20.09.2013 Views

Van idee naar interactie - ecbo

Van idee naar interactie - ecbo

Van idee naar interactie - ecbo

SHOW MORE
SHOW LESS

You also want an ePaper? Increase the reach of your titles

YUMPU automatically turns print PDFs into web optimized ePapers that Google loves.

<strong>Van</strong> <strong>idee</strong> <strong>naar</strong> <strong>interactie</strong><br />

Docenten en deelnemers geven vorm aan competentiegericht leren<br />

en opleiden<br />

CINOP, ’s-Hertogenbosch<br />

Elly de Bruijn en Anja van Kleef


Colofon<br />

Titel: <strong>Van</strong> <strong>idee</strong> <strong>naar</strong> <strong>interactie</strong> : Docenten en deelnemers geven vorm aan competentiegericht leren en opleiden<br />

Auteurs: Elly de Bruijn en Anja van Kleef<br />

Met medewerking van: Marianne Driessen, Ria Groenenberg, Marinka Kuijpers en Tonny Huisman<br />

Tekstverzorging: Petra Schulte<br />

Vormgeving: Evert van de Biezen en Ralf de Bruin<br />

Bestelnummer: A00235<br />

Uitgave: CINOP, ’s-Hertogenbosch<br />

Juli 2006<br />

© CINOP<br />

Niets uit deze uitgave mag worden vermenigvuldigd of openbaar gemaakt door middel van druk, fotokopie, op<br />

welke andere wijze dan ook, zonder vooraf schriftelijke toestemming van de uitgever.<br />

ISBN-10 90-5003-483-7<br />

ISBN-13 978-90-5003-483-8<br />

Centrum voor innovatie van opleidingen<br />

Postbus 1585<br />

5200 BP ’s-Hertogenbosch<br />

Telefoon: 073-6800800<br />

Fax: 073-6123425<br />

www.cinop.nl EvdB-06052-060717


1 Deze vier boekjes zijn<br />

tijdens de manifestatie<br />

Het CLOPpend hart van het<br />

beroeps onderwijs op 8<br />

december 2004<br />

aangeboden als de<br />

CLOP-box.<br />

Voorwoord<br />

In 2002 is CINOP Expertisecentrum van start gegaan met een programma Competentiegericht<br />

Leren en Opleiden. Via een meerjarig proces wordt een praktijktheorie ontwikkeld ten<br />

behoeve van de innovatie van het leren en opleiden in het beroeps onderwijs en de<br />

volwassenen educatie. De te ontwikkelen praktijktheorie zet uiteen waar we het over hebben<br />

(het concept). Maar zij geeft tegelijkertijd antwoord op de vraag met welke instrumenten/<br />

modellen dat concept vorm kan krijgen in de opleidingspraktijk en via welke werkwijzen/<br />

strategieën de verandering die daarmee gepaard gaat, doorgevoerd kan worden.<br />

Na tweeënhalf jaar werken via deze aanpak publiceerde het Expertisecentrum in december<br />

2004 vier boekjes 1 , waarin een eerste invulling van de praktijktheorie werd neergezet.<br />

In oktober 2005 volgde een vijfde publicatie over de organisatie van competentiegericht leren<br />

en opleiden. Voorliggende zesde publicatie <strong>Van</strong> <strong>idee</strong> <strong>naar</strong> <strong>interactie</strong>, Docenten en deelnemers<br />

geven vorm aan competentiegericht leren en opleiden is een verslag van een onderzoek onder<br />

een aantal opleiders en deelnemers die in deze nieuwe opleidingspraktijk werken en leren.<br />

Deze uitgave gaat in op het handelen van docenten in hun nieuwe rol als facilitator en op de<br />

ervaringen van de deelnemers.<br />

Met de publicatie van deze zes boekjes is de praktijktheorie ‘competentiegericht leren en<br />

opleiden’ niet af. Ten principale omdat het (beroeps)onderwijs en zijn omgeving steeds in<br />

verandering zijn. Zo blijft ook CINOP Expertisecentrum in het kader van haar bijdrage aan<br />

kennisontwikkeling voor de sector werken aan opleidingsconcepten en invullingen daarvan.<br />

Voor de resultaten tot nu toe zijn wij veel dank verschuldigd aan alle medewerkers van<br />

ROC’s, consortia van ROC’s, Kbb’s en Kennisplatforms, vmbo-scholen en hogescholen en<br />

andere samenwerkingspartners die als participanten aan de ‘competentiegericht leren en<br />

opleiden’-arrangementen een actieve bijdrage hebben geleverd.<br />

Voor deze onderzoeksrapportage zijn we in het bijzonder dank verschuldigd aan de tien<br />

docenten van vier ROC’s en één vmbo-school en hun leerlingen. Zonder terug houdendheid<br />

lieten zij de onderzoekers kijken in hun opleidingspraktijk en voerden uitgebreide gesprekken<br />

over hun opvattingen en ervaringen. Daarmee is de rapportage een rijke bron geworden van<br />

voorbeelden, leerervaringen en reflecties over competentiegericht leren en opleiden.<br />

Cees Doets<br />

Directeur CINOP Expertisecentrum


Inhoudsopgave<br />

1 Inleiding 1<br />

1.1 Context 1<br />

1.2 Probleemstelling 3<br />

1.3 Onderzoeksaanpak 6<br />

1.4 Inhoud rapportage 9<br />

2 Conceptueel kader 11<br />

2.1 Praktijktheorie ‘competentiegericht leren en opleiden’ 11<br />

2.1.1 Kernbegrippen 12<br />

2.1.2 Dilemma’s 13<br />

2.2 Begeleiden van deelnemers in competentiegericht leren en opleiden 16<br />

2.3 Twee keer vier perspectieven op microniveau 20<br />

3 Nieuwe praktijken en streefbeelden van docenten 25<br />

3.1 De docenten in vijf varianten van competentiegericht leren en opleiden 25<br />

3.1.1 TIND 26<br />

3.1.2 ICT-lyceum 27<br />

3.1.3 Technodesign bij de opleiding Grond-, weg- en waterbouw/Infrastructuur<br />

(Gww/infra) 29<br />

3.1.4 Leerwerkhuis Economie en Zorg & welzijn 31<br />

3.1.5 Mondriaan-Zorg 32<br />

3.1.6 De vijf varianten samengenomen 34<br />

3.2 Streefbeelden van docenten 36<br />

3.2.1 Aanpak 37<br />

3.2.2 Krachtige leeromgeving 41<br />

3.2.3 Beproefde en experimentele begeleidingsvormen 44<br />

3.2.4 Beroepsidentiteitsontwikkeling 48<br />

3.2.5 Zelfregulatie 51<br />

3.3 Samenvatting 54<br />

4 Activiteiten van docenten 57<br />

4.1 Stimulated recall interviews 57<br />

4.2 Krachtige leeromgeving 59<br />

4.2.1 Handelen in overeenstemming met het eigen ideaal 60


4.2.2 Adaptiviteit 61<br />

4.2.3 Taakverruiming 63<br />

4.3 Het verbinden van beproefde aan experimentele begeleidingsvormen 64<br />

4.3.1 Functioneel verbinden 65<br />

4.3.2 Accent op experimentele vormen 67<br />

4.3.3 Terruggrijpen op het beproefde kader 69<br />

4.4 Beroepsidentiteit als uitgangspunt van opleiden 70<br />

4.4.1 Verbinding van kennisontwikkeling en praktische oefening 71<br />

4.4.2 Ontwikkeling van eigen inzichten (handelingstheorie) 72<br />

4.5 Zelfregulatie 74<br />

4.5.1 Het geleidelijk overdragen 74<br />

4.5.2 Het in de gaten houden 76<br />

4.6 Samenvatting en reflectie 77<br />

5 Lerende docenten en lerende organisaties 81<br />

5.1 Aanpak 81<br />

5.2 Realisatie streefbeeld 82<br />

5.2.1 Ontwikkelpunten 83<br />

5.2.2 Conclusie 84<br />

5.3 Leren van het nieuwe handelen 85<br />

5.3.1 Ervaring en de initiële opleiding 85<br />

5.3.2 Leren van collega’s en cursussen 86<br />

5.3.3 Vier soorten professinaliseringsactiviteiten 87<br />

5.4 Ondersteuning door de organisatie 89<br />

5.4.1 Bevorderende factoren 89<br />

5.4.2 Belemmerende factoren 91<br />

5.5 Samenvatting 95<br />

6 De deelnemer binnen competentiegericht leren en opleiden 97<br />

6.1 Probleemstelling en onderzoeksaanpak 97<br />

6.1.1 Eerder onderzoek 98<br />

6.1.2 Specificatie conceptueel kader 103<br />

6.1.3 Onderzoeksactiviteiten 107<br />

6.2 Ervaringen en suggesties van deelnemers 108<br />

6.2.1 De leidraad en respondenten 108<br />

6.2.2 Een typering van leeractiviteiten door deelnemers 110<br />

6.2.3 Beelden en ervaringen van deelnemers 112<br />

6.2.4 Beelden, ervaringen en suggesties van de deelnemers samengevat 121<br />

6.3 Motivatie 123<br />

6.3.1 De vragenlijst 124<br />

6.3.2 Resultaten en discussie 126<br />

6.4 Samenvatting en conclusies 127


Bijlagen<br />

6.4.1 Motivatie van deelnemers in de verschillende opleidingspraktijken 128<br />

6.4.2 Leeropvattingen van deelnemers in de verschillende opleidingspraktijken 130<br />

6.4.3 Discrepanties met de gehanteerde pedagogisch-didactische aanpak 131<br />

6.4.4 Ervaringen en suggesties 133<br />

7 Samenvatting en conclusies 135<br />

7.1 Conceptueel kader en onderzoeksvragen 135<br />

7.2 Denken en doen van tien docenten 138<br />

7.2.1 Betrokken instellingen en docenten 138<br />

7.2.2 Onderzoeksaanpak 138<br />

7.2.3 Ambities en werktheorieën 139<br />

7.2.4 Observaties en reflecties 140<br />

7.2.5 Conclusies 141<br />

7.3 Professionalisering en facilitering door de organisatie 143<br />

7.3.1 Resultaten 144<br />

7.3.2 Conclusies 145<br />

7.4 Deelnemers in competentiegericht leren en opleiden 146<br />

7.4.1 Motivatie en leeropvattingen in varianten van competentiegricht<br />

leren en opleiden 147<br />

7.4.2 Ervaringen en suggesties 149<br />

7.5 Implicaties voor een praktijktheorie ‘competentiegericht leren en opleiden’ 150<br />

7.5.1 Concept 150<br />

7.5.2 Handelingsrepertoire 153<br />

Literatuur 157<br />

1 Leeractiviteiten volgens deelnemers en tevredenheid daarover 165<br />

2 Gefilmde en geobserveerde scènes van <strong>interactie</strong> docent-deelnemer 171


1Inleiding<br />

2 In dit rapport<br />

gebruiken we deelnemers,<br />

leerlingen, cursisten en<br />

studenten als synoniemen.<br />

Invoering van competentiegericht leren en opleiden in het beroepsonderwijs betekent<br />

een verschuiving van een aanbodgestuurde <strong>naar</strong> een vraaggestuurde werkwijze en<br />

heeft grote consequenties voor de activiteiten van docenten en deelnemers 2 . Een ‘vrij<br />

uniforme overdracht van kennis en vaardigheden’ maakt plaats voor ‘gedifferentieerde<br />

en toegesneden pedagogisch-didactische werkwijzen’. Voor docenten betekent deze<br />

verschuiving een sterk accent op coachende en diagnosticerende<br />

begeleidingsactiviteiten ter ondersteuning van het ontwikkelingsproces van<br />

deelnemers. <strong>Van</strong> deelnemers wordt verwacht dat zij in staat zijn richting te geven aan<br />

het eigen leer- en opleidingsproces en actieve vormen van leren te ontwikkelen. Het<br />

nieuwe opleidingsconcept gaat ervan uit dat deelnemers optimaal gebruik maken van<br />

de mogelijkheden die een dergelijke open leersituatie biedt en dat docenten door hun<br />

begeleiding die mogelijkheden maximaliseren voor de verschillende deelnemers.<br />

In deze rapportage wordt verslag gedaan van een studie waarin dit handelen van<br />

docenten en deelnemers in nieuwe, competentiegerichte opleidingspraktijken centraal<br />

staat. In dit inleidende hoofdstuk wordt de probleemstelling en het ontwerp van de<br />

studie geschetst en de opzet van de rest van de rapportage toegelicht.<br />

1.1 Context<br />

De invoering van competentiegericht leren en opleiden is een van de hoofdthema’s op de<br />

innovatieagenda van het beroepsonderwijs en in het bijzonder het middelbaar beroepsonderwijs.<br />

De komende jaren wordt een nieuwe en meer generiek geformuleerde<br />

kwalificatiestructuur ingevoerd op basis waarvan competentiegericht middelbaar<br />

beroepsonderwijs vorm dient te krijgen (zie www.herontwerpmbo.nl; <strong>Van</strong> den Berg en<br />

Doets, 2005). Een eerste belangrijke overweging daarbij is het vergroten van de<br />

wendbaarheid van het beroepsonderwijs, zowel op het niveau van de deelnemer als op<br />

systeemniveau (Den Boer en Nieuwenhuis, 2002). Een meer flexibel stelsel van beroepsopleidingen<br />

is van belang om adequaat in te spelen op veranderende omstandigheden en<br />

daar mede vorm in te geven. Op deelnemersniveau houdt dit in dat opleidingsroutes op<br />

maat mogelijk zijn. Een tweede overweging bij de wending <strong>naar</strong> competentiegericht<br />

onderwijs is de versterking van de beroeps(onderwijs)kolom. Beroepsonderwijs dat de<br />

loopbaan van de deelnemers centraal stelt zou immers geen cesuur tussen segmenten van<br />

van <strong>idee</strong> <strong>naar</strong> <strong>interactie</strong><br />

1


Expertisecentrum<br />

2<br />

beroepsonderwijstrajecten (vmbo-mbo-hbo) moeten kennen en evenmin een strikte<br />

scheiding tussen leren op school en leren in de beroepspraktijk.<br />

Deze overwegingen vanuit beleidsperspectief kunnen worden aangevuld met<br />

overwegingen en drijfveren vanuit andere actorperspectieven (zie <strong>Van</strong> den Berg e.a.,<br />

2004). Globaal gezien zijn de verschillende drijfveren onder te brengen in een drietal<br />

gebieden: vraaggericht werken, procesgerichtheid en resultaatgerichtheid.<br />

“Bij vraaggerichtheid is niet het aanbod – de vakken of disciplines – leidend, maar de<br />

externe oriëntatie. <strong>Van</strong> binnen <strong>naar</strong> buiten denken wordt van buiten <strong>naar</strong> binnen denken:<br />

Wat wil de deelnemer? Wat kan hij al en wat heeft hij nodig? Wat vraagt de arbeidsmarkt?<br />

Wat voor beroep doet de samenleving? De inzet wordt dan om daarin in<br />

samenwerking met partners in de omgeving optimaal te voorzien, rekening houdend met<br />

de eigen visie, taakstelling en mogelijkheden van de onderwijsorganisatie. Vraaggericht is<br />

wat anders dan ‘u vraagt en wij draaien’. De kern ervan is toegevoegde waarde leveren;<br />

dingen doen waar deelnemers en afnemende bedrijven beter van worden.<br />

Procesgerichtheid betekent omgaan met dynamiek, leven met onzekerheid. In een<br />

dynamische omgeving kun je slecht uit de voeten met scherp vastgelegde inhouden.<br />

Gedetailleerde leerdoelen en leeractiviteiten voor deelnemers, stap voor stap<br />

vakmethoden voor docenten, uitvoeringsvoorschriften voor opleidingsteams en strakke<br />

regelgeving in de onderwijsorganisatie, voldoen dan niet. Procesdenken past in een<br />

dergelijke dynamische omgeving beter dan puur op de inhoud gericht zijn. Overigens<br />

betekent dit niet dat inhoud niet meer belangrijk is.<br />

Resultaatgerichtheid kenmerkt zich door een oriëntatie op het resultaat. Wat telt is de<br />

prestatie, de ‘output’. De weg er <strong>naar</strong>toe is alleen belangrijk voor zover deze, in het<br />

kader van het leerproces van deelnemers of het afleggen van rekenschap door de<br />

onderwijsorganisatie, is geëxpliciteerd. Zo kan de aanpak die een deelnemer volgt om<br />

een bepaald probleem op te lossen, ook een leerdoel zijn in het kader van methodisch<br />

leren handelen of in het motiveren en onderbouwen van wat hij/zij kan.” (De Bruijn en<br />

<strong>Van</strong> den Berg, 2004, pagina 27-28).<br />

Deze variëteit aan drijfveren tekent de context waarin CINOP Expertisecentrum (EC) in<br />

2002 het initiatief nam tot een innovatieprogramma Competentiegericht Leren en Opleiden.<br />

Het doel van dit programma is om via een meerjarig proces een praktijktheorie<br />

‘competentiegericht leren en opleiden’ te ontwikkelen voor de innovatie van opleidingen<br />

binnen het beroepsonderwijs en de volwasseneneducatie. Die te ontwikkelen praktijktheorie<br />

beoogt uiteen te zetten waar we het over hebben (het concept), maar tegelijkertijd<br />

antwoord te geven op de vraag met welke instrumenten/modellen dat concept vorm<br />

kan krijgen in de opleidingspraktijk en via welke werkwijzen/strategieën de veranderingen<br />

doorgevoerd kunnen worden. De inkadering vanuit de theorie werkt zo als een kompas<br />

voor de innovatie, terwijl de wortels in de praktijk het mogelijk maken het nieuwe<br />

concept ook door te voeren.


3 Op de manifestatie<br />

Het CLOPpend hart van het<br />

beroepsonderwijs van 8<br />

december 2004 is een<br />

eerste invulling van de<br />

praktijktheorie<br />

‘competentiegericht leren<br />

en opleiden’ neergezet in<br />

een viertal boekjes (zie<br />

ook voorwoord).<br />

Het EC-programma Competentiegericht Leren en Opleiden bestaat uit een aantal<br />

arrangementen waarin het competentiegericht leren en opleiden in de opleidingspraktijk<br />

vorm krijgt en die tegelijkertijd dienen als bronnen van praktijkkennis. Een syntheseproject<br />

draagt zorg voor de integratie van praktijkervaringen en externe inzichten vanuit<br />

formele theorieën en onderzoek in een praktijktheoretisch geheel. Via een werkwijze van<br />

‘halen en brengen’ moet de praktijktheorie zich gaandeweg ontwikkelen en vaste vorm<br />

krijgen 3 . Onderzoek maakt deel uit van de programma-activiteiten. Via onderzoek wordt<br />

als het ware feedback georganiseerd over doel en richting van de praktijktheorieontwikkeling<br />

(De Bruijn en Westerhuis, 2004). Daarbij gaat het enerzijds om begeleidend<br />

onderzoek gericht op de effectvraag: ‘Wat werkt?’ (wanneer, hoe, waarom, voor wie?)<br />

Anderzijds kan begeleidend onderzoek gericht zijn op het vormgevingsproces in de<br />

onderwijspraktijk: “Gaat het de kant op zoals beoogd, onder welke condities, waar zijn<br />

bijstellingen nodig, welke opvattingen en ervaringen hebben betrokken partijen?” <strong>Van</strong>uit<br />

deze tweede insteek is in 2003 en 2004 in het kader van het programma in enkele nieuwe<br />

opleidingspraktijken onderzoek uitgevoerd onder docenten en deelnemers. De resultaten<br />

van dit onderzoek worden in deze rapportage gepresenteerd.<br />

1.2 Probleemstelling<br />

Docenten vormen de spil in het onderwijsleerproces. Daarnaast is bekend dat in een<br />

nieuw onderwijsconcept als competentiegericht leren en opleiden het handelen van<br />

docenten en zelfs de professionaliteit van docenten aanmerkelijk verandert (<strong>Van</strong> den Berg<br />

e.a., 2004). Desondanks is er nog weinig inzicht wat die veranderingen precies inhouden<br />

voor de taak en activiteiten van docenten (<strong>Van</strong> der Sanden, De Bruijn en Mulder, 2002).<br />

Wat de deelnemers betreft is in algemene zin wel kennis aanwezig over de invloed van<br />

(leer)motivatie, voorwaardelijke en vereiste competenties in nieuwe onderwijsleersituaties.<br />

Echter, voor wat betreft het beroepsonderwijs is deze kennis tamelijk<br />

gefragmenteerd (zie <strong>Van</strong> Grinsven, 2003, Programmaraad voor het Onderwijsonderzoek<br />

(PROO), 2005; Klatter en Mulder, 2004). Ondanks het uitgangspunt van competentiegericht<br />

leren en opleiden en ook andere nieuwe onderwijsconcepten om ‘de deelnemer’<br />

centraal te stellen, komen zij nog weinig aan het woord bij het ontwerp en de evaluatie<br />

van het nieuwe onderwijs.<br />

<strong>Van</strong>uit de optiek van het doel van het EC-programma Competentiegericht Leren en Opleiden<br />

vond men het daarom zinvol een onderzoek uit te voeren <strong>naar</strong> het handelen van<br />

docenten en deelnemers binnen competentiegericht beroepsonderwijs. Het onderzoek<br />

zou zo een tweeledige bijdrage kunnen leveren aan een verdere uitwerking van de<br />

praktijk theorie ‘competentiegericht leren en opleiden’:<br />

1 Conceptualisering: een verdere inkleuring van het conceptueel kader op<br />

betrekkingsniveau, dat wil zeggen het begeleiden en faciliteren van leer- en<br />

ontwikkelingsprocessen door docenten en de condities bij en activiteiten van<br />

deelnemers.<br />

van <strong>idee</strong> <strong>naar</strong> <strong>interactie</strong><br />

3


Expertisecentrum<br />

4<br />

2 Concretisering: bouwstenen voor instrumenten, handelingsrepertoires en invoeringsstrategieën<br />

om competentiegericht leren en opleiden op betrekkings niveau (handelen<br />

van docenten en deelnemers) door te voeren.<br />

Vormgeving van competentiegericht leren en opleiden leidt, zoals gezegd, tot een<br />

fundamentele verandering in de leeractiviteiten en het leergedrag van deelnemers, in de<br />

professionele routines van docenten en in de inrichting en werking van secundaire en<br />

tertiaire processen. Dat wil zeggen de institutionele inkadering daarvan (vergelijk De<br />

Bruijn, <strong>Van</strong> den Berg en Onstenk, 2004). We vatten hierna in grote lijnen samen wat er<br />

vanuit bestaande literatuur al bekend is over die veranderingen in de rol van docenten en<br />

deelnemers.<br />

Inzichten uit leerkrachtonderzoek (Verloop, 1999), onderzoek <strong>naar</strong> innovatieve<br />

leerarrangementen (Simons, 2000; Verloop en Lowyck, 2003, De Bruijn e.a., 2005) en<br />

onderzoek <strong>naar</strong> werkplekleren (Griffiths en Guile, 2003; Onstenk en Blokhuis, 2003,<br />

Poell en <strong>Van</strong> der Krogt, 2003; Hoeve en Nieuwenhuis, 2004) geven zicht op actuele<br />

veranderingen in het handelen van docenten. Deze inzichten en die uit praktijknabij<br />

onderzoek en reflectie (De Bruijn en Groenenberg, 2003; Kok, 2003; Jager, Mittendorf<br />

en Nieuwenhuis, 2004) bieden aanknopingspunten voor een voorlopige schets van de<br />

contouren van de nieuwe rol van docenten in competentiegericht beroepsonderwijs.<br />

Een eerste accent in het nieuwe handelen van docenten is de coachende en<br />

diagnosticerende rol die docenten spelen bij het leer- en ontwikkelingsproces van de<br />

deelnemer. Zelfstandig leren en leren leren en het reguleren van eigen leerproces en<br />

loopbaan door de leerling vraagt van opleiders dat zij leerlingen kunnen begeleiden in hun<br />

ontwikkelingsproces. Ondanks het gegeven dat deze omslag breed noodzakelijk wordt<br />

gevonden, is er nog weinig inzicht in de wijze waarop docenten hieraan gestalte (kunnen)<br />

geven in het initieel beroepsonderwijs. Onderzoek en theorievorming op dit aspect is tot<br />

nu toe tamelijk gefragmenteerd (Simons, 2000; Simons, <strong>Van</strong> der Linden en Duffy, 2000;<br />

Bolhuis, 2000; Meijers en Wardekker, 2001; <strong>Van</strong> der Sanden, De Bruijn en Mulder, 2002;<br />

Verloop en Lowyck, 2003; Den Boer, Jager en Smulders, 2003; Odenthal, 2003).<br />

Een tweede accent ligt op de ontwerptaak die docenten krijgen. Een belangrijk kenmerk<br />

van ‘maatwerk’ is dat docenten een actieve rol dienen te spelen in ontwerp en<br />

vormgeving van het onderwijsleerproces. In dergelijk onderwijs is de traditionele aanpak,<br />

waarin sprake is van het ontwikkelen van blauwdrukken en deze vervolgens invoeren en<br />

uitvoeren, verlaten. Leerarrangementen die maatwerk beogen, moeten een aanzienlijke<br />

variëteit en complexiteit aankunnen om in te kunnen spelen op externe eisen, op<br />

onverwachte wendingen in leerprocessen en -trajecten van deelnemers en om<br />

differentiatie in leervormen in het algemeen waar te kunnen maken (vergelijk Smid, 2001).<br />

In zulke ‘open’ leerarrangementen is de docent dan de belangrijkste aangever en gids<br />

voor de deelnemer, juist ook in de confrontatie met (eisen vanuit) de externe omgeving<br />

(Den Boer en Nieuwenhuis, 2002; De Bruijn e.a., 2003).


Samengevat is de kern van de nieuwe rol van de docenten bij competentiegericht<br />

beroepsonderwijs, dat zij ‘al ontwerpend’ vorm geven aan het leertraject en dat zij al<br />

ontwerpend het leertraject van de deelnemer begeleiden. Het handelen van docenten<br />

moet daarbij onderscheiden worden in de concrete taken en activiteiten die zij uitvoeren<br />

enerzijds en anderzijds de kennisbasis die ze daarbij hanteren. Die persoonlijke<br />

kennisbasis stuurt de concrete activiteiten van de docent (Verloop, 2003). Externe<br />

kennisbronnen zoals formele, vaktheoretische of onderwijskundige kennis, ervaringen en<br />

reflectie worden geïntegreerd en geïnternaliseerd tot een eigen werktheorie. Bij<br />

docenten beroepsonderwijs is bovendien informele en formele kennis uit de beroepspraktijk<br />

een belangrijke bron voor de werktheorieën van docenten (vergelijk Den Boer<br />

en Ter Wee, 2002).<br />

Om zicht te krijgen op het handelen van docenten bij het vormgeven aan competentiegericht<br />

beroepsonderwijs is het dus van belang tevens de persoonlijke werktheorieën in<br />

kaart te brengen. Juist omdat het om een verandering gaat in routines en opvattingen, is<br />

ook aandacht voor de manier waarop ze dit nieuwe handelen leren op zijn plaats en de<br />

wijze waarop de instelling dit faciliteert. Innovatie brengt onzekerheid met zich mee en<br />

de wijze waarop de organisatie en werkprocessen omgaan met die onzekerheid en het<br />

ontwikkelen van nieuw handelen ondersteunen, is van invloed op het in praktijk kunnen<br />

en willen brengen van nieuw docenthandelen (Tjepkema, 2003).<br />

Zoals docenten nieuw handelen in de praktijk moeten brengen, worden ook van<br />

deelnemers andere activiteiten verwacht. Zo zouden deelnemers in staat moeten zijn hun<br />

eigen leer- en opleidingsproces mede te sturen dan wel een zekere mate van zelfsturing<br />

te ontwikkelen. Dit doet een beroep op verschillende competenties bij de deelnemer,<br />

zoals het vermogen tot zelfreflectie, diagnostisch vermogen, vermogen tot articulatie van<br />

leer- en ontwikkelingsvragen en opleidingsperspectief. Bovendien doet het uitoefenen van<br />

zelfsturing/regulatie een beroep op de intrinsieke motivatie en zelfdiscipline van<br />

deelnemers.<br />

Naast het vermogen tot zelfregulatie veronderstelt competentie gericht leren en opleiden,<br />

dat deelnemers in staat zijn tot actieve, exploratieve wijzen van leren en verwerkingsvormen.<br />

Ook hier ligt de veronderstelling aan ten grondslag dat deelnemers (maximaal)<br />

kunnen profiteren van dergelijke open leersituaties. Uit onderzoek is echter bekend dat<br />

dit niet altijd het geval is. Vooral voor de deelnemers aan het beroepsonderwijs geldt, dat<br />

(externe) structureringsvormen van belang blijven en dat een opbouw in het leren in<br />

tamelijk ‘open’ leersituaties veel aandacht behoeft (Elshout, 2000; Simons e.a., 2000,<br />

aangehaald in De Bruijn e.a., 2003, hs 3). Ook de leeropvatting en leerstijl van<br />

deelnemers speelt een belangrijke rol bij de mate waarin deelnemers profiteren van<br />

‘open’ leersituaties (zie De Bruijn e.a., 2005; vergelijk Lunenberg en Korthagen, 2003).<br />

Op basis van bovenstaande probleemverkenning zijn de volgende vier richtinggevende<br />

vragen voor het onderzoek geformuleerd:<br />

van <strong>idee</strong> <strong>naar</strong> <strong>interactie</strong><br />

5


Expertisecentrum<br />

6<br />

a Hoe geven docenten vorm aan competentie gericht leren en opleiden (gedrag) en<br />

welke opvattingen en cognities hanteren ze daarbij (praktijkkennis/theorie)?<br />

b Hoe hebben ze dat geleerd?<br />

c Op welke wijze bevordert dan wel belemmert de organisatie dit gedrag en het leren<br />

van dit gedrag?<br />

d Wat betekent dit nieuwe handelen van docenten in het kader van competentie gericht<br />

leren en opleiden voor de deelnemers in termen van in te zetten of benodigde<br />

competenties, motivatie en leeropvatting? Deze vraag valt uiteen in twee subvragen: 1)<br />

Hoe ervaren de deelnemers dit zelf, welke knelpunten zien zij en welke consequenties<br />

zou dit volgens hen moeten hebben voor de pedagogisch-didactische inrichting,<br />

inclusief het handelen van docenten/opleiders? 2) Is er sprake van een discrepantie<br />

tussen de (leer)motivatie en leeropvattingen van deelnemers en de gevraagde<br />

leeractiviteiten van deelnemers in het kader van competentie gericht leren en opleiden?<br />

1.3 Onderzoeksaanpak<br />

Om de geformuleerde onderzoeksvragen te beantwoorden is uitdrukkelijk gekozen voor<br />

een kleinschalig diepte-onderzoek. Pas in de <strong>interactie</strong> tussen leerling en docent wordt<br />

het handelen van docenten immers tastbaar. Op dat (betrekkings)niveau is te zien, hoe<br />

een nieuw opleidingsconcept als competentie gericht leren en opleiden gestalte krijgt,<br />

zowel in het ontwikkelingsproces van de lerende als in de begeleiding van de docent.<br />

Om daarvan een beeld te krijgen en om de werktheorieën van docenten en opvattingen<br />

van leerlingen in kaart te brengen, zijn dan observaties en gesprekken op meerdere<br />

momenten in de opleidingspraktijk nodig.<br />

De in ontwikkeling zijnde praktijktheorie ‘competentiegericht leren en opleiden’<br />

functioneerde in het onderzoek als eerste afbakening voor de uitwerking van deze<br />

onderzoeksvragen in een analysekader en methodisch ontwerp. Het conceptueel kader<br />

vormde de basis voor de selectie van de opleidingspraktijken en docenten die in het<br />

onderzoek betrokken werden en de ‘bril’ waarmee het handelen van docenten en<br />

leerlingen bekeken werd. In hoofdstuk 2 wordt dit conceptueel kader in grote lijnen<br />

samengevat en verder uitgewerkt ten behoeve van dit onderzoek onder docenten en<br />

deelnemers.<br />

De concrete onderzoeksactiviteiten zagen er verder als volgt uit:<br />

1 Selectie van opleidingen en docenten uit innovatieve arrangementen die deel<br />

uitmaakten van het EC-programma Competentie gericht Leren en Opleiden. Er zijn vier<br />

ROC’s en één vmbo-school in het onderzoek betrokken. Drie van de ROC’s waren<br />

betrokken bij de arrangementen uit het EC-programma. Het vierde ROC en de vmboschool<br />

zijn betrokken via contacten in het kader van eerder onderzoek op het terrein<br />

van de pedagogisch-didactische vormgeving van het beroepsonderwijs. ROC’s, scholen,<br />

opleidingen en docenten zijn geselecteerd via een getrapte procedure. Uiteindelijk zijn


4 Bij de vmbo-school is<br />

hiervoor samengewerkt<br />

met de Faculteit Educatieve<br />

Opleidingen van de<br />

Hogeschool Utrecht in het<br />

kader van de pilot Samen<br />

op scholen die door deze<br />

faculteit in samenwerking<br />

met een aantal vmboscholen<br />

wordt uitgevoerd.<br />

Het beeldmateriaal is<br />

beschikbaar gesteld voor<br />

de opleiding van docenten<br />

beroepsonderwijs in de<br />

desbetreffende vmboschool.<br />

alleen die docenten in het onderzoek betrokken die volgens hun antwoorden op een<br />

aantal vragen over hun lespraktijk het nieuwe handelen al een tijdje ‘in de vingers<br />

hebben’. In totaal ging het om zeven docenten van de vier ROC’s en drie docenten van<br />

de vmbo-school.<br />

2 Met deze tien docenten is een eerste serie gesprekken gehouden over hun<br />

begeleidings activiteiten en onderliggende opvattingen bij het vormgeven aan<br />

competentie gericht leren en opleiden. Het gesprek had het karakter van een<br />

werksessie waarin de docent een aantal ‘concept maps’ maakte rond kernbegrippen<br />

van competentie gericht leren en opleiden (vergelijk Meijer, Zanting en Verloop, 2001;<br />

zie bijlage 2 voor de leidraad).<br />

In deze concept maps gaven de docenten hun omschrijving van competentie gericht<br />

leren en opleiden en relateerden daar hun eigen handelen aan. Daarbij gaf men vooral<br />

een beeld van een ideaaltypische situatie. Tijdens het gesprek maakte de docent een<br />

ruwe schets van deze ideaaltypische situatie in een vijftal concept maps. Deze ruwe<br />

schetsen zijn daarna met behulp van het programma Visio geordend in schematische<br />

weergaven waarmee onderlinge verbanden tussen begrippen/<strong>idee</strong>ën en opvattingen en<br />

handelen gemodelleerd konden worden. Deze concept maps vormden uitgangspunt<br />

voor de volgende fasen van het onderzoeksproject. Ze dienden als referentiekader en<br />

streefbeeld om het feitelijk handelen, leerprocessen en facilitering daarvan door de<br />

organisatie tegen af te zetten.<br />

3 In een tweede serie activiteiten is het feitelijk handelen van de docenten<br />

geobserveerd, gefilmd en nabesproken. Hierbij is in grote lijnen de methodiek van het<br />

stimulated recall interview gebruikt. Deze methode kan gezien worden als een substituut<br />

van de hardop-denktechniek: in reactie op een video-opname van een net door henzelf<br />

gegeven les/begeleidingsactiviteit expliciteren docenten, wat zij dachten en waarom ze<br />

handelden zoals ze deden (vergelijk Meijer en Verloop, 2001).<br />

De techniek wordt meestal gebruikt voor het laatste doel waarbij het filmen alleen<br />

voorwaardelijk is. In dit onderzoek had het filmen echter ook een doel op zich 4 ,<br />

namelijk het in kaart brengen van het gedrag als zodanig: hoe geven de docenten<br />

competentie gericht leren en opleiden vorm? Het ideaaltypische beeld van competentiegericht<br />

leren en opleiden zoals de docenten dat in de eerste serie gesprekken<br />

formuleerden en de typering van de eigen lespraktijk dienden als basis voor de selectie<br />

van concreet te filmen fragmenten van de lespraktijk. Er is vooral ingezoomd op het<br />

handelen van docenten in directe <strong>interactie</strong> met de deelnemers en er is gezocht <strong>naar</strong><br />

variatie in begeleidingsactiviteit. In principe zijn steeds twee periodes van twee tot<br />

drie uur op twee verschillende dagen in de week gefilmd en nabesproken.<br />

In die nabespreking gaven docenten een toelichting op hun handelen, de overwegingen<br />

die ze daarbij hadden, het belang ervan in het kader van het vormgeven aan<br />

competentie gericht leren en opleiden en de mate waarin dit concrete handelen in<br />

overeenstemming was met het eerder gegeven ideaaltypisch (streef)beeld. Ook werd<br />

van <strong>idee</strong> <strong>naar</strong> <strong>interactie</strong><br />

7


Expertisecentrum<br />

8<br />

in deze nabespreking ingegaan op de wijze waarop docenten de begeleidingsactiviteiten<br />

geleerd hebben.<br />

4 Het onderzoek bij deelnemers die door deze docenten begeleid werden in hun<br />

opleidingstraject, bestond uit twee activiteiten. Bij 135 deelnemers is een schriftelijke<br />

vragenlijst afgenomen om de leermotivatie en leeropvatting te achterhalen. Daarnaast<br />

zijn circa twintig verdiepende groepsgesprekken gevoerd met een groot deel van deze<br />

deelnemers. Het ging erom vanuit het perspectief van de lerende zicht te krijgen op de<br />

leeractiviteiten binnen (deze voorbeelden van) competentie gericht leren en opleiden;<br />

hun opvattingen daarover, de knelpunten die ze daarbij ervaren en suggesties voor<br />

verbetering van de ondersteuning van hun leer-/ontwikkelingsproces.<br />

Per docent zijn in principe steeds twee groepsgesprekken gehouden met ieder twee<br />

tot drie deelnemers. De deelnemers zijn veelal geselecteerd door de onderzoeker (in<br />

overleg met de docent) en na de observaties gevraagd om deel te nemen aan het<br />

gesprek.<br />

5 In een derde serie gesprekken met de tien docenten is ingegaan op de wijze waarop en<br />

de condities waaronder men het nieuwe handelen ontwikkeld heeft. Daarbij is<br />

expliciet ingegaan op de wijze waarop de eigen (school)organisatie dit nieuwe handelen<br />

en het leren daarvan al dan niet faciliteert.<br />

Als kapstok voor de start van dit gesprek is door de onderzoeker een korte analyse<br />

voorgelegd. Hierin werd het ideaaltypische beeld van competentie gericht leren en<br />

opleiden zoals door de docent verwoord werd in de concept maps, vergeleken met<br />

het feitelijk handelen, zoals geobserveerd en besproken via de ‘stimulated recall<br />

interviews’. De vraag daarbij was of men deze analyse kon delen en voorzien van<br />

commentaar. Deze voorzet diende tevens als eerste terugkoppeling van de eerdere<br />

onderzoeksactiviteiten. Dit reflectiemoment was vervolgens vertrekpunt om dieper in<br />

te gaan op de thematiek van de derde serie gesprekken, te weten de ontwikkelingsgang<br />

<strong>naar</strong> het nieuwe handelen en de inbedding en facilitering daarvan in het<br />

(werk)organisatieproces.<br />

6 In de volgende fase zijn de verzamelde gegevens geïntegreerd tot een portret per<br />

docent. De kernbegrippen van competentie gericht leren en opleiden die als<br />

conceptueel kader dienden voor het onderzoek (zie hoofdstuk 2), zijn daarbij<br />

richtinggevend geweest. De portretten geven een beeld van de opleidingspraktijk op<br />

het niveau van het handelen en opvattingen van docenten en leerlingen in een aantal<br />

voorbeelden van competentie gericht leren en opleiden. Ze zijn geverifieerd door de<br />

betrokken docenten. Eerder zijn in het speciale themanummer over competentiegericht<br />

leren en opleiden van Profiel, vakblad voor de bve-sector (december 2004)<br />

verkorte versies van vier van deze integrale portretten gepubliceerd (Kuijpers en <strong>Van</strong><br />

Kleef, 2004; Groenenberg, 2004a; Kuijpers, 2004; Groenenberg, 2004b).


7 Ging het in de vorige fase van het onderzoek om een analyse van de verzamelde<br />

informatie per docent (within site analysis), in de laatste fase zijn de informatiebronnen<br />

geanalyseerd op verschillen en overeenkomsten tussen de docenten (cross site analysis)<br />

(vergelijk Miles en Huberman, 1984; Yin, 1984). Het in hoofdstuk 2 ontwikkelde<br />

conceptueel kader diende als eerste ‘bril’ om de opvattingen en begeleidingsactiviteiten<br />

van de docenten te systematiseren en analyseren. De eigen werktheorie<br />

(in casu opvattingen) van de docenten fungeerden als tweede ‘bril’ om de begeleidingsactiviteiten<br />

en hun interpretatie daarvan te analyseren. Op deze manier is getracht<br />

inzicht te verkrijgen in de wijze, waarop een aantal voorlopers onder docenten<br />

invulling geven aan competentie gericht leren en opleiden. Zo wordt verhelderd hoe<br />

theorie en praktijk in elkaar vloeien of nog ver uit elkaar liggen. Onder theorie<br />

worden dan zowel formele theorieën verstaan als de eigen theorieën van docenten.<br />

Aanvullend is in deze analysefase met een derde ‘bril’ vanuit deelnemersperspectief<br />

<strong>naar</strong> de praktijk van competentie gericht leren en opleiden van de tien docenten<br />

gekeken. Dit analysekader zet naast de begeleidingsactiviteiten gewenste verwerkingsactiviteiten<br />

van deelnemers (hoofdstuk 6). <strong>Van</strong>uit dit perspectief zijn de uitkomsten<br />

van het motivatieonderzoek van deelnemers bekeken en zijn de uitspraken van<br />

deelnemers over hun leerervaringen en gewenste ondersteuning daarbij geanalyseerd.<br />

De uitkomsten geven inzicht in het karakter van de leeractiviteiten die leerlingen<br />

– <strong>naar</strong> eigen zeggen – in de onderzochte praktijken van competentie gericht leren en<br />

opleiden ondernemen. Ze leveren een aantal suggesties op voor versterking van<br />

begeleidingsactiviteiten door docenten.<br />

Het onderzoek is uitgevoerd in de periode september 2003 tot en met medio 2005.<br />

Het grootste deel van de gegevensverzameling bij de docenten en hun leerlingen vond<br />

plaats in 2004.<br />

1.4 Inhoud rapportage<br />

Het volgende hoofdstuk schetst het conceptueel kader van waaruit het onderzoek is<br />

opgezet. Uitgangspunt vormt de praktijktheorie i.o. zoals deze eind 2004 gepresenteerd<br />

is in een aantal boekjes van het Expertisecentrum van CINOP. Dit concept wordt<br />

gespecificeerd in een viertal kernbegrippen waarmee het primaire proces op het niveau<br />

van het handelen van docenten en leerlingen (het zogenaamde betrekkingsniveau) nader<br />

geanalyseerd kan worden.<br />

In hoofdstuk 3 worden allereerst de cases waarbinnen het onderzoek is uitgevoerd,<br />

geïntroduceerd en kort beschreven in termen van het vormgeven aan competentie gericht<br />

leren en opleiden. Deze typeringen zijn bedoeld als achtergrondinformatie om zo de<br />

activiteiten en opvattingen van de in het onderzoek betrokken docenten en deelnemers<br />

beter te begrijpen. Daarnaast presenteert hoofdstuk 3 het ideaaltypische beeld van<br />

competentie gericht leren en opleiden zoals door de tien docenten verwoord in een<br />

van <strong>idee</strong> <strong>naar</strong> <strong>interactie</strong><br />

9


10<br />

Expertisecentrum<br />

aantal concept maps. Het ontwikkelde conceptueel kader uit hoofdstuk 2 is richtinggevend<br />

voor presentatie en bespreking van de eigen werktheorie van docenten.<br />

Hoofdstuk 4 geeft een beeld van de feitelijke activiteiten van de tien docenten in hun<br />

praktjk van competentie gericht leren en opleiden. Bovendien geven de docenten daar zelf<br />

commentaar bij als het gaat om doelen, overwegingen en ervaringen die ten grondslag<br />

liggen aan die activiteiten. De activiteiten en toelichtingen van docenten worden<br />

beschouwd vanuit het conceptueel kader uit hoofdstuk 2 én de eigen opvattingen zoals<br />

neergelegd in de in hoofdstuk 3 gepresenteerde concept maps.<br />

In hoofdstuk 5 wordt het beeld van het handelen van de docenten aangevuld met hun<br />

verhalen over de ontwikkeling daarvan, hun oordeel over de mate waarin ze hun eigen<br />

streefbeeld al hebben gerealiseerd en de organisatorische inbedding en facilitering van<br />

hun handelen en streven.<br />

De deelnemer staat centraal in hoofdstuk 6. Zowel de antwoorden op de schriftelijke<br />

vragenlijst van de 135 leerlingen die les kregen van de onderzochte docenten, worden<br />

besproken, als ook de resultaten uit de verdiepende serie groepsgesprekken. <strong>Van</strong>uit het<br />

perspectief van de deelnemer schetsen we hoe competentie gericht leren en opleiden<br />

wordt vormgegeven en welke verbeteringen mogelijk zijn.<br />

In hoofdstuk 7 worden de resultaten vanuit de voorgaande hoofdstukken met elkaar<br />

vergeleken en bediscussieerd. Het hoofdstuk kent twee soorten conclusies. Naast<br />

beantwoording van de vier onderzoeksvragen zal – op basis van het onderzoeksmateriaal<br />

– het conceptueel kader, zoals geformuleerd in de hoofdstukken 2 en 6, op<br />

punten worden bijgesteld dan wel verrijkt.


2Conceptueel kader<br />

Competentiegericht leren en opleiden is de kracht van de verbinding. Die krachtige<br />

verbinding is van belang op elk domein van het vormgeven aan competentie gericht<br />

leren en opleiden. Het gaat om een krachtige verbinding tussen school en bedrijf, maar<br />

ook tussen het primaire proces van leren en het secundaire proces van organiseren.<br />

Bij de deelnemer gaat het om het ontwikkelen van de kracht van de verbinding tussen<br />

hoofd, hart en handen. De begeleiding van docenten kent een krachtige verbinding<br />

tussen ondersteunen en uitdagen.<br />

De verbinding die competentie gericht leren en opleiden zoekt, betekent tegelijkertijd<br />

het aaneensmeden van op het eerste gezicht tegengestelde polen, zoals theorie en<br />

praktijk, doen en denken, leren op de werkplek en leren op school, loslaten en sturen.<br />

Dat geldt zeker ook voor het vormgeven van competentie gericht leren en opleiden op<br />

betrekkingsniveau; dat wil zeggen op het niveau van de <strong>interactie</strong> tussen docenten en<br />

deelnemers. Deelnemers moeten handelen, in de activiteit zitten, maar tegelijkertijd er<br />

uit kunnen stappen om te reflecteren. Docenten moeten deelnemers niet laten<br />

verdrinken in de hoeveel heid impulsen, dus sturen, maar tegelijkertijd moeten ze zich<br />

terug trekken zodat deelnemers zichzelf leren sturen. Bij de ene deelnemer vraagt dit<br />

een geheel andere begeleiding dan bij de ander: competentie gericht leren en opleiden<br />

voor praktisch lerenden én betweters.<br />

In dit hoofdstuk wordt het concept ‘competentiegericht leren en opleiden’ op<br />

hoofdlijnen samengevat en verder ingekleurd voor het pedagogisch-didactische proces.<br />

Dit verfijnde begrippenkader is vervolgens uitgangspunt voor een nadere beschouwing<br />

van het handelen van docenten en de leeractiviteiten van de deelnemers in een aantal<br />

praktijken van competentie gericht leren en opleiden anno 2004 waarvan deze<br />

publicatie verder verslag doet.<br />

2.1 Praktijktheorie ‘competentiegericht leren en<br />

opleiden’<br />

Onderdeel van de tot nu toe ontwikkelde praktijktheorie ‘competentiegericht leren en<br />

opleiden’ is een uiteenzetting van het concept zelf. In dit conceptueel kader vormen<br />

inhoud van leren, pedagogisch-didactische vormgeving, randvoorwaardelijke processen in<br />

de opleidingsorganisatie en veranderaanpak één systeem (<strong>Van</strong> den Berg e.a., 2004).<br />

van <strong>idee</strong> <strong>naar</strong> <strong>interactie</strong><br />

11


12<br />

Expertisecentrum<br />

5 De Bruijn en <strong>Van</strong> den<br />

Berg, 2004, pagina 27 e.v.<br />

Een verandering in het proces van leren en begeleiden impliceert veranderingen in de<br />

organisatie. Organisatieontwikkeling en de verankering van de innovatie in de<br />

(beleids)omgeving zijn onlosmakelijk onderdeel van het concept. Daarmee beslaat het<br />

concept vier domeinen:<br />

• drie inhoudelijke domeinen, te weten: de ‘inhoud van het leren en opleiden’, de<br />

‘pedagogisch-didactische benadering’ en de ‘organisatorische condities’. De eerste<br />

twee domeinen hebben betrekking op de primaire processen en het derde op de<br />

secundaire processen.<br />

• een domein ‘veranderaanpak’: het realiseren van competentie gericht leren en opleiden<br />

in de praktijk.<br />

Dit integrale concept is uitgewerkt in drie kernbegrippen en zeven dilemma’s. Deze<br />

uitwerking bepaalt de bandbreedte van het concept en geeft richting aan de inkleuring in<br />

de opleidingspraktijk. Die inkleuring kan uit verschillende varianten bestaan, afhankelijk<br />

van de situatie.<br />

2.1.1 Kernbegrippen 5<br />

“Het concept ‘competentiegericht leren en opleiden’ gaat uit van de volgende definitie<br />

voor competentie:<br />

‘Een competentie is het vermogen van een individu om in relevante (beroeps)situaties op<br />

adequate wijze product- en procesgericht te handelen.’<br />

Er is bewust gekozen voor een werkbare definitie; eentje die handvatten biedt voor het<br />

wat en hoe van competentie gericht leren en opleiden. Uit de definitie is afgeleid dat het<br />

bij competentie gericht leren en opleiden gaat om: integratief, situationeel en<br />

ontwikkelingsgericht leren en opleiden. We stippen de drie noemers kort aan.<br />

INTEGRATIEF LEREN EN OPLEIDEN<br />

In de definitie ligt de nadruk op handelen. Of anders gezegd: handelingsbekwaam worden.<br />

Dit betekent dat een competentie een integratief karakter heeft. Het gaat niet alleen om<br />

kennisontwikkeling, vaardigheidsontwikkeling of persoonlijke ontwikkeling, maar om de<br />

verbinding die de deelnemer daartussen weet te leggen en die zich manifesteert in het<br />

handelen. Een competentie is dus een samengesteld geheel van elementen:<br />

• weten: kennis en inzichten (vaktechnisch, methodisch, inhoudelijk);<br />

• kunnen: vaardigheden (motorisch, technisch, sociaal, basisvaardigheden op het gebied<br />

van taal en rekenen);<br />

• willen: houding en motivatie;<br />

• zijn: persoonlijke kwaliteiten en eigenschappen (intellectuele capaciteiten,<br />

persoonskenmerken, identiteitskenmerken).


SITUATIONEEL LEREN EN OPLEIDEN<br />

Een tweede kernbegrip in de definitie is relevante (beroeps)situaties. Een competentie<br />

manifesteert zich in een context, in situaties waarin wordt gehandeld. Los van die situatie<br />

is een competentie niet waarneembaar en dus ook niet beoordeelbaar. Het contextgebonden<br />

karakter van een competentie brengt vraagstukken als relevantie en validering<br />

met zich mee: welke competenties zijn in de (beroeps)situatie van belang en hoe stel je<br />

dat belang vast? De werkdefinitie verwijst daar<strong>naar</strong> met: ‘op adequate wijze product- en<br />

procesgericht te handelen’.<br />

ONTWIKKELINGSGERICHT LEREN EN OPLEIDEN<br />

Een laatste belangrijk begrip is het vermogen van een individu. De term ‘vermogen’ verwijst<br />

<strong>naar</strong> de leer- en stimuleerbaarheid van een competentie. Dit aspect is belangrijk vanuit<br />

het perspectief van verder leren en de persoonlijke ontwikkeling van de deelnemer. Met<br />

de term vermogen wordt ook benadrukt dat het bij een competentie gaat om de<br />

persoonlijke bekwaamheid in een reeks van situaties. Een eenmalige prestatie is nog geen<br />

competentie. <strong>Van</strong> een competentie is pas sprake als een deelnemer in een aantal<br />

verwante en relevante (beroeps)situaties zijn of haar persoonlijke bekwaamheid toont.”<br />

2.1.2 Dilemma’s<br />

Bij het vormgeven van integratief, situationeel en ontwikkelingsgericht leren en opleiden<br />

in de praktijk doet zich een zevental conceptuele dilemma’s voor (<strong>Van</strong> den Berg e.a.,<br />

2004). Deze dilemma’s verwijzen <strong>naar</strong> de spanningsverhouding tussen bepaalde<br />

fundamentele uitgangspunten die eigen zijn aan het concept ‘competentiegericht leren en<br />

opleiden’. Afwegingen zijn nodig om in de praktijk tot werkbare oplossingen voor deze<br />

dilemma’s te komen. Uitdaging bij de vormgeving in de praktijk is om beide uitgangspunten<br />

van een spanningsverhouding een plek te geven.<br />

INTEGRATIE EN TRANSPARANTIE<br />

Dit dilemma verwijst <strong>naar</strong> de spanningsverhouding tussen het centraal stellen van het<br />

ondeelbare concept ‘competentieontwikkeling’ – waardoor leerlingen van meet af aan<br />

zien en ervaren wat het beroep(sdomein) waarvoor zij worden opgeleid, inhoudt – en het<br />

gegeven dat het leer- en ontwikkelingsproces van de leerling tegelijkertijd gebaat is bij<br />

een afbakening in stappen, fasen en taken. In de vormgeving van competentie gericht leren<br />

en opleiden in de praktijk komt dit bijvoorbeeld tot uitdrukking in de vraag: hoe<br />

programmeer je een opleidingstraject waarin de loopbaan van de lerende en (beroeps)<br />

identiteitsontwikkeling centraal staan en er toch sprake is van onderscheiden onderdelen<br />

en stappen?<br />

van <strong>idee</strong> <strong>naar</strong> <strong>interactie</strong><br />

13


14<br />

Expertisecentrum<br />

HET INDIVIDUELE EN HET COLLECTIEVE<br />

Kenmerk van competentie gericht leren en opleiden is, dat leren wordt georganiseerd als<br />

een proces waarin confrontaties ontstaan tussen de beelden die de leerling van de<br />

werkelijkheid heeft en de beelden die hem via handelen in de (gesimuleerde) beroepspraktijk,<br />

ervaringen van anderen en ‘boekenkennis’ worden aangereikt. Leren is vanuit<br />

deze optiek per definitie een sociaal en <strong>interactie</strong>f proces. Een ander wezenlijk aspect van<br />

competentie gericht leren en opleiden is, dat leren aansluit bij de individuele<br />

ontwikkelingsmogelijkheden, -wensen en -doelen van de leerling. Dat wil zeggen dat het<br />

pedagogisch-didactische concept afgestemd dient te zijn op de heterogeniteit van de<br />

deelnemers.<br />

Het dilemma betreft daarmee de spanning tussen sociaal en individueel leren.<br />

Vormgevings vraag in dit verband is: hoe organiseer je individuele leertrajecten binnen<br />

groepsprocessen?<br />

VOORSTRUCTUREREN EN ZELFSTURING<br />

Bij de inrichting van de leersituatie en de begeleiding door opleiders is er het<br />

spanningsveld tussen voorstructuring en zelfsturing. Leren is per definitie een<br />

construerende activiteit van de deelnemer en vraagt daarom om zelfsturing. Tegelijkertijd<br />

dient de leeromgeving steunpunten te bieden om de deelnemer te leiden <strong>naar</strong> diens ‘zone<br />

van de naaste ontwikkeling’. In het bijzonder de opleider (docent of praktijkopleider),<br />

maar ook andere deelnemers of collega’s op de werkplek, leveren een meerwaarde<br />

waardoor de deelnemer in staat wordt gesteld zich verder te ontwikkelen. De centrale<br />

vraag is hier hoe om te gaan met vormen van begeleiding die het zelfsturend leren<br />

bevorderen in plaats van de sturing over te nemen. De balans die hierin gevonden moet<br />

worden, is mede afhankelijk van de behoeften van de lerende. Dus: hoe vind je een<br />

midden tussen deelnemers te veel ‘aan de hand nemen’ en ze laten ‘verdrinken’?<br />

BEPROEFD EN EXPERIMENTEEL HANDELEN<br />

Dit dilemma komt voort uit de notie dat beproefde vormen van begeleiden een andere<br />

functie dienen te krijgen in een competentie gericht opleidingsconcept, naast<br />

experimentele vormen. In competentiegerichte opleidingsconcepten staan ‘adaptiviteit’<br />

(aansluiten bij wat de deelnemer nodig heeft), ‘diagnosticeren’ en ‘ontwerpen’ centraal.<br />

De opleider geeft als het ware ‘al ontwerpend’ vorm aan het leertraject. Binnen dit<br />

nieuwe opleidingsconcept krijgen beproefde begeleidings- en instructievormen een plaats<br />

naast experimentele vormen. Aan de ene (beproefde) kant staan dan vormen als<br />

‘groepsgewijze instructie’, ‘aanbodgericht lesgeven’, ‘sturen’ en ‘de rol van vakexpert’. Aan<br />

de andere (experimentele) kant: ‘coachend begeleiden’, ‘vraaggericht lesgeven’ en<br />

‘loslaten’. Belangrijke vraag in dit verband is: hoe verbind je beproefde vormen aan nieuwe<br />

experimentele vormen van begeleiding in het nieuwe opleidingsconcept?


ACTIEF EN REFLECTIEF LEREN<br />

Een ander belangrijk spanningsveld bij de inrichting van leersituaties is die tussen actief<br />

leren en reflecteren. Actief, explorerend leren betekent dat de deelnemer met hoofd,<br />

hart en handen geheel in de (leer)activiteit zit. Reflecteren betekent het geleerde en het<br />

leerproces onder woorden kunnen brengen (articuleren), relateren aan eerder verworven<br />

kennis en vaardigheden (integreren) en verbreden <strong>naar</strong> andere contexten en toepassingsmogelijkheden<br />

(generaliseren). Reflectief leren veronderstelt dat je even uit de<br />

leersituatie kunt stappen, een moment van rust creëert. Een ‘volledig’ leerproces, gericht<br />

op integratie, competenties en beroepsidentiteitsontwikkeling, vereist beide vormen van<br />

leren. Vormgevingsvraag is dan: hoe organiseer je de balans tussen actief, explorerend<br />

leren en reflectief leren?<br />

RUIMTE EN REKENSCHAP<br />

Dit dilemma refereert aan de balans die een lerende organisatie kenmerkt, als het gaat<br />

om ruimte geven aan creatieve processen en tegelijkertijd resultaatgericht werken. In die<br />

zin wordt wel gesproken van een evenwicht tussen de 5 R’s: ruimte, richting, rekenschap<br />

en resultaat, binnen randvoorwaarden. Relevante vraag in dit verband is: hoe organiseer<br />

je de balans tussen kaders stellen en ruimte geven aan creativiteit als kernprincipes van<br />

de organisatie?<br />

ITERATIEF EN SERIEEL INNOVEREN<br />

Dit dilemma betreft de verhouding tussen het lerend element van veranderen en het<br />

efficiënt en planmatig werken. Het dilemma is het zodanig inrichten van een verandertraject,<br />

dat er voldoende ruimte is voor leren en ontwikkelen vanuit de specifieke situatie<br />

en er, daar waar oplossingen bekend zijn, planmatig of projectmatig gewerkt kan worden.<br />

<strong>Van</strong>uit dit dilemma doet zich de vraag voor: hoe organiseer je de balans tussen (steeds)<br />

iets nieuws bedenken en oplossingen en aanpakken van anderen benutten?<br />

De zeven dilemma’s vormen feitelijk de kapstok van de CINOP-benadering van<br />

competentie gericht leren en opleiden. Ze geven aan dat er geen sprake is van één beste<br />

oplossing, maar dat oplossingen afhankelijk zijn van de context. Ze zijn situationeel en<br />

dynamisch.<br />

Na deze uiteenzetting van het integrale concept ‘competentiegericht leren en opleiden’,<br />

gaat de volgende paragraaf in op het concrete niveau van het leren en begeleiden zelf.<br />

Daartoe verkennen we zowel theoretische bronnen en inzichten vanuit onderzoek, als<br />

actuele ontwikkelingen en voorbeelden in de opleidingspraktijk zelf. Op basis van deze<br />

verkenning wordt in paragraaf 2.3 de conceptuele ‘bril’ geformuleerd waarmee dit<br />

onderzoek onder docenten en deelnemers is uitgevoerd.<br />

van <strong>idee</strong> <strong>naar</strong> <strong>interactie</strong><br />

15


16<br />

Expertisecentrum<br />

6 Deze paragraaf is<br />

grotendeels overgenomen<br />

uit De Bruijn, <strong>Van</strong> den Berg<br />

en Onstenk (2004),<br />

paragraaf 3.3.3.<br />

2.2 Begeleiden van deelnemers in competentie gericht<br />

leren en opleiden 6<br />

Competentiegericht leren en opleiden impliceert voor docenten en praktijkopleiders een<br />

sterker accent op coachende en diagnosticerende begeleidingsactiviteiten ter<br />

ondersteuning van het leer- en ontwikkelingsproces van de deelnemers. In het kader van<br />

deze nieuwe rol dienen docenten en praktijkopleiders een nieuw evenwicht te vinden<br />

tussen sturing en loslaten zodanig dat deelnemers de ruimte krijgen om te exploreren en<br />

reguleren, maar tegelijkertijd niet verdrinken in die ruimte en overgaan tot ‘trial-anderror<br />

gedrag’ en ‘het vertellen van verhalen over’. In die nieuwe benadering dienen<br />

docenten en opleiders hun rollen als enerzijds ‘experts’ in productmatige zin (expertise<br />

in het beroepsdomein waartoe opgeleid wordt) en anderzijds ‘professionals’ in<br />

procesmatige zin (expertise in het coachen van ontwikkelingsprocessen) in elkaars<br />

verlengde en als maatwerk uit te oefenen. Bij de inhoudelijke expertrol is daarbij sprake<br />

van een verschuiving van een aanbodsgerichte <strong>naar</strong> een vraaggerichte invulling van die rol,<br />

terwijl de coachende rol een sterk beroep doet op de pedagogische en<br />

leerpsychologische expertise.<br />

Een voorbeeld van een dergelijke rol geeft de volgende opleidingspraktijk van een<br />

opleiding Grond, water- en wegenbouwkunde op kwalificatieniveau 4: “Zelfstandigheid en<br />

zelfverantwoordelijkheid vormen belangrijke aandachtspunten tijdens het opleidingstraject.<br />

Tijdens groepsopdrachten moeten deelnemers bijvoorbeeld zelf een afwezige<br />

deelnemer opbellen om te achterhalen waar de desbetreffende deelnemer is. Het al dan<br />

niet maken van het huiswerk en het gebruik maken van de mogelijkheid tot consulteren<br />

van vakdocenten tijdens een les valt onder de eigen verantwoordelijkheid. Tenminste één<br />

keer per week wordt op dergelijke aspecten gereflecteerd. Docenten, onder andere in de<br />

persoon van een mentor, helpen de deelnemers zo bij het ontwikkelen en onderhouden<br />

van discipline en motivatie. In het begin van de opleiding wordt daarin veel gestuurd<br />

(controle, begeleiding, uitleg), maar dat is ook expliciet bedoeld om van te leren. In de<br />

loop van de opleiding worden deelnemers steeds meer losgelaten.” (De Bruijn e.a., 2005).<br />

In recente innovaties zowel in het mbo als het vmbo zijn voorbeelden van de nieuwe<br />

taken en professionaliteit van docenten te vinden. Veel docenten bevinden zich daarbij in<br />

een spagaat tussen (oude) expertise en de nieuwe gevraagde rol (De Bruijn en<br />

Groenenberg, 2003). In het nieuwe begeleidingsconcept zijn ‘adaptiviteit’, ‘diagnosticeren’<br />

en ‘ontwerpen’ de centrale elementen, waarbij adaptiviteit fungeert als het overkoepelende<br />

begrip waarbinnen diagnosticeren en ontwerpen een cruciale functie<br />

vervullen. Adaptiviteit heeft betrekking op maatwerk, dat wil zeggen rekening houden<br />

met verschillen. Adaptief onderwijs is onderwijs dat op het juiste moment voor de juiste<br />

persoon de juiste ondersteuning biedt. Enerzijds speelt daarin dus het karakter van het<br />

leertraject en einddoel een rol (wat is nodig om dat te bereiken?). Anderzijds spelen de<br />

kenmerken van individuele deelnemers een rol (wat heeft deze persoon nodig?).


