie net zoo vergaat als den vorigen<br />
tolbeambte te Uleaborg, en hij een flinke kattepastei in z*n<br />
knapzak mag vinden."<br />
„Precies, een vischpastei, gemaakt van de ingewanden van<br />
een kat, een schurftige kat."<br />
„En daarover kan hij dan een strafpredikatie maken voor<br />
den eerstvolgenden Zondag, zoo vol van duivel en hel,<br />
dat z*n dikke buik barst van kwaadheid."<br />
„Juist, en dan kan de duivel hem te grazen nemen zooals<br />
hij altijd prosten en dat soort lui kastijdt."<br />
„En den rijken en machtigen proost bij den rijken man<br />
brengen," kwam Eero.<br />
„Zoo, en breng die boodschap met onze groeten nou maar<br />
over aan den koster en aan den prost. En dan kun je daarna<br />
mij in een wolf omtooveren, zooals je me dreigde!"<br />
„En dan één, die zóó vraatzuchtig is, dat ie het heele Raja-<br />
maki-regiment verslindt in één enkelen hap," voegde Eero<br />
er aan toe.<br />
„Ja, en je duivelszak erbij."<br />
„En de teer als toespijs."<br />
„Ja, goed zoo, goed zoo," hitste Juhani.<br />
„Ja ja, ik zal den prost en den koster jullie groeten over-<br />
brengen," beloofde Kajsa, „en al die onbeschaamdheden<br />
zullen jullie duur te staan komen, galgengebroed. Mikko,<br />
57
geef ze een steen tot afscheid, dat hun kop van hun romp<br />
vliegt/'<br />
„Hier heb ik een pracht van een rolsteen, Kajsa. Pas op,<br />
geitebokken van Peltari. Kom mee, vrouw, dan gaan we."<br />
„Wel verdomd! Hij heeft me bijna geraakt, de ellendeling,"<br />
viel Juhani uit.<br />
„Ik gooi dien steen terug/' riep Eero.<br />
„Ja, doe dat, sla hem z'n hoed van het hoofd!"<br />
„Hou op, jongens, niet gooien," waarschuwde Tuomas.<br />
„Zie je niet, dat er kleine kinderen bij zijn?" voegde Aapo<br />
er aan toe.<br />
„Goed, dan niet; ze loopen toch al wat ze kunnen, de<br />
grond dreunt er van."<br />
„Ongelukkigen, verdorvenen! Kalmukken en honden!"<br />
klaagde Simeon. „Vreedzame lieden kunnen ons niet langer<br />
ongehinderd op den landweg voorbijgaan. Roovers!"<br />
„En toch wilde ik hun geen haar krenken," betuigde Ju-<br />
hani. ,.Zie je, als een man driftig wordt en het bloed door<br />
zijn aderen jaagt, zoodat hij over heel zijn heerlijke lichaam<br />
rilt en huivert, dan —och, je begrijpt het wel. Twee dagen<br />
en twee nachten heeft de jongen opgesloten gezeten. Maar<br />
wel heb ik den koster een vriendelijke boodschap gestuurd<br />
om m'n gemoed te luchten."<br />
„En een nog mooiere boodschap aan den prost. Van die<br />
groeten zouden we wel eens spijt kunnen hebben," profe-<br />
teerde Aapo.<br />
„Heisa, opzij, gij burgers en boeren! — <strong>Het</strong> leven, het<br />
leven van den jongen man is als de bruisende, wuivende,<br />
donderende steppe. Hier verheffen zich de steile gebergten<br />
van den Impivaara, en in het Zuidwesten ligt het kerkdorp,<br />
en ginds spiegelen zich nieuwe meren, aan den einder in<br />
de eeuwige verten. Daar zie ik de drie Kolistime-meren.<br />
.,Ik weet me geen raad, ik weet me geen raad,<br />
Ik denk maar, dat ik me ga verdrinken.<br />
Mijn liefste is boos, mijn liefste is kwaad,<br />
Zij raast en zij bijt, zij bijt en zij raast."<br />
«Buiten op het meer zit dikwijls de koster met een hengel<br />
in de hand. O, als hij daar nu voorovergebogen zat, en ik<br />
58
was een windvlaag, 200 sterk, een stormwind vanuit het<br />
Zuidwesten, dan wist ik wel waar ik heen stormde met<br />
bulderende vaart, dan lag dra de boot van den koster met<br />
de kiel naar boven gekeerd in het meer."<br />
,.Foei, schaam je, Juhani; wat een zondige wenschen!"<br />
«Simeon, ik zóu het doen, ik zou de boot omblazen, dat<br />
er op de plaats zelve een kokende draaikolk achterbleef."<br />
..Dat de koster tot gebraden wolfsbout worde!"<br />
„Ja, Timo; ik zou hem in den wolfskuil blazen en zelf<br />
juichend langs den rand loopen."<br />
„Jawel, de vos, die den beer dooden wilde, wist hem in<br />
den kuil te lokken," kwam Aapo. „Luidkeels lachend<br />
wandelt hij, al spottend, rond het gapende gat. Dan klimt<br />
hij op den rug van een lynx, die hem tot boven in den<br />
top van een dichtbij staanden hoogen den draagt. Nu<br />
begint de vos van blijdschap te zingen. Hij roept de winden<br />
uit alle vier de windstreken aan en vraagt ze, zijn zang te<br />
begeleiden met als snaren voor het instrument de takken<br />
van den den. En daar komen ze: de oostenwind, de westen-<br />
wind, de zuidenwind. De takken kraken en buigen. Ten<br />
slotte komt ook de sterke noordenwind, en werkt zich al<br />
bulderend door het zwarte, dichte woud. Wanhopig zwaait<br />
de groote den heen en weer, hij beeft en siddert en ten laatste<br />
breekt hij af, valt dwars over den berenkuil en slingert den<br />
vos regelrecht tusschen de voorpooten van den beer."<br />
„Verduiveld, en verder?" vroeg Timo ademloos.<br />
„Dat kun je je wel voorstellen. De beer pakt den vos in z'n<br />
kraag en schudt hem heen en weer, dat z'n tanden klappe-<br />
ren," kwam Juhani. „Net zooals de koster met mij deed. —<br />
Maar ik begrijp wel wat Aapo bedoelt. Hij wil mij herinneren<br />
aan het spreekwoord: wie een kuil graaft voor een ander,<br />
valt er zelf in. Best — en tóch wil ik den koster graag in<br />
den wolfskuil zien!"<br />
„Wel, ik heb er ook niets op tegen, den koster op z'n achterste<br />
in den kuil te zien vallen. Maar ik zou hem niet lang in<br />
dat benauwde gat laten martelen. Twee uur, twee uur<br />
is genoeg. Verder zou hij in vrede mogen leven, als hij maar<br />
zorgt uit mijn handen te blijven! Maar weet je wat me ver-<br />
wondert, dat jullie geloof hechten aan die onnoozele ver-<br />
haaltjes van den vos en den beer. Een vos kan toch immers<br />
59
niet praten, laat staan de winden bijeenroepen uit alle vier<br />
de windstreken. Jullie gelooven dat, maar ik blijf erbij, dat<br />
het gelogen is."<br />
„Nu ja, we weten allemaal dat Timo niet 200 heel erg<br />
snugger is!"<br />
„Voor mijn part, maar met dat hoofd trek ik de wereld<br />
door, even eervol als jij of een ander mans- of vrouws-<br />
persoon."<br />
„Timo heeft geen begrip van gelijkenissen," meende<br />
Aapo.<br />
„De stumper begrijpt heelemaal niets. Kijk es, ik zal je<br />
de zaak uitleggen: Dat met den vos en den beer gebeurde<br />
in den tijd, dat alle dieren, ja, zelfs alle boomen konden<br />
spreken, zooals het in het Oude Testament staat. En dat<br />
heb ik gehoord van onzen blinden oom, toen hij nog leefde."<br />
„Nu begrijp zelfs jij de legende en den zin ervan niet."<br />
„En toch verwijt de pot den ketel, dat hij zwart zietl"<br />
„Ik geloof, dat jij wilt opscheppen met je wijsheid, hè? Maar<br />
ik dank God dat ik niet zoo dom ben als jij, broertje."<br />
„Ook best. Ik kan het geen ongeluk vinden."<br />
„Timo, doe zooals de kommies vroeger gedaan heeft,"<br />
raadde Eero. „Sla je op de borst, dan kunnen we zien wie<br />
van jullie als nummer één hier vandaan gaat."<br />
„Au, trekt de kleine Eero het zich ook aan, de kommies<br />
in eigen persoon?"<br />
„Ja, en precies op de zwakste plek trof het den hoofd-<br />
ambtenaar bij de douane, den kleinen Zakeus."<br />
„Ik heb maling aan jouw Zakeussen en zwakste plekken,<br />
ik ga slapen. Met m'n rug naar jullie toe ga ik slapen.<br />
Maar, de hemel sta ons bij,.... we hebben ons kamp<br />
opgeslagen op een slechte plaats."<br />
„Hoe dat zoo," vroeg Aapo.<br />
„Daar ligt immers de betooverde, verschrikkelijke steen,<br />
die altijd zoo bedroefd antwoord geeft wanneer de kerk-<br />
klokken luiden. Zie, de oogen staren ons onafgewend aan.<br />
Ik word bang. Laat ons in Godsnaam hier vandaan gaan."<br />
„We blijven rustig zitten," meende Timo.<br />
„Maar de boschgeest is hier in de buurt niet voor de poes,"<br />
zuchtte Juhani.<br />
„Hij doet alleen degenen, die vloeken en zich op andere<br />
60
wijze goddeloos gedragen, kwaad/* wist Aapo te vertellen.<br />
„Daarom moeten jullie daarmee ophouden. Maar de<br />
sage van den steen is al heel oud, heel oud."<br />
„Wil je ze ons vertellen?" vroeg Lauri.<br />
„Laten we den steen eerst eens goed bekijken en de fi-<br />
guren daarop. <strong>Het</strong> is alsof er vier glanzende, gouden stippen<br />
op zijn. Dat zijn de stralende oogen van de twee gelieven.<br />
De eene is een schoone maagd, de ander is een knappe<br />
jongeling, en hun beeltenis ziet men ook in den steen gegrift.<br />
Knijp je oogen maar bijna toe en kijk goed. Dan zie je<br />
hoe ze elkaar teeder omarmd houden. Maar daar beneden,<br />
aan de voeten van de jonge menschen, ligt een oude man in-<br />
eengedoken, doorboord door een zwaard."<br />
„Precies zooals je zegt," stemde Timo toe.<br />
„Iets dergelijks zie ik ook," meende Lauri. „Vertel ons de<br />
geschiedenis, Aapo."<br />
En Aapo vertelde:<br />
„In den ouden tijd stond hier dichtbij een prachtige burcht,<br />
waarvan de Heer een rijk en machtig man was. Hij had een<br />
stiefdochter, wier moeder gestorven was. <strong>Het</strong> meisje was<br />
blond en teer, en schoon als de morgen. Een jongeling<br />
beminde de jeugdige jonkvrouw, maar beiden werden door<br />
den wreeden burchtheer, in wiens hart de liefde nimmer<br />
haar intrede had gedaan, gehaat. Ook de jonkvrouw beminde<br />
den edelen jongeling en zij ontmoetten elkander dikwijls<br />
in het geheim op de heide, waar ze elkaar juist aan den voet<br />
van den grooten steen plachten te vinden. Maar ten laatste<br />
kreeg de stiefvader kennis van het heimelijk verbond der<br />
jonge menschen. Hij fluisterde de jonkvrouw een afschuwe-<br />
lijken eed in het oor: ,Mijn dochter', zei hij, ,pas op dat ik<br />
jullie niet zie, wanneer je elkaar omhelst in het nacht-donkere<br />
bosch: want weet, dat mijn zwaard je beiden ten doode<br />
zal wijden. Dat zweer ik bij mijn ziel en zaligheid.' Zoo<br />
sprak hij, en de jonkvrouw verbleekte, toen ze den vreese-<br />
lijken eed hoorde. Doch ze vergat haar hartsvriend niet,<br />
neen, haar liefde werd grooter en sterker.<br />
<strong>Het</strong> was een stille zomernacht. Een vaag vermoeden rees<br />
in de borst der jonkvrouw, dat de jongeling over de heide<br />
liep en op haar, zijn liefste, wachtte. Toen zij meende,<br />
61
dat eindelijk ieder in de burcht sliep, begaf zij zich naar<br />
buiten» Gelijk een spook sloop ze, in haar groote sjaal ge-<br />
huld, van de burcht weg, het bosch in; haar blauwe sluier<br />
woei achter haar aan toen ze tusschen het bedauwde struik-<br />
gewas verdween.<br />
Doch niet allen sliepen, aan het venster stond de strenge<br />
burchtheer en zag de jonkvrouw na, toen zij als een schaduw<br />
van den nacht wegvluchtte. Nu gordde hij zijn zwaard<br />
om, greep zijn speer en ijlde haar na: een bloeddorstig<br />
roofdier op jacht naar het zachte lam.<br />
Naar adem hijgend haastte het meisje zich de steile helling<br />
op en ontmoette haar vriend bij deze grauwe rots. Zoo ston-<br />
den zij bijeen in teedere omhelzing en fluisterden woorden<br />
van liefde in dit uur van zaligheid. Zij waren niet langer op<br />
de aarde, hun zielen verwijlden daarboven op de bloeiende<br />
weiden van den hemel* Aldus verliep geruimen tijd.<br />
Eensklaps doorboorde de wreede burchtheer de linkerzijde<br />
der jonkvrouw met zijn speer, waarvan de punt door des<br />
jongeüngs rug naar buiten trad en hen beiden in den dood<br />
samenbond. Zij zonken neer op den steen. Hun bloed vloeide,<br />
tot één stroom vereend, bij de helling omlaag en kleurde<br />
de kelken der bloemen rood. Zoo zaten zij in eeuwigdurende<br />
omhelzing op de rots. Als vier gouden sterren straalden<br />
hun oogen verheerlijkt den machtigen burchtheer tegen, die<br />
verbaasd dit wondere, stille schouwspel uit het doodenrijk<br />
aanzag. Plotseling barstte een hevig onweder los. Bliksem-<br />
stralen doorkliefden de lucht, de donder rolde, en in het<br />
bleek-groene licht der bliksemschichten glansden de oogen<br />
der jonge gelieven van gelukzaligheid, als vier vurige vlam-<br />
men in de heilige hemelzalen. Machtig greep dit gezicht<br />
den burchtheer aan, terwijl het bloed zijner slachtoffers<br />
langzaam als een beek voortvloeide in den bij tijden fel<br />
verlichten nacht. Zijn hart werd week, week voor de eerste<br />
maal in zijn leven; strak en somber staarde hij, van diep<br />
berouw vervuld, naar den stralenden blik der stervenden.<br />
Wanneer de bliksem langs het dreigende zwerk joeg en het<br />
heelal sidderde en beefde, beefde ook zijn hart. Van alle<br />
kanten vielen de machten der vernieling op hem aan, een<br />
verstikkende angst klemde hem de keel toe en maakte<br />
zich meester van zijn ziel.<br />
62
Nog eenmaal zag hij naar de jonge gelieven. Doch weer<br />
ontmoette hij dienselfden gloeienden, zaligen blik, die<br />
— zij het ook doffer wordend — hem glimlachend tegen-<br />
glansde» Nu kruiste hij de armen over de borst. Strak<br />
staarde hij naar het Oosten, en langen tijd stond hij zoo<br />
onbeweeglijk in den duisteren nacht. Maar eindelijk zette<br />
zijn borst zich uit en deed hij een langen, klagenden kreet<br />
hooren, welke de echo ver over de landen droeg. Stil bleef<br />
hij staan, luisterend, lang nadat de laatste klank verstorven<br />
was. Toen riep hij opnieuw. Hij breidde de armen wijd uit<br />
naar het Oosten en stiet wederom een verschrikkelijken,<br />
hartverscheurenden kreet uit; lang rolde de echo over de<br />
landen en gespannen luisterde hij naar den van berg tot<br />
berg weerkeerenden klank. Maar ten laatste vernam hij<br />
de bevende stem niet meer, het onweer dreef weg, de donder<br />
verstomde en de oogen der minnenden straalden niet lan-<br />
ger. Slechts een zware regen suisde zuchtend door de<br />
boomen van het woud. Als uit een droom ontwakend,,<br />
richtte de burchtheer zich hoog op. Hij trok zijn zwaard<br />
uit de schede, doorboorde zijn borst en viel dood neer aan<br />
de voeten der jongelieden. Nog eenmaal verlichtte een<br />
bliksemschicht den hemel. Nog eenmaal dreunde de<br />
machtige stem van den donder en deed het heelal sidderen^<br />
doch spoedig daarop heerschte de diepste vrede. <strong>Het</strong> werd<br />
ochtend en men vond de dooden aan den voet van den<br />
grauwen steen. Men droeg hen weg en begroef hen naast<br />
elkaar. Maar tot vandaag den dag staat in den rotswand<br />
hun beeltenis gegrift. Daar ziet men de jonge menschen<br />
in innige omhelzing, en onder hen een somberen, baardigen<br />
man, geknield. En vier wondere stippen stralen dag en<br />
nacht als gouden punten in zegevierende herinnering aan de<br />
brekende, verheerlijkte oogen der gelieven. Een machtige<br />
bliksemstraal, zegt de sage, etste dit beeld in de rots. Maar<br />
gelijk zij nu hier te zien zijn, zitten de jonkvrouw en de jon-<br />
geling op kussens in het paradijs en zooals de man hier<br />
op de knieën voorover ligt, zoo wringt zich de voormalige<br />
slotheer op de pijnbank in hellevlammen. Wanneer de<br />
kerkklokken luiden, spitst hij de ooren en luistert naar de<br />
echo van den steen. Doch die antwoordt slechts met een<br />
droefgeestig geluid. Maar eenmaal zal men van den steen
een zachte, blijde echo vernemen, en dan is het uur der<br />
verzoening geslagen en heeft de oude man boete gedaan.<br />
Dan is ook het einde der wereld nabij. Daarom luistert<br />
het volk altijd, bevend van angst, naar dien echo wanneer<br />
de kerkklokken luiden. Wel gunnen zij den zondaar het uur<br />
zijner verlossing, maar vol vreeze denken zij aan den Dag<br />
des Oordeels."<br />
Dit was de sage, die Aapo zijn broeders vertelde op den<br />
Sonnimaki-berg.<br />
„Tjonge jonge," zuchtte Timo, ,.ik zou niet graag in dien<br />
vrijer z'n schoenen staan. Die zal moeten branden tot<br />
aan den Dag des Oordeels. O-o-o-o!"<br />
„Pas jij maar op, dat de Hoorn jou niét op dit eigen oogen-<br />
blik roept," kwam Simeon.<br />
„Wees maar niet benauwd, dat de Dag des Oordeels nabij<br />
is," lachte Eero. „Zoolang er nog heidenen op aarde zijn,<br />
loopt het zoo'n vaart niet. En hier zitten goddank welgeteld<br />
zeven heidenen in den schoot der christenheid, zeven<br />
heidenen. Zoo zie je, dat we toch altijd nog ergens goed<br />
voor zijn. Wij, we zijn de hoeksteenen der wereld."<br />
„Jij, een mooie hoeksteen ben je, zes duim lang!" plaagde<br />
Juhani.<br />
„Eero, je beeft en rilt, je beeft en rilt als een duivel op<br />
den dag, waar je den spot mee drijft."<br />
„Hij drijft er niet den spot mee, daar sta ik je borg voor,"<br />
koos Timo partij voor z'n jongsten broer. „O-o-o. Wat een<br />
ellende, wat een geween en tandengeknars. Twee omwen-<br />
telingen hebben reeds plaatsgevonden, de derde staat voor<br />
de deur; dan zal het groote Zaligheidsteeken aan den hemel<br />
verschijnen en zal de wereld in rook en damp opgaan gelijk<br />
een droog stuk berkenschors. Dan loeit het vee in de stallen,<br />
dan knorren en schreeuwen de varkens in hun eigen mest.<br />
O, wat een jammer, jongens. O-o-o! Twee omwentelingen<br />
zijn er al geweest en de derde staat voor de deur, zooals onze<br />
blinde oom zei."<br />
.Ja, laten wij aan dien dag denken!"<br />
„Broeders, broeders, hou op!" riep Juhani uit. „Je beneemt<br />
een mensch het laatste restje moed. Kom, we gaan slapen!"<br />
64
Zoo praatten zij, doch langzamerhand verstilde het ge-<br />
sprek; de een voor, de ander na, sliep in. Simeon bleef<br />
lang wakker, gebogen zittend aan den voet van een den.<br />
Ingespannen dacht hij na over den Dag des Oordeels en<br />
over de laatste uren der wereld; zijn roodgerande oogen<br />
brandden met koortsigen glans, terwijl een donkere blos<br />
zijn ruwe wangen kleurde. Eindelijk sliep ook hij; nu slui-<br />
merden ze allen rondom het vuur, dat nog een tijdlang<br />
vlamde om ten laatste doovend ineen te storten.<br />
<strong>Het</strong> werd avond en het werd nacht. De lucht was warm<br />
en drukkend, in het Noordwesten werd de hemel van tijd<br />
tot tijd verlicht door een opkomend zwaar onweder. Snel,<br />
als met de vleugelen van den adelaar, naderde het nood-<br />
weer, vuur slingerde het uit zijn schoot en stak de<br />
hooischuur van de pastorie in brand, waaruit de<br />
vlammen al ras hoog oplaaiden. De klokken begonnen te<br />
luiden, het heele dorp ontwaakte tot leven. Van alle kanten<br />
stormden de menschen op het razende vuur toe. Mannen<br />
en vrouwen renden er heen, maar vergeefs. Met onheil-<br />
spellende pracht brandde de schuur, de hemelrand werd<br />
rood geverfd door den vuurgloed. — Nu wierp het nood-<br />
weer zich op Sonnimaki, waar de broeders in diepen<br />
slaap lagen, snurkend dat de grond er van dreunde. Ineens<br />
worden zij wakker door een ontzettenden slag, zóó zijn ze<br />
van hun leven nog niet geschrokken 1 De bliksemschichten<br />
doorklieven het zwerk, meteen gevolgd door een donderen-<br />
den slag. Ontzet rijzen ze overeind, slaapdronken. De<br />
sombere sage en de voorspelling van den Dag des Oordeels<br />
spelen hun door de gedachten, terwijl de natuur om hen<br />
heen raast en tiert in den verschrikkelijken nacht, die door<br />
bliksemstralen en door den feilen brand in het dorp wordt<br />
verlicht. Onder luide kreten en hartverscheurend gejammer<br />
vliegen ze overeind. De haren rijzen hun te berge, en met<br />
wijd opengesperde oogen staren ze elkaar een oogenblik aan.<br />
.Dit is de Dag des Oordeels 1" barstte Simeon los.<br />
-Waar zijn we, waar zijn we?" kreet Juhani.<br />
.Nu is het met ons gedaan!"<br />
.De Heer zij ons genadig!"<br />
.Verschrikkelijk, verschrikkelijk," steunde Aapo.<br />
.Verschrikkelijk."<br />
5-12349<br />
65
„God beware ons, armen!"<br />
„Luiden de klokken al?" vroeg Simeon.<br />
„En de steen zingt en danst!"<br />
„De hemelsche klokken, zij luiden,"<br />
„Mijn krachten ontzinken me."<br />
„Ja ja, het einde is nabij»"<br />
„Help ons, sta ons bij in Uw goedertierenheid, zij ons<br />
genadig!" bad Juhani.<br />
„Wat een ellende!" kwam Aapo zuchtend.<br />
„Tuomas, hou vast de slip van m'n jas! Hi ha!"<br />
„Hi ha! Daar gaan we, daar gaan we!"<br />
„Tuomas, mijn broeder in Christus!"<br />
„Hier ben ik, Juhani, wat wil je?"<br />
„Bid tot God!"<br />
„Ja, als je dat kunt...."<br />
„Bid tot God, Timo, bid tot God, als je kunt."<br />
„Ik zal het probeeren."<br />
„Vlug, vlug!"<br />
„O Heere, Heere. Groot is de nood. O, Bethlehems genade-<br />
stoel. . •. Wat zegt Lauri?"<br />
„Ik weet niet wat ik Zéggen moet."<br />
„Een ellende. Een ellende en jammer, grenzenloos. En<br />
tóch geloof ik niet, dat dit het einde is," meende Juhani.<br />
„Och, hadden wij nog slechts één dag, één enkelen dag!"<br />
kreunde Simeon.<br />
„Of een week! Eén kostbare week! Maar wat moet ik denken<br />
van dat vreeselijke vuur en dien onrustigen roep der klok-<br />
ken?" vroeg Juhani.<br />
„Menschenlief, er is brand!"<br />
„Dat klopt, Aapo. En de alarmklok luidt."<br />
„De schuur van de pastorie staat in brand."<br />
„Laat branden, al waren het duizend schuren, als de aarde<br />
zelve maar blijft bestaan, en wij, haar zeven zondige zonen!<br />
God zegene ons. Mijn heele lichaam drijft van het koude<br />
zweet."<br />
„Ook ik sta te trillen op m'n beenen," gaf Timo toe.<br />
„Een beangstigend schouwspel."<br />
„Zoo straft God ons voor onze zonden."<br />
„Zoo is het. Waarom hebben we ook dat schandelijke<br />
vers gezongen van het Rajamaki-regiment," klaagde Juhani.<br />
66
„Jullie hebben Kajsa en Mikko bespot," verweet Simeon.<br />
„Ja, dat is waar. God zegene ze. God zegene ze allen, zelfs<br />
den koster."<br />
„God verhoort ons gebed."<br />
„Laten we maken, dat we wegkomen van deze onheilspel-<br />
lende plaats," stelde Juhani voor. „Als in de diepte van<br />
den afgrond zien wij den brand voor ons, en de oogen<br />
in den steen staren ons zoo bedroefd aan. <strong>Het</strong> was juist dat<br />
verhaal van Aapo, over die kattenoogen, dat ons kippevel<br />
bezorgde. Laten we vluchten. Maar vergeet je rugzak<br />
niet en je a-b-c-<strong>boek</strong>. Voort, broeders l Gaan we naar<br />
Tamrnisto-Kyösti, naar KyÖsti, met Gods hulp. En van-<br />
daar morgen naar huis, wanneer we nog leven. Laten<br />
we gaan! Nu dadelijk!"<br />
„Maar aanstonds zal het beginnen te regenen en we zullen<br />
Zoo nat worden als een verzopen kat," kwam Lauri.<br />
„Dan regent het maar, We hebben immers uitstel gekregen.<br />
Kom!"<br />
Met haastige schreden spoedden zij zich voort, de een achter<br />
den ander. Dra vonden ze den weg terug en sloegen de<br />
richting in van de Tammisto-hoeve. Onder bliksem en<br />
donder, waarvan de hemelen den echo weerkaatsten,<br />
gingen zij een tijdlang voort, tot de regen in stroomen op<br />
hen neerviel. Nu zetten ze het op een draven, naar den<br />
Kulomaki-den. De boom was alom bekend om zijn hoogte<br />
en zijn machtige kruin, en daar hij vlak aan den weg stond,<br />
bood hij menigen voetganger bij regen beschutting. Lang<br />
zaten de broeders bijeen aan den voet van den boom n<br />
luisterden naar het suizen in de zware takken. Maar toen<br />
het weer opklaarde, hervatten ze hun tocht. <strong>Het</strong> oproer<br />
in de natuur bedaarde, de wind ging liggen, de wolken<br />
dreven weg en bleek steeg de maan boven de toppen der<br />
boomen. Rustig trokken de broeders nu verder langs den<br />
drassigen weg.<br />
„Ik heb er dikwijls over nagedacht, wat de donder eigenlijk<br />
is met zijn bliksem en zijn rumoer," begon Tuomas.<br />
„Onze blinde oom meende, dat hij het gevolg is van zand,<br />
dat door den wervelstorm de lucht ingeslingerd wordt en<br />
67
dat tusschen de wolkenmassa's blijft vastzitten/' merkte<br />
Aapo op.<br />
„Hoe kan dat dan?"<br />
„Maar een kind maakt zich zoo z'n eigen voorstelling/'<br />
kwam Juhani. „Toen ik een kleine jongen was, dacht ik:<br />
Wanneer het dondert, rijdt God met woest geweld over<br />
de steenige wegen van den hemel, dat de vonken wegspatten<br />
onder de met ijzer bekleede wagenwielen. Ha ha. Een kind<br />
heeft kinderlijke gedachten,"<br />
„En ik dan/' lachte Timo. „Ik dacht ook iets dergelijks,<br />
wanneer ik in m'n korte hemd als armzalig Klein-Duimpje<br />
voortstrompelde over den weg. God ploegt Zijn akker,<br />
dacht ik. Hij ploegt en Hij ranselt het paard en de zweep<br />
slaat vonken uit de ronde dijen van den ruigen hengst,<br />
zooals je het zelf wel hoort knisteren wanneer je een dik<br />
paard over de flanken strijkt. Zoo dacht ik."<br />
„Zooals ik als kind dacht, denk ik ook nu," zeide Simeon:<br />
„De bliksem van den hemel en de donder verkondigen<br />
Gods boosheid over de wereld, daar de zonden der men-<br />
schen groot zijn en ontelbaar gelijk de korrels zand op<br />
den bodem der zee."<br />
„Wel wordt er hier op aarde veel gezondigd," stemde<br />
Juhani toe, „maar voorwaar, de zondaar moet reeds in<br />
dit leven boeten, en niet zuinig ook. Denk maar aan onze<br />
schoolreis, jongens, en aan wat we hebben moeten uitstaan.<br />
De koster heeft me aan m'n haren getrokken als een havik.<br />
Nog tril ik van woede wanneer ik daaraan denk,"<br />
Nu naderden zij de Tammisto-hoeve. Zij gingen van den<br />
landweg af en togen waardig naar de hofstede, waar Kyösti<br />
spoedig slaapplaatsen voor hen in orde maakte voor den<br />
nacht. Deze Kyösti was een man, sterk en zwaar als een<br />
den, en eenige zoon. Toch weigerde hij te trouwen, hij<br />
versmaadde den huwelijken staat, hij wilde voor zichzelf<br />
leven. Een tijdlang was hij als een bezetene door de dorpen<br />
rondom getrokken, hij had gepredikt en den heilstaat ver-<br />
kondigd, en het was door het vele denken over deze zaken,<br />
dat hij in dien toestand geraakt was. Maar toen zijn ver-<br />
stand eindelijk helder werd, was hij verder weer dezelfde<br />
als vroeger, alleen met dit verschil, dat hij nooit meer<br />
68
lachte. En het merkwaardige deed zich voor dat hij vanaf<br />
dien dag de Jukola-broeders tot zijn beste vrienden re-<br />
kende, hoewel hij ze vóór dien nauwelijks gekend had* Bij<br />
dezen man traden de broeders nu binnen om onderdak<br />
voor den nacht te vinden.<br />
69
VIERDE HOOFDSTUK.<br />
Den volgenden dag keerden de Jukola-broeders naar hun<br />
eigen huis terug, in lange rij achter elkaar loopend. Ze<br />
zagen er echter allerdroevigst uit» Hun kleeren waren aan<br />
flarden en hun gezichten waren bont en blauw, vol bloedige<br />
schrammen en builen. Voorop ging Juhani, wiens linkeroog<br />
vrijwel dicht zat. Aapo's lippen waren sterk gezwollen. Tirno<br />
had midden op het voorhoofd een reusachtige buil, hij leek<br />
wel een eenhoorn en Simeon kwam achteraan hinken. Allen<br />
waren vreeselijk toegetakeld. Een paar hadden hun leegen<br />
knapzak om hun hoofd gebonden, anderen hadden reepen<br />
van hun hemd afgescheurd om hun wonden te verbinden.<br />
Zoo keerden ze terug van hun schoolgang; de honden Killi<br />
en Kiiski verwelkomden hen luid blaffend, maar de broeders<br />
waren nauwelijks in staat hun liefkoozingen te beantwoor-<br />
den.<br />
Wat was er gebeurd? Wie had de sterke Jukola-zonen<br />
er zóó van langs gegeven? Dat was de wraak van de Toukola-<br />
jongens. Toen zij hoorden, dat de broeders den nacht op<br />
Tammisto overbleven, sloten ze zich aaneen en legden<br />
zich in het lage hout langs den landweg in hinderlaag om<br />
hun vijanden op te wachten. Met dikke knuppels in de<br />
hand wachtten ze uren en uren. Toen de scholieren eindelijk<br />
verschenen, stortten ze zich onder luid geschreeuw op<br />
hen. Ze overvielen hen van beide zijden en er ontstond een<br />
hevig gevecht, waarin de broeders danig afgedekt werden.<br />
Doch ook de Toukola-jongens kwamen niet ongehavend<br />
uit den strijd. Verscheidenen tolden op hun beenen onder<br />
de verwoede vuistslagen der broeders. Twee stuks werden<br />
bewusteloos naar huis gedragen, Kuninkala-Enok en Kissala-<br />
Aabel. De schedel van den laatste lag volkomen naakt van<br />
den nek tot het voorhoofd, blank als de bodem van een pas<br />
geschuurde tinnen kan. — <strong>Het</strong> waren Juhani's vuisten, die<br />
deze grondige schoonmaak hadden verricht en die hem<br />
volgens belofte hadden gescalpeerd. Maar ten laatste zaten<br />
de broeders doodmoe thuis in hun eigen woonkamer.<br />
70
«Wiens beurt is het, te stoken in het badhuis?" vroeg<br />
Juhani.<br />
„De mijne/' kwam Timo.<br />
„Doe dat dan, dat de steenen sissen."<br />
„Ik zal m'n best doen."<br />
„Maar doe het gauw; onze wonden hebben eên stoombad<br />
broodnoodig. En jij, Eero, ga naar Ruotio en haal een kan<br />
brandewijn, die we betalen zullen met den diksten boom-<br />
stam uit ons bosch."<br />
„Is dat niet te veel?" meende Simeon.<br />
„<strong>Het</strong> zal nauwelijks genoeg zijn voor een smeersel voor<br />
zeven man. Broeder, we hebben wonden, zoovele als er<br />
sterren aan den hemel staan; m'n oog klopt en brandt,<br />
doch erger nog zijn m'n gal en m'n hart er aan toe. Maar<br />
dat komt terecht, dat komt terecht! Jukola-Jussi is nog niet<br />
dood!"<br />
<strong>Het</strong> werd avond. Een zwaarmoedige Septemberavond.<br />
Eero haalde brandewijn bij Ruotio en Timo kwam zeggen,<br />
dat het badhuis gereed was. De slechte stemming van<br />
de broeders werd een weinig beter. Ze gingen baden, en<br />
Timo smeet met kracht water op de zwart-wordende stee-<br />
nen. In wolken verspreidde de heete damp zich door de<br />
ruimte. Een ieder gebruikte nu uit alle macht z'n zachte,<br />
heerlijke berkenrijs. Ze baadden en verzorgden hun wonden<br />
en de slagen van het rijs waren tot ver in den omtrek te<br />
hooren.<br />
„En nu zullen we onze wonden op z'n Turksch behandelen.<br />
Een dampbad is de beste medicijn op aarde voor het li-<br />
chaam en voor de ziel. M'n oog doet dan maar es verduiveld<br />
pijn. Steek maar, ongeluk, des te heeter zal ik je maken.<br />
Hoe is het met jouw kop, Aapo?"<br />
„Die barst zoo langzamerhand, Juhani."<br />
„Sla en knijp en klop, zooals de Rus doet, dan wordt het<br />
op den duur wel beter. Meer damp, Timo, meer damp,<br />
het is jouw beurt vandaag, ons te bedienen. Zoo jongen,<br />
zoo, nu is het heet genoeg! Zoo. Dank je, dank je."<br />
„M'n nagels doen pijn."<br />
„Gun je nagels het hunne, Lauri."<br />
71
„Ho, nu geen water meer op de steenen, anders moeten we<br />
hier vandaan."<br />
„Laten we nog een tijdje doorzetten, toe maar, Timo, tot<br />
er niet meer van ons over is dan een verdroogd skelet."<br />
„Misschien is het 200 wel voldoende, Timo," meende<br />
Juhani. ,.Geen water meer, geen water meer, voor den duivel.<br />
Ga jij al van de brits af, Simeon?"<br />
„Ja, dat doe ik, snotneus. Ha, als jullie eens wist waarom!"<br />
„Zeg op!"<br />
„Wacht u, mensen, voor den afgrond der verdoemenis, en<br />
bid tot God, dag en nacht."<br />
„Dwaasheid, geef het lichaam wat het lichaam noodig<br />
heeft; hoe heeter het bad, des te grooter de geneeskracht.<br />
Dat weet je ook wel."<br />
„Van wien is dat warme water in dien emmer bij den<br />
muur?" vroeg Simeon.<br />
„Van mij, zei de Fin toen hij het over Stockholm had,"<br />
kwam Juhani, „blijf er af."<br />
„Ik neem maar een klein beetje."<br />
„Nee broer, wis en waarachtig niet, anders gaat het ver-<br />
keerd. Waarom heb je voor jezelf geen water warm ge-<br />
maakt?"<br />
„Waarom maak je zoo'n drukte om niks? Neem maar<br />
uit mijn teil, Simeon," bood Tuomas aan.<br />
„Neem dan ook maar uit de mijne, maar laat in ieder geval<br />
de helft over," gaf Juhani toe.<br />
„Eero, bliksemsche aap," viel Lauri uit, „pas op dat ik<br />
je niet van de bank smijt."<br />
„Wat doen jullie daar?"<br />
„Wat is dat voor lawaai? Hééée...."<br />
„Hij blaast me in nVn rug," verdedigde Lauri zich.<br />
„Hou je gemak, Eero," vermaande Aapo.<br />
„Stuk ongeluk, ik zal je," dreigde Juhani.<br />
„Eero, Eero, doet zelfs de drukkende hitte van het dampbad<br />
je niet denken aan het vuur in de hel? Vergeet Hemmola-<br />
Juho niet."<br />
„Hij, die op zijn ziekbed de vuurzee zag, waarvan hij gered<br />
werd omdat hij op de badhuisbank altijd aan de hel had<br />
gedacht. Maar zie ik daar het daglicht door den wand?"<br />
„Ja zeker. Gods lichte dag."<br />
73
„Alle duivels, Lauri, ons badhuis loopt op z'n laatste<br />
beenen. <strong>Het</strong> wordt wel heel erg bouwvallig. Dan zal mijn<br />
eerste plicht als boer zijn, een nieuw te bouwen."<br />
„Ja, dat is wel noodig," meende Aapo.<br />
„Een badhuis kan niet gemist worden op een hoeve, niet<br />
vanwege het baden en niet voor de boerin en de vrouwen<br />
van de knechts, wanneer ze een kind moeten krijgen. Ja,<br />
een dampend badhuis, een blaffende hond, een kraaiende<br />
haan en een miauwende kat zijn de bewijzen, dat de boerderij<br />
er goed voor staat. Ja ja, voor wie Jukola aanvaardt, zijn de<br />
zorgen vele. — Timo, meer damp, meer damp."<br />
„Komt in orde,"<br />
„Maar laten we niet vergeten, dat het Zaterdagavond is."<br />
„En er voor zorgen dat ons vel niet aan de latten vastplakt,<br />
gelijk de vorige meid overkomen is. Een vreeselijke ge-<br />
schiedenis!"<br />
„Ja, het meisje wilde nooit met een ander samen in het<br />
badhuis zijn en ze bleef er langen tijd nadat iedereen al<br />
naar bed was. Maar op een Zaterdagavond bleef ze er<br />
langer dan gewoonlijk. Ze gingen haar zoeken, doch van<br />
het heele kind was niets anders over dan het vel aan de<br />
planken, en dat was er keurig afgetrokken, ze was door<br />
een meesterhand gestroopt. <strong>Het</strong> haar, de oogen en zelfs de<br />
nagels waren nog over."<br />
„Ja, laat het ons een waarschuwing zijn," zuchtte Juhani....<br />
„Kijk es> hoe mijn rug de hitte verdraagt, alsof hij op<br />
Nieuwjaar niet met het rijshout bewerkt was."<br />
„Maar wie had haar dan gestroopt?" vroeg Lauri.<br />
„Ja, wie? Wie anders dan.... hij!" meende Timo.<br />
„De Booze!"<br />
„Ja, hij.... hij, die rondwaart als een brullende leeuw. Een<br />
afgrijselijke historie."<br />
„Timo! Geef me m'n hemd even van de plank."<br />
„Dat daar?"<br />
„Nee! Hoe wil je dat kleine kinderhemd van Eero aan<br />
een volwassen man geven. Heer in den hemel! Dat daar<br />
in het midden," viel Juhani uit.<br />
„Dit dan?"<br />
„Juist, dat is het hemd van een man! Dank je. Een afgrijse-<br />
lijke historie, dat zeg ik ook, om terug te komen op waar<br />
72
we het daarnet over hadden. Maar laat het er ons aan<br />
herinneren, dat de avond van Allerheiligen de heiligste<br />
avond van alle avonden is. En nu wasschen we ons schoon<br />
alsof we zoo uit de vaardige handen van de vroedvrouw ge-<br />
komen waren, en dan met het hemd onder den arm naar<br />
huis. Dat de warme lichamen wat frissche lucht krijgen.<br />
— Ik geloof, dat mijn oog al een beetje beter is."<br />
„Maar mijn voet is niet beter, die klopt en brandt als in<br />
gloeiend vuur. Hoe moet dat gaan?"<br />
„Ga rustig naar bed, Simeon, en bid God om zalf," raadde<br />
Eero. „En smeek je Schepper, die je beschermt en over je<br />
waakt, dat je je voet niet tegen een steen zult stooten,<br />
gelijk we dit in ons avondgebed vragen."<br />
„Ik luister niet naar je, ik luister niet naar je!"<br />
„Vraag dan ook om zalf voor je ooren. Maar maak wat<br />
voort, anders word je een prooi van den duivel zelf."<br />
„Ik ben doof voor jouw onverstandige praat, doof in geeste-<br />
lijken zin. Begrijp je dat?"<br />
„Gauw, gauw, anders plakt jouw huid ook nog vast aan<br />
het latwerk, maar dan in lichamelijken zin, weetje."<br />
Naakt en gloeiend heet liepen ze het erf over naar huis.<br />
Binnengekomen gingen ze een tijdje zitten uitblazen, terwijl<br />
ze hevig zweetten, waarna ze zich langzamerhand aan-<br />
kleedden. Nu begon Juhani de zalf te bereiden voor hun<br />
wonden. Hij zette een oude ijzeren pan zonder steel op<br />
het vuur, gooide er een heele kan brandewijn in, een maatje<br />
kruit, een half maatje zwavel en evenveel zout. Nadat<br />
dit alles een tijdje gekookt had, zette hij het af om koud<br />
te worden; de dikke, op vla gelijkende pikzwarte zalf was<br />
gereed. Nu smeerden ze er hun wonden mee in, vooral die<br />
op hun hoofd, waarna ze er versche, goudbruine teer over.<br />
streken. Ze beten de tanden op elkaar, hun gezichten ston-<br />
den strak. Zoo brandde de sterke zalf in de wonden. Onder-<br />
tusschen bereidde Simeon het avondeten. Hij zette ztven<br />
brooden op tafel, een schapenbout en een houten kom met<br />
gebraden knollen. <strong>Het</strong> eten smaakte hun echter dien avond<br />
niet. Al spoedig stonden ze van tafel op, kleedden zich uit<br />
en gingen naar bed.<br />
De nacht was donker, de stilte zonder eenig geluid. Doch<br />
74
plotseling baadde de omgeving van Jukola in hel licht. <strong>Het</strong><br />
badhuis stond in brand. Timo had den oven van grijzen<br />
steen al te sterk verhit, zoodat de houten wand erachter<br />
was gaan smeulen en ten slotte vlam gevat had. Stil brandde<br />
het gebouw tot op den grond af, zonder dat iemand het<br />
merkte. Toen de ochtend aanbrak waren er van Jukola's<br />
badhuis nog slechts de verkoolde resten over, en de gloeiende<br />
ruïne van den oven. Tegen den middag werden de broeders<br />
wakker; ze voelden zich een stuk beter dan den avond te<br />
voren, kleedden zich aan en nuttigden hun ontbijt. Langen<br />
tijd zaten ze zwijgend bijeen, maar ten laatste begonnen<br />
ze te praten over wat er op den landweg tusschen Tammisto<br />
en Toukola was voorgevallen.<br />
„We hebben er danig van langs gehad, meende Juhani.<br />
Als roovers hebben ze ons overvallen met stokken en knup-<br />
pels, maar als wij ook wapens hadden gehad en er op<br />
verdacht geweest waren, dan zouden ze nu in Toukola<br />
planken hebben gezaagd voor lijkkisten, en dan had de<br />
doodgraver druk werk gehad. In ieder geval heb ik Kissala-<br />
Aabel z'n portie gegeven."<br />
„En of," kwam Tuomas; „een breede, witte, haarlooze streep<br />
van zijn voorhoofd tot achter in z'n nek, als de weg van de<br />
kraanvogels langs den herfsthemel."<br />
„Heb je het gezien?"<br />
„Ja, ik zag het."<br />
„Ik heb hem z'n bekomst gegeven. Maar de anderen!<br />
Heer in den hemel!"<br />
„Die zullen we tot het uiterste verdelgen," zei Eero.<br />
„Ja, we zullen onze verstandige koppen bijeen steken, en<br />
moge daaruit een gedachte voortkomen, die tot een onover-<br />
troffen wraak voert."<br />
„Waarom steeds kwaad met kwaad vergelden," meende<br />
Aapo. „Laten we ons op de wet beroepen en niet onze eigen<br />
rechter zijn."<br />
„Den eersten Toukola-jongen, die in mijn handen valt,<br />
eet ik levend op met huid en haar, reken daar op."<br />
„Mijn arme broeder; hoe wil je op die manier ooit den hemel<br />
beërven?"<br />
„Och wat, Simeon, ik heb maling aan den hemel, als ik<br />
75
Toukola-Matti's darmen en bloed niet eerst te zien krijg/'<br />
„O, gij verdorven ziel, gij verlorene. De tranen springen me<br />
in de oogen."<br />
„Huil gerust, maar niet over mij! Worst zal ik van ze maken!"<br />
„Ook ik zal deze mishandeling wreken, dat zweer ik," viel<br />
Tuomas uit. ..Zóó vallen de wolven menschen aan."<br />
„Ja, broeder, de wolven, de verscheurende wolven. Ik<br />
zweer denzelfden eed."<br />
„De wraak komt op ons eigen hoofd neer," meende Aapo,<br />
„maar de wet straft hen en is in ons voordeel."<br />
„Volgens de wet zullen hun ruggen niet hoeven te lijden<br />
door de wonden, die ons nu bedekken."<br />
„Nee, maar wel hun beurs en hun eer."<br />
„Wij moeten ons iedere gedachte aan een bloedigen wraak<br />
uit het hoofd zetten en ons op de wet verlaten. Dat stel ik<br />
voor, hoewel ik met heel mijn ziel het gerecht en al dien<br />
rompslomp verafschuw," merkte Simeon op.<br />
„O, geen nood, ook daar loopen we niet vast. Wel klopt<br />
ons het hart in de keel, den eersten keer dat we voor den<br />
rechter staan, maar al gauw richten we ons op. Ik herinner<br />
me nog hoe ik getuige geweest ben voor die arme Koivula-<br />
Kajsa, die een toelage voor haar kind eischte. Ik herinner<br />
me hoe de veldwachter afriep: Juhani Juhaninpojka van<br />
Toukola."<br />
„En zijn jongere broeder Timotheus," vulde Timo aan.<br />
„Ik was er ook. En Kajsa kréég wel een vader voor haar<br />
kind, en óf! Ja, ik was óók getuige, Juhani."<br />
„Ja, dat was je. En druk dat het er was! <strong>Het</strong> heele gebouw<br />
was stampvol, de trap en de gang. Ik zat in de gang te<br />
praten met Tammisto-Kyösti, hoe je je voor het gerecht<br />
moest uitdrukken. In diep nadenken verzonken zat ik aan<br />
de knoopen van mijn jas te trekken, toen de veldwachter<br />
riep, zoodat de menschen ooren en oogen opensperden:<br />
Juhani Juhaninpojka Jukola van Toukola."<br />
„En zijn jongere broeder Timotheus," kwam Timo weer.<br />
„En Kajsa kreeg den vader voor haar kind, ja."<br />
..Ja, dien kreeg ze."<br />
..Ook al lieten ze ons geen eed afleggen,"<br />
..Nee, dat lieten ze ons niet. Maar ons vaste en vrijmoedige<br />
getuigenis heeft grooten indruk gemaakt."<br />
76
„En onze naam is in protocollen en smeekschriften heel<br />
tot bij den keizer gekomen!"<br />
„Zeker, —Ja, toen de veldwachter mijn naam afriep, klopte<br />
het hart me in de keel, maar al spoedig voelde ik me op m'n<br />
gemak en ik sprak de onwrikbare taal der waarheid, gelijk<br />
een apostel, zonder er me om te bekommeren dat de heele<br />
jury grinnikte."<br />
„Zoo gaat het voor het gerecht» En alles gaat goed. Maar<br />
wel is het zaak alle hinderlagen, die ons gelegd kunnen<br />
worden, te vermijden."<br />
„Daar heb je gelijk in, maar tenslotte overwinnen recht en<br />
waarheid."<br />
„Ja, wanneer niet de duivel zelf rechter is en niet van den<br />
dag een nacht maakt en blanke room tot zwarte teer. Maar<br />
de eene manier is even goed als de andere. Waarom heeft<br />
God de richtlijnen voor de rechtspraak niet beter vast-<br />
gesteld, onomstootelijk vastgesteld? Waarvoor zijn al die<br />
getuigen noodig, waartoe dienen al die kruisverhooren en<br />
al die kunsten van de rechtsgeleerde heeren? Wanneer een<br />
kwestie duister is en niet opgehelderd kan worden, dan is<br />
volgens mij de aangewezen weg naar recht en waarheid<br />
deze: Heel de jury met den rechter voorop komt buiten<br />
op het erf, waar de veldwachter of de schout een reus-<br />
achtigen hoorn aan den mond zet, den ting-hoorn. Daarop<br />
blaast hij eenige malen den hoorn naar de woonplaats des<br />
Heeren gericht. En dan gaat de hemel open en de engel<br />
der rechtvaardigheid treedt voor het volk en vraagt met<br />
luide stem: ,Wat verlangt de veldwachter?' En daarop<br />
vraagt de veldwachter van zijn kant met luide, roepende<br />
stem: ,Is de beklaagde schuldig of onschuldig?' Thans<br />
geeft de verlichte engel zijn antwoord, en aan de waarheid<br />
van dat antwoord kan geen sterveling twijfelen. En al naar<br />
dat antwoord kan de beklaagde vrij heengaan of krijgt hij<br />
een dracht slagen. Op die wijze zou alles ten goede geregeld<br />
kunnen worden, meen ik."<br />
„Waarom zooveel omslag, Timo? Luister hoe ik het me<br />
gedacht heb. Als ik op den troon van den Schepper zat,<br />
dan zou ik het als volgt regelen: De beklaagde moet zijn<br />
woorden bekrachtigen door een eed, door een heiligen eed.<br />
Spreekt hij de waarheid, dan mag hij als vrij man naar huis<br />
77
gaan. Maar haalt hij het in zijn hoofd, te liegen, dan zal<br />
de aarde zelve zich aan zijn voeten openen en hij zal verdwij-<br />
nen in de diepste diepten der hel. Dat is de kortste weg naar<br />
de waarheid."<br />
„Niet kwaad bedacht, Juhani; maar misschien is het toch<br />
beter zooals onze wijze Vader zelf het geregeld heeft."<br />
„Beter? Beter, zeg je, Aapo! Hier zitten wij, met wonden<br />
bedekt, met dichtgetimmerde, gezwollen oogen, als krolsche<br />
katten in Maart. Is dat zooals het hoort? De wereld is, God<br />
vergeve me, de grootste dwaasheid onder de zon."<br />
„Zoo heeft de Heer de wereld ingericht, daar Hij des<br />
menschen kracht in het geloof op de proef stellen wil,"<br />
teemde Simeon.<br />
„Kracht in het geloof? Hij stelt ons op de proef, steeds<br />
weer, maar tijdens Zijn proefnemingen gaat de ziel naar<br />
het eeuwige badhuis, wat ik nietf eens een slang zou toe-<br />
wenschen, hoewel ik slechts een zondig mensch ben."<br />
„<strong>Het</strong> leven is een spel, een boos spel, waar eenieder even<br />
weinig hoop en kansen heeft als Josua en Kaleb temidden<br />
van zes honderd duizend man."<br />
„Zoo is het, Tuomas. Maar wat is het leven? De voorhal<br />
van de hel."<br />
„Juhani, Juhani, let op je woorden," waarschuwde Simeon.<br />
„De hel, zeg ik je, de hel, als ik mijn arme pijnlijke hoofd<br />
betast. Hier ben ik een lijdende ziel en de Toukola-jongens<br />
zijn duivelen met vurige vorken in de hand. De menschen<br />
behandelen ons als waren zij booze geesten."<br />
„Laten we ons eigen zondenregister ook eens opslaan,"<br />
kwam Aapo. „Misschien geven wij zelf wel aanleiding<br />
tot de boosheid der menschen, die wij ons steeds weer<br />
opnieuw op den hals halen. Wij moeten niet vergeten hoe<br />
we op hun knollenvelden en hun erwtenlanden hebben<br />
huisgehouden; hoe wij, wanneer we gingen visschen, het<br />
gras vertreden hebben langs de rivieroevers; hoe we hun<br />
geringde beren hebben geschoten en hoe we verder op<br />
allerlei wijzen onzen gang zijn gegaan zonder ons te be-<br />
kommeren om de bedreigingen der wet of de stem van ons<br />
geweten." '<br />
„We hebben hemel en aarde getart," gaf Simeon toe.<br />
„Wanneer ik me te slapen leg, denk ik dikwijls aan de<br />
78
ondeugden onzer jeugd, en dan doorpriemt het vurige<br />
zwaard van het zelfverwijt mijn arme borst. <strong>Het</strong> is me, alsof<br />
ik een wonderlijk zuchtend gesuis hoor als van wegdrijven-<br />
den regen, en alsof een sombere stem me in het oor fluis-<br />
tert: ,God en der menschen wee over de zeven zonen<br />
van Jukola.' Broeder, het eeuwige verderf bedreigt ons. De<br />
ster van het geluk zal niet eerder voor ons stralen voor we<br />
onze verhouding tot de menschen verbeterd hebben. Waar-<br />
om kunnen wij hen daarom niet thans reeds om vergiffenis<br />
smeeken en hen beloven, hierna een beter leven te zullen<br />
leiden?"<br />
„Ik z,ou willen schreien, als ik maar kon. Simeon, Simeon^<br />
het scheelt niet veel of ik.... Ja, het scheelt niet veel.<br />
Och, wat duivel nog an toe!"<br />
,.We moeten dan maar zien hoe het op den Dag des Oordeels<br />
zal gaan, Eero!"<br />
„Zou iets of iemand mij er toe kunnen brengen, me te<br />
buigen?" vroeg Timo. „Ik geloof het niet."<br />
„Nee, niet zoo lang de raaf zwart is."<br />
„Op den Dag des Oordeels zal dit wonder geschieden.<br />
Dan wordt de raaf wit als sneeuw, zooals in het lied van<br />
den jongeling en zijn moeder staat. Ik voor mij hoop, dat<br />
wij alsnog bijtijds vergiffenis voor onze zonden afsmeeken."<br />
„Geloof me, Simeon," kwam Juhani, „het heeft geen nut<br />
altijd en eeuwig aan z'n ziel te denken, altijd te denken<br />
aan het vagevuur en aan den Booze en de vele kleine dui-<br />
velen. Dat soort gedachten berooven iemand van het<br />
verstand of slaan hem een touw om z'n nek. Onze vroegere<br />
dwaasheden moet men ons eerder aanrekenen als onbezon-<br />
nen streken dan als zonden in de strengere beteekenis van<br />
het woord. En verder ben ik gaan denken, en tot de over-<br />
tuiging gekomen, dat het verstandig is af en toe de oogen<br />
te sluiten en te doen alsof men niet ziet wat men ziet en niet<br />
weet wat men weet. Zoo moet je wel, wil je heelhuids door<br />
het leven komen. — Niet zien! <strong>Het</strong> is trouwens volstrekt<br />
niet noodig, dat je iets ziet! Ik bedoel de kleine zonden<br />
tegenover God en niet die jegens mijnen naaste. De buurman<br />
en onze naaste zijn als bijziende Xantippen, zij hebben<br />
even goed hun gebreken en zwakheden als ik. Maar God<br />
is lankmoedig en vriendelijk en Hij vergeeft ons ten slotte<br />
79
alles, wanneer wij Hem dit nederig en van ganscher harte<br />
vragen. Ja, ik bedoel dat het geen zin heeft voortdurend<br />
met de grootste nauwkeurigheid Gods woord en geboci<br />
toe te passen op onze wandaden en kwajcngensstreken, het<br />
is het beste er zoo'n beetje tusschendoor te zeilen en wat<br />
te schipperen. Voor grove zonden, zeg ik, moeten we ons<br />
wachten, op alle manieren; maar de kleine zonden, dat<br />
wil zeggen de kleine zonden voor God, die hoeven we<br />
niet altijd op het goudschaaltje van ons geweten te leggen,<br />
daar hoeven we het niet zoo nauw mee te nemen."<br />
„Groote God!" viel Simeon verschrikt uit. „Juhani —zoo<br />
spreekt de duivel door menschenmond."<br />
..Precies als wanneer moeder Olli in de hoop op een borrel,<br />
de boerin van Makela op haar geroddel onthaalt," stemde<br />
Timo in.<br />
„Met groote verwondering en ergernis heb ik gehoor ei<br />
wat Juhani zei," protesteerde Aapo. „Broeder, leer je<br />
ons Gods woord op die wijze? Hebben wij het zóó van<br />
onze moeder geleerd? Integendeel! Voor God is één gelijk<br />
aan duizenden en duizenden aan één. Wat praat je over<br />
kleine zonden en over minder kleine zonden, mank gaand<br />
aan beide beenen? Zeg mij, Juhani, wat is zonde?"<br />
„Wat is zonde? Jij, Jukola's Salomon, leermeester, oude<br />
Paavo van Savolaks. x ) Wat is zonde? Ai, wat is zonde"?<br />
Wat een verstandige vraag — wat een buitengewoon<br />
verstandige vraag. Ja ja, die jongen draagt het hoofd op<br />
de juiste plaats tusschen de schouders! Ja, wat kan men<br />
meer zeggen. Wat is zonde? Au, au, wat is waarheid, zotj.<br />
ik willen vragen!"<br />
„Geen uitvluchten, man," zei Tuomas driftig. „De leer,<br />
die jij predikt, is de leer van den duivel zelf."<br />
„Ik wil jullie graag een voorbeeld geven ter verdediging<br />
van mijn geloof. Herinner jullie je nog den vorigen leer-<br />
looier? De man kreeg de meest vreemde gedachten over<br />
de ziel, de zonde en den mammon, en hij veranderde zijn<br />
vroegere leven in vele opzichten. Eensklaps neemt hij op<br />
Zon- en feestdagen geen huiden meer in ontvangst en levert<br />
ze ook niet meer af, zonder er rekening mee te houden<br />
x ) Een leekeprediker.<br />
80
van hoeveel gewicht het voor den boer is, meerdere bood-<br />
schappen tegelijk te doen. Zijn vrienden waarschuwen<br />
hem vergeefs, als zij zien hoe zijn inkomsten achteruit<br />
gaan, terwijl die van zijn concurrent toenemen. De dwaze<br />
man antwoordt steeds hetzelfde: ,God zal het werk mijner<br />
handen wel zegenen, ook al heb ik het krapper; maar hij,<br />
die thans meent, dat hij mij het brood uit den mond neemt,<br />
Zal eenmaal in het zweet zijns aanschijns de vruchten<br />
der vervloeking oogsten, omdat hij de sabbat des Heeren<br />
niet houdt/ Aldus sprak hij, terwijl hij op feestdagen<br />
als een idioot rondliep met het psalm<strong>boek</strong> in z'n hand, met<br />
groote ronde, uitpuilende oogen en rechtopstaand haar.<br />
Maar hoe is het hem ten slotte vergaan? Dat weten we alle-<br />
maal. Hij kreeg in zijn hand het zwaarste stuk hout, dat be-<br />
staat: de bedelstaf. En zijn levensweg, dat werd de lange,<br />
eindelooze landweg door het Rijk. Nu trekt hij van dorp<br />
tot dorp en drinkt een borrel zoo dikwijls hij de kans krijgt.<br />
Eens vond ik hem aan den kant van den weg bij Kanamaki.<br />
Daar zat hij op z'n slede, de stakker was stomdronken.<br />
,Hoe gaat het, leerlooier?' vroeg ik. ,Zoo zoo/ antwoordt<br />
hij en kijkt me strak aan. En ik vraag weer: ,Hoe staat het<br />
eigenlijk met Onzen Lieven Heer?' ,Zoo zoo,' antwoordt<br />
hij opnieuw, en hij gaat verder, z'n slede voor zich uit<br />
duwend, terwijl hij met lallende stem een liedje zingt.<br />
Zoo verging het hem ten slotte. Maar de andere leerlooier<br />
werd rijk, heel rijk, en hij stierf ook als een rijk en gelukkig<br />
man."<br />
„Bekrompenheid en geestelijke hoogmoed hebben den leer-<br />
looier ten val gebracht, en zoo gaat het iedereen van dat<br />
slag, iedereen —maar jouw leer en jouw geloof zijn valsch,"<br />
meende Aapo.<br />
„De valsche profeten, de uren der wereld zijn geteld!"<br />
mompelde Simeon.<br />
„Hij wil ons overhalen tot de Turksche leer, maar ik wankel<br />
niet, ik sta vast in mijn geloof," betuigde Timo.<br />
„Tuomas, geef mij dat kapje van het brood, wil je. —Valsche<br />
profeten l Ik stort niemand in de zonde, ik breng niemand<br />
in verleiding; ik voor mij zou de els van den schoenmaker<br />
niet stelen, noch de naald van den kleermaker, maar ik<br />
word woedend wanneer ik merk hoe mijn bedoelingen altijd<br />
6-12349<br />
81
verkeerd worden uitgelegd, hoe men mij pikzwart wil maken,<br />
al zou donkerbruin ook mooi genoeg geweest zijn."<br />
„Nee, Juhani, je woorden lieten geen twijfel over. Punt<br />
voor punt ging je op alle bijzonderheden in, het was niet<br />
mogelijk je verkeerd te begrijpen," wees Aapo hem af.<br />
„Ik verwed er mijn hoofd onder, dat hij ons de Turksche<br />
leer wil opdringen."<br />
„God zij hem genadig!"<br />
„Hou je mond, zeg ik je! Voor mij hoef je niet tot God<br />
te bidden en te leuteren als een half simpele prost. Ik<br />
heb verstand genoeg, ook al ben ik niet louter wijsheid<br />
zooals broer Aapo bijvoorbeeld."<br />
„In 's hemelsnaam! Ik ben niet eens wijs genoeg."<br />
„Louter wijsheid, louter wijsheid! En nou houen jullie je<br />
bek of ik zal je met dit bot op je gezicht slaan, en dan<br />
ben je er erger aan toe dan gisteren, reken maar. Dat zeg<br />
ik jullie, en nou hou ik op, want ik heb genoeg gegeten."<br />
„Ik ben ook rond en dik," lachte Timo.<br />
„Maar hoe komt het, dat ik ons badhuis niet zie?" vroeg<br />
Eero.<br />
„Hoe zou jij dat willen zien, je komt niet eens boven de<br />
tafel uit.... maar.... maar.... het badhuis is zeker naar<br />
de hel."<br />
„Nee, naar den hemel, in een vurigen wagen."<br />
„Zou het afgebrand zijn?"<br />
„Weet ik veel, en wat gaat het me aan! <strong>Het</strong> badhuis is<br />
van den boer van Jukola, en niet van mij."<br />
„Als ik me niet vergis heeft ook Eero's lichaam daar gis-<br />
teren een bad genomen. Ja ja, alles schuift men op den boer.<br />
Maar laten we gaan kijken. Waar is m'n pet? Broeders,<br />
laat ons gaan kijken. Ik ben er zeker van, dat ons badhuis<br />
in de asch ligt."<br />
Ze gingen naar buiten om te zien wat er van hun badhuis<br />
overgebleven was, en vonden slechts beroete steenen en<br />
rookende aarden wallen. Met van woede vertrokken gezichten<br />
staarden de broeders een tijdlang naar den puinhoop en<br />
keerden in huis terug. Juhani nam een paar ijzeren deur-<br />
hengsels op, die hij op tafel neersmeet.<br />
82
„Ja, nu heeft Jukola geen badhuis meer."<br />
„En een hoeve zonder badhuis is geen hoeve, heb je gezegd,"<br />
kwam Eero.<br />
„Timo heeft veel te hard gestookt. De goede oude oven<br />
en de zwart berookte spanten en binten, die het dak droegen<br />
en de wanden schraagden, binnen welker beschutting wij<br />
allen geboren zijn, gingen in vlammen op. Timo heeft<br />
onverantwoordelijk gestookt, dat zeg ik."<br />
„Op jouw bevel, op jouw bevel, dat weet je zelf."<br />
„Daar heb ik maling aan; maar dat we nu zonder badhuis<br />
zitten, dat is een schande. Je wordt er niet beter van wanneer<br />
je moet bouwen."<br />
„Ja, het is een beroerde geschiedenis," vond ook Aapo.<br />
„Maar ons badhuis was oud en bouwvallig, vol gaten en<br />
scheuren in de hoeken, en je hebt zelf gisteren het besluit<br />
genomen, binnenkort een nieuw te bouwen."<br />
„Wel was het oud, de spanten en binten waren door en door<br />
verrot. Maar het zou het nog wel een paar jaar hebben<br />
uitgehouden. De hoeve heeft geen krachten en tijd te verlie-<br />
zen met het bouwen van een nieuw badhuis; de akkers, we<br />
moeten in de eerste plaats de akkers bewerken."<br />
„Hm, daar zal het wel net zoo mee gaan als met de groote<br />
Aaroniitty-weide van dezen zomer, waar we het malsche<br />
gras hebben laten verdorren zonder ook maar één keer de<br />
zeis in de handen te nemen," spotte Tuomas. „Maar —<br />
zooals je wilt! lederen keer dat ik je aan de weide herinnerde,<br />
kreeg ik ten antwoord: ,Dat heeft niet zoo'n haast. Je hoort<br />
het gras groeien'! "<br />
„Wat heb je eraan, oude koeien uit de sloot te halen? Je zult<br />
zien dat Aaroniitty het volgend jaar dubbel draagt. —<br />
Maar wie komt daar aan over den akker?"<br />
„De deurwaarder Makela. Wat zou die moeten?"<br />
„O o, nou hebben we de poppen aan het dansen. Hij komt<br />
in naam van de Kroon, vanwege die verdomde vechtpartij.<br />
O o!"<br />
„Bedaar, Juhani; bij de laatste vechtpartij hebben we de<br />
wet op onze hand. Wat de eerste betreft, dat moeten we<br />
maar es afwachten. Laat mij maar het woord doen!"<br />
„Maar ik, de oudste van ons broeders, heb ook het recht<br />
te zeggen wat ik wil, het gaat ons allemaal aan."<br />
83
„Wees voorzichtig, dat je je niet verspreekt/'<br />
„Komt terecht."<br />
Makela, die een vriendelijk, weldenkend deurwaarder<br />
was, trad het woonvertrek binnen. Hij had echter een<br />
heel andere boodschap dan de broeders verwachtten.<br />
„Goedendag!"<br />
„Ook goedendag."<br />
„Wat is hier gebeurd? Wat zien jullie er uit! Wat mankeert<br />
er aan, jongens? Bont en blauw, met lappen om het hoofd.<br />
Foei, foei, zulke vechtersbazen!"<br />
„De hond likt z'n wonden, en de wolf zorgt voor zichzelf;<br />
komt U daarvoor hier, Makela?"<br />
„Nee Juhani, daar wist ik niets van. Maar dat jullie broeders<br />
mekaar zóó toetakelt! Schaam je!"<br />
„U vergist je, Makela. We gaan als engelen met elkaar om,<br />
dit is het werk van de buurjongens."<br />
„Van wie?"<br />
„Van onze lieve buren. Maar mag ik vragen waarvoor<br />
U hier gekomen bent?"<br />
„Om zeer ernstige redenen. Jongens, jongens, het gaat<br />
verkeerd met jullie. Je gaat den dag van je ondergang<br />
tegemoet."<br />
„Wat voor een dag?"<br />
„Een dag der schande."<br />
„En wanneer zal die dag aanbreken?"<br />
„Ik heb van den prost strenge orders gekregen, jullie<br />
aanstaanden Zondag naar de kerk te begeleiden."<br />
„Waarom moeten wij daar komen?"<br />
„Om jullie aan den schandpaal te binden, als je het weten<br />
wilt."<br />
„Waarom?"<br />
„Om velerlei redenen. Wildemannen, woestelingen, die het<br />
venster van den koster stukgeslagen hebben en weggeloopen<br />
zijn."<br />
„De koster heeft ons geslagen en mishandeld."<br />
„Maar wat heeft de prost jullie gedaan, Juhani?"<br />
„Niets niemendal, Makela."<br />
„En toch hebben jullie hem bespot en te schande gemaakt<br />
84
tegenover dat kletswijf van een Igle-Kajsa. Met dat god-<br />
vergeten Rajarnaki-regiment gaven jullie de meest be-<br />
leedigende, schandalige groeten mee aan een hoogstaand<br />
man, den zieleherder der gemeente. Schandelijke woorden.<br />
Dat is een openlijk beleediging, een ongehoorde onbe-<br />
schaamdheid."<br />
„Dat is wel waar, maar dat moet men bewijzen," zei Kakki-<br />
nens Jaako, „maar dat zeg ik niet."<br />
„Maar nu weten jullie dat onze prost jullie streng wil<br />
straffen. Nu kent hij geen barmhartigheid, geen medelijden<br />
meer."<br />
„Ga zitten, Makela, dan moeten wij de zaak eens rustig<br />
bepraten," noodde Aapo. „De kwestie is deze: Kan de prost<br />
ons aan den schandpaal binden om de kletspraatjes van<br />
Rajamaki-Kajsa? Zeer zeker niet. Haar woorden moeten<br />
wettig bewezen worden en ook, dat wij de eer van den prost<br />
gekrenkt hebben."<br />
„Maar een andere kwestie — die van het leeren lezen —<br />
geeft hem in ieder geval aan de hand van de kerkelijke<br />
wet het volste recht jullie te straffen; en die straf zal hij<br />
ongetwijfeld in zijn verontwaardiging toepassen."<br />
„In zake het lezen is Godes wet op onzen kant en is de<br />
wrake aan Hem. En dit doet alle pogingen in die richting<br />
te niet. God heeft ons zulk een zwak begrip meegegeven<br />
bij onze geboorte, dat wij onmogelijk kunnen leeren lezen.<br />
Wat kunnen wij daaraan doen, Makela? Al te ongelijk<br />
worden de gaven van den geest verdeeld!"<br />
„Jullie verbeeldt je, dat je zoo langzaam van begrip bent.<br />
Vlijt en dagelijksche oefening overwinnen ten slotte alles.<br />
Jullie vader was een van de menschen hier in de streek, die<br />
best kon lezen,"<br />
„Maar onze moeder kende geen enkele letter. En toch<br />
was zij een goede Christin," wierp Aapo tegen.<br />
„Die haar zonen godvruchtig opvoedde," kwam Juhani.<br />
„God hebbe haar ziel."<br />
„Probeerde zij niet met anderer hulp daarin verbetering te<br />
brengen?"<br />
„Zeker, ze heeft haar best gedaan. Ze probeerde het met<br />
Tallbackamor, maar die booze vrouw gaf ons slaag, zoodat<br />
haar woning in onze oogen al gauw veranderde in een af-<br />
85
grijzelijk spookhol. En ten laatste gingen we er niet meer<br />
heen, al ranselden ze ons ook nog zoo."<br />
„Toen waren jullie onverstandige kinderen/' meende<br />
Makela, „maar nu zijn jullie volwassen mannen; en een<br />
gezonde, verstandige man kan alles, wat hij wiL Daarom<br />
moeten jullie den prost en de heele wereld toonen, wat<br />
jullie kunt! Dat jij, Aapo, niet anders gehandeld hebt,<br />
—jij met je scherpe verstand, terwijl je bovendien veel weet,<br />
— dat begrijp ik niet."<br />
„Wat ik weet, is al te weinig, Makela. — Zeker — ik weet<br />
wel zoo het een en ander. — Onze blinde oom, die nu<br />
dood is, heeft ons van alles geleerd. Hij vertelde ons uit<br />
den Bijbel, en van zijn zeereizen, en van de schepping<br />
der wereld, en wij luisterden altijd met groote belangstelling<br />
naar hem."<br />
„Wanneer de oude vertelde, spitsten we onze ooren als<br />
hazen," viel Juhani in; „we hingen aan z'n lippen als hij<br />
over Mozes en de kinderen Israels sprak, over het <strong>boek</strong><br />
Koningen en de wonderen in het <strong>boek</strong> Openbaringen.<br />
,En het gedruisch hunner vleugelen was als een gedruisch<br />
der wagenen, wanneer vele paarden naar den strijd loopen.'<br />
Heer in den hemel! Wij hebben gehoord van vele wonderen<br />
en van vele zaken. En wij zijn geen wilde heidenen zooals<br />
de menschen denken."<br />
„Maar jullie moeten met het a-b-c-<strong>boek</strong> beginnen, wanneer<br />
jullie werkelijk deel wilt uitmaken van een christelijke ge-<br />
meenschap."<br />
„Makela," zei Aapo, „U ziet daar op de bank zeven a-b-c-<br />
<strong>boek</strong>en liggen, die we in Tavastehus gekocht hebben; dat<br />
bewijst hoe we ernstig hebben getracht, ons de noodige<br />
kennis eigen te maken. De prost moet nog een beetje geduld<br />
met ons hebben. Ik hoop en geloof dat alles nog niet verloren<br />
is."<br />
„Als hij geduld met ons heeft, zal ik hem zijn tiende dubbel<br />
en dwars betalen," beloofde Juhani, „en het zal hem niet<br />
aan gevogelte ontbreken, dat wil zeggen, in den tijd dat de<br />
jacht geopend is."<br />
„Ik vrees dat smeekbeden en schoone beloften hier niet<br />
zullen helpen, wanneer ik bedenk hoe driftig hij was en hoe<br />
woedend hij zich over jullie maakte."<br />
86
„Wat wil hij ons dan eigenlijk doen? En wat bent U van<br />
plan? Goed! Kom hier met zeventig man als je wilt, bloed<br />
zal er vloeien wanneer dat noodig is."<br />
«Vertel me liever hoe jullie van plan bent het a-b-c te<br />
leeren en den catechismus, dat is de voornaamste eisch<br />
van den prost."<br />
„We sullen zien Tallbackamor of haar dochter Vendia<br />
te bewegen, ons te helpen. Ze kunnen allebei goed lezen<br />
en zijn heel knap."<br />
„Best, ik zal den prost op de hoogte brengen van jullie<br />
goede voornemens, maar ik raad jullie in je eigen belang<br />
aan, naar hem toe te gaan en hem vergiffenis te vragen<br />
voor jullie onbeschaamd gedrag."<br />
„Daar moeten we nog eens over denken."<br />
„Doe zooals ik je zeg, Juhani, en bedenk: Als hij niet<br />
merkt dat jullie inderdaad ernstig je best doet, dan zitten<br />
jullie op een goeien dag in de kerk te kijk aan den schand-<br />
paal, dat beloof ik je. En nu, goeiendag."<br />
„Goeiendag, goeiendag!"<br />
„Ben je werkelijk van plan, Tallbackamor of haar dochter<br />
te vragen, ons les te geven, Juhani?" vroeg Tuomas. „Beloof<br />
je in ernst, je hoofd te buigen en je te vernederen voor<br />
den prost?"<br />
„Daar meende ik geen woord van. Ik heb het maar gezegd<br />
om tijd te winnen. Tallbackamor en Vendia zouden wel de<br />
laatsten zijn, om bij aan te kloppen. Wat zouden die zich<br />
vroolijk maken over ons! Wat zouden de Toukola-ellende-<br />
lingen zich den buik vasthouden van het lachen! Jullie hebt<br />
gehoord, dat ze ons dreigen met den schandpaal — duizend<br />
duivelen, duizend duivelen in de heete hel! Heeft een mensch<br />
dan niet het recht in vrede op eigen grond te leven zooals<br />
hij zelf wil, wanneer hij daar niemand mee te kort doet?<br />
Wie kan hem dat beletten? Ik zeg nog eens: De geestelijken<br />
en de ambtenaren met hun <strong>boek</strong>en en hun protocollen zijn<br />
de vijanden van den mensch, — Ach, het leven is een<br />
hel! De eene klap na de andere treft ons, de slechtheid van<br />
de menschen slaat ons terneer. Je zou met je hoofd tegen<br />
8?
