23.09.2013 Views

dpo_10667.pdf

dpo_10667.pdf

dpo_10667.pdf

SHOW MORE
SHOW LESS

Create successful ePaper yourself

Turn your PDF publications into a flip-book with our unique Google optimized e-Paper software.

MENGELSCHRIFTEN<br />

Z Y N D E<br />

V R Y E G E D A C H T E N<br />

OVER VERSCHILLENDE<br />

ONDERWERPEN;<br />

DOOR V<br />

ABD1AS VELING1US, w. z<br />

Meester in de Vrye Kunjlen, Doctor in<br />

de H. Godgeleerdheid en in de Wysgeer*<br />

te, Profesfor, en Leer aar der Her'<br />

yormde Gemeente te Bergen op<br />

den Zoom.<br />

T W E E D E D E E L .<br />

<br />

Te AMSTELDAM bij<br />

M A R T I N U S D E B R U IJ N,<br />

Ia de Warmoesftraat, het zesde Huis van dc<br />

Vischfteeg, Noordzijde.<br />

M D C C K C.


OTTGEGEEVEN OP VOORAFGAANDE KËRKELYKE<br />

ADPROBATIE.


A A N Z Y N E<br />

HOOG E D E L H E I D ,<br />

D E N<br />

HEER EN MEESTER<br />

WILLEM ARNOUB ALTING-;<br />

GOUVERNEUR-GENERAAL<br />

V A N<br />

N E E R L A N D S INDIEN, ,<br />

&c. &c. &c,<br />

WOR-


W O R D E N<br />

D E E Z E<br />

M E N G E L S C H R i F T E N<br />

E E R B I E D / G S T<br />

O P G E D R A G E ^<br />

D O O R<br />

H O O G D E S Z E L F ï<br />

OOTMOEDIGSTEN<br />

E N<br />

ZEER FERP LICHTEN<br />

E> IE NA A R,<br />

ABDJJS VELINGWS.<br />

VOOR,


V O O R R E D E N .<br />

BEMINDE LEZERS.'<br />

JE"indelyk hoorn het tweede Deel myner Mesgelfchriften<br />

in het licht.<br />

De uitgaav is zeer vertraagd door verfcheiden<br />

onvoorziene toevallen, welke te noemen niet<br />

noodig is.<br />

Over den aanleg van dit ftuk, en deszelvs<br />

inhoud, heb ik niets te zeggen, dan het geen<br />

gezegd is in de Voorreden voor het eerjle Deel.<br />

Dezelve gelde ook hier. Alleen met een woord:<br />

Gy zult eene menigte van aanhaalingen in<br />

dit ftuk ontdekken; het is my niet onbekend,<br />

dat dezelve aan veelen mishagen; datfommigen,<br />

misfehien wel, wyl zy flechts weinige<br />

Schryvers lazen , laag van deeze fchryfwyze<br />

fpreeken; doch zoo min ik my door het gezag<br />

van eenigen ongewyden Schryyer wil laten<br />

pinden , zoo zeer veracht ik hes pronken met<br />

geleende veeren.<br />

En, Schryvers te weerleggen, zonder de<br />

bedoelde plaatfen * by hen te vinden, openlyk<br />

aan-


V O O R R E D E N .<br />

• aantewyzen, geeft verdenkinge van onoprechtheid<br />

^ en den naauwkcurig onderzoekenden. Lezer<br />

eene lastige moeite.<br />

Mocht ook dit Deel dienen ter opluistering<br />

ge der waarheid , en ter vermeerderinge van<br />

kennisfe /<br />

DRUK-


D R U K F E I L E N ,<br />

BI. 41 reg. 1, ftaat, eene, lees, een.<br />

— 94 hi de nota (m), reg. 9, ftaat, vergelyke,<br />

lees, vergelykt.<br />

— 96 boven aan, ftaat, 66, lees, 96.<br />

— 97 aautek. reg'. ó, ftaat, rede, lees, reden.<br />

— 98 . 2, —~— «e», eene.<br />

>— 122 . . 5, — Guijïorpius , lees,<br />

Oiiijlorpius,<br />

— 184 reg, . 10, meeste, moesten.<br />

•— 189 . f 21, erffchulden , lees,<br />

erffchnld en.<br />

•— 200 . . 3, • zonden, -—- zonde.<br />

— 206 aantek. . 4 , • wonden, — wondend*<br />

— 213 reg. . . 12,. zyn, zy.<br />

•— 242 . . 24 ,* ais, • dun.<br />

-— 259 . . 8, iunnnen, — hunnen.<br />

— 289 . . 2, woraen, worden.<br />

• , . 14, geboorte gezaaid,<br />

lees geboorte,<br />

» » . . 23 , —— zeiven, zelve.<br />

— 304 . 15, de, die.


