dpo_10667.pdf
dpo_10667.pdf
dpo_10667.pdf
Create successful ePaper yourself
Turn your PDF publications into a flip-book with our unique Google optimized e-Paper software.
MENGELSCHRIFTEN<br />
Z Y N D E<br />
V R Y E G E D A C H T E N<br />
OVER VERSCHILLENDE<br />
ONDERWERPEN;<br />
DOOR V<br />
ABD1AS VELING1US, w. z<br />
Meester in de Vrye Kunjlen, Doctor in<br />
de H. Godgeleerdheid en in de Wysgeer*<br />
te, Profesfor, en Leer aar der Her'<br />
yormde Gemeente te Bergen op<br />
den Zoom.<br />
T W E E D E D E E L .<br />
<br />
Te AMSTELDAM bij<br />
M A R T I N U S D E B R U IJ N,<br />
Ia de Warmoesftraat, het zesde Huis van dc<br />
Vischfteeg, Noordzijde.<br />
M D C C K C.
OTTGEGEEVEN OP VOORAFGAANDE KËRKELYKE<br />
ADPROBATIE.
A A N Z Y N E<br />
HOOG E D E L H E I D ,<br />
D E N<br />
HEER EN MEESTER<br />
WILLEM ARNOUB ALTING-;<br />
GOUVERNEUR-GENERAAL<br />
V A N<br />
N E E R L A N D S INDIEN, ,<br />
&c. &c. &c,<br />
WOR-
W O R D E N<br />
D E E Z E<br />
M E N G E L S C H R i F T E N<br />
E E R B I E D / G S T<br />
O P G E D R A G E ^<br />
D O O R<br />
H O O G D E S Z E L F ï<br />
OOTMOEDIGSTEN<br />
E N<br />
ZEER FERP LICHTEN<br />
E> IE NA A R,<br />
ABDJJS VELINGWS.<br />
VOOR,
V O O R R E D E N .<br />
BEMINDE LEZERS.'<br />
JE"indelyk hoorn het tweede Deel myner Mesgelfchriften<br />
in het licht.<br />
De uitgaav is zeer vertraagd door verfcheiden<br />
onvoorziene toevallen, welke te noemen niet<br />
noodig is.<br />
Over den aanleg van dit ftuk, en deszelvs<br />
inhoud, heb ik niets te zeggen, dan het geen<br />
gezegd is in de Voorreden voor het eerjle Deel.<br />
Dezelve gelde ook hier. Alleen met een woord:<br />
Gy zult eene menigte van aanhaalingen in<br />
dit ftuk ontdekken; het is my niet onbekend,<br />
dat dezelve aan veelen mishagen; datfommigen,<br />
misfehien wel, wyl zy flechts weinige<br />
Schryvers lazen , laag van deeze fchryfwyze<br />
fpreeken; doch zoo min ik my door het gezag<br />
van eenigen ongewyden Schryyer wil laten<br />
pinden , zoo zeer veracht ik hes pronken met<br />
geleende veeren.<br />
En, Schryvers te weerleggen, zonder de<br />
bedoelde plaatfen * by hen te vinden, openlyk<br />
aan-
V O O R R E D E N .<br />
• aantewyzen, geeft verdenkinge van onoprechtheid<br />
^ en den naauwkcurig onderzoekenden. Lezer<br />
eene lastige moeite.<br />
Mocht ook dit Deel dienen ter opluistering<br />
ge der waarheid , en ter vermeerderinge van<br />
kennisfe /<br />
DRUK-
D R U K F E I L E N ,<br />
BI. 41 reg. 1, ftaat, eene, lees, een.<br />
— 94 hi de nota (m), reg. 9, ftaat, vergelyke,<br />
lees, vergelykt.<br />
— 96 boven aan, ftaat, 66, lees, 96.<br />
— 97 aautek. reg'. ó, ftaat, rede, lees, reden.<br />
— 98 . 2, —~— «e», eene.<br />
>— 122 . . 5, — Guijïorpius , lees,<br />
Oiiijlorpius,<br />
— 184 reg, . 10, meeste, moesten.<br />
•— 189 . f 21, erffchulden , lees,<br />
erffchnld en.<br />
•— 200 . . 3, • zonden, -—- zonde.<br />
— 206 aantek. . 4 , • wonden, — wondend*<br />
— 213 reg. . . 12,. zyn, zy.<br />
•— 242 . . 24 ,* ais, • dun.<br />
-— 259 . . 8, iunnnen, — hunnen.<br />
— 289 . . 2, woraen, worden.<br />
• , . 14, geboorte gezaaid,<br />
lees geboorte,<br />
» » . . 23 , —— zeiven, zelve.<br />
— 304 . 15, de, die.
VERDEDIGING<br />
VAN B E N I G E<br />
Pag. i<br />
BYBELPLAATSEN.<br />
R I C H T E R E N IV: 16.<br />
3Vïet ronde woorden getuigt de H. Schryver,<br />
het ganfche hek van Sifera viel door de fcherpte<br />
des zwaar ds, dat ,<br />
er niet overbleev tot eenen toe.<br />
Ziet daar, roept het ongeloov vermetel uit, we*<br />
derom eene vertelling, welke onmooglyk waar kan<br />
zyn; een ongemeen groot, welgewapend, in den<br />
kryg byzonder ervaaren heir, is door een kleen<br />
byeengeraapt hoopje volks , in eenen veldflag ,<br />
zoo geflagen, dat 'er volftrekt geen een eenig man<br />
van hetzelve overbleev: men verhaale zulke fprookjes<br />
aan kleene kinderen.<br />
Doch, men onderzoeke onpartydig de omltandigheden<br />
van dit voorval, en het zal, als zeer<br />
mooglyk , ja als waarachtig, over alle beknibbelingen<br />
zegenpraalen.<br />
Het is zoo, de H. Gefchiedfchryver fpreekt<br />
fterk en ftelligj het is teffens waar, het geen hy<br />
DEEL. A ge»
t V E R D E D I G I N G VAN<br />
geboekt heeft, kan in den eerden opflag vreemd<br />
voorkoomen, en heeft iets van het wonderbaare.<br />
Maar, de door Gods Geest geleide Schryver,<br />
heeft ook zorge gedragen, zynen lezer, in dit<br />
voorval, eene byzondere, eene zichtbare beftellinge<br />
der Allesregeercnde Voorzienigheid te doen opmerken<br />
; want hy meldt, dat de Prophetes Debora<br />
aan Barak seide, dat God hem geboden hadde,<br />
tegen Sifera optetrekken, en dat hy hem zoude<br />
overwinnen vs. 6, 7. dat zy hem een byzonder<br />
merkteken gaf, waar uit hy konde vastftellen, dat<br />
waarlyk eene Goddelyke openbaring aan haar gedaan<br />
was, vs. 9. dat zy hem nader, uit Jehovahs<br />
Naam aanwees , wanneer het de rechte tyd was ,<br />
om op den vyand aanterukken, met herhaalde belofte,<br />
dat hy zoude zegenpraalen. vs. 14.<br />
Ja, hy doet ons duidelyk den vinger der hooge<br />
Godheid, in deeze gebeurtenisfe zien, en derzelver<br />
Almagt verheerlyken, fchryvende niet alleen<br />
Kap. 5 : vs. 20. dat Debora, den Jehovah roemde<br />
wegens deeze overwinninge, en Zyne krachtige<br />
hulpe aan Israël geopenbaard, op hoose toonen<br />
zong; maar, hy zelve geeft ook de Eere van deezen<br />
ongemeenen zegenpraal, regelrecht aan Israels<br />
Bondgod in dit ons hoofdftuk zeggende vs. 15.<br />
De Heer verfloeg Sifera, met alk zy»e wagenen<br />
en het ganfche heirleger.<br />
Dit is genoeg, ter overreedinge van den Christen,<br />
welke erkent, dat de lotgevallen der Volkeren<br />
, in de handen van den Koning alkr Koningen<br />
zyn, en dat by Hem niets onmooglyk zy.<br />
Dit
BENIGE ÖYBELPLAATSEN. 5.<br />
Dit te befpotten, verraadt een laag Karacter, en<br />
is fchandelyk voor zulken, welke wysgeeren willen<br />
genoemd worden.<br />
Te bewyzen, dat dit voorval onwaar, -dat het<br />
onmooglyk zy, blyft de plicht van hen , welke dit<br />
zoo vrymoedig (tellen, en zoo lang dit niet gefphied<br />
,• zal hun laffe fpottaal, en hard gefchreeuw ,<br />
geenen oordeelkundigen doen waggelen, en niets<br />
doen tegen deeze gebeurtenisfe,<br />
. Doch., dit is het niet alleen, 't geen ter beanttypordinge<br />
aan de fpotters met Gods woord, om*<br />
trend deeze gefchiedenisfe gezegd kan worden!<br />
Laat ons df/.olve nader iazien , en 't zal blyken,<br />
en dat de ongeloovigen, zich door hunne handelwyze<br />
omtreijd.deeze Bybelplaatfe, by weldenkende<br />
lieden verachtelyk maakenj en, dat 'er niets<br />
ongerymds , zelf niets ongehoords, door den gewyden<br />
Gefchiedfchryver geboekt zy.<br />
• Wat het eerfte betreft; de ongeloovigen handelen<br />
oneerlyk door aan de betwiste woorden, opzettelyk,<br />
en tegen beter weten, daar de H. Schryver<br />
hen duidelyk het tegendeel leert, eenen valfchen<br />
zin op te dringen; en door, langs een ongegrond<br />
faatnenraapen van fpreekwyzen, alleen gefchikt om<br />
'het voorval noch vreemder te doen voorkoomen,<br />
"het weezen van 't gefchiedverhaal te veranderen,<br />
en de waare meeninge van den H. Schryver te verduisteren.<br />
Waar toch, waar is, vooreerst, het bewySj<br />
troor zulk een ongemeen groot, welgewapend en in<br />
As ' den
4 V E R D E D I G I N G V A N "<br />
den kryg byzonder ervaar en heir, welk men hier<br />
fchildert?<br />
Wanneer wy de kleenheid van het Ryk, over '£<br />
welk Sifera's Koning, Vorst Jabin, den Schepter<br />
zwaaide , aanmerken, en hetzelve met andere Koningryken<br />
van dien tyd vergelyken, dan kan zyn<br />
legermagt niet uitneemend groot geweest zyn<br />
Dan moeten wy het voor grootfpraak houden, 't<br />
geen wy by JOSEPHUS lezen, dat Jabin driemaal<br />
honderd duizend vtetknechten, tien duizend rui»<br />
ters, en drie duizend flrydwagenen hadde (F). Ja<br />
zelf het fchryven van den CHALDEEUWSCHEN<br />
UITBREIDER (O» welke twee honderd vyftig<br />
duizend mannen, beha/ven de wagenen noemt! en<br />
hoe veel minder geloove verdient dan hy (d) 9<br />
welke zegt, dat 'er negenhonderd zevenennegentig<br />
duizend mannen, in Sifera's leger waren, en gevallen<br />
zyn.<br />
Doch, laat ons toeftaan, Jabins leger was ontzaglyk<br />
groot, dan noch, zal men 'er een bewys<br />
uit kunnen opmaaken, moet men eerst betoogd<br />
heb-<br />
(*) Conf. SALIANUS Annal. Eccl. V. T. Epitome<br />
pag- 317-<br />
JOSEPHUS Antiq. Jud. lib. 5. cap. ö.pag. 152. en,<br />
over deeze zyne grootrpraake, ALGEMEENE HISTO<br />
RIE -2 D. I St. bl. 148.<br />
Cc) In loc. 1<br />
(i) PHILO BIBLICÜS cit, A LAPIDE in loc. pag,<br />
lil» na.
EENIGE BYBELPLAATSEN. 5<br />
hebben, dat de ganfche legermagt van dien Koning,<br />
hier tegen Barak zy in het veld geweest.<br />
Dit vind ik wel ergens (e) gezegd, doch zonder<br />
eenig bewys daar voor aantevoeren; ja integendeel:<br />
Dit is zeer onwaarfchynlyk ; want vooreerst.<br />
Men boodfehapte aan Sifera, de legeringe van de<br />
Israëlitifche benden, op den berg Thabor (ƒ); is<br />
het wel te denken , dat die boodfehappers, de<br />
fterkte van de met Barak opgetrokken manfehap,<br />
in 't geheel niet zouden geweten hebben? Moet<br />
men niet eer vast ftellen, dat men Sifera hebbe te<br />
kennen gegeven , dat zich aldaar tien duizend Isra<br />
ëliërs hadden neergeflagen? En, dit gefchied zyn-<br />
de, is het zeer natuurlyk, dat de Veldheer Sifera,<br />
by de negenhonderd wagenen, waarfchynlyk om<br />
byzondere redenen, ftraks te melden, door hem<br />
meegevoerd, flechts zoo veel volk gevoegd hebbe,<br />
als hy meende overgenoeg te zyn, om die tiendui<br />
zend vyanden te verflaan r want, fchoon 'er meer<br />
Israëliërs gewapend waren, wist Sifera alleen van<br />
hen , die met Barak op Thabor getogen waren: en<br />
laat ons toeftaan, hy dacht wel, dat 'er meer Is<br />
raëliten zouden gereed ftaan, dan noch was de<br />
krygs-<br />
(#) By OSIANDER in loc. pag. 134. co E. C.<br />
SCHRODTER cont. acerr. Bibl. Muller, tom, 13. pag.<br />
733» 734- daar hy zich wel moeite geeft om 't getal van<br />
900 en 3000 wagenen te vereffenen, doch geene grol<br />
den voor zyne Itellinge opgeeft.<br />
(ƒ) Richt. IV: 12.<br />
A 3 ':X "''
6 V E R D E D I G I N G VA»<br />
krygsmagt, welke van Harofeth tot Kifon verzameld<br />
konde worden, ruim fterk genoeg, om hen<br />
afteweeren , ja te overwinnen. 7e» anderen; Debora<br />
noemt vs. 7. geenzints het geheele leger van<br />
Jabin, maar, in onderfcheidinge van hetzelve, SI*<br />
fera met zyne wagenen en zyne menigte. • Ten der»<br />
de, het ftaat zelf vfy duidelyk aangetekend, dat<br />
Sifera, niet het geheel leger van Zynen Koning,<br />
met zich njaffi, maar integendeel, het volk dat bi}<br />
hem was, en met hetzelve trok hy van Harofeth<br />
der Heidenen, tot de bceke Kifon vs. 13. Ja men<br />
zoude die laètfte uitdrnkkinge zelfs noch bepaalder<br />
kunnen opneemen ; hy trok zyn krygsvolk van Harofeth<br />
, dat is, volgens vs. 2, de ftad waar hy<br />
woonde, en voerde het tot de bceke Kifon.<br />
Doch, laat ons deeze woorden in den volften<br />
zin opvatten; hy nam al die manfehap mee, welke<br />
van Harofeth af tot aan de beeke Kifon toe, gevonden<br />
werd , en 't welk hy magt had faam te<br />
trekken; gelyk myns oordeels daar toe aanleiding<br />
is, Richt. 5: 19. daar wy lezen, van Koningen,<br />
welke geftreden hadden, zynde die Koningjes van<br />
Canaan, welke, 'fchoon zeer verbrooken, noch<br />
eenig volk overhadden, en aan Jabins opperheerfinge<br />
onderworpen waren: dan noch, blykt het,<br />
dat déèze hier door Sifera faamgetrokke benden,<br />
een gedeelte, ja Hechts een kleen gedeelte van Jabins<br />
krygsmagt hebben uitgemaakt, daar zyn Land<br />
zich verder uitftrekte dan van Harofeth tot de beeke<br />
Kifon; en men tegen alle rede dus zou moeten<br />
ftellen, dat juist dat gedeelte van het Ryk, 't<br />
welk
EENIGE B YBELPL AATSEN. 7<br />
welk in den text genoemd word, van krygsvolk<br />
voorzien, en het overig gedeelte van hetzelve ,<br />
geheel van hetzelve ontbloot was ; indien men dan<br />
de van Harofeth tot Kifon te vinden manfehap<br />
het geheel leger van Jabin noemt, handelt men<br />
even onvernuftig. Ten anderen, 't blykt uit het<br />
vervolg der gefchiedenisfe, dat Koning Jabin, na<br />
de geheele nederlaage van zynen Veldheer Sifera ,<br />
noch krygsmagt genoeg overhield, door welke hy<br />
aan Israël eenigen tyd werk verfchafte, vooral eer<br />
hy geheel kon worden uitgeroeid, vs. 24. 't geen<br />
zeker niet waar konde zyn, zoo hy zyn geheel leger<br />
tot den laatften man toe, in den flag tegen Barak<br />
verlooren hadde, ja zelfs, indien men, zonder<br />
grond, het getuichenis van JOSEPHUS voor<br />
waarachtig houden wil, dan bewyst die Schryver,<br />
tegen hen, die hier de geheele krygsmagt van Canaans<br />
Opperkoning vinden willen; want hy telt<br />
(g) in Jabins leger, tien duizend ruiters, en drie<br />
duizend wagenen; daar in den text, in 't geheel<br />
geen paardenvolk, en flechts negen honderd wagenen<br />
genoemd worden.<br />
Het is zoo, men zoude kunnen tegenwerpen,<br />
dat Sifera alk zyne krygswagenen by een riep?<br />
vs. 13.<br />
Doch, het word zoo terftond nader bepaald<br />
negen honderd yzere wagenen (h) , en men wil<br />
* (g) JOSEPHUS 1. c. pag. 152.<br />
(&) Zie over de Krygswagenen der ouden, onder ande-<br />
A 4 1 m
9 V E R D E D I G I N G VAN<br />
immers, dat by Jabins heir, een veel grooter aantal<br />
krygswagenen geweest zy; ja, telt men die<br />
met JOSEPHUS, op drie duizend, dus is ' e r<br />
noch geen derdepart van dezelve, ten ftryde tegen<br />
Barak, door Sifera aangevoerd.<br />
't Waren echter alle de wagenen van Sifera , 't<br />
zy dan, die hy onder zyn bevel hadde, in onderfcheidinge<br />
van die krygswagenen, welke Koning<br />
Jabin onder zich zeiven hield, of aan andre Be,<br />
velhebbers hadde overgegeven; 't zy liever, alle<br />
die wagenen, welke van'Harofeth tot aan Kifon<br />
gevonden werden. ,<br />
Wil men aandringen, hier waren echter negenhonderd<br />
wagenen; hefchouwt men nu den toeftand<br />
der heirlegers in oude tyden, dan maakt mea<br />
billyk uit de evenredigheid van de krygswagenen<br />
in dezelve, het aantal van de krygsbenden op; en,<br />
dan blykt overredend, dat hier met Sifera een ontzettend<br />
groot heir te velde getrokken zy. Men<br />
handelt waarlyk in deezen gansch niet vernuftig.<br />
Want, indien men de fterkte der krygslegeren ,<br />
in oude tyden, bercekenen kan of moet uit het<br />
aantal van de in dezelve voorkoomende krygswagenen,<br />
gelyk men zoo vermetel zegt; dan moeten<br />
ren BRISSONIUS de Reg. Perf. lib. 13. cap. 39. pag. m.<br />
684 CLERICUS ad Jof. 17: 16. pag. 49. J. JANZO-<br />
NIUS H. Uitfp. 2 D. bi. 10. vetv. vooral G. STEWE-<br />
CH1US Comment. ad VEGETIUM de re millt. pag.a^.<br />
feqq.<br />
'er
EK NI GE BÏBELPL AATSEN. p<br />
'er geene onderfcheide landftreeken, welke min of<br />
meer het gebruik van zulke wagenen toelieten, dan<br />
moeten 'er geene volken geweest zyn, onder welke<br />
geene of zeer weinig paarden waren, en die echter<br />
zeer talryke legerfchaaren konden opleveren; ja, dan<br />
moet het magtig heir van den Monarch Darius, ruim<br />
drie vierden kleener geweest zyn, dan dat van den<br />
Koning Jabin, want in Darius krygsheir waren<br />
Hechts tweehonderd wagenen, welke voor het aangaan<br />
van eenen beroemden veldflag, in drie partyen<br />
verdeeld werden Q), dan moet het geweldig<br />
groot veldleger van Mithridates, Hechts een hoopje<br />
volks geweest zyn, want, by hetzelve telde<br />
men maar een honderd wagenen (£). Dan moet<br />
Jabin, in een Ryk, 't welk Hechts eene geringe<br />
Uitgebreidheid hadde, veel meer krygsvolk gehad<br />
hebben, dan 'er gevonden werd, in de uitgeftrekftc<br />
Monarchiën. Ja elk aandachtige, kan ligt bevroeden<br />
, dat het meerder of minder aantal van<br />
krygswagenen by de heirlegers, afhing van de by,<br />
zondere gefteltheid en ligginge van die landen, en<br />
volken, aan welke dezelve behoorden; en men<br />
zoude met grond kunnen gisfchen , dat Jabins<br />
voornaame magt in zyne Hrydwagenen geweest zy,<br />
en dat dezelve de plaats van het paardenvolk, in<br />
andre heirlegers te vinden, vervuld hebben, wyl<br />
wy in deeze geheele gebeurtenisfe niets van ruiteren<br />
lezen.<br />
Zelf<br />
0') ARRIANUS lib. 3. pag. up, i 2 a.<br />
(*) PLUTARCHÜS in Lucuilo, opp. torn. i. pag, 405.<br />
A 5
ZO V E R D E D I G I N G VAN<br />
Zelf zoude men eenige redenen kunnen geven,<br />
uit welke is optemaaken, dat de ervaaren Veldheer<br />
van Jabin, hier vooral op wagenen gezet<br />
was, en daar in de voornaame kracht van zyn<br />
heir gefield hebbe. By voorbeeld, hy kan dit<br />
gedaan hebben, om door zulk eene, gelyk uit<br />
eene duidelyke Bybelplaatfe blykt (/),voor Israël<br />
geduchte krygstoerustinge, het volk van Barak te<br />
verfchrikken, en zoo zonder flag of floot te verjaagen,<br />
en te overwinnen; hy kan dit ook gedaan<br />
hebben, oai door dit groot getal wagenen ,<br />
het Israëlitisch heir, zoo veel te gemakkelyker te<br />
omfingelen, en het af koomen van Thabor te beletten<br />
, om hetzelve dus, wegens gebrek aan leeftocht,<br />
tot overgaave te dwingen O).<br />
Het kan ook zyn, dat hy gedacht hebbe door<br />
zyne krygsbenden, de Israëliërs van Thabor re<br />
zullen verdryven, en hen dan, zoo ras zy in de<br />
vlakte kwamen , door zulk eene menigte van<br />
krygswagenen, gemakkelyk te vernielen.<br />
Gelyk dus het gefchreeuw der ongeloovigen,<br />
omtrend het ontzettend groot aantal van Jabins<br />
krygsbenden , onder het bevel van Sifera tegen<br />
Baraks kleene magt opgetrokken, een ydel geroep<br />
is, zoo is ten anderen, louter verzonnen, hunne<br />
verzekering, dat tegen dit ongemeen groot leger,<br />
ge*<br />
(/) Dus durfde Juda fommige Canaaniten niet aantas<br />
ten, wyl 231 yzere wagenen hadden, Richt. 1: 19.<br />
O; ENGELSCHE GODGELEERDEN I.c.bl.'m.
E ENIGE BYBELPLAATSEN. II<br />
gefteld was een Meen, byeengeraapt hoopje volks.<br />
Want, fchoon Hechts tien duizend mannen uit Zebulon<br />
en Naphtali, met Barak op Thabor trokken,<br />
zoo waren deeze, geen faamgeraapte hoop, maar<br />
uitgelezen krygslieden; of zou men kunnen denken<br />
, dat Abinoams zoon , aangemaand om tien<br />
duizend mannen met zich ten ftryde te voeren,<br />
geen zorge gedragen hebbe, om ervaaren en moedige<br />
krygslieden voor zich te verkiezen?<br />
Schoon Barak, met die tien duizend mannen,<br />
pp Sifera aanrukte; zoo is 'er geene de minde rede<br />
om te zeggen, dat hem niet meer andere benden<br />
gevolgd zyn. Want dat de twee ftammen, uit<br />
welke die tien duizend foldaaten waren uitgekoozen,<br />
toen dit gefchied was, gerust zyn thuisgebleven<br />
, dat zy hunne Broederen niet in 't oog gehouden<br />
hebben, dat zy zich niet hebben gereed<br />
gemaakt, om hen des noods te onderfteunen, of<br />
by hun vluchten, den verderen inbreuk des vyands<br />
te ftuiten, kan geen bedaard denkenden waarfchynlyk<br />
voorkoomen; en waar toe meer bewys , daar<br />
Richt. 5. ons verzekert, dat Baraks ganfche legermagt,<br />
niet alleen beftond, uit deeze met hem op<br />
Thabor getrokken tien duizend mannen? Wy lezen<br />
vs. 9. van wetgevers in Israël, die zich gewillig<br />
aangeboden hebben onder den volke, vs. 11. van<br />
des Heeren volk dat afging tot de poorten, en allerduidelykst<br />
zien wy, uit vs. 15. dat de Vorften<br />
vit Isfafchar , en Isfafchar zelve met Debora en<br />
Barak geweest zyn, trouwens de legerplaats van<br />
Ba-
II V E R D E D I G I N G VAN<br />
Barak was aan de grenfen dier ftamme, terwyl<br />
ook vs. 18. de ganfche ftammen, het volk van Zelulon<br />
en Naphthali genoemd worden , welke beide<br />
jframmen vry talryk waren.<br />
Het is, ten derde, een volftrekte loogen, wanneer<br />
men den Bybelbeftryderen hoort zeggen, dat<br />
het ganfche leger van Sifera, IN EENEN VELD<br />
SLAG zoo gejiagen werd, volgens het verhaal van<br />
den Gefchiedfchryver, dat 'er volftrekt geen een eevig<br />
man, van hetzelve overbleef. Want, de Schryver<br />
van het boek der Richteren, verhaalt integendeel<br />
, dat Sifera met alle zyne wagenen en heirleger<br />
verflagen werd voor Baraks aangezicht, en dat<br />
Sifera daarop van zynen wagen klom en vluchtte<br />
op zyne voeten, vs. 15. waar uit van zelve volgt,<br />
dat de eerde uitdrukking niet anders zegge, dan<br />
dat hy geheel uit het veld geflagen werd, dat hy<br />
den flag gansch verloor. Trouwens, dat toen,<br />
noch alle de wagenen, noch alle de krygsknechten<br />
van Sifera, vernield waren, leert hy duidelyk,<br />
zeggende vs. 16. Barak jaagde ze achter na, ach»<br />
ter de wagenen, en achter het heirleger, tot aan<br />
Harofeth dar Heidenen.<br />
Men verklaare dan de uitdrukkinge, dat 'er van<br />
Sifera's heir niet een overbleef, tot een toe, ztÏÏ<br />
voor het dooden van alle die manfehap, zoo dat<br />
'er geen een man van hetzelve bleef leven; dan<br />
noch, is het onwaar, dat dit in eenen veld/lag<br />
gebeurd zy; dan noch, blykt het uit den text zeiven<br />
, dat het zy gefchied en in den flag, en onder<br />
het aanhoudend najagen, 't geen met byzondere<br />
om-
BENIGE BYBELPLAATSEN. IJ<br />
ömftandigheden vergezeld ging; waar van zoo aan-<br />
Honds nader.<br />
Bleek dus de öneérlyke handelwys der fpotters<br />
met het H. Bybelwoord; het ongegronde van hun<br />
geroep, over het ongerymde en ongehoorde van<br />
deeze gebeurtenisfe, zal by eene nadere ontvouwlnge<br />
van dezelve, niet minder zichtbaar zyn.<br />
Want, wat betreft de uitdrukkinge, 'er bleef niet een<br />
over tot een toe, dezelve kan op meer dan eene<br />
wyze verklaard worden: 't Zy dan, dat 'er geen<br />
eenig krygsman van het heir ontkwam, maar dat<br />
zy alle, of gedood, of door hunne wonden tot<br />
den verderen krygsdienst onbekwaam, of gevangen<br />
gemaakt werden; derwaards leidt ons toch de<br />
uitdrukking van Debora, Richt. 5: 12. leid uwe<br />
gevangenen gevangen , gy zoon van Abinoam.<br />
't Zy dan, dat 'er niemand, na den flag en het<br />
hittig najagen, overbleef, op den weg naar Harofeth<br />
, of om de boodfchap van hunne geheele nederlaage<br />
in die ftad te brengen (»), eene opvatting,<br />
welke bevestigd word, niet alleen door de uitdrukkelyke<br />
meldinge van dat Harofeth, vs. 16.<br />
maar ook, uit Richt. 5: 28. verv. waar blykt,<br />
dat Sifera's moeder geen het minst bericht van den<br />
uitflag des veldflags ontvangen hadde.<br />
't Zy dan, dat het niet overblyven van een eeni'<br />
gen man, betrekkelyk gemaakt worde, op hen,<br />
O) ENGELSCHE GODGELEERDEN 1. c.<br />
wel-
14 V E R D E D I G I N G V A N<br />
welke gevogten hadden tegen de Israëliten, wanneer<br />
deeze van Thabor op hen waren afgetrokken ,<br />
en welke vervolgens werden nagejaagd, daar andere<br />
, te vooren by den eerften aanval gevlugt, van<br />
het eigenlyk ftrydend heir moeten onderfcheiden.<br />
worden.<br />
Konde toch Sifera op zyne voeten wegvluchten,<br />
en zich verbergen , dan konden gewis de wagenen ,<br />
noch veel eer het gevaar ontkoomen; daar en booven,<br />
wy lezen niet, dat Sifera's wagenen, door<br />
de Israëliërs vernield of genoomen zyn, 't geen<br />
echter waar moest zyn , zoo de ganfche heirmagt<br />
van Sifera tot den laatften man toe, was omgeko- I<br />
men; ja 't is zoo, die wagenen worden zoo wel<br />
als het ganfche heirleger, gezegd verflagen te<br />
zyn, vs. 15. maar teffens aldaar van dat heir onderfcheiden;<br />
en, niet van de wagenen, maar alleen<br />
van het heirleger word vs. 16. gezegd, dat<br />
het viel, dat 'er niet overbleef tot eenen toe: doet<br />
bier by, dat zeer waarfchynlyk, de kundige Veldheer<br />
Sifera, niet terftond alle zyne benden en wagenen<br />
hebbe doen aanrukken, tegen de hem aanvallende<br />
Israëliten, maar dat hy, en die wagenen ,<br />
welke by dien eerften fchok, zoo lang de grond<br />
niet effen was, geen nut konden doen, en een gedeelte<br />
van zyne benden , teruggehouden hebbe: 't<br />
zy dan om dezelve gereed te houden, om de noch<br />
niet ftrydende, maar vaardig flaande andere Israëliërs<br />
afteweeren, wanneer deeze hunne land- en<br />
ftamgenooten zouden willen onderfteunen; 't zy,<br />
om indien zyne voorfte benden terugdynsden, het<br />
ver-
EENIGE BYSELPLAATSEN. 1$<br />
Verder doorbreeken van Baraks krygshoop, door<br />
ventte manfehap te verhinderen, en de in het dal<br />
alsdan gekoomen Israëliten, des te gemaklyker tee|Bpng§|8ji<br />
, of door zyne wagenen te vernielen, •<br />
Althans dat Sifera daadelyk , die krygskundige<br />
fchikkinge gemaakt , en eenige benden geplaatst<br />
hadde, voor zyne wagenen en het overig heirleger<br />
, blykt uit vs, 16. daar wy lezen: Barak jaag-,<br />
de ze na, 1 en naamlyk, die tegen hem gevochten<br />
hadden , ACHTER de wagenen , en ACHTER<br />
bet heirleger. Waar door die nagejaagde van de<br />
wagenen en het heirleger onderfcheiden worden,<br />
èn 't geheel veldleger van Sifera, blykt dus in drie<br />
lichaamen onderfcheiden geweest te zyn; vooraan,<br />
het naast by Barak, ftond een aanzienlyk aantal<br />
van krygslieden; daar achter, waren de wagenen<br />
geplaatst, en achter deeze bevond zich het overig<br />
krygsvolk: hier koomt noch by, dat welzeker,<br />
ook na deezen flag en deszelfs gevolgen, Koning<br />
Jabin noch veel volk over had, daar de IsraëUera<br />
noch veel werk met hem hadden, en van tyd tot<br />
tyd, eerst de overhand dus op hem kregen, dat<br />
hy geheel werd uitgeroeid, vs. 24,<br />
Men zegge niet, dat door deeze verklaaringe,<br />
de eigen aart van des gewyden Schryvers gezegde<br />
worde weggenoomen, wyl 'er dan maar een hoop*<br />
je volks zoude vernield zyn, daar hy ronduit zegt,<br />
dat Sifera met alle zyne wagenen en hst ganscfi<br />
heirleger verflagen zy. vs. 15, endat het gansch le*<br />
ger van Sifera viel t dat 'er niet overbleef tot eenen<br />
ioe. vs. 16,
16 V E R D E D I G I N G VAN<br />
Immers dit goeegde blyft letterlyk waar, naar<br />
de opgegeven uitlegginge; want Sifera, alle zyne<br />
wagenen en zyn ganfche heir, Cgetuige. zy hun<br />
vlucht, getuige hun onherftelbare toeftand,) zyn<br />
verflagen. Ook bleef van het gansch heir van Sifera,<br />
't geen gevochten had, geen een man overig.<br />
Ook was dat tot den laatften man toe gevallen<br />
heirleger, geen hoopje volks, maar ten minften<br />
zoo veel volk, dat Sifera het met gerust vertrouwen<br />
tegen de tien duizend Israëliërs hadde kunnen<br />
ftellen, ja zoo veel volk, dat die Veldheer zich<br />
door hetzelve de overwinninge over zyne hem aanvallende<br />
vyanden konde verzekeren. En het geheel<br />
uitdelgen van zulk eene talryke meenigte, mag het<br />
vallen van een gansch heirleger genoemd worden,<br />
te meer, daar niemand van hetzelve overbleef; ja<br />
dit koomt overeen met den ftyl van dit boek der<br />
Richteren. Wanneer van de magtige Moabiten,<br />
omtrend tien duizend mannen tot een toe gejlagen<br />
•werden, door de benden van Ehud , ftaat 'er<br />
Richt. 3: 30. Alzoo werd Moah ten dien dage,<br />
onder hra'éh hand t' onder gebragt (0).<br />
Even min gaat het door, 't geen men met zoo<br />
veel ophef zegt, dat het ongehoord zy, dat een<br />
kleene hoop, dat tien duizend mannen, een veel<br />
fterker leger, zoo geheel verfloegen, dat 'er niet<br />
een mensch van overbleef; te meer daar dit heir<br />
noch<br />
(e) Vergel. ook Richt. IX: 21, 33. Richt. 20: 42,<br />
43. vergel. vs. 47. en cap. 21: 3, 6, 17.
BENIGE BYBEÏ.PLAATSEN. if<br />
noch gerugfteund werd, door een veel grooter legermagt.<br />
Want, dit bewyst, vooreerst, eene<br />
fchandelyke onkunde in de gefchiedenisfen, alzoo<br />
veele voorbeelden leeren, dat een kleen leger, eene<br />
veel grootere, ja ontzaglyk groote krygsmagt,<br />
in verwarringe gebragt, verflagen, en vernield<br />
heeft; ik zal ten bevvyze niet noemen het voorgevallene<br />
met tien duizend foldaaten, die zich aart<br />
vyfhonderd krygslieden gevangen overgaven, zonder<br />
dat de laatfte eenen man verloren ik zal<br />
niet zeggen, dat zelf by onzen leeftyd (a), Nadir<br />
Schah met vyftien duizend Perfiaanen, het wel<br />
toegerust leger der Turken, groot honderd en<br />
twintig duizend mannen, geheel veffloeg, terwyl<br />
hy maar weinigen van zyn volk verloor (V). De<br />
volgende voorbeelden zullen het ftuk voldingen<br />
kunnen; Alexander de groote, begon zynen merkwaardigen<br />
veldflag , tegen het ontzettend groot<br />
heirleger van den moedigen Porus , met zes duizend<br />
mannen te Voet, de boogfchutters te paard,<br />
en zyne eigen lyf bende, en verfloeg reeds ten grooten<br />
deele, met die geringe manfehap, het vyandlyk<br />
heir, eer zyne overige benden 'er waren bygekooriSén<br />
(V); twee duizend Zweeden, hielden het eenen<br />
ganlchen dag van den morgen tot den avond<br />
uit,<br />
O) ROBERTSON gefch. van Schotland i D. bl.95.<br />
(jf) In den jaare 1734.<br />
Ir) GESCHIEDENIS van Nadir Schach. 1D.bl.3ao,<br />
(s) ARRIANUS lib. 5. pag. 216, 217.<br />
II. DEEL. • B
l8 V E R D E D I G I N G V A N<br />
uit, tegen honderd duizend Muscoviten, en floe-<br />
gen zich eindelyk door hunne talryke vyanden<br />
heen, verliezende in het geheel, maar omtrend<br />
vyfhonderd mannen, de gevangenen daar onder<br />
gerekend (/).<br />
Maar ook, die taal der ongeloovigen, bewyst<br />
hunne onoplettenheid op de omftandigheden van<br />
deeze gebeurtenisfe; want, hier zyn vooreerst,<br />
redenen om te denken, dat de God van Israël, op<br />
eene byzondere wyze, voor Baraks aangezichte,<br />
de Canaaniten geflagen gegeven hebbe, of naar<br />
den fpreektrant van partyen, dat 'er een byzonder<br />
geval gebeurd zy, waar door Sifera's leger zoo<br />
deerlyk geflagen werd. Want, JOSEPHUS zegt,<br />
dat onder den flag, ten zeer fier ke flortregen met<br />
hagel gemengd, neerviel, en door den wind, den<br />
krygslieden van Sifera in het aangezicht floeg (V).<br />
Het is wel zoo, dat op dien Gefchiedfchryver<br />
niet altyd veel ftaat te maaken zy; doch 't zou<br />
teflëns onvernuftig z y n, dit zyn gezegde te hou<br />
den voor een louter verdichtzel (V), niet alleen,<br />
wyl<br />
(/) LEEVEN van Carel den twaalfden 2 D. bi. 188.<br />
verv. en heeft iemand lust, om dergelyke voorbeelden<br />
na te lezen, hy zie SABELLICUS oPP. torn. 4. P K<br />
116. feqq. *<br />
i ë<br />
'<br />
( « JOSEPHUS Antiq. Jud. Jib. 5. cap. 6. p a g. I 5 2 ><br />
Cv) Zie CLERICUS in loc, pag. 0 0. Doch elk ziet<br />
d« het met doorga, dat men Helle, die Schryver voegt<br />
meermaal by de h. gefchiedverhaalen, zyn verzink*,<br />
, der-
EENIGE BYBELPLAATSEN.<br />
wyl zulke voorvallen niet onbekend zyn in de gefchiedenisfen,<br />
maar wyl ook in de befchryvinge<br />
van dit krygsgeval dingen zyn, welke dit bevestigen.<br />
Wat het eerfte betreft, PLUTARCHUS 00<br />
getuigt, dat in den veldflag der Romeinen onder<br />
de Burgermeefteren Varro en Paulus Aemilius, tegen<br />
Hannibal geleverd , een geweldige ftormwind<br />
ontftond, welke het fcherpe flof, in de aangezichten<br />
der Romeinen floeg, hen het gezicht belette , en in<br />
verwarringe bragt. Dezelve PLUTARCHUS (*)<br />
verbaalt, dat zoo ras de Corinthers met het<br />
zwaard tegen de Carthagenienfers, en de met hen<br />
vereenigde benden, begonden te vegten, fchielyk<br />
donder/lagen en blikfemen, gemengd met ftortregen<br />
en hagel, neder vielen , den laatJl en in het gezicht<br />
Jloegen, en hunne oogen verwarden; terwyl<br />
zy door hunne zwaare, nu nat geworden wapen»<br />
rustinge belet, te ligter neergeveld werden, en die<br />
gevallen waren, niet weer konden op/laan; FLO-<br />
RUS zegt, dat in eenen veldflag, onder den Burgermeefter<br />
Scipio , tegen de Perfiaanen , een fchielyk<br />
overvallende flagregen, de boogen der Perfen,<br />
tot<br />
derhalven doet hy het ook op deeze plaatfe, behalven<br />
dat de tedsnen in den text gegeeven, hier voor hem<br />
pleiten.<br />
PLUTARCHUS in Fabio Maximo opp. torn. i.<br />
pag. 183. conf. FLORUS lib. 2. cap. 6 pag. 303 fèqq.<br />
(x) PLUTARCHUS in Timoleone 1. 1. pag. 249.<br />
B 2
SO V E R D E D I G I N G VAN<br />
tot een byzonder geluk voor de Romeinen .onbruik<br />
baar maakte (y). En 't is algemeen bekend, 't<br />
geen word aangetekend omtrend den veldflag tus-<br />
fchen Keizer Theodofius, den ouderen, en tus-<br />
fchen de dwingelanden Eugenius en Arbogaftes,<br />
dat 'er onder denzelven een verfchriklyke flormwind<br />
ontftond. welke flof, pylen en werpfpiesfen te rug<br />
voerde op 's Keizers vyanden, en hunne gelederen<br />
verbrak, 't Is niet alleen Dichter Claudianus,<br />
•welke die gebeurtenisfe, in fchoone versfen fchil-<br />
derde (z), maar ook verfcheide Gefchiedfchryvers<br />
bevestigen dezelve (a).<br />
Ge-<br />
Ö) FLORUS lib. 2. cap. 8. pag. 377.<br />
(*) CLAUDIANUS in paneg, de tertio Honorii Conul.<br />
vs. 93. feqq.<br />
Te propter, gelidis aquilo de monte procellis<br />
Obruit adverfas acies, revolutaque tela<br />
Vertit in auctores, & turbine repulit haftas.<br />
O nimiura dilecte Deo, cui fundic ab antris<br />
Aeolus armatas hyemes; Tibi militat anher,<br />
Et conjurati veniunt ad claflïca venti:<br />
ia) Zie SOZOMENUS bilt. lib. 7. cap. 24 p a g. 7, 2<br />
THEODORETUS Hi;l. Ecclef. lib. s. CaP. H. pag.<br />
233- en verfcheide andere Schryvers aangehaald door C.<br />
DIETERICH Sonderb. pred. th 2. bl. 26o, 261. men<br />
kan hier ook byvoegen het geen de Gefchiedfchrvver<br />
JUSTINUS Hift. lib. 2. cap. I 2. p a g. ,09. «egt, m<br />
die vierduizend mannen door Xerxes gezonden , om<br />
den tempel van Apollo te Delphos te verwoesten, dat<br />
zy
EENIGE BYBELPLAATSEN. 21<br />
Gelyk nu zulke voorvallen, in het gemeen niet<br />
onbekend zyn, zoo zyn 'er in het byzonder redenen<br />
, om te ftellen, dat in den ftryd van Barak<br />
tegen Sifera, iets diergelyks gebeurd zy, wyl meer<br />
dan eene uitdrukking in het gefchiedverhaal, ons<br />
daar op wyst. Want, de verheeve vraag, vs. 14.<br />
Is niet Jehovah voor Uw aangezicht heen en uit*<br />
getogen? leert, zelfs naar den gewoonen Bybelftyl,<br />
dat hier iets gebeurd zy, waar door de byzondere<br />
hulpe des Almagtigen aan Barak zichtbaar<br />
en bevestigd werd. Dan zien wy de wichtige rede,<br />
waarom zoo uitdrukkelyk gezegd worde vs.<br />
15. De HEER Jloeg Sifera voor het aangezicht<br />
van Barak.<br />
Dan verftaan wy, wat Debora te kennen geeve,<br />
als zy zegt, Richt. 5: 20. Van den Hemel ftreden<br />
zy.<br />
Ja ook 'er is een natuurkundig bewys , voor<br />
zulk een byzonder voorval, voor eenen geweldigen<br />
ftortregen; vooral , in de woorden van Debora.<br />
Richt. 5: 21. De beek Kifon wentelde ze weg,<br />
de beek Kedumim (b"), de beek Kifon. Want het<br />
zy door flagregenen en blikfemen zyn uitgedelgd. Na><br />
druklyk zyn de woorden, welke hy gebruikt, qua; ma-<br />
nussota, imbribus, & fulminibus deleta eft,ut intellige-<br />
ret, quam nulla; effent hominum adverfus Deos vires.<br />
(£) Uit verfcheide vertaalingen van dit woord, kies<br />
ik deeze, de beek der ouden, zie C. LAPIDE ad loc.<br />
pag. 119. en ouze RANDTEKENAARS.<br />
B 3<br />
is
22 V E R D E D I G I N G V A N<br />
is bekend, dat de beek Kifon gewoonlyk niet diep<br />
Z<br />
Y i J a<br />
» by droog weer zeer weinig water hebbe,<br />
doch dat zy teffens, by eenen ftortregen, zeer<br />
fchielyk zwelle, en zwellen moete, wyl 'er zeer<br />
veele kleene beekjes van de bergen komende , zich<br />
in haar ontlasten (c). Daar nu ter deezer tyd,<br />
op den dag van het gevegt, die beek Kifon zelfs<br />
zoo veel water hadde, dat zy met eenen zeer fhellen<br />
afloop ftroomde, wyl zy de in haar gevallen<br />
lichaamen, wegwentelde, moet 'er een ongemeene<br />
ftortregen kort te vooren gevallen zyn; trouwens<br />
en de driedubbele herhaaling, de beek Kifon, de<br />
beek Kedumim, de beek Kifon, en het verheffend<br />
lofzingen van Debora, over 't wegwentelen der<br />
vlugtelingen door die beek wyzen aan, dat hier<br />
iets ongemeens, iets wonderlyks, iets, over 't<br />
welke Jehovah byzonder verheerlykt moest worden,<br />
zy voorgevallen; en daar anders, zoo de herhaaling<br />
als de juichtaal beide laf en laag zouden zyn,<br />
leeren wy nu dezelve kennen, als zeer gepast en<br />
alzints verheven. 'Er is eindelyk een taalkundig<br />
bewys voor deeze byzondere om Handigheid, voor<br />
een ongemeen blyk van Goddelyke vverkinge, want<br />
het woord QOH het geen de Onzen vertolken ver-<br />
Jlaan, betekent ook verfchrikken, gelyk daarom<br />
ver-<br />
CO Zie dit uit MAUNDREL by HENRY over het<br />
boek der Richt. bi. 143, 144. vergel. vooral BACHIE-<br />
NE H. Geogr. 1 D. bl. 130. verv. Zie ook het werk<br />
genoemd DE CHRISTEN 2 D. bl. 319.
EENICE I3YBELPLAATSEN. 23<br />
verfcheide lezing-en het dus hebben, en dit voor<br />
my door anderen is aangemerkt Qd). 't Zy dan,<br />
dat ook hier, gelyk meermaal, eene verfchyning<br />
en daadelyke werking der Engelen geweest zy ,<br />
gelyk men zelfs met een bewys uit de grondtaal<br />
ontleend, door eenen Schryver vindt aangedrongen<br />
00* 't Zy liever , dat de vyanden zelve, in<br />
deezen ongemeenen ftortregen, en 't geen zy daar<br />
door leden, den vinger van een hooger Wezen erkenden<br />
, en daar door beroerd werden, het geen<br />
zelfs, zonder dat hooger denkbeeld, uit den aart<br />
der zaake, het gevolg moest zyn van zulk een hea<br />
zoo zeer belemmerend voorval.<br />
Doch , laat ons, fchoon zonder grond en tegen<br />
reden, dit nu bewezene in twyfel trekken (ƒ_).<br />
Dit navolgende kan door niemand, wyl 't in het<br />
gefchiedverhaal zelve geboekt ftaat, ontkend worden,<br />
en het verwydert al het onmooglyke van dit<br />
voorval.<br />
Vooreerst, Baraks leger ftond op eene hoogte,<br />
en viel van daar op Sifera's benden aan, welke<br />
zich in eene vlakte bevonden; eene omftandigheid,<br />
wel-<br />
(d) Zie F. BURMAN over de Richt. bl. 198. CLE<br />
RICUS in ioc. pag. 85. ENGELSCHE GODGELEER<br />
DEN 1. c. POLUS in Synopfi ad loc. torn. 1. pag.<br />
999.<br />
(e) Zie SALIANUS 1. c. pag. 320.<br />
(ƒ) BASNAGE gr. waerel. tafer. bl." 57. ftelt h«t<br />
dut twijfelachtig voor.<br />
B 4
$4 V E R D E D I G I N G V A N<br />
welke zelfs noch nu, en vooral in vroegere tyden,<br />
als zeer voordeelig werd aangemerkt. Dit getuigt<br />
niet alleen een oud Gefchiedfchryver<br />
maar 't word ook als een blyk van Agefilaus kundigheid<br />
geboekt, dat hy zich nooit in de vlakte<br />
liet aantasten, wyl hy zag dat zyn vyand hem in<br />
ruitery overtrof (/>), en men vindt verfcheide<br />
voorbeelden van dergelyke legerplaatfingen en aanvallen<br />
, welke de overwinningen veroorzaakten (ƒ).<br />
Daar nu niet alleen Barak en zyne krygslieden,'<br />
zulk eene voordeelige ligginge hadden, maar dezelve<br />
vrywWg verlieten, en van booven als op<br />
hunne vyanden nederftorteden, moest deeze omftandigheid<br />
hen des te meer verbaazen en in verwarringe<br />
brengen, daar zy niets minder, wegens<br />
hunne menigvuldige wagenen, op 't effen veld zoo<br />
vernielende, verwagten konden, dan dat de Israëliërs<br />
zich in de vlakte zouden durven waagen.<br />
Ten anderen, Barak en zyne benden, waren<br />
volkoomen verzekerd, dat zy zouden zegenpraalen;<br />
ja dat zy den Canaaniten aanvielen, als door<br />
Israëls God ter neerlaage gedoemde vyanden; dit<br />
had-<br />
• (g) DIODORUS SICULUS lib. 15. cap. 32.pag. 68 r.<br />
(h) C. NEPOS in Agefilao pag. 204, 205.<br />
(0 Men zie verfcheide voorbeelden verzaameld door<br />
FRONTINUS Strat. lib. 1. cap. 10. pag. 85. lib. 2. cap,<br />
2. pag. IIQ, I 2 0. vergelyk ook CESAR de bello Gall.<br />
lib. 3. cap. 4. pag. 135. en PLUTARCHUS opp. torn,<br />
I. pag. 295. 4i
EENIGE BYBELPLAATSEN. 25<br />
hadden zy gewis uit Baraks mond gehoord, of<br />
zelve gedeeltelyk veritaan, toen de door Jehovah<br />
zichtbaar bevoorrechte, de in Israël welbekende,<br />
de Godvruchtige, de zoo zeer verheeven Debora,<br />
den zoon van Abinoam verzekerde, dat Israëls<br />
Bond-God, den veldheer Sifera met zyne wagenen<br />
en meenigte in zyne hand gegeeven hadde, en<br />
reeds voor zyn aangezicht ter hulpe was uitgetogen.<br />
En elk een begrypt , hoe onweerftaanbaar<br />
zulk een heir zyn moet; wy hebben het ook op<br />
eene andere plaatfe reeds aangemerkt (T). Men<br />
noeme dit, hoe verkeerd ook, met den fpotteren,<br />
of een fnood bedrog van Debora en Barak, of eene<br />
ydcle inbeeldinge der foldaaten; het blyft evenwel<br />
tegen hen met dezelve kracht werken, gelyk de<br />
voorheen opgegeven voorbeelden, daar enkel bedrog<br />
plaats had, dit bevestigen.<br />
Ten derde , de gefieldheid van Sifera's Iègermagt,<br />
bragt van zelve meede , dat zoo ras de voorhoede<br />
van dezelve aan het deinzen raakte, eene allerniterfte<br />
verwarring het gevolg moest zyn , want<br />
de door Israëls benden te rug gedreven manfehap<br />
der Canaaniten , vond achter zich de menigte van<br />
hunne ftrydwagenen , en werden door dezelve verhinderd<br />
, om in order te rug te wyken; ja deeze<br />
wa-<br />
(k) Zie het aangetekende over Num. 31: 7. Mengel-<br />
gelfchriften, I. D. bl. 21. 22. trouwens, dat wy Barak<br />
als hier in een verzeekerd geloove ftrydende, moeten<br />
aanmerken, leert ons Paulus Hebr. 11: 32.<br />
B 5
C6 V E R D E D I G I N G VAN<br />
wagenen, door den aandrang der foldaaten, welke<br />
door dezelve zochten heen te booren, aan 't bewegen<br />
gebragt zynde, moesten de naby en tusfchen<br />
dezelve zich bevindende krygsknechten ,<br />
noodwendig zeer deerlyk gehaavend worden, 't<br />
Geen daarom JOSEPHUS ook met recht heeft aangemerkt<br />
(O 5 en dergelyke krygsvoorvallen zyn te<br />
bekend, dan, dat men 'er op ftaande zou blyven;<br />
het onder elkandren verward worden, het fchielyk<br />
vluchten, heeft ten gevolge, het zich onderling<br />
vernielen<br />
Ten vierde, de Canaaniten werden in hun vluchten<br />
de opgezwolle beeke Kifon gewaar, zy werden<br />
door dezelve geftuit, en die 'er zich in wierpen ,<br />
door dezelve weggewenield; eene omftandigheid,<br />
van welke PLUTARCHUS omtrend het vluchtend<br />
leger der Carthagenienfen byna dezelve fpreekwyze<br />
(ƒ) JOSEPHUS Antiq. Jud. lib. 5. cap. 6. pag. 153.<br />
ge-<br />
(m) Zie DIODORUS SICULUS, welke dit heeft,<br />
omtrend het leger van Semiramis, geflagen door de In-<br />
diaanen onder Stabrobates lib. 2. cap. 19. pag. 105. om<br />
trend het voor Alexanders benden vluchtend leger van<br />
Darius. lib. 17. cap. 34. pag. 839. van de zich in hunne<br />
flad met verwarringe werpende Thebaanen. lib. 17. cap.<br />
11. pag. 822. JOSEPHUS Am. Jud. lib. 20. cap. 4. pag.<br />
691. leert ons,dat by liet fchielyk vluchten der Jooden,<br />
voor de op bevel van Cumanus aanrukkende Romeinen,<br />
twintig duizend gefneuveld zyn, welke elkandren ver<br />
trapten.
EENIGE BYBELPLAATSEN. 2.J<br />
gebruikt (»)» een voorval meermaal gebeurd, en<br />
voor heirlegers, wanneer zy vluchten moeten, al-<br />
zints doodlyk, gelyk zoo veele voorbeelden be-<br />
wyzen (o).<br />
Ten vyfde, de Israëliërs hadden ruimen tyd,<br />
om hunne in verwarringe vluchtende vyanden,<br />
zelfs tot in den laaten nacht na te zetten, gelyk<br />
ten minden, al werd 'er niets meer door aangewe<br />
zen (ƒ>), de zin moet zyn, van Richt. 5= 2<br />
°«<br />
Dt<br />
(») PLUTARCHUS in Timoleone opp. torn. i. pag.<br />
350. daar hy van de beeke Crirnefus zegt. TloMovs S»<br />
C TVOTUjAOg TOU iTl 7tae^M0jAtV0lt IA7IUIT0]/rHf tjjt@XK-<br />
A«v x«« ita^a^^mv arroKAvtv. Vergelyk ook LIV1US,<br />
fpreekende van het door Hannibal geflagen Romeinsch<br />
leger onder Sempronimus. edit. Drakenb. torn. 3. lib, ar.<br />
cap. 56. pag. 488. en naderhand van het Roomsch leger<br />
onder Faminius. torn. 3. lib. 22. cap. 6. pag. 535.<br />
(0) Zie alleen PLUTARCHUS in Camillo opp. tom. 1.<br />
pag. 137. De vyanden hebben de linkervleugel, door<br />
hen naar de rivier gedreven, terftond ondergebragt.<br />
Toen de Duitfchers voor 't leger onder C.Marius vluch<br />
ten moesten, zegt hy van hen, in C. Mario ibid. pag.<br />
416. Feele van hen zyn, elkandren dringende, aan<br />
den oever der riviere gevallen, en hebben dezelve met<br />
bloed en lyken gevuld.<br />
(ƒ>) Ziet over de verfchillende verklaaringen van dee<br />
ze woorden, onder anderen M. ADAMI Del. Bibl. tom.<br />
6. pag. 114. feqq. SCHMIDIUS in loc. pag. 5 £ 3. en ee<br />
ne zeer byzondere uitlegginge by HUGO CARDINALIS<br />
in loc. opp. tom. 1. pag. 200. Vergelyk ook over den zin<br />
van
i3 V E R D E D I G I N G V A N<br />
De flerren uit haare loopplaatfen ftreden tegen Sif<br />
era<br />
waar van al wederom eene ongemeene<br />
nederlaag van die vyanden , het gevolg moest zyn.<br />
Laat ik by dit alles, 't geen eik bedaarddenkenden<br />
volkomen van de waarheid der behandelde gebeurtenisfe,<br />
en van de fchandelyke onkunde en<br />
onoplettenheid der Bybelbeftryderen, overtuigen<br />
zal , nu noch de gefchiedenisfe naar de valfche opgaave<br />
der ongeloovigen voorftellen, en dan zelfs<br />
zal hunne fpottaal hen befchaamen moeten.<br />
Laat ons toeftaan, het geheele leger van Koning<br />
Jabin was hier opgetrokken onder het bevel van<br />
Sifera , en het zelve werd, in eenen veldflag zoo<br />
vernield, dat 'er geen een man van overig bleef.<br />
Dan noch moeten wy zeggen, dit is gcenzints<br />
ongehoord, dit is niet onmooglyk; want dit leger,<br />
gelyk bewezen is, was niet alleen door den onvermoedbaren<br />
aanval der Israëliërs, door zyne eige<br />
van deeze zegswyze, dien ik in den text overneem, J.<br />
COLUMBUS in loc. comment, tom. i. pag. 604.<br />
(q) Men boude dit niet enkel voor eene dichterlyke<br />
fpreckwyze; de gefchiedfchryver FLORUS heeft dezelve<br />
lib. 2. cap. 6. pag, 303. ibi ad exitiura infelicis exercitus,<br />
dux, terra, ccelum, dies, tota denique rerura natura<br />
confenfit, zie hem ook lib. 3. cap. 5. pag. 537. nocturna<br />
ea dimicatio fuit, & Lima in partibus, quippe quafi con-<br />
miütans, quum a tergo fe holtibus, a facie Romanis pra-<br />
buifTet; Pontici per errorem longius cadentes umbras fuas,<br />
quafi hollium corpora, petebant.
E ENIGE BYBELPLAATSEN. 09<br />
ge fchikkinge, door de gezwolle beeke Kifon, en<br />
het ongemeen lang achter na jaagen der vyanden,<br />
in eene allerongelukkigfte gefteldheid; maar ook<br />
(V), het was alleszints verfchrikt; en dat dit laat-<br />
fte alleen genoeg zy, om magtige en anders moedi<br />
ge heirlegers, geheel te doen vernield worden,<br />
leeren ons de gebeurtenisfen voldingende. Dus CO<br />
lezen wy, dat twee fterke Romeinfche Kafteelen,<br />
door derzelver bezettingen , verfchrikt op het ge<br />
zicht der fchielyk aanrukkende vyanden, en der<br />
zelver verfchillende wapenrustingen, zonder flag<br />
of ftoot werden overgegeeven, en de fleutels der<br />
poorten den vyand werden aangeboden. By CAE<br />
SAR CO vinden wy, dat het bericht wegens de<br />
fchrikverwekkende vertoonihge der Duitfchers, het<br />
Romeinsch leger zoodanig aandeed, dat alle de of-<br />
ficieièn en foldaaten ten uiterftcn verbaast werden ,<br />
e e n e<br />
(r) - Zie het aangetekende over 053,"J;<br />
dat<br />
betekeuisfe<br />
in de voornaamfte Woordenboeken genoeg te vinden.<br />
(s) AMMIANUS MARCELLINUS Rer. Geit. lib. i3,<br />
cap, io. pag. 160.<br />
CO C7ESAR de bello gall. lib, 1. cap. 39. pag, 59.<br />
feqq. vide & eum de bello. civ. lib. 2. cap. 43, 44.<br />
pag, 657, 658. en zoo de gedachte van S. SCHMIDIUS<br />
in loc. pag. 394. coll. 424, doorgaat, dat naamlyk Sifera<br />
en zyne krygsknechten verfchrikt werden eer Barak hin<br />
aanviel, zoo dat zy tegen eikanderen (treden met de<br />
fcherpte des zwaards, dan is het doodlyk gevolg van die<br />
verfchrikking ras optemaaken, te meer, daar Barak hen<br />
onder die vervvarringe aanviel, en zoo hevig vervolgde.
SO V E R D E D I G I N G V A N<br />
dat veele Overften, onder, allerhande voorwendzeis,<br />
hun ontflag verzochten ; dat die uit fchaamte<br />
bleven , zich foms van traanen niet onthouden konden<br />
, en in hunne tenten, ja met hunne gemeenzaame<br />
vrienden, hun gevaar beklaagden; dat de<br />
dapperfte en meest in den kryg ervaaren bevelhebbers<br />
en krygsknechten, verward werden , en allerhande<br />
redenen zochten , voor hunne niet bedekt<br />
blyvende vreeze,en dat men zelfs aan Cïefarboodfchappen<br />
moest, dat de krygsbenden, indien hy<br />
haar gebood optetrekken, en te vegten, hem niet<br />
zouden gehoorzaamen.<br />
Naar het fchryven van eenen anderen («) verfchrikte<br />
het den Geeten zoodanig, toen zy hoorden,<br />
dat Alexander in eenen nacht, en zonder<br />
brug te Haan, den Ister was overgetrokken, dat<br />
zy zelfs den eerften aanval van het paardenvolk<br />
niet konden uitftaan ; maar, eerst naar hun bygelegen<br />
ftad, en vervolgens, met zoo veelen van hunne<br />
Vrouwen en Kinderen, als hunne paarden dragen<br />
konden, naar woeftynen heenenvloden.<br />
PLUTARCHUS O) zegt ons , dat het heir van<br />
Catulus, op het gezicht, dat hun legerbrug gebrooken<br />
werd, door de zwaare brokken, welken<br />
de vyand de rivier deed afdryven, zoodaanig verichrikte<br />
, dat het zyne legerplaatfe verliet, en wat<br />
(u) ARRIANUS lib. i. pag. io, lï. coll. pag. 14.<br />
ook<br />
(v) PLUTARCHUS in C. Mario opp. tom. U pag.<br />
418, 419.
