WILLEM HENDRICUS DE HEUS - Het Utrechts Archief
WILLEM HENDRICUS DE HEUS - Het Utrechts Archief
WILLEM HENDRICUS DE HEUS - Het Utrechts Archief
You also want an ePaper? Increase the reach of your titles
YUMPU automatically turns print PDFs into web optimized ePapers that Google loves.
<strong>WILLEM</strong> <strong>HENDRICUS</strong> <strong>DE</strong> <strong>HEUS</strong> (1808-1872)<br />
industrieel<br />
Willem Hendricus de Heus werd op oudejaarsavond 1808 in Amsterdam geboren als<br />
oudste zoon van de Waals hervormde fabrikant Hendrikus de Heus en Maria<br />
Cunningham. Hij huwde met Sophie Antoinette de Bruijn; huwelijksplaats en datum<br />
zijn onbekend. Zij kregen drie zonen en vier dochters. De Heus overleed op 17<br />
februari 1872 in Utrecht.<br />
Willem Hendricus de Heus groeide op in het Amsterdamse bedrijf van zijn vader,<br />
waar sinds 1807 met behulp van een stoommachine koperen knopen voor militaire<br />
uniformen werden vervaardigd. In de periode 1825-1830 verwierf hij een plaats in de<br />
leiding van het bedrijf. Hij breidde de produktie uit met koperen bladen en spijkers<br />
voor de scheepsbouw, die sinds de oprichting van de Nederlandse<br />
Handelmaatschappij een ongekende groei doormaakte. De derde bedrijfsactiviteit<br />
werd de fabricage van koperen strippen ten behoeve van de muntslag.<br />
In 1831 dienden vader en zoon De Heus, inmiddels handelend onder de<br />
firmanaam H. de Heus en Zoon, bij het <strong>Utrechts</strong>e stadsbestuur een verzoek in om<br />
hun fabriek uit Amsterdam te mogen overbrengen naar het Vredenburg. Bezwaren<br />
van omwonenden tegen de vestiging van een fabriek die met zijn stoomwerktuigen<br />
brandgevaar opleverde, werden door het stadsbestuur terzijde geschoven, omdat<br />
ook de <strong>Utrechts</strong>e muntmeester Y.D.C. Suermondt als privé-ondernemer al enige<br />
jaren in een pand aan het Vredenburg gebruik maakte van stoomkracht. Bovendien<br />
wilde het bestuur voorkomen, dat verontruste burgers de vestiging van belangrijke<br />
industrieën in de stad zouden blokkeren.<br />
In 1832 brachten vader en zoon De Heus hun fabriek over naar Utrecht. <strong>Het</strong><br />
zuidwestelijk bastion van het voormalige kasteel Vredenburg, het zogenaamde<br />
Spanjaardsgat, en een terrein ten noorden hiervan werden in erfpacht van de stad<br />
verkregen. Hier werd een uitgebreid fabriekscomplex neergezet, bestaande uit vier<br />
magazijnen, een smelterij, twee smederijen, drie koperpletterijen en kantoorruimte.<br />
<strong>Het</strong> Spanjaardsgat werd gebruikt als opslagplaats voor steenkolen, die nodig waren<br />
om de stoommachine draaiende te houden. Aan de singelzijde was een losplaats<br />
ingericht.<br />
De belangrijkste reden voor de verhuizing naar Utrecht was de zakelijke<br />
relatie met muntmeester Suermondt. Deze had sinds 1824 een aantal grote<br />
aanmuntingen van koperen duiten voor Nederlands-Indië uitgevoerd. In de<br />
verwachting van meer en nog grotere orders bracht hij een uitgebreide verzameling<br />
nieuwe muntschroeven onder in zijn pand aan het Vredenburg. Vader en zoon De<br />
Heus leverden de koperen muntstrippen en kochten het muntafval terug in de vorm<br />
van schroot. Dit schroot werd vervolgens verwerkt bij de produktie van koperen<br />
knopen voor de diverse legeronderdelen in Utrecht. Door de verplaatsing van de<br />
pletterij naar deze belangrijke <strong>Utrechts</strong>e klanten werden enorme besparingen bereikt<br />
op de transportkosten.<br />
De grote aanmuntingen en de daaraan gekoppelde winsten bleven echter uit.<br />
Vader De Heus trok zich uit het bedrijf terug en vanaf 1835 nam Willem Hendricus<br />
de algehele leiding op zich. Om toekomstige uitbreiding van de fabriek mogelijk te<br />
maken kocht hij het pand van de in financiële moeilijkheden geraakte Suermondt.<br />
