21.09.2013 Views

dpo_787.pdf

dpo_787.pdf

dpo_787.pdf

SHOW MORE
SHOW LESS

Create successful ePaper yourself

Turn your PDF publications into a flip-book with our unique Google optimized e-Paper software.

01 1994 5939 UB AMSTERDAM


N E D E R D U I T S C H<br />

TAALKUNDIG<br />

WOORDENBOEK.


N E D E R D U I T S C H<br />

T A A L K U N D I G<br />

WOORDENBOEK,<br />

DOOR<br />

P. W E I L A N D .<br />

T E A M S T E L D K$^jSbt<br />

JO H A N N E S A\"Jk$flgï<br />

S.<br />

M DsC CC x!\|^S^^


VOORBERIGT.<br />

Ik zou voor dit deel mijns JVoordenboeks geen berig<br />

geplaatst hebben, hadde ik het niet noodzakelijk ge­<br />

acht , kier den man te noemen, die mij 3 federt den<br />

dood van mijnen waarden vriend J. v. CONVENT,<br />

in dezen mijnen arbeid behulpzaam geweest is. De<br />

Weleerw. GEBBR. BRUINING, Predikant te Ze­<br />

venhoven , die reeds voorheen blijken zijner uitgebre<br />

taalkennis gegeven heeft, is % van de letter P af, mij$<br />

medearbeider geworden , en brengt mij dus in de wort<br />

* git.


V O O R B E R I G T .<br />

zetting mijner moeijelijke take niet weinig verligting<br />

toe; Dit dacht ik te moeten berigten, om dezelfde<br />

redenen , welke mij gedrongen hebben, den naam van<br />

J. v. CONVENT bekend te maken;<br />

Rotterdam 9 van Slagtmaand 1809.<br />

S:


s.<br />

S is de _ zeventiende letter van het Nederduitfcbc ABÊ,<br />

de dertiende in orde onder dc medeklinkers, en de eerfte<br />

tandletter. Zij wordt gevormd door het geluid fterk<br />

door de tanden te laten fisfen. En dit is het onderscheid<br />

tusfehen haar en de z, welke met eene zachte<br />

;ig wordt uitgefproken. Zie verder INL. bl. 6t enz.<br />

De s is in het Gothisch een zeer gemeene uitgang,<br />

fpruitende uit enkele zucht, om een fisfend geluid te;<br />

maken. In andere talen is s een medium derivandi:<br />


*74<br />

S A.<br />

te hitfen, en vreesachtigen uit te jouwen: Sa! pak<br />

hem! Of: Sa, fa! hij durft niet! hoort men dikwijls<br />

van de jongens op de ftraat.<br />

SAAI, z. n, o., des faais , of van het faai; het meerv.<br />

faaijen wordt gebruikt, om onderfcheidene foorten aan<br />

te duiden. Eene foort van wollen ftof. Luikfche faai.<br />

Van hier het onverbuigb. faaijen, dat vmfaai gemaakt is:<br />

een faaijen borstrok; figuurl., iemand, die niet vlug<br />

is, ook langzaam in het ipreken: hij is een faaijen vent.<br />

Zamenftelling: faaihal, de plaats waar de ftukken faai<br />

gelood worden; faaifalrijk , enz.<br />

SAAIJEN, zie faai.<br />

SAAIJET, z. n., o., des faaijets, of van het faai]et 5<br />

meerv faai jetten. Garen van faai gefponnen; zamengefteld<br />

uit faai en den basterduitgang et. Van hier het<br />

onverbuigb. faaijettcn: faaijetten koufen.<br />

SAAL, SALE, z. n., vr., der of van de faal of fale;<br />

zonder meerv, Eene rivier in Duitschland.<br />

SAAN, zie Zaan.<br />

SAARD, faart, veroud. bijv. naamw., by KIL. en anderen<br />

, voor zacht, teeder gebezigd: foo kuijs en faert<br />

is fij gemaniert. BREDERO. Voor foo faerten en weeldigen<br />

maget. D. V. COORNH.<br />

SABBAT, z., n., m., des Sabbats of van den Sabbat;<br />

zonder meerv. De rustdag der Joden, zijnde de zevende<br />

der week, van het Hebreeuwfche woordrusten.<br />

Men vindt dit woord bij fchrijvers van gezag niet<br />

dan mannel. gebruikt, waarfchijnlijk, omdat het woord<br />

dag daar onder verftaan werd: die den heiligen Sabbat<br />

breekt. VOND. Den Sabbat hebben wij met ontucht<br />

flaêg ontwijd. DE DECKER. Sommige Christenen<br />

hebben het woord overgenomen, om er den eerften dag<br />

der week, tot de openbare Godsdienstoefeningen en verpoozing<br />

van den arbeid gefchikt, mede te beteekenen.<br />

Even overdragtelijk wordt hetzelve wel eens gebruikt,<br />

om in een' Godsdienftigen ftijl éenen onbepaalden tijd<br />

van rust, of bevrijding van moeite en fmart, aan te<br />

duiden. Zamenftell.: Sabbatdag, Sabbatjaar, bij de<br />

Israëlieten ieder zevende jaar, wanneer alle velden moesten<br />

braak liggen, enz., een rustjaar; voorts Sabbatfchender,<br />

Sabbatsreis, eene bepaalde lengte van weg ,<br />

welke de Joden, tegen de bedoeling der wet van Mo-<br />

2£S, waanden op eenen Sabbat te mogeji afleggen; Sabbats*


S »75<br />

hatsvrouw, eene onjoodfche vrouw, bij de hedendaagfche<br />

Joden gebruikt wordende, om op den Sabbat hen<br />

te bedienen. Bij NOTKERUS heet de Sabbat der Joden<br />

firrotak, firtag, viroo, d. i. vierdag; in het Angelf.<br />

Sabbathum en restedaeg, d. i. rustdag, hetwelk:<br />

ook bij ons in gebruik is. Oul. zeide men voor fahbat<br />

ook zaturdag: en is deze menfche van Gode, dia<br />

de zaterdach niet en viert. LEVEN J. C. Want he><br />

is des heren Jdterdach. BIJB. 1477. Bij de overneming<br />

van het oorfpronkelijke woord, laten wij de eindletter<br />

h achter, even gelijk de fchrijvers van het N. V*<br />

in hun a-uBBccrov, c-a'B&urx.<br />

SABBATDAG, zie Sabbat.<br />

SABBATSREIS, zie Sabbat.<br />

SABBEREN, onz. w., gelijkvl. Ik fabberde, heb ge*<br />

fabberd. Een oud woord, beteekenende kladden, kladfchiïderen,<br />

alsmede [nappen, eene beuzelachtige taal<br />

voeren; waarfchijnlijk afkomtlig van fabbe, een verouderd<br />

z. n., vr., een fiordig wijf. Van hier fabbe rder,<br />

een kladfchilder, en ook een ijdelefnapper. KIL.-*<br />

Sabberen had oul. ook nog eene andere beteekenis, name*<br />

lijk die van hakkelen , ftamelen, lat. balbutire. BREDERO<br />

bezigt het van de fchapen, ziende op derzelver afgebroken<br />

en ftamelend geluid: de fchaapjes fabbrend knabbelen.<br />

SABKL, z. n., vr., der fabel of van de fabel; meerv.<br />

fabels. Een breed gekromd zwaard, hetwelk oorfpronkelijk<br />

bij de Turken en Hongaren te huis behoort.<br />

Waar door het hof geftoort de dolle fabel wetfe en<br />

klonck hunnen neck. VOND. Heer vader verfde nooit<br />

de fabd in zijn bloet. Dezelfde. Bij HOOFT vindt<br />

men het woord mannel. gebruikt: Hij rukt den fabel<br />

•uit. Dezen volgen HALMA en anderen. Misfchien<br />

ook, dat de uitgang el, hier een werktuig aanduidende,<br />

voor het mannelijke gedacht pleiten kan, volgens<br />

BILDERDIJK. De meerderheid der nette fchrijveren verkiest<br />

echter VONDEL te volgen.<br />

Sabel, in het Nederfakf. zabel, zweed, fabel, eng.<br />

fabre, ital. fabra, fable, Boheemsch, fsawle, in Finland<br />

: fabelt. WACHTER leidde het af van het Arabifche<br />

fdf, een degen, zwaard, waarfchijnlijk een krom<br />

zwaard: want dat het begrip van eene kromheid in dit<br />

woord het heerfchende is, blijkt uit het nieuw-Griekfche<br />

£


£7^ S A.<br />

dit woord, zoo wel als de zaak zelve, ongetwijfeld uit<br />

Hongarije en Turkije ontvangen, dewijl kromme zwaarden<br />

bij onze voorvaderen in geen gebruik waren. Zamenft.:<br />

fabelboonen, fabelkling, fabelflag enz. Van<br />

hier fabelen, met de fabel houwen, alleen gebruikelijk<br />

in nederfabelen, neer fabelen.<br />

SABEL, z. n., m., des fabels of van den fabel, meerv.<br />

fabels. Een zogend dier, behoorende tot het gedacht<br />

der wezels. De fi'aaiftc zijn die, welke donkere, zwart<br />

bruine vellen hebben, en in Siberië gevonden worden.<br />

Het bewoont de digte bosfehen van de noordelijke deelen<br />

der aarde. Een van het vel van dit dier gemaakt<br />

halsdekfel der vrouwen, draagt insgelijks dezen naam:<br />

ik deed mijn' fabel om. Van hier worden alle andere ,<br />

van welk bont ook Vervaardigde, halsdekfels der vrouwen,<br />

fabels genoemd. Sabel, hoogd. zobel, eng. fable,<br />

ff. zibclline, ital. zibellino.<br />

SADDUCEER, z. n., m., des Sadducecrs, of van den<br />

Sadducecr; meerv- Sddduceërs. Eene bekende fekte<br />

onder de Joden voor en in den leeftijd van Jezus Christus.<br />

Het woord is afkomftig van den Hebreeuwfchen<br />

eigennaam Sadok. Van his-r het bijv. n'. Sadduceesch.<br />

SAFFIER , z. ri., m. en o. , des faffiers, of'van den, of<br />

het faffier; meerv. fafficren. Een edelgefteente: een<br />

hemelsblaawwe faffier. Zamenftell. fajfierjlecn. Van<br />

hier het onverbuigbare fafficren, van faffier gemaakt.<br />

Dit woord is van Oosterfchen oorfprong, en, met<br />

de zaak zelve, door alle westerfche volken overgenomen.<br />

Voor den faffierfteen genomen, is het mannelijk.<br />

Voor bergftof, of enkel faffier, is het met en zonder<br />

lidwoord in gebruik , als goud, zilver, enz., doch onzijdig<br />

, even als de metalen: dat zuiver nooit bevlekt<br />

en loutere faffier. VOND.<br />

SAFFIEREN, zie faffier.<br />

SAFFLOERS, z. n., o., des, of van het faffloers; zonder<br />

meerv. Een gewas, wilde falfraan. De Engelfchen<br />

hebben faffiower. Het woord is ongetwijfeld afkomftig<br />

vart het volgende.<br />

SAFFRAAN, z. n., m., des fafraans, of van den faffraan;<br />

zonder meerv. Het voortbrengfel van een zwavelgewas,<br />

hetwelk van verwers en fchiklers veel gebruikt<br />

wordt, tot het maken van eene fchoone hoogge-


S A« 2?7<br />

gele kleur. Voor het mannelijke geflacht pleit het voorbeeld<br />

van DE DECKER : met purpren rozen glans en<br />

gloeienden faffraen. VAN MANDER en PIETERSON<br />

gebruiken het vrouwelijk.<br />

Saffraan, hoogd. fr. en eng. faffran, ital. safe.<br />

rano, boh. fsaffran. Het is, gelijk het gewas zelf,<br />

uit de Oosterfche landen afkomftig, en heet in het<br />

arab. fahafaran, perz. zafferon, zaffaranum. Zamenftellingen:<br />

fafraanboom , fafraangeel, fafraankleur,<br />

[afr aanplant, enz. Van hier faffranig.<br />

SAGE, zie zage.<br />

SAGEN, onz. w., gelijkvl. Ik faagde , heb gefaagcl.<br />

Een eeds eenigzins verouderd woord, beteekenende: met<br />

eene fterke vrees bevangen zijn. KILIAAN heeft het z. n.<br />

faeghe, t facghc (Jaag, fage) inde beteekenis van vrees,<br />

angst, hetwelk hij afleidt van het in zijnen tijd reeds<br />

verouderde bijv. n. faegh, vreesachtig. TEN KATE<br />

heeft deze woorden insgelijks, en leidt dezelve af van<br />

zach of zag, den verl. tijd van zien, zoo dat het bijv.<br />

n. faagh (bevreesd'), gefchreven in plaats van t'faagh<br />

(je zaag) , zoo veel zou zijn als met vrees. Het nog<br />

overgeblevene ontzag wordt door hem langs hetzelfde<br />

kanaal afgeleid. In het hoogd. is het bekende zagen,<br />

zaghaft, enz. afkomftig van het verouderde zag.<br />

Misleiden dat het moefogothifche us-agjan, fterk vreezen,<br />

van denzelfden oorfprong is. Wij hebben den<br />

wortel overgehouden ia ons verfaagd, enz.<br />

SAIZOEN, z. n., o., des faizoens , of van het fatzoen ;<br />

meerv. fatzoenen. Een van de vier getijden des jaars: naar<br />

het fatzoen. VOND. KILIAAN leidt het woord af vanfaed,<br />

faeijing,oudtijds met eene/'gefpeld wordende.Volgens deze<br />

afleiding zouden wij thauds de z in hetzelve moeten aannemen.<br />

Maar waarschijnlijker is de afleiding van het<br />

latijnfche fatio, door het fr. faifon, hetwelk oulings<br />

in die taal fafonsn fafon was, even gelijk van ratio, raifon<br />

is, enz. Oorfpronkelijk heeft het dan de beteekenis<br />

van zaaitijd, maar wordt in ecnen uitgebreider*<br />

zin voor alle jaargetijden genomen. In eenen overdragtelijke<br />

beteekenis wordt het ook gebruikt, voor een' bekwamen<br />

tijd.<br />

Saizoen, fr. faifon, eng. feafon, ital. ftagione, fp.<br />

fazon.<br />

SAK, z. n., m., des faks, of van den fak; meerv.<br />

. S 3 fak-


*7*<br />

s A<br />

-<br />

fakken. Een fêtfrg vrouwekleed, een losfe japon.<br />

Waarfchijnlijk is het oorspronkelijk hetzelfde woord<br />

als zak, doch hetwelk het gebruik in deze beteekenis<br />

met de fchcrpe f wil uitgefproken hebben. De engelfchcn<br />

gebruiken hun jack eveneens. Het hcbreeuwfche<br />

pt2f !éii.,het hxtpf€ki fdgum fchijncn hiermede verwant.<br />

^<br />

SAKRAMENT, z. n., o., als fakraments ,'of van het<br />

fakrament; meerv. fakramenten. Eene meer of min<br />

geheimzinnige, pkgtige, godsdienftige handeling, waarby<br />

meiiy door middel van een uiterlijk teeken of zinnebeeld,<br />

een geestelijk goed verkrijgt. In dezen zin<br />

is het woord thans bij de meeste proteftantfche Christenen<br />

in ge'bruik. Het is een latijnsch woord, hetwelk<br />

oorfpronkelijk betcekende een onderpand, dat dcor<br />

degenen, die een regtsgeding aanvingen, bij cenenpriester<br />

gebragt werd, om door denzelven aan de winnende<br />

partij afgegeven te worden; alsmede den krijgseed der<br />

foldaten. In de eerfte ecuwen der Christelijke tijdtelling<br />

noemde men alle zinnebeeldige tcekenen van goddelijke<br />

en geestelijke zaken een fakrament. In volgende tijden<br />

werd het woord alleen gebruikt voor zekere uiterlijke<br />

handelingen , waardoor men geloofde de goddelijke<br />

genade' te verwerven; in dezen zin heeft de roomfehe<br />

kerk zeven fakramenten. De meerderheid der Proteftanten<br />

noemt den doop en het avondmaal fakramenten;.<br />

en het laatfte wordt inzonderheid het fakrament<br />

des altaars, of alleen het fakrament geheeten. In de-<br />

Toomfche kerk draagt de gewijde hostie dezen naam:<br />

Tot de verheffing van 't fakrament. HOOFT. Van *f<br />

hoogwaardigh fakrament. VONDEL. Bij NOTKERUS<br />

Vindt men verfcheidene overzettingen van dit woord,<br />

•als: heiligmeineda, vticdom. van weih , heilig , of Her<br />

tviedom, heiligtuom, wizzoth, tougani , geheimenis,<br />

fougenhelt, enz. Veel godgeleerde fchrijvers vertalen<br />

het thans door bondzegel. De woorden fapperment,<br />

fapperment, fakkerloot, welk laatlle men voor eene<br />

misvorming van facra lotto houdt, zijn eene foort van<br />

Bastaardvloeken in den mond van het gemeene volk, van<br />

dit woord afkomftig. Zamenft.: fakramenthuisje ,fakramcntfchc'nder,<br />

fakramentsdag, enz. Van hier met<br />

eencn bastaarduitgang fakramenteel.<br />

SAKK.1S-TIE, z. n., vr., der of van de fakristie; meerv.<br />

fa-


s m<br />

frkristiên. Een vertrek bij de roomfche Iftegjtwaar<br />

de kerkelijke gereedfchappen bewaard wo den,<br />

en de geestelijken hunne ambtskleederen aantrekken<br />

In de fykristij. HOOFT. Het is een woord uit het<br />

monnikenlatijn der middeleeuwen, m plaats vvafacra-<br />

S. Zamenftelk: fakristiemeester. Sommigen noemen<br />

den koster eener roomfche kerk den fakrtsujn.<br />

SALADE, z. n.,vr.,der,oïvande falade; hetmeerv.<br />

laden kan van verfcheidenefoortengebruiktworden. Alle<br />

fpijs, die koud met olie en azijn gegeten wordt: haringfalade;<br />

en meer bepaald alle kruiden, die raauw op deze<br />

wijze gebruikt worden: kropfaladc, latu•wfalade=, enz.<br />

Salade, nederf. flaat, flaut, cng.falad, fr. falade,<br />

boh. falat. De naaste afltatnming is van het ital. falata<br />

, infalata, hetwelk gezouten beteekent, en waarbij<br />

het woord herba onderfteld wordt. Zulke fpijzen heetten<br />

bij COLUMELLA reeds falgama. Intusfchen kan<br />

dit ital. falata nog wel uit het oosten afkomitig zij-.i,<br />

dewijl in de Albanifche, Wallachifche en Pcrzifche talen<br />

falata eene als falade toebereide fpijs beteekent.<br />

SALAMANDER, z. n., m. , des falamanders, oïvan den<br />

falamander; meerv. falamanders. Een tweeflachtig viervoetig<br />

dier, tot het gedacht der hagedisfen behoorende.<br />

Zamenft.: meer falamander ,waterfalamander ; voorts:<br />

falamanderboom, een oostindifche boom, dus genoemd,<br />

uit hoofdedatzijn dikke bast het vuur zeer lang kan wederftaan;<br />

gelijk men van ouds beuzelde, dat de falamander in<br />

het vuur kon leven.Het eerfte gedeelte van' t gr. woord,waar<br />

uit het ontleed is


* 8


S A. aSü<br />

melarij. TEN KATE meent dat dit woord, door den<br />

invloed van den hoogdaitfchen tongval, die de z tegen<br />

onze t vervvisfelt, eene verbastering is van tammelen ><br />

en afkomftig van het oude wortelwoord tem, tam,<br />

hedendaags temmen.<br />

S A M M E T , veroud. z. n., voor fluweel, bij KIL.<br />

en anderen voorkomende. Hoogd., zweed.,fammet-%<br />

bij MEL. ST. famijt.<br />

SAMT, veroud. voorzetfel, hetzelfde beteekenende, als<br />

met, nevens, bij KIL. pariter, fimul: famt het gevoelen<br />

der ftaaten. HOOFT. InVriesl. zegt men nog [amps.:<br />

SANDELBOOM, z. n., m., des fandelbooms, of van<br />

den fandelboom; meerv. fanclelboomen.. Een boom,<br />

die in Ceilon, Amerika en Egijpte te huis behoort.<br />

Het woord is gevormd naar het bastaardlatijnfche<br />

fantalum, hetwelk waarfchijnlijk uit Indie oorfpronkelijk<br />

is.<br />

SANDELHOUT, z. n., vr. , des fandelhouts, oïvan<br />

het fanddhout; zonder meerv. Een blaauwachtig hout<br />

van den eigenlijken fandelboom, hetwelk in de apotheken<br />

gebruikt wordt. Ook wordt het brazilienhout<br />

in het gemeene leven fandelhout genoemd.<br />

SANDRAK, z. n., o., des fandraks, of van het fandrak;<br />

zonder meerv. Eene witte hars of gom, die uit<br />

den jeneverboom vloeit. Ook eene delfftof van eene<br />

helder roode kleur, veel naar arfenicum gelijkende. Het<br />

is een vreemd woord, waarfchijnlijk uit de oosterfche<br />

landen afkomftig.<br />

SANHEDRIN, z. n., m., des fanhedrins , of van den<br />

fanhedrin; zonder meerv. Eene aanzienlijke raadsvergadering<br />

bij de oude Joden, beftaande uit zeventig<br />

leden, en in welke de hoogepriester voorzat.<br />

Kaifas waerfchuuwt den Sanhederin. VOND. Het<br />

past den Sanhedrin. Dezelfde. Het is een grieksch<br />

woord, ffwiSpiov, hetwelk vergadering beteekent.<br />

SANT, z. n., m., des fants, of van den fant; meerv.<br />

[anten. Een heilige. Men gebruikt dit woord meestal<br />

ten aanzien van perfonen, die door befluiten van<br />

paufen of kerkvergaderingen voor heilig verklaard zijn;<br />

zeldzamer om iemand aan te duiden, die inderdaad uitfteekt<br />

iri godsvrucht en deugd. Van hier [antin: [anten<br />

en [antinnen. In een' baertigen ftijl wordt [ant<br />

wel eens gebruikt, om iemand te beduiden, voor wien<br />

S 5 men


28* S A.<br />

men een' bijgeloovigen eerbied heeft. Zoo zegt men<br />

van eenen predikant, dat hij in dat of dat huis een<br />

groote Jdnt is. Oulings paste men hetzelfde woord op<br />

mannen en vrouwen toe. Gijsjen is nae fiee gevaeren,<br />

met frijn Fops, fijn lieve fangt, Was de<br />

tnooijjle meijd van 't langt. BREDERO. Hedendaags<br />

.zegt en fchrijft men meer fint: fint Pieter, fint<br />

Paulus; of wel bij verkorting ft.: ft. Petersburg,<br />

eigenlijk de burg van den heiligen Petrus. Het woord is<br />

onduirsch, en blijkbaar van het latijnfche fanctus ontleend.<br />

SANTORIE, z. n., vr., der of van de fantorie;<br />

zonder meerv. Duizendguldenskruid, een bekend gewas.<br />

Van het basterdlatijnfche woord centaurium;<br />

fr. centauréc, eng. centaury, fp. centoria.<br />

Oulings was nog een ander woord fantorie, ook<br />

fanctorie, in gebruik, beteekenende zeker fpeeltuig:<br />

Mn fijn inghegaan in iherufalem mit fanctorien en<br />

harpen. BIJB. 1477. Veel foets gheluyts van organen,<br />

van fantorien, van pipen. GULD. TROEN.<br />

SAP, z. n., 0., des faps, of van het fap; mttxv.fappen.<br />

Het omloopende vocht in alle levende ligchamen<br />

van het planten- en dierenrijk; ook het vocht of water<br />

in boom- en veldvruchten. Het fchijnt een oorfpronkelijk<br />

woord, naar het geluid gevormd. De Engelfchen<br />

gebruiken hun fap alleen voor de vochtigheid in planten,<br />

kruiden en vruchten. VOND. fchreef het fap.<br />

Bij HOOFT vinden wrj het, fchoon met de z gefpeld ,<br />

mede in het onz. geil.: den geur van 'e zap, enz.;<br />

en: een Alchymist, dien grondt zap van een grondelooze<br />

hoop om zijn oor en fpringt. Zamenft.: drui-<br />

• venfpap, grondfap, heulfap, koning fap, limoenfap,<br />

enz. Van hier fappeloos , fappeloosheid, fappig, cUe<br />

of dat veel fappen heeft, fappigheid, fapverw, enz.<br />

SAPANHOUT, z. n., 0., des fapanhouti, of van het<br />

fapanhout; zonder meerv. Een Indiaanfch verwhout,<br />

waarvan eene oranjekleur getrokken wordt. Het woord<br />

is, gelijk de zaak, uitheemsch.<br />

SAPGROEN, z. n., 0., des fapgroens, of van het<br />

fapgroen; zonder meerv. Eene groene kleur of terw«<br />

Hof, waarvan kleinfchilders zich bedienen.<br />

SAPPIG, zit fap.<br />

SARD1JN, z. n., vr., der of van de far dijn; meerv.<br />

faróijnen. Eene foort van kleine haringen, die in groote


S Af a8'3<br />

U menigte in de middcllandfche zee nabij Sardinië gevangen<br />

wordt, en van daar dezen naam ontleent. Ook<br />

vangt men hem in de noordzee, en gerookt zijnde verkrijgt<br />

hij den naam van fprot.<br />

Het woord fat dijn is het naar ons taaleigen veranderde<br />

fr. fardine; ook in het hoogd. fardine, maar meer<br />

fardelle, van het ital. fardclla.<br />

SARDINIË, z. n., o., van het Sardinië. De naam van<br />

een bekend eiland en koningrijk, in de middellandfche<br />

zee. Van hier fardinicr, fardinisch.<br />

SARGIE, z. n., vr., der, oïvan defargie ; het raëerv. fargien<br />

kan van onderfcheiden foorten gsbrui kt worden. Zekere<br />

wollen Hof: Engelfchefargie. Van hier het onverbuigb.<br />

fargien i een fargien rok. Het is van het fr farge, ferge 9<br />

haX.fargia, eng jcrge , nederf.ƒ


aS4 S A.<br />

Ue der verwante talen is een dergelijk woord bekend,<br />

behalve in het oude frankduitfche feran, feeran, hetwelk<br />

wonden beteekent.<br />

SAS , z. n., o., van het fas; meerv. fasfen. Eene fluis ;<br />

ook eene recde, of ligplaats voor fchepen. Het fas<br />

van Gent. De oorfprong van dit woord is waarfchijnlijk<br />

te vinden in den vervoegden tijd van het werkwoord<br />

zitten. HALMA , PTETERSON en anderen nemen het<br />

onzijdig, fchoon het in de dagelijkfche taal elders vrouwelijk<br />

gebruikt wordt. Van hier fasfcr, een iluiswachter,<br />

of een toeziener bij de Huizen, welk.woord in eenige<br />

gewesten nog gehoord wordt. Zamenftelling fasfenheim,<br />

zmtevsfasfem, een dorp tusfchen Leide en Haarlem.<br />

S A S S E F R A S , z. n., o., van het fasfefras; zonder<br />

meerv. Een hout, hetwelk in de geneeskunde gebruikt<br />

wordt. De naam is, met het gewas zelf, uit Amerika<br />

afkomftig.<br />

S A T A N , z. n., m.. des fatans, of van den fatan;<br />

meerv. fatans en fatannen. Een booze geest; of bepaaldelijk<br />

de opperfte van de booze geesten. In beide<br />

beteekenisfen komt het woord in de heilige fchrift voor:<br />

Indien de fatan den fatan uitwerpt; en ook: de<br />

Heer zeide tot den fatan: van waar komt gij? en de<br />

fatan antwoordde: van om te trekken op de aarde. Ia<br />

het gemeene leven hoort men eenige ruwe fpreekwijzen,<br />

waarin dit woord, in de beteekenis van groote<br />

boosaardigheid of verregaande Hechtheid, voorkomt:<br />

dat is een fatan van een wijf. Van hier het bijv. n.<br />

fatansch, voor eenen perfoon of eene zaak, die naar<br />

eenen fatan gelijkt, of veel moeite veroorzaakt. Satanfche<br />

boosheid; een fatanfche weg.<br />

Het is een hebreeuwsch woord JBJlsV, en beteekent<br />

een' vijand, een''. tegenjlrever.<br />

S A T E R , z. n., m., des faters, of van den fater;<br />

meerv. faters. Een boschgod; volgens de verziering<br />

der dichteren een gedrogt, met een menfchenhoofd en<br />

bokspooten. In eene afgeleide beteekenis een geil mensch ,<br />

een vuilik, of ook een lage potfenmaker: een misfelijke,<br />

fater. Zamenft.: fatersbek, enz.<br />

Het is een grieksch woord a-oijvfo;, in het latijn fatyrus,<br />

en in alle europifche talen overgenomen. De beteekenis<br />

van geilheid ligt in het oorfpronkelijke, hetwelk<br />

afkomftig is van «e&ij, de mannelijkheid.<br />

SA-


S A. **5<br />

SATIJN, z. n., o., des fatijns, oïvan het fatijn;<br />

het meerv. fatijnen kan van verfcheidene foorten gezegd<br />

worden. Eene glanzige zijden ftof: gebloemd fatijn.<br />

Gedoscht in wit fatijn. . *<br />

Satijn, fr. fat in, it. fatino. Het woord is af komfti°-<br />

van het bastaardlatijnfchc en italiaanfche feta.<br />

SATIJNEN, bijv. n., onverb. Dat van fatijn gemaakt<br />

is: een fatijnen japon.<br />

SAUCIJS, z. n., vr., der, of van de faucijs; meerv.<br />

faucijzen, Eene dunne worst, van varkensvleesch,<br />

met zout en fpecerijen. Fr. faucisfe, eng. faufage,<br />

it. falciccia, fp. falcicia , van het lat. falfum.<br />

SAUS, z. n., vr., der of van de fans; meerv. faufen.<br />

Allerlei' fap of vocht, hetwelk bij of over de fpijs<br />

gebruikt wordt, om die (makelijker te maken. Alle<br />

fpijs zal te beter fmaak hebben met die zaus. HOOFT.<br />

In eene oneigenlijke beteekenis wordt dit woord genomen<br />

voor alles, wat de aangenaamheid vau eenig genot<br />

verhoogt: zoo zijn een vrolijk hart, een goed geweten<br />

en werkzaamheid de faus van het leven. Van<br />

hier het bedr. gelijkvl. werkw. faufen, in een' eigenlijken<br />

en oneigenlijken zin, ergens den regten of eenen<br />

beteren finaak aan geven. Zamenft.: fauskom, fauslepely<br />

jauspan. — Bierfans, eijerfaus, kervclfaus, mosterdfaus<br />

, wijnfaus, zure faus, zuringfaus, enz.<br />

Dit woord is reeds vroeg overgenomen uit het fr.,<br />

waarin het fauce heet, eng. fauce, ït.falfa, hoogd.<br />

fosze, alle niet duisterlijk van het lat. falfum.<br />

SAUSEN, zie faus.<br />

SAUSIER, z. n., o., des faufiers, of van het fau fier;<br />

meerv. faufierèn. Eene kom, waarin faus toegediend<br />

wordt. Van faus met den bastaarduitgang ter. Dit<br />

woord is in onze taal zeer oud; in de Bijencorf van<br />

ALDEGONDE vindt men reeds : met de Cannekens ende het<br />

faucierken daar op. In Noordholland hoort men het heden,<br />

ten dage nog dikwijls gebruiken. Verkleinw.: faufiertje.<br />

SAUSKOM, zie faus.<br />

SAUSPAN, zie faus.<br />

SAVOOIKOOL, z. n., vr., der, oïvan defavooikool;<br />

meerv. favooikoolen. Eene foort van kool. Het woord<br />

is zamengefteld uit kool en favoije, en heet bij LINN.<br />

brasfica fabaudica, waarfchijnlijk, omdat zij uit dat<br />

•Hand afkomftig is.<br />

SCHy


fiSS S c H.<br />

•SCH, een letterteeken, hetwelk in onze taal dikwijls<br />

voorkomt: i. in het begin van woorden en lettergrepen,<br />

waaromtrent valt aan te merken, vooreerst,"dat<br />

hetzelve in onze taal zeer oud is en in de oorfpronkclükfte<br />

wortelwoorden voorkomt, als in fchap, f hei'd,<br />

enz. —- ten andere, dat het in woorden van uitheemfchen<br />

oorfprong , die in hunne eigen taal met fc<br />

gefchreven worden, bij ons aangenomen is, als fcha.bel,<br />

voetfchabel, fchavot ,fchepter, enz ; doch eindelijk,<br />

dat het bij ons, behalve voor de klinkers, Hechts voor ééncn<br />

medeklinker, namelijk de ;•, wordt gebruikt: 2. aan<br />

het einde eeniger woorden als een zachtftaartige uitgang<br />

, waardoor zelfftandige tot bijvoegelijke naamwoorden<br />

gevormd, of bijwoorden in bijvoegelijke naamwoorden<br />

veranderd worden, als : heidensch van heiden, trotsch<br />

van trots, rotterdamsch van rotter dam, grootsck van<br />

groot, dagelijksch van dagelijks, vergeefsch van vergeefs,<br />

enz.; welke uitgang sch eigenlijk eene verkorting<br />

is van isch\ oulings ig, hetwelk met het> latijnfche<br />

icus en het fr. ique eene onmiskenbare gelijkheid heeft.<br />

SCHAAF, z. n. , vr., der, of van de fchaaf; meerv.<br />

fchaven./ Een werktuig, waarmede men de ruwe oppervlakte<br />

van hout effen maakt. In een' overdragtelijken<br />

zin komt dit woord in eenige fpreekwijzen voor, als<br />

een werktuig of middel, of als het bedrijf zeïf, der befchaving<br />

of verbetering: eer hij de fchaef zijns woords<br />

aan hun te vercke lelt. DE DECKER. De grove<br />

fchaaf over iels laten hopen, iets met overhaasting en<br />

flordig afmaken. De fijne fchaaf over een werk ftrijken,<br />

eenen arbeid met orde en netheid volbrengen; of<br />

een werk veel verbeteren. Van hier fchaven, bcfchayen,<br />

befchaafd, onbefchaafd, enz. Zamenft.: blokfchaaf,<br />

boor fchaaf, geer fchaaf', kraal fchaaf, rijfchaaf,<br />

rofel fchaaf, ruigfchaaf. fchaaf bank, timmermans<br />

werkbank, fchaafijzer, fchaafmts, fchaaffpaander*,<br />

enz.<br />

TEN KATE leidt dit woord af van den wortel fchap,<br />

waarvan eene menigte woorden van onderfcheiden beteekenisfen,<br />

in onze en de aanverwante talen, afftammen;<br />

terwijl in dit woord de p, volgens den allemannifchen<br />

en frankduitfchen tongval, in/en v veranderd is.<br />

In eenige oorden van Duitschland is der fchaf, in de beteekenis<br />

vaji ong fchaafnog gebruikelijk. ADEL.<br />

SCHAAF-


S C H .<br />

287»<br />

SCHAAFBANK, zie fchaaf. - .<br />

SCHAAFSEL, z. n., o., des fchaaffeïs, of van hef<br />

fehaaffel; meerv. fchaaffeïs. De fpaanders, die van het<br />

hout afgefchaafd worden. Van het vorige fchaaf en<br />

den zachtftaartigen uitgang fel.<br />

SCHAAK, z. n., vr. der, of van de fchaak; zonder<br />

meerv. Roof, maagden- of vrouwenroof. Een verouderd<br />

woord, waarvan hij ons het werkwoord fchaken<br />

met het afgeleide fckaker, enz. nog in gebruik is. De<br />

duitfchers hebben hun fchdcher daarvan nog overgehouden.<br />

SCHAAK, een woord van uitheemfehen oorfprong, en<br />

bij ons buiten de zamenftellingen alleen als een bijwoord<br />

in gebruik. Het komt voor in het bekende fchaakfpel:<br />

fchaak de koning! Eene waarfchuwing aan het<br />

voornaamfte ftuk in dit fpel, de koning geheetcn, dat<br />

hij zich verplaatfen moet, om niet vastgezet te worden.<br />

Een fpel fchaak f pelen.<br />

Velen hebben dit woord van het vorige fchaak\, roof,<br />

willen afleiden ,, als of het fchaakfpel zoo veel beteekende<br />

als rooversfpel, gelijk het bij de oude romeinen ook<br />

onder den naam van ludus latronum, of latrunculorum<br />

bekend was. Maar de onverbuigbaarheid van het<br />

woord doet deszelfs uitheemfehen oorfprong reeds vermoeden<br />

, die ook door de gefchiedenis van het fchaakfpel<br />

ontwijfelbaar bevestigd wordt. Hetzelve wordt namelijk<br />

door geheel Azie gefpeeld, en is, volgens het<br />

eenftemmige berigt der oosterlingen, in Indie uitgevonden.<br />

De oorfprong des naams is te vinden in het arab.<br />

woord fcha of fchach, hetwelk koning beteekent. De<br />

oppervorften van Perzie zijn nog onder den naam van<br />

Schach bekend. Schach, naar onze uitfpraak in fchaak<br />

veranderd, beteekent nu, bij de oosterlingen, in dit fpel,<br />

den koning, dat is het eerfte of voornaamfte Huk, waarvan<br />

het geheele fpel afhangt. Schaakfpel zou dus in<br />

onze taal eigenlijk zijn koningsfpel; en het bij ons en<br />

alle westerfche volken gebruikelijke fchaak de koning<br />

is derhalve uit onkunde van de eigenlijke beteekenis des<br />

woords, in zwang gekomen. De oosterlingen gebruiken<br />

daarvoor Schach Roech , d. i. de koning wordt door<br />

het kasteel enz. bedreigd. Van hier fchaken, een fpel<br />

Ichaak fpelen: willen wij eens fihakenZ Schaker: die<br />

heer


S c H.<br />

heer is ten flerk fchaker. Zamenft.: fchaakbcrd 9<br />

fchaakbord, fchaakfchijf', fchaakfpel, fchaakfluk.<br />

SCHAAKBORD , zie fchaak. «<br />

SCHAAKMAT, bijv. n., en bijw. Een woord in het<br />

fchaakfpel gebruikelijk. De koning is fi haakmat, wanneer<br />

alle toegangen zoo bezet zijn, dat hij geenen ftap<br />

meer kan doen. Bij overdragt wordt het woord ook<br />

gebruikt, om eene volkomene uitputting of krachteloosheid<br />

te beteekenen. Schaakmat zijn. Het is meest<br />

als een bijwoord in gebruik, maar komt enkele malen<br />

ook als bijv. naamvv. voor: een fchaakmatte koning.<br />

Schaakmat, it. fcacco-matto, fr. echec et mat, beter<br />

echec est mat, de koning (de fchaak) is mat d. i.<br />

dood. De eerfte helft van dit woord is het s.va.b.fhach,<br />

(zie boven), en de andere helft het niet min oostcrfche<br />

mat, dood, hebr. DQ. Als de koning in dit fpel<br />

tot dien ftaat van onvermogen gebragt is, dat hij zich<br />

niet meer verroeren kan, zeggen de arabieren, fchachmat,<br />

de perzianen fcia-mat, d. i. de koning is dood.<br />

Van daar is dat woord met het fchaakfpel in Europa<br />

gekomen.<br />

SCHAAKSPEL, zie fchaak.<br />

SCHAAL, z. n., vr. der, of van de fchaal; meerv.<br />

fchalen. Dit woord fchijnt oorfpronkelijk de beteekenis<br />

te hebben van fchel, of fchil, zijnde de buitenfte<br />

oppervlakte, die ligtelijk van een ligchaam wordt afgefcheiden.<br />

TEN KATE leidt hetzelve af van fchciden,<br />

fcheidelen, fcheedelcn, waarvan haarfcheedel, hoofdfcheedel<br />

(fchedel.) In deze eerfte beteekenis is dit woord<br />

fchaal weinig bij ons in gebruik, behalve voor de eerfte<br />

of buitenfte plank of deel, wederzijds van eenen<br />

boom afgezaagd; en voorts in de zamengeftelde<br />

•woorden fchaaldier, fchaalvisch, een dier, een visch,<br />

die eene harde, ligt van hun ligchaam fcheidbare huid<br />

hebben, als een fchild tot bedekking der inwendige<br />

zachtere deelen. Verder beteekent fchaal eenen eenigzins<br />

hollen fchotcl, het zij om de fchelvormige gedaante,<br />

het zij omdat de basten van boomen enz. oulings<br />

dienden om drinkbekers van te maken: eene drinkfchaal.<br />

Ik zal u eene overoude fchael fchenken. VOND.<br />

August zet de Nektarfchael aen zijnen koraelen mond.<br />

Dezelfde, Men zet de toefpijzen in fchalen, of fchaaltjes<br />

op. Voorts: een werktuig, waarvan men zich bedient


$ c iU aSff<br />

dient öm te wegen; en wel eigenlijk in de eerfle plaats de<br />

twee platachtige tegen elkander overhangende borden,<br />

waarop de goederen geplaatst worden ; maar vervolgens,<br />

door overdragt, het geheele werktuig, en de evenaar zelf.<br />

De fchaal z'iijk houden , onpartijdig handelen. Nog eenloodje<br />

in de fchaal leggen. In • de fchaal hangen heeft<br />

HOOFT, voorin evenwigt hangen. Waercle rcchlvaerdige<br />

dus overweegt, daar komt geen werreltschgoel op defchaale,<br />

noch tegen hem, noch met hem. VOLLENHOVE» Uw leven,<br />

rij eken rust als op de waag fchael brengen. DE DEC­<br />

KER. In de fchael van een bezadighi oordeel opgewogen.<br />

VOND. Nog: een bord, waarmede armbezorgers liefdegaven<br />

inzamelen: met de fchaal omgaan. Van daar met eenen<br />

klemftaartigen bastaarduitgang fchalist, die met de fchaal<br />

voor de armen omgaat. Nog brengt TEN KATE hiertoe het<br />

in dezen zin reeds verouderde fchaal ,fchal voor zaadbal,<br />

teelbal ,als om de eijerfchaligegedaaute,van denzelfden wortel<br />

af te leiden. Van daar dan de ruwe bedreiging: ik<br />

zal u voor de fchalen, — de fchalen aan /lukken /laan. Van<br />

daar dan misfehien ook fchaalbijter, zijnde de naam<br />

van eenen bekenden kever, die zich op de teeldeelen<br />

der paarden zet. Eindelijk meent dezelfde kundige<br />

woordnavorfcher den oorfprong van het oude bijv. n.<br />

fchaal, waarvan nu alleen het onz. werkwoord verfhalen<br />

en het bijv. n. verfchaald overig zijn , te vinden<br />

in fchaal, drinkfchaal, als beteekenende een vocht,<br />

dat, door te lang in eene opene fchaal te ftaan, de fijne<br />

geesten heeft verloren ; van waar dan ook koudfchaal.<br />

Doch ADELUNG brengt dit woord tot het nederï. fchalen ,<br />

ipoelen, weshalve dit fchal in het hoogd. eigenlijk waterig<br />

zou beteekenen. Zamenft.: fchaalboter, boter, die bij<br />

het kleine gewigt verkocht wordt, fchaaldier, fchaal-visch.<br />

— Drinkfchaal, eijcrfchaal, fruit fchaal, goud*<br />

fchaal, notenfchaal, weegfchaal, enz.<br />

Schaal, hoogd. fchaale, t\\g.fcalc,ïr.£cale,écaïlle,<br />

SCHAAL, z. n., vi*., der, of van de fchaal; meerv.<br />

fchalen. Eene figuur, in lijnen , even gelijk de fporttn<br />

eener ladder, afgedeeld, en welke men gebruikt,- om<br />

de evenredigheid tusfehen teekeningen en de geteekende<br />

voorwerpen af te malen. Eene fchaal van twintig<br />

roeden of mijlen. Zamenft.: mijl fchaal. De oorfprong<br />

van dit woord, welks beteekenis met het vorige<br />

niets gemeen fchijnt te hebben, zti te vinden; zijn


gpo S e ff»<br />

in het fr. schelle, eene ladder; de engelfchen gebruiken<br />

hun fcale, gelijk wij fchaal, zoo wel in deze als in de<br />

boven aangewezene beteekenisfen.<br />

SCHAALBIJTER, (fchallebijter) zie fchaal.<br />

SCHAALLOOS, zie fchadeloos.<br />

SCHAAMACHTIG, bijv. n. en bijw. Schaamte hebbende,<br />

zedig, ligt bedeesd of verlegen. Dit woord<br />

is zamengefteld uit het verouderde fchaam, of fchame,<br />

waarvoor wij nu fchrijven fchaamte, en achtig. Zie<br />

dit laatfte. Van hier fchaamachtigheid.<br />

SCHAAMBEEN, z. n., o. des fchaambeens oïvan het<br />

fchaambeen; meerv. fchaambeenen. Het kleinfte gedeelte<br />

van het ongenoemde- of heupbeen, waardoor de<br />

eigenlijke fchaamte, in den ontleedkundigen zin, mede<br />

gevormd wordt. Inhetlatijn: os pubis.<br />

SCHAAMDEEL, z. n., o., des fchaamdeels, of van,<br />

het fchaamdeel; meerv. fchaamdeelen. Van fchaam,<br />

nu fchaamte, en deel. Teeldeel; zijne fchaamdeelen<br />

bedekken. Anders ook fchaamlid.<br />

SCHAAMROOD , bijv. n. en bijw. , fchaamrooder,<br />

fchaamroodst. Rood van fchaamte ; fchaamrood worden,<br />

zijn. Soo worden fij fchaamroot.' BIJBELV.<br />

SCHAAMTE, z. n., vr. , der, oïvan de fchaamte;<br />

zonder meerv. Da onaangename aandoening, gepaard<br />

met blozen, veroorzaakt door de zigtbaarheidvan onze<br />

naaktheid, en overdragtelijk,van onze onvolmaaktheid.<br />

Hij kon van fchaamte zijne oogen niet opflaan. De<br />

vatbaarheid voor het gevoel van fchaamte: Zoo dat ze<br />

haere belofte brekende de fchaemte uittrok. VOND. Eerbaarheid<br />

: dat de vrouwen met fchaemte haer felven vcr~<br />

eieren. BIJBELV. Datgene, waarover men zich tefchamen<br />

heeft, de zigtbaarheid van onze naaktheid of onvolmaaktheden:<br />

Sij ontdeckte hare fchaamte. Laetfemct<br />

fchaemte bekleet worden. Gij weet mijne fchaemte.<br />

Met fchaamte de laeifle plaetfe behouden. BIJBELV.<br />

De naaktheid van het ligchaam: hij is zoo arm, dat<br />

hij zijne fchaamte niet kan bedekken. Die deelen van<br />

het ligchaam in het bijzonder, welker ontblooting de<br />

fchaamte verwekt, de teeldeelen: de fchaemte ontdecken.<br />

BIJBELV. Eindelijk in de ontleedkunde, het be-<br />

•nedenfte gedeelte van den fmeerbuik, onmiddellijk boven<br />

de teeldeelen, in hetlüïiyri'.pubes. Van hier fchaamtelijk<br />

3 met fchaamte, fchaamteloos, zonder fchaamte.<br />

fc&-


S C Él. 491<br />

Schaamte, bij KERO fcamu , bij NOTK. fcdma, nederf.<br />

fchaam, en fchdmte, angelf./?«/«


s$a San.<br />

KER. fcaff, nederf. fchaap, angelf. txig.fkeep.<br />

TEN KATE leidt het woord af van den wortel fchaep ,<br />

/^e/>, , waarvan het nog gebruikelijke fckeppen,<br />

alsmede fchaven, van dezelfde beteekenis als affcheren;<br />

en gist, dat hetzelve in het onz. gedacht gebruikt<br />

wordt, omdat men oulings daaronder het algemeene<br />

woord beest verftond, zoo dat fchaap zoo veel zal bcteekend<br />

hebben als het fcheerbeest.<br />

SCHAAR, z. n.„ vr., der of van de fchaar; meerv.<br />

fcharen. Eene verzameling van een meer of min aanzienlijk<br />

getal gelijkfoortige voorwerpen. In dezen algemeeneren<br />

zin is het woord niet meer in gebruik, maar<br />

wordt nu alleen van levende voorwerpen, en bepaaldelijk<br />

van menfehen gebezigd: als vele duijj enden derjeharebij<br />

een vergadert waren. Daer was nu een fchare bij een van<br />

omtrent konder t en twintighperfoonen. Endevele 'c har en<br />

Volghden hem. BITEELV. Oul. voor kudde: ontellikefcaren<br />

der fcapen. BIJB. 1477. De dichters fpreken van de<br />

fchaar der zanggodinnen. Zamenftell.: heer fchaar, leger<br />

fchaar , vier fchaar.<br />

Schaar, hoogd. fchar, bij ÖTFRID. fkara, zw.<br />

fkare, ital. fcicra. NOTK. vertaalde het latijnfche<br />

legio door fcara; GOTTSCHED wilde in het hoogd.<br />

een regiment eine lekar, en een bataillon eine halbe<br />

fchar genoemd hebben, In zijnen oorfprong fchijnt<br />

dit woord klanknabootfend te zijn, uitdrukkende het geruisch,<br />

dat er door eene menigte bijeen verzamelde levende<br />

voorwerpen gemaakt wordt.<br />

SCHAAR, z. n., vr., der of van de fchaar ; meerv. fcharen;<br />

verkleinw. Jchaartje. Een werktuig , uit twee op elkander<br />

draaijende fcherpe bladenbeftaande, waarmede men<br />

knipt: tot dat hij eens de fchaer op de kin en koonengebruikt.<br />

DE DECKER. Daar hangt de fchaar uit, men<br />

moet daar ten duurfte betalen. Eenen lap door het oog van<br />

de fchaar halen; dit zegt men van de kleermakers , die-<br />

• van het goed hunner kalanten ftelen. De fchaar aan<br />

•aan eene ploeg, met een woord gewoonlijk ploeg fchaar<br />

geheeten, is een breed, van voren fpits toeloopend<br />

Huk ijzer, in de gedaante van een omgekeerde 4, waarmede<br />

de vore van onderen losgefneden en opgehaald<br />

•wordt. De fcharen van den kreeft en andere dieren<br />

aijn meer of min fcherpe werktuigen, waarmede zij nijpen.<br />

Schaar, in den zwabenfpiegel fchaer, wend. in het<br />

meerv*


S c ff.<br />

meerv. fkarj'e, eng. fhear tafhears, hoogd. fchére.<br />

TEN KATE leidt dit woord, zoo wel als het vorige,<br />

van fcheer, den wortel van fcheren, af. Oulings zeide<br />

men ook jchaarmes, voof fcheermes: foe en fal<br />

gheen fcaermes op fijn 'hooft comen. BIJB. 1477'<br />

SCHAAR, zie fchaard.<br />

SCHAARD (fchaarde), z. n., vr., der of van de<br />

fchaard; meerv. fchaarden. Eene ingekorvene en<br />

fcherpe breuk in een mes of ander fnijtuig. Dat mes<br />

is vol fchaarden. Sint hij de fchaer den, die de fncS<br />

van het fiaghzwaert ver/lompen, voorzichtigh uil/leep,<br />

MOON. Een fcherpkantig afgebroken ftuk van eenen<br />

fleen, of van aardewerk, eene fcherf.<br />

Schaard,nzdtrLfchaard,Angciï.fceard,i)d.fkard,et\g.<br />

fhard ,fheard,fherd. KILIAAN en TEN KATE geven dit<br />

"woordjin beide aangewezene beteekenisfen op; doch inde<br />

laatfte is het reeds verouderd. Men zegt door gumsjchaar.<br />

SCHAARS, bijw. Naauwelijks, op eene bekrompene<br />

wijze: het geld komt fchaars bij dien man om. Op<br />

eene twijfelachtige wijze, onzeker: Maar of Wuft ft of<br />

van kunst de gunst voldoet en voedt, blijkt fchaers.<br />

POOT. Zelden: fchaars tworden de verdienften beloond.<br />

SCHAARSCH, bijv. n., fchaarfcher, meest, zeer<br />

fchaarsch. Volgens KIL. en TEN KATE beteekent<br />

dit woord oorfpronkelijk fcherp. Hedendaags gebruikt<br />

men het meest, om iets aan te duiden, hetwelk al te klein<br />

in getal, al te ongemeen of zeldzaam is, of te kort komt;<br />

het tegendeel van overvloedig: onwankelbare trouw is eeno<br />

fchaar fiche deugd.Va.ri hkr/chaarschheid:er is fchaarsch -<br />

heid van geld, fchaarschheid van levensmiddelen.<br />

Schaarsch, ital. fcarfo, fp. ePcasfo, eng. fcarce,<br />

oud fr. escart. TEN KATE leidt dit woord almede<br />

van den wortel fcheer in fcheren af.<br />

SCHAARSTOK, z. n., m., des fchaarftoks, of van den<br />

fchaarftok; meerv. fchaar fokken. Een dik en fmal<br />

ftuk hout, tot ffeviging van den overloop van een fchip.<br />

Volgens ADELUNG beteekent dit woord in het hoogd.<br />

een ftuk hout, dat van onderen tot bevestiging van den<br />

mast dient, en denzelven influit; en zal hetzelve<br />

van den wortel fichar, eene uitholing of verbinding<br />

beteekenende, af te leiden zijn.<br />

SCHAAR WACHT, z. n , vr., der, of van de fchaarwacht;<br />

meerv. fchaarwachtetu Eene beade wachters.<br />

T g. Een e


èft Se H.<br />

Eene ronde. HALMA neemt dit woord in dezelde beteekenis<br />

met deurwachter; doch het eerfte lid van het<br />

woord, fchaar, in den zin van hoop, bende, pleit<br />

voor de door ons opgegevene beteekenis, waarin KI­<br />

LIAAN het woord ook opgeeft. Nog vindt men het<br />

bij hem in den zin van wachtplaats, aangewezene verblijfplaats<br />

voor wachters; hoeffiag. Van hierfchaarwachter,<br />

een enkelman, toteenefchaarwachtbehoorende.<br />

Schmrwacht, hoogd. febarwache. In het mekkelenburgfche<br />

is een werkw. fcharwachen in gebruik,<br />

beteekenende: zich flapeloos in het bed omwentelen.<br />

ADEL. geeft het woord in de eerst aangewezene beteekenis<br />

op.<br />

•SCHAATS, z. n.,vr. der, of van de fchaats; meerv.<br />

fchaatfen. Eene foort van fchoeifel, met gladde en<br />

fcherpe ijzers voorzien, om op het ijs te rijden: hij<br />

rijdt eene goede fchaats, hij verftaat de kunst van het<br />

rijden op fchaatfen zeerwel'. Van hier het werk w.fchaatfenrijden<br />

Qfchaatsrijden), en voorts fchaatfenrijder.<br />

Schaats, eng. Jkate, fr. echasfes (eigenlijk fielten),<br />

it. zanche, fp. cancos. De oorfprong van het woord<br />

is duister.<br />

SCHAB ,fchabbe, z. n., vr., der, of vandefihab, fchabbe j<br />

meerv. fchabben. Een ligte mantel: watfchandelijker ondie-,<br />

ren onder deze fchoone Ichabben meenigmaal verfchuilen.<br />

OUD. Verkleinw. fchabbetje, bij HALMA een flecht manteltje.<br />

Hij hing zijn fchabbetje om. Eenigzins verouderd. Bij<br />

KIL. jchabbe, fchabbeken, toga levis, ital. sabbanno.<br />

SCHABAAT, zie. fchade.<br />

SCHABEL, jchabelle, z. n., vr., der, oïvan de fcha<<br />

bel; meerv. fchabel/en. Voetbank, meest gebruikelijk<br />

in het zamengeftelde voetjchabcl: voor hare voetfehabel.<br />

VOND. Van het lat. fcabbellum. Hoogd. Scha-,<br />

mei, nederf. fckammel, bij TATIAN. fcamal. KEE.9<br />

noemt alle zitplaatfen, of banken fcamclu.<br />

gCHABRAK, z. n., vr. en onz., der, oïvan de, des,<br />

. ctf van het fchabrak; meerv. fchabrakken. Een kleed,<br />

't welk achter aan den zadel van een rijdpaard vastge-<br />

' maakt wordt en het kruis van het paard bedekt Het<br />

j|? een vreemd woord, waarfchijnlijk van het turkfche<br />

ciaprak. tfchaprak, pool. czaprag.<br />

gCil'AOUT, z. n., v r., der , oïvan de fchacht; meerv,<br />

jchackten. Ook ,fckaft. Deze benaming wordt aan<br />

ver


S c H. *95<br />

vele langwerpige, regt opgaande dingen gegeven, als:<br />

jTfrLrht van eene Pen; van hier voor de pen zelve:<br />

tltaeZlen: Zijn vlugge fchacht befchreef het<br />

leven der grieken. Voor den vleugel van eenen voged


S c H.<br />

fel gebezigd: fchade, dat hij niet eerder gekomen is ><br />

voor, bet is jammer. De in de gemeenzame verkeerinê<br />

gebruikelijke uitdrukking fchabaat! is denkelijk eene<br />

verkorting Vanfchade baat: ik zal hem om voldoening<br />

van het geen hij jchuldig is, aanfpreken; maar kan<br />

ik geen geld van hem krijgen, fchabaat! (fchade baat O<br />

d. i. ik zal mij deze fchade nog troosten; want zij<br />

kan mij m t vervolg nog baat, of voordeel, aanbrengen.<br />

•<br />

Schade hoogd. fchade, nederf. fchadefchae, angt\[.<br />

Jcathe., eng. fcath, zweed, fkada, ijsl. /kade,<br />

wend. fkoda, pool. fzkoda, bij OTTFRID. fcado.<br />

WACHT, leidt het van 't gr. &T* af. Nader komt het<br />

bij het gr. c£^ x^n, 't welk, bij de fcholiasten van<br />

Homerus, voor fchadeloos, onbezeerd, voorkomt.<br />

SCHADELIJK, bijv. n. en bijw., fchaddijker, fchadelijkst.<br />

Schade aanbrengend: fchaddijke (ongezonde)<br />

fpijs. Eene fchaddijke (nadeelige) lucht,<br />

jchaddijke gewoonten. Een fchadelijk mensch, in eene<br />

engere beteekenis, iemand, die geneigd en bekwaam is,<br />

om anderen fchade toe te brengen. Van fchade en<br />

lijk. Van bier fchadejijkheid.<br />

SCHADELOOS, bijv. n. en bijw., fchaa'eloozer,fchadeloost.<br />

Geene ichade hebbend, onbefchadi^d, zonder<br />

fchade: iemand fchadeloos houden, feilen. Gij<br />

zult van die onderneming niet fchadeloos afkomen.<br />

Dit woord heeft in de fcheepvaart en den koophandel<br />

nog eene andere, en wel tegengeftelde beteekenis<br />

gekregen, namelijk, die van befchadigd, reddeloos:<br />

de fchepèn zijn zeer fchadeloos gefchoten.. Het /chip<br />

kwam fchadeloos binnen. Ook lpreekt men van een<br />

fchadeloozen lap laken. Insgelijks bezigt xatw fchadeloos<br />

voor werkeloos, of zonder werk: hij"heeft den<br />

ganfehen winter fchadeloos (fchaloos) geïoopen. Het<br />

' 'is echter waarfchijnlijk, dat dit fchadeloos eene verbastering<br />

van fchadelijk is. Het fchip is fchaloos binnen;<br />

zegt dan zoo veel'als: het fchip heeft door<br />

ftorm of andere ramp zoo veel fchade geleden, dat<br />

het moest binnen loopen, om de bekomene fchade te<br />

herftellen. De Heer F. v. LELIJVELD gist, dat dit<br />

fchaloos eigenlijk fthaalloos moet zijn, d. i. zonder<br />

fchaal, of huid. Van de fpreekwijs fchadeloos houden


S C H . =97<br />

Is het zaraengeftelde zelfft. naafnw. fchadèboshouding y<br />

en van fchadeloos ftellcn, is fchadeloosflelliiig.<br />

SCHADEL00S1I0U0ING, zie fchadeloos.<br />

SCHADELOOSSTELLING, zie fchadeloos.<br />

SCHADEN, onz. w., gelijkvl. met hethuipw.hebben: ik<br />

Jchaadde, hebgefchaad. Schade toebrengen; met den derden<br />

naamval: dal zalufchaden,u\vtïgezondheid, uwen<br />

goeden naam, uw vermogen nadeelig zijn. Datfchaadt u<br />

niet, gij hebt daarvoor uwen regtenloon; eene gewone uitdrukking,<br />

diencnde,om aan te duiden, dat men met iemands<br />

ongeval geen medelijden heeft. Van hier fchadigen-.dat niet<br />

eene vonck hun fchadigt ecnich cleel. FR. DE WAEL.<br />

SCHADEVERGOEDING, fchavergoeding, zie fchade,<br />

SCHADEVERHALING, fchaverhaling, zit fchade.<br />

SCHADIGEN, zie fchaden.<br />

SCHADUW, z. n., vr., der, of van de fchaduw}<br />

meerv. fchaduwen. Eigenlijk het donkere beeld eens<br />

ligchaams, in zoo ver hetzelve door het ontvangen der<br />

lichtftralen ontftaat: zijne fchaduw in het valer zien.<br />

Naar eene fchaduw grijpen. Be fchaduw volgt het<br />

ligchaam. Gij ziet de fchaduw der bergen voor menfchen<br />

aan. BIJBELVERT. Voor zijn» eigene fchaduw<br />

(anders fchimj bang zijn, figuurL, zonder reden bevreesd<br />

zijn. Oock vlucht hij als eene fchaduw. BIJ­<br />

BELV. Figuurlijk, een zwak beeld, een aan een ander<br />

fiechts onvolkomen gelijk ding, voorbeeld, zinnebeeld:<br />

welke zijn een fchaduwe der toekomende dingen. BIJ­<br />

BELV. Schijn: daar is geene fchaduw van waarheid<br />

in. Diepfel in eene fchilderij: de fchaduw is in dat<br />

ftuk niet wel aangeleid. Ook wordt het in eenige bijbelplaatfen,<br />

op eene andere ongewone wijze, voor duisternis<br />

over het algemeen genomen: die gefeten zijn in<br />

duist er nisfe , ende fchaduwe des doots. BIJBELV.<br />

Befcherming, verkwikking, zijnde eene oosterfche figuur,<br />

alwaar de fchaduw, in de brandende hitte eene<br />

grootere weldaad is, dan in gematigder luchtftreken.<br />

Verberg mij onder de fchaduw uwer vleugelen. BIJ-<br />

BELVERT. Oul. werd het ook voor afgeltorven ziel,<br />

fpook, geest genomen : fo antwoorde die fcaduwe weder<br />

enfeyde. CLAR, SPIEG. Van hier fchaduv»'achtig,<br />

voor lommerig: fchaduwachtig geboomte, en voor<br />

zinnebeeldig: de fchaduwachtige wet, in de godgeleerdheid.<br />

In de fchaduwachtige bedommeling der eerwaar-<br />

T 5 dh


S C H .<br />

dige oudheid zoo bruskelijk indringen. OUÜAAN.<br />

Oul. zeide men ook fchade: Te Hamertc onder die<br />

fcade rusten, MEL. ST. Zamenftell.: fchaduwri/k<br />

dat veel fchaduw, of lommer geeft, of veroorzaakt.<br />

Ook fchaduwmild: fchaduwmilde boomen. HOOFT.<br />

Hoogd. fchatten, bij WILLERAM. fcade, NOTK. fcato,<br />

fcatue, ULPHIL. fkadau, angelf. fecadu, eng.<br />

fhade, jhadow. Ten aanzien van de afleiding dezes<br />

woords komen hier fchouwen, fchijnen, en het gr.<br />


S C H. 299<br />

die geklept wordt, als het tijd is om te eten, fchaflijst,<br />

(fchaftïijst) eene lijst van de fpijzen, die gegeten<br />

worden, fchafmeester (fchaftmeester) , fchaftijd,<br />

tijd om te eten.<br />

Hoogd. fchaffen, angelf. fecapan, ijsl. fkapa , zweed.<br />

fcafa, fkapa, fkipa, eng. chaffer, is verwant aan<br />

fcheppen.<br />

SCHAFKLOK, zie fchaffen.<br />

SCHAFLITST, zie fchaffen.<br />

SCHAFMÈESTER, zie fchaffen.<br />

SCHAFT, zie fchacht.<br />

SCHAFTEN, zie fchaffen.<br />

SCHAGCHERAAR, zie fchagcheren.<br />

SCHAGCHEREN, bedr. w., gelijkvl. Ik fckagcherde,<br />

ht b gefchagcherd. In het gemeene leven alleen gebruikelijk<br />

, voor eenen gewinzuchtigen handel drijven,<br />

woekeren: hij fchagchert daar wel de helft op. Vanhier<br />

fchagcheraar, woekeraar , fchagcherij , woekerwinst.<br />

Hoogd.,nedeïi\\fc.fchachern,zweed, fkackra.Het is waarfchijnlijk<br />

van de gemeene joden ontleend, die dit woord,<br />

bij "hunnen handel, veelal in den mond hebben. Het komt<br />

met het chald. 1HO en het hebr. ")2W koopen, handelen<br />

, overeen.<br />

SCHAGCHERIJ, zie fchagcheren.<br />

SCHAKEL, z. n., vr., der, oïvan de fchakel; meerv.<br />

fchakels. Een fchalm, of ring, van eene keten: er is<br />

eene fchakel van die keten los. Van de fchakel. VOND.<br />

Eene maas in een net; van hier wordt zeker vischnet<br />

fchakel, of fhakelnet genoemd , elders kleef garen.<br />

Met de fchakels visfehen. Oyerdragt., het verbanden<br />

vervolg eencr rede: de fchakel zijner rede werd ongelukkiglijk<br />

afgebroken. Van hier fchakelen, Zamenft.:<br />

fckakelnel. Verkleinw.: fchakeltje.<br />

SCHAKELEN, bedr, en onz. w., gelijkvl. Ik fchakelde,<br />

heb gefckakeld. Bedr., hechten, verbinden : als<br />

men eenige ringen fchakelt, heeft men eene keten.<br />

Overdragt.: zijne reden fckakelen, in orde op elkander laten<br />

volgen. Het krijgslotfchakelt ftaagheen reexvan ongelitkken.VoND.<br />

Onzijd., met hebben.Met fchakels visfehen:<br />

wanneer gaan wij eens fchakelen? Vanhier fckakeling,<br />

SCHAKEN, bedr. en onz. w., gelijkvl. Ikfckaakte,<br />

heb gefekaakt. Bedr. met geweld wegvoeren : een meisje<br />

fchaken. Rooven: dat zij (de. wolven) de kinderen<br />

uit


'jco S C H .<br />

uit de wieg of der ouderen armen fckaalttft. HOOFT.<br />

Onzijd., met hebben, op liet fchaakbord ipelen: willen<br />

wij eens fchaken? Van hier fchaker, vervoerdervan<br />

een meisje, ook roover, dief.: en waarmede verdiende<br />

die fchaker het Paradijs? GULD. TR.; en fchaker,<br />

fchaakfpeler, — fchaking,<br />

SCHAKER, 'zie fchaken.<br />

enz.<br />

SCHAKEREN, bedr. w., gelijkvl. Ik fchakeerde, heb<br />

gefchakeerd. Mengelen, verdcelen: de kleuren in die<br />

bloemen zijn verwonderlijk gefchakeerd. Van hier<br />

fchakeerfel, fchakering. Ook wordt het gebezigd ten<br />

aanzien van de toonen in de muzijk: uw tongmuzijk<br />

met fnarenfpel fchakeert. VOLLENH. Schakeere zangk<br />

met fnaar. VOND. TEN KATE brengt dit basterdflaartig<br />

werkwoord tot fchaken, uit hoofde dat de perken<br />

der fchaakborden en de fchijven van verfchillende<br />

kleur zijn. Anderen leiden het af van het oudduitfche<br />

fchach, fchacht, een vierkant veelkleurig veld; doch<br />

het fchijnt veelmeer met hel ijsl.fkackr, ongelijk, fkacki,<br />

ongelijkheid, fkeckia, ongelijk maken, verwant<br />

te zijn.<br />

SCHAL, z. n., m., des fchals, of van den fchal; zonder<br />

meerv. Geluid, galm, thands gewoonlijkgefchal.<br />

Zamenft.: wederfchal, weerklank, echo. Van hier het<br />

werkw.: fchallen, fchaldc, gefchald, klinken: dat<br />

luider fchalt, dan ,<br />

t fchallend veld.<br />

SCHALBIJTER, zie fchaal.<br />

Six v. CHAND.<br />

SCHALIE, z. n., vr., der, oïvan de fchalie; meerv.<br />

fchalicn. Lei, deklei: een dak met fchallen beleggen.<br />

Van hier het onverbuigbare fchalien: een fchalicn dak.<br />

Zamenft.: fchaliedak, fchalicdekker, bij KIL. fchaliendekker<br />

, fchrijffchalie,<br />

middeleeuw, fcaglia.<br />

fchrijflei. Lat. fcandula,<br />

SCHALK, z. n., m., des fchalks, of van den fchalk;<br />

meerv. fchalken-. Verouderd woord, beteekenende<br />

Haaf, knecht, of iemand, die zekeredienstbewijzingen<br />

aan anderen fchuldig is. Heer, ik ben uw fchalk,<br />

leest men in eene oude berijming der pfalmen. Van<br />

hier het oude Godsfchalk, voor Gods knecht. Indezen<br />

zin was het oudtijds gebruikelijk niet alleen ten<br />

aanzien van knechts, of geringe bedienden, maar ook<br />

van aanzienlijke dienaren, hofbedienden. Zoo wordt<br />

het zamengcftclde m^arfchalk, eigenlijk paardenknecht,<br />

OU>i


oul. ook hoeffmit, voor eene zeer aanzienlijke bediening<br />

gebezigd. Thands wordt het woord gebruikt<br />

in den zin van een loos mensch, en iemand, die dc<br />

vaardigheid bezit van anderen, bij een onfchuldig Schijnend<br />

gedrag, të benadeelen, een loosaard, bedrieger:<br />

hij is een regte fchalk. Die veinfers ende die fcalke.<br />

BIJB. 1477. Van hier het bijv. naamw. fchalk, fchalher,<br />

fchalkst, zeer fchalk, voor loos: dit wilt die<br />

Biscop echter wreken, op tie wefen met fchalken treken.<br />

L. v. VELTH. Een fchalk oog bezigt HOOFT^voor achterdocht:<br />

binnen Antwerpen kreegh men een fchalk oogh<br />

op den graaf van Meeghen. Zoo ook Jchalkachtig,<br />

fchalkelijk, fchalkhcid: de fchalkheid ziet hem ten oogen<br />

uit — fchalknar, hofnar. Van fchalk is ook het zamengeftelde<br />

verfchalken.<br />

In de eerfte en waarfchijnlijk oudfte beteekenis, is<br />

dit woord bij ULPHIL. fkaïks, KER. fcalcha, OT-<br />

TRIED fcalc, nederf.fchalk, zw.fkalk. WACHT. en.<br />

TEN KATE, brengen het tot follen, bij ons zullen, oul.<br />

fchullen, fchuldig, verpligt zijn; zoo dat fchalk zoo<br />

veel zou beteekenen als iemand, die alles fchuldpligtig<br />

doet.<br />

SCHALK, bijv. naamw. Zie boven bij fchalk.<br />

SCHALLEBIJTER, zie fchaal.<br />

SCHALLEN, zie fchal.<br />

SCHALM, z. ril", m., des fchalms, of van den fchalm;<br />

meerv. fchalmen. Schakel: hang den ketel tweefchalmen<br />

hooger. Verkleinw. fchalmpje.<br />

SCHALMEI, z. n., vr., der, of van de fchalmei;<br />

meerv. fchalmeij'en. Zeker blaasinftrument, zamengefteld<br />

uit fchal, geluid, en mei, meije, een afgehouwen<br />

boomtak, als zijnde weleer uit zoodanigen uitgeholden<br />

tak vervaardigd.<br />

Hoogd. fchalmeije, zweed, fkalmeja, eng. fhalm,<br />

ital. fciarmela, fr. chalumeau, misfehien van calamus.<br />

SCHALOOS, zie fchadeloos.<br />

SCHAMEL, bijv. n. en bijw.; fchameler , fchamelst. Eigenlijk<br />

befchaamd, verlegen; en van daar naakt: cleederkens<br />

om fijn fcamel ledekens daer mede te decken.<br />

CLAR. SP. Arm: fchamelvolk, fchamele lieden. Als ufchamel<br />

onderfaten. HOUWAERT. Gering: onder 't<br />

fchamel dak. MOON. En, daar ik, fchamel dichter.<br />

H. HouTAJtt- Eerbaar: «en heilich wijf m fcamel.<br />

BIJB.