EENIGE B YBELPL AATSEN. 3t<br />
ook de Veldheer deed, niet weder aan het ftaan<br />
konde gebragt worden, zoo dat dit Opperhoofd,<br />
zelfs de vluchtelingen in hunnen aftocht moest<br />
voorgaan, om hunne fchande te bedekken , en die<br />
vlucht dus op zich nam. En, laat de volgende<br />
plaats uit denzelven PLUTARCHUS (w), wel<br />
ke zoo veil overeenkoomst heeft, met het geen de<br />
H. Gefchiedfchryver van Sifera's en Baraks heiren<br />
verhaalt, en welke ik daarom by verkortinge uit<br />
zal fchryven, deeze verhandelinge fluiten ; dus<br />
luidt dezelve.<br />
Lucullus rukte met twee benden voort, naar ee<br />
nen heuvel; de foldaaten volgden hem met, yver,<br />
wyl zy zagen, dat hun bevelhebber, gewapend,<br />
ook als voorganger den arbeid op zich nam, en op<br />
zyne voeten den heuvel trachtte te beklimmen; zoo<br />
als hy 'er op was, riep hy, wy hebben het gewon<br />
nen myne medgezellen; en viel toen de vyanden<br />
aan ; doch deeze wachtten den Romeinen niet af,<br />
maar gingen fchandelyk onder een fterk gefchreeuw<br />
op de vlucht: dus zyn, zonder eenige wonde, zon<br />
der bloedftortinge, zoo veele benden verflagen, en<br />
'er viel eene groote flachting voor, onder hen die<br />
vluchtten of wilden vluchten; want zy, dicht op<br />
elkandren gedrongen zynde, konden niet; men zegt<br />
dat 'er meer dan honderd duizend voetknechten ge-<br />
fneuveld zyn, en dat maar zeer weinige Ruiters<br />
ontvlucht zyn; in het Romeinsch leger waren hon<br />
(w) IDEM in Lucullo. ibid. pag. 510, 511.<br />
derd
3* V E R D E D I G I N G VAN<br />
derd gewonden, en vyf vermisten ; Lhius zegt,<br />
dat de Romeinen noch het twintig/ie deel van hun<br />
ne vyanden niet uitmaakten (x).<br />
II C H R O N I K . XX: 24.<br />
De laatfte Bybclplaats, betrekkelyk tot oorlogs-<br />
gevallen waar in geheele legers vielen, welke de<br />
ongeloovigen tot een onderwerp van hunne befpot-<br />
tinge Hellen, is, zoo ver my voorkwam, a Chron.<br />
co: 54, waar wegens het leger der Moabiten ,<br />
Ammonitcn, en andere volkeren (aj, 't geen faa-<br />
men tegen Juda was opgetrokken, ftaat aangete<br />
kend, als Juda tot den wagttooren in de woefty-<br />
ne gekomen was .wendden zy zich tot de menigte,<br />
en ziet! het waren doode lichaamen, liggende op<br />
de aarde, en niemand was ontkoomen.<br />
Het<br />
(x) Voorbeelden van legers, welke zoo geflagen wer<br />
den, dat 'er niemand van overbleef, noemde ik reeds in<br />
myne Mengelfchriften , 1 D. bl. 77. 78. en zwyg 'er dus<br />
hier van; men kon intusfchen een diergelyk voorbeeld<br />
bydoen, uit den veldflag tusfchen Koning Don Sebasiiaan<br />
van Portugal en de Mooren by Alcacer, den 4 Aug. 1578<br />
voorgevallen; dien, welke 'er was tusfchen Aly Moham-<br />
met en Scheik Tamur, en meer andere. ,<br />
(a~) Wie deéze andere Volkeren geweest zyn, is buiten<br />
myu doel, hier te onderzoeken; men kan de verfchillen-<br />
de opvattingen by de uitleggers nazien, en vergelyken<br />
ALGEMEENE HISTORIE, 2 D. 1 St. bl. 29.
BENIGE BYBELI'LAATSEN. 33<br />
Het fpottend ongeloov noemt wel dit voorval,<br />
geen veldflag, trouwens dit zoude te lomp zyn ;<br />
maar telt het echter onder de onmooglykheden;<br />
doch zonder grond. Want de Christen erkent hier<br />
met eerbied, en op genoegzaam vasten grond ,<br />
een zichtbaar blyk van Jehovahs almagt; en dit te<br />
ontkennen is onredelyk, zoo lang men geene bewyzen<br />
daar tegen inbrengt, het is des te oriredelyker,<br />
wyl dit blyk van eeuwig Alvermogen hier<br />
gevorderd werd, door de Goddelyke waarheid;<br />
de Heer moest toch Zyne gedaane belofte, door<br />
welke Hy verzekerd hadde , gy zult in deezen flryd<br />
wiet te flryden hebben; flelt u zeiven; ftaat ;en ziet<br />
het heil des Heeren met u ,o Juda en Jeruzalem, vs.<br />
17. op eene ongemeene wyze,en door eene byzondere<br />
werkinge van Zyne magt, bevestigen.<br />
Maar teffens, de Christen heeft ook hier, meer<br />
dan een antwoord, waar door hy den lasteraaren<br />
der Openbaringe den mond kan floppen.<br />
'Er is een geleerd Man (£), welke de zwaarigbeid<br />
weg tracht te neemen, door de woorden niemand<br />
was ontkoomen , te vatten , als of 'er ftond,<br />
'er was geen een overgebleven , naamlyk in de legerplaatfe;<br />
wyl zy alle , die uit den ouderlingen<br />
moord ontkoomen waren , van die legerplaatfe waren<br />
weggevlucht (c).<br />
Men<br />
(b) CLERICUS in loc. pag. 606. -<br />
(c) yoor my, ik durve deeze vertaalinge niet aandringen,<br />
wyl dezelve mynj oordeels niet voldoet aan de kragc<br />
II. DEEL. C der
54 V E R D E D I G I N G V A N<br />
Men kan' met rede, en dit antwoord alleen is<br />
voldocnend, de zegswyze niemand is ontkoomen,<br />
dus opvatten,: niemand of niet een, van die neerge<br />
velde lichaamen was geborgen, zy alle die geval<br />
len waren, bleven daar liggen, en kwamen alle in<br />
de handen van Juda. Eene byzonderheid, welke<br />
aantekeninge verdiende; want, dat hier veele aan-<br />
zienlyke en ryk geklede lichaamen, dat hier de ly-<br />
ken van voornaame Mannen, van Vorften en Be<br />
velhebbers lagen , en door Jofaphats benden ge<br />
plunderd werden , blykt uit den ongemeen ryken<br />
buit welken zy wegdroegen vs. 25. 't zy men daar<br />
door het gereédfehap, lichaamsverfierfelen, 't zy<br />
liever kostelyke vaten verftaan moet. En dit<br />
blyven liggen der aanzienelyke lyken vooral, was<br />
een blyk, van de uiterfte onderlinge woede niet al<br />
leen , maar ook van de allerfterkfte verwarringe,<br />
moed en raadeloosheid, daar men anders de neer<br />
gevallen Vorften, Heeren en Opperhoofden , weg<br />
neemt, en den vyand belet derzelver lyken te na<br />
deren; men vocht zelf meermaal op de allerver-<br />
woedfte wyze, om eenen neergcvelden Opperbe<br />
velhebber , of dcszelfs lyk, niet te doen koomen<br />
in de magt van den daar op aandringenden vyand<br />
00-<br />
Of,<br />
der grondtaal, welke hier eigenlyk zegt, en V was gee<br />
ne wegvluchting, geene ontkooming. Waar van het te<br />
gendeel omttend die weggevluchten zoude moeten gezegd<br />
worden.<br />
(dj Zie CüRTIUS lib. 9. cap. 5. num. 16-20. PATJ-<br />
5A-
E ENIGS BYBELPLAATSEN. SS<br />
Of, men kan die fpreekwys, niemand was ont<br />
koomen, dus vatten, niemand van die neergevel-<br />
den , was den dood ontkoomen; dan is dit gezeg<br />
de, eene verklaaring van de even voorgaande uit-<br />
drukkinge, ziet het waren doode lichaamen, lig<br />
gende op de aarde. Die van Juda, vonden niet ,<br />
gelyk het anders doorgaans na een gevegt voorvalt,<br />
dooden en gekwetften, maar alleen doode lichaa<br />
men , alle de zoo gekwetften, dat zy van het veld<br />
niet konden wegkoomen, waren reeds geftorvcn,<br />
wanneer Juda's heir by den wachttooren kwam;<br />
iets dat door verfcheide omftandigheden , zelf zon<br />
der wonderwerk heeft kunnen voorvallen, gelyk<br />
yder oplettende aanftonds zien zal.<br />
Ja zelfs, wanneer wy het gefchiedverhaal, naai<br />
de duidelyke letter, in zyn geheel opneemen, zien<br />
wy in het zelve, de bewyzen voor de mooglyk-<br />
beid van dit voorval. Want het leert ons, dat<br />
bier een onderling vermoorden hebbe plaats gehad,<br />
immers de kinderen Ammons en Moab, ftonden<br />
op, tegen de inwooneren van het gebergte Seir,<br />
om te verbannen en te verdelgen, en ah zy met<br />
de inwooneren van Seïr een einde gemaakt had<br />
den, hielpen zy de een den anderen ten verderve.<br />
vs. 23.<br />
SANIAS Meffen. feu lib. 4. 'pag. 304. edit. Kuhuii.<br />
PLUTARCHUS in Pelopida pag. 296. in Lyfandro pag.<br />
449, 450. in M. Crasfo pag. 559. vid. & in Pyrrho<br />
pag. 405.<br />
C 2<br />
Al
56 V E R D E D I G I N G VAN<br />
Al wisten wy zelf niet, door welke redenen,<br />
deeze onderlinge woede veroorzaakt werd, zoude<br />
het dwaas zyn, de waarheid van het voorval te<br />
ontkennen, daar in een leger, uit verfcheiden natien<br />
beftaande, en door onderfcheiden oogmerken<br />
gedreven, meer dan eene rede , oorzaak geven<br />
kan tot onderlinge verbitteringe, of verwarringe,<br />
met dat gevolg, dat zy, fchoon bondgenoten,<br />
op elkandren aanvallen, en zich onderling verderven;<br />
ik zal ten voorbeelde niet aandringen, 't<br />
geen gebeurde in het leger van Xerxes , toen<br />
Leonidas met zyne dappere Spamanen, 'snachts<br />
op het zelve aanviel, en de Perfen daar op elkandren<br />
w/iedend aantastten, en zich onderling<br />
vermoordden, (V).<br />
' 't Geen voorviel tusfchen de Argonauten, en<br />
hunne bondgenooten, welken zy meest allen met<br />
hunnen Koning Cyzicus omhragten, volgens de<br />
aantekeninge van APOLLODORUS (ƒ) en het<br />
geen TACITUS (g) verhaaldt, dat de Bructeri,<br />
door twee volkeren uit hunne nabuuren en bondgenoten<br />
verdreven, en byna uitgedelgd zyn, onder<br />
de toeftemminge der andere nabuurige natiën,<br />
of [zegt hy] uit haat van hunnen hoogmoed; of,<br />
door<br />
347-<br />
(O DIODGRUS SICULUS lib. u. cap. 10. pag,<br />
(ƒ) APOLLODORUS lib. i. pag. m. 44.<br />
(g) TACITUS de Morib. German. cap. 33. pag. o,<br />
447-
EENIGE BYBELPLAATSEN. 37<br />
door de aangenaamheid van den hult, of door ee<br />
ne zekere gunfte der Goden f onswaards (//), zal<br />
genoeg de móoglykheid van zulk eene gebeurtenisfe<br />
ftaven.<br />
Maar het H. gefchiedverhaal tekent ons daar<br />
beneven aan , de oorzaake van die onderlinge woede<br />
en verwoestinge, want vs. 22. vinden wy, de<br />
HEER. ftelde achterlagen tegen de kinderen Ammans,<br />
Moab, en die van het gebergte Seïr, die<br />
tegen Juda gekoomen waren, en 't gevolg daar<br />
van word opgegeeven vs. 22, 23. Zy werden<br />
geflagen ; want de kinderen Ammons en Moab<br />
fionden op tegen de inwooneren van het gebergte<br />
Seïr en als zy met de inwooneren van Seïr<br />
een einde gemaakt hadden, hielpen zy, de een den<br />
enderen ten verderve.<br />
De wyze op welke de HEER. deeze achterlagen<br />
ftelde is ons onbekend; of men dezelve eigenlyk,<br />
dan liever oneigenlyk vatten moet, word verichillend<br />
begrepen (/> Doch, men neeme het zoo<br />
men wil, die achterlage blyft een zeer gefchikt<br />
middel, om de aangetekende onderlinge verwoestinge<br />
in dit leger te veroorzaaken.<br />
Wil<br />
fh) Deeze plaats van Tacitus, is reeds door GRO-<br />
TIUS aangetekend, vid. Biblia Critica in loc.<br />
(O Zie over de verfchillende opvattingen, onder anderen<br />
J. H. MICHAELIS ad loc. in annot. ad Hagiogt.<br />
V. T. Vol. 3- pag« 795»<br />
C 3
SS V E R D E D I G I N G VAN<br />
Wil men met verfcheide Uitleggers (k) welke 'in<br />
deezen het voetfpoor der Jooden drukken, vastzeilen<br />
, dat op Goddelyk bevel zich verfcheiden<br />
Engelen, onverwagt en in eene fchrikverwekkende<br />
hondinge, achter het vereenigd leger vertoonden<br />
, 'er zal niets ongerymds in zyn, en daar deeze<br />
den Moabiten, Ammoniten en die van Seïr ras<br />
bekend werden, als niet tot hunne benden behoorende,<br />
kon wel zeker eene bedenking van verraad,<br />
door eene der in het leger zynde natiën gepleegd,<br />
de andere zeer gemaklyk aan 't woeden helpen.<br />
Echter zal ik dit, wyl 't geen vat heeft op die<br />
lieden, met welke ik thans te doen hebbe, niet<br />
aandringen.<br />
Gelyk ik ook wel toe wil flaan, dat het geen<br />
genoegzaamen grond hebbe, door die achterlagen<br />
te verdaan (/), nayver en onderlinge verdeeldheid,<br />
met eene daar uit volgende verbitteringe, welke<br />
eerst onder hen fmeulden, en in heimelyke hinderlagen<br />
zich vertoonden, en naderhand in openiyke<br />
.woede uitbraken! 't geen, ging het door, gewis<br />
het geval zeer wel zoude doen begrypen (#2).<br />
Ko:><br />
(*) Zie ENGELSCHE GODGELEERDEN over 2<br />
Chron. bl. 161. HENRY over 2 Chron. bl. 269. PA<br />
REUS in loc. opp. tom. 1. paree 2 pag. 18. P1SCATOR<br />
in loc. pag. 486.<br />
(/) Zie ENGELSCHE GODGELEERDEN l. c.<br />
O) Voor my, ik kan deeze gedagte niet omhelzen,<br />
wyl my niet bekend is, dat het woord 't<br />
geen
EENIGE BYBELPLAATSEN. 39<br />
Konde men bewyzen, 't geen men hier en' daar<br />
vooronderfteld vind (») en waar toe ecnige aanleiding<br />
is, in de verbindinge van de Ammoniten en<br />
Moabiten, tegen de inwooneren van Scïrs gebergte<br />
, by de eerde beroeringe; dat naamlyk aan die<br />
van Seïr door hunne bondgenoten gelast was,zich<br />
van het leger aftezonderen, en die van Juda uit<br />
eene hinderlage aantetasten., doch dat zy, door<br />
een' of anderen misflag, integendeel den Ammoniten<br />
aanvielen ; dan was de zaak zeer duidclyk.<br />
Doch daar 'er verfcheide andere redenen, voor dieeerfte<br />
woede der twee volkeren, tegen de bewooners<br />
van Seïrs* gebergte, kunnen gegeven worden,<br />
zal ik dit liever voorbygaan.<br />
Het kan waar zyn (o), dat de Idumeërs , een<br />
gedeelte der Moabiten , tegen hunne overige bondgenoten<br />
aangehitst, en zich in fchyn met hen vereenigd<br />
hebbende, op dezelve , uit heimlyk gefielde<br />
achterlagen zyn aangevallen ; doch , toen het bleek<br />
dat zy ter kwaader trouwe handelden , ook op<br />
hun beurt door die anderen zyn neergeveld. En<br />
ook<br />
geen vyandelyk verborgen benden, of plaatfen daar men<br />
dezelve verbergen kan, te kennen geeft, ooit in het ou<br />
de Testament gebruikt worde in de betekenisfe van onder<br />
linge verdeeldheden of rerdenkingen.<br />
(n) Zie ENGELSCHE GODGELEERDEN 1.1. conf.<br />
POLUS in Syn. ad loc. tom. I. pag. 1924. SALIANUS<br />
Annal. Ecclef. V, T. Epit. pag, 528.<br />
(e) Zie CLERICUS in loc. pag. 605, 606.<br />
C 4
4°<br />
V E<br />
R D E D I G I N 0 VAN<br />
ook dan zien wy eene genoegzaame rede van zulk<br />
eene algemeene vcrwarringe en onderlinge flachtingc.<br />
Ook kunnen het achterlagen geweest zyn, uit<br />
het leger zelve afgezonden, met bevel, om daar te<br />
blyven ftaan, en den aftocht van het heir, zoo<br />
dezelve mocht noodig worden, te dekken; doch<br />
welke, het zy door misleidinge, het zy door onvergenoegdheid<br />
, wegens dien op hen gelegden<br />
post, op de benden hunner bondgenoten aanrukten<br />
, waardoor de verwarring en onderlinge woede<br />
moet aan 't gaan geraakt zyn: trouwens, in legers<br />
uit verfchillende volkeren by een geroepen, kunnen<br />
zelfs uit geringe oorzaaken, bloedige verfchillen<br />
tusfchen de onderfcheide benden voorvallen Q)<br />
De uitdrukking de HEER ftelde achterlagen te.<br />
gen hen, kan voeglyk dus gevat worden, dat God<br />
in de oogen deezer volkeren, of van derzelver bevelhebberen,<br />
zich achterlagen deed vertoonen; dat<br />
zy, 't een of ander, zelfs wel misfchien ee'n gedeelte<br />
van hun leger, voor achterlagen aanzagen<br />
waar door eene vrceze voor verraad, een oproer<br />
en verfchrikking in het heir ontftond (qy En dit<br />
bevestigt JOSEPHUS CO , zeggende: God zond<br />
zulk een fchrik en verflagenheid onder hen, datzy<br />
tegen elkandren vyandig woededen. Zulk ee'ne ver-<br />
fchrik-<br />
(ƒ>) Conf. OSIANDER in loc. pag. 1306.<br />
(?) MALVENDA in loc. comm. tom. 3. pag i 9,<br />
CO JOSEPHUS ant. jud. iib. 8. cap. 1. p a g. 2 p 8.'
EENICE BYBELPLAATSEN. 41<br />
fchrikking baardt eene onderling vermoorden; zoo<br />
raakte 'er een rumoer in V leger der Philiflynen,<br />
en 't gevolg was, het zwaard des eenen was tegen<br />
den anderen, I. Sam. 14: 19, 20. Toen de drie<br />
honderdmannen, onder bevel van Gideon, rondom<br />
het leger der Midianieten , met brandende fakkelen<br />
gezien werden en op de bazuinen bliezen, verliep<br />
het gansch Midianitisch heir, en h zwaard des<br />
eenen was tegen den anderen, Richt. 7: 19—23.<br />
Trouwens men kent den Terror panicus, van welken<br />
de oude Heidenen zoo veel fpraaken, en de<br />
voorvallen , van eene fchielyke verfchrikkinge in<br />
een leger, met derzelver doodelyke gevolgen, zyn<br />
niet zeer ongemeen. Wy zagen 'er verfcheide voorbeelden<br />
van, by de behandelinge van Richt. 4:16.<br />
Ik zal 'er nu alleen bydoen 't ge^n PAUSAN1AS<br />
verhaalt van het ongemeen talryk leger onder Brennus<br />
in Griekenland gevallen: 'er viel, zegt hy, deeze<br />
vrees op het leger in den nacht, in den beginne<br />
waren 'er rveinige die zoo verward werden, dat zy<br />
zich verbeeldden, te hoor en het geluid van den grond,<br />
betrapt door veelepaarden, en naby te zien de moedige<br />
vyanden; niet lang daar na floeg de dwaasheid<br />
tot allen over; dus de wapenen opgevat , en het<br />
leger onderling zich afgefcheiden hebbende, doodden<br />
zy beurteling eikanderen, en werden gedood (s}.<br />
Ja,<br />
(s) PAUSAMAS lib. 10. cap. 23. pag. 855:. iHTt
4« V E R D E D I G I N G V A N<br />
Ja, uit den faamenhang der woorden, en den<br />
afloop van het gebeurde, is het voorval zeer natuurlyk<br />
dus geweest; eenige inwooners van den<br />
bergftreek Seïr, eenige Edomiten, en andere nabuurige<br />
volkeren, onderfcheiden van hen, welke<br />
reeds met de Moabiten, en Ammoniten , tegen Juda<br />
waren opgetrokken , vertoonden zich onverwagt<br />
achter het vereenigd leger, 't geen, daar<br />
bier verfcheiden volkeren tegen Juda waren faamgeroepen<br />
, door de laatere komfte van deeze benden<br />
zeer mooglyk ja waarfchynlyk was. Intusfchen,<br />
de Kinderen Ammons en Moabs, van het aanrukken<br />
deezer menigte niet bewust , en aan eenige<br />
tekenen befpeurende, dat zy niet tot hun volk,<br />
maar tot de inwooners van Seïrs gebergte en derzeiver<br />
nabuuren behoorden ; kregen daar door verdenkinge,<br />
dat zy door die van Seïrs bergen verraden<br />
werden, en vercenigden zich daar op, om die<br />
inwooneren van Seïrs gebergte welke in het leger<br />
waren, te vermoorden. Dit is toch niet alleen<br />
zeer mooglyk, uit het onderfcheiden beftaan, der<br />
in dat leger faamgekoome volken, maar ook 't is<br />
meermaal gebeurd , dat men voor vyanden aan<br />
zag,<br />
not. s, t, u, v, en doet 'er by 't geen ARRïANUS<br />
heeft pag. 178. MAIMBURG Hüt. der Kruisvaard, heeft<br />
'er verfcheiden voorbeelden van bl. 591. 609, 723. Eene<br />
belagcheiyke oorzaak van eene verregaande verfchrikkingc<br />
in het leger der Myfiers, verhaaldt FLORUS lib. 4. cap.<br />
12. pag. 867.
EENIGE BYIïELPLAATSEN» 43<br />
zag', zulkefi die-waarlyk vrienden waren (f). 't<br />
Is meermaal voorgevallen, dat men tegen pas aangekomen<br />
manfehap een wantrouwen opvatte, als<br />
of deeze ter kwadertrouwe handelde (u). En een<br />
der oude Gefehiedfchryvers leert- ons , dat het<br />
voorneemen van fommigen, om weg te loopen,<br />
eenen aigemeenen oproer en ouderlingen moord<br />
veroorzaakt hebbe (v).<br />
Ja, dat hier waarlyk zulk een geval geweest zy<br />
als ik zoo even, omtrend die laatere aangekoomen<br />
-Krygsmagt opgaf, word niet onduister bevestigd;<br />
wyl de Moabiten en Ammoniten, openbaare vyan*<br />
den van Juda op, deezen tyd waren; maar géenzints<br />
de Edomiten- van het gebergte Seïr; deeze<br />
waren tot op dit tydftip met Jofaphat in vreede<br />
geweest; doch hadden, hunne cynsbaarheid moede<br />
, zich by Judas vyanden gevoegd , nu deeze<br />
'openlyk tegen dat land optrokken. Dus konde,<br />
zoo ras de Ammoniten en Moabiten, onder zich,<br />
niet alleen die van Seïr vonden , maar 'er ook<br />
meer anderen van hen onverwagt achter zich zagen<br />
, zeer ligt by hen het vermoeden ontdaan ,<br />
dat die van Seïr het nog heirnelyk met Juda hielden,<br />
en dat zy dus door dezelve misleid en verraaden<br />
werden.<br />
(?) Dit is reeds aangemerkt door LAVATERUS in loc<br />
pag. 159. vfa.<br />
(«) Zie C. NEPOS in Datame pag. 170.<br />
(v) LIVIUS tom. 3. lib. si. cap. 48, pag. 405.<br />
Ja
44 V E R D E D I G I N G VAN<br />
Ja vs. 23. bevestigt myn gefielde genoegzaam ;<br />
want men kan dan zeer natuurlyk, en anders niet<br />
welvoeglyk rede geeven, waarom de Ammoniten<br />
en Moabiten zich terftond met eikanderen , tegen<br />
de inwooners van Seïrs gebergte verbonden , en<br />
dezelve afmaakten : — Men ziet dan teffens dc<br />
kracht van des H. Schryvers verdubbelde fpreekwyze,<br />
zy ftonden tegen hen op om te verbannen,<br />
en te verdelgen. Wyl zy hen naamlyk aanmerk!<br />
ten, als vervloekte verraaders, tegen wien ban en<br />
moord op de fterkfte wyze moesten worden uit.<br />
geoefend (w~).<br />
W T<br />
anneer nu de inwooners van Seïrs bergftreek 5<br />
door de Ammoniten en Moabiten dus deerlyk ver'<br />
nield waren; begonden deeze twee natiën ook op<br />
elkandren aan te vallen , zy hielpen de eene de<br />
andere ten verderve, volgens het 23 vs.<br />
W T<br />
elke de oorzaak van dit laatfte voorval geweest<br />
zy, heeft de gewyde Schryver, om dat hy het niet<br />
noodig hadde, ons niet aangetekend. Moet men<br />
gisfen, 'er kunnen zeer waarfchynlyke redenen van<br />
gegeeven worden.<br />
. By voorbeeld ; 't kan zyn, dat na het uitdelgen der<br />
inwooneren van Seïr, de twee daaraan handdaadige<br />
natiën, beuren grooven misflag ontdekt hebben;en<br />
dat<br />
O) Hier uit blykt in het voorbygaan , dat men zonder<br />
grond zegge, de Ammoniten en de inwooners van den<br />
berg Seïr, vielen den Moabiten uit hinderlagen aan. Zie<br />
VATABLUS in Bib!, cm. ad loc.
EENIGE BYBELPLAATSEN. 45<br />
dat daar op, de eene aan de andere verweet, dat<br />
zy de oorzaak was van den verfoejelyken moord,<br />
gepleegd aan trouwe bondgenoten, en nu de oor»<br />
zaak van hëure onderlinge verzwakkinge; een verwyt<br />
voor het noch ziedend bloed der wederzydfche<br />
krygslieden geheel ondraaglyk.<br />
't Kan zyn, dat onder het moorden van Seïrs<br />
inwooners ook eenige Ammoniten en Moabiten,<br />
't zy door de wapenen der aangetasten , 't zy<br />
door onderlinge woede , gefneuveld waren, en dat<br />
by de ontdekkinge daar van, men weerzyds begon<br />
te morren , en dit verlies van waarde vrienden<br />
wreeken wilde. Het kan ook waar zyn, dat een<br />
verfchil over den buit, welken men van de neergevelden<br />
halen wilde, de reeds woedende foldaaten,<br />
noch meer en op nieuw verbitterde, en hen<br />
het noch rookend zwaard, tegen elkandren deed<br />
wenden O). Genoeg ! meer dan eene aanleidende<br />
oorzaak, zoo gemaklyk en natuurlyk te vinden,<br />
neemt alle bedenkingen tegen de mooglykheid van<br />
dit voorval, volkoomen weg.<br />
Dus bleek op nieuw, uit de behandelinge van<br />
deeze Bybelplaatfen, hoe het ongeloov, fchandelyk<br />
en zonder eenige vrucht voor zyn hoofddoel,<br />
zich verzette tegen de waarheid der gebeurtenisfen,<br />
in het H. Bybelboek te vinden.<br />
o Mocht<br />
(x) Deeze twee laatfte redenen, zyn reeds gegeeven,<br />
ioot J. ALTING in loc. opp. torn. 2. parte 1. pag. 14»-
V E R D E D I G I N G VAN «lZi<br />
o Mocht het geen over de zes nu verdedigde<br />
Schriftplaatfen gezegd is , dienstbaar worden, om<br />
ongelukkige befpotters der Goddelyke openbaaringe<br />
te bewegen, dat zy aan de waarheid hulde<br />
doen!<br />
D E
D E<br />
Pag. 47<br />
M E L A A T S H E I D<br />
DER OUDE<br />
ISRAËLITEN.<br />
TWEEDE VERHANDELING.<br />
Wyl dit ftuk gefchikt is, om te onderzoeken |<br />
of de Melaatsheid der oude Israëliërs befmetlyk<br />
geweest zy, moeten wy vooraf melden:<br />
De vraag is niet , of veele van die ziekten ,<br />
welke Melaatsheid genoemd worden, befmettende<br />
of aanfteekende geweest zyn ? dit fchynt omtrend<br />
fommige van die kwaaien voldongen te zyn.<br />
Ook is de vraag niet , of de Melaatsheid der<br />
oude Jooden, eene afkeer - verwekkende, eene alzints<br />
walchelyke ziekte geweest zy?<br />
Ook
48 V E R D E D I G I N G V A N<br />
Ook niet, of zy gevaarlyk was ? of althans,<br />
wanneer zy lang by bleev, gevaarlyk werd voor<br />
den lyder?<br />
Ook niet, of dezelve in den reeds Melaatfen<br />
eene toeneemende krankheid was?<br />
Eindelyk niet, of deeze plaag iemand, met dezelve<br />
bezogt, onder Gods oude Bondvolk, deed<br />
houden , voor zulk eenen, die niet alleen zelve<br />
onrein was, maar ook anderen verontreinigde?<br />
Maar, deeze is de vraag; was die Melaatsheid<br />
der oude Israëliten, een kwaal, welke voor andere<br />
Israëliërs gevaarlyk was, wyl zy van eenen aanfteekenden,<br />
van eenen befmettenden aart was ?<br />
Zeer veele Geleerden antwoorden ftellig ja! en<br />
onder hen fpreeken verfcheiden , met zoo veele<br />
verzekeringe, dat men zich niet veel fterker uit<br />
kan drukken. Dan is het, de Joodfche Melaatsheid<br />
was zeer befmettelyk, zy was zoo geweldig,<br />
dat niet alleen klederen en huisraad, maar zelfs de<br />
muuren van het huis befmet werden (a).<br />
Dan weer, het fchynt overtollig over de befmettelykheid<br />
der Melaatsheid te twisten, welke byna<br />
niemand in twyfel trekt, nademaal wy weten, dat<br />
in de alleroud/le wetten [die van Mozes naamlyk]<br />
gezorgd zy, dat de Melaatfen geene gemeenfchap<br />
met<br />
(a) Dit zegt MACQUET 1. c. bl. 22. doch zonder<br />
eenig bewys, en zonder onderfcheidinge van die verfchil-<br />
lende melaatsheden, welke men althans dus noemt.
DER OUD E ISRAëLITEN» 49<br />
mi gezonde menfchen hadden O). Een ander<br />
zegt, het is naauwlyks noodig dit, die befmette-<br />
lykheid der Joodfche Melaatsheid, te bewyzen (c).<br />
En hoe fterk luidt het, zelfs hy, die maar eene<br />
zelfs kleene Melaatfe vlak heeft , kan vry veel;<br />
andere menfchen, met welken hy verkeert, en ge-<br />
meenfchap heeft, befmetten, en het gebeurt, dat<br />
het vergif uit zoo *ene vlak voortkomende, f erker<br />
•woede in verfcheiden daar door befmetten , dan in<br />
hem uit wien dat vergif kwam (d).<br />
Men verzekert, eene foort van deeze ziekte was<br />
zoo befmetlyk van aart, dat 'er geene zorg genoeg<br />
kende gedragen worden , om derzelver befmettin-<br />
ge voor te koomen, tot zoo ver, dat zy die 'er<br />
van ftierven, op eene plaatfe van de andere afge<br />
zonderd begraven werden (e).<br />
i n h e t<br />
(b) SCHILLING 1. c pag. 31-<br />
Moest<br />
TAFEREEL<br />
VAN NATUUR EN KUNST 1 D. bl. 103. leest men:<br />
dat zy befmetlyk was, getuigen alle Historiën, gewyde<br />
beide en ongewyde.<br />
(e) RATHLEFF Merg der Acad. Verh. 5 D. bl. 612.<br />
Noch Iterker fchryft J. L1ËUTAUD in fynopfi univ. prax.<br />
med. parte 1. pag. 428. doch hy noemt de Joodfche me<br />
laatsheid niet, maar die, welke meest den armoedige»,<br />
behoeftigen , morfigen , en met vuil bedekten aantast.<br />
(d) SCHILLING 1. c. pag. 161, 161. doch ook van<br />
de melaatsheid of liever die kwaal welke hy melaatsheid<br />
noemt, word dit in 't gemeen gezegd.<br />
(,) ALGEMEENE HISTORIE 3 D- } St. bl. 314-<br />
II. DEEL. ö
5° DE M E L A A T S H E I D<br />
Moest dan gezag en hooge toon de zaak beflisfen,<br />
dan zoude 'er geen plaats voor tegenfpreeken<br />
over blyven.<br />
Maar deeze en andere bewyzen , welke men<br />
voor die befmetlykheid der Joodfche Melaatsheid<br />
opgeeft , althans die ik immer zag, komen my<br />
geenzints voldoende voor.<br />
Laat ons dezelve naader inzien.<br />
Het is een algemeen aangenoomen bewys voor<br />
deeze ftellinge, de melaatsheid der Jooden was befmettend,<br />
want, de melaatfen moesten buiten Israëls<br />
leger gebannen worden.<br />
Doch dit bewys is geenzints voldoende; niet alleen<br />
, omdat de befmetting niet noodwendig door<br />
die verbanninge vooronderfteld word; maar vooral<br />
, wyl Mofes ons met ronde woorden leert, dat<br />
ook alle vloejende, en alle die onrein waren van eenen<br />
dooden, even eens als de melaatfen, uit het<br />
leger van Israël, moesten worden weggezonden.<br />
Num. 5: • a, 3. en wel om eene en dezelve reden,<br />
op dat zy niet verontreinigen hunne legeren! Maar<br />
zeker, niemand zal die vloejende,dien door eenen<br />
dooden onreinen, houden voor met befmettende<br />
krankheden aangetaste menfchen.<br />
Ik weet, de Jooden melden veel van de verfchillende<br />
afzonderingen der verfchillende onreinen (ƒ),<br />
doch<br />
(f) Zie ALTING ad Num. 5. opp. tom. ï. pag. 98.<br />
SELDENUS de Synedr. Hebr. lib. 2. cap. 1. N. 5. pag,<br />
490. Welke echter pag. 491. feqq. daar uit verfcheiden<br />
din-
DER OUDE ISRAÜLITEN. 51<br />
doch zy kunnen, daar zy zelve de befmettinge<br />
der melaatsheid ontkennen, hoe llerk zy ook van<br />
derzelver onreinheid fpreeken , daar door niets anders<br />
bedoelen, dan eene meerdere onreinheid en<br />
verfmaadelykheid der melaatsheid aantevvyzen; ook<br />
geldt hun gezag niets tegen het gezag van Mofes,<br />
welke eene en dezelve verzendinge uit het leger,<br />
en wel om eene en dezelve reden, oplegt aan de melaatfen<br />
, en die andere onreinen.<br />
Men moet ook herdenken, dat de afzondering<br />
der melaatfen van de andere Israëliten , niet gefchiede,<br />
wyl zy als zieken, van gezonde menfchen;<br />
maar, om dat zy als onreine, moesten afgefcheiden<br />
worden van een heilig volk, of liever van een<br />
heilig leger, in welks midden Jehovah woonde ; dit<br />
immers word Num. 5: 3. als de reden van de wet<br />
ter wegzendinge der melaatfen en andere onreinen,<br />
duidelyk opgegeeven; en dit blykt, wyl zulken,<br />
die geene de minde ziekte hadden, maar echter onrein<br />
waren, hetzelve lot met den melaatfen moesten<br />
ondergaan.<br />
Indien eindelyk, de befmettelykheid, de oorzaak<br />
was van de verbanninge der melaatfen uit het leger,<br />
waarom moest dan Mirjam, zeven dagen buiten<br />
dat leger gezonden worden, daar zy geheel melaats<br />
, wit was als fneeuw, dat is, volgens hen ,<br />
die<br />
dingen befluit, die van zelve vervallen, als men let, op<br />
die vryheden, welke den melaatfen gegund werden; waar<br />
van nader.<br />
D 2
5= DE M E L A A T S H E I D<br />
die de nu beantwoorde tegenwerpinge opgeeven,<br />
geheel geneezen was (g). En dus geenzints als<br />
befmettende kon worden aangemerkt.<br />
Myn lezer gunne my, daar ik hier van die ge<br />
heele melaatsheid der oude Israëliërs gewag maake,<br />
eenige aanmerkingen mede te deelen over die aan<br />
zoo veele uitleggingen onderhevige plaatfe van Mo-<br />
fes, Levit. 13: 12, 13. Zoo de melaatsheid in<br />
het vel ganfchelyk uitbotte, en de melaatsheid het<br />
geheele vel des geenen die de plaage heeft, van<br />
zyn hoofd tot zyne voeten bedekt heeft, naar al het<br />
gezicht van de oogen des priesters; en de priester<br />
merken zal, dat ziet de melaatsheid zyn geheele<br />
vleesch bedekt heeft; zoo zal hy hem die de plaage<br />
heeft, rein verklaar en , zy is geheel in wit veran<br />
derd , hy is rein.<br />
Ik zal zwygen, van de uit de letter van den<br />
text zich zelve wederleggende verklaaringe van<br />
fommigen (A), welke die geheele en fneeuwwitte<br />
melaatsheid , houden voor de droevigfte , ergfte<br />
en ongeneeslykfte foort van melaatsheid; dan zou<br />
de toch dezelve zeker onrein zyn moeten; daar<br />
het tegendeel regelrecht uit Mofes woorden blykt.<br />
Schoon het ondertusfchen waar blyft, dat, indien<br />
de melaatsheid befmettend was, deeze uitgebotte ,<br />
(g) Zie vooral SCHILLING L 1. pag. 31, m , 122,<br />
146, 159.<br />
(h) AINSVVORTH over Num. 12: 10. GOEREE<br />
Mof. Hifi. 4 D. bl. 601.<br />
ea
DER OUDE ISRAëLITEN. 53<br />
en het geheele vel bedekkende melaatsheid de aller-<br />
gevaarlykfte zoude geweest zyn.<br />
'k Zal ook hier zwygen van die glosfe, welke<br />
de Jood Philo over deeze goddelyke wet gemaakt<br />
heeft, als van welke in het vervolg byzonder zal<br />
moeten gefproken worden.<br />
Hoe gedrongen is die uitlegging (?) , Mofes ver-<br />
ftaat door de melaatsheid alleen de witte verwe; en<br />
derhalven is de zin der wet, als de mensch alleen<br />
die witte verwe heeft, en dus wel melaats is, maat<br />
niet hehebt met die melaatsheid, welke iemand<br />
onrein maakt, en door eenen zwaar en, ruilen en<br />
hefmettenden adem aanfteekt. Wyl alleen de wit<br />
heid in de plaage is, en 'er geene zwelling, noch<br />
eene verdieping door de fchurft plaats heeft, noch<br />
de natuurlyke verwe van het hair, of vleesch door<br />
witheid veranderd heeft.<br />
Welke onderfteliïngen, nooit bewezen, worden<br />
hier gevonden? hoe verkeerd is het, enkel de wit<br />
te verwe, melaatsheid te noemen? hoe duidelyk<br />
ftrydt deeze opvatting tegen Mofes woorden ? doch,<br />
genoeg hier van.<br />
Het is niet ongemeen , te hooren , dat men dee<br />
ze plaatfe dus verklaare; de mensch van wien hier<br />
Mofes fehryft, was wel van een allerleelykst aan<br />
zien , maar had echter eer eene fchurft, dan eene<br />
melaatsheid C^)' En hier meede itemt overeen,<br />
(/) Zie COLUMBUS in loc. pag. 392.<br />
dat<br />
(è) BQNFRERIUS in loc. pag. 634» LORINUS in<br />
D 3 loc.
54 DE M E L A A T S H E I D<br />
dat men zegge, die mensch hadde de witheid,<br />
niet door de melaatsheid, fchoon zy melaatsheid<br />
fcheen te zyn (/), doch, en dit is genoeg ter<br />
wccrlegginge van die uitlegginge; Mofes , noemt<br />
dien mensch by herhaalinge melaats, en zyne<br />
kwaaie de melaatsheid.<br />
Anderen meenen, dat Mofes hier fpreeke van<br />
eene niet befmettende melaatsheid, in onderfchei-<br />
dinge van eene andere , welke wel befmettend<br />
was f » ; doch, wy hebben reeds getoond, dat<br />
Mofes geenzints van onderfcheide foorten van me<br />
laatsheid gewagc Qn) • en, dat geheel in wit ver<br />
anderd , te zeggen zoude zyn, niet meer befmet<br />
tend te zyn, luidt wonder vreemd; ook zal ftraks<br />
van de ondcrftellinge wegens de befmettenheid<br />
der melaatsheid, aangewezen worden dat dezelve<br />
ongegrond zy.<br />
THEODORETUS (V) meent, dat de reden<br />
van<br />
loc. pag. 393. OSIANDER in loc. pag.578.STARlNGH<br />
Byb. Woordenb. 5 D. 2 St. bl. 147.<br />
(/) CLERICUS in loc. pag. 223, 226.<br />
O) Dit is niet alleen de gedachte van MEAD Med. S.<br />
pag. 11. maar word ook ten deele aangenoomen döor ze<br />
keren Schryver, in het Merg der Akad. Veih. 5 D. bl.<br />
603. by wien echter, vergel. bl. 600, 601. eene tegen-<br />
ftrydigheid voorkoomt; zie ook BURMAN over deeze<br />
plaats bl. 52. L1G11TFOOT ad Matth. 8. 2. opp. tom. 2.<br />
pag. 306.<br />
(n, Zie myne eerfle verhandelinge over deeze (toffe»<br />
{0) In Levit. Qna;ft. 16.
DER OUDE ISRAë L ITEN. 55<br />
van deeze wet in de Goedertierenheid van den<br />
Wetgever ligge; wyl die geheele melaatsheid volftrekt<br />
ongeneeslyk was, en zy die dezelve hadden,<br />
dus hun leeven lang zouden moeten uitgefloten<br />
blyven uit Israëls leger; daar voor hen, die geene<br />
geheele melaatsheid hadden, noch hoope was ter<br />
herftellinge, en zy die uitfluitinge dus konden<br />
doorltaan.<br />
Eene gedachte , welke, indien zy doorging, genoegzaam<br />
bewyzen zoude , dat zelf de allerergfte<br />
melaatsheid niet befmettelyk geweest zy; doch<br />
welke men, als tegen de H. gefchiedenisfe aanloopende,<br />
verwerpen moet.<br />
Laat ik, zonder byzondere uitleggingen verder<br />
optenoemen Q&) , eenvouwig zeggen, deeze plaats<br />
word duidelyk, als men herdenkt, de melaatsheid<br />
der Jooden was eene byzondere plaag, door Gode<br />
gedreigd en toegezonden, op de opzettelyke overtredinge<br />
der levitifche Godsdienstgeboden. Zy<br />
was eene door menfchelyke wetenfchap ongeneeslyke<br />
Kwaal; doch de Almagtige, welke deeze bezoekinge<br />
zond, nam dezelve foms wederom weg,<br />
en dit bleek den priesteren dan, wanneer zy zagen,<br />
dat die melaatsheid, te vooren hier en daar<br />
aan'den lyder zichtbaar, nu zyn geheel vel bedekte<br />
van het hoofd tot de voeten, zonder dat ergens<br />
o-ezond vleesch onder dat vel gezien werd, en dus<br />
ö<br />
die<br />
O) Zie MERG DER AKAD. VERHAND. 5 D-<br />
v e r v<br />
599- «<br />
D 4
55 DE M E L A A T S H E I D<br />
die Kwaal geheel in wit veranderd was; geen<br />
vreemd, geen ongegrond gebod was het dus, dat<br />
zulk een mensch rein verklaard moest worden ;<br />
want uit die geheele witheid, dat koomen van de<br />
melaatsheid over het ganfche lichaam van den lyder<br />
, zag men, dat 'er geen gevaar meer was , dat<br />
die Kwaal naar binnen voortzetten; dat zy geene<br />
meer gevaarlyke, meer fchandelyke, en fcbaadelyke<br />
gevolgen hebben zoude; ja die geheele uitbotting<br />
der melaatsheid, was een blyk, dat in het<br />
lichaam genoegzaame krachten gelegd waren, om<br />
de zondigende doffe naar buiten uittedryven; en<br />
daar dit reeds gefchied was, van de genoegzaame<br />
zuiveringe des lichaams. Maar, daar dit natuurlyke<br />
middelen niet doen konden, was het teffens een<br />
doorflaand blyk, dat de Hooge God , welke naar<br />
Zyne Rechtvaardigheid en Waarheid, dien zondigcnden<br />
Israëliet met de melaatsheid bezocht hadde,<br />
dezelve wederom, naar Zyne barmhartigheid, in<br />
zoo verre hadde weggenoomen, dat 'er geene nadeelige<br />
gevolgen voor dien mensch van zouden<br />
zyn, maar integendeel de geneezing eerlang volkoomen<br />
volgen.<br />
Doch, dit zegt niet, dat Mofes zulk eenen<br />
menfche niet meer oordeelde melaats te zyn, ten<br />
waarc 'er tekenen van de verzwooren melaatsheid,<br />
hier of daar overig waren (q). Want, behalven<br />
dat dan de tegenftelling van die geheele witheid<br />
(&> Ita SCHILLING pag. J 4 7.<br />
en
DER OUDE ISRAëLITEN. 57<br />
en het gezond vleesch, wegvalt zoo werd<br />
ook het wonder door den Heiland aan den man<br />
vol melaatsheid gedaan (r), geheel weggenoomen<br />
(y) en zelf Mofes noemt ter deezer plaatfe,<br />
dien mensch, by herhaalinge, melaats.<br />
Noch eens, dit zegt niet, dat deeze geheele .<br />
melaatsheid een ander, een meer geneeslyk foort<br />
van deeze kwaaie was , dan daar zich hier en<br />
daar vlekken, gezwellen , en zweeren, vertoonden<br />
: het is wel zoo, een geloofwaardig Schryver<br />
(O zegt, fommige gevallen gezien te hebben, van<br />
eene algemeene witheid in het vel [leucel, welke,<br />
offchoon zy alle tekenen van melaatsheid hadde,<br />
echter veel gelukkiger en korter konde geneezen<br />
worden , dan dat algemeen flag, in 't welk weinige<br />
en kleene vlekken zyn. Doch dit bewyst niets,<br />
omtrend die geheel witgeworden melaatsheid der<br />
Israëliërs. Want, 'er blykt flechts uit, dat die gefteldheid,<br />
in fommige gevallen, beter te geneezen<br />
zy, dan een ander foort van ziekte, ook melaatsheid<br />
genoemd. Vooral, 's mans zeggen<br />
ziet alleen op eene fchielyker en gemaklyker geneezinge<br />
, in tegenftellinge van eene zeer moejlyke<br />
en dikwils mislukkende herftellinge, eener andere<br />
Americaanfche ongefteldheid. De by Mofes<br />
genoemde Israëliet, integendeel behoefde niet fpoedi-<br />
(r) Luc. 5: 12.<br />
($) Obf. STACKHOUSE by Henry, b!. 470.<br />
(t) SCHILLING pag. 31.<br />
D 5
55 DE M E L A A T S H E I D<br />
diger en gemaklyker geneezen te worden, dan in<br />
andere gevallen; hy was, naar het oordeel zelfs<br />
van deezen Schryver («), geheel geneezen. —<br />
Hy genoot , na het verrichten van wettifche<br />
plechtigheden , welke geene betrekkinge op<br />
lichaamsgeneezinge hadden, alle de Kerk- en<br />
Volksvoorrechten met andere reine Israëliten. —<br />
By den Grieken was ook de Leuce, immers dit<br />
ftelt men algemeen, een erger foort van melaats<br />
heid dan de minder witte, de niet zoo zeer ver-<br />
fpreide Alphos; • men moet ook erkennen<br />
(y), dat zelfs in die Americaanfche algemeene<br />
witheid, de geneezing, by.welke de natuur het<br />
melaats vergif naar buiten dryft, zeer zeldzaam<br />
zy, ja dat de poogingen der natuur in deezen<br />
meest vergeefs zyn; en in tegendeel, het word<br />
by den Israëliërs opgegeeven, als een algemeen<br />
kenmerk van het rein zyn, wanneer de melaats<br />
heid , in wit veranderd was.<br />
Laat ik deeze aanmerkinge eindigen, door aan-<br />
tetekenen, dat deeze myne opvatting met de ge<br />
dachten van veele en verfchillende Uitleggers en<br />
Schryvers , faamenftemme; AVICENNA en HfP-<br />
POCRATES 00 Hellen de uitbottinge der me<br />
fa) SCHILLING pag. 122.<br />
(r) IDEM pag. 42.<br />
laats<br />
f» Aangehaald door RATHLEFF, Merg der Akad.<br />
Verh. 5 D. bl. 616. waar by ik echter aan moet teke<br />
nen, dat HIPPOCRATES edit. cit. lib. 2. pag. 114 &<br />
edit.
DER OUDE ISRAÖLITEN. $9<br />
laatsheid, tot een kenteken van de naderende ge-<br />
neezinge; en verfcheide mannen van naam fprec-<br />
ken op dezelve wyze (»• Trouwens, men mag<br />
het als een algemeen kenmerk van beterfehap, ca<br />
naderende herftellinge aanmerken, wanneer de zon<br />
digende ftof naar buiten gedreven , en dus het<br />
lichaam van binnen gereinigd word (y).<br />
Ja,<br />
edit. VAN DER LINDEN tom. 1. pag. 522. onder<br />
fcheiden noeme \a%W$i KiTtgM, en teuxxt. En zeg<br />
ge, dat de AêJTfa* en Aêi^vsf, koomen uit ziekten<br />
door de zwarte gal veroorzaakt, en dat onder dezelve,<br />
die het ligtst geneezen worden, welke in zeer jsnge<br />
lieden vallen, noch nieuw zyn, en in de 'zachtfle en<br />
vleeschachtigfte deeleti van het lichaam voortkoomen,<br />
en dat CELSUS de leuce geneeslyk (lelie, wanneer uit<br />
het geopend vel, of de zweer, bloed; maar ongenees-<br />
lyk, wanneer 'er een wit vocht uit voortkoomt.<br />
O) BONFRERIUS in loc. pag. 634. evidens (lg-<br />
num, hominem ftatim ea liberaudüm , ea enim excerioris<br />
lepra; & candoris copia indicat, facultatem expultricem<br />
prevalere, qua; omnem vitiofum fuccum ad exteriores<br />
partes propellat,nullamque interius mali radicem refideie.<br />
Zie ook LORINUS in loc. pag. 391. by wien een merk<br />
waardige plaats uit Valefius over dit kenteken in ver-<br />
fcheiden ziekten te vinden is. GROTIUS in Bibl. crif,<br />
ad loc. zegt kort en krachtig,- lepra non diffluens, per-<br />
tinacior.<br />
(y) Zie A LAPIDE in loc pag. 6>8. en den Grod-<br />
ten LUTHER in de Kanttek. op Levit. 13. De kwaa<br />
ds ftof word dus uit het bloed gedreven, en van de<br />
T0CB-
DER OUDE ISRAëLITEN, 6t<br />
mocht; daar een met die zelve plaage, maar in<br />
een mindren trap gekwelde Jood, en wiens toe-<br />
ftand dus voor zyne medebroeders min gevaarlyk<br />
was , van dezelven afgezonderd, en zelfs uitgeflo<br />
ten moest worden. En yder ziet, dat dit niet<br />
voeglyk kan worden opgelost, door te zeggen,<br />
dat die wet opleide tot diepe geheimen en verbor<br />
genheden (z).<br />
Na deezen uitflap, keer ik weeder tot het on<br />
derzoeken van die bewyzen, door welke men de<br />
befmettende kracht der melaatsheid betogen wil.<br />
II. Wy hoorden reeds, dat men ter ftavinge van<br />
die gedachte aanvoere , dat de aan melaatsheid<br />
geftorven Israëliten, op eene plaatfe van de andere<br />
afgezonderd, begraven moesten worden.<br />
Doch, men zoude kunnen antwoorden, dat het<br />
zonder grond zy, dit algemeen te ftellen; maar<br />
't zal genoeg zyn, aantemerken, dat zelfs in het<br />
geval van Koning Uzzia, 't geen men ten bewyze<br />
van het geftelde aanvoert , de vooronderftelling<br />
62 DE M E L A A T S H E I D<br />
26: 23. fta, zy begroeven hem in het veld .<br />
want zy zeiden, hy is melaats. Moest men de<br />
woorden, welke 'er by ftaan, niet hebben afgelaaten,<br />
zy begroeven hem, zegt de text, by zyne<br />
vaderen, in 't veld van de begrafenisfe die der Koningen<br />
was, terwyl zelfs 2 Kon. 15: §. ftaat, zy<br />
begroeven hem by zyne Vaderen, in de ft ad Davids<br />
(a). Behalven dat nergens de melaatsheid als<br />
de middeloorzaak van 's Konings dood word opgegeeven;<br />
en eene byzondere begraving der melaatfen<br />
, zoo die hadde plaats gehad , ruim zoo<br />
gefchikt, de verachtelykheid dier plaage, als derzei<br />
ver befmettelykheid zou hebben aangeweezen.<br />
III. Noch zegt men, de melaatsheid moet befmettend<br />
geweest zyn, want zy die 'er mee behebt<br />
•waren, moesten de boovenfte lip bewinden, opdat<br />
zy door hunnen adem, ten bewyze, dat die allerbefmetlykst<br />
was, geene anderen zouden aanfteehen.<br />
Doch , dat fpreeken van den befmettenden adem,<br />
geeft vermoeden, dat men de melaatsheid der Jooden<br />
(*) Over de-fchynflrydigheid welke tusfehen deeze<br />
twee Bybelplaatfen voorkoomt, zie men, onder anderen<br />
ARNOLDI lux in tenebr. pag. 372. en ik moet in'tvoor-<br />
bygaan aanmerken; men fielt zonder grond, dat Uzzia,<br />
wegens zyne melaatsheid van zyn Ryk beroofd werd ;<br />
want, fchoon zyn zoon Jotham de rykszaaken befiuurde,<br />
bleef Uzzia Koning; de Zoon regeerde uit zyns vaders<br />
naam; want na deszelfs dood werd by eerst Koning, vol-<br />
gens 2 Kon. 15: 7. 2 Chron. 26: 23.
DER OUDE ISRAëLITEN. 63<br />
den vermenge, met de Egyptifche en Syrifchc<br />
halsverzweeringe (h) , aan welke die ftinkende<br />
adem op eene doorflaande wyze eigen was (c).<br />
Ook is 'er een Schryver, welke ftaande houdt,<br />
dat het alleen eigen zy aan de Elephantiafis [en<br />
deeze was, wy bewezen het, geenzints de melaatsheid<br />
der oude Israëliërs] de lucht te befmetten<br />
door den adem (d).<br />
Maar ook, dat bewinden van de boovenfte lip,<br />
was by den Jooden een bekend teken van droefheid,<br />
ook in gevallen in welke geene de minfte<br />
befmettelykheid plaats hadde, zie Ezech. 24: 17:<br />
22. Micha. 3: 7. en de faamvoeging met die andere<br />
verrichtingen, welke van den melaatfen gevorderd<br />
werden, zoo wel als de eenpaarige verklaaring<br />
der Jooden, bewyzen, dat men dat bewinden<br />
der boovenfte lippe, voor zulk een blyk<br />
van droefheid en verootmoediginge neemen moet.<br />
Ja zelfs, dat bewinden van de boovenfte lippe,<br />
het roepen , onrein, onrein; het ontblooten van<br />
het hoofd , en het dragen van gefcheurde klederen<br />
, waren zeer gepaste vertooningen , om en<br />
eene Levitifche onreinheid , en eene droefheid<br />
daar over aantewyzen; doch indien de melaatfen<br />
be-<br />
(&) Zie W. GOEREE Mof. Hifi. 3 D. bl. 187.<br />
(f) Volgens ARETAEÜS aangehaald by Bartholinus,<br />
1. c. pag. 455. Scheuchzer phyf. S. Jobi pag. 7. en<br />
Schmidt 1. c. bl. 578.<br />
(d) COLUMBUS 1. c. pag. 391. en myne eerfte Verh.
DER OUDE ISRAËL1TER. 65<br />
welke willen, dat die ontblooting der melaatfen<br />
tot hun voordeel verordend was , wyl zy daar<br />
door des te gemaklyker konden uitwaafemen.<br />
IV. Ja maar, de melaatfen, zegt men, moesten<br />
geheel van alle reine menfchen -worden uit- en<br />
opgeflooten, en waar toe zulk een ftreng kevel, indien<br />
zy niet befmettend waren ? Doch , de reden<br />
was in de wettifche onreinheid, en niet in de befmettinge,<br />
gelyk blykt uit de afzonderinge van op<br />
andere doch geenzints befmettende wyzen verontreinigde<br />
Israëliërs, welke uit het leger moesten<br />
worden gefloten, en van andere reine Jooden worden<br />
afgezonderd.<br />
Maar ook, die geheele af- en opfiuïting is niet<br />
bewezen; en men fpreekt doorgaans te fterk van<br />
de afzonderinge der melaatfen van andere menfchen,<br />
zoo onder Israël, als by andere volken.<br />
Het ftrengfte opfluiten waar van ik immer las,<br />
heeft plaats in Japan, daar zich de zoogenoemde<br />
melaatfen, een weinig bezyden de wegen, hier en<br />
daar onthouden in hutjes, van rotting gevlochten,<br />
booven met planken toegelegd, terwyl zy niet in<br />
fteden of dorpen mogen koomen, op lyfftralfe (f)<br />
wy de overzettinge van den Heer Michaëlis, de bewimpelde<br />
kin willen volgen.<br />
(ĥ) MONTANUS gezandfch. aan den Keizer van Japan,<br />
bl. 95. Waar meê byna overeenftemt het geen SA.<br />
VARYzegt: Brieven over Egypte, 3 D. bl. 12. op de<br />
eilanden van den Archipel heb ik melaatfen gezien; afge-<br />
XI. DEEL. E ZOUi<br />
en
66 DE M E L A A T S H E I D<br />
en in dit geval zelf, is het noodig, dat fommige<br />
menfchen nu en dan by hen koomen, om hen levensonderhoud<br />
te brengen; men heeft de gewoonte<br />
, aelmoesfen, in de bekkens aan hunne hutten<br />
hangende, te leggen; en moet hen dus zelf van<br />
naby durven naderen.<br />
Wat andere volkeren betreft, men zegt (g) dat<br />
by de Abysfiniers de melaatfen niet afgezonderd<br />
worden, maar met andere menfchen gemeenzaam<br />
verkeeren; de Perfiaanen vermydden wel allen omgang<br />
met de melaatfen , of met kwaad zeer bezette<br />
menfchen, doch dit was niet, wyl zy hen befmettend,<br />
maar, wyl zy hen voor openlyk geftrafte<br />
misdaadigen hielden , als die met deeze plaagen<br />
bezogt werden, wyl zy tegen de zonne gezondigd<br />
hadden (A), ook is het volgens zeer veele Schryvers<br />
zeker, dat by verfcheiden volkeren , de melaatfen,<br />
fchoon eenigzints van anderen afgezonderd,<br />
echter veele vryheden genieten, en onder andere<br />
ook die, dat zy in de fteden mogen koomen bedelen.<br />
Onder de oudere Christenen is het ook gansch<br />
niet algemeen geweest , die menfchen dien men<br />
noem-<br />
zonderd van de maatfchappy der menfchen, gelyk die der<br />
Jooden, woonden zy in hutten langs de Heerenwegen,<br />
en verzochten de voorbygangers om eene aalmoes.<br />
(g) LORINUS in loc. pag. 378.<br />
(h) BRISS0NIÜS de Regno Perf. lib. 2. cap. 180.<br />
pag. 523.