Ten slotte speelt de fasering/opbouw van het leertraject een rol (wanneer heeft wie wat<br />

nodig, gezien het actuele doel en de kenmerken van de deelnemer?).<br />

Binnen dit nieuwe begeleidingsconcept worden ‘oude’, beproefde begeleidings- en<br />

instructievormen gepositioneerd naast en verbonden aan ‘nieuwe’, experimentele<br />

vormen. Immers, ‘oude leeropbrengsten’ waaronder een zekere basis aan<br />

geautomatiseerde kennis en instrumentele vaardigheden, blijven van belang. Als gevolg<br />

daarvan blijven ook ‘oude vormen van leren’ zoals begeleide inoefening en memoriseren,<br />

van belang. Dergelijke leer- en begeleidingsvormen krijgen wel een andere functie. Waar<br />

in het oude (overdrachts)concept deze vormen doel op zich waren, zijn ze in het nieuwe<br />

concept vooral een middel op weg <strong>naar</strong> iets anders, namelijk <strong>naar</strong> het ontwikkelen van<br />

complex handelen en zelfsturing. Elshout-Mohr en Moerkamp (1998) spreken in dit<br />

verband van de overstap van consumptief leren, waarin de docent zorg draagt voor een<br />

goede vervulling van leerfuncties, <strong>naar</strong> actief en zelfstandig leren, waarbij de lerenden dit<br />

zelf in de gaten moeten houden.<br />

Een succesvolle overdracht van leerfuncties gedurende een leertraject kenmerkt zich ook<br />

weer door adaptiviteit waardoor ‘constructieve frictie’ (Vermunt, 1996) ontstaat en<br />

deelnemers zich gestimuleerd en uitgedaagd voelen. Laten docenten plotseling te veel aan<br />

deelnemers over dan ontstaat ‘destructieve frictie’ en verliezen deelnemers het overzicht,<br />

raken ontmoedigd en verliezen het vertrouwen in de docent. Te veel leerfuncties als<br />

docent in de hand houden leidt tot afhankelijkheid van externe hulp. Het is zaak de juiste<br />

balans te vinden en Elshout-Mohr en Moerkamp (1998) pleiten ervoor om werk- en<br />

begeleidingsvormen te kiezen, die de deelnemers uitdagen zelf de leerfuncties te<br />

vervullen die nodig zijn om de brug te slaan tussen wat ze al geleerd hebben en wat ze in<br />

de nieuwe situatie moeten doen.<br />

Een voorbeeld van het nieuwe handelen van docenten en praktijkopleiders is te vinden in<br />

de pratische vormgeving van het concept Technodesign in het beroepsonderwijs (vergelijk<br />

Onstenk, 2004). Voor docenten worden hier diverse rollen onderscheiden: coach, procesbegeleider,<br />

instructeur en adviseur. Men spreekt niet meer van docenten maar van<br />

leermeesters en werkmeesters. De leermeester is de mentor, de persoonlijke coach van de<br />

deelnemers en is gericht op de persoonlijke ontwikkeling van de deelnemer en daarmee<br />

de begeleider van het leerproces en begeleider van prestaties. De leermeester begeleidt<br />

de deelnemers niet alleen bij het ontwikkelen van algemene vaardigheden op<br />

(meta)cognitief, sociaal-communicatief en emotioneel terrein (de persoonlijke kwaliteiten<br />

in termen van Technodesign), maar ook op sturings- en regelniveau van het leerproces als<br />

geheel. Leergesprekken zijn niet uitsluitend gericht op het inhoudelijke onderwerp, maar<br />

ook en vooral op het proces van leren en samenwerken, op de aanpak van een probleem<br />

en de relatie met de resultaten van die aanpak, op het je houden aan afspraken; kortom<br />

op gedrag en manier van werken en leren van de deelnemer. Het gaat om reflectie op en<br />

expliciteren van wat er is en wat men laat zien. Ook probleemoplossend, doorzettings-<br />

en reflectievermogen van de deelnemer zijn vanaf het begin onderwerpen waarover<br />

gesproken wordt.<br />

van <strong>idee</strong> <strong>naar</strong> <strong>interactie</strong><br />

17


18<br />

Expertisecentrum<br />

Daarnaast vervullen de leermeesters bij de prestaties de rol van procesbegeleider.<br />

Minimaal één maal per week, maar veelal dagelijks of om de dag, bespreken zij met de<br />

deelnemers de complete voortgang, bijvoorbeeld op het vlak van planning en<br />

taakverdeling en leren zij deelnemers hoe ze knelpunten kunnen vertalen in algemene<br />

leervragen. Dit vindt plaats rondom de prestaties, het voertuig waarlangs de deelnemers<br />

leren, zowel op proces als inhoud. De leermeester komt in dit kader ook regelmatig bij<br />

bedrijven, helpt bedrijven om goede prestaties te formuleren, uitleg te geven over hoe de<br />

deelnemer nu leert en werkt en ondersteunt de werkmeester of begeleider van het<br />

bedrijf in het (leren van) coachen.<br />

Er zijn twee soorten werkmeesters: van school en van de opdrachtgever. De werkmeester<br />

(van school) is de inhoudsdeskundige die deelnemers begeleidt bij hun<br />

ambachtelijke ontwikkeling. De ijkpunten liggen hiervoor vast in de leerlijnen. De werkmeester<br />

van school volgt de inhoudelijke voortgang van het leerproces ook door<br />

regelmatig op locatie leergesprekken te voeren met de deelnemer, in aanwezigheid van de<br />

werkmeester van de opdrachtgever. De werkmeesters van de bedrijven (of instelling)<br />

begeleiden de deelnemers bij het uitvoeren van de prestaties op de werkvloer.<br />

In aansluiting op de leervragen verzorgen leer- en werkmeester workshops en<br />

<strong>interactie</strong>ve colleges.<br />

De nieuwe professionaliteit van docenten is samen te vatten als een combinatie van oude<br />

en nieuwe expertise in het faciliteren van het leren en begeleiden van deelnemers.<br />

Ze moet in nieuwe arrangementen adaptief worden ingezet. De bedoelde invulling van de<br />

begeleidingsactiviteit kan daarbij uiteengelegd worden in vier componenten<br />

(De Bruijn e.a. 2005):<br />

• Modelleren: opleiders helpen lerenden waar de (onderliggende) leerstof moeilijk is bij<br />

het verwerven van kennis en inzicht. Belangrijke begeleidingsmethoden daarbij zijn:<br />

contextualiseren, generaliseren, integreren, voordoen, voordenken, articuleren en<br />

bediscussiëren van oplossingsstrategieën, denk- en regulatiewijzen. Opleiders zijn<br />

hierin adaptief: <strong>naar</strong>mate het leermateriaal dan wel de leersituatie meer<br />

zelfinstruerend is (of de kennis en zelfstandigheid van de lerenden groter), is hun rol in<br />

dit opzicht kleiner.<br />

• Coachen: opleiders begeleiden lerenden bij het exploratief leren, samenwerken en bij<br />

het ontwikkelen van studie- en werkhouding. Het geven van feedback en hulp bij het<br />

reflecteren zijn belangrijke coachingsmethodieken.<br />

• Monitoring: in het kader van regulatieoverdracht treedt de docent of trainer op als het<br />

‘externe oog’ bij metacognitieve processen. Tijdens het verloop van het<br />

opleidingstraject treedt dit ‘externe oog’ steeds verder terug. Ook bij adaptieve<br />

processen in het kader van (beroeps)identiteitsleren treedt de docent op als extern<br />

oog.<br />

• Scaffolding (het ‘in de steigers’-principe, Simons, 1996): het leerproces wordt in elke<br />

fase door de docent/trainer ‘gestut’, vervolgens overgenomen door de lerende en


uiteindelijk worden de ‘steigers’ verwijderd, waarna wordt overgegaan <strong>naar</strong> een<br />

volgende fase waarin eenzelfde proces plaatsvindt.<br />

Ontwerpen en diagnosticeren (waaronder evalueren/beoordelen) vormen daarbij<br />

onlosmakelijk elementen in bovenstaande activiteiten. Het opleidingstraject is immers<br />

niet (geheel) van tevoren gegeven, maar wordt gaandeweg rond de leervragen van de<br />

deelnemers opgebouwd. Ontwerp en diagnostiek als onderdeel van opleidingstrajecten in<br />

plaats van apart (vooraf en achteraf) – zoals voorheen in klassieke onderwijsconcepten –<br />

zijn belangrijke nieuwe elementen in het takenpakket van opleiders. Daarnaast treden<br />

enkele meer voorwaardelijke activiteiten op de voorgrond (zie ook <strong>Van</strong> den Berg, 2002):<br />

• samenwerken met collega-docenten, gericht op het vormgeven van concrete<br />

opleidingstrajecten van deelnemers in een coherent, systematisch verband;<br />

• samenwerken met praktijkopleiders uit de beroepspraktijk, gericht op coherente<br />

leertrajecten van deelnemers met specifieke aandacht voor de afstemming tussen<br />

leerwerkplekken;<br />

• samenstellen van specifieke leer- en opleidingstrajecten in termen van ‘rode draden’<br />

die in de uitvoering in samenwerking met de deelnemer gespecificeerd worden.<br />

Naast het positioneren van ‘oude’ en ‘nieuwe’ begeleidingsvormen vragen deze nieuwe<br />

taakelementen een aanzienlijke verandering in het handelen van docenten en<br />

(praktijk)opleiders. Op onderdelen zijn er voorbeelden te vinden van invulling van dit<br />

nieuwe handelen, zoals te lezen is uit de gegeven voorbeelden. Tegelijkertijd moet<br />

geconstateerd worden dat de erkenning van de noodzaak van anders handelen nog recent<br />

is (zie De Bruijn en Groenenberg, 2003). Ruimte om te experimenteren met dit nieuwe<br />

handelen wordt langzamerhand meer gecreëerd.<br />

Die omslag is onderdeel van het concept ‘competentiegericht leren en opleiden’, zoals we<br />

dat in de vorige paragraaf uiteen hebben gezet. In <strong>Van</strong> den Berg e.a. (2004) worden de<br />

gevolgen voor de begeleiding van deelnemers uitgewerkt <strong>naar</strong> de begeleidingsrollen van<br />

docenten en opleiders, de begeleidingsactiviteiten die zij uitvoeren en de begeleidingsmethodieken<br />

die zij toepassen. Het uitgangspunt daarbij is, dat competentie gericht leren<br />

en opleiden een geïntegreerd geheel aan taken en activiteiten van docenten en opleiders<br />

vereist die in het perspectief staan van de (beroeps)identiteitsontwikkeling van de<br />

deelnemer.<br />

Voor de begeleidingsrollen van praktijkopleiders en docenten betekent dit, dat de rol<br />

ingevuld wordt vanuit het principe van adaptiviteit met een nadruk op ondersteuning,<br />

coaching en uitdagen. Het betekent ook dat er taken bijkomen, zoals hierboven al is<br />

aangegeven, bijvoorbeeld diagnosticeren, ontwerpen van leersituaties en evalueren.<br />

Voor de begeleidingsactiviteiten ligt het accent op de eerder genoemde zoektocht <strong>naar</strong><br />

een nieuw evenwicht tussen beproefde en experimentele vormen van begeleiden en<br />

ondersteunen. De begeleidingsmethodieken krijgen eveneens een andere invulling.<br />

Het centrale principe van adaptiviteit in de begeleidingsrol betekent een uitwerking in de<br />

vier eerder genoemde begeleidingsmethodieken: modelleren, coachen, monitoren en<br />

scaffolding.<br />

van <strong>idee</strong> <strong>naar</strong> <strong>interactie</strong><br />

19


20<br />

Expertisecentrum<br />

7 Een van de<br />

kanttekeningen die De<br />

Bruijn e.a. (2005) maken in<br />

hun artikel over de<br />

effecten van krachtige<br />

leeromgevingen in het<br />

middelbaar<br />

beroepsonderwijs is, dat<br />

het concept zowel als het<br />

handelen op microniveau<br />

nog te weinig is<br />

uitgekristalliseerd om al<br />

duidelijke effecten te<br />

verwachten. Met deze<br />

publicatie hopen we daar<br />

een bijdrage aan te leveren.<br />

De in deze paragraaf gemaakte verkenning rond conceptuele noties en praktijkvoorbeelden<br />

van het nieuwe handelen van opleiders biedt voldoende aanknopingspunten<br />

om het concept ‘competentiegericht leren en opleiden’ ook op het microniveau van<br />

begeleiden van deelnemers wat verder uit te lijnen 7 .<br />

2.3 Twee keer vier perspectieven op microniveau<br />

Het primaire proces van leren en begeleiden beslaat vier domeinen:<br />

1 doelen en inhouden (keuze van wat geleerd wordt, met een bepaalde ordening en<br />

structuur);<br />

2 een pedagogisch-didactisch ontwerp (keuze van hoe het leren wordt georganiseerd,<br />

met inzet van bepaalde hulpbronnen, leermiddelen, leervormen, beoordeling en<br />

begeleiding);<br />

3 (concrete) begeleidingsactiviteiten van leraren, opleiders, begeleiders enzovoort (rol<br />

docent);<br />

4 leeractiviteiten van deelnemers voortvloeiend uit alle drie voorgaande componenten.<br />

Figuur 2.1 geeft een beeld van de situering van deze vier domeinen in een<br />

geïnstitutionaliseerd opleidingsproces.<br />

D<br />

E<br />

E<br />

L<br />

N<br />

E<br />

M<br />

E<br />

R<br />

voor<br />

Randvoorwaardelijke organisatieprocessen<br />

leerdoelen en<br />

-inhoud<br />

primaire proces<br />

begeleidingsactiviteiten<br />

opleiders<br />

pedagogischdidactisch<br />

ontwerp<br />

leeractiviteiten<br />

deelnemers<br />

Figuur 2.1: Opleidingsproces (uit De Bruijn, <strong>Van</strong> den Berg en Onstenk, 2004, pagina 59)<br />

De vier componenten behelzen enerzijds het formele of geëxpliciteerde deel van een<br />

leerarrangement, zijnde de bovenste helft van de cirkel in figuur 2.1 en anderzijds het<br />

handelings- of betrekkingsniveau (de onderste helft van de cirkel). Een leerarrangement<br />

D<br />

E<br />

E<br />

L<br />

N<br />

E<br />

M<br />

E<br />

R<br />

na


wordt gedefinieerd door het samenstel van deze vier componenten (vergelijk De Bruijn<br />

e.a., 2003). De laatste component staat daarbij voor het doel van het arrangement als het<br />

gaat om de wijze van leren die men wil uitlokken/stimuleren, terwijl de eerste component<br />

betrekking heeft op het doel van het arrangement als het gaat op om wat men de<br />

lerenden zou willen laten leren. Deze twee doelen interacteren uiteraard en leiden<br />

gezamenlijk tot bepaalde invullingen van de tweede en derde component. Een leerarrangement<br />

kan betrekking hebben op een enkelvoudige leersituatie of op een<br />

samenhangend geheel van verschillende leersituaties (opleidingstrajecten).<br />

Het handelen van docenten binnen competentiegerichte opleidingspraktijken richt zich op<br />

deze vier componenten, dus zowel op het betrekkingsniveau als op het (formele)<br />

ontwerp. Deze twee niveaus komen immers dichter bij elkaar op het moment dat leer-<br />

en opleidingstrajecten rond de leervragen van de deelnemers worden georganiseerd. Het<br />

onderscheid tussen het formele curriculum en de feitelijke lespraktijk zoals dat in het<br />

klassieke onderwijsconcept bestaat, vervaagt. De docent geeft in competentie gericht<br />

onderwijs, zoals gezegd, als het ware ‘al ontwerpend’ vorm aan het leertraject. Dit<br />

brengt met zich mee dat docenten geen vast en afgebakend deel van een opleidingstraject<br />

voorbereiden en uitvoeren, maar wisselende taken hebben. In een dergelijke opzet van<br />

opleiden en leren treden docenten dan ook vaker op als samenwerkend team. Zoals in de<br />

vorige paragraaf al is uiteengezet impliceert het vormgeven van competentie gericht<br />

beroepsonderwijs daarmee een onderscheid tussen directe activiteiten die rechtstreeks<br />

ingrijpen op het leerproces van de deelnemer en meer voorwaardelijke activiteiten om<br />

adaptief handelen ten aanzien van de deelnemers mogelijk te maken. Deze meer<br />

voorwaardelijke activiteiten liggen op het grensvlak van het primaire proces en de<br />

randvoorwaardelijke organisatieprocessen zoals geschetst in figuur 2.1.<br />

Deze invalshoek kan qua empirisch onderzoeksobject aangevuld worden met een<br />

inhoudelijke inkleuring vanuit het concept ‘competentiegericht leren en opleiden’.<br />

Op basis van de vorige twee paragrafen kunnen vier begrippen als inhoudelijk richtinggevend<br />

worden gedefinieerd. De specificatie <strong>naar</strong> het <strong>interactie</strong>niveau van docenten en<br />

deelnemers kan vervolgens aangehaakt worden aan de eerder genoemde drieslag van<br />

begeleidingsrollen, -activiteiten en -methodieken (zie pagina 19). Hiermee ontstaat het<br />

volgende conceptuele raamwerk:<br />

1. KRACHTIGE LEEROMGEVING VOOR DEELNEMERS<br />

Een krachtige leeromgeving stoelt op twee principes die centraal staan in een<br />

constructivistische leeropvatting:<br />

• leren is een proces van betekenisverlening in <strong>interactie</strong> met de sociale en culturele<br />

omgeving;<br />

• leren is situatiegebonden en transfer wordt gestimuleerd door te leren in een variëteit<br />

aan situaties en contexten.<br />

van <strong>idee</strong> <strong>naar</strong> <strong>interactie</strong><br />

21


22<br />

Expertisecentrum<br />

Daarnaast is het ontwikkelingsgerichte karakter een belangrijk kenmerk van een krachtige<br />

leeromgeving en dat uit zich in:<br />

• een gerichtheid op de zone van de naaste ontwikkeling (het net iets verder reiken);<br />

• en de persoonlijke binding aan het geleerde (affectief element).<br />

Voor de inrichting van de leeromgeving betekenen deze principes dat er sprake zou<br />

moeten zijn van voldoende mogelijkheden tot coöperatief en sociaal leren, leren in<br />

authentieke contexten, leren in wisselende situaties, uitdagende leertaken en -situaties en<br />

ruimte voor persoonlijke inkleuring. De docent vervult hierin een belangrijke spilfunctie.<br />

De begeleidingsrol van de docent/opleider/begeleider kenmerkt zich daarbij door:<br />

a adaptiviteit: handelen vormgeven in relatie tot doel, situatie, lerende en randvoorwaarden:<br />

wanneer heeft wie wat nodig, gezien het actuele doel en de kenmerken<br />

van de deelnemer?<br />

b verruiming van het takenpakket: het handelen bestaat niet alleen uit direct op het<br />

leerproces in grijpende activiteiten, maar ook uit meer voorwaardelijke ontwerpactiviteiten,<br />

diagnosticerende, evaluerende en organisatorische activiteiten en<br />

samenwerking met andere opleiders/begeleiders.<br />

2. HET VERBINDEN VAN BEPROEFDE BEGELEIDINGSVORMEN AAN EXPERIMENTELE<br />

BEGELEIDINGSVORMEN<br />

Het gaat hier om het vinden van een evenwicht tussen oude/beproefde en nieuwe/<br />

experimentele vormen van lesgeven in een concept van ‘al ontwerpend begeleiden van<br />

leertrajecten’. Aan de ene (beproefde) kant staan ‘groepsgewijze instructie’, ‘aanbodgericht<br />

lesgeven’, ‘sturen’ en ‘de rol van vakexpert’. Aan de andere (experimentele) kant<br />

zijn te onderscheiden: ‘begeleiden’, ‘vraaggericht lesgeven’,<br />

‘loslaten’ en ‘rol van pedagoog’.<br />

De begeleidingsactiviteit van de docent/opleider/begeleider binnen competentie gericht<br />

leren en opleiden is niet synoniem aan die ‘nieuwe vormen’ van begeleiden. Centraal<br />

kenmerk van die begeleidingsactiviteit is juist:<br />

c het vinden van de balans; dat wil zeggen het functioneel verbinden van beproefde aan<br />

experimentele vormen van begeleiden in een nieuw opleidingsconcept.<br />

3. BEROEPSIDENTITEIT ALS UITGANGSPUNT VOOR OPLEIDEN<br />

Het opleidingstraject staat in dienst van de ontwikkeling van de beroepsidentiteit.<br />

De opleiding is dan niet alleen gericht op (vak)kennis en (beroeps)vaardigheden, maar ook<br />

op beroepshouding en typerende zienswijzen binnen het desbetreffende beroepsdomein/<br />

werkveld. Ontwikkeling van de beroepsidentiteit is daarmee het verbindende kader voor<br />

de kennis, vaardigheden en attitudes die in het opleidingstraject aan de orde zijn.<br />

Confrontatie tussen extern aangereikte beelden en eisen en eigen opvattingen en wensen<br />

en reflectie daarop (wie ben ik/wie wil ik worden?) is de kern van dergelijk identiteitsleren.<br />

Het te ontwikkelen competentieprofiel bestaat daarbij uit drie ingrediënten (in drie<br />

om elkaar heen liggende cirkels te visualiseren): a) internalisering van de habitus van een


eroep(spraktijk); b) responsief/innovatief vakmanschap; c) lifeskills (zelfsturing en<br />

weerbaarheid).<br />

De begeleidingsmethodiek van de docent/opleider/begeleider kenmerkt zich daarbij door<br />

twee vormen:<br />

d modelleren: optreden als (rol)model en adaptief ondersteunen van de lerende.<br />

Belangrijke methodes daarbij zijn: contextualiseren, generaliseren, integreren,<br />

voordoen, voordenken, articuleren en bediscussiëren van oplossingsstrategieën, denk-<br />

en regulatiewijzen.<br />

e coachen: ondersteunen van exploratief en samenwerkend leren en het ontwikkelen<br />

van een eigen leer- en werkhouding. Het geven van feedback en hulp bij het<br />

reflecteren zijn belangrijke coachingsmethodieken.<br />

4. ZELFREGULATIE ALS OPLEIDINGSDOEL<br />

Het ontwikkelen en onderhouden van discipline en motivatie bij de deelnemer is een<br />

belangrijk opleidingsdoel in het kader van competentie gericht leren en opleiden. Externe<br />

regulering en disciplinering zijn hierbij soms tijdelijk noodzakelijk, maar staan in het teken<br />

van regulatieoverdracht. Bij regulatieoverdracht gaat het om overdracht van de sturing<br />

van het leer- en ontwikkelingsproces van de deelnemer. De docent draagt dit over aan de<br />

deelnemer waarbij de docent zich steeds sterker terugtrekt (met behoud van de<br />

supervisie).<br />

De begeleidingsmethodiek van de docent/opleider/begeleider kenmerkt zich door twee<br />

principes:<br />

f monitoring, dat wil zeggen dat de docent of trainer in eerste instantie optreedt als het<br />

externe oog, zowel bij metacognitieve processen als bij adaptieve processen;<br />

g scaffolding (het ‘in de steigers’-principe), dat wil zeggen dat het leerproces in elke fase<br />

wordt ‘gestut’ door de docent/trainer (of het lesmateriaal/ICT-middelen),<br />

overgenomen door de lerende en dat vervolgens de ‘steigers’ worden verwijderd.<br />

Hierna gaan ze over <strong>naar</strong> een volgende fase waarin eenzelfde proces plaatsvindt.<br />

SAMENVATTEND<br />

In figuur 2.2 (pagina 24) is de objectgerichte en inhoudelijke invalshoek in een matrix<br />

samengevat. Deze matrix is de conceptuele ‘bril’ waarmee het handelen van docenten<br />

(zijnde gedrag en daaraan gerelateerde werktheorieën en opvattingen) bestudeerd is. In<br />

de hoofd stukken 3 tot en met 5 wordt deze matrix dan ook als (betekenis)kader gebruikt<br />

voor presentatie en bespreking van de onderzoeksresultaten. Ook voor de bevraging van<br />

de leeractiviteiten, -opvattingen en motivatie van de deelnemers is deze ‘bril’ als<br />

uitgangspunt gebruikt. Nadere specificatie vanuit deelnemersperspectief volgt in<br />

hoofdstuk 6.<br />

van <strong>idee</strong> <strong>naar</strong> <strong>interactie</strong><br />

23


24<br />

Expertisecentrum<br />

Domeinen leerarrangement<br />

Principes<br />

COMPETENTIEGERICHT<br />

LEREN EN OPLEIDEN<br />

Krachtige leeromgeving en de<br />

rol van docenten:<br />

a adaptiviteit<br />

b naast directe begeleiding<br />

van het leerproces ook<br />

ontwerpen, diagnosticeren,<br />

evalueren, organiseren en<br />

samenwerken<br />

Beproefde en experimentele<br />

begeleidingsvormen in nieuw<br />

concept en de activiteit van de<br />

docenten:<br />

c functionele inzet en balans<br />

Beroepsidentiteitsontwikkeling<br />

en de methodiek van docenten:<br />

d modelleren<br />

e coachen<br />

Zelfregulatie en de methodiek<br />

van docenten:<br />

f monitoren<br />

g scaffolding<br />

Leerdoelen en<br />

-inhouden<br />

Pedagogischdidactisch<br />

ontwerp<br />

Figuur 2.2: Handelen van docenten in competentiegericht leren en opleiden<br />

Directe<br />

deelnemersbegeleiding<br />

Beoogde<br />

leeractiviteiten<br />

deelnemers


3Nieuwe praktijken en streefbeelden<br />

van docenten<br />

In het vorige hoofdstuk hebben we een omschrijving gegeven van het brede handelingsrepertoire<br />

dat van docenten in competentie gericht beroepsonderwijs wordt gevraagd.<br />

De crux zit in de combinatie van het vervullen van de expertrol op een bepaald<br />

(vak)domein en het coachen van jongeren in hun (beroepsidentiteits) ontwikkeling.<br />

Adaptiviteit is daarbij het centrale principe. Instructie, voordoen en -denken en<br />

stapsgewijze ondersteuning zijn begeleidings methodieken die afhankelijk van de<br />

behoeftes van lerenden en het houvast van andere hulpbronnen vorm krijgen.<br />

Coaching en monitoren van het integrale ontwikkelingsproces van lerenden gebeurt op<br />

vraag van de lerende én inschatting van de docent. Diagnosticeren, ontwerpen van<br />

leersituaties, samenwerken en evalueren treden in een dergelijk handelingsconcept<br />

meer op de voorgrond dan in het klassieke concept van lesgeven.<br />

Deze handelingsaspecten vormen de bouwstenen van de rol van docenten in<br />

competentie gericht beroepsonderwijs. De omschrijving in het voorgaande hoofdstuk is<br />

gebaseerd op eerder onderzoek en theorievorming ten aanzien van leren en begeleiden<br />

in beroepsonderwijs.<br />

In dit hoofdstuk presenteren we de streefbeelden van tien docenten die al enige tijd<br />

vormgeven aan competentie gericht beroepsonderwijs. In de eerste paragraaf van het<br />

hoofdstuk beschrijven we deze in het onderzoek betrokken docenten en de opleidingspraktijken<br />

waarbinnen ze lesgeven. De tweede paragraaf bespreekt hun ideaaltypische<br />

beschrijvingen van competentie gericht leren en opleiden als resultaat van de eerste<br />

fase in het onderzoek bij de docenten.<br />

3.1 De docenten in vijf varianten van competentiegericht<br />

leren en opleiden<br />

De tien docenten die in het onderzoek betrokken zijn, werken in vijf verschillende<br />

opleidingspraktijken, vier in het mbo en één in het vmbo. Deze vijf opleidingspraktijken<br />

zijn zowel door de onderzoekers als door de betrokkenen getypeerd als vormen van<br />

competentie gericht leren en opleiden. In deze paragraaf schetsen we de vijf praktijken op<br />

van <strong>idee</strong> <strong>naar</strong> <strong>interactie</strong><br />

25


26<br />

Expertisecentrum<br />

hoofdlijnen. Daaraan gekoppeld karakteriseren we de tien docenten met betrekking tot<br />

hun ervaring, rol in het vormgevingsproces van competentie gericht leren en opleiden en les-<br />

en begeleidingstaken.<br />

3.1.1 TIND<br />

SCHETS OPLEIDINGSPRAKTIJK<br />

Het project ‘kennisuitwisseling Techniek in Nieuwe Dimensies’ (TIND) was een antwoord van<br />

ROC Gilde Opleidingen op de verminderde instroom en de grote uitval in de sector techniek.<br />

Omdat het steeds moeilijker werd om leerlingen en afnemers tevreden te stellen met het<br />

rendement van de technische opleidingen, koos Gilde ervoor de afzonderlijke, traditionele<br />

technische opleidingen in één technische unit bijeen te brengen in een nieuwe, generieke<br />

techniekopleiding op basis van projectonderwijs. In september 2002 begonnen de eerste<br />

BOL4-deelnemers aan het oriëntatiejaar van de nieuwe opleiding TIND.<br />

Met TIND worden de opleidingen niet op de kwalificatiestructuur geënt, maar gaat Gilde uit<br />

van de beroepspraktijk waaraan zinvolle en levensechte projecten worden ontleend.<br />

Vervolgens wordt pas bepaald welke eindtermen door die projecten gedekt worden.<br />

Leerlingen verwerven door het uitvoeren van de projecten gaandeweg de vereiste<br />

eindtermen.<br />

Het opleidingsstelsel kent een basisperiode van één jaar waarin de leerlingen zich oriënteren<br />

op de verschillende technische branches en de verschillende functies en functieniveaus. In<br />

deze generieke fase van de opleiding zijn de projecten vooral gericht op algemene toepassing.<br />

In het programma nemen leren organiseren, plannen en samen werken een belangrijke plaats<br />

in. De leerlingen voeren de projecten in zogenaamde stamgroepen uit in een programma<br />

waarin ze in wisselende rollen werken, gericht op het specifieke vervolgdeel van hun<br />

opleiding.<br />

Op de basisperiode volgt de ‘specifieke periode’ van drie jaar, waarin de deelnemers zich<br />

specialiseren in de door hen gekozen branche. Elk jaar (ook het basisjaar) wordt voor een<br />

deel in BPV doorgebracht.<br />

De homogeen samengestelde klassen zijn heterogeen samengestelde stamgroepen geworden<br />

die projecten uitvoeren en waarin leerlingen verschillende functies hebben.<br />

Op basis van hun ervaringen nemen de deelnemers in een steeds minder begeleid traject<br />

zelfstandig beslissingen voor volgende leeractiviteiten. Een eigen elektronische leer omgeving<br />

wordt ingezet om de trajectvoortgang in beeld te houden en om de leerlingen meer keus te<br />

geven om eigen projecten samen te stellen. Hierbij wordt gebruik gemaakt van een<br />

portfolioaanpak.<br />

Docenten hebben andere en soms wisselende rollen. De begeleiding wordt steeds meer<br />

vervangen door coaching; de mentor of klassendocent is vervangen door de coach. De<br />

coaches vervullen een cruciale rol in de opleiding. Hun begeleiding van de leerlingen is erop


gericht om leerlingen gaandeweg de opleiding zelfstandiger te maken, meer <strong>naar</strong> hun eigen<br />

functioneren te laten kijken en het leren in eigen hand te nemen.<br />

De meeste docenten voeren in hun weektaak verschillende taken uit. Sommigen zijn als coach<br />

eindverantwoordelijk voor de de taak- en rolverdeling bij de begeleiding van stamgroepen.<br />

Daarnaast zijn ze de inhoudelijke deskundigen en praktijkbegeleiders bij projecten. Ook<br />

vormen ze het aanspreekpunt voor de deelnemers wanneer deze tegen praktische problemen<br />

aanlopen. De docenten zijn ten slotte deels nog de traditionele instructeurs in de voor de<br />

projecten ondersteunende lessen.<br />

Dat de uitval van de leerlingen in het project is verminderd (over twee jaar 22 in plaats van<br />

de 40 procent bij de traditionele opleidingen in dezelfde periode), is volgens Gilde niet alleen<br />

de verdienste van het leukere onderwijs, maar vooral van de betere, actievere begeleiding<br />

door de coaches die de leerlingen nauwgezet bij de uitvoering van de projecten volgen.<br />

KENMERKEN DOCENTEN<br />

De twee (mannelijke) docenten die in het onderzoek zijn betrokken, fungeren beiden als<br />

coach voor de eerstejaars. Beide docenten zijn vanaf de start met TIND in 2002 betrokken.<br />

Een van de docenten zegt al langer ervaring te hebben met deze wijze van begeleiden: De<br />

constructivistische vorm van leren in plaats van het louter overdragen van kennis paste ik jaren<br />

geleden al toe, toen ik werkte met probleemjongeren.<br />

De andere docent geeft aan al heel lang (25 jaar) ervaring te hebben met het begeleiden van<br />

individuele leerlingen in BBL-trajecten, maar pas sinds 2002 met het coachen van<br />

groepsprocessen en dit combineren met het ondersteunen van individuele deelnemers. In het<br />

schooljaar 2004/2005 was deze docent overigens in andere projecten dan TIND werkzaam.<br />

3.1.2 ICT-lyceum<br />

SCHETS OPLEIDINGSPRAKTIJK<br />

In het schooljaar 2003/2004 zijn vier laboratoria gevormd die als opdracht hadden<br />

competentie gericht leren en opleiden vorm te geven (Bontius, 2004). Het ICT-lyceum was<br />

een van die laboratoria (nu: experimentele opleidingen). Alle ICT-opleidingen van dit ROC<br />

zijn geconcentreerd in het ICT-lyceum, zowel de meer technische computer opleidingen als de<br />

opleidingen die meer op de ontwikkeling en toepassing van software zijn gericht.<br />

Opleidingstrajecten binnen het ICT-lyceum kennen een opbouw volgens zogenaamde<br />

leerlijnen, te weten:<br />

a een contextrijke projectenleerlijn waarbij het gaat om integrale projecten, gesimuleerd in<br />

de schoolpraktijk en/of beroepspraktijkvorming;<br />

b een conceptuele en vaardigheidslijn bestaande uit cursussen (instructie en training);<br />

c een loopbaanreflectielijn waarbij het gaat om studieloopbaanontwikkeling.<br />

van <strong>idee</strong> <strong>naar</strong> <strong>interactie</strong><br />

27


28<br />

Expertisecentrum<br />

Deelnemers kunnen uit een aantal projecten kiezen. Er is een projectenbank met<br />

gelijkwaardige projecten die op een aantal contextgegevens variëren, zoals onderwerp en<br />

type bedrijf. De duur van de projecten is één tot vier weken. Binnen projecten kunnen<br />

deelnemers zich door onderlinge taakverdeling verdiepen in onderdelen die hen<br />

aanspreken. Deelnemers bepalen met elkaar hoe ze de opdracht aanpakken en welke<br />

leeractiviteiten ze ondernemen. Naast de projectenlijn kunnen deelnemers onafhankelijk<br />

van tijd en plaats aan de slag met cursussen en vaardigheidstraining. Om in te kunnen<br />

spelen op – gaandeweg het leerproces – ontstane behoeften aan ‘just in time’<br />

ondersteuning, worden hiervoor vaste dagdelen ingeroosterd.<br />

Het onderwijsconcept binnen het ICT-lyceum gaat ervan uit dat de deelnemers actief en<br />

constructief bezig zijn met het uitvoeren van projecten. Ze worden daarin echter<br />

systematisch ondersteund. De inhoudelijke begeleiding via de conceptuele en<br />

vaardigheidslijn bestaat uit directe ondersteuning bij het projectenwerk via instructie,<br />

colleges, trainingen, workshops en zelfsturende materialen. De ondersteuning van het<br />

zelfstandig werken en leren is de kern van de loopbaanreflectielijn. De begeleidingssystematiek<br />

in deze lijn kent de volgende principes:<br />

• de persoonlijke ontwikkeling van de deelnemer is vertrekpunt;<br />

• de begeleiding is gericht op het ontwikkelen van sociale en leercompetenties;<br />

• docenten ondersteunen de deelnemers bij het (leren) zelfstandig leren en het<br />

groepswerk;<br />

• docenten leggen de resultaten van hun activiteiten vast;<br />

• de deelnemers houden hun ontwikkeling bij via een persoonlijk ontwikkelingsplan en<br />

(digitaal) portfolio.<br />

Twee begeleidingsrollen staan in deze aanpak centraal:<br />

1 de tutor die als taak heeft het groepsproces bij het uitvoeren van projecten te<br />

begeleiden. Aandachtspunten daarbij zijn de voortgang van het project, de<br />

betrokkenheid van de verschillende groepsleden, het creëren van ambitie en<br />

leervragen en de integratie van opgedane kennis en vaardigheden in projecten. Samen<br />

met andere betrokken (vak)docenten voert de tutor de formatieve beoordeling van<br />

het project uit.<br />

2 de mentor die ondersteunt bij het reflectieproces voor de persoonlijke ontwikkeling<br />

en de voortgang en inhoud van de opleiding (loopbaanreflectie). De mentor is voor<br />

één jaar gekoppeld aan de deelnemer. Aandachtspunten in het contact tussen mentor<br />

en deelnemer zijn kritische reflectie op de bijdrage van de deelnemer aan de<br />

voortgang en resultaten van de projecten, inventarisatie van leervragen, vaststellen van<br />

opleidingstraject, bijstellen van persoonlijk ontwikkelingsplan en invullen portfolio.<br />

Tutor en mentor overleggen regelmatig. Het persoonlijk ontwikkelingsplan is een<br />

belangrijk communicatiemiddel tussen deelnemer, mentor en tutor.


KENMERKEN DOCENTEN<br />

In het onderzoek zijn twee mannelijke docenten betrokken die lesgeven binnen het ICTlyceum.<br />

Een van de twee docenten is naast docent tevens de ontwikkelaar van de niveau<br />

2-opleiding Servicemedwerker ICT volgens het nieuwe onderwijsconcept. Deze nieuwe<br />

opleiding is in 2003 van start gegaan. De docent geeft aan vóór 2003 al zes jaar ervaring<br />

te hebben met competentie gericht onderwijs en heeft eerder binnen het Centrum<br />

Vakopleidingen lesgegeven. Hij is sterk voorstander van het ‘theorie volgt praktijk’principe<br />

en het (geïntegreerd) ontwikkelen van leren leren. Deze docent is mentor van<br />

alle deelnemers (circa zeventien eerstejaars) van de opleiding Servicemedewerker ICT<br />

niveau 2, begeleidt (hardware)projecten en geeft vaktheorie (software en hardware).<br />

De tweede docent was in 2003/2004 werkzaam binnen het ICT-lyceum en gaf les aan<br />

niveau 4-leerlingen Telematica (BOL). Hij was mentor van de (dertien) derdejaars<br />

Telematica niveau 4 en begeleidde (programmeer)projecten. Deze docent gaf aan één jaar<br />

ervaring te hebben met de nieuwe wijze van werken. Met ingang van schooljaar<br />

2004/2005 is hij als vakdocent les gaan geven binnen de opleiding Elektrotechniek (BOL,<br />

niveau 4). Hij verzorgt de supportlessen elektrotechniek en practicum Autocad-tekenen.<br />

Binnen deze afdeling wordt gewerkt volgens de principes van probleemgestuurd<br />

onderwijs. Deze docent vindt het van belang dat eerst een flinke theoretische basis wordt<br />

gelegd voordat praktijkgerichte projecten aan de orde zijn.<br />

3.1.3 Technodesign bij de opleiding Grond-, weg- en waterbouw/<br />

infrastructuur (Gww/infra)<br />

SCHETS OPLEIDINGSPRAKTIJK<br />

De opleiding Gww/infra is in het schooljaar 2001-2002 van start gegaan. De opleiding<br />

wordt al doende ontwikkeld. Het gaat om een BOL4-opleiding. De opleiding hanteert het<br />

opleidingsconcept Technodesign waarin het uitgangspunt natuurlijk leren centraal staat.<br />

Dit concept moet een antwoord bieden op het probleem van vroegtijdige uitval, moet het<br />

imago van het techniekonderwijs verbeteren en de inzetbaarheid van opgeleide beroepsbeoefe<strong>naar</strong>s<br />

verbreden. De ontwikkelingen bij Gww/infra worden met argusogen bekeken<br />

door de andere opleidingen binnen de instelling die werken volgens het opleidingsconcept<br />

Technodesign. Gww/infra is in staat om met weinig docenten (zes) de opleiding te runnen.<br />

De andere opleidingen van Technodesign werken met probleem gestuurd onderwijs en dat<br />

is een duur concept vanwege de begeleiding van deelnemers door tutors. Binnen Gww/<br />

infra hebben de deelnemers vanaf de start maximale vrijheid in hun handelen. Ze zij zelf<br />

verantwoordelijk voor het plannen en het realiseren van hun leeractiviteiten en<br />

organiseren zelf hun prestaties.<br />

Centrale principes van de aanpak zijn:<br />

• Leerlingen zijn ingedeeld in cohorten en werken in hun eigen tempo.<br />

van <strong>idee</strong> <strong>naar</strong> <strong>interactie</strong><br />

29


30<br />

Expertisecentrum<br />

• Leerlingen worden bediend op hun leervragen. Richtinggevend zijn de ontwikkelings-<br />

of leerlijnen. Een leerlijn is onderverdeeld in vier fasen waarin een aantal prestaties<br />

moet worden geleverd, die samen de ‘Onderwijsladder’ vormen.<br />

• De voortgang wordt bewaakt via het aftekenen van verrichte prestaties. Soms wordt<br />

een workshop georganiseerd als leerlingen daarom vragen, maar aan de meeste<br />

prestaties wordt gewerkt door te functioneren binnen een bedrijf.<br />

• Docenten treden op als werkmeester en/of leermeester. Zij zijn gekoppeld aan de<br />

leerlijnen.<br />

De andere rollen van docenten vormen naast het praktijkgestuurd leren een centraal<br />

kenmerk van het opleidingsconcept Technodesign (vergelijk Onstenk, 2004). Men spreekt<br />

niet meer van docenten maar van leermeesters en werkmeesters. De leermeester is de<br />

mentor, de persoonlijke coach van de deelnemers en is gericht op de persoonlijke<br />

ontwikkeling van de deelnemer en daarmee de begeleider van het leerproces en<br />

begeleider van prestaties. De leermeester begeleidt de deelnemers niet alleen bij het<br />

ontwikkelen van algemene vaardigheden op (meta)cognitief, sociaal-communicatief en<br />

emotioneel terrein (de persoonlijke kwaliteiten in termen van Technodesign), maar ook<br />

op sturings- en regelniveau van het leerproces als geheel. Daarnaast vervullen de<br />

leermeesters bij de prestaties de rol van procesbegeleider. Iedere week bespreken zij in<br />

twee gesprekken met de deelnemers de voortgang, bijvoorbeeld op het vlak van planning<br />

en taakverdeling en leren zij deelnemers hoe ze knelpunten kunnen vertalen in algemene<br />

leervragen. Deze procesbegeleiding vindt plaats rondom de prestaties, het voertuig<br />

waarlangs de deelnemers leren, zowel op proces als inhoud. De leermeester komt in dit<br />

kader ook regelmatig bij bedrijven, helpt bedrijven om goede prestaties te formuleren,<br />

uitleg te geven over hoe de deelnemer nu leert en werkt en ondersteunt de werkmeester<br />

of begeleider van het bedrijf in het (leren van) coachen.<br />

Er zijn twee soorten werkmeesters: van school en van de opdrachtgever. De werkmeester<br />

(van school) is de inhoudsdeskundige die deelnemers begeleidt bij hun<br />

ambachtelijke ontwikkeling. De ijkpunten liggen hiervoor vast in de leerlijnen. De werkmeester<br />

van school volgt de inhoudelijke voortgang van het leerproces ook door<br />

regelmatig op locatie leergesprekken te voeren met de deelnemer, in aanwezigheid van de<br />

werkmeester van de opdrachtgever. De werkmeesters van de bedrijven (of instelling)<br />

begeleiden de deelnemers bij het uitvoeren van de prestaties op de werkvloer.<br />

In aansluiting op de leervragen verzorgen leer- en werkmeesters workshops en<br />

<strong>interactie</strong>ve colleges.<br />

KENMERKEN DOCENTEN<br />

Er is één docent vanuit Technodesign binnen de opleiding Gww/infra in het onderzoek<br />

betrokken. Deze docent is op het moment van het onderzoek ruim 25 jaar in het<br />

onderwijs werkzaam en sinds de aanvang van deze opleiding betrokken bij de vormgeving<br />

van het nieuwe opleidingsconcept. Een groot aantal opleidingsdocumenten is door hem<br />

ontwikkeld. De docent heeft de rol van leermeester. Hij begeleidt/coacht de deelnemers<br />

in wekelijkse groepsgewijze voortgangsgesprekken. Hij geeft geen les in het kader van


projectonderwijs of thematisch onderwijs, maar verzorgt incidenteel wel workshops<br />

indien deelnemers daarom vragen.<br />

3.1.4 Leerwerkhuis Economie en Zorg & welzijn<br />

SCHETS OPLEIDINGSPRAKTIJK<br />

Bij de vmbo-locatie van een brede scholengemeenschap zijn voor het derde en vierde<br />

leerjaar van de vmbo-opleidingen Zorg en Economie leerwerkhuizen ingericht.<br />

Dit onderwijs concept kent vier onderliggende pijlers, namelijk:<br />

• verantwoordelijkheid van de leerling voor het eigen leerproces;<br />

• zelfstandig leren;<br />

• samenwerken;<br />

• docent als coach.<br />

Meer recent is hier een vijfde pijler aan toegevoegd: competentie gericht leren.<br />

Het onderwijsconcept heeft ook een fysieke vorm: lokalen zijn samengevoegd, er is een<br />

groot aantal werkplekken in de vorm van simulaties ingericht, er zijn individuele leerplekken<br />

en digitalisering van de leeromgeving is pregnant aanwezig. Het jaar 2001 is het<br />

markeringspunt voor de realisatie van deze nieuwe leeromgeving en de omslag <strong>naar</strong> het<br />

nieuwe opleidingsconcept (zie ook Balk e.a., 2004).<br />

Aanleiding tot de ingrijpende vernieuwing was enerzijds de toenemende demotivatie bij<br />

de leerlingen (zich onder meer uitend in agressie, slechte studieresultaten en buitensporig<br />

spijbelgedrag). Anderzijds was er de sterk afnemende arbeidssatisfactie bij het – snel<br />

vergrijzende – docentencorps die onder andere zichtbaar werd in overmatig kort- en<br />

langdurig ziekteverzuim.<br />

In het nieuwe onderwijsmodel is de lesstof verdeeld in modules die de leerlingen in zes<br />

weken doorwerken. Ze doen dat geheel zelfstandig aan de hand van studiewijzers, waarin<br />

precies staat wat ze moeten doen. De docenten geven soms korte instructies en hebben<br />

verder een coachende rol. Aan het einde van een periode volgt een toets en moeten<br />

verschillende handelingsdelen zijn afgerond. De ervaringen zijn dat de leerlingen de<br />

vrijheid om hun eigen tijd in te delen met gemak aankunnen. Bovendien nemen ze<br />

verantwoordelijkheid voor hun werk hoog op, terwijl die verantwoordelijkheid in de<br />

klassikale situatie alleen bij de docent lag.<br />

Het totale leertraject kent een strakke planning met negen periodes van zes weken,<br />

verdeeld over leerjaar 3 en 4. Er zijn drie weken stage in het derde leerjaar en zes weken<br />

stage in het vierde leerjaar. De stages en simulatie in het leerwerkhuis wegen zwaar mee<br />

in de beoordeling. In het derde leerjaar zitten de leerlingen twee dagen in het leerwerkhuis<br />

en in het vierde leerjaar drie dagen. Daarnaast volgen ze ‘gewone’ lessen zoals Duits,<br />

gymnastiek, keuzevak, culturele en kunstzinnige vorming.<br />

Docenten werken in kernteams die bestaan uit docenten, assistenten/instructeurs en<br />

eventueel collega’s in opleiding. Een kernteam heeft binnen de algemene beleidskaders de<br />

van <strong>idee</strong> <strong>naar</strong> <strong>interactie</strong><br />

31


32<br />

Expertisecentrum<br />

verantwoordelijkheid voor de inrichting en uitvoering van het primaire proces van één<br />

specifiek leerwerkhuis. Op deze locatie betreft het één kernteam voor de onderbouw,<br />

één voor economie en één voor zorg & welzijn. Docenten moeten dus verschillende<br />

taken verrichten en ook nauw samenwerken met de collega-docenten in het team.<br />

KENMERKEN DOCENTEN<br />

Er zijn drie docenten in het onderzoek betrokken. De eerste docent geeft les in het<br />

leerwerkhuis Economie in de bovenbouw vmbo en is mede-initiatiefnemer en vormgever<br />

van het leerwerkhuis. Hij werkt op het moment van het onderzoek meer dan twintig jaar<br />

op deze school en is oorspronkelijk vakdocent Economie (boekhouden en aanverwante<br />

vakken). Deze docent is ook verantwoordelijk voor opleidings- en professionaliseringstrajecten<br />

van nieuwe collega’s. De tweede docent geeft les in het leerwerkhuis Zorg &<br />

welzijn. Zij heeft op het moment van onderzoek drie jaar ervaring met het lesgeven in<br />

het leerwerkhuis en is nog niet zo heel lang verbonden aan de school (haar eerste baan<br />

na haar opleiding). In plaats van vakdocent Biologie is ze nu docent Zorg & welzijn en<br />

ondersteunt in het leerwerkhuis leerlingen in de hele breedte van het domein.<br />

De derde docent werkt op het moment van onderzoek bijna 25 jaar in het onderwijs en<br />

is docent Engels en geeft soms ook Nederlands. Hij geeft les aan leerlingen van het<br />

leerwerkhuis Economie. Het taalonderwijs is thematisch georiënteerd en leerlingen<br />

werken ook hier veelal zelfstandig en veel aan de pc. Voor Engels heeft deze docent een<br />

website ontwikkeld waarop alle studiewijzers staan maar ook links <strong>naar</strong> andere leuke,<br />

interessante sites. De docent geeft aan dat hij nog nauwelijks instructie geeft en noemt<br />

zichzelf coach (Het is een open leeromgeving. Vragen komen vanzelf).<br />

De drie docenten geven les aan leerlingen in het derde en vierde leerjaar in de basis- en<br />

kaderberoepsgerichte leerweg.<br />

3.1.5 Mondriaan-Zorg<br />

SCHETS OPLEIDINGSPRAKTIJK<br />

Het College voor Zorg van de Mondriaanonderwijsgroep kent een zeer heterogene<br />

deelnemerspopulatie. Naast 16- en 17-jarige deelnemers kent het College veel dertigers<br />

die opleiding, werk en gezin combineren. In 2003 waren er een kleine 2800 deelnemers.<br />

<strong>Van</strong>wege de heterogeniteit van de doelgroep was er een grote behoefte aan maatwerk.<br />

Bovendien verwacht men in de toekomst nog meer heterogeniteit vanwege de komst van<br />

nieuwe groepen (volwassen her-instromers, buitenlandse verpleegkundigen) en de<br />

invoering van het vmbo. Tegelijkertijd onderkende men ook de variatie in personeelsbehoeften<br />

op de arbeidsmarkt.<br />

Die meervoudige heterogeniteit was een van de aanleidingen om in 2002 te starten met<br />

een stapsgewijze omvorming van het onderwijsmodel en opleidingsconcept (zie ook De<br />

Bruijn e.a., 2003). De bedoeling is dat er in 2006 sprake is van competentie gericht<br />

beroepsonderwijs waarbij vijf principes centraal staan:


• maatwerk;<br />

• flexibiliteit;<br />

• integratie tussen theorie en praktijk;<br />

• vraaggestuurd werken;<br />

• groter aanbod van verschillende leeractiviteiten.<br />

In 2002 en 2003 ontwikkelde men als eerste stap een nieuw curriculum. Daarnaast is het<br />

vormgeven van competentie gericht beoordelen een essentieel aandachtspunt in het<br />

innovatietraject.<br />

Het nieuwe opleidingsconcept kent als uitgangspunt zelfstandig leren in een model van<br />

afnemende sturing. Daarbij wordt onderscheid gemaakt in de mate van afname. Voor<br />

opleidingen op niveau 1 en 2 gaat het hoofdzakelijk om geleid en begeleid leren. Bij<br />

opleidingen op niveau 3 zijn de eerste kenmerken van zelfstandig leren te zien, vooral in<br />

het differentiatieprogramma en bij niveau 4 is er volledig sprake van zelfstandig leren.<br />

In de opleidingspraktijk wordt gewerkt met leergroepen en leergroepbegeleiders. Er is<br />

veel aandacht voor het ontwikkelen van leervaardigheden van de deelnemer. Er zijn ruime<br />

mogelijkheden voor erkenning van verworven competenties en kwalificaties. Alle<br />

opleidingstrajecten kennen een standaarduitvoering en varianten. Integratie van theorie<br />

en praktijk is een centraal uitgangspunt. De te ontwikkelen leervaardigheden zijn<br />

gerelateerd aan een leercyclus van voorbereiden tot evalueren en vooruitkijken:<br />

• voorbereiden van het leerproces;<br />

• uitvoeren van leeractiviteiten;<br />

• uitvoeren van regulatieprocessen;<br />

• evaluatie en beoordeling;<br />

• motiveren en concentreren.<br />

De veranderingen in de rol van de docent die al eerder in gang waren gezet op het<br />

College voor Zorg, zullen zich daarbij voortzetten. De docent als begeleider van het<br />

leerproces zal centraal staan en de traditionele indeling in vakken gaat nog verder<br />

verdwijnen.<br />

KENMERKEN DOCENTEN<br />

In het onderzoek zijn twee docenten betrokken van het College voor Zorg. Beide<br />

docenten werkten ten tijde van het onderzoek ongeveer tweeëneenhalf jaar met een<br />

nieuwe aanpak. Een van de docenten beschrijft dit als de VUTV-cyclus zoals hierna<br />

omschreven (in haar woorden):<br />

V: hoe hebben leerlingen zich voorbereid, hoe zijn de opdrachten gegaan, lesopzet doornemen.<br />

U: verschillende activerende werkvormen, waarin verwerkt de opdrachten die leerlingen hebben<br />

gemaakt, consult enzovoort.<br />

T: terugkijken of deelvaardigheden behaald zijn (doel van de les).<br />

V: vooruitkijken welke activiteiten leerlingen moeten gaan doen en of deze duidelijk zijn, zo<br />

kúnnen of anders wenselijk zijn.<br />

Deelnemers werken zowel zelfstandig als in groepsverband, op school, in het ‘skillslab’ en<br />

op de werkplek. Er is sprake van een zekere mate van geïntegreerd onderwijs waarbij<br />

van <strong>idee</strong> <strong>naar</strong> <strong>interactie</strong><br />

33


34<br />

Expertisecentrum<br />

vakgerichte theorieonderdelen gekoppeld worden aan vaardighedenontwikkeling. Beide<br />

docenten zijn docent Verpleegkunde, één geeft les in de BOL4-opleiding Verpleegkunde<br />

en de ander in de BBL3-opleiding Verzorgende.<br />

3.1.6 De vijf varianten samengenomen<br />

In alle vijf onderzochte instellingen is er in de inrichting van het leerproces een beweging<br />

te zien <strong>naar</strong> zelfstandiger werken van de deelnemer met een meer coachende rol van de<br />

docent. Bovendien is integratie van theorie en beroepspraktijk overal een belangrijk<br />

uitgangspunt. Dit zijn dan ook de kenmerken die competentie gericht leren en opleiden<br />

het zichtbaarst onderscheiden van meer traditionele vormen van opleiden. Verschillen<br />

tussen de instellingen bestaan vooral in de mate waarin elk van deze kenmerken zijn<br />

uitgewerkt.<br />

INTEGRATIE VAN THEORIE EN BEROEPSPRAKTIJK<br />

Competenties kunnen alleen getoond worden in de praktijk en zullen dus ook in nauw<br />

contact met die praktijk verworven moeten worden.<br />

In het eerste jaar van TIND oriënteren de deelnemers zich op alle sectoren van de<br />

techniek door het werken aan zinvolle en levensechte projecten met een algemeen<br />

technisch karakter. In de daarop volgende ‘specifieke periode’, werken ze aan projecten in<br />

de gekozen technische branche, voor een groot deel in de BPV.<br />

Ook op het ICT-lyceum spelen integrale projecten in de beroepspraktijk een belangrijke<br />

rol, vaak in de vorm van simulaties op school, maar ook in de BPV.<br />

Technodesign hanteert een opleidingsconcept waarin het uitgangspunt natuurlijk leren<br />

centraal staat. De deelnemers leveren een voorgeschreven aantal prestaties, meestal<br />

door te functioneren binnen een bedrijf.<br />

In de leerwerkhuizen wordt gewerkt met kantoor- en winkelsimulaties en speelt de stage<br />

een belangrijke rol.<br />

Ook bij het College voor Zorg maakt de traditionele indeling in vakken plaats voor een<br />

programma waarbij theorie en praktijk geïntegreerd worden. Er is sprake van een zekere<br />

mate van geïntegreerd onderwijs waarbij vakgerichte theorieonderdelen gekoppeld<br />

worden aan vaardighedenontwikkeling.<br />

ZELFSTANDIGHEID<br />

Zelfstandigheid is voor de meeste deelnemers een eigenschap die aangeleerd moet<br />

worden. Alle instellingen besteden dan ook aandacht aan de begeleiding daar <strong>naar</strong>toe.<br />

Bij TIND wordt gestreefd <strong>naar</strong> steeds grotere zelfstandigheid door geleidelijk afnemende<br />

sturing. De coach bouwt voortdurend reflectiemomenten in, met de bedoeling door<br />

bewustmaking het verantwoordelijkheidsgevoel voor het leerproces te versterken. Ook<br />

op het ICT-lyceum is veel aandacht voor ondersteuning van het zelfstandig werken en<br />

leren. In een zogenaamde loopbaanreflectielijn volgen deelnemers een persoonlijk


ontwikkelingsplan, waarin met behulp van een portfolio aan sociale en leercompetenties<br />

wordt gewerkt. Bij Technodesign zijn de deelnemers zelf verantwoordelijk voor het<br />

plannen en het realiseren van hun leeractiviteiten en organiseren ze zelf hun prestaties.<br />

Ook in de leerwerkhuizen vmbo zijn de leerlingen verantwoordelijk voor het eigen<br />

leerproces en leren ze zelfstandig. Om de heterogeniteit van de doelgroep het hoofd te<br />

kunnen bieden, wordt bij het College voor Zorg vooral gezocht <strong>naar</strong> maatwerk. Daarom<br />

is zelfstandig leren in een model van afnemende sturing een belangrijk uitgangspunt.<br />

Hierbij is er veel aandacht voor het ontwikkelen van leervaardigheden.<br />

DOCENT ALS COACH<br />

Met het oog op de begeleiding <strong>naar</strong> meer zelfstandigheid is de rol van de docent<br />

veranderd van docerend <strong>naar</strong> coachend.<br />

Bij TIND is de begeleiding door de coaches vooral gericht op het functioneren in de<br />

stamgroep: samenwerken, plannen, verdelen van taken, functioneren in verschillende<br />

rollen.<br />

In de begeleiding op het ICT-lyceum worden twee duidelijke rollen onderscheiden: die<br />

van de tutor en die van de mentor, waarbij de eerste een meer praktische, dagelijkse<br />

begeleidingsrol heeft en de tweede zich meer richt op de ondersteuning van het<br />

reflectieve proces. Het persoonlijk ontwikkelingsplan is een belangrijk communicatiemiddel<br />

tussen deelnemer, mentor en tutor.<br />

Bij Technodesign is de begeleiding een belangrijk aandachtspunt, waarbij docenten de rol<br />

van leermeester en/of werkmeester kunnen vervullen. De leermeester is de mentor, de<br />

persoonlijke coach van de deelnemers en is gericht op de persoonlijke ontwikkeling van<br />

de deelnemer. Leergesprekken zijn niet uitsluitend gericht op het inhoudelijke onderwerp,<br />

maar ook en vooral op gedrag en manier van werken en leren van de deelnemer.<br />

Daarnaast vervullen de leermeesters bij de prestaties de rol van procesbegeleider. De<br />

werkmeester is de inhoudsdeskundige die deelnemers begeleidt bij hun ambachtelijke<br />

ontwikkeling.<br />

Ook in de leerwerkhuizen hebben de docenten een coachende rol, naast hun rol als lid<br />

van een kernteam, waarin ze mede verantwoordelijkheid zijn voor de inrichting en<br />

uitvoering van het primaire proces van één specifiek leerhuis.<br />

Op het College voor Zorg treedt de docent op als begeleider van het leerproces, dat zo<br />

veel mogelijk vraaggestuurd is en gericht op maatwerk, vanwege de heterogeniteit van de<br />

deelnemersgroep. De docent functioneert dus in een model van afnemende sturing. De te<br />

ontwikkelen leervaardigheden zijn gerelateerd aan een leercyclus van voorbereiden tot<br />

evalueren en vooruitkijken: voorbereiden van het leerproces – uitvoeren van<br />

leeractiviteiten – uitvoeren van regulatieprocessen – evaluatie en beoordeling –<br />

motiveren en concentreren.<br />

INHOUDELIJKE ONDERSTEUNING<br />

Bij TIND zijn er naast de coaches de vakdocenten, die voor de inhoudelijke begeleiding<br />

zorgen. Het ICT-lyceum kent naast de projectenleerlijn een conceptuele en<br />

van <strong>idee</strong> <strong>naar</strong> <strong>interactie</strong><br />

35


36<br />

Expertisecentrum<br />

8 Zie paragraaf 1.3<br />

(pagina 6 e.v.) voor een<br />

beschrijving van de<br />

opeenvolgende<br />

onderzoeksactiviteiten en<br />

bijlage 2 voor de<br />

gespreksleidraad.<br />

vaardigheidslijn van cursussen (instructie en training) voor de inhoudelijke ondersteuning.<br />

Bij Technodesign is de werkmeester de inhoudsdeskundige die deelnemers begeleidt bij<br />

hun ambachtelijke ontwikkeling, hetzij op school, hetzij op de werkvloer. Daarnaast<br />

wordt bij wijze van inhoudelijke ondersteuning op verzoek van deelnemers soms een<br />

workshop georganiseerd.<br />

Het College van Zorg kent een model waarin de inhoudelijke ondersteuning door de<br />

vakdocent geïntegreerd is in de begeleiding, in een vastgestelde leercyclus voor het<br />

verwerven van de leervaardigheden.<br />

In de vmbo-leerwerkhuizen zijn de docenten vooral coach en moeten daarnaast<br />

vakinhoudelijk breed inzetbaar zijn (Drie docenten draaien een groep van zestig leerlingen.).<br />

In de rest van het opleidingsprogramma (twee dagen voor vierdejaars en drie voor<br />

derdejaars) krijgen leerlingen ‘vakgericht onderwijs’.<br />

DE DOCENTEN IN HET ONDERZOEK<br />

Een selectiecriterium voor docenten in onderhavig onderzoek was ‘enige jaren ervaring<br />

met de competentiegerichte aanpak’. Aan die voorwaarde wordt dan ook door bijna alle<br />

docenten voldaan. Sommige docenten geven daarnaast aan dat ze ook binnen het ‘oude’<br />

onderwijsconcept al elementen van hun nieuwe rol vormgaven, bijvoorbeeld in het<br />

toepassen van een constructivistische vorm van leren in plaats van het louter overdragen<br />

van kennis, of in het individueel begeleiden in de BBL.<br />

Zeker de helft van de onderzochte docenten heeft bij de vormgeving van het nieuwe<br />

concept een rol gespeeld als initiator of ontwikkelaar, of beide. Deze docenten, maar ook<br />

hun minder voortrekkende collega’s in het onderzoek, zijn over het algemeen bijzonder<br />

enthousiast en gemotiveerd voor de competentiegerichte aanpak.<br />

3.2 Streefbeelden van docenten<br />

In een eerste gesprek hebben de tien docenten een ideaaltypische schets gemaakt van<br />

een competentiegerichte opleidingspraktijk in hun (school)situatie. Deze schets is<br />

gemaakt met behulp van conceptmapping (Meijer, Zanting en Verloop, 2001) 8 . Rond elk<br />

van de centrale begrippen van het concept ‘competentiegericht leren en opleiden’ zoals<br />

gedefinieerd in hoofdstuk 2 (figuur 2.2, pagina 24) formuleerden de docenten hun beeld<br />

van competentie gericht leren en opleiden en illustreerden dat met enkele voorbeelden<br />

uit hun eigen opleidingspraktijk. Deze paragraaf gaat over de resultaten hiervan.


3.2.1 Aanpak<br />

Uit docentonderzoek is bekend dat leerprocessen en gedrag van docenten beïnvloed<br />

worden door hun persoonlijke opvattingen en professionele attitudes (Verloop, 2003).<br />

Docenten construeren in de loop van hun opleiding en werkzaam leven een eigen<br />

werktheorie over professioneel handelen. Bij docenten in het beroepsonderwijs zijn die<br />

persoonlijke theorieën gebaseerd op een mix van beroepspraktijkkennis; formele,<br />

vaktheoretische kennis; onderwijskundige praktijkkennis en formele, onderwijskundige<br />

kennis (Den Boer en Ter Wee, 2002). Die mix is duidelijk aanwezig in het volgende citaat<br />

waarin een docent van het ICT-lyceum (trekker en docent van BOL2-opleidingen) zijn<br />

visie op competentie gericht leren en opleiden uiteen zet: Competentiegericht leren is het<br />

aanleren van vaardigheden die uitstijgen boven de standaardkennisvaardigheden. Iemand die niet<br />

alle kennis honderd procent paraat heeft, valt door de mand tijdens een gewone toets, maar kan<br />

verder best wel heel competent zijn voor zijn vak. Het is daarom veel belangrijker om te kijken<br />

wat iemand doét met de kennis die is opgedaan. We zijn snel geneigd om te oordelen dat<br />

iemand die een mager zesje haalt op een toets, niet tot matig capabel is. Het zegt echter alleen<br />

iets over het feit of deze leerling goed kan leren. Competente leerlingen zijn in staat om datgene<br />

wat in theorie is aangeleerd ook om te zetten tot praktische handelingen. Dit vaak in<br />

tegenstelling tot de leerlingen die slagen met negens en tienen! Ik let dus met name op de<br />

combinatie van beide.<br />

Deze docent verantwoordt zijn gedrag heel duidelijk vanuit zijn eigen theorie over<br />

competent gedrag. In het volgende citaat formuleert een andere docent (een TINDcoach,<br />

BOL4) zijn visie op competentiegericht leren en opleiden als onderwijsconcept.<br />

Het gaat in competentiegericht leren en opleiden niet alleen om kennis maar om de<br />

competenties voor het beroep. Daarvoor moet het leren heel geleidelijk in de richting van de<br />

beroepspraktijk gaan: stapsgewijs moeten samenwerken en overleggen een grotere rol gaan<br />

spelen. Of het daarbij gaat om de beroepspraktijk van de leidinggevende is nog de vraag voor<br />

mbo-leerlingen. Nadruk op collegialiteit, zelfstandigheid en samenwerken is daarom minstens zo<br />

belangrijk. De overdracht van regulatie van docent <strong>naar</strong> deelnemer en het uitdagende van de<br />

leeromgeving zijn twee belangrijke kenmerken van competentiegericht leren en opleiden. In het<br />

onderzoek hebben we kunnen zien dat het coachingsgedrag van deze docent sterk<br />

gestuurd wordt door de in dit citaat geformuleerde werktheorie.<br />

van <strong>idee</strong> <strong>naar</strong> <strong>interactie</strong><br />

37


38<br />

Expertisecentrum<br />

De verbinding tussen opvattingen en gedrag was de reden om in het onderzoek specifiek<br />

in te gaan op de beelden die docenten hebben over competentiegericht leren en<br />

opleiden. Via de methode van conceptmapping hebben we geprobeerd om deze<br />

opvattingen te expliciteren. Daarbij hebben we het begrippenkader zoals geformuleerd in<br />

hoofdstuk 2 (figuur 2.2, pagina 24) als kapstok genomen.<br />

In de gesprekssessies met de docenten is elk begrip uitgewerkt in een schematisch plaatje<br />

(concept map) waarin de opvattingen en voorbeelden van de docent zijn neergelegd. In<br />

schema 3.1 is een voorbeeld opgenomen van een dergelijk plaatje rond het begrip<br />

‘beroepsidentiteit als uitgangspunt voor het handelen’. Deze invulling is afkomstig van een<br />

docent die coach is binnen het TIND-project. Als eerste ring rond het centraal staande<br />

begrip zijn steeds zes beschrijvingscategorieën gegroepeerd die betrekking hebben op de<br />

domeinen van het handelen van docenten, zoals uitgewerkt in hoofdstuk 2. Bij de<br />

categorie pedagogisch-didactisch ontwerp uit figuur 2.2 is een onderscheid gemaakt in<br />

leertrajecten en leersituaties en is het element evaluatie en diagnose, in feite onderdeel<br />

van alle domeinen, apart onderscheiden.<br />

In de ringen daaromheen zijn opvattingen van de docent weergegeven over die domeinen.<br />

In de grijze blokjes worden concrete voorbeelden gegeven. Zoals uit het schema valt te<br />

lezen, typeert de docent niet alleen ideaaltypisch de volgens hem gewenste<br />

opleidingspraktijk, maar formuleert hij ook knelpunten en dilemma’s.