Dankzij zijn commercieel inzicht en ondanks het uitblijven van de grote muntorders,<br />
bouwde De Heus zijn onderneming uit tot een fabriek met drie stoommachines en
zestig personeelsleden. Op een in 1843 door hem aangekocht landgoed aan de Grift<br />
in Apeldoorn bouwde hij een tweede fabriek voor de produktie van koperen<br />
scheepsbladen.<br />
Met de bloei van zijn koperpletterij was de zakelijke honger van De Heus nog<br />
niet gestild. Toen het <strong>Utrechts</strong>e stadsbestuur in 1841 besloot om de openbare<br />
verlichting met olielantarens te vervangen door gasverlichting, diende hij een<br />
verzoek in om eveneens aan het Vredenburg een gasfabriek te mogen oprichten. In<br />
de daarop volgende onderhandelingen omtrent gaslevering aan de stad bood hij<br />
betere voorwaarden dan zijn concurrenten, J. Warin, oprichter en directeur van de<br />
Amsterdamsche Pijp-Gas-Compagnie, en F. Droinet, eigenaar van een fabriek voor<br />
draagbaar gas in Lauwerecht. <strong>Het</strong> contract tussen De Heus en het stadsbestuur voor<br />
de levering van steenkolengas voor een periode van 20 jaar ging in op 1 september<br />
1842.<br />
De Heus kreeg de beschikking over het noordwestelijke bastion van het<br />
kasteel Vredenburg, waar hij de oliemolen De Eendracht liet afbreken. In de<br />
gewelven werden enkele gasovens gebouwd. Aangebouwd aan de koperpletterij<br />
werd de gasfabriek ingericht tussen de beide bastions en op het Vredenburg<br />
kwamen twee gashouders te staan, die ieder 22.000 tot 26.000 kubieke meter gas<br />
konden bevatten. <strong>Het</strong> Spanjaardsgat bleef als steenkolenopslagplaats gehandhaafd.<br />
Nog tijdens de onderhandelingen met het stadsbestuur kocht De Heus de<br />
schouwburg op het Vredenburg van de erven van C. van Leeuwen. Toen een<br />
expansieve groei van zijn gasfabriek na een zestal jaar uitbleef, verkocht hij het pand<br />
door aan J.G.A. Bosch.<br />
In zeven maanden tijd liet De Heus de hoofdstraten binnen de singels<br />
openbreken om er zo'n 15 kilometer ijzeren gaspijpen aan te leggen. De oude<br />
olielantarens werden vervangen door 300 gaslantarens met een brandtijd van 2200<br />
tot 2400 uren per jaar, hetgeen neerkwam op ongeveer zes uren per etmaal. Hij<br />
leverde aan het stadsbestuur ook gas voor de verlichting van de openbare<br />
gebouwen en bovendien bood hij particulieren verbruikerscontracten aan. Voor de<br />
technische kennis nodig voor de gasproduktie kon hij een beroep doen op de diverse<br />
wetenschappelijke rapporten die sinds 1838 op initiatief van de Maatschappij ter<br />
Bevordering van Nijverheid waren gepubliceerd. Toen de gasleverantie in 1844<br />
daadwerkelijk een winstgevende onderneming bleek te worden, bouwde De Heus<br />
buiten de Rijnbarrière in Arnhem een tweede fabriek, die hij tot 1870 exploiteerde.<br />
De aanvankelijke euforie over de gasverlichting sloeg tijdens de<br />
contractperiode om in onvrede. De Heus was duur met zijn gas. Dat bleek in de<br />
daaropvolgende jaren na vergelijkingen met andere steden. Alleen in Arnhem (!)<br />
moest men beduidend meer betalen. Bovendien nam het aantal klachten over<br />
ondraaglijke fabrieksdampen jaarlijks toe. De Heus onderschreef dit, en om zijn<br />
fabriek te ontlasten vroeg hij in 1855 aan de koning een concessie voor de bouw van<br />
een tweede fabriek buiten Tolsteeg op eerder door hem aangekochte percelen. <strong>Het</strong><br />
stadsbestuur was van mening dat de oprichting van een nieuwe fabriek buiten<br />
Tolsteeg zou moeten leiden tot de ontruiming van de fabriek aan het Vredenburg. De<br />
Heus wilde zijn Vredenburgcomplex echter juist aanhouden. De enorme financiële<br />
steun die hij voor de oprichting van de tweede fabriek verlangde, was voor het<br />
stadsbestuur reden om de onderhandelingen stop te zetten. Een verzoek van De<br />