den muur loopen. Vervloekt nog an toe. Vendia liet ons<br />
een blauwtje loopen, ze hebben een gemeen spotlied op ons<br />
gemaakt, de koster behandelde ons of we de baarlijke duivel<br />
in eigen persoon waren, de Toukola-jongens hebben op ons<br />
losgeranseld of we graan waren, dat gedorscht moest<br />
worden. Als 'kerstbokken hebben we er van langs gekregen.<br />
En als kerstbokken loopen we rond, eenoogig, met lappen<br />
om onze hoofden. En wat nu? Onze hoeve bezit niet langer<br />
een badhuis, de eenige vreugde van den arme, een eigen<br />
badhuis met di,chte wolken heete damp! Daar liggen de<br />
rookende, smeulende puinhoopen van ons dierbaar badhuis<br />
— en het ergste wacht ons nog! In het kerkportaal grijnst<br />
ons de schandpaal tegen met zijn tien gaten. Heer in den<br />
hemel! Als zooveel tegenslag er ons niet toe brengt, onszelf<br />
de keel af te snijden, dan is dat een wonder. Alle duivelen<br />
van de hel!"<br />
„Je vergist je, er zijn niet tien gaten in den schandpaal,"<br />
kwam Eero.<br />
..Hoeveel dan?"<br />
„Hoeveel sterren heeft de Groote Beer, hoeveel zonen heeft<br />
Jukola?"<br />
„Zeven zonen! Dus zeven gaten en zeven hoofden! Des<br />
te erger. Zeven gaten, des te erger! Zie hoe de menschen<br />
en het noodlot tegen ons samenspannen. Zeven gaten<br />
zoo groot als de ronde opening in den molensteen, welk<br />
een bespotting van het lot! Goed,laat het leven ons met zijn<br />
hoon en zijn spot verwonden, we zullen onze bez erde ziel<br />
verharden tot staal! Laten de menschen als slangen hun gif<br />
van alle kanten over ons uitspuwen, laat er van den hemel<br />
louter galop ons neerregenen! Met gesloten oogen en opeen-<br />
geklemde lippen zullen we, blazend als woeste stieren, voor-<br />
waarts stormen. En als ze ons ten slotte met de macht van<br />
de kroon aan den schandpaal zouden ketenen, dan zal<br />
althans ik daar zitten met een hart, jubelend van vreugde."<br />
..Waarom van vreugde?"<br />
„Aapo, mijn broeder, je begrijpt niet welk een troost de<br />
haat ons biedt. De haat, die ons vervullen zal, doet ons<br />
de schande vergeten. <strong>Het</strong> is hun bedoeling, ons schrik
aan te jagen» Doch die gedachte verlaagt den prost in mijn<br />
oogen. Ze zal voor mijn hart zijn als honingdauw. Maar<br />
ik zou geen mes gebruiken of geen buks, gelijk de Kareliërs<br />
in hun tijd deden —nee, met mijn nagels en tanden scheurde<br />
ik gelijk een wolf zijn strot open. Ik zou hem in stukken<br />
trekken, in duizend stukken, ik zou er me, zalig in mijn<br />
haat, aan te goed doen. Dat zou ik doen, al had ik tien<br />
levens, en zou ik in ieder leven tien jaar lang gemarteld<br />
worden in een ton met spijkers. Niets kan opwegen tegen<br />
den heerlijken roes van den haat!"<br />
„Mijn arme broeder. Je doet je eigen ziel en gemoed geweld<br />
aan. Koel de brandende smart van je hart met het koude<br />
water uit de klare beek van het geduld, die langzaam en<br />
bochtig voortglijdt tusschen het vlakke akkerland," trachtte<br />
Aapo hem te kalmeeren.<br />
„Je heele gestalte is zwart, zwart als de nacht, je stekende<br />
oogen rollen bloedbeloopen door je hoofd, spaar jezelf,"<br />
vermaande Simeon.<br />
„Zeker zullen we ons wreken wanneer ze ons te schande<br />
zetten, maar laten we er voorloopig kalm onder blijven, nog<br />
is niet alles verloren."<br />
„Van één van de uiterste randen der wereld straalt een<br />
dag van vrede ons tegen. Ilvesjarvi, ginds onder Impivaara's<br />
klippen, is de haven, waarheen we in den storm zeilen. Nu<br />
heb ik mijn besluit genomen."<br />
„Dat deed ik al vroeger," meende Lauri.<br />
„Ik volg jullie tot in de diepste holen van den Impivaara,"<br />
kwam Eero geestdriftig. „Waar de oude bergtroll pek kookt,<br />
zooals ze zeggen, met op het hoofd een helm van honderd<br />
schapenhuiden."<br />
„We gaan er met z'n allen heen," vond Tuomas.<br />
„Ja, daar gaan we heen en bouwen er een nieuwe wereld»"<br />
„Zou de wet ons niet ook daar vinden?" opperde Aapo be-<br />
dachtzaam.<br />
„<strong>Het</strong> bosch beschermt zijn kinderen, eerst daar staan we<br />
op eigen grond. En nog dieper zullen we ons ingraven in<br />
het ingewand der aarde, als mollen met knipperende oogen.<br />
En als ze er plezier in scheppen, ons verder te vervolgen,<br />
89
dan sullen ze spoedig ondervinden wat het zeggen wil,<br />
het zeven beren in hun hol lastig te maken. En nu naar<br />
den schaapsleerlooier, om een schriftelijk contract op te<br />
stellen, — voor tien jaar geven we onze hoeve in andere<br />
handen over."<br />
„Broeders, ook ik verlang naar een plaats van rust; dat wij<br />
ons en nieuw tehuis mogen scheppen en dat God ons een<br />
nieuw hart moge geven in den schoot van het woud!"<br />
„Juist, Simeon. Zijn we het allen eens?"<br />
„Tïmo, wat zeg jij?" vroeg Aapo.<br />
„Ik ga, waar de wind me voert."<br />
„Jullie gaan! Kan ik dan achter blijven als een eenzame<br />
den op Jukola's erf? Ach, de wortelen van mijn heele bestaan<br />
zijn al te sterk saamvergroeid met jullie. Laat ons gaan<br />
en laat ons het beste hopen. Ik kom mee."<br />
„Goed, en nu naar den leerlooier, allemaal, om een schrifte-<br />
lijk contract op te maken. Eensgezind!"<br />
In gesloten troep begaven ze zich op weg naar den schaaps-<br />
leerlooier. Ze verhuurden hem de hoeve voor den tijd van<br />
tien jaar, op de volgende voorwaarden:<br />
De leerlooier bezit en gebruikt de hofstede gedurende<br />
tien jaar, de eerste drie jaren zonder huur te betalen. Daarna<br />
staat hij jaarlijks zeven ton rogge af, hij is verplicht een nieuw<br />
badhuis te bouwen vóór de huurtijd verstreken is. De broe-<br />
ders hebben het recht, vrij en overal in Jukola's bosschen te<br />
jagen op alle wild, dat bij de wet veroorloofd is. Op de noor-<br />
delijke gronden der bezitting, in den omtrek van den Impi-<br />
vaara, hebben de broeders het recht, geheel te doen wat<br />
ze zelf willen, zoowel wat den grond betreft als het bosch.<br />
Met Allerheiligen aanvaardt de leerlooier de hoeve, doch<br />
de broeders hebben het recht, indien zij dit wenschen,<br />
gedurende den eerstkomenden winter in hun ouderlijk huis<br />
te wonen. — Dit waren de belangrijkste punten.<br />
November brak aan en de schaapsleerlooier stond met<br />
zijn inboedel op het erf van Jukola en nam de boerderij<br />
over. Maar om aan den prost en diens handlangers te<br />
ontkomen, verbleven de broeders dien winter grootendeels<br />
90
in het bosch. Ze trokken rond op ski's en overnachtten<br />
in de hut op de Impivaara-vlakte. De werkelijke, groote<br />
verhuizing met paard en ander noodzakelijk gerei had<br />
nog niet plaats gevonden. Die was vastgesteld tegen den<br />
zomer. Eerst troffen ze de noodige voorbereidselen tot<br />
het bouwen van hun nieuwe woning. Ze kapten boom-<br />
stammen, die ze te drogen legden, en verzamelden onderaan<br />
den steilen berg steenen voor de fundeering. Zoo ging de<br />
winter voorbij en de broeders kregen geen enkel bevel<br />
van den prost om te verschijnen. Ze hoorden niets. Dacht<br />
hij, dat ze hun leven verbeteren zouden, of had hij hen<br />
aan hun lot overgelaten?<br />
9r
VIJFDE HOOFDSTUK.<br />
<strong>Het</strong> voorjaar was gekomen/ de sneeuwmassa's waren ge-<br />
smolten. De wind was zoel, een teergroen waas bedekte<br />
de aarde, de berken liepen uit. — De broeders zijn nu<br />
bezig van Jukola naar Impivaara te verhuizen. Langs den<br />
bochtigen, steenigen weg trekken zij voort, de buks op<br />
den schouder, den knapzak, waarin ze hun jachtgerei ber-<br />
gen, op den rug. Juhani gaat voorop, en naast hem loopen<br />
Jukola's groote, kwade honden, Killi en Kiiski. Daarachter<br />
komt Valko, het witte, eenoogige paard van de broeders,<br />
door Timo bij den teugel geleid; de anderen volgen den<br />
wagen en helpen den ouden hengst over de zwaarste ge-<br />
deelten van den weg heen. Heelemaal achteraan komt<br />
Eero, met in zijn armen Jukola's haan, waarvan de broeders<br />
niet hebben willen scheiden, maar dien ze als een verkondiger<br />
van den ochtendstond meevoeren naar de verlaten vlakten<br />
van den Impivaara. Op de kar staat een kist, waarin wolven-<br />
en vossenklemmen en verder een ijzeren pot met twee eiken-<br />
houten kommen, een grooten soeplepel en zeven kleinere<br />
houten lepels, benevens hetgeen verder onmisbaar is bij<br />
het koken. Op de pot ligt een grove zak, vol erwten, en<br />
daarop, in een kleineren zak, spartelt en miauwt Jukola's<br />
oude kat, —Zoo verlieten dê broeders hun ouderlijk tehuis.<br />
Zwijgend en bedroefd trokken ze voort langs den oneffen<br />
boschweg. De hemel was helder en blauw, het weer stil;<br />
de zonneschijf daalde reeds in het Westen achter de bergen.<br />
„De mensch is als een varensgezel op de stormachtige<br />
levenszee," kwam Juhani. „Nu zeilen ook wij weg van onzen<br />
dierbaren huiselijken haard, het woeste woud door op ons<br />
vierwielig vaartuig naar het steile, rotsige eiland van Impi-<br />
vaara. Ach!"<br />
„<strong>Het</strong> scheelt niet veel of ook ik moet me de tranen uit<br />
de oogen wisschen," klaagde Timo.<br />
„Dat verwondert me niet, broeder, nadat ik mijn eigen hart<br />
heb gepeild. Maar wat helpt dat in deze wereld! <strong>Het</strong><br />
gemoed van den man moet hard zijn als de witte rolsteen.<br />
92
Tot zwerven is de mensch geboren. Hij heeft hier geen<br />
rustplaats."<br />
„Een tijdlang verblijft de mensch hier op aarde, werkt<br />
en zwoegt, zwoegt en werkt, tot hij ten laatste ineenzakt<br />
en zijn einde vindt gelijk een rat in de val."<br />
„Juist zoo, Timo."<br />
„En als dat nog maar alles was, maar dan begint het eerst!"<br />
„Je bedoelt, dat we rekenschap zullen moeten afleggen van<br />
onze daden, Simeon? Dat is waar."<br />
„Dan zullen we, zonder eenige valschheid of draaierij,<br />
moeten zeggen: Heere, hier ben ik, zie mijne verantwoor-<br />
ding."<br />
„Ja Timo, de mensch moest altijd denken aan het einde;<br />
maar hij is verhard in de zonde,"<br />
„Verhard, verhard; ja, dat moet ik toegeven," kwam Ju-<br />
hani. „Maar we zijn nu eenmaal allemaal zoo, God erbarmè<br />
zich onzer. Laten we van nu af, wanneer we ons eenmaal<br />
gevestigd hebben en een warm, vredig huis hebben ge-<br />
bouwd, in ernst probeeren te leven, zooals het vrome<br />
mannen betaamt. Broeders, laat ons een vast verbond<br />
sluiten en ons, daarginds in ons nestje, eendrachtig te<br />
weer stellen tegen de verleidingen der zonde, tegen alle<br />
haat, strijd en vervolging. Weg met vervolging, weg met<br />
haat en hoogmoed!"<br />
„En pochérij."<br />
„En pochérij, ja Eero."<br />
„En mooie, zondige kleeren."<br />
„En mooie, zondige kleeren."<br />
„En schokkende kerkwagens en alle kerkelijke praal en<br />
pracht en toebehoorên."<br />
„Wat? Wat zeg je?"<br />
„Hij steekt er weer den gek mee," nijdaste Simeon.<br />
„Dat merk ik. Pas op, dat ik je niet in je nekvel neem,<br />
als ik me tenminste iets zou aantrekken van dat geklets<br />
van zoo'n snertjong als jij, maar dan zou ik geen man<br />
zijn. Maar —hoe heb jij dien haan vast, kwaje aap? Waarom<br />
gaat dat arme beest zoo te keer?"<br />
„Ik tilde alleen z'n vleugel een beetje op, die zoo slap<br />
neerhangt."<br />
„Ik zal jou optillen, wacht maar! Pas maar op, dat ik je<br />
93
niet bij je iurven neem. Ik zeg je, het is de beste haan<br />
in onze heele parochie, geenéén doet zoo goed z'n plicht.<br />
Den eersten keer kraait ie om twee uur, voor de tweede<br />
maal om vier. Dat is de beste tijd om op te staan. We zullen<br />
hier in de wildernis veel plezier van dien haan hebben, —<br />
en van onze poes, daar boven op den wagen. O, arme Matti,<br />
arme kleine Matti! Je schudt zoo heen en weer en kijkt<br />
zoo angstig uit je zak en miauwt zoo droevig. Au au, arme<br />
ouwe stumper, ondeugd! Je oogen zijn al zoo dof en je<br />
gemauw klinkt zoo klagelijk, doch misschien knap je wel<br />
weer op als je de dikke vette veldmuizen ziet. Ik hoop<br />
het. Maar met jullie, Killi en Kiiski heb ik het meeste<br />
medelijden. Jullie zijn, evenals wij, geboren en getogen op<br />
Jukola, als waren jullie onze eigen broeders. Wat zien<br />
jullie me aan, met brandende oogen! <strong>Het</strong> is waar, Killi, het<br />
is waar, Kiiski, m'n jongen, het is waar! En jullie kwispelen<br />
Zoo blij met je staart! O, arme, beklagenswaardige schep-<br />
selen, ik moet weenen, weenen!"<br />
„Vergeet den raad niet, dien je mij daarnet zelf hebt ge-<br />
geven," kwam Timo. „Verhard je hart, verhard je hart!"<br />
„Ik kan niet, wanneer ik moet heengaan van mijn dierbaar<br />
geboortehuis."<br />
„Ja, deze dag valt ons allen zwaar," erkende Tuomas.<br />
„Maar in Impivaara zullen we spoedig een ander tehuis<br />
hebben, dat ons misschien gauw even dierbaar zal zijn!"<br />
„Wat zeg je, broeder? Noch in den hemel, noch op aarde<br />
is er een plaats, die wij zoozeer beminnen als de plek, waar<br />
we geboren en opgegroeid zijn, als de akkers, waar we als<br />
kleine kinderen rondkropen."<br />
„Zeker drukt ons het afscheid van ons ouderlijk huis<br />
zwaar, zooals het eigen boschje den jongen haasjes lief is."<br />
„Hoe drukte een hazemoeder zich vroeger uit, wanneer ze<br />
voelde dat ze weer drachtig was en het kleine haasje plaats<br />
moest maken, omdat nieuw grut verwacht werd?"<br />
„Scheer je weg, jongetje. En vergeet nooit wat ik je geleerd<br />
heb: Leer los te komen uit iederen strik, denk er aan dat<br />
iedere val een gevaar is."<br />
„Juist. En het jong rent weg over het moeras, rent weg<br />
met de gekloofde lip, droevig glimlachend. Zoo verlaat<br />
94
men huis en haard bij het weemoedige schijnsel der<br />
avondzon."<br />
„Zoo ging het met het haasje."<br />
„Goed, Eero, goed — zoo trok het haasje weg van het<br />
ouderlijke leger. Zoo trekken ook wij weg. Vaarwel, mijn<br />
tehuis — ik zou je drempel, je mesthoop willen kussen<br />
nu!"<br />
„Zoo is het, broeder," zuchtte Aapo.<br />
„Spoedig zullen we aan den arbeid gaan, veel en moei-<br />
zaam werk wacht ons. Spoedig zullen de bijlslagen weer-<br />
klinken, zullen de stammen ter aarde storten, — spoedig<br />
zal zich op de Impivaara-vlakte een statig huis verheffen<br />
midden in het diepe woud."<br />
Zoo spraken de broeders, terwijl ze de sombere woestenij<br />
doortrokken. Langzamerhand steeg de bodem, de weg kron-<br />
kelde in vele bochten omhoog naar een met machtige hoo-<br />
rnen begroeide hoogvlakte, die Teerimaki genoemd wordt.<br />
Hier en daar zagen ze met mos begroeide rotsblokken, reus-<br />
achtige heuvels gelijkend, waar omheen diep in de aarde<br />
gewortelde dennen hun breede kruinen bogen voor den<br />
wind. De wagen schokte voort over den ongelijken weg en<br />
de oude Valko had het niet gemakkelijk. Maar de broeders<br />
deden wat ze konden om hun eenoogig rij- en trekdier den<br />
last te verlichten. Eindelijk bereikten ze den top, en terwijl<br />
ze uitzagen over de vlakte, lieten ze Valko rusten. In de<br />
verte ontwaarden ze dorpen, velden, akkers en blauwende<br />
meren en in het Westen, tusschcn het hout, den hoogen<br />
toren van de kerk. Maar tegen de hellingen in het Zuiden<br />
lag Jukola als het verloren geluksland, — en wederom<br />
vervulden weemoedige gedachten hen. Ten slotte wendden<br />
Ze den blik naar het Noorden; daar zagen ze den hoogen<br />
Impivaara, met zijn steile wanden, duistere ravijnen en<br />
spelonken en door den storm geteisterde dennen tegen de<br />
zwarte rots. Maar aan den voet van den berg, op de plaats<br />
waar ze zouden wonen, ontdekten ze een vriendelijk nooden-<br />
de open vlek vol boomstompen en daar beneden de dicht-<br />
begroeide laagvlakte, die hun de mooie, rechte stammen<br />
zou leveren voor hun huis. Verderop tusschen de dennen<br />
zagen ze het blanke, kristalklare meer Ilvesjarvi, terwijl aan<br />
95
de Noordwestelijke helling van den Impivaara de onder-<br />
gaande zon den hemel in gloed zette. En de heerlijke vonk<br />
der hoop lichtte in hun oogen, ze schepten nieuwen moed<br />
en haalden diep adem.<br />
Ze vervolgden hun tocht naar hun nieuwe tehuis, al vlugger<br />
en vlugger ging het. Sterk glooide de grond, ze liepen<br />
over de heide te midden der fier oprijzende stammen, terwijl<br />
aan hun voeten afwisselend heide, gele braambessen 1 )<br />
en verdord gras den armelijken bodem bedekten. Eindelijk<br />
kwamen ze aan een zandigen weg, die van de hoeve Viertola<br />
naar de kerk leidde. Dien staken ze over en volgden daarop<br />
hun eigen boschpad, dat langs den rug van den berg voerde.<br />
„Hier is de plaats, waar de slangen hun rechtspraak hiel-<br />
den," vertelde Aapo, terwijl ze langs de helling afdaalden<br />
naar de verlaten Sompio-moerassen. >.De koning, de zeld-<br />
zame witte slang met de buitengewoon kostbare kroon op<br />
den kop, trad als rechter op. Maar een moedig ruiter ont-<br />
roofde hem de kroon, zooals de sage meldt:<br />
Er was eens een ruiter, die den slangenkoning zag met de<br />
schitterende kroon op het hoofd. Hij reed op hem toe, pikte<br />
met de punt van zijn zwaard de kroon van des konings<br />
hoofd, gaf zijn paard de sporen en reed als een wervelwind<br />
weg met zijn kostbaren buit. Maar de slangen bedachten<br />
Zich niet lang. Haastig begonnen zij de achtervolging<br />
van den brutalen roover, schoten naar voren en rolden<br />
zich op tot een wiel. In duizenden wentelingen stoven<br />
Ze den ruiter achterna, als hoepels waar kinderen mee spelen.<br />
Spoedig hadden ze hem ingehaald en wielden in grooteh<br />
getale rond de pooten van het paard, rekten zich en gleden<br />
omhoog tegen de zijden van het rijdier. De ruiter ver-<br />
keerde in groot gevaar. In zijn wanhoop wierp hij zijn<br />
hoed naar hen. Woedend scheurden ze den hoed aan flar-<br />
den en verslonden de stukken. Maar lang hielp dit niet. Dra<br />
wentelden de slangen opnieuw in zijn spoor, zoodat het<br />
Zand hoog opwolkte. Al dieper drong de ruiter de sporen<br />
in de zijden van het snuivende paard, in stroomen liep het<br />
bloed neer bij de deerlijk verwonde, van zweet druipende<br />
*) Een typisch Skandinavisch gewas.<br />
96
flanken, het schuim stond het dier op de lippen. De ruiter<br />
vluchtte het bosch in. Doch dat was voor zijn vijanden<br />
geen beletsel. Nu kwam er een rivier op zijn pad. In wilden<br />
ren doorkliefde hij den kolkenden stroom, veilig bracht de<br />
hengst hem naar den overkant. Maar ook de slangen be-<br />
reikten den oever der rivier. Met het geweld van een wa-<br />
terval stortten ze zich in de golven. Snel als de stormwind<br />
zwommen zij naar de overzijde, hoog spatte het schuim op.<br />
De man reed verder, radeloos, achtervolgd door de woest<br />
rondwielende ondieren. Daar zag hij op een afstand een<br />
brandend veld. Hij joeg zijn paard het vuur in, wikkelde<br />
zich in zijn mantel, die doornat was van het water en sprong<br />
met zijn ros in de vlammenzee. Ook de slangen aarzelden<br />
geen oogenblik. Nu reed hij gelijk een hemelsche ruiter,<br />
die door gouden wolken de heerlijkheid tegenijlt. Opnieuw<br />
gaf hij zijn paard de sporen, hij dreef het staal diep in de<br />
sidderende flanken en weer vloog het dier vooruit.Ten slotte<br />
viel het edele strijdros steunend neer en blies den laatsten<br />
adem uit. De man echter stond veilig in de klare, koele<br />
lucht, bevrijd van zijn gruwelijke achtervolgers. <strong>Het</strong> vuur<br />
had de niet te tellen slangen verteerd. Juichend stond daar<br />
de held, met stralende oogen, den wonderschoonen schat<br />
in de handen.<br />
Dat was de sage van de kroon van den witten slang op den<br />
Teerimaki-berg."<br />
„Een prachtige sage," zuchtte Juhani voldaan. „En een<br />
nog prachtiger kerel, die den slang z'n kroon afnam en deze<br />
als zijn eigendom behield. Een geweldig man!"<br />
„Weinigen zien den witten slang," merkte Tuomasop; „maar<br />
wie hem ziet, wordt volgens de ouden ongelooflijk wijs."<br />
„Er wordt ook gezegd dat hij, die in de lente, nog vóór<br />
de koekoek roept, een brilslang vangt, ze kookt en het vleesch<br />
opeet, de taal der raven zal verstaan, waardoor hij te weten<br />
komt wat zal gaan gebeuren."<br />
„Ja, maar ook wordt gezegd dat wie in het voorjaar een<br />
brilslang vangt, nadat de koekoek geroepen heeft, en dan<br />
verder alles net zoo doet, dat die ook de taal der raven<br />
zal verstaan, waardoor hij zal weten wat hem vroeger<br />
overkomen is."<br />
7-12349<br />
97
„Eero, wat praat je toch dom. Dat weet immers iedereen,<br />
ook zonder dat hij slangenvleesch heeft gegeten. Nu bewijs<br />
je dan toch wel dat je, wat je verstand aangaat, zoo achterlijk<br />
bent als het achtereind van een koe. ,Hij zal weten, wat hem<br />
vroeger overkomen is!' Is dat een gedachte, die voortkomt<br />
uit de hersenen van een man? Foei, foei!"<br />
„Maak je niet kwaad, Juhani," kwam Aapo. ..Of hij praat<br />
onzin, óf hij probeert grappig te zijn. Laat hem z'n gang<br />
gaan. Maar in ieder geval is het een merkwaardige vraag,<br />
die hij hiermede opwerpt. Laten wij zijn woorden eens<br />
overdenken; me dunkt, we kunnen daar veel uit leeren. Te<br />
weten en te verstaan wat ons vroeger overkomen is, houdt<br />
groote wijsheid in. Wanneer je nauwkeurig overweegt welke<br />
van de handelingen, die je begaan hebt, goede vruchten<br />
hebben afgeworpen en welke slechte, en wanneer je daarnaar<br />
je leven inricht, dan ben je een wijs man. En ik geloof dat,<br />
indien de oogen ons eerder waren opengegaan, wij hier thans<br />
niet als vluchtelingen behoefden voort te sluipen."<br />
„Als wolvenjongen onder den blooten hemel. Maar gedane<br />
zaken nemen geen keer."<br />
„Zoo is het, Juhani," stemde Tuomas in. „Doch wat we<br />
in Jukola verloren hebben, zullen we op den Impivaara<br />
inhalen. — Hier broeders, kom hier, allemaal, grijp vast<br />
den wagen, zoodat Valko het moeras overkomt. Aanpakken,<br />
allemaal! De wielen zakken diep weg in den weeken<br />
bodem."<br />
Ze waren nu onderaan de helling gekomen, liepen het<br />
open veld van Seunala-Jaakko over en stonden op het Som-<br />
pio-moeras. Een dreigend, somber moeras was het, waar<br />
tusschen de modderige poelen plukken mos met bosch-<br />
bessen groeiden. Hier en daar stond een lage, kwijnende"<br />
berk, die weemoedig het hoofd boog in den avondwind.<br />
In het midden was het moeras smaller en daar was de<br />
bodem vaster en droger, daar stonden dwergdennen en op<br />
de mospollen groeide de blauw-groene gagel, die een<br />
sterken geur verspreidde. Over deze smalle strook voerde<br />
de vrijwel onbegaanbare weg naar den anderen kant van<br />
het moeras, waar zwaar en donker dennenbosch tegen de<br />
lucht afstak. De broeders liepen nu het moeras over, enkelen<br />
naast Valko, duwend en trekkend en sjorrend. Met groote<br />
98
moeite wisten ze den wagen eindelijk op vasteren grond<br />
te krijgen. Heel best begaanbaar was het boschpad ook<br />
niet, strompelend moesten ze hun weg zoeken over de<br />
knoestige boomwortels. Maar al spoedig zagen ze in de<br />
verte een open plek en eindelijk stonden ze dan op de<br />
uitverkoren plaats onder den berg, welks wand door spe-<br />
lonken en diepe ravijnen was ingevreten.<br />
Hier had eenmaal de grootvader der broeders, een bekend<br />
kolonist, geweldige stukken bosch afgebrand en er z'n kolen-<br />
mijlers aangelegd. Hij had het land rondom den berg<br />
ontgonnen, den zwarten bodem geploegd en geëgd, en ten<br />
laatste een rijken oogst in zijn schuren kunnen bergen.<br />
Nog stonden aan den rand van het open gedeelte de over-<br />
blijfselen van de groote graanschuur. <strong>Het</strong> gedorschte koren<br />
bracht hij rechtstreeks naar huis, maar het vervoer van het<br />
stroo moest wachten tot er voldoende sneeuw lag. Wat<br />
verder weg, op de grens van het open gedeelte en het<br />
bosch, zagen ze den uitgediepten zwarten bodem voor den<br />
reusachtigen kolenbrandersmijt; daar brandde hij zijn houts-<br />
kool. Zoo had de boer van Jukola in lang vervlogen tijden<br />
op menigen mooien zomerdag gewerkt en gezwoegd in het<br />
zweet zijns aanschijns. De nachten bracht hij al wakend<br />
door in de plaggenhut bij den mijier. Deze hut nu wilden<br />
de broeders voorloopig betrekken.<br />
Zoo ver het oog reikt is de bodem bedekt met boom-<br />
stompen; in het Oosten, Zuiden en Westen staan de bosschen<br />
en naar het Noorden wordt de einder bepaald door den<br />
hoogen berg. Wanneer je echter den top beklimt, waarop<br />
armzalige, door den wind geranselde boomen groeien, wacht<br />
je een wijd vergezicht. Naar het Zuiden zie je recht<br />
onder je de glooiende vlakte, daarachter het donkere dennen-<br />
woud en nog verder weg de Sompio-moerassen; maar aan<br />
den horizon verrijst het blauwende bergland van Teerimaki.<br />
Naar het Noorden worden de bergen steeds minder hoog en<br />
op de afloopende hoogvlakte, die in vroeger tijden eveneens<br />
kaalgebrand is, staat een jong berkenbosch, van paden<br />
doorsneden. Daar nestelt in de heide het korhoen en piepen<br />
de wijfjes weemoedig. Naar het Oosten ligt een vlakke, met<br />
dennen begroeide bergrug, terwijl in het Westen het rots-<br />
achtige terrein sterk geaccidenteerd is, met hier en daar op<br />
99
de met mos bedekte hoogten een lage, maar zware oude<br />
den. Daarachter glinstert klaar en helder de vischrijke<br />
Ilvesjarvi. Zoo ver je zien kunt is er nauwelijks iets anders<br />
dan bosch. Aan alle zijden omringt je de met een blauwig<br />
waas overtogen wildernis. In het Noordoosten valt vaag<br />
de Viertola-hoeve te onderscheiden, en aan den westelijken<br />
einder verrijst de flauwe schim van den kerktoren.<br />
Zoo was de streek, waar de broeders zich gingen vestigen.<br />
Dien avond hadden ze hun leger opgeslagen in de nabijheid<br />
van de kolenbrandershut. Ze hadden den vermoeiden Valko<br />
uitgespannen en lieten het dier vrij grazen, met om den<br />
hals een bel. Van boomstronken en dorre takken maakten<br />
ze een flink vuur, waarin Simeon forellen braadde, knollen<br />
en schapenvleesch. De anderen pakten den wagen leeg<br />
en brachten alles op z'n plaats. Toen dit gedaan was, zetten<br />
de broeders zich rondom het vuur om hun eersten maaltijd<br />
in hun nieuwe rijk te nuttigen. De zon was ondergegaan<br />
en een vale schemering spreidde zich over de vlakte.<br />
„Nu gebruiken wij dus ons eerste maal hier in ons nieuwe<br />
land; moge dit land ons geluk brengen en God dezen en al<br />
onze verdere maaltijden zegenen," sprak Simeon ernstig.<br />
.Ja, veel geluk; voorspoed en geluk bij al onze onder-<br />
nemingen," stemde Juhani in.<br />
„Ik heb een gewichtig voorstel te doen," kwam Aapo.<br />
„Zeg op!"<br />
„Een lichaam zonder hoofd, dat gaat niet, zeg ik."<br />
„Nee, dat botst tegen den muur als een kip zonder kop."<br />
„Nee, en ook al zijn de kippen hun kop niet kwijt, dan<br />
nog tuimelen ze van links naar rechts, van voren naar<br />
achteren, wanneer ze hun verstand verloren hebben. Dat<br />
overkomt den kippen van Tallbackamor nogal eens. En<br />
dan beweert de ouwe heks, dat er tooverpijlen door de<br />
lucht suizen."<br />
„Vooruit, broer Aapo, zegt wat je op het hart hebt."<br />
„Ik heb zoo gedacht: Wanneer we iets bereiken willen,<br />
moet een onzer altijd als voorman optreden, leiding geven<br />
bij de voorbereidingen en het werk ên in geval van oneenig-<br />
heid beslissen. Kortom: terwille van de orde moet een onzer<br />
de macht hebben te bevelen."<br />
ioo
„Ik ben de oudste," viel Juhani heftig in»<br />
„Jij bent de voorste en eerste in de rij van ons broeders,<br />
moge je de rechten van den eerste hebben,"<br />
„Ja, ik ben de eerste, en ik zal weten, hoe gehoorzaamheid<br />
van jullie te eischen. Als jullie nu maar wilt gehoorzamen!"<br />
„Dat is billijk," meende Aapo. „Maar in elk geval moeten<br />
we ieders oordeel in kwesties van gemeenschappelijk<br />
belang overwegen."<br />
„Vooral naar jouw raad zal ik graag luisteren," betuigde<br />
Juhani. „Maar ik ben de eerste!"<br />
„Ja zeker. Maar welke straf zullen we vaststellen voor<br />
hem, die weerspannig is en voortdurend moeilijkheden<br />
maakt?"<br />
„Ik sluit hem in dat hol daarginds en stapel een hoop<br />
steenen van tien pond en zwaarder voor den ingang op.<br />
Daar kan hij dan een of twee etmalen zitten, naar gelang<br />
van zijn misdrijf. Ja ja, daar moet hij dan maar met zijn<br />
duimen draaien en zich voorbereiden op een beter leven."<br />
„Daar ben ik het niet mee eens," protesteerde Lauri.<br />
„Ik evenmin," viel Tuomas hem bij.<br />
„Ben ik soms een everzwijn, dat in bergholen woont? Ik<br />
denk er niet aan," stoof Timo op.<br />
„Jullie maakt je schuldig aan muiterij."<br />
„Die paragraaf deugt niet, Juhani," vond Tuomas.<br />
„Ik ben geen wild zwijn en geen das," hield Timo vol.<br />
„Gedraag je dan behoorlijk en maak mijn toorn niet gaan-<br />
de."<br />
„Maar ik ben geen wild zwijn en geen wolf. Hei hei! Zelfs<br />
geen beer of geen rat! Heb je gehoord wat Kaakoïa-Judas<br />
zei "<br />
„Mag ik eens wat zeggen?" kwam Aapo,<br />
„Graag. Wat wou je zeggen?"<br />
„Dat ook ik het niet eens ben met de strafparagraaf, die<br />
je voor ons wilt opstellen; ze lijkt me veel te streng en<br />
te wreed."<br />
„Zoo, dus jij bent het niet met me eens? Je bent het er<br />
niet mee eens? Je bent het er werkelijk niet mee eens? Stel<br />
dan een verstandiger strafbepaling voor, wanneer ik nooit<br />
begrijp wat goed of verkeerd is."<br />
„Dat heb ik niet gezegd."<br />
IOI
„Stel jij dan een paragraaf voor, die iedereen naar het zin<br />
is, jij, Jukola's profeet."<br />
..Ik ben volstrekt geen profeet, maar zooiets.<br />
..Kom op met je paragraaf!"<br />
„Zooiets...."<br />
„Je paragraaf, je paragraaf! Doe een voorstel voor de eenige<br />
verstandige paragraaf."<br />
„Je bent gek! Je schreeuwt als een mager varken. Waarom<br />
schreeuw je zoo en zit je zoo met je hoofd te schudden?"<br />
„Je paragraaf, zeg ik. Je spiksplinternieuwe, wijze para-<br />
graaf! Kom op er mee, ik zal zwijgend naar je luisteren als<br />
de haas naar de kwakende kikvorschen."<br />
„Ik heb het me zoo gedacht: Wie niet wil luisteren naar<br />
raad en naar bevelen, en wie voortdurend zich onwillig<br />
betoont en tweedracht tusschen ons zaait, die wordt uit<br />
onzen kring gestooten en weggejaagd."<br />
„Ja, dat moet onze wet zijn," kwam Tuomas.<br />
„Daar ben ik het mee eens," stemde Lauri in.<br />
„Ik ook."<br />
„Ja Timo, daar zijn we het allen mee eens," meende Si-<br />
meon. „Allen."<br />
„Hm!" gromde Juhani. „Dus dat is dan afgesproken, en<br />
denk er om, wie van nu af lust heeft ruzie te maken, die<br />
krijgt een trap onder z'n achterste en vliegt eruit. Wat zullen<br />
we morgen gaan doen, jullie Morianen? Ik sal je wel lee-<br />
ren."<br />
„Onze oudste broeder is een beetje kwaad, maar laat dat<br />
de vredige en opgewekte stemming van dezen avond niet<br />
bederven," kwam Aapo sussend.<br />
„Wat doen we morgen zoodra het licht wordt?"<br />
„Natuurlijk moeten we eerst het huis bouwen," vond<br />
Aapo.<br />
„Dat klopt. Morgenochtend vroeg betrekken vier man,<br />
gewapend met een bijl, ieder hun eigen hoek van het huis,<br />
ik zelf, Tuomas, Simeon en Aapo. De anderen moeten ons<br />
boomstammen brengen. En wanneer het woonhuis en een<br />
kleine proviandschuur gereed zijn, moet iedereen haastig<br />
op de jacht en op de vischvangst gaan. We moeten een flin-<br />
ken wintervoorraad hebben. Denk er om."<br />
102
Eindelijk was de maaltijd afgeloopen en legden de broeders<br />
zich in de hut ter ruste. De Meinacht was nevelig maar<br />
zacht. Uit het moeras klonk de heesche roep van een uil,<br />
op den Ilvesjarvi snaterden de eenden, af en toe hoorden ze<br />
het felle sissen van een beer. Verder heerschte er diepe<br />
rust en vrede in de natuur. Doch in de hut wilde de God van<br />
den slaap de oogleden der broeders niet beroeren met zijn<br />
zachte vingertoppen. Zwijgend lagen ze naast elkander<br />
en tobden over de veranderlijkheid van alle dingen.<br />
„Ik geloof niet, dat een van ons kan slapen/' zei Aapo ten<br />
laatste.<br />
„Ja, Timo slaapt al, maar wij liggen ons maar om en om te<br />
gooien, we tollen als worsten in een pan kokende soep.<br />
Waarom liggen we toch eigenlijk wakker?"<br />
„Ik denk, Juhani, omdat er vandaag een groote verandering<br />
in ons leven gekomen is."<br />
„Daarom ben ik zoo onrustig, zoo verschrikkelijk onrustig."<br />
„De toestand van ons hart is duister, wie ben ik?" klaagde<br />
Simeon. „De verloren zoon."<br />
„Hm! Een verdwaald schaap."<br />
„Juhani, we hebben onze buren verraden en onze christen<br />
stamverwanten."<br />
„Ja, hier liggen we, en hier blijven we, zoolang er wild is<br />
in het bosch," kwam Tuomas.<br />
„<strong>Het</strong> zal alles wel gaan, als we ons maar verstandig ge-<br />
dragen."<br />
„Hoor je dan niet, Aapo, hoe de uil roept in het moeras?<br />
En dat voorspelt nooit iets goeds. Bloedige vechtpartijen en<br />
moord, zeggen de ouden."<br />
„Kom, kom, Simeon," trachtte Tuomas hem gerust te<br />
stellen. „In het bosch kun je iederen dag den uil hooren. Dat<br />
beteekent niemendal."<br />
„Dit hier is een nederzetting," mengde Eero zich in het<br />
gesprek. „De met plaggen gedekte hoeve Impivaara."<br />
„Maar nu heeft de toekomstvoorspeller een andere plaats<br />
gezocht; nu roept hij vanaf den top der klip, waar heel<br />
vroeger, volgens de sage, de bleeke maagd om vergeving<br />
harer zonden bad, iederen nacht, zomer en winter."<br />
.Ja, naar haar is de berg genoemd, Impivaara; ,impi' be-<br />
103
teekent maagd en ,vaara' berg. Als kind heb ik de sage<br />
eenmaal gehoord, maar ik ben 2e grootendeels vergeten.<br />
Broeder Aapo, vertel ze ons en kort ons den langen, droeven<br />
nacht."<br />
„Goed Juhani. Timo snurkt, maar laat hem rustig slapen,<br />
ik zal jullie de sage vertellen."<br />
In lang vervlogen tijden woonde in de holen van dezen<br />
berg een verschrikkelijke, afschuwelijke troll, die de schrik<br />
was der menschen, en die den dood van velen op zijn<br />
geweten had. Twee felle hartstochten beheerschten zijn<br />
leven: het bekijken en betasten van zijn schatten in de verste<br />
hoeken der spelonken — en het drinken van menschen-<br />
bloed. De macht van het monster strekte zich echter slechts<br />
uit binnen een straal van negen voet van zijn hol en daarom<br />
was hij genoodzaakt met list en overleg te werk te gaan. De<br />
troll kon iedere gestalte aannemen, die hij verkoos. Nu eens<br />
zag men hem rondwandelen als een knap jongeling, dan<br />
weer als een beeldschoone maagd, al naar hij het bloed van<br />
een man of een vrouw begeerde. Door de betooverende<br />
schoonheid van zijn oogen wist de troll menigeen te bekoren,<br />
velen verleidde hij en velen lieten het leven in de afgrijselijke<br />
holen van den berg, waarheen het monster zijn onschuldige<br />
slachtoffers lokte.<br />
<strong>Het</strong> was een zoele voorjaarsnacht. Op den groenen, met<br />
gras begroeiden heuvel zat een jonge man en omhelsde<br />
zijn geliefde, een jong meisje, die gelijk een schoone roos<br />
aan zijn borst lag. Dit Was een laatste omhelzing, de jon-<br />
geling zou weggaan en een tijdlang gescheiden zijn van zijn<br />
hartsvriendin. „Mijn eigen meiske," zei hij, ..nu ga ik<br />
heen, maar na honderd zonsopgangen zal ik je weerzien."<br />
Zij antwoordde: „Nimmer zendt de zon, wanneer zij on-<br />
dergaat, een meer teederen afscheidsgroet aan de wereld<br />
dan ik jou toezend, mijn liefste, wanneer je van me weggaat.<br />
En wanneer de zon opgaat, straalt nimmer de hemel zoo<br />
schoon in lichtende vlammen als mijn oogen zullen stralen<br />
wanneer ik je tegemoet ijl. En zoolang de lichte dag duurt,<br />
zullen alle gedachten, die in mijn ziel zijn, bij jou ver-<br />
toeven, en in de donkere wereld mijner droomen zal ik aan<br />
je zijde gaan." Aldus sprak de maagd, doch de jonkman<br />
104
zeide: „Heerlijke, lieflijke woorden hoorde ik je zeggen,<br />
maar waarom word ik gekweld door booze voorgevoelens?<br />
Mijn vriendin, laten we elkaar eeuwige trouw zweren,<br />
hier onder den open hemel." Zij legden een heiligen eed<br />
af voor God, en de hemelen, wouden en bergen waren hun<br />
zwijgende getuigen. Maar eindelijk, bij het aanbreken van<br />
den dag, omhelsden ze elkander voor het laatst en namen<br />
ze afscheid. De jongeling snelde heen en het meisje wan-<br />
delde langen tijd eenzaam in de duisternis van het woud,<br />
droomend van haar geliefde.<br />
Terwijl zij daar stil voortloopt door het dichte dennen-<br />
woud, komt haar een beeldschoone gestalte tegemoet. Zij<br />
ziet een jonkman naderen, edel als een prins, heerlijk als<br />
de gouden morgenstond. De veer op zijn hoed gelijkt een<br />
brandend vuur. Over de schouders draagt hij een korten<br />
mantel, hemelsblauw, met flonkerende sterren bezaaid.<br />
Wit als sneeuw is zijn wambuis, om het middel spant een<br />
purperroode gordel. Hij ziet het meisje aan; uit zijn oogen<br />
laait een vlammende liefde haar tegen, en wanneer hij haar<br />
aanspreekt, klinkt zijn stem gelijk een stem uit de schare<br />
der gelukzaligen, -Vrees mij niet, schoone maagd, ik ben<br />
je vriend, ik schenk je een oneindig geluk als ik je slechts<br />
eenmaal omhelzen mag. Ik ben een machtig man, ik bezit<br />
schatten en kostbare steenen in grooten getale; indien ik<br />
het wilde, zou ik de heele wereld kunnen koopen. Wees<br />
mijn lief, ik zal je voeren naar een prachtig slot, daar zul<br />
je aan mijn zijde zitten op een lichtenden troon."<br />
Zoo sprak hij met betooverende stem, en weifelend, ver-<br />
ward bleef het meisje staan. Ze dacht aan den eed, dien<br />
zij kort te voren had afgelegd en wendde zich af, maar zij<br />
voelde zich tot den vreemdeling getrokken en een wonder-<br />
lijke duizeligheid overviel haar. Daar stond ze, het gelaat<br />
in de handen verborgen, de oogen neergeslagen, als voor een<br />
stralende zon. Opnieuw keerde ze zich van hem af, maar<br />
nog eenmaal zag ze naar de heerlijke gestalte, die haar<br />
thans onweerstaanbaar tot zich trok. In een oogenblik<br />
lag ze in de armen van den schoonen prins. Hij echter ijlde<br />
weg met zijn buit; als verdoofd rustte zij aan zijn borst.<br />
De tocht ging over steile bergen, door diepe dalen, het<br />
woud werd al dichter en donkerder rond hen. <strong>Het</strong> hart<br />
105
van het meisje sloeg onrustig, het angstzweet parelde haar<br />
op het voorhoofd, want nu meende ze iets wreeds en roof-<br />
dierachtigs te zien in den verteerenden blik van het wezen.<br />
Ze keek om zich heen. In snelle vaart suisden de sombere<br />
dennen voorbij. Ze zag op naar des jongelings gelaat;<br />
rillingen van afschuw voeren door haar heen, doch haar<br />
hart was gevangen in een wonderlijke betoovering.<br />
Zonder onderbreking ging de tocht verder door de bosschen<br />
en ten laatste kwamen ze aan een hoogen berg met diepe<br />
holen en spelonken. Toen ze er nog slechts enkele schreden<br />
van verwijderd waren, gebeurde het ontstellende: De man<br />
in vorstelijke kleedij veranderde zich snel in een afzichte ijke<br />
troll. Op zijn voorhoofd groeiden een paar hoorns, de nek<br />
•was dicht beplant met stijve, borstelige stoppels. <strong>Het</strong> arme<br />
meisje voelde scherpe klauwen in haar borst dringen. De<br />
ongelukkige gilde en trachtte los te komen uit de haar<br />
omknellende armen, maar vergeefs; met een onheilspellend,<br />
woedend gebrul sleepte het ondier haar tot diep in het hol,<br />
waar hij haar bloed tot den laatsten druppel dronk. Maar<br />
toen geschiedde een wonder. <strong>Het</strong> leven ontvlood het lichaam<br />
der maagd niet, zij bleef voortbestaan als een sneeuwwitte,<br />
bloedelooze, treurende geest uit het duistere rijk van Kal-<br />
mas. Met verwondering zag de troll dit. Hij gebruikte uit<br />
alle macht zijn klauwen en tanden, maar hij slaagde<br />
er niet in, zijn slachtoffer te dooden. Ten slotte besloot<br />
hij het meisje voor goed bij zich te houden in den nacht<br />
van zijn hol. Maar van welk nut kon zij hem zijn? De troll<br />
droeg haar de zorg op voor zijn schatten en edelsteenen;<br />
telkens weeraan moest zij ze in lange rijen schikken, en<br />
nimmer werd hij het moede er naar te kijken.<br />
Aldus leefde de bleeke jonkvrouw jaren lang, gevangen<br />
in het diepste ingewand der aarde, doch des nachts zag<br />
men haar in woordloos gebed staan op den hoogsten top<br />
van de rots. Wie gaf haar deze vrijheid? Was dat de macht<br />
des hemels? lederen nacht stond zij daar, in storm en regen<br />
en bijtende koude, en bad zij om vergeving voor hare zon-<br />
den. Ze stond daar als een beeld, bloedeloos en blank als<br />
sneeuw, zwijgend en onbeweeglijk, de handen gevouwen<br />
op de borst, het hoofd gebogen. <strong>Het</strong> arme meisje durft de<br />
oogen niet opslaan naar den hemel, maar onafgewend hecht<br />
io6
haar blik zich aan den kerktoren, ver weg achter de bosschen.<br />
Steeds fluistert een geheimzinnige stem haar woorden<br />
van hoop in het oor, en als een verre vonk, duizend mijlen<br />
weg, schittert die hoop haar tegen. Zoo brengt zij den nacht<br />
door boven op den berg. Van haar lippen klinkt geen<br />
klacht, geen zucht verheft haar borst. Op die wijze vergaat<br />
de duistere nacht, maar bij het eerste morgenlicht sleept<br />
de meedoogenlooze troll haar terug in het hol.<br />
Nauwelijks was de zon honderd malen opgegaan over de<br />
aarde, toen de jongeling, de geliefde van het meisje, vroolijk<br />
terugkeerde van zijn reis. Doch zij snelde hem niet tege-<br />
moet, ze verwelkomde hem niet. Hij vroeg waar ze was,<br />
doch niemand kon hem daarop antwoord geven. Onvermoeid<br />
zocht hij haar dag en nacht, overal, maar steeds vergeefs.<br />
<strong>Het</strong> meisje was spoorloos verdwenen, gelijk dauw in den<br />
morgen. Ten slotte gaf hij de hoop op, hij deed afstand van<br />
de vreugden des levens en wandelde nog een tijdlang als<br />
een zwijgende schaduw rond op aarde. Doch eindelijk, bij<br />
het aanbreken van den ochtend, verduisterde de nacht van<br />
den dood het licht van zijn oogen.<br />
Maar de bleeke maagd doorleeft eindeloos lange jaren:<br />
overdag in het hol van den berggeest, zonder ophouden<br />
diens schatten poetsend, des nachts op den top van de<br />
rots. Daar staat zij, als een beeld, bloedeloos en blank als<br />
sneeuw, zwijgend en onbeweeg'lijk, de handen gevouwen<br />
op de borst, het hoofd gebogen. Zij waagt het niet, het gelaat<br />
te heffen naar den hemel. Onafgebroken hecht haar blik<br />
zich aan den kerktoren, ver weg achter de bosschen. Zij<br />
klaagt niet, geen zucht ontsnapt aan haar borst.<br />
Op een lichten zomernacht staat het meisje wederom op<br />
den berg en denkt aan den tijd, dien zij in smartelijke<br />
gevangenschap heeft doorgebracht, en honderd jaren<br />
zijn voorbijgegaan sedert den dag, dat zij afscheid nam van<br />
haar hartsvriend. Ontzetting grijpt haar aan; het duizelt<br />
haar en het koude zweet, dat op haar voorhoofd parelt, valt<br />
in druppels neer op het mos aan haar voeten wanneer ze<br />
bedenkt, hoe hopeloos lang die tientallen jaren geweest<br />
zijn. Nu verstout ze zich voor het eerst, op te zien. Na een<br />
tijdje ontwaart ze een wonderlijk schijnsel, dat als een vallen-<br />
de ster door het hemelruim naderkomt. Doch hoe dichterbij<br />
107
het licht komt, des te meer verandert het van vorm. <strong>Het</strong> is<br />
geen vallende ster, maar de zalig-geworden jongeling, met<br />
een vlammend zwaard in de hand. Juichend van geluk her-<br />
kent ze zijn gelaat, haar hart begint hevig te bonzen. Nu<br />
ziet ze haar liefste van vroeger terug. Maar waarom nadert<br />
hij haar met een zwaard in de hand? Ze verwondert zich<br />
daarover en stamelt met zwakke stem: .-Zal dit zwaard een<br />
einde maken aan mijn lijden? Hier is mijn boezem, gij jonge<br />
held. Doorboor dien met uw zwaard en wanneer ge kunt,<br />
schenk mij dan den dood, waarnaar ik zoozeer heb verlangd."<br />
Zoo sprak ze. Doch de jongeling bracht haar niet den<br />
dood, maar de vervulling der jubelende belofte van het<br />
leven.<br />
Met liefdevollen blik sloot de jonkman haar in zijn armen,<br />
kuste haar — en op hetzelfde oogenblik voelde het bloedè-<br />
looze meisje een leven wekkenden bloedstroom als een<br />
waterval door haar aderen bruisen. Haar wangen gloeiden<br />
gelijk het morgenrood, haar blanke voorhoofd straalde<br />
van vreugde. Zij legde haar blond-gelokte hoofdje op den<br />
arm van haar liefste en zag op naar den klaren hemel. De<br />
last aan leed en smart van tientallen jaren viel van haar af.<br />
De vingers van den jongeling speelden met haar lokken,<br />
die zoo wonderschoon uitwoeien in den wind. Heerlijk,<br />
goddelijk heerlijk was de ochtend der bevrijding, de vogels<br />
kwetterden in de dennen op de verlaten berghelling, in het<br />
Oosten verrees de lichtende zonneschijf boven de kim.<br />
Deze ochtend geleek op dien, waarop de gelieven eenmaal,<br />
lang geleden, afscheid namen op de groene vlakte.<br />
Thans kroop de woedende troll bij den rotswand naar<br />
boven, stijf stonden de borstelige nekstekels. Hij wilde<br />
het meisje terugvoeren in zijn hol. Maar nauwelijks had<br />
hij zijn kromme klauwen naar haar uitgestrekt, of des<br />
jongelings zwaard doorboorde, snel als de bliksem, zijn hart,<br />
zoodat het zwarte bloed over de rotsen spatte. <strong>Het</strong> meisje<br />
wendde het gelaat af en drukte haar hoofdje tegen de borst<br />
van haar minnaar, terwijl de troll onder ijzingwekkend gebrul<br />
de helling afrolde en den laatsten adem uitblies. Aldus<br />
werd de aarde ten laatste van dit vreeselijke monster bevrijd.<br />
Onuiuld door een zilver glanzende wolk stegen de maagd<br />
en de jongeling op naar de hemelen, zij rustend op de knie
van haar geliefde, gelukkig glimlachend. Zoo snelden zij<br />
door de ruimten; en bosschen, bergen en dalen met hun<br />
ravijnen, spelonken en zijdalen verzonken beneden hen in<br />
de diepte, en alles verdween ten slotte als een blauwige<br />
rook voor hun oogen.<br />
Dit was de sage van de bleeke maagd, die Aapo zijn broe-<br />
ders in de plaggenhut vertelde, den eersten slapeloozen<br />
nacht op de heidevlakte van Impivaara.<br />
„Daar wordt Timo wakker, juist nu het verhaal uit is,"<br />
kwam Juhani.<br />
„Waarom slapen jullie niet?"<br />
„We vertellen mekaar sagen. De sage van het meisje en<br />
den troll."<br />
„Er wordt beweerd, dat die afschuwelijke troll nog in leven<br />
is," zei Simeon. „Jagers hebben hem gezien; hij moet<br />
slechts één oog hebben, dat 's nachts gloeit als een vurige<br />
kool."<br />
„Wat is den ouden boer van Kuokkala — zijn ziel ruste<br />
in vrede — enkele jaren geleden niet overkomen tijdens<br />
de jacht op korhoenders? Toen hij tegen middernacht hier<br />
op de vlakte ging liggen bij z'n vuur, zag hij een gloeiend<br />
oog daarginds aan den rand van de klip, en hij hoorde een<br />
stem, die steeds weer riep: ,Zal ik slaan, hé, zal ik slaan?*<br />
Wel duizend keer herhaalde de stem die woorden, zeide<br />
hij — hij was er nog een van de oude soort en om den<br />
drommel niet bang. Ten laatste werd hij kwaad en riep: sla<br />
dan, voor den duivel!"<br />
„Ja, en toen gebeurde er natuurlijk niets."<br />
„Vertel hoe het verder ging, Timo?" vroeg Juhani.<br />
„Meteen valt een grijnzend skelet naast den oude in het<br />
vuur, het sist en de damp slaat er af. <strong>Het</strong> komt aansuizen<br />
met de kracht van tien man en het vuur dooft tot den laatsten<br />
vonk. Maar toen neemt de oude zijn buks en sluipt stilletjes<br />
weg, hoewel hij, zooals Juhani zei, er nog een van de oude<br />
soort was en niet bang uitgevallen."<br />
„Zoo zijn we dan nu terecht gekomen in het rijk van de<br />
spoken en de duivelen," meende Simeon.<br />
„We zijn hier naar toe verhuisd en we zullen hier zonder<br />
vrees wonen," verklaarde Aapo rustig. „Zelfs wanneer de<br />
109
troll nog leeft, is hij toch niet veel meer waard. Dat zien we<br />
uit zijn optreden tegen den boer van Kuokkala. Zoo kwaad<br />
als hij was, kon hij alleen maar het vuur dooven, en dat eerst<br />
nadat hem gezegd was, z'n gang te gaan. Zijn macht is<br />
voor altijd gebroken door het zwaard van den jongeling."<br />
„Maar ik beklaag het meisje, dat daar in dat hol moest<br />
leven, samen met dien verdomden smeerlap," kwam<br />
Juhani.<br />
„Waarom bood ze dan ook geen weerstand aan de ver-<br />
leiding!"<br />
„Nee, dat moet je niet zeggen, Simeon. Verbeeld je dat<br />
er bijvoorbeeld eens een koningsdochter naar jou toege-<br />
komen was, met sierlijke pasjes, in een bloeiend, vredig<br />
dal, gekleed in zijde en sjaals en geurend naar heerlijke<br />
pommade, schoon als een juist ontbloeide roos. Wanneer<br />
zoo'n schatje naar jou toegekomen was om je te om-<br />
helzen en je te kussen, hoe denk je dat het dan met je hart<br />
gesteld zou zijn? Ik vraag het alleen maar, zie je."<br />
„Ik zou gebeden hebben om kracht, Juhani."<br />
„Hm!"<br />
„Ik zou het niet zoover hebben laten komen, dat ze haar<br />
armen om me heensloeg, laat staan me kuste," verzekerde<br />
Timo. ,Blijf op een afstand,' zou ik geroepen hebben,<br />
,blijf op een afstand, jou slet, anders zal ik een stok nemen<br />
en je er van langs geven, dat je rug er uitziet als de vleugels<br />
van een lieveheersbeestje.' Ja, dat zou ik gedaan hebben,<br />
zonder pardon."<br />
„M'n beste broer, me dunkt dat je er wel een beetje anders<br />
over gedacht zou hebben wanneer je wat meer van de<br />
wereld had gezien," meende Juhani. „Als je bijvoorbeeld<br />
in Abo geweest was. Ik ben daar eens geweest toen ik er<br />
ossen heenbracht van de Viertola-hoeve. Daar heb ik dingen<br />
gezien, waar ik van stond te kijken! Ik zag hoe pracht en<br />
vleierij het verstand van een mensch kunnen benevelen.<br />
Au au! Die stad, die groote rumoerige stad! Dat lichtzinnige<br />
leven! Van hier en van ginds komt met rammelend geweld<br />
een wagen aangereden, waarin van die vervloekte idioten<br />
zitten, waarin meisjes zitten als porceleinen poppen, die<br />
een geur om zich heen verspreiden van kostelijke oliën en<br />
zalven. Maar kijk! De hemel beware me! Daar komt me<br />
no
Soon juffrouw aangetrippeld, weet ik veel! Kijk naar haar<br />
hals! Blank als melk, haar wangen zijn rood en haar oogen<br />
branden in het hoofd als twee Johannis-vuren in de zon.<br />
En daar komt een man naar haar toe, een knappe kerel,<br />
met een glanzende zwarte jas, een hoed op het hoofd. Hij<br />
gluurt naar haar.... de schurk! Hij gluurt door een vierkant<br />
stuk glas, dat voor z'n linker oog glinstert. Maar dan<br />
ineens.... hel en alle duivelen, van beide kanten buigen<br />
Ze, en het vrouwmensch vertrekt haar mond tot een pruime-<br />
toetje en kwettert als een zwaluw op het dak in den zonne-<br />
schijn. En die kaffer tegenover haar kwispelt en slaat met<br />
armen en beenen en zwaait met z'n hoed en schopt achter-<br />
uit, dat de vonken uit de straatkeien spatten, tjee. Zulk tuig,<br />
dacht ik, zulke gekken! De jongen stond op een hoek van<br />
de straat met een vracht versche ossehuiden op z'n schouder<br />
en keek naar het spel met een verachtelijken grijns."<br />
„Heeren zijn dwazen," meende Tuomas.<br />
„Kinderen, snotneuzen," kwam Timo. „Moet je ze zien<br />
eten, met een lap om hun nek, ze kunnen niet eenmaal<br />
behoorlijk hun lepel aflikken als ze van tafel opstaan. Dat<br />
heb ik met eigen oogen gezien."<br />
„Maar slimme boeren, die zijn goed," grinnikte Simeon.<br />
„Ja, ja, er is heel wat verwij f ds en onnoozels in de groote<br />
wereld, dat heb ik gezien op m'n reis naar Abo; maar geloof<br />
me, als er zoo'n juffie op je afkomt met fladderende klee-<br />
ren, zoo'n lichtzinnig schepsel, dat naar allerlei lekkere<br />
dingen ruikt, dan bibbert je hart toch wel een beetje in je<br />
borst. Ja ja, jongens, de genietingen der wereld hebben<br />
gen groote verleiding voor ons, dat heb ik gemerkt op mijn<br />
Abo-reis. En ik zeg nog eens: ik beklaag dat meisje daar<br />
in dien berg van ganscher harte. <strong>Het</strong> was net op het nippertje<br />
dat ze uit die hel werd gered en dat ze met haar vriend<br />
mee kon naar den tuin van den vrede, waar God ons allen<br />
genadig zij. En laten we nu, met dit als troost, probeeren<br />
te slapen. Er is nog een grootsche sage over den berg, maar<br />
die moet tot een volgenden keer wachten. Nu gaan we<br />
slapen. Simeon, sta op en dek het vuur af met asch, dan<br />
hoef ik morgenochtend geen vuursteen en tondel te ge-<br />
bruiken, maar kan ik er dadelijk hout op gooien. Maak<br />
voort."<br />
ui
Simeon stond op om Juhani's bevel uit te voeren, maar<br />
kwam meteen terug, hevig ontdaan. De haren waren hem<br />
te berge gerezen, z'n oogen stonden wild. Stamelend<br />
bracht hij uit dat er ginds, op het mo ras, iets niet in<br />
den haak was: het leek wel of daar een gloeiend oog hem<br />
aanstaarde! Dat maakte ook de anderen aan het schrikken.<br />
Ze bekruisten zich en drongen allen tegelijk naar buiten.<br />
Als uit steen gehouwen stonden ze daar en staarden naar<br />
de plek, die Simeon hen aanwees. In de verte achter het<br />
moeras zagen ze een wonderlijk lichtend punt, dat nu eens<br />
verdween, om dan weer te duidelijker zichtbaar te worden.<br />
Misschien zouden ze hebben kunnen denken, dat dit het<br />
eene oog van Valko was, maar zijn witte paardelijf was niet<br />
te zien, integendeel, wat ze zagen was zwart. Ook hoorden ze<br />
niet het geklingel van de bel. Stil stonden ze bijeen, bevend<br />
van spanning, tot eindelijk Tuomas barsch uitviel:<br />
„Wat is dat daar?"<br />
„Om 's hemels wil, spreek hem niet zoo woedend aan!<br />
Hij is het! Hij is het! Broeders, wat moeten we doen?<br />
Hij is het!<br />
„Ik weet het werkelijk niet, Juhani," zei Aapo ernstig en<br />
bedrukt.<br />
„Een paar verzen uit een psalm zouden niet kwaad zijn,<br />
dunkt me," meende Timo.<br />
«Broeders, kent geen van jullie een gebed van buiten?<br />
Bidt, broeders, bidt, in naam des Heeren, bidt wat je kunt<br />
bidden. Ieder gebed, dat je kent, zelfs al is het hier niet<br />
op z'n plaats. Zegt desnoods het gebed bij den doop op,<br />
als je niets anders weet."<br />
„Ach Juhani, ik heb wel enkele stukken uit het psalm-<br />
<strong>boek</strong> uit mijn hoofd gekend, maar de schrik heeft me het<br />
verstand benomen."<br />
„Zoo gaat het ook mij, Timo," verklaarde Simeon.<br />
„Dat is ontzettend!"<br />
„Ontzettend!"<br />
„Voorwaar, ontzettend!"<br />
„Wat zullen we doen?"<br />
„Me dunkt, een vastbesloten optreden zal het beste zijn,"<br />
meende Tuomas. „Laten we hem vragen, wie hij is en wat<br />
hij wil."<br />
112
„Ik zal het vragen. —Wie ben je? Wie ben je? Wie ben je,<br />
en wat wil je van ons? — Geef antwoord,"<br />
„Laten we brandende takken nemen. Laten we knuppels<br />
nemen," stelde Lauri voor.<br />
„We zullen knuppels nemen, en we slaan je tot mosterd,<br />
wanneer je je naam niet noemt, wanneer je niet zegt wie<br />
je bent en wat je moet," brulde Juhani dreigend.<br />
„Nee, ik vind dat we dadelijk onze knuppels moeten op-<br />
nemen," meende Lauri.<br />
„Zouden we het wagen?" kwam Juhani aarzelend.<br />
„Vooruit jongens, vooruit!"<br />
Spoedig stonden ze naast elkaar op een rij, de gloeiende<br />
knoestige takken in de hand. Voorop Juhani, met oogen,<br />
zoo rond als van een uil; strak staarde hij naar de plek achter<br />
het lage hout, vanwaar het oog hem met bovenaardschen<br />
glans aanzag. Zoo stonden de broeders in den nacht op<br />
de hoogvlakte en onheilspellend schreeuwde de uil in de<br />
dennen. <strong>Het</strong> sombere woud onder hen zuchtte zwaar. En<br />
boven hun hoofden pakten donkere wolken zich aan den<br />
hemel samen.<br />
„Als ik zeg: /Vooruit jongens/ dan werpen we den duivel<br />
onze stokken naar het hoofd."<br />
„Maar laten we eerst probeeren of we hem niet met be-<br />
zweringsformulieren kunnen verdrijven."<br />
„Dat zijn verstandige woorden, Simeon. Eerst de bezwe-<br />
ringsformulieren. Maar wat moet ik zeggen, help me, Si-<br />
meon. Zeg het me voor. Dan zal ik ze hem toedonderen,<br />
dat het bosch er van dreunt."<br />
„Goed, luister. Hier staan we!"<br />
„Hier staan we!"<br />
„Als helden van het geloof, met het brandende zwaard<br />
in de hand."<br />
„Als helden van het geloof, met het brandende zwaard in<br />
de hand!"<br />
„Ga heen!"<br />
„Loop naar de hel!"<br />
„Wij zijn gedoopte christenen. Gods strijders."<br />
„Wij zijn gedoopte christenen. Gods strijders. Soldaten<br />
van Jezus."<br />
8-12349 3
„Zelfs al kunnen we niet lezen."<br />
„Zefls al kunnen we niet lezen."<br />
„Maar toch gelooven wij."<br />
„Maar toch gelooven wij en vertrouwen wij."<br />
„Ga nu!"<br />
„Ga nu!"<br />
„Aanstonds zal de haan kraaien!"<br />
„Aanstonds zal de haan kraaien!"<br />
„En des Heeren rechtvaardigheid roept."<br />
„En des Heeren Zebaot's rechtvaardigheid roept."<br />
„Maar hij geeft er niet om."<br />
„Maar hij geeft er Ja, dat gaat hem geen bliksem aan<br />
— maar het raakt hem niet, het raakt hem niet, al dreig ik<br />
hem ook in de tale der engelen. Broeders, de Heere beware<br />
ons! Thans blijft ons nog slechts één ding over: ,Vooruit<br />
jongens!' "<br />
Allen slingerden hun brandend hout naar het monster, dat<br />
op vier pooten wegdraafde, zoodat de grond er van trilde.<br />
<strong>Het</strong> vluchtte voor dien brandenden worp, terwijl de vonken<br />
om hem heen dansten en in den donkeren nacht lichtend op<br />
zijn rug bleven liggen. Toen het ondier aan den rand van<br />
de open plek gekomen was, waagde het proestend halt te<br />
houden.<br />
En het spook van de broeders, het verschrikkelijke monster,<br />
bleek tóch het eenoogige ros Valko te zijn, dat tijdelijk in<br />
de modderpoelen van het moeras z'n witte kleur had ver-<br />
loren; het was blijkbaar diep weggezakt in den drassigen<br />
bodem en had langen tijd moeten worstelen voor het weer<br />
op het droge was. Bij die gelegenheid had het paard ook z'n<br />
bel verloren, hetgeen er veel toe bijdroeg, de broeders op<br />
een dwaalspoor te brengen. Dat was het oog, dat gloeide<br />
aan de overzijde van het moeras in het schemerduister van<br />
den nacht, gelijk dierenoogen gemeenlijk gloeien. Doch pas<br />
geruimen tijd later durfden de broeders naar hun Valko<br />
toe te gaan en zelfs toen nog waren ze in het eerst niet<br />
weinig bevreesd. Verlegen keerden ze terug naar de hut,<br />
en toen de dag begon te gloren, lagen allen eindelijk in<br />
diepen slaap.<br />
114
ZESDE HOOFDSTUK.<br />
Eindelijk was het woonhuis van de broeders gereed. De<br />
lengte bedroeg vijf vaam en de breedte drie, de gevels<br />
lagen op het Oosten en "Westen. Wanneer men door de<br />
voordeur in den oostelijken gevel binnentrad, had men aan<br />
de rechterhand een groote steenen stookplaats en links een<br />
ruif voor Valko. Van den drempel tot omstreeks het midden<br />
van het gebouw liep een leemen vloer, waarover fijngehakt<br />
dennengroen, terwijl het overige van den grond bekleed<br />
was met prachtige, gekloofde balken.<br />
Boven dit gedeelte was een ruime stellage van planken;<br />
de broeders hadden namelijk in hun nieuwe woning tevens<br />
het badhuis ondergebracht. Omstreeks twintig schreden<br />
van het huis stond de proviandschuur, die uit dunnere,<br />
ronde dennenstammen was opgetrokken.<br />
Thans waren de broeders goed beschermd tegen regen,<br />
storm en winterkoude. Ze hadden nu ook een plaats om<br />
hun levensbehoeften op te slaan en konden zich dus geheel<br />
wijden aan de jacht en vischvangst. Nu was het laatste uur<br />
geslagen voor de korhoenders en hun wijfjes, de hazen,<br />
eekhoorns en dassen, evenals voor de eenden en visschen van<br />
den Ilvesjarvi. De onmetelijke, met dennen begroeide<br />
hoogvlakten weergalmden van het woedend geblaf der<br />
honden, de buksen knalden. Af en toe schoten ze een dik-<br />
huidigen beer. Maar de goede tijd voor de berenjacht was<br />
nog niet aangebroken.<br />
<strong>Het</strong> najaar kwam met zijn nachtvorsten; krekels, kik-<br />
vorschen en padden stierven of vluchtten in hun diepe win-<br />
terschuilplaatsen. Nu kwamen dé vlijmscherpe vosse-<br />
klemmen voor den dag. <strong>Het</strong> vervaardigen daarvan hadden<br />
de broeders van hun vader geleerd, en menige snelvoetige<br />
vos moest een lekker hapje met zijn pels betalen. Zooals<br />
men weet zoekt de haas z'n weg over de losse sneeuw, en<br />
daar zetten de broeders honderden strikken van koperdraad,<br />
waarin de haasjes bij tientallen den dood vonden. Verder<br />
hadden ze een stevigén wolvenkuil in orde gemaakt, be-<br />
staande uit een sterke, schuins naar binnen geplaatste<br />
115
omheining van palen rondom een diep gat, gelegen aan de<br />
oostelijke zijde van het met laag hout begroeide ravijn* Met<br />
deselfde bedoeling hadden ze ook een diepen kuil uitge-<br />
graven in de droge, zandige berghelling, niet ver van hun<br />
woning. Menige hongerige wolf werd door het geurige ge-<br />
braad in de val gelokt en wanneer de broeders dit merkten,<br />
ontstond er leven en rumoer in den stillen donkeren nacht.<br />
Dan leunde een hunner over de omheining en trachtte het<br />
ruige beest neer te schieten, bijgelicht door een vlammende<br />
toorts. De overigen hielpen Killi en Kiiski de andere, woest<br />
grommende ondieren uit het struikgewas naar buiten te<br />
drijven, terwijl ze hun brandende takken zwaaiden. <strong>Het</strong><br />
geschreeuw van de mannen, het schelle geblaf der honden<br />
en de knallende schoten smolten samen tot één machtig<br />
lawaai, dat zonder onderbreking tegen de verweerde, door<br />
kloven en spleten verscheurde rotswanden van den Impi-<br />
vaara sloeg. Zoo raasden en tierden ze. Rood glansde de<br />
sneeuw, in duizenden richtingen platgetreden, tot de laatste<br />
wolf ten slotte baadde in zijn bloed. Dan moesten de broe-<br />
ders hun wild villen, en ook dat deden ze blij van zin. En<br />
in de kloof aan den westelijken kant vond eveneens menig<br />
dier den dood.<br />
Op een vroegen morgen ging Timo, terwijl de anderen nog<br />
sliepen, naar buiten om den valkuil te inspècteeren. Van<br />
verre zag hij reeds dat de takken, die het gat bedekten,<br />
grootendeels waren ingezakt. Dichtbij gekomen ontwaarde<br />
hij tot zijn vreugde iets geligs op den bodem. Een reusachtige<br />
wolf lag onbeweeglijk onder in den kuil en keek, den kop<br />
op den grond, naar hem op. Wat deed nu Timo? Hij besloot<br />
geheel alleen den wolf te dooden, om dan met diens ruige<br />
vacht over den schouder naar binnen te gaan en de bewon-<br />
dering van z'n broeders af te dwingen. Dus toog hij welge-<br />
moed aan het werk, haalde de ladder, die tegen den muur<br />
van het woonhuis stond, en liet die voorzichtig in den kuil<br />
zakken. Gewapend met een zwaren knots, klauterde hij bij<br />
de ladder omlaag om het dier den schedel te verbrijzelen.<br />
Met opeengeklemde kaken vocht hij, maar steeds sloeg hij<br />
in de lucht, telkens wist de wolf hem te ontwijken. Op het<br />
laatst viel de knots hem uit de handen en bleef hem niet<br />
anders over dan haastig de ladder op te klimmen en zich<br />
116
naar huis te spoeden om de anderen te vertellen, wat er<br />
gebeurd was.<br />
Met touwen, stokken en lasso's gewapend, renden de<br />
broeders naar den kuil, maar deze was leeg. Langs de ladder,<br />
die Timo zonder er bij te denken had laten staan, was<br />
de wolf naar boven geklommen en, dankbaar van de ge-<br />
legenheid gebruik makend, er vandoor gegaan. Zóó als ze<br />
de ladder zagen, begrepen de broeders de toedracht van de<br />
zaak. Ze vloekten en raasden, hun woedende blikken zochten<br />
Timo. Doch deze was nergens te bespeuren. Hij had reeds<br />
de wijk genomen naar het bosch, waar hij tusschen de<br />
stammen verdween; het leek hem beter de hoon en veront-<br />
waardiging der anderen niet te trotseeren. Ze schreeuwden<br />
hem na, de vuisten gebald, en dreigden hem murw te zullen<br />
slaan, hem levend te zullen villen als hij het waagde, ooit<br />
weer den drempel te overschrijden. Ondertusschen keerden<br />
ze, met van spijt en ergernis verwrongen gezichten, naar huis<br />
terug. Maar Timo liep vluchtend verder door het bosch. Al<br />
spoedig voelden de broeders berouw over hun heftigheid<br />
en over hun vreeselijke bedreigingen, toen het tot hun<br />
doordrong dat het ongeluk te wijten was aan onverstand<br />
en niet aan opzet. Daarom beklom Juhani reeds dien eigen<br />
namiddag den hoogsten top van den Impivaara en riep luide<br />
Timo's naam. Hij zette de handen als een roeper voor<br />
den mond, het hoofd beurtelings naar alle richtingen ge-<br />
wend, onder dure eeden bezwerend dat den voortvluchtige<br />
geen leed zou geschieden. Zoo stond hij daar, roepend; na<br />
verloop van tijd kwam Timo aan den rand van het bosch<br />
te voorschijn, wantrouwig om zich heen ziend. Zonder een<br />
woord kleedde hij zich, thuis gekomen, uit, en spoedig<br />
weerklonk zijn luid gesnurk.<br />
Thans was de beste tijd voor de berenjacht aangebroken.<br />
De broeders zochten hun speren, laadden hun buksen en<br />
trokken er op uit om den koning der hoogvlakten, dié in zijn<br />
donkere hol diep onder de met sneeuw bedekte dennen<br />
sliep, te wekken. Menige beer werd door hun kogels neer-<br />
gelegd, wanneer hij woedend uit zijn hol naar buiten<br />
kwam. Dikwijls ontbrandde er een hevige strijd. In wilde<br />
warreling stoof de sneeuw op, rood geverfd door het bloed,<br />
aan beide zijden werden wonden toegebracht, tot ten slotte<br />
iï7
de beer stil en onbeweeglijk neerlag, met bloedenden<br />
snuit. Wanneer de broeders verheugd met hun buit naar huis<br />
terugkeerden, smeerden ze hun wonden in met een zalf,<br />
toebereid van brandewijn, zout, kruit en zwavel en streken<br />
er goudbruine teer overheen.<br />
Zoo haalden ze hun levensbehoeften uit de moerassen en<br />
van de met bosch begroeide bergen en vulden ze hun<br />
proviandschuur met vleesch en vogels, hazen, beren en<br />
dassen. Ook zorgden ze voor wintervoer voor hun trouwen<br />
Valko. Aan den rand van het moeras lag een groote vim<br />
hooi, met den sikkel geslagen en ruim voldoende voor<br />
den winter. Ook voor de verwarming was gezorgd. Een<br />
machtige houtstapel bij het proviandhuis en verder een<br />
hooge berg stronken tegen den muur maakten, dat ze rustig<br />
den ruigen winter tegemoet konden zien.<br />
<strong>Het</strong> is Kerstavond. <strong>Het</strong> weer is zacht, de hemel is bedekt<br />
met grauwe wolken, de sneeuw hult bergen en dalen in een<br />
blank kleed. Uit het bosch klinkt geritsel, de korhoenders<br />
doen zich te goed aan de knoppen der berken. Een troep<br />
bloed vinken speelt in de rood kleurende vo gelbes en de<br />
zwaluwstaart, het sierlijke moerasvogeltje, zoekt takjes bijeen<br />
voor z'n nest. In hut én hoeve en paleis heersenen vreugde<br />
en vrede, ook in het woonhuis van de broeders op de<br />
ïmpivaara-vlakte. Buiten voor de deur staat een vracht<br />
stroo ter eere van Kerstmis, door Valko hierheen gesleept<br />
van de Viertola-hoeve. Zelfs hier kunnen de broeders<br />
het ritselen en kraken van het kerststroo niet ontberen, de<br />
liefste herinnering uit hun kindertijd.<br />
Uit het huis klinkt het sissen van water op gloeienden<br />
steen, het zachte suizen van stoom en damp en het kletsen<br />
van soepel berkenrijs. De broeders nemen een grondig<br />
kerstbad. Als ze ten laatste klaar zijn, stappen ze van de<br />
britsen. Ze kleeden zich aan, steunend en zweetend rusten<br />
ze op de afgekapte boomstammen, die in plaats van banken<br />
op een rij langs den wand staan. Een vlammende dennen-<br />
stronk werpt z'n lichtschijn ver in het vertrek, Valko maalt<br />
de haver uit zijn ruif tusschen z'n oude kiezen — de broe-<br />
ders hebben er aan gedacht, dat het ook voor hun trouwen<br />
dienstknecht Kerstmis is. — Slaperig zit de haan op stok.<br />
Bij den haard liggen Killi en Kiiski, den kop op de gestrekte<br />
118
voorpooten en Jukola's oude, grijsgrauwe kat spint op Ju-<br />
hani's knie. Langzamerhand beginnen Timo en Simeon het<br />
avondeten klaar te maken, terwijl de anderen de bossen<br />
stroo binnen brengen. Ze knoopten de bossen stroo los en<br />
breidden de halmen in een dikke laag op den vloer uit, maar<br />
nog dikker legden ze ze op de britsen, waar ze gewoonlijk<br />
den avond en den nacht doorbrachten. Inmiddels stond het<br />
eten op tafel. Zeven brooden, twee diepe houten schotels<br />
met dampend berenvleesch en een kom schuimend kerstbier.<br />
Zelf hadden ze dit bier gebrouwen, en daarbij zorgvuldig<br />
de bereidingswijze van hun moeder gevolgd. Ze hadden het<br />
echter sterker gemaakt dan het gewone boerenbier. Zwart<br />
schuimde het in het vat, en wanneer je er een kan van<br />
gedronken had, voelde je het in je hoofd. —Maar nu zaten<br />
ze allen aan tafel en deden zich rijkelijk te goed aan vleesch<br />
en brood en bier.<br />
„We hebben heele bergen eten voor ons op tafel staan,"<br />
kwam Aapo.<br />
„Laat ons dan eten en drinken," noodde Juhani. „Nu is<br />
het Kerstmis. Kerstmis overal, over heel de wereld, voor<br />
menschen en voor dieren. Broeder Timo, week Valko's<br />
haver in bier — zoo, ja. Geef hem maar een kan. Vanavond<br />
mogen we niet gierig zijn. Eenieder moet z'n deel hebben,<br />
het paard, de honden, de poes en Jukola's blijde broeders.<br />
De haan slaapt al, die krijgt morgen z'n portie wel. Killi en<br />
Kiiski, daar hebben jullie elk een malsche berenbout, en<br />
dat is voor jou, kattebeest; maar eerst geef je me een<br />
poot, —en nou allebei je pooten, goed zoo. Kijk es wat poes<br />
kan, en zeg dan es dat ik geen goed leermeester ben! Nu<br />
geeft ie iemand z'n twee pooten tegelijk en zit dan rechtop<br />
als een ouwe heer, ernstig en waardig, en nou legt die slim-<br />
merik alle twee z'n voorpooten weer in m'n knuist!"<br />
„Wat een vertooning," spotte Aapo.<br />
„Wat moet dat beest allemaal leeren op z'n ouwen dag,"<br />
kwam Tuomas lachend.<br />
„<strong>Het</strong> heeft dan ook een heelen tijd geduurd, maar ik heb<br />
het niet opgegeven voor hij z'n meester met beide pooten<br />
danken kon. Nu doet ie het, en de baas is tevreden. Dat is<br />
119
me nog es een poes! Hier, daar heb je een lekker stukje<br />
vleesch. En dan Killi en Kiiski! Ja ja!"<br />
,Sla den man, maar niet den hond!' Ik zou er aan willen<br />
toevoegen: ,Sla Jukola-Jussi, maar niet dé kat'!"<br />
„Geef me het bier es aan, Juhani!"<br />
„Dat kun je krijgen, Eero. Drink, m'n vriend. Drink van<br />
Gods goede gave, nu is het Kerstmis; wat raakt het ons<br />
al zou de heele wereld in vlammen opgaan, als de Impi-<br />
vaara met omgeving maar gespaard blijven! Hier hebben<br />
we het zoo goed als we het maar wenschen kunnen op<br />
onzen eigen grond, zonder dat we hoeven te kruipen en<br />
te buigen voor anderen. ,Hier is het goed te zijn!' <strong>Het</strong> woud<br />
is onze weide, onze akker, onze molen en onze eeuwige<br />
woonstede."<br />
„En onze voorraadschuur van vleesch."<br />
„Precies, Timo! ,Hier is het goed te zijn!' Ik dank je,<br />
Lauri, dat je een uitweg voor ons hebt gevonden, weg van<br />
het rumoer der wereld. Hier heerschen vrijheid en vrede.<br />
Nog eens vraag ik: wat raakt het ons al zou de heele wereld<br />
in vlammen opgaan, als de Impivaara met omgeving maar<br />
gespaard blijven. Als het noordelijke gedeelte van de Jukola-<br />
bezittingen en wij, de zeven broeders, slechts gespaard<br />
blijven!"<br />
„Wanneer een boschbrand eenmaal de heele wereld zou<br />
teisteren, dan zou het noordelijk deel van Jukola ook wel<br />
verwoest worden en in de asch worden gelegd, en dan<br />
zouden wij het ook niet overleven."<br />
„Dat weet ik, Timo, dat weet ik. Maar je kunt daarom<br />
toch wel zoo het een en ander bij mekaar fantaseeren.<br />
Je stelt je voor dat een kruipende mestkever heer is over<br />
heel de wereld. Je stelt je voor dat God dood is, en de<br />
duivelen, engelen en het heele menschengeslacht, evenals<br />
alle dieren van het veld, van de zeeën en meren en rivieren<br />
en van de lucht. Of dat de aarde, hel en hemel door de<br />
winden worden weggeblazen als een stroohalm, en dat het<br />
donker zijn intrede doet, daar waar geen enkel zelfzuchtig<br />
mensch smeekend roept om het licht. Zoo leeft de ver-<br />
beelding van een man, en wie kan daaraan perk en paal<br />
stellen?"<br />
„Wie begrijpt het samenstel dezer wereld?" peinsde Timo<br />
ISO
hardop. „Geen mensch zal het ooit kunnen bevatten, onnoo-<br />
zei en dom als hij is gelijk een blatend lam. <strong>Het</strong> beste is den<br />
dag te nemen zooals hij komt,, en Gods water over Gods<br />
akker te laten loopen, dan zullen we later wel zien wat er<br />
van terecht komt. Hier zitten we, en daarmee basta."<br />
„Wat ontbreekt ons?" vroeg Juhani. „Niemendal!"<br />
„Noch Gods genade, noch het brood der raven. l ) De<br />
voorraadschuur is vol, warm is ons huis en ook hier wentelen<br />
wij in het stroo."<br />
„Als kalveren wentelen wij ons in het ritselende stroo;<br />
wanneer we maar willen, kunnen we baden, als we honger<br />
hebben, eten we. — Maar nu is de maag verzadigd. Dus<br />
blijft er nog slechts één ding over: te danken voor de spijzen<br />
en de tafel af te ruimen."<br />
„Wacht tot ik een kort gebed uitgesproken heb en een<br />
psalm heb gezongen," kwam Simeon.<br />
„Laat het dit keer maar. Waarom hebben we het niet<br />
gedaan vóór we gingen eten? Eero, jij bent de jongste,<br />
haal bier."<br />
„Je wilt dus niet, Juhani, dat ik een psalm zing ter eere<br />
van Kerstavond."<br />
„Wij zijn geen zangers, broeder. Laten we zingen en bidden<br />
in de diepe stilte van ons hart, dat is het grootste dankoffer,<br />
dat we God kunnen brengen. Ha, daar staat de kom al<br />
weer, gevuld met schuimend bier. Dank je, Eero, dank je.<br />
Nu zullen we drinken. Neem een slok, broeder Tuomas,<br />
neem een flinken slok."<br />
„Ik zal me niet lang laten nooden."<br />
„Ha, zoo drinkt een man! Dat spoelt ons de keel....<br />
Zij leefden eens in vrede,<br />
Achter het moeras.<br />
Ze stookten een vuur van berkenhout,<br />
Bier dronken ze uit den plas.<br />
Zoo is het, maar nu is het bruine gerstenat onze drank en<br />
vaamhout en dennenstronken zijn onze brandstof, en onder<br />
ons hebben we een zacht bed van stroo, een kostelijke rust-<br />
*) Toespeling op den profeet Elia, die in de woestijn door de raven<br />
gespijzigd werd.<br />
121
plaats voor koningen en keilers. Eén woord, Tuomas!<br />
Broeder Aapo heeft een tijd geleden beweerd, dat jouw<br />
kracht de mijne verre overtreft, maar dat kan ik niet goed<br />
gelooven. Laten we het eens probeeren! Laten we het<br />
probeeren!"<br />
„Houen jullie je nu bedaard en spaar het glanzende stroo<br />
voor vanavond," vermaande Simeon.<br />
„Nee, leve de vreugde dezen Kerstavond. <strong>Het</strong> stroo wordt<br />
toch rommelig, even goed. Wil je, Tuomas?"<br />
„We kunnen het wel eens probeeren."<br />
„Worstelen?"<br />
„Vooruit!"<br />
„Nu grijpen we elkaar vast, nu grijpen we elkaar vast!"<br />
„Wacht even, wacht even," kwam Aapo. „Geef Tuomas<br />
den tijd, ook jou behoorlijk bij je broeksband te pakken."<br />
„Dat mag hij, dat mag hij!"<br />
„Waarom trek je zoo'n raar gezicht, Juhani," vroeg Eero.<br />
„Waarom draai je zoo met je oogen als een os op de slacht-<br />
bank. Pas op, broeder, dat je je eigen naam niet te schande<br />
maakt."<br />
„Klaar. Wie het eerst?"<br />
„Laat Tuomas het het eerst probeeren."<br />
„Nee, jij bent de oudste."<br />
„Zet je schrap dan!"<br />
„Ik zal m'n best doen."<br />
„Sta je, sta je? Ik gooi je over m'n schouder!<br />
„Heila jongens, goed zoo, goed zoo," moedigde Aapo<br />
aan. „Jullie vechten als ware geloofshelden. Juhani worstelt<br />
en wringt zich als Israël zelve, maar Tuomas staat vast<br />
gelijk een eik."<br />
„Terwijl Aapo z'n mond roert," grijnsde Eero. „Maar kijk<br />
es naar Juhani, kijk es naar Juhani's mond! <strong>Het</strong> angstzweet<br />