Een docent moet uitstralen dat er nu<br />

op een nieuwe manier geleerd wordt,<br />

dat mis je soms, omdat docenten soms<br />

niet dat overzicht over zo’n project<br />

hebben. Als coach heb je daarin zelfs<br />

een beperkte rol <strong>naar</strong> collega’s toe.<br />

Wiskunde, nederlands, cadtekenen<br />

e.d. worden zoveel<br />

mogelijk “weggeschreven” in de<br />

projecten. Bij vakken met een<br />

opbouw (bijv. auto-cad) kan dat<br />

niet helemaal, maar ze staan<br />

wel in dienst van het project.<br />

Leerlingen ervaren dat ook zo.<br />

Leerlingen treffen in de<br />

projecten verschillende<br />

typen leersituaties aan:<br />

instructie, zelfsturing<br />

in projectgroepjes,<br />

individueel leren, maar<br />

ook klassikale lessen.<br />

Maar alles staat in<br />

dienst van de projecten<br />

en het ontwikkelen van<br />

de juiste houdingen en<br />

vaardigheden.<br />

Het is wel belangrijk dat er<br />

genoeg mogelijkheden zijn<br />

voor overleg en<br />

samenwerking daar moet je<br />

bijvoorbeeld geschikte<br />

ruimtes voor hebben.<br />

leersituaties<br />

leerinhouden<br />

Schema 3.1: TIND-coach ‘beroepsidentiteitsontwikkeling’<br />

Het gaat in de leerinhouden<br />

niet meer alleen om kennis<br />

maar om de competenties<br />

voor het beroep; dat<br />

betekent vooral een andere<br />

methodiek, waarbij het<br />

proces centraal staat.<br />

van <strong>idee</strong> <strong>naar</strong> <strong>interactie</strong><br />

BEROEPSIDENTITEIT<br />

ALS UITGANGSPUNT<br />

VOOR OPLEIDEN<br />

coach TIND<br />

In de opbouw van het traject<br />

moet het geleidelijk in de richting<br />

van de beroepspraktijk gaan:<br />

steeds meer samenwerking en<br />

overleggen. Die opbouw mis ik<br />

nog wat in de omschrijving van de<br />

projecten.<br />

leertrajecten<br />

Begeleidingsactiviteiten<br />

leeractiviteiten Evaluatie en diagnose<br />

Het gaat er om dat de<br />

leerlingen de competenties<br />

voor het beroep aanleren.<br />

Overleggen en samenwerking<br />

is belangrijk.<br />

Dat betekent dus dat je als<br />

coach terughoudend moet<br />

zijn; je moet er niet op uit<br />

zijn kennis over te dragen,<br />

maar inschatten hoeveel<br />

sturing er nodig is.<br />

Vooral in het begin kun je de<br />

beroepspraktijk niet precies nabootsen;<br />

ze moeten geleidelijk leren met die<br />

vaardigheden als samenwerken en<br />

overleggen om te gaan. Die opbouw<br />

komt vaak neer op eigen initiatief van<br />

de coach.<br />

Het is moeilijk te beoordelen<br />

of de beroeps identiteit<br />

voldoende gegroeid is. “wat<br />

heb je geleerd”, dat is<br />

moeilijk te omschrijven.<br />

Veel van de<br />

energie van de<br />

coach gaat zitten<br />

in het opbouwen<br />

<strong>naar</strong> steeds meer<br />

samenwerken en<br />

overleg.<br />

We moeten duidelijker maken<br />

wat de beoordelings criteria<br />

zijn. Nu is dat voor leerlingen<br />

zowel als docenten en<br />

coaches niet zo.<br />

Voorbeeld: aan het eind van een project<br />

wordt de leerlingen gevraagd: “wat heb je<br />

geleerd?” Je krijgt antwoorden als “ik heb<br />

leren plannen”, maar dat zegt niet veel.<br />

Voorbeeld: in het begin<br />

heb ik heel sturend met<br />

lijsten gewerkt, stukjes die<br />

ze individueel moesten<br />

inleveren, een beetje tegen<br />

de geest van het project<br />

in. Ook om te zien wat<br />

mensen kunnen. Naarmate<br />

het vordert, laat je dat<br />

steeds losser.<br />

We moeten de<br />

projecten zo<br />

herschrijven dat<br />

die opbouw er in<br />

zit: in het begin<br />

heel kleine<br />

projectjes.<br />

Je hebt als coach<br />

een centrale rol<br />

bij het begeleiden<br />

in stappen en<br />

aanpak van de<br />

projecten.<br />

Veel van de attitudes<br />

veranderen geleidelijk<br />

vanzelf wel, door het<br />

jaar heen. Het is de<br />

kunst om dat te laten<br />

gebeuren zonder teveel<br />

op de voorgrond te<br />

treden.<br />

Voorbeeld: soms is een<br />

presentatie niet goed,<br />

maar de criteria zijn<br />

nergens vastgelegd. Wie<br />

moet dat oppakken? Dat<br />

komt meestel neer op<br />

de coach.<br />

39


40<br />

Expertisecentrum<br />

bij implementatie<br />

blijkt dat leuke nieuwe<br />

module niet aansluit<br />

bij de nieuwe module<br />

die een collega heeft<br />

gemaakt<br />

nieuwe positionering<br />

van de docent in het<br />

leerproces<br />

loslaten van klassikaal<br />

lesgeven voor<br />

sommige docenten<br />

heel moeilijk<br />

chaos<br />

evalueren op basis van<br />

portfolio als<br />

beoordelings instrument<br />

Een tweede voorbeeld van een concept map is die in schema 3.2 van een docente<br />

Verpleegkunde (BOL4) over het functioneel verbinden van beproefde vormen en<br />

experimentele vormen van begeleiden (balanceren). Deze docent werkt concepten uit<br />

door steeds een aantal aandachtspunten en werkwijzen bij elkaar te zetten. Ook zij zet<br />

kanttekeningen, maar dan in termen van problemen die optreden, als je de door haar<br />

geformuleerde aandachtspunten en werkwijzen in de praktijk wilt brengen.<br />

veel tijd nodig voor<br />

implementatie nieuw materiaal<br />

uitdaging voor de<br />

docent<br />

begeleidingsactiviteiten<br />

zo ver is het nog niet: in de<br />

praktijk wordt nu gewerkt met een<br />

stagewerkplan met leerdoelen, dus<br />

een aanzet tot een pop<br />

investeren in<br />

docenten die ermee<br />

moeten werken<br />

geheel nieuw<br />

curriculum opgesteld<br />

leerinhouden<br />

evaluatie en<br />

beoordeling<br />

pop moet basis zijn voor<br />

(eind) evaluatie en<br />

reflectie op het<br />

leerproces<br />

leersituaties<br />

BALANCEREN<br />

TUSSEN OUD EN<br />

NIEUW HANDELEN<br />

OPLEIDING<br />

VERPLEEGKUNDE<br />

(NIVEAU 4)<br />

leertrajecten<br />

reflectie is een uiterst<br />

belangrijk instrument<br />

bij evaluatie<br />

leerlingen moeten<br />

proactieve<br />

leerhouding hebben<br />

leerling wil veel<br />

steun<br />

leeractiviteiten<br />

veel nieuws is<br />

ook vooral<br />

oud in een<br />

nieuw jasje<br />

kunnen per individuele<br />

leerling verschillen<br />

Schema 3.2: Docent College voor Zorg: ‘balanceren tussen nieuw en oud handelen’.<br />

docent treedt<br />

op als<br />

begeleider/coach<br />

leerling is zelf<br />

verantwoordelijk<br />

voor het eigen<br />

leerproces<br />

alles moet op<br />

zijn kop als je<br />

competentiegericht<br />

wilt<br />

werken<br />

leerling wil<br />

zelfstandig werken<br />

zelfstandig<br />

(leren)<br />

werken<br />

leerlingen<br />

moeten zich<br />

het nieuwe<br />

handelen<br />

eigen maken<br />

niet meer<br />

werken<br />

onder<br />

supervisie<br />

van docent


Uit de gesprekssessies bleek dat de tien docenten onderschrijven dat de begrippen, zoals<br />

geformuleerd in hoofdstuk 2 (pagina 11 e.v.), de kern vormen van competentiegericht<br />

leren en opleiden in het beroepsonderwijs. De inkleuring daarvan verschilt echter tussen<br />

docenten, hoewel er ook een aantal overeenkomsten zijn. In de volgende paragrafen gaan<br />

we per begrip in op die persoonlijke inkleuringen.<br />

3.2.2 Krachtige leeromgeving<br />

In paragraaf 2.3 hebben we een krachtige leeromgeving omschreven als een leeromgeving<br />

die ontwikkelingsgericht is. Dat wil zeggen: een leercontext die deelnemers uitdaagt net<br />

iets verder te reiken dan ze op eigen kracht komen, met ruimte voor persoonlijke<br />

inkleuring. Bovendien is een krachtige leeromgeving een authentieke leeromgeving waarin<br />

sociale omgang centraal staat, met een variëteit aan situaties en contexten.<br />

De docenten in ons onderzoek verschillen enigszins van mening over de essentie van een<br />

krachtige leeromgeving. Hun antwoord op de vraag ‘wat maakt dat een leeromgeving<br />

krachtig is?’, varieert. Voor de één gaat het dan met name om het uitdagende element,<br />

het net iets verder reiken. Daarbij wordt dan ook de nadruk gelegd op de fysieke<br />

mogelijkheden: Gelukkig hebben we hier faciliteiten als praktijkruimtes en apparatuur die het<br />

mogelijk maken om voor de deelnemers volop uitdagende en praktijkgerichte activiteiten te<br />

organiseren. Deze docent (TIND) voegt er echter aan toe dat het soms schort aan<br />

variëteit en opbouw in taken, wat de kracht van de leeromgeving weer ondergraaft.<br />

De taak van de voorzitter bij het groepswerk verandert in de loop van de projecten niet<br />

wezenlijk waardoor er uiteindelijk te weinig uitdaging van uitgaat. Als coach ben je veel energie<br />

kwijt aan het enthousiasmeren van de deelnemers, als de leeromgeving te weinig uitdagend is.<br />

Uitdaging kun je bijvoorbeeld ook inbrengen door de evaluatie en beoordeling serieus te<br />

nemen en zowel de ‘hardere’ en ‘zachtere’ aspecten daarin een plaats te geven, zo geven<br />

docenten aan. Het gaat daarbij ook om de intentie dat overal uit te dragen: Een krachtige<br />

leeromgeving kent een opbouw waarbij je steeds iets meer leert. Daar moet ook iedereen<br />

(conciërge, schoonmaker, docent, coach, directeur) achter staan. Alles en iedereen samen moet<br />

leiden tot een bepaalde cultuur waarin de leerlingen tot die gewenste houdingen komen. Eigenlijk<br />

moeten we dus niet alleen met ons allen begeleiden maar ook beoordelen. Benadrukt wordt<br />

ook dat een leeromgeving krachtig is als de leerinhouden uitnodigen om tot werken<br />

(leren) te komen.<br />

Een van de twee docenten Verpleegkunde omschrijft als belangrijkste kenmerk van een<br />

krachtige leeromgeving dat: praktijk onderdeel is van de opleiding en praktijkcases het<br />

uitgangspunt vormen voor de theorie. Ook voor invulling van haar rol als docent is de<br />

praktijk uitgangspunt: Je grijpt niet in als zaken misgaan. Dat gebeurt in de praktijk ook niet.<br />

Wel geef je achteraf als docent feedback. Medeleerlingen doen dit ook. De andere docent<br />

Verpleegkunde benadrukt eveneens dat de praktijk de krachtigste leeromgeving is, maar<br />

van <strong>idee</strong> <strong>naar</strong> <strong>interactie</strong><br />

41


42<br />

Expertisecentrum<br />

voegt daaraan toe: Wat je mist in de praktijk, is reflectie en feedback en daardoor leren<br />

leerlingen minder dan ze zouden kunnen leren.<br />

Belangrijk is dat je als docent een voorbeeldfunctie hebt: De docent moet gedreven zijn voor<br />

zijn/haar mooie vak. En: Aan het einde van de module evalueer ik de lessen. Dan geef ik ook<br />

mijn eigen mening en wat ik moeilijk heb gevonden. Ik heb dan een voorbeeldfunctie in hoe te<br />

reflecteren en aandacht te hebben voor de proceskant van het handelen. Een kenmerk van een<br />

krachtige leeromgeving is volgens haar ook praktijkgerichte toetsing: De praktijk moet<br />

toetsen of de leerling de vereiste competenties heeft. De school moet voorwaarden scheppen<br />

voor de praktijk om dat goed te doen. Als een praktijktoets goed is, blijkt ook waar kennis<br />

ontbreekt. Authenticiteit is daarmee volgens deze docent het kernprincipe van een<br />

krachtige leeromgeving. In dat verband benadrukt ze ook het belang van leren samenwerken:<br />

Samenwerken is in de praktijk een belangrijke vaardigheid, evenals leren discussiëren.<br />

Binnen dit beroep zijn dat belangrijke competenties. Je bent niet alleen met kennis bezig. Het<br />

geleerde wordt meer in de hele context geplaatst. Het gaat niet alleen om jezelf te verbeteren<br />

maar ook om samenwerking in een groepje. De docent vervult in het leerproces van de<br />

leerling een voorbeeldfunctie en combineert dat met begeleiding op maat: De ene leerling<br />

wil veel steun en de ander wil vooral zelfstandig werken.<br />

De docent die lesgeeft in het ICT-lyceum aan BOL2-leerlingen, benadrukt juist de<br />

integratie van theorie en praktijk als centraal kenmerk van een krachtige leeromgeving:<br />

Een combinatie van theorie en praktijkopdrachten in een fysieke ruimte die daarvoor optimaal is<br />

ingericht, maakt de leeromgeving krachtig. Daarnaast is een open sfeer van belang waarin<br />

leerlingen worden uitgedaagd om zelf oplossingen voor problemen te vinden. Leerinhouden en<br />

-trajecten moeten volgens deze docent dan wel aansluiten bij de belevingswereld van de<br />

deelnemers: Ideeën voor opdrachten komen ook van de deelnemers. Ook schaaf ik zelf het<br />

lesmateriaal voortdurend bij, waarbij ik let op de actualiteit van het materiaal. Themamateriaal<br />

maak ik zelf.<br />

Ook de ander ICT-docent (die lesgeeft aan BOL4-leerlingen) benadrukt het belang van<br />

geïntegreerd leren als kern van een krachtige leeromgeving: Je moet uitdagende praktijkopdrachten<br />

aanbieden. Mijn leerlingen van de opleiding Telematica zijn geïnteresseerd in het<br />

werkend geheel van software en hardware samen. Leerlingen zien daarin een combinatie van<br />

theorie en praktijk. De uitdaging is dan om dat resultaat te boeken. Dat moet je wel opbouwen.<br />

Het eerste project hou je simpel, want positieve ervaringen zijn van belang om verder te komen.<br />

De docent bij Technodesign vindt: Een leeromgeving is krachtig als deelnemers zich naast<br />

competenties alle kennis en (beroeps)vaardigheden op het gebied van Gww/infra vrij gemakkelijk<br />

eigen kunnen maken in een variëteit aan leersituaties in de beroepsomgeving die zeer contextrijk<br />

zijn. Opvallend daarbij is dat deze docent de nadruk legt op het (leren) samenwerken als<br />

belangrijk deel van een krachtige leeromgeving, evenals het zelf initiëren van prestaties en<br />

zelf in eigen tempo invullen van prestaties door de deelnemers: Kern van een krachtige<br />

leeromgeving is dat deelnemers maximale vrijheid in hun handelen hebben en daardoor zelf<br />

keuzes (leren) maken en beslissingen nemen. Het zelf regelen van een prestatie motiveert de


deelnemer en biedt meer garantie dat de deelnemer de leersituatie ziet zitten. Daarmee<br />

beoordeelt de docent niet de leeromgeving op zich, maar de cultuur van de leeromgeving<br />

als de belangrijkste organisatorische factor van een krachtige leeromgeving: Niet de school,<br />

maar de peergroep is belangrijk. <strong>Van</strong> een peergroep gaat groepsdruk uit. Groepsdruk kan<br />

deelnemers motiveren, maar kan deelnemers ook uitsluiten. Het is belangrijk dat in een groep<br />

deelnemers zitten die initiatieven nemen en het goede voorbeeld geven.<br />

De docenten van de vmbo-leerwerkhuizen zien de krachtige leeromgeving vooral in de<br />

organisatie van echte of ‘net-echte’ beroepssituaties. Zo is voor de docent Economie de<br />

kantoorsimulatie dé krachtige leeromgeving, waarin de pc centraal staat, met eindeloze<br />

mogelijkheden om te variëren op leersituaties en leeractiviteiten. In de leerwerkhuizen<br />

geldt: hoe echter, hoe beter: We hebben ook een winkelsimulatie, maar die is te gekunsteld.<br />

We zouden een échte winkel moeten hebben.<br />

Voor de docent Zorg & welzijn is de bistro een goed voorbeeld. Ze ziet dit als een<br />

krachtige leeromgeving, omdat leerlingen, docenten en andere gasten er daadwerkelijk<br />

komen eten. Alleen rollenspelen en simulaties werken voor deze leerlingen niet. Dat is niet<br />

‘echt’ genoeg. Pas als het reëel is, blijkt dat sommige leerlingen fantastisch presteren. De stages<br />

zijn voor deze beide docenten vanzelfsprekend een essentieel onderdeel van de krachtige<br />

leeromgeving.<br />

Voor de docent die Engels geeft in het leerwerkhuis ligt het iets anders: de leersituatie<br />

van het leerwerkhuis zelf, gecombineerd met de veelheid en verscheidenheid aan<br />

leerinhouden, vormt voor hem de kern van de krachtige leeromgeving: de cd-roms voor<br />

zelfstudie, het leerboek met daarbij de studiewijzers, de eigen gemaakte website voor<br />

Engels en de overige door hemzelf ontwikkelde materialen. Belangrijkste kenmerken<br />

hiervan zijn: zelfstandig werken, veelzijdig, motiverend. Werken met de software is erg<br />

belangrijk, omdat deze een rijke leeromgeving biedt die je met één docent en een boek nooit<br />

kunt bereiken.<br />

SAMENVATTING EN REFLECTIE<br />

In bovenstaande omschrijvingen formuleren docenten ook aanwijzingen voor hun eigen<br />

rol, gericht op het creëren van een krachtige leeromgeving voor deelnemers. In paragraaf<br />

2.3 hebben we op basis van de theorie geformuleerd dat twee aspecten van belang zijn:<br />

adaptiviteit en verruiming van het takenpakket van de docent.<br />

Het belang van adaptieve begeleiding wordt slechts door een enkele docent onderstreept.<br />

Over het algemeen zien de docenten het leggen van verbindingen tussen theorie en<br />

praktijk, tussen doen en reflectie als kern van hun taak, als het gaat om het vormgeven<br />

van een krachtige leeromgeving.<br />

De vmbo-docenten en mbo-docent ICT BOL2 benadrukken ook het afwisselen van<br />

werkvormen en leermateriaal. Het motiveren van deelnemers is daarbij een belangrijk<br />

aspect, zoals ook de TIND-docenten opmerken.<br />

Twee BOL4-docenten (ICT-lyceum, Technodesign) benadrukken dat de taak van de<br />

docent eigenlijk meer is om er achter de schermen voor te zorgen dat opdrachten<br />

van <strong>idee</strong> <strong>naar</strong> <strong>interactie</strong><br />

43


44<br />

Expertisecentrum<br />

uitdagend zijn, rijk en authentiek en dat deelnemers er zelfstandig mee aan de slag<br />

kunnen. Zij geven daarmee aan dat het vormgeven aan een krachtige leeromgeving voor<br />

hun eigen rol vooral een verruiming van het takenpakket betekent. Het gaat dan<br />

voornamelijk om ontwerp- en organisatorische activiteiten en een andere invulling van<br />

evaluatie- en beoordelingsvormen. Ook de vmbo-docenten noemen het belang van<br />

ontwerp- en organisatorische taken. De verpleegkundedocenten (VP) benadrukken vooral<br />

de evaluatieve en beoordelingsactiviteiten. Zij geven tevens aan dat ze daarbij de<br />

samenwerking met de mensen uit de beroepspraktijk ook een andere invulling geven. De<br />

andere docenten noemen de samenwerkingsactiviteiten slechts summier als nieuwe taken<br />

(wat niet wil zeggen dat ze het ook niet doen, zie hoofdstuk 4).<br />

Opvallend is dat diagnosticerende activiteiten niet expliciet als element van de<br />

taakverruiming wordt genoemd. Dit sluit aan bij het gegeven dat docenten ook<br />

adaptiviteit – in de zin van maatwerk – niet benadrukken als kern van hun handelen. Er is<br />

één docent (VP) die dit als enige wel expliciteert. Om de overgang <strong>naar</strong> coachend<br />

handelen te maken, vindt deze docente het belangrijk dat ze voortdurend reflecteert op<br />

haar handelen: <strong>Van</strong> frontaal lesgeven <strong>naar</strong> andere werkvormen maakt dat je moet reflecteren.<br />

Je moet nagaan welke competenties in de groep bestaan. Je moet constant voor jezelf<br />

reflecteren: waar ben ik mee bezig en wat bied ik aan? Dit moet zo <strong>interactie</strong>f mogelijk. Als ik<br />

niet zou reflecteren, zou ik geen competentiegericht onderwijs kunnen geven. Ik moet steeds<br />

bedenken of ik de leerlingen geef wat ze nodig hebben en of ik ze moet verwijzen <strong>naar</strong> andere<br />

docenten. Ik moet weten om welke studievaardigheden het gaat. Je wilt die dingen aanbieden die<br />

voor de leerling belangrijk zijn. Nu zie je meer het individu. Dat vraagt meer van een docent.<br />

3.2.3 Beproefde en experimentele begeleidingsvormen<br />

Onze omschrijving in paragraaf 2.3 van de verhouding tussen oude/beproefde vormen en<br />

nieuwe/experimentele vormen van lesgeven plaatst aan de ene (beproefde) kant:<br />

groepsgewijze instructie, aanbodgericht lesgeven, sturen en de rol van vakexpert. Aan de<br />

andere (experimentele) kant zijn te onderscheiden: begeleiden, vraaggericht lesgeven,<br />

loslaten en rol van pedagoog. In een concept van ‘al ontwerpend begeleiden van<br />

leertrajecten’ gaat het dan om het vinden van de balans. We bedoelen hiermee: het<br />

functioneel verbinden van beproefde aan experimentele vormen van begeleiden.<br />

De docent aan het ICT-lyceum heeft zich aan competentiegericht leren verbonden vanuit<br />

een filosofie van zelfwerkzaamheid: deelnemers die zelfstandig werken, samenwerken en<br />

procesgericht werken ziet hij als de ideale situatie. Mijn begeleiding is erop gericht dat ze<br />

steeds meer zelfstandig leren plannen en werken. Dan is het een dilemma dat deelnemers soms<br />

klassikaal willen werken. Ze vinden het wel makkelijk om aan het handje meegenomen te<br />

worden. Om de deelnemers te stimuleren om te leren, maar ook om de noodzakelijke<br />

verdieping mee te geven, vindt hij het dan ook nodig om een aantal klassikale<br />

lesmomenten in te bouwen. Geleidelijk verschuift de begeleiding daarbij van product-


gerichte <strong>naar</strong> procesgerichte evaluatie: Die verschuiving heeft te maken met de ontwikkeling<br />

van zelfreflectie van deelnemers. Als deelnemers niet goed leren reflecteren, kunnen ze niet<br />

goed procesgericht leren werken.<br />

Ook de docent Telematica streeft vooral <strong>naar</strong> zelfstandig werkende deelnemers. Hij is<br />

dan ook weinig in het klaslokaal aanwezig waar de deelnemers aan hun projecten werken,<br />

maar is op afroep steeds voor deelnemers beschikbaar als vraagbaak. Het is wel een nadeel<br />

dat ik zodoende minder als inspirator aanwezig ben en de deelnemers sterker de neiging hebben<br />

om informatie te kopiëren. Deze docent kiest toch voor een klassikale aanpak, wanneer<br />

blijkt dat in een groep deelnemers bepaalde inzichten algemeen ontbreken.<br />

Bij hun streven <strong>naar</strong> meer zelfsturing van de deelnemers kennen ook de TIND-docenten<br />

het dilemma tussen individueel begeleiden en klassikale instructie. De aandacht voor het<br />

proces is nieuw, maar kan oude begeleidingsmethodieken goed gebruiken, vooral in het begin.<br />

Maar wat is oud en wat is nieuw? Ik heb jarenlang met probleemjongeren gewerkt. Begeleidingsmethodieken<br />

die ik daar heb toegepast, pas ik nog steeds toe. Maar dat hield vooral in:<br />

terughoudend zijn in het direct overdragen van kennis, ze zelf laten ontdekken, inschatten<br />

hoeveel sturing nodig is. Is dat dan oud of nieuw? Deze begrippen hebben voor deze docent<br />

dan ook weinig betekenis. Vooral de variatie is belangrijk: Het moet een mix zijn, zodat het<br />

uitdagend blijft – alleen maar samenwerken is ook niets.<br />

De andere TIND-docent heeft veel ervaring met het individueel begeleiden van deelnemers<br />

in de BPV. Dat heeft hem het inzicht gebracht dat ‘oude’ waarden een belangrijke<br />

rol spelen: Ik voel wel een spanningsveld als het gaat om de ‘ouderwetse’ normen en waarden<br />

die ik over zou willen brengen: betrouwbaar zijn, eerlijk zijn, rekening houden met elkaar. Als die<br />

overtreden worden, wil ik op een ‘oude’ manier grenzen kunnen stellen. Dat lijkt wel in<br />

tegenspraak te zijn met de vragende, begeleidende nieuwe stijl. Ik ben ervan overtuigd, dat ik<br />

als coach de leiding moet houden en gezag uit moet stralen. Het is een heel leerproces om dat<br />

met het ‘nieuwe handelen’ te combineren zonder daarbij al te sturend te worden. De docent<br />

ziet het bewaren van ‘ouderwetse’ normen en waarden in verband met het beheersen van<br />

het ‘oude’ vak van docent: Het ‘nieuwe handelen’ is belangrijk in een opleiding als TIND, maar<br />

veel van het succes hangt ook af van ‘oude’, bekende docentvaardigheden: een goede band<br />

hebben met de leerlingen, gezag uitstralen, vertrouwen winnen. In combinatie met het ‘nieuwe<br />

handelen’ van begeleiden en loslaten betekent dat soms inderdaad een balanceren tussen twee<br />

werelden.<br />

De docent Technodesign vindt het essentieel in de nieuwe rol van de docent dat hij zich<br />

dient te beperken tot de rol van begeleider/coach: De docent moet vooral niet bepalen wat<br />

de deelnemer moet weten. De valkuil van de docent is dat hij gaat doceren als deelnemers om<br />

een workshop hebben gevraagd. Deelnemers die toevallig met het onderwerp bezig zijn, zuigen<br />

de informatie op, maar andere vervelen zich. Deze docent streeft er<strong>naar</strong> dat de deelnemer<br />

zelf bepaalt wat hij moet weten, afhankelijk van de opdracht waar hij mee bezig is. Hij<br />

bedient zich daarbij voornamelijk van experimentele begeleidingsvormen (loslaten,<br />

vraaggericht lesgeven en begeleiden) en voor een klein gedeelte van beproefde<br />

van <strong>idee</strong> <strong>naar</strong> <strong>interactie</strong><br />

45


46<br />

Expertisecentrum<br />

begeleidings vormen (sturen op voortgang en rol van vakexpert bij het geven van<br />

aanwijzingen over theorie). Je moet als docent op zoek <strong>naar</strong> een nieuwe positionering in het<br />

leerproces tussen de veiligheid van het oude handelen en de onbekendheid van het nieuwe<br />

handelen.<br />

Een docente van het College voor Zorg heeft bij het invullen van een nieuwe, coachende<br />

rol vooral moeite met het vinden van de juiste mate van sturing: Het is een valkuil van mij<br />

om het werkproces van leerlingen te veel op zijn beloop te laten. Dit zijn heel leuke leerlingen,<br />

ze zijn tot heel veel bereid. Maar aan de andere kant wil je wel dat ze prestaties leveren. Daar<br />

moet je over waken. Je kunt je soms aardig in laten pakken door deelnemers die je graag mag.<br />

De verantwoordelijkheid van de deelnemer voor het eigen leerproces is een belangrijk<br />

aandachtspunt voor haar, want ook aan de andere kant van de schaal doemen gevaren op:<br />

Uit ervaring weet ik dat, als je maar van alles voor de leerlingen oplost, ze aan het eind van de<br />

rit nog steeds voor je staan, omdat ze dingen niet zelf kunnen. Ze blijven dan de docent vragen<br />

om hulp. Op zo’n moment realiseer ik me dat ze veel eerder geactiveerd hadden moeten<br />

worden.<br />

De andere docent aan het College voor Zorg hecht veel belang aan de samenhang tussen<br />

de verschillende leerinhouden, bijvoorbeeld bij geïntegreerde cases waarin verschillende<br />

onderdelen gecombineerd moeten worden. Belangrijk is dat ze begrijpen hoe verschillende<br />

onderdelen bij elkaar passen, dat er samenhang is. Ze moeten alles weten en in samenhang<br />

kunnen toepassen: verschillende onderdelen van vakken, van generieke modules, omgang en<br />

basisvaardigheden van de verzorgende. Een verzorger moet volledige zorg kunnen geven. Het is<br />

geen aap die kunstjes kan, maar puzzelstukjes van de verschillende vakken en onderdelen<br />

moeten in elkaar passen en samen een puzzel vormen.<br />

De economiedocent in het vmbo-leerwerkhuis vindt niet dat er veel sprake is van<br />

spanning tussen oud en nieuw handelen. Hij werkt al vier jaar alleen maar in het<br />

leerwerkhuis en ervaart dat als bijna volledig ‘nieuw handelen’, afgezien van een half<br />

uurtje per week klassikale uitleg. Ik vind het eigenlijk geen balanceren meer. Het is gewoon<br />

nieuw. Ik voel me hier heel lekker bij en de leerlingen ook. Bij de beoordeling is er nog wel<br />

sprake van een balanceren tussen ‘oud’ en ‘nieuw’: er zijn schriftelijke theorietoetsen en<br />

er is de praktijktoetsing in de Kantoorsimulatie plus de stage. Beide tellen voor 50<br />

procent mee. We hebben wel heel lang moeten nadenken over hoe we nu eigenlijk die<br />

competenties willen toetsen. Nieuw in de beoordeling is ook dat de Kantoorsimulatie door twee<br />

docenten wordt gedaan.<br />

Ook de docent Engels in het vmbo-leerwerkhuis ervaart spanning tussen ‘oud’ en ‘nieuw’<br />

als het om beoordelen gaat. Hij vindt het eindexamen zoals het nu is totaal niet passen,<br />

bijvoorbeeld omdat het centraal schriftelijk alleen leesvaardigheid toetst, terwijl juist de<br />

communicatieve vaardigheden zo belangrijk zijn. Eenzelfde soort spanning met het<br />

Nederlandse onderwijssysteem ervaart hij bij de indeling in de leerwegen. Sophie zit in<br />

‘Kader’, maar ze zou voor Engels ‘Basis’ moeten doen. En ik heb ook leerlingen die wel havoniveau<br />

halen voor Engels. Voor de begeleiding heeft dit soort spanning verstrekkende


gevolgen. Zo is het vanwege de eindtermen en het centraal examen bijvoorbeeld niet<br />

mogelijk leerlingen in een individueel traject te begeleiden. Toch kan deze docent zijn<br />

eigen begeleidend handelen grotendeels als ‘nieuw handelen’ zien: Ik ben een coach, ik heb<br />

in een gewoon klaslokaal niks meer te zoeken.<br />

De docente Zorg & welzijn aan het vmbo-leerwerkhuis ziet in het nieuwe concept een<br />

mengsel van beproefde en nieuwe vormen: Het klassikale, frontale lesgeven kan toch niet<br />

helemaal weg. Maar de nadruk ligt op leren in de praktijk. En dan vinden leerlingen het ook<br />

weer eens prettig om een gewone traditionele theorieles te krijgen.<br />

Veel dingen kunnen ze leren door te doen, maar sommige dingen, zoals theorie, moeten ze<br />

gewoon uitgelegd krijgen. Ja, kennisoverdracht speelt ook een rol. Ik streef er wel <strong>naar</strong> om dat<br />

theoretische overdragen van kennis zo veel mogelijk te beperken. Maar zoals het nu gebeurt:<br />

een leerling die er problemen mee heeft en mij een vraag stelt, dat past wel. Dus zo veel<br />

mogelijk individueel proberen uit te leggen. Dat is voor mij ideaal. Daarvoor heb ik wel<br />

aantekeningen klassikaal gedaan, want soms moet het gewoon eventjes. Dat is puur kennisoverdracht.<br />

Ik leg het wel uit, laat hen wel meedenken. Vooral in de vierde klas moeten ze toch<br />

aardig wat theorie kennen, want straks moeten ze eindexamen doen.<br />

Als docent moet ze daarbij wat haar begeleidingsvormen betreft nog zoeken <strong>naar</strong> de<br />

juiste verhouding tussen ‘oud’ en ‘nieuw’: Soms ben ik ‘oud’ bezig met strakke regels en<br />

anderzijds probeer ik de leerlingen zo veel mogelijk vrij te laten.<br />

SAMENVATTING EN REFLECTIE<br />

Acht van de tien docenten vinden dat het nieuwe onderwijsconcept vraagt om een goede<br />

combinatie van beproefde en experimentele werkvormen. In hun ideaaltypische<br />

beschrijving van competentiegericht leren en opleiden benadrukken ze dat experimentele<br />

werkvormen aanvulling vanuit beproefde kaders nodig hebben. Sommige docenten gaan<br />

hier dan vooral in op de noodzaak van klassikale momenten (instructie,<br />

onderwijsleergesprek, reflectie) binnen een individueel gerichte aanpak. Andere docenten<br />

betrekken hierin ook houdingsaspecten die hun waarde hebben bewezen en die van<br />

belang blijven binnen het nieuwe onderwijsconcept (overwicht hebben, vertrouwen<br />

winnen, transparant zijn).<br />

De overige twee docenten vinden in eerste instantie dat alle bestaande kaders overboord<br />

zijn gezet en dat alleen nieuwe, experimentele werkvormen nog waarde hebben. Toch<br />

geven ook deze docenten aan dat zo nu en dan een beroep doen op beproefde<br />

werkvormen (sturen, modelleren) wenselijk is.<br />

Een specifiek aandachtspunt dat docenten noemen is het aspect beoordelen in termen<br />

van kwalificeren (verzilveren). Vooral voor de vmbo-docenten geldt dat de bestaande<br />

beoordelingskaders niet passen op het nieuwe onderwijsconcept. Ook de daarmee<br />

samenhangende, strikte niveau-indeling (voor alle onderdelen gelijk) past niet in het<br />

streven <strong>naar</strong> op maat gesneden opleidingstrajecten.<br />

van <strong>idee</strong> <strong>naar</strong> <strong>interactie</strong><br />

47


48<br />

Expertisecentrum<br />

3.2.4 Beroepsidentiteitsontwikkeling<br />

In hoofdstuk 2 beschreven we hoe de ontwikkeling van de beroepsidentiteit in<br />

competentie gericht leren en opleiden het verbindende kader is voor de kennis,<br />

vaardigheden en attitudes die in het opleidingstraject aan de orde zijn. Het gaat dus om<br />

identiteitsleren met als kern: confrontatie tussen extern aangereikte beelden en eisen en<br />

eigen opvattingen en wensen (wie ben ik?, wie wil ik worden?).<br />

Voor de docent aan het ICT-lyceum moet het opleidingstraject alle eisen dekken die<br />

vanuit het bedrijfsleven worden gesteld. Voor een servicemedewerker ICT betekent dit<br />

dat de ontwikkeling van een servicegerichte en klantgerichte houding centraal staat:<br />

klantgericht werken, goed communiceren, planmatig werken, in teamverband werken,<br />

zelfstandig werken, overdracht van taken, omgaan met stress en goed plannen.<br />

Deelnemers leren vooral door zo veel mogelijk praktijkopdrachten uit te voeren met zo min<br />

mogelijk theorie. Die theorie knip ik bovendien op in hapklare brokken: tien minuten theorie,<br />

twintig minuten praktisch oefenen, tien minuten theorie.<br />

Een van de TIND-docenten zegt: Het gaat in competentiegericht leren niet alleen om kennis<br />

maar om de competenties voor het beroep. Daarvoor moet het leren heel geleidelijk in de<br />

richting van de beroepspraktijk gaan: langzaamaan moeten ‘samenwerken’ en ‘overleggen’ een<br />

grotere rol gaan spelen. Deze docent treedt uitsluitend op als coach in het eerste jaar en is<br />

dus voornamelijk gericht op het proces van het leren. Vooral in het begin kun je de<br />

beroepspraktijk niet precies nabootsen; ze moeten stapsgewijs leren met die vaardigheden als<br />

samenwerken en overleggen om te gaan. Vorig jaar zat er te weinig opbouw in de voorzittersrol.<br />

Als voorzitter kreeg je steeds hetzelfde te doen. Na drie keer zat daar geen uitdaging meer in.<br />

Nu proberen we om die rollen steeds wat uit te breiden, zodat je naderhand kunt zeggen dat<br />

een leerling in dat deel van zijn beroepshouding gegroeid is.<br />

De andere TIND-docent formuleert het zo: Het is de belangrijkste taak van de coach in<br />

competentiegericht leren op niveau 4 om het proces van elke individuele leerling <strong>naar</strong> een<br />

beroepsidentiteit van leidinggevende middenkaderfunctionaris te begeleiden, met vooral aandacht<br />

voor attitudes als verantwoordelijkheidsgevoel, initiatief en betrouwbaarheid. Kennis vindt hij<br />

daarbij minder belangrijk: De feiten die je moet kennen veranderen toch voortdurend en die<br />

leer je wel bij als je ze nodig hebt. Maar de juiste houdingen, die zijn het moeilijkst aan te leren<br />

en daar wordt in je beroep de meeste waarde aan gehecht.<br />

Beide TIND-docenten geven aan dat ze moeite hebben met de beoordeling van dit soort<br />

houdingen. De één zegt: Ik moet de verschillende houdingen (zelfstandigheid, kunnen<br />

samenwerken, discipline, flexibiliteit enzovoort) beoordelen. Het is nogal een zoektocht om vast<br />

te stellen hoe je dat zou moeten doen. De ander vindt: Het is uiteindelijk moeilijk te beoordelen<br />

of de beroepsidentiteit voldoende gegroeid is. ‘Wat heb je geleerd?’ – dat is moeilijk te<br />

omschrijven. We moeten duidelijker maken wat de beoordelingscriteria zijn. Nu is dat zowel voor<br />

leerlingen als docenten en coaches niet zo.


Voor de docent Technodesign Gww/infra bestaat de ontwikkeling van de beroepsidentiteit<br />

eruit, dat deelnemers zelfstandig leren werken en probleemoplossend leren<br />

handelen in alle kritische beroepssituaties die in de beroepspraktijk van een<br />

Gww/infra-functionaris voorkomen. Ik richt me vooral op het stimuleren van de zelfredzaamheid<br />

en leg de nadruk op het ontwikkelen van het probleemoplossend vermogen van de<br />

deelnemers. De docent, die als leermeester en/of werkmeester optreedt, ziet zijn rol<br />

daarbij vooral als die van makelaar: deelnemers hebben een leervraag en willen een daarbij<br />

passende prestatie doen. De docent brengt de vragende partij (deelnemer) bij de aanbiedende<br />

partij (bedrijf) die een antwoord kan geven op de leervragen van de deelnemer.<br />

De docent Telematica ziet de ontwikkeling van de beroepsidentiteit als een proces waarin<br />

deelnemers zich de technische (leren ontwerpen en programmeren) en sociale<br />

competenties die door het bedrijfsleven zijn gewenst, eigen maken. Vooral gestructureerd<br />

(leren) werken is een belangrijk uitgangspunt voor de opleiding Telematica. De deelnemers zijn<br />

doeners en daardoor geneigd de structureringsfase over te slaan. Zij willen meteen<br />

programmeren, maar moeten leren eerst na te denken over de te nemen stappen. Het gaat om<br />

een combinatie van theorie en practicum, waarbij hij als ideaal traject ziet, dat de<br />

deelnemer eerst gereedschap (theorie) krijgt aangereikt en daarna een oefentraject van<br />

projecten (praktijk).<br />

De docente Verpleegkunde BOL (College voor Zorg) ziet als belangrijke stap op weg <strong>naar</strong><br />

voldoende aandacht voor de ontwikkeling van de beroepsidentiteit, dat: de schotten tussen<br />

theorie en praktijk moeten verdwijnen; er moet integratie van vakken plaatsvinden. De docente<br />

is niet tevreden over de – hoezeer ook door haar gewenste – integratie: In de theoretische<br />

setting wordt wel getracht een reële situatie na te bootsen, maar het blijft theorie over wat in de<br />

praktijk zou moeten plaatsvinden. Een anamnesegesprek, bijvoorbeeld, zou met een echte<br />

patiënt moeten gebeuren.<br />

De andere docente aan het College voor Zorg, die BBL-deelnemers begeleidt, vindt dat<br />

aandacht voor de beroepsidentiteit onderdeel moet zijn van de leeractiviteiten, de<br />

leertrajecten en de leerinhouden: Ze moeten aan het eind van de opleiding zelfstandig een<br />

afdeling kunnen draaien. Op de afdeling moeten leerlingen laten zien dat ze een beroepsidentiteit<br />

hebben ontwikkeld. Ze denkt daarbij vooral aan de waarden en normen van het<br />

beroep. Het vragen <strong>naar</strong> het waarom van het handelen van leerlingen vindt ze een<br />

begeleidingsactiviteit die hoort bij competentiegericht leren en opleiden. Mijn ervaring is<br />

dat je eigen waarden en normen je handelen beïnvloeden en dat dit in de praktijk óók gebeurt.<br />

Je kunt wel zeggen dat je je niet laat beïnvloeden, maar ik zie dat het wel gebeurt.<br />

Ze zou meer met simulatiepatiënten willen doen en <strong>naar</strong> de praktijk gaan of de praktijk<br />

binnen de school halen. Je moet er eigenlijk toe komen dat je dingen echt gaat doen in plaats<br />

van praten over.<br />

Wat betreft de begeleiding voelt de docent Economie in het leerwerkhuis vmbo zich<br />

vooral een coach die leerlingen aanspreekt op hun beroepshouding. Dat betreft<br />

van <strong>idee</strong> <strong>naar</strong> <strong>interactie</strong><br />

49


50<br />

Expertisecentrum<br />

bijvoorbeeld bepaalde afspraken: Binnen administratief werk is er een aantal afspraken op<br />

een kantoor en daar moeten leerlingen mee omgaan en zich aan leren houden. Ik denk<br />

bijvoorbeeld aan afspraken over lettertypes, maar ook over internetgebruik. Daar komen steeds<br />

meer regels over binnen bedrijven en het is toch een professionele houding om je daaraan te<br />

houden en daar normaal mee om te gaan. Het gaat ook over dingen als te laat komen (ze<br />

moeten leren in te schatten hoeveel tijd ze kwijt zijn met opstaan, wassen, eten, fietsen) en<br />

opruimen. Dat hoort er gewoon bij, want leerlingen moeten straks hun werkplek ook netjes en<br />

opgeruimd achterlaten.<br />

Het Engels dat op het vmbo wordt aangeboden, is nog niet zo beroepsgericht. De docent<br />

vindt dat geen probleem in deze fase van het leertraject, al ziet hij wel mogelijkheden:<br />

Het onderdeel Spreekvaardigheid van het examen zou ik wel wat beroepsgerichter willen<br />

invullen. Wel vindt hij de communicatieve en sociale vaardigheiden belangrijk, ook voor de<br />

latere professionele houding. Ze moeten wel leren wat sociaal wenselijke omgangsvormen zijn.<br />

Daarvoor is taal natuurlijk erg geschikt in elke leersituatie in het leerwerkhuis: hoe druk je je<br />

uit?, hoe ga je met elkaar om?<br />

De docente Zorg & welzijn van het vmbo-leerwerkhuis vindt het belangrijk dat in de<br />

leerinhouden en de leertrajecten alle beroepsthema’s uit zorg & welzijn aan bod komen.<br />

In het leerwerkhuis moeten ze zelfstandig leren werken en hun eigen werk plannen. Ook dat is<br />

belangrijk voor het toekomstige beroep. In de evaluatie vindt de docent het belangrijk om<br />

leerlingen vooral te beoordelen op werkhouding: initiatief nemen, zelfstandig werken,<br />

verantwoordelijkheid nemen en samenwerken. Daarom vind ik de stages ook zo belangrijk<br />

(drie weken in het derde leerjaar en zes weken in het vierde leerjaar). In de begeleiding wil ze<br />

leerlingen steeds op deze beroepshouding wijzen.<br />

SAMENVATTING EN REFLECTIE<br />

In paragraaf 2.3 (pagina 20 e.v.) hebben we twee belangrijke principes van de begeleidingsmethodiek<br />

ter ondersteuning van het proces van beroepsidentiteitsontwikkeling<br />

genoemd: modelleren (optreden als model en systematisch helpen bij leeractiviteiten<br />

waarbij handelings-/kennisonderdelen verbonden moeten worden) en coachen (feedback<br />

geven en hulp bij reflecteren).<br />

De tien docenten onderschrijven de gemaakte aanname dat het ontwikkelen van de<br />

beroepsidentiteit een belangrijk verbindend kader vormt voor de inhouden van het<br />

opleidingstraject, hun begeleidingsactiviteiten en de verwerkingsactiviteiten van<br />

deelnemers. De ene docent omschrijft dit verbindende kader dan als competentie (dat<br />

wat kennis, vaardigheden en houdingen verbindt), terwijl de ander het accent legt op de<br />

beroepshouding inclusief de waarden en normen die daarbij horen. Een volgende<br />

benadrukt het integrerende van onderliggend inzicht waardoor de beroepsidentiteit van<br />

een professional gekenmerkt wordt. Deze drie omschrijvingen sluiten elkaar overigens<br />

niet uit.<br />

De ideaaltypische omschrijvingen van de vertaling van dit verbindende kader in een<br />

pedagogisch-didactisch ontwerp hebben als gemeenschappelijk element: het belang van<br />

een optimale verhouding tussen theorie en praktische oefening. Hier zien we overigens


een grote overlap met de opvattingen van de docenten over de vormgeving van krachtige<br />

leeromgevingen (zie 3.2.2, pagina 41 e.v.). Aangezien docenten daar ook een relatie leggen<br />

met het ontwikkelen van competent beroepsmatig handelen als doel van hun opleidingspraktijk,<br />

is hier duidelijk sprake van een consistente (praktijk)theorie.<br />

Over de invulling van die optimale verbinding tussen kennisontwikkeling en praktische<br />

oefening verschillen de docenten echter. De één legt het primaat bij de praktijk als<br />

startpunt van leren, terwijl de ander de theorie als startpunt ziet. Twee docenten houden<br />

een pleidooi voor zo authentiek mogelijke leersituaties, ook op school. Het ingroeien in<br />

een professionele cultuur vereist dit, zo stellen ze. Andere docenten geven aan dat een<br />

stevige theoretische basis van belang is, omdat die basis de ‘trigger’ is voor onderliggend<br />

inzicht.<br />

Over hun eigen rol in het ontwikkelen van de beroepsidentiteit verschillen de<br />

opvattingen. De verschillen zijn veelal terug te voeren op hun ideaaltypisch beeld van wat<br />

het is, maar soms zijn docenten verrassend terughoudend in het belang van hun eigen rol.<br />

De makelaarsrol zoals een van de docenten die omschrijft, lijkt immers een tamelijk<br />

minimale invulling van de eigen rol in het kader van dit identiteitsleren. Het merendeel<br />

van de tien docenten ziet de eigen rol als belangrijker: hun inzet varieert van modelleren<br />

(rolmodel binnen simulaties, maar ook organiseren van reflectie ten behoeve van<br />

integratie) tot coachen (geven van feedback). Deze <strong>idee</strong>ën stroken met de formuleringen<br />

in paragraaf 2.3 over de aard van de begeleidingsmethodiek in dit verband.<br />

Interessant zijn ten slotte de opmerkingen over beoordeling die de TIND-docenten<br />

maken. Uit ander onderzoek weten we dat, hoe belangrijk men beroepsidentiteitsontwikkeling<br />

ook vindt, de groei en ‘resultaten’ daarvan in de (voortgangs- én<br />

kwalificerende) beoordeling vaak geen expliciet aandachtspunt is (De Bruijn e.a., 2005).<br />

Een opvatting die sterk leeft, is dat dit impliciet wel meegenomen wordt. De TINDdocenten<br />

geven aan dat de realiteit anders is en dat explicatie van belang is. In hoofdstuk<br />

4 komen we hier op terug.<br />

3.2.5 Zelfregulatie<br />

Onder zelfregulatie verstaan we, zoals in hoofdstuk 2 weergegeven, de sturing van het<br />

leer- en ontwikkelingsproces door de deelnemer zelf nadat die sturing door de docent is<br />

overgedragen. De docent trekt zich bij het ontwikkelen en onderhouden van discipline en<br />

motivatie bij de deelnemer steeds verder terug, maar behoudt de supervisie. Als externe<br />

regulering en disciplinering tijdelijk noodzakelijk zijn, staan ze toch nog steeds in het<br />

teken van deze regulatieoverdracht.<br />

Op het ICT-lyceum leren de deelnemers hun eigen leeractiviteiten te plannen. De docent<br />

stuurt daarbij op herkansing dan wel voortgangsbewaking en op het ontwikkelen van<br />

zelfreflectie door de deelnemers. Zelfreflectie bevorder ik actief via het bespreken van<br />

van <strong>idee</strong> <strong>naar</strong> <strong>interactie</strong><br />

51


52<br />

Expertisecentrum<br />

weekverslagen. Verder richt ik me op persoonlijke verbeterpunten in zeswekelijkse mentorgesprekken<br />

met de individuele deelnemers. Het bevorderen van de zelfstandigheid van de<br />

deelnemers betekent voor hem het logisch afbouwen van de begeleiding: Ik wil toe <strong>naar</strong><br />

een situatie van ‘à la carte coachen’.<br />

Een van de TIND-docenten vindt de regulatieoverdracht van de docent <strong>naar</strong> de<br />

deelnemer een dermate wezenlijk onderdeel van competentiegericht leren, dat het een<br />

van zijn belangrijkste doelstellingen als coach is. Daarbij wil hij ervoor waken te snel<br />

resultaat te willen: Volwassen worden wil ook zeggen: steeds minder sturing nodig hebben.<br />

Deze jongens zijn vaak gewoon nog te jong om zichzelf te reguleren. Het is een hele weg <strong>naar</strong><br />

zelfstandigheid. Dat bereik je misschien pas in het derde of vierde jaar. In het begin moet je aan<br />

basisvaardigheden werken. <strong>Van</strong>daar zijn aandacht voor de geleidelijkheid van het<br />

overdrachts proces: Ik zit hier natuurlijk toch aardig te sturen, ook al is het dan met vragen. Je<br />

probeert bepaalde antwoorden uit te lokken. Daarmee hou je ze een duidelijke structuur voor.<br />

Dat is nu nog nodig, in het begin, maar het is vorig jaar wel duidelijk geworden dat we dat<br />

langzaam moeten afbouwen. Nu doe ik dit soort gesprekken nog heel frequent, maar dat gaat<br />

minder worden.<br />

De andere TIND-docent is bang voor de valkuil van ‘het te veel willen doen’: In het<br />

traditionele onderwijs was je zo gewend om te vertellen hoe het moet, maar nu moeten we er<br />

vooral op gespitst zijn dat ze het zelf doen. Ik vind het erg moeilijk om zonder te veel te sturen<br />

toch in de gaten te houden dat iedereen zijn aandeel levert. Dat is een duidelijk spanningsveld;<br />

je moet als coach zorgen dat er geen meelopers zijn, waardoor je geneigd bent dat proces te<br />

gaan sturen. Bovendien zijn leerlingen natuurlijk verschillend: sommigen hebben al gauw weinig<br />

sturing meer nodig, anderen duidelijk wel. Je moet de situatie en de personen goed aanvoelen<br />

om daar zorgvuldig in te kunnen zijn.<br />

De docent Technodesign Gww/infra zoekt in zijn handelen vooral <strong>naar</strong> de juiste balans<br />

tussen vrij laten en verplichten: Bij te veel vrijheid kan de geest uit de fles raken en valt de<br />

groep niet meer bij te sturen. Verplichten werkt ook niet. Als deelnemers verplicht worden om<br />

iets te doen, dan doen zij niet meer dan strikt noodzakelijk is. Als het lukt om deelnemers zelf<br />

hun eigen leerproces ter hand te laten nemen, dan kun je als docent niet beter wensen. Om dit<br />

te bereiken moet een deelnemer invloed kunnen uitoefenen op het proces, zodat het ‘zijn’ proces<br />

wordt.<br />

Ook de docent Telematica kent het dilemma tussen loslaten en sturen: Enerzijds irriteert<br />

het me, dat sommige deelnemers niet actief deelnemen aan de supportles. Anderzijds voel ik me<br />

verantwoordelijk voor de resultaten van de deelnemers en zie ik het als mijn taak om hen te<br />

stimuleren en hen aan het werk te helpen.<br />

Voor de docente aan de BOL-opleiding van het College voor Zorg is reflectie op het<br />

leerproces belangrijk voor de overdracht van sturing: Je wilt ze aanzetten tot kritisch kijken<br />

en dan feedback geven. Dat geldt ook voor het kritisch kijken <strong>naar</strong> het eigen leerproces:


Als de leerling ergens goed in is, moet je zorgen dat hij/zij zich daar bewust van wordt. Je wilt ze<br />

uitdagingen meegeven. Je wilt ze laten weten: dit gaat je goed af. Ik zoek <strong>naar</strong> uitdagingen en<br />

diepgang voor leerlingen. Ook hier dreigt de valkuil van te veel willen sturen: Soms ben je te<br />

snel oplossingsgericht: ‘voor dit probleem moet je dat proberen’. Maar het is juist van belang dat<br />

de leerling eerst weet waar het probleem zit. Ik ga toch gauw adviseren. Dit is praktisch en kost<br />

minder tijd. Maar dat is wel mijn valkuil. Eigenlijk zou ik moeten vragen: ‘hoe zou je dat zelf<br />

kunnen oplossen?’ Ik denk dat de leerlingen daar zelf veel aan hebben, maar dat kost veel tijd.<br />

De andere docent aan het College voor Zorg vindt dat de docent in competentiegericht<br />

opleiden als coach handvatten moet bieden om handelend op te treden: Het belang is dat<br />

leerlingen weten wat ze letterlijk moeten doen, dat ze weten hoe ze moeten handelen, dat ze<br />

weten wat ze moeten zeggen in een echte situatie. Theorie maak je praktijkgericht. Ze bedient<br />

zich daarbij van het VUT-systeem (vooruitkijken-uitvoeren-terugkijken): Bij vooruitkijken<br />

hoort dat je vraagt: wat wil je leren? Soms doe je dat explicieter dan andere keren. Leerlingen<br />

vragen zich vaak af: wat moeten we ermee? Wat kunnen we hiervan leren? Dat betekent dus<br />

ook dat ze vraaggericht gaat lesgeven: Door de leervraag van de leerling centraal stellen,<br />

maakt je ze actiever; ‘wat doe ik hier eigenlijk, waarvoor zit ik hier?’ is de vraag die je wilt<br />

stimuleren bij hen.<br />

De economiedocent in het vmbo-leerwerkhuis is blij met zijn rol als coach, waarin hij<br />

erop gericht is om de eigen verantwoordelijkheid te vergroten: Je geeft geen frontaal les<br />

meer, je bent veel meer individueel les aan het geven. Het moet in principe zo zijn en dat ís ook<br />

zo, dat ik in die kantoorsimulatie steeds minder leerlingen hoef te helpen. Die raken er steeds<br />

beter in thuis om problemen op te lossen, aan de hand van de handleiding en de ervaring die ze<br />

natuurlijk in al die maanden opgedaan hebben.<br />

De docent Engels in het leerwerkhuis heeft in principe alle leerinhouden ontworpen of<br />

aangepast voor zelfstandig leren: In principe moet je jezelf op de achtergrond plaatsen. De<br />

vragen komen vanuit de leerlingen. Natuurlijk moet je wél duidelijk aanwezig zijn en individueel<br />

corrigerend optreden als dat nodig is. Maar ordeproblemen ken ik niet meer. Als de leerlingen<br />

beginnen in het leerwerkhuis is er nog veel sturing nodig, vooral op het gebied van ‘leren<br />

leren’: Die laat ik langzaam los. In het vierde jaar hoef ik bijna niet meer te sturen. Dan gaat<br />

het erom accenten te leggen bij de individuele leerling.<br />

De docente Zorg & welzijn in het leerwerkhuis vindt sturing in het begin van het derde<br />

jaar nog erg belangrijk: Ze zijn ook nog zo jong! Later, in het vierde jaar, wordt dat losser.<br />

Ze merkt dat leerlingen dan automatisch de juiste keuzes maken die ze dan uitleggen aan<br />

de derdeklasser: Dat is natuurlijk wat je wilt. Ze controleert in het derde jaar veel meer<br />

dan in het vierde jaar: Maar soms moet je een leerling gewoon ergens tegen aan laten lopen,<br />

bijvoorbeeld een uit de hand gelopen planning. Dan moeten ze het in de laatste en eerste week<br />

komen inhalen, terwijl de andere leerlingen vrij zijn. Dat willen ze geen tweede keer.<br />

van <strong>idee</strong> <strong>naar</strong> <strong>interactie</strong><br />

53


54<br />

Expertisecentrum<br />

SAMENVATTING EN REFLECTIE<br />

Monitoring, dat wil zeggen optreden als het externe oog en ‘het in de steigers-principe’<br />

hebben we in paragraaf 2.3 onderscheiden als belangrijke aspecten van de begeleidingsmethodiek<br />

van docenten in het realiseren van zelfregulatie.<br />

Alle tien docenten onderschrijven het belang van het ontwikkelen van zelfregulatie bij<br />

leerlingen als kernprincipe van competentiegericht leren en opleiden. Daarbij<br />

benadrukken ze de geleidelijkheid en het proceskarakter. Langzaamaan moeten de<br />

deelnemers de sturing leren overnemen. ‘Scaffolds’ ofwel steigers spelen hierbij een<br />

belangrijke rol. Bovendien geven de docenten aan dat zij uiteindelijk de supervisie houden<br />

en regelmatig prikkels geven. In elke fase van het proces, ook aan het einde van<br />

opleidingstrajecten en succesvolle regulatieoverdracht, blijft er sprake van balanceren<br />

tussen loslaten en sturen.<br />

3.3 Samenvatting<br />

In het begin van dit hoofdstuk beschreven wij de vijf praktijken waarbinnen de tien<br />

onderzochte docenten vormgeven aan competentiegericht leren en opleiden. Vervolgens<br />

lieten we zien hoe de verschillende docenten zich dat concept in die praktijken ideaaltypisch<br />

voor ogen stelden.<br />

Bij hun ideaaltypische beschrijving van een krachtige leeromgeving leggen de meeste<br />

docenten de nadruk op het verbinden van theorie met praktijk, van doen met reflectie.<br />

Daarnaast wordt het afwisselen van werkvormen en leermateriaal belangrijk gevonden<br />

om zo te komen tot uitdagende, authentieke opdrachten die deelnemers motiveren om<br />

zelfstandig aan de slag te gaan. Daarbij wordt adaptiviteit niet als belangrijk aspect gezien;<br />

net zo min als het uitvoeren van diagnostische activiteiten. Wel wordt het vormgeven aan<br />

een krachtige leeromgeving als uitbreiding van het takenpakket ervaren, vanwege<br />

ontwerp- en organisatorische activiteiten en een andere invulling van evaluatie- en<br />

beoordelingsvormen.<br />

Eigenlijk zijn alle docenten het er in eerste of tweede instantie wel over eens dat de<br />

experimentele werkvormen die competentiegericht leren en opleiden met zich<br />

meebrengt, aangevuld moeten worden met beproefde methodes. Dat kan betrekking<br />

hebben op het didactisch ontwerp (klassikale instructie of onderwijsleergesprek naast de<br />

experimentele individueel gerichte aanpak), maar ook op beproefde begeleidingsvormen<br />

als gezag uitoefenen of vertrouwen winnen.<br />

Een bijzonder aandachtspunt vormt de kwalificerende beoordeling. De vmbo-docenten<br />

vinden bijvoorbeeld dat de bestaande beoordelingskaders niet geschikt zijn voor<br />

vernieuwende vormen van leren en opleiden.


Het ontwikkelen van de beroepsidentiteit wordt algemeen gezien als een belangrijk<br />

verbindend kader voor het geheel van competentiegericht leren en opleiden. Daarbij<br />

wordt het belangrijk gevonden dat er een optimale verhouding ontstaat tussen theorie en<br />

praktische oefening. De krachtige leeromgeving moet deze balans tot stand brengen. De<br />

één vindt dan dat de praktijk startpunt van leren moet zijn, de ander hecht meer belang<br />

aan een stevige theoretische basis.<br />

De docenten zien hierin over het algemeen een belangrijke rol voor zichzelf, in de vorm<br />

van figureren als rolmodel binnen simulaties, maar ook bij het organiseren van reflectie<br />

voor integratie. Verder wordt vooral het coachen door het geven van feedback belangrijk<br />

gevonden.<br />

Ook hier is soms de beoordeling (kwalificerende maar ook voortgangsgerichte) een<br />

knelpunt.<br />

Het ontwikkelen van zelfregulatie vinden de tien docenten een van de belangrijkste<br />

doelen in competentiegericht leren en opleiden. Het proces <strong>naar</strong> dat doel krijgt daarbij<br />

grote nadruk: de sturing moet geleidelijk worden overgedragen van docent <strong>naar</strong><br />

deelnemer. Daarbij blijven de docenten wel de rol van supervisor houden en blijft het<br />

nodig regelmatig prikkels te geven. Vooral hier wordt vaak een balanceren tussen loslaten<br />

en sturen ervaren.<br />

van <strong>idee</strong> <strong>naar</strong> <strong>interactie</strong><br />

55


56<br />

Expertisecentrum


4Activiteiten van docenten<br />

Competentiegericht leren en opleiden kent vele varianten, maar uiteraard ook<br />

overeenkomsten. De vijf competentiegericht leren en opleiden-praktijken die in het<br />

vorige hoofdstuk zijn gepresenteerd trachten theorie en beroeps praktijk te verbinden,<br />

stellen zelfstandigheid van de deelnemer centraal, kennen docenten die zich<br />

transformeren tot coaches maar bieden ook systematische, inhoudelijke ondersteuning.<br />

De tien docenten die zijn voorgesteld, hebben expliciete opvattingen over wat<br />

competentiegericht leren en opleiden is of zou moeten zijn en over hoe hun handelen<br />

eruit zou moeten zien. In die eigen werktheorie leggen de docenten uiteraard<br />

persoonlijke accenten. De ene docent wil het liefst voor deelnemers onzichtbare<br />

structuren bouwen die hun houvast geven om hun vervolgens het initiatief tot leren en<br />

ontwikkelen te geven en zelf als coach vooral te prikkelen. De andere docent is een<br />

stuk directiever, geeft systematische support en treedt op als rolmodel. De derde<br />

docent ziet vooral het organiseren, stimuleren en voordoen van reflectie als<br />

nastrevenswaardige aanpak.<br />

Deze ideaaltypische beelden maken nieuwsgierig <strong>naar</strong> de wijze waarop deze docenten<br />

in de praktijk van alledag handelen. Dit hoofdstuk gaat in op dat feitelijke<br />

docentgedrag en schetst tevens hun directe overwegingen daarbij.<br />

4.1 Stimulated recall interviews<br />

Via observaties en nabesprekingen daarvan is een beeld verkregen van de wijze waarop<br />

de tien docenten in hun eigen lespraktijk vorm geven aan competentiegericht leren en<br />

opleiden. Hiervoor is de techniek van het ‘stimulated recall interview’ gebruikt. Bij deze<br />

methodiek expliciteren docenten in reactie op een video-opname van hun handelen, wat<br />

er op dat moment door hun hoofd ging. In feite gaat het hierbij om een substituut van de<br />

hardop-denktechniek, waarbij mensen de overwegingen bij hun handelen verduidelijken<br />

(Meijer en Verloop, 2001). In het onderzoek is een variant van deze techniek toegepast.<br />

Beide delen van de methodiek, observatie zowel als nabespreking, zijn gebruikt als<br />

informatiebron.<br />

van <strong>idee</strong> <strong>naar</strong> <strong>interactie</strong><br />

57


58<br />

Expertisecentrum<br />

9 In bijlage 2 is een<br />

overzicht gegeven van de<br />

scènes die in het<br />

onderzoek zijn betrokken.<br />

De begeleidingssituaties zijn in overleg met de docenten geselecteerd 9 . Criteria daarbij<br />

waren:<br />

1 de ideaaltypische beelden rond de centrale begrippen van competentiegericht leren en<br />

opleiden die de docenten in het kader van de concept maps hadden geformuleerd.<br />

Toepassingen daarvan in hun opleidingspraktijk werden bij voorkeur geselecteerd.<br />

2 directe <strong>interactie</strong> met deelnemers. Er zijn vooral begeleidingssituaties geselecteerd<br />

waarin sprake was van de in hoofdstuk 2 gedefinieerde begeleidingsmethodieken<br />

(modelleren, coaching, monitoren en scaffolding), waarbij docenten in directe<br />

<strong>interactie</strong> met deelnemers aan de slag zijn.<br />

3 combineren van beproefde vormen van begeleiden en nieuwe vormen van begeleiden.<br />

Er werden bij voorkeur begeleidingssituaties geselecteerd waarin docenten<br />

verschillende methodieken combineren tot een nieuwe aanpak.<br />

Bij de docenten zijn uiteindelijk twee (soms één) periodes van twee tot drie uur op twee<br />

verschillende dagen gefilmd en nabesproken (zie het overzicht in tabel 4.1). Tijdens de<br />

nabespreking werd de video afgespeeld en werd stilgestaan bij een aantal korte episodes<br />

die illustratief waren in relatie tot bovengenoemde criteria. Aan de docent is gevraagd<br />

zijn of haar overwegingen bij het handelen te formuleren en de basis daarvoor<br />

(ervaringen, kennis). Bovendien is gevraagd deze handelingen te waarderen in het kader<br />

van competentiegericht leren en opleiden (is dit van belang, past het bij het eigen<br />

ideaaltypisch beeld?). Docenten werd ook gevraagd aan te geven hoe ze deze wijze van<br />

handelen geleerd hebben. Over dit laatste punt rapporteren we in hoofdstuk 5. In het<br />

onderhavige hoofdstuk gaan we in op de geobserveerde activiteiten en de overwegingen<br />

van de docenten. We gebruiken het begrippenkader uit hoofdstuk 2 als ordeningskader.<br />

De theoretische omschrijvingen uit dit ordeningskader en de ideaaltypische<br />

omschrijvingen van de docenten zelf hanteren we als twee analytische perspectieven om<br />

<strong>naar</strong> het feitelijk gedrag en hun overwegingen daarbij te kijken.


competentiegericht<br />

leren en<br />

opleiden-variant<br />

ICT-lyceum,<br />

docent 1<br />

ICT-lyceum,<br />

docent 2<br />

TIND, docent 1<br />

TIND, docent 2<br />

Zorg, docent 1<br />

Zorg, docent 2<br />

Technodesign<br />

Vmbo, docent 1<br />

Vmbo, docent 2<br />

Vmbo, docent 3<br />

van <strong>idee</strong> <strong>naar</strong> <strong>interactie</strong><br />

Scène 1 Scène 2<br />

Mentorgesprek voortgang groepsopdracht Nieuwspresentatie door groep en<br />

evaluatie<br />

Introductie projectwerkvorm,<br />

evaluatie tijdens 1e oefening<br />

Individuele trajectbegeleidingsgesprekken<br />

plus begeleidersoverleg docenten<br />

Overgangsles: nabespreking eindopdracht<br />

vorige module en introductie nieuwe<br />

module<br />

Voortgangsgesprek docent met 6<br />

deelnemers uit 1e en 2e jaar<br />

Theoretische supportles<br />

Groepswerk en<br />

begeleidingsgesprekken<br />

voorzitters<br />

Individueel zelfstandig werken,<br />

feedback producten<br />

Uitvoeren groepsopdracht ‘geven<br />

van klinische les’ en evaluatie;<br />

consult-uur voortgangsbespreking<br />

groepswerk<br />

Les interculturele kraamzorg<br />

startend met formuleren<br />

leervragen<br />

Portfolio presentatie en feedback<br />

Kookles voor schoolbistro Zelfstandig werken in<br />

leerwerkhuis (schoolvakken)<br />

Zelfstandig werken in leerwerkhuis<br />

(administratieve taken)<br />

Praktische luistertoetsen Engels in<br />

leerwerkhuis<br />

Tabel 4.1: Scènes stimulated recall interviews<br />

4.2 Krachtige leeromgeving<br />

Klassikale instructie ter<br />

voorbereiding op nieuw stuk werk<br />

in leerwerkhuis<br />

Oefeningen gespreks- en<br />

luistervaardigheid Engels in<br />

leerwerkhuis<br />

In de ideaaltypische schets die docenten geven van hun rol in het vormgeven van een<br />

krachtige leeromgeving (zie 3.2.2, pagina 41 e.v.) beschrijven ze als hun voornaamste taak:<br />

het leggen van verbindingen tussen theorie en praktijk, tussen doen en denken, waarbij<br />

de praktijk leidend moet zijn. Ook het creëren van variatie in werkvormen en<br />

59


60<br />

Expertisecentrum<br />

leermateriaal en het ontwikkelen van authentieke, uitdagende opdrachten en<br />

leeromgevingen zien ze in dat verband als een belangrijke activiteit. In hoofdstuk 2<br />

hebben we op basis van theorie en onderzoek adaptiviteit en verruiming van het<br />

takenpakket als belangrijke elementen van de rol van docenten geformuleerd in het<br />

vormgeven van een krachtige leeromgeving. <strong>Van</strong>uit beide perspectieven kijken we hierna<br />

<strong>naar</strong> het geobserveerde gedrag van de docenten en hun overwegingen daarbij.<br />

4.2.1 Handelen in overeenstemming met het eigen ideaal<br />

Het primaat van de praktijk vullen enkele docenten in door niet in te grijpen in<br />

presentaties en praktijkopdrachten van leerlingen. Reflectie achteraf en feedback zijn<br />

echter wel essentieel voor het leerproces, geven deze docenten aan. Zo maakt een van<br />

de twee VP-docenten regelmatig de beroepshouding van een verzorgende bespreekbaar.<br />

Ze vraagt hoe de leerlingen zouden moeten reageren in een bepaalde situatie (is het raar<br />

dat mensen anders omgaan met kraamgewoontes? Of: moet je interesse hebben voor de<br />

gewoontes en waarden van de zorgvragers?), laat de leerlingen antwoorden en vertelt<br />

daarna hoe het gedrag van een verzorgende hoort te zijn. De docent expliciteert: Ik stel<br />

die vragen in de hoop dat ze zich realiseren:’ kan dat wel wat ik doe?’ Ik wil daar met elkaar<br />

over in gesprek gaan. Waarom zeg ik zelf hoe ze moeten reageren in een bepaalde situatie?<br />

Omdat het heel belangrijk is als een soort samenvatting: dat moet je ervan meenemen. Nog een<br />

keer extra benoemen. Dit zijn in hoofdzaak de dingen die ze zelf hebben gezegd. Als ze goede<br />

dingen zeggen, doe je dat wat minder, als ze maar wat roepen, dan moet je de punten eruit<br />

halen.<br />

Feedback en reflectie zorgen er in feite voor dat er een verbinding gelegd wordt tussen<br />

theorie en praktijk. Ook de ICT-docenten laten in de observaties voorbeelden zien van<br />

pogingen om theorie en praktijk dichter op elkaar te betrekken, onder andere door<br />

reflectie te organiseren na praktijkopdrachten.<br />

De nieuwspresentatie vindt plaats achterin het leslokaal waar de grote praktijktafel staat.<br />

De deelnemer die presenteert staat tussen het hoofd van de tafel en de muur waarop<br />

sheets worden geprojecteerd. De overige deelnemers zitten/hangen rondom de grote tafel.<br />

De docent staat iets afzijdig. Tijdens de presentatie vindt er enige <strong>interactie</strong> plaats tussen<br />

toehoorders en presentator in de zin van commentaar op het verhaal van de presentator.<br />

De docent intervenieert pas na afloop van de presentatie en stuurt in het proces van<br />

reflectie. De docent geeft de volgende toelichting op zijn handelen: Bij de reflectie over de<br />

presentatie stuur ik bewust in het proces, om deelnemers er actief bij te betrekken. In dit<br />

geval had het presentatiegroepje zich slecht voorbereid en beperkte de presentator zich<br />

tot het voorlezen van de tekst op de sheets. Ik liet een van de toehoorders aan het woord;<br />

die vond dat presenteren méér moet zijn dan het voorlezen van een sheet. Dit oordeel<br />

lokte discussie uit over wat presentatie is: sheets of meer vertellen? Een dergelijke<br />

discussie in de groep bevordert de ontwikkeling van zelfreflectie.