Soa S c h 4<br />

BJJB, 1477. Van hier fckamelheid', voor de fchaaüt»<br />

deelen: hij fdl fijn'ftamelhe.it bedecken met Unen bro*<br />

ken. BIJB. 1477. Ook eerbaarheid: fcamelheit en goe-<br />

.defiede.^ DOCTRIN. Alle fchamelheit der maachden.<br />

CLAR. SPIEG. Zamenftell: onfchamcl, dat echter niet<br />

veel in gebruik is: voor die onficamele oogen. CLAR.<br />

SPIEG.<br />

SCHAMEN, wederk,. w., gelijkvl. Ik fchdamde mij,<br />

heb mij gefchaamd. Schaamte gewaarworden, befchaamd<br />

en verlegen worden : Ik bemerkte mijnen misflag<br />

en fichaamde mij. Ende fij waren beide naeckt,<br />

encle fij en fchaemden haar niet. BIJBELV. Zich voor<br />

iemand fchamen , verdriet gevoelen, verlegen worden ,<br />

. daarover, dat hij onze-omftandigheid ontdekt heeft, ofi<br />

zal ontdekken. Zich voor zichzelven fchamen. Foei,<br />

fchaam 11 in uw hart! in het gemeene leven. In eene<br />

üirgeftrëktere beteekenis wordt het ook voor fchuwen,<br />

Ontwijken gebezigd: J'chaam u niet de zaak te bekennen.<br />

Wanneer de zaak, waarover men zich fchaamt,<br />

door een zelfftandig naamwoord uitgedrukt wordt,<br />

• ftaat hetzelve ook wel in den tweeden naamval: fchaemt<br />

u niet der getuigenisfe onfes Heeren. BIJBELV. Ik<br />

moet mij uwer fchamen, anders over u.<br />

Reeds bij OTTFRID. en WILLEKAM. fchamen, in<br />

het angelf. fecaman, bij ULPHIL. f karna, zweed fkdmmas.<br />

Van fchaam , fchaamte.<br />

SCHAMP, z. n., m., des fchamps, oïvan denfchamp;<br />

zonder meerv. Eigenlijk een zijdelings uitgeweken<br />

houw, of fnede, van een mes, bijl, bijtel, of iets diergelijks,<br />

van fchampen, affchampen. Van daar, bij<br />

overdragt, zijdelingfche aantijging, verachting, nog<br />

overig in fchampfchoot, fchampfcheut, een fchoot, die<br />

niet geheel treft: hij kreeg een fchampfchoot aan den<br />

arm, overdragt., eene zijdelingfche aantijging, berisping:<br />

iemand eeti' fchampfcheut geven. Schamp ïchïjnt<br />

dus genoegzaam hetzelfde te zijn als fchimp, en fchampen<br />

als fchimpen.<br />

SCHAMPEN, onz. w., gelijkvl., met het hulpw.zijn',<br />

fchampte, is gefchampt. Eigenlijk even raken en afglippen:<br />

de bijl fchampte; doch in dezen zin bezigt<br />

men meestal affchampen, uitfehampen. CAMPH.zegt:<br />

zijn pijl moet jlomp terugge fchampen. MOON. gebruikt<br />

het, in den zin van vlugten, wegloopen: dit<br />

dezt<br />

4


S C H » 3«>3<br />

£ez& peste fchampen en hielen lichten doet. > VOND.<br />

heeft fchampen uit het mrftelperk , voor wijken. In<br />

de zeevaart bezigt men het woox&fchampdek , voor een<br />

dek aan de poorten van het gefchut, waarop alles affchampt,<br />

dat dezelve zoude kunnen befchadigen; waarvoor<br />

men ook fchandek zegt. Van dit fchampen, is<br />

ook het voortd. w> Jehamperen', en fchamperde voor 's<br />

hart, dat borst en ribben kraken.<br />

fchampen en fchimpen.<br />

HOOGVL. Zie af­<br />

SCHAMPER, bijv. n. en bijw.. fchamperder, fchamperst.<br />

Scherp , bits , honend : een fchamper antwoord<br />

— eene fchampere taal voeren. Van fchamp.<br />

Van hier fchamper heid, fchamper lijk,<br />

fche, bitfe, honende wijze.<br />

•SCHAMPEREN, zie fchamper.<br />

SCHAMPERLIJK, zie fchamper.<br />

SCHAMPSCHOOT, zie fchamp.<br />

op eene trot-<br />

SCHANDAAL, z. n., o., des fchandaals, of van het<br />

fchandaal; meerv. fchandalen. Van fchande, met een*<br />

basterduitgang , van het lat. fcandalum , waarvan ook<br />

het fr. fcandale. Aanftoot, ergernis: Hij gaf daardoor<br />

een groot fchandaal aan de kerk. HALMA. .Dat<br />

wij dit fchandaal vernietigen. VOND. Wieisferdie<br />

met reden op dit pas , can eenich fchandael van die faten<br />

vertellen, HOUWAERT. Ook wordt het als de<br />

benaming van een' man gebezigd, en in dat geval is het<br />

mannelijk: hij is een regte fchandaal van zijne familie.<br />

Van hier zijn de basterdftaartige uitdrukkingen Jchandaleren<br />

en fchandaliferen gevormd.<br />

gCHANDE, z.n. ,vr., der, oïvan defchande; het meexv.is<br />

niet in gebruik. Eigenlijk, eene ligchamelijke misvorming,<br />

waardoor eene zaak hare behoorlijke gedaante,op eene zigtbare<br />

wijze verliest, of detoeftand, waar in eene zaak gefchonden<br />

wordt: iets te fchande maken, misvormen, bederven,<br />

onbruikbaar maken. Een paard te fchande rijden. Figuurlijk,<br />

een hooge graad van zedelijke misvorming,als van<br />

oneer, of het oordeel van anderen over ons, zoo ver<br />

dit met oneer en vernedering in de burgerlijke zamenleving<br />

verbonden is; wanneer het tegen eer overllaat:<br />

ik fal haer lieder eere in fchande veranderen. BIJBELV.<br />

Groote fchande behalen. Dat flrekt u tot fchande. Iemand<br />

fchande aandoen. Zich iets lot fchande rekenen.<br />

Te fchandi worden , in fchande geraken. Foei, dat is<br />

fchan-


$04 S c H.<br />

fchande! In eenen bepaalderen zin, is fchande het oof-e<br />

deel van anderen over ons Hecht zedelijk gedrag — oneer<br />

wegens Hechte daden; ook de werkelijke uitbrenging<br />

• van dit oordeel, of befchimping: gij weet mijne verfmael-*<br />

• heijt en mijne fchande. BIJBELV. Oul. beteekende het<br />

ook ergernis: van dezen nacht, zo zaldij alle fchande<br />

van mij hebben. LEV. ONZ. HER. J. C. Het<br />

• met openlijke oneer verbonden misdrijf der onkuischhcid:<br />

uwe fchaemte fal ontdcckt worden; oock f al uwe<br />

• fchande giften worden. BIJBELV. In dezen zin bezigt<br />

• men ook fchandelijkheid: mannen met ma?inen fchande-<br />

• lickheijt bedrijvende. BIJBELV. Van hier fchandelijk,<br />

• waarvoor weleer ook fchandig gebezigd werd : eenfehandige<br />

cn onbillijke twist. HOOFT. Zamenftell.: fchanddaad,<br />

fchandelijk bedrijf, fckandgeld, een door fchan-'<br />

delijke middelen verkregen geld, ook een ongewoon geringe<br />

prijs, welke met de waarde der zaak in geene be-<br />

' trekking ftaat, fchandhoer, eene openbare hoer, van den<br />

fchandelijkften aard, Jchandjongcn: ' daer en fal geen<br />

fchantjongen fijn, onder de fonen Israels, BIJBELV. J<br />

Jckandpdal, waaraan misdadigen, ter openlijke fchande<br />

tén toon gefield worden — fchandprijs — fehOndfprek,<br />

bij HOOFT : Ten zeiven dagen is Nero infehondfprek<br />

en gevaar gekomen; fchandftraf, fchandteeken,<br />

jchandvlek, enz., bloedfchande, enz.<br />

Bij OTTFRID. fcantu, hoogd. en nederf. fchande,<br />

angelf. fcande. Waarfchijnlijk van het ongelijkvl. w.<br />

rekenden, fchond (fchand) gefekonden.<br />

SCHANDELIJK, zie fchande.<br />

-SCHANDGELD, zie fchande.<br />

SCHANDHOER, zie fchande.<br />

SCHANDJONGEN, zie fchande.<br />

SCHANDVLEK, z. n., vr., der, of van de fchandvlek;<br />

meerv- fchandvlekken. Eigenlijk eene vlek, waardoor<br />

iets gefchonden, of ontfierd wordt. Doch het<br />

wordt doorgaans gebruikt in den zin van eenen perfoon ,<br />

welke een' ander fchande veroorzaakt; en dan is het<br />

'mannelijk: ik zal dien fchandvlek ten toon feilen. Bij is<br />

de fchandvlek van zijn geflacht. Een fchandvlek van<br />

zijn eeuw. FR. V. DORP. Van hier het bedr., gelijkvl.<br />

w., fchandvlekken, door VONDEL en anderen<br />

gebezigd.<br />

SCHANDVLEKKEN, zie fchandvlek.<br />

SCHANS


5 c ft. 305<br />

SCHANS'j z. n., vr., der, of van de fchans, meerv.<br />

fchanfen. Inde vestingbouwkunde, elkeverfchanfing,<br />

in de gedaante van ceri' vier- vijf- of zeshoek; ital.<br />

fcanfo , eng. fconcc , zweed; /kans , pool. fzanc ,<br />

hoogd. fchanze. Men greep de fchans rijsbank aan.<br />

HOOFT. Eene fchans opwerpen. Er ligt weinig volk in<br />

de fchans. Zamenftell: dardfchans — fchans gr av er ,<br />

fchanskorven, met aarde gevulde korven, waarachter<br />

men zich voor het gefclmt des vijands verbergt, enz.<br />

Ook noemt men een' wal om de ftad, een' ftadswal, de<br />

fchans , vooral in Amfterdam : zij wonen achter de<br />

fchans. Van hier het fpreekw.: oude paarden jaagt<br />

men achter de fchans, als men van iemand geen' dienst<br />

meer kan hebben, acht men hem niet. Ook is fchans<br />

een fcheepswoord, beteekenende de -Merkte van de Muurplegt.<br />

Van hier het zamengeMelde fchanskleeden , zijnde<br />

kleeden, welke men, ter meerdere beveiliging voor<br />

de vijandelijke kogels, aan de fchans fpant. Schansloop<br />

per, een zeemauskapot; ook een ruime dikke jas, dien<br />

de krijgslieden ter befchuttinge tegen koudeen regen aan*<br />

doen , wanneer zij de wacht op de fchans hebben. Nog<br />

beteekent fchanslooper een oud, flecht paard, dat achter<br />

de fchans loopt — een knol; En (ckdnsloopfler<br />

Wordt in den zin van legerhoer gebezigd. Van dit<br />

fchans is het w. w. fchanfen, eene fchans opwerpen;<br />

ook opMapelen, zoo als HOOFT het gebruikt: enfehamten<br />

bergh op bergh aan hemelhooge kusten; tüverfchan^<br />

feü. L\t verfchanfen.<br />

SCHANSEN, zie fchans en Verfchanfen.<br />

SCHANSKLEED, ziefchans.<br />

SCHANSKORF, zie fchans.<br />

SCHANSLOOPER, zkfehans.<br />

SCHAP, uitgang, waardoor zelfftandigé naamwoorden „<br />

zoo wel uit andere zelflfandige naamwoorden, als uk<br />

bijvoegelijke naamwoorden gevormd worden. De meeste<br />

der dooi- dezen uitgang gevormde zelfMandige naamwoorden<br />

zijn vrouwelijk, üsvriendfehap,vijand'fchap,<br />

gemeen'chap, rekenfehap, weten fchap, verwant fchap,<br />

zwanger fchap, koopmanfehap, manfehap, nakomelingfchap,•<br />

jongelingfchap , eigenfehap enz.; forhmige, op<br />

fchap uitgaande, woorden zijn echter Ook van het onzijdige<br />

geflacht,(als: eed genoot fchap , genoot fchap h ge-<br />

'Stelfchap, landfehap , eiu.; en men kan hierbij nog<br />

Y op-


3©£ S c «.<br />

opmerken, dat die, welke van bijvoegelijke naamwoo**<br />

den afftammen en eene hoedanigheid beteekenen, als:<br />

eigenfchap, gram fchap, zwangerfchap enz. vrouwelijk<br />

zijn; gelijk ook die, welke van zelfftandige naamwoorden<br />

afgeleid, eene algemeenheid van perfonen in<br />

een vergaderd ligchaam aanduiden , als: de broederfchap ,<br />

burger fchap, priester fchap, enz.; en dat die 'va. fchap<br />

eindigende woorden, welke eene bediening of waardigheid<br />

beteekenen , onzijdig zijn , als : gezantfehap,<br />

graaf fchap, heer fchap , priester fchap enz.<br />

Deze uitgang is zeer oud; bij KER. en OTTER, heet<br />

dezelve fcaff, fcef, nederf. fchup en fchap, hoogd.<br />

fchaft, zweed. fkap. TEN KATE brengt dezen uitgang<br />

tot het oude fchap, forma, van het angelf. fceapan,<br />

fceop, fceapen, bij ons fchefpen , fchiep, gefchapen.<br />

SCHAPEN, zit fcheppen.<br />

SCHAPER., z. n., m., des fchapers, of van den fchaper;<br />

meerv. fchapers. Schaapherder, herder: defchaper<br />

quam er ook. VOND. Ook bij K. v. MAND. Zie<br />

fchaap.<br />

SCHAPPELIJK, bijv. naamw. en bijw. fchappeiijker,<br />

fchappelijkst. Redelijk , betamelijk, wel gedaan, van<br />

. het oude fchap, gedaante, en lijk. Zij zag er heel<br />

fchappelijk uit. Zedig: hij gedraagt zich fchappelijk.<br />

Tamelijk: dat gaat maar fchappelijk met hem. Van<br />

hier fchappelijkheid.<br />

SCHAPRADE, fchapraai, z. n. , vr., der, oïvan de<br />

fchaprade, fchapraai; meerv. fchapraden, fchapraaijen.<br />

Van het oudt fchap en rade, raai, reede, reide,<br />

rei, vanreeden, bereiden. Een etenskas; hij had<br />

nog eene volle fchapraai. O overvloedig/ie fcapprade,<br />

daar alle des vaders goet in is vergadert. LEV. J. C.<br />

SCHAR, fcharre, z.'n., vr , der, of van de fchar;<br />

meerv. fchar ren. Zekere platvisch : gedroogde fc harren.<br />

Zamenftell: telfcharren , die bij het ftuk verkocht<br />

worden.<br />

SCHARBIER, fcharrebier, fcherrebier , z. n., o., des<br />

fcharrebiers, of van het fcharrebier. Van verfcheidene<br />

foorten bezigt men het meerv. fsharrebieren. Dun<br />

bier, drafdrank: ik drink geen fcharrebier. Hij betert<br />

als fcharrebier op den tap, hij flaat van kwaad tot


S C H . 30/<br />

erger over, fpreekw. KIL. fchrijft fcherpbier, unuis<br />

cerevifia, van fcherp, per pareus.<br />

SCHARLAKEN, z. n., o., des fcharlakens, of van<br />

het fcharlaken. Van meerdere foorten gebruikt me»<br />

het meerv. Een helder roode, fijne Hof, voor de kleederdragt:<br />

Een kleed van fraai fcharlaken. In 't rood<br />

fcharlaken. VOND. Zich in''t fcharlaken kleeden. Van<br />

hier fcharlakenrood, rood als fcharlaken, fchariakensch,<br />

van fcharlaken gemaakt.<br />

Veel is er gedacht en gefchreven over den aard en<br />

de afkomst van dit woord. Sommigen houden fcharlaken<br />

niet voor zekere lakenfche ftof, maar alleen voor<br />

een heldere fraaije roode kleur; gelijk het als zoodanig<br />

ook voorkomt in de BIJBELV. : ende fijbondt eenen fcharlaken<br />

draet om fijne hant; alwaar in de kantteekening<br />

fcharlaken venve gelezen wordt; in welken zin het ook<br />

door VONDEL , ELZEVIER en anderen gebezigdis. Ons<br />

fcharlaken, of j'charlack , zegt de geleerde M . TIJDE*<br />

MAN , is eigenlijk zoo veel als farlack, of farlacca ,<br />

dat is Tyrisch rood , van Jar, tarra, Tyrus, enlack*<br />

lacca, eene arabifche gom, welke gebruikt wordt om<br />

rood te verwen. KIL. heeft ichaerlaet, fchaerlaeck,<br />

coccus, coccinum, en vestis coccina', en hieruit heeft<br />

men opgemaakt, dat ons charlaken misfehien eene verbastering<br />

van Ichaerlaet, charlate is; doch de Heer'<br />

A. KLUIT merkt hier tegen aan, dat deze verbastering:<br />

dan wel zeer oud moet zijn , dewijl in een handfehrift<br />

van 1325 reeds het woord fcharlaken gelezen wordt.<br />

Bij ADELUNG is het hoogd. fcharlach eene plant, over-eenkomftig<br />

met fcharhy, bij ons Jcharlei, zeker kruid,<br />

dat fcharlakenroode bladen heeft; vervolgens een helderroode<br />

fijne ftof voor de kleederdrast, van een vurig'<br />

rood, het welk een weinig naar het gele trekt, en een<br />

mengfel van karmozijnrood met een weinig citroengeel<br />

fchijnt te zijn.<br />

Nederf. fcharlaken, zweed, fkarlakan , ital. fcar~<br />

lato , eng. fcarlet, fr. ecarlate, boh. fcarlat, ijsL<br />

f kar lat. Het is waarfchijnlijk, zegt ADEL. verder,<br />

dat dit woord van oosterfchen oorfprong is, en te gelijk<br />

met deze kostbare ftof, uit het oosten, het vaderland<br />

van kunst en pracht,'tot ons is overgebragt geworden.<br />

Jn het ajab» heet het ijsquerlat, turk. iskerlet. lxi-<<br />

• V * tus.


308 S c ir.<br />

tusfehen fchijnt het eigenlijk een vurigroode kleur te beteekenen;<br />

en in het flavon. is escarlijen insgelijks rood -<br />

SCHARLAKENKOORTS, z. n., vr., der, oïvan de<br />

fcharldkenkoorts ; meerv. fcharlakenkoortfen. Van<br />

fcharlaken en koorts. Eene met uitflag vergezelde koorts,<br />

zijnde eene ziekte bijzonder den kinderen eigen, waardoor<br />

het ganfche ligchaam zoo rood als fcharlaken<br />

wordt; anders ook roodvonk genaamd.<br />

SCHARLAKENROOD, zie fcharlaken.<br />

SCHARLAKENSCH, Zie fcharlaken.<br />

SCHARLEI, zie fcharlaken.<br />

SCHARLUIN, z. n., m., des fcharluins , oïvan den<br />

fcharlain; meerv. fcharluinen. Een niet veelmeer gebruikelijk<br />

woord , beteekenende fchobbejak , fchurk :<br />

hij is een regte fcharluin. KIL. heeft ook fcherluin;<br />

eii in Overijsfel wordt fcharluinig voor fchamel gebezigd.<br />

SCHARMUTSELEN, fchermmfelen, onz. w., gelijkvl.<br />

Ik fcharmutfelde, heb gefcharmutfeld. Voortdur.<br />

w. van fcharmutfen. Een gevecht leveren onder meer<br />

dan twee; echter altoos onder kleine hoopen krijgsvolk;<br />

het welk men nog geen flag leveren, of het indekrijgs»<br />

kunde gebruikelijke treffen , noemen kan: de ruiterij geraakt<br />

aan V fcharmutfelen. Van hier fcharmutfeling ,<br />

oul. fcharmutfe, bij KIL. fchaermuife, fchaermutfel,<br />

hoogd. fcharmützel, fcharmütz , ital. fcaramuccia,<br />

fcarmiglia, fr. efcarmouchc.<br />

Hoogd. fcharmützeln , middeleeuw, lat. fcarmucciare,<br />

fr. efcarmoucher, ital. fcarmucciare , fpaan.<br />

efcaramouchar, eng. fkirmish. WACHTER leidt hei:<br />

af van 't gr. %


S C H . 3°9<br />

dit geluid eisen is. De hoenders fchar ren, of fcharreien<br />

met de pooten in de aarde. Met de voeten fcharrelen,<br />

de voelen op eenen vasten, bijzonder met zand<br />

beftrooiden grond fterk heen en weder halen, waardoor<br />

dit geluid voortgebragt wordt. Hoe zit gij zoo tejehar- '<br />

reien ' fleepvoetend gaan : hij kwam van zijn huis naar<br />

mij toe fcharrelen. Het op de tafel liggend geld te zanten<br />

fcharrelen. Figuurlijk is geld fe zamen fchar-reien<br />

, geld, op alle mogelijke wijzen , zonder op de geoorloofdheid,<br />

of ongeoorloofdheid der middelen acht te.<br />

geven, met eene angstvallige begeerte, te zamen brengen.<br />

Zamenftell: fcharrelbeenen, bij HALMA , de becnen<br />

wijd van een zetten , fchrijbeenen.<br />

Het is het voortdur. werkw. van fchar ren, datkrasfen,<br />

krabben beteekent, hoogd. fcharren, bij KERO<br />

fkerran, OTTFRID. fcerran.<br />

SCHARREN, zie fcharrelen.<br />

SCHAT, z. n. , m., des fchat s, oïvan den fchat;<br />

meerv. fchatten. Oul. beteekende dit woord allerlei<br />

have, of goed, roerende of onroerende , zweed, fkatt.<br />

Wijders komt het voor, in de beteekenis van eene menigte<br />

van dingen, eenen voorraad ; gelijk een heer des<br />

huijs, die uijt fijnen fchat nieuwe en oude dingen voorts<br />

brenght. BIJBELV. Hij bezit eenen fchat van geld.<br />

Figuurlijk: hij bezit een" fchat van geleerdheid. Ook<br />

is jchat elk ding, 't welk men met zorgvuldigheid bewaart:<br />

waar uw fchat is, daar fal oock uw herte zijn.<br />

BIJBELV. In eene engere beteekenis is fchat eene vfeiiende<br />

benoeming van geliefde perfonen : mijn jchat !<br />

mijn fchatje ! Wijders beteekent het eenen voorraad<br />

van kostbare, of voor kostbaar gehouden dingen: een*<br />

begraven fchat opdelven. Een 1<br />

" fchat vinden , erven<br />

eiiz. Bijzonder een' voorraad van geld, veel geld, rijkdom<br />

: zich fchatten verzamelen. Daar hangen koninklijke'fchatten<br />

aan. Zamenftell : bruidfehat, trouwfchat,<br />

woordenfehat — fchatbewaarder, fchat kamer,<br />

fchat kis t, fchatmeester, fchat rijk,<br />

SCHATBAAR, zie fchatten.<br />

zeer rijk, enz,<br />

SCHATEREN, onz. w,, gelijkvl. Ik fchaterde, heb<br />

gefchaterd. Klanknabootfend woord. Weergalmen ;<br />

Zij riep hem klagende en weenende, en hare jlemjcliaierde<br />

door het bosch. Zulk een weergalmend geluid<br />

V 3 voort*


3io S c «.<br />

voortbrengen: hij fchat er de van 't lagchen. Van hier<br />

fchatering.<br />

SCHATRIJK, zie fchat,<br />

SCHATSTE-R., zie fchatten.<br />

SCHATTEN, bedr- w., gelijkvl. Ik fchafte (fchattede)<br />

heb gefchat. Daar voor houden, op waarfchijnlijke<br />

gronden oordcelen over iets , naar getal , gewigt of<br />

waarde: ik fchat hem bijna vijftig jaren oud. Men<br />

fchat hem op een* ton gouds, men gelooft, dat hij zoo<br />

rijk is. Ik jchat het landgoed op tien duizend gulden ,<br />

ik denk, dat het zoo veel waard is. Iets zeer hoog,<br />

zeer gering fchatten, het eene groote of kleine waarde<br />

toekennen. Het is een hatelijk karakter, dat iemand<br />

zich zeiven alleen fchat. Hoog gefchatte vriend!<br />

Wij fchatten niemants orden geluckiger dan de onze.<br />

VONÜ. De waarde , of den prijs van iets bepalen, waar<br />

bij het denkbeeld van gisfing of waarfchijnlijkheid ophoudt<br />

, waarderen: mijn huis is in het nieuwe middel<br />

der verponding twee derden hooger gefchat dan het voor<br />

dezen belast geweest is. Eenen inboedel fchatten; van<br />

hier fchatter — fchaifter , waardeerfter, eene vrouwelijke<br />

bediening, in Amftcrdam, waartoe behoort,<br />

bij alle erf- of boelhuisverkoopingcn, de goederen, als<br />

die ter tafel gebragt worden, te fchatten, of op zekeren<br />

prijs te Hellen. Iemand fchatten, de fom bepalen,<br />

welke iemand, naar mate van zijnen ouderdom, zijn<br />

yermogen , enz. tot het eene of andere einde moet op~<br />

brengen: dogh hij fchattede het lont-, om dat geit te<br />

geven, BIJBELV, Van hier fchatting , algemeene belasting<br />

, geldopbrenging: zijne Ji hatting betalen ; zamenftell<br />

: brandlchatling, grondjehatting — fchatlaar,<br />

dat te fchatten is, ook cijnsbaar, jehattingpen*<br />

fiing, BIJBELV. - Ichattinguh'ddig.<br />

Hoogd. fchatzen, nederf. fchatten, zweed, fkatta*<br />

SCHATTING, zie fchatten.<br />

SCHA VEELEI', onz. w., gelijkvl. fk fchaveelde, heb<br />

gefchaveeld InfcHkken, plaats maken: wij moeten elkander<br />

wat fchavetlen. -Af de eene wat fchaveelt en<br />

de andere ook wat., dan zal het wel gaan. Het begint<br />

tefc/iaveelen, te fchikken. De wind begint te fchaveefen,<br />

goed te waaijen. Van hier fchaveeling, 'infehikking<br />

enz.<br />

SCHAVEN, bedr, w., gelijkvl. Ik fchèafde, heb ge-<br />

Jckaafds


S c «. 8"<br />

MI*0M Verk en met een aan het fchaven eigen geluid<br />

SeT- eiSk, met eenen fcherpen betel, m een<br />

wiyven, eig-li y ' k t o v e r eene plank, of eem-<br />

"ebezied voor heengaan, zich wegmaken, omdolen.<br />

f f ; S de wfrreld ^f^^^Sa^SS'<br />

Van hier fchaaf fel, fchaving. Zamenftell -.fchaaf bank ,<br />

*S*S%b'r, /^^-'/^^^tTeekenende eene<br />

qrHAVFRDHN , veroud. z. n. , beteekenenae eene<br />

fdnatT waarvoor KIL. ook fchrikfchotn heeft. Six<br />

VAN CHANDEL. bezigt het werkw. fchaverdijnen, voor<br />

SCHTVERGOEDING , fchadevergoe'ding, z. n. , vr.,<br />

isr of vï« defchavergoeding} meerv. fchwergocdm.<br />

t„' Die handeling, waardoor men iemand zijne gelefene<br />

fchade vergoeat: Ift zal daarvoor fihavergoedtng<br />

Talen Vmfiha, voor fchade, tn vergoeding.<br />

FCHAVERHALING , fchadeverhaling ,z. n. , vr. ,<br />

JS-of ï£/tf fchaverkating; m^rv.fchaverhalingen.<br />

Se'daad , waardoor men zijne geledene fchade verhaalt<br />

Sch fchadeloos ftelt, zich fchavergocding bezorgt : **<br />

laf in mop fchaverhaling bedacht zijn. Vtnfcka,<br />

voor fchade, en verhaling. rrhavots of<br />

«rT-TAVOT fr. echafaut, z. n., o., do Jchavots, ot<br />

SCHAVUl , n. y f j^avotUn, Oul. beteekende<br />

Zwoord aulei opgeflageThoogte om iets te aanfehouwen<br />

thans wordt liet alleen gebezigd voor eene hoog-<br />

Z of fteïlaadje, waarop misdadigers geregt worden,<br />

1<br />

' y i i o o ^ Wi HALMA. Het fchavot wordt opgegeregtftellaadje,<br />

bij A<br />

/ /, hecft openiyklij-<br />

ScWftrafo«H foo/*» «*Vdf<br />

C h<br />

ï / Hoo, T! zS.li.ftdl: Adanfer, lemaird<br />

Segegeefeld wordt - £ * » r , fchavot pa l>


3 1<br />

* S Q IJ,<br />

fchavotjlaak, moordfchavot, enz.- Een kleederttr»,<br />

. kers- of fnijderstafel wordt fomwijlen ook een fchavot<br />

genoemd- en van bier fchavotfpffnger voor fnijder,<br />

• kleedermaker. Van fchavot is het basterdftaartige >^«votleren,<br />

op het fchavot brengen, openlijk te regt Hellen<br />

, gevormd. Van hier fchavotterivs.<br />

SCHAVOTTEREN, zie fchavot.<br />

SCHAVUIT, z. n., m., d.es jchavuits, oïvan den<br />

fthavuit ; meerv. :chavuiten , verkleinw. fchavuïtje.<br />

Deugniet fchdm ; gij hebt met fchavuiten te doen.<br />

ZamenlteH: fchavuitenfiuk, fchavuitenwerk.<br />

SCHEDEL,, z. n , m., des fchedels, oïvan den/chedel;<br />

meerv. fchedels, Verkleinw. fchedeltje. Het hovende<br />

gedeelte yan het hoofd, tusfehen het voorhoofd<br />

en het achterhoofd, de herfenpan , het bekkeneel Het<br />

uitgetogen zwaa t, dat uwenfchedel dreigt. VOND. Zamcnllell:<br />

hoofd chedel: yan den hoofd/chedel af'tot de<br />

voetzolen toe. Voor het hoofd zelf: op fijnen f chedel<br />

nederdalen* BIJBELV, Zjménftdl: jchedelleer, herfenfchedelleer.<br />

HQOGD. jcheitef bij RAB. MAUR. fcheitila,NOTK.<br />

fcheitela, in 't^nederf. fckedel. Men leidt dit woord<br />

gemeenlijk af van fchciden, dewijl de hoofdharen daar<br />

gefcheiden zijn.<br />

SCHEEDE, fchee, z. n.., vr., der, of van de fcheede •<br />

meerv. fcheeden. Eene holle langwerpige bekleedin'r<br />

van eenige dingen, inzonderheid van fnijdende en (tekende<br />

werktuigen: de degen is verroest in de fcheede,.<br />

Het mes in dejeheede fteken. Tree dijn jwaert uit die<br />

fcetde. BIJB. 1477- Het zwaard in de Jchccde deken,<br />

figuur!., den oorlog ftaken. Verkleinw. fcheedje • een<br />

fchaar met een rood jcheedje. Zamenftell: degenfeheede,<br />

— moederfcheede, een langwerpige koker aan den<br />

hals der baarmoeder.<br />

Hoogd. fcheide, hij STRIJK, fehaide, nederf. fchede,<br />

fchee , angell. jcaethe , eng. fheath, zweed, fh'da<br />

TEIV KATE brengt het tot jcheiden, als fcheidende het<br />

jngeflotene af van andere zaken, om niet te befchadigen<br />

s noch befchadigd te worden.<br />

pCHLEF, bijv. n. en bijw., fcheever, fekeefst Van<br />

d ;e bohporliike rigting afwijkende, fchuins: uw hoed (laat<br />

tèW-* r p e<br />

W«i ft**t fcheef. De wazen hangt fchecf.<br />

WPfMryv-Wi Mm fcheeyen bals hebben,, Een*<br />

fchee t


S C H . 31J<br />

fcheevcn mond trekken. Krom en fcheef zijn zeer on-<br />

"derfcheiden. Hetgeen fcheef is kan op en voor zich<br />

zelf, irj alle zijne deelen, regt zijn; liet fcheeve van<br />

iets heeft alleen betrekking op deszelis rigting in vergelijking<br />

met andere dingen. In het gemeene leven bezigt<br />

men echter ook fcheef voor krom, b. v. fcheeve heeften<br />

hebben, figuurlijk zegt men, dat eene zaak<br />

fcheef gaat, wanneer zij niet zoo gaat, als zij moest,<br />

en als men wel wenscht. Van hier fcheef ?<br />

hei'd, fcheefte.<br />

Zamenftell: fcheef hals, fcheef hoek, fcheefhoektg, fcheef<br />

nek, jcheefvoet enz.<br />

Hoogd. fchicf, nederf. fcheev, eng. asicwvfkue, zweed, f&ef, gr, GKOUQS , linksen, 't welk echter ook<br />

fcheef beteekent, C*«M ?O/AI», een fcheeve mand, bij<br />

de fcholiastcn van Sophocles; in 't lat. fcaeyus. Het<br />

ftamt van fchuiven , verfchuiven, af.<br />

SCHEEL, z. n., o., des fcheels, of van het fcheef<br />

meerv. fcheelen. Verkleir.w. fchceltje. Haarfchecl,<br />

oogfeheel: voor dezen droegen bijna alle vrouwen fcheelen<br />

#qn het hoofd. En * glad gekraauwde (chech<br />

HOOFT. Elpe fcheeltjes, doorfchijn floers. HOOFT.<br />

Zamenftell: fcheelhoofdpijn. Van Kier fcheelen,<br />

SCHEEL, eenigzins verouderd, z. n. , o., dcsjcheels,<br />

of van het fcheel; zonder meerv. Onderfcheid, vu-fchil:<br />

om 't fcheel te hechten. VOND. In fchijn en zijn vindt<br />

gij te wijden fcheel. CAMPH. Van hier gefcheelm verfcheel,<br />

nu gefchi\ tn verfchil.<br />

SCHEEL, z. n., o., des fcheels, of van het fcheel;<br />

meerv. fchelen. Dekfel: zekere kist met een gat in V<br />

fcheel. HOOFT. Van een venifoenpasteij legt beneven<br />

het fcheel en ontgintfe in 'j midden. CONSTE DER<br />

MINN. In Breda en elders nog in dezen zin gebruikelijk.<br />

SCHEEL, bijv. naamw. en bijw. , fckeler, fcheclst.<br />

Eigenlijk fcheef, uit den haak: dat hout is fcheel getrokken;<br />

en van daar fcheef ziend: een fcheel gezigt.<br />

Bij ziet fcheel. De blceke fchele nijd. Over iets fcheel<br />

zien, zijn ongenoegen over iets doorlietverdraaijender<br />

oogen aan den dag leggen. Dat zalmaar fchele oogen<br />

geven, ongenoegen baren, naijver verwekken. Iemand<br />

met fchele (nijdige , afgunftige) oogen aanzien. Schele<br />

wip', fcheldwoord. Van hier fcheelaard, ookfcheluwaard,<br />

in den mond van het gemeen fchelewerd, van<br />

V 5 fche.


iH S é H.<br />

fchcluw, voor fcheel — fcheclacktig, eenïgzïns fcheel,<br />

fcheelheid.<br />

Hoogd. fchêl, zweed, fkalg, nederf. fchele, gr.<br />

«•jw? tót. Het fr. jaloufie en ital. gelofia fchijnen hiermede<br />

eenige overeenkomst te hebben.<br />

SCHEELEN , bedr. w., gelijkvl. Ik fcheelde, heb ge.<br />

fcheeld. Scheiden: het haar fcheelen. En hiervan is<br />

de beteekenis overgegaan tot het afzonderen enonderfcheiden<br />

van alle andere zaken, lat. discriminare. Ook<br />

wordt het van de ingewanden der flagtbeesten gebezigd ,<br />

voor fchoonmaken : de dunnen jcheelen. Van hier<br />

Jcheellng. Zamenftell: fcheclvet, darm vet.<br />

SCHEEM, z. n., vr., oulings voor fchaduw gebezigd:<br />

onder de fcheme van dijn veiren. MARNIX.<br />

SCHEEN, z. n., vr.,' der, of van de fcheen; meerv.<br />

fcheenen. Verkleinw. fcheentje. Het voorfte fcherpe<br />

gedeelte van het been, tusfehen de knie en den voet,<br />

anders fcheenbeen genaamd : zijne fcheenen ftooten;<br />

figuurl., zijne onderneming mislukt zien, niet wel flagen.<br />

Ik fchaaf de, bij ongeluk, het vel van mijnefcheenen.<br />

Iemand iets voor de fcheenen werpen, hem onverwacht<br />

eenig verwijt doen , of fterke tegenbedenking<br />

maken. Dat zal hem voor de fcheenen fpringen , dat<br />

zal hem onverwacht voorkomen. Hem voor de fcheen<br />

gefprongen. VOND. Eene blaairwe fcheen hopen, ook<br />

een blaauwtje loopen , van een Meisje afgellagen worden.<br />

Ik meen een blaauyve fcheen. DE DECK. Hij heeft het<br />

hard voor zijne fcheenen, hij heeft het zeer kwaad. De<br />

hoep van eenen ring draagt insgelijks den naam van fcheen.<br />

De lange , halfronde ijzeren bladen van eenharnas, welke<br />

ter bedekking van armen en beenen ftrekken, worden<br />

fcheenen genoemd , armfcheenen , beenfeheenen.<br />

Zamenftell : klopfckeen , radfeheen — fcheenbeen ,<br />

fchcenbordje , fcheenijzer , fcheenpijp , fcheenplaat ,<br />

fchecnplank, jeheenfehroef, enz.<br />

SCHEEP, fchep, oud z. n., o., waarvoor wij thans<br />

fchip zeggen ; meerv. fchepen. Verkleinw. fcheepje.<br />

Wij bezigen het in de fpreekwijzen te fcheep gaan, of<br />

fcheep gaan, te fcheep komen, ook zonder te, fcheep<br />

doen, infehepen; fcheep! fcheep! een geroep, om het<br />

volk 'aan boord te doen komen. Zamendell: fcheepsbefchuit,<br />

fcheepsbeflier , fcheepsbijl, fcheepsblok, fcheeps-<br />

'boord , foheepsbouy; , jeheepsgereedfehap , fcheepsjongen.


S C EK Jl£<br />

gen , fchcepskapitcin , fcheepskelder , fcheepskeuken ,<br />

fcheepskist , fcheepskok , fcheepskost , Scheepslading ,<br />

fcheepsloon, fcheepsmaat, fcheepsplank, fcheepsplunj» ,<br />

fcheepspomp , fcheepsjl rijd, Scheepstimmerman, Scheepstimmerwerf,<br />

"fcheepstouw, jcheepsvolk, fcheepsvracht,<br />

Scheepvaart, enz. Zie verder fchip.<br />

SCHEER, zie fchaar.<br />

SCHEERBEKKEN, z. z., 0., Scheerbekkens, of<br />

w/z ito fcheerbekken; meerv. fcheerbekkens. Van<br />

fcheer, fcheren en bekken. Zeepbekken, dienfüg om<br />

den baard te fcheren : breng mij het jcheerbekken.<br />

SCHEERDER, z. 11., m., Scheerders, oïvan den.<br />

fcheer der; meerv. fcheer ders. Van fcheren. Iemand,<br />

die fcheert: JJ« als een fchaep, dat flom is voor hit<br />

aengefichte fijner fcheerders. BIJBELV. In den gewonen<br />

fpreektrant is het alleen in de Zamenftellingen: toz/v/*<br />

fcheerder , droogfeheerder , fchaapfeheerder , veldfcheerder<br />

enz. gebruikelijk.<br />

SCHEERLIJN, zie fcheren.<br />

SCHEERLING, fchee. link , z. n., m., des Scheerlings,<br />

of van den fcheer ling; het meerv. is niet gebruikelijk. Eene<br />

zeer giftige plant, gelijkende naar peterfelie, anders dulle<br />

kervel. Dewijl deze plant even zulke gekorven, of getande<br />

blaadjes heeft, als de peterfelie, zoo ontleent dezelve ook<br />

waarfchijnlijk haren natun van fcheren, oul. kerven, deelen.<br />

SCHEERMES, z. n., 0., van het jcheer mes; meerv.<br />

fcheermesfen. Van fcheer , fcheren en mes. Een mes<br />

om te fcheren: een fraai engelsch fcheermes. Zij heeft<br />

eene tong als een fcheermes, eene fcherpe tong, zij is<br />

zeer bits. Zamenftell: fcheermesfenmaker.<br />

Hoogd. fchermesfer, bij NOTKER. fcarfahs. Oul.<br />

bezigde men voor fcheermes ook enkel Schaar , of fcare<br />

: en finen hoefde fal gene fcare ghenaken.<br />

H77'<br />

SCHEERSEL, zie fcheren.<br />

BIJB.<br />

SCHEERTIJD, ziejeheren.<br />

SCHEET, z. n., m., des fckeets, of van den fcheet;<br />

meerv. fcheten. Van fchijten. Een wind, door het<br />

achterfte ontlast: eenen fcheet laten. Hij is geeti 1<br />

fcheet<br />

(niets) waardig. Zamenftell: vloofcheet, enz.<br />

SCHEID, in halffcheid, zie half.<br />

SCHEIDBOOM, ziefcheiden.<br />

SCHEIDBOOR, fcheidbore, zie fcheiden,<br />

SCHEL


V$ S C H .<br />

SCHEIDBRIEF, r. n., m., des fcheidbrlefs, ofy«<br />

den jcheulbrief; meerv. fcheidbrieven. Brief van echtfcheiding,<br />

of eene oorkonde, waardoor een man, onder<br />

de oude Joden, die zich van zijne vrouw wilde<br />

fcheiden, haar van zich verwijderde, en haar vrijheid<br />

gaf, om met een' ander in 't "huwelijk te treden. Soa<br />

wie fijn wijf verlaten fal, die geve haer eenen fcheidbrief,<br />

BIJBELV.<br />

SCHELDE, ziefcheede.<br />

SCHEIDEN, bedr. en onz. w., ongelijkvl. Ik fcheidde,<br />

hek en ben gefchciden. Twee of meer dingen , of<br />

de deeteri van een ding, van elkander verwijderen: het<br />

laf van het koorn fcheiden. Door bepaling der grenzen<br />

: De Alpen fcheiden Italië van Duitschland. De<br />

muur Jcheidt de eene kamer van de andere. Men fchcidt<br />

ook datgeen, 't welk met iets anders verbonden is:<br />

t gene. dan God te famen gevoeght heeft enfeheide de<br />

mensch niet. BIJBELV. Twee echtgenootcn fcheiden ,<br />

derzelver huwelijksverbindtenis opheffen. Van tafel en<br />

bed f heiden. Van hier echlfcheiding. Sij vatten fich<br />

te famen, clatfe fich niet en fcheyden. BIJBELV. Het<br />

water van den wijn fcheiden. Het goud van het zilver,<br />

het blik van het koper fcheiden, zoo wel door fmelting<br />

, als ook door fcheivocht, (fterk water) of andere<br />

oplosfinginjddelen; in de fchejkunst. Hetgeen eenen en<br />

denzelfden hoop, en eene en dezelfde menigte uitmaakte,<br />

vairelkander afzonderen : de fchapen van de bokken<br />

fcheiden. Bet goede van hef kw,ade fcheiden. Tot effenheid<br />

brengen en verdeden: de boedel is nog niet gefchciden.<br />

Met geweld' van elkander verwijderen : twee<br />

vechtenden met renen ftok fcheiden. Bijleggen : eenen<br />

twist fcheiden. Wij zijn wel te fcheiden.<br />

Ook wordt het onzijd. gebezigd, voor fchcuren, fplijten:<br />

de berg fcheidde door eene aardbeving. Iets verlaten,<br />

zich van iets verwijderen: van de Kerk f heiden.<br />

Uit zijn beroep fcheiden. Vertrekken: 't is tijd om te<br />

fcheiden. Is het gezelfchap nog niet gefchciden ? Van<br />

hier fc heider, boedelfchcider, grensfeheider , landfcheider<br />

, mciaalfcheider , floffcheider enz.; — fcheiding ,<br />

hoed elfcheiding~, echtfc helding;, grensfeheiding enz.; —<br />

fcheidfel. Wijders van hier de zamenftellingen: fcheldbooni,<br />

fcheidboor, fcheiddrank, fcheidmaal, fcheidmuur,<br />

fcheidpaal, fcheidslieden, fchcldsman, ftheidficcu,<br />

fchefdsvrom, fchtidweg, fc helkunst, enz.<br />

Hoogd,


S C H. 317<br />

ïioo°d. fcheiden, bij ULPHIL. fkaidan, OTTFRID.<br />

f keiden, fciadan , nederf. fcheden, angelf. yW««,<br />

fceaden. .<br />

SCHEIDER, boedelfchcider, enz. Zie fehetden en £00<br />

SCHEIDING, echtscheiding, enz. Z\& fcheiden t\\ echt.<br />

SCHEIDMUUR, Scheidsman enz. Zie fcheiden.<br />

SCHEIKUNDE, zie Scheikunst.<br />

SCHEIKUNST, z. n., vr. , rkr, oïvandefcheikunst;<br />

het meerv. is niet in gebruik. De kunst, om de natuurlijke<br />

ligchamen, door hulp van vuur of andere op-losfingmiddelen<br />

van elkander te fcheiden , dezelve in<br />

hunne beftanddeelen op te losfen. Van \v.tx fcheikunfienaar*<br />

Voor fchcikunst bezigt men ook jcheikunde;<br />

en van daar het bijv. naamw. en bijw. fcheikundig, en<br />

het zelfftandige fcheikundige , iemand , die in de fcheikunde<br />

ervaren is.<br />

SCHEL, z. n., vr., der, of van de Schel; meerv.<br />

Schellen. Verkleinw. fchelletje. Een ding, waarmede<br />

men fchelt; van het werkw. fchcllen. Eigenlijk een<br />

klein, gemeenlijk langwerpigrond klokje, waarin een<br />

klepel hangt, en waarmede een fchellc klank veroorzaakt<br />

wordt; anders ook bel genaamd: en prachenmet<br />

dcfihel. VÖ{ÏD.. De fchel trekken. Zamenftell: efeur-<br />

!chel, kamer fchel, keukcnfchel, tafelfchel enz.<br />

Hoogd. fc hélle, reeds in de falifche wetten. fkella,<br />

angelf. fkella, zweed, fkalla j -middeleeuw; lat.efchilla,<br />

ital. fquilla.<br />

SCHEL, bijv. n. en bijw., fcheller, fcheht- Schelklinkend,<br />

helder, klaar van geluid: een fchel geluid.<br />

Die klok klinkt fchel. Van hier Schelheid.<br />

SCHEL , fchil, z. n. , vr., der, of van de fchel;<br />

meerv. fchellen. Verkleinw. fchelletje, fchilletje. Een<br />

hol ligchaam, of bekleedfel, 't welk iets anders omgeeft<br />

en bedekt: de fchel, of fchil, van eenen appel.<br />

Slier fteekt men de fchel van eenen boom in. VOND.<br />

Eene Schel (vlies) van het oog. Iemand defchillenvan<br />

de oogen ligten, ook figuurlijk, voor, iemand omtrent<br />

zekere zaak inlichten, hem dezelve anders dan hij gewoon<br />

was, en uit het regte oogpunt doen befchouwen.<br />

En, toen ik dit zeide, vielen hem de fchillen van de<br />

oogen af, ontdekte hij de waarheid. Zamenftell: appelfchil,<br />

boenfchil , druivefchil, granaat fchil', meloen*


M? S c u t<br />

^rfMh<br />

TZ{<br />

Het is ten naauwffe verwant<br />

Ch<br />

V l<br />

g h j k i ' niets anders is dan SS!<br />

/Mtf. In het gr. is •TH.AO, de huid, of het rel Het<br />

ftamt waarfchijnlijk van het zweedfchedekken<br />

lchnbbe, behoort ook hiertoe.<br />

SCHELDE, /^/rf, Z 5 n., vr., der, oïvan de fchelde;<br />

zonder meerv. Eene rivier: De vüsfinger hadden<br />

A n d e r e n ne<br />

men dit woord onzijdig : j£« '2<br />

fchelde flaapt gerust. ANTONID. - MEL. ST. bezigt<br />

het vrouwelijk het welk te verkiezen is: Die'fcelt was<br />

dat vestende fine, alfoe fi valt in de zee. De zamenitellingen<br />

beoosterjcheld en bewesterjchcld voor het land<br />

dat oostwaarts en westwaarts van de fchelde ligt, wor?<br />

den g;emeenlijk onzijdig genomen.<br />

SCHELDEN, bedr. en onz. w., ongeinkvl. Ik CchnlrT<br />

heb gefchciden Eigenlijk een hafggu voonbren!<br />

gen, van fchallen, fchellen; wijders, met eene fterke<br />

luide fiem fpreken , en wel ernftig gebieden: van uw<br />

fcheiden vloden zij. BIJBELV. Van hier, in den zelfden<br />

zin, Jcheldtng: fiet, door mijne fcheldinge make<br />

tck de zee drooge. BIJBELV. Oul. werd het ode voo?<br />

vermanen, beftraffen gebezigd. Vloeken: wat fal<br />

tck fcheiden, daer de Heere niet en fcheldt. BITBELV.<br />

Vervolgens, zijn ongenoegen, door hevige, bitfewoorden<br />

, aan den dag leggen: die niet weder fchold, wanneer<br />

htj gefcholden wierd. BIJBELV. Scheldt gij den<br />

•hoogenpnesterGodts? BIJBELV. Lasteren: hljdoetin<br />

ztjnganfche werk mets anders, dan zijnen tegenftre-<br />

Ver Jchelden. Iemand voor eenen gek fcheiden; ook<br />

zonder voor: genadighfte, elk wil u ee,f vrouwenhaeter<br />

fcheiden. VOND. Oul. werd het ook in den zin<br />

van verklaren gebruikt : iemetnd onfchulalg fcheiden ,<br />

onfchulchgvreklaren; zoo ook: iemandkwijtfchelden,\icm<br />

vrij verklaren van zijne verpligting; beide verouderd, echter<br />

nog overig in: iemand iets kwijt fcheiden. H. D. GR.<br />

zegt: Vfilonsvanallefondenquijtfchelden. Nogwerdhet<br />

oul. voor twisten gebezigd: Ist datdiewifemanfcheldet<br />

mitenenfette. BTJB. 1477. Ook wordt het onzijd gebezigd<br />

: hij doet niets, dan fcheiden en razen. En met het<br />

voorz.o^.- 0p iemand fcheiden. Van hier het verouderde<br />

/chcldachtig }\oor kijfachtig;^ cnenfcheldachtigen wive»<br />

BIJB.


S C H. 3*9<br />

BITB. 1477. Zamenftell: uitfchelden. Van hierfchelder ,<br />

fchelding-fheldnaam,fcheldfchrift,fcheld)Voord, enz.<br />

Hoogd. , hij OTTFR. en NOTK. fcheiien,<br />

nederf. fcheiden, fchellen, angelf. , eng. *o yio/* op dat geld meer' dan twintig<br />

gulden. Het fcheelt meer dan de helft. Hetfcheelt<br />

mij niet, of ik het zegge offchrijve. Wat fcheelt het<br />

u ? wat raakt het u ? Ook wordt het voor feilen, ontbreken<br />

fchorten gebezigd: wat fcheelt er aan ? Hij<br />

zit zoo ftil, hem moet iets fchelm. Oul. was fchelen<br />

ook zoo veel als twisten. ' .'-^ „<br />

SCHELF, fchelve, z. n., vr., der, of van de Jcnelf;<br />

meerv. fchelven. Meest gebruikelijk in het zamengeftelde<br />

hooifchelf, een afgefcheiden hoop hooi. TEN<br />

KATE brengt het tot fcheiden.<br />

SCHELFER, zie fchilfer. ' • .<br />

SCHELFZEE, z. n., vr., der, of van de fchelfzee;<br />

het meerv. is niet in gebiuik. Eene met riet, of biczen<br />

begroeide zee, de roode zee, of de arabifclie zeeboezem<br />

, dus genoemd van het oude fthelf, bij KIL.<br />

fchelffe, een bies, deen. jif, zweed, fdf; in de vertalm»<br />

van den Bijbel, voor meergras: het riet ende het<br />

fchelf fullen verwekken. Ende legerden hen aan de<br />

fchelfzee. BIJBELV.<br />

SCHELKRUID, z. n. , o., des fchelkruids, oïvan het<br />

fchelkruid; het meerv. is niet gebruikelijk. Eene<br />

plant, welke een iarfraanklcurig , fcherp bijtend fap<br />

geeft, en waarvan meer dan een foort is, lat. chelidonium;<br />

ook f heiwortel en Hinkende gouwe genaamd.<br />

SCHELLEN , zie fchillen, r ,<br />

SCHELLEN, onz,en bedr. w., gelijkvl Ikfchelde, hebgefcheld.<br />

Onzijd., de fchel trekken, bellen: wilt gij wel eens<br />

-voor mij fchellen? Daar wordt gefheld. Bedr., door<br />

het geluid van de fchel ontbieden, laten komen: ik heb<br />

dén knecht gefeheld.<br />

SCHELLE VISCH , zie fchelvisch<br />

SCHELLING, z n., m., des fchellings, oïvan den<br />

fchelling; meerv. fchellingen. Zekere munt van verfchillende<br />

waarde, naar gelang der tijden eu plaatfen,<br />

waar die voorkomt, bij ons ter waarde vttn zes Huivers ,<br />

hoogd. fehilling, angelf. fcylling, eng. f Ai Hing. zw.<br />

fkilUng, middeleeuw, lat. ehalongia , fcheflingus.


