dpo_787.pdf
dpo_787.pdf
dpo_787.pdf
Create successful ePaper yourself
Turn your PDF publications into a flip-book with our unique Google optimized e-Paper software.
01 1994 5939 UB AMSTERDAM
N E D E R D U I T S C H<br />
TAALKUNDIG<br />
WOORDENBOEK.
N E D E R D U I T S C H<br />
T A A L K U N D I G<br />
WOORDENBOEK,<br />
DOOR<br />
P. W E I L A N D .<br />
T E A M S T E L D K$^jSbt<br />
JO H A N N E S A\"Jk$flgï<br />
S.<br />
M DsC CC x!\|^S^^
VOORBERIGT.<br />
Ik zou voor dit deel mijns JVoordenboeks geen berig<br />
geplaatst hebben, hadde ik het niet noodzakelijk ge<br />
acht , kier den man te noemen, die mij 3 federt den<br />
dood van mijnen waarden vriend J. v. CONVENT,<br />
in dezen mijnen arbeid behulpzaam geweest is. De<br />
Weleerw. GEBBR. BRUINING, Predikant te Ze<br />
venhoven , die reeds voorheen blijken zijner uitgebre<br />
taalkennis gegeven heeft, is % van de letter P af, mij$<br />
medearbeider geworden , en brengt mij dus in de wort<br />
* git.
V O O R B E R I G T .<br />
zetting mijner moeijelijke take niet weinig verligting<br />
toe; Dit dacht ik te moeten berigten, om dezelfde<br />
redenen , welke mij gedrongen hebben, den naam van<br />
J. v. CONVENT bekend te maken;<br />
Rotterdam 9 van Slagtmaand 1809.<br />
S:
s.<br />
S is de _ zeventiende letter van het Nederduitfcbc ABÊ,<br />
de dertiende in orde onder dc medeklinkers, en de eerfte<br />
tandletter. Zij wordt gevormd door het geluid fterk<br />
door de tanden te laten fisfen. En dit is het onderscheid<br />
tusfehen haar en de z, welke met eene zachte<br />
;ig wordt uitgefproken. Zie verder INL. bl. 6t enz.<br />
De s is in het Gothisch een zeer gemeene uitgang,<br />
fpruitende uit enkele zucht, om een fisfend geluid te;<br />
maken. In andere talen is s een medium derivandi:<br />
*74<br />
S A.<br />
te hitfen, en vreesachtigen uit te jouwen: Sa! pak<br />
hem! Of: Sa, fa! hij durft niet! hoort men dikwijls<br />
van de jongens op de ftraat.<br />
SAAI, z. n, o., des faais , of van het faai; het meerv.<br />
faaijen wordt gebruikt, om onderfcheidene foorten aan<br />
te duiden. Eene foort van wollen ftof. Luikfche faai.<br />
Van hier het onverbuigb. faaijen, dat vmfaai gemaakt is:<br />
een faaijen borstrok; figuurl., iemand, die niet vlug<br />
is, ook langzaam in het ipreken: hij is een faaijen vent.<br />
Zamenftelling: faaihal, de plaats waar de ftukken faai<br />
gelood worden; faaifalrijk , enz.<br />
SAAIJEN, zie faai.<br />
SAAIJET, z. n., o., des faaijets, of van het faai]et 5<br />
meerv faai jetten. Garen van faai gefponnen; zamengefteld<br />
uit faai en den basterduitgang et. Van hier het<br />
onverbuigb. faaijettcn: faaijetten koufen.<br />
SAAL, SALE, z. n., vr., der of van de faal of fale;<br />
zonder meerv, Eene rivier in Duitschland.<br />
SAAN, zie Zaan.<br />
SAARD, faart, veroud. bijv. naamw., by KIL. en anderen<br />
, voor zacht, teeder gebezigd: foo kuijs en faert<br />
is fij gemaniert. BREDERO. Voor foo faerten en weeldigen<br />
maget. D. V. COORNH.<br />
SABBAT, z., n., m., des Sabbats of van den Sabbat;<br />
zonder meerv. De rustdag der Joden, zijnde de zevende<br />
der week, van het Hebreeuwfche woordrusten.<br />
Men vindt dit woord bij fchrijvers van gezag niet<br />
dan mannel. gebruikt, waarfchijnlijk, omdat het woord<br />
dag daar onder verftaan werd: die den heiligen Sabbat<br />
breekt. VOND. Den Sabbat hebben wij met ontucht<br />
flaêg ontwijd. DE DECKER. Sommige Christenen<br />
hebben het woord overgenomen, om er den eerften dag<br />
der week, tot de openbare Godsdienstoefeningen en verpoozing<br />
van den arbeid gefchikt, mede te beteekenen.<br />
Even overdragtelijk wordt hetzelve wel eens gebruikt,<br />
om in een' Godsdienftigen ftijl éenen onbepaalden tijd<br />
van rust, of bevrijding van moeite en fmart, aan te<br />
duiden. Zamenftell.: Sabbatdag, Sabbatjaar, bij de<br />
Israëlieten ieder zevende jaar, wanneer alle velden moesten<br />
braak liggen, enz., een rustjaar; voorts Sabbatfchender,<br />
Sabbatsreis, eene bepaalde lengte van weg ,<br />
welke de Joden, tegen de bedoeling der wet van Mo-<br />
2£S, waanden op eenen Sabbat te mogeji afleggen; Sabbats*
S »75<br />
hatsvrouw, eene onjoodfche vrouw, bij de hedendaagfche<br />
Joden gebruikt wordende, om op den Sabbat hen<br />
te bedienen. Bij NOTKERUS heet de Sabbat der Joden<br />
firrotak, firtag, viroo, d. i. vierdag; in het Angelf.<br />
Sabbathum en restedaeg, d. i. rustdag, hetwelk:<br />
ook bij ons in gebruik is. Oul. zeide men voor fahbat<br />
ook zaturdag: en is deze menfche van Gode, dia<br />
de zaterdach niet en viert. LEVEN J. C. Want he><br />
is des heren Jdterdach. BIJB. 1477. Bij de overneming<br />
van het oorfpronkelijke woord, laten wij de eindletter<br />
h achter, even gelijk de fchrijvers van het N. V*<br />
in hun a-uBBccrov, c-a'B&urx.<br />
SABBATDAG, zie Sabbat.<br />
SABBATSREIS, zie Sabbat.<br />
SABBEREN, onz. w., gelijkvl. Ik fabberde, heb ge*<br />
fabberd. Een oud woord, beteekenende kladden, kladfchiïderen,<br />
alsmede [nappen, eene beuzelachtige taal<br />
voeren; waarfchijnlijk afkomtlig van fabbe, een verouderd<br />
z. n., vr., een fiordig wijf. Van hier fabbe rder,<br />
een kladfchilder, en ook een ijdelefnapper. KIL.-*<br />
Sabberen had oul. ook nog eene andere beteekenis, name*<br />
lijk die van hakkelen , ftamelen, lat. balbutire. BREDERO<br />
bezigt het van de fchapen, ziende op derzelver afgebroken<br />
en ftamelend geluid: de fchaapjes fabbrend knabbelen.<br />
SABKL, z. n., vr., der fabel of van de fabel; meerv.<br />
fabels. Een breed gekromd zwaard, hetwelk oorfpronkelijk<br />
bij de Turken en Hongaren te huis behoort.<br />
Waar door het hof geftoort de dolle fabel wetfe en<br />
klonck hunnen neck. VOND. Heer vader verfde nooit<br />
de fabd in zijn bloet. Dezelfde. Bij HOOFT vindt<br />
men het woord mannel. gebruikt: Hij rukt den fabel<br />
•uit. Dezen volgen HALMA en anderen. Misfchien<br />
ook, dat de uitgang el, hier een werktuig aanduidende,<br />
voor het mannelijke gedacht pleiten kan, volgens<br />
BILDERDIJK. De meerderheid der nette fchrijveren verkiest<br />
echter VONDEL te volgen.<br />
Sabel, in het Nederfakf. zabel, zweed, fabel, eng.<br />
fabre, ital. fabra, fable, Boheemsch, fsawle, in Finland<br />
: fabelt. WACHTER leidde het af van het Arabifche<br />
fdf, een degen, zwaard, waarfchijnlijk een krom<br />
zwaard: want dat het begrip van eene kromheid in dit<br />
woord het heerfchende is, blijkt uit het nieuw-Griekfche<br />
£
£7^ S A.<br />
dit woord, zoo wel als de zaak zelve, ongetwijfeld uit<br />
Hongarije en Turkije ontvangen, dewijl kromme zwaarden<br />
bij onze voorvaderen in geen gebruik waren. Zamenft.:<br />
fabelboonen, fabelkling, fabelflag enz. Van<br />
hier fabelen, met de fabel houwen, alleen gebruikelijk<br />
in nederfabelen, neer fabelen.<br />
SABEL, z. n., m., des fabels of van den fabel, meerv.<br />
fabels. Een zogend dier, behoorende tot het gedacht<br />
der wezels. De fi'aaiftc zijn die, welke donkere, zwart<br />
bruine vellen hebben, en in Siberië gevonden worden.<br />
Het bewoont de digte bosfehen van de noordelijke deelen<br />
der aarde. Een van het vel van dit dier gemaakt<br />
halsdekfel der vrouwen, draagt insgelijks dezen naam:<br />
ik deed mijn' fabel om. Van hier worden alle andere ,<br />
van welk bont ook Vervaardigde, halsdekfels der vrouwen,<br />
fabels genoemd. Sabel, hoogd. zobel, eng. fable,<br />
ff. zibclline, ital. zibellino.<br />
SADDUCEER, z. n., m., des Sadducecrs, of van den<br />
Sadducecr; meerv- Sddduceërs. Eene bekende fekte<br />
onder de Joden voor en in den leeftijd van Jezus Christus.<br />
Het woord is afkomftig van den Hebreeuwfchen<br />
eigennaam Sadok. Van his-r het bijv. n'. Sadduceesch.<br />
SAFFIER , z. ri., m. en o. , des faffiers, of'van den, of<br />
het faffier; meerv. fafficren. Een edelgefteente: een<br />
hemelsblaawwe faffier. Zamenftell. fajfierjlecn. Van<br />
hier het onverbuigbare fafficren, van faffier gemaakt.<br />
Dit woord is van Oosterfchen oorfprong, en, met<br />
de zaak zelve, door alle westerfche volken overgenomen.<br />
Voor den faffierfteen genomen, is het mannelijk.<br />
Voor bergftof, of enkel faffier, is het met en zonder<br />
lidwoord in gebruik , als goud, zilver, enz., doch onzijdig<br />
, even als de metalen: dat zuiver nooit bevlekt<br />
en loutere faffier. VOND.<br />
SAFFIEREN, zie faffier.<br />
SAFFLOERS, z. n., o., des, of van het faffloers; zonder<br />
meerv. Een gewas, wilde falfraan. De Engelfchen<br />
hebben faffiower. Het woord is ongetwijfeld afkomftig<br />
vart het volgende.<br />
SAFFRAAN, z. n., m., des fafraans, of van den faffraan;<br />
zonder meerv. Het voortbrengfel van een zwavelgewas,<br />
hetwelk van verwers en fchiklers veel gebruikt<br />
wordt, tot het maken van eene fchoone hoogge-
S A« 2?7<br />
gele kleur. Voor het mannelijke geflacht pleit het voorbeeld<br />
van DE DECKER : met purpren rozen glans en<br />
gloeienden faffraen. VAN MANDER en PIETERSON<br />
gebruiken het vrouwelijk.<br />
Saffraan, hoogd. fr. en eng. faffran, ital. safe.<br />
rano, boh. fsaffran. Het is, gelijk het gewas zelf,<br />
uit de Oosterfche landen afkomftig, en heet in het<br />
arab. fahafaran, perz. zafferon, zaffaranum. Zamenftellingen:<br />
fafraanboom , fafraangeel, fafraankleur,<br />
[afr aanplant, enz. Van hier faffranig.<br />
SAGE, zie zage.<br />
SAGEN, onz. w., gelijkvl. Ik faagde , heb gefaagcl.<br />
Een eeds eenigzins verouderd woord, beteekenende: met<br />
eene fterke vrees bevangen zijn. KILIAAN heeft het z. n.<br />
faeghe, t facghc (Jaag, fage) inde beteekenis van vrees,<br />
angst, hetwelk hij afleidt van het in zijnen tijd reeds<br />
verouderde bijv. n. faegh, vreesachtig. TEN KATE<br />
heeft deze woorden insgelijks, en leidt dezelve af van<br />
zach of zag, den verl. tijd van zien, zoo dat het bijv.<br />
n. faagh (bevreesd'), gefchreven in plaats van t'faagh<br />
(je zaag) , zoo veel zou zijn als met vrees. Het nog<br />
overgeblevene ontzag wordt door hem langs hetzelfde<br />
kanaal afgeleid. In het hoogd. is het bekende zagen,<br />
zaghaft, enz. afkomftig van het verouderde zag.<br />
Misleiden dat het moefogothifche us-agjan, fterk vreezen,<br />
van denzelfden oorfprong is. Wij hebben den<br />
wortel overgehouden ia ons verfaagd, enz.<br />
SAIZOEN, z. n., o., des faizoens , of van het fatzoen ;<br />
meerv. fatzoenen. Een van de vier getijden des jaars: naar<br />
het fatzoen. VOND. KILIAAN leidt het woord af vanfaed,<br />
faeijing,oudtijds met eene/'gefpeld wordende.Volgens deze<br />
afleiding zouden wij thauds de z in hetzelve moeten aannemen.<br />
Maar waarschijnlijker is de afleiding van het<br />
latijnfche fatio, door het fr. faifon, hetwelk oulings<br />
in die taal fafonsn fafon was, even gelijk van ratio, raifon<br />
is, enz. Oorfpronkelijk heeft het dan de beteekenis<br />
van zaaitijd, maar wordt in ecnen uitgebreider*<br />
zin voor alle jaargetijden genomen. In eenen overdragtelijke<br />
beteekenis wordt het ook gebruikt, voor een' bekwamen<br />
tijd.<br />
Saizoen, fr. faifon, eng. feafon, ital. ftagione, fp.<br />
fazon.<br />
SAK, z. n., m., des faks, of van den fak; meerv.<br />
. S 3 fak-
*7*<br />
s A<br />
-<br />
fakken. Een fêtfrg vrouwekleed, een losfe japon.<br />
Waarfchijnlijk is het oorspronkelijk hetzelfde woord<br />
als zak, doch hetwelk het gebruik in deze beteekenis<br />
met de fchcrpe f wil uitgefproken hebben. De engelfchcn<br />
gebruiken hun jack eveneens. Het hcbreeuwfche<br />
pt2f !éii.,het hxtpf€ki fdgum fchijncn hiermede verwant.<br />
^<br />
SAKRAMENT, z. n., o., als fakraments ,'of van het<br />
fakrament; meerv. fakramenten. Eene meer of min<br />
geheimzinnige, pkgtige, godsdienftige handeling, waarby<br />
meiiy door middel van een uiterlijk teeken of zinnebeeld,<br />
een geestelijk goed verkrijgt. In dezen zin<br />
is het woord thans bij de meeste proteftantfche Christenen<br />
in ge'bruik. Het is een latijnsch woord, hetwelk<br />
oorfpronkelijk betcekende een onderpand, dat dcor<br />
degenen, die een regtsgeding aanvingen, bij cenenpriester<br />
gebragt werd, om door denzelven aan de winnende<br />
partij afgegeven te worden; alsmede den krijgseed der<br />
foldaten. In de eerfte ecuwen der Christelijke tijdtelling<br />
noemde men alle zinnebeeldige tcekenen van goddelijke<br />
en geestelijke zaken een fakrament. In volgende tijden<br />
werd het woord alleen gebruikt voor zekere uiterlijke<br />
handelingen , waardoor men geloofde de goddelijke<br />
genade' te verwerven; in dezen zin heeft de roomfehe<br />
kerk zeven fakramenten. De meerderheid der Proteftanten<br />
noemt den doop en het avondmaal fakramenten;.<br />
en het laatfte wordt inzonderheid het fakrament<br />
des altaars, of alleen het fakrament geheeten. In de-<br />
Toomfche kerk draagt de gewijde hostie dezen naam:<br />
Tot de verheffing van 't fakrament. HOOFT. Van *f<br />
hoogwaardigh fakrament. VONDEL. Bij NOTKERUS<br />
Vindt men verfcheidene overzettingen van dit woord,<br />
•als: heiligmeineda, vticdom. van weih , heilig , of Her<br />
tviedom, heiligtuom, wizzoth, tougani , geheimenis,<br />
fougenhelt, enz. Veel godgeleerde fchrijvers vertalen<br />
het thans door bondzegel. De woorden fapperment,<br />
fapperment, fakkerloot, welk laatlle men voor eene<br />
misvorming van facra lotto houdt, zijn eene foort van<br />
Bastaardvloeken in den mond van het gemeene volk, van<br />
dit woord afkomftig. Zamenft.: fakramenthuisje ,fakramcntfchc'nder,<br />
fakramentsdag, enz. Van hier met<br />
eencn bastaarduitgang fakramenteel.<br />
SAKK.1S-TIE, z. n., vr., der of van de fakristie; meerv.<br />
fa-
s m<br />
frkristiên. Een vertrek bij de roomfche Iftegjtwaar<br />
de kerkelijke gereedfchappen bewaard wo den,<br />
en de geestelijken hunne ambtskleederen aantrekken<br />
In de fykristij. HOOFT. Het is een woord uit het<br />
monnikenlatijn der middeleeuwen, m plaats vvafacra-<br />
S. Zamenftelk: fakristiemeester. Sommigen noemen<br />
den koster eener roomfche kerk den fakrtsujn.<br />
SALADE, z. n.,vr.,der,oïvande falade; hetmeerv.<br />
laden kan van verfcheidenefoortengebruiktworden. Alle<br />
fpijs, die koud met olie en azijn gegeten wordt: haringfalade;<br />
en meer bepaald alle kruiden, die raauw op deze<br />
wijze gebruikt worden: kropfaladc, latu•wfalade=, enz.<br />
Salade, nederf. flaat, flaut, cng.falad, fr. falade,<br />
boh. falat. De naaste afltatnming is van het ital. falata<br />
, infalata, hetwelk gezouten beteekent, en waarbij<br />
het woord herba onderfteld wordt. Zulke fpijzen heetten<br />
bij COLUMELLA reeds falgama. Intusfchen kan<br />
dit ital. falata nog wel uit het oosten afkomitig zij-.i,<br />
dewijl in de Albanifche, Wallachifche en Pcrzifche talen<br />
falata eene als falade toebereide fpijs beteekent.<br />
SALAMANDER, z. n., m. , des falamanders, oïvan den<br />
falamander; meerv. falamanders. Een tweeflachtig viervoetig<br />
dier, tot het gedacht der hagedisfen behoorende.<br />
Zamenft.: meer falamander ,waterfalamander ; voorts:<br />
falamanderboom, een oostindifche boom, dus genoemd,<br />
uit hoofdedatzijn dikke bast het vuur zeer lang kan wederftaan;<br />
gelijk men van ouds beuzelde, dat de falamander in<br />
het vuur kon leven.Het eerfte gedeelte van' t gr. woord,waar<br />
uit het ontleed is
* 8
S A. aSü<br />
melarij. TEN KATE meent dat dit woord, door den<br />
invloed van den hoogdaitfchen tongval, die de z tegen<br />
onze t vervvisfelt, eene verbastering is van tammelen ><br />
en afkomftig van het oude wortelwoord tem, tam,<br />
hedendaags temmen.<br />
S A M M E T , veroud. z. n., voor fluweel, bij KIL.<br />
en anderen voorkomende. Hoogd., zweed.,fammet-%<br />
bij MEL. ST. famijt.<br />
SAMT, veroud. voorzetfel, hetzelfde beteekenende, als<br />
met, nevens, bij KIL. pariter, fimul: famt het gevoelen<br />
der ftaaten. HOOFT. InVriesl. zegt men nog [amps.:<br />
SANDELBOOM, z. n., m., des fandelbooms, of van<br />
den fandelboom; meerv. fanclelboomen.. Een boom,<br />
die in Ceilon, Amerika en Egijpte te huis behoort.<br />
Het woord is gevormd naar het bastaardlatijnfche<br />
fantalum, hetwelk waarfchijnlijk uit Indie oorfpronkelijk<br />
is.<br />
SANDELHOUT, z. n., vr. , des fandelhouts, oïvan<br />
het fanddhout; zonder meerv. Een blaauwachtig hout<br />
van den eigenlijken fandelboom, hetwelk in de apotheken<br />
gebruikt wordt. Ook wordt het brazilienhout<br />
in het gemeene leven fandelhout genoemd.<br />
SANDRAK, z. n., o., des fandraks, of van het fandrak;<br />
zonder meerv. Eene witte hars of gom, die uit<br />
den jeneverboom vloeit. Ook eene delfftof van eene<br />
helder roode kleur, veel naar arfenicum gelijkende. Het<br />
is een vreemd woord, waarfchijnlijk uit de oosterfche<br />
landen afkomftig.<br />
SANHEDRIN, z. n., m., des fanhedrins , of van den<br />
fanhedrin; zonder meerv. Eene aanzienlijke raadsvergadering<br />
bij de oude Joden, beftaande uit zeventig<br />
leden, en in welke de hoogepriester voorzat.<br />
Kaifas waerfchuuwt den Sanhederin. VOND. Het<br />
past den Sanhedrin. Dezelfde. Het is een grieksch<br />
woord, ffwiSpiov, hetwelk vergadering beteekent.<br />
SANT, z. n., m., des fants, of van den fant; meerv.<br />
[anten. Een heilige. Men gebruikt dit woord meestal<br />
ten aanzien van perfonen, die door befluiten van<br />
paufen of kerkvergaderingen voor heilig verklaard zijn;<br />
zeldzamer om iemand aan te duiden, die inderdaad uitfteekt<br />
iri godsvrucht en deugd. Van hier [antin: [anten<br />
en [antinnen. In een' baertigen ftijl wordt [ant<br />
wel eens gebruikt, om iemand te beduiden, voor wien<br />
S 5 men
28* S A.<br />
men een' bijgeloovigen eerbied heeft. Zoo zegt men<br />
van eenen predikant, dat hij in dat of dat huis een<br />
groote Jdnt is. Oulings paste men hetzelfde woord op<br />
mannen en vrouwen toe. Gijsjen is nae fiee gevaeren,<br />
met frijn Fops, fijn lieve fangt, Was de<br />
tnooijjle meijd van 't langt. BREDERO. Hedendaags<br />
.zegt en fchrijft men meer fint: fint Pieter, fint<br />
Paulus; of wel bij verkorting ft.: ft. Petersburg,<br />
eigenlijk de burg van den heiligen Petrus. Het woord is<br />
onduirsch, en blijkbaar van het latijnfche fanctus ontleend.<br />
SANTORIE, z. n., vr., der of van de fantorie;<br />
zonder meerv. Duizendguldenskruid, een bekend gewas.<br />
Van het basterdlatijnfche woord centaurium;<br />
fr. centauréc, eng. centaury, fp. centoria.<br />
Oulings was nog een ander woord fantorie, ook<br />
fanctorie, in gebruik, beteekenende zeker fpeeltuig:<br />
Mn fijn inghegaan in iherufalem mit fanctorien en<br />
harpen. BIJB. 1477. Veel foets gheluyts van organen,<br />
van fantorien, van pipen. GULD. TROEN.<br />
SAP, z. n., 0., des faps, of van het fap; mttxv.fappen.<br />
Het omloopende vocht in alle levende ligchamen<br />
van het planten- en dierenrijk; ook het vocht of water<br />
in boom- en veldvruchten. Het fchijnt een oorfpronkelijk<br />
woord, naar het geluid gevormd. De Engelfchen<br />
gebruiken hun fap alleen voor de vochtigheid in planten,<br />
kruiden en vruchten. VOND. fchreef het fap.<br />
Bij HOOFT vinden wrj het, fchoon met de z gefpeld ,<br />
mede in het onz. geil.: den geur van 'e zap, enz.;<br />
en: een Alchymist, dien grondt zap van een grondelooze<br />
hoop om zijn oor en fpringt. Zamenft.: drui-<br />
• venfpap, grondfap, heulfap, koning fap, limoenfap,<br />
enz. Van hier fappeloos , fappeloosheid, fappig, cUe<br />
of dat veel fappen heeft, fappigheid, fapverw, enz.<br />
SAPANHOUT, z. n., 0., des fapanhouti, of van het<br />
fapanhout; zonder meerv. Een Indiaanfch verwhout,<br />
waarvan eene oranjekleur getrokken wordt. Het woord<br />
is, gelijk de zaak, uitheemsch.<br />
SAPGROEN, z. n., 0., des fapgroens, of van het<br />
fapgroen; zonder meerv. Eene groene kleur of terw«<br />
Hof, waarvan kleinfchilders zich bedienen.<br />
SAPPIG, zit fap.<br />
SARD1JN, z. n., vr., der of van de far dijn; meerv.<br />
faróijnen. Eene foort van kleine haringen, die in groote
S Af a8'3<br />
U menigte in de middcllandfche zee nabij Sardinië gevangen<br />
wordt, en van daar dezen naam ontleent. Ook<br />
vangt men hem in de noordzee, en gerookt zijnde verkrijgt<br />
hij den naam van fprot.<br />
Het woord fat dijn is het naar ons taaleigen veranderde<br />
fr. fardine; ook in het hoogd. fardine, maar meer<br />
fardelle, van het ital. fardclla.<br />
SARDINIË, z. n., o., van het Sardinië. De naam van<br />
een bekend eiland en koningrijk, in de middellandfche<br />
zee. Van hier fardinicr, fardinisch.<br />
SARGIE, z. n., vr., der, oïvan defargie ; het raëerv. fargien<br />
kan van onderfcheiden foorten gsbrui kt worden. Zekere<br />
wollen Hof: Engelfchefargie. Van hier het onverbuigb.<br />
fargien i een fargien rok. Het is van het fr farge, ferge 9<br />
haX.fargia, eng jcrge , nederf.ƒ
aS4 S A.<br />
Ue der verwante talen is een dergelijk woord bekend,<br />
behalve in het oude frankduitfche feran, feeran, hetwelk<br />
wonden beteekent.<br />
SAS , z. n., o., van het fas; meerv. fasfen. Eene fluis ;<br />
ook eene recde, of ligplaats voor fchepen. Het fas<br />
van Gent. De oorfprong van dit woord is waarfchijnlijk<br />
te vinden in den vervoegden tijd van het werkwoord<br />
zitten. HALMA , PTETERSON en anderen nemen het<br />
onzijdig, fchoon het in de dagelijkfche taal elders vrouwelijk<br />
gebruikt wordt. Van hier fasfcr, een iluiswachter,<br />
of een toeziener bij de Huizen, welk.woord in eenige<br />
gewesten nog gehoord wordt. Zamenftelling fasfenheim,<br />
zmtevsfasfem, een dorp tusfchen Leide en Haarlem.<br />
S A S S E F R A S , z. n., o., van het fasfefras; zonder<br />
meerv. Een hout, hetwelk in de geneeskunde gebruikt<br />
wordt. De naam is, met het gewas zelf, uit Amerika<br />
afkomftig.<br />
S A T A N , z. n., m.. des fatans, of van den fatan;<br />
meerv. fatans en fatannen. Een booze geest; of bepaaldelijk<br />
de opperfte van de booze geesten. In beide<br />
beteekenisfen komt het woord in de heilige fchrift voor:<br />
Indien de fatan den fatan uitwerpt; en ook: de<br />
Heer zeide tot den fatan: van waar komt gij? en de<br />
fatan antwoordde: van om te trekken op de aarde. Ia<br />
het gemeene leven hoort men eenige ruwe fpreekwijzen,<br />
waarin dit woord, in de beteekenis van groote<br />
boosaardigheid of verregaande Hechtheid, voorkomt:<br />
dat is een fatan van een wijf. Van hier het bijv. n.<br />
fatansch, voor eenen perfoon of eene zaak, die naar<br />
eenen fatan gelijkt, of veel moeite veroorzaakt. Satanfche<br />
boosheid; een fatanfche weg.<br />
Het is een hebreeuwsch woord JBJlsV, en beteekent<br />
een' vijand, een''. tegenjlrever.<br />
S A T E R , z. n., m., des faters, of van den fater;<br />
meerv. faters. Een boschgod; volgens de verziering<br />
der dichteren een gedrogt, met een menfchenhoofd en<br />
bokspooten. In eene afgeleide beteekenis een geil mensch ,<br />
een vuilik, of ook een lage potfenmaker: een misfelijke,<br />
fater. Zamenft.: fatersbek, enz.<br />
Het is een grieksch woord a-oijvfo;, in het latijn fatyrus,<br />
en in alle europifche talen overgenomen. De beteekenis<br />
van geilheid ligt in het oorfpronkelijke, hetwelk<br />
afkomftig is van «e&ij, de mannelijkheid.<br />
SA-
S A. **5<br />
SATIJN, z. n., o., des fatijns, oïvan het fatijn;<br />
het meerv. fatijnen kan van verfcheidene foorten gezegd<br />
worden. Eene glanzige zijden ftof: gebloemd fatijn.<br />
Gedoscht in wit fatijn. . *<br />
Satijn, fr. fat in, it. fatino. Het woord is af komfti°-<br />
van het bastaardlatijnfchc en italiaanfche feta.<br />
SATIJNEN, bijv. n., onverb. Dat van fatijn gemaakt<br />
is: een fatijnen japon.<br />
SAUCIJS, z. n., vr., der, of van de faucijs; meerv.<br />
faucijzen, Eene dunne worst, van varkensvleesch,<br />
met zout en fpecerijen. Fr. faucisfe, eng. faufage,<br />
it. falciccia, fp. falcicia , van het lat. falfum.<br />
SAUS, z. n., vr., der of van de fans; meerv. faufen.<br />
Allerlei' fap of vocht, hetwelk bij of over de fpijs<br />
gebruikt wordt, om die (makelijker te maken. Alle<br />
fpijs zal te beter fmaak hebben met die zaus. HOOFT.<br />
In eene oneigenlijke beteekenis wordt dit woord genomen<br />
voor alles, wat de aangenaamheid vau eenig genot<br />
verhoogt: zoo zijn een vrolijk hart, een goed geweten<br />
en werkzaamheid de faus van het leven. Van<br />
hier het bedr. gelijkvl. werkw. faufen, in een' eigenlijken<br />
en oneigenlijken zin, ergens den regten of eenen<br />
beteren finaak aan geven. Zamenft.: fauskom, fauslepely<br />
jauspan. — Bierfans, eijerfaus, kervclfaus, mosterdfaus<br />
, wijnfaus, zure faus, zuringfaus, enz.<br />
Dit woord is reeds vroeg overgenomen uit het fr.,<br />
waarin het fauce heet, eng. fauce, ït.falfa, hoogd.<br />
fosze, alle niet duisterlijk van het lat. falfum.<br />
SAUSEN, zie faus.<br />
SAUSIER, z. n., o., des faufiers, of van het fau fier;<br />
meerv. faufierèn. Eene kom, waarin faus toegediend<br />
wordt. Van faus met den bastaarduitgang ter. Dit<br />
woord is in onze taal zeer oud; in de Bijencorf van<br />
ALDEGONDE vindt men reeds : met de Cannekens ende het<br />
faucierken daar op. In Noordholland hoort men het heden,<br />
ten dage nog dikwijls gebruiken. Verkleinw.: faufiertje.<br />
SAUSKOM, zie faus.<br />
SAUSPAN, zie faus.<br />
SAVOOIKOOL, z. n., vr., der, oïvan defavooikool;<br />
meerv. favooikoolen. Eene foort van kool. Het woord<br />
is zamengefteld uit kool en favoije, en heet bij LINN.<br />
brasfica fabaudica, waarfchijnlijk, omdat zij uit dat<br />
•Hand afkomftig is.<br />
SCHy
fiSS S c H.<br />
•SCH, een letterteeken, hetwelk in onze taal dikwijls<br />
voorkomt: i. in het begin van woorden en lettergrepen,<br />
waaromtrent valt aan te merken, vooreerst,"dat<br />
hetzelve in onze taal zeer oud is en in de oorfpronkclükfte<br />
wortelwoorden voorkomt, als in fchap, f hei'd,<br />
enz. —- ten andere, dat het in woorden van uitheemfchen<br />
oorfprong , die in hunne eigen taal met fc<br />
gefchreven worden, bij ons aangenomen is, als fcha.bel,<br />
voetfchabel, fchavot ,fchepter, enz ; doch eindelijk,<br />
dat het bij ons, behalve voor de klinkers, Hechts voor ééncn<br />
medeklinker, namelijk de ;•, wordt gebruikt: 2. aan<br />
het einde eeniger woorden als een zachtftaartige uitgang<br />
, waardoor zelfftandige tot bijvoegelijke naamwoorden<br />
gevormd, of bijwoorden in bijvoegelijke naamwoorden<br />
veranderd worden, als : heidensch van heiden, trotsch<br />
van trots, rotterdamsch van rotter dam, grootsck van<br />
groot, dagelijksch van dagelijks, vergeefsch van vergeefs,<br />
enz.; welke uitgang sch eigenlijk eene verkorting<br />
is van isch\ oulings ig, hetwelk met het> latijnfche<br />
icus en het fr. ique eene onmiskenbare gelijkheid heeft.<br />
SCHAAF, z. n. , vr., der, of van de fchaaf; meerv.<br />
fchaven./ Een werktuig, waarmede men de ruwe oppervlakte<br />
van hout effen maakt. In een' overdragtelijken<br />
zin komt dit woord in eenige fpreekwijzen voor, als<br />
een werktuig of middel, of als het bedrijf zeïf, der befchaving<br />
of verbetering: eer hij de fchaef zijns woords<br />
aan hun te vercke lelt. DE DECKER. De grove<br />
fchaaf over iels laten hopen, iets met overhaasting en<br />
flordig afmaken. De fijne fchaaf over een werk ftrijken,<br />
eenen arbeid met orde en netheid volbrengen; of<br />
een werk veel verbeteren. Van hier fchaven, bcfchayen,<br />
befchaafd, onbefchaafd, enz. Zamenft.: blokfchaaf,<br />
boor fchaaf, geer fchaaf', kraal fchaaf, rijfchaaf,<br />
rofel fchaaf, ruigfchaaf. fchaaf bank, timmermans<br />
werkbank, fchaafijzer, fchaafmts, fchaaffpaander*,<br />
enz.<br />
TEN KATE leidt dit woord af van den wortel fchap,<br />
waarvan eene menigte woorden van onderfcheiden beteekenisfen,<br />
in onze en de aanverwante talen, afftammen;<br />
terwijl in dit woord de p, volgens den allemannifchen<br />
en frankduitfchen tongval, in/en v veranderd is.<br />
In eenige oorden van Duitschland is der fchaf, in de beteekenis<br />
vaji ong fchaafnog gebruikelijk. ADEL.<br />
SCHAAF-
S C H .<br />
287»<br />
SCHAAFBANK, zie fchaaf. - .<br />
SCHAAFSEL, z. n., o., des fchaaffeïs, of van hef<br />
fehaaffel; meerv. fchaaffeïs. De fpaanders, die van het<br />
hout afgefchaafd worden. Van het vorige fchaaf en<br />
den zachtftaartigen uitgang fel.<br />
SCHAAK, z. n., vr. der, of van de fchaak; zonder<br />
meerv. Roof, maagden- of vrouwenroof. Een verouderd<br />
woord, waarvan hij ons het werkwoord fchaken<br />
met het afgeleide fckaker, enz. nog in gebruik is. De<br />
duitfchers hebben hun fchdcher daarvan nog overgehouden.<br />
SCHAAK, een woord van uitheemfehen oorfprong, en<br />
bij ons buiten de zamenftellingen alleen als een bijwoord<br />
in gebruik. Het komt voor in het bekende fchaakfpel:<br />
fchaak de koning! Eene waarfchuwing aan het<br />
voornaamfte ftuk in dit fpel, de koning geheetcn, dat<br />
hij zich verplaatfen moet, om niet vastgezet te worden.<br />
Een fpel fchaak f pelen.<br />
Velen hebben dit woord van het vorige fchaak\, roof,<br />
willen afleiden ,, als of het fchaakfpel zoo veel beteekende<br />
als rooversfpel, gelijk het bij de oude romeinen ook<br />
onder den naam van ludus latronum, of latrunculorum<br />
bekend was. Maar de onverbuigbaarheid van het<br />
woord doet deszelfs uitheemfehen oorfprong reeds vermoeden<br />
, die ook door de gefchiedenis van het fchaakfpel<br />
ontwijfelbaar bevestigd wordt. Hetzelve wordt namelijk<br />
door geheel Azie gefpeeld, en is, volgens het<br />
eenftemmige berigt der oosterlingen, in Indie uitgevonden.<br />
De oorfprong des naams is te vinden in het arab.<br />
woord fcha of fchach, hetwelk koning beteekent. De<br />
oppervorften van Perzie zijn nog onder den naam van<br />
Schach bekend. Schach, naar onze uitfpraak in fchaak<br />
veranderd, beteekent nu, bij de oosterlingen, in dit fpel,<br />
den koning, dat is het eerfte of voornaamfte Huk, waarvan<br />
het geheele fpel afhangt. Schaakfpel zou dus in<br />
onze taal eigenlijk zijn koningsfpel; en het bij ons en<br />
alle westerfche volken gebruikelijke fchaak de koning<br />
is derhalve uit onkunde van de eigenlijke beteekenis des<br />
woords, in zwang gekomen. De oosterlingen gebruiken<br />
daarvoor Schach Roech , d. i. de koning wordt door<br />
het kasteel enz. bedreigd. Van hier fchaken, een fpel<br />
Ichaak fpelen: willen wij eens fihakenZ Schaker: die<br />
heer
S c H.<br />
heer is ten flerk fchaker. Zamenft.: fchaakbcrd 9<br />
fchaakbord, fchaakfchijf', fchaakfpel, fchaakfluk.<br />
SCHAAKBORD , zie fchaak. «<br />
SCHAAKMAT, bijv. n., en bijw. Een woord in het<br />
fchaakfpel gebruikelijk. De koning is fi haakmat, wanneer<br />
alle toegangen zoo bezet zijn, dat hij geenen ftap<br />
meer kan doen. Bij overdragt wordt het woord ook<br />
gebruikt, om eene volkomene uitputting of krachteloosheid<br />
te beteekenen. Schaakmat zijn. Het is meest<br />
als een bijwoord in gebruik, maar komt enkele malen<br />
ook als bijv. naamvv. voor: een fchaakmatte koning.<br />
Schaakmat, it. fcacco-matto, fr. echec et mat, beter<br />
echec est mat, de koning (de fchaak) is mat d. i.<br />
dood. De eerfte helft van dit woord is het s.va.b.fhach,<br />
(zie boven), en de andere helft het niet min oostcrfche<br />
mat, dood, hebr. DQ. Als de koning in dit fpel<br />
tot dien ftaat van onvermogen gebragt is, dat hij zich<br />
niet meer verroeren kan, zeggen de arabieren, fchachmat,<br />
de perzianen fcia-mat, d. i. de koning is dood.<br />
Van daar is dat woord met het fchaakfpel in Europa<br />
gekomen.<br />
SCHAAKSPEL, zie fchaak.<br />
SCHAAL, z. n., vr. der, of van de fchaal; meerv.<br />
fchalen. Dit woord fchijnt oorfpronkelijk de beteekenis<br />
te hebben van fchel, of fchil, zijnde de buitenfte<br />
oppervlakte, die ligtelijk van een ligchaam wordt afgefcheiden.<br />
TEN KATE leidt hetzelve af van fchciden,<br />
fcheidelen, fcheedelcn, waarvan haarfcheedel, hoofdfcheedel<br />
(fchedel.) In deze eerfte beteekenis is dit woord<br />
fchaal weinig bij ons in gebruik, behalve voor de eerfte<br />
of buitenfte plank of deel, wederzijds van eenen<br />
boom afgezaagd; en voorts in de zamengeftelde<br />
•woorden fchaaldier, fchaalvisch, een dier, een visch,<br />
die eene harde, ligt van hun ligchaam fcheidbare huid<br />
hebben, als een fchild tot bedekking der inwendige<br />
zachtere deelen. Verder beteekent fchaal eenen eenigzins<br />
hollen fchotcl, het zij om de fchelvormige gedaante,<br />
het zij omdat de basten van boomen enz. oulings<br />
dienden om drinkbekers van te maken: eene drinkfchaal.<br />
Ik zal u eene overoude fchael fchenken. VOND.<br />
August zet de Nektarfchael aen zijnen koraelen mond.<br />
Dezelfde, Men zet de toefpijzen in fchalen, of fchaaltjes<br />
op. Voorts: een werktuig, waarvan men zich bedient
$ c iU aSff<br />
dient öm te wegen; en wel eigenlijk in de eerfle plaats de<br />
twee platachtige tegen elkander overhangende borden,<br />
waarop de goederen geplaatst worden ; maar vervolgens,<br />
door overdragt, het geheele werktuig, en de evenaar zelf.<br />
De fchaal z'iijk houden , onpartijdig handelen. Nog eenloodje<br />
in de fchaal leggen. In • de fchaal hangen heeft<br />
HOOFT, voorin evenwigt hangen. Waercle rcchlvaerdige<br />
dus overweegt, daar komt geen werreltschgoel op defchaale,<br />
noch tegen hem, noch met hem. VOLLENHOVE» Uw leven,<br />
rij eken rust als op de waag fchael brengen. DE DEC<br />
KER. In de fchael van een bezadighi oordeel opgewogen.<br />
VOND. Nog: een bord, waarmede armbezorgers liefdegaven<br />
inzamelen: met de fchaal omgaan. Van daar met eenen<br />
klemftaartigen bastaarduitgang fchalist, die met de fchaal<br />
voor de armen omgaat. Nog brengt TEN KATE hiertoe het<br />
in dezen zin reeds verouderde fchaal ,fchal voor zaadbal,<br />
teelbal ,als om de eijerfchaligegedaaute,van denzelfden wortel<br />
af te leiden. Van daar dan de ruwe bedreiging: ik<br />
zal u voor de fchalen, — de fchalen aan /lukken /laan. Van<br />
daar dan misfehien ook fchaalbijter, zijnde de naam<br />
van eenen bekenden kever, die zich op de teeldeelen<br />
der paarden zet. Eindelijk meent dezelfde kundige<br />
woordnavorfcher den oorfprong van het oude bijv. n.<br />
fchaal, waarvan nu alleen het onz. werkwoord verfhalen<br />
en het bijv. n. verfchaald overig zijn , te vinden<br />
in fchaal, drinkfchaal, als beteekenende een vocht,<br />
dat, door te lang in eene opene fchaal te ftaan, de fijne<br />
geesten heeft verloren ; van waar dan ook koudfchaal.<br />
Doch ADELUNG brengt dit woord tot het nederï. fchalen ,<br />
ipoelen, weshalve dit fchal in het hoogd. eigenlijk waterig<br />
zou beteekenen. Zamenft.: fchaalboter, boter, die bij<br />
het kleine gewigt verkocht wordt, fchaaldier, fchaal-visch.<br />
— Drinkfchaal, eijcrfchaal, fruit fchaal, goud*<br />
fchaal, notenfchaal, weegfchaal, enz.<br />
Schaal, hoogd. fchaale, t\\g.fcalc,ïr.£cale,écaïlle,<br />
SCHAAL, z. n., vi*., der, of van de fchaal; meerv.<br />
fchalen. Eene figuur, in lijnen , even gelijk de fporttn<br />
eener ladder, afgedeeld, en welke men gebruikt,- om<br />
de evenredigheid tusfehen teekeningen en de geteekende<br />
voorwerpen af te malen. Eene fchaal van twintig<br />
roeden of mijlen. Zamenft.: mijl fchaal. De oorfprong<br />
van dit woord, welks beteekenis met het vorige<br />
niets gemeen fchijnt te hebben, zti te vinden; zijn
gpo S e ff»<br />
in het fr. schelle, eene ladder; de engelfchen gebruiken<br />
hun fcale, gelijk wij fchaal, zoo wel in deze als in de<br />
boven aangewezene beteekenisfen.<br />
SCHAALBIJTER, (fchallebijter) zie fchaal.<br />
SCHAALLOOS, zie fchadeloos.<br />
SCHAAMACHTIG, bijv. n. en bijw. Schaamte hebbende,<br />
zedig, ligt bedeesd of verlegen. Dit woord<br />
is zamengefteld uit het verouderde fchaam, of fchame,<br />
waarvoor wij nu fchrijven fchaamte, en achtig. Zie<br />
dit laatfte. Van hier fchaamachtigheid.<br />
SCHAAMBEEN, z. n., o. des fchaambeens oïvan het<br />
fchaambeen; meerv. fchaambeenen. Het kleinfte gedeelte<br />
van het ongenoemde- of heupbeen, waardoor de<br />
eigenlijke fchaamte, in den ontleedkundigen zin, mede<br />
gevormd wordt. Inhetlatijn: os pubis.<br />
SCHAAMDEEL, z. n., o., des fchaamdeels, of van,<br />
het fchaamdeel; meerv. fchaamdeelen. Van fchaam,<br />
nu fchaamte, en deel. Teeldeel; zijne fchaamdeelen<br />
bedekken. Anders ook fchaamlid.<br />
SCHAAMROOD , bijv. n. en bijw. , fchaamrooder,<br />
fchaamroodst. Rood van fchaamte ; fchaamrood worden,<br />
zijn. Soo worden fij fchaamroot.' BIJBELV.<br />
SCHAAMTE, z. n., vr. , der, oïvan de fchaamte;<br />
zonder meerv. Da onaangename aandoening, gepaard<br />
met blozen, veroorzaakt door de zigtbaarheidvan onze<br />
naaktheid, en overdragtelijk,van onze onvolmaaktheid.<br />
Hij kon van fchaamte zijne oogen niet opflaan. De<br />
vatbaarheid voor het gevoel van fchaamte: Zoo dat ze<br />
haere belofte brekende de fchaemte uittrok. VOND. Eerbaarheid<br />
: dat de vrouwen met fchaemte haer felven vcr~<br />
eieren. BIJBELV. Datgene, waarover men zich tefchamen<br />
heeft, de zigtbaarheid van onze naaktheid of onvolmaaktheden:<br />
Sij ontdeckte hare fchaamte. Laetfemct<br />
fchaemte bekleet worden. Gij weet mijne fchaemte.<br />
Met fchaamte de laeifle plaetfe behouden. BIJBELV.<br />
De naaktheid van het ligchaam: hij is zoo arm, dat<br />
hij zijne fchaamte niet kan bedekken. Die deelen van<br />
het ligchaam in het bijzonder, welker ontblooting de<br />
fchaamte verwekt, de teeldeelen: de fchaemte ontdecken.<br />
BIJBELV. Eindelijk in de ontleedkunde, het be-<br />
•nedenfte gedeelte van den fmeerbuik, onmiddellijk boven<br />
de teeldeelen, in hetlüïiyri'.pubes. Van hier fchaamtelijk<br />
3 met fchaamte, fchaamteloos, zonder fchaamte.<br />
fc&-
S C Él. 491<br />
Schaamte, bij KERO fcamu , bij NOTK. fcdma, nederf.<br />
fchaam, en fchdmte, angelf./?«/«
s$a San.<br />
KER. fcaff, nederf. fchaap, angelf. txig.fkeep.<br />
TEN KATE leidt het woord af van den wortel fchaep ,<br />
/^e/>, , waarvan het nog gebruikelijke fckeppen,<br />
alsmede fchaven, van dezelfde beteekenis als affcheren;<br />
en gist, dat hetzelve in het onz. gedacht gebruikt<br />
wordt, omdat men oulings daaronder het algemeene<br />
woord beest verftond, zoo dat fchaap zoo veel zal bcteekend<br />
hebben als het fcheerbeest.<br />
SCHAAR, z. n.„ vr., der of van de fchaar; meerv.<br />
fcharen. Eene verzameling van een meer of min aanzienlijk<br />
getal gelijkfoortige voorwerpen. In dezen algemeeneren<br />
zin is het woord niet meer in gebruik, maar<br />
wordt nu alleen van levende voorwerpen, en bepaaldelijk<br />
van menfehen gebezigd: als vele duijj enden derjeharebij<br />
een vergadert waren. Daer was nu een fchare bij een van<br />
omtrent konder t en twintighperfoonen. Endevele 'c har en<br />
Volghden hem. BITEELV. Oul. voor kudde: ontellikefcaren<br />
der fcapen. BIJB. 1477. De dichters fpreken van de<br />
fchaar der zanggodinnen. Zamenftell.: heer fchaar, leger<br />
fchaar , vier fchaar.<br />
Schaar, hoogd. fchar, bij ÖTFRID. fkara, zw.<br />
fkare, ital. fcicra. NOTK. vertaalde het latijnfche<br />
legio door fcara; GOTTSCHED wilde in het hoogd.<br />
een regiment eine lekar, en een bataillon eine halbe<br />
fchar genoemd hebben, In zijnen oorfprong fchijnt<br />
dit woord klanknabootfend te zijn, uitdrukkende het geruisch,<br />
dat er door eene menigte bijeen verzamelde levende<br />
voorwerpen gemaakt wordt.<br />
SCHAAR, z. n., vr., der of van de fchaar ; meerv. fcharen;<br />
verkleinw. Jchaartje. Een werktuig , uit twee op elkander<br />
draaijende fcherpe bladenbeftaande, waarmede men<br />
knipt: tot dat hij eens de fchaer op de kin en koonengebruikt.<br />
DE DECKER. Daar hangt de fchaar uit, men<br />
moet daar ten duurfte betalen. Eenen lap door het oog van<br />
de fchaar halen; dit zegt men van de kleermakers , die-<br />
• van het goed hunner kalanten ftelen. De fchaar aan<br />
•aan eene ploeg, met een woord gewoonlijk ploeg fchaar<br />
geheeten, is een breed, van voren fpits toeloopend<br />
Huk ijzer, in de gedaante van een omgekeerde 4, waarmede<br />
de vore van onderen losgefneden en opgehaald<br />
•wordt. De fcharen van den kreeft en andere dieren<br />
aijn meer of min fcherpe werktuigen, waarmede zij nijpen.<br />
Schaar, in den zwabenfpiegel fchaer, wend. in het<br />
meerv*
S c ff.<br />
meerv. fkarj'e, eng. fhear tafhears, hoogd. fchére.<br />
TEN KATE leidt dit woord, zoo wel als het vorige,<br />
van fcheer, den wortel van fcheren, af. Oulings zeide<br />
men ook jchaarmes, voof fcheermes: foe en fal<br />
gheen fcaermes op fijn 'hooft comen. BIJB. 1477'<br />
SCHAAR, zie fchaard.<br />
SCHAARD (fchaarde), z. n., vr., der of van de<br />
fchaard; meerv. fchaarden. Eene ingekorvene en<br />
fcherpe breuk in een mes of ander fnijtuig. Dat mes<br />
is vol fchaarden. Sint hij de fchaer den, die de fncS<br />
van het fiaghzwaert ver/lompen, voorzichtigh uil/leep,<br />
MOON. Een fcherpkantig afgebroken ftuk van eenen<br />
fleen, of van aardewerk, eene fcherf.<br />
Schaard,nzdtrLfchaard,Angciï.fceard,i)d.fkard,et\g.<br />
fhard ,fheard,fherd. KILIAAN en TEN KATE geven dit<br />
"woordjin beide aangewezene beteekenisfen op; doch inde<br />
laatfte is het reeds verouderd. Men zegt door gumsjchaar.<br />
SCHAARS, bijw. Naauwelijks, op eene bekrompene<br />
wijze: het geld komt fchaars bij dien man om. Op<br />
eene twijfelachtige wijze, onzeker: Maar of Wuft ft of<br />
van kunst de gunst voldoet en voedt, blijkt fchaers.<br />
POOT. Zelden: fchaars tworden de verdienften beloond.<br />
SCHAARSCH, bijv. n., fchaarfcher, meest, zeer<br />
fchaarsch. Volgens KIL. en TEN KATE beteekent<br />
dit woord oorfpronkelijk fcherp. Hedendaags gebruikt<br />
men het meest, om iets aan te duiden, hetwelk al te klein<br />
in getal, al te ongemeen of zeldzaam is, of te kort komt;<br />
het tegendeel van overvloedig: onwankelbare trouw is eeno<br />
fchaar fiche deugd.Va.ri hkr/chaarschheid:er is fchaarsch -<br />
heid van geld, fchaarschheid van levensmiddelen.<br />
Schaarsch, ital. fcarfo, fp. ePcasfo, eng. fcarce,<br />
oud fr. escart. TEN KATE leidt dit woord almede<br />
van den wortel fcheer in fcheren af.<br />
SCHAARSTOK, z. n., m., des fchaarftoks, of van den<br />
fchaarftok; meerv. fchaar fokken. Een dik en fmal<br />
ftuk hout, tot ffeviging van den overloop van een fchip.<br />
Volgens ADELUNG beteekent dit woord in het hoogd.<br />
een ftuk hout, dat van onderen tot bevestiging van den<br />
mast dient, en denzelven influit; en zal hetzelve<br />
van den wortel fichar, eene uitholing of verbinding<br />
beteekenende, af te leiden zijn.<br />
SCHAAR WACHT, z. n , vr., der, of van de fchaarwacht;<br />
meerv. fchaarwachtetu Eene beade wachters.<br />
T g. Een e
èft Se H.<br />
Eene ronde. HALMA neemt dit woord in dezelde beteekenis<br />
met deurwachter; doch het eerfte lid van het<br />
woord, fchaar, in den zin van hoop, bende, pleit<br />
voor de door ons opgegevene beteekenis, waarin KI<br />
LIAAN het woord ook opgeeft. Nog vindt men het<br />
bij hem in den zin van wachtplaats, aangewezene verblijfplaats<br />
voor wachters; hoeffiag. Van hierfchaarwachter,<br />
een enkelman, toteenefchaarwachtbehoorende.<br />
Schmrwacht, hoogd. febarwache. In het mekkelenburgfche<br />
is een werkw. fcharwachen in gebruik,<br />
beteekenende: zich flapeloos in het bed omwentelen.<br />
ADEL. geeft het woord in de eerst aangewezene beteekenis<br />
op.<br />
•SCHAATS, z. n.,vr. der, of van de fchaats; meerv.<br />
fchaatfen. Eene foort van fchoeifel, met gladde en<br />
fcherpe ijzers voorzien, om op het ijs te rijden: hij<br />
rijdt eene goede fchaats, hij verftaat de kunst van het<br />
rijden op fchaatfen zeerwel'. Van hier het werk w.fchaatfenrijden<br />
Qfchaatsrijden), en voorts fchaatfenrijder.<br />
Schaats, eng. Jkate, fr. echasfes (eigenlijk fielten),<br />
it. zanche, fp. cancos. De oorfprong van het woord<br />
is duister.<br />
SCHAB ,fchabbe, z. n., vr., der, of vandefihab, fchabbe j<br />
meerv. fchabben. Een ligte mantel: watfchandelijker ondie-,<br />
ren onder deze fchoone Ichabben meenigmaal verfchuilen.<br />
OUD. Verkleinw. fchabbetje, bij HALMA een flecht manteltje.<br />
Hij hing zijn fchabbetje om. Eenigzins verouderd. Bij<br />
KIL. jchabbe, fchabbeken, toga levis, ital. sabbanno.<br />
SCHABAAT, zie. fchade.<br />
SCHABEL, jchabelle, z. n., vr., der, oïvan de fcha<<br />
bel; meerv. fchabel/en. Voetbank, meest gebruikelijk<br />
in het zamengeftelde voetjchabcl: voor hare voetfehabel.<br />
VOND. Van het lat. fcabbellum. Hoogd. Scha-,<br />
mei, nederf. fckammel, bij TATIAN. fcamal. KEE.9<br />
noemt alle zitplaatfen, of banken fcamclu.<br />
gCHABRAK, z. n., vr. en onz., der, oïvan de, des,<br />
. ctf van het fchabrak; meerv. fchabrakken. Een kleed,<br />
't welk achter aan den zadel van een rijdpaard vastge-<br />
' maakt wordt en het kruis van het paard bedekt Het<br />
j|? een vreemd woord, waarfchijnlijk van het turkfche<br />
ciaprak. tfchaprak, pool. czaprag.<br />
gCil'AOUT, z. n., v r., der , oïvan de fchacht; meerv,<br />
jchackten. Ook ,fckaft. Deze benaming wordt aan<br />
ver
S c H. *95<br />
vele langwerpige, regt opgaande dingen gegeven, als:<br />
jTfrLrht van eene Pen; van hier voor de pen zelve:<br />
tltaeZlen: Zijn vlugge fchacht befchreef het<br />
leven der grieken. Voor den vleugel van eenen voged
S c H.<br />
fel gebezigd: fchade, dat hij niet eerder gekomen is ><br />
voor, bet is jammer. De in de gemeenzame verkeerinê<br />
gebruikelijke uitdrukking fchabaat! is denkelijk eene<br />
verkorting Vanfchade baat: ik zal hem om voldoening<br />
van het geen hij jchuldig is, aanfpreken; maar kan<br />
ik geen geld van hem krijgen, fchabaat! (fchade baat O<br />
d. i. ik zal mij deze fchade nog troosten; want zij<br />
kan mij m t vervolg nog baat, of voordeel, aanbrengen.<br />
•<br />
Schade hoogd. fchade, nederf. fchadefchae, angt\[.<br />
Jcathe., eng. fcath, zweed, fkada, ijsl. /kade,<br />
wend. fkoda, pool. fzkoda, bij OTTFRID. fcado.<br />
WACHT, leidt het van 't gr. &T* af. Nader komt het<br />
bij het gr. c£^ x^n, 't welk, bij de fcholiasten van<br />
Homerus, voor fchadeloos, onbezeerd, voorkomt.<br />
SCHADELIJK, bijv. n. en bijw., fchaddijker, fchadelijkst.<br />
Schade aanbrengend: fchaddijke (ongezonde)<br />
fpijs. Eene fchaddijke (nadeelige) lucht,<br />
jchaddijke gewoonten. Een fchadelijk mensch, in eene<br />
engere beteekenis, iemand, die geneigd en bekwaam is,<br />
om anderen fchade toe te brengen. Van fchade en<br />
lijk. Van bier fchadejijkheid.<br />
SCHADELOOS, bijv. n. en bijw., fchaa'eloozer,fchadeloost.<br />
Geene ichade hebbend, onbefchadi^d, zonder<br />
fchade: iemand fchadeloos houden, feilen. Gij<br />
zult van die onderneming niet fchadeloos afkomen.<br />
Dit woord heeft in de fcheepvaart en den koophandel<br />
nog eene andere, en wel tegengeftelde beteekenis<br />
gekregen, namelijk, die van befchadigd, reddeloos:<br />
de fchepèn zijn zeer fchadeloos gefchoten.. Het /chip<br />
kwam fchadeloos binnen. Ook lpreekt men van een<br />
fchadeloozen lap laken. Insgelijks bezigt xatw fchadeloos<br />
voor werkeloos, of zonder werk: hij"heeft den<br />
ganfehen winter fchadeloos (fchaloos) geïoopen. Het<br />
' 'is echter waarfchijnlijk, dat dit fchadeloos eene verbastering<br />
van fchadelijk is. Het fchip is fchaloos binnen;<br />
zegt dan zoo veel'als: het fchip heeft door<br />
ftorm of andere ramp zoo veel fchade geleden, dat<br />
het moest binnen loopen, om de bekomene fchade te<br />
herftellen. De Heer F. v. LELIJVELD gist, dat dit<br />
fchaloos eigenlijk fthaalloos moet zijn, d. i. zonder<br />
fchaal, of huid. Van de fpreekwijs fchadeloos houden
S C H . =97<br />
Is het zaraengeftelde zelfft. naafnw. fchadèboshouding y<br />
en van fchadeloos ftellcn, is fchadeloosflelliiig.<br />
SCHADEL00S1I0U0ING, zie fchadeloos.<br />
SCHADELOOSSTELLING, zie fchadeloos.<br />
SCHADEN, onz. w., gelijkvl. met hethuipw.hebben: ik<br />
Jchaadde, hebgefchaad. Schade toebrengen; met den derden<br />
naamval: dal zalufchaden,u\vtïgezondheid, uwen<br />
goeden naam, uw vermogen nadeelig zijn. Datfchaadt u<br />
niet, gij hebt daarvoor uwen regtenloon; eene gewone uitdrukking,<br />
diencnde,om aan te duiden, dat men met iemands<br />
ongeval geen medelijden heeft. Van hier fchadigen-.dat niet<br />
eene vonck hun fchadigt ecnich cleel. FR. DE WAEL.<br />
SCHADEVERGOEDING, fchavergoeding, zie fchade,<br />
SCHADEVERHALING, fchaverhaling, zit fchade.<br />
SCHADIGEN, zie fchaden.<br />
SCHADUW, z. n., vr., der, of van de fchaduw}<br />
meerv. fchaduwen. Eigenlijk het donkere beeld eens<br />
ligchaams, in zoo ver hetzelve door het ontvangen der<br />
lichtftralen ontftaat: zijne fchaduw in het valer zien.<br />
Naar eene fchaduw grijpen. Be fchaduw volgt het<br />
ligchaam. Gij ziet de fchaduw der bergen voor menfchen<br />
aan. BIJBELVERT. Voor zijn» eigene fchaduw<br />
(anders fchimj bang zijn, figuurL, zonder reden bevreesd<br />
zijn. Oock vlucht hij als eene fchaduw. BIJ<br />
BELV. Figuurlijk, een zwak beeld, een aan een ander<br />
fiechts onvolkomen gelijk ding, voorbeeld, zinnebeeld:<br />
welke zijn een fchaduwe der toekomende dingen. BIJ<br />
BELV. Schijn: daar is geene fchaduw van waarheid<br />
in. Diepfel in eene fchilderij: de fchaduw is in dat<br />
ftuk niet wel aangeleid. Ook wordt het in eenige bijbelplaatfen,<br />
op eene andere ongewone wijze, voor duisternis<br />
over het algemeen genomen: die gefeten zijn in<br />
duist er nisfe , ende fchaduwe des doots. BIJBELV.<br />
Befcherming, verkwikking, zijnde eene oosterfche figuur,<br />
alwaar de fchaduw, in de brandende hitte eene<br />
grootere weldaad is, dan in gematigder luchtftreken.<br />
Verberg mij onder de fchaduw uwer vleugelen. BIJ-<br />
BELVERT. Oul. werd het ook voor afgeltorven ziel,<br />
fpook, geest genomen : fo antwoorde die fcaduwe weder<br />
enfeyde. CLAR, SPIEG. Van hier fchaduv»'achtig,<br />
voor lommerig: fchaduwachtig geboomte, en voor<br />
zinnebeeldig: de fchaduwachtige wet, in de godgeleerdheid.<br />
In de fchaduwachtige bedommeling der eerwaar-<br />
T 5 dh
S C H .<br />
dige oudheid zoo bruskelijk indringen. OUÜAAN.<br />
Oul. zeide men ook fchade: Te Hamertc onder die<br />
fcade rusten, MEL. ST. Zamenftell.: fchaduwri/k<br />
dat veel fchaduw, of lommer geeft, of veroorzaakt.<br />
Ook fchaduwmild: fchaduwmilde boomen. HOOFT.<br />
Hoogd. fchatten, bij WILLERAM. fcade, NOTK. fcato,<br />
fcatue, ULPHIL. fkadau, angelf. fecadu, eng.<br />
fhade, jhadow. Ten aanzien van de afleiding dezes<br />
woords komen hier fchouwen, fchijnen, en het gr.<br />
S C H. 299<br />
die geklept wordt, als het tijd is om te eten, fchaflijst,<br />
(fchaftïijst) eene lijst van de fpijzen, die gegeten<br />
worden, fchafmeester (fchaftmeester) , fchaftijd,<br />
tijd om te eten.<br />
Hoogd. fchaffen, angelf. fecapan, ijsl. fkapa , zweed.<br />
fcafa, fkapa, fkipa, eng. chaffer, is verwant aan<br />
fcheppen.<br />
SCHAFKLOK, zie fchaffen.<br />
SCHAFLITST, zie fchaffen.<br />
SCHAFMÈESTER, zie fchaffen.<br />
SCHAFT, zie fchacht.<br />
SCHAFTEN, zie fchaffen.<br />
SCHAGCHERAAR, zie fchagcheren.<br />
SCHAGCHEREN, bedr. w., gelijkvl. Ik fckagcherde,<br />
ht b gefchagcherd. In het gemeene leven alleen gebruikelijk<br />
, voor eenen gewinzuchtigen handel drijven,<br />
woekeren: hij fchagchert daar wel de helft op. Vanhier<br />
fchagcheraar, woekeraar , fchagcherij , woekerwinst.<br />
Hoogd.,nedeïi\\fc.fchachern,zweed, fkackra.Het is waarfchijnlijk<br />
van de gemeene joden ontleend, die dit woord,<br />
bij "hunnen handel, veelal in den mond hebben. Het komt<br />
met het chald. 1HO en het hebr. ")2W koopen, handelen<br />
, overeen.<br />
SCHAGCHERIJ, zie fchagcheren.<br />
SCHAKEL, z. n., vr., der, oïvan de fchakel; meerv.<br />
fchakels. Een fchalm, of ring, van eene keten: er is<br />
eene fchakel van die keten los. Van de fchakel. VOND.<br />
Eene maas in een net; van hier wordt zeker vischnet<br />
fchakel, of fhakelnet genoemd , elders kleef garen.<br />
Met de fchakels visfehen. Oyerdragt., het verbanden<br />
vervolg eencr rede: de fchakel zijner rede werd ongelukkiglijk<br />
afgebroken. Van hier fchakelen, Zamenft.:<br />
fckakelnel. Verkleinw.: fchakeltje.<br />
SCHAKELEN, bedr, en onz. w., gelijkvl. Ik fchakelde,<br />
heb gefckakeld. Bedr., hechten, verbinden : als<br />
men eenige ringen fchakelt, heeft men eene keten.<br />
Overdragt.: zijne reden fckakelen, in orde op elkander laten<br />
volgen. Het krijgslotfchakelt ftaagheen reexvan ongelitkken.VoND.<br />
Onzijd., met hebben.Met fchakels visfehen:<br />
wanneer gaan wij eens fchakelen? Vanhier fckakeling,<br />
SCHAKEN, bedr. en onz. w., gelijkvl. Ikfckaakte,<br />
heb gefekaakt. Bedr. met geweld wegvoeren : een meisje<br />
fchaken. Rooven: dat zij (de. wolven) de kinderen<br />
uit
'jco S C H .<br />
uit de wieg of der ouderen armen fckaalttft. HOOFT.<br />
Onzijd., met hebben, op liet fchaakbord ipelen: willen<br />
wij eens fchaken? Van hier fchaker, vervoerdervan<br />
een meisje, ook roover, dief.: en waarmede verdiende<br />
die fchaker het Paradijs? GULD. TR.; en fchaker,<br />
fchaakfpeler, — fchaking,<br />
SCHAKER, 'zie fchaken.<br />
enz.<br />
SCHAKEREN, bedr. w., gelijkvl. Ik fchakeerde, heb<br />
gefchakeerd. Mengelen, verdcelen: de kleuren in die<br />
bloemen zijn verwonderlijk gefchakeerd. Van hier<br />
fchakeerfel, fchakering. Ook wordt het gebezigd ten<br />
aanzien van de toonen in de muzijk: uw tongmuzijk<br />
met fnarenfpel fchakeert. VOLLENH. Schakeere zangk<br />
met fnaar. VOND. TEN KATE brengt dit basterdflaartig<br />
werkwoord tot fchaken, uit hoofde dat de perken<br />
der fchaakborden en de fchijven van verfchillende<br />
kleur zijn. Anderen leiden het af van het oudduitfche<br />
fchach, fchacht, een vierkant veelkleurig veld; doch<br />
het fchijnt veelmeer met hel ijsl.fkackr, ongelijk, fkacki,<br />
ongelijkheid, fkeckia, ongelijk maken, verwant<br />
te zijn.<br />
SCHAL, z. n., m., des fchals, of van den fchal; zonder<br />
meerv. Geluid, galm, thands gewoonlijkgefchal.<br />
Zamenft.: wederfchal, weerklank, echo. Van hier het<br />
werkw.: fchallen, fchaldc, gefchald, klinken: dat<br />
luider fchalt, dan ,<br />
t fchallend veld.<br />
SCHALBIJTER, zie fchaal.<br />
Six v. CHAND.<br />
SCHALIE, z. n., vr., der, oïvan de fchalie; meerv.<br />
fchalicn. Lei, deklei: een dak met fchallen beleggen.<br />
Van hier het onverbuigbare fchalien: een fchalicn dak.<br />
Zamenft.: fchaliedak, fchalicdekker, bij KIL. fchaliendekker<br />
, fchrijffchalie,<br />
middeleeuw, fcaglia.<br />
fchrijflei. Lat. fcandula,<br />
SCHALK, z. n., m., des fchalks, of van den fchalk;<br />
meerv. fchalken-. Verouderd woord, beteekenende<br />
Haaf, knecht, of iemand, die zekeredienstbewijzingen<br />
aan anderen fchuldig is. Heer, ik ben uw fchalk,<br />
leest men in eene oude berijming der pfalmen. Van<br />
hier het oude Godsfchalk, voor Gods knecht. Indezen<br />
zin was het oudtijds gebruikelijk niet alleen ten<br />
aanzien van knechts, of geringe bedienden, maar ook<br />
van aanzienlijke dienaren, hofbedienden. Zoo wordt<br />
het zamengcftclde m^arfchalk, eigenlijk paardenknecht,<br />
OU>i
oul. ook hoeffmit, voor eene zeer aanzienlijke bediening<br />
gebezigd. Thands wordt het woord gebruikt<br />
in den zin van een loos mensch, en iemand, die dc<br />
vaardigheid bezit van anderen, bij een onfchuldig Schijnend<br />
gedrag, të benadeelen, een loosaard, bedrieger:<br />
hij is een regte fchalk. Die veinfers ende die fcalke.<br />
BIJB. 1477. Van hier het bijv. naamw. fchalk, fchalher,<br />
fchalkst, zeer fchalk, voor loos: dit wilt die<br />
Biscop echter wreken, op tie wefen met fchalken treken.<br />
L. v. VELTH. Een fchalk oog bezigt HOOFT^voor achterdocht:<br />
binnen Antwerpen kreegh men een fchalk oogh<br />
op den graaf van Meeghen. Zoo ook Jchalkachtig,<br />
fchalkelijk, fchalkhcid: de fchalkheid ziet hem ten oogen<br />
uit — fchalknar, hofnar. Van fchalk is ook het zamengeftelde<br />
verfchalken.<br />
In de eerfte en waarfchijnlijk oudfte beteekenis, is<br />
dit woord bij ULPHIL. fkaïks, KER. fcalcha, OT-<br />
TRIED fcalc, nederf.fchalk, zw.fkalk. WACHT. en.<br />
TEN KATE, brengen het tot follen, bij ons zullen, oul.<br />
fchullen, fchuldig, verpligt zijn; zoo dat fchalk zoo<br />
veel zou beteekenen als iemand, die alles fchuldpligtig<br />
doet.<br />
SCHALK, bijv. naamw. Zie boven bij fchalk.<br />
SCHALLEBIJTER, zie fchaal.<br />
SCHALLEN, zie fchal.<br />
SCHALM, z. ril", m., des fchalms, of van den fchalm;<br />
meerv. fchalmen. Schakel: hang den ketel tweefchalmen<br />
hooger. Verkleinw. fchalmpje.<br />
SCHALMEI, z. n., vr., der, of van de fchalmei;<br />
meerv. fchalmeij'en. Zeker blaasinftrument, zamengefteld<br />
uit fchal, geluid, en mei, meije, een afgehouwen<br />
boomtak, als zijnde weleer uit zoodanigen uitgeholden<br />
tak vervaardigd.<br />
Hoogd. fchalmeije, zweed, fkalmeja, eng. fhalm,<br />
ital. fciarmela, fr. chalumeau, misfehien van calamus.<br />
SCHALOOS, zie fchadeloos.<br />
SCHAMEL, bijv. n. en bijw.; fchameler , fchamelst. Eigenlijk<br />
befchaamd, verlegen; en van daar naakt: cleederkens<br />
om fijn fcamel ledekens daer mede te decken.<br />
CLAR. SP. Arm: fchamelvolk, fchamele lieden. Als ufchamel<br />
onderfaten. HOUWAERT. Gering: onder 't<br />
fchamel dak. MOON. En, daar ik, fchamel dichter.<br />
H. HouTAJtt- Eerbaar: «en heilich wijf m fcamel.<br />
BIJB.