DER OUDE ISRAëLITEN. 6j<br />
noemde melaatfen , geheel van andere menfchen<br />
aftefluiten; de 17 Canon der Synodus Ancyrana<br />
(/) liet hen r,oe tot de heilige vergaderingen; ver<br />
fcheiden Conciliën, hebben den Bisfchoppen gelast,<br />
voor de zoogenoemde melaatfen te zorgen, eh heil<br />
onderhoud te zenden, en in een van dezelve Cjv)<br />
lezen wy, dat de Eisfchop hen het noodig voetzei<br />
en klederen geeven meest, (N. B.) op dat hen de<br />
yryluid konde geweigerd worden , DOOR ANDE<br />
RE STEDEN te gaan zwerven. Om nu te zwy-<br />
gen, dat zelfs in het ftreng gebod, 't geen tegen<br />
de melaatfen te Marfeille in laatercii tyd werd afge<br />
kondigd , zy echter de vryheid kregen, om binnen<br />
die ftad te koomen, en daar te verkeeren, vyftien<br />
dagen voor Paafclien, en acht dagen voor 's Hee-<br />
ren geboorte (7).<br />
Ik zal 'er niet meer byvoegen (m~), dan dat JO<br />
SEPHUS (n) ons leerc, dat in zynen tyd,by vee*<br />
le volkeren de melaatfen vry verkeerden , niet ver-<br />
ach-<br />
(0 Zie BALSAMON Comm. in Can. Apoft. & Conc<br />
pag. 400. edit. Faris 1561. in fol. Conf. SUiCERUS<br />
Thef. Eccl. torn. 2. pag. 226. ad voc. tengas.<br />
(*) CONSILIUM LUGDÜNENSE tertium. can. 6.<br />
(/), STATUTA MASSIL1ANA lib. 5.<br />
(»*) Ik konde anders, over die vryheden, en de re<br />
denen, om welke men de melaatfen in fommige opzich<br />
ten in moest binden, my beroepen op RAYMOND l.c.<br />
pag. in, 112.<br />
(«) Antiq. Judaic. lib. 3. cap. 10. pag. 54,<br />
E 2
68 DE M E L A A T S H E I D<br />
achtelyk waren, maar tot krygs- en burgerbeftuur<br />
gebruikt, en van de heilige plaatfen niet geweerd<br />
werden.<br />
En wat den Jooden in het byzonder betreft ,<br />
het fchynt niet alleen, dat zy in laatere tyden die<br />
afzonderinge der melaatfen niet zoo naauwkeurig on<br />
derhouden hebben, althans 'er vertoonde zich aan<br />
den Heiland een melaatfe, in eene der fleden , Luc.<br />
5: 12. Maar ook, zy zelve, welke de melaats<br />
heid voor befmettend houden, ftaan toe, dat de<br />
melaatfen, wel met reine menfchen fpreeken, dat<br />
zy in Jeruzalem en in den Tempel koomen, maar<br />
niet in die ftad vernachten mochten, en dat zy,<br />
in eene afgezonderde plaatfe van den Tempel,<br />
hunne Godsdienstplichten verrichten mochten (V).<br />
Wie kan ontkennen, dat het den Jooden, volgens<br />
de wet, niet verboden was, by dè melaatfen te<br />
gaan, met hen te fpreeken, en hen te vertroosten<br />
(p), en al wilde men niet toeftemmea, dat de<br />
melaatfen, wanneer zy, zonder verlof, gekomen<br />
waren op den berg des Tempels, minder geftraft<br />
werden, dan andere onreinen, wanneer deeze de<br />
heilige plaatfen ontheiligden (q) ; zoo kan men<br />
toch niet loochenen , dat zy zich onder Israël<br />
mochten ophouden in de vlekken , en de onbe-<br />
(0 SCHILLING pag. 17».<br />
(p) P. MARTYR ad 2 Kon. 8 : 4. pag. 256.<br />
muur-<br />
(?) W. GOEREE vervolg op Cunams Republ. d«<br />
Hebr. 4 D. bl. 241.
DER OUDE ISRAëLITEN. 09<br />
muurde freden (r~), en het is niet zonder grond,<br />
wanneer men zegt, dat hen alleen verboden was,<br />
te koomen binnen die Heden, welke ten tyde van<br />
Jofua reeds bemuurd waren (s~).<br />
V. Het heeft weinige kracht, dat men zegge,<br />
het voorbeeld van Koning Uzzia bewyst de befmettelykheidder<br />
melaatsheid. Want, hywerd,fchoon<br />
Koning, uit Israëls gemeenfchap en van zyn Ryk<br />
verftooten. Want behalven het geen wy daaromtrend<br />
te vooren hebben aangemerkt, bewyst dit<br />
voorbeeld alleen, dat zoo wel een Koning als een<br />
gemeen man, by Israël, aan de onderhoudinge der<br />
Goddelyke wet omtrend den melaatfen, verbonden<br />
was; en, hoe zoude men bewyzen kunnen, dat<br />
Koning Uzzia, geheel afgezonderd, dat hy, zonder<br />
een Juisterryk Hofgezin geleefd hebbe ; dat<br />
zyn Zoon en zyne Staatsraaden, Hy was en bleef<br />
toch daadlyk Koning, hem niet meermaal bezocht,<br />
en over Rykszaaken gefproken hebben? Behalven<br />
dat op de buitengewoone en zoo zwaare overtredinge<br />
van dien Koning, zelf eene ongemeene ftraf<br />
konde gelegd zyn; en dus, al was 'er die geweest,<br />
van dit geval, tot de melaatsheid in het gemeen,<br />
niet zoude kunnen geredeneerd worden.<br />
VI. Meer gewicht fchynt 'er te zyn in die redeneeringe,<br />
de melaatsheid was befmettend, want<br />
zy ging over van de ouderen tot de kinderen, zy<br />
was<br />
[f) Zie a Kon. 7: 3. Luc. 17: ia,<br />
(0 IKEN 1. c. pag. 266.
73 D E M E L A A T S H E I D<br />
was eene erfziekte in fommige geflachten. Edoch 1<br />
men is het omtrend deeze ftellinge gansch niet<br />
eens; een Geneesheer (?) , welke omtrend de melaatsheid<br />
breed handelt, xegt rond uit, dat hy<br />
nergens hebbe gevonden, een genoeg naaukeurig<br />
omfchreren voorbeeld, en door de opmerkers zelve<br />
gezien , het welk de befmettelykheid der melaatsheid<br />
ten vollen bewyst. Een ander vermaard Geneeskundige<br />
(«) ftelt, dat de eene foort van melaatsheid<br />
, in welke de etterftof uit de zweeren<br />
vloeit , befmettelyk; doch, die alleen in de huid<br />
vlekken heeft, en als door fchuhben dezelve fcherp<br />
maakt, niet befmettelyk zy. Ja, men ftaat toe;<br />
dat niet zeldzaam , melaatfe ouderen , gezonde<br />
kinderen voortbrengen, in welke , zoo lang zy<br />
kinderen zyn, niet een eenig teken van die ziekte<br />
}efpeurd word (v). En beroemde Mannen zyn<br />
van oordeel, dat de overerving der melaatsheid,<br />
Hechts tot in het derde of vierde gedacht gegaan<br />
hebbe.<br />
Maar, daarenbooven , wie weet niet, dat 'er in<br />
verfcheiden Familien, verfcheiden erfelyke ziekten<br />
zyn, welke men echter niet befmettelyk noemen<br />
kan, en tot deeze, zoude de melaatsheid , derzel-<br />
' ver overerving bewezen zynde , dan behooren ;<br />
vooral, zoo 't waar is, 't geen men verhaalt van<br />
s i«« " « de<br />
(f) RAYMOND U c. pag. 47. verg. pag. 124.<br />
(V) MEAD L c. pag. 11,<br />
(r) SCHILLING L c.pag. 6.
DER OUDE ISRAëLITEN. 71<br />
de melaatsheid op het eiland Candia, en andere<br />
plaatfen , dat die ziekte wel van ouderen op kinderen<br />
koome; maar, noch man, noch vrouwe, noch<br />
anderen befmctte (w).<br />
En eindelyk, men onderftelt die erfelykheid van<br />
de Joodfche melaatsheid , zonder bewys; want<br />
het voorbeeld van Gehazi, op wien en op wiens<br />
gedacht de melaatsheid blyvend rustte, doet niets<br />
af, wyl hetzelve uit een byzonderen vloek, en als<br />
eene byzondere ftraf veroorzaakt werd; 't geen<br />
teffens door andere voorbeelden onder Israël bevestigd<br />
word, want die Kwaal.was by den meesten<br />
onder dit volk enkel perfoneel.<br />
VII. Men bewyst gewis ook niets voor dié befmettelykheid<br />
der melaatsheid, door aantedringen,<br />
dat de Muhamedaanen, onder welken dezelve wel<br />
lekend is, met die plaage gekwelde menfchen,<br />
zelfs tegen hunnen wille afzonderen, en dus voor<br />
befmettend houden. Want, zoo men dit eenvouwig<br />
toeftond, het geen men volgens het getuigenis<br />
O) Van het eerfte lid deezer ftellinge, zie MICHAë-<br />
LIS Mof. recht. 4 D. bl. 264. over 't laatfte RAYMOND<br />
uit het bericht van Peisfonel, I. c. pag. 30, 35. welke<br />
ook verhaalt, dat men de melaatsheid op geene, als wel<br />
op fommige, maar niet op andere plaatfen overerfde.<br />
Vergelyk hem ook pag. 23. en 't geen 'er is by E. BAN<br />
KROET, proeve over de nat. gefch. van Guianabl 311.<br />
van de hunne vrouwen niet befmettende flaaven, fchoon<br />
deerlyk melaats zynde.<br />
E4
7ü DE M E L A A T S H E I D<br />
nis van geloovwaardige Schryvers echter niet doen<br />
kan, dan noch zoude 'er fiechts uit volgen, dat<br />
de Muhamedaanen in dat denkbeeld zyn, en dus<br />
de vry algemeene dwaalinge volgen.<br />
Maar ook; men vooronderftelt dus, zonder bewys,<br />
dat die Kwaal, welke zy melaatsheid noemen<br />
, dezelve zy , met die plaage der oude Israëliten;<br />
en eindelyk, die gewoonte is by hen niet<br />
oorfpronglyk, uit de erkentenisfe van de befrnettendheid<br />
der melaatsheid, maar uit een afkeer van<br />
derzelver byzondere walglykheid en onreinheid, en<br />
veelligt, wyl zy dezelve als eene ongemeene ftraffe<br />
aanmerken; immers hun geloov aan een algemeen<br />
noodlot, 't welk onverrukt en in alles bepaald is,<br />
en hun niet afzonderen, van met de pest bezette<br />
menfchen, welke zy zeer wel weten dat befmettend<br />
zyn; bewyzen, dat die afzondering der melaatfen<br />
, by hen niet kan gebooren worden, uit de<br />
bewustheid van derzelver befmettelykheid.<br />
VIII. Met dit zoo even genoemd bewys, Hemt<br />
ten deele overeen, het geen men ftelt, dat onder<br />
alle volken, daar de melaatsheid gevonden word,<br />
dezelve voor befmettend gehouden worde, gelyk de<br />
by hen opzettelyk gebouwde huizen ter afzonderinge<br />
der melaatfen, duidelyk bewyzen. En dat zelfs<br />
dit denkbeeld van de fterke befmettelykheid deezer<br />
Kwaaie, allerduidelykst blyke, uit het geen men<br />
doet wanneer een melaatfe naar het Gasthuis te<br />
Damascus gebragt word, wyl men hem op de zyde<br />
van eenen ezel in een ftoel zet, terwyl een man<br />
daar toe voor eene goede betaalinge bewogen, zeer<br />
ver
DER OUDE ISRAëLITEN. 73<br />
ver achter hem gaat, en allen die hem ontmoeten,<br />
toeroept, nadert niet tot hem die daar rydt, hy is<br />
melaats, en eindelyk den ezel welke dien lyder ge-<br />
drasen heefc, in de woestyn jaagt en doodjlaat, en<br />
alles wat op en aan hem was, verbrandt O)-<br />
Doch, het eerfte lid is eene verkeerde ja valfche<br />
voo'ronderftellinge, gelyk zelfs alleen genoegzaam<br />
blykt, uit de gedachten der Jooden daarom-<br />
trend. .<br />
En het laatfte beeft geene kracht; alzoo die huizen<br />
niet voor de eigenlyk gezegde melaatfen, maar<br />
voor allerhande lyders, voor met deeze en geene<br />
walchelyke ziekten behebde menfchen gebouwd<br />
zyn, en byzonder in Europa werden opgericht,<br />
na dat de Kruisvaarders, hunne fchurfdige ziekten<br />
derwaards gebragt hadden , welke ziekten<br />
geenzints de eigenlyk gezegde' melaatsheid waren<br />
ft). Om 'er nu niet by te doen, dat in den aan»<br />
vang, wanneer de eigen aart der venerifche ziekte<br />
noch niet bekend was, die menfchen, welke dezelve<br />
hadden, byzonder, in zulke huizen verftoo-<br />
ten werden (O-<br />
0 m n i e t t e ze<br />
SS en<br />
> d a t u i t d i e<br />
lazaretten zelve, blyken zoude, dat de melaatsheid<br />
niet<br />
(x) M. NORBERG by Björnltahl Reize 6 D.bl. 37Ö.<br />
O) Zie SCHILLING pag. 174. en WITHOF I. c.<br />
c. 9.<br />
(2) CAMERAR1US 1. c. pag. 292. en NORBERG<br />
by Björnftahl. 1. c. bl. 376. toont, dat dit nu noch te Da.<br />
uiascus plaats hebbe.<br />
E 5
74 D E M E L A A T S H E I D<br />
niet befmettend zy, zoo 't waar is, 't geen men<br />
duidelyk zegt (d). tiet h eene bekende zaak ,<br />
dat arme menfchen, gefchikt cm in de gasthuizen<br />
der melaatfen te dienen, aldaar zyn, bijverf, ee»<br />
ten,' en drinken kunnen, zonder-eenig ongemak<br />
van die ziekte te krygen.<br />
Het vcrtelzel, omtrend het geen by het brengen<br />
van eenen melaatfen naar Damascus in acht genomen<br />
word, koomt, gelyk uit het verhaal zelve<br />
blykt, uit den mond van eenen bygeloovigen Maroniet,<br />
en is met zoo veele fprÓokjes opgevuld,<br />
dat wy ons by dien man, van welken de Schryver<br />
zelve zegt, dat alleen de gedachte aan zeven melaatfen<br />
, hem misfelyk maakte , zoo dikwyls hy<br />
verzocht werd 'er eene befchryvinge van te geven<br />
niet langer behoeven op te houden.<br />
Om nu te zwygen, dat het geen die Maroniet<br />
omtrend de gefteldheid dier zoogenoemde melaatfen<br />
opgeeft, ons in het vermoeden brenge, dat eene<br />
verouderde venerifche ziekte, hunne Kwaal geweest<br />
zy.<br />
5<br />
IX. Ja maar, AVICENNA verzekert ftellig,<br />
dat de melaatsIteid befmettend zy (b). [ a, wy za'<br />
gen reeds, dat niet alleen hy, maar "ook veele met<br />
hem, dit verzekeren , doch Avicenna geeft in<br />
( 't<br />
(a) RAYMOND pag. 25. waar hy zich teifens beroept<br />
op de Aa. de Coppenh. ann. 1671.<br />
O) Dit word door RATHLEFF 1. c. bl. 612, 613,<br />
als een voldingend bewys aangevoerd.
D ER OU DE ISR AëLlTEN. 75<br />
't geiied 'er geene bewyzen voor, en dus kan zyn<br />
.reza-r noch minder gelden, dan van hen, welke<br />
de bewy^n, die wy thans onderzoeken, daar<br />
voor opgeven; men kan het gezag van anderen<br />
te«en dat van deezen ouden Geneesheer en hen die<br />
hem volgen, met dezelve kracht aanvoeren; en<br />
vooral, Avicenna fpreekt niet van de Joodfche melaatsheid,<br />
waar over hier eigenlyk het gefchil is.<br />
,.± Die melaatsheid, zegt men verder, moet befmettend<br />
zyn, dit blykt uit haaren eigen aart,<br />
want zy is eene voorteetetide ziekte. Doch , bet is<br />
te bekend, dan dat het zou bewezen worden, dat<br />
verfcheiden lichaamskwaaien , eene voorteetende eigenfehap<br />
hebben, zonder dat dezelve eenigzints<br />
befmettend zyn; de aanfteeking, het bederf der<br />
deelen, naby de reeds aangedaane, heeft genoegzaam<br />
plaats m alle Kwaaien, waar fcherpe vochten<br />
in de wonden zyn; en de voorteetende kracht<br />
der Joodfche melaatsheid, zoo dezelve heeft plaats<br />
gehad , moest ten minften zeer flap en langzaam<br />
geweest zyn. En laat zelfs de Joodfche melaatsheid,<br />
't geen echter noch niet bewezen is, een<br />
foort van voortloopende fchurft geweest zyn (c) ,<br />
dit verandert niets in de zaak zelve , dit ontzenuwt<br />
geenzints, het zoo even beredeneerde.<br />
XI. Doch! die melaatsheid moet zeker befmettend'zyn,<br />
zegt men, want 'er zyn blyken, dat<br />
de-<br />
(c) Zie VENEMA diff. facr. lib. 2. cap. 7. §• '8.<br />
pag. 348.
76 DE M E L A A T S H E I D<br />
dezelve zelf zeer ras aanfleehend is. Ten betooge<br />
daar van, geeft men op, het voorbeeld Qd) van<br />
eenen melaatfen, welke een fyn hemd, eenige dagen<br />
door hem gedragen , verkoopen liet, aan een<br />
vrouwsperfoon op welke hy verliefd was, en van<br />
welke hy bericht kreeg, dat zy door de melaatsheid<br />
ook was aangetast.<br />
Maar, men zegt met rede, dat dit verhaal ea.<br />
nigzints verdagt voorkoome O), en dit word te<br />
meer waarfchynlyk, wyl het eene uitvinding van<br />
dien zoogenoemden melaatfen was, om aan zyne<br />
geile lusten dus te kunnen voldoen, immers hy begeerde<br />
dat men haar ook in de wyk der melaatfen<br />
brengen zoude; men fchynt dit te Bagdad ook dus<br />
begrepen te hebben, althans men leest niet, dat<br />
zyne begeerte werd ingewilligd: en dit vertelzel<br />
ftrydt ook tegen de algemeene verzekeringe der<br />
Schryvers, welke duidelyk melden , dat die Kwaal,<br />
welke zy melaatsheid heeten, meest lang verborgen<br />
blyve, en zich zeer langzaam , zelf wel eerst<br />
na verloop van jaaren, ondekke: en gelyk 'er andere.<br />
bydoen , of nooit of immers zeer zeldzaam<br />
een vrouwsperfoon aantast. Eindelyk, zoo dit<br />
geval al eens geheel waar was, zou het noch alleen<br />
bewyzen, dat die zoogenoemd meiaatfe man, eene<br />
befmettende Kwaaie hadde, maar geenzints, dat<br />
de melaatsheid der oude Jooden belinettend was.<br />
(V) Te vinden by NIEBUHR 1. c. bl. 130.<br />
(f) MICHAELIS vraag. bl. 259.<br />
XII. Te
DER OUDE ISRAëLlTEN. 77<br />
XII Te zeggen, men heeft eenen algemeenen af<br />
keer 'en walginge van melaatfen- zelfs onder de on<br />
kundig/Ie Ethiopiers, ja een dwaaze zelv, konde<br />
den flank eenes melaatfen niet lang verdragen; ts<br />
dat niet eene vreeze en als een voorgevoel van be-<br />
fmettinge (ƒ)? zegt niets. Want men kan ge<br />
grond antwoorden, die afkeer en walging word<br />
veroorzaakt door den Mank, welken die melaatfen,<br />
zoo als men hen noemt, rondom zich verfpreiden;<br />
en vooral door derzelver affchuuwlyk aanzien, en<br />
allerlelykfte gedaante, van welke die Schryver zei-<br />
ve fpreekt, en van welke ook anderen gewag maa-<br />
ken (g), doch, noch die frank, noch die mis<br />
maaktheid, bewyzen eene befmettende kracht ; en<br />
veel minder, dat de Joodfche melaatsheid befmet<br />
tend geweest zy.<br />
XIII. Men dringt te vergeefs aan, dat uit den<br />
rotten flank der bedorven lichaamen, befmettende<br />
ziekten voortkoomen (h). Want, men weet zeer<br />
wel, dat 'er uit den vuilen flank van verdorven<br />
lichaamen verfcheiden ziekten kunnen voortkoomen,<br />
en daadlyk veroorzaakt worden, zonder dat dezel<br />
ve lichaamen aan eene befmettende ziekte voor den<br />
dood onderhevig waren; zonder dat vooral die<br />
daar<br />
(ƒ") SCHILLING pag. 166.<br />
fe) Dus zegt onder anderen P. MARTYR ad 2 Reg.<br />
5:1.pag. 234.verfa. De melaatsheid maakt de menfchen,<br />
yoor anderen verfchrikkelyk.<br />
Qi) SCHILLING pag. 166.
7S DE M E L A A T S H E I D<br />
daar door veroorzaakte krankheden befmettelyk<br />
mogen genoemd worden; maar, daar en booven,<br />
men onderftelt verkeerd, dat de lichaamen der melaatfe<br />
Israëliten , zoo vuil, Hinkende, zoo verdorven<br />
geweest zyn; en men ftaat zelve toe, dat be-<br />
1'metting door de melaatsheid veroorzaakt, zeer<br />
verfchille van de gewoone verrottinge, en derzelver<br />
uitwerkzels.<br />
XIV. Eenige gemcenfchap met dit laatstgenoemde<br />
, heeft dat bewys, 't geen men dus in zyne<br />
meeste kracht kan voordellen, dezelve reden welke<br />
'er was, voor het verbod, omtrend het eeten van<br />
een dood aas; of van iet, op 't welk het bedorven<br />
vocht van een dood aas gevallen was, naamlyk de<br />
ongezondheid van zulk voedzel; had ook plaats in<br />
het gebod van de naauwkeurige afzonderinge der me»<br />
laatfen , en het vermyden van alle gemeenfchap met<br />
hen; en dus word de befmettende, althans de ongezondheid<br />
aanbrengende kracht der melaatsheid,<br />
daar door openbaar (/). Maar, ook deeze redeneering<br />
geeft geen voldoend bewys; want, niet<br />
alleen zyn de vooronderftellingen , omtrend die<br />
naauwkcurige afzonderinge der melaatfen, en de geheele<br />
onthoudinge van hen, vry te fterk.<br />
Maar ook men ziet gemaklyk, dat de melaatfc onreinheid<br />
niet voeglyk by bedorven voedzel vergeleken<br />
kan worden men vergeet teffens, dat<br />
'er een groot onderfcheid zy, tusfchen ongezond<br />
(0 Zie VENEMA I. &<br />
heid
DER. OUDE I S R A Ë L I TEN. 79<br />
beid aan te brengen, en tusfchen befmettinge te<br />
veroorzaken en dat zy die van een dood aas<br />
of door een dood aas aangedaan voedzel gegeeten<br />
Radden, niet onrein waren, wegens het gevaar<br />
van hunne gezondheid te verliezen, want zy waren,<br />
volgens de duidelykc letter der wet, Levit.<br />
a l l e c n m r e i t t m a a n e n a v 0 l ] d d a a r<br />
II : "9, 4°« ^ '<br />
zeker", 'de ongezondheid uit het eeten van zulk<br />
voedzel te vreezen, zich meest al den volgenden<br />
da* of laater konde ontdekken; zy waren ook niet<br />
meer onrein, dan zuiken, welke een dood aas gedragen<br />
, of zelfs aangeroerd hadden; en 'er is geen<br />
grond om te denken, dat de Israëliërs reeds Hinkende<br />
of zelf eenigzints bedorven krengen zouden<br />
hebben willen eeten; maar, alle pas geftorven dieren<br />
, zyn noch ongezond om te eeten, noch befmettende;<br />
en echter, het verbod om dezelve te<br />
eeten , ja zelf aanteraaken, was voor Israël algemeen.<br />
XV. Het is wel een vry algemeen aangenoomen<br />
, maar waarlyk zeer krachteloos bewys , voor<br />
de befmettende kracht der Joodfche melaatsheid,<br />
dat men zegge, de melaatfe waren rein, ah de<br />
ziekte geheel naar buiten op de huid was uitgebot.<br />
Wi blyke dat zy dan niet meer befmettelyk was (k).<br />
Of gelyk ik het elders (7) vinde voorgefteld, rein<br />
en<br />
(*) Dus redeneeren verfcheiden Uitleggers over Le<br />
vit. 13'<br />
(/; By RATTLEFF 1. c. bl. tfio.
80 DE M E L A A T S H E I D<br />
en onrein, van den melaatfen gebruikt, kan by<br />
Mofes niet zeggen, zuiver en onzuiver, want hy<br />
noemt rein, zu/ken welker melaatsheid was uitgebot;<br />
dus zegt het, dat de melaatsheid anderen be*<br />
fmet, eer dezelve ten vollen is uitgebrooken ; maar,<br />
dat ze niet meer befmet als zy ten vollen is uitge.<br />
brooken.<br />
Want het zoude genoeg zyn, daar op te antwoorden<br />
; Mofes fpreekt niet, van eene natuurlyke,<br />
maar, van eene wettifche reinheid en onreinheid.<br />
Men erinnere zich hier tefFens , wat wy te<br />
vooren over die geheel uitgebotte melaatsheid (m)<br />
hebben aangetekend Ook is het eene vreemde<br />
gevolgtrekking, de melaatfe, in wien die Kwaal<br />
geheel was uitgebot, was rein; derhalven was hy<br />
te vooren befmettend! Of is dan, wettisch onrein,<br />
en befmettend, een en het zelve geworden?<br />
En yder zal ras zien, dat in dit zoogenoemd bewys,<br />
juist dat zelve, 't welk in verfchil is, als<br />
zeker zynde, vooronderfteld worde. Om nu te<br />
zwygen, dat indien de melaatsheid in haaren eigen<br />
aart befmettend was, die geheel melaatfen, natuurlyk<br />
allerbefmettende zouden moeten geweest zyn ;<br />
gelyk reeds is aangewezen.<br />
XVI. Ik zag als een bewys voor de befmettende<br />
kracht der melaatsheid, elders («) opgegeeven het<br />
geval van Mirjam, zoo als het ftaat aangetekend<br />
(«0 Levit. 13: 12, 13.<br />
(») By SCHILLING pag. 167.<br />
NIP
DER OUDE ISRAËLITEN. 8t<br />
Numer. 12. byzonder vs. 12. waar Aaron zegt,<br />
laat ze doch niet zyh als een doode , van wiens<br />
vleesch, als hy uit zyns Moeders lyf uitgaat, de<br />
helft wel verteerd is. Doch, elk die deeze taal<br />
van Aaron onpartydig befchouwt, zal erkennen<br />
moeten, dat Mirjam niet als zulk een doode, als<br />
een in Moeders lichaam half verteerde vrucht, geweest<br />
zy, en dat dus Aarons uitroep, eene taal<br />
van de uiterfte ontroeringe , en geene letterlyke<br />
vertooning van Mirjams waaren toeftand zy; en<br />
bet is dus vry wonderlyk, uit de openinge van<br />
eene onder het baaren geftorven vrouwe, welker<br />
bedorven vrucht noch half in haar lichaam was,<br />
en waar uit een 'allerwalchelykfte flank voortkwam,<br />
die woorden van Mirjams broeder, te willen verklaaren<br />
(V).<br />
Men zou zelf, daar Aaron in het tegenwoordige<br />
fpreekt, wanneer men de laatfte woorden van vs.<br />
12. op Mirjams toeftand brengt, befluiten moeten;<br />
dat die Man , den eigen aart der fneeuwwitte, • de<br />
geheele huid bedekkende melaatsheid, niet gekend<br />
hebbe; wyl hy ze aanzag voor een verteerd zyn<br />
van het vleesch, het geen zy geenfints was, daar<br />
zy 'er wel fchandelyk uitzag, maar geene doodelyke<br />
Kwaaie hadde. Het verhaal van Mofes geeft<br />
ook geene de minfle aanleidinge, om die taal van<br />
Aaron aan tem erken als eene befchryvinge van Mirjams<br />
toeftand,zoo als die waarlyk was. Want Hy<br />
(o) IDEM pag. iö8.<br />
II. DEEL. F<br />
zegt
g a DE M E L A A T S H E I D<br />
zegt alleen van haar, dat zy melaats was, en wel,<br />
dat zy melaats was wit als de fnceu-w vs. 10. Hy<br />
bidt alleen, o God heelt, geneest ze toch vs. 13.<br />
Hy verzekert ons zelfs, dat zy uit het leger zeven<br />
dagen lang gefloten zy; niet, om dat zy befmettend<br />
was, maar, om dat zy dien tyd befchaamd<br />
moest zyn vs. 14. als zulk eene naamlyk, welke<br />
wegens baare byzondere zonde, het bedreigde blyk<br />
van Jehovahs heilig ongenoegen, de melaatsheid,<br />
hadde gedragen.<br />
Eindelyk, de uitdrukking van Mofes omtrend<br />
Mirjam, zy was melaats, [wit"] als de fneeuw;<br />
doet, uit vergelykinge van andere plaatfen, waar<br />
die fpreekwyze voorkoomt, veilig befluiten, dat<br />
zy met de het geheele vel bedekkende melaatsheid,<br />
zy bezocht geworden; maar, dan was zy, zelfs<br />
de befmettendheid der melaatsheid vooronderfleld<br />
zynde , niet in dat geval, zy was dan niet befmettend<br />
, zelfs volgens het geen die Schryver, welke<br />
dit bewys opgeeft, zelve, en by herhaalinge Uit*<br />
drukkelyk {taande houdt (ƒ> ).<br />
XVIL Men geeft ook, als een blyk van de befmettende<br />
kracht der melaatsheid op, de verplichtinge<br />
onder welke de melaatfen lagen, om uitteroepen,<br />
onrein, onrein (q)\ dat is, zegt men, om<br />
anderen te waarfchouwen, dat zy niet te naby<br />
hen kwamen , en daar door hefmet werden.<br />
Doch,<br />
(p) SCHILLING pag. 31. lal. I2Ï. 14& IS?»<br />
Qq) Levit. 13: 45-
DER OUDE ISRAÖ-LITEN. g'<br />
Doch, behalven het geen reeds booven in de<br />
beantwoordingc van het derde bewys, over de ver*<br />
plichtinge der melaatfen, tot het geeven van tekenen<br />
eener openbaare droefheid en verootmoediginge<br />
, is aangetekend ; zoo is het genoeg ter beant-<br />
Woordinge aantemerken, en te herhaalen, dat indien<br />
de melaatsheid befmettend was, dan juist dit<br />
roepen aan de melaatfen moest verboden zyn;<br />
want dit was dan het allergefchiktst middel, om dé<br />
befmettinge door hunnen adem te verfpreiden. Doet<br />
'er by, zy riepen ook geenzints , befmettelyk<br />
geenzints wacht u van my, op dat gy niet befmet<br />
word. Maar zy riepen by herbaaïinge, onrein, ert<br />
gaven dus een blyk van erkentenisfe hunner zonde,<br />
een blyk van fchaamte en verootmoediginge.<br />
Laat ons zelfs, eindelyk, toeftaan; zy riepen<br />
onrein, ter waarfchouwinge van anderen, op dat<br />
deeze hen niet zouden aanraaken; dan noch bewyst<br />
het niets voor de befmettende kracht der melaatsheid<br />
; want de melaatfen waren, buiten kyf^<br />
wettisch onrein; maar die iets aanraakte, het geen<br />
wettisch onrein was, werd daar door zelve wettisch<br />
verontreinigd, doch geenzints befmet, of door eene<br />
aanftekende krankheid aangetast.<br />
XVIII. Ten laatfte word met vry veel vertrouwen,<br />
als een wichtig bewys, deeze redeneering<br />
voorgefteld. De melaatsheid der Jooden moet zelf<br />
geweldig befmettend geweest zyn, want niet alleen<br />
kleederen en huisraad, maar zelfs de muur en van<br />
het huis, werden befmet (r),<br />
(r) Zie MACQUET 1. c. bl. 22.<br />
F 2<br />
D<br />
° C h<br />
'
84 DE M E L A A T S H E I D<br />
Doch, zal dit gezegde klemmen, dan moest 'er<br />
by zyn, die kleederen, huisraad, en muuren,<br />
werden door de melaatfe Israëliten befmet; en dit<br />
kan men nimmermeer bewyzen, ja het tegendeel<br />
blykt duidelyk»<br />
'£r was eene melaatsheid der kleederen, huisraad,<br />
en huizen; maar nergens ftaat 'er dat die<br />
veroorzaakt werd door de melaatfe menfchen, welke<br />
dezelve droegen, gebruikten of bewoonden.<br />
Te zeggen, in de pest, in de kinderpokken, in<br />
den rooden loop en andere kwaadaartige ziekten<br />
blykt het, dat ryne" uitvloeizelen, en zelf grovere<br />
etterftoffen, de kleederen befmetten, langen tyd in<br />
dezelve kunnen blyven , en naar elders worden<br />
overgevoerd; doet niets af, wyl daar uit geenzints<br />
volgt, dat dit ook plaats hadde in de melaatsheid<br />
der oude Jooden.<br />
Aantedringen , die kleederen , huisraad, en muuren,<br />
worden met hetzelve woord, 't geen omtrend<br />
de melaatsheid voorkoomt, onrein genoemd; is<br />
zonder vrucht; want dat woord onrein, word by<br />
Mofes gebezigd ,voor alles wat wettisch bezoedeld<br />
was; maar , de wettifche onreinheid was geen bewys<br />
van aanfteekende ziekten, vau eigenlyk gezegde,<br />
van natuurlyke befmettinge, gelyk uit zoo veele<br />
gevallen, in welke geen het minst vermoeden van<br />
befmettinge plaats kon hebben , neem by voorbeeld<br />
, kraamvrouwen , maanftondige, en zaad<br />
Hortende, en welke omftandigheden nochthans den<br />
Jooden onrein maakten , booven allen twyfel is.<br />
Hier koomt by, dat Mofes de melaatsheid dier<br />
klee-
DER OUDE ISRAëLITEN. 85<br />
kleederen, huisraad, en woonïngen, geenzints<br />
opgeeve, als een gevolg van de melaatsheid der<br />
menfchen; maar integendeel dezelve eer van deeze<br />
onderfcheide, want hy fpreekt afzonderlyk van de<br />
melaatsheid der kleederen en vellentuig, en van de<br />
byzondere wet omtrend dezelve, Levit. 13: 47.<br />
en 59, en de melaatsheid der huizen, behandelt hy<br />
eerst, Levit. 14: 54. verv.<br />
En befchouwen wy die ongefteldheid der levenlooze<br />
dingen, in het byzonder, dan zal noch duidelyker<br />
blyken , dat 'er geene reden zy, om dezelve<br />
als eene befmettinge, door de melaatfe Israëliërs<br />
veroorzaakt, aantemerken, al wilde men zelfs ,<br />
zonder genoegzaame redenen (taande houden, dat<br />
die Kwaal der gewaaden, huisraad, en huizen,<br />
eene eigenlyk gezegde melaatsheid geweest zy.<br />
Want, wat de melaatsheid der kleederen en vellentuigen<br />
betreft; zoo mocht,voor eerst,de gerei,<br />
nigde Israëliet zyne kleederen aanhouden, als hy<br />
dezelve gewasfen hadde, en 'er is geene reden om<br />
te ftellen, dat deeze andere kleederen waren, dan<br />
die hy in zyne melaatsheid gedragen hadde. Levit.<br />
14: 8, 9. Ook werd fomtyds die plaag na de<br />
wasfinge weggenoomen; en, ten bewyze, dat het<br />
eene wettifche onreinheid was, moest het dan noch<br />
wederom gewasfen worden, Levit. 13: 58. Ten<br />
anderen, dit ongemak in de kleederen en huisraad,<br />
kan zeer wel veroorzaakt zyn , door 't een of ander<br />
mangel in de behandelinge van dewolle, vellen<br />
j en ftoffen, alzoo dezelve in die tyden noch<br />
F 3 zeer
86 DE M E L A A T S H E I D<br />
zeer onvolmaakt was; of door de wolle en hair<br />
van beesten door ziekten geftorven (J).<br />
En-wat aangaat de melaatsheid der huizen; zeker<br />
Schryver (/) zegt niet kwaalyk, V was ook,<br />
by geïykenisfe , eene melaatsheid der huizen ,<br />
naamlyk eene kwaade hoedanigheid, welke knaagde<br />
en verteerde, gelyk de melaatsheid in den<br />
ttienfche.<br />
De Jehovah fielt ook zelve dit geval voor, als<br />
door Hem gezonden in huizen van Israëliten, van<br />
welker melaatsheid geene de minfte melding gemaakt<br />
word. Levit. 14: 34, 35.<br />
Of men, met grond zegge, dat dit ongefteld<br />
zyn der huizen, kan worden toegefchreven, aan<br />
zeker ongedierte, 't welk vier kaaken hadde, en<br />
geduurig in beweeginge zynde, gaten in de muuren<br />
maakte (z/), zal ik niet onderzoeken; doch,<br />
dit is gewis, dat 'er geen grond zy, om te loochenen,<br />
dat die zoogenoemde melaatsheid der huizen,<br />
veroorzaakt werd, door Salpeter, en eenige Zuuren<br />
, welke eene gistinge veroorzaakten; te meer,<br />
daar 'er overvloed van Salpeter in het Joodfche<br />
land gevonden werd (i>_). Een voornaam Geneeskun--<br />
(j) T<br />
A LAPIDE in loc. pag. 681. MICHAELIS Mof.<br />
Recht. 4 D. bl, 279,<br />
O) CARRIÈRE in loc. pag. 91,<br />
(«) ALCEM. HISTORIE 3 D- 1 St. bl. 313.<br />
(v) Zie MICHAELIS 1. c. bl. 283. verv. RAY-<br />
MOND pag. 73. vergel. JOODSCHE BRIEVEN 3 D.<br />
W. 44» 45«
DER OUDE ISRAÊLITEN. 8-<br />
kundige heeft zeer wel gefchreven, dar in muuren<br />
uit verfcheiden fioffen gebouwd, door gistinge,<br />
groenachtige of roodachtige kuiltjes, laager dan<br />
de wand, zich vertoonen kunnen; en naardemaal<br />
deeze eenige gelykenisfe hebben, met de fchurft<br />
in 's menfchen lichaam, werden zy mooglyk me<br />
laatsheid, of plaag in het huis genaamd (w). En<br />
daar toe was gewis geene befmetting uit het<br />
lichaam van eenen melaatfen menfche voorfkoomende,<br />
eenigzints noodig (x). Ja dit was eene Kwaal<br />
van eenen geheel anderen oorfprong en van eenen<br />
gansch anderen aart dan de melaatsheid der Israëliten.<br />
En, wie zoude genoegzaame redenen heb«<br />
ben , om te ontkennen , indien men dit wilde aandringen,<br />
dat beide die ongemakken, der kleederen<br />
en huisraad , en der wooningen, door wormpjes<br />
of andere foorten van infeften, kunnen veroorzaakt<br />
zyn fjy) ? Wie zou kunnen loochenen , dat 'er wichtige<br />
gronden zyn, om deeze ongefteldheden aantemer-<br />
f» ME AD 1. c. pag. 16. en MACQUET 1. c. bl.<br />
23, 24. heeft zelve deeze plaatfe ook aaugehaald.<br />
(*) De bovenflaande oorzaaken van de melaatsheid<br />
der leevenlooze dingen, zyn reeds opgemerkt door BON-<br />
FREllIUS in loc. pag. 636.<br />
(y) Zie CALMET in loc. pag. 8, 9. Men vergelyke<br />
over hec een en ander, die melaatsheid der kleederen<br />
en huizen raakende, de aantekeningen van W. E. DE<br />
PERPONCHER, 1. c. bl, 101, 102. bl. 103.111. ua.<br />
en verv.<br />
F 4<br />
5
SS DE M E L A A T S H E I D<br />
merken, als eene onmiddelyke ftraffe (z), geene<br />
gemeenfehap hebbende met die plaage, welke den<br />
overtredenden Jood werd toegezonden?<br />
Dus, alle de bewyzen, welke ik ooit las voor<br />
de befmettelykheid van de Joodfche melaatsheid,<br />
ingezien, en zoo ik meen, weerlegd hebbende:<br />
Ga ik over, om te bewyzen, dat die pkiag der<br />
oude Israëliërs, geenzints befmettende geweest zy.<br />
Eene gedachte, door verfcheiden Geletterden om<br />
helsd, en met eenige redenen geftaafd van<br />
wel-<br />
(z) Behalven het geen de Heer 'er zelve van zegt,<br />
Levit. 14: 34. kan men eenige bewyzen daar voor vin<br />
den by A. PFEIFFER opp. phil. tom. r. pag. 135.<br />
Ook zoude men als een bewys tegen de befmettelyk<br />
heid van de huizen, voor al van het huisraad, kunnen<br />
opneemen, 't geen de Jood PHILO ook heeft opge<br />
merkt 1. c. pag. 312. dat alles in het huis, van melaats<br />
heid verdagt,zoo lang rein bleef tot dat de Priester,die<br />
het bezien moest, in hetzelve kwam. Men doe hier by,<br />
gelyk CUNvEUS Rep. der Hebr. 1 D. bl. 398. zeer<br />
wel fchreev: hoe dit gebrek ook aan de dingen zonder<br />
ziel is geweest, hebben buiten twyfel de Syriers en E-<br />
gyptcnaren eertyds geweten, wy hebben 'er hedendaags<br />
geen kennis van.<br />
(0) Men zie deeze gedachte, min of meer duidelyk<br />
omhelsd, meer of min bewezen, niet alleen by hen,<br />
dien ik vervolgens aan zal haaien, maar ook, by BOOT F<br />
1. c. bl. 315- HENRY over Levit. 1 D. bl. 487. J.<br />
VAN DEN HONERT 1. c. bl. 356. verv. C. IKEN<br />
Antiq. Hebr. parte 1. cap. |8. J 30. pag. 264. THEO-<br />
PHY-
DER ÖUDE ISRAëLITEN. 80<br />
welke ik beken, dat zy my niet alle even zeer voldoen;<br />
maar, daar deez!e niet geheel zonder kracht<br />
zyn,'en 'er myns oordeels voldingende bewyzen<br />
voor die ftellinge gevonden worden, zal ik eerst,<br />
die gronden welke door Anderen worden aangeweezen,<br />
onderzoeken; en dan de my dringende<br />
redenen opgeeven.<br />
I. Men ontleent een bewys, voor het niet befmettende<br />
van die Joodfche melaatsheid, deels uit<br />
de ftilzwy genheid der Jooden omtrend dezelve , deels<br />
uit hunne tegengeflelde verzekeringe, deels uit het<br />
geen zy melden, wegens het uit/lellen van de onderzoekinge<br />
der melaatsheid. En, fchoon 't zeker is,<br />
dat de Jooden, naar gewoonte, ook in dit ftuk<br />
veele beuzelingen gemengd hebben, blyft nochthans<br />
hunne vry eenpaarige verzekering, dat die plaag<br />
niet befmettend was (6) van vry zwaar gewicht.<br />
II. Mindere kracht koomt my voor, te zyn in<br />
die (tellingen, befmettelyks ziekten zyn doorgaans<br />
aan menfchen en beesten gemeen; maar, men<br />
leest nooit, dat eenig beest melaats geweest zy;<br />
want, de bevinding leert , dat de eerde (telling<br />
gansch<br />
PHYLACTUS Comm. in IV Euang. pag. 197, 337-<br />
WITHOF de leproforiis Vet. Hebr. §. 1.<br />
(b) Zie J. ALTING orat. 5. opp. tom, 5. pag. 300,<br />
welke teffens aldaar, en opp. tom. 1. pag. 79- «en'S 0<br />
bewyzen heeft, die uit hem, door my in den text zyn<br />
opgenoemd. Men vergelyke ook OUSEEL in diff. ctt.<br />
apud Schillingium.<br />
F 5
DE M E L A A T S H E I D<br />
gansch niet altyd doorga ; 'er zyn befmettende<br />
ziekten, welke alleen de menfchen, en niet de<br />
beesten treffen; en zoo ook by tegenftellinge,<br />
III. De Israëliërs melaats zynde, konden niet<br />
befmettende zyn, zegt men, want zy, zelfs zulken,<br />
die eene verouderde melaatsheid hadden, moes~<br />
ten tot de Priesteren gebragt, en door hen met<br />
naaukeurigheid befchouwd worden; dit zoude ten<br />
uiterflen gevaarlyk voor die bedienaars van het heiligdom<br />
geweest zyn, ja deeze moesten dan ook zyn<br />
befmet geworden, het geen wy nergens vinden.<br />
Het is wel waar, men kan daar tegen zeggen ,<br />
dat 'er een groot onderfcheid zy, tusfchen eene<br />
Kwaaie te bezichtigen, en tusfchen met den bezochten<br />
gemeenzaam te verkeerenj doch dit bewys<br />
, behoudt echter eenige kracht, daar 'er dikwijs<br />
, eene herhaalde, en altyd, eene zeer naauwkeurige<br />
bezichtiging van die melaatfen plaats moest<br />
hebben. Laat men toeftaan, dat enkele aanraaking<br />
in eenen geneeskundigen zin niet befmetten kan (c);<br />
men zal toch niet loochenen kunnen, dat de Priesters<br />
door een aanhoudend wonderwerk van de melaatsheid<br />
moesten vrygehouden worden, zoo die<br />
Kwaal zoo zeer befmettend was; daar zy, zoo<br />
wel als andere menfchen, voor dezelve bloot Honden<br />
(d), en zoo dikwils, zeer naby die melaatfen<br />
zyn , en dezelven behandelen moesten. En<br />
CO MICHAELIS Mof. Recht. 4 D. bl. 268.<br />
(d) Levit. 22: 4.<br />
waar-
DER. OUDE ISRAëLITEN. 9 l<br />
waarom klaagt men dan zoo geweldig, dat men de<br />
leproozen vry door eene ftad laate wandelen (e).<br />
Te zeggen, dat God de Priesters voor die befmettinge<br />
&<br />
bewaarde (ƒ), en dat het wonder zy,<br />
dat zy ?<br />
er niet door werden aangedaan Q>), is<br />
wonderwerken zonder noodzaake te vermenigvuldigen<br />
, en uit onderftellingen die niet bewezen<br />
zyn, te redeneeren.<br />
IV. Indien de melaatsheid der oude Jooden be<br />
fmettend was, dan moeten ook verfcheiden dienst-<br />
baare onder Israël, zulke derhalven ook, welke<br />
geene Joodengenoten der gerechtigheid waren ,<br />
door die Kwaaie zyn aangetast; en ondertusfchen,<br />
deeze bleven onder Israël verkeer en, wyl 'er gee<br />
ne wegzending buiten het leger plaats hadde,<br />
voor dat de Priesters den bezochten hadden onrein<br />
verklaard, en de befchouwing met de daarop vol<br />
gende verklaaringe der Priesteren ging alleen over<br />
de Jooden, en in den naauwften zin genoemde<br />
Joodengenoten; wordende geen anderen tot dat<br />
einde aan de bedienaars van het heiligdom voorgefteld.<br />
Een bewys, 't geen gewis voldingend zyn<br />
zoude , indien maar de vooronderftelling zeker genoeg<br />
was; doch dit durv ik niet vasthouden; te<br />
meer daar Levit. 13: »• eenige aanleidinge geeft ,<br />
om<br />
(e) SCHILLING pag. 181.<br />
(ƒ) LUNDIUS 1. c. bl. 193.<br />
(g) LIGHTFOOT ad Matth. 8: 2. opp. tom. 2. pag.<br />
306.
9* DE M E L A A T S H E I D<br />
om zoo wel aan dienstbaaren, en wil men Jooden-<br />
genoten ond e r Israël, als aan vrye, en eigenlyk<br />
gezegde Jooden te denken; althans de uitdrukking<br />
daar gebruikt, is vry algemeen.<br />
V. Volgens de Jooden, maakte de melaatsheid,<br />
alleen zulken, welke Israëliten, of i n de vol/Ie kracht<br />
Joodengenoten waren .onrein (70; het geen niet waar<br />
kan zyn lndien 'er eene natuurlyke befmettelykheid<br />
in de melaatsheid gevonden werd.<br />
* Weet men kan hier tegen inbrengen, dat dit<br />
maar een Joods vertelzel zy; doch.' dit blykt 'er<br />
echter uit, dat de Jooden Hechts eene wettifcbe on<br />
reinheid in de melaatsheid vinden ; ook kan het te-<br />
gengellelde van deezehunneverzekeringe, geen,ints<br />
m de Heilige Schrift bewezen worden; en zelfs<br />
t geen omtrend de wedertoelaatinge van den gerei'nigden<br />
melaatfen aldaar verhaald word , bevestigt<br />
dezelve.<br />
ö<br />
. VI. Deeze Kwaal der Israëliten , z e g t men, kan<br />
nie natuurlyk befmettend geweest zyn, « , d e<br />
uitfpraak der Priesteren, maakte alleen den bezoch.<br />
ten Jood rein of onrein; maar, wie kan geiooven,<br />
dat zulk eene uitfpraak iemand al of niet befmettend<br />
zou gemaakt hebben.<br />
• Het is zoo, men kan daarop antwoorden, dat<br />
de Priesters niemand, rein of onrein, befmettende<br />
of met befmettende maakten , door hunne uitfpraa-<br />
ke, maar dat zy alleen verklaarden hoe zy waren;<br />
edoch,<br />
(*) Zie SELDENUS L c. lib. 2. c a p, , 4. p a g i ^
DER OUDE ISRAëLITEN, 93<br />
edoch, dit blyft aityd over; indien die Kwaal be<br />
fmettend was, waarom werden zy, die 'er van<br />
verdacht waren, die ze waarfchynlyk hadden, dan<br />
aiet eerder weggezonden buiten het leger, voor<br />
dat de Priester de uitfpraake over zoodanigen ge<br />
daan hadde, het geen foms veertien dagen ver<br />
toeven konde. En zoude 'er niet meer zyn, in<br />
dat onrein maaken door de Priesteren? 'Men ver-<br />
gelyke flechts 't geen Levit. 14: 36. geboden word,<br />
naamlyk, dat al het huisraad uit een huis, in 't<br />
welk de melaatsheid fcheen te zyn, op het bevel<br />
van den Priester moest worden uitgebragt, AL<br />
EER DE PRIESTER KWAM OM DIE PLAA<br />
GE TE BEZIEN, op dat niet al wat in dat<br />
huis is. onrein -worde. Om nu niet te zeggen,<br />
hoe reeds voor my zy aangemerkt (/), dat in 't<br />
Hebreeuws, omtrend de verklaaringe des Priesters<br />
gezegd worde, hyzal hem onrein maaken.<br />
VII. Hoe kan, zegt men, die plaag van Israël<br />
befmettend geweest zyn ? Want men ziet, dat ge<br />
zonde kinderen en welke gezond blyven, uit melaatfe<br />
ouderen by verfcheiden volkeren gebooren worden!<br />
Over dit bewys , 't geen my voorkoomt niet ge-<br />
. grond<br />
(;) Zie by HENRY I. c. de aantek. bl. 464. Eene<br />
aanmerking, welke alzints van gewicht is; en met welke<br />
men,wat de laatstvoorgaande woorden betreft, vergelyken<br />
kan, het geen de Jood PHILO heeft, lib. quod Deus Ct<br />
inmut. pag. 312. hoewel hy daar eene vreemde verklaa<br />
ringe van geeft.
94 DE M E L A A T S H E I D<br />
grond te zyn, wyl, gelyk bewezen is,de melaats-<br />
hetd der oude Jooden, onderfcheiden was van die<br />
krankheden , welke men onder andere volkeren met<br />
deezen naam beflempelt, zal ik niet twisten - an<br />
ders konde ik zeggen, dat de uitzonderingen en<br />
bepaahngen met welke men dit toeftaat (*) nki<br />
doorgaan; daar hy, die dezelve opgeeft, op eene<br />
andere plaatfe (l) erkent, dat niet zelden melaatfe<br />
ouderen, gezonde kinderen voortbrengen, welke zoo<br />
lang tot zy tot den manbaaren ftaat koomen, gezond<br />
Wow», zonder dathy daar van eenige daar toe noo-<br />
dige voorzorgen gewag maakt.<br />
VIII. Noch zegt men; die Kwaal moet niet aan-<br />
fteekende zyn , want van twee gehuuwden word wel<br />
de een aangetast door die plaage, terwyl de ander<br />
gezond blyft r » Doch, daar het wederom een<br />
(*) SCHILLING 1. c. p ag. 3 4, « , &<br />
(0 Pag- 6.<br />
(m) Vergelyk het getuigenis aangetekend door MI<br />
CHAé'LIS vraag: bl. 15. en RAYMOND pag i 4 l h<br />
heb, zegt E. BANKROFT proeve over de Nat. gefch<br />
be-<br />
van Guia'na bl. 311. meiaatje flaaven gekend, die afzon',<br />
der/yk met hunne roerige vrouwen een geruimen tyd ge-<br />
leefd hebben, ftaande hun ongemak, zonder haar het-<br />
zelve wede te deelen. En in de aanhaalinge uit Hem<br />
TAFEREEL VAN NATUUR EN KUNST. 17 D. bl.<br />
123. Men vergelyke hier ook mee 't geen BARTHOLI-<br />
KUS heeft 1. c. pag. 461. doch ten onrechte, wy! hr<br />
daar fchryft van de Venusziekte.
D E U OUDJE ISRACLITEN. 95<br />
bewys is, ontleend van eene anderfoortige ziekte,<br />
dan de melaatsheid dér oude Israëliërs , kan ik er<br />
geene kracht in vinden, en het word ook door an<br />
deren ontkend (w).<br />
IX De Melaatsheid der oude Jooden, zegt men,<br />
was niet befmettend, -want by hunne herflelhnge,<br />
•worden zy nooit gezegd, geneezen te zyn; maar in<br />
tegendeel zy worden gezegd gereinigd te zyn, dm<br />
nochtham, was de melaatsheid eene ziekte geweest,<br />
zy gezegd moesten worden geneezen te zyn (o). Men<br />
kan echter, myns oordeels, daarop niet fterk<br />
ftaan, alzoo het woord reinigen, het denkbeeld<br />
van de geneezinge kan gedacht worden, mtefluiten.<br />
Men zie ook Levit. 14: 3- 00'<br />
Doch! laat ik overgaan, tot bewyzen, welke<br />
my meer overtuigende voorkoomen, welke deels<br />
by anderen te vinden zyn, doch, zoo veel ik<br />
weet, niet op die wyze voorgemeld, op welke ik<br />
dezelve opgeeve.<br />
A. Het is bekend , dat 'er voorbeelden zyn, van<br />
melaatfen, welke by reine niet alleen, maar zelfs<br />
by<br />
00 SCHILLIN:; pag. 34. 35- Men kan hier by<br />
b r e e d ftaat<br />
doeh 't geen by AbTRUC 1. c. pag. SU ««W-<br />
aangetekend omtrend de leprooeen, welken men, gelyk<br />
wy zagen ook al melaatfen, fchoon zonder grond, ge-<br />
noemd heeft.<br />
(0 Zie HENRY over Levit. 1 D. bl. 457.<br />
(/,) Daar heeft niet alleen onze overzetting geneezen,<br />
maar ook het grondwoord brengt die betekenisfe meede.
6 6 D E<br />
M E L A A T S H E I D<br />
by zeer aanzienelyke menfchen, voor welker fc.<br />
zondheid men by uitflek zorgde, gemeenzaam toegelaaten,<br />
en zelf verzocht werden, by hen te koomen<br />
, om breed met hen te fpreeken! Maar, hoe<br />
is dit mooglyk, indien men de. melaatsheid voor<br />
beimettend gehouden hadde ?<br />
alleen beroepen, op de reeds genoemde pfcatfc<br />
rplkeren, de melaatfen gemeenzaam verkeeren enge-<br />
«rd zyn, zoo dat zy niet weggezonden of veracht<br />
worden, maar men hen eerampten in de Krygsonder.<br />
*eemmgen, en in het burgerbejtuur opdraagt, en zy<br />
van de heilige plaatfen niet geweerd worden<br />
Maar ik bedoel inzonderheid, Naaman en Gehaz>.<br />
De eerfte, zoo ellendig melaats, verkeerde<br />
misfchien daaglyks en gemeenzaam met zynen Komng<br />
(r I; doch laat dit onwaar zyn, dit althans »<br />
zeker, dat hy den toegang tot zynen Opperheer<br />
hadde en zoo als hy hoope kreeg, door den Propheet<br />
die onder Israël was, geholpen te zullen<br />
(S) Ant. Jud. lib. 3. cap. io. p a g, P 4.<br />
wor-<br />
{>•) Deeze gedachte vindt grond in 3 Kon. 5: 1. e n , 8<br />
en zy word omhelst, door J. VAN DEN HONERT 1<br />
c. bl. 3 5 7. en SPENCERUS de leg. Hebr. rit. lib.,. cap'.<br />
8- feft. 3. pag. 143. Zelfs zegt het H. HL'LSIUS prar.<br />
pnsc, Israël: pag. M
DER OUDE ISRAëLlTEN. 97<br />
worden, tot hem ging, en hem, 't geen in zyn<br />
huis was voorgevallen, bekend maakte , zie 2 Kon.<br />
5 : 4 ? 5. 't Is ook zeker , dat hy den brief, door<br />
zynen Heer aan Israëls Koning gezonden, aan den-<br />
zelven overbrugt 2 Kon. 5 = 6- 0. 't Is te.ffens<br />
waar,<br />
(s) Te zeggen, met SCHILLING pag. 17L. Dat hy<br />
door de Hovelingen, welke zyne ziekte niet kenden, zy<br />
toegelaten tot hraëh Koning, is een onwaarfchynlyk<br />
zeggen, niet alleen, wyl Naaman moet voorondenteld<br />
worden , aan eenen of anderen der voornaame Hovelin<br />
gen , de rede van zyne komfte te hebben geopenbaard,<br />
maar vooral, wyl hy zoo zwaar bezocht was met die<br />
Kwaaie, dat de Hovelingen van Koning Joram, welke die<br />
plaage zeer wel kenden, daaromtrend niet konden onkun<br />
dig zyn.<br />
Te zeggen met den zeiven Schryver, (ibtd.) Wie zal<br />
srelooven , dat die taal: ben ik dan God, enz. door Lraëlz<br />
^Koning in tegenwoordigheid van Naaman zou gefproken<br />
zyn, zegt niets, wyl de onmiddelyke famenvoeging van<br />
die''woorden, met het lezen van den brief, en de uiterlte<br />
verbaasdheid, de fchielyke ontroering van Israëls Heer-<br />
Tcher, dit zeer vvaarfchynlyk maaken.<br />
Met dien geleerden Man aan te dringen (pag. 172.) het<br />
aiet uitgaan van.Elifa tot Naaman, ten bewyze van des-<br />
zelfs befmettendheid, is zonder gewicht, zelf dan, wan<br />
neer wy dellen, dat de Propheet van Naaman afbleef,<br />
"om niet wettisch onrein te worden; hoe veelte meer dan ,<br />
wanneer men nagaat, dat Elifa redenen had om dus te<br />
handelen, ter verootmoediginge van den, gelyk uit dege-<br />
beurtenisfe blykt, trotfcben Naamau; en vooral, om hem,<br />
II. DEEL. G<br />
, n
DE M E L A A T S H E I D<br />
waar, dat hy verzeld werd, door eene talryke<br />
menigte, welke gemeenzaam met hem omging, 2<br />
Kon. 5: 13, 15. En 't is eindelyk , byna zeker,<br />
dat noch zyne Gcmalinne, noch anderen in zyn<br />
paleis door deeze plaage waren aangedaan, niet te-<br />
genftaande hy onder hen verkeerde, wyl zy anders<br />
met Hem, hulpe by Elifa zouden gezocht hebben.<br />
Maar, hoe kan dit alles plaats gehad hebben, in<br />
dien die plaag befmettend was, of voor zoodani<br />
ge gehouden werd?<br />
Gehazi droeg de melaatsheid van Naaman, en<br />
bleef ongeneeslyk onder die plaage, en evenwel<br />
Israëls Koning fpreekt gemeenzaam met hem, en<br />
begeert dat hy een verhaal doe, waar toe een ge<br />
ruime tyd gevorderd werd, 2 Kon. 8: 4, 5.<br />
Het is zoo , daar uit volgt juist niet , dat Geha<br />
zi eenen onbepaalden vryen toegang tot den Ko<br />
ning hadde; doch zelf gefield zynde, gelyk ik<br />
gaerne ftellen wil, dat deeze melaatfe, overeen-<br />
komftig de Goddelyke wet, alleen woonen en niet<br />
tn allen die by hem waren, te overtuigen , dat niet eene<br />
van Eiifa uitgaande kracht, niet een fchielyke en onge<br />
merkte aanraaking, niet eenige aangewende lierkwerkende<br />
geneesmiddelen, maar alleen gehoorzaamheid aan het be<br />
vel van den God Jsraè'ls, door den Propheet asn den Sy-<br />
rifchen Veldheer bekend gemaakt, de weg was , lang»<br />
welken hy tot het verkrygen zyner herllellinge koomen<br />
konde, en op dat dus alleen de eer en roem van die ge-<br />
neezinge aan Jehovah zoude gegeevea worden.<br />
tot
DER ÖUDE ISRA'éLITEN* 99<br />
tot den Koning koomen mocht, ten zy hy geroe<br />
pen werd; zoo blyft dit echter altyd over, dat,<br />
meer dan waarfchynlyk, Israëls heerfcher zich ge-<br />
wagt zoude hebben, van met hem zoo lang en zoo<br />
gemeenzaam te fpreeken, indien hy befmettend<br />
geweest was ; te meer , daar hy, het geen hy we<br />
ten wilde, op meer dan eene wyze, zonder hem<br />
in zyne tegenwoordigheid toetelaaten, verneemen<br />
konde (O- ,<br />
Het zal ook niet noodig zyn, te antwoorden op<br />
het zeggen van eenen beroemden Schryver 00.<br />
(,) Zy door Hovelingen aan hem te zenden, of te<br />
«•lanen, het bericht fchriftelyk te geeven; en dit zal ge<br />
noeg zyn ter beamwoordinge van deeze bedenking*,<br />
door SCHILLING pag. 172. opgeworpen.<br />
O) WITSIUS Mifc. S. lib. >. cap. 15- 3^. pag- 151-<br />
Ook ga ik hier voorby de inwerping, ontleend van<br />
de fneemvwitte of den geheelen huid bedekkende me.<br />
lausheld, als ware dezelve in onderfcheidinge van de<br />
gewoone melaatsheid niet befmettend; want die gedacn-<br />
te is reeds te vooren weerlegd; en zelf, wanneer men<br />
toeftond, dat de onmiddelyk en van den aanvang af.<br />
met die geheel witte melaatsheid geplaagden, bettenmg<br />
i„ denzelven toeftand b.eeven, zoude noch daar uit geen<br />
bewys voor het tegendeel genoomen kunnen worden.<br />
Om nu te zwygen, dat Gehazi zyne melaatsheid ook<br />
0 P zyn nagedacht kan hebben overgebragt, en dus m<br />
hem bepaald beftendlg overerfelyk, en wil men, mee-<br />
aen byzonderen zin befmettend geweest 2y; ten wure(en<br />
G a<br />
d m
I0O DE M E L A A T S H E I D<br />
dat de Koning toet Gebazi gefproke-n hebbe, eer<br />
hy melaats was , daar de aaneenhegting der heilige<br />
gefchiedenisie, het tegendeel allerduidelykst ont-<br />
dékt.<br />
B. Het tweede bewys ontleen ik daar uit, wyl<br />
de melaatfen onder Israël, nooit befmettend ge<br />
noemd worden , noch eenig gewag van die bejmet-<br />
tinge omtrend hen gemaakt word. Ja zelf in te<br />
gendeel , zy heeten beftendig onrein, met dat<br />
woord (V), het teen van allerhande, Levkifche<br />
onreinheden, en onder die van zulken, welke gee<br />
ne fchaduwe van befmettelykheid hadden, gebruikt<br />
word; en , dat fterker luidt, nooit iet dat befmet<br />
tend is noch de befmettinge zelve te kennen geeft<br />
60.<br />
C. Ten derde; alle de befch r<br />
yvinc;en van, alle<br />
de plechtigheden omtrend die melaatfen, wyzen<br />
ons op eene wettifche onreinheid 5 maar zyn zoo ver<br />
re van eene befmettinge aanteduidcn .. dat zy dezel<br />
ve veel eer tegenfprecker. Want deeze Kwaal<br />
ftaat in dcnzelven rang met, en word opgetcld%<br />
onder, verfcheiden onreinheden, van welke ie<br />
mand<br />
daar heb ik niets tegen,) men ook in zyn nagedacht ee<br />
ne onmiddelyke oplegginge van die plaa«e Hellen wilde,<br />
volgens het over het zelve gevelde vonnis.<br />
(»0 Zie Levit. 11: 24 55. 28, 36. K?p. 12: 2. en<br />
elders, daar het woord voorkoomt, dat hier gevondea<br />
word.<br />
(w) Vergelyk ALT1NG 1. c. pag. 301.