S c ;!.<br />

Een holïandfche fchelling. Een gefempelde fchelling<br />

Een engïlfche fchelling , elf ftulvers holl. Koopmanfchappen<br />

met eenen fchelling op 't pond te bezwaren*<br />

HOWFT. Zamenftell: bakerfchelling, een van de grootftè<br />

foort, welke men in den geineenen burgerkring, aan<br />

eerje Baker geeft, wanneer die het jonggeboren kfnd ter<br />

bezigtiging overreikt.<br />

Het woord fchijnt afkomftig van fchellen, fchallen.<br />

klinken, als eene fchel klinkende munt, gelijk fchelling<br />

bij de ouden ook klinkaard genoemd werd. Anderen<br />

leiden het af van 't hebr. ïpvfkel, oï fekel, een gebruikelijke<br />

munt der Hebreeuwen.<br />

SCHELM, z. n., m., des föhelms* of vcln den fchelm,<br />

meerv. fchelmen. Verkleinw. fchelmpjc. Een door<br />

zijne misdrijven eerloos geworden mensch: hij is een<br />

fchelm, een guit. Iemand als fchelm wegjagen. Hij<br />

handelt als een fchelm. Een fchelm , die weg loopt!<br />

Met iets den fchelm fpelen , fchelmachtig bandelen'.<br />

In eene ruimere beteekenis is/chelm zoo veel als fchalk ,<br />

of iemand, die een' ander, bij een onfchuldigfchijnend<br />

uiterlijk gedrag zoekt te benadeelen : een looze fchelm f<br />

In nog ruimere beteekenis: een arme fchelm; een arm '<br />

medelijdenwaardig mensch. Van hier fchelmachtig '<br />

fchelmsth , boos , eerloos : een fchelmachtig mensch $<br />

men ziet daar zijn" Jchelmfchen aard aan. Voorts<br />

Jchclmerij, guiterij, verraderij; ook in een' zachteren<br />

zin, voor jokkernij, fchertfende bedriegerij. Zamenltell:<br />

fchelmfluk.<br />

Hoogd. fchêlm, zweed, en ijsl.fkalm, eng. fkellum,<br />

pool. fzelma, verwant met het lat. fcelus en gr.<br />

«TKSATW. Schelm heeft bij KIL. en anderen, ook de beteekenis<br />

van een kreng.<br />

SCHELMACHTIG, zie fchelm.<br />

SCHELMERIJ, zie fchelm.<br />

SCHELMSCH, zie fchelm.<br />

SCHELMSTUK, zie fchelm.<br />

SCHELP, fchulp, z. n., vr., der, oïvan defchelp ; meefv.<br />

fchelpen. St. jakobs fchelpen. Zamenftell: mosfelfchelp,<br />

oesterJchelp, enz. - fchelpvisch, mosfelen , oesters, enz.<br />

SCHELPVISCH, zk fchelp.<br />

SCHELVTCH, z. n., m., van den fchelvlsch; meerv.<br />

fchelvisfchêh. Verkleinw. fchelvischje. Eene foort<br />

van visch, welke zilverkleurig en zeer fmakelijk is , en<br />

in


S C H; JSI<br />

ih menigte in de noordzee gevangen wordt: ikeeigadrn<br />

fchelvisch. Gekookte , gejloofde fchelvhch. Er wordt<br />

thans niet veel fchelvisch gevangen. Een fchelvisch]e<br />

uitgooi]en, om een kabel] aauwt/e te vangen, i'preekw ,<br />

iets van geringe Waarde gebruiken, om iets van meerder<br />

waarde te verkrijgen. Ook zegt men van een loos,<br />

ftoutkind: hi] is een regte fchelvisch — een ftoutfc.helvischje.<br />

Zamenftell : krimpfchelvisch — fchelvischvangst,<br />

enz. Ons xvoovdjchelvlsch is eigenlijk zoo veel<br />

als fchelfvisch , van fchelf en visch, als bij fchelfers<br />

offchilfers op elkander ligs'eiide.<br />

SCHEL WOR TEL, zie fchelkruid.<br />

SC HE ME i SCHEEM, zie fchemeren<br />

SCHEMELEN, zie fchemeren.<br />

SCHEMER, z. ii-, m., des fchemers , of vandenfchemer;<br />

zonder meerv. Bij KIL. ook fchemel, fchaduw,<br />

bij HALMA fchemering, of fehemertijd. Zie het volgende.<br />

SCHEMEREN, oul. ook fchemelen, onz. w., gelijkvl.<br />

Schemerde, heeft gefchemerd. Voortdur. W. van<br />

bet Verouderde fchemen. Een zwak , fchaduwachtig<br />

licht van zich geven: het begon te fchemeren. In 't fchemeren<br />

der bladen. HOOFT. In de gemeenzame verkeering<br />

gebruikt men het ook , figuurlijk, van de oogen : mij-><br />

ne oogen fchemeren van dat licht. Ook van zaken : eer<br />

uwe voeten fich flooten aan de fchemerende bergen.<br />

BIJBELV. Er fchemert mij iets van die zaak voor de<br />

oogen , er ftaat mij iets flaauwelijk Van voor. Van hier<br />

fchemering, de tijd tusfehen licht en donker: in naarè<br />

fchemering. VOND. Zamenftell : morgen- en avondfchemering<br />

± anders fchemeravond fchemerlicht ,<br />

fchemertijch<br />

Hoogd. fchlmmern , nederf. fchemern t^fchlmmcrn.<br />

In het zweed, is fkumm, ijsl. fkaum\ nederf. fich immer<br />

, de fchemering, in het angelf. fcijmrian verduisteren.<br />

Het is van het oude fchemc , fcheem , d. i.<br />

fchaduw, afkomftig: noch die fchemc van den beelden.<br />

BIJB. 1477. Schcem van bomem TAIELB,<br />

SCHEMERING , zie fchemeren.<br />

S C H E M P E N , ntfehimperi;<br />

SCH EN DB R O K t zie fchenden:<br />

S C H E N Ü E L Ï J K , z\t fchenden:<br />

SCHENDEN , bedr. w. , origeiijkvl; Ik fchmd (ouL<br />

X • üok


5« S c H.<br />

ook fchand) heb gefchonden. Bederven, ontfieren: die<br />

hoornen zijn deerlijk gefchonden. Van de pokken gefchonden<br />

zijn. Die zijn' neus affnijdt, fchendt zijn<br />

aangezigt. Een ftuk gebraden vleesch fchenden , het<br />

ongefchikt opfnijden. Tc fchande maken , onteeren :<br />

eene maagd fchenden. Lasteren: iemands goeden naam<br />

fchenden. Ontheiligen: den dag des Heer en, den fabbat,<br />

fchenden. Van hier fchender, zamenftell: bloedfchender,<br />

boomenfehender, echtfehender , eedfehender,<br />

havenfehender, kerkfehender, maagdenfehender , fabbatfehender<br />

, ftraatfehender , vrouwenfehender, wettenfehender,<br />

enz. Zoo ook fchendelijk, fchendig, gruwelijk,<br />

fchendig: op den teerling te fchendig afgevaardigt.<br />

OUD. fckending, enz. Zamenftell: fchendbrok,<br />

lasteraar , fchendkeuken , iemand , die veel eet, doch<br />

niet dik of vet- wordt, fchendtong, lastertong, lasteraar;<br />

zoo ook fchendtongig: fchendtongige menfehen.<br />

OUD.<br />

Hoogd. fchdnden, nederf. fchennen, z\V. fkanda,<br />

eng. to fhend , bij KER. fcantan , en bij NOTK.<br />

fchenden, die het echter voor te fchande maken bezigen.<br />

Zie fchande.<br />

SCHENDER, zie fchenden.<br />

SCHENDIG, zie fchenden.<br />

SCHENDKEUKEN, zie fchenden.<br />

SCHENDTONG, fchendlongig, zie fchenden.<br />

SCHENK, veroud. zelf. naam., voor gefchenk, ook<br />

Voor een' infehenker, bij KIL. en anderen.<br />

SCHENKAADJE, z. n., vr., der, of van de fchenkaadje;<br />

meerv. fchenkaadjen. Van fchenk, fchenken ,<br />

en den uitgang aadje. Een gefchenk: hij deed haar<br />

eene aanzienlijke fchenkaadje. Door dezefchenkaadje.<br />

HOOFT.<br />

SCHENK AMBT', zie fchenken.<br />

SCHENKBLAD, zie fchenken.<br />

SCHENKBORD, zit fchenken.<br />

SCHENKEL, z. n., m., des fchenkels, of van den<br />

fchenkel; meerv. fchenkels. Verkleinw. fchenkellje.<br />

Het been van den voet tot aan de knie, ook van de knie<br />

tot aan de heup, bij menfehen en beesten; insgelijks<br />

het armbeen : den misdadiger werden de fchenkels vermorzeld.<br />

Ende hij wiesch het ingewant ende de fchenckelen.<br />

BIJBELV. HOOFT bezigt het vrouwelijk, fchoon<br />

PlE-


S C H . gaj<br />

PIETERS. en anderen het mannelijk nemen: Een der<br />

welke met een loot haar en arm trof, dat het in de<br />

fchenkel fieeken bleef.<br />

Hoogd. fchênkel; in 't angelf. is fcancu het fcheenbeen,<br />

ital. fchinca, zw. fkank. In het hong. isczo;,é<br />

een knok , een been , gr. CWAOS- , een been , hebr.<br />

pny, een fchouder. Zie Verder fchinkel.<br />

SCHENKEN, bedr. w., ongelijkvl. Ik fchonk, heb gefchonken.<br />

Dit woord wordt in tweedcrlei hoofdbeteekenisfen<br />

genomen. Vooreerst in die van het gieten eener<br />

vloeiltef uit een llesch , kan, of iets diergelijks., in<br />

eenig ander vat. Eigenlijk : wijn uit een flesch in een<br />

glas fchenken. Het glas 'te vol fchenken. Van hier het<br />

zamcngeftelde infth hken. In het zw. is het in deze<br />

beteekenis fkanka, fr. chinquer. Figuurlijk, den ingefchonken<br />

drank aanbieden , hebr. npttf, te drinken geven:<br />

iemand een glas wijn fch -nken. En des Heeren hani<br />

is een beker, ende hij Jchenckt daar uijt. Van hier<br />

het zamengeftelde befchenken , door veel te drinken geven,<br />

dronken maken. Drank in 't klein verköopen,<br />

waarvoor men meestal tappen bezigt: wijn, bier, brandewijn,<br />

koffij enz fchenken. Hier fchenkt men gbedeii.<br />

wijn. — Ten andere in de beteekenis van geven , vereeren,<br />

den eigendom eener zaak om niet overdragen,<br />

met den derden naamval des perfoons, en den vierden<br />

der zaak : iemand iets fchenken. Ik heb het hem gefchonken.<br />

Insgelijks in eene ruimere beteekenis: iemand<br />

zijn hart, zijn vertrouwen fchenken. Laten behouden<br />

: iemand het leven fchenken , hem het leven, 't<br />

welk men hem ontnemen kon, uit ware of voorgegevene<br />

grootmoedigheid , laten behouden; Godt heeft u<br />

gefchoncken alle die met u varen. BIJBELV. Ik kon<br />

dat geld van u vorderen, maar hei is u gefchonken.<br />

Van hier Jchenker, fchenking Zamenftell: fchenkambt,<br />

het ambt van fchenker: ende hij dede den overften der<br />

fchenckeren wederkeeren tot fijn fchenkamb't. BIJBEL-<br />

VERT. Zoo ook fchenkbakje, fchenkblad, een blad,<br />

waarop men ingefchonken glazen aanbiedt, fchenkbord,<br />

fch -nkkan, fchenkketel, fchenktafel enz:<br />

Schenken, hoogd. fchenken, bij ÖTTFRID. fsdnêan,<br />

infebenken. ADKLUNG gist, dat de oorfprong van dit<br />

X s woord


3^4 S C H.<br />

woord van het geluid, 't welk bij 't gieten van eenige<br />

vloeiftof gehoord wordt, ontleend is.<br />

SCHENKER, zie fchenken.<br />

SCHENKKAN, zie fchenken.<br />

SCHENNEN , bedr. w. , reeds eenigzins verouderd ,<br />

doch bij HOOFT , VOND en anderen in gemeenzaam gebruik<br />

geweest. Bij KIL. en PLANTIJN komt het echter<br />

niet voor. VOND. bezigt het voor misbruiken :<br />

durft gij uw lippen aan verboden vruchten fchennen.<br />

Ook voor aanhitlèn : om burgerij enhofte fchennen tegens<br />

een. Vanhier fchennis ,fchenziek. ZammüeW :aanfchennen.<br />

HOOFT bezigt het zamengeftelde fchenflraat, en<br />

Wel mannelijk, om dat het van eenen mannelljken perfoon<br />

gebezigd wordt, fchoon jlraat anders vrouwelijk<br />

is: den fchenflraat Ar abces.<br />

SCHENNIS, z. n., vr., der, oïvan de fchennis; het<br />

fneefv. is niet in gebruik. Van fchennen. Misdrijf,<br />

fchelmftuk $ eene groote fchennis begaan. HALMA.<br />

Gelijk door dropen wondt zijn fchennis fchiet het<br />

fchuim van eenen dutten hondt. HOOFT. Schande<br />

: doe mij geen fchennis. SPIEG. Tot zijndcr<br />

fchennis. SPEL. v. SINN. Die fchennis zal zijnen<br />

naam eeuwig aankleven. HALMA. Schending, verderf<br />

: dat is voor de fchennis der tijden bewaard.<br />

Geen diamant verduurt de fchennis. VOND.<br />

Zamenftelling : — heiligfchennis , maagdenfehennis<br />

enz.<br />

SCHEP , z. n. , m , dés fcheps, of van den fchep;<br />

meerv. fcheppen. Verkleinw. fchepje. De daad van<br />

fcheppen; meest echter gebruikelijk voor 't geen men<br />

met eenen lepel, met eene vork enz. fchept, of opneemt:<br />

een fchep (lepelvol) firoop , enz. Inde gemeenzame<br />

verkeering zegt men een fchepje, voor een weinig,<br />

een mondvol drank: ik zal nog een fchepje nemen.<br />

SCHEPEL, z. n., o., des fchepels, of van het fchepel;<br />

meerv. fchepels. Zekere koornmaat, zijnde het<br />

vierde deel van een mudde: eert fchepel koorn, meel,<br />

enz.<br />

Hoogd. fchcfel, middeleeuw, lat. fcapilus, fcopellus,<br />

fcaphula\ nederf. fchepel, zweed, fecippa, ital.<br />

efchepa, fceppa ; waarfchijnlijk van fcheppen, en verwant<br />

aan het gr awuas $ een vat.<br />

SCHEPELING, z. n., m. en vr., des fchepelings, der<br />

fche-


Sr c H. 525<br />

Schepeling , van den , of van de fchepeling ; meerv.<br />

Schepelingen. Van fchip, oul. fchep, Jchepe. Iemand,<br />

die zich aan boord van een fchip bevindt: liet fchip verging<br />

met al de Jchepe li ngen. •<br />

SCH EPEN, bedr. w. gelijkvLIk fcheepte, hebgejchcept. Van<br />

/c/W*. Infchepcn: 07» de buit te Jchepen. VEL. Ook<br />

varen: waarmede dan befloten werd, dat men oulinx<br />

ver van honk heeft durven Jchepen. N. WITS.<br />

SCHEPEN, z. n., m., des fchepens , of van den fchepen<br />

• meerv. fchepens, fchepenen. Regter: wur^<br />

voor Schepenen gedagvaard. Zamenftell: fchepenbrtef:<br />

het en ft daer Jcepenbrieve offiin. KEUREN DER STA»<br />

HOORN. Schependom , al de fchepens , Jchepenkenms,<br />

vaste fchuld , onderpand , waarvan fchepenen kennisdragen<br />

— fchepensbank, vierfchaar der fchepenen —<br />

fchepenfchap , fchepenskamer , fchepensplaats , Jfepensrol<br />

enz. TUINMAN brengt dit woord tot Jchaffen;<br />

TEN KATE tot fcheppen , voortbrengen , uitvinden ,<br />

zijnde een regter, die na onpartijdige overweging van de<br />

zaken in gefchil, het vonnis uitvindt en voortbrengt.<br />

Lat. (iabinus, fr. echevin.<br />

SCHEPENKENNIS, zie Jchepen.<br />

SCHEPNET, zie fcheppen.<br />

SCHEPPEN, bedr. w., ongelijkvl. Ikfchiep, heb gefchapen.<br />

Voortbrengen, veroorzaken: hemel en aarde<br />

zijn gefchapen. Van hier fchepper , 'voortbrenger,<br />

God — Jchepping enz. Zamenftell: herfcheppen enz.<br />

Moefog. fkapan , angelf. fceapan , Jceppan , ijsl.<br />

fkapa.<br />

SCHEPPEN, bedr. w., gelijkvl. Ik fchepte, heb gefichept.<br />

Putten : water fcheppen. Iets uit eenen fchotel<br />

fcheppen. Oul. bezigde men ook fchiep , in den 011volm.<br />

verleden tijd: lo j'ciep hij water mtt ons. BIJB.<br />

1477.' HOOFT gebruikt het ook in den zin van opmaken<br />

, afleiden , afnemen: zelfs ijzer fchiet hun niet<br />

over, gelijk uit de foorte huns geweers gcfchept kan<br />

•worden; ne f er rum quidem fuperest, flcut ex genere<br />

telorum colligitur. Figuurl.: lucht, adem fcheppen,<br />

op nieuw lucht krijgen, adem halen — moed fchepp<br />

en _ behagen , vermaak in iets fcheppen, vinden.<br />

Van hier fchepper , iemand, diefchept, of put, en het<br />

werktuig, waarmede men fchept, fchepvat — fthepbord,<br />

bord, of plank in 't rad van een* watermolen,<br />

X 3 Schep-


%z6 S C H ,<br />

fcheprad, enz. Dit woord is verwant aan het gr,<br />

*K*$*I, een fchepvat, en het hebr. •> fcheppen ,<br />

putten.<br />

SCHEPPER, zvt fcheppen.<br />

SCHEPRAD, zit fcheppen.<br />

SCHEPSEL, z. n., o., des fchepfels, of van het fchepfel;<br />

meerv. fchepfelen, fchepfels. Verkleinw. 'fchepfeitje.<br />

Van fcheppen, voortbrengen. Al wat gefcbaperï<br />

is: de mensch is een redelij kjchepfel. Zamenftell :fchepfeldienst,<br />

eerbewijzing aan de fchepfelen , enz.<br />

SCHEPTER, z. n., m. , des fchepters, of v«»<br />

fchepter; meerv. fchepters. Rijkftaf, gebiedftok: OT^<br />

den Koningklijken jchcpler. VOLLENHOVE, Van het<br />

gr. en lat.


S C H . 3*7<br />

eelijk af te fcheren, ligt men dezelve met een' kam op,<br />

en knipt ze alzoo met de fchaar, op, of over den kam ,<br />

w e s en van daar de fpreekwijs: allen op, of over eenen<br />

tam fcheren , allen op dezelfde wijze behandelen.<br />

Iemand de kruin fcheren, ook kruinjcheren, bij HAL­<br />

MA , iemand geestelijk maken. OverdragHg wordt het<br />

gebruikt voor veel laten betalen, anders ook inijden:<br />

die waard fcheert zijne gasten geweldig ; waar van:<br />

daar hangt de fchaar uit, daar moet men duur betalen<br />

Ook wordt dit woord gebezigd, voor fpannen,<br />

uitfpannen : eene lijn feheren - een wcbbe fcheren;<br />

waarvan : fchering, ook der fchapen, hesgen, enz.; ook<br />

in de fpreekwijs: dit is bij hem de fchering en de info*<br />

, hier van fpreekt hij altoos , dit doet hij altoos<br />

enz KIL. heeft: fcheren den edelman, agerenobilem.—<br />

Van hier fcheerder , fcheerfel. Zamenftell : befcher<br />

e n. — fc heerbekken, Jcheer doek, Jcheer doos, jcheersar<br />

en , kettinggaren , Jchcergcld, fcheerger eed fchap ,<br />

Tekeer soed, alles, wat tot het fcheren van den baard<br />

enz. noodig is — fcheerhaak , fcheepswoord , een<br />

haak, dienende om 's vijands want daarmede te befchadio-en<br />

- fcheerhaar , fcheerwol , fcheerjongen ,<br />

een jonden, die den baard komt fcheren, fcheermes —<br />

' fcheer tijd, de tijd oin de fchapen te fcheren, enz. fcheerwinkel<br />

twz.<br />

Hoogd. fcheren, frankt. fceran, angelf. fceran , eng.<br />

to Ihear, ijsl. fkera. Het woord is van den klank gevormd.<br />

' r' '<br />

SCHERF, z. n., vr., der, of van de Jcherf; meerv.<br />

fcherven. Een ftuk van een gebroken aarden vat: ik<br />

kwet/le mij aan de fcherven. Met de fcherf. VOND.<br />

ZamenfleUing: potfcherf enz. Van hier het onzijd. w.<br />

fcherven 't welk gebruikt wordt van aarden vaatwerk,<br />

of fteenen, wanneer er fcherven affpringen: die kan begint<br />

te fcherven. Oul. werd dit w. fcherven ook als<br />

bedrijv. gebezigd, in den zin van kerven, klein Inijden-'<br />

zit weten 't als een koekte menghen en te fcherven.<br />

Z. NACHTEG. TEN KATE brengt het tot fcheren,<br />

in den zin van affnyden, afbreken. Zoo doet<br />

ook ADELUNG. _<br />

SCHERLEI, z. n., vr., dulle kervel. Ziefcheerling.<br />

SCHERLUIN, z. n., ia., des fcherluins, of van den<br />

X 4 Wer-


3* 8<br />

S C H .<br />

fcherluin; meerv. fcher-tuinen. Bij KIL. en HALMA,<br />

voor fehurk, fchobbejak, ook fpotter.<br />

SCHERM,z.nm. en oxiz.,des Jbherms, oïvan den, van het<br />

Jeherm;mctYV.fchermen.Ye±\dnw.fchermpje.Oü\.htttekende<br />

dit woord een gevecht; doch in dezen zin is het<br />

met meer gebruikelijk. Zeker ding, 't welk iets onaangenaams<br />

van ons afhoudt, zich tusfehen ons en iets<br />

anders bevindt, dat ons zoude kunnen hinderen: gelijk<br />

het dan ook voor een fchild gebezigd werd ; en in deze<br />

beteekenis is het onz. : ik plaatjle een fcherm<br />

tn de kamer, om mij voor den geweldigen tost<br />

te behoeden. Van hier de zamengeftelde: kraam:ckerm,<br />

Kraamlchut, lichlfcherm, regenfeherm, tooncelfcherm ,<br />

mut fcherm , zonnefcherm enz. Voor befclierminowordt<br />

het mannelijk gebezigd : te leven onder cfien<br />

Jcherm. HOOFT. Bij KIL. heeft het ook de beteekenis<br />

van fehermkanst, in het middeleeuw, lat. fcherma.<br />

Hoogd. fchirm, reeds bij OTFIUD. fcirmu WIL-<br />

Z W e e 4 ,<br />

e^lvA^Z' /*»«», HaU /chermo,en«. farcen.<br />

SCHERMEN, onz. w., gelijkvl. Ik jchermde, heb gefchermd.<br />

Vechten , met een' degen enz. : Hij kan<br />

zeer goed fchermen. Schermen leuren. Oul. werd<br />

het ook gebruikt in den zin van befchermen ; gelijk<br />

fchermheer bij OUD. voorkomt , voor befcheruikeen<br />

Van hier fchermer , zwaardfehermer , zwaardvechter<br />

— ftherming. Zamenftell": fchermdegen, febermkunst,<br />

jchermmeester , fchermfchild , fchermfchoen<br />

fchCrmfchool, fchermflag, een (lag in 't fchermen. '<br />

Hoogd. fchirmen, zweed, f karma, ital. fcrimare,<br />

fchermire, fr. efcrimer. TUINM. brengt het tot het<br />

gr. xxfw, vechtzucht, ook ftrijd.<br />

SCHERMER, zie fchermen.<br />

SCHERMER, z. n., vr., der, of van de fchermer;<br />

zonder meerv. Eeu waard, of drooge meer, bij Alkmaar<br />

: langs de fchermer. HOOFT.<br />

SCHERMINKEL , z. n., m. en onz., des fcherminkels, of<br />

van den, ket/cherminkel; meerv. fckerminkels. In het gebruik<br />

geldt dit woord voor een zeer mager mensch'of<br />

dier; ook voor een geraamte: hij ziet er uit als een<br />

fcherm:iikel. Die magere fcher minkcl ! Zamenftell:<br />

fcherminkdbcen , bij OUD. : vunsfige fchcrminkclbeenen.<br />

Scherminkelshuisje , knekelhuis, beenderhuis,<br />

bij HALMA, KIL, heefthetwoordfcheminkel, ftmius, aap'.<br />

Dit


S c ii. S*><br />

Dit fcherminkel, fcheminkel ,is waarfchijnlijk van/c/Ww,<br />

fchaduw, en inkel, enkel, been, knok, fig.geraamte;derhalve<br />

zoo veel als een fchaduwgeraamte, of waarvan de<br />

fchaduw gezien wordt,<br />

SCHERMUTSELEN, onz. w., gelijkvl. Ik fchermutfelde,<br />

htb ge fcher mutfeld. Beginnen te vechten , met<br />

kleine hoopen vechten: de ruiterij fc her mut lelde lang<br />

tegen elkander. HOOFT en anderen bezigenfchermutfen<br />

: Ten aankomen werd er gcfchermutst. HOOFT.<br />

Van hier fcher mutfing: df omzetter s hielden de fchermutfing<br />

gaande. HOOFT. Thans zegtmen fchermutfeling.<br />

TEN KATE acht dit woord afkomftig van fchaar,<br />

turba , eene menigte , en mutflen , het voortdur.<br />

werkw. van mutfen, af houwen, ital. mozzare, fpaans.<br />

mochar , waarvan fcher mutfen, fchaarmittfen, fchaarmutfelen,<br />

fchermutfelen , fr. ejcarmoucher , ital.fcarmucciare<br />

, fpaans. efcaramuchar , eng. fhirmish ,<br />

middeleeuw, lat. fcarmucciare. WACHT, leidt het<br />

van het gr. ot


533 S C H .<br />

fcherp-lang geluid. Zie INLEID. , bl. 17. Van bier<br />

fcherpachtig, eenigzins fcherp, fcherpelijk, fcherpheid<br />

enz. Zamenftell: fcherpregter, beul, fcherpzinnig<br />

x fchrander , fcherpzinnigheid , fcherpzinniglijk<br />

enz.<br />

Ifoogd. fchar f, bij KERO OTFKID. farph,<br />

NOTK. farf, nederf. fcharp , angelf. fcearp , eng.<br />

(harp, 7,\veed.fkarp. Het is verwant met fcheren, fnijden.<br />

SCHERP, z. 11., 0., 6?w fcherps, of y«/? A


S C H . 331<br />

ie van een mes vallen. En de Ehud maeckte fich een<br />

Sweert, dat twee ficherpten hadde BIJBELV.<br />

SCHERPZINNIG, zie fcherp, bijv. naamw.<br />

SCHERTS, z. n., vr., der, of van de ficherts; het<br />

meerv. is niet in gebruik. Eene fchrandere rede, welke<br />

tot eene gepaste vervrolijking ftrekt , anderen tot<br />

lagchen beweegt: eene gelukkige ficherts, laffe ficherts<br />

enz. Het is flechts ficherts. Wie fichertfen wil, moet<br />

ficherts verflaan, moet fcherts ook als fcherts opnemen.<br />

Scherts wordt dikwerf tegen ernst overgeplaatst ; en<br />

dan is het eene rede, welke niet zoo gemeend is, als<br />

zij in den eerften opflag wel fchijut, maar flechts tot<br />

vermaak en vervrolijking dient. Scherts ter zijde! ernflïg<br />

gefproken!<br />

Hoogd. fieherz, ital. ficherzo, fp. eficarnlo, boh.<br />

zert. TEN KATE brengt ons ficherts tot fcheren. Zie<br />

fichertfen.<br />

SCHERTSEN, onz. w., gelijkvl. Ik fchertfie, heb ge-<br />

Schertst, Eene fchrandere rede voortbrengen , welke<br />

tot eene geoorloofde verlustiging van anderen en ons zeiven<br />

dient, anderen tot een betamelijk lagchen beweegt:<br />

met iemand fichertfen , hem ten voorwerp zijner fcherts<br />

maken. Schertfien is dikwerf wel het tegengcftclde van<br />

ernjlig zijn; b. v: hel was mij geen ernst., ik heb flechts<br />

gefichertst; maar fichertfen is altoos geheel iets anders,<br />

dan fpotten, fchimpen, waarvoor HALMA het neemt.<br />

Van hier fichertfier, fichertfierij, fichertfing.<br />

Hoogd. ficherzen, bij KIL. fichertfen , ital. fcherzare,<br />

fp. eficarnecer. TEN KATE brengt het tot ficheren<br />

, gelijk ook ADELUNG doet.<br />

SCHERVEN, zie fcherf.<br />

•SCHETS, z. n. , vr., der, of van d'e fichets; meen\<br />

fchetfien. Verkleinw. fichetsje. Ontwerp , bewerp ,<br />

afteekening: eene ruwe fichets. Hoewel het zijnerffc'hetfie<br />

gan'chelijk niet geleek. HOOFT. Ik kan u de zaak<br />

in alle hare omjlandlgheden nu niet verhalen, maar ik<br />

zal u eene kleine fichets van het voorgevallene geven. In<br />

de teekenkuust beftaat eene fchets in de ruwe afteekening<br />

der omtrekken. Dit woord komt bij KIL. niet<br />

voor, en wordt door MEIJER onder de verouderde woorden<br />

gerekend; en thans is het echter in algemeen gebruik.<br />

SCHETSEN, bedr. vv., gelijkvl. Ik fchetfle, heb gefihetst.


332<br />

S C H .<br />

fchetsU Ontwerpen, bewerpen: eene zaak fchetfen,<br />

een ontwerp daarvan maken. Iemands karakter fchetfen,<br />

de voornaamfte trekken daarvan opgeven. Dat<br />

beeld, dat land'fchap, enz. is fraai gefchetst, in de<br />

teekenkunst. Van hier fchetfer , fchetfing. Zamenftell<br />

: affchetfen. Zie fchets.<br />

SCHEUK, z. n., vr., der, of van de fcheuk; meerv.<br />

fchenken. Eens hoer, ftraathoer, reeds eenigzins verouderd<br />

woord. Kir., fcheucke , fcortum, meretrix.<br />

Onteer de fcheuk > KRUL. Van hier fcheukachtig, Slordig<br />

, hoerachtig : Zij ziet er fcheukachtig uit.<br />

HALMA.<br />

SCHEUR, z. n., vr., der, of van de fcheur; meerv.<br />

fcheuren. Verkleinw. fcheurtje. Borst , fpleet: dat<br />

• hout is vol fcheuren. Eene groote fcheur in zijn kleed<br />

halen. Er kwamen , door de aanhoudende droogte ,<br />

fcheuren in de aarde. Ik zag het door eene fcheur, of<br />

door een 'cheurlje, van de deur. Figuur! , voor verwildering<br />

, oneenigheid : deze behendigheit fchijnt de<br />

fcheure tus'chen Lutherfchen en Kalvinifchen dapper<br />

gewijdt te hebben. HOOFT. Zamenftell : fcheurmaker,<br />

oproermaker, ook iemand, die kerkelijke verdeeldheid<br />

verwekt.<br />

SCHEURBUIK, z. n., vr., der, of van de fcheurbuik;<br />

het meerv. is niet in gebruik. De naam eener<br />

ziekte, welke uit bedorven vochten des menfchelijken<br />

ligchaams ontftaat, en zich door velerlei zonderlinge<br />

iiftwerkfels, en onder anderen door een' fcherpen uitflag,<br />

openbaart; fcorbutus, het fchorbuut; anders ook<br />

bij ons blaauwfch.'/it.<br />

Daar de bewoners der zeekusten, wegens de zoutachtige<br />

zeelucht, en de Zeelieden , uit hoofde der veelvuldige<br />

gezouten fpijzen, aan deze ziekte voornamelijk<br />

blootgefteld zijn , zoo is dit woord ook uit de noordfche<br />

gewesten' tot ons gekomen. In het hoogd. heet<br />

deze ziekte fcharboek, nederf. fcharbuk, zw. fkbrbjngg,<br />

eng. fcu.'vy. WACHTER leidt het van fcherp<br />

"af, dewijl de fcherpte des bloeds de werkende oorzaak<br />

dezer ziekte is.<br />

SCHEUREN,-bedr. en onz. w., gelijkvl. Ikfeheurde,<br />

heb en ben gefcheurd. Bedrijv., eene fcheur maken,<br />

van een rukkenS: ik fcheur de mijn kleed. Iets midden<br />

door


S C H . 331<br />

door fcheuren. Hij meende zijn reuzel te fcheuren<br />

van boosheid, in den gemeenzamen fpreektrant, voor,<br />

hij meende van boosheid te berften, hij was zeer boos.<br />

Overdragt : zich van de Kerk fcheuren , afzonderen.<br />

Zich uit iemands armen fcheuren, zich van hem los<br />

makenen hem verlaten. Onzijd., eene fcheur krijgen ,<br />

fplijten , berften : de aarde fcheurt Van de droogte.<br />

Die tafel is rondom gejeheurd. Van hier fcheuring ,<br />

ook verdeeldheid: eene fcheuring in de Kerk aanregt<br />

e n . _ fcheurfel enz. Zamenftell -.fcheurdoek, fcheurpapier<br />

, dat niet meer gebruikt, maar gefebeurd wordt,<br />

fcheurziek , geneigd tot fcheuring , oproerig. TEN<br />

KATE brengt het tot fcheren. Misfchien is het ontleend<br />

van den klank van iets, dat gefcheurd wordt.<br />

SCHEURING, zie fcheuren.<br />

SCHEURMAKER, zie fcheur.<br />

SCHEURPAPIER, zie fcheuren.<br />

SCHEURZIEK, zie fcheuren.<br />

SCHEUT, z. n., m., des fcheuts, of van den fcheut;<br />

meerv fcheut en. Verkleinw. fcheutje. Het zelfde als<br />

fchoot, fchot, vmfchieten, ictus fclopi, ijsl. /kot. Ik<br />

trof hem met den eerften fcheut. Ik veilig voor den<br />

fcheut der min. DE DECK. De vogel bleef buiten<br />

fcheuts , buiten het bereik van 't geweer. Figuurl.:<br />

zich buiten fcheuts houden, zich buiten gevaar houden.<br />

Iemand eenen fcheut onder water geven, een heimelijk<br />

verwiit doen, hem heimelijk belagen. Zamenftell: boogfcheut,<br />

moordfeheut , bij DE DECK., musketfeheut<br />

pij fcheut. pis'toolfcheut, fchampfcheut, fchimpfcheut,<br />

tfiêfcheut, bij VOND. enz.; fiheutvrij, fchootvrij, butten<br />

fcheuts. Wijders de fcheut van een flot. Zoo ook<br />

de opfchieting van een' tak, lot, fpruit: jonge fcheuten<br />

van den wijngaard. Dus fegenst u den fcheut van<br />

*t koorn. MARNIX. Eenen fcheut krijgen, opfchieten,<br />

groot worden. Zoo veel, als men uit een kan,<br />

flescn" enz. in eens giet een weinig vocht: gij moet<br />

er een' fcheut wijn 'bij doen. Een fcheutje azijn. Van<br />

hier fcheutig, fchotig, rijzig: zij is fcheutig van gejlalte;<br />

gereed, bereid: hij is niet fcheutig om iets voor<br />

anderen te doen; mild: hij is, of valt niet heel fcheutig,<br />

hij is karig. Scheutig ter borfen , facilis ad numerandum<br />

pecuniam , heeft KIL.; ookzeidemen oudt.<br />

fcheutig te buil: die fcholich is te buijl, die raect<br />

noch


33* S C H .<br />

noch wel te niet. CONSTTH. Jvvr. Zamenftell -<br />

fcheutwijn, bij KIL. lckwijn, voorloop. - TEN KA-<br />

Z<br />

^Moot, fchot.<br />

^r^f^ t0t<br />

J eAietCn<br />

zl%><br />

'<br />

blJVl en bijw<br />

SCHICHT, z n., m des fchichts, oïvan den fchicht;<br />

wecvvfchichtcn Een pijl : m dat Eneas hem met<br />

eenen fchicht treft. VOND. Van hier fehichtig. Zamenftell:<br />

minnefchicht, pijl van Cupido, weriffchicht,<br />

enz. TEN KATE brengt het tot fchieden, gefchieden,<br />

gefchuchen. Misfchien echter is het ontleend van 't geluid,<br />

t welk een afgefchoten pijl maakt, en dus klanknabootfend.<br />

SCHICHTIG, bijv. n. en bijw.; fchichtiger, fchich.<br />

tigst. Van fchicht; als een fchicht, bij TEN KATE velocisfimc<br />

aufugiens ; ook pavidus, fchuw, inzonderheid<br />

yan de paarden: een fehichtig, fchrikachtig, paard.<br />

Van hier fchichtigheid.<br />

SCHIE , z. n. , vr. , der, of van de fchie; zonder<br />

meerv. Een water : men vaart van Rotterdam naar<br />

• Delft de Jchie. Zamenftell-: fchiebroek , fchiedam ,<br />

Jchielust — overfchie enz. Ook wordt de met huizen<br />

bebouwde weg, aan beide zijden der fchie, even buiten<br />

Rotterdam , de fchie genoemd : hij woont op de<br />

Jchic. De jchie om wandelen.<br />

SCHIELIJK, bijv. n. en bijw., fchielijker, fchielijht.<br />

Haastig fnel: door den fchielijken aanvnl des vijands,<br />

Een jchielijk gezigt, levendig, doordringend. Hij is<br />

fchielijk m al zijn doen. Ik wacht een fchielijk antwoord.<br />

Hij kwam op dat gerucht, Jchielijk toeloopen.<br />

Van hier fchielij :<br />

kheid.<br />

Sommigen befchouwen fchielijk als zamengetrokken<br />

van fchtetelijk, d. i. fnel, als of het uit een fchietgeweerkwam;<br />

anderen nemen het voor fchicUiglijk, van<br />

fchieden, gefchieden, gefchiechen, nog anderen achten<br />

het afkomlhg van fchier , in den zin van terftond ,<br />

haastig, en lijk, en fchrijven zelfs fchieftijk, zoo als<br />

KIL. ook heeft; doch de fchrijfwijs van Jchielijk is in<br />

algemeen gebruik.<br />

SCHIEMAN, z. n., m., des fchiemans, of van den<br />

fchieman ; _ meerv. fchiemannen. In de fcheepvaart,<br />

iemand, die voor de pompen en de reirheid van een<br />

fchip moet zorgen — hoog bootsmansmaat; bij ROEM.<br />

Viss*<br />

''


S C H . 335<br />

Viss. en andereu fchimman, omdat hij is, zegt WIN-<br />

SCHOOTEN, de fchim en fchaduw van den hoogbootsman.<br />

Zamenftell: fchiemansgaren , d. i. garen, 't<br />

welk de fchieman gebruikt, om iets vast te maken;hetzelve<br />

wordt te fcheep, van het pluis van oude kabels<br />

o-efponnen — fchiemanfchap , de post van fchieman.<br />

SCHIER, bijw. van tijd, Voor fchielijk, aanftonds, bij<br />

KIL., b. v.: fehier of morgen, van daag of morgen,<br />

nu of daarna. Doe Jende hi in den lande fciere Willebrorde.<br />

M. STOK. Doch in dezen zin is het bijna<br />

Verouderd. Thans wordt het gebezigd in de beteekenis<br />

van bijna, reeds bij OTFRID. fcioro : ik had het fehier<br />

vergeten. Van hier fchierlijk. In het hoogd. heeft<br />

het woord fehier dezelfde en nog andere beteekenisfen.<br />

ADEL. leidt het van fcheren af, en TEN KATE<br />

van fchieden, gej'chieden.<br />

SCHIERLIJK, zkjehier, en fchielijk.<br />

SCHIETBOOG, zie fchieten.<br />

SCHIE TBUS, zie fchieten.<br />

SCHIETEN, onz. en bedr. w., ongelijkvl. Ik fchoot,<br />

ben en heb gefchoten. Onzijd., met zijn; fchielijk van<br />

plaats veranderen , zich ergens fnel heen begeven, zoo<br />

wel van levenlooze als levende dingen : de flang J'chiet<br />

onder het gras. De roofvogel fchiet, uit de hoogte,<br />

naar de duif. De fnoek fchoot terjlotid weer onder<br />

water. De "pannen waren van het dak gefchoten. De<br />

tranen fchoten mij in de oogen. Het mes fchoot hem<br />

uit de hand. Er fchiet mij iets te binnm. Figuurl.,<br />

terwijl het denkbeeld eener.ihelle beweging zepr verminderd<br />

"wordt: een zeil, een touw laten fchieten. Inde<br />

hoogte fchieten, opwasfen.<br />

Bedrijvend, eene fchietende beweging, en een' fnellcn<br />

voortgang aan iets mededeelen: de zon fchiet hart<br />

firalcn. Jupiter fchiet zijne blikfems uit de wolken.<br />

In eene engere beteekenis, doormiddel vaneen fcliietgeweer<br />

fnel voortdrijven : gaan fchieten. Met een'<br />

f naphaan, met een pistool, met een kanon enz. Schieten.<br />

Met pijl en boog fchieten. Mei gloei]'ende kogels,<br />

met fpek fchieten, om brand in 'svf.ands fchip te veroorzaken.<br />

Dat geweer -chiet goed. Naar iemand<br />

fchieten. Naar de Cchijf, naar het wit Jchicten. Er<br />

werd wederzijds fierk gej'chsten. Ik hoorde gisteren<br />

ge-


geweldig fchieten. Mis fchieten, het doel niet treffen;<br />

£or* fchieten, niet ver genoeg fchieten, overdragt.,<br />

niet toereikend zijn, minder vermogen: hij fchoot bij<br />

zijne partij veel te kort, was tegen dezelve niet beltand.<br />

Zijne krachten fchoten te kort, waren niet toereikend. Ik<br />

vrees, dat mijn geld te kort zal fchieten. — Te rugge<br />

fchieten bezigtPooT, voor wijken. Zoo zegt men ook<br />

voorover fchieten, uit een* wagen fchieten, voor vallen<br />

— ten bedde uit fchieten, voor fchielijk opftaan.<br />

Iemand fchieten, hem met een fchictgeweer treffen, alhoewel<br />

hij niet dood gefchoten is. Maar een* Vogel,<br />

een* haas fchieten is zoo veel als hen , door middel van<br />

fchieten, doen vallen, neerleggen, neervellen. Iemand<br />

dood fchieten , over hoop fchieten, hem voor den kop,<br />

in den arm, in het been, in de borst, door het lijf<br />

fchieten. Een* vogel van het dak, uit den boom fchieten.<br />

Eenen toren plat, een huis onder de voet fchieten.<br />

Een fchip in den grond fchieten. Den papegaai<br />

fchieten, op het platte land gebruikelijk, naar eenen<br />

gemaakten vogel fchieten: dat is de papegaai gefchoten<br />

, dat is een meesterftuk verrigt. Een kanon fchiet<br />

twintig pond, wanneer een kogel van twintig pond uit<br />

hetzelve gefchoten wordt.<br />

Figuurl. verliest het woord ook hier het denkbeeld<br />

eener groote fnelheid. Men fchiet eene floot, wanneer<br />

men die graaft. Brood in den oven fchieten. De netten<br />

fchieten, de netten uitwerpen. De fleng fchieten,<br />

neer laten zakken. De fier ren met den graadboog<br />

fchieten, meten. De visch fchiet zijne kuit, werpt<br />

zijne eijeren uit. Geld fchieten, geld tellen , ook leenen:<br />

hij fchoot mij vijf honderd gulden. Den ballast<br />

fchieten, in de fcheepvaart, den ballast in het fchip<br />

werpen. Rond fchieten, een touw rond fchieten , in<br />

de rondte oprollen ; van hier de fpreekwijs : zij zullen<br />

het niet rond fchieten, zij zullen met hunne Winst niet<br />

toekomen, hij kan het op die wijze niet rond fchieten,<br />

dus doende het met zijne winst niet ftellen. Wortel<br />

fchieten, zijne wortels in de aarde verfpreiden; ook:<br />

dat kwaad heeft diepe wortels gefchoten, heeft zich wijd<br />

en zijd verfpreid. Een fchut, ook een fchutje, voor<br />

iets fchieten , iets beletten. Nog bezigt men, in de<br />

gemeenzame verkeering, de uitdrukking: iemand fchieten<br />

,


S C H ; 337<br />

ten, voor verrasfen, overvallen: ik heb hem gisteren<br />

daar gefchoten. Van hier fchietcr , boogfehieter enz.,<br />

ook fchicter, zeker Ongedierte, dat zich irt boeken en<br />

kleerkasfen ophoudt , — fchieting. Zamenftell: afifchieten<br />

, bij fchieten , door fchieten, infehicten ,<br />

fchieten, opfchieten, verfchieten enz. — Schietgaten,<br />

openingen van eene batterij voor 't losbranden van 't<br />

gefchut fchietgeyaarte , fichietgeweer , fchietlood 4<br />

fchietpijl, fchietfehuit, fchietflang, die meteen'fprong<br />

toefchiet, fchietfpoel, weversfpoel: de fchietjpoel met<br />

hacr hant door fijne fcheering fchiet; VOND. —<br />

fchiettuig , fchiefivorm, enz.<br />

Hoogd. fichieszen , bij NOTK. ficiezzen , nederf;<br />

fichoten , angelf. ficeotan , fcytan, eng. to fihoot, zw.<br />

fikjuta; Waartoe ook het oude fr. jou fier, het hedendaagfche<br />

fr. jetter en het ital. jettare, misfehien ook<br />

het lat. fagitta behooren;<br />

SCHIETGAT, zie fchieten.<br />

SCHIETGEWEER, ziet fchieten.<br />

SCHIETSPOEL, zit fchieten.<br />

SCHIFTEN, bedr. en onz. w., gelijkvl. Ik jfchiftej<br />

heb en ben gefchift. Bedrijv., fcheiden, deelen: het.<br />

goede van het kwade fichiften. Er zal nog al wal tijd<br />

verkopen , eer die boedel behoorlijk gefchift is. Onzijdig<br />

, met zijn; runnen, te zamen loopen, als melk<br />

enz.: azijn doet de melk fichiften. De melk — de<br />

kandeel is gefchift; Dit wordt ook van zijde, neteldoek<br />

enz. gezegd , Wanneer de draden, even als de<br />

kaasachtige deelen der melk, op eeti fchuiven:'het neteldoek<br />

is gefchift. Zijden grein fichift ligtelijk.<br />

Van hier fchifter , fichifting , deeling, ook zamenvloeijing<br />

van melk enz.<br />

SCHIJF, z. n., vr., der, of van de fichijf; meerv.<br />

fchijven; Verkleinw. fichijf je. Een , aan beide zijden,<br />

plat rond, door welks midden een fpil loopt , waarop<br />

het rond gedraaid wordt , of kan worden , als : de<br />

fichijf in een katrol — pottenbakkersfichijf, waarop de<br />

aarde, of kneedbare klei, rond gedraaid, en tot potten<br />

gevormd wordt. In *t algemeen, een plat, rond ligchaam.<br />

Een plat rond bord , om naar te fchieten :<br />

naar de fichijf fchieten. In V fipelen met de jchijf,<br />

in V pronc-ken met den degen._ DE DF.CK. De zonnefchijf',<br />

de maarfchijf, de zonen de maau i voorzoo<br />

IJ W


333 S c n.<br />

ver zij zich als dun', vlak en rond aan ons oog voordoen<br />

Een* appel in fchijven fnijden. De fchijven<br />

van een dambord. De fchijf der knie : de fchijven van<br />

de knien doen bloodt ligghen. FLORIAN. Schijven ,<br />

waarover - [naren , of draden, of'touwen hopen ; van<br />

hier de fpreekwijs: dat werk gaat, of loopt, over vele<br />

fchijven , er worden vele perfonen toe vereischt, om<br />

dat werk zijn beflag te geven. Wijders: het loopt bijna<br />

over dezelfde fchijven, het is bijkans van den zelfden<br />

aard. Gouden, zilveren , of andere ftukken geld :<br />

zij heeft fchijven, is wel van geld voorzien. Moer<br />

laet die rijcke zijn fchijven blincken. Houw. Zamenftell:<br />

damfchijf, glasfehijf, kalf fchijf, kmefchijf,<br />

werp fchijf enz.<br />

Hoogd. fcheibe , nederf. fhive , mg.'fhive. In het<br />

zweed, is fkifva in dunne fchijven fnijden, en in het<br />

ijsl. fkyfa deelen. In het pool. is fkiba een ftuk , en<br />

fzyba eene glasfehijf.<br />

SCHITN, z. n., m., des fchijns, of van den fchijn;<br />

het meerv. is niet in gebruik. Van het werkw. Jchijnen.<br />

Datgcen, 't welk aan eenig ding gezien wordt —<br />

licht, glans: de fchijn der zonne, anders zonnefchljn;<br />

zoo ook manefchijn. Si f uilen gaen in den fchijn<br />

dijnre blcnckender fiperen. BIJB. 1477. Gedaante :<br />

gij zult niet in den fchijn van eene weduwvrouwe den<br />

eerften bruiloftdagh befchrcicn. VOND. Datgeen, . t<br />

welk van eenig ding onder de zinnen valt, de wijs,<br />

waarop iets waargenomen wordt, gemeenlijk in zoo ver<br />

dezelve van de ware gefteldheid der zake onderfcheiden<br />

, of het tegengeftelde daarvan is: zich door den<br />

fchijn laten misleiden. Schijn bedriegt. Zich voor<br />

den fchijn des kwaads wachten. Onder den fchijn van<br />

rest Het gefchiedde onder den fchij n van godsvrucht.<br />

Deze zelfde beteekenis vindt ook in vele zamenftellingen<br />

plaats , als : fchij nchristen , fchijndeugd , fchijngeloof,<br />

'fchijngeluk , fchijngoed , Jchijngrond , fchij nrede<br />

, fchij'nvennaak , fchijnvriend , enz., hetwelk<br />

flechts den fchijn , de uiterlijke gedaante van een<br />

Christen , van deugd, van het ware geloof enz. heeft,<br />

en het werkelijk niet is. Zoo ook fchijnheilïg,<br />

dat den uiterlijken fchijn van heiligheid aanneemt ,<br />

zonder het te zijn : een fchijnheilig gedrag - een<br />

fchijn-


S c Ut S39<br />

fchijnheilige , een huichelaar, fchij'nheiligheidenz,<br />

Zamenft: aantchijn , voorfchijn — fchij'nbecld, bij<br />

OUDAEN. Schijmvorm , glimworm, enz.<br />

SCHIJNBAAR, bijv. n. en bijw. fchij'nbaarder,fchij'nbaarst.<br />

Dat den fchijn van iets heeft: zij was in ee?ie<br />

fchijnbare ve/jegenheid. Eene fchijnbare verontfchuldiging,<br />

deugd, enz. Oulings werd j'chij nbaar ook<br />

voor oogenfchijnlijk , of voor dat geen genomen , 't<br />

welk duidelijk gezien wordt: een fchijnbaar wonden,<br />

Hare liefde was fchijnbaar; doch in deze beteekenis<br />

is het reeds eenigzins buiten gebruik. Van hier fchij'nbaarheid,<br />

fchij nbaar lijk.<br />

SCHIJNDEUGD, z. n., vr., der, of van de fchijndeugd;<br />

meerv. fchijndeugden. Van fchijn, Jchijnen,<br />

en deugd. Eene gefteldheid , of handeling, welke deri<br />

fchijn van deugd heeft, maar het niet is.<br />

SCHIJNEN, onz. w., ongelijkvl. Ik fcheen, heb gefchenen.<br />

Lichten , een helder licht van zich geven :<br />

de maan, de zon fchijnt. De maan fchijnt helden<br />

De zon fchijnt door het glas. Laat uw licht fchijneti<br />

voor de menfehen , handelt openlijk. BIJBELV. Ik mag<br />

wel zien , dat de zon in 't water fchij nt, ik wil anderen<br />

in hun genoegen en vermaak niet hinderlijk zijn $<br />

noch hen daarover berispen; fpreekw. Ook van de fter»<br />

ren, den blikfem , enz: want gelijck deblickfemjchijni<br />

tot het westen. BIJBELV. Figuurl. , zich laten aanzien<br />

: hij jchijnt een eerlijk man te zijn. De zon<br />

fchij nt ons klein te zijn, en is echter zeer groot. Het<br />

is wat anders iets te jchijnen, en wat anders iets te<br />

zijn. Hij wil geleerd Jchijnen. Ieder oogenblik fcheen<br />

mij een dag. Als een onperfoonlijk werkw: het jchijnt,<br />

dat hel zal regenen. Het fchijnt mij zoo niet. Naar<br />

dat het fchijnt , bevindt zij zich 'thans beter. Van<br />

hïtrlchijning , fchijn fel. Zamenll : affchijnen, befchijnen<br />

, doorfchijnen , verjehijnen enz. —<br />

In de eerfte beteekenis luidt dit Jchijnen reeds bij KERO ,<br />

OTFRID. en anderen fchcinan, fkindh, bij ULPHIL.<br />

fkeinan, nederf. fchinen, hoogd. jcheinen, eng. to<br />

fhine, zweed, fkina. Ons fchoon, het gr. cyyua.,<br />

lat. jcintilla, ital. fembiare, fembrare, en andereu<br />

meer zijn daarmede ten naauwfte verwant.<br />

SCHIJNGELOOF, J'chijnsrond, enz. zie fchijIU<br />

IJ a ' SCHIJN-


34° S C H.<br />

SCHIJNHEILIG, bijv. naam. en bijw., fchijnheiltger,<br />

Schijnheiligst. Die , of dat den uiterlijken fchijn van<br />

heiligheid aanneemt en vertoont, zonder die werkelijk<br />

te bezitten: zijn fchijnheilig gedrag had mij reeds lang<br />

geërgerd. Een fchijnheilige, een geveinsde, huichelaar.<br />

Van hier fchij nheiligheid.<br />

SCHIJNSTRIJDIG, bijv. n. en bijw., fchijnflrij'diger ,<br />

fchijnftrijdigst. Dat met iets anders fchijnt te ftrijden,<br />

doch in de daad niet ftrijdig is. Van hier fchij'njlrijdigheid.<br />

c<br />

SCHIJNVRIEND , z. n. , m., des fchijnvriends , ot<br />

van den fchijnvriend; meerv. fchijnvrienden. Diegene,<br />

welke flechts den fchijn van eenen vriend heeft ,<br />

zonder het werkelijk te zijn; een vriend in fchijn:jk<br />

heb liever een' openbaren vijand , dan eeii" fchijnvriend.<br />

SCHIJT, zkfchijten.<br />

SCHIJTEN, bedr. en onz. w., ongelijkvl. Ik fcheet,<br />

heb gefcheten. Het overfchot der verteerde fpijzen ,<br />

door den gewonen ftoelgang, uitwerpen, hetwelk met<br />

zeker geluid gepaard gaat , dat dit woord nabootst;<br />

in den gemeenften en laagften fpreektrant gebruikelijk;<br />

anders kakken, zijn gevoeg doen. Van angst fchij ten.<br />

In zijne laars fchij ten, zich van angst bevuilen, zich<br />

lafhartig gedragen. Hij ging er voor fchij ten, hij ging<br />

lafhartig heen druipen. Ook is het voor vijsten, een<br />

wind laten, gebruikelijk, waarvan fcheet, een wind:<br />

hij fchijt , dat er de grond van dreunt. Van hier<br />

' fchijter : hij is een bange fchijter , een lafhartige<br />

bloodaard — fchijtfler — fchijterij , buikloop: ^/;<br />

is aan de fchij terij; waarvoor men ook zegt: hij ts<br />

aan de fchijt, hoogd. fcheisze, bij KIL. fchij te ,/chijterije,<br />

gr.