Soa S c h 4<br />
BJJB, 1477. Van hier fckamelheid', voor de fchaaüt»<br />
deelen: hij fdl fijn'ftamelhe.it bedecken met Unen bro*<br />
ken. BIJB. 1477. Ook eerbaarheid: fcamelheit en goe-<br />
.defiede.^ DOCTRIN. Alle fchamelheit der maachden.<br />
CLAR. SPIEG. Zamenftell: onfchamcl, dat echter niet<br />
veel in gebruik is: voor die onficamele oogen. CLAR.<br />
SPIEG.<br />
SCHAMEN, wederk,. w., gelijkvl. Ik fchdamde mij,<br />
heb mij gefchaamd. Schaamte gewaarworden, befchaamd<br />
en verlegen worden : Ik bemerkte mijnen misflag<br />
en fichaamde mij. Ende fij waren beide naeckt,<br />
encle fij en fchaemden haar niet. BIJBELV. Zich voor<br />
iemand fchamen , verdriet gevoelen, verlegen worden ,<br />
. daarover, dat hij onze-omftandigheid ontdekt heeft, ofi<br />
zal ontdekken. Zich voor zichzelven fchamen. Foei,<br />
fchaam 11 in uw hart! in het gemeene leven. In eene<br />
üirgeftrëktere beteekenis wordt het ook voor fchuwen,<br />
Ontwijken gebezigd: J'chaam u niet de zaak te bekennen.<br />
Wanneer de zaak, waarover men zich fchaamt,<br />
door een zelfftandig naamwoord uitgedrukt wordt,<br />
• ftaat hetzelve ook wel in den tweeden naamval: fchaemt<br />
u niet der getuigenisfe onfes Heeren. BIJBELV. Ik<br />
moet mij uwer fchamen, anders over u.<br />
Reeds bij OTTFRID. en WILLEKAM. fchamen, in<br />
het angelf. fecaman, bij ULPHIL. f karna, zweed fkdmmas.<br />
Van fchaam , fchaamte.<br />
SCHAMP, z. n., m., des fchamps, oïvan denfchamp;<br />
zonder meerv. Eigenlijk een zijdelings uitgeweken<br />
houw, of fnede, van een mes, bijl, bijtel, of iets diergelijks,<br />
van fchampen, affchampen. Van daar, bij<br />
overdragt, zijdelingfche aantijging, verachting, nog<br />
overig in fchampfchoot, fchampfcheut, een fchoot, die<br />
niet geheel treft: hij kreeg een fchampfchoot aan den<br />
arm, overdragt., eene zijdelingfche aantijging, berisping:<br />
iemand eeti' fchampfcheut geven. Schamp ïchïjnt<br />
dus genoegzaam hetzelfde te zijn als fchimp, en fchampen<br />
als fchimpen.<br />
SCHAMPEN, onz. w., gelijkvl., met het hulpw.zijn',<br />
fchampte, is gefchampt. Eigenlijk even raken en afglippen:<br />
de bijl fchampte; doch in dezen zin bezigt<br />
men meestal affchampen, uitfehampen. CAMPH.zegt:<br />
zijn pijl moet jlomp terugge fchampen. MOON. gebruikt<br />
het, in den zin van vlugten, wegloopen: dit<br />
dezt<br />
4
S C H » 3«>3<br />
£ez& peste fchampen en hielen lichten doet. > VOND.<br />
heeft fchampen uit het mrftelperk , voor wijken. In<br />
de zeevaart bezigt men het woox&fchampdek , voor een<br />
dek aan de poorten van het gefchut, waarop alles affchampt,<br />
dat dezelve zoude kunnen befchadigen; waarvoor<br />
men ook fchandek zegt. Van dit fchampen, is<br />
ook het voortd. w> Jehamperen', en fchamperde voor 's<br />
hart, dat borst en ribben kraken.<br />
fchampen en fchimpen.<br />
HOOGVL. Zie af<br />
SCHAMPER, bijv. n. en bijw.. fchamperder, fchamperst.<br />
Scherp , bits , honend : een fchamper antwoord<br />
— eene fchampere taal voeren. Van fchamp.<br />
Van hier fchamper heid, fchamper lijk,<br />
fche, bitfe, honende wijze.<br />
•SCHAMPEREN, zie fchamper.<br />
SCHAMPERLIJK, zie fchamper.<br />
SCHAMPSCHOOT, zie fchamp.<br />
op eene trot-<br />
SCHANDAAL, z. n., o., des fchandaals, of van het<br />
fchandaal; meerv. fchandalen. Van fchande, met een*<br />
basterduitgang , van het lat. fcandalum , waarvan ook<br />
het fr. fcandale. Aanftoot, ergernis: Hij gaf daardoor<br />
een groot fchandaal aan de kerk. HALMA. .Dat<br />
wij dit fchandaal vernietigen. VOND. Wieisferdie<br />
met reden op dit pas , can eenich fchandael van die faten<br />
vertellen, HOUWAERT. Ook wordt het als de<br />
benaming van een' man gebezigd, en in dat geval is het<br />
mannelijk: hij is een regte fchandaal van zijne familie.<br />
Van hier zijn de basterdftaartige uitdrukkingen Jchandaleren<br />
en fchandaliferen gevormd.<br />
gCHANDE, z.n. ,vr., der, oïvan defchande; het meexv.is<br />
niet in gebruik. Eigenlijk, eene ligchamelijke misvorming,<br />
waardoor eene zaak hare behoorlijke gedaante,op eene zigtbare<br />
wijze verliest, of detoeftand, waar in eene zaak gefchonden<br />
wordt: iets te fchande maken, misvormen, bederven,<br />
onbruikbaar maken. Een paard te fchande rijden. Figuurlijk,<br />
een hooge graad van zedelijke misvorming,als van<br />
oneer, of het oordeel van anderen over ons, zoo ver<br />
dit met oneer en vernedering in de burgerlijke zamenleving<br />
verbonden is; wanneer het tegen eer overllaat:<br />
ik fal haer lieder eere in fchande veranderen. BIJBELV.<br />
Groote fchande behalen. Dat flrekt u tot fchande. Iemand<br />
fchande aandoen. Zich iets lot fchande rekenen.<br />
Te fchandi worden , in fchande geraken. Foei, dat is<br />
fchan-
$04 S c H.<br />
fchande! In eenen bepaalderen zin, is fchande het oof-e<br />
deel van anderen over ons Hecht zedelijk gedrag — oneer<br />
wegens Hechte daden; ook de werkelijke uitbrenging<br />
• van dit oordeel, of befchimping: gij weet mijne verfmael-*<br />
• heijt en mijne fchande. BIJBELV. Oul. beteekende het<br />
ook ergernis: van dezen nacht, zo zaldij alle fchande<br />
van mij hebben. LEV. ONZ. HER. J. C. Het<br />
• met openlijke oneer verbonden misdrijf der onkuischhcid:<br />
uwe fchaemte fal ontdcckt worden; oock f al uwe<br />
• fchande giften worden. BIJBELV. In dezen zin bezigt<br />
• men ook fchandelijkheid: mannen met ma?inen fchande-<br />
• lickheijt bedrijvende. BIJBELV. Van hier fchandelijk,<br />
• waarvoor weleer ook fchandig gebezigd werd : eenfehandige<br />
cn onbillijke twist. HOOFT. Zamenftell.: fchanddaad,<br />
fchandelijk bedrijf, fckandgeld, een door fchan-'<br />
delijke middelen verkregen geld, ook een ongewoon geringe<br />
prijs, welke met de waarde der zaak in geene be-<br />
' trekking ftaat, fchandhoer, eene openbare hoer, van den<br />
fchandelijkften aard, Jchandjongcn: ' daer en fal geen<br />
fchantjongen fijn, onder de fonen Israels, BIJBELV. J<br />
Jckandpdal, waaraan misdadigen, ter openlijke fchande<br />
tén toon gefield worden — fchandprijs — fehOndfprek,<br />
bij HOOFT : Ten zeiven dagen is Nero infehondfprek<br />
en gevaar gekomen; fchandftraf, fchandteeken,<br />
jchandvlek, enz., bloedfchande, enz.<br />
Bij OTTFRID. fcantu, hoogd. en nederf. fchande,<br />
angelf. fcande. Waarfchijnlijk van het ongelijkvl. w.<br />
rekenden, fchond (fchand) gefekonden.<br />
SCHANDELIJK, zie fchande.<br />
-SCHANDGELD, zie fchande.<br />
SCHANDHOER, zie fchande.<br />
SCHANDJONGEN, zie fchande.<br />
SCHANDVLEK, z. n., vr., der, of van de fchandvlek;<br />
meerv- fchandvlekken. Eigenlijk eene vlek, waardoor<br />
iets gefchonden, of ontfierd wordt. Doch het<br />
wordt doorgaans gebruikt in den zin van eenen perfoon ,<br />
welke een' ander fchande veroorzaakt; en dan is het<br />
'mannelijk: ik zal dien fchandvlek ten toon feilen. Bij is<br />
de fchandvlek van zijn geflacht. Een fchandvlek van<br />
zijn eeuw. FR. V. DORP. Van hier het bedr., gelijkvl.<br />
w., fchandvlekken, door VONDEL en anderen<br />
gebezigd.<br />
SCHANDVLEKKEN, zie fchandvlek.<br />
SCHANS
5 c ft. 305<br />
SCHANS'j z. n., vr., der, of van de fchans, meerv.<br />
fchanfen. Inde vestingbouwkunde, elkeverfchanfing,<br />
in de gedaante van ceri' vier- vijf- of zeshoek; ital.<br />
fcanfo , eng. fconcc , zweed; /kans , pool. fzanc ,<br />
hoogd. fchanze. Men greep de fchans rijsbank aan.<br />
HOOFT. Eene fchans opwerpen. Er ligt weinig volk in<br />
de fchans. Zamenftell: dardfchans — fchans gr av er ,<br />
fchanskorven, met aarde gevulde korven, waarachter<br />
men zich voor het gefclmt des vijands verbergt, enz.<br />
Ook noemt men een' wal om de ftad, een' ftadswal, de<br />
fchans , vooral in Amfterdam : zij wonen achter de<br />
fchans. Van hier het fpreekw.: oude paarden jaagt<br />
men achter de fchans, als men van iemand geen' dienst<br />
meer kan hebben, acht men hem niet. Ook is fchans<br />
een fcheepswoord, beteekenende de -Merkte van de Muurplegt.<br />
Van hier het zamengeMelde fchanskleeden , zijnde<br />
kleeden, welke men, ter meerdere beveiliging voor<br />
de vijandelijke kogels, aan de fchans fpant. Schansloop<br />
per, een zeemauskapot; ook een ruime dikke jas, dien<br />
de krijgslieden ter befchuttinge tegen koudeen regen aan*<br />
doen , wanneer zij de wacht op de fchans hebben. Nog<br />
beteekent fchanslooper een oud, flecht paard, dat achter<br />
de fchans loopt — een knol; En (ckdnsloopfler<br />
Wordt in den zin van legerhoer gebezigd. Van dit<br />
fchans is het w. w. fchanfen, eene fchans opwerpen;<br />
ook opMapelen, zoo als HOOFT het gebruikt: enfehamten<br />
bergh op bergh aan hemelhooge kusten; tüverfchan^<br />
feü. L\t verfchanfen.<br />
SCHANSEN, zie fchans en Verfchanfen.<br />
SCHANSKLEED, ziefchans.<br />
SCHANSKORF, zie fchans.<br />
SCHANSLOOPER, zkfehans.<br />
SCHAP, uitgang, waardoor zelfftandigé naamwoorden „<br />
zoo wel uit andere zelflfandige naamwoorden, als uk<br />
bijvoegelijke naamwoorden gevormd worden. De meeste<br />
der dooi- dezen uitgang gevormde zelfMandige naamwoorden<br />
zijn vrouwelijk, üsvriendfehap,vijand'fchap,<br />
gemeen'chap, rekenfehap, weten fchap, verwant fchap,<br />
zwanger fchap, koopmanfehap, manfehap, nakomelingfchap,•<br />
jongelingfchap , eigenfehap enz.; forhmige, op<br />
fchap uitgaande, woorden zijn echter Ook van het onzijdige<br />
geflacht,(als: eed genoot fchap , genoot fchap h ge-<br />
'Stelfchap, landfehap , eiu.; en men kan hierbij nog<br />
Y op-
3©£ S c «.<br />
opmerken, dat die, welke van bijvoegelijke naamwoo**<br />
den afftammen en eene hoedanigheid beteekenen, als:<br />
eigenfchap, gram fchap, zwangerfchap enz. vrouwelijk<br />
zijn; gelijk ook die, welke van zelfftandige naamwoorden<br />
afgeleid, eene algemeenheid van perfonen in<br />
een vergaderd ligchaam aanduiden , als: de broederfchap ,<br />
burger fchap, priester fchap, enz.; en dat die 'va. fchap<br />
eindigende woorden, welke eene bediening of waardigheid<br />
beteekenen , onzijdig zijn , als : gezantfehap,<br />
graaf fchap, heer fchap , priester fchap enz.<br />
Deze uitgang is zeer oud; bij KER. en OTTER, heet<br />
dezelve fcaff, fcef, nederf. fchup en fchap, hoogd.<br />
fchaft, zweed. fkap. TEN KATE brengt dezen uitgang<br />
tot het oude fchap, forma, van het angelf. fceapan,<br />
fceop, fceapen, bij ons fchefpen , fchiep, gefchapen.<br />
SCHAPEN, zit fcheppen.<br />
SCHAPER., z. n., m., des fchapers, of van den fchaper;<br />
meerv. fchapers. Schaapherder, herder: defchaper<br />
quam er ook. VOND. Ook bij K. v. MAND. Zie<br />
fchaap.<br />
SCHAPPELIJK, bijv. naamw. en bijw. fchappeiijker,<br />
fchappelijkst. Redelijk , betamelijk, wel gedaan, van<br />
. het oude fchap, gedaante, en lijk. Zij zag er heel<br />
fchappelijk uit. Zedig: hij gedraagt zich fchappelijk.<br />
Tamelijk: dat gaat maar fchappelijk met hem. Van<br />
hier fchappelijkheid.<br />
SCHAPRADE, fchapraai, z. n. , vr., der, oïvan de<br />
fchaprade, fchapraai; meerv. fchapraden, fchapraaijen.<br />
Van het oudt fchap en rade, raai, reede, reide,<br />
rei, vanreeden, bereiden. Een etenskas; hij had<br />
nog eene volle fchapraai. O overvloedig/ie fcapprade,<br />
daar alle des vaders goet in is vergadert. LEV. J. C.<br />
SCHAR, fcharre, z.'n., vr , der, of van de fchar;<br />
meerv. fchar ren. Zekere platvisch : gedroogde fc harren.<br />
Zamenftell: telfcharren , die bij het ftuk verkocht<br />
worden.<br />
SCHARBIER, fcharrebier, fcherrebier , z. n., o., des<br />
fcharrebiers, of van het fcharrebier. Van verfcheidene<br />
foorten bezigt men het meerv. fsharrebieren. Dun<br />
bier, drafdrank: ik drink geen fcharrebier. Hij betert<br />
als fcharrebier op den tap, hij flaat van kwaad tot
S C H . 30/<br />
erger over, fpreekw. KIL. fchrijft fcherpbier, unuis<br />
cerevifia, van fcherp, per pareus.<br />
SCHARLAKEN, z. n., o., des fcharlakens, of van<br />
het fcharlaken. Van meerdere foorten gebruikt me»<br />
het meerv. Een helder roode, fijne Hof, voor de kleederdragt:<br />
Een kleed van fraai fcharlaken. In 't rood<br />
fcharlaken. VOND. Zich in''t fcharlaken kleeden. Van<br />
hier fcharlakenrood, rood als fcharlaken, fchariakensch,<br />
van fcharlaken gemaakt.<br />
Veel is er gedacht en gefchreven over den aard en<br />
de afkomst van dit woord. Sommigen houden fcharlaken<br />
niet voor zekere lakenfche ftof, maar alleen voor<br />
een heldere fraaije roode kleur; gelijk het als zoodanig<br />
ook voorkomt in de BIJBELV. : ende fijbondt eenen fcharlaken<br />
draet om fijne hant; alwaar in de kantteekening<br />
fcharlaken venve gelezen wordt; in welken zin het ook<br />
door VONDEL , ELZEVIER en anderen gebezigdis. Ons<br />
fcharlaken, of j'charlack , zegt de geleerde M . TIJDE*<br />
MAN , is eigenlijk zoo veel als farlack, of farlacca ,<br />
dat is Tyrisch rood , van Jar, tarra, Tyrus, enlack*<br />
lacca, eene arabifche gom, welke gebruikt wordt om<br />
rood te verwen. KIL. heeft ichaerlaet, fchaerlaeck,<br />
coccus, coccinum, en vestis coccina', en hieruit heeft<br />
men opgemaakt, dat ons charlaken misfehien eene verbastering<br />
van Ichaerlaet, charlate is; doch de Heer'<br />
A. KLUIT merkt hier tegen aan, dat deze verbastering:<br />
dan wel zeer oud moet zijn , dewijl in een handfehrift<br />
van 1325 reeds het woord fcharlaken gelezen wordt.<br />
Bij ADELUNG is het hoogd. fcharlach eene plant, over-eenkomftig<br />
met fcharhy, bij ons Jcharlei, zeker kruid,<br />
dat fcharlakenroode bladen heeft; vervolgens een helderroode<br />
fijne ftof voor de kleederdrast, van een vurig'<br />
rood, het welk een weinig naar het gele trekt, en een<br />
mengfel van karmozijnrood met een weinig citroengeel<br />
fchijnt te zijn.<br />
Nederf. fcharlaken, zweed, fkarlakan , ital. fcar~<br />
lato , eng. fcarlet, fr. ecarlate, boh. fcarlat, ijsL<br />
f kar lat. Het is waarfchijnlijk, zegt ADEL. verder,<br />
dat dit woord van oosterfchen oorfprong is, en te gelijk<br />
met deze kostbare ftof, uit het oosten, het vaderland<br />
van kunst en pracht,'tot ons is overgebragt geworden.<br />
Jn het ajab» heet het ijsquerlat, turk. iskerlet. lxi-<<br />
• V * tus.
308 S c ir.<br />
tusfehen fchijnt het eigenlijk een vurigroode kleur te beteekenen;<br />
en in het flavon. is escarlijen insgelijks rood -<br />
SCHARLAKENKOORTS, z. n., vr., der, oïvan de<br />
fcharldkenkoorts ; meerv. fcharlakenkoortfen. Van<br />
fcharlaken en koorts. Eene met uitflag vergezelde koorts,<br />
zijnde eene ziekte bijzonder den kinderen eigen, waardoor<br />
het ganfche ligchaam zoo rood als fcharlaken<br />
wordt; anders ook roodvonk genaamd.<br />
SCHARLAKENROOD, zie fcharlaken.<br />
SCHARLAKENSCH, Zie fcharlaken.<br />
SCHARLEI, zie fcharlaken.<br />
SCHARLUIN, z. n., m., des fcharluins , oïvan den<br />
fcharlain; meerv. fcharluinen. Een niet veelmeer gebruikelijk<br />
woord , beteekenende fchobbejak , fchurk :<br />
hij is een regte fcharluin. KIL. heeft ook fcherluin;<br />
eii in Overijsfel wordt fcharluinig voor fchamel gebezigd.<br />
SCHARMUTSELEN, fchermmfelen, onz. w., gelijkvl.<br />
Ik fcharmutfelde, heb gefcharmutfeld. Voortdur.<br />
w. van fcharmutfen. Een gevecht leveren onder meer<br />
dan twee; echter altoos onder kleine hoopen krijgsvolk;<br />
het welk men nog geen flag leveren, of het indekrijgs»<br />
kunde gebruikelijke treffen , noemen kan: de ruiterij geraakt<br />
aan V fcharmutfelen. Van hier fcharmutfeling ,<br />
oul. fcharmutfe, bij KIL. fchaermuife, fchaermutfel,<br />
hoogd. fcharmützel, fcharmütz , ital. fcaramuccia,<br />
fcarmiglia, fr. efcarmouchc.<br />
Hoogd. fcharmützeln , middeleeuw, lat. fcarmucciare,<br />
fr. efcarmoucher, ital. fcarmucciare , fpaan.<br />
efcaramouchar, eng. fkirmish. WACHTER leidt hei:<br />
af van 't gr. %
S C H . 3°9<br />
dit geluid eisen is. De hoenders fchar ren, of fcharreien<br />
met de pooten in de aarde. Met de voeten fcharrelen,<br />
de voelen op eenen vasten, bijzonder met zand<br />
beftrooiden grond fterk heen en weder halen, waardoor<br />
dit geluid voortgebragt wordt. Hoe zit gij zoo tejehar- '<br />
reien ' fleepvoetend gaan : hij kwam van zijn huis naar<br />
mij toe fcharrelen. Het op de tafel liggend geld te zanten<br />
fcharrelen. Figuurlijk is geld fe zamen fchar-reien<br />
, geld, op alle mogelijke wijzen , zonder op de geoorloofdheid,<br />
of ongeoorloofdheid der middelen acht te.<br />
geven, met eene angstvallige begeerte, te zamen brengen.<br />
Zamenftell: fcharrelbeenen, bij HALMA , de becnen<br />
wijd van een zetten , fchrijbeenen.<br />
Het is het voortdur. werkw. van fchar ren, datkrasfen,<br />
krabben beteekent, hoogd. fcharren, bij KERO<br />
fkerran, OTTFRID. fcerran.<br />
SCHARREN, zie fcharrelen.<br />
SCHAT, z. n. , m., des fchat s, oïvan den fchat;<br />
meerv. fchatten. Oul. beteekende dit woord allerlei<br />
have, of goed, roerende of onroerende , zweed, fkatt.<br />
Wijders komt het voor, in de beteekenis van eene menigte<br />
van dingen, eenen voorraad ; gelijk een heer des<br />
huijs, die uijt fijnen fchat nieuwe en oude dingen voorts<br />
brenght. BIJBELV. Hij bezit eenen fchat van geld.<br />
Figuurlijk: hij bezit een" fchat van geleerdheid. Ook<br />
is jchat elk ding, 't welk men met zorgvuldigheid bewaart:<br />
waar uw fchat is, daar fal oock uw herte zijn.<br />
BIJBELV. In eene engere beteekenis is fchat eene vfeiiende<br />
benoeming van geliefde perfonen : mijn jchat !<br />
mijn fchatje ! Wijders beteekent het eenen voorraad<br />
van kostbare, of voor kostbaar gehouden dingen: een*<br />
begraven fchat opdelven. Een 1<br />
" fchat vinden , erven<br />
eiiz. Bijzonder een' voorraad van geld, veel geld, rijkdom<br />
: zich fchatten verzamelen. Daar hangen koninklijke'fchatten<br />
aan. Zamenftell : bruidfehat, trouwfchat,<br />
woordenfehat — fchatbewaarder, fchat kamer,<br />
fchat kis t, fchatmeester, fchat rijk,<br />
SCHATBAAR, zie fchatten.<br />
zeer rijk, enz,<br />
SCHATEREN, onz. w,, gelijkvl. Ik fchaterde, heb<br />
gefchaterd. Klanknabootfend woord. Weergalmen ;<br />
Zij riep hem klagende en weenende, en hare jlemjcliaierde<br />
door het bosch. Zulk een weergalmend geluid<br />
V 3 voort*
3io S c «.<br />
voortbrengen: hij fchat er de van 't lagchen. Van hier<br />
fchatering.<br />
SCHATRIJK, zie fchat,<br />
SCHATSTE-R., zie fchatten.<br />
SCHATTEN, bedr- w., gelijkvl. Ik fchafte (fchattede)<br />
heb gefchat. Daar voor houden, op waarfchijnlijke<br />
gronden oordcelen over iets , naar getal , gewigt of<br />
waarde: ik fchat hem bijna vijftig jaren oud. Men<br />
fchat hem op een* ton gouds, men gelooft, dat hij zoo<br />
rijk is. Ik jchat het landgoed op tien duizend gulden ,<br />
ik denk, dat het zoo veel waard is. Iets zeer hoog,<br />
zeer gering fchatten, het eene groote of kleine waarde<br />
toekennen. Het is een hatelijk karakter, dat iemand<br />
zich zeiven alleen fchat. Hoog gefchatte vriend!<br />
Wij fchatten niemants orden geluckiger dan de onze.<br />
VONÜ. De waarde , of den prijs van iets bepalen, waar<br />
bij het denkbeeld van gisfing of waarfchijnlijkheid ophoudt<br />
, waarderen: mijn huis is in het nieuwe middel<br />
der verponding twee derden hooger gefchat dan het voor<br />
dezen belast geweest is. Eenen inboedel fchatten; van<br />
hier fchatter — fchaifter , waardeerfter, eene vrouwelijke<br />
bediening, in Amftcrdam, waartoe behoort,<br />
bij alle erf- of boelhuisverkoopingcn, de goederen, als<br />
die ter tafel gebragt worden, te fchatten, of op zekeren<br />
prijs te Hellen. Iemand fchatten, de fom bepalen,<br />
welke iemand, naar mate van zijnen ouderdom, zijn<br />
yermogen , enz. tot het eene of andere einde moet op~<br />
brengen: dogh hij fchattede het lont-, om dat geit te<br />
geven, BIJBELV, Van hier fchatting , algemeene belasting<br />
, geldopbrenging: zijne Ji hatting betalen ; zamenftell<br />
: brandlchatling, grondjehatting — fchatlaar,<br />
dat te fchatten is, ook cijnsbaar, jehattingpen*<br />
fiing, BIJBELV. - Ichattinguh'ddig.<br />
Hoogd. fchatzen, nederf. fchatten, zweed, fkatta*<br />
SCHATTING, zie fchatten.<br />
SCHA VEELEI', onz. w., gelijkvl. fk fchaveelde, heb<br />
gefchaveeld InfcHkken, plaats maken: wij moeten elkander<br />
wat fchavetlen. -Af de eene wat fchaveelt en<br />
de andere ook wat., dan zal het wel gaan. Het begint<br />
tefc/iaveelen, te fchikken. De wind begint te fchaveefen,<br />
goed te waaijen. Van hier fchaveeling, 'infehikking<br />
enz.<br />
SCHAVEN, bedr, w., gelijkvl. Ik fchèafde, heb ge-<br />
Jckaafds
S c «. 8"<br />
MI*0M Verk en met een aan het fchaven eigen geluid<br />
SeT- eiSk, met eenen fcherpen betel, m een<br />
wiyven, eig-li y ' k t o v e r eene plank, of eem-<br />
"ebezied voor heengaan, zich wegmaken, omdolen.<br />
f f ; S de wfrreld ^f^^^Sa^SS'<br />
Van hier fchaaf fel, fchaving. Zamenftell -.fchaaf bank ,<br />
*S*S%b'r, /^^-'/^^^tTeekenende eene<br />
qrHAVFRDHN , veroud. z. n. , beteekenenae eene<br />
fdnatT waarvoor KIL. ook fchrikfchotn heeft. Six<br />
VAN CHANDEL. bezigt het werkw. fchaverdijnen, voor<br />
SCHTVERGOEDING , fchadevergoe'ding, z. n. , vr.,<br />
isr of vï« defchavergoeding} meerv. fchwergocdm.<br />
t„' Die handeling, waardoor men iemand zijne gelefene<br />
fchade vergoeat: Ift zal daarvoor fihavergoedtng<br />
Talen Vmfiha, voor fchade, tn vergoeding.<br />
FCHAVERHALING , fchadeverhaling ,z. n. , vr. ,<br />
JS-of ï£/tf fchaverkating; m^rv.fchaverhalingen.<br />
Se'daad , waardoor men zijne geledene fchade verhaalt<br />
Sch fchadeloos ftelt, zich fchavergocding bezorgt : **<br />
laf in mop fchaverhaling bedacht zijn. Vtnfcka,<br />
voor fchade, en verhaling. rrhavots of<br />
«rT-TAVOT fr. echafaut, z. n., o., do Jchavots, ot<br />
SCHAVUl , n. y f j^avotUn, Oul. beteekende<br />
Zwoord aulei opgeflageThoogte om iets te aanfehouwen<br />
thans wordt liet alleen gebezigd voor eene hoog-<br />
Z of fteïlaadje, waarop misdadigers geregt worden,<br />
1<br />
' y i i o o ^ Wi HALMA. Het fchavot wordt opgegeregtftellaadje,<br />
bij A<br />
/ /, hecft openiyklij-<br />
ScWftrafo«H foo/*» «*Vdf<br />
C h<br />
ï / Hoo, T! zS.li.ftdl: Adanfer, lemaird<br />
Segegeefeld wordt - £ * » r , fchavot pa l>
3 1<br />
* S Q IJ,<br />
fchavotjlaak, moordfchavot, enz.- Een kleederttr»,<br />
. kers- of fnijderstafel wordt fomwijlen ook een fchavot<br />
genoemd- en van bier fchavotfpffnger voor fnijder,<br />
• kleedermaker. Van fchavot is het basterdftaartige >^«votleren,<br />
op het fchavot brengen, openlijk te regt Hellen<br />
, gevormd. Van hier fchavotterivs.<br />
SCHAVOTTEREN, zie fchavot.<br />
SCHAVUIT, z. n., m., d.es jchavuits, oïvan den<br />
fthavuit ; meerv. :chavuiten , verkleinw. fchavuïtje.<br />
Deugniet fchdm ; gij hebt met fchavuiten te doen.<br />
ZamenlteH: fchavuitenfiuk, fchavuitenwerk.<br />
SCHEDEL,, z. n , m., des fchedels, oïvan den/chedel;<br />
meerv. fchedels, Verkleinw. fchedeltje. Het hovende<br />
gedeelte yan het hoofd, tusfehen het voorhoofd<br />
en het achterhoofd, de herfenpan , het bekkeneel Het<br />
uitgetogen zwaa t, dat uwenfchedel dreigt. VOND. Zamcnllell:<br />
hoofd chedel: yan den hoofd/chedel af'tot de<br />
voetzolen toe. Voor het hoofd zelf: op fijnen f chedel<br />
nederdalen* BIJBELV, Zjménftdl: jchedelleer, herfenfchedelleer.<br />
HQOGD. jcheitef bij RAB. MAUR. fcheitila,NOTK.<br />
fcheitela, in 't^nederf. fckedel. Men leidt dit woord<br />
gemeenlijk af van fchciden, dewijl de hoofdharen daar<br />
gefcheiden zijn.<br />
SCHEEDE, fchee, z. n.., vr., der, of van de fcheede •<br />
meerv. fcheeden. Eene holle langwerpige bekleedin'r<br />
van eenige dingen, inzonderheid van fnijdende en (tekende<br />
werktuigen: de degen is verroest in de fcheede,.<br />
Het mes in dejeheede fteken. Tree dijn jwaert uit die<br />
fcetde. BIJB. 1477- Het zwaard in de Jchccde deken,<br />
figuur!., den oorlog ftaken. Verkleinw. fcheedje • een<br />
fchaar met een rood jcheedje. Zamenftell: degenfeheede,<br />
— moederfcheede, een langwerpige koker aan den<br />
hals der baarmoeder.<br />
Hoogd. fcheide, hij STRIJK, fehaide, nederf. fchede,<br />
fchee , angell. jcaethe , eng. fheath, zweed, fh'da<br />
TEIV KATE brengt het tot jcheiden, als fcheidende het<br />
jngeflotene af van andere zaken, om niet te befchadigen<br />
s noch befchadigd te worden.<br />
pCHLEF, bijv. n. en bijw., fcheever, fekeefst Van<br />
d ;e bohporliike rigting afwijkende, fchuins: uw hoed (laat<br />
tèW-* r p e<br />
W«i ft**t fcheef. De wazen hangt fchecf.<br />
WPfMryv-Wi Mm fcheeyen bals hebben,, Een*<br />
fchee t
S C H . 31J<br />
fcheevcn mond trekken. Krom en fcheef zijn zeer on-<br />
"derfcheiden. Hetgeen fcheef is kan op en voor zich<br />
zelf, irj alle zijne deelen, regt zijn; liet fcheeve van<br />
iets heeft alleen betrekking op deszelis rigting in vergelijking<br />
met andere dingen. In het gemeene leven bezigt<br />
men echter ook fcheef voor krom, b. v. fcheeve heeften<br />
hebben, figuurlijk zegt men, dat eene zaak<br />
fcheef gaat, wanneer zij niet zoo gaat, als zij moest,<br />
en als men wel wenscht. Van hier fcheef ?<br />
hei'd, fcheefte.<br />
Zamenftell: fcheef hals, fcheef hoek, fcheefhoektg, fcheef<br />
nek, jcheefvoet enz.<br />
Hoogd. fchicf, nederf. fcheev, eng. asicwvfkue, zweed, f&ef, gr, GKOUQS , linksen, 't welk echter ook<br />
fcheef beteekent, C*«M ?O/AI», een fcheeve mand, bij<br />
de fcholiastcn van Sophocles; in 't lat. fcaeyus. Het<br />
ftamt van fchuiven , verfchuiven, af.<br />
SCHEEL, z. n., o., des fcheels, of van het fcheef<br />
meerv. fcheelen. Verkleir.w. fchceltje. Haarfchecl,<br />
oogfeheel: voor dezen droegen bijna alle vrouwen fcheelen<br />
#qn het hoofd. En * glad gekraauwde (chech<br />
HOOFT. Elpe fcheeltjes, doorfchijn floers. HOOFT.<br />
Zamenftell: fcheelhoofdpijn. Van Kier fcheelen,<br />
SCHEEL, eenigzins verouderd, z. n. , o., dcsjcheels,<br />
of van het fcheel; zonder meerv. Onderfcheid, vu-fchil:<br />
om 't fcheel te hechten. VOND. In fchijn en zijn vindt<br />
gij te wijden fcheel. CAMPH. Van hier gefcheelm verfcheel,<br />
nu gefchi\ tn verfchil.<br />
SCHEEL, z. n., o., des fcheels, of van het fcheel;<br />
meerv. fchelen. Dekfel: zekere kist met een gat in V<br />
fcheel. HOOFT. Van een venifoenpasteij legt beneven<br />
het fcheel en ontgintfe in 'j midden. CONSTE DER<br />
MINN. In Breda en elders nog in dezen zin gebruikelijk.<br />
SCHEEL, bijv. naamw. en bijw. , fckeler, fcheclst.<br />
Eigenlijk fcheef, uit den haak: dat hout is fcheel getrokken;<br />
en van daar fcheef ziend: een fcheel gezigt.<br />
Bij ziet fcheel. De blceke fchele nijd. Over iets fcheel<br />
zien, zijn ongenoegen over iets doorlietverdraaijender<br />
oogen aan den dag leggen. Dat zalmaar fchele oogen<br />
geven, ongenoegen baren, naijver verwekken. Iemand<br />
met fchele (nijdige , afgunftige) oogen aanzien. Schele<br />
wip', fcheldwoord. Van hier fcheelaard, ookfcheluwaard,<br />
in den mond van het gemeen fchelewerd, van<br />
V 5 fche.
iH S é H.<br />
fchcluw, voor fcheel — fcheclacktig, eenïgzïns fcheel,<br />
fcheelheid.<br />
Hoogd. fchêl, zweed, fkalg, nederf. fchele, gr.<br />
«•jw? tót. Het fr. jaloufie en ital. gelofia fchijnen hiermede<br />
eenige overeenkomst te hebben.<br />
SCHEELEN , bedr. w., gelijkvl. Ik fcheelde, heb ge.<br />
fcheeld. Scheiden: het haar fcheelen. En hiervan is<br />
de beteekenis overgegaan tot het afzonderen enonderfcheiden<br />
van alle andere zaken, lat. discriminare. Ook<br />
wordt het van de ingewanden der flagtbeesten gebezigd ,<br />
voor fchoonmaken : de dunnen jcheelen. Van hier<br />
Jcheellng. Zamenftell: fcheclvet, darm vet.<br />
SCHEEM, z. n., vr., oulings voor fchaduw gebezigd:<br />
onder de fcheme van dijn veiren. MARNIX.<br />
SCHEEN, z. n., vr.,' der, of van de fcheen; meerv.<br />
fcheenen. Verkleinw. fcheentje. Het voorfte fcherpe<br />
gedeelte van het been, tusfehen de knie en den voet,<br />
anders fcheenbeen genaamd : zijne fcheenen ftooten;<br />
figuurl., zijne onderneming mislukt zien, niet wel flagen.<br />
Ik fchaaf de, bij ongeluk, het vel van mijnefcheenen.<br />
Iemand iets voor de fcheenen werpen, hem onverwacht<br />
eenig verwijt doen , of fterke tegenbedenking<br />
maken. Dat zal hem voor de fcheenen fpringen , dat<br />
zal hem onverwacht voorkomen. Hem voor de fcheen<br />
gefprongen. VOND. Eene blaairwe fcheen hopen, ook<br />
een blaauwtje loopen , van een Meisje afgellagen worden.<br />
Ik meen een blaauyve fcheen. DE DECK. Hij heeft het<br />
hard voor zijne fcheenen, hij heeft het zeer kwaad. De<br />
hoep van eenen ring draagt insgelijks den naam van fcheen.<br />
De lange , halfronde ijzeren bladen van eenharnas, welke<br />
ter bedekking van armen en beenen ftrekken, worden<br />
fcheenen genoemd , armfcheenen , beenfeheenen.<br />
Zamenftell : klopfckeen , radfeheen — fcheenbeen ,<br />
fchcenbordje , fcheenijzer , fcheenpijp , fcheenplaat ,<br />
fchecnplank, jeheenfehroef, enz.<br />
SCHEEP, fchep, oud z. n., o., waarvoor wij thans<br />
fchip zeggen ; meerv. fchepen. Verkleinw. fcheepje.<br />
Wij bezigen het in de fpreekwijzen te fcheep gaan, of<br />
fcheep gaan, te fcheep komen, ook zonder te, fcheep<br />
doen, infehepen; fcheep! fcheep! een geroep, om het<br />
volk 'aan boord te doen komen. Zamendell: fcheepsbefchuit,<br />
fcheepsbeflier , fcheepsbijl, fcheepsblok, fcheeps-<br />
'boord , foheepsbouy; , jeheepsgereedfehap , fcheepsjongen.
S C EK Jl£<br />
gen , fchcepskapitcin , fcheepskelder , fcheepskeuken ,<br />
fcheepskist , fcheepskok , fcheepskost , Scheepslading ,<br />
fcheepsloon, fcheepsmaat, fcheepsplank, fcheepsplunj» ,<br />
fcheepspomp , fcheepsjl rijd, Scheepstimmerman, Scheepstimmerwerf,<br />
"fcheepstouw, jcheepsvolk, fcheepsvracht,<br />
Scheepvaart, enz. Zie verder fchip.<br />
SCHEER, zie fchaar.<br />
SCHEERBEKKEN, z. z., 0., Scheerbekkens, of<br />
w/z ito fcheerbekken; meerv. fcheerbekkens. Van<br />
fcheer, fcheren en bekken. Zeepbekken, dienfüg om<br />
den baard te fcheren : breng mij het jcheerbekken.<br />
SCHEERDER, z. 11., m., Scheerders, oïvan den.<br />
fcheer der; meerv. fcheer ders. Van fcheren. Iemand,<br />
die fcheert: JJ« als een fchaep, dat flom is voor hit<br />
aengefichte fijner fcheerders. BIJBELV. In den gewonen<br />
fpreektrant is het alleen in de Zamenftellingen: toz/v/*<br />
fcheerder , droogfeheerder , fchaapfeheerder , veldfcheerder<br />
enz. gebruikelijk.<br />
SCHEERLIJN, zie fcheren.<br />
SCHEERLING, fchee. link , z. n., m., des Scheerlings,<br />
of van den fcheer ling; het meerv. is niet gebruikelijk. Eene<br />
zeer giftige plant, gelijkende naar peterfelie, anders dulle<br />
kervel. Dewijl deze plant even zulke gekorven, of getande<br />
blaadjes heeft, als de peterfelie, zoo ontleent dezelve ook<br />
waarfchijnlijk haren natun van fcheren, oul. kerven, deelen.<br />
SCHEERMES, z. n., 0., van het jcheer mes; meerv.<br />
fcheermesfen. Van fcheer , fcheren en mes. Een mes<br />
om te fcheren: een fraai engelsch fcheermes. Zij heeft<br />
eene tong als een fcheermes, eene fcherpe tong, zij is<br />
zeer bits. Zamenftell: fcheermesfenmaker.<br />
Hoogd. fchermesfer, bij NOTKER. fcarfahs. Oul.<br />
bezigde men voor fcheermes ook enkel Schaar , of fcare<br />
: en finen hoefde fal gene fcare ghenaken.<br />
H77'<br />
SCHEERSEL, zie fcheren.<br />
BIJB.<br />
SCHEERTIJD, ziejeheren.<br />
SCHEET, z. n., m., des fckeets, of van den fcheet;<br />
meerv. fcheten. Van fchijten. Een wind, door het<br />
achterfte ontlast: eenen fcheet laten. Hij is geeti 1<br />
fcheet<br />
(niets) waardig. Zamenftell: vloofcheet, enz.<br />
SCHEID, in halffcheid, zie half.<br />
SCHEIDBOOM, ziefcheiden.<br />
SCHEIDBOOR, fcheidbore, zie fcheiden,<br />
SCHEL
V$ S C H .<br />
SCHEIDBRIEF, r. n., m., des fcheidbrlefs, ofy«<br />
den jcheulbrief; meerv. fcheidbrieven. Brief van echtfcheiding,<br />
of eene oorkonde, waardoor een man, onder<br />
de oude Joden, die zich van zijne vrouw wilde<br />
fcheiden, haar van zich verwijderde, en haar vrijheid<br />
gaf, om met een' ander in 't "huwelijk te treden. Soa<br />
wie fijn wijf verlaten fal, die geve haer eenen fcheidbrief,<br />
BIJBELV.<br />
SCHELDE, ziefcheede.<br />
SCHEIDEN, bedr. en onz. w., ongelijkvl. Ik fcheidde,<br />
hek en ben gefchciden. Twee of meer dingen , of<br />
de deeteri van een ding, van elkander verwijderen: het<br />
laf van het koorn fcheiden. Door bepaling der grenzen<br />
: De Alpen fcheiden Italië van Duitschland. De<br />
muur Jcheidt de eene kamer van de andere. Men fchcidt<br />
ook datgeen, 't welk met iets anders verbonden is:<br />
t gene. dan God te famen gevoeght heeft enfeheide de<br />
mensch niet. BIJBELV. Twee echtgenootcn fcheiden ,<br />
derzelver huwelijksverbindtenis opheffen. Van tafel en<br />
bed f heiden. Van hier echlfcheiding. Sij vatten fich<br />
te famen, clatfe fich niet en fcheyden. BIJBELV. Het<br />
water van den wijn fcheiden. Het goud van het zilver,<br />
het blik van het koper fcheiden, zoo wel door fmelting<br />
, als ook door fcheivocht, (fterk water) of andere<br />
oplosfinginjddelen; in de fchejkunst. Hetgeen eenen en<br />
denzelfden hoop, en eene en dezelfde menigte uitmaakte,<br />
vairelkander afzonderen : de fchapen van de bokken<br />
fcheiden. Bet goede van hef kw,ade fcheiden. Tot effenheid<br />
brengen en verdeden: de boedel is nog niet gefchciden.<br />
Met geweld' van elkander verwijderen : twee<br />
vechtenden met renen ftok fcheiden. Bijleggen : eenen<br />
twist fcheiden. Wij zijn wel te fcheiden.<br />
Ook wordt het onzijd. gebezigd, voor fchcuren, fplijten:<br />
de berg fcheidde door eene aardbeving. Iets verlaten,<br />
zich van iets verwijderen: van de Kerk f heiden.<br />
Uit zijn beroep fcheiden. Vertrekken: 't is tijd om te<br />
fcheiden. Is het gezelfchap nog niet gefchciden ? Van<br />
hier fc heider, boedelfchcider, grensfeheider , landfcheider<br />
, mciaalfcheider , floffcheider enz.; — fcheiding ,<br />
hoed elfcheiding~, echtfc helding;, grensfeheiding enz.; —<br />
fcheidfel. Wijders van hier de zamenftellingen: fcheldbooni,<br />
fcheidboor, fcheiddrank, fcheidmaal, fcheidmuur,<br />
fcheidpaal, fcheidslieden, fchcldsman, ftheidficcu,<br />
fchefdsvrom, fchtidweg, fc helkunst, enz.<br />
Hoogd,
S C H. 317<br />
ïioo°d. fcheiden, bij ULPHIL. fkaidan, OTTFRID.<br />
f keiden, fciadan , nederf. fcheden, angelf. yW««,<br />
fceaden. .<br />
SCHEIDER, boedelfchcider, enz. Zie fehetden en £00<br />
SCHEIDING, echtscheiding, enz. Z\& fcheiden t\\ echt.<br />
SCHEIDMUUR, Scheidsman enz. Zie fcheiden.<br />
SCHEIKUNDE, zie Scheikunst.<br />
SCHEIKUNST, z. n., vr. , rkr, oïvandefcheikunst;<br />
het meerv. is niet in gebruik. De kunst, om de natuurlijke<br />
ligchamen, door hulp van vuur of andere op-losfingmiddelen<br />
van elkander te fcheiden , dezelve in<br />
hunne beftanddeelen op te losfen. Van \v.tx fcheikunfienaar*<br />
Voor fchcikunst bezigt men ook jcheikunde;<br />
en van daar het bijv. naamw. en bijw. fcheikundig, en<br />
het zelfftandige fcheikundige , iemand , die in de fcheikunde<br />
ervaren is.<br />
SCHEL, z. n., vr., der, of van de Schel; meerv.<br />
Schellen. Verkleinw. fchelletje. Een ding, waarmede<br />
men fchelt; van het werkw. fchcllen. Eigenlijk een<br />
klein, gemeenlijk langwerpigrond klokje, waarin een<br />
klepel hangt, en waarmede een fchellc klank veroorzaakt<br />
wordt; anders ook bel genaamd: en prachenmet<br />
dcfihel. VÖ{ÏD.. De fchel trekken. Zamenftell: efeur-<br />
!chel, kamer fchel, keukcnfchel, tafelfchel enz.<br />
Hoogd. fc hélle, reeds in de falifche wetten. fkella,<br />
angelf. fkella, zweed, fkalla j -middeleeuw; lat.efchilla,<br />
ital. fquilla.<br />
SCHEL, bijv. n. en bijw., fcheller, fcheht- Schelklinkend,<br />
helder, klaar van geluid: een fchel geluid.<br />
Die klok klinkt fchel. Van hier Schelheid.<br />
SCHEL , fchil, z. n. , vr., der, of van de fchel;<br />
meerv. fchellen. Verkleinw. fchelletje, fchilletje. Een<br />
hol ligchaam, of bekleedfel, 't welk iets anders omgeeft<br />
en bedekt: de fchel, of fchil, van eenen appel.<br />
Slier fteekt men de fchel van eenen boom in. VOND.<br />
Eene Schel (vlies) van het oog. Iemand defchillenvan<br />
de oogen ligten, ook figuurlijk, voor, iemand omtrent<br />
zekere zaak inlichten, hem dezelve anders dan hij gewoon<br />
was, en uit het regte oogpunt doen befchouwen.<br />
En, toen ik dit zeide, vielen hem de fchillen van de<br />
oogen af, ontdekte hij de waarheid. Zamenftell: appelfchil,<br />
boenfchil , druivefchil, granaat fchil', meloen*
M? S c u t<br />
^rfMh<br />
TZ{<br />
Het is ten naauwffe verwant<br />
Ch<br />
V l<br />
g h j k i ' niets anders is dan SS!<br />
/Mtf. In het gr. is •TH.AO, de huid, of het rel Het<br />
ftamt waarfchijnlijk van het zweedfchedekken<br />
lchnbbe, behoort ook hiertoe.<br />
SCHELDE, /^/rf, Z 5 n., vr., der, oïvan de fchelde;<br />
zonder meerv. Eene rivier: De vüsfinger hadden<br />
A n d e r e n ne<br />
men dit woord onzijdig : j£« '2<br />
fchelde flaapt gerust. ANTONID. - MEL. ST. bezigt<br />
het vrouwelijk het welk te verkiezen is: Die'fcelt was<br />
dat vestende fine, alfoe fi valt in de zee. De zamenitellingen<br />
beoosterjcheld en bewesterjchcld voor het land<br />
dat oostwaarts en westwaarts van de fchelde ligt, wor?<br />
den g;emeenlijk onzijdig genomen.<br />
SCHELDEN, bedr. en onz. w., ongeinkvl. Ik CchnlrT<br />
heb gefchciden Eigenlijk een hafggu voonbren!<br />
gen, van fchallen, fchellen; wijders, met eene fterke<br />
luide fiem fpreken , en wel ernftig gebieden: van uw<br />
fcheiden vloden zij. BIJBELV. Van hier, in den zelfden<br />
zin, Jcheldtng: fiet, door mijne fcheldinge make<br />
tck de zee drooge. BIJBELV. Oul. werd het ode voo?<br />
vermanen, beftraffen gebezigd. Vloeken: wat fal<br />
tck fcheiden, daer de Heere niet en fcheldt. BITBELV.<br />
Vervolgens, zijn ongenoegen, door hevige, bitfewoorden<br />
, aan den dag leggen: die niet weder fchold, wanneer<br />
htj gefcholden wierd. BIJBELV. Scheldt gij den<br />
•hoogenpnesterGodts? BIJBELV. Lasteren: hljdoetin<br />
ztjnganfche werk mets anders, dan zijnen tegenftre-<br />
Ver Jchelden. Iemand voor eenen gek fcheiden; ook<br />
zonder voor: genadighfte, elk wil u ee,f vrouwenhaeter<br />
fcheiden. VOND. Oul. werd het ook in den zin<br />
van verklaren gebruikt : iemetnd onfchulalg fcheiden ,<br />
onfchulchgvreklaren; zoo ook: iemandkwijtfchelden,\icm<br />
vrij verklaren van zijne verpligting; beide verouderd, echter<br />
nog overig in: iemand iets kwijt fcheiden. H. D. GR.<br />
zegt: Vfilonsvanallefondenquijtfchelden. Nogwerdhet<br />
oul. voor twisten gebezigd: Ist datdiewifemanfcheldet<br />
mitenenfette. BTJB. 1477. Ook wordt het onzijd gebezigd<br />
: hij doet niets, dan fcheiden en razen. En met het<br />
voorz.o^.- 0p iemand fcheiden. Van hier het verouderde<br />
/chcldachtig }\oor kijfachtig;^ cnenfcheldachtigen wive»<br />
BIJB.
S C H. 3*9<br />
BITB. 1477. Zamenftell: uitfchelden. Van hierfchelder ,<br />
fchelding-fheldnaam,fcheldfchrift,fcheld)Voord, enz.<br />
Hoogd. , hij OTTFR. en NOTK. fcheiien,<br />
nederf. fcheiden, fchellen, angelf. , eng. *o yio/* op dat geld meer' dan twintig<br />
gulden. Het fcheelt meer dan de helft. Hetfcheelt<br />
mij niet, of ik het zegge offchrijve. Wat fcheelt het<br />
u ? wat raakt het u ? Ook wordt het voor feilen, ontbreken<br />
fchorten gebezigd: wat fcheelt er aan ? Hij<br />
zit zoo ftil, hem moet iets fchelm. Oul. was fchelen<br />
ook zoo veel als twisten. ' .'-^ „<br />
SCHELF, fchelve, z. n., vr., der, of van de Jcnelf;<br />
meerv. fchelven. Meest gebruikelijk in het zamengeftelde<br />
hooifchelf, een afgefcheiden hoop hooi. TEN<br />
KATE brengt het tot fcheiden.<br />
SCHELFER, zie fchilfer. ' • .<br />
SCHELFZEE, z. n., vr., der, of van de fchelfzee;<br />
het meerv. is niet in gebiuik. Eene met riet, of biczen<br />
begroeide zee, de roode zee, of de arabifclie zeeboezem<br />
, dus genoemd van het oude fthelf, bij KIL.<br />
fchelffe, een bies, deen. jif, zweed, fdf; in de vertalm»<br />
van den Bijbel, voor meergras: het riet ende het<br />
fchelf fullen verwekken. Ende legerden hen aan de<br />
fchelfzee. BIJBELV.<br />
SCHELKRUID, z. n. , o., des fchelkruids, oïvan het<br />
fchelkruid; het meerv. is niet gebruikelijk. Eene<br />
plant, welke een iarfraanklcurig , fcherp bijtend fap<br />
geeft, en waarvan meer dan een foort is, lat. chelidonium;<br />
ook f heiwortel en Hinkende gouwe genaamd.<br />
SCHELLEN , zie fchillen, r ,<br />
SCHELLEN, onz,en bedr. w., gelijkvl Ikfchelde, hebgefcheld.<br />
Onzijd., de fchel trekken, bellen: wilt gij wel eens<br />
-voor mij fchellen? Daar wordt gefheld. Bedr., door<br />
het geluid van de fchel ontbieden, laten komen: ik heb<br />
dén knecht gefeheld.<br />
SCHELLE VISCH , zie fchelvisch<br />
SCHELLING, z n., m., des fchellings, oïvan den<br />
fchelling; meerv. fchellingen. Zekere munt van verfchillende<br />
waarde, naar gelang der tijden eu plaatfen,<br />
waar die voorkomt, bij ons ter waarde vttn zes Huivers ,<br />
hoogd. fehilling, angelf. fcylling, eng. f Ai Hing. zw.<br />
fkilUng, middeleeuw, lat. ehalongia , fcheflingus.