DER OUDE ISRAëLITEN. I°I<br />
mand ooit dacht , dat zy befmettend kunnen<br />
zyn (x). , . T<br />
De melaatfen werden om dezelve reden uit is<br />
raëls leger weggezonden, om welke alle vloejende,<br />
en alle die onrein waren van eenen dooden, het<br />
zelve verïaaten moesten ; en die reden was niet in<br />
de befmettelykheid der Kwaaien , maar in de heili<br />
ge tegenwoordigheid van Israëls Bondgod , welke<br />
in het midden van het zelve woonde, Numer.<br />
5<br />
'Het is waar, de plechtigheden by de reiniginge<br />
der melaatfen, waren ten deele onderfcheiden van,<br />
ten deele veel omflagtiger dan by de andere Kwaa<br />
ien of onreinheden; doch, daar uit eene befmet<br />
tinge te willen afleiden, is des te meer ver ge<br />
zocht wyl 'er eene genoegzaame reden voor te<br />
vinden is, in het zichtbaars van Gods ftrafoefe-<br />
nende gerechtigheid, en de byzondere zonden,om<br />
welke üie plaag dien en deezen Israëliet getroffen<br />
hadde. Ja zelf, die plechtigheden vertoonen ons<br />
eene wettifche onreinheid, en geenzints eene befmet<br />
telykheid; want — het word omtrend alle die<br />
plechtigheden, zelfs na de geneezinge des bezog-<br />
ten, telkens herhaald, dat zy waren verzoeninge te<br />
doen voor htm (j>)-<br />
h e t<br />
£ e e n l l i e t<br />
ondiuisfer, eene<br />
voorafgegaane byzondere, en opzettelyk met Gods<br />
toorn bedreigde zonde, te kennen geeft. — De<br />
(x) Zie Levit. 12, 13, 15-<br />
rj) Levit. 14: 18, JQ, 20. 29, 3 1<br />
*<br />
G 3<br />
reeds
Ï03. Dï M E L A A T S H E I D<br />
reeds geneezen Israëliërs, moesten zoo lang buiten<br />
bet leger blyven, tot dat eerst het offer der<br />
twee vogelen en de befprenging met het bloed<br />
van den eenen vogel, V 0 0r en aan hem volbragt<br />
was; dan moest hy noch zeven dagen buiten zyne<br />
tente blyven, en na de volbrenginge der andere<br />
offerhanden daar op volgende, was eerst de<br />
reiniging volkoomen: — j a degeneezen melaatfe<br />
bleef na deeze zyne geneezinge, noch verfcheiden<br />
dagen onrein; hy kon, al was hy het<br />
zelfs te vooren geweest, niet meer befmettend<br />
Zyn want hy was geneezen, en evenwel hy was<br />
en bleef noch eeven onrein tot dat de priester<br />
hem rein verklaard, en voor hem alle die plechtigheden<br />
verricht hadde, welke de wet vorderde<br />
Dingen welke ongerymd.zyn , indien zy op eene<br />
befmettende ziekte; maar zeer gepast, zoo zy op<br />
eene wettifche verontreiniginge gezien hebben.<br />
D. De handeling omtrend den melaatfen in<br />
wien de plaag in wit veranderd, die door deeze<br />
Kwaaie geheel bedekt was, die rein verklaard<br />
werd en nochthans daadelyk melaats was, ja zoo<br />
melaats,dat zyne Kwaal allerbefmettendst in dien<br />
ftaat moest geweest zyn, wyl de uitwaafeming i n<br />
hem herfteld was, en dus de melaatfe uitvloejingen<br />
onbelemmerd van hem uitgingen; toont zeer<br />
duidelyk, dat wy eene wettifche en geenzints natuurlyke<br />
onreinheid en verontreiniginge in die<br />
Plaage, moeten zoeken.<br />
a a<br />
" d l C roelaatfen<br />
> *e» «« alleen, dat zy moch-<br />
ten
DER. OUDE ISRAëLITEN. I03<br />
ten koomen in de vlekken en zelf tot aan de poot-<br />
ten van bemuurde, ja van hoofdlieden (z) nevens<br />
het geen omtrend dit ftuk reeds vooraf is aangete<br />
kend, levert ook geen onduidelyk bewys , dat de<br />
Israëliërs die plaage niet voor befmettend gehouden<br />
hebben, daar zy anders eene ftrengere afzonderin<br />
ge verordend, en zorge gedragen zouden hebben,<br />
dat hunne vlekken en Meden niet werden aangefte-<br />
ken.<br />
F. De Melaatfen, bleven zoo lang in het leger,<br />
en naderhand, in hunne tenten, en in laateren<br />
tyd, in hunne fteden, en zy hadden toegang tot<br />
het heiligdom, tot dat zy voor den Priester ge<br />
field, en door Denzei ven waren onrein verklaard;<br />
en de bezochten , verbergden wel eens hunnen toe<br />
ftand, en werden tot den Priester gebragt, dan<br />
eerst' wanneer hunne Kwaal,eene reeds verouder-<br />
de melaatsheid was, en dan noch, gefchie.de het<br />
onderzoek en de befchouwing binnen het leger;<br />
terwyl in twyfelachtige gevallen, ook de lyders<br />
zoo lang binnen het zelve bleven, tot dat de uit-<br />
fpraak over hen, door de Dienaars van het heilig<br />
dom gefchied was. Dingen welke aanliepen tegen<br />
de wysheid en voorzichtigheid, zoo men die Kwaa<br />
ie voor befmettende gehouden hadde; dan moesten<br />
toch de eenigzints verdachte, aanftonds buiten<br />
gezonden, de befchouwing op eene afgezonderde<br />
plaatfe gefchied, de verbergers van hun voor an<br />
deren zoo gevaarlyk ongemak, geftraft zyn.<br />
G. En,<br />
fz) Luc.17: 15. 2 Kon. 7: 3. en elders.<br />
G 4
I°4 D E M E L A A T S H E I D<br />
• G. En, zoude het niet alzints vreemd zyn<br />
dat, vooral in laatere tyden, verfcheiden volkeren<br />
gemeenfchap met de Jooden gehouden, dat zy beu<br />
vryheid gegeeven hadden, om in hunne landen te<br />
woonen, dat vooral de Romeinen, hén, onder<br />
hunne heerfchappye verfpreid, by hen zich op<br />
meer dan eene plaatfe opgehouden, en ten laatften<br />
hen in zeer grooten getale als hunne flaaven kl<br />
bruikt hadden; indien deeze volkeren de melaats<br />
heid der Jooden [welke men toch wil, 0p welken<br />
grond onderzoek ik thans niet, dat by hen vry al<br />
gemeen geweest zy,] erkend hadden, als befmet<br />
tende.<br />
Zoude ten minften die befmettende Kwaal der<br />
Israëliërs zich dan niet onder die natiën hebben<br />
moeten verfpreiden? en echter, daar van vindt<br />
men niets («).<br />
Men zal veelligt denken, de verandering van<br />
uchtffreeken, en van levenswyze, kan die melaatsheid<br />
der Jooden, toen zy onder andere volken<br />
verftrooid waren, hebben doen ophouden<br />
Doch, wy weten uit de Euangeliefchryvers dat<br />
er melaatfe Israëliten waren, wanneer hunne natie<br />
reeds m verfcheiden landen woonde; ook kon dat<br />
ophouden dier Kwaaie, niet dan langzaam gebeu-<br />
ren;<br />
J'A ï Z0<br />
°' J ALTING 1 c<br />
' ' ^ ><br />
dat de Elephamiafis door de Jooden in Italië zonde<br />
bragt zyn; doch dat hy dwaale, is zeker. ZieHAHN Ju<br />
proleg. ad Schiilingium pag. 2 I. feqq.
DER OUDE ISRAëLITEN. log<br />
ren; de meeste habyfiggende landen verfchïlden<br />
zoo veel niet in het luchtgellel; en de levenswy-<br />
ze der tot flaaven verkochte Jooden, zoude veel<br />
eer deeze Kwaaie onder hen vermeerderd moeten<br />
hebben.<br />
Laat ik hier noch twee bewyzen, welke althans<br />
fommigen moeten overtuigen, bydoen, en dan dit<br />
ftuk voor voldongen houden.<br />
H. Men erkent, dat by verfcheiden volkeren,<br />
de zoogenoemde melaatsheid, niet befmettend zy;<br />
men verzekert dit byzonder van eenige foorten<br />
van dezelve; maar nu; de melaatsheid der oude<br />
Jooden , hadde juist de meeste overeenkomst,<br />
met die niet befinettelyke foorten Q>), en dus is<br />
'er<br />
(b) Beide deeze Hellingen zyn vooraf bewezen, en dus<br />
hier alleen met een woord aangeftipt. Men kan 'er by-<br />
voegen het geen van de liktraad in Ysland, die men daar<br />
ook melaatsheid noemt, gezegd wordt, dat zy zeer hard.<br />
nekkig, maar niet befmettend zy, in de Boekzaal voor<br />
August. 1782. bl. 196, 197. uit de Genees-, Natuur-,<br />
en Huishoudk, Jaarboeken 4 D. 4 St. en het wonderlyk<br />
verhaal van C. W. LUDEKE Befchr. desTurkfchen Ryks<br />
1 ü. bl. 97, 98. Zeldfaamer doch niet heel vreemd is<br />
de melaatsheid, waarmee de menfchen op de Sy ifche<br />
Kusten, het eiland Kandia en elders worden aangefloo-<br />
ken, en welke zich door den langduurigen omgang, en<br />
het aanraaken, aan anderen mededeelt. ——— De<br />
melaatfen leven te SSnyrng en elders met andere men-<br />
ft hen faamen, of houden zich, wanneer de Kwaal heel<br />
G 5 *rg
ïe6 DE M E L A A T S H E I D<br />
'er geene reden, om welke men dezelve voor eene<br />
befmettende Kwaaie houden moet.<br />
I. Men ftaat toe, men verdeedigt zelf, en<br />
met gewichtige redenen , dat de melaatsheid<br />
der oude Israëliërs eene ftraffe was, otizettelyk<br />
gedreigd , op het begaan van byzondere<br />
zonden, vooral de afgodery (
DER OUDE ISRAëLITEN. 10?<br />
Dus heb ik, myns oordeels, en den byzonderen<br />
aart, en het niet befmettend zyn van de melaatsheid<br />
der oude Jooden bewezen, en zal dus,<br />
in de derde Verhandelinge, deeze twee dingen ,<br />
alleen vooronderltellen.<br />
IPE-
IoS CHRISTUS EEN LEEVENDE STEEN,<br />
r PE TRI II: 4.<br />
C H R I S T U S<br />
l E N<br />
L E E V E N D E STEEN.<br />
D e groote Petrus, fchreef, als de Apostel der<br />
befnydinge, dat is, wien de verkondiging van<br />
het Euangelium onder de Jooden voornaamlyk<br />
was toebetrouwd, aan de tot Christus bekeerde<br />
Israëliërs, in een gedeelte van Klein Afia zich<br />
bevindende; of, naauwkeuriger gezegd, welke waren<br />
in Anatolie. De toeftand, in welken zy waren,<br />
verplichtte hunnen Apostel , tot het fchryven<br />
van deezen brief; en die toeftand, leert ons teffens<br />
het hoofdoogmerk van dit gefchrift duidelyk<br />
kennen. Die tot Christus door het Euangelium<br />
overgebrachte Jooden, waren blootgefteld aan de<br />
geduurige aanvallen van die Naamchristenen, welke<br />
wilden, dat zy die het Euangelie omhelsden,<br />
ech-
OF VERHANDELING OVER I PETR. II: 4- 109<br />
echter ook verplicht bleven, tot de ouderhoudin-<br />
ge der Mofaifche wetten, en zoo ver zelf gingen,<br />
dat zy geene bekeerlingen uit de Heidenen, tot de<br />
o-emeenfchap der Christenen wilden toelaaten, ten<br />
zy zy vooraf befneden werden. Aanvallen en ver-<br />
leidingen, des te gevaarlyker, en, wyl die nu uit<br />
bun Vaderland verdreeven en verftrooide Christe<br />
nen uit de Jooden, noch zeer veel op hadden,<br />
niet de uitwendige voorrechten van Jacobs zaad;<br />
en wyl die Joodfche verleiders, zich fcheenen te<br />
kunnen beroepen, en zelf misfchien daadelyk be<br />
riepen op den Apostel Petrus, als tusfchen wien ,<br />
en Paulus, in deezen verfchil was; en di« zyne<br />
byzondere hoogachtinge voor de gewoonten der<br />
Jooden hadde geopenbaard (a). Het was dus<br />
hoognoodig, dat Petrus deeze geflingerde Christe<br />
nen , en bemoedigde, in hunne treurigheid over<br />
het gemis van de vermeende voorrechten, eigen<br />
aan 't uitwendig Israël; en aftrok van hunne ge<br />
hechtheid aan die uitwendige bezittingen, op wel-<br />
ke hunne Broederen naar den vleefche, zoo fnor-<br />
kend roemden ; door hen aan te toonen , dat zy,<br />
door hun aandeel aan Christus, veel uitneemender<br />
goederen waren deelachtig geworden.<br />
Dat hy hen tellens leerde, wat van hen, over-<br />
eenkoomende den ftaat in welken zy gefield wa<br />
ren,<br />
(a~) Men vergeJyke Galat. 2: 11. en verv. en dat de<br />
verleiders daar van gebruik maakten, kan men niet on?<br />
duister afneemen, uit het geen 'er is, 1 Corinth. 1: 12.
ÏIO CHRISTUS EEN LEEVENDE STEEN,<br />
ren, gevorderd werd, en de wyze op welke zy<br />
daar aan voldoen moesten.<br />
En, dat hy, door bet een en ander, hun bewees,<br />
zyne volmaakte overeenftemminge, met zynen<br />
Medeapostel Paulus , in de Jeere van de waare<br />
vryheid, en die groote voorrechten, 200 wel als<br />
de wichtige plichten, welke de Christenen genoten<br />
, welke op hen rusten<br />
Aan dit oogmerk voldoet Petrus zeer naauwkeurig,<br />
in de beide deelcn van deezen brief; waar van<br />
het eerlTe lid uitmaakt, eene keurige fchildery, van<br />
de tot eenen Euangelifchen wandel verplichtende<br />
voorrechten, welke de uit het Joodendom bekeerde<br />
Christenen, booven de vleefchelyke Israëliten,<br />
waren deelachtig geworden, Hoofdft. 1 en 2: vs!<br />
1—11. en het tweede lid , een voorftel is, van het<br />
geen hun , als rechte Christenen , in allerhande<br />
betrekkingen, zoo in opzicht tot anderen, als omtrend<br />
hen zeiven , te betrachten ftond; in het overige<br />
van den brief.<br />
In het eerfte, neemt Petrus naauwkeurig ach»-,<br />
op het geen den roem van 't letterlyk Jodendom<br />
uitmaakte, om uit vergelykinge van de voorrechten<br />
der Christenen met het zelve, de heilbézittingen<br />
dier bekeerlingen des te luisterryker te doen<br />
uitfchitteren; want, na het opfchrift, en de A-<br />
pos-<br />
Vergal. J. GERHARDUS proleg. ad b. Ep. pag.<br />
9 N HARTIVMN Hnfcbybel 14 D. bl. 41. verv. S. VAN<br />
TIL. Op. Anil. tom. 2. pag. 600.
OF VERHANDELING OVER I PETR. II: 4. tlt<br />
postolifche groetenisfe, Hoofdft. 1 vs. 1, 2. merkt<br />
hy deeze Christenen aan, als zulken, van wien<br />
hy getuigen konde, dat zy, [en hoe veel beter was<br />
dit, dan de verliesbaare erfenis van Canaan; na<br />
zoo veele verdrukkingen verkregen , en geene zielverheugende,<br />
geene waare behoudinge aanbrengende<br />
V] deel hadden, in en door Christus Jefus,<br />
aan eene onverderfelyke erfenisfe in de hemelen<br />
bewaard; dat zy, in dezelve zich verheugden,<br />
en zich der verdrukkingen troostten, uit ovwdenkinge<br />
van derzelver heerlyke eindens , en uit het<br />
vooruitgezicht in eene eeuwige zaligheid , vs. 3-10.<br />
Eene zaligheid, zoo groot, en voor hen verworven<br />
, langs eenen zoo wondervollen weg, dat dezelve,<br />
zélf in den tyd, wanneer IsraëJs uitwendige<br />
voorrechten het alleruitnemendst waren, het<br />
voorwerp was, van de onderzockinge en voorzegginge<br />
der Propheeten, en dat de Engelen zelve begeerig<br />
zyn, om in die dingen in te zien, vs. 10,<br />
11, 12. Voorrechten , welke het Euangelisch<br />
Christéhdom verplichtten, om te hoopen op die<br />
genade, en als gehoorzaame kinderen, te trachten<br />
naar waare heiligheid, uit kracht van de aan hen<br />
gefchonken verlosfinge , en geestelyke geboorte; ja<br />
zelfs dit te doen met meerdere bereidvaardigheid,<br />
dan 't letterlyk Israël met opgefchorte lendenen<br />
vertoonde, toen het Gode uitwendig geheiligd,<br />
en uit Egypte verlost zoude worden, en de<br />
voorrechten erlangen, welke hen, als uit het zaad<br />
van Abraham geboren , waren toegezegd , van vs.<br />
I|. tot het einde van het eerfte Hoofdftuk, Ge<br />
lyk
112 CHRISTUS EEN LEEVENDE STEEN,<br />
]yk nu Petrus toefpeelde, op het geen de verheffinge<br />
van Jacobs zaad, by en na hunne bevrydinge<br />
uit Egyptens diensthuis uitmaakte; zoo gaat hy<br />
in den zeiven fmaak voort, met beirekkinge tot<br />
het geen de grootlle roem was van dat lettcrlyk<br />
Israël, reeds ingeleid tot de bezittinge der aan<br />
hetzelve toegezegde erfenisfe; in het tweede<br />
Hoofdltuk; toonende de.n Christenen , dat zy, als<br />
geestelyke, als wedergebooren kinderen, met vermydinge<br />
van die ondeugden, welke hen, die alleen<br />
naar den vleefche Abrahams kinderen waren,<br />
zoo jammerlyk bjzoetelden, en zonder verkleefdheid<br />
aan Canaans overvloed, fchoon een land<br />
vloejende van melk en honig, in waare deugdsbetrachtinge<br />
wandelen, en zeer begeerig moesten<br />
zyn, naa de redelyke onvervalschte melk des<br />
Euangeliums, welke waare kracht hadde, om hen<br />
te doen opwasfehen; gelyk zy zelve de zoetigheid<br />
van den geestelyken honig, de zalige Gemeenfehap<br />
met God in Christus, gefmaakt hebbende,<br />
erkennen moesten, vs. i, 2, 3. Het is<br />
zoo, 'er was noch, voor 't uitwendig Joodendom,<br />
eene meer door hetzelve geroemde bezitting,<br />
de kostelyke Tempel en de vrye nadering<br />
tot denzelven; ja dit was het, over welks gemis,<br />
de verftrooide bekeerlingen, aan welken Petrus<br />
byzonder fchreef, vaak al te veel klaagden,<br />
welks wederkryginge zy niet zeldzaam begeerden;<br />
en even daarom, breidt de Apostel zich hier<br />
over het breedfte uit, van vs. 4 tot 11. en wel<br />
zoo, dat hy de heerlykheid van den zichbaaren<br />
Tem-
OF VERHANDELING OVER I PETR. II: 4- "3<br />
Tempel, ingewikkeld toeftaande, en de voortreffe-<br />
lykheid van het letterlyk priesterdom erkennende,<br />
den geloovigen doet zien , dat zy eenen veelkoste-<br />
lyker Tempel hadden , met denzelven op het<br />
naauwst vereenigd , ja fierelyke deelen van denzel<br />
ven , en een heilig een koninglyk priesterdom wa<br />
ren, en dus die voorrechten bezaten, welke hen,<br />
door Gods outferminge, maakten tot Jehovahs ei<br />
gen volk; nu zelf, in tegenftellinge van het let<br />
terlyk , den Christus verwerpend Israël (c)«<br />
Het is dus, zelfs door deez'e redelieeringe vart<br />
den Apostel, booven alle tegenfpraak, dat de LE<br />
VENDE STEEN , op welken de bekeerde Israëliërs<br />
«•ebouwd moesten worden, tot of ah een Geeste*<br />
lyk Huis, hier de Christus , de door hen geloovig<br />
aan"-enoomen Jefus van Nazareth zelve zy, i zy<br />
danregelrecht zoo genoemd, 't zy by denzelven<br />
vergeleken 00-<br />
• Behalven dat verfcheiden bewyzen, dit ontcgen-<br />
zeggelyk betoogen, als de aancenhegting met het<br />
voorafgaande , door irgis ov. tot welken, dien Heer<br />
naamlyk, wiens goedheid zy gefmaakt hadden ys.<br />
„ .- als op wien ook alleen, de omfcluyvin-<br />
°' gen<br />
(c) Verg. VAN TIL 1. c. pag. 705, 706.<br />
(d) Het eerfte is waar, wanneer men hier geene ver-<br />
zwyginge van cSs wil Hellen; het fehtfte-, wanneer men<br />
dezelve met de meeste Uitleggeren aanneemt. Doch<br />
waar tóe ik geene noodzaake vinde; zie intusfchen J.<br />
ALBERTI obf. phil. pag. 45^-<br />
II. DEEL. H
ÏI4 CHRISTUS EEN LEEVENDE STEEN,<br />
gen van deezen fteen, in deszelfs verwerpinge en<br />
verhooginge; — — op wien regelrecht de God-<br />
fpraaken, uit welke Petrus zyne woorden vs. 6<br />
7- ontleende, toepaslyk zyn. ——. Die met zyne<br />
eigen naamen,Jefus Christus vs. 5. genoemd word.<br />
Hy trouwens is het eenig fundament dat ge<br />
legd is, op Hem alleen, kunnen de levende<br />
fteenen derhalven worden opgebouwd, en<br />
Hy is alleen het voorwerp van het geloovskoomen<br />
der begenadigde Euangelifche Christenen , wien<br />
Petrus aanmerkt, als dit reeds erkend hebbende,<br />
noch erkennende, en overeenftemmend met die innige<br />
overredinge, met Hem den Christus werkende<br />
co.<br />
Het is ook eenigzints kundigcn zeer wel bekend,<br />
dat die groote Heiland, in de gewyde Schrif<br />
ten, zeer dikwils onder die benaaminge. van. EE<br />
NEN STEEN voorkoome (f). De voorzeggingen,<br />
(e) Daarom fpreekt Petrus naauwkeurig in het tegen<br />
woordige irfocrepxofAtvoi. Zy waren reeds tot den Chris<br />
tus gekoomen, want zy waren wedergebooren geloovi-<br />
gen, levende fteenen; maar zy moesten daar in teffens<br />
aanhouden, ja zy deeden dit. Vergel. A. NOVARINUS<br />
in N. T. tom. 2. pag. 402.<br />
•ƒ) By de Schryvers, aangehaald door J. D'OU-<br />
TRE1N leerrede over deeze plaatfe byv. bl. 110, m.<br />
zie men J. BOTSACCÜS Moral. Ged. pag. 524. W.<br />
EWALD. Embl. S. parte 2."pag. 284. TH, HASjEUS<br />
DuT. de lap. fund, vooral cap, 4 pag. 75. fgqq, j, VAN<br />
DEN
OF VERHANDELING OVER. I PETR. II: 4. 115<br />
gen, welke Petrus ter deezer plaatfe in het oog<br />
heeft, fiaven dit alleen genoegzaam; de Jooden<br />
erkennen, dat die naam den Mesfias eigen zy (g),<br />
en 't is dus onnoodig, daar op té blyven (laan. .<br />
Het is hier ook gansch buiten het doel, te mel<br />
den, dat die naam, in onderfcheiden opzichten eri<br />
verfchillende betrekkingen, aan den Mesfias wor<br />
de toegevoegd; daar Petrus ons duidelyk aanwyst,<br />
dat hy het oog hebbe, op den Christus, als den<br />
grondflag , de vastheid , en het fieraad van een<br />
geestelyk gebouw.<br />
Doch, het fchynt in den eerften opflag vreemd ,<br />
dat de Apostel zoo plotsling, den grooten Zalig<br />
maker, onder dit zinbeeld voorftelle, daar hy in<br />
deezen brief, voor en na, den Heere Jefus Chris<br />
tus , teikens met deeze zyne eigen naamen noemt,<br />
en daar zelfs, waar hy. Hem als een onbellraflyk<br />
en onbevlekt lam befchryft, zyjtjen naam, en z.yn<br />
bloed üitdruklyk vermeldt Qh), en dit heeft met<br />
recht de aandagt der Uitleggeren opgewekt; dit<br />
heeft verfcheiden gisfingen veroorzaakt.<br />
Het<br />
DEN HONERT H. Hallel. bl. 592. verv. J. C. SUICE-<br />
R.US thef. Eccl. tom. 2. pag. 241. feqq. zonder te fpree-<br />
ken van de ongegronde uitbreidinge van dit zinbeeld, te<br />
Vinden by C. A. LAP1DE in loc. pag. 233.<br />
fg) Vergel. J. A. EISENMENGER Entdeft. Judenth.<br />
1 th. bl. 217. RAYMUNDUS MARTINI, pugio fidei<br />
pag. 341, 342. ed. Lipf. 1687. C. V1TRJNGA in Jef<br />
tom. 2. pag. 142.<br />
(hj 1 Petri 1: 19.<br />
H 2
116 CHRISTUS EEN LEEVENDE STEEN,<br />
Het doet ondertusfchen, myns oordeels, niets<br />
af, dat men zegge (i), de reden van die zinbeeldige<br />
vergelykinge is, wyl Petrus het oog hadde , op<br />
zulke plaatfen van het oude Testament, welke hy<br />
in de volgende verfen aanhaalt; want daar in word<br />
Christus vergeleken by een fundament of hoekfteen,<br />
welke een voornaam gedeelte van een gebouw uitmaakt.<br />
Want de vraag blyft geheel dezelve, hoe<br />
valt hier de aandagt van Petrus op die voorzeggingen<br />
, welke in 't geheel geene betrekkinge hebben ,<br />
op het geen hy te vooren gemeld hadde? Het is<br />
zoo. Veele Geleerden (k) vinden de aanleidinge<br />
tot dit zinbeeld by Petrus, in het voorgaand twee<br />
de vers, daar nieuwgebooren kinderkem genoemd<br />
worden. De Apostel naamlyk, zoude daar door<br />
zyn opgeleid, om Gods Zoon, die teffens een<br />
zoon des menfchen geworden was , eenen STEEN<br />
te noemen, wyl het Hebreeuwsch woord, 't welk<br />
een kind betekent, afkoomt van een woord dat<br />
bouwen zegt, en de woorden, welke kinderen, en<br />
'flee-<br />
(0 Zie ENGELSCHE GODGELEERDEN. Verkl.<br />
der H. Schrift. 17 D. bl. 96.<br />
O) Zoo zeggen, M. FORTGENS Predik, bl. 372,<br />
373. GERHARDUS in loc. pag. 166. D. G0LTZ1US<br />
over 1 Petri. bl. 257. Ik heb 'er echter geenen gevon<br />
den, dan A LAPIDE in loc. pag. 232. J. C. WOL-<br />
FIUS cur. phil. ad loc. tom. 5. pag. 108. noemt ook Vi-<br />
tringa obf. f. lib. 4. cap. 9. §. 29. maar dit is verkeerd.
OF VERHANDELING OVER I PETR. II: 4' n<br />
?<br />
fteenen aanduiden , by de Hebreen genoegzaam<br />
gelykluidende zyn (/).<br />
My dunkt echter, dat dit wat te ver gezocht<br />
zy; niet alleen, om dat bet denkbeeld van nieuw<br />
gehooren kinderkens, met hun daadlyk koomen,<br />
niet wel faamengaat; maar ook, wyl een pasgebooren<br />
kind, een zuigeling, eigenlyk in het Hebreeuwsch<br />
, niet mét dat woord, op het welk de<br />
Apostel, naar de vooronderftellinge, moest oogen,<br />
maar met een geheel anders luidend woord ,<br />
genoemd word (ni). Ook kan ik niet zien, dat<br />
de aanleiding tot dit zinbeeld zy (n), in de uitdrukkinge<br />
van vs. 3. fmaaken dat de Heer goedertieren<br />
zy. Als of daar door gezien werd, op dien<br />
rotiteen, welke in de woeftyne overvloejend water<br />
gaf voor het dorftend Israël; want, om nu niet te<br />
zeggen, dat die woorden van Petrus, ons eerder<br />
leiden tot de verkwikkinge door .de melk, welke<br />
hy eeven te vooren noemde, dan wel tot het water<br />
uit de rots, of de twee rotfteenen, 't welk<br />
oudtyds Israëls dorst gelescht had. Het is zeker ,<br />
_ dat op deeze fteenrotfen in de woeftyne,<br />
Gods Israël, reeds in Canaan zynde, geene betrekkinge<br />
hadde, om door het water uit dezelve<br />
verkwikt te worden; welke betrekking hier by Petrus<br />
(/) D»33 en 0*J3N-<br />
(m) Niet p maar ^JJ.<br />
(«) H. VAN ALPHEN over 1 Petri, bl. 316. in de<br />
Aantek,<br />
H 3
8ll ' CHRISTUS EEN LEEVENDE STEEN,<br />
trus echter in het oog moet gehouden worden<br />
Dat Jacobs nagedacht geenzints moest worden<br />
opgewekt, om tot die fteenrotfen te koomen, 't<br />
geen nochthans Petrus vordert omtrend den door<br />
hem bedoelden Heen; dat hier gefproken<br />
worde van eenen Steen, op welken gebouwd moest<br />
worden, die een grond en hoekfteen was; 't geen<br />
wederom op die fteenrotfen in de wildernisfe , niet<br />
toepasfelyk is. Het is wel waar (o), dat, daar<br />
Petrus gefproken hadde van een opwasfchen der<br />
kinderen, hy nu gepast konde overgaan tot een<br />
ander opgroejen, of grooter worden , naamlyk van<br />
een gebouw; en dat ook een huis gezegd worde<br />
op te wasfehen. Ephef. a: ai. Doch, tusfchen<br />
dat tweeërlei opwasfchen, als van eenen zeer ver-<br />
fchillenden aartzynde, is g c en faamenbang. - ,<br />
Het is zelfs een vreerad denkbeeld, eenen fteen,<br />
welke uitgehouwen, en tot een grondflag van een<br />
gebouw, of tot deszclfs hoekfteen gelegd is, aantemerken,<br />
als in ftaat om voedzel te geeven/—<br />
En Petrus, fpreekende van het door hem bedoeld<br />
gebouw, gebruikt geenzints het woord opwasfchen;<br />
maar ^zegt, gebouwd worden.<br />
Ook vinde ik geenen grond om te denken, dat<br />
wy den Apostel hier moeten aanmerken, als denkende<br />
aan Pfalm Jft : ,7. Ik zoude u verzadigd<br />
hebben met honig uit de rotfleentn (p). Men fta<br />
toe,<br />
(O D. GOLTZIUS over 1 Petri, bl. 257.<br />
(p) VAN ALPHEN 1. c. bl. 316. En ten deeleFORT-<br />
GENS 1. c. bl. 374,
CF VERHANDELING OVER I PETR. II: 4- «9<br />
toe, dat Petrus, door het denkbeeld van melk,<br />
opgeleid worde, tot den met betrekkinge op Canaan<br />
daar dikwerf bygevoegden honig; dat hy<br />
zelfs daar op zie, in de uitdrukkinge, fmaaken<br />
dat de Heer goedertieren zy! Dan noch was er<br />
niets, dat den Apostel aanleidinge gaf, om Christus,<br />
in die toefpelinge, in het vierde vers eenen<br />
fteen te noemen.<br />
Niet alleen, wyl de te vooren reeds gegeeven<br />
reden, ook hier geldt: die honig gevende rotfteenen,<br />
waren zoodanige niet meer , wanneer zy uitgehouwen<br />
waren tot bouwfteenen. Maar ook;<br />
wyl Pfalm 81: 17. geenzints van eenige voortreflykheid<br />
der rotfteenen, maar alleen van den honig,<br />
in derzelver reeten te vinden, gewaagd word;<br />
wyl eindelyk, honig ook by een gebouw niet te<br />
ftade koomt.<br />
Ook is 'er in dien Pfalm geen oog op een gebouw,<br />
maar alleen op den overvloed, welken Israël<br />
, had het zynen God gehoorzaamd, in het beloofde<br />
land zoude genoten hebben. .<br />
Laat ik, zonder meer te twisten over deeze op.<br />
vattingé , alleen melden. Men heeft reeds gemerkt,<br />
dat het oogmerk van den Apostel en de<br />
faamenhang van zyne redeneeringe, allerduidelykst<br />
zy, wanneer wy ftellen, dat Petrus den Christus<br />
eenen fteen noeme , in betrekkinge tot, en in vergelykinge<br />
met den Tempel te Jeruzalem en deszelfs<br />
kostelyke fteenen.<br />
En geen wonder dat dit al lang door veele en<br />
H 4 ver-
ISO CHRISTUS EEN LEEVENDE STEEN,<br />
vermaarde Uitleggers (?) gezien zy, daar alles ons<br />
derwaards heenen roept.<br />
Het vyfde vers alleen, is genoeg om dit te bewyzen;<br />
daar word toch gewag gemaakt van een<br />
geestelyk huis, tot het welk de geloovigen gebouwd<br />
zouden worden; en de faamvoeging van<br />
dat huis met het priesterdom en de offerhanden,<br />
leert ons, het was een offerhuis, een huis waar<br />
inde Priesteren hun heilig werk verrichteden, een<br />
Tempel; daar nu de geloovigen op Christus gebouwd<br />
worden; daar Hy zelve door Petrus een<br />
fteen in Sïön gelegd, een uiterfte hoek/deen, en een<br />
hoofd des hoeks, in den afloop van dit hoofdftuk,<br />
uit de oude Godfpraaken, op welken de Apostel zich<br />
beroept, genoemd word; moet van zelve volgen ,<br />
dat die benoeming, een fteen, den Heiland aanwyzc,<br />
als eenen Tempelfteen.<br />
Ja die benoeming van hoofd des hoeks, wyst ons<br />
tot die kostelyke hockfteenen van den Tempel,<br />
welke zoo by uitflek geroemd waren.<br />
Men erinnere zich, daar beneven, dat Petrus<br />
hier bezig zy, den geloovigen verftroojek'ngèö te<br />
vertroosten, wegens het gemis van hunne uitneemendfte<br />
uitwendige voorrechten, en in hen aftetrek-<br />
ken<br />
(?) Men zie, onder veele Uitleggeren, flechts de vol<br />
genden. BEZA in Nov. Telt. ad loc. pag. 461. 46*.<br />
CALV1NUS in loc. opp. tom. 7. pag. n. Onze RAND-<br />
TKKENAARS, en J. W1NCKELMAN, in epifl, Petri<br />
Pag- 57.
OF VERHANDELINO OVER I PETR. II: 4. 121<br />
ken van hunne verkleefdheid, aan den zichtbaaren<br />
Tempel; dit konde hy niet beter doen, dan door<br />
hen den geestelyken Tempel en deszelfs uitneemen-<br />
de heerlykheid te vertoonen; en dit doet Hy ver-<br />
ftandig, door hen voorteftellen het voortrefièlykfte<br />
van denzelven, den hoofd- en hoekfteen op welken<br />
dit gcestelyk Godshuis gebouwd is, en deeze is<br />
Jefus Christus zelve (V). Het fchynt ondertus-<br />
fchen bedenkelyk , in welke bepaalde betrekkinge ,<br />
Petrus den Christus eenen fteen noeme, in die<br />
toepasfinge op den Tempel. Doch de Godfpraa-<br />
ken, welke de Apostel aanhaalt, beflisfen, dat<br />
wy hier en aan een fundament aan eenen grondfteen ,<br />
en teffens aan eenen zichtbaaren hoekfteen denken<br />
moeten. Trouwens, Jefaia 28: 16. fpreekt, en<br />
van eenen grondfteen, of een fteen dien de Heer<br />
gronden, dat is tot eenen grondfteen leggen zou<br />
de, vaneenen fteen, die gegrondvest is; en teffens<br />
van eenen kostelyken hoekfteen, terwyl een fteen,<br />
geworden tot een hoofd des hoeks, genoemd word,<br />
Pfalm 118. En de fteen des aanftoots, Jefaia 8 :14.<br />
ons ook wyst, op eenen fteen booven den grond<br />
liggende, en dus op den hoekfteen; daar men zich<br />
aan de fundamentfteenen, althans zoo ligt niet<br />
ftooten kan. Maar nu, deeze uitdrukkingen zyn<br />
in de voorzeggingen, welke Petrus aanhaalt vs.<br />
6 en 7.<br />
Dus<br />
(r) Vergelyk J. G. MICHAELIS diff. phil. theol. ad<br />
h. 1. Men vindt dezelve ook in het Merg der Akad.<br />
Verhand. 12 D. 4 St. bl. 388.<br />
H 5
122 CHRISTUS EEN LEEVENDE STEEN ,<br />
Dus ziet de Apostel gewis op beide die betrek<br />
kingen.<br />
Dit fchyne in den eerften opflag eene tegenftrv-<br />
dïgheid , het is nochthans gemaklyk te verefFe-<br />
nen- Want waarom zoude een en dezelve fteen ,<br />
niet deels onder, en deels booven den grond, en<br />
dus, te gelyk, het Iteunzel, en het fieraad van<br />
een huis, kunnen zyn? te meer, daar in Canaan<br />
de rotfteenige grond althans op veele plaatfen, gee<br />
ne diep ingelegde fondamentfteenen vorderde.<br />
Maar<br />
(s) Deeze zwaarigheid word gemaakt door GATAKER<br />
volgens de aanhaalinge van d'Outrein 1. c. pag. na, 113.<br />
En daarom fpreekt misichien OECUMENIUS expof. ad<br />
Joc. pag. 109. alleen'van eenen hoekfteen, gelyk ook<br />
GUISTORPIUS daar van voornaamlyk gewaagt, en in<br />
exerc. phil. fafc. 9. pag. 489. deeze byzonderheid heeft,<br />
dat Christus een hoekfteen genoemd wordende, die be-<br />
naaming ontleend zy, van dien by uitftck harden en<br />
beroemden hoekfteen, welke aan den toeren Siloam ge<br />
vonden werd. Eene gedachte , voor welke ik geene<br />
gronden vinden kan, en welke, althans naar het oogmerk<br />
van Petrus, niet toepaslyk is. Gelyk ik daarom ook zwy-<br />
ge van dien byzonderen tempelfleen, die wel eer een<br />
hoofd- en topfteen was, maar naderhand als een hoek-<br />
lteen werd aangemerkt, van welken Prudentius zingt, en<br />
zoo veele Schryvers gewag maaken, zie D'OUTREIN,<br />
I. c. omdat het geen men van denzelven zegt, zoo onze.<br />
ker is, dat ik 'er de toefpelinge, hoe aangenaam, en<br />
welklinkende dezelve anders zyn zoude, niet van durve<br />
ontleenen.
OF VERHANDELING OVER I PETR. II: 4. 12$<br />
Maar vooral , deeze tweeërlei betrekking van<br />
dien Heen, is te begrypen, en welvoegend in op<br />
zicht tot den Tempel; daar tot denzelven zulke<br />
. uitneemend groote fteenen, kostelyke fteenen, om<br />
den grond te leggen , werden aangevoerd (/). En<br />
dus kan die tweeërlei betekenis zeer wel faamen—<br />
gaan, die zelve fteen, welke aan den hoek tot den<br />
grondflag diende, kan teffens begrepen worden ,<br />
als aan de zyde van het gebouw opgaande (if), en<br />
dus te gelyk als een grond- en als een hoekfteen-,<br />
als een fundamentfteen, aan welken men zich ftoo-<br />
ten konde ,als die teffens een hoofd des hoeks was.<br />
Ja zoude zelfs, van eenen Geestelyken , van Jefus<br />
Christus, als eenen zinbeeldigen fteen, niet iets<br />
kunnen en mogen gezegd worden, het geen maar<br />
ten deele in letterlyke fteenen plaats hadde ? Is het<br />
niet genoeg, wanneer in de overbrenginge en toe-<br />
pasfmge geene tegenftrydigheid gevonden word?<br />
Trouwens, dat hier een zinbeeldig voorftel, dat<br />
hier alles geestelyk te verltaan zy, toont de gehee<br />
le faamenhang, het oogmerk, en de zegswyzen<br />
zelve; ook die fpreekwys vooral, op welker ver-<br />
klaaringe ik hier bepaald zie, daar Petrus den<br />
Christus noemt eenen LEVENDEN STEEN.<br />
(/) 1 Koningen 5: 17.<br />
Een<br />
(u) Vergel. ZANCHIUS ad Ephef. 2: 20. opp. tom.<br />
6. pag. 75. Men konde 'er bydoen, het geen ATHA-<br />
NASIÜS opp. tom. 2. pag. 402, 403. en CATHARI-<br />
NUS in loc. pag. 549. daar over zeer wel zeggen.
124) CHRISTUS EEN LEEVENDE STEEN,<br />
Een zinbeeld van eene uitmuntende verhevenheid;<br />
en 't is daarom vreemd , dat men dat leven of levend<br />
zyn, geheel ziet overgeflagen, en de ganfche<br />
fpreekwyze verklaard, door fterk en vast te zyn,<br />
gelyk een fteen (V), te meer, daar dat denkbeeld<br />
fterk en vast zyn , van zelve gehegt is, aan eenen<br />
.;fteen, die ten grondllage en-hoek van een zwaar<br />
gebouw moet ftrekken, al is dezelve een alzints<br />
doode fteen.<br />
Eene fpreekwys teffens, over welker ontleeninge,<br />
men zeer veele gedachten vindt, en aan welke<br />
men niet voldoet, door te zeggen, dat LEVEN<br />
DE word 'er by gedaan, op dat niemand van de<br />
ontleende fpreekwyze zoude onkundig zyn (w). Of<br />
wanneer men dit uitbreidt, dat dit zy, om te toonen,<br />
dat Christus, ja wel by eenen rotfteen of<br />
ft er ken fundamentfteen, moge vergeleken worden,<br />
maar, dat hy evenwel ook moet aangemerkt worden,<br />
als oneindig veel van eenen eigenlyk gezegden fteen<br />
verfchillende (jx). Want daar toe was gewis, noch<br />
het woord levend, noch eenig ander woord noodig,<br />
daar 't van zelve fpreekt, dat een mensch,<br />
hy zy wie hy zy, geen eigenlyke fteen, dat hy<br />
voortreffelyker dan een fteen zy; daar toe was<br />
zelfs<br />
(v) B. ARETIUS in N. Tefl. tom. 2. pag 496. Zie<br />
ook J. C. WOLFIUS cur. phil. tom. 5. pag. 94.<br />
(V) MARLORATUS in N. Telt. parte 2. pag. 520.<br />
en ten deele FORTGENS 1. c. bl. 317.<br />
(*) VAN ALPHEN 1. c. bl. 37.
OF VERHANDELING OVER I PETR. II: 4. I25<br />
zelfs het woord levend, niet zeer gefchikt, zoo<br />
als nader blyken zal. En wanneer Petrus dit bedoeld<br />
hadde, zoude hy gewis eenige andere omfchryvinge<br />
of byvoeginge gebruikt hebben.<br />
Ook meen ik, dat het niet voldoe, den levenden<br />
fteen, overtezetten en te verklaaren , den geestelyken,<br />
den oneigenlyken fteen fj>). Want fchoon<br />
dit op zich zei ven waar zy, en men zich door<br />
deeze opvattinge ontfla van het veelen geleerden<br />
pynigend onderzoek, welke de eigenlyke bedoeling<br />
van den Apostel in deeze fpraakbeeldige benaaminge<br />
zy, is het hier niet eigenaartig; wyl een levende<br />
fteen geen regelrecht denkbeeld geeft van eenen<br />
geestelyken fteen ; welke twee woorden Petrus<br />
dan ook zeker, zoo wel als in 't vervolg, zoude<br />
hebben faamgevoegd.<br />
Ja de Apostel onderfcheidt in dit zyn voorftel,<br />
levend zyn, en geestelyk zyn van elkandren, vs.<br />
5. zoo word gy als levende fteenen , zegt hy, opgebouwd<br />
tot eengeestelyk huis.<br />
En de aanmerking, tegen de even te voorerf genoemde<br />
gedachte, geldt ook tegen deeze opvattinge.<br />
Ik kan ook niet zien, dat het doorga, deeze<br />
fpreek-<br />
(j) Zie VAN ALPHEN 1. c. A. CALMET Com*<br />
inent. tom. g. pag. 375. GROTIUS in Bibl. crit. tom.<br />
7. pag. 4520. ouze RANDTEKENAARS en anderen.<br />
D'OUTRSIN 1. c. bl. 16. heeft daar eene bedenkinge<br />
tegen, welke ik echter niet geloove , dat onbepaald<br />
doorga.
126 CHRISTUS EEN LEEVENDE STEEN,<br />
fpreekwyze van Petrus aantezien, als fpelende,<br />
op de gedachte der Heidenen xvegens levende ftee<br />
nen , welke als bezielde beelden, of een foort van<br />
Goden waren (z).<br />
Het is zoo, men fprak oudtyds veel van A*9s<<br />
f^u^a». Bezielde fteenen van levende ftee<br />
nen , met eenen eigen naam gatTuto* of BalnMt<br />
bekend, misfchien wel ontleend,uit den fteen dien<br />
Jacob met olie overgoot, ea tot een opgericht te<br />
ken ftelde , noemende die plaat fe Beth-el (£><br />
't js<br />
(2) A. MORUS fchynt daar heen te willen, wyl hy<br />
ad qua;d. Lcca N. Foed. pag. 210. zegt, na dat hy van<br />
de levende fteenen, by de Heidenen bekend, gefproken<br />
hadde; Petrus noemt integendeel de geloovigen, waar<br />
lyk levende fteenen , ademende, en fpt eekende Geéstely-<br />
ke Godsbeelden.<br />
(a) Het is zoo, BOCHART Geogr. S. lib. 2. cap.<br />
2. opp. tom. 1. pag. 717. leest gezalvde fteenen, doch<br />
dit voldoet niet, aan de kracht van het woord f^wJ/u^/af,<br />
en het kan niet bewezen worden; dat Sanchuniathon ge-<br />
fchreven hebbe D»£tiM en niet Q»£>£)J gelyk die ge<br />
leerde man wil. lob J. O WEN theolog. pag. 215.<br />
(J>) Zie Genef. 28: 18, 19. en over de hierbooven<br />
genoemde gedachte, nevens den aart van die fteenen,<br />
ALGEMEENE HISTORIE, 1 D. 1 St. bl, 420, 421!<br />
in de aantek. HASALUS diff. 1. cap. 2. §. 34. p 3g. 4s.<br />
J. C. S. HOELLINGIUS diff. de Bauiliis veter. pag. 4!<br />
ièqq. J. MARSHAM Canon Chron. pag. 56, 57. MI<br />
CHAELIS diff. 1. in het Merg der Akad, Verh. 1. c.<br />
bl.
OF VERHANDELING OVER I PETR. II: 4. 12.?<br />
't Is waar,men leest van verfcheiden Menfchen ,<br />
veranderd in fteenen, welke noch leefden , althans<br />
fcheenen te leven (c) by eenen der Heidenfche<br />
Dichteren.<br />
En<br />
bl. 3E9. verv. OTTO de Diis vialib. pag. 25. OWEN<br />
I. c VTTRINGA in Jefaiam tom. 2. pag. 143, et pag.<br />
879. in not. G. J. VOSSIUS de Phyf. Chrift. & Theol.<br />
Gent, opp. torn. 5. lib. 6. cap. 39. pag. 714. en ver<br />
fcheiden anderen, aangehaald door TH. ALETR/EUS,<br />
grundl erleut 1 th. bl. 381.<br />
(f) Verfcheiden zulke voorbeelden zyn by OVIDIUS.<br />
Dus verhaalt of zingt hy, dat de baard en hairen van<br />
den in eenen berg veranderden Atlas , een groejend<br />
bosch werden: metam. lib. 4. vfu 655.dat Niobe, in<br />
eenen fteen veranderd, noch telkens fchreije, metam.<br />
lib. 6. vfu 310. Behalven de poëtifche vertooningen,<br />
in welke hy den zeelieden doet gelooven, dat Lichas,<br />
in eenen fteen veranderd, noch gevoel hebbe, en daar<br />
om niet moge betreden worden, metam. lib. 9 vfu 228.<br />
een geworpen fteen, door 't hooren van Orpheus lier,<br />
zyne kracht doet verliezen; de rotfen doet rood wor<br />
den, en de kanten eener beeke fchreijende doet ant<br />
woorden, metam. lib. 11. vfu io, i3, 53* Behalven<br />
ook, 't geen hy meldt van zulke fteenen, welke in de<br />
houdinge en gedaanten, in welke zy (tonden, hun voo-<br />
rig leven eenigzints vertoonden, metam. lib. 4. vfu 551.<br />
feqq. lib. 5. vfu ; 80. lib. 7. vfu 790. lib, 11. vfu 404.<br />
waar by men voegen kan 't geen PLUTARCHUS lib.<br />
de fliivtis opp. tom, 2. pag. 1155. heeft, uit Thrafyllus<br />
Mendeflus, van de in fteenen veranderde Rhodope en<br />
HE-
128 CHRISTUS EEN LEEVENDE STEEN,<br />
En het geen nader koomt, verfcheiden Schryvers<br />
gewagen , van op eene wonderbaare wyze levende<br />
fteenen; en van in fchyn, of door verfcheiden be<br />
driegeryen, waarlyk leven vertoonende Afgods ,<br />
en zoogenoemde heilige beelden (_d).<br />
Maar,<br />
Hamius, welke van eikanderen afgefcheiden zynde, ont<br />
bonden werden-, D'OUTREIN I. c. brengt ook hier<br />
toe, het geen Ovidius van Anaxarete heeft, doch ver<br />
keerd; alzoo hy haar harder dan eenen levenden fteen .<br />
of op eenen levenden wortel noch vastliggenden fteen,<br />
genoemd heeft, eer zy noch de naderhand verhaalde<br />
veranderiuge ondergaan hadde.<br />
(d) Daar toe behooren de levende fteenen, in den<br />
Tempel van Diana te Laodicea, van welken verfcheiden<br />
Schryvers, na en met Salmafius gewag maaken; de op<br />
eene wonderbaare wyze levende rivierfteenen, waar van<br />
PLUTARCHUS fchryft; want, fchoon hy het woord<br />
iyc^ivytn niet gebruikt, wyst nochthans het geen hy'er<br />
van zegt, hun leven aan; zie hem opp. tom. 2. pag.<br />
1152, 1158. Hier toe kon men ook brengen, dien ge-<br />
barften fteen in Guatemala, uit wiens fcheur een dikken<br />
damp uitwaafemt, A. MONTANUS nieuwe en onbek.<br />
waereld bl. 274. Den fteen Xinxe, zie J. N1EUHOF<br />
crezandfch. aan den Keizer van Sina, 2 D. bl. 87. den la<br />
pis raanalis, van welken men vindt by TM. DEMPSTE-<br />
RUS ad Rofini antiq. Rom. lib. 4. cap. 17. pag. 300.<br />
IVlen vergelyke hier meede H WITSlUs Aegypt. lib. 2.<br />
cap. 12. pag. 145 feqq. en verfcheiden Schryvers aange<br />
haald door D'OUTREIN 1 c. bl. 3c Zie ookMICHvE-<br />
LIS diff. 1. t c. om nu te zvvygen van Memnons beeld,<br />
van
OF VRRHANDEtTNO OVER I PETR, II: 4. I29<br />
Maar, met dit alles, houde ik het voor onge-<br />
rymd , te denken, dat de Apostel, den Christus<br />
eenen levenden fteen noemende, op deeze dingen<br />
ge-<br />
van 't welk zoo veele Schryvers gewagen, en PLINIUS<br />
Nat. Hifi. lib. 3°. cap. 7. pag. 71a. gemeld heeft. By<br />
zonder van dien vluchtenden fteen, welke meermaal weg<br />
liep, van welken die laatfte Schryver, lib. 36. cap. 15'<br />
pag 716. een verhaal doet. Om niets te zeggen, van<br />
die uitdrukkinge by EUSEBIUS PAMPHILUS, de fteenen<br />
en onbezielde ftof beweenden het bedrevene. Zie des-<br />
zelfs Kerkel. Gefch. uitg. door A. A. van der Meersch,<br />
a St. bl. 504. en HOELLING1US 1. c. pag, 16, 17.<br />
De bedriegeryen door Heidenfche, ja door Roomsgezin<br />
de Geestólyken, omttend beelden, die men door inge<br />
goten water deed fchreijen, die men andere beweegin-<br />
gen liet maaken, zyn genoeg bekend,en meermaals ont<br />
dekt. Zie ook A. A. VAN DER MEERSCH, aantek.<br />
op de Kerkel. Gefch. van Eufebius Pamphilus 1. c. en<br />
bl. 525. Dat zelf de woeste Heidenen dit kunstje ken-<br />
den, om fpreekende en als levende beelden te maaken,<br />
kan men zien in de fcheepstocht van C. KOLUMBUS<br />
uitg. in 8vo. bl. 63. TAVERNIERS reizen 2 D. bl.<br />
140. en over zeer kunftig gemaakte, als levende, en<br />
ook' zich daadelyk bewegende beelden , BRYDONE<br />
reizen door Italië, 3 D. bl. 66, 67. BEKNOPTE HIS-<br />
TORIE DES VADERLANDS, 1 D. bl. ro8. A. M.<br />
CERIS1ER, 2 D. 1 St. bl. 669. Nederd. uitg. Men<br />
weet hoe in den tegenwoordigen tyd, zulke meer af<br />
min kunftig gemaakte zich bewegende beelden, zelfs<br />
niet ongemeen zyn.<br />
II. DEEL. 1
130 CHRISTUS EEN LEEVENDE STEEN, '<br />
gefpeeld hebbe. Want Petrus fchreef niet aan<br />
Heidenen, by welken. zulke fteenen bekend, en<br />
deels voor hunne bekeeringc mooglyk vereerd waren<br />
; maar, by fchreef aan den verftrooiden , nu<br />
tot Christus gebragten Jooden, welke meer dan<br />
waarfchynlyk, weinig of niets daar van wisten.<br />
Hoe zoude ook zulk een overfprong tot de vertelzelen<br />
der Heidenen te pas koomen in eene redeneeringe,<br />
van welke de Joodfche Tempel, en een<br />
daar by vergeleken gebouw,het onderwerp isfV)?<br />
En vooral, geene van alle die genoemde fteenen,.<br />
waren bouw-, fundament-, of hoekfteen en; op hoedaanigen<br />
fteen, hier nochthans volzeker geoogd<br />
word.<br />
Ook kan ik niet toeftemmcn de gedachte, voorgefield,<br />
fchoon niet volftrekt omhelsd, door eenen<br />
knndigen Godgeleerden (f) , dat in de fpreekwyze<br />
van Petrus, gezien zoude worden, op den<br />
magneet of zeilfteen, welke fclrynt te leven,daar<br />
hy, het zy door fyne uitvloeizelen, of op eene<br />
andere, noch niet genoeg verklaarbaare wyze, eenige<br />
lichaamen aandoet, en vooral het yzer naar<br />
zich trekt (g).<br />
Want 5<br />
(e) Dh is reeds aangemerkt door C. STRESO medit.<br />
in utramque Epifh Petri, pag. 58.<br />
(f) D'OUTREIN 1. c. bl. 22-24. en bl. 115, n6. ia<br />
welke kvirtte plaatfe , hy zelfs eenige tegenwerpingen<br />
•racht te beantwoorden.<br />
Qr) Men voege by hen, welke de zoo even genoemde
OF VERHANDELING OVER I PETR. II: 4' 13*<br />
Want, fchoon ik niet ontkennen wil, dat ver<br />
fcheiden Bybelfche fpreekwyzen in toefpelinge op<br />
den zeilfteen, zeer aangenaam verklaard zouden<br />
kunnen worden (h).<br />
Schoon ik ook niet geloove, dat het genoeg zy<br />
ter weerlegginge van deeze opvattinge , dat men<br />
zegge, men vindt geene voorbeelden, dat magneet-<br />
fteenen ooit tot grond- of hoekfreenen van gebou<br />
wen gebruikt zyn; daar zy wel deeglyk in de da<br />
ken van gebouwen voorkoomen CO'<br />
Zoo<br />
de Schryver bl. 116. aanhaalt, over dien fteen, HOFF-<br />
MANNUS lex. univ. ad. voc. magnes en GODGEL.<br />
HIST. PHILOS. VERMAAKLYKH. 3 D. bl. 521-<br />
v e r v<br />
'<br />
bl. 687. verv. JOH. OOSTENDORPII difp. phil. de mag-<br />
nete, en vooral A. BRUGMANS tent. philof. de mat.<br />
magnet. FR. RUEUS de Gernmis pag. 268. drukt zich<br />
omtrend denzelven dus uit. Natura videtur magneti fen-<br />
fum manusque tribuifle.<br />
(h) By voorbeeld, Hoog'. 1: 4. Trek my, wy zullen<br />
« naloopen, Joh, 6: 44- Niemand kan tot my koo<br />
men; V zy dan, dat de Vader die my gezonden heeft,<br />
'hem trekke, Joh. ia : 32. En ik, wanneer ik van de<br />
aarde zal verhoogd zyn, zal ze allen tot my trekken;<br />
zie D'OUTREIN, 1. c. bl. 23.<br />
(O By voorbeeld, in de pagode, öf nu moskee en<br />
grafplaats van Mahomet; en in de Tempelen van Arfinoe<br />
en Serapis. Zie BOCHART Hieroz. parte 2. lib. 5. «P-<br />
7. pag. 699. opr> tom. 3.<br />
I E
13a CHRISTUS EEN LEEVENDE STEEN,<br />
Zoo ftrydt echter, myns oordeels, deeze meening.<br />
Wyl by den Jooden, zulk een gebruik van dien<br />
fteen, zoo al niet die fteen zelve, in zyne werkingen<br />
, byna geheel onbekend was (#).<br />
Wyl, zoo veel ik weet, in den ganfchen Bybel<br />
van de trekkende kracht, den magneetfteen eigen,<br />
geene melding voorkoomt (7).<br />
Wyl byzonder , Petrus hier geenzints fpreekt<br />
van Christus trekkende genadekracht; maar integendeel<br />
, den geloovigen aanmerkt, als uit overredinge<br />
van Jefus dierbaarheid gewillig, en door redelyke<br />
werkzaamheden tot hem koomende.<br />
Het is voorwaar geene onaangenaame opvatting,<br />
dat Petrus zie op dien fteen des Heiligdoms, op<br />
welken Jehovabs troon, [dat is, de verbonds ark]<br />
geplaatst ftond, en dat, wyl die fteen,waarfchynïyk<br />
was een ftuk van dien Rotfteen, welke levend<br />
water in de woeftyne uitgav, de Apostel, om die<br />
(&) Alle die zeïlfteenen, welke een pilaar, beeld, of<br />
kist, aamrokken, en dezelve als in de lucht deeden han.<br />
gen; behooren tot de Heiderfche of Mahometaanfche gefchiedenisfen,<br />
e.i zyn miifchien ten deele enkele verzinzels.<br />
(t) Dat de Jooden echter, omtrend twee piaatfen, dit<br />
denken, zie men by BOCHART 1. c. doch men zal teffens<br />
zien, dat daar geen grond toe zy.<br />
re-
OF VERHANDELING OVER I PETR. II: 4. I33<br />
reden, of in die toefpelinge den Christus noeme,<br />
eenen levenden fteen (tn).<br />
Doch, om nu van dien fteen zeiven niet te fpreeken<br />
(») noch aantemerken, dat deeze, als de<br />
grondfteun der verbondsarke,niet wel een zinbeeld<br />
kan zyn van den Mesfias, welke door die arke zelve<br />
verbeeld werd (0), zal ik alleen zeggen: Dat<br />
deeze verklaaring fteune op meer dan eene onzekere<br />
, en betwiste onderftellinge.<br />
Dat het geen by dien geleerden te vinden is, ter<br />
goedmaakinge van dat byvoegzel, van de menfchen<br />
wel verworpen, maar by God uitverkooren dierbaar<br />
; zeer gedrongen zy, en alleen, gelyk de geleerde<br />
Voorfteller van deeze gedachte zelve erkent<br />
(/»), op mooglykheden fteunende.<br />
Dat het geen omtrend den in de woeftyne water<br />
gevenden fteenrots, te vooren gezegd is, genoegzaam<br />
zy, ter weerlegginge.<br />
Dat<br />
(m) TH. HAS^US diff. 1. cap 4. §. 32. pag. ioff.<br />
lid, & in BIBLIOTHECA BREMENSI ci. 1. fafc. 4.<br />
pag. 560. feqq.<br />
C») Veel was 'er van te zeggen, doek ik vergenoeg<br />
my, met alleen aantehaalen EISENMENGER 1. 1. 1 th.<br />
bl. 156. verv. en H. RELAND Antiq. Judaic. pag. 124.<br />
Men vergelyke EXERC. PHILOL. Fafc. 7. pag. 681.<br />
(0) Dit zou echter vervallen, wanneer men zag op dien<br />
fteen als in de plaatfe der Arke zyn de, toen deeze niet<br />
meer in den Tempel te vinden WAS; doch, toen was die<br />
fteen niet meer de voetbank van den troon.<br />
(j>) L. c. pag. 07, 08.<br />
I 3
134 CHRISTUS BEN LEEVENDE STEEN,<br />
Dat byzonder die fteen, onder de arke gelegd,<br />
geen bouwfteen , geen grond- of hoekfteen was,<br />
welke hier in het oog moet blyven.<br />
Dat wy ook, niet eenen, maar twee rotfteenen<br />
vinden, welke ten nutte der kinderen van Jacob,<br />
op hunne reize naar Canaan water hebben uitgegeeven<br />
Qq), waar door ten minften het denkbeeld,<br />
van eenen eenigen grond- en hoekfteen, zeer verzwakt<br />
word.<br />
Het is waar, dat Christus een levende fteen genoemd<br />
kan worden, in eenen flaauweren zin naamlyk;<br />
met opzicht tot die fteenen, welke de natuurkenners<br />
levende fteenen noemen Qr).<br />
En dan kan men dit, of meer in het gemeen,<br />
brengen tot de groejende, daar door toeneemende<br />
en leven vertoonende fteenen; het geen in de meeste<br />
kezelfteenen, en genoegzaam in alle de geaderde<br />
fteenen word waargenoomen; ja 't welk misfchien<br />
waar is, in alle harde fteenen, zoo lang<br />
zy noch in hunne groeven, en zonder aan de<br />
lucht<br />
(?) Zie Exodus 17. en Numeri 20. En vergelyk W.<br />
EVERSDYK Heerlykh. des Mesfias, 2 D.- bl. 624.<br />
(r) In deeze gedachte zyn zeer vermaarde Uitleggers.<br />
VAN ALPHEN fielt dit eenigzints 1. c. bl. 313. Stellig'<br />
hebben dit, TH. ANTONIDES over 1 Petri bl. sgp.<br />
DR.USIUS in Bib!, crit. tom. 7. pag. 4517. GËR.<br />
HARDUS in loc pag. 118 J. JUNIUS.zin en fpreukr.<br />
predik, bl. 15, en onze RAND TEKENAARS.