S C H. 341<br />

ten, en valk. Eene foort van roofvogels, den fteenvalken<br />

niet ongelijk. Dit dier heeft zijnen naam daarvan<br />

gekregen, dat hij niet, gelijk andere valken, op<br />

het vleesch , maar op den drek van het gevogelte, aast;<br />

waarom hij hetzelve, bij voorbeeld de kokmeeuw, zoo<br />

lang in de lucht vervolgt en beangftigt, tot dat zij haar<br />

drek laat vallen , dien hij zeer behendig in de lucht weet<br />

op te vangen. Ook is het in den gemeenen fpreektrant,<br />

als een fcheldwoord , gebruikelijk voor een laatdunkend<br />

, hoovaardig mensch : hij is een regte fchij tv alk.<br />

SCHIK, z. n., m., des fchiks, oïvan den fchik; zonder<br />

meerv. Schikking, orde : en in den fchoonen fchik<br />

van 's Hemels zolderingen. J. DE DECK. Hij heeft<br />

alles van zijn* fchik geholpen. liet is alles op zijn*<br />

fchik , in orde. Befchikking : wanneer der dingen<br />

fchik Valt anders dan hij waent. VOND. — In zijn*<br />

fchik zijn wordt gebezigd voor wel tevreden zijn: ik<br />

ben daarmede zeer in mijn* fchik. Alcestes is met het<br />

rijk wel in zijnen fchik. VOND. Goed fchiks is zoo<br />

veel als met een goed hart, gewillig , gedwee: als gij<br />

iets fchenkt, fchenk het dan goed fchiks. Het biedt,<br />

goed fchiks , den bondgenooten aan , een evenwight<br />

voor Straetsburg af te ftaen. MOON. Ik doe het liever<br />

goed fchiks, dan gedwongen. Zamenftell: opfchik —<br />

taalfchik: dat chn taalfchik betreft. HOOFT, —fchikgodinnen,<br />

in de fabelkunde de beftierfters van 's menfehen<br />

levensloop , met namen clotho, Lachefis mAtropos.<br />

SCHIKGODIN, zie fchik.<br />

SCHIKKELIJK, zie fchikken.<br />

SCHIKKEN, bedr. en onz. w., gelijkvl. Ikfchikte,<br />

heb en ben gefchikt. In orde brengen, voegen: ik zal<br />

het alles wel /chikken , in orde leggen. Ik weet niet,<br />

hoe ik het fc hikken zat. Sij fchie ken hare pijlen op de<br />

peze. BIJBELV. God fchijkt alles naar zijn welbehagen.<br />

— Wij zullen het wel [hikken, wel eens worden.<br />

Zich wel [hikken , zich wel gedragen. Zich naar eene<br />

zaak fchikken, voegen: ik fchiktc mij naar de plaats<br />

hebbende omftandigheden. Alles zal zich wel fchikken.<br />

Zich om de tafel fchikken. Zich tot werken fchikken.<br />

liet weer Pc hikt zich tot regenen, het dreigt teregenen.<br />

Hij begint zich tot deugd te fchikken , begint<br />

deugdzaam te worden. Zich fchikken , zich gereed<br />

IJ 3 ma-


34* S C H.<br />

maken: fchickt u om uwen Godt te ontmoeten. BIJBELV»<br />

Zenden; morgen zal ik mij.?? knecht naar die plaats<br />

fchikken. Do brief, dien gij aen ons ge/chickt hebt,<br />

BIJBELV. Onzijdig-, mét hebben, voonfelniiven,plaats<br />

maken : Zij was zoo onbeleefd, dat zij niet wilde fchikken.<br />

Schik een weinig, als 't u belieft.. Zorgen, maken<br />

: fchikt, dat gij gedachtig zijt. KRUL. Metzijn ,<br />

gelukken , gevonden worden: het begint te fchikken.<br />

Het is gefchikt. Zamenftell: aanfehikken , bij fchikken<br />

, omfchikken , op fchikken, toe fchikken enz. Van<br />

hier fchikker, fchikking — fchikkelijk , net, ordelijk ,<br />

toegevend — fchikkelijkhmd, enz.<br />

Hoogd. fchie ken, zweed, jkicka.<br />

SCHIL, zie fchel.<br />

SCHILD, z. n., m. en o., des fchilds, van den, of<br />

van het fchild; meerv. fchilden. Eigenlijk, eene in de<br />

hedendaagfche krijgskunst der Europeanen bijna verouderde<br />

foort van fchutwapen, om het lijf tegen de vijandelijke<br />

pijlen en houwen te bedekken en te befchutten,<br />

welke fchilden van verfchillenden aard , gedaante en<br />

grootte waren : mijnen fchilt agterlaatende. VOND.<br />

ïnsgelijcks drie hondert fchilden van geflagen gout.<br />

BIJBELV. Figuurlijk, datgeen, wat ons eene krachtige<br />

en zekere befchutting geeft: hij is een fchilt allen, die<br />

op hem betrouwen. BIJBELV. Van overlieden : de fchilden<br />

der aerde zijn Godet. BIJBELV. Een bord, waarop<br />

een wapen met alle zijne deelen uitgehouwen of afgeteekend<br />

is , het welk nog de gedaante der voormalige<br />

fchilden heeft, dewijl de wapens voorheen op de fchilden<br />

afgebeeld waren. Wapcnfchild. Eenen adelaar<br />

in zijn'' fchild voeren. In dezen zin komt het meest<br />

onzijdig voor , als : het fchild van Frankrijk. Zoo<br />

ook wordt een uithangbord, waarop het een of ander<br />

handwerk afgebeeld is, dat in het huis, waar het uithangt,<br />

gedreven wordt, een fchild genoemd. De harde<br />

holle fchaal, welke het ganfche lijf van een fchildpadde<br />

bedekt, is derzelver fchild. Zie fchildpad. In<br />

den fchecpsbouw worden die planken , waarmede men in<br />

eenen fcheepsftrijd het bovenfte dek befchanst, om de<br />

foldaten te dekken , fchilden genoemd. — Van dit<br />

woord fchild zijn eenige figuurlijke fpreekwijzen ontkend,<br />

als: iemand in den fchild varen, voor iemand<br />

weer-


S c ii. 343<br />

weerftand bieden. Iemand te fchild en te fpeer vervolgen,<br />

d. i. hem eenen doodelijken haat toedragen.<br />

Iets in zijnen fchild voeren; b. v: zien, yat iemand<br />

in zijn fchild voert, misfehien eigenlijk, zien, tot welke<br />

partij hij behoort , en vervolgens , onderzoeken ,<br />

welke oogmerken hij heeft. Bij voert niets goeds tn<br />

zijn* fchild, hij beoogt iets flechts Zamenftell: houtfcnild,<br />

fcherm fchild, wahcnfchilcl - fchilddak een<br />

dak van fchilden, zoo als de aloude romemfche krijgsknechten<br />

plagten te maken; - fchilddrager , fchildknaap,<br />

ook fchildknecht, bij de voormalige wijs van<br />

oorlogen, die gene, welke eenen Radder,, of anderen<br />

voornamen krijgsman , den fchild moest nauragen ; nog<br />

als eertitel gebruikelijk; - fclüldmakcr, enz.<br />

Hoogd. fchild, bij OTFRI». en NoTK. fchüi; , nederf.<br />

fchild, eng. f hield, angelf. fcylt, zweed.fkold,<br />

hebr M M"». Het ftaat met ons fchaal, fchuilen ,<br />

fchatten, het zweed, fkyla, en het lat. fcutum m verband<br />

Oul. bcteekende/?/2/7J ook zekere munt; waarvan<br />

fchild taal, zijnde eene belasting, welke gaat over<br />

roerende zoo wel als onroerende goederen, terwijl de<br />

verponding flechts over de laatfte gaat. Men werd oudtijds<br />

namelijk gefchat ep zeker gétal van fchilden.<br />

SCHILDDAK, zie fchild.<br />

SCHILDER, z- n. , mi, des fchr ders, o? van den<br />

fchilder- meerv. fc luider s. Van het oude fchilden,<br />

fchilden 'maken en met figuren veriieren , en den uitgang<br />

er. Zie fchilderen. Immers , wanneer fchilder yan<br />

fchilderen kwam, zou het eene verkorting van fchildercr<br />

zijn. - Iemand, die fchildert: hij is een g ocd<br />

fchilder. Zamenftell : bloemfchilder , hranelfchilder,<br />

fruitfchilder , glasfchilder hisioriefchilder , kladfchilder,<br />

konstjchilder, lanelfchaffchilder, pmkjchtl-<br />

dcr enz. . „ ,...<br />

SCHILDERACHTIG, zie fchilderen<br />

SGHH D'< REN.bedr.w.,gelijkvl.Ikfchildcrde,hebgefchildèr'd<br />

Malen,' figuren en beelden metverw ontwerpen ,<br />

hoogd.fchildèrn, nederf. fchillern, zweed.fklldra. Een<br />

landje hap fchilderen. De deuren en ven/Iers zijn groen gefchilderd,<br />

waarvoor men &ndersg4Verwd zegt. Zich laten<br />

fchilderen , zijn gelaat en zijne gedaante met vcrw laten afbeelden.<br />

Figuurlijk fchildert ook de redenaar, de dichter,<br />

wanneer hij eene zeer levendige befchrijving van iets geelt,<br />

IJ 4<br />

0 1


344 . S C H .<br />

of eenig ding, naar alle deszelfs deelen, der verbeelding_<br />

door woorden vertegenwoordigt. Zoo fchildert<br />

de dichter een fchoon oord, eenenverfchrikkelijke.11 veld -<br />

fiag, een' ijsfelijk onweer enz. Van hier fchilder-achtte,<br />

zoo fraai, als of het gefchilderd was ~jchilder<br />

r\l i fchildert ng , enz. Zamenftell: fchilder kamer ,<br />

Jchilderkoust, J'chlldcrwerk.<br />

Ons woord fchilderen is eigenlijk het voortdur. w.<br />

van het oude fchilden., omdat de fchilden oul. met allerlei<br />

kleuren en figuren bemaald werden. Die dat deden<br />

waren fchilders ; en van hier ons fchilderen.<br />

SCIIILDERlïN, onz. w., gelijkvl. Ik fchilder de, heb<br />

geschilderd. Op Ichildwacht ftaan: terftond na dat<br />

wij in de fiad kwamen , moest ik fchilderen. Lang<br />

liaan wachten : de fpanjaards fchilderen dikwerf ge-<br />

Mek uren onder de venfters hunner Beminden. Zamenftell<br />

: fchilderhuis , fchild'erhut'sje , fchildwachthuisje,<br />

een klein van weinige planken zamengefteld huisje,<br />

waarin de Ichildwacht zich, bij Hecht weer, verbergen<br />

kan.<br />

FRISCH leidt dit woord regelregt van het Jat. fcultari<br />

af, anderen van fchild, dewijl de fchildwachten hunne<br />

wachten met den fchild aan den arm moesten waarnemen.<br />

SCHÏLDERHUIS , zie fchilderen, op fchild wacht liaan.<br />

SCHILDERIJ, z. n., vr., der, of.van de fchilder ij;<br />

meerv. fchllderljen. Een gefchilderd tafereel — een<br />

fchildcrftuk : hij is een groot liet hebber van fchilderif en.<br />

De at beelding van iemand: ik bezit de fchilderij 'van<br />

Lcibnltz. VOND. bezigt het voor fchilderkunst: van<br />

Plutarchus heeft elk nu in den mant, dat fchilderij<br />

ftomme poëzij , en de poëzij fprekende fchilderij is'.<br />

Zamenftell: fchilderij'kamer,<br />

SCHILDKNAAP, zie fchild.<br />

fchllderijverkooper enz.<br />

SCHILDPAD, z. n., vr., der, of van de fchildpad;<br />

meerv. jchlldpadden. Van fchild en pad. Een viervoetig<br />

te water en te huid levend dier, in de gedaante<br />

eener padde; hetwelk zijnen naam ontleent van de harde<br />

fchaal, waarmede deszelfs ligchaam, als met eenen<br />

fchild bedekt is; hoogd. fchlldkröte, nederf. fchlldpadde,<br />

lat. testudo. De fchildpad draagt haar huis<br />

overal mede. De fchildtpad aan haar harnas vast is.<br />

HOOFT. Figuurlijk, zeker ftormtuig: De voljccn fchieten


S C H . 345<br />

ten met de fchiltpadt toe. VOND. Van hier het onverbuigbare<br />

fchildpadden, van de harde fchaal der fchildpad<br />

gemaakt: een fchildpadden kam. Van hier ookhet<br />

werkw. fchildpadden , als fchildpad maken , naar<br />

fchildpad doen gelijken: men weet het hoorn thans fraai<br />

en natuurlijk te fchildpadden.<br />

SCHILDPADDEN, zie fchildpad.<br />

SCHILDTAAL, zie fchild.<br />

SCHILDVINK, z. n., m., des fchildvinks, of van den<br />

fchildvink; meerv'. fchil'dvinken. Van fchild en vink.<br />

Eene foort van vinken.<br />

SCHILDWACHT, z. n., vr., der, oïvan de fchildwacht<br />

; meerv. fchildwachten. Van fchild en wacht.<br />

De wacht van een' foldaat, wanneer die zich aait zekere<br />

plaats bevindt, om acht te geven op 't geen daar voorvalt:<br />

op fchildwacht ftaan; figuurl., voor lang ftaan<br />

wachten ; insgelijks voor bewaken , bewaren : me?z<br />

zoekt haar te belagen, maar ik fa op fchildwacht voor<br />

hare eer; hier voor zeide men weleer ook de fchildwacht<br />

ftaan : wij, die de fchillwacht flaen moeten voor de<br />

dcught. GESCH. Verloren fchildwacht, de gevaarlijk-<br />

He post: op verloren fchildwacht ftaan. — Die perfoon,<br />

welke op zekere plaats gefteld wordt, om op alles<br />

acht te geven: de fchildwachten uitzetten. Eene<br />

jchildwacht aflosfen. Ik zag de fchildwacht met zijn<br />

geweer in de hand weg loopen.<br />

Misfchien is fchildwacht afkomftig van fchilderen,<br />

oul. fchilden, wachten en toezien. Of, dewijl fchild<br />

hier voor allerlei geweer en wapenen kan genomen worden<br />

, is fchildwacht, mogelijk , zoo veel als gewapende<br />

wacht.<br />

SOIIILDWACHTHUIS , zie fchildcrhuis.<br />

SCHILFER, fchclfer, z. n., vr., der, oïvan de fchllfer<br />

; meerv. fchilfers. Verkleinw. fchilfertje. Alles,<br />

wat in dunne Rukjes, of blaadjes van elkander gaat,<br />

of zich zoodanig laat fcheiden : fchilfers van ijzer,<br />

blik, enz. Er Jprong eene fchilfer van het ijzer inmijn<br />

oog. Schilfers van fchelvisch. Schilfers op het hoofd.<br />

Vanhier fchilferachtig, dat naar fchilfers gelijkt Schilferig<br />

, dat fchilfers heeft. TEN KATE brengt het tot<br />

fcheiden.<br />

SCHILFER ACHTIG, fchclfer achtig, ?AC fchilfer.<br />

SCHILFEREN, onz. w., gelijkvl. Ik fchilfer de, ben<br />

IJ 5 ge-


346 S c Bi-<br />

gefchilferd. \ r<br />

an fchilfer. In dunne ftukjes , of blaadjes<br />

gefchciden worden : mijne lei begint te fchilferen.<br />

De visch was geheel gefchilferd.- Na die ziekte, begon<br />

kaar vel ie fchilferen. Van hier fchilfcring.<br />

SCHISFERIG-, fcheffrig, zie fchilfer.<br />

SCHILLEN, fchellen, bedr. w. , gelijkvl. Ik fchilde,<br />

heb ge fchild. De fchil, of fchel, afdoen : eenen appel<br />

fc killen, fchellen. Eoonen , knollen fchillen. Een appeltje<br />

met iemand te fchillen hebben, fpreekw., eene<br />

• bedenkelijke zaak met hem te verhandelen hebben. Van<br />

hier fchilling.<br />

SCHILLEN , onz. w. , gelijkvl. Jtk fchilde , heb gefchild.<br />

Voor ver fchillen: ziet, hoe d'eeu in gedaentc<br />

enverw van d'ander fchilt. VOND.<br />

SCHIEP., fchulp,. zie fchelp.<br />

SCHIM, fchaduw, z. n., vr., der, of van de fchim;<br />

meerv. fckimmen. Eigenlijk het donkere beeld eens<br />

li'gch'aams. Naar eene fchim grijpen. Tegen zijne eigen<br />

fchim vechten , zijne eigen gevoelens beltrijden.<br />

Voor zijne eigen fchim bang zijn. Hij ziet er uit,<br />

als eene fchim, is zeer vermagerd. — Schaduw: leg je<br />

in fchim van koele bloempjes. VOND. Eene afgefcheide<br />

ziel, de geest van een geftorven ligchaam, heet, in<br />

den dichterlijken Hij!, doorgaans eenejehim: ik heb zijne<br />

fchim gezien. Hij volgt haar blecke fchim. VOND.<br />

Het rijk der fckimmen -, anders het fchimmenrijk. Zamenftell:<br />

herfenfehim, enz. S. v. CHANDEL. bezigt<br />

het onziid. werkw. fckimmen; met fchimdc een oogenblïkfche<br />

dagh van blixem reis op reis van boven.<br />

SCHIMMEL, z. n., vr. en m., derfchimmel, oïvan<br />

de fchimmel — des fchimmels of yan den fchimmel;<br />

meerv. fMmrielS'. Vrouwelijk, witachtig uitllag, befchimmeldheid:<br />

wat zit er een fchimmel op dat brood f<br />

Mannelijk, een witachtig, graauw paard, dat er uitziet,<br />

als of het befchimmeld is: hij rijdt vier fchimmels.<br />

De naam van fchimmel blijft, fchoon de witte<br />

kleur met andere vermengd is, echter moet zij de meest<br />

zigtbare kleur zijn; men zegt derhalve, blaauwfchimmel,<br />

graauw fchimmel , roodfchimmel , witjchimmel,<br />

zwartfchimmel enz. Van hier fchimmclachlig, dat naar<br />

fchimmel zweemt , fchimmclig , dat befchimmeld is.<br />

Zamenftell: fchimmcldcblcseen fchimmelpaard meteen<br />

bles,


S C H . 347<br />

bles, — fchimmelharlg, graauw van haar, fchimmelkleurig,<br />

fchimmelverwig enz.<br />

SCHIMME LACHTIG , zie fchimmel.<br />

SCHIMMELEN ,- onz. w. , gelijkvl. Ik fchimmelde ,<br />

ben gefchimmeld. Uitflaan van fchimmel , fchimmel<br />

bekomen: het brood begint te fchimmelen. De kleeren<br />

fchimmelden in de kas. Van hier fchimmeling.<br />

SCHIMMELIG, zie fchimmel.<br />

SCHIMMEN, zie fchim. •<br />

SCHIMMEREN, onz. w., gelijkvl. Ik fchimmerde ,<br />

heb gefchimmercl. VOND. gebruikt dit woord dikwijls-,<br />

en wel voor fchitteren : Gij , die yan paarlen, goud ,<br />

en diamanten fchimmert. tiet is verwant aan ons fchemeren,<br />

hoogd. fchimmern, zweed, fkymra; in het<br />

angelf. is fkima, fchijn, glans, en bij ULPHIL. f keima<br />

een lantaarn.<br />

SCHIMP, z. n., m., des fchlmps, oïvan denfchimp;<br />

het meerv. is niet in gebruik. Scherts, boert, het tegengeftelde<br />

van ernst: die fchimp was al te grof. Int<br />

jchimp en ernst, jok eri ernst. Befpotting, befchimpirig<br />

: hij kon dien jchimp niet verkroppen. Van hier<br />

fchimpachtig, naar fchimp , boert of hoon , gelijkende<br />

, — fchimpig , ftckelig, boertig — fchimpelijk.<br />

Zamenftell: fchimpbricf, fchimpdicht , hekeldicht ,<br />

Schimpdichter , hekeldichter: Juvenaal was een vinnige<br />

fchimpdichter — fchimplied, fchimplust, neiging toten<br />

lust om te fchimpen — fchimpnaam , een naam ,<br />

welken men iemand geeft, om heuj daarmede te befchimpen<br />

— fchimprcde, eene redevoering^ ingcrigt ter befchimping<br />

van. anderen — fchimpfcheut, fchimpfchoot,<br />

een fchimpige fteek, of bedekte befchimping —fchimpfchrift,<br />

hekeifchrift ,J'chimpswijze, fpotswijze ,fchi:nptaal,<br />

fchimpvogel, fpreeuw , fpotter , fchimpwoord<br />

enz.<br />

Hoogd. fchimpf, nederf. fchimp,' zweed, fkymf,<br />

gr. (TKCOjA/jCX.<br />

SCHIMPACHTIG, zie fchimp.<br />

SCHIMPDICHT, zie fchimp.<br />

SCHIMPDICHTER, zie fchimp.<br />

SCHIMPEN, onz. w., gelijkvl. Ik fchimpte , heb gefchhmpt.<br />

Eigenlijk fchertfen , of wel door fpotachtige<br />

bewegingen en bewoordingen voor den gek houden :<br />

mei iemand fchimpen. Doch in dezen zin is het reeds<br />

ver-


348 -S C H.<br />

verouderd. Wijders, befpotten, honen, met honende<br />

woorden beleedigen; maar in deze beteekenis zegt men<br />

doorgaans op iemand fchimpen. Zij doet niets, dan<br />

fchimpen en fchieten. Van hier fchimper, fchimping,<br />

fchimpfler. Zamenftell: befchimpen.<br />

Hoogd. fchimpfen , nederf. fchimpen, zweed, fkdmma<br />

, bij TATIAN. fchimphan.<br />

SCHIMPLUST, zie fchimp.<br />

SCHIMPNAAM, zie fchimp.<br />

SCHIMPREDE , zie fchimp.<br />

SCHIMPSCHOOT, zie fchimp.<br />

SCHIMPVOGEL, zie fchimp.<br />

SCHIN, fchinne , bij KIL. en PLANTIJN, doch reeds<br />

eenigzins verouderd, z. n., vr., der, oïvan de fckin;<br />

het meerv. is niet in gebruik. Het vuil, de fchilfers<br />

op .de hoofden der kinderen. KIL. heeft hiervoor ook<br />

nerve. Zie nerf'. TEN KATE brengt het tot fchenden;<br />

waartoe ook het gelderfche fchinde, d. i. het vel, of<br />

ook de bast van een' boom, en ons fchinden, het vel<br />

afdropen, waartoe fchinder, viller, behoort.<br />

SCH1NDE, zie fchin.<br />

SCHINDELEN, onz. w., gelijkvl. Ik fchindelde, heb<br />

gefchindcld. Schitteren, bij HALMA, reeds eenigzins<br />

verouderd: alle Luiden, daar eenige vonk van reede<br />

in Jchindelde. HOOFT. Zamenft: ontfchindelen , bij<br />

HOOFT.<br />

SCHINDER, zie fchin.<br />

SCHINK, z. n., m., des fchinks, of van den fchink;<br />

meerv. fchinkcn. Verkleinw. fchinkje. Een lehonk,<br />

been, bij HALMA. Het gezoute en gerookte dikke been<br />

van een varken, ham: een voor fchink , achterfchink.<br />

Wcstfaalfche fchinkcn. Daar ftond een lekkere fchink<br />

op de tafel. Zamenftell: banket fchink, ligt fchinkje,<br />

dat voor banket op de tafel gezet wordt — eikelfchinken,<br />

van varkens , die met ekels gemest zijn.<br />

Hoogd. fchinken, nederf. fthinkc', zw. fkinka.<br />

SCHINKEL , z. n. , m., des fchinkels, of van dm<br />

fchinkel; meerv. fchinkels. Het been, of lange deel<br />

van mensch of dier , waarop het ligchaam rust, het<br />

fcheenbeen van den.voet tot aan de knie, en het dikkere<br />

been, tusfehen de knie en het heupbeen, anders de<br />

bovcnfchinkel en onderfchinkel genaamd. Hij heeft<br />

lange dunne fchinkels , fpillebeenen. Zamenftell :<br />

kalfs-


S C H . 349<br />

kalfifchinkel — foep van een'' kalfifchinkel gekookt,<br />

Zamenftell: fchinkelkracht, bij OUD.<br />

Hoogd. fchinkel, angelf. ficancu , lombard, fichinca,<br />

zw. fkank. K<br />

SCHIP, z. n., o., des fichips, of van het fchip; mèerv.<br />

fchepen, van het oude fcheep, fchep, fchepe. Verkleinw.<br />

fcheepje. Een hol vaartuig met een' diepen<br />

fcherp toeloopenden bodem, in onderfcheiding van eene<br />

praam , een vlot enz. Een fcherp fchip , dat onder<br />

fcherp toeloopt — een diepgaand fchip , dat diep in 't<br />

water gaat en zwaar geladen wordt. Een fnel zeilend<br />

fchip. Te fcheep gaan, ook zonder te: Jcheep gaan.<br />

Zijn fchip voerde tachtig /lukken. Het fchip is geftrand.<br />

De golf jlingert het fchip. VOND. Er ftaan<br />

tien fchepen op ftapel. Een fchip laden, bevrachten.<br />

Een fchip bouwen, uitrusten, uithalen, uit zijn winterlaag<br />

halen, op ftroom brengen. Groenlandfche fchepen<br />

moeten met een ijzeren borstlap verdubbeld zijn.<br />

ZORGDRAG. Figuurlijk noemt men een gedeelte van een<br />

fchip het fchip, b. v. het voorfchip, het voorfte gedeelte<br />

, achterfchip het achterfte gedeelte van een<br />

fchip. — Van het woord fchip zijn verfcheidene fpreekwijzen<br />

gevormd, als : het gaat over fchip en goed, de<br />

fchade raakt niet alleen de Reeders, maar ook de Kooplieden,<br />

die goederen in het fchip hebben. Waar men<br />

voor fcheep komt, moet men voor varen, elk moet dat<br />

werk doen, waar voor hij zich verbonden heeft. Er<br />

komen zulke goede fchepen aan, als afvaren; dit zegt<br />

men van gaande en komende Kooplieden , ook van gaande<br />

en komende vrijers. Zamenftell: achterfchip , driemastfehip<br />

, kaper fchip, koopvaardij fchip, last fchip ,<br />

nafchip, oor log fchip , rijn fchip, roei fchip, roofjehip,<br />

fpiegelfchip, turfjehip, veer fchip, voorfchip, vrachtfchip<br />

, zeefchip , waterfchip , zeilfchip , zoutfehip ,<br />

enz. — fcheepreeder enz., zie verder fcheep, fchipbank ,<br />

fchipboom , fchipbreuk, fchipbrug, — een brug van<br />

in 't water drijvende fchepen , fchiploon, enz.<br />

Floogd. fchijf, gr. CK*$YI , van VYMHIUV , uitholen.<br />

Oudtijds, toen onze hedendaagfche grootc fchepen nog<br />

onbekend waren , droeg iedere kleine boot reeds den<br />

naam van fchip, bij ULPHIL. fkipa, zw.fkepp, nederf.<br />

fchipp , bret. fchaff, wall. ysgaff, ital. fchiffo ,<br />

fr. efquif, lat. fcapha. Thans is dit woord de algemee-


35° S C H.<br />

meene benaming van alle groote vaartuigen , die naar<br />

hun onderfcheiden maakfel onderfcheidene namen dragen,<br />

als: koopvaardij fchip ,, oorlosfchip , enz. Bh'<br />

OTTFRID. heet het fchif, bij TATIAN. /kef, nederf.<br />

fchipp, angelf. fctp, zweed, fkepp, eng. [hip. Scyphus<br />

is in het lat. en gr. alles, wat uitgehold is, het<br />

zij pot, beker, of iets dergelijks. MACROBIUS brengt,<br />

als een oud verhaal, bij: dat Hercules in een' fcyphus<br />

over zee gevaren is (Herculem fcypho tanquam navigio<br />

vento immenfa maria tranfiis/e) ; echter wil hij dit<br />

woord hier niet door een pot, of beker, maar door een<br />

vaartuig verklaard hebben , alhoewel hem onbekend<br />

was, dat deze fcyphus ons oude fchip is, in de nu reeds<br />

verouderde beteekenis van eene boot.<br />

SCHIPBREUK, z. n., vr., der , of' van de fchipbreuk;<br />

meerv. fchipbreuken. De verbreking van een fchip, tegen<br />

bank, klip, enz: fchipbreuk lijden. Figuurlijk:<br />

zij heeft fchipbreuk aan hare eer geleden, zij heeft<br />

hare eer verloren. Van hier fchipbrenkeling, m. en<br />

vr., die fchipbreuk geleden heeft.<br />

SCHIPBREUKELING , zie fchipbreuk.<br />

SCHIPBRUG, zie fchip.<br />

SCFIIPPER , z. n. , in. , des fchippers , of van den<br />

fckippcr; meerv. fchippers. Verkleinw. fchippertjc.<br />

Diegene, welke op een fchip het opzigt over hetzelve<br />

en over de lading heeft: hij vaart voor fckipper. Een<br />

costindifcke fckipper. Schipper op eene trekfchuit.<br />

Hij is fckipper te voet, fpreekw: hij is van zijn fchippersambt<br />

algezet. Een fchipper, welke geen eigenaar<br />

van het fchip is, wordt, ter onderfcheiding, zctfchipper<br />

genoemd. Van hier fchipperif , fckipperfchap.<br />

Zamenftell: marktfchipper, turffchipper , veerfchipper,<br />

zetfchipper, enz. Van dit fchipper, heeft men,<br />

in de gemeenzame verkeering, het bedr. en onz. w.<br />

fchipperen gevormd; bedr., voormaken, doen, uitvoeren:<br />

ik zal dat wel zien te fchipperen; onzijd, voor gedaan worden<br />

, fchikken: het begint te fchipperen. Het is gefchipperd.<br />

Van fchipper is ook ontfchipper en in gebruik,<br />

voor, iemand van zijn' post als fchipper ontzetten.<br />

SF.WEL en anderen nemen fchipper, als verkort<br />

voor fchiphecr. TEN KATE leidt.het van ons oude<br />

fchippen, navigare, af. Gul. was fchipman ook hetzelf-


S C H . 35*<br />

zelfde als fchipper, offtuurman: cnde.worde die fcipman<br />

in eenich van den voorfeijden articulen verwonnen, bi]<br />

dien foe fal die fcipman dat goet ende dat fctp verboert<br />

hebben. PRIVILEG. V. DORDR. En Htjram fant tn<br />

dat vloot fine knapen en fcipmannen (ytros nautixos ,<br />

in de ftaten overzetting fchiplieden.), die welgheleert<br />

waren ter zee. BIJB. 1477. Angelf. fcipman.<br />

SCHIPPEREN, zie fchipper.<br />

SCHIPPOND, z. n., o., des fchtpponds, of van net<br />

fchippond; meerv. fchipponden. ADEL. noemt het<br />

eene foort van groot gewigt, dat op de fchepen het<br />

meest gebruikt wordt. Bij TEN KATE IS het eene zwaarte<br />

van drie honderd pond, dus genoemd, dewijl een<br />

klein fchip van ruim twee en twintig last even zoo gemakkelijk<br />

drie honderd pond kan vervoeren , als een<br />

mensch een enkel pond.<br />

SCHITTER, vXt fchitteren. • .. .<br />

SCHITTEREN, onz. w. gelijkvl. Ik fclnttcrde, heb<br />

«efchitterd. Van het oude fchiltcr, glans, glinftenng,<br />

nu gefchitter. Een fterk glinfterend licht van zich geven,<br />

flikkeren: de zon fchittert in mijne oogen. Al<br />

het 'koperwerk fchittert tegen u aan. Figuurl.: zijne<br />

onfchuld fchitterde elk in de oogen. De fr alen zijner<br />

geleerdheid fchitteren fterk in dieverhandeling. VOND.<br />

bezigt dikwerf fchimmsren voor fchitteren. Zie fchimmeren.<br />

Van hier fchiiterend i de blikfem vertoonde<br />

zich met fchitterende ftralen — fchittèring. Zamenftell<br />

: fchitterglans , fchitterlicht.<br />

SCHOB, fchobbe, z. n.„ vr., der, of van de fchot';<br />

meerv. fchobben. Verkleinw- fchobbetje. Schub ,<br />

fchilfer , dienende tot bedekking van den visch : die<br />

vïsch heeft dunne fchobben. Al wat vinnen ende fchobben<br />

heeft ruit gij eten. BIJBELV. - HOOFT bezigt<br />

het voor fchots. Van hier fchobachtig , naar fchobben<br />

gelijkende — fchobbig, met fchobben begroeid: maer<br />

fulx en fiet men niet aen H koude fchobbigh vee (visfehen).<br />

H. D. GR. ZOO ook het werkw. fchobben,<br />

de fchobben affchrapen : fchobben den visch. KIL.<br />

heeft ook fchobben, fcalpere , en fchobbe , fcurra, nu<br />

fchobben , en fchobbejak, ziende, zegt TEN KATE ,<br />

even als fchurk , op het havelooze volk, dat overal<br />

ftaat vt fchobben, ofte fchrobbcn en te fchurken. Van<br />

hier het werkw. fchobbejakken, voor havenen, Hecht<br />

be-


35» S C H.<br />

behandelen : zij fchobbejakken virgiel als eenen van<br />

klein verftand. OUDAEN. TEN KATE brengt het tot<br />

fchuiven, als fchuivende in de beweging over elkander.<br />

SCHOBBEJAK, zie fchob.<br />

SCHOBBEJAKKEN, zie fchob,<br />

SCHOBBERT, zie fchob.<br />

SCHOBBIG, zie fchob.<br />

SCHOE, zie fchoen.<br />

SCHOEF, z. n., vr., der, of van de fchoef; meerv.<br />

fckoeven. Bij KIL. omüag, rsfiexio togae, ook bij HALMA<br />

de omflag van eenen mantel.<br />

SCHOEFEL, zie fchofel.<br />

SCHOEIJEN, bedr. w., gelijkvl. Ik fchoeide, heb gefchoeid.<br />

Schoenen aantrekken : hij is altoos wel ge<br />

fchoeid. Ende jij kleeddetife en fchoeijdenfe. BIJBELV.<br />

Zij fchoeijen allen op eene leest , zij zijn 't eens ,<br />

fpreekw. Pasfen: deeze reedenen, fcheeiende zo wel op<br />

den aardt des Kooninx. HOOFT. Den waterkant bekleeden<br />

wordt ook fchoeijen genoemd. Van hier fchoeijer,<br />

fchoenaantrekker, ook fchoenmaker: kees koenen,<br />

onze dorpfchoeijer , foume maken een paer fchoenen.<br />

VLAERD. REDER. —fchoeijing, fchoenaantrekking, ook<br />

de kant van den weg langs het water: die fchoeijing<br />

moet opgehaald worden, de kant van de floot, of van<br />

den weg aan het water, moet gemaakt en gehoogd worden<br />

; — fchoeifel, 't geen men als een fchoen aan den<br />

voet draagt.<br />

SCHOEIJER, zie fchoeijen.<br />

SCHOELJE , z. n. , m. , des fchoeljes , of van deh<br />

fchoelje; meerv. fchoeljes. Een deugniet: ik heb dien<br />

fchoelje leeren kennen. Van hier fchoeljcachtig; hij<br />

heeft die zaak fchoeljcachtig behandeld. TUINMAN<br />

brengt het tot fc huilen, en zegt, dat het iemand beteekent<br />

, die zich , om zijne booze bedrijven, voor de<br />

oogen der menfehen tracht te verfchuilen. Een fchoelje<br />

is dan zoo veel als een duifterling, gelijk bij de Latijnen<br />

nebulo, lucifuga.<br />

SCHOEN, fchoe, z. n., m., des fchaens, of van den<br />

fchoen; meerv. fchoenen. Verkleinw. fchoentje. Een<br />

fchoeifel, dat den ganfehen voet bed uit: een paar fchoenen.<br />

Lederen fchoenen, zijden fchoenen enz. Van dit<br />

woord zijn eenige fpreekwijzen ontleend j als: vast in<br />

zijne fchoenen ftaan , bij zijn gevoelen en voornemen<br />

blij-


S C H . S 5 5<br />

blijven. _ Zijne kinderfichoenen reeds afgelegd hebben><br />

geen kind meer zijn. Men moet geen oude fckoeneri<br />

weg gooifen, eer men nieuwe heeft, men moet zich niet<br />

van iets ontdoen , voor men iets beter in deszelfs plaats<br />

heeft. Elk weet best, waar hem de fchoen wringt,<br />

waar hem iets hapert; welke fpreekwijs reeds bij PLU-<br />

TARCHUS voorkomt. Ik zou niet gaam in zijne fchoenen<br />

{leken, in zijn geval zijn. In een' ruimen fchoen<br />

treden is figuurl. , voor niet naauwgezet zijn , maar,<br />

ruimfchoots te werk gaan: nu treedt men in een' ruimer<br />

fchoen. MOON. In den dichterlijken ftijl wordt<br />

fchoen voor tred gebezigd: al 't Lant 'verheft zich onder<br />

uwen fchoen. MOON. Zamenftell : ankerfchoen ><br />

dansfehoen , hand fchoen ,. kindei fchoen , mansfehoen ,<br />

rouw fchoen enz. — fchoenband , fchoendraad , pikdraad<br />

, waarmede de fchoenen genaaid worden, fichoengesp,<br />

fchoenlappen, fchoenen verftellen, fichoenlapper ,<br />

verlreller van oude fchoenen, ook zeker gevleugeld diertje<br />

- fchoenlapperspothuis , fchoenleer , fchoenttnt ,<br />

fchoenmaken , fchoenen maken, fichoenmaker, fchoen*<br />

naad, fchoenriem, ftrookje leer om de fchoenen vast<br />

te maken, fchocnj'meer, fchocnwlnkel, enz.<br />

Schoen is eigenlijk het meerv. van fchoe , zoo als<br />

PLANTIJN nog heeft: een paar fchoen. Voorheen zeide<br />

men ook fchoe: Ende ik acht, dat dit fij de fchoe,<br />

gelijck men fiegt , aen zijnen rechten Voet te pasfien.<br />

A. v. p. MIJLE. IJ fier ende koper J'al onder uwe<br />

fichoe zijn. BIJBELV. Van fichoeijen. Dit woord is<br />

zeer oud. Bij ULPHIL. heet het fko, bij KERO en<br />

OTFRID. ficuah , bij WILLERAM. geficuche , nederf.<br />

ficho, angelf. fcco, fico , eng. fihoe , zw. fko.<br />

SCHOENLAPPER, zie fchoen.<br />

SCHOENMAKER, z. n., m., des fichoenmakers, &t<br />

van den fichoenmaker ; meerv. fichoenmakers. Van<br />

fichoen , fchoenen, en maker; iemand, die fchoenen<br />

maakt: hij is een voorname fichoenmaker.. — Schoenmaker<br />

houd u bij uwe leest, — zie leest. Zamenftell :<br />

fichoenmakersambacht , fichoenmakers ge zei, fchoemnaker<br />

sgilde , fichoenmakersknecht , fichoenmakerswinkil,<br />

enz.<br />

SCHOENRIEM, zie fichoen.<br />

SCHOER, ziefichouder.<br />

SCHOER 9 z. n., w., des fichoers, t>? yan den fichour:<br />

2 JSS2.VV»


354 S C H .<br />

meerv. fchoer en. Een oud woord , beteekenende een<br />

vlaa°-, van onweer enz. ook een hagel- en regenbui; en<br />

in dezen zin wordt het in 't Kleeffche nog gebruikt: er<br />

komt een vreesfelijke fchoer op. Dat was gisteren een<br />

zware fchoer! , , .<br />

In het hoogd. heeft fchauer dezelfde beteekenis, en<br />

in het nederf. is het fchuur, angelf. fcur, eng. fhower,<br />

zw. fkur. De aloudheid bezigde voor donderbui<br />

donrefcuro, voor hagelbui hagel fcur o; en bij UL-<br />

PHIL. is fcurawindis een windvlaag.<br />

SCHOF, zvtfchoft.<br />

SCHOFFEERDER, z. n., m. , des f hof éérders, oi<br />

van den fchof eerder ; meerv. fchojf éérders. Vxa.Jch.offeren<br />

, met den uitgang er. Een fchender van vrouwen<br />

of maagden; in deze beteekenis is dit woord nog in gebruik.<br />

Zie verder fchojf'eren.<br />

SCHOFFEL , fchoefel, z. n., vr. , der oïyan de<br />

fchoffel; meerv. fchof els. Verkleinw. fchofeltje. Een<br />

tuinmansgereedfchap, om de ruigte mede weg te fchoffelen:<br />

gij moet daar toe de fchojj'el gebruiken. Ende<br />

de fchocfelen ende de gaffelen. BIJBELV.<br />

Hoo


S C H , 355<br />

ken, of om maegden te fchoffieren. H. DE GR. Van<br />

hier fchojfering.<br />

SCHOFT, fchof, z. n., m., des fchofts, of van den<br />

fchoft; meerv. fchof ten. Een lompe fchurk: hij is een<br />

regte fchoft van een* karei. Wanneer men onverfchil*<br />

lig den man van verdienften en den fchoft met lofredenen<br />

overlaadt. GUARDIAAN. Van hier fchoftachtig.<br />

TEN KATE brengt het tot fc kuiven, even als fckavuit.<br />

In het middeleeuw, lat. is efcabotus, en in 't oud fr.<br />

efcabort, efcabousfeur, een bedriegelijk mensch. Schof,<br />

in het onzijd. geflacht, zegt TUINM. , is ook het drift*<br />

zwerk. Zoo zegt men: het fchof d-rijft.<br />

SCHOFT, z. n., vr., der, of van de fchoft; meerv.<br />

fchoften. Bij KIL. fc kocht, fchoft, dor ft fupcrior pars<br />

onera portans. Het bovenfte gedeelte van den rug, de<br />

fchouder: hij lag de plank op zijne fchoft en droeg die<br />

weg. In zijne rechte fchoft. VOND. Schoft is bijKiL.<br />

ook een bultenaar. Van dit fchoft is gefchoft gevormd,<br />

dat is van goede fchoften voorzier.: hij is een fterk ge~<br />

fekofte karei. TEN KATE en TUINMAN brengen het<br />

tot fchuiven.<br />

SCHOFT, z. n., vr., der, oïvan de fchoft; meerv.<br />

fchoften. Een vierde gedeelte van den dag, zoo als die<br />

onder arbeidslieden verdeeld is; terwijl de tijd tusfehen<br />

de eene fchoft en de andere gebruikt wordt, om te eten<br />

of te drinken , of om beide te doen: ik heb gisteren<br />

maar drie fchoften kunnen werken. Hij werkt vijf<br />

fchoften op een'' dag, hij werkt daags eene fchoft, of<br />

een vierde gedeelte van een' dag, over. In het gemeene<br />

leven wordt het ook onzijdig gebezigd; zoo heeft het<br />

ook KRUL , in eenen figuurlijken zin: verloopt het laetfte<br />

fchoft van onze oude dagen.<br />

SCHOFTEN, onz. w., gelijkvl. Ik fchofte, heb gefchoft.<br />

Van fchoft. Onder de werklieden gebruikelijk,<br />

gaan eten, of drinken, of beide: de metfelaars fchoften.<br />

Van hier het zamengeft: fchofttijd, de tijd, wanneer<br />

de timmerlieden en metfelaars tusfehen beide hun werk<br />

ftaken, en gaan eten, of drinken: het volk komt 's morgens<br />

na fchofttijd.<br />

TEN KATE brengt fchoft en fchoften tot fchuiven,<br />

als wordt de arbeid daarbij wftt uitgefteld en verfchoven.<br />

Misfchien echter komt fchaften , eten , hier mede<br />

in aanmerking.<br />

2 a SCHOFT


35« S C H .<br />

SCHOFTTIJD, zie fchoften.<br />

SCHOK, z. n., m., des fchoks, of van den fchok;<br />

meerv. fchokken. Verkleinw. fchokje. Stoot, bons:<br />

het schouw kreeg daardoor een'' geweldigen fchok. Van<br />

hier fchokken. Het behoort waarfchijnlijk tot het oude<br />

fchaken, fchoek en fchok, fchudden, ftooten. Misfchien<br />

is het klanknabootfend.<br />

SCHOK, z. n., o., des fchoks, oïvan hetfchok /meerv.<br />

fchokken. Een zestigtal: flesfchen worden bij het fchok<br />

verkocht. Roemer VISSCHER heeft Zijne zinnepoppcn<br />

in Schokken verdeeld. Ook wordt het gebezigd voor<br />

vier Hukken, in 't koopen van zeker grof linnen: eer»<br />

fchok flukken linnen. HALMA. Zamenftell: fchoklmnen,<br />

dat bij het fchok verkocht wordt.<br />

Hoogd. fchoek, zw. fkock. WACHTER en FRISCH<br />

leiden het zeer gedrongen van het lat. jexagena at.<br />

Waarfchijnlijker is de afleiding van fchikken, fchokken,<br />

als 'zijnde een fchok in 't eerst gebruikt omtreiu dmgen ,<br />

welke ter betere vervoering, gewoonlijk tot zestig ltuks,<br />

tliet in een gefchikt , gefchud , of gefchokt werden.<br />

Van hier fchokken , naar fchokken tellen: hout fokten.<br />

SCHOKKEN, bedr. en onzijd. w., gelijkvl. Ik Jchotzte<br />

heb ge r<br />

chokt. Stooten: de baren fchokten hetj'chip<br />

geweldig. " Onzijd : de wagen heeft ijsfelijk gefchokt.<br />

Van hier fchokking. Zamenftell: opfchotken, verfchpkken<br />

Men heeft van het boven (taande /chok, een zestigtal<br />

' ook het werkw. fchokken gevormd, in den zin van<br />

bii fchokken tellen. Zie fchok. - Schokkenwordtooï<br />

voor «mlzig eten gebezigd, anders fchrokken : wat zit<br />

«ij veer ie fchokken/ Ook voor gulzig te eten geven:<br />

%e oude gïer fchokt de jonge zijn rop vol. OUD. \ an<br />

hier fchokachtig, fchokker, fchokfler, fchokking. —<br />

Schokker wordt ook voor een' inwoner yan het eiland<br />

Ens in de Zuiderzee genomen, zamenftell: fchokland ,<br />

het genoemde eiland.<br />

SCHOKKER, zie fchokken.<br />

SCHOKLAND, zie fchokken.<br />

SCHOKLINNEN, zie fchok. •<br />

SCHOL, z. n. , vr., der, of van de fchol; meerv.<br />

(chollen. Een afgebroken ftuk ijs, van eene aanmerkelijke<br />

^rootte : er kwamen groote fchollcn de rivier afzakken.<br />

Zamenftell: ijsfchol. De ftukken aarde, wel-<br />

ke-


S C H . 557<br />

ke de ploeg opwerpt, worden ook /chollen genoemd,<br />

zamenftell.: aardjchol: de aardfchollen klein flaan.<br />

Hoogd. fcholle, opperd. zolle, ital. zolla, lothar.<br />

cholle.<br />

SCHOL, z. n., vr., der, of van de fchol; meerv.<br />

fchallen. Verkleinw. fcholletje. Eene foort van platte<br />

zeevisch, wiens eene vlakke zijde den rug, de andere<br />

het onderlijf uitmaakt. Gekookte, ge/loofde fchol. Gedroogde<br />

fchol. Amelandfche fchol. Hij droomt van<br />

fchol en eet gaarne platvisch, fpreekw., waarvan zijn<br />

hart vol is, daar loopt zijn mond van over. Zamenft.:<br />

fcholfchuit, enz.<br />

ADELUNG gist, dat het woord, om de breede en<br />

dunne, of platte gedaante der fchol, met het vorige<br />

verwant is. Hoogd. fcholle, nederf. fchule.<br />

SCHOLEN, onz. w., gelijkvl. Ik fchoolde, heb gefchoold.<br />

Bij menigte te zamen vergaderen, te zamen<br />

zijn: zij fchoolden altoos in dat huis te zamen. En<br />

't volk dat hier gefchoolt krielt als een bijcnzwarm.<br />

VOND. Ik bevond, dat de baars gemeenlijk in deze<br />

floot fchoolde. Van fchool.<br />

SCHOLFERT, fchollevaar, bij KIL. ook fcholver, z.<br />

n., m., des fc half erts, of van denfcholfert; meerv.<br />

fcholferts. Zekere watervogel, die onder de duikers<br />

behoort, angelf. fcealfor, lat. mergus magnus. TEN<br />

KATE brengt het tot fchuilen, dewijl deze vogel zich<br />

lang onder het water kan verfchuilen; gelijk ook het<br />

lat. mergus daarvan den naam heeft. Overdragtig is<br />

fcholfert animal magnum in generefuo, ook een lompert,<br />

een vuilik: hij is een regie fcholfert.<br />

SCHOLIER, z. n., m., des fcholiers, of van den fcholier;<br />

meer. fcholieren. Van fchool, en den klemltaarttgen<br />

basterduitgang ier. Iemand, die ter fchoole gaat,<br />

fchoolkind: die onderwijzer der jeugd heeft zestig<br />

fcholieren. MOONEN heeft hiervan het bedr. w. fcholieren,<br />

voor onderwijzen, gevormd:<br />

Van wien de macro eens quam,<br />

Dat hij op '/ hoogfle feest vanpaasfehen, toen hij 't vierde,<br />

Pas twalef jaren out, al 't prieflerdom fcholicrde.<br />

SCHOLIEREN, zie fcholier.<br />

SCHOLLEVAAR, z. n., m., des fchollevaars, of van<br />

'den fchollevaar ; meerv. fchollevaars , fchollcvaren.<br />

Het zelfde als fcholfert, zekere watervogel. Zamenit.:<br />

Z 3 fchol-


358 S C H .<br />

fchollevaar tseiland, een eiland, in de plas tusfehen de<br />

dorpen Zevenhuizen en Nieuwerkerk, waar deze vogel<br />

zich ophoudt.<br />

SCHOLPEN, onz. w., gelijkvl. Ik feholpte, heb gefcholpt.<br />

Bij KIL. , zachtjes kloppen, flaan. Het wordt<br />

gebruikt van het kabbelen der baren: de (leden zien verbaan<br />

rondom haar muuren heen, flechts fcholpend nat.<br />

POOT. Het fcholpen van de zee. WESTERB. Zamenftell.<br />

: fcholpei.<br />

SCHOMMEL, fchongel, elders ook fchop, z. n., m., des<br />

fchommels, of van denfchommel; meerv. fchommels. Een<br />

met een bogt neerhangend touw, waarop men zittend<br />

of ftaand, heen en weder, of op en neder bewogen,<br />

of gefchommeld wordt: ik heb in mijn tuin eetf fchommel<br />

laten maken. Van hier fchommelen. Van iemand,<br />

die altoos in beweging is, zegt men ook: hij is een<br />

regte fchommel. Zie fchongel.<br />

SCHOMMELEN, bedr. en onz. w., gelijkvl. Ikfchommelde,<br />

heb gefchommeld. Bedrijv., roeren, beroeren,<br />

fchudden: men mag dien drank niet fchommelen. Onzijd.<br />

, zich heen en weder bewegen : hoe zit gij zoo te<br />

fchommelen l verder, ten ruigfte fchoonmaken, met<br />

liuis- en keukenwerk bezig zijn: wij zijn zoo wat<br />

aan 't fchommelen. Van hier fchommeling. Zamenftell.<br />

: omfchommclen, opfchommelen, — fchommelknccht,<br />

fchommelkok, fchommclmcisje. — Dit fchommelen wordt<br />

ook onz. en bedr., voor fchongelen gebezigd, van fchommel:<br />

willen wij eens fchommelen P Ook zegt. men fchoppen.<br />

Zamenft.: fchommeltouw.<br />

SCHOMPERMUILEN, onz. w., gelijkvl. Ik fchompermuilde<br />

, heb gefchompermuild. Van fchomper,<br />

klanknabootfend woord, en muilen, van muil, voor<br />

mond. Glimlagchen : koe zitgijzootefchompermuilen!<br />

SCHONGEL, hoogd. fckaukel, lat. oscillum, z. n.,<br />

m., des fchongels, of van den fchongel; meerv. fc bongels.<br />

Het zelfde als fchommel. Van hier fchongelen.<br />

SCHONGELEN, onz. en bedr. w., gelijkvl. Ik fchongelde,<br />

heb gefchongeld. Het zelfde als fchommelen.<br />

Van fchongel. Op een bogtig nederhangend touw zich<br />

heen en weder, of op en neer bewogen, of bewogen<br />

worden: Wij hebben twee uren gefchongeld. Bedr. iemand<br />

fchongelen. Van hier fchongeling. Zamenftell.:<br />

fchongeltouw.<br />

Hoogd, fchaukeln, eng. to foigle, it, cioccolare.<br />

SCHONK,


S c M. 359<br />

SCHONK, z. n., vr., der, of van de fchonk; meerv.<br />

fchenken. Verkleinw. fchonhje. Een been, of.bonk,<br />

als fchenkel, fchinke-1: fmelten f zaam tmergh uit<br />

elke fchonk. HOOFT. Dat zijn maar fchonken en<br />

SCHOOF z n-, vr.-, der, of van de fchoof; meerv.<br />

fchaven.' Garve, een bos ongedorscht koorn: fchaven<br />

binden. — Schoven worden ook gelloopte vaten, of dingen<br />

genaamd, die van ieder vat, door twee of vier hoepbanden,<br />

in en bij elkander worden gedoken, om die te<br />

^makkelijker te fcheep te kunnen vervoeren, en daarvan<br />

weder vaten te maken: onze vaten vol zijnde moest er<br />

een gedeelte van onze fchaven opgemaakt worden. ZORG-<br />

DR Zamenftell.: fchoof and, koornfehoof. In het angelf.<br />

is hztfcea, in het eng.fheafe. TEN KATE brengt<br />

het tot fchuiven, als bijeen gefchoven. Van hier fchoven ,<br />

het koorn tot fchoven of garven binden.<br />

SCIIOOITEN, onz. en bedr. w., gelijkvl. lkjchootde,<br />

heb gefchooid. KIL. heeft dit woord, in den zin van<br />

ergens fchielijk naartoe gaan. Zoo ook HOOFT. : herwaart<br />

aan fchooijen. Voorts fchooid hij wakker naa<br />

den Landvooghdt toe. Thans is het gebruikelijk voor<br />

op het land loopen bedelen: Tefchoien agterland. }. DE<br />

DEKK. — OUDAEN bezigt het bedrijvend -.fomtijdsjchooienze<br />

het geld. Van hier fchooijer, landlooper, fchoot f er ,<br />

laiidloopfter. Zamenftell.: ver fchooijen, volgens KIL. verloopen,<br />

profugere. Men vindt dit ver fchooijen gebruikt<br />

van volkeren, die, uit hun land en bezitting verdreven,<br />

overal dwalen, om eene fchuilplaats te vinden:<br />

het preutfche volck van Juda moest ver fchooijen, van<br />

huis en hof, als fchapen uit haer cooijen. _ J. KEVIUS.<br />

SCHOOIJER, SCHOOISTER, zie fchooijen.<br />

SCHOOL z. n., vr., der, of van de Jchool; meerv.<br />

fcholen. ' Verkleinw. fchooltje. Het wordt bij de beste<br />

fchrijvers vrouwelijk gebruikt, fchoon het ook onzijdig<br />

voorkomt. Eigenlijk, eene plaats, waar jonge heden<br />

in nuttip-e kunften en wetenfehappen onderwezen worden.<br />

Eene hooge fchool, of hoogcfchool, waar de hoogere<br />

wetenfehappen geleerd worden, welke men ook<br />

akademie noemt, in onderfcheiding van de lagere Icholen,<br />

waar flechts de eerftebeginfeleu der wetenfehappen geleerd<br />

worden welke echter ook den naam van fchool dragen:<br />

latijnfchc\fchool, ter fchool gaan , Ook fchoolgaan, ter<br />

• • ' Z 4 I cIl0<br />

°-


3^c» S C H .<br />

fchool beftellen, fchool leggen, fchool liggen', tik het fchool<br />

klappen, figüurl. iets vertellen, dat verholen moest blijven.<br />

Hadden wij van kintsbeen af, bij den hooghverlichtcn<br />

Trismegist, en de natuurkundige Egyplenaars<br />

zijne wackere fcholieren ter fchole gelegen. VOND. Gij<br />

kunt bij hem nog wel fchool gaan, van hem nog wel wat leeren.<br />

Zamenftell: dans fchool, oefenfchool, fchermfchool,<br />

tcekenfchool ,wapen'chool, zing fchool, enz. Overdragtigl.:<br />

dat is eene fchoolvangeduld,gehoorzaamheid, enz., eene<br />

zaak, waarbij men zijn geduld, gehoorzaamheid, enz.<br />

oefent. — Figuurl., de vergadering van den leeraar en de<br />

leerlingen, doch alleen die, waarin flechts de eerfte graden<br />

van kunst en wetenfehap onderwezen worden -. fchool houden.<br />

De fchool gaat uit. In de beeldende kunften,<br />

bijzonder in de fchilderkunst, worden niet alleen de gezamenlijke<br />

leerlingen van een' grooten meester deszelfs<br />

fchool genoemd, als: de fchool van Raphaèl, Caraccio,<br />

Rubens; maar ook de opvolgers der gezamenlijke<br />

fchilders van een land of gewest, in wier werken men<br />

eenerlei fmaak aantreft: de italiuanfche, neclerlandfche<br />

fchool, enz. — Ook wordt het woord fchool gebezigd<br />

voor eene menigte gelijkfoortige visfehen, die in gezelfchap<br />

_ zwemmen , als haring, baars, enz.: op dit<br />

plaatsje heb ik eene ganfche fchool baars gevangen. —<br />

Zamenftell.: avondfchool, breifchool, dagfchool, kinderf<br />

chool, kostfchool, fchr ij f fchool, enz. — Schoolboek<br />

, fchoolbord , fchoolgeld^ fchoolgeleerde , fchoolfiouder<br />

, Jchooljaar , fchooljongen , fchoolkameraad,<br />

fchoolkind, fchoolleeraar, fchoolmakker, fchoolmecster,<br />

fchoolmeesterachlig, met den toon en de houding<br />

van eenen verwaanden fchoolmeester, verwaand, fchoolmeesterlijk,<br />

fchoolmeisje, Jchoolopziener, die het opzigt<br />

over de fcholen heeft, fchoolsch, dat tot de fchool<br />

behoort, fchool ft of; het fchool dof affchudden, uit de<br />

kinderjaren treden — jchooltijd, J-choolvrouw, fchoolyezen,<br />

enz.<br />

Hoogd. fchule, reeds bij KERO fcuala, nederf. fchoole,<br />

eng. fchool, zweed, fkola, boh. fskola, middeleeuw,<br />

lat. efcola, fr. escole, ecole, ital. fchoola, fp.<br />

escucla; alle van het lat. fchola, gr. o-vaAtj<br />

SCHOOLMEESTER, fchoolmeescerachtig, zie fchool.<br />

SCHOOLOPZIENER, zie fchool,<br />

SCHOOLSCH, zie fchool.<br />

SCHOOLSTOF| ziefchoQl. SCHOON,


S C H . 361<br />

SCHOON, bijv. n. en bijw. fchooncr, fchoonst. Helder<br />

, zuiver: een fchoon glas, eene fchoone pijp, een<br />

fchoon hemd. Schoon maken. Een fchoone (heldere)<br />

dag. Verder is fchoon al dat geen, 't welk met verwondering<br />

en welgevallen waargenomen wordt, in verfcheidene<br />

gevallen gebruikelijk. Vooreerst, hetgeen<br />

door zijne uiterlijke gedaante verwondering en welgevallen<br />

verwekt, of hetgeen in alle zijne deelen evenredig<br />

en tevens bevallig is: fchoon huisraad, eene fchoone<br />

fchilderij, een fchoone tuin, fchoone haren, een Jchoon<br />

paard, eene fchoone flad. Eene fchoone hand fchrijven.<br />

Die hoornen ftaan fchoon, hunne bloefems beloven<br />

veel vrucht. Een Jchoon gelaat. Eene fchoone gedaante.<br />

Eene fchoone vrouw. Schoone oogen, fchoone<br />

tanden, fchooiie handen hebben. liet fchoone ge/lacht,<br />

het vrouwelijke, dewijl de fchoonhcid aan hetzelve bijzonder<br />

eigen is. — Uit het boven ftaande blijkt, dat mèn, naar<br />

het fpraakgebruik, rlles fchoon noemt, hetwelk met<br />

verwondering en welgevallen door het gezigt waargenomen<br />

wordt, of hetwelk ons in alle zijne deelen evenredig<br />

en bevallig voorkomt. Daar nu de gewaarwording<br />

de regter der fchoonheid is, zoo ontftaat daaruit ook<br />

de groote verfcheidenheid in het beoordeelen van het<br />

fchoone. In Afrika is een ftompe neus fchoon, in Europa<br />

niet. Rood haar was bij vele oude volken eene<br />

fchoonheid; wij oordeelen er geheel anders over. Wijders<br />

is datgeen fchoon, 't welk door de overige zinnen,<br />

ten minfte door eenige derzelve, met welgevallen waargenomen<br />

wordt; inzonderheid ten aanzien van het gehoor:<br />

eene fchoone muzijk. Eene fchoone ftem. Een<br />

fchoon zangftuk. Schoon zingen en fpelen. Somwijlen<br />

ook van den fmaak en de reuk: dat fmaakt, riekt<br />

fchoon. Van het gevoel wordt het alleen in zoo ver gebruikt<br />

, als het in opzigt tot de ganfche zinnelijke gewaarwording<br />

gezegd wordt: fchoon weder, hetwelk ons<br />

in eenen hoogen graad aangenaam is. Ook wordt datgeen<br />

fchoon genoemd, 't welk door de ziel onmiddelbaar<br />

met een bijzonder Welgevallen waargenomen wordt:<br />

eene fchoone gedachte , een fchoon antwoord. Een<br />

Jchoon werk. . Eene fchoone daad. Eene fchoone ziel<br />

hebben. Schoone kunften en wetenfehappen. Een fchoone<br />

geest, in welken zinnelijke gewaarwording, verbeeldingskracht<br />

en fmaak zich bijzonderlijkverecnigen.—<br />

Z 5 Fi-


36* S c M.<br />

Figuurlijk : iemand fchoone , vriendelijke, vleijende,<br />

voorden geven. Hier voor bezigde men voorheen het<br />

werkw. Jchoon praten, als bij HOOFT : 't fchoon pratend<br />

luk. Eene fchoone, aanmerkelijke, fom gelds.<br />

Een fchoone, hooge, ouderdom. Eene fchoone, goede,<br />

bekwame, gelegenheid. Als een bijw. wordt het<br />

ook voor volftrekt, geheel en al, gebezigd: en daar<br />

te leer en fchoon vergeten mijn levensdroom en ij delheit.<br />

VOLLENH. Schoon ftaan, voor vaardig, gereed<br />

zijn; toen alles fchoon ftond. G. BRANDT. Gunftig<br />

zijn : de gelegenheit, die hem zoo fchoon ftond. DRIE­<br />

BERGEN. Het beteekent ook bloot, of vlak ftaan.<br />

Ook wordt het als eene fpotrede gebezigd, om het tegendeel<br />

aan te duiden: vel, gij zijt een fchoone helper!<br />

Dat ftond u fchoon! Dat zal er fchoon uitzien!<br />

Dit woord wordt ook zelfftandig gebezigd, als: Eene<br />

fchoone, eene fchoone vrouw ; en ook de vleijende benaming<br />

,eener vrouw, in 't algemeen; de fchoonen, de<br />

vrouwen; het fchoone, de fchoonheid: de natuur de<br />

fchil derkunst, de bouwkunst en de muzijk geven ons het<br />

fchoone voor de zinnen. J. MACQUET fchreef eene<br />

verhandeling over het fchoone in de poezij. Van hier<br />

fchoonen, fchoon worden — fchoonheid,fchoonte ,fchoontjes.<br />

Zamenftell. : duizendfchoon, zekere bloem; —<br />

fchoonbroeder, behuwdbroeder, fchoondochter, behuwddochter,<br />

fchoondruk, de eerfte gedrukte zijde van een<br />

blad, bij de boekdrukkers; fchoonhoven, eene ftad aan<br />

de Lek gelegen, fchoonmoeder, behuwdmoeder, fchoonpraat,<br />

vleijer, fchoontalig, welfprekend, fchoonvader,<br />

behuwdvader, fchoonzoon, behuwdzoon, jchoonzuster,<br />

behuwdzuster, enz.<br />

Hoogd. fchön, bij OTFRID. fcono, WILLER. fcon,<br />

nederf. fchon , fcheun, angelf. fcon, zweed. fkön.<br />

WACHT, leidt het van jchijnen af; zoo dat de eerfte<br />

beteekenis van dit woord blinkend, glinfterend, helder,<br />

zou zijn.<br />

SCHOON, voegwoord van toegeving; hoezeer, alhoewel,<br />

offchoon. Naar mate de zin vordert, plaatst men er<br />

eene aantoonende, of aanvoegende wijs bij. Zie offchoon.<br />

SCHOONBROEDER , fchoondochter , fchoonmoeder ,<br />

enz. Zie fchoon, bijv. naamw.<br />

SCHOONDRUK, zie fchoon, bijv. naamw.<br />

SCHOONEN, zie fchoon, bijv. n.<br />

SCHOON-


S C H . J6J<br />

SCHOONHEID, zie fchoon, bijv. naamw.<br />

SCHOONHOVEN, zie fchoon, bijv. naamw.<br />

SCHOONMAAKSTER, z. n., vr., der, of van de<br />

fchoonmaakfier; meerv. fchoonmaakfier s. Van Schoonmaken.<br />

Eene vrouw, die de huizen van anderenfchoonmaakt:<br />

Zij heeft iedere week eene fchoonmaakfier.<br />

SCHOONPRAAT, z. n., m. en vr., desfichoonpraats,<br />

of van den fichoonpraat; der, oïvan defichoonpraat;<br />

mëerv. fichoonpraten. Van fchoon en praat. Iemand<br />

die fchoon praat, die zich in zijn fpreken, naar de om-<br />

Handigheden fchikt, in zijn eigen voordeel — eenvleijer:<br />

ik noem hem eenen regten fichoonpraat., Ik heb haar nooit<br />

anders, dan als eene fichoonpraat gekend.<br />

SCHOONTALIG, zie fchoon, bijv. naamw.<br />

SCHOONTE» zie fchoon , bijv. naamw.<br />

SCHOOR, fichore, zie fichorre.<br />

SCHOOR, z. n., m., des fichoor s, of van den fichoor; meerv.<br />

fichoren. Stut, fteun : een* fichoor onder iets zetten. Van<br />

fcheren, in den zin van ftrak uitfpannen; derhalve als met<br />

ftrakke fpanning of ftutting onderfchragende, zegt TEN<br />

KATE. Zamenftell.: fichoorhoek, bij F. v. DORP. Maer<br />

de verworpen fteen is fichoorhoek desgebouws.— Schoorhout.<br />

POOT noemt Jez. Chr. kreplefichoor. Van fichoor is fichoren<br />

, ftutten, fchragen. Ook wordt het als een bijw. gebezigd:<br />

zich fichoor, ftrak, zetten, om zich tegen te houden,<br />

of iets te fchoren. Zamenftell.: fichoorvoeten.<br />

SCHOORSTEEN, z. n., m., des fichoorfleens, of van<br />

den fichoorfteen; meerv. fchoorfleenen. Een opgaande<br />

. gemetfelde pijp, om den rook van het vuur eener ftookplaats<br />

naar buiten te leiden: een engelfche fichoor fteen.<br />

Die fichoor fteen trekt niet, rookt. Een* fichoorfieen vegen<br />

, laten trekken. Daar moet de fichoor fteen van rooken,<br />

daar moet men van beftaan. Van fchoorfteens, in<br />

plaats van fchoorfleenen, is mij maar een voorbeeld bekend,<br />

en wel bij eenen onzer beste Dichters: in oude<br />

fichoorfleens fichuilt enz. Doch dit is niet na te volgen.<br />

Zamenftell.: fchoorflecngcld, belasting op de fchoorfteenen<br />

, fichoorfieenkleed, een kleed om den fchoorfteenmantel,<br />

fichoorfleenmantel, het lijstwerk om den fchoorfteen<br />

, fichoorfteenpijp, de pijp van den fchoorfteen ,<br />

fchoorfleenplaat, een ijzeren plaat, waartegen geftookt<br />

w >rdt, fichoorfteenrand, de rand van den fchoorfteen,<br />

fchoorfleenfluk, een fchilderftuk van ecu' fchoorfteen,<br />

fichoor-


\<br />

364 S C M. f<br />

fchoorfteenv al, fchoorfteenkleed, fchoor fteenv egtr, iemand,,<br />

die de fchoorfteenen veegt, van roet zuivert.<br />

Schoorfteen acht men gemeenlijk zamengefteld van<br />

fchoor, fchoren, en fteen; en wei, als een fteen, die<br />

gefchoord wordt; (doch niet gelijk KIL. wil, als een<br />

fteen die fchoort.) dewijl deze, doorgaans fteenen, pijp,<br />

'door ftijlen van hout, fteen, of ijzer, gefchoord e» onderfchraagd<br />

wordt. Dan, uit IHRE blijkt, dat fcarftain<br />

in het zweedsch , voorheen, eigenlijk den haard heeft<br />

beteekend , d. i. dien vlakken fteen, welke weleer in<br />

plaats van den haard diende. In oude tijden waren ade<br />

foorten van rookpijpen onbekend; en, op het land, in<br />

vele bijzonder noordelijke ftreken, laat men nog heden<br />

den rook de venfters uitgaan; en onaangezien dit,<br />

heeft men echter fchoorfteenen, d. i. fteenen haarden.<br />

De eerfte helft van het woord is, hoogstwaarfchijnlijk,'het<br />

oude fkior, fchor, vuur, het welk ook<br />

in het oude perzifche cyrus, de zon, het vuur, en<br />

het gr. Éo-^3e»«, de haard, voor handen is; waarmede<br />

ons fchouwen-, fchouden, branden, en fchouw,<br />

jchomvc , fchoorfteen, in verband ftaan; waarom men<br />

zelfs gegist heeft, dat fchoorfteen, zamengetrokken was -<br />

uit fchouverfteen, d. i. brandfteen, haardfteen, een<br />

fteen , waaarop vuur geftookt wordt. Schoorfteen,<br />

" hoogd. fchorftein , nederf. fchomfteen, zweed, fkorflen,<br />

oud zweed, fcarftain , beteekende derhalve eigenlijk<br />

den haard, en, naar eene gewone figuur, ook de<br />

boven den haard ter afleiding van den rook gefielde pijp.<br />

SCHOORSTEENGELD, fchoorfteenkleed, zie fchoorfteen.<br />

SCHOORSTEENMANTEL, zie fchoorfteen.<br />

SCHOORSTEENSTUK, zie fchoorfteen.<br />

SCHOORSTEENVEGER, zie fchoorfteen.<br />

SCHOORVOETEN, onz. w-, gelijkvl. Ik fchoorvoette,<br />

heb gefchoorvoet. Eigenlijk de voeten fchoor, ftrak<br />

zetten, ft'ijf gefpanneu houden, als iemand, die tegen<br />

zijn wil ergens heen getrokken wordt; verder, langzaam,<br />

ongaarn, ergens toe komen, doch het deelwoord<br />

fchoorvoetend is genoegzaam alleen in gebruik: hij ging<br />

cr fchoorvoetend toe over. Hoe Gaël zelf f fchoorvoetende<br />

geloof van Thomas, enz. MOON. — FR. VAN<br />

DORP -bezigtfchoorvoclig, in den zelfden zin: Godhact<br />

den


S C H. 365<br />

den tragen man, en die fchoorvoetig gaat tot werk van<br />

fij?i beroep.<br />

SCHOORVOETEND, fchoorvoetig, zie fchoorvoeten.<br />

SCHOOT, z. n., m., des fchoots, of van den fchoot;<br />

mtevv.fchoten. Hetzelfde als fchot, fcheut: Pan fc hutte<br />

dien fchoot. VOND. Buiten fchoot blijven. Ook<br />

overdr., zich buiten gevaar houden. Den fchoot aanhalen.<br />

Den fchoot laten fpringen, met een' gefprongen<br />

fchoot varen, voor den wind heen zeilen. Overdragt.:<br />

iemand den fchoot vieren, wat meer vrijheid geven. De<br />

opfchieting van eenen tak, eene plant, ookvaneenmenfchelijk<br />

ligchaam: die boom heeft van dit jaar een" goede<br />

fchoot gekregen. Als die knaap nog zulk eenen<br />

fchoot krijgt, dan is hij een man geworden. Zamenftell.<br />

: Schootblok s fchootvrij. Zie fcheut.<br />

SCHOOT, z. n., m., des fchoots, of van den fchoot;<br />

meerv. fchot en. ' Verkleinw. fchoot] e. De bogt aan het<br />

onderlijf van een' mensch, inzonderheid wanneer hij<br />

zit; terwijl bet tevens, in den defugen ftijl, van de op<br />

deze plaats zich bevindende deelen gebruikt wordt:<br />

toen hij zich nog in den fchoot der moeder bevond. De<br />

vrouwelijke fchoot. De bogt, welke in het zitten tusfehen<br />

de beenen ontftaat: eenen fchoot maken , bijzonder<br />

van de vrouwen, in het zitten de beenen een weinig<br />

van elkander houden, opdat daar eene holligheid<br />

ontfta : zij koesterde het kind in haren fchoot. In den<br />

fchoot van Abraham. BIJBELV. VOND. bezigt den<br />

fchoot der aarde, voor de oppervlakte der aarde: als<br />

eendaü uit *saardrijks fchoot. — Van hier de figuurlijke<br />

fpreckwijzen : de handen in den fchoot leggen, ledig<br />

zijn : in' den fchoot des voorfpoeds gekoesterd worden<br />

, onafgebroken voorfpoed genieten. In zijn eigen<br />

fchoot zien, zich onderzoeken. VOND. Het inwendige<br />

eener zake: in den fchoot der kerke terugkeeren, in<br />

de gemeenfehap van derzelver leden. De vrede, dien<br />

men in den fchoot zijner familie geniet. Zijn hart<br />

in den fchoot eenes vriends \ntjchudden, uitftorten.<br />

Ook wordt het gebezigd van de beenen van iemand,<br />

die zit, met het voorzetfel op: een kind op den fchoot<br />

vemen. Op iemands fchoot zitten. Zamenftell.: fchoot'<br />

hond, fchooihondje, fchootsvel, een' lederen fchoot, of<br />

voorfchoot, gelijk de werklieden dragen.<br />

Hoogd.