S c ;!.<br />
Een holïandfche fchelling. Een gefempelde fchelling<br />
Een engïlfche fchelling , elf ftulvers holl. Koopmanfchappen<br />
met eenen fchelling op 't pond te bezwaren*<br />
HOWFT. Zamenftell: bakerfchelling, een van de grootftè<br />
foort, welke men in den geineenen burgerkring, aan<br />
eerje Baker geeft, wanneer die het jonggeboren kfnd ter<br />
bezigtiging overreikt.<br />
Het woord fchijnt afkomftig van fchellen, fchallen.<br />
klinken, als eene fchel klinkende munt, gelijk fchelling<br />
bij de ouden ook klinkaard genoemd werd. Anderen<br />
leiden het af van 't hebr. ïpvfkel, oï fekel, een gebruikelijke<br />
munt der Hebreeuwen.<br />
SCHELM, z. n., m., des föhelms* of vcln den fchelm,<br />
meerv. fchelmen. Verkleinw. fchelmpjc. Een door<br />
zijne misdrijven eerloos geworden mensch: hij is een<br />
fchelm, een guit. Iemand als fchelm wegjagen. Hij<br />
handelt als een fchelm. Een fchelm , die weg loopt!<br />
Met iets den fchelm fpelen , fchelmachtig bandelen'.<br />
In eene ruimere beteekenis is/chelm zoo veel als fchalk ,<br />
of iemand, die een' ander, bij een onfchuldigfchijnend<br />
uiterlijk gedrag zoekt te benadeelen : een looze fchelm f<br />
In nog ruimere beteekenis: een arme fchelm; een arm '<br />
medelijdenwaardig mensch. Van hier fchelmachtig '<br />
fchelmsth , boos , eerloos : een fchelmachtig mensch $<br />
men ziet daar zijn" Jchelmfchen aard aan. Voorts<br />
Jchclmerij, guiterij, verraderij; ook in een' zachteren<br />
zin, voor jokkernij, fchertfende bedriegerij. Zamenltell:<br />
fchelmfluk.<br />
Hoogd. fchêlm, zweed, en ijsl.fkalm, eng. fkellum,<br />
pool. fzelma, verwant met het lat. fcelus en gr.<br />
«TKSATW. Schelm heeft bij KIL. en anderen, ook de beteekenis<br />
van een kreng.<br />
SCHELMACHTIG, zie fchelm.<br />
SCHELMERIJ, zie fchelm.<br />
SCHELMSCH, zie fchelm.<br />
SCHELMSTUK, zie fchelm.<br />
SCHELP, fchulp, z. n., vr., der, oïvan defchelp ; meefv.<br />
fchelpen. St. jakobs fchelpen. Zamenftell: mosfelfchelp,<br />
oesterJchelp, enz. - fchelpvisch, mosfelen , oesters, enz.<br />
SCHELPVISCH, zk fchelp.<br />
SCHELVTCH, z. n., m., van den fchelvlsch; meerv.<br />
fchelvisfchêh. Verkleinw. fchelvischje. Eene foort<br />
van visch, welke zilverkleurig en zeer fmakelijk is , en<br />
in
S C H; JSI<br />
ih menigte in de noordzee gevangen wordt: ikeeigadrn<br />
fchelvisch. Gekookte , gejloofde fchelvhch. Er wordt<br />
thans niet veel fchelvisch gevangen. Een fchelvisch]e<br />
uitgooi]en, om een kabel] aauwt/e te vangen, i'preekw ,<br />
iets van geringe Waarde gebruiken, om iets van meerder<br />
waarde te verkrijgen. Ook zegt men van een loos,<br />
ftoutkind: hi] is een regte fchelvisch — een ftoutfc.helvischje.<br />
Zamenftell : krimpfchelvisch — fchelvischvangst,<br />
enz. Ons xvoovdjchelvlsch is eigenlijk zoo veel<br />
als fchelfvisch , van fchelf en visch, als bij fchelfers<br />
offchilfers op elkander ligs'eiide.<br />
SCHEL WOR TEL, zie fchelkruid.<br />
SC HE ME i SCHEEM, zie fchemeren<br />
SCHEMELEN, zie fchemeren.<br />
SCHEMER, z. ii-, m., des fchemers , of vandenfchemer;<br />
zonder meerv. Bij KIL. ook fchemel, fchaduw,<br />
bij HALMA fchemering, of fehemertijd. Zie het volgende.<br />
SCHEMEREN, oul. ook fchemelen, onz. w., gelijkvl.<br />
Schemerde, heeft gefchemerd. Voortdur. W. van<br />
bet Verouderde fchemen. Een zwak , fchaduwachtig<br />
licht van zich geven: het begon te fchemeren. In 't fchemeren<br />
der bladen. HOOFT. In de gemeenzame verkeering<br />
gebruikt men het ook , figuurlijk, van de oogen : mij-><br />
ne oogen fchemeren van dat licht. Ook van zaken : eer<br />
uwe voeten fich flooten aan de fchemerende bergen.<br />
BIJBELV. Er fchemert mij iets van die zaak voor de<br />
oogen , er ftaat mij iets flaauwelijk Van voor. Van hier<br />
fchemering, de tijd tusfehen licht en donker: in naarè<br />
fchemering. VOND. Zamenftell : morgen- en avondfchemering<br />
± anders fchemeravond fchemerlicht ,<br />
fchemertijch<br />
Hoogd. fchlmmern , nederf. fchemern t^fchlmmcrn.<br />
In het zweed, is fkumm, ijsl. fkaum\ nederf. fich immer<br />
, de fchemering, in het angelf. fcijmrian verduisteren.<br />
Het is van het oude fchemc , fcheem , d. i.<br />
fchaduw, afkomftig: noch die fchemc van den beelden.<br />
BIJB. 1477. Schcem van bomem TAIELB,<br />
SCHEMERING , zie fchemeren.<br />
S C H E M P E N , ntfehimperi;<br />
SCH EN DB R O K t zie fchenden:<br />
S C H E N Ü E L Ï J K , z\t fchenden:<br />
SCHENDEN , bedr. w. , origeiijkvl; Ik fchmd (ouL<br />
X • üok
5« S c H.<br />
ook fchand) heb gefchonden. Bederven, ontfieren: die<br />
hoornen zijn deerlijk gefchonden. Van de pokken gefchonden<br />
zijn. Die zijn' neus affnijdt, fchendt zijn<br />
aangezigt. Een ftuk gebraden vleesch fchenden , het<br />
ongefchikt opfnijden. Tc fchande maken , onteeren :<br />
eene maagd fchenden. Lasteren: iemands goeden naam<br />
fchenden. Ontheiligen: den dag des Heer en, den fabbat,<br />
fchenden. Van hier fchender, zamenftell: bloedfchender,<br />
boomenfehender, echtfehender , eedfehender,<br />
havenfehender, kerkfehender, maagdenfehender , fabbatfehender<br />
, ftraatfehender , vrouwenfehender, wettenfehender,<br />
enz. Zoo ook fchendelijk, fchendig, gruwelijk,<br />
fchendig: op den teerling te fchendig afgevaardigt.<br />
OUD. fckending, enz. Zamenftell: fchendbrok,<br />
lasteraar , fchendkeuken , iemand , die veel eet, doch<br />
niet dik of vet- wordt, fchendtong, lastertong, lasteraar;<br />
zoo ook fchendtongig: fchendtongige menfehen.<br />
OUD.<br />
Hoogd. fchdnden, nederf. fchennen, z\V. fkanda,<br />
eng. to fhend , bij KER. fcantan , en bij NOTK.<br />
fchenden, die het echter voor te fchande maken bezigen.<br />
Zie fchande.<br />
SCHENDER, zie fchenden.<br />
SCHENDIG, zie fchenden.<br />
SCHENDKEUKEN, zie fchenden.<br />
SCHENDTONG, fchendlongig, zie fchenden.<br />
SCHENK, veroud. zelf. naam., voor gefchenk, ook<br />
Voor een' infehenker, bij KIL. en anderen.<br />
SCHENKAADJE, z. n., vr., der, of van de fchenkaadje;<br />
meerv. fchenkaadjen. Van fchenk, fchenken ,<br />
en den uitgang aadje. Een gefchenk: hij deed haar<br />
eene aanzienlijke fchenkaadje. Door dezefchenkaadje.<br />
HOOFT.<br />
SCHENK AMBT', zie fchenken.<br />
SCHENKBLAD, zie fchenken.<br />
SCHENKBORD, zit fchenken.<br />
SCHENKEL, z. n., m., des fchenkels, of van den<br />
fchenkel; meerv. fchenkels. Verkleinw. fchenkellje.<br />
Het been van den voet tot aan de knie, ook van de knie<br />
tot aan de heup, bij menfehen en beesten; insgelijks<br />
het armbeen : den misdadiger werden de fchenkels vermorzeld.<br />
Ende hij wiesch het ingewant ende de fchenckelen.<br />
BIJBELV. HOOFT bezigt het vrouwelijk, fchoon<br />
PlE-
S C H . gaj<br />
PIETERS. en anderen het mannelijk nemen: Een der<br />
welke met een loot haar en arm trof, dat het in de<br />
fchenkel fieeken bleef.<br />
Hoogd. fchênkel; in 't angelf. is fcancu het fcheenbeen,<br />
ital. fchinca, zw. fkank. In het hong. isczo;,é<br />
een knok , een been , gr. CWAOS- , een been , hebr.<br />
pny, een fchouder. Zie Verder fchinkel.<br />
SCHENKEN, bedr. w., ongelijkvl. Ik fchonk, heb gefchonken.<br />
Dit woord wordt in tweedcrlei hoofdbeteekenisfen<br />
genomen. Vooreerst in die van het gieten eener<br />
vloeiltef uit een llesch , kan, of iets diergelijks., in<br />
eenig ander vat. Eigenlijk : wijn uit een flesch in een<br />
glas fchenken. Het glas 'te vol fchenken. Van hier het<br />
zamcngeftelde infth hken. In het zw. is het in deze<br />
beteekenis fkanka, fr. chinquer. Figuurlijk, den ingefchonken<br />
drank aanbieden , hebr. npttf, te drinken geven:<br />
iemand een glas wijn fch -nken. En des Heeren hani<br />
is een beker, ende hij Jchenckt daar uijt. Van hier<br />
het zamengeftelde befchenken , door veel te drinken geven,<br />
dronken maken. Drank in 't klein verköopen,<br />
waarvoor men meestal tappen bezigt: wijn, bier, brandewijn,<br />
koffij enz fchenken. Hier fchenkt men gbedeii.<br />
wijn. — Ten andere in de beteekenis van geven , vereeren,<br />
den eigendom eener zaak om niet overdragen,<br />
met den derden naamval des perfoons, en den vierden<br />
der zaak : iemand iets fchenken. Ik heb het hem gefchonken.<br />
Insgelijks in eene ruimere beteekenis: iemand<br />
zijn hart, zijn vertrouwen fchenken. Laten behouden<br />
: iemand het leven fchenken , hem het leven, 't<br />
welk men hem ontnemen kon, uit ware of voorgegevene<br />
grootmoedigheid , laten behouden; Godt heeft u<br />
gefchoncken alle die met u varen. BIJBELV. Ik kon<br />
dat geld van u vorderen, maar hei is u gefchonken.<br />
Van hier Jchenker, fchenking Zamenftell: fchenkambt,<br />
het ambt van fchenker: ende hij dede den overften der<br />
fchenckeren wederkeeren tot fijn fchenkamb't. BIJBEL-<br />
VERT. Zoo ook fchenkbakje, fchenkblad, een blad,<br />
waarop men ingefchonken glazen aanbiedt, fchenkbord,<br />
fch -nkkan, fchenkketel, fchenktafel enz:<br />
Schenken, hoogd. fchenken, bij ÖTTFRID. fsdnêan,<br />
infebenken. ADKLUNG gist, dat de oorfprong van dit<br />
X s woord
3^4 S C H.<br />
woord van het geluid, 't welk bij 't gieten van eenige<br />
vloeiftof gehoord wordt, ontleend is.<br />
SCHENKER, zie fchenken.<br />
SCHENKKAN, zie fchenken.<br />
SCHENNEN , bedr. w. , reeds eenigzins verouderd ,<br />
doch bij HOOFT , VOND en anderen in gemeenzaam gebruik<br />
geweest. Bij KIL. en PLANTIJN komt het echter<br />
niet voor. VOND. bezigt het voor misbruiken :<br />
durft gij uw lippen aan verboden vruchten fchennen.<br />
Ook voor aanhitlèn : om burgerij enhofte fchennen tegens<br />
een. Vanhier fchennis ,fchenziek. ZammüeW :aanfchennen.<br />
HOOFT bezigt het zamengeftelde fchenflraat, en<br />
Wel mannelijk, om dat het van eenen mannelljken perfoon<br />
gebezigd wordt, fchoon jlraat anders vrouwelijk<br />
is: den fchenflraat Ar abces.<br />
SCHENNIS, z. n., vr., der, oïvan de fchennis; het<br />
fneefv. is niet in gebruik. Van fchennen. Misdrijf,<br />
fchelmftuk $ eene groote fchennis begaan. HALMA.<br />
Gelijk door dropen wondt zijn fchennis fchiet het<br />
fchuim van eenen dutten hondt. HOOFT. Schande<br />
: doe mij geen fchennis. SPIEG. Tot zijndcr<br />
fchennis. SPEL. v. SINN. Die fchennis zal zijnen<br />
naam eeuwig aankleven. HALMA. Schending, verderf<br />
: dat is voor de fchennis der tijden bewaard.<br />
Geen diamant verduurt de fchennis. VOND.<br />
Zamenftelling : — heiligfchennis , maagdenfehennis<br />
enz.<br />
SCHEP , z. n. , m , dés fcheps, of van den fchep;<br />
meerv. fcheppen. Verkleinw. fchepje. De daad van<br />
fcheppen; meest echter gebruikelijk voor 't geen men<br />
met eenen lepel, met eene vork enz. fchept, of opneemt:<br />
een fchep (lepelvol) firoop , enz. Inde gemeenzame<br />
verkeering zegt men een fchepje, voor een weinig,<br />
een mondvol drank: ik zal nog een fchepje nemen.<br />
SCHEPEL, z. n., o., des fchepels, of van het fchepel;<br />
meerv. fchepels. Zekere koornmaat, zijnde het<br />
vierde deel van een mudde: eert fchepel koorn, meel,<br />
enz.<br />
Hoogd. fchcfel, middeleeuw, lat. fcapilus, fcopellus,<br />
fcaphula\ nederf. fchepel, zweed, fecippa, ital.<br />
efchepa, fceppa ; waarfchijnlijk van fcheppen, en verwant<br />
aan het gr awuas $ een vat.<br />
SCHEPELING, z. n., m. en vr., des fchepelings, der<br />
fche-
Sr c H. 525<br />
Schepeling , van den , of van de fchepeling ; meerv.<br />
Schepelingen. Van fchip, oul. fchep, Jchepe. Iemand,<br />
die zich aan boord van een fchip bevindt: liet fchip verging<br />
met al de Jchepe li ngen. •<br />
SCH EPEN, bedr. w. gelijkvLIk fcheepte, hebgejchcept. Van<br />
/c/W*. Infchepcn: 07» de buit te Jchepen. VEL. Ook<br />
varen: waarmede dan befloten werd, dat men oulinx<br />
ver van honk heeft durven Jchepen. N. WITS.<br />
SCHEPEN, z. n., m., des fchepens , of van den fchepen<br />
• meerv. fchepens, fchepenen. Regter: wur^<br />
voor Schepenen gedagvaard. Zamenftell: fchepenbrtef:<br />
het en ft daer Jcepenbrieve offiin. KEUREN DER STA»<br />
HOORN. Schependom , al de fchepens , Jchepenkenms,<br />
vaste fchuld , onderpand , waarvan fchepenen kennisdragen<br />
— fchepensbank, vierfchaar der fchepenen —<br />
fchepenfchap , fchepenskamer , fchepensplaats , Jfepensrol<br />
enz. TUINMAN brengt dit woord tot Jchaffen;<br />
TEN KATE tot fcheppen , voortbrengen , uitvinden ,<br />
zijnde een regter, die na onpartijdige overweging van de<br />
zaken in gefchil, het vonnis uitvindt en voortbrengt.<br />
Lat. (iabinus, fr. echevin.<br />
SCHEPENKENNIS, zie Jchepen.<br />
SCHEPNET, zie fcheppen.<br />
SCHEPPEN, bedr. w., ongelijkvl. Ikfchiep, heb gefchapen.<br />
Voortbrengen, veroorzaken: hemel en aarde<br />
zijn gefchapen. Van hier fchepper , 'voortbrenger,<br />
God — Jchepping enz. Zamenftell: herfcheppen enz.<br />
Moefog. fkapan , angelf. fceapan , Jceppan , ijsl.<br />
fkapa.<br />
SCHEPPEN, bedr. w., gelijkvl. Ik fchepte, heb gefichept.<br />
Putten : water fcheppen. Iets uit eenen fchotel<br />
fcheppen. Oul. bezigde men ook fchiep , in den 011volm.<br />
verleden tijd: lo j'ciep hij water mtt ons. BIJB.<br />
1477.' HOOFT gebruikt het ook in den zin van opmaken<br />
, afleiden , afnemen: zelfs ijzer fchiet hun niet<br />
over, gelijk uit de foorte huns geweers gcfchept kan<br />
•worden; ne f er rum quidem fuperest, flcut ex genere<br />
telorum colligitur. Figuurl.: lucht, adem fcheppen,<br />
op nieuw lucht krijgen, adem halen — moed fchepp<br />
en _ behagen , vermaak in iets fcheppen, vinden.<br />
Van hier fchepper , iemand, diefchept, of put, en het<br />
werktuig, waarmede men fchept, fchepvat — fthepbord,<br />
bord, of plank in 't rad van een* watermolen,<br />
X 3 Schep-
%z6 S C H ,<br />
fcheprad, enz. Dit woord is verwant aan het gr,<br />
*K*$*I, een fchepvat, en het hebr. •> fcheppen ,<br />
putten.<br />
SCHEPPER, zvt fcheppen.<br />
SCHEPRAD, zit fcheppen.<br />
SCHEPSEL, z. n., o., des fchepfels, of van het fchepfel;<br />
meerv. fchepfelen, fchepfels. Verkleinw. 'fchepfeitje.<br />
Van fcheppen, voortbrengen. Al wat gefcbaperï<br />
is: de mensch is een redelij kjchepfel. Zamenftell :fchepfeldienst,<br />
eerbewijzing aan de fchepfelen , enz.<br />
SCHEPTER, z. n., m. , des fchepters, of v«»<br />
fchepter; meerv. fchepters. Rijkftaf, gebiedftok: OT^<br />
den Koningklijken jchcpler. VOLLENHOVE, Van het<br />
gr. en lat.
S C H . 3*7<br />
eelijk af te fcheren, ligt men dezelve met een' kam op,<br />
en knipt ze alzoo met de fchaar, op, of over den kam ,<br />
w e s en van daar de fpreekwijs: allen op, of over eenen<br />
tam fcheren , allen op dezelfde wijze behandelen.<br />
Iemand de kruin fcheren, ook kruinjcheren, bij HAL<br />
MA , iemand geestelijk maken. OverdragHg wordt het<br />
gebruikt voor veel laten betalen, anders ook inijden:<br />
die waard fcheert zijne gasten geweldig ; waar van:<br />
daar hangt de fchaar uit, daar moet men duur betalen<br />
Ook wordt dit woord gebezigd, voor fpannen,<br />
uitfpannen : eene lijn feheren - een wcbbe fcheren;<br />
waarvan : fchering, ook der fchapen, hesgen, enz.; ook<br />
in de fpreekwijs: dit is bij hem de fchering en de info*<br />
, hier van fpreekt hij altoos , dit doet hij altoos<br />
enz KIL. heeft: fcheren den edelman, agerenobilem.—<br />
Van hier fcheerder , fcheerfel. Zamenftell : befcher<br />
e n. — fc heerbekken, Jcheer doek, Jcheer doos, jcheersar<br />
en , kettinggaren , Jchcergcld, fcheerger eed fchap ,<br />
Tekeer soed, alles, wat tot het fcheren van den baard<br />
enz. noodig is — fcheerhaak , fcheepswoord , een<br />
haak, dienende om 's vijands want daarmede te befchadio-en<br />
- fcheerhaar , fcheerwol , fcheerjongen ,<br />
een jonden, die den baard komt fcheren, fcheermes —<br />
' fcheer tijd, de tijd oin de fchapen te fcheren, enz. fcheerwinkel<br />
twz.<br />
Hoogd. fcheren, frankt. fceran, angelf. fceran , eng.<br />
to Ihear, ijsl. fkera. Het woord is van den klank gevormd.<br />
' r' '<br />
SCHERF, z. n., vr., der, of van de Jcherf; meerv.<br />
fcherven. Een ftuk van een gebroken aarden vat: ik<br />
kwet/le mij aan de fcherven. Met de fcherf. VOND.<br />
ZamenfleUing: potfcherf enz. Van hier het onzijd. w.<br />
fcherven 't welk gebruikt wordt van aarden vaatwerk,<br />
of fteenen, wanneer er fcherven affpringen: die kan begint<br />
te fcherven. Oul. werd dit w. fcherven ook als<br />
bedrijv. gebezigd, in den zin van kerven, klein Inijden-'<br />
zit weten 't als een koekte menghen en te fcherven.<br />
Z. NACHTEG. TEN KATE brengt het tot fcheren,<br />
in den zin van affnyden, afbreken. Zoo doet<br />
ook ADELUNG. _<br />
SCHERLEI, z. n., vr., dulle kervel. Ziefcheerling.<br />
SCHERLUIN, z. n., ia., des fcherluins, of van den<br />
X 4 Wer-
3* 8<br />
S C H .<br />
fcherluin; meerv. fcher-tuinen. Bij KIL. en HALMA,<br />
voor fehurk, fchobbejak, ook fpotter.<br />
SCHERM,z.nm. en oxiz.,des Jbherms, oïvan den, van het<br />
Jeherm;mctYV.fchermen.Ye±\dnw.fchermpje.Oü\.htttekende<br />
dit woord een gevecht; doch in dezen zin is het<br />
met meer gebruikelijk. Zeker ding, 't welk iets onaangenaams<br />
van ons afhoudt, zich tusfehen ons en iets<br />
anders bevindt, dat ons zoude kunnen hinderen: gelijk<br />
het dan ook voor een fchild gebezigd werd ; en in deze<br />
beteekenis is het onz. : ik plaatjle een fcherm<br />
tn de kamer, om mij voor den geweldigen tost<br />
te behoeden. Van hier de zamengeftelde: kraam:ckerm,<br />
Kraamlchut, lichlfcherm, regenfeherm, tooncelfcherm ,<br />
mut fcherm , zonnefcherm enz. Voor befclierminowordt<br />
het mannelijk gebezigd : te leven onder cfien<br />
Jcherm. HOOFT. Bij KIL. heeft het ook de beteekenis<br />
van fehermkanst, in het middeleeuw, lat. fcherma.<br />
Hoogd. fchirm, reeds bij OTFIUD. fcirmu WIL-<br />
Z W e e 4 ,<br />
e^lvA^Z' /*»«», HaU /chermo,en«. farcen.<br />
SCHERMEN, onz. w., gelijkvl. Ik jchermde, heb gefchermd.<br />
Vechten , met een' degen enz. : Hij kan<br />
zeer goed fchermen. Schermen leuren. Oul. werd<br />
het ook gebruikt in den zin van befchermen ; gelijk<br />
fchermheer bij OUD. voorkomt , voor befcheruikeen<br />
Van hier fchermer , zwaardfehermer , zwaardvechter<br />
— ftherming. Zamenftell": fchermdegen, febermkunst,<br />
jchermmeester , fchermfchild , fchermfchoen<br />
fchCrmfchool, fchermflag, een (lag in 't fchermen. '<br />
Hoogd. fchirmen, zweed, f karma, ital. fcrimare,<br />
fchermire, fr. efcrimer. TUINM. brengt het tot het<br />
gr. xxfw, vechtzucht, ook ftrijd.<br />
SCHERMER, zie fchermen.<br />
SCHERMER, z. n., vr., der, of van de fchermer;<br />
zonder meerv. Eeu waard, of drooge meer, bij Alkmaar<br />
: langs de fchermer. HOOFT.<br />
SCHERMINKEL , z. n., m. en onz., des fcherminkels, of<br />
van den, ket/cherminkel; meerv. fckerminkels. In het gebruik<br />
geldt dit woord voor een zeer mager mensch'of<br />
dier; ook voor een geraamte: hij ziet er uit als een<br />
fcherm:iikel. Die magere fcher minkcl ! Zamenftell:<br />
fcherminkdbcen , bij OUD. : vunsfige fchcrminkclbeenen.<br />
Scherminkelshuisje , knekelhuis, beenderhuis,<br />
bij HALMA, KIL, heefthetwoordfcheminkel, ftmius, aap'.<br />
Dit
S c ii. S*><br />
Dit fcherminkel, fcheminkel ,is waarfchijnlijk van/c/Ww,<br />
fchaduw, en inkel, enkel, been, knok, fig.geraamte;derhalve<br />
zoo veel als een fchaduwgeraamte, of waarvan de<br />
fchaduw gezien wordt,<br />
SCHERMUTSELEN, onz. w., gelijkvl. Ik fchermutfelde,<br />
htb ge fcher mutfeld. Beginnen te vechten , met<br />
kleine hoopen vechten: de ruiterij fc her mut lelde lang<br />
tegen elkander. HOOFT en anderen bezigenfchermutfen<br />
: Ten aankomen werd er gcfchermutst. HOOFT.<br />
Van hier fcher mutfing: df omzetter s hielden de fchermutfing<br />
gaande. HOOFT. Thans zegtmen fchermutfeling.<br />
TEN KATE acht dit woord afkomftig van fchaar,<br />
turba , eene menigte , en mutflen , het voortdur.<br />
werkw. van mutfen, af houwen, ital. mozzare, fpaans.<br />
mochar , waarvan fcher mutfen, fchaarmittfen, fchaarmutfelen,<br />
fchermutfelen , fr. ejcarmoucher , ital.fcarmucciare<br />
, fpaans. efcaramuchar , eng. fhirmish ,<br />
middeleeuw, lat. fcarmucciare. WACHT, leidt het<br />
van het gr. ot
533 S C H .<br />
fcherp-lang geluid. Zie INLEID. , bl. 17. Van bier<br />
fcherpachtig, eenigzins fcherp, fcherpelijk, fcherpheid<br />
enz. Zamenftell: fcherpregter, beul, fcherpzinnig<br />
x fchrander , fcherpzinnigheid , fcherpzinniglijk<br />
enz.<br />
Ifoogd. fchar f, bij KERO OTFKID. farph,<br />
NOTK. farf, nederf. fcharp , angelf. fcearp , eng.<br />
(harp, 7,\veed.fkarp. Het is verwant met fcheren, fnijden.<br />
SCHERP, z. 11., 0., 6?w fcherps, of y«/? A
S C H . 331<br />
ie van een mes vallen. En de Ehud maeckte fich een<br />
Sweert, dat twee ficherpten hadde BIJBELV.<br />
SCHERPZINNIG, zie fcherp, bijv. naamw.<br />
SCHERTS, z. n., vr., der, of van de ficherts; het<br />
meerv. is niet in gebruik. Eene fchrandere rede, welke<br />
tot eene gepaste vervrolijking ftrekt , anderen tot<br />
lagchen beweegt: eene gelukkige ficherts, laffe ficherts<br />
enz. Het is flechts ficherts. Wie fichertfen wil, moet<br />
ficherts verflaan, moet fcherts ook als fcherts opnemen.<br />
Scherts wordt dikwerf tegen ernst overgeplaatst ; en<br />
dan is het eene rede, welke niet zoo gemeend is, als<br />
zij in den eerften opflag wel fchijut, maar flechts tot<br />
vermaak en vervrolijking dient. Scherts ter zijde! ernflïg<br />
gefproken!<br />
Hoogd. fieherz, ital. ficherzo, fp. eficarnlo, boh.<br />
zert. TEN KATE brengt ons ficherts tot fcheren. Zie<br />
fichertfen.<br />
SCHERTSEN, onz. w., gelijkvl. Ik fchertfie, heb ge-<br />
Schertst, Eene fchrandere rede voortbrengen , welke<br />
tot eene geoorloofde verlustiging van anderen en ons zeiven<br />
dient, anderen tot een betamelijk lagchen beweegt:<br />
met iemand fichertfen , hem ten voorwerp zijner fcherts<br />
maken. Schertfien is dikwerf wel het tegengcftclde van<br />
ernjlig zijn; b. v: hel was mij geen ernst., ik heb flechts<br />
gefichertst; maar fichertfen is altoos geheel iets anders,<br />
dan fpotten, fchimpen, waarvoor HALMA het neemt.<br />
Van hier fichertfier, fichertfierij, fichertfing.<br />
Hoogd. ficherzen, bij KIL. fichertfen , ital. fcherzare,<br />
fp. eficarnecer. TEN KATE brengt het tot ficheren<br />
, gelijk ook ADELUNG doet.<br />
SCHERVEN, zie fcherf.<br />
•SCHETS, z. n. , vr., der, of van d'e fichets; meen\<br />
fchetfien. Verkleinw. fichetsje. Ontwerp , bewerp ,<br />
afteekening: eene ruwe fichets. Hoewel het zijnerffc'hetfie<br />
gan'chelijk niet geleek. HOOFT. Ik kan u de zaak<br />
in alle hare omjlandlgheden nu niet verhalen, maar ik<br />
zal u eene kleine fichets van het voorgevallene geven. In<br />
de teekenkuust beftaat eene fchets in de ruwe afteekening<br />
der omtrekken. Dit woord komt bij KIL. niet<br />
voor, en wordt door MEIJER onder de verouderde woorden<br />
gerekend; en thans is het echter in algemeen gebruik.<br />
SCHETSEN, bedr. vv., gelijkvl. Ik fchetfle, heb gefihetst.
332<br />
S C H .<br />
fchetsU Ontwerpen, bewerpen: eene zaak fchetfen,<br />
een ontwerp daarvan maken. Iemands karakter fchetfen,<br />
de voornaamfte trekken daarvan opgeven. Dat<br />
beeld, dat land'fchap, enz. is fraai gefchetst, in de<br />
teekenkunst. Van hier fchetfer , fchetfing. Zamenftell<br />
: affchetfen. Zie fchets.<br />
SCHEUK, z. n., vr., der, of van de fcheuk; meerv.<br />
fchenken. Eens hoer, ftraathoer, reeds eenigzins verouderd<br />
woord. Kir., fcheucke , fcortum, meretrix.<br />
Onteer de fcheuk > KRUL. Van hier fcheukachtig, Slordig<br />
, hoerachtig : Zij ziet er fcheukachtig uit.<br />
HALMA.<br />
SCHEUR, z. n., vr., der, of van de fcheur; meerv.<br />
fcheuren. Verkleinw. fcheurtje. Borst , fpleet: dat<br />
• hout is vol fcheuren. Eene groote fcheur in zijn kleed<br />
halen. Er kwamen , door de aanhoudende droogte ,<br />
fcheuren in de aarde. Ik zag het door eene fcheur, of<br />
door een 'cheurlje, van de deur. Figuur! , voor verwildering<br />
, oneenigheid : deze behendigheit fchijnt de<br />
fcheure tus'chen Lutherfchen en Kalvinifchen dapper<br />
gewijdt te hebben. HOOFT. Zamenftell : fcheurmaker,<br />
oproermaker, ook iemand, die kerkelijke verdeeldheid<br />
verwekt.<br />
SCHEURBUIK, z. n., vr., der, of van de fcheurbuik;<br />
het meerv. is niet in gebruik. De naam eener<br />
ziekte, welke uit bedorven vochten des menfchelijken<br />
ligchaams ontftaat, en zich door velerlei zonderlinge<br />
iiftwerkfels, en onder anderen door een' fcherpen uitflag,<br />
openbaart; fcorbutus, het fchorbuut; anders ook<br />
bij ons blaauwfch.'/it.<br />
Daar de bewoners der zeekusten, wegens de zoutachtige<br />
zeelucht, en de Zeelieden , uit hoofde der veelvuldige<br />
gezouten fpijzen, aan deze ziekte voornamelijk<br />
blootgefteld zijn , zoo is dit woord ook uit de noordfche<br />
gewesten' tot ons gekomen. In het hoogd. heet<br />
deze ziekte fcharboek, nederf. fcharbuk, zw. fkbrbjngg,<br />
eng. fcu.'vy. WACHTER leidt het van fcherp<br />
"af, dewijl de fcherpte des bloeds de werkende oorzaak<br />
dezer ziekte is.<br />
SCHEUREN,-bedr. en onz. w., gelijkvl. Ikfeheurde,<br />
heb en ben gefcheurd. Bedrijv., eene fcheur maken,<br />
van een rukkenS: ik fcheur de mijn kleed. Iets midden<br />
door
S C H . 331<br />
door fcheuren. Hij meende zijn reuzel te fcheuren<br />
van boosheid, in den gemeenzamen fpreektrant, voor,<br />
hij meende van boosheid te berften, hij was zeer boos.<br />
Overdragt : zich van de Kerk fcheuren , afzonderen.<br />
Zich uit iemands armen fcheuren, zich van hem los<br />
makenen hem verlaten. Onzijd., eene fcheur krijgen ,<br />
fplijten , berften : de aarde fcheurt Van de droogte.<br />
Die tafel is rondom gejeheurd. Van hier fcheuring ,<br />
ook verdeeldheid: eene fcheuring in de Kerk aanregt<br />
e n . _ fcheurfel enz. Zamenftell -.fcheurdoek, fcheurpapier<br />
, dat niet meer gebruikt, maar gefebeurd wordt,<br />
fcheurziek , geneigd tot fcheuring , oproerig. TEN<br />
KATE brengt het tot fcheren. Misfchien is het ontleend<br />
van den klank van iets, dat gefcheurd wordt.<br />
SCHEURING, zie fcheuren.<br />
SCHEURMAKER, zie fcheur.<br />
SCHEURPAPIER, zie fcheuren.<br />
SCHEURZIEK, zie fcheuren.<br />
SCHEUT, z. n., m., des fcheuts, of van den fcheut;<br />
meerv fcheut en. Verkleinw. fcheutje. Het zelfde als<br />
fchoot, fchot, vmfchieten, ictus fclopi, ijsl. /kot. Ik<br />
trof hem met den eerften fcheut. Ik veilig voor den<br />
fcheut der min. DE DECK. De vogel bleef buiten<br />
fcheuts , buiten het bereik van 't geweer. Figuurl.:<br />
zich buiten fcheuts houden, zich buiten gevaar houden.<br />
Iemand eenen fcheut onder water geven, een heimelijk<br />
verwiit doen, hem heimelijk belagen. Zamenftell: boogfcheut,<br />
moordfeheut , bij DE DECK., musketfeheut<br />
pij fcheut. pis'toolfcheut, fchampfcheut, fchimpfcheut,<br />
tfiêfcheut, bij VOND. enz.; fiheutvrij, fchootvrij, butten<br />
fcheuts. Wijders de fcheut van een flot. Zoo ook<br />
de opfchieting van een' tak, lot, fpruit: jonge fcheuten<br />
van den wijngaard. Dus fegenst u den fcheut van<br />
*t koorn. MARNIX. Eenen fcheut krijgen, opfchieten,<br />
groot worden. Zoo veel, als men uit een kan,<br />
flescn" enz. in eens giet een weinig vocht: gij moet<br />
er een' fcheut wijn 'bij doen. Een fcheutje azijn. Van<br />
hier fcheutig, fchotig, rijzig: zij is fcheutig van gejlalte;<br />
gereed, bereid: hij is niet fcheutig om iets voor<br />
anderen te doen; mild: hij is, of valt niet heel fcheutig,<br />
hij is karig. Scheutig ter borfen , facilis ad numerandum<br />
pecuniam , heeft KIL.; ookzeidemen oudt.<br />
fcheutig te buil: die fcholich is te buijl, die raect<br />
noch
33* S C H .<br />
noch wel te niet. CONSTTH. Jvvr. Zamenftell -<br />
fcheutwijn, bij KIL. lckwijn, voorloop. - TEN KA-<br />
Z<br />
^Moot, fchot.<br />
^r^f^ t0t<br />
J eAietCn<br />
zl%><br />
'<br />
blJVl en bijw<br />
SCHICHT, z n., m des fchichts, oïvan den fchicht;<br />
wecvvfchichtcn Een pijl : m dat Eneas hem met<br />
eenen fchicht treft. VOND. Van hier fehichtig. Zamenftell:<br />
minnefchicht, pijl van Cupido, weriffchicht,<br />
enz. TEN KATE brengt het tot fchieden, gefchieden,<br />
gefchuchen. Misfchien echter is het ontleend van 't geluid,<br />
t welk een afgefchoten pijl maakt, en dus klanknabootfend.<br />
SCHICHTIG, bijv. n. en bijw.; fchichtiger, fchich.<br />
tigst. Van fchicht; als een fchicht, bij TEN KATE velocisfimc<br />
aufugiens ; ook pavidus, fchuw, inzonderheid<br />
yan de paarden: een fehichtig, fchrikachtig, paard.<br />
Van hier fchichtigheid.<br />
SCHIE , z. n. , vr. , der, of van de fchie; zonder<br />
meerv. Een water : men vaart van Rotterdam naar<br />
• Delft de Jchie. Zamenftell-: fchiebroek , fchiedam ,<br />
Jchielust — overfchie enz. Ook wordt de met huizen<br />
bebouwde weg, aan beide zijden der fchie, even buiten<br />
Rotterdam , de fchie genoemd : hij woont op de<br />
Jchic. De jchie om wandelen.<br />
SCHIELIJK, bijv. n. en bijw., fchielijker, fchielijht.<br />
Haastig fnel: door den fchielijken aanvnl des vijands,<br />
Een jchielijk gezigt, levendig, doordringend. Hij is<br />
fchielijk m al zijn doen. Ik wacht een fchielijk antwoord.<br />
Hij kwam op dat gerucht, Jchielijk toeloopen.<br />
Van hier fchielij :<br />
kheid.<br />
Sommigen befchouwen fchielijk als zamengetrokken<br />
van fchtetelijk, d. i. fnel, als of het uit een fchietgeweerkwam;<br />
anderen nemen het voor fchicUiglijk, van<br />
fchieden, gefchieden, gefchiechen, nog anderen achten<br />
het afkomlhg van fchier , in den zin van terftond ,<br />
haastig, en lijk, en fchrijven zelfs fchieftijk, zoo als<br />
KIL. ook heeft; doch de fchrijfwijs van Jchielijk is in<br />
algemeen gebruik.<br />
SCHIEMAN, z. n., m., des fchiemans, of van den<br />
fchieman ; _ meerv. fchiemannen. In de fcheepvaart,<br />
iemand, die voor de pompen en de reirheid van een<br />
fchip moet zorgen — hoog bootsmansmaat; bij ROEM.<br />
Viss*<br />
''
S C H . 335<br />
Viss. en andereu fchimman, omdat hij is, zegt WIN-<br />
SCHOOTEN, de fchim en fchaduw van den hoogbootsman.<br />
Zamenftell: fchiemansgaren , d. i. garen, 't<br />
welk de fchieman gebruikt, om iets vast te maken;hetzelve<br />
wordt te fcheep, van het pluis van oude kabels<br />
o-efponnen — fchiemanfchap , de post van fchieman.<br />
SCHIER, bijw. van tijd, Voor fchielijk, aanftonds, bij<br />
KIL., b. v.: fehier of morgen, van daag of morgen,<br />
nu of daarna. Doe Jende hi in den lande fciere Willebrorde.<br />
M. STOK. Doch in dezen zin is het bijna<br />
Verouderd. Thans wordt het gebezigd in de beteekenis<br />
van bijna, reeds bij OTFRID. fcioro : ik had het fehier<br />
vergeten. Van hier fchierlijk. In het hoogd. heeft<br />
het woord fehier dezelfde en nog andere beteekenisfen.<br />
ADEL. leidt het van fcheren af, en TEN KATE<br />
van fchieden, gej'chieden.<br />
SCHIERLIJK, zkjehier, en fchielijk.<br />
SCHIETBOOG, zie fchieten.<br />
SCHIE TBUS, zie fchieten.<br />
SCHIETEN, onz. en bedr. w., ongelijkvl. Ik fchoot,<br />
ben en heb gefchoten. Onzijd., met zijn; fchielijk van<br />
plaats veranderen , zich ergens fnel heen begeven, zoo<br />
wel van levenlooze als levende dingen : de flang J'chiet<br />
onder het gras. De roofvogel fchiet, uit de hoogte,<br />
naar de duif. De fnoek fchoot terjlotid weer onder<br />
water. De "pannen waren van het dak gefchoten. De<br />
tranen fchoten mij in de oogen. Het mes fchoot hem<br />
uit de hand. Er fchiet mij iets te binnm. Figuurl.,<br />
terwijl het denkbeeld eener.ihelle beweging zepr verminderd<br />
"wordt: een zeil, een touw laten fchieten. Inde<br />
hoogte fchieten, opwasfen.<br />
Bedrijvend, eene fchietende beweging, en een' fnellcn<br />
voortgang aan iets mededeelen: de zon fchiet hart<br />
firalcn. Jupiter fchiet zijne blikfems uit de wolken.<br />
In eene engere beteekenis, doormiddel vaneen fcliietgeweer<br />
fnel voortdrijven : gaan fchieten. Met een'<br />
f naphaan, met een pistool, met een kanon enz. Schieten.<br />
Met pijl en boog fchieten. Mei gloei]'ende kogels,<br />
met fpek fchieten, om brand in 'svf.ands fchip te veroorzaken.<br />
Dat geweer -chiet goed. Naar iemand<br />
fchieten. Naar de Cchijf, naar het wit Jchicten. Er<br />
werd wederzijds fierk gej'chsten. Ik hoorde gisteren<br />
ge-
geweldig fchieten. Mis fchieten, het doel niet treffen;<br />
£or* fchieten, niet ver genoeg fchieten, overdragt.,<br />
niet toereikend zijn, minder vermogen: hij fchoot bij<br />
zijne partij veel te kort, was tegen dezelve niet beltand.<br />
Zijne krachten fchoten te kort, waren niet toereikend. Ik<br />
vrees, dat mijn geld te kort zal fchieten. — Te rugge<br />
fchieten bezigtPooT, voor wijken. Zoo zegt men ook<br />
voorover fchieten, uit een* wagen fchieten, voor vallen<br />
— ten bedde uit fchieten, voor fchielijk opftaan.<br />
Iemand fchieten, hem met een fchictgeweer treffen, alhoewel<br />
hij niet dood gefchoten is. Maar een* Vogel,<br />
een* haas fchieten is zoo veel als hen , door middel van<br />
fchieten, doen vallen, neerleggen, neervellen. Iemand<br />
dood fchieten , over hoop fchieten, hem voor den kop,<br />
in den arm, in het been, in de borst, door het lijf<br />
fchieten. Een* vogel van het dak, uit den boom fchieten.<br />
Eenen toren plat, een huis onder de voet fchieten.<br />
Een fchip in den grond fchieten. Den papegaai<br />
fchieten, op het platte land gebruikelijk, naar eenen<br />
gemaakten vogel fchieten: dat is de papegaai gefchoten<br />
, dat is een meesterftuk verrigt. Een kanon fchiet<br />
twintig pond, wanneer een kogel van twintig pond uit<br />
hetzelve gefchoten wordt.<br />
Figuurl. verliest het woord ook hier het denkbeeld<br />
eener groote fnelheid. Men fchiet eene floot, wanneer<br />
men die graaft. Brood in den oven fchieten. De netten<br />
fchieten, de netten uitwerpen. De fleng fchieten,<br />
neer laten zakken. De fier ren met den graadboog<br />
fchieten, meten. De visch fchiet zijne kuit, werpt<br />
zijne eijeren uit. Geld fchieten, geld tellen , ook leenen:<br />
hij fchoot mij vijf honderd gulden. Den ballast<br />
fchieten, in de fcheepvaart, den ballast in het fchip<br />
werpen. Rond fchieten, een touw rond fchieten , in<br />
de rondte oprollen ; van hier de fpreekwijs : zij zullen<br />
het niet rond fchieten, zij zullen met hunne Winst niet<br />
toekomen, hij kan het op die wijze niet rond fchieten,<br />
dus doende het met zijne winst niet ftellen. Wortel<br />
fchieten, zijne wortels in de aarde verfpreiden; ook:<br />
dat kwaad heeft diepe wortels gefchoten, heeft zich wijd<br />
en zijd verfpreid. Een fchut, ook een fchutje, voor<br />
iets fchieten , iets beletten. Nog bezigt men, in de<br />
gemeenzame verkeering, de uitdrukking: iemand fchieten<br />
,
S C H ; 337<br />
ten, voor verrasfen, overvallen: ik heb hem gisteren<br />
daar gefchoten. Van hier fchietcr , boogfehieter enz.,<br />
ook fchicter, zeker Ongedierte, dat zich irt boeken en<br />
kleerkasfen ophoudt , — fchieting. Zamenftell: afifchieten<br />
, bij fchieten , door fchieten, infehicten ,<br />
fchieten, opfchieten, verfchieten enz. — Schietgaten,<br />
openingen van eene batterij voor 't losbranden van 't<br />
gefchut fchietgeyaarte , fichietgeweer , fchietlood 4<br />
fchietpijl, fchietfehuit, fchietflang, die meteen'fprong<br />
toefchiet, fchietfpoel, weversfpoel: de fchietjpoel met<br />
hacr hant door fijne fcheering fchiet; VOND. —<br />
fchiettuig , fchiefivorm, enz.<br />
Hoogd. fichieszen , bij NOTK. ficiezzen , nederf;<br />
fichoten , angelf. ficeotan , fcytan, eng. to fihoot, zw.<br />
fikjuta; Waartoe ook het oude fr. jou fier, het hedendaagfche<br />
fr. jetter en het ital. jettare, misfehien ook<br />
het lat. fagitta behooren;<br />
SCHIETGAT, zie fchieten.<br />
SCHIETGEWEER, ziet fchieten.<br />
SCHIETSPOEL, zit fchieten.<br />
SCHIFTEN, bedr. en onz. w., gelijkvl. Ik jfchiftej<br />
heb en ben gefchift. Bedrijv., fcheiden, deelen: het.<br />
goede van het kwade fichiften. Er zal nog al wal tijd<br />
verkopen , eer die boedel behoorlijk gefchift is. Onzijdig<br />
, met zijn; runnen, te zamen loopen, als melk<br />
enz.: azijn doet de melk fichiften. De melk — de<br />
kandeel is gefchift; Dit wordt ook van zijde, neteldoek<br />
enz. gezegd , Wanneer de draden, even als de<br />
kaasachtige deelen der melk, op eeti fchuiven:'het neteldoek<br />
is gefchift. Zijden grein fichift ligtelijk.<br />
Van hier fchifter , fichifting , deeling, ook zamenvloeijing<br />
van melk enz.<br />
SCHIJF, z. n., vr., der, of van de fichijf; meerv.<br />
fchijven; Verkleinw. fichijf je. Een , aan beide zijden,<br />
plat rond, door welks midden een fpil loopt , waarop<br />
het rond gedraaid wordt , of kan worden , als : de<br />
fichijf in een katrol — pottenbakkersfichijf, waarop de<br />
aarde, of kneedbare klei, rond gedraaid, en tot potten<br />
gevormd wordt. In *t algemeen, een plat, rond ligchaam.<br />
Een plat rond bord , om naar te fchieten :<br />
naar de fichijf fchieten. In V fipelen met de jchijf,<br />
in V pronc-ken met den degen._ DE DF.CK. De zonnefchijf',<br />
de maarfchijf, de zonen de maau i voorzoo<br />
IJ W
333 S c n.<br />
ver zij zich als dun', vlak en rond aan ons oog voordoen<br />
Een* appel in fchijven fnijden. De fchijven<br />
van een dambord. De fchijf der knie : de fchijven van<br />
de knien doen bloodt ligghen. FLORIAN. Schijven ,<br />
waarover - [naren , of draden, of'touwen hopen ; van<br />
hier de fpreekwijs: dat werk gaat, of loopt, over vele<br />
fchijven , er worden vele perfonen toe vereischt, om<br />
dat werk zijn beflag te geven. Wijders: het loopt bijna<br />
over dezelfde fchijven, het is bijkans van den zelfden<br />
aard. Gouden, zilveren , of andere ftukken geld :<br />
zij heeft fchijven, is wel van geld voorzien. Moer<br />
laet die rijcke zijn fchijven blincken. Houw. Zamenftell:<br />
damfchijf, glasfehijf, kalf fchijf, kmefchijf,<br />
werp fchijf enz.<br />
Hoogd. fcheibe , nederf. fhive , mg.'fhive. In het<br />
zweed, is fkifva in dunne fchijven fnijden, en in het<br />
ijsl. fkyfa deelen. In het pool. is fkiba een ftuk , en<br />
fzyba eene glasfehijf.<br />
SCHITN, z. n., m., des fchijns, of van den fchijn;<br />
het meerv. is niet in gebruik. Van het werkw. Jchijnen.<br />
Datgcen, 't welk aan eenig ding gezien wordt —<br />
licht, glans: de fchijn der zonne, anders zonnefchljn;<br />
zoo ook manefchijn. Si f uilen gaen in den fchijn<br />
dijnre blcnckender fiperen. BIJB. 1477. Gedaante :<br />
gij zult niet in den fchijn van eene weduwvrouwe den<br />
eerften bruiloftdagh befchrcicn. VOND. Datgeen, . t<br />
welk van eenig ding onder de zinnen valt, de wijs,<br />
waarop iets waargenomen wordt, gemeenlijk in zoo ver<br />
dezelve van de ware gefteldheid der zake onderfcheiden<br />
, of het tegengeftelde daarvan is: zich door den<br />
fchijn laten misleiden. Schijn bedriegt. Zich voor<br />
den fchijn des kwaads wachten. Onder den fchijn van<br />
rest Het gefchiedde onder den fchij n van godsvrucht.<br />
Deze zelfde beteekenis vindt ook in vele zamenftellingen<br />
plaats , als : fchij nchristen , fchijndeugd , fchijngeloof,<br />
'fchijngeluk , fchijngoed , Jchijngrond , fchij nrede<br />
, fchij'nvennaak , fchijnvriend , enz., hetwelk<br />
flechts den fchijn , de uiterlijke gedaante van een<br />
Christen , van deugd, van het ware geloof enz. heeft,<br />
en het werkelijk niet is. Zoo ook fchijnheilïg,<br />
dat den uiterlijken fchijn van heiligheid aanneemt ,<br />
zonder het te zijn : een fchijnheilig gedrag - een<br />
fchijn-
S c Ut S39<br />
fchijnheilige , een huichelaar, fchij'nheiligheidenz,<br />
Zamenft: aantchijn , voorfchijn — fchij'nbecld, bij<br />
OUDAEN. Schijmvorm , glimworm, enz.<br />
SCHIJNBAAR, bijv. n. en bijw. fchij'nbaarder,fchij'nbaarst.<br />
Dat den fchijn van iets heeft: zij was in ee?ie<br />
fchijnbare ve/jegenheid. Eene fchijnbare verontfchuldiging,<br />
deugd, enz. Oulings werd j'chij nbaar ook<br />
voor oogenfchijnlijk , of voor dat geen genomen , 't<br />
welk duidelijk gezien wordt: een fchijnbaar wonden,<br />
Hare liefde was fchijnbaar; doch in deze beteekenis<br />
is het reeds eenigzins buiten gebruik. Van hier fchij'nbaarheid,<br />
fchij nbaar lijk.<br />
SCHIJNDEUGD, z. n., vr., der, of van de fchijndeugd;<br />
meerv. fchijndeugden. Van fchijn, Jchijnen,<br />
en deugd. Eene gefteldheid , of handeling, welke deri<br />
fchijn van deugd heeft, maar het niet is.<br />
SCHIJNEN, onz. w., ongelijkvl. Ik fcheen, heb gefchenen.<br />
Lichten , een helder licht van zich geven :<br />
de maan, de zon fchijnt. De maan fchijnt helden<br />
De zon fchijnt door het glas. Laat uw licht fchijneti<br />
voor de menfehen , handelt openlijk. BIJBELV. Ik mag<br />
wel zien , dat de zon in 't water fchij nt, ik wil anderen<br />
in hun genoegen en vermaak niet hinderlijk zijn $<br />
noch hen daarover berispen; fpreekw. Ook van de fter»<br />
ren, den blikfem , enz: want gelijck deblickfemjchijni<br />
tot het westen. BIJBELV. Figuurl. , zich laten aanzien<br />
: hij jchijnt een eerlijk man te zijn. De zon<br />
fchij nt ons klein te zijn, en is echter zeer groot. Het<br />
is wat anders iets te jchijnen, en wat anders iets te<br />
zijn. Hij wil geleerd Jchijnen. Ieder oogenblik fcheen<br />
mij een dag. Als een onperfoonlijk werkw: het jchijnt,<br />
dat hel zal regenen. Het fchijnt mij zoo niet. Naar<br />
dat het fchijnt , bevindt zij zich 'thans beter. Van<br />
hïtrlchijning , fchijn fel. Zamenll : affchijnen, befchijnen<br />
, doorfchijnen , verjehijnen enz. —<br />
In de eerfte beteekenis luidt dit Jchijnen reeds bij KERO ,<br />
OTFRID. en anderen fchcinan, fkindh, bij ULPHIL.<br />
fkeinan, nederf. fchinen, hoogd. jcheinen, eng. to<br />
fhine, zweed, fkina. Ons fchoon, het gr. cyyua.,<br />
lat. jcintilla, ital. fembiare, fembrare, en andereu<br />
meer zijn daarmede ten naauwfte verwant.<br />
SCHIJNGELOOF, J'chijnsrond, enz. zie fchijIU<br />
IJ a ' SCHIJN-
34° S C H.<br />
SCHIJNHEILIG, bijv. naam. en bijw., fchijnheiltger,<br />
Schijnheiligst. Die , of dat den uiterlijken fchijn van<br />
heiligheid aanneemt en vertoont, zonder die werkelijk<br />
te bezitten: zijn fchijnheilig gedrag had mij reeds lang<br />
geërgerd. Een fchijnheilige, een geveinsde, huichelaar.<br />
Van hier fchij nheiligheid.<br />
SCHIJNSTRIJDIG, bijv. n. en bijw., fchijnflrij'diger ,<br />
fchijnftrijdigst. Dat met iets anders fchijnt te ftrijden,<br />
doch in de daad niet ftrijdig is. Van hier fchij'njlrijdigheid.<br />
c<br />
SCHIJNVRIEND , z. n. , m., des fchijnvriends , ot<br />
van den fchijnvriend; meerv. fchijnvrienden. Diegene,<br />
welke flechts den fchijn van eenen vriend heeft ,<br />
zonder het werkelijk te zijn; een vriend in fchijn:jk<br />
heb liever een' openbaren vijand , dan eeii" fchijnvriend.<br />
SCHIJT, zkfchijten.<br />
SCHIJTEN, bedr. en onz. w., ongelijkvl. Ik fcheet,<br />
heb gefcheten. Het overfchot der verteerde fpijzen ,<br />
door den gewonen ftoelgang, uitwerpen, hetwelk met<br />
zeker geluid gepaard gaat , dat dit woord nabootst;<br />
in den gemeenften en laagften fpreektrant gebruikelijk;<br />
anders kakken, zijn gevoeg doen. Van angst fchij ten.<br />
In zijne laars fchij ten, zich van angst bevuilen, zich<br />
lafhartig gedragen. Hij ging er voor fchij ten, hij ging<br />
lafhartig heen druipen. Ook is het voor vijsten, een<br />
wind laten, gebruikelijk, waarvan fcheet, een wind:<br />
hij fchijt , dat er de grond van dreunt. Van hier<br />
' fchijter : hij is een bange fchijter , een lafhartige<br />
bloodaard — fchijtfler — fchijterij , buikloop: ^/;<br />
is aan de fchij terij; waarvoor men ook zegt: hij ts<br />
aan de fchijt, hoogd. fcheisze, bij KIL. fchij te ,/chijterije,<br />
gr.