breekt je uit! Als ik nu een stuk staal tusschen zijn tanden<br />
stak, zou het als glas afbreken. O, ik word bang, ik word<br />
bang!"<br />
„Nu wordt het meenens. De planken van den vloer buigen<br />
onder ons."<br />
„Als de blaasbalg van een orgel. En Tuomas' voeten woelen<br />
het stroo om gelijk een ploeg."<br />
„Hier pakken ze mekaar niet met handschoenen aan. Hemel,<br />
122
als ze zoo boven op den berg vochten, dan zouden de<br />
vonken uit den rotssteen spatten."<br />
„Gouden vonken, zoodat er aanstonds een groote bosch-<br />
brand uitbrak; maar Tuomas staat nog overeind/' mompelde<br />
Eero vol ontzag.<br />
„Klaar?" vroeg Tuomas.<br />
„Ja, nu is het jouw beurt/' kwam Juhani.<br />
„Ik zal zien, maar pas nu op, dat de vloerbalken niet in het<br />
rond vliegen."<br />
„Blijf staan, Juhani, blijf staan!"<br />
„Dat was me een krachttoer," bewonderde Aapo.<br />
„<strong>Het</strong> leek wel of Haama's knots de wereld trof."<br />
„Daar ligt Juhani als een meelzak op den grond," consta-<br />
teerde Timo niet zonder voldoening.<br />
„Ha, ha, die Jussi!" schaterde Eero.<br />
„Ja, zoo noemden we hem vroeger, toen hij klein was."<br />
„<strong>Het</strong> was beter zich eerst eens goed te bedenken, voor<br />
men een man tegen den grond slaat," meende Aapo.<br />
„Een menschenlichaam is niet van ijzer, maar van vleesch<br />
en been."<br />
„Zelfs al heeft het een broek aan," stemde Timo in.<br />
„Heb ik je bezeerd?" vroeg Tuomas.<br />
„Kijk naar jezelf," snauwde de toegesprokene kwaad-<br />
aardig.<br />
„Sta dan op!"<br />
„Ik zal opstaan en dan zullen we es zien wie de sterkste<br />
is in hout-trekken. Haal een mooi, glad stuk hout, Eero.<br />
Zoo, en nu de hielen tegen elkaar, en de vingers om het<br />
hout.<br />
Als ik ,ja' roep, begint het spel. Maar zonder rukken.<br />
<strong>Het</strong> hout precies op de teenen, mannen, geen duim naar<br />
den eenen of den anderen kant. Wie den ander het eerst<br />
over z'n rug smijt! —Ja....!"<br />
„Juhani komt omhoog; hoor, z'n botten kraken!" riep<br />
Timo opgewonden.<br />
„Ja, daar helpt geen lieve moederen aan," meende Aapo.<br />
„Timo, haal bier," beval Juhani.<br />
„Je hinkt, broertje."<br />
„Haal bier, zeg ik je, lammeling. Hoor je me, of moet<br />
ik je om je ooren slaan?"<br />
123
„Heb ik je tegen je voet gestooten?" vroeg Tuomas.<br />
„Bekommer er je niet om. Kijk naar je eigen poot. Wat<br />
kan het me schelen, al zou ik m'n hiel moeten missen —<br />
dien heb ik daarnet bezeerd met worstelen. Let jij maar op<br />
jezelf! Je hebt het gewonnen met worstelen en met hout-<br />
trekken, maar kom op, dan zullen we vechten!"<br />
„Vechtpartijen hooren hier niet thuis, Juhani."<br />
„Jawel Aapo, wij willen vechten."<br />
„Ik wil niet," kwam Tuomas.<br />
„Je durft niet!"<br />
„Denk er om dat worstelen een spel is," waarschuwde<br />
Aapo opnieuw.<br />
„Een spel, dat dikwijls op moord en doodslag uitdraait,"<br />
viel Simeon hem bij.<br />
„Goed, Tuomas heeft gewonnen, maar geen van jullie<br />
anderen is me de baas. Geen van jullie krijgt Juhani er<br />
onder, daar wil ik een eed op doen. En dat zal ik jullie<br />
stuk voor stuk bewijzen. Kom op, Aapo. Houdt je hemds-<br />
boord het?"<br />
„Man, je bent razend. Woedend ben je, zonder dat je er<br />
reden voor hebt. Wacht, wacht even, laten we eerlijk<br />
worstelen."<br />
„Wel verdomd!"<br />
„Wacht even, zeg ik je. Zoo, kom nou maar op!"<br />
„Juho danst de polka dat het een lust is," lachte Eero,<br />
„zelfs met z'n manke poot,"<br />
„En wat zeg je nu, broer Aapo?"<br />
„Dat ik onder lig."<br />
„Vooruit Simeon, nu jij."<br />
„Voor geen duizend rijksdaalders ontheilig ik den sabbat."<br />
„Goed, eer den Kerstavond zooveel je wilt! Maar den sabbat<br />
ontheilig je niet met een vroolijk partijtje worstelen. Kom<br />
op!"<br />
„Waarom plaag je me?"<br />
„Eén ronde!"<br />
„Duivel!"<br />
„Laat hem met rust, Juhani," bemoeide Aapo zich ermee.<br />
„We kunnen het toch altijd probeeren. Ik wil hem alleen<br />
maar kraken!"<br />
124
„Loop naar de hel, kwelgeest! Ik geef toe dat jij de sterkste<br />
bent."<br />
„Dat geloof ik pas als ik het zie; Simeon is ook geen jonge-<br />
juffrouw," stookte Tuomas.<br />
„Daarom moet hij hier komen, dan kunnen we zien of hij<br />
een jongejuffrouw is of een sterke beer!"<br />
„Laat hem met rust, Juhani. ïk zeg nog eens, laat hem<br />
met rust. Boks dan een robbertje met een ander, die er<br />
wel zin in heeft. Met Timo bijvoorbeeld."<br />
„Heb jij lust, Timo?"<br />
„Vooruit Timo, jij bent er nooit afkeerig van," kwam<br />
Aapo weer.<br />
„Nee nooit, altijd vol animo en altijd op z'n gemak. Ik<br />
vergeet niet gauw hoe hij zich hield in den veldslag tegen<br />
de Toukola-jongens. Eerst kreeg hij een tik op z'n hoofd<br />
met een knots, zonder dat hij er op verdacht was, maar<br />
meen je, dat hij zich daar iets van aantrok? Hij draaide<br />
zich rustig een halven slag om en rukte den vent z'n knuppel<br />
uit de hand en gaf er hem een klap mee op z'n kop, dat z'n<br />
schedel spleet. Z'n schedel spleet, en de kerel zakte als<br />
een hoop vodden op den grond in mekaar. Dat deed Jukola-<br />
Timo, en dat kan hij nog eens weer doen ook, als het moet<br />
zijn."<br />
„Vooruit, jongen!"<br />
„Dat hoef je mij geen twee keer te zeggen, Timo. Maar<br />
laat ik jou ook in je broeksband vatten. Zoo, nu ben ik<br />
gereed."<br />
„Timo eerst," zei Aapo.<br />
„Best. Dan kan ik wat op adem komen."<br />
„Asjeblieft!"<br />
„O nee, m'n jongen!"<br />
„Een tamelijk slechte beurt! Timo, dappere Timo, kun je<br />
dat niet nog es overdoen?" hitste Tuomas.<br />
„Dat kan ik. Wat zeg je hiervan?"<br />
„Zoo gemakkelijk gaat het niet, zei de bedelaar van Hyva-<br />
maki," spotte Juhani.<br />
„Nog es!" moedigde Tuomas aan.<br />
„Best. Zoo dan?"<br />
„Ho ho, zoo gemakkelijk gaat het niet, zei de bedelaar<br />
van Hyvamaki."<br />
125
„Maar dat was anders een ruk, die je gevoeld moet hebben,"<br />
constateerde Tuomas tevreden.<br />
„Zoo'n vaart loopt het niet," meende Eero. „Juhani's<br />
stem beefde, maar niet erg, hoor!"<br />
„Ik sta nog,"<br />
„Pak em beet, Timo."<br />
„Ik zal het probeeren, Tuomas, ik zal het probeeren!"<br />
„Wacht, hou op, m'n broek zakt af."<br />
„Asjeblieft, zei Kaitaranta."<br />
„Versta je me niet, m'n broek zakt af!"<br />
„Daar, —daar — en daar, broertje!"<br />
„Ha, nu ligt Juhani weer op den grond," lachte Aapo.<br />
„En steunt als een os; maar het is een mooi ding dat hij<br />
nu wat op adem komen kan," plaagde Eero.<br />
„Als een natte dweil ligt hij onder me," hijgde Timo vol-<br />
daan.<br />
„Maar z'n broek heeft hem een leelijke poets gebakken;<br />
wat waar is, is waar," meende Tuomas.<br />
„Ja, dat moet erkend worden, Juhani's broek spande dit<br />
keer samen tegen zijn heer en meester," hielp Aapo.<br />
„Die was het blijkbaar met Timo eens."<br />
„Zoo is het. Daarom weg met de broeken en nog eens<br />
van voren af aan."<br />
„Hou jij je mond, Eero, snotneus. Anders zal ik je mores<br />
leeren. Heb je nog niet genoeg van dit duivelsche spel?"<br />
siste Simeon.<br />
„Maak er dan een hemelsch spel van. Uit jullie broeken<br />
en hemden, en vecht als twee engelen op de grazige weiden<br />
van het paradijs."<br />
„Hou je bek, jij," viel Tuomas uit tegen Eero. „Timo,<br />
waarom zit je hem boven op z'n nek?"<br />
„Als ik een knuppel bij de hand had, dan zou ik er hem<br />
van langs geven, dat het een lust was en je het een uur<br />
ver kon hooren?"<br />
„Waarom, waarom? Dit is toch alleen maar om jullie<br />
krachten te meten en geen vechtpartij?" kwam Aapo.<br />
„Ben je kwaad, Timo?"<br />
„Heelemaal niet, Eero, heelemaal niet; ik zeg alleen maar,<br />
als ik een knuppel had of een ronde stok, dan gaf ik er hem<br />
van langs, dat je het een uur ver kon hooren."<br />
126
«Laat hem los!"<br />
..Sta op dan, schepsel Gods!"<br />
,.Ik zal opstaan, maar reken er op dat het, zoo gauw ik<br />
mijn broek in orde heb, jouw beurt is om tegen den grond<br />
te gaan en dan een beetje anders dan ik het gedaan heb. Mij<br />
heb je er onder gekregen dank zij een ongeluk, waar je<br />
profijt van getrokken hebt, kaffer!"<br />
„Nou moet je niet kwaad worden, Juhani," suste Aapo.<br />
„Hij heeft het gedaan in de hitte van het gevecht, de arme<br />
jongen."<br />
„Hij heeft het best gemerkt, de ellendeling! Maar jullie<br />
zijn allemaal tegen me. Of wou je beweren, dat hij het<br />
niet gemerkt had? Heb ik niet geroepen: ,Wacht, hou op,<br />
m'n broek zakt af?' Maar hij stoorde zich nergens aan en<br />
vocht als een kat met tanden en klauwen. Maar wat duivel,<br />
ik zal je leeren, misbruik te maken van een andermans pech,<br />
ik zal je leeren!"<br />
„Werkelijk, Juhani, ik deed het in de hitte van het gevecht,"<br />
betuigde Timo.<br />
„Ik zal je leeren, zoodra ik m'n broek opgehaald heb. En de<br />
riem er stijf omheen zit."<br />
„Ik heb maling aan al dat geworstel. Als ik gewonnen<br />
heb, dan heb ik gewonnen. <strong>Het</strong> geeft niks of je daar al<br />
omheen kletst. Wat heeft je broek daarmee uit te staan?<br />
Bij het worstelen is het de man, die worstelt, en niet z'n<br />
broek."<br />
„Vooruit, pak aan. Grijp me in m'n kraag, borst aan borst-<br />
Voor den duivel!"<br />
„Zal ik werkelijk dat kinderspelletje met hem doen?"<br />
„Wat zeur je toch," kwam Eero. „Speel om Gods wil<br />
zoolang je spelen mag."<br />
„Doe het niet, doe het niet," waarschuwde Simeon.<br />
„Nee, niet als je op je beenen staat te trillen van angst,"<br />
hitste de jongste der broeders opnieuw.<br />
„Hier helpt geen beven, hier helpt geen angst. Hij zal<br />
nog één keer met me worstelen, en dat wel oogenblikkelijk."<br />
„Spaar hem, Juhani, spaar hem!"<br />
„Waarom moet hij me sparen, Eero, waarom?" verweerde<br />
Timo zich. „Nóg een keer tegen den grond, nóg een paar<br />
rake klappen als hij dat zoo graag wil!"<br />
127
„Kom op, jong!"<br />
„Kalm aan, Juhani!" vermaande Tuomas.<br />
„Kalm aan/' kwam ook Aapo. „Jullie lijken wel een paar<br />
uitgehongerde haviken."<br />
„Je reinste vechtpartij, je reinste vechtpartij," zuchtte Si-<br />
meon.<br />
„Juhani, wees nu verstandig!"<br />
„O, jullie verscheurende dieren, jullie...."<br />
„Vermorzel je broer niet!"<br />
„Ha, wordt jij nu ook bleek om je neus, Eero? Dat komt<br />
ervan, je hebt dat vuurtje zelf aangewakkerd."<br />
„Juhani!" donderde Tuomas.<br />
„<strong>Het</strong> huis zal boven onze hoofden ineenstorten. Wilde<br />
beesten lijken jullie," kwam Simeon jammerend.<br />
,„Votti,' zegt de Rus. Doe open je oogen, — waarom<br />
blijf je liggen?"<br />
„Je hebt het dit keer gewonnen; maar wacht, mijn beurt<br />
komt wel. Jij wordt oud en schrompelt ineen, maar ik groei<br />
en word sterker," dreigde Timo.<br />
„Eenmaal droogt deze wereld in en neemt een einde, wat<br />
wil je dan verwachten van een arm sterfelijk mensch?<br />
De tijd krijgt ons allemaal klein, broer-lief. Maar sta nu op<br />
en neem een slok bier en geef toe, dat je veel minder sterk<br />
bent dan ik."<br />
„Dat hebben we gezien. Ik lag onder, — een hoop ouwe<br />
vodden, —en jij zat bovenop me als een ruige beer."<br />
„Hier, neem een slok uit de kan van Kiika-Heikki, varkens-<br />
gezicht! Ik ben dus nummer twee wat krachten betreft in<br />
de rij van Jukola-broeders. Wel heb ik het nog niet met<br />
Lauri en Eero geprobeerd, maar die weten 200 ook wel dat<br />
ik ze op hun rug leg. En Simeon heeft erkend, dat hij<br />
zwakker is dan ik ben. Maar — we zijn geen van allen<br />
zwakkelingen, geen van de Jukola-broeders is voor een klein<br />
gerucht je vervaard! Daar sta ik borg voor. Laat er vijftig<br />
van die Toukola-snotneuzen komen, man tegen man, ik<br />
draag vijf ton rogge op m'n rug en Tuomas nog een beetje<br />
meer, als iemand het hem maar opgeeft."<br />
.Ik zou anders best eens willen zien dat Lauri en Eero<br />
samen een robbertje vochten, meenens dan!" kwam Tuo-<br />
mas.<br />
128
„Ja, dat zou werkelijk de moeite waard zijn," lachte Aapo.<br />
„De een staat zoo vast en solide op z'n beenen als iets,<br />
en de ander is vlug als water, klein, maar rap in z'n bewe-<br />
gingen, dat het een lust is. Vooruit jongens! Laat ons eens<br />
zien hoe de hermelijn en de haas met elkaar vechten.<br />
Ik vergelijk jou niet met een haas, omdat ik zeggen wil dat<br />
je bang bent, — daar is geen reden voor. En ook niet om<br />
je bewegingen; Lauri gaat te werk als de doodgraver van<br />
smid Könni, wiens armen en beenen aan den gang gebracht<br />
werden door een vernuftig uurwerk in z'n buik. Ik bedoel<br />
alleen maar dat een worsteling tusschen jullie zou kunnen<br />
lijken op een gevecht tusschen een hermelijn en een lang-<br />
oor."<br />
„Vooruit, jongens, één rondje!" zei nu ook Juhani.<br />
„Ik ben niet van plan met Eero te vechten. Je kunt hem<br />
nooit goed te pakken krijgen, hij schiet je altijd tusschen<br />
je beenen door als een jonge kat. En hij stompt en raakt<br />
je op zoo'n ellendige manier, dat je geen adem kunt krijgen.<br />
Dat deed hij ook toen we in den herfst op de Aroniitty-<br />
weide geworsteld hebben. En geen sterveling wist, wie boven<br />
en wie onder lag. Ik wil niet meer met hem worstelen."<br />
„Ik was heelemaal niet sterker dan jij," verzekerde Eero.<br />
„Je kunt denken wat je wilt."<br />
„Dat geloof ik graag, ik weet dat jij de zwakste van ons<br />
tweeën bent."<br />
„Dat moet in een eerlijke worstelpartij worden uitge-<br />
maakt."<br />
„Ik wil niet meer met hem vechten."<br />
„Menschen, laten we gaan slapen," stelde Simeon voor.<br />
„Och wat, morgen komt er weer een nacht, maar het is<br />
slechts één keer in het jaar Kerstmis!" verzette Juhani zich.<br />
„Laat ons dan vroolijk zijn! Verheugt U, heel Israël! In<br />
dezen nacht, op dit oogenblik, is er een groot wonder ge-<br />
schied bij Babylons stad. Laten wij vroolijk zijn! Wat zullen<br />
we spelen? Kerstbrood eten, of het zware varken slach-<br />
ten?" l )<br />
„Hou op, dwaas! Je lijkt wel een klein kind, hou toch op!"<br />
„<strong>Het</strong> leven van den jongen, ongehuwden man is een dans,<br />
Simeon. Niet waar, Timo?"<br />
*) Oude kerstgewoonten.<br />
9-12349<br />
129
„Hi hi hi!"<br />
„Niet waar?"<br />
„O ja!"<br />
„Precies, Jussi-schat!" spotte Eero.<br />
„Zei de vos tegen den haas. Juist, zoo is het. <strong>Het</strong> léven<br />
gaat voort, soms is het zelfs zoo aardig en vroolijk, dat de<br />
voeten van den vloer moeten. Laten we den Russendans<br />
doen, daar ben ik een meester in. Kijk maar!"<br />
„Kan ons bier misschien ook wat sterk geweest zijn?"<br />
„Giet drie liter door je keelgat, dan voel je vanzelf wel wat<br />
deining in den top van den mast. Maar zing nu, Eero. Zing,<br />
terwijl Jussi danst. Vooruit!"<br />
„Wat zal ik zingen?"<br />
„Wat je maar wilt, als het maar lawaai maakt. Kom op,<br />
brul dat de grond er van dreunt. Zing, kwajongen, terwijl<br />
ik dans en spring als een wezel."<br />
En Eero zong. Hij zong alle liederen, die hij kende, en<br />
daarna rijmde hij zelf de woorden aaneen. Juhani danste<br />
en sprong, danste en sprong, en wist van geen ophouden.<br />
„Is het nu nóg niet genoeg," hijgde Eero eindelijk. Hij<br />
begon schor te worden.<br />
„Meer! Nu dansen we den bruiloftsdans voor Karja-<br />
Matti; meer, nog eens Karja-Matti's polka!"<br />
„Juhani, zelfs de haan is ontdaan over dit goddeloo2;e ge-<br />
spring."<br />
„Laat hem zich stil houden, Simeon."<br />
„Je raakt heelemaal buiten adem van dien Turkschen<br />
dans," kwam Aapo.<br />
„Dit is de Russen-dans. Nietwaar, Eero?"<br />
„Dit is de Jusse-dans."<br />
„Goed, Jusse-dans! Voor mijn part. Dan zal ik den Jusse-<br />
dans dansen."<br />
„Mensch, je bent razend!"<br />
„Goed zoo, goed zoo," moedigde Timo aan. „Hi hi hi!<br />
Voor den duivel."<br />
„Opzij! Anders vertrap ik je onder m'n voeten zooals een<br />
kozakkenpaard een dronken marktroover vertrapt, ha!"<br />
130
„Kijk z'n riem eens, die slaat hem telkens op z'n achter-<br />
werk, au, au," lachte Aapo.<br />
„Lalla la laa! Is me dat een bad geweest. Héhéhé. Nu<br />
dans ik voor den tweeden keer in m'n leven. De eerste<br />
keer was op de bruiloft van Karja-Matti, toen er geen<br />
ander vrouwvolk was dan drie ouwe wijven. Doch een<br />
heeleboel mannen. Maar je weet, toen Matti ons een paar<br />
sterke koppen koffie gemaakt had, toen bleef er ons jongens<br />
niet anders over dan den vloer te dorsenen, en dat deden<br />
we op een manier dat de bodem er van trilde. <strong>Het</strong> vrouw-<br />
volk koos het hazenpad, anders hadden we ze aan stukken<br />
gedanst. O, duizend duivelen! Maar nu de kleeren uit, tot<br />
op het hemd na, en dan op de slaapbanken. We zullen nog<br />
wel niet direct kunnen slapen, maar laten we elkaar geschie-<br />
denissen vertellen bij een kom schuimend bier, in het<br />
schijnsel van de vlammende dennenblokken op den haard."<br />
Ze kleedden zich uit, vulden de bierkan nog eenmaal en<br />
klommen allen op hun slaapbank, waar ze in hun hemden<br />
op het stroo bleven zitten in de stoomende hitte. De bier-<br />
kan ging van hand tot hand, vroolijk brandde het vuur.<br />
Ineens kwam Juhani op een idee, dat de rampzaligste gevol-<br />
gen met zich sleepte.<br />
„We lijken wel worsten, die gebraden moeten worden en<br />
de gloed van de heete steenen verblindt ons bijna. Eero,<br />
gooi een kan bier op de steenen, dan kunnen we es probeeren<br />
hoe gerstedamp smaakt."<br />
„Wat een dwaasheid," kwam Tuomas.<br />
„Een prachtig bedenksel. Vooruit, Eero!"<br />
„Ik moet mijn aanvoerder gehoorzamen."<br />
„Geen druppel. Als ik gesis hoor, dan is degeen, die het<br />
gedaan heeft, niet gelukkig."<br />
„Laten we het kostelijke bier niet verspillen," meende<br />
Aapo. .<br />
„We kunnen ons toch zeker niet veroorloven, m bierdamp<br />
te leven," vervolgde Tuomas.<br />
„<strong>Het</strong> zou wel leuk zijn, dien damp eens te proeven."<br />
„Ik verbied het!" .<br />
„Leuk, het eens te proeven," herhaalde Juham. „De over-<br />
winning is Tuomas naar het hoofd gestegen, nu denkt hij<br />
131
dat hij hier kan bevelen en alles naar zijn hand kan zetten.<br />
Maar vergeet niet, als de gal iemand overloopt, dan geeft<br />
die hem de kracht van zeven man bij het gevecht. In ieder<br />
geval __& sla de oogen nog niet neer voor jou."<br />
„Dat zijn dus de vruchten van de worsteling. De vruchten<br />
van de worsteling."<br />
„Giet er het bier overheen, Eero. Ik beveel het je, en als het<br />
noodig is, zal ik je verdedigen."<br />
„Ik moet gehoorzamen als mijn heer en meester beveelt,<br />
anders zou ik op Kerstnacht moeten vluchten."<br />
Met stijf opeen geklemde lippen en een valsch lachje<br />
volgde Eero Juhani's bevel op. Meteen klonk van den<br />
oven een slag en een gesis, en daarop een oorverdoovend<br />
lawaai.<br />
Woedend vloog Tuomas overeind en stormde op Eero<br />
af, maar ook Juhani sprong op om zijn jongsten broer te<br />
verdedigen. De vlammen dansten van den steenen haard<br />
over den vloer, waar ze alras het stroo aanstaken zonder dat<br />
de broeders het merkten. Als ringen in het water breidde<br />
de vuurcirkel zich uit. Al verder en verder kropen de<br />
vlammen en verslonden alles, wat op den vloer lag. Pas<br />
toen het vuur hun voeten bereikte, ontdekten de broeders<br />
het gevaar, dat hen dreigde. Maar thans was het te laat<br />
om nog iets anders te redden dan het eigen leven en dat<br />
van de dieren. Hoog laaiden de vuurtongen op en groot<br />
was het gevaar en de algemeene ontsteltenis. Allen, mannen,<br />
honden, kat en haan drongen tegelijk naar de deur en<br />
wrongen zich in allerijl naar buiten. <strong>Het</strong> leek wel of het huis<br />
hen had uitgespuwd, samen met een dichte rookwolk.<br />
Hoestend en hijgend stonden ze in de sneeuw. Als laatste<br />
kwam Lauri, die den ouden Valko bij den teugel leidde.<br />
Door de smalle lichtspleten sloegen de vlammen naar<br />
buiten, en wat later eveneens door het dak en de deur. <strong>Het</strong><br />
stevige woonhuis op den Impivaara sidderde en trilde onder<br />
het geweld van het vuur, terwijl de bewoners naakt en<br />
onbeschermd er bij stonden. De kolenbrandershut, die hun<br />
in den begmne als woning had gediend, was reeds lang<br />
geleden met den grond gelijkgemaakt, en het proviandhuis<br />
was 2oo licht en luchtig gebouwd als een ravennest. Ze<br />
13a
hadden niet anders aan dan hun hemd; niet eens hun petten<br />
en schoenen van dennenbast hadden ze uit de vlammen<br />
kunnen redden. Van al hun bezittingen waren slechts hun<br />
geweren en rugzakken overgebleven. Die hadden ze in de<br />
proviandschuur geborgen voor ze een bad gingen nemen.<br />
Daar stonden ze nu op hun bloote voeten in de sneeuw,<br />
met den rug naar den loeienden brand. Beurtelings lichtten<br />
ze den eenen en den anderen voet op, die rood waren als<br />
ganzenpooten van het vuur en de sneeuw.<br />
Zoo genoten ze het laatste goede, wat het huis hun schenken<br />
kon: de warmte van den brand. Machtig waren de vlammen,<br />
hoog stegen de vurige tongen op naar den hemel en wier-<br />
pen hun roodcn gloed ver rondom. Als glimlachend in het<br />
morgenlicht stonden er de met een witte, vlokkige laag<br />
bedekte dennen, een dikke, zwarte rook wolkte op uit den<br />
stapel dennenstronken. Langzamerhand kleurde een rosse<br />
schemering de toppen der boomen, nieuwsgierig keken de<br />
vogels neer van de besneeuwde takken naar het eenmaal zoo<br />
solide woonhuis, dat snel tot asch en gloed verteerde. Van<br />
spijt en ergernis voeren de broeders zich met de vingers<br />
door het haar, den rug naar het vuur gekeerd, om beurten<br />
de linker- en de rechtervoetzooi warmend. Na verloop van<br />
tijd werd het vuur minder fel en zakte ineen, de vonken<br />
verstoven rondom. Nu bemerkten de broeders tot hun ont-<br />
zetting dat de hemel begon op te klaren en dat de wind van<br />
het Zuiden naar het Noorden was omgeloopen. <strong>Het</strong> zachte<br />
weer maakte plaats voor ijzige koude.<br />
„We zijn aan den vuurdood ontsnapt om een prooi te<br />
worden van de vorst," zei Aapo. „Kijk, hoe helder de<br />
lucht wordt. Broeders, we verkeeren in levensgevaar."<br />
„Hel en duivel, wie. heeft dit gedaan, verdomme?" viel<br />
Juhani uit.<br />
„Wie? Moet jij dat nog vragen, brandstichter die je bent!"<br />
kwam Tuomas razend. „Als ik naar m'n gemoed te werk<br />
ging, dan smeet ik je in de vlammen."<br />
„Ha ha! Dat krijg je nooit alleen voor elkaar. Maar ver-<br />
vloekt zij de man, die de oorzaak is van dezen helschen<br />
nacht."<br />
„Dan vervloek je jezelf!"<br />
„Vervloekt zij die man, namelijk Tuomas Jukola."<br />
133
„Zeg dat nog eens!"<br />
.Tuomas, Juhaninpojka Jukoia is de schuld van alles.<br />
.Tuomas?" kwam Aapo.<br />
„Juhani!" riep Simeon.<br />
„Stilte!" vermaande Lauri.<br />
„We laten jullie niet weer beginnen," bemoeide Timo<br />
er zich mee. „Dat zal niet gebeuren, dwazen die jullie zijn!<br />
Kom, houen jullie je gemak en laten we ons eendrachtig<br />
als broeders warmen."<br />
„Godloochenaars!"<br />
„Weg met haat en strijd, nu de jammerlijkste dood ons<br />
bedreigt," waarschuwde Aapo opnieuw.<br />
„Wie z'n schuld is het, wie z'n schuld?" hield Tuomas<br />
aan.<br />
„Ik ben onschuldig," betuigde Juhani.<br />
„Onschuldig! Heer in den hemel, ik vreet je levend op."<br />
„Schuldig of onschuldig, dat moeten jullie later maar<br />
samen uitvechten," zei Aapo ongeduldig* „Onze eenige<br />
redding bestaat er op 't oogenblik in, dat we maken dat<br />
we wegkomen. <strong>Het</strong> huis ligt in asch, en wij staan hier zoo<br />
goed als naakt op de hard bevroren sneeuw. Dat hemd<br />
zal ons niet veel helpen. <strong>Het</strong> is in ieder geval een geluk,<br />
dat onze buksen en ons kruit gered zijn» We zullen ze<br />
noodig hebben. Ik hoor de wolven op Teerimaki huilen."<br />
„Wat moeten we dan doen?"<br />
„Ik weet er niets anders op dan dat we ons haasten naar<br />
Jukoia, met den bleeken dood op de hielen. Twee van<br />
ons moeten op Valko rijden, de anderen volgen op een<br />
draf. Zoo moeten we het doen, om beurten rijden en<br />
loopen. Dank zij het paard hoeven we niet den heelen langen<br />
weg over de harde sneeuwlaag te voet af te leggen, en<br />
misschien zullen we met Gods hulp er het leven nog af-<br />
brengen."<br />
„Maar onze beenen zullen ons afvriezen voor we bij het<br />
vuur op den haard van Jukoia staan," meende Juhani.<br />
„<strong>Het</strong> is in ieder geval onze eenige hoop," kwam Simeon.<br />
„De wind wordt steeds scherper en de hemel helderder.<br />
Laten we voortmaken."<br />
„We zijn verloren," jammerde Éero.<br />
„Aizoo was het einde van Jukola's zeven zonen."<br />
134
„<strong>Het</strong> gevaar is ontzettend, maar de Heer is machtig. Laten<br />
we voortmaken."<br />
„Haal de buksen en de rugzakken uit het proviandhuis,"<br />
beval Tuomas.<br />
„Wat een nacht, wat een verschrikkelijke nacht/' zuchtte<br />
Juhani. „Hier wacht ons de moordende koude en ginds<br />
bedreigen ons de hongerige, huilende wolven."<br />
„Wij verkeeren allen in groot gevaar, Valko en wij."<br />
„Wij het meest. Ik heb hooren zeggen, dat naakte mannen<br />
een buitengewoon verleidelijk hapje zijn voor hongerige<br />
wolven in den winter."<br />
„Ik heb gehoord, dat menschen en varkens net eender<br />
smaken, en we weten maar al te goed, dat varkens de<br />
lievelingskost is van die vervloekte grauwpelzen. 't Zal<br />
een heele toer worden, dat is vast."<br />
„Wat moeten we doen?"<br />
„Als de weerlicht naar Jukola; de koude wordt steeds he-<br />
viger en het bloed bevriest ons in de aderen. Naar Jukola<br />
over den huilenden Teerimaki-bergrug! Tegen de wolven<br />
hebben we wapenen, maar niet tegen de ruige, met rijp<br />
bedekte majesteit van de koude."<br />
„Hier zijn de buksen en rugzakken. <strong>Het</strong> geweer op den<br />
schouder, den ransel op den rug. Twee op het paard, de<br />
anderen er achteraan, zoo snel ze kunnen. Maar vlug,<br />
vlug. Om der wille van onze onsterfelijke zielen."<br />
„In het Noorden wordt de hemel helderder, zie hoe de<br />
sterren flonkeren. Hi ha! Vlug, vlug!"<br />
„Morgen halen we wat het vuur gespaard heeft," stelde<br />
Aapo voor. „Dan zullen we ook de kat en den haan in<br />
veiligheid brengen. Vannacht redden ze het nog wel met<br />
de warmte van de gloeiende asch en het verkoolde<br />
hout. Maar Killi en Kiiski moeten als trouwe kameraden<br />
met ons mee. Waar zijn ze?"<br />
„Ze zijn nergens te zien. — Wacht — luister...."<br />
„Ik hoor ze ver weg blaffen," kwam Eero, „aan den an-<br />
deren kant van den berg."<br />
„Ze zijn achter een lynx aan. Die is zeker voorbij het<br />
huis geslopen en nu volgen de honden zijn spoor. Maar<br />
laat ze in vrede jagen," vond Tuomas. „We moeten hen<br />
vergeten en den zwaren tocht ondernemen."<br />
135
„Ja, nu! Nu wordt het een strijd op leven en dood!" ver-<br />
klaarde Juhani.<br />
„We moeten onze krachten tot het uiterste inspannen.'<br />
„Juist, Aapo. Alle krachten tot het uiterste inspannen."<br />
„En bedenken, dat de afgrijselijkste dood ons bedreigt/'<br />
wierp Tuomas er tusschen.<br />
„De zwarte dood bedreigt ons van alle kanten. Hi ha!<br />
Of onze neus wordt een ijsklomp, óf onze darmen liggen<br />
over de sneeuw verspreid, wanneer we tenminste niet<br />
tijdig Jukola weten te bereiken. Eén van deze drie mo-<br />
gelijkheden zal in verwezenlijking gaan. Vooruit, hier<br />
kan geen uitstel baten. De tanden op mekaar!"<br />
„Laat ons dan gaan, in Godsnaam, en met Gods hulp!"<br />
„Ja, Simeon, in Gods naam en met Gods hulp! Wat vermag<br />
een man, geboren uit den schoot eener vrouw, uit eigen<br />
kracht? Laat ons alles in Gods hand geven!"<br />
„Nu moeten we niet langer treuzelen, laten we gaan,"<br />
drong Eer o.<br />
„En onbevreesd. Voorwaarts!"<br />
„Alles in orde. Eero en Simeon, te paard! Rijd naar Ju-<br />
kola, maar zóó dat wij, die jullie door de sneeuw achterna<br />
komen, Valko kunnen bijhouden."<br />
Zoo begaven ze zich op weg, vrijwel naakt, met slechts<br />
hun linnen hemd aan. Den ransel op den rug, de buks in<br />
de hand, vluchtten ze voor de koude, die zich van over de<br />
open moerassen van Pohjola op hen wierp. De koude kwam<br />
ditmaal echter niet in haar vreeselijkste gedaante. Wel klaarde<br />
de lucht telkens op, maar even later bedekten opnieuw snel<br />
voortdrijvende wolken den hemel, de noordenwind beet<br />
niet al te fel. En de broeders waren wèl gehard tegen der-<br />
gelijke vermoeienissen, hun huid was als leer door menigen<br />
bijtenden vorstnacht, en als jongens hadden ze dikwijls<br />
barvoets in de sneeuw geïoopen. Doch de tocht van Impi-<br />
vaara naar Jukola kwam hen angstwekkend voor, buiten-<br />
gewoon angstwekkend. Met vrees in het hart stormden zij<br />
voorwaarts. Eero en Simeon voorop, rijdend op Valko,<br />
de anderen achteraan, dravend dat de sneeuw om hun<br />
bloote beenen opstoof. En op Impivaara zaten de kat en de<br />
136
haan bij de gloeiende overblijfselen van het huis en staarden<br />
treurig naar de verkoolde resten.<br />
De broeders liepen in de richting van Jukola. Reeds hadden<br />
ze het Sompio-moeras achter zich en waren ze op weg naar<br />
den bergrug van Teerimaki, vanwaar onafgebroken het<br />
afgrijselijke gehuil der wolven klonk. In het lage hout<br />
tusschen het moeras en de akkers van Seunala-Jaakko<br />
wisselde het paard van berijders. Eero en Simeon stegen<br />
af, twee anderen namen hun plaatsen in. Zonder rusten<br />
werd de tocht voortgezet. Ze haastten zich verder langs<br />
den bergrug, over den Viertola-weg en vandaar dwars door<br />
het ruischende dennenwoud. Na verloop van tijd bereikten<br />
ze de Teerimaki-hoogte. Plotseling zweeg het meerstem-<br />
mige wolvenkoor. De broeders stonden op den top van den<br />
berg en lieten het paard uitblazen. Weer stegen de ruiters<br />
af en beklommen twee anderen Valko's rug. Een oogenblik<br />
wachtten ze op den besneeuwden bergtop. De noorden-<br />
wind deed zich gelden, de wolken dreven weg en de Groote<br />
Beer vertelde hun door zijn stand dat het reeds na midder-<br />
nacht was. Nadat ze gerust hadden, zetten ze hun tocht<br />
over den vlakken bergweg voort. Vandaar ging het over<br />
een met dennen begroeid moeras, dat hen opnam in zijn<br />
duisteren schoot. Bleek zag de maan op hen neer. Uilen<br />
krasten, hier en daar viel het oog op wonderlijke gestalten,<br />
die reusachtige beren geleken. <strong>Het</strong> waren hooge, met mos<br />
begroeide wortelmassa's van door den storm neergeworpen<br />
boomen, die voor de verschrikte blikken der vluchtende<br />
broeders monsterdieren leken. Maar al spoedig hoorden<br />
ze rondom zich onheilspellend gebeweeg. De hongerige<br />
wolven trokken een steeds dichter wordende kring om hen<br />
heen. Ze zagen de beesten over den weg sluipen, nu eens<br />
voor zich uit, dan achter zich. Dan weer draafden ze aan<br />
weerskanten met hen mee, terwijl de mannen zich voort-<br />
spoedden tusschen de stammen. Fel en bloeddorstig volg-<br />
den de grauwpelzen de vluchtelingen van den Impivaara,<br />
wortels en dorre takken kraakten onder hun snelle voeten.<br />
Valko werd angstig, hij trilde over al zijn leden en was bijna<br />
niet meer te houden. Al brutaler werden de ondieren. Jankend<br />
van bloeddorstigheid slopen ze herhaaldelijk rakelings langs<br />
de broeders, die van tijd tot tijd hun geweren afschoten<br />
137
om ze op de vlucht te jagen. Ze slaagden er echter niet in<br />
zich van de wolven te bevrijden.<br />
Nu naderden ze de door de boschbrand geteisterde Kilava-<br />
moerassen, waar hier en daar een verschrompelde den<br />
was blijven staan, in welker naakte kruinen uilen en haviken<br />
nestelden. Thans drongen de wolven al meer en meer op<br />
hen in, de broeders verkeerden in groot gevaar. Tuomas<br />
en Timo reden, maar de anderen, die achter hen aan kwa-<br />
men, bleven plotseling staan. Allen tegelijk losten een salvo<br />
op hun vijanden, die verschrikt voor een oogenblik uiteen<br />
stoven. Opnieuw renden de mannen verder, maar lang<br />
duurde het niet of de wolven zaten hen weder op de hielen.<br />
<strong>Het</strong> gevaar was grooter dan ooit. Tuomas hield het paard<br />
in en riep: „hij, wiens buks niet geladen is, moet dit zoo<br />
snel mogelijk doen." Hij liet zich daarop van Valko's rug<br />
glijden en zei Timo, het paard uit alle macht in te houden.<br />
Zonder de koude te voelen, bleven de broeders staan en<br />
laadden hun geweren. Ook hun vijanden hadden op een<br />
vijftig schreden afstands halt gehouden. Onafgewend<br />
staarden ze de mannen aan, de oogen bloedbeloopen, kwis-<br />
pelend van ijver en felle begeerte. En boven menschen en<br />
dieren welfde zich een onbewolkte hemel, waaraan een<br />
stralende maan.<br />
„Zijn jullie geweren geladen?" vroeg Tuomas.<br />
„Ja," antwoordde Aapo, „wat wilde je?"<br />
„Allemaal tegelijk," riep Juhani.<br />
„Dat nooit, als ons léven ons lief is. Enkelen moeten hun<br />
buks geladen houden, denk daaraan. Lauri, jouw hand<br />
is het meest vast, jouw blik is de scherpste, kom naast me<br />
staan."<br />
„Hier ben ik, wat wil je?"<br />
„Hongerige wolven vreten hun gewonde broeders op.<br />
Als we er een paar kunnen neerleggen, zijn we gered.<br />
Laten we het probeeren. We mikken op den voorsten<br />
links en trekken tegelijk af. Maar jullie spaart je kruit<br />
Lauri, neem hem op den korrel, èn als ik ,nu' zeg, dan<br />
SCXllct j£»<br />
,Jk ben gereed."<br />
„Nu!"<br />
138
Gelijktijdig klonken de beide schoten, de wolven vluchtten<br />
in wilde vaart. Doch één bleef achter; kruipend trachtte<br />
hij de anderen in te halen, maar het lukte hem niet. Zoo<br />
vlug mogelijk haastten de broeders zich verder; zes hunner<br />
liepen, alleen Timo reed voorop. Spoedig verzamelden<br />
de wolven zich opnieuw en keerden terug, woedend zetten<br />
ze de achtervolging der nachtelijke vluchtelingen voort.<br />
De sneeuw stoof weg onder hun pooten, de kale vlakte<br />
van Kiljava trilde onder het geweld van den aanstormenden<br />
troep.<br />
In vollen ren kwamen ze bij den gevallen kameraad, die<br />
zich in zijn bloed wentelde. Ze stoven hem voorbij, maar<br />
keerden om zoodra ze de lucht van het warme bloed in<br />
den neus kregen. Woest ranselden hun staarten de sneeuw,<br />
met opgetrokken bovenlip en vurig schitterende oogen<br />
wierpen ze zich op den gewonden makker. Een vreeselijk<br />
gevecht ontstond op de vlakte, het leek of de wereld ver-<br />
ging. De aarde beefde, de sneeuw werd tot een bloederige<br />
brei vertrapt, en zij, die nog kort tevoren vrienden geweest<br />
waren, verscheurden thans hun vroegeren bondgenoot.<br />
Daarna werd het: stil. Slechts een zwak gesteun uit de<br />
bloeddruipende muilen en het gekraak van botten weer-<br />
klonk door den nacht.<br />
De broeders waren nu reeds op grooten afstand van de<br />
wolven, het ver verwijderde moordgehuil op de Kiljava-<br />
hcide klonk hun schoon in de ooren. <strong>Het</strong> boodschapte<br />
hun de redding. Nu naderden ze de wijde velden van<br />
Kattila, waar de weg zich over de heuvelen slingerde.<br />
Om tijd te winnen, besloten ze de akkers dwars over te<br />
steken. Met vereende krachten wierpen ze zich tegen de<br />
omheining van palen, die onder den druk bezweek. Valko<br />
stapte er overheen; thans droeg hij twee der broeders<br />
op zijn rug, en aangezet door stokslagen, ging hij over<br />
in een galop. Dwars door de velden liep het winterpad<br />
naar het kerkdorp, waarlangs juist enkele kerkgangers<br />
met drie paarden en sleden rustig en vreedzaam voort-<br />
trokken. Maar paarden en menschen schrokken hevig<br />
toen ze de broeders uit noordelijke richting zagen aan-<br />
komen. Daar verschenen hun in het maanlicht zeven wezens<br />
in een enkel hemd, die voortrenden, tezamen met een<br />
139
paard. Ze dachten dat het booze geesten waren uit de<br />
holen van den Impivaara, die zich thans op hen wilden<br />
werpen. Er ontstond een geweldig rumoer. De paarden<br />
stoven naar alle richtingen uiteen, luide kreten weer-<br />
klonken, vloeken en smeekbeden. De broeders letten er<br />
nauwelijks op, ze holden door, regelrecht naar Jukola, de<br />
sneeuw vloog hen om de ooren. Zoo bereikten ze de af-<br />
rastering aan den anderen kant, wierpen er zich als één<br />
man tegenaan, en renden verder.<br />
Ontzettend was deze nacht voor de broeders. Zonder een<br />
woord joegen ze achter elkaar verder over de landen.<br />
Vertwijfeling en wanhoop lichtten uit hun oogen, hun<br />
blik staarde onafgewend in de richting, waar ver weg<br />
Jukola lag. Eindelijk waren ze op de hoogte van Pohjanpelto;<br />
daar zagen ze in het bleeke maanlicht het ouderlijk tehuis<br />
voor zich. Bijna gelijktijdig kwam het met een diepen<br />
zucht over hun lippen: „Jukola, JukolaI" Nu den heuvel<br />
af; als spoken, uitgerust met vleugels, stortten ze zich in<br />
het Ojaniiti-dal, beklommen den heuvel aan de overzijde<br />
— daar stonden ze voor de gegrendelde poort. Ze gunden<br />
zich geen tijd op de deur te bonzen, te wachten tot men<br />
hen open zou doen, neen, uit alle macht wierpen ze zich<br />
tegen de deur, die luid krakend open vloog. Onder luid<br />
geschreeuw stormden ze het woonvertrek binnen en klau-<br />
terden als een wervelwind op de reusachtige kachel, vanwaar<br />
de kostelijke warmte hen tegensloeg. Maar de slaapdronken<br />
leerlooiersfamilie dacht, dat ze door een troep roovers en<br />
bandieten waren overvallen.<br />
„Wat is dat voor boevenpak, dat op Kerstnacht bij de<br />
menschen binnendringt? Mijn buks is geladen!" donderde<br />
de schaapsleerlooier.<br />
„Schiet niet, man!" riep Tuomas.<br />
„Schiet niet op het eigen volk van de hoeve," voegde Aapo<br />
er aan toe.<br />
«We komen met Gods hulp van den Impivaara," legde<br />
Juhani uit.<br />
..Wij, de zeven zonen van den ouden Jukola,"<br />
..De Heer erbarme zich over ons," zuchtte Simeon.<br />
140
„Zeven zielen o p weg naar de eeuwigheid in dit ontzettende<br />
uur. De Heer erbarme zich over ons!"<br />
„<strong>Het</strong> vuur heeft ons prachtige huis in het bosch met den<br />
grond gelijk gemaakt," vertelde Juhani, „en al onze bezittin-<br />
gen zijn verloren gegaan. Als hazen zijn we hier naar<br />
toe geloopen, met geen andere beschutting voor ons arme<br />
lichaam dan het enkele hemd, een kort manshemd. O, het<br />
was hard, het was hard!"<br />
„De hemel beware me," zet de vrouw van den leerlooier vol<br />
medelijden.<br />
„Ach, ach, jullie stakkers, jullie arme stakkers," beklaagde<br />
hen ook de leerlooier.<br />
„Ja, is het niet vreeselijk?" vroeg Juhani. „Hier zitten weals<br />
eksters bijeen, Gods genade afsmeekend. O, ik moet schreien."<br />
„Arme jongens! Maak voort, man, leg vuur aan."<br />
„Wat een rampzalige nacht," jammerde Eero. „Wij arme,<br />
rampzalige schepselen."<br />
„O, wat een nacht, wat een nacht," klaagde ook Aapo.<br />
..O!"<br />
„Schrei niet, Eero. Schrei niet, Simeon. Klaag niet, Aapo.<br />
Ween niet, ween niet, Eero, mijn broeder. De redding<br />
is gekomen," troostte Juhani. „Maar wèl is het een tocht<br />
geweest, die ons heugen zal."<br />
„Och, arme menschenkinderen. Och!"<br />
„Goede vrouw, je tranen en je medelijden doen mij op-<br />
nieuw schreien," kwam Juhani. „O-o-o! Maar huil niet,<br />
moeder, huil niet. We zijn immers hier en warmen ons bij<br />
onzen christennaaste, gered van de koude en uit de klauwen<br />
der verscheurende dieren. Daarvoor wil ik God danken."<br />
„Onze toestand is al te bedroevend," viel Tuomas in.<br />
„Maar geef ons een knappend vuur om ons te warmen.<br />
Breng ons eenige armen vol stroo om op te slapen en zet<br />
Valko op stal en vul zijn ruif met hooi."<br />
„Vergeef ons, dat we in naam der wet zoo beslist om hulp<br />
vragen en om beschutting voor den nacht," mengde Aapo<br />
zich in het gesprek. „<strong>Het</strong> is terwille van ons leven, terwille<br />
van ons leven!"<br />
„We zullen jullie helpen zoo vlug we maar kunnen,"<br />
beloofde de leerlooier, „en zoo gauw ik licht gemaakt<br />
heb. Ongelukkige schepsels, met enkel een hemd aan!"<br />
141
„Zonder iets op het hoofd, zonder iets aan de voeten.<br />
Heb je de voeten van Sibyllan gezien?"<br />
„De haren rijzen me te berge. Vrouw, kom hier en kijk!"<br />
„En mijn beenen dan!" klaagde Timo.<br />
„Dat is niets, vergeleken bij mijn voeten. Hier heb je ze,<br />
rauw, broeder, rauw. <strong>Het</strong> rauwe vleesch!"<br />
„En de mijne!"<br />
„Och wat, die pooten van jou, dat is niet erg!"<br />
„Zoo? Zoo? Is dat niet erg? Je kletst, man. Kijk dan. Is<br />
dat nog menschenvleesch?"<br />
„Schiet op, vrouw," riep de leerlooier, „schiet op. Kom hier!"<br />
„O, lieve menschen, lieve menschen!"<br />
„Ja, niet waar, waar is zooiets goed voor? Zelfs Tuomas'<br />
oogen zijn blank. Schrei niet, Tuomas. Maar zooals ik zeg,<br />
waar is dat goed voor?"<br />
„Zoo worden wij, arme stervelingen, levend gevild," zuchtte<br />
Timo.<br />
„Zoo rood als ze zijn! Zoo rood en rauw! Och, lieve men-<br />
schen! Zoo blank!"<br />
„Zoo blank als ijzer in het vuur, als gietijzer, hi hi," lachte<br />
Timo met van pijn vertrokken gezicht.<br />
„Zoo rood, zoo rood, de Heere beware me," beklaagde de<br />
vrouw.<br />
„Als gesmolten koper, gelijk in den Bijbel staat. De Heere<br />
beware ons!"<br />
„Arme jongens!"<br />
„Kom nu je belofte na, moeder. Doe wat we je gevraagd<br />
hebben!"<br />
„Ja, en doe het gauw," drong Aapo. „We zullen zelf vuur<br />
maken, er is hier binnen hout. Prachtig berkenhout, met<br />
de schors er nog aan."<br />
„Nu zitten we in de oude Jukola-hoeve onder de dierbare<br />
berookte dakspanten; hier blijven we tot Sint Jan," juichte<br />
Juhani. „<strong>Het</strong> oude huis moet ons nog één winter onderdak<br />
verschaffen."<br />
„Maar wacht tot het voorjaar wordt!"<br />
„Ja Tuomas. Tegen den zomer staat er een nieuw woonhuis<br />
op de Impivaara-vlakte. Grooter en trotscher dan het oude!"<br />
„Zoo gauw de sneeuw gesmolten is, zullen de bijlslagen<br />
opnieuw weerklinken in de bosschen en in de bergen,<br />
142
dan behoeven de zonen van Jukola niet langer anderen<br />
om onderdak te smeeken."<br />
„Goed gezegd, Tuomas! Laat ons die vervloekte geschie-<br />
denis vergeten, waardoor ons huis in brand raakte en<br />
laten we denken aan de nieuwe woning, die we zullen gaan<br />
bouwen."<br />
„Juhani, één ding wil ik je zeggen: toen we ons<br />
op weg begaven om dien gevaarlijken tocht te ondernemen,<br />
gevoelde ik niet langer eenigen haat jegens je, en toen je<br />
achter mij aanrende en me in mijn nek blies gelijk een<br />
zwemmende hengst, sneed mij dat door de ziel."<br />
„Laten we daarom blij zijn, dat die ontzettende tocht<br />
achter den rug is. En dat we hier in de warme kamer<br />
staan. — Ha, daar komen ze met eten en drinken voor<br />
ons, en daar hebben we twee groote vrachten glanzend<br />
stroo.Laat ons God danken,broeders.Laatons God danken!"<br />
Vroolijk vlamde het berkenvuur, in welks gloed de broeders<br />
verheugd hun verstijfde lichamen koesterden. Nadat<br />
ze een tijdlang alle zeven op een rij vlak voor het vuur<br />
gestaan hadden, namen ze plaats rond de tafel en deden<br />
zich te goed aan vleesch en brood, worst en warm bier,<br />
dat des leerlooiers goedhartige vrouw voor hen gereed<br />
gezet had. De boer zorgde voor Valko, bracht hem op stal<br />
en vulde zijn ruif met hooi. Ten laatste kwamen ook de<br />
honden, die het spoor der broeders hadden gevolgd.<br />
Jankend kropen ze binnen, kwispelend, de oogen stralend<br />
van blijdschap. Verheugd verwelkomden de broeders ze,<br />
beklaagden ze, verzorgden en liefkoosden ze op alle manieren.<br />
Toen de mannen verzadigd waren, vleiden ze zich neer<br />
op het stroo, waar ze spoedig vergetelheid vonden in een<br />
diepen slaap. Rustig sliepen ze, en nog lang warmd het<br />
vlammende vuur hen, tot dit eindelijk doofde en ineen<br />
viel. Nu sloot de huisvrouw het rookgat, een heerlijke<br />
warmte vulde de ruimte. Daarna legde ook de vrouw<br />
zich ter ruste, en stilte heerschte alom. Maar buiten deed<br />
de felle koude de palen der omheining knappen, barsch<br />
stormde de noordenwind voort onder den van sterren<br />
flonkerenden hemel, waaraan de maan, bleek glimlachend,<br />
neerzag op de aarde.<br />
143
ZEVENDE HOOFDSTUK.<br />
Vroeg in het voorjaar, voor de kraanvogels kwamen, ver-<br />
lieten de broeders Jukola en trokken ze naar de heide van<br />
den Impivaara. Met alle macht begonnen 2e aan den bouw<br />
van hun nieuwe huis; spoedig rustten solide balken op<br />
de steenen borstwering, waarna stam op stam gestapeld<br />
werd. Dikwijls weerklonken van den vroegen ochtend tot<br />
den laten avond de bijlslagen en het doffe bonken van den<br />
stamper. Juhani, Aapo, Tuomas en Simeon stonden ieder<br />
bij hun eigen hoek, terwijl de anderen stammen velden en<br />
naar het terrein toe rolden. Met frisschen moed werkten<br />
ze voort, het zweet droop hun van het voorhoofd. Snel<br />
verrees het bouwwerk, de versche harslucht was tot in<br />
wijden omtrek te ruiken. Doch ook gebeurde het, dat de<br />
broeders dagen achtereen geen bijl aanraakten en dat ze<br />
het heele etmaal slapend en snurkend doorbrachten. Dan<br />
sliepen ze van den eenen avond tot den anderen, ja, zelfs<br />
tot den ochtend van den derden dag. Maar voor de akkers<br />
in het dorp goudgeel begonnen te kleuren, was het huis<br />
gereed. <strong>Het</strong> stond op de oude plaats en had denzelfden<br />
vorm en dezelfde inrichting; het was zoo mogelijk nog<br />
mooier dan hun eerste woning. Nu konden de broeders<br />
Zich weer opnieuw geheel wijden aan de vischvangst op<br />
den Ilvesjarvi en trokken ze er op uit met wapens en visch-<br />
gerei, terwijl de honden hen opgetogen volgden. Zonder<br />
moe te worden trokken ze over de met bosch begroeide<br />
bergen, doorkruisten ze moerassen en velden en roeiden<br />
in alle richtingen over het blanke oppervlak van het meer.<br />
Zoo verschaften ze zich den noodigen mondvoorraad,<br />
zoowel voor het oogenblik als voor den komenden, strengen<br />
winter, en vele bewoners van Ahtola's en Tapiola's rijk*)<br />
moesten het leven laten.<br />
Maar nu wil ik vertellen van den ouden Fnösk-Matti,<br />
den eemgen vriend van de broeders in de wildernis. De<br />
oude woonde in een kleine hut, op een met prachtige,<br />
l ) <strong>Het</strong> rijk van het water en van de wouden.<br />
144
zware berken begroeiden heuvel, een duizend schreden<br />
van den Impivaara verwijderd.<br />
De man maakte het zachtste tondel in heel Tavastland<br />
en buitengewoon sterke schoenen van berkenbast. Dit<br />
werk bracht hem voldoende op om van te leven. Als jonge-<br />
man had hij een reis gemaakt naar österbotten, waarheen<br />
hij den vorigen prost als diens trouwe koetsier gevolgd was,<br />
toen deze uit de parochie heelemaal naar het gebied van<br />
Lapland verhuisde. Daar was Fnösk-Matti gebleven<br />
tot den daarop volgenden zomer, en hij had er op Pohjola's<br />
onafzienbare moerassen jacht gemaakt op beren, veelvraten<br />
en kraanvogels. Van die reis wist hij veel te vertellen. Hij<br />
had een bijzonder sterk geheugen, hij vergat nooit wat hij<br />
gezien en gehoord had. Ook zijn opmerkingsgave was<br />
merkwaardig scherp. Door duizelingwekkende wildernissen<br />
trok hij voort zonder ook maar eenmaal den weg bijster te<br />
raken. Er was geen plekje, ook al lag het nog zoo afgelegen,<br />
of hij kon precies uitduiden waar het lag, al was hij er slechts<br />
eenmaal geweest. Met zijn duim wees hij oogenblikkelijk<br />
in een bepaalde richting, en het was vergeefsche moeite,<br />
hem tegen te spreken, zoo zeker was de oude van zijn<br />
zaak. Vroeg men hem: „Waar ligt de Vuokkatti," *) dan<br />
strekte hij zijn arm uit en wees met zijn duim naar een<br />
punt aan den einder: „Als je langs mijn duim kijkt, net<br />
alsof je een kogel wilt afschieten, dan zie je de kerk van<br />
Kuussamo bij die kleine verdieping aan den horizon, —<br />
vandaar, een ietsje naar rechts, gaat de lijn naar Vuok-<br />
katti." Op dezelfde wijze antwoordde hij zonder aarzelen,<br />
wanneer je vroeg: „Waar ligt het slagveld bij Borassalmi?"<br />
„Daar, kijk langs m'n duim, alsof je een kogel moet afschie-<br />
ten." Ook kende hij de bosschen op vele mijlen afstand rond<br />
zijn hut op een prik. In alle richtingen had hij ze door-<br />
kruist, op zoek naar tondel en bast voor zijn schoenen,<br />
of om zijn strikken na te zien. Dan gebeurde het dat hij,<br />
eenmaal op de Impivaara-vlakte, bij de broeders binnen-<br />
liep, waar hij steeds een welkome gast was. Met open<br />
mond luisterden de jongens naar zijn verhalen. — Op een<br />
*) Een berg in de streek van Kajana.<br />
10-12349<br />
145
avond in Augustus zit hij weer bij hen en vertelt van zijn<br />
jachtavonturen in het hooge Noorden.<br />
„Jawel, maar hoe ging het toen verder," drong Juhani aan.<br />
„Ja, hoe ging het verder?" grinnikte Fnösk-Matti. „Van-<br />
daar kwamen we aan een groot open gedeelte, aan een<br />
bijzonder verraderlijk moeras, en op ski's trokken we over<br />
den drassigen bodem, die onder onze voeten op en neer<br />
ging. We vonden op onzen weg menig nog warm kraan-<br />
vogelnest en we hebben heel wat van die krïjschende<br />
beesten geschoten. We vulden onze weitasschen met eieren<br />
en veeren, en de kraanvogels hingen we, aan de pooten<br />
saamgebonden, over onzen schouder. — En toen pakten<br />
we er eentje. —Vandaar gingen we verder over het deinende<br />
en zuigende moerasland met de honden en kraanvogels<br />
op onzen rug, en dikwijls scheelde het niet veel of we waren<br />
voor eeuwig met honden en al verdwenen in de onmetelijke<br />
diepte. Maar eindelijk kwamen we op vasteren grond, nat<br />
als verzopen katten. Daar sloegen we ons kamp op voor<br />
den nacht, we maakten een flink vlammend vuur en trokken<br />
onze kletsnatte spullen uit.<br />
Er bleef ons niets anders over dan alles uit te gooien, broek<br />
en hemd, alles, ze van ons lijf af te stroopen als een paling-<br />
vel. Spoedig sloeg de damp van onze kleeren, die we<br />
aan eenige takken te drogen gehangen hadden, af. De eieren<br />
sisten in den gloed, en zelf draaiden en keerden we ons<br />
spiernaakt als spoken in de heerlijke warmte van het vuur.<br />
— En toen pakten we er eentje. — Maar wat denk je dat<br />
er verder gebeurde dien Meinacht? De honden snuffelden<br />
onophoudelijk rond met hun vochtige neuzen en keken<br />
telkens omhoog in de boomtoppen. Op het laatst keken wij<br />
ook naar boven, en wat denk je dat we daar zagen?"<br />
..Vertel op dan!" kwam Juhani, ongeduldig van span-<br />
ning, „Een klein nieuwsgierig berenjong?"<br />
,.Of een troll, of misschien den duivel zelf," opperde<br />
Timo.<br />
..Nee, niet het een en niet het ander," zei Fnösk-Matti;<br />
..er zat een zwartbruine ellendeling van een veelvraat in<br />
een dooie den. Heiskanen schoot, mis. Lill-Jussi schoot,<br />
ook mis. Ten slotte trok ook ik af, maar met bijna hetzelfde<br />
146
esultaat. De veelvraat bewoog heel even en blies kwaad-<br />
aardig, maar bleef rustig op z'n tak zitten. Ineens begint<br />
Heiskanen te roepen: „De to overspuiten, de tooverspullen!"<br />
Hij haalt den tand van een dooie uit z'n zak, bijt er eenige<br />
keeren op, spuwt dan op den kogel,dien hij in dengeweerloop<br />
wringt, zwaait met de armen door de lucht, rolt angst-<br />
wekkend met de oogen, spreekt daarop enkele vreemde,<br />
afschuwelijke woorden en schiet — en daar valt me met een<br />
smak de veelvraat uit den boom. Maar het ongeluk was nog<br />
lang niet dood, en het spel begon van voren af aan. Wij,<br />
die daar poedelnaakt stonden, voelden er niets voor, dicht<br />
in de buurt van. het ondier te komen, en de honden net zoo<br />
min. Op een behoorlijken afstand jankten en gromden<br />
ze, terwijl de veelvraat van tusschen het lage hout naar<br />
ze blies. Zie jullie, de uitwerking van de betoovering<br />
duurde nog voort. Maar toen begint Heiskanen de vreese-<br />
lijkste woorden uit te braken. Hij zwaait met de armen<br />
en rolt met de oogen, en nu pas werpen de honden zich<br />
op den duivel met z'n bloederigen muil, vliegen op hem<br />
aan en bijten hem waar ze kunnen. Heere, Heere, zooals<br />
die honden er den armen veelvraat van langs geven, nou,<br />
nou; van z'n leven heeft geen veelvraat er zoo van langs<br />
gehad!"<br />
„Duizend duivelen!" hijgde Juhani.<br />
„Dat had ik wel es willen zien, dat moet prachtig geweest<br />
zijn," meende Timo.<br />
,Ja, een mooi gezicht was het, dat was het," zuchtte Fnösk-<br />
Matti voldaan.<br />
„En hebben jullie den veelvraat toen in je weitasch ge-<br />
stopt?"<br />
„'t Was me nogal een beestje om in je tasch te stoppen,<br />
dat vette zwijn. — Ja — en toen pakten we er eentje. —<br />
Daarna trokken we onze kleeren weer aan, die zoo droog<br />
waren als kruit en legden we ons neer bij het vlammende<br />
vuur. Maar van slapen kwam niet veel, voortdurend vlogen<br />
er tooverpijlen als vuurslangen kris kras door de lucht,<br />
rakelings over onze hoofden. We werden er duizelig van.<br />
Telkens sprong Heiskanen overeind en riep: „Doof, toover-<br />
pijl, doof, tooverpijl!" En een heele boel vielen knetterend<br />
neer, in het bosch en in het moeras. Maar de meeste toover-<br />
147
pijlen suisden verder, ponder zich aan Heiskanen te storen.<br />
Een keer hoorden we een hevig geknisper in de richting<br />
Noord-Zuid, gevolgd door èèn brekend en gierend geluid.<br />
„Wat was dat voor een wind, die daar voorbij schoot?"<br />
vroeg ik Heiskanen en na één tijdje antwoordt hij mompe-<br />
lend: „Dat was de oude Hiisi in eigen persoon." Er ver-<br />
loopen een paar uur, af en toe schieten bliksemschichten<br />
door de nevels. Maar ineens klinkt ér van den oostelijken<br />
kant van het moeras een stem, precies het gedempte suilen<br />
van dennen. En van den westelijken kant antwoordt èèn<br />
andere, zwakkere stem, net het ritselen van jonge berken;<br />
„Wat is dat voor êen gesuis en geritsel?" vraag ik. En weer<br />
na een tijdje mompelt Heiskanen: „Dé troll van het dennen-<br />
woud praat met z'n dochter." Maar ten laatste was de nacht<br />
dan toch voorbij en werd het ochtend. Langzamerhand<br />
maakten we ons gereed, verder te gaan, en kijk: daar zagen<br />
wè aan dén uitersten rand van het bosch zoo'n verdomde<br />
bleekgele duivèlsche wolf, maar die vluchtte voor ons als<br />
éên erwtepeul voor den wervelwind. Op het laatst zagen<br />
we alleen nog maar z'n linker achterpoot. Ik nam m'n geweer<br />
èn schoot hem dien poot af als èen stuk kraakbeen, maar<br />
toch wist hét beest ons nog te ontkomen. Maar den achter-<br />
poot van den oude schoot ik dan toch af."<br />
„Wel verduiveld," kwam Timo. „Zoo maar er af! Als<br />
een ijspegel! En toen hebben jullie dien poot ingézouten<br />
en op vastenavond-Dinsdag op tafel gebracht?"<br />
„Nou, dat nou niét precies," antwoordde Fnösk-Matti.<br />
„Maar hoè merkten jullie dan dat die poot ér af was?"<br />
„Wel, we liepen hem een hèèl eind achterna, en zagen<br />
telkens hoé die losse poot van dat wolvêbèést een afdruk<br />
in het zand had gemaakt, precies het getal 10."<br />
„Wel verdraaid! <strong>Het</strong> getal 10 in het zand," lachte Timo.<br />
„Duidelijk het getal 1.0."<br />
„Dié wolf, dat was me d'r een," meende Juhani.<br />
„Ja, en wij waren ook niet van gisteren, maar die verdomde<br />
honden gingen géén stap bij ons vandaan, ze liepen met de<br />
staart tusschen de beenen. En dat onze honden, die anders<br />
altijd zoo dapper zijn!"<br />
„Wat zouden ze gemankeerd hebben?" vroeg Aapo.<br />
„Och, al die tooverij, dat brengt mensch en dier van de<br />
148
kook. De lucht was er vol van, als van kruitdamp in den<br />
oorlog. Heiskanen deed wat hij kon! Hij sprak allerlei<br />
bezweringsformulieren uit en maaide met z'n armen dat<br />
het een aard had» Maar alles vergeefs. Lill-Jussi draaide<br />
ook als bezeten rond. Maar de jongen z'n bëenen waren<br />
veel te kort. Daartegenover had hij een rug als van een<br />
otter. Taai was hij, taai én sterk als een otter zelf. Een heelen<br />
tijd holde hij achter den wolf aan, die hinkend voor hém uit<br />
vluchtte. Maar ten laatste moest hij het opgeven. De grauw-<br />
pels ontkwam in hetbosch*—Ja, en toen pakten we er eentje.<br />
— En toen dat gedaan was, gingen we door naar huis, rijk<br />
met buit beladen. Onze weitasch droegen we op den rug,<br />
boordevol met eieren, gevogelte en enkele stuks klein wild,<br />
de kraanvogels en ski's op den schouder, de geweren in<br />
de hand, terwijl we beurtelings den ruigen veelvraat torsten.<br />
Daar vloog ineens vlakbij een snip op. Ik schoot ze en<br />
stopte ze in m'n tasch. Even verder zag ik een groot-<br />
oogigên vliegenden eekhoorn, dien schoot ik ook en stak<br />
hem in m'n tasch.<br />
Eindelijk kwamen we aan een stuk open, heuvelachtig<br />
land, dat een tijd geleden ontgonnen was en daar zagen wê<br />
in het Zuiden de Turkkila-hoeve, van waaruit we onzen<br />
langen tocht begonnen waren. We kwamen aan de met<br />
bloed doordrenkte plek, die de boer van Turkkila ons<br />
voor ons vertrek gewezen had, en waar een beer twee dagen<br />
tevoren èên prachtigen hengst had gedood. Eên tijdlang<br />
stonden we naar de bloederige overblijfselen van Bruins<br />
maaltijd te kijken en kwamen al ras tot de ontdekking, dat hij<br />
er nog pas geweest moest zijn, misschien den vorigen avond<br />
tegen zonsondergang. Ik kwam tot de overtuiging, dat hij<br />
dien avond wel weer op denzelfden tijd zou terugkomen en<br />
besloot daarom, te wachten. Ik overwoog hoe ik den gast<br />
Zou ontvangen op de smalle vlakte, waar geen enkele boom<br />
groeide, waar ik inklimmen kon. ,Wie niét sterk is, moet<br />
slim zijn,' dacht ik. Ten laatste kreeg ik een goed idéé.<br />
Vlakbij zag ik een reusachtige, zwarte wortèlmassa van<br />
een den, die door éen grondverzakking minstens êen el<br />
omhoog gekomen was. Mét mijn bijl kapte ik den wortel<br />
af, dié loodrecht naar beneden liep, trok dien uit de aarde<br />
en maakte het gat nog dieper. Daar kroop ik in. Stak dên<br />
149
loop van m'n buks naar buiten en wachtte, goed verborgen,<br />
mét een solide vesting boven m'n hoofd, op dé terugkomst<br />
van Bruin. Hij kwam inderdaad, kwam op zijn dooie gemak<br />
aanwandelen over de vlakte, en zette z'n tanden in den buik<br />
van z'n slachtoffer. Héél voorzichtig wilde ik hem een kogel<br />
door den kop jagen, maar — alle duivelen uit de hél, daar<br />
schraapt de kolf van m'n geweer even langs een knoop van<br />
m'n jas en meteen heeft het scherpe gehoor van dên beer<br />
het geluid opgevangen. Razend stormt het dier op me af,<br />
ik schiet, maar zonder zich daarom te bekommeren stort<br />
het zich brullend op mé. Ik hoor een oorverdoovend ge-<br />
kraak, wortels en aard en alles vliegt in de hoogte, terwijl<br />
dé boomstronk boven m'n hoofd in de lucht wordt ge-<br />
slingerd. Ik arme stakker dacht dat m'n laatste uur geslagen<br />
was, ik wachtte met de buks in de hand, gereed die in<br />
den open muil van het ondier te steken. Maar na enkele<br />
oogènblikken hield het gekraak boven me op, het werd stil<br />
als in het graf. Geen gevecht op leven en dood, zooals ik<br />
gemeend had! Ik bleef nog een tijdje zitten, maar eindelijk<br />
gluurde ik tusschen de boomwortèls door en daar lag<br />
Bruin, zoo dood als een pier, den boomstronk tusschen<br />
dê voorpooten gekneld, terwijl het bloed uit z'n machtige<br />
borst vloeide. Goeie genade! dacht ik en stond weer als<br />
vrij man onder den open hemel. De boomwortèls boven<br />
m'n hoofd waren alle opgeruimd, buitengewoon handig!"<br />
„ ,Hèl en alle duivelen!' zei Heskus-Jaakko!" kwam Ju-<br />
hani.<br />
„Zeven duivelen, zeven maal zé ven duivelen, dat zeg ik,"<br />
hijgde Timo.<br />
„Dat is het slimste, wat ik nog ooit gehoord heb."<br />
„En het moedigste, Juhani; eèn kranig stukje, van de zijde<br />
van den beer en van U, Fnösk-Matti!" prees Timo.<br />
„O, jij flikflooier, strooplikkèr!"<br />
„Verdomd! Iets anders kan ik niet zéggen. Maar hoe ging<br />
het toen voorbij?"<br />
„Dat kunnen jullie je wel indenken," lachte Fnösk-Matti.<br />
,Jê begrijpt, dat ze op Turkkila het geweerschot gehoord<br />
hadden. En al gauw kwamen de mannen van alle kanten<br />
aandraven. Ik kan je zeggen dat het de moeite waard was,<br />
toen de beer aan een stérk, buigzaam stammetje naar de<br />
150
hoeve gedragen werd. Toen we hem binnen brachten, werd<br />
de heele woonkamer op Turkkila zoo donker als de hemel,<br />
wanneer die door onweerswolken bedekt is. Tjonge tjonge,<br />
wat een beer! —ja, en toen pakten we er eentje!"<br />
„En vierden jullie een vroolijk begrafenisfeést?"<br />
„Dat begon op Turkkila en eindigde op de pastorie, dat<br />
eindigde met gebak en verliefde blikken. Ja ja, zoo ging<br />
het in dien tijd; maar die dagen zijn voorbij! Maar een<br />
oud man denkt graag terug aan de tochten, die hij in zijn<br />
beste jaren ondernomen heeft, en hij vertelt er ook graag<br />
van."<br />
.,En wij luisteren graag naar Uw verhalen," verzekerde Aapo.<br />
„Vertel maar door tot aan den morgen, we zullen niet<br />
weten wat slaap is," viel Juhani hem bij.<br />
„Nee, het wordt mijn tijd, ik moet naar huis en te kooi.<br />
Gods vrede zij met jullie, broeders!"<br />
„Gods vrede zij met U, achtenswaardige Matti!"<br />
„<strong>Het</strong> ga U goed, weet dat ge altijd welkom zijt in ons<br />
huis," voegde Aapo er aan toe.<br />
Met den bijl op den schouder ging FnÖsk-Matti naar zijn<br />
kleine hut op den heuvel, tusschen de zilveren berken,<br />
ver van het dorp. Toen de duisternis viel en dé avond-<br />
schemering flauw binnendrong door de nauwe lichtspleten,<br />
legden de broeders zich ter ruste. Doch de gedachten<br />
verdrongen zich in hun hoofden en hielden den verkwikken-<br />
den slaap verre van hun oogen. In de herinnering leefden<br />
zij de verhalen van FnÖsk-Matti's avonturen op de verlaten<br />
vlakten van het hooge Noorden mee, dat behekste land,<br />
waar tooverpijlen door den nacht suisden. Een heftig vér-<br />
langen ontwaakte in hun borst. Vóór alles wekten de kraan-<br />
vogels hun begeerte, die waakzame vogels met de verstan-<br />
dige oogen, wier duistere kreet over de wijde moerassen van<br />
het Noorden weerklinkt. Ze voelden de zachte warmte<br />
van de met dons bekleede nesten, waar dê glanzende<br />
eieren liggen tusschen de gagel. Met onbedwingbare felheid<br />
maakte de wensch zich van hen meester, de langhalzen te<br />
jagen en hun nesten te plunderen. Zoozeer sprak dè ver-<br />
heven somberheid van de moerassen van Pohjola tot hun<br />
gemoed.<br />
151
<strong>Het</strong> langst van allen lag Juhani wakker. Hij lag er over<br />
te denken, hoe ze het best op eigen grond een jacht konden<br />
arrangêeren, welke niet hoefde onder te doen voor die op<br />
Pimentola's x ) sompen. Hij dacht aan de moerassen van<br />
Kourusuo, waar weliswaar geen kraanvogels leefden, maar<br />
gevlekte eenden in grooten getale. En toen de borrels, die<br />
de mannen van Pohjola namen, hem te binnen schoten,<br />
herinnerde hij zich dat ze op Viertola brandewijn hadden.<br />
Zoo stelde hij een bijna bevredigende copy samen van de<br />
trotsche jachtpartij der Pohjola-mannen; ten laatste viel<br />
hij in slaap met het vaste voornemen, z'n plannen den<br />
volgenden dag ten uitvoer te brengen.<br />
Maar zelfs in den droom lieten de wonderbare reizen<br />
van Fnösk-Matti hem niet los. Eenmaal vloog hij over-<br />
eind op zijn brits en schreeuwde: „Die duivel van een veel-<br />
vraat.' Die duivel van een veelvraat.'" „Grijp dien langhals,<br />
grijp dien langhals!" De anderen richtten zich suffig half<br />
op, maar vielen meteen weer terug op hét stroo. Maar<br />
Juhani had langen tijd noodig voor het tot hem doordrong,<br />
dat hij niet op de onmetelijke moerasvlakten van Lapland<br />
was, maar thuis, in hun eigen vredige woonvertrek. Lang-<br />
zamerhand werden z'n gedachten helder. Hij ging weer<br />
liggen en viel 'm diepen slaap. Doch toen hij des morgens<br />
opstond, herinnerde hij zich dadelijk zijn nachtelijk besluit<br />
en begon meteen den anderen zijn plannen voor te leggen.<br />
„Broeders, luister naar wat ik jullie te zeggen en voor te<br />
stellen heb. Ik denk aan een streek, die rijk is aan wild,<br />
en ik kan mè niet goed verklaren, hoe we tot nu toe de<br />
Kourusuo-moerassen hebben kunnen vergeten. De poelen<br />
en meren daar wemelen van zêevogels. Daarheen moes-<br />
ten we gaan om de eenden bij zakken-vol te vangen."<br />
„Op dat voorstel ga ik in," kwam Tuomas gretig.<br />
„Ik ook," zei Timo.<br />
„Ik ook," viel Eero de anderen bij. „En als we den Kourusuo<br />
doorkruisen, ga ik spelen dat ik Lill-Jussi van Laplands<br />
hoogvlakten bên. Hoera!"<br />
x ) Land der duisternis. Poëtische benaming voor Pohjola oftewel<br />
Iranian H.<br />
Lapland.<br />
152
„Ook ik heb geen bezwaar tegen een tocht, die ons voor vele<br />
dagen voedsel kan opleveren."<br />
„Zoo is het, Aapo. We gaan dus. Maar het is verduiveld<br />
vér naar de moerassen van Kourusuo, we zullen in ieder<br />
geval een nacht moeten overblijven. Daarom denk ik<br />
dat een borrel ons goed zou doen wanneer we onder den<br />
blooten hemel moeten overnachten."<br />
„Op Viertola hebben ze brandewijn," opperde Tuomas.<br />
„Ja, en goeie ook!"<br />
„Zeven kwartliters brandewijn, jongens."<br />
„Precies, Tuomas. Een kwartliter den man!"<br />
„Misschien doen we beter af te zien van den brandewijn,<br />
waar we ons gelukkig nog niet aan gewend hebben," meende<br />
Aapo.<br />
„Kom, jij en ik hebben af en toe wel een stevigen borrel<br />
gedronken."<br />
„Aapo, ik heb 'em door," treiterde Eero. „Je weet niet<br />
half, hoe kinderachtig Juhani is! Wanneer we als grijsaards<br />
bij mekaar zitten, wil hij ook tegen de jeugd kunnen zeggen:<br />
Ja, en toen pakten we er eentje!* En dan wil hij van onze<br />
heldendaden vertellen. <strong>Het</strong> mankeert er nog maar aan dat<br />
we ons werkelijk gaan verbeelden, dat we ,met dien duivel<br />
van eèn veelvraat' slaags zijn geraakt."<br />
„Nu zit je mè weer dwars! Is het niet iets heel gewoons dat<br />
een mensch voor z'n gezondheid zorgt? We zullen door<br />
struikgewas en over drassigen moerasgrond moeten trekken<br />
en we zullen den nacht moeten doorbrengen op de sliknatte<br />
moerasvarens en het berenmos, waar het vocht uit sijpelt.<br />
Dan zal etn kleine hartverstérking ons goed doen. <strong>Het</strong> is<br />
verstandig, de medicijn bij ons te hebben wanneer we er<br />
op uitgaan. Lauri, bind ons beste vossevel om je buik en ga<br />
ermee naar Viertola, dat ze ons brandewijn geven."<br />
Lauri toog naar Viertola om de medicijn te halen, die ze<br />
tijdens de eendenjacht op den Kourusuo noodig zouden<br />
hebben. Omstreeks vijf duizend schreden van den Impivaara<br />
ligt dit open moeras, in de buurt van Viertola, omgeven door<br />
duistere wouden. Op den Kourusuo, een geliefkoosde ver-<br />
blijfplaats voor eenden, wisselen diepe moèraspoelen af<br />
met hoog riet en holmen, bedekt met graspollen, waar zieke<br />
153
dennen groeien. Hierheen dus was het, dat de broeders gaan<br />
-wilden om jacht te maken op de snaterende eenden.<br />
Lauri kwam terug van Viertola met een tinnen kruik pa-<br />
relenden brandewijn; een kruik, die hun vader vroeger<br />
tijdens de jacht had gebruikt. Maar bovendien bracht<br />
hij nieuws mee uit de bosschen. Hij wist te vertellen dat<br />
een beer een van de beste paarden van Viertola had gedood<br />
en hij wist ook de plek, waar het gebeurd was, —noordelijk<br />
van den Impivaara op den grond van Viertola, vlak bij de<br />
grens van Toukola. Dè broeders besloten er langs te gaan<br />
op wég naar den Kourusuo en eerst tegen den avond te<br />
vertrekken. Ze hoopten dan den beer té vinden, die voor<br />
gewoonte heeft tegen zonsondergang de overblijfselen van<br />
zijn maal van den vorigèn dag verder te verslinden.<br />
Na gegeten te hebben begaven ze zich, goed uitgerust,<br />
op stap. Met den ransel op den rug, het geladen geweer<br />
over den schouder, aanvaardden ze den tocht. Als laatste<br />
kwam Lauri, mét Killi en Kiiski aan een touw, de zeven<br />
kwartliters brandewijn in den rugzak. Zé hadden afgespro-<br />
ken, dat hij eén driehonderd pas van de plaats, waar het<br />
paard gedood was, met dè honden zou achterblijven om de<br />
dieren los te laten wanneer er geroepen werd of als er schoten<br />
klonken. De anderen bekeken het paardenlijf, dat half<br />
verteerd op den van bloed doordrenkten grond lag in het<br />
donkere dénnênbosch. Ze legden zich in hinderlaag achter<br />
dicht struikgewas, vastbesloten te wachten.<br />
<strong>Het</strong> duurde tamelijk lang, maar eindelijk hoorden ze het<br />
geluid van krakende takken. Daar kwam hij! En ja —<br />
langzaam èn voorzichtig naderde tusschen dè boomen een<br />
reus van èen beer. Hét leek wel of hij dè lucht gekregen had<br />
van het gevaar, dat hem bedreigde, eén heel eind van zijn<br />
slachtoffer vandaan blééf hij staan èn luisterde en snoof.<br />
Kennelijk was hij het niét met zichzélf eens of hij verder<br />
zou gaan of niét. <strong>Het</strong> leek wél of hij het liefst wilde omkeeren<br />
om buiten schotwijdte tê komen. Doodstil wachtten de<br />
broeders in het kreupelhout, tot Timo plotseling, ondanks<br />
de waarschuwingen der anderen, in één wijden boog om<br />
het ruige beest heen begon te kruipen. Toen hij meende<br />
dicht genoeg genaderd té zijn, brandde hij los, doch het<br />
kruit op de pan vlamde op zonder dè lading aan te steken.<br />
154
Razend stormde de beer naar voren, een ruige reus; ©ogen-<br />
blikkelijk liet Timo zich plat voorover op den grond vallen<br />
en bleef onbeweeglijk liggen.<br />
<strong>Het</strong> woedende dier besnuffelde hem, duwde hem heen<br />
en weer, terwijl het kwaadaardig gromde. Vermoedelijk<br />
zou Timo's laatste uur geslagen hebben, indien Juhani<br />
hem niet te hulp was gekomen en een schot had gelost met<br />
het doel, de ruggegraat van den beer te treffen. Lager<br />
mikken durfde hij niet uit angst zijn broer te raken. De<br />
kogel had echter niet de gewenschte uitwerking; nu stortte<br />
dé koning van het woud zich op Juhani en liet Timo liggen<br />
waar hij lag. Juhani sloeg met zijn geweerkolf naar den<br />
géopenden muil, het was een gevecht op leven en dood.<br />
Nu schoot ook Tuomas, maar bang als ook hij was z'n broer<br />
té zullen treffen, verwondde hij enkel den voorpoot van het<br />
dier. Met een afgrijselijk gebrul keerde de beer zich nu naar<br />
Tuomas, maar kreeg zulk een slag met den geweerkolf tegen<br />
zijn kop, dat hij een oogenblik schuddebollend bleef staan.<br />
Daar stonden de strijdenden en staarden elkander dreigend<br />
aan.<br />
Nu kwamen de honden aanrennen, snel en geruischloos<br />
als vuurtongen. Bij hun vijand gekomen, ontstond er<br />
één helsch rumoer. Killi danste heen en weer voor den<br />
geopènden muil, steeds op een pas afstands, terwijl Kiiski<br />
voortdurend den beer in de achterpooten bêêt. Behendig<br />
sprongen de honden opzij, telkens als de beer zich naar<br />
hen omkeerde. Na eenige mislukte uitvallen tegen zijn<br />
plaaggeesten, vluchtte het dier ten slotte met de blaffende<br />
honden op de hielen.<br />
Dat alles gebeurde zoo vlug, dat de andere broeders geen<br />
tijd gehad hadden, er bij te komen. Juhani en Tuomas<br />
laadden reeds opnieuw, in de hoop hun buks nog eenmaal<br />
te kunnen gebruiken. Timo scharrelde langzamerhand weer<br />
overeind. Hij keek om zich heen of hij niet goed wist,<br />
waar hij was. De anderen scholden hèm de huid vol om zijn<br />
overmoed, waardoor misschien de héèle jacht bedorven was<br />
en een paar hunner bijna den dood hadden gevonden.<br />
Zonder een woord te zeggen zat Timo op den grond, het<br />
geweer tusschen de knieën. Hij boorde de opening in de<br />
155
pan opnieuw uit en sloeg den vuursteen scherper mét den<br />
rug van zijn mes.<br />
Al verder en verder klonk het blaffen der honden en de<br />
broeders begonnen bang te worden, dat ze hun wild niet<br />
meer zouden zien. Na een tijdje echter werd het geblaf<br />
weer duidelijker en kwam het dichterbij. <strong>Het</strong> bleek, dat dé<br />
beer in een boog geloopen was en nu terugkeerde. De<br />
broeders stelden zich op, gereed te vuren. Simeon stond<br />
op een kleine open, met gras begroeide plek en Lauri een<br />
eindje van hem vandaan, beiden zwijgend en onbeweeglijk<br />
als stêènen beelden. In volle vaart kwam de beer aanrennen,<br />
dé grond trilde onder zijn zwaarte. Wijd hield hij den zwart-<br />
roodèn muil geopend en stormde regelrecht op Simeon af.<br />
Simeon schoot, de beer sloeg tegen den grond, om even later<br />
op té staan en opnieuw op zijn vijand af te stuiven. Maar<br />
nu knalde Lauri's buks. Een ontzettende slag — en roerloos<br />
lag het dier aan Simeons voeten, terwijl het bloed uit kop<br />
en borst stroomde.<br />
De broeders verdrongen zich rondom den gèvelden woeste-<br />
ling, eén ouden, reusachtigen beer. Ze zagen nu dat de<br />
kop doorboord was door een kogel, die er bij het oor<br />
was ingedrongen; vérdèr had hij een schot in dê zijde. De<br />
kogel in het oor was afkomstig uit Lauri's geweer, dat<br />
wisten allen; eèn dier, dat een schot door dê hersens krijgt,<br />
stort op hetzelfde moment dood neer. Voldaan gingen<br />
de jagers om hun buit zitten en maakten zich gereed eén<br />
slok uit de tinnen kruik te nemen, terwijl de honden te-<br />
vreden en mèt glanzende o ogen naast den gevallen vijand<br />
rustten. <strong>Het</strong> was een mooie avond, de wind was gaan liggen<br />
en de zon ging onder achter het donkere bosch. "Verheugd<br />
genoten de broeders van den heerlijken avond na het heete,<br />
opwindende gevecht.<br />
„Lauri mag het eerst een slok nemen," zei Juhani. ..Hij<br />
heeft zich kranig geweerd. Die rakker heeft onzen vriend<br />
dan maar es op een gevoelig plekje geraakt. Bruin ging<br />
tegen dên grond als het gras voor de zeis. Neem een flinke<br />
slok, m'n jongen."<br />
„Ja, laat ik er cok es een keer eentje pakken."<br />
„Och, jou onschuld, —wat brandewijn betreft dan altijd!<br />
156
Voor het eerst van z'n leven drinkt hij een borrel! On-<br />
schuldig als een lam!"<br />
„Ik ken den smaak net genoeg, dat de vogels niets op<br />
me laten vallen. Maar hoe het leven is wanneer je als vroo-<br />
lijke jongens dronken rondtolt, dat heb ik nog nooit mee-<br />
gemaakt."<br />
„Lauri," kwam Aapo, „luister naar wat ik je zeg: het liefst<br />
2ou ik je verbieden brandewijn te drinken, eerder dan je<br />
aan te moedigen."<br />
„Geef op!"<br />
„Ik hoop dat dit niet de eerste stap is op den weg naar een<br />
slechte, verderfelijke gewoonte!"<br />
„Wat klets je toch? Hier, drink, we hebben reden blij te<br />
zijn!"<br />
„Daar ligt onze vrind, groot als een flinke hooiberg; nu<br />
is het leven van menig stuk vee, van menig paard gered."<br />
„Ik denk dat de boer van Viertola ons den volgenden<br />
keer gratis een kruik jenever geven sal," lachte Timo.<br />
„Dat zou heusch niet te veel zijn, waar we zijn kudde<br />
ossen van het ondier bevrijd hebben."<br />
„En een kudde ossen, die er wezen mag," meende Aapo:<br />
„veertig gehoornde koppen. Des zomers zijn ze dag en nacht<br />
in het bosch, maar dés winters wordt alle mest van de<br />
boerderij met ze op de akkers gebracht. Doch het vrije léven<br />
in den zomer maakt ze zoo goed als wild."<br />
„God beware er ons voor, dat we met onze honden dên<br />
troep tegenkomen. Zé zouden ons allen in minder dan<br />
geen tijd onder dên voet geloopen hebben. Denk aan de<br />
moeilijkheden, waarin Nikkila kwam met de stieren van<br />
Honkamaki. Hij verkeerde in ernstig levensgevaar, al waren<br />
het er op geen stukken na zooveel als er hier in de bosschen<br />
van Viertola rondloopen. Hij zou vast en zeker den dood<br />
gevonden hebben têrwillé van zijn honden — die in zulke<br />
gevallen altijd naar hun baas vluchten — als hij niet tijdig<br />
een sterke afrastering had weten te bereiken, die dèn op-<br />
marsen der beesten stuitte als eèn vestingmuur."<br />