OF VERHANDELING OVER I PETR. II: 4. 135<br />
lucht of afhouwinge blootgefleld te zyn, vast<br />
blyven zitten (J).<br />
Of meer in het byzonder, op de vuurgevende<br />
fteenen; het zy dan, in eenige ruimte; wanneer<br />
men om de gemeene vuurfteenen denken kan ; men<br />
wil toch, dat die harde fteenen, welke wanneer<br />
zy geflagen worden, vonken verfpreiden, levende<br />
fteenen zyn , en dat dit door het Hebreeuwfchc fp<br />
en<br />
(s s<br />
Zie over dit ftuk A. CALMET Comment. tom. 8.<br />
pag, 5 7 5. welke zegt: in eenen let ter lyken zin, is een<br />
lev nde fteen, die in de mynen of groeven vast zit, en<br />
uit dezelve als uit den fchoot der moeder gehaald word;<br />
een vaste, geheel harde fteen, welke de ongevallen van<br />
den tyd, en van het hun kan dragen; in tegenover [iel-<br />
linge van eenen dooden fteen, die bros is, ge-makkelyk<br />
verminderd word, en die vorst, koude en winter niet<br />
verdragen kan; of, die door onverwinbare hardheid,<br />
alles wederftaat, en dus niet tot gebruik aan een huis<br />
kan bereid worden. Voeg hier by J CLERICUS an-<br />
Hot. ad loc. in N. Test. pag. 372. C. A LAPIDE in<br />
loc. pag. 233. Eu hoe men het leven der fteenen, be-<br />
fchouwen moete, vindt men onderzocht door VOSS1US<br />
1. c. opp. tom 5. P^. 678, 679 En die fpreekwys,<br />
een harde vaste levende fteen, vindt men by OVIDIUS<br />
metam. lib. 14. vfu 713. daar by van Anaxarete, on<br />
buigzaam voor de aanzoekingen van den haar beminnen-<br />
den Iphis, zegt, dat zy harder was Saxo, quod adhuc<br />
viva radice tenetur: waar men de aantekeninge van P.<br />
a k a a z 5 e n<br />
BURMANNUS pag. 9S»5- " « d a a r m e e r<br />
fea worden aangehaald.<br />
U<br />
P 1<br />
"''
I36 CHRISTUS EEN LEEVENDE STEEN,<br />
en liet Syrifche worde aangewezen (/) Of<br />
meer bepaald, wanneer de eigenlyke pyrites vivus<br />
de levende vuurfteen, een foort van edelgefteente<br />
'er door word aangeduid fjw).<br />
Dan konde men, in de fpreekwyze van Petrus<br />
eene tegenftellinge vinden, tegen zulke fteenen ,<br />
welke, fchoon anders in hunne binnenfte deelen<br />
groeibaar, echter door van buiten aankoomende<br />
om Handigheden , van dien groei ontzet worden ,<br />
gelyk men van die anders groejende fteenen aanmerkt,<br />
dat zy gefpleten zynde, of aan de lucht<br />
zelfs maar voor een gedeelte wordende blootgefleld<br />
, die groejende kracht verliezen?<br />
Of de tegenftelling zoude zyn, tegen gebakken,<br />
door kunst gemaakte fteenen, in welken zin men<br />
meent dat aan een rotfteen Daniël 2: 35, 44. het<br />
leven worde toegekend.<br />
Ik kan echter niet zien , dat deeze opvatting<br />
ftrooke met de bedoelinge van Petrus, ja zelfs<br />
niet, dat zy voldoe aan de kracht van 's Apostels<br />
uitdrukkinge. Want men erkent zelve, dat zulke<br />
natuurlyk groejende, en dus levende fteenen, dit<br />
hHn leven verliezen, wanneer zy uitgegraven , behouwen<br />
, uitgehold , »f zelfs zonder deeze bewerkingen<br />
, op andere plaatfen buiten hunne groeven<br />
Or) J. LORINUS in loc, pag. aio.<br />
ge-<br />
(«) PLIN1US Hifi. Nat. lib. 36. cap, ip, pag. 720.<br />
& annot. ibid. & lib. 37. cap. 11. pag. 745. Vergel,<br />
SALMASIUS left. Plin. in Sol. polyh. pag, 595,
OF VERHANDELING OVER I PETR. II: 4. 137<br />
gebragt worden ; en op zulk eenen verlegden ,<br />
buiten zyne myn of natuurlyke ligginge gebragten ,<br />
en tot een fundament en hoekfteen, aan een ge<br />
bouw geplaatften fteen, is hier buiten kyf het oog<br />
(?), en by gevolge, zoude Petrus aan deezen<br />
fteen zeer verkeerd, een tegenwoordig leven toe-<br />
fchryven.<br />
Ja zulk een bouw-, grond-, of hoekfteen, moest<br />
in de natuur geen levende fteen meer zyn , fchoon<br />
hy het zelf te vooren geweest was, wyl hy door<br />
zyn groejen, de andere fteenen verdringen, of al<br />
thans eene wangeftalte aan het gebouw veroorzaa-<br />
ken zoude.<br />
Het denkbeeld van vuurfteenen en vooral van<br />
den edelen pyrites, zoude zeker keurig zyn, en *t<br />
koomt hier nader, dan al het voorige; doch, wyl<br />
de vuurfteenen niet gefchikt zyn tot bouwfteenen ,<br />
als die geene behakkinge dragen kunnen , maar<br />
zeer ligt fpringen, en aan kleene ftukken breeken;<br />
en, wyl 'er van geene vuurgevende, of aanftee-<br />
kende, of verwarmende kracht van Christus, ge-<br />
fprooken word ; wyl eindelyk de voornaame pyri<br />
tes , van binnen zoo min aanzienlyk is, als van<br />
buiten, is ook deeze opvatting niet wel gepast.<br />
Men vindt zeer veele Uitleggers, welke die be-<br />
naaminge levenden fteen , zonder eenig zinbeeld<br />
bren-<br />
(v) Deeze bedenking is reeds gemaakt door F. RID-<br />
DERUS aanm. op verfch. plaatfen der H. Schrift, bl,<br />
15
I38 CHRISTUS EEN LEEVENDE STEEN,<br />
brengen op de hoedaanigheden, welke in den Chris*<br />
tus gevonden worden; het zy men flaauwer zegge ,<br />
Christus keft, omdat hy de grond/lag is van het<br />
geestelyk gebouw, omdat hy regeert, en bet gebied<br />
voert over alles, als die door Gode tot dat<br />
einde uit den dooden is opgewekt (w). Het zy<br />
men dit beter dus uitdrukke; Christus is een levende<br />
/leen, wyl hy is de genoegzaame grond/lag<br />
tot het leven en zaligheid fjc). Of nader bepaale,<br />
Hy is een levende fteen, als die, en het leven heeft<br />
in zich zeiven, en die door zyne ouftandinge herleefde,<br />
en anderen die op hem gebouwd worden,<br />
het leven geeft (y), om dat hy hen als een hoekfteen<br />
in zich vat en het leven fchenkt (z), en<br />
door zyne levenskracht, met zich vereenigt, en<br />
hen onderfchraagt<br />
Maar,<br />
(w) J. SLICHTING A BUKOWIEK in loc. Biblioth.<br />
Fratrum polon. tom. 6. pag. 310.<br />
(x) COCCEJUS in loc. opp. anecd. tom.2.pag.440.<br />
(y) G. AMESIUS in loc opp. tom. 1. parte 2 pag.<br />
54. FORTGENS 1. 1. bl. 374, 375. GKRIIARDUS<br />
I. ï. pag. 167. GOLTZIUS 1. c. bl. 260. J C. KLEM*<br />
MIUS anscr. pag. 24. M. SCHOTANUS Conc. in loc.'<br />
pag. 110. WINCKELMAN I. 1. pag. 58. en allerbreedst<br />
D'OUTREIN J. c bl. 33—38.<br />
(21) TH. ALETHiEUS erleut. der dunkl. oert. aus N.<br />
T. 1 th, bl. 377.<br />
Ca) C. L. SCHWARTZENAU Cathol. Coinm. ia.<br />
loc. pag 36.
0E VERHANDELING OVER I PETR. II: 4' *o9<br />
Maar, als men deeze opvattinge van naby beziet<br />
, ontdekt zich ras , dat'dezelve niet voldoende<br />
zy , niet met de fpreekwyze van den Apostel overeenkoome;<br />
want, Christus gebied voering word in<br />
's Apostels redenceringe niet bedeeld , en koomt<br />
met het denkbeeld van.eenen fteen niet overeen.<br />
. Ook merkten wy reeds aan , dat een levende<br />
fteen, tot een grondflag van een gebouw , of tot<br />
een hoekfteen , niet gefchikt zy.<br />
Ook word by Petrus niet gedoeld , op die kracht<br />
van Christus, welke het leven geeft aan in zich<br />
zeiven doode fteenen, daar integendeel de geloovigen<br />
, eer zy noch tot dien grond- en hoekfteen op<br />
de hier bedoelde wyze gekoomen waren, hier levende<br />
fteenen genoemd worden, en als zoodaanige<br />
tot dien levenden fteen konden en moesten koomen.<br />
Ook ziet elk opmerkende, dat wy in deeze opvattinge<br />
, het denkbeeld van eenen fteen geheel<br />
verliezen. Indien Petrus alleen den Christus genoemd<br />
had , den levenden, die keft. Dan zoude<br />
deeze uitlegging gepast zyn; maar nu moet 'er eene<br />
reden geweest zyn , om welke de Apostel juist<br />
fpreeke van eenen levenden fteen.<br />
Wat my betreft, ik denk, dat Petrus blyve in<br />
dezelve betrekkinge en in het zelve onderwerp van<br />
3<br />
z welk hy hier fpreekt, ik meen den Tempel te<br />
Jeruzalem, en dat hy dus den Christus eenen levenden<br />
fteen noeme, in zinfpelinge op, en verhef,<br />
fi'nge booven de zoo zeer geroemde kostelyke fteenen<br />
s welke aan en in dat zichtbaar heiligdom gevon-
Ï4° CHRISTUS EEN LEEVENDE STEEN,<br />
vonden werden, het zelve tot fieraad ftrekten, en<br />
den zichtbaarden rykdom van hetzelve uitmaakten,<br />
doch welke fteenen, althans fommige van<br />
dezelve ook leven vertoonden, en met betrekkinge<br />
op de edele fteenen leven hadden; maar booven<br />
welke de Christus, als een allerheerlykst<br />
edelgefteente, waarlyk leven hadde in zich zeiven,<br />
en op eene veel uitneemender wyze.<br />
Eene gedachte, van welke deeze en geene Uitleggeren<br />
, iets meer of min duidelyk gezegd hebben<br />
; daar zy zelve erkennen, dat in deeze fpreekwyze<br />
het oog zy, op de uitmuntende toehereidinge<br />
van de fteenen tot het Tempelgebouw dienende;<br />
dat Petrus vs. 5. den geloovigen levende<br />
fteenen noeme, om den hovaardigen Jooden, welke<br />
op het uitwendig gebouw van den aardfchen<br />
Tempel pochten, te bewegen, om te gedenken,<br />
dat in plaatfe van den aardfchen Tempel, de<br />
Christenen des Nieuwen Testaments, geestelyke<br />
en levende wooningen Gods. waren; terwyl een<br />
Uitlegger, den Christus als eenen edelen fteen<br />
aanmerkende, eenige tegenbedenkingen'tegen deeze<br />
opvattingen beantwoord (2>).<br />
Doch ik heb geen gezag noodjg! Myne verklaaring<br />
(V) Zie het eerde, by MICHAELIS I. c. bl. 392. en<br />
A. VON STEUBE erkl. des N. T. 2 th. bl. 48r. Het<br />
volgende, by den zoogenoemden TH. AMEL1US erörc.<br />
der dunkk fchriftft. im N. T. 2 th. bl, 170. en het laat-<br />
8e by D'OUTREIN 1. c. bl. 28, 44.
OP VERHANDELING ÓVER I PETR. II: 4. I4t<br />
ring zal zich zelve, zoo ik my niet geheel bedriege,<br />
door verfcheiden drangredenen aanptyzenwant<br />
'er was voor Petrus, daar de Tempel Gods,<br />
het geestlyk huis, in onderfcheidinge van den door<br />
Herodes deels herbouwden, of liever verfierden<br />
Tempel te Jeruzalem, en in vergelykinge mét denzelven<br />
, het onderwerp van zyne redeneeringe is ,<br />
eene regelrechte aanleidinge, om die zinnebeeldïge<br />
benaaminge, ja om juist by uitkiezinge, en bepaald<br />
, deeze, en geene andere, te gebruiken; ert<br />
den Christus eenen levenden fteen te noemen. Immers<br />
fchoon 'er geen grond is, om te Hellen, dat<br />
die tempelfteenen, van zelve gegroeid waren, in<br />
die gedaante welke zy hebben moesten om aan dat<br />
praalgebouw te voegen, waar door zy een byzonder<br />
groejend leven moesten gehad hebben fV).<br />
Schoon het beuzelingen zyn , dat die door eenen<br />
wonderlyken worm bereid zynde, althans ten deele<br />
gekoomen van zelve genaderd waren tot den<br />
tempel (d).<br />
Zoo konde nochthans dit ten grooten deele algemeen<br />
Joodfche denkbeeld, hier Petrus dienen, om<br />
'er<br />
(c) Zie THEODORETUS in 3 Regum 33. opp. tom.<br />
ï. pag. 304.<br />
(d) Hoe de Jooden in deezen beuzelen, en elkan-<br />
dren tegenfpreeken, zie men by EISENMENGER I. c.<br />
1 th. bl. 358. LUNDIUS Joodf. Heiligd. 1 D.bl. 382.<br />
en over dien worm BOCHART Hieroz, parte 2. lib. 6.<br />
cap. 11. pag. 841. opp. tom. 3.
142 CHRISTUS EEN LEEVENDE STEEN,<br />
'er aanleidinge uit te neemen, tot die zegswyzö<br />
omtrend den hoek- en grondfteen, van den door<br />
hem bedoelden Tempel, die fteen is een levende<br />
fteen. Ja, het is booven tegenfpraak waar, dat<br />
het zichtbaar heiligdom te Jeruzalem, van de allerkqstelykfte<br />
fteenen gebouwd, en met edele fteenen<br />
verfierd was.<br />
Dit weien wy van den Tempel door Salomo gebouwd,<br />
al is het zelfs niet zeker, dat de grond<br />
van dat geheel gevaarte, en vooral van de galleryen,<br />
ingelegd was met ongemeen kostelyke fteenen<br />
van verfchillende verwen , en dat in de hoofden<br />
der nagels van het binnenst Heiligdom, veelverwige<br />
edelgefteenten waren ingewerkt (e). 'Er<br />
waren door David toe gefchikt, Sardonixfteenen ,<br />
verfterfteenen, en allerlei kostelyke fteenen, onderfcheiden<br />
van, en genoemd booven het toen kostbaar<br />
marmer en dat huis was overtogen met kostelyke<br />
fteenen tot verfteringe (f).<br />
Maar ook, dit was waar van den tweeden<br />
Tempel, inzonderheid na dat Koning Herodes<br />
zul-<br />
0) Zoo zegt VILLALPANDUS. Doch hy word te-<br />
gengefprooken door L. CAPELLUS. Zie Bibiia critica<br />
tom. 9. pag. 3751, 3752.<br />
(/) 1 Chronik. 29: 2. De 70 Griekfche walsmannen<br />
hebben daar delaatfte uitdrukkinge x«t nttvrx AiSov TtjAW.<br />
2 Chronik. 3: 6, daar de 70 taalsmanuen, 't woord<br />
dat de onze verfteringe vertaaien zeer wel hebben, hg<br />
}o£civ. Zie verder LAVATERUS ad loc. pag. 105.
OF VERHANDELING OVER I PETR. II: 4. I43<br />
zulke aanzienlyke verbeteringen en verfieringen<br />
aan denzelven gemaakt hadde. Het verwyt dat<br />
hy daaromtrend, niet lang voor zynen dood, den<br />
Jooden deed, en door Jofephus (g) ftaat aangetekend<br />
, levert 'er het bewys van op.<br />
En fchoon ik niet geloove, dat die door deezen<br />
Koning zoo mild begiftigde Tempel, dien<br />
van den wysten der Koningen-, geëvenaard, ik<br />
zwyg dan, overtroffen hebbe (h), is het gemak-»<br />
lyk optemaaken, dat de grootfte fieraadien, het<br />
goud en edelgefteente, al waren zy minder en<br />
van geringere waarde, echter, om zoo veel mooglyk<br />
Salomons Tempel te gelyken, niet ontbroken<br />
zullen hebben.<br />
Zelfs de uitwendige, de van buiten zichtbare<br />
fteenen, van dat Heilig Huis, waren kostelyke<br />
fteenen, zy [tonden recht fier lyk en levendig (7).<br />
Jefus leerlingen vonden dezelve, de opmerkinge<br />
van hunnen Meester zeer wel waardig, ziet zeggen<br />
zy, hoedaanige- fteenen, Marcus 13: 1. Sommigen<br />
zeiden in 's Heilands byzyn, van den<br />
Tempel, dat hy met fchoone fteenen, en begiftingen<br />
ver fier d was, Lucas 21: 5. en Jefus ftond<br />
dit ftilzwygend toe.<br />
En wel in 't byzonder, die, zelf de uitwendi.<br />
{£) JOSEPHUS Ant. Jud. lib. 17. cap. 8. pag. 597.<br />
(*) Zie LUNDIUS 1. c. bl. 612.<br />
(O Deeze fpreekwyze gebruikt ANTON1DES 1. c<br />
bl. 200.<br />
ge
144 CHRISTUS EEN LEEVENDE STEEN,<br />
ge tempelfteenen, vertoonden een foort van levert.'<br />
Zy waren wit en blinkend marmer Dan zelf<br />
wanneer wy daar door dachten aan enkel wit marmer<br />
, zouden wy, daar Jofephus (/) aantekent ,<br />
dat de fteenen van de toorens door Herodes gebouwd<br />
, ook van gefneden wit marmer waren, by<br />
gevolgtrekkinge moeten befluiten, dat die Koning<br />
aan den Tempel, meer dan gemeen wit marmer,<br />
een byzonder fyn keurig en blinkend foort van<br />
marmer gebruikt hebbe. Ja, dit wit marmer,<br />
moet van verre, eene vertooninge gegeeven hebben<br />
, als of de ganfche Tempel een levende Rots<br />
was, uit eenen wortel voortgekomen, en als of<br />
men een fnceuwberg voor zich zag («).<br />
Maar my dunkt, wy dienen, om geaderd, en<br />
dus, daar het ftaarend oog, in die blinkende aderen<br />
(*) JOSEPHUS Antiq. Jud. Mb. 15. cap. 14. pag.<br />
543. tx AiSw KtuKuv Kdi xfctrtguv. Doch dit dringt<br />
ons geenzints, om a3n enkel wit te denken, daar en de<br />
faamvoeging der twee woorden, op eene glansrykheid en<br />
kostelykheid heenwyst, en wy deezen Schryver moeten<br />
overeenbrengen, met het geen, zoo als vervolgens blyken<br />
zal, de Joodfche meesters van die tempelfteenen zeggen,<br />
en het bekend is, dat Afuxa? ook voor blinkend, ja<br />
voor prachtig wit genoomen worde,zie G. E. MULLER<br />
phil. verhand, over Luc. 23: 11. bl. 24. en JOSEPHUS<br />
zelve gebruikt dit woord van een prachtig, een kouing-<br />
lyk praalkleed, de Bell. Jud. lib. 2. cap. 1. pag. 775.<br />
(0 JOSEPHUS de Bell. Jud. lib. 6". cap. 6. pag. SUS.<br />
(/») Zie MICHAELIS 1. c. bl, 394.
OF VERHANDELING OVER I PETR. II: 4' J<br />
45<br />
ren en verfchillende coleuren, als bewegende fchitteringen<br />
zag, om een alslevend marmer te denken;<br />
wyl een der Joodfche Meesteren f» ons leert, dat<br />
het ganfche gebouw des tempels, belfond uit zuiver<br />
marmer fteen , die in glans, naar de faphierftee*<br />
nen , ja naar den helderen hemel zweemde. Het<br />
geen niet waar kan zyn , zoo het enkel wit, zonder<br />
blaauwen weerfchyn te geven, zoo het geen<br />
geaderd marmer was.<br />
En Jofephus (o) ja zelfs IGNATIUS Q>) befchryven<br />
deeze fteenen zoo , dat zy aan dezelven<br />
een foort van leven toeëigenen. En 't is derhalven,<br />
als of wy Petrus hoorden zeggen, ja geliefden<br />
, de fteenen aan den zichtbaaren Tempel, zyn<br />
kostelyk, zy zyn in onze oogen en verbeeldinge<br />
levende fteenen; maar, die grond- en hoekfteen van<br />
het huis Gods, tot het welke gy behoort, is niet<br />
alleen, een in waarheid levende fteen, veel edeler<br />
dan faphieren, veel blinkender, dan alles wat uiten<br />
inwendig in dat by u zoo zeer geroemd zichtbaar<br />
(«) R. JUDA LEO naar de aanhaalinge van LUN-<br />
DIUS, 1. c. bl. 380.<br />
(O Dus fcbtyft MICHAELIS 1. c. bl. 392. Maar de<br />
plaats, welke by, uit Jofephus aanhaalt, en te vinden is<br />
Ant. Jud. lib. 8. cap. 3. pag. 260. koomt my niet genoeg<br />
zaam voor, om dit te bewyzen.<br />
(/,) Iji Ep. ad Ephef. ex ed. Cotteleri pag. 14. Schoon<br />
ik niet ontkenne, dat hier meer eene fpeiing* dan eene<br />
daadelyke verzekering zy.<br />
Ji. DEEL, K.
Ï46 CHRISTUS EEN LEEVENDE STEEN,<br />
baar heiligdom eenen fchitterenden glans ver*<br />
fpreidt.<br />
En zoude het niet vreemd zyn , dat de Apostel<br />
, daar het onderwerp over 't welk hy fchreef,<br />
hem e?ne zoo duidelyke aanleidinge tot deeze zinnebeeldige<br />
benaaminge gaf, met zyne gedachten op<br />
geheel iets anders gevallen zoude zyn,en daarvan<br />
zyne zegswyze ontleend hebben ?<br />
ff. Het booldoogmerk van Petrus bevestigt deeze<br />
myne opvattinge. De Apostel wilde niet alken ,<br />
de begenadigde verftroojelingen vertroosten, over<br />
het gemis van die heerlyke voorrechten, welke de<br />
bezitting van Canaan met zich bragt, en hen byzonder<br />
aftrekken van hun verkeerd verlangen naar,<br />
en met hunnen ftaat ftrydende verkleefdheid aan<br />
den zichtbaaren Tempel, gelyk wy reeds gezien<br />
hebben; maar, de heerlykheid van dien Tempel,<br />
de kostelykheid van deszelfs fteenen, de rykdom ,<br />
welke binnen denzelven was, fchitterden niet alleen<br />
den noch onbekeerden Israëliërs, maar ook den<br />
bekeerden uit den Jooden, zoo fterk in het oog en<br />
in de gedachten, dat zy om 't gemis van dien<br />
Tempel treurden, en naar het zyn by en in denzelven<br />
rykhalsden; wilde Petrus hen dan , op eene<br />
verftandige wyze van deeze hunne verkeerdheid<br />
overtuigen, hy moest hen aantoonen, dat de Christus<br />
, de grond- en hoekfteen van den geestelyken<br />
Tempel, tot welken zy als Christenen koomen<br />
moeten, een veel beter, een alle de heerlykheden<br />
van de tempelfteenen in zich vattende, een alzints<br />
«dele, een levende fteen was, zoo veel voortreffely-
CE VERHANDELING OVER I PF.TR. II: 4. Ï47<br />
lyker, dan die kostelyke en Hechts een leven ver»<br />
toonende tempelfteenen, als de fiiadamenten van<br />
jaspis, faphieren, en fmaragden, de gehouwen<br />
fteenen van den Libanon; als een waarlyk edelgefteente,<br />
de fteenen des velds te booven gaan. En<br />
derhalven moet hy zyne fpreekwyze van die tempelfteenen<br />
ontleend , en in toefpelinge op dezelve<br />
gebruikt hebben.<br />
III. Ja, die toefpeling is zelfs eigenaartig in opzicht<br />
tot dat geestlyk huis, waar van hy hier ge«<br />
wag maakt. Dit huis was toch de Kerk des Nieuwen<br />
Testaments, en daar van was niet alleen de<br />
letterlyke Tempel, een fchets en af beeldzei, maar<br />
zelf, Petrus erinnert in die betrekkinge, den bekeerden<br />
uit den Jooden, nadruklyk, aan de ver*<br />
wagtinge, welke de verftandigfte onder hunne natie<br />
hadden, dat naamlyk de Mesfias, geenen derden<br />
ftoffelyken Tempel, maar een geestelyk huis<br />
moest bouwen (q~). Maar nu, dit geestelyk huis,<br />
zoude uit kostelyke, uit levende, uit edele fteenen<br />
beftaan, en dit kon niet zyn, zoo deszelfs gronden<br />
hoekfteen, niet zelve was , eén heerlyke, levende,<br />
en edele fteen.<br />
Wat zeg ik, in dien zin, en in die toefpelinge<br />
op den Tempel, worden ons , de Christus, als<br />
de grond- en hoekfteen, en de op hem gebouwde-<br />
Kerk, als edele en levende fteenen befchreven. IIc<br />
zal<br />
(q) Men vergelyke hiermede, EISENMENGER 1. e*<br />
s th. bl. 847, 848, 849.<br />
K a
I48 CHRISTUS EEN LEEVENDE STEEN,<br />
zal niet zeggen, dat verfcheiden Geleerden, zulke<br />
edele fteenen vinden , in die belofte Zacharia 9:<br />
16. gekroonde fteenen, of fteenen der kroone, zullen<br />
in zyn land, als een banier opgericht worden.<br />
Want, myns oordeels, vordert de faamenhang en<br />
het oogmerk der Godfpraake, daar eene andere uitlegginge<br />
(r). Ik bepaal my tot deeze twee plaatfen.<br />
Jefaia 54: 11, 12. word de Euangeliekerk dus<br />
aangefprooken. Gy verdrukte, door onweer voortgedrevene<br />
, ongetrooste, ziet ik zal uwe fteenen<br />
gansch Jterlyk leggen, en ik zal u OP SAPHIE-<br />
REN GRONDVESTEN, uwe vengfters zal ik<br />
Christalyne maaken , EN UWE POORTEN VAN<br />
ROBYNSTEENEN, en alle uwe landpaalen, uwen<br />
omtrek, uwen ringmuur van kostelyke fteenen (».<br />
Hoe<br />
(t) Men zie intusfehen over deeze plaatfe, de twee<br />
merkwaardige verklaaringen van A. J300TIUS anim. facr.<br />
fid lext. Hebr. V. Telt. pag. 18Ö. feqq. en W.E.EWALD<br />
embl. f. lib. 3. exerc. 10, pag. 260. feqq.<br />
($) Ik onderftel, zonder nader bewys, dat het onder<br />
werp van deeze Godfpraake, de Kerk des Nieuwen Tes-<br />
taments zy; wyl het in de zaak zelve geene veranderin-<br />
ge maakt, hoe men ook over dit zoo zeer verfchi'Iend<br />
begrepen hoofdfluk denke; de Kerk, in welke betrekkin<br />
ge men dan ook dezelve aanmerke, blyft altyd het on-<br />
derwerp. Behalven het keurig werk van VITRlfXGA,<br />
Itan men hier over nazien de Vei handelingen van 't GIL<br />
DE, HELLENBROEK, MlLLIÜS. Voor my, ik kie-<br />
ze
OF VERHANDELING OVER I PETR. II: 4. 149<br />
Hoe prachtig is de befchryving van het nieuw<br />
Jeruzalem , Openb. 21: 18-22. Het gebouw van<br />
haaren muur WAS JASPIS , en de ftad was zuiv<br />
e r gmd. — M DE FUNDAMENTEN van<br />
den muur der ftad, waren met ALLERLY KOS-<br />
TELYK GESTEENTE VERSIERD; het eer/te<br />
fundament was JASPIS, het tweede SAPHIRUS,<br />
het derde CHALCEDON, het vierde SMARAG-<br />
DU>, het vyfde SARDONIKS, het zesde SAR-<br />
DIUS , het zevende Cl 1R.YSOLYTHUS , het<br />
acht [te BER.YLLUS, het negende TOPASION,<br />
het tiende CI1RYSOPR ASUS , het eVde HYA-<br />
CINTHUS, het twaalfde AMETHISTUS. En<br />
de twaalf poorten, w. r n twaalf T>AAU.~LEN, eene<br />
ygelyke poort was elk UIT EENE PAAilL (/).<br />
IV.<br />
ze de gedachten door MARCKIUS in Syll. ,v
IJÖ CHRISTUS EEN LEEVENDE STEEN,<br />
IV. Myn vierde bewys voor myne ftellinge ,<br />
baal ik uit de omfchryvinge van deezen levenden<br />
fteen, welke by Petrus voorkoomt, hy zegt dat<br />
die van de menfchen wel verworpen, maar by God<br />
uitverkooren dierbaar zy.<br />
Het<br />
voorkoome, niet faam te ftemmen met de uitdrukkingen ,<br />
door Johannes gebruikt, wanneer men het ganfche ge<br />
zicht der edele gefteenten, verklaart voor glansfen of<br />
weerkaatfingen, zich zoo opdoende, als of Johannes, jas<br />
pis , faphieren, fmaragden , en zoo verder, zag. De op<br />
elkandren blinkende, en door elkandren weerfchyn ge<br />
vende fteenen , zouden, vooral in zoo grooten aantal, en<br />
van zoo verheven luister zynde, voor het oog van den<br />
aanfehouwer, het onmooglyk maaken, die coleuren te<br />
onderfcheiden, althans te bepaalen, welke de glans van<br />
die, en niet van de andere nevens hen zynde fteenen<br />
was. Ook geven de paarlen zulk eenen grooten weer<br />
fchyn niet van zich; en met Grotius, daar door wit mar<br />
mer te verftaan, ftrookt niet, met de voorafgenoemde<br />
gedeelten van deeze heerlyke ftad, noch met den eigen<br />
aart der grondtaale.<br />
Men zie, behalven de Schryvers over de Openbarin-<br />
ge, wegens de hiergenoemde fteenen W. E. EWALD,<br />
Embl. f. lib. 4. exerc. 0. pag. 528. & exerc. 10. pag,<br />
546. feqq. En M. HILLERUS, fyntagm. Hermen, lo-<br />
co i. pag. 2. feqq. Tefens kan de befchryving der edele<br />
fteenen, welke J. H. ALSTEDIUS heeft, Theol. Natur.<br />
parte 2, cap. 18. pag. 400. feqq. met vrucht gelezen wor<br />
den. Ook heeft J. C. WOLFIUS cur. phil. tom. 5. pag.<br />
607. feq
OF VERHANDELING OVER I PETR. II: 4. I5t<br />
Het eerde is , die fteen is van de menfchen ver-><br />
worpen. Een gezegde liet geen wy in zyne volle<br />
kracht niet vatten kunnen, ten zy wy, volgens<br />
myne gedachte, den Christus aanmerken, als een<br />
kostelyk edelgefteente ; want het grondwoord , 't<br />
geen de Apostel gebruikt ,koomt af van een woord<br />
(«), dat eigenlyk zegt, keuren, onderzoeken,<br />
probeeftn, op de proeve ftellen O), dus bedoelt<br />
Petrus eenen afgekeurden en daarom door men<br />
fchen , door die beproevers verworpen fteen. Maar<br />
juist vertoont dit de handelwyze der menfchen,<br />
omtrend edele fteenen; men keurt, men beproeft<br />
dezelve, of zy valfche, dan of zy waarlyk zulke<br />
echte kostelyke fteenen zyn; men onderzoekt der-<br />
zeiver hardheid, en wanneer zy reeds gefleepen ><br />
of zelfs van hunne aardkorst gezuiverd zyn, men<br />
keurt die aan hun water, aan hun leven, aan hun<br />
nen glans en gloed, en men verwerpt zulken wel<br />
ke deeze kenmerken niet ontdekken, in welke men<br />
die vereischten niet kan vinden.<br />
En dus gebruikt Petrus, op de dryvinge vaa<br />
den Geest, dit woord met de verhevenfte nadruk ,<br />
om-<br />
(«) iataWmufjutvpitfK van taMfAx^iv. Petrus ge<br />
bruikt dat zelve woord van de beproevinge van bet<br />
goud. 1 Petci r: 7.<br />
(v) Hier over zyn merkwaardige aantekeningen by C.<br />
ADAM! obf. theol. philol. pag. 478. Én VAN AL-<br />
HïEN 1. c. bl. 318. erinnert ook deeze betekenisfe.<br />
K 4
I5& CHRISTUS EEN LEEVENDE STEEN,<br />
omtrend den Christus; veele der Jooden, ja alle<br />
kundigen onder hen, verwagtten in dien tyd, in<br />
welken Christus gekoomen is in het vleesch, den<br />
Mesfias, de verloslinge van Israël; zy zagen in<br />
den Heere Jefus, fchitterende hoedaanigheden, eene<br />
uitmuntende kracht, ja eene onweerftaanbaarheid<br />
van dezelve in zyn leeren; eene meenigte van<br />
wonderwerken, en eene weergalooze zagtmoedigheid,<br />
gepaard met de edelmoedigfte onverfchrokkenheid;<br />
maar, zy keurden, met dit alles, hem<br />
af; zy verwierpen hem, als die de Mesfias niet<br />
zyn konde! Waarom toch? Even om die redenen ,<br />
om welke men by de keure der edele fteenen, zulken<br />
verwerpt, welke de in die kostelyke mynvoorbrengzels<br />
gevorderde vereischten niet vertoonen.<br />
Hy was naar hunne denkbeelden, niet alleen,<br />
niet gehaalt uit die groeven, uit welke de Jooden<br />
dien edelen fteen te gemoed zagen; kan, zeggen<br />
zy, uit Nazareth, uit Galilea, een propheet, kan<br />
*er iets goeds uit voortkoomen? maar vooral, hy<br />
hadde die fchitteringen, hy had dat leven niet,<br />
welke en hoedaanig de Jooden zich inbeeldden ,<br />
dat de Mesfias hebben moest; laat ik het zeggen<br />
met die Bybehaal, Jefaia 53: 2. Hy hadde geene<br />
gedaante ncch heerlykheid, ah wy hem aanzagen ,<br />
zoo was 'er geene ge/talie dat wy hem zouden begeerd<br />
hebben.<br />
Deeze onkundige, deeze valfche Keurmeesters,<br />
de Jooden, en vooral hunne Overften, hunne<br />
fchrift-
OF VERHANDELING OVER I PETR. II: 4. I53<br />
fchrift- en wetgeleerden (V), Helden zich eenen<br />
Verlosfer van Israël voor, welke het Joodfche volk<br />
van de overheerfchinge der Romeinen vrymaaken ,<br />
en met eenen allergrootften luister heerfchen zou<br />
de En daar Jefus niets hadde , dat grond<br />
gaf, om in hem de vcrvullinge van die verwagtin-<br />
ge te hoopen, daar hy het integendeel vermydde,<br />
wanneer men hem Koning wilde maaken,daar, met<br />
een woord, zyn ganfche.leer en leven daar tegen<br />
inliepen; en daar zy niet wisten , immers niet erken<br />
nen wilden, dat Jefus als een edele fteen, was om-<br />
geeven met eene onaanzienelyke aardkorst, dat de<br />
glans der eeuwig levende en eeuwig lichtende God<br />
heid , in hem verborgen was achter de geringe en<br />
vernederde menschheid, daar zy onkundig waren,<br />
in den waaren aart van het geestelyk huis, het<br />
geen hy op zoude richten, ftootte hen zyne ge<br />
ringheid , hy was veracht, en wy hebben hem niet<br />
(ie) Ik noem de Jooden, en vooral hunne Overften,<br />
want fchoon het waar is, dat de laatfte eigenlyk ver»<br />
Haan worden door de bouwlieden welke deezen leven<br />
den fteen, Christus, verworpen hebben, zoo moeten de<br />
onbekeerde Jooden, hoe zeer zy tusfchen beiden bly-<br />
ken van achtinge voor Jefus gaven, mede worden inge-<br />
floten; trouwens dit bleek voor den Rechterftoel van<br />
Pilatus. Men zie hier over ANSHELMUS in Matth.<br />
si: 42. fob 198. en GERHARDUS 1. c. pag. 167.<br />
(*) Zie ANTONIDES 1. c. bl. 300. En RIDDERUS<br />
1. 1. bl. 948.<br />
K 5<br />
ge.
154 CHRISTUS EEN LEEVENDE STEUN,<br />
geacht, word daarom gezeid, Jef 55: 3. Maar<br />
ook zegt de Apostel, dat deeze levende fteen, by<br />
God uitverkooren dierbaar zy.<br />
Het is voor my aangemerkt, dat de onmiddelyke<br />
faamvoeging der twee woorden , uitverkooren en<br />
dierbaar, welke zonder het koppelend ende in de<br />
grondtaal ftaan, eene verheffende verdubbelinge te<br />
kennen geeve fj), en dat door die plaatfinge, deeze<br />
twee woorden elkandren verklaaren.<br />
Maar, 't geen ik vooral bedoel, is, dat deeze<br />
twee woorden myne opvattinge duidelyk bevestigen<br />
, wyl zy beide op de edele gefteenten in de<br />
volile kracht, en in de aancenhegtinge met het<br />
voorafgegaan gezegde, thuis hooren (z~). Want<br />
betti rfte woord ixhtxrot, zegt uitgezocht en veri«sren<br />
booven efi vit anderen.<br />
Ik weet wel, dat eenige Schryvers (a~) hier denken<br />
, aan de eeuwige voorverordineeringe van den<br />
Zoo-<br />
(y) Vld. ERASMUS in loc. & in Bibl. crit. torn. f.<br />
pag. 4511. GF.RHAROUS 1. c. pag. 168. & 189.<br />
Misfchien beeft daarom OECUMENIUS in expof. ad<br />
loc. pag. 109. de plaatfinge van deeze twee woorden<br />
veranderd, lezende is-xfx h Sa* hri/Aee x.xt 4K\snra>.<br />
(z) C. STRESO in loc. pag. 58. beeft dit geiien,<br />
fchoon hy het niet erkenne voor het voornaam bedoel<br />
de, zegt hy. ad lapides pretiof s eft allufio, qui magn!<br />
sftimanttir, & electi fsepe dicuntur.<br />
ia) L. FUOMON' US in loc. psg. 505. GOLT-<br />
Z1US 1. c. bl. aöi. J. LORINUS L c. en anderen.
OF VERHANDELING OVER I PETS.. II: 4. 155<br />
Zoone Gods, om zich in den tyd als den Middelaar<br />
te openbaaren. Doch dit is gewis verkeerd;<br />
want, niet alleen, geeft het bygevoegd woord<br />
dierbaar ons een denkbeeld van eene verheven*<br />
heid booven anderen, maar ook, wyl deeze woorden<br />
hier zien, op eenen hoek- en grondfteen, worden<br />
wy door dezelve gewezen , op eenen, booven<br />
andere , ook zoo het fcheen tot het gebouw dienftige<br />
fteenen, zoo uitmuntende, dat de andere bleven<br />
liggen, en deeze tot een grond- en hoekfteen<br />
gebruikt werd.<br />
En wil men duidelyker bewyzen? Dit uitverkooren<br />
, ftaat hier tegen verworpen, en is dus op die<br />
eeuwige voorverordineeringe des Zoons Gods, niet<br />
toepasfelyk (£)•<br />
Ook is het overbekend, dat dit woord by de<br />
Griekfche Taaismannen, ja naar de taaie der Hebreen<br />
, heerlyk, uitmuntend, voortreflyk zyn , te<br />
kennen geve (Y).<br />
Ook ftaat in het Grieks, niet, van God a-rto.<br />
Maar, by God isxg%, uitverkooren; welke laatfte<br />
(b) Zie ANTONIDES l, c. bl. 300, 301.<br />
(c) Zoo gebruiken het de 70 Taaismannen, onder<br />
anderen Hoogl. 5: 15. van de booven andre booinen<br />
uitmuntende Cederen op den Libanon ixtexroe cis «.eSgoi.<br />
En men zie duchtige bewyzen voor die betekenisfe by<br />
HAMMONDUS in N. Telt. ad loc. pag. 372. met wel<br />
ken Geleerden ik, in het daar door hem verder gefiel<br />
de, echter gansch niet eens ben.
156 CHRISTUS EEN LEEVENDE «TEEN,<br />
de uitdrukking , een dierbaar• achten aanwyst<br />
'CO-<br />
En rreer dan waarfchynlyk, heeft Petrus, wel<br />
ke zich Jefaia .28: 16. hier reeds voordelde, en<br />
even hier na duidelyk aanhaalt, dit woord ontleend<br />
van de Griekfche Taaismannen, welke het op dee<br />
ze plaatfe bezigen (
OF VERHANDELING OVER I PETR. H: 4. l£7<br />
die gaf hem getuigenis van zyn welbehagen in hem;<br />
die keurde hem als den gefchikten grond- en hoek<br />
fteen van het geestelyk huis, ja als eeuiglyk daar<br />
toe bekwaam,<br />
Eindelyk, Petrus voegt 'er by, hy is by God<br />
dierbaar.<br />
Een woord (ƒ) dat wederom myne opvattinge<br />
moet doen goedkeuren, want het zegt, aan iemand<br />
zeer waard te zyn Lucas 7: 2. en iets of iemand<br />
in waarde te houden, hoog te fchatten, Philipp.<br />
2: 29. Maar zeker, edele gefteenten, zyn naai<br />
de begrippen der menfchen van eene uitneemende<br />
waarde, die dezelve bezitten, merken deeze aan<br />
als een fchat; uitfteekende, ongemeene edele ftee<br />
nen , vooral wanneer die eene zeldzaame groote<br />
hebben, zyn onder de Koninglyke bezittingen ge<br />
roemd , en de hoofdfieraaden van hunne Kroonen.<br />
Het woord, dat by Jefaias cap. 28: 16. voor-<br />
koomt, en de onze kostelyk vertaaien, en dat de<br />
zeventig Griekfche Taaismannen met het zelve<br />
woord 't welk Petrus gebruikt 'in/Aar noemen;<br />
word gebezigd voor edele fteenen; dus lezen wy<br />
a Samuel 12: 30'. Hy nam de Kroone haares Ko-<br />
nings van zyn hoofd af, welker gewicht was een<br />
talent gouds met edele gefteenten.<br />
En ik heb hier zelfs de toeftemminge van zulke<br />
Uit-<br />
(ƒ) hripias. HERODIANUS zegt lib. 5. cap. 6. pag.<br />
«43. AI$OI T((Mi«r«ro» en gebruikt ons woord vocor<br />
geëerd, geacht ie 1<br />
zyn, lib. 2. cap. 1. pag. 62.
I58 CHRISTUS EEN LEEVENDE STEEN,<br />
Uitleggeren, welke over het zinbeeld, de levende<br />
fteen, geheel anders dan ik denken; de woorden<br />
van eenen onder hen , zullen dit genoeg bevestigen:<br />
t'nïiAöt zegthy, kostelyk, omdat hy by Gode<br />
zelve is een allerkostelykst edelgefieente. (Eene<br />
uitneemendfte paarel) op welke eenige paarel, het<br />
geheel hemelsch Jeruzalem, ook Waarlyk geheel<br />
van edele gefteenten; maar door de kracht en<br />
deugd van deeze paarel, gebouwd is (g).<br />
Dus word door dit woord niet gedoeld, gelyk<br />
veele Roomsgezinde Schryvers willen, op die eere<br />
en heerlykheid, met welke Christus, na zyne<br />
vernederinge, door God den Vader gekroond is ;<br />
maar, op de innige waardigheid van den Christus,<br />
en op zyne daar uit vloejende kostelykheid in de<br />
oogcn van God den Vader (h).<br />
En zeker dit woord is in toepasfinge op den<br />
Mesfias, in deezen zin, wederom alzints nadrukkelyk.<br />
Hy was en bleef, hoe laag vernederd,<br />
van eene oneindige waardigheid, zoo in zich zei.<br />
ven , als in de oogmerken tot welker berykinge hy<br />
fcheen in het midden der Jooden. Dit alles was<br />
bete)<br />
Deeze zyn de woorden van A. CALOVIUS Biblia<br />
N. Teft. illuflr. in loc. tom. 2. pag. 1480. Men<br />
zie ook GERHARDUS en KLEMMIÜS l c. STOC-<br />
K1US in lex. gra;c. ad voc. Lapis pretiofus quia apnd<br />
Deum in magno., pretio eft. Facla allufione ad lapides<br />
prafiantes, qui apud homines in magno funt pretio.<br />
(A) Zie LAURENTIUS in loc. pag. ii S.
OF VERHANDSUNG 07ER I PETll, K°. 4. 159<br />
bekend by God den Vader; dat luisterryke en dat<br />
volkoomen voldoende aan het eeuwig genadevoorneemen,<br />
moest dus noodwendig, in de oogen van<br />
God den Vader, dien Christus doen zyn, een allerdierbaarst<br />
edel gefteente.<br />
V. Ook meen ik, ter ftavinge van myne gedachte<br />
, te mogen bybrengen, de tegenftcllinge welke<br />
Petrus hier gebruikt; als welke dan eene byzondere<br />
kracht heeft , wanneer wy het denkbeeld van<br />
eenen edelen fteen in het oog houden; hy, die<br />
fteen , die levende fteen , is zegt de Apostel, van<br />
de menfchen wel verworpen, maar by God uitverkooren<br />
dierbaar. Welk eenen verheven zin heeftdit<br />
, wanneer wy het dus opvatten. Het is wel<br />
waar, die menfchen, welke waanden , dat zy zich<br />
op de keure en waardeeringe der voorwerpen wel<br />
verftonden, aan wien de fleutel der kennisfe wastoevertrouwd,<br />
die de waare kenmerken van den<br />
Mesfias uit de Schriften derPropheeten konden en<br />
moesten weten; hebben deezen edelen fteen afgekeurd<br />
, zy hebben Jefus Christus verworpen, als<br />
die deeze fchitterende glansfen, dat waare leven<br />
niet hadde, en dus de beloofde Verlosfer niet zyn<br />
konde; zy von.len in hem geene dierbaarheid;<br />
doch, dit benam niets het minfte aan de innerlyke<br />
waarde van deezen uitmuntenden fteen! Het oordeel<br />
van die menfchen, droeg blyken van hunne<br />
onkunde, zy bleven alleen zien op den uitwendigen<br />
luister. Maar! maar, het oordeel Gods dat<br />
naar waarheid is, kende en erkende die heerlylc<br />
beid, die onvergely*elyke voortreffelykheid van<br />
de>
I6o CHRISTUS EEN LEEVENDE STEEN,<br />
deezen fteen, keurde denzelven, zoo als hy ft»<br />
*enlyk was, als booven anderen alleruitmuntendst<br />
en hield dien voor allerkostelykst, voor dierbaar<br />
(O- VI. Befch ouwen wy ook die verrichtinge der<br />
geloovigen,.welke de Apostel omtrend dien fteen<br />
vordert, ik meen, dat zelfs deeze, eenen grond<br />
voor myne opvattinge vertoone. Hy maant den<br />
begenadigden verftroojelingen aan, tot denzelven<br />
te hoornen; en wildt gy, hy merkt hen aan, als<br />
die kwamen! 't Is niet noodig aantedringen, dat<br />
dit een geloovskoomeu te kennen geeve, daar de<br />
Apostel fchryft aan daadelyk geloovenden , aan<br />
2ulken,dien hy tot een geestelyk huis wilde zien<br />
opgebouwd! En daar die fteen van welken Petrus<br />
fpreekt, gelegd was in Sion, is het eigenaartig ,<br />
dat hy die geloovsverrichtinge door koomen uitdrukke,<br />
zy moesten dien fteen naderen, om hem<br />
van naby te bezien, en zyne waarde kennende,<br />
alle moeite aanwenden, om hem te bezitten, om<br />
op het naauwfte met hem vereenigd te worden;<br />
en dus is hier eene gelykfoortige fpreekwys, met<br />
die 'er is Matth. 13: 4 5, 4 Ö. Wederom is het<br />
Koningryk der hemelen gelyk eenen Koopman, die<br />
fchoone paarlen zoekt, welke hebbende eene paarel<br />
van groote waarde gevonden, ging heen, en ver-<br />
kocht<br />
(i) Niet kwalyk en kort zegt L. OSIANDER in<br />
loc. opp. tom. 8. pag. 163. hic lapis in oculis Dei efl<br />
preciofiflimus & honoratus.