S C H. 341<br />
ten, en valk. Eene foort van roofvogels, den fteenvalken<br />
niet ongelijk. Dit dier heeft zijnen naam daarvan<br />
gekregen, dat hij niet, gelijk andere valken, op<br />
het vleesch , maar op den drek van het gevogelte, aast;<br />
waarom hij hetzelve, bij voorbeeld de kokmeeuw, zoo<br />
lang in de lucht vervolgt en beangftigt, tot dat zij haar<br />
drek laat vallen , dien hij zeer behendig in de lucht weet<br />
op te vangen. Ook is het in den gemeenen fpreektrant,<br />
als een fcheldwoord , gebruikelijk voor een laatdunkend<br />
, hoovaardig mensch : hij is een regte fchij tv alk.<br />
SCHIK, z. n., m., des fchiks, oïvan den fchik; zonder<br />
meerv. Schikking, orde : en in den fchoonen fchik<br />
van 's Hemels zolderingen. J. DE DECK. Hij heeft<br />
alles van zijn* fchik geholpen. liet is alles op zijn*<br />
fchik , in orde. Befchikking : wanneer der dingen<br />
fchik Valt anders dan hij waent. VOND. — In zijn*<br />
fchik zijn wordt gebezigd voor wel tevreden zijn: ik<br />
ben daarmede zeer in mijn* fchik. Alcestes is met het<br />
rijk wel in zijnen fchik. VOND. Goed fchiks is zoo<br />
veel als met een goed hart, gewillig , gedwee: als gij<br />
iets fchenkt, fchenk het dan goed fchiks. Het biedt,<br />
goed fchiks , den bondgenooten aan , een evenwight<br />
voor Straetsburg af te ftaen. MOON. Ik doe het liever<br />
goed fchiks, dan gedwongen. Zamenftell: opfchik —<br />
taalfchik: dat chn taalfchik betreft. HOOFT, —fchikgodinnen,<br />
in de fabelkunde de beftierfters van 's menfehen<br />
levensloop , met namen clotho, Lachefis mAtropos.<br />
SCHIKGODIN, zie fchik.<br />
SCHIKKELIJK, zie fchikken.<br />
SCHIKKEN, bedr. en onz. w., gelijkvl. Ikfchikte,<br />
heb en ben gefchikt. In orde brengen, voegen: ik zal<br />
het alles wel /chikken , in orde leggen. Ik weet niet,<br />
hoe ik het fc hikken zat. Sij fchie ken hare pijlen op de<br />
peze. BIJBELV. God fchijkt alles naar zijn welbehagen.<br />
— Wij zullen het wel [hikken, wel eens worden.<br />
Zich wel [hikken , zich wel gedragen. Zich naar eene<br />
zaak fchikken, voegen: ik fchiktc mij naar de plaats<br />
hebbende omftandigheden. Alles zal zich wel fchikken.<br />
Zich om de tafel fchikken. Zich tot werken fchikken.<br />
liet weer Pc hikt zich tot regenen, het dreigt teregenen.<br />
Hij begint zich tot deugd te fchikken , begint<br />
deugdzaam te worden. Zich fchikken , zich gereed<br />
IJ 3 ma-
34* S C H.<br />
maken: fchickt u om uwen Godt te ontmoeten. BIJBELV»<br />
Zenden; morgen zal ik mij.?? knecht naar die plaats<br />
fchikken. Do brief, dien gij aen ons ge/chickt hebt,<br />
BIJBELV. Onzijdig-, mét hebben, voonfelniiven,plaats<br />
maken : Zij was zoo onbeleefd, dat zij niet wilde fchikken.<br />
Schik een weinig, als 't u belieft.. Zorgen, maken<br />
: fchikt, dat gij gedachtig zijt. KRUL. Metzijn ,<br />
gelukken , gevonden worden: het begint te fchikken.<br />
Het is gefchikt. Zamenftell: aanfehikken , bij fchikken<br />
, omfchikken , op fchikken, toe fchikken enz. Van<br />
hier fchikker, fchikking — fchikkelijk , net, ordelijk ,<br />
toegevend — fchikkelijkhmd, enz.<br />
Hoogd. fchie ken, zweed, jkicka.<br />
SCHIL, zie fchel.<br />
SCHILD, z. n., m. en o., des fchilds, van den, of<br />
van het fchild; meerv. fchilden. Eigenlijk, eene in de<br />
hedendaagfche krijgskunst der Europeanen bijna verouderde<br />
foort van fchutwapen, om het lijf tegen de vijandelijke<br />
pijlen en houwen te bedekken en te befchutten,<br />
welke fchilden van verfchillenden aard , gedaante en<br />
grootte waren : mijnen fchilt agterlaatende. VOND.<br />
ïnsgelijcks drie hondert fchilden van geflagen gout.<br />
BIJBELV. Figuurlijk, datgeen, wat ons eene krachtige<br />
en zekere befchutting geeft: hij is een fchilt allen, die<br />
op hem betrouwen. BIJBELV. Van overlieden : de fchilden<br />
der aerde zijn Godet. BIJBELV. Een bord, waarop<br />
een wapen met alle zijne deelen uitgehouwen of afgeteekend<br />
is , het welk nog de gedaante der voormalige<br />
fchilden heeft, dewijl de wapens voorheen op de fchilden<br />
afgebeeld waren. Wapcnfchild. Eenen adelaar<br />
in zijn'' fchild voeren. In dezen zin komt het meest<br />
onzijdig voor , als : het fchild van Frankrijk. Zoo<br />
ook wordt een uithangbord, waarop het een of ander<br />
handwerk afgebeeld is, dat in het huis, waar het uithangt,<br />
gedreven wordt, een fchild genoemd. De harde<br />
holle fchaal, welke het ganfche lijf van een fchildpadde<br />
bedekt, is derzelver fchild. Zie fchildpad. In<br />
den fchecpsbouw worden die planken , waarmede men in<br />
eenen fcheepsftrijd het bovenfte dek befchanst, om de<br />
foldaten te dekken , fchilden genoemd. — Van dit<br />
woord fchild zijn eenige figuurlijke fpreekwijzen ontkend,<br />
als: iemand in den fchild varen, voor iemand<br />
weer-
S c ii. 343<br />
weerftand bieden. Iemand te fchild en te fpeer vervolgen,<br />
d. i. hem eenen doodelijken haat toedragen.<br />
Iets in zijnen fchild voeren; b. v: zien, yat iemand<br />
in zijn fchild voert, misfehien eigenlijk, zien, tot welke<br />
partij hij behoort , en vervolgens , onderzoeken ,<br />
welke oogmerken hij heeft. Bij voert niets goeds tn<br />
zijn* fchild, hij beoogt iets flechts Zamenftell: houtfcnild,<br />
fcherm fchild, wahcnfchilcl - fchilddak een<br />
dak van fchilden, zoo als de aloude romemfche krijgsknechten<br />
plagten te maken; - fchilddrager , fchildknaap,<br />
ook fchildknecht, bij de voormalige wijs van<br />
oorlogen, die gene, welke eenen Radder,, of anderen<br />
voornamen krijgsman , den fchild moest nauragen ; nog<br />
als eertitel gebruikelijk; - fclüldmakcr, enz.<br />
Hoogd. fchild, bij OTFRI». en NoTK. fchüi; , nederf.<br />
fchild, eng. f hield, angelf. fcylt, zweed.fkold,<br />
hebr M M"». Het ftaat met ons fchaal, fchuilen ,<br />
fchatten, het zweed, fkyla, en het lat. fcutum m verband<br />
Oul. bcteekende/?/2/7J ook zekere munt; waarvan<br />
fchild taal, zijnde eene belasting, welke gaat over<br />
roerende zoo wel als onroerende goederen, terwijl de<br />
verponding flechts over de laatfte gaat. Men werd oudtijds<br />
namelijk gefchat ep zeker gétal van fchilden.<br />
SCHILDDAK, zie fchild.<br />
SCHILDER, z- n. , mi, des fchr ders, o? van den<br />
fchilder- meerv. fc luider s. Van het oude fchilden,<br />
fchilden 'maken en met figuren veriieren , en den uitgang<br />
er. Zie fchilderen. Immers , wanneer fchilder yan<br />
fchilderen kwam, zou het eene verkorting van fchildercr<br />
zijn. - Iemand, die fchildert: hij is een g ocd<br />
fchilder. Zamenftell : bloemfchilder , hranelfchilder,<br />
fruitfchilder , glasfchilder hisioriefchilder , kladfchilder,<br />
konstjchilder, lanelfchaffchilder, pmkjchtl-<br />
dcr enz. . „ ,...<br />
SCHILDERACHTIG, zie fchilderen<br />
SGHH D'< REN.bedr.w.,gelijkvl.Ikfchildcrde,hebgefchildèr'd<br />
Malen,' figuren en beelden metverw ontwerpen ,<br />
hoogd.fchildèrn, nederf. fchillern, zweed.fklldra. Een<br />
landje hap fchilderen. De deuren en ven/Iers zijn groen gefchilderd,<br />
waarvoor men &ndersg4Verwd zegt. Zich laten<br />
fchilderen , zijn gelaat en zijne gedaante met vcrw laten afbeelden.<br />
Figuurlijk fchildert ook de redenaar, de dichter,<br />
wanneer hij eene zeer levendige befchrijving van iets geelt,<br />
IJ 4<br />
0 1
344 . S C H .<br />
of eenig ding, naar alle deszelfs deelen, der verbeelding_<br />
door woorden vertegenwoordigt. Zoo fchildert<br />
de dichter een fchoon oord, eenenverfchrikkelijke.11 veld -<br />
fiag, een' ijsfelijk onweer enz. Van hier fchilder-achtte,<br />
zoo fraai, als of het gefchilderd was ~jchilder<br />
r\l i fchildert ng , enz. Zamenftell: fchilder kamer ,<br />
Jchilderkoust, J'chlldcrwerk.<br />
Ons woord fchilderen is eigenlijk het voortdur. w.<br />
van het oude fchilden., omdat de fchilden oul. met allerlei<br />
kleuren en figuren bemaald werden. Die dat deden<br />
waren fchilders ; en van hier ons fchilderen.<br />
SCIIILDERlïN, onz. w., gelijkvl. Ik fchilder de, heb<br />
geschilderd. Op Ichildwacht ftaan: terftond na dat<br />
wij in de fiad kwamen , moest ik fchilderen. Lang<br />
liaan wachten : de fpanjaards fchilderen dikwerf ge-<br />
Mek uren onder de venfters hunner Beminden. Zamenftell<br />
: fchilderhuis , fchild'erhut'sje , fchildwachthuisje,<br />
een klein van weinige planken zamengefteld huisje,<br />
waarin de Ichildwacht zich, bij Hecht weer, verbergen<br />
kan.<br />
FRISCH leidt dit woord regelregt van het Jat. fcultari<br />
af, anderen van fchild, dewijl de fchildwachten hunne<br />
wachten met den fchild aan den arm moesten waarnemen.<br />
SCHÏLDERHUIS , zie fchilderen, op fchild wacht liaan.<br />
SCHILDERIJ, z. n., vr., der, of.van de fchilder ij;<br />
meerv. fchllderljen. Een gefchilderd tafereel — een<br />
fchildcrftuk : hij is een groot liet hebber van fchilderif en.<br />
De at beelding van iemand: ik bezit de fchilderij 'van<br />
Lcibnltz. VOND. bezigt het voor fchilderkunst: van<br />
Plutarchus heeft elk nu in den mant, dat fchilderij<br />
ftomme poëzij , en de poëzij fprekende fchilderij is'.<br />
Zamenftell: fchilderij'kamer,<br />
SCHILDKNAAP, zie fchild.<br />
fchllderijverkooper enz.<br />
SCHILDPAD, z. n., vr., der, of van de fchildpad;<br />
meerv. jchlldpadden. Van fchild en pad. Een viervoetig<br />
te water en te huid levend dier, in de gedaante<br />
eener padde; hetwelk zijnen naam ontleent van de harde<br />
fchaal, waarmede deszelfs ligchaam, als met eenen<br />
fchild bedekt is; hoogd. fchlldkröte, nederf. fchlldpadde,<br />
lat. testudo. De fchildpad draagt haar huis<br />
overal mede. De fchildtpad aan haar harnas vast is.<br />
HOOFT. Figuurlijk, zeker ftormtuig: De voljccn fchieten
S C H . 345<br />
ten met de fchiltpadt toe. VOND. Van hier het onverbuigbare<br />
fchildpadden, van de harde fchaal der fchildpad<br />
gemaakt: een fchildpadden kam. Van hier ookhet<br />
werkw. fchildpadden , als fchildpad maken , naar<br />
fchildpad doen gelijken: men weet het hoorn thans fraai<br />
en natuurlijk te fchildpadden.<br />
SCHILDPADDEN, zie fchildpad.<br />
SCHILDTAAL, zie fchild.<br />
SCHILDVINK, z. n., m., des fchildvinks, of van den<br />
fchildvink; meerv'. fchil'dvinken. Van fchild en vink.<br />
Eene foort van vinken.<br />
SCHILDWACHT, z. n., vr., der, oïvan de fchildwacht<br />
; meerv. fchildwachten. Van fchild en wacht.<br />
De wacht van een' foldaat, wanneer die zich aait zekere<br />
plaats bevindt, om acht te geven op 't geen daar voorvalt:<br />
op fchildwacht ftaan; figuurl., voor lang ftaan<br />
wachten ; insgelijks voor bewaken , bewaren : me?z<br />
zoekt haar te belagen, maar ik fa op fchildwacht voor<br />
hare eer; hier voor zeide men weleer ook de fchildwacht<br />
ftaan : wij, die de fchillwacht flaen moeten voor de<br />
dcught. GESCH. Verloren fchildwacht, de gevaarlijk-<br />
He post: op verloren fchildwacht ftaan. — Die perfoon,<br />
welke op zekere plaats gefteld wordt, om op alles<br />
acht te geven: de fchildwachten uitzetten. Eene<br />
jchildwacht aflosfen. Ik zag de fchildwacht met zijn<br />
geweer in de hand weg loopen.<br />
Misfchien is fchildwacht afkomftig van fchilderen,<br />
oul. fchilden, wachten en toezien. Of, dewijl fchild<br />
hier voor allerlei geweer en wapenen kan genomen worden<br />
, is fchildwacht, mogelijk , zoo veel als gewapende<br />
wacht.<br />
SOIIILDWACHTHUIS , zie fchildcrhuis.<br />
SCHILFER, fchclfer, z. n., vr., der, oïvan de fchllfer<br />
; meerv. fchilfers. Verkleinw. fchilfertje. Alles,<br />
wat in dunne Rukjes, of blaadjes van elkander gaat,<br />
of zich zoodanig laat fcheiden : fchilfers van ijzer,<br />
blik, enz. Er Jprong eene fchilfer van het ijzer inmijn<br />
oog. Schilfers van fchelvisch. Schilfers op het hoofd.<br />
Vanhier fchilferachtig, dat naar fchilfers gelijkt Schilferig<br />
, dat fchilfers heeft. TEN KATE brengt het tot<br />
fcheiden.<br />
SCHILFER ACHTIG, fchclfer achtig, ?AC fchilfer.<br />
SCHILFEREN, onz. w., gelijkvl. Ik fchilfer de, ben<br />
IJ 5 ge-
346 S c Bi-<br />
gefchilferd. \ r<br />
an fchilfer. In dunne ftukjes , of blaadjes<br />
gefchciden worden : mijne lei begint te fchilferen.<br />
De visch was geheel gefchilferd.- Na die ziekte, begon<br />
kaar vel ie fchilferen. Van hier fchilfcring.<br />
SCHISFERIG-, fcheffrig, zie fchilfer.<br />
SCHILLEN, fchellen, bedr. w. , gelijkvl. Ik fchilde,<br />
heb ge fchild. De fchil, of fchel, afdoen : eenen appel<br />
fc killen, fchellen. Eoonen , knollen fchillen. Een appeltje<br />
met iemand te fchillen hebben, fpreekw., eene<br />
• bedenkelijke zaak met hem te verhandelen hebben. Van<br />
hier fchilling.<br />
SCHILLEN , onz. w. , gelijkvl. Jtk fchilde , heb gefchild.<br />
Voor ver fchillen: ziet, hoe d'eeu in gedaentc<br />
enverw van d'ander fchilt. VOND.<br />
SCHIEP., fchulp,. zie fchelp.<br />
SCHIM, fchaduw, z. n., vr., der, of van de fchim;<br />
meerv. fckimmen. Eigenlijk het donkere beeld eens<br />
li'gch'aams. Naar eene fchim grijpen. Tegen zijne eigen<br />
fchim vechten , zijne eigen gevoelens beltrijden.<br />
Voor zijne eigen fchim bang zijn. Hij ziet er uit,<br />
als eene fchim, is zeer vermagerd. — Schaduw: leg je<br />
in fchim van koele bloempjes. VOND. Eene afgefcheide<br />
ziel, de geest van een geftorven ligchaam, heet, in<br />
den dichterlijken Hij!, doorgaans eenejehim: ik heb zijne<br />
fchim gezien. Hij volgt haar blecke fchim. VOND.<br />
Het rijk der fckimmen -, anders het fchimmenrijk. Zamenftell:<br />
herfenfehim, enz. S. v. CHANDEL. bezigt<br />
het onziid. werkw. fckimmen; met fchimdc een oogenblïkfche<br />
dagh van blixem reis op reis van boven.<br />
SCHIMMEL, z. n., vr. en m., derfchimmel, oïvan<br />
de fchimmel — des fchimmels of yan den fchimmel;<br />
meerv. fMmrielS'. Vrouwelijk, witachtig uitllag, befchimmeldheid:<br />
wat zit er een fchimmel op dat brood f<br />
Mannelijk, een witachtig, graauw paard, dat er uitziet,<br />
als of het befchimmeld is: hij rijdt vier fchimmels.<br />
De naam van fchimmel blijft, fchoon de witte<br />
kleur met andere vermengd is, echter moet zij de meest<br />
zigtbare kleur zijn; men zegt derhalve, blaauwfchimmel,<br />
graauw fchimmel , roodfchimmel , witjchimmel,<br />
zwartfchimmel enz. Van hier fchimmclachlig, dat naar<br />
fchimmel zweemt , fchimmclig , dat befchimmeld is.<br />
Zamenftell: fchimmcldcblcseen fchimmelpaard meteen<br />
bles,
S C H . 347<br />
bles, — fchimmelharlg, graauw van haar, fchimmelkleurig,<br />
fchimmelverwig enz.<br />
SCHIMME LACHTIG , zie fchimmel.<br />
SCHIMMELEN ,- onz. w. , gelijkvl. Ik fchimmelde ,<br />
ben gefchimmeld. Uitflaan van fchimmel , fchimmel<br />
bekomen: het brood begint te fchimmelen. De kleeren<br />
fchimmelden in de kas. Van hier fchimmeling.<br />
SCHIMMELIG, zie fchimmel.<br />
SCHIMMEN, zie fchim. •<br />
SCHIMMEREN, onz. w., gelijkvl. Ik fchimmerde ,<br />
heb gefchimmercl. VOND. gebruikt dit woord dikwijls-,<br />
en wel voor fchitteren : Gij , die yan paarlen, goud ,<br />
en diamanten fchimmert. tiet is verwant aan ons fchemeren,<br />
hoogd. fchimmern, zweed, fkymra; in het<br />
angelf. is fkima, fchijn, glans, en bij ULPHIL. f keima<br />
een lantaarn.<br />
SCHIMP, z. n., m., des fchlmps, oïvan denfchimp;<br />
het meerv. is niet in gebruik. Scherts, boert, het tegengeftelde<br />
van ernst: die fchimp was al te grof. Int<br />
jchimp en ernst, jok eri ernst. Befpotting, befchimpirig<br />
: hij kon dien jchimp niet verkroppen. Van hier<br />
fchimpachtig, naar fchimp , boert of hoon , gelijkende<br />
, — fchimpig , ftckelig, boertig — fchimpelijk.<br />
Zamenftell: fchimpbricf, fchimpdicht , hekeldicht ,<br />
Schimpdichter , hekeldichter: Juvenaal was een vinnige<br />
fchimpdichter — fchimplied, fchimplust, neiging toten<br />
lust om te fchimpen — fchimpnaam , een naam ,<br />
welken men iemand geeft, om heuj daarmede te befchimpen<br />
— fchimprcde, eene redevoering^ ingcrigt ter befchimping<br />
van. anderen — fchimpfcheut, fchimpfchoot,<br />
een fchimpige fteek, of bedekte befchimping —fchimpfchrift,<br />
hekeifchrift ,J'chimpswijze, fpotswijze ,fchi:nptaal,<br />
fchimpvogel, fpreeuw , fpotter , fchimpwoord<br />
enz.<br />
Hoogd. fchimpf, nederf. fchimp,' zweed, fkymf,<br />
gr. (TKCOjA/jCX.<br />
SCHIMPACHTIG, zie fchimp.<br />
SCHIMPDICHT, zie fchimp.<br />
SCHIMPDICHTER, zie fchimp.<br />
SCHIMPEN, onz. w., gelijkvl. Ik fchimpte , heb gefchhmpt.<br />
Eigenlijk fchertfen , of wel door fpotachtige<br />
bewegingen en bewoordingen voor den gek houden :<br />
mei iemand fchimpen. Doch in dezen zin is het reeds<br />
ver-
348 -S C H.<br />
verouderd. Wijders, befpotten, honen, met honende<br />
woorden beleedigen; maar in deze beteekenis zegt men<br />
doorgaans op iemand fchimpen. Zij doet niets, dan<br />
fchimpen en fchieten. Van hier fchimper, fchimping,<br />
fchimpfler. Zamenftell: befchimpen.<br />
Hoogd. fchimpfen , nederf. fchimpen, zweed, fkdmma<br />
, bij TATIAN. fchimphan.<br />
SCHIMPLUST, zie fchimp.<br />
SCHIMPNAAM, zie fchimp.<br />
SCHIMPREDE , zie fchimp.<br />
SCHIMPSCHOOT, zie fchimp.<br />
SCHIMPVOGEL, zie fchimp.<br />
SCHIN, fchinne , bij KIL. en PLANTIJN, doch reeds<br />
eenigzins verouderd, z. n., vr., der, oïvan de fckin;<br />
het meerv. is niet in gebruik. Het vuil, de fchilfers<br />
op .de hoofden der kinderen. KIL. heeft hiervoor ook<br />
nerve. Zie nerf'. TEN KATE brengt het tot fchenden;<br />
waartoe ook het gelderfche fchinde, d. i. het vel, of<br />
ook de bast van een' boom, en ons fchinden, het vel<br />
afdropen, waartoe fchinder, viller, behoort.<br />
SCH1NDE, zie fchin.<br />
SCHINDELEN, onz. w., gelijkvl. Ik fchindelde, heb<br />
gefchindcld. Schitteren, bij HALMA, reeds eenigzins<br />
verouderd: alle Luiden, daar eenige vonk van reede<br />
in Jchindelde. HOOFT. Zamenft: ontfchindelen , bij<br />
HOOFT.<br />
SCHINDER, zie fchin.<br />
SCHINK, z. n., m., des fchinks, of van den fchink;<br />
meerv. fchinkcn. Verkleinw. fchinkje. Een lehonk,<br />
been, bij HALMA. Het gezoute en gerookte dikke been<br />
van een varken, ham: een voor fchink , achterfchink.<br />
Wcstfaalfche fchinkcn. Daar ftond een lekkere fchink<br />
op de tafel. Zamenftell: banket fchink, ligt fchinkje,<br />
dat voor banket op de tafel gezet wordt — eikelfchinken,<br />
van varkens , die met ekels gemest zijn.<br />
Hoogd. fchinken, nederf. fthinkc', zw. fkinka.<br />
SCHINKEL , z. n. , m., des fchinkels, of van dm<br />
fchinkel; meerv. fchinkels. Het been, of lange deel<br />
van mensch of dier , waarop het ligchaam rust, het<br />
fcheenbeen van den.voet tot aan de knie, en het dikkere<br />
been, tusfehen de knie en het heupbeen, anders de<br />
bovcnfchinkel en onderfchinkel genaamd. Hij heeft<br />
lange dunne fchinkels , fpillebeenen. Zamenftell :<br />
kalfs-
S C H . 349<br />
kalfifchinkel — foep van een'' kalfifchinkel gekookt,<br />
Zamenftell: fchinkelkracht, bij OUD.<br />
Hoogd. fchinkel, angelf. ficancu , lombard, fichinca,<br />
zw. fkank. K<br />
SCHIP, z. n., o., des fichips, of van het fchip; mèerv.<br />
fchepen, van het oude fcheep, fchep, fchepe. Verkleinw.<br />
fcheepje. Een hol vaartuig met een' diepen<br />
fcherp toeloopenden bodem, in onderfcheiding van eene<br />
praam , een vlot enz. Een fcherp fchip , dat onder<br />
fcherp toeloopt — een diepgaand fchip , dat diep in 't<br />
water gaat en zwaar geladen wordt. Een fnel zeilend<br />
fchip. Te fcheep gaan, ook zonder te: Jcheep gaan.<br />
Zijn fchip voerde tachtig /lukken. Het fchip is geftrand.<br />
De golf jlingert het fchip. VOND. Er ftaan<br />
tien fchepen op ftapel. Een fchip laden, bevrachten.<br />
Een fchip bouwen, uitrusten, uithalen, uit zijn winterlaag<br />
halen, op ftroom brengen. Groenlandfche fchepen<br />
moeten met een ijzeren borstlap verdubbeld zijn.<br />
ZORGDRAG. Figuurlijk noemt men een gedeelte van een<br />
fchip het fchip, b. v. het voorfchip, het voorfte gedeelte<br />
, achterfchip het achterfte gedeelte van een<br />
fchip. — Van het woord fchip zijn verfcheidene fpreekwijzen<br />
gevormd, als : het gaat over fchip en goed, de<br />
fchade raakt niet alleen de Reeders, maar ook de Kooplieden,<br />
die goederen in het fchip hebben. Waar men<br />
voor fcheep komt, moet men voor varen, elk moet dat<br />
werk doen, waar voor hij zich verbonden heeft. Er<br />
komen zulke goede fchepen aan, als afvaren; dit zegt<br />
men van gaande en komende Kooplieden , ook van gaande<br />
en komende vrijers. Zamenftell: achterfchip , driemastfehip<br />
, kaper fchip, koopvaardij fchip, last fchip ,<br />
nafchip, oor log fchip , rijn fchip, roei fchip, roofjehip,<br />
fpiegelfchip, turfjehip, veer fchip, voorfchip, vrachtfchip<br />
, zeefchip , waterfchip , zeilfchip , zoutfehip ,<br />
enz. — fcheepreeder enz., zie verder fcheep, fchipbank ,<br />
fchipboom , fchipbreuk, fchipbrug, — een brug van<br />
in 't water drijvende fchepen , fchiploon, enz.<br />
Floogd. fchijf, gr. CK*$YI , van VYMHIUV , uitholen.<br />
Oudtijds, toen onze hedendaagfche grootc fchepen nog<br />
onbekend waren , droeg iedere kleine boot reeds den<br />
naam van fchip, bij ULPHIL. fkipa, zw.fkepp, nederf.<br />
fchipp , bret. fchaff, wall. ysgaff, ital. fchiffo ,<br />
fr. efquif, lat. fcapha. Thans is dit woord de algemee-
35° S C H.<br />
meene benaming van alle groote vaartuigen , die naar<br />
hun onderfcheiden maakfel onderfcheidene namen dragen,<br />
als: koopvaardij fchip ,, oorlosfchip , enz. Bh'<br />
OTTFRID. heet het fchif, bij TATIAN. /kef, nederf.<br />
fchipp, angelf. fctp, zweed, fkepp, eng. [hip. Scyphus<br />
is in het lat. en gr. alles, wat uitgehold is, het<br />
zij pot, beker, of iets dergelijks. MACROBIUS brengt,<br />
als een oud verhaal, bij: dat Hercules in een' fcyphus<br />
over zee gevaren is (Herculem fcypho tanquam navigio<br />
vento immenfa maria tranfiis/e) ; echter wil hij dit<br />
woord hier niet door een pot, of beker, maar door een<br />
vaartuig verklaard hebben , alhoewel hem onbekend<br />
was, dat deze fcyphus ons oude fchip is, in de nu reeds<br />
verouderde beteekenis van eene boot.<br />
SCHIPBREUK, z. n., vr., der , of' van de fchipbreuk;<br />
meerv. fchipbreuken. De verbreking van een fchip, tegen<br />
bank, klip, enz: fchipbreuk lijden. Figuurlijk:<br />
zij heeft fchipbreuk aan hare eer geleden, zij heeft<br />
hare eer verloren. Van hier fchipbrenkeling, m. en<br />
vr., die fchipbreuk geleden heeft.<br />
SCHIPBREUKELING , zie fchipbreuk.<br />
SCHIPBRUG, zie fchip.<br />
SCFIIPPER , z. n. , in. , des fchippers , of van den<br />
fckippcr; meerv. fchippers. Verkleinw. fchippertjc.<br />
Diegene, welke op een fchip het opzigt over hetzelve<br />
en over de lading heeft: hij vaart voor fckipper. Een<br />
costindifcke fckipper. Schipper op eene trekfchuit.<br />
Hij is fckipper te voet, fpreekw: hij is van zijn fchippersambt<br />
algezet. Een fchipper, welke geen eigenaar<br />
van het fchip is, wordt, ter onderfcheiding, zctfchipper<br />
genoemd. Van hier fchipperif , fckipperfchap.<br />
Zamenftell: marktfchipper, turffchipper , veerfchipper,<br />
zetfchipper, enz. Van dit fchipper, heeft men,<br />
in de gemeenzame verkeering, het bedr. en onz. w.<br />
fchipperen gevormd; bedr., voormaken, doen, uitvoeren:<br />
ik zal dat wel zien te fchipperen; onzijd, voor gedaan worden<br />
, fchikken: het begint te fchipperen. Het is gefchipperd.<br />
Van fchipper is ook ontfchipper en in gebruik,<br />
voor, iemand van zijn' post als fchipper ontzetten.<br />
SF.WEL en anderen nemen fchipper, als verkort<br />
voor fchiphecr. TEN KATE leidt.het van ons oude<br />
fchippen, navigare, af. Gul. was fchipman ook hetzelf-
S C H . 35*<br />
zelfde als fchipper, offtuurman: cnde.worde die fcipman<br />
in eenich van den voorfeijden articulen verwonnen, bi]<br />
dien foe fal die fcipman dat goet ende dat fctp verboert<br />
hebben. PRIVILEG. V. DORDR. En Htjram fant tn<br />
dat vloot fine knapen en fcipmannen (ytros nautixos ,<br />
in de ftaten overzetting fchiplieden.), die welgheleert<br />
waren ter zee. BIJB. 1477. Angelf. fcipman.<br />
SCHIPPEREN, zie fchipper.<br />
SCHIPPOND, z. n., o., des fchtpponds, of van net<br />
fchippond; meerv. fchipponden. ADEL. noemt het<br />
eene foort van groot gewigt, dat op de fchepen het<br />
meest gebruikt wordt. Bij TEN KATE IS het eene zwaarte<br />
van drie honderd pond, dus genoemd, dewijl een<br />
klein fchip van ruim twee en twintig last even zoo gemakkelijk<br />
drie honderd pond kan vervoeren , als een<br />
mensch een enkel pond.<br />
SCHITTER, vXt fchitteren. • .. .<br />
SCHITTEREN, onz. w. gelijkvl. Ik fclnttcrde, heb<br />
«efchitterd. Van het oude fchiltcr, glans, glinftenng,<br />
nu gefchitter. Een fterk glinfterend licht van zich geven,<br />
flikkeren: de zon fchittert in mijne oogen. Al<br />
het 'koperwerk fchittert tegen u aan. Figuurl.: zijne<br />
onfchuld fchitterde elk in de oogen. De fr alen zijner<br />
geleerdheid fchitteren fterk in dieverhandeling. VOND.<br />
bezigt dikwerf fchimmsren voor fchitteren. Zie fchimmeren.<br />
Van hier fchiiterend i de blikfem vertoonde<br />
zich met fchitterende ftralen — fchittèring. Zamenftell<br />
: fchitterglans , fchitterlicht.<br />
SCHOB, fchobbe, z. n.„ vr., der, of van de fchot';<br />
meerv. fchobben. Verkleinw- fchobbetje. Schub ,<br />
fchilfer , dienende tot bedekking van den visch : die<br />
vïsch heeft dunne fchobben. Al wat vinnen ende fchobben<br />
heeft ruit gij eten. BIJBELV. - HOOFT bezigt<br />
het voor fchots. Van hier fchobachtig , naar fchobben<br />
gelijkende — fchobbig, met fchobben begroeid: maer<br />
fulx en fiet men niet aen H koude fchobbigh vee (visfehen).<br />
H. D. GR. ZOO ook het werkw. fchobben,<br />
de fchobben affchrapen : fchobben den visch. KIL.<br />
heeft ook fchobben, fcalpere , en fchobbe , fcurra, nu<br />
fchobben , en fchobbejak, ziende, zegt TEN KATE ,<br />
even als fchurk , op het havelooze volk, dat overal<br />
ftaat vt fchobben, ofte fchrobbcn en te fchurken. Van<br />
hier het werkw. fchobbejakken, voor havenen, Hecht<br />
be-
35» S C H.<br />
behandelen : zij fchobbejakken virgiel als eenen van<br />
klein verftand. OUDAEN. TEN KATE brengt het tot<br />
fchuiven, als fchuivende in de beweging over elkander.<br />
SCHOBBEJAK, zie fchob.<br />
SCHOBBEJAKKEN, zie fchob,<br />
SCHOBBERT, zie fchob.<br />
SCHOBBIG, zie fchob.<br />
SCHOE, zie fchoen.<br />
SCHOEF, z. n., vr., der, of van de fchoef; meerv.<br />
fckoeven. Bij KIL. omüag, rsfiexio togae, ook bij HALMA<br />
de omflag van eenen mantel.<br />
SCHOEFEL, zie fchofel.<br />
SCHOEIJEN, bedr. w., gelijkvl. Ik fchoeide, heb gefchoeid.<br />
Schoenen aantrekken : hij is altoos wel ge<br />
fchoeid. Ende jij kleeddetife en fchoeijdenfe. BIJBELV.<br />
Zij fchoeijen allen op eene leest , zij zijn 't eens ,<br />
fpreekw. Pasfen: deeze reedenen, fcheeiende zo wel op<br />
den aardt des Kooninx. HOOFT. Den waterkant bekleeden<br />
wordt ook fchoeijen genoemd. Van hier fchoeijer,<br />
fchoenaantrekker, ook fchoenmaker: kees koenen,<br />
onze dorpfchoeijer , foume maken een paer fchoenen.<br />
VLAERD. REDER. —fchoeijing, fchoenaantrekking, ook<br />
de kant van den weg langs het water: die fchoeijing<br />
moet opgehaald worden, de kant van de floot, of van<br />
den weg aan het water, moet gemaakt en gehoogd worden<br />
; — fchoeifel, 't geen men als een fchoen aan den<br />
voet draagt.<br />
SCHOEIJER, zie fchoeijen.<br />
SCHOELJE , z. n. , m. , des fchoeljes , of van deh<br />
fchoelje; meerv. fchoeljes. Een deugniet: ik heb dien<br />
fchoelje leeren kennen. Van hier fchoeljcachtig; hij<br />
heeft die zaak fchoeljcachtig behandeld. TUINMAN<br />
brengt het tot fc huilen, en zegt, dat het iemand beteekent<br />
, die zich , om zijne booze bedrijven, voor de<br />
oogen der menfehen tracht te verfchuilen. Een fchoelje<br />
is dan zoo veel als een duifterling, gelijk bij de Latijnen<br />
nebulo, lucifuga.<br />
SCHOEN, fchoe, z. n., m., des fchaens, of van den<br />
fchoen; meerv. fchoenen. Verkleinw. fchoentje. Een<br />
fchoeifel, dat den ganfehen voet bed uit: een paar fchoenen.<br />
Lederen fchoenen, zijden fchoenen enz. Van dit<br />
woord zijn eenige fpreekwijzen ontleend j als: vast in<br />
zijne fchoenen ftaan , bij zijn gevoelen en voornemen<br />
blij-
S C H . S 5 5<br />
blijven. _ Zijne kinderfichoenen reeds afgelegd hebben><br />
geen kind meer zijn. Men moet geen oude fckoeneri<br />
weg gooifen, eer men nieuwe heeft, men moet zich niet<br />
van iets ontdoen , voor men iets beter in deszelfs plaats<br />
heeft. Elk weet best, waar hem de fchoen wringt,<br />
waar hem iets hapert; welke fpreekwijs reeds bij PLU-<br />
TARCHUS voorkomt. Ik zou niet gaam in zijne fchoenen<br />
{leken, in zijn geval zijn. In een' ruimen fchoen<br />
treden is figuurl. , voor niet naauwgezet zijn , maar,<br />
ruimfchoots te werk gaan: nu treedt men in een' ruimer<br />
fchoen. MOON. In den dichterlijken ftijl wordt<br />
fchoen voor tred gebezigd: al 't Lant 'verheft zich onder<br />
uwen fchoen. MOON. Zamenftell : ankerfchoen ><br />
dansfehoen , hand fchoen ,. kindei fchoen , mansfehoen ,<br />
rouw fchoen enz. — fchoenband , fchoendraad , pikdraad<br />
, waarmede de fchoenen genaaid worden, fichoengesp,<br />
fchoenlappen, fchoenen verftellen, fichoenlapper ,<br />
verlreller van oude fchoenen, ook zeker gevleugeld diertje<br />
- fchoenlapperspothuis , fchoenleer , fchoenttnt ,<br />
fchoenmaken , fchoenen maken, fichoenmaker, fchoen*<br />
naad, fchoenriem, ftrookje leer om de fchoenen vast<br />
te maken, fchocnj'meer, fchocnwlnkel, enz.<br />
Schoen is eigenlijk het meerv. van fchoe , zoo als<br />
PLANTIJN nog heeft: een paar fchoen. Voorheen zeide<br />
men ook fchoe: Ende ik acht, dat dit fij de fchoe,<br />
gelijck men fiegt , aen zijnen rechten Voet te pasfien.<br />
A. v. p. MIJLE. IJ fier ende koper J'al onder uwe<br />
fichoe zijn. BIJBELV. Van fichoeijen. Dit woord is<br />
zeer oud. Bij ULPHIL. heet het fko, bij KERO en<br />
OTFRID. ficuah , bij WILLERAM. geficuche , nederf.<br />
ficho, angelf. fcco, fico , eng. fihoe , zw. fko.<br />
SCHOENLAPPER, zie fchoen.<br />
SCHOENMAKER, z. n., m., des fichoenmakers, &t<br />
van den fichoenmaker ; meerv. fichoenmakers. Van<br />
fichoen , fchoenen, en maker; iemand, die fchoenen<br />
maakt: hij is een voorname fichoenmaker.. — Schoenmaker<br />
houd u bij uwe leest, — zie leest. Zamenftell :<br />
fichoenmakersambacht , fichoenmakers ge zei, fchoemnaker<br />
sgilde , fichoenmakersknecht , fichoenmakerswinkil,<br />
enz.<br />
SCHOENRIEM, zie fichoen.<br />
SCHOER, ziefichouder.<br />
SCHOER 9 z. n., w., des fichoers, t>? yan den fichour:<br />
2 JSS2.VV»
354 S C H .<br />
meerv. fchoer en. Een oud woord , beteekenende een<br />
vlaa°-, van onweer enz. ook een hagel- en regenbui; en<br />
in dezen zin wordt het in 't Kleeffche nog gebruikt: er<br />
komt een vreesfelijke fchoer op. Dat was gisteren een<br />
zware fchoer! , , .<br />
In het hoogd. heeft fchauer dezelfde beteekenis, en<br />
in het nederf. is het fchuur, angelf. fcur, eng. fhower,<br />
zw. fkur. De aloudheid bezigde voor donderbui<br />
donrefcuro, voor hagelbui hagel fcur o; en bij UL-<br />
PHIL. is fcurawindis een windvlaag.<br />
SCHOF, zvtfchoft.<br />
SCHOFFEERDER, z. n., m. , des f hof éérders, oi<br />
van den fchof eerder ; meerv. fchojf éérders. Vxa.Jch.offeren<br />
, met den uitgang er. Een fchender van vrouwen<br />
of maagden; in deze beteekenis is dit woord nog in gebruik.<br />
Zie verder fchojf'eren.<br />
SCHOFFEL , fchoefel, z. n., vr. , der oïyan de<br />
fchoffel; meerv. fchof els. Verkleinw. fchofeltje. Een<br />
tuinmansgereedfchap, om de ruigte mede weg te fchoffelen:<br />
gij moet daar toe de fchojj'el gebruiken. Ende<br />
de fchocfelen ende de gaffelen. BIJBELV.<br />
Hoo
S C H , 355<br />
ken, of om maegden te fchoffieren. H. DE GR. Van<br />
hier fchojfering.<br />
SCHOFT, fchof, z. n., m., des fchofts, of van den<br />
fchoft; meerv. fchof ten. Een lompe fchurk: hij is een<br />
regte fchoft van een* karei. Wanneer men onverfchil*<br />
lig den man van verdienften en den fchoft met lofredenen<br />
overlaadt. GUARDIAAN. Van hier fchoftachtig.<br />
TEN KATE brengt het tot fc kuiven, even als fckavuit.<br />
In het middeleeuw, lat. is efcabotus, en in 't oud fr.<br />
efcabort, efcabousfeur, een bedriegelijk mensch. Schof,<br />
in het onzijd. geflacht, zegt TUINM. , is ook het drift*<br />
zwerk. Zoo zegt men: het fchof d-rijft.<br />
SCHOFT, z. n., vr., der, of van de fchoft; meerv.<br />
fchoften. Bij KIL. fc kocht, fchoft, dor ft fupcrior pars<br />
onera portans. Het bovenfte gedeelte van den rug, de<br />
fchouder: hij lag de plank op zijne fchoft en droeg die<br />
weg. In zijne rechte fchoft. VOND. Schoft is bijKiL.<br />
ook een bultenaar. Van dit fchoft is gefchoft gevormd,<br />
dat is van goede fchoften voorzier.: hij is een fterk ge~<br />
fekofte karei. TEN KATE en TUINMAN brengen het<br />
tot fchuiven.<br />
SCHOFT, z. n., vr., der, oïvan de fchoft; meerv.<br />
fchoften. Een vierde gedeelte van den dag, zoo als die<br />
onder arbeidslieden verdeeld is; terwijl de tijd tusfehen<br />
de eene fchoft en de andere gebruikt wordt, om te eten<br />
of te drinken , of om beide te doen: ik heb gisteren<br />
maar drie fchoften kunnen werken. Hij werkt vijf<br />
fchoften op een'' dag, hij werkt daags eene fchoft, of<br />
een vierde gedeelte van een' dag, over. In het gemeene<br />
leven wordt het ook onzijdig gebezigd; zoo heeft het<br />
ook KRUL , in eenen figuurlijken zin: verloopt het laetfte<br />
fchoft van onze oude dagen.<br />
SCHOFTEN, onz. w., gelijkvl. Ik fchofte, heb gefchoft.<br />
Van fchoft. Onder de werklieden gebruikelijk,<br />
gaan eten, of drinken, of beide: de metfelaars fchoften.<br />
Van hier het zamengeft: fchofttijd, de tijd, wanneer<br />
de timmerlieden en metfelaars tusfehen beide hun werk<br />
ftaken, en gaan eten, of drinken: het volk komt 's morgens<br />
na fchofttijd.<br />
TEN KATE brengt fchoft en fchoften tot fchuiven,<br />
als wordt de arbeid daarbij wftt uitgefteld en verfchoven.<br />
Misfchien echter komt fchaften , eten , hier mede<br />
in aanmerking.<br />
2 a SCHOFT
35« S C H .<br />
SCHOFTTIJD, zie fchoften.<br />
SCHOK, z. n., m., des fchoks, of van den fchok;<br />
meerv. fchokken. Verkleinw. fchokje. Stoot, bons:<br />
het schouw kreeg daardoor een'' geweldigen fchok. Van<br />
hier fchokken. Het behoort waarfchijnlijk tot het oude<br />
fchaken, fchoek en fchok, fchudden, ftooten. Misfchien<br />
is het klanknabootfend.<br />
SCHOK, z. n., o., des fchoks, oïvan hetfchok /meerv.<br />
fchokken. Een zestigtal: flesfchen worden bij het fchok<br />
verkocht. Roemer VISSCHER heeft Zijne zinnepoppcn<br />
in Schokken verdeeld. Ook wordt het gebezigd voor<br />
vier Hukken, in 't koopen van zeker grof linnen: eer»<br />
fchok flukken linnen. HALMA. Zamenftell: fchoklmnen,<br />
dat bij het fchok verkocht wordt.<br />
Hoogd. fchoek, zw. fkock. WACHTER en FRISCH<br />
leiden het zeer gedrongen van het lat. jexagena at.<br />
Waarfchijnlijker is de afleiding van fchikken, fchokken,<br />
als 'zijnde een fchok in 't eerst gebruikt omtreiu dmgen ,<br />
welke ter betere vervoering, gewoonlijk tot zestig ltuks,<br />
tliet in een gefchikt , gefchud , of gefchokt werden.<br />
Van hier fchokken , naar fchokken tellen: hout fokten.<br />
SCHOKKEN, bedr. en onzijd. w., gelijkvl. Ik Jchotzte<br />
heb ge r<br />
chokt. Stooten: de baren fchokten hetj'chip<br />
geweldig. " Onzijd : de wagen heeft ijsfelijk gefchokt.<br />
Van hier fchokking. Zamenftell: opfchotken, verfchpkken<br />
Men heeft van het boven (taande /chok, een zestigtal<br />
' ook het werkw. fchokken gevormd, in den zin van<br />
bii fchokken tellen. Zie fchok. - Schokkenwordtooï<br />
voor «mlzig eten gebezigd, anders fchrokken : wat zit<br />
«ij veer ie fchokken/ Ook voor gulzig te eten geven:<br />
%e oude gïer fchokt de jonge zijn rop vol. OUD. \ an<br />
hier fchokachtig, fchokker, fchokfler, fchokking. —<br />
Schokker wordt ook voor een' inwoner yan het eiland<br />
Ens in de Zuiderzee genomen, zamenftell: fchokland ,<br />
het genoemde eiland.<br />
SCHOKKER, zie fchokken.<br />
SCHOKLAND, zie fchokken.<br />
SCHOKLINNEN, zie fchok. •<br />
SCHOL, z. n. , vr., der, of van de fchol; meerv.<br />
(chollen. Een afgebroken ftuk ijs, van eene aanmerkelijke<br />
^rootte : er kwamen groote fchollcn de rivier afzakken.<br />
Zamenftell: ijsfchol. De ftukken aarde, wel-<br />
ke-
S C H . 557<br />
ke de ploeg opwerpt, worden ook /chollen genoemd,<br />
zamenftell.: aardjchol: de aardfchollen klein flaan.<br />
Hoogd. fcholle, opperd. zolle, ital. zolla, lothar.<br />
cholle.<br />
SCHOL, z. n., vr., der, of van de fchol; meerv.<br />
fchallen. Verkleinw. fcholletje. Eene foort van platte<br />
zeevisch, wiens eene vlakke zijde den rug, de andere<br />
het onderlijf uitmaakt. Gekookte, ge/loofde fchol. Gedroogde<br />
fchol. Amelandfche fchol. Hij droomt van<br />
fchol en eet gaarne platvisch, fpreekw., waarvan zijn<br />
hart vol is, daar loopt zijn mond van over. Zamenft.:<br />
fcholfchuit, enz.<br />
ADELUNG gist, dat het woord, om de breede en<br />
dunne, of platte gedaante der fchol, met het vorige<br />
verwant is. Hoogd. fcholle, nederf. fchule.<br />
SCHOLEN, onz. w., gelijkvl. Ik fchoolde, heb gefchoold.<br />
Bij menigte te zamen vergaderen, te zamen<br />
zijn: zij fchoolden altoos in dat huis te zamen. En<br />
't volk dat hier gefchoolt krielt als een bijcnzwarm.<br />
VOND. Ik bevond, dat de baars gemeenlijk in deze<br />
floot fchoolde. Van fchool.<br />
SCHOLFERT, fchollevaar, bij KIL. ook fcholver, z.<br />
n., m., des fc half erts, of van denfcholfert; meerv.<br />
fcholferts. Zekere watervogel, die onder de duikers<br />
behoort, angelf. fcealfor, lat. mergus magnus. TEN<br />
KATE brengt het tot fchuilen, dewijl deze vogel zich<br />
lang onder het water kan verfchuilen; gelijk ook het<br />
lat. mergus daarvan den naam heeft. Overdragtig is<br />
fcholfert animal magnum in generefuo, ook een lompert,<br />
een vuilik: hij is een regie fcholfert.<br />
SCHOLIER, z. n., m., des fcholiers, of van den fcholier;<br />
meer. fcholieren. Van fchool, en den klemltaarttgen<br />
basterduitgang ier. Iemand, die ter fchoole gaat,<br />
fchoolkind: die onderwijzer der jeugd heeft zestig<br />
fcholieren. MOONEN heeft hiervan het bedr. w. fcholieren,<br />
voor onderwijzen, gevormd:<br />
Van wien de macro eens quam,<br />
Dat hij op '/ hoogfle feest vanpaasfehen, toen hij 't vierde,<br />
Pas twalef jaren out, al 't prieflerdom fcholicrde.<br />
SCHOLIEREN, zie fcholier.<br />
SCHOLLEVAAR, z. n., m., des fchollevaars, of van<br />
'den fchollevaar ; meerv. fchollevaars , fchollcvaren.<br />
Het zelfde als fcholfert, zekere watervogel. Zamenit.:<br />
Z 3 fchol-
358 S C H .<br />
fchollevaar tseiland, een eiland, in de plas tusfehen de<br />
dorpen Zevenhuizen en Nieuwerkerk, waar deze vogel<br />
zich ophoudt.<br />
SCHOLPEN, onz. w., gelijkvl. Ik feholpte, heb gefcholpt.<br />
Bij KIL. , zachtjes kloppen, flaan. Het wordt<br />
gebruikt van het kabbelen der baren: de (leden zien verbaan<br />
rondom haar muuren heen, flechts fcholpend nat.<br />
POOT. Het fcholpen van de zee. WESTERB. Zamenftell.<br />
: fcholpei.<br />
SCHOMMEL, fchongel, elders ook fchop, z. n., m., des<br />
fchommels, of van denfchommel; meerv. fchommels. Een<br />
met een bogt neerhangend touw, waarop men zittend<br />
of ftaand, heen en weder, of op en neder bewogen,<br />
of gefchommeld wordt: ik heb in mijn tuin eetf fchommel<br />
laten maken. Van hier fchommelen. Van iemand,<br />
die altoos in beweging is, zegt men ook: hij is een<br />
regte fchommel. Zie fchongel.<br />
SCHOMMELEN, bedr. en onz. w., gelijkvl. Ikfchommelde,<br />
heb gefchommeld. Bedrijv., roeren, beroeren,<br />
fchudden: men mag dien drank niet fchommelen. Onzijd.<br />
, zich heen en weder bewegen : hoe zit gij zoo te<br />
fchommelen l verder, ten ruigfte fchoonmaken, met<br />
liuis- en keukenwerk bezig zijn: wij zijn zoo wat<br />
aan 't fchommelen. Van hier fchommeling. Zamenftell.<br />
: omfchommclen, opfchommelen, — fchommelknccht,<br />
fchommelkok, fchommclmcisje. — Dit fchommelen wordt<br />
ook onz. en bedr., voor fchongelen gebezigd, van fchommel:<br />
willen wij eens fchommelen P Ook zegt. men fchoppen.<br />
Zamenft.: fchommeltouw.<br />
SCHOMPERMUILEN, onz. w., gelijkvl. Ik fchompermuilde<br />
, heb gefchompermuild. Van fchomper,<br />
klanknabootfend woord, en muilen, van muil, voor<br />
mond. Glimlagchen : koe zitgijzootefchompermuilen!<br />
SCHONGEL, hoogd. fckaukel, lat. oscillum, z. n.,<br />
m., des fchongels, of van den fchongel; meerv. fc bongels.<br />
Het zelfde als fchommel. Van hier fchongelen.<br />
SCHONGELEN, onz. en bedr. w., gelijkvl. Ik fchongelde,<br />
heb gefchongeld. Het zelfde als fchommelen.<br />
Van fchongel. Op een bogtig nederhangend touw zich<br />
heen en weder, of op en neer bewogen, of bewogen<br />
worden: Wij hebben twee uren gefchongeld. Bedr. iemand<br />
fchongelen. Van hier fchongeling. Zamenftell.:<br />
fchongeltouw.<br />
Hoogd, fchaukeln, eng. to foigle, it, cioccolare.<br />
SCHONK,
S c M. 359<br />
SCHONK, z. n., vr., der, of van de fchonk; meerv.<br />
fchenken. Verkleinw. fchonhje. Een been, of.bonk,<br />
als fchenkel, fchinke-1: fmelten f zaam tmergh uit<br />
elke fchonk. HOOFT. Dat zijn maar fchonken en<br />
SCHOOF z n-, vr.-, der, of van de fchoof; meerv.<br />
fchaven.' Garve, een bos ongedorscht koorn: fchaven<br />
binden. — Schoven worden ook gelloopte vaten, of dingen<br />
genaamd, die van ieder vat, door twee of vier hoepbanden,<br />
in en bij elkander worden gedoken, om die te<br />
^makkelijker te fcheep te kunnen vervoeren, en daarvan<br />
weder vaten te maken: onze vaten vol zijnde moest er<br />
een gedeelte van onze fchaven opgemaakt worden. ZORG-<br />
DR Zamenftell.: fchoof and, koornfehoof. In het angelf.<br />
is hztfcea, in het eng.fheafe. TEN KATE brengt<br />
het tot fchuiven, als bijeen gefchoven. Van hier fchoven ,<br />
het koorn tot fchoven of garven binden.<br />
SCIIOOITEN, onz. en bedr. w., gelijkvl. lkjchootde,<br />
heb gefchooid. KIL. heeft dit woord, in den zin van<br />
ergens fchielijk naartoe gaan. Zoo ook HOOFT. : herwaart<br />
aan fchooijen. Voorts fchooid hij wakker naa<br />
den Landvooghdt toe. Thans is het gebruikelijk voor<br />
op het land loopen bedelen: Tefchoien agterland. }. DE<br />
DEKK. — OUDAEN bezigt het bedrijvend -.fomtijdsjchooienze<br />
het geld. Van hier fchooijer, landlooper, fchoot f er ,<br />
laiidloopfter. Zamenftell.: ver fchooijen, volgens KIL. verloopen,<br />
profugere. Men vindt dit ver fchooijen gebruikt<br />
van volkeren, die, uit hun land en bezitting verdreven,<br />
overal dwalen, om eene fchuilplaats te vinden:<br />
het preutfche volck van Juda moest ver fchooijen, van<br />
huis en hof, als fchapen uit haer cooijen. _ J. KEVIUS.<br />
SCHOOIJER, SCHOOISTER, zie fchooijen.<br />
SCHOOL z. n., vr., der, of van de Jchool; meerv.<br />
fcholen. ' Verkleinw. fchooltje. Het wordt bij de beste<br />
fchrijvers vrouwelijk gebruikt, fchoon het ook onzijdig<br />
voorkomt. Eigenlijk, eene plaats, waar jonge heden<br />
in nuttip-e kunften en wetenfehappen onderwezen worden.<br />
Eene hooge fchool, of hoogcfchool, waar de hoogere<br />
wetenfehappen geleerd worden, welke men ook<br />
akademie noemt, in onderfcheiding van de lagere Icholen,<br />
waar flechts de eerftebeginfeleu der wetenfehappen geleerd<br />
worden welke echter ook den naam van fchool dragen:<br />
latijnfchc\fchool, ter fchool gaan , Ook fchoolgaan, ter<br />
• • ' Z 4 I cIl0<br />
°-
3^c» S C H .<br />
fchool beftellen, fchool leggen, fchool liggen', tik het fchool<br />
klappen, figüurl. iets vertellen, dat verholen moest blijven.<br />
Hadden wij van kintsbeen af, bij den hooghverlichtcn<br />
Trismegist, en de natuurkundige Egyplenaars<br />
zijne wackere fcholieren ter fchole gelegen. VOND. Gij<br />
kunt bij hem nog wel fchool gaan, van hem nog wel wat leeren.<br />
Zamenftell: dans fchool, oefenfchool, fchermfchool,<br />
tcekenfchool ,wapen'chool, zing fchool, enz. Overdragtigl.:<br />
dat is eene fchoolvangeduld,gehoorzaamheid, enz., eene<br />
zaak, waarbij men zijn geduld, gehoorzaamheid, enz.<br />
oefent. — Figuurl., de vergadering van den leeraar en de<br />
leerlingen, doch alleen die, waarin flechts de eerfte graden<br />
van kunst en wetenfehap onderwezen worden -. fchool houden.<br />
De fchool gaat uit. In de beeldende kunften,<br />
bijzonder in de fchilderkunst, worden niet alleen de gezamenlijke<br />
leerlingen van een' grooten meester deszelfs<br />
fchool genoemd, als: de fchool van Raphaèl, Caraccio,<br />
Rubens; maar ook de opvolgers der gezamenlijke<br />
fchilders van een land of gewest, in wier werken men<br />
eenerlei fmaak aantreft: de italiuanfche, neclerlandfche<br />
fchool, enz. — Ook wordt het woord fchool gebezigd<br />
voor eene menigte gelijkfoortige visfehen, die in gezelfchap<br />
_ zwemmen , als haring, baars, enz.: op dit<br />
plaatsje heb ik eene ganfche fchool baars gevangen. —<br />
Zamenftell.: avondfchool, breifchool, dagfchool, kinderf<br />
chool, kostfchool, fchr ij f fchool, enz. — Schoolboek<br />
, fchoolbord , fchoolgeld^ fchoolgeleerde , fchoolfiouder<br />
, Jchooljaar , fchooljongen , fchoolkameraad,<br />
fchoolkind, fchoolleeraar, fchoolmakker, fchoolmecster,<br />
fchoolmeesterachlig, met den toon en de houding<br />
van eenen verwaanden fchoolmeester, verwaand, fchoolmeesterlijk,<br />
fchoolmeisje, Jchoolopziener, die het opzigt<br />
over de fcholen heeft, fchoolsch, dat tot de fchool<br />
behoort, fchool ft of; het fchool dof affchudden, uit de<br />
kinderjaren treden — jchooltijd, J-choolvrouw, fchoolyezen,<br />
enz.<br />
Hoogd. fchule, reeds bij KERO fcuala, nederf. fchoole,<br />
eng. fchool, zweed, fkola, boh. fskola, middeleeuw,<br />
lat. efcola, fr. escole, ecole, ital. fchoola, fp.<br />
escucla; alle van het lat. fchola, gr. o-vaAtj<br />
SCHOOLMEESTER, fchoolmeescerachtig, zie fchool.<br />
SCHOOLOPZIENER, zie fchool,<br />
SCHOOLSCH, zie fchool.<br />
SCHOOLSTOF| ziefchoQl. SCHOON,
S C H . 361<br />
SCHOON, bijv. n. en bijw. fchooncr, fchoonst. Helder<br />
, zuiver: een fchoon glas, eene fchoone pijp, een<br />
fchoon hemd. Schoon maken. Een fchoone (heldere)<br />
dag. Verder is fchoon al dat geen, 't welk met verwondering<br />
en welgevallen waargenomen wordt, in verfcheidene<br />
gevallen gebruikelijk. Vooreerst, hetgeen<br />
door zijne uiterlijke gedaante verwondering en welgevallen<br />
verwekt, of hetgeen in alle zijne deelen evenredig<br />
en tevens bevallig is: fchoon huisraad, eene fchoone<br />
fchilderij, een fchoone tuin, fchoone haren, een Jchoon<br />
paard, eene fchoone flad. Eene fchoone hand fchrijven.<br />
Die hoornen ftaan fchoon, hunne bloefems beloven<br />
veel vrucht. Een Jchoon gelaat. Eene fchoone gedaante.<br />
Eene fchoone vrouw. Schoone oogen, fchoone<br />
tanden, fchooiie handen hebben. liet fchoone ge/lacht,<br />
het vrouwelijke, dewijl de fchoonhcid aan hetzelve bijzonder<br />
eigen is. — Uit het boven ftaande blijkt, dat mèn, naar<br />
het fpraakgebruik, rlles fchoon noemt, hetwelk met<br />
verwondering en welgevallen door het gezigt waargenomen<br />
wordt, of hetwelk ons in alle zijne deelen evenredig<br />
en bevallig voorkomt. Daar nu de gewaarwording<br />
de regter der fchoonheid is, zoo ontftaat daaruit ook<br />
de groote verfcheidenheid in het beoordeelen van het<br />
fchoone. In Afrika is een ftompe neus fchoon, in Europa<br />
niet. Rood haar was bij vele oude volken eene<br />
fchoonheid; wij oordeelen er geheel anders over. Wijders<br />
is datgeen fchoon, 't welk door de overige zinnen,<br />
ten minfte door eenige derzelve, met welgevallen waargenomen<br />
wordt; inzonderheid ten aanzien van het gehoor:<br />
eene fchoone muzijk. Eene fchoone ftem. Een<br />
fchoon zangftuk. Schoon zingen en fpelen. Somwijlen<br />
ook van den fmaak en de reuk: dat fmaakt, riekt<br />
fchoon. Van het gevoel wordt het alleen in zoo ver gebruikt<br />
, als het in opzigt tot de ganfche zinnelijke gewaarwording<br />
gezegd wordt: fchoon weder, hetwelk ons<br />
in eenen hoogen graad aangenaam is. Ook wordt datgeen<br />
fchoon genoemd, 't welk door de ziel onmiddelbaar<br />
met een bijzonder Welgevallen waargenomen wordt:<br />
eene fchoone gedachte , een fchoon antwoord. Een<br />
Jchoon werk. . Eene fchoone daad. Eene fchoone ziel<br />
hebben. Schoone kunften en wetenfehappen. Een fchoone<br />
geest, in welken zinnelijke gewaarwording, verbeeldingskracht<br />
en fmaak zich bijzonderlijkverecnigen.—<br />
Z 5 Fi-
36* S c M.<br />
Figuurlijk : iemand fchoone , vriendelijke, vleijende,<br />
voorden geven. Hier voor bezigde men voorheen het<br />
werkw. Jchoon praten, als bij HOOFT : 't fchoon pratend<br />
luk. Eene fchoone, aanmerkelijke, fom gelds.<br />
Een fchoone, hooge, ouderdom. Eene fchoone, goede,<br />
bekwame, gelegenheid. Als een bijw. wordt het<br />
ook voor volftrekt, geheel en al, gebezigd: en daar<br />
te leer en fchoon vergeten mijn levensdroom en ij delheit.<br />
VOLLENH. Schoon ftaan, voor vaardig, gereed<br />
zijn; toen alles fchoon ftond. G. BRANDT. Gunftig<br />
zijn : de gelegenheit, die hem zoo fchoon ftond. DRIE<br />
BERGEN. Het beteekent ook bloot, of vlak ftaan.<br />
Ook wordt het als eene fpotrede gebezigd, om het tegendeel<br />
aan te duiden: vel, gij zijt een fchoone helper!<br />
Dat ftond u fchoon! Dat zal er fchoon uitzien!<br />
Dit woord wordt ook zelfftandig gebezigd, als: Eene<br />
fchoone, eene fchoone vrouw ; en ook de vleijende benaming<br />
,eener vrouw, in 't algemeen; de fchoonen, de<br />
vrouwen; het fchoone, de fchoonheid: de natuur de<br />
fchil derkunst, de bouwkunst en de muzijk geven ons het<br />
fchoone voor de zinnen. J. MACQUET fchreef eene<br />
verhandeling over het fchoone in de poezij. Van hier<br />
fchoonen, fchoon worden — fchoonheid,fchoonte ,fchoontjes.<br />
Zamenftell. : duizendfchoon, zekere bloem; —<br />
fchoonbroeder, behuwdbroeder, fchoondochter, behuwddochter,<br />
fchoondruk, de eerfte gedrukte zijde van een<br />
blad, bij de boekdrukkers; fchoonhoven, eene ftad aan<br />
de Lek gelegen, fchoonmoeder, behuwdmoeder, fchoonpraat,<br />
vleijer, fchoontalig, welfprekend, fchoonvader,<br />
behuwdvader, fchoonzoon, behuwdzoon, jchoonzuster,<br />
behuwdzuster, enz.<br />
Hoogd. fchön, bij OTFRID. fcono, WILLER. fcon,<br />
nederf. fchon , fcheun, angelf. fcon, zweed. fkön.<br />
WACHT, leidt het van jchijnen af; zoo dat de eerfte<br />
beteekenis van dit woord blinkend, glinfterend, helder,<br />
zou zijn.<br />
SCHOON, voegwoord van toegeving; hoezeer, alhoewel,<br />
offchoon. Naar mate de zin vordert, plaatst men er<br />
eene aantoonende, of aanvoegende wijs bij. Zie offchoon.<br />
SCHOONBROEDER , fchoondochter , fchoonmoeder ,<br />
enz. Zie fchoon, bijv. naamw.<br />
SCHOONDRUK, zie fchoon, bijv. naamw.<br />
SCHOONEN, zie fchoon, bijv. n.<br />
SCHOON-
S C H . J6J<br />
SCHOONHEID, zie fchoon, bijv. naamw.<br />
SCHOONHOVEN, zie fchoon, bijv. naamw.<br />
SCHOONMAAKSTER, z. n., vr., der, of van de<br />
fchoonmaakfier; meerv. fchoonmaakfier s. Van Schoonmaken.<br />
Eene vrouw, die de huizen van anderenfchoonmaakt:<br />
Zij heeft iedere week eene fchoonmaakfier.<br />
SCHOONPRAAT, z. n., m. en vr., desfichoonpraats,<br />
of van den fichoonpraat; der, oïvan defichoonpraat;<br />
mëerv. fichoonpraten. Van fchoon en praat. Iemand<br />
die fchoon praat, die zich in zijn fpreken, naar de om-<br />
Handigheden fchikt, in zijn eigen voordeel — eenvleijer:<br />
ik noem hem eenen regten fichoonpraat., Ik heb haar nooit<br />
anders, dan als eene fichoonpraat gekend.<br />
SCHOONTALIG, zie fchoon, bijv. naamw.<br />
SCHOONTE» zie fchoon , bijv. naamw.<br />
SCHOOR, fichore, zie fichorre.<br />
SCHOOR, z. n., m., des fichoor s, of van den fichoor; meerv.<br />
fichoren. Stut, fteun : een* fichoor onder iets zetten. Van<br />
fcheren, in den zin van ftrak uitfpannen; derhalve als met<br />
ftrakke fpanning of ftutting onderfchragende, zegt TEN<br />
KATE. Zamenftell.: fichoorhoek, bij F. v. DORP. Maer<br />
de verworpen fteen is fichoorhoek desgebouws.— Schoorhout.<br />
POOT noemt Jez. Chr. kreplefichoor. Van fichoor is fichoren<br />
, ftutten, fchragen. Ook wordt het als een bijw. gebezigd:<br />
zich fichoor, ftrak, zetten, om zich tegen te houden,<br />
of iets te fchoren. Zamenftell.: fichoorvoeten.<br />
SCHOORSTEEN, z. n., m., des fichoorfleens, of van<br />
den fichoorfteen; meerv. fchoorfleenen. Een opgaande<br />
. gemetfelde pijp, om den rook van het vuur eener ftookplaats<br />
naar buiten te leiden: een engelfche fichoor fteen.<br />
Die fichoor fteen trekt niet, rookt. Een* fichoorfieen vegen<br />
, laten trekken. Daar moet de fichoor fteen van rooken,<br />
daar moet men van beftaan. Van fchoorfteens, in<br />
plaats van fchoorfleenen, is mij maar een voorbeeld bekend,<br />
en wel bij eenen onzer beste Dichters: in oude<br />
fichoorfleens fichuilt enz. Doch dit is niet na te volgen.<br />
Zamenftell.: fchoorflecngcld, belasting op de fchoorfteenen<br />
, fichoorfieenkleed, een kleed om den fchoorfteenmantel,<br />
fichoorfleenmantel, het lijstwerk om den fchoorfteen<br />
, fichoorfteenpijp, de pijp van den fchoorfteen ,<br />
fchoorfleenplaat, een ijzeren plaat, waartegen geftookt<br />
w >rdt, fichoorfteenrand, de rand van den fchoorfteen,<br />
fchoorfleenfluk, een fchilderftuk van ecu' fchoorfteen,<br />
fichoor-
\<br />
364 S C M. f<br />
fchoorfteenv al, fchoorfteenkleed, fchoor fteenv egtr, iemand,,<br />
die de fchoorfteenen veegt, van roet zuivert.<br />
Schoorfteen acht men gemeenlijk zamengefteld van<br />
fchoor, fchoren, en fteen; en wei, als een fteen, die<br />
gefchoord wordt; (doch niet gelijk KIL. wil, als een<br />
fteen die fchoort.) dewijl deze, doorgaans fteenen, pijp,<br />
'door ftijlen van hout, fteen, of ijzer, gefchoord e» onderfchraagd<br />
wordt. Dan, uit IHRE blijkt, dat fcarftain<br />
in het zweedsch , voorheen, eigenlijk den haard heeft<br />
beteekend , d. i. dien vlakken fteen, welke weleer in<br />
plaats van den haard diende. In oude tijden waren ade<br />
foorten van rookpijpen onbekend; en, op het land, in<br />
vele bijzonder noordelijke ftreken, laat men nog heden<br />
den rook de venfters uitgaan; en onaangezien dit,<br />
heeft men echter fchoorfteenen, d. i. fteenen haarden.<br />
De eerfte helft van het woord is, hoogstwaarfchijnlijk,'het<br />
oude fkior, fchor, vuur, het welk ook<br />
in het oude perzifche cyrus, de zon, het vuur, en<br />
het gr. Éo-^3e»«, de haard, voor handen is; waarmede<br />
ons fchouwen-, fchouden, branden, en fchouw,<br />
jchomvc , fchoorfteen, in verband ftaan; waarom men<br />
zelfs gegist heeft, dat fchoorfteen, zamengetrokken was -<br />
uit fchouverfteen, d. i. brandfteen, haardfteen, een<br />
fteen , waaarop vuur geftookt wordt. Schoorfteen,<br />
" hoogd. fchorftein , nederf. fchomfteen, zweed, fkorflen,<br />
oud zweed, fcarftain , beteekende derhalve eigenlijk<br />
den haard, en, naar eene gewone figuur, ook de<br />
boven den haard ter afleiding van den rook gefielde pijp.<br />
SCHOORSTEENGELD, fchoorfteenkleed, zie fchoorfteen.<br />
SCHOORSTEENMANTEL, zie fchoorfteen.<br />
SCHOORSTEENSTUK, zie fchoorfteen.<br />
SCHOORSTEENVEGER, zie fchoorfteen.<br />
SCHOORVOETEN, onz. w-, gelijkvl. Ik fchoorvoette,<br />
heb gefchoorvoet. Eigenlijk de voeten fchoor, ftrak<br />
zetten, ft'ijf gefpanneu houden, als iemand, die tegen<br />
zijn wil ergens heen getrokken wordt; verder, langzaam,<br />
ongaarn, ergens toe komen, doch het deelwoord<br />
fchoorvoetend is genoegzaam alleen in gebruik: hij ging<br />
cr fchoorvoetend toe over. Hoe Gaël zelf f fchoorvoetende<br />
geloof van Thomas, enz. MOON. — FR. VAN<br />
DORP -bezigtfchoorvoclig, in den zelfden zin: Godhact<br />
den
S C H. 365<br />
den tragen man, en die fchoorvoetig gaat tot werk van<br />
fij?i beroep.<br />
SCHOORVOETEND, fchoorvoetig, zie fchoorvoeten.<br />
SCHOOT, z. n., m., des fchoots, of van den fchoot;<br />
mtevv.fchoten. Hetzelfde als fchot, fcheut: Pan fc hutte<br />
dien fchoot. VOND. Buiten fchoot blijven. Ook<br />
overdr., zich buiten gevaar houden. Den fchoot aanhalen.<br />
Den fchoot laten fpringen, met een' gefprongen<br />
fchoot varen, voor den wind heen zeilen. Overdragt.:<br />
iemand den fchoot vieren, wat meer vrijheid geven. De<br />
opfchieting van eenen tak, eene plant, ookvaneenmenfchelijk<br />
ligchaam: die boom heeft van dit jaar een" goede<br />
fchoot gekregen. Als die knaap nog zulk eenen<br />
fchoot krijgt, dan is hij een man geworden. Zamenftell.<br />
: Schootblok s fchootvrij. Zie fcheut.<br />
SCHOOT, z. n., m., des fchoots, of van den fchoot;<br />
meerv. fchot en. ' Verkleinw. fchoot] e. De bogt aan het<br />
onderlijf van een' mensch, inzonderheid wanneer hij<br />
zit; terwijl bet tevens, in den defugen ftijl, van de op<br />
deze plaats zich bevindende deelen gebruikt wordt:<br />
toen hij zich nog in den fchoot der moeder bevond. De<br />
vrouwelijke fchoot. De bogt, welke in het zitten tusfehen<br />
de beenen ontftaat: eenen fchoot maken , bijzonder<br />
van de vrouwen, in het zitten de beenen een weinig<br />
van elkander houden, opdat daar eene holligheid<br />
ontfta : zij koesterde het kind in haren fchoot. In den<br />
fchoot van Abraham. BIJBELV. VOND. bezigt den<br />
fchoot der aarde, voor de oppervlakte der aarde: als<br />
eendaü uit *saardrijks fchoot. — Van hier de figuurlijke<br />
fpreckwijzen : de handen in den fchoot leggen, ledig<br />
zijn : in' den fchoot des voorfpoeds gekoesterd worden<br />
, onafgebroken voorfpoed genieten. In zijn eigen<br />
fchoot zien, zich onderzoeken. VOND. Het inwendige<br />
eener zake: in den fchoot der kerke terugkeeren, in<br />
de gemeenfehap van derzelver leden. De vrede, dien<br />
men in den fchoot zijner familie geniet. Zijn hart<br />
in den fchoot eenes vriends \ntjchudden, uitftorten.<br />
Ook wordt het gebezigd van de beenen van iemand,<br />
die zit, met het voorzetfel op: een kind op den fchoot<br />
vemen. Op iemands fchoot zitten. Zamenftell.: fchoot'<br />
hond, fchooihondje, fchootsvel, een' lederen fchoot, of<br />
voorfchoot, gelijk de werklieden dragen.<br />
Hoogd.