Zowel het primaat van de praktijk, de verbinding tussen praktijk en theorie en de<br />

afwisseling in werkvormen en materiaal wordt bij zo goed als alle docenten – volgens<br />

eigen zeggen – ook vormgegeven door te werken in multifunctionele ruimtes. Tijdens de<br />

observaties zagen we de docenten ook veel aan het werk in dergelijke ruimtes. Zo was<br />

het beeld bij een van de TIND-docenten als volgt:<br />

De leerlingen lopen rond en maken gebruik van verschillende ruimtes waarin ze<br />

verschillende soorten opdrachten maken. De coach loopt ook regelmatig rond en houdt<br />

een beetje in de gaten waar iedereen zich ongeveer ophoudt. De praktijkopdrachten<br />

voeren ze uit in daarvoor bestemde blokken in de praktijkruimtes; er zijn ook vaste tijden<br />

voor wiskunde en natuurkunde. In het leerwerkhuis Economie waarin twee van de vmbodocenten<br />

werken, is ook sprake van een multifunctionele ruimte waarbij de nadruk ligt op<br />

de authenticiteit: Als je binnenkomt, zie je een echt kantoor waar leerlingen aan bureaus<br />

zitten te werken aan realistische opdrachten. De docent zorgt ervoor dat iedereen vooruit<br />

kan. Sommige onderdelen legt hij klassikaal uit. Daarvoor is er een apart theorielokaal.<br />

Zowel het leidend zijn van de praktijk (accent op authenticiteit) en de verbinding tussen<br />

praktijk en theorie hebben we in de geobserveerde opleidingsfragmenten terug kunnen<br />

zien. Opvallend is echter wel dat docenten de verbinding tussen theorie en praktijk sterk<br />

<strong>naar</strong> voren brengen in hun coaching en modelling, maar dat het niet altijd duidelijk is of<br />

de leerlingen verwerkingsactiviteiten uitvoeren waarin dat integreren daadwerkelijk<br />

gestalte krijgt (integreren – in de toepassing – van het geleerde uit verschillende bronnen,<br />

generaliseren en contextualiseren). In de praktijkgerichte opdrachten (prestaties) en<br />

uiteraard ook op de werkplek is integreren wel aan de orde. De articulatie van het<br />

geïntegreerd toepassen en het generaliseren dat juist op reflectiemomenten van belang is,<br />

lijkt vaak vooral een activiteit van de docent. Ook de variatie in activiteiten, leermateriaal<br />

en leercontext is soms minder dan docenten aangeven, vooral als leerlingen de diverse<br />

activiteiten ondernemen in steeds dezelfde ruimte (leerlingen vinden dit vaak saai, zie<br />

hoofdstuk 6).<br />

4.2.2 Adaptiviteit<br />

In paragraaf 3.2.2 hebben we geconstateerd dat de docenten in hun opvattingen over het<br />

vormgeven aan een krachtige leeromgeving geen accent leggen op adaptief handelen. Uit<br />

de geobserveerde <strong>interactie</strong>fragmenten blijkt echter dat die adaptiviteit hen past als een<br />

tweede huid: het is een natuurlijke houding van de docenten om adaptief te werk te gaan.<br />

In de situaties waarin deelnemers vooral zelfstandig aan het werk zijn, geven docenten<br />

veelal ondersteuning op maat. Bij de vmbo-docenten zien we voorbeelden waarbij<br />

docenten zelf op de leerlingen af stappen van wie ze verwachten dat ze wat moeite zullen<br />

hebben. Bij de mbo-docenten werken de docenten meer op vraag. Ook gaan docenten<br />

regelmatig proactief met verschillen om: Na de feedback over een klinische les over<br />

van <strong>idee</strong> <strong>naar</strong> <strong>interactie</strong><br />

61


62<br />

Expertisecentrum<br />

decubitus biedt de docent het groepje dat deze klinische les heeft gehouden, aan om de<br />

les, met verwerking van de feedback van de groep en de docent, te geven aan<br />

eerstejaarsleerlingen die les krijgen over dit onderwerp. In haar overwegingen geeft deze<br />

docent aan dat ze dat bewust doet: Dit groepje heeft veel geïnvesteerd in de voorbereiding<br />

van de klinische les. Ik wil ze hierin stimuleren. Als ze het leuk vinden, kunnen ze deze<br />

competentie verder ontwikkelen. Als ze dat niet zien zitten, durft dit groepje het ook wel te<br />

zeggen. Ik wil leerlingen activeren en stimuleren om gebruik te maken van hun competenties,<br />

zodat het meer een cultuur wordt. Daarnaast is het leuk als leerlingen leren van medestudenten<br />

en niet alleen van de docent. Leerlingen die de les krijgen, voelen zich dan meer betrokken en<br />

zien ook waar ze <strong>naar</strong> toe groeien. De leerlingen die de les geven, maken gebruik van hun<br />

praktijkervaring. Misschien zijn die wel competenter in het geven van de les dan de docent.<br />

Leerlingen die de les krijgen, vinden dat leuk. De praktijk komt dan dichterbij.<br />

Behalve adaptiviteit komt uit dit citaat ook <strong>naar</strong> voren dat peer-teaching (kennisoverdracht<br />

door medeleerlingen) ook als een krachtig mechanisme werkt. Dezelfde docent treedt in<br />

een klassieke, controlerende rol op het moment dat leerlingen hun werk niet doen en<br />

daarvoor allerlei uitvluchten bedenken: Ik spreek ze streng toe om ze op hun competentie<br />

aan te spreken. Ze hebben hun spullen niet bij zich. Ik wil weten wat ze aan het doen zijn. Ik wil<br />

ze laten merken dat ik niet wil dat ze zo verder gaan in hun werkproces. Er is afgesproken dat<br />

je laat zien waar je mee bezig bent. Als dat niet gebeurt, vind ik de samenwerking niet prettig<br />

verlopen. Ik laat veel gebeuren. Ik laat ze zelfstandig werken, maar er is een moment van<br />

ingrijpen.<br />

Opvallend is dat de docenten in hun verantwoording van hun handelen deze acties niet<br />

duiden als adaptief handelen. De adaptieve houding is een tamelijk onbewuste tweede<br />

natuur en de acties waarin die houding zich uit, zijn gebaseerd op een intuïtief weten<br />

(‘tacit knowledge’). Dit maakt dat de docenten die adaptieve houding nauwelijks bewust<br />

inzetten en ook niet lijken aan te passen dan wel te verfijnen vanuit het nieuwe<br />

onderwijsconcept dat men tracht te realiseren. Dit is goed te zien in het volgende<br />

voorbeeld van een les voor vmbo-leerlingen van de basisberoepsgerichte leerweg:<br />

Het eten dat klaargemaakt wordt tijdens de kookles, wordt geserveerd in de bistro. Het uur<br />

is strak gepland, want alles moet op tijd klaar zijn. De docent instrueert, loopt rond en<br />

ondersteunt waar nodig. Als een meisje een verkeerd mes gebruikt, loopt de docent <strong>naar</strong><br />

haar toe om het goede mes aan te wijzen. Een andere leerling moet iets mengen en water<br />

afmeten in een maatbeker en komt er niet goed uit. De docent doet het voor.<br />

Het ingrijpen van de docent bij deze twee leerlingen lijkt voor de hand liggend: het<br />

product moet op tijd af en de leerlingen komen er zelf niet uit. Het is echter de vraag of<br />

deze leerlingen de volgende keer wél weten hoe het moet. Adaptieve ondersteuning<br />

krijgt zo al snel weer een tamelijk klassieke invulling. De docent geeft dat in haar eigen<br />

reflectie ook aan: Ik zou liever willen dat ze het helemaal zelf doen. Maar bij deze leerlingen<br />

lukt dat niet echt. Daarom doe ik het voor en check ik. Het moeilijke is om adaptieve


ondersteuning zo in te vullen dat het actief, competentiegericht leren overeind blijf. Een<br />

andere docent probeert het op de volgende manier: Ik heb als coach de schoonmaakster<br />

wel eens gevraagd niet schoon te maken totdat de werkomgeving van blote foto’s was ontdaan.<br />

Toen de leerlingen vroegen waarom er niet meer schoongemaakt werd, wees ik erop dat de<br />

schoonmaakster daar bezwaar tegen had. In plaats van op te dragen de foto’s te verwijderen,<br />

heb ik ze zo laten ontdekken dat niet iedereen gediend is van dergelijke foto’s.<br />

Deze houding zet sterker aan tot het opdoen van bewuste leerervaringen. Confrontatie<br />

als invulling van adaptieve ondersteuning is ook wat een docent Verpleegkunde doet bij<br />

de start van een les over interculturele kraamzorg:<br />

Voordat met de inhoud van de les wordt gestart, vraagt de docent wat de leerlingen willen<br />

leren over dit onderwerp. De docent schrijft dit op het bord. Ook schrijft ze ‘niets’ op het<br />

bord. De docent expliceert: Dat ik ‘niets’ opschreef, heeft niks te maken met dat leerlingen<br />

niets wilden leren, maar dat ze de ervaring heeft dat leerlingen soms niets willen<br />

ondernemen, als het gaat om allochtone zorgvragers. Hun reactie is dan dat allochtone<br />

zorgvragers zich maar moeten aanpassen. Met dat ‘niets’ confronteer ik ze met hun<br />

houding.<br />

Een andere docent formuleert het zo: Bij de <strong>interactie</strong> over knelpunten die deelnemers<br />

ervaren, beperk ik mij tot het stellen van vragen om de deelnemers met eigen <strong>idee</strong>ën en<br />

antwoorden te laten komen. Eigen <strong>idee</strong>ën en antwoorden formuleren betekent dat de deelnemer<br />

zelf heeft nagedacht en dat is een effectievere en efficiëntere leerstrategie dan wanneer ik<br />

<strong>idee</strong>ën en antwoorden aandraag.<br />

Ik ga uit van ‘trial-and-error’; deelnemers leren veel van gemaakte fouten. Als iets fout gaat<br />

tijdens de uitvoering van een prestatie, dan moet de deelnemer proberen dit op te lossen of de<br />

prestatie afbreken. Het tegen conflicten oplopen is goed voor de ontwikkelings lijn van<br />

deelnemers. Overigens stelt deze docent zich hier wel enigszins flexibel in op (adaptief<br />

afhankelijk van het leerdoel). Bij het nabespreken van een portfoliopresentatie door<br />

derdejaars mbo’ers aan eerste- en tweedejaars initieert de docent namelijk een discussie<br />

over het doel van een portfolio en geeft enkele sturende antwoorden. De docent legt uit:<br />

Ik dacht: deze derde jaars presenteren aan insiders: zij geven geen uitleg over en geen inzicht in<br />

de prestaties die zij hebben gedaan. Ik wilde ze er bewust van maken dat buitenstaanders deze<br />

presentatie niet kunnen volgen en dat een portfolio buiten deze ruimte, bijvoorbeeld tijdens een<br />

sollicitatie, anders gepresenteerd moet worden. In zo’n situatie is het wél belangrijk om<br />

toelichting (uitleg en inzicht) op de prestaties te geven.<br />

4.2.3 Taakverruiming<br />

In paragraaf 2.2.3 is omschreven dat het vormgeven van een krachtige leeromgeving een<br />

verruiming van het takenpakket van docenten vraagt. De meerderheid van de tien<br />

van <strong>idee</strong> <strong>naar</strong> <strong>interactie</strong><br />

63


64<br />

Expertisecentrum<br />

docenten geeft aan zelf lesmateriaal te ontwikkelen, zowel schriftelijk als multimedia en<br />

ICT-toepassingen. Naast de methode worden dan materialen op maat ontwikkeld. Zo<br />

heeft de vmbo-docent Engels zelf een website ontwikkeld waarop alle studiewijzers staan<br />

die de leerlingen nodig hebben en veel links <strong>naar</strong> leuke en interessante andere sites en<br />

software om Engels mee te leren. Ook zet de docent er regelmatig berichten op. Het<br />

beschikken over afwisselend materiaal en opdrachten past ook bij het ideaaltypische<br />

beeld dat de docenten formuleren van een krachtige leeromgeving.<br />

De samenwerking met andere docenten is vanwege het nieuwe onderwijsconcept hechter<br />

geworden. De docenten geven aan dat deze samenwerking nodig is om de nieuwe<br />

opleidingspraktijk vorm te geven, omdat docenten in principe geen (smalle) vakdocenten<br />

meer zijn. Een vmbo-docent zegt: ik ben nu geen docent Biologie meer, maar een docent Zorg<br />

& welzijn. Ik werk met de leerlingen in de keuken, in de bistro, in het kinderdagverblijf en ik hou<br />

me met alles bezig wat te maken heeft met huishoudkunde, hygiëne en dan af en toe nog wat<br />

biologie.<br />

Docenten moeten elkaar in die uitbreiding ondersteunen. Dat geldt ook voor de invulling<br />

van die nieuwe rollen zoals coach en trajectbegeleiders. In de ontwikkeling van die<br />

nieuwe rol hebben docenten regelmatig overleg. Dat gaat overigens niet zomaar: over een<br />

vergadering van trajectbegeleiders die een jaarrooster moeten maken dat aansluit op de<br />

wensen van de leerling, in overleg met de praktijk, zegt een van de docenten: We willen<br />

heel veel, er moet veel veranderen, maar we organiseren slecht. We bedenken steeds<br />

oplossingen voor problemen die we eigenlijk voor hadden kunnen zijn. We moeten ook beter<br />

luisteren <strong>naar</strong> elkaar.<br />

Samenwerken met praktijk lijkt bij sommige docenten intensiever (VP en Technodesign),<br />

maar docenten noemen dit niet als eerste uitbreiding van hun takenpakket. In de<br />

geobserveerde situaties was dit ook niet aan de orde.<br />

4.3 Het verbinden van beproefde aan experimentele<br />

begeleidingsvormen<br />

Het functioneel verbinden van beproefde aan experimentele begeleidingsvormen zien de<br />

docenten als een wenselijke invulling van competentiegericht leren en opleiden (zie 3.2.3,<br />

pagina 44 e.v.). Voor twee van de acht docenten ligt het accent sterk op het praktiseren<br />

van nieuwe, experimentele begeleidingsvormen. De overige acht docenten vinden beide<br />

typen begeleiding van belang om competentiegericht leren en opleiden vorm te geven. In<br />

hoofdstuk 2 hebben we die functionele verbintenis ook als centraal element in het<br />

theoretische model geformuleerd. Hier geven we een beeld van de wijze waarop<br />

docenten dit in hun lespraktijk gestalte geven (inclusief de overwegingen om het op die<br />

manier te doen).


4.3.1 Functioneel verbinden<br />

Tijdens de observaties waren enkele mooie voorbeelden van de functionele verbintenis<br />

tussen beproefde en experimentele begeleidingsvormen te zien. Een van de vmbodocenten<br />

integreert in zijn coaching aspecten van het klassieke onderwijsleergesprek<br />

(modelleren) en heeft daar ook een duidelijke handelingstheorie over:<br />

De docent geeft een half uur klassikale uitleg over enkele belangrijke thema’s van vorig<br />

jaar, om ze weer op te frissen. Tijdens de uitleg op het bord over de grootboekrekening<br />

speelt hij een vraag- en antwoordspel met de leerlingen. Er is veel <strong>interactie</strong>.<br />

De docent licht toe:<br />

Leerlingen moeten zichzelf heel consequent steeds drie dezelfde vragen stellen: welke rekening,<br />

debiteren of crediteren? Het doel hiervan is dat de leerlingen zelf leren nadenken hierover aan<br />

de hand van deze vragen. Ik vind dit zeker van belang voor competentiegericht leren: leerlingen<br />

leren/dwingen om zelf na te denken over het juiste antwoord op de vraag. Deze klassikale<br />

instructie zie ik als een ondersteuning van het zelfstandige werken dat ze voor het grootste deel<br />

van de tijd doen. De docent geeft aan dat hij daarin ook het belang onderschrijft van een<br />

beproefde verwerkingsactiviteit, namelijk memoriseren, maar ook weer passend in het<br />

nieuwe onderwijsconcept: Je leert die dingen door ze veel te herhalen, ze erin te slijpen. Mijn<br />

praktijkervaring zegt hetzelfde: door het heel vaak te doen, leren ze het. Als het stellen van die<br />

drie vragen er maar in slijt en ze het consequent goed leren doen, leren ze redelijk boekhouden,<br />

op het niveau dat ze moeten kennen voor het examen. Bovendien weet ik dat de gokkans vrij<br />

groot is bij dit soort vragen, dus ik probeer ze heel bewust af en toe aan het twijfelen te brengen<br />

om ze te dwingen goed na te denken. Daar maak ik een beetje een spel van.<br />

Een observatie bij een andere vmbo-docent:<br />

Hoewel de meeste leerlingen zeer snel met de luistertoets aan de gang gaan, zijn er een<br />

paar die hem niet kunnen vinden op de pc. De docent helpt hen. Dat komt heel natuurlijk<br />

en ongedwongen over. De vraag komt van de leerlingen.<br />

In zijn explicatie benadrukt deze docent het belang van balanceren: Er zijn twee aspecten<br />

eigenlijk: Het losse is belangrijk in deze aanpak wat je ook doet. Want als je dingen té… Kijk je<br />

organiseert bepaalde activiteiten wel vanuit de organisatie strak, vanuit de voorbereiding. Die<br />

structuur moet gewoon stáán. Maar in de praktische afhandeling moeten die contacten juist<br />

soepel, los, zijn. Want dat geeft de leerlingen ook het gevoel van ‘dit is mijn eigen plekje, ik heb<br />

een bepaalde vrijheid’. Als je daar strak de docent gaat uithangen, neem je die vrijheid ineens af<br />

want dan dring je jezelf op de voorgrond. Nee, dit is hún werkplek.<br />

van <strong>idee</strong> <strong>naar</strong> <strong>interactie</strong><br />

65


66<br />

Expertisecentrum<br />

De ICT-docent laat zien dat het functioneel verbinden van beproefde aan experimentele<br />

vormen ook een vorm van adaptief begeleiden is. Observatie:<br />

De leerlingen gaan moeilijk aan de slag, ze doen alles op het laatste moment. De docent<br />

moet daardoor structuur geven, deelnemers motiveren, hints geven enzovoort. Explicatie<br />

van de docent: De zelfwerkzaamheid van BOL2-deelnemers is gering. Door de nadruk op<br />

zelfwerkzaamheid bestaat het gevaar dat ze daarom te weinig kennis opdoen. Ze zijn ook<br />

erg productgericht. Ik moet ze bijsturen om procesgericht te (leren) werken. En ik moet<br />

duidelijk zijn over wat er van ze verwacht wordt. Bijvoorbeeld opdrachten scherp<br />

formuleren, ook met zoekopdrachten. Bij het opzoeken van informatie komen ze moeilijk<br />

los van de pc, informatie zoeken is synoniem met het zoeken op internet via zoekmachine<br />

Google. Tijdschriften zoals Computable en andere ICT-bladen blijven doorgaans<br />

ongeopend in het leslokaal liggen. De bibliotheek wordt nauwelijks bezocht. Ik wil de<br />

deelnemers stimuleren om te leren. In dat kader passen ook de lintlessen instructie A+,<br />

Nederlands en Engels, de wekelijkse klassikale momenten.<br />

Binnen TIND houden de coaches zich uitsluitend met het proces bezig, waardoor bijna<br />

als vanzelf ‘nieuwe’ vormen van handelen aan de orde zijn. Tijdens de observaties was dit<br />

bij een van de twee TIND-docenten goed te zien. Zijn functie houdt bij uitstek<br />

‘begeleiden’ in, ‘vraaggericht lesgeven’ (hij biedt ondersteuning als hem daarom gevraagd<br />

wordt), ‘loslaten’ (ze moeten het zo veel mogelijk zelf doen) en is hij vooral ook<br />

‘pedagoog’. Dat zijn allemaal kenmerken van het nieuwe handelen van opleiders. Aan de<br />

andere kant wordt er achter de schermen van de open, vragende houding van de coach<br />

wel degelijk gestuurd (bijvoorbeeld in de groepsevaluatiegesprekken) en is er duidelijk<br />

sprake van een bepaalde opgelegde discipline. Dit zou je onder ‘oud’ handelen kunnen<br />

scharen. Zo houdt de docent er streng de hand aan dat niemand <strong>naar</strong> huis mag voor de<br />

tijd en voordat iedereen in het groepslokaal verzameld is. De docent geeft de volgende<br />

toelichting bij het combineren van deze begeleidingsmethodieken in een nieuwe aanpak:<br />

Ik probeer in de evaluatiegesprekken met de projectgroepjes alles bij de leerlingen te leggen.<br />

Daarom gebruik ik steeds vragen. Zo kunnen ze ook zelf nadenken of er iets aan te doen is, dat<br />

er zo vaak geen computers beschikbaar zijn. Misschien kunnen ze anders plannen, of afspraken<br />

maken met andere groepen. Je wilt ze begeleiden, dingen zo veel mogelijk zelf laten doen, maar<br />

daarbij stuur je natuurlijk wel een bepaalde richting op. Maar ook: Discipline is heel belangrijk,<br />

zelfs nog belangrijker in deze vernieuwende omstandigheden. En: Ik doe dat uitleggen van de<br />

procedures hier frontaal-klassikaal, omdat het gewoon de beste manier blijkt te zijn als ik wat<br />

informatie kwijt moet. Als ik dat per projectgroepje apart moet gaan vertellen, kost dat een<br />

heleboel tijd en heb ik kans dat de helft het toch niet opneemt. Je komt er gewoon niet onderuit<br />

om dat af en toe te doen. Ik eis dan ook de aandacht, wil niet dat ze intussen gaan zitten<br />

schrijven. Maar ik doe het niet lang; dat houden ze niet vol en dat kan ik zelf ook niet. Ik ga het<br />

vaker doen, want het is gewoon een effectieve manier om informatie over te brengen.


Een van de docenten van het College voor Zorg laat in haar lespraktijk zien dat<br />

beproefde en experimentele begeleidingsvormen nodig zijn om er één geheel van te<br />

maken. Ze geeft hierbij het voorbeeld van de ‘oude’ lessen over borstvoeding of<br />

babyverzorging tegenover de ‘nieuwe’ opdracht, waarin deelnemers een kraamverzorgende<br />

moeten zijn, dus moeten weten hoe ze moeten handelen. Dat is het moeilijke<br />

van die opdracht. Vaak zie ik dat het losse puzzelstukjes zijn die de leerlingen in het groepje<br />

afzonderlijk hebben gemaakt, maar die geen geheel vormen; de puzzelstukjes passen niet bij<br />

elkaar. Je moet er wel een geheel van kunnen maken, want in de praktijk moet je dat ook<br />

kunnen. Om dit als docent te kunnen ondersteunen, vindt de docent, is je praktijk ervaring<br />

essentieel: Als docent moet je alle generieke vaardigheden beheersen, dan breng je vanzelf<br />

dingen samen.<br />

4.3.2 Accent op experimentele vormen<br />

Twee van de tien docenten zijn er in hun opvattingen heel beslist over dat competentiegericht<br />

leren en opleiden voor het grootste deel nieuwe begeleidingsmethodieken vraagt<br />

(zie 3.2.3, pagina 44 e.v.). Een van die twee (de docent Technodesign) zegt expliciet dat de<br />

docent zich dient te beperken tot de rol van begeleider/coach en vooral niet moet<br />

bepalen wat de deelnemer moet weten. De observaties geven een beeld van hoe hij dat<br />

uitgangspunt in praktijk tracht te brengen:<br />

Het voortgangsgesprek vindt plaats achterin een computerlokaal, waar andere leerlingen<br />

achter computers werken. De docent en de deelnemers zitten rondom een grote tafel. De<br />

sfeer aan tafel is ontspannen. Het voortgangs gesprek heeft het karakter van een<br />

groepsgesprek tussen docent en deelnemers. Deelnemers komen zelf met vragen. Door<br />

de groepssetting kunnen deelnemers van elkaars vragen leren. Tijdens het groepsgewijze<br />

voortgangsgesprek reageren deelnemers op elkaar; docent geeft hiertoe alle ruimte.<br />

Gedurende het gesprek vraagt de docent aan elke deelnemer hoe ver hij is en stelt <strong>naar</strong><br />

aanleiding van wat de deelnemers vertellen, vragen over de voortgang van de prestaties.<br />

In zijn toelichting benadrukt de docent nogmaals dat hij probeert vooral niet te doceren:<br />

Ik controleer of de deelnemers nog ‘op schema’ liggen; of de planning voor de prestatie is<br />

gemaakt en de inzet van de deelnemers. Deelnemers krijgen veel vrijheid en zijn zelf<br />

verantwoordelijk voor hun leeractiviteiten. Ik laat de voortgang door hen zelf vastleggen.<br />

Voortgangs controle is tevens bedoeld als onzekerheidsreductie bij deelnemers. De deelnemers<br />

werken in groepjes van vier samen en ik spreek hen groepsgewijs aan op de voortgang, omdat<br />

daar groepsdruk vanuit gaat. Prestaties die een deelnemer aangeeft te willen doen, koppel ik<br />

aan tekorten én ik bewaak dat niet te veel dezelfde onderdelen van een leerlijn worden<br />

herhaald. Bij de <strong>interactie</strong> over knelpunten die deelnemers ervaren, beperk ik mij tot het stellen<br />

van vragen om hen met eigen <strong>idee</strong>ën en antwoorden te laten komen. Eigen <strong>idee</strong>ën en<br />

van <strong>idee</strong> <strong>naar</strong> <strong>interactie</strong><br />

67


68<br />

Expertisecentrum<br />

antwoorden formuleren betekent dat de deelnemer zelf heeft nagedacht en dat is een<br />

effectievere en efficiëntere leerstrategie dan wanneer ik <strong>idee</strong>ën en antwoorden aandraag.<br />

Het volgende fragment geeft een voorbeeld van de (nieuwe) brede inzetbaarheid van<br />

docenten in de vmbo-leerwerkhuizen. Observatie:<br />

Tijdens het blokuur Engels zijn er drie jongens aan het werk gegaan met PowerPoint,<br />

waarschijnlijk voor een ander project. Er blijkt iets niet te lukken en ze vragen aan de<br />

docent of hij weet hoe het moet. Hij gaat erbij zitten en probeert samen met hen het<br />

probleem op te lossen.<br />

Toelichting van de docent op zijn handelen: Ik ging <strong>naar</strong> ze toe omdat er een vraag was, of<br />

ze wilden iets laten zien of zoiets. Ze waren al een tijdje bezig, ook in andere lessen, met<br />

PowerPoint. Als jij te vaak zegt van ‘het moet zus, het moet zo’ kun je de plank helemaal misslaan,<br />

want je weet vaak niet waar een leerling precies mee bezig is. Die is al een aantal weken<br />

soms met een bepaald project bezig en is daar heel ver in. Dus begin je met:‘wat wil je, wat is<br />

het probleem?’ Daarmee laat je de leerling verwoorden wat het probleem is. Vaak lost het op<br />

doordat ze het vertellen. Dus dat is een bepaalde handigheid die je leert met niet gelijk de<br />

oplossing aandragen. Dat werkt meestal ook niet goed, de leerling kan daar beter zelf op<br />

komen.<br />

Het volgende voorbeeld – een van de docenten van het ICT-lyceum voert een voortgangsgesprek<br />

– laat zien dat het nieuw, experimenteel handelen niet zonder meer voor alle<br />

leerlingen lijkt te werken. Observatie:<br />

Het mentorgesprek heeft het karakter van een vraag-en-antwoord-spel tussen docent en<br />

deelnemers; deelnemers reageren niet op elkaar. Geen van de deelnemers maakt<br />

aantekeningen tijdens het mentorgesprek; twee van de vier deelnemers zitten er<br />

ongeïnteresseerd bij (één deelnemer is gedurende het gehele gesprek bezig met zijn<br />

mobiele telefoon); zij nemen niet deel aan het mentorgesprek. De docent probeert hen een<br />

paar maal bij het gesprek te betrekken, maar besteedt zijn energie vooral aan de twee<br />

deelnemers die wel gemotiveerd zijn om het weekverslag te bespreken. De docent<br />

interacteert het meest met de deelnemer die het dichtst bij hem zit, de meest<br />

gemotiveerde deelnemer van de vier.<br />

De docent expliciteert: Bij het nabespreken van de antwoorden vraag ik dóór om inzicht te<br />

krijgen of de deelnemers het thema werkelijk hebben begrepen. Daarom vind ik het belangrijk<br />

dat de antwoorden in eigen woorden worden geformuleerd. Als een antwoord niet goed of niet<br />

volledig is, dan geef ik aanwijzingen over de gevraagde kennis en waar zij deze kennis kunnen<br />

vinden. Ik laat het aan de deelnemers over of ze wat met deze aanwijzingen doen. Blijkbaar<br />

accepteert de docent op dit moment dat enkele deelnemers minder participeren en dat<br />

deze begeleidingsaanpak niet toereikend is om hen te motiveren en te laten reflecteren.


Een andere mogelijkheid was geweest om in het voortgangsgesprek wat sterker de<br />

beproefde vorm van het onderwijsleergesprek te hanteren of voor deze deelnemers een<br />

– ook beproefde – intensievere aanpak via modelleren (voordoen/denken) in combinatie<br />

met scaffolding (systematische ondersteuning) te ontwikkelen. Dat zou echter wel meer<br />

differentiatie in de begeleidingsactiviteit vereisen.<br />

4.3.3 Teruggrijpen op het beproefde kader<br />

Tijdens de observaties is te zien dat docenten regelmatig teruggrijpen op beproefde<br />

methodieken als de nieuwe, experimentele aanpak ontoereikend lijkt. Zo laat de<br />

telematicadocent zien dat een les anders is verlopen dan hij zich had voorgenomen.<br />

Observatie:<br />

Wanneer de deelnemers niet in staat blijken om vraagstukken over FET-schakelingen<br />

zelfstandig op te lossen, voelt hij zich genoodzaakt de vraagstukken klassikaal te<br />

behandelen om hun meer inzicht in FET-schakelingen bij te brengen. De docent tekent een<br />

schakeling op het schoolbord en schrijft de toe te passen formule ernaast. Vervolgens legt<br />

hij het gebruik van de formule klassikaal uit en stap voor stap wijst hij op de<br />

bijzonderheden van de schakeling door het stellen van vragen over deelvraagstukken.<br />

Wanneer alle benodigde gegevens op het schoolbord staan, moeten de deelnemers ieder<br />

met hun eigen rekenmachine de oplossing van het vraagstuk uitrekenen. Alle deelnemers<br />

krijgen dus de kans om het vraagstuk zelf uit te rekenen, alvorens de docent de juiste<br />

berekening klassikaal toelicht en op het bord schrijft. Terwijl de deelnemers hun<br />

berekeningen maken, loopt de docent rond en geeft antwoord op vragen van deelnemers.<br />

De docent expliciteert: Kennis van FET-schakelingen behoort tot de noodzakelijke bagage die<br />

iedere student Telematica moet hebben. Mijn doel is dat deelnemers een supportles uitgaan met<br />

meer inzicht dan bij binnenkomst. Dat lukte niet via een meer coachende benadering en daarom<br />

heb ik ter plekke gekozen voor een meer intensieve stap voor stap begeleiding.<br />

Een van de vmbo-docenten grijpt in bij een van de leerlingen in het belang van de<br />

voortgang van de nieuwe onderwijsaanpak (in plaats van te wachten totdat de leerling<br />

met een hulpvraag komt of in plaats van het geheel gewoon te laten vastlopen).<br />

De docent helpt een leerling omdat hij ziet dat deze niet verder kan. Hij geeft directe<br />

instructie en vertelt hoe het zit.<br />

De docent geeft aan dat zijn interventie hier voorkomt uit controleren (monitoring): Op<br />

een gegeven moment ben ik aan het kijken of het allemaal loopt: er moet een bepaalde loop<br />

zitten in de simulatie en iedereen moet zijn werk doen. Ik kijk of er voldoende door leerlingen<br />

geproduceerd wordt op de afdeling. Ik ben eigenlijk puur de verkooprouting van de dossiers aan<br />

van <strong>idee</strong> <strong>naar</strong> <strong>interactie</strong><br />

69


70<br />

Expertisecentrum<br />

het controleren op de afdeling. Iemand vroeg mij, ‘Meneer hier klopt iets niet, daar staat waarde en<br />

daar moet een getal staan’. Toen heb ik hem uitgelegd hoe dat kwam. Als het ergens op een afdeling<br />

stokt, dan heeft iedereen die daarachter zit geen werk meer, kan niets meer doen. En als leerlingen<br />

niets te doen hebben, gaan ze zich vervelen en dan gaan ze dingen doen die ik niet wil. Dat is de<br />

overweging.<br />

Soms is er ook aarzeling over het teruggrijpen <strong>naar</strong> beproefde methodes. Zo geeft een vmbodocente<br />

aan dat ze het gevoel heeft niet consequent te zijn, wanneer ze een leerling maant<br />

om aan het werk te gaan: Voor mijn gevoel past dit niet in onze nieuwe manier van werken.<br />

Leerlingen hebben hun eigen studiewijzer en hun eigen planning. Ik zeg nu dat ze bepaalde dingen<br />

niet mag, terwijl ze hier in principe keuzevrijheid hebben. Ze mag ook niks doen! Ze komen zichzelf<br />

dan later weer tegen. Maar sommige leerlingen moet je beschermen tegen zichzelf.<br />

In deze voorbeelden van het teruggrijpen <strong>naar</strong> beproefde kaders lijkt maatwerk een<br />

belangrijke drijfveer. Ook hier is het adaptief handelen als tweede natuur van docenten goed<br />

terug te zien. Net als bij sommige observaties van experimenteel handelen waarin niet alle<br />

leerlingen bereikt werden, kan echter geconcludeerd worden dat docenten nog zoekende zijn.<br />

De experimentele vormen zijn nog geen tweede natuur, zijn nog te weinig flexibel en kennen<br />

nog te weinig variatie om op maat toe te kunnen passen.<br />

4.4 Beroepsidentiteit als uitgangspunt van opleiden<br />

Ontwikkeling van de beroepsidentiteit is een kristallisatiepunt van het opleidingstraject,<br />

vinden de tien docenten (zie 3.2.4, pagina 48 e.v.). Daarmee onderschrijven ze in grote lijnen<br />

de in hoofdstuk 2 geformuleerde (op theorie gebaseerde) omschrijving van dit kernbegrip als<br />

fundament van competentiegericht leren en opleiden. Docenten benadrukken in dit verband<br />

het belang van simulaties en authentieke leersituaties, een goede verhouding tussen praktijk<br />

en theorie, aandacht voor onderliggende theorie, aandacht voor waarden en normen horend<br />

bij het beroep. De begeleidingsmethodieken die docenten toepassen zijn modelleren en<br />

coachen. Een enkele docent treedt op dit vlak sterk terug en laat dit over aan (het leren in)<br />

de beroepspraktijk. In de omschrijving in paragraaf 2.3 hebben we benadrukt dat het bij<br />

beroepsidentiteitsontwikkeling gaat om te komen tot inzicht in wie men is en wie men wil<br />

worden in relatie tot een beroep. Confrontatie en reflectie gericht op explicatie van die<br />

inzichten is dan de inzet van de begeleiding van (onder andere) docenten. Deze opvatting<br />

hebben we slechts bij de twee docenten van het College voor Zorg teruggevonden.<br />

Hierna belichten we het feitelijke gedrag van de tien docenten en hun overwegingen daarbij<br />

ten aanzien van dit begrip via deze twee perspectieven:<br />

a de kern van hun eigen ideaaltypische schets, waarbij het gaat om de relatie tussen<br />

kennisontwikkeling en oefening;<br />

b ontwikkeling van zelfinzicht en eigen opvattingen in relatie tot beroepsmatig handelen.


4.4.1 Verbinding van kennisontwikkeling en praktische oefening<br />

Hoewel de docenten een optimale verhouding tussen theorie en praktijk een wezenlijk aspect<br />

vinden van de inhouden en het design van opleidingstrajecten als het gaat om<br />

beroepsidentiteitsontwikkeling, verschillen ze in opvatting over wat dan optimaal is.<br />

Afhankelijk van hun opvatting zien ze ook hun eigen begeleidingstaak anders. In de observaties<br />

zien we die verschillen terug.<br />

De ICT-docent van de BOL2-opleidingen is sterk voorstander van praktisch leren waarin de<br />

ontwikkeling van een passende beroepshouding wordt meegenomen:<br />

In de opleiding wordt de beroepspraktijk zo veel mogelijk nagebootst. Via het faciliteren van de<br />

Service Desk – iedere week één deelnemer – leren de deelnemers servicegericht werken door<br />

het oplossen van ICT-vragen en -problemen van ICT-gebruikers in de school. Daarnaast<br />

ontwikkelen de deelnemers technische en praktische vaardigheden zoals pc’s repareren,<br />

demonteren en bruikbare pc-onderdelen op voorraad houden.<br />

De docent legt uit: Ik baseer me daarbij deels op inzichten uit mijn vroegere werk, het Centrum<br />

voor Vakopleidingen, waar we praktijkscholing via de methodiek van Hoofdelijke versnelde scholing<br />

(HVS) uitvoerden. Naar mijn <strong>idee</strong> is de HVS-methodiek een voorloper van competentiegericht leren<br />

en opleiden.<br />

In de observaties bij een van de twee docenten van het College voor Zorg is te zien dat ze<br />

probeert uitdrukkelijk de beroepspraktijk als startpunt voor leren te nemen. Het lastige<br />

daarbij is dat leerlingen zich op school anders gedragen dan in de beroepspraktijk en dat ze<br />

ook een ander beeld hebben van wat belangrijk is: De verantwoordelijkheid die ze in hun werk<br />

hebben, hebben ze niet op school. Dat ervaren ze als een bevrijding en is een reden om gek te doen<br />

op school. Deze BBL-deelnemers willen juist graag meer theorie en minder praktijkgericht les.<br />

Leerlingen denken vaak dat ze feiten moeten kunnen opdreunen, maar in hun werk moeten ze<br />

ziektesymptomen kunnen herkennen en ziektekunde toepassen in praktijk. Een belangrijke<br />

kanttekening is dat het hier om een BBL-traject gaat, waarbij leerlingen de school erbij doen<br />

om theoretische kennis te halen. Dat de school de mogelijkheid tot ‘vertraagde tijd’ biedt<br />

waarin reflectie op praktisch handelen en ‘eigen theorie ontwikkeling’ juist in dienst staan van<br />

kwaliteitsverbetering van dat handelen is niet de eerste gedachte van leerlingen.<br />

In tegenstelling tot de vorige twee docenten neemt de docent Telematica in zijn aanpak de<br />

theorie als uitgangspunt: De deelnemers hebben tijdens een tutorvergadering gebrainstormd<br />

over het thema en stellen hun inhoudelijke vragen tijdens de supportles aan de (vak)docent.<br />

De tutor beperkt zich tot de procesbegeleiding, de docent begeleidt ze om de basisstappen te<br />

kunnen nemen bij het opzoeken van informatie. Daarna werken zij zelfstandig aan de kleine<br />

projecten. Wanneer blijkt dat de nodige kennis ontbreekt, gaat de docent over op het<br />

van <strong>idee</strong> <strong>naar</strong> <strong>interactie</strong><br />

71


72<br />

Expertisecentrum<br />

klassikaal oplossen van de vraagstukken. De docent ligt toe: Ik vind projectmatig onderwijs<br />

van belang en vindt het uitstekend dat de deelnemers leren vergaderen, maar wat mij betreft<br />

ligt in de nieuwe opzet van de technische opleidingen te veel accent op de ontwikkeling van<br />

sociale vaardigheden en dit gaat ten koste van de technische basiskennis en<br />

(beroeps)vaardigheden. Deelnemers zijn alleen in staat zijn om zelfstandig projecten uit te<br />

voeren, wanneer zij over een stevige basis technische kennis en inzicht beschikken. Het<br />

projectmatig leren is te veel doorgeslagen, waardoor deelnemers als groep niet meer<br />

hetzelfde leren.<br />

Bij een van de twee docenten van het College van Zorg zien we juist een geïntegreerde<br />

aanpak waarin zowel kennisontwikkeling als praktische oefening een plek heeft:<br />

Een klinische les is een les die gegeven wordt in de praktijk over een onderwerp dat op dat<br />

moment relevant is in die praktijk. De deelnemers hebben in groepjes de klinische les<br />

voorbereid. Hierin worden anatomie, ziektekunde, verpleegkunde en soms omgangskunde<br />

geïntegreerd om een bepaalde verpleegsituatie te bespreken. Elk van de deelnemers geeft<br />

een deel van de klinische les. Tijdens de les grijpt de docent niet in, ook als er zaken misgaan.<br />

De docent licht haar aanpak als volgt toe: Je hebt uitleg gegeven over hoe je een klinische les moet<br />

geven. Ook heb ik aangegeven dat ze mij om ondersteuning kunnen vragen. Als ze dat niet doen… In<br />

de praktijk gaat dat ook zo. Als je wel ingrijpt, wordt het iets van mij, mijn competentie. Je hoopt dat<br />

leerlingen zich bewust worden van hoe ze dingen aanpakken. Het zegt veel over de leerstijl: je geeft<br />

wat mee of al doende leert men.<br />

4.4.2 Ontwikkeling van eigen inzichten (handelingstheorie)<br />

Bij twee van de tien docenten kon docentgedrag geobserveerd worden dat expliciet<br />

ondersteunend was op de ontwikkeling van een eigen beroepsopvatting en -profiel. Dan gaat<br />

het om de organisatie van reflectie gericht op (eigen) waarden en normen van het beroep,<br />

zoals een van de twee docenten van het College voor Zorg doet. Ik stel de eigen<br />

beroepsopvatting regelmatig aan de orde met vragen als: Moet ik interesse hebben voor waarden en<br />

normen van zorgvragers? Wat voor soort verzorgster wil ik zijn? Een ander voorbeeld van deze<br />

docent laat zien hoe ze dat doet. Observatie:<br />

In een les over kraamzorg staat de docent uitgebreid stil bij de reflectieverslagen die gemaakt<br />

zijn.<br />

In haar toelichting onderstreept ze het belang van reflectie om een (eigen) beroepshouding te<br />

ontwikkelen. Ik vind dit [reflecteren] belangrijk voor competentiegericht handelen, maar ze hebben<br />

nog niet goed geleerd om op die manier <strong>naar</strong> hun handelen te kijken. Ik merk dat ook in andere<br />

groepen, terwijl het wel in de opleiding wordt geleerd. Het is sowieso belangrijk voor leren; dat<br />

terugkijken <strong>naar</strong> ‘wat heb ik geleerd?’ en ‘hoe is dit totstandgekomen?’, om dit te kunnen gebruiken


in een andere situatie. Je beoordeelt je zelf. Je leert kritisch <strong>naar</strong> jezelf te kijken. Dit hoort bij een<br />

beroepsbeoefe<strong>naar</strong> in de zorg.<br />

Ook gaat het bij ondersteuning van de ontwikkeling van een eigen beroepsopvatting en<br />

-profiel om het organiseren van eigen theorievorming door deelnemers, waarbij toetsing van<br />

<strong>idee</strong>ën aan elkaar een belangrijk element is. Na een voortgangsgesprek met een aantal<br />

deelnemers, waarbij zij ontspannen op elkaar reageren en vragen stellen, legt de docent<br />

Technodesign uit: Ik laat alle ruimte voor <strong>interactie</strong> tussen deelnemers, want ze kunnen van elkaar<br />

leren. Op vragen over de verslaglegging van de prestaties geef ik als aanwijzing mee dat zij hun<br />

gedachten en activiteiten op papier moeten zetten. Dat wordt dan automatisch een verslag. Ik<br />

stimuleer deelnemers vooral eigen <strong>idee</strong>ën en antwoorden te laten formuleren.<br />

Tijdens de observaties konden we soms een glimp opvangen van werkwijzen waarin docenten<br />

hun begeleiding richten op de combinatie van deze twee elementen, van expliciteren en<br />

toetsen van eigen theorievorming én reflectie op het eigen beroepsmatig handelen en daaraan<br />

verbonden profilering.<br />

De docent bespreekt dan de waarden en normen in het beroep. Als bij de rapportage alleen<br />

lichamelijke aspecten zijn genoemd, vraagt de docent: ‘Zijn we dan een goede verzorgende?’<br />

De leerlingen ontkennen dit, want de zorgvrager moet ‘holistisch’ benaderd worden. Ook wordt<br />

een reclame waarin een zorgvrager niet gegeten heeft maar het bord wel wordt weggehaald,<br />

besproken. Het gaat om machtsmisbruik en het eigen aandeel in situaties die niet goed<br />

verlopen.<br />

De docent van het College voor Zorg legt uit: Leerlingen geven als reden dat dingen niet goed<br />

verlopen, dat het te druk is. Als ik iets bespreek over dingen die niet goed gaan in de zorg, zeggen ze<br />

dat ze dat zelf niet doen. Maar ze herkennen de situatie wel altijd bij collega’s. Dan geven ze wel toe<br />

dat machtsmisbruik voorkomt. Vaak heeft het te maken met onmacht, dat ze niet weten hoe ze het<br />

aan moeten pakken. Verpleegkundigen/verzorgenden doen het vaak af met: ‘we hebben geen tijd’,<br />

maar dan hebben ze wel tijd om vakantiefoto’s te bekijken. Dat is ook belangrijk en leuk zeg ik dan,<br />

maar dat ‘te druk’ wordt te gemakkelijk gebruikt als excuus. Ik wil ze ervan bewust maken dat dat<br />

niet echt een geldig excuus is. Het belang van dit bespreekbaar maken verwoordt de docente<br />

als volgt: Het beroep dat ze moeten doen staat centraal. Het gaat erom dat zij leren in een situatie<br />

die zij meemaken; niet die ze in de boekjes tegenkomen, maar in een situatie waarin weinig<br />

personeel is. Het gaat om beroeps identiteit. Hun rol is meer dan microniveau, het is ook op macro-<br />

en mesoniveau. In de BBL-groepen, die al jaren in de praktijk werken, denken ze dat ze alles al<br />

weten, maar dit soort dingen spreekt ze aan, zijn ze zich niet bewust van. Leerlingen zeggen ook dat<br />

ze zich als mens ontwikkelen, dat ze leren beter voor zichzelf op te komen. Dit gebeurt door leren<br />

leren, door samenwerken.<br />

Deze uitleg van de docent laat mooi zien dat in het wordingsproces van een beroeps identiteit<br />

een verbintenis ontstaat tussen een eigen profilering, een emotionele inbedding daarvan en<br />

van <strong>idee</strong> <strong>naar</strong> <strong>interactie</strong><br />

73


74<br />

Expertisecentrum<br />

een (handelings)theorie waarop die profilering stoelt. In dat wordingsproces is<br />

confrontatie met opvattingen en handelen van anderen, ‘peers’ en experts die als<br />

rolmodel fungeren, van belang evenals handelen in verschillende situaties.<br />

4.5 Zelfregulatie<br />

Regulatieoverdracht is een centraal aspect in het handelen van de tien docenten. Hun<br />

opvattingen daarover zijn helder: het moet geleidelijk, het moet met gerichte ondersteuning<br />

(steigers), je moet als docent een balans vinden tussen sturen en loslaten en je<br />

moet het in de gaten blijven houden (zie paragraaf 3.2.5, pagina 51 e.v.). In de observaties<br />

van hun gedrag is dit ook terug te zien.<br />

4.5.1 Het geleidelijk overdragen<br />

Beide docenten van het College voor Zorg laten tijdens de observaties voorbeelden zien<br />

van een geleidelijke regulatieoverdracht van docent <strong>naar</strong> deelnemer. Eén docent legt<br />

daarbij sterk de nadruk op het leren reflecteren. Observatie:<br />

In deze les wordt de opdracht van de vorige module besproken. Hierbij moesten de<br />

leerlingen een reflectieverslag schrijven. De docent besteedt uitgebreid aandacht aan het<br />

bespreken van het verslag.<br />

Zij licht haar overwegingen en werkwijze als volgt toe: Het viel me op dat ze niet konden<br />

beschrijven wat ze hadden geleerd. Ze kwamen niet verder dan ‘het is stom’ of ‘ik heb er veel<br />

van geleerd’. Het ging niet over hoe ze hadden geleerd en over de manier van samenwerking.<br />

Daarom begin ik met de vraag: wat is reflectie nu eigenlijk? Reflectie is terugkijken op wat je<br />

gedaan hebt, wat je hebt geleerd, wat je rol daarin is. Het gaat erom dat je je bewust wordt van<br />

je leerstijl en dat je ook nadenkt over hoe en wat het heeft opgeleverd. En: Ik vind het belangrijk<br />

dat mensen dingen gaan inzien. Als je dingen niet inziet, ga je dingen niet veranderen. Ik ben<br />

iemand die in beelden denkt. Dus probeer ik dingen te zoeken die hen aanspreken bijvoorbeeld<br />

eigen werkervaringen of dingen uit hun privéleven zoals sms’en met een vriendje.<br />

De andere docent van het College voor Zorg benadrukt dat regulatieoverdracht ook iets<br />

is dat adaptiviteit vereist:<br />

in de trajectbegeleidingsgesprekken vraagt de docente bij de ene deelnemer erg door over<br />

hoe het gaat, terwijl ze bij een andere deelnemer het conflict op haar werk op dit moment<br />

onbesproken laat. Bij een derde deelnemer tracht ze de deelnemer aan te zetten tot<br />

integreren van het behandelde tijdens andere lessen en haar stagepraktijk.


De docent legt uit: Om zelfregulatie te stimuleren is het van belang dat ik de situatie van de<br />

leerling analyseer. Bij de eerste leerling dacht ik, we hebben het er al twee keer over gehad, ik<br />

laat het maar even; ze gaat nu eerst op vakantie. De tweede leerling had ik een tijd niet gezien,<br />

ze was overgestapt en hoewel het nu goed gaat met de resultaten, wil het niet zeggen dat de<br />

overstap van verpleeghuis <strong>naar</strong> ziekenhuis voor de leerling goed voelt. Ik wilde weten of ze<br />

contact met me zal opnemen, als zaken niet goed gaan. De derde leerling had wat problemen<br />

met ons onderwijssysteem en ik was benieuwd <strong>naar</strong> haar aanpak, of ze actief ondersteuning<br />

vraagt, hoe actief ze is en hoe assertief ze zich kan opstellen in groepen.<br />

In TIND is ‘zelfstandig een opdracht aanpakken’ een belangrijk doel, maar de leerlingen<br />

moeten daar wel geleidelijk <strong>naar</strong>toe gebracht worden:<br />

De voorzitters worden regelmatig aangesproken. In de vorige observatie van een week<br />

geleden vertelde de docent al dat hij ze in de week daarvóór allemaal een paar keer had<br />

gesproken. De vorige week kwamen volledige projectgroepjes rapporteren, waarbij ook de<br />

voorzitters in het bijzonder <strong>naar</strong> de gang van zaken werden gevraagd. <strong>Van</strong>daag komen<br />

diezelfde voorzitters nog eens apart aan bod.<br />

De docent licht toe: In deze eerste module zorgen de voorzitters dat er een activiteiten schema<br />

komt met een planning voor deze week. De voorzitters moeten die inleveren. In de komende<br />

modules worden er soms andere opdrachten bij ingeschreven, zodat hun rol langzaam wordt<br />

uitgebreid. Waar we eigenlijk <strong>naar</strong>toe willen is dat de voorzitters uiteindelijk zelf het initiatief<br />

nemen om twee of drie keer per week aan de coach te rapporteren, absenten door te geven, dat<br />

soort dingen. In het tweede jaar wordt dat dan de rol van projectleider, die nog meer inhoud<br />

heeft en waarin nog meer eigen initiatief wordt gevraagd. Om ze daar <strong>naar</strong>toe te leiden, spreek<br />

ik ze in het begin heel veel, zodat ze weten wat die rol eigenlijk allemaal inhoudt. Geleidelijk aan<br />

wordt het dan minder sturend.<br />

Een andere observatie bij deze docent laat zien dat in aanvang nog sterk regulerend<br />

wordt opgetreden door de docenten:<br />

Bij de gang van zaken rond het binnenkomen, werken in de verschillende ruimtes en weer<br />

<strong>naar</strong> huis gaan, treedt de docent sterk regulerend op. Ook bij het werken in de computerruimte<br />

is er toezicht en een vrij strenge discipline. Eén leerling die constructies probeert te<br />

verzinnen, waardoor hij zijn werk op donderdag al af kan hebben en dus op vrijdag niet<br />

<strong>naar</strong> school hoeft, krijgt geen poot aan de grond.<br />

De docent legt uit: Deze jongen wil altijd maar <strong>naar</strong> huis. Maar er geldt een minimum aantal<br />

sbu voor deze opleiding. Daar is het rooster op afgestemd. Hij kan dus niet zo maar <strong>naar</strong> huis<br />

als alles af is. We zijn nu in de fase dat ze dat soort dingen gaan proberen. De eerste twee drie<br />

weken werken ze keihard, dan gaan ze eens zien wat er gebeurt als ze het rustig aan doen. Het<br />

is belangrijk dat ze merken dat dat gezien wordt. De hele opleiding is erop gebaseerd dat je in<br />

van <strong>idee</strong> <strong>naar</strong> <strong>interactie</strong><br />

75


76<br />

Expertisecentrum<br />

redelijkheid doet, wat er verlangd wordt. Dat heeft te maken met vertrouwen en opvoeden. Je<br />

moet dus controleren en pakken wie verkeerd is geweest, zodat dat duidelijk wordt.<br />

Ook de vmbo-docenten geven aan dat er strakke regels zijn voor aanwezigheid, omgang<br />

en opruimen.<br />

Aan het einde van het blokuur vraagt de docent even centraal de aandacht van alle<br />

leerlingen. Om even een gezamenlijk moment te creëren en om te vragen netjes op te<br />

ruimen.<br />

De docent licht toe: Heel belangrijk vind ik dit, want leerlingen moeten straks hun werkplek<br />

ook netjes achterlaten en opgeruimd. En, wat ik daarbij toch altijd prettig vind, is even een<br />

gezamenlijk moment te hebben. Ik heb het ook even gebruikt om de volgende les al aan te<br />

kondigen. Ook te laat komen tolereert deze docent niet: Ik vind dit heel belangrijk!<br />

Leerlingen moeten straks op de stage en op het werk ook op tijd komen. Dan moeten ze leren<br />

in te schatten hoeveel tijd ze kwijt zijn met opstaan, wassen, eten en fietsen. Zowel op school<br />

als op het werk creëer je een heel oncollegiale sfeer door te laat te komen.<br />

Deze docent motiveert zijn strakke optreden op deze aspecten in belangrijke mate vanuit<br />

de normen en waarden die in de beroepspraktijk gelden. Hij hoopt dat leerlingen die<br />

zelfdiscipline na verloop van tijd gaan opbrengen. De docent Engels vertelt over het<br />

bijhouden van absenten:<br />

Het is meer dan alleen even een briefje schrijven en de absenten zijn gecontroleerd. Het voornaamste<br />

is eigenlijk een rondje doen als de les begint; mét die lijst, want leerlingen zien ook die<br />

lijst en weten weer ‘O ja, hij houdt het wel bij’.<br />

Ook in de leerwerkhuizen geldt dat er een opbouw is van veel <strong>naar</strong> minder sturing door<br />

de docent.<br />

In het derde jaar stuur ik veel meer dan in het vierde jaar. Als de leerlingen beginnen in het<br />

leerwerkhuis is er nog veel sturing nodig, vooral op het gebied van ‘leren leren’. Ik laat langzaam<br />

los. In het vierde jaar hoef ik bijna niet meer te sturen. Dan gaat het erom accenten te leggen<br />

bij de individuele leerling.<br />

4.5.2 Het in de gaten houden<br />

Bij de docent Technodesign zien we een goed voorbeeld van het monitoren in het kader<br />

van zelfregulatie.


Gedurende het voortgangsgesprek vraagt de docent aan elke deelnemer hoe ver hij is en<br />

stelt <strong>naar</strong> aanleiding van wat zij vertellen, vragen over de voortgang van prestaties.<br />

De docent licht toe: Het primaire doel van het voortgangsgesprek is ondersteuning bieden aan<br />

de verdere ontwikkeling van zelfsturing door deelnemers. Deelnemers leren zelf keuzes maken<br />

en beslissingen nemen en krijgen inzicht in hun zwakke en sterke punten.<br />

Ook een van de TIND-docenten geeft aan dat hij op alle momenten de rol van supervisor<br />

heeft.<br />

In het eerste project wijs ik de voorzitter aan en vraag ik iedere dag een verslag van de gang<br />

van zaken. In het laatste project vraag ik veel minder verslagen. Dan gaat het meer in de zin<br />

van: ‘ik wil over een dag zien hoe je dat opgepakt hebt. Ik hoor het wel’. Daar kunnen ze dan<br />

helemaal zelfstandig een plannetje voor maken. Dat heb je dan door het jaar heen opgebouwd.<br />

Daarbij blijft het steeds belangrijk om de ‘meelopers’ eruit te pikken; ik blijf vragen: ‘Hoe kom je<br />

aan die oplossing? Hoe heb jij bijgedragen?’ En ik vraag ook de anderen: ‘Klopt dat wat hij<br />

zegt?’. Soms zie je dat er antwoorden van elkaar zijn overgeschreven. Dan moet ik laten zien<br />

dat het opgemerkt wordt, ze daarmee confronteren. Ik schat dat er van de twintig drie niet<br />

geschikt zijn. In de loop van het jaar bespreek ik daarmee hoe ze dat ervaren: ‘Hoe zit dat met<br />

jouw initiatief, verantwoordelijkheidsgevoel, betrouwbaarheid?’ Verder blijf je natuurlijk<br />

voortdurend aanspreekpunt. Er zijn nu eenmaal veel dingen waarbij ze soms een klein steuntje<br />

nodig hebben, dingen die zijn misgegaan. Maar ook dan blijf ik vragen: ‘Hoe zou je dat op<br />

kunnen lossen? Heb je hier al eens aan gedacht?’ Ook zaken als ‘vrij vragen’; een docent zal<br />

zeggen: ‘Wat zegt de coach ervan?’<br />

De docent ICT staan verschillende middelen ter beschikking voor voortgangsbewaking.<br />

Naast de beoordeling van de praktijkopdrachten, evalueert en beoordeelt hij de<br />

technische en sociale vaardigheden van de deelnemers: Ik vind het belangrijk dat deelnemers<br />

aan het werk blijven, met name in praktische zin. Daarom ben ik voortdurend in het klaslokaal<br />

aanwezig om eventuele vragen van deelnemers te beantwoorden. Via het bespreken van de<br />

weekverslagen, waarin de deelnemers hun planning laten zien en hun vorderingen<br />

zichtbaar maken, bevordert hij de zelfreflectie. Daarnaast voert hij iedere zes weken een<br />

mentorgesprek met iedere individuele deelnemer, waarin persoonlijke verbeterpunten<br />

worden besproken.<br />

4.6 Samenvatting en reflectie<br />

Dit hoofdstuk beschreef observaties van handelen van de onderzochte docenten en hun<br />

toelichtingen daarop. De vier kenmerken van competentiegericht leren en opleiden, zoals<br />

in hoofdstuk 2 beschreven, vormden ook hier de invalshoeken waaronder het onderzoek<br />

werd uitgevoerd.<br />

van <strong>idee</strong> <strong>naar</strong> <strong>interactie</strong><br />

77


78<br />

Expertisecentrum<br />

Het vormgeven aan regulatieoverdracht blijkt van deze vier begrippen een bijzonder<br />

belangrijk en bewust speerpunt in het docentengedrag. Alle docenten streven <strong>naar</strong> een<br />

geleidelijke, goed ondersteunde overdracht van sturing van docent <strong>naar</strong> deelnemer. Het<br />

tweede aspect, het functioneel verbinden van beproefde aan experimentele begeleidingsvormen,<br />

wordt in veel gevallen met de regulatieoverdracht in verband gebracht, al<br />

varieert de vorm die dat krijgt. Het toepassen van beproefde begeleidingsvormen blijkt<br />

dan vaak een vorm van adaptief begeleiden in gevallen waarbij extra prikkels nodig zijn.<br />

Een voorbeeld: voor veel leerlingen lijkt de grote mate van zelfsturing die van hen wordt<br />

gevraagd een probleem. Dat zit hem vooral in het feit dat ze het leerwerkhuis als te weinig<br />

afwisselend ervaren. Twee dagen per week en dan zes uur achter elkaar, dat vinden de meeste<br />

leerlingen te veel voor één dag. Ze zijn niet in staat om zelf die afwisseling erin aan te brengen.<br />

De docent (vmbo-leerwerkhuis) zegt dan ook: Je moet oppassen dat het leerwerkhuis ook<br />

weer gewoon wordt. Leerlingen hebben steeds prikkels nodig.<br />

De twee andere centrale begrippen in competentiegericht leren en opleiden blijken bij de<br />

docenten wat minder aan de oppervlakte te liggen. Zo bleek bijvoorbeeld in hoofdstuk 3,<br />

dat – in hun opvattingen over het vormgeven aan een krachtige leeromgeving –<br />

adaptiviteit nauwelijks een aandachtspunt is. Bij de observaties echter bleek bij alle<br />

docenten sprake van een natuurlijke houding om adaptief te werk te gaan. Variatie in<br />

activiteiten en contexten wordt, aan de andere kant, vaak als gewenst genoemd in<br />

verband met de krachtige leeromgeving, maar is niet altijd terug te vinden. Hetzelfde<br />

geldt voor de door de docenten gewenste verbinding tussen theorie en praktijk: het<br />

toepassen van het uit verschillende bronnen geleerde, zodat het gegeneraliseerd en<br />

gecontextualiseerd kan worden, lijkt niet altijd echt gerealiseerd te worden in leerlingactiviteiten.<br />

Weliswaar wordt de link theorie/praktijk regelmatig door de docent gelegd,<br />

maar het is uiteindelijk de lerende bij wie de verbinding plaats moet vinden. In de<br />

observatie is van dergelijk contextualiseren en generaliseren door de deelnemers weinig<br />

gezien, al moet worden aangetekend, dat mogelijk de noodzakelijke beperking in<br />

observatiesituaties het onderzoek hier parten speelt. (In hoofdstuk 6 gaan we dieper in<br />

op dit onderzoek <strong>naar</strong> activiteiten van deelnemers.)<br />

Ook ligt geen grote nadruk op de reflectie op dit geïntegreerd toepassen en<br />

generaliseren. Dat laatste speelt ook een rol in verband met het vierde begrip: de<br />

ontwikkeling van de beroepsidentiteit. De reflectie op het eigen beroepsmatig handelen is<br />

immers, samen met het expliciteren en toetsen van de eigen theorievorming, een<br />

belangrijk element in de ontwikkeling van die beroepsidentiteit. Pas door reflectie en<br />

explicatie kunnen impliciete handelingstheorieën als onderliggend inzicht functioneren.<br />

Op deze cruciale activiteit lijken docenten nauwelijks gericht te zijn.<br />

In paragraaf 4.4.2 (pagina 72 e.v.) lieten we via een docentfragment zien, dat in het<br />

wordingsproces van een beroepsidentiteit een verbintenis ontstaat tussen een eigen<br />

profilering, een emotionele inbedding daarvan en een (handelings)theorie waarop die<br />

profilering stoelt. Confrontatie met opvattingen en handelen van anderen, ‘peers’ en


experts die als rolmodel fungeren, is dan van belang. Ook confrontatie in termen van<br />

handelen in verschillende situaties is noodzakelijk, om te toetsen of de eigen<br />

handelingstheorie werkt en om het eigen profiel bij te schaven. Essentieel in dit alles is<br />

reflectie en explicatie. Het gaat erom dit ‘tacit’ profileringsproces en de impliciete<br />

handelingstheorie te expliciteren en op deze wijze te laten functioneren als onderliggend<br />

inzicht en samenbindend kader. We hebben het hier dan over de ontwikkeling van<br />

werktheorieën van beroeps beoefe<strong>naar</strong>s (zoals we in hoofdstuk 1 en 2 ook uitgewerkt<br />

hebben in het geval van docenten).<br />

Tijdens het onderzoek zijn geen kwalificerende beoordelingssituaties geobserveerd. Wel<br />

zijn presentaties van deelnemers en voortgangsgesprekken bekeken. We hebben daarin<br />

geen voorbeelden gezien, waarin de groei van beroepsmatige profilering en daaraan<br />

gekoppelde (geïnternaliseerde) handelingstheorieën onder de loep genomen werden. Wel<br />

is er enige onderkenning van het feit dat dit sterker het geval zou moeten zijn. In<br />

paragraaf 3.2.4 (pagina 48 e.v.) hebben we de knelpunten die de TIND-docenten daarin<br />

ondervinden, al geciteerd: Waar moet je precies op letten? Welke criteria moet je aanleggen?<br />

Als we aannemen dat ook deelnemers als beroepsbeoefe<strong>naar</strong>s in opleiding een<br />

geïntegreerde professionele theorie als basis voor hun handelen ontwikkelen, zou dat<br />

eventueel een aanzet kunnen zijn voor procesmatige beoordeling. Naast het handelen zelf<br />

(het doen) en de groei daarin, kan de groei in de eigen theorievorming worden<br />

beoordeeld, met als mogelijke aandachtspunten:<br />

• in hoeverre is de deelnemer al in staat de eigen werktheorie te verwoorden<br />

(articulatie) en<br />

• te verdedigen/confronteren met andere gezichtspunten (validering)?<br />

• hoe consistent is de werktheorie (samenhang)?<br />

• hoe goed is de eigen werktheorie al bestand tegen andere situaties (robuustheid/<br />

volledigheid)?<br />

• in welke mate is de deelnemer gericht op verdere ontwikkeling van de eigen<br />

werktheorie als sturend kader voor het beroepsmatig handelen (bewustheidsniveau,<br />

sterkte-zwakteanalyse voor verdere ontwikkeling)?<br />

Op deze wijze zou de beoordeling van kennis en onderliggend inzicht ook directer<br />

gekoppeld zijn aan het beroepsmatig handelen.<br />

van <strong>idee</strong> <strong>naar</strong> <strong>interactie</strong><br />

79


80<br />

Expertisecentrum


5Lerende docenten en lerende<br />

organisaties<br />

De tien docenten die we in dit onderzoek onder de loep hebben genomen, werken hard<br />

aan het in praktijk brengen van competentiegericht leren en opleiden.<br />

In hun lesgeven laten ze soms mooie staaltjes van competentiegerichte begeleidingspraktijken<br />

zien. Op andere momenten lukt het niet de eigen <strong>idee</strong>ën in praktijk te<br />

brengen. Docenten vallen dan soms ongewild terug op oude routines. Maar soms<br />

moeten ook de eigen concepten bijgeschaafd worden, omdat oude beproefde<br />

werkwijzen hun waarde ook binnen het nieuwe opleidings concept blijken te behouden.<br />

De voorgaande twee hoofdstukken beschreven en analyseerden de opvattingen en<br />

streefbeelden van de tien onderzochte docenten over competentiegericht leren en<br />

opleiden en de wijze waarop zij hieraan trachten vorm te geven in de dagelijkse<br />

praktijk. Een interessante vraag in dit verband is of de docenten vinden dat ze op de<br />

goede weg zijn. Komen ze al in de buurt van hun eigen idealen? En: hoe hebben zij hun<br />

nieuwe handelen eigenlijk geleerd? Deze vragen staan centraal in voorliggend<br />

hoofdstuk, evenals de vraag in hoeverre en op welke wijze de docenten zich in hun<br />

pogingen ondersteund voelen door de organisatie.<br />

5.1 Aanpak<br />

De wijze waarop en de condities waaronder men het nieuwe handelen ontwikkeld heeft,<br />

stonden centraal in een aparte serie afsluitende gesprekken met de tien docenten.<br />

Daarbij is expliciet ingegaan op de manier waarop de eigen (school)organisatie dit nieuwe<br />

handelen – en het leren daarvan – al dan niet faciliteert.<br />

Als kapstok voor de start van dit gesprek is door de onderzoeker een korte analyse<br />

voorgelegd waarin het ideaaltypische beeld van competentiegericht leren en opleiden,<br />

zoals door de docent was verwoord in concept maps, werd vergeleken met het feitelijk<br />

handelen zoals geobserveerd en besproken via de stimulated recall interviews. De vraag<br />

daarbij was of men deze analyse kon delen en voorzien van commentaar. Deze voorzet<br />

diende tevens als eerste terugkoppeling van de eerdere onderzoeksactiviteiten. Het<br />

van <strong>idee</strong> <strong>naar</strong> <strong>interactie</strong><br />

81


82<br />

Expertisecentrum<br />

reflectiemoment was vervolgens vertrekpunt om dieper in te gaan op de thematiek van<br />

de derde serie gesprekken waarin de volgende vraagstukken zijn besproken:<br />

1 realisatie streefbeeld: is het ideaaltypisch beeld al bereikt?<br />

2 de ontwikkelingsgang <strong>naar</strong> het nieuwe handelen: hoe heeft men dit handelen tot nu toe<br />

geleerd?<br />

3 de inbedding en facilitering daarvan in het (werk)organisatieproces: op welke wijze<br />

bevordert dan wel belemmert de (directe werk)organisatie dit handelen?<br />

Vraag 3 was overigens al kort in de stimulated recall interviews aan de orde geweest.<br />

In de rest van het hoofdstuk presenteren we de antwoorden van de docenten op deze<br />

vraagstukken, waarbij we ook de informatie met betrekking tot vraag 3 uit de stimulated<br />

recall interviews meenemen.<br />

5.2 Realisatie streefbeeld<br />

De meesten van de tien docenten staan kritisch tegenover hun vorderingen op weg <strong>naar</strong><br />

competentiegericht leren en opleiden. Hoewel ze vinden dat ze <strong>naar</strong> eigen maatstaven op<br />

de goede weg zijn, zijn ze nog niet tevreden over het resultaat. Sommige docenten zijn<br />

daarbij zeer kritisch. Zo zegt een van hen (het College voor Zorg) over de actuele<br />

situatie: Het knelpunt is dat je wel het individu in kaart hebt, maar de groepsdynamiek nog<br />

onduidelijk is. Doordat het leersysteem gebaseerd is op modules, hebben de leerlingen steeds<br />

andere docenten. De docenten zouden hierin dingen kunnen overdragen, er goed over moeten<br />

communiceren of er zou een systematiek moeten zijn om hier zicht op te houden. In deze<br />

organisatie is dat niet sterk. Reflectie als leerlijn zit niet in het onderwijs en het is ook nog niet<br />

ingebed in de organisatie.<br />

Andere docenten zijn ook kritisch, maar uit hun reflectie op het eigen functioneren<br />

kunnen we ook opmaken dat ze zich hun nieuwe rol al een stukje eigen hebben gemaakt.<br />

Een TIND-coach zegt: Ik voel het verschil tussen ‘oud’ en ‘nieuw’ handelen duidelijk, als ik na<br />

mijn TIND-werk overstap op andere traditionelere opleidingen waar ik als docent optreed. Ik<br />

merk dat ik daar meer dan vroeger gebruik maak van een vragende stijl en minder oplossingen<br />

aandraag. Dat begeleiden <strong>naar</strong> zelfstandig functioneren in TIND is echt een nieuwe aanpak.<br />

Een vmbo-docent geeft aan redelijk tevreden te zijn over de mate waarin de school en<br />

het docententeam gestalte weten te geven aan het concept, maar vindt het ideaal nog<br />

niet bereikt. Tegelijkertijd nuanceert hij: Het is altijd een stréven <strong>naar</strong> het ideaal en dat komt<br />

vooral omdat je met mensen werkt. De leerlingen en hun achtergronden zijn zo verschillend. Je<br />

zoekt <strong>naar</strong> een modus om daar mee om te gaan. Een tweede vmbo-docent vindt dat hij zijn<br />

eigen ideaal bijna benadert, maar ziet het ook als een balanceren tussen orde, regels, de<br />

organisatie én de individuele leerweg en vrijheid van de leerling.