366 S C PT.<br />

Hoogd. fchoosz, bij NoTK.fcosza, STRIJK, fchos,<br />

nederf. fchoot.<br />

SCHOOTSVEL, zie fchoot.<br />

SCHOOVERZEIL, z. n., o., des fchooverzeils, of<br />

yan het fchooverzeil; meerv. fchooverzeilen. Het onderfte<br />

zeil van de groote mast; volgens T E N K A T E ,<br />

van fchuiven, als in bundellagen wordende opgefchoven.<br />

SCHOP, z. n., vr., der, of w« de fchop; meerv.<br />

fchoppen. Een fchoptouw, fchommel, fchongel, zie<br />

fchommel. T E N KATE brengt het tot fcheppen, om de<br />

fcheppende beweging. Zamenftell.: fchopftoel.<br />

SCHOP, z. n., m., des fchops, of w/z fchop; meerv.<br />

fchoppen. Een floot met den voet: ik gaf den hond<br />

een 1<br />

fchop. Den fchop krijgen, afgedankt, weggejaagd<br />

worden. Iemand den fchop geven, hem afdanken, wegjagen.<br />

SCHOP, fchap, z. n., vr., der, of van de fchop;<br />

meerv. fchoppen. Spade. Roerende de fchup. HOOFT.<br />

Met heure ijzeren fchop. VOND. Zamenftell.: asfchop,<br />

koomfchop, ovenfchop, tuin fchop, vuilnisfchop,<br />

enz. Van hier fchoppen, een teeken op fpeelkaarten,<br />

als: Schoppen aas, fchoppen heer, enz. Schoppen<br />

troef. Ik fpeel in fchoppen, enz. T E N KATE<br />

het tot fcheppen.<br />

brengt<br />

SCHOPPEN, bedr. en onz. w., gelijkvl. Ikfchopte,<br />

heb gefchopt. Schommelen, op een fchoptouw op en<br />

neer doen bewegen: wie wil mij eens fchoppen? Onzijd.,<br />

op een fchoptouw flingeren: ik heb reeds een halfuur<br />

gefchopt. Van fchop.<br />

touwteren, van touw.<br />

Voor dit fchoppen zegt men ook<br />

SCHOPPEN, bedr. w., gelijkvl. Ik [hopte, heb gefchopt.<br />

Met den voet ftooten: waarom fchopt gij mij ?<br />

Ik fchopte hem ter deur uit. Overdragt.: een" vorst<br />

van den troon [choppen, onttroonen. Van hier [chopper<br />

, [chopping. Zamenftell.: affchoppen, enz. T E N<br />

KATE en anderen brengen het tot fcheppen.<br />

SCHOPSTOEL, z. n., m., des [chopfoels, oïvan den<br />

fchopfloel; meerv. [chopfioelen. Van fchop en foei.<br />

Een ftoel, of zitting, op een fchoptouw, of fchommel:<br />

gij moet zorgen, dat gij van den fchopftoel niet<br />

afvalt. En daar zulk een ftoel vrij wankel is, en men<br />

zeer ligt daarvan afvallen, afgegooid, afgefchopt kan<br />

worden, zoo zegt men , bij overdragt: hij zit op een*<br />

fchopftoel, kan ligt van zijn post ontzet worden.<br />

SCHOR,


S C H . 367<br />

SCHOR, bijv. n. en bijw., fchor der, fchorst ,zeer fchor.<br />

Heesch: eene fchor re ftem hebben. Schor fp reken. Een<br />

fchor geluid maken. Bij HOOF fchor re aaloudheh,horri-<br />

Vfl/»»«^öi//M.Vanhier^rA«rfIüanknabootfend woord.<br />

SCHORBUUT, zie fcheurbuik.<br />

SCHOREN, bedr. w., gelijkvl. Ik fchoor de, heb ge r<br />

fchoord. Stutten, onderfteunen: een huis fchoren. Van<br />

hier fchoring. Zie fchoor.<br />

SCHORFT, zxtfchurft.<br />

SCHORHEID, zie fchor.<br />

SCHORPIOEN, z. 11., m., des fchorpiocns, of van den<br />

fchorpioen; meerv. fchorpioenen. Zeker gekorven diertje<br />

met eenen vergiftigen angel; van het lat. fcorpio,<br />

gr. trKOfTttos. Vyerige flangen ende fcorpioenen. BIJ­<br />

BELV. Een fcherpe en wondende geefel: lek fal u met<br />

fcorpioenen kastijden. BIJBELV. Ook zeker gefternte.<br />

VOND. en anderen bezigen het onz.: 't venijnighfchorpioen<br />

fteekt van zich. VOND. Doch het mannelijke gellacht<br />

is het thans algemeen aangenomene. Zamenftell.:<br />

fchorpioenkruid. Hoogd., eng , fr. fcorpion, ital.<br />

fcorpione, fp. efcorpion.<br />

SCHORRE, fchoor, z. n., vr., der, oïvandefchorre;mttxv.<br />

fchorren. Aanwas, gors, onbedijkt land, bij F. MIER.<br />

aanworp, dijkland, bij KIL. fchor e, fchor re. Het duidt,<br />

in 't algemeen, land aan, dat boven water ligt, en is in<br />

onze taal gekomen uit het angelf., in welke taal fcore iets<br />

dat boven het water uitfteekt, gemeenlijk het ftrand of<br />

den oever, te kennen geeft. De fchorren of aanwasfen<br />

van goen/e en hongersdijk. In Gelderland noemt men de<br />

dagvlieg, of het haft, fchoor aas, d. i. oeveraas. In<br />

het gr. is o-^poV het ftrand. Zamenftell.: fchorremorrie,<br />

van fchor re en morrie, voor mor re, modder:<br />

fchorremorrie van volk, het verachtelijkfte fchuim.<br />

SCHORREMORRIE, zie fchor re.<br />

SCHORS, fchorfe, z. n., vr., der, of van de fchors;<br />

meerv. fchor/en. Verkleinw. fchorsje. Bast van eenen<br />

boom: de fchors van eenen boom afhalen. Eiken<br />

fchors. Onder de ruwe fchorsfe. VOND. Figuurl.,<br />

het buitenfte gedeelte van iets: Zij knabbelen aan de<br />

fchors der zake, en dringen tot het pit en merg niet<br />

door. Ook wordt het menfchelijke ligchaam dikwerf<br />

de fchors genoemd: in de fchors der menfehen niet gegeleden.<br />

MOON. TEN KATE twijfelt, of het tot fcheren,<br />

ftrak uitfpannen, behoort, als omkleedende en on><br />

fpan-


$68 S C H .<br />

fpannende al de takken en den ftam van den boom; of<br />

tot fcheuren , als ontleend van het affcheuren der basten,<br />

tot run of vetwftof. Fr. ecorce, it.ficorza, fp.<br />

corteza, lat. cortex.<br />

SCHORSEN, bedr. w., gelijkvl. Ik fchorste, heb gefchorst.<br />

Eigenlijk de bast van eenen boom afdoen, nu<br />

ontjchorfen. Thans wordt dit woord gemeenlijk gebezigd<br />

in den zin van voor eenen tijd uitftellen, opfchorten:<br />

het geding is gefchorst. Weerhouden: die<br />

fiorm en regen fchor st. MOON. Van hier fchorfing,<br />

•wapenfichorfing. Zamenftell.: fichorsmuilen, bij KIL.<br />

en HALMA , ringcre, glimlagchen; van het optrekken,<br />

of opfchorten van den mond. Van dit fichorfien is nog<br />

het oude fchorfehvoensdag, anders fichortelemvoensdag,<br />

ook fchorlek/okswoensdag, feria quarta, five dies Mercurii<br />

hebdomadae majoris aut fianctae, qua campanae<br />

fuccinguntuir, et tribus diebus filent, om 't opfchorten<br />

van 't/Klokkengelui, zegt TEN KATE.<br />

SCHORSENEER , fchvrfiènerc, fichorfeneerv/ortel, z.<br />

n., vr.,\der, of van de fchorfeneer; meerv. fichorfienercn.<br />

Zekere lange, dunne, zwartbastige, aangename<br />

wortel, uit fpanje afkomftig, lat. fcorfonera hlspanica,<br />

fr. ficorfenére.<br />

SCHORSMUiLEN, zie fchorfen.<br />

SCHORT, zie fchorten.<br />

SCHORT, z. n., vr., der, of van de fchort; meerv'.<br />

fchorten. Verkleinw. fchortje. Een halve rok, welke<br />

men voor den fchoot fchort; waarom dit kleedingftuk<br />

ook fchortekleed, fchorteldoek, en voorfchoot genoemd<br />

wordt. Inzonderheid behoort de fchort tot de kleederdragt<br />

der vrouwen, zoo om de overige kleederen onbeftnet<br />

te houden, als tot fieraad: eene zijden, gazen<br />

fchort. Eene linnen fchort, eene blaauwe j'chort. En fij<br />

?nacckten zich fchorten. BIJBELV. Eene lederen fichoit,<br />

anders fichootsvel. In.deheete landen , waar men , om de hit<br />

te, naakt gaat, dienen de fichorten ter bedekking van<br />

de fchaamdeelen, en hebben gemeenlijk de gedaante van<br />

een' langen doek , welke om het middelfte gedeelte van<br />

het lijf gewikkeld wordt.<br />

Hoogd. fichurze, nederf. fchorte, fichörte.<br />

SCHORTEKLEED, zie fickort.<br />

SCHORTELDOEK, zit fchort.<br />

SCHORTEN, ledr. en onz. w,, gelijkvl. Ik fichortte,<br />

_ i " -heb


S C H . 369<br />

heb gefchort. Bedrijv., van fchort, fchortekleed ; doof<br />

middel van een' fchorteband in de hoogte binden; waarvoor<br />

mén echter thans meest opfchorten bezigt. Ook<br />

fchorfen , uitftellen. Voorheen beteekende het ook opnemen<br />

en wegdragen: Nu, foort, kom, fchort dit hout i<br />

F» v. DORP. Onzijd., met hebben; haperen, mangelen:<br />

wat fchort er aan? Sedert een jaar heeft mij weinig<br />

of niets gefchort, ben ik weinig of niet ziek ge*<br />

weest. Dit is van het verouderde fchort, gebrek: hier<br />

is de fchort. SPIEG. Wats hier "de fchort ? DEZELF­<br />

DE. Van het werkw. fchorten is fchor ting afkomftig;<br />

Zamenftell: fchor tb and, fchorteband', en fchort haak,<br />

een band, en haak, waarmede men iets in de hoogte<br />

fchort.<br />

SCHORTHAAK, zie fchorten.<br />

SCFIOT , z. n. , o. , des fchots, of van het fchot ';<br />

meerv. fchoten. Hetzelfde als fchoot, Jcheut. Eed<br />

fchot hagel. Het fchip kreeg etn fchot van achter in.<br />

De vogel kwam niet onder fchot. Vaart, fnelle voortgang:<br />

het Jchip maakt fchot. Schot geven, botvieren;<br />

Van fchieten. Voor fhieting, zijn hiervan de zamenflellingen<br />

overfchot, uitfehot, voor fchot.<br />

SCHOT, z. n., 0., des fchots, ofvan het fchot; meerv.<br />

fchotten. Verkleinw. fchotje. Befchot , fchut: ik<br />

heb hier een fchot geplaatst, om den togt afiteweren.<br />

Zamenftell: middel fchot. Figuurl.; ergens een fchot +<br />

of fchotje, voor Jchieten. Varkenskot: hoe veel var-i<br />

kens hebt gij op 't fchot? ZamenReü-. fchaapfchot, varkensfehot<br />

, eene door befchotten afgezonderde plaats<br />

voor fchapen en varkens; —• fchotbeest, fchotvarken,<br />

dat op 't fchot gemest wordt, ook een vuil, flecht,<br />

ruw mensch , man of vrouw. — Schotfpijker, die bekwaam<br />

is om in een fchot geflagen te worden , — fchotvlies,<br />

maagdevlies.<br />

SCHOT, z. n., o., des fchots, of van het fchot; het<br />

meerv. is met in gebruik. Schatting : fchot en lot opbrengen.<br />

Dat land is fchot noch lot onderworpen, behoeft<br />

geen fchatting te betalen. Soe futten fij vrij wefien<br />

van ficete, van lote, van waken, van heervaerden<br />

enz. PRIVIL. V. DORDR. Waarfchijnlijk is dit<br />

jchot afkomftig Van het oude faxisch ficot, 'beteekenendc<br />

eene foort van tol.<br />

SCHOT i z.- n. $ Mij des fic/iots, of van den fichot;<br />

"* tneerv


meerv. fchotten. Een inwoner van fchotland , een<br />

fchotlander : hij is een fchot. De jchotten. Zamenftell<br />

: fchotland , een gedeelte van Groot Brittanje ,<br />

fchotlander , Schotsman, enz.<br />

SCHOTEL, z. n., m., des fchotels, of van den tchstel;<br />

meerv. fchotels, fchotelen. Verkleinw. fchot eitje.<br />

Een rond , of ovaal vat met een' vlakken bodem en<br />

vlakken rand , om fpijzen op te dragen : een fchotel<br />

visch. Een fchotel gebraad. Als het brij regent, zijn<br />

mijne fchotels omgekeerd, fpreekw., wanneer er gelegenheid<br />

is , om gelukkig te worden, zie ik mij daarvan<br />

altoos verftoken. Ook wordt het woord fchotel gebezigd<br />

voor een ovenfehop , waarmede de bakkers het<br />

brood in den oven fchieten. Zamenftell: b raad fchot el,<br />

fruitfchotel, vischfchotel, enz.; — fchoteldock, fclntellikker,<br />

die de fchotels uitlikt, fchotelrak, een rak,<br />

dat aan den wand hangt, waarop fchotels gefield zijn,<br />

fchotelring, een ring, of krans, waarop een fchotel<br />

gezet wordt, om het tafelkleed niet te bezoedelen, enz.<br />

In de gemeenzame verkeering zegt men ook fchottel en<br />

fchuttel.<br />

Hoogd. fchüsfel, bij TATIAN. fcuzzila, SCHILTER<br />

fcuzel, nederf. fchottel, eng. fcuttle, angelf. fcutel,<br />

lat. fcutula, fcutella, ital. fcodella, en ciottola, fr.<br />

efcuelle^ voor efcudelle , fp. efcudilla. ADELUNC<br />

brengt het, om de holligheid , tot fchoot.<br />

SCHOTELEN, bedr. w., gelijkvl. Ik fchotelde, heb<br />

gcfchoteld. In fchotels opdisfehen: de kost is al gefchoteld,<br />

is al in den fchotel opgefchept. Zamenftell:<br />

opfchotelen.<br />

SCHOTIG, zit fcheutig.<br />

SCHOTLAND, zit fchot, z. n., m.<br />

SCHOTS, z. n., vr., der, of van de fchots; meerv.<br />

fhotfen. Verkleinw. fchotsje. Stuk ijs, fchol. De<br />

fchotfen maken het ijs voor de fchaatsrijders onbruikbaar.<br />

SCHOTS , bijw., fchotfer, fchotst. Lomp , ruw: al<br />

wat hij zegt komt er zoo fchots uit. Hij heeft zich aldaar<br />

vrij fchots gedragen. Op het fchotst bejegent.<br />

HOOFT. Voor hetbijvoegel. naamw. bezigt mtnfchotsch.<br />

Zie fch.<br />

SCHOTSCH, bijv. naamw.; zonder trappen van vergrooting.<br />

Dat uit fchotland oorfpronkelijk is, of tot<br />

fchotland behoort: fchotfche kolen, Schotsch laken.<br />

Ook


S C H.<br />

Ook wordt het zelfftandig gebruikt, voor de fchotfche<br />

taal: het fchotsch. Voor lomp, ruw, heeft het trippen<br />

van vergrooting: fchotfcher, fchotscht, zeer fchotsch,<br />

Een fchotsch antwoord. Van hier fclwtschheid.<br />

SCHOTSCHRIFT, zit fchimp.<br />

SCHOTSPITKER, zie fchot, fchut»<br />

SCHOTVLÏES, zie fchot, fchut.<br />

SCHOUD, fchoude, zie fchuld.<br />

SCHOUDER, z. n., m., des fchouders, of yan den<br />

fchouder ; meerv. fchouders, fchouderen. Het verheven<br />

en breede gedeelte aan beide zijden van den rug,<br />

tusfehen welke de hals zich bevindt; meest gebruikelijk<br />

omtrent dat gedeelte van 't menfchelijke ligchaam : iets<br />

op den fchouder dragen. Iets met eenparige fchouders,<br />

gelijkelijk, dragen. Zijne fchouders ophalen, ten teeken<br />

, dat men de eene of andere zaak niet wil ontkennen,<br />

maar ook niet toeftemmen. Geweer op fchouder !<br />

in den krijgsdienst. Figuurl: den last der regering Op<br />

zijne fchouderen hebben. Ende de heerfchappij is op<br />

fijnen fchouder. BIJBELV. In de gemeenzame verkeering<br />

zegt men ook fchoer. Ook wordt het in eene ruimere<br />

beteekenis van eenige dieren gebezigd, b. v. vart<br />

de varkens, wier voorpoot, tot aan den fchouder, eert<br />

fchoer genoemd wordt, in tegenoverftelling van de<br />

bil, of den achterpoot, die den naam van ham draagt:<br />

een fchoer fpek. Iemand over den fchouder aanzien ,<br />

met verachting behandelen. Nog is in het dagelijkfche<br />

leven eene hiervan ontleende fpreekwijs gebruikelijk, na*<br />

melijk over fchouder, beteekenende het tegendeel of de<br />

ontkenning van het geen men te voren aangevoerd heeft,<br />

b. v: gij zult het ambt krijgen, over fchouder! Hij<br />

zal u betalen, over fchouder! d. i. gij zult het ambt<br />

niet krijgen, hij zal u niet betalen. Zamenftell: fchouderband,<br />

fchouderbeen, dat been , of die beenen ^ welke<br />

te zamen den fchouder uitmaken, waartoe dan zoo<br />

wel het fchouderblad , als het daarin gevoegde armbeen<br />

behoort , — fchouderbeenshoofd , fchouderbrcuk,<br />

verbreking van het fchouderbeen fchouderjicht,<br />

fchouder lap, fchouder mantel, een korte over<br />

de fchouders hangende mantel, een bekend kleedingftuk<br />

der vrouwen , voorheen de dragt van fommige"<br />

Geestelijken in de roomfche Kerk, en thans da bijna aigemeene<br />

dragt der mannen: een jas met eerf fho'idcr-<br />

Aa s jhtiii*


37*<br />

S C H »<br />

mantel, (fchoermantel), — fchoudernaad, aan hemd,<br />

cf rok, — fchapenfchouder enz.<br />

Schouder, oul. ook fcholder, hoogd. fchulter, reeds<br />

bij RABAN MAURUS, in de achtfte eeuw, fcultyrra,<br />

ISIDOR. fculdro, eng. fhoulder, angelf. fculdor , zw.<br />

fkuldra. Ongetwijfeld heeft dit woord, met fchild,<br />

«ene en dezelfde afkomst, en beteekent eigenlijk eene<br />

verhevene vaste bedekking, welk denkbeeld met de natuur<br />

der fchouderen zeer wel overeenkomt. In het<br />

goth. is fkaljan dekken.<br />

SCHOUDERBEEN, zie fchouder.<br />

SCHOUDERBLAD, z. n., o., des fchouderblads, of<br />

Van het fchouderblad; meerv. fchouderbladen. Van<br />

fchouder en Een breed , verheven, driehoekig<br />

been, het welk aan de zijde der bovenruggegraat ligt,<br />

en om zijne breede dunne gedaante blad genoemd wordt;<br />

zamenftell: fchouderbladsbeen.<br />

Hoogd. fchulterblatt, bij STRIJK, fculterplat.<br />

SCHOUDERBREUK, zie fchouder.<br />

SCHOUDEREN , bedr. w..,. gelijkvl. Ik fchouder de ,<br />

heb gejchouderd. Op den fchouder nemen; een in de<br />

oefeningen der foldaten alleen gebruikelijk woord: het<br />

geweer fchouderen — zijne piek fchouderen.<br />

SCHOUDERMANTEL, zie fchouder.<br />

SCHOUT, z. n., va., des fchouts, of van den fchout;<br />

meerv. fchouten. Volgens TEN KATE is fchout zamengetrokken<br />

van fchoudheet, bij KIL. ook fchuldheis,<br />

Praetor, twxae debitive exacior, waarvan in het middeleeuw,<br />

lat. fcultetus, als een aanwijzer van fehuld ,<br />

een gebieder van 't geen men fchuldig is te doen , en<br />

een °eifcher van ftraf, of boete; het hoofd van een<br />

o-eregt, wien de regtsoefening, ook in halszaken, is<br />

aanbevolen: daar komt de fchout met zijne dienaars.<br />

De fchout heeft de dieven reeds op het fpoor. Van<br />

hier de fpreekwijs: dat kan ik wel voorbij des fchouts<br />

deur dragen, daar is geen onregtvaardigheid mede<br />

gepleegd — dat mag elk zien en weten, zonder dat<br />

ik behoef te vreezen , daarover aangehaald, of fchuldig<br />

verklaard te worden. Schout bij nacht, die de<br />

naaste plaats aan den onderadmiraal bekleedt , wiens<br />

pligt het is, bij nacht te zorgen, dat de fchepen volgens<br />

hunnen rang zeilen, en het eene fchip het andere,


S c ii» 373<br />

re, door overzeilen , of anderzins , niet befchadige.<br />

Ook wordt, in de gemeenzame verkeering, eene vroedvrouw<br />

met den naam van fchout bij nacht beftempeld.<br />

Van hier fchoutin , de vrouw van eenen fchout, —<br />

fchoutfchap. Zamenftell: dorpfchout, hoofdfchout, onder<br />

fchout enz.<br />

Hoogd. fchuldhcisz , middeleeuw, lat. fculdafus,<br />

fculdafio, fchultetus, angelf. fcultheta, nederf. fchulte,<br />

wend. fcholta. Bij OTFRID. is fculdheizzo een<br />

hoofdman.<br />

SCHOUW, zxtfehuw.<br />

SCHOUW, zie fchoorfteen.<br />

SCHOUW, z. n., vr., der, oïvan de fchouw; meerv.<br />

fchouwen. Schuit, pont, praam: ik liet mij met do<br />

fchouw overzetten. Somwijlen wordt de plaats, waar<br />

men met eene fchouw overzet, het fchouw genoemd,<br />

b.' v: het haagfche fchouw. Zamenftell: fchouwman,<br />

fchouwvoerder, iemand, die anderen van de eene zijde<br />

des waters naar de andere, met eene fchouw, overzet,<br />

— baggerfchouw, modderfchouw, enz.<br />

SCHÓUW, z. n. , vr., der, oïvan de fchouw; meerv.<br />

fchouwen. Van je houwen. Toezigt, bezigtiging, inzonderheid<br />

van ilooten en wegen: wanneer gefchiedt<br />

de fchouw ? De fchouw rij'den , rijden ter bezigtiging<br />

van wegen, dijken en wateringen. Zamenftell: dijkfchouw,<br />

wagenfehouw, wapenfehouw, enz.<br />

SCHOUWBURG, z. n., m., des fchouwburgs, oïvan<br />

den fchouwburg ; meerv. fchouwburgen. Van fchouw »<br />

fchouwen en burg. Vertoonplaats van tooneelfpelen:<br />

in den fchouwburg gaan. Ik ben een voorftander van<br />

den fchouwburg, wanneer er goede ftukken door goede<br />

fpelers vertoond worden. Ook voor de perfonen , welke<br />

zich in den fchouwburg bevinden: de fchouwburg<br />

zal in zijne handen klappen. VOND.<br />

SCHOUWEN, ziefchuwen.<br />

SCHOUWEN, bedr. w.,_ gelijkvl. Ik fchouwde, heb<br />

gefchouwd. Zien, bezigtigen: de menfche fchouwt het<br />

van verre. BIJBELV. De Heere fchouwt uit den hemel.<br />

BIJBELV. — Dijken fchouwen, toezien, of zij goed en<br />

'wel bezorgd' zijn. Varkens fchouwen , onderzoeken ,<br />

of zij gezond zijn. Figuurl; iemand vuil fchouwen ,<br />

hem fchuldig achten. Hoe hoog zoudt gij dat wel fchouwen?<br />

Tot wat prijs zoudt gij dat wel fchatten ? Van<br />

Aa 3 hier


374<br />

S c H.<br />

hier fchouwer, ziener, profeet: en tot de fchouwers.<br />

BrfBELV. Ook iemand, die de varkens fchouwt,. —<br />

fc'houwing, fchouwfel, bij HOOFT: een fchoufel is er ,<br />

dat haaren oogen nergens gebeurt is, — fchouwtoren ,<br />

wachttoren. Zamenftell: befchouwen, toefchouwen enz.<br />

Hoogd. fchauen, reeds bij KEELO , OTFRID. en anderen<br />

fcouuon , WII.LERAM. fkouuen. In 't angelf. is<br />

fceavian, en in 't eng. to fhew, doen zien, toonen.<br />

SCHOUWER, zie fchouwen.<br />

SCHOUWPLAATS, z. n., vr., der, oïvan de fchouwplaats;<br />

meerv. fchouwplaatfcn. Van fchouw , /èAowor


S C H . 375<br />

SCHOUWTOONEEL, z. n., o., des fchouwtooneels,<br />

of van het fchouwt ooneel; meerv. fchouwtooneelen.<br />

Schouwburg, fpeeltooneel. Figuur!. : de wereld is<br />

een fchouwtooneel. Het was een afgrijsfehjk fchouw-<br />

SCHOVEN, hetzelfde als fchoften. Zie ook fchoof.<br />

SCHRAAG , z. n. , vr. , der , of van de fchraag ;<br />

meerv. fchragen. Verkleinw. fchraagje. Een ïteunfel<br />

van twee, in het midden aan eikanderen vast geklonkene<br />

houten , die derwijze onder iets gezet worden ,<br />

dat zij een kruis vormen : er werd een groot tafelblad<br />

ep twee fchragen gelegd. Van hier fchragen , fchraging,<br />

enz. Zamenftell: fchraaghout, fchraagfloel,, bij<br />

KIL. fchraagswijze , enz. Bedfchraag , onderfchragcn,<br />

onderfchraging, tafelfchraag, enz.<br />

Schraag, KIL. fchraeghe, nederf. fchrage, hoogd.<br />

fchragen , ftamt af van het ongebruikelijke bijv. n.<br />

fchraag , fchuinsch, derwijze gerigt, als de houten<br />

van eene fchraag, hoogd. fchrage, van welk bijv. n.<br />

het thans nog in Vriesland gebruikelijke z. n. fchraagte,<br />

en het bijw fchraag, insgelijks afftamt; en is verwant<br />

aan fchrank , zie fchrank. _<br />

SCHRAAG, bijw., zonder trappen van vergrooting._ Eio-enlijk<br />

fchuins; en, daar eene fchuinfche rigting, mtegenoverftelling<br />

van eene regte, een denkbeeld van onvolkomenheid<br />

medevoert, in Vriesland onvolkomen ,<br />

niet vol uit: er is fchraag drie el. Wij hadden fchraag<br />

genoeg daaraan. Van hier het verkleinw. fchraagjes.<br />

Nopens het ftamw. van beide zie het z. n. fchraag.<br />

SCHRAAGTE, z. n., vr., der, oïvan de fchraagte;<br />

zonder meerv. Dit Vriefche woord beteekent eigenlijk<br />

het fchrage, of fchuinfche van een ding; maar , in het<br />

gebruik , deszelfs gebrekkigheid , ontoereikendheid <br />

krapheid, of krapte: zij konden, uit hoifde van de<br />

fchraagte des voorraads, hunnen honger niet ftillen.<br />

Schraagte, hoogd. fchrage, en hier te lande oulings<br />

ongetwijfeld ook fchrage , zoo als men, ijtt plaats van<br />

oudte, oude fchreef; zie oude.<br />

SCHRAAL , bijv. n. en bijw. fchraler , fchraalst.<br />

Ma°er, van vettigheid ontbloot, en dus rank en tenger?<br />

het mannetje was klein en fchraal. Van een veld<br />

gefproken, niet'behoorlijk gemest: dat land is al te<br />

jchraal. Van eene kas, of beurs, gcldeloos: uwe kas<br />

Aa+ Jchijnt


S7


S C H . 377<br />

fchrabben. Verkleinw. fchrabbetje. Genoegzaam evenveel<br />

als fichrap, de daad van fchrabben, of fchrappen<br />

: die fchrab is raak. Voorts, de wonde, die<br />

men iemand toebrengt, als men hem fchrabt, of fchrapt:<br />

het is eene fchrab, die ik van eene fpeld gekregen<br />

heb. Evenveel welke kleine wonde: Themire had hem<br />

eerst een lichte fchrab gegeven. VOND. Bij HOOFT<br />

fchraap , zie fchraap. Bij KIL. fchrabbe. Dit woord<br />

komt van fchrabben.<br />

SCHRABBEN, bedr. w., gelijkvl. Ikfichrabde,hebgefchrabd.<br />

Genoegzaam hetzelfde als fchrappen. Iets<br />

met het fcherp van een mes, of ander werktuig, derwijze<br />

beltrijken, dat dit een krasfend geluid verwekt,<br />

het welk naar den klank van dit werktuig zweemt: hij<br />

nam fich een potficherfi, om fich daarmede te fichrabben.<br />

BIJBELV. Zijn de wortelen al gefichrabd? Ik fichrab<br />

mij met of aan eene fpeld. Schrab die vlek van het papier.<br />

Spreekw. : iemands herfienen fichrabben , hem<br />

met lastige aanzoeken en netelige voorftellen afmatten.<br />

Iemands tonge fichrabben, volgens KIL., hem iets doen<br />

opklappen. Van hier gefichrab , fichrab , fichrabber ,<br />

fchrab fel, ofliever fichrapficl. Zamenftell: fichrabmes ,<br />

of fichrapmes, enz. Aanfichrabben, affichrabben, doorfichrabben<br />

, misfichrabben , opfichrabben , uitfichrabben<br />

, enz.<br />

Schrabben, of fichrappen , platduitsch , fichrapen,<br />

angelf. ficreopan, eng. fcrape, zweed, fikraba, pool.<br />

fikrobie, is zijne beteekenis aan zijnen klank verfchuldigd.<br />

SCHRABBER, z. n., m., des fichrabbers , of van den<br />

fichrabber; meerv. fichrabbers. Iemand, die fchrabt,<br />

of een werktuig, waarmede men fchrabt; waar is de<br />

fichrabber gebleven? Zamenftell.: baardfichrabber ,potfichrabber,<br />

varkens fichrabber, verf fichrabber, enz.<br />

SCHRAFELEN, bedr. w., gelijkvl. Ik fichrafelde, heb<br />

gefchrafield. Bij KIL. fichraejfelen. Evenveel , als<br />

fchrapen, of liever, geftadig fchrapen. Van hier fichraefeler,<br />

iemand , die den kost uit kleine winstjes zamenfchraapt,<br />

fichraefielinghen, bij KIL. zamengefchraapte<br />

brokjes, fnippertjes, enz. Zamenftell., omfichrafielen:<br />

'k zal 't Inquifitievuur, zoo ij slijk , wreed, en<br />

fel, niet om gaan j'chraafien. LE FR. V. BERICH.<br />

Dit woord komt vmjchraj"en, ouii 'gs fchracffen , dat<br />

Aa 5 vol-


37?<br />

S O K .<br />

volgens KIL. hetzelfde beteekent. Voor fchr afeten<br />

zegt men ook fchr av eten , van fchr av en , bij KIL.<br />

fch/ausn* fchrabben.<br />

SCI-1RAFEN, zie het voorgaande.<br />

SCHRAGEN, bedr. w., gelijkvl. Ik fchraagde, heb<br />

gefchraagd. Eigenlijk, met eene fchraag onderfteunen ;<br />

maar, in het gebruik, onderfteunen over het algemeen ,<br />

zoo in eenen eigenlijken, als in eenen figuurlijken zin:<br />

als men den zijdemuur wegbreekt, moet de zolder gefchraagd<br />

worden. Mufapha Bairaktar fchraagt het<br />

•wankelende rijk der Oltomannen. Hij fut en fchraagt<br />

ha gantsch heelal. L. D. S. P. Van Jrier fchraging.<br />

Zamuiflell.: onder fchragen. Dit woord komt van het<br />

z. n. fchraag; zie dit fchraag.<br />

SCHRAM, z. n., vr , der , ofvan de fchram; meerv.<br />

fchrammen. Verkleinw. fchrammetje , fchrampje.<br />

Eene ligte kwetfing der oppervlakte van een ding; zoo<br />

dat daaruit eene langwerpige wonde ontfta: wacht uvan<br />

dien fpijker! Gij zoudt er eene leelijke fchram van<br />

krijgen. Wie heeft dat boompje die fchram gegeven ?<br />

Van hier fchrammen.<br />

Schram, ook wel eens fchramp. Bij KIL. , en in<br />

het hoogd. , fchramme , nederf. fchramm , zweed.<br />

jkrdma, ijsl. fkrama, is een oud noordsch woord,<br />

en verwant aan het middeleeuw, lat. fcrama en fcramafaxus,<br />

een flagzwaard, dus genoemd naar denhouw,<br />

dien men iemand daarmede geven kan, en die, volgens<br />

KIL. , oulings ook door het woord fchramme werd aangeduid.<br />

SCHRAMMEN, bedr. w., gelijkvl. Ik fchramde, heb<br />

gefchramd. Iemand, of iets, aan deszelfs oppervlakte<br />

derwijze kwetfen, dat er daarop eene fchram ontfta :<br />

fchram de tafel toch niet! Ik heb mij zeiven deerlijk<br />

gefchramd. Van fchram.<br />

SCHRANDER , bijv. n. en bijw. , fchranderder ,<br />

fchranderst. Als bijv. n., fnedig, ligt gevat op alle<br />

voorkomende zaken: het is een fchr ander mensch. Zijn<br />

(ch ander oordeel doorgrondt alles oogenblikkelijk.<br />

Haar doorzigt was nog fchranderder. Het fchrander-<br />

Jte vernuft ftaat daarvoor ftil. Dan 't oordeel fchrap<br />

gepelt op 't fpits van fchrandre zinnen. VOND. Voorts<br />

ook verftandig: zij nam de fchr anderfe maatregelen.<br />

Den fchrandren Klaudiaen , den wijzen Ilippokraet.<br />

VOND.


S e H. 579<br />

VOND. Als bijw. fnediglijk, verflatfcglijk: daarin gedroeg<br />

hij zich waarlijk niet heel fchr ander. Van hier<br />

fchr ander heid, fchr ander lijk. Zamenftell.: op fchr anderen.<br />

Dit woord luidt bij KIL. fchrand, en fchijnt<br />

een bijzondere eigendom van onze taal te zijn.<br />

SCHRANK , z. n. , vr. , der , of van de fchrank ;<br />

meerv. fchranken. Verkleinw. fchrankje. Bij KIL.<br />

evenveel als fchraag , een fteunfel. Voorts ook een<br />

hek , of eene omtuining , uit fchraagswijze gekruiste<br />

ftaken , of latten, zamengefteld. Figuurl. zegt men:<br />

iemand in fchrank houden , d. i. bij zijnen pligt houden.<br />

Van hier fchranken , en de daarvan afgeleide<br />

woorden.<br />

Schrank, KIL., hoogd. fchr anke, opperd. fchranne,<br />

ital. fcranna, middeleeuw, lat. efcrannium, pool.<br />

fzranni , boh. fsranky , OTTFRID. fcrank, NOTK.<br />

gifcrenke, fchijnt oorfpronkelijk hetzelfde woord, als<br />

fchraag; blijkens het hoogd. gefchrage, dat even zulk<br />

eene omtuining aanduidt, als fchranke ; terwijl fchragen<br />

in het hoogd. evenveel is, als befchranken, ein-<br />

J chr linkere, umfchrdnken, en fcrenkan cnbifcrenkanb'v}<br />

OTTFRID . Schrank fchijnt dan door inlasfching der N<br />

uit fchraag gevormd te zijn, en oorfpronkelijk hetzelfde<br />

beteekend t:e hebben; zie fchraag, z. n.<br />

S CHR ANKEXEN, enz., zie het volgende:<br />

SCHRANKEN, bedr. w., gelijkvl. Ik fchrankte, heb<br />

gefchrankt* Bij KIL. fchancktn , fchrencken. Met<br />

een hek , o f eene, omtuining, van fchraagswijze gekruiste<br />

ftaken, of latten, inlluiten; als mede kruifelings<br />

over el'kandcrcn leggen, of p'laatfen; bijzonderlijk<br />

, de beenen kruifelings over eükanderen flaan , of<br />

kromme en 'Coenedenwaarts van elk anderen afwijkende<br />

beenen hebben. Van hier fchrankclen , fchrankeler.<br />

Zamenftell.: fchrankelbeen, fchramkclbeenen, evenveel<br />

als fchrankelen., dat ook voor fehaausrijden gebruikelijk<br />

moet zijn geweest , daar WESTERB. den naam van<br />

fchr enkelfchoencri aan fchaatfen gal'. De verdere zamenftell.<br />

zijn: infehr anken, om fchr, anken.<br />

Schranken, hcogd. fchragen en _ fchranken , OTT­<br />

FRID. fcrenkan, komt van fchrank.<br />

SCHRANS, bij KIL. fchrantfe, z. tl., vr., der, of<br />

van de fchraus; meerv. fchranfen. Oi .üings eene fcheur,<br />

of breuk , even als het hoogd, fchranz; en volgens<br />

KIL.


S8o S C H.<br />

KIL. ook eene fchans, van welk gebruik de benaming<br />

van de fchrans bij Leeuwaarden afkomftig fchijnt, die<br />

dus aan fchans verwant is.<br />

SCHRANSEN, bedr. w., gelijkvl. Ikfchransde, heb<br />

gefchransd. Bij KIL. fcheuren, breken; even als het<br />

verwante fchronden; zie fchronde; en fterk eten: hij<br />

fchranst geweldig. Van hier fchranfer, fchranfing.<br />

Zamenftell.: opfchranfen, enz.<br />

Schranfen, hoogd. fchranzen, eng. fcranch, fchijnt<br />

de beteekenis van fterk eten aan de handelwijze van ruwe<br />

en gulzige eters, die het vleesch en andere fpijzcn<br />

met de tanden vaneen fcheuren , verfchuldigd; en de<br />

beteekenis van fcheuren fchijnt uit den klank van/c/;rtf«fen<br />

gefproten.<br />

SCHRAP, bijw., enkel gebruikelijk in de fpreekw.:<br />

fchr ap zetten, of (lellen, in postuur ftellen, en fchrap<br />

ftaan, in postuur ftaan, om den aanval van eene tegenpartij,<br />

of eenen fchok enz. af te wachten, en wel<br />

te verduren: geef u meestres gehoor, en zet u zinnen<br />

fchrap. VOND. Sta vast en zet u fchrap aen mijne<br />

rechte zij. VOND.<br />

SCHRAP, z. n., vr., der, of van de fchrap; meerv.<br />

I fchrappen. Verkleinw. fchrapje. Genoegzaam evenveel<br />

als fchrab, waarmede het dikwijls verwisfeld wordt.<br />

Alleen beftempelt men eene ftreep, waaraan KIL. den<br />

naam van fchrabbe geeft, hedendaags niet zoo zeer met<br />

dien van fchrab, als met dien van fchrap: die fchrappen<br />

ontfieren dat venfterglas geweldig. Haal er flechts<br />

eene fchrap door. Wat beduiden al die fchrapj es? Zie<br />

voorts fchrab. Het ftamwoord van fchrapïs fchrappen.<br />

SCHRAPEL, zie het volgende :<br />

SCHRAPEN, bedr. w., gelijkvl. Ikfchraapte, heb gefchraapt.<br />

Met de gekromde vingeren van eene uitgeftrekte<br />

hand naar zich halen, of bijeen brengen : hoe<br />

vinnig fchr aapte zij het geld naar zich toe J Hebt gij<br />

alles reeds bijeen gefchraapt ? De overblijffelen van boter,<br />

vet, zalf, of andere dingen, met eenig werktuig<br />

van de kanten en den bodem der vaten, waarin zij geweest<br />

zijn, bijeen halen: fchraap het vet ter dege uit<br />

den pot. Iets desgelijks op dezelfde wijze van de oppervlakte<br />

van eene tafel, enz. afhalen, en op een hoopje<br />

brengen. Want hierin verfchilt fchrapen van fchrabben<br />

, dat dit ktatfte gebezigd wordt, als het flechts te<br />

doof


S C H .<br />

doen is, om de oppervlakte van een ding te zuiveren,<br />

maar fchrapen, wel niet altijd, maar echter doorgaans ,<br />

als er iets van de oppervlakte van een ding afgehaald<br />

wordt, om het te verzamelen. Van hier dat dit woord<br />

overdragtelijk wegens de inhalige handelwijze van eenen<br />

hebzuchtigen gebezigd wordt: hij fchr aapt hoe langer<br />

hoe meer. Zij verrijken zich door middel van woekeren<br />

en fchrapen. Van hier gefchraap, fchr aapachtig,<br />

fchraapfel, bij KIL. fchraepel, en fchrapel, mager,<br />

waaruit fehraal zamengetrokken fchijnt, feliraper ,<br />

fchraping, enz. Zamenftell.: fchraapzucht, enz. Affchrapen,<br />

infehrapen, uit fchr apen, wegfehrapen, zamenfehrapen,<br />

enz.<br />

Schrapen is zijne beteekenis aan zijnen klank verfchuldigd<br />

, en verwant aan fchrabben , fchrappen ,<br />

fchr af en, fchrafelen.<br />

SCHRAPER, z. n., m., des fchrapers ,of van den<br />

fchraper; meerv. fchrapers. Iemand, die fchraapt;<br />

en bijzonderlijk, iemand, die geld en goed bijeen fchraapt:<br />

wacht u voor dien hebzuchtigen fchraper. Dit woord<br />

komt van fchrapen.<br />

SCHRAPPEN, bedr. w., gelijkvl. Ikfchrapte, heb gefchrapt.<br />

Genoegzaam hetzelfde als fchrabben, waarmede<br />

het dikwijls verwisfeld wordt. Alleen heeft fchrappen<br />

, even als het eng. fcrape , de beteekenis van met<br />

eene ftreep doorhalen, welke aan fchrabben niet eigen<br />

is: waarom fchrapt gij dat gefchrijf niet ? Hij fond<br />

wel op de lijst, maar werd vervolgens gefchrapt. Van<br />

hier gefchrap, fchrap, fchrapper, iemand, die fchrapt,<br />

en een werktuig , waarmede men fchrapt, potfehrapper,<br />

in de gemeenzame verkeering , ook voor het laatfte<br />

kind , 't welk eene vrouw ter wereld brengt —<br />

tongfehrapper, ook voor iemand, die een' ander uitlokt,<br />

om 't geen die weet, te verhalen, voetfehrapper,<br />

enz. Zamenftell.: doorfchrappen, uitfchrappen, enz.<br />

SCHRAPPER, zie fchrappen.<br />

SCHRAPSEL, z. n., onz. des fchrapfels, oïvan het<br />

fchrapfel; meerv. fchrapfels. Verkleinw. fchrapfeltje.<br />

Even als het eng. fcraps, al, wat er van een ding afgefchrabt<br />

wordt; terwijl fchraapfel daarentegen al is ,<br />

wat daarvan bijeen gefchraapt wordt: het fchrapfel van<br />

den pot is goed voor de honden. Er ligt hier en daar<br />

ten fchrapfel, of een fchrapfeltje , goud. Hij is geen<br />

fchrap-


38a S C H .<br />

fchrapfel van een nage /waardig, hij is niets waardig.<br />

Zamenftell.: pennefchrap fel, pot fchrapfel. Bij KIL.<br />

luidt dit woord fchrab fel. Het komt van fchrappen.<br />

SCHRAVELEN, zie fchrafelen.<br />

SCHREDE, z. n., vr., der, ofvan de fchr ede; meerv.<br />

fchreden. Eigenlijk, de daad van fchrijden. Het van<br />

een zetten der beenen. In het gebruik, bijzonderlijk,<br />

zoodanig een vaneen zetten der beenen, als er bij het<br />

gaan plaats heeft, een tred: hij nadert met rasfe fchreden.<br />

Met flerke fchreden aankomen. Wankelende<br />

fchreden. Figuurlijk , even als flap , wandel, enz.<br />

Iemands gedrag: vestig uwe fchreden op het pad der<br />

deugd en des waren geluks. Let op al uwe fchreden.<br />

De fchrede te doen, naar dat de beenen lang zijn.<br />

BOCCALIN. Die 't richtfnoer is van uwer knechten<br />

fchreden. L. D. S. P. Voorts ook de wijdte van eene<br />

eigenlijk gezegde fchrede: hijflond flechts weinige fchreden<br />

van mij af. Duizend fchreden vormden eene Rotneinfche<br />

mijl. En figuurlijk: daer en is maer als een<br />

fchrede tusfehen mij ende tusfehen de doot. BIJBELV.<br />

Eindelijk zijn fchreden bij KIL. ijsvoeten, fchaatfen,<br />

even als het hoogd. fchrittfchuh, nederf. flriedfehoh.<br />

Van dit fchrede is het werkw. fchreden gevormd, voor<br />

treden: lek wil nog wat verder fchreden, enz. GE-<br />

SCHIER.<br />

Schrede, oïfehree, TATIAN. fcrilo, hoogd. fchritt.<br />

KIL. fchrede, fchrijde, en fcherde, (door eene omzetting<br />

van de R., waarover reeds bij R gehandeld is)<br />

is niet flechts een en het zelfde woord met het nederf.<br />

flrede, angelf. flraede, en eng. ftride, maar ook uit<br />

hoofde van eene verwantfehap tusfehen de SCFI en T,<br />

met trede; even als deszelfs ftamwoord fchrijden, niet<br />

flechts met het nederf. flriden, eng. ftride, zweed.<br />

ftrida, maar ook met het hoogd. trilten, en ons treden,<br />

v<br />

SCHREDEN, werkw., zie fchrede.<br />

SCHREEF, z. n. , vr., der, of van de fchreef; meerv.<br />

fchreven. Verkleinw. fchreefje. Eigenlijk, al, wat<br />

ergens op gefchreven wordt. In het gebruik, bijzonderlijk,<br />

eene ftreep, of linie, die met krijt, of anders,<br />

over den vloer, in het zand, of elders, gehaald wordt:<br />

hij fprong van de eene fchrecf ver over de andere.<br />

Spreekw.: buiten de fchreef gaan, ook de fchreef te<br />

bui-


S C H . 383<br />

buiten gaan, buiten eene gemaakte bepaling gaan, gelijk<br />

als Koning Antiochus zou hebben gedaan, indien<br />

hij buiten den kring getreden was , dien de Romeinfche<br />

gezant rondom hem henen getrokken had. Ergens een<br />

fchreef je door halen , het doorfchrappen, daarop niet<br />

meer rekenen. Een fchreef je voor iemand uitdoen, hem<br />

bij eene berekening, waarop men als het ware een fchreefje<br />

voor hem had geplaatst, niet meer medetellen, hem<br />

in een gezelfchap, bij welks aanleg men op hem gerekend<br />

had, niet meer verwachten. Dit woord komt van<br />

fchrijven.<br />

SCHREEUW, z. n., m., des fchreeuws, of van dm<br />

fchreeuw ; meerv. fchreeuwen. Verkleinw. fchreeuwtje.<br />

Eigenlijk, de daad van fchreeuwen; doch hiervoor bezigt<br />

men doorgaans gefchreeuw. Dus zegt men: al uw<br />

gefchreeuw baat niets ter wereld. Voorts , het geluid,<br />

de klank van het fchreeuwen: eenen luiden fchr eeuw geyen.<br />

Woestijn en wildernis vervullen met zijnen nuchtren<br />

fchreeuw. VOND. Bij KIL. ook gerogchel. Van<br />

hier fchr eeuw achtig. Zamenftell.: apenfehreeuw , drakenfehreeuw,<br />

VOND., uilenfchreeuw, enz.<br />

Schreeuw, hoogd. fchreij, eng. fcreeking en crij ,<br />

fr. cri, ital. grido, komt van fchreeuwen.<br />

SCHREEUWACHTIG , bijv. n. , fchr eeuw achtiger ,<br />

fchreeuwachtigst. Van fchreeuw en achtig. Aan eenen<br />

fchreeuw gelijkende , daarnaar zweemende : welk een<br />

fchr eeuw achtig geluid hoor ik daar !<br />

SCHREEUWBEK, zie fchreeuwleelijk.<br />

SCHREEUWEN, bedr. w., gelijkvl. Ik fchreeuwde,<br />

heb gefchreeuwd. Zijne ftem zoo fterk verheffen , als<br />

mogelijk is : hij fchreeuwde boven alle zangers uit.<br />

Wat fchreeuwt die huilebalg! Iemand achterna fchreeuwen.<br />

Moord en brand fchreeuwen. Gelijck een hert<br />

fchreeuwt na de water ft roomen, alfoo fchreeuwt mijne<br />

ziele tot u, 6 Godtl BIJBELV. Een ijdel boha maken:<br />

het is maar fchreeuwen. Bij KIL. ook rogchelen. Het<br />

fchreeuwt , is eene uitdrukking van verontwaardiging<br />

over eenig wanbedrijf. Schreeuwende misdaden en onregtvaardigheden<br />

•> zijn , even als krijtende, de zoodanige,<br />

die, als het ware, om wraak fchreeuwen, of<br />

hemel tergende, allerfnoodfte. Van hier: gefchreeuw ,<br />

fchreeuw, fchreeuwer, fchreeuwerig, fchreeuwinghe„<br />

bij KIL. Zamenftell. : fchreeuwbek , fchreeuwleelijk ,<br />

enz.


384 S c H.<br />

enz. —nafchr eeuwen, ontfchr eeuwen, over fchr eeuwen 9<br />

tegenfchreeuwen, toefchreeuwen, uit fchr eeuwen, voortfchreeuwen.<br />

Schreeuwen, eng. fcreech en fcreek^ is verwant aan<br />

fchreijen en krijten, en, voor zoo veel het rogchelen<br />

beteekent, aan het lat. fcreare. In alle gevallen is het<br />

een klanknabootfend woord.<br />

SCHREEUWER, z. n., m., des fchreeuwen, of van<br />

den fchreeuwer ; meerv. fchreeuwer s. Eigenlijk, al<br />

wie fchreeuwt. Bijzonderlijk , iemand, die een ijdel<br />

boha maakt: het is maar een fchreeuwer. De vrouwelijke<br />

benaming is fchreeuwfter.<br />

SCHREEUWLEELIJK, z. n., m., des fchreeuwleelijks,<br />

of van den fchreeuwleelijk; meerv. fchreeuwleelijken.<br />

Van fchreeuwen en leelijk, voor leelijkaard.<br />

Anders fchreeuwbek, hoogd. fchreij'hals. Een fchreeuwerig<br />

dier, of mensch: het is een regte fchreeuwleelijk<br />

van een vogel. Maak , dat die fchreeuwleelijk zijnen<br />

mond houde.<br />

SCHREIJEN, onz. w., gelijkvl. Ikfchreide, heb gefchreid.<br />

Genoegzaam evenveel als fchreeuwen , krijten<br />

en huilen, en eveneens tot eene luide verheffing van<br />

ftem betrekkelijk: tot God fchreijen. Zich f enden adem<br />

op 't fchavot der baren fchreien. VOND. Om genade,<br />

07)i hulp, om brood, OOT wraak, fchreijen. Wat fchreit<br />

dat kind vreesfelijk! Den fchreit tot den hemel. Men<br />

fchreit alartn. De bijgeloovige krimpt Van angst als<br />

hij eene raaf hoort fchreijen. Voorts ook zonder eene<br />

luide verheffing van ftem weenen: Zij deed niets dan<br />

fchreijen. Eenen vloed van tra7icn fchreijen. Vruchtloos<br />

fchreijen ga7rtfche dagen. L. D. S. T. Van hier<br />

ge fchr ei, moordgefchrei, veldgefchrei, vogelgefchr ei ,<br />

vreugdegefchrei , enz. Schreijer, fchreijerig ,<br />

fchreijsfel, tranen, bij KIL. enz. Zamenftell.: fchreiflem,<br />

enz. Befchreijen, intfchreije?2, enz.<br />

Schreijen, hoogd. ook fchreijen, OTTFRID. fkreian,<br />

fcrivan , NOTK. fcriian, zweed, fkria, fr. cri er,<br />

ital. gridare, middeleeuw, lat. chr'iare, nederf. kreijen,<br />

kreifchen, is verwant aan krijten en Jchreeuwen,<br />

en even als deze woorden klanknabootfend.<br />

SCHREIJER, z. n., m., des fchreij ers, of van den<br />

fchreij er; meerv. fchreij :<br />

ers. Iemand die fchreit: wie<br />

is die fchreijer daar? Van hm fchreij erig. Zamenftell,<br />

%


S C H. §8^<br />

ftell.: fchreij er shoek en fchreij er storen, beide te Arri- 6<br />

fterdam welbekend.<br />

•SCHREPEL, bijv. n., fchrepeler, fchrepelst. Bij KIL»<br />

ook fchraepel, waaruit /cA/vw/zamengetrokken fchijnt.<br />

Eigenlijk, afgefchraapt, en vervolgens mager, fehraal,<br />

fchriel; van fchrepen, evenveel als fchrapen ± fchrappen<br />

en fchrabben, en dus voorkomende in het CONST,<br />

TH. Juw.: hoe droogh wordt u keel gefchreept, als<br />

met een rakel; waaromtrent zie rakel.<br />

SCHRIEL, zie fehraal.<br />

SCHRIFT, z. n. , vr., der, of Van de fchrift l<br />

, zón~<br />

der meerv. De gezamenlijke Bijbelboeken: een gedeelte<br />

der heilige fchrift. VOND. Ettelijke plaat jen der heilige<br />

fchrïft. HooFTi In navolging van het hoogd. ,<br />

dat door de Lutherfchen, die het onderzoek van de<br />

fchrift hier te lande het eerfte aanprezen , gefproken<br />

werd , of van eene bekende plaats van den STATEN<br />

BIJBEL , waar het is : alle de fchrift is van Godt ingegeven<br />

, in plaats van : al het fchrift, van God ingegeven<br />

, is ook nuttig , enz. Zamenftell. : fchriftgeleerd<br />

, in de Ijeilige fchrift bedreven, fchriftmatig,<br />

enz. De afkomst van dit woord is dezelfde, alsdievari.<br />

het volgende*<br />

SCHRIFT , z. n., o., dei fchrifts , of van het fchrift;<br />

meerv. fchr ift en. Verkleinw. fchriftje. Gefchrevene<br />

teekens van woorden en gedachten , in tcgcnoverftelling<br />

van gedrukte , ook wel eens gefchreven fchrift genoemd<br />

: dat fchrift is onleesbaar. Welk een fraai<br />

fchrift is dat! Groot fchrift, klein fchrift, loopend<br />

fchrift. Dit is nu de fchrift, die daer geteeckent is,<br />

BIJBELV, waar ook dit fchrift vrouwelijk wordt gemaakt.<br />

In de fcholen is iemands fchrift een blad ,<br />

waarop hij zich in het fchrijven oefent: waarom hebt<br />

gij uw fchrift beklad? Haal de fchr ift en op. Inden<br />

handel is fchrift eene fchuldbekentenis ^ verklaring ,<br />

enz. : ik heb geen fchrift van u noodig. Wij zullen<br />

daar een klein fchriftje van makeni Een vrijwaringsbrief,<br />

eene doopcedel, een paspoort, enz.: hij heeft<br />

mijn fchrift onder zich. Het befchrevene of bedrukte'<br />

deel van een blad, of boek; er is inkt op het fchrift gevallen.<br />

Die fcheur loopt door tot in het fchrift. Even<br />

veel welk gefchreven of gedrukt opftel: Zijne fchriftert<br />

hebben hem beroemd gemaakt. De fehriften van Cicero<br />

B b zijii


jöii S C H ,<br />

zijn deszelfs werken. De fchriften zijn de Bijbelboeken<br />

: onderfoeckt de fchriften. BIJBELV. Van hier<br />

fchriftelijk, fchrifteloos, fchriftoris bij KIL. enz. Za^<br />

menftell.: af fchrift, beeldfchrift, bovenfchrift, cijferfchrift,<br />

gedenkfchrift , gefchiedfchrift, getuigfchrïft<br />

, kantfchrift , lasterfchrift , letterfchrift ,<br />

maandfchrift , na fchr ift , onderfchrift , opfchrift ,<br />

randfchrift ,fchandfchrift ,fmaadfchrift , fmeekfchrift,<br />

tegenfchrift , tusfchenfchrift , verhand fchr ift , voorfchrift,<br />

enz.<br />

, Schrift , hoogd. ook , NOTK. fkrifte ,<br />

OTTFRIID. /C;'Z/>, gifchrib, KERO. Kefchrifti, Isi-<br />

DOR. chifchribe, is eene verkorting van gefchrift, even<br />

als en w/gï van gedicht en gewigt, en daarom<br />

onzijdig. Zie verder fchrijven.<br />

SCHRIFTELIJK, bijv. n. en bijw., zonder trappen<br />

van vergrooting; van fchrift en Zie •/(/&. In<br />

fchrift vervat: g« OTO^ jnty' tf£/z fchriftelijk antwoord<br />

medebrengen. Ik hegeer geene fchriftelijke,' maar eene<br />

mondelïngfe , onderhandeling. Als bijw., bij gefchriftc:<br />

iemand fchriftelijk dagvaarden. Zich fchriftelijk<br />

verantwoorden.<br />

SCHRIFTELOOS, bijv. n., zonder trappen van vergrooting.<br />

Van fchrij't en loos, van geen fchrift voorzien<br />

, daarmede niet bevestigd: zoo fchrifteloos, als<br />

gij zijt, kan ik u niet helpen. Waar is uw bewijs<br />

\oor die fchriftelooze verbintenis ?<br />

SCHRIFTGELEERD, zie fchrift en fchrijver.<br />

SCHRIFTMATIG, bijv. n. en bijw., fchriftmatiger ,<br />

fch fiftmatigst. Van fchrift en matig. Naar de fchrift af<br />

gemeten: is dat begrip wel fchriftmatig genoeg? Van<br />

hier fchriftmatigheid. Zamenftell. : onjchriftmatig ,<br />

onfehriftmatigheid.<br />

SCHRIFTORIS, zie fchrijftuig.<br />

SCHRIFTUUR, z. n., vr., der, of van de fchrift<br />

tuur; meerv. fchrifturen. Verkleinw. fchriftuurtje.<br />

Een fchriftelijk vertoog, of ander ftuk, dat bij<br />

den regter wordt ingediend: hij laat zich voor de<br />

'vervaardiging van Jchrifluren wel betalen. Voorts<br />

ook de fchrift, of de fchriften, de gezamenlijke Bijbelboeken:<br />

dat is op de fchriftuur gegrond. Zonder het<br />

licht der fchrifture. VOND. Van hier fehriffuurlijk.<br />

ZamcnfteÜ.: Jchrifluurplaats..<br />

Schrift


S C H , S»7<br />

Schriftuur, fr. ecriture, fp. eficritüra, Wal. ficrittura,<br />

is een bastaardwoord, ontleend van het lat. fcriptura,<br />

en met hetzelve van fcribere herkomftig.<br />

SCHRIFTUURLIJK, bijv. n. en bijw., zonder trappen<br />

van vergrooting. Uit de fchriftuur ontleend: dat<br />

bewijs is fchrift uur lijk. Een fchriftuur lijk fchoolboek<br />

is zoodanig een, dat uit Bijbelfche gezegden zamengefteld<br />

is. Een fchriftuur lijk verhaal is een Bijbelsch.<br />

Als bijw. is fchriftuurlijk in navolging van de fchriftuur<br />

: ik fpreek geheel fchriftuurlijk.<br />

SCHRIFTUURPLAATS, z. n., vr., der, of van de<br />

fchriftuurplaats ; meerv. fchriftuurplaatfen. Verkleinw.<br />

fcririftuur plaatsje. Van fchriftuur en plaats.<br />

Eene plaats uit de fchriftuur , een klein onderdeeltje<br />

van haren inhoud: die fchriftuurplaats komt hier niet<br />

te pas. Schriftuurplaats op fchriftuurplaats jlapelen,<br />

is, eene groote menigte van fchriftuurplaatfen aanvoeren.<br />

Ik kan uit eiken trek van uw wezen eene fchriftuurplaats<br />

lezen , beduidt, elke trek van uw gelaat<br />

ftaat in de effene plooijen van dat van eenen huichelaar.<br />

SCHRIJDE , z. n. , vr. , der, of van de fchrijde;<br />

meerv. fchrijden. Bij KIL. evenveel als fcher de, ert<br />

fchrede , of de daad van fchrijden. Zie fchrede. Vanhier<br />

fchrijdelings , en fchrijdelingsch. Zamenftell. :<br />

fchrijdbeenen , bij denzelfden KIL. fcherdebeenen, en<br />

fchrankelbeenen, of fchrankelen. TXz fchranken.<br />

SCHRIJDELINGS, Jchrijlings, bij KIL. fchrijdelinck ,<br />

fchre'delinck , en fcherdelinck, bijw. Al fchrijdende,<br />

de beenen zijdewaarts van een zettende: Zij zit jchrijlings<br />

op haar paard, even als een mansperfoon. Die<br />

zich fchr ijlings zetelde op een* blaeuwen zeedolfijn.<br />

MOON. Van fichrijde.<br />

5CHRIJDELINGSCH , bijv. n., zonder trappen van<br />

vergrooting. Enkel gebruikelijk ten aanzien van derig-<br />

• ting van beenen, die zijdewaarts vaneen gezet worden:<br />

eene al te jchrif'delingfiche houding der beenen veroorzaakt<br />

dikwijls eene darmbreuk. Dit woord komt van<br />

fchrijde, en met hetzelve van het volgende.<br />

SCHRIJDEN, onz. w., ongelijkvl. Ik fichreed, heb<br />

gefchreden. Debeenen vaneen zetten. Bij KIL. ook fchaatsrijden.<br />

In het gebruik, bijzonderlijk, de beenen in eene<br />

fchrijdelingfche rigting vaneen zetten: over eene bank<br />

fchrijden. Ten aanzien van zoodanig een vaneen zet-<br />

Bb a ten


3Ï8<br />

S r<br />

é it.<br />

- ten der beenen, als er bg het gaan plaats heeft, bedient<br />

• men zich daarentegen van treden; fchoon fchrijden<br />

weleer ook voor gaan, treden gebezigd werd: ikfchrije<br />

in uwe fchreden. BREDERO. De deur , waardoor men<br />

• binnen fchrijt. HOOFT. Buiten 't fpoor van zijn gefprek<br />

fchrijden. J. DE DECK. Zoo komt hiervan ook<br />

fchrijde , fchrede en fcherde , met de woorden , die<br />

daarvan afgeleid worden, en de zamenftell.: overfchrij-<br />

Schrijden, KIL. ook fcher-den, hoogd. fchreit en,<br />

•" oudd. fchraiten, nederf. fehriden, zngtlï.fcrithan,<br />

zweed, fkrida, lat. gradi, is een en hetzelfde woord<br />

met treden, zie fchrede.<br />

SCHRIJFBEHOEFTE, ziefchrijven. -<br />

SCHRIJFBOEK , z. n., o., des fchrijfboeksr, oï van<br />

het fchrijfboek; meerv. fchrijfboekeu. Verkleinw.<br />

fchrijf boekje. Van fchrijven en boek. Renbode, waarin<br />

men fchrijft: verkoopt gij geene fchrijf boeken? Bijzonderlijk,<br />

de boeken, of boekjes, waarm de fchool-<br />

• kinderen fchrijven: Zij heeft haar fchrijf boekje vei lo-<br />

SPT-TRIIFBORD, z. u., o., des fchrijfbords, oï van<br />

het chrijfbord; meerv. jchrijfborden Verkleinw<br />

fckrïifbordje. Vatt fchrijven en W - Evenveel welk<br />

bord waarop men fchrijft: rfU»$fr ^ mmameen<br />

jchrijfbord oneigenlijk den naam van de lei. bij KIL.<br />

ook een fchrijllcsfenaar.<br />

SCHRIJFDAG, zie fchrijven.<br />

SCHR1JFFEIL , zie fchrijjjout. * r i<br />

SCIIRÏTFFOUT, 3. n., vr., der, of van de fchnjj-<br />

• fout • meerv. fchrijfouten. Verkleinw. fchrij foutje.<br />

Van fchrijven en fout. Anders fchrijf eil. Een inrsfh°-<br />

in het fchrijven: uw fchrift krielt van fchrijf often.<br />

Gaarne wil ik een klein fchrijf outje door de vinseren<br />

zien. . .<br />

SCHRIJFGEREEDSCHAP , zie fchrijf c<br />

tuig.<br />

SCHRITFINKT, zie fchrijfetter. .<br />

SCHRIJFKAMER, z. n., vr., der, oï van defchrijfkamer;<br />

meerv. fchrijf kamers. Verkleinw. fchrijf kamertje<br />

Van fchrijven en kamer. Anders fchrijjvertrek<br />

Een vertrek, waarin men fchrijft : hij zit tn<br />

*ijne fchrijf kamer. Bijzonderlijk, eene fecretarij: der<br />

fede fchrijf kamer. WAGENAAR. SCHRIJF-


a c H. 3.39,<br />

SCHRÏÏFKANTOOR, z. n., o., des fchrijfkantoors,<br />

of van het fchrijfkantoor ; meerv. fchrijf kantoren.<br />

Verkleinw. fchrijf kantoortje. Van fchrijven en kantoor.<br />

Een kantoor, waarop men fchrijft: de rekenkamer<br />

houdt hierbij haer fchrijfkantoor. VOND.<br />

SCHRIJFKOKER, ziefchrijftuig. ty>V-v<br />

SCHRIJFKUNST, z. n., vr., ^er, o? van de Schrijfkunst<br />

; zonder meerv. Van fchrijven en . De<br />

kunst van fchriiven: zoo haast de fchrijf Kunst uitge-.<br />

vonden werd. Het verkleinw. fchrijf kunstje laat zich<br />

weo-ens allerlei kunstjes bezigen, die men al fchrijvende<br />

verrVt, zoo als wegens dat, van de letters met de linker<br />

hand juist het achterftc voren te zetten , of van met<br />

beide handen te gelijk te fchrijven.<br />

SCHRITFLAÜE, zie fchrijf tuig. >...,,.<br />

SCHRÏJFLEI, z. n., vr. , der, of van de fchrijflei;meerv.<br />

fchrijfleijen. Verkleinw. fchrijf eitje. Van<br />

fchrijven en lei. Pij KIL. fchrijffchalie. In het<br />

hooo-d. fchrcibtafel. Eene lei, waarop men lchnjlt,<br />

en oneigenlijk ook wel eens een houten fchrijf bord. £ie<br />

fchrijf bord. «<br />

SCHRIJFLESSENAAR, zie fchrijftmg. _<br />

SCHRIJFLETTER, z. n., vr., der, oïvan de fchrijf<br />

letter • meerv. fchrijfletters. Van fchrijven en fcttffr*<br />

In tcgenoverftelling van drukletter, zoodanig flag van<br />

letters, als men fchrijft; gelijk als fchrijf"inkt, m tcgenoverftelling<br />

van drukinkt , die gene is , waarmede<br />

men fchrijft: er waren fraaije fchrijfletters op<br />

gegraveerd. *,'..» c •<br />

SCHRIJFLOON, z. n., o., dés fchrijfloons, of van<br />

het fchrijfloon ; meerv. jchrijpotien. Van fchrijven<br />

en loon. De belooning van iemand, die zijn werk van<br />

affchrijven maakt: hoe"kunt gij van dat geringe fchrijfloon<br />

leven?<br />

SCHRIJFLIJST, z. n., m., van den fchrijflust; zonder<br />

meerv. Van fchrijven en lust. Lust tot fchrijven:<br />

. ik heb thans in het geheel geenen fchrijflust.<br />

SCHRIJFMEESTER, z. n. , m., des fchr ij f meester s,<br />

oïvan den fchrijf meester; meerv. fchrijf meesters ,van<br />

jchrijven en meester. Iemand, die aan de huizen onderwijs<br />

in het fchrijven geeft: uw fchrijf meest er zal<br />

haast komen.<br />

ECHRIJFMES, */


39® S C H.<br />

SCHRIJFPAPIER, z, n., o., des fichrijfpapiers, of<br />

• van het fchrijfpapier ; zonder meerv. Vanfchrijven en<br />

papier. In tegenoverftelling van postpapier, mediaan<br />

papier, drukpapier, graauw papier, enz. Zoodanig<br />

papier, als waarop men gemeenlijk fchrijft: het is op<br />

fraai fchrijfpapier gedrukt. Hoe veel kost een riem<br />

van dat fchrijfpapier?<br />

fchrijfpapier.<br />

Van hier fchrijfpapieren, van<br />

SCHRIJFPEN, zie fchrijftuig.<br />

SCHRIJFPRIEM , z. n., m., des fichrijfpriems, of<br />

van den fchrijf priem ; meerv. fchrijfpriemen. Van<br />

fchrijven va. priem. Eene ftift, waarmede men op een<br />

tafelet, of elders, fchrijft, of waarmede de Romeinen<br />

op hunne gewaste tafeltjes plagten te fchrijven, en waaraan<br />

zij den naam van fij lus gaven.<br />

SCHRIJFSCFIALIE, zie fchrijflei.<br />

SCHRIJFSCHOOL, z. n., vr., der, of'van de fchrij'ft<br />

fchool; meerv. fchrijffcholen. Van fchrijven en fchool.<br />

Eene fchool, waar de kinderen leeren fchrijven : ik ga<br />

van het kinderfchooltj e naar de fchrijf fchool.<br />

SCHRIJFSTER, z. n., vr., der , of van de fchrijft<br />

fier; meerv. fchrijf fiers. Eene vrouw, die fchrijft:<br />

de fchrijffter van dien brief, van dat boek.<br />

SCFIRIJFSTIJL, z. xi., m., des fchrijffiijls, of van<br />

den fichrijfiflijl; Zonder meerv. Van fchrijven en ftijl.<br />

In tegenoverftelling van den gemeenen volksflijl, de ftijl<br />

waarin men gemeenlijk fchrijft, gelijk als jchrijftaal,<br />

in tegenoverftelling van de gemeene volkstaal, de taal<br />

is , waarvan men zich in het fchrijven bedient: die<br />

woordvoeging is in den fichrijfiflijl niet gebruikelijk.<br />

Voorts ook de ftijl van eenig bijzonder mensch in deszelfs<br />

fchriften : zijn fichrijfiflijl is voortreffelijk. Daarentegen<br />

zijn iemands fchrijftrant en fichrijfiwijze over<br />

het algemeen de trant en wijze , waarop hij fchrijft,<br />

zonder bijzondere bepaling bij zijnen ftijl,<br />

SCHRIJFTAAL, zie fichrijfiflijl.<br />

SCHRIJFTAFEL, z. n., vr., der, of'van de fchrijft<br />

tafel; meerv. fchrijftafels. Verkleinw. fchrijftafeltje.<br />

Van fchrijven tri tafel. Eene tafel, waarop men fchrijft:<br />

hoe vele kinderen zaten er aan de fchr ij fit af els ? Het<br />

verkleinw. kan wegens een tafelet gebezigd worden. Zie<br />

tafelet.<br />

SCHRIJFTEEKEN, zit taaltceken.<br />

J<br />

SCHRIJF-


S C H , 391<br />

SCHRIJFTIJD, zie fchrijven, t<br />

SCHRIJFTOR, z. n., vr., der, oï van de fchrijf tor;<br />

meerv. fchrijj'torren. Verkleinw. fchrtjftorretje. Van<br />

fchrijven en tor. Zeker flag van torren, dat zich binnen<br />

den bast van doodc boomen allerlei gangetjes vormt,<br />

die naar letters, of karakters gerekend worden tezweemen<br />

, en waarvan dit diertje zijnen naam bekomen heelt.<br />

In het lat. micographus.<br />

SCHRIJFTRANT, zie fchr-ijfff.<br />

SCHRIJFTUIG, z. 11., o., des fchrtjftutgs, ot van<br />

het fchrijftuig; zonder meerv. Van fchrijven entutg.<br />

Allerlei fclirijfgereedfchap, zoo als een inktkoker, bij<br />

KIL. fchr iftor is en fchrijj'koker genoemd, eene.fchryflade<br />

, een fchr ij fles fenaar , een fchrijfmes, welken<br />

naam een pennemes voert, in: verfneet hijfe met een<br />

fchrijfmes. BIJBELV. bij KIL. fchrijfmesken cnpennemesken,<br />

eene fchrijj'pen , oï fchrijf veder , enz,<br />

SCHRIJF VEDER, zie fchrijftuig.<br />

SCHRIJFVERTREK, zie fchrijf kamer,<br />

SCHRIJFWIJZE, zie fchrijftrant.<br />

SCHRÏTFZIÈK, zie fchrijf-zucht. .<br />

SCHRIJFZUCHT, z. n., vr., der, of van de fchrijfzucht<br />

1 zonder meerv. Van fchrijven en zucht , zie<br />

zucht. In het hoogd. fchrcibekitzel. Begeerte tot<br />

fchrijven: de fchr ij I zucht prikkelt haar onophoudelijk.<br />

Van" hier fchrijf zuchtig, mdcrsfchrijfziek, onophoudelijk<br />

geprikkeld door begeerte, om voor het publiek te<br />

fchrijven, en hetzelve door evenveel welke fchnlten te<br />

onderhouden.<br />

SCHRIJLINGS, z'itfchrijdclings. - -.<br />

SCHRIJN, z. n., o., des fchrijns, oïvan het fchrtjn;<br />

meerv. fchrijnen. Eene kast of kist: men breekt in 't<br />

fchrtjn der vorflinne. HOOFT. Een juweelkistje: wat<br />

heimelijke pracht oock in de fchrijnen fchut t. J. DE<br />

DECK. In Twente fchreen; als mede het vlas en gaaren<br />

, fo in het fchreen was. berustende. OVERIJSS.<br />

ADVITSB. Oulings fcrine , dat bijzonderlijk wegens<br />

eene doodkist, ook voor een kas, waarin men de overbliiffels<br />

der heiligen bewaarde , werd gebruikt : ende<br />

söut daer men mede zoude begade fint Aelbrechts fcrine<br />

M. STOK, S'mte Clemens fcrine met flnen reitnuien.<br />

GULD. LEGEND. - MEL. STO.REbezigthetQpk<br />

vrouwelijk: vol hellichdoms ene fcrine offerde hi. Za-<br />

Bb4 inef-


£js S C H .<br />

menftell. : fchrijnhout, fchrijnmaecker, fchrijnwerck ,<br />

bij KIL., en het thans nog gebruikelijke fchrijnwerker ,<br />

kastenmaker, kistenmaker.<br />

Schrijn , platduitsch Jchreen , angelf. fcrin, eng.<br />

fhrinc , zweed, fkrin , ijst. fkryn, oud.fr. efcrin,<br />

ital. fcrinio, jcrigno , cifcranno, fp. efcrinnon , middeleeuw,<br />

lat. e/èr inium , lat. fcrinium, fchijnt met<br />

fchrank van eenen oorfprong te zijn.<br />

SCHRIJNEN, bedr- w., gelijkvl. Ikfchrijnde, heb gefchrijnd.<br />

Dit woord bezigt men nopens eene knelling,<br />

of wrijving, die ontvelling veroorzaakt: Ae* keurslijf<br />

fchrijnde haar onder den linker arm. Die /lijve laarzen<br />

fchrijnen mij de voeten open, of ve/ wra «fe<br />

«e». Dit woord fchijnt zijne beteekenis aan zijnen klank<br />

verfchuldigd , en een bijzondere eigendom 'van onze<br />

Hollandfche taal.<br />

SCHRIJVE, zie fchrijver.<br />

SCHRIJVEN , bedr. ' w., ongelijkvl. Ik fchreef, heb<br />

gefchreven. Eigenlijk, graveren, meteen graveerijzer,<br />

of ander puntig werktuig, eene of meer letters in hout,<br />

fteen, metaal, enz. brengen, het welk de oudftc maniervan<br />

fchrijven was: hij fchreef op de tafelen de woorden<br />

des verbonts, de tien woorden. BIJBELV. Letters<br />

in gewaste tafeltjes griffelen ; de Romeinen fchr even met<br />

himne fiiften. Letters in het zand vormen: hij fchrijft<br />

met een fokje op den grond. Maer Jefus nederbuckende<br />

fchreef met den vinger in de aerde. BIJBELV.<br />

Door middel van eene pen met inkt, of van krijt, potlood<br />

, en meer andere afverwende dingen , hetzelfde<br />

doen: fchrijft dit ter gedachtenisfe in een boeck. BIJ­<br />

BELV. Was alles in uw boek gefchreven. L. D. S. P.<br />

Oneigenlijk, zegt men niet alleen van den perfoon, die<br />

zulks doet, dat hij wel of kwalijk fchrijft, maar ook<br />

van de pen, die hij gebruikt: die pen fchrijft ellendig<br />

flecht. Hetzelfde werktuig wordt gezegd niet te willen<br />

fchrijven. Voorts is fchrijven meermalen, bijzonderlijk,<br />

affchrijven : hij fchrijft voor den kost. Ópftellen<br />

maken: een recept, eene rekening, een boek fchrijven.<br />

Hij heeft veel over de Hollandfche taal gefchreven.<br />

Eenen brief fchrijven: ik zal morgen fchrijven. Iemand,<br />

of aan iemand, fchrijven, is eenen brief\ voor hem<br />

vervaardigen eh verzenden, zich fchrijven is, zich in<br />

het onderfchrift van brieven, of elders, noemen: hoe<br />

fchrijft


S e H. 393<br />

fchrijft gij' u ? welken naam geeft gij U zeiven in het<br />

onderfchrift van brieven enz. Wel, of'kwalijk, fchrijven<br />

, is niet Hechts tot het maakfel der letters betrekkelijk,<br />

maar'ook tot de taal, waarin men fchrijft: zij[<br />

fchrijft haar Fransch, of het Fransch, zeer wel, zij<br />

fchrijft zeer goed Fransch, of zeer wel in het Fransch;<br />

tot den ftijl van een opftel: dat vertoog is fraai gefchrc<br />

ven; en tot deszelfs innerlijken aanleg: daarover kan<br />

miemand beter fchrijven, dan hij gedaan heeft. Eindelijk<br />

wordt het fchrijven in plaats van het gefchrijf gebruikt:<br />

zijne onkunde f raait in al zijn fchrijven door;<br />

bijzonderlijk, met betrekking tot eenen brief: ik heb<br />

uw fchrijven wel ontvangen. Van hier gefchrijf, fchrijffier,<br />

fchrijve, bij KIL., fchrijver, fchrijverij.<br />

Zamenftell. : fchrijfbehoeftc , papier, pen , inkt<br />

enz. — fchrijf bock , fchri]fbord, fchrijf dag, fchr ijffeil,<br />

fchrijf out, fchrijfgetouw, KIL. fchrijjkamer,<br />

fchrijfkantoor, fchrijf koker, fchrijf kunst, fchrijflade<br />

, fchrijf ei , fchrijfesfenaar, fchrijfletter , fchrijfloon,<br />

fchrijflust, fchrijfmeester, fchrijf mes, fchrijfpapier<br />

, fchrijfpen , fchrijfpriem , jchrijffchalie ,<br />

KIL. , fckrijffchool, fchrijfflijl, fchrijftaal, fchrijftafel,<br />

fchrijf'teeken , fchrijf lijd, fchrijf tor, fchrijftrant<br />

, fchrijfveder , fchrijfvertrek , fchrijfwijze ,<br />

fchrijf ziek ,fchrijfzucht ,fchrijvenstijd, anders fchrijftijd,<br />

tijd, om te fchrijven; bijzonderlijk, om brieven<br />

te fchrijven; tijd, waarop er moet worden gefchreven :<br />

het begint waarlijk fchrijvenstijd te worden. Wanneer<br />

clie tijd op vast bepaalde dagen valt, geeft men daaraan<br />

den naam van fchrijfdagen ; en de kooplieden geven<br />

daaraan dien van postdagen, omdat zij doorgaans op<br />

eiken postdag brieven te fchrijven hebben. Voorts ook<br />

tijds genoeg tot fchrijven: ik heb heden volflrekt geencn<br />

fchrijvenstijd , enz. Aanfchrijven , affchrijven, befchrijvcn,<br />

. bij chrijven, door fchrijven, herfchrijyen,<br />

infchrijven , naj'chrijven , ontfchr ij ven ,' opfchrijyen ,<br />

overf"chrijven , tegenfchrijven, uit)'chrijven, verj'chrijven,<br />

voorfckrijven , voortfchrijvcn, enz.<br />

Schrijven, vries, fchriuwen , hoogd. fchreiben ,-<br />

OTTFRID. fcreiban, KERO fcriban , nederf. fchriven,<br />

zweed, fkrifva, bret. fkriva, ierl. fchriobbam,<br />

wallis, ysgrioenny, fr. ecrirc, of cfcrire, fp. e'cre-<br />

VÏr, ital. fcrivcre, lat. jcribere, gr. y%a


394<br />

S C H .<br />

want aan graveren, graven, griffen, griffelen, en<br />

met deze woorden zijne beteekenis aan zijnen klank verfchuldigd.<br />

SCHRIJVER, z. n., m., des fchrijvers, of van den<br />

fchrijver; meerv. fchrijvers. Verkleinw. Schrijvertje.<br />

Al wie letteren op papier, parkement, enz. vormt.<br />

Dezen algemeenen zin heeft het woord, als men zegt:<br />

het is geen beste fchrijver. Voorts, al wie eenig opftel<br />

vervaardigt : wie is de fchrijver van dien brief,<br />

van dat boek , enz? Het is een der beste fchrijvers over<br />

de regten, epz. Al wie eenig opftel affchrijft , een<br />

affchrijver: Jeremia dan nam eene andere rolie, ende<br />

gaffe aen den fchrijver Baruch , den fone van Nerija ;<br />

die fchreef daerop uit den mont van Jeremia , enz,<br />

BIJBELV. In plaats van dit fchrijver vindt men bij KIL.<br />

in'navolging van het lat. fcriba, en het oudfr. efcrivain,<br />

fchrijve, en fchrijveijn, en op menige plaats van<br />

den STATEN BIJBEL /chriflgeleerde, zoo als in: te<br />

vergeefs werkt de valfche penne der fchriftgeleerden.<br />

Voorts wordt fchrijver in denzelfden STATEN BIJBEL<br />

meermalen voor geheimfchrijver gebruikt: aldaer fat en<br />

alle de vorften : Elifama de fchrijver , enz. Hilkia<br />

antwoordde , enchfeijde tot Saphan den fchrijver. En<br />

voor boekhouder: Sij waren ook over de lastdragers,<br />

ende de voortdrijvers van allen, die in eenig werck arleijdeden:<br />

want uit de Leviten waren fchrijvers , ende<br />

ainbtlicden, ende poorliers. Eveneens worden de boekhouders<br />

op eene Stadswaag, en meer andere foortgelnke<br />

ambtenaaren, in vriesl. en elders, fchrijversjchrivers, of<br />

fchriuwers , genoemd ; en geeft men dien naam aan<br />

eenen bekenden ambtenaar op een fchip van oorlog: hij<br />

vaart als fchrijver , of voor fchrijver , ten oorlog.<br />

Van hier fchrijver fchap, fchr ij ver ske, fchnverskc, ot<br />

fchriuwerske, zoo als men de vrouw van eenen ichnjver<br />

in Vriesland noemt. Zamenftell. : Jf r<br />

chrijver ,<br />

brief fchrijver, broodfehrijver, fabclfchrijver, geheimfchrijver<br />

, ge chiedfchrijver , kantoor fchrijver, loonfchrijver,<br />

nafchrijver , paskwiIfchrijver, prulfchrijr<br />

ver , fcheepsfehrijver, fiadsfchrijver , legenfchrijver ,<br />

uitfehrijver , vertoogfehrijver, waagfekrijver , enz.<br />

Schrijver, hoogd. fchreibcr, OTTFRID. fcrioar,<br />

nederf. jchriver , vries, ook fchrivcr, of fchrtt/wer ,<br />

ital.