„Laat ons oogen ên ooren open houden," waarschuwde<br />
Aapo. „Ik meende daarnet iets als een heesch geloei te<br />
hooren daar boven op den heuvel. Ik geloof trouwens niet,<br />
157
dat ze ver weg zijn. Maar wat voert Eero daar uit onder<br />
dien steen?"<br />
„Hier huist een otter."<br />
„Hoe is het mogelijk!"<br />
„Vast! Er gaan duidelijke sporen naar binnen, maar geen<br />
enkel spoor voert naar buiten, voor zoover ik het in het<br />
zand kan volgen."<br />
..Zet de honden op het spoor, dan krijgen we aanstonds<br />
wel den staart te zien van den bewoner."<br />
„Kiüisje, Kiiskisje!" riep Juhani.<br />
„Die zullen wel op zoek naar hazen zijn," meende Tuo-<br />
mas.<br />
„We kunnen met z'n allen dien steen best wegwentelén."<br />
..Best, Eero; dan hebben we wel voor heetere vuren ge-<br />
staan. Geef me je bijl eens, Juhani. Ik zal voor ieder van<br />
ons een knuppel pakken; dan wrikken we den steen omhoog<br />
als de honden er zijn."<br />
Met Juhani's scherpe bijl kapte Tuomas voor ieder een<br />
stevigen knuppel. Vier van berkenstammen, drie van den<br />
vcgelbes. — Plotseling hoorden ze uit het bosch een oor-<br />
verdoovend lawaai, dat met verontrustende snelheid nader-<br />
bij kwam. Verbaasd luisterden de broeders, de knuppels in<br />
de handen en wachtten op wat er van tusschên de boomén té<br />
voorschijn zou komen. Daar klonk éen verwoed gebrul, afge-<br />
broken de or schel, wanhopig blaffen, — en eensklaps sagen<br />
ze voor zich een verschrikkelijk'tooneeL Tien razende ossen<br />
kwamen aanstormen, de staarten omhoog. Ze joegen dé<br />
honden voor zich uit, die in wilde vlucht het véegè lijf<br />
trachtten te bergen en regelrecht op hun bazen toe-<br />
renden. De haren rezen den broeders te berge, koude ril-<br />
lingen liepen hun langs den rug. Zonder zich te bedenken<br />
stortten de ossen zich onder onheilspellend gebrul op hen,<br />
doch de broeders bereidden hun een warme ontvangst.<br />
Ze sloegen er op los met hun knuppels, verbrijzelden de<br />
gehoornde koppen, twee ossen lagen reeds op den grond,<br />
wild om zich heen trappend. De toestand, waarin dé broeders<br />
verkeerden, was levensgevaarlijk. Timo struikelde, reeds<br />
boog een os den kop om hem met zijn horens te doorboren,<br />
toen Tuomas' knots met geweldige kracht op den rug van
het dier neerdaalde en het de ruggegraat brak. Steunend,<br />
zonk hét dier ter aarde, waar het levenloos bleef liggen.<br />
Timo was gered. Doch ook Aapo werd door een dergelijk<br />
gevaar bedreigd, maar werd gered door Juhani en Eero.<br />
Krachtdadig bewerkte Juhani den stier met zijn knuppel<br />
tusschën de horens, terwijl Eero hem uit alle macht aan den<br />
staart trok en het dier er op die wijze toê bracht, zich om<br />
te draaien. Even later was ook dit beest buiten gevecht<br />
gesteld. Timo verloor zijn knots in den strijd, maar zag<br />
Juhani's bijl in het gras liggen. Haastig raapte hij ze op<br />
en sloeg wild om zich heen. Hij sloeg naar links, hij sloeg<br />
naar rechts, op gruwelijke wijze openden zich de buiken<br />
hunner belagers. <strong>Het</strong> bloed spoot in stroomen over het<br />
gras. Zoo vochten de bleêke mannen in het aangezicht<br />
van den dood, en ook de honden deden hun best. Zij beten<br />
zich vast in dê strotten hunner vijanden. Luid was het<br />
strijdrumoer, steeds weer drongen de ossen op de mannen<br />
in, dê ijselijk verwonde lijven kromden zich in doodsstrijd<br />
op den grond, verbrijzelde horens vlogen door dê lucht,<br />
—de kreten der broeders, het blaffen en janken der honden<br />
en het brullen der ossen smolt ineen tot een afgrijselijk<br />
lawaai.<br />
Eindelijk was de kamp beslecht. Zeven ossen lagen dood<br />
ter aarde, drie namen de vlucht, twee ervan met één horen,<br />
de andere geheel horenloos en deerlijk toegetakeld. Bleek<br />
bleven de broeders achter op het bloeddoordrenkte gras.<br />
Van top tot teen purperrood stond Timo daar, de van bloed<br />
druipende bijl in de hand. Hij stond daar met het air<br />
van den overwinnaar, als een man op zijn juist kaalgebrande<br />
ontginning. Ze konden nauwelijks begrijpen wat er<br />
gebeurd was. Wanneer ze terugdachten aan de verschrikke-<br />
lijke dieren, die gelijk een wervelwind op hen afstormden,<br />
zich ziedend van woede op hen wierpen om kort daarna<br />
in wilde vaart weg te stuiven, kwam het hun alles voor<br />
als eên kwade droom. Met ontzetting keken ze naar de<br />
ontstellende massa vleesch, diè aan hun voeten lag: dé<br />
reusachtige beer en zeven vette ossen. Zélf waren ze er<br />
ook niet tê best aan toe. Vooral Aapo, Juhani en Timo<br />
waren deerlijk verwond. Maar zê waren in ieder geval<br />
159
nog op de been. Druipend van zweet leunden ze op hun<br />
knotsen en staarden elkaar zwijgend aan.<br />
Nauwelijks échter waren ze eenigszins op adem gekomen,<br />
of nieuwe gevaren bedreigden hen; gevaren, vele malen<br />
ernstiger dan de vorige. De wervelwind werd gevolgd door<br />
een orkaan. — <strong>Het</strong> leek wél of de Dag des Oordeels was<br />
aangebroken, dé grond trilde als bij een aardbeving, een<br />
machtig suizen en kraken van takken én stammen drong<br />
tot hen door en eên woedend gebrul vervulde den stillen<br />
avond, terwijl drie en dertig razende ossen in vollen ren<br />
naderden. Zonder een woord te wisselen luisterden de<br />
broeders met wijd opengesperde oogen naar het angstaan-<br />
jagende geweld. Zoo stonden zé toen de beesten uit het bosch<br />
braken. Ze wierpen hun knuppels weg, grepen hun buksen<br />
én zetten het, met de honden op hun hielen, op een loopen.<br />
Onder hevig gebrul volgden dé ossen hen. De broeders<br />
renden voort in dé richting van dé palen omheining tusschen<br />
Viertola en Jukola. Midden op hun pad lag een ondiepe<br />
vijver, bedekt mét eên slijmerig groene laag, maar er bleef<br />
hun geen keus. Onder dof geplas verdwenen ze in de mcdder<br />
en kwamen spoedig aan den anderen kant weer op het droge.<br />
De weg, dien zij volgden, deed denken aan dé baan, welke<br />
de maan beschrijft aan den avondhemel. Zij wijkt niét voor<br />
wolken, die zich op haar pad plaatsen, maar gaat ongehinderd<br />
dwars door de nevelmassa's heen verder, om even later<br />
opnieuw in al haar glans rustig en plechtig haar réis door<br />
het wereldruim te vervolgen. Doch de Jukola-zonèn bewogen<br />
zich niét rustig en plechtig, ze sprongen en holden als<br />
verschrikte, opgejaagde hazen en geitebokken, — de dood<br />
zat hun op dé hielen. Ze kwamen aan eên nieuwe, sterke<br />
afrastering en sprongen er lenig overheen; een twintig schre-<br />
den aan de andere zijde bleven zé staan om te zien, of de<br />
omheining hun vijanden zou tegenhouden en hun het<br />
leven zou redden. Maar de troep razende ossen kwam, —<br />
een geweldig gekraak, palen knapten af gelijk grashalmen, —<br />
nu waren de dieren vlak bij hen. Ze renden over een dor<br />
stuk boschgrond, de mannen vooraan, de ossen achter hen.<br />
Aarde én stof hulden hen als in een wolk, de droge kluiten<br />
vlogen hun om de ooren. Met de snelheid der wanhoop,<br />
doodsangst in het hart, liepen de jongens wat ze loopen<br />
160
konden — er van overtuigd, dat hun laatste uur geslagen<br />
was.<br />
Daar klonk Aapo's stem: „Werp je ransels weg, maar<br />
behoud de geweren!" Zes ransels van berkênschors vlogen<br />
tegen den grond, maar de zevende volgde niet, — Lauri<br />
dacht er niet aan, den raad op te volgen.<br />
Veel hielp het niet, — dé donderende dreiging, het schrik-<br />
wekkend gebrul kwam nader en nader, maar opnieuw<br />
klonk een jammerlijk klagende kreet van Aapo: „Naar<br />
Hiidenkivi,Hiidenkivi!" Dit was een reusachtige steenklomp<br />
in een duister boschdal, en daarheen vluchtten de broeders<br />
thans. Weldra bereikten ze hun doel en sprongen en klau-<br />
terden tegen den stèén op, dat het mos rul afbrak; hun<br />
nagels haakten zich vast, zekerder dan de klauwen van<br />
de lynx, wannéér die steun zoekt in den rotswand, —al<br />
hooger en hooger trokken ze zich op.<br />
Zoo ontsnapten zt aan een gruwelijkên dood, doch veel<br />
had het niet gescheeld! Nauwelijks waren ze in veiligheid,<br />
of de stieren verdrongen zich rondom het rotsblok, blazend<br />
en grommend, met hun hoeven de aarde hoog opwerpend.<br />
Déze steen was een bijna vierkant zwerfblok, dat ongeveer<br />
een drie honderd pas van dê vlakte in het vochtige dennen-<br />
bosch lag. Daar zaten de broeders nu, naar adem hijgend,<br />
doodmoe en bezweet. Langen tijd zaten zé daar zonder een<br />
woord té zeggen, maar ten laatste begon Juhanit<br />
„Ja, jongens, daar staan we nu en we kunnen niet dankbaar<br />
genoeg zijn. Dit is èên tocht geweest, dien wè ons zullen<br />
herinneren zoolang er stieren op de wereld zullen zijn."<br />
„Ja, hier staan we, maar hoe komen wè hier vandaan?"<br />
meende Aapo. „Dê os is een koppig én standvastig dier.<br />
En nu zijn zé woedend én razend over dén dood hunner<br />
makkers, dien ze bloedig op onze honden wreken zullen."<br />
„En op ons, als ze ons te pakken kunnen krijgen!"<br />
„Ja, wat hadden wé moéten beginnen, wanneer dit rotsblok<br />
er niet was geweest?"<br />
„Ja, dat was ons geluk! We leken wel eekhoorns, zoo vlug<br />
waren wè ér bovenop."<br />
„En toen pakten wé ér eentje," kwam Eero.<br />
„Góéd zoo. Dè hemel zij geprezen én gedankt, dat we<br />
n-12349 *^*
tenminste brandewijn hebben, voor geval die ondieren<br />
ons werkelijk willen leeren vasten."<br />
„Ik heb mijn rugzak niet weggeworpen!" zei Lauri,<br />
„Dank je, broeder. Haal dê kruik te voorschijn, neem<br />
een flinken slok en geef ze dan door. Nu hebben we wel<br />
een hartversterking noodig."<br />
„Laten we er dan tenminste met verstand en mate gebruik<br />
van maken, nu onze positie zoo gevaarlijk is."<br />
„Hm, dat is êèn goede raad, Aapo. Maar neem nu eerst<br />
zelf een stevigen slok."<br />
„Verstand en matigheid zijn altijd goed. Laten we ook<br />
bedenken, dat we hier misschien meer dan één nacht zullen<br />
moeten blijven."<br />
„Dê Heer beware ons!" viel Juhani uit. „Ik hoop dat de<br />
honger dit woud van horens beneden ons spoedig zal ver-<br />
drijven. Ja ja, en daar zitten we nu als zeven berguilen op<br />
den met mos begroeiden Hiidenkivi-steen. Maar hoe komt<br />
de steen ook weer aan dien naam?"<br />
„Door een merkwaardige sage."<br />
„Vertel ze ons om den tijd te korten. Hier zijn sagen juist<br />
op hun plaats. Sagen en verhalen van heldendaden!"<br />
En Aapo vertelde:<br />
Lang geleden woonde in zijn steenen burcht te midden<br />
van Laplands bergen een machtig Hiisi-vorst, tevens een<br />
beroemd toovenaar in Pohjola. Hij bezat een edel en<br />
buitengewoon mooi rendier, dat snel als de wind kon<br />
loopen. Op een dag in het laatst van den winter kreeg het<br />
dier het in zijn hoofd, in z'n eentje op stap te gaan. <strong>Het</strong><br />
liep over de wijde, met een hard bevroren sneeuwlaag<br />
bedekte vlakten en zoo verder heel Finland door. Menige<br />
boogschutter gespte zijn ski's onder om jacht te maken<br />
op het dier met de gouden vacht én de heldere oogen. Doch<br />
geen een kon het inhalen. Ten laatste kwam het rendier<br />
in Tavastland, waar een beroemd skilooper en boogschutter<br />
woonde. Hij zag het prachtige rendier van Hiisi en beslcct<br />
dadelijk het te volgen, den koker met pijlen op den rug.<br />
In duizelingwekkende vaart ijlde het rendier over de be-<br />
vroren vlakte, maar sneller nog kwam de man vooruit.<br />
Zoo liepen ze over de onafzienbare vlakten, steile bergen op,<br />
162
door diepe dalen. Maar ten slotte begon het rendier moede<br />
te worden.<br />
Hét steunde en proestte en hijgde, al minder werd de<br />
snelheid, waarmee het voortvluchtte, terwijl de man al<br />
dichterbij kwam. Nu gebeurde een wonder, dat echter<br />
niet zoo héél zeldzaam moet zijn. <strong>Het</strong> rendier keerde<br />
zich om naar zijn vervolger en ging op hem toe mét een<br />
smeekende uitdrukking in de door tranen verduisterde<br />
o ogen. Doch de onbarmhartige jager schoot zonder aarzelen<br />
zijn pijl af en doorboorde het voorhoofd van het dier. Zoo<br />
viel het rendier van Hiisi en verfde de sneeuw rood met zijn<br />
bloed.<br />
Nu voelde Hiisi, die eenzaam door de allernoordelijkste<br />
dalen liep, hoe ijzeren banden hem het hart toesnoerden.<br />
Hij begreep dadelijk, dat zijn heerlijke lievelingsdier in<br />
gevaar verkeerde. Hij snelde den berg op, waar zijn burcht<br />
stond, en spiedde met zijn toovérkijker naar het Zuiden.<br />
Daar zag hij hoe zijn rendier zich in doodsstrijd over den<br />
grond wentelde, ver weg in een duister dennenwoud, én<br />
hij zag den moordenaar naast zijn slachtoffer staan, een<br />
triomfantelijken glimlach om de lippen. Een hevige woede<br />
maakte zich van hem meester, hij rukte van den burchtmuur<br />
een groot, vierkant steenblok los en slingerde dit hoog<br />
door de lucht naar den boogschutter in de verlaten woestenij<br />
van Tavastland. In een machtigen boog vloog de steen<br />
voort, met gierend geluid, en doorkliefde de wereld der<br />
winden. Suizend verhief hij zich tot hocg aan der hemelen<br />
veste, viel aan den zonnekant omlaag en kwam neer boven<br />
op den meesterschutter, dien hij voor eeuwig bedolf onder<br />
zijn ontzaglijk gewicht.<br />
„En de dood van dien man is onze redding," zuchtte Ju-<br />
hani. „Wat zou er van ons geworden zijn zonder dien steen?<br />
Dood zouden we hier liggen, met opengereten lichamen,<br />
verscheurd, vertrapt! Dood —arme rampzalige schepselen,<br />
die we zijn!"<br />
„We zullen er anders gauw genoeg van hebben, hier te zit-<br />
ten," meende Tuomas. „Wat ik je brom."<br />
„God helpe ons nu het nog tijd is!"<br />
„We zullen wel genoodzaakt zijn, af en toe wat te slapen,"<br />
163
meende Timo, „op en tegen mekaar liggend als zwaluwjon-<br />
gèn in hêt nest."<br />
„Dat gaat niet. In onzen slaap souden we naar beneden<br />
kunnen rollen als een prooi voor de stieren. Daarom moéten<br />
twee onzer voortdurend de wacht houden, ieder aan een<br />
zijde van de slapenden."<br />
„Een verstandige raad, dien we moeten opvolgen. In ieder<br />
geval zal voor vannacht ons tehuis hier zijn! Dat blijkt<br />
duidelijk uit hêt gedrag van de ossen. Daar liggen al drie<br />
van die duivels rustig te herkauwen. Gaan jullie maar<br />
slapen, jongens. Ik en Aapo zullen tot middernacht waken.<br />
Ga liggen en slaap. Ga liggen en slaap. Dé Heere zal over<br />
ons waken!"<br />
„Droevig is het met ons, eliendigen, gesteld," klaagde<br />
Aapo.<br />
„Waar zijn wij, rampzaligen, beland?" jammerde ook<br />
Simeon.<br />
„In de ellende, in de grootste ellende, maar ga jullie nu<br />
liggen én slaap, en smeek 's Heerén zegen af over jullie<br />
zielen en lichamen."<br />
Zoo brachten ze den nacht door, terwijl er twee steeds<br />
waakten en de anderen sliepen op dén met mos begroeiden<br />
steen. Lang waren de uren. Doch eindelijk daagde de mor-<br />
gen, de zon ging op en steeg hoog aan den hemel, de<br />
toestand der broeders echter was dezelfde. Nog steeds<br />
werden ze op den Hiidénkivi belegerd door de ossen, wier<br />
puntige horens hén met den afgrijsèlijkstén dood bedreig-<br />
den. De honger begon hen te kwellen. Maar zij hoopten dat<br />
deze ongewenschte gast ook den stieren beneden hen het<br />
leven zou vergallen en hen zou dwingen, terug te keeren<br />
naar hun weiden. Tot hun ontzetting ontdekten de mannen<br />
echter dat dé dieren voedsel genoeg vonden in het harde,<br />
stroeve gras, dat op dên vochtigên bodem rond den steen<br />
groeide. Daar graasden ze, zonder zich verder te verwijderen<br />
dan dat ze de broeders in het oog konden houden.<br />
„Ze denken er niet over, weg te gaan. Alle duivelen van<br />
de hel," vloekte Juhani. „Ze zullen hier met liefde tot den<br />
winter blijven."<br />
164
„De Booze heeft bezit van hen genomen/' zuchtte Eero.<br />
1'zij hebben niet te klagen/' vond Timo, „ze komen niets<br />
te kort. <strong>Het</strong> bosch geeft hun te eten en te drinken in over-<br />
vloed. Voor ons is er slechts droog mos."<br />
„De kwestie is, dat wij hier zitten terwille van de honden.<br />
ïk vrees dat de eenige uitweg is, Killi en Kiiski naar beneden<br />
te werpen als buit voor de razende stieren."<br />
„Een afschuwelijke raad, Aapo."<br />
„Dien we niet graag zullen opvolgen, Juhani."<br />
„Niet zoolang Jukola's Jussi nog op zijn bcencn kan staan."<br />
„Ze naar omlaag gooien omons eigen leven te redden?" viel<br />
Tuomas uit. „Hoe dikwijls hebben zij ons niet gered uit<br />
de klauwen der roofdieren? En ik betwijfel of het zou<br />
helpen."<br />
„Ik ook/' viel Juhani hem bij. „Ik ook. Als ze de honden<br />
verscheurd hebben, zullen ze rustig wachten om ook ons<br />
aan hun horens tè rijgen. Dat geloof ik vast."<br />
„Ja ja, maar wat zullen we dan doen wanneer de honger<br />
in ernst ons ingewand uïteenrijt?"<br />
„Den eersten keer knaagt de honger aan ons ingewand en<br />
verscheurt hij ons den buik, maar al gauw grijpt hij met zijn<br />
scherpe klauwen naar ons wild hamerend hart en speelt<br />
er mêe als de kat met de muis, tot het hart het opgeeft. O<br />
o, zwaar is ons leven, zwaar is ons leven! Wat moeten we<br />
doen? Dat vraag ik me ook af."<br />
„Laten we allemaal tegelijk roepen, zoo luid we kunnen.<br />
De een of ander in het bosch zou ons kunnen hooren, —<br />
misschien klinken onze kreten wel door tot Viertola en<br />
wekken ze daar de opmerkzaamheid/' stelde Aapo voor.<br />
„We zouden het kunnen probeeren."<br />
„Laten we schreeuwen zoo hard we kunnen," riep Timo.<br />
„Vervloekt! Schreeuwen, jongens! Allemaal tegelijk! Alle-<br />
maal tegelijk, dan is de uitwerking grooter. Zoo, nu gaan<br />
we staan en maken we ons gereed. Wanneer ik voor de<br />
derde maal in de handen klap, schreeuwen we, brullen we<br />
uit alle macht. Een — twee — drie!"<br />
Ze riepen, allen tegelijk, zocdat de steen en de aarde ervan<br />
dreunden. Verschrikt stoven de ossen uiteen. <strong>Het</strong> was een<br />
oorverdoovend gebrul toen de zeven mannen hun stemmen<br />
165
verhieven; daarna <strong>Het</strong>en ze een lang aangehouden kreet<br />
hooren. Vijf maal stietten ze dien kreet uit, en telkens huilden<br />
de honden met hen mee. Maar na den vijfden en krachtigsten<br />
roep zetten ze zich een wijle uitgeput neer. Daarna herhaal-<br />
den ze hun pogingen, de aandacht op zich te vestigen. Na<br />
zeven maal geroepen te hebben, bereidden ze zich voor, te<br />
wachten. Daar zaten ze op den met mos begroeiden steen<br />
mét sombere gezichten en bloedbeloopen oogen. Heftig<br />
ging hun borst op en neer.<br />
„Laten we afwachten wat dit uitwerkt. Als de menschen<br />
niet stapelgek zijn, moeten ze begrijpen dat een troep<br />
mannen niet zoo schreeuwt zonder dat er iets ernstigs<br />
aan de hand is. Laten we afwachten!"<br />
„Maar als er ondanks alles geen hulp komt opdagen, zijn<br />
we kinderen des doods, Juhani," klaagde Eero. „Voor de<br />
tweede maal gaat de zon onder in het Westen, de honger<br />
plaagt me steeds meer."<br />
„De Heer sta ons bij," zuchtte Simeon; „een nacht en<br />
anderhalve dag zijn verloopen sedert wij voor het laatst<br />
iets te eten hebben gehad."<br />
„Zoo is het. Hoor hoe mijn maag knort, knort, knort. <strong>Het</strong><br />
is erg."<br />
„Erg, Timo," kwam Juhani, „erg? <strong>Het</strong> is hèèl erg! En met<br />
ons is het al niet beter gesteld dan met jou."<br />
„Lang is de dag van hem, die honger lijdt."<br />
„Lang als een eeuwigheid!"<br />
„Ja, lang en duister! Aapo, weet je heelemaal niets meer<br />
te vertellen? Al zijn het maar vrouwenkletspraatjes!"<br />
„Ik herinner me een sage, die me juist door den honger<br />
te binnen schiet. Ze zal ons echter den lichamelijken nood<br />
niet doen vergeten; integendeel, ze zal ons eens te meer<br />
doen denken aan eten en drinken."<br />
„Je bedoelt de geschiedenis van dien man in het hol in de<br />
rots. Die heb ik gehoord."<br />
„Maar voor mij is ze nieuw, Aapo, vertel ze!" vroeg Timo.<br />
„Vertel, vertel!" drong ook Simeon aan.<br />
„<strong>Het</strong> is de geschiedenis van een man, een edelen held<br />
dés geloofs, diè een tijdlang gevangen gezeten heeft in de<br />
166
spelonken van den Impivaara, gelijk eertijds de bleeke<br />
maagd, maar om heel andere redenen<br />
En Aapo vertelde:<br />
Heel, heel lang geleden, toen in Tavastland het christendom<br />
nog met het heidendom om de macht streed, was er onder<br />
de schare der bekeerden een zeer bijzonder man. Hij was<br />
vroom en ijverig in het verbreiden van de nieuwe lêêr, het-<br />
geen hij dan ook deed onder bescherming der Zweedsche<br />
wapenen. Maar de geharnaste helden moesten spoedig<br />
omkeer en, en de christenen in Tavastland hadden zwaar te<br />
lijden onder vervolgingen van de zijde hunner heidensche<br />
broeders. Sommigen werden op vreeselijke wijze gemarteld<br />
en vermoord, anderen probeerden zich te redden door naar<br />
de wildernis te vluchten, waar ze zich in holen en bosschen<br />
schuil hielden. De vrome man, over wien ik het daarnet<br />
had, vluchtte overhaast naar de holen van den Impivaara;<br />
maar zijn vervolgers die, bezield door haat en wraaklust,<br />
zijn spoor nagingen, ontdekten al spoedig, waar hij zich<br />
verborgen had. „De wolf moet in zijn eigen hol worden<br />
ingesloten," riepen ze boosaardig; juichend metselden ze<br />
de opening dicht en lieten den man in diepe duisternis<br />
achter, ten prooi aan honger en dorst.<br />
Zijn leven zou hiermede een droevig einde genomen heb-<br />
ben, indien de hemel niet voor een wonder had gezorgd.<br />
Nauwelijks was de vage schemering geweken van den ingang<br />
van het hol, of de sombere spelonk werd verlicht door een<br />
heerlijk, zilveren schijnsel, zoodat de man, midden in het<br />
hart van het verlaten bergland, neerzat in een zachte, milde<br />
klaarheid. Maar er geschiedden nog meer wonderen: op<br />
den bodem van de grot ontsprong een klare bron,, die<br />
nimmer opdroogde, waardoor de man voldoende zuiver<br />
drinkwater had. Verder groeide er aan den rand van de<br />
bron een heerlijk schoone, groene boom, welks takken de<br />
prachtigste vruchten droegen, die hem tot voedsel strekten.<br />
Zoo bracht hij zijn dagen door, prijzende den naam des<br />
Heeren, des nachts droomend van het land der zaligen.<br />
Een jaar verliep, het bloed der christenen vloeide rijkelijk<br />
in Tavastland. Maar toen de gruwelijke tijd der vervolgin-<br />
gen voorbij was en de zon daarbuiten wederom heerlijk<br />
scheen, hoorde de heilige op een ochtend het geluid van<br />
167
hamerslagen en het kletteren van ijzeren stangen bij def*<br />
afgesloten uitgang van het hol. Ten laatste stroomde he^<br />
daglicht volop naar binnen en op hetzelfde oogenbliK<br />
verdween het wonderbare licht, en ook de bron en de boon*<br />
waren plotseling verdwenen. Maar wie maakten al dit leverd-<br />
en rumoer? Daar stond een troep heidenen, met in hur*<br />
midden eenige christenen, met touwen gebonden, veroor-<br />
deeld in het ingewand der aarde te sterven door hongef"<br />
en dorst. Zij dachten niet anders dan dat hetzelfde lot den<br />
man getroffen had, die daar een jaar tevoren was op-<br />
gesloten. Hoe verwonderd waren zij, toen de held naar buiten<br />
trad uit den berg, met stralende oogen, een verheerlijkte<br />
glans op het gelaat. Met een stem, wier heilige klank<br />
hen tot diep in het hart drong, zeide hij: „Ik groet U,<br />
vrienden èn broeders. Ik groet U, goede zon, en U, ruischend<br />
woud." Nu viel het volk voor hem op de knieën en prees<br />
den God, aan wièn hij geloofde en die hem gered had<br />
van een jammerlijken dood. Doch de man vertelde hun<br />
van het heerlijke wonder, dat hij had beleefd in den schoot<br />
van den berg, en het volk riep als uit één mond: „Doop ons,<br />
doop ons, in het geloof aan denzelfden God." Dat riepen<br />
zij tot zijn groote vreugde en oogenblikkelijk maakten ze<br />
dé touwen hunner gevangenen los. Nu wandelde de vrome<br />
held naar den oever van de bèêk; dé menschen volgden<br />
hém, èn terwijl zij hun heidensche geloof afzwoeren, lieten<br />
ze zich doopen in de christelijke leer. Doch zij, die juist<br />
ter dood waren veroordeeld, stonden nog op de rots en<br />
zongen een dankpsalm tèr eére van God, die hen en hun<br />
vromen vader gered had van den smartelijken dood en die<br />
de kinderen der heidenen uit de duisternis naar het licht<br />
had gevoerd. Zoo zongen zij en wendden hun aangezicht<br />
naar het licht, naar den hemel.<br />
„Dit was de sage van den vromen man."<br />
„En de heidenen werden veroordeeld precies op de plaats,<br />
waar wij onzen wolfskuil hebben," voegde Juhani er aan toe.<br />
„<strong>Het</strong> geloof doet wonderen," zti Simeon. „Ik ben ervan<br />
overtuigd, dat de man heelemaal geen bron of geen boom<br />
met vruchten in het hol had, en dat geen enkel licht, dat<br />
door aardsche o ogen waargenomen kan worden, zijn grot<br />
168
verhelderde; het was zijn vaste, onwankelbare geloof, dat<br />
al zijn lichamelijke nooden bevredigde. Zijn zielskracht was<br />
hèm een frissche bron, een verkwikkende vrucht en een<br />
stralend licht. Zei niet Tervakoski-Tuomas, mijn vroegere<br />
makker in het bosch, waar wij het vee hoedden: ,Wanneer<br />
gij het schild hebt van het Geloof en het zwaard van<br />
den Geest, dan kunt ge gerust een polka dansen met den<br />
zwarte zelf.' Ja, zoo drukte de vrome oude zich uit."<br />
„Hm, maar de maag van een volwassen man heeft niet<br />
voldoende aan geloof en aan frissche lucht, voor den<br />
duivel!" meende Juhani. „En ik durf er een eed op doen<br />
dat hij wel solidere kost naar binnen werkte dan water<br />
en vruchten. Daar heeft het lichaam van een man, die altijd<br />
gevoed is met vleêsch en grof brood, behoefte aan. Ja ja,<br />
de sage wordt ook nog op een andere manier verteld. Er<br />
wordt gezegd dat ér plotseling vijf reusachtige stierenhorêns<br />
uit den wand van het hol groeiden. Toen hij den eersten<br />
horen opende, klokte daaruit de beste en zuiverste<br />
brandewijn als drank bij het eten. Uit den tweeden horen<br />
haalt hij êl na el warme, vette metworst; uit den derden<br />
loopt in een fijne straal de beste roggepap en uit den vier-<br />
den heerlijke, dikke melk voor bij dé pap, melk, zoo dik als<br />
teer. En toen hij zijn buik volgegeten had, opende hij zonder<br />
moeite den vijfden horen, en daaruit neemt hij de aller-<br />
fijnste Deensche pruimtabak, die in een man z'n mond<br />
opzwelt gelijk een bloedzuiger. Kun je je een nog beter<br />
onthaal voorstellen en dat voor een man, die er bovendien<br />
zijn gemak van kan nemen?"<br />
„Hij was in den hemel. Maar wij?" zuchtte Timo.<br />
„<strong>Het</strong> verscheurt me de ziel," klaagde Tuomas.<br />
„En brengt een armen stakker het hoofd op hol."<br />
„Duizend rijksdaalders voor zulk eèn maal, duizend rijks-<br />
daalders!" schreeuwde Juhani.<br />
„Warme, vette metworst?" Simeon likte zich de lippen. „Ik<br />
zit midden in de hel en hoor, hoe men geniet in den hemel.<br />
Ach broeders, wat moeten we beginnen? Wat moeten we<br />
beginnen?"<br />
„Laat ons geloovên," kwam Eero, „laat ons gelooven!"<br />
„Ellendeling, moet je er zelfs nu nog den spot mee drijven!"<br />
„<strong>Het</strong> zijn de laatste stuiptrekkingen, broeder, de laatste<br />
169
stuiptrekkingen. Geloof me, het zal niet lang meer duren<br />
of ik zijg zuchtend ineen als een blaar, waar een gat in ge-<br />
prikt is. Ach, had ik maar een verschgebakken brood met<br />
boter."<br />
„En daarop een heerlijk dik stuk worst," meende Timo.<br />
„Hadden we maar zeven versch gebakken brooden en<br />
Zeven ponden boter en zeven dikke, gebraden worsten —<br />
ha, dan zouden we feest vieren!"<br />
„O, Heer in den hemel! Je maakt het al te mooi, Jtihani,"<br />
zuchtte Eero.<br />
„<strong>Het</strong> is zaak, altijd zout bij je te hebben, daar hadden<br />
we aan moeten denken. Zout bindt de ingewanden toe en<br />
houdt het leven wekenlang vast, al zou je niet meer voedsel<br />
krijgen dan een mug tot zich neemt!"<br />
„Nonsens, Timo. Je houdt het niet lang vol op enkel zout."<br />
„Maar Koivisto-Isak dan, die ongelooflijk luie kerel —<br />
die ligt dagen aaneen op de brits van het badhuis van<br />
de Karkkula-hoeve, zonder ook maar iets te eten. Hoe<br />
blijft die stumper in leven, denk je? Door eenvoudig op<br />
een brok zout te zuigen, net als een kind aan de borst<br />
zijner moeder."<br />
„Dikwijls zit hij als een kwartel in den akker en wrijft<br />
de korrels uit de korenaren — maar hebben jullie wel<br />
gemerkt dat het al avond is — en hulp hebben we tot<br />
dusver niet gekregen, en hier beneden ons houden drie<br />
en dertig blazende duivelen de wacht. Kijk, daar zijn<br />
twee van die hondsvotten samen aan het vechten. Vooruit<br />
maar, sla mekaar de hersens in, dan hebben we twee plaag-<br />
geesten minder! Toe maar, toe maar, zet 'm op! Goed zoo!<br />
De heeren zorgen tenminste nog voor een beetje afleiding.<br />
Ga zoo voort! Ploeg de aarde met jullie pooten!" hitste<br />
Juhani.<br />
„Nu wordt het meenens tusschen Witrug en Bles."<br />
„Maar Bles wint, Tuomas, wat ik je brom!"<br />
„Nee, Witrug wint!"<br />
„Hier is m'n hand, wedden?"<br />
„In orde. Timo, waar wedden we om?"<br />
„Om een kwart liter brandewijn."<br />
„Afgesproken, dat is goed," vond Juhani. „Kijk ze mekaar<br />
es kraken; ha, nu wachten ze even, kop aan kop."<br />
170
„En wrikken maar zoon beetje met hun horens."<br />
„Ha, nu wordt het weer meenens. Vooruit Bles, toe dan<br />
Biesje, zet je schrap!"<br />
„Hou vol, Witrug," moedigde Tuomas aan.<br />
„Bles, Bles!"<br />
„Mijn prachtige Witrug met bloedenden kop! Kom, houen<br />
jullie nou op met dat tamme, zoetsappige gedoe, geef er<br />
mekaar van langs, neem em op je horens, Witrug, toe<br />
dan!"<br />
„Bles! Verdomme, smijt die vuilnisbelt de lucht in, zet<br />
em op —wat nou, smeer je em? Lafaard!"<br />
„Ja, die van jou zet het op een loopen," grinnikte Tuomas.<br />
„En de ander hobbelt er achteraan," lachte Timo.<br />
„Ja, Juhani, het is niet anders."<br />
„M'n kwartlitertje ben ik kwijt — dat zul je hebben,<br />
Tuomas, zoodra we hier vandaan zijn! Maar wanneer zal<br />
dat wezen? Ach, misschien zullen ze over vele jaren een<br />
geweldige karrevracht verbleekte beenderen van hier slepen<br />
onder toezicht van den schout en zullen ze de rammelende<br />
botten naar het dcrp brengen en vandaar naar hét kerkhof,<br />
skeletten van zeven mannen!"<br />
„Zoo eindigde ons zondige leven, Juhani!"<br />
„Ja, Simeon, zoo eindigde ons zondige leven."<br />
„Zoo was hun einde."<br />
„Zoo was hun droevig einde. Vooruit Lauri, doe open<br />
je rugzak en geef ons allen een borrel."<br />
„Goed, voor dit keer dan nog," stemde Aapo in. „Maar<br />
de rest van den brandewijn moeten we bewaren voor<br />
moeilijker tijden!"<br />
„Zoo is het. Maar nu zullen we 'm raken, jongens, en<br />
dan roepen we nog eens met z n allen."<br />
Toen ze gedronken hadden, schreeuwden ze allen tegelijk<br />
zoo hard ze konden. De houtvester op Viertola hoorde de<br />
kreten; hevig ontdaan mompelde hij: „De boschgeest brult!"<br />
De broeders schreeuwden en riepen al luider en luider, ze<br />
hieven hun hoofden omhoog en sperden hun kaken wijd open<br />
als vogeljongen in het nest, wanneer ze den naderenden<br />
wiekslag van hun moeder hooren. Daarop zetten ze zich<br />
op den steen, en de hoop in hun harten werd allengs flauwer.<br />
171
ACHTSTE HOOFDSTUK.<br />
<strong>Het</strong> is de derde dag, dat de broeders cp den steen zitten,<br />
onafgebroken belegerd door de ossen. Af en toe gaan de<br />
dieren wat verder weg, maar steeds blijven er een paar vlak<br />
in de buurt, die dadelijk beginnen te brullen zoodra de<br />
broeders een poging tot ontvluchten in het werk stellen.<br />
Sommigen rukken met hun gekrulde tongen het gras op den<br />
heuvel af, anderen liggen te herkauwen en rusten uit, de<br />
buiken dik gespannen. Twee zijn er half en half aan het<br />
vechten, ten deele is het ernst, ten deele spel, een dof ge-<br />
kraak klinkt wanneer de horens ineen grijpen. Pal aan den<br />
voet van den Hiidenkivi staat er een, ongeduldig de aarde<br />
opwerpend met zijn hoeven, terwijl hij een boosaardig gebrul<br />
uitstoot. Zoo korten de dieren zich den tijd, tot wanhoop<br />
van de broeders, die bleek en verslagen terneer zitten. —<br />
Kort geleden heeft Lauri een grooten slok uit de kruik<br />
genomen, nu doet hij het weer. Ontdaan beginnen de ande-<br />
ren hem uit te schelden.<br />
„Ben je van den duivel bezeten?" raast Juhani.<br />
„Wat haal je in je hoofd?" verwijt Aapo hem. „Bedenk<br />
dat wij allen onder denzelfden vloek gebukt gaan."<br />
„Vergeet niet dat we maar weinig ruimte hebben," waar-<br />
schuwt Tuomas. „We moeten oppassen."<br />
„Ik ben gek, de wanhoop beneemt me het verstand," klaagt<br />
Lauri.<br />
„Maar dat gaat niet aan!"<br />
„Laat alle holen van de hel hun vuur uitbraken! Laat<br />
onze burcht rondtollen gelijk een molensteen en zeven<br />
rampzalige schepselen als buit voor de stieren slingeren.<br />
Rol, steen, van het Westen naar het Oosten, rondom het<br />
woud, van het Westen naar het Oosten. Rol, rol dan!<br />
Helleja!"<br />
„Ben je al bezopen?"<br />
„Dat zal wel, Juhani. Wat is de wereld, wat is het leven<br />
waard? Geen öre, geen enkele ongelukkige öre. De heele<br />
172
zaak kan wat mij betreft naar den bliksem gaan! Laten we<br />
drinken, broeders, laten we drinken!"<br />
„Hij is dronken," meende Aapo. „Neem hem de kruik af."<br />
„Die krijgen jullie niet. Nee, die krijgen jullie niet. Die<br />
kruik is van mij. Ik heb mijn rugzak niet neergegooid, zoodat<br />
die beesten daar hem konden vertrappen, nee, dat heb ik<br />
niet gedaan! Maar jullie! O! Jullie hebben je ransels<br />
neergesmeten als een troep stomme Zigeuners, wanneer de<br />
schout zijn geweer afschiet."<br />
„Geef hier de kruik," beval Juhani.<br />
„Ze is van mij!"<br />
„Maar ik zal er op passen."<br />
„Zul jij er op passen? Je kunt op je gezicht krijgen!"<br />
„Vechten?"<br />
„Met alle plezier. Maar liefhebbende broeders vechten<br />
niet."<br />
„Drink nou niet meer, Lauri," kwam Timo.<br />
„Geef op de kruik! En dadelijk!"<br />
„Je kunt op je gezicht krijgen! Wat verbeeld je je wel?<br />
Wie denk jij dat je bent?"<br />
„Een zondig mensch, maar in ieder geval je oudste broer."<br />
„Oudste! Nou, dan heb je zooveel te meer gezondigd,<br />
des te meer moet je op je smoel hebben. Gesundheit, zegt<br />
de Duitscher!"<br />
„Geen druppel, geen druppel, versta je!"<br />
„Ik mag je graag, Tuomas, ik mag je verduiveld graag.<br />
Jou en den kleinen Eero. Maar de anderen — wat moet<br />
ik van de anderen zeggen?"<br />
„Hou je mond, en geef hier de kruik. Toe maar, Juhani,<br />
neem hem z'n rugzak af. Gesp dien op je eigen rug en pas<br />
op den brandewijn."<br />
„Jij bent de eenige, dien Lauri gehoorzaamt, Tuomas!<br />
Van jou hou ik en van den kleinen Eero."<br />
„Hou je mond!"<br />
„Zulke jongens toch! Wat is Jukola-Jussi? Een verwaande<br />
aap, een bronstige stier!"<br />
„Hou je mond, dadelijk," viel Juhani uit; „2org dat mijn<br />
ooren dergelijke dingen niet meer hooren."<br />
„Wie ooren heeft om te hooren, die hoore, predikt Aapo,<br />
Jukola's heilige paus."<br />
173
„Is dat onze rustige, ernstige, zwijgzame Lauri?" verwon-<br />
derde Simeon zich. „Ben jij Lauri? Jij, met je grooten<br />
bek?"<br />
„Ben jij Simeon, de valsche Judas Iskariot?"<br />
„Ik zal je vergiffenis schenken en gloeiende kolen op<br />
je hoofd stapelen."<br />
„Loop naar de hel. Daar heb je kolen!"<br />
„Goddelooze!"<br />
„De haren rijzen me te berge!"<br />
„Wat klets je, Timo, Jukola's bleekocgige geitebok."<br />
„Wel wel, geitemelk is best drinken."<br />
„Hè?"<br />
„Geitemelk is best drinken, zeg ik. Ik dank je voor de<br />
groote eer, die je me bewijst. Ja, dus dat is dan wat ons<br />
betreft. Maar nu kom je op een ander terrein. Daar staan<br />
je lievelingen, Tuomas en Eero."<br />
„Hè?"<br />
„Ik zing geen twee liedjes voor één geld."<br />
„Een ander terrein? Wat klets je, ik weet best wat ik aan<br />
ze heb! Tuomas is gelijk een prachtige voorhamer, solide,<br />
mannelijk, rustig; maar de kleine Eero is een scherpe en<br />
vlugge bijl. Hij maakt steeds grapjes en drijft met alles<br />
den spot, die rakker."<br />
„Dat kan wel zijn, maar heb je gezegd dat ik een verwaande<br />
aap ben?" donderde Juhani.<br />
„En mij heb je een geitebok genoemd," kwam Timo,<br />
„dank je wel."<br />
„Eero maakt grapjes, maar hij heeft het hart van een man,"<br />
daasde Lauri.<br />
„Goed, goed, maar heb je mij een verwaande aap ge-<br />
noemd?"<br />
„Jawel, en een bronstige stier."<br />
„Oil reit," broeder, „oil reit!"<br />
„Hou je bedaard, Juhani; hij noemt mij een geitebok,<br />
en ik heb hem bedankt voor de eer, die hij me bewijst. De<br />
roodwangige dochter op Viertola, juffrouw Lydia, drinkt<br />
nooit anders dan melk van een witte geit. Zoo zie je!"<br />
„Moeten wij ons aan dronkemanspraat storen?" meende<br />
Simeon.<br />
„Jij een man?" spotte Lauri. „Och wat, jij zou een potje<br />
174
gaan huilen als je ooit van je leven te zien kreeg, wat<br />
meisjes niet aan een snotneus als jij bent laten zien!"<br />
„Simeon, Simeon, liever zou ik me een nagel door m'n<br />
bast laten jagen dan dat ik zulke woorden nam," viel<br />
Juhani uit.<br />
„Ja ja, ,te dien dage zal die nagel, die aan eene vaste plaats<br />
gestoken was, weggenomen worden; en hij zal afgehouwen<br />
worden, en hij zal vallen, en de last, die daaraan is, zal af-<br />
gesneden worden/ zoo zegt de Heer," mompelde Si-<br />
meon.<br />
„Nu heb je ons voor alle mogelijke dingen uitgescholden,<br />
maar wat ben je zelf, Lauri, in alle ernst, wat ben je zelf?"<br />
„Ik ben Lauri, Timo."<br />
„Zoo zoo, ben jij Lauri, alleen maar Lauri! Die goeie<br />
Lauri!"<br />
„Die beste Lauri, die brave Lauri. Ja, die ben ik, al hebben<br />
jullie me ook met van alles vergeleken; met een das, met<br />
den doodgraver van Könni, met een drekjong, weet ik<br />
veel. —Hm! Ik heb van jullie allemaal het noodige moeten<br />
slikken, en dat heb ik goed onthouden! Maar nou zal ik<br />
jullie ook es zeggen hoe ik over jullie denk! Ik zal het jullie<br />
betaald zetten, duizend en nog es duizend keer. D'r af —<br />
als meelzakken d'r af, voor de stieren, allemaal! Daar<br />
gaat ie!"<br />
„Is dat werkelijk Lauri, de rustige, ordentelijke Lauri?"<br />
vroeg Aapo. „Wie zou kunnen gelcoven....!"<br />
„Ach, broeder Aapo, tusschen het gouden koren groeit<br />
veel onkruid, lang heb ik het gedacht, maar nu kennen<br />
we het hart van den man!"<br />
„Hou je bek, Jukola's os!"<br />
„Terg me niet, om Gods wil, terg me niet meer; m'n<br />
bloed koekt, het kookt! Jou verdomde snotneus, ik smijt<br />
je naar omlaag, voor de horens van de ossen smijt ik je<br />
— en moge dan de wereld te gronde gaan, moge dan de<br />
Dag des Oordeels aanbreken!"<br />
„Treurig, treurig!" zuchtte Simeon.<br />
„Stil nu, niet vechten!"<br />
„Hou je bedaard," viel Tuomas Aapo bij.<br />
„Hij heeft me uitgescholden. Verwaande aap! heeft hij<br />
me genoemd."<br />
175
„En mij dan? Heilige paus! Trek het je niet aan!"<br />
„En mij dan? Geitebok? Wat vinden jullie daarvan? Wel<br />
bedankt, tweelingbroer!"<br />
„Laat ons bedenken, hoezeer we den dood nabij zijn"<br />
vermaande Aapo. „Broeders, er welt een gedachte in mijn<br />
brein op. Ik zou jullie een raad willen geven, die hier wel<br />
op zijn plaats is, vermoed ik. Luister: de steen is ais een<br />
vaartuig in den storm, en de storm, dat is de kudde ossen,<br />
die bloeddorstig brult aan onze voeten. Of, laat ik een ander<br />
beeld kiezen: de steen is onze vesting, belegerd door een<br />
wreeden vijand, bewapend met scherpe speren. Maat-<br />
wanneer de vesting geen commandant heeft, wanneer er<br />
niet iemand is, die de tucht handhaaft, dan heërscht er<br />
spoedig een chaotische toestand onder de bezetting, en al<br />
heel gauw zijn zoowel vesting als verdedigers ten doode<br />
opgeschreven. Zco zal het ook ons gaan, wanneer wij ons<br />
niet anders gedragen en wanneer wij niet een soort wet<br />
opstellen en ons daaraan houden. Daarom moeten wij één<br />
onzer gehoorzamen. Juhani beheersch je nu en neem de<br />
leiding, en weet dat de meesten onzer op je hand zijn."<br />
„Welke straf zal er zijn voor hem, die mijn woorden niet<br />
gehoorzaamt, maar die door zijn booze bedenksels ons<br />
allen verontrust en in groot gevaar brengt?"<br />
„Hij moet voor de ossen geworpen worden!"<br />
„Juist, Tuomas."<br />
„Een strenge straf, maar onze toestand eischt het," meende<br />
Aapo. „Ik sluit me er bij aan."<br />
„Voor de stieren, zooals eertijds de heilige martelaren,<br />
hier kan geen zachtheid baten," vond Simeon.<br />
„Hij moet voor de ossen geworpen worden, recht en orde<br />
moeten er zijn!"<br />
„Juist, Timo. Recht en orde moeten er zijn! Bind je deze<br />
schrikwekkende paragraaf op het hart en gedraag je er naar.<br />
Nu is mijn eerste bevel, dat Lauri zwijgt en dat hij gaat<br />
slapen. Verder beveel ik dat ieder, met uitzondering van<br />
Lauri, een slok uit de kruik neemt om zich te troosten. Ja,<br />
laten we er eentje nemen."<br />
„En ik dan, krijg ik niets?" verzette Lauri zich.<br />
„Jij houdt je mond en gaat slapen."<br />
„Daar hebben we in de hel nog tijd genoeg voor."<br />
176
„God weet, beste Lauri, waar we spoedig allen sullen<br />
liggen!"<br />
„God weet, beste Jussi-mijn,<br />
Waar ons levenseind sal zijn."<br />
song Lauri. — „Ha, ik sing een lied, ik sing een lied en<br />
neem mijn klarinet:<br />
,.Ik ben een moeders-jochie,<br />
Mamma's eigen Jussi.<br />
Ik ben een moeders-jochie ja,<br />
Mamma's eigen Jussi, ha!"<br />
„Spaar je gesang voor een anderen keer," gromde Juhani.<br />
„Die bewaar ik voor Jukola-Jussi, Eero. En nu ga ik een<br />
groot lied singen. Een heel groot lied. Ik ga singen en<br />
dansen, hele ja!"<br />
„Pas op, dat ik je niet veroordeel om voor de ossen geworpen<br />
te worden!"<br />
„Lauri, nu waarschuw ik je voor het laatst!"<br />
„Voor het laatst? Een mooi ding, dat je er mee ophoudt,<br />
Tuomas!"<br />
„Hoe kunnen we, hoe kunnen we op die manier voort-<br />
gaan, terwijl we op den drempel des doods staan, wij<br />
arme godvergeten heidenen!"<br />
„God straft ons gelijk wij het verdienen," sei Simeon.<br />
„O, Hij straft ons, Hij kwelt ons op desen martelsteen."<br />
„Een vreugdesteen is het," vond Lauri. „V&inamüinens<br />
vreugdesteen, de vreugdesteen van Vainamüinen, die gezegd<br />
wordt te zijn de god van Savolax. Daar heb ik eens een<br />
aardig spotliedje op gehoord van een vroolijken klant.<br />
Diezelfde jongen kende trouwens een pracht van een preek,<br />
die hij kon afraffelen met de tanden op mekaar, en toen<br />
stond hij op de rookende pijp van den Kuninkala. Ik zal<br />
die preek voor jullie opzeggen."<br />
„Hou je stil, ellendeling."<br />
„Laten we preeken nu we genoeg gezongen hebben. We<br />
hebben allen als uit één mond gezongen, sooals se dat<br />
in de kerk doen. Ik ben de prost, deze steen is de preekstoel,<br />
jullie zijn de kosters, en de ossen zijn de ernstige vrome<br />
gemeente; maar eerst een marsch, voor we den preekstoel<br />
bestijgen. Hooren jullie wat ik zeg, de prost wacht!"<br />
177<br />
ia-12349 ' '
„Wacht maar, wacht maar, ik zal je aanstonds laten mar-<br />
cheer en!"<br />
„Jij bent de hoofdkoster, ja, de ouwe zelf, de anderen zijn<br />
je leerjongens, die den blaasbalg met lucht moeten vullen,<br />
en die bezweet en rood als kalkoensche hanen op Zon-<br />
en feestdagen in de kostersbank zitten. Hier zitten jullie<br />
en knipperen met je oogen; jullie hebben je jas open-<br />
geknoopt en je haar met vet ingesmeerd, terwijl jullie kleine,<br />
dorre puntbaardje bibbert. Maar zit nou in ieder geval<br />
rustig en zing, terwijl prost Matti den preekstoel beklimt.<br />
Wel is hij op een draf naar de kerk gekomen, rechtstreeks<br />
uit de kroeg van Keijula; maar hij likt haastig z'n vingers af<br />
en strijkt z'n haar glad en nou klautert hij biddend en diep<br />
ontroerd den preekstoel op en maakt de vrouwen aan het<br />
grienen. Nou koster-Jutte, nou kijk ik je veelbeteekenend<br />
aan, vooruit nou. ,Gezwind, Jutte' riep de vorige prost<br />
altijd."<br />
„Hou oogenblikkelijk je mond, ezelsveulen."<br />
. „Nou, nu moet je zingen: ,de Heere is mijn herder.' Maai*<br />
laat het genoeg zijn, wees stil en luister en zet je kerk-<br />
gezicht terwijl ik preek. Ja, m'n vroolijke vriend, als ik het<br />
nu maar net zoo mooi kan als jij! Ik wil een preek preeken<br />
op dezen preekstoel. Een preek over de oude jas van Petrus<br />
en over de tien knoopsgaten. Maar eerst wil ik mijn oogen<br />
laten gaan over mijn kudde schapen, doch ik zie tot mijn<br />
groote smart slechts stinkende geiten en andere duivelsche<br />
geitebokken. Ha, meisjes van Karköla, dames en vrouwen!<br />
Maak je mooi met sjaals en zijden doeken, behang je met<br />
goud als pauwen, maar je moogt me in m'n gezicht spuwen,<br />
wanneer jullie op den Dag des Oordeels pastor Matti niet<br />
te hulp roept. En dan moet hij niks van jullie hebben —<br />
o nee! Ik zal jullie wat zeggen. Neem een voorbeeld aan<br />
den grootvader op Ravbacka. Maar jij, jou vervloekte<br />
Peltola-Paavo, wat heb jij van den winter gedaan in de<br />
landstreek van Tanus? De meisjes ongelukkig gemaakt,<br />
dat heb je gedaan! Ik zeg jullie, jongens, neem een voor-<br />
beeld aan Jumppilla-Jalli. Anders krijgen jullie op je ziel<br />
van pastor Matti, jullie heidenen, jullie krijgen de kous op<br />
den kop! Marsch, naar de hel! Zet je ooren open zoolang<br />
het nog tijd is, en luister naar wat ik zeg en preek, want<br />
178
ik ben van alle markten thuis en ik heb een hart in m'n<br />
borst als een tabakszak van zeehondenvel. Ja ja, ik heb zoo<br />
een en ander meegemaakt, ja ja* In Helsingfors was ik in<br />
de leer en daar zette ik de kerk in de teer. En van de toren-<br />
naald kwam ik aan den schandpaal. Maar het beste is het<br />
laatste, dat ik nooit iets wegnam van m'n naaste!<br />
Ik had eens een kleine bruid, een lief kippetje en een<br />
aardig hippetje, maar ze Hep van me weg, en ik zocht<br />
haar overal, achter iedere heg. Ik zocht heel het groote<br />
Finland af en de zee, ik zocht in Duitschland en in Estland,<br />
maar ik vond mijn schat nergens* Toen kwam ik terug in<br />
Finland, daar kauwde ik boomschors en vond haar terug in<br />
Hammersfors. ,Daar staat mijn lieve kleine kippetje/ riep<br />
ik verheugd, maar het meisje werd kwaad en deelde niet<br />
in mijn vreugd. ,Wat ben jij er voor één,' riep ze uit, ,je<br />
bent een schavuit. Je bent een man zonder eer, gedoopt in<br />
de teer'. En weg was ze; maar ik, altijd vroolijk en monter,<br />
ik leed daar niet onder. Ik nam een snuifje en streek eens<br />
door mijn kuifje.<br />
Ik ging naar Helsingfors op goed geluk, daar kreeg ik<br />
het met iemand aan den stok, toen zetten ze me zoomaar<br />
in 't cachot, daar kreeg ik hoopie slaag, maar dat had ik<br />
niet graag. Toen trok ik naar Tavastland, met een stevigen<br />
knuppel in de hand, ik beklom den preekstoel van Kumn-<br />
kala, daar preekte ik en besloot met ,amen,' dat was voor ons<br />
allen samen —en daar blijft het bij voor vandaag, want nou<br />
knort m'n maag. Ik wou alleen nog zeggen, dat het schaap<br />
een braaf dier is, al knabbelt het ook aan de heggen; maar<br />
als een stier z'n horens in je broek boort, dan schreeuw<br />
je als een mager varken, dat iedereen het hoort. Amen.<br />
Ga naar huis, ik kruip in het hol in den bergwand. En dat<br />
is mijn preek." .<br />
„Ja ja, dergelijke goddeloosheden, die kun je verkondigen, —<br />
maar kun je lezen, jou ezelsveulen?"<br />
„Dat is me nou ook een vraag, Simeon. Kan de prost<br />
lezen? Wel, hij las en hij zong, zoolang hu kon roeren<br />
55'n tong. Maar de prost moet de mis bedienen, hij hoert<br />
niet te zingen. Ik zal de mis opdragen, en de kleme Eero<br />
antwoordt op mijn vragen."<br />
179
„Ik zal antwoorden, als de honger me niet te machtig<br />
wordt tenminste."<br />
„Wat, ga jij meedoen met dien idioot? Dwaas, altijd ben<br />
je te vinden voor gekke streken. Ziezoo, Lauri, jij gaat<br />
slapen, het is nu mooi geweest. Hou op, broer, anders<br />
veroordeel ik je zonder pardon om naar beneden geworpen<br />
te worden voor de ossen. Hou op met dien onzin!"<br />
„Nu is het tijd, te dansen, Juhani. Laten we dansen, wor-<br />
stelen en dansen. Den Jusse-dans. Kijk, zool"<br />
„Jou ellendeling, het scheelde niet veel of ik was naar be-<br />
neden gevallen," raasde Timo. „Hou je gemak!"<br />
„Lauri, moet ik het vreeselijke woord uitspreken, dat<br />
je op hetzelfde oogenblik tot gehakt zal maken? Dat onher-<br />
roepelijke woord luidt: hij moet voor de ossen geworpen<br />
worden. Zal ik?"<br />
„Zeg niets. Zing liever, terwijl ik den Jusse-dans dans.<br />
Hihi." —<br />
„Welnu dan: hij moet voor de ossen geworpen worden, en<br />
God zij hem genadig! <strong>Het</strong> is gezegd, grijpt hem!"<br />
„Laat ons allen tezamen gaan, hand in hand, van deze plaats<br />
des hongers!"<br />
„De wet moet ten uitvoer gebracht worden. Bereid je<br />
voor op den dood," beval Tuomas.<br />
„Nee, voor geen tien duivelen, Tuomas," viel Juhani uit.<br />
„Van den steen af, jongen!"<br />
„Nee nee, in 's hemelsnaam!"<br />
„Tuomas wordt bleek," stamelde Aapo. „God sta ons<br />
bij!"<br />
„Zou je een dergelijke misdaad kunnen begaan?" kwam<br />
Juhani. „Mijn broeder, mijn broeder, een daad van den<br />
duivel, van den duivel. Laat je woede bedaren, Tuomas,<br />
laat je woede bedaren. Ik smeek het je. Alle man overeind,<br />
we moeten Lauri helpen!"<br />
„Opzij!"<br />
„Nee, Tuomas, nee!"<br />
„Opzij! Jij bent de rechter en ik ben de beul. Onze wet<br />
moet ten uitvoer gebracht worden. Van den steen af,<br />
jongen! Zonder pardon!"<br />
„Genade, Tuomas," smeekte Simeon, „genade!"<br />
„Geen genade!"<br />
180
„God beware ons voor broedermoord."<br />
„Juist Juhani," meende Tuomas, „zooals Kain Abel gedood<br />
heeft!"<br />
„Hij moet sterven!"<br />
„Dat de hemelsche machten ons beschermen. Nee, Tuomas,<br />
dat mag niet gebeuren!"<br />
„Nee nee," vond ook Timo, „Lauri is onze broeder, blijf<br />
staan waar je staat!"<br />
„Hier wordt een moord gepleegd, hier wordt een moord<br />
gepleegd! Laat ons Lauri redden. Laat ons onzen armen<br />
broeder redden!"<br />
Een hevig gevecht ontbrandde boven op het rotsblok.<br />
Sommigen trachtten den verbitterden Tuomas tegen te<br />
houden door hem in zijn kraag te grijpen of de armen om<br />
zijn middel te slaan, anderen omkneïden de beenen van<br />
Lauri om te beletten dat hij naar beneden zou vallen. De<br />
kluwen vechtende broeders geleek een reusachtig monster-<br />
dier met vele beenen en vele hoofden, schreeuwend en<br />
tierend, verward rakend in de eigen ledematen.<br />
Rukkend en scheurend en trappend, rolde het monster<br />
van den eenen kant van den steen naar den anderen. De<br />
honden renden heen en weer, den staart tusschen de pooten;<br />
dikwijls stonden ze op het punt, omlaag te storten en een<br />
prooi te worden van de woedende ossen. Dichter dan te-<br />
voren drongen hun vijanden samen aan den voet van de<br />
rots, en staarden met bloedbeloopen oogen naar de ont-<br />
zettende worsteling, terwijl het speeksel hun uit den bek<br />
liep. Maar op het laatst werden de broeders moede en<br />
bedaarden ze en heerschte er vrede op den Hiidenkivi;<br />
hijgend lagen de Jukola-zonen neer op het onder hun voeten<br />
verpulverde mos. Eindelijk begon Simeon te spreken;<br />
wild rolden zijn oogen en hij hield den blik strak naar<br />
boven gericht:<br />
„Christenmenschen zijn veranderd in ondieren en dui-<br />
velen! Daarvoor straffe ons de Heer. Sla ons met den<br />
hamer van Uwen toorn! Sla tot mosterd de zeven zonen<br />
van Sion!"<br />
, Ja, Tuomas, zoo gaat het; tegen vijf kun je het niet houden,<br />
181
dat weet je," zei Aapo. „Maar nu moet het uit zijn, laat het<br />
nu vrede wezen, en hou Lauri rustig tot hij slaapt, die<br />
kwajongen."<br />
„Verdoemd mag ik zijn! Als ik wil, smijt ik jullie allemaal<br />
naar omlaag, stuk voor stuk, en als mijn woede nog meer<br />
geprikkeld wordt, dan wil ik het en dan doe ik het. Zit<br />
stil, jongens. Zit stil! M'n bloed kookt, het minste of ge-<br />
ringste kan den dood beteekenen voor jullie met alle ver-<br />
schrikkingen daarvan. Zit daarom stil, heel stil!"<br />
„Tuomas is een gevaarlijk mensch!" waarschuwde Juhani.<br />
„Je kunt beter een man hebben, die af en toe opstuift<br />
en raast en scheldt en zoo, dan iemand als jij, die zelden<br />
kwaad wordt, maar dan ook zóó erg, dat hij je naar het<br />
leven staat. Foei. Een afgrijselijk spel was dit!"<br />
„Tuchtig ons, straf ons, hemelsche machten!"<br />
„Hou je mond, Simeon," kwam Timo. „Ik bid."<br />
„Wanneer ik stil ben, dan zal deze steen hier spreken<br />
en zingen. Tuchtig ons, straf ons!"<br />
„Roep niet nog meer ellende over onze arme hoofden af,<br />
we zijn al genoeg gestraft."<br />
„Kijk em daar zitten; dat preekt met de handen op s'n<br />
buik en z'n oogen wijd open," spotte Tuomas. „Wil je<br />
wel es dadelijk je mond houden!"<br />
„Wees stil, Simeon," kwam Timo opnieuw. ,.Ik bid, ik<br />
bid tot God. Laten we nu in vrede leven. — Kijk, Lauri<br />
slaapt al, hij slaapt, de arme drommel. —Ja, laat ons om<br />
Gods wil in vrede leven en laat ons trachten geduld te<br />
oefenen tot we weer naar huis kunnen gaan."<br />
„Naar huis? We komen zelfs na onzen dood niet in het<br />
tehuis, waar we recht op hebben, wat ons eerlijk toekomt,<br />
—op het kerkhof; nee, hier zullen we inslapen en in stukken<br />
gescheurd worden door raven en adelaars. Ach, ik sterf,<br />
ik sterf! Zoo kwam er een einde aan mijn kostbare leven.<br />
Hoeveel was mijn leven waard?"<br />
„Zoo kwam er een einde aan ons leven. Hoeveel was het<br />
waard? Een open vraag," meende Timo.<br />
„Onze lieve moeder heeft niet geweten tot welk een name-<br />
looze ellende zij haar zeven kleine jongens ter wereld<br />
gebracht heeft."<br />
„Nee, Juhani, dat heeft zij niet geweten!"<br />
182
„Kom Timo, laten we nog een keer een borrel nemen, den<br />
laatsten druppel uit de kruik. Daar Tuomas, drink. Pak<br />
aan."<br />
„Ik moet jouw brandewijn niet."<br />
„Zoo zoo. Moet jij mijn brandewijn niet. Goed, Tuomas,<br />
dan moet je mijn brandewijn niet," zei Juhani bedaard.<br />
„Maar zie hoe rustig Lauri ligt te slapen. Zou hij alle<br />
Jumppilla-JalH's en Kuninkala-preekstcelen vergeten zijn?<br />
Ja ja, herrie en spektakel maakte je op de grens tusschen<br />
leven en dood. <strong>Het</strong> is afschuwelijk te denken, hoe het<br />
geweest zou zijn wanneer je dronken voor God getreden<br />
was, —dronken, met waterige oogen."<br />
„O o, verschrikkelijk — dronken voor God!" klaagde<br />
Timo.<br />
„Dronken voor God, met waterige oogen. Dat is wel iets,<br />
om over na te denken."<br />
„Voorwaar," stemde Simeon in.<br />
„<strong>Het</strong> heeft niet veel gescheeld. Doch nu slaapt hij rustig,<br />
maar wat ziet hij bleek. Ach, mijn oogen vullen zich met<br />
tranen, ik beklaag hem van ganscher harte. Ja, in mijn<br />
binnenste hartekamer wil ik mijn armen broeder herbergen,<br />
mijn armen broeder."<br />
„In den slaap zal hij den honger vergeten," troostte Aapo,<br />
„den honger, die onze ingewanden uiteenrijt."<br />
„De derde dag! Laat ons neerzinken en sterven!"<br />
„Ja Simeon, sterven moeten we, en dat terwijl we meer<br />
dan genoeg levend vleesch voor ons hebben. Levend<br />
vleesch!"<br />
„Dat levende vleesch, Eero, beneemt ons het leven!"<br />
„En wel op dezen dag, in dit uur, deze minuut!"<br />
„Laat ons dat vleesch daar dan dooden! Ieder gehoornd<br />
hoofd schieten we neer en dan hebben we zooveel vleesch<br />
als we maar lusten," riep Timo uit. „Vijf buksen liggen<br />
geladen naast ons, en in Lauri's rugzak zit kruit genoeg."<br />
„Dat was een idee," juichte Juhani.<br />
„Dat ons het leven zal redden."<br />
„Dat ons het leven zal redden, dat is zeker," lachte ook<br />
Eero.<br />
„Maar waarmee moeten we betalen, Timo?" vroeg Ju-<br />
hani*<br />
183
„O, engel des Heeren!"<br />
„Versch vleesch, versch vleesch en anders niet! De rugzak<br />
zit vol gegoten kogels, en kruit is er genoeg."<br />
„Zoo is het, Timo, je bent een prachtkerel. We hebben<br />
kogels en kruit genoeg! En daar beneden ons loopen drie<br />
en dertig ossen. O, stommeriken die we zijn, waarom<br />
hebben we daar niet eerder aan gedacht!"<br />
„Ik hèb er al eens aan gedacht, maar ik vergat den voorraad<br />
kruit in Lauri's rugzak. En daarom hield ik m'n mond,<br />
daar je met vijf kogels niet veel begint tegen drie en dertig<br />
ossen. Dat is net genoeg voor vijf stuks."<br />
„Zoo dacht ik ook, en daar bleef het bij. Drie en dertig<br />
ossen! Luister jongens, bloed van mijn bloed, zonen van<br />
mijn vader, als jullie goed schieten en als ieder schot de<br />
hersenpan van een os verplettert, dan staat de weg naar de<br />
vrijheid voor ons open. Open! O, Timo, wat ben je toch<br />
een prachtkerel!"<br />
„Ja, zoo is het! We hebben niets anders te doen dan die<br />
beesten neer te schieten. We laten ons niet vangen als ratten<br />
in de val. Flinke kerels laten zich niet op die manier ne-<br />
geren! Dat zeg ik!"<br />
„Alle duivelen, bliksem en donder, aanstonds ligt de<br />
weg naar de vrijheid open voor ons."<br />
„Ja, Juhani, wel voert die weg over vele bloedige lijken,<br />
maar dat is niet anders, daar helpt geen lieve vaderen en<br />
moederen aan."<br />
„Daar helpt geen lieve vaderen en moederen aan. Laat dan<br />
het zwarte bloed in stroomen vloeien rondom den Hiiden-<br />
kivi. Wij gelukkigen. — Nu kunnen we ons den buik weer<br />
rond eten!"<br />
„Maar wanneer en hoe moeten we veertig ossen betalen?"<br />
kwam Aapo bedachtzaam.<br />
„<strong>Het</strong> gaat hier om ons leven, en dan is de wet op onze<br />
hand."<br />
„Laten we de dieren in stukken verdeelen, dan kan de<br />
dikbuik van Viertola den vleeschvoorraad in zijn proviand-<br />
huis bergen zoodra hem dat schikt. Dat gaat ons verder niet<br />
aan."<br />
„Ja, hoe het verder gaan zal, moeten we maar zien wanneer<br />
het onvermijdelijke geschied is! Maar als de groote slacht-<br />
184
partij achter den rug is, wacht ons een ander werk; denk<br />
er om, zoodra iedere staart roerloos op den grond ligt,<br />
moeten we de beesten villen, en wel dadelijk. En een van<br />
ons moet naar Viertola om het te zeggen."<br />
„Dat is een verstandige raad, Aapo. Laten we ze villen,<br />
voor de huid aan het vleesch vastdroogt. Dan kunnen<br />
ze later horens, huid en pooten verdeelen zooals ze zelf<br />
willen. Ieder onzer heeft een mes in z'n gordel, en dit<br />
hier is zoo scherp als de tong van een slang. Kom, laten we<br />
dat bloedige werkje zoo vlug mogelijk opknappen. Hij,<br />
wiens buks leeg is, lade ze haastig en secuur, en dan gaan we<br />
aan den arbeid. Aan den arbeid."<br />
„Maar broeders, we kunnen den honger nog wel een paar<br />
uur verdragen en zeker nu, waar onze redding vaststaat.<br />
Laat ons nog eenmaal uit alle macht tegelijk roepen, daarna<br />
wachten we nog een uur, —het laatste uur van onze smar-<br />
telijke gevangenschap."<br />
„Wel plaagt de honger me, maar laten we je voorstel op-<br />
volgen. We zullen roepen zoo hard we kunnen, zoo hard<br />
we kunnen; misschien worden we gered zonder dat we<br />
bloed behoeven te vergieten. Doch de kans daarop is<br />
niet groot. Maar we kunnen nog wel even wachten, we<br />
hebben de verlossing uit onze gevangenschap zelf in de<br />
hand. Laten we dan roepen, schreeuwen, brullen. Als ik<br />
het zeg, broeders, allen tegelijk als ik het zeg. Tuomas, je<br />
zit daar zoo zwijgzaam op den steen, doè ook jij je mond<br />
open. Doe het, ik vraag het je, nee, ik beveel het je."<br />
„Klets niet langer, schiet op!"<br />
„Vooruit dan. Een —twee —drie!"<br />
Luide weerklonk hun roep. Zeven malen achtereen, —<br />
de wind droeg dé noodkreten voort, alsook het gejank<br />
van de honden. Daarop gingen ze zitten en wachtten,<br />
maar de honger was zwaar te verduren. Doch de zeker-<br />
heid dat de redding nabij was, verleende hun nieuwe<br />
krachten. Een hunner echter, broeder Lauri, speurde noch de<br />
martelingen van den honger, noch de vreugden van de<br />
hoop; bleek en roerloos snurkte hij aan de voeten der ande-<br />
ren. Zoo wachtten de broeders een tijdlang, zé wachtten tot<br />
de zon op hét punt stond onder te gaan, den dérdên dag.<br />
Toen riep Juhani mét luide, ernstige stem, nadat hij in<br />
185
het verre Noordoosten het zwakke gerommel van den<br />
donder had gehoord: „Nu, jongens. Nu, de Héêr sta ons<br />
bij." En hét bloedige spel nam een aanvang.<br />
De grauwe Hiidènkivi-steen was in eén grijze kruitwolk<br />
gehuld, bliksem en dood bedreigden de kudde ossen van<br />
allé kanten. Een viel er neer, een andere sprong krampachtig<br />
rond, witte stoom uit dé neusgaten blazend, en brullend<br />
dat iemand hooren en zien vérging. Wannéér het schot<br />
dé hersenen trof, sloeg het dier tegen den grond én stierf<br />
snel; hét trapte nauwelijks nog één kéèr van zich af, strekte<br />
de pooten als stijve stokken uit en gaf den geest, terwijl<br />
hét donkérrocde bloed in wijden boog opspatte. Doch dé os,<br />
dié door een schct in de borst geraakt werd, raasde langen<br />
tijd rond. Bloedend wierp hij zich heen en weer tusschen<br />
dé andere, dié nog gespaard gebleven waren, tot hij eindelijk<br />
op de knieën viel en loeiend nog lang met de hoeven in<br />
de lucht sloeg. Er ontstond een hevige verwarring tusschen<br />
de overblijvènden. Ze kregen de lucht van hét dampende<br />
bloed hunner makkers in den neus. Met de tong uit den<br />
bék drongen ze dicht opeen, draaiden met de ocgen en<br />
wierpen onder vervaarlijk gebrul aarde én gras en stof hoog<br />
op.<br />
Bleeke spoken gelijk stonden de broeders op de steenrots,<br />
in rook gehuld, onafgebroken schietend, ladend en schie-<br />
tend. Telkens wéér stortte eén os tér aarde. De buksen<br />
bliksemden en knalden, maar feller waren de bliksemschich-<br />
ten, die langs het onheilspellend donkere zwerk jcègén<br />
én heviger waren de donderslagen, die het heelal deden<br />
sidderen. Eén angstaanjagende schemering heérschte ron-<br />
dom den Hiidenkivi, én uit die schemering steeg hét gebrul<br />
en het gehuil der ossen op, hét gejank der honden, het<br />
knallen der buksen, bij tijden overstemd door ratelende<br />
donderslagen én het machtige suizen in de toppen der<br />
boomèn. Zwaar was het uur, warm als bloed de lucht.<br />
Nu ontwaakte ook Lauri; nog half slapend opende hij de<br />
oogên, maar zag slechts één schrikkelijke duisternis om zich<br />
heen, en daarin énkele gestalten. Hij hoorde een ontzettend<br />
lawaai, hij hoorde hét onder zich, én hij hoorde het vanuit<br />
den hemel. Zijn opgejaagde bloed gaf hem het gevoel of<br />
alles in duizelingwekkende vaart omlaag stortte.Een donkere<br />
186
gedachte welde in hem op, hij mompelde in zichzelf:<br />
„Nu gaat het naar de diepte van den afgrond, nu is het<br />
zoover. Vooruit dan maar, er is toch niets aan te doen."<br />
Waarop hij zich op zijn andere zijde keerde, de oogen sloot<br />
en weer insliep.<br />
Als één schrikkelijke burcht stond daar de Hiidênkivi-<br />
stèén in zijn sluier van kruitdamp. Stroomen bloêds vloeiden<br />
rondom zijn voet, meer dan honderd ossepootên trapten<br />
wild in de lucht. Knetterende donderslagen verscheurden<br />
het oor, zwaar begon dé regen té vallen; bruischênd ont-<br />
lastten de wolken zich boven het woud. Thans was de<br />
moord geschied, niet één enkélé os stond nog overeind.<br />
Viertola's drie en dertig ossen lagen uitgestrekt op de<br />
vlakte, sommigen docd, sommigen stuiptrekkend, hier en<br />
daar klonk doodsgèrcchel.<br />
Dé broeders klommen van den steen af, samen met de<br />
honden, en zochten een schuilplaats onder een reusachtigen<br />
dén. Daar stonden zé en namen den rijken oogst van den<br />
dood in oogenschouw. De donder raasde. De regen viel<br />
bij bakken uit dén hemel en sloeg petsend neer in den<br />
bodem, waar het bloedige water in bruisende beken aan<br />
allé kanten dén Hiidénkivi omvloeidé. Zoodra dé regen<br />
ophield, traden dé broeders naar voren uit hun schuil-<br />
plaats; zwijgend liepen zij rond tusschén hun slachtoffers,<br />
van afschuw vervuld, terwijl ze af en toe het hoofd schud-<br />
den.<br />
„Vlèesch genoeg," kwam Juhani.<br />
„En bloed!"<br />
„Ja Timo, — en bloed. Wel tien jaar lang zou hier rondom<br />
dén steen peper kunnen groeien, zóó is de grond gemest.<br />
— Kom, laten wé vuur maken, zoodat we ons vlèesch<br />
aanstonds kunnen braden. Ha jongens, dat zal smaken!<br />
Haal takken, broeders, zoek vuurstéen. Dan maak ik vuur.<br />
Timo moet dé bijl gaan halen en de ransels, die we op de<br />
vlucht hebben weggeworpen. Als wé gegeten hebbén,<br />
gaan allé man aan hét werk, zooals Grün mét z'n rooden<br />
baard zou zeggen. Ja, die rust nu ook al in den schoot<br />
der aarde, maar zoo was het hét beste voor hém. Hij had<br />
anders honger moeten lijden als êen hond zonder baas,<br />
187
zonder vrienden en landslui, zonder onderdak, ja, zelfs<br />
zonder de twijfelachtige eer van een doopattest. Ja ja, dood<br />
zakte hij in mekaar op de deel van Kollistime, en alles is<br />
vergeten en vergeven. — Goed zoo, Eero, daar heb je drijf-<br />
natte dennenstronken, en Simeon heeft droog hout, aan-<br />
stonds zal ons vuur helder opvlammen. Snij grootê hompen<br />
uit de dijen uit, Tuomas. Ha ha, ik zou zoo wel mijn tanden<br />
in het rauwe vlêesch willen zetten."<br />
„Heb nog even geduld, dan smaakt het straks nog beter."<br />
„Ja, daar heb je gelijk in. — We mogen ons gelukkig prij-<br />
zen, dat we behooren tot een geslacht en tot een volk, dat<br />
gewend is aan honger en ontberingen. Anders hadden we<br />
het niet volgehouden. Wat ik je brom."<br />
Spoedig hingen zeven prachtige stukken vleesch boven<br />
het vuur te braden. Ze waren Lauri dus niet vergeten,<br />
al hadden ze hem niet wakker willen maken. Zelfs de<br />
zware regen had hem niet gewekt. Timo was er intusschen<br />
op uitgetrokken. Hij vond dê rugzakken en de bijl op het<br />
van bloed doordrenkte open terrein in het bosch, waar ze<br />
den beer én de zeven ossen gedood hadden. Nu haalden ze<br />
vijf broodbollèn te voorschijn, namen de stukken vleesch<br />
weg boven het vuur, doopten het droge brood en hët<br />
vleesch in zout en hadden een koningsmaal. Ook Killi en<br />
Kiisjci deden zich te goed na den langen gedwongen vasten.<br />
Toen allen gegeten hadden, maakte een doodelijke vermoeid-<br />
heid zich van hen meester, de een na de ander zakte op den<br />
grond met gesloten oogen. De zon ging onder, de Septem-<br />
berdag neigde ten einde; boven op den steen lag Lauri te<br />
snurken, de anderen sliepen een diepen, gerusten slaap<br />
rond het vuur. Zoo lagen zij daar temidden van de doode<br />
kudde, terwijl Killi en Kiiski de wacht hielden. Toen de<br />
nacht gedeeltelijk voorbij was, werden de broeders wakker<br />
en voelden dat hun krachten teruggekeerd waren. Ze stonden<br />
op en zochten zwarte, dikke boomknoesten, die ze op het<br />
nog smeulende vuur wierpen, zoodat ze in het rosse<br />
schijnsel hun ontzaglijken buit konden villen. De zwart-<br />
roodé vlammen verlichtten het veld en het omringende<br />
woud. Eéró werd naar Viertola gestuurd om den boer hét<br />
188
gebeurde mee te deelen, de anderen gingen uit alle macht<br />
aan het werk.<br />
Nu ontwaakte ook Lauri uit zijn langen slaap. Een tijdlang<br />
keek hij om zich heen zonder te begrijpen, wat er aan de<br />
hand was. Een reusachtig vuur vlamde in den stillen,<br />
donkeren nacht. Overal zag hij dieren, badend in hun<br />
bloed, de tongen uit den bek, de buiken dik gezwollen. Twee<br />
ervan waren reeds in stukken verdeeld, met een derde waren<br />
de mannen bezig. En daar stonden zijn broeders: sommigen<br />
waren doende, de huid af te trekken, anderen hielden de<br />
pooten wijd uiteen, en verdeelden het dierenlijf met de<br />
bijl, of stapelden de stukken vleesch op een hoop in de luwte<br />
van een breedvertakten den. Dit alles zag Lauri, hij was z'n<br />
roes nog niet geheel te boven, maar eindelijk begreep hij wat<br />
er gebeurd was. Nu ontdekte hij een broed en een stuk<br />
gebraden vleesch op een graspol naast het vuur. Ineens<br />
voelde hij een hevige zuiging in de maagstreek, hij klauter-<br />
de naar beneden, zette zich bij het vuur en begon te eten.<br />
Dcch eerst ontblootte hij het hoofd, vouwde de handen en<br />
smeekte Gods zegen af over de spijzen. Zwijgend stilde hij<br />
zijn honger, duister blikten zijn oogen onder het somber<br />
gefronste voorhoofd; tegelijk droogde hij zijn kleeren<br />
bij het vlammende vuur, terwijl de anderen op enkele<br />
schreden afstands vlijtig aan het werk waren. Ze hadden<br />
het noodige te doen: een grooten beer en veertig ossen moes-<br />
ten ze slachten. Eero bracht de boodschap over aan den<br />
houtvester op Viertola, die zich naar zijn heer en meester<br />
haastte. Groot was de verontwaardiging en hevig was het<br />
rumoer, zocdat de boodschapper het geraden oordeelde,<br />
te maken dat hij wegkwam. Vloekend en razend riep de<br />
heer van Viertola alle mannen van de hoeve bijeen. Ge-<br />
zamenlijk trokken ze naar den Hiidenkivi, tien sterke kerels;<br />
naast zijn meester liep de zwaar gebouwde houtvester met<br />
in de hand een vreeselijke knots.<br />
Eindelijk bereikten ze de plaats, vanwaar het rosse schijnsel<br />
hen tegenstraalde. Nu zagen ze zeven mannen gelijk zeven<br />
afschrikwekkende spoken met bloedig mes in bloedige<br />
handen een bloedige daad uitvoeren. Sommigen vilden de<br />
doode lijven, anderen hielden de pooten uiteen of verdeelden<br />
met de bijl de lichamen in stukken. Sommigen legden de<br />
189
huiden te drogen op wiegende dennetakken. De honden<br />
liepen heen en weer en slikten begeerig de stukken in, die<br />
de mannen hun van tijd tot tijd toewierpen. Al spoedig<br />
bemerkten Killi en Kiiski dat er vreemden naderden;<br />
onder woedend geblaf stortten ze op de mannen toe, maar<br />
de broeders riepen hen streng tot de orde. Nu trad de<br />
vertoornde heer van Viertola vooruit met zijn dikken buik<br />
en zijn uitpuilende ocgen. Zweetend stapte hij naar voren<br />
met zijn tien mannen.<br />
„Goedenavond, mijnheer," groette Aapo.<br />
„God sta ons bij, dat was een afschuwelijk spel, het heeft<br />
maar een haar gescheeld of we waren er geweest," zei Juhani.<br />
„Wat den duivel is hier gebeurd?" raasde de landeigenaar.<br />
„Veertig ossen hebben jullie doodgeslagen! Hel en alle<br />
duivelen, vervloekt zijn jullie, ellendelingen!"<br />
„Dit is geschied om het leven van zeven menschen te red-<br />
den," legde Aapo uit.<br />
„Ik zal jullie leeren, jullie bandieten en roovers, tuig van<br />
Jukola," dreigde de landeigenaar. „Geef ze er van langs,<br />
mannen. Geef ze er van langs, dat ze 'm hun bloed badend<br />
op den grond liggen, net als mijn prachtige ossen, vooruit,<br />
pak ze aan!"<br />
„Stil heer!" riep Aapo.<br />
„Stil, stil!" waarschuwde ook Tuomas.<br />
„Stop, heer, hits je volk niet op ons aan, bedenk wat het<br />
gebod van den vrede van ons allen eischt," maande Juhani.<br />
„Laten we als verstandige menschen praten over het<br />
groote ongeluk, dat hier gebeurd is," stelde Aapo voor.<br />
„We staan allen onder de zelfde wet, voor de wet zijn<br />
we allen gelijk," kwam Juhani. „Ook jij bent geboren uit<br />
den schoot eener vrouw, en even naakt. Ja, even naakt, en<br />
geen duimgrooter. En onze oude haan met z'n ronde oogen<br />
mag wel een klein kunstje uitvoeren op je adellijke schild.<br />
De wet is voor ons allen gelijk! En in dit geval staat ze on-<br />
getwijfeld aan de zijde van de Jukola-broeders."<br />
„Wat? Zouden jullie vervloekte kwajongens het recht<br />
hebben, mijn dieren af te slachten op mijn eigen grond?"<br />
„Hebt U het recht, dieren los te laten loopen, die menschen<br />
naar het leven staan?"<br />
190
„Ze graasden op mijn eigen land," verdedigde de landheer<br />
zich, „ze graasden binnen de omheining."<br />
„Goed, dat kan zijn- <strong>Het</strong> deel van de omheining, dat de<br />
ossen afbraken, behoort tot Viertola. Maar mag ik u nu<br />
iets vragen: Waarom bouwt een rijk heer zulk een ellendige,<br />
zwakke afscheiding, dat de beesten die zoo maar met één<br />
stoot onder den voet kunnen loopen?"<br />
„Een pracht van een afscheiding was het, sterk en gaaf,"<br />
viel de houtvester uit.<br />
„Wat hadden jullie op mijn weiden te maken, bandieten?<br />
Wat hadden jullie daar te maken?" vroeg de landheer,<br />
trillend van drift.<br />
„We maakten jacht op een beer, die zoowel U als uw<br />
paarden en ossen bedreigde. We hebben het roofzuchtige<br />
ondier gedood en daarmee het vaderland een grooten<br />
dienst bewezen," verklaarde Juhani. „Is het soms niet in<br />
het belang van de gemeenschap, dat verscheurende dieren<br />
uitgeroeid worden? Bedenk dat wel. De wet zal zeker op<br />
onze hand zijn, al bemoeide de duivel zelf er zich mee!"<br />
„Hou je bek, brutale vlegel," snauwde de houtvester,<br />
„klets geen onzin."<br />
„Probeeren jullie opnieuw, ons voor den gek te houden?"<br />
brulde de heereboer, „geeft ze er van langs, mannen, geeft<br />
ze er van langs!"<br />
„Houen jullie je bedaard, meneer de houtvester en jullie,<br />
knechts, — vergeet niet wat we hier hebben uitgestaan op<br />
den Hiidenkivi, bedenk dat ieder van ons een razend,<br />
wanhopig man is," waarschuwde Aapo nogmaals.<br />
„Juist, zoo is het," beaamde Juhani, „razende, wanhopige<br />
mannen, dat zijn we. Razende, wanhopige mannen, die<br />
niet meer geregeld kunnen denken. Ons hart is ais steen<br />
in onze borst, bliksem en vuur spuwen we —drie nachten<br />
en drie dagen zijn we ten doode toe gemarteld!"<br />
„Maar nu hebben we bloederig vleesch gegeten, hebben<br />
we den met bloed bezwangerden adem ingezogen — hier<br />
staan we met bloedige handen en met bloed besmeurde<br />
messen," kwam Tuomas.<br />
„De Heer geve dat jullie acht slaat op onze woorden en<br />
dat jullie onze waarschuwing ter harte neemt. Anders zal<br />
deze nacht getuige zijn van de vreeselijkste verschrikkingen<br />
191
der hel. Sla acht op onze woorden, sla acht op onze woorden!"<br />
„En neem een voorbeeld aan de ossen daarginds/' voegde<br />
Eero er aan toe.<br />
„O Heere God, open hun de oogen en schenk hun harten<br />
de kracht, zich te beheerschen en ons niet langer te tergen,"<br />
smeekte Juhani. „Schenk hun verstand, opdat zij de waar-<br />
schuwing ter harte nemen, die tot hen komt door veertig<br />
rampzalige ossen; wij weten hoe men worst maakt! Heere,<br />
schenk hun wijsheid, opdat wij niet hun rechters worden<br />
noch hun priesters, die hen met deze bloedige messen<br />
ten doode wijden en van hen één bloed en één vleesch maken<br />
gelijk van de ongelukkige dieren daarginds, opdat het<br />
nachtelijk woud niet wcrde tot één jammerlijke hel. O Heer,<br />
bescherm den landheer met den dikken buik en zijn ver-<br />
toornde mannen, erbarm U hunner, Gods almachtige Zoon!"<br />
„Hier staan wij, kom op als je wilt," riep Tuomas.<br />
„Ja, hier staan wij, kom op als je wilt," viel Juhani hem bij.<br />
„Wel wel," spotte de landheer. „Nu durven jullie, hé;<br />
maar ik denk dat de wet aanstonds wel wat anders te zeggen<br />
zal hebben, en dan laten jullie het hoofd hangen! Dan wordt<br />
die ellendige hoeve van jullie met den grond gelijk gemaakt.<br />
Kom mannen, weg van hier! Veertig ossen laat ik ze achter<br />
als buit, maar schadevergoeding zal ik hebben tot de laatste<br />
ore. Kom, we gaan!"<br />
„Laat de huiden en het vleesch halen voor de boel bederft,"<br />
ried Juhani. „We hebben ons enkel gehaast, de beesten te<br />
villen voor de huid aan het vleesch vastdraagt."<br />
„In orde. Naar huis mannen, zooals ik jullie bevolen heb!"<br />
Al vloekend verwijderde de landeigenaar zich met zijn<br />