366 S C PT.<br />
Hoogd. fchoosz, bij NoTK.fcosza, STRIJK, fchos,<br />
nederf. fchoot.<br />
SCHOOTSVEL, zie fchoot.<br />
SCHOOVERZEIL, z. n., o., des fchooverzeils, of<br />
yan het fchooverzeil; meerv. fchooverzeilen. Het onderfte<br />
zeil van de groote mast; volgens T E N K A T E ,<br />
van fchuiven, als in bundellagen wordende opgefchoven.<br />
SCHOP, z. n., vr., der, of w« de fchop; meerv.<br />
fchoppen. Een fchoptouw, fchommel, fchongel, zie<br />
fchommel. T E N KATE brengt het tot fcheppen, om de<br />
fcheppende beweging. Zamenftell.: fchopftoel.<br />
SCHOP, z. n., m., des fchops, of w/z fchop; meerv.<br />
fchoppen. Een floot met den voet: ik gaf den hond<br />
een 1<br />
fchop. Den fchop krijgen, afgedankt, weggejaagd<br />
worden. Iemand den fchop geven, hem afdanken, wegjagen.<br />
SCHOP, fchap, z. n., vr., der, of van de fchop;<br />
meerv. fchoppen. Spade. Roerende de fchup. HOOFT.<br />
Met heure ijzeren fchop. VOND. Zamenftell.: asfchop,<br />
koomfchop, ovenfchop, tuin fchop, vuilnisfchop,<br />
enz. Van hier fchoppen, een teeken op fpeelkaarten,<br />
als: Schoppen aas, fchoppen heer, enz. Schoppen<br />
troef. Ik fpeel in fchoppen, enz. T E N KATE<br />
het tot fcheppen.<br />
brengt<br />
SCHOPPEN, bedr. en onz. w., gelijkvl. Ikfchopte,<br />
heb gefchopt. Schommelen, op een fchoptouw op en<br />
neer doen bewegen: wie wil mij eens fchoppen? Onzijd.,<br />
op een fchoptouw flingeren: ik heb reeds een halfuur<br />
gefchopt. Van fchop.<br />
touwteren, van touw.<br />
Voor dit fchoppen zegt men ook<br />
SCHOPPEN, bedr. w., gelijkvl. Ik [hopte, heb gefchopt.<br />
Met den voet ftooten: waarom fchopt gij mij ?<br />
Ik fchopte hem ter deur uit. Overdragt.: een" vorst<br />
van den troon [choppen, onttroonen. Van hier [chopper<br />
, [chopping. Zamenftell.: affchoppen, enz. T E N<br />
KATE en anderen brengen het tot fcheppen.<br />
SCHOPSTOEL, z. n., m., des [chopfoels, oïvan den<br />
fchopfloel; meerv. [chopfioelen. Van fchop en foei.<br />
Een ftoel, of zitting, op een fchoptouw, of fchommel:<br />
gij moet zorgen, dat gij van den fchopftoel niet<br />
afvalt. En daar zulk een ftoel vrij wankel is, en men<br />
zeer ligt daarvan afvallen, afgegooid, afgefchopt kan<br />
worden, zoo zegt men , bij overdragt: hij zit op een*<br />
fchopftoel, kan ligt van zijn post ontzet worden.<br />
SCHOR,
S C H . 367<br />
SCHOR, bijv. n. en bijw., fchor der, fchorst ,zeer fchor.<br />
Heesch: eene fchor re ftem hebben. Schor fp reken. Een<br />
fchor geluid maken. Bij HOOF fchor re aaloudheh,horri-<br />
Vfl/»»«^öi//M.Vanhier^rA«rfIüanknabootfend woord.<br />
SCHORBUUT, zie fcheurbuik.<br />
SCHOREN, bedr. w., gelijkvl. Ik fchoor de, heb ge r<br />
fchoord. Stutten, onderfteunen: een huis fchoren. Van<br />
hier fchoring. Zie fchoor.<br />
SCHORFT, zxtfchurft.<br />
SCHORHEID, zie fchor.<br />
SCHORPIOEN, z. 11., m., des fchorpiocns, of van den<br />
fchorpioen; meerv. fchorpioenen. Zeker gekorven diertje<br />
met eenen vergiftigen angel; van het lat. fcorpio,<br />
gr. trKOfTttos. Vyerige flangen ende fcorpioenen. BIJ<br />
BELV. Een fcherpe en wondende geefel: lek fal u met<br />
fcorpioenen kastijden. BIJBELV. Ook zeker gefternte.<br />
VOND. en anderen bezigen het onz.: 't venijnighfchorpioen<br />
fteekt van zich. VOND. Doch het mannelijke gellacht<br />
is het thans algemeen aangenomene. Zamenftell.:<br />
fchorpioenkruid. Hoogd., eng , fr. fcorpion, ital.<br />
fcorpione, fp. efcorpion.<br />
SCHORRE, fchoor, z. n., vr., der, oïvandefchorre;mttxv.<br />
fchorren. Aanwas, gors, onbedijkt land, bij F. MIER.<br />
aanworp, dijkland, bij KIL. fchor e, fchor re. Het duidt,<br />
in 't algemeen, land aan, dat boven water ligt, en is in<br />
onze taal gekomen uit het angelf., in welke taal fcore iets<br />
dat boven het water uitfteekt, gemeenlijk het ftrand of<br />
den oever, te kennen geeft. De fchorren of aanwasfen<br />
van goen/e en hongersdijk. In Gelderland noemt men de<br />
dagvlieg, of het haft, fchoor aas, d. i. oeveraas. In<br />
het gr. is o-^poV het ftrand. Zamenftell.: fchorremorrie,<br />
van fchor re en morrie, voor mor re, modder:<br />
fchorremorrie van volk, het verachtelijkfte fchuim.<br />
SCHORREMORRIE, zie fchor re.<br />
SCHORS, fchorfe, z. n., vr., der, of van de fchors;<br />
meerv. fchor/en. Verkleinw. fchorsje. Bast van eenen<br />
boom: de fchors van eenen boom afhalen. Eiken<br />
fchors. Onder de ruwe fchorsfe. VOND. Figuurl.,<br />
het buitenfte gedeelte van iets: Zij knabbelen aan de<br />
fchors der zake, en dringen tot het pit en merg niet<br />
door. Ook wordt het menfchelijke ligchaam dikwerf<br />
de fchors genoemd: in de fchors der menfehen niet gegeleden.<br />
MOON. TEN KATE twijfelt, of het tot fcheren,<br />
ftrak uitfpannen, behoort, als omkleedende en on><br />
fpan-
$68 S C H .<br />
fpannende al de takken en den ftam van den boom; of<br />
tot fcheuren , als ontleend van het affcheuren der basten,<br />
tot run of vetwftof. Fr. ecorce, it.ficorza, fp.<br />
corteza, lat. cortex.<br />
SCHORSEN, bedr. w., gelijkvl. Ik fchorste, heb gefchorst.<br />
Eigenlijk de bast van eenen boom afdoen, nu<br />
ontjchorfen. Thans wordt dit woord gemeenlijk gebezigd<br />
in den zin van voor eenen tijd uitftellen, opfchorten:<br />
het geding is gefchorst. Weerhouden: die<br />
fiorm en regen fchor st. MOON. Van hier fchorfing,<br />
•wapenfichorfing. Zamenftell.: fichorsmuilen, bij KIL.<br />
en HALMA , ringcre, glimlagchen; van het optrekken,<br />
of opfchorten van den mond. Van dit fichorfien is nog<br />
het oude fchorfehvoensdag, anders fichortelemvoensdag,<br />
ook fchorlek/okswoensdag, feria quarta, five dies Mercurii<br />
hebdomadae majoris aut fianctae, qua campanae<br />
fuccinguntuir, et tribus diebus filent, om 't opfchorten<br />
van 't/Klokkengelui, zegt TEN KATE.<br />
SCHORSENEER , fchvrfiènerc, fichorfeneerv/ortel, z.<br />
n., vr.,\der, of van de fchorfeneer; meerv. fichorfienercn.<br />
Zekere lange, dunne, zwartbastige, aangename<br />
wortel, uit fpanje afkomftig, lat. fcorfonera hlspanica,<br />
fr. ficorfenére.<br />
SCHORSMUiLEN, zie fchorfen.<br />
SCHORT, zie fchorten.<br />
SCHORT, z. n., vr., der, of van de fchort; meerv'.<br />
fchorten. Verkleinw. fchortje. Een halve rok, welke<br />
men voor den fchoot fchort; waarom dit kleedingftuk<br />
ook fchortekleed, fchorteldoek, en voorfchoot genoemd<br />
wordt. Inzonderheid behoort de fchort tot de kleederdragt<br />
der vrouwen, zoo om de overige kleederen onbeftnet<br />
te houden, als tot fieraad: eene zijden, gazen<br />
fchort. Eene linnen fchort, eene blaauwe j'chort. En fij<br />
?nacckten zich fchorten. BIJBELV. Eene lederen fichoit,<br />
anders fichootsvel. In.deheete landen , waar men , om de hit<br />
te, naakt gaat, dienen de fichorten ter bedekking van<br />
de fchaamdeelen, en hebben gemeenlijk de gedaante van<br />
een' langen doek , welke om het middelfte gedeelte van<br />
het lijf gewikkeld wordt.<br />
Hoogd. fichurze, nederf. fchorte, fichörte.<br />
SCHORTEKLEED, zie fickort.<br />
SCHORTELDOEK, zit fchort.<br />
SCHORTEN, ledr. en onz. w,, gelijkvl. Ik fichortte,<br />
_ i " -heb
S C H . 369<br />
heb gefchort. Bedrijv., van fchort, fchortekleed ; doof<br />
middel van een' fchorteband in de hoogte binden; waarvoor<br />
mén echter thans meest opfchorten bezigt. Ook<br />
fchorfen , uitftellen. Voorheen beteekende het ook opnemen<br />
en wegdragen: Nu, foort, kom, fchort dit hout i<br />
F» v. DORP. Onzijd., met hebben; haperen, mangelen:<br />
wat fchort er aan? Sedert een jaar heeft mij weinig<br />
of niets gefchort, ben ik weinig of niet ziek ge*<br />
weest. Dit is van het verouderde fchort, gebrek: hier<br />
is de fchort. SPIEG. Wats hier "de fchort ? DEZELF<br />
DE. Van het werkw. fchorten is fchor ting afkomftig;<br />
Zamenftell: fchor tb and, fchorteband', en fchort haak,<br />
een band, en haak, waarmede men iets in de hoogte<br />
fchort.<br />
SCHORTHAAK, zie fchorten.<br />
SCFIOT , z. n. , o. , des fchots, of van het fchot ';<br />
meerv. fchoten. Hetzelfde als fchoot, Jcheut. Eed<br />
fchot hagel. Het fchip kreeg etn fchot van achter in.<br />
De vogel kwam niet onder fchot. Vaart, fnelle voortgang:<br />
het Jchip maakt fchot. Schot geven, botvieren;<br />
Van fchieten. Voor fhieting, zijn hiervan de zamenflellingen<br />
overfchot, uitfehot, voor fchot.<br />
SCHOT, z. n., 0., des fchots, ofvan het fchot; meerv.<br />
fchotten. Verkleinw. fchotje. Befchot , fchut: ik<br />
heb hier een fchot geplaatst, om den togt afiteweren.<br />
Zamenftell: middel fchot. Figuurl.; ergens een fchot +<br />
of fchotje, voor Jchieten. Varkenskot: hoe veel var-i<br />
kens hebt gij op 't fchot? ZamenReü-. fchaapfchot, varkensfehot<br />
, eene door befchotten afgezonderde plaats<br />
voor fchapen en varkens; —• fchotbeest, fchotvarken,<br />
dat op 't fchot gemest wordt, ook een vuil, flecht,<br />
ruw mensch , man of vrouw. — Schotfpijker, die bekwaam<br />
is om in een fchot geflagen te worden , — fchotvlies,<br />
maagdevlies.<br />
SCHOT, z. n., o., des fchots, of van het fchot; het<br />
meerv. is met in gebruik. Schatting : fchot en lot opbrengen.<br />
Dat land is fchot noch lot onderworpen, behoeft<br />
geen fchatting te betalen. Soe futten fij vrij wefien<br />
van ficete, van lote, van waken, van heervaerden<br />
enz. PRIVIL. V. DORDR. Waarfchijnlijk is dit<br />
jchot afkomftig Van het oude faxisch ficot, 'beteekenendc<br />
eene foort van tol.<br />
SCHOT i z.- n. $ Mij des fic/iots, of van den fichot;<br />
"* tneerv
meerv. fchotten. Een inwoner van fchotland , een<br />
fchotlander : hij is een fchot. De jchotten. Zamenftell<br />
: fchotland , een gedeelte van Groot Brittanje ,<br />
fchotlander , Schotsman, enz.<br />
SCHOTEL, z. n., m., des fchotels, of van den tchstel;<br />
meerv. fchotels, fchotelen. Verkleinw. fchot eitje.<br />
Een rond , of ovaal vat met een' vlakken bodem en<br />
vlakken rand , om fpijzen op te dragen : een fchotel<br />
visch. Een fchotel gebraad. Als het brij regent, zijn<br />
mijne fchotels omgekeerd, fpreekw., wanneer er gelegenheid<br />
is , om gelukkig te worden, zie ik mij daarvan<br />
altoos verftoken. Ook wordt het woord fchotel gebezigd<br />
voor een ovenfehop , waarmede de bakkers het<br />
brood in den oven fchieten. Zamenftell: b raad fchot el,<br />
fruitfchotel, vischfchotel, enz.; — fchoteldock, fclntellikker,<br />
die de fchotels uitlikt, fchotelrak, een rak,<br />
dat aan den wand hangt, waarop fchotels gefield zijn,<br />
fchotelring, een ring, of krans, waarop een fchotel<br />
gezet wordt, om het tafelkleed niet te bezoedelen, enz.<br />
In de gemeenzame verkeering zegt men ook fchottel en<br />
fchuttel.<br />
Hoogd. fchüsfel, bij TATIAN. fcuzzila, SCHILTER<br />
fcuzel, nederf. fchottel, eng. fcuttle, angelf. fcutel,<br />
lat. fcutula, fcutella, ital. fcodella, en ciottola, fr.<br />
efcuelle^ voor efcudelle , fp. efcudilla. ADELUNC<br />
brengt het, om de holligheid , tot fchoot.<br />
SCHOTELEN, bedr. w., gelijkvl. Ik fchotelde, heb<br />
gcfchoteld. In fchotels opdisfehen: de kost is al gefchoteld,<br />
is al in den fchotel opgefchept. Zamenftell:<br />
opfchotelen.<br />
SCHOTIG, zit fcheutig.<br />
SCHOTLAND, zit fchot, z. n., m.<br />
SCHOTS, z. n., vr., der, of van de fchots; meerv.<br />
fhotfen. Verkleinw. fchotsje. Stuk ijs, fchol. De<br />
fchotfen maken het ijs voor de fchaatsrijders onbruikbaar.<br />
SCHOTS , bijw., fchotfer, fchotst. Lomp , ruw: al<br />
wat hij zegt komt er zoo fchots uit. Hij heeft zich aldaar<br />
vrij fchots gedragen. Op het fchotst bejegent.<br />
HOOFT. Voor hetbijvoegel. naamw. bezigt mtnfchotsch.<br />
Zie fch.<br />
SCHOTSCH, bijv. naamw.; zonder trappen van vergrooting.<br />
Dat uit fchotland oorfpronkelijk is, of tot<br />
fchotland behoort: fchotfche kolen, Schotsch laken.<br />
Ook
S C H.<br />
Ook wordt het zelfftandig gebruikt, voor de fchotfche<br />
taal: het fchotsch. Voor lomp, ruw, heeft het trippen<br />
van vergrooting: fchotfcher, fchotscht, zeer fchotsch,<br />
Een fchotsch antwoord. Van hier fclwtschheid.<br />
SCHOTSCHRIFT, zit fchimp.<br />
SCHOTSPITKER, zie fchot, fchut»<br />
SCHOTVLÏES, zie fchot, fchut.<br />
SCHOUD, fchoude, zie fchuld.<br />
SCHOUDER, z. n., m., des fchouders, of yan den<br />
fchouder ; meerv. fchouders, fchouderen. Het verheven<br />
en breede gedeelte aan beide zijden van den rug,<br />
tusfehen welke de hals zich bevindt; meest gebruikelijk<br />
omtrent dat gedeelte van 't menfchelijke ligchaam : iets<br />
op den fchouder dragen. Iets met eenparige fchouders,<br />
gelijkelijk, dragen. Zijne fchouders ophalen, ten teeken<br />
, dat men de eene of andere zaak niet wil ontkennen,<br />
maar ook niet toeftemmen. Geweer op fchouder !<br />
in den krijgsdienst. Figuurl: den last der regering Op<br />
zijne fchouderen hebben. Ende de heerfchappij is op<br />
fijnen fchouder. BIJBELV. In de gemeenzame verkeering<br />
zegt men ook fchoer. Ook wordt het in eene ruimere<br />
beteekenis van eenige dieren gebezigd, b. v. vart<br />
de varkens, wier voorpoot, tot aan den fchouder, eert<br />
fchoer genoemd wordt, in tegenoverftelling van de<br />
bil, of den achterpoot, die den naam van ham draagt:<br />
een fchoer fpek. Iemand over den fchouder aanzien ,<br />
met verachting behandelen. Nog is in het dagelijkfche<br />
leven eene hiervan ontleende fpreekwijs gebruikelijk, na*<br />
melijk over fchouder, beteekenende het tegendeel of de<br />
ontkenning van het geen men te voren aangevoerd heeft,<br />
b. v: gij zult het ambt krijgen, over fchouder! Hij<br />
zal u betalen, over fchouder! d. i. gij zult het ambt<br />
niet krijgen, hij zal u niet betalen. Zamenftell: fchouderband,<br />
fchouderbeen, dat been , of die beenen ^ welke<br />
te zamen den fchouder uitmaken, waartoe dan zoo<br />
wel het fchouderblad , als het daarin gevoegde armbeen<br />
behoort , — fchouderbeenshoofd , fchouderbrcuk,<br />
verbreking van het fchouderbeen fchouderjicht,<br />
fchouder lap, fchouder mantel, een korte over<br />
de fchouders hangende mantel, een bekend kleedingftuk<br />
der vrouwen , voorheen de dragt van fommige"<br />
Geestelijken in de roomfche Kerk, en thans da bijna aigemeene<br />
dragt der mannen: een jas met eerf fho'idcr-<br />
Aa s jhtiii*
37*<br />
S C H »<br />
mantel, (fchoermantel), — fchoudernaad, aan hemd,<br />
cf rok, — fchapenfchouder enz.<br />
Schouder, oul. ook fcholder, hoogd. fchulter, reeds<br />
bij RABAN MAURUS, in de achtfte eeuw, fcultyrra,<br />
ISIDOR. fculdro, eng. fhoulder, angelf. fculdor , zw.<br />
fkuldra. Ongetwijfeld heeft dit woord, met fchild,<br />
«ene en dezelfde afkomst, en beteekent eigenlijk eene<br />
verhevene vaste bedekking, welk denkbeeld met de natuur<br />
der fchouderen zeer wel overeenkomt. In het<br />
goth. is fkaljan dekken.<br />
SCHOUDERBEEN, zie fchouder.<br />
SCHOUDERBLAD, z. n., o., des fchouderblads, of<br />
Van het fchouderblad; meerv. fchouderbladen. Van<br />
fchouder en Een breed , verheven, driehoekig<br />
been, het welk aan de zijde der bovenruggegraat ligt,<br />
en om zijne breede dunne gedaante blad genoemd wordt;<br />
zamenftell: fchouderbladsbeen.<br />
Hoogd. fchulterblatt, bij STRIJK, fculterplat.<br />
SCHOUDERBREUK, zie fchouder.<br />
SCHOUDEREN , bedr. w..,. gelijkvl. Ik fchouder de ,<br />
heb gejchouderd. Op den fchouder nemen; een in de<br />
oefeningen der foldaten alleen gebruikelijk woord: het<br />
geweer fchouderen — zijne piek fchouderen.<br />
SCHOUDERMANTEL, zie fchouder.<br />
SCHOUT, z. n., va., des fchouts, of van den fchout;<br />
meerv. fchouten. Volgens TEN KATE is fchout zamengetrokken<br />
van fchoudheet, bij KIL. ook fchuldheis,<br />
Praetor, twxae debitive exacior, waarvan in het middeleeuw,<br />
lat. fcultetus, als een aanwijzer van fehuld ,<br />
een gebieder van 't geen men fchuldig is te doen , en<br />
een °eifcher van ftraf, of boete; het hoofd van een<br />
o-eregt, wien de regtsoefening, ook in halszaken, is<br />
aanbevolen: daar komt de fchout met zijne dienaars.<br />
De fchout heeft de dieven reeds op het fpoor. Van<br />
hier de fpreekwijs: dat kan ik wel voorbij des fchouts<br />
deur dragen, daar is geen onregtvaardigheid mede<br />
gepleegd — dat mag elk zien en weten, zonder dat<br />
ik behoef te vreezen , daarover aangehaald, of fchuldig<br />
verklaard te worden. Schout bij nacht, die de<br />
naaste plaats aan den onderadmiraal bekleedt , wiens<br />
pligt het is, bij nacht te zorgen, dat de fchepen volgens<br />
hunnen rang zeilen, en het eene fchip het andere,
S c ii» 373<br />
re, door overzeilen , of anderzins , niet befchadige.<br />
Ook wordt, in de gemeenzame verkeering, eene vroedvrouw<br />
met den naam van fchout bij nacht beftempeld.<br />
Van hier fchoutin , de vrouw van eenen fchout, —<br />
fchoutfchap. Zamenftell: dorpfchout, hoofdfchout, onder<br />
fchout enz.<br />
Hoogd. fchuldhcisz , middeleeuw, lat. fculdafus,<br />
fculdafio, fchultetus, angelf. fcultheta, nederf. fchulte,<br />
wend. fcholta. Bij OTFRID. is fculdheizzo een<br />
hoofdman.<br />
SCHOUW, zxtfehuw.<br />
SCHOUW, zie fchoorfteen.<br />
SCHOUW, z. n., vr., der, oïvan de fchouw; meerv.<br />
fchouwen. Schuit, pont, praam: ik liet mij met do<br />
fchouw overzetten. Somwijlen wordt de plaats, waar<br />
men met eene fchouw overzet, het fchouw genoemd,<br />
b.' v: het haagfche fchouw. Zamenftell: fchouwman,<br />
fchouwvoerder, iemand, die anderen van de eene zijde<br />
des waters naar de andere, met eene fchouw, overzet,<br />
— baggerfchouw, modderfchouw, enz.<br />
SCHÓUW, z. n. , vr., der, oïvan de fchouw; meerv.<br />
fchouwen. Van je houwen. Toezigt, bezigtiging, inzonderheid<br />
van ilooten en wegen: wanneer gefchiedt<br />
de fchouw ? De fchouw rij'den , rijden ter bezigtiging<br />
van wegen, dijken en wateringen. Zamenftell: dijkfchouw,<br />
wagenfehouw, wapenfehouw, enz.<br />
SCHOUWBURG, z. n., m., des fchouwburgs, oïvan<br />
den fchouwburg ; meerv. fchouwburgen. Van fchouw »<br />
fchouwen en burg. Vertoonplaats van tooneelfpelen:<br />
in den fchouwburg gaan. Ik ben een voorftander van<br />
den fchouwburg, wanneer er goede ftukken door goede<br />
fpelers vertoond worden. Ook voor de perfonen , welke<br />
zich in den fchouwburg bevinden: de fchouwburg<br />
zal in zijne handen klappen. VOND.<br />
SCHOUWEN, ziefchuwen.<br />
SCHOUWEN, bedr. w.,_ gelijkvl. Ik fchouwde, heb<br />
gefchouwd. Zien, bezigtigen: de menfche fchouwt het<br />
van verre. BIJBELV. De Heere fchouwt uit den hemel.<br />
BIJBELV. — Dijken fchouwen, toezien, of zij goed en<br />
'wel bezorgd' zijn. Varkens fchouwen , onderzoeken ,<br />
of zij gezond zijn. Figuurl; iemand vuil fchouwen ,<br />
hem fchuldig achten. Hoe hoog zoudt gij dat wel fchouwen?<br />
Tot wat prijs zoudt gij dat wel fchatten ? Van<br />
Aa 3 hier
374<br />
S c H.<br />
hier fchouwer, ziener, profeet: en tot de fchouwers.<br />
BrfBELV. Ook iemand, die de varkens fchouwt,. —<br />
fc'houwing, fchouwfel, bij HOOFT: een fchoufel is er ,<br />
dat haaren oogen nergens gebeurt is, — fchouwtoren ,<br />
wachttoren. Zamenftell: befchouwen, toefchouwen enz.<br />
Hoogd. fchauen, reeds bij KEELO , OTFRID. en anderen<br />
fcouuon , WII.LERAM. fkouuen. In 't angelf. is<br />
fceavian, en in 't eng. to fhew, doen zien, toonen.<br />
SCHOUWER, zie fchouwen.<br />
SCHOUWPLAATS, z. n., vr., der, oïvan de fchouwplaats;<br />
meerv. fchouwplaatfcn. Van fchouw , /èAowor
S C H . 375<br />
SCHOUWTOONEEL, z. n., o., des fchouwtooneels,<br />
of van het fchouwt ooneel; meerv. fchouwtooneelen.<br />
Schouwburg, fpeeltooneel. Figuur!. : de wereld is<br />
een fchouwtooneel. Het was een afgrijsfehjk fchouw-<br />
SCHOVEN, hetzelfde als fchoften. Zie ook fchoof.<br />
SCHRAAG , z. n. , vr. , der , of van de fchraag ;<br />
meerv. fchragen. Verkleinw. fchraagje. Een ïteunfel<br />
van twee, in het midden aan eikanderen vast geklonkene<br />
houten , die derwijze onder iets gezet worden ,<br />
dat zij een kruis vormen : er werd een groot tafelblad<br />
ep twee fchragen gelegd. Van hier fchragen , fchraging,<br />
enz. Zamenftell: fchraaghout, fchraagfloel,, bij<br />
KIL. fchraagswijze , enz. Bedfchraag , onderfchragcn,<br />
onderfchraging, tafelfchraag, enz.<br />
Schraag, KIL. fchraeghe, nederf. fchrage, hoogd.<br />
fchragen , ftamt af van het ongebruikelijke bijv. n.<br />
fchraag , fchuinsch, derwijze gerigt, als de houten<br />
van eene fchraag, hoogd. fchrage, van welk bijv. n.<br />
het thans nog in Vriesland gebruikelijke z. n. fchraagte,<br />
en het bijw fchraag, insgelijks afftamt; en is verwant<br />
aan fchrank , zie fchrank. _<br />
SCHRAAG, bijw., zonder trappen van vergrooting._ Eio-enlijk<br />
fchuins; en, daar eene fchuinfche rigting, mtegenoverftelling<br />
van eene regte, een denkbeeld van onvolkomenheid<br />
medevoert, in Vriesland onvolkomen ,<br />
niet vol uit: er is fchraag drie el. Wij hadden fchraag<br />
genoeg daaraan. Van hier het verkleinw. fchraagjes.<br />
Nopens het ftamw. van beide zie het z. n. fchraag.<br />
SCHRAAGTE, z. n., vr., der, oïvan de fchraagte;<br />
zonder meerv. Dit Vriefche woord beteekent eigenlijk<br />
het fchrage, of fchuinfche van een ding; maar , in het<br />
gebruik , deszelfs gebrekkigheid , ontoereikendheid <br />
krapheid, of krapte: zij konden, uit hoifde van de<br />
fchraagte des voorraads, hunnen honger niet ftillen.<br />
Schraagte, hoogd. fchrage, en hier te lande oulings<br />
ongetwijfeld ook fchrage , zoo als men, ijtt plaats van<br />
oudte, oude fchreef; zie oude.<br />
SCHRAAL , bijv. n. en bijw. fchraler , fchraalst.<br />
Ma°er, van vettigheid ontbloot, en dus rank en tenger?<br />
het mannetje was klein en fchraal. Van een veld<br />
gefproken, niet'behoorlijk gemest: dat land is al te<br />
jchraal. Van eene kas, of beurs, gcldeloos: uwe kas<br />
Aa+ Jchijnt
S7
S C H . 377<br />
fchrabben. Verkleinw. fchrabbetje. Genoegzaam evenveel<br />
als fichrap, de daad van fchrabben, of fchrappen<br />
: die fchrab is raak. Voorts, de wonde, die<br />
men iemand toebrengt, als men hem fchrabt, of fchrapt:<br />
het is eene fchrab, die ik van eene fpeld gekregen<br />
heb. Evenveel welke kleine wonde: Themire had hem<br />
eerst een lichte fchrab gegeven. VOND. Bij HOOFT<br />
fchraap , zie fchraap. Bij KIL. fchrabbe. Dit woord<br />
komt van fchrabben.<br />
SCHRABBEN, bedr. w., gelijkvl. Ikfichrabde,hebgefchrabd.<br />
Genoegzaam hetzelfde als fchrappen. Iets<br />
met het fcherp van een mes, of ander werktuig, derwijze<br />
beltrijken, dat dit een krasfend geluid verwekt,<br />
het welk naar den klank van dit werktuig zweemt: hij<br />
nam fich een potficherfi, om fich daarmede te fichrabben.<br />
BIJBELV. Zijn de wortelen al gefichrabd? Ik fichrab<br />
mij met of aan eene fpeld. Schrab die vlek van het papier.<br />
Spreekw. : iemands herfienen fichrabben , hem<br />
met lastige aanzoeken en netelige voorftellen afmatten.<br />
Iemands tonge fichrabben, volgens KIL., hem iets doen<br />
opklappen. Van hier gefichrab , fichrab , fichrabber ,<br />
fchrab fel, ofliever fichrapficl. Zamenftell: fichrabmes ,<br />
of fichrapmes, enz. Aanfichrabben, affichrabben, doorfichrabben<br />
, misfichrabben , opfichrabben , uitfichrabben<br />
, enz.<br />
Schrabben, of fichrappen , platduitsch , fichrapen,<br />
angelf. ficreopan, eng. fcrape, zweed, fikraba, pool.<br />
fikrobie, is zijne beteekenis aan zijnen klank verfchuldigd.<br />
SCHRABBER, z. n., m., des fichrabbers , of van den<br />
fichrabber; meerv. fichrabbers. Iemand, die fchrabt,<br />
of een werktuig, waarmede men fchrabt; waar is de<br />
fichrabber gebleven? Zamenftell.: baardfichrabber ,potfichrabber,<br />
varkens fichrabber, verf fichrabber, enz.<br />
SCHRAFELEN, bedr. w., gelijkvl. Ik fichrafelde, heb<br />
gefchrafield. Bij KIL. fichraejfelen. Evenveel , als<br />
fchrapen, of liever, geftadig fchrapen. Van hier fichraefeler,<br />
iemand , die den kost uit kleine winstjes zamenfchraapt,<br />
fichraefielinghen, bij KIL. zamengefchraapte<br />
brokjes, fnippertjes, enz. Zamenftell., omfichrafielen:<br />
'k zal 't Inquifitievuur, zoo ij slijk , wreed, en<br />
fel, niet om gaan j'chraafien. LE FR. V. BERICH.<br />
Dit woord komt vmjchraj"en, ouii 'gs fchracffen , dat<br />
Aa 5 vol-
37?<br />
S O K .<br />
volgens KIL. hetzelfde beteekent. Voor fchr afeten<br />
zegt men ook fchr av eten , van fchr av en , bij KIL.<br />
fch/ausn* fchrabben.<br />
SCI-1RAFEN, zie het voorgaande.<br />
SCHRAGEN, bedr. w., gelijkvl. Ik fchraagde, heb<br />
gefchraagd. Eigenlijk, met eene fchraag onderfteunen ;<br />
maar, in het gebruik, onderfteunen over het algemeen ,<br />
zoo in eenen eigenlijken, als in eenen figuurlijken zin:<br />
als men den zijdemuur wegbreekt, moet de zolder gefchraagd<br />
worden. Mufapha Bairaktar fchraagt het<br />
•wankelende rijk der Oltomannen. Hij fut en fchraagt<br />
ha gantsch heelal. L. D. S. P. Van Jrier fchraging.<br />
Zamuiflell.: onder fchragen. Dit woord komt van het<br />
z. n. fchraag; zie dit fchraag.<br />
SCHRAM, z. n., vr , der , ofvan de fchram; meerv.<br />
fchrammen. Verkleinw. fchrammetje , fchrampje.<br />
Eene ligte kwetfing der oppervlakte van een ding; zoo<br />
dat daaruit eene langwerpige wonde ontfta: wacht uvan<br />
dien fpijker! Gij zoudt er eene leelijke fchram van<br />
krijgen. Wie heeft dat boompje die fchram gegeven ?<br />
Van hier fchrammen.<br />
Schram, ook wel eens fchramp. Bij KIL. , en in<br />
het hoogd. , fchramme , nederf. fchramm , zweed.<br />
jkrdma, ijsl. fkrama, is een oud noordsch woord,<br />
en verwant aan het middeleeuw, lat. fcrama en fcramafaxus,<br />
een flagzwaard, dus genoemd naar denhouw,<br />
dien men iemand daarmede geven kan, en die, volgens<br />
KIL. , oulings ook door het woord fchramme werd aangeduid.<br />
SCHRAMMEN, bedr. w., gelijkvl. Ik fchramde, heb<br />
gefchramd. Iemand, of iets, aan deszelfs oppervlakte<br />
derwijze kwetfen, dat er daarop eene fchram ontfta :<br />
fchram de tafel toch niet! Ik heb mij zeiven deerlijk<br />
gefchramd. Van fchram.<br />
SCHRANDER , bijv. n. en bijw. , fchranderder ,<br />
fchranderst. Als bijv. n., fnedig, ligt gevat op alle<br />
voorkomende zaken: het is een fchr ander mensch. Zijn<br />
(ch ander oordeel doorgrondt alles oogenblikkelijk.<br />
Haar doorzigt was nog fchranderder. Het fchrander-<br />
Jte vernuft ftaat daarvoor ftil. Dan 't oordeel fchrap<br />
gepelt op 't fpits van fchrandre zinnen. VOND. Voorts<br />
ook verftandig: zij nam de fchr anderfe maatregelen.<br />
Den fchrandren Klaudiaen , den wijzen Ilippokraet.<br />
VOND.
S e H. 579<br />
VOND. Als bijw. fnediglijk, verflatfcglijk: daarin gedroeg<br />
hij zich waarlijk niet heel fchr ander. Van hier<br />
fchr ander heid, fchr ander lijk. Zamenftell.: op fchr anderen.<br />
Dit woord luidt bij KIL. fchrand, en fchijnt<br />
een bijzondere eigendom van onze taal te zijn.<br />
SCHRANK , z. n. , vr. , der , of van de fchrank ;<br />
meerv. fchranken. Verkleinw. fchrankje. Bij KIL.<br />
evenveel als fchraag , een fteunfel. Voorts ook een<br />
hek , of eene omtuining , uit fchraagswijze gekruiste<br />
ftaken , of latten, zamengefteld. Figuurl. zegt men:<br />
iemand in fchrank houden , d. i. bij zijnen pligt houden.<br />
Van hier fchranken , en de daarvan afgeleide<br />
woorden.<br />
Schrank, KIL., hoogd. fchr anke, opperd. fchranne,<br />
ital. fcranna, middeleeuw, lat. efcrannium, pool.<br />
fzranni , boh. fsranky , OTTFRID. fcrank, NOTK.<br />
gifcrenke, fchijnt oorfpronkelijk hetzelfde woord, als<br />
fchraag; blijkens het hoogd. gefchrage, dat even zulk<br />
eene omtuining aanduidt, als fchranke ; terwijl fchragen<br />
in het hoogd. evenveel is, als befchranken, ein-<br />
J chr linkere, umfchrdnken, en fcrenkan cnbifcrenkanb'v}<br />
OTTFRID . Schrank fchijnt dan door inlasfching der N<br />
uit fchraag gevormd te zijn, en oorfpronkelijk hetzelfde<br />
beteekend t:e hebben; zie fchraag, z. n.<br />
S CHR ANKEXEN, enz., zie het volgende:<br />
SCHRANKEN, bedr. w., gelijkvl. Ik fchrankte, heb<br />
gefchrankt* Bij KIL. fchancktn , fchrencken. Met<br />
een hek , o f eene, omtuining, van fchraagswijze gekruiste<br />
ftaken, of latten, inlluiten; als mede kruifelings<br />
over el'kandcrcn leggen, of p'laatfen; bijzonderlijk<br />
, de beenen kruifelings over eükanderen flaan , of<br />
kromme en 'Coenedenwaarts van elk anderen afwijkende<br />
beenen hebben. Van hier fchrankclen , fchrankeler.<br />
Zamenftell.: fchrankelbeen, fchramkclbeenen, evenveel<br />
als fchrankelen., dat ook voor fehaausrijden gebruikelijk<br />
moet zijn geweest , daar WESTERB. den naam van<br />
fchr enkelfchoencri aan fchaatfen gal'. De verdere zamenftell.<br />
zijn: infehr anken, om fchr, anken.<br />
Schranken, hcogd. fchragen en _ fchranken , OTT<br />
FRID. fcrenkan, komt van fchrank.<br />
SCHRANS, bij KIL. fchrantfe, z. tl., vr., der, of<br />
van de fchraus; meerv. fchranfen. Oi .üings eene fcheur,<br />
of breuk , even als het hoogd, fchranz; en volgens<br />
KIL.
S8o S C H.<br />
KIL. ook eene fchans, van welk gebruik de benaming<br />
van de fchrans bij Leeuwaarden afkomftig fchijnt, die<br />
dus aan fchans verwant is.<br />
SCHRANSEN, bedr. w., gelijkvl. Ikfchransde, heb<br />
gefchransd. Bij KIL. fcheuren, breken; even als het<br />
verwante fchronden; zie fchronde; en fterk eten: hij<br />
fchranst geweldig. Van hier fchranfer, fchranfing.<br />
Zamenftell.: opfchranfen, enz.<br />
Schranfen, hoogd. fchranzen, eng. fcranch, fchijnt<br />
de beteekenis van fterk eten aan de handelwijze van ruwe<br />
en gulzige eters, die het vleesch en andere fpijzcn<br />
met de tanden vaneen fcheuren , verfchuldigd; en de<br />
beteekenis van fcheuren fchijnt uit den klank van/c/;rtf«fen<br />
gefproten.<br />
SCHRAP, bijw., enkel gebruikelijk in de fpreekw.:<br />
fchr ap zetten, of (lellen, in postuur ftellen, en fchrap<br />
ftaan, in postuur ftaan, om den aanval van eene tegenpartij,<br />
of eenen fchok enz. af te wachten, en wel<br />
te verduren: geef u meestres gehoor, en zet u zinnen<br />
fchrap. VOND. Sta vast en zet u fchrap aen mijne<br />
rechte zij. VOND.<br />
SCHRAP, z. n., vr., der, of van de fchrap; meerv.<br />
I fchrappen. Verkleinw. fchrapje. Genoegzaam evenveel<br />
als fchrab, waarmede het dikwijls verwisfeld wordt.<br />
Alleen beftempelt men eene ftreep, waaraan KIL. den<br />
naam van fchrabbe geeft, hedendaags niet zoo zeer met<br />
dien van fchrab, als met dien van fchrap: die fchrappen<br />
ontfieren dat venfterglas geweldig. Haal er flechts<br />
eene fchrap door. Wat beduiden al die fchrapj es? Zie<br />
voorts fchrab. Het ftamwoord van fchrapïs fchrappen.<br />
SCHRAPEL, zie het volgende :<br />
SCHRAPEN, bedr. w., gelijkvl. Ikfchraapte, heb gefchraapt.<br />
Met de gekromde vingeren van eene uitgeftrekte<br />
hand naar zich halen, of bijeen brengen : hoe<br />
vinnig fchr aapte zij het geld naar zich toe J Hebt gij<br />
alles reeds bijeen gefchraapt ? De overblijffelen van boter,<br />
vet, zalf, of andere dingen, met eenig werktuig<br />
van de kanten en den bodem der vaten, waarin zij geweest<br />
zijn, bijeen halen: fchraap het vet ter dege uit<br />
den pot. Iets desgelijks op dezelfde wijze van de oppervlakte<br />
van eene tafel, enz. afhalen, en op een hoopje<br />
brengen. Want hierin verfchilt fchrapen van fchrabben<br />
, dat dit ktatfte gebezigd wordt, als het flechts te<br />
doof
S C H .<br />
doen is, om de oppervlakte van een ding te zuiveren,<br />
maar fchrapen, wel niet altijd, maar echter doorgaans ,<br />
als er iets van de oppervlakte van een ding afgehaald<br />
wordt, om het te verzamelen. Van hier dat dit woord<br />
overdragtelijk wegens de inhalige handelwijze van eenen<br />
hebzuchtigen gebezigd wordt: hij fchr aapt hoe langer<br />
hoe meer. Zij verrijken zich door middel van woekeren<br />
en fchrapen. Van hier gefchraap, fchr aapachtig,<br />
fchraapfel, bij KIL. fchraepel, en fchrapel, mager,<br />
waaruit fehraal zamengetrokken fchijnt, feliraper ,<br />
fchraping, enz. Zamenftell.: fchraapzucht, enz. Affchrapen,<br />
infehrapen, uit fchr apen, wegfehrapen, zamenfehrapen,<br />
enz.<br />
Schrapen is zijne beteekenis aan zijnen klank verfchuldigd<br />
, en verwant aan fchrabben , fchrappen ,<br />
fchr af en, fchrafelen.<br />
SCHRAPER, z. n., m., des fchrapers ,of van den<br />
fchraper; meerv. fchrapers. Iemand, die fchraapt;<br />
en bijzonderlijk, iemand, die geld en goed bijeen fchraapt:<br />
wacht u voor dien hebzuchtigen fchraper. Dit woord<br />
komt van fchrapen.<br />
SCHRAPPEN, bedr. w., gelijkvl. Ikfchrapte, heb gefchrapt.<br />
Genoegzaam hetzelfde als fchrabben, waarmede<br />
het dikwijls verwisfeld wordt. Alleen heeft fchrappen<br />
, even als het eng. fcrape , de beteekenis van met<br />
eene ftreep doorhalen, welke aan fchrabben niet eigen<br />
is: waarom fchrapt gij dat gefchrijf niet ? Hij fond<br />
wel op de lijst, maar werd vervolgens gefchrapt. Van<br />
hier gefchrap, fchrap, fchrapper, iemand, die fchrapt,<br />
en een werktuig , waarmede men fchrapt, potfehrapper,<br />
in de gemeenzame verkeering , ook voor het laatfte<br />
kind , 't welk eene vrouw ter wereld brengt —<br />
tongfehrapper, ook voor iemand, die een' ander uitlokt,<br />
om 't geen die weet, te verhalen, voetfehrapper,<br />
enz. Zamenftell.: doorfchrappen, uitfchrappen, enz.<br />
SCHRAPPER, zie fchrappen.<br />
SCHRAPSEL, z. n., onz. des fchrapfels, oïvan het<br />
fchrapfel; meerv. fchrapfels. Verkleinw. fchrapfeltje.<br />
Even als het eng. fcraps, al, wat er van een ding afgefchrabt<br />
wordt; terwijl fchraapfel daarentegen al is ,<br />
wat daarvan bijeen gefchraapt wordt: het fchrapfel van<br />
den pot is goed voor de honden. Er ligt hier en daar<br />
ten fchrapfel, of een fchrapfeltje , goud. Hij is geen<br />
fchrap-
38a S C H .<br />
fchrapfel van een nage /waardig, hij is niets waardig.<br />
Zamenftell.: pennefchrap fel, pot fchrapfel. Bij KIL.<br />
luidt dit woord fchrab fel. Het komt van fchrappen.<br />
SCHRAVELEN, zie fchrafelen.<br />
SCHREDE, z. n., vr., der, ofvan de fchr ede; meerv.<br />
fchreden. Eigenlijk, de daad van fchrijden. Het van<br />
een zetten der beenen. In het gebruik, bijzonderlijk,<br />
zoodanig een vaneen zetten der beenen, als er bij het<br />
gaan plaats heeft, een tred: hij nadert met rasfe fchreden.<br />
Met flerke fchreden aankomen. Wankelende<br />
fchreden. Figuurlijk , even als flap , wandel, enz.<br />
Iemands gedrag: vestig uwe fchreden op het pad der<br />
deugd en des waren geluks. Let op al uwe fchreden.<br />
De fchrede te doen, naar dat de beenen lang zijn.<br />
BOCCALIN. Die 't richtfnoer is van uwer knechten<br />
fchreden. L. D. S. P. Voorts ook de wijdte van eene<br />
eigenlijk gezegde fchrede: hijflond flechts weinige fchreden<br />
van mij af. Duizend fchreden vormden eene Rotneinfche<br />
mijl. En figuurlijk: daer en is maer als een<br />
fchrede tusfehen mij ende tusfehen de doot. BIJBELV.<br />
Eindelijk zijn fchreden bij KIL. ijsvoeten, fchaatfen,<br />
even als het hoogd. fchrittfchuh, nederf. flriedfehoh.<br />
Van dit fchrede is het werkw. fchreden gevormd, voor<br />
treden: lek wil nog wat verder fchreden, enz. GE-<br />
SCHIER.<br />
Schrede, oïfehree, TATIAN. fcrilo, hoogd. fchritt.<br />
KIL. fchrede, fchrijde, en fcherde, (door eene omzetting<br />
van de R., waarover reeds bij R gehandeld is)<br />
is niet flechts een en het zelfde woord met het nederf.<br />
flrede, angelf. flraede, en eng. ftride, maar ook uit<br />
hoofde van eene verwantfehap tusfehen de SCFI en T,<br />
met trede; even als deszelfs ftamwoord fchrijden, niet<br />
flechts met het nederf. flriden, eng. ftride, zweed.<br />
ftrida, maar ook met het hoogd. trilten, en ons treden,<br />
v<br />
SCHREDEN, werkw., zie fchrede.<br />
SCHREEF, z. n. , vr., der, of van de fchreef; meerv.<br />
fchreven. Verkleinw. fchreefje. Eigenlijk, al, wat<br />
ergens op gefchreven wordt. In het gebruik, bijzonderlijk,<br />
eene ftreep, of linie, die met krijt, of anders,<br />
over den vloer, in het zand, of elders, gehaald wordt:<br />
hij fprong van de eene fchrecf ver over de andere.<br />
Spreekw.: buiten de fchreef gaan, ook de fchreef te<br />
bui-
S C H . 383<br />
buiten gaan, buiten eene gemaakte bepaling gaan, gelijk<br />
als Koning Antiochus zou hebben gedaan, indien<br />
hij buiten den kring getreden was , dien de Romeinfche<br />
gezant rondom hem henen getrokken had. Ergens een<br />
fchreef je door halen , het doorfchrappen, daarop niet<br />
meer rekenen. Een fchreef je voor iemand uitdoen, hem<br />
bij eene berekening, waarop men als het ware een fchreefje<br />
voor hem had geplaatst, niet meer medetellen, hem<br />
in een gezelfchap, bij welks aanleg men op hem gerekend<br />
had, niet meer verwachten. Dit woord komt van<br />
fchrijven.<br />
SCHREEUW, z. n., m., des fchreeuws, of van dm<br />
fchreeuw ; meerv. fchreeuwen. Verkleinw. fchreeuwtje.<br />
Eigenlijk, de daad van fchreeuwen; doch hiervoor bezigt<br />
men doorgaans gefchreeuw. Dus zegt men: al uw<br />
gefchreeuw baat niets ter wereld. Voorts , het geluid,<br />
de klank van het fchreeuwen: eenen luiden fchr eeuw geyen.<br />
Woestijn en wildernis vervullen met zijnen nuchtren<br />
fchreeuw. VOND. Bij KIL. ook gerogchel. Van<br />
hier fchr eeuw achtig. Zamenftell.: apenfehreeuw , drakenfehreeuw,<br />
VOND., uilenfchreeuw, enz.<br />
Schreeuw, hoogd. fchreij, eng. fcreeking en crij ,<br />
fr. cri, ital. grido, komt van fchreeuwen.<br />
SCHREEUWACHTIG , bijv. n. , fchr eeuw achtiger ,<br />
fchreeuwachtigst. Van fchreeuw en achtig. Aan eenen<br />
fchreeuw gelijkende , daarnaar zweemende : welk een<br />
fchr eeuw achtig geluid hoor ik daar !<br />
SCHREEUWBEK, zie fchreeuwleelijk.<br />
SCHREEUWEN, bedr. w., gelijkvl. Ik fchreeuwde,<br />
heb gefchreeuwd. Zijne ftem zoo fterk verheffen , als<br />
mogelijk is : hij fchreeuwde boven alle zangers uit.<br />
Wat fchreeuwt die huilebalg! Iemand achterna fchreeuwen.<br />
Moord en brand fchreeuwen. Gelijck een hert<br />
fchreeuwt na de water ft roomen, alfoo fchreeuwt mijne<br />
ziele tot u, 6 Godtl BIJBELV. Een ijdel boha maken:<br />
het is maar fchreeuwen. Bij KIL. ook rogchelen. Het<br />
fchreeuwt , is eene uitdrukking van verontwaardiging<br />
over eenig wanbedrijf. Schreeuwende misdaden en onregtvaardigheden<br />
•> zijn , even als krijtende, de zoodanige,<br />
die, als het ware, om wraak fchreeuwen, of<br />
hemel tergende, allerfnoodfte. Van hier: gefchreeuw ,<br />
fchreeuw, fchreeuwer, fchreeuwerig, fchreeuwinghe„<br />
bij KIL. Zamenftell. : fchreeuwbek , fchreeuwleelijk ,<br />
enz.
384 S c H.<br />
enz. —nafchr eeuwen, ontfchr eeuwen, over fchr eeuwen 9<br />
tegenfchreeuwen, toefchreeuwen, uit fchr eeuwen, voortfchreeuwen.<br />
Schreeuwen, eng. fcreech en fcreek^ is verwant aan<br />
fchreijen en krijten, en, voor zoo veel het rogchelen<br />
beteekent, aan het lat. fcreare. In alle gevallen is het<br />
een klanknabootfend woord.<br />
SCHREEUWER, z. n., m., des fchreeuwen, of van<br />
den fchreeuwer ; meerv. fchreeuwer s. Eigenlijk, al<br />
wie fchreeuwt. Bijzonderlijk , iemand, die een ijdel<br />
boha maakt: het is maar een fchreeuwer. De vrouwelijke<br />
benaming is fchreeuwfter.<br />
SCHREEUWLEELIJK, z. n., m., des fchreeuwleelijks,<br />
of van den fchreeuwleelijk; meerv. fchreeuwleelijken.<br />
Van fchreeuwen en leelijk, voor leelijkaard.<br />
Anders fchreeuwbek, hoogd. fchreij'hals. Een fchreeuwerig<br />
dier, of mensch: het is een regte fchreeuwleelijk<br />
van een vogel. Maak , dat die fchreeuwleelijk zijnen<br />
mond houde.<br />
SCHREIJEN, onz. w., gelijkvl. Ikfchreide, heb gefchreid.<br />
Genoegzaam evenveel als fchreeuwen , krijten<br />
en huilen, en eveneens tot eene luide verheffing van<br />
ftem betrekkelijk: tot God fchreijen. Zich f enden adem<br />
op 't fchavot der baren fchreien. VOND. Om genade,<br />
07)i hulp, om brood, OOT wraak, fchreijen. Wat fchreit<br />
dat kind vreesfelijk! Den fchreit tot den hemel. Men<br />
fchreit alartn. De bijgeloovige krimpt Van angst als<br />
hij eene raaf hoort fchreijen. Voorts ook zonder eene<br />
luide verheffing van ftem weenen: Zij deed niets dan<br />
fchreijen. Eenen vloed van tra7icn fchreijen. Vruchtloos<br />
fchreijen ga7rtfche dagen. L. D. S. T. Van hier<br />
ge fchr ei, moordgefchrei, veldgefchrei, vogelgefchr ei ,<br />
vreugdegefchrei , enz. Schreijer, fchreijerig ,<br />
fchreijsfel, tranen, bij KIL. enz. Zamenftell.: fchreiflem,<br />
enz. Befchreijen, intfchreije?2, enz.<br />
Schreijen, hoogd. ook fchreijen, OTTFRID. fkreian,<br />
fcrivan , NOTK. fcriian, zweed, fkria, fr. cri er,<br />
ital. gridare, middeleeuw, lat. chr'iare, nederf. kreijen,<br />
kreifchen, is verwant aan krijten en Jchreeuwen,<br />
en even als deze woorden klanknabootfend.<br />
SCHREIJER, z. n., m., des fchreij ers, of van den<br />
fchreij er; meerv. fchreij :<br />
ers. Iemand die fchreit: wie<br />
is die fchreijer daar? Van hm fchreij erig. Zamenftell,<br />
%
S C H. §8^<br />
ftell.: fchreij er shoek en fchreij er storen, beide te Arri- 6<br />
fterdam welbekend.<br />
•SCHREPEL, bijv. n., fchrepeler, fchrepelst. Bij KIL»<br />
ook fchraepel, waaruit /cA/vw/zamengetrokken fchijnt.<br />
Eigenlijk, afgefchraapt, en vervolgens mager, fehraal,<br />
fchriel; van fchrepen, evenveel als fchrapen ± fchrappen<br />
en fchrabben, en dus voorkomende in het CONST,<br />
TH. Juw.: hoe droogh wordt u keel gefchreept, als<br />
met een rakel; waaromtrent zie rakel.<br />
SCHRIEL, zie fehraal.<br />
SCHRIFT, z. n. , vr., der, of Van de fchrift l<br />
, zón~<br />
der meerv. De gezamenlijke Bijbelboeken: een gedeelte<br />
der heilige fchrift. VOND. Ettelijke plaat jen der heilige<br />
fchrïft. HooFTi In navolging van het hoogd. ,<br />
dat door de Lutherfchen, die het onderzoek van de<br />
fchrift hier te lande het eerfte aanprezen , gefproken<br />
werd , of van eene bekende plaats van den STATEN<br />
BIJBEL , waar het is : alle de fchrift is van Godt ingegeven<br />
, in plaats van : al het fchrift, van God ingegeven<br />
, is ook nuttig , enz. Zamenftell. : fchriftgeleerd<br />
, in de Ijeilige fchrift bedreven, fchriftmatig,<br />
enz. De afkomst van dit woord is dezelfde, alsdievari.<br />
het volgende*<br />
SCHRIFT , z. n., o., dei fchrifts , of van het fchrift;<br />
meerv. fchr ift en. Verkleinw. fchriftje. Gefchrevene<br />
teekens van woorden en gedachten , in tcgcnoverftelling<br />
van gedrukte , ook wel eens gefchreven fchrift genoemd<br />
: dat fchrift is onleesbaar. Welk een fraai<br />
fchrift is dat! Groot fchrift, klein fchrift, loopend<br />
fchrift. Dit is nu de fchrift, die daer geteeckent is,<br />
BIJBELV, waar ook dit fchrift vrouwelijk wordt gemaakt.<br />
In de fcholen is iemands fchrift een blad ,<br />
waarop hij zich in het fchrijven oefent: waarom hebt<br />
gij uw fchrift beklad? Haal de fchr ift en op. Inden<br />
handel is fchrift eene fchuldbekentenis ^ verklaring ,<br />
enz. : ik heb geen fchrift van u noodig. Wij zullen<br />
daar een klein fchriftje van makeni Een vrijwaringsbrief,<br />
eene doopcedel, een paspoort, enz.: hij heeft<br />
mijn fchrift onder zich. Het befchrevene of bedrukte'<br />
deel van een blad, of boek; er is inkt op het fchrift gevallen.<br />
Die fcheur loopt door tot in het fchrift. Even<br />
veel welk gefchreven of gedrukt opftel: Zijne fchriftert<br />
hebben hem beroemd gemaakt. De fehriften van Cicero<br />
B b zijii
jöii S C H ,<br />
zijn deszelfs werken. De fchriften zijn de Bijbelboeken<br />
: onderfoeckt de fchriften. BIJBELV. Van hier<br />
fchriftelijk, fchrifteloos, fchriftoris bij KIL. enz. Za^<br />
menftell.: af fchrift, beeldfchrift, bovenfchrift, cijferfchrift,<br />
gedenkfchrift , gefchiedfchrift, getuigfchrïft<br />
, kantfchrift , lasterfchrift , letterfchrift ,<br />
maandfchrift , na fchr ift , onderfchrift , opfchrift ,<br />
randfchrift ,fchandfchrift ,fmaadfchrift , fmeekfchrift,<br />
tegenfchrift , tusfchenfchrift , verhand fchr ift , voorfchrift,<br />
enz.<br />
, Schrift , hoogd. ook , NOTK. fkrifte ,<br />
OTTFRIID. /C;'Z/>, gifchrib, KERO. Kefchrifti, Isi-<br />
DOR. chifchribe, is eene verkorting van gefchrift, even<br />
als en w/gï van gedicht en gewigt, en daarom<br />
onzijdig. Zie verder fchrijven.<br />
SCHRIFTELIJK, bijv. n. en bijw., zonder trappen<br />
van vergrooting; van fchrift en Zie •/(/&. In<br />
fchrift vervat: g« OTO^ jnty' tf£/z fchriftelijk antwoord<br />
medebrengen. Ik hegeer geene fchriftelijke,' maar eene<br />
mondelïngfe , onderhandeling. Als bijw., bij gefchriftc:<br />
iemand fchriftelijk dagvaarden. Zich fchriftelijk<br />
verantwoorden.<br />
SCHRIFTELOOS, bijv. n., zonder trappen van vergrooting.<br />
Van fchrij't en loos, van geen fchrift voorzien<br />
, daarmede niet bevestigd: zoo fchrifteloos, als<br />
gij zijt, kan ik u niet helpen. Waar is uw bewijs<br />
\oor die fchriftelooze verbintenis ?<br />
SCHRIFTGELEERD, zie fchrift en fchrijver.<br />
SCHRIFTMATIG, bijv. n. en bijw., fchriftmatiger ,<br />
fch fiftmatigst. Van fchrift en matig. Naar de fchrift af<br />
gemeten: is dat begrip wel fchriftmatig genoeg? Van<br />
hier fchriftmatigheid. Zamenftell. : onjchriftmatig ,<br />
onfehriftmatigheid.<br />
SCHRIFTORIS, zie fchrijftuig.<br />
SCHRIFTUUR, z. n., vr., der, of van de fchrift<br />
tuur; meerv. fchrifturen. Verkleinw. fchriftuurtje.<br />
Een fchriftelijk vertoog, of ander ftuk, dat bij<br />
den regter wordt ingediend: hij laat zich voor de<br />
'vervaardiging van Jchrifluren wel betalen. Voorts<br />
ook de fchrift, of de fchriften, de gezamenlijke Bijbelboeken:<br />
dat is op de fchriftuur gegrond. Zonder het<br />
licht der fchrifture. VOND. Van hier fehriffuurlijk.<br />
ZamcnfteÜ.: Jchrifluurplaats..<br />
Schrift
S C H , S»7<br />
Schriftuur, fr. ecriture, fp. eficritüra, Wal. ficrittura,<br />
is een bastaardwoord, ontleend van het lat. fcriptura,<br />
en met hetzelve van fcribere herkomftig.<br />
SCHRIFTUURLIJK, bijv. n. en bijw., zonder trappen<br />
van vergrooting. Uit de fchriftuur ontleend: dat<br />
bewijs is fchrift uur lijk. Een fchriftuur lijk fchoolboek<br />
is zoodanig een, dat uit Bijbelfche gezegden zamengefteld<br />
is. Een fchriftuur lijk verhaal is een Bijbelsch.<br />
Als bijw. is fchriftuurlijk in navolging van de fchriftuur<br />
: ik fpreek geheel fchriftuurlijk.<br />
SCHRIFTUURPLAATS, z. n., vr., der, of van de<br />
fchriftuurplaats ; meerv. fchriftuurplaatfen. Verkleinw.<br />
fcririftuur plaatsje. Van fchriftuur en plaats.<br />
Eene plaats uit de fchriftuur , een klein onderdeeltje<br />
van haren inhoud: die fchriftuurplaats komt hier niet<br />
te pas. Schriftuurplaats op fchriftuurplaats jlapelen,<br />
is, eene groote menigte van fchriftuurplaatfen aanvoeren.<br />
Ik kan uit eiken trek van uw wezen eene fchriftuurplaats<br />
lezen , beduidt, elke trek van uw gelaat<br />
ftaat in de effene plooijen van dat van eenen huichelaar.<br />
SCHRIJDE , z. n. , vr. , der, of van de fchrijde;<br />
meerv. fchrijden. Bij KIL. evenveel als fcher de, ert<br />
fchrede , of de daad van fchrijden. Zie fchrede. Vanhier<br />
fchrijdelings , en fchrijdelingsch. Zamenftell. :<br />
fchrijdbeenen , bij denzelfden KIL. fcherdebeenen, en<br />
fchrankelbeenen, of fchrankelen. TXz fchranken.<br />
SCHRIJDELINGS, Jchrijlings, bij KIL. fchrijdelinck ,<br />
fchre'delinck , en fcherdelinck, bijw. Al fchrijdende,<br />
de beenen zijdewaarts van een zettende: Zij zit jchrijlings<br />
op haar paard, even als een mansperfoon. Die<br />
zich fchr ijlings zetelde op een* blaeuwen zeedolfijn.<br />
MOON. Van fichrijde.<br />
5CHRIJDELINGSCH , bijv. n., zonder trappen van<br />
vergrooting. Enkel gebruikelijk ten aanzien van derig-<br />
• ting van beenen, die zijdewaarts vaneen gezet worden:<br />
eene al te jchrif'delingfiche houding der beenen veroorzaakt<br />
dikwijls eene darmbreuk. Dit woord komt van<br />
fchrijde, en met hetzelve van het volgende.<br />
SCHRIJDEN, onz. w., ongelijkvl. Ik fichreed, heb<br />
gefchreden. Debeenen vaneen zetten. Bij KIL. ook fchaatsrijden.<br />
In het gebruik, bijzonderlijk, de beenen in eene<br />
fchrijdelingfche rigting vaneen zetten: over eene bank<br />
fchrijden. Ten aanzien van zoodanig een vaneen zet-<br />
Bb a ten
3Ï8<br />
S r<br />
é it.<br />
- ten der beenen, als er bg het gaan plaats heeft, bedient<br />
• men zich daarentegen van treden; fchoon fchrijden<br />
weleer ook voor gaan, treden gebezigd werd: ikfchrije<br />
in uwe fchreden. BREDERO. De deur , waardoor men<br />
• binnen fchrijt. HOOFT. Buiten 't fpoor van zijn gefprek<br />
fchrijden. J. DE DECK. Zoo komt hiervan ook<br />
fchrijde , fchrede en fcherde , met de woorden , die<br />
daarvan afgeleid worden, en de zamenftell.: overfchrij-<br />
Schrijden, KIL. ook fcher-den, hoogd. fchreit en,<br />
•" oudd. fchraiten, nederf. fehriden, zngtlï.fcrithan,<br />
zweed, fkrida, lat. gradi, is een en hetzelfde woord<br />
met treden, zie fchrede.<br />
SCHRIJFBEHOEFTE, ziefchrijven. -<br />
SCHRIJFBOEK , z. n., o., des fchrijfboeksr, oï van<br />
het fchrijfboek; meerv. fchrijfboekeu. Verkleinw.<br />
fchrijf boekje. Van fchrijven en boek. Renbode, waarin<br />
men fchrijft: verkoopt gij geene fchrijf boeken? Bijzonderlijk,<br />
de boeken, of boekjes, waarm de fchool-<br />
• kinderen fchrijven: Zij heeft haar fchrijf boekje vei lo-<br />
SPT-TRIIFBORD, z. u., o., des fchrijfbords, oï van<br />
het chrijfbord; meerv. jchrijfborden Verkleinw<br />
fckrïifbordje. Vatt fchrijven en W - Evenveel welk<br />
bord waarop men fchrijft: rfU»$fr ^ mmameen<br />
jchrijfbord oneigenlijk den naam van de lei. bij KIL.<br />
ook een fchrijllcsfenaar.<br />
SCHRIJFDAG, zie fchrijven.<br />
SCHR1JFFEIL , zie fchrijjjout. * r i<br />
SCIIRÏTFFOUT, 3. n., vr., der, of van de fchnjj-<br />
• fout • meerv. fchrijfouten. Verkleinw. fchrij foutje.<br />
Van fchrijven en fout. Anders fchrijf eil. Een inrsfh°-<br />
in het fchrijven: uw fchrift krielt van fchrijf often.<br />
Gaarne wil ik een klein fchrijf outje door de vinseren<br />
zien. . .<br />
SCHRIJFGEREEDSCHAP , zie fchrijf c<br />
tuig.<br />
SCHRITFINKT, zie fchrijfetter. .<br />
SCHRIJFKAMER, z. n., vr., der, oï van defchrijfkamer;<br />
meerv. fchrijf kamers. Verkleinw. fchrijf kamertje<br />
Van fchrijven en kamer. Anders fchrijjvertrek<br />
Een vertrek, waarin men fchrijft : hij zit tn<br />
*ijne fchrijf kamer. Bijzonderlijk, eene fecretarij: der<br />
fede fchrijf kamer. WAGENAAR. SCHRIJF-
a c H. 3.39,<br />
SCHRÏÏFKANTOOR, z. n., o., des fchrijfkantoors,<br />
of van het fchrijfkantoor ; meerv. fchrijf kantoren.<br />
Verkleinw. fchrijf kantoortje. Van fchrijven en kantoor.<br />
Een kantoor, waarop men fchrijft: de rekenkamer<br />
houdt hierbij haer fchrijfkantoor. VOND.<br />
SCHRIJFKOKER, ziefchrijftuig. ty>V-v<br />
SCHRIJFKUNST, z. n., vr., ^er, o? van de Schrijfkunst<br />
; zonder meerv. Van fchrijven en . De<br />
kunst van fchriiven: zoo haast de fchrijf Kunst uitge-.<br />
vonden werd. Het verkleinw. fchrijf kunstje laat zich<br />
weo-ens allerlei kunstjes bezigen, die men al fchrijvende<br />
verrVt, zoo als wegens dat, van de letters met de linker<br />
hand juist het achterftc voren te zetten , of van met<br />
beide handen te gelijk te fchrijven.<br />
SCHRITFLAÜE, zie fchrijf tuig. >...,,.<br />
SCHRÏJFLEI, z. n., vr. , der, of van de fchrijflei;meerv.<br />
fchrijfleijen. Verkleinw. fchrijf eitje. Van<br />
fchrijven en lei. Pij KIL. fchrijffchalie. In het<br />
hooo-d. fchrcibtafel. Eene lei, waarop men lchnjlt,<br />
en oneigenlijk ook wel eens een houten fchrijf bord. £ie<br />
fchrijf bord. «<br />
SCHRIJFLESSENAAR, zie fchrijftmg. _<br />
SCHRIJFLETTER, z. n., vr., der, oïvan de fchrijf<br />
letter • meerv. fchrijfletters. Van fchrijven en fcttffr*<br />
In tcgenoverftelling van drukletter, zoodanig flag van<br />
letters, als men fchrijft; gelijk als fchrijf"inkt, m tcgenoverftelling<br />
van drukinkt , die gene is , waarmede<br />
men fchrijft: er waren fraaije fchrijfletters op<br />
gegraveerd. *,'..» c •<br />
SCHRIJFLOON, z. n., o., dés fchrijfloons, of van<br />
het fchrijfloon ; meerv. jchrijpotien. Van fchrijven<br />
en loon. De belooning van iemand, die zijn werk van<br />
affchrijven maakt: hoe"kunt gij van dat geringe fchrijfloon<br />
leven?<br />
SCHRIJFLIJST, z. n., m., van den fchrijflust; zonder<br />
meerv. Van fchrijven en lust. Lust tot fchrijven:<br />
. ik heb thans in het geheel geenen fchrijflust.<br />
SCHRIJFMEESTER, z. n. , m., des fchr ij f meester s,<br />
oïvan den fchrijf meester; meerv. fchrijf meesters ,van<br />
jchrijven en meester. Iemand, die aan de huizen onderwijs<br />
in het fchrijven geeft: uw fchrijf meest er zal<br />
haast komen.<br />
ECHRIJFMES, */
39® S C H.<br />
SCHRIJFPAPIER, z, n., o., des fichrijfpapiers, of<br />
• van het fchrijfpapier ; zonder meerv. Vanfchrijven en<br />
papier. In tegenoverftelling van postpapier, mediaan<br />
papier, drukpapier, graauw papier, enz. Zoodanig<br />
papier, als waarop men gemeenlijk fchrijft: het is op<br />
fraai fchrijfpapier gedrukt. Hoe veel kost een riem<br />
van dat fchrijfpapier?<br />
fchrijfpapier.<br />
Van hier fchrijfpapieren, van<br />
SCHRIJFPEN, zie fchrijftuig.<br />
SCHRIJFPRIEM , z. n., m., des fichrijfpriems, of<br />
van den fchrijf priem ; meerv. fchrijfpriemen. Van<br />
fchrijven va. priem. Eene ftift, waarmede men op een<br />
tafelet, of elders, fchrijft, of waarmede de Romeinen<br />
op hunne gewaste tafeltjes plagten te fchrijven, en waaraan<br />
zij den naam van fij lus gaven.<br />
SCHRIJFSCFIALIE, zie fchrijflei.<br />
SCHRIJFSCHOOL, z. n., vr., der, of'van de fchrij'ft<br />
fchool; meerv. fchrijffcholen. Van fchrijven en fchool.<br />
Eene fchool, waar de kinderen leeren fchrijven : ik ga<br />
van het kinderfchooltj e naar de fchrijf fchool.<br />
SCHRIJFSTER, z. n., vr., der , of van de fchrijft<br />
fier; meerv. fchrijf fiers. Eene vrouw, die fchrijft:<br />
de fchrijffter van dien brief, van dat boek.<br />
SCFIRIJFSTIJL, z. xi., m., des fchrijffiijls, of van<br />
den fichrijfiflijl; Zonder meerv. Van fchrijven en ftijl.<br />
In tegenoverftelling van den gemeenen volksflijl, de ftijl<br />
waarin men gemeenlijk fchrijft, gelijk als jchrijftaal,<br />
in tegenoverftelling van de gemeene volkstaal, de taal<br />
is , waarvan men zich in het fchrijven bedient: die<br />
woordvoeging is in den fichrijfiflijl niet gebruikelijk.<br />
Voorts ook de ftijl van eenig bijzonder mensch in deszelfs<br />
fchriften : zijn fichrijfiflijl is voortreffelijk. Daarentegen<br />
zijn iemands fchrijftrant en fichrijfiwijze over<br />
het algemeen de trant en wijze , waarop hij fchrijft,<br />
zonder bijzondere bepaling bij zijnen ftijl,<br />
SCHRIJFTAAL, zie fichrijfiflijl.<br />
SCHRIJFTAFEL, z. n., vr., der, of'van de fchrijft<br />
tafel; meerv. fchrijftafels. Verkleinw. fchrijftafeltje.<br />
Van fchrijven tri tafel. Eene tafel, waarop men fchrijft:<br />
hoe vele kinderen zaten er aan de fchr ij fit af els ? Het<br />
verkleinw. kan wegens een tafelet gebezigd worden. Zie<br />
tafelet.<br />
SCHRIJFTEEKEN, zit taaltceken.<br />
J<br />
SCHRIJF-
S C H , 391<br />
SCHRIJFTIJD, zie fchrijven, t<br />
SCHRIJFTOR, z. n., vr., der, oï van de fchrijf tor;<br />
meerv. fchrijj'torren. Verkleinw. fchrtjftorretje. Van<br />
fchrijven en tor. Zeker flag van torren, dat zich binnen<br />
den bast van doodc boomen allerlei gangetjes vormt,<br />
die naar letters, of karakters gerekend worden tezweemen<br />
, en waarvan dit diertje zijnen naam bekomen heelt.<br />
In het lat. micographus.<br />
SCHRIJFTRANT, zie fchr-ijfff.<br />
SCHRIJFTUIG, z. 11., o., des fchrtjftutgs, ot van<br />
het fchrijftuig; zonder meerv. Van fchrijven entutg.<br />
Allerlei fclirijfgereedfchap, zoo als een inktkoker, bij<br />
KIL. fchr iftor is en fchrijj'koker genoemd, eene.fchryflade<br />
, een fchr ij fles fenaar , een fchrijfmes, welken<br />
naam een pennemes voert, in: verfneet hijfe met een<br />
fchrijfmes. BIJBELV. bij KIL. fchrijfmesken cnpennemesken,<br />
eene fchrijj'pen , oï fchrijf veder , enz,<br />
SCHRIJF VEDER, zie fchrijftuig.<br />
SCHRIJFVERTREK, zie fchrijf kamer,<br />
SCHRIJFWIJZE, zie fchrijftrant.<br />
SCHRÏTFZIÈK, zie fchrijf-zucht. .<br />
SCHRIJFZUCHT, z. n., vr., der, of van de fchrijfzucht<br />
1 zonder meerv. Van fchrijven en zucht , zie<br />
zucht. In het hoogd. fchrcibekitzel. Begeerte tot<br />
fchrijven: de fchr ij I zucht prikkelt haar onophoudelijk.<br />
Van" hier fchrijf zuchtig, mdcrsfchrijfziek, onophoudelijk<br />
geprikkeld door begeerte, om voor het publiek te<br />
fchrijven, en hetzelve door evenveel welke fchnlten te<br />
onderhouden.<br />
SCHRIJLINGS, z'itfchrijdclings. - -.<br />
SCHRIJN, z. n., o., des fchrijns, oïvan het fchrtjn;<br />
meerv. fchrijnen. Eene kast of kist: men breekt in 't<br />
fchrtjn der vorflinne. HOOFT. Een juweelkistje: wat<br />
heimelijke pracht oock in de fchrijnen fchut t. J. DE<br />
DECK. In Twente fchreen; als mede het vlas en gaaren<br />
, fo in het fchreen was. berustende. OVERIJSS.<br />
ADVITSB. Oulings fcrine , dat bijzonderlijk wegens<br />
eene doodkist, ook voor een kas, waarin men de overbliiffels<br />
der heiligen bewaarde , werd gebruikt : ende<br />
söut daer men mede zoude begade fint Aelbrechts fcrine<br />
M. STOK, S'mte Clemens fcrine met flnen reitnuien.<br />
GULD. LEGEND. - MEL. STO.REbezigthetQpk<br />
vrouwelijk: vol hellichdoms ene fcrine offerde hi. Za-<br />
Bb4 inef-
£js S C H .<br />
menftell. : fchrijnhout, fchrijnmaecker, fchrijnwerck ,<br />
bij KIL., en het thans nog gebruikelijke fchrijnwerker ,<br />
kastenmaker, kistenmaker.<br />
Schrijn , platduitsch Jchreen , angelf. fcrin, eng.<br />
fhrinc , zweed, fkrin , ijst. fkryn, oud.fr. efcrin,<br />
ital. fcrinio, jcrigno , cifcranno, fp. efcrinnon , middeleeuw,<br />
lat. e/èr inium , lat. fcrinium, fchijnt met<br />
fchrank van eenen oorfprong te zijn.<br />
SCHRIJNEN, bedr- w., gelijkvl. Ikfchrijnde, heb gefchrijnd.<br />
Dit woord bezigt men nopens eene knelling,<br />
of wrijving, die ontvelling veroorzaakt: Ae* keurslijf<br />
fchrijnde haar onder den linker arm. Die /lijve laarzen<br />
fchrijnen mij de voeten open, of ve/ wra «fe<br />
«e». Dit woord fchijnt zijne beteekenis aan zijnen klank<br />
verfchuldigd , en een bijzondere eigendom 'van onze<br />
Hollandfche taal.<br />
SCHRIJVE, zie fchrijver.<br />
SCHRIJVEN , bedr. ' w., ongelijkvl. Ik fchreef, heb<br />
gefchreven. Eigenlijk, graveren, meteen graveerijzer,<br />
of ander puntig werktuig, eene of meer letters in hout,<br />
fteen, metaal, enz. brengen, het welk de oudftc maniervan<br />
fchrijven was: hij fchreef op de tafelen de woorden<br />
des verbonts, de tien woorden. BIJBELV. Letters<br />
in gewaste tafeltjes griffelen ; de Romeinen fchr even met<br />
himne fiiften. Letters in het zand vormen: hij fchrijft<br />
met een fokje op den grond. Maer Jefus nederbuckende<br />
fchreef met den vinger in de aerde. BIJBELV.<br />
Door middel van eene pen met inkt, of van krijt, potlood<br />
, en meer andere afverwende dingen , hetzelfde<br />
doen: fchrijft dit ter gedachtenisfe in een boeck. BIJ<br />
BELV. Was alles in uw boek gefchreven. L. D. S. P.<br />
Oneigenlijk, zegt men niet alleen van den perfoon, die<br />
zulks doet, dat hij wel of kwalijk fchrijft, maar ook<br />
van de pen, die hij gebruikt: die pen fchrijft ellendig<br />
flecht. Hetzelfde werktuig wordt gezegd niet te willen<br />
fchrijven. Voorts is fchrijven meermalen, bijzonderlijk,<br />
affchrijven : hij fchrijft voor den kost. Ópftellen<br />
maken: een recept, eene rekening, een boek fchrijven.<br />
Hij heeft veel over de Hollandfche taal gefchreven.<br />
Eenen brief fchrijven: ik zal morgen fchrijven. Iemand,<br />
of aan iemand, fchrijven, is eenen brief\ voor hem<br />
vervaardigen eh verzenden, zich fchrijven is, zich in<br />
het onderfchrift van brieven, of elders, noemen: hoe<br />
fchrijft
S e H. 393<br />
fchrijft gij' u ? welken naam geeft gij U zeiven in het<br />
onderfchrift van brieven enz. Wel, of'kwalijk, fchrijven<br />
, is niet Hechts tot het maakfel der letters betrekkelijk,<br />
maar'ook tot de taal, waarin men fchrijft: zij[<br />
fchrijft haar Fransch, of het Fransch, zeer wel, zij<br />
fchrijft zeer goed Fransch, of zeer wel in het Fransch;<br />
tot den ftijl van een opftel: dat vertoog is fraai gefchrc<br />
ven; en tot deszelfs innerlijken aanleg: daarover kan<br />
miemand beter fchrijven, dan hij gedaan heeft. Eindelijk<br />
wordt het fchrijven in plaats van het gefchrijf gebruikt:<br />
zijne onkunde f raait in al zijn fchrijven door;<br />
bijzonderlijk, met betrekking tot eenen brief: ik heb<br />
uw fchrijven wel ontvangen. Van hier gefchrijf, fchrijffier,<br />
fchrijve, bij KIL., fchrijver, fchrijverij.<br />
Zamenftell. : fchrijfbehoeftc , papier, pen , inkt<br />
enz. — fchrijf bock , fchri]fbord, fchrijf dag, fchr ijffeil,<br />
fchrijf out, fchrijfgetouw, KIL. fchrijjkamer,<br />
fchrijfkantoor, fchrijf koker, fchrijf kunst, fchrijflade<br />
, fchrijf ei , fchrijfesfenaar, fchrijfletter , fchrijfloon,<br />
fchrijflust, fchrijfmeester, fchrijf mes, fchrijfpapier<br />
, fchrijfpen , fchrijfpriem , jchrijffchalie ,<br />
KIL. , fckrijffchool, fchrijfflijl, fchrijftaal, fchrijftafel,<br />
fchrijf'teeken , fchrijf lijd, fchrijf tor, fchrijftrant<br />
, fchrijfveder , fchrijfvertrek , fchrijfwijze ,<br />
fchrijf ziek ,fchrijfzucht ,fchrijvenstijd, anders fchrijftijd,<br />
tijd, om te fchrijven; bijzonderlijk, om brieven<br />
te fchrijven; tijd, waarop er moet worden gefchreven :<br />
het begint waarlijk fchrijvenstijd te worden. Wanneer<br />
clie tijd op vast bepaalde dagen valt, geeft men daaraan<br />
den naam van fchrijfdagen ; en de kooplieden geven<br />
daaraan dien van postdagen, omdat zij doorgaans op<br />
eiken postdag brieven te fchrijven hebben. Voorts ook<br />
tijds genoeg tot fchrijven: ik heb heden volflrekt geencn<br />
fchrijvenstijd , enz. Aanfchrijven , affchrijven, befchrijvcn,<br />
. bij chrijven, door fchrijven, herfchrijyen,<br />
infchrijven , naj'chrijven , ontfchr ij ven ,' opfchrijyen ,<br />
overf"chrijven , tegenfchrijven, uit)'chrijven, verj'chrijven,<br />
voorfckrijven , voortfchrijvcn, enz.<br />
Schrijven, vries, fchriuwen , hoogd. fchreiben ,-<br />
OTTFRID. fcreiban, KERO fcriban , nederf. fchriven,<br />
zweed, fkrifva, bret. fkriva, ierl. fchriobbam,<br />
wallis, ysgrioenny, fr. ecrirc, of cfcrire, fp. e'cre-<br />
VÏr, ital. fcrivcre, lat. jcribere, gr. y%a
394<br />
S C H .<br />
want aan graveren, graven, griffen, griffelen, en<br />
met deze woorden zijne beteekenis aan zijnen klank verfchuldigd.<br />
SCHRIJVER, z. n., m., des fchrijvers, of van den<br />
fchrijver; meerv. fchrijvers. Verkleinw. Schrijvertje.<br />
Al wie letteren op papier, parkement, enz. vormt.<br />
Dezen algemeenen zin heeft het woord, als men zegt:<br />
het is geen beste fchrijver. Voorts, al wie eenig opftel<br />
vervaardigt : wie is de fchrijver van dien brief,<br />
van dat boek , enz? Het is een der beste fchrijvers over<br />
de regten, epz. Al wie eenig opftel affchrijft , een<br />
affchrijver: Jeremia dan nam eene andere rolie, ende<br />
gaffe aen den fchrijver Baruch , den fone van Nerija ;<br />
die fchreef daerop uit den mont van Jeremia , enz,<br />
BIJBELV. In plaats van dit fchrijver vindt men bij KIL.<br />
in'navolging van het lat. fcriba, en het oudfr. efcrivain,<br />
fchrijve, en fchrijveijn, en op menige plaats van<br />
den STATEN BIJBEL /chriflgeleerde, zoo als in: te<br />
vergeefs werkt de valfche penne der fchriftgeleerden.<br />
Voorts wordt fchrijver in denzelfden STATEN BIJBEL<br />
meermalen voor geheimfchrijver gebruikt: aldaer fat en<br />
alle de vorften : Elifama de fchrijver , enz. Hilkia<br />
antwoordde , enchfeijde tot Saphan den fchrijver. En<br />
voor boekhouder: Sij waren ook over de lastdragers,<br />
ende de voortdrijvers van allen, die in eenig werck arleijdeden:<br />
want uit de Leviten waren fchrijvers , ende<br />
ainbtlicden, ende poorliers. Eveneens worden de boekhouders<br />
op eene Stadswaag, en meer andere foortgelnke<br />
ambtenaaren, in vriesl. en elders, fchrijversjchrivers, of<br />
fchriuwers , genoemd ; en geeft men dien naam aan<br />
eenen bekenden ambtenaar op een fchip van oorlog: hij<br />
vaart als fchrijver , of voor fchrijver , ten oorlog.<br />
Van hier fchrijver fchap, fchr ij ver ske, fchnverskc, ot<br />
fchriuwerske, zoo als men de vrouw van eenen ichnjver<br />
in Vriesland noemt. Zamenftell. : Jf r<br />
chrijver ,<br />
brief fchrijver, broodfehrijver, fabclfchrijver, geheimfchrijver<br />
, ge chiedfchrijver , kantoor fchrijver, loonfchrijver,<br />
nafchrijver , paskwiIfchrijver, prulfchrijr<br />
ver , fcheepsfehrijver, fiadsfchrijver , legenfchrijver ,<br />
uitfehrijver , vertoogfehrijver, waagfekrijver , enz.<br />
Schrijver, hoogd. fchreibcr, OTTFRID. fcrioar,<br />
nederf. jchriver , vries, ook fchrivcr, of fchrtt/wer ,<br />
ital.