S e H. 595<br />

ital. fcrivano, fr. ecrivain, bij KIL. fchrijve, lat.<br />

y^r^ö, komt van fchrijven.<br />

SCHRIJVERIJ, z. n., vr., der, of v«» de fchrijverij;<br />

zonder meerv. De werkzaamheid van eenen fchrijver,<br />

boertender wijze als een ambacht befchouwd: is<br />

hij ook al aan de fchrijver ij? In denzelfden boenenden<br />

zin begrijpt men de gezamenlijke fchrijvers van boeken<br />

en boekjes onder den naam van het fchrijversgild.<br />

SCHRIJVERSCHAP , z. n. , vr. , der, of van de<br />

fchrijver/chap; zonder meerv. De gezamenlijke fchrijvers<br />

: hij zal de ganfche fchr ijver fchap op den hals<br />

krijgen.<br />

SCHRIJVERSCHAP, z. n., o., des fchrijverfchaps,<br />

of van het fchr ij ver fchap ; zonder meerv. De bediening<br />

van eenen fchrijver: hij laat zich op zijnfchrijver fchap<br />

veel voor f aan. Of de werkzaamheid van eenen fchrijver<br />

van boeken, boekjes, enz., zijn fchr ij ver fchap<br />

brengt hem weinig op.<br />

SCHRIK, z. n., m., des fchriks, of van den fchrik;<br />

meerv. fchrikken. Verkleinw, fchrikje. Eene hevige<br />

ontroering, welke door de plotfelingfche aanfchouwing,<br />

of gewaarwording, van iets beangftigends veroorzaakt<br />

wordt: iemand fchrik aanjagen. Zwijmen voor den<br />

fchrik. HUIGENS. Door den fchrik doen vlieden op<br />

het oogenblik. L. D. S.V.Strax zalze kouden fchrick<br />

door all zijn leden jagen. D. DECK. Dat gaf een<br />

nieuwen fchrik. VOND. Deze ontroering wordt in den<br />

STATEN BIJBEL door ver fchr ickinge aangeduid , zoo<br />

als in: maer voor den werckers der ongerechtigheijt is<br />

het verfchrickinge. Daarentegen is fchrik aldaar het<br />

verwekken van zulk eene ontroering, zoo als in: de<br />

fchrick eens Koninghs is als het brullen eens jongen<br />

leeuws; of een fchrik verwekkend voorwerp, zoo als in :<br />

ik felle u tot eenen fchrick voor u felven, ende voor alle<br />

uwe liefhebbers. Eveneens zegt men nog ftecds : hij<br />

was een fchrik voor al zijne vijanden. De fchrik des<br />

groeten oceaans. Dan velt uw r• echteband, hun fchrik,<br />

hen neder in een oogenblik. L. D. S. P. Ten fchrick<br />

der zeetijrannen. VOND. Voorts is fchrik dikwijls<br />

evenveel, als af fchrik: zij kreeg er eenen fchrik van.<br />

Die eenen fchrik hadden. HOOFT. Daer 't. naberouwen<br />

flux op volght met fmart en fchrik. VOND, Iemand<br />

eenen fchrik voor het kwade inboezemen, is, hem<br />

daar-


39'°" S c H.<br />

- daarvan affchrikken. Uit fchrik voor iemand, of iets,<br />

js uit ontzag en vrees: elk kwam , uit fchrik, geveinsd<br />

mij hulde bien. L. D. S. P. Eindelijk is met den<br />

• fchrik vrijkomen, het gevreesde kwaad niet dadelijk ondervinden<br />

; maar met een klein fchrikje vrijkomen ,<br />

- flechts een weinigje fchrikken; en wordt iemands ont-<br />

- roering over de plotfelingfche verfchijning van iets goeds<br />

en wcnfchelijks ook wel eens met den naam van fchrik<br />

beftempeld : uwe onverwachte verfchijning , hoe ge-<br />

' wenscht anders ook, veroorzaakt mij eenigen fchrik.<br />

- Van hier fchrikachtig, fchrikken, enz. Zamenftell.:<br />

fchrikbeeld , fchrikmiddel, fchrikpoeder , fchrikver-<br />

' wekker, enz. Affchrik , doodfchrik , enz.<br />

Schrik, hoogd. fchreck , en fchrecken, is eigenlijk<br />

hetzelfde als krik, krak, eng. crack, fr. crac,cric,<br />

ital. criech , cricco , hoogd. fchrick , het geluid van<br />

iets, dat aan ftukken fpringt. Zie verder fchrikken.<br />

SCHRIKACHTIG, bijv. n. , fchrikachtiger, fchrikachtigst.<br />

Van fchrik en achtig, voor haf tig, zie achtig.<br />

Schrik hebbende, hoogd. fchreckhaft. In het gebruik,<br />

vatbaar voor fchrik: gij zij t al te fchrikachtig.<br />

Ik was voorheen veel fchrikachtiger , dan ik thans ben.<br />

Van hier fchrikachtigheid.<br />

SCHRIKBEELD, z. n., o., des fchrikbeelds, of van<br />

het fchrikbeeld; meerv. fchrikbeclden. Verkleinw,<br />

fchrikbeeldje. Van fchrik en beeld. Eigenlijk , een<br />

fchrik verwekkend beeld, een bullebak. In het gebruik<br />

overdragtelijk een onheil, dat door iemands verbeelding<br />

gevormd wordt: des boosdoeners geweten beangfiigt hem<br />

met duizend en duizend fchrikbeclden.<br />

SCHRIKDIER, z. n., o., des fchrikdiers, oïvan het<br />

fchrikdier; meerv. fchrikdieren. Van fchrik, fchrik^<br />

ken, en dier. Een fchrik aanjagend dier, monfter,<br />

fchrikgedrogt.<br />

SCIIRIKGEDROGT, zie fchrikdier.<br />

SCHRIKKELDAG , zie fchrikkeljaar.<br />

SCHRIKKELJAAR, z. n., m., des fchrikkeljaars ,<br />

oïvan het fchrikkeljaar; meerv. fchr ikkelj aren. Van<br />

jaar en fchrikken, fpringen. Zie fchrikken. In het<br />

eng. leapyear, fpringjaar. Het jaar, dat aan het einde<br />

van. de maand Februari) , die men dan fchrikkelmaand<br />

noemt, eenen dag, die den naam van fchrikleldag<br />

voert, verfpringt, of eenen dag meer krijgt,<br />

dan


S C H . 397<br />

. dan andere jaren: om het •vierde jaar is ef een fchrikkeljaar,<br />

SCHRIKKELIJK , bijv. n. en bijw. fchrikkelijker ,<br />

fchrikkelifkst, hoogd. fchrecklich, pool. fcrogi. Het-<br />

«elfde nis -et, fchrikkelijk; doch daaruit niet zamengetrokl<br />

lï tl a.i afkomftig van het bedr. w. fchrikken,<br />

v, 11 fc] - :<br />

kkc : , ;•• ie fchrikken. Met fchrik en vrees vervull.-A<br />

: MM fchrikkelijk tooneel van ellende. Daer<br />

i lUn ootk fchrickelicke dingen ende groote teeckenen<br />

yan den hemel gefchieden. BIJBELV. fchriklijk fpookutdt<br />

•:;h;vi.lk. VOND. Voorts ook heel groot:<br />

t, K fcArikkelijie beweging op den kanfel maken; en ,<br />

SllSbijw., seer: gij bedriegt u fchrikkelijk. Eindelijk<br />

Hjjt als een tusfchenwerpfel van uitroepi:<br />

j geb I: wel, fchrikkelijk! wat zij't gij rijk!<br />

Van hi«ï fffirJkkelijkheid: doet de fchrikkelijkheid van<br />

dat oordeel u nog niet beven ? zie lijk.<br />

SCHRIKKELMAAND, zie fchrikkeljaar.<br />

SCHRIKKEN, bedr. en onz. w., gelijkvl. Ikfchrikte,<br />

heb gefchrikt. Onzijdig, oulings, even als het hoogd.<br />

fchrecken , (van waar heuschrecke , fprinkhaan ,)<br />

NOTK. ferecchen , OTTFRID. fkrikkan , fpringen ,<br />

welke beteekenis KIL. daaraan nog geeft. Voorts ,<br />

door eigenlijk gezegden fchrik bevangen worden : ik<br />

_ fchrik, dat 'mijn hart in mijn lijf'opfp ringt. Het geweldige<br />

fchrikken deed hem achteruit fpringen. Met<br />

affchrik vervuld worden: men behoorde voor zulk een<br />

wanbedrijf te fchrikken. Waarom fchrikt een dief, bij<br />

de aan/chouwing der flraf van anderen , niet fterker<br />

• voor alle dieverij? Met ontzag en vrees bezield worden<br />

: fchrikt voor zijn glansrijk aangezigt. L. D. S.<br />

P. Ijzen: dat bloedige moordtooneel deed mij derwijze<br />

fchrikken, dat mij het haar te berge rees. Door<br />

de onverwachte verfchijning van iets goeds en wcnfchelijks<br />

ontroerd worden : toen zij de deur opende, en mij<br />

daarvoor zag ftaan, fchrikte zij wezenlijk. Zoo veel<br />

gelds! Het is om er van te fchrikken ! Bocrtendcr wijze:<br />

wel, kind! ik fchrik er van ; zulk mooi fpeelgóed!<br />

In eenen bedrijvenden zin was fchrikken oulings even<br />

als het hoogd. fchrecken , en fchrechen bij STRIJK.,<br />

met fchrik vervullen: ghij waent met dijn geblaf , en<br />

veel onnodigh knorren, te fchricken onsgemoet. VLAERD.<br />

REDENR. Iutusfchen wordt de plaats yan dit fchrikken<br />

reeds 1


S9* S C M.<br />

reeds in den STATEN BIJBEL door ver fchrikken vervangen<br />

; even als die van het onzijd. fchrikken door verfchrikt<br />

worden, en die van fchrik door verfchrikking;<br />

zie fchrik. Eindelijk geeft KIL. aan fchrikken de beteekenis<br />

van fchrijden, en die van met gefchrankte beenen<br />

loopen. Ja zijne aanteekening, dat men den naam<br />

van fchrikfchoenen in het vlaamsch aan fchaatfen gaf,<br />

bewijst, dat fchrikken oulings , evenzeer als fchrankelbeenen,<br />

en fchrankelen , voor fchaatsrijden gebruikelijk<br />

moet zijn geweest. Van hier fchrikkelijk, enz.<br />

Zamenftell.: fchrikkeldag, fchrikkeljaar, fchrikkelmaand.<br />

Affchrikken , ver fchrikken , enz. , onverfchrokken,<br />

enz.<br />

Schrikken, hoogd. fchrecken, is eigenlijk hetzelfde<br />

als het hoogd. fchricken, ital. fcricchiare, cricckiare,<br />

en criccare, fr. craquer, eng. crack, aan ftukken<br />

fpringen, en , evenzeer als het ftamwoord fchrik,<br />

klanknabootfend.<br />

SCHRIKMIDDEL , z. n., o., des fchrikmiddels , of<br />

van het fchrikmiddel; meerv. fchrikmiddclen. Verkleinw.<br />

fchrikmiddeltje. Van fchrik en middel. Een<br />

hulpmiddel tegen de kwade gevolgen van den fchrik;<br />

zoo als eene aderlating, water, waarin keukenzout,<br />

of falpeter, ontbonden is, een mengfel van evenveel<br />

falpeter, kreeftsoogen, en middelzout, en meer andere<br />

zoogenoemde fchrikpoeders: ik zal haar een fchrikmiddeltje<br />

geven.<br />

SCHRIKPOEDER, zie fchrikmiddel.<br />

SCHRIL, bijv. n. en bijw., fchr iller, fchr Hst. Eigenlijk als<br />

van koude, bibberig en huiverig, f n het gebruik, overdragtelijk,<br />

fchroomvallig; van iemands gelaat gefproken: hij<br />

heeft eenen fchrillen uitkijk. Zij keek ons nog fchr iller<br />

aan, danhij. Bij VOND. komt het werkw./cAr///e« voor:<br />

een fchrillend hart.<br />

SCHRINDE, zitfchronde.<br />

SCHROBBEN, bedr. w., gelijkvl. Ikfchrobde, hebgefchrobd.<br />

Een klanknabootfend woord , dat wegens<br />

eene ruwe afborfteling van eenen pot , eenen vloer,<br />

eene ftraat, met daartoe gefchikte werktuigen, gebezigd<br />

wordt: hebt gij de flraat haast gefchrobd? En<br />

wegens een ruw krabben van iemands lijf: hoefchrobt<br />

gij u zoo? Van hier ge fchr ob , het fchrobben , als z. n.<br />

gebruikt, fchrobber, fchrobbing, fchrobf'er twz. Zamen*


S C H . 399<br />

menftell.: aanfchrobben , af fchr obben, door fchr obben ,<br />

infchr obben, opfchr obben, over fchr-obben, enz.; —fchrobnet<br />

, een vischnet , waarmede men langs den grond<br />

fchrobt, of 't welk men over den grond haalt, om visfehen<br />

te vangen, enz.<br />

Schrobben, nederf. fchrubben , eng. fcrub, zweed.<br />

fkrubba , is van eenen noordelijken oorfprong.<br />

SCHROBBER, z. n., m., des fchrobbers, oïvan den<br />

fchrobber ; meerv. fchrobbers. Al wie , of wat ,<br />

fchrobt. In Vriesland een werktuig, dat elders den<br />

naam van boender voert, en een bediende van den gaarder<br />

van impost. Bij KIL. een fchraper, een _ diefleider,<br />

een fchavuit, een aflegger van lijken, die befmettelijk<br />

zijn, enz. Anders oul. ook fchrob: fommige<br />

oude fchrobben , die daer waren. MOERM.<br />

SCHROBNET, zie fchrobben.<br />

SCHROBSTER, z. n., vr., der, oïvan de fchr obfier<br />

; meerv. fchrobfers. Een vrouwsperfoon , dat<br />

fchrobt: zoo vele meiden, naaiflers, waschfters, fchrobfers<br />

!<br />

SCHRODEN, KIL. fchrooden, bedr., w., gelijkvl. Ik<br />

fchroodde, heb gefchrood. Volgens KIL. ook fchroijen;<br />

en dus evenveel, als fchrooijen, fchroeijen. Oulings<br />

knotten , befnoeijen, in ftukken fnijden, enz.:<br />

fchrooden het gheld'.VAN DE WAL hedt fchr oden den wijn,<br />

voor verwerken. Van hier fchroder,znntnïtd\.:fchroderseld.<br />

Van hier bij denzelf den KIL . fchroode, of Ichroije ,<br />

fchroijelinck, fchroodelinck, en fchroodfel; zkfehroot ;<br />

fchrooder; zie fchroor; en fchroodinghe. Zamenftell.:<br />

fchroodijfer.<br />

Schroden , hoogd. fehroten , nederf. fchraden ,<br />

zweed, fkrada , angelf. fcreadan , eng. fhred,<br />

fhroud , ULPIIIL. fkreitan, is een oud woord van<br />

noordfehen oorfprong.<br />

SCHROEF, z. n., vr., der, of van de fchroef; meerv.<br />

fchroeven. Verkleinw. fchr oef je. Een werktuig, uit<br />

eenen cilinder , die flangswijze gegroefd is, en eenen<br />

koker, waarin die cilinder fluit, beftaande: als eene<br />

fchroef door eene handjpaak bewogen wordt , is hare<br />

kracht geweldig. Ook wel eens de enkele cilinder met<br />

uitfluiting van den koker: de fchroef past niet in de<br />

moer , zoo als men den koker noemt. Verfchülende<br />

werktuigen, die door middel van eene fchroef geopend<br />

en


4oo S C H .<br />

en gefloten worden: zet het in de fchroef, en vijl het aft<br />

Iemand de fchroeven op de duimen zetten , hem pijnigen.<br />

Spreekw. : op losfe fchroeven ftaan, onbepaald<br />

en wankelbaar zijn. Van hier fchroeven. Zamenftell.:<br />

fchroef gang, de flangswijze uitgeholde gang van eene<br />

fchroef, of derzei ver moer , fchr oef hor en, fchr oef rad,<br />

het getakte rad, waardoor de gangen van eene zoogenoemde<br />

fchroef zonder einde bewogen worden, fchroef<br />

paart, de ftaart van den cilinder van een bijzonder<br />

flag van fchroeven, dat naar dien ftaart genoemd is,<br />

fchroefwijze, fchr oef tap , de cilinder van eene fchroef,<br />

fchroevenboom , enz. Lijkfchrocf, fchroef van eene<br />

doodkist, moerfchroef,<br />

enz.<br />

ftaartfchroef, voor fchr oef,<br />

Schroef, hoogd. fchrauhe, hed/arf. fchruve, eng.<br />

fcrew\ zweed, fkruf, fr. ecrou, pool. fzruba, finl.<br />

fcruuwi, is misfchien verwant aan groef.<br />

SCHROEFGANG, zit fchroef.<br />

SCHROEFBOREN, z. n., m., des fchroef horens, of<br />

van den fchroef horen ; meerv. fchroef horens. Verkleinw.<br />

fchroefhorentje. Van fchroef en horen. Zeker<br />

(lag van kinkhorens, in het lat. turbo.<br />

SC HROËFRAD, zie fchroef.<br />

SCHROEFSTAART, zit fchroef.<br />

SCHROEFSWIJZE, bijw., van fchroef en wijze, op de<br />

wijze van eene fchroef : vele kinkhorens zijn fchroefs*<br />

wijze gevormd.<br />

SCHROEIJEN, bedf. w., gelijkvl. Ik fchroeide, heb<br />

gefchroeid. Anders fchrooijen. Bij KIL. fchroijen,<br />

jchrooden. Eigenlijk, afknotten. Bijzonderlijk eenen<br />

ftaak, bij gebreke van fnijdcnde werktuigen, doormiddel<br />

van vuur knotten, zoo als men oudtijds dikwijls<br />

deed. Voorts afbranden , zengen; kom zoo digt niet<br />

aan het vuur; gij zoudt uwe kleederen fchroeijen. Ik<br />

fchroeide mijn hoofdhaar aan de kaars. Ook wel eens ,<br />

onzijdiglijk, zich zengen: er moet vast iets fchroeijen;<br />

mij dunkt, ik ruik het. Van hier het fchroeijen, dat,<br />

als z. n. de daad van het bedrijvende en oivzï^igt fchroeijen<br />

beide even zeer aanduidt.<br />

jen, Ver fchroeijen, enz.<br />

Zamenftell.: affchroci-<br />

SCHROEVEN, bedr. w., gelijkvl. Ik r<br />

chroêfde, heb<br />

gefchroefd. De werking van den cilinder van eene<br />

fchroef doen ondervinden: om hem te doen klappen,<br />

bs-


S C H. 401<br />

begon men hem de duimen te fchroeven. Dat met de<br />

lijckfchroef 't harte fchroeft. VOND. Geld, penningen<br />

fchroeven. Iets vast ineen fchroeven, is, het door<br />

middel van eene of meer fchroeven vast ineen drukken.<br />

Iets ergens aan vast fchroeven, het met fchroeven daar<br />

aan vast maken. Iets digt fchroeven , liet door middel<br />

van fchroeven fluiten. Iets open fchroeven, hef door<br />

het opendraaijen van eene of meer fchroeven ontfluiten.<br />

Iets los fchroeven, het op de gezegde wijze los maken.<br />

Iets losfer fchroeven, het op de gezegde wijze losfer maken.<br />

Het fchroeven, als z. n., duidt de daad van fchroeven<br />

aan. Zamenftell. : aanfehroeven , af fchroeven ,<br />

infehroeven , ontfehroeven , toefehroeven , enz. Hui-<br />

GHENS bezigt fchroeven ook voor zuipen: foo leghje<br />

jlaegh en fchroeft.<br />

Schroeven , hoogd. fchrauben , nederf. fchruyen ,<br />

zweed, fkrufva, fr. êcrouer, eng, ficrew.<br />

SCHROËVENBOOM, z. n., m., des fchroevenbooms,<br />

of van den fchroevenboom ; meerv. fchroefenboomen.<br />

Van fchroeven en boom. Een boom , die ahs het ware<br />

fchroeven voortbrengt, of fchroefswijze gekronkelde<br />

zaadhuisjes draagt: de fchroevenboom wordt in oost-en<br />

west-indie gevonden. In het lat, helictcres.<br />

SCHROK , zie fchrokken.<br />

SCHROKEN, bedr. w., gelijkvl. Ik fchrookte , heb gefchrookt.<br />

Zengen : het vel is gefchrookt. HALMA.<br />

Van hier fchroking.<br />

SCHROKKEN, bedr. w., gelijkvl. Ikfchrokte, heb gefchrokt.<br />

Gulzig opdokken : waarom fc.hrokt gij het<br />

eten zoo ? Dat komt van zulk fchrokkenl Het fchrokken<br />

wordt, als z. n., voor de daad van fchrokken gebruikt.<br />

Van hier ge fchr ok , en fchrokker, een gulzige<br />

eter: het is een regte fchrokker. Voor fchrokker, zegt<br />

men ook fchrok: zie dien fchr ok weer eens gulzig eten.<br />

Zamenftell. : fchrokdarm — infehrokken , opfchrokken,<br />

enz.<br />

SCHROKKER, zie fchrokken.<br />

SCHROKKIG, bijv. n. en bijw., fchrokkiger , fchrokkigst.<br />

Gulzig: wat eet hij fchrokklg / jchrokkige onderkruiping.<br />

OUD.<br />

SCHROLLEN, onz. w., gelijkvl. Ikfchrolde, heb gefchrold.<br />

Eene knorrige luim hebben : hij begint weer<br />

te fchrollen. Zulk eene luim door eene bitfe hekeling<br />

C c vaa


4©2 S C H .<br />

van iemand, of iets, aan den dag leggen: gij behoeft<br />

daar zoo niet op te fchrollen. Van hier gejchrol. Het<br />

Avoord komt van het thans ongebruikelijke/cA/W, hoogd.<br />

fchrolle, nederf. fchrulle, een aanval van krankzinnigheid,<br />

of kwade luimen, verwant aan gril tngrol.<br />

Zie deze woorden.<br />

SCHROMELIJK, bijv. n. en bijw., fchr-omelij'herfchr-omelijkst.<br />

Van fchromen. Vrecsfelijk, ijsfeiijk: wat is<br />

dat eene fchromelijke fteille. Het was voor ons een<br />

fchromelijk vooruitzigt. Als tusfchenwerpfel wordt<br />

het, even als meer andere dergelijke woorden, boertenderwijze<br />

gebruikt. Zie fchrikkelijk. Als bijw. heeft<br />

het den zin van fchroomachtig, fchroomhartig, fchroomvallig,<br />

befchroomdelijk: hij tast de zaak al te fchromelijk<br />

aan. Van hier fchromelijkheid, vreesfelijkheid.<br />

Zie lijk.<br />

SCHROMELOOS , bijv. n. en bijw., fchromeloozer ,<br />

fchromeloost. Van fchroom en loos. Anders fchroomteloos.<br />

Zonder fchroom en vrees, onbefchroomd: de<br />

Jchromelooze jongeling waagt zich noodeloos aan menig<br />

gevaar. Hij gaat altijd even fchr omeloos tewerk. Van<br />

hier fchr omeloosheid.<br />

SCHROMEN, onz. en bedr. w., gelijkvl. Ik fchroomde,<br />

heb gefchroomd. Eigenlijk, beven, fidderen, bevreesd<br />

zijn : waar fchroomt gij voor ? wij fchroomen<br />

voor geen lijcn. VOND. Maer voor wien hebt gij gefchroomt<br />

ofte gevreest ? BIJBELV. Zwarigheid maken :<br />

ik fchroom het te zeggen. Wie zou niet fchromen, om<br />

zulks te doen. Bedrijvend, vreezen, duchten, ontzien<br />

: wij fchromen geenen dwingeland. Zoo heb ik<br />

nooit een zwaaren val te fchroomen. L. D. S. P.<br />

Van hier fchromelijk, fchromelijkheid, fchroom, enz.,<br />

fchroomenisfe, fchroominghe, fchroomfel, bij KIL., en<br />

fchroomte , of fchreumte, want dus wordt dit woord<br />

ook wel eens uitgefproken, even als men in plaats van<br />

fchroom wel eens fchreum , en in plaats van fchromen<br />

wel eens fchreumen bezigt.<br />

SCHROMIG, bijv. n. en bijw. ,fchromiger ,fchromigst.<br />

Befchroomdj, fchroomachtig : hij is al te fchromig.<br />

Van fchroom. Zit ig.<br />

SCHROMPE, fchrompel, fchrompele, bij KIL. eenrimpel,<br />

in het hoogd. fchrimpf, fchrumpf, fchrumpel\<br />

nederf. rumpel, rimpel. Van hier fchrgmpelen, rimpc-


Seri. 4J&3<br />

pelen , hoogd. fchrumpfen , en fchrumpeln, nederf.<br />

fchrumpen , zweed, f krampen ; en fchrompelig ,<br />

hoogd. fchrumpfig , en fchrumpelig. Dit woord is<br />

niet flechts verwant aan rimpel en rimpelen, maar ooit<br />

aan krimp en krimpen.<br />

SCHRONDE, fchr inde , fchrunde, bij KIL. eene kloof,<br />

fpleet, fcheur, in het hoogd. fchrund en fchrunde.<br />

Van hier fchronden en fchrinden, hoogd. fchrund en,<br />

fplijten , fcheuren. Dit woord is verwant aan fchram ,<br />

en fchrünfen; zie deze woorden; en allen gezamenlijk<br />

zijn hunne beteekenis aan hunnen klank verfchuldigd.<br />

SCHROODEN, zie fchroden en fchroeijen.<br />

SCHROOIJEN, zie fchroeijen.<br />

SCHROOM, z. n. , m., des fchrooms, of VÖ« den<br />

fchroom ; zonder meerv. De daad van fchromen, vrees 9<br />

bekommering: door aengejaegden fchroom. VOND*<br />

Heb daarvoorgeenen fchroom. Zamenftell.: fchroomachtig<br />

, fchroomhartig, fchroomvallig , fchroomvol,<br />

enz. Dit woord komt van fchromen, beteekent eigenlijk,<br />

eene beving, fiddering.<br />

SCHROOMACHTIG, bijv, n. en bijw., fchr oomachtiger<br />

, fchr oomachtigst. Van fchroom en achtig voor 1<br />

hafitig; zie achtig. Schroom hebbende, tot fchroom<br />

geneigd: hij is altijd even fchroomachtig. Van hier:<br />

fchroomachtigheid, fchroomachtiglijk.<br />

SCHROOMHARTIG, bijv. n. en bijw., fchroomhai -<br />

tiger , fchroomhartigst. Schroom in zijn hart voedende<br />

, fchroomachtig; welk een fchroomhartig mensch is<br />

dat! Van hier fchr oomhartigheid, fchroomhartiglijk.<br />

Van fchroom, hart, en ig. Zie ig.<br />

SCHROOMTE, fchreumte, z. tv, vr., der, of van<br />

de fchroomte; zonder meerv. Een woord van den vorm<br />

van fchaamte. Bcfchroomdheid: of dat eenige fchreumte<br />

maaken mogte. HOOFT. Zonder fchroomte , zon*<br />

der bekommering, vrees, of fchroom.<br />

SCHROOMTELÖOS, zie fchromeloos.<br />

SCHROOMVALLIG, bijv. n, en hïjw., fchroomvalliger<br />

, fchroomvalligst. Een woord van denzelfden vornt<br />

als angstvallig. Van fchroom en vallig; zie val lig.<br />

Schroomachtig: het is jammer, dat hij zoo fchroomvallig<br />

is. Van hier fchroomvalligheid, fchroomvalliglijk.<br />

SCHROOMVOL , bijv. n. , fchroomyolhr P fchroom*<br />

C c a volst>


404 S c H.<br />

volst. Van fchroom en vol. Anders fchroomtevol.<br />

Vol van fchroom , vrees, bekommering: ontlast uw<br />

fchroomvol hart in mijnen boezem. Het fchr oomvolle<br />

gemoed, het kommervolle.<br />

SCHROOR , z. n. , m. , des fchroors , of van den<br />

fchroor; meerv. fchroors. In Vriesland, een kleermaker<br />

, een fnijder: de fchroor moat et net te liets meitsje,<br />

de fnijder moet het niet te klein maken. Van hier<br />

fchroorkjen, offchrorhjen, kleermaken; enkel gebruikelijk<br />

in de onbepaalde wijze: hij giet op et fchroorkjen,<br />

of fchrorhjen, hij gaat op het kleermaken, hij<br />

leert het kleermaken. Dit woord komt van fchroden ,<br />

of fchrooden; zie fchroden; en is zamengetrokken uit<br />

fchrooder, fchroder , hoogd. fchrötcr , nederf. fchrader<br />

, zweed, fkraddare , in oostvriesl. fchroeder ;<br />

blijkens: fchnieder odcr fchroeder, bij v. HASS. aanteèk.<br />

op KIL.<br />

SCHROOT, z. n., o., van het fchroot; zonder meerv.<br />

Bij KIL. fchroije, fchroijelinck, of fchroode, fchroodelinck<br />

, en fchr oodfel. Hoogd. fchröt. Eigenlijk ,<br />

al wat ergens afgeknot, afgehakt, ofafgefneden wordt.<br />

In het hoogd. van menigerlei gebruik; maar bij ons<br />

enkel brokken van ijzeren ftaven, en ander ijzerwerk,<br />

in plaats van kogels op het fcheepsgefchut gebruikt:<br />

Met fchroot fchieten. Het vijandelijke fchroot kwelfte<br />

vele fchepelingen gevaarlijk ; maar vooral het glas ,<br />

dat daaronder gemengd was. Zamenftell. : fchrootzak,<br />

enz. Het ftamwoord is fchrooden, of fchroden.<br />

SCHROOTZAK, z. n., m., des fchrootzaks, oïvan<br />

den fchrootzak ; meerv. fchrootzakken. Verkleinw.<br />

fchrootzakje. Van fchroot en zak. Een zak, of zakje,<br />

met fchroot opgevuld, om hetzelve, dus ingepakt,<br />

op het ftuk te laten loopen: gij moet kardoezen, kogels<br />

, en fchrootzakken aanbrengen.<br />

SCHUB, fchubbe, anders ook jchob, fchobbe, z. n.,<br />

vr., der, of van de fohub; meerv. fchubben. Verkleinw.<br />

fchubbetje. Een klein en dun hoornig fchijfje ,<br />

dat, met andere zulke fchijfjes vereenigd, het lijf van<br />

eenen visch en meer andere dieren bekleedt: fommige<br />

miereneters hebben fchubben in plaats van fchilden op<br />

het lijf. Al wat in de wateren geene vinnen nochte<br />

fchubben en heeft, dat fal u een verfoeijfel zijn. BIJ­<br />

BEL v v Met goude fpickelen en hooft en roode fchub.<br />

VOND»


S C H . 4°5<br />

VOND. Schubbe van den visch. KIL. Voorts is fchobbe<br />

en fchop, bij KIL. , al wat dekt, en vindt men by<br />

denzelfden KIL. fchubbe , roof ken van de wonde, en<br />

fchubben des hoofds, gemeenlijk met den naam van berg<br />

beftempeld. Eindelijk gaf men den naam van fchub,<br />

of fchob, oulings, ook aan kleine ijzeren plaatjes, ^die,<br />

fchubswijze met eikanderen vereenigd, op het hji deikrijgsknechten<br />

een ondoordringbaar pantfier vormden.<br />

Deze beteekenis heeft fchob , of fchub, in fchobbejak,<br />

hoogd. fchubbejack en fchubbiak , en in fchobberd.<br />

Want hierdoor wordt eigenlijk een krijgsknecht aangeduid<br />

; en het hatelijke van den hedendaagfchen zin dier<br />

woorden is oorfpronkelijk uit het leed, 't welk men oudtijds<br />

vrij algemeen van den krijgsman te verduren had.<br />

Voorts komt van fchob , of fchub , fchobachtig , of<br />

fchubachtig , fchubbig en fchubben. Zamenftell. :<br />

fchubdier, fchubswijze, fchubvisch, fchubwortel, enz.<br />

Schub, nederf. fchubbe, fchuwwe , hoogd. fchuppe,<br />

boh. fsupina , fchijnt verwant aan het hoogd. fcheibe,<br />

holl. fchijf, zie fchijf<br />

SCHUBACHTIG, bijv. n. en bijw., zonder trappen van<br />

verorooting. Van fchub en achtig. Anders ookfchobachtig.<br />

Aan fchubben gelijkende: het harnas der zoogenoemde<br />

fchobbejakken beftond uit een fchubachtig bekleedfel<br />

van onderling vereenigde ijzeren plaatjes.<br />

SCHUBBEN, bedr. w., gelijkvl. Ik fchubde, heb gefchubd.<br />

Bij KIL. van fchubben ontblooten: fchubben<br />

den visch. Gefchubd wordt gebezigd in den zin van<br />

met fchubben voorzien: 't gefchubdt vee, de visfehen.<br />

SCHUBBIG, zie fchub.<br />

SCHUBDIEPv, z. n., o., des fchubdiers, of van het<br />

fchubdier; meerv. fchubdieren. Verkleinw. fchubdiertje.<br />

Eigenlijk, evenveel welk dier, dat gefchubd<br />

is. In het gebruik, bijzonderlijk, een gefchubd flag<br />

van miereneters , in Oostindie pangoeling genoemd :<br />

het fchubdier maakt, als het zich vergramt, door het<br />

over einde zetten van zijne fchubben, eene vertooning,<br />

uit hoofde van welke het de namen van fmefche duivel,<br />

en duivel van Java, voert.<br />

SCHUBSWIJZE, bijw., van fchub en wijze. Op de wijze<br />

van fchubben: de leijen worden op een dak fchubswijze<br />

over eikanderen henen gelegd.<br />

SCHUBVISCH , z. n. , m. , van den fchubvisch;<br />

C c 3 meerv.


4®6 S c H.<br />

meerv. fchubvisfchen. Verkleinw. fchubvischje. Van<br />

fchub en visch. Een gefchubde visch: fchubvis;<br />

fchen, die vinnen hebben, mogen door de Joden geseten<br />

worden.<br />

SCHUB WORTEL, z. n., m., des fchubwortels, of<br />

van den fchubwortel; meerv. fchubwortel en, oï fchubwortels.<br />

Vzn fchub en wortel. Een plantgewas met<br />

fchubachtige wortelen , hoogd. fchuppenwurz , lat.<br />

lathraea.<br />

SCHUDDE , z. n., m,, des fchuddes vanden fchudde;<br />

meerv. fchudden. Een Hechte karei, fchurk, landlooper<br />

, galgcbrok : fchudden en fchalken. HOOFT,<br />

Deze beteekenis heeft fchudde misfchien van uitfchudden.<br />

Voorts was fchudde , volgens KIL. , oulings<br />

eene gaffel, of vork, waarmede met het ftroo voor de<br />

Btó*° £ c<br />

i n h e t h o<br />

£ï$' °g d<br />

- fchilttgabel.<br />

SCHUDDEBOL , z. n., m., des fchuddebols, of van<br />

den fchuddebol; meerv. fchuddebollen. Van fchudden<br />

en bol. Iemand, wiens hoofd uit ouderdom geftadig heen<br />

en weder fchudt: zie het hoofd van dien grijzen fchuddebol<br />

eens beven. Van hier fchuddebollen, als het ware<br />

voor fchuddebol fpelen, het hoofd uit ouderdom, of<br />

andcrzins, geftadig heen en weder fchudden: fchudde,<br />

bollen van lacchen. KIL.<br />

SCHUDDELING , z; e het volgende.<br />

SCHUDDEN, bedr. cn onz. w., gelijkvl. Ik fchudde,<br />

heb gejchud. Iets hevig heen en weder bewegen: fchud<br />

den boom nog wat hareier. Appelen, peren, fchudden<br />

, dezelve met den boom heen en weder bewegen<br />

om ze daarvan te doen afvallen: ik wil dat ooft niet gefchud,<br />

maar geplukt, hebben. Het hoofd fchudden,<br />

hetzelve heen en weder bewegen, om aan te duiden, dat<br />

men iets met toeftemt: in plaats van te rpreken, fchudde<br />

zij haar hoofd; of tot betoon van misnoegen en verontwaardiging<br />

: die voorbij gingen , lasterden hem,<br />

fchuddende hare hoofden. BIJBELV. Schud elk het hoofd<br />

cm ons verdriet. L. D. S. P. Deoorenkunnenfchudden,<br />

voor geene opfpraak te vreezen hebben : ik kan de<br />

ooren fchudden, dat zij klappen. Iemand fchudden,<br />

hem bn de borst of fchouders geftadig heen en weder rukken<br />

: hij fchudde hem, als een waterhond, namelijk, als een<br />

waterhond zich zeiven fchudt. Geld uit eenen zak fchud,<br />

dfg3 het door eene herhaalde fclnidding daaruit doen rollen<br />

;


% rWorffiXS Schudding daarna,<br />

van/cW^wdczamcmtei yy ^ ^<br />

B ^ J Ü i f l f ó %optkdL Een juk van den<br />

M'frïy, Aü<br />

" Z J<br />

7 L \ n eenige dwingeland! ont-<br />

Skin ^ t f i s o p g L ^ t<br />

oulings evenveel zal MtRTCg<br />

%^y^^f^^^^^^^éM. zich<br />

de maatfehudaen, enz. zijn bclvCiiüe ze s «<br />

y*W


*° S<br />

S C Hi<br />

eene fchijf op een dambord: die fchuif zal mij duur te<br />

^^^uTV^r?^» 2<br />

0 0 a l s d<br />

^ grendel<br />

waarop de nederüaande bladen van S e Tafels S:<br />

word"2 S / S ' d<br />

P C e n e d 0 0 s<br />

f ° Sloven<br />

/^^/ genoegzaam; een bonten<br />

bord, dat voor eene ftoof gefcnWwordt\SneSf<br />

ts door en door ge ehroeid; eene deur, of een S S ?<br />

voor evenveel we k dina;, die of *<br />

poort, of waterkecr nar, bij KIL frhnf r.lTru 7<br />

KIL. /cAo/, eng. , nederf. fchuf<br />

SCHUIFBLAD, zie /ckuiyen.<br />

S C<br />

m H F I<br />

c^ ÏS U<br />

&' Z<br />

' n<br />

-\Y\\ der<br />

sy: ordt<br />

A n d e r s o o k '<br />

> ^'andefchuifdeur;<br />

meerv. fchuifdeuren. Verkleinw. fchttifdeurth/ Van<br />

fchuiven en *W Eene deur, die openSeteW<br />

^ « « k n<br />

S(<br />

ï IUI<br />

A E<br />

^ AR<br />

' Z<br />

' "•' m<br />

d " " frhuifelaars, oïvan<br />

den chutfelaar; m^xv. fchuifelaren en fchuifelalrs<br />

fclfchu.mer. Van chuifelen , tafelfchuimcn • eiffenlHb<br />

evenveel «b W*fc£ of fchoonmakendo01 miS ï<br />

eene fchop, of fchoffel, bij KIL. /e* otf)f,/ SI!<br />

hoen. Van ^t fchmfekn komt voorn ook fchu Sarfter,<br />

eene tafclichuimfter. ^j^njciaai-<br />

SCHUIFELEN, zie fchuifelaar.<br />

SCHUIFELEN, onz. w., geliikvl ģ rrhf,;f*u. z. i<br />

gefchuifeld Anders ^fcg Tfce^fgta' ^<br />

het gebruik blazen als een flane: heldin• M>, ;nT<br />

Jut ondier. Van hier ^Wiin^^fig<br />

de daad van fchuifelen aanduidende, en fchijf<br />

V<br />

£eSSe'.<br />

gC<br />

" S KlL b d d e<br />

-*<br />

eve<br />

^ere4neiffi be-<br />

Schïiifeien, bij KIL. fchuijfelen, is evenzeer van het<br />

ital.<br />

»