5.2.1 Ontwikkelpunten<br />

Enkele docenten lichten uitgebreid toe, op welke punten verbetering en verdere<br />

ontwikkeling nodig is. De TIND-coaches noemen beiden de beoordeling als domein,<br />

waarop ontwikkelingen nog niet ver genoeg zijn. Een van de twee docenten vindt vooral<br />

het gebrek aan visie op de verantwoordelijkheid voor de beoordeling en de daarbij<br />

behorende beoordelingscriteria een probleem, dat nog getackeld moet worden: Het bord<br />

van de coach is toch al behoorlijk volgeladen. De speerpunten van het eerste jaar en de<br />

ontwikkeling van de gewenste attitudes zijn – door hun bemoeienis met het proces – bijna<br />

uitsluitend een zaak van de coaches. Ik zou echter graag zien dat het, vooral ook in de<br />

beoordeling, een gezamenlijke verantwoordelijkheid van het hele team was. Bovendien is het<br />

project nog erg nieuw en is de verantwoordelijkheid in veel gevallen nog onduidelijk of niet<br />

geregeld. In die gevallen is het vaak de coach, waar die verantwoordelijkheid bij terecht komt.<br />

De andere TIND-coach ondersteunt dit: Het proces van beoordelen ervaar ik als een<br />

zoektocht. Veel is nog onduidelijk en niet omschreven, waardoor er veel op de coach neerkomt,<br />

als het gaat om de vraag ‘hoe gaat het?’ De coach bouwt in de loop van het jaar een beeld op<br />

van de leerling. Hierdoor kan hij veel zeggen over de mate waarin die leerling is gegroeid. Die<br />

ervaring zou moeten worden meegenomen in de eindbeoordeling. Maar de beoordeling moet een<br />

zaak van het hele team zijn. Dat geheel van beoordelingen en beoordelingscriteria is nu nog te<br />

onduidelijk.<br />

Een andere hobbel die nog genomen moet worden op weg <strong>naar</strong> realisatie van het<br />

ideaaltypische beeld van competentiegericht leren en opleiden van deze TIND-coaches, is<br />

de opbouw van de regulatieoverdracht (van de docent <strong>naar</strong> de deelnemers). Volgens een<br />

van de coaches is een traject van een jaar – zoals dat in het TIND-project gebeurt –<br />

daarvoor eigenlijk te kort, vooral omdat in het project nog veel te weinig sprake is van<br />

een opbouw van veel <strong>naar</strong> weinig sturing. Bovendien speelt de leeftijd volgens deze coach<br />

een belangrijke rol; het traject zou rekening moeten houden met een zich ontwikkelend<br />

vermogen tot zelfstandigheid: Ik wil me voor het programma van de komende eerstejaars dan<br />

ook gaan bezighouden met het schrijven van kleine voorbereidende projecten, waarin eerst de<br />

noodzakelijke basisvaardigheden worden ingebouwd (zoals toepassing van veiligheidsvoorschriften<br />

en dergelijke). Ook als het gaat om het uitdagende, in de zin van ‘net iets verder reiken’, als<br />

belangrijk kenmerk van een krachtige leeromgeving, schiet de opbouw van het leertraject<br />

misschien wat te kort. Taken als die van een voorzitter veranderen in de loop van de projecten<br />

niet wezenlijk, bijvoorbeeld, waardoor er uiteindelijk weinig uitdaging van uitgaat. De<br />

resulterende terugloop in motivatie komt vervolgens vaak op het bord van de coach neer, die<br />

veel energie kwijt is aan het enthousiasmeren van leerlingen. Daarin moet meer variatie en<br />

opbouw worden gebracht.<br />

De andere TIND-coach noemt in dit kader bovendien nog het balanceren tussen ‘oude’<br />

en ‘nieuwe’ vormen van begeleiding: Ik zie dat (balanceren) als een kenmerkend aspect van<br />

het coachen zoals dat nu gebeurt en ik ben daarin nog zoekend. De aanpak is nieuw en alle<br />

leerlingen zijn verschillend. Ik wil geen oplossingen aandragen, veel meer een ‘vragende stijl’<br />

van <strong>idee</strong> <strong>naar</strong> <strong>interactie</strong><br />

83


84<br />

Expertisecentrum<br />

hanteren om leerlingen <strong>naar</strong> zelfstandig functioneren te leiden. Maar juist als je richting wilt<br />

geven, zijn ‘oude’ normen en waarden belangrijk: als iemand zich aan het werk onttrekt of als er<br />

gepest wordt, dan treed ik ‘ouderwets streng’ op. Maar ook aan andere ‘ouderwetse’ docentvaardigheden<br />

hecht ik nog steeds: je legt weinig op, maar je moet wel gezag uitstralen, een<br />

goede band met de leerlingen hebben, je aan je afspraken houden en toch ook: iets over kunnen<br />

brengen.<br />

De docenten van het College voor Zorg vinden vooral de geringe authenticiteit nog een<br />

probleem: In een theoretische setting wordt een praktijk nagebootst, maar het blijft theorie<br />

want eigenlijk zou het in een beroepscontext moeten plaatsvinden. En: Je moet er eigenlijk toe<br />

komen dat je dingen echt gaat doen in plaats van praten over. Tegelijkertijd geven deze<br />

docenten aan dat er nog te weinig aandacht is voor reflectie op het leerproces en het<br />

eigen kunnen. Hoewel de praktijk de krachtigste leeromgeving is, heeft de opleiding een<br />

rol in het ontwikkelen van leerstrategieën en leren reflecteren: Wat je mist in de praktijk,<br />

zijn de reflectie en feedback en daardoor leren leerlingen er toch minder van dan eigenlijk zou<br />

kunnen.<br />

Binnen de opleiding is nog geen sprake van een activerende didactiek: Er is nog heel veel<br />

aan te doen in de school; leervaardigheden bijbrengen, leerlingen te leren hun beginsituatie in te<br />

schatten. Er zijn leerbegeleidingsuren ingesteld, maar die zijn onvoldoende om leerlingen te leren<br />

leren. Dit zijn geen dingen die je in een uurtje kunt leren. Ik zie echter wel groei. In het begin<br />

kunnen de leerlingen geen kant uit met een module en later kunnen ze zelfstandig dingen leren.<br />

We moeten wel meer aandacht besteden aan leren reflecteren. Dan maken we ze bewust hoe<br />

ze leren. Een van de twee docenten vindt dat docenten daarin een voorbeeldfunctie<br />

zouden moeten vervullen: Dat doen we misschien nog te weinig.<br />

Een laatste nog moeizaam punt dat een van deze docenten noemt, is het samenwerken<br />

tussen leerlingen. Samenwerken is een belangrijk aandachtspunt in de praktijk. In de<br />

opleiding werken leerlingen geregeld samen en moeten elkaar ook feedback geven. De<br />

docent zegt hierover: In de opleiding brengen we dat te weinig in kaart. Er is geen duidelijke<br />

leerlijn op geformuleerd. Leerlingen kunnen dat nog onvoldoende als ze klaar zijn met de<br />

opleiding.<br />

5.2.2 Conclusie<br />

Samenvattend kunnen we stellen dat de docenten vinden dat op een aantal punten nog<br />

flinke vooruitgang is te boeken als het gaat om de realisatie van hun ideaaltypisch beeld<br />

van competentiegericht leren en opleiden. Hobbels die nog genomen moeten worden<br />

betreffen:<br />

• Het balanceren tussen ‘oude’ en ‘nieuwe’ vormen van begeleiding waarbij leerlingen op<br />

een adaptieve wijze gestimuleerd worden tot meer zelfsturing.<br />

• Vormgeven en beoordelen van samenwerkend leren.<br />

• Stimuleren van het reflectieve vermogen.


• Systematisch en geleidelijk vormgeven aan regulatieoverdracht.<br />

• Beoordeling.<br />

• Teamteaching: de realisatie van het nieuwe onderwijsconcept berust nu vaak nog op de<br />

schouders van een enkele docent, er is geen teamvisie en verantwoordelijkheid.<br />

Het laatste punt komt in paragraaf 5.4 uitgebreider aan de orde.<br />

5.3 Leren van het nieuwe handelen<br />

In de stimulated recall interviews is aan de docenten gevraagd, hoe ze hun aanpak geleerd<br />

hadden. Niet altijd was er voldoende tijd om hierop in te gaan en daarom is deze vraag<br />

ook in het eindgesprek aan de orde gesteld.<br />

5.3.1 Ervaring en de initiële opleiding<br />

De antwoorden van de docenten tijdens de stimulated recall interviews verwezen <strong>naar</strong><br />

concreet gedrag dat net daarvoor gefilmd en besproken was. Alle docenten geven aan dat<br />

werkervaring en het al doende proberen en verbeteren dé leerroute is voor het<br />

ontwikkelen van het na te streven gedrag. Een van de vmbo-docenten zegt tijdens de<br />

nabespreking van zijn begeleiding bij het zelfstandig werken in een kantoorsimulatie,<br />

waarbij hij bij de ene leerling ingrijpt, de andere uitgebreid ondersteunt en een derde<br />

alleen op vraag helpt: Ik heb dit geleerd door heel veel te doen en constant bij mezelf te rade<br />

te gaan, wat ik kan verbeteren zodat alle leerlingen bezig blijven en het geordend blijft gaan,<br />

zoals ik het geordend wil hebben [want als er op een afdeling ergens iets stokt, dan heeft<br />

iedereen die er achter zit geen werk meer]. Met verschillende leerlingen leren omgaan gaat<br />

spelenderwijs; ze zijn allemaal verschillend, maar ook allemaal hetzelfde. De docenten hebben<br />

natuurlijk allemaal iets gemeenschappelijks van hoe je leerlingen moet en kunt benaderen en<br />

dat is gewoon heel veel doen en vooral je ogen en oren heel goed de kost geven. En een andere<br />

vmbo-docent over zijn ondersteuning van een groepje jongens die hem bij een probleem<br />

om hulp vragen: Dat is natuurlijk door de jaren heen opgebouwd, vanuit de praktijk en vele<br />

vergaderingen en discussies, en daar is iedereen het toch denk ik wel mee eens: iemand zelf<br />

laten ontdekken. Wat in principe beter is dan alles voorkauwen. Maar die weg moet ook weer<br />

niet te lang zijn, want dan haken ze natuurlijk af. Er moet wel een redelijk zicht op de oplossing<br />

zijn. Een docent van het College voor Zorg wijst ook op ervaring in combinatie met<br />

reflectie op het eigen handelen in de nabespreking over haar lesfragment, waarin ze een<br />

leerling aanspreekt op eigen verantwoordelijkheid: Uit ervaring weet ik dat, als je maar van<br />

alles voor de leerlingen oplost, ze aan het eind van de rit nog steeds voor je staan met dingen<br />

die ze niet zelf kunnen. Ze blijven dan de docent vragen om hulp. Dan realiseer ik me dat ze<br />

veel eerder geactiveerd hadden moeten worden. Ik ga dan dingen voor ze oplossen, maar daar<br />

schiet ik niets mee op. Als leerlingen erg leunen, word ik me steeds meer bewust dat ik dit beter<br />

niet kan doen. Dus negatieve ervaringen leiden tot leren.<br />

van <strong>idee</strong> <strong>naar</strong> <strong>interactie</strong><br />

85


86<br />

Expertisecentrum<br />

Een enkele docent zegt het geleerde uit de eigen opleiding toe te passen. Zo zegt een van<br />

de vmbo-docenten bij de nabespreking van een stukje klassikale instructie – na een vraag<br />

van enkele leerlingen – dat ze dat tijdens haar studie heeft geleerd: Het is ook een<br />

bepaalde vorm van kennisoverdracht en dat heb ik tijdens mijn studie en stages geleerd.<br />

Voor deze jonge docent staat de opleiding ook nog dichtbij, maar ook meer ervaren<br />

docenten houden zaken vast vanuit hun opleiding. Een docent van het College voor Zorg<br />

tijdens de nabespreking over een stukje les, waarin ze het gedrag van een verzorgende<br />

bespreekbaar maakt: Ik ben hierin sterk beïnvloed tijdens de lerarenopleiding. Daar werd veel<br />

over dit soort zaken gesproken. En bij het samen met de leerlingen concreet maken van<br />

centrale begrippen in de zorg zegt ze: In de lerarenopleiding heb ik geleerd dóór te vragen en<br />

ook in mijn eigen verpleegopleiding. Er is echter ook een wisselwerking tussen<br />

praktijkervaringen en dat, wat in de opleiding geleerd is. Als het gaat over het<br />

ondersteunen van leerlingen bij het leren reflecteren zegt deze docent: Je leert in de<br />

lerarenopleiding wat reflecteren is en het belang ervan. Door eigen ervaring weet je wat het je<br />

kan opleveren, als je dat wel doet. Ik merk bij mezelf: als je dit doet, dan kom je tot<br />

verhelderende inzichten die je kunt gebruiken in een andere situatie. Het gaat dan niet alleen<br />

om kennis, maar met name om gedrag. En de andere docent van het College voor Zorg<br />

voegt toe: In de eerstegraadsgezondheidszorgopleiding wordt het je erg geleerd om te<br />

reflecteren. In de verpleging heb ik dit niet geleerd. Daar had je altijd een begeleider die zei hoe<br />

je het moest doen, als je iets niet goed had gedaan. In de opleiding moest je reflectieverslagen<br />

maken. Dan word je je heel bewust van je gedrag.<br />

5.3.2 Leren van collega’s en cursussen<br />

Leren van collega’s komt ook voor. Zo zegt een vmbo-docent met bevoegdheid biologie<br />

die nu in de schoolbistro lesgeeft: Ik ben in mijn eentje verantwoordelijk voor de bistro. In<br />

plaats van vakdocent Biologie ben ik nu docent Zorg & welzijn. Ik ben wel betrokken geweest bij<br />

het hele programma, bij de hele opzet, dus ik wist wel wat de bedoeling was met de bistro<br />

draaien. Maar vorig jaar werd het nog voornamelijk gedraaid door een andere collega en echte,<br />

oude huishoudkundedocenten. Die hadden dan die hele keuken wat meer door ‘van hoe en wat’.<br />

Het begeleiden in de bistro heb ik in de praktijk geleerd, gewoon doen en meekijken, in eerste<br />

instantie met andere docenten.<br />

Binnen het college van Zorg hanteren ze een systeem van peercoaching in het kader van<br />

het ontwikkelen van een activerende didactiek: Er komt dan een collega in jouw les om te<br />

letten op punten van een activerende didactiek. <strong>Van</strong> tevoren formuleer je zelf je leervragen en<br />

na de les krijg je feedback van de collega op deze punten. De volgende keer probeer je deze<br />

feedback toe te passen in de les. De collega kijkt dan in hoeverre dit lukt. Andere collega’s<br />

kunnen ook als inspiratie dienen. Naar aanleiding van een begeleidingsgesprek waarin de<br />

docent relaties legt in het gedrag van de leerling en haar daarmee confronteert, zegt een<br />

docent: Ik heb dat geleerd door veel te oefenen. In een cursus zie ik dat andere mensen doen.<br />

Dan denk ik: wat knap. Zo ver ben ik nog lang niet. Relaties leggen en mensen confronteren


moet je heel voorzichtig doen. Ook als je goed oordeelt, heb je er niets aan als de leerling dit<br />

zelf niet ziet. Het is goed om je daar af en toe bewust van te worden. Relaties zie ik door<br />

verslaglegging. Daarna kan ik verbanden leggen. Als ik vastzit met een leerling, helpt intervisie<br />

met collega’s ook.<br />

Cursussen worden veelvuldig genoemd door docenten. Cursussen in het kader van het<br />

nieuwe onderwijsconcept of als reguliere professionaliseringsactiviteit. Ten slotte zeggen<br />

docenten soms ook dat een bepaalde aanpak ‘gewoon iets is dat bij hen hoort’. Over de<br />

procesgerichte aandacht die een docent heeft in begeleidingsgesprekken met leerlingen,<br />

zegt ze: Ik heb dat ín me. Dat is altijd al zo geweest. Ik voel me altijd betrokken. Dat heeft wel<br />

een nadeel, dat ik andere dingen soms laat liggen. Ook in mijn verpleegkundeopleiding had ik al<br />

aandacht voor het proces. Dat maakte dat ik zo’n moeite had met het werken op een<br />

chirurgische afdeling: alleen het resultaat maar niet de mens is hier in zicht. En een vmbodocent<br />

Engels zegt over zijn manier van werken met veel <strong>interactie</strong> en ICTondersteuning:<br />

Die communicatieve aanpak hoort bij mij. Ik heb tien jaar geleden al lijsten met<br />

vragen uitgewerkt over allerlei onderdelen. Nu zie je dat overal op internet. Maar ik deed het<br />

zelf, geen cursussen voor gevolgd.<br />

5.3.3 Vier soorten professionaliseringsactiviteiten<br />

In het slotinterview is expliciet ingegaan op het professionaliseringsvraagstuk in het kader<br />

van de nieuwe rol van docenten. Als vervolg op de vraag <strong>naar</strong> de mate waarin de docent<br />

zijn of haar ideaaltypisch beeld van competentiegericht leren en opleiden al heeft<br />

verwezenlijkt, is ingegaan op de wijze waarop het nieuw docenthandelen dat dit met zich<br />

meebrengt, is geleerd. Er waren vier categorieën professionaliseringsactiviteiten<br />

geformuleerd die in meer of mindere mate door de docenten werden genoemd als<br />

leerroute:<br />

• Formele cursussen, training: door vijf docenten genoemd.<br />

• Leren van collega’s via samenwerking, intervisie en dergelijke: door vijf docenten<br />

genoemd.<br />

• Al doende, ervaring: door tien docenten genoemd.<br />

• Professionaliseringstraject, advisering op maat (inclusief gemeenschappelijke<br />

studiedagen) in kader van het nieuwe onderwijsconcept: door zes docenten genoemd.<br />

Zoals ook al uit de gesprekken bleek in het kader van de nabespreking van gefilmde<br />

docenthandelingen, is ervaring en het al doende leren voor alle docenten een belangrijke<br />

weg voor ontwikkeling van de nieuwe rol. Meerdere docenten geven aan dat hun eerdere<br />

werkervaring in onder andere experimentele voorzieningen in het beroepsonderwijs en<br />

de volwasseneneducatie (vormingswerk, kort middelbaar beroepsonderwijs, Centrum<br />

voor vakopleiding) de basis heeft gelegd voor de wijze waarop ze vormgeven aan<br />

competentiegericht leren en opleiden. Zo zegt een van de docenten van het ICT-lyceum:<br />

Ik ontleen veel aan mijn eerdere werk bij het Centrum voor vakopleiding. Daar gaven we<br />

van <strong>idee</strong> <strong>naar</strong> <strong>interactie</strong><br />

87


88<br />

Expertisecentrum<br />

individueel gerichte praktijkscholing volgens de methodiek van de hoofdelijk versnelde scholing.<br />

Ik zie dat eigenlijk als een soort voorloper van competentiegericht leren en opleiden. En een van<br />

de TIND-docenten vertelt: Ik ben begonnen in een zogenaamd Twee-dagenproject voor nietleerplichtige<br />

jongeren, waarna ik in het vormingswerk terecht ben gekomen. Wat je daar vooral<br />

leert, is improviseren. Het type leerling maakt het onmogelijk om een vooraf keurig gepland lesje<br />

af te draaien. Je wist aan het begin eigenlijk niet waar je zou eindigen; je werkte niet met vaste<br />

programma’s. Er was geen sprake van zuivere kennisoverdracht van docent op leerling. Als je de<br />

leerlingen daar niet aansprak op hun eigen interesse, kon je het helemaal vergeten. Je was dus<br />

voortdurend heel intensief bezig met motiveren. Een begeleidende, ‘vragende’ stijl, zoals we die<br />

nu hier als coach ook toepassen, was daarbij heel logisch.<br />

Een professionaliseringstraject op maat, met ondersteuning van externe deskundigen én<br />

gezamenlijke bijeenkomsten is bij drie van de zes betrokken onderwijsinstellingen het<br />

geval (Technodesign, TIND en leerwerkhuizen vmbo). De docent Technodesign zegt<br />

hierover: Het concept ‘natuurlijk leren’ wordt bij Technodesign toegepast. Het is voorbereid en<br />

ons bijgebracht door het APS. <strong>Van</strong>af de start ben ik betrokken geweest. Ik heb steeds<br />

geprobeerd structuren te ontdekken of te ontwikkelen om het proces te kunnen beheersen en<br />

uit te bouwen. Dus dat was niet een uitgewerkt plan, maar is al doende ontwikkeld.<br />

De docenten van het College voor Zorg en de drie vmbo-docenten geven aan, dat het<br />

leren van collega’s en vooral intervisie een belangrijke rol speelt in het ontwikkelen van<br />

nieuw handelen. Bij het College voor Zorg is intervisie een onderdeel van het<br />

ontwikkelen van een activerende didactiek, zoals de docenten aangeven (in een eerder<br />

citaat). Leren van collega’s via collegiaal overleg en intervisie is overigens een<br />

gebruikelijke manier voor reflectie en veranderen van het docenthandelen, zo zeggen<br />

deze docenten. De vmbo-docenten spreken niet altijd expliciet van intervisie, maar<br />

wijzen op het leren via collega’s in het kader van teamteaching: ‘Kijken bij elkaar’ doen we<br />

eigenlijk constant. We evalueren dat ook wel, niet op gezette tijden, maar ter plekke. We grijpen<br />

ook wel eens bij elkaar in en dan hebben we het daarover.<br />

Ten slotte geeft de helft van de docenten aan voor het ontwikkelen van hun nieuwe rol<br />

ook baat te hebben bij (landelijke) cursussen of trainingen. Het gaat hier om cursussen<br />

die men op eigen initiatief volgt. Zo volgt een van de docenten van het College voor Zorg<br />

op het moment van het onderzoek een cursus ‘Remedial teaching’. Ook gaan enkele<br />

docenten regelmatig <strong>naar</strong> landelijke studiedagen en symposia, waar men inspiratie opdoet<br />

voor het verder ontwikkelen van het eigen handelen. Overigens geven twee docenten<br />

expliciet aan behoefte te hebben aan meer scholing (op maat) om hun handelen in de<br />

gewenste richting vorm te kunnen geven.


5.4 Ondersteuning door de organisatie<br />

Aan de docenten is gevraagd in hoeverre en op welke wijze de organisatorische context<br />

waarin ze werken, ondersteunend werkt voor de wijze waarop ze trachten vorm te geven<br />

aan competentiegericht leren en opleiden én voor de leer- en<br />

professionaliseringsactiviteiten in dit kader. Gevraagd is <strong>naar</strong> de invloed van de directe<br />

werkorganisatie, leiderschap, de vernieuwingsaanpak, cultuur, omgevingsgerichtheid van<br />

de organisatie en het personeelsbeleid.<br />

Zoals te verwachten noemen docenten vooral veel belemmerende factoren. Bedacht<br />

moet worden dat de docenten in alle gevallen in een context werken waarin de<br />

vernieuwing nog in volle gang is. De contouren worden dus nog ontwikkeld, terwijl de<br />

docenten op de werkvloer de vernieuwing al in praktijk trachten te brengen. Dit richt de<br />

aandacht dan bijna vanzelf op zaken die nog niet goed geregeld zijn. Toch noemen de<br />

docenten ook een flink aantal bevorderende factoren die soms ook verduidelijken<br />

waarom zij voorlopers zijn in het vormgeven van competentiegericht leren en opleiden<br />

op de werkvloer.<br />

5.4.1 Bevorderende factoren<br />

De rol van het management blijkt een belangrijke katalysator te zijn voor de docenten.<br />

Een van de vmbo-docenten vertelt: Bij de start drie à vier jaar geleden is een en ander heel<br />

goed aangepakt. Er was een heel duidelijk <strong>idee</strong> waar ze, het management, wilden waar we<br />

uitkwamen. Duidelijk eindplaatje. Maar de teams kregen heel veel vrijheid, eigen<br />

verantwoordelijkheid, om dat in te vullen. Toch wel een samenwerkingscultuur. Maar als je gaat<br />

kijken hoe het is aangepakt, dan zie je wel duidelijk wie de beslissingen neemt (het<br />

management). Het gebeurt wel zoals het moet. Je hebt inderdaad het gevoel dat alles in overleg<br />

en samenwerking gebeurt.<br />

In dit citaat noemt de docent ook de stimulerende rol die een grote eigen<br />

verantwoordelijkheid als team en de aanwezigheid van een samenwerkingscultuur spelen.<br />

Een andere vmbo-docent licht toe: De aanpak was erg ondersteunend. Je hebt het gevoel dat<br />

je er niet alleen voor staat. Je wilt dit samen. Het had te maken met de onvrede van voorheen.<br />

Ik moest vroeger bijvoorbeeld aan de hand van een zwart-wit plaatje in een boek uitleggen hoe<br />

een fax werkt! En het woord internet kwam in het boek nog niet voor! De nood was erg hoog. Er<br />

werden dagelijks erg veel leerlingen de les uit gestuurd. Het was onbeheersbaar geworden. Toen<br />

we in het nieuwe concept begonnen was het effect binnen twee werken merkbaar. Onze cultuur<br />

is er een van samenwerken en consensus. De regels hebben we in de praktijk laten ontstaan.<br />

We hebben er met collega’s en met de leerlingen over gediscussieerd. Pas later hebben we<br />

sancties ingevoerd, zoals het computerverbod. Deze aanpak wordt door het hele kernteam<br />

gedragen. We zijn absoluut niet hiërarchisch georganiseerd. Alleen als er een conflict is met<br />

leerlingen dan is duidelijk wie de baas is!<br />

van <strong>idee</strong> <strong>naar</strong> <strong>interactie</strong><br />

89


90<br />

Expertisecentrum<br />

Ook een van de docenten van het ICT-lyceum wijst op de stimulerende werking van<br />

voldoende ondersteuning door het management. Bovendien werkt de gedeelde visie<br />

binnen het docententeam bevorderend. Wij hebben als team eenzelfde visie op<br />

competentiegericht beroepsonderwijs en zitten op één lijn hoe je dat vormgeeft. Het heeft ook<br />

een uitstraling <strong>naar</strong> docenten van andere opleidingen die zich afvragen ‘waarom doen wij het<br />

niet zo?’<br />

Docenten van het College voor Zorg onderschrijven net zoals de vmbo-docenten de<br />

stimulerende werking van de eigen verantwoordelijkheid, veel overleg, een grote<br />

speelruimte om zelf het onderwijs op de werkvloer te ontwikkelen, gekoppeld aan veel<br />

faciliteiten voor (deels verplichte) scholing: Je wordt als docent in de gelegenheid gesteld om<br />

de modules zelf bij te stellen, zodat je belangrijke zaken als gerichtheid op de beroepsidentiteit<br />

kunt invoeren. Er wordt heel veel gedaan aan scholing. Als je merkt dat je ergens niet goed in<br />

bent, dan kun je scholing aanvragen. Er is ook scholing verplicht. Er worden bepaalde<br />

beleidskeuzes gemaakt en daarop moeten mensen worden geschoold. Verder hebben docenten<br />

de mogelijkheid om stage te lopen in de praktijk. Hiervoor worden werkuren beschikbaar<br />

gesteld.<br />

Een sterke omgevingsgerichtheid van de school noemen vooral de vmbo-docenten als<br />

stimulerende factor: De school is erg omgevingsgericht: projecten met kinderen en ouderen uit<br />

de buurt, met een woon-zorg-centrum. Dit vind ik heel erg goed. Erg bevorderend voor mijn/ons<br />

handelen. Het past er helemaal bij. Je zou ook kunnen zeggen dat we vraaggericht zijn. Ook de<br />

ROC’s hebben graag leerlingen die zelfstandig zijn en al wat praktijkervaring hebben.<br />

De jonge vmbo-docent is erg te spreken over de leercultuur en het personeelsbeleid bij<br />

haar op school: Men zet mij hier zo veel mogelijk in bij allerlei verschillende dingen, zodat ik<br />

me van alles eigen maak. De directeur vraagt me regelmatig of ik meega <strong>naar</strong> een directeurenoverleg.<br />

Dat doet hij met alle jonge docenten. Daar leer je heel veel van. Het personeelsbeleid is<br />

erg stimulerend. Er kan van alles als je wat wilt. Ik ben nog zo veel aan het leren hier! Ik ga de<br />

cursus bedrijfshulpverlening doen. Het leren wordt wel erg aangemoedigd. Er zat hier iemand op<br />

de receptie die wel Engels wilde geven. Die mocht toen voor de klas, is met de studie begonnen<br />

en is nu docent Engels. Ook de twee oudere vmbo-docenten onderstrepen dat de<br />

organisatie en het management een sterk ondersteunende rol spelen: Ik kan aanschaffen<br />

wat ik wil. En: De cultuur is erg open en we werken intensief met elkaar samen. Deze<br />

docenten vinden ook de vernieuwingsaanpak zeer stimulerend: Niet praten maar doen. De<br />

directie ondersteunde niet maar nam iedereen mee op de weg van de verandering. We hebben<br />

letterlijk zelf de muren er uit geslagen. En over de veranderingen in het personeelsbeleid:<br />

Het management zorgt ervoor dat de meer ervaren docenten steeds andere en meer uitdagende<br />

taken krijgen, zodat ze kunnen groeien in deze organisatie. In ons nieuwe functiewaarderingssysteem<br />

is het daarom ook mogelijk om zo’n ontwikkelingsgerichte docent in een hogere schaal<br />

(11) te zetten. Vroeger kon dat alleen als je managementtaken op je nam. Nu kan dat ook als je<br />

een excellente docent bent.


Ook de docent Technodesign wijst als stimulerende factoren voor het vormgeven aan<br />

competentiegericht leren en opleiden op het draagvlak bij het management, de goede<br />

voorbereiding van de implementatie en de ruimhartige facilitering van de voorhoede van<br />

docenten bij de ontwikkeling van het concept. De docenten van het College voor Zorg<br />

wijzen op de stimulerende werking van een prikkelend professionaliseringsbeleid en veel<br />

faciliteiten voor scholing en ontwikkeling. Juist de ruimhartige mogelijkheden voor<br />

intervisie en peercoaching worden als sterk ondersteund ervaren voor de ontwikkeling<br />

van nieuw handelen.<br />

Meerdere docenten wijzen op de stimulerende werking van goed geoutilleerde<br />

werkruimtes en voorzieningen bij de ondersteuning van leerlingen. Zo wijst een van de<br />

docenten van het ICT-lyceum op het grote voordeel van de eigen, geïntegreerde<br />

lesruimte waarover hij de beschikking heeft. Een van de docenten van het College voor<br />

Zorg noemt als stimulerende factor dat er extra voorzieningen zijn voor de<br />

ondersteuning van leerlingen zoals trajectbegeleiderschap, het studieservicepunt en<br />

ingeroosterde onbegeleide uren. <strong>Van</strong>uit de verschillende rollen is het zo mogelijk<br />

optimaal invulling te geven aan het competentiegericht begeleiden van deelnemers.<br />

Samenvattend gesteld hebben de stimulerende factoren die de docenten noemen,<br />

betrekking op proactieve ondersteuning van het management, leiderschap, een<br />

doordachte vernieuwingsaanpak, een coöperatief klimaat, een ruimhartig<br />

professionaliseringsbeleid, een intensieve leercultuur gericht op alle lagen van de<br />

organisatie en ruime verantwoordelijkheden voor docententeams. Het ontbreken van<br />

deze aspecten werkt veelal negatief uit op de uitvoering en ontwikkeling van het nieuwe<br />

docenthandelen. Bij de weergave hieronder van de belemmerende factoren die de<br />

docenten noemen, wordt dit ook een aantal keren aan de orde gesteld.<br />

5.4.2 Belemmerende factoren<br />

De vmbo-docenten ervaren geen belemmerende factoren vanuit de (werk)organisatie,<br />

maar geven wel aan dat het nieuwe onderwijsconcept veel van ze vraagt en dat ze<br />

ondanks alle ondersteuning soms wel eens in ademnood raken en het gevoel hebben<br />

overvraagd te worden. Dit geldt het sterkste voor de vmbo-docent die pas een paar jaar<br />

lesgeeft: Soms denken ze, het management, dat we heel veel aankunnen. Daardoor moeten we<br />

zo veel doen, dat we niet alles meer goed kunnen doen. Soms is er zo veel te organiseren en<br />

regelen dat je helemaal geen zicht meer hebt op de leerlingen. En dat vind ik toch wel het<br />

belangrijkste. Je bent nu nog zo erg met die veranderingen bezig. Na een paar jaar zal dat wel<br />

minder worden.<br />

Toch wordt ook door de (ervaren) docenten van het College voor Zorg gewezen op het<br />

risico van overbelasting: Je hebt het zo druk om dingen draaiende te houden, dat je weinig tijd<br />

hebt om je te bezinnen op hoe het anders kan. Je bent veel uitvoerend bezig. Dan val je terug<br />

van <strong>idee</strong> <strong>naar</strong> <strong>interactie</strong><br />

91


92<br />

Expertisecentrum<br />

op de competenties die je al hebt. Deze uitspraak is opmerkelijk omdat uit dit hoofdstuk en<br />

de voorgaande hoofdstukken juist blijkt dat reflectie, scholing en acties om het eigen<br />

handelen te veranderen relatief sterk aanwezig zijn bij deze twee docenten. Blijkbaar leidt<br />

dat reflectief vermogen en de drijfveer om te veranderen ook tot een zekere frustratie,<br />

als de drukte van uitvoerende taken soms de boventoon lijkt te voeren.<br />

Financiële knelpunten vormen vaak belemmeringen bij vernieuwingen en ook deze<br />

docenten voeren dit aan. Over het negatieve effect van een bezuinigingsoperatie op de<br />

vernieuwing zegt een TIND-coach: De ergste kinderziektes wilden we er in het eerste jaar<br />

voor 60 procent uit krijgen. Dat is voor een groot deel wel gelukt, maar doordat veel ervaren<br />

mensen vervolgens weer uit het project worden gehaald, moet je soms toch ook weer opnieuw<br />

beginnen.<br />

De docenten van het ICT-lyceum wijzen daarnaast op de negatieve uitwerking op de<br />

vernieuwing van een tekort aan financiële middelen vanwege het feit dat docenten geen<br />

scholing kunnen volgen: Het docentenkorps heeft al jaren geen cursussen kunnen volgen om<br />

zijn deskundigheid op peil te houden. Deze financiële krapte heeft ook nadelige effecten op<br />

de wijze waarop het nieuwe onderwijsconcept vorm kan krijgen. Zo is de groepsgrootte<br />

bij ondersteunende lessen vaak te groot en (…) bovendien wordt daardoor ook te veel<br />

bezuinigd op lesgevende taken, dus contacttijd, waardoor deelnemers te snel in het diepe<br />

worden gegooid. De docenten van het College voor Zorg wijzen op het gebrek aan<br />

authenticiteit binnen de opleiding, onder andere vanwege financiële middelen. Je zit in een<br />

gebouw met tafels en stoelen, ver van de praktijk. Dat geeft beperkingen, en geld om meer<br />

echtheid in te brengen – wat wel degelijk gebeurt – is niet onbeperkt beschikbaar.<br />

Een andere belemmerende factor die meerdere docenten noemen, is de niet-evenwichtige<br />

teamsamenstelling. Meerdere docenten geven aan dat (…) de nadruk op houdingen als<br />

zelfstandigheid en samenwerking in plaats van de kennisgerichte instelling van vroeger, een grote<br />

verandering is. Bij het plaatsen van docenten wordt er soms te weinig rekening mee gehouden of<br />

iemand zich daarbij thuis voelt. Een van de docenten van het College voor Zorg noemt als<br />

belemmerende factor de competenties van mensen in relatie tot het vormgeven aan<br />

competentiegericht leren en opleiden: Je moet breed opgeleid zijn. Ik vind dat als je echt<br />

competentiegericht opleidt, je niet zo zeer moet denken in vakken maar in ‘verzorgende’ of<br />

‘verpleegkundige’. Maar het heeft ook wel een meerwaarde als je als docent wel inhoudelijk<br />

deskundig bent. Eigenlijk is dat afhankelijk van hoe je de lessen inricht. Je zou bijvoorbeeld als<br />

niet-inhoudsdeskundige iemand uit de praktijk kunnen uitnodigen voor de les. Een minimumeis is<br />

wel dat een docent een verpleegkundige moet zijn, dus niet iemand van de pabo die goed<br />

didactisch onderlegd is.<br />

Te weinig aan visievorming en draagvlak, doordenken van de betekenis van het concept<br />

op het microniveau wordt ook genoemd als belemmerende factor. Een van de TINDdocenten<br />

zegt: Het ontbreekt vooral ook aan afstemming over wat TIND voor docenten<br />

betekent. We proberen dat wel wat op gang te brengen door nu de wekelijkse


dinsdagmiddagbijeenkomsten te gebruiken voor het aan de orde stellen van thematische<br />

problemen. Maar die bezinning op de TIND-gedachte zou alle geledingen moeten betreffen. Ook<br />

het management, tot aan het CvB toe, moet ervan doordrongen zijn wat het betekent om zo’n<br />

opleiding te laten functioneren en daar dan ook actief voor gaan staan. Dat kan alleen als er<br />

regelmatig inhoudelijk contact is door de geledingen heen.<br />

Drie docenten noemen te weinig faciliteiten en stimulans tot scholing als knelpunt. Een<br />

TIND-docent: Ik zou als TIND-coach nog wel meer behoefte hebben aan dergelijke scholing,<br />

als extra gereedschap. Er zijn zeker dingen die ik beter zou willen weten, kennen en kunnen.<br />

Meer scholing zou waarschijnlijk heel nuttig kunnen zijn. Zo weten wij, en ik denk niet alleen<br />

binnen TIND, te weinig van de psychologische kant van de leerling. Graag zou ik me verdiepen in<br />

de verhoudingen van een leerling met de rest van de groep en in hoe je tekorten of stoornissen<br />

kunt ontdekken bij een leerling. Ik denk dan aan autisme, faalangst, dyslexie enzovoort. En<br />

vervolgens zou ik willen weten hoe je dergelijke leerlingen zou kunnen helpen. Ik heb het gevoel<br />

dat we bepaalde leerlingen nu in de kou moeten laten staan. Ook een van de docenten van<br />

het ICT-lyceum wijst op het gebrek aan scholingsmogelijkheden.<br />

Over de flexibiliteit van de organisatie in relatie tot de flexibiliteit die het onderwijsconcept<br />

van docenten (en deelnemers) vraagt, is men niet altijd te spreken. Een TINDdocent:<br />

Om als coach in een dergelijke ‘krachtige leeromgeving’ je werk te kunnen doen, moet<br />

je vaak eens even kunnen inspringen als er iets mis is gegaan: er zijn bijvoorbeeld te weinig<br />

onderdelen voor iedereen, of er moet een bepaald type mapjes komen. Zo zijn er natuurlijk veel<br />

vragen op te lossen als er zo veel activiteiten zijn. Om dat te kunnen doen, moet je een heldere<br />

organisatiestructuur hebben, waarin je een bepaalde bevoegdheid en verantwoordelijkheid krijgt.<br />

Nu verloopt dat allemaal te stroef. Je hebt te veel handtekeningen nodig, er zijn te veel mensen<br />

waar je toestemming aan moet vragen. Het heeft te maken met de heersende cultuur die<br />

misschien iets te star is: alles is geregeld, je taak staat precies omschreven en wat daarbuiten<br />

valt, is niet je pakkie-an. Ik ben in een andere periode een cultuur gewend waarin we in een<br />

gezamenlijke verantwoordelijkheid zelf zaken onderling regelden.<br />

Ook een van de docenten van het College voor Zorg wijst op de belemmerende werking<br />

van de weinig flexibele onderwijsorganisatie: In deze school doorloopt iedereen dezelfde<br />

modules. Binnen de modules wordt dan weer precies aangegeven wat gestuurde, begeleide en<br />

onbegeleide leeractiviteiten zijn. Er zijn leerlingen die veel meer onbegeleid kunnen, maar nu<br />

moeten ze met de groep mee. Die mogelijkheid tot differentiatie is niet ingebed in de<br />

organisatie.<br />

Een van de vmbo-docenten wijst ook op dit gebrek aan differentiatie maar dan in verband<br />

met de plaatsing in de leerwegen kaderberoepsgericht en basisberoepsgericht. Het<br />

gehanteerde onderwijsconcept gaat uit van de leerling en adaptiviteit van de begeleiding,<br />

maar leerlingen worden voor alle onderdelen in dezelfde leerweg geplaatst: Eigenlijk hoort<br />

X. voor dit onderdeel niet in ‘kader’ maar in ‘basis’. Dan krijg je weer de discussie met die<br />

hokjes in het Nederlandse onderwijssysteem.<br />

van <strong>idee</strong> <strong>naar</strong> <strong>interactie</strong><br />

93


94<br />

Expertisecentrum<br />

De docent Technodesign wijst op de problemen bij verdere verspreiding van het nieuwe<br />

onderwijsconcept als niet iedereen van meet af aan is meegenomen in de vernieuwing:<br />

Sommige opleidingen binnen de sector techniek werden gedwongen zich aan te sluiten bij de<br />

overgang <strong>naar</strong> competentiegericht beroepsonderwijs. Deze opleidingen hadden veel geïnvesteerd in<br />

probleemgestuurd onderwijs. De betrokken docenten hadden niet deelgenomen aan de<br />

voorbereidingen. Zij hadden zich het concept ‘natuurlijk leren’ niet eigen gemaakt en zetten hun<br />

hakken in het zand. Ook wijst deze docent op de rolverhouding tussen de verschillende<br />

begeleiders in relatie tot de expertise van deze docenten in de beginperiode: Voor de<br />

begeleiding van deelnemers werd zwaar ingezet op leermeesters. Niet alleen vakdocenten maar<br />

vooral andere docenten, zoals avo-docenten, werden ingezet als leermeesters. Deze begeleiders<br />

hadden hun beperkingen in het op adequate wijze vakinhoudelijk begeleiden van de deelnemers. Veel<br />

deelnemers werden wel voldoende persoonlijk begeleid, maar kwamen te weinig in contact met<br />

werkmeesters. Daardoor waren zij te weinig vakinhoudelijk met de opleiding bezig, met als gevolg dat<br />

er veel deelnemers vrij snel uitvielen.<br />

Als belemmering bij de vormgeving van competentiegericht leren en opleiden en de verdere<br />

ontwikkeling van de eigen rol noemt een van de docenten van het College voor Zorg dat de<br />

praktijk ook bepaalde verwachtingen heeft van wat leerlingen op school moeten leren. De<br />

praktijk is nog niet klaar voor competentiegericht leren en voor toetsen in de praktijk,<br />

volgens deze docent: De praktijk geeft aan nog niet te kunnen toetsen. Wel worden praktijkmodules<br />

gemaakt door de praktijk. Op dit moment wordt alles dubbel getoetst. Als de toets in de<br />

theorie is gehaald, kan de vaardigheid in de praktijk worden getoetst. De praktijk loopt in het<br />

competentiegericht leren achter bij de theorie. Een probleem is de scholing en motivatie van<br />

werkbegeleiders. Er is een probleem om tijd te vinden om een cursus te doen, maar ook de motivatie<br />

is een probleem; werkbegeleiders vinden opleiden een bijzaak. ‘Zorg’ komt op de eerste plaats,<br />

leerlingen op de tweede. Volgens mij vergeten ze wel eens de langetermijngevolgen hiervan.<br />

De docenten noemen ook nog een aantal grote en kleine ergernissen die belemmerend<br />

(kunnen) werken, zoals (…) dat er niemand is om je taken over te nemen als je <strong>naar</strong> een externe<br />

cursus wilt en (…) de papieren rompslomp bij het werken met portfolio’s. De belangrijkste<br />

belemmerende factoren die de tien docenten ervaren, liggen echter op het terrein van het<br />

professionaliseringsbeleid, het ontbreken van een leercultuur in de instelling, beperkende<br />

financiële randvoorwaarden die niet altijd leiden tot goede keuzes als het gaat om het verder<br />

ontwikkelen van nieuw docenthandelen, de onderwijsprogrammering en de directe<br />

werkorganisatie, waaronder de teamsamenstelling en ten slotte het ontbreken van een<br />

gezamenlijke visie (inclusief de samenwerkende partners in het bedrijfsleven).


5.5 Samenvatting<br />

In dit hoofdstuk zijn de reflecties van de docenten over het al dan niet bereiken van hun<br />

streefbeeld besproken en is ingegaan op de wijze waarop en de condities waaronder men het<br />

nieuwe handelen heeft ontwikkeld.<br />

Geen van de docenten vindt dat het ideaal inmiddels bereikt is; het proces <strong>naar</strong> competentiegericht<br />

leren en opleiden is er een van ‘al ontwikkelend’ vormgeven en wordt beïnvloed door<br />

een groot aantal in- en externe factoren. Wel heeft elke docent het gevoel op de goede weg<br />

te zijn. Moeite kost nog het adequaat stimuleren van zelfsturing bij deelnemers, het<br />

vormgeven aan samenwerkend leren, het leren reflecteren, competentiegericht beoordelen<br />

en teamteaching. Uit de reflecties van docenten blijkt dat ze in dit ontwikkelingsproces<br />

regelmatig hun eigen handelen onder de loep nemen en werken aan verbetering daarvan.<br />

Dat reflectieve vermogen en de motivatie om het eigen handelen aan te passen is bij de<br />

onderzochte docenten een belangrijke kracht om competentiegericht leren en opleiden<br />

volgens hun ideaalbeeld vorm te geven.<br />

De docenten noemen vier professionaliseringsroutes die ze volgen om hun handelen verder<br />

te ontwikkelen. Ervaring en al doende leren en veranderen is de belangrijkste route. Een<br />

professionaliseringstraject op maat in het kader van het nieuwe concept komt ook regelmatig<br />

voor. Voor de helft van de docenten is het leren van collega’s een krachtige leerweg.<br />

Teamteaching, intervisie, collegiaal overleg en scholingsbijeenkomsten zijn samenhangende<br />

onderdelen van een dergelijke professionaliseringsroute. Als vierde route noemen docenten<br />

het volgen van (landelijke) cursussen, trainingen en studiedagen die ze veelal verweven met<br />

het volgen van een van de andere routes. Alle docenten geven blijk van een duidelijke<br />

leerbehoefte en ondernemen vaak tal van professionaliseringsactiviteiten.<br />

In hun pogingen hun nieuwe docentrol uit te voeren en deze verder te ontwikkelen, ervaren<br />

bijna alle docenten steun vanuit de organisatie. Het is belangrijk dat het management een<br />

proactieve rol speelt en dat de vernieuwingsaanpak goed voorbereid en transparant is, vinden<br />

de docenten. Ook een prikkelend en ruimhartig professionaliseringsbeleid en een eigen<br />

verantwoordelijkheid voor docententeams worden als belangrijke katalysator gezien voor het<br />

op de werkvloer vormgeven aan competentiegericht leren en opleiden.<br />

Docenten ervaren echter ook belemmerende factoren. Voor enkelen van hen geldt dat ze het<br />

professionaliseringsbeleid als ontoereikend ervaren. In de directe werkorganisatie ervaren de<br />

meeste docenten belemmeringen. Zo prevaleren passende roosters vaak nog boven een<br />

evenwichtige teamsamenstelling. Soms is er daardoor ook geen sprake van een<br />

gemeenschappelijke visie, iets dat de docenten als onontbeerlijk beschouwen.<br />

Na drie hoofdstukken vanuit het perspectief van de docent te hebben gekeken <strong>naar</strong> de<br />

vormgeving van competentiegericht leren en opleiden veranderen we in het volgende<br />

hoofdstuk van perspectief. In hoofdstuk 6 staat de deelnemer centraal.<br />

van <strong>idee</strong> <strong>naar</strong> <strong>interactie</strong><br />

95


96<br />

Expertisecentrum


6De deelnemer binnen competentiegericht<br />

leren en opleiden<br />

Competentiegericht leren en opleiden vraagt van deelnemers een andere<br />

manier van leren. Zowel het opleidingstraject als de leersituatie is minder<br />

(voor)gestructureerd, waardoor de deelnemers meer op eigen kracht aan de slag<br />

moeten. Deelnemers worden echter niet zomaar in het diepe gegooid.<br />

Het leren reguleren van het eigen leerproces is een belangrijk doel van competentiegericht<br />

leren en opleiden. Ook het kunnen uitwerken van ‘open’ opdrachten en het<br />

kunnen leren in niet op leren ingerichte situaties, worden gaandeweg opgebouwd.<br />

Ook al worden deelnemers ondersteund bij het zich eigen maken van de andere manier<br />

van leren die competentiegericht leren en opleiden vraagt, dit leren doet hoe dan ook<br />

een ander beroep op deelnemers dan meer op reproductie gericht beroepsonderwijs.<br />

In dit hoofdstuk gaan we in op de deelnemers die begeleid worden door de tien<br />

docenten die in de voorgaande hoofdstukken ten tonele zijn gevoerd.<br />

De beelden van die deelnemers komen aan de orde. Welke leeractiviteiten staan<br />

volgens hen centraal? Is competentiegericht leren en opleiden zoals zij dat ervaren<br />

moeilijk, leuk of saai en waar zitten knelpunten? Wat vinden zij van de begeleiding die<br />

ze krijgen en welke suggesties hebben ze aan hun docenten om die begeleiding<br />

verbeteren? Vervolgens worden de gegevens gepresenteerd van een motivatieinstrument<br />

dat bij deze deelnemers is afgenomen. Het hoofdstuk eindigt met een korte<br />

integratie van de verzamelde gegevens.<br />

6.1 Probleemstelling en onderzoeksaanpak<br />

In hoofdstuk 1 is de volgende probleemstelling geformuleerd voor het onderzoek bij<br />

deelnemers:<br />

Wat betekent het nieuwe handelen van docenten in het kader van competentiegericht leren en<br />

opleiden voor de deelnemers in termen van in te zetten of benodigde competenties, motivatie en<br />

leeropvatting? Deze vraag valt uiteen in twee subvragen: 1) Hoe ervaren de deelnemers dit zelf,<br />

welke knelpunten zien zij en welke consequenties zou dit volgens hen moeten hebben voor de<br />

pedagogisch-didactische inrichting, inclusief het handelen van docenten/opleiders? 2) Is er sprake<br />

van een discrepantie tussen de (leer)motivatie en leeropvattingen van deelnemers en de<br />

van <strong>idee</strong> <strong>naar</strong> <strong>interactie</strong><br />

97


98<br />

Expertisecentrum<br />

10 De Bruijn, <strong>Van</strong> den<br />

Berg en Onstenk, 2004,<br />

pagina 74-75.<br />

gevraagde leeractiviteiten van deelnemers in het kader van competentiegericht leren en<br />

opleiden?<br />

Zoals in hoofdstuk 1 is aangegeven, is weinig bekend over de effecten die nieuwe<br />

opleidings concepten zoals competentiegericht leren en opleiden bij deelnemers teweeg<br />

brengen. Daarbij gaat het niet alleen om de meer ‘harde’ effecten zoals leer- en<br />

kwalificatiewinst, maar ook om de ‘zachtere’ effecten zoals leerplezier en tevredenheid.<br />

Ook over voorwaardelijke kenmerken van deelnemers, zoals een bepaalde houding of<br />

(cognitief) vermogen, die deze nieuwe onderwijsconcepten mogelijk zouden<br />

veronderstellen, zijn nog weinig systematische gegevens bekend. Hierna vatten we eerst<br />

al bekende inzichten op hoofdlijnen samen (6.1.1). In paragraaf 6.1.2 kleuren we het<br />

conceptueel kader uit hoofdstuk 2 verder in voor activiteiten van de deelnemers binnen<br />

competentiegericht leren en opleiden. In 6.1.3 worden de uitgevoerde<br />

onderzoeksactiviteiten toegelicht.<br />

6.1.1 Eerder onderzoek<br />

Eerder onderzoek <strong>naar</strong> leeractiviteiten van lerenden kan als bron gebruikt worden om<br />

effecten bij deelnemers binnen arrangementen van competentiegericht leren en opleiden<br />

te duiden. We kunnen een onderscheid maken tussen inzichten die gebaseerd zijn op<br />

sterk leerpsychologisch onderzoek in algemene zin en inzichten uit onderzoek <strong>naar</strong><br />

effecten binnen het beroepsonderwijs.<br />

GENERIEKE INZICHTEN<br />

Met de kanttekening dat het aangehaalde onderzoek vaak betrekking heeft op geïsoleerde<br />

onderdelen en niet op een totaalconcept en dat het om een andere deelnemerspopulatie<br />

gaat, lijken de volgende inzichten ook relevant voor leer- en verwerkingsactiviteiten van<br />

deelnemers aan het mbo 10 :<br />

• “Het reguleren van het eigen leerproces is leerbaar (Veenman, Elshout en Meijer,<br />

1997). Zelfregulatie komt in het bijzonder tot stand door een stapsgewijze en<br />

coachende aanpak van de docent waarin het ontwikkelen van leren leren en<br />

domeingerichte instructie hand in hand gaan (<strong>Van</strong> Hout-Wolters, Simons en Volet,<br />

2000). Een succesvolle overdracht van leerfuncties gedurende een leertraject<br />

kenmerkt zich door adaptiviteit waardoor ‘constructieve frictie’ (Vermunt, 1996)<br />

ontstaat en deelnemers zich gestimuleerd en uitgedaagd voelen. Laten docenten<br />

plotseling te veel aan deelnemers over dan ontstaat ‘destructieve frictie’ en verliezen<br />

deelnemers het overzicht, raken ontmoedigd en verliezen het vertrouwen in de<br />

docent. Te veel leerfuncties als docent in de hand houden leidt tot afhankelijkheid van<br />

externe hulp. Het is zaak de juiste balans te vinden, door werk- en begeleidingsvormen<br />

te kiezen die de deelnemers uitdagen zelf de leerfuncties te vervullen die nodig zijn om


de brug te slaan tussen wat ze al geleerd hebben en wat ze in de nieuwe situatie<br />

moeten (vergelijk Elshout-Mohr en Moerkamp, 1998).<br />

• Lerenden herinterpreteren niet alleen nieuwe inhoudelijke informatie vanuit hun eigen<br />

begrippenkader, maar doen dat ook ten aanzien van didactische aanwijzingen en<br />

ontwerpen waarbij de eigen leertheorie een sturende rol speelt. Entwistle (1991) zegt<br />

het als volgt: “(…) It is the students’ perceptions of the learning environment that<br />

influences how a student learns, not necessarily the context itself ” (pagina 202).<br />

Hiermee rekening houden, dat wil zeggen ruimte geven aan de subjectieve leertheorie<br />

en leerstijl van lerenden bij de inrichting van leerarrangementen, is van belang.<br />

• Lerenden verschillen in de mate waarin ze externe structurering van het leren nodig<br />

hebben. Ook ten aanzien van de aard van die benodigde structuur zijn verschillen<br />

tussen lerenden. Zowel aard als mate van externe structurering is tevens afhankelijk<br />

van het geformuleerde leerdoel (Elshout, 2000). Dat wil zeggen dat een bepaalde<br />

ondersteuning in de ene situatie wel werkt bij een bepaalde groep lerenden of een<br />

bepaalde deelnemer en in de andere situatie niet. Bij de inrichting van<br />

leerarrangementen dient met deze differentiële effecten rekening te worden gehouden,<br />

onder andere door altijd een variatie aan leeractiviteiten mogelijk te maken.<br />

• Om het leerproces gaande te houden is het van belang om succes en falen zo te<br />

interpreteren dat de motivatie op peil blijft. Dit lukt het beste als de lerende succes<br />

toeschrijft aan eigen inzet en falen niet toeschrijft aan een tekort aan capaciteiten,<br />

maar aan andere factoren zoals de gekozen aanpak of de planning en organisatie van<br />

het leerproces. Juist bij mensen met relatief weinig leervermogen is dit een precaire,<br />

maar uitermate belangrijke factor (Elshout-Mohr en Moerkamp, 1998). Cognitieve<br />

maatregelen dienen daarom gecombineerd te worden met metacognitieve en affectieve<br />

maatregelen om zo de transfermogelijkheden te verbreden.<br />

• Onderwijsvormen met een sterk sociale component werken zowel bij goede als bij<br />

mindere leerders (vergelijk Collins, Brown en Newman, 1989; De Corte, 1998). In een<br />

dergelijke vorm leren mensen in een sociale context, waarin men de lerenden laat<br />

‘meedoen’ met de cognitieve activiteiten van anderen (‘shared cognition’). Gaandeweg<br />

gaan ze dan een groter en zelfstandiger aandeel vervullen, afhankelijk van hun eigen<br />

‘zone van naaste ontwikkeling’. Elshout- Mohr en Moerkamp (1998) wijzen in dat<br />

verband op de potentie van ‘cognitive apprenticeship’ (cognitief in de leer zijn) en<br />

‘reciprocal teaching’(wederkerig onderwijzen) waarin leren in een sociale context<br />

centraal staat. Juist voor het beroepsonderwijs lijken deze leervormen uitermate<br />

geschikt (De Bruijn e.a. 2003).”<br />

Deze inzichten zijn van belang om positieve of negatieve opbrengsten bij deelnemers van<br />

nieuwe opleidingsconcepten zoals competentiegericht leren en opleiden te kunnen<br />

van <strong>idee</strong> <strong>naar</strong> <strong>interactie</strong><br />

99


100<br />

Expertisecentrum<br />

interpreteren door ze te herleiden <strong>naar</strong> de wijze, waarop het leerproces ondersteund<br />

wordt. De in het rijtje genoemde kenmerken van begeleiden gelden ook voor het concept<br />

‘competentiegericht leren en opleiden’ zoals we dat in hoofdstuk 2 hebben omschreven.<br />

Het wordt echter duidelijk dat er meerdere vormgevingsvarianten mogelijk zijn op het<br />

niveau van de <strong>interactie</strong> tussen begeleider en lerende. Bij de interpretatie van gevonden<br />

effecten bij deelnemers moet dan ook gekeken worden, welke variant uitgangspunt is en<br />

in hoeverre deze al gestalte heeft gekregen.<br />

EFFECTEN BIJ DEELNEMERS BEROEPSONDERWIJS<br />

Over effecten bij deelnemers van nieuwe opleidingsconcepten zoals competentiegericht<br />

leren en opleiden is er zoals gezegd nog erg weinig bekend (vergelijk <strong>Van</strong> der Sanden e.a.,<br />

2002). Enerzijds heeft dit te maken met het feit dat de nieuwe opleidingsconcepten nog<br />

tamelijk recent zijn. Anderzijds is een belangrijke oorzaak de tamelijk complexe aard van<br />

effectonderzoek in het beroepsonderwijs, vooral het mbo. Mbo-opleidingen hebben<br />

betrekking op verschillende inhouden en eindtermen die afhankelijk zijn van het beroeps-<br />

en kwalificatieprofiel waartoe opgeleid wordt. In de oude kwalificatiestructuur gaat het<br />

om ruim 700 kwalificaties die in de nieuwe competentiegerichte kwalificatiestructuur tot<br />

maximaal 300 zullen zijn teruggebracht. De opleidingen zijn daarom niet zomaar<br />

onderling vergelijkbaar. Bovendien zijn de criteria voor effectonderzoek in het bve-veld<br />

lastig meetbaar (vergelijk Geerligs e.a., 2002).<br />

HARDE EFFECTEN<br />

Over rendement zijn algemene gegevens voor de sector beschikbaar. Die algemene gegevens<br />

betreffen a) gegevens uit het jaarlijkse schoolverlatersonderzoek van het Researchcentrum<br />

voor Onderwijs en Arbeidsmarkt (ROA), b) de geëxtrapoleerde gegevens op basis van door<br />

de scholen aangeleverde deelnemertellingen in het kader van de bekostiging en c) gegevens uit<br />

recente metingen van kwalificatiewinst (in kwantitatieve zin) in de beroepsonderwijskolom<br />

(Geerligs e.a., 2002; Den Boer, Geerligs en Sjenitzer, 2005). Deze gegevens zijn echter niet<br />

systematisch in verband gebracht met de onderwijsaanpak die gehanteerd wordt.<br />

Het weinige empirische onderzoek waar dit laatste wel het geval is, laat zien dat door<br />

deelnemers behaalde leerresultaten zowel samenhangen met kenmerken van deelnemers<br />

zoals sekse, vooropleiding en (leer)motivatie als met de inrichting van het onderwijsleerproces<br />

(Harms, 1995; <strong>Van</strong> Batenburg en Den Boer, 1996; De Bruijn, 1997; Mulder 1997).<br />

Bovendien lijkt daarbij sprake te zijn van complexe <strong>interactie</strong>s tussen kenmerken van<br />

deelnemers, groepssamenstelling, schoolorganisatie- en beleidsaspecten en vormgevingsaspecten<br />

van het leer- en instructieproces. In een recent onderzoek <strong>naar</strong> de effecten van<br />

krachtige leeromgevingen in het mbo blijkt verder, dat het bevorderen van zelfregulatie een<br />

significante bijdrage levert aan de studievoortgang (De Bruijn e.a., 2005). Belangrijk daarbij is<br />

dat de wijze van regulatieoverdracht van docent <strong>naar</strong> deelnemer is afgestemd op de<br />

deelnemers. Bij sommige deelnemers kan bijvoorbeeld externe regulering en disciplinering<br />

behulpzaam zijn, terwijl dat bij andere deelnemers juist averechts werkt.