Heus om een perceel grond aan het Vredenburg te mogen overnemen ten behoeve<br />
van de uitbreiding van zijn gasfabriek, werd afgewezen. In 1857 diende hij opnieuw<br />
een verzoek in tot uitbreiding van de gasfabriek, ditmaal vergezeld van het aanbod<br />
om de gasprijs te verlagen. Voorwaarde was daarbij echter wel dat het lopende<br />
contract zou worden verlengd met een periode van zestien jaar. Na twee rapporten<br />
van de commissie van fabricage en uitvoerige beraadslagingen besloot het
stadsbestuur om na 1862 het contract met hem niet te verlengen en bovendien de<br />
exploitatie van een nieuw op te richten gasfabriek buiten de stad zelf ter hand te<br />
nemen. Een poging van De Heus om in ieder geval de gasleverantie aan<br />
particulieren te behouden, liep op niets uit. De controverse tussen hem en het<br />
stadsbestuur bereikte een hoogtepunt toen hij zijn medewerking aan de overname<br />
van zijn machines en pijpleidingen weigerde. Slechts voor de gaslantarens werd een<br />
schikking gevonden. Op 31 augustus 1862 staakte De Heus de leverantie van zijn<br />
steenkolengas. De volgende dag was de gemeentelijke gasfabriek een feit.<br />
De aanvaarding van het raadslidmaatschap in hetzelfde jaar was voor de<br />
liberaal De Heus de laatste stap in een lange, evenwichtige politieke loopbaan. Al in<br />
1850 werd hij bestuurslid van De Unie, een liberaal getinte kiezersvereniging, die<br />
zich ten doel stelde geschikte kandidaten te stellen voor de Tweede Kamer, de<br />
Provinciale Staten en de gemeenteraad. In de daaropvolgende jaren heeft hij zich, in<br />
de schaduw van politici als De Muralt en Pabst, steeds sterk gemaakt voor de<br />
belangen van handel en industrie. <strong>Het</strong> lag dan ook voor de hand dat hij, eenmaal<br />
gemeenteraadslid, toetrad tot de Commissie voor Fabricage. In die hoedanigheid<br />
was hij mede toezichthouder op de gemeentelijke gasfabriek.<br />
Om het verlies van gasinkomsten te compenseren vroeg De Heus in 1862<br />
aan de koning een concessie voor de oprichting van een beetwortelsuikerfabriek.<br />
Intussen had het stadsbestuur echter het plan opgevat om ten behoeve van de bouw<br />
van de Korenbeurs het Vredenburg opnieuw in te richten. De Heus, die zelf al sinds<br />
1852 had gepleit voor de komst van een korenbeurs, was een fel tegenstander van<br />
de beoogde vestigingsplaats, omdat het voortbestaan van zijn koperpletterij in<br />
Utrecht daardoor ernstig werd bedreigd. <strong>Het</strong> plotselinge overlijden van zijn vrouw in<br />
1863 vormde een aanslag op zijn geestkracht: zijn plannen met een nieuwe fabriek<br />
liet hij varen. Terwijl een onderzoek naar de eigendomsrechten van alle panden aan<br />
het Vredenburg in volle gang was, wachtte De Heus op voorstellen van het<br />
stadsbestuur. In 1868 deed hij afstand van alle percelen en rechten op percelen en<br />
opstallen aan het Vredenburg voor de som van ƒ 142.000, bijna driemaal het bedrag<br />
dat hij er zelf voor had betaald. De koperpletterij werd ontmanteld en de machines<br />
werden overbracht naar de Apeldoornse vestiging van het bedrijf. De Heus bleef<br />
wonen in zijn huis aan de Rijnkade, waar hij op 17 februari 1872 overleed. De firma<br />
H. de Heus en Zoon werd omgezet in een commanditaire vennootschap onder<br />
leiding van de oudste zoon Henri Guillaume Arnaud.<br />
Archivalia<br />
GAU, SA IV, inv.nrs. 67, 94, 390, 392 en 539; SA, inv.nrs. 67x, 94x, 195, 389x, 390x,<br />
479x, 540, 541x en 541xx.<br />
Literatuur<br />
Naamloze vennootschap Koperpletterij en Metaalhandel voorheen H. de Heus &<br />
Zoon (1913)<br />
A.C. van Kooten<br />
[Uit: <strong>Utrechts</strong>e biografieën 4; levensbeschrijvingen van bekende en onbekende<br />
Utrechters / red. W. van den Broeke [et al.]. – Utrecht, SPOU, 1997. – p. 100-104]