mannen. De broeders gingen voort, de dieren af te slachten<br />
en den volgenden dag waren alle veertig ossen gevild,<br />
waarop ze naar huis trokken met den zwartbruinen beer<br />
aan een boomstam tusschen zich in. <strong>Het</strong> vleesch en de<br />
ingewanden van de ossen bleven echter in het bosch achter,<br />
waar twee der broeders de wacht hielden.<br />
Aldus eindigde deze tocht, die door Fnösk-Matti's verhalen<br />
over Pohjola in Juhani's brein was opgekomen en die<br />
oorspronkelijk een eendenjacht had zullen zijn in de moe-<br />
rassen van Kourusuo.<br />
192
NEGENDE HOOFDSTUK.<br />
Op een Septembermorgen, een paar dagen na de gedenk-<br />
waardige jachtpartij, zaten de broeders op den grond rond<br />
den pot met kokend vleesch. Gedurende twee maal vier<br />
en twintig uur hadden ze uit de verte het vleesch der ge-<br />
doode ossen bewaakt, doch er was niemand gekomen om het<br />
weg te halen, zoodat het er veel van had of alles tot bederf<br />
gedoemd was. Ze besloten het nu maar zelf op te eten. Dus<br />
brachten ze den voorraad over naar hun eigen proviand-<br />
huis, dat van den vloer tot het dak stampvol gepakt werd;<br />
het vleesch bedekten ze met de gedroogde huiden. Thans<br />
stond er bijna den heelen dag een reusachtige pot te pruttelen<br />
vlak bij de hut, de buiken van de broeders waren bolrond<br />
en gespannen van het vele eten.<br />
Zorgelooze dagen beleefden ze. Wanneer ze niet aten, ver-<br />
telden ze elkander de meest ijselijke verhalen of sliepen<br />
met het hoofd op een graspol, zoo luid snurkend, dat het<br />
ver over het land te hooren was.<br />
<strong>Het</strong> was een mooie ochtend. Hoog stond de hemel, blauw<br />
en helder, uit het bosch klonk het machtige ruischen<br />
van den Noordoostenwind. De mannen lagen dicht om<br />
het vuur heen. Ze aten zooveel ze konden van het stevige<br />
ontbijt, sommigen zaten op afgekapte boomstammen, an-<br />
deren lagen languit op den grond. De honden schoven<br />
behaaglijk telkens een stukje verder naar achteren en kauw-<br />
den en knauwden de hun toebedeelde pooten. Uit alle<br />
gezichten sprak groote tevredenheid.<br />
„Dank nu ook den landheer voor dit maal," lachte Timo.<br />
„Ik breng hem mijn eerbiedigen dank!" kwam Juhani<br />
spottend.<br />
„Ik vrees dat deze feestmaaitijden ons duur te staan zullen<br />
komen," meende Aapo. „De landheer zal het er niet zoo gauw<br />
bij laten zitten."<br />
„De wet is op onze hand, dat heeft hij blijkbaar ook in de<br />
gaten, zoodat hij maar niet eens aan een proces begint.<br />
193
Broeders, laat ons eten en ons voedsel in vrede verteren<br />
zoolang onze rug nog vrij is — maar we moesten wel wat<br />
meer beweging nemen, mannen, ossenvleesch is een stevige<br />
kost."<br />
„Laten we elkander broederlijk bij de hand vatten en<br />
een rondedans doen," stelde Eero voor. „Ik verzeker jullie<br />
dat het onzen magen ten goede zal komen."<br />
„Ik denk er niet aan als idioten op en neer te springen,<br />
maar ik wil jullie een ander spel voorstellen. Och, waar<br />
zijn de heerlijke dagen onzer jeugd gebleven? Broeders,<br />
laten we ons nog eenmaal met heel ons hart aan het balspel<br />
overgeven, voor we sterven moeten. Zooals we het in den<br />
ouden tijd speelden op de stoffige wegen van Toukola.<br />
Hier is de bodem vlak en kaal, en waar er boomstompen<br />
in den weg staan, rukken we ze met wortel en al uit. Op die<br />
manier maken we ons erf ook meteen grooter. We verdeelen<br />
ons in twee partijen; de partij, die verliest, moet vanavond<br />
tien pond ossenvleesch opeten."<br />
„Tien pond, broeders!"<br />
„Precies! Tien pond als straf voor degeen, die achter<br />
den bal moet aanrennen," grinnikte Eero.<br />
„Drie aan iederen kant, dat gaat prachtig — maar we zijn<br />
met ons zevenen."<br />
„Ik doe niet mee," zei Lauri. „Ik ga liever het bosch in,<br />
misschien vind ik wel wat — ik voel er niets voor als een<br />
gek achter een blok hout aan te hollen, dat het zweet me<br />
tappelings bij het gelaat neerloopt. Spelen jullie maar,<br />
ik ga er met de bijl op uit."<br />
Dus beëindigden ze hun maaltijd en begonnen een baan<br />
aan te leggen voor het balspel. Dwars door het gerooide<br />
bosch maakten ze een breede strook vrij, en namen nog een<br />
stuk aan de oostzijde er bij. Na enkele uren waren ze klaar<br />
en stonden ze, gewapend met stevige knotsen van berken-<br />
hout, gereed het spel te beginnen. Ze hadden zich in twee<br />
partijen verdeeld; Juhani, Simeon en Timo aan den eenen<br />
kant, Tuomas, Aapo en Eero aan de overzijde. <strong>Het</strong> zware<br />
houtblok suisde van den een naar den ander, de knotsslagen<br />
waren tot ver in den omtrek te hooren.<br />
Maar Lauri loopt eenzaam door het woeste woud met de<br />
194
ijl onder den arm. Langzaam gaat hij verder, zorgvuldig<br />
alles om zich heen in zich opnemend. Telkens blijft hij<br />
staan wanneer hij zwammen ziet en zonderling vergroeide<br />
takken, of een heksenbezem boven in de kruin van een<br />
berk of den. Nu komt hij aan den grooten stronk van een<br />
door den storm gevelden den; langen tijd staat hij er naar<br />
te kijken, diep in gedachten verzonken, tot hij er ten laatste<br />
met zijn bijl een gat in uitholt. Hij denkt: daar zal vast en<br />
zeker een roodstaartje of een kleine, bonte specht het vol-<br />
gend jaar zijn nestje bouwen. Zoo fantaseert hij en prent<br />
zich de plek goed in het geheugen. Na een tijdje valt zijn<br />
oog op een treurberk, waar uit den stam een reusachtige<br />
knoest groeit. Hij kapt hem af en denkt: daar kan ik mooi<br />
een houten bal van maken. Zoo loopt hij rond. Maar al<br />
spoedig ziet zijn scherpe oog een zonderling vergroeiden<br />
jeneverbes boven op een rots. Wat zou ik daarmee kunnen<br />
doen? denkt hij. Met zijn scherpe bijl slaat hij er een paar<br />
takken af en hakt hem om. Hij maakt den stam schoon, kijkt<br />
er een tijdlang naar en glimlacht ten slotte; dan gaat hij<br />
verder en neemt hem mee. Nu hoort hij koebellen uit het<br />
dorp en zoo hard hij kan schreeuwt hij om de wolven te<br />
verjagen. Rondom antwoordt de echo. Zoo komt hij einde-<br />
lijk op een platten rotssteen, begroeid met heide, en daar<br />
ziet hij boven in een den een grooten heksenbezem, die lustig<br />
heen en weer zwaait in den wind. Hij hakt den den om,<br />
breekt de takkenwarreling los en gaat er bij zitten om zijn<br />
vondst nauwkeurig te bekijken.<br />
Langen tijd zit hij zoo, peinzend, beurtelings de zwam,<br />
den knoest en den jeneverbes onderzoekend. Hoe had de<br />
natuur dit alles kunnen maken? Waardoor was die jeneverbes<br />
in zoovele bochten gegroeid? Hij ging op zijn rug liggen met<br />
z'n hoofd op een heidepol en staarde omhoog in de kruinen<br />
der boomen, waarboven de wolken vroolijk voortzeilden, in<br />
diep nadenken verzonken over het ontstaan van aarde en<br />
hemel. Verder weg op de Impivaara-vlakte klonk het slaan<br />
van de knotsen tegen het houten blok. Op het laatst wilde<br />
hij niet meer denken, hij ging liever wat slapen. Maar<br />
de slaap wilde niet komen. Als hij den slaap niet spoedig<br />
kon vatten, nam Lauri zijn toevlucht tot een hulpmiddeltje:<br />
hij stelde zich voor dat hij een mol was, die zich onder<br />
195
den grond een gang graaft naar zijn vredige woning en ten<br />
slotte op zijn zachte bed van zand in slaap valt; of hij ver-<br />
beeldde zich dat hij een beer was, met dikken pels, die aan<br />
den voet van een den in zijn donkere, met mos gevoerde hol<br />
den winterslaap slaapt, terwijl de stormen boven hem<br />
razen. Aldus fantaseerde hij, en meestal duurde het niet<br />
lang voor de slaap zijn oogen sloot. Zoo ook nu, terwijl hij<br />
Zich in gedachten als een mol een weg baande, diep in<br />
den schoot van moeder aarde.<br />
Hij sliep, — doch zijn verbeelding rustte niet. Heel zijn<br />
lichaam — zoo leek het hem — kromp snel ineen tot een<br />
kleine mol met een zacht, fiuweelig velletje, z'n oogen wer-<br />
den heel klein, maar z'n handen zwollen op tot reus-<br />
achtige handschoenen — en klaar was de mol. Nu<br />
groef hij zich dieper in onder de wortels van een den en<br />
ten slotte klom hij omhoog langs het merg in den stam tot<br />
hij boven in den top bij den heksenbezem kwam, waar hij<br />
rustig ging zitten in een bedje van mos en bladeren. „Hier<br />
is het goed," dacht hij, „hier wil ik altijd blijven." Met z'n<br />
pientere mollenoogjes gluurde hij door het venstertje van<br />
zijn kamer. Hij zag de duistere wereld beneden zich, gehuld<br />
in de vale schemering van den herfstavond. Hij zag den<br />
steilen berg van den Impivaara, maar op duizelingwekkend<br />
verren afstand, hij zag de eenzame hut zoo droefgeestig<br />
te midden der avond-donkere wouden. Hij zag zijn dier-<br />
bare broeders die, samen met den prost, op de nevelige<br />
vlakte met den bal speelden — donderend en dof, onheil-<br />
spellend klonken de slagen van hout op hout. En hij voelde<br />
den drang in zich opkomen, bitter te schreien, doch de<br />
tranen welden hem niet in de oogen, brandend zaten ze<br />
achter de oogleden. Over het gerooide boschland en ver<br />
weg over heel de vlakte lagen bloederige ossekoppen<br />
verspreid, waartusschen gierend de houten bal voortvloog.<br />
Dapper sloegen de broeders er op los met hun knotsen,<br />
die aan het einde omgebogen waren. Maar nog harder sloeg<br />
de prost toe met het zwaard des geloofs in de hand. <strong>Het</strong><br />
zwaard was gesmeed van het taaiste ijzer van oude hoefijzers,<br />
zooals de prost zelf snoevend vertelde, terwijl hij zijn wapen<br />
overmoedig boven zijn hoofd zwaaide en er luide mee sloeg<br />
196
op het eikenhouten schild des geloofs, dat hem op de linker<br />
borst hing.<br />
Zoo speelden en streden zij, terwijl het zweet hen van het<br />
voorhoofd droop. De houten bal vloog tusschen hen heen<br />
en weer, maar op het laatst merkte de prost dat het geen<br />
gewoon stuk hout was, maar het a-b-c-bcek met rooden<br />
band. Nu werd hij woedend, hij tierde en raasde, en sprak<br />
duizend felle vervloekingen over de hoofden der broeders<br />
uit. Met zijn blikkerend zwaard sloeg hij naar het Oosten,<br />
het Westen, het Noorden en Zuiden, en riep met luide stem:<br />
„Iijaa, iijaa!" Van alle hemelstreken kwamen zwarte wolken<br />
aanzeilen op den adem van den stormwind, die zich naar<br />
den somberen, verlaten Impivaara spoedden. De stormvlagen<br />
volgden elkander zonder tusschenpoozen op en hulden<br />
de broeders in het opwervelende stof en rukten hen<br />
met zich omhoog in adembenemende vaart; aldra werden<br />
de broeders hoog in de lucht heen en weer geslingerd, ge-<br />
dragen door de vleugelen van den wind. Gehuld in rook<br />
en stof rolden zij rond, als de weefspoel in het weefgetouw<br />
der boerin.<br />
Verschrikt keek Lauri naar dit alles vanaf zijn mollen-<br />
plaats in den wiegenden boomtop. Nu zag hij een menschen-<br />
hand uit de rondwervelende nevelen komen, nu zag hij<br />
Juhani's lange, krachtige kin, daar viel de weerspannige<br />
lok hem voor de oogen. Vroolijk trommelde de prost met<br />
het zwaard op het schild des geloofs en op hetzelfde oogen-<br />
blik veranderden de wolkbanken van richting en snelden<br />
op den boomtop toe, waar Lauri hoog in de lucht heen en<br />
weer wiegde. Nu sperde hij de mollenoogjes wijd open. Wel<br />
joeg de gierende storm aan hem voorbij, maar duidelijk<br />
vernam hij de jammerkreten zijner broeders. Met angst-<br />
wekkende snelheid vlogen zij voort, het woud bruiste gelijk<br />
duizend watervallen, bruiste en donderde, — de den,<br />
waarin Lauri zat, brak af met luid geraas, zoodat de jongen<br />
hevig ontdaan wakker schrok. Hij gaf een schreeuw, schoot<br />
overeind en riep met tranen in de stem: „God, sta mij,<br />
arm menschenkind, bij !" Langen tijd keek hij om zich heen<br />
zonder te weten, waar hij was. Doch op het laatst kwam<br />
er orde in zijn gedachten, vooral toen hij de rondom hem<br />
verspreide voorwerpen beschouwde — den jeneverbes,<br />
197
den knoest en den heksenbezem, groot en breed als de<br />
tulband van een Turksch keizer.<br />
Langzaam keerde hij terug naar den Impivaara, de bijl<br />
onder den arm, de gevonden voorwerpen over den schouder,<br />
vast besloten zich nooit meer voor te stellen dat hij een dier<br />
was, nu God hem geschapen had als denkend mensch. In<br />
dergelijke gepeinzen verdiept, wandelde hij huiswaarts,<br />
toen zijn oog viel op een berkje,dat opzij van het pad groeide.<br />
Wat zou hij daarmee kunnen doen? Hij kon er een mooie<br />
wagenas van maken, dacht hij. Met een paar forsche slagen<br />
hakte hij het stammetje om. Met dezen nieuwen last<br />
beladen vervolgde hij zijn weg; even later stond hij zwijgend<br />
op de moerasvlakte en keek met somber gelaat naar het<br />
vroolijke spel zijner broeders. Die draafden af en aan en<br />
sloegen uit alle macht met hun knotsen toe, wanneer de<br />
houten bal binnen hun bereik kwam. Tuomas, Aapo en<br />
Eero waren aan de winnende hand en hadden hun tegen-<br />
standers reeds naar het oostelijke einde der baan terug-<br />
gedreven. Maar toen ze niet langer op effen terrein speel-<br />
den, wisselden de partijen van plaats, en nu werden Juhani,<br />
Simeon en Timo opnieuw teruggejaagd, ook al verzetten ze<br />
zich uit alle macht. <strong>Het</strong> was moeilijk een worp van Tuomas'<br />
hand te weerstaan, als het hout gierend wegschoot gelijk<br />
een kogel uit den loop van een geweer, het was moeilijk<br />
den bal voorbij te komen op den terugweg, met Eero er<br />
bovenop. Zoo vochten ze, zweetend en schreeuwend, terwijl<br />
Lauri somber toezag. Ook Killi en Kiiski waren toeschou-<br />
wers. Steeds zaten ze dicht bij Juhani, van tijd tot tijd<br />
openden ze den bek, luid geeuwend. Klaar en hoog welfde<br />
de Septemberhemel zich boven hun hoofden, de frissche<br />
Noordooster voer door het woud, beneden op het moeras<br />
klonk het droge, hakkende geluid van een specht, die met<br />
rood kopje en gele oogjes de schors van een dorren den<br />
bewerkte,<br />
..Laat den bal suizen, mannen," riep Juhani; „ik zal 'm<br />
een klap geven, dat ie weet waar ie vandaan komt,"<br />
„Tjonge, dat was me nog es een worp, die hooren ze heel<br />
op den Ilvesjarvi," prees Tuomas.<br />
198
„Nee, dat geloof ik niet. Ha, daar ligt de bal, broer. Pas op<br />
je scheenbeenen. Daar gaat-ie!"<br />
„Sla terug, Aapo, toe maar!" moedigde Tuomas zijn mede-<br />
speler aan.<br />
„De bal schoot langs me heen als een zwaluw. Maar Eero<br />
vangt hem wel, daar ben ik zeker van. Mooi zoo. Goed<br />
gedaan, Eero, goed gedaan!"<br />
„Hei hoera voor Eero, hei hoera!"<br />
„Als jullie dien dekselschen jongen niet aan je zijde had,<br />
dan zouden jullie het al lang verloren hebben," schimpte<br />
Juhani.<br />
„Sla nu, man, sta niet te kletsen!"<br />
„Helleja! Daar vloog ie weer voorbij."<br />
„Niet één knots, die den bal geraakt heeft," constateerde<br />
Aapo, „niet één!"<br />
„<strong>Het</strong> leek wel een vallende ster aan den hemel. Wat zeggen<br />
jullie, jongens?"<br />
„Ik heb geen tijd om iets te zeggen, Tuomas," kwam<br />
Eero. „Zie, hoe hij met den staart tusschen de beenen het<br />
verloren schaap achterna rent."<br />
„Dat is mooi! Zing, Eero, zing, zoolang je zingen kunt.<br />
Zing van het Rajamaki-regiment. Dat lied is niet slechter<br />
dan deze worp, het kan best dienen als zegelied, ze hooren<br />
het vast wel aan den anderen kant van de vlakte. Zing<br />
van Mikko en Kajsa's leven in het woud."<br />
„Best. Laat ons dan zingen en vroolijk zijn, en laat de<br />
knotsen gaan op de maat van het lied."<br />
... .En Eero zong het lied, dat in vele verzen het leven en<br />
werken uitbeeldde van Mikko en Kajsa — hoe Mikko<br />
hengsten en stieren kastreert, en hoe hij op bruiloften<br />
met zijn viool de feestgangers in een vroolijke stemming<br />
weet te brengen, hoe hun zoon Mathias in Mörökölli ge-<br />
doopt werd door den kleermaker Malakias en hoe ha<br />
Mathias de tweelingen geboren werden. Hoe Kajsa bloed-<br />
zuigers zet, en haar kinderen hardhandig opvoedt, die<br />
daarbij schellere kreten uitstooten dan de kraanvogels<br />
op hun vlucht.<br />
„Waar piekert Aapo over?" vroeg Juhani. «Pas op, dat<br />
je den bal niet mist."<br />
199
„Kijk es, hoe die bal de hei in stuift,... Goeiendag, Lauri,<br />
wel, wat sta jij daar zoo zwijgend en somber?"<br />
„Nog nieuws, Lauri?" vroeg Eero.<br />
„Ja, dat moet je hem maar vragen!" spotte Juhani.<br />
„Daar staat hij, net als Pajula-Heikki in zijn tijd, de idioot<br />
van Myllymaki met een stel kapotte schoenen op z'n rug<br />
— maar Aapo, Aapo, bliksem nog an toe, wat treuzel je,<br />
man?"<br />
„Maak voort, Aapo, maak voort," kwam Timo.<br />
„Hij kijkt net als een kat, die haar jongen zoekt,"<br />
„De wind giert door de toppen der boomen". *. •<br />
„Kiiski, beste hond, ga opzij, pas op je pooten. Vooruit,<br />
opzij!"<br />
„De wind giert door de toppen der boomen,<br />
In het gras aan hun voet ligt mijn liefste te droomen."<br />
„Ja ja, Küski, brave hond, daar helpt geen lieve vaderen<br />
en moederen aan, dat weet je best. Blijf dan maar zitten<br />
en gaap naar hartelust. Rakker! hèhèhè. — Blijf dan maar<br />
stil zitten, maar pas op als de bal komt. Dat is dan een<br />
duivelsch werk — waar is de bal nou? Zoeken, mannen,<br />
allemaal zoeken!"<br />
„Hier is hij," riep Eero.<br />
„Steek em dan in de nijptang van m'n duim en wijs-<br />
vinger."<br />
„En werp hem zoo hard je kunt naar den overkant," moedig-<br />
de Aapo aan.<br />
„Opzij," waarschuwde Tuomas, „opzij, anders krijg je<br />
een buil op je kop, dat het niet mooi meer is."<br />
„Hij schiet voorbij — kijk maar!"<br />
„Ha, die arme Juho," lachte Eero. „Waarom scherm je<br />
zoo met je stok in de lucht, Jussi?"<br />
„Sla dan, Simeon. Sla, dat de grond er van dreunt. Stom-<br />
merik! Ezel! Timo, pas op, pas op! De duivel hale je! Je<br />
moest een dracht stokslagen hebben 1"<br />
„Vooruit, opschieten," riep Tuomas.<br />
Eindelijk was de krachtproef afgeloopen, de zon zonk achter<br />
de met mos begroeide dennen. Bezweet keerden de broeders<br />
naar huis terug, de overwinnaars Tuomas, Aapo en Eero<br />
200
zoowel als de overwonnenen. Achteraan kwam Lauri, met<br />
zijn zonderlinge vracht over den schouder.<br />
Voor het huis hingen ze den pot over het vuur, stampvol<br />
vleesch. Wat later gingen ze eten. Juhani, Simeon en Tï-<br />
mo moesten ontzaglijke hoeveelheden vleesch verstouwen,<br />
tien pond. Dat was afgesproken vóór het spel begon. Zonder<br />
pardon moesten ze deze voorwaarden nakomen, dreigend<br />
hield Tuomas de wacht bij hen. Z kauwden en slikten en<br />
kauwden en slikten; hun maag kwam in verzet, zoodat hun<br />
oogen rood werden en de bloedvaten sprongen. Doch Ju-<br />
hani zat voor den mast, al deden zijn kaken ook nog zoo hun<br />
best. Zwijgend zat hij op den boomstronk en kauwde,<br />
zwijgend en verbitterd staarde hij voor zich uit over het<br />
moeras, en zijn verbittering werd er niet minder op toen hij<br />
Eero spottend hoorde grinniken. Ten slotte propte hij<br />
de laatste homp vleesch in z'n mond. <strong>Het</strong> bloed vloog<br />
hem naar het hoofd, donkerrood kleurden zijn wangen,<br />
maar het half gekauwde brok krampte door zijn keeL<br />
Steunend scharrelde hij overeind, en strompelde met<br />
een jammerlijk vertrokken gezicht regelrecht naar zijn bed,<br />
door de anderen gevolgd.<br />
Toen zij ten laatste uit een diepen slaap ontwaakten,<br />
stonden de deurwaarder Makela en een getuige in het<br />
vertrek. De landheer van Viertola had hem gezonden om<br />
de broeders te dagvaarden voor het slachten van de ossen.<br />
Zwijgend staarden zij hem aan en luisterden naar de dag-<br />
vaarding. Daarna stonden ze op, kleedden zich en werden<br />
langzamerhand klaar wakker. Woedend streek Juhani zich<br />
door het borstelige haar en zei somber:<br />
„<strong>Het</strong> is geen kleinigheid. Zeven levens stonden op het spel,<br />
en wat beteekenen de levens van duizend beesten tegenover<br />
één enkel menschehleven?"<br />
„De dieren waren binnen de omheining op de weide van<br />
Viertola," merkte Makela op.<br />
„Maar de beer is even goed de vijand van menschen als<br />
van ossen en van heel de overheid; en die blijft niet netjes<br />
binnen de, omheining als hij een bezoek brengt aan Viertola,<br />
die vreet heusch wel den landheer en mij en U, Makela,<br />
op, als hij er de kans toe krijgt. Ik ken heel wat wetsartikelen^<br />
201
en paragrafen uit het hoofd, en die zal ik den boer van<br />
Viertola voor de voeten gooien, reken maar. Ik heb geen sin,<br />
ze nu al te noemen, maar als ik voor den rechter sta, dan zal<br />
ik me geen twee keer laten bidden en dan heb ik nog wel<br />
heel wat anders te zeggen ook."<br />
„Wij zijn geen onmondige kinderen, waar het de recht-<br />
spraak betreft," kwam Timo. „Met Gods hulp zijn we<br />
reeds eenmaal als echte heeren opgetreden in het groote<br />
proces, dat Koivula-Kajsa voerde om de toelage voor haar<br />
kind. Ik herinner me nog als was het gisteren de dag, hoe<br />
de veldwachter riep: Juhani Juhaninpojka Jukola en zijn<br />
jongere broeder Timotheus."<br />
„Hou je stil, Timo," beet Juhani hem toe, „hou je mond!<br />
—Ja, Makela, het is zooals ik je gezegd heb."<br />
„Jullie bent dus zelfs niet eens van plan te probeeren of<br />
je den landheer de schade vergoeden kunt?" vroeg de<br />
deurwaarder.<br />
„Geen öre, geen öre. <strong>Het</strong> recht is aan onze zijde. En we<br />
Zullen het winnen, al bemoeide de duivel in eigen persoon<br />
er zich mee."<br />
„Maar ik heb gehoord, dat er hier vleesch gegeten wordt<br />
alsof het iederen dag feest was. Wat is dat voor vleesch,<br />
wat jullie vreten?"<br />
„Ossenvleesch, ossenvleesch, het malsche, sappige vleesch<br />
van Viertola's ossen. Maar het is onze gewoonte niet, te<br />
vreten, — wij eten fatsoenlijk en behoorlijk en niet meer<br />
dan de hongerige maag van een christenmensen kan ver-<br />
werken, Makela."<br />
„Jawel, Juhani. Als ik het goed begrijp, hebben jullie je<br />
vergrepen aan het vleesch, waarvan je zelf hebt gezegd, dat<br />
je er geen recht op hebt."<br />
„Anders was het bedorven en zou het pest en pestilentie<br />
verspreid hebben over heel Finland; wij hebben het vader-<br />
land voor die ramp bewaard. Maar als U ons daarentegen<br />
vraagt, waarom wij het vleesch niet begraven hebben om<br />
onszelf moeilijkheden te besparen — wat intusschen een<br />
idiote vraag zou zijn — maar wanneer U dat werkelijk zou<br />
vragen, dan antwoorden wij: We wilden zulk een groote<br />
Zonde jegens het vaderland en de overheid niet begaan<br />
door zulk een krachtige, uitstekende kost te laten bederven;<br />
202
en zeker niet toen we bedachten, hoeveel stakkers zich.<br />
tevreden moeten stellen met brood van berkenschors in<br />
een tijd als we nu beleven»"<br />
„Wel, om je de waarheid te zeggen, hebben jullie er goed<br />
aan gedaan te nemen, wat de boer van Viertola versmaadde<br />
in zijn hoogmoed» Dus deze kwestie is dan opgelost. Maar<br />
wat nu de hoofdzaak betreft, de schadevergoeding; ik vrees<br />
dat ze jullie ten slotte zullen dwingen, die te betalen,"<br />
„Dat zal niet zoo makkelijk gaan. Eerst moeten we de hoeve<br />
kwijt, met grond en al wat er bij .behoort."<br />
„Ik heb mijn boodschap gedaan, Juhani, en ik heb je<br />
gezegd, hoe ik over de zaak denk," besloot Makela, „Adieu!"<br />
„Zeg ons ook wat je over een andere kwestie denkt, Makela,<br />
hoe staat de prost tegenover ons?"<br />
„Ja, daarover doen vele geruchten de ronde. Maar je kunt<br />
niet alles gelooven wat er gezegd wordt. Eén ding is zeker,<br />
dat de prost terwille van jullie in een heftig dispuut ver-<br />
wikkeld geraakt is met den bisschop, en dat er met diens<br />
medewerking zoo spoedig mogelijk vijftig kozakken naar*<br />
de parochie gezonden zullen worden."<br />
„Karascha." *)<br />
„Vijftig man te paard, ja ja," herhaalde Makela.<br />
„Karascha! Finlands zonen hebben al eerder Kozakken-<br />
lansen gebroken."<br />
„<strong>Het</strong> is een treurige geschiedenis. Maar ik geloof niet, dat<br />
het zoo erg is als de menschen zeggen. Dat zou ook al te<br />
bar zijn. Een compagnie kozakken, een compagnie kozakken<br />
met speren en kromme sabels in de vuist. Ik hecht geen<br />
waarde aan dergelijken kletspraat. Vijftig man zullen er<br />
komen, meer niet."<br />
„Laat ze komen!"<br />
„Meen je dat? Jou dwaas! En ik, die vijf rijksdaalders<br />
Zou willen geven om die schande te ontloopen. Krijgsvolk<br />
in onze parochie, door de schuld van zeven man! Gekken-<br />
werk, gekkenwerk! Maar dat is het drijven van den bis-<br />
schop."<br />
„Prachtig, prachtig!"<br />
„Ellendig, vervloekt ellendig. Maar nu ga ik, adieu!"<br />
x ) Best.<br />
203
„Gods vrede zij met U, Makeia, en met jou, Kariia-Taa-<br />
vetti. Ga in 's hemelsnaam en breng je verslag uit."<br />
„Hoe is het mogelijk/' barstte Tuomas los.<br />
„Zoo is het, jongens, veertig ossen en een compagnie<br />
kozakken. O, verberg mij in je schoot, Ilvesjarvi!"<br />
„Ik betwijfel...." kwam Aapo.<br />
„Veertig ossen en een bataljon kozakken met kromme<br />
sabels in de vuist! En met den knoetI Verberg mij, dierbaar<br />
meer, laat mij rusten in je schoot!"<br />
„Hou je bedaard, jongen, sla niet 200 door!"<br />
„Aapo, je hebt toch zelf gehoord wat hij zei"<br />
„Hij loog," viel Lauri uit, „ik zag het aan z'n oogen, hoewel<br />
de vent probeerde een ernstig gezicht te zetten. Hij loog,<br />
daar wil ik een eed op doen."<br />
„Makeia is een schelm," meende Aapo. „Kozakken kunnen<br />
ze loslaten op roovers in Karelië en op de bandieten van<br />
Nurmijarvi, maar niet tegen fatsoenlijke menschen wier<br />
zondenregister blank is. Maar Makeia is een schelm."<br />
„Niettemin is hij een man van eer," verdedigde Tuomas.den<br />
deurwaarder.<br />
„Een man van eer en de eerlijkheid in persoon," gaf Aapo<br />
toe. „Maar hij kan grapjes maken als hij er zin in heeft.<br />
En soo fijntjes; zoo fijntjes, dat je er geen erg in hebt<br />
voordat je in zijn net spartelt. Ha, indien er in zijn borst<br />
een koud hart woonde en een booze wil, dan zou hij den<br />
duivel zelf de baas kunnen zijn in het uitvoeren van duistere<br />
daden. Maar nu wil hij slechts het goede. Ook al neemt hij<br />
er iemand af en toe danig tusschen. Au, au! Zooals jij sprak<br />
en zooals jij je over de kwestie uitliet. Ik wil niet ontkennen<br />
dat ik er bang van werd."<br />
„Och, och, wat heeft die vent me de stuipen op het lijf<br />
gejaagd! Maar nu snap ik dat het enkel leugens waren. Ko-<br />
zakken hier naar toe? Ja ja, een mensch moet wat hooren<br />
als hij niet doof is. Ha, ha!"<br />
„'t Kan in zooverre geen kwaad, dat het den eetlust aan-<br />
wakkert," meende Aapo. „Kom, Lauri, maak een vuur<br />
tusschen de steenen, m'n maag vertelt me dat het tijd wordt<br />
voor het ontbijt."<br />
204
Lauri ging de hoogte op en maakte vuur. Even later kwamen<br />
ook de anderen het huis uit en legden zich rondom het<br />
vlammende houtvuur neer, waarboven een pot met vleesch<br />
hing te pruttelen. Ze gingen eten, maar het wilde Juhani,<br />
Simeon en Timo niet recht smaken.<br />
„Kom jongens, tast toe," moedigde Eero hen aan. «Eet<br />
toch van dit malsche ossenvleesch, Juhani."<br />
„Eet het self!"<br />
„Dat vette ossenvleesch bevalt me heelemaal niet," foeterde<br />
Timo.<br />
„Als ik er maar naar kijk, word ik al misselijk/' zuchtte<br />
Simeon.<br />
„Zou ik ooit van m'n leven weer versch vleesch kunnen<br />
eten?" klaagde Timo.<br />
„Tien pond ossenvleesch —geen kleinigheidl" mopperde<br />
Juhani. „Dat is goed voor een wolf. Ik heb genoeg, ik lust<br />
niet meer; voor mij heeft het leven verder geen waarde,<br />
wanneer het vleesch me niet langer smaakt. Ons lichaam is<br />
ingesteld op vleesch als hoofdvoedsel, maar ik kan het niet<br />
meer zien! Ach, het scheelt niet veel of ik moet schreien!"<br />
„Dat zal ons niet helpen. Geloof me, nadat grootmoeder<br />
gestorven is, heb ik geen tranen meer in m'n oogen gevoeld.<br />
Toen zij werd neergelegd in het diepe graf, heb ik gehuild<br />
maar wanneer nu iemand door het ongeluk getroffen wordt,<br />
denk ik: erger dan de dood kan het niet zijn! Waarom<br />
treur jullie? Komt tijd, komt raad."<br />
„Daar heb je gelijk in, Timo. En dat zal ik jullie bewijzen.<br />
Voor den duivel! In dat hoofd van me is een gedachte op-<br />
gekomen. Ja ja! Die domme kop van mij is dan toch geen<br />
kop van een domkop. Ja ja! De vonk des verstands is ont-<br />
gloeid!"<br />
„Wat voor een vonk?"<br />
„Ja ja!"<br />
„Wat voor een vonk?"<br />
„Misschien kunnen we ons allen toch veilig gevoelen.<br />
Ja ja!"<br />
„Heb je er niets op gevonden?"<br />
„Duizenden dennenstronken staan om ons heen, duizenden<br />
wortels."<br />
205
„Zeker, dat is zoo. Maar wat hebben wij daaraan?"<br />
„Ontioozeïe sukkel! Uit de stronken stoken we kokende<br />
teer, uit de teer zwartglanzende brokken pek, waar we geld<br />
voor krijgen. Ik kan dat net zoo goed als Rajamaki-Mikko.<br />
We hebben ook nog wel andere manieren om geld te<br />
maken. <strong>Het</strong> wild wordt minder in onze bosschen. In geld<br />
omgerekend is het niet voldoende voor brood en spek, nu<br />
ik het vleesch voor eeuwig heb afgezworen. Maar pek en<br />
teer zullen ons redden. Laten we een voorbeeld nemen<br />
aan Rajamaki-Mikko."<br />
„Ja, laten we dat doen," viel Timo hem bij.<br />
„Ik ga teer branden en pek koken: je zult zien, dat we daar<br />
een hoop geld mee verdienen. Aapo, wat vind jij van dat<br />
plan?"<br />
„Hm, ik heb er over nagedacht, en ik vind het nog niet<br />
zoo gek. Maar we komen er niet mee. <strong>Het</strong> levert niet eens<br />
genoeg op voor ons onderhoud, laat staan dat we op grond<br />
daarvan met rijke heeren kunnen gaan procedeeren. En als<br />
we die zaak verliezen, zijn we nog niet gelukkig."<br />
„Ja* maar wat moeten we dan doen? Iedereen staat op z'n<br />
recht."<br />
„Laten we trachten tot een vergelijk te komen en afzien<br />
van een proces."<br />
„Aapo, hoe zullen wij ooit tot een vergelijk kunnen komen<br />
met den vertoornden heer van Viertola? En hoe moeten<br />
we dit ossen betalen?"<br />
„Daar is de opbrengst van het pek en het wild niet vol-<br />
doende voor. Maar luister; jouw plan heeft ook in mijn<br />
hoofd gedachten opgeroepen. Terwijl jij praat over dennen-<br />
stronken, moet ik denken aan de reusachtige bosschen van<br />
Jukola. Zeven man kunnen wel in enkele dagen een flinke<br />
uitgestrektheid boomen kappen en den bodem kaal bran-<br />
den. Op dkn grond zaaien we dan en halen ten slotte den<br />
oogst binnen. <strong>Het</strong> koren brengen we naar Viertola als be-<br />
taling voor de ossen, maar een gedeelte behouden we<br />
voor onszelf en daar bakken we brood van voor degenen,<br />
die geen vleesch meer kunnen zien. Wanneer de oogst den<br />
eersten keer niet voldoende is om de ossen geheel te be-<br />
talen, dan nemen we er een nieuw stuk grond bij en des-<br />
noods nog een derden akker ook. Totdat het graan gerijpt<br />
206
is, moeten we ons echter behelpen met wat het bosch op-<br />
levert en sullen jullie je tevreden moeten stellen met<br />
vleesch. Zoo moeten we gedurende twee jaar leven, maar als<br />
de volle aren zwaar doorbuigen en goudgeel glanzen in<br />
de zon, dan bouwen we een schuur en dorsenen we ons<br />
graan, dat het uren ver in den omtrek te hooren is» Zoo<br />
werken we als op een ordentelijke hoeve» Als we het hier-<br />
over eens zijn, moeten een of twee van ons zoo spoedig<br />
mogelijk naar Viertola gaan om met den landheer te onder-<br />
handelen; ik geloof wel dat hij er op zal ingaan en dat hij<br />
de opbrengst van onzen bodem zal aannemen, aangezien<br />
algemeen gezegd wordt dat hij ten slotte een man van eer<br />
is, een rechtschapen mensch,"<br />
„Die raad is wel het overdenken waard," meende Tuomas.<br />
„Zeker!" stemde Juhani toe» „<strong>Het</strong> is een verstandige<br />
raad,"<br />
„Laten we er dan nog eens goed over nadenken en morgen<br />
een besluit nemen," kwam Aapo.<br />
De dag verliep, het werd nacht en wederom morgen. De<br />
broeders besloten Aapo's raad op te volgen. Juhani en Aapo<br />
begaven zich op weg om woorden van verzoening te spre-<br />
ken tot den driftigen landheer van Viertola. Al spoedig liet<br />
hij zich bepraten en nam hij er genoegen mee, te wachten op<br />
den hem in het vooruitzicht gestelden oogst. Waarom<br />
zou hij niet op het voorstel ingaan, wanneer hem zoodoende<br />
een rijke opbrengst geboden werd uit de machtige wouden<br />
van Jukola. Tevreden vertrokken de broeders en brachten<br />
het heugelijke bericht over.<br />
Een paar dagen later togen ze er met z*n allen op uit, de<br />
blinkende bijlen over den schouder; Eero liep voorop,<br />
gewapend met een oude sikkel. Ze vonden een stuk grond,<br />
dat hun buitengewoon geschikt leek om te bebouwen,<br />
een breede, dicht met dennen begroeide helling op het<br />
Zuiden. Aan de overzijde groeide een hoog naaldbosch.<br />
Nu gingen ze over tot het in orde maken van den grond;<br />
de bijlen flitsten in de zon, het woud weerklonk van de<br />
felle slagen, de eene den na de andere stortte ter aarde.<br />
Altijd was Eero vooraan en sloeg met z'n sikkel de kleine,<br />
taaie jonge loten af. Zoo viel het machtige woud over een<br />
207
groote uitgestrektheid. Een frissche geur van levend hout<br />
en versche sappen kruidde de lucht. Daar lag nu de helling<br />
van den Impivaara in de zon, groot en breed en wijd als<br />
nooit te voren; en heel dit omvangrijke werk werd in vijf<br />
Septemberdagen gedaan.<br />
Toen de broeders van de vermoeienissen bekomen waren,<br />
togen ze op de jacht in het herfstig kleurende woud. Ze<br />
speurden het lage hout af en trokken over verlaten moeras-<br />
sen en velden, met vaste hand en zeker schot Taipola's wild<br />
neerleggend om te voorzien in de behoeften van den na-<br />
derenden winter. Doch het wild in de streek van den Impi-<br />
vaara minderde opvallend, het werd tijd dat de broeders<br />
gingen probeeren op andere wijze in hun onderhoud te<br />
voorzien.<br />
De winter kwam, sneeuw bedekte de aarde. Een scherpe<br />
wind joeg over de vlakte en veegde machtige sneeuwhöopen<br />
samen tegen de muren van het huis. Binnen lagen de broe-<br />
ders op de slaapbanken. Stil koesterden ze zich in de hitte,<br />
terwijl het zweet bij hun lichamen neerliep, nieuwe krachten<br />
verzamelend na de vermoeienissen van den zomer. Steeds<br />
weer baadden ze en ijverig bewerkten ze hun natte, heete<br />
lijven met het soepele rijshout. Bruisend steeg de damp om-<br />
hoog van de gloeiende haardsteenen, in kronkelige nevel-<br />
slierten door het vertrek deinend om ten laatste een uitweg<br />
te zoeken naar buiten door de nauwe muurspleten en weg<br />
te drijven in de heldere vrieslucht. Zoo brachten de sla-<br />
perige mannen de dagen en nachten door op hun britsen.<br />
Menigen winternacht ook tuurden ze door de smalle<br />
gleuf naar het vlammende noorderlicht, wanneer de zilveren<br />
boog gespannen; stond boven den bergtop achter de breed-<br />
vertakte dennen. Daar begon het sprankelende spel, von-<br />
kend en stil, vlammen laaiden op om even later te dooven<br />
en opnieuw te ontgloeien. Ze joegen elkander na als vurige<br />
tongen, in de schoonste, meest fantastische kleuren, reikend<br />
heel van Pohjola's bleeke land tot hoog aan den hoogsten<br />
rand van het uitspansel, van tijd tot tijd vervagend tot<br />
matteren gloed. Verwonderd aanschouwden de broeders<br />
cp hun britsen dit spel. En dachten na over den oorsprong<br />
van dit prachtige wonderschoone verschijnsel. Doch ze<br />
peinsden en filosofeerden vergeefs.<br />
ao8
Van tijd tot tijd gingen ze naar buiten gedurende den<br />
korten dag en bonden den strijd aan met den wind* Op<br />
slanke ski's trokken ze er op uit, en doorkruisten het met<br />
rijp overdekte woud. Dan ken het gebeuren, dat ze een<br />
korhoen vonden en een in grauwen pels gekleeden eekhoorn<br />
of een anderen bewoner van Metsola; wanneer ze het<br />
ronde, doorvoede lichaam van den lynx zagen, die in heer-<br />
lijken boog voort ijlde over de hard bevroren sneeuw, dan<br />
ontwaakte cp slag het jachtinstinct der honden, die fel<br />
aansloegen. Schel klonk het geblaf van Killi en Kiiski, en<br />
voort ging het, de honden voorop, de broeders hen achter-<br />
na. Voort, over moerassen, omhoog tegen met steenen be-<br />
zaaide hellingen, zoodat sneeuw en mos wegspatten. Heel<br />
vooraan de lynx, met fonkelende oogen, klaar en helder<br />
als twee spiegels in de zon, gevolgd door het woeste gehuil<br />
der honden en het zoevende suizen van zeven paar ski's<br />
over de sneeuw,<br />
In gierende vaart ging de jacht over den hoogen bergrug<br />
van Kamaja. Daar waar de verbleekende ster van den dag<br />
tusschen de dennen flikkerde, bogen ze af naar het Zuid-<br />
westen, en de dalen aan weerszijden weergalmden van het<br />
driftige keffen van Killi en Kiiski. Maar plotseling ver-<br />
stomde het woedende geblaf. In het beslissende oogenblik<br />
des gevaars klom de lynx in een den, die hem in bescher-<br />
mende omhelzing verborg, zonder echter den dreigenden<br />
dood te kunnen afweren. Beneden aan den stam raasden<br />
de honden, teleurgestelde blikken naar den top werpend,<br />
waaruit naalden en dorre takjes omlaag vielen. Onder luid<br />
getier snelden de broeders voort op hun ski's. Hun wangen<br />
gloeiden, hijgend ging hun borst op en neer, en Tuomas<br />
waarschuwde: „Hou de honden vast, dat ze niet in een<br />
doodelijk gevecht verwikkeld raken en de lynx hun den buik<br />
openscheurt met z'n nagels." Zoo sprak hij; de anderen<br />
grepen de dieren in de dikke, harige vacht, terwijl Tuomas<br />
zijn buks nam en schoot.<br />
Bloedend stortte de lynx ter aarde, huilend trachtten de<br />
honden zich los te rukken om zich op den vijand te werpen.<br />
Daar lag het dier op den met sneeuw bedekten grond,<br />
kronkelde zich in honderd bochten en trapte van zich af,<br />
de pooten met de vlijmscherpe klauwen fel en verwoed<br />
14-12349 '
uitslaand naar alle kanten, tot een tweede kogel hem in de<br />
hersens trof en een einde maakte aan zijn doodsstrijd. Nog<br />
eenmaal schudde de den zijn kruin en <strong>Het</strong> een weelde van<br />
glinsterende sneeuwkristallen vallen als een lijkwade over<br />
zijn stervenden zoon, terwijl het leven uit het steeds aar-<br />
zelender kloppend hart wegvlood. Zoo eindigde de span-<br />
nende jacht op de met dennen bekleede hoogte van Kamaja,<br />
waarop de broeders blijde hun schreden richtten naar den<br />
Impivaara en de kaalgebrande landen, die ze ver in het<br />
Noordwesten zagen liggen.<br />
Voort gleden zij op hun ski's, heuvel op, heuvel af, over<br />
de vlakten, door het bosch, dat prijkte in het zilverglinste-<br />
rende kleed van den rijp, de ontbloote, bruine borst glan-<br />
zend in het open hemd.<br />
Doch het grootste deel van den tijd brachten ze in de<br />
warme hut door, terwijl slaperige zon speelde in Zuidelijk<br />
land; de brandende bronnen des levens waren verre van<br />
hen gevlucht, de lichtende bol kwam nauwelijks boven den<br />
einder. Tot de zon plotseling den koers wijzigde en haar<br />
tocht naar het Noorden begon.<br />
De zomer was gekomen en het akkerland was in gereedheid<br />
gebracht. Op warme dagen droogden de broeders reusachtige<br />
hoopen schors in de zon, de tijd voor het branden brak<br />
aan. Zonder een boodschap te sturen naar de eigenaars<br />
van de bosschen, begonnen ze het land af te branden. Ze<br />
staken de takken en stapels boomschors aan, machtige<br />
vlammen laaiden knetterend omhoog naar den hemel,<br />
en spoedig dreven bruine rookmassa's in dichte wolken over<br />
het bosch. De brand schreed verder, de vlakte achter zich in<br />
de asch leggend, terwijl de zon stralend aan den hemel<br />
toezag. Doch de vlammen stelden zich niet tevreden met<br />
het lage hout op de vlakte zelf, bulderend en loeiend stortten<br />
ze zich in de hooge zuilenzaal van het dennenwoud. Nu<br />
wisten de broeders niet hoe vlug ze toesnellen moesten om<br />
zich te verdedigen tegen de ontoombare krachten der na-'<br />
tuur. Uit alle macht ranselden ze met lange takken de met<br />
heide begroeide helling. <strong>Het</strong> vuur echter liet zich niet be-<br />
dwingen, als rasend joeg het voort. Ten laatste riep Juhani<br />
luid: „Trek allemaal je broek uit en maak ze kletsnat in het<br />
moeras; daarmee gaan we den brand te lijf." Haastig deden<br />
210
%z hun broeken uit, doopten ze in het koude water en sloegen<br />
met het doorweekte kleedingstuk op de vlammen los. Ver-<br />
koolde heide en asch stoven rondom; als de hoefslag van<br />
ruiters, die in vollen galop voortrennen, was het donderend<br />
geraas der vlammen, de aarde sidderde onder de macht van<br />
het niets ontziende, verwoestende element. Eindelijk, ein-<br />
delijk waren ze den brand meester. Zwart als negers, uitge-<br />
put, badend in hun zweet, vielen de broeders neer, hijgend<br />
na den verschroeiend heeten strijd.<br />
Doch de bodem was afgebrand, zeven sterke mannen<br />
ploegden en egden, en wierpen daarna het zaad uit. Toen<br />
ze hiermee gereed waren, bouwden ze rondom den akker<br />
een stevige omheining, waarin ze openingen uitspaarden<br />
voor vallen en klemmen, tot dood en verderf vanmenigen<br />
haas. En voor de winter aanbrak, ontkiemde het levenskrach-<br />
tige zaad.<br />
211
TIENDE HOOFDSTUK.<br />
De dagen gingen voorbij en de tijd van het oogsten brak<br />
aan. Weelderig golfde het koren op de pas ontgonnen<br />
landen. Bij brandende zon sneden de broeders de zware<br />
halmen en spoedig stond het graan in schoven gebonden.<br />
Successievelijk verdween het van den akker en werd het<br />
in huis ondergebracht, waar het gedroogd werd en gezui-<br />
verd. Eindelijk was alles binnen. <strong>Het</strong> grootste deel van<br />
den oogst werd naar Viertola gereden, doch een twintig ton<br />
behielden de broeders* voor eigen gebruik. Ze hadden nu<br />
ongeveer de helft van hun schuld afgelost, en de heer van<br />
Viertola beloofde hun de rest kwijt te schelden, wanneer ze<br />
hem voor een jaar hun akker wilden afstaan om er haver<br />
op te verbouwen en hem voorts verlof gaven hout te<br />
kappen uit de Jukola-bosschen voor een graanschuur, terwijl<br />
ze hem verder de veertig ossehuiden terug moesten geven.<br />
Graag aanvaardden de broeders deze voorwaarden.<br />
Zoo was er voor hen een einde gekomen aan deze droevige<br />
geschiedenis, terwijl ze bovendien meer graan in hun eigen<br />
schuur hadden liggen dan ze voor den komenden winter<br />
noodig hadden. Dit bracht gewichtige gevolgen met zich<br />
mee. <strong>Het</strong> prachtige koren deed Juhani op de gedachte<br />
komen, brandewijn te gaan stoken, waarmee Timo het al-<br />
ras eens was. In het eerst verzetten de anderen zich tegen<br />
dit plan, maar Juhani en Timo wisten hun wil door te<br />
drijven. De eerste meende dat brandewijn zoowel tot vreug-<br />
de als tot nut is, wanneer men er met mate gebruik van<br />
maakt; vooral voor eenzame stakkers, die gedoemd zijn in<br />
de wildernis te leven. Dus gingen ze aan den arbeid. Bij<br />
den wolvenkuil bouwden ze een kleine hut; daar plaatsten<br />
ze de oude brouwpan van Jukola, welke de leerlooier hun<br />
met alle genoegen afstond daar hij zelf toch niet over de<br />
noodige middelen beschikte voor het stoken van brande-<br />
wijn. Hoog kronkelde de rook op uit het dal en zeer aanzien-<br />
lijk was de hoeveelheid brandewijn, die de broeders uit het<br />
koren wisten te stoken.<br />
212
Nu brak er een vroolijke tijd voor de mannen aan. Van<br />
den ochtend tot den avond deden ze zich te goed aan het<br />
geestrijke vocht, de uren en dagen vlogen om. Reeds na<br />
een dag of twee, drie, hoorden ze een bruisende muziek als<br />
van ver verwijderd bazuingeschal, de wereld leek hun<br />
steeds beter en schooner. In een enkel hemd gekleed<br />
brachten ze den tijd door in het woonvertrek, waaruit<br />
telkens weer hevig rumoer klonk en luid gebral, afgewisseld<br />
door het gestommel van worstel- en vechtpartijen. Telkens<br />
vloog de zware voordeur krakend open, een man rende<br />
overhaast naar buiten, op den voet gevolgd door een ander.<br />
Ze holden om het huis heen, de bruine beenen kwamen lang<br />
en harig onder het wapperende hemd uit, In wilde jacht<br />
draafden ze elkaar achterna, tot de rest van de broeders<br />
naar buiten kwam en vrede stichtte tusschen de ruzie-<br />
zoekers. Gezamenlijk keerden ze dan naar huis terug, waar<br />
een borrel gedronken werd om de verzoening te vieren;<br />
luid klonk het blijde gezang, om niet lang daarna over te<br />
gaan in hernieuwd gescheld en getier, g<br />
Alleen Lauri onthield zich van dit liederlijke leven. Te<br />
goed herinnerde hij zich zijn wilden roes op den Hiiden-<br />
"kivi, waarna hij het vaste besluit gevat had, nimmer meer<br />
een druppel sterken drank te drinken. Zwijgend liep hij<br />
door het bosch, keek naar de wonderlijk vergroeide boomen<br />
en zocht naar dingen, die ze konden gebruiken. Geregeld<br />
controleerde hij de vallen en menig haasje bracht hij thuis.<br />
Eenmaal zag hij van een afstand een roodbruin dier in een<br />
val. Blij riep hij: „Goddank, nou heb ik eindelijk een vos<br />
gevangen," Doch kort daarna klonken verbitterde uitroepen:<br />
„Die vervloekte kat van Viertola ook," Woedend rukte hij<br />
de kat uit de val en smeet ze een eind weg, zette de val weer<br />
op en liep verder om de andere vallen en strikken na te gaan.<br />
Zoo bracht hij zijn dagen in het bosch door, terwijl de<br />
anderen met tranende oogen zich binnenshuis te buiten<br />
gingen aan den zelf gestookten brandewijn,<br />
St. Michiel naderde. De broeders kwamen op de gedachte<br />
dien dag extra feestelijk te vieren; ze laadden hun wagen<br />
vol met zakken rogge en tien kan brandewijn, die ze wilden<br />
inruilen tegen room, flesschen bier, aal, haring, en tarwe-<br />
brood. Ze hadden het druk en verdrongen elkaar rondom<br />
213
den wagen op den frisschen Septemberochtend. Allen,<br />
behalve Lauri, hadden al een stevigen borrel achter de<br />
kiezen, het werk ging vlug van de hand en het duurde niet<br />
lang of Simeon en Eero waren op weg naar Tavastehus. De<br />
oude Valko trok den wagen.<br />
Op de Impivaara-vlakte werd het vroolijke leven voort-<br />
gezet, de brandewijn vloeide in stroomen, dag aan dag.<br />
Ten slotte was er een week verloopen zonder dat ze iets<br />
van de reizigers vernomen hadden; de broeders wisten niet,<br />
wat ze er van denken moesten» Terwijl ze zich van alles<br />
in het hoofd haalden, brak de tiende dag na het vertrek van<br />
Simeon en Eero aan, maar de mannen waren en bleven<br />
weg.<br />
Al hooger steeg de zon aan den hemel; Lauri zat zwijgend<br />
in een hoek en sneed de kolf van een buks» Sterke termen<br />
gebruikten de broeders om hun eigen en eikaars krachten<br />
te roemen: „Een man als een steenblokl De teenen in de<br />
lucht als die vent je een tik geeft 1 Herinner jullie je nog,<br />
jongens, toen Kolistime-Antti van dezen hier een opstopper<br />
kreeg? Hemel en aarde verwisselden van plaats toen hij tegen<br />
den grond sloeg." Ze schepten tegen elkaar op, dat het een<br />
aard had, en onderdehand dronken ze naar hartelust. —<br />
Plotseling ontstond er een hevige ruzie tusschen Juhani<br />
en Timo. De oudste voelde zich diep beleedigd, toen de<br />
jongere broer niet wilde toegeven, doch hem op alle ma-<br />
nieren tegensprak, er bijbelspreuken en gelijkenissen bij<br />
sleepte, die er niets mee te maken hadden. Ineens werd<br />
Juhani razend, zijn oogen schoten vuur en als een getergde<br />
beer vloog hij op zijn broer toe. Timo nam de vlucht. Met<br />
slechts een hemd aan, zette hij het op een loopen. Juhani<br />
achter hem aan, in hetzelfde tenue. Al heel gauw bleef<br />
Juhani staan, maar Timo, die meende dat hij hem nog<br />
achterna zat, liep wat hij loopen kon. Nu dacht hij dat de<br />
ander hem in z'n nek zou grijpen. Reeds opende hij den<br />
f 10 f d ,^°P r een schorren kreet, toen hij haastig achterom<br />
keek. Wijd sperde hij de oogen open toen hij Juhani heel<br />
m de verte, vlak bij hun huis, ontwaarde. Daar stond hij<br />
en krabde zich achter het oor, terwijl hij strak naar twee<br />
armzalige manspersonen tuurde, die met een nog armzaliger<br />
paard over het moeras naderden. De anderen stoven naar<br />
314
uiten om vrede te stichten, de koppen rood van de hitte,<br />
maar ook hun aandacht was al spoedig geheel op Simeon en<br />
Eero gericht. Eindelijk kwam het tweetal thuis van hun<br />
reis, en dat in den meest droevigen toestand,<br />
Valko, die nu heelemaal vel over been was, schootongeloo-<br />
f elijk langhaam op» Z'n hoofd hing tusschen z'n voorpoo-<br />
ten, z'n onderlip sleepte bijna over den grond. Doch<br />
ook het tweetal op den wagen verkeerde in treurigen staat.<br />
Met besmeurde gezichten, de kleeren aan flarden, leken ze<br />
een paar kraaien in den regen* Simeons pet was gestolen<br />
en Eero's sokken en schoenen. Ze hadden nog maar zes<br />
kopeken op zak, die vergeten in Eero's vestzak zaten, samen<br />
rnet een halven Russischen peperkoek. Waar en hoe hadden<br />
%e de opbrengst van de lading verdaan? In Tavastehus<br />
hadden ze het geld weggesmeten aan brandewijn en brood-<br />
bollen, — met leege handen en een stevig stuk in hun kraag<br />
keerden ze naar huis terug. Zwijgend en verontwaardigd<br />
zagen de broeders hen aan, en de misdadigers lazen hun<br />
vreeselijk vonnis in de woedende blikken der anderen.<br />
<strong>Het</strong> leek Simeon het verstandigst te vluchten nu het nog<br />
tijd was; hij sprong van den wagen, liet zijn broer en het<br />
paard aan hun lot over en verdween in het bosch. Eero<br />
dacht er over, hetzelfde te doen, maar hij hoopte zich<br />
tegenover zijn broeders van alle schuld vrij te kunnen<br />
pleiten door te doen of hij van niets wist en het niet kon<br />
helpen. Dus bleef hij ten slotte zitten en reed met een<br />
droevig, zorgelijk gezicht het erf op. Zonder een woord<br />
steeg hij af en spande Valko uit. Nu begonnen de anderen<br />
hem te ondervragen hoe de reis verloopen was en wat ze<br />
met het geld hadden gedaan. Eero biechtte alles op. Hij legde<br />
er den nadruk op, dat Simeon voor het geld verantwoor-<br />
delijk was, dat hij als oudste de leiding had, zoodat hem,<br />
Eero, niet anders overbleef dan te gehoorzamen. Bij Simeon<br />
vergeleken was hij trouwens niet meer dan een kind. Hij<br />
verdedigde zich zoo goed mogelijk, maar de anderen be-<br />
grepen wel, dat ook hij niet vrij van schuld was, dat zagen<br />
ze wel aan zijn verzopen gezicht. Dus maakten ze korte<br />
metten met hem en besloten hem zonder pardon te straffen.<br />
Tuomas pakte hem in z'n kraag, nam hem vierkant op en<br />
legde hem languit op den grond, terwijl Juhani een knuppel<br />
215
greep en hem een stevig pak slaag toediende, Hij sloeg hard,<br />
de jongen schreeuwde moord en brand. Toen hij klaar was,<br />
wierp Juhani den knuppel weg en zei: „God geve, dat ik je<br />
voor den laatsten keer gekastijd heb en moge dit je een nieuw<br />
hart geven. Doch ik vrees dat mijn hoop vergeefsch is; een<br />
goed kind tuchtigt zichzelf, maar een slecht kind wordt<br />
zelfs door een dracht slagen niet beter." Zoo sprak hij;<br />
woedend ging hij het huis binnen en zocht zijn brits op.<br />
Op de kachel zag hij de poes zitten, die slaperig met de<br />
oogen knipperde. Hij nam een stuk brood, kauwde dit zacht<br />
en gaf het de oude Matti, die spinnend met gesloten oogen<br />
het lekkere hapje genoot. Daarop wierp hij zich, nog steeds<br />
met denzelfden boozen, ontevreden trek op het gezicht,<br />
op de slaapbank, wreef zich den buik en trok de warme<br />
vacht over zich heen.<br />
Vanuit zijn schuilplaats in het bosch zag Simeon ontdaan<br />
naar de strafoefening. Hij wist maar al te goed, dat hij zelf<br />
er nóg meer van langs gekregen zou hebben wanneer hij<br />
zijn verbitterden broeders in handen gevallen was. Daarom<br />
prees hij zich gelukkig en trok zich nog verder terug tus-<br />
schen de laagvertakte dennen; met een hart, somber als<br />
de herfstnevelen om hem heen, zocht hij de verre, veilige<br />
vlakten op. Langen tijd liep hij over het mos langs den<br />
rand van het moeras, om ten slotte een steenige vlakte, met<br />
boschbessen begroeid, over te steken. Waarheen moest hij<br />
gaan? Waarheen zou hij vluchten, nu het leven hem donker<br />
en vreugdeloos toescheen, terwijl een hevige angst voor<br />
den dood hem beving!<br />
Op het erf voor het huis verzorgden de broeders Valko;<br />
ze gaven hem voer en wreven en borstelden het doodelijk<br />
vermoeide dier. Met opeengeklemde lippen zat Eero op<br />
den drempel, op zijn brits lag Juhani onder de vacht.<br />
Toen Valko gewasschen was en ze hem hadden losgelaten<br />
om te grazen, betraden de broeders zwijgend, met verbeten<br />
gezichten, hun woning. Ze bedachten, hoe ze zich met de<br />
feestdagen hadden willen tracteeren, en hoe dit alles nu<br />
door de schuld van Simeon en Eero op niets was uitgeloo-<br />
pen. Achter hen aan kwam Eero, die nijdig om zich heen<br />
keek. Juhani lichtte het hoofd op en viel uit: „Wat heb jij<br />
kwaad te kijken? Ellendige kever die je bent! Heb je mis-<br />
ai6
schien niet je verdiende loon gekregen? Wat duivel nog an<br />
toe, je mag blij zijn dat je nog op je beenen kunt staan!<br />
Wees dankbaar dat je er zoo genadig afgekomen bent.<br />
Maar Simeon sullen we nog heel anders tracteeren, die mag<br />
z'n rug wel met berendrek insmeren voor hij zich in onze<br />
buurt waagt. Brandewijn verkoopen en het daarna tien keer<br />
zoo duur terugkoopen, nadat de kroegbaas het met zijn<br />
smeerlapperij verdund heeft! <strong>Het</strong> graan verpatsen voor ci-<br />
choreiwater, en alles met je tweeën verzuipen! Wie zou dat<br />
van Simeon gedacht hebben, — van Simeon, die van vroeg<br />
tot laat Onzen Lieven Heer in den mond neemt! Maar tja»<br />
we hoeven er ons eigenlijk niet over te verwonderen, god-<br />
vruchtige menschen drinken dikwijls meer dan goed voor<br />
ze is en bij voorkeur in het geniep. Dat heb ik al eerder<br />
opgemerkt. Denk maar aan den bo.er van Harkamaki, die<br />
voor een vroom man doorgaat. Den heelen langen lieven dag"<br />
is de kerel stomdronken, en hij heeft een kop als een rooie<br />
kool. Wanneer hij zijn kamertje verlaat, waar hij met z'n<br />
postilje en psalm<strong>boek</strong> gezeten heeft, dan gaat het regelrecht<br />
naar de kast, en dan neemt hij er eentje, en dan neemt hij<br />
er nog eentje! En dan wandelt meneer naar den stal,<br />
waar de knecht er van langs krijgt en een preek moet aan-<br />
hooren, die lang niet mis is. Maar zelfs aan de strafste<br />
preek komt een eind; ten laatste trekt de boer de deur<br />
achter zich dicht en nu moet de melkmeid er aan ge-<br />
looven. Ja ja. Eindelijk is de oude uitgepreekt, en van<br />
den stal gaat het naar de huiskamer. Nu begint hij pas<br />
goed; hij leest zijn vrouw en dochter de les, dat de stukken<br />
eraf vliegen, en dat duurt wel een paar uur. Z'n vrouw<br />
komt af en toe in opstand en dient hem van repliek, maar<br />
Z f n dochter, dat arme kind, schreit haar oogen rood. Bah,<br />
wat een schijnheilig gedoe. Eindelijk krijgt hij een droge<br />
keel van al z'n gepreek, en vlucht hij terug naar z'n kamer,<br />
waar hij achter de kastdeur z'n keel danig smeert. Dan neemt<br />
hij z*n psalm<strong>boek</strong> en zingt met bibberende lippen den eenen<br />
psalm na den anderen. Zoo gaat het de heele week door, tot<br />
hij 's Zondags, met hoog opgericht hoofd, naar de kerk<br />
tijgt, met vrouw en dochter en knecht en meid, z'n platten<br />
hoed op z'n kop, den jaskraag opgeslagen. Daar zit hij in<br />
de kerkbank en knijpt de lippen stijf opeen en verdraait<br />
217
z'n oogen, dat het wit te zien komt en kucht vroom en<br />
schraapt z'n keel, zit daar trotsch en rustig en ernstig.<br />
Ja ja. Maar nou komt hij uit de kerk, nou staat hij op het<br />
eigen erf, en daar gaat het met een vaart regelrecht naar de<br />
kast. Met de grootste aandacht schenkt hij zich in en proeft<br />
en proeft, hij, die een van de steunpilaren der maatschappij<br />
is — en zoo zou het Simeon ook vergaan, geloof ik, als hij<br />
in Harkamaki's plaats was. — Wel heeft de Heilige Geest<br />
in den loop der jaren in het voordeel van onzen broeder<br />
gewerkt, dat kan niet ontkend worden, ook al klappert<br />
hij dikwijls onnoodig met de vleugelen zijner ziel. Ja ja,<br />
maar in vele opzichten is hij een volmaakt wereldsch mensch,<br />
een even groot zondaar als ik en vele anderen, en haalt hij<br />
streken uit, waarvoor maar één straf op z'n plaats is: een<br />
stevig pak ransel. En nu heeft hij het er al heel slecht af-<br />
gebracht. Gehoorzamend aan de inblazingen des duivels,<br />
zette hij de heele karrevracht in drank om, zonder de<br />
feesttractatie voor ons mee te brengen. Ha, we zullen<br />
de tanden opeen moeten bijten. Maak dat je wegkomt,<br />
uit mijn oogen — als ik hem te pakken krijg zal ik hem<br />
een pak slaag geven, dat het tot ver in den omtrek te hooren<br />
is."<br />
Aldus ontlastte Juhani zijn gemoed, waarna hij zich op de<br />
brits terug liet glijden en in slaap viel. De anderen volgden<br />
zijn voorbeeld en sliepen tot den volgenden morgen.<br />
Van Simeon hoorden en zagen ze niemendal. Langzamer-<br />
hand begonnen ze zich ongerust over hem te maken,<br />
vooral toen ze van Eero vernamen, hoe het met den voort-<br />
vluchtige gesteld was op het oogenblik, dat hij van den<br />
wagen sprong. Nadat zijn verbittering eenigszins geweken<br />
was, vertelde hij in welken toestand Simeon verkeerde toen<br />
ze uit de stad terugkwamen. Herhaaldelijk praatte hij over<br />
kleine wezentjes, zoo groot als z'n duim, die om hem heen<br />
zweefden, naar hij zei. Dit bracht een haastige verandering<br />
teweeg in de gemoedsgesteldheid der broeders. Met be-<br />
zwaard hart trok Juhani er op uit, den verlorene te zoeken.<br />
Hij doorkruiste het bosch in alle richtingen en riep luide<br />
den naam van zijn broeder. Onderweg kwam hij Fnösk-<br />
Matti tegen, die met een bijl over den schouder op zoek<br />
was naar zwammen en tondel, waarvan hij al een heelen<br />
218
voorraad verzameld had. Matti vertelde dat hij den vcrigen<br />
nacht een jammerlijk klagend, keffend geluid had gehoord,<br />
diep in het bosch, dat hem nu bij nader inzien deed denken<br />
aan de stem van Simeon. <strong>Het</strong> gaf Juhani een steek in het<br />
hart; droevig te moede keerde hij naar huis terug en schreide<br />
heete tranen over zijn armen broeder. Nu besloten ze met<br />
vereende krachten te gaan zoeken. Ieder zou een kant<br />
uitgaan; wie den vluchteling vond, moest hem meenemen<br />
naar huis en daarna den top van den Impivaara beklimmen,<br />
waar hij door middel van den waldhoorn den anderen van<br />
zijn vondst kond zou doen. Eero haalde den reusachtigen<br />
jachthoorn te voorschijn. Deze was twee el lang; het geluid<br />
was ver, heel ver in wijden omtrek te hooren. Hij liet den<br />
waldhoorn bij den wolvenkuil in de beek zakken, zoodat<br />
het hout kon uitzetten.<br />
Den volgenden morgen gingen ze vroeg op stap. Als de<br />
spaken van een wiel namen ze hun weg het bosch in, met<br />
het huis als as. Onafgebroken klonk hun roepen, de eene<br />
kreet volgde op de andere; trouw kaatste de echo het geluid<br />
terug en joeg het voort door het onmetelijke woud. Al<br />
verder en verder klonken de stemmen, al wijder werd de<br />
ring getrokken, welks cirkel te volgen was wanneer je<br />
boven op den top van den Impivaara stond en de eene roe-<br />
pende stem met de volgende verbond. Steeds verder liepen<br />
de broeders, ieder in de eigen richting. Er was weinig<br />
wind, het weer was mooi en de Septemberzon verspreidde<br />
een milde warmte. — Scherp kraakten de takken onder<br />
Juhani's voeten, terwijl hij hoogte na hoogte besteeg, luide<br />
roepend over het heuvelige land. Doch het antwoord,<br />
waar hij ingespannen naar luisterde, bereikte zijn oor niet.<br />
Eindelijk, eindelijk hoorde hij een zwak, heesch geluid. <strong>Het</strong><br />
scheen uit een spelonk tusschen twee met mos begroeide<br />
rotsen te komen. Zoo snel zijn voeten hem wilden dragen<br />
spoedde Juhani zich naar de plaats, vanwaar het uiterst<br />
Zwakke gerucht tot hem op klonk. Daar vond hij den lang<br />
gezochte onder een zwaren den, in jammerlijken staat. Bleek<br />
als een geest zat Simeon tegen den stam geleund, de armen<br />
over de borst gekruist, de oogen wijd open, groot en rond<br />
als van een uil. Wild stonden zijn haren overeind. Daar<br />
Zat hij, met zwaaiend bovenlijf, terwijl onafgebroken een<br />
219
psalm hem over de lippen vloeide. Juhani vroeg hem hoe<br />
hij het maakte, maar toen hij slechts onsamenhangende,<br />
zonderlinge antwoorden kreeg, haastte hij zich met zijn<br />
kostelijke» last naar huis. Nadat hij zijn broeder op de<br />
slaapbank gelegd had, sloot hij de deur zorgvuldig en be-<br />
klom met snelle voeten den Impivaara, den waldhoorn in<br />
de hand. Vredig, in grijs-blauwig waas lagen rondom<br />
de uitgestrekte wouden aan zijn voeten, de in het Westen<br />
ondergaande zon kleurde de kruinen der dennen met warm<br />
rossen gloed. Thans Zette Juhani den waldhoorn aan de<br />
lippen, maar geen schallend geluid weerklonk. Nog eens<br />
weer blies hij, doch wederom vergeefs. Nu haalde hij diep<br />
adem en vulde zijn longen met lucht, bol spanden zich zijn<br />
wangen. Voor de derde maal zette hij den jachthoorn aan<br />
den mond, en nu weerklonk een luid en sonoor gebrul.<br />
In wijde golven droeg de aether het geluid voort, de echo<br />
gaf het door en voerde het terug, en spoedig klonken uit<br />
Oost en West, uit Zuid en Noord blijde kreten.<br />
Een tijd later keerden de broeders naar huis terug, de een<br />
na den ander. Ten laatste stonden ze allen rondom Simeon<br />
en keken vol medelijden op hem neer. Hij kwam overeind<br />
op zijn brits en zag hen op zijn beurt ernstig aan.<br />
„Simeon, broeder!" zei Juhani.<br />
„Hoe is het met je," vroeg Tuomas.<br />
„Ken je me nog?" vroeg Timo. — „Geen woord, geen<br />
woord! Ken je me nog?"<br />
„Ja, ik ken je wel," zuchtte Simeon zwak.<br />
„Wie.ben ik dan?"<br />
„Hè, jij bent Jukola-Timo. Natuurlijk ken ik je."<br />
„Goed zoo. Ik ben Timo, je eigen broer. Jongens, het<br />
gevaar is niet zoo heel groot."<br />
„Vreeselijk en groot is de dag, die aanbreekt; zijn naam is<br />
Dag des Oordeels."<br />
„Waarom doe je die voorspelling?" kwam Aapo.<br />
„Naar zijn woorden."<br />
„Naar wiens woorden?" vroeg Juhani.<br />
„Van hem, van mijn makker op reis."<br />
„Bedoel je mij?"<br />
„Nee Eero, jou bedoel ik niet. Ik bedoel het afschuwelijke<br />
220
wezen, dat mij geleid heeft. Ach, mijn broeders! Ik kan jullie<br />
dingen vertellen, die je de haren te berge doen rijzen.<br />
Maar geef mij eerst een kleine hartversterking, dat zal de<br />
laatste zijn, die ik in mijn zondige leven door mijn keel giet."<br />
„Neem een slok, schepsel Gods," sprak Juhani, „hier<br />
broer."<br />
„Dank je, dank je! —Nu zal ik trachten jullie verslag uit<br />
te brengen van wat ik gezien en gehoord heb. Als waar-<br />
schuwing voor ons allen. Luister naar mij: ik heb hem<br />
gezien!"<br />
„Wien in 's hemelsnaam heb je gezien?"<br />
„De meester in eigen persoon, Lucifer!"<br />
„Och wat," meende Aapo, „dat verbeeld je je maar. Je<br />
hebt hem in je slaap gezien of teen je dronken was."<br />
„Nee, waarachtig, ik heb hem gezien!"<br />
„Hoe zag hij er dan uit?" vroeg Timo.<br />
„Zoo dom als iets. Maar achter hem kwispelde een staart."<br />
„Is hij groot?"<br />
„Hij is van mijn grootte, maar hij kan iedere vermomming<br />
aannemen, die hij wenscht. Toen hij zich voor de eerste<br />
maal openbaarde, verscheen hij mij als een stormwind, die<br />
door het lage hout voer, waarin ik mij verborgen had.<br />
,Wie is daar?* schreeuwde ik. ,Een vriend/ was het ant-<br />
woord. Hij nam mij bij de hand en vroeg me, hem te<br />
volgen. Ik ging met hem mee, want ik durfde me niet ver-<br />
zetten. <strong>Het</strong> leek me het beste, hem te gehoorzamen. Samen<br />
loopen wij langs een steenigen weg, waar aan weerszijden<br />
distelen groeien, en hij verandert telkens van gestalte. Nu<br />
rent hij voor me uit als een miauwende kat, die zich voort-<br />
durend omkeert en me pal in de oogen kijkt. Dan ineens is<br />
hij een man, zoo groot, zoo groot, dat zijn hoofd tot in de<br />
wolken rijkt. Van bovenaf roept hij: ,Zie je me? Zie je m'n<br />
hoofd?' En ik, die voortdurend probeer het hem naar den<br />
zin te maken, bewonder zijn lengte en antwoord, dat ik<br />
nauwelijks zijn voorhoofd kan zien. Zijn mond gaat wijd<br />
open in een schaterenden lach en hij kijkt me scherp<br />
aan. Allerlei kunsten haalt hij uit, en ten laatste voert hij<br />
me aan de hand op een hoogen berg. Daar bukt hij zich<br />
en zegt: ,Klim op m'n rug.' Ik word bang, maar durf me<br />
niet verzetten. Dus kroop ik voorzichtig op zijn rug. Ik<br />
221
vroeg alleen: ,Waar gaan we naar toe?' En ik kreeg ten<br />
antwoord: ,Naar boven gaan we/ En daar begint hij te<br />
zuchten en te hijgen en te sweeten en z'n lichaam in allerlei<br />
bochten te wringen, en ik, stakker, zwaai heen en weer,<br />
net als die aap op den rug van dien hond op de markt in<br />
Tavastehus een dag of wat geleden. Maar op het laatst<br />
groeien er twee bont gekleurde vleugels uit zijn schouder-<br />
bladen, hij klappert er eenige keeren mee voor wij opstijgen<br />
naar den hemel, naar de maan, die als de bodem van een<br />
koperen ketel boven ons stond te glanzen. Daarheen ging<br />
het in duizelingwekkende vaart, en de aarde zonk onder<br />
ons weg. Ten laatste kwamen we aan de maan, die een<br />
groot, rond, lichtend eiland is, midden in de lucht, precies<br />
zooals onze blinde oom het beschreef. Vandaar zag ik won-<br />
deren en mirakelen, wonderen en mirakelen! Mijn zondige<br />
tong kan niet beschrijven, wat ik zag."<br />
„Probeer het," verzocht Timo.<br />
„Vertel het zoo goed je kunt, broeder," kwam ook Juhani.<br />
„Ook al zullen menschenwoorden hier te kort schieten."<br />
„Ik zal het probeeren! — Ja, wij kwamen op de maan,<br />
en Satan bracht me tot aan den uitersten rand van een<br />
hooge rots, waarop een nog hoogere toren stond, op-<br />
getrokken van leer, van zoolleer. We klommen op den<br />
toren. Hij eerst, ik achter hem aan. Langen tijd klauterden<br />
we de treden op, die in een spiraal omhoog wonden* Ten<br />
slotte stonden we op den buitensten trans van den toren<br />
van zoolleer, vanwaar ik vele landen en zeeën kon zien;<br />
ik zag groote steden met vreemde gebouwen diep beneden<br />
ons, ik schepte moed en gaf Satan een por in de zijde en<br />
vroeg hem: ,Wat is dat daar onder ons?' Hij werd kwaad<br />
en viel uit, terwijl hij me woedend aankeek: ,Sacrementsche<br />
aap van een jongen, wat heb ik met je te maken? Daar be-<br />
neden ons is de aarde, waar we vandaan komen. Kijk en<br />
leer.' Dat kreeg ik ten antwoord, en zuchtend begon ik alles<br />
daar omlaag te bekijken en te bestudeeren. En ik zag den<br />
heelen ring der aarde. Ik zag het Engelsche rijk, ik zag<br />
Turkije, de stad Parijs en Amerika. Daarna zag ik, hoe<br />
de Turk zich van zijn zetel verhief en hoe hij alles op<br />
de gruwelijkste wijze verwoestte; en na hem kwam de<br />
groote, met horens versierde mammon, die de menschen
voor zich uitjoég als de wolf een kudde schapen. Zoo joeg<br />
hij ze voort, en ten slotte dreef hij ze in den dood, de heele<br />
wereld en Amerika. Dat zag ik, en weer vroeg ik Satan,<br />
terwijl ik hem een por in z'n zij gaf: ,Is de wereld, waar<br />
ik thuis hoor, nu verwoest?' Driftig antwoordde hij me:<br />
,Sacrementsche aap van een jongen, wat heb ik met je te<br />
maken? Dit alles is een voorteeken van iets, wat spoedig<br />
zal gebeuren. Kijk en leer/ Ik zuchtte diep en ging voort,<br />
te kijken en te studeeren. ,Maar mag ik nog één ding<br />
vragen/ zei ik bedeesd. ,Wanneer zal dit in vervulling<br />
gaan?' Onder woedend gebrul antwoordde hij:,Op hetzelfde<br />
o ogenblik, dat de lederen bazuinen gestoken worden vanaf<br />
- de transen van dezen toren.' En daarop floot hij. Ach, als<br />
ik het toch maar vertellen kon!"<br />
„Probeer het, het gaat wel," moedigde Juhani hem aan.<br />
„Wat een wonderen en mirakelen heb jij gezien 1 Dat moet<br />
iets beteekenen, dat is een waarschuwing voor ons, onze<br />
ondergang is nabij ! Gods straf zal ons treffen, ook al vergaat<br />
de wereld niet. Wat is dat nou voor werk, rond te wandelen<br />
op de maan, in gezelschap van den duivel in eigen per-<br />
soon!"<br />
„En op een toren van leer, van zoolleer te staan!" vulde<br />
Simeon aan.<br />
„Ja, op een toren van zoolleer. Wat lijkt het wel!"<br />
„Op een toren van zoolleer," kwam ook Timo.<br />
„Ja, op een toren van zoolleer. Ach, Simeon, vertel ons<br />
alles. Ook al loopen koude rillingen me langs den rug,<br />
toch zal een dergelijke tuchtiging mijn zondige hart goed<br />
doen. <strong>Het</strong> is zoo verhard en verdord, dat nauwelijks iets<br />
anders dan de knots der hel er meer vat op heeft, of de<br />
vurige hamer van den hemel. Laat het donderen en regenen,<br />
broeder, laat het schorpioenen regenen, dat hebben we<br />
noodig. Ja, en hoe ging het toen verder?"<br />
„Luister: Satan fluit; hij fluit, en uit den muur komen<br />
twee leeren bazuinen, zooals hij voorspeld had, twee af-<br />
grijselijke bazuinen, die loeien en brullen gelijk wilde leeu-<br />
wen en die rook spuwen en zwaveldamp. Al spoedig be-<br />
ginnen we, Satan en ik, te hoesten en onze keel te schrapen?<br />
we houden de handen voor onze ooren wanneer de' ba-<br />
zuinen klinken. <strong>Het</strong> geweld neemt toe en de toren schudt<br />
223
op zijn grondvesten. De sterke toren van zooileer beeft en<br />
trilt en stort ten laatste onder donderend gekraak ineen,<br />
en wij vallen mee omlaag en worden in allemaal leeren<br />
riemen gewikkeld. Waar Satan gebleven is, weet ik niet.<br />
Maar ik viel met m'n hoofd naar beneden van de rots, en<br />
van den buitensten rand van de maan. En nu daalde ik<br />
verder al zwevend naar de aarde op een strook leer van een<br />
paar el breedte. Maar het leer, dat van de maan was, werd<br />
door de maan aangetrokken — alzoo verdeelden we ons.<br />
En naarmate de zwaarte van mijn lichaam den weerstand<br />
van het leer overwon, daalde ik verder, maar langzaam,<br />
alsof ik op den rug van een oude kraai zat. Dat was voor<br />
mij een groot geluk, want zonder het stuk leer of zonder<br />
mijn luchtschip zou ik op de rotsen te pletter gevallen zijn,<br />
ik zou tot moes zijn geslagen, nu ik me niet langer kon<br />
vastklemmen aan de vleugels van Satan. Langzaam, lang-<br />
zaam ging het naar de dierbare aarde, en eindelijk belandde<br />
ik aan den voet van een den, vlak bij de plaats vanwaar<br />
ik met Satan was uitgegaan. Ik hield het stuk leer nog<br />
in de hand, en daarop stond met roode letters; ,Aan de<br />
broeders van Jukola, met hartelijke groeten. Wanneer zich<br />
hoog aan den hemelrand een vurig merk als van een bran-<br />
denden adelaarsstaart afteekent, weet dan: de dag is nabij,<br />
dat dit alles in vervulling zal gaan.* Aldus stond te lezen<br />
op het stuk leer, dat ik uit mijn handen liet vallen en dat<br />
daarna wegzweefde naar de maan. En dat was mijn reis.<br />
Even duister als waar verteld."<br />
„Wonderlijk," vond Juhani, „merkwaardig en tevens<br />
ontzettend."<br />
„Maar in ieder geval heb je onderweg leeren lezen," kwam<br />
Timo.<br />
„Dat moet je niet denken; ik ben net zoo dom als te<br />
voren."<br />
„Misschien kan je het toch wel. Hier is mijn a-b-c-<strong>boek</strong>.<br />
Probeer maar."<br />
„O nee. <strong>Het</strong> is alles Hebreeuwsch en Russisch voor me.<br />
Toen wist ik door de influisteringen van den Geest veel,<br />
wat nu duister voor me is. En ik ben weer dezelfde el-<br />
lendige, groote zondaar! <strong>Het</strong> draait me alles in m f n hoofd,<br />
324
het draait me alles voor de oogen, sedert ik Lucifer heb<br />
gezien» O o, wat was hij vreeselijk!"<br />
„Arme jongens, die we zijn!"<br />
„Ja, Juhani, zeg dat wel. <strong>Het</strong> duizelt me, het duizelt me<br />
voor m*n oogen, het duizelt me!"<br />
„Bid tot God, broeder. Bid tot God!"<br />
„Laat ons allen samen bidden. Ik heb Lucifers ontzaglijke<br />
kracht gezien. Laat ons bidden." -<br />
„Vooruit, als het dan moet. We kunnen het probeeren."<br />
„<strong>Het</strong> is ontzettend, o o!"<br />
„Schrei niet, Juhani," troostte Timo,<br />
„Indien ik kon, zou ik bloed weenen. Wij hebben geleefd<br />
als honden en zwijnen, we hebben brandewijn gezopen als<br />
Turken en Mohammedanen. Maar nu zal het uit zijn,<br />
nu zullen we ons leven beteren.; anders treft de woede<br />
van den hemel ons gelijk een zwaar rotsblok, dat ons neer-<br />
duwt in de hel. Ja ja, wij zijn gewaarschuwd door wonderen<br />
en profetieën —wanneer wij niet tot bezinning komen voor<br />
het te laat is, zal het ons schrikkelijk vergaan."<br />
„Ja, er staan ons booze dingen te wachten," kwam Lauri.<br />
„Ook ik Heb jullie iets te vertellen. Terwijl jullie met het<br />
balspel bezig waart, ging ik het bosch in en zocht er zwam-<br />
men, en toen ik op den bergrug in slaap viel, had ik een<br />
Zonderlingen droom. Ik zag jullie als het ware vanuit<br />
den top van een hoogen den als gekken achter den bal<br />
aanhollen. Langs koppen van pas gedoode ossen draafden<br />
jullie. En met wien denk je? Met onzen eigen boosaardigen<br />
prost. Maar hoe ging het verder? Ten laatste merkte de<br />
prost, dat de bal geen gewone bal was, maar het a-b-c-<strong>boek</strong><br />
in rooden band. Woedend-werd hij en terwijl hij zijn zwaard<br />
trok, riep hij uit: ,Iijaa, iijaa.' En meteen daarop barstte er<br />
een vreeselijk onweer los en jullie werden weggezogen van<br />
de aarde, als speelgoed voor den wind. Zoo droomde ik,<br />
en die droom beteekent iets."<br />
„Vast en zeker voorspelt die droom verschrikkelijke din-<br />
gen, die ons te wachten staan. Dat kun je gerust aan-<br />
nemen. Van twee kanten zijn we gewaarschuwd. Wanneer<br />
we ons thans niet in acht nemen, dan Zal het spoedig vuur,<br />
pek en steenen op onze hoofden regenen, zooals vroeger<br />
over de steden Sodom en Gomorrha."<br />
15-13349<br />
325
„We moeten ons niet al te bang laten maken," meende<br />
Aapo.<br />
„Ik wil niet beweren dat ik heelemaal begrijp, hoe het<br />
in mekaar zit," kwam Tuomas, „maar misschien is alles,<br />
wat Simeon gezien heeft, een gevolg van zijn roes."<br />
„Hoe kun je 200 praten," verweet Juhani. ,.Wil je de won-<br />
deren van den hemel te niet doen?"<br />
„Tracht niet, Gods werken en daden te verklaren," ver-<br />
maande Timo.<br />
„Ach, ik ben op de maan geweest en ik heb Lucifer ge-<br />
zien," zuchtte Simeon. „Nog beeft mijn zi&L Wee over<br />
U, wee over ons allen!"<br />
„Wat een ellende! Neem nog een borrel en ga dan naar<br />
bed," stelde Tuomas voor.<br />
„Ja, dat zou misschien niet kwaad zijn!"<br />
„De brandewijn is op," verklaarde Timo.<br />
„Hm, dat verandert."<br />
„Geprezen zij God, dat het vergif ten einde is. Moge er<br />
nimmermeer een druppel over mijn lippen komen. Dat<br />
beloof ik, dat zweer ik!" stamelde Simeon.<br />
„Vervloekt zij die helledrank !*'<br />
„Misschien hebben we er verkeerd aan gedaan, brandewijn<br />
te stoken."<br />
„Wie zijn met dat plan voor den dag gekomen, Juhani en<br />
Timo? Wie?"<br />
„<strong>Het</strong> smaakte jou anders ook niet slecht, broeder Aapo,"<br />
verdedigde Juhani zich. „Trouwens, gedane zaken nemen<br />
geen keer. <strong>Het</strong> wordt er niet beter van of jij nu al met<br />
verwijten aankomt. Ja ja, we moeten niet terugzien op<br />
wat achter ons ligt, maar laten we van nu af een anderen<br />
