Diagnostische toets Van HIV tot AIDS?
Diagnostische toets Van HIV tot AIDS?
Diagnostische toets Van HIV tot AIDS?
Transform your PDFs into Flipbooks and boost your revenue!
Leverage SEO-optimized Flipbooks, powerful backlinks, and multimedia content to professionally showcase your products and significantly increase your reach.
<strong>Diagnostische</strong> <strong>toets</strong> <strong>Van</strong> <strong>HIV</strong> <strong>tot</strong> <strong>AIDS</strong>?<br />
Moleculen<br />
1. Basenparing<br />
In het DNA vindt basenparing plaats. Welke verbinding brengt een basenpaar <strong>tot</strong> stand?<br />
A. Peptidebinding<br />
B. Covalente binding<br />
C. Zwavelbrug<br />
D. Waterstofbrug<br />
2. Eiwit synthese<br />
Ribosomen vormen eiwitten uit losse aminozuren. Hoe heet de binding tussen twee<br />
aminozuren?<br />
A. Waterstofbrug<br />
B. Covalente binding<br />
C. Peptidebinding<br />
D. Dubbele binding<br />
3. Nucleotiden<br />
DNA bestaat uit twee lange ketens die om elkaar heen draaien en zo een spiraal vormen.<br />
Deze ketens zijn opgebouwd uit nucleotiden. Waaruit zijn nucleotiden opgebouwd?<br />
A. Een basenpaar<br />
B. Een stikstofbase<br />
C. Een stikstofbase, een fosfaatgroep en een desoxyribose<br />
D. Een stikstofbase, een fosfaatgroep en een ribose<br />
4. Eiwit vouwing<br />
Een eiwit bevindt zich in het cytoplasma van een cel. Wat kun je zeggen over de vouwing<br />
van het eiwit?<br />
A. Het eiwit is niet gevouwen, alleen eiwitten buiten de cel zijn gevouwen<br />
B. De hydrofobe zijketens van de aminozuren steken naar binnen en de hydrofiele<br />
zijketens steken naar buiten<br />
C. De hydrofiele zijketens van de aminozuren steken naar binnen en de hydrofobe<br />
zijketens steken naar buiten<br />
D. De kleine zijketens van de aminozuren steken naar binnen en de grote zijketens<br />
steken naar buiten<br />
5. Transmembraaneiwitten<br />
Transmembraan eiwitten zitten door het celmembraan van een cel heen. Wat is de<br />
secundaire structuur van het deel van het eiwit dat door het membraan heen zit?<br />
A. Deze delen zijn hydrofoob<br />
B. Deze delen zijn hydrofiel<br />
C. Het zijn β-sheets<br />
D. Het zijn α-helixen<br />
6. Reacties<br />
Sommige reacties verlopen uit zichzelf erg traag. Om deze reacties te versnellen gebruikt<br />
het lichaam enzymen. Wat is de functie van een enzym?<br />
A. Een enzym is een katalysator<br />
B. Een enzym klieft substraten<br />
C. Een enzym breekt macromoleculen af<br />
D. Een enzym bouwt macromoleculen op<br />
1
7. Fosfolipiden<br />
Welke van de volgende stellingen over fosfolipiden is onjuist?<br />
A. Fosfolipiden hebben een hydrofiele kop en een hydrofobe staart<br />
B. De fosfaatgroep zit aan de hydrofiele kant van een fosfolipide<br />
C. De vetzuurstaarten van fosfolipiden zijn altijd verzadigd<br />
D. In water vormen fosfolipiden bolletjes met alle vetzuurstaarten naar binnen<br />
Cellen<br />
8. Celorganellen<br />
Combineer de volgende celorganellen met hun functies:<br />
Celorganel: Functie:<br />
1 Celkern A ATP-productie<br />
2 Endoplasmatisch reticulum B Bescherming van de cel<br />
3 Golgi-systeem C Distributie van geproduceerde eiwitten<br />
4 Lysosoom D Regeling van celprocessen<br />
5 Mitochondrium E Vertering van opgenomen macromoleculen<br />
6 Ribosoom F Vouwing van eiwitten<br />
7 Celmembraan G Eiwitsynthese<br />
Celorganel: 1 2 3 4 5 6 7<br />
Functie:<br />
9. Celmembraan<br />
Het celmembraan bestaat uit een:<br />
A. Dubbele laag fosfolipiden<br />
B. Enkele laag fosfolipiden<br />
10. Celmembraan<br />
Het celmembraan is de scheiding tussen het intercellulaire milieu en de omgeving van de<br />
cel. Waaruit bestaat het celmembraan?<br />
A. Fosfolipiden, cholesterol en transmembraan-eiwitten<br />
B. Fosfolipiden, cholesterol en koolhydraten<br />
C. Cholesterol, koolhydraten en glucose<br />
D. Fosfolipiden, glucose en transmembraaneiwitten<br />
11. Receptoren<br />
Een receptor op het celmembraan is een:<br />
A. Koolhydraat<br />
B. Eiwit<br />