CF VERHANDELING OVER I PETR. II: 4. l6l<br />
kocht dl wat hy 'hadde ± en kocht dezelve. Immers<br />
dit zelve einde had Petrus in het oog, hy wil dat<br />
de geloovigen, hunne gehegtheid aan de heerlykheid<br />
des zichtbaaren Tempels verlaatende, zich<br />
alleen op Christus, als den waarlyk levenden, den<br />
eenigen waardigen grond- en hoekfteen, zouden opbouwen*<br />
Maar nu het geloovskoomen fteunt op, en<br />
vloeit uit de erkentenisfe van den Christus, zoo<br />
als hy waarlyk is; dat is, uit de erkentenisfe van<br />
hem als zulk eenen edelen fteen, als booven alles<br />
üittekiezen, als geheel dierbaar, die als zoodaanig<br />
beminden met verlaatinge van alles buiten hem gezocht<br />
moet worden.<br />
Ja, dat geloovskoomen, het geen de Apostel hier<br />
byzonder bedoelt, de werkzaamheden, van reeds<br />
met Jefus Christus door het geloove vereenigde begenadigden,<br />
fpruiten uit de ondervindingen van<br />
Jefus dierbaarheid , uit de ftraalen van dat fchitterend<br />
licht, in welke zy zich reeds hebben mogen<br />
verheugen; en, in dat herhaald en aanhoudend<br />
koomen , bevinden zy, dat hoe zy meer tot Christus<br />
naderen, hoe zy meer naby hem zyn, zy des<br />
te meer het leven , de genadefchitteringen , de voïheerlyke<br />
glansfen, welke in dien fteen te vinden<br />
zyn, aanfehouwen, dat zy des te meer hunne<br />
keuze met blydfchap herdenken, dat die Jefus hun<br />
hoe langs hoe meer dierbaar worde.<br />
En, dat juist Petrus dat woord koomen hier gebruike,<br />
mag het ons niet teffens leeren, dat hy<br />
het oog hebbe, op het opgaan der Israëliten naar<br />
JI. DEEL. L de»
l6l CHRISTUS EEN LEEVENDE STEEN ,<br />
den Tempel? Reeds van verre, blonken de kostelyke<br />
tempelfteenen in de oogen der naar Jeruzalem<br />
koomende Jooden , hoe zy nader kwamen,<br />
hoe meer dat gezicht hunne harten verheugde; en<br />
wanneer zy in den Tempel waren, hunne oogen<br />
ftaarden op, en hunne zielen juichten, over het<br />
zien van zoo veele kostelyke en dierbaare verfierfteenen.<br />
De begenadigde verftroojelingen treurden,<br />
by tegenoverftellinge, wyl zy in het land hunner<br />
vreemdelingfchappen, geene gelegenheid hadden,<br />
om te koomen in het gezicht van dat blinkend Heiligdom,<br />
wyl zy dat verrukkend aanfchouwen moesten<br />
misfen; maar Petrus wekt hen op, om te koomen<br />
tot Christus, dien edelen fteen, wiens licht<br />
en leven zy in hun Mefech aanfchouwen en genieten<br />
konden; een fteen, aan welken zy onnoemlyk<br />
"meer hadden, dan aan alle de praalfteenen van den<br />
Tempel; een fteen, welke zyne glansfen mededeelt<br />
, aan hen die tot hem koomen, ja hen als levende<br />
edelgefteenten doet blinken; daar integendeel<br />
, het zien van de heerlyke tempelfteenen, geen<br />
ander voordeel gaf, dan dat hunne oogen zich eenen<br />
korten tyd verlustigden, dan eene uitwendige<br />
vreugde; terwyl de ziele geheel ledig bleef van<br />
geestelyke voorrechten.<br />
VII. Myn laatfte bewys, voor het door my voorgefteld<br />
gevoelen, neem ik, uit de fpreekwyzen<br />
welke de Apostel gebruikt, in de volgende , 5,6,<br />
en 7de verfen. Een bewys, dat ik éenigzints<br />
moet uitbreiden. Geloovigen, tot Jefus by aanhoudenheid<br />
koomende, worden gezegd, te zyn,<br />
Uf
ÖF VERHANDELING OVER I PETU. II: 4. 16$<br />
«üp^S-oi |WK«7, als, gelyk, levende fteenen. Dat<br />
is , edele blinkende fteenen , gelyk het Vader<br />
ATHANASIUS zeer wel verklaarde (li). Dat ut<br />
gelyk,ah , is hier toch niet zonder doel geplaatst j<br />
hun leven beftaat in fierelyke heiligheid; maar, in<br />
dezelve kunnen zy uit en van zich zeiven niet blinken<br />
; zy zyn echter der glansfen, welke gevonden<br />
worden in den levenden fteen, tot welken zy koomen<br />
, waarlyk deelachtig, en hoe nader zy -tot<br />
dien fteen koomen, hoe meer zy zelve fchitteren;<br />
geen wonder, zy allen met ongedekt en aan gezichte<br />
de Heerlykheid des Heer en als in eenen fpiegel<br />
aanfchouwende, worden naar dat zelve beeld in gedaante<br />
veranderd, van heerlykheid tot heerlykheid,<br />
•a Corinth. 3:18. En even daar door zyn zy kostelyh<br />
in 's Heeren oogen Jefaia 42: 4. Steenen des<br />
heiligdoms, Klaagl. 4:1. Waarlyk edele fteenen<br />
op den borstlap des Iloogenpriesters, overtreflelyk<br />
booven hunnen naasten, fchynende in het midden<br />
van een krom en verdraait gedacht.<br />
Noch eens, wy vinden, myne opvattinge volgende<br />
, eene genoegzaame reden voor de veranderinge<br />
welke Petrus maakt, in de aanhaalinge van<br />
Jefaias Godfpraake, wanneer hy vs. 6. zegt, die<br />
in hem geioovt, zal niet befchaamd worden. Daar<br />
by den Propheet is, wie geioovt, die en zal niet<br />
haas-<br />
\(K) Contra Arrian. orat„ 3. opp. tom. 1. pag. 444.<br />
lm KUt iiyiiif É7T duTOv w Ai&fl* rifAtot ÏTraiKohiAiia&xt<br />
L 2
l54 CHRISTOS EEN LEEVENDE STEEN,<br />
haasten. De Jooden, op den Tempel betrouwende<br />
, en op deszelfs kostelyke fteenen, en ryken fieraad<br />
boogende, zouden befchaamd worden; ja<br />
fchaamte moest hen zoo ras overdekken, als zy<br />
ernftig erkenden, dat het te laag zy voor de edele<br />
ziele, zich vast te hegten aan uitwendige aan tydelyke<br />
dingen, fchoon op zich zelve voortreffelyke<br />
bezittingen; maar zy die tot den levenden fteen<br />
Christus geloovig kwamen, zouden niet befchaamd<br />
worden, wyl zy 'er eenen oneindigen rykdom door<br />
deelachtig werden, en dus hunne keuze hen niet<br />
berouwen konde.<br />
Dan worden wy eigenlyk befchaamd, in en over<br />
het koomen, wanneer wy merken , dat de genoomen<br />
moeite vruchtloos, het voorwerp tot 't welk wy<br />
naderden, om 't welke wy iet anders verlieten,<br />
zulks niet waardig zy; en wy met een woord niet<br />
erlangen, het oogmerk met welk wy kwamen.<br />
Maar! even zoo ging het met de Jooden , welke<br />
hoe zeer verrukt door 't gezicht van de rykdommen<br />
des Tempels, echter geen deel hadden aan die<br />
fchatten; in het letterlyke zoo arm wederkeerden<br />
als zy gekoomen waren; en naar de ziele geheel<br />
ledig bleven.<br />
Maar integendeel, zy die tot Christus koomen,<br />
worden niet befchaamd, zy zoeken by hem een<br />
duurzaam goed, fchatten die niet vergaan; en zyn<br />
zy by dien fteen, mogen zy zich in zyne bezittinge<br />
verheugen, hunne hoope word bevonden niet<br />
ydel te zyn; al gave hun iemand al het goed van<br />
zyn huis, het is niet te waardeeren by hun ryk<br />
zyii
OF VERHANDELING OVER I PETR. II: 4' 165<br />
zyn in Gode: zy ondervinden, dat die levende<br />
fteen, waarlyk zulk een zy, als zy van hem dach<br />
ten , zy ontvangen uit Ghristus volheid ook gena<br />
de voor genade.<br />
Eindelyk, Apostel Petrus zegt: u dan die ge<br />
ioovt , is hy dierbaar vs. 7. Hoe duidelyk drukt<br />
dat gelooven uit, een kiezen van dien Christus,<br />
in tegenfiellinge van het door Petrus in dat zelve<br />
vers genoemd verwerpen; een aanneemen van dien<br />
Jefus, op het Goddelyk getuigenis, 't welk hem<br />
uitverkooren dierbaar noemde: een erkennen, dat<br />
die Heiland, fchoon op 't uitwendig aanzien geen<br />
blinkende fteen, echter een waarlyk levende een<br />
edele fteen zy, van de grootfte waardye. Trou<br />
wens dit leert ons Petrus nader, en door zyne uit-<br />
drukkinge zelve, want' hy zegt, u die geioovt is<br />
hy de dierbaarheid rifjin; een waarlyk uitmunten<br />
de , in zich alle fchatten, eenen volkomen rykdom<br />
bevattende fteen; en door zyn redengevend voor<br />
del , u dan cuv derhalven, daarom , om dat gy be-<br />
vindt, dat gy in uw koomen tot hem niet be-<br />
, fchaamd word, maar integendeel bevindt, dat hy<br />
al uw gebrek vervult, u eene heerlyker bezittinge<br />
geeft, dan gy hebben zoudt, zoo alle de fierlyke<br />
fteenen van en in den Tempel, uw eigendom ge<br />
worden waren. Doch! hoe voldoende ik myns<br />
oordeels myne opvattinge bewezen hebbe, dunkt<br />
my echter, dat het deezen en geenen veelligt flui<br />
ten zal; dat het denkbeeld van eenen edelen fteen,<br />
geheel iet anders medebrenge , dan dat van een<br />
grond- en hoekfteen aan een gebouw geplaatst. —-<br />
L 3
166 CHRISTUS EEN LEEVENDE STEgN,<br />
Dat 'er in de natuur zulke groote edele fteenen niet<br />
gevonden worden; ——. dat het woord leven<br />
niet gefchikt zy, om het edele van eenen fteen<br />
aantewyzen; dat het eene ongehoorde fpreek-<br />
wys zy, tot eenen edelen fteen te koomen, en dat<br />
dus de Apostel, had hy zulk eenen fteen bedoeld ,<br />
zou gefchreven hebben, zoeken, koopen, of in<br />
eigendom verkrygen; en eindelyk, dat Petrus,<br />
had hy zulk een edelgefteente bedoeld, dan wel<br />
een ander woord, dan dat van fteen in het gemeen<br />
, zoude gebruikt hebben.<br />
Doch ik meen alle deeze tegenwerpingen zeer<br />
wel te kunnen oplosfen.<br />
Want, wat het eerfte betreft; het is zoo, wanneer<br />
wy aan een eigenlyk gebouw denken, is bet<br />
vreemd, een uitmuntend edelgefteente, het woord<br />
in den naauwften zin genoomen zynde, te begrypen,<br />
als den grond- en hoekfteen van zulk een gevaarte;<br />
edoch, Petrus ziet op eenen geestelyken<br />
Tempel, een huis door Gode den Vader zeiven Gegrondvest,<br />
op een fundament,'t geen het affchynzelwas<br />
van zyne heerlykheid, aangemerkt zynde<br />
in deszelfs innerlyke waarde; en, daar de gefchie.<br />
denisfen ons voorbeelden leveren van gedichten'<br />
door menfchen opgericht, waar in edele deenen<br />
den grond bedekten, en eene thans onnavolgbare<br />
pracht vertoonden (1). Is het dan zulk een vreemd<br />
denk-<br />
Ü) Zie BOCHART Hieroz. parte 2. lib. 5. cap. 8.<br />
Fg. 708. feqq. opp. tom. 3. en HELLENBROEK over<br />
Je-
OF VERHANDELINO OVER I PETR. II: 4. 167<br />
denkbeeld,aan een gebouw,door den oneindig ryken<br />
God verordend, eenen edelen fteen tot eenen<br />
hoek- en grondfteen toetekennen? daar dit de<br />
luister des daartcgenwoordigen Gods vordert, dat<br />
de plaats waar hy verfchynt, blinke in eenen weergaloozen<br />
luister. Wy mogen 'er iets van zien<br />
Exod. 24: 10. waar de God van Israël aan de afgezonderde<br />
oudften van dat volk verichynende,<br />
onder zyne voeten hadde,als een werk van faphierfteenen,<br />
en daar deeze in hunne glansfen noch te<br />
kort fchoten, ah de geftaltenisfe des Hemels in zyne<br />
klaarheid. En Ezech. 1: 22. en 26. waar aan<br />
dien ziener een throon vertoond werd, als de gedaante<br />
van een faphierfteen , booven een uitjpanzel<br />
srehk de verw van het vreeslyk.christal(m).<br />
b J<br />
Maar<br />
Jefaia 4 D. bl. 501. Men konde 'er by vergelyken de<br />
gouden hemels der ouden. Zie SELDENUS de Jure nat.<br />
& gent. lib. 2. cap. 8. pag- 234- en het verwulfzel van<br />
zeer kostelyke fteenen, Trotoripot, waar van JU-<br />
LIUS POLLUX fpreekt lib. 9. cap. 5. fegm. 50. pag.<br />
1013. ed. Hemfterhufii. By P. NIEUWLAND lett. em<br />
oudh. kund. veil. 3 D- bl. 75- verv. heeft men ook ee<br />
nige aantekeningen, welke hier te ftade kunnen koo<br />
men.<br />
f» Men zie over deeze Bybelplaatfen J. J. CKA-<br />
MERUS theol. Isr. parte 2.pag.i83,-84- w<br />
- G R E E N<br />
*<br />
HILL over Ezeehiel 1 D. bl. 254. 255. G. JUNGST<br />
Diff. S. de Sanft. fced. finait. $. 17, 18. pag. 10.<br />
Men konde 'er byvoegen, dat zelfs de Heidenen, de<br />
L 4<br />
W 0 0 Q<br />
*
l68 CHRISTUS EEN LEEVENDE STEEN,<br />
Maar ook, dat de zichtbare Tempel met zulke<br />
kostelyke fteenen uit en inwendig verfierd was,<br />
hebben wy reeds gezien; de opklimming tot den<br />
geestelyken Tempel, gaf dus van zelve aanleidin-<br />
ge, om te denken aan en te fpreeken, van veel<br />
edeler veel dierbaarer fteenen.<br />
Wy zagen dat de Kerk onder de betere bedienin-<br />
ge , het nieuw Jeruzalem ons in de heilige bla- |<br />
deren vertoond worde, niet alleen als zoo uitmun<br />
tend ryk in edele gefteenten, maar zelfs als op de<br />
zelve gegrondvest.<br />
Eindelyk, Apostel Paulus gebruikt even dit zel<br />
ve zinbeeld het geen by Petrus voorkoomt, zeg<br />
gende i Corinth. 3: 11, 12, 13. Niemand kan<br />
een ander fundament leggen, dan het geen gelegd<br />
is, '/ welk is Jefus Christus; en indien iemand op<br />
dit fundament bouwt — — Kostelyke fteenen<br />
hoedaanig een ygelyks werk is, zal het vuur be<br />
proeven. Trouwens onze Petrus, fpreekt vs. 5.<br />
van levende fteenen, die gebouwd worden; en dat<br />
by Paulus, door de A/Sw rijwoi kostelyke fteenen<br />
niet in het gemeen, voortrelfelyke fteenen, maar<br />
edele gefteenten moeten verftaan worden, hebben<br />
niet alken verfcheiden Uitleggeren voor my aangc-<br />
woonplaatfen hunner Goden, als van goud, edele ftee<br />
nen, en elpenbeen opgetrokken, vertoonden; bekend is<br />
de befchryving van het huis der zonne by OVTDIUS,<br />
hy noemt het aanzienlyk door blinkend goud, en de<br />
vlammen vertoonende r&bynen' en bedekt met yvopr.<br />
te
OF VERHANDKLING OVER I PETR. II: 4. 169<br />
fckend (JIJ, maar ook, dit blykt: En, wyl zy<br />
die anders daar over denken of geene, of ongegronde<br />
redenen voor hunne ftellinge geeven, en<br />
derhalven eer het tegendeel bewyzen (o); en wyl<br />
de<br />
(») Zie TH. AKERSLOOT over I Corinth. bl. 154.<br />
VAN ALPHEN in loc. bl. 98. J. C. DIETERICUS<br />
Antiq. N. Tefc pag. 468. welke ze krachtig noemt kos<br />
telyke edelge•/!'eenten van deugden. R. GUALTHERUS<br />
in'loc. föi 37. vfo. D. HEINSIUS Sacr. exerc. ad N.<br />
Teft. pag, 375. M. KONING over 1 Corinth. bl. 128.<br />
De ENGELSCHE GODGELEERDEN, verkl. der H.<br />
Schrift. 15 D. bl. 26. pasfen 'er met recht op toe,<br />
het zeggen der Jooden, welke hunne mondelyke wet<br />
vergelyken by goud, en hunne gefchreven wet by edele<br />
gefteenten. Zie ook M. C. WOLFBURG obf. S. in<br />
N. Tefr. pag. 375. en J. CRELLIUS in Biblioth. Fratr.<br />
Polon. tom. 3. parte 1. pag. 261.<br />
(0) ]. BIERMAN over 1 Corinth. bl. 240. verfiaat<br />
'er door albasters, blanke en purperroode marmerfteenen,<br />
en diergelyke; en de reden welke hy geeft, is, omdat<br />
edele fteenen in den opbouw van een huis niet te pas<br />
koomen; eveneens als of Paulus fprak van een letterlyk,<br />
van een menfchelyk gebouw; en van eigenlyk goud,<br />
zilver, en kostelyke fteenen. M. GARGON over 1<br />
Timoth. bl. 73. zegt,dat 'er door verftaan moeten wor<br />
den , marmerfleenen, doch zyn bewys is alleen, omdat<br />
de marmerfteenen door de 70 Griekfche Taaismannen,<br />
1 Kon. 5: 17. 2 Chron, 3: 6. genoemd worden AiSa*<br />
TI/AC». Daar zy op de eerfte plaatfe dit niet zeggen,<br />
en op de laatfte niet doelen op marmerfteenen. En al<br />
L 5 was
170 CHRISTUS EEN LEEVENDE STEEN,<br />
de faamvoeging met goud en zilver, ons tot die<br />
edele fteenen opleidt, en wyl 'er geen nederdaaling<br />
van het meer tot het min voornaame, in Paulus<br />
woorden gevonden word; wyl anders, hooy<br />
achter ftoppelen in dit zinbeeld Itaan moest; en<br />
wyl de Apostel door de uitdrukking vs. 13 , en de<br />
verklaaringe welke hy zelve daar van geeft vs. 14<br />
15. aanwyst,dat hy tegen het vuur beftaande, tegen<br />
door hetzelve verteerd wordende ftoffen overftelt.<br />
En wyl, indien, gelyk veele ftellen, Paulus<br />
zyne woorden ontleent uit Jefaia 28: 16. en<br />
54: ii) 12, die Godfpraaken, ons tot edele fteenen<br />
opleiden.<br />
Wat aangaat de tweede bedenkjnge, dat 'er<br />
naamlyk in de natuur zulke groote edele fteenen<br />
niet gevonden worden , dat zy tot een hoek of<br />
grondfteen aan een zwaar gebouw kunnen dienen;<br />
deeze doet niets ter zaake; wyl van eenen o-eeste-<br />
wss dat zoo, zulks noch geenen duchu'gen grond voor<br />
deeze verklaaringe geven zoude. J. MARCKIUS JJibl.<br />
exerc. tom. 2. pag. 868, wil wel, dat niet zoo zeer<br />
op kleenere edele fteenen, welke het menscblyk lichaam<br />
booven de huizen verderen, maar op grootere, die niet<br />
booven goud en zilver, maar beneden dezelve zyn, als<br />
by voorbeeld, marmer van verfcheiden coleuren, het oog<br />
zy: hy doet 'er echter by,fchoon van die kleenere edele<br />
fteenen, in den geefcelyken bouw der Kerke gewaagd<br />
word; en hy geeft geene redenen, waarom deeze ook<br />
hier niet bedoeld zouden worden.<br />
iy
OF VERHANDELINO OVER I PETR. II: 4. 171<br />
lyken Tempel by Petrus gefproken word; ja, indien<br />
een zinbeeld niet genoomen mag worden, van<br />
iet, dat in de natuur eigenlyk geen plaats heeft,<br />
dan mogen fteenen niet gezegt worden te fpreeken,<br />
de balken van een huis, te roepen, en wat dies<br />
meer is. En, zoude het in de natuur wel mooglyk<br />
zyn , eene ftad, of een groot paleis,op faphieren<br />
te grondvesten , poorten te maaken van robynën<br />
? Zouden 'er in de natuur wel paarlen zyn,<br />
zoo groot, dat eene paarl, eene geheele poort<br />
van eene-ftad konde uitmaaken? Immers neen! En<br />
nochthans zagen wy, dat dit van de Euangeliekerke<br />
en van het nieuw Jeruzalem gezegd word.<br />
Men lette daar beneven op, dat hier eene verheffing<br />
van den Christus zy, als onnoembaar verheven<br />
, booven het allerkostelykfte dat 'er in de natuur<br />
gevonden word.<br />
Ja zelf, het geen van den Christus, als zulk een<br />
grond, en teffens hoekfteen van den geestelyken<br />
Tempel gezegd word, moet niet waar zyn in de<br />
natuur; want die Christus is een wonderfleen, in<br />
wiens legginge ten grond- en hoekfteen van het<br />
geestlyk Heiligdom , gangen des Almagtigen zyn ,<br />
welke de krachten en den rykdom der geheele natuur<br />
oneindig te booven gaan; van dien fteen, en<br />
't geen omtrend denzelven gebeurde, moet al het<br />
redelyk fchepzel met aanbiddinge zeggen, dit is<br />
van den Heere gefchied, en het is wonderlyk in onze<br />
oogen.<br />
En wat betreft de derde inwerpinge, dat het<br />
woord
172 CHRISTUS EEN LEEVENDE STEEN,<br />
woord leven niet gefchikt zy, om het edele van<br />
eenen fteen aantewyzen.<br />
Deeze zoude ik kunnen beantwoorden, door te<br />
zeggen, dat by ongewyde Schryveren, en zelfs in<br />
de Heilige bladeren, het woord leven in eenen zeer<br />
ruimen zin genoomen worde (j>).<br />
Doch ik zal genoeg deeze inwerpinge kunnen<br />
krachtloos maaken door aantemerken, dat de tempelfteenen,<br />
gelyk wy zagen, wegens hunne fchitteringen,<br />
werden aangemerkt als te leven; trouwens<br />
licht en leven worden niet alleen by eikanderen<br />
gevoegd, Joh. i: 4. Maar ook, in dien zin ,<br />
word het geloov gezegd dood te zyn, wanneer<br />
het niet uitfchittert in de werken, daar het integendeel<br />
een levend geloov is, wanneer men zyn<br />
licht laat fchynen voor de menfchen, en in dien<br />
zin koomt het juist overeen , met den aart der<br />
edele fteenen, welke gekeurd worden naar hunnen<br />
meerderen en minderen glans, terwyl zy, die denzelven<br />
niet vertoonen, doode, die flechts weinig<br />
fchitteren, fiaauwe , en die eenen hellen en zuiveren<br />
glans verfpreiden, by de kenners en handelaars<br />
in dezelve, levende fteenen genoemd worden.<br />
Daar nu de Christus, zulk een blinkende fteen<br />
is, die de kaars is van het nieuw Jeruzalem, en<br />
niet, gelyk een Joodfche fabel van eenige edele<br />
ftee-<br />
(p) Dit heeft D'OUTREIN 1. 1. door eene menigte<br />
vin aantekeningen bewezen.
OF VERHANDELING OVER I PETR. II: 4. Éf$<br />
fteenen zegt (q), maar in waarheid, de Zonne der<br />
gerechtigheid, mag hy, met recht een levende<br />
fteen genoemd worden.<br />
Ik konde 'er by doen, dat van den edelen pyri-<br />
tes, die naam, levende fteen, gebruikt worde, gelyk<br />
wy reeds zagen; en dat zelfs fommige Schryvers<br />
hebben ftaande gehouden , dat de diamant, wel<br />
deeglyk leven hebbe (r).<br />
Doch<br />
(?) De Jooden beuzelen van eenen fleutel vol edele<br />
-fteenen, door Abraham gegeven aan zyne Zoonen, uit<br />
Ketura gewonnen, welke fleutel hunne ftad. tot eene<br />
zonne verftrekte, en dezelve verlichtte. Zie EISEN<br />
MENGER k 1. 1 tb. bl. 393- Men kan hier byvoe-<br />
gen dien blinkenden fteen Sarra genoemd, welke de Ko<br />
ning van Cathay bezat, en die dag en nacht licht geeft<br />
als de zonne. Vojage van EVESKO PETELIN by van<br />
der Aa, verz. van reizen, 26 D. bl. 12.<br />
(r) Men zie wegens de vuurfteenen en den edelen py-<br />
rites, de booven aangehaalde plaats van PLIN1US; en<br />
omtrend het leven van den Diamant, VOSSIUS Phyf.<br />
Chrift. & Theol. gent. opp. tom. 5. KB. 6. cap. 1. pag.<br />
6 78, ook verdienen JUNIUS I. c. bl. 17. en D'OU<br />
TREIN t L bl. 25, 26. over het fchitterend leven der<br />
edele fteenen, gelezen te worden. De eerfte drukt zich<br />
zeer wel dus uit: De kost elykfle fteenen, hebben allermeest<br />
een leven en glans, zoo dat ze daar door het levende<br />
zeer gelyk worden, en fihier niet anders fchynen dan<br />
levende oogen. Vergelyk hier by 't geen 'er is by G.<br />
PASCHAUUS de Coron. lib. 9. pag. 618, 620.
174 CHRISTUS EEN LEEVENDE STEEN ,<br />
Doch 'cr is meen ik genoeg gezegd, en ik zal<br />
daarom met een woord Hechts melden , dat zelfs in<br />
den Bybel, bouwftecnen gezegd worden te Jeven<br />
wanneer -zy fierlyk , en behoorlyk gelegd zyn'<br />
Zoo zeide Saneballat, van de Jeruzalem herbouwende<br />
Jooden, Nehemia 4: a. Zullen zy de fleenen<br />
uit de flof hopen levendig maaken, daar zy<br />
verbrand zyn?<br />
De vierde bedenking, dat het eene ongehoorde<br />
fpreekwys zy, tot eenen edelen fteen te koomen ,<br />
•en dat Petrus, had hy zulk eenen edelen fteen bedoeld<br />
, gezegd zoude hebben , dien te zoeken, te<br />
koopen of in eigendom te verkrygen; zal wel ras<br />
•al haar gewicht verliezen, wanneer wy herdenken,<br />
en dat het geestelyk koomen ,van 't welk de Apostel<br />
fpreekt, waarlyk het zelve zy met zoeken; dat<br />
het de heilbegeerige geloovswerkzaamheden , en<br />
het daadlyk aanneemen van, en werken met Christus<br />
op het nadrukkelykfte te kennen geve, en dus<br />
zeer gefchikt zy, in toefpelinge op zulken,'welke<br />
zeer verzekerd zyn, dat op eene hen aangeweezen<br />
plaatfe, een weergaloóze édele fteen te" zien<br />
en te vinden zy, en welke dus met rykhalzentï<br />
verlangen derwaards.koomen; en dat Petrus juist<br />
hier dat woord koomen by uitkippinge gebruiken<br />
moest, wyl hy de begenadigde verftroojelingen af<br />
wil trekken van hunne begeerte om te koomen tot<br />
den zichtbaaren Tempel ; wyl hy de Israè'liten<br />
zich verlustigende in het gezicht der blinkende'<br />
tempelfteenen, vertooncn moest, als koomende<br />
tot dat heiligdom: en, dat die kostelyke fteen,<br />
• van
OF VERHANDELING OVER I PETR. Ik 4' *75<br />
van welken Petrus fpreekt , doör hem niet befchre-<br />
ven worde, als een losliggende fteen, dien men<br />
wegneemen , dien men by zich dragen konde 5 maar<br />
als eenen reeds gelegden hoek- en grondfteen, tot<br />
welken men derhalven koomen moest, wilde men<br />
zich in dèszelfs glansfen verheugen; wilde men,<br />
gelyk de Apostel dit hier bepaald bedoelt,op den<br />
zelven gebouwd worden.<br />
Eindelyk, die bedenking, dat Petrus gewis een<br />
ander woord, dan dat van eenen fteen in 't ge<br />
meen, zoude gebruikt hebben, zoo hy eenen ede<br />
len fteen bedoelde; zal niet veel zeggen, zoo ras<br />
wy overdenken, en dat de omfchryvingen van dien<br />
fteen, als levend, en by God uitverkooren en dier<br />
baar, van zelve, deezen fteen, niet alleen van<br />
gemeene, maar zelfs van de allerkostelykfte edele<br />
fteenen , onderfcheiden; en dat zelfs het woord<br />
AiS-of op zich zeiven gefteld zynde, eenen edelen<br />
fteen betekene 0) , en dat byzonder de 70 Griek-<br />
fche Taaismannen, wier fpreekwyze Petrus volgt,<br />
dit woord zeer dikwils in deezen zin gebruiken CO-<br />
J<br />
Ta 't is met het Griekfche woord, even als met<br />
' het<br />
(s) Zie SALMASIUS Is \% pag. 69, 269, 395» 783.<br />
(f) De 70 Griekfche Taaismannen gebruiken het zoo in<br />
het mannelyk geflacht, zonder die eigenlyke bepaalinge,<br />
welke anders omtrend dit woord met recht gemaakt word,<br />
naamlyk, dat het in het vrouwelyk gedacht, eenen ede<br />
len fteen betekene. Zie G. BUDA^US Thef. ling. Gr*c.<br />
ad voc. Maar vergelyk ook SALMASIUS l, c. pag. 783.
176 CHRISTUS EEN LEEVENDE STEEN,<br />
het Hebreeuwfche J2tf. Het betekent, zoo wei<br />
eenen gemeenen als eenen edelen, zoo wel eenen<br />
kostelyken als eenen geringen fteen (#). De eige<br />
kracht van dit woord, word doorgaans nader bepaald<br />
, door de by het zelve gevoegde woorden en<br />
deeze zyn hier by Petrus zeer duidelyk. Ja laat<br />
ons zelfs ftellen, dat het woord A
OF VERHANDELING OVER I PETR. JJ: 4. 17?<br />
het edel leven der rechtheid, hy was en bleef,<br />
heilig, onnoozel, onbefmet, en afgefcheiden van<br />
dezondaaren. Of wilt gy den Christus aanmerken<br />
, gelyk hem de Apostel hier voorftelt, als den<br />
Godmensch ? dan was hy, op het uitwendig aanzien<br />
een geringe, een gemeene fteen; de glans der<br />
Godheid, dat waarachtig leven, dat in hem, dat<br />
hy zelve was, hield zich verborgen, achter de<br />
korst van eene vernederde menschheid. En zie<br />
dan eene keurige uitdrukkinge, die fteen was een<br />
edele fteen; onkundige , verkeerd, en naar het uitwendig<br />
aanzien oordeelende menfchen, zagen dit<br />
niet, maar de alleswetende Vader, kende en erkende<br />
hem, als zulk eenen levenden, uitgezochten,<br />
van alle andere fteenen, hoe kostelyk ook,<br />
alzints onderfcheiden, dierbaaren fteen.<br />
O dat die kostelyke fteen, onze bezitting zy!<br />
dat wy in zyn licht het licht zien, en op hem gebouwd<br />
worden, als eene woonftede Gods in dea<br />
Geest.<br />
ü. DEEL. M OVER
OVER DE<br />
MELAATSHEID<br />
D E R O U D E<br />
ISRAËLITEN.<br />
DERDE VERHANDELING.<br />
Schoon de Christen Uitleggers genoegzaam eenpaarig<br />
erkennen, dat in de wet omtrend de melaatsheid,<br />
onder Israël oudtyds plaats hebbende,<br />
eene hoogere bedoeling, en een opzicht tot de<br />
Kerke Gods in laatere tyden, gevonden word;<br />
zyn zy het echter niet eens, wegens het of zinof<br />
voorbeeldige, 't geen in de melaatsheid en vooral<br />
in de reiniginge van dezelve onderfteld word,en<br />
dus ook wegens de toepasfinge van hetzelve.<br />
Ik zal in deeze Verhandelinge eerst de voornaamfte<br />
verklaaringen welke my bekend zyn voordellen,<br />
en zeedig toetfen.<br />
En dan siyne gedachte opgeeven, en, zoo ik<br />
»een„
DER O Ü DE ÏSRAËLITEÏT. 170<br />
ftieen, bewyzen. Het byna algemeen aangenoomen<br />
gevoelen, over de hoogere bedoelinge in de<br />
Wet omtrend den melaatfen, is:<br />
Dat de melaatfe Israëliet moet worden aan gemerkt,<br />
als vertoonende den in Gods oogen in zyne<br />
erfzonde, maar dan ook door zyne daadelyke over"<br />
tredingen, walchelyken zondaar, de handelingen<br />
der Priesteren omtrend denzelven, als prenten van<br />
's Heilands werkzaamheid, omtrend de tot hem naderende<br />
ellendige zondaaren.<br />
En , de reiniging van dien melaatfen, als een<br />
vertoog van de verlos/Inge des zondaars , door dê<br />
toegereekende borggerechtigheid van Jefus Christus.<br />
En deeze gedachte vindt men by de meeste<br />
Schryveren dus uitgebreid.<br />
De melaatsheid in het gemeen, is eene prent,<br />
van de door de erfzonde verdorven natuur in Adams<br />
nagedacht.<br />
De verfcheidene foorten van melaatsheid, verbeelden<br />
de menigvuldige zonden, welke de ziele<br />
der menfchen befmetten. Het koomen van die me.<br />
laatfen tot de Priesteren , met alle de daarmee ge*<br />
paarde ornftandigheden en gevolgen, en de reini*<br />
ging van dut dven , wanneer hy genezen is, vertoonen<br />
dut de door erf- en daadelyke zonden befmette<br />
ellendelingen , dan wanneer zy recht overreed<br />
van deezen hunnen toeftand, koomen tot Jefus<br />
Christus den waaren Priester, door hem ja wel<br />
melaats verklaard worden, en dat wel zoolang,<br />
als zich noch een ftip gezond vleesch , dat. is iets<br />
M a van
S8o D E M E L A A T S H E I D<br />
van eige gerechtigheid en verdienden, by hen vertoont;<br />
terwyl zy integendeel door hein rein verklaard<br />
worden, wanneer zy zich zeiven hebben<br />
leeren kennen als geheel melaatfen , aan welken<br />
niets gezonds , niets geheels meer overig is O}.<br />
Deeze verklaaring, zoo algemeen aangenoomen,<br />
koomt my gansch ongegrond voor, en ik belyde<br />
meermaal verbaast te zyn, dezelve door oordeelkundige<br />
Mannen voorgefield en als ontegenzeggelyk<br />
behandeld ziende.<br />
Ik zal dezelve eerst in het algemeen, en dan in<br />
de byzondere deelen opneemen.<br />
I ZOJ veel my bekend is, heeft men het voornaame<br />
bewys voor deeze opvattinge gevonden in<br />
de overeenkomften welke men meent te vinden,<br />
tusfchen de melaatsheid en de erf- en daadelyke<br />
zonden, en fommigen weiden daar over vry breedvoerig<br />
uit (b~).<br />
Doch,<br />
(a) Zie onder anderen AINSWORTH over Levit. vooral<br />
bl. 397. en 400. BIERMAN Mofes en Christus bl. 157.<br />
verv. HENRY over Levit. 13. en 14. J. HUYSINGA<br />
over Matth. bl. 297. J. JANZONIUS H. Uitfpann. 2 D.<br />
bl. 52, 53- LAMPE [welke het echter byzonder past op<br />
DER OUDE ISR&SLITEN, l8l<br />
Doch, enkel uit overeenkomften te redeneeren,<br />
vooral uit dezelve voor- en tegenbeelden te vormen<br />
, gaat by oordeelkundigen in dit ftuk des te<br />
minder door, wyl men dezelve ook uit verfcheiden<br />
andere krankheden zoude kunnen haaien, —.<br />
wyl dan de melaatsheid niet veel ongemeens hebben<br />
zoude, —— wyl men in de byzonderheden<br />
van de wet omtrend den melaatfen, en by uitftek,<br />
omtrend derzelver reiniginge , zoo zeer in deoverbrenginge<br />
van eikanderen verfchilt, — en wyl men<br />
vooral, om die overeenkomften ter ftavinge van de<br />
gemaakte onderftellinge, te kunnen vinden, veele<br />
dingen aan de melaatsheid toefchryft, welke in dezelve<br />
nimmer hebben plaats gehad, gelyk ftraks<br />
nader blyken zal (c).<br />
II. Edoch, men vindt ook een meer byzonder ?<br />
en zoo het gegrond was ongetwijfeld voldingend<br />
bewys voor deeze gedachte in het Heilig Bybelwoord;<br />
men zegt, David heeft de erf- en daadelyke<br />
zonden, door de melaatsheid afgebeeld, want<br />
Pfalm 51. befchouwt hy zich zeiven in zyne daadelyke<br />
zonden vs. 6, en hy fpreekt van derzelver<br />
grondflag, de erfzonde vs. 7, en dan bidt hy om<br />
zyne reiniginge, onder uitdrukkingen welke dezelve<br />
zyn met die, welke in de reiniginge des melaatfen<br />
voorkoomen vs. 9. Laat ik, om de krachteloosheid<br />
van dit bewys des te duidelyker aantetoo-.<br />
(e) Zie het bewys daar van by M. BAUMAN Anal.<br />
jyp. pag. 304. feqq. A LAPIDK in loc. pree. pag. 6>#,<br />
M a
l8a DE M E L A A T S H E I D<br />
toonen, dit alles voor een oogenbük toeftaan wat<br />
men van Pfalm 51. zegt; dan noch zal alleen bewezen<br />
zyn, dat David zich wegens zyne vs. 2. genoemde<br />
zonde, op het allerdiepfte voor God verootmoedige<br />
, en daar door opgeleid worde tot een<br />
inzien in en belydenisfe van zyne erf- en daadelyke<br />
finct en fchuld, zich verklaare voor God rondom<br />
verwerpelyk te zyn , en daarom fmeeke, gereinigd<br />
en gewasfchen te worden; en dat hy omtrend dit<br />
laatfte Huk, meldinge maake, van eene ontzondiginge<br />
met yfop , welke ook by de reiniginge der<br />
melaatfen plaats hadde (dy. En dan heeft men<br />
noch geenzints de afbeeldinge der zonden door de<br />
melaatsheid, zelf van ter zyde bewezen.<br />
Maar, befchouwen wy dien Pfalm meer van naby,<br />
dan zal ras blyken, dat men zeer onaegrond<br />
Israëls Koning doe zien, op die plaage der oude<br />
Israëliten. Immers, Davids misdaad, welke hy in<br />
dat Zangfluk beleed en beklaagde, was van eenen<br />
geheel anderen aart , dan die zonden, op welke<br />
Jehovah de melaatsheid gedreigd hadde aan de oude<br />
Jooden; hy was fchuldig aan overfpel en doodllag,<br />
en deeze moesten volgens de Goddelyke wet, niet<br />
met de melaatsheid, maar met den dood geffrafï<br />
Worden.<br />
De ontzandiging met yfop, bepaalt ons geenzints<br />
tot de reiniginge van den melaatfen; want deeze<br />
werd ook in andere gevallen gebruikt,en behoorde<br />
(*0 Zie zelf LAMPE U c. bl. 1198.<br />
dus
DER OUDE ISRAÜLITEN. I83<br />
dus niet tot die reiniginge des melaatfen in het by<br />
zonder, maar tot de plechtigheden by de ontzon-<br />
dïgingen oudtyds gebruikt, in het gemeen.<br />
Ja, daar die plechtigheid inzonderheid plaats<br />
hadde , en als de hoofdomftandigheid moet worden<br />
aangemerkt by de ontzondiginge van den geenen<br />
welke door eenen dooden onrein geworden was<br />
(
184 DE M E L A A T S H E I D<br />
te zyn, eer noch de Priester gebood, dat men<br />
yfop neemen zoude, met welke hy eerst daar na<br />
befprengd werd, Levit. 14: 3, 4, 6, 7. Die<br />
Koning gewaagt wel van ontzondigen met yfop<br />
en van wasfchen, maar daar in belfond de voornaame<br />
ontzondiging des melaatfen niet; neen,<br />
maar in de herhaalde offerhanden. —— David<br />
bad dat de Heer hem wasfchen wilde; maar de<br />
melaatfen werden niet door anderen gcwasfcben,<br />
zy zelve moeste dat werk by herbaalinge verrichten.<br />
——- Israëls Heerfcher zegt, dat het gevolg<br />
van zyn gewasfchen zyn, wezen zoude, ik<br />
zal witter zyn dan fneeuw. Maar, de melaatfen<br />
werden niet wit, door hunne wasfchinge, hun<br />
Kwaal was zelf geneezen voor dat zy zich by<br />
hunne reiniginge wascbten, • . En zoo die<br />
Koning in deeze fpreekwyze , witter zyn dan<br />
fneeuw, op de fueeuwwitte, op de den geheelen<br />
huid bedekkende melaatsheid zag, dan zoude zyne<br />
geneezing in de geheele nitbottinge van zyne<br />
'zonden beftaan moeten, 't geen ongerymd is.<br />
III. Men zegt verder, en geeft dit ten bewyze,<br />
voor de booven genoemde vry algemeen aangenomen<br />
ftellinge op, de alleszintfche onreinheid<br />
der melaatsheid , en derzelver ongeneeslykheid<br />
door menfchelyke kunst en krachten; deeze zyn<br />
toch, [dus fpreekt men,] duidelyke tafereelen en<br />
doorflaande vertoogen van de zonden, en derzelver<br />
eigen aart.<br />
Edoch, hier in, is wel een blyk, dat tusfchen<br />
de melaatsheid en de zonden, meer dan eene ge-
DER OUDE ISRAëlcITEK, 185<br />
iykenis zy, maar daar uit volgt geenzints, dat<br />
derhalven de zonden, of zelf de ftaat van den<br />
gevallen mensch door de melaatsheid worde afgebeeld.<br />
Naar deeze redeneeringe zoude anders ook<br />
maanftondig, ja een kraamvrouw te zyn, een tafereel<br />
van de zonden ' of den zondenval moeten<br />
zyn, want deeze [om van andere voorvallen te<br />
zwygen,] maakten ook de Israëliten alzints onrein<br />
; menfchelyke geneezingen kwamen 'er niet in<br />
te pas; alleen Godsdienffige plechtigheden, waren<br />
de vereisten tot derzelver reiniginge.<br />
Ook werden de melaatfen eerst als onreine aangemerkt<br />
na dat zy door den Priester befchouwd<br />
waren, en deeze daar op verklaard hadde, dat<br />
hunne Kwaal die plaage was. Maar hoe kan dan<br />
dezelve een afbeeldzel van erf- en daadelyke zonden<br />
zyn; daar dezelve den mensch onrein maaken<br />
eer hy noch gebooren, eer hy door iemand<br />
beoordeeld is, ja daar in deezen geene beoordeeling<br />
of verklaring te ftade koomt.<br />
IV. Ik vind eindelyk ten bewyze van dit gevoelen<br />
elders (g) aangedrongen, dat Mesfias beladen<br />
met de zonden der uitverkoornen, in toefpelinge<br />
op de melaatsheid, gezegd worde van<br />
Gode geplaagd te zyn, Jef. 53: 4.<br />
Maar! behalven dat men deeze bepaalde toefpelinge<br />
, zeer wel ontkennen konde, te meer daar<br />
dc<br />
Q) LAMPE 1.1. 3 D. 1 St. bl. 667,<br />
M 5
185 DE M E L A A T S H E I D<br />
de groote Borge in dien zeiven adem gezegd<br />
word, geflagen, verdrukt, verwond en verbryzeld te<br />
zyn, en hy ook nimmer melaats geweest is.<br />
Doch die toefpeling hebbe daar plaats, dan noch<br />
zal dezelve alleen, deels op zich zelve, deels door<br />
de faamenvoeginge met die andre reeds genoemde<br />
uitdrukkingen, den allerellendigflen, maar geenzints<br />
den zondigen toeftand van den Heiland fchilderen;<br />
dan noch word de melaatsheid door die<br />
toefpelinge als eene ftraf, en geenzints als een<br />
fchuld; als een lyden uit de opneeminge der zonden<br />
volgende, maar geenzints als de zonde zelve<br />
afgebeeld.<br />
Om nu niet te zeggen, dat enkele toefpelingen,<br />
en daar uit ontleende benaamingen, ons geenen<br />
grond tot daadelyke voor- of afbeeldingen kunnen<br />
opleveren; hoe zoude men het anders maaken,<br />
met die uitdrukkingen, door welke een heilig<br />
mensch, een doode hond, een eenzaame vloó,<br />
, een groot beest, genoemd word?<br />
Gelyk nu, de opgegeeven bewyzen gansch niet<br />
voldoende zyn, zoo worden integendeel zeer gewichtige<br />
redenen gevonden, om dat vry algemeen<br />
gevoelen te verwerpen, en te ftellen dat de melaatsheid<br />
geenzints den bedorven toeftand van<br />
Adams nakroost, geenzints de erf- en daadelyke<br />
zonden kan hebben afgebeeld. Want<br />
I. Indien de bewyzen, door my in de twee voorgaande<br />
Verhandelingen over de melaatsheid der oude<br />
Jooden aangevoerd, ff and houden, dan was<br />
dezelve , eene byzondere plaag alleen aan Israël eigen;
DER OUDE ISRAè*LITEÏS% 187<br />
g e n. , dan was zy eene uitwendige, eene huidziekte"<br />
——" dan was zy niet befmettelyk; ——<br />
en zoo al overervende, dan noch alleen [uitgezonderd<br />
by opzettelyk gedaane bedreigingen] tot in<br />
het vierde gedacht; — dan houdt dezelve nu<br />
pp, ten mi'nfteh zy'is onbekend.<br />
Maar! dit alles heeft recht by tegenftellinge<br />
plaats, in den verdorven ftaat van het gevallen<br />
tnenschdom; of in de erf- en daadelyke zonden,<br />
als welke alle natiën zonder eenig onderfcheid<br />
drukken; — eene inwendige eene natuurlyke ver»<br />
dorvenheid zyn •—— als welke alleszints.befmettelyk<br />
zyn r ^ welke zonder eenige verminderinge<br />
overerven tot in het Jaatfte nagedacht, —-—<br />
als welke langs den loop der rollende eeuwen,<br />
nooit zullen ophouden en bekend zullen<br />
blyven, zoo lang Adams kinderen de aarde bewoo-<br />
nen.<br />
II. Het is eene door veclen erkende , en zoo ik<br />
meen, beweezen waarheid, dat de melaatsheid eene<br />
ftraffe was, bedreigd op byzondere zonden van Israël,<br />
en een betooning derhalyen , dat zulken op<br />
wien die plaag kwam , overtreders vaH die geboden<br />
waren, welke bepaald tot die melaatsheid betrekkinge<br />
hadden; maar, de erf- en daadelyke zonden<br />
, kunnen nooit worden aangemerkt, als bepaald<br />
plaatfe hebbende in die en deeze byzondere<br />
misdaadigen.<br />
En, ontkent men zelfs het laatfle lid van dit bewys<br />
, dan noch zal men niet kunnen loochenen,<br />
die melaatsheid was eene ftraf; en intusichen men<br />
maakt
188 DE M E L A A T S H E I D<br />
maakt 'er de fchuld en fmette zelve van, indien<br />
men in dezelve de daadelyke en erfzonden vinden<br />
wil (k).<br />
III. De melaatsheid was geenzints aan alle de<br />
Israëliërs, hoofd voor hoofd gemeen, integendeel<br />
Hechts fommigen van hen werden 'er door aangetast:<br />
maar! alle menfchen zonder onderfcheid,<br />
elk hoofd voor hoofd, die door eene natuurlyke<br />
geboorte uit vader Adam affiamt, is in zonden<br />
gebooren in ongerechtigheid ontvangen , en ten allen<br />
dage een in Gods oogen walchlyk overtreder.<br />
En, befchouwen wy dit gevoelen meer van naby,<br />
in deszelfs byzondere leden, ook dan zal deszelfs<br />
ongegrondheid zich ras openbaaren. Want<br />
dat de melaatsheid de erfzonde niet verbeelden kan<br />
blykt, wyl<br />
A. Het bewezen is, dat de melaatsheid der<br />
oude Israëliërs niet befmettend was; daar door<br />
word toch het denkbeeld van de erfzonde, zonder<br />
de befmettinge onmooglyk, ja ten deele daar in beftaande,<br />
geheel weggenoomen.<br />
B. Wyl de melaatsheid der oude Jooden, eene<br />
veeltyds twyfelachtige Kwaal was, op welke, om<br />
dezelve te ontdekken, en van andere ongefteldheden<br />
te onderfcheiden , eene naauwkeurige oplettenheid<br />
der Priesteren gevorderd werd j maar I de erfzon-<br />
(hj Dit is ook opgemerkt d*or K. BOOTT verkL<br />
van fomm. Hoofdft. der H. Schrift, i D. bl. 332.