S e H. 595<br />
ital. fcrivano, fr. ecrivain, bij KIL. fchrijve, lat.<br />
y^r^ö, komt van fchrijven.<br />
SCHRIJVERIJ, z. n., vr., der, of v«» de fchrijverij;<br />
zonder meerv. De werkzaamheid van eenen fchrijver,<br />
boertender wijze als een ambacht befchouwd: is<br />
hij ook al aan de fchrijver ij? In denzelfden boenenden<br />
zin begrijpt men de gezamenlijke fchrijvers van boeken<br />
en boekjes onder den naam van het fchrijversgild.<br />
SCHRIJVERSCHAP , z. n. , vr. , der, of van de<br />
fchrijver/chap; zonder meerv. De gezamenlijke fchrijvers<br />
: hij zal de ganfche fchr ijver fchap op den hals<br />
krijgen.<br />
SCHRIJVERSCHAP, z. n., o., des fchrijverfchaps,<br />
of van het fchr ij ver fchap ; zonder meerv. De bediening<br />
van eenen fchrijver: hij laat zich op zijnfchrijver fchap<br />
veel voor f aan. Of de werkzaamheid van eenen fchrijver<br />
van boeken, boekjes, enz., zijn fchr ij ver fchap<br />
brengt hem weinig op.<br />
SCHRIK, z. n., m., des fchriks, of van den fchrik;<br />
meerv. fchrikken. Verkleinw, fchrikje. Eene hevige<br />
ontroering, welke door de plotfelingfche aanfchouwing,<br />
of gewaarwording, van iets beangftigends veroorzaakt<br />
wordt: iemand fchrik aanjagen. Zwijmen voor den<br />
fchrik. HUIGENS. Door den fchrik doen vlieden op<br />
het oogenblik. L. D. S.V.Strax zalze kouden fchrick<br />
door all zijn leden jagen. D. DECK. Dat gaf een<br />
nieuwen fchrik. VOND. Deze ontroering wordt in den<br />
STATEN BIJBEL door ver fchr ickinge aangeduid , zoo<br />
als in: maer voor den werckers der ongerechtigheijt is<br />
het verfchrickinge. Daarentegen is fchrik aldaar het<br />
verwekken van zulk eene ontroering, zoo als in: de<br />
fchrick eens Koninghs is als het brullen eens jongen<br />
leeuws; of een fchrik verwekkend voorwerp, zoo als in :<br />
ik felle u tot eenen fchrick voor u felven, ende voor alle<br />
uwe liefhebbers. Eveneens zegt men nog ftecds : hij<br />
was een fchrik voor al zijne vijanden. De fchrik des<br />
groeten oceaans. Dan velt uw r• echteband, hun fchrik,<br />
hen neder in een oogenblik. L. D. S. P. Ten fchrick<br />
der zeetijrannen. VOND. Voorts is fchrik dikwijls<br />
evenveel, als af fchrik: zij kreeg er eenen fchrik van.<br />
Die eenen fchrik hadden. HOOFT. Daer 't. naberouwen<br />
flux op volght met fmart en fchrik. VOND, Iemand<br />
eenen fchrik voor het kwade inboezemen, is, hem<br />
daar-
39'°" S c H.<br />
- daarvan affchrikken. Uit fchrik voor iemand, of iets,<br />
js uit ontzag en vrees: elk kwam , uit fchrik, geveinsd<br />
mij hulde bien. L. D. S. P. Eindelijk is met den<br />
• fchrik vrijkomen, het gevreesde kwaad niet dadelijk ondervinden<br />
; maar met een klein fchrikje vrijkomen ,<br />
- flechts een weinigje fchrikken; en wordt iemands ont-<br />
- roering over de plotfelingfche verfchijning van iets goeds<br />
en wcnfchelijks ook wel eens met den naam van fchrik<br />
beftempeld : uwe onverwachte verfchijning , hoe ge-<br />
' wenscht anders ook, veroorzaakt mij eenigen fchrik.<br />
- Van hier fchrikachtig, fchrikken, enz. Zamenftell.:<br />
fchrikbeeld , fchrikmiddel, fchrikpoeder , fchrikver-<br />
' wekker, enz. Affchrik , doodfchrik , enz.<br />
Schrik, hoogd. fchreck , en fchrecken, is eigenlijk<br />
hetzelfde als krik, krak, eng. crack, fr. crac,cric,<br />
ital. criech , cricco , hoogd. fchrick , het geluid van<br />
iets, dat aan ftukken fpringt. Zie verder fchrikken.<br />
SCHRIKACHTIG, bijv. n. , fchrikachtiger, fchrikachtigst.<br />
Van fchrik en achtig, voor haf tig, zie achtig.<br />
Schrik hebbende, hoogd. fchreckhaft. In het gebruik,<br />
vatbaar voor fchrik: gij zij t al te fchrikachtig.<br />
Ik was voorheen veel fchrikachtiger , dan ik thans ben.<br />
Van hier fchrikachtigheid.<br />
SCHRIKBEELD, z. n., o., des fchrikbeelds, of van<br />
het fchrikbeeld; meerv. fchrikbeclden. Verkleinw,<br />
fchrikbeeldje. Van fchrik en beeld. Eigenlijk , een<br />
fchrik verwekkend beeld, een bullebak. In het gebruik<br />
overdragtelijk een onheil, dat door iemands verbeelding<br />
gevormd wordt: des boosdoeners geweten beangfiigt hem<br />
met duizend en duizend fchrikbeclden.<br />
SCHRIKDIER, z. n., o., des fchrikdiers, oïvan het<br />
fchrikdier; meerv. fchrikdieren. Van fchrik, fchrik^<br />
ken, en dier. Een fchrik aanjagend dier, monfter,<br />
fchrikgedrogt.<br />
SCIIRIKGEDROGT, zie fchrikdier.<br />
SCHRIKKELDAG , zie fchrikkeljaar.<br />
SCHRIKKELJAAR, z. n., m., des fchrikkeljaars ,<br />
oïvan het fchrikkeljaar; meerv. fchr ikkelj aren. Van<br />
jaar en fchrikken, fpringen. Zie fchrikken. In het<br />
eng. leapyear, fpringjaar. Het jaar, dat aan het einde<br />
van. de maand Februari) , die men dan fchrikkelmaand<br />
noemt, eenen dag, die den naam van fchrikleldag<br />
voert, verfpringt, of eenen dag meer krijgt,<br />
dan
S C H . 397<br />
. dan andere jaren: om het •vierde jaar is ef een fchrikkeljaar,<br />
SCHRIKKELIJK , bijv. n. en bijw. fchrikkelijker ,<br />
fchrikkelifkst, hoogd. fchrecklich, pool. fcrogi. Het-<br />
«elfde nis -et, fchrikkelijk; doch daaruit niet zamengetrokl<br />
lï tl a.i afkomftig van het bedr. w. fchrikken,<br />
v, 11 fc] - :<br />
kkc : , ;•• ie fchrikken. Met fchrik en vrees vervull.-A<br />
: MM fchrikkelijk tooneel van ellende. Daer<br />
i lUn ootk fchrickelicke dingen ende groote teeckenen<br />
yan den hemel gefchieden. BIJBELV. fchriklijk fpookutdt<br />
•:;h;vi.lk. VOND. Voorts ook heel groot:<br />
t, K fcArikkelijie beweging op den kanfel maken; en ,<br />
SllSbijw., seer: gij bedriegt u fchrikkelijk. Eindelijk<br />
Hjjt als een tusfchenwerpfel van uitroepi:<br />
j geb I: wel, fchrikkelijk! wat zij't gij rijk!<br />
Van hi«ï fffirJkkelijkheid: doet de fchrikkelijkheid van<br />
dat oordeel u nog niet beven ? zie lijk.<br />
SCHRIKKELMAAND, zie fchrikkeljaar.<br />
SCHRIKKEN, bedr. en onz. w., gelijkvl. Ikfchrikte,<br />
heb gefchrikt. Onzijdig, oulings, even als het hoogd.<br />
fchrecken , (van waar heuschrecke , fprinkhaan ,)<br />
NOTK. ferecchen , OTTFRID. fkrikkan , fpringen ,<br />
welke beteekenis KIL. daaraan nog geeft. Voorts ,<br />
door eigenlijk gezegden fchrik bevangen worden : ik<br />
_ fchrik, dat 'mijn hart in mijn lijf'opfp ringt. Het geweldige<br />
fchrikken deed hem achteruit fpringen. Met<br />
affchrik vervuld worden: men behoorde voor zulk een<br />
wanbedrijf te fchrikken. Waarom fchrikt een dief, bij<br />
de aan/chouwing der flraf van anderen , niet fterker<br />
• voor alle dieverij? Met ontzag en vrees bezield worden<br />
: fchrikt voor zijn glansrijk aangezigt. L. D. S.<br />
P. Ijzen: dat bloedige moordtooneel deed mij derwijze<br />
fchrikken, dat mij het haar te berge rees. Door<br />
de onverwachte verfchijning van iets goeds en wcnfchelijks<br />
ontroerd worden : toen zij de deur opende, en mij<br />
daarvoor zag ftaan, fchrikte zij wezenlijk. Zoo veel<br />
gelds! Het is om er van te fchrikken ! Bocrtendcr wijze:<br />
wel, kind! ik fchrik er van ; zulk mooi fpeelgóed!<br />
In eenen bedrijvenden zin was fchrikken oulings even<br />
als het hoogd. fchrecken , en fchrechen bij STRIJK.,<br />
met fchrik vervullen: ghij waent met dijn geblaf , en<br />
veel onnodigh knorren, te fchricken onsgemoet. VLAERD.<br />
REDENR. Iutusfchen wordt de plaats yan dit fchrikken<br />
reeds 1
S9* S C M.<br />
reeds in den STATEN BIJBEL door ver fchrikken vervangen<br />
; even als die van het onzijd. fchrikken door verfchrikt<br />
worden, en die van fchrik door verfchrikking;<br />
zie fchrik. Eindelijk geeft KIL. aan fchrikken de beteekenis<br />
van fchrijden, en die van met gefchrankte beenen<br />
loopen. Ja zijne aanteekening, dat men den naam<br />
van fchrikfchoenen in het vlaamsch aan fchaatfen gaf,<br />
bewijst, dat fchrikken oulings , evenzeer als fchrankelbeenen,<br />
en fchrankelen , voor fchaatsrijden gebruikelijk<br />
moet zijn geweest. Van hier fchrikkelijk, enz.<br />
Zamenftell.: fchrikkeldag, fchrikkeljaar, fchrikkelmaand.<br />
Affchrikken , ver fchrikken , enz. , onverfchrokken,<br />
enz.<br />
Schrikken, hoogd. fchrecken, is eigenlijk hetzelfde<br />
als het hoogd. fchricken, ital. fcricchiare, cricckiare,<br />
en criccare, fr. craquer, eng. crack, aan ftukken<br />
fpringen, en , evenzeer als het ftamwoord fchrik,<br />
klanknabootfend.<br />
SCHRIKMIDDEL , z. n., o., des fchrikmiddels , of<br />
van het fchrikmiddel; meerv. fchrikmiddclen. Verkleinw.<br />
fchrikmiddeltje. Van fchrik en middel. Een<br />
hulpmiddel tegen de kwade gevolgen van den fchrik;<br />
zoo als eene aderlating, water, waarin keukenzout,<br />
of falpeter, ontbonden is, een mengfel van evenveel<br />
falpeter, kreeftsoogen, en middelzout, en meer andere<br />
zoogenoemde fchrikpoeders: ik zal haar een fchrikmiddeltje<br />
geven.<br />
SCHRIKPOEDER, zie fchrikmiddel.<br />
SCHRIL, bijv. n. en bijw., fchr iller, fchr Hst. Eigenlijk als<br />
van koude, bibberig en huiverig, f n het gebruik, overdragtelijk,<br />
fchroomvallig; van iemands gelaat gefproken: hij<br />
heeft eenen fchrillen uitkijk. Zij keek ons nog fchr iller<br />
aan, danhij. Bij VOND. komt het werkw./cAr///e« voor:<br />
een fchrillend hart.<br />
SCHRINDE, zitfchronde.<br />
SCHROBBEN, bedr. w., gelijkvl. Ikfchrobde, hebgefchrobd.<br />
Een klanknabootfend woord , dat wegens<br />
eene ruwe afborfteling van eenen pot , eenen vloer,<br />
eene ftraat, met daartoe gefchikte werktuigen, gebezigd<br />
wordt: hebt gij de flraat haast gefchrobd? En<br />
wegens een ruw krabben van iemands lijf: hoefchrobt<br />
gij u zoo? Van hier ge fchr ob , het fchrobben , als z. n.<br />
gebruikt, fchrobber, fchrobbing, fchrobf'er twz. Zamen*
S C H . 399<br />
menftell.: aanfchrobben , af fchr obben, door fchr obben ,<br />
infchr obben, opfchr obben, over fchr-obben, enz.; —fchrobnet<br />
, een vischnet , waarmede men langs den grond<br />
fchrobt, of 't welk men over den grond haalt, om visfehen<br />
te vangen, enz.<br />
Schrobben, nederf. fchrubben , eng. fcrub, zweed.<br />
fkrubba , is van eenen noordelijken oorfprong.<br />
SCHROBBER, z. n., m., des fchrobbers, oïvan den<br />
fchrobber ; meerv. fchrobbers. Al wie , of wat ,<br />
fchrobt. In Vriesland een werktuig, dat elders den<br />
naam van boender voert, en een bediende van den gaarder<br />
van impost. Bij KIL. een fchraper, een _ diefleider,<br />
een fchavuit, een aflegger van lijken, die befmettelijk<br />
zijn, enz. Anders oul. ook fchrob: fommige<br />
oude fchrobben , die daer waren. MOERM.<br />
SCHROBNET, zie fchrobben.<br />
SCHROBSTER, z. n., vr., der, oïvan de fchr obfier<br />
; meerv. fchrobfers. Een vrouwsperfoon , dat<br />
fchrobt: zoo vele meiden, naaiflers, waschfters, fchrobfers<br />
!<br />
SCHRODEN, KIL. fchrooden, bedr., w., gelijkvl. Ik<br />
fchroodde, heb gefchrood. Volgens KIL. ook fchroijen;<br />
en dus evenveel, als fchrooijen, fchroeijen. Oulings<br />
knotten , befnoeijen, in ftukken fnijden, enz.:<br />
fchrooden het gheld'.VAN DE WAL hedt fchr oden den wijn,<br />
voor verwerken. Van hier fchroder,znntnïtd\.:fchroderseld.<br />
Van hier bij denzelf den KIL . fchroode, of Ichroije ,<br />
fchroijelinck, fchroodelinck, en fchroodfel; zkfehroot ;<br />
fchrooder; zie fchroor; en fchroodinghe. Zamenftell.:<br />
fchroodijfer.<br />
Schroden , hoogd. fehroten , nederf. fchraden ,<br />
zweed, fkrada , angelf. fcreadan , eng. fhred,<br />
fhroud , ULPIIIL. fkreitan, is een oud woord van<br />
noordfehen oorfprong.<br />
SCHROEF, z. n., vr., der, of van de fchroef; meerv.<br />
fchroeven. Verkleinw. fchr oef je. Een werktuig, uit<br />
eenen cilinder , die flangswijze gegroefd is, en eenen<br />
koker, waarin die cilinder fluit, beftaande: als eene<br />
fchroef door eene handjpaak bewogen wordt , is hare<br />
kracht geweldig. Ook wel eens de enkele cilinder met<br />
uitfluiting van den koker: de fchroef past niet in de<br />
moer , zoo als men den koker noemt. Verfchülende<br />
werktuigen, die door middel van eene fchroef geopend<br />
en
4oo S C H .<br />
en gefloten worden: zet het in de fchroef, en vijl het aft<br />
Iemand de fchroeven op de duimen zetten , hem pijnigen.<br />
Spreekw. : op losfe fchroeven ftaan, onbepaald<br />
en wankelbaar zijn. Van hier fchroeven. Zamenftell.:<br />
fchroef gang, de flangswijze uitgeholde gang van eene<br />
fchroef, of derzei ver moer , fchr oef hor en, fchr oef rad,<br />
het getakte rad, waardoor de gangen van eene zoogenoemde<br />
fchroef zonder einde bewogen worden, fchroef<br />
paart, de ftaart van den cilinder van een bijzonder<br />
flag van fchroeven, dat naar dien ftaart genoemd is,<br />
fchroefwijze, fchr oef tap , de cilinder van eene fchroef,<br />
fchroevenboom , enz. Lijkfchrocf, fchroef van eene<br />
doodkist, moerfchroef,<br />
enz.<br />
ftaartfchroef, voor fchr oef,<br />
Schroef, hoogd. fchrauhe, hed/arf. fchruve, eng.<br />
fcrew\ zweed, fkruf, fr. ecrou, pool. fzruba, finl.<br />
fcruuwi, is misfchien verwant aan groef.<br />
SCHROEFGANG, zit fchroef.<br />
SCHROEFBOREN, z. n., m., des fchroef horens, of<br />
van den fchroef horen ; meerv. fchroef horens. Verkleinw.<br />
fchroefhorentje. Van fchroef en horen. Zeker<br />
(lag van kinkhorens, in het lat. turbo.<br />
SC HROËFRAD, zie fchroef.<br />
SCHROEFSTAART, zit fchroef.<br />
SCHROEFSWIJZE, bijw., van fchroef en wijze, op de<br />
wijze van eene fchroef : vele kinkhorens zijn fchroefs*<br />
wijze gevormd.<br />
SCHROEIJEN, bedf. w., gelijkvl. Ik fchroeide, heb<br />
gefchroeid. Anders fchrooijen. Bij KIL. fchroijen,<br />
jchrooden. Eigenlijk, afknotten. Bijzonderlijk eenen<br />
ftaak, bij gebreke van fnijdcnde werktuigen, doormiddel<br />
van vuur knotten, zoo als men oudtijds dikwijls<br />
deed. Voorts afbranden , zengen; kom zoo digt niet<br />
aan het vuur; gij zoudt uwe kleederen fchroeijen. Ik<br />
fchroeide mijn hoofdhaar aan de kaars. Ook wel eens ,<br />
onzijdiglijk, zich zengen: er moet vast iets fchroeijen;<br />
mij dunkt, ik ruik het. Van hier het fchroeijen, dat,<br />
als z. n. de daad van het bedrijvende en oivzï^igt fchroeijen<br />
beide even zeer aanduidt.<br />
jen, Ver fchroeijen, enz.<br />
Zamenftell.: affchroci-<br />
SCHROEVEN, bedr. w., gelijkvl. Ik r<br />
chroêfde, heb<br />
gefchroefd. De werking van den cilinder van eene<br />
fchroef doen ondervinden: om hem te doen klappen,<br />
bs-
S C H. 401<br />
begon men hem de duimen te fchroeven. Dat met de<br />
lijckfchroef 't harte fchroeft. VOND. Geld, penningen<br />
fchroeven. Iets vast ineen fchroeven, is, het door<br />
middel van eene of meer fchroeven vast ineen drukken.<br />
Iets ergens aan vast fchroeven, het met fchroeven daar<br />
aan vast maken. Iets digt fchroeven , liet door middel<br />
van fchroeven fluiten. Iets open fchroeven, hef door<br />
het opendraaijen van eene of meer fchroeven ontfluiten.<br />
Iets los fchroeven, het op de gezegde wijze los maken.<br />
Iets losfer fchroeven, het op de gezegde wijze losfer maken.<br />
Het fchroeven, als z. n., duidt de daad van fchroeven<br />
aan. Zamenftell. : aanfehroeven , af fchroeven ,<br />
infehroeven , ontfehroeven , toefehroeven , enz. Hui-<br />
GHENS bezigt fchroeven ook voor zuipen: foo leghje<br />
jlaegh en fchroeft.<br />
Schroeven , hoogd. fchrauben , nederf. fchruyen ,<br />
zweed, fkrufva, fr. êcrouer, eng, ficrew.<br />
SCHROËVENBOOM, z. n., m., des fchroevenbooms,<br />
of van den fchroevenboom ; meerv. fchroefenboomen.<br />
Van fchroeven en boom. Een boom , die ahs het ware<br />
fchroeven voortbrengt, of fchroefswijze gekronkelde<br />
zaadhuisjes draagt: de fchroevenboom wordt in oost-en<br />
west-indie gevonden. In het lat, helictcres.<br />
SCHROK , zie fchrokken.<br />
SCHROKEN, bedr. w., gelijkvl. Ik fchrookte , heb gefchrookt.<br />
Zengen : het vel is gefchrookt. HALMA.<br />
Van hier fchroking.<br />
SCHROKKEN, bedr. w., gelijkvl. Ikfchrokte, heb gefchrokt.<br />
Gulzig opdokken : waarom fc.hrokt gij het<br />
eten zoo ? Dat komt van zulk fchrokkenl Het fchrokken<br />
wordt, als z. n., voor de daad van fchrokken gebruikt.<br />
Van hier ge fchr ok , en fchrokker, een gulzige<br />
eter: het is een regte fchrokker. Voor fchrokker, zegt<br />
men ook fchrok: zie dien fchr ok weer eens gulzig eten.<br />
Zamenftell. : fchrokdarm — infehrokken , opfchrokken,<br />
enz.<br />
SCHROKKER, zie fchrokken.<br />
SCHROKKIG, bijv. n. en bijw., fchrokkiger , fchrokkigst.<br />
Gulzig: wat eet hij fchrokklg / jchrokkige onderkruiping.<br />
OUD.<br />
SCHROLLEN, onz. w., gelijkvl. Ikfchrolde, heb gefchrold.<br />
Eene knorrige luim hebben : hij begint weer<br />
te fchrollen. Zulk eene luim door eene bitfe hekeling<br />
C c vaa
4©2 S C H .<br />
van iemand, of iets, aan den dag leggen: gij behoeft<br />
daar zoo niet op te fchrollen. Van hier gejchrol. Het<br />
Avoord komt van het thans ongebruikelijke/cA/W, hoogd.<br />
fchrolle, nederf. fchrulle, een aanval van krankzinnigheid,<br />
of kwade luimen, verwant aan gril tngrol.<br />
Zie deze woorden.<br />
SCHROMELIJK, bijv. n. en bijw., fchr-omelij'herfchr-omelijkst.<br />
Van fchromen. Vrecsfelijk, ijsfeiijk: wat is<br />
dat eene fchromelijke fteille. Het was voor ons een<br />
fchromelijk vooruitzigt. Als tusfchenwerpfel wordt<br />
het, even als meer andere dergelijke woorden, boertenderwijze<br />
gebruikt. Zie fchrikkelijk. Als bijw. heeft<br />
het den zin van fchroomachtig, fchroomhartig, fchroomvallig,<br />
befchroomdelijk: hij tast de zaak al te fchromelijk<br />
aan. Van hier fchromelijkheid, vreesfelijkheid.<br />
Zie lijk.<br />
SCHROMELOOS , bijv. n. en bijw., fchromeloozer ,<br />
fchromeloost. Van fchroom en loos. Anders fchroomteloos.<br />
Zonder fchroom en vrees, onbefchroomd: de<br />
Jchromelooze jongeling waagt zich noodeloos aan menig<br />
gevaar. Hij gaat altijd even fchr omeloos tewerk. Van<br />
hier fchr omeloosheid.<br />
SCHROMEN, onz. en bedr. w., gelijkvl. Ik fchroomde,<br />
heb gefchroomd. Eigenlijk, beven, fidderen, bevreesd<br />
zijn : waar fchroomt gij voor ? wij fchroomen<br />
voor geen lijcn. VOND. Maer voor wien hebt gij gefchroomt<br />
ofte gevreest ? BIJBELV. Zwarigheid maken :<br />
ik fchroom het te zeggen. Wie zou niet fchromen, om<br />
zulks te doen. Bedrijvend, vreezen, duchten, ontzien<br />
: wij fchromen geenen dwingeland. Zoo heb ik<br />
nooit een zwaaren val te fchroomen. L. D. S. P.<br />
Van hier fchromelijk, fchromelijkheid, fchroom, enz.,<br />
fchroomenisfe, fchroominghe, fchroomfel, bij KIL., en<br />
fchroomte , of fchreumte, want dus wordt dit woord<br />
ook wel eens uitgefproken, even als men in plaats van<br />
fchroom wel eens fchreum , en in plaats van fchromen<br />
wel eens fchreumen bezigt.<br />
SCHROMIG, bijv. n. en bijw. ,fchromiger ,fchromigst.<br />
Befchroomdj, fchroomachtig : hij is al te fchromig.<br />
Van fchroom. Zit ig.<br />
SCHROMPE, fchrompel, fchrompele, bij KIL. eenrimpel,<br />
in het hoogd. fchrimpf, fchrumpf, fchrumpel\<br />
nederf. rumpel, rimpel. Van hier fchrgmpelen, rimpc-
Seri. 4J&3<br />
pelen , hoogd. fchrumpfen , en fchrumpeln, nederf.<br />
fchrumpen , zweed, f krampen ; en fchrompelig ,<br />
hoogd. fchrumpfig , en fchrumpelig. Dit woord is<br />
niet flechts verwant aan rimpel en rimpelen, maar ooit<br />
aan krimp en krimpen.<br />
SCHRONDE, fchr inde , fchrunde, bij KIL. eene kloof,<br />
fpleet, fcheur, in het hoogd. fchrund en fchrunde.<br />
Van hier fchronden en fchrinden, hoogd. fchrund en,<br />
fplijten , fcheuren. Dit woord is verwant aan fchram ,<br />
en fchrünfen; zie deze woorden; en allen gezamenlijk<br />
zijn hunne beteekenis aan hunnen klank verfchuldigd.<br />
SCHROODEN, zie fchroden en fchroeijen.<br />
SCHROOIJEN, zie fchroeijen.<br />
SCHROOM, z. n. , m., des fchrooms, of VÖ« den<br />
fchroom ; zonder meerv. De daad van fchromen, vrees 9<br />
bekommering: door aengejaegden fchroom. VOND*<br />
Heb daarvoorgeenen fchroom. Zamenftell.: fchroomachtig<br />
, fchroomhartig, fchroomvallig , fchroomvol,<br />
enz. Dit woord komt van fchromen, beteekent eigenlijk,<br />
eene beving, fiddering.<br />
SCHROOMACHTIG, bijv, n. en bijw., fchr oomachtiger<br />
, fchr oomachtigst. Van fchroom en achtig voor 1<br />
hafitig; zie achtig. Schroom hebbende, tot fchroom<br />
geneigd: hij is altijd even fchroomachtig. Van hier:<br />
fchroomachtigheid, fchroomachtiglijk.<br />
SCHROOMHARTIG, bijv. n. en bijw., fchroomhai -<br />
tiger , fchroomhartigst. Schroom in zijn hart voedende<br />
, fchroomachtig; welk een fchroomhartig mensch is<br />
dat! Van hier fchr oomhartigheid, fchroomhartiglijk.<br />
Van fchroom, hart, en ig. Zie ig.<br />
SCHROOMTE, fchreumte, z. tv, vr., der, of van<br />
de fchroomte; zonder meerv. Een woord van den vorm<br />
van fchaamte. Bcfchroomdheid: of dat eenige fchreumte<br />
maaken mogte. HOOFT. Zonder fchroomte , zon*<br />
der bekommering, vrees, of fchroom.<br />
SCHROOMTELÖOS, zie fchromeloos.<br />
SCHROOMVALLIG, bijv. n, en hïjw., fchroomvalliger<br />
, fchroomvalligst. Een woord van denzelfden vornt<br />
als angstvallig. Van fchroom en vallig; zie val lig.<br />
Schroomachtig: het is jammer, dat hij zoo fchroomvallig<br />
is. Van hier fchroomvalligheid, fchroomvalliglijk.<br />
SCHROOMVOL , bijv. n. , fchroomyolhr P fchroom*<br />
C c a volst>
404 S c H.<br />
volst. Van fchroom en vol. Anders fchroomtevol.<br />
Vol van fchroom , vrees, bekommering: ontlast uw<br />
fchroomvol hart in mijnen boezem. Het fchr oomvolle<br />
gemoed, het kommervolle.<br />
SCHROOR , z. n. , m. , des fchroors , of van den<br />
fchroor; meerv. fchroors. In Vriesland, een kleermaker<br />
, een fnijder: de fchroor moat et net te liets meitsje,<br />
de fnijder moet het niet te klein maken. Van hier<br />
fchroorkjen, offchrorhjen, kleermaken; enkel gebruikelijk<br />
in de onbepaalde wijze: hij giet op et fchroorkjen,<br />
of fchrorhjen, hij gaat op het kleermaken, hij<br />
leert het kleermaken. Dit woord komt van fchroden ,<br />
of fchrooden; zie fchroden; en is zamengetrokken uit<br />
fchrooder, fchroder , hoogd. fchrötcr , nederf. fchrader<br />
, zweed, fkraddare , in oostvriesl. fchroeder ;<br />
blijkens: fchnieder odcr fchroeder, bij v. HASS. aanteèk.<br />
op KIL.<br />
SCHROOT, z. n., o., van het fchroot; zonder meerv.<br />
Bij KIL. fchroije, fchroijelinck, of fchroode, fchroodelinck<br />
, en fchr oodfel. Hoogd. fchröt. Eigenlijk ,<br />
al wat ergens afgeknot, afgehakt, ofafgefneden wordt.<br />
In het hoogd. van menigerlei gebruik; maar bij ons<br />
enkel brokken van ijzeren ftaven, en ander ijzerwerk,<br />
in plaats van kogels op het fcheepsgefchut gebruikt:<br />
Met fchroot fchieten. Het vijandelijke fchroot kwelfte<br />
vele fchepelingen gevaarlijk ; maar vooral het glas ,<br />
dat daaronder gemengd was. Zamenftell. : fchrootzak,<br />
enz. Het ftamwoord is fchrooden, of fchroden.<br />
SCHROOTZAK, z. n., m., des fchrootzaks, oïvan<br />
den fchrootzak ; meerv. fchrootzakken. Verkleinw.<br />
fchrootzakje. Van fchroot en zak. Een zak, of zakje,<br />
met fchroot opgevuld, om hetzelve, dus ingepakt,<br />
op het ftuk te laten loopen: gij moet kardoezen, kogels<br />
, en fchrootzakken aanbrengen.<br />
SCHUB, fchubbe, anders ook jchob, fchobbe, z. n.,<br />
vr., der, of van de fohub; meerv. fchubben. Verkleinw.<br />
fchubbetje. Een klein en dun hoornig fchijfje ,<br />
dat, met andere zulke fchijfjes vereenigd, het lijf van<br />
eenen visch en meer andere dieren bekleedt: fommige<br />
miereneters hebben fchubben in plaats van fchilden op<br />
het lijf. Al wat in de wateren geene vinnen nochte<br />
fchubben en heeft, dat fal u een verfoeijfel zijn. BIJ<br />
BEL v v Met goude fpickelen en hooft en roode fchub.<br />
VOND»
S C H . 4°5<br />
VOND. Schubbe van den visch. KIL. Voorts is fchobbe<br />
en fchop, bij KIL. , al wat dekt, en vindt men by<br />
denzelfden KIL. fchubbe , roof ken van de wonde, en<br />
fchubben des hoofds, gemeenlijk met den naam van berg<br />
beftempeld. Eindelijk gaf men den naam van fchub,<br />
of fchob, oulings, ook aan kleine ijzeren plaatjes, ^die,<br />
fchubswijze met eikanderen vereenigd, op het hji deikrijgsknechten<br />
een ondoordringbaar pantfier vormden.<br />
Deze beteekenis heeft fchob , of fchub, in fchobbejak,<br />
hoogd. fchubbejack en fchubbiak , en in fchobberd.<br />
Want hierdoor wordt eigenlijk een krijgsknecht aangeduid<br />
; en het hatelijke van den hedendaagfchen zin dier<br />
woorden is oorfpronkelijk uit het leed, 't welk men oudtijds<br />
vrij algemeen van den krijgsman te verduren had.<br />
Voorts komt van fchob , of fchub , fchobachtig , of<br />
fchubachtig , fchubbig en fchubben. Zamenftell. :<br />
fchubdier, fchubswijze, fchubvisch, fchubwortel, enz.<br />
Schub, nederf. fchubbe, fchuwwe , hoogd. fchuppe,<br />
boh. fsupina , fchijnt verwant aan het hoogd. fcheibe,<br />
holl. fchijf, zie fchijf<br />
SCHUBACHTIG, bijv. n. en bijw., zonder trappen van<br />
verorooting. Van fchub en achtig. Anders ookfchobachtig.<br />
Aan fchubben gelijkende: het harnas der zoogenoemde<br />
fchobbejakken beftond uit een fchubachtig bekleedfel<br />
van onderling vereenigde ijzeren plaatjes.<br />
SCHUBBEN, bedr. w., gelijkvl. Ik fchubde, heb gefchubd.<br />
Bij KIL. van fchubben ontblooten: fchubben<br />
den visch. Gefchubd wordt gebezigd in den zin van<br />
met fchubben voorzien: 't gefchubdt vee, de visfehen.<br />
SCHUBBIG, zie fchub.<br />
SCHUBDIEPv, z. n., o., des fchubdiers, of van het<br />
fchubdier; meerv. fchubdieren. Verkleinw. fchubdiertje.<br />
Eigenlijk, evenveel welk dier, dat gefchubd<br />
is. In het gebruik, bijzonderlijk, een gefchubd flag<br />
van miereneters , in Oostindie pangoeling genoemd :<br />
het fchubdier maakt, als het zich vergramt, door het<br />
over einde zetten van zijne fchubben, eene vertooning,<br />
uit hoofde van welke het de namen van fmefche duivel,<br />
en duivel van Java, voert.<br />
SCHUBSWIJZE, bijw., van fchub en wijze. Op de wijze<br />
van fchubben: de leijen worden op een dak fchubswijze<br />
over eikanderen henen gelegd.<br />
SCHUBVISCH , z. n. , m. , van den fchubvisch;<br />
C c 3 meerv.
4®6 S c H.<br />
meerv. fchubvisfchen. Verkleinw. fchubvischje. Van<br />
fchub en visch. Een gefchubde visch: fchubvis;<br />
fchen, die vinnen hebben, mogen door de Joden geseten<br />
worden.<br />
SCHUB WORTEL, z. n., m., des fchubwortels, of<br />
van den fchubwortel; meerv. fchubwortel en, oï fchubwortels.<br />
Vzn fchub en wortel. Een plantgewas met<br />
fchubachtige wortelen , hoogd. fchuppenwurz , lat.<br />
lathraea.<br />
SCHUDDE , z. n., m,, des fchuddes vanden fchudde;<br />
meerv. fchudden. Een Hechte karei, fchurk, landlooper<br />
, galgcbrok : fchudden en fchalken. HOOFT,<br />
Deze beteekenis heeft fchudde misfchien van uitfchudden.<br />
Voorts was fchudde , volgens KIL. , oulings<br />
eene gaffel, of vork, waarmede met het ftroo voor de<br />
Btó*° £ c<br />
i n h e t h o<br />
£ï$' °g d<br />
- fchilttgabel.<br />
SCHUDDEBOL , z. n., m., des fchuddebols, of van<br />
den fchuddebol; meerv. fchuddebollen. Van fchudden<br />
en bol. Iemand, wiens hoofd uit ouderdom geftadig heen<br />
en weder fchudt: zie het hoofd van dien grijzen fchuddebol<br />
eens beven. Van hier fchuddebollen, als het ware<br />
voor fchuddebol fpelen, het hoofd uit ouderdom, of<br />
andcrzins, geftadig heen en weder fchudden: fchudde,<br />
bollen van lacchen. KIL.<br />
SCHUDDELING , z; e het volgende.<br />
SCHUDDEN, bedr. cn onz. w., gelijkvl. Ik fchudde,<br />
heb gejchud. Iets hevig heen en weder bewegen: fchud<br />
den boom nog wat hareier. Appelen, peren, fchudden<br />
, dezelve met den boom heen en weder bewegen<br />
om ze daarvan te doen afvallen: ik wil dat ooft niet gefchud,<br />
maar geplukt, hebben. Het hoofd fchudden,<br />
hetzelve heen en weder bewegen, om aan te duiden, dat<br />
men iets met toeftemt: in plaats van te rpreken, fchudde<br />
zij haar hoofd; of tot betoon van misnoegen en verontwaardiging<br />
: die voorbij gingen , lasterden hem,<br />
fchuddende hare hoofden. BIJBELV. Schud elk het hoofd<br />
cm ons verdriet. L. D. S. P. Deoorenkunnenfchudden,<br />
voor geene opfpraak te vreezen hebben : ik kan de<br />
ooren fchudden, dat zij klappen. Iemand fchudden,<br />
hem bn de borst of fchouders geftadig heen en weder rukken<br />
: hij fchudde hem, als een waterhond, namelijk, als een<br />
waterhond zich zeiven fchudt. Geld uit eenen zak fchud,<br />
dfg3 het door eene herhaalde fclnidding daaruit doen rollen<br />
;
% rWorffiXS Schudding daarna,<br />
van/cW^wdczamcmtei yy ^ ^<br />
B ^ J Ü i f l f ó %optkdL Een juk van den<br />
M'frïy, Aü<br />
" Z J<br />
7 L \ n eenige dwingeland! ont-<br />
Skin ^ t f i s o p g L ^ t<br />
oulings evenveel zal MtRTCg<br />
%^y^^f^^^^^^^éM. zich<br />
de maatfehudaen, enz. zijn bclvCiiüe ze s «<br />
y*W
*° S<br />
S C Hi<br />
eene fchijf op een dambord: die fchuif zal mij duur te<br />
^^^uTV^r?^» 2<br />
0 0 a l s d<br />
^ grendel<br />
waarop de nederüaande bladen van S e Tafels S:<br />
word"2 S / S ' d<br />
P C e n e d 0 0 s<br />
f ° Sloven<br />
/^^/ genoegzaam; een bonten<br />
bord, dat voor eene ftoof gefcnWwordt\SneSf<br />
ts door en door ge ehroeid; eene deur, of een S S ?<br />
voor evenveel we k dina;, die of *<br />
poort, of waterkecr nar, bij KIL frhnf r.lTru 7<br />
KIL. /cAo/, eng. , nederf. fchuf<br />
SCHUIFBLAD, zie /ckuiyen.<br />
S C<br />
m H F I<br />
c^ ÏS U<br />
&' Z<br />
' n<br />
-\Y\\ der<br />
sy: ordt<br />
A n d e r s o o k '<br />
> ^'andefchuifdeur;<br />
meerv. fchuifdeuren. Verkleinw. fchttifdeurth/ Van<br />
fchuiven en *W Eene deur, die openSeteW<br />
^ « « k n<br />
S(<br />
ï IUI<br />
A E<br />
^ AR<br />
' Z<br />
' "•' m<br />
d " " frhuifelaars, oïvan<br />
den chutfelaar; m^xv. fchuifelaren en fchuifelalrs<br />
fclfchu.mer. Van chuifelen , tafelfchuimcn • eiffenlHb<br />
evenveel «b W*fc£ of fchoonmakendo01 miS ï<br />
eene fchop, of fchoffel, bij KIL. /e* otf)f,/ SI!<br />
hoen. Van ^t fchmfekn komt voorn ook fchu Sarfter,<br />
eene tafclichuimfter. ^j^njciaai-<br />
SCHUIFELEN, zie fchuifelaar.<br />
SCHUIFELEN, onz. w., geliikvl ģ rrhf,;f*u. z. i<br />
gefchuifeld Anders ^fcg Tfce^fgta' ^<br />
het gebruik blazen als een flane: heldin• M>, ;nT<br />
Jut ondier. Van hier ^Wiin^^fig<br />
de daad van fchuifelen aanduidende, en fchijf<br />
V<br />
£eSSe'.<br />
gC<br />
" S KlL b d d e<br />
-*<br />
eve<br />
^ere4neiffi be-<br />
Schïiifeien, bij KIL. fchuijfelen, is evenzeer van het<br />
ital.<br />
»
S C H . 4°9<br />
ital. zuffolare, als fchuijfcl, bij KIL. , van het ital. zuft<br />
folo, oïfijfelen, bij KIL. fifflen , van het fr. flfler ,txx<br />
Met. of fchuifflet, bij denzelfden KIL., van het fr.<br />
fiflet. De ftamwoorden van dit alles zijn het lat. fibtlare,<br />
fluiten, en fibilus , eene fluit.<br />
SCHUIFELEN, onz. w., gelijkvl. Ik fchutfelde, heb<br />
gefchuifeld. Bij KIL. ook fchuijffen en fchuijven, oulings<br />
, glijden. Van hier bij denzelfden KIL. fchutffelachtigh,<br />
glibberig, en fchuijverdijnen , anders fchar<br />
ver dij tien, in het vlaamsch fchrikfchoenen, zie fchrikken,<br />
en bij WESTERB. fchrenckelfchoenen; ziefchr-anken.<br />
. _ ,<br />
SCHUIFIJZER, z. n., 0., des fchuifijxers, of van het<br />
fchuifijzer, meerv. fchuij'ijzers. Verkleinw. fchuij -<br />
ijzertje. Van fchuiven en ijzer. Anders eenvoudiglijk<br />
fchuif; zit fchuif. Een ijzer, dat ergens voor<br />
o-efchoven wordt, een grendel van eene deur: dat<br />
fchuif ijzer is verroest.<br />
SCHUIFKAR, z. n., vr., der of van de fchuifkar;<br />
meerv. fchuif karren. Verkleinw. fchuif karretje. Van<br />
fchuiven ti\ kar. Eene kar, die van achteren voortgefchoven<br />
wordt, een kruiwagen, of eene andere grootere<br />
kar met twee wielen: breng het mij met de fchuifkar<br />
te huis. c<br />
SCHUIFKNOOP, z. n., m., des fchuijknoops, ot van<br />
den fchuif knoop; meerv. fchuifknoopen. Verkleinw.<br />
fchuif knoopje. Van fchuiven en knoop. Een knoop,<br />
waardoor de enden der geknoopte koord derwijze henen<br />
fchuiven, dat, zij eenen ftrik vormen : leg er f echts<br />
eenen fchuif knoop op.<br />
SCHUIFLADE, z. n., vr., der, oïvan de fchuiflade ;<br />
meerv. fchuifladen. Verkleinw. fchuiflaadjc. Van<br />
fchuiven en lade. Eene lade, die in eene kas of tafel<br />
fchuift. Anders fchuif. Zit fchuif.<br />
SCHUIFLUIK, z. n., o, des fchuifluiks, of van het<br />
fchuifluik; meerv. fchuifuiken. Verkleinw. fchuifuikje.<br />
Van fchuiven en luik. Anders ook fchuif. Zie<br />
fchuif. Een luik, dat voor een glazen venftertje , enz.<br />
gefchoven wordt; maak het fchuifluik digt.<br />
SCHUIFRAAM, z. n. , vr. en 0., der, oïvan de<br />
fchuif raam ; en des fchuijfaams, of van het fchuif raam ;<br />
meerv. fchuiframen. Verkleinw. fchuifraampje, < Van<br />
fchuiven en raam. Eene venfterraam, die zijdelings,<br />
Cc 5 öf
4 TO<br />
S C H .<br />
of boven en benedenwaarts , open en toeschoven<br />
wordt: de Engelfehen hebben zich door dTufvinTin*<br />
e^Ttx<br />
1 S 1 E L N<br />
' f<br />
Z i e<br />
huiyen.<br />
SCHUIFTANG, z. n. , vr., der , o£ yan de fchuif.<br />
Sin , f- 11 S<br />
Zeer d s d e f t d e n v a n e e n e<br />
Sr Sn, f'" - tang,<br />
er<br />
^ 1J?e<br />
a a n eI<br />
' ^"deren verbonden<br />
dat ZIJ uit eikanderen fchuiven, wanneer zii in<br />
r,S 10n<br />
/ Cft<br />
° ken<br />
d a a r u i t we ', ^fchoten SenV op<br />
aetugaadje en al, wat zich bovendeks bevond,<br />
nZV ne<br />
t d<br />
l tVen<br />
f c h r o o t r ' ^voeten, fchuiftlngen,<br />
^ftiU^Selt, dat het rammelde. &<br />
'<br />
SCHUIF1ROMPET , z. n. , vr. , der , of van de<br />
f&f^'^W<br />
V a n<br />
en Eene trompet, welke men, terwijl men<br />
SC<br />
/ t<br />
i U<br />
-ï FUIT<br />
' Z<br />
' "•' m<br />
' ' des fehuifuits, of van den<br />
fchutfutt^xv. fchuifuiten. Eene der grootfte foorten<br />
van uilen naar haar geluid dus genoemd; even als<br />
in het hoogd. tf* of fchubut, en ópperd.<br />
fihaufaut m aufe, zweed. „ƒ, nederf. /4£w,W<br />
*jfL, fr. chouette, en chat-huant, ital. c/v«/«. Dezen<br />
naam geeft men nu in Italië ook aan een Hecht mensch ,<br />
die by nacht rondzwerft, en het daglicht fchuwt. En<br />
in navolging hiervan noemt men denzelven hier te lande<br />
Trs'^M^t' hoogd./^«^,<br />
S/S overeenkomt. Vergelijk<br />
rnS J<br />
A' Z<br />
- ' "lV ^htdjers, of van den fchuij er ;<br />
Zrr\ /C<br />
?'T'' S<br />
V ' ^ l<br />
^f-fch'-'ijertje. Een borftel<br />
over het algemeen , en bijzonderlijk een kleerboritel:<br />
nctvi den fchuij er , en borftel mij wat af. Van<br />
hier fchiujcren. Zamenftcl. : fchuijermaker , */ tfcrjchutjer.<br />
Ook wordt het voor loslijvigheid gebezigd<br />
inde fpreekwijs: aan den fchuij er zijn. Z\e fchuij eren.<br />
Dit woord is afkomftig van fchuren.<br />
SCHUIJEREN, bedr. w., gelijkvl. Ik fchuijerde, heb<br />
gefchuijerd. Van fchuijer. Met eenen fchuijer afbor-<br />
Itclen, of wrijven: die rok moet ter degegefchuijerd<br />
i wor-
S C H. 411<br />
worden. Van hier gefchuijer. ZamenftelL 1 ojTchuiieren<br />
, af se fchuij er d , ongefchuij erd , opjchuijeren,<br />
opgefchuijerd, enz. Van hier het onz. w.<br />
fchuijer e%, fchuren , voor rommeling m de ingewanden<br />
gevoelen, loslijvig zijn: ik ben magtig aan het<br />
fchuij eren. Ook wel onperfoonlijk : het fchuijert mij<br />
geweldig in den buik. HALMA. Fr. fcier. Van hier<br />
Dij KIL, fchuij erer, een weeklijvig mensch, cnfchuijeringhe,<br />
weeklijvigheid, loop, en dunne ontlasting.<br />
Dit woord ftaat in verband met fcheren, fchuren.<br />
SCHUIL, dedaadvanfchuilen, thans enkel gebruikelijk<br />
in te fchuil gaan, of fchuil gaan, gaan fchuilen , zich<br />
aan de oogen van aanfchouwcrs onttrekken , zoo als de<br />
zon des avonds doet: de gouden zon weet waar zij/chuil<br />
moet gaan. L. D. S. P. Het ging een wijle fchuil ,<br />
cm klaerder op te gaen. VOND. Dit fchuil komt van<br />
fchuilen, even als fchuittji, een kind, dat zich verfchuilt,<br />
en door het toeroepen van blink, in het kinderipel<br />
vznfchuiltje blink, uitgenoodigd wordt, om zich te laten<br />
zien. Voots is fchuil bi] KIL, eene opzwelling van<br />
den mond van kinderen en paarden.<br />
SCHUILEN, onz. w., ongelijkvl. Ik fchool, heb cn ben<br />
gcfcholen; en ik fc huilde , heb tn ben gefchuild. Verholen<br />
zijn, zich verbergen, onbekend zijn, nog niet<br />
voor den dag komen: waar mag hij toch fchuilen f<br />
Overdragtelijk: er fchuill iets bij Ü, er gaat iets verborgens<br />
om in uw hart. Er fchuilt iets achter , er is<br />
iets achter verborgen. Spreekw.: er fchuilt eene adder<br />
in het gras, er ligt onder het voorkomen van onfchuld<br />
een boosaardig opzet verborgen. Daer fchuilt iet, mij<br />
te duister om te raen. VOND. Voorts is fchuilen , met<br />
eenige meerdere dadelijkheid, zich tegen regen, hagel,<br />
onweder , enz. verbergen : mag ik hier een weinig<br />
fchuilen? Hij fchool onder eenen boom, of een afdak.<br />
Laat ons achter dien muur gaan fchuilen. Oul. werd<br />
het ook bedrijvend gebezigd, b. V. zijnen naam fchuilen<br />
, verbergen. Van hier fchuil. Zamenftell.: fchuilhoek<br />
, fchuilhol, fchuilplaats, fchuiltoren , en fchuilwinkel,<br />
bij KIL, enz. Misfchien is dit woord zamengetrokken<br />
uit fchuwelen van fchuwen, hoogd. fcheuen.<br />
SCHUILHOEK, z. n. , m., des fchuilhoeks, oïvan<br />
den fchuilhoek ; meerv. fchuilhoeken. Verkleinw.<br />
fchuilhoekje. Van fchuilen en hoek. Een hoek, waar-
412 S C H .<br />
S C<br />
in iemand fchuilt: in welken fchuilhoek mag hij (leken?<br />
Overdragtehjk het afgezonderd verblijf van iemand, die<br />
de eenzaamheid bemint: m e„ kan hem niet uit zijnen<br />
fchuilhoek krijgen. Ben vijand uit zijnen fchuilhoek<br />
Jokken, is hem uit zijne verfchanfingen in het Makke<br />
veld doen verfcliijnen, fchuilhoekje fpelen is een bekend<br />
kmderfpel, anders fchuiltje blink; zie fchuil,-en fchuil-<br />
•mmkelfpel^ bij KIL. , die aan eenen fchuilhoek den naam<br />
van fchuilwinckel geeft, welks laatfte gedeelte aan hoek<br />
beantwoordt. Zie winkel.<br />
}l<br />
U I<br />
Jr l<br />
, 0 L<br />
' z<br />
' °'> des fchuilhols, of van het<br />
fchuilhol; meerv. fchuilholen. Van fchuilen en hol.<br />
Eigenlijk, het hol, waarin een wild dier fchuilt- zie<br />
fchuilen. Overdragtehjk, de fchuilhoek, waarin zich<br />
cATT^ e<br />
m d V<br />
A<br />
A% b<br />
o rgt<br />
'<br />
o o k w e l e<br />
e»s zijn hol genoemd.<br />
SCHUILPLAATS, z. n., vr., der, of van de fchuilplaats<br />
• meerv. fchuilplaatfen. Verkleinw. fchuilf<br />
plaatsje. Van fchuilen en plaats. Eene plaats, waar<br />
iemand fchuilt, of eenig ongemak, of onheil, ontwijkt:<br />
zal ik dan nergens eenige fchuilplaats vinden? Het vogeltje<br />
vindt fchuilplaats in hun loof. L. D. S. P.<br />
SCHUIL TOREN, z. n., m., des fchuiltorens, oïvan<br />
den fchuiltoren; meerv. fchuiltorens. Van.fchuilen en<br />
toren. Bij KIL. een wachttoren.<br />
SCI IUIL WINKEL, zie fchuilhoek.<br />
SCHUIM, z. n., o., des fchuims, of van het fchuim •<br />
zonder meerv. Bruis, opwerpfel van bruifend nat; zoo<br />
als van bruifende watergolven: venus wordt gezegd uit<br />
het fchuim der zee geboren te wezen; van bier, dat onder<br />
het infchenken aan het bruifen raakt: het fchuim<br />
rees boven het glas uit ; van geroerd zeepwater: er<br />
wil geen fchuim opkomen; vankokendvlecschnat,enz.:<br />
is het fchuim nog niet van den ketelgefchcpt ? van fmeltend<br />
metaal: wat geeft dat tin een fchuim op! om kemehch<br />
gout te mengen met dat fchuim. VOND. Daar<br />
nu zoodanig een opwerpfel van fmeltend metaal, kokend<br />
vlceschnat, enz. uit deszelfs flechtfte beftanddeelen<br />
ontftaat, is fchuim , overdragtehjk, de heffe des<br />
volks, deszelfs flechtfte gedeelte: het 'is het fchuim der<br />
natie; en, op zichzelf, flecht gefpuis : fchuij m van<br />
boeven. KIL. Het fchuim des woesten graeus. D.<br />
DECK. Al dat razende fchuim der woeste barbaren.<br />
YQLLENH. Het is fchuim van volk. Eveneens noemt<br />
men
S C H . 413<br />
men flecht hvooa fchuim van brood. Eindelijk is fchuim<br />
bruifend fpeekfél: het fchuim fond haar op den mond.<br />
Het fchuim loopt den hond uit zijnen bek. Spreekyv.:<br />
sec» goud zonder fchuim, men vindt zelfs m den besten<br />
krV van menfehen Hechte lieden. Op fchuim honen,<br />
of op een fchuimpje loopen, rond loopen tot de<br />
flaad van fchuimen , die hier door fchuim aangeduid<br />
wordt, dat is, om tafels te fchuimen; en, dadelijk,<br />
tafelfchuimen , tafellikken , anders ook fchuimloopen.<br />
Van hier fchuimachtig, fchuimen, enz. Jchinmig.Zamenftell<br />
: fchuimbeestje, fchuimbekken , fchuimblad ,<br />
fchuimloopen, fchuimlooper , fchuimlooperij , Jchuimloopfter<br />
, fchuimpapaver, fchuim f een , fchuimwoord „<br />
bij KIL. ook fchuimtermijn, enz. Goud fchuim , meerfchuim,<br />
zeefchuim enz.<br />
5Wi««B, hoogd. /CAÖ/ZOT , fr. e/fc«»w, eng. fcum ,<br />
ital. fchiuma, fpuma, lat. fchijnt oorspronkelijk,<br />
even als in vries!;, fchuum te hebben geluid; en,<br />
onder andere verbuigingen in andere talen, m het latijn<br />
in fpuma te zijn veranderd, om dat eene foort van lchuim.<br />
niets anders is , dan fpeekfél, lat. fputum , en omdat<br />
meer andere foorten van fchuim daarmede veel overeenkomst<br />
hebben.<br />
SCHUIMACHTIG, bijv. n., fchutmachtiger , Jchuimachtigst.<br />
Van fchuim en achtig. Aan lchuim gelijkende:<br />
zijn bloed zag er fchuimachtig uit. V an bier<br />
fchuimachtigheid. .<br />
SCHUIMBEESTJE, z. n., o. , van het fchuimbeestje;<br />
meerv. fchuimbeestj.es. Van /
4H S C H .<br />
hebgefchuimd. Onzijdig, re^T^S^^J,<br />
Muimt m het glas. De zeep doet het Jtfrfchuimen<br />
Laat vrij 'ifchuimendzeenat bruifchen. L. DS P De<br />
Wi/srT %f C<br />
¥ im<br />
LH UIMLEPEL, zie fchuimfpaan.<br />
SCHUIMLOOPER, zie fchuim<br />
tafelbezen .<br />
SCHUIMLOOPERIJ, z. n., vr., oïvan de fchuim-<br />
dit w . d 'WW"'""*!' Vwfchuimlooper, en<br />
SCHUIMPA?ATEI A<br />
T T**! 2IE<br />
^ ;<br />
-<br />
en
S C H . 4i5<br />
en papaver. Een plantgewas: het fchuimpapaver heeft<br />
boven aan de takjes bij de bloemen een wit fchuim. Door<br />
gansch Europa henen vindt men op hooge en drooge velden<br />
fchuimpapaver.<br />
SCHUIMSPAAN, ** n., m., des fchuimrpaans, ot<br />
van den fchuimfpaan ; meerv. chuimfpanen. Verkleinw.<br />
fchuimfpaantje. fchuimen tnjpaan Lm<br />
werktuig van koper of blik, met een dun vlak blad yo<br />
-aatjes en dienstiger, dan een fchuimlepel, om enkel<br />
fchuim, zonder nat, uit eenen ketel te fcheppen: gij<br />
moet den ketel met geenen lepel, maar met eenen jchuimfpaan<br />
, af fchuimen. Voorts , overdragtehjk, een tafelfchuimer<br />
, fchuimtafel, fchuimlooper ; zie fchui-<br />
SCHUIMSTEEN, z. n., m., des fchuimfteens ,ofv'ah<br />
den fchuim f een; meerv. fchuim feenen. fchuim tn<br />
fteen. Eene der verfchillende foorten van druipfteenen :<br />
de fchuimfteen is eerst voor eene halve eeuw in zweden<br />
ontdekt. Naderhand vond men elders ook fchuimfteen<br />
van verfchillende kleuren. In het lat. zeolithus.<br />
SCHUIMTAFEL , zie fchuimer. •<br />
SCHUIMWOORD, z. n., o., des fchuimwoords , ot<br />
van het fchuimwoord; meerv. fchuimwoorden. \ erkleinw.<br />
fchuimwoordje. Van fchuim en voord. bn<br />
KIL. een bastaardwoord, door hem voorts ook fchuimtermijn<br />
genoemd; van fchuim en termijn in plaats van<br />
term; zie term. r 7 • + c u r<br />
SCHUIN, bijv. n. en bijw. ,fchuiner Jchumst. Scheet,<br />
fchrank, het midden tusfehen regtop, of regtuit, en<br />
overdwars : die helling is al tefchuin. De meeste huizen<br />
hebben een fchuin dak. Een fchuin vuur geeft een<br />
pelotton , wanneer het niet regt voor zijn front uit<br />
vuurt, maar zijdelings af. Van hkrfchumen ,fchutns ,<br />
fchuinsch, fchuinte. ' \-<br />
SCHUINEN, bedr. w., gelijkvl. Ik fchumde, heb gefchuind.<br />
Schuin maken: dat dak ligt al te vlak; het<br />
had meer gefchuind moeten worden. Een pad fchuinen.<br />
SCHUINS, bijw. fchuinfer,fchuinst. Scheef,fchrank:<br />
wat ligt dat dakfehuins. Gij vuurt al tejchutns.<br />
Houd uwen degen zoo fchuim, om beter af te weren.<br />
Overdragtelijk, ongeregeld: het ging er vrij fchutns<br />
door. Schuins af, ter zijde af: er loopt van hier een<br />
pad fchuim af naar het gindfche dorp. Schuins<br />
* over ,
4 lf<br />
> S c H.<br />
ever , Jèhuins tegen over , niet regt tegen over maar<br />
een weinig ter zijde af: w o o m hhr f?hlTo\\rToï<br />
fchuins tegen over. '<br />
S<br />
S?Af ' f C<br />
\ U<br />
W cb<br />
r' fchuinsehu. Hetzeirue<br />
als\ Jchum, fcheef, fchrank: zulken fchuinfchcn<br />
SCHUINTE, z. n., vr. , ^ r 0f v a n d e r chuinU.<br />
1^'htrofdTL<br />
V a<br />
/ n<br />
^<br />
H e t<br />
^hulne^tn tn<br />
i f / ^ J<br />
t'fchuimt van den wal naar beneden.<br />
Eene fchuine plaats : * fl?2 « b i j z u l i e e n e<br />
rchuinte opklemmen. Ook wel eens evenveel als fchuihschhetd,<br />
eene fchuine rigting: de bekende fckuinte van den<br />
S e J ^<br />
SCHUIT, z n.<br />
m a a r l n d e z e<br />
" mulnsehkei/il<br />
yr., afcr, of van de fchuit; meerv.<br />
few<br />
V e r k I e i n w<br />
'^^- Een vaartuig van vè^<br />
fchillende grootte en gedaante, dat op onze binnenwï-<br />
Tall\ ^ S<br />
¥ U<br />
f^ 'J^zigd wordt: S/STi<br />
n d<br />
on(vaV t f m t<br />
r \ *V ° P<br />
S dat de fchuit u niet<br />
Zn n u A Ge<br />
ri ak<br />
- d e r f c h u i t e<br />
' HOOFT. CT*rö«<br />
Jleekt de fchuit met den boom af. VONO.<br />
Schuwe varen, is in een fchuitje fpelevaren. Voorts<br />
wordt eene fchuit ook voor eene JBFS gebezigd<br />
noodig ? Ik laat er drie fchuiten mfst opbrengen.<br />
, !<br />
2E£T - m<br />
""/f 6<br />
*<br />
k0<br />
. m<br />
> het onderling len<br />
ZTn Vn^i /C J£ Zi<br />
0 n d e i , I i n<br />
-f- J"S S overeenftemfiïUt<br />
lui f* " f êf°M'* dan zijn de beloften<br />
utt, als het oogmerk bereikt is, worden de beloften<br />
weinig geteld Wij zijn in Aet fAuitje, wij moeten<br />
mede, wij hebben ons te fterk met de zaak ingelaten,<br />
om ons daaraan te kunnen onttrekken. In het<br />
fchuitje zijn en medevaren, in eene zaak ingewikkeld<br />
zijn, welker beftuurmen aan anderen overlaat, en overlaten<br />
moet. Van hm-fcbultcnaar, bij KIL. de fchipper<br />
van eene fchuit. Zamenftell.: fchuiteboer, fchuiieboef<br />
fchuttevaarder, fchuitevoerder, fchuitegeld,<br />
fchmgeld, fchuitgefprek , fchuitgezelfchap , fchuithuis,<br />
fchuitjager, fchuitmaker, Ichuitpraatjefchuitepr-aatje<br />
, fchuitreis, fcAuitfchipper, fchuitv 'acAt,<br />
Z7 ? At<br />
' Cn<br />
Jr\ Aard<br />
m*ljchuit appelfchuit<br />
JntfT: T ond<br />
/t hmt<br />
*. baggerfchuit f dag fchuit,<br />
gioenfchuit, h0utfchuit,jaagfchuit, kalkfchuit, knollen-
S C H» 41?<br />
knfhuit, kotfckuit, koólfchttii * koren fchuit, marktfchuit<br />
, melkfchait, mestfchuit, midclagfchuit, «o#der<br />
fchuit , m'&rgenfchuit, mosfelfchuit, nachtfhuit,<br />
oesterfchuit , overhaalfchuit, pakfchuii , roei fchuit ,•<br />
fchiet fchuit , f een fchuit , fteigerfchuit , tentfchdt ,<br />
trekfchuit , iurffchuit, veerfchuit, vischfchuit, visfchersfchuit<br />
, vlotfchuit, volkfchuit , vrachtfchuii ,<br />
vuilnis fchuit , Vtaterfchuit, zandfchuit , zeilfchuit ,<br />
enz.<br />
Schuit, of fchuiïe, hoogd. fchüte, vries, fchoetè,<br />
eng. fcute , \e\\. fcud, zweed., ijsl.fkuta, middeleeuw,<br />
lat. efcauda, is van eenenonzekerenoorfprong;<br />
het kan echter , als eeiie holle ruimte beteekenende *<br />
met /t-Aooï en fchotel verwant zijn.<br />
SCHUITEBOEF, z. n., m., des fchuiteboefs, oïvan<br />
den fchuiteboef; meerv. fchuitehoeven. Bij Kit. Iemand,<br />
die de fchuiten bij derzelver aankomen opwacht,<br />
om zijne diensten aan te bieden. Van' fchuit e'h £OÉ/",<br />
welks beteekenis oulings minder hatelijk was, dan hedendaags.<br />
Zie ^ot*/.<br />
SCHUITEBOEK, z. ri., m., des fchuiteboers, oïvan<br />
den fchuiteboer ; meerv. fchuiteboer en. Verkleinw.<br />
fehuiteboertje. Van fchuit en #o«\ In Vriesland, een<br />
fchipper van eene kleine fchuit. En fehuiteboertje is<br />
aldaar een klein pannetje , waarvan de fehuiteboerèn<br />
denkelijk veel gebruik maken.<br />
SCHUtTEVAARDER, z. n. ,m., desfehuitevaarders ,<br />
of fchuitevaarder; meerv. fchuilevaarders.<br />
Van fchuit en vaarder,vanvaren. Eigenlijk,al Wie friet<br />
eene fchuit vaart. In Vriesland , bijzonderlijk , een<br />
fchipper van eene grootc fchuit, welke de züidefzeebevaart,<br />
een tjalkfchipper.<br />
SCHUITEVOERDER, z. n., m., desfchuitevöerders, of<br />
vanden fchuitevoerder;h\eerv.fchiiitcvoerdersmYm fchuit<br />
cn voerder, van voeren, 'AI wie eene fchuit Voert, dezelve<br />
als fchipper beftuurt en beheerscht. Te Amfterdam,<br />
bijzonderlijk, de fchippers der kleine vaartuigjes ,<br />
waarmede koopwaren van en naar de groote fchepen<br />
vervoerd worden: die fchuitevoerder bedient ons kantoor<br />
ook.<br />
SCHUIVEN, bedr. en onz. w., ongelijkvl. Ik fchoof,<br />
heb gefchoven. Eigenlijk, voortduwen, voortftuWcn ,<br />
over het algemeen. Deze beteekenis heersght nog in<br />
Dd de
4i? S c II.<br />
de zamenftell.: fchuifkar. Voortswasfchuivtn oulings<br />
verdrijven: fo wie dat enich van den fcout en defcepen —<br />
uten hufe [lieten, of fc oven. VAN HASS. aantcek. op<br />
KIL. Den Turk en Brit en Moor uit hun kasteelen<br />
fchoof. VOND. Hedendaags , bijzonderlijk , iets in<br />
eene flepende beweging doen voortglijden: fchuif dien<br />
fchotel wat naar dezen kant. Eenen foeifchuiven, eene<br />
tafd fchuiven, eene flede fchuiven, gordijnen fchuiven.<br />
Iets van zijnen hals fchuiven, is , overdragtehjk, zich<br />
daarvan ontlasten. Iemand iets op den hals fchuiven,<br />
hem daarmede belasten. Onzijdiglijk, is fchuiven, met<br />
eene flepende, of glijdende beweging van plaats veranderen<br />
: waarom fchuift gij mij zoo digt op het lijf?<br />
wij fchoven wat nader aan eikanderen. Gaan fchuiven<br />
, is wegfluipen, eng. cf'cape, fr. efchaper, ital.<br />
fcappare: Zoo haast ik dit zeide, ging hij fchuiven.<br />
Van hier gefchuif, fchof, fchof el, fchuif, fchuifelen,<br />
fchuiver , een poetfenmaker , bij KIL. Zamenftell. :<br />