11 De Stichting Axis was<br />

een platform voor Bèta/<br />

Techniek dat van 1998 tot<br />

2004 een groot aantal<br />

activiteiten ontplooide om<br />

Bèta/Techniek (weer) een<br />

plaats te geven in het<br />

(beroeps)onderwijs. De<br />

opvolger van Axis is het<br />

Platform Bèta/Techniek<br />

Deltapunt dat een<br />

vergelijkbare taakstelling<br />

heeft.<br />

Onderzoek bij de Axis-projecten 11 laat zien dat nieuwe opleidingsconcepten<br />

aantrekkingskracht en een bindende werking lijken te hebben. De instroom in dergelijke<br />

opleidingen is toegenomen en er vallen minder deelnemers voortijdig uit (Onstenk, 2004;<br />

Meijers, 2004). Als het gaat om kwalificatiewinst in kwalitatieve zin, geven de Axis-resultaten<br />

vooral inzicht in inschattingen van deelnemers zelf dan wel van de belangrijkste afnemers van<br />

het mbo, waaronder het bedrijfsleven. Hieruit komt een positief beeld <strong>naar</strong> voren.<br />

De meeste beschikbare gegevens van onderzoek <strong>naar</strong> inhoudelijke leerresultaten hebben<br />

betrekking op het leren tijdens stages (vergelijk <strong>Van</strong> der Sanden e.a., 2002). Hoewel het leren<br />

op de werkplek een belangrijk onderdeel is van beroepsopleidingen, gaat het bij veel van de<br />

nieuwe opleidingsconcepten om de integratie van het geleerde in verschillende contexten en<br />

de regulatie daarvan vanuit het perspectief van de lerende. Het leren op de werkplek is dan<br />

een integraal onderdeel van het opleidingsconcept.<br />

Twee recente onderzoeken <strong>naar</strong> leren op de werkplek bevestigen, dat een dergelijke<br />

integratie beloftevol is. Den Boer, Jager en Smulders (2003) concluderen op basis van een<br />

onderzoek <strong>naar</strong> betekenisvol leren in vijf agrarische opleidingen, dat zowel exploratie als<br />

confrontatie en reflectie een plaats heeft in beroepsidenteitsontwikkeling. Zij pleiten er<br />

daarom voor om in opleidingstrajecten een belangrijke plaats in te ruimen voor confrontatie<br />

door te leren op de werkplek, maar tegelijkertijd door de begeleiding te richten op reflectie<br />

aan de hand van een eigen leeragenda van de lerende. Daarbij past volgens hen een<br />

bescheidenheid in het didactiseren van de begeleiding en het vormgeven van maatwerk. Uit<br />

een onderzoek bij herontwerpprojecten Techniek in het vmbo en mbo (Den Boer,<br />

Mittendorff en Sjenitzer, 2005) blijkt er echter (nog) weinig verschil te zijn in keuzeprocessen<br />

tussen leerlingen van nieuwe opleidingsprogramma’s en die van traditionele programma’s.<br />

Volgens de onderzoekers komt dit doordat in de nieuwe opleidingsprogramma’s exploratie,<br />

confrontatie met beroepsdilemma’s en (begeleiding van) reflectie daarop (nog) onvoldoende<br />

gestalte krijgen.<br />

Meijers (2004) concludeert op basis van een groot aantal interviews onder deelnemers en<br />

praktijkopleiders dat beroepspraktijkvormingsplaatsen van voldoende kwaliteit zijn, als het<br />

gaat om de authenticiteit van het werk van de lerende en de ondersteuning van de deelnemer.<br />

Hij geeft echter aan dat er nog veel te verbeteren valt in coachend en reflectief opzicht met<br />

het oog op het grensverleggende in het leerproces. Hij doet de aanbeveling om zowel de<br />

leerplek te verrijken als de beroepsopleiding als geheel, door veel sterker te werken aan cocreatie<br />

van opleidingstrajecten op maat door onderwijs en bedrijfsleven.<br />

Deze laatste aanbeveling is overigens een van de belangrijkste pijlers voor experimenten in<br />

het kader van het Innovatiearrangement Beroepskolom. In deze diepte-innovatie wordt<br />

gewerkt aan versterking van het beroepsonderwijs via het realiseren van nieuwe pedagogischdidactische<br />

praktijken die tot stand zijn gekomen door samenwerking tussen onderwijs en<br />

bedrijfsleven. De experimenten in dit meerjarige arrangement zullen zowel <strong>naar</strong> proces als<br />

<strong>naar</strong> resultaat worden geëvalueerd. Hierdoor wordt een bijdrage geleverd aan inzicht in de<br />

van <strong>idee</strong> <strong>naar</strong> <strong>interactie</strong><br />

101


102<br />

Expertisecentrum<br />

meerwaarde van de nieuwe opleidingspraktijken voor de deelnemers (De Bruijn en<br />

Hermanussen, 2005).<br />

ZACHTE EFFECTEN<br />

Tot hier hebben we vooral onderzoeksresultaten over de min of meer ‘harde’<br />

opbrengsten voor deelnemers gepresenteerd. Er zijn echter ook onderzoeksresultaten<br />

bekend over de opbrengsten van nieuwe opleidingsconcepten, als het gaat om de<br />

motivatie en betrokkenheid van deelnemers. Dergelijke opbrengsten zijn in tweeërlei<br />

opzicht waardevol. Een stijging van het percentage leerlingen dat plezier heeft in het<br />

opleidingstraject dat gevolgd wordt, is als zodanig een belangrijk resultaat van nieuwe<br />

onderwijsconcepten. Zeker als bedacht wordt dat de deelnemerspopulatie van het vmbo<br />

en mbo zeer heterogeen is en het aandeel deelnemers met negatieve schoolervaringen<br />

aanzienlijk. Daarnaast is het realiseren van een verhoogde motivatie en betrokkenheid<br />

van belang, omdat deze wel beschouwd worden als intermediaire variabelen in relatie tot<br />

de hardere resultaten zoals we hiervoor hebben besproken. Gemotiveerdheid en<br />

betrokkenheid (het boeien van deelnemers) leidt tot minder voortijdige uitval (het binden<br />

van deelnemers), zo is de hypothese. Bovendien impliceert plezier hebben in leren en<br />

willen leren ook een sterkere leergerichtheid en dat heeft een positieve invloed op de<br />

leerresultaten.<br />

Uit het eerder aangehaalde onderzoek dat verricht is in het kader van het Axisprogramma<br />

blijkt, dat er sprake is van een toename in leerplezier en leergerichtheid<br />

vanwege de invoering van nieuwe opleidingsconcepten. Tegelijkertijd plaatsen deelnemers<br />

ook kanttekeningen bij de nieuwe aanpak. Daarbij staan ze soms ambivalent tegenover<br />

een nieuwe onderwijsaanpak. Uit het eerder aangehaalde onderzoek <strong>naar</strong> effecten van<br />

krachtige leeromgevingen (De Bruijn e.a., 2005) blijkt dat sommige kenmerken van<br />

krachtige leeromgevingen negatief samenhangen met de gemeten motivatie van<br />

deelnemers. Ook de opvatting over leren van de deelnemers strookte niet altijd met de<br />

aanpak die het opleidingsprogramma trachtte te praktiseren.<br />

Dergelijke effecten zijn eerder gevonden in onderzoek <strong>naar</strong> onderwijsinnovatie<br />

(Overmaat, 2003). Juist tijdens het omslagproces kan er sprake zijn van een negatief<br />

effect op de motivatie van deelnemers. Verandering brengt immers onzekerheid met zich<br />

mee. In de meest ‘krachtige’ opleiding uit het genoemde onderzoek kon dit proces<br />

duidelijk worden waargenomen. In aanvang waren de deelnemers zeer negatief over de<br />

onderwijsaanpak, maar op het moment een en ander een meer heldere structuur kreeg<br />

(onder meer vanwege eigen interventies) en deelnemers werkvormen beter in de vingers<br />

kregen, werden ze positiever. Daarbij speelt tevens een rol dat (ook) deelnemers<br />

geconditioneerd zijn vanuit hun eerdere schoolervaringen, met als resultaat vaak een<br />

tamelijk rigide opvatting over wat leren is. Een omslag in de vormgeving van dat leren<br />

moet dan ook vergaand gestalte hebben gekregen en voor deelnemers meerwaarde<br />

hebben bewezen, wil er sprake zijn van een verandering in opvatting en motivatie<br />

(vergelijk <strong>Van</strong> Grinsven, 2003).


DEELNEMERS(BEELD)TAAL VAN COMPETENTIEGERICHT LEREN EN OPLEIDEN<br />

Het onderhavige onderzoek richt zich op het inventariseren van zachte effecten zoals<br />

hiervoor beschreven, maar ook op het in kaart brengen van beelden die deelnemers<br />

hebben over competentiegericht leren en opleiden. Die beelden worden opgebouwd uit<br />

de ervaringen die zij hiermee hebben. Dan gaat het zowel om ervaringen in termen van<br />

waardering van de wijze van leren (prettig, moeilijk enzovoort), als om de activiteiten<br />

waaruit hun opleidingstraject bestaat. Daarbij worden deelnemers ook benaderd als<br />

actoren in het innovatieproces zelf. Welke suggesties voor verbetering hebben zij aan de<br />

docenten die hen begeleiden?<br />

6.1.2 Specificatie conceptueel kader<br />

Een van de grondgedachten van de praktijktheorie ‘competentiegericht leren en opleiden’<br />

(in ontwikkeling) is, dat competentiegericht leren en opleiden recht moet doen aan de<br />

leerlingenpopulatie van het beroepsonderwijs (<strong>Van</strong> den Berg e.a., 2004). Recht doen aan<br />

de leerlingenpopulatie betekent echter tegelijkertijd dat competentiegericht leren en<br />

opleiden de leerlingen een stap verder moet brengen. Zoals de praktijktheorie<br />

‘competentiegericht leren en opleiden’ als geheel de grenzen aantast van de actuele<br />

institutionele context, reikt het bedoelde herontwerp van het pedagogisch-didactische<br />

concept <strong>naar</strong> de zone van de naaste ontwikkeling van de leerlingenpopulatie.<br />

In figuur 2.2 in hoofdstuk 2 is het concept competentiegericht leren en opleiden nader<br />

ingekleurd voor het handelen van docenten. Binnen het kader van de vier kernprincipes<br />

van competentiegericht leren en opleiden zijn de begeleidingsrol en -activiteit<br />

gedefinieerd en is een viertal begeleidingsmethodieken onderscheiden. Deze indicatoren<br />

van het handelen van docenten zijn vervolgens onderzocht voor de verschillende<br />

componenten van een leerarrangement, te weten leerdoelen en -inhouden, pedagogischdidactisch<br />

ontwerp, directe deelnemersbegeleiding en beoogde leeractiviteiten van<br />

deelnemers. In de voorgaande hoofdstukken is hiervan verslag gedaan. Voor het<br />

onderzoek bij deelnemers concentreren we ons op de component ‘leeractiviteiten’.<br />

Leeractiviteiten kunnen benoemd worden in termen van waarneembaar (leer)gedrag of<br />

verwerkingsactiviteiten. Bij feitelijk gedrag moet gedacht worden aan zichtbare<br />

activiteiten als luisteren, schriftelijke vraagstukken maken, aan de computer werken en<br />

dergelijke. In tabel 6.1 (pagina 104) wordt een overzicht van dergelijke activiteiten<br />

gegeven (ontwikkeld in onderzoek <strong>naar</strong> krachtige leeromgevingen voor observaties van<br />

activiteiten van lerenden [De Bruijn e.a., 2005]). Om beter zicht te krijgen op de<br />

activiteiten kunnen bovendien de informatiebronnen (internet, experts uit de<br />

beroepspraktijk, schriftelijk materiaal), waarmee gewerkt wordt en de leerlocaties (openleercentrum,<br />

klaslokaal, werkplek) worden toegevoegd. Op deze wijze kan een plaatje<br />

van het waarneembare leergedrag van deelnemers gemaakt worden.<br />

van <strong>idee</strong> <strong>naar</strong> <strong>interactie</strong><br />

103


104<br />

Expertisecentrum<br />

1 Ontvangen instructie; luisteren/kijken <strong>naar</strong> docent<br />

2 Maken van vraagstukken<br />

3 Projectmatig (integratief) werken, gericht op product<br />

4 Projectmatig (integratief) werken, gericht op proces<br />

5 Maken van praktijkopdrachten (anders dan 3 of 4)<br />

6 Trainen van instrumentele (deel)vaardigheden<br />

7 Expliciet leren omgaan met informatiebronnen<br />

8 Andere activiteit, namelijk...<br />

Tabel 6.1: Waarneembaar (leer)gedrag (onderdeel observatieformulier uit De Bruijn e.a., 2005)<br />

In een dergelijk plaatje van feitelijk gedrag gaat het niet om leeractiviteiten. <strong>Van</strong> leren is<br />

pas sprake als informatie/activiteiten verwerkt worden en daarmee gekoppeld aan een<br />

persoonlijke handelingstheorie en -repertoire. Dan spreken we van verwerkingsactiviteiten<br />

(in termen van psychologische handelingscategorieën). In tabel 6.2 is een<br />

overzicht gegeven van verwerkingsactiviteiten met daarbij specificaties van de<br />

leerhandelingen (eveneens ontwikkeld in het eerder genoemde onderzoek).


Eenvoudige activiteiten Specificaties<br />

1 Memoriseren Leerling leert feitenkennis<br />

2 Inslijpen/routine Leerling oefent totdat het vanzelf gaat<br />

Constructief leren Specificaties (blijk geven van inzicht)<br />

3 Integreren a leerling refereert aan eerder behandelde lesstof<br />

b leerling refereert aan ander vak<br />

c leerling integreert theorie en praktijk<br />

4 Contextualiseren a leerling plaatst lesstof in context<br />

b leerling geeft voorbeeld uit (beroeps)praktijk<br />

c leerling geeft voorbeeld uit andere levenssfeer<br />

5 Generaliseren a leerling haalt algemene principes uit het leerproces/<br />

veralgemeent de gevonden oplossing<br />

b leerling past principes toe op een nieuw probleem<br />

6 Articuleren a leerling brengt leerproces/oplossingsproces onder woorden<br />

b leerling draagt alternatieven aan voor oplossing, zet<br />

vraagtekens bij gevonden oplossing<br />

T.a.v. werkwijze<br />

7 Hulp vragen a leerling vraagt nadere uitleg aan docent<br />

b leerling vraagt feedback van docent<br />

8 Regulatie a leerling formuleert eigen doelen/probleemstelling<br />

b leerling doet voorstel voor aanpak/werkwijze<br />

c leerling geeft blijk van sturing van eigen leerproces<br />

d leerling doet voorstel voor samenwerking/taakverdeling<br />

9 (Peer) coaching a leerlingen helpen elkaar<br />

b leerlingen motiveren elkaar<br />

c leerlingen geven elkaar feedback op product<br />

d leerlingen geven elkaar feedback op proces<br />

10 Evaluatie en reflectie a leerling reflecteert op leerproces<br />

b leerling reflecteert op samenwerkingsproces<br />

c leerling evalueert de (persoonlijke) leerresultaten<br />

Tabel 6.2: Verwerkingsactiviteiten (onderdeel observatieformulier uit De Bruijn e.a., 2005)<br />

In het onderzoek waarvan we verslag doen was het de bedoeling om de leeractiviteiten<br />

van deelnemers te inventariseren vanuit de perceptie van de lerenden zelf. Om die<br />

beelden niet te baseren op een enkel moment zouden ze én terug moeten kijken <strong>naar</strong> de<br />

van <strong>idee</strong> <strong>naar</strong> <strong>interactie</strong><br />

105


106<br />

Expertisecentrum<br />

periode die achter hen ligt én meerdere onderdelen van hun opleidingstraject moeten<br />

meenemen. De categorieën zoals die onderscheiden zijn bij waarneembaar gedrag, zijn<br />

voor dit doel niet geschikt omdat ze te veel detailinformatie vragen. De categorieën<br />

onder verwerkingsactiviteiten bieden meer aanknopingspunten. Aanvullend kan bovendien<br />

gevraagd worden <strong>naar</strong> ervaringen en suggesties. Zo ontstaat een deelnemersbeeld van<br />

competentiegericht leren en opleiden vanuit het perspectief van de lerende zelf. Een<br />

beeld dat opgebouwd is uit een (subjectief) overzicht van leeractiviteiten en de beleving<br />

en beoordeling daarvan.<br />

In figuur 6.1 (hiernaast) zijn de categorieën uit tabel 6.2 (vorige pagina) samengevoegd tot<br />

enkele hoofdrubrieken en samen met ervaringen en suggesties gepositioneerd als<br />

tegenhanger van de indicatoren op docentniveau die in de voorgaande hoofdstukken<br />

centraal stonden. De meest rechtse kolom is de conceptuele bril die gehanteerd is bij het<br />

onderzoek onder deelnemers.


Competentiegericht<br />

leren en opleiden op<br />

betrekkingsniveau<br />

Principes<br />

competentiegericht leren<br />

en opleiden<br />

Krachtige leeromgeving Rol:<br />

a Adaptiviteit<br />

Beproefde en<br />

experimentele<br />

begeleidingsvormen in<br />

nieuw concept<br />

Beroepsidentiteitsontwikkeling<br />

van <strong>idee</strong> <strong>naar</strong> <strong>interactie</strong><br />

Begeleiding door docenten<br />

Indicatoren<br />

(volgens eigen perceptie in<br />

combinatie met observaties)<br />

b Naast directe begeleiding<br />

van het leerproces ook<br />

ontwerpen, diagnosticeren,<br />

evalueren, organiseren en<br />

samenwerken<br />

Leeractiviteiten van<br />

deelnemers<br />

Indicatoren<br />

(volgens eigen perceptie)<br />

1 Tevredenheid in termen van<br />

motivatie, leerplezier en<br />

aansluiting (qua<br />

moeilijkheidsgraad en<br />

leeropvatting)<br />

2 Verbetersuggesties voor<br />

invulling van de docentenrol<br />

Activiteit:<br />

c Functionele inzet en balans 3 Verhouding:<br />

Memoriseren en routineren<br />

versus integreren,<br />

contextualiseren, generaliseren,<br />

articuleren, zelfregulatie en<br />

coöperatief leren<br />

Methodieken:<br />

d Modelleren<br />

e Coachen<br />

Zelfregulatie Methodieken:<br />

f Monitoren<br />

g Scaffolding<br />

4 Integreren en<br />

contextualiseren<br />

5 Coöperatief leren<br />

6 Zelfregulatie en<br />

verantwoordelijkheid*<br />

7 Generaliseren en articuleren<br />

* onder deze categorie valt: eigen initiatief, hulp vragen, plannen, zelfsturing en evaluatie<br />

Figuur 6.1: Indicatoren van beelden van deelnemers van competentiegericht leren en opleiden in relatie tot<br />

docenthandelen (zie de middelste kolom in figuur 2.2)<br />

6.1.3 Onderzoeksactiviteiten<br />

De indicatoren uit de meest rechtse kolom uit figuur 6.1 zijn als volgt onderzocht:<br />

1 Via groepsinterviews met deelnemers: na de observaties in het kader van de<br />

stimulated recall interviews met de docenten is gesproken met deelnemers. De<br />

deelnemers werden over het algemeen geselecteerd door de onderzoeker (na overleg<br />

107


108<br />

Expertisecentrum<br />

met de docent). Niet alleen de ‘betere’ en zichtbaar gemotiveerde deelnemer werd<br />

geselecteerd, maar ook de deelnemer die er moeite mee had dan wel minder<br />

geïnteresseerd leek. Het gesprek werd opgebouwd rond de verwerkingsactiviteiten die<br />

genoemd zijn onder 3 t/m 7 in figuur 6.1. Aan de deelnemers is gevraagd, hoe vaak de<br />

verschillende activiteiten de afgelopen periode aan de orde waren. Het oordeel<br />

daarover en de verbetersuggesties voor de begeleiding van de docenten (indicator 1<br />

en 2) zijn vervolgens per categorie verwerkingsactiviteiten nagevraagd. Paragraaf 6.2<br />

presenteert de resultaten.<br />

2 Via afname van een gestandaardiseerde motivatievragenlijst: alle deelnemers die<br />

participeerden in de lessituaties die centraal stonden in de stimulated recall<br />

interviews, is een lijst voorgelegd met vragen over hun leermotivatie en leeropvatting<br />

(indicator 1). In paragraaf 6.3 wordt verslag gedaan van de resultaten.<br />

6.2 Ervaringen en suggesties van deelnemers<br />

Na afloop van de observaties/het filmen in het kader van de stimulated recall interviews<br />

zijn bij elke docent enkele groepsgesprekken gevoerd met deelnemers om hun ervaringen<br />

in beeld te brengen. In totaal zijn er twintig groepsgesprekken gehouden met 49<br />

leerlingen/deelnemers.<br />

6.2.1 De leidraad en respondenten<br />

De gehanteerde leidraad kende de volgende onderdelen:<br />

1 ‘Organizer’ en ‘warming-up’: recapitulatie van de geobserveerde opleidingspraktijk in<br />

termen van werkvorm en gevraagde leeractiviteit van deelnemers en samenvatting van<br />

de bedoeling en structuur van het gesprek.<br />

2 Vijf soorten verwerkingsactiviteiten met als richtinggevende vragen:<br />

– hoe vaak deze werkwijze dit schooljaar aan de orde is;<br />

– hoe aantrekkelijk de deelnemer die manier van leren vindt;<br />

– hoe moeilijk de deelnemer die manier van leren vindt;<br />

– hoe docenten/opleiders de deelnemer het beste kunnen ondersteunen bij deze<br />

manier van leren.<br />

De vijf verwerkingsvormen die in het gesprek centraal stonden waren:<br />

a eenvoudige activiteiten: memoriseren en routineren;<br />

b integrale probleemoplossing: integreren en contextualiseren;<br />

c veralgemenen of reflectie op probleemoplossing: generaliseren en articuleren;<br />

d zelfregulatie;<br />

e coöperatief leren.


Ten aanzien van de frequentie van een bepaalde verwerkingsvorm werd geprobeerd om<br />

de deelnemers tot een gezamenlijk oordeel te laten komen. De gezamenlijke inschatting<br />

zou <strong>naar</strong> verwachting een beeld geven van de aard van het leertraject van de deelnemers<br />

in de desbetreffende competentiegericht leren en opleiden-variant. Voor de overige<br />

vragen werd een groepsoordeel niet gevraagd en werden de meningen van de deelnemers<br />

achtereenvolgens geïnventariseerd.<br />

Er zijn drie gesprekken gevoerd met in totaal elf vmbo-leerlingen, zeven daarvan volgen<br />

de kaderberoepsopleiding (die toeleidt <strong>naar</strong> mbo-opleidingen op niveau 3 en 4) en vier<br />

leerlingen volgen de basisberoepsopleiding (die toeleidt <strong>naar</strong> mbo-opleidingen op niveau 1<br />

en 2).<br />

De overige zeventien gesprekken zijn gevoerd met mbo-leerlingen afkomstig van de vier<br />

mbo-opleidingen zoals getypeerd in hoofdstuk 3. In tabel 6.3 (pagina 110) wordt een<br />

overzicht gegeven van de kenmerken van de totale groep leerlingen.<br />

van <strong>idee</strong> <strong>naar</strong> <strong>interactie</strong><br />

109


110<br />

Expertisecentrum<br />

College voor Zorg (9)<br />

N=2<br />

N=3<br />

N=2<br />

N=2<br />

TIND (7)<br />

N=2<br />

N=2<br />

N=3<br />

ICT-lyceum (15)<br />

N=3<br />

N=3<br />

N=3<br />

N=2<br />

N=2<br />

N=2<br />

Technodesign (7)<br />

N=2<br />

N=2<br />

N=2<br />

N=1<br />

Vmbo (11)<br />

N=4<br />

N=3<br />

N=4<br />

Branche/sector Niveau Leerweg Leerjaar<br />

Verpleegkunde<br />

Idem<br />

Idem<br />

Idem<br />

Metselen<br />

Techniek breed<br />

Bouw/infra<br />

Telematica<br />

Servicemedewerker ICT<br />

Servicemedewerker ICT<br />

Servicemedewerker ICT<br />

Elektro<br />

Elektro<br />

Gww/infra*<br />

Gww/infra<br />

Gww/infra<br />

Gww/infra<br />

Zorg & welzijn<br />

Economie<br />

Economie<br />

* Grond-, water- en wegenbouwkunde; infratechniek<br />

Tabel 6.3: Leerlingen <strong>naar</strong> instelling en opleiding (N=49)<br />

4<br />

4<br />

3<br />

3<br />

3<br />

4<br />

4<br />

4<br />

2<br />

2<br />

2<br />

4<br />

4<br />

4<br />

4<br />

4<br />

4<br />

-<br />

-<br />

-<br />

BOL<br />

BOL<br />

BBL<br />

BBL<br />

BBL<br />

BOL<br />

BOL<br />

BOL<br />

BOL<br />

BOL<br />

BOL<br />

BOL<br />

BOL<br />

BOL<br />

BOL<br />

BOL<br />

BOL<br />

Basisberoeps<br />

Kaderberoeps<br />

Kaderberoeps<br />

6.2.2 Een typering van leeractiviteiten door deelnemers<br />

3<br />

3<br />

3<br />

3<br />

1 en 2<br />

1<br />

2<br />

Tabel 6.4 geeft een grove schets van de antwoorden van de deelnemers over de<br />

leeractiviteiten die volgens hun perceptie centraal staan in het opleidingstraject dat ze<br />

volgen. Ook geeft de tabel een indicatie van de tevredenheid van de deelnemers<br />

daarover. De tabel is bedoeld om een beeld te schetsen van de beleving van de<br />

deelnemers en niet om feitelijke verschillen bloot te leggen. De interpretatie van<br />

deelnemers over frequentie van of accent op bepaalde leeractiviteiten varieert. Zo kan<br />

voor de ene deelnemer ‘vaak’ 1x per week zijn, terwijl dat voor de andere deelnemers<br />

‘weinig’ is. De antwoorden voor de afzonderlijke groepsgesprekken staan in een<br />

gedetailleerde tabel in bijlage 1 (pagina 165-169).<br />

2<br />

1<br />

1<br />

1<br />

2<br />

2<br />

1<br />

3<br />

2<br />

1<br />

3<br />

3<br />

3


Leer activiteiten<br />

Indicatoren<br />

Hoe vaak kwam<br />

een dergelijke<br />

activiteit in de<br />

afgelopen<br />

periode voor?*<br />

van <strong>idee</strong> <strong>naar</strong> <strong>interactie</strong><br />

Leren van<br />

theoretische<br />

feiten/kennis<br />

(memoriseren)<br />

(1)<br />

Nooit 0<br />

Zelden 3<br />

Soms 4<br />

Vaak 11<br />

Altijd 2<br />

Trainen van<br />

praktische<br />

vaardigheden<br />

(routineren)<br />

(2)<br />

Nooit 1<br />

Zelden 2<br />

Soms 7<br />

Vaak 9<br />

Altijd 1<br />

Integreren en<br />

contextualiseren<br />

(3)<br />

Nooit 3<br />

Zelden 5<br />

Soms 3<br />

Vaak 6<br />

Altijd 3<br />

Generaliseren<br />

en articuleren<br />

(4)<br />

Nooit 2<br />

Zelden 2<br />

Soms 1<br />

Vaak 9<br />

Altijd 6<br />

Zelfregulatie<br />

en verantwoordelijkheid<br />

(5)<br />

Nooit 1<br />

Zelden 0<br />

Soms 2<br />

Vaak 5<br />

Altijd 12<br />

Verhouding tussen enerzijds memoriseren en routineren (leeractiviteiten categorieën 1 en 2) en<br />

anderzijds categorieën 3 t/m 6 (met accent op 3 en 6 als kernprincipes).**<br />

Score 1 (accent op memoriseren en routineren): 4x<br />

Score 2 (evenwicht): 12 x<br />

Score 3 (accent op integreren, contextualiseren en coöperatief leren): 3x<br />

Score 4 (niet te intepreteren): 1x<br />

Mate van<br />

tevredenheid***<br />

Positief 5<br />

Gematigd<br />

positief 4<br />

Neutraal 3<br />

Kritisch 1<br />

Negatief 4<br />

Verschil**** 3<br />

Positief 8<br />

Gematigd.<br />

positief 8<br />

Neutraal 2<br />

Kritisch 1<br />

Negatief 1<br />

Verschil 0<br />

N= 20 groepsgesprekken met in totaal 49 deelnemers<br />

Positief 7<br />

Gematigd<br />

positief 5<br />

Neutraal 1<br />

Kritisch 5<br />

Negatief 0<br />

Verschil 1<br />

(1 missing)<br />

Positief 13<br />

Gematigd<br />

positief 3<br />

Neutraal 0<br />

Kritisch 1<br />

Negatief 0<br />

Verschil 1<br />

(2 missing)<br />

Positief 11<br />

Gematigd<br />

positief 5<br />

Neutraal 0<br />

Kritisch 4<br />

Negatief 0<br />

Verschil 0<br />

Coöperatief<br />

leren<br />

(6)<br />

Nooit 1<br />

Zelden 2.5<br />

Soms 0<br />

Vaak 7.5<br />

Altijd 9<br />

Positief 10<br />

Gematigd<br />

positief 5<br />

Neutraal 0<br />

Kritisch 5<br />

Negatief 0<br />

Verschil 0<br />

Verdeeld <strong>naar</strong> niveau/leerweg: 10 vmbo-leerlingen, 8 mbo-BOL2, 6 mbo-BBL3 en 25 mbo-BOL4<br />

Verdeeld <strong>naar</strong> sector: 11 ICT; 13 Zorg, 7 economie, 18 techniek<br />

* Antwoordrubrieken: (bijna) nooit; zelden, soms, vaak, (bijna) altijd. In de cellen staat het aantal groepen dat<br />

het desbetreffende antwoord gaf. In ‘n groep kwamen deelnemers over het algemeen tot een gezamenlijke<br />

inschatting van de frequentie/omvang van een bepaalde activiteit binnen het programma/opleidingstraject.<br />

** Scoretoekenning: 1= categorie 1 en 2 beduidend vaker dan 3 t/m 6 (m.n. 3 en 6); 2 = beide categoriesoorten<br />

ongeveer even vaak; 3= categorieën 3 t/m 6 (met accent op 3 en 6) beduidend vaker dan 1 en 2; 4= beide<br />

categoriesoorten komen nauwelijks voor (categoriesoorten vinden wellicht geen herkenning).<br />

*** Betreft het samengevat overall beeld van de mate van tevredenheid over de genoemde wijze van leren,<br />

waarbij het accent ligt op de mate van aantrekkelijkheid. Antwoordrubrieken: positief; positief met ’n enkele<br />

kritische kanttekening (gematigd positief); neutraal; (zeer) kritisch; negatief.<br />

**** Binnen de groep deelnemers zijn extreme verschillen in antwoorden, variërend van positief tot negatief.<br />

Tabel 6.4: Leeractiviteiten volgens deelnemers en tevredenheid daarover<br />

111


112<br />

Expertisecentrum<br />

Opvallende punten in tabel 6.4 (pagina 111) zijn:<br />

• Alle geformuleerde leeractiviteiten, van memoriseren tot coöperatief leren, komen<br />

volgens de meeste leerlingen regelmatig voor.<br />

• Rond de 60 procent van de (groepjes) leerlingen geeft aan dat zowel de klassieke,<br />

beproefde verwerkingsvormen als de experimentele leeractiviteiten even vaak aan de<br />

orde zijn. Een percentage van 20 vindt dat het accent meer ligt op beproefde<br />

leeractiviteiten (categorie 1 en 2) en 15 procent zegt dat experimentele verwerkingsvormen<br />

het vaakst voorkomen.<br />

• De deelnemers zijn aanmerkelijk positiever over trainen van praktische vaardigheden,<br />

reflecteren op probleemoplossing, zelfsturend leren en coöperatief leren dan over<br />

memoriseren en integrale probleemoplossing. Over zelfsturing en coöperatief leren<br />

maken enkele groepjes deelnemers echter ook een aantal kritische kanttekeningen. In<br />

de volgende paragraaf gaan we daar dieper op in.<br />

6.2.3 Beelden en ervaringen van deelnemers<br />

De resultaten van tabel 6.4 kunnen bij wijze van illustratie met wat citaten worden<br />

toegelicht.<br />

Behalve <strong>naar</strong> de mate waarin de verschillende vormen van leren volgens de deelnemers<br />

voorkomen in hun opleidingstraject, is gevraagd <strong>naar</strong> hun mening over die leervormen. Er<br />

is een onderscheid gemaakt <strong>naar</strong> a) aantrekkelijkheid (leuk, uitdagend, saai), b)<br />

moeilijkheidsgraad en c) suggesties over ondersteuning door docenten. Onderstaande<br />

toelichtingen van deelnemers op hun antwoorden, kunnen de resultaten van de tabel<br />

nuanceren, in de zin dat ze kanttekeningen, aandachtspunten en individuele afwijkingen<br />

weergeven.<br />

OVER MEMORISEREN EN ROUTINEREN<br />

Hoe vaak doen jullie dat?<br />

Derdejaars, vmbo-leerwerkhuis Economie, kaderberoeps: Zelden. Alleen voor de<br />

proefwerkweek. Eén keer per periode, dat is zes weken.<br />

Eerstejaars, Gww/infra Technodesign, BOL4: Vaak/soms. Afhankelijk van de prestatie leer je<br />

techniek/vaardigheden. Aan het begin van een prestatie leer je theoretische feiten en kennis.<br />

Derdejaars, BOL4, Verpleegkunde: Soms. Bij ziektekunde is er veel aandacht voor feiten en<br />

kennis: 2 à 3 uur per week. Maar bij verpleegkunde is het meer praktijkervaring opdoen.<br />

Ook de deelnemers die zeggen zich ‘zelden’ of ‘soms’ met het memoriseren van kennis<br />

bezig te houden, blijken het toch te beschouwen als vast deel van hun leerproces, dat<br />

heel regelmatig – soms meerdere keren per week – aan de orde komt. Wat betreft het<br />

verschil tussen ‘theorie’ en ‘praktijk’ lijkt het erop dat het de leerplek is die hun


interpretatie bepaalt van wat ze aan het doen zijn. In een aantal gevallen geldt dat zelfs<br />

voor het oefenen van praktische vaardigheden. Vooral deelnemers van de BBL noemen<br />

het oefenen van praktische vaardigheden ‘theorie’, als het op school plaatsvindt.<br />

A ANTREKKELIJKHEID<br />

De meningen zijn verdeeld over deze leeractiviteit. Aan de ene kant zijn er deelnemers<br />

die het saai vinden om op deze manier te leren, aan de andere kant wordt de roep<br />

gehoord om ‘meer theorie’ en ‘meer basiskennis’, omdat memoriseren prettiger gevonden<br />

wordt dan veel zelf uitzoeken.<br />

Derdejaars, Verzorgende, BBL3, volwassen cursist:<br />

Ik vind dat lessen te weinig theoretisch zijn en gericht zijn op het verwerven van kennis. Ze zijn<br />

doorgeschoten met leren door te doen. Er zijn te veel presentaties en te veel rollenspelen. Kennis<br />

opnemen en stampen schiet er bij in, waardoor kennis te weinig blijft hangen. In opdrachten<br />

verdeel je de taken. Alleen wat je zelf hebt voorbereid, blijft hangen. Je streeft <strong>naar</strong><br />

handtekeningen [van de docent om de opdracht met een voldoende af te tekenen].<br />

Elektrotechniek, tweedejaars, BOL4:<br />

Vaardigheid oefenen (cad-tekenen) gaat goed – dat wordt ons voorgedaan – maar de<br />

lessen zijn ongeorganiseerd: we krijgen een papier in handen geduwd waarop staat wat<br />

we moeten doen. We krijgen liever eerst klassikaal uitleg, zeker als er veel vragen zijn.<br />

De meeste deelnemers die aangeven dat er soms of bijna nooit technische vaardigheden<br />

worden geoefend, zijn daar negatief over. Ze vinden dat er te weinig praktijk in de<br />

opleiding is. Dit geldt niet voor de BBL’ers; zij geven aan dat je dat alleen in de praktijk<br />

kunt leren en hebben de vragen alleen voor het schooldeel beantwoord.<br />

MOEILIJKHEID<br />

Memoriseren van kennis wordt door sommigen moeilijk gevonden, omdat het zo saai is<br />

en moeilijk om je erbij te concentreren, maar vaker wordt juist het ontbreken ervan als<br />

moeilijk ervaren.<br />

Eerstejaars, ICT, BOL2:<br />

Theorielessen zijn saai, maar we hebben toch liever klassikaal uitleg met de docent voor de klas<br />

dan zelf de boeken te moeten doorwerken, want de docent legt stap voor stap, onderdeel voor<br />

onderdeel uit en controleert of we alles echt begrepen hebben.<br />

Eerstejaars, Gww/infra Technodesign, BOL4:<br />

Moeilijk aan het werken met leerlijnen is, dat je meteen aan een opdracht moet beginnen en de<br />

inhoudelijke kennis al werkende opzoekt en verwerkt. Ik zou het beter vinden om eerst een stuk<br />

theorie (basiskennis) te hebben en dan aan een opdracht te beginnen. Dan voel je je zekerder en<br />

stel je minder domme vragen in de praktijk. Nog beter zou zijn om over die basiskennis eerst<br />

van <strong>idee</strong> <strong>naar</strong> <strong>interactie</strong><br />

113


114<br />

Expertisecentrum<br />

een toets te krijgen, want dan word je gedwongen om de theorie echt te leren en zit het goed in<br />

je hoofd. Nu lees je de theorie alleen maar door.<br />

SUGGESTIES<br />

Deelnemers die meer kennis willen opdoen, zoeken het vaak in traditionelere vormen.<br />

Een aantal deelnemers heeft tamelijk ‘conservatieve’ opvattingen over leren: theorie moet<br />

je uit boeken leren of van een docent, praktische vaardigheden leer je in de praktijk.<br />

Derdejaars, Verzorgende, BBL3:<br />

Er zou meer tijd moeten zijn voor anatomie en ziektekunde. Wij zouden graag zoveel meer<br />

willen weten. Dan vraag je het in de les, maar dan zeggen de docenten dat ze daar niet aan toe<br />

komen gezien de tijd.<br />

Eerstejaars, Gww/infra,Technodesign, BOL4:<br />

Iets meer theorie aangereikt krijgen zou ook helpen bij deze manier van leren. Nu krijgen we<br />

aanwijzingen van de docent om de nodige basiskennis zelf uit te zoeken.<br />

Derdejaars, vmbo-leerwerkhuis Economie, kaderberoeps:<br />

Ons meenemen <strong>naar</strong> het theorielokaal, bijvoorbeeld een kwartier uitleggen en dan beginnen.<br />

OVER INTEGRALE PROBLEEMOPLOSSING<br />

Hoe vaak doen jullie dat?<br />

Derdejaars, vmbo-leerwerkhuis Economie, kaderberoeps: Alle vakken zijn apart. Nee, dat<br />

doen we nooit.<br />

Telematica, tweedejaars, BOL4: Soms. De eerste acht weken van een project is de<br />

ontwerpfase. Dan combineren we theorie en praktijk.<br />

Eerstejaars, Gww/infra Technodesign, BOL4: Soms. Integratie van theorie en praktijk is een<br />

onderdeel van prestaties. Die komen in het eerste jaar nog niet zo veel voor.<br />

Derdejaars, Verzorgende, BBL3: Vaak. In presentaties komen allerlei modulen bij elkaar. Ook<br />

de praktische ervaringen. Bij de praktijkmodule van ziektekunde komt ook verpleegkunde en<br />

omgangskunde aan bod. Theorie en praktijk gaan altijd samen.<br />

Over de mate van integratie blijken eveneens verschillen in perceptie te bestaan. Zo<br />

zeggen sommige vmbo-leerlingen dat er geen sprake is van integraal werken, terwijl ze<br />

toch een groot deel van hun lestijd in het leerwerkhuis doorbrengen. Er zijn weinig<br />

groepen die aangeven dat dit type leeractiviteit een belangrijke plaats inneemt in hun<br />

leerproces. Blijkbaar wordt het integratieve aspect door de deelnemers niet zo benoemd.


A ANTREKKELIJKHEID<br />

Hoewel het integratieve element door deelnemers vaak niet herkend wordt (zie boven),<br />

worden integratieve opdrachten als werkstukken en projectmatig werken vaak wel<br />

gewaardeerd. Veel deelnemers vinden dit een prettige manier van leren, ondanks de vaak<br />

ervaren hoge moeilijkheidsgraad. Blijkbaar mag er best wat uitdaging zijn. De<br />

aantrekkelijkheid verdwijnt als deelnemers te veel in het diepe worden gegooid, de<br />

structuur weg is en de organisatie niet goed.<br />

Derdejaars, vmbo Zorg & welzijn, basisberoeps:<br />

Ik vind het wel fijn om werkstukken te maken, als ik het maar zelf mag doen. Als ik zelf mag<br />

bepalen hoe het werkstuk in elkaar moet zitten, dan vind ik het wel leuk. Als iemand zegt: ‘Zo<br />

moet het in elkaar zitten’, dan vind ik het niet leuk om te maken. Maar ik vind het wel heel<br />

moeilijk.<br />

Eerstejaars, ICT, BOL2:<br />

Projectwerk is leuk. Op zoek gaan <strong>naar</strong> informatie, samenwerken in een groep, verdelen van<br />

taken. <strong>Van</strong> dergelijke projecten zouden we er wel meer willen doen.<br />

Derdejaars, vmbo Zorg & welzijn, basisberoeps:<br />

Ik heb liever zes uurtjes gewoon normale lessen in verschillende lokalen. Zes uur in het<br />

leerwerkhuis zitten, dat is heel vermoeiend.<br />

MOEILIJKHEID<br />

Moeilijkheid wordt vooral bij integrale opdrachten en groepswerk gemeld, wat niets zegt<br />

over de ervaren aantrekkelijkheid van de opdrachten (zie boven).<br />

Elektrotechniek, tweedejaars, BOL4 :<br />

We vinden projectmatig leren op zich wel goed, maar het wordt niet goed gedaan. De taken zijn<br />

onduidelijk omschreven. We weten niet wat we moeten doen. Er wordt te weinig informatie<br />

gegeven. We moeten zelf te veel informatie in te korte tijd opzoeken en verwerken. We worden<br />

geacht van 8:30 tot 16:30 uur op school te zijn, maar dat is onmogelijk voor ons. We moeten te<br />

vaak vergaderen.<br />

Derdejaars, Gww/infra Technodesign, BOL4:<br />

Het werken met onduidelijkheid is moeilijk. Het integreren van theorie en praktijk in een<br />

prestatie vinden wij niet zo moeilijk, maar onduidelijkheid over de prestatie zelf omdat niets op<br />

papier is vastgelegd, vinden wij moeilijk.<br />

SUGGESTIES<br />

Suggesties voor integratief werken komen vaak neer op een behoefte aan meer<br />

ondersteuning:<br />

van <strong>idee</strong> <strong>naar</strong> <strong>interactie</strong><br />

115


116<br />

Expertisecentrum<br />

Tweedejaars, Bouw/infra, TIND, BOL4:<br />

Bij probleemgericht werken is het prettig als we goede voorbeelden krijgen. Alles voorkauwen is<br />

niet nodig. De begeleiding van sommige docenten had beter gekund; die waren echt te laks, niet<br />

beschikbaar als ze nodig waren voor ondersteuning. Organisatorisch kan een en ander ook beter.<br />

Eerstejaars, Gww/infra Technodesign, BOL4:<br />

We moeten erg veel zelf uitzoeken. Dat kost veel tijd. Dat is vervelend en jammer. Docenten<br />

zouden meer ondersteuning moeten geven, zodat er minder tijd verloren gaat met alles zelf<br />

uitzoeken.<br />

OVER REFLECTIE OP PROBLEEMOPLOSSING (VERALGEMENEN)<br />

Hoe vaak doen jullie dat?<br />

Derdejaars, vmbo-leerwerkhuis Economie, kaderberoeps: Vaak. In het leerwerkhuis.<br />

Telematica, tweedejaars, BOL4: In het begin van projecten vaak. Aan het einde van projecten<br />

soms. We werken samen met vier leerlingen in werkgroepen. Deze groepen hebben een<br />

zelfgekozen samenstelling. Iedere projectgroep houdt onderling werkbespreking.<br />

Derdejaars, BOL4, Verpleegkunde: Altijd. Het gebeurt heel vaak dat je thuis of in een groepje<br />

opdrachten moet maken of taken moet uitvoeren. Dit wordt altijd nabesproken.<br />

In vijftien van de twintig groepen zeggen deelnemers vaak of altijd te doen aan reflectie<br />

op de wijze waarop te werk is gegaan. ‘Evalueren’ is een leeractiviteit die vrij algemeen<br />

als essentieel onderdeel van het leerproces wordt gezien.<br />

A ANTREKKELIJKHEID<br />

Bij de vraag <strong>naar</strong> de aantrekkelijkheid van het veralgemenen van opgedane ervaringen,<br />

wordt vaak het nut benadrukt, maar een enkeling geeft toe dat hij eigenlijk liever door<br />

zou willen gaan.<br />

Eerstejaars, Gww/infra Technodesign, BOL4:<br />

Ik vind dit een goede manier van leren, omdat je tijdens het voortgangsgesprek met alle<br />

aanwezige leerlingen breder geïnformeerd raakt over mogelijke oplossingen voor problemen en<br />

vragen. Niet alleen bezig bent met je eigen vragen en problemen, maar ook van medeleerlingen.<br />

Eerstejaars, Techniek breed, BOL4, TIND:<br />

Ik heb nu aan het begin van het jaar al wel eens het gevoel, dat ik eigenlijk liever verder ga in<br />

plaats van iedere keer terug te kijken.


MOEILIJKHEID<br />

Reflecteren vindt bijna niemand moeilijk, of het moest zijn omdat je soms liever iets<br />

anders zou gaan doen:<br />

Tweedejaars, Bouw/infra, TIND, BOL4:<br />

Het viel niet altijd mee want als de anderen om half vijf al <strong>naar</strong> huis waren, dan zaten wij er<br />

nog om te evalueren. Maar nu hebben we er wel profijt van, want we hebben de coach veel<br />

minder nodig dan andere leerlingen.<br />

SUGGESTIES<br />

Suggesties gaan voornamelijk in de richting van het stimuleren van reflectie:<br />

Tweedejaars, Bouw/infra, TIND, BOL4:<br />

De docenten moeten vooral het initiatief tot evaluatie nemen. Het is belangrijk hoewel het niet<br />

altijd meevalt. Ook in het tweede jaar moeten ze stimuleren om dat te doen, want zelf kom je er<br />

toch niet zo gauw toe.<br />

Derdejaars, Gww/infra Technodesign, BOL4:<br />

Reflecteren wordt makkelijker als je het vaker hebt gedaan. Les geven over wat de bedoeling is<br />

van evaluatie en reflectie en hoe je dat moet doen, dat zou helpen.<br />

Derdejaars, BOL4, Verpleegkunde:<br />

Naar de mening van leerlingen vragen: ‘Wat zou jij doen?’ Ruimte geven om ook <strong>naar</strong> elkaar te<br />

luisteren. Feedback geven. Meer stimuleren dat mensen elkaar feedback geven. Dingen<br />

bespreekbaar maken.<br />

OVER ZELFREGULATIE<br />

Hoe vaak doen jullie dat?<br />

Derdejaars, vmbo-leerwerkhuis Economie, kaderberoeps:<br />

Bijna altijd. Dat is je leerwijzer.<br />

Eerstejaars, ICT, BOL2:<br />

Vaak. Per groepje maken we elke week een planning van activiteiten, een eigen rooster. Op<br />

maandagen bespreken we de planning voor de komende week. Vaak gaat het om activiteiten<br />

waarbij we zelf informatie op internet moeten zoeken.<br />

Eerstejaars, Gww/infra Technodesign, BOL4:<br />

Altijd. We werken met leerlijnen. Leerlijnen gaan uit van het reguleren van het eigen leerproces<br />

en leerweg.<br />

Derdejaars, BOL4, Verpleegkunde:<br />

Bijna altijd, zo’n 75 procent van de tijd. Zo werkt de module. In de module worden richtlijnen<br />

gegeven. Je gaat zelf de vakken inplannen en verdelen. Als je dingen niet begrijpt, kun je zelf<br />

van <strong>idee</strong> <strong>naar</strong> <strong>interactie</strong><br />

117


118<br />

Expertisecentrum<br />

hulp vragen. Ook moet je zelf informatie zoeken en reflecteren op elkaar. Je komt jezelf tegen<br />

als je het niet goed hebt gedaan. Bijvoorbeeld als je voor een toets onvoldoende hebt, ga je op<br />

een andere manier dingen aanpakken.<br />

De meeste deelnemers ondervinden een grote mate van zelfstandigheid in hun opleiding.<br />

In hun toelichtingen wordt de zelfstandigheid zelfs in zekere zin als doel van de opleiding<br />

geformuleerd: ‘Zo werkt het.’<br />

A ANTREKKELIJKHEID<br />

Hoewel de meeste deelnemers zich positief uitlaten over dit aspect, worden er door<br />

velen ook kanttekeningen bij geplaatst. Als deelnemers het gevoel hebben te veel in het<br />

diepe te worden gegooid, wordt zelfregulering niet aantrekkelijk gevonden.<br />

Derdejaars, Gww/infra Technodesign, BOL4:<br />

Het werken met prestaties heeft voor- en nadelen. Een voordeel is dat je de theorie meteen in<br />

de praktijk kunt toepassen. Nadeel is dat veel zelfdiscipline nodig is om theorie te zoeken. Een<br />

nadeel is ook dat door de nadruk op zelfstandig werken er weinig structuur in de opleiding is.<br />

Soms is het lastig om zelf theorie te zoeken en te vinden. Soms is het leuker, afhankelijk van het<br />

onderwerp.<br />

Eerstejaars, Gww/infra Technodesign, BOL4:<br />

Enerzijds vind ik het een goede manier van leren dat we zelf moeten uitzoeken welke theorie we<br />

nodig hebben, maar anderzijds zou ik wel traditionele inhoudelijke lessen willen krijgen. Wij<br />

krijgen weinig theorie en ik ben bang dat de stap mbo-hbo te groot wordt.<br />

Tweedejaars, Telematica, BOL4:<br />

Je kunt je eigen tijd plannen, je leert zelfstandig werken en het is leuk om de theorie toe te<br />

passen in de praktijk. In de praktijk is het anders dan in theorie: in de praktijk krijg je een beeld<br />

van de theorie. Daar leer je veel van.<br />

Derdejaars, basisberoeps vmbo:<br />

Je krijgt dan een blaadje, daar staat op wat je moet doen, maar hoe moet je eraan beginnen? Ik<br />

vind het eigenlijk helemaal niet leuk. Om te doen is het wel leuk, maar ik krijg het nooit af. Ze<br />

moeten het beter uitleggen.<br />

MOEILIJKHEID<br />

Er zijn nogal wat verschillen in de ervaren moeilijkheidsgraad. Een hoge mate van<br />

zelfregulering slaat niet bij iedereen aan en adaptiviteit blijkt hier dan ook van belang.<br />

Telematica, tweedejaars, BOL4:<br />

Je kunt je eigen tijd plannen, je leert zelfstandig werken en het is leuk om de theorie toe te<br />

passen in de praktijk.


Eerstejaars, ICT, BOL2:<br />

Ik vind deze manier van leren moeilijk. Zelf informatie opzoeken op internet kost me veel<br />

moeite. Ik word gek in mijn hoofd, heb moeite me te concentreren.<br />

Eerstejaars, ICT, BOL2:<br />

In het begin is het moeilijk om alles op tijd af te hebben, maar na verloop van tijd ga je steeds<br />

meer volgens een eigen vaste weekindeling werken. Dan is het makkelijker om je aan de<br />

planning te houden.<br />

SUGGESTIES<br />

Uit suggesties blijkt in dit verband een behoefte aan duidelijke structuur en een goede<br />

organisatie.<br />

Derdejaars, vmbo Zorg & welzijn, basisberoeps:<br />

Dat het meer varieert. Ze hadden beter kunnen doen, dat je bijvoorbeeld vier dagen<br />

leerwerkhuis hebt, maar dan drie uurtjes. Dan concentreer je je veel beter.<br />

Derdejaars, Gww/infra Technodesign, BOL4:<br />

Het zou helpen als het zelfstandig zoeken <strong>naar</strong> theoretische feiten en kennis wordt<br />

gecombineerd met lessen theorie. Soms komen we basiskennis tekort als we een prestatie gaan<br />

doen.<br />

Eerstejaars, Gww/infra Technodesign, BOL4:<br />

Bij praktisch leren zouden we het fijn vinden, als de docent vaker een kijkje komt nemen hoe<br />

het gaat. We zouden wat meer controle willen, meer begeleiding, meer ‘les’ aan het begin van<br />

een prestatie.<br />

OVER COÖPERATIEF LEREN<br />

Hoe vaak doen jullie dat?<br />

Derdejaars, vmbo Zorg & welzijn, basisberoeps:<br />

Dat gebeurt wel heel vaak. We moesten <strong>naar</strong> een museum toe en dan moet je met een groepje<br />

<strong>naar</strong> buiten en foto’s maken en een werkstuk maken. Het is best wel veel wat je samen moet<br />

doen. Ook opdrachten in de klas.<br />

Tweedejaars, Gww/infra, Technodesign, BOL4:<br />

Altijd. We werken continu samen in groepjes, tijdens de hele opleiding. De meeste leerlingen<br />

werken in groepjes. De samenstelling van de groepjes is afhankelijk van het tempo waarin wordt<br />

gewerkt. Sommige leerlingen die achter op schema zijn geraakt, werken alleen.<br />

Derdejaars, BOL4, Verpleegkunde:<br />

Zelden. Tussen de groepjes wordt geen feedback gegeven. Binnen de groepjes wordt het werk<br />

vaak verdeeld. De leerlingen leveren het individueel aan bij de docent. Soms gebeurt het dat ze<br />

van <strong>idee</strong> <strong>naar</strong> <strong>interactie</strong><br />

119


120<br />

Expertisecentrum<br />

werk van elkaar bespreken en elkaar wel ondersteuning geven binnen het groepje, maar – vanuit<br />

concurrentieoogpunt – niet aan een ander groepje.<br />

Tweedejaars, Bouw/infra, TIND, BOL4:<br />

Altijd. Eigenlijk coachen we elkaar. We zijn altijd bezig om problemen samen op te lossen,<br />

<strong>idee</strong>ën uit te wisselen. De meeste stemmen gelden.<br />

Het ‘werken in groepjes’ betekent voor de meeste deelnemers dat er coöperatief geleerd<br />

wordt. Groepswerk komt in bijna alle opleidingen overvloedig voor. Sommigen tekenen<br />

daarbij aan dat die leeractiviteit vaak minder coöperatief is dan gewenst, als groepsleden<br />

‘meeliften’ met de anderen of als taken zo verdeeld worden dat niet iedereen er van<br />

leert.<br />

A ANTREKKELIJKHEID<br />

Of deze vorm van leren aantrekkelijk gevonden wordt, hangt sterk samen met het<br />

voorkomen van dit ‘meeliften’ en het moeten delen van verantwoordelijkheid.<br />

Telematica, tweedejaars, BOL4:<br />

We werken samen met vier deelnemers in werkgroepen. Deze groepen hebben een zelfgekozen<br />

samenstelling (…) Wij vinden dit een goede manier van leren. We leren overleggen en écht<br />

samenwerken in een groep, zodat er sprake is van groepswerk. (…) <strong>Van</strong> groepswerk leren we<br />

veel, je leert ook van wat anderen hebben gedaan.<br />

Derdejaars, Vezorgende, BBL3:<br />

Groepswerk gebeurt te vaak. Het is erg afhankelijk van hoe je samenwerkt. Als iemand het af<br />

laat weten, geeft dat veel ergernis. (...) Soms zou je willen dat je meer zelf mocht doen. Dan ben<br />

je blij als de docent zegt, dat je een opdracht ook individueel mag doen. Dan ben je lekker<br />

alleen verantwoordelijk en hoef je geen rekening te houden met anderen.<br />

MOEILIJKHEID<br />

De moeilijkheid die ervaren wordt in groepsprocessen, lijkt samen te hangen met een<br />

bepaalde leergerichtheid: juist omdat het moeilijk is, is het goed om coöperatief te leren.<br />

Dat bereidt immers voor op de latere beroepspraktijk.<br />

Eerstejaars, ICT, BOL2:<br />

Ik heb moeite met compromissen sluiten. Ik vind het moeilijk om het eens te worden in de groep<br />

over de aanpak en dergelijke.<br />

Telematica, tweedejaars, BOL4:<br />

In het begin is het lastig om elkaar goed te laten uitpraten en <strong>naar</strong> elkaar te luisteren. De<br />

projectleiders zijn hiervoor verantwoordelijk. Om dit groepsproces goed te leren bewaken,


hebben de projectleiders overleg met de tutor en gedurende het project ook nog twee<br />

functioneringsgesprekken.<br />

SUGGESTIES<br />

De suggesties richten zich op het bestrijden van het gevaar van meeliften, maar ook op<br />

dat van het stagneren van het leerproces.<br />

Tweedejaars, Bouw/infra, TIND, BOL4:<br />

Bij groepswerk vragen we van de coach alleen ondersteuning als we er niet uitkomen. Hij moet<br />

er een oogje op houden dat alles draait, dat we verder kunnen. Dat hebben we nu in het tweede<br />

jaar ook nog wel nodig.<br />

Eerstejaars, ICT, BOL2:<br />

Het samenwerken op zich zit bij een groepje van zelfgekozen samenstelling wel goed. De docent<br />

kan het beste ondersteuning bieden bij de planning, dus helpen herinneren de planning in de<br />

gaten te houden en natuurlijk uitleg geven bij vragen.<br />

Derdejaars, College voor Zorg, BBL3:<br />

Docenten zouden zwaardere sancties moeten inzetten als leerlingen zich drukken.<br />

6.2.4 Beelden, ervaringen en suggesties van de deelnemers<br />

samengevat<br />

Volgens de meeste deelnemers komen ze in de opleiding die ze volgen, het meest in<br />

aanraking met het zelf plannen van opdrachten, hulp organiseren en dergelijke<br />

(zelfregulatie), met groepswerk en met reflectie (generaliseren en articuleren). Integratief<br />

werken of probleemgericht leren komt het minst voor.<br />

Opvallend is daarbij dat deelnemers activiteiten soms anders beleven of interpreteren<br />

dan bedoeld door docenten (vergelijk <strong>Van</strong> der Sanden, 2004). Zo zien veel deelnemers<br />

het werken aan integrale opdrachten op school als ‘theorieles’. Integratieve activiteiten in<br />

de beroepspraktijk duiden ze als ‘praktijk’. Het integratieve aspect benoemen ze niet zo;<br />

de leerplek bepaalt hun interpretatie van wat ze aan het doen zijn. In een aantal gevallen<br />

geldt dat zelfs voor het oefenen van praktische vaardigheden. Deelnemers van de BBL<br />

noemen dit ‘theorie’, als het op school plaatsvindt. Om taal te vinden om de<br />

leeractiviteiten van deelnemers te verwoorden, is het van belang voorbij de begrippen<br />

theorie en praktijk te gaan en concreet te worden over wat er gebeurt.<br />

Competentiegericht leren en opleiden zoals zij dat meemaken, is dan volgens veel<br />

deelnemers: accent op zelf plannen, veel groepswerk, veel evaluatie en reflectie, niet zo<br />

veel praktische oefeningen en veel zelf leerstof doorwerken en opdrachten maken.<br />

van <strong>idee</strong> <strong>naar</strong> <strong>interactie</strong><br />

121


122<br />

Expertisecentrum<br />

De meeste deelnemers geven met hun antwoorden aan, dat er een zekere balans is<br />

tussen oude en nieuwe vormen van leren. Slechts enkele groepjes vinden dat de balans<br />

doorslaat <strong>naar</strong> ‘oud’ (twee groepjes BOL2 ICT eerstejaars; één groepje derdejaars<br />

Verpleegkunde) dan wel <strong>naar</strong> ‘nieuw’ (TIND tweedejaars; Technodesig eerstejaars;<br />

BBL’ers Verzorgende). De meeste deelnemers die aangeven dat er soms of bijna nooit<br />

technische vaardigheden worden geoefend, zijn daar negatief over. Ze vinden dat er te<br />

weinig praktijk in de opleiding is. Dit geldt niet voor de BBL’ers, want die geven aan dat je<br />

dat alleen in de praktijk kunt leren en hebben de vragen alleen voor het schooldeel<br />

beantwoord.<br />

In hun oordeel over de leeractiviteiten leggen sommige deelnemers een relatie tussen de<br />

aantrekkelijkheid van de gevraagde activiteiten en de moeilijkheidsgraad daarvan. De<br />

meeste deelnemers maken echter onderscheid tussen aantrekkelijkheid en moeilijkheidsgraad.<br />

Groepswerk, integratief/probleemgericht werk en theorie worden vaak als moeilijk<br />

bestempeld. Daarvan vindt men theorie/memoriseren vaak saai, maar wel nodig.<br />

Deelnemers ervaren het als een gemis, als er <strong>naar</strong> hun <strong>idee</strong> te weinig ruimte is om<br />

gestructureerd theoretische basiskennis te verwerven.<br />

Over twee andere ‘moeilijke’ vormen, te weten ‘groepswerk’ en ‘probleemgericht<br />

werken’ zijn deelnemers regelmatig enthousiast. Die uitdaging vinden veel deelnemers<br />

aantrekkelijk. Aantrekkelijkheid moet daarmee niet per definitie als ‘makkelijk’ worden<br />

geïnterpreteerd, maar eerder als ‘uitdagend’ en/of ‘relevant’. Die aantrekkelijkheid<br />

verdwijnt als deelnemers te veel in het diepe worden gegooid, de structuur weg is en de<br />

organisatie niet goed. Dan gaat het blijkbaar niet meer om het reiken <strong>naar</strong> de zone van de<br />

naaste ontwikkeling, maar is er sprake van een iets onbereikbaars.<br />

De tevredenheid van de deelnemers is niet per definitie afhankelijk van het onderwijsconcept<br />

dat de opleiding in praktijk brengt (als structuur en systematiek), maar veel meer<br />

van de mate waarin docenten in staat zijn daar competent vorm aan te geven. Dan geeft<br />

vooral de doorslag, in hoeverre ze adaptief zijn in hun aanpak. Antwoorden van<br />

deelnemers onderstrepen voortdurend het belang van adaptiviteit. De mate waarin<br />

deelnemers te spreken zijn over activiteiten, is vaak afhankelijk van de mate waarin iets<br />

past in hun ontwikkelingstraject. Activiteiten die niet passen op de leervragen die men<br />

heeft of de mate waarin men begeleiding nodig heeft, worden minder aantrekkelijk<br />

gevonden. Als docenten te veel op afstand blijven (‘leerlingen alles zelf laten uitzoeken’),<br />

zijn deelnemers tamelijk negatief.<br />

Uit de interviews komt <strong>naar</strong> voren dat een aantal deelnemers tamelijk ‘conservatieve’<br />

opvattingen over leren heeft. Uitspraken als ‘theorie moet je uit boeken leren of van een<br />

docent’, ‘praktische vaardigheden leer je in de praktijk’ of ‘groepswerk is vaak lastig’<br />

konden regelmatig opgetekend worden. Hoewel vaker BBL’ers en oudere deelnemers<br />

deze opvattingen koesteren, komen ze ook wel voor bij eerstejaars BOL-deelnemers en<br />

vmbo-leerlingen. Mogelijk speelt hier mee dat de nieuwe manier van opleiden nog niet


overtuigt (zie ook de citaten van deelnemers in paragraaf 6.1.1 (pagina 98 e.v.) die<br />

afkomstig zijn uit ander onderzoek). Voor de jongere deelnemers gaat het wellicht om<br />

een combinatie van nog te weinig houvast vinden in het nieuwe concept én (nog) een<br />

sterke behoefte aan opstapjes en aanwijzingen.<br />

De suggesties die deelnemers geven voor een betere ondersteuning door docenten,<br />

weerspiegelen bovenstaande aspecten het beste: een vraag om meer ‘theorieles’ en<br />

behoefte aan een duidelijke structuur met meer controle en een goede organisatie<br />

kenmerken de meeste tips voor docenten. Daarmee wordt het onderwijsconcept niet<br />

direct overboord gezet. Opvallend is juist dat enkele deelnemers heel goed weten aan te<br />

geven, waar de zwakke plekken zitten in de wijze waarop het onderwijsconcept uitwerkt<br />

in de begeleidingspraktijk en hoe een verbeterde aanpak er uit zou kunnen zien.<br />

6.3 Motivatie<br />

Bij de deelnemers die gefilmd zijn in het kader van het onderzoek bij de tien docenten is<br />

een eenvoudige motivatievragenlijst afgenomen. In totaal hebben 135 deelnemers deze<br />

lijst ingevuld, zie tabel 6.5.<br />

Technodesign<br />

BOL4<br />

ICT-lyceum en elektrotechniek<br />

BOL2 en BOL4<br />

Vmbo-leerwerkhuizen<br />

Basis- en kaderberoepsgericht<br />

College voor Zorg<br />

BOL/BBL4 en BBL3<br />

TIND<br />

BOL4<br />

van <strong>idee</strong> <strong>naar</strong> <strong>interactie</strong><br />

aantal<br />

Totaal 135<br />

Tabel 6.5: Respondenten motivatielijst<br />

13<br />

41<br />

27<br />

33<br />

21<br />

123


124<br />

Expertisecentrum<br />

6.3.1 De vragenlijst<br />

Er is gebruik gemaakt van een schriftelijke vragenlijst die in een eerder onderzoek <strong>naar</strong><br />

effecten van krachtige leeromgevingen in het mbo is ontwikkeld (De Bruijn e.a., 2005).<br />

Deze vragenlijst is gericht op vijf variabelen. In de eerste plaats ging het om meting van<br />

de inzet van de deelnemers. Inzet kan worden beschouwd als de intermediërende<br />

variabele met de meest directe invloed op prestaties. Ook het (beroeps)perspectief van<br />

de deelnemers kan van invloed zijn, hetzij op hun inzet, hetzij op hun vastbeslotenheid de<br />

opleiding te continueren. De variabele (beroeps)perspectief staat voor de mate waarin de<br />

leerlingen het nut zien van wat ze leren voor hun school- en beroepsloopbaan.<br />