VERDEDIGING<br />

VAN B E N I G E<br />

Pag. i<br />

BYBELPLAATSEN.<br />

R I C H T E R E N IV: 16.<br />

3Vïet ronde woorden getuigt de H. Schryver,<br />

het ganfche hek van Sifera viel door de fcherpte<br />

des zwaar ds, dat ,<br />

er niet overbleev tot eenen toe.<br />

Ziet daar, roept het ongeloov vermetel uit, we*<br />

derom eene vertelling, welke onmooglyk waar kan<br />

zyn; een ongemeen groot, welgewapend, in den<br />

kryg byzonder ervaaren heir, is door een kleen<br />

byeengeraapt hoopje volks , in eenen veldflag ,<br />

zoo geflagen, dat 'er volftrekt geen een eenig man<br />

van hetzelve overbleev: men verhaale zulke fprookjes<br />

aan kleene kinderen.<br />

Doch, men onderzoeke onpartydig de omltandigheden<br />

van dit voorval, en het zal, als zeer<br />

mooglyk , ja als waarachtig, over alle beknibbelingen<br />

zegenpraalen.<br />

Het is zoo, de H. Gefchiedfchryver fpreekt<br />

fterk en ftelligj het is teffens waar, het geen hy<br />

DEEL. A ge»


t V E R D E D I G I N G VAN<br />

geboekt heeft, kan in den eerden opflag vreemd<br />

voorkoomen, en heeft iets van het wonderbaare.<br />

Maar, de door Gods Geest geleide Schryver,<br />

heeft ook zorge gedragen, zynen lezer, in dit<br />

voorval, eene byzondere, eene zichtbare beftellinge<br />

der Allesregeercnde Voorzienigheid te doen opmerken<br />

; want hy meldt, dat de Prophetes Debora<br />

aan Barak seide, dat God hem geboden hadde,<br />

tegen Sifera optetrekken, en dat hy hem zoude<br />

overwinnen vs. 6, 7. dat zy hem een byzonder<br />

merkteken gaf, waar uit hy konde vastftellen, dat<br />

waarlyk eene Goddelyke openbaring aan haar gedaan<br />

was, vs. 9. dat zy hem nader, uit Jehovahs<br />

Naam aanwees , wanneer het de rechte tyd was ,<br />

om op den vyand aanterukken, met herhaalde belofte,<br />

dat hy zoude zegenpraalen. vs. 14.<br />

Ja, hy doet ons duidelyk den vinger der hooge<br />

Godheid, in deeze gebeurtenisfe zien, en derzelver<br />

Almagt verheerlyken, fchryvende niet alleen<br />

Kap. 5 : vs. 20. dat Debora, den Jehovah roemde<br />

wegens deeze overwinninge, en Zyne krachtige<br />

hulpe aan Israël geopenbaard, op hoose toonen<br />

zong; maar, hy zelve geeft ook de Eere van deezen<br />

ongemeenen zegenpraal, regelrecht aan Israels<br />

Bondgod in dit ons hoofdftuk zeggende vs. 15.<br />

De Heer verfloeg Sifera, met alk zy»e wagenen<br />

en het ganfche heirleger.<br />

Dit is genoeg, ter overreedinge van den Christen,<br />

welke erkent, dat de lotgevallen der Volkeren<br />

, in de handen van den Koning alkr Koningen<br />

zyn, en dat by Hem niets onmooglyk zy.<br />

Dit


BENIGE ÖYBELPLAATSEN. 5.<br />

Dit te befpotten, verraadt een laag Karacter, en<br />

is fchandelyk voor zulken, welke wysgeeren willen<br />

genoemd worden.<br />

Te bewyzen, dat dit voorval onwaar, -dat het<br />

onmooglyk zy, blyft de plicht van hen , welke dit<br />

zoo vrymoedig (tellen, en zoo lang dit niet gefphied<br />

,• zal hun laffe fpottaal, en hard gefchreeuw ,<br />

geenen oordeelkundigen doen waggelen, en niets<br />

doen tegen deeze gebeurtenisfe,<br />

. Doch., dit is het niet alleen, 't geen ter beanttypordinge<br />

aan de fpotters met Gods woord, om*<br />

trend deeze gefchiedenisfe gezegd kan worden!<br />

Laat ons df/.olve nader iazien , en 't zal blyken,<br />

en dat de ongeloovigen, zich door hunne handelwyze<br />

omtreijd.deeze Bybelplaatfe, by weldenkende<br />

lieden verachtelyk maakenj en, dat 'er niets<br />

ongerymds , zelf niets ongehoords, door den gewyden<br />