weg inslaan — ik ga naar de beek, en met mijn bijl sla ik<br />
de koperen pan in stukken, en de hut zal ik met den grond<br />
gelijk maken."<br />
„Doe dat, broeder, de hemelen zullen zich verheugen."<br />
„Waarom dingen vernielen, die we verkoopen kunnen,"<br />
meende Aapo.<br />
„Bedenk toch welk een ongeluk het dengene zou kunnen<br />
brengen, wien ik de pan verkocht," verzette Juhani zich.<br />
„Ook hij zou er door aan den rand van het verderf gebracht<br />
kunnen worden. En die zonde wil ik niet op mijn geweten<br />
336
hebben, wanneer ik eenmaal voor den rechterstoel van<br />
den Heer sal treden —ja, nu ga ik, en sla de pan in duizend<br />
stukken."<br />
„We verkoopen ze aan den staat, die er munten van slaat."<br />
„Dat kan toch wel, al is de pan kapot. Hier heb ik mijn<br />
bijl, neem jij de jouwe ook, Timo, en ga mee naar den<br />
wolfskuil. En morgen is het Zondag, dan gaan we naar<br />
de kerk. Naar de kerk gaan we; we zullen onze knieën<br />
buigen en bidden voor het heil onzer arme zielen. Naar<br />
de kerk, mannen, allemaal, anders haalt de duivel ons. Kom<br />
mee, Timo."<br />
Juhani en Timo gingen naar de beek, waar ze alras de<br />
brandewijnpan tot een vormelooze massa ineengeslagen<br />
hadden. De hut braken ze af. Des nachts sliepen allen den<br />
slaap des rechtvaardigen; den volgenden ochtend waren ze<br />
vroeg op de been en maakten zich gereed om ter kerke<br />
te gaan. Ze begaven zich op weg. Aapo met het oude psalm-<br />
<strong>boek</strong> van hun vader onder den arm. Simeon droeg „De stem<br />
eens roependen," en Juhani en Timo hadden hun a-b-c-<strong>boek</strong><br />
meegenomen.<br />
„Hoe meer ik den tempel des Heeren nader, des te meer<br />
verstilt de storm in mijn binnenste, des te rustiger klopt<br />
mijn hart," zeide Simeon. ..Wijze mannen bewandelen<br />
den weg der vroomheid. Doch domheid en verblindheid<br />
wentelen zich in het vuil der zonde, O! wanneer ik er<br />
aan terugdenk, lijkt de rampzalige tocht naar de stad me<br />
een alles verschroeiende hel, waarin de blauwe vlammen<br />
van den brandewijn een valsch licht verspreiden."<br />
„Daarom, broeder, moet je nooit meer zooiets doen,"<br />
raadde Timo, „Is me dat een manier? Je dag en nacht<br />
vol te laten loopen met duren brandewijn, en koffie te<br />
drinken als een rijk heer! Nou ja, het is niet als verwijt<br />
bedoeld, ik wil je alleen maar waarschuwen."<br />
„Ik heb verkeerd gedaan, en wij allen hebben verkeerd<br />
gehandeld, toen we brandewijn zijn gaan stoken en ons<br />
dag aan dag bedronken. Maar nu nemen we eendrachtig<br />
het besluit, voor altijd den drank te schuwen; —den drank,<br />
die menschen tot beesten maakt."<br />
227
„Tot zwijnen! Tot nog minder dan grommende, knor-<br />
rende zwijnen," kwam Juhani.<br />
„Laat ons daarom den brandewijn vaarwel zeggen, met<br />
de bede, ons in 's hemelsnaam voor eeuwig te verlaten.<br />
Aapo —• vertel jij ons mi de sage van het zwijn in het<br />
kot, zooals we die vroeger van onzen blinden oom hebben<br />
gehoord. Vertel ze ons, terwijl we onzen weg kerkwaarts ver-<br />
volgen."<br />
„Graag, Juhani. En dat deze geschiedenis ons voor altijd<br />
een heilzamen afschuw inboezeme voor den drank en zijn<br />
gevolgen!"<br />
En Aapo vertelde:<br />
<strong>Het</strong> was een Zondagochtend. Een knorrend zwijn lag<br />
behaaglijk in zijn vuil in het zomersene zonnetje en keek<br />
naar de kerkgangers, die voorbij kwamen. Met een door<br />
jaloezie verscheurd hart zag het op naar de edele en schoone<br />
gestalten der menschen, zich maar al te zeer bewust van zijn<br />
eigen borstelige verschijning. Om het voorhoofd van vele<br />
der voorbijgangers lag als het ware een verheerlijkte glans,<br />
die het zwijn tot diep in de ziel trof, en het voelde bitteren<br />
toorn in zich opkomen jegens God, die hem niet ook als<br />
mensch geschapen had. Toen het eindelijk genoeg in zichzelf<br />
gemopperd had, strekte het de beenen uit, sloot de oogen en<br />
viel in slaap. Wakker wordend, zag het een makker naast<br />
zich liggen. Een dronken vent, die in zijn roes in den greppel<br />
gevallen was en nu bijna stikte in de modder. <strong>Het</strong> zwijn<br />
bemerkte het gevaar, waarin zijn nieuwe kameraad ver-<br />
keerde, pakte hem met zijn slagtanden in den kraag en<br />
sleurde hem op het droge. Toen het deze daad van barm-<br />
hartigheid had verricht, bekeek het den man eens nauw-<br />
keuriger. <strong>Het</strong> glimlachte en zei: „Arm, ellendig schepsel.<br />
Je bent zóó leelijk, dat ik niet naar je kijken kan." Zoo<br />
sprak het zwijn, keerde zich knorrend om en begon in den<br />
grond te wroeten.<br />
„Een prachtige geschiedenis," meende Juhani; „kijk, in<br />
die richting ligt de Jukola-hoeve, het. is maar goed dat<br />
onze weg niet dien kant uit gaat. Evenals het een geluk is,<br />
dat we het dorp Toukola niet aandoen en dat onze vijanden<br />
328
ons pad niet zullen kruisen. Ik ben bang dat ik ze, indien<br />
vve ze mochten tegenkomen en ze het zouden wagen» ons<br />
voor den gek te houden, naar de keel zou vliegen. Ik ben<br />
nog niet vergeten» hoe ze me toegetakeld hebben, en even-<br />
min ben ik mijn eigen belofte van wraak vergeten."<br />
„Twee dingen zijn er, die ik niet vergeten ben," zei Tuo-<br />
mas.<br />
„Laat ons vergeten en vergeven," vermeende Simeon.<br />
„Graag, wat mij betreft; als ze zich vernederen willen en<br />
mij vergiffenis komen vragen en erkennen, dat ze verkeerd<br />
gehandeld hebben — dan zal ik alles met genoegen ver-<br />
geten. Ik zal ze zelfs, met tranen in de oogen, de hand<br />
reiken. Maar zoolang ze hun hoofden niet buigen, doch<br />
mij daarentegen op allerlei manieren telkens weer dwars<br />
zitten, bijt ik de tanden opeen en bal ik de vuisten."<br />
Ondertusschen waren ze de Tammisto-hoeve genaderd.<br />
Daar stonden vele menschen op het erf, mannen en vrou-<br />
wen; reeds van een afstand hoorden ze een eentonige<br />
stem, die steeds weer herhaalde: „Wie biedt? Wie biedt*<br />
<strong>Het</strong> was een gedwongen verkooping, welke door den com-<br />
missaris zelf geleid werd. Hij zat naast de stoep aan een<br />
kleine tafel en noteerde de namen van de koopers en acn<br />
prijs, die de dingen opbrachten. Thans was de beurt aan<br />
het vee. Verbluft bleven de broeders staan, met begr^nd<br />
waarom men dergelijke dingen juist op Zondag deed. Maar<br />
in hun dronkenschap, die den tud vleugelen «^hadden<br />
ze zich op den Impivaara in de dagen vergist. Nu was<br />
het Maandag, de eerste werkdag van de week, en volstrekt<br />
geen Zondag zooals ze dachten.<br />
Hun oogen zochten Kyösti, hun trouwen vriend.^ was<br />
er echter niet. In diep gepeins verzonken, ^P h *J over de<br />
akkers Ten laatste vroeg Juham aan enkele mannen,<br />
t vak b Then stonden, hoe ze het durfden wagen op<br />
Zondag een verkooping te houden, op ^^«f? 1<br />
c£s Heeren? De mannen begonnen te lachen en ƒ eze, m<br />
de ooeen der broeders misplaatste vroolnkheid, deelde<br />
^h 0 °a g a e n n at aanwezigen ^J^g- —*t<br />
229
jongens, die den gek met hen staken en hen bespotten<br />
en vroegen, of ze op den Impivaara een nieuwen kalender<br />
hadden ingevoerd, en hoe ze den achtsten dag van de<br />
week noemden. De broeders hoorden die spottende woor-<br />
den en machtig laaide de woede in hen op. Als losgelaten<br />
hofhonden wierpen ze zich op de Toukola-jongens, een<br />
ontzettende vechtpartij ontstond op het erf van Tammisto,<br />
Simeon echter bemoeide er zich niet mee. Ze hadden hem<br />
de <strong>boek</strong>en in bewaring gegeven, waarop hij angstvallig<br />
paste. Met verschrikte oogen, hevig verontrust, volgde hij<br />
de wisselende kansen van den strijd. Maar toen hij zag<br />
hoe Aapo het te kwaad kreeg onder de knuisten van drie<br />
sterke Toukola-jongens, — toen hij, met pijn in het hart,<br />
Zag hoe zijn arme broeder bleek werd en hoe hij met strakke<br />
oogen en wezenloozen blik naar de toppen der boomen<br />
staarde, terwijl het slagen regende op zijn hoofd en li-<br />
chaam, toen legde Simeon de <strong>boek</strong>en op een steen en snelde<br />
Aapo te hulp, en zoo werd ook hij in het gevecht betrokken.<br />
De afslager trachtte in het eerst olie te gieten op de woe-<br />
dende baren, doch toen hij zag dat zijn pogingen vergeefsch<br />
waren, trok hij zich bijtijds terug en bracht hij zichzelf en<br />
zijn zaken in veiligheid, zich verwonderend over de gewel-<br />
dige kracht der broeders. Zulk een ontzettende kracht, zulk<br />
een snelheid van beweging hadden de broeders nog nimmer<br />
ontplooid. Een gevoel van wraak, dat langen tijd in hen had<br />
gesluimerd, had ten laatste een uitweg gevonden, hun woede<br />
groeide aan tot een storm, de kracht hunner vuisten was<br />
ongehoord. Bleek en bevend vluchtten de vrouwen van het<br />
erf, sommigen met een angstig schreiend kind aan de hand.<br />
<strong>Het</strong> vee holde alle kanten uit, zoowel de overmoedige<br />
ossen als de rustige, verstandige koeien. De lucht weer-<br />
galmde van kreten en vloeken, toen de Jukola-jongens er op<br />
los sloegen en de Toukola-troep, bijgestaan door hun vrien-<br />
den, hen op hun beurt te lijf ging. Aschgrauw in het gezicht,<br />
met opeen geklemde tanden, raasde Juhani temidden van zijn<br />
vijanden. Hij sloeg naar links, hij sloeg naar rechts, de onder-<br />
kaak naar voren geschoven. De zwaar gebouwde Tuomas<br />
geleek een rots, die zich langzaam een weg baande door de<br />
vechtenden, en waar zijn vuist neerkwam, daar ging een<br />
man tegen den grond, ja, soms zelfs twee. Timo deed<br />
230
als de houthakker in het bosch, zijn bruine, ruwe wangen<br />
waren rood van woede. Ook met Eero viel niet te spotten.<br />
Weliswaar rolde hij herhaaldelijk den anderen voor de<br />
voeten, maar steeds weer wist hij op de been te komen, ook<br />
al lag hij heelemaal onder, en zijn slagen kwamen neer als<br />
de vonkenregen van een raket. <strong>Het</strong> wildste van allen ging<br />
Lauri te keer. Bleek als een engel des doods raasde en tierde<br />
hij, en alles, wat hem in den weg kwam, sloeg op de vlucht<br />
of viel terneer»<br />
Verschrikt en ontdaan zagen de menschen dezen strijd<br />
aan. Overal ontwaarde men gruwelijk bleeke gezichten,<br />
trillende neusvleugels, bloedige voorhoofden, neuzen vol<br />
aarde. Men zag het sombere vuur der wrake in de oogen;<br />
oogen, die zich slechts vastzogen aan het doel, zonder er<br />
rekening mee te houden, of ze zelf getroffen werden door<br />
een regen van vuur en zwavel. Dit alles zagen de menschen,<br />
die in wijden kring om de vechtenden heen stonden, zij<br />
hoorden een gorgelend gesteun en een gebrul, even onheil-<br />
spellend als het dreigende huilen der wolven op een herfst-<br />
nacht, wanneer zij hun moorddadige aanvallen doen in<br />
het zwarte, duistere woud. Aldus woedde de slag op het<br />
erf der Tammisto-hoeve — steeds feller en feller werd de<br />
strijd. Hier en daar lag een man, badend in zijn bloed. Ook<br />
de broeders bloedden uit talrijke wonden, want de Toukola-<br />
jongens hadden hun messen getrokken. De broeders echter<br />
hadden hun messen niet bij zich —zij immers waren op weg<br />
naar den tempel des Heeren. Nu ze het warme bloed voelden<br />
vloeien, grepen ze stokken en knuppels van den houtstapel<br />
en braken palen los uit de omheining, als waanzinnig vooruit-<br />
stormend. Al spoedig bekampten hun tegenstaanders hen<br />
met dezelfde wapenen, — het scheen ongewis, wie zou<br />
winnen. Zelfs al vochten de broeders nog zoo dapper,<br />
zoo vochten ze toch tegen een veelvoudige overmacht, die<br />
met de kracht der wanhoop van zich afsloeg.<br />
Daar naderde een man, die in een oogenblik de schaal<br />
in het voordeel der broeders deed overslaan. Onder onheil-<br />
spellend gebrul kwam de zwaar gebouwde Kyösti van<br />
Tammisto dwars over de akkers aanrennen. Met een stevige<br />
knots in de vuist, de haren recht overeind staand, wierp<br />
hij zich temidden der vechtenden. Hij viel de Toukola-<br />
231
horde in den rug aan, en bracht wanorde in hun gelederen.<br />
Hij schreeuwde en rolde als een waanzinnige met de oogen,<br />
hij sloeg er op los als iemand, die niet bij zijn verstand is.<br />
De broeders van hun kant verdubbelden de kracht hunner<br />
slagen, zoodat ten laatste de vijand de vlucht nam, met<br />
achterlating van degenen, die op den grond lagen.<br />
Nu spoedden ook de broeders zich. weg, Kyösti toeroepend<br />
hen te volgen. Maar hij hoorde hen niet, wild woedde hij<br />
als razend rond op het erf onder luid getier, schrikkelijk was<br />
hij om aan te zien. De broeders echter haastten zich voort<br />
langs den stoffigen landweg en toen zij aan een houten<br />
vlonder over een greppel kwamen, hoorden ze Kyösti's<br />
stem achter zich. Ze bleven staan en keerden zich om en<br />
zagen den razende naderbij komen met een knots over den<br />
schouder* Brullend zwaaide hij met zijn arm, een o ogenblik<br />
later stond Kyösti voor hen, zweetend en proestend en<br />
hijgend. Niemand kon uit zijn onsamenhangende woorden<br />
wijs worden; telkens stiet hij een lang aangehouden üla-<br />
mölöö! uit. De broeders vroegen hem, mee te gaan naar den<br />
Impivaara, en zich nooit meer te wagen in den muil van<br />
den leeuw. Maar hij bleef staan, in zichzelf pratend, maaiend<br />
met de armen. Plotseling wierp hij hen een woedenden<br />
blik toe: „Ga nu naar huis!" viel hij uit. Daarop wendde<br />
hij zich om, waarna de broeders hun weg vervolgden.<br />
Doch even later klonk opnieuw Kyösti's brommende<br />
stem en toen ze omkeken, zagen ze hem midden op den<br />
weg staan; hoofdschuddend strekte hij de hand uit en riep<br />
luidkeels: „Ga nu naar huis! Ga nu naar huis!" Zwijgend<br />
liepen de broeders voort, de meesten hunner met groote<br />
builen op het hoofd en bloedende wonden aan armen en<br />
handen. Strak voor zich uitziend, somber van zin, haastten<br />
ze zich verder. — Zoo was het einde van den slag op<br />
Tammisto, waarvan velen in bewusteloozen toestand wer-<br />
den weggedragen en velen wonden mee naar huis namen,<br />
die litteekens voor het leven nalieten.<br />
232
ELFDE HOOFDSTUK.<br />
<strong>Het</strong> is avond. De avond van den dag, waarop 200 hevig<br />
gevochten is op het erf van Tammisto. De broeders hebben<br />
hun wonden 200 goed mogelijk verzorgd. Nu zitten ze in<br />
het woonvertrek, met in hun harten de eeuwige duisternis,<br />
deoogen vol wanhoop op den grond gericht. Zij denken aan<br />
wat gebeurd is, zij weten, welke straf hen wacht, en zijn<br />
Zich hun ongelukkigen toestand ten volle bewust. Een on-<br />
heilspellend zwijgen heerscht tusschen hen. Ten laatste<br />
begint Simeon te spreken:<br />
„Broeders, broeders! Luister. Wat moeten wij doen om te<br />
ontkomen aan de klauwen der wet."<br />
„Er is geen uitweg voor ons," steunt Aapo, „er is geen<br />
uitweg voor ons onder de zon."<br />
„We zitten vast, muurvast; het is met ons gedaan, voor ons<br />
is er geen hoop meer en geen geluk !"<br />
„De duivel zal ons komen halen, zonder pardon. Laten<br />
we daarom met gesloten oogen aanvaarden, wat we verdiend<br />
hebben. "Wij hebben den dienaar der wet midden in zijn<br />
werk gestoord, en dat is een ernstig vergrijp. Misschien<br />
hebben wij anderen voor het leven ongelukkig geslagen. Dat<br />
is nog ernstiger. Ja, misschien hebben we iemand het<br />
levenslicht uitgeblazen, en dan is het met ons gedaan.<br />
Eeuwig zullen wij het zorgelooze brood van de kroon moeten<br />
eten," meende Timo.<br />
„Ach, wij armen, wij armen!"<br />
„Wij, arme jongens van Jukola, alle zeven. Wat zullen<br />
we doen?"<br />
„Ik weet wat ik doe," kwam Lauri.<br />
„Ik ook* We snijden ons allen de keel af," gromde Juhani.<br />
„Nee, voor den duivel," viel Timo uit, „dat nooit!"<br />
„Mijn mes, mijn blanke mes. Bloed zal er vloeien, bloed,<br />
bij stroomen."<br />
„Juhani," suste Aapo.<br />
„Laat het bloed van zeven mannen samenvloeien tot een<br />
poel, en laten wij ons in die roode zee verdrinken, zooals<br />
233
eertijds het volk uit het Oude Testament! Waar is het<br />
mes met het houten heft, het mes, dat ons vrede doet<br />
hebben met alle dingen, met alle dingen!"<br />
„Wees verstandig!"<br />
„Ga weg, Aapo, ga weg; en weg met dit vervloekte leven!<br />
Mijn mes!"<br />
„We moeten hem tegenhouden," kwam Simeon verschrikt.<br />
„Komhier, broeders!<br />
„Ga weg!"<br />
„Hou je nu kalm," vermaande Tuomas.<br />
„Laat me los, Tuomas, broeder."<br />
„Je blijft rustig fitten, versta je."<br />
„Rustig, rustig, nu alles verloren is? Heb jij lust, je veertig<br />
stokslagen te laten geven?"<br />
„Nee."<br />
„Wat ben je dan van plan te doen?"<br />
„Ik hang me op. Maar pas als het zoover is."<br />
„Laten we het nu dadelijk doen, laten we nu dadelijk doen<br />
wat noodig is."<br />
„Laten we ons nog eens bedenken."<br />
„Och, Tuomas, alles is vergeefsch."<br />
„Misschien nog niet."<br />
„De armbandjes van den Staat liggen op ons te wach-<br />
ten!"<br />
„Weg van Finlands grond naar Ingermannland om koeien<br />
te hoeden." *)<br />
„Of poortwachter worden in Petersburg," stelde Timo<br />
voor.<br />
„Een slechte raad."<br />
„Naar zee," kwam Eero, „naar see, gelijk onze oom in<br />
vroeger jaren gedaan heeft. Wanneer wij eenmaal de<br />
Finsche kust uit het oog verloren hebben, dan hoeven<br />
we niet langer de armen van de wet te vreezen, en dan<br />
nemen we dienst bij de Engelschen. Die betalen goed."<br />
„Hm, dat is een raad, die het overdenken waard is."<br />
„Misschien; maar laat ons niet vergeten dat we waar-<br />
schijnlijk al lang voor we de Finsche kust bereikt hebben,<br />
*) Werd daar als minderwaardige arbeid beschouwd.<br />
234
de verlovingsringen van de kroon om onze polsen hebben/'<br />
meende Tuomas.<br />
„Ja, en zelfs al komen we heelhuids Finland uit, dan nog<br />
weten we niet wanneer we Engeland Zullen bereiken. <strong>Het</strong><br />
is millioenen mijlen ver, duizend millioen mijlen. Ja."<br />
„Mannen, luister," sprak Aapo. „Laten we een verbond<br />
sluiten met den wolf zelf, dan behoeven we zijn tanden<br />
niet langer te vreezen. Laat ons in krijgsdienst gaan en<br />
voor eenige jaren teekenen. Ach, het middel is erg, maar<br />
misschien ontkomen we op die wijze aan onze straf. Ja,<br />
laten we ons op weg begeven naar het groote, beroemde<br />
Heinola bataljon, dat 's zomers op de heide van Parola<br />
exerceert. Me dunkt, dat is een raad, die ook het over-<br />
denken wel waard is; en vergeet niet dat de kroon aan<br />
de zijde van haar eigen jongens staat."<br />
„Ik geloof bijna, dat je het gevonden hebt, Aapo," kwam<br />
Juhani. „De kazerne heeft al eerder menigen wilden vogel<br />
van den strik gered, bijvoorbeeld den knecht van Karila,<br />
dien kwajongen, die het zich een keer in het hoofd haalde,<br />
den boer op z*n gezicht te slaan. <strong>Het</strong> zou leelijk met hem<br />
zijn afgeloopen, als die slimmerd niet net bijtijds<br />
's konings wapenrok had aangetrokken en toen was hij<br />
gered. Laten we dat doen, mannen! Op naar de kazerne!<br />
In den oorlog stierf de broer van grootvader, in den Kyrö-<br />
krijg, waar een stok van vijf vaam kon drijven in het bloed.<br />
In dien oorlog viel ook onze eigen oom, bij de kust van<br />
Österbotten. Zoo is het velen vergaan, zoowel van onze<br />
eigen familie als van de families der buren, en zoo kunnen<br />
ook wij komen te vallen als vrome helden. Beter te sterven,<br />
beter in den hemel te zijn dan onder de mensch-wolven<br />
hier op aarde. Ach, ik moet schreien! Ja, daar is het beter dan<br />
hier. Ach ja. Veel, veel beter!"<br />
„Broeder, je maakt ons allen aan het schreien, je doet<br />
ons allen in tranen uitbarsten," klaagde Tuomas.<br />
„Heere, zie op ons neer en laat de zon Uwer genade over<br />
ons schijnen," bad Simeon.<br />
Aldus eindigde dit gesprek ermee, dat de broeders allen<br />
heete tranen schreiden; niet één oog bleef droog. De<br />
avond viel, het werd nacht, en de slaap deed hen voor een<br />
tijd hun verdriet vergeten. Den volgenden dag beraadslaag-<br />
235
den ze verder* Alle plannen werden zorgvuldig overwogen,<br />
en ondertusschen keken ze scherp uit om niet door de<br />
overheid te worden overvallen. Hoewel de kazerne hun<br />
allesbehalve aanlokte, leek dit hun toch het beste toevluchts-<br />
oord. Daarom namen ze het besluit, gezamenlijk naar Hei-<br />
nola te trekken en voor zes jaar dienst te nemen, Den dag<br />
daarop vertrokken ze met bezwaard hart, den knapzak op<br />
den rug, zonder te bedenken, dat voor deze onderneming<br />
een preste-attest noodig was en een pas. Maar eerst gingen<br />
Ze naar Jukola, om met den leerlooier een overeenkomst te<br />
sluiten, waarbij hij voor hun vee zou zorgen en een oogje<br />
in het zeil zou houden betreffende hun huis op den Impi-<br />
vaara. Toen ze op den weg naar Viertola liepen, kwamen<br />
ze een rijtuig met den commissaris tegen; hij was vergezeld<br />
van den schout. De broeders schrikten hevig, ze meenden<br />
dat die twee om hen kwamen. Reeds stonden ze op het<br />
punt, het bosch in te vluchten, toen ze bedachten dat twee<br />
mannen zeker niet bij machte zouden zijn, hen met z'n ze-<br />
venen te arresteeren. Dus keerden ze op hun schreden<br />
terug. Ze vergisten zich echter, De commissaris was voor<br />
een heel andere aangelegenheid op reis. Hij was een man<br />
van eer, flink gebouwd, breed van opvatting en altijd<br />
opgewekt. Hij had al menigmaal over de Jukola-broeders<br />
gehoord en over hun leven in het bosch j eerder was hij hun<br />
beschermer dan hun vijand. En nu, nu hij tegenover hen<br />
stond, hield hij zijn paard in en knoopte een vriendschap-<br />
pelijk gesprek met ze aan.<br />
„Goedendag, goedendagI Waar gaat de reis heen, jongens,<br />
en waarom zetten jullie zulke ernstige gezichten? Geef me<br />
antwoord, zonder me aan te kijken of jullie verscheurende<br />
wolven zijn. Waar gaan jullie heen mtt je knapzak op den<br />
rug?"<br />
„We hebben een langen tocht voor den boeg, meneer de<br />
commissaris," sprak Juhani.<br />
„Regelrecht naar de hel soms?"<br />
„Hebt U een boodschap voor ons ?"<br />
„Ik? Wat zou ik voor boodschap voor jullie hebben? Je<br />
kunt toch wel naar den prijs vragen, ook al heb je geen<br />
geld om te koopen.' Tjonge, jullk kijkt me aan op een<br />
236
manier, dat ik er bijna hartklopping van 2011 krijgen als ik<br />
niet gewend was den duivel pal in de oogen te zien. Ha ha ha!<br />
Maar wat hebben jullie?"<br />
„Ik vraag U één ding: Zal de kroon zich met deze geschie-<br />
denis bemoeien?"<br />
„Met welke geschiedenis, vriend?"<br />
„Met die vechtpartij op Tammisto natuurlijk."<br />
„Aha! Die vechtpartij van eergisteren?'Ja zoo. Hm, daar<br />
heb ik jullie nog een paar woorden over te zeggen."<br />
„Is er een dood?"<br />
„Dank je goed gesternte, dat dat niet het geval is. Maar<br />
alle duivels van de hel, jullie hebt den dienaar der kroon<br />
in zijn werk gestoord, jullie hebt hem verjaagd en bovendien<br />
Z'n schrijftafel versplinterd. Dat moeten we niet vergeten!<br />
Dat mag je wel bedenken!"<br />
„De hemel sta ons bij. We hebben er dag en nacht over<br />
gedacht, dag en nacht, en we zien in welke gevolgen dit<br />
alles voor ons kan hebben. Ja ja, de duivel heeft ons te<br />
pakken! We zijn nu op weg naar het groote bataljon van<br />
Parola, heuvel op en heuvel af. Daar hebben wij in het<br />
ergste geval een vrijplaats en daarheen vluchten we in onzen<br />
nood en onze ellende, nu de menschen ons van alle kanten<br />
aanvallen, de boosaardige duivels, alsof we opgejaagde<br />
wolven waren. Naar Parola gaan we; en ongelukkig hij, die<br />
ons dat beletten wil. De Staat heeft mannen noodig en er<br />
wordt een oorlog voorbereid, naar we gehoord hebben.<br />
Spoedig dragen we het harnas van de kroon, en heb dan niet<br />
het hart, dat je ons aanraakt, heidenen die jullie zijn! Hi ha!<br />
<strong>Het</strong> scheelt niet veel of de tranen dringen me in de oogen<br />
van smart en van woede tegelijk. Naar Parola. Daar zijn<br />
mannen, daar zijn mannen!"<br />
„Ellendige ezels," viel de commissaris uit. „Willen jullie<br />
een vreedzaam huis op eigen grond verlaten om in de<br />
kazerne je intrek te nemen en den knoet op je rug te voe-<br />
len?"<br />
„Beter dan steenen bikken in de gevangenis. En verder is<br />
de huid van een man uit Tavasteland een duim dik, naar<br />
men zegt."<br />
„Steenen bikken in de gevangenis?" vroeg de commissaris<br />
verwonderd. „Waarom steenen bikken?"<br />
237
„U, meneer, U bent degeen, die ons de handboeien wilt<br />
aandoen 1 En waarom, waarom? Om die ongelukkige vecht-<br />
partij op het erf van de Tammisto-hoeve, omdat we de Tou-<br />
kola-jongens op hun gezicht gegeven hebben, wat ze hadden<br />
uitgelokt, zco waar als ik hier voor U sta. Maar nu moet het<br />
een zaak van de kroon worden! Nu wil men van een mug een<br />
olifant maken, zooals het spreekwoord luidt."<br />
„Je bent niet wijs, jongen! Loop naar den duivel» Ik heb<br />
wel wat anders aan m'n hoofd."<br />
„Wanneer U ons de genade wilt bewijzen, ons aan den<br />
duivel over te laten, wat ik nog niet goed durf gelooven,<br />
dan hebben we de Toukola-jongens nog en de wet! Wij<br />
ongelukkigen hebben de eerste klappen uitgedeeld, en<br />
daarvoor zullen ze wel een aanklacht tegen ons indienen.<br />
Maar het zou niet recht en billijk zijn, als zij er zoo zonder<br />
meer afkwamen. Wij zijn overdekt met wonden, waar nog<br />
nauwelijks een roof op is. En dat bewijst het noodige. Hm!<br />
Maar zelfs al zouden we dien Toukola-troep de baas wor-<br />
den, dan nog is de dag van het verhoor een dag der ver-<br />
schrikking voor ons. Voor den duivel, ik zeg zooals Jaak-<br />
kola-Paavo zei, die flinke, moedige knaap: ,<strong>Het</strong> leven zou<br />
nog wel te dragen zijn, indien één dag in het jaar er niet<br />
was, die vervloekte dag van het verhoor.' Zoo sprak hij,<br />
nadat hij terugkwam van een vechtpartij, waarbij de haren<br />
hem bij bosjes waren uitgetrokken en hij half gescalpeerd<br />
was. Maar hoe ging het bij diezelfde gelegenheid een jaar<br />
later? De prost dwong hem, als een uil, onder de tafel te<br />
gaan zitten en dat zag dat jonge, knappe lief van hem vanuit<br />
de gang; het kind viel flauw, ze rolde zoo maar op den<br />
grond. Dat was een zeer misplaatste grap van den prost.<br />
Na dien tijd raakte Paavo aan den drank, hij kreeg van<br />
zijn liefste de bons en begon nog erger te drinken, en<br />
ten slotte stierf hij als een ellendige paardenvilder. Ja,<br />
zoo verging het dien knappen, aardigen Paavo, die om den<br />
drommel geen sufferd was, integendeel, hij was een van<br />
de verstandigste en snuggerste jongemannen uit dien<br />
tijd. Maar z'n stiefmoeder had hem eens den catechismus<br />
ondersteboven in de handen gegeven en vanaf dien tijd<br />
werd de dag van het verhoor voor hem een dag der ver-<br />
schrikking. En was dat nou zooals het hoort? Was dat in<br />
238
orde, vraag ik! Kukonens Mikko, een kerel als een boom,<br />
maar nou niet direct een geleerde, wordt zoo bang als een<br />
wezel wanneer hij op den dag van het verhoor de bellen<br />
van den prost op den weg hoort. Zoo vreeselijk is die dag-<br />
voer hem, die dag, dat het oorvijgen regent. We weten,<br />
dat de prost er ons ook op een goeien keer bijlappen zal als<br />
hij de kans krijgt, en vandaar is het maar één stap naar<br />
den schandpaal! Maar de grijze jas van de kroon redt ons<br />
van dit alles, en nu nemen we voor goed afscheid: pras-<br />
taj." 1 )<br />
„Wat zijn jullie toch een dwazen, domkoppen zijn jullie,"<br />
meende de commissaris. „Wat doen jullie toch stom!<br />
Nou, je ga je gang maar! Zie maar hoe ver je komt. Wat<br />
duivel heb ik ook met jullie te maken? Maar dat de rekening<br />
van Tammisto gequitteerd is, daar geef ik je m'n eerewoord<br />
op, kwajongens! De Toukola-bende zal z'n mond wel<br />
houden! Dat heb ik den dag van de vechtpartij al in orde<br />
gemaakt, toen ik zag dat er niemand dood was. Wel dreigde<br />
dat schorem met rechtsvervolging, maar toen heb ik me<br />
ermee bemoeid, en ze werden zoo stil als iets. Ik weet<br />
wel meer van ze, en daarom zullen ze zich wel gedekt hou-<br />
den. Maar wat nu die kwestie van jullie met den prost<br />
aangaat: heeft hij zich den taatsten tijd over jullie be-<br />
klaagd?"<br />
„Nee," antwoordde Aapo, „tot onze groote verwondering<br />
heeft hij dat niet gedaan."<br />
„Hij zal het ook nooit meer doen, let op mijn woorden.<br />
En wie heeft dat in orde gemaakt? Wie anders dan de<br />
oude commissaris? En dan moet jullie nog zeggen, dat<br />
ik jullie slecht gezind ben, ondankbare vlegels! <strong>Het</strong> mag<br />
dan zijn zoo het wil, maar dat woeste leven van jullie, dat<br />
wolven-leven, dat beviel me wel. Ha ha ha! Nou ja. Ik<br />
Zie er niets verkeerds in. Alles heeft z'n tijd noodig. Maar<br />
nu weten jullie, dat je voor mij niet bang behoeft te zijn;<br />
en dat geldt ook voor den prost, daar hij ingezien heeft<br />
dat je van een vest geen broek kunt maken. Nee jongens,<br />
't kan geen kwaad verder. Ook al hadden jullie een stevig<br />
pak op je broek verdiend, lummels en bandieten, die je<br />
x ) Russisch: adieu.<br />
239
ent. En ga nou naar huis, ga nou regelrecht haar huis.<br />
Dat zeg ik je. Rechtsomkeert, Impivaara-compagniel Naar<br />
huis, mannen, en Gods vrede zij met je! Heisan hal"<br />
Zoo sprak hij en trok de leidsels aan, en het paard van<br />
den commissaris met de vlasmanen — iedereen in de<br />
parochie kende het — draafde verder. Rammelend en<br />
krakend hotste de wagen voort, de hoed van den schout,<br />
die achterin zat, danste op de maat mee, de paardenpooten<br />
wierpen een wolk van stof op. Stijf als zoutpilaren stonden<br />
de broeders aan den kant van den weg en keken den wagen<br />
zwijgend na, ze wisten niet wat ze er van denken moesten.<br />
Zoo bleven ze staan, tot de wagen bij een bocht van den weg<br />
uit het gezicht verdween.<br />
„Wat is de commissaris oud geworden sedert we hem het<br />
laatst met moeder gezien hebben bij het Kuokala-moeras,"<br />
kwam Timo.<br />
„Aapo, wat denk jij van de mooie woorden van den com-<br />
missaris?" vroeg Juhani.<br />
„Ik geloof dat hij een man van eer is, en ik geloof dat hij<br />
het goed en eerlijk met ons meent, maar laten we pp onze<br />
hoede wezen, op groote heeren kun je niet vertrouwen,"<br />
„Laten we zorgen, dat we ieder oogenblik de beenen<br />
kunnen nemen. Hij heeft het achter de ellebogen. Hij wil<br />
er ons in laten loopen."<br />
„Hij wil ons naar huis lokken, zoodat hij ons makkelijk<br />
kan inrekenen wanneer hij van Viertola met versterking<br />
terugkomt, daar het niet aangaat de Jukola-broeders aan<br />
te vallen met zwakke krachten. Hij zal ons netjes naar het<br />
gevang brengen, wanneer we op hem blijven wachten."<br />
„Zoo denk ik er ook over, Tuomas," Zei Juhani. „Hij was<br />
op de jacht, op een groote klopjacht en wij zijn het wild,<br />
dat hij insluiten wil. Vermoedelijk zijn er verschrikkelijke<br />
dingen gebeurd, waar zelfs de kazerne ons niet voor be-<br />
waren kan. Dan blijft ons niets anders over dan de bosschen<br />
in te gaan als vogelvrij-verklaarden. Van den landweg af,<br />
jongens!"<br />
„Wat moeten we beginnen," klaagde Aapo, „wat moeten<br />
we beginnen."<br />
240
„Wel, dat is zoo duidelijk als iets. Hier staan we met<br />
ons zevenen, zeven boschroovers; maar laten we probeeren<br />
«ulke vriendelijke, barmhartige roovers te zijn als eenigszins<br />
mogelijk is, en altijd eerst beleefd vragen of men ons wat<br />
te eten wil geven. Ja ja, en gaat het niet goedschiks, dan<br />
nemen we kwaadschiks wat men ons niet schenken wil.<br />
Maar bloedvergieten en moord en doodslag kunnen we<br />
altijd vermijden. Vooruit, dan gaan we!"<br />
„Juhani, Juhani, wat praat je toch!" riep Simeon verschrikt<br />
uit.<br />
„Ach, waar is er voor ons armen nog een veilige plaats<br />
op aarde?"<br />
„<strong>Het</strong> rooverspad op, laten we gaan!"<br />
„Hou je mond, hou je mond, zeg ik je, idioot die je bent!"<br />
snauwde Tuomas. „Liever ga ik van hier naar de eeuwige<br />
koude van Siberië, dan dat ik van rooven en plunderen wil<br />
leven. Broeder, meen je het in ernst, of is het een misplaatste<br />
grap van je?"<br />
„Ach broeder, de onzekerheid heeft me het verstand<br />
beneveld. Ik weet niet meer wat ik zeg of doe! De commis-<br />
saris was hier en is verdwenen in rook en stof. Maar het<br />
lijkt me of dit lang geleden was, zoo vreeselijk lang geleden,<br />
zoo lang, zoo lang! Daarheen ging hij, in de richting,<br />
die mijn duim aanwijst, als de duim van Fnösk-Matti. Hij<br />
verdween in een wolk van stof, en midden in die wolk<br />
wapperden de witte manen van zijn strijdros. Maar dat is<br />
lang geleden, lang, lang geleden!"<br />
„Ja ja!"<br />
„Wat is er aan de hand, wat is er aan de hand?" vroeg<br />
Aapo.<br />
„Je ziet, broeders, dat zelfs Juhani de kluts wel eens kwijt-<br />
raakt," meende Tuomas.<br />
„Waarom rol je zoo met je oogen en wiegel je zoo met<br />
je hoofd?" vroeg Lauri. „Waarom steun en kerm je zoo?<br />
Ja ja, dank God dat je nog je verstand hebt!"<br />
„Hij wil zijn domheden zoo goed mogelijk bemantelen;<br />
maar wat moeten we beginnen?"<br />
„Ik weet er geen raad op," kwam Aapo.<br />
„Luister, broeders. Ik ben er nog niet zoo zeker van dat<br />
de commissaris er ons bij wil lappen."<br />
I6-ÏS349<br />
241
„Zoo denk ik er ook over, Eero. Ik heb hem sterk in de<br />
oogen gekeken, en ik kon geen valschheid in zijn blik ont-<br />
dekken," viel Lauri zijn jongsten broeder bij. „En denk nu<br />
eens goed na! Waarom zou hij ponder gevolg hier gekomen<br />
zijn, terwijl er toch langs den weg huizen en boerderijen<br />
te over staan, waar hij menschen genoeg mee had kunnen<br />
krijgen. Waarom reed hij heelemaal van den Impivaara naar<br />
Viertola, waar hij minder hulp kon verwachten dan in de<br />
groote dorpen, die hij achter zich heeft laten liggen? Eigen-<br />
aardig ! En zou hij dan van Viertola hier naar toe terugkeeren,<br />
heel den langen weg, om ons aan te vallen in ons eigen huis<br />
in het bosch? Dat klopt niet met het anders altijd zoo<br />
verstandige en slimme gedrag van den commissaris»"<br />
„Nee, dat klopt niet, dat zie ik ook wel in," gaf Aapo toe*<br />
„Maar je kunt nooit weten. Je denkt dat je alles goed hebt<br />
overwogen, maar dikwijls pakt het anders uit dan de ver-<br />
standigste man heeft berekend. En wij hebben alle reden,<br />
het ergste te vreezen. Wat wij misdaan hebben, is in de<br />
oogen der wet heel ernstig, en is het jullie ook niet opgevallen<br />
hoe vriendelijk, hoe buitengewoon minzaam de commissaris<br />
ons heeft behandeldl"<br />
„Nee, dat was geen zuivere koffie! Daar school een addertje<br />
onder het gras. Maar wat moeten we doen?"<br />
„Kijk es, Tuomas, laten we weer naar huis terugkeeren.<br />
Maar we blijven er niet, we blijven er geen oogenblik,<br />
we gaan meteen weer weg en laten de deur openstaan, zoodat<br />
het lijkt of we netjes thuis zitten. We verbergen ons echter<br />
in de holen en grotten van den Impivaara, gedurende een<br />
dag of drie, en houden het huis zorgvuldig in de gaten.<br />
Wanneer nu de schout met zijn rakkers nadert, hebben wij<br />
alle gelegenheid de wijk te nemen naar het bosch. Maar als<br />
er gedurende drie dagen en nachten niets gebeurt, hoeven<br />
we nergens bang voor te zijn."<br />
,-Eero, die raad lijkt me best," prees Tuomas.<br />
„Ja, dat doen we," stemde Aapo in.<br />
..We gaan terug. Kom, Juhani, kijk niet langer zoo zuur<br />
en verslagen."<br />
Ze keerden terug naar den Impivaara en stonden al spoedig<br />
weer op eigen bodem. Zooals Eero had aangeraden, schoven<br />
242
ze den grendel voor de deur weg, klommen de bergen in<br />
en hielden, achter steenen en struiken verborgen, huis en<br />
omgeving scherp in het oog. Om beurten stonden ze op<br />
wacht, gebruikten den voorraad uit hun rugzakken en lesch-<br />
ten hun dorst aan het kristalheldere stroompje, dat vanuit<br />
den bergwand langs de rotsen omlaag klaterde. <strong>Het</strong> dunne<br />
waterstraaltje kletterde 200 blij bij den rotswand neer, heel<br />
den langen dag en den maanverlichten nacht speelde het zijn<br />
lied voor de luisterende ooren der broeders*<br />
Doch toen de zon den derden dag ter kimme neigde, trokken<br />
de broeders welgemoed naar huis; nu wisten ze dat ze zich<br />
noodeloos ongerust gemaakt hadden* Toch waren ze nog<br />
niet geheel zeker van hun zaak; daarom stuurden ze er Aapo<br />
op uit om te trachten of hij in de dorpen en op de hoeven<br />
nog iets gewaar kon worden. Maar bij zijn terugkomst<br />
konden ze de boodschap des vredes al van verre op zijn<br />
gezicht lezen* Nu metten allen zich rond de dennenhouten<br />
tafel, met Aapo aan het hoofdeind, waarna hij vertelde wat<br />
hij onderweg had gehoord.<br />
„Broeders, onze commissaris is een goed, braaf mensch,<br />
een edel man," begon Aapo. „Hij heeft werkelijk alles<br />
voor ons gedaan, wat hij zei. En zoo staan we er op het<br />
oogenblik niet slecht voor. De Toukola-jongens praten<br />
over geen rechtsvervolging of wraak, hoewel ze bijna<br />
allemaal geweldige builen en groote, gapende wonden<br />
hebben. En dat hebben we te danken aan den commis-<br />
saris, en aan zijn strenge dreigementen. En wat denk<br />
jullie dat de prost van ons zegt? Ja, de ouwe heeft vrede met<br />
ons gesloten. Vrede, voor altijd. Dank zij de woorden<br />
van den commissaris, is hij ten laatste tot de overtuiging<br />
gekomen, dat hardheid jegens ons enkel en alleen tot ons<br />
zekere verderf kan voeren. Maar let nu op: Toen Harkamaki<br />
— tusschen haakjes een prachtige ouwe baas — op een<br />
goeden dag met den prost zat te praten en onzen naam<br />
noemde, zei hij zoo op zijn kalme, bedaarde manier: „Wie<br />
weet of die jongens niet nog es groote geleerden worden."<br />
Ja, en toen had de prost geantwoord, dat zijn vreugde en<br />
Zijn blijdschap groot zouden zijn voor den Heer, mdien een<br />
dergelijk wonder geschiedde, dat de Jukola-broeders<br />
243
eenmaal voor hem souden staan en dat zij de edele leeskunst<br />
zoo'n beetje machtig souden wezen en dat zij Gods tien<br />
geboden zouden kennen en de artikelen des geloofs. Zooveel<br />
hoop en vertrouwen zeide hij in ons te hebben. Dit alles<br />
en nog veel meer heb ik van verschillende menschen ge-<br />
hoord, en de geloofwaardigste van allen is Tammisto-<br />
Kyösti, die niet lacht en niet liegt/'<br />
„Commissaris, prachtkerel die je bent, ik zou voor je door<br />
het vuur kunnen gaan! Zeven duivelen nog an toe, dat had<br />
ik niet gedacht," betuigde Juhani.<br />
„Zoo is het» En daaruit zien we dat de groote heeren toch<br />
niet zoo slecht zijn als we denken» Laat ons ook den landheer<br />
van Viertola niet vergeten, die zich spoedig liet bepraten<br />
op onze voorstellen in te gaan. Bovendien stijgt de prost<br />
geweldig in onze achting wanneer wij hem beoordeelen<br />
naar zijn goede hart en verstand» Driftig is hij, maar een<br />
waarachtig hovenier in den wijngaard des Heeren; en hij<br />
heeft ongeloofelijk veel goeds gedaan voor de gemeente.<br />
Menige oude kwestie en veete heeft hij weten bij te leggen,<br />
menigen man heeft hij gedwongen een wettig huwelijk aan<br />
te gaan met het meisje, dat een kind van hem moest krijgen,<br />
en tusschen vele buren heeft hij vrede en verzoening weten<br />
te stichten. En wat was zijn bedoeling met ons? Hij wilde<br />
van ons christelijke, fatsoenlijke menschen maken» Nu heeft<br />
hij ons aan ons lot overgelaten: maar in ieder geval zegt hij,<br />
Zulke schoone verwachtingen van ons te koesteren, dat het<br />
mij in het hart grijpt wanneer ik er aan denk."<br />
„Ja, maar nu moeten we ook aan de studie gaan. <strong>Het</strong> a-b-c-<br />
<strong>boek</strong> in de hand, de bijbel in het hoofd» Al zal de knuppel<br />
er aan te pas komen!" zei Tuomas.<br />
„Als wij Tuomas' raad opvolgen, zal dit ons groote eer<br />
doen oogsten. Kom, laat ons eendrachtig de nieuwe leef-<br />
wijze beginnen zonder ruzie te maken vóór we het doel<br />
bereikt hebben."<br />
„Juist, Aapo, ik begrijp je," kwam Juhani» „We werpen<br />
ons met macht en kracht op het a-b-c-<strong>boek</strong> en geven het<br />
niet op voor we onder den staart van den haan staan. Goed<br />
zoo! Misschien zullen wij spoedig een besluit in deze<br />
aangelegenheid nemen en dan Zullen we dat ten uitvoer<br />
brengen. Al zullen we ook bloed zweeten» Mijn hersens<br />
244
werken traag, heel traag. Maar toch dringt er nog wel eens<br />
een enkele gedachte tot door. En zou ik het door dagelijks<br />
oefenen niet 200 ver kunnen brengen, dat ik me kan meten<br />
met een kind van vijf jaar? Waarom niet, de aanhouder<br />
wint!"<br />
„Ach, Juhani, het hart zwelt me in de borst bij dergelijke<br />
mannelijke en verstandige taal!"<br />
„Zoo is het, Aapo; de aanhouder wint! Ja, wanneer we maar<br />
eenmaal beginnen en de tanden op elkaar zetten, dan zal<br />
het moeten gaan! Maar we moeten de zaak goed van alle<br />
kanten bekijken en bij het begin beginnen!"<br />
Ja, laten we dat dan 200 spoedig mogelijk doen. De kwestie<br />
is van groot belang voor ons. Bedenk wel, wanneer wij niet<br />
kunnen lezen, dan is zelfs een wettige huisvrouw een ver-<br />
boden vrucht voor ons."<br />
„Wat zeg je, Aapo, is dat zoo?" kwam Timo verschrikt.<br />
„Zeven duivelen! Dan is het wel de moeite waard, het te<br />
probeeren, — wanneer je je op die wijze een goede vrouw<br />
kunt aanmeten voor geval je je dergelijken onzin in je hoofd<br />
haalt. Wie kan zeggen waar een mensch nog toe komt! Dat<br />
weet God alleen."<br />
„Laten wij er goed over nadenken. Onze hersens werken<br />
Zoo traag," raadde Juhani nogmaals.<br />
Er verliepen eenige dagen. Op een avond bespraken ze de<br />
zaak nog eens breedvoerig en besloten eenstemmig, zich<br />
vlijtig te gaan oefenen in de edele leeskunst.<br />
„Over twee jaar heb ik het a-b-c-<strong>boek</strong> in m'n hoofd, wat<br />
ik je zeg," meende Juhani. „Maar met Timo heb ik mede-<br />
lijden; die is nog langzamer van begrip dan ik, wel tweemaal<br />
zoo langzaam."<br />
„Nu ja, en wat dan nog? Jij doet er twee jaar over, dan<br />
zal ik er vier jaar voor noodig hebben. Geduid, daar komt<br />
het op aan."<br />
„Tjonge, je valt me mee, dat scheelt je minstens een<br />
heel jaar. Maar ach, jongens, we hebben wat aangehaald!<br />
Dat zal ons menig zweet je kosten, en het a~b-c-<strong>boek</strong> zal<br />
wel in flarden zijn voor we het heelemaal in ons hoofd<br />
hebben. God sta ons bij!"<br />
245
„Ik zal het keren/' verkondigde Timo met donker gezicht.<br />
„Ik ook, al zou het zijn of ik steenen en rauwe aardappelen<br />
moest eten* Ik zal het doen, omdat onze prost zoo<br />
goed voor ons is en omdat ik medelijden met hem heb.<br />
Maar waar halen we een vriendelijk en goedmoedig, geduldig<br />
onderwijzer vandaan?"<br />
„Ook daar heb ik aan gedacht, Juhani," verklaarde Aapo.<br />
„Ik doe een beroep op jou, Eero. Ja, jij hebt een goed<br />
hoofd, dat valt niet te ontkennen. Dank God voor die gave<br />
en verlaat ons voor enkele weken: bind je rugzak op en neem<br />
het a-b-c-<strong>boek</strong> in de hand en vraag den schout, dien uit-<br />
nemenden wolvenjager, of hij je bij zich in de leer wil<br />
nemen. Hij is een geleerd man, een kundig man, en ik weet<br />
dat hij niet zal weigeren, je te onderwijzen; zeker niet<br />
wanneer je hem een stuk vruchtbaar akkerland als ver-<br />
goeding voor zijn moeite belooft en een koppel korhoenders.<br />
Wanneer je je nu de hoofdzaken hebt eigen gemaakt, dan<br />
kom je terug en helpt ons."<br />
„Zoo, moet Eero ons les geven? Als je maar niet verwaand<br />
wordt, ik waarschuw je."<br />
„Dat moet je niet van me denken, Juhani," verzekerde<br />
Eero. „Een onderwijzer moet zijn leerlingen voorgaan<br />
door een goed voorbeeld te geven en hen steeds weer te<br />
herinneren aan den dag der groote afrekening, waarop<br />
hij zal moeten antwoorden: ,Heer, o Heer, hier ben ik<br />
en hier zijn zij, die Gij aan mijn zorgen hebt toe-<br />
vertrouwd.' "<br />
„Zoo, heb je het nu al te pakken? Maar de zaak is deze:<br />
Jij geeft mij les omdat ik dat wil, en ik neem les bij jou<br />
wanneer ik daar zin in heb. Zoo is het. We zullen je kort<br />
houden, vriend; maar we kunnen het probeeren."<br />
„<strong>Het</strong> is de beste raad, dien Aapo ons tot nu toe gegeven<br />
heeft," meende Tuomas.<br />
„Duizend rijksdaalders voor dien goeden raad!"<br />
„Wat vind je er zelf van, Eero," vroeg Aapo.<br />
„Ik zal er over denken."<br />
„<strong>Het</strong> lukt beslist, — maar nu wil ik nog een veel grootscher<br />
plan voor jullie ontwikkelen, een plan, dat machtig zal<br />
Zijn m zijn gevolgen. Broeders en vrienden! Laat ons hier<br />
op den Impivaara een nieuwe hoeve bouwen, laat ons hier<br />
246
nieuwe akkers aanleggen! Laten wij deze met de kracht<br />
van seven mannen aan het moeras ontrukken! Ja,nu zetten<br />
jullie groote oogen op, net als ik verwacht had. Maar<br />
bedenk dat het leven hier in de wildernis met den dag<br />
zwaarder wordt. Zelden nog hooren we den beer brommen,<br />
gelden vliegt een korhoen voor onze voeten op. En er is<br />
nog iets, dat wij merken. Wij merken, dat het voor den<br />
man niet goed is, alleen te zijn! Zoo zullen wij eenmaal<br />
over trouwen gaan denken. Maar de ruwe, woeste klant<br />
van de wildernis, die nauwelijks zijn eigen maag kan<br />
vullen, laat staan die van vrouw en kinderen, moet zich<br />
ver van het bruidsbed houden. Laat pns het uitgestrekte<br />
moeras tot weideland maken. Den vruchtbaren boschgrond<br />
ploegen we om tot akkers, en zoo zullen langzamerhand<br />
schuren, stal, proviandhuis en verdere bijgebouwen rondom<br />
ons woonhuis verrijzen. En zie, dan hebben wij een rijke<br />
hoeve, die we de Impivaara-hoeve noemen, mooier en beter<br />
en grooter dan de hoeve, waar we onze kinderjaren hebben<br />
doorgebracht. En vóór de dag aanbreekt, waarop de oude<br />
Jukola-hoeve opnieuw in ons bezit is, staat hier het graan<br />
hoog en weelderig op de akkers en een bonte veestapel keert<br />
in den avond loeiend uit het bosch terug naar de stallen."<br />
„<strong>Het</strong> klinkt niet kwaad, wat je zegt, broeder," meende<br />
Juhani. „Maar kijk, we hebben al een boerderij, die welis-<br />
waar op het o ogenblik verhuurd is, doch die over eenige<br />
jaren wederom ons eigendom zal zijn."<br />
„Maar in dien tijd zijn wij bloedelooze maden geworden,<br />
die nauwelijks meer een voet verzetten kunnen, en onze<br />
hoeve zal wel in even slechten staat verkeeren als te voren.<br />
Ik heb gehoord, dat de leerlooier niet deugt, dat hij een luie<br />
vlegel is; en zoo te zien zijn de akkers en weiden er niet op<br />
vooruitgegaan. Maar zelfs al zou het anders wezen, dan nog<br />
is het altijd beter, twee hoeven te hebben dan één, Jukola<br />
en Impivaara! Dan zal ook ons aanzien onder de menschen<br />
machtig gestegen zijn, en menige bloeiende, knappe deerne<br />
uit Tavaste zal met ons door het leven willen gaan. Aan het<br />
werk, broeders. <strong>Het</strong> leven is de moeite waard, wij menschen<br />
kunnen nog wel wat! De wereld is als een spiegel; zooals<br />
wij tegen anderen zijn, zoo zijn zij tegen ons. Hij, die onrecht<br />
lijdt, moet in eigen boezem zoeken. Dikwijls heeft men ons<br />
247
slecht bejegend, dat is waar! Maar feitelijk zijn het alleen<br />
die kwajongens uit Toukola geweest, die ons het leven ver-<br />
bitterd hebben; en daar hadden ze, als het er op aankwam,<br />
alle reden toe. Hoe het ook zij, vrede en verzoening zijn altijd<br />
het beste, en vrede kan opnieuw ons deel worden wanneer<br />
wij dit werkelijk ernstig willen. Let op: Wij werken hier een<br />
tijdlang hard,zooals gewoonte is onderfatsoenlijkemenschen,<br />
en wanneer we terugkeeren naar Toukola, zien onze oude<br />
vijanden met grootere achting dan vroeger naar ons op;<br />
als wij van onzen kant dan blijk geven van een vriendelijke<br />
gezindheid, dan zal spoedig de dag der verzoening aan-<br />
breken. Zeker, het zal ons veel arbeid en moeite kosten.<br />
Maar zonder arbeid en moeite kan niets worden bereikt<br />
op deze wereld. En laten we denken aan de uiteindelijke<br />
winst: Alle menschen zijn onze vrienden, we bezitten twee<br />
hoeven, Jukola en Impivaara, en de toekomst is licht voor<br />
ons. <strong>Het</strong> graf aan den duisteren rand des levens zal ons niet<br />
langer een plaats der verschrikking toeschijnen, doch een<br />
rustplaats van den vrede onder den drempel van de woning<br />
der zaligheid."<br />
„Je spreekt mooi en wat je zegt is waar," viel Tuomas hem<br />
bij. „Ik volg je. Broeders, laten we naar hem luisteren,<br />
laten we naar Aapo luisteren. Dit is een groote gedachte,<br />
die onze wedergeboorte bewerken zal en die voor ons de<br />
zon boven de toppen der boomen zal doen stijgen. Ik ga op<br />
zijn voorstel in!"<br />
„Ik ook," kwam Timo.<br />
„God heeft ons gebed verhoord, het leven wordt weder-<br />
om licht voor ons!" riep Simeon uit. „Ik ondersteun Aapo's<br />
voorstel."<br />
„Ik ook, en nu zullen we de handen uit de mouwen steken,<br />
zooals het mannen betaamt," verklaarde Eero.<br />
„Hoe zou ik dan anders kunnen, ik, jullie rampzalige oudste<br />
broeder! Ook ik ondersteun het plan. En altijd zal ik dezen<br />
dag een geluksdag noemen. Bijna hadden de boeien van<br />
de kroon onze polsen omsloten, bijna had de grijze uniform<br />
onze leden bekleed en waren wij onder tromgeroffel voort-<br />
geschreden; maar nu is dit alles verre van ons, nu staan<br />
wij temidden van onze gezegende bosschen en boven onze<br />
hoofden ruischen de wijdvertakte kruinen der boomen. Zoo<br />
348
daagt voor ons plotseling het licht en wijkt de duisternis van<br />
den zwarten nacht* <strong>Het</strong> licht verjaagt alle wolken terwijl<br />
,Gods zon aan den hemel staat/ zooals de prost zingt. Ja,<br />
God en de commissaris hebben hun best gedaan voor ons,<br />
en ook wij zullen ons best doen."<br />
Den volgenden dag stuurden ze Eero er op uit met wel-<br />
voorzienen knapzak. Vol moed begaf hij zich op weg naar<br />
den schout, het a-b-c-<strong>boek</strong> in de hand. De anderen namen<br />
hun schoppen en begonnen den grond rondom het huis<br />
om te spitten. Dag na dag werd de lap gronds, die zij aldus<br />
bewerkten, grooter en zoo dolven zij een eeuwig graf voor<br />
braambes en kattestaart. Toen ze een akker in gereedheid<br />
gebracht hadden, die naar hun meening genoeg graan kon<br />
opbrengen om zeven man van brood te voorzien, trokken<br />
ze naar het moeras. Met donderende bijlslagen wekten ze<br />
het honderdjarige dennenwoud, gehuld in zijn pels van mos<br />
en blad, uit den diepen sluimer. Zware boomen sloegen<br />
krakend neer op drassigen bodem. De takken werden van de<br />
stammen afgekapt, de afgeschilde schors werd op hoopen<br />
gelegd om bij het huis in vamen te worden opgetast als<br />
brandstof voor den winter; de stammen brachten ze naar<br />
boven om ze te gebruiken bij den bouw van stal en schuren.<br />
In rechte lijn achter elkander liepen ze voort, den stam<br />
op zes sterke schouders dragend. Boven gekomen lieten ze<br />
allen tegelijk op Juhani's bevel den boomstam vallen,<br />
zoodat de grond er van trilde. Van dag tot dag breidde<br />
het weideland aan den zoom van het moeras zich uit, terwijl<br />
Ze op die wijze tevens hout kregen voor hun bijgebouwen.<br />
Ook Eero werkte hard en bekwaamde zich dagelijks verder<br />
in de edele leeskunst. Des Zaterdagsavonds kwam hij thuis<br />
met leegen knapzak, om zich 's Maandagsmorgens weer<br />
welgemoed op weg te begeven. Zoo verging de herfst,<br />
de winter naderde en de broeders verlieten akker en weide,<br />
de bodem kreeg tot het voorjaar rust. Thans trokken ze<br />
haastig op de jacht, om te trachten den noodigen voedsel-<br />
voorraad voor den winter te bemachtigen. Kris-kras door-<br />
kruisten ze het donkere herfstwoud om den Moedigen oogst<br />
binnen te halen, en aan den rand van het moeras verrees<br />
opnieuw een hooischelf voor den ouden Valko.<br />
249
Nu was de winter dan gekomen» Op Kerstavond kwam<br />
Eero voor goed thuis, volleerd en volgens den schout in<br />
staat zijn broeders de noodige kennis bij te brengen» <strong>Het</strong><br />
was merkwaardig vlug met hem gegaan» Hij las vloeiend,<br />
hij kende het a-b-c-<strong>boek</strong> van buiten en bovendien wist<br />
hij een en ander van den catechismus. En thans, nu Kerstmis<br />
voorbij was, togen ze aan de studie. Daar zat Eero nu als<br />
onderwijzer, de broeders waren zijn leerlingen. Uit één mond<br />
riepen ze de letters af, zoodat het huis er van dreunde.<br />
<strong>Het</strong> viel hun niet mee, de studie leek hun zwaar en moei-<br />
zaam. Vooral in het eerst. Ze steunden en zweetten. Juhani<br />
had het al heel hard te verantwoorden. Zijn nek trilde<br />
van ijver, en de suffende Timo, die naast hem zat, kreeg<br />
.menigen driftigen por wanneer z'n arme hoofd weer op de<br />
tafel bonkte. Ook ergerde het den broeders, dat Eero zijn<br />
onderwijzersberoep niet steeds met den noodigen tact<br />
uitoefende, en dat hij herhaaldelijk beleedigende, spottende<br />
en geringschattende woorden over zijn lippen liet komen.<br />
Hij had al menige waarschuwing van zijn broers gekregen,<br />
maar de natuur was sterker dan de leer. Op een bar kouden<br />
winterdag, toen de zon bleek en bloedeloos laag aan den<br />
Zuidelijken hemelrand stond, zaten de broeders wederom<br />
aandachtig en ingespannen over hun <strong>boek</strong>en gebogen.<br />
Tot in wijden omtrek was de eentonige leesdreun te hooren,<br />
Ze repeteerden nu voor de tweede maal.<br />
Eero: A.<br />
De anderen: A.<br />
Eero: B.<br />
De anderen: B.<br />
Eero : A is de eerste letter in het a-b-c-<strong>boek</strong> en Z de laatste.<br />
,A en Z, begin en einde, de eerste en de laatste/<br />
Zoo staat het ergens in den bijbel» Maar heeft men ooit<br />
gehoord en gezien, dat de laatste de eerste is? Z en A?<br />
<strong>Het</strong> is anders wel eigenaardig wanneer de kleinste, de<br />
stakker, die anders altijd achteraan komt, opeens het eerste<br />
kuiken in de ren wordt, waar de anderen met hoogachting<br />
en een zeker respect tegen opzien, zij het ook met ronde<br />
klosoogen. Maar waarom praat ik over dingen, die niet<br />
langer recht van bestaan hebben? Ja, laten we verder gaan<br />
met lezen."<br />
250
„Begrijp ik je bedoeling, Eero?" viel Juhani uit. „Ik vrees<br />
dat ik het begrijp* Maar onderwijs ons nu zooals het hoort,<br />
anders hale de duivel je."<br />
Eero: Ja, lees nu netjes. C.<br />
De anderen: C»<br />
Eero : D.<br />
De anderen: D.<br />
Eero: E, F, G.<br />
Juhani: Wacht, hou even op, ik ellendige ben in de war<br />
geraakt. Laten we weer van voren af aan beginnen.<br />
Eero: A.<br />
De anderen :• A.<br />
Eero: A. B* C, de kat lag in de sneeuw. Kun jij het versje<br />
verder opzeggen, Juhani?"<br />
„Ik zal er over nadenken," antwoordde Juhani. „Broeders,<br />
komen jullie met me mee naar buiten, we hebben iets<br />
gewichtigs te bespreken."<br />
Zoo sprak hij en liep het erf op, door de anderen gevolgd.<br />
Ongerust, van bange voorgevoelens vervuld, peinsde Eero<br />
er over, wat dit te beduiden kon hebben. Buiten beraad-<br />
slaagden de broeders hoe ze het best Eero's lust, den gek<br />
met hen te steken, voor goed den kop konden indrukken.<br />
Op die wijze bespotte hij zoowel hen als God en diens heilig<br />
Woord. Na rijp overleg veroordeelden ze hem tot een stevig<br />
pak slaag, daarna keerden ze naar huis terug.<br />
Op het zien van een versch gesneden berkentwijg in Ju-<br />
hani's hand, beefde de ziel van den jeugdigen onverlaat van<br />
bange vrees. Tuomas* en Simeons knuisten grepen hem<br />
vast en Juhani bewerkte hun jongsten broeder grondig met<br />
de berkentwijg. Eero schreeuwde, schopte en raasde dat<br />
het een aard had, en toen ze hem eindelijk loslieten, keek<br />
hij moordlustig rond.<br />
„Ziezoo. En nu gaan we verder, en nu leer je ons met het<br />
<strong>boek</strong> in de hand, en ordentelijk, jou lummel! Denk aan het<br />
pak slaag, dat je zoojuist gehad hebt, wanneer die verra-<br />
derlijke tong van je ons opnieuw zou willen hoonen en be-<br />
spotten. ,Wie een kuil graaft voor een ander, valt er zelf in/<br />
bedenk dat. Neem je <strong>boek</strong>, zeg ik, en leer ons lezen, en gauw,<br />
lummel die je bent!"<br />
251
„En zit niet te tandenknarsen/' voegde Tuomas aan Ju-<br />
hani's vermaning toe, „maar ga rustig aan het korte einde<br />
van de tafel fitten en doe zooals we je gelegd hebben.<br />
En doe het zonder morren, anders zal je rug er nogmaals<br />
van lusten!"<br />
<strong>Het</strong> onderricht werd hervat, maar thans noemde Eero<br />
de namen der letters al grauwend en snauwend, terwijl<br />
hij woedend voor zich uit staarde. Langen tijd heerschte<br />
er een vijandige geest aan de leestafel op den Impivaara,<br />
totdat na verloop van tijd Eero's kwade bui afzakte en zijn<br />
blik vriendelijker en milder werd. Zóó deden de broeders<br />
hun best te leeren lezen, dat hun volhardende pogingen ten<br />
laatste met succes bekroond werden. Ook al ging het<br />
in het eerst langzaam, vooral met Juhani en Timo.<br />
252
TWAALFDE HOOFDSTUK.<br />
E>e zomer kwam en de arbeid op het land begon» De broeders<br />
ploegden en egden den bodem en spitten grootere stukken<br />
moeras om tot weideland. Ze bouwden schuren en stallen<br />
op den vasten boschgrond. Dit geforceerde werken viel hun<br />
in liet eerst wel zwaar; toch slaagden zij er in, hun natuur<br />
te dwingen, en zoo waren ze alle werkdagen van de week<br />
van den ochtend tot den avond aan den gang. De stal kwam<br />
gereed, de akkergrond werd tot fijne, vruchtbare aarde,<br />
de nieuwe weide in het moeras werd al grooter en grooter.<br />
3rïet prachtige Luhtaniitty-land lag voor hen, bedekt met<br />
boomstronken en oneffenheden, maar met de belofte van<br />
een rijke hooiopbrengst. <strong>Het</strong> werd zaaitijd. Nu verkochten<br />
de broeders een akker in het bosch en schaften zich voor<br />
tiet geld zaairogge aan. Tuomas zaaide drie ton rogge<br />
uit op de dampende velden van den nieuwen Impivaara-<br />
akker. Spoedig ontkiemde het zaad, en vol en rijk wuifden<br />
de aren in den frisschen Septemberwind.<br />
De berken kleurden geel, de abeelen tooiden zich met pur-<br />
per, de avond hulde de Luhtaniitty-vlakte in wazigen<br />
sluier. Weer was het herfst, en de broeders hadden niet<br />
verzuimd wintervoorraad op te doen. Ook hadden ze<br />
drie vaarzen gekocht en een jongen, kromgehoornden<br />
stier. <strong>Het</strong> werken op het land was gedaan, een dikke sneeuw-<br />
laag bedekte den bodem. Doch nu begon er binnenshuis een<br />
nieuwe, zware arbeid. <strong>Het</strong> a-b-c-<strong>boek</strong> kwam weer voor<br />
den dag. Dagelijks oefenden de broeders zich in de moei-<br />
lijke kunst van lezen, en langzaam, uiterst langzaam, nam<br />
rrun kennis toe. Ze konden nu al kleine stukjes spellen,<br />
waarna ze er zich op toelegden, de lesjes uit het hoofd te<br />
leeren. Met monotoon gedreun raffelden ze hun les af, en<br />
vochten met den haan, ieder in zijn hoek. Stuk voor stuk<br />
bereikten ze het einddoel: eerst Lauri, daarna Aapo en Si-<br />
meon en ten slotte Tuomas. Juhani en Timo kwamen een<br />
Heel eind achteraan. Ten laatste was ook Timo zoo ver,<br />
terwijl Juhani nog over de geloofsbelijdenis zwoegde. <strong>Het</strong><br />
253
sneed hem door de borst dat hij de laatste was, maar daar<br />
hielp geen lieve vaderen en moederen aan, uitsluitend<br />
eigen moeite en vlijt konden hier baten* Misschien las<br />
hij vlugger en met minder fouten uit het <strong>boek</strong>, maar in het<br />
uit-het-hoofd-opzeggen was Timo hem de baas.<br />
Zij, die het a-b-c-<strong>boek</strong> van buiten kenden, besloten een<br />
paar dagen vrijaf te nemen, en zagen met blijdschap terug<br />
op den achter hen liggenden tijd van zware, geestelijke<br />
inspanning* Met de buks in de hand gleden ze op ski's<br />
door het bosch en legden menig wit-gejast haasje neer onder<br />
met een dikke sneeuwlaag bedekte struiken en schoten de<br />
korhoenders van de takken der dennen, waar ze stijf van<br />
koude met opgezette veeren in een duistere rotsspleet<br />
zaten. — Maar Juhani zat thuis, in een enkel hemd gekleed,<br />
en zweette over zijn a-b-c-<strong>boek</strong>. Driftig trommelde hij<br />
met de vingers op de dikke bladen en rukte zich woedend<br />
aan de haren. Soms vloog hij met tranen in de oogen van<br />
de bank overeind; tandenknarsend greep hij een knuppel,<br />
die naast den haard stond en slingerde dien met geweld<br />
van zich af. Groot was het rumoer in het te voren zoo stille<br />
vertrek, z'n korte hemd waaierde uit door de woeste bewe-<br />
ging. Zoo deed hij wanneer zijn wanhoop hem te machtig<br />
werd, omdat hij nog steeds niet de geleerdheid in zijn her-<br />
sens had kunnen stampen. Dan ging hij weer zitten en las<br />
zuchtend het moeilijke stuk nog eens over. Eindelijk,<br />
toen het voorjaar aanbrak, kende ook hij het <strong>boek</strong> van begin<br />
tot einde, en met een trotsch, voldaan gevoel sloeg hij het<br />
toe.<br />
De sneeuwhoopen smolten, het water vloeide van de<br />
weiden af en vandaar naar het Sompio-moeras. Nu begonnen<br />
de broeders aan den bouw van een korenschuur, op korten<br />
afstand van het woonhuis. Toen de zon het hoogste punt<br />
aan den hemel bereikt had, en bosch en weide prijkten in<br />
groenen dos, en de aren der rogge zich begonnen te vullen,<br />
was de graanschuur gereed. De natuur tooide zich met de<br />
heerlijkste zomerpracht, de korenakkers golfden en geurden<br />
en de menschen op den Impivaara waren vol goeden moed.<br />
Doch plotseling draaide de wind naar het Noorden, een<br />
heelen langen zomerdag gierde de storm onafgebroken<br />
over de landen, de temperatuur daalde onrustbarend j maar<br />
254
tegen den avond ging de wind liggen» De nacht was stil<br />
en koud als het graf en over de velden legde zich een gr ijs-<br />
grauw vorstkleed. Den volgenden ochtend zag de zon<br />
met droevig oog neer op wat de nacht had misdaan en sond<br />
Zij haar trieste stralen over de met rijp bedekte, bevroren<br />
akkers.<br />
Al vroeg verlieten de broeders hun huis en. zagen met<br />
ontsteltenis naar de schade en vernieling, welke de nacht<br />
had aangericht. Somber en terneergeslagen stonden zi)<br />
daar* Een paar dagen later zagen ze het goede koren wit<br />
en verdord op het land staan.<br />
„Ach broeders, onze hoop is in rook vergaan," klaagde<br />
Juhani. „Wel staan de halmen nog overeind, maar de aren<br />
Zijn leeg. Ons voedsel voor het komende jaar is ons ont-<br />
nomen."<br />
„<strong>Het</strong> is een harde slag, vooral wanneer we bedenken hoe<br />
schaarsch het wild in het bosch is. Den vorigen winter<br />
hebben we als lynxen gejaagd en toch konden we nauwelijks<br />
genoegmondvoorraadvoor de koude maanden bemachtigen."<br />
„Ja, Tuomas, maar wat nu? We laten den akker toch<br />
niet aan zijn lot over, — den akker, dien we met moeite<br />
en zweet hebben ontrukt aan den harden, karigen heide-<br />
grond!"<br />
„Nee, dat doen we niet. Tegen den herfst zaaien we op-<br />
nieuw; we weten dat een zomer met vorst afwisselt met een<br />
zachten zomer, en dat het tegenwoordig de meeste zomers<br />
niet vriest."<br />
„Ik voor mij geloof, dat we vrijwel ieder jaar die harde<br />
nachtvorsten zullen houden, zoolang er in het Sompio-<br />
moeras kikkers leven en braambessen groeien," meende<br />
Aapo. „Daarom moeten we het moeras droogleggen,<br />
wanneer we onze akkers voor bevriezen bewaren willen.<br />
Laten we er greppels dwars doorheen graven en het water<br />
Zoodoende afvoeren, dan vangen we twee vliegen in één<br />
klap. We raken den vorst kwijt en we krijgen een nieuwe<br />
weide."<br />
„Me dunkt, dat we het daar wel allen mee eens sijn,"<br />
viel Tuomas hem bij. „Dat moeten we doen, wanneer<br />
we hier in de wildernis een hoeve willen stichten."<br />
355
Met spaden en bijlen gewapend begaven ze zich op een<br />
dag naar het moeras. Eerst groeven ze een breede, diepe<br />
afwateringssloot, waarop ze aan weerszijden minder breede<br />
slooten lieten uitkomen. Hooge wallen van mos en aarde<br />
verhieven zich aan weerskanten. Daar groeiden lage, scheeve<br />
berken, die ze omhakten en op hoopen stapelden om ze<br />
den volgenden zomer te verbranden. Een nieuwe weide<br />
werd aan de gronden van den Impivaara toegevoegd. Zoo<br />
zwoegden ze menigen langen dag van den vroegen ochtend<br />
tot den laten avond. Op het laatst was het grootste gedeelte<br />
van het Sompio-moeras van slooten doorsneden, en de<br />
grond werd met den dag droger. — Nu was de zaaitijd we-<br />
derom aangebroken. Tuomas zaaide de rogge op den akker<br />
uit, waarna al spoedig een lichtgroen waas den vruchtbaren<br />
bodem overtoog. — Den winter brachten ze op dezelfde<br />
wijze door als het vorige jaar en ten laatste hadden ze<br />
den beknopten catechismus in hun hoofd. Maar Eero,<br />
Lauri en Aapo stelden zich daarmee niet tevreden; zij bleven<br />
verder studeeren tot ze den heelen catechismus hadden<br />
doorgewerkt. Met rommelende maag zaten ze menigen<br />
dag voor hun <strong>boek</strong>en, de jacht had dien herfst weinig op-<br />
geleverd. Wel trokken ze ook nu op hun ski's het bosch<br />
door, doch de vangst was gering.<br />
Eindelijk brak de zomer aan, de landen werden groen,<br />
en hoog en dicht groeide de rojgge op de akkers van Impi-<br />
vaara. Doch nog eenmaal draaide de wind naar het Noorden<br />
om den heelen langen zomerdag met de kracht van den<br />
storm te woeden en zich eerst tegen den avond te leggen.<br />
De nacht was stil en ijzig koud als het graf. Den ochtend<br />
daarop waren de broeders vroeg op de been en staarden<br />
met ontzetting naar de verwoesting. Wit en dor stond het<br />
graan op het land. Ze overlegden wat hun thans te doen<br />
stond en welken weg ze moesten inslaan. <strong>Het</strong> beste leek het<br />
hun, het moeras geheel droog te maken, ze wisten dat van<br />
daaruit de vorst hun akkers verwoestte. Den ganschen zomer<br />
werkten ze zweetend in den drassigen bodem, dikwijls<br />
door den honger gekweld, de arbeid viel hunzwaar. Wanneer<br />
de zon onderging, keerden ze vermoeid naar huis terug,<br />
met om hun mond een verbeten trek van wanhoop. Doch<br />
toen de herfst kwam, lag het moeras over zijn heele uit-<br />
256
gestrektheid droog, van het eene einde tot het andere,<br />
herschapen in een grasvlakte* Dit was het nieuwe, prachtige<br />
land der broeders, de groote Sompio-weide.<br />
Weer werd het zaad op dèn akker uitgeworpen, nieuwe<br />
akkers werden voor het voorjaar in gereedheid gebracht. De<br />
koude voorzomer echter had het wild sterk doen afnemen<br />
en de broeders hadden nu minder tijd dan ooit om hun<br />
wintervoorraad bijeen te brengen. Dus plaagde de honger<br />
hen dien winter zwaar, hoog lag de sneeuw en de koude was<br />
bijtend fel. De houten wanden knapten, steenen en bergen<br />
scheurden, kleine vogels vielen dood als sneeuwvlokken ter<br />
aarde. Wie buiten was, merkte op hoe zijn spuwsel op weg<br />
naar den grond bevroor en als een hard klompje wegrolde<br />
in het sledespoor. — Op zulk een dag, toen de hemel bleek<br />
en klaar stond en de noordenwind gierend over de vlakte<br />
joeg, zaten de broeders zweetend bij het warme houtvuur<br />
en overlegden, hoe ze hun knorrende magen tevreden<br />
zouden stellen.<br />
„<strong>Het</strong> gaat zoo niet langer," klaagde Juhani. „<strong>Het</strong> is al<br />
tweemaal vier en twintig uur geleden, dat ik voor het laatst<br />
wat te eten heb gehad, en wat was het dan nog? Verdomme!<br />
Twee droge, magere eekhoornboutjes. Wat zei je, Tuo-<br />
mas?"<br />
„Trek je riem wat vaster aan."<br />
„M'n middel is zoo smal als van een jonge juffrouw, ik<br />
ben mager als een Moor, maar op den duur word je daar<br />
niet beter van, nee, dat deugt niet! Spoedig zullen we<br />
onze toevlucht moeten nemen tot het laatste redmiddel.<br />
M'n hart krimpt ineen van ellende, broeder, m'n ziel<br />
verzinkt in het zwarte duister."<br />
„Blijft er ons een anderen uitweg over dan den landweg?"<br />
vroeg Simeon. „De lange en karige akker van den bede-<br />
laar?"<br />
„Dat moet voor ons het laatste, het allerlaatste zijn," be-<br />
sliste Juhani. „Hoor, hoe mijn ademhaling hijgend gaat.<br />
Weet jij er niets op, Aapo?"<br />
„Wat kan men maken uit niets?"<br />
„Uit niets werden hemel en aarde geschapen. Waarom<br />
dan niet een koek van roggemeel?"<br />
17-13349 257
„Ja, als wij almachtige goden waren 1"<br />
„Als we slechts hun loopjongens waren, dan zouden we<br />
thans op de gouden jachtvelden ronddraven en manna<br />
eten, louter manna, en honing er bij drinken als water van<br />
een klaterende beek. Als heeren zouden we leven, en we<br />
zouden minachtend voor ons uit spuwen wanneer we van<br />
eenige ellendige, aardsche bedelaars hoorden, hoe zeven<br />
miserabele broeders beneden aan den rand van het drassige<br />
Sompio-moeras als wolven honger leden in hun zwart be-<br />
rookte huis, waar ze gelijk vleermuizen in een hollen boom<br />
op elkaar hokten."<br />
„Wat kraam jij toch voor een onzin uit!" kwam Eero.<br />
„Laten we naar het Kuokkala-moeras gaan en dat grondig<br />
heelemaal afzoeken, we zijn het in den herfst wel wat<br />
heel vluchtig doorgetrokken."<br />
„Och wat, de beren, die daar vroeger leefden, zijn al lang<br />
naar de hel verhuisd."<br />
„Dwaasheid, stil bij de pakken neer te zitttti wanneer<br />
we ons misschien een malschen bout kunnen verschaffen.<br />
Wel heb ik niet véél hoop, maar we kunnen het toch altijd<br />
probeeren. We gaan naar het moeras, en vinden we al geen<br />
beer, dan vinden we misschien een ander stuk wild. En als<br />
ons ook dat niet lukt, dan zijn we in ieder geval dicht bij de<br />
Kuokkala-hoeve, waar we toch altijd dzn man een brood<br />
kunnen leenen. En misschien wat boonen en erwten. Wan-<br />
neer er ons geen enkele andere uitweg overblijft, moeten<br />
we ons tot de menschen wenden. We leenen, en betalen<br />
Zoodra we daartoe in staat zijn."<br />
Zoo sprak Eer o. De anderen zagen al spoedig in, dat<br />
het het beste was, zijn raad op te volgen. Vergezeld van<br />
de honden, begaven ze zich met de buks over den schouder<br />
op ski's naar Kuokkala. Licht gleden de ski's over de hard<br />
bevroren sneeuw, maar de broeders kwamen minder vlug<br />
vooruit dan gewoonlijk en haalden moeizaam adem. Ze<br />
waren niet langer zoo lenig en veerkrachtig. Eindelijk waren<br />
ze er, en thans begonnen ze het moeras in alle richtingen af<br />
te zoeken naar beren, maar vergeefs. <strong>Het</strong> werd avond,<br />
ze hadden de hoop reeds opgegeven, doch besloten op raad<br />
van Eero nogmaals een gedeelte van het bosch, dat rondom<br />
358
een rots aan den rand van het moeras lag, af te speuren.<br />
Kort daarna hoorden ze een woedend geblaf. Uit het lage<br />
hotxt stortte een beer naar voren met zoo'n vaart, dat de<br />
sneeuw rondom hem opstoof. Bladend en sissend holde<br />
hij eerst naar rechts, dan naar links; in wijde bochten<br />
zetten de broeders hem op hun ski's achterna, terwijl de<br />
bittere koude het schelle blaffen der honden veelvoudig<br />
weerkaatste. Daar klonk een schot uit Tuomas* buks, de<br />
beer sloeg tegen den grond en verfde de sneeuw rood<br />
met zijn bloed. De honden wierpen zich op het dier. Tuomas<br />
kwam dichterbij met zijn speer en bijna zonder tegenstand<br />
te "bieden aanvaardde de beer den dood uit zijn hand.<br />
Diep zuchtend zakte hij ineen. Nauwelijks hadden de<br />
mannen zich rondom den buit verzameld, of er klonk<br />
opnieuw gerucht uit het bosch. Daar kwamen twee jonge<br />
beren uit hun hol. Enkele schreden van de plek, waar de<br />
oude beer lag, raakten de jonge dieren slaags met de hon-<br />
den.- <strong>Het</strong> werd een hevig en bloedig gevecht, dat voort-<br />
duurde tot de mannen de honden met hun speren te hulp<br />
kwamen. Thans was de strijd spoedig beslist.<br />
Intusschen was de avond gevallen. De rijke buit werd<br />
naar den voet van een met mos begroeide rots gedragen,<br />
waar de broeders vuur maakten. Aan de windzijde sloegen<br />
ze op de dennennaalden hun kamp op en bouwden er<br />
een. scherm van takken en dunne stammen, waardoor het<br />
vuur, tegen den wind beschut, gelijkmatig en rustig<br />
brandde* Nu gingen ze er toe over, een heerlijk avondmaal<br />
te bereiden. Ze vilden de berin en sneden malsche schijven<br />
vleesch uit, die ze boven het vuur braadden, waarna ze<br />
met stralende gezichten de leege magen vulden. Ook Killi<br />
en Kiiski kregen hun deel. Nadat ze zich te goed hadden<br />
gedaan, vielen ze dra in een diepen slaap. Ook de honden<br />
rustten vdt van de vermoeienissen van den dag. Daar lagen<br />
ze, met den kop op de voorpooten, af en toe openden ze<br />
een oog en gluurden naar den bloedigen buit. Zoo rustten<br />
allen bij het vlammende houtvuur onder den van sterren<br />
fonkelenden hemel. De koude deed de droge dennen<br />
knappen, zwart stond het bosch rondom en kreunde en<br />
Zuchtte in den wind. Toen de morgen daagde, trokken<br />
de broeders op hun ski's, zwaar beladen met buit, huiswaarts.<br />
259
<strong>Het</strong> voorjaar kwam dit keer vroeg. IJverig vischten de<br />
Jukola-zonen in het heldere meer van Ilvesjarvi en ver-<br />
schalkten menigen baars en goudglanzende forel. Ver-<br />
scheidene stille zomerochtenden zaten ze aan den oever<br />
van het meer onder den geurenden vogelkers en haalden<br />
de bewoners van Ahtola uit hun element. Snaterend vlogen<br />
de eenden over den blanken waterspiegel, en vele vielen<br />
door het moordend lood. Schoon was de lente op den<br />
Ilvesjarvi, en schoon was zij op de akkers en weiden.<br />
Kostelijk graan rijpte in warmen zonneschijn overdag en<br />
gedurende de milde nachten. De koude noordenwind deed<br />
zich ook dien zomer gevoelen, gevolgd door donkeren en<br />
ijzigen nacht. Maar de vorst lag diep begraven in het<br />
Sompio-moeras; wel spitste hij de ooren, doch hij was te<br />
krachteloos om zich op het groene gras te wreken. Nu groei-<br />
de het koren op de akkers en het gras op de weiden den<br />
heelen lieven zomer lang, terwijl van tijd tot tijd een malsche<br />
regen den bodem drenkte. Bij prachtig weer werd Bet gras<br />
gemaaid en de rijpe rogge gesneden. Hoog als torens stonden<br />
de hooioppers op de Luhtaniitty en Sompio, vol waren de<br />
graanschuren bij het woonhuis. Die zomer gaf den rijksten<br />
oogst, en altijd dachten de broeders daaraan met vreugde<br />
en spraken van „den gouden zomer."<br />
Maar toen het koren geborgen was en het zaad opnieuw<br />
uitgezaaid, ondernamen de broeders een reis, welke ze<br />
langen tijd hadden voorbereid. Ze gingen naar den prost<br />
om zich door hem te laten overhooren. Hij ontving hen<br />
vaderlijk welwillend en alras bemerkte hij tot zijn groote<br />
vreugde, dat de broeders de leeskunst werkelijk meester<br />
waren; ja, enkelen hunner hadden het er zelfs zeer ver<br />
in gebracht. Van Lauri zeide hij, dat die het beste kon<br />
lezen van allen in de parochie Toukola. Verder bleek het<br />
hem, dat hun opvatting van de geloofsbelijdenis over het<br />
algemeen helder en goed was. Daarom hadden ze ook,<br />
toen ze een week later op een Zondagavond terugkeerden<br />
van het Avondmaal, ieder een eigen exemplaar van het<br />
Nieuwe Testament in de hand, —een geschenk van den<br />
prost als belooning voor hun vlijt en volharding. Tevreden<br />
doch ernstig gestemd betraden ze hun huis, waar Tammisto-<br />
Kyösti gedurende die week op het vee gepast had en den<br />
260
grond had aangeveegd en met berkenloof bestrooid. Nadat<br />
ze gegeten hadden en Kyösti vertrokken was, zetten ze zich<br />
om de tafel en begonnen den bijbel te bestudeeren. Diepe<br />
stilte heerschte in het vertrek.<br />