Daarnaast is de vragenlijst gericht op waardering van de deelnemers voor de opleiding en<br />

hun leervoorkeuren (of leerstijl). De gedachte hierachter is dat een positieve waardering<br />

voor de opleiding kan leiden tot een grotere inzet, terwijl voorkeuren voor bepaalde<br />

vormen van leren die niet stroken met het onderwijsconcept van de opleiding,<br />

belemmerend kunnen werken.<br />

De resulterende vragenlijst bestond uit één A4 met 28 uitspraken. Bij de uitspraken die<br />

betrekking hadden op de inzet van de leerlingen en hun waardering voor de opleiding,<br />

moesten de leerlingen op een vijfpuntsschaal aangeven in hoeverre zij het met de<br />

betreffende uitspraak eens waren. Bij de uitspraken die betrekking hadden op het<br />

(beroeps)perspectief van de leerlingen en op hun opvattingen over leren, moesten de<br />

leerlingen op een vijfpuntsschaal aangeven in hoeverre zij de betreffende uitspraak bij hen<br />

vonden passen.<br />

De homogeniteit (α) van de drie variabelen is goed en varieert van .81 (perspectief) tot<br />

.66 (inzet). Bij de twee variabelen ConcepA (α = .59) en B (α=.50) is de homogeniteit<br />

tamelijk laag. In het eerdere onderzoek (De Bruijn e.a., 2005) waren deze hoger<br />

(respectievelijk .68 en .72). Een mogelijke verklaring is dat de samenstelling van de groep<br />

deelnemers in het onderhavige onderzoek meer heterogeen was: vmbo’ers van<br />

verschillende leerwegen, eerste-, tweede- én derdejaars mbo’ers, BBL’ers en BOL’ers. Per<br />

variabele wordt hieronder een beeld gegeven van de vragen.<br />

INZET<br />

Typerende uitspraken zijn: ‘Op deze opleiding kost het me moeite om aan het werk te<br />

gaan’, ‘Ik werk hard op deze opleiding’ en ‘Op deze opleiding houd ik zonder moeite mijn<br />

aandacht bij het werk’. De zeven items (één is uitgevallen in vergelijking met instrument<br />

De Bruijn e.a., 2005) hebben (na spiegeling van de negatieve items) een homogeniteit van<br />

.66 en een gemiddelde van 3.65 op de vijfpuntsschaal. De variabele staat voor de mate<br />

waarin de leerlingen zich inzetten voor de opleiding.<br />

PERSPECTIEF<br />

Typerende uitspraken zijn: ‘Wat ik leer op deze opleiding vind ik erg belangrijk’ en ‘Het<br />

interesseert me weinig wat ik er dit studiejaar bijleer’. De vijf items (1 is weggevallen in


vergelijking met instrument De Bruijn e.a., 2005) hebben (na spiegeling van de negatieve<br />

items) een homogeniteit van .81 en een gemiddelde van 4.25. De variabele staat voor de<br />

mate waarin de leerlingen het nut zien van wat ze leren.<br />

WAARDERING<br />

Typerende uitspraken zijn: ‘De manier waarop op deze opleiding onderwijs wordt<br />

gegeven, past goed bij mij’ en ‘Ik heb een hekel aan de manier waarop op deze opleiding<br />

onderwijs wordt gegeven’. De zes items hebben (na spiegeling van de negatieve items) een<br />

homogeniteit van .78 en een gemiddelde van 3.74 op de vijfpuntsschaal. De variabele staat<br />

voor de mate waarin de leerlingen zich prettig voelen bij de manier waarop op de<br />

opleiding onderwijs wordt gegeven.<br />

OPVATTINGEN<br />

Eén variabele bestaat uit vragen die een traditionele opvatting over onderwijs<br />

weerspiegelen. Een typerende uitspraak is: ‘Bij opgaven en opdrachten heb ik het liefst<br />

dat me precies verteld wordt wat ik moet doen’. Daarnaast zijn er vier uitspraken die<br />

passen bij een meer constructivistische leeropvatting. Typerende uitspraak: ‘Ik zoek graag<br />

zelf uit wat ik kan en hoe ik iets aanpak’.<br />

De variabele concepA bestaat uit drie uitspraken die getuigen van voorkeur voor actief en<br />

zelfgestuurd leren. De variabele heeft een homogeniteit van .59 en een gemiddelde van<br />

3.31. De variabele conceptB bestaat uit de drie uitspraken die getuigen van een meer<br />

traditionele opvatting gericht op reproductief leren. De variabele heeft een homogeniteit<br />

van .50 en een gemiddelde van 3.72.<br />

In vergelijking met het eerdere onderzoek onder 200 BOL-tweedejaarsstudenten hebben<br />

de 135 deelnemers van dit onderzoek een gemiddelde hogere score op inzet, waardering<br />

en perspectief. De eerste groep deelnemers was samengesteld uit deelnemers aan<br />

krachtige en minder krachtige opleidingen in termen van de onderwijskundige inrichting.<br />

De hogere motivatiescores van de 135 deelnemers die allemaal begeleid worden door<br />

docenten die competentiegericht opleiden in zekere mate in de vingers hebben, is dan<br />

ook conform de verwachting.<br />

Vervolgens is nagegaan in hoeverre de motivatie- en opvattingsvariabelen samenhangen.<br />

De inzet van de leerlingen voor de opleiding blijkt duidelijk samen te hangen met het<br />

perspectief, het nut dat zij zien in wat ze leren (r = .85) en de waardering voor het<br />

onderwijs (r = .53).<br />

De opvattingsvariabelen hangen slechts enigszins samen met de waardering voor de<br />

opleiding. Er is een significante (maar niet sterke) positieve samenhang tussen de variabele<br />

concepA (actief en zelfgestuurd leren) met de variabelen inzet en waardering. De variabele<br />

concepB (reproductief leren) hangt met geen van de motivatievariabelen samen. Tussen<br />

concepA en concepB bestaat een negatieve samenhang die echter minder sterk is dan<br />

verwacht.<br />

van <strong>idee</strong> <strong>naar</strong> <strong>interactie</strong><br />

125


126<br />

Expertisecentrum<br />

6.3.2 Resultaten en discussie<br />

In tabel 6.6 is een overzicht gegeven van de antwoorden van de 135 deelnemers,<br />

geordend <strong>naar</strong> opleidingspraktijk. Er is sprake van enkele interessante verschillen:<br />

• De vmbo-leerlingen en leerlingen van het College voor Zorg hebben het meeste<br />

waardering voor de manier waarop het onderwijs wordt gegeven, terwijl de TINDstudenten<br />

de minste waardering hebben (maar ook niet uitgesproken negatief zijn).<br />

• De leerlingen van het College voor Zorg zien het meest het nut van wat ze leren,<br />

terwijl de TIND-studenten dat het minste zien. Alle leerlingen scoren overigens<br />

relatief hoog, dat wil zeggen dat alle 135 leerlingen in meer of mindere mate het nut<br />

inzien van wat ze leren op de opleiding.<br />

• De vmbo-leerlingen hebben relatief gezien de sterkste voorkeur voor op reproductie<br />

gericht leren en de studenten van de Technodesign mbo-opleiding hebben het minst<br />

deze voorkeur.<br />

Variabelen<br />

Opleidingspraktijken<br />

Scores lopen van 1-5<br />

Technodesign<br />

ICT en elektro<br />

Vmboleewerkhuizen<br />

College voor<br />

Zorg<br />

Inzet 3,47 3,64 3,64 3,73 3,68 3,65<br />

Waardering** 3,59 3,68 3,96 3,94 3,33 3,74<br />

Perspectief* 4,22 4,17 4,20 4,53 4,05 4,25<br />

ConcepA (voorkeur voor actief en zelfgestuurd<br />

leren)<br />

TIND<br />

Totaal n=135<br />

3,56 3,44 3,16 3,17 3,32 3,31<br />

ConcepB* (voorkeur voor reproductief leren)<br />

• Verschillen significant * op 0.05; ** op 0.01<br />

3,46 3,66 4,15 3,60 3,67 3,72<br />

• Vetgedrukt gemiddelde wil zeggen dat de gemiddelde score van de leerlingen binnen deze variant<br />

van competentiegericht leren en opleiden significant afwijkt van die van alle andere.<br />

Tabel 6.6: Motivatie van deelnemers tussen varianten van competentiegericht leren en opleiden vergeleken.<br />

Overige (significante) verschillen <strong>naar</strong> docent- en leerlingkenmerken:<br />

• De BOL/BBL4-studenten van het College voor Zorg hebben een hogere score op inzet<br />

dan de rest van de studenten. De BBL3-cursisten van hetzelfde College voor Zorg


hebben daarentegen de laagste score van alle studenten. Ook tijdens de interviews<br />

met een aantal van deze BBL-cursisten bleek al, dat ze het schooldeel van hun<br />

opleidingstrajecten minder belangrijk vinden dan het lerend werken.<br />

• BOL4-studenten Telematica hebben de hoogste score op waardering. Ook de BBL/<br />

BOL4-studenten Verpleegkunde hebben een hoge score. De cursisten van de BOL4opleiding<br />

Elektro en van de TIND-opleiding hebben de minste waardering voor de<br />

manier waarop het onderwijs gegeven wordt. Meisjes scoren hoger op waardering dan<br />

jongens. Dit sekseverschil maakt de hoge score van leerlingen van de docent<br />

Telematica (allemaal jongens) extra interessant. Uit de fragmenten van de lespraktijk in<br />

hoofdstuk 4 kwam al <strong>naar</strong> voren, dat de onderwijsaanpak in het huidige semester<br />

(vierde semester) een sterk accent kent op projectmatig werken met veel<br />

programmeer klussen; een aanpak die sterk bij de behoeften van de studenten aansluit<br />

zoals de docent zelf al aangaf.<br />

• De BBL/BOL4-studenten van een van de docenten Verpleegkunde van het College<br />

voor Zorg hebben de hoogste score op perspectief. Dat wil zeggen dat ze van alle<br />

leerlingen het meest het nut inzien van wat ze leren. Uit de beschrijvingen van de<br />

lespraktijk in hoofdstuk 3 en de toelichtingen van de docent blijkt een sterk accent op<br />

trajectbegeleiding en reflectie op het handelen in deze opleidingspraktijk. Volgens de<br />

scores op vragen <strong>naar</strong> het nut sluit deze aanpak goed aan bij de behoefte van de<br />

studenten. De leerlingen van een van de vmbo-docenten (basisberoeps, meisjes) zien<br />

het minste nut van wat ze leren. Voor deze leerlingen ligt de toekomst als beroepsbeoefe<strong>naar</strong><br />

wellicht ook het verste weg. Over het algemeen (alle 135 leerlingen) zien<br />

meisjes in sterkere mate het nut van wat ze leren dan jongens.<br />

• De telematicastudenten hebben de sterkste voorkeur voor actief, zelfsturend leren.<br />

Jongens scoren over het algemeen hoger dan meisjes.<br />

• Overeenkomstig hun voorkeur voor actief, zelfsturend leren scoren de telematicastudenten<br />

het laagst op voorkeur voor een op reproductie en sterk door docenten<br />

gestructureerd leren. Ook de BBL/BOL4-studenten van het College voor Zorg hebben<br />

geen sterke voorkeur voor deze manier van leren. De vmbo’ers daarentegen wel, zij<br />

scoren hier het hoogst. Dat zien we terug bij verschillen <strong>naar</strong> leeftijd: leerlingen van 16<br />

jaar en jonger scoren het hoogst op een meer traditionele leeropvatting; studenten<br />

van 17 à 18 het laagst, vergeleken met die van 19 en ouder.<br />

6.4 Samenvatting en conclusies<br />

Dit hoofdstuk presenteerde de uitkomsten van een inventarisatie onder de cursisten van<br />

de in het onderzoek betrokken docenten, gericht op hun beelden over competentiegericht<br />

leren en opleiden. Deze beelden van de deelnemers zijn onderzocht door het in<br />

kaart brengen van hun waardering van de wijze van leren, hun motivatie en hun perceptie<br />

van de activiteiten die ze in het kader van hun opleidingstraject ondernemen. Daarbij zijn<br />

van <strong>idee</strong> <strong>naar</strong> <strong>interactie</strong><br />

127


128<br />

Expertisecentrum<br />

deelnemers ook benaderd als actoren in het innovatieproces zelf. Welke suggesties voor<br />

verbetering hebben zij aan de docenten die hen begeleiden?<br />

Uit de resultaten blijkt dat deelnemers op een aantal punten anders tegen competentiegericht<br />

leren en opleiden aankijken dan hun docenten. Opvallend is dat de motivatie van<br />

deelnemers tussen de onderzochte varianten van competentiegericht leren en opleiden<br />

verschilt. Ook stroken hun leervoorkeuren en -opvatting niet altijd met het onderwijsconcept<br />

dat hun docenten in praktijk trachten te brengen. Tegelijkertijd formuleren ze<br />

een aantal waardevolle suggesties ter versterking van de begeleiding door hun docenten.<br />

In deze paragraaf vatten we de resultaten samen in relatie tot de probleemstelling die we<br />

in het begin van het hoofdstuk hebben geformuleerd:<br />

Wat betekent het nieuwe handelen van docenten in het kader van competentiegericht leren en<br />

opleiden voor de deelnemers in termen van in te zetten/benodigde competenties, motivatie en<br />

leeropvatting? Met als subvragen: 1) Hoe ervaren de deelnemers dit zelf, welke knelpunten zien<br />

zij en welke consequenties zou dit volgens hen moeten hebben voor de pedagogisch-didactische<br />

inrichting, inclusief het handelen van docenten/opleiders? 2) Is er sprake van een discrepantie<br />

tussen de (leer)motivatie en leeropvattingen van deelnemers en de gevraagde leeractiviteiten van<br />

deelnemers in het kader van competentiegericht leren en opleiden?<br />

We beginnen met deze tweede vraag.<br />

6.4.1 Motivatie van deelnemers in de verschillende<br />

opleidingspraktijken<br />

De antwoorden van de leerlingen op de vragen <strong>naar</strong> hun motivatie en leervoorkeuren<br />

– zoals weergegeven in paragraaf 6.3 – laten overeenkomsten, maar ook duidelijke<br />

verschillen zien tussen de onderzochte varianten van competentiegericht leren en<br />

opleiden. Als we kijken <strong>naar</strong> de mate waarin de leerlingen zich zeggen in te zetten voor<br />

hun opleiding, het nut in te zien van wat ze leren en de waardering voor de manier<br />

waarop op de opleiding onderwijs wordt gegeven, dan valt het volgende op:<br />

• Inzet, perspectief en waardering scoort het hoogst bij die varianten waarin reflectie en<br />

coaching een belangrijke rol spelen (Verpleegkunde) en waarin de inhoud en vorm van<br />

het integratief werken een sterke relatie heeft met de belangstelling van de<br />

deelnemers (telematica). Uit de interviews komt sterk <strong>naar</strong> voren dat er niet één<br />

bepaald concept is dat maakt, dat de deelnemers zich betrokken en waarderend<br />

uitlaten. <strong>Van</strong> belang is de mate waarin docenten in staat zijn daar competent vorm aan<br />

te geven. Vooral geeft dan de doorslag in hoeverre ze adaptief zijn in hun aanpak. Die<br />

adaptiviteit heeft niet alleen betrekking op de begeleidingsmethodiek, maar ook op het<br />

ontwerp van het leertraject waar docenten in hun nieuwe rol (weer) meer<br />

zeggenschap over hebben. Het gaat dan om inhoudelijke accenten in leertrajecten,<br />

keuze van de leeromgeving en inrichting daarvan, uitwerking van opdrachten<br />

enzovoort.


Die centrale rol van een adaptieve inrichting van de leeromgeving op microniveau is<br />

ook al in eerder onderzoek <strong>naar</strong> voren gekomen (De Bruijn, 1997; <strong>Van</strong> der Sanden,<br />

2004; De Bruijn e.a., 2005, zie ook paragraaf 6.1). Bij een dergelijke inrichting van de<br />

leeromgeving is sprake van een match met zowel de beroepspraktijk waarvoor<br />

opgeleid wordt (de doelen), als de kenmerken van de deelnemers. Die leeromgeving en<br />

de begeleidingsactiviteit van de docent weerspiegelen deze match. De consequentie is<br />

dat het overnemen van een succesvolle aanpak niet zonder meer mogelijk is. In het<br />

ontwerp én de uitvoering moet de mate en wijze van adaptiviteit steeds weer ontdekt<br />

en concreet gemaakt worden. Uiteraard kan daarbij wel een aantal (ontwerp- en<br />

uitvoerings)principes geformuleerd worden, maar deze hebben niet zozeer betrekking<br />

op een concrete aanpak als wel op overwegingen en uitgangspunten. In hoofdstuk 7<br />

komen we hier op terug in relatie tot het concept ‘competentiegericht leren en<br />

opleiden’.<br />

• Bij de betrokken BBL-cursisten kunnen we de voorgaande samenhang tussen motivatie<br />

en onderwijsaanpak niet terug zien. Deze cursisten onderscheiden in hun opleidingstraject<br />

duidelijk ‘de school’ en ‘het werk’. Het schooldeel dat voor hen vaak synoniem<br />

is aan de opleiding, waarderen zij vooral wat betreft de manier van leren negatief. Uit<br />

de interviews blijkt dat ze tegelijkertijd uitermate veel waardering hebben voor het<br />

leren op de werkvloer. Volgens hun docenten zijn ze daarbij soms wat kortzichtig. De<br />

reflectie, dat wil zeggen het afstand nemen, is essentieel als het gaat om leren – zo<br />

geven ze aan – en dat is vaak niet mogelijk tijdens het dagelijkse werk. In ieder geval<br />

hebben we in dit onderzoek geen nieuwe inzichten kunnen leveren over hoe de<br />

adaptiviteit in BBL-trajecten eruit zou kunnen zien. Het onderzoek concentreerde zich<br />

daarvoor te sterk op BOL-trajecten.<br />

• De deelnemers van de TIND en Technodesign-docenten scoren niet zo sterk op inzet,<br />

perspectief en waardering. Ze scoren zelfs wat aan de lage kant. Juist in deze varianten<br />

van competentiegericht leren en opleiden is sprake van een radicaal ander onderwijsconcept<br />

dat bovendien in één keer integraal is ingevoerd. Daarbij is de innovatie nog<br />

vers. In schooljaar 2004/2005 is de ervaring met invoering van het TIND-concept twee<br />

jaar en met Technodesign, volgens het concept natuurlijk leren, drie jaar. In paragraaf<br />

6.1 hebben we er al op gewezen dat er tijdens het innovatieproces vaker een negatief<br />

effect te zien is op de motivatie van deelnemers. Over het algemeen worden leerlingen<br />

daarbij vooral als object beschouwd en niet als subject dat medesturing kan geven aan<br />

het veranderingsproces. Leerlingen noemen zichzelf dan ook snel ‘slachtoffer’ of<br />

‘proefkonijn’. De meeste leerlingen zien liever eerst de meerwaarde van een ander<br />

onderwijsconcept bewezen. Wellicht is deze houding ook deels de verklaring voor de<br />

relatief lage motivatiescores bij de cursisten van TIND en Technodesign.<br />

• De vmbo-deelnemers laten een gevarieerd scorepatroon zien bij de motivatievariabelen.<br />

In het bijzonder de leerlingen van de basisberoepsgerichte leerweg,<br />

van <strong>idee</strong> <strong>naar</strong> <strong>interactie</strong><br />

129


130<br />

Expertisecentrum<br />

leerwerkhuis Zorg & welzijn scoren laag op inzet, waardering en vooral perspectief.<br />

Deze leerlingen zien in mindere mate het nut in van wat ze leren dan de leerlingen van<br />

de kaderberoepsgerichte leerweg, leerwerkhuis Economie. Mogelijk is de gevraagde<br />

mate van zelfstandigheid en de aard van de ondersteuning voor deze leerlingen minder<br />

op maat dan bij de andere vmbo-leerlingen. In de interviews wijzen deze leerlingen er<br />

tevens op dat ze de opdrachten moeilijk vinden, soms te weinig ondersteuning ervaren<br />

en ook het gebrek aan afwisseling in het leerwerkhuis saai vinden. Deze enigszins<br />

negatieve invloed van opleidingsniveau op motivatie (voor onderwijs) is ook bekend uit<br />

onderwijsonderzoek. Overigens moet ook opgemerkt worden dat de scores van deze<br />

vmbo-leerlingen dan wel lager zijn dan die van de deelnemers van de opleidingen op<br />

een hoger niveau, maar dat de scores nog steeds boven het schaalgemiddelde liggen.<br />

Dat wil zeggen dat ze wel in enige mate positief scoren op inzet, waardering en<br />

perspectief.<br />

6.4.2 Leeropvattingen van deelnemers in de verschillende<br />

opleidingspraktijken<br />

Als we kijken <strong>naar</strong> de leeropvattingen van de leerlingen zoals gemeten in dit onderzoek,<br />

dan zijn in vervolg op het voorgaande nog enkele aanvullende opmerkingen te maken:<br />

• De telematicacursisten geven duidelijk de voorkeur aan actief en zelfgestuurd leren. Ze<br />

scoren het hoogst van alle deelnemers op deze opvatting en het laagst op reproductief<br />

leren. Voor deze cursisten is er duidelijk geen discrepantie tussen motivatie,<br />

leervoorkeur en het onderwijsconcept dat hun docent (mede) tracht vorm te geven.<br />

Ook de leerlingen Verpleegkunde niveau 4 scoren laag op reproductief en door<br />

docenten gestuurd leren. Opvallend is echter dat ze ook geen duidelijke voorkeur<br />

hebben voor actief en zelfgestuurd leren. Gezien hun hoge motivatiescores lijkt er<br />

echter geen duidelijke discrepantie met de leeractiviteiten die tijdens hun opleidingstraject<br />

van hen gevraagd worden.<br />

• De leeropvatting van de cursisten van TIND en van Technodesign is niet duidelijk<br />

geprononceerd, maar wijkt ook niet heel sterk af van het concept dat in hun opleiding,<br />

mede door hun docent, wordt getracht vorm te geven. In beide groepen cursisten zijn<br />

aanhangers te vinden van een actieve, zelfgestuurde aanpak en van op reproductie<br />

gericht leren. De variatie binnen deze twee groepen is wat groter dan bij de andere<br />

groepen deelnemers. Ook bij de waardering van de wijze waarop op de opleiding<br />

onderwijs wordt gegeven, lopen de meningen sterker uiteen dan bij andere groepen<br />

leerlingen. Gecombineerd met de wat lagere motivatiescores wijzen deze resultaten<br />

erop dat de cursisten zich nog niet helemaal prettig voelen binnen het nieuwe<br />

onderwijsconcept.<br />

• De vmbo-leerlingen hebben een overduidelijke voorkeur voor een op reproductie en<br />

door docenten gestructureerde aanpak. <strong>Van</strong> actief en reflectief leren zijn ze geen<br />

voorstander. Dit geldt zowel voor de leerlingen van de basisberoepsgerichte als van de


kaderberoepsgerichte leerweg. De leerlingen van de kaderberoepsgerichte leerweg<br />

waarderen tegelijkertijd wel de onderwijsaanpak binnen de opleiding (leerwerkhuis<br />

Economie naast vakgericht onderwijs) en zien daar ook het nut van in. De observaties<br />

en toelichtingen van docenten, zoals besproken in hoofdstuk 4, laten ook zien dat deze<br />

leerlingen binnen een tamelijk strakke structuur zelfstandig werken. Het zelfstandig<br />

werken wordt dus duidelijk ingekaderd en dat is wat zij prefereren. Voor de leerlingen<br />

van de basisberoepsgerichte leerweg geldt dat de vormgeving op dit moment minder<br />

strookt met de opvattingen van de leerlingen.<br />

• Ook de BBL-cursisten Verzorgende, niveau 3 prefereren een op reproductie, door<br />

docenten gestructureerde onderwijsaanpak. Evenals de vmbo-leerlingen van de<br />

basisberoepsgerichte leerweg waarderen ze de huidige onderwijsaanpak in de eigen<br />

opleiding iets minder (maar zijn zeker niet negatief). Ook hier lijkt het er dus op dat<br />

de vormgeving van competentiegericht leren en opleiden (nog) niet matcht met de<br />

kenmerken en behoeftes van de deelnemers.<br />

• De voorkeur voor op reproductie en door de docent gestructureerd leren geldt niet<br />

voor de BOL2 ICT-leerlingen. Zij vinden dat er voor beide manieren van leren iets te<br />

zeggen valt, wat in feite strookt met de wijze waarop hun docent competentiegericht<br />

leren en opleiden probeert vorm te geven. Ook de scores op de motivatievariabelen<br />

(relatief hoog) wijzen erop dat deze leerlingen zich redelijk goed kunnen vinden in het<br />

onderwijsconcept dat op de opleiding in praktijk wordt gebracht.<br />

6.4.3 Discrepanties met de gehanteerde pedagogisch-didactische<br />

aanpak<br />

Voor het merendeel van de in het onderzoek betrokken deelnemers geldt, dat de<br />

leeractiviteiten die de opleiding van hen vraagt en hun eigen leeropvattingen en motivatie<br />

niet sterk uiteenlopen. Wel is het zo dat deelnemers zich bij enkele opleidingspraktijken<br />

niet helemaal prettig lijken te voelen bij de onderwijsaanpak, zoals die op dit moment<br />

vorm krijgt. Dat geldt in het bijzonder voor die opleidingspraktijken waarin een radicale<br />

omslag wordt gemaakt. Een mogelijke verklaring is, dat het innovatieproces hier nog in<br />

volle gang is en deelnemers daarin houvast missen. Het actief betrekken van deelnemers<br />

bij de vormgeving van het nieuwe onderwijsconcept zou dit gevoel van onzekerheid en<br />

het ‘proefkonijn zijn’ kunnen reduceren.<br />

De vmbo-leerlingen van de basisberoepsgerichte leerweg en de BBL-cursisten<br />

Verzorgende op niveau 3 ervaren wel in enige mate een discrepantie tussen hun<br />

leeropvatting en de huidige opleidingspraktijk. Beide groepen leerlingen scoren minder<br />

hoog op inzet, waardering en (alleen de vmbo’ers) op perspectief, dat wil zeggen het nut<br />

inzien van wat je leert. Blijkbaar heeft de in ontwikkeling zijnde nieuwe onderwijsaanpak<br />

en vooral de wijze waarop hun docenten dat vormgeven nog onvoldoende meerwaarde<br />

voor deze deelnemers. In die zin wordt er nog te weinig tegemoet gekomen aan de<br />

leerbehoeftes van deze leerlingen.<br />

van <strong>idee</strong> <strong>naar</strong> <strong>interactie</strong><br />

131


132<br />

Expertisecentrum<br />

Als we bij bovenstaande uitkomsten de interviewresultaten betrekken van een aantal van<br />

de deelnemers die ook de motivatievragenlijst hebben ingevuld, blijven de grote lijnen<br />

hetzelfde. Uit de interviews blijkt dat deelnemers competentiegericht leren en opleiden<br />

zoals zij dat meemaken, kenmerken als: veel zelf plannen, veel groepswerk, veel evaluatie<br />

en reflectie, niet zo veel praktische oefeningen en veel zelf leerstof doorwerken en<br />

opdrachten maken. De meeste deelnemers geven aan dat er een zekere balans is tussen<br />

beproefde en experimentele vormen van leren. <strong>Van</strong> de twintig groepjes geïnterviewden<br />

geven drie groepjes aan, dat de balans doorslaat <strong>naar</strong> de experimentele kant. De<br />

leerlingen zijn daar ook enigszins kritisch over. Niet verbazingwekkend zijn dit<br />

deelnemers bij wie we op basis van de motivatiescores ook al enige onvrede<br />

identificeerden, namelijk BBL Verzorgende, TIND en Technodesign. Vier groepjes vinden<br />

dat er bij hen vooral sprake is van een accent op leren via beproefde methodes, maar zijn<br />

daar gematigd positief over. Ook deze bevinding bij leerlingen Verpleegkunde BOL4 en<br />

ICT BOL2 past bij de motivatiescores.<br />

Op basis van het overall beeld kunnen we echter stellen, dat de deelnemers redelijk<br />

tevreden zijn over de leeractiviteiten die ze in de opleiding (moeten) ondernemen. Dat<br />

beeld komt eveneens overeen met de overall scores op de motivatievariabelen. Alleen de<br />

vmbo-leerlingen van de basisberoepsgerichte leerweg, enkele BBL’ers Verzorgende en<br />

technodesigncursisten zijn tamelijk negatief in hun oordeel.<br />

Als we het concrete beeld van competentiegericht leren en opleiden vergelijken met de<br />

ambities die hun docenten hebben, dan valt op dat de deelnemers competentiegericht<br />

leren en opleiden veel minder als een concept van integratief werken en leren zien dan<br />

hun docenten wellicht zouden willen. In de huidige stand van zaken in de opleidingspraktijk<br />

ervaren leerlingen vooral een accent op zelfstandig werk en groepswerk waarbij<br />

ze veel zelf moeten uitzoeken, maar tegelijkertijd ook veel moeten evalueren en<br />

reflecteren. Volgens de observaties en de toelichtingen van de docenten op hun handelen<br />

en de mate waarin ze hun eigen streefbeeld al hebben gerealiseerd, is dat beeld van de<br />

leerlingen in grote lijnen in overeenstemming met de actuele stand van zaken in de<br />

realisatie van competentiegericht leren en opleiden bij de tien onderzochte docenten. In<br />

hoofdstuk 4 constateerden we dat vormgeven aan regulatieoverdracht een speerpunt lijkt<br />

in het onderzochte docentengedrag. Het evenwicht in de verschillende leeractiviteiten<br />

dat leerlingen opmerken, komt overeen met de constatering in hoofdstuk 4, dat de<br />

docenten via adaptieve begeleiding een functionele verbintenis proberen te maken tussen<br />

beproefde en experimentele vormen van begeleiding. Het vormgeven aan een krachtige<br />

leeromgeving en het centraal stellen van beroepsidentiteitsontwikkeling komt nog wat<br />

minder uit de verf, zo stelden we eerder. Dit zien we terug bij de leerlingen in hun<br />

uitspraken die weergeven, dat authentiek leren in een brede variatie aan leer- en<br />

werkcontexten nog weinig voorkomt en dat het integreren van praktijk- en theoriekennis<br />

en het ontwikkelen van eigen inzichten nog zo moeizaam totstandkomen.


6.4.4 Ervaringen en suggesties<br />

De tweede onderzoeksvraag was gericht op het expliciteren van ervaringen van de<br />

deelnemers bij competentiegericht leren en opleiden en hun suggesties voor versterking<br />

van de begeleiding.<br />

Ondanks enkele kritische kanttekeningen van de deelnemers, zoals in de vorige paragraaf<br />

verwoord, zijn zij in grote lijnen tevreden over de wijze van leren in de opleiding. In hun<br />

oordeel over de leeractiviteiten leggen sommige deelnemers een relatie tussen de<br />

aantrekkelijkheid van de gevraagde activiteiten en de moeilijkheidsgraad daarvan, maar de<br />

meeste deelnemers maken daarin een onderscheid. Groepswerk, integratief/probleemgericht<br />

werk en theorie worden vaak als moeilijk bestempeld. Daarvan vindt men theorie/<br />

memoriseren vaak saai, maar wel nodig. Deelnemers ervaren het als een gemis als er <strong>naar</strong><br />

hun <strong>idee</strong> te weinig ruimte is om gestructureerd theoretische basiskennis te verwerven.<br />

Over twee andere ‘moeilijke’ vormen, te weten groepswerk en probleemgericht werken,<br />

zijn deelnemers regelmatig enthousiast. Die uitdaging vinden veel deelnemers<br />

aantrekkelijk. Aantrekkelijkheid moet daarmee niet per definitie als ‘makkelijk’ worden<br />

geïnterpreteerd, maar eerder als ‘uitdagend’ en/of ‘relevant’. Die aantrekkelijkheid<br />

verdwijnt als deelnemers te veel in het diepe worden gegooid, de structuur weg is en de<br />

organisatie niet goed. Dan gaat het blijkbaar niet meer om het reiken <strong>naar</strong> de zone van de<br />

naaste ontwikkeling, maar is er sprake van iets onbereikbaars.<br />

In relatie tot eerdere onderzoeksresultaten over ‘zachtere’ effecten van nieuwe<br />

onderwijsconcepten, zoals aangehaald in paragraaf 6.1, kunnen we stellen dat ook in dit<br />

geval de deelnemers redelijk tevreden zijn over het nieuwe onderwijsconcept en een<br />

aantal leerlingen zelfs aangeeft echt plezier te hebben in deze manier van leren. Daarbij<br />

zijn deelnemers genuanceerder dan soms gedacht wordt. Deelnemers blijken lastige,<br />

uitdagende werkvormen onder een aantal voorwaarden zeker aantrekkelijk te vinden.<br />

De tevredenheid van de deelnemers is niet per definitie afhankelijk van het onderwijsconcept<br />

dat de opleiding in praktijk brengt (als structuur en systematiek), maar veel meer<br />

van de mate waarin docenten in staat zijn daar competent vorm aan te geven. De mate<br />

waarin deelnemers te spreken zijn over activiteiten, is vaak afhankelijk van de mate<br />

waarin iets past in hun ontwikkelingstraject. Activiteiten die niet passen op de leervragen<br />

die ze hebben of de mate waarin ze begeleiding nodig hebben, worden minder<br />

aantrekkelijk gevonden. Als docenten te veel op afstand blijven (‘leerlingen alles zelf laten<br />

uitzoeken’), zijn deelnemers tamelijk negatief.<br />

Uit de duidelijke behoefte aan een sterkere theoretische ondergrond blijkt bijvoorbeeld<br />

dat omkering van de leercyclus niet altijd en niet bij iedereen (direct) aanslaat. Het<br />

onderstreept dat adaptiviteit in het onderwijsontwerp en de begeleiding van belang is.<br />

Op hetzelfde moment is ook duidelijk dat leerlingen <strong>idee</strong>ën (preconcepties) hebben over<br />

wat leren is dan wel zou moeten zijn. Daar rekening mee houden is echter ook een<br />

aspect van adaptiviteit.<br />

van <strong>idee</strong> <strong>naar</strong> <strong>interactie</strong><br />

133


134<br />

Expertisecentrum<br />

De suggesties die deelnemers geven voor een betere ondersteuning door docenten,<br />

weerspiegelen bovenstaande ervaringen en opvattingen het beste:<br />

• een duidelijke vraag om meer theoretische onderbouwing en behoefte aan een<br />

duidelijke structuur (zoals stappenplannen, organizer en dergelijke), bij voorkeur in de<br />

vorm van ‘just in time support’.<br />

• een betere opbouw van de overgang <strong>naar</strong> meer zelfsturing met meer ondersteuning<br />

(‘scaffolds’) in het begin van het opleidingstraject.<br />

• sterkere monitoring van de leertrajecten van leerlingen en een goede organisatie.<br />

Met deze tips aan hun docenten wordt het onderwijsconcept niet direct overboord gezet.<br />

Opvallend is juist dat enkele deelnemers heel goed weten aan te geven, waar de zwakke<br />

plekken zitten in de wijze waarop het onderwijsconcept uitwerkt in de begeleidingspraktijk<br />

en hoe een verbeterde aanpak er uit zou kunnen zien.


7Samenvatting en conclusies<br />

De vier voorafgaande hoofdstukken hebben een beeld geschetst van een aantal<br />

opleidingspraktijken waarin docenten en cursisten vorm geven aan competentie gericht<br />

leren en opleiden. We hebben voorbeelden gepresenteerd van docenten die op een<br />

inspirerende wijze nieuw handelen laten zien, maar ook voorbeelden van docenten die<br />

zich genoodzaakt voelen terug te grijpen op oude routines. De onderzochte docenten<br />

geven aan dat ze hun ambities nog niet ten volle hebben gerealiseerd, maar vaak wel<br />

een eind op weg zijn. Ze zijn sterk gemotiveerd om zichzelf te verbeteren en ondernemen<br />

tal van professionaliserings activiteiten. Opvallend is dat de (werk)organisatie<br />

waarin ze functioneren, ruimte biedt voor eigen initiatief en het leren van docenten<br />

ondersteunt. Soms is dat wat minder het geval, vooral het ontbreken van een<br />

gezamenlijke visie op het handelen van de docenten en het gemis van voldoende<br />

scholings faciliteiten wegen zwaar.<br />

De cursisten schetsen een beeld van competentiegericht leren en opleiden dat er wat<br />

anders uitziet dan hun docenten ambiëren. Het beeld komt in grote lijnen echter wel<br />

overeen met de actuele stand van zaken. De meeste cursisten zijn sterk gemotiveerd<br />

en ook tevreden over de nieuwe aanpak. In enkele gevallen voelen zij zich minder<br />

prettig bij de onderwijsaanpak die de docenten trachten te realiseren. De tips die<br />

cursisten hebben voor hun docenten ter versterking van hun begeleiding zijn de moeite<br />

van het overwegen waard.<br />

In dit afsluitende hoofdstuk systematiseren en wegen we de uitkomsten uit deze studie<br />

en formuleren we een antwoord op de in hoofdstuk 1 geformuleerde onderzoeksvragen.<br />

Bovendien gaan we de implicaties na voor een praktijktheorie ‘competentiegericht<br />

leren en opleiden’.<br />

7.1 Conceptueel kader en onderzoeksvragen<br />

Invoering van competentiegericht leren en opleiden in het beroepsonderwijs betekent<br />

een verschuiving van een aanbodgestuurde werkwijze <strong>naar</strong> een vraaggestuurde werkwijze<br />

en heeft grote consequenties voor de activiteiten van docenten en deelnemers. Een ‘vrij<br />

uniforme overdracht van kennis en vaardigheden’ maakt plaats voor ‘gedifferentieerde en<br />

toegesneden pedagogisch-didactische werkwijzen’. Voor docenten impliceert deze<br />

verschuiving een sterker accent op coachende en diagnosticerende begeleidingsactiviteiten<br />

ter ondersteuning van het ontwikkelingsproces van deelnemers.<br />

van <strong>idee</strong> <strong>naar</strong> <strong>interactie</strong><br />

135


136<br />

Expertisecentrum<br />

<strong>Van</strong> deelnemers wordt verwacht dat zij in staat zijn richting te geven aan het eigen leer-<br />

en opleidingsproces en actieve vormen van leren te ontwikkelen. Het nieuwe<br />

opleidingsconcept gaat ervan uit dat deelnemers optimaal gebruik maken van de<br />

mogelijkheden die een dergelijke open leersituatie biedt en dat docenten door hun<br />

begeleiding die mogelijkheden maximaliseren voor de verschillende deelnemers.<br />

Met als uitgangspunt het conceptueel kader zoals dat in 2004 was ontwikkeld (vergelijk<br />

Onstenk, De Bruijn en <strong>Van</strong> den Berg, 2004; <strong>Van</strong> den Berg e.a., 2004; Droste e.a., 2004),<br />

is ten behoeve van het onderzoek onder docenten en leerlingen een nadere<br />

concretisering gemaakt van het concept ‘competentiegericht leren en opleiden’. Daarbij<br />

zijn inzichten betrokken uit ander onderzoek en theorievorming over het handelen van<br />

docenten in nieuwe onderwijsconcepten en over leeractiviteiten en -resultaten van<br />

deelnemers. In de hoofdstukken 2 en 6 is deze verdere inkleuring gepresenteerd (figuur<br />

2.2, pagina 24 en 6.1, pagina 107). De nadere uitwerking bestaat uit vier inhoudelijke<br />

kenmerken die geformuleerd zijn in termen van centrale begrippen, met daaraan<br />

gespecificeerd docentgedrag en leeractiviteiten van deelnemers. Als domeinafbakening<br />

geldt het microniveau van het leerarrangement met vier centrale componenten:<br />

leerdoelen en -inhouden, pedagogisch-didactisch ontwerp, deelnemersbegeleiding en<br />

beoogde leeractiviteiten van deelnemers. Binnen dit domein definiëren we de<br />

concretisering van het concept ‘competentiegericht leren en opleiden’ aan de hand van de<br />

volgende vier inhoudelijke principes.<br />

KRACHTIGE LEEROMGEVING<br />

Binnen competentiegericht leren en opleiden is sprake van een leeromgeving die<br />

ontwikkelingsgericht is, dat wil zeggen: deelnemers uitdaagt net iets verder te reiken dan<br />

ze op eigen kracht komen, met als inzet persoonlijke betekenisgeving en affectieve<br />

binding. Bovendien gaat het om een authentieke leeromgeving waarin sociale omgang<br />

centraal staat, met een variëteit aan situaties en contexten.<br />

De begeleidingsrol in een dergelijke krachtige leeromgeving kenmerkt zich door<br />

adaptiviteit (wanneer heeft wie wat nodig, gezien het leerdoel en de individuele<br />

kenmerken van de lerende?) en verruiming van het takenpakket (naast directe begeleiding<br />

van het leerproces ook ontwerpen, diagnosticeren, evalueren, organiseren en<br />

samenwerken).<br />

HET VERBINDEN VAN BEPROEFDE AAN EXPERIMENTELE BEGELEIDINGSVORMEN<br />

Binnen competentiegericht leren en opleiden staan aan de ene (beproefde) kant<br />

‘groepsgewijze instructie’, ‘aanbodgericht lesgeven’, ‘sturen’ en ‘de rol van vakexpert’. Aan<br />

de andere (experimentele) kant zijn te onderscheiden ‘begeleiden’, ‘vraaggericht lesgeven’,<br />

‘loslaten’ en ‘rol van pedagoog’. De begeleidingsactiviteit van de docent kenmerkt zich in<br />

het vinden van de balans, dat wil zeggen het functioneel verbinden van beproefde aan<br />

experimentele vormen van begeleiden. De leeractiviteiten van de deelnemers laten een<br />

evenwichtige verhouding zien tussen memoriseren en het trainen van praktische<br />

vaardigheden enerzijds en het integreren van kennis uit verschillende bronnen,


specificeren en toepassen in een concrete situatie, samenwerken, zelfregulatie,<br />

generaliseren en articuleren (het geleerde onder woorden brengen) anderzijds.<br />

BEROEPSIDENTITEITSONTWIKKELING<br />

Binnen competentiegericht leren en opleiden is de ontwikkeling van de beroepsidentiteit<br />

het verbindende kader voor de kennis, vaardigheden en attitudes die in het opleidingstraject<br />

aan de orde zijn. Het gaat dus om identiteitsleren met als kern een confrontatie<br />

tussen extern aangereikte beelden en eisen enerzijds en eigen opvattingen en wensen<br />

(Wie ben ik? Wie wil ik worden?) anderzijds.<br />

De begeleidingsmethodiek van docenten ter ondersteuning van het proces van<br />

beroepsidentiteitsontwikkeling bestaat uit a) modelleren (optreden als model en<br />

systematisch helpen bij leeractiviteiten waarbij handelings-/kennisonderdelen verbonden<br />

moeten worden) en b) coachen (feedback geven en hulp bij reflecteren). Bij de leeractiviteiten<br />

van de deelnemers ligt het accent op a) integreren en contextualiseren en b)<br />

coöperatief leren (samenwerkend leren waarbij deelnemers inzichten en handelen ook aan<br />

elkaar toetsen).<br />

ZELFREGULATIE<br />

Binnen competentiegericht leren en opleiden gebeurt de sturing van het leer- en<br />

ontwikkelingsproces in belangrijke mate door de leerling zelf. De docent trekt zich bij het<br />

ontwikkelen en onderhouden van discipline en motivatie bij de leerling steeds verder<br />

terug, maar behoudt de supervisie. Als externe regulering en disciplinering tijdelijk<br />

noodzakelijk zijn, staan ze toch nog steeds in het teken van deze regulatieoverdracht.<br />

De begeleidingsmethodiek van de docent daarbij bestaat uit a) monitoring, dat wil zeggen<br />

het optreden als het externe oog en b) scaffolding oftewel ‘het in de steigers’-principe. De<br />

leeractiviteiten die hier centraal staan, zijn zelfregulatie (eigen initiatief,<br />

verantwoordelijkheid nemen, hulpvragen, planning en reflectie) en generaliseren en<br />

articuleren.<br />

Dit conceptueel kader diende als bril om een antwoord te formuleren op de vier<br />

richtinggevende onderzoeksvragen. Deze luidden:<br />

1 Hoe geven docenten vorm aan competentiegericht leren en opleiden (gedrag) en<br />

welke opvattingen en cognities hanteren ze daarbij (praktijkkennis/theorie)?<br />

2 Hoe hebben ze dat geleerd?<br />

3 Op welke wijze bevordert dan wel belemmert de organisatie dit gedrag en het leren<br />

van dit gedrag?<br />

4 Wat betekent dit nieuwe handelen van docenten in het kader van competentiegericht<br />

leren en opleiden voor de deelnemers in termen van in te zetten/benodigde<br />

competenties, motivatie en leeropvatting? Deze vraag valt uiteen in twee subvragen: 1)<br />

Hoe ervaren de deelnemers dit zelf, welke knelpunten zien zij en welke consequenties<br />

zou dit volgens hen moeten hebben voor de pedagogisch-didactische inrichting,<br />

inclusief het handelen van docenten/opleiders? 2) Is er sprake van een discrepantie<br />

van <strong>idee</strong> <strong>naar</strong> <strong>interactie</strong><br />

137


138<br />

Expertisecentrum<br />

tussen de (leer)motivatie en leeropvattingen van deelnemers en de gevraagde<br />

leeractiviteiten van deelnemers in het kader van competentiegericht leren en opleiden?<br />

In de volgende paragraaf (7.2) staat de eerste onderzoeksvraag centraal. De tweede en<br />

derde vraag nemen we samen in paragraaf 7.3 en in 7.4 bespreken we de resultaten voor<br />

de vierde onderzoeksvraag.<br />

7.2 Denken en doen van tien docenten<br />

7.2.1 Betrokken instellingen en docenten<br />

Het onderzoek is uitgevoerd bij docenten en leerlingen van vier ROC’s en één vmboschool.<br />

In deze vijf instellingen is er bij de inrichting van het leerproces een beweging te<br />

zien <strong>naar</strong> zelfstandiger werken van de deelnemer met een meer coachende rol van de<br />

docent. Bovendien is integratie van theorie en beroepspraktijk overal een belangrijk<br />

uitgangspunt. Verschillen tussen de instellingen bestaan vooral in de mate waarin elk van<br />

deze kenmerken zijn uitgewerkt. In totaal zijn zeven docenten van de vier ROC’s en drie<br />

vmbo-docenten in het onderzoek betrokken.<br />

Een selectiecriterium voor docenten in onderhavig onderzoek was enige jaren ervaring<br />

met de competentiegerichte aanpak. Sommige docenten geven daarnaast aan, dat ze ook<br />

binnen het ‘oude’ onderwijsconcept al elementen van hun nieuwe rol vormgeven,<br />

bijvoorbeeld in het toepassen van actieve vormen van leren in plaats van het louter<br />

overdragen van kennis, of in het individueel begeleiden in de beroepsbegeleidende<br />

leerweg (BBL) in het mbo.<br />

Zeker de helft van de onderzochte docenten heeft bij de vormgeving van het nieuwe<br />

concept een rol gespeeld als initiator of ontwikkelaar, of beide. Deze docenten, maar ook<br />

hun minder voortrekkende collega’s in het onderzoek, zijn over het algemeen bijzonder<br />

enthousiast en gemotiveerd voor de competentiegerichte aanpak.<br />

7.2.2 Onderzoeksaanpak<br />

Om de opvattingen van de docenten en hun gedrag in kaart te brengen, is gebruik<br />

gemaakt van twee technieken. Opvattingen en inzichten van de docenten zijn schematisch<br />

uitgewerkt in zogenoemde concept maps. Bij het maken van een concept map over een<br />

bepaald begrip noemen docenten een aantal aspecten, waarvan zij vinden dat deze<br />

belangrijk zijn. Vervolgens stellen ze een schema samen (de concept map) waarin de<br />

onderlinge relaties tussen die aspecten tot uiting komen (Meijer e.a., 2001). De concept<br />

maps werden opgesteld voor elk van de principes uit het conceptueel kader dat in de<br />

vorige paragraaf is uiteengezet.


Via observaties en nabesprekingen daarvan is een beeld verkregen van de wijze waarop<br />

de tien docenten in hun eigen lespraktijk vorm geven aan competentiegericht leren en<br />

opleiden. Hiervoor is de techniek van het stimulated recall interview gebruikt. Bij deze<br />

methodiek expliciteren docenten in reactie op een video-opname van hun handelen, wat<br />

er op dat moment door hun hoofd ging. In feite gaat het hierbij om een substituut van de<br />

hardop-denktechniek, waarbij mensen de overwegingen bij hun handelen verduidelijken<br />

(Meijer en Verloop, 2001). In het onderzoek is een variant van deze techniek toegepast.<br />

Beide delen van de methodiek, observatie zowel als nabespreking, zijn gebruikt als<br />

informatiebron. De vier begrippen uit het conceptueel kader en de concept maps van de<br />

docenten zelf dienden als basis voor de selectie van begeleidingssituaties. Bovendien<br />

moest er sprake zijn van directe <strong>interactie</strong> tussen deelnemers en docenten en bij<br />

voorkeur werden situaties geselecteerd waarin docenten verschillende methodieken<br />

combineerden tot een nieuwe aanpak.<br />

7.2.3 Ambities en werktheorieën<br />

<strong>Van</strong> de vier uitgangsbegrippen bleek vooral het vormgeven aan regulatieoverdracht (van<br />

docent <strong>naar</strong> deelnemer) een belangrijk speerpunt in het handelen van de tien docenten.<br />

Hun opvattingen daarover zijn helder: het moet geleidelijk, het moet met gerichte<br />

ondersteuning, je moet als docent een balans vinden tussen sturen en loslaten en je moet<br />

het in de gaten blijven houden.<br />

Met aspecten als ‘sturen en loslaten’ en ‘in de gaten houden’ wordt meteen een verband<br />

duidelijk met het tweede basisprincipe: het functioneel verbinden van beproefde aan<br />

experimentele begeleidingsvormen. Eigenlijk zijn alle docenten het er wel over eens dat<br />

de experimentele werkvormen die competentiegericht leren en opleiden met zich<br />

meebrengt, aangevuld moeten worden met beproefde methodes. Dat kan betrekking<br />

hebben op het didactisch ontwerp (klassikale instructie of onderwijsleergesprek naast de<br />

experimentele of individueel gerichte aanpak), maar ook op beproefde begeleidingsvormen<br />

als gezag uitoefenen of vertrouwen winnen.<br />

Docenten wijzen er ook op dat bepaalde ‘nieuwe’ vormen van begeleiden soms ook al<br />

hun waarde hebben bewezen: Of de gebruikte middelen ‘oud’ of ‘nieuw’ zijn, maakt niet uit:<br />

constructivistische vormen van leren bewijzen al lang hun waarde, bijvoorbeeld bij<br />

probleemjongeren, en veel wat als ‘oud’ bestempeld kan worden, is nog steeds effectief. In<br />

competentiegericht leren en opleiden kun je gebruiken wat je nodig hebt.<br />

De twee andere centrale begrippen in competentiegericht leren en opleiden (de krachtige<br />

leeromgeving en het ontwikkelen van de beroepsidentiteit) blijken in de werktheorie van<br />

de docent over het algemeen wat minder aan de oppervlakte te liggen.<br />

Als de docenten zich hun rol in het vormgeven van een krachtige leeromgeving voor ogen<br />

stellen, zien ze hun taak vooral in het leggen van verbindingen tussen theorie en praktijk.<br />

van <strong>idee</strong> <strong>naar</strong> <strong>interactie</strong><br />

139


140<br />

Expertisecentrum<br />

De één vindt dan dat de praktijk startpunt van leren moet zijn, de ander hecht meer<br />

belang aan een stevige theoretische basis.<br />

Hier zien docenten ook verband met de ontwikkeling van de beroepsidentiteit. De<br />

docenten zien hierin over het algemeen een belangrijke rol voor zichzelf, in de vorm van<br />

optreden als rolmodel, maar ook bij het organiseren van reflectie ten behoeve van<br />

integratie. Verder wordt vooral het coachen door het geven van feedback belangrijk<br />

gevonden. Reflectie van de student op het eigen beroepsmatig handelen en eigen<br />

professionele opvattingen – belangrijke elementen in de ontwikkeling van de beroepsidentiteit<br />

– wordt bijna niet genoemd als aandachtspunt.<br />

Het creëren van variatie in werkvormen en leermateriaal en het ontwikkelen van<br />

authentieke, uitdagende opdrachten en leeromgevingen zien vrijwel alle docenten als een<br />

belangrijke activiteit in verband met de ontwikkeling van een krachtige leeromgeving. Het<br />

vormgeven aan een krachtige leeromgeving wordt ook als uitbreiding van het takenpakket<br />

ervaren, vanwege ontwerp- en organisatorische activiteiten en een andere invulling van<br />

evaluatie- en beoordelingsvormen.<br />

Merkwaardig is dat een belangrijk kenmerk van de krachtige leeromgeving, de adaptiviteit<br />

van de begeleider die zich in zijn aanpak aanpast aan wisselende omstandigheden en<br />

leervragen, door de docenten niet genoemd wordt als belangrijk aandachtspunt, terwijl<br />

die adaptiviteit wel degelijk een belangrijk deel uit blijkt te maken van hun<br />

handelingsrepertoire.<br />

7.2.4 Observaties en reflecties<br />

Het toepassen van beproefde begeleidingsvormen blijkt in het feitelijk handelen van de<br />

docenten vaak een vorm van adaptief begeleiden, in gevallen waar extra prikkels nodig<br />

zijn. In de situaties waarin deelnemers vooral zelfstandig aan het werk zijn, geven<br />

docenten veelal ondersteuning op maat. Bij de vmbo-docenten zien we voorbeelden<br />

waarbij docenten zelf op de leerlingen af stappen, van wie ze verwachten dat ze wat<br />

moeite zullen hebben. Bij de mbo-docenten werken de docenten meer op vraag. Soms<br />

lukt het om die adaptieve ondersteuning zo in te vullen dat het actief, competentiegericht<br />

leren overeind blijft, soms ook niet.<br />

Bij onze observaties van de praktijk zagen we de docenten vaak aan het werk in de<br />

multifunctionele ruimtes die ze zo essentieel vinden voor een krachtige leeromgeving.<br />

Daar legden ze zo veel mogelijk het accent op authenticiteit, om de verbinding theorie/<br />

praktijk tot stand te brengen.<br />

Wat minder strookte met hun opvattingen was, dat de variatie in activiteiten,<br />

leermateriaal en leercontext soms minder bleek dan beoogd; vooral als de studenten de<br />

diverse activiteiten in steeds dezelfde ruimte ondernemen. Uit gesprekken met leerlingen<br />

bleek dat ze dat saai vinden. Voor veel vmbo-leerlingen is de grote mate van zelfsturing<br />

die van hen wordt gevraagd dan bijvoorbeeld een probleem. Hun vmbo-docent onderkent


dit: Je moet oppassen dat het leerwerkhuis niet ook weer gewoon wordt. Leerlingen hebben<br />

steeds prikkels nodig.<br />

Ondanks de veel geuite wens om theorie en praktijk te verbinden, werd niet altijd<br />

duidelijk of de leerlingen verwerkingsactiviteiten uitvoeren waarin het geleerde uit die<br />

verschillende bronnen ook echt geïntegreerd wordt toegepast. Ook reflectiemomenten<br />

daarover ontbraken nogal eens.<br />

Geen van de docenten vindt dat het ideaal inmiddels bereikt is. Het proces <strong>naar</strong><br />

competentiegericht leren en opleiden is er een van ‘al ontwikkelend’ vormgeven en wordt<br />

beïnvloed door een groot aantal in- en externe factoren. Wel heeft elke docent het<br />

gevoel op de goede weg te zijn. Het kost nog moeite om zelfsturing bij deelnemers<br />

adequaat te stimuleren, om vorm te geven aan samenwerkend leren en te leren<br />

reflecteren, zo ook competentiegericht beoordelen en teamteaching. Uit het onderzoek<br />

blijkt dat de docenten in dit ontwikkelingsproces regelmatig hun eigen handelen onder de<br />

loep nemen en werken aan verbetering daarvan. Dat reflectief vermogen en de motivatie<br />

om het eigen handelen aan te passen, is bij de onderzochte docenten een belangrijke<br />

kracht om competentiegericht leren en opleiden volgens hun ideaalbeeld vorm te geven.<br />

7.2.5 Conclusies<br />

Ten eerste maken de onderzoeksresultaten duidelijk in hoeverre het verder ingekleurde<br />

conceptueel kader (h)erkend wordt door de docenten en waar ze andere accenten<br />

leggen. Als we de vier begrippen aflopen dan zien we de volgende overeenkomsten en<br />

verschillen:<br />

• Wat betreft ‘krachtige leeromgeving’ zien docenten hun rol vooral in het leggen van<br />

verbindingen tussen theorie en praktijk, het creëren van variatie in werkvormen en<br />

leermateriaal en het ontwikkelen van uitdagende opdrachten en leeromgevingen. De<br />

twee zwaartepunten in de rol van docenten die we in het conceptueel kader hadden<br />

geformuleerd (adaptiviteit en verruiming takenpakket), herkennen docenten wel in<br />

enige mate, maar formuleren ze niet als essentie van hun rol. Overigens blijkt bij de<br />

observaties van begeleidingssituaties dat beide aspecten wel op ‘natuurlijke’ wijze<br />

verweven zitten in hun handelen, maar weinig expliciet worden gemaakt. De<br />

bandbreedte van het handelen van docenten in competentiegericht leren en opleiden<br />

en de nieuwe professionaliteit die dat met zich meebrengt, staan daardoor wellicht<br />

niet fundamenteel genoeg ter discussie.<br />

• Het ‘functioneel verbinden van beproefde aan experimentele begeleidingsvormen’<br />

wordt door de docenten (h)erkend als een na te streven invulling van hun<br />

begeleidingsactiviteit in het kader van competentiegericht leren en opleiden. Twee van<br />

de acht docenten leggen daarbij het accent sterker op experimentele vormen. De<br />

overige acht streven vooral <strong>naar</strong> een werkzame balans.<br />

van <strong>idee</strong> <strong>naar</strong> <strong>interactie</strong><br />

141


142<br />

Expertisecentrum<br />

• ‘Beroepsidentiteitsontwikkeling’ (h)erkennen de docenten als kristallisatiepunt van het<br />

opleidingstraject van deelnemers. Ze benadrukken het belang van simulaties en<br />

authentieke leersituaties, een goede verhouding tussen praktijk en theorie, aandacht<br />

voor onderliggende theorie, aandacht voor waarden en normen horend bij het beroep.<br />

De begeleidingsmethodieken die docenten toepassen, zijn modelleren en coachen.<br />

Expliciete formuleringen dat het daarbij in essentie gaat om het ondersteunen van de<br />

ontwikkeling van zelfinzicht en eigen opvattingen (werktheorieën) in relatie tot<br />

beroepsmatig handelen, vinden we slechts bij twee van de tien docenten. Zij geven aan<br />

dat het accent in de begeleiding dan moet liggen op confrontatie (met anderen zoals<br />

peers, docenten, collega’s, begeleiders en in verschillende situaties) en reflectie gericht<br />

op explicatie van de ontwikkelde persoonlijke inzichten (inclusief zelfkennis).<br />

• Het streven <strong>naar</strong> ‘zelfsturing’ door de deelnemer en de wijze waarop regulatieoverdracht<br />

vorm moet krijgen (geleidelijk, met behulp van ‘steigers’ en het behouden<br />

van supervisie), wordt door de docenten sterk gedeeld. Dit begrip is de kern van het<br />

ideaaltypisch beeld van competentiegericht leren en opleiden bij de meeste docenten.<br />

Ten tweede kunnen we uit de onderzoeksresultaten afleiden waar de grootste<br />

knelpunten zitten bij het vormgeven aan competentiegericht leren en opleiden door<br />

docenten. De docenten wijzen zelf al op een aantal moeilijkheden waarbij beoordeling<br />

pregnant <strong>naar</strong> voren komt, naast vorm geven aan samenwerkend leren en leren<br />

reflecteren en teamteaching. Uit de analyse van de observaties komen nog twee andere,<br />

meer overkoepelende punten <strong>naar</strong> voren:<br />

1 Ondanks de sterk uitgedragen opvatting van de docenten dat beproefde begeleidingsvormen<br />

en experimentele werkvormen elkaar dienen te vinden in een nieuwe aanpak,<br />

zagen we in de observaties dat docenten daar nog flink mee worstelen. In hoofdstuk 4<br />

hebben we een aantal voorbeelden laten zien waarin docenten teruggrepen op oude<br />

routines. In deze voorbeelden gaven docenten als overweging dat het streven <strong>naar</strong><br />

maatwerk een belangrijke drijfveer was om terug te grijpen. Toch aarzelden zij er ook<br />

wel over of dat nu de juiste weg is. Tegelijkertijd lieten we in dit hoofdstuk<br />

voorbeelden zien waaruit duidelijk werd dat met nieuwe, experimentele werkvormen<br />

niet alle leerlingen bereikt worden. Voor deze leerlingen was er geen sprake van<br />

maatwerk, dat wil zeggen adaptiviteit in het handelen van docenten. In beide gevallen<br />

kunnen we concluderen dat docenten nog zoekende zijn. De experimentele vormen<br />

zijn nog geen tweede natuur, zijn nog te weinig flexibel en kennen nog te weinig<br />

variatie om op maat toegepast te kunnen worden.<br />

2 Docenten leggen nog weinig accent op reflectie in relatie tot het geïntegreerd<br />

toepassen en generaliseren van kennis en inzichten uit verschillende bronnen. Dat is<br />

een gemis omdat reflectie op het eigen beroepsmatig handelen immers, samen met het<br />

expliciteren en toetsen van de eigen theorievorming, een belangrijk element is in de<br />

ontwikkeling van de beroepsidentiteit.