S C H . 4°9<br />

ital. zuffolare, als fchuijfcl, bij KIL. , van het ital. zuft<br />

folo, oïfijfelen, bij KIL. fifflen , van het fr. flfler ,txx<br />

Met. of fchuifflet, bij denzelfden KIL., van het fr.<br />

fiflet. De ftamwoorden van dit alles zijn het lat. fibtlare,<br />

fluiten, en fibilus , eene fluit.<br />

SCHUIFELEN, onz. w., gelijkvl. Ik fchutfelde, heb<br />

gefchuifeld. Bij KIL. ook fchuijffen en fchuijven, oulings<br />

, glijden. Van hier bij denzelfden KIL. fchutffelachtigh,<br />

glibberig, en fchuijverdijnen , anders fchar<br />

ver dij tien, in het vlaamsch fchrikfchoenen, zie fchrikken,<br />

en bij WESTERB. fchrenckelfchoenen; ziefchr-anken.<br />

. _ ,<br />

SCHUIFIJZER, z. n., 0., des fchuifijxers, of van het<br />

fchuifijzer, meerv. fchuij'ijzers. Verkleinw. fchuij -<br />

ijzertje. Van fchuiven en ijzer. Anders eenvoudiglijk<br />

fchuif; zit fchuif. Een ijzer, dat ergens voor<br />

o-efchoven wordt, een grendel van eene deur: dat<br />

fchuif ijzer is verroest.<br />

SCHUIFKAR, z. n., vr., der of van de fchuifkar;<br />

meerv. fchuif karren. Verkleinw. fchuif karretje. Van<br />

fchuiven ti\ kar. Eene kar, die van achteren voortgefchoven<br />

wordt, een kruiwagen, of eene andere grootere<br />

kar met twee wielen: breng het mij met de fchuifkar<br />

te huis. c<br />

SCHUIFKNOOP, z. n., m., des fchuijknoops, ot van<br />

den fchuif knoop; meerv. fchuifknoopen. Verkleinw.<br />

fchuif knoopje. Van fchuiven en knoop. Een knoop,<br />

waardoor de enden der geknoopte koord derwijze henen<br />

fchuiven, dat, zij eenen ftrik vormen : leg er f echts<br />

eenen fchuif knoop op.<br />

SCHUIFLADE, z. n., vr., der, oïvan de fchuiflade ;<br />

meerv. fchuifladen. Verkleinw. fchuiflaadjc. Van<br />

fchuiven en lade. Eene lade, die in eene kas of tafel<br />

fchuift. Anders fchuif. Zit fchuif.<br />

SCHUIFLUIK, z. n., o, des fchuifluiks, of van het<br />

fchuifluik; meerv. fchuifuiken. Verkleinw. fchuifuikje.<br />

Van fchuiven en luik. Anders ook fchuif. Zie<br />

fchuif. Een luik, dat voor een glazen venftertje , enz.<br />

gefchoven wordt; maak het fchuifluik digt.<br />

SCHUIFRAAM, z. n. , vr. en 0., der, oïvan de<br />

fchuif raam ; en des fchuijfaams, of van het fchuif raam ;<br />

meerv. fchuiframen. Verkleinw. fchuifraampje, < Van<br />

fchuiven en raam. Eene venfterraam, die zijdelings,<br />

Cc 5 öf


4 TO<br />

S C H .<br />

of boven en benedenwaarts , open en toeschoven<br />

wordt: de Engelfehen hebben zich door dTufvinTin*<br />

e^Ttx<br />

1 S 1 E L N<br />

' f<br />

Z i e<br />

huiyen.<br />

SCHUIFTANG, z. n. , vr., der , o£ yan de fchuif.<br />

Sin , f- 11 S<br />

Zeer d s d e f t d e n v a n e e n e<br />

Sr Sn, f'" - tang,<br />

er<br />

^ 1J?e<br />

a a n eI<br />

' ^"deren verbonden<br />

dat ZIJ uit eikanderen fchuiven, wanneer zii in<br />

r,S 10n<br />

/ Cft<br />

° ken<br />

d a a r u i t we ', ^fchoten SenV op<br />

aetugaadje en al, wat zich bovendeks bevond,<br />

nZV ne<br />

t d<br />

l tVen<br />

f c h r o o t r ' ^voeten, fchuiftlngen,<br />

^ftiU^Selt, dat het rammelde. &<br />

'<br />

SCHUIF1ROMPET , z. n. , vr. , der , of van de<br />

f&f^'^W<br />

V a n<br />

en Eene trompet, welke men, terwijl men<br />

SC<br />

/ t<br />

i U<br />

-ï FUIT<br />

' Z<br />

' "•' m<br />

' ' des fehuifuits, of van den<br />

fchutfutt^xv. fchuifuiten. Eene der grootfte foorten<br />

van uilen naar haar geluid dus genoemd; even als<br />

in het hoogd. tf* of fchubut, en ópperd.<br />

fihaufaut m aufe, zweed. „ƒ, nederf. /4£w,W<br />

*jfL, fr. chouette, en chat-huant, ital. c/v«/«. Dezen<br />

naam geeft men nu in Italië ook aan een Hecht mensch ,<br />

die by nacht rondzwerft, en het daglicht fchuwt. En<br />

in navolging hiervan noemt men denzelven hier te lande<br />

Trs'^M^t' hoogd./^«^,<br />

S/S overeenkomt. Vergelijk<br />

rnS J<br />

A' Z<br />

- ' "lV ^htdjers, of van den fchuij er ;<br />

Zrr\ /C<br />

?'T'' S<br />

V ' ^ l<br />

^f-fch'-'ijertje. Een borftel<br />

over het algemeen , en bijzonderlijk een kleerboritel:<br />

nctvi den fchuij er , en borftel mij wat af. Van<br />

hier fchiujcren. Zamenftcl. : fchuijermaker , */ tfcrjchutjer.<br />

Ook wordt het voor loslijvigheid gebezigd<br />

inde fpreekwijs: aan den fchuij er zijn. Z\e fchuij eren.<br />

Dit woord is afkomftig van fchuren.<br />

SCHUIJEREN, bedr. w., gelijkvl. Ik fchuijerde, heb<br />

gefchuijerd. Van fchuijer. Met eenen fchuijer afbor-<br />

Itclen, of wrijven: die rok moet ter degegefchuijerd<br />

i wor-


S C H. 411<br />

worden. Van hier gefchuijer. ZamenftelL 1 ojTchuiieren<br />

, af se fchuij er d , ongefchuij erd , opjchuijeren,<br />

opgefchuijerd, enz. Van hier het onz. w.<br />

fchuijer e%, fchuren , voor rommeling m de ingewanden<br />

gevoelen, loslijvig zijn: ik ben magtig aan het<br />

fchuij eren. Ook wel onperfoonlijk : het fchuijert mij<br />

geweldig in den buik. HALMA. Fr. fcier. Van hier<br />

Dij KIL, fchuij erer, een weeklijvig mensch, cnfchuijeringhe,<br />

weeklijvigheid, loop, en dunne ontlasting.<br />

Dit woord ftaat in verband met fcheren, fchuren.<br />

SCHUIL, dedaadvanfchuilen, thans enkel gebruikelijk<br />

in te fchuil gaan, of fchuil gaan, gaan fchuilen , zich<br />

aan de oogen van aanfchouwcrs onttrekken , zoo als de<br />

zon des avonds doet: de gouden zon weet waar zij/chuil<br />

moet gaan. L. D. S. P. Het ging een wijle fchuil ,<br />

cm klaerder op te gaen. VOND. Dit fchuil komt van<br />

fchuilen, even als fchuittji, een kind, dat zich verfchuilt,<br />

en door het toeroepen van blink, in het kinderipel<br />

vznfchuiltje blink, uitgenoodigd wordt, om zich te laten<br />

zien. Voots is fchuil bi] KIL, eene opzwelling van<br />

den mond van kinderen en paarden.<br />

SCHUILEN, onz. w., ongelijkvl. Ik fchool, heb cn ben<br />

gcfcholen; en ik fc huilde , heb tn ben gefchuild. Verholen<br />

zijn, zich verbergen, onbekend zijn, nog niet<br />

voor den dag komen: waar mag hij toch fchuilen f<br />

Overdragtelijk: er fchuill iets bij Ü, er gaat iets verborgens<br />

om in uw hart. Er fchuilt iets achter , er is<br />

iets achter verborgen. Spreekw.: er fchuilt eene adder<br />

in het gras, er ligt onder het voorkomen van onfchuld<br />

een boosaardig opzet verborgen. Daer fchuilt iet, mij<br />

te duister om te raen. VOND. Voorts is fchuilen , met<br />

eenige meerdere dadelijkheid, zich tegen regen, hagel,<br />

onweder , enz. verbergen : mag ik hier een weinig<br />

fchuilen? Hij fchool onder eenen boom, of een afdak.<br />

Laat ons achter dien muur gaan fchuilen. Oul. werd<br />

het ook bedrijvend gebezigd, b. V. zijnen naam fchuilen<br />

, verbergen. Van hier fchuil. Zamenftell.: fchuilhoek<br />

, fchuilhol, fchuilplaats, fchuiltoren , en fchuilwinkel,<br />

bij KIL, enz. Misfchien is dit woord zamengetrokken<br />

uit fchuwelen van fchuwen, hoogd. fcheuen.<br />

SCHUILHOEK, z. n. , m., des fchuilhoeks, oïvan<br />

den fchuilhoek ; meerv. fchuilhoeken. Verkleinw.<br />

fchuilhoekje. Van fchuilen en hoek. Een hoek, waar-


412 S C H .<br />

S C<br />

in iemand fchuilt: in welken fchuilhoek mag hij (leken?<br />

Overdragtehjk het afgezonderd verblijf van iemand, die<br />

de eenzaamheid bemint: m e„ kan hem niet uit zijnen<br />

fchuilhoek krijgen. Ben vijand uit zijnen fchuilhoek<br />

Jokken, is hem uit zijne verfchanfingen in het Makke<br />

veld doen verfcliijnen, fchuilhoekje fpelen is een bekend<br />

kmderfpel, anders fchuiltje blink; zie fchuil,-en fchuil-<br />

•mmkelfpel^ bij KIL. , die aan eenen fchuilhoek den naam<br />

van fchuilwinckel geeft, welks laatfte gedeelte aan hoek<br />

beantwoordt. Zie winkel.<br />

}l<br />

U I<br />

Jr l<br />

, 0 L<br />

' z<br />

' °'> des fchuilhols, of van het<br />

fchuilhol; meerv. fchuilholen. Van fchuilen en hol.<br />

Eigenlijk, het hol, waarin een wild dier fchuilt- zie<br />

fchuilen. Overdragtehjk, de fchuilhoek, waarin zich<br />

cATT^ e<br />

m d V<br />

A<br />

A% b<br />

o rgt<br />

'<br />

o o k w e l e<br />

e»s zijn hol genoemd.<br />

SCHUILPLAATS, z. n., vr., der, of van de fchuilplaats<br />

• meerv. fchuilplaatfen. Verkleinw. fchuilf<br />

plaatsje. Van fchuilen en plaats. Eene plaats, waar<br />

iemand fchuilt, of eenig ongemak, of onheil, ontwijkt:<br />

zal ik dan nergens eenige fchuilplaats vinden? Het vogeltje<br />

vindt fchuilplaats in hun loof. L. D. S. P.<br />

SCHUIL TOREN, z. n., m., des fchuiltorens, oïvan<br />

den fchuiltoren; meerv. fchuiltorens. Van.fchuilen en<br />

toren. Bij KIL. een wachttoren.<br />

SCI IUIL WINKEL, zie fchuilhoek.<br />

SCHUIM, z. n., o., des fchuims, of van het fchuim •<br />

zonder meerv. Bruis, opwerpfel van bruifend nat; zoo<br />

als van bruifende watergolven: venus wordt gezegd uit<br />

het fchuim der zee geboren te wezen; van bier, dat onder<br />

het infchenken aan het bruifen raakt: het fchuim<br />

rees boven het glas uit ; van geroerd zeepwater: er<br />

wil geen fchuim opkomen; vankokendvlecschnat,enz.:<br />

is het fchuim nog niet van den ketelgefchcpt ? van fmeltend<br />

metaal: wat geeft dat tin een fchuim op! om kemehch<br />

gout te mengen met dat fchuim. VOND. Daar<br />

nu zoodanig een opwerpfel van fmeltend metaal, kokend<br />

vlceschnat, enz. uit deszelfs flechtfte beftanddeelen<br />

ontftaat, is fchuim , overdragtehjk, de heffe des<br />

volks, deszelfs flechtfte gedeelte: het 'is het fchuim der<br />

natie; en, op zichzelf, flecht gefpuis : fchuij m van<br />

boeven. KIL. Het fchuim des woesten graeus. D.<br />

DECK. Al dat razende fchuim der woeste barbaren.<br />

YQLLENH. Het is fchuim van volk. Eveneens noemt<br />

men


S C H . 413<br />

men flecht hvooa fchuim van brood. Eindelijk is fchuim<br />

bruifend fpeekfél: het fchuim fond haar op den mond.<br />

Het fchuim loopt den hond uit zijnen bek. Spreekyv.:<br />

sec» goud zonder fchuim, men vindt zelfs m den besten<br />

krV van menfehen Hechte lieden. Op fchuim honen,<br />

of op een fchuimpje loopen, rond loopen tot de<br />

flaad van fchuimen , die hier door fchuim aangeduid<br />

wordt, dat is, om tafels te fchuimen; en, dadelijk,<br />

tafelfchuimen , tafellikken , anders ook fchuimloopen.<br />

Van hier fchuimachtig, fchuimen, enz. Jchinmig.Zamenftell<br />

: fchuimbeestje, fchuimbekken , fchuimblad ,<br />

fchuimloopen, fchuimlooper , fchuimlooperij , Jchuimloopfter<br />

, fchuimpapaver, fchuim f een , fchuimwoord „<br />

bij KIL. ook fchuimtermijn, enz. Goud fchuim , meerfchuim,<br />

zeefchuim enz.<br />

5Wi««B, hoogd. /CAÖ/ZOT , fr. e/fc«»w, eng. fcum ,<br />

ital. fchiuma, fpuma, lat. fchijnt oorspronkelijk,<br />

even als in vries!;, fchuum te hebben geluid; en,<br />

onder andere verbuigingen in andere talen, m het latijn<br />

in fpuma te zijn veranderd, om dat eene foort van lchuim.<br />

niets anders is , dan fpeekfél, lat. fputum , en omdat<br />

meer andere foorten van fchuim daarmede veel overeenkomst<br />

hebben.<br />

SCHUIMACHTIG, bijv. n., fchutmachtiger , Jchuimachtigst.<br />

Van fchuim en achtig. Aan lchuim gelijkende:<br />

zijn bloed zag er fchuimachtig uit. V an bier<br />

fchuimachtigheid. .<br />

SCHUIMBEESTJE, z. n., o. , van het fchuimbeestje;<br />

meerv. fchuimbeestj.es. Van /


4H S C H .<br />

hebgefchuimd. Onzijdig, re^T^S^^J,<br />

Muimt m het glas. De zeep doet het Jtfrfchuimen<br />

Laat vrij 'ifchuimendzeenat bruifchen. L. DS P De<br />

Wi/srT %f C<br />

¥ im<br />

LH UIMLEPEL, zie fchuimfpaan.<br />

SCHUIMLOOPER, zie fchuim<br />

tafelbezen .<br />

SCHUIMLOOPERIJ, z. n., vr., oïvan de fchuim-<br />

dit w . d 'WW"'""*!' Vwfchuimlooper, en<br />

SCHUIMPA?ATEI A<br />

T T**! 2IE<br />

^ ;<br />

-<br />

en


S C H . 4i5<br />

en papaver. Een plantgewas: het fchuimpapaver heeft<br />

boven aan de takjes bij de bloemen een wit fchuim. Door<br />

gansch Europa henen vindt men op hooge en drooge velden<br />

fchuimpapaver.<br />

SCHUIMSPAAN, ** n., m., des fchuimrpaans, ot<br />

van den fchuimfpaan ; meerv. chuimfpanen. Verkleinw.<br />

fchuimfpaantje. fchuimen tnjpaan Lm<br />

werktuig van koper of blik, met een dun vlak blad yo<br />

-aatjes en dienstiger, dan een fchuimlepel, om enkel<br />

fchuim, zonder nat, uit eenen ketel te fcheppen: gij<br />

moet den ketel met geenen lepel, maar met eenen jchuimfpaan<br />

, af fchuimen. Voorts , overdragtehjk, een tafelfchuimer<br />

, fchuimtafel, fchuimlooper ; zie fchui-<br />

SCHUIMSTEEN, z. n., m., des fchuimfteens ,ofv'ah<br />

den fchuim f een; meerv. fchuim feenen. fchuim tn<br />

fteen. Eene der verfchillende foorten van druipfteenen :<br />

de fchuimfteen is eerst voor eene halve eeuw in zweden<br />

ontdekt. Naderhand vond men elders ook fchuimfteen<br />

van verfchillende kleuren. In het lat. zeolithus.<br />

SCHUIMTAFEL , zie fchuimer. •<br />

SCHUIMWOORD, z. n., o., des fchuimwoords , ot<br />

van het fchuimwoord; meerv. fchuimwoorden. \ erkleinw.<br />

fchuimwoordje. Van fchuim en voord. bn<br />

KIL. een bastaardwoord, door hem voorts ook fchuimtermijn<br />

genoemd; van fchuim en termijn in plaats van<br />

term; zie term. r 7 • + c u r<br />

SCHUIN, bijv. n. en bijw. ,fchuiner Jchumst. Scheet,<br />

fchrank, het midden tusfehen regtop, of regtuit, en<br />

overdwars : die helling is al tefchuin. De meeste huizen<br />

hebben een fchuin dak. Een fchuin vuur geeft een<br />

pelotton , wanneer het niet regt voor zijn front uit<br />

vuurt, maar zijdelings af. Van hkrfchumen ,fchutns ,<br />

fchuinsch, fchuinte. ' \-<br />

SCHUINEN, bedr. w., gelijkvl. Ik fchumde, heb gefchuind.<br />

Schuin maken: dat dak ligt al te vlak; het<br />

had meer gefchuind moeten worden. Een pad fchuinen.<br />

SCHUINS, bijw. fchuinfer,fchuinst. Scheef,fchrank:<br />

wat ligt dat dakfehuins. Gij vuurt al tejchutns.<br />

Houd uwen degen zoo fchuim, om beter af te weren.<br />

Overdragtelijk, ongeregeld: het ging er vrij fchutns<br />

door. Schuins af, ter zijde af: er loopt van hier een<br />

pad fchuim af naar het gindfche dorp. Schuins<br />

* over ,


4 lf<br />

> S c H.<br />

ever , Jèhuins tegen over , niet regt tegen over maar<br />

een weinig ter zijde af: w o o m hhr f?hlTo\\rToï<br />

fchuins tegen over. '<br />

S<br />

S?Af ' f C<br />

\ U<br />

W cb<br />

r' fchuinsehu. Hetzeirue<br />

als\ Jchum, fcheef, fchrank: zulken fchuinfchcn<br />

SCHUINTE, z. n., vr. , ^ r 0f v a n d e r chuinU.<br />

1^'htrofdTL<br />

V a<br />

/ n<br />

^<br />

H e t<br />

^hulne^tn tn<br />

i f / ^ J<br />

t'fchuimt van den wal naar beneden.<br />

Eene fchuine plaats : * fl?2 « b i j z u l i e e n e<br />

rchuinte opklemmen. Ook wel eens evenveel als fchuihschhetd,<br />

eene fchuine rigting: de bekende fckuinte van den<br />

S e J ^<br />

SCHUIT, z n.<br />

m a a r l n d e z e<br />

" mulnsehkei/il<br />

yr., afcr, of van de fchuit; meerv.<br />

few<br />

V e r k I e i n w<br />

'^^- Een vaartuig van vè^<br />

fchillende grootte en gedaante, dat op onze binnenwï-<br />

Tall\ ^ S<br />

¥ U<br />

f^ 'J^zigd wordt: S/STi<br />

n d<br />

on(vaV t f m t<br />

r \ *V ° P<br />

S dat de fchuit u niet<br />

Zn n u A Ge<br />

ri ak<br />

- d e r f c h u i t e<br />

' HOOFT. CT*rö«<br />

Jleekt de fchuit met den boom af. VONO.<br />

Schuwe varen, is in een fchuitje fpelevaren. Voorts<br />

wordt eene fchuit ook voor eene JBFS gebezigd<br />

noodig ? Ik laat er drie fchuiten mfst opbrengen.<br />

, !<br />

2E£T - m<br />

""/f 6<br />

*<br />

k0<br />

. m<br />

> het onderling len<br />

ZTn Vn^i /C J£ Zi<br />

0 n d e i , I i n<br />

-f- J"S S overeenftemfiïUt<br />

lui f* " f êf°M'* dan zijn de beloften<br />

utt, als het oogmerk bereikt is, worden de beloften<br />

weinig geteld Wij zijn in Aet fAuitje, wij moeten<br />

mede, wij hebben ons te fterk met de zaak ingelaten,<br />

om ons daaraan te kunnen onttrekken. In het<br />

fchuitje zijn en medevaren, in eene zaak ingewikkeld<br />

zijn, welker beftuurmen aan anderen overlaat, en overlaten<br />

moet. Van hm-fcbultcnaar, bij KIL. de fchipper<br />

van eene fchuit. Zamenftell.: fchuiteboer, fchuiieboef<br />

fchuttevaarder, fchuitevoerder, fchuitegeld,<br />

fchmgeld, fchuitgefprek , fchuitgezelfchap , fchuithuis,<br />

fchuitjager, fchuitmaker, Ichuitpraatjefchuitepr-aatje<br />

, fchuitreis, fcAuitfchipper, fchuitv 'acAt,<br />

Z7 ? At<br />

' Cn<br />

Jr\ Aard<br />

m*ljchuit appelfchuit<br />

JntfT: T ond<br />

/t hmt<br />

*. baggerfchuit f dag fchuit,<br />

gioenfchuit, h0utfchuit,jaagfchuit, kalkfchuit, knollen-


S C H» 41?<br />

knfhuit, kotfckuit, koólfchttii * koren fchuit, marktfchuit<br />

, melkfchait, mestfchuit, midclagfchuit, «o#der<br />

fchuit , m'&rgenfchuit, mosfelfchuit, nachtfhuit,<br />

oesterfchuit , overhaalfchuit, pakfchuii , roei fchuit ,•<br />

fchiet fchuit , f een fchuit , fteigerfchuit , tentfchdt ,<br />

trekfchuit , iurffchuit, veerfchuit, vischfchuit, visfchersfchuit<br />

, vlotfchuit, volkfchuit , vrachtfchuii ,<br />

vuilnis fchuit , Vtaterfchuit, zandfchuit , zeilfchuit ,<br />

enz.<br />

Schuit, of fchuiïe, hoogd. fchüte, vries, fchoetè,<br />

eng. fcute , \e\\. fcud, zweed., ijsl.fkuta, middeleeuw,<br />

lat. efcauda, is van eenenonzekerenoorfprong;<br />

het kan echter , als eeiie holle ruimte beteekenende *<br />

met /t-Aooï en fchotel verwant zijn.<br />

SCHUITEBOEF, z. n., m., des fchuiteboefs, oïvan<br />

den fchuiteboef; meerv. fchuitehoeven. Bij Kit. Iemand,<br />

die de fchuiten bij derzelver aankomen opwacht,<br />

om zijne diensten aan te bieden. Van' fchuit e'h £OÉ/",<br />

welks beteekenis oulings minder hatelijk was, dan hedendaags.<br />

Zie ^ot*/.<br />

SCHUITEBOEK, z. ri., m., des fchuiteboers, oïvan<br />

den fchuiteboer ; meerv. fchuiteboer en. Verkleinw.<br />

fehuiteboertje. Van fchuit en #o«\ In Vriesland, een<br />

fchipper van eene kleine fchuit. En fehuiteboertje is<br />

aldaar een klein pannetje , waarvan de fehuiteboerèn<br />

denkelijk veel gebruik maken.<br />

SCHUtTEVAARDER, z. n. ,m., desfehuitevaarders ,<br />

of fchuitevaarder; meerv. fchuilevaarders.<br />

Van fchuit en vaarder,vanvaren. Eigenlijk,al Wie friet<br />

eene fchuit vaart. In Vriesland , bijzonderlijk , een<br />

fchipper van eene grootc fchuit, welke de züidefzeebevaart,<br />

een tjalkfchipper.<br />

SCHUITEVOERDER, z. n., m., desfchuitevöerders, of<br />

vanden fchuitevoerder;h\eerv.fchiiitcvoerdersmYm fchuit<br />

cn voerder, van voeren, 'AI wie eene fchuit Voert, dezelve<br />

als fchipper beftuurt en beheerscht. Te Amfterdam,<br />

bijzonderlijk, de fchippers der kleine vaartuigjes ,<br />

waarmede koopwaren van en naar de groote fchepen<br />

vervoerd worden: die fchuitevoerder bedient ons kantoor<br />

ook.<br />

SCHUIVEN, bedr. en onz. w., ongelijkvl. Ik fchoof,<br />

heb gefchoven. Eigenlijk, voortduwen, voortftuWcn ,<br />

over het algemeen. Deze beteekenis heersght nog in<br />

Dd de


4i? S c II.<br />

de zamenftell.: fchuifkar. Voortswasfchuivtn oulings<br />

verdrijven: fo wie dat enich van den fcout en defcepen —<br />

uten hufe [lieten, of fc oven. VAN HASS. aantcek. op<br />

KIL. Den Turk en Brit en Moor uit hun kasteelen<br />

fchoof. VOND. Hedendaags , bijzonderlijk , iets in<br />

eene flepende beweging doen voortglijden: fchuif dien<br />

fchotel wat naar dezen kant. Eenen foeifchuiven, eene<br />

tafd fchuiven, eene flede fchuiven, gordijnen fchuiven.<br />

Iets van zijnen hals fchuiven, is , overdragtehjk, zich<br />

daarvan ontlasten. Iemand iets op den hals fchuiven,<br />

hem daarmede belasten. Onzijdiglijk, is fchuiven, met<br />

eene flepende, of glijdende beweging van plaats veranderen<br />

: waarom fchuift gij mij zoo digt op het lijf?<br />

wij fchoven wat nader aan eikanderen. Gaan fchuiven<br />

, is wegfluipen, eng. cf'cape, fr. efchaper, ital.<br />

fcappare: Zoo haast ik dit zeide, ging hij fchuiven.<br />

Van hier gefchuif, fchof, fchof el, fchuif, fchuifelen,<br />

fchuiver , een poetfenmaker , bij KIL. Zamenftell. :<br />

fchuif blad, een blad, dat uit en in eene tafel gefchoven<br />

wordt, om dezelve te verlengen, of te verkorten Y<br />

fchuifdeur , fchuifijzer , fchuifkar , fchuif knoop ,<br />

fchuif'ade , fchuifluik , fchuif raam , fchuiffleen , een<br />

fteen, waarop men mesfen, beitels enz. heen en weder<br />

fchuift, om die te wetten, fchuif tafel, eene tafel met<br />

fchuif bladen, of fchuifladen , fchuiftang, fchuiftrompet,<br />

fchuifvenfter, evenveel welk venlter , dat open<br />

en digt gefchoven wordt. Aanfchuiven , achlerfchuiven,<br />

affchuiven, hinnenfehuiven, digtfehuiven , door-t<br />

fchuiven, infehuiven, onderfchuiven, opfchuiven, openfchuiven<br />

, overfchuiven , tegenfehuiven , toefchuiven,<br />

uitfchuiven , verjehuiven, voorjehuiven, voortfehuiven ,<br />

wegschuiven, enz.<br />

Schuiven, hoogd. fchichen, eng. fhove , is verwant<br />

aan het eng. efcape, fr. echaper, ital. fcappare, en<br />

•aan het ital. fchivare, fp. efquivar, fr. efquiver, eng.<br />

efchew, holl. fchuwen.<br />

SCHULD, z. n., vr., der, of van defchuld; meerv.<br />

fchulden. Door verwisfeling van de L en U, waarover<br />

bij de L gehandeld is, oulings ook fchoud, of<br />

fchout: betalen der naturen fcout. VAN HASS. aanteek.<br />

op KIL. Eigenlijk, verpligting, gehoudenheid:<br />

den genen, die werekt, en wart de loon niet toegereksssS


S C H . 4T£<br />

kent nci genade, maer na fchuit. BIJBELV. Êveneeris<br />

was von fculde, in het oudduitsch, uit verpligting,<br />

gehoudenheid. En die beteekenis heeft fkuld nog in<br />

het zweedsch, en daar is for min fkuld, uit gehoudenheid<br />

aan mij, om mijnentwil; gelijk als: hij is in<br />

mijne fchuld bij ons beduidt, hij is in gehoudenheid ,<br />

in verpligting, aan mij; en gelijk als: mijne fchulden<br />

innen, gebezigd wordt voor invorderen, het geile men<br />

aan mij gehouden is op te brengen ; offchoon mijne<br />

fchulden anders mijne eigene gehoudenheid beteekent,<br />

en de perfoon, die gehouden is, doorgaans in den tweeden<br />

naamval bij fchuld gevoegd wordt, zoo als in: iemands<br />

fchuld, Jakobs fchuld, enz. Men ontmoet ook<br />

dat gene, waartoe iemand gehouden is, in den twee*<br />

den naamval: om dat geen jchult des doots in mij en<br />

•was. BIJBELV.; en dat gene, waaruit zijne gehouden*<br />

beid ontftaat: er ligt op u eene zware fchuld des bloeds,<br />

dat is van het bloed , dat door u vergoten is. Vart<br />

de fchuit zijner zonden heeft Christus hem ontlast. VOL-<br />

LENH. Want hier is fchuld gchoudenheid, verpligting,<br />

tot ftraf; even als in: de jchuld van zijne dwaasheid<br />

dragen. Gezuivert van de fchuit. HOOFT. Die hunne<br />

fchuit bekenden. VOND. Gods zoon nam de fchuit<br />

op zich. D. DECK. Gelij'ck door eene misdaet de fchuit<br />

gekomen is over alle menfehen. BIJBELV. Om dus mijn<br />

fchuld, mijn bloetfchuld, af te wenden. L. D. S. P.<br />

Voorts heeft fchuld uit deze en foortgelijke fpreekmanieren<br />

de beteekenis van misdrijf verkregen: en boete<br />

*smenfehen fchuit door lijden en gedult. VOND. Ende<br />

vergeeft ons onfe fchulden. BIJBELV. Mijn kracht<br />

is door mijn fchuld vervallen. L. D. S. P., waar<br />

fchuld meermalen de plaats van ongerechtigheijt, overtredinge,<br />

enz. in den STATEN BIJBEL vervangt. In<br />

overeenkomst hiermede zegt men in het gemeene leven i<br />

wiens fchuld is dat ? wiens misdrijf is het* Offchoon<br />

fchuld, in dit gezegde, en meer andere dergelijke, dikwijls<br />

nog eene verdere ftrekking heeft, en de veroorzaking<br />

van eenig misdrijf aanduidt. Dus beteekent, wiens<br />

fchuld is dat ? meermalen , wie is de oorzaak daarvan ?<br />

Het is onzer eigene dwaasheid fchuld , onze eigene<br />

dwaasheid heeft het veroorzaakt. Iemand de fchuld<br />

yan eenig misdrijf geven, hem als dader, of oorzaak ,<br />

daarvan befchouwen, of doen befchouwen. De fchuld<br />

D d a van


Ate S C H .<br />

yan het gebeurde op eenen anderen leggen, om ze van<br />

zich af te fchuiven; het bedrijf, of de veroorzaking,<br />

daarvan aan eenen anderen toefchrijven, om zich daarvan<br />

vrij te pleiten. De fchuld op zich nemen, zich<br />

voor dader, of oorzaak, verklaren. Lr geene fchuld<br />

aan hebben , het noch bedreven , noch veroorzaakt,<br />

hebben. Buiten fchuld zijn, buiten alle deel aan het<br />

bedrijf, of de veroorzaking. Bij den overgang der eigenlijke<br />

beteekenis van fchuld tot al het opgenoemde,<br />

voegen wij nu, dat het die eigenlijke beteekenis aan den<br />

dag legt in : beloften maken fchuld, gehoudenheid, verpligting,<br />

tot vervulling; en dathetvan daar bijzonderlijk<br />

overgegaan is tot die van gehoudenhcid, verpligting,<br />

om geld, of gelds waarde, te betalen: hij fleekt in diepe<br />

fchulden. Alle die fchuit hebbe ick u cjuijt gefchciden.<br />

BIJBELV. En tot die van het gene men betalen<br />

tnoet: die zijne fchulden betaalt, verarmt niet. Dat<br />

de fchuit foude betaelt worden. BIJBELV. De booze<br />

neemt, door hebzucht aangedreven, kwansivijs ter leen ,<br />

en legt de fchuld niet af . L. D. S. P. Schuld enweerfchuld,<br />

het gene men betalen , en daarentegen wederom<br />

ontvangen, moet. Schuld metfchuld betalen, den eenen<br />

afleenen, om den anderen te voldoen. KIL. Van hier<br />

fchuldbaer, KIL., fchuldenaar ,fchuldenares, fchuldeloos<br />

, fchuldig , enz. Zamenftell.: fchuldbekentenis,<br />

fchuldbode, KIL. , fchuldboek, fchuldbrief, fchuldei-<br />

Jcher ,fchuldheer ,fchuldheij s, KIL., zie fchout,— fchuldlijst,<br />

fchuldoffer , fchul<strong>dpo</strong>st, fchuldvergeving, vergeving<br />

van fchuld, ook Schuldvergiffenis, enz. Bloedfchuld,<br />

kladfchuld, rentfchuld, /peelfchuld, enz.<br />

Schuld , fchoud , fchout, fchuit, hoogd. fchuld,<br />

oudduitsch fculd, zweed, fkuld, lett. fkola, is, volgens<br />

ADELUNG , verwant aan het lett. halte, fal. chalta,<br />

deen. giald, zweed, geldeta, ZWABENSP. gelte,<br />

fchuld, gelter , fchuldenaar, en gelten, oulings, gehouden<br />

zijn.<br />

SCHULDBODE, z. n., m., des fchuldbodes, of van<br />

den fchuldbode; meerv. fchuldboden. Van fchuld en<br />

bode. Volgens KIL., een ambtenaar, die tot invordering<br />

van fchulden gebezigd wordt.<br />

SCHULDELOOS, bijv. n. en bijw., fchuldeloozer,<br />

fchuldeloost. Van fchuld en loos. Ontbloot van fchuld.<br />

Oa-


S c H. 4


•4*» S c ii.<br />

en het verouderde werkwoord fchuldigen. Zamenftell.:<br />

hefchuldigen, befiehuldiging , onfchuldig, onfchuldi'glijk<br />

, onlfchuldigen , ontfchuldiging. Verontfchuldigen,<br />

ver ontfchuldiging, verfchuldigd.<br />

Schuldig, hoogd. ook fchuldig, OTTFRID. yc7//-<br />

KERO fcultika, komt van fchuld, zie te. '<br />

SCHULDLIJST, zie fchul<strong>dpo</strong>st.<br />

SCHULDOFFER, z. n., o, des fchuldoffers, of van<br />

het fqhuldoffer ; meerv. fchuldofers. Van /c/W^ eit<br />

o/^r. Eene boete , welke volgens de Mozaifche wet<br />

voor eenige bepaalde vergrijpingen tegen hare voorfchriften<br />

moest worden opgebragt, en grootendeels in het<br />

offer van een levend dier beftond: hij fal eenen volkomenen<br />

ram uijt de kudde tot den Priester brengen met<br />

uwe fehattinge ten fchultojfer. 't Is een fchultofer.<br />

Hij heeft fich voorfeker fchuldigh gemaeckt aen denHeere.<br />

BIJBELV.<br />

SCHULDPOST, z. n., m., van den fchul<strong>dpo</strong>st; meerv.<br />

fchul<strong>dpo</strong>sten. Verkleinw. fchul<strong>dpo</strong>stje. Van jchuld<br />

en post. Een bijzondere post in iemands fchuldboek :<br />

eene zamenvoeging van onderfcheidene fchul<strong>dpo</strong>sten vormt<br />

eene fichuldlijst, of eene zoogenoemde rekening<br />

SCHULDVERGEVING, ook fchuldvergifenis. Zie<br />

fchuld.<br />

SCHULP, z. n., vr., der, of van de fchulp; meerv.<br />

fchulpen. Verkleinw. fchlilpje. Anders fchelp, welke<br />

fpelhng in de meeste gevallen gebruikelijker is. Alleen<br />

bezigt men fchulp bij voorkeur in de fpreekwijze<br />

van: in zijne fchulp kruipen, niet volhouden: en'in<br />

de zamenftell. : fchulpflek , fchulpzand. Zie , voor<br />

het overige, fchelp.<br />

SCHUP, zit fchop.<br />

SCHUREN, zitfchuur.<br />

SCHUREN, bedr. w., gelijkvl. Ik fchuurde, heb gefichuurd.<br />

Sterk wrijven; bijzonderlijk met zand, of<br />

andere dingen, om daardoor alle vuil weg te nemen:<br />

houtwerk, ijzer, koper, fichu ren. Schoon fchuren,<br />

droog fchuren, nat fchuren, blank fchuren, "wit fchuren,<br />

bruin fchuren, blaauw fchuren, enz. zijn uitdrukkingen,<br />

die de vrouwen dagelijks in den mond heb-<br />

•. PJff* Schrijnen: het vel was gefchuurd. Langs eenig<br />

ding fchuren, is, al wrijvende langs hetzelve ftrijken:<br />

hef 'Pater fchumt langs den wal. Ghij volden,<br />

die


S c H« * a<br />

,3<br />

i t o den Rün,


m S C H .<br />

'^SSS^Ü?^^ ^kraauwen, het hoogd,<br />

trefxe yan kratzen, het fr. roigne van roigner en het<br />

c ^ ; i * i vmjcahere, afftammen. ö<br />

%<br />

' -<br />

I A f X* f c/<br />

?vrftdzert]es. Van fchurft cn diertie<br />

* ^ S U<br />

1?' Z<br />

/ °" ^Murftkrulds, of<br />

fcLrft I t S Ï U i m<br />

i , C e r V<br />

- S^ftkrulden. Va'n<br />

W J V 7<br />

E e n<br />

^ P lai<br />

»engeflacht, uit vele ver»<br />

fchillende foorten beftaande: gclneen fchurtlkJnfd A!<br />

&CHTIR"FtVT J<br />

T^ ZK<br />

Schurftdicrtjc, enz/<br />

oLHUKFi VLIEG , z. n., Vr., der, oïvan de fchurft-<br />

Van fchurft en y/fc&. Een vliegje , welks maden<br />

aan de negers me aatschheid offchurftve oSen: 2<br />

Schurftvhcg „ klemer, dan eene vloo. fo hetSyS<br />

?<br />

meeï? 1<br />

^- 2<br />

" *\7*\\ ,& r<br />

f w<br />

> ° « * f huring;<br />

racciy. fchuringen. Verkleinw. fchuringje. De daad<br />

van fchuren. Bijzonderlijk, deV^4, waarmede<br />

het eene dmg langs het andere ftrijkt, of waarmede wee<br />

dingen tegen eikanderen gedrukt worden: daargaaHZ<br />

fkrkcfchuring van water. Defchuring van die touwen<br />

veroorzaakt eene fierke flijting.<br />

ö<br />

ate touwen<br />

SCHURK z. n., m., des frhurks, of van den Hurk •<br />

meerv. Jchurie». Verkleinw. fihurkje? Senl^<br />

een laudlooper. Jq het gebruik, een febavuit, fchem '<br />

icnobbcjak, fchoft : dat is een doortrapte fchurk uJt<br />

verkleinw, wordt boertenderwijze in eenen beteren zin<br />

gebruikt : dat is een allerliefst Schurkje van eeTkTndfe<br />

Lep paal, die m het land ftaat, waaraan de bees/en<br />

zich wrijven , wordt ook fchurk genoemd. Van Set<br />

K ^ ' ^ '<br />

C n Z<br />

- Z^nfteÜ.; fchurk n.<br />

. fi"k, fchurkenwerk, enz.<br />

jc/rwri, hoogd, fchurke, zweed, fkurk, iisl /-*«r<br />

te, eng./^,fr. ejeroe, kal f L , J f lrra~<br />

ftamt volgens FRISCH, af van het ondduitfcheS^<br />

gen, loopen, landloopen. ^j.nui<br />

bijv. n,en bijw., fchurkachti«er<br />

fchurkachtigst Van en achtig f' Mn tenen<br />

Jchurk gelijkende : zijn voorkomen is allezlTfc^rt<br />

ach--


S C H . 4*5<br />

achtig. Met de handelwijze van eenen fchurk overeenkomftig:<br />

wik een fchurkachtig gedrag! zoo fchurkachtig<br />

werd alles door hem overlegd. Van hier fchurkachtigheid.<br />

SCHURKEN, onz. w., gelijkvl. /* fchurktc, heb gefchurkt.<br />

Zich wrijven, klouwen: hij fchurkt, als of<br />

hij het lijf vol ongedierte had. Van hier gefchurk.<br />

SCHUT, z. n., o,, des fchuts, of'van het fchut; zonder<br />

meerv. Zamengetrokken uit gefchat, en hetzelfde<br />

beteckenende: de wallen van 't leegcr zijn maar maatelijk<br />

fterk, ende geen grof fchut altoos daarin. HOOFT.<br />

Schut ophebben, is gefchut voeren, en, figuurlijk, haar<br />

op de tanden hebben. Van hier, de zamenftell.: fchutgat,<br />

fchutpoort, fchutvulling , een gefchutgang op een<br />

oorlogfchip, enz. Het ftamwoord is fchutten, dat weleer<br />

voor fchieten gebruikelijk is geweest.<br />

SCHUT, z. ft.-, o., des fchuts, ofvan het fchut; meerv.<br />

fchutten. Verkleinw. fchutje. Een woord , dat de<br />

plaats van fchot meermalen vervangt, wanneer er een<br />

werktuig bedoeld wordt, dat men ergens om, tusfehen,<br />

of voor , fchiet, of fchielijk daarom , tusfehen, of<br />

voor, fchuift; zoo als een vuur- of wind-fcherm: er<br />

ftond een groot fchut, om allen togt af te weren; eene<br />

omtuining van planken; er werd in aller ijl een fchut<br />

daar rond om henen opgeftagen; een middelfchot van<br />

planken: fchiet een fchut dwars door defchuur, om het<br />

vee in dien hoek te houden. Voorts is het bij VOND. :<br />

flank heb ons dapperheit, die 't fchut daar voor kon<br />

fchieten , in plaats van : een fchot, of fchotje, daar<br />

voor fchieten , het ftuiten, beletten. In lijffchut en<br />

wild fchut bekleedt fchut de plaats van fchuttcr. Eindelijk<br />

werd fchut, volgens KIL., oulings in plaats van<br />

fchuthok, en voor befcherming en gijzeling, gebruikt.<br />

Van hier bij HOOFT : onder fchut der wethouderen —<br />

in fchut nemen, enz.; ja in fchutmaal ook voor eenen<br />

fchoot, welke beteekenis het in fchutgevaarte misfehien<br />

thans ook nog heeft. Van hier het hedendaagfehc fchutten<br />

, en alle daarvan afftammende woorden. Zamenftell.<br />

: fchutberd, KIL. Iiaardfchut, wildfehut enz.<br />

Daarentegen is de oorfprong des woords te zoeken in<br />

fchutten, voor fchieten.<br />

SCHUTBERD, z. n., o. , des fchutberds, of van het<br />

fchutberd; meerv. fchutberdcn. Volgens KIL. oulings,<br />

Dd 5 eene


426 S C H .<br />

eene dunne plank, gefchikt, om daarvan een fchut te<br />

maken, wagenfchot. Van fchut en berd.<br />

jckutdak; meerv. Jchutdaken. Verkleinw. fchutdakje.<br />

Bij KIL. een loove. Een luifel, afdak, gefchikt<br />

om iemand tegen den regen te fchutten; van fchutten en<br />

SCHUTDEUR, z. n., vr., der, of vandefchutdeur •<br />

meerv. Jchutdeuren. Van fchutten en deur. De deur<br />

c , ^ [chutOuis: de jchutdeuren ftonden open.<br />

r i ' Z<br />

- °*' des fchutgats, oïvan het<br />

Jchutgat; meerv. Jchutgatcn. Yan fchut m gat. Een<br />

gat m eenen muur, of eene borstwering, dienende,om<br />

het geichut daardoor te doen fpelen. Anders, ook wel eens<br />

fchiet gat, het welk intusfchen ook, en wel voorname-<br />

_ Ji 1<br />

^'** kjfjnere gaten voor fchietgeweer betrekkelijk is.<br />

SCHÜf GEVAARTE, z. n., o., van het fchutgevaar-<br />

Hf meerv. Ichutgevaarten. Van en gevaarte,<br />

bij KIL. JchutgLveerd. Gefchut, anders fchietgevaarte<br />

; en gefchiet :<br />

Schutgevaarte houden.<br />

een kortfiondig jchutgevaarte.<br />

SCHUTHOK, z. n., o., des fchuthots, ofva«k<br />

jchuthok; meerv. fchuthokken. Van fchutten en Ao£.<br />

Anders Ichutkooi, en fchutflal; ja, volgens KIL. oulings<br />

ook , eenvoudiglijk, /c/w/*, oïfchutte. Een hok,<br />

om verdwaald of aangehaald vee te fchutten: men heeft<br />

uw paard in het fchuthok gefloten.<br />

SCHUTMAAL, z. n., o., desfchutmaals, oïvan het<br />

fchutmaal; meerv. fchutmalen. Van fchut en maal.<br />

Bij KIL. de tijdruimte van eenen fchoot.<br />

SCIIUTMEESTER, zie fchutten.<br />

SCHUTPOORT, z. n., vr., der, of y


S C H . 4*7<br />

SCHUTSEL, z. n., 0., desfchutfels, oïvanhetfchutfel;<br />

meerv. fchutfels. Een fchut, een fcherm, en<br />

evenveel welk ander affchutfel, of befchutfel. Bij KIL.<br />

bijzonderlijk, een fchutfel tegen de fonne, een zonnefcherm;<br />

een fchutfel van den biekorf, ftopwas ; en eert<br />

fchutfel aen de deure, een deurfcherm. Van fchutten ,<br />

zie fel.<br />

SCHUTSENGEL, zit fchutten.<br />

SCHUTSGOD, zie fchutten.<br />

SCHUTSHEER, zie fchutten.<br />

SCHUTSLUIS, z. 11., vr., der, of van de fchutfins,<br />

meerv. fchutfluizen. Verkleinw. fchutflutsje. Van<br />

fchutten en fluts. Eene Huis, die het water, door middel<br />

van fchutdeuren , fchut, of ophoudt: het water<br />

werd door eene dubbele fchutfluis meer dan negen voeten<br />

hoog opgekeerd.<br />

SCHUTSTAL, zie fchuthok.<br />

SCHUTSVROUW, zie fchutten.<br />

SCHUTTEL, zie fchotel, fchottel.<br />

SCHUTTEN, bedr. w., gelijkvl. Ikfchuttede, heb gefchut.<br />

Iets oplluiten, door middel van een fchut, dat<br />

men daarom, of voor fchiet. In dezen zin komthetwoord<br />

voor bij KIL. In een fchut, dat bij KIL. de plaats van<br />

fchuthok vervangt, influiten: die beesten werden gefchut,<br />

in een fchuthok opgelloten. — Door middel van een<br />

fchut, dat ergens voor gefchoten wordt, afweren; en<br />

vervolgens weren, ftuiten, over het algemeen: ik zal<br />

dat wel fchutten. Iemands geboden fchutten. Schutten<br />

den flagh, fchutten den wind. KIL. — Dat fchut ik,<br />

beteekent, dat fta ik niet toe. Ik fchut het fpel, is,<br />

ik ftuit hetzelve, opdat men het mij gewonnen geve,<br />

of om dubbel geld tegen mij voortfpele , waar van<br />

fchut en her fchut, een kunstterm in zekere fpelen.<br />

Voorts vindt men bij KIL. fchutten, befchermen, en<br />

bij VAN HASS. fchutten en fchermen. En hiervan de<br />

zamenftellingen : fchutsengel, voor befchermengel ,<br />

fchutsgod, fchutsheer, fchutsvrouw. Eindelijk, blijkt<br />

uit fchutfluis en fchutdeur, Aal fchutten oulings bijzonderlijk<br />

wegens het ftuiten en ophouden van water gebruikelijk<br />

moet zijn geweest, maar hedendaags gebruikt<br />

men dit woord wegens het doorlaten van een fchip door<br />

eene Huis; en wegens een fchip, 't welk er doorgelaten<br />

wordt,


428 S C H .<br />

wordt, zegt men onzijdiglijk, dat het er door fchut.<br />

lf\r/rT l<br />

ï g<br />

Z<br />

e n f t e 1 1 '- / - 'fohutddk,fchuideur9 fchuthok, Jchutkoot, fchutmeester, in Gelderl fcheuter,<br />

de perfoon, wiens werk het is, aangehaalde of<br />

verdwaalde beesten te fchutten, fchutfluis, Jchutftal,<br />

enz. Affchutten, befchutten, doorfchutten, enz.<br />

nederf. fchatten, oud opperd.<br />

hoogd. jchutzen, eng. /Aw, zweed. /*jr


S e M. 4*9<br />

fchuren. Verkleinw. fchuurtje. Een gebouw , dat<br />

tot berging van hooi, hout, koren, turf, en meer andere<br />

dingen ftrekt: nu bint de fchoof, la op, en voer<br />

het naer defchuur. VOND. Maer de tarwe brenght te<br />

famen in mijne fchuere. BIJBELV. Van hier fchuren ,<br />

in de fchuur brangen. Zamenftell.: fchuur deur, enz.<br />

Hooifchuur , houtfchuur , korenfchuur , turffchuur ,<br />

* ScSuür. , KIL. fchuere , vries, fchoarre , hoogd.<br />

fcheuer, bij OTTFR. fhiura, TATIAN. fhura, nederf.<br />

fchur.<br />

SCHUURGOED, zie fchuurfel.<br />

SCHUURSEL , anders fchuurgoed , z. n. , o., dei<br />

fchuur fels, of van het fchuur fel; zonder meerv. Van<br />

fchuren. Schuurzand , of fteenbik , waarmede men<br />

fchuurt: er is geen fchuur fel in den fchuurbak.<br />

SCHUW, bijv. n. en bijw., fchuwer , fchuwst. Bevreesd<br />

, fchroomachtig: christenfche Amazoonenfchuw<br />

yan 't mannelijk geflacht. VOND. Hij is heel fchuw<br />

voor mij. Uit vreesachtigheid in de eenzaamheid levende<br />

, en dienvolgens wild, woest: het fchuw konijn<br />

voor ons gezicht verfcholen. L. D. S. P. Een fchuw<br />

mensch is, in fommige oorden van ons land, een wilden<br />

woest mensch. Een fchuw leven is een wild en woest.<br />

En voor dit fchuw, zegt men ook fchouw. Daarentegen<br />

is fchuw, van paarden gefproken, ligt verfchnkt:<br />

dat beest is mij al te fchuw. Van hier fchouwachtigh<br />

en fchouwigh, bij KIL. - fchuwheid. Zamenftell.: menfchenfchuw,<br />

enz. Dit woord komt van fchuwen.<br />

SCHUWEN, bedr. w., gelijkvl. Ik fchuwde, heb gefchuwd.<br />

Uit vrees, of afkeer, angftig vermijden, en<br />

ontwijken : de uilen fchuwen het licht. Kwaad gezelfchap<br />

moet men fchuwen. Jkjchuw hen , die geweld en<br />

onrecht pleegen. L. D. S. P. Het fpreekw. : hij<br />

fchuwde den regen en viel in de floot, beduidt, om het<br />

eene onheil te vermijden, haalde hij zich het andere op<br />

den hals. Van hier fchuw, enz. Schouwclick, bij KIL. ,<br />

en misfchien ook fchuilen, zie fchuilen. Zamenftell.:<br />

affchuwen. Oul. werdhetook voorzien,befchouwen ,<br />

gebezigd : als ick fonde en doot 'voor oghen fchuwe.<br />

SPEL. VON SINN. .<br />

Schuwen, of fchouwen, eng. efchew* fr. efqutver ,<br />

ital.


43o S c ij, Sc t, S E e, S K Do'<br />

fcijthie , fcijtisch Dit woord is ontleend v aL het ïa<br />

/«yM*, gr dat misfchien aan ons fclmur<br />

hoogd. Matse, nederf. y^ / W £, anJf. Ti Z'<br />

zweed./jbyw, verwant is. « u<br />

t>- jcijtta 9<br />

SCYLLA ,Jcylle,fcille,z. n., VT.,der9oiyandefcyUa •<br />

m&tv. fcyllas. De eigennaam van eene gev£Sé<br />

khp in dezeeengte tusfehen Italië en Sicilië?VS<br />

s/rR^AR M A V M<br />

h 0 n d m had<br />

^ Segeven. VOND!<br />

A T<br />

ï ^ ' Z<br />

'<br />

d<br />

" fecretariaats, o f<br />

yan het fecretanaat; meerv. jecreiariatenVerkleum,<br />

jecretariaatje Het ambt van eenen fecVetads<br />

V a n<br />

5*3" ~ ^f**"?' ^t fc/Et<br />

SECRETARIJ, z. n., vr., der, of van de fecretarif •<br />

meerv. fecretarijen. Een vertrek, of gétouwf wair<br />

de fecretaris yan eene ftad, of een dorp, Sm werk<br />

verrigt, en zijne papieren bewaart: het moet of de }ecretart)<br />

worden aangeteekend. Dit woord is gevormd<br />

-Jfi% e<br />

'" r<br />

e e n e<br />

1X verkorting van fecretaris. 8<br />

SECRETARIS , z. n., m., van den fecretaris; meerv.<br />

fecretarisfen. Een gcheimfehrijver van eene ver2£<br />

ring, of eemgen voornamen perfoon: de fecretaris L<br />

der regering. Hij werd fecretaris van "den ambaS-<br />

a m j a<br />

deur. Elke minister heeft zijnen fecretaris<br />

Secretaris, eng. fecretarij, fr. fecretaire', ital. reer<br />

etano, hoogd. en middeleeuw, In. fecretarLs, komt<br />

van het lat. fecretum, een geheim; en ditwederoi v"<br />

lecernere, afzonderen.<br />

SEDERT, een voorzetfel, dat den vierden naamval achter<br />

Z1ch heeft, en evenveel beteekent, als finds- reden<br />

dien dag Ook gebruikt men het wel eens op zich zl f'<br />

tk heb er federt mets van vernomen; als wanneer federt<br />

intusfehen zoo veel is, Os federt'den tijT, tvltrvZ<br />

onmiddellijk vooraf gefproken was; zoo LfederTil<br />

3 l S £ e n b<br />

fcZiivvl ' ï i T * Woord kan woraenïe-<br />

Ichouwd. Eindelijk, zegt men ook nog: federt ik hem<br />

zag9


S E F, S E G, S E I. 431<br />

zag, federt wij eikanderen verlaten hebben, enz. Zie<br />

SFJFFEN^b^edr. w., gelijkvl. Ik fefte, heb gefeft. Dit<br />

woord, dat meest in bef effen gebruikt wordt, beteekende-<br />

oul. te zamen vatten, bevatten, comprehendere,<br />

fimul capere ; waarvan [effens, nu teffens, tevens, una ,<br />

SEGRITN, z. n., 0., des fegrijns, pf van hetfegrijn;<br />

meerv. fegrijnen, dat van verfchillende foorten gebezigd<br />

wordt. Eene foort van leder, dat dun en hard tevens<br />

en met kleine verhevenheden als bezaaid is, die<br />

uit het fijne mosterdzaad ontftaan, dat men tusfehen dit<br />

leder ftrooit, als men het in de pers zet: Turkije levert<br />

velerlei fegrijnen op. Het roode fegrijn is hef kostelijkfle.<br />

Van hier het bijv. n. fegrijnen, van fegrijn<br />

gemaakt. Zamenftell.: fegrijnbereider , fegrijnleder ,<br />

enz. f<br />

Segrijn, fagrijn , eng. fhagreen, komt van het tr.<br />

chagrin.<br />

SEGRIJNEN, zie fegrijn.<br />

SEIN, z. n., 0., des feins, of van het fem; meerv.<br />

feinen. Eigenlijk, evenveel welk teeken. In het gebruik,<br />

bijzonderlijk, eenig vast bepaald, teeken, door<br />

middel waarvan men eikanderen langs de zeekusten, of<br />

ter zee, op eenen verren affcand, berigten, of bevelen,<br />

geeft: al de fchepen gedroegen zich naar het fein van<br />

den Admiraal. Er wordt langs het ftrand fein gedaan ,<br />

dat de vijandelijke vloot in het gezigt is. Hij gaf fein,<br />

om aan te vallen. Voorts is: het fein tot den aanval<br />

geven, overdragtelijk, evenveel welken aanval door een<br />

teeken doen aanvangen. Van hier feinen. Zamenftell.:<br />

feinboek, het boek waarin de bepaalde feinen befchreven<br />

ftaan, feinpaal, feinpost, feinfehoot, feintouw,<br />

feinvlag, enz. Enter fein, noodfein, vlagt fein, enz.<br />

Sein, eng. fign, fignal, fr. figne ,fignal, ital. ftgnale,<br />

komt van het lat. fignum, en is verwant aan het<br />

hoogd. zeichen , en ons teeken. Zie teeken.<br />

SEINBOEK, zit fein.<br />

SEINE, z. n., vr., der of van defeine; zonder meerv.<br />

De eigen naam van eene rivier in Frankrijk: tot aan de<br />

feine. HOOFT. Tot dat de fein het inhaer armen nam.<br />

VOND.<br />

SEINEN, bedr. en onz. w., gelijkvl. Ikfeinde, heb<br />

ge-


43 2 t, S E K.<br />

w!f W<br />

R P nZ<br />

'-' feiu<br />

g even:<br />

vruchteloosfiindenwij 01H<br />

SEISEN , bedr. w. , gelijkvl. Ik fiistc , heb iMst<br />

den . /M y&y^ n < S [ f l r ^ Z a f f i e n f t e l l ,<br />

kanariefik, palmfik^va. het eiland M / ^ , *«/fcr. , van de ftad xeres in Andalufie. Fr. /fr! forf.%co<br />

hoogd./fr* van het ital. en fp. /fr,/, droog, dewijl<br />

men dien wijn int overrijpe en verdroogde bezien 1<br />

pleegt te perfen.<br />

b<br />

w*iwr<br />

SEKREET, z. n., o., desjekrects, of vanhetCekreet •<br />

meerv. Verkleinw. / ^ V . Een heimelijk<br />

gemak-Jet gebruik van fekreten is te Madrid en<br />

vooral te Warfchauw, zeer fddi ingevoerd. Zameniteil.<br />

: Jekreetrutmer, die de fekreten ruimt, fedisrt —<br />

afkSf^' CnZ<br />

'<br />

D k W<br />

rd iS Van hetlat<br />

°°<br />

SEKREETRUIMER, zie/" t fW.<br />

SEKREETVLIEG, z „., vr., der, of van de fi,<br />

heetvheg; meerv. fee reetv liegen. Van fikreet f*<br />

vlieg. ^ Eene vlieg, die veel naar eene honigbij zweemt:<br />

men vindt het wormpje, waaruit de fekreetvlieg voortkomt,<br />

tnfekreten, mesthopen, enz.<br />

SEKSE, z. n., vr., der, of van defekfe; meerv.fikfin.<br />

Een der twee genachten, waaruit het menschdom<br />

beftaat, in tegenoverftelling van het andere: hij is van<br />

de mannelijke fikfi. De zwakkere, fchoone, beminnelijke<br />

, vrouwelijke , fikfe. O luister van uwe fixe.<br />

VOLLENH. Het vrouwelijke genacht in het bijzonderhi]<br />

is een beminnaar van de fikfe. Dit woord is ont-<br />

1 h e t<br />

cw'<br />

f r<br />

' fexe<br />

3<br />

d a t v a n h e t I a t<br />

- f exi<br />

" afftamt.<br />

SJEME , z. n., vr., der, of van de fikte; meerv. rekten.<br />

Van het lat. ficta, een gezelfchap van eeni«en,<br />

welkezich door eenerlei leer, of meeningen, van andere<br />

dergelijke gezelfchappen onderfcheiden. In de -ewonö<br />

beteekenis, een gezelfchap van eenigen, welke zich dot»<br />

dwaal-<br />

*


S E L', S E M, SE W.' I^g<br />

dwaalléeringen van het voor écht gehouden gezelfchap<br />

van gelijken aard onderfcheiden : de fekte der fadduce'èrs.<br />

Ook de aanhang van eenen beroemden godgeleerden,<br />

of wijsgeer : de fekte der . foicijnen. Zamenftell.;<br />

fektengeest , fektenijver. Het lat. fecta worde<br />

gevoegelijk van fequi afgeleid; waarom het voorheen<br />

ook in eenen goeden zin, ten» minfte onverfchillig ge-<br />

. bruikt werd , even als partij , gezelfchap*<br />

SEL , een zachte uitgang, van het onzijd. gellacht, door<br />

middel waarvan vele zelfftandige naamwoorden van werkwoorden<br />

gevormd worden, om het gewrocht van de<br />

daad, welke door die werkwoorden uitgedrukt wordt,<br />

aan te duiden; zoo als dit door hakfel, bereid fel, bindfel,<br />

bloeifel, borduurfel, enz. gedaan wordt; of om<br />

een werkmiddel tot daarftelling van de daad des werkwoords<br />

te beteekenen; zoo als dit door behangfel, behoed<br />

fel, befchulfel, enz. gefchiedt. Doopfel is in het<br />

Frankd. dopisli, ten blijke, dat "men dezen uitgang,<br />

fchoon fchaars, ook bij de oudheid vindt.<br />

SELDERIJ, z. n., vr., der, oï van de felderij; zonder<br />

meerv. Een bekend plantgewas , dat deels in het wild<br />

groeit, deels in onze tuinen aangekweekt wordt: er is<br />

vierderlei flag van ta?nme felderij. Grofbladige, fijnbladige<br />

, felderij. Zamenftell.: felderijknol, felderij<br />

jalade, felderij foep , enz. Knolfelderij, enz.<br />

Selderij, hoogd. fellerie , felerie, eng. celerij', fr:<br />

celeri. Deze plant is uit ïtalie tot ons overgebragt;<br />

van waar derzelver naam afkomftig is, ital. celeri*<br />

fceleri.<br />

SEM, een zachtftaartige uitgang, in kracht genoegzaant<br />

overeenkomende met ons jel, behalve dat hij altijd van<br />

het mannelijke geflacht is. Blikfem, van het oudefö£«<br />

ken, fulgurare — bloefem , van bloeijen, deegfem<br />

deesfem, van deeg, het Oude praeteritum van dijgenl<br />

intumefcere.<br />

SENEBLAD, fenneblad, z. n., o., des fcneblads, óf<br />

van het feneblad ; meerv. fenebladen, dat het meest in<br />

gebruik is. Van /ene, [enne, en blad. Een blad van<br />

het plantgewas, dat in het lat. fenna heet, folia fennae<br />

, en van driederlei foort is : Italiaanfché, Alexandrijnfche,<br />

en Amerikaanfche, fenebladen. Zekere<br />

buik zuiverende bladen.<br />

Ee SE.'