EEft. OUDE Ï*R AeLITENi l8«7<br />
Sonde is geenzints twyfelachtig; zy heeft geene<br />
byzondere kentekenen, waar door menfchen met<br />
daar naar gelykende ongemakken behebt, van dezelve<br />
vry, en waar door andere , als door dezelve<br />
aangetast, kunnen verklaard worden.<br />
C. De melaatfen waren onrein, als 'er levend<br />
Vleesch aan hen was , dat is , wanneer de melaats,<br />
heid niet den geheelen huid bedekte; zy waren integendeel<br />
rein, wanneer de Priester geen levend<br />
vleesch in hen zag, maar by tegenftellinge, dat de<br />
melaatsheid den geheelen huid van het hoofd tot de<br />
voeten bedekt hadde; maar! hoe kan 'er in den<br />
verlooren zondaar in zyne erfzonde aangemerkt,<br />
eenig levend eenig gezond vleesch, een deel dat<br />
door de erfzonde niet getroffen is, ooit ontdekt<br />
worden ? Hoe kan de geheel met de erfzonde bedekte<br />
mensch rein verklaard worden ? En dat wel,<br />
dan, wanneer die erfzonde in hem uitbot, en geheel<br />
van alle kanten zichtbaar word ? Ja, zoo die<br />
geheel met melaatsheid bedekte mensch, den gevallen<br />
zondaar in zyne erffchulden fmet vertoont,<br />
dan moet volgen, dat de erfzonde den menfche<br />
niet onrein maakt.<br />
D. En, men moet vraagen; hoe kan de melaatsheid,<br />
eene prent zyn van de erfzonde? daar die<br />
Kwaal meermaal werd weggenoomen, en van de<br />
erfzonde nimmer een mensch kan ontledigd worden<br />
; daar melaatfen, wel eens, ja niet zeldzaam<br />
onbefmette kinderen voortbragten; en intusfchen<br />
de kinderen van de allerzuiverfte onder de aanvanglyk
l$0 DE M E L A A T S H E I D<br />
lyk geheiligde», onrein en met de erfzonde befmes<br />
zyn?<br />
Even duidelyk is het i dat de melaatsheid de daadelyke<br />
zonden niet kunne afbeelden. Want<br />
A. Zy was eene ftraf; maar de daadelyke zon*<br />
den, fchoon uit de erfzonde voortvloejende, blyven<br />
fcb tilden, welke altyd van flraffen onderfcheiden<br />
zyn.<br />
Bi 'Er waren verfcheiden gevallen , in welke de<br />
Priesters van de tot hen gebragte Israëliërs verklaarden<br />
, fchoon zy met blaaren, zwecren, en gezwellen<br />
geplaagd waren, dat zy niet melaats dat<br />
zy rein waren ; maar hoe kan ooit een nakoomling<br />
van Adam , al heeft hy geene byzondere , ja geene<br />
groove zonden, immer verklaard worden rein te<br />
zyn van daadelyke overtredingen?<br />
C. Zoo ras iemand melaats verklaard werd , zonderde<br />
men hem af, van alle zelf uitwendige en<br />
burgerlyke gemecnfchap met Gods Israël; en dit<br />
kan zeker nooit worden overgebragt op de daadelyke<br />
zonden, want dan zouden alle menfchen zonder<br />
onderfcheid van waare Christenen moeten afgezonderd<br />
worden, dan konden zelf de Christenen,<br />
die toch alle aan daadelyke zonden fchuldig<br />
zyn, niet by elkandren blyven woonen, dan konde<br />
'er nooit eene gemeenfchap zelfs der allerheiligften<br />
zyn.<br />
D. Men veronderftelt ook in deeze overbrenginge,<br />
het geen nochthans onbewysbaar is, dat 'er<br />
verfcheiden foorten van melaatsheden onder het oude<br />
Israël hebben plaats gehad, welke even daar<br />
dooi
DER O ODE ISRAëLITEW. ïOt<br />
door verbeeldden, de menigvuldige zonden, welke<br />
de zielen der menfchen befmetten (*). En, daar<br />
te vooren bewezen is, dat de melaatsheid der oude<br />
Jooden maar eenfoortig geweest zy, fchoon<br />
zich op verfchillende wyzen en in verfcheiden trappen<br />
vertoonende , zoo vervalt dus dit ganfche ftelzel.<br />
Ook fchynt dit gevoelen, tot hier toe meer in 't<br />
gemeen en in het byzonder voorgefield, my toe<br />
van zelve te vervallen, by de overdenkinge van die<br />
verrichtingen, welke ons en van en omtrend den<br />
melaatfen onder Israël, worden aangetekent. Want<br />
het koomen der melaatfen tot de Priesteren, kan<br />
geenzints hebben afgebeeld het naderen van denzondaar<br />
tot Jefus Christus. Immers alle die melaatfen<br />
kwamen niet gewillig tot de Priesteren; integendeel<br />
, daar zy wisten welke de voor hen<br />
fmertelyke en fmaadelyke gevolgen zouden zyn , indien<br />
zy onrein verklaard werden, zochten gewis<br />
veele, deeze hunne Kwaaie te verbergen, zoo lang<br />
't ben mooglyk was, en 't gelukte fommigen van<br />
hen dit te doen, tot dat de plaag reeds in hen verouderd<br />
was; zy werden dus dikwils door anderen<br />
tegen hunnen wille , tot de Priesteren gevoerd.<br />
Maar zal een ellendig zondaar tot Christus koomen<br />
, dan moet hy reeds door hartveranderende<br />
genade zyn gewillig gemaakt, —~—• de befchouwing<br />
van zich zeiven, en van de gevolgen, voor<br />
welke hy bloot ftaat, is het gepaste middel om<br />
hem begeerig te maaken, om zich aan dien Heiland<br />
(0 AINSWORTH over Levit. bl. 397.<br />
VQor-
ÏQ& DE M E L A A T S H E I D<br />
voorteftellen en tot hem te naderen; en niemand<br />
word ooit door andere menfchen, tegen zynen<br />
wille, gedwongen, om zich naar Jefus heen te<br />
wenden.<br />
De melaatfen kwamen niet, immers niet dan<br />
zeldzaam, tot den Hoogenpriester, welke eigenlyk<br />
een voorbeeld van den Christus was ; zy<br />
kwamen doorgaans tot de mindere Priesteren,<br />
welke de Leeraaren, zoo niet het geheel geeste-»<br />
lyk Priesterdom des Nieuwen Testaments hebben<br />
afgebeeld.<br />
Maar Jefus Christus is het alleen, tót wien de<br />
van hunne ellenden overreede zondaaren koomen<br />
moeten en gewezen worden, alle andere de voornaamfte<br />
geestelyke Priesteren zelve, worden hier<br />
geheel uitgefloten (k).<br />
De melaatfen kwamen dikwils tot de Priesteren<br />
, in eeneh toeftand, in welken zy zelve wegens<br />
den aart van hunne Kwaaie onzeker waren,<br />
in welken waarlyk hunne ziekte twyfelachtig was.<br />
Zy kwamen altyd met dat oogmerk, om befchouwd<br />
en onderzocht te worden, of zy waarlyk<br />
al dan niet melaats waren; maar dit alles,<br />
kan nooit op het koomen van rampzalige zondaaren<br />
tot den Geneesmeester Israëls worden<br />
overgebragt; wyl integendeel, nooit zulk een,<br />
die zich zeiven niet kent, nooit een die aan zyne<br />
ellende twyfelt, zich naar den Christus heen<br />
ty) Zie OSIANDER, in loc, pag. 576.<br />
zal
DER OUDE ISRAëLITEN. 193<br />
zal wenden, -— wyl liet nooit twyfelachtig zyn<br />
kan, of zulk een mensch al of niet, in erf- en<br />
daadelyke zonden zy, — wyl 't oogmerk van<br />
zyn koomen tot Jef is nimmer zyn kan, om te ontdekken<br />
en te laten onderzoeken, of hy al dan niet,<br />
zulk een onrein zondaar zy.<br />
De melaatfen of daar van verdachte, kwamen tot<br />
de Priesteren, niet als tot Geneesheeren, niet om<br />
door hen van die Kwaaie, zoo zy dezelve hadden ,<br />
ontheven te worden, niet zelfs, om door hen met<br />
God verzoend te worden. Maar zy kwamen, om<br />
of door hen als melaatfen veroordeeld, en uit Israëls<br />
gemcenfchap verbannen , of, door hen van<br />
de verdachte plaage vry verklaard te worden, maar,<br />
juist recht het tegengeftelde heeft plaats , in het<br />
koomen van den zondaar tot den Heere Jefus; hy<br />
nadert tot hem, als die alleen en volkoomen behouden<br />
kan om door hem uit zynen ellen-<br />
deftaat gered om door hem met God verzoend<br />
te worden; en 't oogmerk is niet, om door<br />
hem of gedoemd, of als een onzondig mensch<br />
verklaard te worden, maar om door hem, fchoon<br />
een rondom doemwaardig zondaar in zich zeiven<br />
zynde, van den vloek verlost, geheiligd en gezaligd<br />
te wordeii.<br />
De ia 1delingen der Priesteren, omtrend die tot<br />
hen gilragte Israëliten, kunnen ook gansch niet<br />
verbeelden de vtrrichtingen van den Qoddthk. n<br />
Ileilant omtrend de tot hem naderend" ellendige<br />
zondaaren. Want niet zelden wisten die Priesteren<br />
niet zeker te onderfcheiden, of die bezogte<br />
II. DEEL, N te-
194 D E M E L A A T S H E I D<br />
Israëliërs al dan niet melaats waren; zv onder,<br />
zochten hen dan op nieuw na eenige dagen, en<br />
twyfelden dan zelf fomtyds, zoo dat zy op nieuw<br />
uitftel moesten ncemen, om hunne verklaaringe<br />
met zekerheid te doen. Maar, niets van dit alles<br />
kan gezegd worden van den grooten Hoogenpriester<br />
onzer belydenisfe, zonder hem fmaadelyk te<br />
ontecren, zonder grof te dwaalen.<br />
Die Priesteren verklaarden dikwils zulke men- ,<br />
fchen, welke blaaren , zweeren , en gezwellen hadden<br />
, vry te zyn van melaatsheid, en dus voor<br />
zulken, welke gerechtigd waren , tot alle de voorrechten<br />
van Gods Israël; maar, zulk eene verklaaringe<br />
deed nooit de waarachtige en getrouwe<br />
getuige, omtrend eenigen mensch; nooit kan de<br />
mond der waarheid van iemand zelf onder zyn begenadigd<br />
Israël, al is hy vry van deeze en geene<br />
byzondere overtredingen, zeggen , dat hy rein zy<br />
van erf- of daadelyke zonden.<br />
Meermaal floten de Priesteren de van melaatsheid<br />
verdachten, eens ja tweemaal zeven dagen op,<br />
om dan eindelyk, hen zoo lange in onzekerheid<br />
gelaaten hebbende, het vryfprekend of veroordeelend<br />
vonnis over hen te vellen. Maar, de tot Jefus<br />
recht naderende zondaar, fchoon de Heiland<br />
wel een tyd lang zyn vriendlyk aanfehyn voor hem<br />
verbergt, word altyd door hem overtuigend onderwezen<br />
van zynen waaren toeftand, altyd door<br />
hem behandeld als een waarlyk melaatfe, en nooit<br />
van hem als een veroordeelde weggezonden.<br />
Wanneer de Priescers iemand melaats bevonden,<br />
dan
DER OUDE ISRAËLI TEN» IQ5<br />
dan verhandden zy denzelven uit de gemeenfchap<br />
van Gods volk, maar, wanneer heeft ooit de heilvolle<br />
Zaligmaaker zulke waarlyk ellendigen, in<br />
hunne erf- en daadelyke zonden liggenden, en zich<br />
tot hem heenen wendenden van zich weggezonden,<br />
en, uit de gemeenfchap zyner Kerke verbannen?<br />
Het tegendeel is altyd waar !<br />
Ook kan de reinverklaaring, en daar op gevolgde<br />
herhaalde wettifche reiniging der melaatfen,<br />
niet worden toegepast, op de verlosftnge en reinigtnaakinge<br />
des ellendigen zondaars door Jefus Christus.<br />
Want de reinverklaaring der Priesteren omtrend<br />
zulken die waarlyk melaats geweest waren,<br />
beftond in eene bekendmaakinge, dat hunne Kwaal<br />
was weggenoomen, dat zy niet meer melaats waren.<br />
Maar de vryverklaaring des ellendigen zondaars<br />
door God den Vader, gefchiedt in deGoddelyke<br />
Vierfchaar, en word door de werkingen van<br />
God den Heiligen Geest in het hart des verlosten<br />
zondaars bekend gemaakt. En die bekendmaaking<br />
is nimmermeer eene verklaaring dat die bevryde<br />
zonder erf- en daadelyke zonden zyn, dat deeze<br />
van hen zyn weggenoomen.<br />
Tot die feinverklaaringe der melaatfen, deeden<br />
de Priesteren niets anders, dan dezelven te befchouwen,<br />
en vervolgens te verklaaren dat zy niet<br />
melaats waren, en daar na voor hen verfcheiden<br />
offerhanden te offeren; maar zal de tot Jefus gekoomen<br />
zondaar rein verklaard worden, dan moet<br />
eerst de groote Christus in alle zyne volheid deszelfs<br />
genadedeel gewbrden zya; deeze reinverklaa-<br />
N a ring
ÏQ6 DE M E L A A T S H E I D<br />
ring kan nimmer zyn, dan om en op het eenig<br />
zoenoffer door dien Heiland [onder 't Nieuw Verbond<br />
naamlyk] reeds volbragt; en op de genoegdoeninge<br />
van dien Goddelyken Borge, fteunt alleen<br />
de vryfpraak door den Hemelrechter. De reinverklaarde<br />
melaatfen , werden daar door , wel van die<br />
byzondere plaage vrygekeurd, maar geenzints aangemerkt,<br />
als verloste van hunne menigvuldige<br />
zonden en derzelver vloekgevolgen; maar, hen<br />
die door Gode, op en om Christus verdiensten<br />
rein verklaard worden, kan men niet aanmerken<br />
als vrygefprooken van eene byzondere ongerechtigheid<br />
, of als ontheven van eene uitftekende, bepaalde<br />
, en by ui titelt met eene zichtbare ftraffe gedreigde<br />
zonde; integendeel alle hunne overtredin.<br />
gen zyn vergeven , alle hunne ongerechtigheden<br />
zyn verzoend; voor hen is geene verdoemenis.<br />
De rein verklaarde Israëliet, genoot daar door ,<br />
wel terftond eenige voorrechten, maar hy werd<br />
noch geenzints tot de gemeenfchap met Gods volk<br />
toegelaten zonder tusfchen beiden koomend uitftel,<br />
zonder dan noch, herhaalde wasfingen, offerhanden<br />
en andere wettifche plechtigheden verricht te<br />
hebben; maar, die door God word vry verklaard,<br />
is van dat oogenbiik onaffcheidbaar met de waare<br />
Kerke vereenigd, en heeft deel aan alle de goederen<br />
van het heilverbond; 'er kan zelfs geen offer meer<br />
overblyven voor zyne zonden.<br />
Eindelyk, de onreinverklaarïng van zulk eenen<br />
melaatfen, aan wien eenig levend vleesch gevonden<br />
werd t en de tegengettelde reinverklaaring van hen,<br />
dien
DER OÜDE ÏSRAëjLlTEN» 197<br />
dien de melaatsheid het geheele vleesch bedekte,<br />
kan dien verborgen zin niet hebben , welken men,<br />
naar dit gevoelen daar aan geeven moet, kan geen<br />
beeld zyn , in den eerften zin, van zulken die zich<br />
inbeelden, niet geheel ellendig te zyn, maar integendeel<br />
fleunen cp eigen gerechtigheden en verdien,<br />
fien , en daarom niet gereinigd worden; en in den<br />
laatften, 'van zulken, die zich zeiven erkennen,<br />
als geheel enrein en dood in zonden en in misdaaden,<br />
en welke dus worden vryverklaard.<br />
Immers wat den eerften betreft , dat levend<br />
vleesch was of waarlyk gezond, niet aangefteken,<br />
niet melaats vleesch; of het was bedorven, en<br />
aan die plaage onderworpen vleesch. Kiest men<br />
het eerfte, dan is het geenzints eene prent van eigen<br />
gerechtigheden en verdienften; want deeze zyn<br />
geene waare gerechtigheid,de zondaar, die hetgeduurig<br />
bederft, heeft niets verdienftelyks, hy heeft,<br />
in dien zin, waarlyk geen gezond vleesch.<br />
Of, wil men het laatfte, dan is het tegenftrydig<br />
, het zelve aan te merken als eenen grond der<br />
hoope, en daar uit volgende zelfverheffingen en<br />
zoodaanig is nochthans de inbeelding van eigen gerechtigheden<br />
en verdienden.<br />
En deeze verklaaring ftrydt zelfs tegen de Goddelyke<br />
wet, want deeze leert dat levend gezond<br />
vleesch in de melaatsheid duidelyk kennen, als<br />
eene verouderde melaatsheid, welke terftond onrein<br />
verklaard moest worden Levit. 13: 10, 11. Deeze<br />
merkt dit verfchynzel aan, als wezenlyk en zichtbaar<br />
zynde in dien melaatfen; en men maakt 'er<br />
N 3 van,
198 BE M E L A A T S H E I D<br />
van, eene ingebeelde hoope, eene trotfche gedachte<br />
omtrend zich zeiven; men maakt 'er van, iets,<br />
het geen niet wezenlyk, maar valsch, en enkel ingebeeld<br />
is.<br />
En, wat den laatften aangaat:<br />
De geheel met melaatsheid bedekte , word niet in<br />
de wet voorgefteld, zoo als hy was in zyne eigen<br />
oogen, en zoo als hy daarmeê werkte, dit kwam<br />
zelfs in 't geheel niet in aanmerkinge; integendeel,<br />
het kwam daar alleen op aan, hoe hy was in de<br />
oogen van den hem naauwkeurig befchouwenden<br />
Priester. Maar, recht het tegengeftelde is waar<br />
in de overbrenginge; de aan zich zelvcn ontdekte<br />
zondaar , werkt met zyne eigen ellenden, belydt dat<br />
van het hoofd tot aan de voeten toe niet geheels<br />
aan hem zy, bekreunt zich niet wat andere van<br />
hem zeggen, maar werkt met zyne door hem telkens<br />
befchouwde leemten in de diepfte verootmoediginge,<br />
en weigert getroost te worden, ja zoude<br />
het aanmerken als eene nietige en bedriegende vertroostinge<br />
, indien men hem zeide, gy zyt rein ,<br />
want uwe Kwaal is geheel uitgebot.<br />
De wet geeft tot reden van de reinverklaaringe ,<br />
omdat zyne plaag geheel in wit veranderd was, Le.<br />
vit 13: 13. Maar een zondaar kan nooit worden<br />
rein verklaard,'nooit vry gefproken worden van<br />
de anders te wagten ftrafFen, omdat zyn Kwaal<br />
veranderd is; de verandering van zynen toeftand<br />
is juist by tegenftellinge een vruchtgevolg van de<br />
aan hem toegepaste verlosfinge die in Jefus Christus<br />
is , zyne rechtvaardiging gaat voor zyne zelf<br />
eerst
DER OUDE ISRAëLITEN. I99<br />
eerst'aanvangende heiliginge: en, in de letter is<br />
de in wit veranderde, eene uitgebotte, eene op alle<br />
de leden des lichaaros zonder onderfcheid zichtbare<br />
melaatsheid, en zoo deeze 'er niet was, konde<br />
'er geene reinverklaaring zyn; maat, tot het<br />
waarlyk aan zich zeiven recht ontdekt te zyn,<br />
word niet gevorderd , dat men met zonden geheel<br />
bedekt zy, dat deeze voor het oog des befchouwers<br />
aan alle zyden zichtbaar zyn. *<br />
De nu verhandelde bedenkingen, draalden zeker<br />
reeds lang deezen en geenen Uitleggeren in de oogen<br />
, wyl zy, fchoon in dat algemeen gevoelen blyvende,<br />
het zelve eenigzints veranderen, of zich<br />
door uitvluchten trachten te redden uit de verlegenheid,in<br />
welke hen de overbrenging noodwendig<br />
brengen moest.<br />
Dus zegt een geleerd Man (/): De algemeene<br />
witheid verheelt de erfzonde, welke algemeen is,<br />
met welke wy alle gebooren worden, en welke men<br />
daarom niet kan verojrdeelen om afgefcheiden te<br />
worden, of van andere menfchen, omdat zy eene<br />
gefteltheid hebben, welke aan allen menfchen gemeen<br />
is; of van Gode, omdat anders niemand kon<br />
worden toegelaaten, daar God echter zondaaren<br />
behouden wil; maar, zoo ras hier bykoomt eene<br />
meerdere witheid welke booven de natuurlyke is,<br />
het hair in wit veranderd heeft, en zich uitfpreidt;<br />
ofleevend vleesch, dat rood of zwartachtig is, zich<br />
(1) J. ALT1NG in Levit. opp. tom. I. pag. 79.<br />
N 4<br />
ver-
1)« M E L A A T S H E I D<br />
vertoont, zoo is zulk een onrein en moet verbannen<br />
worden; die meerdere witheid verheelt de daadelyke<br />
zonden, welke by de erfelyke bykoomt, en in de<br />
oogen loopt. enz.<br />
Edoch! yder eenigzints opmerkende, ziet terftond,<br />
dat door deeze verfchikkinge der gedachten,<br />
geene dier redenen welke wy tegen dit gevoelen<br />
hebben opgenoemd, iets van heure kracht verliezen.<br />
Maar daar beneven:<br />
'Er was nooit onder Israël eene algemeene melaatsheid<br />
, dat is alle de Israëliërs waren niet hoofd<br />
voorhoofd, met die plaage gekweld, en dit zoude<br />
nochthans waar moeten geweest zyn, zoo dezelve<br />
eene gefchikte afbeelding van de erfzonde<br />
zyn konde, als in welke alle de natuurlyke afftammelingen<br />
van Adam zonder eenigDnderfcheid ,<br />
gebooren worden.<br />
De algemtene witheid in de melaatsheid, welke<br />
door dien Schryver eigenlyk bedoeld word, was<br />
wel algemeen, voor zoo ver zy den geheelen huid<br />
bedekte, maar zy bleef echter byzonder, in dien<br />
mensch, zy was algemeen in hem, maar niet by<br />
of in alle de Israëliten; en dus blyft de zuaarigkeid<br />
dezelve.<br />
Ja die algemeen wit zynde melaatfe, werd rein<br />
verklaard, dit zegt niet, hy werd niet afgezonderd<br />
, hy werd niet veroordeeld om afgefchéiden<br />
te worden; maar het zegt, hy werd aangemerkt<br />
als geneezen , hy werd toegelaaren tot bet genot<br />
van alle de voorrechten pp welke Gods Bondvolk<br />
roemen mocht. En dit kan ons wedervm.<br />
geen-
SER OUDE ISRAëllTHNt* 201<br />
geenzints eene fchUdèry geeven, van eên mensch ,<br />
in zyne erfzonde aangemerkt.<br />
Eene meerdere witheid, hooven de natuurlyke,<br />
kwam ook geenzints, 't geen nochthans die Hoogleeraar<br />
onderftelt, by de algemeene witheid, die<br />
was in de melaatsheid altyd, en zelfvan den aanvang;<br />
die was niet meerder, wanneer die plaag<br />
deeze en geene leden aantastte, dan wanneer zy<br />
het ganfche vel bedekte, ja 't was recht omgekeerd<br />
waar; die geheel melaatfe was wit als fneeuw,<br />
zyne plaag was in wit veranderd, Levit. 13: 13.<br />
Eet veranderen van het hair in wit, en de uitfpreiding<br />
was het onderfchéideud kenmerk der melaatsheid,<br />
en van den aanvang aan foms reeds duidelyk<br />
zichtbaar; en kan derhalven niet worden<br />
aangemerkt, als eene aan die uitgebotte melaatsheid<br />
toegevoegde vermeerdering, zy was 'er ree is<br />
eer de plaag was uitgebot.<br />
De in de oogen hopende witheid der melaatsheid,<br />
kan geenzints vertoonen, de daadelyke zonden, in<br />
onderfcheidinge van de erfzonde, want het tegengelielde<br />
had plaats, de witheid liep het allerlterkst<br />
in de oogen in de uitgebotte, het ganfche vel bedekkende<br />
melaatsheid , en deeze moet nochthans,<br />
volgens dien Schryver , de erfzonde betekenen.<br />
Ook helpt het niets , met eenen anderen f>) te<br />
:zeggen, de geneezen melaatfe was rein, en echter<br />
moest<br />
f » H, HULSIUS prifci Isr.. prarog, diff. 16, Spag.<br />
872.<br />
N 5
202 DE M E L A A T S H E I D<br />
woest hy noch gereinigd worden, omdat de fchurfd<br />
welke naby de melaatsheid kwam noch moest gerei<br />
nigd worden; of, omdat dit riet zag op de eigeniyke<br />
melaatsheid, maar op de geestelyke. Want<br />
deeze twee redenen koomen in de bevestiginge van<br />
het algemeene gevoelen zeer te onpas, want de<br />
wet omtrend den melaatfen, onderfcheid de fchurfd<br />
lütdrukkelyk van deeze plaage; dat ongemak viel<br />
in 't geheel niet onder de eifchen welke de wet<br />
deed omtrend de melaatsheid; en die wet fpreekt<br />
met ronde woorden van de lichaamlyke, eigenlyke,<br />
voor het oog der Priesteren zichtbaare, en<br />
geenzints van de geestelyke melaatsheid («_).<br />
Men kan zich ook niet redden, door aantemerken<br />
(o) , dat de geheel met melaatsheid overdekte<br />
menfchen zulken vettoonen, die hunne zonden niet<br />
bedekken, in tegenfiellinge ian hen die hunne zonden<br />
trachten te verbergen. Want ook die met een<br />
of eenige melaatfe vlek of vlekken gekwelde Israëliten,<br />
zochten niet altyd zich te verbergen, maar<br />
fielden zich wel integendeel voor den Priester.<br />
De rrensch wiens geheele huid door de melaatsheid<br />
bedekt was, werd dikwils vooraf door den<br />
Priester reeds onrein verklaard, toen hy maar gedeeltelyk<br />
die plaage had; niet, omdat hy zj ch<br />
toen bedekte; dan had hem de dienaar van het<br />
heiligdom , noch befchouwen, noch vcroordeelcn,<br />
(«) Zie Levit. 13: 31-38. verg. vs. 12, 13.<br />
(e) HENRY over Levit. bl. 470, 471.<br />
noch
DER OUDE ISRAëLITEN. £o«<br />
noch verbannen kunnen; maar by tegenftellinge,<br />
omdat hy ontdekt was een melaatfe te zyn. ——<br />
En zoo deeze redeneering grond hadde, dan kan<br />
zeker een gedeeltelyk melaatfe, dat is, zulk een<br />
welke zich verbergt, die zich zoekt te bedekken ,<br />
geen mensch vertoonen, welke fteunt op eigen gerechtigheden<br />
, verdienften , en goede werken; zulk<br />
een Pharifcër wil immers zich zeiven gaarne bekend<br />
maaken, hy roemt op deeze zyne hoedanigheden<br />
, en vertoont zeer yverig dit in zyne oogen<br />
gezond en leevend vleesch.<br />
Wat zeg ik, een beroemd man (/>) wil het algemeen<br />
gevoelen , uit een gansch tegengefteld oogpunt<br />
aanneemlyk doen worden, volgens hem vertoont<br />
de geheel met melaatsheid bedekte, een mensch<br />
die geheel met zonden bedekt is, en dikwils meerder<br />
kwaad doet, en eerder te bekeeren is , dan die<br />
maar ten deele kwaad zyn, en eenige deugden fchynen<br />
te hebben, welke hebben goede woorden vermengd<br />
met kwaade werken • in hoedanigen<br />
de boosheid gemeenlyk dieper ingeworteld en bedek»<br />
ter is , dan in de eerften daar ze meer uitftaat,<br />
enz.<br />
Doch, geheel met zonden bedekt, een grof een<br />
in het oog loopend zondaar te zyn, en door 's<br />
Heeren knechten dan rein verklaard te worden,<br />
en dit volgens het godlyk bevel; zyn denkbeelden,<br />
welke zich niet gemaklyk laaten aaneenhechten —<br />
O) F. BURMAN over Levic. bl. 53.<br />
ee-
*94 DB M E L A A T S H E I D<br />
eene verouderde melaatsheid kan ook niet verbeel<br />
den , minder kwaad te zyn, en eenige deugden<br />
fchynen te hebben het eerder te bekeeren<br />
zyn, Haat ook niet op de,melaatfen, welke niet<br />
van inwendigen ftaat veranderd werden door hun<br />
ne reinverklaaringe, maar alleen, (blyvende in<br />
wendig dezelve menfchen, welke zy te vooren<br />
waren,) weer tot de gemeenfchap met Gods Is<br />
raël door hunne reinverklaaringe werden toegelaa-<br />
ten.<br />
Het fchynt my ook toe, een blyk van verle<br />
genheid in de overbrenginge, naar 't gemeen ge<br />
voelen gevorderd,- genoemd te moeten worden,<br />
wanneer men elders (q) leest: in den geheel met<br />
melaatsheid bedekten mensch , is eene toe/peling<br />
op eene boetvaardige ziele, aan welke haare geesm<br />
telyke melaatsheid , by heur zalig affcheid voor<br />
Dogen koomt, en die by het fterven des lichaams.<br />
van alle onreinheid der zonden, geheel word vry-<br />
gejproleen.<br />
Want toch, die geheel met melaatsheid bedek<br />
te , werd alleen uitwendig in de gemeenfchap met<br />
Gods volk heriteld — — hy leefde na dien tyd<br />
-" hy leefde in, denzelven toeftand, in wel<br />
ken hy was, voor dat hy door de plaage werd<br />
aangetast » hy werd van geen eene zonde,<br />
zelf niet van die op welke deeze bezoeking als<br />
ee-<br />
(?) By MARPERGER ia 't merg der Acad. Verhand,<br />
5 D. bl. 605.
DER OUDE ISRAeLITEN. &0§<br />
eene ftraf gedreigd was, vrygefproken, fchoon de<br />
fmertelyke gevolgen van dezelve werden weggenoomen<br />
. 't was dan noch veel minderwaar,<br />
dat hy gerechtvaardigd werd van alle zyne overtredingen<br />
-—— hy moest na zyne reinverklaaringe.<br />
noch wettisch gereinigd worden en<br />
dan zelf kreeg hy noch geen een eenig voorrecht,<br />
't geen hy niet reeds bezeten had, eer hy melaats<br />
werd.<br />
II.<br />
'Er zyn Uitleggers van Naam CO welke althans<br />
van ter zyden, de Jooden en Heidenen, in derzelver<br />
inwendigen toeftand met opzicht tot de waare<br />
Kerke, vinden afgebeeld, en wel zoo, dat de<br />
ten deele melaatfe, de geveinsde Jooden, en de geheel<br />
melaatfe, de Heidenen die geene belydenisfe<br />
van den waaren God hadden, hebben afgefchilderd.<br />
Edoch, het is geen wonder dat deeze opvatting<br />
Hechts aan weinigen behage, daar het aanftonds<br />
in het oog valt, —— dat men in dezelve , het<br />
geheele denkbeeld van eene bepaalde betrekkinge op<br />
het oude Israël, als een van andere natiën onder-<br />
. fcheiden en afgefcheiden volk, 't welk nochthans<br />
zoo duidelyk is, verwerpen moet, ja daar<br />
men de zaak juist net anders in dezelve befchouwen<br />
moet, dan zy in waarheid is, want met betrek-<br />
Q a<br />
(r) BURMAN 1. 1. bl. 53, 54in<br />
Levit. opp. tom. t. pag. 165.<br />
COCCEJÜS obf.
£o6 DE M E L A A T S H E I D<br />
trekkinge tot den inwendigen toeftand, waren de<br />
geveinsde Jooden meer met melaatsheid (zoo men<br />
dit woord gebruiken wil,) bedekt, dan.de onkundige<br />
van God vervreemde Heidenen, zy waren<br />
grooter zondaaren dan deeze. • D e wet<br />
fpreekt uitdrukkelyk , van het onderfcheid tusfchen<br />
den eenen Jood en tusfchen den anderen Jood, tusfchen<br />
den reinen en tusfchen den onreinen Israëliër.<br />
"• 1<br />
• De melaatsheid zoo als zy was onder<br />
't oud Israël, was eene aan dat volk byzonder eigen<br />
, en op bepaalde zonden bedreigde krankheid,<br />
en derhalven geenzints toepasfelyk op de zonden<br />
der Heidenen ook werden de gereinigde<br />
Jooden, wederom vereenigd in de burgerlyke en<br />
Godsdienftige voorrechten met de andere israëliten<br />
, en geenzints met een ander volk of onderfcheiden<br />
Kerkgemeente, het geen nochthans, werden<br />
de Heidenen in dit ftuk bedoeld , zoude moeten<br />
waar zyn.<br />
m.<br />
Eenige beroemde Mannen (0 gee ven, met betrekkinge<br />
tot den verborgen zin, of de hoogere bedoelinge,<br />
van de Goddelyke wet omtrend de melaatsheid<br />
(5) LAMPE I. c. 3 D. a St. bl. 1108. verv. breid<br />
deeze gedachte breeder uit. BOOTT 1.1. noemt deeze op.<br />
vattinge, den afgebeelden zin. A. DR1ESSEN over de<br />
wonden van Jefus bl. 73, 74. fluit deezen zin mede in.
DEK. OUDE ISRAëLITEN. SO?<br />
heid der oude Jooden, deeze gewis meer gepaste<br />
verklaaringe , welke zaaklyk zegt: dat door de melaatsheid<br />
van het oude Israël, gezien worde op de<br />
verdorvenheid, welke zich in het vervallen Joodendom<br />
, voornaamlek by Christus toekomfte zoude<br />
ope-'haaren.<br />
Eu zeker, in zoo ver de melaatsheid eene byzondere<br />
plaag was, welke bepaald aan Abrahams<br />
Kroost gedreigd was, en hetzelve eigenlyk trof,<br />
koomt deeze gedachte niet onaanneetnlyk voor!<br />
doch 'er zyn gewichtige drangredenen welke belet- !<br />
ten dezelve te omhelzen; deels wyl de gronden en<br />
bewyzen voor dezelve niet genoegzaam zyn , deels<br />
omdat de zwaarigheden tegen dezelve onoplosbaar<br />
moeten genoemd worden.<br />
Men bewyst toch deeze opvattinge, voor eerst,<br />
uit eenige overeenkomften; doch dezelve zyn en<br />
zeer weinige en verregezocht, en deels op verkeerde<br />
onderftellingen gebouwd, en zy beflisfen niets,<br />
gelyk te vooren omtrend dezelve reeds is aangewezen.<br />
Het bewys gehaald uit Jefaia 5: 7. waar men<br />
wil, dat de mannen van Juda en het huis van Israël<br />
met betrekkinge tot den tyd van Mes/las koomen<br />
in het vleesch melaatfen genoemd worden, heeft<br />
geene kracht. Want het is noch lang niet bewezen,<br />
dat deeze Godfpraak bepaald zie op Jacobs<br />
zaad, byzonder aengemerkt in dien tyd op welken<br />
de Christus het vleesch heeft aangenoomen, en op<br />
aarde verkeerde. — — Het is bekend, dat het<br />
grond-
SOS DE M E L A A T S H E I D<br />
grondwoord (f) by Jefaias voort oornende, een ge<br />
heel ander woord zy, dan de Bybel gebruikt, om<br />
de melaatsheid aan te wyzen, en dat het zelve aan<br />
zeer verfchillende uitleggingen onderworpen zy(«).<br />
» Ja zelf, wanneer men toeftaat, dat in dee<br />
ze Godfpraake, niet bepaald, de Ham of bet Ryk<br />
van Juda, maar alle de (lammen Israëls bedoeld<br />
worden, het geen ook niet genoegzaam zeker is,<br />
dan blyft het noch gewis, dat het zinbeeld van<br />
eenen wyngaard, 't welk by Jefaias voorkoomt,<br />
ons gebiede te denken aan een gebrek in dien wyn<br />
gaard; en dat dus het denkbeeld van eene eigenlyke<br />
melaatsheid hier zeer ongefchikt zy. Einde-<br />
lyk het is buiten kyf, dat Jefaias, hier verbloemde<br />
fpreekwyzen van eenen wyngaard, en van rinnve<br />
afzichtelyke leelykheid (v) of Jchurfdheid van dien<br />
wyngaard heezige ; maar even daar door vervalt al<br />
le overbrenging van de eigenlyke op de geestelyke<br />
melaatsheid; 'er word, dit erkent elk oplettende,<br />
vry meer gevorderd om een voorbeeld en deszeifs<br />
tegenbeeld te ftaven.<br />
Niet meer bewyst de melaatfe hand van Mirjam,<br />
welke in haare murmureeringe ten levendig zinbeeld<br />
was van de Kerke des Jooaendoms t zoo ais het zel<br />
co nee»<br />
(u L\± over *t een en ander, een voor allen VI-<br />
ÏRiNGA in Jef. tom. i. pag. 114. feqq.<br />
(v) Dus vertaalt het HENRY over jef. 1 D. bi. 217.<br />
ve
DER. OUDE ISRAët-ITEM. 209<br />
'vè tegen Christus, den Middelaar des Nieuwen<br />
Testaments, haaf en Broeder naar den vkefche 4<br />
murmureerde. Immers dat Mirjam een zinbeeld<br />
was van de Joodfche Kerke, en wel bepaald van<br />
dezelve zoo als zy zyn zoude ten tyde van 's Heilands<br />
verfchyninge, word -zonder eenigen grond<br />
gezegd, en kan nooit bewezen worden', —• daar<br />
Mirjam hier niet alleen, maar ook Aaron op dezelve<br />
wyze tegen Mofes fprak, daar de<br />
oorzaak uit welke dit voorviel was de Cufitifche<br />
vrouw, welke Mofes genoomen hadde (w), 't<br />
geen men niet kan overbrengen op de redenen van<br />
der Jooden murmureeringen tegen Jefus Christus,<br />
daar Mirjam haaren Broeder Mofes geenzints<br />
verwierp als eenen valfchen Propheet, (en<br />
dit was nochthans het beflaan der goddelooze Jooden<br />
omtrend den Heere Jefus) maar alleen zich met<br />
hem gelyk wilde Hellen, als. tot welke de Heer zoo<br />
wel als tot Mofes gefproken hadde (x). •<br />
Mirjam had geen oogmerk, zelf niet van ter zyden,<br />
om haaren Broeder te vervolgen; maar de<br />
handelingen der Jooden, omtrent den Zaligmaaker,<br />
waren geduurige vervolgingen en mishandelingen ,<br />
zv werden zelfmoordenaars van dien onfchuldigen.<br />
. Aaron beleed terdond op 't melaats wor<br />
den van Mirjam zyne en zyner Zusters zonden;<br />
doch nooit hebben de opperhoofden der Jooden ,<br />
aan<br />
(w) Num. 12: 1.<br />
(#) Num. 12: 2.<br />
II; UEiiL.
2IO DE M E L A A T S H E I D<br />
aan en omtrend den door hen mishandelden Heiland,<br />
zulk eene belydenisfe gedaan ja Mirjam<br />
kwarji kort na haare bezoekinge wederom in<br />
denzelven toeftand, in welken zy te vooren was;<br />
maar zulks is geenzints gebeurd, aan de den Verlosfer<br />
Israëls verwerpende Jooden.<br />
Het teken 't geen aan Mofes wedervoer Exod.<br />
4: 6, 7. toen hy zyne hand, door het infteeken in<br />
den boezem, eerst melaats , en daar na gezond wederom<br />
daar uit trok, kan, zegt men, het allerbekwaamfte<br />
afbeelden het geen aan het geejlelyk<br />
lichaam van Mofes, 't welk zyn volk was, over het<br />
welke de Archangel Michaël in ftryd was met den<br />
draak zoude wedervaaren, want dit zoude eerst in<br />
zyne melaatfe onreinfie geftalte daar gefield, en<br />
daar na geneezen worden. En dit voorbeeld is<br />
dies te gevoeglyker, dewyl de melaatsheid eene<br />
krankheid van Israël was (y).<br />
Maar, dit is een bewys, uit loutere vooronderftellingen<br />
beftaande, en wel zulke, welke men<br />
weet, dat door de geletterden geenzints worden<br />
aangenoomen dat de hand van Mofes, het<br />
verborgen, het geestelyk lichaam van dien Godsgezand<br />
hebbe afgebeeld, en dat de goddelooze Jooden<br />
, welke den Heere Jefus verworpen hebben,<br />
het geestelyk lichaam van Mofes geweest zyn, is<br />
een allervreemst denkbeeld; doch, het zal genoeg<br />
zyn,<br />
(y) Deeze drie bewyzen, en ook anders geene, vindr<br />
men by LAMPE 1.1.
DEK OUDE ISRAÜLITENé at i<br />
zyn, ter weerlegginge van dit zoo genoemd bewys<br />
, wanneer wy nadenken , —- dat dit melaats<br />
en weer gezond worden van Mofes hand, indien<br />
het de geftelde bedoelinge konde hebben , dan zoo<br />
wel de herftellinge als de verwerpinge der tegen Jefus<br />
murmureerende Jooden zoude aanwyzen , daar<br />
nochthans die Jooden nooit weer herfteld , nimmer<br />
wederom aangenoomen zyn; dat dit<br />
dubbel teken aan Mofes hand, geenzints de lotgevallen<br />
der Jooden bedoelde , maar voor dien man<br />
zeiven en voor de Israëliten thans zuchtende onder<br />
de Egyptifche flavernye , een teken was, dat hy<br />
van God, hen ter verlosfinge gezonden was. ——»<br />
Mofes ftak op Goddelyk bevel zyne hand in den<br />
boezem, en zy werd melaats, en toen hy dit op<br />
't woord des Allerhoogften ten tweedemaal deed,<br />
werd zy geneezen ; doch dit kan nooit op het mishandelen<br />
van den Heiland door de booze Jooden<br />
worden toegepast. Mofes moest den Joo<br />
den van zynen tyd, dit teken doen zien, indien<br />
zy zyne Goddelyke zendinge niet geloovden ,<br />
gan?ch niet, om hen daar door te leeren , hoe<br />
fiecht hunne nakoomelingcn omtrend den Meslias<br />
zouden handelen, en welke geduchte ftraffen hen<br />
deswegens treffen zouden , nocji welke genadig*<br />
herftellinge, zy naderhand te verwagten hadden;<br />
maar integendeel, om hen daar door te verzekeren,<br />
dat hy het door Gode verordend middel was,<br />
om hen uit de dienstbaarheid te redden en<br />
eindelyk Mofes hand werd binnen weinige oogenblikken<br />
melaats en wederom geneezen tot twee-<br />
0 2 maal
2ia DE M E L A A T S H E I D<br />
maal toe (z), en wel met dat gevolg, dat wanneer<br />
dit ten tweedemaal voorviel, het volk geloovde<br />
en aanbad; het geen men zonder de allerfterkfte<br />
verwringinge , op de ondergeftelde bedoelinge<br />
niet kan toepasfen.<br />
Doch, daarenbooven zyn 'er zwarigheden tegen<br />
dit gevoelen, welke ons noodzaaken, hetzelve te<br />
verwerpen; want de melaatsheid was eene ftraf,<br />
zichtbaar onder Israël, niet lang na dat zy een afgezonderd<br />
volk waren, en op hen blyvende, tot<br />
aan de geheele verftroojinge dier natie; en dus kan<br />
dezelve nooit afbeelden, eene fchuld van een kleen<br />
gedeelte dier natie, in eenen zeer korten tyd.<br />
Ook was deeze Kwaal niet gedreigd, op de<br />
verwerpinge van Mofes, noch op de verloocheninge<br />
van de hoope hunner Vaderen; maar op de<br />
overtredingen tegen den Levitifchen eerdienst, en<br />
gelyk fommigen ftellen, op het aankleeven der afgodery;<br />
dingen welke niets gemeen hebben, met<br />
de verwerpinge van den Mesfias door de laater leevende<br />
Jooden.<br />
Het is ten eenemaal ongegrond, het oude Joodfche<br />
volk, en de Godsregeeringe over het zelve,<br />
te Hellen tot een voorbeeld van die Jooden, welke<br />
leeven zouden ten tyde van Mesfias komfte in het<br />
vleesch. Zy waren integendeel afbeeldingen van<br />
de waare Kerke in volgende tyden, en byzonder<br />
van die, welke 'er zyn zoude, onder den afloop<br />
(2) Zie Exod. 4: 6, 7. en vs. 30, 31.<br />
van
DER OUDE ISRAëLITEN. £13<br />
van de dagen des beteren Verbonds, en van de<br />
leidingen welke Jehovah omtrend dezelve hebben<br />
zoude.<br />
Ook zoude, dit gevoelen in aaümerkinge koomende,<br />
en dit ftuit duidelyk, in het tegenbeeld<br />
een geheel volk voorkoomen, Hechts eenige weinigen<br />
uitgezonderd; daar in het voorbeeld maar fommigen,<br />
in onderfcheidinge van die zelve geheele<br />
natie, zich opdoen! Men zal toch nimmer durven<br />
ftellen, dat of het geheel oude Joodfche volk<br />
of ver het grootst gedeelte van hetzelve melaats<br />
geweest zyn.<br />
De onderfcheiding tusfchen geheel met de melaatsheid<br />
bedekten, welke rein, en tusfchen de<br />
gedeeltelyk melaatfen, welke onrein verklaard werden;<br />
ja de geneezihg, reiniging en wedertoelaating<br />
van veelen, te vooren door die plaage aangetast,<br />
kan nimmer omtrend de den Heiland mishandelende<br />
Jooden, in de vervullinge worden aangewezen<br />
, alzoo dezelve geheel rondom zichtbaare zondaaren<br />
waren, en nooit zyn herfteld geworden.<br />
En laat ik by faamentrekkinge vraagen, hoe zal<br />
men het naar deeze opvattinge maaken, en met alle<br />
die herhaalde offerhanden, welke, na de reinverklaaringe<br />
der met die plaage bezochte Israëliërs<br />
noodig bleven, en met de wederkeeringe van die<br />
bevryde Jooden, tot dezelve huishoudinge en gemeenfchap<br />
met dat zelve volk, en tot dezelve<br />
Godsdienstplechtigheden, tot welke zy te vooren<br />
behoorden, en aan welke zy vooraf onderworpen<br />
waren; daarin het tegenbeeld, de na hunne ver-<br />
O 3 wer-
ÏI4 D E M E L A A T S H E I D<br />
werpinge weder aangenoomen Jooden, alle de fchaduwacbtige<br />
offerhanden, en wettifche dienstplechtigheden<br />
, erkennen zullen , geheel vernietigd te<br />
zyn ; daar zy nooit tot de Joodfche Kerke<br />
wederkeeren, maar in de Euangelie Kerke zullen<br />
worden ingelyft; daar zy, als in Christus<br />
Jefus tot vryheid geroepen, zullen bevryd zyn van<br />
het juk der oude dienstbaarheid onder de wet der<br />
fchaduwen, en Gode integendeel dienen, naar de<br />
wet des Euangeliums des geloovs?<br />
Ja zelf, hoe zal men het dan ftellen in de overbrenginge,<br />
en, met de beoordeelinge der Levitifche<br />
Priesteren, over de melaatfen, • en met<br />
derzelver twyfelingen, omtrend den waaren toeftand<br />
der Israëliërs, •• en met de uitwerpinge<br />
der door die plaage aangetasten, alleen op<br />
het bevel van die Aaronifche Priesteren, en met<br />
de wederkeeringe der melaatsheid op hen, die zich<br />
pp nieuw fchuldig maakten, aan die zonden, op<br />
welke deeze plaag bepaald gedreigd was ? Dingen,<br />
welke juist ftrydig zyn, met het geen omtrend de<br />
Joodfche natie, onder den Euangeliedag heeft<br />
plaats gehad, en plaats zal hebben.<br />
IV.<br />
Zoude 'er dan meer grond zyn, voor de opvattinge,<br />
welke een eertyds beroemd Hoogleeraar f»<br />
voor-<br />
(*) A.DRIESSEN Wonderw. van Jefus, bl. 64. verv,<br />
doch
DER OUDE ISRAëLITEN. ülg<br />
voorftond, en welke een «ander niet min geacht<br />
m e t z v n<br />
Schryver van dezelve waardigheid (£) gevoelen,<br />
eenigzints althans, wil hebben faamgevoegd,<br />
naamlyk, dat de plaag der melaatsheid<br />
de leere en levenswyze van het Antichristendom ,<br />
verheeld hebbe en dat de reiniging der melaatfen<br />
hebbe afgefchetit, de hervorminge der Kerke.<br />
Myns oordeels'is deeze verklaaring geheel onaanneemlyk,<br />
en zal dit genoegzaam blyken, wanneer<br />
wy den aart van die bewyzen, met welke dezelve<br />
geftaafd word, hebben ingezien.<br />
' Men zegt, zulke welke in de Heilige bladeren<br />
voorkoomen, als met de melaatsheid geftrafte, had.<br />
den zulks verdiend, door zulke zonden, welke de<br />
eigen fchandtnerken van het Antichristendom zyn.<br />
Maar, dat men dit zonder grond zegge, blykt<br />
zelfs<br />
doch die, by uitrtek vlugge Man , is s>ok hier zich zeiven<br />
niet gelyk, want, in zyn werk,genoemd Jefus Doctor —<br />
thaumaturgus etc. tom. i. pag. 763. feqq- verklaart hy dit<br />
ftuk, volgens de algemeene opvatting^, voor de natuut-<br />
lyke verdorvenheid van den mensch, doende 'er alleen<br />
by pag. 765 . dat ook de verwerping der Jooden, na dat<br />
zy Christus gekruifigd en verworpen hadden,'er door kan<br />
zyn afgefchaduwd, en wederom pag. ?3i, dat Luc. 12:<br />
15. misfchien de geneezinge van meer dan een volk, van<br />
de geestelyke melaatsheid verzegele, en pag. 867, 868.<br />
vindt hy, in Luc. 17: u-iQ- het onderfcheid tusfchen<br />
eene uitwendige en inwendige verlosfinge.<br />
(è) LAMPE 1. 1. bl. 1109. in de Aantek.<br />
O 4
Ül6 DE M E L A A T S H E I D<br />
zelfs alleen genoeg uit het voorbeeld van Mirjam,<br />
en uit die andere voorbeelden op welke men zich<br />
beroept. Want Mirjams zonde was ja wel trots<br />
heid , en deeze is ook aan het Antichristendom ei<br />
gen , doch maakt geenzints, en daar koomt het<br />
echter hier op aan, deszelfs byzonder en onder-<br />
fcheidend kenteken uit. Zy vroeg wel, en<br />
ik wil 'er gaarne bydoen, zy vroeg ontkennende,<br />
of de Heer alleen door Alofes gefproken hadde; zy<br />
maatigde zich, laat ons ook dit toeftaan, in God-<br />
delyke zaaken, en in het ftuk van den Godsdienst<br />
een Goddelyk gezag aan, zy gaf Goddelyke open-<br />
haaringen voor. Doch , daar door wilde zy geen<br />
zints den Godsdienst naar haare openbaaringen,<br />
veel minder naar ingebeelde ontdekkingen, fchik-<br />
ken, gelyk men 'er ongegrond bydoet. —.—-. Zy<br />
wilde zich ook geenzints als Gods Stederesfe op<br />
aarde aan Israël vertoonen zy erkende Mo.<br />
fes en Aaron als waare Propheeten zy wil<br />
de zich en Aaron niet booven Mofes verheffen,<br />
maar alleen voor eeven bevoorrecht houden .<br />
zy beltreed geen een eenig Jeerlkik, 't geen door<br />
Israël gcloovd werd zy had het niet tegen<br />
Mofes over eene eenige waarheid,den geopenbaar-<br />
den Godsdienst betreffende zy bedoelde<br />
niet, zelf niet van ter zyde, het verordenen van<br />
nieuwe inzettingen, of het invoeren van eigenwil<br />
lige menfchejyke geboden. Zy kreeg gele<br />
genheid, om zich tegen Mofes te verzetten, en<br />
zich nevens haaren broeder Aaron met hem gelyk<br />
te ftellen, door zyne verbindinge aan eene Cufiti-<br />
fche
DER OUDE ISRAëLITEN. 21?<br />
fche vrouwe; dingen welke men, dezelve moetende<br />
overbrengen, deels in het Antichristendom<br />
te vergeefs zoeken; deels recht by tegenftellinge in<br />
hetzelve vinden zal; gelyk elk kundige aanftonds<br />
ontdekken zal.<br />
Eeven zoo min bewyst het voorbeeld van Gehazi<br />
in deezen iets. Men zegt, hy loog, en vooral<br />
die plaag kleefde hem aan, omdat hy van de geestelyke<br />
gaaven eenen koophandel wilde maaken. Edoch,<br />
het eerde, is geen onderfcheidend 'kenmerk van<br />
het Antichristendom, maar integendeel eigen aan<br />
allen, verkeerde dingen leerende; en, byzonder,<br />
Gehazi loog hier niet omtrend eenig leerftelzel, of<br />
Godsdienftige waarheid , hy loog dat zyn Meester<br />
hem gezonden hadde, om van Naaman een gefchenk<br />
te vraagen. En het tweede, fchoon een<br />
byzonder kenmerk van het Antichristendom, was<br />
in Gehazis handel niet waar. — Hy wilde alleen<br />
zich zeiven verryken, en nam daar toe de gelegenheid<br />
waar, dat Naaman aan zynen Meester<br />
een gefchenk hadde aangeboden ,'t geen deeze weigerde»<br />
Gehazi merkte Naaman aan, als eenen<br />
Heer , van wien hy, daar zoo groote weldaad<br />
aan hem gedaan was door Elifa, wel eene erkentenisfe<br />
vraagen mocht. —— Gehazi toonde door<br />
deezen zynen handel, dat hy een hebzuchtig mensch<br />
was, aan wien daarom de edelmoedigheid van zynen<br />
Meester niet behaagde. Dat hy een of indrukkeloos<br />
of onkundig mensch was, omtrend den<br />
toeftand,in welken Israël zich bevond, en eerlang<br />
pnder de rechtvaardige Goddelyke ftrafgerichten<br />
O 5 zich
aï8 D E M E L A A T S H E I D<br />
zich bevinden zoude. • Gehazis herhaalde<br />
loogen kwam uit bewustheid dat hy kwaalyk gehandeld<br />
hadde, en uit hoope dat hy dit voor zynen<br />
Meester zoude kunnen verbergen ! Zaaken,<br />
welke men niet zonder eene in 't oogloopende<br />
verwringinge op het Antichristendom toepasfen, en<br />
in welke men nooit het Caracterizeerend kenmerk<br />
van het zelve vinden kan.<br />
Het is ook zonder vrucht, ten bewyze voor<br />
deeze opvattinge aantevoeren; Koning Uzzia werd<br />
door dit kwaad getroffen, wanneer hy des Heer en<br />
Priesteren tegenftond, en zich het Priesterdom te<br />
onrecht aanmaatigde. Want —- die Koning onderfcheidde<br />
zich door zynen handel niet van de<br />
waare Kerke, van Gods volk, hy bleet' ook na<br />
zyne bezoekinge deszelfs Koning. ——. Hy ontkende<br />
niet het recht der Priesteren, en hy had<br />
noch minder eenig doel om hen in hunne amptsverrichtingen<br />
te hinderen , en in 'c geheel niet<br />
om hen van hunne ampten te berooven, als waren<br />
zy geene waare dienaars van het Heiligdom.<br />
•• - Hy twistte niet met de Priesters over eenig<br />
geloovsleerftuk, maar over eene plechtigheid<br />
van den openbaaren Godsdienst. Hy oor<br />
deelde dat hy zoo wel als de Priesteren den Heere<br />
mocht rooken op den reukaltaar, —— en<br />
omdat de Priesteren door den mond van den Opperpriester<br />
hem zeiden, dat dit hem niet toekwam,<br />
dat hy uit het heiligdom gaan moest, en<br />
dat hy overtreden hadde, werd hy toornig, en<br />
toen melaats.<br />
Stuk-
DER OUDE ISRACLITEN. ai(><br />
Stukken welke noch op de belydenisfe noch op<br />
de handelingen van het Antichristendom toepaslyk<br />
zyn, en in welke vooral niets van deszelf's eigen<br />
fchandmerken te vinden is. Trouwens den waaren<br />
Priesteren te weerftaan; is eigen, aan alle<br />
dwaalende gezindheden.<br />
Laat ik daarenbooven noch met een woord aanmerken<br />
, dat dan zelfs, wanneer men tusfchen de<br />
byzondere zonden, van die met melaatsheid buitengewoon<br />
bezogte menfchen, en tusfchen de<br />
het zelve van andere dwaalleeringen onderfcheidende<br />
mbdaaden van het Antichristendom, al eenige<br />
overeenkomften konde aanwyzen , het bewys daar<br />
uit ontleend zeer zwak zoude zyn , en dat de redeneering<br />
uit buitengewoone gevallen, geenzints<br />
kunne worden toegepast, op de gewoone melaatsheid<br />
van Israël, in 't gemeen.<br />
Ja maar , men meent een fterker bolwerk, daar<br />
in te vinden, dat David in den 51 Pfalm zinfpele<br />
op de reiniginge des melaatfen; dat zy, die weten<br />
dat David en deszelfs lotgevallen voorbeeldig zyn ,<br />
ook zonder moeite begrypen , dat het lichaamlyk<br />
overfpel van David een voorbeeld zy, van het geestelyk<br />
overfpel, aan 't welk zich een zeker Kerkgedeelte<br />
zou fchuldig maaken, 't geen echter uit die<br />
zonde ontwaakende , door de befprenginge met Jefus<br />
bloed , op nieuw zou worden gereinigd. Doch,<br />
dat in dien Pfalm niet gezinfpeeld worde op de<br />
reiniginge van den melaatfen, heb ik reeds bewezen<br />
in de behandelinge van het meest aangenoomen<br />
gevoelen.<br />
Dat
Ï20 DE M E L A A T S H E I D<br />
Dat David in zyn overfpel met Uria's huisvrouwe,<br />
een voorbeeld geweest zy van de Kerke, bezoeteld<br />
door de dwaalingen van de Antichristifche<br />
leere, of, (gelyk het eigenlyk zoude moeten zyn,<br />
zal het te pasfe koomen,) van het Antichristendom<br />
, zal men nooit bewyzen kunnen, en ik zal<br />
'er, uit eerbied voor 's Mans nagedachtenisfe niet<br />
meer van zeggen, dan alleen, dat nergens de reiniging<br />
van het met moord en overfpel bevuild Antichristendom<br />
, onder zulk een ja zelfs onder eenig<br />
zinbeeld aan ons geleerd worde.<br />
Dat in deezen Pfalm de Proteflantfche Kerk<br />
kunjiig vertoond worde, als die waarheden verdedigende<br />
, welke door het Antichristendom geloochend<br />
worden , — is in zoo ver waar, en deProteftantfche<br />
Kerk kan ook uit deezen Pfalm bewyzen, dat verfcheiden<br />
waarheden welke zy belydt, door de Heiligen<br />
onder de dagen des Ouden Testaments in den<br />
geloove zyn omhelst geworden. Doch zoude 'er<br />
een bewys voor 's Mans gevoelen in zyn, dan<br />
moesten die in deezen Pfalm gefielde waarheden,<br />
juist door de Antichristifche Kerke bepaald geloochend<br />
worden, en dus tot derzelver byzonder<br />
kenmerk behooren; maar men heeft Hechts noodig<br />
den Schryver op deeze plaatfe (c) natelezen, om<br />
te ontdekken, dat genoegzaam alle de door hem '<br />
genoemde waarheden, door alle dwaalende leerfteizels<br />
buiten de Proteftantfche Kerke, en geenzints<br />
00 Bl. 66, 67.<br />
door
DER OUDE I SRAËLITEN. aal<br />
door liet Antichristendom alleen, geloochend wor<br />
den.<br />
Noch zegt men ten bewyze voor dit zoo vreemd<br />
gevoelen, dat Mofes melaatfe en geneezen hand,<br />
een duidelyk vertoog zy, in het eer ft e opzicht, van<br />
den heilloozen ftaat der geenen die in de netten van<br />
den Antichrist verdraaid en verftrikt zyn; en in<br />
het laatfte opzicht, van dat leven uit den dooden ,<br />
van dien herftelden Kerk/laat, in welken zich de<br />
groei en bloei van het geestelyke leven weder opdeed;<br />
ef anders van het ftempel, het geen God op de<br />
Kerkhervormers ,als zyn eigen merk en teken,gezet<br />
heeft, wyl zy duidelyk aanweezen , dat de ftaat<br />
van hen, die van de dwaalende Kerkvoogden afhingen<br />
, een geestelyk melaatfe ftaat was, en aan den<br />
anderen kant eene geneezen hand vertoonden , dat<br />
is zulk eenen ftaat,die in leere en leven, naar Gods<br />
heilig woord ingericht zynde, als een overgang uit<br />
den dood in het leven was (d).<br />
Waarlyk, dit bewys is noch vreemder dan het<br />
gevoelen zelve, en een faamloop van verzonnen<br />
onderftellingen. Immers gelyk wy zagen dat dit<br />
gebeurde aan Mofes hand, gansch niet, gelykfomniigen<br />
willen, zien kunne op den verdorven en<br />
herftelden ftaat der Jooden , ten tyde van Mesfias<br />
verfchyninge in het vleesch, zoo is het veel duidelyker,<br />
dat dit geene toepasfinge op het Antichristendom<br />
of op de hervormers of op beide te<br />
ge-<br />
00 Bl. 67, 68.
222 D E M E L A A T S H E I D<br />
gelyk, kunne lyden. Laat ik alleen deeze redenen<br />
noemen.<br />
Het is ongerymd, van die zelve hand van Mo<br />
fes, en de leere van het Antichristendom en die<br />
der hervormers te maaken, daar de laatfie nooit<br />
de leer van dat Antichristendom geweest, daar<br />
de eerfte nooit geneezen, daar Mofes hand nooit<br />
met onreine leer is bezet geweest. Het<br />
geen aan de hand van dien Godsgezand gebeurde,<br />
was voor hem een teken van zyne Goddelyke<br />
zending, en voor Israël een bewys van dezelve,<br />
eer Israël noch een byzonder volk onder eene<br />
byzondere Godsregeeringe gefield, en aan bepaal<br />
de Godsdienstwetten en voorfchriften onderwor<br />
pen was. De melaatsheid van Mofes hand<br />
heeft nimmer aan Israël eenige fchaade, noch de<br />
herftelling van dezelve aan dat volk eenig voor<br />
deel aangebragt. • Mofes hand werd niet<br />
melaats omdat dezelve iets misdreven hadde, noch<br />
geneezen, omdat hy zich van die dwaalinge zy-<br />
nes wegs bekeerde, neen; maar, toen hy op<br />
Goddelyk bevel, die hand gehoorzaam tweemaal<br />
in zyn' boezem ftak, en uit denzelven weder<br />
uittrok. ——. 'Er was geene de minde ftraffe<br />
voor Mofes in dat voorval, maar integendeel,<br />
een hem verheffend teken. Die hand van<br />
Gods knecht, werd toen zy melaats was, niet<br />
van hem afgezonderd , noch toen zy geneezen<br />
was, weer aangenoomen. •— 't V\ as en bleef<br />
eene en dezelve hand, welke melaats en geneezen<br />
werd, die zeiye hand en niet een van haar or<br />
der-
DER OUDE ISRAëLlTEN. S23<br />
derfcheiden lid van 's Mans lichaam werd met de<br />
plaage bedekt en van dezelve ontheven, —- God<br />
zelve was de onmiddelyke oorzaak van die melaatsheid<br />
zoo wel als van de herftellinge van Mofes<br />
hand die hand was niet eens, maar tweemaal<br />
melaats; en werd tweemaal geneezen — de kracht<br />
van dit door Gode gegeeven teken, beftond ook,<br />
niet in het melaats, en in het weer geneezen worden,<br />
maar in het oogenbliklyk verfchynen van<br />
die de geheele hand fneeuw wit maakende melaatsheid<br />
; en in het terftond daar op oogenbliklyk geneezen<br />
worden van dezelve. • En, beide de<br />
plaag op, en derzelver wegneeming Van Mofes<br />
hand, waren zichtbare gewrochten van den Jehovah<br />
, toen hy betoonen wilde in gunste te denken<br />
aan 'het zaad van Abraham. Eindelyk dat<br />
volk moest zoo wel door dc melaatsheid, als dooide<br />
geneczinge van Mofes h'and bewogen worden<br />
om hem, als eenen van Gode hen toegezonden verlosser<br />
te erkennen.<br />
Deeze -dingen flechts te noemen, zal genoeg<br />
zyn , om te toonen, dat dit voorval geenzints toepaslyk<br />
zy op het Antichristendom, of op dc hervormers<br />
, of op de zuiverïnge der Kerke, door het<br />
verwerpen van 's Antichrists verkeerde keringen.<br />
En het is zelfs opmerkelyk, dat de geleerde verdediger<br />
van dit nu verworpen gevoelen in de uitbreidinge<br />
van het zelve O) , juist zulke dingen<br />
noe-<br />
0) Bl. 62. verv.
224<br />
D E<br />
M E L A A T S H E I D<br />
noeme, welke veel eer op alle de verdorven kinderen<br />
van den verbondbreeker Adam , dan op het<br />
Antichristendom, veel duidelyk er op byzondere<br />
zonden, dan op verkeerde leerftellingen, of zoo<br />
wel op allerlei dwaalgeesten als op de Roomfche<br />
Kerke in het afgetrokkene, toepaslyk zyn.<br />
V;<br />
Ik ga over tot eene uitlegginge, welke door eenen<br />
geleerden Man ( ƒ) voorgefteld word, zich gewis<br />
niet onaanneemlyk voordoet, en hier op uitloopt<br />
:<br />
Dat wy den melaatfen moeten aanmerken, ah<br />
eenen wegens byzondere zonden, in welken eene kwetzing<br />
was van de Goddelyke Majefteit, door den<br />
Heere gejlraften zondaar.<br />
Dat dus, met betrekkinge tot de Gods-Regeeriuge<br />
over Israël, ah een burger/laat aangemerkt,<br />
zulk een uit de legerplaatfe en uit de ftad in welke<br />
Jehovah woonde moest verbannen , maar van<br />
die ftraffe bevryd zynde, Wederom in dezelve<br />
moest worden toegelaaten.<br />
Dat in e'nen Godsdienftigen zin door die plaage<br />
, de vloek der zonde worde aangeweezen, den<br />
melaatfen toegezonden om hem te overtuigen van<br />
zonde, gerechtigheid en oordeel; of by ontfti nte-<br />
niS'<br />
(ƒ) K. BOOTT Verkl. van fomm. Hoofdft. der H.<br />
Schrift, i D. bl. 332. verv.
DER OUDE ISRAëLITEN. 225<br />
flïsfe daar van , ten blyke van dat oordeel, waar on~<br />
derzy, in den dood en het verderf geraaken en blyven<br />
zullen. .<br />
Terwyl dan de reiniging, aanwyst, de weg-,<br />
neeminge van dien vloek , op eene betoonde erkentenisfe<br />
van de rechtvaardigheid des Goddelyken<br />
oordeels, in de rechtvaardiginge door Jefus bloed en<br />
de heiligmaakinge door 's Heeren geest.<br />
Dat teffens, in eenen voorbeeldigen zin, door de<br />
melaatfen worden aangewezen, de Jooden onder het<br />
Nieuwe Testament, nevens dien vloek, welke op hen,<br />
wegens het verwerpen van den Christus koomen<br />
zoude.<br />
Wat het laatfte deel van dit gevoelen betreft, ik<br />
zal het zelve onaangeroerd laa'ten, wyl reeds by<br />
het behandelen van het in de tweede plaatfe genoemd<br />
gevoelen, breedvoerig is aangewezen, dat<br />
het zelve op geheel losfe fundamenten gebouwd zy.<br />
Het hoofdftelzel van deeze Opvattinge ftem ik<br />
volkoomen toe , en daar het zelve deels in de duidelyke<br />
letter van Mofes woorden te vinden, deels<br />
door my in de voorgaande en deeze Verhandelingen<br />
bewezen is, zal ik het als eene geftaafde waarheid<br />
mogen onderftellen. Maar, het geen de geleerde<br />
Man ftelt in eenen burgerlyken z
asö DE M E L A A T S H E I D<br />
der Israël; hy woonde onder het zelve als hst<br />
hoogfte voorwerp van hunnen inwendigen eerbied ,<br />
als het eenig voorwerp van hunne Godsdienftige<br />
vcreeringc en gehoorzaamheid; de wet omtrend<br />
den melaatfen hadde veel meer opzicht tot den<br />
Godsdienst dan tot den burgerftaat de ver<br />
banning der melaatfen was geen bannisfement van<br />
eenen misdaadigen burger, maar een gevolg van<br />
deszelfs onreinheid , zy was gegrond in het woonen<br />
van den Heiligen God als den Verbondsgod<br />
van Israël in het midden van dit zyn volk, en wyl<br />
derhalven geene verontreinigden die plaatfen mochten<br />
ontheiligen. Indien wy toch die verbanninger<br />
enkel als eene burgerlyke ftraffe moesten aanzien ,<br />
dan moest dezelve in de rechtvaardigheid van Jacobs<br />
Opperheer haaren grondflag hebben; maar,<br />
zy had denzelven volgens de uitdrukkelyke woorden<br />
van den Wetgever, in 's Heeren heiligheid;<br />
trouwens dit word bevestigd uit de verbanninge<br />
van andere onreinen , welke zich niet meer bezondigd<br />
hadden dan de allerheiligften onder Israël.<br />
Ja zelf, met betrekkinge op Jchovahs Regeeringe<br />
over Israël, zyn de ftraf en de vloek der zonden,<br />
altyd onaffcheidbaar, en hebben alle de zonden<br />
in het gemeen, en die in het byzonder, op<br />
welke de ftraf der melaatsheid gedreigd was, eène<br />
regelrechte betrekkinge op den Godsdienst. Dit<br />
bevestigden in dit byzonder ftuk, ook zeer duidelyk,<br />
die wasfingen en offerhanden welke by da<br />
reiniginge der melaatfen verricht moesten worden,<br />
als regelrecht tot den Godsdienst behoorende, als<br />
zyn-
DER OUDE ISRAëLITEN. 22?<br />
zynde Godsdienftige inftellingen, niet uit de burgerlyke<br />
, maar uit de fchaduwachtige en dienstplechtige<br />
wet voortvloejende.<br />
Maar ook in den geestelyken zin, kan het niet<br />
waar zyn, dat de melaatsheid, den vloek der zonde<br />
in onderfcheidinge van de ftrafle, zoude aanwyzen;<br />
en ook niet, dat de reiniging van die plaage ons<br />
zoude fchilderen, de wegneeminge van dien vloek,<br />
op eene betoónde erkentenisfe van de rechtvaardigheid<br />
des Goddelyken oordeels, in de rechtvaardiginge<br />
door Jefus bloed, en de heiligmaakinge door 's<br />
Heeren geest. Want wat het eerfte betreft.<br />
Het is zeker, dat aan byzondere misdaaden op<br />
welke eene zichtbaare ftraf gedreigd was, fchuldig<br />
ftaande Israëliten , ook, in zoo verre onder den<br />
vloek der zonden waren, als die vloek van de<br />
fchuld onaffeheidbaar is; doch dit deed de melaatsheid<br />
niet, dit veroorzaakte de zonde zelve van<br />
welke de melaatsheid niet de vloek , maar de ftraf<br />
was.<br />
Ook rust de vloek der- zonden op alle menfchen<br />
zonder onderfcheid na Adams val; ja, die ligt op<br />
elke zonde van eiken menfche; daar integendeel de<br />
melaatsheid geenzints allen den Israëliten trof, noch<br />
op alle zonden zonder onderfcheid hun werd toegezonden<br />
; maar integendeel eene zichtbaare ftraf<br />
was, wanneer zy zich aan by uitffek groote zonden<br />
tegen den Levitifchen Godsdienst, of gelyk<br />
men anders wil, aan afgodendienst hadden fchuldig<br />
gemaakt.<br />
Ook kan.die..Kwaal den vloek der zonde niet heb-<br />
P 2. ben
£2"8 DE M E L A A T S H E Ï D<br />
ben afgebeeld, omdat dezelve dikwils eene twy-<br />
felachtïge bezoeking was, naar welker eigen aart<br />
een naauwkeurig onderzoek door de Priesteren<br />
moest gedaan worden; in zoo ver zelf, dat zy<br />
vaak na het eerst en reeds van naby gedaan befchotï-<br />
wen van den bezochten, noch onzeeker bleven<br />
omtrend den eigenlyken toeftand van zulk eenen<br />
mensch; 't geen onmooglyk op den vloek der zon<br />
de kan worden toegepast.<br />
Si zal niet aanmerken , dat by juiste gevolgtrek-<br />
kinge indien deeze verklaaring ftand hield, door<br />
zulken die nooit melaats geworden zyn, verbeeld<br />
moest worden, dat 'er menfchen kunnen wezen ,<br />
ja daadlyk beftaan, welke niet getroffen zyn dooi<br />
den vloek der zonde; althans zeker, dat zy nooit<br />
den vloek der zonde gedragen hebben, nooit als<br />
onder den vloek zynde zyn bekend geweest. Iet<br />
't geen de ongerymdheid zelve is.<br />
Wy vinden voorbeelden van menfchen welke<br />
tot hunnen dood toe, melaats gebleven zyn, en<br />
echter word nergens van hen aangetekend, dat zy<br />
geweest en tot aan hun einde gebleven zyn, zon<br />
der erkentenisfe van de rechtvaardigheid des Cod-^<br />
delyken oordeels, en in Koning Uzzia fchynt zelf<br />
het tegendeel te hebben plaats gehad, want in on<br />
derfcheidinge van zyne uitwerpinge uit het Heilig<br />
dom door de Priesteren, lezen wy a Chron. 26: ao.<br />
Ja hy zelv werd ook gedreven uittegaan, omdat de<br />
Heer hem geplaagd hadde.<br />
Het zoude teffens onbezonnen zyn te ftellen dat<br />
znlke menfchen welke door deeze plaage aangetast,
DER OUDE ISKAlLITEN. 220-<br />
en nimmer wederom van dezelve ontheven zyn ,<br />
moeten worden gerekend beflendig onder den vloek<br />
gelaaten en in den eeuwigen dood en het verderf geraakt<br />
, en gebleven te zyn.<br />
En echter, deeze beide Hellingen moeten noodwendig<br />
uit de verklaaringe welke ik nu weerleg<br />
voortvloejcn.<br />
Wat nu het laatfle aangaat, dat de reiniging des<br />
•melaatfen niet kunne betekend of afgebeeld hebben<br />
de wegneeminge van den vloek der zonde op erkentenisfe<br />
van de rechtvaardigheid des Goddelyken oordeels<br />
in de rechtvaardiginge en heiliginge des zondaars;<br />
blykt duidelyk.<br />
Niet alken om dat de volkoomen wegneeming van<br />
pene byzondere lichaamskwaal, niet zeer gepast<br />
kan afbeelden , de inwendige veranderinge van een<br />
geheel verdorven geitel; en eene heiligmaakinge,<br />
welke altyd Hechts ten deele is, en zoo wy die<br />
uitwendige geneezinge al willen overbrengen op<br />
den ziektoefiand, dan veel levendiger eene zedelyke<br />
verbeteringe in dien mensch zoude aanwyzen<br />
(g). Maar ook, omdat reeds te vooren bewezen<br />
is, dat het koomen der met die plaage behebde, of<br />
van dezelve verdagte Israëliërs tot de Priesteren<br />
om door dezelyen befchouwd en onderzocht te<br />
worden, de toevluchtneeminge van den ellendigen<br />
gondaar tot den Hoogenpriester Christus geenzints<br />
kan<br />
(g) Zie J. BARUETH Predik, en Wonderd. Christus*<br />
2 D. bl. 406.<br />
- u<br />
3
230 DE M E L A A T S H E I D<br />
kan verbeeld, dat de handelingen van die Priesteren<br />
omtrend den melaatfen, onmooglyk de verrichtingen<br />
van den grooten Zaligmaker, omtrend de<br />
zich tot hem wendende verlegen zondaaren kunnen<br />
hebben afgefchetst; welke onderftelling nochthans,<br />
zal deeze verklaaring doorgaan, volkomen zeker<br />
wezen moest.<br />
Omdat 'er geene de minfte reden is te ftéllen, dat<br />
die menfchen welke van de melaatsheid geneezen<br />
zyn , waarlyk alle bekeerde menfchen geweest<br />
zyn.<br />
Om dat het tegengeftelde daar van ons zeifin de<br />
heilige Schrift bericht word, want Lucas 17:12-20.<br />
lezen wy, dat tien melaatfen door Jefus gereinigd<br />
werden, en dat nochthans maar een van hen te rug<br />
keerde met groote ftemme God verheerlykende, voor<br />
den Heiland nedervallende, en hem dankende.<br />
Zullen wy wel durven denken dat die negen anderen,<br />
welke echter waarlyk van hunne plaage verlost<br />
, dit hunnen beklaaglyken lichaamstoeftand gered<br />
waren , op dien tyd door Jefus bloed gerechtvaardigde<br />
, en door den Heiligen Geest geheiligde<br />
menfchen geweest zyn ? blykt niet het tegengeftelde<br />
, uit hunne ondankbaarheid aan hunnen Goddelyken<br />
Weldoener, uit hun niet eere geeven aan<br />
Gode ?<br />
Wie zal ook ontkennen kunnen, dat de erkente<br />
nis van de rechtvaardigheid eens Goddelyken oordeels<br />
de overtuiging van de betaamlykheid der geduchte<br />
ftrafoefeninge over met dezelve bedreigde overtre<br />
dingen, geenzints genoeg zy, om daar aan eene<br />
vry-
DER OUDE ISRAëLITENi 9,%l<br />
vrymaakinge van den vloek der zonde, of eene<br />
waare heiligmaakinge te verbinden ?<br />
Eindelyk, de heiligmaaking door Gods Geest,<br />
kan hier niet in aanmerkinge koomen , noch in de<br />
reinverklaaringe van den melaatfen zelve, noch , in<br />
de volgende reinigingen en offerhanden welke van<br />
dien reinverklaardcn gevorderd werden.<br />
Niet in de eerfte; want deeze hong enkel af van<br />
de uitfpraake des Priesters, en deeze konde niet;<br />
gefchieden voor dat de bezochte of geheel met de<br />
melaatsheid bedekt was, zoo dat 'er geene gezondheid<br />
des levenden vleefches, door den Priester aan<br />
hem konde befpeurd worden; of voor dat hy in<br />
waarheid volkoomen geneezen, en geheel van die<br />
bezoekinge ontheven was.<br />
Niet ook in de laatfte; wyl door dezelve<br />
noch de Kwaal zelve, noch eene eenige zonde<br />
werd weggenoomen, wyl dezelve eerst gefchiedde,<br />
na dat de Israëliet reeds rein verklaard,<br />
dat is naar de vooronderftellinge, gerechtvaardigd<br />
en geheiligd was, ——- om dat deeze alleen het<br />
middel werden waar door hy wederkwam in denzelven<br />
ftaat, in welken hy was, voor dat hy door<br />
Gode zichtbaar geflraft werd, —— om dat de<br />
voorrechten welke de gereinigde Jood door alle die<br />
wasfingen en offerhanden verkreeg, alleen uitwendige<br />
Kerkvoorrechten waren.<br />
P4. VI.
233 DE M E L A A T S H E I D<br />
VI.<br />
Het zal naauwlyks der moeite waard zyn ,<br />
hier by te voegen die gedachte welke men<br />
by den Jood PHILO vindt, naamlyk dat de<br />
gedeeltelik melaatfe Israëliet , in wiens vel<br />
zich onderfcheiden coleuren vertoonden, aanwyze de<br />
gewillige zonden, welke, fchoon zich niet wyduitflrekkende,<br />
voor den rechtbank van het geweten overtuigd<br />
en geoordeeld worden, ongeneeslyk befmet en onrein<br />
te zyn. Maar die , in welken het vel eenverwig wit<br />
is, eene onwillige-veranderinge aanwyze, wanneer<br />
de ziele geheel van rede beroofd, zoo dat geen vonkje<br />
van ver/land overgebleven is, als geheel in het duister<br />
niet ziet wat zy doen moet, en onwillig en mei<br />
fmerte de eene flruikelingc op de andere ondergaat.<br />
Elk ziet toch, dat in de handelingen omtrend<br />
den melaatfen, het oordeel of vonnis van het geweten<br />
niet in aanmerkinge koome, maar integendeel<br />
dat der Priesteren - dat de blindheid van<br />
den mensch, dat zyne onmagt tot het goede hem<br />
niet verontfchuldige, en noch veel minder kan doen<br />
rein verklaaren; dat eene ziele, welke fmerte<br />
heeft over ftruikelingcn en teffens niet weet wat<br />
zy doe, eene tegcnftrydigheid zy — en dat zulk<br />
eene verandering, waar door de ziele hoewel onwillig,<br />
hoe langer hoe boozer word, geene vertooning<br />
zyn kan van eenen ftaat in welken zy rein<br />
verklaard moet worden.<br />
Behalven dat die Schryver zich zeiven niet gelyk
DER OUDE ISRAëLITEfï. £33<br />
zy, daar hy op eene andere plaatfe Q) de algemeene<br />
witheid als eene voorafgaande, en de verfchcidenheid<br />
der coleuren van hel vel als eene volgende<br />
gefteldheid aanmerkt, waar door zelfs het<br />
voorgaand ftelzel zeer verzwakt word, of, wanneer<br />
men 'er een faamenhang in vinden wit, met het<br />
reeds weerfprooken gevoelen omtrend de in de onderfcheiden<br />
verzoeningen der melaatsheid aaugeweezen<br />
erf- en daadelyke zonden, overcenftemt.<br />
Daar men derhalven, in geene van de nu voorgetelde<br />
opvattingen, buiten welke geene andere aan<br />
my bekend zyn, berusten kan;<br />
VIL<br />
Geev ik aan de overdenkinge en beoordeelinge<br />
van Godgeleerden en verftandige Christenen, deeze<br />
myne volgende opvattinge over.<br />
Naar myne gedagten, heeft de geheele wet omtrend<br />
den melaatfen onder Israël, nevens alle de<br />
daar toe betrekkélyke verrichtingen en verordeningen,<br />
heur opzicht op het geen de Jehovah wilde,<br />
dat in zyne Kerke op aarde zonder onderfcheid van<br />
tyden gedaan moest worden, omtrend zulke kerkleden,<br />
welke verdagt en hekend geworden zyn fchuldig<br />
te ftaan, aan zulke zonden, welke met eene zichtbare<br />
ftraffe gedreigd zyn, welke ftryden tegen het<br />
we*<br />
(g) Men zie PHILO lib. quod Deus fit inmut. pag,<br />
311, 312. en lib.'de plantat. Noa; pag. 220.<br />
P 5
£34 *> E M E L A A T S H E I D<br />
wezen van den waar en door den Heere verordenden<br />
Godsdienst.<br />
Of wil men met andere woorden , hoe ,<br />
er in de<br />
Kerke moet gehandeld worden, met de bedieninge der<br />
fleutelen van het Kouingryk\ der hemelen.<br />
Eene opvatting welke ik in de gronden en redenen<br />
welke dezelve myns oordeels alzints aannecmïyk<br />
maaken voor zal Hellen, en dan verfcheiden bedenkingen<br />
en inwerpingen, beantwoorden.<br />
Myne opvatting veraangenaamt zich, myns oordeels<br />
, wyl zy aanwyst eene duidelyke bedoelinge<br />
van de Goddelyke wet niet aileen omtrend het oude<br />
Israël, maar ook met betrekkinge tot de waare<br />
Kerke Gods op aarde onder de dagen des beteren<br />
Verbonds, door de Israëlitifche Kerke afgebeeld;<br />
en wel met vermydinge van twee uiterften, wyl zy<br />
vry is, aan de eene zyde , en van die ongeryradheid<br />
, dat in deeze ganfche wet Hechts enkel<br />
uitwendige en tot Israël alleen betrekkélyke<br />
plechtigheden zouden voorkoomen ; dat is, dat<br />
de plechtigheden van welke deeze wet fpreekt ,<br />
navolgingen der Egyptenaaren by hunne reinigingen<br />
geweest, zyn. En by gevolge moeten worden aange*<br />
merkt, als enkele Kerke er emonicn, gevorderd omtrend<br />
eenen wettisch onreinen (h). Of, dat noch<br />
verder gaat, dal God door de byzondere verordeninge<br />
omtrend de offerhanden by de reiniginge des melaatfen<br />
, vooral met opzicht tot die twee vogelen,<br />
waar<br />
(h) Zie CLERICUS ad Levit. 14: 4. pag. 230.