In het wordingsproces van een beroepsidentiteit ontstaat een verbintenis tussen een<br />

eigen profiel, een emotionele inbedding daarvan en een (handelings)theorie waarop die<br />

profilering stoelt. Confrontatie met opvattingen en handelen van anderen, peers en<br />

experts die als rolmodel fungeren, is dan van belang. Ook confrontatie in termen van<br />

handelen in verschillende situaties is noodzakelijk, om te toetsen of de eigen<br />

handelingstheorie werkt en om het eigen profiel bij te schaven. Essentieel in dit alles is<br />

reflectie en explicatie. Het gaat erom dit ‘tacit’ profileringproces en de impliciete<br />

handelingstheorie te expliciteren en zo te laten functioneren als onderliggend inzicht<br />

en samenbindend kader. We hebben het hier dan over de ontwikkeling van<br />

werktheorieën van beroepsbeoefe<strong>naar</strong>s (vergelijk de theorievorming in het geval van<br />

docenten). Hier kunnen we een verbinding leggen met het domein waar docenten ook<br />

de meeste problemen ondervinden: competentiegerichte beoordeling.<br />

Tijdens het onderzoek zijn geen kwalificerende beoordelingssituaties geobserveerd.<br />

Wel zijn presentaties van deelnemers en voortgangsgesprekken geobserveerd. We<br />

hebben daarin geen voorbeelden gezien waarin de groei van beroepsmatige profilering<br />

en daaraan gekoppelde (geïnternaliseerde) handelingstheorieën onder de loep<br />

genomen werden. Wel is er enige onderkenning van het feit dat dit sterker het geval<br />

zou moeten zijn. Als we aannemen dat ook deelnemers als beroepsbeoefe<strong>naar</strong>s in<br />

opleiding een geïntegreerde professionele theorie als basis voor hun handelen<br />

ontwikkelen, zou dat eventueel een aanzet kunnen zijn voor procesmatige beoordeling.<br />

Naast het handelen zelf (het doen) en de groei daarin, kan de groei in de eigen<br />

theorievorming worden beoordeeld, met als mogelijke aandachtspunten:<br />

• in hoeverre is de deelnemer al in staat de eigen werktheorie te verwoorden<br />

(articulatie) en<br />

• te verdedigen/confronteren met andere gezichtspunten (validering)?<br />

• hoe consistent is de werktheorie (samenhang)?<br />

• hoe goed is de eigen werktheorie al bestand tegen andere situaties (robuustheid/<br />

volledigheid)?<br />

7.3 Professionalisering en facilitering door de<br />

organisatie<br />

De wijze waarop en de condities waaronder men het nieuwe handelen ontwikkeld heeft,<br />

stonden centraal in een aparte serie afsluitende gesprekken met de tien docenten.<br />

Daarbij is expliciet ingegaan op de wijze waarop de eigen (school)organisatie dit nieuwe<br />

handelen en het leren daarvan al dan niet faciliteert.<br />

van <strong>idee</strong> <strong>naar</strong> <strong>interactie</strong><br />

143


144<br />

Expertisecentrum<br />

7.3.1 Resultaten<br />

De docenten noemen vier professionaliseringsroutes die ze volgen om hun handelen<br />

verder te ontwikkelen. Ervaring en al doende leren en veranderen is de belangrijkste<br />

route. Een professionaliseringstraject op maat in het kader van het nieuwe concept komt<br />

ook regelmatig voor. Voor de helft van de docenten is het leren van collega’s een<br />

krachtige leerweg. Teamteaching, intervisie, collegiaal overleg en scholingsbijeenkomsten<br />

zijn samenhangende onderdelen van een dergelijke professionaliseringsroute. Als vierde<br />

route noemen docenten het volgen van (landelijke) cursussen, trainingen en studiedagen<br />

die ze veelal verweven met het volgen van een van de andere routes. Alle docenten geven<br />

blijk van een duidelijke leerbehoefte en ondernemen vaak tal van professionaliseringsactiviteiten.<br />

Ondanks de leergierigheid en professionaliseringsactiviteiten van de docenten is er geen<br />

direct verband tussen hun activiteiten en de belangrijkste ontwikkelpunten die docenten<br />

zelf noemen in de verdere vormgeving van competentiegericht leren en opleiden,<br />

namelijk:<br />

• het balanceren tussen ‘oude’ en ‘nieuwe’ vormen van begeleiding waarbij leerlingen op<br />

een adaptieve wijze gestimuleerd worden tot meer zelfsturing;<br />

• vormgeven en beoordelen van samenwerkend leren;<br />

• stimuleren van het reflectieve vermogen;<br />

• systematisch en geleidelijk vormgeven aan regulatieoverdracht;<br />

• beoordeling;<br />

• teamteaching: de realisatie van het nieuwe onderwijsconcept rust nu vaak nog op de<br />

schouders van een enkele docent, er is geen teamvisie en verantwoordelijkheid.<br />

Deze ontwikkelpunten betreffen de fundamenten van competentiegericht leren en<br />

opleiden en vragen meer dan het volgen van losse professionaliseringsactiviteiten. Een<br />

langer durend scholingstraject op maat in combinatie met een uitdagend intern<br />

leerklimaat (waarin leren van collega’s en reflectie verweven is) lijkt de enige route<br />

waarin dergelijke fundamentele professionaliseringsvragen aangepakt kunnen worden.<br />

Twee van de tien docenten geven aan dat binnen hun instelling aanzetten van dergelijke<br />

routes te zien zijn en zij maken daar ook gebruik van.<br />

De volgende vraag is dan ook in hoeverre de instellingen een robuust en operationeel<br />

scholingsbeleid hebben in het kader van de omslag <strong>naar</strong> competentiegericht leren en<br />

opleiden. Hoewel docenten steun ervaren vanuit de organisatie in hun pogingen hun<br />

nieuwe docentrol uit te voeren en deze verder te ontwikkelen, lijkt geen enkele instelling<br />

zich te kenmerken door een proactief professionaliseringsbeleid dat ingebed is in de<br />

(lerende) organisatie. Bij twee van de vijf instellingen zijn wel aanzetten te zien.<br />

Docenten geven aan dat het belangrijk is dat het management een proactieve rol speelt<br />

en dat de vernieuwingsaanpak goed voorbereid en transparant is. Ook een prikkelend en<br />

ruimhartig professionaliseringsbeleid en een eigen verantwoordelijkheid voor<br />

docententeams worden als belangrijke katalysator gezien voor het op de werkvloer


vormgeven aan competentiegericht leren en opleiden. Docenten ervaren een aantal<br />

belemmerende factoren. Voor enkele docenten geldt dat ze het professionaliseringsbeleid<br />

als ontoereikend ervaren. In de directe werkorganisatie ervaren de meeste docenten<br />

belemmeringen. Zo prevaleren passende roosters vaak nog boven een evenwichtige<br />

teamsamenstelling. Soms is er daardoor ook geen sprake van een gemeenschappelijke<br />

visie, iets wat de docenten als onontbeerlijk beschouwen.<br />

7.3.2 Conclusies<br />

Uit de resultaten blijkt dat de tien docenten een sterke drijfveer hebben om hun<br />

handelen verder te ontwikkelen en in dat kader leren ze op de werkplek (al doende) en<br />

ondernemen ze gerichte professionaliseringsactiviteiten. Tegelijkertijd valt op dat deze<br />

relatieve voorlopers wel gestimuleerd en gefaciliteerd worden door de organisatie, maar<br />

dat er (nog) geen sprake is van een fundamenteel en in de organisatie ingebed<br />

professionaliseringsproces om competentiegericht leren en opleiden op microniveau<br />

vorm te geven. Professionalisering wordt vooralsnog gestimuleerd in de vorm van aparte<br />

trainingen en cursussen en veel minder als inherent onderdeel van een lerende<br />

organisatie op weg <strong>naar</strong> een nieuw onderwijsconcept (vergelijk ook Den Boer en<br />

Nieuwenhuis, 2002; Geurts, 2005).<br />

Op basis van inzichten uit leerkrachtonderzoek kunnen we stellen dat hiermee<br />

onvoldoende voorwaarden geschapen zijn voor professionele ontwikkeling bij docenten,<br />

zeker als we deze in het kader van onderwijsvernieuwing plaatsen. Zo geeft Kwakman<br />

(2002) aan dat voor professionele ontwikkeling eisen worden gesteld, zowel aan<br />

individuele docenten als aan de schoolorganisatie. Bij individuele docenten gaat het dan<br />

om de bereidheid en competentie tot leren, het hebben van enige ervaring en routines en<br />

naast reflectie ook – in samenwerking – actie ondernemen. We kunnen stellen dat de tien<br />

docenten in ons onderzoek over het algemeen aan deze voorwaarden voldoen. Als het<br />

gaat om de schoolorganisatie is het ontwikkelen van structuren die docenten tijd en<br />

gelegenheid geven om elkaar te ontmoeten en gezamenlijk te reflecteren van belang,<br />

evenals leiderschap dat gericht is op het motiveren en stimuleren van docenten.<br />

Kwakman (2002) refereert daarbij aan Hargreaves (1997) die aangeeft dat leren van<br />

docenten pas succesvol is, als:<br />

• het collectief plaatsvindt;<br />

• het betrekking heeft op vragen van docenten en niet op opgelegde vragen van<br />

anderen;<br />

• het verbonden is aan prioriteiten van de school;<br />

• er langdurige en voortdurende betrokkenheid en aandacht is voor leren.<br />

Zowel van organisatie van dergelijke leergemeenschappen van docenten als van deze<br />

kenmerken van een lerende organisatie is bij de betrokken instellingen in het onderzoek<br />

nog geen sprake. Zoals gezegd zijn bij twee instellingen wel eerste aanzetten daartoe te<br />

ontdekken.<br />

van <strong>idee</strong> <strong>naar</strong> <strong>interactie</strong><br />

145


146<br />

Expertisecentrum<br />

Uit het onderzoek blijkt dat aan de verschillende organisatorische voorwaarden (nog)<br />

niet voldaan wordt, waardoor in sommige gevallen de innovatie ook aan kracht lijkt in te<br />

boeten. Enkele docenten uit het onderhavige onderzoek geven dit ook aan. De<br />

innovatiestrategie lijkt nog te weinig gericht op docenten als belangrijkste makers van de<br />

innovatie (vergelijk De Bruijn e.a., 2005). Strategische interventies die innovatief<br />

docentengedrag en ‘teamteaching’ stimuleren worden gekenmerkt door (<strong>Van</strong> den Berg,<br />

<strong>Van</strong>denberghe en Sleegers, 1999; Hoeve en Nieuwenhuis, 2004; <strong>Van</strong> Woerkom, 2003;<br />

Kontoghiorghes, Awbrey en Feurig, 2005; De Bruijn, 2005):<br />

• open communicatie: leidinggevenden informeren en communiceren met docenten en<br />

teams over het innovatieconcept, innovatiedoelen en -strategie. Docenten en teams<br />

informeren en communiceren met leidinggevenden over nieuwe activiteiten, ervaringen<br />

en inzichten op de werkvloer. Docenten en teams bediscussiëren samen met het<br />

middenmanagement nieuwe concepten, nieuw docentgedrag en veranderstrategieën.<br />

• ruimte om te experimenteren: leidinggevenden – op alle niveaus in de organisatie –<br />

faciliteren exploratief gedrag van docenten met het oog op het ontwikkelen van nieuw<br />

handelen en nieuwe routines. De resultaten daarvan hebben invloed op de innovatiestrategie<br />

en de uitwerking van het innovatieconcept.<br />

• zachte dwang: leidinggevenden – op alle niveaus van de organisatie – organiseren<br />

taakroulatie en werksituaties voor docenten die passen bij het innovatieconcept. Ze<br />

zijn daarin directief wanneer het innovatieproces een nieuwe impuls nodig heeft.<br />

<strong>Van</strong>uit het perspectief van de onderzochte docenten is van dergelijke op docenten<br />

gerichte strategische interventies nog maar mondjesmaat sprake. Alleen bij de vmboschool<br />

was er sprake van een dergelijk klimaat en van strategische aanpak vanuit het<br />

management.<br />

7.4 Deelnemers in competentiegericht leren en<br />

opleiden<br />

Competentiegericht leren en opleiden vraagt van deelnemers een andere manier van<br />

leren. Zowel het opleidingstraject als de leersituatie is minder (voor)gestructureerd. <strong>Van</strong><br />

deelnemers wordt verwacht dat zij in staat zijn richting te geven aan het eigen leer- en<br />

opleidingsproces en dat ze optimaal gebruik maken van een dergelijke open leersituatie.<br />

Deelnemers worden echter niet zomaar in het diepe gegooid. Het leren reguleren van<br />

het eigen leerproces is een belangrijk doel van competentiegericht leren en opleiden.<br />

Ook het kunnen uitwerken van ‘open’ opdrachten en het kunnen leren in niet op leren<br />

ingerichte situaties wordt gaandeweg opgebouwd.<br />

Ook al worden deelnemers ondersteund bij het zich eigen maken van de andere manier<br />

van leren die competentiegericht leren en opleiden vraagt, toch doet dit onderwijsconcept<br />

een ander beroep op deelnemers dan meer op reproductie gericht<br />

beroepsonderwijs. In het onderzoek is daarom uitgebreid stilgestaan bij de ervaringen,<br />

opvattingen en motivatie van deelnemers. Ten eerste is na de observaties in het kader


van de stimulated recall interviews met de docenten, gesproken met een groot aantal<br />

leerlingen van deze docenten. Het groepsgesprek werd opgebouwd rond de verwerkingsactiviteiten<br />

die omschreven zijn bij de vier centrale begrippen in het conceptueel kader<br />

(zie paragraaf 7.1, pagina 135 e.v.). Aan de deelnemers is gevraagd hoe vaak de<br />

verschillende activiteiten de afgelopen periode aan de orde waren, wat hun oordeel over<br />

deze manieren van leren is en welke verbetersuggesties ze hebben voor de begeleiding<br />

door de docenten. Ten tweede is bij alle deelnemers die participeerden in de lessituaties<br />

die centraal stonden in de stimulated recall interviews een lijst voorgelegd met vragen<br />

over hun leermotivatie en leeropvatting. In de volgende twee paragrafen vatten we de<br />

resultaten samen door antwoord te geven op de geformuleerde onderzoeksvragen voor<br />

dit deel van het onderzoek (vraag 4, paragraaf 7.1, pagina 137).<br />

7.4.1 Motivatie en leeropvattingen in varianten van<br />

competentiegericht leren en opleiden<br />

Voor het merendeel van de in het onderzoek betrokken deelnemers geldt dat er geen<br />

sterke discrepantie is tussen de leeractiviteiten die de opleiding van hen vraagt en hun<br />

eigen leeropvattingen en motivatie. Wel is het zo dat bij enkele opleidingspraktijken<br />

deelnemers zich niet helemaal prettig lijken te voelen bij de onderwijsaanpak zoals die op<br />

dit moment vorm krijgt. Dat geldt in het bijzonder voor die opleidingspraktijken waarin<br />

een radicale omslag wordt gemaakt. Dergelijke effecten zijn eerder gevonden in<br />

onderzoek <strong>naar</strong> onderwijsinnovatie (Overmaat, 2003; De Bruijn e.a., 2005). Juist tijdens<br />

het omslagproces kan er sprake zijn van een negatief effect op de motivatie van<br />

deelnemers. Verandering brengt immers onzekerheid met zich mee waardoor deelnemers<br />

houvast missen. Het actief betrekken van deelnemers bij de vormgeving van het nieuwe<br />

onderwijsconcept zou dit gevoel van onzekerheid en het ‘proefkonijn zijn’ kunnen<br />

reduceren. Ook bij de opleidingspraktijken in het kader van de beroepsbegeleidende<br />

leerweg in het mbo en de basisberoepsgerichte leerweg in het vmbo die in het onderzoek<br />

betrokken waren, lijkt de match tussen de pedagogisch-didactische aanpak en de<br />

kenmerken en behoeftes van de deelnemers wat minder aanwezig.<br />

Bij de opleidingspraktijken met de sterkste synergie tussen opvattingen en motivatie van<br />

leerlingen en onderwijsaanpak zien we, dat er niet één bepaald concept is dat maakt dat<br />

de deelnemers zich betrokken en waarderend uitlaten. <strong>Van</strong> belang is de mate waarin<br />

docenten in staat zijn daar competent vorm aan te geven. Vooral geeft dan de doorslag in<br />

hoeverre ze adaptief zijn in hun aanpak. Die adaptiviteit heeft niet alleen betrekking op de<br />

begeleidingsmethodieken, maar ook op het ontwerp van het leertraject. Het gaat dan om<br />

inhoudelijke accenten in leertrajecten, keuze van de leeromgeving en inrichting daarvan,<br />

uitwerking van opdrachten enzovoort. Die centrale rol van een adaptieve inrichting van<br />

de leeromgeving op microniveau is ook al in eerder onderzoek <strong>naar</strong> voren gekomen (De<br />

Bruijn, 1997; <strong>Van</strong> der Sanden, 2004; De Bruijn e.a. 2005). Bij een dergelijke inrichting van<br />

van <strong>idee</strong> <strong>naar</strong> <strong>interactie</strong><br />

147


148<br />

Expertisecentrum<br />

de leeromgeving is sprake van een match met zowel de beroepspraktijk waarvoor<br />

opgeleid wordt (de doelen), als de kenmerken van de deelnemers.<br />

Competentiegericht leren en opleiden zoals deelnemers dat meemaken, wordt<br />

gekenmerkt door een accent op zelf plannen, veel groepswerk, veel evaluatie en reflectie,<br />

niet zo veel praktische oefeningen en veel zelf leerstof doorwerken en opdrachten<br />

maken. De meeste deelnemers geven aan dat er een zekere balans is tussen beproefde en<br />

experimentele vormen van leren. <strong>Van</strong> de twintig groepjes geïnterviewden geven drie<br />

groepjes aan dat de balans doorslaat <strong>naar</strong> de experimentele kant. De leerlingen zijn daar<br />

ook enigszins kritisch over. Niet verbazingwekkend zijn dit deelnemers bij wie we op<br />

basis van de motivatiescores ook al enige onvrede identificeerden. Vier groepjes vinden<br />

dat er bij hen vooral sprake is van een accent op leren via beproefde methodes, maar zijn<br />

daar gematigd positief over. Op basis van het algemene beeld kunnen we stellen dat de<br />

deelnemers redelijk tevreden zijn met de leeractiviteiten die ze in de opleiding (moeten)<br />

ondernemen. Dat beeld komt eveneens overeen met de gemiddelde totaalscores op de<br />

motivatievariabelen die vrij hoog zijn.<br />

Als we het concrete beeld van competentiegericht leren en opleiden van de deelnemers<br />

vergelijken met de ambities die hun docenten hebben, dan valt op dat de deelnemers<br />

competentiegericht leren en opleiden veel minder als een concept van integratief werken<br />

en leren zien dan hun docenten wellicht zouden willen. In de huidige stand van zaken in<br />

de opleidingspraktijk ervaren leerlingen vooral een accent op zelfstandig werk en<br />

groepswerk waarbij ze veel zelf moeten uitzoeken, maar tegelijkertijd veel moeten<br />

evalueren en reflecteren. Volgens de observaties en de toelichtingen van de docenten op<br />

hun handelen en de mate waarin ze hun eigen streefbeeld al hebben gerealiseerd, is dat<br />

beeld van de leerlingen in grote lijnen in overeenstemming met de actuele stand van<br />

zaken bij de tien onderzochte docenten. Eerder constateerden we al dat het vormgeven<br />

aan regulatieoverdracht een speerpunt lijkt in het onderzochte docentengedrag. Het<br />

evenwicht in de verschillende leeractiviteiten dat leerlingen opmerken, komt eveneens<br />

overeen met de eerdere constatering dat de docenten via adaptieve begeleiding een<br />

functionele verbintenis proberen te maken tussen beproefde en experimentele vormen<br />

van begeleiding. Het vormgeven aan een krachtige leeromgeving en het centraal stellen<br />

van beroepsidentiteitsontwikkeling komen nog wat minder uit de verf, zo stelden we<br />

eerder. Dit zien we terug bij de leerlingen in hun uitspraken die weergeven dat authentiek<br />

leren in een brede variatie aan leer- en werkcontexten nog weinig voorkomt en dat het<br />

integreren van praktijk- en theoriekennis en het ontwikkelen van eigen inzichten nog zo<br />

moeizaam totstandkomt.


7.4.2 Ervaringen en suggesties<br />

Ondanks enkele kritische kanttekeningen van de deelnemers zoals in de vorige paragraaf<br />

verwoord, zijn de deelnemers in grote lijnen tevreden over de wijze van leren in de<br />

opleiding. In hun oordeel over de leeractiviteiten leggen sommige deelnemers een relatie<br />

tussen de aantrekkelijkheid van de gevraagde activiteiten en de moeilijkheidsgraad<br />

daarvan, maar de meeste maken daarin een onderscheid. Groepswerk, integratief/<br />

probleemgericht werk en theorie worden vaak als moeilijk bestempeld. Daarvan vindt<br />

men theorie/memoriseren vaak saai, maar wel nodig. Deelnemers ervaren het als een<br />

gemis als er <strong>naar</strong> hun <strong>idee</strong> te weinig ruimte is om gestructureerd theoretische basiskennis<br />

te verwerven.<br />

Over twee andere ‘moeilijke’ vormen, te weten groepswerk en probleemgericht werken<br />

zijn deelnemers regelmatig enthousiast. Die uitdaging vinden veel deelnemers<br />

aantrekkelijk. Aantrekkelijkheid moet daarmee niet per definitie als ‘makkelijk’ worden<br />

geïnterpreteerd, maar eerder als ‘uitdagend’ en/of ‘relevant’. Die aantrekkelijkheid<br />

verdwijnt als deelnemers te veel in het diepe worden gegooid, de structuur weg is en de<br />

organisatie niet goed. Dan gaat het blijkbaar niet meer om het reiken <strong>naar</strong> de zone van de<br />

naaste ontwikkeling, maar is er sprake van iets onbereikbaars.<br />

In relatie tot eerdere onderzoeksresultaten over positieve ‘zachtere’ effecten van nieuwe<br />

onderwijsconcepten (Onstenk, 2004; Meijers, 2004; <strong>Van</strong> der Sanden, 2004) kunnen we<br />

stellen, dat ook in dit geval de deelnemers redelijk tevreden zijn over het nieuwe<br />

onderwijsconcept en een aantal leerlingen zelfs aangeeft echt plezier te hebben in deze<br />

manier van leren. Daarbij zijn deelnemers genuanceerder dan soms gedacht wordt.<br />

Deelnemers blijken lastige, uitdagende werkvormen onder een aantal voorwaarden zeker<br />

aantrekkelijk te vinden.<br />

De tevredenheid van de deelnemers is niet per definitie afhankelijk van het onderwijsconcept<br />

dat de opleiding in praktijk brengt (als structuur en systematiek), maar veel meer<br />

van de mate waarin docenten in staat zijn daar competent vorm aan te geven, stelden we<br />

eerder. De mate waarin deelnemers te spreken zijn over activiteiten is vaak afhankelijk<br />

van de mate waarin iets past in hun ontwikkelingstraject. Activiteiten die niet passen op<br />

hun leervragen of de mate waarin zij begeleiding nodig hebben, worden minder<br />

aantrekkelijk gevonden. Als docenten te veel op afstand blijven (‘leerlingen alles zelf laten<br />

uitzoeken’), zijn deelnemers tamelijk negatief.<br />

Uit de duidelijke behoefte aan een sterkere theoretische ondergrond blijkt bijvoorbeeld,<br />

dat omkering van de leercyclus niet altijd en niet bij iedereen (direct) aanslaat. Het<br />

onderstreept dat adaptiviteit in het onderwijsontwerp en de begeleiding van belang is. Op<br />

hetzelfde moment is ook duidelijk dat leerlingen <strong>idee</strong>ën (preconcepties) hebben over wat<br />

leren is dan wel zou moeten zijn. Daar rekening mee houden is echter ook een aspect<br />

van adaptiviteit.<br />

van <strong>idee</strong> <strong>naar</strong> <strong>interactie</strong><br />

149


150<br />

Expertisecentrum<br />

De suggesties die deelnemers geven voor een betere ondersteuning door docenten,<br />

weerspiegelen bovenstaande aspecten het beste: vraag om meer ‘theorieles’, behoefte<br />

aan een duidelijke structuur met meer controle en een goede organisatie kenmerken de<br />

meeste tips voor docenten.<br />

Daarmee wordt het onderwijsconcept niet direct overboord gezet. Opvallend is juist dat<br />

enkele deelnemers heel goed weten aan te geven, waar de zwakke plekken zitten in de<br />

wijze waarop het onderwijsconcept uitwerkt in de begeleidingspraktijk en hoe een<br />

verbeterde aanpak er uit zou kunnen zien.<br />

7.5 Implicaties voor een praktijktheorie<br />

‘competentiegericht leren en opleiden’<br />

De onderhavige studie is uitgevoerd binnen de kaders van het programma<br />

Competentiegericht Leren en Opleiden van CINOP Expertisecentrum. De doelstelling<br />

van het onderzoek was dan ook een bijdrage te leveren aan een verdere uitwerking van<br />

de praktijktheorie ‘competentiegericht leren en opleiden’, op twee fronten:<br />

1 Conceptualisering: een verdere inkleuring van het conceptueel kader op betrekkingsniveau<br />

(handelen van docenten en deelnemers); dat wil zeggen het begeleiden en<br />

faciliteren van leer- en ontwikkelingsprocessen door docenten en de condities bij en<br />

activiteiten van deelnemers.<br />

2 Concretisering: bouwstenen voor instrumenten, handelingsrepertoires en<br />

invoeringsstrategieën om competentiegericht leren en opleiden op betrekkingsniveau<br />

door te voeren.<br />

In deze paragraaf expliciteren we de resultaten van het onderzoek in termen van deze<br />

bijdrage aan een praktijktheorie ‘competentiegericht leren en opleiden’.<br />

7.5.1 Concept<br />

Het conceptueel kader dat als uitgangspunt diende voor dit onderzoek onder docenten<br />

en leerlingen was uitgewerkt in drie kernbegrippen en zeven dilemma’s (zie paragraaf 2.1,<br />

pagina 11 e.v.):<br />

a de drie kernbegrippen zijn integratief, situationeel en ontwikkelingsgericht leren en<br />

opleiden;<br />

b de zeven dilemma’s doen zich voor bij de vormgeving van competentiegericht leren en<br />

opleiden in de praktijk en hebben betrekking op de spanningsverhouding tussen<br />

bepaalde fundamentele uitgangspunten die eigen zijn aan het concept. Het gaat om:<br />

integratie versus transparantie; het individuele versus het collectieve,<br />

voorstructurering versus zelfsturing, beproefd versus experimenteel handelen, actief<br />

versus reflectief leren, ruimte versus rekenschap en iteratief versus serieel innoveren.


Voor het onderzoek onder docenten en leerlingen is een nadere concretisering gemaakt<br />

van dit conceptuele raamwerk. Daarbij zijn de drie kernbegrippen geconcretiseerd op het<br />

microniveau van leerarrangementen waarbinnen het handelen van docenten en leerlingen<br />

plaatsvindt. In het begin van dit hoofdstuk (7.1) hebben we deze specificatie in vier<br />

kenmerken (krachtige leeromgeving, verbinden van beproefd aan experimenteel handelen,<br />

beroepsidentiteitsontwikkeling en zelfregulatie) gepresenteerd.<br />

De zeven dilemma’s blijven staan voor spanningsverhoudingen die optreden bij het<br />

vormgeven van competentiegericht leren en opleiden in de praktijk. Uiteraard zien deze<br />

er op het niveau van het leerarrangement anders uit dan bijvoorbeeld op het niveau van<br />

de organisatie. Bovendien zijn de primaire actoren op het microniveau de docent en de<br />

leerling, wat de dilemma’s een specifieke inkleuring geeft.<br />

Zo is individueel leren binnen collectieve processen een centraal vormgevingsthema bij<br />

het kenmerk krachtige leeromgeving. In het handelen van de docent is adaptiviteit daar een<br />

van de uitingen van. De verhouding tussen integratie en transparantie staat centraal bij de<br />

vormgeving van het kenmerk beroepsidentiteitsontwikkeling. Het samenbrengen en<br />

internaliseren van stukjes kennis, vaardigheden en houdingen uit verschillende contexten<br />

is hier de kern van het leerproces van de deelnemer. In het kenmerk verbinden van<br />

beproefde aan experimentele begeleidingsvormen zien we een van de dilemma’s direct<br />

terugkomen, zowel in de begeleiding van de docent als in de leeractiviteiten van de<br />

deelnemer. Ook het dilemma actief versus reflectief leren is in dit kenmerk<br />

geconcretiseerd. Bij het kenmerk zelfregulatie zien we nagenoeg alle dilemma’s<br />

terugkomen. Ruimte versus rekenschap evenals voorstructurering en zelfsturing komen<br />

hierin het meest pregnant terug.<br />

Het zevende dilemma ‘iteratief en serieel innoveren’ heeft in de gemaakte inkleuring van<br />

het conceptueel kader op microniveau een plek gekregen door docenten en deelnemers<br />

uitdrukkelijk te benaderen als actor (en niet als object) in het maken van het nieuwe<br />

leerarrangement. In het voorgaande hebben we de ‘worstelingen’ in de praktijk rond deze<br />

zeven dilemma’s, uitgebreid laten zien en becommentarieerd.<br />

In de beelden van de leerlingen over competentiegericht leren en opleiden herkennen we<br />

twee van de vier begrippen uit het ontwikkelde conceptueel kader, namelijk zelfsturing en<br />

het verbinden van beproefde aan experimentele begeleidingsvormen dan wel<br />

leeractiviteiten. Concretiseringen ten aanzien van de andere twee begrippen hebben we<br />

minder aangetroffen. Wellicht hadden we hiervoor nog dichter op het leerproces van de<br />

leerlingen moeten zitten door bijvoorbeeld net als bij de docenten observaties en<br />

stimulated recall interviews te houden.<br />

In de opvattingen en ambities van de docenten ten aanzien van competentiegericht leren<br />

en opleiden herkennen we in grote lijnen het gespecificeerde conceptueel kader uit<br />

paragraaf 7.1. Het volgende beeld van competentiegericht leren en opleiden van een van<br />

de docenten vat redelijk samen wat de mbo-docenten als ideaal zien: Het gaat in<br />

competentiegericht leren en opleiden niet alleen om kennis, maar om de competenties voor het<br />

beroep. Daarvoor moet het leren langzaamaan in de richting van de beroepspraktijk gaan:<br />

van <strong>idee</strong> <strong>naar</strong> <strong>interactie</strong><br />

151


152<br />

Expertisecentrum<br />

geleidelijk moeten samenwerken en overleggen een grotere rol gaan spelen. Of het daarbij gaat<br />

om de beroepspraktijk van de leidinggevende is nog de vraag voor mbo-leerlingen. Nadruk op<br />

collegialiteit, zelfstandigheid en samenwerken is daarom minstens zo belangrijk. Twee mbodocenten<br />

benadrukken daarbij dat reflecteren feitelijk een wezenskenmerk van<br />

competentiegericht leren en opleiden is: Ik vind reflecteren belangrijk voor competentiegericht<br />

handelen. Het is belangrijk voor leren überhaupt; dat terugkijken <strong>naar</strong> ‘wat heb ik<br />

geleerd?’ en ‘hoe is dit totstandgekomen?’, om dit te kunnen gebruiken in een andere situatie. Je<br />

beoordeelt je zelf. Je leert kritisch <strong>naar</strong> jezelf te kijken. Dit hoort bij een beroepsbeoefe<strong>naar</strong> in<br />

de zorg.<br />

Vmbo-docenten leggen vooral de nadruk op het zelfstandig leren werken en het leren in<br />

authentieke contexten, dat zij op maat willen proberen te ondersteunen. Over<br />

zelfregulatie geeft een docent het volgende beeld dat voor de meeste docenten lijkt te<br />

gelden: In competentiegericht leren en opleiden is de overdracht van de regulatie van de docent<br />

<strong>naar</strong> de deelnemer zo’n wezenlijk onderdeel, dat het een van de belangrijkste doelstellingen van<br />

de begeleider is. Een geleidelijke opbouw is daarbij essentieel, waarbij ook rekening gehouden<br />

moet worden met de leeftijd van de deelnemers; het vermogen tot zelfstandigheid moet zich op<br />

deze leeftijd vaak nog ontwikkelen.<br />

Als het gaat om de verhouding tussen beproefd en experimenteel handelen, herkennen de<br />

meeste van de onderzochte docenten zich in de volgende uitspraak: Het coachen in<br />

competentiegericht leren en opleiden wordt gekenmerkt door het zoeken van een weg tussen<br />

een nieuwe ‘vragende stijl’ en het hanteren van ‘oude’ normen en waarden als het uitstralen van<br />

gezag, het smeden van een goede band met de leerlingen, je aan je afspraken houden en iets<br />

over kunnen brengen.<br />

Naast deze herkenning van het in dit onderzoek uitgewerkte conceptueel kader van<br />

competentiegericht leren en opleiden door de docenten zijn er ook accentverschillen.<br />

Die concentreren zich vooral op de twee kenmerken waar docenten wat moeilijker vat<br />

op kunnen krijgen: krachtige leeromgeving en beroepsidentiteitsontwikkeling. Het beeld<br />

dat docenten hebben van krachtige leeromgevingen, is vooral concreet: het leggen van<br />

verbinding tussen theorie en praktijk, goed geoutilleerde werkruimtes en veel variatie in<br />

opdrachten en werkvormen (iets wat door leerlingen overigens minder herkend wordt).<br />

Beelden die gericht zijn op expliciteren wat dit voor het handelen betekent, blijven<br />

impliciet. Uit de opvattingen over beroepsidentiteitsontwikkeling is een erkenning van het<br />

belang van dit uitgangspunt af te leiden, maar de concrete beelden benadrukken vooral<br />

losse aspecten: aandacht schenken aan waarden en normen, aandacht voor onderliggende<br />

theorie, authentieke leersituaties en dergelijke. Ook hier blijft de betekenis voor de<br />

begeleiding enigszins onder de oppervlakte. Docenten en leerlingen komen in die zin<br />

overeen in de mate waarin ze bij de vier begrippen concrete beelden hebben.<br />

In aansluiting op deze laatste passage en eerdere opmerkingen in dit hoofdstuk dat<br />

docenten een aantal belangrijke knelpunten ervaren in het vormgeven van competentiegericht<br />

leren en opleiden, moeten we concluderen, dat het nieuwe onderwijsconcept


‘competentiegericht leren en opleiden’ nog onvoldoende op het niveau van docenten lijkt<br />

te zijn uitgekristalliseerd (vergelijk ook eerder onderzoek <strong>naar</strong> krachtige leeromgevingen:<br />

De Bruijn e.a., 2005). Docenten hebben nog geen bijpassende werktheorie (metacognitie)<br />

ontwikkeld waarmee het handelen op betrekkingsniveau een sturingskader heeft.<br />

Voor het beroepsonderwijs geldt, dat – zowel vanuit onderzoek als vanuit de<br />

lerarenopleiding – nog weinig operationele kennis beschikbaar is, die hierbij behulpzaam<br />

zou kunnen zijn. De beschikbare kennis is veelal fragmentarisch of bestaat uit inzichten<br />

die vanuit andere onderwijssectoren zijn ontwikkeld. Dit pleit ervoor om meer<br />

experimenten te entameren waarin docenten nieuwe routines trachten te ontwikkelen,<br />

gekoppeld aan diepteonderzoek. In een dergelijk onderzoek wordt dit ontwikkelingsproces<br />

transparant gemaakt en handelingskennis geëxpliceerd. Behalve het noteren van<br />

de resultaten daarvan in formele kenniskaders, is voor het ontwikkelen van handelingskaders<br />

ook kennisdeling tussen docenten zelf van belang (vergelijk Kwakman en <strong>Van</strong> den<br />

Berg, 2004). De opbrengsten van dergelijke experimenten zouden dan ook binnen<br />

werkgemeenschappen van docenten en bij lerarenopleidingen op hun merites beoordeeld<br />

moeten worden, om vervolgens de verdere ontwikkeling en toepassing van operationele<br />

kennis ter hand te nemen.<br />

7.5.2 Handelingsrepertoire<br />

Als het gaat om verdere bouwstenen voor het handelingsrepertoire van docenten,<br />

hebben we uit dit onderzoek het volgende geleerd:<br />

• Interactief of samenwerkend leren tussen leerlingen zou sterker ingericht moeten<br />

worden als een werkgemeenschap van beginnende professionals die een eigen<br />

professionele theorie proberen te ontwikkelen. Die eigen professionele theorie is een<br />

belangrijke bouwsteen van de beroepsidentiteit en werkt als sturingskader voor het<br />

professioneel handelen. In die werkgemeenschap is explicatie van handelen gericht op<br />

beweegredenen, onderliggend inzicht en dergelijke en confrontatie daarvan met<br />

medeleerlingen een centrale activiteit. Docenten ondersteunen leerlingen daarin door<br />

deze werkgemeenschappen in te richten rond opdrachten/projecten/prestaties, door<br />

communicatie te faciliteren (met gebruikmaking van ICT-middelen waaronder de<br />

mobiele telefoon, en in samenwerking met praktijkopleiders uit het bedrijfsleven) en<br />

door te ondersteunen via coaching, monitoring en modelling. Docenten treden dus<br />

ook op als rolmodel en doen en denken vóór.<br />

• Adaptiviteit in het handelen van docenten lijkt een tweede natuur, maar de wijze<br />

waarop dat vorm krijgt of vorm zou moeten krijgen, wordt te weinig geëxpliceerd<br />

waardoor de potentie van de leeromgevingen die gecreëerd worden voor leerlingen,<br />

onvoldoende benut worden. In het ontwikkelen van nieuwe werkwijzen zien we<br />

docenten daarom ofwel teruggrijpen op beproefde kaders bij gebrek aan verder<br />

houvast of de nieuwe werkwijzen tamelijk rigide doorvoeren, zodat slechts een deel<br />

van de leerlingen bereikt wordt. In plaats van een bepaalde methodiek of werkvorm<br />

van <strong>idee</strong> <strong>naar</strong> <strong>interactie</strong><br />

153


154<br />

Expertisecentrum<br />

centraal te stellen en daar de onderwijsaanpak omheen te bouwen, lijkt het<br />

vruchtbaarder een samenbindend pedagogisch-didactisch concept centraal te stellen.<br />

<strong>Van</strong>uit een doordenking van een dergelijk concept kunnen vervolgens een nieuw<br />

handelingsrepertoire en routine opgebouwd worden. In die doordenking en<br />

ontwikkeling van een nieuw handelingsrepertoire biedt adaptiviteit een relevant<br />

denkkader, omdat ook uit dit onderzoek weer <strong>naar</strong> voren is gekomen, dat de kracht<br />

van de onderwijsaanpak op microniveau afhangt van de mate waarin deze past bij de<br />

aard van het beroepsdomein waartoe opgeleid wordt en de kenmerken van de<br />

cursistenpopulatie. Het is aannemelijk dat een dergelijk handelingsrepertoire van<br />

docenten ook het meeste effect sorteert bij leerlingen. Deze hypothese vraagt<br />

uiteraard verder een longitudinaal onderzoek <strong>naar</strong> effecten.<br />

• De vier begeleidingsmethodieken zoals onderscheiden in het nader uitgewerkte<br />

conceptueel kader vormen gezamenlijk een mooi palet om vorm te geven aan adaptief<br />

docenthandelen. ‘Monitoren’ en ‘coachen’ zijn de twee methodieken die meer volgend<br />

zijn op het moment dat leerlingen zelf het heft sterker in handen (kunnen) nemen.<br />

‘Modelleren’ en ‘scaffolding’ vormen de sterker sturende begeleidingsvormen op het<br />

moment dat leerlingen daar behoefte aan hebben of het leerproces een nieuwe impuls<br />

nodig heeft.<br />

• Docenten zouden deelnemers sterker kunnen betrekken in het vormgeven van de<br />

nieuwe aanpak. Uit dit onderzoek komen twee redenen <strong>naar</strong> voren om dat te doen.<br />

Ten eerste blijkt ook uit dit onderzoek, dat deelnemers tamelijk negatief zijn over een<br />

nieuw onderwijsconcept tijdens de eerste jaren dat daar vorm aan wordt gegeven.<br />

Deelnemers missen houvast en hebben soms ook andere leeropvattingen (deels<br />

geconditioneerd vanuit hun eerdere onderwijservaringen). Zodra zij zelf sturing<br />

kunnen geven aan de wijze waarop de onderwijsaanpak vorm krijgt, voelen ze zich<br />

minder een ‘proefkonijn’ en dat heeft een positief effect op hun motivatie en inzet. De<br />

tweede reden is dat deelnemers waardevolle tips blijken te hebben voor hun docenten.<br />

Juist omdat adaptiviteit een esssentieel principe lijkt te zijn in de mate waarin er<br />

sprake is van een krachtige onderwijsaanpak voor alle deelnemers, is het serieus<br />

nemen van deze suggesties van belang. Bovendien past het betrekken van deelnemers<br />

als makers van de innovatie op microniveau naadloos bij de uitgangspunten van<br />

competentiegericht leren en opleiden.<br />

• Aanvullend op het vorige punt kunnen we uit het onderzoek concluderen dat de<br />

professionaliteit van de docent in competentiegericht leren en opleiden een nieuwe<br />

invulling krijgt. Taakverruiming is een onderdeel daarvan. Docenten dienen een heel<br />

scala aan verschillende rollen in te nemen (vergelijk <strong>Van</strong> den Berg, 2002).<br />

Ontwerptaken, samenwerken met andere docenten, met praktijkopleiders maar ook<br />

met deelnemers, diagnosticeren, evalueren en organiseren zijn nieuwe elementen van<br />

de docentenrol. Apple (1985) sprak eerder van de proletarisering van het lerarenberoep,<br />

vanwege de overheersende economische rationaliteit in het denken over<br />

onderwijs. Eerder werd er ook op gewezen dat in nieuwe onderwijsconcepten, zoals<br />

modulering, deze uitkleding van het lerarenberoep zichtbaar werd (Veugelers, 1989).


12 Hoewel enkele van de<br />

eerder uitgebrachte<br />

publicaties in het kader van<br />

de EC-programmalijn<br />

Competentiegericht Leren en<br />

Opleiden betrekking hebben<br />

op de veranderingen in<br />

organisatieprocessen en de<br />

innovatiestrategie (Bontius<br />

en Wijntje-Vegter, 2004;<br />

<strong>Van</strong> den Berg e.a., 2004;<br />

Bontius, 2005), zou een<br />

nadere specificatie daarvan<br />

– gericht op de<br />

ontwikkeling van het<br />

nieuwe<br />

handelingsrepertoire en<br />

routines van docenten –<br />

wenselijk zijn.<br />

In huidige, nieuwe onderwijsconcepten lijkt de rol van de docent juist weer verrijkt te<br />

worden, omdat er steeds meer taken bijkomen. Dat kan echter ook leiden tot<br />

overbelasting ofwel “intensificatie” van het leraarberoep, een tweede uitvloeisel van de<br />

economische rationaliteit in het onderwijs volgens Apple (vergelijk ook Ballet en<br />

Kelchtermans, 2004). In het concept ‘competentiegericht leren en opleiden’ zoals<br />

uitgewerkt in deze studie gaat taakverruiming echter uitdrukkelijk gepaard met een<br />

grotere zeggenschap van de docent over de vormgeving van de innovatie, waardoor<br />

docenten sterker hun grenzen kunnen bewaken. We zouden kunnen zeggen dat<br />

daarmee sprake is van een re-professionalisering van het leraarberoep waaraan<br />

overigens ook het risico kleeft van overbelasting. Een duidelijke actorrol in dat proces<br />

is dan een belangrijke voorwaarde om die overbelasting te vermijden. Het feit dat de<br />

docenten in dit onderzoek nog weinig expliciet hun nieuwen rollen en taken<br />

bespreken, wijst erop dat zij die actorrol nog te weinig in alle consequenties op zich<br />

nemen (dan wel te weinig aangesproken worden op het opnemen van deze rol).<br />

• Hoewel de onderzochte docenten tal van professionaliseringsactiviteiten ondernemen<br />

en ook gestimuleerd worden dat te doen door het management, is het ontwikkelen<br />

van het nieuwe handelen van docenten nog geen integraal onderdeel van het<br />

innovatiebeleid van instellingen. De professionaliseringsactiviteiten zijn vaak te weinig<br />

gericht op de knelpunten die docenten ervaren bij de vormgeving van het nieuwe<br />

onderwijsconcept en tegelijkertijd te weinig verbonden met de innovatiedoelen van de<br />

organisatie. Er is geen sprake van leergemeenschappen van docenten en<br />

professionaliserings trajecten zijn vaak fragmentarisch; dat wil zeggen onderwerpgericht,<br />

eenmalig, incidenteel en kortlopend. Strategische interventies die innovatief<br />

docentgedrag stimuleren en teamteaching bevorderen, vragen een andere inrichting van<br />

de werkorganisatie en overlegstructuur. Die andere cultuur en structuur wordt<br />

gekenmerkt door open communicatie, ruimte om te experimenteren en om de richting<br />

van de innovatie te beïnvloeden, gekoppeld aan een zekere dwang om te participeren<br />

in het innovatieproces (zie 7.3) 12 .<br />

In hoofdstuk 4 hebben we voorbeelden van docentgedrag laten zien waarin contouren<br />

van een nieuw handelingsrepertoire zichtbaar werden. De onderzochte docenten zijn<br />

stuk voor stuk leergierig, gemotiveerd, pakken nieuwe taken vaak enthousiast op en zijn<br />

kritisch op hun eigen handelen. Dit zijn belangrijke voorwaarden voor het ontwikkelen en<br />

verankeren van innovatief docentgedrag en daarmee het vormgeven van competentiegericht<br />

leren en opleiden. Op de weg daarheen ontbreekt echter nog wel nog een aantal<br />

handvatten voor docenten, zowel in termen van bouwstenen voor een eigen sturingskader<br />

ofwel werktheorie, als in termen van een gericht innovatiebeleid van de onderwijsinstellingen<br />

waarbinnen zij werken. Met deze studie hopen we een aantal richtingen te<br />

hebben aangegeven voor ontwikkeling van deze handvatten.<br />

van <strong>idee</strong> <strong>naar</strong> <strong>interactie</strong><br />

155


156<br />

Expertisecentrum


Literatuur<br />

Apple, M.W. (1985). De vorm van het kurrikulum en de logika van de techniese<br />

kontrole. Comenius, 19, 299-324.<br />

Balk, T., Leenheer, P., Molen, H. van der, Weeber, F. en Weger, J. de (2004). Leerlingen<br />

centraal. Ideeën en voorbeelden van de veranderende beroepspedagogiek en -didactiek in het<br />

vmbo. ’s-Gravenhage: Coördinatiepunt Leerwegen en Netwerken.<br />

Ballet, K. en Kelchtermans, G. (2004). De intensificatie van het lerarenberoep: een<br />

literatuurstudie. Pedagogische Studiën, 81/3, 195-214.<br />

Batenburg, Th.A. van en Boer, P.R. den (1996). Schoolloopbaansucces en de breedte<br />

van het opleidings aan bod in het MBO. Tijdschrift voor Onderwijs research, 21/3, 205-211.<br />

Berg, J. van den (2002). Leermeesters in het onderwijs. Profiel, vakblad voor de bvesector,<br />

11/9/10, 12-16.<br />

Berg, J. van den, Biessen, J., Bruijn, E. de en Onstenk, J. (2004). De wending <strong>naar</strong><br />

competentiegericht leren en opleiden. De kracht van de verbinding. ’s-Hertogenbosch: CINOP<br />

Expertisecentrum.<br />

Berg, J. van den en Doets, C. (Red.) (2005). Een dag zonder leren, is een verloren dag.<br />

Onderzoek proeftuinen 2004-2005 ’s-Hertogenbosch: CINOP Expertisecentrum.<br />

Berg, R. van den, <strong>Van</strong>denberghe, R. en Sleegers, P. (1999). Management of innovations<br />

from a cultural perspective. School Effectiveness and school improvement, 10/3, 321-351.<br />

Boer, P. den en Nieuwenhuis, L. (2002). Wendbaar beroepsonderwijs : Lessen uit groen<br />

onderwijs. Wageningen: Stoas Onderzoek.<br />

Boer, P. den en Wee, E. ter (2002). Met twee benen in de praktijk : het belang van<br />

beroepspraktijkkennis van docenten in het agrarisch beroepsonderwijs. Wageningen: Stoas<br />

Onderzoek.<br />

van <strong>idee</strong> <strong>naar</strong> <strong>interactie</strong><br />

157


158<br />

Expertisecentrum<br />

Boer, P.R. den, Jager, A.K. en Smulders, H.R.M. (2003). Beroepsdilemma’s als sleutel tot<br />

betekenisvol leren. Wageningen: Stoas Onderzoek.<br />

Boer, P. den, Geerligs, J. en Sjenitzer, T. (2005). Kwalificatiewinst in de beroepsonderwijskolom.<br />

Tweede vervolgmeting: 3 jaar vergeleken. Wageningen: Stoas Onderzoek.<br />

Boer, P.R. den, Mittendorff, K. en Sjenitzer, T. (2005). Beter Kiezen in herontworpen<br />

mbo en vmbo. Achtergrondrapportage bij ‘Beter kiezen’, een onderzoek <strong>naar</strong> keuzeprocessen<br />

van jongeren in herontwerpprojecten Techniek in VMBO en MBO. Wageningen: Stoas<br />

Onderzoek.<br />

Bolhuis, S.M. (2000). Naar zelfstandig leren: Wat doen en denken docenten? Apeldoorn:<br />

Garant Uitgevers.<br />

Bontius, I. (2004). Al doende van visie <strong>naar</strong> ontwerp. Competentiegericht leren bij het<br />

Drenthe College. Emmen: Drenthe College.<br />

Bontius, I. en Wijntje-Vegter, G. (2004). Speerpunten: een beweging <strong>naar</strong><br />

competentiegericht leren. ’s-Hertogenbosch: CINOP Expertisecentrum.<br />

Bontius, I. (2005). De organisatie verandert mee. Integraal herontwerp van onderwijs en<br />

organisatie vanuit het perspectief van teams. ’s-Hertogenbosch: CINOP Expertisecentrum.<br />

Bruijn, E. de (1997). Het experimentele en het reguliere : Twintig jaar voltijds kort<br />

middelbaar beroepsonderwijs. Een studie <strong>naar</strong> de relatie tussen onderwijskundige vormgeving en<br />

rendement, dissertatie. Amster dam: SCO-Kohnstamm Instituut.<br />

Bruijn, E. de, m.m.v. Berg, J. van den, Dinjens, F., Geurts, J. en Pauwels, T. (2003). De<br />

pedagogisch-didactische benadering in de beroepsonderwijskolom. ’s-Hertogenbosch: CINOP<br />

Expertisecentrum.<br />

Bruijn, E. de en Groenenberg, R. (2003). Docenten op zoek <strong>naar</strong> evenwicht. Enquête<br />

over nieuwe pedagogisch-didactische aanpak. Profiel, vakblad voor de bve-sector, 12/4,<br />

34-36.<br />

Bruijn, E. de en Berg, J. van den (2004). De kracht van de verbinding.<br />

Competentiegericht leren en opleiden geen blauwdruk. Profiel, vakblad voor de bve-sector.<br />

13/9/10, 26-30.


Bruijn, E. de, Berg, J. van den en Onstenk, J. (2004). De pedagogisch-didactische<br />

vormgeving van het middelbaar beroepsonderwijs. In E. de Bruijn (Red.). Beroepsonderwijs<br />

in ontwikkeling. Onderwijskundig Lexicon Editie III. Actuele thema’s in het onderwijs (pp.58-88).<br />

Alphen aan den Rijn: Kluwer.<br />

Bruijn, E. de en Westerhuis, A. (2004). Onderwijsinnovatie en kennisontwikkeling :<br />

zoeken <strong>naar</strong> nieuwe verbindingen. ’s-Hertogenbosch: CINOP Expertisecentrum.<br />

Bruijn, E. de (2005). Effective innovation strategies in vocational education (MBO).<br />

Research proposal as part of. A.F.M. Nieuwenhuis en E. de Bruijn (2005). Teachers in<br />

innovative vocational education. Application for a field of special interest PROO/NWO.<br />

Enschede/Utrecht: University Twente/University Utrecht.<br />

Bruijn, E. de en Hermanussen, J. (2005). Innovatiearrangement Beroepskolom :<br />

Jaarrapportage 2004 Monitor en Transfer. ’s-Hertogenbosch: CINOP Expertisecentrum.<br />

Bruijn, E. de, Overmaat, M., Glaudé, M., Heemskerk, I., Leeman, Y., Roeleveld, J. en<br />

Venne, L van de (2005). Krachtige leeromgevingen in het middelbaar beroepsonderwijs:<br />

vormgeving en effecten. Pedagogische Studiën, 82/1, 77-96.<br />

Collins, A., Brown, J.S. en Newman. S.E. (1989). Cognitive Apprenticeship: Teaching<br />

the Crafts of Reading, Writing, and Mathematics. In L.B. Resnick (Ed.), Knowing, Learning<br />

and Instruction. Essays in Honor of Robert Glaser (pp. 453-495). Hillsdale, N.J: Lawrence<br />

Erlbaum Associates.<br />

Corte, E. de (1998). Vijfentwintig jaar onderzoek <strong>naar</strong> “Leren en instructie”: een<br />

persoonlijk perspectief. Tijdschrift voor Onderwijsresearch, 23/2, 143-159.<br />

Droste, J., Born, P., Hermanussen, J., Raanhuis, M. en Willemse, P. (2004).<br />

Competentiegericht leren vormgeven, zo kun je dat doen… ’s-Hertogenbosch: CINOP<br />

Expertisecentrum.<br />

Elshout, J.J. (2000). Constructivisme en cognitieve psychologie. Pedagogische Studiën,<br />

77/2, 134-138.<br />

Elshout-Mohr, M. en Moerkamp, T. (1998). Een theoretische verkenning van leren leren.<br />

’s-Hertogenbosch: CINOP.<br />

Entwistle, N.J. (1991). Approaches to learning and perceptions of the learning<br />

environment – Introduction to the special issue. Higher Education, 22, 201-204.<br />

van <strong>idee</strong> <strong>naar</strong> <strong>interactie</strong><br />

159


160<br />

Expertisecentrum<br />

Geerligs, J, Kops, Y., Boer, P. den en Veen, F. van der (2002). Kwalificatiewinst in de<br />

beroepsonderwijskolom. Nulmeting. Wageningen: Stoas Onderzoek.<br />

Geurts, J. (2005). Zonder engagement geen innovatie. Profiel, vakblad voor de bvesector,<br />

14/7, 26-30.<br />

Griffiths, T. en Guile, D. (2003). A connective model of learning : the implications for<br />

work process knowledge. European Educational Research Journal, 2/1, 56-74.<br />

Grinsven, L.C.M. van (2003). Krachtige leeromgevingen in het middelbaar<br />

beroepsonderwijs : effect op motivatie en strategiegebruik bij zelfregulerend leren?, dissertatie.<br />

Leiden: Universiteit Leiden.<br />

Groenenberg, R. (2004a). ‘Balans vinden tussen vrijlaten en verplichten.’<br />

Docentportret. Profiel, vakblad voor de bve-sector, 12/9/10, 38-40.<br />

Groenenberg, R. (2004b). ‘Investeren in een vertrouwensrelatie met deelnemers.’<br />

Docentportret. Profiel, vakblad voor de bve-sector, 12/9/10, 44-46.<br />

Harms, G.J. (1995). Effecten van modulair beroepsonderwijs bij leerlingen: motivatie en<br />

rendement, dissertatie. Groningen: Gronings Instituut voor Onderzoek van Onderwijs,<br />

Opvoe ding en Ont wikkeling, Rijksuniversi teit Groningen.<br />

Hoeve, A. en Nieuwenhuis, L. (2004). Learning routines in innovative processes. Paper<br />

for the ECER conference 2004. Wageningen: Stoas Onderzoek.<br />

Hout-Wolters, B. van, Simons, R.J. en Volet, S. (2000). Active learning : self-directed<br />

learning and independent work. In P.R.J. Simons, J.L. van der Linden en T.M. Duffy (Eds.).<br />

New Learning (pp. 21-37). Dordrecht: Kluwer Academic Publishers.<br />

Jager, A., Mittendorf, K. en Nieuwenhuis, L. (2004). Een leven lang leren in de praktijk :<br />

Kansen voor ROC’s. ’s-Hertogenbosch: CINOP Expertisecentrum.<br />

Klatter, E. en Mulder, R. (2004). PROO-aanvraag als deelproject van <strong>Van</strong> der Sanden,<br />

J.M.M. en Bruijn, E. de (2004). Maatwerk in het MBO. Aanvraag aandachtsgebied PROO/<br />

NWO. Eindhoven/’s-Hertogenbosch: TU Eindhoven/CINOP Expertisecentrum.<br />

Kok, J.J.M. (2003). Talenten transformeren : Over het nieuwe leren en nieuwe<br />

leerarrangementen, oratie. ’s-Hertogenbosch/Eindhoven/Limburg/Tilburg: Fontys<br />

Hogescholen.


Kontoghiorghes, C., Awbrey, S.M. en Feurig, P.L. (2005). Examining the relationship<br />

between learning organization characteristics and change adaptation, innovation and<br />

organizational performance. HRD Quaterly, 16/2, 185-211.<br />

Kuijpers, M. (2004). ‘Alert zijn op het leveren van prestaties.’ Docentportret. Profiel,<br />

vakblad voor de bve-sector, 12/9/10, 30-32.<br />

Kuijpers, M. en Kleef, A. van (2004). ‘Ik zit hier natuurlijk toch aardig te sturen.’<br />

Docentportret. Profiel, vakblad voor de bve-sector, 12/9/10, 52-54.<br />

Kwakman, K. (2002). Continue professionele ontwikkeling tijdens de<br />

beroepsuitoefening. In B.P.M. Creemers (Red.). De professionalisering van de leraar.<br />

Onderwijskundig Lexicon Editie III. Actuele thema’s in het onderwijs, (pp. 93-115). Alphen aan<br />

den Rijn: Kluwer.<br />

Kwakman, K. en Berg, E. van den (2004). Professionele ontwikkeling als<br />

kennisontwikkeling door leraren : <strong>naar</strong> een betere <strong>interactie</strong> tussen praktijk en theorie.<br />

VELON Tijdschrift voor Lerarenopleiders, 25/3, 6-13.<br />

Lunenberg, M. en Korthagen, F.A.J. (2003). De didactische cirkel doorbroken? Een<br />

onderzoek <strong>naar</strong> enkele aspecten van het bevorderen van zelfgestuurd leren door leraren<br />

en leraaropleiders. Pedagogische Studiën, 80/5, 358-375.<br />

Meijer, P., Zanting, A. en Verloop, N. (2001). Docenten-in-opleiding onderzoeken de<br />

praktijkkennis van ervaren docenten. Deel 1: Het gebruik van ‘concept mapping’ in de<br />

lerarenopleiding. VELON Tijdschrift voor lerarenopleiders, 22/1, 9-17.<br />

Meijer, P. en Verloop, N. (2001). Docenten-in-opleiding onderzoeken de<br />

praktijkkennis van ervaren docenten. Deel 2: Het gebruik van het stimulated recall<br />

interview in de lerarenopleiding. VELON Tijdschrift voor lerarenopleiders, 22/3, 26-31.<br />

Meijers, F. en Wardekker, W. (2001). Ontwikkelen van een arbeidsidentiteit. In J.W.M.<br />

Kessels en R.F. Poell (Red.). Human resource development. Organiseren van leren (pp. 301-<br />

319). Alphen aan den Rijn: Uitgeverij Samsom.<br />

Meijers, F. (2004). Bèta/techniek in ontwikkeling. De Axis-verbeterprojecten bekeken.<br />

Delft: Axis.<br />

Miles, M.B. en Huberman, A.M. (1984). Qualitative Data Analysis : A Sourcebook of New<br />

Methods. Beverly Hills/London/New Delhi: Sage Publications.<br />

van <strong>idee</strong> <strong>naar</strong> <strong>interactie</strong><br />

161


162<br />

Expertisecentrum<br />

Mulder, R.H. (1997). Leren ondernemen : Ontwerpen van praktijkleersituaties voor het<br />

beroepsonderwijs, dissertatie. Rotterdam: Erasmus Universiteit Rotterdam.<br />

Odenthal, L.E. (2003). Op zoek <strong>naar</strong> balans : een onderzoek <strong>naar</strong> een methode ter<br />

ondersteuning van curriculumvernieuwing door docenten, dissertatie. Enschede: Universiteit<br />

Twente.<br />

Onstenk, J. m.m.v. Blokhuis, F. (2003). Werkplekleren in de beroepsonderwijskolom.<br />

`s-Gravenhage: Onderwijsraad.<br />

Onstenk, J. (2004). Herontwerp techniek in het middelbaar beroepsonderwijs. Delft: Axis.<br />

Onstenk, J., Bruijn, E. de en Berg, J. van den (2004). Een integraal concept van<br />

Competentiegericht Leren en Opleiden (CLOP). Achtergronden en theoretische verantwoording.<br />

’s-Hertogenbosch: CINOP Expertisecentrum.<br />

Overmaat, M. (2003). Flankerend onderzoek experimentele lerarenopleiding, deel B.<br />

Attitudes en percepties van docenten en studenten, 3e en 4e onderzoeksjaar. Amsterdam:<br />

SCO-Kohnstamm Instituut.<br />

Poell, R.F. en Krogt, F.J. van der (2003). Hoe leveren opleiders in leertrajecten<br />

maatwerk? – Een kleinschalig project in de zorgsector laat zien dat opleiders in de<br />

praktijk weinig bewuste aandacht schenken aan maatwerk. Opleiding en Ontwikkeling,<br />

16/7/8, 11-16.<br />

Programmaraad voor het Onderwijsonderzoek (PROO) (2005). PROO-Jaarverslag<br />

2004. ‘s-Gravenhage: Nederlandse Organisatie voor Wetenschappelijk Onderzoek<br />

(NWO), Maatschappij en Gedragswetenschappen.<br />

Sanden, J. van der, Bruijn, E. de en Mulder, R. (2002). Het beroepsonderwijs.<br />

Programmeringstudie in opdracht van NWO Programmaraad voor het Onderwijsonderzoek.<br />

`s-Gravenhage: NWO/PROO.<br />

Sanden, J.M.M. van der, Os, M.J.M. van en Kok, H. (2004). Naar aantrekkelijk technisch<br />

vmbo. Resultaten van drie jaar herontwerp. Delft: Axis.<br />

Sanden, J.M.M. van der (2004). Ergens goed in worden : Naar leerzame loopbanen in het<br />

beroepsonderwijs, lectorale rede. Eindhoven: Fontys Pedagogisch Technische Hogeschool.<br />

Simons, P.R.J. (1996). Metacognitive strategies: Teaching and assessing. In E. de Corte<br />

en F.W. Weinert (Eds.). International Encyclopedia of developmental and instructional<br />

psychology (pp. 441-444). Oxford: Pergamon.


Simons, P.R.J. (Red.). (2000). Leren en instructie. Reviewstudie. ‘s-Gravenhage: NWO/<br />

PROO.<br />

Simons, P.R.J., Linden, J.L. van der en Duffy, T.M. (Eds.). (2000). New Learning.<br />

Dordrecht: Kluwer Academic Publishers.<br />

Smid, G. (2001). Professionals opleiden : Over het ontwerpen van competentiegericht<br />

vervolgonderwijs voor hoger opgeleiden. Schoonhoven: Academic Service.<br />

Tjepkema, S. (2003). The learning infrastructure of self-managing teams, dissertatie.<br />

Enschede: University Press.<br />

Veenman, M.V.J., Elshout, J. en Meijer, J. (1997). The generality vs. domain-specificity<br />

of metacognitive skills in novice learning across domains. Learning and Instruction, 7, 187-<br />

209.<br />

Verloop, N. (1999). De leraar. Reviewstudie. `s-Gravenhage: NWO/PROO.<br />

Verloop, N. en Lowyck, J. (Red.). (2003). Onderwijskunde : Een kennisbasis voor<br />

professionals. Groningen/Houten: Wolters-Noordhoff.<br />

Verloop, N. (2003). De leraar. In N. Verloop en J. Lowyck. (Red.). Onderwijskunde.<br />

Een kennisbasis voor professionals. (pp. 194-250). Groningen/Houten: Wolters-Noordhoff.<br />

Vermunt, J.D. (1996). Metacognitive, cognitive and affective aspects of learning styles<br />

and strategies: a phenomenographic analysis. Higher Education, 31, 25-50.<br />

Veugelers, W. (1989). Modulering en het afstemmen van onderwijs op arbeid. De<br />

consequenties van modulering voor de inhoud van het onderwijs. Comenius, 34, 209-229.<br />

Woerkom, M. (2003). Critical Reflection at Work: Bridging Individual and Organisational<br />

Learning, dissertatie. Enschede: Twente University.<br />

Yin, R.K. (1984). Case Study Research. Design and Methods. Applied Social Research<br />

Methods Series vol. 5. Beverly Hills/London/New Delhi: Sage Publications.<br />

van <strong>idee</strong> <strong>naar</strong> <strong>interactie</strong><br />

163


164<br />

Expertisecentrum


1 Bijlage<br />

Leeractiviteiten volgens deelnemers<br />

en tevredenheid daarover<br />

(uitgesplitst <strong>naar</strong> groepsinterview, vergelijk tabel 6.4, pagina 111)<br />

Leeractiviteiten*<br />

Kenmerken<br />

deelnemers<br />

20 groepsgesprekken<br />

1. Elektro, 2e<br />

jaars BOL<br />

niveau 4; n=2<br />

Mate van<br />

tevredenheid<br />

**<br />

2. Elektro, 2e<br />

jaars BOL<br />

niveau 4; n=2<br />

Mate van<br />

tevredenheid<br />

**<br />

3. Telematica,<br />

2e jaars<br />

BOL4; n=3<br />

Mate van<br />

tevredenheid<br />

**<br />

Memoriseren<br />

(leren van<br />

theoretische<br />

feiten en<br />

kennis)<br />

(1)<br />

van <strong>idee</strong> <strong>naar</strong> <strong>interactie</strong><br />

Routineren<br />

(onder de<br />

knie krijgen<br />

van<br />

techniek/<br />

vaardigheid)<br />

(2)<br />

Integreren en<br />

contextualiseren<br />

(integrale<br />

probleemoplossing)<br />

(3)<br />

Generaliseren<br />

en articuleren<br />

(veralgemenen,<br />

transfer,<br />

oplossing-<br />

(sproces)<br />

bespreken)<br />

(4)<br />

Zelfregulatie<br />

(plannen,<br />

zelfsturing,<br />

hulp vragen,<br />

evaluatie)<br />

Vaak Vaak Altijd Vaak Altijd Altijd<br />

Negatief Gematigd<br />

positief<br />

(5)<br />

Zeer kritisch Positief Gematigd<br />

positief<br />

Coöperatief<br />

leren<br />

(groepswerk,peercoaching)<br />

(6)<br />

Positief<br />

Vaak Vaak Altijd Vaak Altijd Vaak<br />

Negatief Gematigd<br />

positief<br />

Positief Gematigd<br />

positief<br />

Positief Positief<br />

Vaak Vaak Soms Vaak Altijd Altijd 2<br />

Positief Positief Positief Positief Positief Positief<br />

Verhouding<br />

memoriseren/<br />

routineren<br />

versus<br />

rest*****<br />

2<br />

2<br />

165


166<br />

Expertisecentrum<br />

Leeractiviteiten*<br />

Kenmerken<br />

deelnemers<br />

20 groepsgesprekken<br />

4. 1e jaars,<br />

Techniek<br />

breed,<br />

BOL4; n=2<br />

NB net<br />

gestart<br />

Mate van<br />

tevredenheid<br />

**<br />

5. 2e jaars<br />

Bouw/infra,<br />

TIND,<br />

BOL4, n=3<br />

Mate van<br />

tevredenheid<br />

**<br />

6. 1e en 2e<br />

jaars BBL,<br />

metselen,<br />

niveau 3;<br />

n=2; geen<br />

TIND<br />

Mate van<br />

tevredenheid<br />

**<br />

7. 3e jaars,<br />

BOL4,<br />

Verpleegkunde;<br />

n=2<br />

Mate van<br />

tevredenheid<br />

**<br />

Memoriseren<br />

(leren van<br />

theoretische<br />

feiten en<br />

kennis)<br />

(1)<br />

Routineren<br />

(onder de<br />

knie krijgen<br />

van<br />

techniek/<br />

vaardigheid)<br />

(2)<br />

Integreren en<br />

contextualiseren<br />

(integrale<br />

probleemoplossing)<br />

(3)<br />

Generaliseren<br />

en articuleren<br />

(veralgemenen,<br />

transfer,<br />

oplossing-<br />

(sproces)<br />

bespreken)<br />

(4)<br />

Zelfregulatie<br />

(plannen,<br />

zelfsturing,<br />

hulp vragen,<br />

evaluatie)<br />

(5)<br />

Coöperatief<br />

leren<br />

(groepswerk,peercoaching)<br />

Vaak Soms (nog) Nooit Altijd Vaak Altijd 2<br />

Neutraal Gematigd<br />

positief<br />

Positief Positief Positief Gematigd<br />

positief<br />

Soms Soms Altijd Vaak Altijd Altijd 3<br />

Neutraal Zeer<br />

kritisch<br />

Altijd (op<br />

school)<br />

Gematigd<br />

positief<br />

Nooit (op<br />

school)/<br />

vaak<br />

(tekenen)<br />

Gematigd<br />

positief<br />

Positief Positief Positief Positief<br />

Nooit<br />

Alleen in de<br />

praktijk<br />

Gematigd<br />

positief<br />

(6)<br />

Nooit Nooit Nooit 1<br />

Gematigd<br />

positief<br />

Gematigd<br />

positief<br />

Zeer<br />

kritisch<br />

Soms Vaak Zelden Altijd Vaak Zelden 1<br />

Positief Gematigd<br />

positief<br />

Positief Positief Positief Kritisch<br />

(moeilijk)<br />

Verhouding<br />

memoriseren/<br />

routineren<br />

versus<br />

rest*****


Leeractiviteiten*<br />

Kenmerken<br />

deelnemers<br />

20 groepsgesprekken<br />

8. 3e jaars,<br />

BOL4,<br />

Verpleegkunde;<br />

n=3<br />

Mate van<br />

tevredenheid<br />

**<br />

9. 1e jaars<br />

ICT, BOL2;<br />

n=3<br />

Mate van<br />

tevredenheid<br />

**<br />

10. 1e jaars<br />

ICT, BOL2;<br />

n=3<br />

Mate van<br />

tevredenheid<br />

**<br />

11. 1e jaars<br />

ICT BOL2;<br />

n=2<br />

Mate van<br />

tevredenheid<br />

**<br />

Memoriseren<br />

(leren van<br />

theoretische<br />

feiten en<br />

kennis)<br />

(1)<br />

Routineren<br />

(onder de<br />

knie krijgen<br />

van<br />

techniek/<br />

vaardigheid)<br />

(2)<br />

Integreren en<br />

contextualiseren<br />

(integrale<br />

probleemoplossing)<br />

(3)<br />

Generaliseren<br />

en articuleren<br />

(veralgemenen,<br />

transfer,<br />

oplossing-<br />

(sproces)<br />

bespreken)<br />

(4)<br />

Zelfregulatie<br />

(plannen,<br />

zelfsturing,<br />

hulp vragen,<br />

evaluatie)<br />

(5)<br />

Coöperatief<br />

leren<br />

(groepswerk,peercoaching)<br />

Vaak Vaak Zelden Vaak Altijd Vaak 2<br />

Positief Positief Zeer kritisch - Positief Kritisch<br />

(vanwege<br />

moeilijk)<br />

Vaak Altijd Zelden Vaak Vaak Zelden 1<br />

Negatief Positief Gematigd<br />

positief<br />

Positief Zeer<br />

kritisch<br />

(6)<br />

Positief<br />

Vaak Soms Vaak Vaak Altijd Altijd 2<br />

Neutraal/<br />

kritisch<br />

Positief Positief Positief Positief Gematigd<br />

positief<br />

Vaak Vaak Soms Zelden Altijd Vaak 1<br />

Neutraal/kritisch<br />

van <strong>idee</strong> <strong>naar</strong> <strong>interactie</strong><br />

Positief Gematigd<br />

positief<br />

Positief Positief Positief<br />

Verhouding<br />

memoriseren/<br />

routineren<br />

versus<br />

rest*****<br />

167


168<br />

Expertisecentrum<br />

Leeractiviteiten*<br />

Kenmerken<br />

deelnemers<br />

20 groepsgesprekken<br />

12. 1e jaars,<br />

Gww/infra<br />

Technodesign,<br />

BOL4, n=2<br />

Mate van<br />

tevredenheid<br />

**<br />

13. 3e jaars,<br />

Gww/infra<br />

Technodesign,<br />

BOL4; n=2<br />

Mate van<br />

tevredenheid<br />

**<br />

14. 2e jaars<br />

Gww/infra,<br />

Technodesign,<br />

BOL4; n=2<br />

Mate van<br />

tevredenheid<br />

**<br />

15. 1e jaars,<br />

Gww/infra,<br />

Technodesign<br />

BOL4,<br />

n=1<br />

Memoriseren<br />

(leren van<br />

theoretische<br />

feiten en<br />

kennis)<br />

(1)<br />

Routineren<br />

(onder de<br />

knie krijgen<br />

van<br />

techniek/<br />

vaardigheid)<br />

(2)<br />

Integreren en<br />

contextualiseren<br />

(integrale<br />

probleemoplossing)<br />

(3)<br />

Generaliseren<br />

en articuleren<br />

(veralgemenen,<br />

transfer,<br />

oplossing-<br />

(sproces)<br />

bespreken)<br />

(4)<br />

Zelfregulatie<br />

(plannen,<br />

zelfsturing,<br />

hulp vragen,<br />

evaluatie)<br />

(5)<br />

Coöperatief<br />

leren<br />

(groepswerk,peercoaching)<br />

Vaak Soms Soms*** Vaak Altijd Altijd 2<br />

Positief Positief Zeer kritisch Neutraal/<br />

kritisch<br />

Gematigd<br />

positief<br />

(6)<br />

Positief<br />

Vaak Soms Vaak Altijd Altijd Altijd 2<br />

Gematigd<br />