Zoo verliep deze heerlijke zomer, de herfst brak aan,<br />
frisch 'en koel, gevolgd door den winter en door weer<br />
een voorspoedigen zomer. De volgende jaren brachten voor-<br />
spoed en geluk op den Impivaara. Vlijt en arbeidzaamheid<br />
zijn de bron van alle geluk, en de broeders werkten hard.<br />
Al grooter werden de akkers, de schuren stonden tot den<br />
nok gevuld, in den stal hinnikten de paarden en glanzend<br />
vee bevolkte den veestal.<br />
De oude eenoogige Valko leefde nog steeds, maar aan<br />
weerszijden van hem stond thans een sterk en goed gebouwd<br />
veulen* <strong>Het</strong> eene hadden ze gekocht van Tammisto, het<br />
andere van den ouden boer op Kuokkala. Met krachtige<br />
kiezen maalden de jonge dieren het versche gras dat het<br />
knisterde, en in kinderlijken overmoed plaagden ze soms<br />
den ouden baas in hun midden. Doch humeurig, met han-<br />
gende ooren stond Valko tusschen hen, langzaam en met<br />
moeite zijn haver kauwend, Tien koeien bevolkten den<br />
veestal. Wanneer men de deur opende, zagen acht koeien<br />
je trouwhartig met onschuldige oogen aan, terwijl twee<br />
stieren hun plaats een weinig opzij hadden. De oudste<br />
hunner zal het volgend jaar zijn mannelijkheid moeten<br />
missen en het lot van den trekos deelachtig worden, de<br />
andere mag vrij blijven rondloopen. Zoo was het in de<br />
stallen op den Impivaara, waar Simeons handen het vlijtigst<br />
van alle arbeidden.<br />
Spoedig na elkaar verrezen rondom het erf op den Impi-<br />
vaara de bijgebouwen, die tot een groote hoeve behooren,<br />
daaronder ook een prachtig badhuis. De steenen oven in<br />
den hoek en de houten badstellage verdwenen uit het<br />
woonhuis, waar ze nu een schoorsteen bouwden als op andere<br />
boerderijen. In het voorste gedeelte van het woonvertrek,<br />
waar de grond vroeger onbedekt was, legden de broeders<br />
een vloer van gekloofde dennenstammen. Verder hakten ze<br />
in de muren drie groote ramen uit, ter vervanging van de<br />
oude lichtspleten. Wanneer je daardoor uitkeek naar het<br />
Zuiden, zag je akkers en daar beneden de Luhtaniitty-weide<br />
261
en verder weg een nog grootere weide, het voormalige<br />
Sompio-moeras. <strong>Het</strong> pad naar de kerk en naar het oude Ju-<br />
kola liep dwars door de akkers en weiden en verder door<br />
het dichte dennenwoud, en vandaar langs den bergrug op-<br />
waarts naar den top van den Teerimaki, die in blauwige<br />
nevelen gehuld, sprookjesachtig schoon zich verhief* Naar<br />
het Westen zag je achter de akkers met mos begroeide rotsen,<br />
met hier en daar een lagen, maar levenskrachtigen den, in<br />
welks wiegende kroon de zon op menigen zomeravond haar<br />
gouden tintelend spel speelde. Maar door het noordelijke<br />
raam had men een somber uitzicht op den steilen bergwand<br />
van den Impivaara. Opende je daarentegen de zware deur,<br />
en keek je naar het Oosten en Noord-Oosten, dan zag je<br />
een steenigen lap gronds, bezaaid met boomstompen en vlak<br />
daaraan grenzend een moeras met een ruischend dennen-<br />
woud, uit welks schoot de zomerzon opsteeg naar den<br />
hemel. Zoo was de omgeving van den Impivaara, waar een<br />
flinke, groote boerderij bezig was te verrijzen. Al gauw<br />
verspreidde in de parochie zich het gerucht over de ver-<br />
andering, die met de broeders zoowel als met de Impivaara-<br />
vlakte plaatsgevonden had. In het eerst wilden de menschen<br />
het nauwelijks gelooven, maar het gerucht was hardnekkig<br />
en deed de broeders spoedig in aanzien stijgen. Zelf gingen<br />
Ze zelden van huis. De oude Jukola-hoeve hadden ze niet<br />
terug willen zien vóór den dag, waarop deze weder hun<br />
eigendom zou zijn. Die gelofte hadden ze voor zichzelf<br />
afgelegd en steeds meden ze angstvallig den dierbaren<br />
grond.<br />
Eindelijk brak de Zomer aan van het tiende jaar, dat Jukola<br />
in vreemde handen was; dien herfst dus hadden de broeders<br />
het recht, in de ouderlijke woning terug te keeren. <strong>Het</strong> was<br />
Juni, een mooie, warme Zondag; heldere zonneschijn<br />
stroomde naar binnen door de open deur van de Impivaara-<br />
hoeve en wierp een gouden schijnsel over den met berkenloof<br />
bestrooiden vloer. Zwijgend zaten Tuomas en Simeon<br />
bij de tafel in het Nieuwe Testament te lezen. Juhani, Timo<br />
en Eero liepen over de akkers en zagen vol blijdschap het<br />
werk van den goeden zomer. Lauri doorkruiste eenzaam<br />
het bosch en Aapo bracht Tammisto-Kyösti een bezoek.<br />
Blauw en hoog welfde de hemel zich boven het land, een<br />
262
zwakke westenwind ruischte door de takken, de berken<br />
prijkten in glinsterenden sluier van jong, teer-groen blad,<br />
de vogelbes droeg een verblindend wit, schuimig bruidskleed<br />
en verspreidde in verren omtrek een zoeten, zwaren geur.<br />
Luchtig golfde het koren op de akkers, de aren glansden in<br />
de middagzon. Eindelijk keerden de broeders terug van hun<br />
wandeling. Aapo kwam thuis van zijn bezoek aan Tammisto<br />
en Lauri uit het bosch. Heimelijk glimlachend naderden<br />
Ze hun gezellige woning, die hen met vreugde scheen te ver-<br />
welkomen; op het zon-droge dak trilde de warmte als een<br />
doorzichtig zilveren weefsel. Met blijde harten en vroolijke<br />
gezichten traden ze binnen in het ruime, vriendelijke ver-<br />
trek.<br />
Toen ze gegeten hadden namen allen plaats, sommigen<br />
met een <strong>boek</strong>, anderen zich overgevend aan hun gedachten.<br />
Aapo zat met zijn pijp bij het westelijk raam, en het had<br />
er allen schijn van, dat hij zich bezig hield met een gewichtige<br />
kwestie. Ten laatste begon hij:<br />
«Ik heb op Tammisto den leerlooier gesproken en we hebben<br />
Zoo es over een en ander gepraat. Hij heeft een plaats als<br />
molenaar gekregen en hij is bereid Jukola reeds begin<br />
September aan ons af te staan. Ik heb hem alle hoop ge-<br />
geven, dat het in orde komen zou."<br />
„Hoe gauwer hij vertrekt, hoe beter," viel Tuomas uit.<br />
„Jukola is er onder hem niet op vooruitgegaan, eerder het<br />
omgekeerde en hij heeft nooit de huur betaald, nog niet<br />
één korrel graan."<br />
„De wet zou hem wel tot schadevergoeding veroordeelen,<br />
maar waar moet hij het vandaan halen? Pluk jij maar es<br />
veeren van een kikker 1<br />
„Nee, hij zal nooit aan zijn verplichtingen kunnen voldoen."<br />
„Misschien zou hij op den duur zijn schuld aan ons kunnen<br />
vereffenen door voor ons te werken, maar hij heeft een<br />
ziekelijke vrouw en een heelen troep kinders."<br />
„Laat den stumper loopen," meende Juhani. „We moesten<br />
het hem maar kwijtschelden. <strong>Het</strong> ongeluk heeft hem ge-<br />
durende deze tien jaren zwaar bezocht, dat valt niet te<br />
ontkennen. Maar al had hij nog zoo geboft en al was hij<br />
nog zoozeer een lieveling der goden geweest, dan nog was<br />
263
hij niet de man om een boerderij te drijven. Daarvoor<br />
moet je een sterke, krachtige kerel zijn, en hij heeft niet<br />
meer fut in zich dan een ouwe want. Laat hem in vrede z'n<br />
geluk beproeven op den molen, maar laten wij den menschen<br />
toonen, hoe je van Jukola de mooiste hoeve uit de heele<br />
parochie maakt!"<br />
„<strong>Het</strong> geeft je een heerlijk gevoel, een welverzorgde hoeve<br />
te bezitten, met vruchtbare akkers en malsche weiden en<br />
dat alles het werk van je eigen handen! — Drie van ons<br />
moeten hier blijven om voor de akkers en het vee te zorgen,<br />
de anderen moeten den grond van Jukola omploegen en in<br />
orde maken; maar wanneer er meer en zwaarder werk is,<br />
dan doen we het allen gezamenlijk, hier zoowel als op Ju-<br />
kola. Dan hebben we binnenkort twee welvarende, prachtige<br />
boerderijen en verder hebben we nog de twee hofsteden,<br />
die nu verhuurd zijn. Laten We hopen, dat alles zal gaan<br />
zooals wij het wenschen. En daaraan behoeven we niet te<br />
twijfelen, wanneer we het verstand tot onze leidster nemen<br />
op ons levenspad."<br />
„Zeker, Aapo, dat is zoo. Maar het hangt ook veel af van<br />
de vrouw en van de wijze, waarop zij de huishouding voert,<br />
of het zwoegen van den man in regen en zon rijkdom zal<br />
brengen dan wel armoede."<br />
„Luister naar de woorden van Timo. Hij spreekt als iemand<br />
van ervaring. Ja, het is zooals je zegt. De vrouw brengt het<br />
gezin tot eer en welvaart, of zij sleurt het door den modder.<br />
Nu spreek ik niet van het geval, dat een zuiplap van een man<br />
in een oogenblik tijds het spaargeld van jaren verdoet. Daar<br />
helpt geen rijkdom aan, noch zuinigheid, zelfs al is de vrouw<br />
vlug als een hermelijn of leelijk als een oud bedelwijf. Nee,<br />
ik denk nu aan een normaal boerenbedrijf met een gewonen<br />
slungel van een boer. Kijk, als dan de huisvrouw werkzaam<br />
is en zuinig, dan loopt het wel los; maar in een huis, waar<br />
de vrouw den boel verwaarloost en het geld over den balk<br />
gooit, daar gaat alles onherroepelijk kapot, ook al zou de<br />
man er tegen vechten met de kracht van tien vuisten. Wel<br />
kan het es gebeuren dat de boer, als hij in het dorp komt,<br />
te veel drinkt en in een vechtpartij verwikkeld raakt, en<br />
daarvoor bestraft de wet hem dan ook. Maar dat soort schip-<br />
breuken moet men als kleine aderlatingen beschouwen.<br />
264
Jwflaar een vrouw, die haar huishouden verwaarloost, is als.<br />
een lintwurm, als kanker, die alle krachten wegvreet, het-<br />
geen uiteindelijk tot algeheel verval voert. Ik herinner<br />
me een geschiedenis, die ik van grootvader hoorde, van onzen<br />
altijd verstandigen, voorzichtigen en vooruitzienden groot-<br />
vader» Er waren twee broers, beide flinke, brave kerels. Zij<br />
hadden gelijkwaardige hofsteden en beide waren ze getrouwd<br />
en hadden ze kinderen. De een was een welgesteld man,<br />
wiens rijkdom steeds toenam, de ander werd met den dag<br />
armer, tot verwondering van ieder, die er de reden niet<br />
van wist. Op een Zaterdagavond ging grootvader met de<br />
een of andere boodschap naar zijn beide zoons. Eerst ging<br />
hij naar den rijken boer, waar de vrouw juist boter gekarnd<br />
had en den kinderen hun boterham gaf. Vandaar trok hij<br />
naar den armen* En zie, diens vrouw smeerde de boter-<br />
hammen minstens dubbel zoo dik. Nu begreep de oude hoe<br />
het kwam, dat het den een voor den wind ging, terwijl de<br />
ander steeds armer werd. Niet alleen dat de vrouw van den<br />
laatste het broed tweemaal zoo royaal smeerde, het was<br />
met alles zoo. Zij had een dubbel zoo groote hoeve noodig<br />
om <strong>Het</strong>zelfde te bereiken als haar schoonzuster. Dit zeide<br />
grootvader, die alom bekend was om zijn wijsheid."<br />
„Hij zal wel gelijk gehad hebben," meende Juhani. „Een<br />
slechte, slordige huisvrouw is als de ratten, die alles opvreten<br />
en vernielen, ze is als een oude kous vol gaten, die in de<br />
modder ligt."<br />
„Laat dan het huwelijk voor ons de allerbelangrijkste schrede<br />
op den levensweg zijn, hetgeen trouwens voor de hand ligt,"<br />
zeide Aapo. „Een slechte vrouw is het ongeluk van den<br />
man, maar een goede en beminde vrouw is zijn geluk, zijn<br />
beste kameraad; zij is zijn eer, zij maakt zijn huis tot een<br />
tuin der vreugde en een oord van vrede. Voor zulk een vrouw-<br />
moet hij dezelfde zorg hebben als voor zijn eigen oogen, zij<br />
is de grootste schat zijner ziel. Ik geloof ook, dat er minder<br />
slechte huwelijken zouden zijn, wanneer de man trachten<br />
wilde, de fouten van zijn jonge vrouw te verbeteren door<br />
vriendelijke woorden en door geduld, in plaats van haar<br />
standjes te geven en haar telkens de buurvrouwen als voor-<br />
beeld te stellen. — Of zijn eigen moeder, die m het graf<br />
rust. Ja, broeders, misschien hebben wij allen spoedig<br />
265
een klein, lief vrouwtje naast ons, en kruipen er een troepje<br />
kinders om onze voeten; daarom is het maar niet 200 een<br />
opwelling, dat ik jullie dit alles gezegd heb, maar hoop ik,<br />
dat mijn woorden jullie tot diep in het hart mogen drin-<br />
gen."<br />
„Goed gezegd, Aapo," prees Juhani. ,Je hebt ons al menigen<br />
goeden raad gegeven. Met het hart en de tong van een<br />
vader heb je ons geleid in den nacht van de wildernis» Broe-<br />
ders, laten we Aapo danken, hij heeft een groot werk aan<br />
ons verricht."<br />
„Nee nee, doe dat niet! Wat is dat voor onzin? Ja, nu staan<br />
wij hier, met vereende krachten hebben we gestreden en<br />
gewerkt, om uit het doornige struikgewas van het ongeluk<br />
te komen op effen, vrijen bodem. — Maar zie, het is mooi<br />
weer en stil, aanstonds gaat de zon onder en in den Ilvesjarvi<br />
schiet de paling pijlsnel door het water. Laten we onze<br />
fuiken uitzetten, dan hebben we morgen een rijkelijk<br />
ontbijt."<br />
Ze gingen naar den Ilvesjarvi om de blank-glanzende<br />
paling te vangen, die juist nu in glinsterend spel langs den<br />
oever zwermde. Simeon en Timo bleven thuis om het vee<br />
te verzorgen, dat loeiend, met klingelende bellen, van de<br />
weide terugkeerde.<br />
De anderen roeiden voort over den blanken spiegel van den<br />
Ilvesjarvi. Ze zetten hun fuiken uit in de klare diepte van<br />
het meer, langs het bochtige strand, terwijl het avondrood<br />
in het Westen als een purperen gloed in de kruinen der<br />
dennen rustte.<br />
266
DERTIENDE HOOFDSTUK<br />
<strong>Het</strong> is een bleeke, stille Septemberdag» Zeven mannen<br />
trekken over den landweg door de Luhtaniitty- en Sonapio-<br />
weiden naar het dorp» De broeders hebben nu het besltiit<br />
gevat» het beheer over Jukola opnieuw in eigen handen<br />
te nemen» In negen jaar hadden ze de ouderlijke hoeve<br />
niet teruggezien» Al verder en verder verwijderden ze z;ich.<br />
van den Impivaara, waar Tammisto-Kyösti in hun afwezig-<br />
heid voor het vee zorgt» Voorop loopt Juhani, na tiem<br />
komen zijde aan zijde Tuomas en Aapo, Metfrisschen moed<br />
gaan zij verder» op hun gelaat ligt een trek van rustige<br />
vreugde» Achter hen aan komt een hoog beladen wagen»<br />
door twee jonge paarden voortgetrokken; Lauri, gebeten<br />
op een klein vaatje eigen gebrouwen bier» dat bestemd is<br />
voor het welkomstfeest op Jukola» houdt de leidsels in de<br />
handen* Dan volgen Simeon en Timo» die ieder een loeiende<br />
koe voor zich uit drijven» Eero sluit als laatste de rij» met<br />
aan een touw een jongen stier» die voor de uitbreiding van<br />
den veestapel op Jukola moet Zorgen. Van tijd tot tijd ernstig<br />
en nadrukkelijk brullend» volgt hij graag de koeien» KLilli<br />
en Kiiski, grijs van ouderdom» loopen vroolijk blaffend tiu<br />
voor» dan achteraan. Zij waren de eenige huisdieren, die<br />
op Jukola geboren werden en nu terugkeeren» Valko was<br />
dood; vredig rust hij in zijn diepe graf achter de omheining<br />
van de Luhtaniitty-weide. Dood en begraven was ook<br />
Juhani's lieveling, de oude kat. Een nieuwe haan verkondigde<br />
met schel en hoog gekraai op Impivaara het aanbreken van<br />
den dag, en op den oven lag een nieuwe poes met knippe-<br />
rende oogen te spinnen. Met een flink gangetje trokken de<br />
jonge paarden den wagen naar Jukola.<br />
Zoo togen zij verder over de open weide en door de dichte<br />
bosschen» <strong>Het</strong> weer was helder en stil. mild straalde de fz;on<br />
aan den lachenden, blauwen hemel. Zij gingen over de akkers<br />
van Seunala-Jaakko, daarna volgden ze het kerkpad naar<br />
Viertola, dat ze spoedig achter zich lieten liggen. Vejrder<br />
gingen ze» heuvel op en heuvel af, dwars door het dennen-<br />
woud over zandigen bodem. Ten laatste stonden ze op den<br />
367
Teerimaki-rug, vanwaar de weg langzaam naar beneden<br />
voert. Boven op den top van den Teerimaki hielden de<br />
broeders een tijdlang stil om de dieren te laten rusten.<br />
Van hier hadden ze een heerlijk mooi, wijd uitzicht. Zij<br />
wendden den blik naar het Zuidwesten, waar ze in de<br />
verte hun ouderlijk huis zagen liggen; hun oogen vulden<br />
Zich met tranen en ze speurden een wonderlijk zuigend<br />
gevoel in de borst. Als een liefelijk sprookje uit hun kinder-<br />
jaren vertoonde het oude Jukola zich aan hun verlangende<br />
oogen. Daarna keerden ze zich naar het Noordwesten;<br />
ver, tegen de helling van den steilen berg, lachte het nieuwe<br />
Impivaara hen toe, tusschen de groenende akkers. Ook naar<br />
het Noorden en Zuidwesten gingen hun blikken, hun oogen<br />
straalden met wonderlijken glans.<br />
„We schreien, maar we schreien van vreugde," zei Juhani.<br />
„Laten we daarom drinken en vroolijk zijn."<br />
„Ik dank God, dat wij hier thans staan als blijde kinderen<br />
van het geluk," sprak Aapo. „<strong>Het</strong> is onze redding geweest,<br />
dat we bijtijds inzagen, waar voor ons de vrede te vinden<br />
was, vóór het sombere oordeel over ons werd geveld. Dat,<br />
en Gods al-besturende hand, heeft ons levenspad verheven<br />
tot een schoonen weg, op welks hoogste hoogte wij nu staan<br />
als zegevierende helden. Tien gouden jaren zijn voorbijge-<br />
gaan sedert wij vluchtten naar het donkere bosch, met<br />
woede en haat in het hart. Maar ik geloof, dat wij nu als<br />
diep rampzalige schepselen zouden rondloopen, wanneer<br />
we gebleven waren in de door vervolging en boosheid<br />
verbitterde oude omgeving. Hier staan we en zien verzoe-<br />
ningsgezind naar Toukola en in den rug hebben wij een<br />
goeden en vasten steun. Ja, daar ligt het oude, dierbare<br />
Jukola, daar ligt Toukola met zijn toren, en ginds achter<br />
ons de heerlijke Impivaara-hoeve. Duidelijk staat mij onze<br />
levensweg gedurende de tien laatste jaren voor oogen. Aldus<br />
spiegelt hij zich voor mijn geest af: Eerst deden wij, —zij<br />
het dan ook onhandig — een poging, toe te treden tot de<br />
christelijke gemeenschap; wij ondernamen een mislukten<br />
tocht naar dat hooge kerkgebouw aan den einder. <strong>Het</strong> was<br />
een reis vol ergernissen, maar daaruit kwam de machtige<br />
drijfkracht voort, die ons met geweld de diepe wouden in<br />
268
joeg. Wij trokken naar de grauwe bergen en bouwden er<br />
ons een solide huis. <strong>Het</strong> begeerige, alles verwoestende vuur<br />
brandde het huis af tot den grond, en toen vluchtten wij,<br />
broeders, rennend als jonge wolven, naar Jukola. <strong>Het</strong> was<br />
een spel op leven en dood —een spel, dat ons slecht beviel.<br />
We keerden spoedig terug naar het bosch, en bouwden ons<br />
een nieuw huis, beter en grooter dan het eerste.<br />
Nu konden we ons weer aan onze lievelingsbezigheid<br />
wijden; blaffend holden de honden voor ons uit, de buksen<br />
knalden, het bloed van de dieren der wildernis vloeide in<br />
stroomen. Toen voerde het noodlot ons naar den ongeluk-<br />
zaligen steen op den Hiidenkivi om ons de meest gruwzame<br />
beproeving op te leggen. Als ik me niet vergis ligt de Hiiden-<br />
kivi daarginds, waar de nevelen op de toppen der verweerde<br />
dennen rusten. Daar ligt de steen, waarop wij uren van<br />
wanhoop doorbrachten, maar die wij ook onzen gelukssteen<br />
kunnen noemen. Laten wij bedenken, dat vanaf dat o ogen-<br />
blik een nieuwe tijd voor ons aanbreekt, een tijd van vreugde<br />
en geluk, die ons tot hier voert, op den top van den Teeri-<br />
maki. Wat daar op den steen is voorgevallen, heeft de stoot<br />
gegeven aan onze nieuw ontgonnen akkers, die ons zoo-<br />
veel voorspoed en rijkdom hebben gebracht en die zulk<br />
een prachtigen oogst opleveren. Doch uit die welvaart<br />
kwam ook, helaas, ons drankmisbruik voort, waaraan ik<br />
met groote spijt terugdenk. De verstandsverbijstering<br />
van den roes riep alle duivelen van de hel op, als waarschu-<br />
wing voor ons, een anderen, beteren weg in te slaan. Van<br />
twee kanten werden we gewaarschuwd; door Simeons<br />
merkwaardige openbaring en door Lauri's droom. <strong>Het</strong><br />
was ons geluk, dat we luisterden naar deze stemmen uit een<br />
andere wereld. Als mannen namen we het besluit, niet meer<br />
te drinken; en ik hoop, dat wij ons ook in de toekomst daar-<br />
aan gullen houden.<br />
Nog een ander, ijselijk ongeluk trof ons: als gevolg van den<br />
brandewijn en van onze eigen slechte, vechtlustige inborst,<br />
van den haat, dien wij ongehinderd in ons lieten voort-<br />
woekeren. We beleefden den heeten, bloedigen dag op het<br />
erf van Tammisto, toen we onder afgrijselijk gehuil onze<br />
knotsen zwaaiden. Zoo werden wij genezen van den<br />
drank. Juist vanaf dien dag begint ons geluk. Aan de<br />
269
poort der zwarte verdoemenis opende de goede God een<br />
wereld van licht voor ons, en dat deed Hij door den braven<br />
commissaris* En wij, wat deden wij? Wij verloochenden onze<br />
natuur en bewandelden als mannen den weg van den<br />
arbeid en van het verstand. Wel troffen ons vele tegenslagen,<br />
maar wij wisten alle hindernissen te overwinnen en drongen<br />
vastbesloten voorwaarts, en hier staan wij thans 1<br />
Geprezen zij God, die onze schreden bestuurde! Ge-<br />
prezen zij onze moeder, die ons in onze jeugd over God<br />
sprak en over Zijn wil en wet. Uit de herinnering aan<br />
haar is iets in onze harten ontwaakt, dat ons een waarschu-<br />
wing in de ooren fluisterde tijdens de wildste stormen; het<br />
scheepje van ons leven ging niet als een wrak in de diepte<br />
verloren."<br />
„Ach, zoo zij nog slechts leefde, onze moeder!" zuchtte<br />
Juhani. „Zij zou ons tegemoet ijlen tot aan den heuvel<br />
van Ojaniitty, als zij ons, haar zonen, zag aankomen.<br />
Maar zij zit in de hemelsche zalen en wacht daar op haar<br />
kinderen. Wij komen, moeder, wij komen! Wij komen, met<br />
Gods hulp, bij U, eenmaal als de tijd daar is. Broeders, laat<br />
ons nu verder gaan."<br />
„Jongens, jongens, ik ruik den grond," juichte Juhani, „en<br />
de geur lijkt mij heerlijker dan die van het stroo in den<br />
stal van Bethlehem. Broeders, geboren uit den schoot<br />
derzelfde moeder, luistert naar een woord, dat mij uit het<br />
hart welt: laten we iedereen, die we tegenkomen, man of<br />
vrouw, vragen ons te vergezellen en met ons het welkomst-<br />
feest op Jukola te vieren."<br />
„Dat kunnen we doen," stemde Aapo in.<br />
„Ja, dat is goed," vond ook Tuomas.<br />
„We vragen allen, van den commissaris tot den armsten<br />
bedelaar toe," lachte Timo.<br />
„Van den volksvertegenwoordiger tot den armsten bedelaar<br />
in Toukola," vulde Juhani aan. „<strong>Het</strong> moet een vroolijk,<br />
een prachtig feest worden!"<br />
„Ja, een vroolijk, prachtig feest! Laten we dansen met de<br />
meisjes van Toukola, dat de vloeren van Jukola dreunen en<br />
de plaggen van het dak trillen! Wel is Aapo de eenigste<br />
van ons, die de quadrille kan dansen, wij kennen alleen maar<br />
270
de polka! Ja, maar waar halen we een speelman vandaan,<br />
en een vrouw, die koffie kan koken?"<br />
„O, dat zal wel terecht komen» We hebben er ons in moei-<br />
lijker gevallen doorheen weten te slaan, tralala-tralalala!<br />
Sedert de bruiloft van Karja-Matti heb ik geen koffie<br />
meer geproefd, maar vandaag moet het zijn, ter eere van<br />
den dag dat zeven kranige jongens broederschap met<br />
elkander drinken» En als de eersten, altijd de eersten, gaan<br />
wij hier voorop: ik zelf, Aapo en Tuomas, het bataljon van<br />
de lijfwacht van Impivaara. Sterke mannen, dat zijn we<br />
allen. Zelfs Eero behoort niet langer tot de kleinsten van<br />
Finland, lang niet» Doch hij groeide langzaam, verduiveld<br />
langzaam, en traag nam hij toe in gewicht. Hij is een flinke<br />
kerel geworden, naar lichaam en ziel. Dat heeft de tijd in<br />
het bosch gedaan, en wij, zijn broeders, hebben daarbij<br />
geholpen. Een paar keer een flink pak slaag, en het jongetje<br />
werd de beste, dien men zich wenschen kan. Niet soms?<br />
Wat zeg jij er zelf van, daar achteraan?"<br />
„Zeker, dat klopt wat mijn ,boddie' aangaat. Maar ik<br />
vrees, dat er nog heel wat streken in mijn arme ziel zijn<br />
achtergebleven, die zich als een erfenis van den ouden<br />
Adam hebben weten te handhaven, al jouw moeite ten<br />
spijt, Juhani, en die de heele wereld op den kop zetten. Ook<br />
nu weer bakken ze me een poets, terwijl ik naar jullie kijk,<br />
Zooals je daar voorop loopt: Stapt me daar Juhani naast<br />
Aapo als een rondoogige fokhengst naast een oud, braaf<br />
paard."<br />
„Ja, Eero, m'n jongen, vandaag echter heerscht de geest<br />
van de vreugde onder ons, vandaag juichen we. Daarom<br />
trek ik me niets van je woorden aan. Ik zing alleen:<br />
„Fralla-la, fralla-la!<br />
Waarom ben ik zoo blij te moe?<br />
Hoe komt het dat ik rust kan vinden?<br />
Fralla-lalla, lalla, lalla,<br />
Tralla, lalla, lal"<br />
„Wie komt daar aan?"<br />
„De ouwe zelf, als ik me niet vergis."<br />
„Waarachtig, Aapo, je hebt gelijk, hij is ons welkom," zei<br />
Tuomas.<br />
371
„De koster! De koster in eigen persoon!"<br />
„Precies, de koster, wees welkom!"<br />
„Gods Zoon! Hij is nog dezelfde oude schelm, met den<br />
knoestigen stok in de hand en de afgedankte pet van den<br />
prost op z'n kop. De duivel hale me. Dezelfde oude schelm,<br />
dezelfde oude schelm als vroeger!" lachte Juhani.<br />
„Onze schoolmeester!" spotte Timo.<br />
„Hoe zou hij het maken? We konden het hem wel eens<br />
vragen."<br />
„We moeten hem respect en eerbied betoonen," waar-<br />
schuwde Simeon.<br />
„We zullen hem op ons f eest noodigen, zceals we afgesproken<br />
hebben."<br />
„Verdorie, Tuomas, dat doen we," stemde Juhani met<br />
deze gedachte in.<br />
„Maar ik zou hem wel es even aan vroeger willen her-<br />
inneren, ik heb nog een appeltje met hem te schillen. Er<br />
is nog iets, wat ik hem onder den neus wrijven wil, en dan<br />
kan hij meegaan ais hij lust heeft. Hij is mijn onderwijzer<br />
geweest. Best! Misschien kan ik hem nu leeren, misschien<br />
kan ik hem een aardige vraag doen uit het Testament."<br />
„Ik ben ook van plan hem iets te vragen," kwam Timo.<br />
„Ik heb een heel geniepige vraag onder den wortel van<br />
m'n verstandskies voor hem, en ik wil eens zien, hoe hij<br />
zich daaruit redt. Ik ben niet kwaad op hem., m'n haar is<br />
weer net zoo dik als vroeger. Maar ik wil toch eens zien hoe<br />
hij den knoop ontwart, dien ik voor hem kncopen zal."<br />
„Stil jongens," vermaande Aapo; „laten we hem met<br />
achting tegemoet treden en hem toonen dat wij thans an-<br />
deren zijn dan toen we van hier wegliepen. Laten we ons<br />
als verstandige menschen gedragen!"<br />
„Wel, ik wil me juist wat het verstand betreft van m'n<br />
besten kant laten kijken," verzette Juhani zich. „Ik wil<br />
hem enkele vragen uit den bijbel stellen, zoo maar, voor<br />
de grap. Ik heb m'n Testament van de voorste tot de laatste<br />
bladzijde gelezen, en begrepen ook, naar ik hoop. Maar<br />
zeg jij me, Eero, wat zal ik hem in alle onschuld vragen?"<br />
„Vraag hem hoe vijf mannen en twee visschers gevoed<br />
werden door vijf duizend broeden."<br />
„Hou je mond, dekselsche kwajongen! Jeu snaterend<br />
27a
spooksel van Külmanoja. Ik zal je leeren. Een ding willen<br />
uitleggen, waar zelfs de aartsbisschop geen raad mee weet.<br />
Ik -weet trouwens zelf wel, wat ik hem zal vragen. Ha, daar<br />
is hij."<br />
„Ik waarschuw je/* kwam Tuomas. „Gedraag je behoor-<br />
lijk."<br />
„O, dat kan ik best."<br />
„Hallo, hallo, jongens!" groette de koster.<br />
„Goedendag!"<br />
„Ik geloof, dat jullie aan het verhuizen zijn?"<br />
,Ja, dat doen we," antwoordde Tuomas.<br />
„Zoo zool Hm. <strong>Het</strong> begint te waaien, er komt meer wind<br />
opzetten. Wat denk je, zouden we regen krijgen?"<br />
„Dat kon best," meende Juhani.<br />
„<strong>Het</strong> waait hard," vond de koster.<br />
„Ja, het waait hard."<br />
„Ja, dat doet het. Hm, Hm. Zoo zoo. Dus jullie keert<br />
weer naar huis terug?"<br />
„Ja, zoo langzamerhand, zoo langzamerhand, ja. En heeft<br />
de voorzanger tegenwoordig nog leerlingen?"<br />
„Nee, op 't o ogenblik niet."<br />
„En staat er geen jongen in den hoek, met z'n kuif recht<br />
overeind?"<br />
„Hé, hé! Nee, m*n jongen, nee. Hm. Ja, zoo zoo, dus<br />
jullie komt weer thuis. Nou, welkom dan op de vaderlijke<br />
hoeve!"<br />
„Dank U wel, meneer de voorzanger. Wij komen uit het<br />
bosch, en zooals U ziet trekken onze paarden een zwaar<br />
geladen wagen voort, welke vracht nog zwaarder is geworden<br />
door zeven Nieuwe Testamenten, zeven prachtige, kostelijke<br />
geschenken; en ik geloof dat de moeilijkste en diepzinnigste<br />
plaatsen in de Schrift nog het meest wegen. Maar laten<br />
we probeeren den last iets lichter te maken. Laten we<br />
trachten, enkele knoopen te ontwarren* Kan de voor-<br />
Zanger...."<br />
„Juhani!" waarschuwde Tuomas.<br />
„Kan de voorzanger mij antwoord geven op een vraag,<br />
die vele hoofden aan het denken heeft gezet? Zeg me,<br />
wat was de naam van de zonen van Zebedeüs?"<br />
„Jij en ik aan den eenen kant, de waard Antti en Jussi<br />
18-12349 ^73
aan den anderen, hoeveel zijn dat er? Die vraag deed een-<br />
maal een man uit Loimijoki me, en dat vraag ik nu op mijn<br />
beurt aan U."<br />
„Hou je mond, Timo! Ja, meneer de voorganger, hoe<br />
heetten de zonen van Zebedeüs? Dat is wat ik vraag, jon-<br />
gens!"<br />
„Jij en ik aan dén eenen kant, de waard Antti en Jussi<br />
aan den anderen, hoeveel zijn dat er? Luister, ouwe, luister<br />
jongens, hoeveel waren dat er?"<br />
„Twee, m'n jongen, slechts twee. Hé hé."<br />
„U bent er ook ingeloopen, U bent er ook ingeloopen. Dat<br />
antwoord gaf ik den man uit Loimijoki ook, maar zoo was<br />
het niet! <strong>Het</strong> waren er vier, geleerde heer."<br />
„Jou verdomde Turk, kun je je bek niet houen tot je<br />
oudste broer gezegd heeft, wat hij te zeggen heeft, voor<br />
den duivel!"<br />
„Om Gods wil, om Gods wil, sla me niet een tweeden<br />
keer op m*n gezicht, jou bandiet! Ben ik een kalf of een<br />
vaars voor je, een kalf of een vaars? Nee, dat ben ik niet,<br />
dat ben ik niet, ik ben een driftig man, dat ben ik, wanneer<br />
ik kwaad word."<br />
„Hou je stil en luister naar wat ik zeg. Hoe heetten de<br />
zonen van Zebedeüs?"<br />
„Een doodeenvoudige vraag," meende de koster. „Maar<br />
de vorige prost stelde mij eenmaal een andere vraag: Hoe<br />
heette de vader van de zonen van Zebedeüs? En welk<br />
antwoord, mijne vrienden, denk je dat ik hem gaf? Precies<br />
het antwoord, dat op die vraag paste. Ja, mag ik jullie<br />
die vraag misschien ook eens doen: Hoe heette de vader<br />
van de zonen van Zebedeüs?<br />
„Ja zoo, ja zoo, ja ja! Staat die naam ook in mijn Testa-<br />
ment?" kwam Juhani.<br />
„Vast en zeker staat die naam er in. Hij ligt al in je eigen<br />
vraag opgesloten."<br />
„Zoo ja, ja, hm! Zoo, staat die naam in mijn Testament?<br />
Maar datzelfde had ik U ook willen vragen- Maar ik zei<br />
het verkeerd; ik heb die vraag gehoord, maar ik heb niet<br />
de moeite genomen te trachten ze met behulp van mijn<br />
Testament op te lossen. Ik ben geen schriftgeleerde en geen<br />
schoolmeester en ik behoor niet tot den geestelijken stand,<br />
274
zooals bijvoorbeeld de koster doet. Hij behoort er wel toe,<br />
maar als het laatste pluimpje van den staart, van denzelfden<br />
staart waarover de oude Viskari zoo'n ruzie kreeg. Maar<br />
ik wilde alleen maar zeggen, dat ik niet tot den geestelijken<br />
stand behoor. Ik heb niet het recht in de kerk te kraaien<br />
als een haan op den top van een berg bij het aanbreken<br />
van den morgen, ik heb niet het recht kleine jongens aan<br />
de haren te trekken. En wilt U uit mijn mond de waarheid<br />
hooren, de waarheid —weet U, wat de oude Kork tegen den<br />
tolbeambte in Tavastehus riep?"<br />
„Nee, wat riep hij?"<br />
„Loop naar den duivel, jou lammeling! —Hm. En wiens<br />
vuist denkt U dat hier het hoogste reikt, hè? Kijk op<br />
kerel! En zie, hoe in tien jaar de wereld verandert!"<br />
„Juhani, Juhani," vermaande Aapo,<br />
„Ziezoo, broer, nu wil ik ook eens iets zeggen, en houen<br />
jullie je mond, denk er om," kwam Tuomas. „U moet<br />
het ze maar vergeven, koster, ze weten niet beter. Trekt U<br />
er zich niets van aan, maar gaat U met ons mee en neem<br />
deel aan een klein welkomstfeest op Jukola, dit is een groote<br />
dag voor ons."<br />
„Ik dank je, maar ik heb geen tijd, je uitnoodiging aan te<br />
nemen."<br />
„Kom mee en sticht vrede tusschen ons en de Toukola-<br />
jongens," vroeg Simeon. „Doe het, om 's hemels wil, doe<br />
het!"<br />
„We smeeken U, kom mee en sticht vrede," drong ook Aapo<br />
aan. „Is dat niet Uw plicht als dienaar der kerk? Pas op,<br />
dat God niet vertoornd wordt over U en ook niet onze<br />
uitnemende prost, wanneer hij hoort dat ge niet als vrede-<br />
stichter hebt willen optreden in zulk een gewichtige aan-<br />
gelegenheid. Denk goed na!"<br />
„Ik zal doen wat jullie me vraagt. Ik ga mee en ik zal<br />
mijn best doen de snaren van het gevoel in de harten der<br />
Toukola-jongens te doen trillen; met Gods hulp en met de<br />
kracht van mijn eigen woorden zal ik trachten hen tot<br />
broederlijke verzoening te bewegen. Maar laten we elkaar<br />
eerst klaren wijn schenken. Ik zit aan de steelsche blikken,<br />
die jullie mij toewerpt, dat jullie wrok jegens mij koestert,<br />
ook al is deze bezig te verdwijnen, en ik weet er de reden<br />
275
van. Ik ben een streng leeraar voor jullie geweest, streng en<br />
hard, dat geef ik toe, en bitter heb ik het berouwd* Ik zelf<br />
ben echter ook op die strenge wijze opgevoed. God sta<br />
me bij! Maar wat wilde ik met een dergelijke strengheid<br />
jegens jullie bereiken? Alleen jullie bestwil had ik op het<br />
oog, alleen jullie bestwil, dat weet je. En geloof me dat mijn<br />
ziel zich verheugt, nu ik jullie als mannen voor me zie<br />
staan; ik weet hoe jullie tien jaar gestreden en gewerkt<br />
hebt, en ik wil bekennen, dat ik het eerste oogenblik wel<br />
wat verlegen was, toen ik je daar zoo ineens zag aankomen."<br />
„Wij danken U voor dien lof," sprak Aapo.<br />
„We weten dat U een man van eer bent, en dat ook Juhani<br />
en Timo verontschuldiging vragen voor hun kwajongens-<br />
streken."<br />
„Ik geef toe dat de koster een best mensch is, ook al was hij<br />
een hard leermeester."<br />
„De koster heeft erkend, dat hij niet goed tegenover ons<br />
gehandeld heeft," kwam Juhani. „Ik van mijn kant erken<br />
hetzelfde, dus dan zijn we wat dat betreft quitte, en zeker<br />
wanneer wij toegeven dat we buitengewoon langzaam van<br />
begrip waren en dat er veel geduld noodig was, om ons iets<br />
te leeren. En wie weet, wie weet, of die stompen en slagen<br />
niet iets goeds voor ons hebben uitgewerkt? Dat kun je<br />
nooit zeggen."<br />
„Maar nu is alles vergeten en gaan we eensgezind verder.<br />
Kom mee, koster!" noodde Aapo.<br />
Ze trokken verder, den wind hadden ze pal tegen. Ondanks<br />
het heuvelachtige terrein viel de weg hun licht, toen ze de<br />
steenen en paden van hun geboortegrond begonnen te<br />
herkennen. Maar al gauw vernamen ze een schrikkelijk<br />
misbaar en zagen ze het Rajamaki-regiment naderen.<br />
Kajsa's vooruitstekende snuif lip werd zichtbaar onder de<br />
zwart-zijden pet, terwijl ze zweetend en vloekend voor<br />
den wagen liep. Heikka bereed niet langer zijn stokpaard<br />
en Mörökölli zat niet meer in den kruiwagen, ze liepen<br />
nu naast hun moeder en hielpen haar de kar voorttrekken<br />
zoo goed ze konden. Mikko zelf, een zwarten slappen hoed<br />
op het hoofd, z'n pijp in den mond, slungelde er als gewoon-<br />
lijk achteraan. Na hem volgden de tweelingen, die thans<br />
276
ieder een stokpaard tusschen de beentjes hadden en heele-<br />
maal achteraan dribbelde het kleine meisje van Mikko met<br />
haar poppenwagen. Op de kar lagen een zak met pek, een<br />
broodsak en een leeren tasch met de messen van Mikko,<br />
Heikka en Morökölli, daar lag ook de oude viool van Mikko<br />
in Kajsa's roode sjaal gewikkeld* — Zoo ontmoetten twee<br />
wonderlijke gezelschappen elkander en er ontstond een<br />
groot rumoer. Onwillig snuivend kwamen de jonge paarden<br />
van Impivaara naderbij, Killi en Kiiski blaften en gromden<br />
dreigend, de nekharen overeind, huilend verborgen de<br />
tweelingen en het kleintje zich achter Kajsa's kar* Kajsa<br />
schold en vloekte, Mikko zwaaide zijn stok en brulde met<br />
heesche stem. Van weerskanten keek men elkaar lang en<br />
onderzoekend aan* Verlegen gluurden de Rajamaki-kin-<br />
deren vanachter de wielen, en de broeders voelden zich<br />
weinig op hun gemak toen ze zich hun besluit herinnerden.<br />
Ten laatste trad Aapo naar voren:<br />
„Vrede zij met ulieden."<br />
„Eensgelijks, maar hou diehondenbij je,"groetteMikkoterug.<br />
„Hei hallo, Mikko. Hoe gaat het, nog nieuws?"<br />
„Ja, dat schikt wel, soms is het goed, soms niet. Maar het<br />
goeie heeft altijd de overhand, en alles gaat zoo z*n ouwe<br />
gangetje. Ja jongens, er is, God zij gedankt, altijd werk<br />
voor ons op de hofsteden en in de dorpen. Ja ja, Mikko<br />
komt niks te kort zoolang er nog werk en ziekten zijn hier in<br />
deze wereld. Al moeten we dan ook van de eene boerderij<br />
naar de andere trekken en bij tijden danig van ons af spreken.<br />
Nee, Mikko komt niks te kort!"<br />
„Dat geloof ik graag, en dat het jullie altijd voorspoedig<br />
moge gaan! Maar nou, Mikko, moeten we je wat vragen.<br />
We zullen wat langer in eikaars gezelschap zijn dan ge-<br />
woonlijk, luister." :<br />
„Aha! Ik heb er zoo'n vermoeden van wat je wilt zeggen.<br />
Ik herinner me dat we samen nog een appeltje te schillen<br />
hebben, nog van den Sonnimaki, en daar komen jullie<br />
nou op terug. <strong>Het</strong> is een mooi ding, dat we op den openbaren<br />
weg staan en dat we den koster bij ons hebben als ge-<br />
tuige. Opzij, goede buren en vrienden, opzij!"<br />
„Luister nu!"<br />
277
„Opzij, ellendige brutale vlegels!" schreeuwde Kajsa.<br />
„Wij moeten verder, opzij, anders hale de duivel jullie."<br />
„Jullie begrijpt het verkeerd, beste menschen," kwam<br />
de koster ertusschen, „jullie bebrijpt het heelemaal ver-<br />
keerd. Luister naar wat ik je zeg en wat ik je met dure<br />
eeden bezweren wil. De Jukola-broeders leiden een geheel<br />
nieuw leven, een geheel nieuw leven naar lichaam en ziel.<br />
Jullie moet weten, dat zij duidelijke bewijzen gegeven<br />
hebben van hun bekeering en verbetering, en dat s;ij thans<br />
als achtenswaardige jongemannen naar het ouderlijk huis<br />
terugkeeren. Nu willen zij de heele wereld aan hun hart<br />
drukken. Daarom noodigen 2;ij ook jullie uit voor een blij<br />
welkomstfeest op Jukola. Hieruit zien jullie hoe goed de<br />
jongens het met jullie meenen in dit voor hen zoo plechtige<br />
uur. Mikko, geloof wat je koster je zegt!"<br />
„Mikko en Kajsa!" kwam nu ook Aapo. „Wij willen too-<br />
nen, dat we als mannen kunnen handelen en dat we het oude<br />
hebben vergeten. Maar wat Mikko's woorden betreft<br />
over dat appeltje van Sonnimaki, dat hebben we zelf<br />
moeten schillen en opeten. Zoo is het! Ik herinner me nog<br />
iets van dien avond. Er brak een hevige storm los, die ons<br />
danig door mekaar schudde. Maar de stormen en onweers-<br />
wolken zijn weggetrokken en hebben plaats gemaakt voor<br />
een heerlijk schoonen dag. Voorspel ons nog eenmaal de<br />
toekomst, Kajsa, we hopen dat je oog thans betere dingen<br />
voor ons zal zien. Ik heb gehoord, dat je het best de toe-<br />
komst kunt lezen uit koffie, en aan koffie zal het niet ont-<br />
breken op Jukola vanavond."<br />
„Koffie en bier!" vulde Juhani aan.<br />
„Koffie en bier," herhaalde Aapo. „Kom mee en zeg ons<br />
wat de toekomst ons zal brengen, voorspel ons veel geluk!"<br />
„Kajsa voorspelt uit de koffie en ik zal op de viool spelen,<br />
ter eere van het feest, dat komt prachtig uit!"<br />
..Dat doet het zeker!"<br />
„Goed zoo, vriend Mikko!"<br />
„Ik zal je nu al een vroolijken marsch laten hooren op weg<br />
naar Jukola."<br />
„Beste Mikko! Speel, speel, dat de lucht er van davert.<br />
Speel, schepsel Gods!"<br />
„<strong>Het</strong> komt prachtig uit," meende Aapo.<br />
278
..<strong>Het</strong> klopt als een bus/' vond Juhani.<br />
„Keer den wagen, Heikka en Matti/* beval Mikko. «En<br />
jij, Kajsa, kijk niet zoo zuur, voor den duivel, keer om naar<br />
Jukola."<br />
»Ja ja, ik zal jou omkeeren, zelfs als je me zoo gek zou<br />
krijgen, dat ik heel den langen weg terugging op m'n oude<br />
beenen. Maar die kwajongens kan ik niet bijhouden. Laten<br />
die maar vooruit gaan» Wij komen op ons gemak achteraan."<br />
..Goed zoo, Kajsa!" prees Mikko. „Broeders, rij vooruit.<br />
Rij vooruit met de snelheid van een vallende ster, wij<br />
komen als de staart van den meteoor achteraan. Mamma<br />
is een beetje kort aangebonden, een driftig vrouwtje."<br />
„Maar een beste vrouw," vleide Juhani.<br />
„Een uitmuntende vrouw," voegde Aapo er aan toe.<br />
..Dat klopt 1 Daar kan ik van meepraten. Ze is mijn vrouw,<br />
voor den duivel."<br />
„Een kranige vrouw, een, die haar op de tanden heeft,"<br />
meende Juhani.<br />
„Dat klopt! Een flinke vrouw, een driftige vrouw. Maar<br />
zie je, als de man zich al eens wat te veel laat gaan, dan<br />
trekt de vrouw de teugels strakker aan, daar helpt geen<br />
lieve vaderen en moederen an. Maar ik ben een goedmoedig<br />
man, en ik laat Kajsa regeeren. Wat kan het mij schelen,<br />
als het maar goed gaat! Heisa, jongens, ik volg jullie,<br />
zooals de schoenmaker achter den kleermaker aankwam<br />
op weg naar den hemel. ,Volg me, al zou de duivel je ook bij<br />
je kladden grijpen/ zei de kleermaker en trok den pikdraad<br />
mee. Ja ja, vooruit marsch!"<br />
Zoo trokken ze gezamenlijk verder. De wind groeide aan tot<br />
een storm, ruischend zwiepten de kronen der berken heen en<br />
weer. <strong>Het</strong> eene o ogenblik scheen de zon, om het volgende<br />
moment te verdwijnen achter een dikke wolkenbank, die zich<br />
naar den golvenden einder in het Noorden haastte. Heuvel<br />
op en heuvel af trokken de broeders, heerlijk was de tocht,<br />
en groot was hun blijdschap toen ze de ouderlijke<br />
woning naderden, die tegen de Zuidwestelijke helling lag.<br />
Daar kwamen ze een oud man tegen, de ruigbehaarde,<br />
knorrige grootvader van Kolistime. De scherpe oogen<br />
werden vrijwel geheel bedekt door borstelige wenkbrauwen,<br />
die er als uilenvlerken overheen vielen. In zijn tijd was<br />
279
hij een beroemd schutter geweest, die menigen beer en wolf<br />
had neergelegd» Op zijn ouden dag werd hij zwaar ziek,<br />
ten gevolge waarvan hij stokdoof bleef en nu kon hij de<br />
menschen alleen verstaan, wanneer ze hem pal in z*n oor<br />
schreeuwden* <strong>Het</strong> was hem nu niet langer mogelijk op de<br />
beren jacht te gaan, zoodat hij besloten had verder alleen<br />
strikken uit te zetten. Des winters ving hij op die wijze<br />
menig haasje, en heel wat vogels en eekhoorns. Hij was een<br />
stevige, vastberaden en opvliegende oude baas, die de dingen<br />
met zijn eigen oogen bezag en zich niet het oordeel van an-<br />
deren <strong>Het</strong> opdringen. Nu kwam hij op dien herfstigen Zater-<br />
dagavond de broeders op een heuvel tegemoet.<br />
„Hallo, grootvader," groette Juhani.<br />
'„Hé oude vriend, hé," kwam Timo.<br />
„Blijf staan, hooggeacht stuk venijn!"<br />
„Wat zeg je?"<br />
„De groeten uit het bosch."<br />
„Wat wil je?"<br />
„Je moet hem in z'n oor schreeuwen," raadde Tuomas.<br />
„Hier staan we!" brulde Juhani.<br />
„Ja, voor den duivel, dat zie ik. God beware er ons voor,<br />
dat jullie weer hier in het dorp komt wonen."<br />
„Wat?"<br />
„De ouwe is niet in z'n humeur," meende Aapo.<br />
„Wat bedoel je daarmee?" herhaalde Juhani.<br />
„Dat weet je best. Ja ja, er breken andere tijden voor<br />
ons aan, andere tijden, dat weet je ook wel."<br />
„Broeders, dat gaat te ver," viel Juhani uit. „Dat is onze eer<br />
te na."<br />
„Doe net of je het niet hoort en vraag hem, mee te gaan<br />
naar Jukola."<br />
„Goed, Aapo. Grootvader, we vragen je ondanks alles met<br />
ons mee te gaan naar Jukola, omdat je zoo'n geschikte<br />
kerel bent en we op Jukola een denderend welkomstfeest<br />
willen vieren."<br />
„Waarom ben je hier gekomen, jou ongeluk? Waarom<br />
ben je niet tot je dood in je berghol gebleven? Wat doe<br />
je hier?"<br />
„Zoo, is dat de dank voor de uitnoodiging?"<br />
„Ik word woedend als ik aan m'n strikken denk. Ver-<br />
280
domme! Nu zal er wel menig korhoen in een verkeerde<br />
weitasch verdwijnen. Ellendelingen! Bliksemsche deugnie-<br />
ten. Alsof er al niet genoeg gestolen wordt!"<br />
«Noem je ons dieven?"<br />
„Zeg ik dat, zeg ik dat? Je begrijpt wel wat ik bedoel, jou<br />
stom koekoeksjong!"<br />
..Noem je ons dieven, als ik je op ons feest vraag?"<br />
..Wat zeg je. Praat een beetje harder, fluister niet als<br />
een jongejuffrouw. En sta daar niet 200 stom te gapen,<br />
hè! Wat zei je, jongen?"<br />
..Ik vraag je, op ons feest te komen, daar we zoo goed als<br />
petekinderen van je zijn, allemaaL"<br />
..Jij mijn petekind?"<br />
.Ja, en al al m'n zes broers. Kom op ons feest, peetoom!"<br />
„Hou je mond, ik ben je peetoom niet."<br />
..Dat ben je wel, wis en waarachtig."<br />
„Hou je mond, zeg ik je!"<br />
..Je bent het wel, als tenminste Tallbackamor niet gelogen<br />
heeft."<br />
„Wie heeft gelogen?"<br />
„Tallbackamor, de vroedvrouw van het heele dorp."<br />
„Ik heb maling aan Tallbackamor, en ik ben jouw peet-<br />
oom niet en net zoo min die van je broers. Ik jouw peet-<br />
oom? Bah!"<br />
„Bah? Zoo! Maar ik ben niet naar den prost gedragen met<br />
tanden in den mond en zonder o ogen als een jonge hond!<br />
Nee! Maar hoe zit het nou, ik noodig je op het feest."<br />
„Ik kom. niet. En ik verbied jou, mij uit te noodigen!"<br />
„En ik doe het toch!"<br />
„Ik kom niet, dekselsche jongen. Hou je mond!"<br />
„Jongens, jongens, laat den oude met rust," bemoeide<br />
de koster er zich mee.<br />
„Laat hem in 's hemelsnaam looped," kwam Mikko. „Die<br />
onnooziele ouwe kerel, die een mensch in de oogen staart<br />
als een —als een wilde kat. Maak dat je wegkomt, ouwe!"<br />
„Maar toch zit er in de diepte van die onnoozele oogen<br />
een glimp van verstand, —hij heeft me de gal bijna doen<br />
overloopen. — Ik vraag je op het feest, op het blijde feest,<br />
o m je te onthalen op bier. Je bent toch een braaf mensch!"<br />
„Hé?"<br />
281
„Nieuwsgierig, nieuwsgierig, maar verder niet slecht/'<br />
„Jou vlegel, jou onbeschaamde vlegel i Nou ja, heeft een<br />
korhoenderkuiken verstand in z'n kop? Niks immers.<br />
Ha! Daar vliegt een heele troep jonge korhoenders op!"<br />
„Zeven stuks bijvoorbeeld," hielp Juhani hem.<br />
„Wat mij betreft net zooveel als je wilt. Van de berken-<br />
takken loeren ze naar me, ze staren me aan als een stier<br />
en ze gaan pas tegen den grond als het schot klinkt, ja,<br />
maar dan zitten ze ook in mijn weitasctu Slampampers,<br />
wat hebben jullie met mij te maken, slampampers?"<br />
„Ik Zeg je in je gezicht, dat ik geen dief ben, en geen<br />
kuiken en geen slampamper, en dat alles zeg ik tegen een<br />
vervloekten ouwen dwaas, die hier vlak voor me staat;<br />
en ik zeg hem ronduit, dat die schaamtelooze ouwe een<br />
verdomde slimmerik is en een deugniet, en dat zeg ik hem<br />
met de meeste achting."<br />
„Wat voor een man, wat voor een man, jou stom koekoeks-<br />
jong boven in den den? Ben ik, ben ik in jouw o ogen een<br />
schelm? Zeg wien je bedoelt, jou koekoeksjong!"<br />
„Wat den drommel moet ik nou in dat oor van hem<br />
schreeuwen ?" wendde Juhani zich tot de anderen.<br />
„Zeg niets meer," raadde Aapo. „Laten we gaan."<br />
„Nee, daar ben ik het niet mee eens. Hij is een slimme<br />
rakker, die ouwe. Wat moet ik zeggen?"<br />
„Laat het mij eens probeeren," vroeg Eero. „Maar hou<br />
dan even m'n stier vast. "<br />
„Goed. En zeg em de waarheid!"<br />
„Wat bedoel je, hè?"<br />
„Koekoek, zei het koekoeksjong, koekoek, zei het koekoeks-<br />
jong boven in den den."<br />
„Daar, die is voor jou, jou koekoeksjong," viel de oude<br />
uit en gaf Eero een draai om z'n ooren.<br />
„Jou duivel!" siste Eero.<br />
„Wel verdomd! Hij heeft je geslagen," raasde Juhani.<br />
„Hij sloeg me, dat m'n ooren er van suizen."<br />
„Goed zoo, kabouter van Kolistime, gced zoo," prees<br />
Aapo.<br />
„Laat de oude naar de hel loopen. Hij heeft me geslagen,<br />
dat ik sterretjes voor m'n oogen zie."<br />
„Oude man, oude man, weet je wel, wat je gedaan hebt?<br />
282
Je hebt een achtenswaardig mensch met je vuist midden<br />
in het gelaat geslagen op den openbaren weg, en dat op<br />
den heiligen sabbat. O o, ondel" verweet Juhani hem.<br />
„Goed 200, kabouter van Kolistime," lachte Aapo weer.<br />
„Wat kletsen jullie," vroeg de oude.<br />
„Goed 200, oud zwijn van Kolistime," antwoordde Eero,<br />
„Goed 200."<br />
„Zwijg, kwaadaardig hermelijn. Ik zal jullie leeren, me er<br />
tusschen te nemen. De grootvader van Kolistime wacht<br />
niet lang voor hij toeslaat."<br />
„Ik grijp hem in z'n gerafelden kraag en sleur hem mee<br />
naar ons feest. Ik sleur hem zonder pardon mee," dreigde<br />
Juhani.<br />
„Loop naar de hel," verzette de oude zich.<br />
„Ik sleur je mee, en je zult bier drinken tot je buik barst."<br />
„Laat me los, anders sla ik je om je ooren. Laat me dadelijk<br />
los, kwajongen!"<br />
„Een vat bier!"<br />
„Juhani, wat is dat nou voor onzin?" kwam Tuomas.<br />
„Laat den oude met rust," herhaalde Aapo.<br />
„De Heer beware me! Hij heeft ons uitgescholden, wat<br />
zullen we met hem doen? Een oud wrak is hij; maar laat<br />
hem, zoo kwaad als hij is, op Jukola komen en bier drinken<br />
op ons feest. Ja, ouwe, ik geef het niet op, je zult mee."<br />
„Laat los!"<br />
„Laat hem nu los, Juhani," drong Tuomas aan. „Zoo, zoo<br />
is het goed. En nu, oude, ga in vrede."<br />
„Ik zou hem onder m'n arm meegedragen hebben, ik<br />
Zou hem meegedragen hebben als een klein kind, m'n<br />
bloed kookt in m^n aderen. Genadige hemel, uit wiens<br />
strikken heb ik wild gestolen?"<br />
„Hou je mond!"<br />
„Tuomas, ben ik dan een dief?"<br />
„Dat heb ik hem niet hooren zeggen, m'n jongen," kwam<br />
de koster kalmeerend.<br />
„Ja, maar dat bedoelde hij toch. Ha, was hij maar dertig<br />
jaar jonger, dan zou ik hem! Gods Zoon!"<br />
„Ga nu heen, oude," drong Tuomas.<br />
„Lummels, kwaje lummels, ben ik een stokpaardje voor<br />
jullie, een stuk speelgoed? Geelwitte wolven jongen van<br />
283
het moeras, een pak rammel moesten jullie hebben, een<br />
pak rammel. Maar ik zal het jullie wel betaald zetten,<br />
ik zal jullie wel mores leeren, dat zal ik, snotneuzen!"<br />
Eindelijk namen ze afscheid van den woedenden groot-<br />
vader van Kolistime, maar nog langen tijd mompelde de<br />
driftige oude de ijselijkste verwenschingen en spuwde hij<br />
kwaadaardig voor zich uit, terwijl hij den heuvel verder<br />
beklom. De broeders vervolgden hun weg, samen met den<br />
koster en het Rajamaki-regiment. Niet lang daarna zagen<br />
ze twee vrouwen aankomen. <strong>Het</strong> waren Tallbackamor<br />
en haar kwieke, mollige dochter Vendia die, met wit spanen<br />
manden gewapend, op weg waren naar het bosch om bessen<br />
te plukken. De broeders werden doodverlegen van schaamte<br />
en keken zwijgend naar de dichterbij komende vrouwen. Ze<br />
bleven echter staan toen Ze vlak bij elkaar waren en staar-<br />
den elkander van weerskanten met groote, ronde oogen aan.<br />
Ten laatste trad Aapo naar voren en zeide hen, welk besluit<br />
de broeders op den Teerimaki genomen hadden en noodigde<br />
hen uit, mee te gaan naar Jukola en het feest met hun<br />
tegenwoordigheid op te luisteren. Weifelend bleven moeder<br />
en dochter staan en zagen elkaar tersluiks, heimelijk glim-<br />
lachend, aan. Toen echter ook de koster er op aandrong,<br />
dat ze mee zouden gaan om koffie te koken, besloten ze ten<br />
laatste, zich bij de vroolijke feestgangers aan te sluiten. De<br />
broeders hadden nu in den koster een invloedrijk bemidde-<br />
laar, die een verzoening tusschen hen en de Toukola- jongens<br />
kon bewerkstelligen, en in Tallbackamor en haar dochter<br />
hadden ze de beste koffiekooksters uit de heele parochie,<br />
terwijl Rajamaki-Mikko de man was, die hun een blijde<br />
welkomstmarsch kon spelen en die verder voor muziek<br />
kon zorgen tijdens den dans met de Toukola-meisjes.<br />
Met al deze voordeden in het vooruitzicht, verhaastten<br />
de broeders hun pas; eindelijk stonden ze op de zandige<br />
hoogte bij den noordelijken akker van Jukola. Vandaar<br />
zagen ze de Ojaniitty-weide en daarachter de akkers, die<br />
rondom de hoeve lagen, terwijl het huis zelf hen<br />
weemoedig toelachte. In het Westen ging de zon onder,<br />
de wind nam toe en voer suizend door de kruinen der<br />
dennen aan den zuidkant van de hofstede.<br />
284
„Ja, daar hebben we Jukola dan/' sprak Tuomas.<br />
„Ach, Jukola!" zuchtte Juhani.<br />
„Je verkeert in droevigen staat, het mos groeit op je dak,<br />
dierbaar huis," zuchtte Aapo.<br />
„<strong>Het</strong> mos groeit op je gouden dak, Jukola, dierbare<br />
woonstee onzer overleden moeder/'<br />
„Hé, Jukola, daar lig je te sluimeren, schoon gelijk het<br />
oude Jeruzalem," kwam Timo.<br />
„Jukola, Jukola! Ik kan den tranenvloed niet tegenhouden,<br />
die me langs de baardige wangen stroomt, nu het hart<br />
mij trilt in de borst. Ach, waarheen ik ook zief beantwoorden<br />
vriendelijke blikken de mijne. Zie, hoe de zwarte mesthoop<br />
bij den stal me tegenlacht. Heil U, gij sterre der hoop. Ik<br />
groet U!"<br />
„Wees gegroet, wees gegroet," zei Eero ernstig; „wees ge-<br />
groet, gij zwarte sterre der hoop!"<br />
„Wees gegroet, dierbare mesthoop daar beneden, schoonste<br />
rots van het geluk! O —!"<br />
„Schoon is hij, maar waarom is de mest niet al lang geleden<br />
over den akker uitgespreid," zei Timo. „Ja ja, die mesthoop<br />
is een zwijgende getuige van des leerlooiers slechte beheer.<br />
Is dat werk, dat daar een mesthoop ligt, in September. Ha,<br />
die leerlooier, laat hij niet in m'n handen komen! Nu ja,<br />
voor vandaag zullen we het je dan maar vergeven, vandaag<br />
vieren wij het feest van onzen terugkeer op Jukola."<br />
„Ik groet U, verbleekende mesthoop, ik groet U," herhaalde<br />
Juhani. „Ik zeg dit, zonder er verder bij te denken, wat dit<br />
te beteekenen heeft en wat dit ons voor de toekomst heeft<br />
te zeggen. Ik groet U, Jukola, met Uw heuvels, akkers<br />
en weiden. Schoon als het rijk des hemels!"<br />
„De hemel is nog schooner!" meende Timo,<br />
„Hou je mond. Gij heerlijkste paradijs op aarde!"<br />
„Je moet niet spotten," vermaande Simeon.<br />
„Mijn tong spreekt uit, hetgeen mijn harte fluistert!" ver-<br />
dedigde Juhani zich.<br />
„Ik wilde ook iets zeggen," kwam Lauri, „doch dit groote<br />
uur heeft mijn tong verlamd."<br />
„Stort je hart uit, spreek, schreeuw uit je vreugde! De<br />
donder dreunt rond de toppen der bergen, over wouden,<br />
fjorden en sont, en zwijgend staan de engelen des hemels<br />
285
een kort en heilig oogenblik. Dat is het lied, dat Jukola-Jussi<br />
dichtte in zijn blijdschap."<br />
„Kom, laat het nu genoeg zijn," vond Aapo, „laten wij<br />
ons haasten."<br />
„Ja, nu gaan we!"<br />
„Nu gaan we, opdat we onze geëerde gasten niet vermoeien<br />
met deze onze jubelende vreugde. Jukola is niet hun tehuis<br />
en zij hebben het trouwens korter geleden gezien dan wij.<br />
U, heer voorzanger, en U, Tallbackamor met dochter, en<br />
jullie, achtenswaardige Rajamaki-familie, je moet ons dit<br />
niet kwalijk nemen."<br />
„Dat behoef je ons niet te vragen," antwoordde de koster.<br />
„Wij begrijpen best, wat dit uur voor jullie beteekent: een<br />
uur van groote vreugde, een plechtig oogenblik."<br />
„Heerlijk gezegd. Prachtig gezegd. Nu gaan we."<br />
„Schiet nu af de buksen, laat zingen de viool, Mikko," lachte<br />
Tuomas.<br />
„Ja, muziek, muziek! Een salvo, broeders, een krachtig<br />
salvo, allen tegelijk!"<br />
Mikko haalde den strijkstok over de snaren, op hetzelfde<br />
oogenblik knalden de buksen van Juhani, Tuomas en<br />
Aapo. De vurige, jonge paarden steigerden voor den wagen,<br />
de koeien stoven weg, de staarten omhoog, maar geen van<br />
de jongens, noch Timo, noch Simeon en evenmin Eero<br />
liet het touw los. Ieder volgde zijn dier met opeengeklemde<br />
tanden, hoewel ze over den akker meegesleurd werden<br />
en het stof rondom in wolken opwoei. Ten laatste moesten<br />
de dieren blijven staan en konden de broeders naar den weg<br />
terugkeeren. Nu vervolgden ze gezamenlijk den tocht, ver-<br />
dwenen een tijdlang uit het gezicht in het dal van Ojaniitty,<br />
om echter spoedig weer te voorschijn te komen en de steile<br />
helling aan de overzijde te beklimmen, waarna ze in gesloten<br />
gelederen den geboortegrond betraden. Machtig klonk Mik-<br />
ko's viool, Killi en Kiiski blaften overmoedig en kregen ant-<br />
woord van den mageren hond van den leerlooier. Op het<br />
rumoer kwamen de bewoners van Jukola naar buiten, maar<br />
toen de kinderen het Rajamaki-regiment zagen, stormden<br />
Ze het huis binnen en verborgen zich luid gillend onder<br />
de bedden en kropen diep onder de huiden, ja, zelfs achter<br />
286
het hout naast den haard. Aangegrepen door denzelfden<br />
angst, sloop de hond met den staart tusschen de po o ten in<br />
een hoek onder de bank* Op het erf heerschte leven en be-<br />
weging* Luide stemmen weerklonken, de honden blaften,<br />
de paarden hinnikten, de koeien loeiden, de jonge stier<br />
brulde en door alles heen lachte en schaterde de viool van<br />
Mikko. En al deze geluiden vermengden zich met het zingen<br />
van den storm door het bosch tot een wonderlijk, machtig<br />
koor, dat tot in verren omtrek te hooren was. Met bewogen<br />
harten overschreden de broeders den drempel van het<br />
hun zoo dierbare huis, en nadat ze iedereen de hand ge-<br />
drukt hadden, het vee op stal hadden gezet en den wagen<br />
in de schuur, betraden ze ten laatste het groote woon-<br />
vertrek.<br />
Nu togen de koster en Aapo naar Toukola, om de menschen<br />
uit te noodigen op het welkomst- en verzoeningsfeest —<br />
de menschen, met wie ze zoolang in vijandschap hadden<br />
geleefd. Nadat ze 'm welgekozen bewoordingen hun bood-<br />
schap hadden verricht, aan vrouwen zoowel als mannen,<br />
haastten ze Zich terug om te helpen met de toebereidselen<br />
voor den avond. De vloer van het gezellige, ruime woonver-<br />
trek werd netjes aangeveegd, de wijde houten kannen wer-<br />
den gevuld met schuimend bier en op de tafels geplaatst.<br />
Vendia en haar moeder maakten lachend vuur, het water<br />
kookte en de koffieboonen knersten in den molen. Iedereen<br />
was druk in de weer; sommigen veegden het erf aan, anderen<br />
droegen hout binnen en weer anderen brachten dennen-<br />
groen om den grond mee te beleggen of hielpen op andere<br />
wijze. Op de bank bij het raam zat Mikko en liet zijn viool<br />
vro olijk zingen.<br />
Maar wat heeft Tallbackamor met Juhani in de gang zoo<br />
ernstig te bespreken; ze fluistert en hij hoort haar met wijd<br />
opengesperde oogen aan. Hij kijkt als hing z'n leven van<br />
haar woorden af. De vrouw geeft hem te kennen, dat er van<br />
haar kant geen bezwaar meer is tegen de vereeniging van<br />
zijn hart en het hart harer dochter Vendia. Juhani raakt er<br />
opgewonden van. Zwaar en hijgend gaat zijn ademhaling;<br />
hij krabt zich achter het oor en strijkt met de hand door<br />
het haar en vraagt ten laatste een oogenblik bedenktijd van<br />
de vrouw, die met een van voldoening stralend gezicht<br />
2}8y
heengaat. Juhani loopt naar buiten, onrustig, hij weet niet<br />
wat te doen. Heen en weer loopt hij op het erf van Jukola;<br />
hij zweet, zucht, proest en steunt, terwijl hij telkens weer<br />
met de vingers door het haar woelt. Eindelijk stuift hij<br />
de gang in en roept door de op een kier geopende deur met<br />
een stem, dik van spanning en ingehouden tranen: „Wil de<br />
koster zoo goed zijn, een oogenblik naar buiten te komen,<br />
en jij ook, Aapo, mijn broer?" Ze gaven gehoor aan zijn<br />
wensch en spoedig stonden ze met hun drieën buiten en<br />
overwogen hetgeen Juhani hun voorlegde. Daar stonden ze<br />
en bepraatten het voor en tegen van de zaak, en ten slotte<br />
werden ze het er over eens, dat Juhani zijn Vendia dan<br />
maar nemen moest; ze was in ieder geval een flink meisje.<br />
Daarop treedt Juhani met zwaren stap de kamer binnen<br />
en zegt, terwijl hij Vendia's hand vast in de zijne neemt:<br />
„Dan moet het maar wezen!" Verlegen buigt 'het meisje<br />
het hoofd en glimlacht, maar zij laat haar hand in den sterken<br />
knuist van Juhani. Tallbackamor is zichtbaar verheugd en<br />
zij geeft haar moederlijken zegen. De koster wenscht hen<br />
geluk en voorspoed en herinnert hen in een korte toespraak<br />
aan de voornaamste verplichtingen van het huwelijk.<br />
Zoo was dus Juhani verloofd. De oude liefde was op-<br />
nieuw in zijn borst ontvlamd. De bruidegom steunt en<br />
zweet, terwijl hij tersluiks naar zijn meisje kijkt. Opeens<br />
stuift hij naar buiten om naar de paarden te zien, die op<br />
de Ojaniitty-weide grazen. Hij ziet de beide dieren van<br />
Impivaara, hij ziet ze, maar is het zich nauwelijks bewust.<br />
<strong>Het</strong> hadden wat hem betreft een paar kraanvogels kunnen<br />
zijn, die daar liepen, zoozeer houden zijn gedachten zich<br />
bezig met zijn bruid; hij kan nauwelijks gelooven dat<br />
Vendia nu de zijne is. Dit is voor hem een wonderschoone<br />
dag. Alras keert hij terug om opnieuw Vendia's beeld<br />
met de oogen te verslinden. Met snelle schreden spoedt hij<br />
Zich huiswaarts en hoort reeds op den akker een polka<br />
mazurka van Mikko's viool. Ineens vertrekt hij den mond,<br />
de tranen loopen hem langs de wangen, met den rug van<br />
de gebalde vuist veegt hij ze af; hij heeft het gevoel, of hij<br />
de hoogste zaligheid van den hemel deelachtig geworden<br />
is. Hij merkt niet, dat hij over het erf loopt, hij ziet de Raja-<br />
maki-tweelingen niet, die met hun stokpaard tusschen<br />
288
de beentjes op en neer draven, hij ziet het kleine meiske<br />
van Mikko niet met haar poppenwagen op den drempel,<br />
— hij stormt naar binnen, in zijn oogen een uitdrukking<br />
van heimelijk lijden en van diepen ernst.<br />
Langzamerhand verzamelden de menschen van Toukola<br />
zich op het erf* Tusschen den stal en het afdak, waaronder<br />
het hout ligt opgeslagen, staan er al een groot aantal, de<br />
pruim achter de kiezen, en bekijken de sleden en wagens,<br />
die de leerlooier op de markt in Tavastehus heeft gekocht.<br />
Een tijdlang stonden ze daar zoo en taxeerden een en ander,<br />
doch ten laatste trokken ze de stoute schoenen aan en staken<br />
aarzelend het erf over naar het huis. Sommigen bleven aan<br />
weerskanten van de deur staan, anderen halverwege de gang,<br />
luisterend naar het rumoer binnen. Tot eensklaps de deur<br />
van het woonvertrek openging en Aapo hen verzocht in de<br />
kamer te komen.<br />
De Toukola-jongens traden binnen en drongen opeen<br />
tusschen de deur en het raam. Met de pet voor den mond<br />
wachtten ze, ernstig gestemd. In hun midden zag men Kis-<br />
sala-Aabel, die haastig achterom keek naar de deur en<br />
Kuninkala-Enok, die strak naar den grond staarde. Vlak<br />
bij hen zat Mikko met z'n viool, tevreden z*n pruim be-<br />
kauwend, en van tijd tot tijd in wijden boog spuwend.<br />
Tegen zijn knie aangeleund stond zijn oogappel, het jongste<br />
meisje. De koster stond achter de tafel, den wandelstok in<br />
de hand, gereed zijn toespraak te beginnen, die de menschen<br />
tot in het hart grijpen moest. Hij zag er ernstig en streng uit.<br />
Hij keek eens naar links, waar de Jukola-broeders bijeen<br />
stonden tusschen de tafel en het raam op den noordkant,<br />
zwijgend, met neergeslagen oogen. De koster schraapte zijn<br />
keel en steunde de kin op duim en wijsvinger. Om den<br />
haard zat de leerlooiersfamilie met Tallbackamor en haar<br />
dochter. Rajamaki-Kajsa zat op de bank, de snuif over haar<br />
gezicht gewreven, het bovenlijf zacht heen en weer wiegend,<br />
terwijl haar zoons Heikka, Mörökölli en de tweelingen in den<br />
hoek bij de vuurplaat gekropen waren, vlak bij den hout-<br />
stapel en den waschemmer. Zwijgend en ernstig stond daar<br />
de koster achter de tafel, de kin gesteund op duim en wijs-<br />
vinger. Eindelijk opent hij den mond, doch ook nu begint<br />
hij nog niet te spreken, hij schraapt zich slechts de keel.<br />
19-12349 209
Nogmaals werpt hij een ondertekenden blik naar links<br />
en rechts en grijnst, alsof hem een bittere smaak in den mond<br />
gekomen is» Eindelijk, eindelijk klinkt het van zijn lippen:<br />
„De duivel, die rondwaart gelijk een brullende leeuw en<br />
die zijn vergift uitspuwt over de wereld, heeft ook in de<br />
harten van deze buurmenschen het zaad uitgestrooid van<br />
den haat en den strijd. Eerst sloegen de vlammen op uit<br />
een takkenbos, maar spoedig breidde het vuur zich uit en<br />
het groeide aan tot een ontzaglijken boschbrand. Eerst was<br />
het vuur gelijk een kleine vlieg, maar het dijde uit tot een<br />
reusachtige horzel en het verhulde ten laatste met zijn duis-<br />
teren rook het licht van den hemel. Zoo kreeg de zwarte<br />
duivel macht over de zinnen. Met gebalde vuisten trad<br />
men elkander tegemoet. En na een afgrijselijk geweld<br />
scheidde men met builen op het hoofd, met gapende wonden<br />
bedekt. Wat een ellende. De hemel zuchtte, bergen en dalen<br />
zuchtten, en de ziellooze dieren kermden en proestten,<br />
terwijl de duisternis en de hel jubelden. Velen waren<br />
bedroefd en schudden het hoofd. Ze dachten: nu zal het<br />
niet lang meer duren of we vernemen het rammelen van<br />
ketenen. Hier zal de zweep gierend neerkletsen op de<br />
ruggen en jonge mannen zullen wegmarcheeren van hun<br />
geliefde vaderland naar de koude toendra van Siberië.<br />
Velen waren er, die dergelijke voorspellingen deden, doch<br />
hun woorden zijn te schande gemaakt en daarvoor zij Sebaot<br />
gedankt en geprezen! —Laat ons dit wonderlijk gebeuren<br />
nader beschouwen: De broeders verlieten de woonplaatsen<br />
der menschen, zij verlieten de dorpelingen en heel de ge-<br />
meenschap en trokken naar den nacht van het woud. Weer<br />
dachten nu velen: ze zullen ro overs worden, r o overs, zeven<br />
bloeddorstige en wilde roovers in Finlands wouden, maar<br />
de broeders hebben de profeten voor den gek gehouden, ze<br />
h bben hen bij den neus genomen, en daarvoor zij Sebaot<br />
gedankt en geprezen! Vergezelde de boschduivel hen gelijk<br />
eertijds den prost van Tusby, of werden zij daarheen ge-<br />
trokken door de machten des hemels, als Johannes de Dooper<br />
naar de woestijn? Dat kan men nog niet met zekerheid<br />
Zeggen. Doch ook daarginds deed de duivel zijn best, hen<br />
den weg des verderfs te doen bewandelen. Hij verleidde<br />
hen door het vergift van den brandewijn, hij bracht ze tot<br />
290
dronkenschap, zooals ze zelf bekennen. Hij geleidde hen<br />
tot boven in een merkwaardig bouwwerk, in den zoogenaam-<br />
den toren van zoolleer, en toonde hun de halve aarde in<br />
een toestand van de meest bedroevende verwarring, om hun<br />
zoodoende het verstand te benemen. Dit was wat hij be-<br />
oogde met deze handelwijze. Hij beleefde er echter geen<br />
plezier van, daar de broeders te rechtertijd op den goeden<br />
weg gebracht werden. Zij begonnen een harden en feilen<br />
strijd tegen de lichtzinnigheid, die zich diep in hun harten<br />
geworteld had. Zij kampten met den karigen, rauwenbodem,<br />
met de kille moerassen, met het struikgewas. En zij over-<br />
wonnen het alles door hun eigen onbuigzamen wil en met<br />
de hulp van den heer Sebaot. ,Eia!' En thans keeren zij terug<br />
naar de menschen, en volstrekt niet als roovers, doch<br />
als fatsoenlijke lieden. Met luid geraas stuurden zij hun<br />
rollenden wagen, getrokken door twee trotsche paarden, en<br />
gevolgd door twee vette, loeiende koeien en een brullenden,<br />
jongen stier. Zoo kwamen zij, en dat niet uit een rooverhol,<br />
maar van hun eigen ontginning, van het heerlijke Impivaara,<br />
wat zij gebouwd hebben met de kracht hunner eigen han-<br />
den. ,EiaP Door hen is Sebaot geprezen, en de gehoornde<br />
Satan in de hel te schande gemaakt.<br />
Hier staan zij nu als achtenswaardige mannen en bieden<br />
den vijanden de hand ter verzoening. En jullie, achtenswaar-<br />
dige Toukola-mannen, behoeven het niet langer als een<br />
schande te beschouwen, de Jukola-broeders vrienden te<br />
noemen. Want thans verspreiden zij rondom zich den<br />
glans van de eer en niet het besmeurende vuil der schande.<br />
Neemt daarom de overvloeiende kelk der verzoening aan<br />
en bedenkt: wijst niet de toegestoken hand af, wanneer<br />
jullie den wensch blijft koesteren, strijd en oneenigheid<br />
te vermijden. — Ziet: de lieve zon gaat thans onder en<br />
schouwt met een teeder, doovend oog achterom naar den<br />
hemel, die in het Oosten gloeit; weet dan, dit is het teeken<br />
van het lief de-verbond des Heeren! Maar thans een ernstige<br />
aanmaning tot voormalige vijanden, verzoening te sluiten<br />
in waarachtige broederschap, en den duivel en diens engelen<br />
een harderen slag toe te brengen dan zij ooit nog ontvangen<br />
hebben. Dit is Gods wil en ook de mijne; en hij, wiens hart<br />
en wiens oor thans niet luistert, over hem het anathema<br />
291
en maranatha, en mogen de duivelen hem eeuwig doen<br />
branden in hun hel. Hoor mij, Sebaot, hoor mij, der hemelen<br />
Heer, Hosiannal"<br />
Zoo sprak de koster, en een diepe ontroering vervulde<br />
de vrouwenharten. De vrouw van den leerlooier snikte dat<br />
het een aard had, eveneens Tallbackamor en Vendia en<br />
Rajamaki-Kajsa. Ze snikten en snotterden van geweld.<br />
Nu traden de mannen van Jukola en Toukola op elkaar<br />
toe. Ze drukten elkander de hand, als teeken van verzoening.<br />
Deze verzoening was hartelijk en ongekunsteld, zelfs al was<br />
de handslag gedwongen en zagen ze elkander tamelijk stroef<br />
aan. Vanachter de tafel, de kom met dampende koffie voor<br />
zich, de kroes vol schuimend bier er naast, aanschouwde<br />
de koster het tafereel met blijden glimlach. Nu ging de<br />
bierkan rond van man tot man en ten slotte van vrouw tot<br />
vrouw.<br />
Er waren ook een groot aantal meisjes van Toukola ge-<br />
komen. Tallbackamors Vendia schonk hun koffie en er<br />
werd druk gefluisterd. De meisjes bedienden zich niet<br />
meteen, dat hoorde niet; pas nadat Vendia ze een keer of<br />
drie, vier had aangemoedigd, toe te tasten, namen ze hun<br />
koffie. Ook Mikko werd niet vergeten en rijkelijk van bier<br />
en brandewijn voorzien, zoodat hij z'n keel behoorlijk kon<br />
smeren. Nu spuwde hij op den hals van z'n viool en stemde<br />
het instrument, dat reeds herhaalde malen gelijmd was.<br />
Na verloop van tijd klonk er een mooie Zweedsche quadrille;<br />
maar toen niemand den dansvloer betrad, brak hij af en ging<br />
verder met een snelle polka. Lang en met innige overgave<br />
speelde hij de polka, doch niet een enkel paar schreed ten<br />
dans. Ten laatste werd Mikko kwaad. Hij legde den strijk-<br />
stok neer, verschoof de pruim van de eene wang naar<br />
de andere, spuwde en tokkelde zoo'n beetje op de snaren.<br />
Stil bleven de menschen zitten. Bij het raam zat Aapo en<br />
keek van tijd tot tijd naar een meisje met blauwe oogen,<br />
ronde wangen en donkere huidskleur; ze praatte met<br />
Vendia en om haar mond lag een zachte, verlegen trek.<br />
Nieuwsgierig zag Aapo haar aan, hij meende haar te her-<br />
kennen, maar kon zich haar naam niet herinneren. Eindelijk<br />
stootte hij den koster aan en vroeg, wie ze was. „Konkkala-<br />
Hendriika," was het antwoord. Nu ging hem een licht op<br />
292
en even later verzocht hij Mikko een quadrille te spelen.<br />
Deze zette opnieuw den dans in, ,Aapo trad op het meisje<br />
toe, en vroeg haar, met hem te dansen. Met een verlegen<br />
lachje volgde ze hem, telkens blozend. Van andere kanten<br />
traden nieuwe paren aan, en nu werd op de tonen van Mik-<br />
ko *s viool in het groote woonvertrek van Jukola de Zweedsche<br />
quadrille gedanst. Vroolijk vlamde het houtvuur op den<br />
haard, de balken zoldering verlichtend; de zware planken<br />
van den vloer steunden, terwijl de mannen en meisjes met<br />
diep ernstige gezichten zwijgend dansten.<br />
Achter de tafel zat de koster. Met graagte had hij twee<br />
kommen koffie gedronken en drie borrels. Glimlachend<br />
zag hij toe hoe de jonge mensehen dansten en hoe de blos<br />
op hun wangen al donkerder werd. Doch toen de oneindig<br />
lange quadrille ten laatste uit was, stond de koster op en<br />
verklaarde, dat hij nu naar huis wilde gaan. En na nog een<br />
borrel op de valreep te hebben genomen en nog enkele<br />
woorden tot afscheid te hebben gesproken, nam hij dank-<br />
baar afscheid van Jukola. Uiterst beleefd boden de broeders<br />
aan, hem met paard en wagen thuis te brengen, maar hij<br />
wees het aanbod zeer beslist af en ging op stap, den stok in<br />
de hand. Juhani begeleidde hem over het erf en opende be-<br />
hulpzaam het oude, scheefgezakte hek. Even bleef de groot-<br />
moedige vredestichter staan. Hij zag op naar den met sterren<br />
bezaaiden hemel en praatte met Juhani wat over weer en<br />
wind. Ten slotte nam hij afscheid. Juhani maakte een diepe<br />
buiging en schraapte met den voet over den grond, dat kie-<br />
zel en zand opstoven en kletterend tegen den stalmuur<br />
vlogen. Daarop keerde hij blij van zin terug en mompelde<br />
ii zichzelf: „Hij heeft een groot werk verricht." De koster<br />
iwandelde verder dorpwaarts, den stok in de hand, de pet<br />
naar achteren tot ver in den nek geschoven. Zoo liep hij<br />
voort, gelukkig en tevreden glimlachend, terwijl schoone<br />
roode rozen zijn wangen kleurden.<br />
Met iedere minuut steeg op Jukola de vroolijkheid, om al-<br />
ras over te gaan in luidruchtige vreugde. Nu eens dansten<br />
Ze de quadrille, dan weer wervelden ze rond in de polka.<br />
Vrijwel zonder onderbreken dansten ze, de vloer kraakte<br />
en steunde onder de voeten der jonge menschen. Hoog<br />
vlamde het vuur op. Steeds inniger zong en juichte Mikko's<br />
293
viool, zz klaagde en schaterde dat de swarte-beroete balken<br />
er van trilden.<br />
Schuimend bier ging van man tot man, de vrouwen dron-<br />
ken dampende koffie, en uit het koffiedik voorspelde Kajsa<br />
van Rajamaki gelukkige dagen voor de broeders, gelukkig<br />
tot aan hun dood.<br />
Zoo vermaakten allen zich op het welkomstfeest van de<br />
Jukola-broeders. Zoo dronken zt broederschap uit schuim-<br />
gekraagde kannen, en eerst bij het aanbreken van den<br />
morgen scheidde men.<br />
294
VEERTIENDE HOOFDSTUK.<br />
Bijna tien jaren waren aldus vergaan sedert de broeders<br />
naar de wildernis van den Impivaara trokken, die thans<br />
herschapen was in vruchtbaar akkerland, te midden waarvan<br />
een prachtige boerderij met vele bijgebouwen troonde.<br />
Maar het oude Jukola was, zooals het door den gestagen<br />
arbeid van zeven mannen werd opgebouwd spoedig een<br />
nog betere hoeve. Ten slotte werd de dierbare vaderlijke<br />
bodem in twee gelijke deelen verdeeld. <strong>Het</strong> eene was Ju-<br />
kola, het deel waarop het ouderlijk huis stond, daar regeerde<br />
Juhani. De andere helft, met eveneens een mooie boerderij,<br />
lag dicht bij de eerste en was het eigendom van Aapo.<br />
De Impivaara kwam aan Tuomas en Lauri, die volgens<br />
wederzijdsche overeenkomst ieder hun helft bestuurden*<br />
Timo kreeg de tot dusver verhuurde plaats Kekkuri en Eero<br />
Vuohenkalma, beide plaatsen voor zich en hun nakomelin-<br />
gen vrij van belasting. Allen trouwden, behalve Simeon,<br />
die geen prijs stelde op een vrouw en eigen grondbezit,<br />
maar als ongehuwde oom op Juhani-Jukola bleef. Van de<br />
broeders kan men niet anders zeggen, dan dat ze leefden en<br />