434 SEN, SEP, SER,<br />

SENEGROEN, z. n., o., des fienegroens, of van het<br />

fenegroen; zonder meerv. Anders ook ingroen. Een<br />

plantgewas van velerlei foorten : het fenegroen is in de<br />

geneeskunde van veel gebruik, zoo uit- als in-wendig,<br />

SEPTEMBER, z. n., m., des feptembers, oïvan den<br />

feptember ; zonder meerv. De negende maand van het<br />

jaar, met dezen latijnfchen naam beftempeld , omdat<br />

zij bij de Romeinen oulings, toen hun jaar met Maart<br />

aanving, de zevende was. De hollandfche benaming<br />

dezer maand is Herfstmaand, omdat de najaars nachtevening,<br />

waarmede de herfst eenen aanvang neemt, in<br />

dezelve invalt. De latijnfche naam Jeptember ftamt af<br />

van feptem, zeven.<br />

SERAF , z. n., m., des ferafs, of van den feraf;<br />

meerv. ferafs. Een bastaardwoord, ontleend van het<br />

Hebr. *pt£f, dat eenen vurigen hemelgeest aanduidt;<br />

en welks meerv. EPSTW, in den STATEN BIJBEL door<br />

feraphim, en elders meermalen door ferafijns, of door<br />

ferafijnen, uitgedrukt, het enkelv. feraf bij velen door<br />

f erafijn heeft doen vervangen. Zamenftell.: fierafsvleugel,<br />

fierafsvlugt, enz.<br />

SERAFIJN, zie feraf.<br />

SERAIL, z. n., o., des ferails, of van het ferail;<br />

meerv. ferails, of ferailen. Dit bastaardwoord luidt<br />

in het Turksch, waaruit het overgenomen is, eigenlijk<br />

ferai, of farai, en beteekent hetzelfde, dat wij onder<br />

het bastaardwoord hotel plegen te verftaan; maar bijzonderlijk<br />

wordt daardoor het verblijf van den grooten<br />

Heer aangeduid; en, daar dit met vrouwen opgevuld is,<br />

verftaat men onder ferail ook wel eens de plaats, waar<br />

zich de vrouwen van den grooten Heer bevinden; fchoon<br />

deze anders den naam van Harem draagt. Zamenftell.:<br />

caravanfera, of caravanfierai, öf, zoo men de gewone<br />

fpelling van ferail volgen wil, caravan ferail,<br />

een hotel voor caravanen , of benden van reizende kooplieden<br />

, bedevaartgangers, enz.<br />

SERGIE , zie fargie.<br />

SERJANT, z. n., m., des fierjants, of van den fierjant;<br />

meerv. fierjanten. Anders r<br />

cherfant en ficharjant.<br />

Oulings een dienaar der Justitie : ende daer fielenwefien<br />

alle baeilluwen, fledehouders, fierganten, ende<br />

ander officieren van Justicien. v. HASS. Hedendaags<br />

is het in dezen zin hier te lande niet meer gebruike-


S Ë R* 4j£<br />

kelijk, maaf enkel in dien van een onderofficier' bij hef<br />

voetvolk: de hopman zond zijnen fcrjant. Eigenlijk is"<br />

het een dienaar over het algemeen. In dezen zin komt<br />

het voor bij M. STOK* in: nochtanpredicte hi metter<br />

/poet twoert ons heren, als Gods [criant. Ook beteekende<br />

het oul. een'krijgsheld. Van hier [er jantfehap ,<br />

[erjantske, in Vriesl. de vrouw van eenen ferjant. Zamenftell.:<br />

[erjantsplaats, enz.<br />

Serjant, of fcher jant. KIL. [ergeant, [chergeant,<br />

fr., eng. [ergeant, ital. fcrgente, fp. [ergent, hoogd*<br />

[erchant. Het is van het fr. j ergeant, 't welk van het<br />

lat. [erviens afgeleid wordt.<br />

SERING, jiring , zie [yring.<br />

SERP, zie zerp.<br />

SERPENT, z. n., o., des [erpents , of van het [erpent;<br />

meerv. ferpenten. Verkleinw. [erpentje. Eigenlijk<br />

kruipend gedierte. In het gebruik, bijzonderlijk<br />

, eene flang: het grimmelt er van vergi[tige [erpenten<br />

en [chorpioenen. Het geweldige ferpent. VOND.<br />

Bij de natuurkenners, allerbijzonderst, de grootfte foort<br />

van (langen zonder giftanden, zoo als de boomflang,<br />

de knijper, enz., in het lat. boa, omdat deze flangert<br />

wel eens ganfche runderen en buffels opflokken. Over-»<br />

dragtelijk, een boosaardig vrouwsperfoon: dat is eeh\<br />

[erpent van een wijf. Van hier [erpentig, [erpentijn 9<br />

en ferpentsch, bij KIL. Zamenftell.: [erpentslook, ferpentstong,<br />

enz. Bergferpent, waterferpent, enz.<br />

Serpent, fr., eng. ook ferpent, ital.[erpente, komt<br />

van het lat. [erpens, en verder van het lat. ferpere,<br />

kruipen.<br />

SERPENTIG, bijv. n. en bijw., ferpentiger, ferpetitigst.<br />

Aan een ferpent gelijkende, even vinnig en boosaardig<br />

, als een ferpent: ferpentiger wijfis er niet bekend.<br />

Zie ig.<br />

SERPENTIJN, z. n., vr. , der, ofvan de [erpentijn £<br />

meerv. ferpentijnen. Bij KIL. ferpentijne en ferpente.<br />

Oulings, een ftuk gefchut, dat, naar evenredigheid<br />

van deszelfs omtrek, langer is, dan gemeenlijk; hedeit<br />

ten dage flang, en, wanneer het ligt genoeg is, om iri.<br />

het veld gebruikt te worden, veldflang , genoemd: bos*<br />

fen ofte ferpentijnen. WAGEN.<br />

SERPENTIJNSTEEN , z. n. , m., des ferpentijnfleens,<br />

of van den ferpentjjnfleen }- meerv. ferpentijn-<br />

£e % flee-


43^ S E R.<br />

fteenen. Van /erpentijn, dat even als het eng. en fr»<br />

ferpentine naar het lat. ferpentinus gebogen is , en<br />

fteen. In het lat. lapis ferpentinus, ital. ferpentino ,<br />

hoogd. fchlangenftein. Een fteen van den aard der zoogenoemde<br />

potfteenen, dus genoemd, omdat zijne kleur<br />

aan die van een flangenvel gelijkt: een vat van ierpentijnfteen<br />

werd oulings geacht te bersten, als men daarin<br />

iels deed, waaronder vergif gemengd was. Vanhier<br />

het bijv. n. ferpentijnfteenen, dat van ferpentijnfteen<br />

is.<br />

SERPENTSLOOK, z. n., o., des fcrpentslooks, of<br />

van het ferpentslook ; zonder meerv. Van ferpent en<br />

look. Anders ook berglook en daslook. Zeker flag van<br />

look, welks wortelen, of knollen, meermalen als een<br />

tegengif tegen de beet van een' ferpent uitgevent wordt:<br />

aan het ferpentslook wordt te onregt velerlei wonderkracht<br />

toegefchreven.<br />

SERPENTSTONG, z. H., vr., der, oïvan de ferpentstong<br />

; meerv. ferpentstongen. Van ferpent en<br />

tong. Bij KIL. ferpentstonghe. Een kruid , welks<br />

puntige bladeren naar flangentongen zweemen: de ferpents'tong<br />

voert ook den naam Van pijlkruid. Voorts<br />

ook een verfteende vischtand : over den oorfprong der<br />

ferpentstongen is veel getwist.<br />

SERVET, z. n., o., des fervets, of van het fervet;<br />

meerv. fervetten. Verkleinw. fervetje. Bij KIL. /ervette,<br />

handdwaele. Een bastaardwoord, van het fr.<br />

ferviette ontleend. Een handdoek, waarvan men zich<br />

aan tafel bedient: gewerkte, of gebloemde, fervetten<br />

zijn meer in zwang, daneffene, of gladde. Zamenftell.<br />

: fervet goed, het weeffel, waarvan men fervetten<br />

maakt. De oorfprong van dit woord fchijnt gelegen in<br />

het fr. fervir, dienen, bedienen, toedienen, omdat<br />

men oulings, toen de tafelgebruiken veel eenvoudiger<br />

waren, geen fervet voor het lijf, of op de knieën,<br />

hield, maar zich hetzelve onder het eten van tijd tot<br />

tijd toedienen liet.<br />

SERVIES, z. n., o., van het fervies; meerv. ferviezen.<br />

Verkleinw. .ferviesje. Een bastaardwoord, ontleend<br />

van het fr. fervice, dat niet flechts een tafelgetegt<br />

aanduidt, maar ook het vaatwerk, waarvan men<br />

zich aan tafel bedient 7 in welken laatften zin wij feryies


S I C H, SlD, S IE. 43?<br />

vies bezigen;'terwijl wij het voorts ook nog voor het<br />

vaatwerk , waaruit men thee , koffij, of chocolade,<br />

drinkt, plegen te gebruiken : een blaauw fervies. Een<br />

fervies met gouden randen. Een fervies voor dertig<br />

perfonen. Zamenftell.: taf elfervies, theefervies, enz.<br />

SICHTENT, zie flnds.<br />

SIDDEREN, onz. w., gelijkvl. Ikfidderde, heb gefidderd.<br />

Sterk beven , uit verfchillende beginfelen: ik<br />

fiidder van koude. Van angst, vrees, of fchrik, fldderen.<br />

Nu fullen de eijlanden tftdderen ten dage wwes<br />

vals. BIJBELV. Maar fiddrend zag ik mijn elende.<br />

L. D. S. P. Van hiergefidder en fiddering. Zamenftell.:<br />

fidder aal, anders beef aal, een aal, op welks<br />

aanraking men eenen electrieken fchok ontvangt, en begint<br />

te fidderen. Bij KIL. en meer andere oude fchrijvers<br />

luidt dit woord citteren, fitter en , en tfitteren.<br />

In het hoogd. is het zittern. En het heeft zijne beteekenis<br />

ongetwijfeld aan zijnen klank te danken.<br />

SIDDERAAL , zie fidderen.<br />

SIDDERING, z. n., vr., der, of van de fiddering;<br />

meerv. fidderingen. Verkleinw. fdderingje. De daad<br />

van fidderen, eene fterke beving: fiddering bevangt mij*<br />

Bergen voelen fidderingen. L. D. S. P.<br />

SIER , fiere, z. n., vr. , der , of van de fier ;<br />

meerv. fleren. Bij de ouden, die ciere fchreven, beteekende<br />

dit woord gelaat, gedaante, zoo wel in eenen<br />

kwaden, ajs goeden zin; want eene bedructe ciere was<br />

bij hen een bedrukt gelaat. Wij hebben het nog in de<br />

fpreekwijs; goede fier maken, d. i. zich blij en vrolijk,<br />

onder wel eten en drinken, aanftellen; eene weelderige<br />

en prachtige tafel aanregten, en voorts, vrolijk en prachtig<br />

leven. Ook de daad van fleren, opfchik: met geen<br />

gelijke fiere. HOOFT, In een oud hoogd. gedicht zijn<br />

giert Juweelen.<br />

Sier, of fiere, hoogd. zier, OTTFRID. ziar, ziaro,<br />

NOTK. ziera, oud holl. cier, ciere.<br />

SIERAAD, z. n., o., des fieraads, of'van het fieraad;<br />

meerv. fieraden. Een middel ter verfiering, tot opfmuk,<br />

van een ding, of eenen perfoon : de Gothifiche<br />

bouwtrant was al te kwistig in fieraden van beeldwerk.<br />

Legt uwen cieraat van u af BIJBELV. , waar dit woord<br />

fteeds mannelijk is; zoo als onder anderen mede in; fal<br />

Ee 3 de


43® S i E, ,<br />

de Heere weck nemen den cieraet der kousfcbanden.<br />

Figuurlijk : .het fieraedt onzer eeuwe. VOND. Met<br />

groot fieraadt van wel zeggen. HOOFT. Zamenftell '<br />

hairfier aad, bij HOOFT, -hoofdfieraad,huisfieraad,<br />

herkfieraad, pronkfieraad, t af elfier aad, enz.<br />

Sieraad, oud holl. cieraet hoogd. zierat'h, is gevormd<br />

van fleren, door middel van de eindfyllabe aad,<br />

die aan ood in kleinood beantwoordt. Zie kleinood.<br />

Oulings, gebruikte men, in plaats van dit woord, dat van<br />

fierheid,/blijkens : in vergulden abijte omvaen mit ment<br />

ge r edele jierheit. v. HASS.<br />

SIERE, zie fier.<br />

SIEREN, bedr. w., gelijkvl. Ik fierd'e, heb gefierd.<br />

Eigenlijk, aan iets eene blijde gedaante geven. Thans<br />

oplchikken, opfmukken: zijne grijze haren fleren zijnen<br />

fichedel. Ook wordt dit woord gebezigd voor"',<br />

naar gisfing berekenen: ik zal de kosten zoo na mogelijk<br />

trachten te fleren. Van hier fier, fier aad, 'fiere, fierheid<br />

fiering, fier lijk, fierfiel, enz. Zamenftell.: ongefierd,<br />

ontfieren, op fier en, ver fier en, enz.<br />

Sieren, oulings, eieren, hoogd. zieren, OTTFRID.<br />

zieran, nederf. tehren, eng. tire, is van eenen onzekeren<br />

oorfprong.<br />

SIERIIEID, zie fier aad.<br />

SIERING, z. n., vr., der, of van de fiering; meerv.<br />

fleringen. Opfchikking , ook berekening naar gisfingen<br />

: maak mij eens eene fiering van de kosten der timmeraadie.<br />

SIERLIJK, bijv. n. en bijw., fierlijker,fierlijkst. Opgefchikt,<br />

opgefmukt, verfraaid, fraai, fchoon: uwe<br />

fchrijfwijze is al te weidsch en fier lijk. Taal en gebaren<br />

, alles was even fierlijk. Men kan niet fierlijker<br />

fchrijven, dan hij doet. Van hier fierlijkheid. Zamenftell.<br />

: onfierlijk. Van fier en.<br />

SJERP , z. n., vr. , der, of van de fijerp; meerv.<br />

fijerpen. Verkleinw. fjerpje. Een bastaardwoord van<br />

het fr. echarpe ontleend, om een bekend eereteeken aan<br />

te duiden, dat door krijgsbevelhebbers op verfchillende<br />

wijzen gedragen wordt: men vindt in fijerp en ringkraag<br />

fiporen van de wapenrusting der oudheid. Voorts<br />

ook een zijden, of andere gordel van foortgelijk een<br />

raaakfel, als dat der fjerpen van krijgsbevelhebbers :<br />

moet


Sic, S ij, SIK, SIM. 439<br />

moet het kind geene fijerp omhebben? Een damasten<br />

8 & F w ^ 1 t e $ ' < M > maar . « ^bruike-<br />

S<br />

^ n dezSell.: Jorfierfel, voorhoofidfierfie,enz.<br />

«sTPNFT z n., o., des fignets, of van het fignet;<br />

mlfv fignetten. Verkleind fignetje Een bastaardwoord,<br />

uit het fr. ontkend. Eigenlijk, een klein teek£5e.<br />

In het eng. en holl. een zegel, en voorts ook<br />

het werktuig, waarmede men zijn zegel ergens opdruk .<br />

wat neemt hij voor het fnijden van dat fignet? Zamen-<br />

ook ital. ^ , komt<br />

van het middeleeuw, lat. fignetum, en dit van fignum,<br />

teeken.<br />

SIJFELEN, zie fchuij'elen. .<br />

SITSTE, z. n., o., des/ijs es, o£ van het fijne; meeiv.<br />

Zeker vogeltje. is het verkleinw. van y?;.;<br />

doch het eerfte is meer in gebruik, darihet.laatlte.<br />

SIKKEL z. vr., der, oïvan de fikkei', meeiv.<br />

jï*fc/


4fo S I M , SIN.<br />

Sim, KIL. fimme, lat. fimia, is van het lat. Umus<br />

platneuzig, afkomftig.<br />

Het fnoer van eene hengelroede: eene Zijden, eciepaardenharen<br />

firn. Be kleur van eene firn Loet zoo veelnL<br />

gelijk naar die van het water zweemen. Zamenftell •<br />

baars firn , finoekfim, enz. ^<br />

SIMOIS, z. n. m., v a n den ftmois; zonder meerv.<br />

Eene rivier ,„ de nabuurfchap van froje: fe* «<br />

aan geenen fimols ontbreeken. VOND. '<br />

&JMONIE, z. n vr, der, oï van de fimonie; meerv.<br />

fimomen In het kerkelijke regt, eene overtreding der<br />

wet, volgens welke men geene geestelijke ambten, door<br />

gaven en gefchenken mag trachten te verkrijgen • eene<br />

t 0<br />

IZfÈ'T ff" , ? v e n a a<br />

. r<br />

CHandel. der Apost. 8«<br />

W d k £ d e<br />

të^&iïïT*' S-ndesgees-<br />

SIMPEL, bijv. n. en bijw., fimpeler, fimpelst. Eenvoudig<br />

enkel, flecht: een firn^en flldlet. VOND.<br />

% r i M e r e<br />

' V<br />

; H A S S<br />

- S i m<br />

d e<br />

P<br />

°rdcn<br />

zijn enkele , bloote , woorden. Als bijw., Hechts<br />

blootehjk: ik gaf hem fimpel ten antwoorde. Voorts<br />

vindt men bij KIL. fimpel ende ongheleerd, en fimpel,<br />

pnfichalck, dat is, onnoozel en opregt. Eindelijk bezigt<br />

men dit woord hedendaags voor fuf, zwak van herlenen:<br />

ik word fimpel van het geraas. ' JJet it een fimpel<br />

mensch. Van hier fimpelachtig , aan een fimpel<br />

mensch gelijkende ffazhng, fi mp ei acMghcid fa m<br />

zdmgheid fimpelhetd, fuf heid , zwakheid van hoofd<br />

en fimpelhjk enkellijk, blootehjk, flechts. *<br />

Simpel eng., fr. fy.fimph, ital. fiemplice, komt van<br />

het lat. fimplex, eenvoudig, zonder vouwen of plooi-<br />

jen; want dit woord ig uit fine, zonder, en plica ,<br />

plooi, zamengefteld.<br />

r<br />

SIMPRLACHTIG, zie fimpel.<br />

SIMPELHEID , zie fimpel. '<br />

SIMPELLIJK, zie fimpel.<br />

'<br />

SINA, z. li,, o., van het fina ; zonder meerv. Deelen.<br />

naam van een groot rijk in het zuidoosten van Azie<br />

eigenlijk tfina, doch bij ons doorgaans fina. Van hier<br />

finaasch , Jnees , fineesch. Zamenftell. : finasappel,<br />

SINtvffi^zie&<br />

< f e r ,<br />

° P fina V a m<br />

'<br />

i L<br />

SIN-


S I N. 441<br />

S1NDEL, zie fintel.<br />

SINDS , of fint. Voorzetfel, dat den vierden naamval<br />

achter zich heeft. Sedert: finds den derden dag van<br />

zijne krankheid. Ook wordt het wel eens op zich zelf<br />

gebruikt: ik heb finds geenen voet over zijnen drempel<br />

gehad; maar dan is het met finds eveneens gelegen, als<br />

met federt •> in foortgelijke gevallen , zie federt. Eindelijk<br />

bezigt men finds, even als federt, ook wel eens als<br />

een voegwoord: finds hem God met zijne gunst befichonk.<br />

L. D. S. P. Sint dat ick j'preke BIJBELV. Uit hoofde<br />

van al deze overeenkom Hen tusfehen fint, of finds, en<br />

federt, kunnen beide woorden gevormd fchijnen uit findert,<br />

bij KIL., of uit fident, bij denzelfden KIL. en bij<br />

M. STOK. in: fident XXII iaer. Dit fident kan door<br />

verwisfeling van de N. en R. in fidert en federt, en<br />

öoor omzetting van de D. en N. in findt, fint, en<br />

finds, overgegaan zijn. In tusfehen geeft KIL. de beteekenis<br />

van finds , of federt, voorts aan jicht , of<br />

fichtent , en vindt men bij hem : fichtent den morghen,<br />

en bij v. HASS. jicht ens dien tijd. Uit dit jichtent, of<br />

fichtens, kan fint, of finds ook gevormd fchijnen. Eng.<br />

fince, zw. fen.<br />

SINEES , z. n., m., van den [wees; meerv. finczen.<br />

Een inboorling, of inwoner van fina.<br />

SINEESCH, bijv. n. en bijw. ; zonder trappen van vergrooting.<br />

Dat tot fina behoort, of daarvan afkomftig<br />

is, anders finaasch; doch fineesch is meest in gebruik:<br />

finefiche kancel. De finefiche taal , anders enkel het<br />

fineesch. Men vervaardigt, op last vanden Franfchen<br />

Keizer, een woordenboek van de linefche taal.<br />

SINGEL, z. n. , m., des fingels, of van den fingel;<br />

meerv. fingels. Verkleinw. jingeltje. Eigenlijk een<br />

gordel. In het gebruik, de buitenwal der gracht van<br />

eene ftad , of een gedeelte van dien buitenwal. Dus is<br />

de fingel te Amfterdam, Rotterdam en elders, oorfpronkelijk,<br />

een gedeelte van den buitenwal der oude gracht<br />

der ftad, en vervolgens dat gedeelte van den buitenwal<br />

in vereeniging met het tegenoverliggende gedeelte van<br />

den binnenwal, en het tusfehen beide begrepene deel van<br />

de gracht zelve, Een jingeltje rond wandelen is langs<br />

den buitenwal der gracht van eene poort naar eene andere<br />

wandelen. Van hier fingelen , omfingelen, omgeven,<br />

Zamenftell.: buitenfingcl, enz. liet flamwoord<br />

Ee 5 is


44 2<br />

S I N , S J O.<br />

is het lat. eingulum, een gordel, dat van cingere, omringen,<br />

afkomftig is. '<br />

SINT, zit finds.<br />

SINT, een bastaardwoord, dat hier te lande op zich zelf<br />

niet gebruikt, maar voor de namen der Heiligen van de<br />

Koomfche Kerk geplaatst wordt, om derzelver waardigheid<br />

van Heiligen aan te duiden: fint Antonij van<br />

ïadiia, fint Agnes, enz. Dit bastaardwoord is van het<br />

fr. fiaint ontleend, en ftamt met hetzelve af van het lat.<br />

Sanctus.<br />

SINTEL z. n., m., des fintels, of van den fintel;<br />

meerv. fintels. Volgens KIL. , bij wien dit woord findel<br />

luidt, afval, fchuim van metaal. In het gebruik<br />

afval van uitgebrande fteenkolen: zuiver den haardvan<br />

alle fintels. Volgens HALMA , ook "een rinkel. Zamenltell.:<br />

ontfixndelen.<br />

SJOKKEN , zie omfijokken.<br />

SJORREN, bedr. w. , gelijkvl. Ik fijorde, heb gefijord.<br />

Een icheepswoord. Met touwen omwinden, vastmaken<br />

: gij moet het ter dege vast fijorren. Zamenilcll. :<br />

omfjorrcn.<br />

SJOUW, z. n., vr., der, of van de jjouw; meerv.<br />

fij ouwen. Verkleinw. fijouwtje. Eigenlijk , een pak.<br />

In het gebruik, een last, die zwaar valt om te dragen:<br />

gij zult er eene fijouw aan hebben. Overdragtelijk, allerlei<br />

bezwaarlijk werk : ik heb dat fijouwtje wederom afgedaan.<br />

Voorts, bij de zeevarenden en elders ook eene<br />

opgerolde vlag, of een ander pak , dat men ophijscht,<br />

om een ander vaartuig aan boord te roepen ; enz. : het<br />

ophijfchen van die jjouw geeft hunnen nood te kennen.<br />

Vanhier fij'ouwen, enz.<br />

SJOUWEN, bedr. en onz. w. , gelijkvl. Ik fijouwde,<br />

heb gejjouwd. Door het ophijfchen van eene opgerolde<br />

vlag, of eenigen anderen bundel, aan boord roepen:<br />

zij jchijnen ons te fj ouwen. Onzijd., zware lasten dragen<br />

, en allerlei zwaar werk doen: ik doe dag aan dag<br />

niets dan fijouwen , om den boedel bij een te kouden.<br />

Van hier gefijouw, fijouwer, iemand, die zwaar werk<br />

doet, bijzonderlijk een lastdrager op de fcheeps timmerwerven<br />

, fijouwerij. Zamenftell.: fijouwwerk. Affijouwen,<br />

inj)'ouwen, uit fij ouwen , ver/jouwen , voor tfjouwen,<br />

wegjjouwen, enz.<br />

SJOUWER , zie fijouwen.<br />

SIP-


S I P , S I R , S i s . 443<br />

SIPPERLIPPEN, onz. w., gelijkvl. Ik fipperlipte, heb<br />

gcfipperlipt. Met het voorfte der lippen proeven. Van<br />

het oude fippen, florpen, bij KIL. , het welk de Engelfchen<br />

nog bezigen.<br />

SIRE, bij de Franfchen, een titel, welken men den Koning<br />

gaf, en thands den Keizer geeft, even als czaar,<br />

bij de Rusfen, die dus hunnen Keizer noemen. De En -<br />

gelfchen zeggen Jir; doch geven dezen naam ook aan<br />

kooplieden en andere perfonen uit den burgerftand. Het<br />

woord beteekent ongetwijfeld heer. FR. JUNIUS leidt<br />

het woord fir en Jïre van het goth. fxhor, dominus, heer,<br />

af. WACHTER vindt den grond van dit alles in het gr.<br />

xt/fia?, dewijl K dikwerf veranderd wordt in H , en H<br />

wederom in S.<br />

SIREEN, z. n., vr., der, of van de jir een \ meerv.<br />

jirenen. Eene meermin, waarvan de ouden verhaalden ,<br />

dat zij het bovenlijf van eene vrouw, en het onderlijf<br />

van eenen visch, had, zich in zee ophield, en de voorbijvarenden<br />

door haar gezang betooverde en verlokte ,<br />

om in zee te fpringen : meer dan een Jlag van robben<br />

kan aanleiding tot het verdichten van de firenen der oudheid<br />

, en de meerminnen vati latere tijden, hebben gegeven.<br />

Voorts ook een vrouwsperfoon met eene verleidelijke<br />

tong: die loozefireen heeft hem begoocheld. Zamenftell.<br />

: Jirenengezang, eigenlijk, het gezang van<br />

eene fireen, en voorts eene verleidende taal. Van ,<br />

gezang. Fr. firène.<br />

S I R I N G E , zie fyringe.<br />

SIROOP, zxtjlroop.<br />

S I S S E N , onz. w., gelijkvl. Ik fiste, heb gepist. Een<br />

klanknabootfend woord. Schuifelen, als de Hangen:<br />

ick hoorde 't fisfen van haer becken, geel van zucht.<br />

VOND. Piepen, als de vleermuizen: hoe meer het pijpt,<br />

fist, querkt, en krijt. Six VAN CHAND. Door gefluit<br />

aanlokken : hij falfe herwaerts tjis^en van het eijnde der<br />

aerde. BIJBELV. Suizen, als kokend water: 't vergoten<br />

bloet dat fist en fchuimt en wil niet flremmen.<br />

VOND. Voorts gebruikt men dit woord nopens het geleid,<br />

dat door het vallen van water op eenen keeten<br />

fteen , een heet ijzer , enz,, of door het dompelen van<br />

zoodanig iets in het water, veroorzaakt wordt: als de<br />

fmid een gloeijend ijzer in den koelbak Jleekt, dan Jist<br />

het geweldig; en nopens het geluid van vermalen of nat


444 Sis, St.<br />

gemaakt buspoeder , als het aangeftoken wordt: het<br />

bleef met die bombe bij het Jisfen, en er volgde geen jlag<br />

.op. Ook wordt het gebezigd van kleine kogels , die<br />

iemand voorbij de oorenvliegen, anders fluiten. Vanhier<br />

gefis , fisfer ,/isjing. Zamenftell.: toetjisfen. BIJBELV. enz.<br />

Sis/en, oul. tjisfen, hoogd. zifchen, ital. fifichare,<br />

gr. eigw, pool. k/ijk, krain. fhuisgam, deen. hvidske,<br />

angelf. hijcean, eng. hifs, ontleent zijne beteekenis<br />

evenzeer van zijnen klank, als het lat. fibilare.<br />

SISSER , z. n., m., des ftsfers, of van den fisfer ;<br />

meerv. fisfers. Verkleinw. fisfertje. Eigenlijk, al wat<br />

list. In het gebruik, bijzonderlijk, een balletje van<br />

nat gemaakt kruid : om een fluk gefchut te beproeven,<br />

kan men het veiligheidshalve door middel van eenen fisfer<br />

affteken. ' Spreekw. : het zal met eenen fisfer afloopen,<br />

eigenlijk, het nat gemaakt of vermalen buspoeder<br />

op het zundgat van een ftuk gefchut, of in het pijpje<br />

van eene bombe, zal wegbranden , zonder dat er een<br />

flag op volgt, en, overdragtelijk, het zal tot geene dadelijkheid<br />

komen.<br />

SLA, z. n., vr. , der, of van de fa; zonder meerv.<br />

Zamengetrokken uit falade, en evenveel beteekenende ,<br />

doch bij voorkeur gebruikelijk in de zamenftell.: flabak,<br />

flablad, flahade, eene kade bij Rotterdam, waar vele<br />

flatuinen zijn — flakrop, jlalepel, flamand ,fl'aolie, faplant<br />

, fiafchotel, flaflronk , flaftruik, jlatuin, favork,<br />

flawinkel, Jlazaad, enz. Haring/la, uijenjla ,<br />

enz. Zie voorts falade.<br />

SLAAF, z. n., m., des Jlaafs , ofvan den flaaf; meerv.<br />

flaven. De volksnaam eener uitgebreide Natie, welke<br />

oulings ten oosten van Duitschland woonde, en in het<br />

lat. den naam van fclavi, en in het gr. dien van a-KKxf3oe<br />

droeg : verfcheidene volken ftammen van de oude flaven<br />

af. Van hier Jlavonie, een gewest, dat hier van zijnen<br />

naam ontleent, jlavonier, een inwoner van dat gewest „<br />

en flavonisch, al wat daar toe betrekkelijk is, zoo als<br />

het flavonisch, de taal van dat gewest, waaraan het boheemsch<br />

, poolsch en rusfisch zoo naauw verwant is ,<br />

dat de Bohemers, Polen en Rusfen van de oude flaven<br />

afkomftig moeten gerekend worden, Zie verder het<br />

volgende jlaaf.<br />

SLAAF, z. n., m., des jlaafs, oïvan den flaaf; meerv.<br />

flaven. Verkleinw, flaafje % Een lijfeigene knecht; tot<br />

flaaf


3 L. 44*<br />

flaaf verkocht in zijne jeugd. fc. D. S. Pi<br />

W « i v«r/ort« flaven. VOND. Figuurlijk,


446* s 1,<br />

der meerv. Zeker gedeelte der Zeeuwfche ftroomen ' en<br />

Jloeg zijn klaeu tn V Jlaek. VOND.<br />

S L<br />

nf^' b<br />

^ C<br />

" v nZ<br />

" W<br />

'' on<br />

g £]i<br />

jkvl. 7*/?^, ben,<br />

oiheb gejlagen. Zamengetrokken uitJlagen. Eigenlijk,<br />

het geluid verwekken, dat in dit woord begrepen<br />

is. In het gebruik, bedrijvend, geluid g e Ven: fsTt<br />

een kwartel eene nachtegaal, een leeuwerik, een vink ,<br />

. of een kanarievogel, die daar gejlagen heeft.? f? at flaat<br />

- dat pifloolgeweldig! Mij dunkt, ik hoor 'de klak flaa t<br />

De ttommel flaat. Alarm Jlaan, eenen roffel liaan<br />

enz. De klok flaat acht flagen. Het heeft twaalf stellagen.<br />

Lijdend vindt men dit liaan in: er word!alarm<br />

gejlagen. De maat werd door haar gejlagen. Dezelf-<br />

• de beteekenis heeft Jlaan in doorjlaan, als men zegt: de<br />

vogel flaat door, dwaalt af van het deuntje, dat men<br />

hem heeft leeren aanheffen. De man begint door te<br />

fiaan, van het onderwerp af te dwalen? Van welk<br />

gebruik van doorjlaan men intusfchen afwijkt als<br />

men zegt : de paarden Jloegen door, geraakten uit den<br />

tÏÏL* A , 01<br />

!f er<br />

r £ n t e e n i s<br />

' , S wederom taal<br />

mtjlaan, dezelve doen klinken, iemand iets yoorflaan ,<br />

het voor hem uiten, en raad Jlaan, of raad hagen,<br />

van vnax raadjlag, en beraadjlagen, enz., een gemeenfchappelijk<br />

overleg uiten En Jlag heeft meermalen de<br />

beteekenis van geluid. Zie Jlag. Maar bijzonderlijk is<br />

Jlaan,.door eene gezwinde en hevige beweging van het<br />

eene ding tegen het andere geluid verwekken : met de<br />

trommel fokken op de trommel Jlaan. Hij poe* met de<br />

vuist op de tafel, dat het daverde. Keerden wederom<br />

Jlaende ophare borften. BIJBELV. En vervolgens ook<br />

meer of min gezwind en hevig bewegen: de handen boven<br />

het hoofd tn een Jlaan. De voeten over elkander en<br />

Jlaan. Ik Jloeg den mantel om het lijf. Hij Jloeg mit<br />

den arm om de middel. Zij Jloeg het oog naar boven.<br />

Sloeg van ztjti troon op >t aardsck gejlacht zijn oogen.<br />

L. D. S. P. Dezelfde beteekenis van Jlaan is de letterlijke<br />

in de fpreekvv. in den wind Jlaan, die figuurlijk<br />

voor veronachtzamen gebezigd wordt: zÜ Jloegen, als<br />

een ongehoorzaam kind zijns vaders les, Gods wondren<br />

tn den wind. L. D. S. P. En in aanflaan, als het nopens<br />

paarden gebezigd wordt, die hunne achterpooten<br />

tegen de hoefijzers der voorpooten aanflaan : en van de<br />

honden, voor geluid geven: de hond Jloeg aan; of in<br />

door*


S L. 44?<br />

doorjlaan, als men daarmede aanduidt, dat de paarden<br />

de beweging hunner pooten niet meer naar de maat van<br />

den draf regelen. Als mede in de bladen van een bock,<br />

ofkoekebakken, omjlaan, enz. Voorts is Jlaan iets derwijze<br />

kloppen, dat er daarbij eenig geluid ontlta: de<br />

luit Jlaan, de trommel Jlaan; en meer oneigenlijk :Jlaen<br />

de trompet. KIL. En deden trompetten Jlaen met gr oote<br />

geruste, v. HASS. Ja kloppen over het algemeen:<br />

kil Jloeg hem met zijnen pok op het hoofd. Sloegen ji) hem<br />

op het aengeficht. BIJBELV. Met vuisten Jlaan, met<br />

de roede Jlaan, bont, of blond, en blaauw jlaan,dood,<br />

Jlaan. Aan, of in , plukken Jlaan, enz. Door kloppen<br />

vervaardigen: er is wederom nieuw geld gellagen.<br />

Kunt gij ook vuur Jlaan? Olie Jlaan, touw Jlaan , ot<br />

(lagen , van waar touwjlager, oliejlager. Hiertoe behoort<br />

ook ridder Jlaan, omdat men elk, die tot den<br />

ridderftand verheven werd, eenen flag plagt te geven.<br />

Door geklop vast hechten: hij werd aan het kruis geflagen<br />

; of indrijven: eenen paal in den grond , eenen<br />

nagel in den wand, fiaan. Zijn water jlaan is, hetzelve<br />

lozen. Eene ader fiaan is, bij KIL. dezelve<br />

openen. Door eene teems Jlaan, is bij denzelfden KIL.<br />

daar door laten zijgen. Door de keel, door de billen<br />

fiaan is doorbrengen., verteren. Iemand in boeijen<br />

fiaan is hem daarin vasthechten. Bier, wijn, enz.<br />

in vaten fiaan is, het daarin befluiten; waarbij het<br />

denkbeeld van geklop genoegzaam verloren gaat. Hetzelve<br />

heerscht , integendeel , in eijeren in de_ pan<br />

fiaan, even als in osfien fiaan, maar wederom minder<br />

in fchapen, of varkens, fiaan, of filagen, van waar<br />

varken]lager. Den vijand uit het veld, op de vlugt<br />

fiaan, en ook, eenvoudiglijk, den vijand fiaan, is,<br />

hem overwinnen: de fipanjaarden werden alomme gejlagen.<br />

Een kind fiaan is, hetzelve tuchtigen: een<br />

regtfichapen fchoolleeraar filaat de kinderen zeer ongaarne.<br />

Met blindheid fiaan is , daarmede bezoeken<br />

: ende fij floegen de mannen, die aen de deure des<br />

huijfes waren, met verblintheijden. BIJBELV. Oneigenlijk<br />

, van overleg en doorzigt van zaken ontblooten:<br />

het is, als of gij met blindheid gejlagen zijt. Met de<br />

pest fiaan is , daarmede plagen: op dat ik u ende uvolk<br />

met de pestilentie fioude filaen. BIJBELV. Ook<br />

wordt fiaan wel eens voor doodcn gebruikt: ende ick<br />

J<br />

en


44§ S h<br />

en fal voortaen niet meer al H levende flaen. Birn<br />

E<br />

n V<br />

' Ef ne bru<br />

r gJ l<br />

*an,i& dikwijls, dezelve zamenwejlen:<br />

Caefar mst eene. brug over den Rhijn te fiaan.<br />

Zijne oogen (laan , is meermalen : dezelve vestigen :<br />

k hou al den dag op haar het oog ge/lagen. L.D. S P*<br />

Ergens acht op faan is , daarop letten. Ergens'ge',<br />

loof aan Jlaan is, hetzelve gelooven. De lucht fiaan<br />

is , verloren arbeid doen. Hij is in zijne wiek geflagen<br />

is , hy verkeert in den toeftand van eenen vogeiP, die in<br />

zijne wiek getroffen is; hij is genoegzaam radeloos en<br />

reddeloos. Ergens naar faan is ^ pogingen doen,<br />

° m<br />

Y\¥ i refFen a a r n a a r ' ? gisted : hij flaat er naar ,<br />

als de blmde naar het ei; hij doet daaromtrent onzekere<br />

gislmgen. Ergens op jlaan is , daarop betrekking<br />

hebben: het eene flaat 'geheel niet op het andere, flaat<br />

m geen het minfte verband daarmede. Van den weg<br />

fiaanjs , daarvan afwijken, of afdringen, want hier<br />

verkrijgt Jlaan de beteekenis van dringen, even als in<br />

int fiaan, dat meermalen uitdrijven beteekent: die vocht<br />

mtflaen en befichimmelen. VOND. En in inflaan, dat<br />

meermalen genoegzaam evenveel is, als indringen: de<br />

bltkfiem is tn dat huis geflagen. Voorts is fiaan dikwijls<br />

eensklaps neervallen, zoo als in: hij floeg plotfehngs<br />

ter aarde. En dan is het onzijdig, éven als in :<br />

de boom jloeg terug, zoo dra men hem losliet. Als nu<br />

Jejchurun vet wert, foo fioegh hij achter uijl. BIT-<br />

JJELV. De vlam begint reeds uit het dak te jlaan. Dé<br />

golven fiaan tegen het fichip. De damp flaat mij op de<br />

borst. De pols Jloeg reeds niet meer. ' Ende Dayids<br />

herte fioegh hem. BIJBELV. Waarin het denkbeeld van<br />

geklop wederom allerduidelijkst heerscht. En dit doet<br />

het eindelijk ook in: met de vlerken fiaan, of, flaen<br />

ghehjck de duijven. KIL. Spreekw: fpijkers met koppen<br />

fiaan, zaken van aanbelang ten uitvoer brengen.<br />

Den fpijker op den kop fiaan, eenig ding fegt vatten.<br />

Den bal mis fiaan, in zijne gisfnig dwalen. Iemand uit<br />

het veld jlaan, hem doen zwijgen. Van hier: gefla *<br />

waartoe al dat gefla en geklop f gejlagen, door eene beroerte<br />

getroffen, - flager , flagt, flagten , Jlagter<br />

, flagting , enz. Zamenftell. : Aanfilaan , af-<br />

Jlaan, beflaan, binnen/laan, doorjlaan, imlaan, ne*<br />

der fiaan, omjlaan, onder jlaan , ontfaan, opjlaan ,<br />

óver*


S L. 449<br />

over/laan, tegcnflaan, toe Jlaan, verflaan, voor fiaan,<br />

uit Jlaan, enz. , '<br />

Slaan, KIL. flaen, flaeghen, oul. fiagen, Waarvan<br />

niet alleen ik Jloeg, en heb gejlagen, maar in Vriesland<br />

ook nog douflagfte, en hij flagt, OTTFRID. jluagen ,<br />

ULPHIL. flahan, KERO, flagan, angelf. flegan,flan,<br />

nederf. fiaan , zweed, fia, eng. fiay, waaraan het<br />

vriefche deelw. flein , geflagen , verwant is, hoogd.<br />

fichlagen , is zijne beteekenis klaarblijkelijk aan zijnen<br />

klank verfchuldigd.<br />

SLAAP, z. n., m., des flaaps, oïvan den flaap tmeeiv.<br />

Jlapen. In het hoogd. jchlaj', in het holl. anders ook<br />

fiag, de ingedeukte holligheid aan weerskanten van des<br />

menfehen hoofd , naast de wenkbraauwen: zij draagt<br />

pleisters aan beide Jlapen van haar hoofd. Ende de nagel<br />

was in den flaep fijns hoofts. BIJGELV. Over den<br />

jlacp van het hooft.<br />

flaapjpier.<br />

VOND. Zamenftell. j flaapbeen ,<br />

SLAAP , z. n. , m. , des flaaps, of van den fldap}<br />

meerv. jlapen. Verkleinw. flaapje. Eigenlijk, eene<br />

verflapping van des menfehen geftel. Bijzonderlijk *<br />

die ontfpanning zijner leden, waaraan hij Zich des nachts<br />

gemeenlijk overgeeft, zijne nachtrust, en alle andere<br />

foortgelijke rust: hij viel op den ftoel in flaap. Alle<br />

flaap weck van mijne oogen. Daar 'them, wien 's Heeren<br />

gunst vernoegt, als in den flaap wordt toegevoegd.<br />

L. D. S. P. Doe dede de Heere Godi eenen diepen<br />

flaep op Adam vallen. BIJBELV. Rij cheldin ver Jchijnt<br />

hem in zijnen flaap. HOOFT. Hektor waerfichuwt Eneas<br />

in den flaep. VOND. Figuurlijk, eene zorgelooze bedwelming<br />

en verdooving van iemands geest: de zege en<br />

gloritekens van den helt Miltiades wekten Themistokles<br />

uit den flaap. VOLLENH. Uit der zonden flaap gerezen.<br />

L. D. S. P. Eene geheele uitblusfching van alle<br />

leven: op dat mij ,<br />

t graf door zijn vermogen niet in<br />

den flaap des doods verteer. L. D. S, P. Eene ligt,<br />

voorbijgaande verdooving van eenig lid des ligchaams:<br />

mijn been is in flaap. Van hier Jlaapachtig , flaapaard,<br />

KIL., Slapeloos, jlapen, enz. Zamen Heil.:<br />

f aapbaas , flaapbank , fiaapbedde , KIL. , jlaapbol,<br />

f aapdeken , eigenlijk , een deken , waaronder men<br />

llaapt, en voorts ook een flaperig mensch, fiaapdeun,<br />

F f flaap-


•45o<br />

s L<br />

-<br />

flaapdoeck, KIL. , jlaapdrank, flaapdronck, bij KIL.<br />

de glaasjes , die men na het avondmaal ledigt, om deu<br />

llaap te bevorderen, /aapdronken, flaapgeld, flaaphuijve<br />

, bij KIL. evenveel als flaapmnts , flaapjak,<br />

jlaapkamet' , flaapkruid , flaaplaken , flaapliedeken ,<br />

KIL. , /aapmiddel, jlaapmuts , JJaapplaats , /aaprok,<br />

jlaapflee, jlaapvertrek, flaapvrouw, (laapziek,<br />

jlaapziekte , jlaapzucht, 'jlaapzuchtig , enz. Doodjlaap,<br />

middag/aap, nacht flaap, zonden/aap, enz.<br />

Slaap, OTTFRID. /?«ƒ, KERO, WILLERAM.yz^jf,<br />

ULPHIL. /7 , eng., angelf. y7 , vries. ,<br />

nederf. flap, hoogd. fchlaf, fchijnt verwant aan<br />

flap.<br />

SLAAPBOL, z. n., m., des flaapbols, oïvan denjlaapbol;<br />

meerv. flaapbollen. Verkleinw. flaapbolletje. Van<br />

flaap en bol. Het zaadhuisje van eenen maankop, uit<br />

welks zaad men flaapdranken vervaardigt: het is het<br />

afkook/el van flaapbollen.<br />

SLAAPDEKEN, zie flaap.<br />

SLAAPDRONK, zie flaap.<br />

SLAAPDRONKEN , bijv. n, en bijw. , zonder trappen<br />

van vergrooting. Van flaap en dronken. Wel niet<br />

meer llapende, maar echter nog door den flaap bedwelmd:<br />

hij was nog zoo /aapdronken, dat hi) naauwelijks/preken<br />

kon. Van hier ft'aapdronkenheid.<br />

SLAAPMUTS, zie flaap.<br />

SLAB, z. n., vr., der, of van de flab; meerv. Jlabben.<br />

Verkleinw. flabbetje. Ook wel eens /labbe; en<br />

evenveel , als flobbe. Een doek , die men een kind<br />

voorbindt, of voorfpeldt, opdat het zich onder het<br />

eten, of anderzins, niet bemorfe: doe haar eene fchoone<br />

/lab voor. Van /labben.<br />

SLABBAKKE, zie /labbakken.<br />

SLABBAKKEN, onz. w., gelijkvl. Ik /labbakte, heb<br />

geflabbakt. Bij KIL. flappakken. Verflappen, verïlaauwen:<br />

de wind begint te f labbakken. Mijne nering<br />

flabbakt geweldig. Slappelijk, flaauwelijk, handelen<br />

:. hoe ligt gij zoo te /labbakken. Van hier ge-<br />

/labbak , /labbakke , eene fukkelaarfter : zij is eene<br />

/labbakke moer. HALMA , f labbakkerij. Dit woord<br />

* komt zekerlijk van flap.<br />

SLABBE, z. n., vr., der, of van dc f labbe; meerv.<br />

flab-


f labben. Verfche haring, die in de Zuiderzee gevangen<br />

wordt: de kustbewoners der Zuiderzee voeren bühne<br />

/labbe door gansch Holland henen. Deze haring<br />

noemt men denkelijk dus naar hare flapheid, van /lap.<br />

Van hiev/labber, een buisje , dat uitvaart om flabberi<br />

te vangen , dus voorheen genoemd , eer men j in derf<br />

jare 1416, het groote haringnet had uitgevonden.<br />

SLABBEN, bedr. w., gelijkvl. Ikflabde, heb ge/labdi<br />

Een klanknabootfend woord, dat de wijze aanduidt $<br />

waarop honden en katten drinken : ik hoor het dier<br />

/labben. Overdragtehjk, moet dit woord ook wegens<br />

het drinken van kleine kinderen gebezigd geweest, eit<br />

Van het morfen, dat daarbij plaats heeft, overgegaan<br />

zijn tot de beteekenis van morfen: gij moet zoo niet<br />

Jlubben. Van hier ge/lab , flab, Jlabbaard,.Kit; t<br />

enz. Zamenftell.: J labdoek. BeJlabben , inj'lobben,<br />

op/labben, uit/labben.<br />

Slabben, eng. /labber, hoogd. fchlabben,/shlabhem,<br />

en /chlappen, hier te lande oulings ook f lobben *<br />

is van het geluid ontleend, 't welk de dieren onder het<br />

flabbeh verwekken.<br />

SLABBER, zie /labbe.<br />

SLABBEREN, zie /lobberen.<br />

SLACHT, zie /lag.<br />

SLACHTEN, bedr. w., gelijkvl. Ih flachtte, heb ge-<br />

[lacht. Gelijken: hij f lacht zijnen vader. Ik f lacht.<br />

11 niet, ik handel zoo niet als gij. Hij /lacht de boozehonden,<br />

en wil iedereen te lijf.<br />

Slachten , hoogd. [klachten , zweed, flagta ,<br />

OTTFRID. gi/lagtan komt van /lacht, of /lag, zié<br />

/lag.<br />

SLAG, z. n., 0., des /lags, of van het jlag; zonder<br />

meerv. Soort, gedacht: dit/lagh van vechten. WÈs-<br />

TERB. Daarze een overzeldzaam /lag zien van ziekten<br />

en van wonden. VOLLENH. Een hardt en ijsreti<br />

/lag van men/chen. VOND. In tusfehen komt het mannelijk<br />

voor , in: van gemeenen /lagh. VOND. Mei<br />

iets van anderen /lagh. HOOFT. Van hier /lacht,<br />

evenveel als /lag, bij KIL., en /lachten, enz; Zamenftell.:<br />

middel/lag.<br />

Slag, /lach , /lacht, hoogd. fihlag en /chlacht 4<br />

OTTFRID. flachta 9 is misfehien verwant aan hetmari-


45* S L.<br />

SLAG, z. n., o., des /lags, of van het /lag; meerv»<br />

f lagen. Eigenlijk iets, dat plotslings neervak. In het<br />

gebruik, eene vogelknip, met een neervallend deurtje:<br />

daar is eene vink op het Jlag. Twee duiven op het Pag.<br />

VOND. Zamenftell.: flagboom, flagnet. Duivenflag,<br />

Vinken/lag: elck pas op 't vinckeflag eert vleughjen is<br />

verbij. WESTERB.<br />

Slag, hoogd. fchlag, komt van /lagen, of fiaan ,<br />

voor zoo veel het plotfelings neervallen beteekent.<br />

SLAG, z. n., m., des llags, of van den flag; meerv.<br />

/lagen. Verkleinw. /laagje of flagje. In de zamenftelling<br />

vuur/lag wel eens onzijdig: die 't ongeveinsde<br />

vuur/lag/laet. VOND. Eenige fchrijvers willen, dat<br />

het vuur/lagh zich vergiste. HOOFT. Maar elders<br />

mannelijk: op het zinjlaal van den vuur/lag. HOOFT.<br />

Eene verwekking van geluid , en het verwekte geluid :<br />

het is de/lag van eenen kwartel. Wat gaf 'dat geweer<br />

eenen flag. Die klok heeft eenen doffen /lag. De<br />

/lag van den trommel, de /lag van de maat, enz.<br />

Voorts geluidverwekking door eene gezwinde en hevige<br />

beweging van het eene ding tegen het andere: een Jlag<br />

op de trommel. De ta/el dreunde van den Plag, dien<br />

hij met zijne vuist daarop deed. Eene min of meer gezwinde<br />

en hevige beweging: hij deed eenen jlag met de<br />

hand in de lucht. De kronkeling van iets, dat met<br />

zulk eene beweging ergens omgeflingerd wordt : ik<br />

floeg het touw er twee /lagen om heen. Den /lag om<br />

tkn arm houden, eigenlijk, de bogt van eentouwdaarom<br />

houden ; figuurlijk, eene zaak in zijne magt houden.<br />

Geklop, met of zonder geluidverwekking : hij<br />

kreeg eenen flag op het hoo/d. Met den /lag waar/chuwen,<br />

eigenlijk, wsarfchuwen, terwijl men reeds toellaat,<br />

figuurlijk, van een ding verwittigen, als het onmiddellijk<br />

voorhanden is. Iets ontzeggen, terwijl men<br />

het reeds afneemt, is, bij HOOFT , ontzeggen met den<br />

/hg. .Ook gebruikt men flag wegens iets, dat door<br />

kloppen vervaardigd wordt: /lach van de munte. KIL.<br />

Dezelfde beteekenis heeft /lag in hamer/lag, en hoefi<br />

/lag, het fpoor van eenen paardenpoot; zie ook hoef<br />

flag, van hoeve lands en /lag. Ook geeft men aan diepe<br />

wagenfporen den naam van /lagen. In flagturven<br />

is /lag eene bepaalde hoeveelheid van tegen eikanderen<br />

opgezette turven. Daarenboven geeft men den naam<br />

van


S L« 453<br />

van flag aan een werktuig, waarmede men klopt; in<br />

deze beteekenis vindt men hem in doorflag en vuurflag;<br />

aan een geklop, dat ter tuchtiging dient: gij<br />

geeft uw kind te veel f lagen; waarvoormen ook flaag,<br />

bij KIL. flach, flaghe, ictus, bezigt, even als in flaag<br />

geven, krijgen, verdienen, enz.; — aan het geklop van een<br />

paard met deszelfs achterpooten: ik zal hem die fletgen<br />

wel afleer en; aan een gevecht van legers, of vloten:<br />

de flag was geëindigd. Wij hebben den flag verloren,<br />

'k Zie de loutre zielen keer en uit dien flash. VOND.<br />

Slag leveren is een gevecht aangaan. In den flag blijven,<br />

is eigenlijk, in een gevecht omkomen, figuurlijk,<br />

onder eenige beweging verloren geraken: mijn hoed is<br />

in den flag gebleven. Ook wordt flag voor neerlaag<br />

gebruikt : de vijand ontving eenen geweldigen jlag.<br />

Mijn vijand werd door Jlag op flag verdreven. L. 1).<br />

S. P. Voor nadeel, verlies: dat is een geduchte flag<br />

voor mij. Gij krijgt flag op flag. Och waer het mogelijk,<br />

dien flag te.wederhouwen ! D. DECK. Moet gij<br />

den flag , die u hart valt , nog erger verdubbelen.<br />

VOLLENH. In manflag is flag evenveel, als doodflag.<br />

Ook wordt het voor beroerte genomen: hij heeft den<br />

flag op het lijf gekregen; en iemand, die aan beroerte<br />

lijdt, noemt men geflagen. Als mede voor barenswee:<br />

zij kreeg den flag op den hals. In aderflag, polsflag,<br />

en Jlagader, is flag de klopping van den pols,<br />

even als in : de flagen van den pols verdubbelden.<br />

Slach, oft waeijinghe der vogelen, is, bij KIL., derzelver<br />

geklap met de vlerken , en deze beteekenis heeft<br />

flag ook in flagpen , flagveder. De flag van het<br />

hoofd, is, deszelfs flaap, waarin men eene ader kan<br />

zien kloppen. Een flag tegen den grond , is, een<br />

plotfelingfche val. Slag houden in ,<br />

tdansfen, is, bij<br />

KIL. voet houden, de maat houden. Slag houden in het<br />

fchaats rij den, is, de voeten gelijkelijk met een ander<br />

bewegen. Slag houden in het dorfchen, en fmeden,<br />

is, op zijne beurt fiaan. Slag houden in het fpreken,<br />

is , zulks bij beurten doen. Zijnen flag waarnemen ,<br />

is , het regte tijdftip , om toe te fiaan , aangrijpen ;<br />

figuurlijk eene gunftige gelegenheid te baat nemen: toen<br />

neemt Laurens zijnen Jlagh waer. HOOFT. Neem vlijtigh<br />

uwen flagh aen alle zijden waer. D. DECK.<br />

Ergens den flag van weg krijgen, of er den flag van<br />

F f 3 heb*


9 t,<br />

hebben, is ieeren, of weten, hoe men daarbij flaan,<br />

j of, over het algemeen, handelen, moet: me daer den<br />

flag_ van heeft. VOND. Dat is er de regte flag van,<br />

dat is de regte handelwijze daaromtrent. Eenen flag<br />

in het rond doen, is, zich zeiven rondwentelen. Sla^<br />

gen doen, is dikwijls evenveel, als kwinkflagen uiten;<br />

fij doet aardige f lagen. Ergens eenen flag in flaan ,<br />

is , daaromtrent bij de gis eenig befluit nemen,<br />

Op den flag komen, of over flag komen , is regt<br />

van pas komen. Op zijnen flag komen, of geraken,<br />

is, zijn verlangen vervuld zien. Qp flag van<br />

twaalven, is , even voor dat de klok twaalf uren flaat.<br />

Zonder flag of floot, is, zonder eenige moeite. De<br />

flag der golven, is, derzelver geklots. De flag van<br />

(ien vuurpijl, is, eigenlijk dat gedeelte van deszelfs<br />

koker, waarin het kruid iteekt, dat hem doet flaan;<br />

figuurlijk, het geheim van eene zaak. Van hier f laags.<br />

Zamenftell.: flagader , flagbal, bij KIL. kolfbal,<br />

flagboeg , flagboom , een boom , of balk, die neer<br />

valt , of neergelaten wordt , ten einde den doorgang<br />

te beletten, — flagbosch, bij KIL. een bosch, dat<br />

velbaar is , flagdeur , flagduif, flagkooi , flag-<br />

Ujn, flagnet, flagorde, flagpen, Jlagregen, flagtand<br />

, Jlaguurwerk, f legvaardig , flagvcder, flagveld,<br />

het veld, de plaats, waar men krijg voert, flagzijde<br />

van een fchip , flagzwaard , enz. Aanflag ,<br />

ader flag, blikfemjlag, boeg flag, donder flag, doodflag,<br />

door jlag, meer dan een werktuig, en voortgang:<br />

gij moet wat door!lag maken, — drie/lag, dwarsflag,<br />

grond flag , hagel flag , hamer flag, hand/lag, hoefflag,<br />

ijzerflag, inflag , kaak/lag, kinnebakflag,<br />

klingflag, klokflag, niet flechts het geluid van eene<br />

klok, maar ook het grondgebied, waarover dat geluid<br />

gehoord wordt: de klokflag van Franeker, — knipflag,<br />

knodsflag, kwinkflag, manflag, misflag, muntflag,<br />

ont/lag , opflag , overflag , palm/lag , raadflag ,<br />

rijmjiag, rottingflag, flingerflag, flempelflag, flokflag<br />

, trommelflag, veld flag, voor flag, vuur flag,<br />

vuist jlag, wangflag, wapen/lag, wapenkreet: met hozen<br />

wapenflag. HOOF T . — weerf lag, zeef lag, zweepflag,<br />

enz.<br />

Slag, KIL. flach, in de beteekenis van geluid, of<br />

geklop , hoogd. fchlag, angelf. flaegc, nederf., zweed.,<br />

ÓTT,


S L» 455<br />

OTTFRID. flag, ULPHIL. flaha; in dievandoodflag,<br />

hoogd. fchlaeht, KERO en NOTK. /7«fe«; in die van gevecht,<br />

hoogd. ook/^/^^OTTFRiD./7^,eng.//«^-<br />

*,r, zweed, flag, komtvan/W, of//««; zie/W<br />

SLAGBOEG', zf n., m., des f agboegs, oïvan den<br />

flagboeg; meerv. flagboegen. Van en * 0£. De<br />

wefdinf'des boegs. Spreekw.: dat was ^nflagbog<br />

voor hem, dat was een gelukkige kans voor hem. Dat<br />

viel hem in zijnen<br />

SLAGBOOM, zie flag.<br />

dat kwam hem juistvanpas.<br />

SLAGBOSCH, zie flag. . ,.<br />

SLAGEL , z. n., m., des flagels, of van den fagel<br />

meerv. ƒ,%


450 S L.<br />

SLAGT, z. n vr., der, of van de flagt; zonder<br />

meerv. Van flagten. In de gemeenzame Verkeering het<br />

gcflagte vleesch: ik heb de flagt over den vloer. Bii<br />

VOND. in broeder flagt evenveel zls flagting, daar hij<br />

CT<br />

Z<br />

^ '~t e<br />

i er h e £ f t d e br<br />

oederflaght verfchoont.<br />

SLAGTBANK, z n., vr., der, ofvan de flagtbank:<br />

meerv, flagtbank.cn. Van flagten en bank. Eené<br />

bank, waarop klem vee geflagt wordt: het lam wordt<br />

reeds op de flagtbank vastgebonden. Spreekw! een leger<br />

op de flagtbank brengen, hetzelve voor neerlaag en<br />

vernieling blootftellen.<br />

SLAG TEN bedr. w. , gelijkvl. Ik flagtte , heb gej<br />

lagt. Op foortgelijk eene wijze ter dood brengen, als<br />

het vee, met welks vlecsch men zich voedt: V werd<br />

eene menigte van fchapen geflagt. Ende hij flachtede<br />

ook alle de vorflen van Judct te Ribla. BIJBELV. Lafhartige<br />

zwaardvechters werden in de Romcinfcheftriidf<br />

erken door derzelver overwinnaars geflagt. Bijzonderlijk,<br />

een beest, met welks vleesch men zich Gedurende<br />

den winter voeden wil, ter dood brengen: 0<br />

^<br />

gij al geflagt? Het is nog te vroeg, om te flagten.<br />

Van hier flagt, flagt baar, flagtcr, flagting. Zamenftell,:<br />

flagtbank , jlagtbeest , flagtbijl, flagtbriefjc,<br />

flagt geld, flagthuis, flagt loon, /"lagt maand,<br />

Jlagtmes, jlagtojfer, het offer van een geflagt beest -Z<br />

flagtofferande , flagt tijd, jlagtvee , flagtvlijm, bij<br />

KIL. flachvliem, enz.<br />

Slagten , hoogd. fchlachtcn , NOTK. flahhan<br />

zweed. Jlagta, eng. flaughter, komt van f lagen en<br />

jlaan. . b<br />

SLAG TER, wordt veelal met /'lager verwisfeld; zie derhalve<br />

flager.<br />

SLAGTING, z. n., vr., der, of van de flagting:<br />

meerv. flagtingen. Eigenlijk , de daad van flagten :<br />

waart gij bij de flagting van uw beest tegenwoordig ?<br />

Als een lam wert hij ter flachtinge geleijt. BIJBELV.<br />

Figuurlijk, een zware neerlaag van een leger: er werd<br />

eene groote flagting onder hen aangerigt. Daar 'sboozen<br />

raad hen wreed ter flachting Jchikt. L. D. S. P<br />

Van flagten.<br />

ÏLAGTMES, zie flagten.<br />

SLAGTOFFER, zie flagten.<br />

SLAGVELD 9 zie flag.<br />

SLAG-<br />

6


S L. 457<br />

SLAGZWAARD, zit Jlag.<br />

SLAK , zie /lek.<br />

SLAKEN, bedr. w., gelijkvl. Ik /laakte,heb ge/laakt.<br />

Ontbinden, los laten: de gevangenen werden geflaakt.<br />

Slaak zijne banden. Slaak de zeilen. Oprechte boezemzuchten<br />

/laaken. L. D. S. P. Van hier/laking.<br />

Zamenftell. : ontj'laken. Het ftamwoord fchijnt/7«tf*,<br />

bij KIL. evenveel, als /lap, nederf., eng. /lack.<br />

SLAMPAMPEN, onz. w., gelijkvl. Ik flampampte,<br />

heb gcHampampt; anders ook llempempen, va.njtempen.<br />

Brasten , fmullen , bij herhaling ilempen: dat<br />

flampampen zal hen nog ten gronde helpen. Van hier<br />

flampamper, brasfer, doorbrenger: hij is een regte<br />

/lampamper; /lampamperij , /lampampfler, fmulfter,<br />

doorbreng-fter: datje een jlampampjler van eenwij/had,<br />

foo mocht men uw kloeckheijd prij/en.<br />

SLAMPAMPER, zie /lampampen.<br />

NOZEMAN.<br />

SLANG, z. n., vr., der, oïvan de/lang; meerv.<br />

/langen. Verkleinw. f tangetje. Een bekend flag van<br />

kruipend gedierte: vol /langen, ongedierte en draecken.<br />

VOND. Die de verkleumde /lang in den boezem<br />

ftoo/t. HOOFT. Ende hem beet eene /lange. BIJBELV.<br />

Overdragtelijk, is /tangetje een voetzoeker; en /lang<br />

een langwerpig ftuk gefchut: de Hangen dragen verder<br />

dan ander gefchut. Deze beteekenis heeft het woord<br />

ook in /lang/uk en veld/lang-. Eene gekronkelde pijp ,<br />

waarvan men zich in het distilleren bedient: die /lang<br />

Jchijnt te lekken. De buis van eene brandfpuit: het water<br />

berst aan alle kanten uit de /lang. In den Bijbelftijl<br />

beteekent de oude /lang den duivel. Spreekw.: er<br />

fchuilt eene /lang in het gras. Zie /huilen. Eene<br />

/lang in den boezem koesteren , iemand weldoen, door<br />

wien men verraden worden zal. Zich even als cehe<br />

flang in allerlei bogten wringen, allerlei maatregelen<br />

tot zijne redding, of bevordering van zijne oogmerken,<br />

nemen. Zamenftell, : /langachtig, /langenaard, /langebalg<br />

, flangebeet, /langeboom , /langend , Jlan-<br />

<<br />

gcneter , /langegi/, /langehaar, /langehoo/d, flatigenhout,<br />

flangehuid, flangekop, fiangekruid, /tangemond<br />

, Jlangenoog , /langepoeijer, /langepruik,<br />

Jlangeftaart , /lange/eek, /lange/leen, /langejlok,<br />

/langetand , /langetong , /langevcl, flangcvet, /langewortel,<br />

panghagedis, flangjluk ,Jlangswijze, /lang-<br />

V f 5 viscfy,


453 S L.<br />

visch, tnz. Aardjlang, boschjlang.br-and/lang, hoorn*<br />

Jlang houtjlang, land/'lang,paradij'sj'lang, ratel/lang,<br />

veld/lang , water/lang, woud/lang, zee/lang, enz.<br />

Slang, hoogd. fchlangc, fchijnt verwant aan flank,<br />

of aan flink, of aan /lingen, /tingeren.<br />

SLANGEKRUID, z. n., o. , des /langekruids, of<br />

van het/langekruid; zonder meerv. Van/lang en kruid.<br />

Een plantgewas, welks zaden aan flangcnkoppen gelijken:<br />

^T h<br />

Tljf'%ii^" geirUéd9<br />

gedachtig flangekruid, enz.<br />

J ' Z<br />

"<br />

y a n<br />

°-'<br />

h e t<br />

flangemos; zonder<br />

meerv. Van flang en mos. Het grootfte flag van<br />

mos, welks ftengetjes veelal flangswijze gedraaid of gevlochten<br />

zijn : in Zweden noemt men het flangemos<br />

mattengras, omdat men vloermatten daarvan maakt.<br />

SLANGENHOUT, z. n., o., des flangenhouts, of<br />

van het flangenhout; zonder meerv. Van /lang en<br />

hout. Driederlei flag van hout, het welk, of welks<br />

wortel, tegen eene flangebeet dienstig wordt geacht:<br />

het flangenhout van Ceilon is bitter en zweetdrijvend.<br />

SLANGENOOG, z. n. , o., des /langenoogs, oïvan<br />

het /langenoog; meerv. /langenoogen. Van /lang en<br />

oog. Anders ook /langenei. Een verfteende tand van<br />

dezen of genen visch, te onregt voor een verfteend flangenoog<br />

gehouden : de /langenoogen worden ook wel eens<br />

padden/leenen genoemd.<br />

SLANGESTEEN, z. n., m., des /lange/eens, oïvan<br />

den /lange/leen; meerv. flange/leenen. Van ƒlang en<br />

/teen. Een kleine fteen , waarvan men te onregt voorgeeft<br />

, dat hij in de flangen gevonden wordt: de /lange/leen<br />

wordt te onregt voor een tegengi/'uitgevent.<br />

SLANK, bijv. n. en bijw., /lanker, flanksi. Lang,<br />

dun , en buigzaam: wat is zij jlank van lijf en leden!<br />

Bij KIL. /lanck. Van hier bij KIL. /lankeren , en<br />

flankheid, ja misfehien ook /lang; zie/lang; enlang,<br />

tusfehen welk woord en/lank een evennaauw verband<br />

is, als tusfehen het gr. (4»*gos en het lat. macer, en<br />

tusfehen /link en link, ten aanzien van den klank; daar<br />

lang meermalen in lank overgaat.<br />

SLAP, bijv. n. en bijw., /lapper, flapst. Het tegenovcrgeftelde<br />

van fiijf; los: dat is /lap gebonden. Hij<br />

danst op de/lappe koorde. Buigzaam. Die rotting is<br />

heel /lap. Eene /lappe pen , /lappe lendenen , zoo<br />

Jlap als een vaatdoek. Zwak: de wind wordt /lapper.<br />

Hij


S fc. 459<br />

Hij blijft na zijne ziekte nog heel flap. Slappe thee<br />

is het tegenovergefteldcvan fierke,— j'lappe fpijzenzijn<br />

Jio-t verteerbare: gij moet maar een jlap kostje eten.<br />

Een f lappe moed is een geringe. De neringhe is flap,<br />

brengt weinig voordeels aan. KIL. — Drukke nering ,<br />

f lappe ontvangst, heeft plaats, als er veel verkocht,<br />

maar weinig daarvan door de koopers betaald wordt.<br />

Met f lappe handen te werk gaan, ook de handen flap<br />

laten hangen, is, niet voortarbeiden. Van hier jlapachtig,<br />

f lapheid, flapjes, J'lappen, llappelijk, f lappi<br />

gheid, flapte. Zamenftell.: f lafhartig, f lapmoedig<br />

en flapoorig, bij KIL.<br />

Slap, nederf., zweed, flapp, pool. flabij, angelf.<br />

Jlaw , eng. flack , hoogd. fchlaff, is verwant aan<br />

flaak. Zie flaken,<br />

SLAPEN, onz. w., ongelijkvl. Ik f liep, heb ge jlapen.<br />

Zich aan den flaap overgeven, in flaap zijn: ik ga f lapen.<br />

Wat f liep zij gerust! Sla apen zonder angst of<br />

zorg. L. D. S. P. Een weijnigh flapens, een weijnigh<br />

fluijmerens. BIJBELV. En flaap gij, nu het<br />

tijt is , om te waeken? VOND, Een gat in den dag f lapen,<br />

zijnen flaap tot laat in den rnorgenftond uitftrekken.<br />

Den hazenflaap flapen, zich aanftellen, als of<br />

men fliep, zonder zulks waarlijk te doen. Gij moet<br />

daar vooral niet op flapen, daaromtrent niet achteloos<br />

en zorgeloos zijn. Men moet geenen f lapenden hond,<br />

of wolf, wakker maken. Zie hond. Voorts wordt<br />

flapen ook wegens eene verdooving der ledematen gebezigd<br />

: mijn been jlaapt geweldig. En wegens den dood :<br />

den eeuwigen Jlaap flapen. Lazarus onfe vrient flaept.<br />

BIJBELV. Wegens eene geheele werkeloosheid : zonder<br />

hinder togen wij den f lapenden vijand voorbij. Slapende<br />

fiemmen waren weleer in Vriesland die gene, welke<br />

bij de aanftelling van regeringsleden niet gebezigd, of<br />

nitgebragt mogten worden. Van hier gejlaap, flaapfier,<br />

fïaper, flaperig, genegen tot llapen, die veel<br />

flaapt. Zamenftell.: beflapen, bij flapen, door Jlapen,<br />

inflapen, ontflapen, uitflapen, verflapen, enz.<br />

Slapen, hoogd. fchlafen, ULPHIL. flepan, OTT­<br />

FRID. flafen, STRIJK, f laf en, angelf. flaepan, eng.<br />

fleep , komt van flaap.<br />

SLAPERIG, zie flapen.<br />

SLAPJES, bijw. llappelijk, flaauwelijk, tragelijk: het<br />

werk


460 S L.<br />

w«7e gaat flapjes voort. Hoe gaat het met de nering?<br />

Slapjes ! Van flap. ,<br />

SLAPPELIJK, zie flap en flapjes.<br />

SLAPPEN, onz. w., gelijkvl. Ik flapte, /Se£ ge r<br />

lapt.<br />

Slap worden-: «te wW begint te flappen. De nering<br />

flapt, er is weinig aftrek. De boter flapt, wordt met<br />

minder graagte gekocht , en daalt dus in prijs. Het<br />

ft.imwoord is flap. Zie flap.<br />

SLAVEN, onz. w., gelijkvl. Ik flaaf de, heb geflaafd.<br />

Lij KIL. ook flavoenen. Eigenlijk, eenen flaaffchen<br />

arbeid verrigten. In het gebruik, zwaar werk doen:<br />

men moet daar altijd flaven en draven. Hij woelt,<br />

hij f laaft, hij brengt bij een. L. D. S. P. Vanhier<br />

ge flaaf. In de zamenftell.: ver flaven is flaven, bedrijvend,<br />

tot flaaf maken. Het ftamwoord is flaaf.<br />

SLAVERNIJ, z. n., vr., der, of van de flavernij;<br />

zonder meerv. Eene flaaffche dienstbaarheid: hij heeft<br />

verfcheidene^ jar&n in flavernij doorgebragt. Hetflaeuwe<br />

Europe 't hooft ter flavernij e neight. VOND. Door<br />

onze trotfche weerpartij beroofd, vervoerd in flavernij.<br />

L. D. S. P. Evenveel welke zware en onaangename,<br />

of verderfelijke dienstbaarheid: ik begin die flavernij<br />

moede te worden. Verlosftng van de flavernij der<br />

zonde. Van flaaf.<br />

SLAVIG , zie flaaf, flaafsch.<br />

SLAVIN, z. n., vr., der, of van de flavin; meerv.<br />

flavinnen. Verkleinw. Slavinnetje. Het vrouwelijke<br />

van flaaf: hij heeft vele flaven en flavinnen. Ook eene<br />

vrouw, die veel en zwaar werk doet: zij is eene flavin<br />

in haar huishouden.<br />

SLECHT, bijv. n. en bijw., flechter, flechtst. Eigenlijk<br />

, geflagen, geklopt, en dus vlak, effen , aan welke<br />

beteekenis het werkw. f leekten de zijne verfchuldigd<br />

is , maar in welke flecht intusfehen 'weinig gebruikt<br />

wordt; fchoon men bij ALDEGONDE vindt:' de glafen<br />

zijn klaer, vast, feker, ghewis, flecht, effen, volkomen;<br />

en effen, f licht, ende ghelijck. Bijzonderlijk<br />

door geene verfierfelen van borduurfel, fnijwerk, enz.<br />

oneffen gemaakt, en dus onopgepronkt. Ook in dezen<br />

bijzonderen zin zegt men veeleer een effen kleed, een<br />

effenbefchot, enz., dan een flecht, omdat dit woord te<br />

dubbelzinnig is, en voorts ook eenvoudig, gemeen, gerjng,<br />

ondeugend enz. beteekent; want van deze beteeke-


S L. 4


4Ö2 S L.<br />

denzelfden KIL. is f/echten , f lichten, ontwefrerh Van<br />

hier Jlechting. Zamenltell. : bejlechten , enz, Van<br />

SLECHTS, bijw. Eeuvoudiglijk, alleenlijk: hij gaf haar<br />

flechts eenen duit. Laat hem flechts komen. Zie maar.<br />

Van flecht.<br />

SLEDE, flee, z. n., vr., der, of van de flede; meerv.<br />

f leden. Verkleinw. Jleedje. Een voertuig zonder wielen<br />

, beftaande uit twee, door fporten aan elkander vast<br />

gemaakte houten , waarop men vaten en andere goederen<br />

plaatst; en welk voertuig door een paard voortgetrokken<br />

wordt: de goederen werden op eene flede weggevoerd.<br />

Van de flee op den wagen. HOOFT. Wijders,<br />

eene foort van beflotcn ftoel, van hout gemaakt,<br />

waarin men zit, en over ijs of fneeuw voortgetrokken ,<br />

of voortgeftuwd wordt: men rijdt al met f leden over<br />

de Maas. Verder, een fleepkoetsje: wij werden met<br />

een fleedje afgehaald. Een werktuig, om de wijnvaten<br />

in de kelders te laten: waarom bedient gij u niet<br />

van de flede? Zamenftell.: f ledemenner, in Groningen<br />

de menner van een fleepkoetsje , die elders den<br />

naam van f leper voert, f ledevaart, een gezamenlijk<br />

rondrijden van eenige fleden, enz. Bakflede , handfledc,<br />

ijs flede, hoef lede, koets flede, nar reflede, fchuifflede,<br />

toef lede, vrachtflede, enz.<br />

Slede, of flee, KIL. fledde, flidde, vries. flide t<br />

hoogd. fchlitten, lothar. chlitte, ital. fchlitta, eng,<br />

fledge, [led, ijsl. flede, zweed. Jlada, nederf. f hlede,<br />

komt van het oude fchlitten , eng. flide, angelf.<br />

flidan, nederf. fchlidderen , KIL. f lidderen, f ledderen,<br />

anders glijden; want dit is even verwant amfchlitten,<br />

enz., s\s glippen *m flippen, zie flippen, tn glibberen<br />

aan flibberen, zie flibberen.<br />

SLEDEVAART, zit flede.<br />

SLEE, z. n., vr., der, of van de flee; meerv. fleeën.<br />

Eene wilde pruim. Zamenftell.: fleeboom , f leedoor n,<br />

fleepruijme , bij KIL. — fleefap , KIL. — flecwijn,<br />

Wijn, die uit het fap der fleeën wordt toebereid.<br />

'Slee, nederf. ook flee , hoogd. fchlehe , opperd.<br />

fchleech, angelf. fla, eng. floe, zweed, jlau, flavon.<br />

fluva , KIL. fleeuw , fchijnt afkomftig van het volgende.<br />

,;<br />

SLEE, bijv. n., zonder trappen van vergrootmg. Bij<br />

KIL*


S L.<br />

4Ö3<br />

KIL. ook f leeuw. Zuur, fcherp, gefchikt, om de<br />

tanden ftomp te maken: die vrucht is mij al te flee.<br />

Sleeuwe fcherpte. KIL. En ftomp, van de tanden gefproken:<br />

mijne tanden zijn flee van die vruchten. Sleeuwe<br />

tanden. KIL. Van hier flee, eene wilde pruim,<br />

fleeheid, Jleeuwheid, Jleeuwigheid.<br />

Slee, j'leeuw , nederf. flee, zweed, fló, opperd.<br />

fchlehe, fchldhe, is verwant aan fchlehen, ital. zonder<br />

5 legare, allegare, ftomp maken.<br />

SLEEF, z. n., vr., ö^r, of van de fleef; meerv. f leven.<br />

Bij KIL., in het vries, en nederf., een potlepel: de<br />

fleef is te klein.<br />

SLEEP, z. n., m., des f leeps, of van den fleep; meerv.<br />

f Iepen. Verkleinw. fleepje. Al wat gefleept wordt,<br />

en dus eene zeer eenvoudige lage flede,. waarmede men<br />

zware lasten vervoert: er dient een fleep te komen, om<br />

het weg te voeren. Dat gedeelte van een lang kleed , 't<br />

welk achterna fleept: fleijp, oft fleert van vrouwen kleederen.<br />

KIL. Niet in den langen fleep des lijkrous.<br />

MOON. Haar fleep werd door eenen ftaatjonkcr gedragen.<br />

Overdragtelijk, een gevolg van menfehen : hij<br />

had eenen grooten fleep van knechten achter zich. Met<br />

eenen langen fleep van mannen. VOND. Hi) heeft tot<br />

eenen fleep de treurende foldaten. HOOFT. Nogoverdragtelijker,<br />

evenveel welk gevolg van eenig ding: ik<br />

ken den droeven fleep des oorlogs. Zamenftell. : fleepdrager,<br />

enz. Hof f leep , jufferJ leep , mantelfleep, naflcep,<br />

rouw/leep, enz.<br />

Sleep, KIL. fleijp, nederf. flöpe, hoogd. fchkife,<br />

Oostenrijk, fchlepfen, komt van J Iepen.<br />

SLEEPDEKEN, zie flepen.'<br />

SLEEPVOET, zie flepen.<br />

SLEET , z. n. , vr. , der, of van de flest; zonder<br />

meerv. De daad van flijten : dat laken is goed van<br />

fleet, flijt niet fterk. Er is fleet noch breuk aan, het<br />

is nog gaaf. Na eene groote fleet in zijn volk. HOOFT.<br />

. Vertier: hij heeft groote fleet van die waren. Een oud<br />

vaartuig, dat nergens toe dient, dan om afgebroken te<br />

worden: het wordt voor eene Jleet verkocht. Van hier<br />

fletig, fleetsch. Het ftamwoord is flijten.<br />

SLEETSCH, bijv. n. en bijw., fleetfcher, flee-tschst.,<br />

Sletig , flijtachtig : die jongen is verbazétid fleetsch.<br />

Van hier fleetschheid. Van Jleet,<br />

SLEEUW.


46"4 S L.<br />

SLEEUW, zie flee.<br />

SLEGEL , zie flagel.<br />

SLEI, z. n., vr., der, of van deJlei; meerv. fleijetn<br />

Een houten hamer: zij zochten den paal met eene f lei,<br />

in plaats van met de hei , in den grond te drijven. Van<br />

fleijen, dat naar heijen gebogen , en evenveel is, als<br />

Hagen, flaan, eng. flaij, zie Jlaan.<br />

SLEK, z. n., vr., der, of van de /lek; meerv. Jlekken.<br />

Verkleinw., JMje. Anders ook flak, KIL. flacke,<br />

Jlecke, in BOXHORNS glosf., door verwisfeling van<br />

L en N fiecko. Eigenlijk , al wat kruipt. Dus is<br />

fneckobï) BOXH. eene fchildpad, en volgens v. HASS.<br />

wordt Merkuurs lier elders van een flacke gezegd te zijn<br />

gevormd. Voorts, een bekend flag van wormen, dat<br />

deels fchaalloos, en deels gefchaald, is: dekikvorfhen<br />

azen veel op f lekken. Waer om heeft vrou Natuur de<br />

fleck van dack verzorgt. D. DECK. Als de f lek aanhaar<br />

horentje, de mos flaan haar"" fchelp vast is. HOOFT.<br />

Hij gaat als eene Jlek, die kruipt, zeer langzaam. Het<br />

•werk kruipt voort als eene f lek, het gaat eenen Hekkengang,<br />

het vordert heel weinig. Eindelijk is jlecke<br />

loots en jlecke /ilvers, bij KIL. , afval van die metalen.<br />

Zamenftell.: j lokhoren , flckhoutboom , flekkendrieblad,<br />

flekkegang, Jlekkehuisje , bij KIL. fleckenhuijsken,<br />

I lekkenhor enken , — j~ lekken klaver, J lekkenmelk,<br />

flekkenfteen, enz. Aardj'lck, bel/lek, berg', lek,<br />

boomflek , hosch r<br />

lek , hof/lek, hor en f lek, huisj lek,<br />

kroosflek , landflek , rivierflek, fteenjlek, topjkk,<br />

tuinflek , walerflek , mjngaar dj lek , zeef lek , zeilflek,<br />

enz.<br />

Slek, flak, hoogd. fchnecke, zweed, fndcka, nederf.<br />

fnigge, angelf. fnaegl, eng. fnail, komt van<br />

fleijcken, bij KIL., hedendaags J luiken, nederf. f liken<br />

, hoogd. fchleichen, OTTFRID. fleihen , KERO.<br />

flihhan, zweed, flika, naauw verwant aan het zweed.<br />

flinka, holl. f leuken, f linken, hoogd. fchlingen ,lett.<br />

flenku, angelf. flincan, en wederom aan het angelf.<br />

fnikan, eng. fneak, van waar het eng. fnake, eene<br />

Hang, welker naam bij ons van flink, of f linken , dat<br />

aanJluiken en f'luik verwant is, kan worden afgeleid,<br />

zie f linken en Jluiken.<br />

SLEKHOREN, z. n., m., des flekhorens, of van den<br />

fkkhoren; meerv. flekhorens. Verkleinw. flekhorentje.


Ê li 405<br />

tje. Van flek en horen. Anders ook flakhoren, of<br />

jlakhoorn. Een zeer uitgebreid gedacht van horenfchelpen,<br />

die door flekken bewoond worden: tweefnijdende<br />

, gekielde, getorende , eivormige, genavelde 4<br />

gehandeerde flekhorens.<br />

SLEKKENSTEEN, z. n;, hu, des J lekken f eens; óf'<br />

van den flekkenfleen; meerv. flekken ft'eenen. Verkleinw.<br />

flekkenf eentje. Van flek en fteen. Een fteentje,<br />

of beentje, dat, naar men zegt •, in de koppen der<br />

ongefchaalde boschflekken gevonden wordt, en , als<br />

men het bij zich draagt, tegen de derdendaagfche koorts<br />

dienftig zou zijn. Als mede een flag van marmer ,<br />

waarin verfteende flekken gevonden wordeii.<br />

SLEMP, z. m, m. j des flemps, oïvan deu flemp ;<br />

zonder meerv. Verkleinw. llempje. Brasferij, gefmul:<br />

hi] houdt Veel van den Jlemp. Geneigd tot flaap en<br />

flemp. HOOFT. Oulings ooWflem^ dat niet alleen bij<br />

KIL. voorkomt, maar ook in: de lui loeren hedendaags<br />

op de fiem, a's een hond op een fieke koe. PAFFEN-<br />

ROD. Ergens den vrijen flemp hebben, is, daar geftadig<br />

voor niet onthaald worden. Zamenftell.: fempdagp<br />

flempmaal, enz. Dit woord komt van flempen.<br />

SLEMPEMPEN, zie flampampen.<br />

SLEMPEN , onz. w. , gelijkvl. Ik flempte , heb geplempt.<br />

Brasfen, fmullen: wat wordt daar fleeds geflemptf<br />

Van hier geflemp, flemp, /temper j flemperij,<br />

fiempfler, enz.<br />

Slempen, oul. ook flemmen, hoogd. fch'dihmen,<br />

nederf. f lommen , zweed, f lemma, pool. flammowac,<br />

fchijnt, even als fokken, zijne beteekenis aan zijnen<br />

klank verfchuldigd te zijn.<br />

SLENDER, z. n., m. , des jlenders, of vandenflender;<br />

meerv. jlenders. Ook f enter. Eigenlijk , eeri<br />

trage gang. In het gebruik , fleur, gewoonte : hij<br />

volgt den gemeenen flender. Ook wel eens vindingen en<br />

wendingen, om tot eenig oogmerk te geraken : hij zié<br />

vol jlenders. Gij moet mij niet meer met zulke'jlenders<br />

aan boord komen.<br />

Slender, of flenter, hoogd. fchlender , en fchlendrian,<br />

nederf. jlenderjaan, zweed, f enterjan , komt<br />

Van flenderen.<br />

SLENDEREN, onz. w., gelijkvl. Ik flenderde, heb<br />

gejlenderd. Tragelijk gaan : wat flendert zij dagelijks<br />

G g langs


466 S l.<br />

langs ^e flraat. IJ et dendert zoo wat heen, het gaat<br />

langzaam en flepende voort. Van hier flender.<br />

Slenderen, hoogd. fchlendern, zweed, flentra, fr.<br />

zonder S, lanter ner, is verwant aan het zweed, flens,<br />

ledig, en het lat. lentus, traag; even als aan flinderen,<br />

kruipen, bij KIL., zie jlenter.<br />

SLENK, z. n., vr. , der, oïvan deflenk; meerv.Jlenken.<br />

Verkleinw. jlenkje. Eene modderige plek, een<br />

modderkuil, in den weg: dat is weer eene flenk, om<br />

het rijtuig het onderfle boven te florten. Van flenken,<br />

of flinken.<br />

SLENKEN, zie flinken.<br />

SLENSEN, zie verjlenfen.<br />

SLENTER, z. n., m., des jlenters , of van den jlenter<br />

; meerv. jlenters. Dikwijls evenveel als flender ;<br />

zit dit woord. Maar ook eene lap , of ftrook, die bij<br />

een kleed neerhangt: zijn kleed was aan jlenters gefloten.<br />

Slenter, opperd. en nederf. fchlender, dat wegens<br />

den fleep van een vrouwenkleed gebezigd wordt, fchijnt<br />

eigenlijk eene naflepende lap aan te duiden, en deszelfs<br />

ftamwoord jlenter en, flenderen , of flinderen, fchijnt<br />

eigenlijk kruipen te hebben aangeduid. Zie flenderen.<br />

SLÉPEN, bedr. en onz. AV. , gelijkvl. Ik fleepte, heb<br />

gejleept. Eigenlijk, het geluid verwekken, dat in dit<br />

woord begrepen is. Onz., zulks doen, door langs een<br />

ander ding heen te ftrijken : haar kleed fleept langs den<br />

vloer. Hij fleept met de voeten over den grond. Kruipen<br />

, langzaam voortgaan: en telt de fleipende uuren.<br />

VOND. Eene zaak flepende houden, is, haar langzaam<br />

doen voortgaan; en fleijpende dier, bij v. HASS., is<br />

een kruipend. Bedrijvend, is jlepen iets langs iets anders<br />

heen doen ftrijken : zij werd bij de haren over den<br />

grond gejleept. Ende fleepten hem buijten de ftadt ,<br />

meijnencle, dat hij doot was. BIJBELV. Overdragtelijk,<br />

met foortgelijk eene roofgierigheid wegvoeren, als<br />

een wild dier , dat zijne prooi wegfleept: de Brit fleept<br />

alles in zijn hol. Smijrnes oogst te fleepen, en cPIndiaanfche<br />

geur en lucht naer nieu Algiers. VOND.<br />

Van fchepen gefproken, aan een touw voorttrekken: er<br />

werden drie fchepen uit den flag gejleept. Op een flepend<br />

voertuig vervoeren: hij werd na zijnen dood op<br />

eene horde gejleept. Ik zal die goederen niet laten kr uijen,


S Li 467<br />

jen, maar fiepen. Met zulk eene vervoering van goederen<br />

onledig zijn : hij moet met vrouw en kind er en van<br />

het (iepen bejlaan. Van hier gejleep , Jieep, Jleper ,<br />

enz. Zamenftell.: Jleepdeken , een traag vrouwmensch ,<br />

anders ook fleeplenden, en bij KIL. Jleijpe, -jleepnet,<br />

Jleepvoet, bij KIL. ook jleijper, iemand, die met de<br />

'. voeten fleept, jleepvoeten , enz. Janjlepen, afjlepen ,<br />

bijliepen, doorjlepen, inliepen, mede/iepen, najlepen,<br />

ontJlepen, opjlepen, over piepen, uitjlepen, verJ Iepen,<br />

voort/Iepen, enz.<br />

£7c», angelf. , eng. fltpp^<br />

zweed. /7Ö/>«, ontleent zijne beteekenis van zijnen<br />

klank. „ , r.<br />

SLET z. n., vr., of van de flet; meerv. [letten.<br />

' Verkleinw. Eene verfletene lap, of vodde<br />

: wat wilt gij met die flet aanvangen?<br />

Zal met een" oude flet om zijn verkonde leden,<br />

Zal met wat flechte fpijs dan dubbeld zijn te vreden.<br />

D. DECK. Voorts, een haveloos vrouwmensch: ik wil<br />

die vuile flet niet in huis hebben. Het is eene dronkene<br />

flet. Zamenft