fchuif blad, een blad, dat uit en in eene tafel gefchoven<br />
wordt, om dezelve te verlengen, of te verkorten Y<br />
fchuifdeur , fchuifijzer , fchuifkar , fchuif knoop ,<br />
fchuif'ade , fchuifluik , fchuif raam , fchuiffleen , een<br />
fteen, waarop men mesfen, beitels enz. heen en weder<br />
fchuift, om die te wetten, fchuif tafel, eene tafel met<br />
fchuif bladen, of fchuifladen , fchuiftang, fchuiftrompet,<br />
fchuifvenfter, evenveel welk venlter , dat open<br />
en digt gefchoven wordt. Aanfchuiven , achlerfchuiven,<br />
affchuiven, hinnenfehuiven, digtfehuiven , door-t<br />
fchuiven, infehuiven, onderfchuiven, opfchuiven, openfchuiven<br />
, overfchuiven , tegenfehuiven , toefchuiven,<br />
uitfchuiven , verjehuiven, voorjehuiven, voortfehuiven ,<br />
wegschuiven, enz.<br />
Schuiven, hoogd. fchichen, eng. fhove , is verwant<br />
aan het eng. efcape, fr. echaper, ital. fcappare, en<br />
•aan het ital. fchivare, fp. efquivar, fr. efquiver, eng.<br />
efchew, holl. fchuwen.<br />
SCHULD, z. n., vr., der, of van defchuld; meerv.<br />
fchulden. Door verwisfeling van de L en U, waarover<br />
bij de L gehandeld is, oulings ook fchoud, of<br />
fchout: betalen der naturen fcout. VAN HASS. aanteek.<br />
op KIL. Eigenlijk, verpligting, gehoudenheid:<br />
den genen, die werekt, en wart de loon niet toegereksssS
S C H . 4T£<br />
kent nci genade, maer na fchuit. BIJBELV. Êveneeris<br />
was von fculde, in het oudduitsch, uit verpligting,<br />
gehoudenheid. En die beteekenis heeft fkuld nog in<br />
het zweedsch, en daar is for min fkuld, uit gehoudenheid<br />
aan mij, om mijnentwil; gelijk als: hij is in<br />
mijne fchuld bij ons beduidt, hij is in gehoudenheid ,<br />
in verpligting, aan mij; en gelijk als: mijne fchulden<br />
innen, gebezigd wordt voor invorderen, het geile men<br />
aan mij gehouden is op te brengen ; offchoon mijne<br />
fchulden anders mijne eigene gehoudenheid beteekent,<br />
en de perfoon, die gehouden is, doorgaans in den tweeden<br />
naamval bij fchuld gevoegd wordt, zoo als in: iemands<br />
fchuld, Jakobs fchuld, enz. Men ontmoet ook<br />
dat gene, waartoe iemand gehouden is, in den twee*<br />
den naamval: om dat geen jchult des doots in mij en<br />
•was. BIJBELV.; en dat gene, waaruit zijne gehouden*<br />
beid ontftaat: er ligt op u eene zware fchuld des bloeds,<br />
dat is van het bloed , dat door u vergoten is. Vart<br />
de fchuit zijner zonden heeft Christus hem ontlast. VOL-<br />
LENH. Want hier is fchuld gchoudenheid, verpligting,<br />
tot ftraf; even als in: de jchuld van zijne dwaasheid<br />
dragen. Gezuivert van de fchuit. HOOFT. Die hunne<br />
fchuit bekenden. VOND. Gods zoon nam de fchuit<br />
op zich. D. DECK. Gelij'ck door eene misdaet de fchuit<br />
gekomen is over alle menfehen. BIJBELV. Om dus mijn<br />
fchuld, mijn bloetfchuld, af te wenden. L. D. S. P.<br />
Voorts heeft fchuld uit deze en foortgelijke fpreekmanieren<br />
de beteekenis van misdrijf verkregen: en boete<br />
*smenfehen fchuit door lijden en gedult. VOND. Ende<br />
vergeeft ons onfe fchulden. BIJBELV. Mijn kracht<br />
is door mijn fchuld vervallen. L. D. S. P., waar<br />
fchuld meermalen de plaats van ongerechtigheijt, overtredinge,<br />
enz. in den STATEN BIJBEL vervangt. In<br />
overeenkomst hiermede zegt men in het gemeene leven i<br />
wiens fchuld is dat ? wiens misdrijf is het* Offchoon<br />
fchuld, in dit gezegde, en meer andere dergelijke, dikwijls<br />
nog eene verdere ftrekking heeft, en de veroorzaking<br />
van eenig misdrijf aanduidt. Dus beteekent, wiens<br />
fchuld is dat ? meermalen , wie is de oorzaak daarvan ?<br />
Het is onzer eigene dwaasheid fchuld , onze eigene<br />
dwaasheid heeft het veroorzaakt. Iemand de fchuld<br />
yan eenig misdrijf geven, hem als dader, of oorzaak ,<br />
daarvan befchouwen, of doen befchouwen. De fchuld<br />
D d a van
Ate S C H .<br />
yan het gebeurde op eenen anderen leggen, om ze van<br />
zich af te fchuiven; het bedrijf, of de veroorzaking,<br />
daarvan aan eenen anderen toefchrijven, om zich daarvan<br />
vrij te pleiten. De fchuld op zich nemen, zich<br />
voor dader, of oorzaak, verklaren. Lr geene fchuld<br />
aan hebben , het noch bedreven , noch veroorzaakt,<br />
hebben. Buiten fchuld zijn, buiten alle deel aan het<br />
bedrijf, of de veroorzaking. Bij den overgang der eigenlijke<br />
beteekenis van fchuld tot al het opgenoemde,<br />
voegen wij nu, dat het die eigenlijke beteekenis aan den<br />
dag legt in : beloften maken fchuld, gehoudenheid, verpligting,<br />
tot vervulling; en dathetvan daar bijzonderlijk<br />
overgegaan is tot die van gehoudenhcid, verpligting,<br />
om geld, of gelds waarde, te betalen: hij fleekt in diepe<br />
fchulden. Alle die fchuit hebbe ick u cjuijt gefchciden.<br />
BIJBELV. En tot die van het gene men betalen<br />
tnoet: die zijne fchulden betaalt, verarmt niet. Dat<br />
de fchuit foude betaelt worden. BIJBELV. De booze<br />
neemt, door hebzucht aangedreven, kwansivijs ter leen ,<br />
en legt de fchuld niet af . L. D. S. P. Schuld enweerfchuld,<br />
het gene men betalen , en daarentegen wederom<br />
ontvangen, moet. Schuld metfchuld betalen, den eenen<br />
afleenen, om den anderen te voldoen. KIL. Van hier<br />
fchuldbaer, KIL., fchuldenaar ,fchuldenares, fchuldeloos<br />
, fchuldig , enz. Zamenftell.: fchuldbekentenis,<br />
fchuldbode, KIL. , fchuldboek, fchuldbrief, fchuldei-<br />
Jcher ,fchuldheer ,fchuldheij s, KIL., zie fchout,— fchuldlijst,<br />
fchuldoffer , fchul<strong>dpo</strong>st, fchuldvergeving, vergeving<br />
van fchuld, ook Schuldvergiffenis, enz. Bloedfchuld,<br />
kladfchuld, rentfchuld, /peelfchuld, enz.<br />
Schuld , fchoud , fchout, fchuit, hoogd. fchuld,<br />
oudduitsch fculd, zweed, fkuld, lett. fkola, is, volgens<br />
ADELUNG , verwant aan het lett. halte, fal. chalta,<br />
deen. giald, zweed, geldeta, ZWABENSP. gelte,<br />
fchuld, gelter , fchuldenaar, en gelten, oulings, gehouden<br />
zijn.<br />
SCHULDBODE, z. n., m., des fchuldbodes, of van<br />
den fchuldbode; meerv. fchuldboden. Van fchuld en<br />
bode. Volgens KIL., een ambtenaar, die tot invordering<br />
van fchulden gebezigd wordt.<br />
SCHULDELOOS, bijv. n. en bijw., fchuldeloozer,<br />
fchuldeloost. Van fchuld en loos. Ontbloot van fchuld.<br />
Oa-
S c H. 4
•4*» S c ii.<br />
en het verouderde werkwoord fchuldigen. Zamenftell.:<br />
hefchuldigen, befiehuldiging , onfchuldig, onfchuldi'glijk<br />
, onlfchuldigen , ontfchuldiging. Verontfchuldigen,<br />
ver ontfchuldiging, verfchuldigd.<br />
Schuldig, hoogd. ook fchuldig, OTTFRID. yc7//-<br />
KERO fcultika, komt van fchuld, zie te. '<br />
SCHULDLIJST, zie fchul<strong>dpo</strong>st.<br />
SCHULDOFFER, z. n., o, des fchuldoffers, of van<br />
het fqhuldoffer ; meerv. fchuldofers. Van /c/W^ eit<br />
o/^r. Eene boete , welke volgens de Mozaifche wet<br />
voor eenige bepaalde vergrijpingen tegen hare voorfchriften<br />
moest worden opgebragt, en grootendeels in het<br />
offer van een levend dier beftond: hij fal eenen volkomenen<br />
ram uijt de kudde tot den Priester brengen met<br />
uwe fehattinge ten fchultojfer. 't Is een fchultofer.<br />
Hij heeft fich voorfeker fchuldigh gemaeckt aen denHeere.<br />
BIJBELV.<br />
SCHULDPOST, z. n., m., van den fchul<strong>dpo</strong>st; meerv.<br />
fchul<strong>dpo</strong>sten. Verkleinw. fchul<strong>dpo</strong>stje. Van jchuld<br />
en post. Een bijzondere post in iemands fchuldboek :<br />
eene zamenvoeging van onderfcheidene fchul<strong>dpo</strong>sten vormt<br />
eene fichuldlijst, of eene zoogenoemde rekening<br />
SCHULDVERGEVING, ook fchuldvergifenis. Zie<br />
fchuld.<br />
SCHULP, z. n., vr., der, of van de fchulp; meerv.<br />
fchulpen. Verkleinw. fchlilpje. Anders fchelp, welke<br />
fpelhng in de meeste gevallen gebruikelijker is. Alleen<br />
bezigt men fchulp bij voorkeur in de fpreekwijze<br />
van: in zijne fchulp kruipen, niet volhouden: en'in<br />
de zamenftell. : fchulpflek , fchulpzand. Zie , voor<br />
het overige, fchelp.<br />
SCHUP, zit fchop.<br />
SCHUREN, zitfchuur.<br />
SCHUREN, bedr. w., gelijkvl. Ik fchuurde, heb gefichuurd.<br />
Sterk wrijven; bijzonderlijk met zand, of<br />
andere dingen, om daardoor alle vuil weg te nemen:<br />
houtwerk, ijzer, koper, fichu ren. Schoon fchuren,<br />
droog fchuren, nat fchuren, blank fchuren, "wit fchuren,<br />
bruin fchuren, blaauw fchuren, enz. zijn uitdrukkingen,<br />
die de vrouwen dagelijks in den mond heb-<br />
•. PJff* Schrijnen: het vel was gefchuurd. Langs eenig<br />
ding fchuren, is, al wrijvende langs hetzelve ftrijken:<br />
hef 'Pater fchumt langs den wal. Ghij volden,<br />
die
S c H« * a<br />
,3<br />
i t o den Rün,
m S C H .<br />
'^SSS^Ü?^^ ^kraauwen, het hoogd,<br />
trefxe yan kratzen, het fr. roigne van roigner en het<br />
c ^ ; i * i vmjcahere, afftammen. ö<br />
%<br />
' -<br />
I A f X* f c/<br />
?vrftdzert]es. Van fchurft cn diertie<br />
* ^ S U<br />
1?' Z<br />
/ °" ^Murftkrulds, of<br />
fcLrft I t S Ï U i m<br />
i , C e r V<br />
- S^ftkrulden. Va'n<br />
W J V 7<br />
E e n<br />
^ P lai<br />
»engeflacht, uit vele ver»<br />
fchillende foorten beftaande: gclneen fchurtlkJnfd A!<br />
&CHTIR"FtVT J<br />
T^ ZK<br />
Schurftdicrtjc, enz/<br />
oLHUKFi VLIEG , z. n., Vr., der, oïvan de fchurft-<br />
Van fchurft en y/fc&. Een vliegje , welks maden<br />
aan de negers me aatschheid offchurftve oSen: 2<br />
Schurftvhcg „ klemer, dan eene vloo. fo hetSyS<br />
?<br />
meeï? 1<br />
^- 2<br />
" *\7*\\ ,& r<br />
f w<br />
> ° « * f huring;<br />
racciy. fchuringen. Verkleinw. fchuringje. De daad<br />
van fchuren. Bijzonderlijk, deV^4, waarmede<br />
het eene dmg langs het andere ftrijkt, of waarmede wee<br />
dingen tegen eikanderen gedrukt worden: daargaaHZ<br />
fkrkcfchuring van water. Defchuring van die touwen<br />
veroorzaakt eene fierke flijting.<br />
ö<br />
ate touwen<br />
SCHURK z. n., m., des frhurks, of van den Hurk •<br />
meerv. Jchurie». Verkleinw. fihurkje? Senl^<br />
een laudlooper. Jq het gebruik, een febavuit, fchem '<br />
icnobbcjak, fchoft : dat is een doortrapte fchurk uJt<br />
verkleinw, wordt boertenderwijze in eenen beteren zin<br />
gebruikt : dat is een allerliefst Schurkje van eeTkTndfe<br />
Lep paal, die m het land ftaat, waaraan de bees/en<br />
zich wrijven , wordt ook fchurk genoemd. Van Set<br />
K ^ ' ^ '<br />
C n Z<br />
- Z^nfteÜ.; fchurk n.<br />
. fi"k, fchurkenwerk, enz.<br />
jc/rwri, hoogd, fchurke, zweed, fkurk, iisl /-*«r<br />
te, eng./^,fr. ejeroe, kal f L , J f lrra~<br />
ftamt volgens FRISCH, af van het ondduitfcheS^<br />
gen, loopen, landloopen. ^j.nui<br />
bijv. n,en bijw., fchurkachti«er<br />
fchurkachtigst Van en achtig f' Mn tenen<br />
Jchurk gelijkende : zijn voorkomen is allezlTfc^rt<br />
ach--
S C H . 4*5<br />
achtig. Met de handelwijze van eenen fchurk overeenkomftig:<br />
wik een fchurkachtig gedrag! zoo fchurkachtig<br />
werd alles door hem overlegd. Van hier fchurkachtigheid.<br />
SCHURKEN, onz. w., gelijkvl. /* fchurktc, heb gefchurkt.<br />
Zich wrijven, klouwen: hij fchurkt, als of<br />
hij het lijf vol ongedierte had. Van hier gefchurk.<br />
SCHUT, z. n., o,, des fchuts, of'van het fchut; zonder<br />
meerv. Zamengetrokken uit gefchat, en hetzelfde<br />
beteckenende: de wallen van 't leegcr zijn maar maatelijk<br />
fterk, ende geen grof fchut altoos daarin. HOOFT.<br />
Schut ophebben, is gefchut voeren, en, figuurlijk, haar<br />
op de tanden hebben. Van hier, de zamenftell.: fchutgat,<br />
fchutpoort, fchutvulling , een gefchutgang op een<br />
oorlogfchip, enz. Het ftamwoord is fchutten, dat weleer<br />
voor fchieten gebruikelijk is geweest.<br />
SCHUT, z. ft.-, o., des fchuts, ofvan het fchut; meerv.<br />
fchutten. Verkleinw. fchutje. Een woord , dat de<br />
plaats van fchot meermalen vervangt, wanneer er een<br />
werktuig bedoeld wordt, dat men ergens om, tusfehen,<br />
of voor , fchiet, of fchielijk daarom , tusfehen, of<br />
voor, fchuift; zoo als een vuur- of wind-fcherm: er<br />
ftond een groot fchut, om allen togt af te weren; eene<br />
omtuining van planken; er werd in aller ijl een fchut<br />
daar rond om henen opgeftagen; een middelfchot van<br />
planken: fchiet een fchut dwars door defchuur, om het<br />
vee in dien hoek te houden. Voorts is het bij VOND. :<br />
flank heb ons dapperheit, die 't fchut daar voor kon<br />
fchieten , in plaats van : een fchot, of fchotje, daar<br />
voor fchieten , het ftuiten, beletten. In lijffchut en<br />
wild fchut bekleedt fchut de plaats van fchuttcr. Eindelijk<br />
werd fchut, volgens KIL., oulings in plaats van<br />
fchuthok, en voor befcherming en gijzeling, gebruikt.<br />
Van hier bij HOOFT : onder fchut der wethouderen —<br />
in fchut nemen, enz.; ja in fchutmaal ook voor eenen<br />
fchoot, welke beteekenis het in fchutgevaarte misfehien<br />
thans ook nog heeft. Van hier het hedendaagfehc fchutten<br />
, en alle daarvan afftammende woorden. Zamenftell.<br />
: fchutberd, KIL. Iiaardfchut, wildfehut enz.<br />
Daarentegen is de oorfprong des woords te zoeken in<br />
fchutten, voor fchieten.<br />
SCHUTBERD, z. n., o. , des fchutberds, of van het<br />
fchutberd; meerv. fchutberdcn. Volgens KIL. oulings,<br />
Dd 5 eene
426 S C H .<br />
eene dunne plank, gefchikt, om daarvan een fchut te<br />
maken, wagenfchot. Van fchut en berd.<br />
jckutdak; meerv. Jchutdaken. Verkleinw. fchutdakje.<br />
Bij KIL. een loove. Een luifel, afdak, gefchikt<br />
om iemand tegen den regen te fchutten; van fchutten en<br />
SCHUTDEUR, z. n., vr., der, of vandefchutdeur •<br />
meerv. Jchutdeuren. Van fchutten en deur. De deur<br />
c , ^ [chutOuis: de jchutdeuren ftonden open.<br />
r i ' Z<br />
- °*' des fchutgats, oïvan het<br />
Jchutgat; meerv. Jchutgatcn. Yan fchut m gat. Een<br />
gat m eenen muur, of eene borstwering, dienende,om<br />
het geichut daardoor te doen fpelen. Anders, ook wel eens<br />
fchiet gat, het welk intusfchen ook, en wel voorname-<br />
_ Ji 1<br />
^'** kjfjnere gaten voor fchietgeweer betrekkelijk is.<br />
SCHÜf GEVAARTE, z. n., o., van het fchutgevaar-<br />
Hf meerv. Ichutgevaarten. Van en gevaarte,<br />
bij KIL. JchutgLveerd. Gefchut, anders fchietgevaarte<br />
; en gefchiet :<br />
Schutgevaarte houden.<br />
een kortfiondig jchutgevaarte.<br />
SCHUTHOK, z. n., o., des fchuthots, ofva«k<br />
jchuthok; meerv. fchuthokken. Van fchutten en Ao£.<br />
Anders Ichutkooi, en fchutflal; ja, volgens KIL. oulings<br />
ook , eenvoudiglijk, /c/w/*, oïfchutte. Een hok,<br />
om verdwaald of aangehaald vee te fchutten: men heeft<br />
uw paard in het fchuthok gefloten.<br />
SCHUTMAAL, z. n., o., desfchutmaals, oïvan het<br />
fchutmaal; meerv. fchutmalen. Van fchut en maal.<br />
Bij KIL. de tijdruimte van eenen fchoot.<br />
SCIIUTMEESTER, zie fchutten.<br />
SCHUTPOORT, z. n., vr., der, of y
S C H . 4*7<br />
SCHUTSEL, z. n., 0., desfchutfels, oïvanhetfchutfel;<br />
meerv. fchutfels. Een fchut, een fcherm, en<br />
evenveel welk ander affchutfel, of befchutfel. Bij KIL.<br />
bijzonderlijk, een fchutfel tegen de fonne, een zonnefcherm;<br />
een fchutfel van den biekorf, ftopwas ; en eert<br />
fchutfel aen de deure, een deurfcherm. Van fchutten ,<br />
zie fel.<br />
SCHUTSENGEL, zit fchutten.<br />
SCHUTSGOD, zie fchutten.<br />
SCHUTSHEER, zie fchutten.<br />
SCHUTSLUIS, z. 11., vr., der, of van de fchutfins,<br />
meerv. fchutfluizen. Verkleinw. fchutflutsje. Van<br />
fchutten en fluts. Eene Huis, die het water, door middel<br />
van fchutdeuren , fchut, of ophoudt: het water<br />
werd door eene dubbele fchutfluis meer dan negen voeten<br />
hoog opgekeerd.<br />
SCHUTSTAL, zie fchuthok.<br />
SCHUTSVROUW, zie fchutten.<br />
SCHUTTEL, zie fchotel, fchottel.<br />
SCHUTTEN, bedr. w., gelijkvl. Ikfchuttede, heb gefchut.<br />
Iets oplluiten, door middel van een fchut, dat<br />
men daarom, of voor fchiet. In dezen zin komthetwoord<br />
voor bij KIL. In een fchut, dat bij KIL. de plaats van<br />
fchuthok vervangt, influiten: die beesten werden gefchut,<br />
in een fchuthok opgelloten. — Door middel van een<br />
fchut, dat ergens voor gefchoten wordt, afweren; en<br />
vervolgens weren, ftuiten, over het algemeen: ik zal<br />
dat wel fchutten. Iemands geboden fchutten. Schutten<br />
den flagh, fchutten den wind. KIL. — Dat fchut ik,<br />
beteekent, dat fta ik niet toe. Ik fchut het fpel, is,<br />
ik ftuit hetzelve, opdat men het mij gewonnen geve,<br />
of om dubbel geld tegen mij voortfpele , waar van<br />
fchut en her fchut, een kunstterm in zekere fpelen.<br />
Voorts vindt men bij KIL. fchutten, befchermen, en<br />
bij VAN HASS. fchutten en fchermen. En hiervan de<br />
zamenftellingen : fchutsengel, voor befchermengel ,<br />
fchutsgod, fchutsheer, fchutsvrouw. Eindelijk, blijkt<br />
uit fchutfluis en fchutdeur, Aal fchutten oulings bijzonderlijk<br />
wegens het ftuiten en ophouden van water gebruikelijk<br />
moet zijn geweest, maar hedendaags gebruikt<br />
men dit woord wegens het doorlaten van een fchip door<br />
eene Huis; en wegens een fchip, 't welk er doorgelaten<br />
wordt,
428 S C H .<br />
wordt, zegt men onzijdiglijk, dat het er door fchut.<br />
lf\r/rT l<br />
ï g<br />
Z<br />
e n f t e 1 1 '- / - 'fohutddk,fchuideur9 fchuthok, Jchutkoot, fchutmeester, in Gelderl fcheuter,<br />
de perfoon, wiens werk het is, aangehaalde of<br />
verdwaalde beesten te fchutten, fchutfluis, Jchutftal,<br />
enz. Affchutten, befchutten, doorfchutten, enz.<br />
nederf. fchatten, oud opperd.<br />
hoogd. jchutzen, eng. /Aw, zweed. /*jr
S e M. 4*9<br />
fchuren. Verkleinw. fchuurtje. Een gebouw , dat<br />
tot berging van hooi, hout, koren, turf, en meer andere<br />
dingen ftrekt: nu bint de fchoof, la op, en voer<br />
het naer defchuur. VOND. Maer de tarwe brenght te<br />
famen in mijne fchuere. BIJBELV. Van hier fchuren ,<br />
in de fchuur brangen. Zamenftell.: fchuur deur, enz.<br />
Hooifchuur , houtfchuur , korenfchuur , turffchuur ,<br />
* ScSuür. , KIL. fchuere , vries, fchoarre , hoogd.<br />
fcheuer, bij OTTFR. fhiura, TATIAN. fhura, nederf.<br />
fchur.<br />
SCHUURGOED, zie fchuurfel.<br />
SCHUURSEL , anders fchuurgoed , z. n. , o., dei<br />
fchuur fels, of van het fchuur fel; zonder meerv. Van<br />
fchuren. Schuurzand , of fteenbik , waarmede men<br />
fchuurt: er is geen fchuur fel in den fchuurbak.<br />
SCHUW, bijv. n. en bijw., fchuwer , fchuwst. Bevreesd<br />
, fchroomachtig: christenfche Amazoonenfchuw<br />
yan 't mannelijk geflacht. VOND. Hij is heel fchuw<br />
voor mij. Uit vreesachtigheid in de eenzaamheid levende<br />
, en dienvolgens wild, woest: het fchuw konijn<br />
voor ons gezicht verfcholen. L. D. S. P. Een fchuw<br />
mensch is, in fommige oorden van ons land, een wilden<br />
woest mensch. Een fchuw leven is een wild en woest.<br />
En voor dit fchuw, zegt men ook fchouw. Daarentegen<br />
is fchuw, van paarden gefproken, ligt verfchnkt:<br />
dat beest is mij al te fchuw. Van hier fchouwachtigh<br />
en fchouwigh, bij KIL. - fchuwheid. Zamenftell.: menfchenfchuw,<br />
enz. Dit woord komt van fchuwen.<br />
SCHUWEN, bedr. w., gelijkvl. Ik fchuwde, heb gefchuwd.<br />
Uit vrees, of afkeer, angftig vermijden, en<br />
ontwijken : de uilen fchuwen het licht. Kwaad gezelfchap<br />
moet men fchuwen. Jkjchuw hen , die geweld en<br />
onrecht pleegen. L. D. S. P. Het fpreekw. : hij<br />
fchuwde den regen en viel in de floot, beduidt, om het<br />
eene onheil te vermijden, haalde hij zich het andere op<br />
den hals. Van hier fchuw, enz. Schouwclick, bij KIL. ,<br />
en misfchien ook fchuilen, zie fchuilen. Zamenftell.:<br />
affchuwen. Oul. werdhetook voorzien,befchouwen ,<br />
gebezigd : als ick fonde en doot 'voor oghen fchuwe.<br />
SPEL. VON SINN. .<br />
Schuwen, of fchouwen, eng. efchew* fr. efqutver ,<br />
ital.
43o S c ij, Sc t, S E e, S K Do'<br />
fcijthie , fcijtisch Dit woord is ontleend v aL het ïa<br />
/«yM*, gr dat misfchien aan ons fclmur<br />
hoogd. Matse, nederf. y^ / W £, anJf. Ti Z'<br />
zweed./jbyw, verwant is. « u<br />
t>- jcijtta 9<br />
SCYLLA ,Jcylle,fcille,z. n., VT.,der9oiyandefcyUa •<br />
m&tv. fcyllas. De eigennaam van eene gev£Sé<br />
khp in dezeeengte tusfehen Italië en Sicilië?VS<br />
s/rR^AR M A V M<br />
h 0 n d m had<br />
^ Segeven. VOND!<br />
A T<br />
ï ^ ' Z<br />
'<br />
d<br />
" fecretariaats, o f<br />
yan het fecretanaat; meerv. jecreiariatenVerkleum,<br />
jecretariaatje Het ambt van eenen fecVetads<br />
V a n<br />
5*3" ~ ^f**"?' ^t fc/Et<br />
SECRETARIJ, z. n., vr., der, of van de fecretarif •<br />
meerv. fecretarijen. Een vertrek, of gétouwf wair<br />
de fecretaris yan eene ftad, of een dorp, Sm werk<br />
verrigt, en zijne papieren bewaart: het moet of de }ecretart)<br />
worden aangeteekend. Dit woord is gevormd<br />
-Jfi% e<br />
'" r<br />
e e n e<br />
1X verkorting van fecretaris. 8<br />
SECRETARIS , z. n., m., van den fecretaris; meerv.<br />
fecretarisfen. Een gcheimfehrijver van eene ver2£<br />
ring, of eemgen voornamen perfoon: de fecretaris L<br />
der regering. Hij werd fecretaris van "den ambaS-<br />
a m j a<br />
deur. Elke minister heeft zijnen fecretaris<br />
Secretaris, eng. fecretarij, fr. fecretaire', ital. reer<br />
etano, hoogd. en middeleeuw, In. fecretarLs, komt<br />
van het lat. fecretum, een geheim; en ditwederoi v"<br />
lecernere, afzonderen.<br />
SEDERT, een voorzetfel, dat den vierden naamval achter<br />
Z1ch heeft, en evenveel beteekent, als finds- reden<br />
dien dag Ook gebruikt men het wel eens op zich zl f'<br />
tk heb er federt mets van vernomen; als wanneer federt<br />
intusfehen zoo veel is, Os federt'den tijT, tvltrvZ<br />
onmiddellijk vooraf gefproken was; zoo LfederTil<br />
3 l S £ e n b<br />
fcZiivvl ' ï i T * Woord kan woraenïe-<br />
Ichouwd. Eindelijk, zegt men ook nog: federt ik hem<br />
zag9
S E F, S E G, S E I. 431<br />
zag, federt wij eikanderen verlaten hebben, enz. Zie<br />
SFJFFEN^b^edr. w., gelijkvl. Ik fefte, heb gefeft. Dit<br />
woord, dat meest in bef effen gebruikt wordt, beteekende-<br />
oul. te zamen vatten, bevatten, comprehendere,<br />
fimul capere ; waarvan [effens, nu teffens, tevens, una ,<br />
SEGRITN, z. n., 0., des fegrijns, pf van hetfegrijn;<br />
meerv. fegrijnen, dat van verfchillende foorten gebezigd<br />
wordt. Eene foort van leder, dat dun en hard tevens<br />
en met kleine verhevenheden als bezaaid is, die<br />
uit het fijne mosterdzaad ontftaan, dat men tusfehen dit<br />
leder ftrooit, als men het in de pers zet: Turkije levert<br />
velerlei fegrijnen op. Het roode fegrijn is hef kostelijkfle.<br />
Van hier het bijv. n. fegrijnen, van fegrijn<br />
gemaakt. Zamenftell.: fegrijnbereider , fegrijnleder ,<br />
enz. f<br />
Segrijn, fagrijn , eng. fhagreen, komt van het tr.<br />
chagrin.<br />
SEGRIJNEN, zie fegrijn.<br />
SEIN, z. n., 0., des feins, of van het fem; meerv.<br />
feinen. Eigenlijk, evenveel welk teeken. In het gebruik,<br />
bijzonderlijk, eenig vast bepaald, teeken, door<br />
middel waarvan men eikanderen langs de zeekusten, of<br />
ter zee, op eenen verren affcand, berigten, of bevelen,<br />
geeft: al de fchepen gedroegen zich naar het fein van<br />
den Admiraal. Er wordt langs het ftrand fein gedaan ,<br />
dat de vijandelijke vloot in het gezigt is. Hij gaf fein,<br />
om aan te vallen. Voorts is: het fein tot den aanval<br />
geven, overdragtelijk, evenveel welken aanval door een<br />
teeken doen aanvangen. Van hier feinen. Zamenftell.:<br />
feinboek, het boek waarin de bepaalde feinen befchreven<br />
ftaan, feinpaal, feinpost, feinfehoot, feintouw,<br />
feinvlag, enz. Enter fein, noodfein, vlagt fein, enz.<br />
Sein, eng. fign, fignal, fr. figne ,fignal, ital. ftgnale,<br />
komt van het lat. fignum, en is verwant aan het<br />
hoogd. zeichen , en ons teeken. Zie teeken.<br />
SEINBOEK, zit fein.<br />
SEINE, z. n., vr., der of van defeine; zonder meerv.<br />
De eigen naam van eene rivier in Frankrijk: tot aan de<br />
feine. HOOFT. Tot dat de fein het inhaer armen nam.<br />
VOND.<br />
SEINEN, bedr. en onz. w., gelijkvl. Ikfeinde, heb<br />
ge-
43 2 t, S E K.<br />
w!f W<br />
R P nZ<br />
'-' feiu<br />
g even:<br />
vruchteloosfiindenwij 01H<br />
SEISEN , bedr. w. , gelijkvl. Ik fiistc , heb iMst<br />
den . /M y&y^ n < S [ f l r ^ Z a f f i e n f t e l l ,<br />
kanariefik, palmfik^va. het eiland M / ^ , *«/fcr. , van de ftad xeres in Andalufie. Fr. /fr! forf.%co<br />
hoogd./fr* van het ital. en fp. /fr,/, droog, dewijl<br />
men dien wijn int overrijpe en verdroogde bezien 1<br />
pleegt te perfen.<br />
b<br />
w*iwr<br />
SEKREET, z. n., o., desjekrects, of vanhetCekreet •<br />
meerv. Verkleinw. / ^ V . Een heimelijk<br />
gemak-Jet gebruik van fekreten is te Madrid en<br />
vooral te Warfchauw, zeer fddi ingevoerd. Zameniteil.<br />
: Jekreetrutmer, die de fekreten ruimt, fedisrt —<br />
afkSf^' CnZ<br />
'<br />
D k W<br />
rd iS Van hetlat<br />
°°<br />
SEKREETRUIMER, zie/" t fW.<br />
SEKREETVLIEG, z „., vr., der, of van de fi,<br />
heetvheg; meerv. fee reetv liegen. Van fikreet f*<br />
vlieg. ^ Eene vlieg, die veel naar eene honigbij zweemt:<br />
men vindt het wormpje, waaruit de fekreetvlieg voortkomt,<br />
tnfekreten, mesthopen, enz.<br />
SEKSE, z. n., vr., der, of van defekfe; meerv.fikfin.<br />
Een der twee genachten, waaruit het menschdom<br />
beftaat, in tegenoverftelling van het andere: hij is van<br />
de mannelijke fikfi. De zwakkere, fchoone, beminnelijke<br />
, vrouwelijke , fikfe. O luister van uwe fixe.<br />
VOLLENH. Het vrouwelijke genacht in het bijzonderhi]<br />
is een beminnaar van de fikfe. Dit woord is ont-<br />
1 h e t<br />
cw'<br />
f r<br />
' fexe<br />
3<br />
d a t v a n h e t I a t<br />
- f exi<br />
" afftamt.<br />
SJEME , z. n., vr., der, of van de fikte; meerv. rekten.<br />
Van het lat. ficta, een gezelfchap van eeni«en,<br />
welkezich door eenerlei leer, of meeningen, van andere<br />
dergelijke gezelfchappen onderfcheiden. In de -ewonö<br />
beteekenis, een gezelfchap van eenigen, welke zich dot»<br />
dwaal-<br />
*
S E L', S E M, SE W.' I^g<br />
dwaalléeringen van het voor écht gehouden gezelfchap<br />
van gelijken aard onderfcheiden : de fekte der fadduce'èrs.<br />
Ook de aanhang van eenen beroemden godgeleerden,<br />
of wijsgeer : de fekte der . foicijnen. Zamenftell.;<br />
fektengeest , fektenijver. Het lat. fecta worde<br />
gevoegelijk van fequi afgeleid; waarom het voorheen<br />
ook in eenen goeden zin, ten» minfte onverfchillig ge-<br />
. bruikt werd , even als partij , gezelfchap*<br />
SEL , een zachte uitgang, van het onzijd. gellacht, door<br />
middel waarvan vele zelfftandige naamwoorden van werkwoorden<br />
gevormd worden, om het gewrocht van de<br />
daad, welke door die werkwoorden uitgedrukt wordt,<br />
aan te duiden; zoo als dit door hakfel, bereid fel, bindfel,<br />
bloeifel, borduurfel, enz. gedaan wordt; of om<br />
een werkmiddel tot daarftelling van de daad des werkwoords<br />
te beteekenen; zoo als dit door behangfel, behoed<br />
fel, befchulfel, enz. gefchiedt. Doopfel is in het<br />
Frankd. dopisli, ten blijke, dat "men dezen uitgang,<br />
fchoon fchaars, ook bij de oudheid vindt.<br />
SELDERIJ, z. n., vr., der, oï van de felderij; zonder<br />
meerv. Een bekend plantgewas , dat deels in het wild<br />
groeit, deels in onze tuinen aangekweekt wordt: er is<br />
vierderlei flag van ta?nme felderij. Grofbladige, fijnbladige<br />
, felderij. Zamenftell.: felderijknol, felderij<br />
jalade, felderij foep , enz. Knolfelderij, enz.<br />
Selderij, hoogd. fellerie , felerie, eng. celerij', fr:<br />
celeri. Deze plant is uit ïtalie tot ons overgebragt;<br />
van waar derzelver naam afkomftig is, ital. celeri*<br />
fceleri.<br />
SEM, een zachtftaartige uitgang, in kracht genoegzaant<br />
overeenkomende met ons jel, behalve dat hij altijd van<br />
het mannelijke geflacht is. Blikfem, van het oudefö£«<br />
ken, fulgurare — bloefem , van bloeijen, deegfem<br />
deesfem, van deeg, het Oude praeteritum van dijgenl<br />
intumefcere.<br />
SENEBLAD, fenneblad, z. n., o., des fcneblads, óf<br />
van het feneblad ; meerv. fenebladen, dat het meest in<br />
gebruik is. Van /ene, [enne, en blad. Een blad van<br />
het plantgewas, dat in het lat. fenna heet, folia fennae<br />
, en van driederlei foort is : Italiaanfché, Alexandrijnfche,<br />
en Amerikaanfche, fenebladen. Zekere<br />
buik zuiverende bladen.<br />
Ee SE.'
434 SEN, SEP, SER,<br />
SENEGROEN, z. n., o., des fienegroens, of van het<br />
fenegroen; zonder meerv. Anders ook ingroen. Een<br />
plantgewas van velerlei foorten : het fenegroen is in de<br />
geneeskunde van veel gebruik, zoo uit- als in-wendig,<br />
SEPTEMBER, z. n., m., des feptembers, oïvan den<br />
feptember ; zonder meerv. De negende maand van het<br />
jaar, met dezen latijnfchen naam beftempeld , omdat<br />
zij bij de Romeinen oulings, toen hun jaar met Maart<br />
aanving, de zevende was. De hollandfche benaming<br />
dezer maand is Herfstmaand, omdat de najaars nachtevening,<br />
waarmede de herfst eenen aanvang neemt, in<br />
dezelve invalt. De latijnfche naam Jeptember ftamt af<br />
van feptem, zeven.<br />
SERAF , z. n., m., des ferafs, of van den feraf;<br />
meerv. ferafs. Een bastaardwoord, ontleend van het<br />
Hebr. *pt£f, dat eenen vurigen hemelgeest aanduidt;<br />
en welks meerv. EPSTW, in den STATEN BIJBEL door<br />
feraphim, en elders meermalen door ferafijns, of door<br />
ferafijnen, uitgedrukt, het enkelv. feraf bij velen door<br />
f erafijn heeft doen vervangen. Zamenftell.: fierafsvleugel,<br />
fierafsvlugt, enz.<br />
SERAFIJN, zie feraf.<br />
SERAIL, z. n., o., des ferails, of van het ferail;<br />
meerv. ferails, of ferailen. Dit bastaardwoord luidt<br />
in het Turksch, waaruit het overgenomen is, eigenlijk<br />
ferai, of farai, en beteekent hetzelfde, dat wij onder<br />
het bastaardwoord hotel plegen te verftaan; maar bijzonderlijk<br />
wordt daardoor het verblijf van den grooten<br />
Heer aangeduid; en, daar dit met vrouwen opgevuld is,<br />
verftaat men onder ferail ook wel eens de plaats, waar<br />
zich de vrouwen van den grooten Heer bevinden; fchoon<br />
deze anders den naam van Harem draagt. Zamenftell.:<br />
caravanfera, of caravanfierai, öf, zoo men de gewone<br />
fpelling van ferail volgen wil, caravan ferail,<br />
een hotel voor caravanen , of benden van reizende kooplieden<br />
, bedevaartgangers, enz.<br />
SERGIE , zie fargie.<br />
SERJANT, z. n., m., des fierjants, of van den fierjant;<br />
meerv. fierjanten. Anders r<br />
cherfant en ficharjant.<br />
Oulings een dienaar der Justitie : ende daer fielenwefien<br />
alle baeilluwen, fledehouders, fierganten, ende<br />
ander officieren van Justicien. v. HASS. Hedendaags<br />
is het in dezen zin hier te lande niet meer gebruike-
S Ë R* 4j£<br />
kelijk, maaf enkel in dien van een onderofficier' bij hef<br />
voetvolk: de hopman zond zijnen fcrjant. Eigenlijk is"<br />
het een dienaar over het algemeen. In dezen zin komt<br />
het voor bij M. STOK* in: nochtanpredicte hi metter<br />
/poet twoert ons heren, als Gods [criant. Ook beteekende<br />
het oul. een'krijgsheld. Van hier [er jantfehap ,<br />
[erjantske, in Vriesl. de vrouw van eenen ferjant. Zamenftell.:<br />
[erjantsplaats, enz.<br />
Serjant, of fcher jant. KIL. [ergeant, [chergeant,<br />
fr., eng. [ergeant, ital. fcrgente, fp. [ergent, hoogd*<br />
[erchant. Het is van het fr. j ergeant, 't welk van het<br />
lat. [erviens afgeleid wordt.<br />
SERING, jiring , zie [yring.<br />
SERP, zie zerp.<br />
SERPENT, z. n., o., des [erpents , of van het [erpent;<br />
meerv. ferpenten. Verkleinw. [erpentje. Eigenlijk<br />
kruipend gedierte. In het gebruik, bijzonderlijk<br />
, eene flang: het grimmelt er van vergi[tige [erpenten<br />
en [chorpioenen. Het geweldige ferpent. VOND.<br />
Bij de natuurkenners, allerbijzonderst, de grootfte foort<br />
van (langen zonder giftanden, zoo als de boomflang,<br />
de knijper, enz., in het lat. boa, omdat deze flangert<br />
wel eens ganfche runderen en buffels opflokken. Over-»<br />
dragtelijk, een boosaardig vrouwsperfoon: dat is eeh\<br />
[erpent van een wijf. Van hier [erpentig, [erpentijn 9<br />
en ferpentsch, bij KIL. Zamenftell.: [erpentslook, ferpentstong,<br />
enz. Bergferpent, waterferpent, enz.<br />
Serpent, fr., eng. ook ferpent, ital.[erpente, komt<br />
van het lat. [erpens, en verder van het lat. ferpere,<br />
kruipen.<br />
SERPENTIG, bijv. n. en bijw., ferpentiger, ferpetitigst.<br />
Aan een ferpent gelijkende, even vinnig en boosaardig<br />
, als een ferpent: ferpentiger wijfis er niet bekend.<br />
Zie ig.<br />
SERPENTIJN, z. n., vr. , der, ofvan de [erpentijn £<br />
meerv. ferpentijnen. Bij KIL. ferpentijne en ferpente.<br />
Oulings, een ftuk gefchut, dat, naar evenredigheid<br />
van deszelfs omtrek, langer is, dan gemeenlijk; hedeit<br />
ten dage flang, en, wanneer het ligt genoeg is, om iri.<br />
het veld gebruikt te worden, veldflang , genoemd: bos*<br />
fen ofte ferpentijnen. WAGEN.<br />
SERPENTIJNSTEEN , z. n. , m., des ferpentijnfleens,<br />
of van den ferpentjjnfleen }- meerv. ferpentijn-<br />
£e % flee-
43^ S E R.<br />
fteenen. Van /erpentijn, dat even als het eng. en fr»<br />
ferpentine naar het lat. ferpentinus gebogen is , en<br />
fteen. In het lat. lapis ferpentinus, ital. ferpentino ,<br />
hoogd. fchlangenftein. Een fteen van den aard der zoogenoemde<br />
potfteenen, dus genoemd, omdat zijne kleur<br />
aan die van een flangenvel gelijkt: een vat van ierpentijnfteen<br />
werd oulings geacht te bersten, als men daarin<br />
iels deed, waaronder vergif gemengd was. Vanhier<br />
het bijv. n. ferpentijnfteenen, dat van ferpentijnfteen<br />
is.<br />
SERPENTSLOOK, z. n., o., des fcrpentslooks, of<br />
van het ferpentslook ; zonder meerv. Van ferpent en<br />
look. Anders ook berglook en daslook. Zeker flag van<br />
look, welks wortelen, of knollen, meermalen als een<br />
tegengif tegen de beet van een' ferpent uitgevent wordt:<br />
aan het ferpentslook wordt te onregt velerlei wonderkracht<br />
toegefchreven.<br />
SERPENTSTONG, z. H., vr., der, oïvan de ferpentstong<br />
; meerv. ferpentstongen. Van ferpent en<br />
tong. Bij KIL. ferpentstonghe. Een kruid , welks<br />
puntige bladeren naar flangentongen zweemen: de ferpents'tong<br />
voert ook den naam Van pijlkruid. Voorts<br />
ook een verfteende vischtand : over den oorfprong der<br />
ferpentstongen is veel getwist.<br />
SERVET, z. n., o., des fervets, of van het fervet;<br />
meerv. fervetten. Verkleinw. fervetje. Bij KIL. /ervette,<br />
handdwaele. Een bastaardwoord, van het fr.<br />
ferviette ontleend. Een handdoek, waarvan men zich<br />
aan tafel bedient: gewerkte, of gebloemde, fervetten<br />
zijn meer in zwang, daneffene, of gladde. Zamenftell.<br />
: fervet goed, het weeffel, waarvan men fervetten<br />
maakt. De oorfprong van dit woord fchijnt gelegen in<br />
het fr. fervir, dienen, bedienen, toedienen, omdat<br />
men oulings, toen de tafelgebruiken veel eenvoudiger<br />
waren, geen fervet voor het lijf, of op de knieën,<br />
hield, maar zich hetzelve onder het eten van tijd tot<br />
tijd toedienen liet.<br />
SERVIES, z. n., o., van het fervies; meerv. ferviezen.<br />
Verkleinw. .ferviesje. Een bastaardwoord, ontleend<br />
van het fr. fervice, dat niet flechts een tafelgetegt<br />
aanduidt, maar ook het vaatwerk, waarvan men<br />
zich aan tafel bedient 7 in welken laatften zin wij feryies
S I C H, SlD, S IE. 43?<br />
vies bezigen;'terwijl wij het voorts ook nog voor het<br />
vaatwerk , waaruit men thee , koffij, of chocolade,<br />
drinkt, plegen te gebruiken : een blaauw fervies. Een<br />
fervies met gouden randen. Een fervies voor dertig<br />
perfonen. Zamenftell.: taf elfervies, theefervies, enz.<br />
SICHTENT, zie flnds.<br />
SIDDEREN, onz. w., gelijkvl. Ikfidderde, heb gefidderd.<br />
Sterk beven , uit verfchillende beginfelen: ik<br />
fiidder van koude. Van angst, vrees, of fchrik, fldderen.<br />
Nu fullen de eijlanden tftdderen ten dage wwes<br />
vals. BIJBELV. Maar fiddrend zag ik mijn elende.<br />
L. D. S. P. Van hiergefidder en fiddering. Zamenftell.:<br />
fidder aal, anders beef aal, een aal, op welks<br />
aanraking men eenen electrieken fchok ontvangt, en begint<br />
te fidderen. Bij KIL. en meer andere oude fchrijvers<br />
luidt dit woord citteren, fitter en , en tfitteren.<br />
In het hoogd. is het zittern. En het heeft zijne beteekenis<br />
ongetwijfeld aan zijnen klank te danken.<br />
SIDDERAAL , zie fidderen.<br />
SIDDERING, z. n., vr., der, of van de fiddering;<br />
meerv. fidderingen. Verkleinw. fdderingje. De daad<br />
van fidderen, eene fterke beving: fiddering bevangt mij*<br />
Bergen voelen fidderingen. L. D. S. P.<br />
SIER , fiere, z. n., vr. , der , of van de fier ;<br />
meerv. fleren. Bij de ouden, die ciere fchreven, beteekende<br />
dit woord gelaat, gedaante, zoo wel in eenen<br />
kwaden, ajs goeden zin; want eene bedructe ciere was<br />
bij hen een bedrukt gelaat. Wij hebben het nog in de<br />
fpreekwijs; goede fier maken, d. i. zich blij en vrolijk,<br />
onder wel eten en drinken, aanftellen; eene weelderige<br />
en prachtige tafel aanregten, en voorts, vrolijk en prachtig<br />
leven. Ook de daad van fleren, opfchik: met geen<br />
gelijke fiere. HOOFT, In een oud hoogd. gedicht zijn<br />
giert Juweelen.<br />
Sier, of fiere, hoogd. zier, OTTFRID. ziar, ziaro,<br />
NOTK. ziera, oud holl. cier, ciere.<br />
SIERAAD, z. n., o., des fieraads, of'van het fieraad;<br />
meerv. fieraden. Een middel ter verfiering, tot opfmuk,<br />
van een ding, of eenen perfoon : de Gothifiche<br />
bouwtrant was al te kwistig in fieraden van beeldwerk.<br />
Legt uwen cieraat van u af BIJBELV. , waar dit woord<br />
fteeds mannelijk is; zoo als onder anderen mede in; fal<br />
Ee 3 de
43® S i E, ,<br />
de Heere weck nemen den cieraet der kousfcbanden.<br />
Figuurlijk : .het fieraedt onzer eeuwe. VOND. Met<br />
groot fieraadt van wel zeggen. HOOFT. Zamenftell '<br />
hairfier aad, bij HOOFT, -hoofdfieraad,huisfieraad,<br />
herkfieraad, pronkfieraad, t af elfier aad, enz.<br />
Sieraad, oud holl. cieraet hoogd. zierat'h, is gevormd<br />
van fleren, door middel van de eindfyllabe aad,<br />
die aan ood in kleinood beantwoordt. Zie kleinood.<br />
Oulings, gebruikte men, in plaats van dit woord, dat van<br />
fierheid,/blijkens : in vergulden abijte omvaen mit ment<br />
ge r edele jierheit. v. HASS.<br />
SIERE, zie fier.<br />
SIEREN, bedr. w., gelijkvl. Ik fierd'e, heb gefierd.<br />
Eigenlijk, aan iets eene blijde gedaante geven. Thans<br />
oplchikken, opfmukken: zijne grijze haren fleren zijnen<br />
fichedel. Ook wordt dit woord gebezigd voor"',<br />
naar gisfing berekenen: ik zal de kosten zoo na mogelijk<br />
trachten te fleren. Van hier fier, fier aad, 'fiere, fierheid<br />
fiering, fier lijk, fierfiel, enz. Zamenftell.: ongefierd,<br />
ontfieren, op fier en, ver fier en, enz.<br />
Sieren, oulings, eieren, hoogd. zieren, OTTFRID.<br />
zieran, nederf. tehren, eng. tire, is van eenen onzekeren<br />
oorfprong.<br />
SIERIIEID, zie fier aad.<br />
SIERING, z. n., vr., der, of van de fiering; meerv.<br />
fleringen. Opfchikking , ook berekening naar gisfingen<br />
: maak mij eens eene fiering van de kosten der timmeraadie.<br />
SIERLIJK, bijv. n. en bijw., fierlijker,fierlijkst. Opgefchikt,<br />
opgefmukt, verfraaid, fraai, fchoon: uwe<br />
fchrijfwijze is al te weidsch en fier lijk. Taal en gebaren<br />
, alles was even fierlijk. Men kan niet fierlijker<br />
fchrijven, dan hij doet. Van hier fierlijkheid. Zamenftell.<br />
: onfierlijk. Van fier en.<br />
SJERP , z. n., vr. , der, of van de fijerp; meerv.<br />
fijerpen. Verkleinw. fjerpje. Een bastaardwoord van<br />
het fr. echarpe ontleend, om een bekend eereteeken aan<br />
te duiden, dat door krijgsbevelhebbers op verfchillende<br />
wijzen gedragen wordt: men vindt in fijerp en ringkraag<br />
fiporen van de wapenrusting der oudheid. Voorts<br />
ook een zijden, of andere gordel van foortgelijk een<br />
raaakfel, als dat der fjerpen van krijgsbevelhebbers :<br />
moet
Sic, S ij, SIK, SIM. 439<br />
moet het kind geene fijerp omhebben? Een damasten<br />
8 & F w ^ 1 t e $ ' < M > maar . « ^bruike-<br />
S<br />
^ n dezSell.: Jorfierfel, voorhoofidfierfie,enz.<br />
«sTPNFT z n., o., des fignets, of van het fignet;<br />
mlfv fignetten. Verkleind fignetje Een bastaardwoord,<br />
uit het fr. ontkend. Eigenlijk, een klein teek£5e.<br />
In het eng. en holl. een zegel, en voorts ook<br />
het werktuig, waarmede men zijn zegel ergens opdruk .<br />
wat neemt hij voor het fnijden van dat fignet? Zamen-<br />
ook ital. ^ , komt<br />
van het middeleeuw, lat. fignetum, en dit van fignum,<br />
teeken.<br />
SIJFELEN, zie fchuij'elen. .<br />
SITSTE, z. n., o., des/ijs es, o£ van het fijne; meeiv.<br />
Zeker vogeltje. is het verkleinw. van y?;.;<br />
doch het eerfte is meer in gebruik, darihet.laatlte.<br />
SIKKEL z. vr., der, oïvan de fikkei', meeiv.<br />
jï*fc/
4fo S I M , SIN.<br />
Sim, KIL. fimme, lat. fimia, is van het lat. Umus<br />
platneuzig, afkomftig.<br />
Het fnoer van eene hengelroede: eene Zijden, eciepaardenharen<br />
firn. Be kleur van eene firn Loet zoo veelnL<br />
gelijk naar die van het water zweemen. Zamenftell •<br />
baars firn , finoekfim, enz. ^<br />
SIMOIS, z. n. m., v a n den ftmois; zonder meerv.<br />
Eene rivier ,„ de nabuurfchap van froje: fe* «<br />
aan geenen fimols ontbreeken. VOND. '<br />
&JMONIE, z. n vr, der, oï van de fimonie; meerv.<br />
fimomen In het kerkelijke regt, eene overtreding der<br />
wet, volgens welke men geene geestelijke ambten, door<br />
gaven en gefchenken mag trachten te verkrijgen • eene<br />
t 0<br />
IZfÈ'T ff" , ? v e n a a<br />
. r<br />
CHandel. der Apost. 8«<br />
W d k £ d e<br />
të^&iïïT*' S-ndesgees-<br />
SIMPEL, bijv. n. en bijw., fimpeler, fimpelst. Eenvoudig<br />
enkel, flecht: een firn^en flldlet. VOND.<br />
% r i M e r e<br />
' V<br />
; H A S S<br />
- S i m<br />
d e<br />
P<br />
°rdcn<br />
zijn enkele , bloote , woorden. Als bijw., Hechts<br />
blootehjk: ik gaf hem fimpel ten antwoorde. Voorts<br />
vindt men bij KIL. fimpel ende ongheleerd, en fimpel,<br />
pnfichalck, dat is, onnoozel en opregt. Eindelijk bezigt<br />
men dit woord hedendaags voor fuf, zwak van herlenen:<br />
ik word fimpel van het geraas. ' JJet it een fimpel<br />
mensch. Van hier fimpelachtig , aan een fimpel<br />
mensch gelijkende ffazhng, fi mp ei acMghcid fa m<br />
zdmgheid fimpelhetd, fuf heid , zwakheid van hoofd<br />
en fimpelhjk enkellijk, blootehjk, flechts. *<br />
Simpel eng., fr. fy.fimph, ital. fiemplice, komt van<br />
het lat. fimplex, eenvoudig, zonder vouwen of plooi-<br />
jen; want dit woord ig uit fine, zonder, en plica ,<br />
plooi, zamengefteld.<br />
r<br />
SIMPRLACHTIG, zie fimpel.<br />
SIMPELHEID , zie fimpel. '<br />
SIMPELLIJK, zie fimpel.<br />
'<br />
SINA, z. li,, o., van het fina ; zonder meerv. Deelen.<br />
naam van een groot rijk in het zuidoosten van Azie<br />
eigenlijk tfina, doch bij ons doorgaans fina. Van hier<br />
finaasch , Jnees , fineesch. Zamenftell. : finasappel,<br />
SINtvffi^zie&<br />
< f e r ,<br />
° P fina V a m<br />
'<br />
i L<br />
SIN-
S I N. 441<br />
S1NDEL, zie fintel.<br />
SINDS , of fint. Voorzetfel, dat den vierden naamval<br />
achter zich heeft. Sedert: finds den derden dag van<br />
zijne krankheid. Ook wordt het wel eens op zich zelf<br />
gebruikt: ik heb finds geenen voet over zijnen drempel<br />
gehad; maar dan is het met finds eveneens gelegen, als<br />
met federt •> in foortgelijke gevallen , zie federt. Eindelijk<br />
bezigt men finds, even als federt, ook wel eens als<br />
een voegwoord: finds hem God met zijne gunst befichonk.<br />
L. D. S. P. Sint dat ick j'preke BIJBELV. Uit hoofde<br />
van al deze overeenkom Hen tusfehen fint, of finds, en<br />
federt, kunnen beide woorden gevormd fchijnen uit findert,<br />
bij KIL., of uit fident, bij denzelfden KIL. en bij<br />
M. STOK. in: fident XXII iaer. Dit fident kan door<br />
verwisfeling van de N. en R. in fidert en federt, en<br />
öoor omzetting van de D. en N. in findt, fint, en<br />
finds, overgegaan zijn. In tusfehen geeft KIL. de beteekenis<br />
van finds , of federt, voorts aan jicht , of<br />
fichtent , en vindt men bij hem : fichtent den morghen,<br />
en bij v. HASS. jicht ens dien tijd. Uit dit jichtent, of<br />
fichtens, kan fint, of finds ook gevormd fchijnen. Eng.<br />
fince, zw. fen.<br />
SINEES , z. n., m., van den [wees; meerv. finczen.<br />
Een inboorling, of inwoner van fina.<br />
SINEESCH, bijv. n. en bijw. ; zonder trappen van vergrooting.<br />
Dat tot fina behoort, of daarvan afkomftig<br />
is, anders finaasch; doch fineesch is meest in gebruik:<br />
finefiche kancel. De finefiche taal , anders enkel het<br />
fineesch. Men vervaardigt, op last vanden Franfchen<br />
Keizer, een woordenboek van de linefche taal.<br />
SINGEL, z. n. , m., des fingels, of van den fingel;<br />
meerv. fingels. Verkleinw. jingeltje. Eigenlijk een<br />
gordel. In het gebruik, de buitenwal der gracht van<br />
eene ftad , of een gedeelte van dien buitenwal. Dus is<br />
de fingel te Amfterdam, Rotterdam en elders, oorfpronkelijk,<br />
een gedeelte van den buitenwal der oude gracht<br />
der ftad, en vervolgens dat gedeelte van den buitenwal<br />
in vereeniging met het tegenoverliggende gedeelte van<br />
den binnenwal, en het tusfehen beide begrepene deel van<br />
de gracht zelve, Een jingeltje rond wandelen is langs<br />
den buitenwal der gracht van eene poort naar eene andere<br />
wandelen. Van hier fingelen , omfingelen, omgeven,<br />
Zamenftell.: buitenfingcl, enz. liet flamwoord<br />
Ee 5 is
44 2<br />
S I N , S J O.<br />
is het lat. eingulum, een gordel, dat van cingere, omringen,<br />
afkomftig is. '<br />
SINT, zit finds.<br />
SINT, een bastaardwoord, dat hier te lande op zich zelf<br />
niet gebruikt, maar voor de namen der Heiligen van de<br />
Koomfche Kerk geplaatst wordt, om derzelver waardigheid<br />
van Heiligen aan te duiden: fint Antonij van<br />
ïadiia, fint Agnes, enz. Dit bastaardwoord is van het<br />
fr. fiaint ontleend, en ftamt met hetzelve af van het lat.<br />
Sanctus.<br />
SINTEL z. n., m., des fintels, of van den fintel;<br />
meerv. fintels. Volgens KIL. , bij wien dit woord findel<br />
luidt, afval, fchuim van metaal. In het gebruik<br />
afval van uitgebrande fteenkolen: zuiver den haardvan<br />
alle fintels. Volgens HALMA , ook "een rinkel. Zamenltell.:<br />
ontfixndelen.<br />
SJOKKEN , zie omfijokken.<br />
SJORREN, bedr. w. , gelijkvl. Ik fijorde, heb gefijord.<br />
Een icheepswoord. Met touwen omwinden, vastmaken<br />
: gij moet het ter dege vast fijorren. Zamenilcll. :<br />
omfjorrcn.<br />
SJOUW, z. n., vr., der, of van de jjouw; meerv.<br />
fij ouwen. Verkleinw. fijouwtje. Eigenlijk , een pak.<br />
In het gebruik, een last, die zwaar valt om te dragen:<br />
gij zult er eene fijouw aan hebben. Overdragtelijk, allerlei<br />
bezwaarlijk werk : ik heb dat fijouwtje wederom afgedaan.<br />
Voorts, bij de zeevarenden en elders ook eene<br />
opgerolde vlag, of een ander pak , dat men ophijscht,<br />
om een ander vaartuig aan boord te roepen ; enz. : het<br />
ophijfchen van die jjouw geeft hunnen nood te kennen.<br />
Vanhier fij'ouwen, enz.<br />
SJOUWEN, bedr. en onz. w. , gelijkvl. Ik fijouwde,<br />
heb gejjouwd. Door het ophijfchen van eene opgerolde<br />
vlag, of eenigen anderen bundel, aan boord roepen:<br />
zij jchijnen ons te fj ouwen. Onzijd., zware lasten dragen<br />
, en allerlei zwaar werk doen: ik doe dag aan dag<br />
niets dan fijouwen , om den boedel bij een te kouden.<br />
Van hier gefijouw, fijouwer, iemand, die zwaar werk<br />
doet, bijzonderlijk een lastdrager op de fcheeps timmerwerven<br />
, fijouwerij. Zamenftell.: fijouwwerk. Affijouwen,<br />
inj)'ouwen, uit fij ouwen , ver/jouwen , voor tfjouwen,<br />
wegjjouwen, enz.<br />
SJOUWER , zie fijouwen.<br />
SIP-
S I P , S I R , S i s . 443<br />
SIPPERLIPPEN, onz. w., gelijkvl. Ik fipperlipte, heb<br />
gcfipperlipt. Met het voorfte der lippen proeven. Van<br />
het oude fippen, florpen, bij KIL. , het welk de Engelfchen<br />
nog bezigen.<br />
SIRE, bij de Franfchen, een titel, welken men den Koning<br />
gaf, en thands den Keizer geeft, even als czaar,<br />
bij de Rusfen, die dus hunnen Keizer noemen. De En -<br />
gelfchen zeggen Jir; doch geven dezen naam ook aan<br />
kooplieden en andere perfonen uit den burgerftand. Het<br />
woord beteekent ongetwijfeld heer. FR. JUNIUS leidt<br />
het woord fir en Jïre van het goth. fxhor, dominus, heer,<br />
af. WACHTER vindt den grond van dit alles in het gr.<br />
xt/fia?, dewijl K dikwerf veranderd wordt in H , en H<br />
wederom in S.<br />
SIREEN, z. n., vr., der, of van de jir een \ meerv.<br />
jirenen. Eene meermin, waarvan de ouden verhaalden ,<br />
dat zij het bovenlijf van eene vrouw, en het onderlijf<br />
van eenen visch, had, zich in zee ophield, en de voorbijvarenden<br />
door haar gezang betooverde en verlokte ,<br />
om in zee te fpringen : meer dan een Jlag van robben<br />
kan aanleiding tot het verdichten van de firenen der oudheid<br />
, en de meerminnen vati latere tijden, hebben gegeven.<br />
Voorts ook een vrouwsperfoon met eene verleidelijke<br />
tong: die loozefireen heeft hem begoocheld. Zamenftell.<br />
: Jirenengezang, eigenlijk, het gezang van<br />
eene fireen, en voorts eene verleidende taal. Van ,<br />
gezang. Fr. firène.<br />
S I R I N G E , zie fyringe.<br />
SIROOP, zxtjlroop.<br />
S I S S E N , onz. w., gelijkvl. Ik fiste, heb gepist. Een<br />
klanknabootfend woord. Schuifelen, als de Hangen:<br />
ick hoorde 't fisfen van haer becken, geel van zucht.<br />
VOND. Piepen, als de vleermuizen: hoe meer het pijpt,<br />
fist, querkt, en krijt. Six VAN CHAND. Door gefluit<br />
aanlokken : hij falfe herwaerts tjis^en van het eijnde der<br />
aerde. BIJBELV. Suizen, als kokend water: 't vergoten<br />
bloet dat fist en fchuimt en wil niet flremmen.<br />
VOND. Voorts gebruikt men dit woord nopens het geleid,<br />