werkten als achtenswaardige menschen, ieder op hun<br />
grond; de bedelaars prezen zoowel Jukola en Impivaara<br />
als Kekkuri en Vuohenkalma voor hun goedgeefschheid.<br />
Met uitzondering van Simeon en Timo hadden de broeders<br />
voor goed den brandewijn den rug toegekeerd. Af en toe<br />
gleed Simeon het hellende pad der dronkenschap af,<br />
waarna hem een tijdlang een hevige gewetenswroeging<br />
kwelde; zoo ook Timo, hoewel minder dikwijls, een of<br />
twee keer per jaar.<br />
Toen de deurwaarder Makela stierf, wie kwam er toen in<br />
zijn plaats ? De altijd verzoenend en rechtschapen denkende<br />
Aapo van Jukola. En toen de oude schout overleed, wie<br />
volgde hem op in zijn waardigheid? De vlugge, pientere<br />
Eero Juhaninpojka Vuohenkalma, die kon lezen en schrijven<br />
en die bovendien eens in de week een heelen stapel kranten<br />
uit Abo ontving.<br />
295
Juhani trouwde met Vendia en had een goed leven met<br />
haar, hoewel ze af en toe kibbelden en ruzie maakten, aan-<br />
gezien Vendia — afgescheiden van haar uitmuntende<br />
kwaliteiten als huisvrouw —wat ruzieachtig van nature<br />
was. Dikwijls streed ze urenlang met haar man en gooide<br />
hem van alles naar het hoofd; maar ook Juhani kon kwaad<br />
worden en dan zei hij zijn vrouw, die God geschapen had<br />
met minder verstand dan den man, haar mond te houden.<br />
Dan viel hij woedend uit, sloeg met de vuist op tafel en don-<br />
derde en raasde* Tenslotte deed Vendia of ze bang werd, ze<br />
gaf toe en lachte hem achter zijn rug, samen mef haar on-<br />
deugende dienstmeisje, uit. Gniffelend zaten ze bij den<br />
haard, terwijl Juhani, op de slaapbank liggend, te keer ging<br />
en dikwijls in opstand kwam tegen Onzen Lieven Heer, die<br />
hem zoo'n lastige vrouw tot echtgenoote had gegeven.<br />
Eenmaal ontstond er groot spektakel door Karkkula-<br />
Aabel. Tamelijk beschonken, mengde die dwaas zich in een<br />
ruzie tusschen man en vrouw, terwijl hij op Jukola op<br />
bezoek was en trok hij onvoorwaardelijk Juhani's partij.<br />
Juhani gaf Vendia een ernstige terechtwijzing, noemde<br />
haar een slons en een verkwistster; maar Aabel, die idioot,<br />
die een goed werk dacht te doen, maakte er het noodige bij.<br />
Juhani's oogen werden klein; gelijk een getergde beer sprong<br />
hij op van de bank en wierp zich op den verbluften Aabel,<br />
die haastig de vlucht nam, met Juhani op de hielen. Deuren<br />
vlogen open, bij de stoep schoten de honden opzij, den<br />
staart tusschen de beenen, terwijl ze verschrikt de mannen<br />
nakeken, die het erf over stoven. Karkkula-Aabel rende<br />
voorop onder ijselijk gebrul, de verwoede Juhani achter hem<br />
aan —maar binnen in de kamer lachten Vendia en haar meid<br />
luidkeels. Dit keer kreeg Juhani Aabel niet te pakken, bij het<br />
hek struikelde hij; hij vloekte en zwoer, dat hij eenmaal<br />
dien onbeschaamden Karkkula-duivel wel mores zou leeren.<br />
Toen hij weer in het woonvertrek stond, sloeg hij met de<br />
vuist op tafel en riep; „Mij mogen ze uitschelden, maar niet<br />
m'n vrouw, want zoo als zij is er geen tweede in heel het<br />
Zweedsche koninkrijk." Zoo sprak hij pochend. Er viel in-<br />
derdaad niets aan te merken op Vendia's huishoudelijke<br />
capaciteiten. Wel dronk ze heel erg veel koffie, en dikwijls<br />
zei Juhani daar het noodige van. Maar de vrouw trok er<br />
296
zich niet veel van aan en Juhani zelf nam graag een kop<br />
dampende koffie van haar aan. Wanneer hij in de stad was<br />
vergat hij trouwens nooit een sak koffieboonen voor haar<br />
te koopen en een groot brok suiker.<br />
Vendia schonk haar man stevige, gejonde kinderen, doch<br />
in het begin ging het niet zooals Juhani wilde. <strong>Het</strong> eerste<br />
pand hunner liefde was een meisje met vroolijk tintelende<br />
oogen, en hierover was de vader kwaad — hij was veront-<br />
waardigd en beleedigd, dat men hem geen zoon gunde.<br />
Hij hoopte echter op een beter resultaat een volgenden<br />
keer. Er verliep ruim een jaar, en weer bracht Vendia<br />
een kleine ter wereld, en weer was het een meisje. De<br />
schoonmoeder glimlachte liefjes en bracht het kind, in<br />
witte doeken gewikkeld, naar den vader. Juhani was blij,<br />
hij meende dat zijn hoop in vervulling gegaan was en<br />
vroeg dadelijk: „Jongen of meisje?" De oude antwoordde:<br />
„Kijk zelf, schoonzoon, kijk zelf." Hij keek en brulde:<br />
„Scheer je weg met het wurm, voor den duivel." Toen hij<br />
alleen gebleven was, stamelde hij: „God zegene mijn na-<br />
geslacht toch, ondanks alles." — Zoo vergingen er opnieuw<br />
een paar jaren, en Vendia baarde een zoon, het sprekend<br />
evenbeeld van zijn vader, een bonk van een jongen. Nu was<br />
er vreugde op Jukola, en Vendia was Juhani dierbaarder<br />
dan ooit. De vrouwen begonnen een naam voor den jongen<br />
te bedenken. De een wilde hem Franciscus noemen, een<br />
ander Florentinus, een derde Erik Translatus, maar Vendia<br />
wilde hem Emmanuel do open. Toen ging Juhani zelf naar<br />
Vendia's bed en zei, met een breed handgebaar: „Nee,<br />
Vendla-lief, nee. Johannes is zijn naam." En zoo werd de<br />
zoon gedoopt met den naam van zijn vader. Deze hield<br />
geweldig veel van het kind en gaf den kleine allerlei lieve<br />
naampjes.<br />
Over het algemeen was Juhani's familieleven licht en<br />
gelukkig, maar af en toe werd het verduisterd door een<br />
onweersbui. Doch al waren de wolken komen opzetten,<br />
Ze dreven steeds spoedig weer uiteen en de zon scheen<br />
opnieuw. Zijn verhouding tot de buren en de dorpsbewoners<br />
echter was minder vreedzaam. Dikwijls rezen er kwesties<br />
en raakte hij handgemeen met hen om de een of andere<br />
reden, als daar waren geschillen over een afscheiding, los-<br />
397
loopende paarden en dergelijke. Juhani was maar al te zeer<br />
geneigd de zaak af te maken door z'n vuisten te gebruiken,<br />
zoodat de haardos en het gezicht van de tegenpartij in voort-<br />
durend gevaar verkeerden. Herhaaldelijk dreigden hieruit<br />
processen voort te komen, maar dan snelde telkens weer<br />
broeder Aapo, de ernstige deurwaarder, te hulp, die de<br />
moeilijkheden door praten wist op te lossen. Juhani van zijn<br />
kant wilde niets liever dan de ruzie bijleggen, vooral wanneer<br />
hij inzag dat hij ongelijk had. Ook wat betreft den land- en<br />
akkerbouw was hij een werkzaam man. In dat opzicht viel<br />
er niets op hem aan te merken.<br />
Eenmaal gebeurde het tijdens den hooioogst op de Vehkala-<br />
weide, die midden in de moerassige, sombere wildernis lag,<br />
dat Juhani zich vreeselijk bezondigde tegenover God en<br />
de menschen. De groote weide was reeds geheel gemaaid,<br />
het hooi was op hoopen bijeengeharkt en blij en tevreden<br />
genoten de menschen hun middagrust. De boer echter keek<br />
bezorgd naar de zware, donker-rosse wolkenbanken, die zich<br />
snel aan den hemel samentrokken. Achter de hooischuur<br />
stond een zware, op borsthoogte, afgekapte berkenstam, bij<br />
den wortel waarvan Juhani neerknielde, zonder dat iemand<br />
het merkte; daar smeekte hij God, over zijn geurige hooi<br />
te waken, opdat het niet nat zou worden door den regen.<br />
Zoo bad hij in alle stilte. Maar nauwelijks waren ze klaar<br />
met eten, of de onweersbui brak los. <strong>Het</strong> bliksemde en don-<br />
derde en het water viel in bakken uit den hemel, zoodat het<br />
hooi in een oogenblik doorweekt was. Met de harken in de<br />
hand vluchtten de menschen onder het dak van de schuur,<br />
terwijl Juhani alleen op den dam achterbleef, met een van<br />
woede vertrokken gelaat, de ijzingwekkendste vloeken uit-<br />
brakend. Daar stond hij te midden der woedende elementen.<br />
Hij vloekte en raasde en tierde en sloeg met de gebalde rech-<br />
ter vuist in de open linkerhand. Buiten zichzelf van woede,<br />
vloekte hij als een waanzinnige, en telkens wanneer hij het<br />
woord Satan tusschen zijn tanden door uitsiste, boog hij<br />
Zich diep ter aarde. Met den blik omhoog, brulde hij:<br />
„Wat hebben de mestkarren van den hemel op mijn akker<br />
te maken!" Zijn vrouw waarschuwde hem vanuit de schuur:<br />
„Wat zeg je daar, jou zondaar." Doch de man bekommerde<br />
er zich niet om, luider en luider schreeuwde hij, het hoofd<br />
298
naar de donkere wolken geheven: „Ik vraag je in ernst,<br />
rijdt de hemel zijn eerste mestkar uit wanneer ik mijn<br />
hooi al binnenhaal?" Toen de vrouwen binnen deze razende<br />
taal hoorden, smeekten zij met gevouwen handen God, hem<br />
vergiffenis te schenken voor zijn vermetele woorden» Door<br />
de knetterende donderslagen heen klonk het zuchten en<br />
kermen,diep bogen de biddenden de hoof den» Maar de kleine<br />
kinderen met de licht-blauwe oogen vluchtten aan de borst<br />
hunner moeder of verscholen zich jammerend in de plooien<br />
van haar rok,en menige kleine dacht, dat de Dag des Oordeels<br />
thans was aangebroken. Aarde en hemel zwommen in een<br />
zee van vuur, sissend en laaiend schroeiden de bliksem-<br />
schichten langs den hemel, dreunend ratelden de donder-<br />
slagen, terwijl de regen in stroomen neerstortte en tiet woud<br />
weemoedig ruischte. Toen Juhani bemerkte, wat de vrou-<br />
wen deden, vloekte hij nog luider, waarop zij nog inniger<br />
begonnen te bidden.<br />
In de hooischuur bevond zich ook de jonge, tengere dochter<br />
van Seunala, de schuchtere en edele Anna, wier bezielde<br />
oogen straalden als twee sterren. Er werd gezegd, dat haar<br />
verziende blik herhaaldelijk wonderlijke visioenen had<br />
aanschouwd, onder welker macht haar ziel verwijlde in de<br />
oorden der zaligen en in de donkere afgronden der ver-<br />
doemden. Zij wist daarover merkwaardige dingen te ver-<br />
tellen; dikwijls had zij gebeurtenissen voorspeld als oorlog,<br />
hongersnood, ziekte en de ondergang van de wereld. Zij,<br />
het stille, ernstige en altijd vriendelijke schepseltje, stormde<br />
nu de schuur uit naar buiten. Zij viel naast den vlo ekenden<br />
Juhani op de knieën neer, en zonder den regen en de elkaar<br />
kruisende bliksemflitsen te achten, bad zij met luide, bijna<br />
krijschende stem. Zij bad dat God zich zou erbarmen over<br />
den ongelukkigen, verblinden man en dat Hij hem niet<br />
zou treffen met den hamer van Zijn heiligen toorn. Zij bad,<br />
terwijl zij opzag naar den hemel; een wonderlijk vuur<br />
gloeide in haar oogen, een hemelsche glans straalde rond<br />
haar voorhoofd. En zie, nu werd Juhani stil, hoewel hij boos<br />
en argwanend naar het meisje keek. Maar toen haar bezorgd-<br />
heid naar zijn meening ten slotte wat al te ver ging, nam hij<br />
de biddende bij den arm en bracht haar terug naar de<br />
schuur met de woorden: „Ga naar binnen, sukkel, en laat<br />
299
je niet noodeloos nat regenen! Ik heb niemand noodig om<br />
een goed woordje voor me te doen»" <strong>Het</strong> meisje ging naar<br />
binnen, maar wierp zich meteen in het hooi en ging voort<br />
luide te bidden. De vrouwen vergoten heete tranen* Buiten<br />
leunde Juhani tegen den wand van de schuur, met op zijn<br />
gezicht een vage trek van berouw, hoewel hij in zijn hart<br />
woedend was*<br />
Spoedig bedaarde het onweer, en den dag daarop werd de<br />
oogst binnengehaald, binnengehaald bij schitterend, vast<br />
weer* De boer echter was nergens te zien. Waar was hij<br />
wel heen? Nog steeds klonk de stem van het meisje van<br />
Seunala hem in de ooren en liet zijn z;iel geen rust. Daarom<br />
begaf hij zich, somber van zin, al vroeg in den ochtend<br />
op weg naar de pastorie, om berouwvol voor den prost zijn<br />
zonde te bekennen, — zijn vervloeking van God en den<br />
hemel. Wel gaf de prost hem eerst een strenge terechtwijzing,<br />
maar al spoedig schonk hij hem woorden van troost, en met<br />
vrede in de ziel keerde Juhani naar huis terug. Doch na dit<br />
voorval op de donkere weide van Vehkala, was er een<br />
duidelijke verandering in Juhani's gedrag op te merken. Hij<br />
ging een stijven, ronden hoed dragen, z'n jaskraag sloeg hij<br />
op en z'n lange jas liet hij afknippen, Zoodat er slechts<br />
een paar korte panden overbleven, gelijk in sommige streken<br />
van Finland de mode was onder de geloovigen. Zoo ging<br />
hij gekleed, en meer dan vroeger kwam hij in de kerk.<br />
Doodernstig zat hij in den tempel des Heeren, altijd op zijn<br />
vaste plaats, vlak naast den ernstigen boer van Harkamaki,<br />
van tijd tot tijd kuchend, evenals zijn kameraad. Van toen<br />
af werden de onweersdagen, zoowel buiten als binnen Ju-<br />
kola, geringer in aantal en ten laatste verliep Juhani's leven<br />
in bijna volkomen rust tot aan den dag van zijn dood.<br />
Simeon woonde als vrijgezel bij Juhani in. Daar kreeg hij<br />
kost en inwoning, terwijl hij onvermoeid op de boerderij<br />
werkte, van den vroegen morgen tot den laten avond, gierig<br />
en zuinig, zooals zijn aard was. Met de jaren werd hij al<br />
zuiniger, en met de o ogen van den gierigaard sloeg hij de<br />
huishouding gade, nauwkeurig achtgevend op het doen en<br />
laten der mannen en vrouwen. Uit zijn mond stamt ook een<br />
uitspraak, die thans nog voortleeft in den volksmond, op<br />
Jukola en in de streek van Toukola.<br />
300
Op een dag was hij bezig een kleine boterspade voor Vendal<br />
te snijden, terwijl de anderen rondom de tafel zaten en<br />
zich. te goed deden aan een schotel metworst. Naar hen<br />
kijkend, vermaande hij hen met de volgende woorden:<br />
„Wanneer men slechts een kleine schijf metworst op het<br />
brood legt, is men spoedig verzadigd." Zoo sprak hij;<br />
allen barstten in lachen uit, en Juhani voelde zich geroepen<br />
zijn broer schertsend te onderhouden over diens al te<br />
groote zuinigheid. Doch Simeon antwoordde: „Ik wek jullie<br />
enkel op tot matigheid en ik waarschuw jullie, van je buik<br />
geen afgod te maken, hetgeen een groote zonde is voor<br />
God, — een doodzonde. En wie is hier onnatuurlijk gierig<br />
en zuinig? Niet ik, maar de ouwe van Kuninkaala. Hij, die<br />
met de tering in zijn lijf rondliep en die den brandewijn<br />
stookte voor zijn eigen begrafenis, toen hij merkte, dat het<br />
uur van zijn dood nader kwam. De man wist, dat hij de<br />
beste brandewijnstoker was in heel Toukola, die niet één<br />
enkele- graankorrel verspilde en die altijd den sterksten,<br />
Zuiversten brandewijn verkreeg. Zoo ook nu. De oude<br />
stakker zat naast den ketel en hoestte en kuchte en hijgde<br />
in de koude gang van het badhuis. Daar zat hij met een neus,<br />
zoo spits en scherp als een naald en oogen als twee glazen<br />
knikkers; maar brandewijn hadden ze, een heel vat vol. Ten<br />
laatste klauterde ook hij naar buiten, de trap op, de gang door<br />
en zoo naar de kamer. Toen viel hij pardoes voorover in<br />
zijn bed en enkele uren later was de man dood en koud. —<br />
Beste menschen, dat was gierigheid; een gierigheid, die<br />
zich nog niet eens gewonnen gaf aan den rand van het graf,<br />
en dat kan men onnatuurlijke spaarzaamheid noemen."<br />
Zoo verdedigde Simeon zich, zonder toe te geven, dat hij<br />
Zelf gierig was.<br />
Maar hij stond hoog in de gunst bij zijn broer en bij zijn<br />
schoonzuster, want hij was een trouwe en betrouwbare<br />
wachter op de hoeve. Zij konden gerust van huis gaan<br />
wanneer ze wisten, dat Simeon er was.<br />
Eens ging Juhani met Kerstmis met zijn vrouw en de<br />
twee jongste kinderen op bezoek bij Tuomas en Lauri op<br />
den Impivaara. Simeon bleef thuis. De sneeuw was droog<br />
en hard, het werd een prachtige tocht door het bosch.<br />
Dik en warm ingepakt zat „de kleine spreeuw," zooals<br />
301
Juhani zijn zoontje meestal noemde, op zijn schoot* De<br />
jongste, een lief en zoet meiske, lag in Vendia's arm en<br />
kreeg, toegedekt met een dichte vacht, de borst, terwijl de<br />
slede licht schokkend voortgleed over de met sneeuw<br />
bedekte vlakten van Jukola naar Impivaara*<br />
De avond viel, en de meiden en knechts op Jukola haastten<br />
zich weg om deel te nemen aan de kerstspelen in Toukola.<br />
Simeon, alleen in huis, was nu baas over de twee kleine<br />
meisjes, die hem gehoorzamen moesten. De beide oudste<br />
dochtertjes van Juhani, negen en zeven jaar oud, waren<br />
niet mee met hun ouders naar de Impivaara-hoeve. Ze<br />
mochten van hun oom niet met de anderen naar het dorp,<br />
waar ze erg verontwaardigd over waren. Maar daar trok<br />
Simeon zich niets van aan, hij wilde volgens eigen inzicht<br />
de hem tijdelijk gegeven macht gebruiken*<br />
<strong>Het</strong> was al donker, doch het avondvuur vlamde niet als<br />
gewoonlijk op de haardplaat. De kinderen werden bang in<br />
het donker en verlangden driftig, dat oom licht en vuur<br />
zou maken. Maar oom nam geen notitie van hun wenschen;<br />
als gewoonlijk lag hij stil en tevreden op de haardsteenen,<br />
het lange, sluike haar viel hem over de oogen. Hij trachtte<br />
verstandig met de meisjes te praten* ,»<strong>Het</strong> zou wat moois<br />
zijn, wanneer den heelen dag het vuur op den haard moest<br />
branden. Hè hè* We wonen hier niet bij de ijzermijnen van<br />
Vanda, voor zoover ik weet, jullie heethoofden. Vergeet<br />
niet, dat het hout duur is en wat moeten we branden, wan-<br />
neer we het héele bosch hebben omgehakt en opgestookt.<br />
Heideplaggen misschien? Ja ja, wanneer je niet tijdig je<br />
voorzorgen neemt, dan loopt het slecht met je af! Je kunt<br />
wel dansen, al is het niet met de bruid, en wat voor mij goed<br />
genoeg is, is ook goed genoeg voor kleine meisjes, die<br />
niets te doen hebben. Kruip in, je bed, daar is het warm.<br />
Zoo — jullie lastpakken!" Maar de kinderen, die nooit<br />
geleerd hadden, zich. naar zijn wil te schikken, dachten er<br />
niet aan zonder meer te berusten; ze verzetten zich hevig<br />
en sputterden uit alle macht tegen. Toen dit echter niet<br />
hielp, verstoutten ze zich, hem aan het steile haar te trekken*<br />
Ze rukten zoo hard ze konden aan de stroogele pieken, en<br />
takelden hem danig toe eer het hem lukte op de been te<br />
komen* Eindelijk stond hij overeind; hij greep een half<br />
302
verkoolde dennetak uit een hoek naast den haard en sloeg<br />
er woedend mee op den vloer, hoofdzakelijk om hen schrik<br />
aan te jagen. Hevig ontdaan stoven ze naar buiten, de deur<br />
hard achter zich toetrekkend.<br />
Maar even later kwamen ze weer binnen en wilden hun<br />
avondeten hebben. Simeon liet ze praten, maar ten laatste<br />
stond hij toch op, nam een toorts van den balk en kloofde<br />
die in tweeën, waarna hij de dunste helft aanstak. Bij dit<br />
licht schepte hij de pap op, maar veel gaf hij ze niet, niet<br />
meer dan drie lepels. Daarop zette hij de pan weg en<br />
legde het deksel er op. Doch de kinderen waren met die<br />
portie niet tevreden, ze verlangden meer. In ieder geval<br />
wilden ze er brood bij hebben. Kleine Vendia,dat bijdehande<br />
diertje, begon hartroerend te snikken. Nu beet Simeon een<br />
stuk van een broodkorst af, niet grooter dan de lengte van<br />
een duim, en gaf deze aan het kind. Maar toen Vendia<br />
zag, hoe klein het stuk brood was, dat ze van haar oom<br />
kreeg, wilde ze het niet nemen en gaf ze er een klap tegen,<br />
dat het ver over den voer rolde. Nu werd Simeon kwaad,<br />
hij schudde het meisje heen en weer en trok haar aan haar<br />
oor en zei: „Jou ondeugende meid, bespot je Gods gaven?"<br />
Vendia begon luidkeels te schreien, maar daar bekommerde<br />
Simeon zich niet om.<br />
Eindelijk maakte hij vuur. Een stuk of wat dunne takjes<br />
stapelde hij opeen, terwijl hij tegen het kind grauwde: „Hou<br />
je dadelijk stil, dadelijk, anders krijg je een pak slaag<br />
van me. Is me dat een kind, Gods goede gaven op den grond<br />
te smijten! Nu krijg je geen brood, nu kun je enkel pap<br />
eten, net als je oudere zuster. Dat is voldoende voor avond-<br />
eten. We hebben geen geld om maar den heelen langen<br />
lieven dag onzen buik rond te eten. En hou nu je mond!"<br />
Zoo sprak hij, terwijl hij op den rand van den haard .zat en<br />
in het armzalige vuur staarde, zonder te merken hoe het<br />
kleine ding gezichten tegen hem trok. Tranen noch verwijten<br />
hielpen, de kinderen moesten zich tevreden stellen met wat<br />
hun oom hun voorzette. Ten laatste kregen ze slaap en<br />
kropen in bed. Spoedig sliepen ze onder de zachte schapen-<br />
vacht. Maar Simeons vuur verspreidde koude in de kamer<br />
in plaats van warmte. Hij wachtte ook niet tot het hout op-<br />
gebrand was; hij vond zeker dat hij het dure hout moest<br />
303
sparen voor den volgenden dag en doofde daarom het arme-<br />
lijke avondvuur, waarna hij het rookgat sloot, ponder acht<br />
te slaan op den scherpen rook» Nu stak hij opnieuw zijn<br />
lichttoorts aan en begon zelf aan zijn avondmaal: een zielig<br />
klein stukje brood en zeven gedroogde haringkoppen. Vol<br />
belangstelling volgden de honden zijn bewegingen met de<br />
oogen, maar er bleef niets voor ze over. Nadat hij gegeten<br />
had, vouwde hij de handen, viel bij den haard op de knieën<br />
en dankte met tranen in de oogen des Heeren Davids Zoon,<br />
die hem, den zondaar, uit louter medelijden had doen ge-<br />
boren worden. Hierop opende hij de deur en joeg de honden<br />
naar buiten om „het huis tegen dieven en ander gespuis<br />
te beschermen." Dat zeide hij, hoewel men bij menschen-<br />
heugenis niet van dieven gehoord had op Jukola. Buiten<br />
woei het en het sneeuwde hard, en de honden voelden er<br />
niets voor, het knisperende stroo in de kamer vaarwel<br />
te zeggen. Blaffend en grommend verzetten ze zich, doch<br />
dolven ten laatste het onderspit, verdreven door Simeons<br />
berkenstok.<br />
Nu sloot hij de stevige gangdeur zorgvuldig toe en stond<br />
met een vlammende toorts tusschen de tanden. Terug<br />
in de kamer, maakte hij meer vuur door het hout heen en<br />
weer te zwaaien, waarna hij een blik wierp op de beide<br />
meiskes, die wang aan wang rustig te slapen lagen onder<br />
hun warme dek, frisch als twee pas ontloken rozen in den<br />
zomernacht. Glimlachend keek hij naar ze, stopte ze wat<br />
beter in en mompelde, terugkeerend naar den haard:<br />
„Waarom moeten ze met een volle maag slapen i" Zoo sprak<br />
hij en ging ook zelf ter ruste. Doch eerst liet hij zich nog<br />
eenmaal op de knieën vallen, vouwde de zwarte knuisten<br />
en dankte des Heeren Davids Zoon voor al het goede, wat<br />
hij genoten had en smeekte Hem, zijn beschermende hand<br />
ook dien nacht over het huis te willen houden. Hij bad voor<br />
zichzelf, hij bad voor de kleintjes, die zoo gerust te slapen<br />
lagen, en verder voor alle menschen op aarde. Daarna legde<br />
hij zich neer op de dierbare steenen, waarbij de warme gloed<br />
van den haard zijn voetzooien koesterde. Maar toen de<br />
knechts en meiden thuiskwamen van het feest in Toukola,<br />
was de kamer donker en koud. Den volgenden dag keken<br />
ze Simeon met booze oogen aan en ze deden ernstig hun<br />
304
eklag, zoodra de boer en de boerin terugkwamen van<br />
Impivaara. Maar Simeon trok er zich niets van aan, hij ant-<br />
woordde onverschillig: „We hebben geen geld om als<br />
groote heeren te leven, dat weet jullie ook wel."<br />
Zoo leefde hij in het ouderlijk huis, het oude Jukola, en<br />
hield een wakend oog over het bedrijf en over de huis-<br />
houding. Maar er waren tijden, dat dit alles niet voor hem<br />
bestond. Af en toe gebeurde het, dat hij stomdronken uit<br />
het dorp thuiskwam. Dan leek hij een stoute jongen;<br />
hij maakte een massa spektakel en wandelde de kamer op en<br />
neer tot vermaak van oud en jong. Den volgenden dag<br />
was hij ziek, naar lichaam en ziel. Zuchtend lag hij met<br />
gevouwen handen op de hsroete haardsteenen, zijn hart<br />
werd verteerd door een gruwelijk berouw. — Er gebeurde<br />
echter iets, dat sterken invloed had op zijn gedrag en<br />
waardoor hij zich veel minder aan den drank te buiten ging<br />
en dus ook minder door wroeging werd gekweld. Juhani gaf<br />
hem eenmaal een kostelijk geschenk, een grooten bijbel met<br />
stijven band, die bijna een lijspond 1 ) woog. Groot was<br />
Simeons vreugde, en nooit werd hij het moede, zijn broer<br />
voor deze weldaad te danken en te prijzen. Van dien tijd<br />
keerde hij den brandewijn vrijwel geheel den rug toe.<br />
Nu zag men hem op Zon- en feestavonden steeds met den<br />
bijbel fitten, en zoodoende kwam hij veel minder in de<br />
verleiding, te drinken. Doch op een avond van Allerheiligen<br />
verviel hij weer tot zijn oude zonde. Hij maakte als vroeger<br />
spektakel, stelde zich zot aan en ijsbeerde door de kamer<br />
tot vreugde van iedereen, waarna hij zich ten slotte op zijn<br />
geliefde steenen neervleide. Den volgenden dag werd hij<br />
opnieuw door diep berouw gekweld. Wat deed hij toen?<br />
Hij ging met den bijbel open voor zich achter de tafel staan,<br />
en riep met luide predikersstem al het volk van de hoeve<br />
samen, van den oudste tot den jongste. Daarop legde hij<br />
twee vingers op het Boek, keek op naar de zoldering en<br />
zwoer een heiligen eed, dat hij zich nooit meer een stuk in z'n<br />
kraag zou drinken, dat hij nimmer meer een druppel bran-<br />
dewijn over zijn lippen zou laten komen in dit leven.<br />
x ) Een oud gewicht, gelijk 15 oude ponden; lijspond of Lijfiandsch<br />
pond.<br />
20-12349 305
Een jaar of drie gingen voorbij en Simeon hield woord.<br />
Doch nog eenmaal zou hij terugvallen tot zijn schandelijke<br />
zonde, en deze terugval verwekte een heele opschudding<br />
op Jukola. De arme kerel beschouwde zichzelf thans als<br />
een meineedige, nu hij de gelofte verbroken had, die hij had<br />
afgelegd met twee vingers _ op den bijbel. Daarom wilde<br />
hij een einde maken aan zijn onwaardig leven. Met gejaagde,<br />
zware schreden en ijskoud hart verliet hij het woonvertrek,<br />
klom op de balkenvliering van den stal, knoopte zich een<br />
ouden halster om den nek en maakte het andere einde vast<br />
aan de bovenste dakspar. Daarop ging hij rustig en vast-<br />
beraden zoo staan, dat hij in den riem hing* Stijf staarden<br />
zijn oogen voor zich uit, zijn wangen bolden op, krampachtig<br />
kneep hij de handen ineen.••• Maar blijkbaar was zijn<br />
uur nog niet geslagen.<br />
Tallbackamor kwam in den stal om naar haar kippen te<br />
kijken en zag den man daarboven hangen, waarop ze luid-<br />
keels om hulp gilde. Juhani haastte zich naar de plaats<br />
des onheus en redde Simeon uit de klauwen van den dood.<br />
Met zijn mes sneed hij den riem door en droeg den ker-<br />
menden en verwonderden. broeder de kamer in, waar<br />
vrouwen en kinderen zich schreiend en jammerend om<br />
hem verdrongen. — Nu bracht hij Simeon naar het kleine<br />
kamertje in de gang en legde hem boven op de zachte deken<br />
van Vendia. Alras knapte de patiënt op en ging op den<br />
rand van het bed zitten, somber en zwijgend naar den<br />
grond starend. Nu liep Juhani zoo hard hij loopen kon naar<br />
Aapo,z'n dampende pijp tusschen de tanden; met enkele<br />
woorden bracht hij hem op de hoogte van het gebeurde en<br />
vroeg hem om raad. Volgens zijn eigen meening was een<br />
gematigd pak slaag, in alle stilte door broederhanden<br />
toegediend, samen met een straffe boetpredikatie, het beste<br />
middel. Maar Aapo oordeelde, dat deze straf zonder uit-<br />
werking zou blijven, ja, zelfs schadelijk zou zijn, en besloot<br />
uitsluitend de macht van het woord aan te wenden. Nadat<br />
ook hij zijn pijp had aangestoken, begaven de broeders<br />
Zich van Aapo-Jukola over de akkers naar Juhani-Jukola<br />
om een ernstig woord te spreken met hun zorgenkind Si-<br />
meon. Toen Aapo Simeon begroette, schudde hij hem har-<br />
telijk de hand en onder het stoppen van zijn pijp begon hij<br />
306
hem ernstig te berispen, waarop hij echter spoedig woorden<br />
van troost deed volgen. Langen tijd luisterde Simeon zwij-<br />
gend, terwijl hij bedroefd naar den grond staarde. Maar<br />
Aapo's welbespraaktheid nam toe, terwijl hij telkens weer<br />
den brand stak in de doovende pijp, druk gebarend en met<br />
van leven tintelende oogen naar den einder ziend; als een<br />
verfrisschende regen stroomden de woorden hem over<br />
de lippen. Plotseling kwam er een bittere trek om Simeons<br />
mond en onder moeizaam steunen baanden de opgekropte<br />
tranen zich een uitweg. Ook Juhani's kaak beefde j het duur-<br />
de niet lang, of ook hij barstte in snikken uit en Aapo's<br />
oogen glansden vochtig.<br />
Zoo bloeiden opnieuw in Simeons hart de hoop en de<br />
wensch te leven. Met een gezicht, dat straalde van dank-<br />
baarheid, drukte hij Aapo's hand tot afscheid en dankte<br />
hij God, dat deze zich wederom over hem had ontfermd.<br />
Langzamerhand hervatte hij zijn gewone werkzaamheden<br />
op Jukola. —Zoo bracht de zachtmoedige Simeon in vrede<br />
zijn dagen verder door, zonder ooit meer naar den drank te<br />
talen. Hij werkte in het hout of hij hakte dennengroen,<br />
met de pijp in den mond, of hij zat verdiept in de lectuur<br />
van zijn bijbel.<br />
Aapo was boer op de andere helft van Jukola, welke hof-<br />
stede naar hem Aapo-Jukola genoemd werd. <strong>Het</strong> huis<br />
lag eenige minuten gaans van de oude boerderij af. Hij<br />
trouwde met Konkkala-Hendriika, een lieve en in alle<br />
opzichten goedhartige vrouw, vlijtig en spaarzaam. Hij<br />
was best tevreden met zijn vrouw, ook al oordeelde hij het<br />
noodzakelijk, haar van tijd tot tijd ernstig te vermanen en<br />
haar raad te geven in huishoudelijke aangelegenheden,<br />
waarbij de vrouw hem zwijgend, soms glimlachend aan-<br />
hoorde, met van pret half toegeknepen oogjes. Eenmaal,<br />
toen het oudste dienstmeisje den vloer aanveegde, kreeg zij<br />
een straffen uitbrander van den boer. Aapo, die vond dat ze<br />
al te slordig en ruw te werk ging, zoodat het stof hoog op-<br />
woei en het stroo in de hoeken bleef liggen, rukte haar driftig<br />
den bezem uit de hand en begon zelf den grond aan te vegen,<br />
keurig en handig, van den muur naar de deur. Nadat hij<br />
ongeveer de helft gedaan had, duwde hij het meisje den<br />
bezem weer in de hand en zei: „Zoo veegt een flinke meid."<br />
307
Nu lachte de boerin haar gezelligen, aanstekelijken lach en<br />
kneep haar van pret tintelende oogen bijna heelemaaï<br />
dicht* Toen Aapo uitgesproken had, wierp hij zijn vrouw<br />
een ernstigen, bestraffenden blik toe» — Altijd was hij<br />
rechtvaardig en billijk tegenover knechts en meiden, en<br />
daarom prezen allen hem als uit een mond,<br />
Aapo hield zich ook bezig met het genezen van menschen;<br />
dit had hij geleerd uit een oud dokters<strong>boek</strong>, waarin hij<br />
graag studeerde. Dikwijls slaagde hij er in, de menschen<br />
met zijn medicamenten op te lappen; meestal waren zijn<br />
geneesmiddelen van eigen vinding, die hij samenstelde uit<br />
de kruiden, die hij in het bosch en op het veld zocht* Zijn<br />
specialiteiten waren roos, diarrhee en schurft* Verder was<br />
hij een uitstekend masseur, en menig man had onder zijn<br />
handen baat gevonden voor z'n pijnen» Maagpijn en ver-<br />
stopping genas hij enkel door te wrijven, en daar nood wet<br />
breekt, zooals het heet, kwam het nogal eens voor, dat ook<br />
het vrouwvolk zich aan Aapo's behandeling moest onderwer-<br />
pen wanneer ze brand onder de borst hadden»<br />
Een vrouw, echtgenoote van landrechter Mattis van<br />
Tawakoski, werd ten zeerste gekweld door nachtmerries,<br />
die haar herhaaldelijk wekenlang iederen, nacht plaagden»<br />
Daar er af en toe nachten voorbijgingen, waarop ze rustig<br />
sliep, hoopte ze telkens weer dat nu het leed geleden was.<br />
Plotseling echter begon de ellende opnieuw. Ze raadpleegde<br />
wijze vrouwen, dokters, alles tevergeefs. Ten laatste kwam<br />
haar het gerucht ter oore, dat Aapo-Jukola het vermogen<br />
bezat, zieken te genezen. Met den kluwen op den arm en de<br />
breikous in de hand, ondernam ze den langen, zwaren tocht<br />
naar Aapo-Jukola; maar daar vond ze dan ook door Aapo's<br />
methode genezing voor heel haar verdere leven»<br />
Ook zijn taak van deurwaarder vervulde Aapo als een<br />
rechtschapen mensch» Ernstig zat hij op de bank in het<br />
groote gerechtsgebouw, de hand achter het oor, scherp<br />
toeluisterend» Met mannelijk geheven hoofd zat hij daar,<br />
terwijl van tijd tot tijd een fijn, zelfvoldaan lachje zijn<br />
lippen krulde» Hij was steeds verstandig en rechtvaardig<br />
in zijn oordeel» Dat wist de rechter, die geduldig naar<br />
zijn nogal wijdloopige uiteenzettingen luisterde, wanneer hij<br />
308
met breed handgebaar zijn meening te kennen gaf, als die<br />
hem gevraagd werd»<br />
Zoo leefde hij op zijn hofstede als een uitnemend boer en<br />
een goed vader voor zijn talrijk kroost»<br />
Op de hoeve op den Impivaara heerschte de zwaar gebouwde<br />
en sterke Tuomas. Waar was de man, die durfde opstaan<br />
tegen den boer van Boven-Impivaara ? Groot was zijn kracht<br />
en zijn autoriteit, heel zijn wezen getuigde van vastberaden-<br />
heid. Nimmer ging hij overhaast te werk, doch hij handhaaf-<br />
de de tucht en eischte gehoorzaamheid aan het Woord<br />
des Heeren, zoowel binnen- als buitenshuis. Hij was de<br />
mildste van alle Jukola-broeders en was altijd vriendelijk<br />
tegen iemand, die door het ongeluk was getroffen, zonder<br />
verder te onderzoeken of na te vragen. Evenmin kwam hij<br />
met verwijten aandragen, wanneer een man door eigen<br />
schuld tot den bedelstaf was gebracht. Hij gaf iedereen, gaf<br />
zonder meer, terwijl hij dacht: „Je bent toch ook maar<br />
een arme drommel." Vooral had hij medelijden met kleine<br />
bedeimeisjes, die schuchter en met angstig hartje de wereld<br />
ingestuurd werden. Twee van dergelijke daklooze stumpers<br />
had hij in zijn gezin opgenomen, waar ze even liefderijk<br />
werden opgevoed als zijn eigen kinderen. <strong>Het</strong> ontbrak hen<br />
aan niets.<br />
De eenige dochter van Harkamaki was zijn vrouw. Zij<br />
was een edele, ernstige vrouw, waardig om Impivaara's<br />
moedige heerscher tot man te hebben. Ze was zacht en<br />
opgewekt van aard, evenwichtig en rustig. Weelderig was<br />
haar boezem, het lichtblonde haar droeg ze in een dikke<br />
vlecht rond het hoofd gewonden, haar gevulde schouders<br />
gingen schuil onder een wit- en roodgeranden doek. Stille<br />
vrede lag op haar voorhoofd, haar ziel was vervuld van een<br />
strenge vroomheid. Zoo was de boerin van Impivaara, een<br />
uitmuntende opvoedster van haar eigen en de haar toever-<br />
trouwde kinderen. Dikwijls rustten de zachte en goede<br />
oogen droomerig op de tengere meiskes, die hongerig en<br />
onverzorgd, bij hen waren komen aanloopen.<br />
Vredig en kalm gingen de dagen voor Tuomas voorbij.<br />
<strong>Het</strong> menschenleven wordt dikwijls vergeleken met een<br />
stroom, maar Tuomas' leven, zijn boer-zijn op Impivaara,<br />
309
wil ik vergelijken met een vloed, die plechtig en stil naar<br />
de wijde, oneindige wereldwee glijdt.<br />
Een half uur gaans van Tuomas' hoeve, aan den oostrand<br />
van het moeras, lag de boerderij van Lauri, Laurila ge-<br />
naamd, die de andere helft van de Impivaara-gronden tot<br />
de hare rekende» Daar woonde de zwijgzame Lauri, die zijn<br />
akkers in het zweet zijns aanschijns bebouwde, maar liever<br />
Zwierf hij door bosch en heide. Hij zocht zich zijn vrouw<br />
onder de dochters van Kuokkala. Daar woonden een paar<br />
tweelingzusters, waarvan hij de eene huwde, terwijl de<br />
andere de vrouw werd van Timo en boerin op Kekkuri.<br />
Lauri had een flinke vrouw: breed gebouwd, wat hoekig en<br />
kort van gestalte. Haar harde stem klonk ver in het rond,<br />
als een huilende klarinet, vooral wanneer ze kwaad tegen<br />
haar man uitviel en haar zwartbruine oogen van woede<br />
fonkelden. Meestal liet Lauri haar praten en razen, en sneed<br />
hij rustig verder aan het houten huisgerei. Dat maakte<br />
haar dan nog boozer, zoodat ze nog luider te keer ging.<br />
Doch soms gebeurde het,, dat zijn geduld opraakte, en dan<br />
was het mis. Dan hield zijn vrouw zich doodstil en maakte<br />
ze, dat ze de deur uitkwam en verborg ze zich in een van<br />
de bijgebouwen. Daar bleef ze dan vooreerst en keek af en<br />
toe om een hoek, of de storm, die ze zelf ontketend had,<br />
al begon te bedaren. Maar het kwam zelden voor, dat Lauri<br />
zichzelf zoozeer vergat. Meestal ging hij naar het bosch<br />
wanneer z'n vrouw het hem al te lastig maakte, z'n pijpje<br />
tusschen de tanden, de bijl over den schouder. Vaak bleef<br />
hij urenlang weg. Hij keek naar alles, naar zwammen en<br />
boomknoesten en vreemdsoortig vergroeide stammen en<br />
pas na zonsondergang, als alles ter ruste was, keerde hij naar<br />
huis terug in de milde zomernachtschemering, beladen<br />
met kromme takken en wortels en boomschors.<br />
Dan kon het gebeuren, dat hij zijn reusachtigen stier met<br />
den breeden nek tegenkwam, Halli, die op weg was naar<br />
het dorp, gedreven door zijn brandende begeerte. Met<br />
een somberen gloed in de oogen, kwam het dier in den<br />
avondnevel op hem toe en dan ging het hard tegen hard.<br />
Met barsche stem en dreigende bijl dwong Lauri het dier,<br />
om te keeren, en samen ondernamen ze den tocht naar<br />
Laurila, Halli voorop, de boer achter hem. Nu eens pro-<br />
310
eerde de stier naar rechts uit wijken, dan weer naar links,<br />
maar telkens flikkerde Lauri's bijl naast zijn kop. Eindelijk<br />
gaf het dier z'n pogingen op, maar nijdig schudde het den<br />
kop en blies z'n heeten adem door de trillende neusvleugels.<br />
Zoo trokken zij langs de hoeve van Tuomas, waar de<br />
dienstmeid in bed zware, stampende stappen hoorde op<br />
het zandige pad, gevolgd door lichtere, stille, „Wie is daar<br />
nog zoo laat buiten," dacht ze en wipte, met enkel haar<br />
hemd aan, het bed uit. Ze keek uit het raam en zag den<br />
stier en den boer van Laurila voorbij gaan. Onwillig liep<br />
de stier voorop, achter hem de boer, die telkens dreigend de<br />
bijl ophief. Spoedig verloor ze hen uit het gezicht en kroop<br />
ze weer in haar warme bed.<br />
Maar nu begon de stier te brullen en gaf aan zijn teleur-<br />
stelling en woede uiting in een gruwelijk dreigenden, lang-<br />
gerekten kreet, dat de heuvels sidderden en de echo trilde<br />
en beefde. Dan zei Lauri: „Wacht maar, ik zal jeleeren, jou<br />
driftkop. Naar huis, en gauw! En geen kunsten, versta je.<br />
<strong>Het</strong> helpt je alles niets niemendal, dat weet je best." Zoo<br />
sprak hij, terwijl de stier voor hem uit ging en zijn verlangen<br />
uitbrulde, dat in den stillen nacht tot ver over de akkers<br />
klonk.<br />
Bedaard sloot Lauri den stier binnen de omheining voor<br />
het eigen vee en ging de woonkamer in, waar het avondeten<br />
koud op tafel stond. Allen lagen in diepen slaap, alleen<br />
de vrouw lag wakker in het echtelijk bed in het kleine ka-<br />
mertje en wachtte, danig uit haar humeur. Wanneer Lauri<br />
ten laatste klaar was met eten, begaf ook hij zich ter ruste,<br />
en opnieuw stortte zich een stroom van verwijten over hem<br />
uit. De vrouw ging te keer van geweld. Zonder een woord<br />
kleedde Lauri zich uit, stak z'n pijp op en kroop naast zijn<br />
vrouw in bed, die maar voortging met schelden en tieren.<br />
Wanneer de pijp uitgebrand was, legde Lauri ze voorzichtig<br />
op den grond, trok het dek wat beter om zich heen en zei<br />
streng: „Hou je mond, vrouw, zeg je avondgebed en slaap<br />
Zoolang het weer goed is, denk er aan, zoolang het weer<br />
goed is." Dan zweeg de booze vrouw, ook al bonsde haar<br />
hart en zou ze haar man nog van alles naar het hoofd hebben<br />
willen gooien, en nadat ze met een driftig gebaar de dekens<br />
311
naar zich toe getrokken had, viel ze, evenals haar echt-<br />
genoot, in slaap.<br />
Tot de nachten koud en donker werden, hield Lauri zijn<br />
heerlijke tochten door het bosch vol. Zelden sprak hij door<br />
de week over hetgeen hij gezien had; meestal vertelde hij<br />
pas den volgenden Zondag, en dan bij voorkeur aan het<br />
ontbijt, wat hij alzoo had gevonden.<br />
Op een keer, dat hij uit het bosch terugkwam, was hij<br />
meer dan anders in gedachten verdiept; maar waarover hij<br />
piekerde, kon niemand raden. Met den dag werd hij stiller<br />
en gedrukter, terwijl hij bij het minste en geringste driftig<br />
uitviel tegen z'n vrouw en de knechts en meiden. Zijn<br />
voorhoofd lag in diepe rimpels en zwarte kringen teekenden<br />
zich af onder zijn oogen. De heele week bleef het zoo, tot<br />
het eindelijk Zondag werd. Zonder een woord te spreken<br />
Zaten Lauri en de knechts aan tafel, tot ten laatste de boer<br />
het zwijgen verbrak. „Jongens, ik zou jullie wel eens iets<br />
willen vragen, kunnen jullie me ook een verklaring geven<br />
van het volgende: Een dag of vijf geleden kwam ik de<br />
hoogte over bij de Koivisto-weide; het had pas gesneeuwd<br />
en een laagje sneeuw, zoo dun als een fijn linnen kleed,<br />
bedekte den grond. Daar zag ik iets, wat m'n verstand te<br />
boven ging. De duivel mag me halen als ik weet wat het te<br />
beteekenen heeft, ik heb er over gedacht en gedacht en de<br />
zaak van alle kanten bekeken, maar ik kan er niet wijs uit<br />
worden. Luister: Op de weide zag ik de voetsporen van<br />
een volwassen manspersoon, die ik zonder eenige moeite<br />
volgen kon. Plotseling hield het spoor op en ging verder<br />
als een duidelijk vossenspoor, dat over den heuvel heen<br />
voerde omlaag naar het wilgenboschje, een vossenspoor,<br />
wat ik niet eerder had opgemerkt. Waar was de man ge-<br />
bleven? Hij was niet doorgeloopen en hij was niet terugge-<br />
keerd, hij was niet naar rechts afgeslagen noch naar links,<br />
maar regelrecht opgestegen naar den hemel; en vandaar<br />
was een vos nedergedaald, die het spoor in de sneeuw<br />
voortzette. <strong>Het</strong> kan ook zijn dat hij den vos in z*n armen had<br />
gedragen om later, toen zijn eigen voetstappen verdwenen,<br />
zelf op den rug van Reintje te klimmen en zoo door het<br />
wilgenboschje naar het kerkdorp te rijden. — Onmogelijk,<br />
niet waar? Maar een aannemelijke verklaring kan ik niet<br />
312
vinden» Wat zeggen jullie? Zijn er in onze parochie nog<br />
toovenaars? Had de kerel zichzelf met de hulp van den<br />
duivel in een vos veranderd?" Zoo sprak hij; allen hoorden<br />
hem met de grootste verbazing aan en niemand kon het<br />
raadsel oplossen» Ten laatste werden ze het er over eens.<br />
dat een toovenaar over den Koivisto-heuvel gekomen<br />
moest zijn. Maar Lauri had er geen vrede mee. Na het eten<br />
ging hij opnieuw naar de Koivisto-weide, en toen hij bij<br />
den lagen heuvel kwam, zag hij dat het wonder zich had<br />
herhaald* Een menschenspoor werd voortgezet door het<br />
spoor van een vos. Woedend riep hij uit: „Regeert Satan<br />
zelf hier dan?" Driftig schopte hij een paardenvijg opzij*<br />
maar op hetzelfde oogenblik stroomden de ijselijkste vloeken<br />
hem van de lippen. Onder de paardenvijg glinsterde het<br />
ijzer van een vossenklem, waarvan de scherpe kaken zijn<br />
been vastgegrepen en er, snel als de bliksem, hun tanden<br />
in zetten, Lauri's o ogen gingen van schrik en verwondering<br />
wijd open* Haastig bukte hij zich om zijn pijnlijken voet te<br />
bevrijden van het martelwerktuig, dat hij woedend een<br />
eind wegwierp. Nu wist hij hoe laat het was* Maar de<br />
geheimzinnige sporen in de sneeuw kon hij nog altijd niet<br />
verklaren* Kwaad keerde hij naar huis terug. Hij hinkte<br />
leelijk en beet de tanden opeen, iederen keer dat hij zijn voet<br />
neerzette. Al gauw merkte hij, dat hij een stok noodig had<br />
om op te steunen* Zoekend keek hij rond in het wilgen-<br />
boschje en vond twee dunne berkenstammetjes, die, toen<br />
hij ze van onder de takken te voorschijn getrokken had,<br />
twee stelten bleken te zijn, aan het ondereinde waarvan<br />
de afdruk van een vossepoot was ingesneden, net als van<br />
een echten poot. Ineens werd alles hem duidelijk. Hij begreep,<br />
dat de vossenjager deze twee stelten had gebruikt wanneer<br />
hij zijn klemmen ging controleeren —om zoo allen argwaan<br />
van de zijde zijner slachtoffers te voorkomen. Zoo liet hij<br />
een vossenspoor na en geen menschenspoor, wat zelfs het<br />
slimme Reintje niet in de gaten zou hebben. Aldus had<br />
Lauri klaarheid in deze zaak gebracht, en met een verlicht<br />
hart toog hij huiswaarts, ook al deed zijn voet hem knap zeer.<br />
De stelt gebruikte hij als steun. Nu gebeurde het dat de<br />
ongemakkelijk driftige oude van Kolistime Lauri's spoor<br />
in de sneeuw vond toen hij naar zijn eekhoornstrikken ging<br />
313
kijken, die hij tusschen de paden van de afscheiding rondom<br />
de weide had gezet. Hij piekerde en piekerde t „Hier heeft<br />
een man geloopen met een hond, maar — wat moet ik er<br />
van denken? — een hond met één pootJ Wel voor den<br />
duivel! De wonderen zijn de wereld niet uit! Een hond<br />
met één poot is naast z'n baas meegeloopen, wat is dat voor<br />
onzin? Hè? Wandelen er hier Lappen en allerlei toovervolk<br />
rond? Hè?" Paar stond hij op den akker en praatte in zich-<br />
zelf, woelde met de vingers door het dichte haar, verschoof<br />
de pruim van de eene wang naar de andere en fronste<br />
de borstelige wenkbrauwen. — Zonder een verklaring voor<br />
het wonder te kunnen vinden, ging hij ten laatste verder.<br />
„Een hond met één poot, die naast zijn baas meeloopt." De<br />
gedachte liet hem niet meer los, doch hij sprak er met geen<br />
mensch over vóór op zijn sterfbed, toen hij ten slotte zijn<br />
schoondochter, een lieve, zachte vrouw, vroeg wat hij denken<br />
moest van zulk een groot wonder, dat hern zelfs in zijn<br />
stervensuur niet met rust liet. De vrouw praatte tegen hem<br />
wat ze kon, ze schreeuwde vlak aan zijn oor en smeekte<br />
hem met tranen in de oogen, toch aan zijn onsterfelijke ziel<br />
te denken en zich alle verdere gedachten uit het hoofd te<br />
zetten. De oude antwoordde niets, staarde strak voor zich<br />
uit en nam het wonderlijke spookbeeld met zich in het<br />
graf.<br />
Lauri's voet, die door de klem leelijk bezeerd was, genas<br />
spoedig en hij werkte als vroeger op de hoeve, in het bosch<br />
en op den akker. Zoo leefde hij samen met sijn ongemakke-<br />
lijke, kijvende vrouw, en met zijn kinderen, die, zoolang ze<br />
onder moeders vleugelen waren, nooit kousen of kleeren te<br />
kort kwamen, noch het dagelijksch brood en straf.<br />
Timo voerde het bestuur over Kekkuri; zijn betere helft<br />
was de andere van de Kuokkala-tweelingen. £e leek in alle<br />
opzichten op haar zuster; breed gebouwd, met een wipneus<br />
en bruine huidskleur, echt een wijf met haar op de tanden.<br />
Timo hield geweldig veel van haar, al trok ze hem bij tijden<br />
ook leelijk aan z'n kuif. <strong>Het</strong> was niet geraden, ruzie met haar<br />
te zoeken, e-n Timo deed alles, om het haar naar den zin<br />
te maken. <strong>Het</strong> werk op de hoeve binnen- zoowel als buitens-<br />
huis liep op rolletjes; maar één ding was er, waardoor de<br />
huiselijke vrede af en toe verstoord werd. Timo had een<br />
314
ongelukkige gewoonte, een vast ingekankerde, rampzalige<br />
gewoonte, zich. eenmaal per jaar een stuk in z'n kraag te<br />
drinken. Dat was omstreeks Allerheiligen, dan ging hij naar<br />
het dorp en bleef een paar dagen onder water met een stel<br />
vroolijke vrienden. Als hij dan thuis kwam, was d.e boot<br />
aan.<br />
Op een Zondag in het laatst van October geraakte Timo<br />
wederom van het goede pad. Samen met Tammisto-Kyösti<br />
en Karkkula-Aabel keken ze, gezeten op het koude polder-<br />
kamertje op Tammisto, wat heel erg diep in het glas. Twee<br />
dagen en twee nachten brachten ze daar met elkander ge-<br />
zellig door, druk pratend en gesticuleerend. Als teedere<br />
vrienden omhelsden ze elkaar voortdurend, ze juichten en<br />
riepen hoera, en zongen terwijl ze onbezorgd met suffige<br />
oogen uit het raam keken. <strong>Het</strong> kamertje lag hoog en vrij,<br />
Ze hadden een wijd uitzicht over mesthoopen, over het stroo-<br />
dak van de hooischuur, over akkers en weiden, heel tot aan<br />
de op grooten afstand gelegen moerassen van Lemmila,<br />
waarboven hoog in de lucht de zwanen cirkelden op hun<br />
trek naar zuidelijker landen. Zorgeloos zagen ze met zachte,<br />
goedmoedige bokkenoogen door het kleine raam naar<br />
buiten, neurieden en knikten met hun hoofd de maat, —<br />
met hun heerlijk duizelige, verhitte hoofd. En alle moeiten<br />
en kommer van het dagelijksche sleurleven waren verre<br />
van hen.<br />
Eindelijk brak de morgen van den derden dag aan; met<br />
zware hoofdpijn werden de vrienden wakker op hun een-<br />
zame legerstede. <strong>Het</strong> geld en de brandewijn waren op en<br />
er was geen enkele mogelijkheid, de boerin te bewegen, de<br />
brandewijnkast nog eens open te sluiten. Stil en verslagen<br />
besloot Timo, naar huis terug te gaan. Hij hijgde naar lucht<br />
en beklom, bedroefd van zin, de heuvels en dacht aan de<br />
booze vrouw op Kekkuri. Z'n broek was afgezakt en klapper-<br />
de om z'n beenen, en tusschen z'n broek en het roodge-<br />
streepte vest bolde z'n hemd. Strak staarden de kleine,<br />
bloedbeloopen oogen voor zich, terwijl hij den weg naar<br />
Kekkuri vervolgde, het haar in slierten rond het hoofd,<br />
de bloote borst glanzend als een blank geschuurde koperen<br />
ketel. Daar liep hij, met bezwaard hart, en bosschen, bergen<br />
en dalen zagen hem somber verwijtend aan. Een vergeelde<br />
315
erk aan den kant van den weg boog zich hoofdschuddend<br />
naar hem over, heel de natuur, die hem te voren zoo vriende-<br />
lijk gezind geweest was, scheen zich van hem te hebben<br />
afgekeerd» Timo echter keek niet naar boomen en steenen,<br />
hij zag recht voor zich uit, zijn gedachten bij zijn vrouw<br />
op Kekkuri, die nu wel heel erg kwaad zou zijn. Wie hij ook<br />
onderweg tegenkwam, oud of jong, man of vrouw, hij<br />
keurde ze nauwelijks een blik waardig; wanneer de grootvorst<br />
in eigen persoon hem tegemoet getreden was, hij zou<br />
waarschijnlijk even weinig notitie van hem genomen heb-<br />
ben! Zwijgend ging hij daar, zich vaag z'n vrouw, huis,<br />
knechts en kinderen herinnerend, terwijl hij van tijd tot tijd<br />
stil en diep zuchtte.<br />
Toen hij eindelijk zijn erf bereikt had, bleef hij staan en<br />
overlegde of hij het zou durven wagen, het huis binnen te<br />
gaan. Hij beulde z'n hersens af om een manier te vinden,<br />
waarop hij zijn booze vrouw daarbinnen gunstig voor zich<br />
Zou kunnen stemmen. Met het hoofd in de handen stond<br />
hij daar en keek om zich heen, tot zijn oog op den houtstapel<br />
viel. Ineens kreeg hij een idee en mompelde: „Nu heb ik<br />
het gevonden!" Hij nam een flinke vracht hout op z'n armen<br />
en strompelde daarmee naar het huis, in de hoop, het hart<br />
van z'n echtgenoote aldus te vermurwen. Eerst veegde hij<br />
danig z'n voeten en daarna beklom hij met groot lawijt<br />
de stoep, ging de gang binnen en riep, alsof er geen vuiltje<br />
aan de lucht was: „Doe open de deur.... doe open de<br />
deur.... kindertjes!" Eindelijk kwam een klein kereltje<br />
met een vuil neusje en deed de deur voor hem open. Druk<br />
bewegend droeg Timo het hout naar den hoek naast den<br />
haard, al dien tijd strak naar rechts kijkend. Toen hij zijn<br />
last met donderend geraas had laten vallen, zei hij: „<strong>Het</strong><br />
hout mindert hard, en of! Maar we hebben nog genoeg<br />
in de bosschen van Jukola." Na deze woorden waagde hij<br />
het, een haastigen blik op zijn vrouw te werpen, — maar<br />
nu barstte het onweer dan ook los.<br />
En het ging er niet zachtzinnig toe. Nauwelijks had z'n<br />
vrouw uitgegild: „Waar heb je gezeten, jou luiwammes,<br />
jou stuk ongeluk!" of het regende slagen en stompen en<br />
klappen op zijn linker- en zijn rechterwang, zoodat het hem<br />
groen en geel voor de oogen werd. Spoedig echter bedaarde<br />
316
de bui, om voor een onheilspellend zwijgen plaats te<br />
maken. Nu moest Timo's haardos er aan gelooven, het<br />
leek hem toe, dat heel de wereld op z'n kop stond. Eindelijk<br />
werd hij kwaad; met dikke, gezwollen knuisten greep hij<br />
z'n vrouw bij de armen vast en zette haar op de bank, waar<br />
hij haar een tijdlang hield. „Ziezoo," zei hij, rood als een<br />
pioen, het haar ontoonbaar in de war, „en pas nou op, vrouw,<br />
dat ik je niet een pak slaag geef. Jou kwaadaardig mirakelI<br />
Jou stuk vergif 1 Hoe durf je zoo tegen me te keer te gaan?<br />
Probeer het niet nog eensl Met een man wil ik vechten,<br />
maar niet met een vrouwspersoon. Voor den duivel, ik<br />
ben een driftig man, en daar zul je van nu af aan rekening<br />
mee moeten houden. Ja ja, wat zou je er van zeggen, als ik<br />
jou ook eens een kleine aframmeling gaf?" Zoo uitte hij de<br />
eene bedreiging na de andere tegen z'n vrouw, zonder ze<br />
echter ten uitvoer -te brengen. Misschien kon hij het niet<br />
over z'n hart verkrijgen, want hij hield heel veel van haar.<br />
—Z'n vrouw echter krijschte woedend: „Laat me los, ellen-<br />
deling, laat me los. Dadelijk!" Timo was meer dan verbluft<br />
over deze interruptie, en dacht er over, of hij z'n vrouw los zou<br />
laten of dat het misschien veiliger zou zijn, haar nog wat vast<br />
te houden op de bank. Opnieuw begon ze te krijschen, nog<br />
feller en hooger, waarop Timo haar losliet — en meteen<br />
had ze hem weer bij z'n kuif te pakken en trok ze hem<br />
uit alle macht aan z'n haar. Hij werd weer kwaad, en nu<br />
eerst recht, en besloot, verder maling aan haar te hebben.<br />
Hoog opgericht ging hij het woonvertrek uit. Dat kostte<br />
hem echter nogal moeite, want ze zat hem als een havik op<br />
z'n nek, zoodat de veeren er bij wijze van spreken af stoven.<br />
Zonder er zich echter veel aan te storen, werkte hij zich met<br />
Zijn ellebogen naar buiten. Pas op den drempel liet ze hem<br />
los, mtt de bedreiging, dat ze hem wel eens zou laten<br />
zien, waar Abraham de mosterd haalt. Timo echter<br />
daalde voorzichtig de stoep af en donderde: „Ik zal het je<br />
wel betaald zetten!"-Hij verdween achter den hop-akker,<br />
waarna hij z'n schreden plotseling naar den stal richtte,<br />
terwijl de tranen van verbittering hem over de wangen<br />
stroomden. Daar klom hij naar den zolder, gooide een paar<br />
armen vol hooi omlaag voor de paarden en wierp zich, zoo<br />
lang hij was, in het knisperende hooi, waar hij, na nog even<br />
21-13349<br />
317
gepiekerd te hebben over de hardheid van z'n vrouw, in<br />
diepen slaap vieL<br />
<strong>Het</strong> werd nacht, — een koude nacht; het vroor dat het<br />
kraakte, maar Timo was en bleef weg. Danig ongerust,<br />
besloot zijn vrouw ten slotte naar bed te gaan, van sombere<br />
voorgevoelens over het lot van haar man vervuld» „Mis-<br />
schien heeft de idioot zich wel opgehangen, misschien<br />
heeft hij zich in z'n wanhoop verdronken in het bodem-<br />
looze meer van Numminiitty, of hij ligt te slapen in het<br />
bosch, waar z'n neus hem zal afvriezen bij deze koude,<br />
en z'n vingers en teenen ook, de stakker," Zoo dacht ze en<br />
begon bitter te schreien, terwijl ze daar zoo zonder haar<br />
geliefden wederhelft in bed lag. Ze snikte en hikte, en luis-<br />
terde onderdehand ingespannen naar ieder geluid en naar<br />
voetstappen in de gang* Maar de nacht verstreek en van den<br />
vluchteling hoorde of zag ze niets. Ten laatste stond ze<br />
op, stak de stallantaarn aan en besloot hem te gaan zoeken.<br />
Maar alleen durfde ze zich niet buiten de deur te wagen in<br />
den donkeren nacht, ze was veel te bang voor spoken. Ze<br />
was zelfs bang om hun eigen badhuis binnen te gaan, waar<br />
een oude man, Honkamaki-Isak, met den golvenden baard,<br />
dood op den grond was gevonden* Daarom wekte ze Stava,<br />
de meid. Stava stond op, knap uit haar humeur, en volgde<br />
de boerin naar buiten in den kouden, duisteren nacht.<br />
Eerst doorzochten ze het badhuis, toen de schuur, doch<br />
Zonder resultaat. Daarop keerden ze over het erf terug; de<br />
vrouw schreide en riep telkens weer den naam van den<br />
verdwenene. Ze riep luid en lang, dat de echo door het<br />
woud schalde en de kruinen der boomen er van sidderden,<br />
zoo ook de hooischelf op de naakte, steenige landtong. —<br />
Eindelijk, eindelijk vernamen ze een heesch geronk, dat van<br />
heel hoog leek te komen, van de vliering boven den stal.<br />
Nu haastten ze zich daarheen, de vrouw klom naar boven,<br />
de lantaarn in de hand, en vond Timo. Slaapdronken kwam<br />
hij overeind en staarde haar aan als een oude bok, die de kluts<br />
kwijt raakt, wanneer de wolven hem achtervolgen. Dan<br />
zoekt hij geen hulp bij de menschen, die hem gered hebben<br />
uit den muil der bloeddorstige ondieren, maar draaft plot-<br />
seling en onverwacht de wolven achterna met z'n trippel-<br />
pasjes. Blijft van tijd tot tijd staan, krabt met de hoeven over<br />
318
den grond en gluurt kwaad achterom. Zoo deed ook Timo.<br />
Zonder in het eerst zijn eigen vrouw te herkennen. Misschien<br />
had hij z*n roes nog niet uitgeslapen.<br />
„Waarom zit je hier?" vroeg z'n vrouw. „Kom binnen;<br />
jij, een schepsel Gods, hoeft toch niet hier in de kou te<br />
zitten en half dood te vriezen. Zooals ik zeg: kom binnen,<br />
Timo."<br />
„Wie staat daar?" gromde de aangesprokene.<br />
„Heere mijn SchepperI Is het al zoover met je gekomen,<br />
dat je mij niet meer herkent? Hahal Zoo, zoo verwarren<br />
de duivel en de zonde een arme zieL Haha!"<br />
„Waarom schrei je? Wie ben je?"<br />
„Ach, Gij, mijn Schepper, ach, ach, Timo! Timo!"<br />
„Hè?"<br />
„Ken je me niet meer? Herken je me niet meer? ïk ben<br />
immers Ulla, je vrouw."<br />
„Zoo? Ja, dat klopt!"<br />
„Kom binnen, en haal je niet den dood op het lijf op<br />
die ijzige vliering. Och jij, arme man!"<br />
„Onze Lieve Heer lag ook in den stal. Zwijg vrouw, en<br />
verkoop geen kinderpraat. Wat ontbreekt mij?"<br />
„Die zotten gunnen een arme dienstmeid haar nachtrust<br />
nog niet eens," mopperde Stava, „in de kou moet je je<br />
bed maar uit om naar een dronkenlap van een vent te<br />
zoeken."<br />
„Kom nu, m'n jongen, kom nu. Geef me je hand en kom<br />
voorzichtig naar beneden," smeekte de vrouw»<br />
„Een hand? Wat een mensch al niet moet hooren als hij<br />
niet doof is," spotte de verontwaardigde meid. «Ik zou<br />
hem in z'n kraag hebben gepakt en hem omlaag gesleept<br />
hebben."<br />
„Waar maakt Stava zich zoo druk over?" vroeg Timo.<br />
„Hou je stil, meisje, er is hier geenerlei gevaar, niet het<br />
minste, niet zooveel als een erwt."<br />
„Ik zou em erwten in z'n neus gestopt hebben, net als bij<br />
dat zieke zwijn van die ouwe vrouw," gromde de gedien-<br />
stige.<br />
„Hou je mond en hier heb je de lantaarn. Kom je nu nog<br />
niet, Timo?"<br />
„Ja, ik kom dadelijk. Gaan jullie maar eerst naar binnen."<br />
319
Ze gingen in huis, voorop de boerin, dan de meid en<br />
daarna Timo. Stava rolde meteen in haar bed, maar de<br />
vrouw zette haastig het avondeten voor haar man op tafel.<br />
Ze zette beschuitbollen neer, boter, worst en groote geschilde<br />
aardappelen. Timo bediende zich goed, en diep geroerd,<br />
de oogen vol tranen, zag de vrouw aan den anderen kant<br />
van de tafel toe.<br />
„Waarom blijf je toch niet rustig thuis, rare knul die je<br />
bent?" begon ze. „Je weet hoe driftig ik ben, net als Zi-<br />
geuner-Kajsa. Nu heb ik je weer aan je haar getrokken.<br />
Je weet, vrouwen krabben en bijten als ze er de kans toe<br />
krijgen, dat weet je toch, en nu heb ik je weer aan je haar<br />
getrokken!"<br />
„Ja, men moet zijn heer en meester niet aan de haren<br />
trekken," wees Timo haar terecht. „Maar wat is dat nou<br />
voor een kinderachtig berouw van je, er is toch niks ge-<br />
beurd? Hm, ja, je hebt me leelijk te pakken gehad, je hebt<br />
me leelijk te pakken gehad. Hi hi! Och, voor den duivel!<br />
Kom, geef me maar wat te drinken."<br />
„Waarom blijf je dagenlang in het dorp rondhangen, en<br />
zit je te drinken, dagen en nachten achtereen, dagen en<br />
nachten? Is dat werk?"<br />
„Ja, dat is één keer in het jaar voorgekomen, dat kan ik<br />
niet ontkennen."<br />
„Waar ben je nu weer geweest, en met wie was je? Met<br />
wie?"<br />
„Ik was met een paar vrienden."<br />
„Waar, en met wie heb je geboemeld, zeg op, en gauw een<br />
beetje!"<br />
„Nou nou. Met Tammisto-Kyösti en Karkkula-Aabel, op<br />
het zolderkamertje op Tammisto."<br />
„Wat hebben jullie gedronken?"<br />
„Enkel brandewijn. Geen duurdere spullen. Waar zouen<br />
we rum vandaan hebben moeten halen, rum en toddy?"<br />
„Goddelooze kerels! Als de hand des.doods je op dit eigenste<br />
oogenblik trof, dan zou je afdalen tot in de diepste hel,<br />
zonder genade, zonder verzoening."<br />
„Zelden, zelden is men voor die reis gereed. God sta ons<br />
bij, maar een man sterft toch maar niet zoo in z'n beste<br />
320
jaren? Praat niet over den dood, maar geef me wat te<br />
drinken,"<br />
De vrouw schonk haar man bruin, parelend bier, en nadat<br />
hij goed gegeten had, dronk hij bijna de heele kan in één<br />
enkele teug leeg. Daarop gingen beide naar bed.<br />
Nog een andere trek in het karakter dezer vrouw is waard<br />
vermeld te worden. — Wanneer zij op Zondagochtend<br />
met haar man naar het Heilig Avondmaal zou gaan, smeekte<br />
zij onder tranen alle huisgenooten, haar vergeving te<br />
schenken voor wat ze hen misdaan mocht hebben; en dat<br />
was een aangrijpend en indrukwekkend uur op Kekkuri.<br />
Zoo was het ook nu weer geweest. Hartstochtelijker dan<br />
anders en nog heetere tranen vergietend, had de boerin<br />
iedereen vergiffenis afgesmeekt* beginnend met haar<br />
man en eindigend met den koejongen. Daarna ging Timo,<br />
tevreden glimlachend, naar buiten om er vaart achter<br />
te zetten, dat het paard werd ingespannen; met een ge-<br />
lukkige uitdrukking op zijn gezicht stond hij daar» de hemds-<br />
kraag hoog in den nek, zooals zijn vrouw hem had aan-<br />
gekleed. Terwijl de knecht het paard inspande, praatte hij<br />
tegen den jongen, „Onze boerin is werkelijk een pracht<br />
van een vrouw, ondanks alles. Dat valt niet te ontkennen!<br />
Wat moest er van mij en m'n kinders zonder haar terecht-<br />
komen, wat moesten wij zonder de vrouw beginnen, voor<br />
den duivel; als de vrouw dood zou gaan, zou èm schada<br />
met geen driehonderd roebel goed te maken zijn, nee, zelfs<br />
niet met vierhonderd. Dat zeg ik je, jongen!" Zoo sprak hij,<br />
en de slimme Kaape was het trouwhartig met hem eens, ook<br />
al vertrok hij z*n mond tot een grijns, iederen keer dat de<br />
boer en hij elk aan een kant van het paard stonden. —<br />
Eindelijk verscheen de boerin 'm haar nieuwe, ritselende<br />
japon. Een en al kleur kwam ze dichterbij; met een van<br />
het schreien gezwollen gezicht, klauterde ze op den wagen<br />
en ging zuchtend zitten. Rechts van haar nam Timo plaats<br />
met de leidsels in de hand, blozend als de volle maan in<br />
den herfst, een gelukkigen glimlach op het gelaat, een toon-<br />
beeld van gezondheid en kracht. Hij trok de teugels aan,<br />
klakte met de tong — en voort schoot het vlugge paard,<br />
den kerkweg langs. Spoedig verdwenen ze 'm de schaduw<br />
321
tusschen de berken, een wolk van stof achter zich latend<br />
op den kurkdrogen, zonnigen weg.<br />
Op Vuohenkalma, gelegen op den heuvel dicht bij de<br />
kerk, woonde Eero, de jongste van de broeders. Hij was<br />
de verstandige en werkzame schout van de parochie, in<br />
wiens vallen menige wolf, lynx of beer verstrikt raakte<br />
tijdens de goed georganiseerde klopjachten. De commissaris<br />
gebruikte hem steeds als boodschapper in het district, daar<br />
alle opdrachten, die hij hem gaf, in den regel goed werden<br />
uitgevoerd. Zijn kennis van schrijven en rekenen bezorgde<br />
hem velerlei werkzaamheden en inkomsten. Maar daarom<br />
verwaarloosde hij den landbouw niet; vol ijver bestudeerde<br />
hij zijn hoeve en nam hij de ontginning van nieuwe akkers<br />
ter hand. Bij hem was er geeneen, die de kans kreeg, er de<br />
kantjes af te loopen, overal was hij en zijn o ogen waren<br />
scherp als die van een havik op den tak van een dorren berk<br />
op den heuvel.<br />
De Zondagen besteedde hij met het lezen van kranten, of<br />
wel hij schreef zelf stukjes en artikeltjes over plaatselijke<br />
aangelegenheden en voorvallen in de parochie, om dez^<br />
aan zijn krant toe te zenden. De redactie nam zijn werk<br />
steeds gaarne op; zijn stijl was klaar en duidelijk, en wat hij<br />
te vertellen had, was de moeite van het lezen wel waard.<br />
Door dergelijk werk verbreedde hij zijn inzicht in het<br />
leven en in het wereldgebeuren. Zijn vaderland was voor<br />
hem niet langer zoo maar een deel van een raadselachtig<br />
universum, een stuk grond, over welks natuur en eigen-<br />
schappen hem ten eenenmale alle kennis ontbrak; nee, hij<br />
wist waar dit land lag, het dierbare land, waar het Finsche<br />
volk woonde, kampte en streed, en in welks schoot onze<br />
voorvaderen begraven liggen. Hij kende de grenzen van dit<br />
land, zijn zee, z f n geheimzinnig glimlachende meren en<br />
met dennen begroeide moerassen, die als breede linten<br />
over het land getrokken zijn. <strong>Het</strong> gansche beeld van ons<br />
geboorteland, vriendelijk en goed als een moeder, lag diep<br />
in zijn ziel verankerd. Uit dit alles werd zijn zin voor zaken<br />
van algemeen belang geboren. Uit zijn onvermoeid werken<br />
sproot de gedachte voort, een soort volksschool in de paro-<br />
chie op te richten, en deze werd een van de eerste in Finland.<br />
Doch ook andere nuttige instellingen voor de gemeenschap<br />
322
kwamen door zijn initiatief tot stand. En naast dit alles<br />
Held hij een wakend oog op zijn oudsten zoon, dien hij tot<br />
een geleerd en kundig man wilde opvoeden.<br />
Zijn vrouw was de slanke dochter van Seunaïa, de licht-<br />
blonde Anna met den bezielden blik; — zij, die wonderlijke<br />
visioenen had gehad en in trance de meest vreemde dingen<br />
had voorspeld. Zij was nu boerin op Vuohenkalma, doch zij<br />
had 'm werkelijkheid niet veel te zeggen. In hoofdzaak re-<br />
gelde haar man alles, wat de huishouding betrof. Hij droeg<br />
de sleutels bij zich, hij besliste wat er gegeten zou worden<br />
en deelde het voedsel uit voor mensen en vee, hij betaalde<br />
den knechts en meiden hun loon. —Dikwijls waart de kleine<br />
huisvrouw droevig gestemd door het huis, blijft zij bij den<br />
haard staan, bij den over het vuur pruttelenden ketel, diep<br />
in gedachten verzonken; doch wanneer zij zich over de<br />
wieg heenbuigt, waarin haar kleine lieveling ligt, dan<br />
schitteren haar oogen. Met een gelukkig lachje kijkt ze<br />
naar den kleine, als hij op haar schoot spartelt en met de<br />
mollige beentjes trappelt. En de oogen der stille, in zichzelf<br />
gekeerde vrouw stralen van blijdschap en dankbaarheid,<br />
wanneer ze haar kindje de borst geeft, hem wascht en aan-<br />
kleedt of hem, zooals ze zelf zegt, „opvoedt tot erfgenaam<br />
der heilige vredesgemeenschap."<br />
Eenmaal, op een Zondagavond in den zomer, toen de<br />
zon in het Westen onderging en het weer stil was en het<br />
bosch zweeg, zat ze met het kindje alleen thuis. Ze zat<br />
op de bank aan het benedeneinde van de tafel.<br />
Eero was uitgegaan en controleerde zijn akkers; de knechts<br />
en meiden waren alle uit. Een diepe, weldadige vrede<br />
heerschte buiten en binnen in het zondags-nette vertrek,<br />
de grond was met loof bedekt. Stil was het, af en toe klonk<br />
het ver verwijderde geklingel van een koebel op den berken-<br />
heuvel. Op de bank zat de jonge moeder en praatte tegen<br />
haar kindje, dat op haar schoot lag en haar met zijn wijd-<br />
geopende oogjes aanzag*<br />
„Zeg me, jij kleine schat," vroeg ze, half zingend, half<br />
sprekend, „zeg me, kleintje, hoe vond je den weg hierheen?<br />
— Ik ben den weg van Abo afgekomen, ik kwam over de<br />
koepaden van Tavastland. — Maar hoe herkende je je<br />
tehuis, m'n lieveke? — Aan den gevlekten hond onder het<br />
323
hek, aan de klare bron herkende ik het erf, en bovendien<br />
stonden de paarden van den prost in de hooischuur, en<br />
onder het afdak stond een bierton. —Waaraan herkende je<br />
je moedertje, en je vader? — Moeder schonk het eigen<br />
gebrouwen bier bij den vlammenden haard, en daarbij zong<br />
ze met heldere stem en ze droeg een doek om haar hals,<br />
wit als sneeuw* En mijn vader! Hij sneed den steel van een<br />
bijl en hij zat bij het raam. —Zoo vond je den weg. Zoo ken-<br />
de je je vader en je moeder in de kamer; maar waar is je<br />
vader nu? En denkt hij aan ons? Hij zal wel aan ons denken;<br />
en wanneer hij al niet aan je mocht denken, ik vergeet<br />
je niet, nee nooit vergeet ik je, niet in het uur der uren,<br />
niet in den dood, jij, morgenlicht van mijn ziel, verteerend<br />
avondverlangen van mijn hart, mijn liefste vreugde, mijn<br />
smart. Maar waarom noem ik je mijn smart? O, deze wereld<br />
is valsch, en stormachtig is de levenszee en vele zeilen zijn<br />
verzonken in de donkere diepte. Zeg mij, m*n kind, lieflijke<br />
zomer van mijn leven, zou je niet heen willen zeilen van<br />
hier naar den eeuwigen oceaan van den vrede, thans, nu de<br />
witte wimpel van je jonge jeugd nog rein uitwaait? Aan den<br />
oever van een stil meer, gehuld in den nevel, staat Tuo-<br />
nela's 1 ) duistere hoeve. Dicht bij het donkere loofwoud<br />
onder het met dauw besprenkeld blad, staat een wieg gereed<br />
met het witste linnen voor het kind. Luister daarom naar<br />
mijn lied, dat je voeren zal naar het land van den heerscher<br />
over Tuonela. Luister naar den zang van mijn hart, m'n<br />
lieveke!"<br />
Ze zong van de zoele nachten van Tuoni, van het zachte<br />
Zand aan de oevers van het meer, van de kudden van<br />
Tuonela, "clie de kleine zou hoeden en waar hij des avonds<br />
zou rusten in de gouden wieg, toegedekt door des vorsten<br />
bleeke dochter, luisterend naar het reine spel der snaren,<br />
ver van 's werelds leed en boosheid. Zoo zong ze voor<br />
haar kindje, en de snaren eener gitaar klinken niet zoo schoon<br />
als haar stem, dien Zondagavond in de stille kamer. Toen<br />
haar lied ten einde was, staarde ze langen tijd naar den<br />
hemel. Ze zag op naar den heiligen, duizelingwekkend<br />
x ) Tuonela, het rijk van den dood. Tuoni is de vorst van den dood.<br />
324
hoogen hemel, die blank en rein zich boven de aarde welfde.<br />
Geen wolkje was er te zien. Slechts de zwaluwen vlogen<br />
heen en -weer, hoog, zoodat het oog ze nauwelijks kon ont-<br />
waren, snel en licht als de gedachten van het gelukskind.<br />
Zoo zat ze, haar door de zon gebruinde wang tegen het<br />
kopje van haar slaperigen kleine. Maar haar blauwe oogen<br />
zagen op naar blauwende verten en de glorie van den<br />
vrede omstraalde haar voorhoofd.<br />
Nu keerde de man terug uit het bosch; hij hoorde zijn vrouw<br />
zingen, een lied zooals hij zich niet kon herinneren, ooit te<br />
hebben gehoord. Hij ging naar binnen en zette zich naast<br />
haar. Dat was een teeken van vriendschap, zooals hij haar<br />
zelden had betoond. Haastig keerde ze zich naar hem toe,<br />
legde het kindje op zijn knieën, drukte haar gezicht tegen<br />
zijn borst en brak uit in hartstochtelijk snikken. De man<br />
sloeg zijn arm om haar hals en streek een lok van het<br />
blonde haar achter haar oor. Daar zaten zij dien sullen<br />
Zondagavond op de wit-geschuurde bank aan de wit-ge-<br />
schuurde tafel. Zoo leefde en werkte Eero op zijn hoeve,<br />
Eero, de jongste der broeders, en nu heb ik verteld van<br />
het leven van iederen broer afzonderlijk, van den oudste<br />
tot den jongste.<br />
Maar ik wil nog vertellen van een kerstfeest op Juhani-<br />
Jukola, waar de broeders nog eenmaal samen Kerstmis<br />
wilden vieren. . ,<br />
Allen waren daar samengekomen met vrouw en kinderen,<br />
en het was me een drukte van belang op Jukola, waar een<br />
heele troep kinderen in het stroo krioelden. Bij den haard<br />
zaten de vrouwen gezellig samen te praten, de flinke boerm<br />
van Kekkuri, Timo's vrouw, roerde welgemoed m Vendia s<br />
pap, die kookte boven het vuur. Daar zat ook Simeon,<br />
met het psalm<strong>boek</strong> op de knieën, gereed den kerstpsalm m<br />
% zetten Aan de tafel zaten de andere broeders bijeen en<br />
praatten over den ouden tijd, over dagen en nachten,<br />
doorgebracht in de wouden van den I«P^ on *" %<br />
rotsen en in de holen van den machtigen berg. En de<br />
herinnering aan vroegere gevaren, aan >fM«£~<br />
nissen werden voor hen tot één, -zooals wouden, dalen,<br />
rotsen In bergkammen tot één geheel samensmelten aan<br />
325
den blauwenden einder» Alles werd tot een donkeren, heer-<br />
lijken droom, en een stil en machtig verlangen groeide in<br />
hun borst. Zoo gedachten de broeders, dien goeden kerst-<br />
avond den ouden tijd, terwijl ze op Jukola rond de tafel<br />
zaten en stil en tevreden met elkander praatten»<br />
De pap werd van het vuur genomen, schors en berken-<br />
blokken werden op den haard gelegd, en bij het flakkerende<br />
schijnsel der hoog oplaaiende vlammen zette Simeon den<br />
plechtigen psalm in. Nu zweeg de rumoerige kinderschaar,<br />
nu zwegen de broeders rondom de tafel. De vrouwen, het<br />
psalm<strong>boek</strong> op den schoot, zongen mee en schoon en goed<br />
klonk het gezang door het van vrede vervulde vertrek. <strong>Het</strong><br />
schoonst van allen klonk de zuivere, zachte stem van Anna;<br />
van Anna, wier o ogen, vervuld van een hooge en reine<br />
vreugde, verder schenen te zien dan het haar omringende. —<br />
Toen ten slotte het zingen afgeloopen was, gingen allen<br />
aan tafel, waarna ze zich eensgezind op het stroo te slapen<br />
legden. — Den volgenden morgen stonden ze vroeg op<br />
om naar de prachtig versierde kerk te gaan, die straalde<br />
in het licht van honderden brandende kaarsen. Toen de<br />
Zon voor dien dag het hoogste punt van haar baan had be-<br />
klommen, reden ze allen terug naar Jukola, om gezamenlijk<br />
het blijde feest te vieren.<br />
En hiermede eindigt mijn verhaal. Ik heb verteld van<br />
zeven broeders, die in de verre streken van het schoone<br />
Finsche land woonden; en wat zou er meer te vertellen<br />
Zijn van hun leven ? Vreedzaam verliep het tot aan zijn<br />
middaghoogte, om na duizenden gouden zonsop- en onder-<br />
gangen vredig ten avond te neigen.<br />
EINDE
In de „Juweelen Serie" verschijnen:<br />
HEIN DE RAAY<br />
ERGENS AAN DE GRENS<br />
FR. '68<br />
CH. NORDHOFF EN J. N. HALL<br />
DONKERE STROOMEN<br />
FR. 88<br />
ANNA, FREIIN VON KRANE<br />
DAN ZULLEN DE STEENEN ROEPEN<br />
FR. 82<br />
HERMANN LONS<br />
DE WEERWOLF<br />
FR. 68<br />
ERICH BRAUTLACHT<br />
MEESTER SCHURE<br />
FR. 73<br />
Bij „De Sleutel" — Antwerpen
In de „Juweelen Serie" verschijnen:<br />
J. VISSER-ROOSENDAAL<br />
BELOFTE<br />
FR. 72<br />
A. BLOMMAERT<br />
DE VARKENSBOER<br />
FR. 72<br />
ANDERS HJORT<br />
HET SPOOR IS VRIJ<br />
FR. 78<br />
J. KARFELDT<br />
LIEFDE IN PEELLAND<br />
FR. 7a<br />
J. VAN EGGERMONT<br />
HET LOKKENDE, VRIJE LEVEN<br />
FR. 70<br />
Vraagt inlichtingen bij uw <strong>boek</strong>handelaar of<br />
Bij „De Sleutel" — Antwerpen
Binnenkort verschijnt;<br />
Een <strong>boek</strong> voor jonge menschen van 18-80 jaar:<br />
LOEKIE HOQGWAARD<br />
MARIANNE JURGENS<br />
Een stuk sprankelend leven, — een brok belevenis van de wilde, onstui-<br />
mige Loekie, zóó echt, zóó waarachtig naar het leven geteekend, dat<br />
iedereen er naar grijpen «al om het te lezen en te herlezen. <strong>Het</strong><br />
verhaal van dit zonnige, onbezorgde meisje, met zijn moeite om zich<br />
in het leven terecht te vinden, met de vreugde en hef verdriet om<br />
de teere, jonge, ontluikende liefde<br />
In halflinnen band jrs. 78<br />
Bij „De Sleutel" — Antwerpen<br />
Plantijn en Moretuslei 20
'n „Sleutels-<strong>boek</strong> :<br />
'n goed <strong>boek</strong>!