C. Vet<br />
12. DNA replicatie<br />
Wanneer vindt DNA replicatie plaats?<br />
A. Als er eiwitten nodig zijn<br />
B. Vlak voor de celdeling<br />
C. Vlak na de celdeling<br />
D. Als er RNA nodig is<br />
2
13. Transcriptie en translatie<br />
Waar vindt transcriptie plaats en waar vindt translatie plaats?<br />
A. Allebei de processen vinden plaats in het kernplasma<br />
B. Allebei de processen vinden plaats in het cytoplasma<br />
C. Transcriptie in het cytoplasma en translatie in het kernplasma<br />
D. Transcriptie in het kernplasma en translatie in het cytoplasma<br />
14. Centraal dogma<br />
In de kern van de cel ligt het DNA. Dit DNA codeert voor eiwitten en regelt op deze<br />
manier alle processen in de cel. Vul met behulp van de figuur in hoe de genetische code<br />
op het DNA wordt omgezet in functionele eiwitten.<br />
Nummer<br />
in de<br />
figuur<br />
1<br />
2<br />
3<br />
4<br />
5<br />
6<br />
C. Eiwit<br />
D. Translatie<br />
E. Replicatie<br />
F. DNA<br />
Molecuul<br />
of proces<br />
Afweersysteem<br />
A. Transcriptie<br />
B. RNA<br />
15. Afweerreactie<br />
Komt bij elke infectie het gehele afweersysteem in actie?<br />
A. Ja<br />
B. Nee<br />
16. Het a-specifieke en specifieke afweersysteem<br />
Het afweersysteem bestaat uit twee onderdelen. Het specifieke afweersysteem en het aspecifieke<br />
afweersysteem. Welk systeem komt als eerste in actie als er een<br />
ziekteverwekker binnenkomt? En waaruit bestaat dat systeem?<br />
A. Het specifieke afweersysteem, welke bestaat uit fagocyterende cellen<br />
B. Het specifieke afweersysteem, welke bestaat uit antistof producerende cellen<br />
C. Het a-specifieke afweersysteem, welke bestaat uit fagocyterende cellen<br />
D. Het a-specifieke afweersysteem, welke bestaat uit antistof producerende cellen<br />
17. Herkenning van ziekteverwekkers<br />
De cellen van het immuunsysteem van een gezond persoon reageren wel tegen<br />
ziekteverwekkers maar niet tegen lichaamseigen cellen. Waaraan herkent het lichaam<br />
een ziekteverwekker?<br />
A. Antistoffen, deze stoffen worden alleen uitgescheiden door ziekteverwekkers<br />
B. Antistoffen, de macromoleculen van ziekteverwekkers zijn anders dan die van ons zelf<br />
C. Antigenen, deze stoffen worden alleen uitgescheiden door ziekteverwekkers<br />
D. Antigenen, de macromoleculen van ziekteverwekkers zijn anders dan die van ons zelf<br />
3
18. Activering antistoffen productie<br />
De antistofproductie tegen bacteriën komt na enkele dagen pas op gang. Wat gebeurt<br />
voordat er antistoffen geproduceerd worden?<br />
A. Je wordt ziek<br />
B. Cellen die kunnen fagocyteren proberen alle bacteriën op te ruimen<br />
C. Fagocyterende cellen die de bacteriën opruimen laten antigenen zien aan de cellen<br />
die antistoffen moeten gaan produceren<br />
D. Er worden B-cellen gemaakt in het beenmerg welke antistoffen kunnen gaan<br />
produceren<br />
19. Gastheercellen<br />
Een virus maakt gebruik van gastheercellen. In deze cellen is hij goed beschermd tegen<br />
stoffen van het immuunsysteem. Welke cellen van het immuunsysteem bestrijden<br />
geïnfecteerde gastheercellen?<br />
A. Cy<strong>tot</strong>oxische T-cellen<br />
B. Macrofagen<br />
C. T-helper cellen<br />
D. Plasma B-cellen<br />
20. Afweercellen<br />
Welke afweercellen zijn altijd in de weefsels aanwezig? Ook als er geen ziekteverwekkers<br />
of ontstekingen zijn?<br />
A. Macrofagen<br />
B. Plasmacellen<br />
C. T-lymfocyten<br />
D. Granulocyten<br />
21. MHC-moleculen<br />
MHC-moleculen zijn moleculen op de celmembraan welke betrokken zijn bij de<br />
herkenning van ziekteverwekkers. Er wordt onderscheid gemaakt tussen MHC-I en MHC-<br />
II moleculen. Welke van de volgende stellingen is onjuist?<br />
A. MHC-II moleculen komen voor op macrofagen en lymfocyten<br />
B. MHC-I moleculen presenteren gefagocyteerde stoffen<br />
C. MHC-II moleculen presenteren lichaamsvreemde eiwitten aan het immuunsysteem<br />
D. MHC-I moleculen zijn op alle lichaamseigen cellen aanwezig<br />