dat door het vallen van water op eenen keeten<br />
fteen , een heet ijzer , enz,, of door het dompelen van<br />
zoodanig iets in het water, veroorzaakt wordt: als de<br />
fmid een gloeijend ijzer in den koelbak Jleekt, dan Jist<br />
het geweldig; en nopens het geluid van vermalen of nat
444 Sis, St.<br />
gemaakt buspoeder , als het aangeftoken wordt: het<br />
bleef met die bombe bij het Jisfen, en er volgde geen jlag<br />
.op. Ook wordt het gebezigd van kleine kogels , die<br />
iemand voorbij de oorenvliegen, anders fluiten. Vanhier<br />
gefis , fisfer ,/isjing. Zamenftell.: toetjisfen. BIJBELV. enz.<br />
Sis/en, oul. tjisfen, hoogd. zifchen, ital. fifichare,<br />
gr. eigw, pool. k/ijk, krain. fhuisgam, deen. hvidske,<br />
angelf. hijcean, eng. hifs, ontleent zijne beteekenis<br />
evenzeer van zijnen klank, als het lat. fibilare.<br />
SISSER , z. n., m., des ftsfers, of van den fisfer ;<br />
meerv. fisfers. Verkleinw. fisfertje. Eigenlijk, al wat<br />
list. In het gebruik, bijzonderlijk, een balletje van<br />
nat gemaakt kruid : om een fluk gefchut te beproeven,<br />
kan men het veiligheidshalve door middel van eenen fisfer<br />
affteken. ' Spreekw. : het zal met eenen fisfer afloopen,<br />
eigenlijk, het nat gemaakt of vermalen buspoeder<br />
op het zundgat van een ftuk gefchut, of in het pijpje<br />
van eene bombe, zal wegbranden , zonder dat er een<br />
flag op volgt, en, overdragtelijk, het zal tot geene dadelijkheid<br />
komen.<br />
SLA, z. n., vr. , der, of van de fa; zonder meerv.<br />
Zamengetrokken uit falade, en evenveel beteekenende ,<br />
doch bij voorkeur gebruikelijk in de zamenftell.: flabak,<br />
flablad, flahade, eene kade bij Rotterdam, waar vele<br />
flatuinen zijn — flakrop, jlalepel, flamand ,fl'aolie, faplant<br />
, fiafchotel, flaflronk , flaftruik, jlatuin, favork,<br />
flawinkel, Jlazaad, enz. Haring/la, uijenjla ,<br />
enz. Zie voorts falade.<br />
SLAAF, z. n., m., des Jlaafs , ofvan den flaaf; meerv.<br />
flaven. De volksnaam eener uitgebreide Natie, welke<br />
oulings ten oosten van Duitschland woonde, en in het<br />
lat. den naam van fclavi, en in het gr. dien van a-KKxf3oe<br />
droeg : verfcheidene volken ftammen van de oude flaven<br />
af. Van hier Jlavonie, een gewest, dat hier van zijnen<br />
naam ontleent, jlavonier, een inwoner van dat gewest „<br />
en flavonisch, al wat daar toe betrekkelijk is, zoo als<br />
het flavonisch, de taal van dat gewest, waaraan het boheemsch<br />
, poolsch en rusfisch zoo naauw verwant is ,<br />
dat de Bohemers, Polen en Rusfen van de oude flaven<br />
afkomftig moeten gerekend worden, Zie verder het<br />
volgende jlaaf.<br />
SLAAF, z. n., m., des jlaafs, oïvan den flaaf; meerv.<br />
flaven. Verkleinw, flaafje % Een lijfeigene knecht; tot<br />
flaaf
3 L. 44*<br />
flaaf verkocht in zijne jeugd. fc. D. S. Pi<br />
W « i v«r/ort« flaven. VOND. Figuurlijk,
446* s 1,<br />
der meerv. Zeker gedeelte der Zeeuwfche ftroomen ' en<br />
Jloeg zijn klaeu tn V Jlaek. VOND.<br />
S L<br />
nf^' b<br />
^ C<br />
" v nZ<br />
" W<br />
'' on<br />
g £]i<br />
jkvl. 7*/?^, ben,<br />
oiheb gejlagen. Zamengetrokken uitJlagen. Eigenlijk,<br />
het geluid verwekken, dat in dit woord begrepen<br />
is. In het gebruik, bedrijvend, geluid g e Ven: fsTt<br />
een kwartel eene nachtegaal, een leeuwerik, een vink ,<br />
. of een kanarievogel, die daar gejlagen heeft.? f? at flaat<br />
- dat pifloolgeweldig! Mij dunkt, ik hoor 'de klak flaa t<br />
De ttommel flaat. Alarm Jlaan, eenen roffel liaan<br />
enz. De klok flaat acht flagen. Het heeft twaalf stellagen.<br />
Lijdend vindt men dit liaan in: er word!alarm<br />
gejlagen. De maat werd door haar gejlagen. Dezelf-<br />
• de beteekenis heeft Jlaan in doorjlaan, als men zegt: de<br />
vogel flaat door, dwaalt af van het deuntje, dat men<br />
hem heeft leeren aanheffen. De man begint door te<br />
fiaan, van het onderwerp af te dwalen? Van welk<br />
gebruik van doorjlaan men intusfchen afwijkt als<br />
men zegt : de paarden Jloegen door, geraakten uit den<br />
tÏÏL* A , 01<br />
!f er<br />
r £ n t e e n i s<br />
' , S wederom taal<br />
mtjlaan, dezelve doen klinken, iemand iets yoorflaan ,<br />
het voor hem uiten, en raad Jlaan, of raad hagen,<br />
van vnax raadjlag, en beraadjlagen, enz., een gemeenfchappelijk<br />
overleg uiten En Jlag heeft meermalen de<br />
beteekenis van geluid. Zie Jlag. Maar bijzonderlijk is<br />
Jlaan,.door eene gezwinde en hevige beweging van het<br />
eene ding tegen het andere geluid verwekken : met de<br />
trommel fokken op de trommel Jlaan. Hij poe* met de<br />
vuist op de tafel, dat het daverde. Keerden wederom<br />
Jlaende ophare borften. BIJBELV. En vervolgens ook<br />
meer of min gezwind en hevig bewegen: de handen boven<br />
het hoofd tn een Jlaan. De voeten over elkander en<br />
Jlaan. Ik Jloeg den mantel om het lijf. Hij Jloeg mit<br />
den arm om de middel. Zij Jloeg het oog naar boven.<br />
Sloeg van ztjti troon op >t aardsck gejlacht zijn oogen.<br />
L. D. S. P. Dezelfde beteekenis van Jlaan is de letterlijke<br />
in de fpreekvv. in den wind Jlaan, die figuurlijk<br />
voor veronachtzamen gebezigd wordt: zÜ Jloegen, als<br />
een ongehoorzaam kind zijns vaders les, Gods wondren<br />
tn den wind. L. D. S. P. En in aanflaan, als het nopens<br />
paarden gebezigd wordt, die hunne achterpooten<br />
tegen de hoefijzers der voorpooten aanflaan : en van de<br />
honden, voor geluid geven: de hond Jloeg aan; of in<br />
door*
S L. 44?<br />
doorjlaan, als men daarmede aanduidt, dat de paarden<br />
de beweging hunner pooten niet meer naar de maat van<br />
den draf regelen. Als mede in de bladen van een bock,<br />
ofkoekebakken, omjlaan, enz. Voorts is Jlaan iets derwijze<br />
kloppen, dat er daarbij eenig geluid ontlta: de<br />
luit Jlaan, de trommel Jlaan; en meer oneigenlijk :Jlaen<br />
de trompet. KIL. En deden trompetten Jlaen met gr oote<br />
geruste, v. HASS. Ja kloppen over het algemeen:<br />
kil Jloeg hem met zijnen pok op het hoofd. Sloegen ji) hem<br />
op het aengeficht. BIJBELV. Met vuisten Jlaan, met<br />
de roede Jlaan, bont, of blond, en blaauw jlaan,dood,<br />
Jlaan. Aan, of in , plukken Jlaan, enz. Door kloppen<br />
vervaardigen: er is wederom nieuw geld gellagen.<br />
Kunt gij ook vuur Jlaan? Olie Jlaan, touw Jlaan , ot<br />
(lagen , van waar touwjlager, oliejlager. Hiertoe behoort<br />
ook ridder Jlaan, omdat men elk, die tot den<br />
ridderftand verheven werd, eenen flag plagt te geven.<br />
Door geklop vast hechten: hij werd aan het kruis geflagen<br />
; of indrijven: eenen paal in den grond , eenen<br />
nagel in den wand, fiaan. Zijn water jlaan is, hetzelve<br />
lozen. Eene ader fiaan is, bij KIL. dezelve<br />
openen. Door eene teems Jlaan, is bij denzelfden KIL.<br />
daar door laten zijgen. Door de keel, door de billen<br />
fiaan is doorbrengen., verteren. Iemand in boeijen<br />
fiaan is hem daarin vasthechten. Bier, wijn, enz.<br />
in vaten fiaan is, het daarin befluiten; waarbij het<br />
denkbeeld van geklop genoegzaam verloren gaat. Hetzelve<br />
heerscht , integendeel , in eijeren in de_ pan<br />
fiaan, even als in osfien fiaan, maar wederom minder<br />
in fchapen, of varkens, fiaan, of filagen, van waar<br />
varken]lager. Den vijand uit het veld, op de vlugt<br />
fiaan, en ook, eenvoudiglijk, den vijand fiaan, is,<br />
hem overwinnen: de fipanjaarden werden alomme gejlagen.<br />
Een kind fiaan is, hetzelve tuchtigen: een<br />
regtfichapen fchoolleeraar filaat de kinderen zeer ongaarne.<br />
Met blindheid fiaan is , daarmede bezoeken<br />
: ende fij floegen de mannen, die aen de deure des<br />
huijfes waren, met verblintheijden. BIJBELV. Oneigenlijk<br />
, van overleg en doorzigt van zaken ontblooten:<br />
het is, als of gij met blindheid gejlagen zijt. Met de<br />
pest fiaan is , daarmede plagen: op dat ik u ende uvolk<br />
met de pestilentie fioude filaen. BIJBELV. Ook<br />
wordt fiaan wel eens voor doodcn gebruikt: ende ick<br />
J<br />
en
44§ S h<br />
en fal voortaen niet meer al H levende flaen. Birn<br />
E<br />
n V<br />
' Ef ne bru<br />
r gJ l<br />
*an,i& dikwijls, dezelve zamenwejlen:<br />
Caefar mst eene. brug over den Rhijn te fiaan.<br />
Zijne oogen (laan , is meermalen : dezelve vestigen :<br />
k hou al den dag op haar het oog ge/lagen. L.D. S P*<br />
Ergens acht op faan is , daarop letten. Ergens'ge',<br />
loof aan Jlaan is, hetzelve gelooven. De lucht fiaan<br />
is , verloren arbeid doen. Hij is in zijne wiek geflagen<br />
is , hy verkeert in den toeftand van eenen vogeiP, die in<br />
zijne wiek getroffen is; hij is genoegzaam radeloos en<br />
reddeloos. Ergens naar faan is ^ pogingen doen,<br />
° m<br />
Y\¥ i refFen a a r n a a r ' ? gisted : hij flaat er naar ,<br />
als de blmde naar het ei; hij doet daaromtrent onzekere<br />
gislmgen. Ergens op jlaan is , daarop betrekking<br />
hebben: het eene flaat 'geheel niet op het andere, flaat<br />
m geen het minfte verband daarmede. Van den weg<br />
fiaanjs , daarvan afwijken, of afdringen, want hier<br />
verkrijgt Jlaan de beteekenis van dringen, even als in<br />
int fiaan, dat meermalen uitdrijven beteekent: die vocht<br />
mtflaen en befichimmelen. VOND. En in inflaan, dat<br />
meermalen genoegzaam evenveel is, als indringen: de<br />
bltkfiem is tn dat huis geflagen. Voorts is fiaan dikwijls<br />
eensklaps neervallen, zoo als in: hij floeg plotfehngs<br />
ter aarde. En dan is het onzijdig, éven als in :<br />
de boom jloeg terug, zoo dra men hem losliet. Als nu<br />
Jejchurun vet wert, foo fioegh hij achter uijl. BIT-<br />
JJELV. De vlam begint reeds uit het dak te jlaan. Dé<br />
golven fiaan tegen het fichip. De damp flaat mij op de<br />
borst. De pols Jloeg reeds niet meer. ' Ende Dayids<br />
herte fioegh hem. BIJBELV. Waarin het denkbeeld van<br />
geklop wederom allerduidelijkst heerscht. En dit doet<br />
het eindelijk ook in: met de vlerken fiaan, of, flaen<br />
ghehjck de duijven. KIL. Spreekw: fpijkers met koppen<br />
fiaan, zaken van aanbelang ten uitvoer brengen.<br />
Den fpijker op den kop fiaan, eenig ding fegt vatten.<br />
Den bal mis fiaan, in zijne gisfnig dwalen. Iemand uit<br />
het veld jlaan, hem doen zwijgen. Van hier: gefla *<br />
waartoe al dat gefla en geklop f gejlagen, door eene beroerte<br />
getroffen, - flager , flagt, flagten , Jlagter<br />
, flagting , enz. Zamenftell. : Aanfilaan , af-<br />
Jlaan, beflaan, binnen/laan, doorjlaan, imlaan, ne*<br />
der fiaan, omjlaan, onder jlaan , ontfaan, opjlaan ,<br />
óver*
S L. 449<br />
over/laan, tegcnflaan, toe Jlaan, verflaan, voor fiaan,<br />
uit Jlaan, enz. , '<br />
Slaan, KIL. flaen, flaeghen, oul. fiagen, Waarvan<br />
niet alleen ik Jloeg, en heb gejlagen, maar in Vriesland<br />
ook nog douflagfte, en hij flagt, OTTFRID. jluagen ,<br />
ULPHIL. flahan, KERO, flagan, angelf. flegan,flan,<br />
nederf. fiaan , zweed, fia, eng. fiay, waaraan het<br />
vriefche deelw. flein , geflagen , verwant is, hoogd.<br />
fichlagen , is zijne beteekenis klaarblijkelijk aan zijnen<br />
klank verfchuldigd.<br />
SLAAP, z. n., m., des flaaps, oïvan den flaap tmeeiv.<br />
Jlapen. In het hoogd. jchlaj', in het holl. anders ook<br />
fiag, de ingedeukte holligheid aan weerskanten van des<br />
menfehen hoofd , naast de wenkbraauwen: zij draagt<br />
pleisters aan beide Jlapen van haar hoofd. Ende de nagel<br />
was in den flaep fijns hoofts. BIJGELV. Over den<br />
jlacp van het hooft.<br />
flaapjpier.<br />
VOND. Zamenftell. j flaapbeen ,<br />
SLAAP , z. n. , m. , des flaaps, of van den fldap}<br />
meerv. jlapen. Verkleinw. flaapje. Eigenlijk, eene<br />
verflapping van des menfehen geftel. Bijzonderlijk *<br />
die ontfpanning zijner leden, waaraan hij Zich des nachts<br />
gemeenlijk overgeeft, zijne nachtrust, en alle andere<br />
foortgelijke rust: hij viel op den ftoel in flaap. Alle<br />
flaap weck van mijne oogen. Daar 'them, wien 's Heeren<br />
gunst vernoegt, als in den flaap wordt toegevoegd.<br />
L. D. S. P. Doe dede de Heere Godi eenen diepen<br />
flaep op Adam vallen. BIJBELV. Rij cheldin ver Jchijnt<br />
hem in zijnen flaap. HOOFT. Hektor waerfichuwt Eneas<br />
in den flaep. VOND. Figuurlijk, eene zorgelooze bedwelming<br />
en verdooving van iemands geest: de zege en<br />
gloritekens van den helt Miltiades wekten Themistokles<br />
uit den flaap. VOLLENH. Uit der zonden flaap gerezen.<br />
L. D. S. P. Eene geheele uitblusfching van alle<br />
leven: op dat mij ,<br />
t graf door zijn vermogen niet in<br />
den flaap des doods verteer. L. D. S, P. Eene ligt,<br />
voorbijgaande verdooving van eenig lid des ligchaams:<br />
mijn been is in flaap. Van hier Jlaapachtig , flaapaard,<br />
KIL., Slapeloos, jlapen, enz. Zamen Heil.:<br />
f aapbaas , flaapbank , fiaapbedde , KIL. , jlaapbol,<br />
f aapdeken , eigenlijk , een deken , waaronder men<br />
llaapt, en voorts ook een flaperig mensch, fiaapdeun,<br />
F f flaap-
•45o<br />
s L<br />
-<br />
flaapdoeck, KIL. , jlaapdrank, flaapdronck, bij KIL.<br />
de glaasjes , die men na het avondmaal ledigt, om deu<br />
llaap te bevorderen, /aapdronken, flaapgeld, flaaphuijve<br />
, bij KIL. evenveel als flaapmnts , flaapjak,<br />
jlaapkamet' , flaapkruid , flaaplaken , flaapliedeken ,<br />
KIL. , /aapmiddel, jlaapmuts , JJaapplaats , /aaprok,<br />
jlaapflee, jlaapvertrek, flaapvrouw, (laapziek,<br />
jlaapziekte , jlaapzucht, 'jlaapzuchtig , enz. Doodjlaap,<br />
middag/aap, nacht flaap, zonden/aap, enz.<br />
Slaap, OTTFRID. /?«ƒ, KERO, WILLERAM.yz^jf,<br />
ULPHIL. /7 , eng., angelf. y7 , vries. ,<br />
nederf. flap, hoogd. fchlaf, fchijnt verwant aan<br />
flap.<br />
SLAAPBOL, z. n., m., des flaapbols, oïvan denjlaapbol;<br />
meerv. flaapbollen. Verkleinw. flaapbolletje. Van<br />
flaap en bol. Het zaadhuisje van eenen maankop, uit<br />
welks zaad men flaapdranken vervaardigt: het is het<br />
afkook/el van flaapbollen.<br />
SLAAPDEKEN, zie flaap.<br />
SLAAPDRONK, zie flaap.<br />
SLAAPDRONKEN , bijv. n, en bijw. , zonder trappen<br />
van vergrooting. Van flaap en dronken. Wel niet<br />
meer llapende, maar echter nog door den flaap bedwelmd:<br />
hij was nog zoo /aapdronken, dat hi) naauwelijks/preken<br />
kon. Van hier ft'aapdronkenheid.<br />
SLAAPMUTS, zie flaap.<br />
SLAB, z. n., vr., der, of van de flab; meerv. Jlabben.<br />
Verkleinw. flabbetje. Ook wel eens /labbe; en<br />
evenveel , als flobbe. Een doek , die men een kind<br />
voorbindt, of voorfpeldt, opdat het zich onder het<br />
eten, of anderzins, niet bemorfe: doe haar eene fchoone<br />
/lab voor. Van /labben.<br />
SLABBAKKE, zie /labbakken.<br />
SLABBAKKEN, onz. w., gelijkvl. Ik /labbakte, heb<br />
geflabbakt. Bij KIL. flappakken. Verflappen, verïlaauwen:<br />
de wind begint te f labbakken. Mijne nering<br />
flabbakt geweldig. Slappelijk, flaauwelijk, handelen<br />
:. hoe ligt gij zoo te /labbakken. Van hier ge-<br />
/labbak , /labbakke , eene fukkelaarfter : zij is eene<br />
/labbakke moer. HALMA , f labbakkerij. Dit woord<br />
* komt zekerlijk van flap.<br />
SLABBE, z. n., vr., der, of van dc f labbe; meerv.<br />
flab-
f labben. Verfche haring, die in de Zuiderzee gevangen<br />
wordt: de kustbewoners der Zuiderzee voeren bühne<br />
/labbe door gansch Holland henen. Deze haring<br />
noemt men denkelijk dus naar hare flapheid, van /lap.<br />
Van hiev/labber, een buisje , dat uitvaart om flabberi<br />
te vangen , dus voorheen genoemd , eer men j in derf<br />
jare 1416, het groote haringnet had uitgevonden.<br />
SLABBEN, bedr. w., gelijkvl. Ikflabde, heb ge/labdi<br />
Een klanknabootfend woord, dat de wijze aanduidt $<br />
waarop honden en katten drinken : ik hoor het dier<br />
/labben. Overdragtehjk, moet dit woord ook wegens<br />
het drinken van kleine kinderen gebezigd geweest, eit<br />
Van het morfen, dat daarbij plaats heeft, overgegaan<br />
zijn tot de beteekenis van morfen: gij moet zoo niet<br />
Jlubben. Van hier ge/lab , flab, Jlabbaard,.Kit; t<br />
enz. Zamenftell.: J labdoek. BeJlabben , inj'lobben,<br />
op/labben, uit/labben.<br />
Slabben, eng. /labber, hoogd. fchlabben,/shlabhem,<br />
en /chlappen, hier te lande oulings ook f lobben *<br />
is van het geluid ontleend, 't welk de dieren onder het<br />
flabbeh verwekken.<br />
SLABBER, zie /labbe.<br />
SLABBEREN, zie /lobberen.<br />
SLACHT, zie /lag.<br />
SLACHTEN, bedr. w., gelijkvl. Ih flachtte, heb ge-<br />
[lacht. Gelijken: hij f lacht zijnen vader. Ik f lacht.<br />
11 niet, ik handel zoo niet als gij. Hij /lacht de boozehonden,<br />
en wil iedereen te lijf.<br />
Slachten , hoogd. [klachten , zweed, flagta ,<br />
OTTFRID. gi/lagtan komt van /lacht, of /lag, zié<br />
/lag.<br />
SLAG, z. n., 0., des /lags, of van het jlag; zonder<br />
meerv. Soort, gedacht: dit/lagh van vechten. WÈs-<br />
TERB. Daarze een overzeldzaam /lag zien van ziekten<br />
en van wonden. VOLLENH. Een hardt en ijsreti<br />
/lag van men/chen. VOND. In tusfehen komt het mannelijk<br />
voor , in: van gemeenen /lagh. VOND. Mei<br />
iets van anderen /lagh. HOOFT. Van hier /lacht,<br />
evenveel als /lag, bij KIL., en /lachten, enz; Zamenftell.:<br />
middel/lag.<br />
Slag, /lach , /lacht, hoogd. fihlag en /chlacht 4<br />
OTTFRID. flachta 9 is misfehien verwant aan hetmari-
45* S L.<br />
SLAG, z. n., o., des /lags, of van het /lag; meerv»<br />
f lagen. Eigenlijk iets, dat plotslings neervak. In het<br />
gebruik, eene vogelknip, met een neervallend deurtje:<br />
daar is eene vink op het Jlag. Twee duiven op het Pag.<br />
VOND. Zamenftell.: flagboom, flagnet. Duivenflag,<br />
Vinken/lag: elck pas op 't vinckeflag eert vleughjen is<br />
verbij. WESTERB.<br />
Slag, hoogd. fchlag, komt van /lagen, of fiaan ,<br />
voor zoo veel het plotfelings neervallen beteekent.<br />
SLAG, z. n., m., des llags, of van den flag; meerv.<br />
/lagen. Verkleinw. /laagje of flagje. In de zamenftelling<br />
vuur/lag wel eens onzijdig: die 't ongeveinsde<br />
vuur/lag/laet. VOND. Eenige fchrijvers willen, dat<br />
het vuur/lagh zich vergiste. HOOFT. Maar elders<br />
mannelijk: op het zinjlaal van den vuur/lag. HOOFT.<br />
Eene verwekking van geluid , en het verwekte geluid :<br />
het is de/lag van eenen kwartel. Wat gaf 'dat geweer<br />
eenen flag. Die klok heeft eenen doffen /lag. De<br />
/lag van den trommel, de /lag van de maat, enz.<br />
Voorts geluidverwekking door eene gezwinde en hevige<br />
beweging van het eene ding tegen het andere: een Jlag<br />
op de trommel. De ta/el dreunde van den Plag, dien<br />
hij met zijne vuist daarop deed. Eene min of meer gezwinde<br />
en hevige beweging: hij deed eenen jlag met de<br />
hand in de lucht. De kronkeling van iets, dat met<br />
zulk eene beweging ergens omgeflingerd wordt : ik<br />
floeg het touw er twee /lagen om heen. Den /lag om<br />
tkn arm houden, eigenlijk, de bogt van eentouwdaarom<br />
houden ; figuurlijk, eene zaak in zijne magt houden.<br />
Geklop, met of zonder geluidverwekking : hij<br />
kreeg eenen flag op het hoo/d. Met den /lag waar/chuwen,<br />
eigenlijk, wsarfchuwen, terwijl men reeds toellaat,<br />
figuurlijk, van een ding verwittigen, als het onmiddellijk<br />
voorhanden is. Iets ontzeggen, terwijl men<br />
het reeds afneemt, is, bij HOOFT , ontzeggen met den<br />
/hg. .Ook gebruikt men flag wegens iets, dat door<br />
kloppen vervaardigd wordt: /lach van de munte. KIL.<br />
Dezelfde beteekenis heeft /lag in hamer/lag, en hoefi<br />
/lag, het fpoor van eenen paardenpoot; zie ook hoef<br />
flag, van hoeve lands en /lag. Ook geeft men aan diepe<br />
wagenfporen den naam van /lagen. In flagturven<br />
is /lag eene bepaalde hoeveelheid van tegen eikanderen<br />
opgezette turven. Daarenboven geeft men den naam<br />
van
S L« 453<br />
van flag aan een werktuig, waarmede men klopt; in<br />
deze beteekenis vindt men hem in doorflag en vuurflag;<br />
aan een geklop, dat ter tuchtiging dient: gij<br />
geeft uw kind te veel f lagen; waarvoormen ook flaag,<br />
bij KIL. flach, flaghe, ictus, bezigt, even als in flaag<br />
geven, krijgen, verdienen, enz.; — aan het geklop van een<br />
paard met deszelfs achterpooten: ik zal hem die fletgen<br />
wel afleer en; aan een gevecht van legers, of vloten:<br />
de flag was geëindigd. Wij hebben den flag verloren,<br />
'k Zie de loutre zielen keer en uit dien flash. VOND.<br />
Slag leveren is een gevecht aangaan. In den flag blijven,<br />
is eigenlijk, in een gevecht omkomen, figuurlijk,<br />
onder eenige beweging verloren geraken: mijn hoed is<br />
in den flag gebleven. Ook wordt flag voor neerlaag<br />
gebruikt : de vijand ontving eenen geweldigen jlag.<br />
Mijn vijand werd door Jlag op flag verdreven. L. 1).<br />
S. P. Voor nadeel, verlies: dat is een geduchte flag<br />
voor mij. Gij krijgt flag op flag. Och waer het mogelijk,<br />
dien flag te.wederhouwen ! D. DECK. Moet gij<br />
den flag , die u hart valt , nog erger verdubbelen.<br />
VOLLENH. In manflag is flag evenveel, als doodflag.<br />
Ook wordt het voor beroerte genomen: hij heeft den<br />
flag op het lijf gekregen; en iemand, die aan beroerte<br />
lijdt, noemt men geflagen. Als mede voor barenswee:<br />
zij kreeg den flag op den hals. In aderflag, polsflag,<br />
en Jlagader, is flag de klopping van den pols,<br />
even als in : de flagen van den pols verdubbelden.<br />
Slach, oft waeijinghe der vogelen, is, bij KIL., derzelver<br />
geklap met de vlerken , en deze beteekenis heeft<br />
flag ook in flagpen , flagveder. De flag van het<br />
hoofd, is, deszelfs flaap, waarin men eene ader kan<br />
zien kloppen. Een flag tegen den grond , is, een<br />
plotfelingfche val. Slag houden in ,<br />
tdansfen, is, bij<br />
KIL. voet houden, de maat houden. Slag houden in het<br />
fchaats rij den, is, de voeten gelijkelijk met een ander<br />
bewegen. Slag houden in het dorfchen, en fmeden,<br />
is, op zijne beurt fiaan. Slag houden in het fpreken,<br />
is , zulks bij beurten doen. Zijnen flag waarnemen ,<br />
is , het regte tijdftip , om toe te fiaan , aangrijpen ;<br />
figuurlijk eene gunftige gelegenheid te baat nemen: toen<br />
neemt Laurens zijnen Jlagh waer. HOOFT. Neem vlijtigh<br />
uwen flagh aen alle zijden waer. D. DECK.<br />
Ergens den flag van weg krijgen, of er den flag van<br />
F f 3 heb*
9 t,<br />
hebben, is ieeren, of weten, hoe men daarbij flaan,<br />
j of, over het algemeen, handelen, moet: me daer den<br />
flag_ van heeft. VOND. Dat is er de regte flag van,<br />
dat is de regte handelwijze daaromtrent. Eenen flag<br />
in het rond doen, is, zich zeiven rondwentelen. Sla^<br />
gen doen, is dikwijls evenveel, als kwinkflagen uiten;<br />
fij doet aardige f lagen. Ergens eenen flag in flaan ,<br />
is , daaromtrent bij de gis eenig befluit nemen,<br />
Op den flag komen, of over flag komen , is regt<br />
van pas komen. Op zijnen flag komen, of geraken,<br />
is, zijn verlangen vervuld zien. Qp flag van<br />
twaalven, is , even voor dat de klok twaalf uren flaat.<br />
Zonder flag of floot, is, zonder eenige moeite. De<br />
flag der golven, is, derzelver geklots. De flag van<br />
(ien vuurpijl, is, eigenlijk dat gedeelte van deszelfs<br />
koker, waarin het kruid iteekt, dat hem doet flaan;<br />
figuurlijk, het geheim van eene zaak. Van hier f laags.<br />
Zamenftell.: flagader , flagbal, bij KIL. kolfbal,<br />
flagboeg , flagboom , een boom , of balk, die neer<br />
valt , of neergelaten wordt , ten einde den doorgang<br />
te beletten, — flagbosch, bij KIL. een bosch, dat<br />
velbaar is , flagdeur , flagduif, flagkooi , flag-<br />
Ujn, flagnet, flagorde, flagpen, Jlagregen, flagtand<br />
, Jlaguurwerk, f legvaardig , flagvcder, flagveld,<br />
het veld, de plaats, waar men krijg voert, flagzijde<br />
van een fchip , flagzwaard , enz. Aanflag ,<br />
ader flag, blikfemjlag, boeg flag, donder flag, doodflag,<br />
door jlag, meer dan een werktuig, en voortgang:<br />
gij moet wat door!lag maken, — drie/lag, dwarsflag,<br />
grond flag , hagel flag , hamer flag, hand/lag, hoefflag,<br />
ijzerflag, inflag , kaak/lag, kinnebakflag,<br />
klingflag, klokflag, niet flechts het geluid van eene<br />
klok, maar ook het grondgebied, waarover dat geluid<br />
gehoord wordt: de klokflag van Franeker, — knipflag,<br />
knodsflag, kwinkflag, manflag, misflag, muntflag,<br />
ont/lag , opflag , overflag , palm/lag , raadflag ,<br />
rijmjiag, rottingflag, flingerflag, flempelflag, flokflag<br />
, trommelflag, veld flag, voor flag, vuur flag,<br />
vuist jlag, wangflag, wapen/lag, wapenkreet: met hozen<br />
wapenflag. HOOF T . — weerf lag, zeef lag, zweepflag,<br />
enz.<br />
Slag, KIL. flach, in de beteekenis van geluid, of<br />
geklop , hoogd. fchlag, angelf. flaegc, nederf., zweed.,<br />
ÓTT,
S L» 455<br />
OTTFRID. flag, ULPHIL. flaha; in dievandoodflag,<br />
hoogd. fchlaeht, KERO en NOTK. /7«fe«; in die van gevecht,<br />
hoogd. ook/^/^^OTTFRiD./7^,eng.//«^-<br />
*,r, zweed, flag, komtvan/W, of//««; zie/W<br />
SLAGBOEG', zf n., m., des f agboegs, oïvan den<br />
flagboeg; meerv. flagboegen. Van en * 0£. De<br />
wefdinf'des boegs. Spreekw.: dat was ^nflagbog<br />
voor hem, dat was een gelukkige kans voor hem. Dat<br />
viel hem in zijnen<br />
SLAGBOOM, zie flag.<br />
dat kwam hem juistvanpas.<br />
SLAGBOSCH, zie flag. . ,.<br />
SLAGEL , z. n., m., des flagels, of van den fagel<br />
meerv. ƒ,%
450 S L.<br />
SLAGT, z. n vr., der, of van de flagt; zonder<br />
meerv. Van flagten. In de gemeenzame Verkeering het<br />
gcflagte vleesch: ik heb de flagt over den vloer. Bii<br />
VOND. in broeder flagt evenveel zls flagting, daar hij<br />
CT<br />
Z<br />
^ '~t e<br />
i er h e £ f t d e br<br />
oederflaght verfchoont.<br />
SLAGTBANK, z n., vr., der, ofvan de flagtbank:<br />
meerv, flagtbank.cn. Van flagten en bank. Eené<br />
bank, waarop klem vee geflagt wordt: het lam wordt<br />
reeds op de flagtbank vastgebonden. Spreekw! een leger<br />
op de flagtbank brengen, hetzelve voor neerlaag en<br />
vernieling blootftellen.<br />
SLAG TEN bedr. w. , gelijkvl. Ik flagtte , heb gej<br />
lagt. Op foortgelijk eene wijze ter dood brengen, als<br />
het vee, met welks vlecsch men zich voedt: V werd<br />
eene menigte van fchapen geflagt. Ende hij flachtede<br />
ook alle de vorflen van Judct te Ribla. BIJBELV. Lafhartige<br />
zwaardvechters werden in de Romcinfcheftriidf<br />
erken door derzelver overwinnaars geflagt. Bijzonderlijk,<br />
een beest, met welks vleesch men zich Gedurende<br />
den winter voeden wil, ter dood brengen: 0<br />
^<br />
gij al geflagt? Het is nog te vroeg, om te flagten.<br />
Van hier flagt, flagt baar, flagtcr, flagting. Zamenftell,:<br />
flagtbank , jlagtbeest , flagtbijl, flagtbriefjc,<br />
flagt geld, flagthuis, flagt loon, /"lagt maand,<br />
Jlagtmes, jlagtojfer, het offer van een geflagt beest -Z<br />
flagtofferande , flagt tijd, jlagtvee , flagtvlijm, bij<br />
KIL. flachvliem, enz.<br />
Slagten , hoogd. fchlachtcn , NOTK. flahhan<br />
zweed. Jlagta, eng. flaughter, komt van f lagen en<br />
jlaan. . b<br />
SLAG TER, wordt veelal met /'lager verwisfeld; zie derhalve<br />
flager.<br />
SLAGTING, z. n., vr., der, of van de flagting:<br />
meerv. flagtingen. Eigenlijk , de daad van flagten :<br />
waart gij bij de flagting van uw beest tegenwoordig ?<br />
Als een lam wert hij ter flachtinge geleijt. BIJBELV.<br />
Figuurlijk, een zware neerlaag van een leger: er werd<br />
eene groote flagting onder hen aangerigt. Daar 'sboozen<br />
raad hen wreed ter flachting Jchikt. L. D. S. P<br />
Van flagten.<br />
ÏLAGTMES, zie flagten.<br />
SLAGTOFFER, zie flagten.<br />
SLAGVELD 9 zie flag.<br />
SLAG-<br />
6
S L. 457<br />
SLAGZWAARD, zit Jlag.<br />
SLAK , zie /lek.<br />
SLAKEN, bedr. w., gelijkvl. Ik /laakte,heb ge/laakt.<br />
Ontbinden, los laten: de gevangenen werden geflaakt.<br />
Slaak zijne banden. Slaak de zeilen. Oprechte boezemzuchten<br />
/laaken. L. D. S. P. Van hier/laking.<br />
Zamenftell. : ontj'laken. Het ftamwoord fchijnt/7«tf*,<br />
bij KIL. evenveel, als /lap, nederf., eng. /lack.<br />
SLAMPAMPEN, onz. w., gelijkvl. Ik flampampte,<br />
heb gcHampampt; anders ook llempempen, va.njtempen.<br />
Brasten , fmullen , bij herhaling ilempen: dat<br />
flampampen zal hen nog ten gronde helpen. Van hier<br />
flampamper, brasfer, doorbrenger: hij is een regte<br />
/lampamper; /lampamperij , /lampampfler, fmulfter,<br />
doorbreng-fter: datje een jlampampjler van eenwij/had,<br />
foo mocht men uw kloeckheijd prij/en.<br />
SLAMPAMPER, zie /lampampen.<br />
NOZEMAN.<br />
SLANG, z. n., vr., der, oïvan de/lang; meerv.<br />
/langen. Verkleinw. f tangetje. Een bekend flag van<br />
kruipend gedierte: vol /langen, ongedierte en draecken.<br />
VOND. Die de verkleumde /lang in den boezem<br />
ftoo/t. HOOFT. Ende hem beet eene /lange. BIJBELV.<br />
Overdragtelijk, is /tangetje een voetzoeker; en /lang<br />
een langwerpig ftuk gefchut: de Hangen dragen verder<br />
dan ander gefchut. Deze beteekenis heeft het woord<br />
ook in /lang/uk en veld/lang-. Eene gekronkelde pijp ,<br />
waarvan men zich in het distilleren bedient: die /lang<br />
Jchijnt te lekken. De buis van eene brandfpuit: het water<br />
berst aan alle kanten uit de /lang. In den Bijbelftijl<br />
beteekent de oude /lang den duivel. Spreekw.: er<br />
fchuilt eene /lang in het gras. Zie /huilen. Eene<br />
/lang in den boezem koesteren , iemand weldoen, door<br />
wien men verraden worden zal. Zich even als cehe<br />
flang in allerlei bogten wringen, allerlei maatregelen<br />
tot zijne redding, of bevordering van zijne oogmerken,<br />
nemen. Zamenftell, : /langachtig, /langenaard, /langebalg<br />
, flangebeet, /langeboom , /langend , Jlan-<br />
<<br />
gcneter , /langegi/, /langehaar, /langehoo/d, flatigenhout,<br />
flangehuid, flangekop, fiangekruid, /tangemond<br />
, Jlangenoog , /langepoeijer, /langepruik,<br />
Jlangeftaart , /lange/eek, /lange/leen, /langejlok,<br />
/langetand , /langetong , /langevcl, flangcvet, /langewortel,<br />
panghagedis, flangjluk ,Jlangswijze, /lang-<br />
V f 5 viscfy,
453 S L.<br />
visch, tnz. Aardjlang, boschjlang.br-and/lang, hoorn*<br />
Jlang houtjlang, land/'lang,paradij'sj'lang, ratel/lang,<br />
veld/lang , water/lang, woud/lang, zee/lang, enz.<br />
Slang, hoogd. fchlangc, fchijnt verwant aan flank,<br />
of aan flink, of aan /lingen, /tingeren.<br />
SLANGEKRUID, z. n., o. , des /langekruids, of<br />
van het/langekruid; zonder meerv. Van/lang en kruid.<br />
Een plantgewas, welks zaden aan flangcnkoppen gelijken:<br />
^T h<br />
Tljf'%ii^" geirUéd9<br />
gedachtig flangekruid, enz.<br />
J ' Z<br />
"<br />
y a n<br />
°-'<br />
h e t<br />
flangemos; zonder<br />
meerv. Van flang en mos. Het grootfte flag van<br />
mos, welks ftengetjes veelal flangswijze gedraaid of gevlochten<br />
zijn : in Zweden noemt men het flangemos<br />
mattengras, omdat men vloermatten daarvan maakt.<br />
SLANGENHOUT, z. n., o., des flangenhouts, of<br />
van het flangenhout; zonder meerv. Van /lang en<br />
hout. Driederlei flag van hout, het welk, of welks<br />
wortel, tegen eene flangebeet dienstig wordt geacht:<br />
het flangenhout van Ceilon is bitter en zweetdrijvend.<br />
SLANGENOOG, z. n. , o., des /langenoogs, oïvan<br />
het /langenoog; meerv. /langenoogen. Van /lang en<br />
oog. Anders ook /langenei. Een verfteende tand van<br />
dezen of genen visch, te onregt voor een verfteend flangenoog<br />
gehouden : de /langenoogen worden ook wel eens<br />
padden/leenen genoemd.<br />
SLANGESTEEN, z. n., m., des /lange/eens, oïvan<br />
den /lange/leen; meerv. flange/leenen. Van ƒlang en<br />
/teen. Een kleine fteen , waarvan men te onregt voorgeeft<br />
, dat hij in de flangen gevonden wordt: de /lange/leen<br />
wordt te onregt voor een tegengi/'uitgevent.<br />
SLANK, bijv. n. en bijw., /lanker, flanksi. Lang,<br />
dun , en buigzaam: wat is zij jlank van lijf en leden!<br />
Bij KIL. /lanck. Van hier bij KIL. /lankeren , en<br />
flankheid, ja misfehien ook /lang; zie/lang; enlang,<br />
tusfehen welk woord en/lank een evennaauw verband<br />
is, als tusfehen het gr. (4»*gos en het lat. macer, en<br />
tusfehen /link en link, ten aanzien van den klank; daar<br />
lang meermalen in lank overgaat.<br />
SLAP, bijv. n. en bijw., /lapper, flapst. Het tegenovcrgeftelde<br />
van fiijf; los: dat is /lap gebonden. Hij<br />
danst op de/lappe koorde. Buigzaam. Die rotting is<br />
heel /lap. Eene /lappe pen , /lappe lendenen , zoo<br />
Jlap als een vaatdoek. Zwak: de wind wordt /lapper.<br />
Hij
S fc. 459<br />
Hij blijft na zijne ziekte nog heel flap. Slappe thee<br />
is het tegenovergefteldcvan fierke,— j'lappe fpijzenzijn<br />
Jio-t verteerbare: gij moet maar een jlap kostje eten.<br />
Een f lappe moed is een geringe. De neringhe is flap,<br />
brengt weinig voordeels aan. KIL. — Drukke nering ,<br />
f lappe ontvangst, heeft plaats, als er veel verkocht,<br />
maar weinig daarvan door de koopers betaald wordt.<br />
Met f lappe handen te werk gaan, ook de handen flap<br />
laten hangen, is, niet voortarbeiden. Van hier jlapachtig,<br />
f lapheid, flapjes, J'lappen, llappelijk, f lappi<br />
gheid, flapte. Zamenftell.: f lafhartig, f lapmoedig<br />
en flapoorig, bij KIL.<br />
Slap, nederf., zweed, flapp, pool. flabij, angelf.<br />
Jlaw , eng. flack , hoogd. fchlaff, is verwant aan<br />
flaak. Zie flaken,<br />
SLAPEN, onz. w., ongelijkvl. Ik f liep, heb ge jlapen.<br />
Zich aan den flaap overgeven, in flaap zijn: ik ga f lapen.<br />
Wat f liep zij gerust! Sla apen zonder angst of<br />
zorg. L. D. S. P. Een weijnigh flapens, een weijnigh<br />
fluijmerens. BIJBELV. En flaap gij, nu het<br />
tijt is , om te waeken? VOND, Een gat in den dag f lapen,<br />
zijnen flaap tot laat in den rnorgenftond uitftrekken.<br />
Den hazenflaap flapen, zich aanftellen, als of<br />
men fliep, zonder zulks waarlijk te doen. Gij moet<br />
daar vooral niet op flapen, daaromtrent niet achteloos<br />
en zorgeloos zijn. Men moet geenen f lapenden hond,<br />
of wolf, wakker maken. Zie hond. Voorts wordt<br />
flapen ook wegens eene verdooving der ledematen gebezigd<br />
: mijn been jlaapt geweldig. En wegens den dood :<br />
den eeuwigen Jlaap flapen. Lazarus onfe vrient flaept.<br />
BIJBELV. Wegens eene geheele werkeloosheid : zonder<br />
hinder togen wij den f lapenden vijand voorbij. Slapende<br />
fiemmen waren weleer in Vriesland die gene, welke<br />
bij de aanftelling van regeringsleden niet gebezigd, of<br />
nitgebragt mogten worden. Van hier gejlaap, flaapfier,<br />
fïaper, flaperig, genegen tot llapen, die veel<br />
flaapt. Zamenftell.: beflapen, bij flapen, door Jlapen,<br />
inflapen, ontflapen, uitflapen, verflapen, enz.<br />
Slapen, hoogd. fchlafen, ULPHIL. flepan, OTT<br />
FRID. flafen, STRIJK, f laf en, angelf. flaepan, eng.<br />
fleep , komt van flaap.<br />
SLAPERIG, zie flapen.<br />
SLAPJES, bijw. llappelijk, flaauwelijk, tragelijk: het<br />
werk
460 S L.<br />
w«7e gaat flapjes voort. Hoe gaat het met de nering?<br />
Slapjes ! Van flap. ,<br />
SLAPPELIJK, zie flap en flapjes.<br />
SLAPPEN, onz. w., gelijkvl. Ik flapte, /Se£ ge r<br />
lapt.<br />
Slap worden-: «te wW begint te flappen. De nering<br />
flapt, er is weinig aftrek. De boter flapt, wordt met<br />
minder graagte gekocht , en daalt dus in prijs. Het<br />
ft.imwoord is flap. Zie flap.<br />
SLAVEN, onz. w., gelijkvl. Ik flaaf de, heb geflaafd.<br />
Lij KIL. ook flavoenen. Eigenlijk, eenen flaaffchen<br />
arbeid verrigten. In het gebruik, zwaar werk doen:<br />
men moet daar altijd flaven en draven. Hij woelt,<br />
hij f laaft, hij brengt bij een. L. D. S. P. Vanhier<br />
ge flaaf. In de zamenftell.: ver flaven is flaven, bedrijvend,<br />
tot flaaf maken. Het ftamwoord is flaaf.<br />
SLAVERNIJ, z. n., vr., der, of van de flavernij;<br />
zonder meerv. Eene flaaffche dienstbaarheid: hij heeft<br />
verfcheidene^ jar&n in flavernij doorgebragt. Hetflaeuwe<br />
Europe 't hooft ter flavernij e neight. VOND. Door<br />
onze trotfche weerpartij beroofd, vervoerd in flavernij.<br />
L. D. S. P. Evenveel welke zware en onaangename,<br />
of verderfelijke dienstbaarheid: ik begin die flavernij<br />
moede te worden. Verlosftng van de flavernij der<br />
zonde. Van flaaf.<br />
SLAVIG , zie flaaf, flaafsch.<br />
SLAVIN, z. n., vr., der, of van de flavin; meerv.<br />
flavinnen. Verkleinw. Slavinnetje. Het vrouwelijke<br />
van flaaf: hij heeft vele flaven en flavinnen. Ook eene<br />
vrouw, die veel en zwaar werk doet: zij is eene flavin<br />
in haar huishouden.<br />
SLECHT, bijv. n. en bijw., flechter, flechtst. Eigenlijk<br />
, geflagen, geklopt, en dus vlak, effen , aan welke<br />
beteekenis het werkw. f leekten de zijne verfchuldigd<br />
is , maar in welke flecht intusfehen 'weinig gebruikt<br />
wordt; fchoon men bij ALDEGONDE vindt:' de glafen<br />
zijn klaer, vast, feker, ghewis, flecht, effen, volkomen;<br />
en effen, f licht, ende ghelijck. Bijzonderlijk<br />
door geene verfierfelen van borduurfel, fnijwerk, enz.<br />
oneffen gemaakt, en dus onopgepronkt. Ook in dezen<br />
bijzonderen zin zegt men veeleer een effen kleed, een<br />
effenbefchot, enz., dan een flecht, omdat dit woord te<br />
dubbelzinnig is, en voorts ook eenvoudig, gemeen, gerjng,<br />
ondeugend enz. beteekent; want van deze beteeke-
S L. 4
4Ö2 S L.<br />
denzelfden KIL. is f/echten , f lichten, ontwefrerh Van<br />
hier Jlechting. Zamenltell. : bejlechten , enz, Van<br />
SLECHTS, bijw. Eeuvoudiglijk, alleenlijk: hij gaf haar<br />
flechts eenen duit. Laat hem flechts komen. Zie maar.<br />
Van flecht.<br />
SLEDE, flee, z. n., vr., der, of van de flede; meerv.<br />
f leden. Verkleinw. Jleedje. Een voertuig zonder wielen<br />
, beftaande uit twee, door fporten aan elkander vast<br />
gemaakte houten , waarop men vaten en andere goederen<br />
plaatst; en welk voertuig door een paard voortgetrokken<br />
wordt: de goederen werden op eene flede weggevoerd.<br />
Van de flee op den wagen. HOOFT. Wijders,<br />
eene foort van beflotcn ftoel, van hout gemaakt,<br />
waarin men zit, en over ijs of fneeuw voortgetrokken ,<br />
of voortgeftuwd wordt: men rijdt al met f leden over<br />
de Maas. Verder, een fleepkoetsje: wij werden met<br />
een fleedje afgehaald. Een werktuig, om de wijnvaten<br />
in de kelders te laten: waarom bedient gij u niet<br />
van de flede? Zamenftell.: f ledemenner, in Groningen<br />
de menner van een fleepkoetsje , die elders den<br />
naam van f leper voert, f ledevaart, een gezamenlijk<br />
rondrijden van eenige fleden, enz. Bakflede , handfledc,<br />
ijs flede, hoef lede, koets flede, nar reflede, fchuifflede,<br />
toef lede, vrachtflede, enz.<br />
Slede, of flee, KIL. fledde, flidde, vries. flide t<br />
hoogd. fchlitten, lothar. chlitte, ital. fchlitta, eng,<br />
fledge, [led, ijsl. flede, zweed. Jlada, nederf. f hlede,<br />
komt van het oude fchlitten , eng. flide, angelf.<br />
flidan, nederf. fchlidderen , KIL. f lidderen, f ledderen,<br />
anders glijden; want dit is even verwant amfchlitten,<br />
enz., s\s glippen *m flippen, zie flippen, tn glibberen<br />
aan flibberen, zie flibberen.<br />
SLEDEVAART, zit flede.<br />
SLEE, z. n., vr., der, of van de flee; meerv. fleeën.<br />
Eene wilde pruim. Zamenftell.: fleeboom , f leedoor n,<br />
fleepruijme , bij KIL. — fleefap , KIL. — flecwijn,<br />
Wijn, die uit het fap der fleeën wordt toebereid.<br />
'Slee, nederf. ook flee , hoogd. fchlehe , opperd.<br />
fchleech, angelf. fla, eng. floe, zweed, jlau, flavon.<br />
fluva , KIL. fleeuw , fchijnt afkomftig van het volgende.<br />
,;<br />
SLEE, bijv. n., zonder trappen van vergrootmg. Bij<br />
KIL*
S L.<br />
4Ö3<br />
KIL. ook f leeuw. Zuur, fcherp, gefchikt, om de<br />
tanden ftomp te maken: die vrucht is mij al te flee.<br />
Sleeuwe fcherpte. KIL. En ftomp, van de tanden gefproken:<br />
mijne tanden zijn flee van die vruchten. Sleeuwe<br />
tanden. KIL. Van hier flee, eene wilde pruim,<br />
fleeheid, Jleeuwheid, Jleeuwigheid.<br />
Slee, j'leeuw , nederf. flee, zweed, fló, opperd.<br />
fchlehe, fchldhe, is verwant aan fchlehen, ital. zonder<br />
5 legare, allegare, ftomp maken.<br />
SLEEF, z. n., vr., ö^r, of van de fleef; meerv. f leven.<br />
Bij KIL., in het vries, en nederf., een potlepel: de<br />
fleef is te klein.<br />
SLEEP, z. n., m., des f leeps, of van den fleep; meerv.<br />
f Iepen. Verkleinw. fleepje. Al wat gefleept wordt,<br />
en dus eene zeer eenvoudige lage flede,. waarmede men<br />
zware lasten vervoert: er dient een fleep te komen, om<br />
het weg te voeren. Dat gedeelte van een lang kleed , 't<br />
welk achterna fleept: fleijp, oft fleert van vrouwen kleederen.<br />
KIL. Niet in den langen fleep des lijkrous.<br />
MOON. Haar fleep werd door eenen ftaatjonkcr gedragen.<br />
Overdragtelijk, een gevolg van menfehen : hij<br />
had eenen grooten fleep van knechten achter zich. Met<br />
eenen langen fleep van mannen. VOND. Hi) heeft tot<br />
eenen fleep de treurende foldaten. HOOFT. Nogoverdragtelijker,<br />
evenveel welk gevolg van eenig ding: ik<br />
ken den droeven fleep des oorlogs. Zamenftell. : fleepdrager,<br />
enz. Hof f leep , jufferJ leep , mantelfleep, naflcep,<br />
rouw/leep, enz.<br />
Sleep, KIL. fleijp, nederf. flöpe, hoogd. fchkife,<br />
Oostenrijk, fchlepfen, komt van J Iepen.<br />
SLEEPDEKEN, zie flepen.'<br />
SLEEPVOET, zie flepen.<br />
SLEET , z. n. , vr. , der, of van de flest; zonder<br />
meerv. De daad van flijten : dat laken is goed van<br />
fleet, flijt niet fterk. Er is fleet noch breuk aan, het<br />
is nog gaaf. Na eene groote fleet in zijn volk. HOOFT.<br />
. Vertier: hij heeft groote fleet van die waren. Een oud<br />
vaartuig, dat nergens toe dient, dan om afgebroken te<br />
worden: het wordt voor eene Jleet verkocht. Van hier<br />
fletig, fleetsch. Het ftamwoord is flijten.<br />
SLEETSCH, bijv. n. en bijw., fleetfcher, flee-tschst.,<br />
Sletig , flijtachtig : die jongen is verbazétid fleetsch.<br />
Van hier fleetschheid. Van Jleet,<br />
SLEEUW.
46"4 S L.<br />
SLEEUW, zie flee.<br />
SLEGEL , zie flagel.<br />
SLEI, z. n., vr., der, of van deJlei; meerv. fleijetn<br />
Een houten hamer: zij zochten den paal met eene f lei,<br />
in plaats van met de hei , in den grond te drijven. Van<br />
fleijen, dat naar heijen gebogen , en evenveel is, als<br />
Hagen, flaan, eng. flaij, zie Jlaan.<br />
SLEK, z. n., vr., der, of van de /lek; meerv. Jlekken.<br />
Verkleinw., JMje. Anders ook flak, KIL. flacke,<br />
Jlecke, in BOXHORNS glosf., door verwisfeling van<br />
L en N fiecko. Eigenlijk , al wat kruipt. Dus is<br />
fneckobï) BOXH. eene fchildpad, en volgens v. HASS.<br />
wordt Merkuurs lier elders van een flacke gezegd te zijn<br />
gevormd. Voorts, een bekend flag van wormen, dat<br />
deels fchaalloos, en deels gefchaald, is: dekikvorfhen<br />
azen veel op f lekken. Waer om heeft vrou Natuur de<br />
fleck van dack verzorgt. D. DECK. Als de f lek aanhaar<br />
horentje, de mos flaan haar"" fchelp vast is. HOOFT.<br />
Hij gaat als eene Jlek, die kruipt, zeer langzaam. Het<br />
•werk kruipt voort als eene f lek, het gaat eenen Hekkengang,<br />
het vordert heel weinig. Eindelijk is jlecke<br />
loots en jlecke /ilvers, bij KIL. , afval van die metalen.<br />
Zamenftell.: j lokhoren , flckhoutboom , flekkendrieblad,<br />
flekkegang, Jlekkehuisje , bij KIL. fleckenhuijsken,<br />
I lekkenhor enken , — j~ lekken klaver, J lekkenmelk,<br />
flekkenfteen, enz. Aardj'lck, bel/lek, berg', lek,<br />
boomflek , hosch r<br />
lek , hof/lek, hor en f lek, huisj lek,<br />
kroosflek , landflek , rivierflek, fteenjlek, topjkk,<br />
tuinflek , walerflek , mjngaar dj lek , zeef lek , zeilflek,<br />
enz.<br />
Slek, flak, hoogd. fchnecke, zweed, fndcka, nederf.<br />
fnigge, angelf. fnaegl, eng. fnail, komt van<br />
fleijcken, bij KIL., hedendaags J luiken, nederf. f liken<br />
, hoogd. fchleichen, OTTFRID. fleihen , KERO.<br />
flihhan, zweed, flika, naauw verwant aan het zweed.<br />
flinka, holl. f leuken, f linken, hoogd. fchlingen ,lett.<br />
flenku, angelf. flincan, en wederom aan het angelf.<br />
fnikan, eng. fneak, van waar het eng. fnake, eene<br />
Hang, welker naam bij ons van flink, of f linken , dat<br />
aanJluiken en f'luik verwant is, kan worden afgeleid,<br />
zie f linken en Jluiken.<br />
SLEKHOREN, z. n., m., des flekhorens, of van den<br />
fkkhoren; meerv. flekhorens. Verkleinw. flekhorentje.
Ê li 405<br />
tje. Van flek en horen. Anders ook flakhoren, of<br />
jlakhoorn. Een zeer uitgebreid gedacht van horenfchelpen,<br />
die door flekken bewoond worden: tweefnijdende<br />
, gekielde, getorende , eivormige, genavelde 4<br />
gehandeerde flekhorens.<br />
SLEKKENSTEEN, z. n;, hu, des J lekken f eens; óf'<br />
van den flekkenfleen; meerv. flekken ft'eenen. Verkleinw.<br />
flekkenf eentje. Van flek en fteen. Een fteentje,<br />
of beentje, dat, naar men zegt •, in de koppen der<br />
ongefchaalde boschflekken gevonden wordt, en , als<br />
men het bij zich draagt, tegen de derdendaagfche koorts<br />
dienftig zou zijn. Als mede een flag van marmer ,<br />
waarin verfteende flekken gevonden wordeii.<br />
SLEMP, z. m, m. j des flemps, oïvan deu flemp ;<br />
zonder meerv. Verkleinw. llempje. Brasferij, gefmul:<br />
hi] houdt Veel van den Jlemp. Geneigd tot flaap en<br />
flemp. HOOFT. Oulings ooWflem^ dat niet alleen bij<br />
KIL. voorkomt, maar ook in: de lui loeren hedendaags<br />
op de fiem, a's een hond op een fieke koe. PAFFEN-<br />
ROD. Ergens den vrijen flemp hebben, is, daar geftadig<br />
voor niet onthaald worden. Zamenftell.: fempdagp<br />
flempmaal, enz. Dit woord komt van flempen.<br />
SLEMPEMPEN, zie flampampen.<br />
SLEMPEN , onz. w. , gelijkvl. Ik flempte , heb geplempt.<br />
Brasfen, fmullen: wat wordt daar fleeds geflemptf<br />
Van hier geflemp, flemp, /temper j flemperij,<br />
fiempfler, enz.<br />
Slempen, oul. ook flemmen, hoogd. fch'dihmen,<br />
nederf. f lommen , zweed, f lemma, pool. flammowac,<br />
fchijnt, even als fokken, zijne beteekenis aan zijnen<br />
klank verfchuldigd te zijn.<br />
SLENDER, z. n., m. , des jlenders, of vandenflender;<br />
meerv. jlenders. Ook f enter. Eigenlijk , eeri<br />
trage gang. In het gebruik , fleur, gewoonte : hij<br />
volgt den gemeenen flender. Ook wel eens vindingen en<br />
wendingen, om tot eenig oogmerk te geraken : hij zié<br />
vol jlenders. Gij moet mij niet meer met zulke'jlenders<br />
aan boord komen.<br />
Slender, of flenter, hoogd. fchlender , en fchlendrian,<br />
nederf. jlenderjaan, zweed, f enterjan , komt<br />
Van flenderen.<br />
SLENDEREN, onz. w., gelijkvl. Ik flenderde, heb<br />
gejlenderd. Tragelijk gaan : wat flendert zij dagelijks<br />
G g langs
466 S l.<br />
langs ^e flraat. IJ et dendert zoo wat heen, het gaat<br />
langzaam en flepende voort. Van hier flender.<br />
Slenderen, hoogd. fchlendern, zweed, flentra, fr.<br />
zonder S, lanter ner, is verwant aan het zweed, flens,<br />
ledig, en het lat. lentus, traag; even als aan flinderen,<br />
kruipen, bij KIL., zie jlenter.<br />
SLENK, z. n., vr. , der, oïvan deflenk; meerv.Jlenken.<br />
Verkleinw. jlenkje. Eene modderige plek, een<br />
modderkuil, in den weg: dat is weer eene flenk, om<br />
het rijtuig het onderfle boven te florten. Van flenken,<br />
of flinken.<br />
SLENKEN, zie flinken.<br />
SLENSEN, zie verjlenfen.<br />
SLENTER, z. n., m., des jlenters , of van den jlenter<br />
; meerv. jlenters. Dikwijls evenveel als flender ;<br />
zit dit woord. Maar ook eene lap , of ftrook, die bij<br />
een kleed neerhangt: zijn kleed was aan jlenters gefloten.<br />
Slenter, opperd. en nederf. fchlender, dat wegens<br />
den fleep van een vrouwenkleed gebezigd wordt, fchijnt<br />
eigenlijk eene naflepende lap aan te duiden, en deszelfs<br />
ftamwoord jlenter en, flenderen , of flinderen, fchijnt<br />
eigenlijk kruipen te hebben aangeduid. Zie flenderen.<br />
SLÉPEN, bedr. en onz. AV. , gelijkvl. Ik fleepte, heb<br />
gejleept. Eigenlijk, het geluid verwekken, dat in dit<br />
woord begrepen is. Onz., zulks doen, door langs een<br />
ander ding heen te ftrijken : haar kleed fleept langs den<br />
vloer. Hij fleept met de voeten over den grond. Kruipen<br />
, langzaam voortgaan: en telt de fleipende uuren.<br />
VOND. Eene zaak flepende houden, is, haar langzaam<br />
doen voortgaan; en fleijpende dier, bij v. HASS., is<br />
een kruipend. Bedrijvend, is jlepen iets langs iets anders<br />
heen doen ftrijken : zij werd bij de haren over den<br />
grond gejleept. Ende fleepten hem buijten de ftadt ,<br />
meijnencle, dat hij doot was. BIJBELV. Overdragtelijk,<br />
met foortgelijk eene roofgierigheid wegvoeren, als<br />
een wild dier , dat zijne prooi wegfleept: de Brit fleept<br />
alles in zijn hol. Smijrnes oogst te fleepen, en cPIndiaanfche<br />
geur en lucht naer nieu Algiers. VOND.<br />
Van fchepen gefproken, aan een touw voorttrekken: er<br />
werden drie fchepen uit den flag gejleept. Op een flepend<br />
voertuig vervoeren: hij werd na zijnen dood op<br />
eene horde gejleept. Ik zal die goederen niet laten kr uijen,
S Li 467<br />
jen, maar fiepen. Met zulk eene vervoering van goederen<br />
onledig zijn : hij moet met vrouw en kind er en van<br />
het (iepen bejlaan. Van hier gejleep , Jieep, Jleper ,<br />
enz. Zamenftell.: Jleepdeken , een traag vrouwmensch ,<br />
anders ook fleeplenden, en bij KIL. Jleijpe, -jleepnet,<br />
Jleepvoet, bij KIL. ook jleijper, iemand, die met de<br />
'. voeten fleept, jleepvoeten , enz. Janjlepen, afjlepen ,<br />
bijliepen, doorjlepen, inliepen, mede/iepen, najlepen,<br />
ontJlepen, opjlepen, over piepen, uitjlepen, verJ Iepen,<br />
voort/Iepen, enz.<br />
£7c», angelf. , eng. fltpp^<br />
zweed. /7Ö/>«, ontleent zijne beteekenis van zijnen<br />
klank. „ , r.<br />
SLET z. n., vr., of van de flet; meerv. [letten.<br />
' Verkleinw. Eene verfletene lap, of vodde<br />
: wat wilt gij met die flet aanvangen?<br />
Zal met een" oude flet om zijn verkonde leden,<br />
Zal met wat flechte fpijs dan dubbeld zijn te vreden.<br />
D. DECK. Voorts, een haveloos vrouwmensch: ik wil<br />
die vuile flet niet in huis hebben. Het is eene dronkene<br />
flet. Zamenft