DER OUDE ISRAëLITEN. 235<br />
waar van de een geftacht en de andre moest vrygelaa-<br />
ten worden, zyne wet omtrend die met deeze plaage<br />
bezochten, hebbe willen'ftellen, tegen de meeninge<br />
van fommige heidenfihe volkeren omtrend het onder-<br />
fcheid der Goden 5 daar zy voor aardfche Goden vo •<br />
gels ftachteden, maar, voor hemelfche Goden dezelve<br />
vry Heten wegvliegen (»')•<br />
Terwyl zy aan de andere zyde, vermydt alle die<br />
vergezochte overeenbrengingen en vreemde toefpelingen,<br />
tot welke de Uitleggers, welke hier eenen<br />
Geestelyken zin of regelrecht of van ter zyde<br />
betrekkelyk op de inwendige reiniginge des zon-,<br />
daars door het bloed van Christus, of opzichtelyk<br />
tot de den Mesfias verwerpende Jooden in het byzonder,<br />
of betrekkelyk tot het Antichristendom,<br />
willen opdringen; vervallen zyn en vervallen moeten;<br />
gelyk hunne elkandren tegenfprekende en geheel<br />
onbeftaanbare begrippen, te vooren opgenoemd,<br />
reeds bewezen hebben.<br />
Noch eens, deeze myne gedachte meen ik moet<br />
Zich aanbevelen, wyl zy, (het geen niemand loochenen<br />
kan, en uit de uitbreidinge ftraks nader<br />
blyken zal,) volkoomen overeenftemt met den aart<br />
der Godsregeeringe over Israël als een afgezonderd<br />
volk; en in welke hooge Godsregeeringe buiten<br />
twyfd een fchets ja voorfchrift te vinden is, van<br />
het oeen Jehovah wilde dat in zyne Kerke zoude<br />
ö<br />
on-.<br />
(,•) Verg. SPENCERUS de Leg. Hebr. rit. parte 2.<br />
lib. 3. cap. 10. diff, 8. pag. 4 8<br />
8»
S36 DE M E L A A T S H E I D<br />
onderhouden worden, zonder eenig onderfcheid<br />
van tyden; doch overeenkomffig derzelver byzondere<br />
omftandigheden of huishoudinge.<br />
Immers, zoo dit waar is, gelyk het door geen<br />
eenig weldenkend mensch ontkend kan worden,<br />
dan moet van zelve volgen, dat die wet, welke de<br />
gehoorzaamheid van Israël omtrend den ingeftehden<br />
Levitifchen Godsdienst, in eene byzonderebepaalinge,<br />
cn onder bedreiginge van eene afzonder-r<br />
lyke ftraffe tegen de overtreders, afvorderde, en<br />
wel onder die uitdrukkelyk genoemde ftraffe , de<br />
verbanninge uit de gemeenfchap met Gods Israël,<br />
aangemerkt als een volk in welks midden Jehovah<br />
woonde, gezien hebbe op het geen van de leden'<br />
der waare Kerke geëischt word, en op welks overtredinge<br />
zy verbeuren in de gemeenfchap der Kerke<br />
gehouden en als reine Israëliten erkent te worden.<br />
ja ik denk, dat ik deeze redenecring zoo ras<br />
de ecrfte {telling bewezen is, noemen moge een<br />
voÖeedig bewys voor de gegrondheid myner verklaaringe.<br />
Ten deide word myne uitlegging aanneemlyk,<br />
wyl zelf de Uitleggers, fchoon in de toepasfinge in<br />
't gemeen geheel anders denkende, niet voorby<br />
kunnen, in voornaame byzonderheden dezelve te<br />
" erkennen en te verdedigen. By voorbeeld in het<br />
beoordeelen der melaatsheid door de Priesteren, in<br />
het al of niet rein verklaaren, het al of niet veroordeelen<br />
van de tot hen gebragte Israëliten, vind niet<br />
al-
DER OUDE ÏSRAëLlTEN. 23?<br />
SQèefl een BONFKERIUS (*) en LORINUS (/),<br />
e m beeld van het Kerkelyk gezag, en de magt der<br />
opzieners van de Kerke des Nieuwen Testanmtts om<br />
d o o r de fleutelen te binden én te Ontbinden; maar<br />
ook een BURMAN (») tekent 'er van aan, dat<br />
het oordeel over de reinheid of onreinheid der plaag*<br />
den Priesteren gegeeven word, leerde, datdevooj.<br />
gangers van het volk zorgen en toezien moeten dat<br />
geene onreine, die kwaade gevoelens of zeden heeft,<br />
insa in de vergadering der heiligen.<br />
Men moet erkennen, dat de naamvkeimge oplettenheid<br />
welke de Priesters gebruiken moesten,<br />
o m de melaatsheid, van andere Kwaaien te onderkennen<br />
en te beoordeelen , vertoond hebbe,<br />
dat zy, gelyk meede alle geloovigen, wel onderfchetden<br />
moeten , de geestelyke melaatsheid en de verscheidenheid<br />
der zonden, om de geestelyke geneesmiddeknl<br />
omtrend dezelve voorzichtiglyk te gebruiken<br />
C ?<br />
Mcn vindt by die Uitleggeren de opuuitinge van<br />
ben die wegens melaatsheid verdagt waren ver-<br />
Sd, als betekenende, dat de Leeraars des Niet,<br />
££ Testaments moeten zorge dragen om rechtvaar^<br />
(k) Ad Levit. pag. 632.<br />
(I) In Levit. pag. 377-<br />
Y m) 1. i bl. 54. waar by LAMPE 1. c. bl.<br />
voegt, de geloovigen hebben mede hun geestelyk nekterampt,<br />
in het beproeven der geesten.<br />
(«) BURMAN ibid.
23S DE M E L A A T S H E I D<br />
dlg van de zondaaren te oordeekn naar de wet<br />
Gods; en te wagten, tot dat God de zonden openbaare<br />
; en , men erkent, dat de herhaalde opflumng<br />
welke fomtyds omtrend zulke menfchen<br />
noodigwas, hebbe aangeweezen , dat de leeraars<br />
zulke zondaaren welker zonden na hunne afzonderinge<br />
niet zyn toegenoomen, niet geheel onrin verklaaren,<br />
noch uit de Gemeente werpen moeten.<br />
Men belydt, dat de verbanning der met die plaage<br />
bezette en onrein verklaarde Israëliten, te kennen<br />
gaf, dat de befmettende zondaaren uit de Kerke<br />
moeten weggedaan worden, opdat andere door<br />
hen niet verontreinigd worden (0).<br />
Men erkent teffèns, dat al het geen omtrend'zulken<br />
, welken de Priester rein verklaar en zoude gepleegd<br />
werd, voornaamlyk eene eigenaartige affchildering<br />
geweest zy, van de leer- en kerkzuiveringe (p)<br />
En zulke crkentenisfen vindt men niet alleen by<br />
laatere maar ook by oudere Schryveren en Kerkvaderen,<br />
by voorbeeld AUGUSTINUS verfiaat door<br />
de melaatfen, zulken, welke de kennisfe van de<br />
waare leere niet hebbende, verfcheiden dwaalleeren<br />
volgen, en door dc Kerke vermyd moeten worden,<br />
(0) 7Ae deeze drie laatstgenoemde Hukken, bv T<br />
BIERMAN Mofes en Christus, bl. ,6o m<br />
UO DR1ESSEN overdeWonderw bh 7r. '„ J. AL"<br />
112?v t pag<br />
op<br />
' 79<br />
' breidt ze,f vee,e van die h<br />
y«
DER OUDE ISRAeLITEN.<br />
tp dat zy, zoo het zyn kan, verder afgeweerd zynde ,<br />
met lierk geroep Christus zoeken TERTUL-<br />
LIANUS zegt, dat in den melaatfen welke van alle<br />
verkeeringe geweerd moest worden, verbaden<br />
worde de gemeenfchap met een mensch door<br />
misdaaden bevlekt (r). THEOPHYLACTUS dat<br />
de melaatfen verbeelden menfchen met de Kwaak<br />
der kwaadwilligheid aangedaan, en de fchandelykheidder<br />
zonde ronddragende, en buiten het Koningryk<br />
der hemelen wegens hunne onreinheid gefield (O-<br />
En dus word myne Helling zelfs bevestigd, door<br />
zulken welke dezelve nochthans niet omhelzen;<br />
daar immers alle die gefielde dingen, regelrecht<br />
zien, op het Kerkbeftuur, en het gebruik van de<br />
fleutelen des hemelryks, en geene betrekkinge hebben<br />
op de handelingen van den grooten Zaligmaaker<br />
omtrend de tot hem koomende geestelyk ellendigen<br />
; noch op de lotgevallen der Jooden, welke<br />
den Christus verworpen hebben, noch op het Antichristendom.<br />
Ten vierde 5 men gaat in de door my opgetelde<br />
uitleggingen der Geleerden, verfcheiden byzonderheden,<br />
welke ons omtrend de melaatsheid en de<br />
verordeningen, die dezelve betreffen, gewis niet<br />
zon-<br />
(?) Zie deeze plaats en verfcheiden andere Schryvers<br />
aangehaald by LORINUS ad Levit, pag. 379., 380.<br />
(r) Adv. Mardon, lib. 4. cap. 9. opp. tom. 1. pag. na.<br />
«57-<br />
(O Ia IV Euang. pag. 468.
?40 DE M E L A A T S H E I D<br />
zonder wichtige redenen by Mofes worden opgegeeven,<br />
geheel voorby, wanneer men de overbrenginge<br />
op den Geestelykeu zin behandelt. Doch<br />
myne opvatting houdt dezelve in Tiet oog, en toont<br />
de redenen van dezelve zeer duidelyk in het oogmerk,<br />
in de bedoelinge van den grooten Wetgever;<br />
zoo ras dit betoogd is, meen ik, dat dan ook deeze<br />
myne. verklaaring den voorrang verdiene; immers<br />
naar dezelve behoudt men 't geen anders word<br />
voorbygezien:<br />
A. De melaatsheid, als eene byzondere Kwaaie<br />
, alleen aan Israël eigen, en als een vaak twyfelachtig<br />
ongemak.<br />
B. De waare, • en zelf door anders denkende<br />
geleerden erkende reden , om welke alleen de<br />
Priesteren dc bevoegde Rechters over de melaatsheid<br />
waren.<br />
C. De eigen oorzaak, van die zoo naauwkeurige<br />
bepaalinge omtrend het ernftig befchouwen en<br />
dikwils het herhaald onderzoeken van hen, die<br />
met deeze Kwaaie gedacht werden behebt te zyn.<br />
D. De gepastheid van dat gebod om in twyfelachtige<br />
gevallen de tot den Priesteren gebragte<br />
Israëliërs op te fluiten, en die opfluitinge foms te<br />
herhaalcn.<br />
E. De juistheid van die bepaalinge; dat, wan-,<br />
neer de Kwaal na de eerfte opfluitinge niet uitgefpreid<br />
was, dan eene tweede afzondering voorvallen,<br />
en indien na dezelve de Kwaal ingetrokken<br />
was, de reinverklaaring; indien integendeel<br />
de-
DER OUDE ISRAeLITENi 24I<br />
dezelve verfpreid was, de veroordeeling en verbanning<br />
volgen moeste. '<br />
F. Men ziet, waarom de Israëliet, al hadde hy<br />
flechts maar eene waarlyk melaatfe vlek, en voor<br />
het overige gezond vleesch, de Israëliet ook welke<br />
eene verouderde melaatsheid had, daadelyk moesten<br />
verbannen worden; daar integendeel eene menigte<br />
zweeren, blaaren en vlekken, hen niet onder<br />
dat veroordeelend vonnis bragten.<br />
G. Men vindt de reden, om welke een op het<br />
uitwendig aanzien allerellendigst Israëliet , een<br />
mensch in wien de melaatsheid geheel uitgebot was ,<br />
verklaard moest worden rein te zyn.<br />
H. Men verklaart de letter van de wet en behoudt<br />
derzelver oogmerk, in opzicht tot eene verbanninge<br />
uit het leger van Israël, en eene wederaanneeminge<br />
tot de gemeenfchap met het letterfyk<br />
Israël, nevens het daar uit volgend aandeel, aan<br />
kerkelyke en burgerlyke voorrechten.<br />
I. Men ontdekt de billykheid van die verordeninge,<br />
dat de reinverklaarde, noch na dit vryfpreekend<br />
vonnis, zoo veele plechtigheden waarneemen ,<br />
zoo veele offerhanden brengen moest, eer hy als een<br />
volkoomen gereinigd Israëliet mocht worden aangemerkt.<br />
Dat men veele van deeze dingen niet kan toep'asfen,<br />
op 't geen de Uitleggeren willen dat door<br />
=de wét omtrend den melaatfen bedoeld worde ,<br />
moet die Geleerden zelve niet onbekend geweest<br />
zyn, wyl zy dezelve ftilzwygend voorbygaan; en<br />
dat zy zeer duidelyk toepaslyk zyn op het kerke-<br />
II. DEEL. Q lyk
24^ DE M E L A A T S H E I D<br />
lyk beduur, byzonder bet gebruik van de fleufelen<br />
des hemclryks , fchcen hen zoo helder in de<br />
«sogeó , dat fommige van hen niet voorby konden ,<br />
gelyk booven reeds gebleken is, het daar op thuis<br />
te brengen, en zal zoo aanftönds door de toepasfinge<br />
zelve, openbaar worden. Want toch :<br />
i. De Goddelyke wet heeft tot haar voorwerp,<br />
niet allerhande menfchen , maar bepaald Israëliten,<br />
bewooners van dat leger in 't welk Jehovah woont,<br />
deelgenoten, leden van de waare Kerke, in die<br />
byzondere om Handigheid van verdagt te zyn wegens<br />
de plaage der melaatsheid, of daadlyk aan dezelve<br />
onderworpen; de- oefening der Kerkfleutelen<br />
heeft deeze zelve eigenfehappen, zy gaat niet over<br />
den geenen die buiten de gemeenfchap der Kerke<br />
zyn, zy betreft zulke leden der Kerke omtrend<br />
welke bedenking valt, of dezelve in de gemeenfchap<br />
van Gods Israël, behouden ,dan van dezelve<br />
geweerd moeten worden , en zulken welke daadlyk<br />
in zulk eenen toeftand zyn, dat het laatfte omtrend<br />
hen moet plaatfe grypen.<br />
Ut ontken niet dat het gebruik dier Kerkfleutelen,<br />
in het gemeen aangemerkt, zich verder uitftrekke<br />
als tot verdagte of fchuldige Kerkleden ;<br />
maar men dient in het oog te houden, dat de wet<br />
omtrend den melaatfen geen wet was, welke Israël<br />
in 't gemeen betrof; maar alleen die Israëüten,<br />
welke aan deeze Kwaaie als een gevolg van hunne<br />
misdaaden ondeiworpen waren, of omtrend welken<br />
in deezen de verdenking viel; en omtrend zulke
DER OUDE ISRACLITEN. 243<br />
ke Kerkleden gaat alleen die betrekking der Kerk-<br />
fleutelen, welke zoo eeven is voorgefteld.<br />
2. Omtrend zulke Israëliten, wil de Heer, dat<br />
de Priesters de wettige Dienaars van het Heiligdom<br />
dezelve befchouwen, onderzoeken en beoordeelen<br />
zullen. En, de wettige opzieners der Kerke zyn<br />
alleen bevoegd , om over de verdagte of fchuldige<br />
Kerkleden, in die betrekkinge aangemerkt, te oor-<br />
deelen, hen is de befchouwing van dezelve aanbe<br />
volen, zy moeten naar derzelver toeftand onder<br />
zoek doen.<br />
' 1. Doch, volgens de Goddelyke wet, viel de<br />
openlyke beoordeelinge der Priesteren omtrend<br />
zulke menfchen, dan eerst voor, wanneer dezelve<br />
tot hen'gebragt waren, gelyk de wet teffens eisen-<br />
te dat zy tot hen gebragt moesten worden.<br />
Over'de verborgen zonden oordeelt de Kerk niet<br />
openlyk, maar dan eerst, wanneer de v^rcagte of<br />
fchuldige Kerkleden tot de opzieneren gebragt zyn;<br />
en het is. teffens de plicht van yder waaren Israë<br />
liet, zulke Kerkleden aan de opzieneren bekend te<br />
maaken.<br />
4. De Heer gebiedt, dat die tot de Priesters ge-<br />
bragte Israëliërs door hen naauwkeurig befchouwd<br />
zouden worden , dat zy wel ernftig moesten acht<br />
geeven op den byzonderen aart en de kentekenen,<br />
van die bepaald genoemde Kwaaie.<br />
" De opzieners der Kerke zyn verplicht, volgens<br />
het bepaald voorschrift van Gods geboden ernftig<br />
en oplettend onderzoek te doen, naar de waare<br />
«refteldheid van zulke Kerkleden, en of zy byzon-<br />
Q %<br />
d e i<br />
"
S44 DE M E L A . A T S H E I B<br />
der fchuldig zyn aan zulke zonden, op welke het<br />
lot der melaatfen de affcheidinge van de Kerke verordend<br />
is.<br />
N 5. Waren de gevallen twyfelachtig, dan gebiedt<br />
de Heer eene opfluitinge van die perfooneu , en<br />
zelf foms by herhaaling , indien naamlyk na de<br />
eerfte opfluitinge de Kwaal was ftaande gebleven,<br />
en niet veranderd.<br />
Terwyl, wanneer die Kwaal dan was ingetrokken<br />
, de vryfpreeking; maar indien zy was uitgebreid<br />
, de veroordeeling volgen moest.<br />
By de bedieninge der Kerkfleutelen gebeurt het<br />
niet zeldzaam,-dat de Opzieners geene toereikende<br />
kenmerken van den byzonderen toeftand der hen<br />
aangebragte leden hebben, en dan moeten zy zich<br />
wachten van aanftonds vonnis te vellen, maar een<br />
byzonder, een afgetrokken opzicht op zulke menfchen<br />
houden , en hen zelf vermaanen zich te onthouden<br />
van die gemeenfchapoefeninge met de Kerkleden<br />
in welke zy te vooren leefden, en dit zoo<br />
lang, tot dat zy duidelyke kentekenen van hunnen<br />
toeftand ontdekken; vinden zy dat deeze leden<br />
waarlyk na deeze aanvangelyke verootmoediginge<br />
verbeterd zyn, dan moeten dezelve vry verklaard<br />
worden; maar is integendeel hun toeftand verergerd<br />
, is hun Kwaal uitgefpreid, de veroordeeling<br />
moet dan ook niet langer worden uitgefteld.<br />
6. Een melaatfe vlek bragt volgens de Goddelyke<br />
wet, den Israëliet onder de verbanninge; maar<br />
geenzints eene geheele meenigte zweeren, blaaren,<br />
gezwellen , brandingen en fchurftheden van eenen<br />
an-
DER OUDE ISRACLITEN. 245<br />
anderen aart. Integendeel die laatften moesten<br />
rein verklaard werden; en eene verouderde melaatsheid<br />
moest al was het maar een enkel wit<br />
gezwel met de gezondheid des levenden vleefches<br />
daar in, terftond onrein verklaard, en de daarmeê<br />
behebde velbannen worden.<br />
In de Kerke mag men geenzints zulke menfchen<br />
welke de droevige gevolgen der zonden, zelf<br />
booven andere dragen; geenzints alle zondige menfchen<br />
in het gemeen, uit de gemeenfchap der<br />
Kerke weeren; integendeel, koomt 'er niet meer<br />
by,zy moeten in dezelve gehouden worden,maar<br />
zulke, welke byzonder fchuldig ftaan aan zelfs<br />
maar eene zonde, op welke de Heer gezegd heeft,<br />
doet hen uit het midden van u weg; zulke welke<br />
zich voor het onderzoek der Kerkopzieneren<br />
verborgen gehouden hebben, en daar door ver T<br />
ouderde, verharde in die zonde geworden zyn,<br />
moeten ook zonder dubbinge uit de gemeenfchap<br />
der Kerke verbannen worden.<br />
Zoude men denken, die behouding van aan gemeene<br />
zonden fchuldige menfchen, in den fchoot<br />
der Kerke, is echter geene reinverklaaring van<br />
dezelve, en deeze word nochthans door de wet<br />
gevorderd omtrend foortgelyke Israëliërs. Dan<br />
dient ten antwoord , die reinverklaaring zegt volgens<br />
het oogmerk van de wet niet anders, dan<br />
gehouden en verklaard te worden voor zulken,<br />
welke gerechtigd zyn, tot de uitwendige gemeenfchap<br />
met Gods Israël, en dus hetzelve 't geen<br />
de Kerk in dat geval verricht.<br />
Q 3 zoi*
246 D E M E L A A T S H E I D<br />
Zou men zeggen die toepasfing gaat door met<br />
opzicht tot de zeden, maar niet in betrekkinge<br />
tot de leere, welke zoo wel als de eerlte het<br />
voorwerp zyn van de Kerkbeftuuringe ?<br />
• Hoe kan toch een mensch, welke eene waarheid<br />
verwerpt, maar intusfchen in alles voor het<br />
overige de zuivere leere aankleeft, uit de'Kerke<br />
geweerd worden.<br />
Dan antwoorde ik; gelyk niet .alle zonde tegen<br />
den Lev'itifchen Godsdienst den Jood melaats deed<br />
worden, maar die zonde in 't byzonder,op welke<br />
deeze ftraf gedreigd was; zoo 'moet, niet de<br />
verwerping van eene of andere waarheid in het<br />
gemeen, maar die in 't byzonder, welke tegen<br />
de gemeenfchap met de Kerke ftrydt, hier inaanmerkinge<br />
genoomen worden; dat is , wanneer een<br />
Kerklid eene grondwaarheid, zonder welker erkentenis<br />
de waare Kerk geen waare Kerk meer<br />
zyn kan, verwerpt , dan mag hy in de Kerke<br />
niet meer als derzelver lid erkend worden; en<br />
dit is niet ongerymd, niet hard; want de verloochening<br />
van zoö eene waarheid, fleept noodwendig<br />
met zich, de verwerpinge van andere grondwaarheden,<br />
met dezelve naauw verbonden,<br />
7. Volgens het Goddelyk bevel, moest zulk<br />
een mensch, aan wien de melaatsheid geheel was<br />
uitgebot, dien zy het geheele vef bedekte, hoe<br />
ellendig hy 'er ook uit zag, rein verklaard worden<br />
, en de wet geeft tot reden, zyne plaag was<br />
in wit veranderd, dat is hy was geneezen; althans<br />
het kwaad was zoo gefield, dat het zon-<br />
DER OUDE ISRAËLI TE N. 247<br />
der den lyder verdere fchaadc aantebrengen, zoude<br />
weggenoomen w r<br />
orden.<br />
Even dit is een leerbeeld, boe het in Gods Kerke<br />
met het gebruik haarer fleutelen gaan moet; gelieft<br />
het'Gode blyken van zyne ontferminge aan eenen<br />
uit de gemeenfchap met zyn volk geweerden ellendeling<br />
te geeven, blyken dat zyn toorn van zulk<br />
eenen gevveeken zy, blyken van eene rondom zichtbare<br />
veranderinge in deszelfs toeftand te doen openbaar<br />
worden , dan worden , al is zulk een mensch<br />
voor het overige, een walchelyk zondaar, de Opzieners<br />
der Kerke verplicht, denzelven niet langer<br />
buiten de gemeenfchap van Gods volk te houden,<br />
maar integendeel denzelven van dien ban te onthef,<br />
fen.<br />
8. En dit overeenkomftig de letter van Gods<br />
wet, welke fpreekt van eene wegzendinge uit Israëls<br />
leger, cn eene wederaanneeminge, welke deel<br />
gaf aan de burgerlyke en Godsdienftige voorrechten<br />
van Israël.<br />
AVant verder gaat noch de fluiting noch de ontfluiting<br />
in de Kerke immermeer, voor zoo verre<br />
zy naamlyk een daad der Priesteren is.<br />
Dat toch alle de wegens melaatsheid verbannen<br />
ïsraëliten geenzints van Gods zaalige gemeenfchap<br />
verbannen ,. alle de wederom in het leger toegelaatene,<br />
niet daadlyk tot de verbondsvereeuiginge met<br />
God in den Mesfias gekoomen zyn, zal niemand<br />
immer durven loochenen, fchoon het teffens zeker<br />
is, dat wanneer die verbannen Jooden nimmer weder<br />
werden teruggebragt tot de gemeenfchap van<br />
Q 4<br />
ï s<br />
*
448 DE M E L A A T S H E I D<br />
Israël, behalven in de buitengewoone gevallen om<br />
byzondere redenen gebeurd, men van hen niet<br />
ftellen kan, dat zy behoord hebben tot het Israël<br />
Gods naar den Geest.<br />
Even zoo is het met betrekkinge tot de uitge»<br />
llooten en weder aangenoomen Kerkleden; dit<br />
neemt echter niet weg, dat volgens Jefus woord<br />
ai wat in de Kerke op eene wettige en naar het<br />
Goddelyk voorfchrift ingerichte wyze, gebonden<br />
en ontbonden word, in den Hemel gebonden of<br />
ontbonden zy.<br />
9. Wanneer een melaats Israëliet, naderhand by<br />
de veranderinge van zynen toeftand , door den<br />
Priester werd rein verklaard, werd hy wel weer<br />
met Israël vereenigd, doch niet aanftonds volkoomen;<br />
integendeel, dan moest eerst een offer voor<br />
hem aangebragt, hy moest eerst met bloed en wa.<br />
ter befprengd worden; hy moest zyne klederen<br />
en zyn lichaam wasfen en al zyn hair affcheeren,<br />
en dan wel in het leger maar niet in zyne tente<br />
koomen; wasfingen , fcheeringen, beftrykingen en<br />
offerhanden , welke daar na wederom herhaald<br />
moesten worden, en dan eerst was de verzoening<br />
volmaakt gefchied.<br />
Hoe duidelyk vertoont zich de betaamlykheid<br />
daar van naar onze overbrenginge ? Wanneer toch<br />
een Kerklid onder het oordeel der affcheidinge gevallen<br />
is, moet hy, by de rondom zichtbaare veranderinge<br />
van zynen toeftand, wel weder aangenoomen<br />
worden, doch geenzints als of 'er niets<br />
omtrend hem gebeurd was. Dien aanvanglyk aan-><br />
ge-
DER OUDE ISRAëLTTEN, 249<br />
genootnen moet geboden worden, zichtbare blyken<br />
van verootmoediginge te geeven , te toonen dat<br />
hy een walge hebbe van zyne voorige zonden, en<br />
met dezelve geen gemeenfchap hebben wil; hy moet<br />
onderricht worden, hy moet belyden, dat hy de<br />
befprenginge met het bloed des grooten Middelaars<br />
, met het rein water, dat hy het tegenbeeld<br />
van dat wettisch offer noodig hebbe , ja dat hy<br />
deel moet hebben aan dien geheelen Christus, die<br />
geftorven is om der zonde en opgewekt om der gerechtigheids<br />
wille, zal dit zyn berouw verootmoediging<br />
en afkeer betoonen van de zonde , een werk<br />
in waarheid zyn. Maar ook, heeft die wederaangenoomene<br />
den Priesteren in deezen geheel voldaan,<br />
durven zy denken dat hy deel hebbe aan het tegenbeeldig<br />
zond- en zoenoffer,en aan de befprenginge<br />
en'beftrykinge met het tegenbeeldig bloed, water<br />
en olie; dan moeten zy hem niet alleen tot alle<br />
de Kerkvoorrechten van Gods Israël zoo volkoomen<br />
toelaaten, als of hy nooit van dezelve geweerd<br />
was; maar zy moeten hem ook aanmerken<br />
als zulk eenen die daadelyk met God verzoend is.<br />
Hier zoude ik myns oordeels deeze verhandelinge<br />
fluiten mogen, als genoegzaam myne opvattinge<br />
geftaafd hebbende.<br />
Doch om dezelve des te meer te bevestigen ,<br />
zal ik opgeeven en beantwoorden eenige bedenkin.<br />
gen tegen dezelve, welke my, behalven die reeds<br />
weggenoomen zyn, voor den geest gekoomen zyn.<br />
Men zal misfchïen denken; in deeze verklaarin<br />
ge word iet overgeilagen, het geen nochthans a,l<br />
Q 5 *
25P D E M E L A A T S H E I D<br />
te annmerkelyk is om geene byzondere overbren*<br />
ginge te vorderen; naamlyk de onderfcheiden foorten<br />
der n.elaatsheid, zichtbaar in de zoo zeer verfchillende<br />
vertooningen van dezelve.<br />
Maar, men erinnere zich, dat in het breede<br />
door my beweezen zy, die plaag was Hechts eenfoortig!<br />
zy vertoonde zich zekerlyk op verfcheiden<br />
wyzen , dan eens als eene pas beginnende dan eens<br />
als eene verouderde Kwaaie, dan eens op het hoofd;<br />
dan eens in den baard, dan weer op andere leden<br />
des lichaams, dan eens wit dan weer roodachtig<br />
wit- of geelachtig: nu eens in een vlek, dan weer<br />
in een gezwel, dan als een blaar; doch alle die<br />
verfchillende vertooningen hongen deels van de gefteldheid<br />
des lichaams, deels van eene .meerdere of<br />
mindere trap, deels van verfcheiden toevallen af, en<br />
geene van allen maakten zy een wezenlyk onderfcheid<br />
of eene verfchillende Kwaaie.<br />
Het zal niet noodig zyn dit gezegde te bewyzen ,<br />
daar de bevinding daaglyks bevestigd, dat eene en<br />
dezelve lichaamskwaal , zich op onderfcheiden<br />
lichaamsieden en onder meer verfchillende verfchynzelen<br />
vertoonen kan, blyvende nochthans<br />
die Kwaal wezenlyk dezelve.<br />
En de hoofdlidling blykt , behalven uit het<br />
reeds te vooreH gezegde, genoegzaam daar uit:<br />
Omdat onder alle die veranderde vertooningen der<br />
Kwaaie, derzelvc hoofd- en onderfcheiden kenmerken<br />
de heerfchende, en de regel bleven , naar welken<br />
de Priesters moesten oordeelen; naamlyk. het dieper<br />
zyn dan het vel, het veranderen van het hair,<br />
en
DER OUDE ISRAÜLITEN. f $f<br />
en de iiitfpreiding van de vlekken,blaareir of zwec-<br />
ringen.<br />
Om dat men ook waarlyk tot beuzelmgen vervallen<br />
moet, wanneer men uit de onderfcheiden vertooningen<br />
dier plaage verfchillende misdaaden ;<br />
wanneer men van eene en dezelve plaage, welke<br />
in alle die onhandigheden met een en hetzelve<br />
woord genoemd word, en dezelve onderfcheidskentekenen<br />
behoudt, verfchillende overtredingen;<br />
wanneer men- van dezelve Kwaaie, eene andere<br />
zonde maaken wil,wanneer die op het hoofd, eene<br />
andere als die-zich in den baard, eene onderfcheiden<br />
zonde,wanneer die op de borst, en weer eene andere<br />
, wanneer die op den buik zich vertoonde.<br />
Ja zelfs, om dat wanneer men al zulk eene ver.<br />
fchillende verklaaringe. van die plaage in derzelver<br />
onderfcheiden. vertooningen , maaken wilde, indien<br />
men al moest toeftaan , dat die verfchynzels onderfcheiden<br />
foorten van melaatsheid aanwezen, men<br />
dan noch veel gcvoeglyker dezelve zoude kunnen<br />
toepasfen ; fommige , op vergrypingen tegen QC<br />
leere; en andere op gebreken in de zeden, op<br />
welke de God van Israël zoodaanige ftraffe gedreigd<br />
hadde, dan op de erf- en daadelyke zonden, of,<br />
op onderfcheiden misdaaden door verfchillende leden<br />
des lichaams begaan; of op dc noodzaaklykheid<br />
om in het belyden van zonden alle de onhandigheden<br />
van dezelve en derzelver verfchillende<br />
foorten optenoemen (*).<br />
Een<br />
(/; Zie van dit laatüe LOR1NUS 1.1. pag. 378.
Ö5 2<br />
DE M E L A A T S H E I »<br />
Een ander zal mooglyk zeggen, de plaag der<br />
melaatsheid was bepaald gedreigd op de overtre-;<br />
dinge tegen fommige Levitifche inzettingen , en dus<br />
betrof dezelve alleen de leere, daar integendeel de<br />
fieutelen des Hemelryks heure voornaame betrekkinge<br />
hebben op de zeden van de leden der Kerke,<br />
Doch fchoon de Heer op deeze en geene zelf byzondere<br />
zonden van Israël, andere van deeze plaage<br />
onderfcheiden ftraffen gedreigd hadde, en wy<br />
dus in de overbrenginge geenzints alle de zonden<br />
der Kerkleden mogen influiten, het geen daarenbooven<br />
geenzints oordeelkundig zyn zoude, wyl<br />
die alle geene voorwerpen zyn van het firafoefenend<br />
Kerkbeftuur; zoo blyft het nochthans zeker,<br />
dat die vergrypingen tegen de Levitifche inzettingen<br />
eenen regelrechten invloed hadden op de zeden<br />
der Israëliërs, en dat zy door dezelve in hunne<br />
zeden daadlyk verontreinigd werden.<br />
Ten anderen, het is zeker dat de Kerkfleutelen<br />
eeven zoo zeer op de leere als op de zeden betreklyk<br />
zyn.<br />
En eindelyk, niemand zal zulken welke zich<br />
omtrend de grondleerftukken van dien Godsdienst,<br />
welken zy belyden, opzettelyk vergrypen, vooral<br />
dan wanneer zy, gelyk het geval by den Jooden<br />
was, willen veinzen tot dezelve Kerkgemeenfchap<br />
te behopren, voor deugdzaame menfchen houden<br />
kunnen.<br />
Vcelligt zal iemand denken, hoe frrookt het met<br />
deeze verklaaringe dat zulk een Israëliet Welke wel<br />
een melaats gezwel hadde, doch by wien echter<br />
ge-
DER. OUDE ISRAëLITENi «53<br />
gezondheid des levenden vleefches gezien werd,<br />
onrein moest verklaard worden; daar integendeel<br />
een geheel met melaatsheid bedekte moest rein verklaard<br />
worden? Handelt men zoo in de Kerke?<br />
Gaat het dus met de bedieninge van derzelver fleutelen?<br />
Moet een gedeeltelyk zondig mensch uit de<br />
gemeente geweerd, en een geheel met zonden bedekte<br />
in dezelve gehouden worden?<br />
Ik antwoorde, men vergeet in deeze tegenwerpinge,<br />
dat die Jood in wien een melaats gezwel<br />
was , daadlyk onrein moest verklaard worden, om<br />
dat die plaag niet veranderd, niet geneezen was, en<br />
dat zulk een mensch in wiens melaats gezwel de<br />
gezondheid des levenden vleefches gevonden werd ,<br />
eene verouderde melaatsheid hadde, daar integendeel<br />
, wanneer deeze plaag het geheele vel bedekte ,<br />
dezelve als eene geheel uitgebotte in wit veranderde<br />
en geneezen melaatsheid moest worden aangemerkt<br />
; en dat in deezen de overbrenging volgens<br />
myne verklaaringe zeer wel vleije, is booven reeds<br />
gebleken («).<br />
Een ander zal mooglyk vraagen, indien 'er niet<br />
meer in en door die breedvoerige Goddelyke wet<br />
bedoeld word, dan te leeren, hoe men, in het Kerkbeftuur<br />
moet handelen omtrend zondaaren fchuldig<br />
aan eenige byzondere overtredingen, en als zoodanige<br />
bekend geworden; waar toe dan die wet<br />
zoo breed en met zoo veele voorbehoedzels voorge-<br />
(«) Onder N. 6, 7»
254<br />
D E<br />
M E L A A T S H E I D<br />
gefield; waar toe dan zoo veele offerhanden en<br />
plechtigheden by de reiniginge des melaatfen ? wyzen<br />
niet integendeel alle deeze dingen aan , dat 'er<br />
zaaken van meer gewicht onder verborgen liggen ?<br />
Doch dan meen ik, zal dit antwoord voldoend<br />
zyn; het Kerkbeftuur, overeenkomftig den Goddelykea<br />
wil en naar zyn voorfchrift ingerigt, is<br />
eene zaak van het uiterst gewicht en van eenen zich<br />
ver uitttrekkenden invloed.<br />
Ook zyn omtrend dit ftuk, de voorbehoedzetó<br />
en naauwkeurige bepaalingen zoo noodig als omtrend<br />
eenig ander hoofdftuk, daar niet alle zondert<br />
en afdwaalingen, maar alleen die welke het kenmerk<br />
dragen van eene byzondere met de Goddelyke<br />
ftraffe gedreigde, en tegen den vastgeftelden<br />
Godsdienst zich verzettende overtredinge, de voorwerpen<br />
van de Kerkelyke tuchtoefeninge zyn mogen<br />
, en daarom naauwkeurig voorgefteld moesten<br />
worden; ja de wysheid van den Wetgever vorderde<br />
, zorge te dragen dat zyne dienaaren in deezen<br />
op het duidelykfte onderricht werden, zoo met<br />
opzicht tot die voorwerpen zelve, als met betrekkinge<br />
tot hunne behandelingen omtrend dezelve.<br />
En wat aangaat de veelvuldige plechtigheden en<br />
offerhanden by de reiniginge des melaatfen, deeze<br />
moet men aanmerken, als daarom in betrekkinge<br />
tot Israël met de hoogfte wysheid verordend, om<br />
dat volk zoo veel te meer van die zonden, op welke<br />
de melaatsheid gedreigd was, aftefchrikken, wyl<br />
het fchandelyke van die plaage, en het moejelyke<br />
om zulken, welke 'er door waren aangetast, in hunne
D E B. OUDE ISRAëLITEW. «rgg!<br />
n'e voorgaande voorrechten te herftellen, door die<br />
vermenigvuldiginge en herhaalinge der plechtigheden<br />
en offerhanden zeer duidelyk wierd aangewezen.<br />
Maar ook, in de overbrenginge kan ons dit zeer<br />
gepast vertoonen, hoe 'er omtrend zulk een lid<br />
der Kerke 't geen onder de verbanninge heeft moeten<br />
gebragt worden, veele en herhaalde vermaningen<br />
, waarfchouwingen en aanwyzingen van de<br />
noodzaaklykheid, om verzoeninge met God op<br />
Christus zoenoffer te zoeken, moeten plaatfe hebben<br />
, eer hetzelve wederom volkoomen met de Kerke<br />
vereenigd, en als een waardig lidmaat van dezelve<br />
kan worden aangemerkt.<br />
Of wil men een ander antwoord, ook hetzelve<br />
is myns oordeels zeer voldoend (v). 'Er was in<br />
alle Kerkdienstplechtigheden onder Israël, (betreffende<br />
naamlyk den melaatfen ,) eene burgerlyke reden<br />
; de melaatfen waren van allen gehaat, en dit<br />
moest door alle die ceremoniën worden weggenomen;<br />
'er was eene Kêrkelyke reden, om een woest<br />
volk dus in gehoorzaamheid te houden; 'er was<br />
eene zedelyke reden in , om dat aan Gode alleen<br />
de eer van de geneezinge toekwam; 'er was eene'<br />
geestelyke reden in, om dat God alleen, de melaatsheid,<br />
wegens de zonden opgelegd, geneezen,<br />
alleen de zonden vergeeven kan.<br />
En<br />
(y) Men vindt dit by J. NICOLAI ad Sigonium de<br />
Rep. Ebr. pag. 368.
Sj6 DE M E L A A T S H E I D<br />
En deeze aanmerking geldt ook met betrekkinge<br />
tot het bedoelde in de wet, daar de verfcheiden<br />
onderhandelingen met zulk eenen wederaanteneemen<br />
lidmaat, de andere leden overreden kunnen ,<br />
dat men deszelfs verbeteringe naauwkemüg onderzocht<br />
en zeker bevonden hebbe, en zy dus veilig<br />
hunnen af keer, welken zy van hem gehad hebben,<br />
kunnen , ja moeten afleggen; daar door dezelve de<br />
verbannen mensch leeren konde, dat hy zich zeer<br />
zwaar bezondigd hadde, en teffens hem aangewezen<br />
werd, dat fchoon de Kerk hem deeze zonde<br />
vergaf, de eigenlyke vergeving zyner zonden ,<br />
en zyne verzoening met God alleen door en op het<br />
tegenbeeld der zond- en zoenofferen verkregen konde<br />
worden.<br />
Noch zegt men mooglyk, deeze tcepasfing onderftelt,<br />
dat ongemeene tydelyke bezoekingen blyken<br />
zyn , dat men de daarmeê bezochten, buitengewoon<br />
groote zondaaren noemen moge; en dit<br />
gaat geenzints door. Maar, .men vergeet, dat de<br />
melaatsheid eene bepaald gedreigde ftraf was, volgende<br />
op het begaan van byzondere .zonden, en<br />
derhalven dat, wanneer die plaag op iemand gezonden<br />
werd, deeze even daar door erkend en behandeld^<br />
oest worden als zulk een, die aan deeze byzondere<br />
overtredingen fchuldig was; dus koomt<br />
in de overbrenginge niet zoo zeer de ftraf, of het<br />
ongemak, het geen deeze plaag aanbragt, in aanmerkinge,<br />
wyl 'er geene, althans zeer weinige, bepaalde<br />
lichaamsongemakken zyn, uit welke men,wanneer<br />
deeze iemand treffen,befluiten kan, dat zulk<br />
een
DER O DDE ISRAëLITEN. 257<br />
een mensch een zondaar, zy booven anderen, wyl<br />
deeze niet als zoodaanig kenmerk door God gedreigd<br />
of aangewezen zyn , maar wel de melaatfe<br />
zelv, voor'zoo verre hy het kenteken droeg van<br />
zulk eenen zondaar die aan uitfteekende, en byzonder<br />
bedreigde misdaaden fchuldig ftond.<br />
Met een woord, de melaatsheid was zoo wel<br />
«ene openbaare ongefteldheid, als eene zichtbaare<br />
ftraf; en die 'er meê behebt waren, werden daar<br />
door openbaar als overtreders van Gods geboden ,<br />
en levert dus in de toepasfinge duidelyk eene vertooninge<br />
van eenen bekend geworden grooten zondaar;<br />
het rechte voorwerp van het verbannend<br />
Kerkbeftuur.<br />
Noch denkt men misfchien; zoo deeze opvatting<br />
doorgaat, dan moeten door het Kerkbeftuur niet<br />
alle groote en openbaar geworden zondaaren, maar<br />
alleen zulke welke aan een byzonder foort van ongerechtigheden<br />
fchuldig zyn, uit de gemeenfchap<br />
der heiligen geweerd worden; want deeze plaag<br />
was alleen als eene ftraf op eenige byzondere zonden<br />
gedreigd; en dit zal echter niemand ftaande<br />
houden.<br />
Ik antwoorde; ja 't is zoo! niet alle groote zondaaren<br />
, niet alle zonder uitzonderinge welker fchuld<br />
is openbaar geworden, zyn het voorwerp van den<br />
Kerkelyken ban; 't zal niet noodig zyn dit uittebreiden,<br />
men denke om iemand die in eene woede<br />
, zich door vloeken eens vergreep, op iemand<br />
tegen zyne gewoonte dronken geworden.<br />
Maar aan de andere zyde, moedwillige overtre-<br />
II. DEEL. R. ders,
25S D E M E L A A T S H E I D<br />
ders, en dan zulke, welke openbaar geworden<br />
zyn als fchuldig aan zulke ongerechtigheden , door<br />
welke zy van de gemeenfchap met de Kerke beroofd<br />
moeten worden, koomen daaromtrend in<br />
aanmerkinge; en even deeze worden door de melaatfen<br />
levendig afgefchilderd.<br />
't Zal mooglyk in iemand opkoomen: die plaag<br />
onder het oud Israël had ten gevolge de beroovinge.<br />
van burgerlyke voorrechten, en men kan nimmer<br />
zeggen, dat de Kerk ooit het . recht gehad<br />
hebbe om haaren ban zoo verre uitteftrekken.<br />
Doch, men denkt op deeze wyze verkeerd over<br />
de verbanninge der melaatfen onder Israël. Zy werden<br />
'er door geweerd, niet van het gebruik hunner<br />
goederen, maar van 't genot hunner Godsdienstvoorrechten,<br />
en onder deeze van hunne wooninge<br />
onder Israël, niet om dat deeze eene burgerlyke<br />
faamenwooning was , maar om dat Jehovah<br />
in het midden van dit volk woonde.<br />
Zy hadden wel het onaangenaame dat zy van<br />
hunne vrienden en nabuuren voor eenen tyd gefcheiden<br />
waren, doch deeze werden in dit geval<br />
niet als menfchen, maar als aan Gode geheiligde<br />
menfchen, als medeburgers der heiligen, en huisgenoten<br />
Gods aangemerkt. En even dit is waar<br />
in de overbrenginge tot het Kerkbeftuur , gelyk<br />
yder kundige aanftonds vatten zal.<br />
Zoude 'er eindelyk iemand zyn, dien het fiuitre*<br />
myne verklaaringe te omhelzen, wyl in dezelve<br />
geen toepasfing gemaakt word , ja niet gemaakt<br />
kan worden, omtrend de melaatsheid der huizen,<br />
kle-
DER OUDE ÏSRAëLITEN. 259<br />
klederen en gereedfchappen. Deezen verklaar ik,<br />
daar in geenen verborgen zin , noch eene hoogere<br />
bedoelinge te vinden; en men kan de gronden op<br />
welken ik dus fchryve, vinden in de voorgaande<br />
tweede verhandelinge.<br />
Trouwens, men moet flechts die vreemde vindingen<br />
noemen , tot welken men gekoomen is om<br />
in deezen eenen geestelyken zin te kunnnen noemen<br />
, en elk bedaard denkende zal daar door overreed<br />
worden, dat men wel vernuftige fpelingen<br />
maar geene flandhoudende overbrengingen hebbe<br />
kunnen uitdenken. By voorbeeld, moet men dit<br />
niet belyden, wanneer men leest f»: Door wolle<br />
klederen word de maagdelyke, door linnen klederen<br />
de gehuuwde ftaat; door het vellentuig worden de<br />
verzoekingen en bekommeringen om het geloove , de<br />
Godvrucht en de deugd aangewezen. Luidt het<br />
veel gegronder, wanneer men vindt f»: De melaatsheid<br />
der klederen verbeeldt den aart der zonden<br />
, en den aanwas van derzelver ft er kt e door de<br />
wet, als meede de geene met welke Christus als bekleed<br />
en gefierd is, die hunne /metten daaglyks<br />
laat en uitwasfchen, en de melaatsheid der huizen<br />
was een levendig beeld van den befmettenden aart<br />
der zonde. Hoe vreemd klinkt het, wanneer men<br />
hoort ftellen, de melaatsheid der klederen, betekende<br />
de groote boosheid die 'er in de zonde is. Zy<br />
maakt het gemoed des zondaars niet alleen onrein ,<br />
maar<br />
(w) HESYCHIUS apud Lorinum in Levit. pag, 412.<br />
(*) Zie BIERMAN 1. 1. bl. 164, 166.<br />
R a
26"o DE M E L A A T S H E I D<br />
maar ook word alles wat hy gebruikt en bezit, aU<br />
les wat hy heeft en alles wat hy doet, daar door<br />
onrein enz fjy}. Of wanneer men vindt: de me<br />
laatsheid der klederen, welke onrein verklaard zyn-<br />
de van niemand mochten gedragen, maar moesten<br />
verbrand worden, beeldde af die geenen, welke als<br />
de klederen van Christus en zyn lichaam zyn, welke<br />
zich by hetzelve voegen, en door welke hetzelve ver-<br />
fier d word, welke hier door geleerd werden zuiver<br />
te zyn en zonder fchandelyke befmettinge of verderf,<br />
maar dat die welke zulke fchandelyke onreinheid in<br />
haar hebben, tot dtn vuure bewaard worden. En<br />
de melaatsheid der huizen beduidde , zoo het fchynt,<br />
de onreinigheid van een huisgezin of volk welk in<br />
het land Canaan woonde, naamelyk de Jooden, die<br />
alzoo een onrein volk geworden zyn, befloten onder<br />
de zonde, en uitgefloten van het Koningryk der he<br />
melen (z). Als men ziet verzekeren , de melaats<br />
heid der klederen betekent de befmetting der daa<br />
delyke zonde, terwyl omtrend die plaage in de hui<br />
zen alken aangemerkt word, de mensch verontrei<br />
nigt ook zyne werktuigen, en God ftraft hem in<br />
zyne goederen, en alles moet voor ons gereinigd en<br />
geheiligd worden in Christus f»- Welk eenen<br />
grond heeft het toch, te Hellen, de melaatsheid<br />
der huizen is de kettery in de byzondere Kerkge-<br />
(y~) HENRY over Levit. i D. bl. 493.<br />
DER OUDE ISRAëLITEN. 2f5l<br />
meentens in de algemeene Kerke, welke ah een gest<br />
en kanker voortkruipt, en alles befmet (£).<br />
Hoe ver gezogt is die verklaaring, de melaats-<br />
beid der klederen verbeeldde eene valfche gerechtig<br />
heid , en die der huizen vertoonde het fchaduwhuis,<br />
•t welk God tot zynen dienst onder het Oud Testa<br />
ment hadde gefchikt, doch 't welk door het mis<br />
bruik en de vleefchelyke gedachten welke Israël zich<br />
daar van maakte, onrein werd (c~).<br />
Hoe wonderlyk klinkt het dar men zegge, door<br />
de melaatsheid der klederen en der huizen, word<br />
ons geleerd dat ook de klederen en huizen den dienst<br />
der ydelheid onderworpen zyn, van welken zy ech<br />
ter weder zullen vry gemaakt worden; anders kan<br />
men ook zeggen, dat God met de melaatsheid der<br />
huizen, de gruwelykheid van zulke zonden heeft<br />
willen aanduiden, die ganfche huizen, geft'achten<br />
en volken bevlekken (d).<br />
Ik meen genoeg te hebben opgegeeven (e) , om<br />
(b) HULSIUS prar. prifci Israëüs pag. 877.<br />
(
2ÖÜ D E M E L A A T S H E I D ENZ.<br />
zelf uit het huiverig en zoo zeer verfchillend verklaaren<br />
van dit verfchynzel, de onzekerheid ja ongegrondheid<br />
van eenen zoo genoemden verborgen<br />
zin, in hetzelve te vertoonen. Trouwens, om<br />
het reeds in de voorgaande verhandelinge aangetekende<br />
niet te herhaalen, de natuurlyke oorzaakcn<br />
welke die plaag in de klederen en huizen hadde,<br />
bewyzen dit; men kaa dezelve in fommige opzichten<br />
eene ftraffe noemen, doch de wettifche onreinheid<br />
welke dit ongefteld zyn der klederen en<br />
wooningen vergezelde, vloeide niet, uit derzelver<br />
befmetlykheid, noch daar uit, wyl zy veroorzaakt<br />
werd door de uitvloeizcls uit de lichaamen<br />
der melaatfe Israëiiten, maar uit de Goddelyke<br />
verklaaringe, welke tot haaren grond hadde, wyl<br />
de Heer byzonder zorge droeg voor de gezondheid<br />
en reinheid van zyn volk, 't welk hy wilde dat in<br />
de laatfte betrekkinge zelf alle andere volken te<br />
booven ging, gelyk daarom die reinheid zoo geduurig<br />
aan Israël werd aanbevolen (ƒ).<br />
Deeze acht bedenkingen, buiten welke ik geene<br />
andere heb kunnen uitvinden, dus weggenoomen<br />
hebbende, maak ik onder dankzegginge aan de<br />
Goddelyke hulpe,van de behandelinge der melaatsheid<br />
onder de oude Jooden, thans een einde.<br />
(ƒ) Verg. HENRY 1. 1. bl. 494. in de aantek. en<br />
JOODSCHE BRIEVEN 4 D. bl. 180, 181.<br />
*<br />
JE-
JESUS BEGRAVING<br />
BEHOORDT NIET TOT DEN STAAT<br />
VAN ZYNE<br />
VERNEDERING E,<br />
NADER BEWEZEN.<br />
In het eerfte Deel van deeze myne Mengelfchriften,<br />
bladz. 79—158. vindt men de boovenftaande<br />
ftelling zoo ik meen bewezen: en ik heb my<br />
mogen verheugen in de goedkeuringe van die verhandelinge<br />
door Mannen van Naam in onze Kerk.<br />
Doch in het zeer nuttig werk, de Nieuwe Ne-<br />
d e n k t e e n<br />
e c e n f e n t<br />
derlandfche Bibliotheek («) R<br />
niet zoo gunfttg over dit myn gevoelen, en hy<br />
geeft eenige bedenkingen tegen hetzelve.<br />
Ook heeft een waardig Hoogleeraar my eene tegenwerpinge<br />
gedaan, ontleend uit den ftaat in welken<br />
zich een dood lichaam bevindt. Het een en<br />
ander doet my thans myn boovengenoemd gevoelen<br />
(a) Vierde Deel No. 2. St. 1. bl. 69, 70.<br />
R 4
264 JESIÏS B E G R A V I N G ,<br />
len nader ftaven door die bedenkingen te weerleg,<br />
gen.<br />
Schoon myn oogmerk niet is, my over de recenfie<br />
zelve te beklagen, kan ik echter ter myner<br />
verdediginge niet voorby te fchryven, dat het my<br />
fmerte, in dezelve geen eene eenige van die redenen<br />
, welke ik tegen het algemeen aangenomen gevoelen<br />
hebbe aangevoerd, opgegeeven veel min<br />
ontzenuwd te zien.<br />
Dit leest men 'er toch alleen. Het geen onze<br />
Godgeleerden daar over, als over een trap van Jefus<br />
vernederinge, gedagt en gefchreven hebben<br />
êpgegeeven en beoordeeld zynde, gaat fhy] ten bejlulte<br />
na, of'er ft e Ui ge redenen zyn, om buiten<br />
het geen hy reeds te vooren gezegd hadde, uit den<br />
aart van Jefus begravinge zelve vast te ft ellen, dat<br />
het algemeen gevoelen - •. te verwerpen zy, en<br />
integendeel de ftaat in welken Jefus kwam door,<br />
en bleef geduurende zyne begravinge, aantemerken<br />
zy, als een ftaat van ruste, en een blyk van de door<br />
hem volbragte voldoeninge (b).<br />
Ook heeft de Recenfent geen eene van die redenen<br />
of bewyzen, welke door my ter ftavinge van myn<br />
gevoelen zyn opgegeeven, in derzelver aart, of<br />
hoedanig zy zyn, opgenoemd, veel min getoetst.<br />
Hy zegt alleen (c) : Wy zouden te breed uitkopen<br />
wanneer wy die redenen, welke tien in getal zyn,<br />
(b) Ree. bl. 69.<br />
(e) Ibid. bl. 70.<br />
ftuk
G E E N V E R N E D E R I N G . 20*5<br />
ftuk voor ftuk wilden opgeeven en beoordeelen; de<br />
onpartydige waarheidminnaar leze die in het werk ,<br />
en bedenke dan, of men evenwel daarom alle vernedering<br />
hoe genaamd van Jefus begravinge moet<br />
uitfluiten.<br />
Of het edelmoedig zy,over een werk, tegen het<br />
welke men verfcheiden bedenkingen opgeeft, op die .<br />
wyze te fchryven, te meer daar die bedenkingen,<br />
welke de Recenfènt van elders ontleent en voorftelt,<br />
reeds in dat beltreden werk, gelyk nader<br />
blyken zal, beantwoord zyn; of het betaamend zy<br />
den lezer onkundig te houden van de gronden op<br />
welke het ftuk, dat men tracht omtewerpen, gevestigd<br />
is, laat ik aan het oordeel van alle onpartydigen.<br />
Dit kan ik niet verzwygen , dat de ftellige redenen<br />
welke voor myne meeninge zyn opgegeeven en<br />
aangedrongen, geenszints het DAAROM zyn, om<br />
H welk men alk vernederinge van Jefus begravinge<br />
moet uitfluiten, gelyk de Recenfènt het voorfteit.<br />
Integendeel, dat DAAROM is uit de volgende<br />
gronden door my opgegeeven, wyl vooreerst de befchryvingen<br />
onder welke onze Godgeleerden den<br />
ftaat van Jefus Vernederinge voorftellen, genoegzaam<br />
zyn, om het algemeen gevoelen omtrend Jefus<br />
begravinge, als tot dien ftaat der vernederinge<br />
behoorende, te verwerpen (d). Ten anderen ,<br />
(d) Myne verhandeling, bi. 8l, 82.<br />
R 5<br />
wyl
2Ó6 JESUS B E G R A V I N G ,<br />
wyl alles wat voor dat algemeen gevoelen word<br />
aangevoerd, door my, myns oordeels, volkomen<br />
weerlegd is (e): ten derde, wyl zelfs de reeds be<br />
noemde befchryvingen van den ftaat van Jefus ver<br />
nederinge , zulke Hellingen in zich vatten, welke<br />
voor myn gevoelen pleiten (ƒ): ten vierde,wyl de<br />
redenen, oin welke volgens onze Godgeleerden de<br />
Heer Jefus moest begraven worden, niets in zich<br />
vatten, waarom die begraving tot den ftaat der<br />
vernederinge zoude moeten gebragt worden, maar<br />
veel eer het tegengeftelde bewyzen (g). En dan<br />
eerst worden de tien ftellige redenen, welke ik<br />
voor myn gevoelen heb, opgenoemd, aangedron<br />
gen, en bedenkingen tegen dezelve beantwoord<br />
(Ji).<br />
Doch laaten wy de bedenkingen door den Heer<br />
Recenfènt voorgefteld, van naby befchouwen.<br />
Dezelve zyn ontleend uit een Stukje, genoemd<br />
ONDERZOEK OF DE BEGRAVING VAN<br />
CHRISTUS TOT ZYNE VERNEDERING<br />
DAN TOT ZYNE VERHOOGING BEHOO-<br />
RE (0.<br />
(?) Ibid. bl. 82——139.<br />
(ƒ) Ibid. bl. 139—141.<br />
(g) Ibid. bl. 141-145.<br />
(h) Ibid. bl. 145 — 156.<br />
Het<br />
(*) Dit Stukje is te vinden in de Nederlandfche Biblio<br />
theek 4 Deel, 2 Stuk bl. 208—214. en de Heer Recen<br />
fent wyst op hetzelve, bl. 70.
G E E N V E R N E D E R I N G .<br />
Het eerfte lid van dit onderzoek, is het zelve<br />
waar over myne verhandeling gaat; maar het laatfte,<br />
of Jefus begraving behoor e tot zyne verhooging<br />
, raakt my in het geheel niet. Dit erkent<br />
de Recenfènt zelve, want hy fchryft naar waarheid<br />
, dat men, myns achtens, de begraving niet<br />
tot de trappen van Jefus vernedering moet brengen,<br />
maar dat dezelve, wanneer men ze eenen onderfcheiden<br />
ftaat ml noemen,niet anders kan genoemd<br />
worden, dan een midden een iusfchenftaat, tusfchen<br />
Jefus vernedering en tusfchen zyne verhooging<br />
, een ftaat van ruste voor den volkomen betaald<br />
hebbenden Borge, een bewys van deeze zyne<br />
alzints volmaakte voldoeninge aan alles, wat hy<br />
als de betaalende Middelaar doen en lyden moest<br />
(*)•<br />
Het even genoemd onderzoek zwygt van deeze<br />
myne ftelling, in opzicht tot dien ftaat der ruste ,<br />
en het bewys van 's Heilands volkoomen aangebragte<br />
Borgbetaalinge; en dus treffen 's Mans antwoorden<br />
, op die bedenkingen welke hy voorftelt<br />
als gronden, op welke men Jefus begravinge tot zyne<br />
verhooginge wil brengen, my alleen in zoo verre<br />
, als zy zyns oordeels dienen moeten om te bewyzen<br />
, dat Jefus begraving behoore tot den ftaat<br />
der vernederinge.<br />
De<br />
(£) Ree. bl. 69, 70. vergel. myne Verhandeling bl.<br />
157. welke ik in het vervolg volgens haar opfchrift, be<br />
wys zal noemen.
1.6*8 JESUS B E G R A V I N G ,<br />
De bedenkingen door dien Schryver opgegeeven<br />
zyn zes in aantal, en daar onder zyn twee, naamlyk<br />
, dat 'er in het lydcn van den Zaligmaaker eene<br />
opklimming zy, en dat Jefaia n: 10. voorzegd<br />
zy , dat Christus ruste heerlyk zyn zoude (7),<br />
welke ik geheel voorbyga, wyl zy tot myne verhandelingc<br />
geene betrekkinge hebben, en daar nief<br />
eens genoemd worden, gelyk ook daarom de Heer<br />
Recenfènt dezelve oordeelkundig verzwygt.<br />
De overige vier bedenkingen welke de onderzoeker<br />
opneemt, zyn ook de myne; ik heb dezelve<br />
echter niet, gelyk zy in 's Mans verhandelinge<br />
voorkomen, opgegeeven als bewyzen, dat Jefus<br />
begraving behoore tot den ftaat der verhooginge,<br />