22. Thymus<br />
De thymus is een orgaan dat vooral bij jonge kinderen erg actief is. Wat gebeurt er in de<br />
thymus?<br />
A. B-cellen produceren in de thymus antistoffen<br />
B. Hier presenteren macrofagen gefagocyteerde ziekteverwekkers<br />
C. Hier rijpen alle afweercellen<br />
D. Er vindt selectie van de juiste T-cellen plaats<br />
23. Lymfeknopen<br />
Welke stelling over lymfocyten in lymfeknopen is juist?<br />
A. In de lymfeknopen bevinden zich geactiveerde lymfocyten die daar een<br />
ziekteverwekker bestrijden<br />
B. De lymfocyten in de lymfeknopen zuiveren het bloed van ziekteverwekkers<br />
C. De lymfocyten in de lymfeknopen komen uit het weefsel en gaan via de lymfe weer<br />
terug naar de bloedbaan<br />
D. In de lymfeknopen liggen inactieve lymfocyten klaar, omdat antigenen in de<br />
lymfeknopen gepresenteerd worden<br />
4
24. Dode cellen opruimen<br />
Virussen maken gebruik van gastheercellen. Deze gastheercellen worden door het<br />
immuunsysteem gedood om de virusinfectie te stoppen. Wat gebeurt er met deze dode<br />
cellen?<br />
A. De dode cellen worden door de lymfe afgevoerd naar de lymfeknopen<br />
B. Je hoest ze samen met slijm op en ze verlaten via het maag-darm kanaal het lichaam<br />
C. De dode cellen zijn zo klein dat ze kunnen blijven zitten in het bindweefsel<br />
D. Macrofagen fagocyteren deze dode cellen en breken de dode cellen af<br />
Virussen<br />
25. Virus replicatie<br />
Kan een virus zichzelf repliceren?<br />
A. Ja<br />
B. Nee<br />
26. Virus opbouw<br />
Uit welke componenten is elk virus tenminste opgebouwd?<br />
A. Een eiwit omhulsel met daarin erfelijk materiaal<br />
B. Een membraan met daarin DNA<br />
C. DNA en mitochondriën<br />
D. Een membraan met daarin erfelijk materiaal<br />
27. Virussen<br />
Welk van de volgende stellingen over virussen is onjuist?<br />
A. Een virus kan een fosfolipidenmembraan om zich heen hebben<br />
B. Sommige virussen kunnen langere tijd zonder gastheer overleven<br />
C. Een virus scheidt toxische stoffen uit waar men ziek van wordt<br />
D. Een virus bestaat uit DNA of RNA omsloten door een eiwit mantel<br />
28. Virus componenten<br />
Welk van de volgende componenten is nooit in een virus deeltje aanwezig?<br />
A. DNA<br />
B. RNA<br />
C. Ribosoom<br />
D. Membraan<br />
Vaccinatie<br />
29. Vaccinatie<br />
In Nederland krijgen alle kinderen tijdens de eerste 9 jaar van hun leven een aantal<br />
vaccinaties. Deze vaccinaties bieden bescherming tegen verschillende ziektes gedurende<br />
de rest van hun leven. Hoe zorgt een vaccinatie voor een levenslange bescherming?<br />
A. De vaccinatie bestaat uit antistoffen welke de rest van je leven in je bloed blijven<br />
zitten<br />
B. De vaccinatie bestaat uit verzwakte of dode ziekteverwekkers welke je<br />
immuunsysteem activeren en zorgen voor de aanmaak van geheugencellen.<br />
C. De vaccinatie bestaat uit ziekteverwekkers waardoor je een beetje ziek wordt en<br />
daarna immuun wordt<br />
D. De vaccinatie bestaat uit geheugencellen zodat je deze niet meer zelf aan hoeft te<br />
maken als je een infectie oploopt<br />
5
30. Rode Hond<br />
Rode Hond is een virale kinderziekte waar alle kinderen volgens het<br />
rijksvaccinatieprogramma tegen worden ingeënt. Als je gevaccineerd bent tegen de rode<br />
hond dan:<br />
A. Kun je veilig met honden omgaan zonder ziek te worden<br />
B. Zal je nooit besmet kunnen raken met het rode hond virus<br />
C. Word je niet ziek na besmetting met het rode hond virus<br />
D. Word je wel ziek na besmetting maar kun je geen andere mensen besmetten<br />
31. Vaccinatie ontwikkeling<br />
Welke eigenschap van een ziekteverwekker maakt het moeilijk om een goed vaccin te<br />
maken?<br />
A. Weinig mutaties en dus stabiele oppervlakte eiwitten van een ziekteverwekker<br />
B. Het veel voorkomen van een ziekteverwekker<br />
C. De snelle overdracht van een ziekteverwekker van mens op mens<br />
D. Veel mutaties en daardoor snel veranderende oppervlakte eiwitten<br />
6