Gefchiedfchryver geboekt zy.<br />

• Wat het eerfte betreft; de ongeloovigen handelen<br />

oneerlyk door aan de betwiste woorden, opzettelyk,<br />

en tegen beter weten, daar de H. Schryver<br />

hen duidelyk het tegendeel leert, eenen valfchen<br />

zin op te dringen; en door, langs een ongegrond<br />

faatnenraapen van fpreekwyzen, alleen gefchikt om<br />

'het voorval noch vreemder te doen voorkoomen,<br />

"het weezen van 't gefchiedverhaal te veranderen,<br />

en de waare meeninge van den H. Schryver te verduisteren.<br />

Waar toch, waar is, vooreerst, het bewySj<br />

troor zulk een ongemeen groot, welgewapend en in<br />

As ' den


4 V E R D E D I G I N G V A N "<br />

den kryg byzonder ervaar en heir, welk men hier<br />

fchildert?<br />

Wanneer wy de kleenheid van het Ryk, over '£<br />

welk Sifera's Koning, Vorst Jabin, den Schepter<br />

zwaaide , aanmerken, en hetzelve met andere Koningryken<br />

van dien tyd vergelyken, dan kan zyn<br />

legermagt niet uitneemend groot geweest zyn<br />

Dan moeten wy het voor grootfpraak houden, 't<br />

geen wy by JOSEPHUS lezen, dat Jabin driemaal<br />

honderd duizend vtetknechten, tien duizend rui»<br />

ters, en drie duizend flrydwagenen hadde (F). Ja<br />

zelf het fchryven van den CHALDEEUWSCHEN<br />

UITBREIDER (O» welke twee honderd vyftig<br />

duizend mannen, beha/ven de wagenen noemt! en<br />

hoe veel minder geloove verdient dan hy (d) 9<br />

welke zegt, dat 'er negenhonderd zevenennegentig<br />

duizend mannen, in Sifera's leger waren, en gevallen<br />

zyn.<br />

Doch, laat ons toeftaan, Jabins leger was ontzaglyk<br />

groot, dan noch, zal men 'er een bewys<br />

uit kunnen opmaaken, moet men eerst betoogd<br />

heb-<br />

(*) Conf. SALIANUS Annal. Eccl. V. T. Epitome<br />

pag- 317-<br />

JOSEPHUS Antiq. Jud. lib. 5. cap. ö.pag. 152. en,<br />

over deeze zyne grootrpraake, ALGEMEENE HISTO­<br />

RIE -2 D. I St. bl. 148.<br />

Cc) In loc. 1<br />

(i) PHILO BIBLICÜS cit, A LAPIDE in loc. pag,<br />

lil» na.


EENIGE BYBELPLAATSEN. 5<br />

hebben, dat de ganfche legermagt van dien Koning,<br />

hier tegen Barak zy in het veld geweest.<br />

Dit vind ik wel ergens (e) gezegd, doch zonder<br />

eenig bewys daar voor aantevoeren; ja integendeel:<br />

Dit is zeer onwaarfchynlyk ; want vooreerst.<br />

Men boodfehapte aan Sifera, de legeringe van de<br />

Israëlitifche benden, op den berg Thabor (ƒ); is<br />

het wel te denken , dat die boodfehappers, de<br />

fterkte van de met Barak opgetrokken manfehap,<br />

in 't geheel niet zouden geweten hebben? Moet<br />

men niet eer vast ftellen, dat men Sifera hebbe te<br />

kennen gegeven , dat zich aldaar tien duizend Isra­<br />

ëliërs hadden neergeflagen? En, dit gefchied zyn-<br />

de, is het zeer natuurlyk, dat de Veldheer Sifera,<br />

by de negenhonderd wagenen, waarfchynlyk om<br />

byzondere redenen, ftraks te melden, door hem<br />

meegevoerd, flechts zoo veel volk gevoegd hebbe,<br />

als hy meende overgenoeg te zyn, om die tiendui­<br />

zend vyanden te verflaan r want, fchoon 'er meer<br />

Israëliërs gewapend waren, wist Sifera alleen van<br />

hen , die met Barak op Thabor getogen waren: en<br />

laat ons toeftaan, hy dacht wel, dat 'er meer Is­<br />

raëliten zouden gereed ftaan, dan noch was de<br />

krygs-<br />

(#) By OSIANDER in loc. pag. 134. co E. C.<br />

SCHRODTER cont. acerr. Bibl. Muller, tom, 13. pag.<br />

733» 734- daar hy zich wel moeite geeft om 't getal van<br />

900 en 3000 wagenen te vereffenen, doch geene grol­<br />

den voor zyne Itellinge opgeeft.<br />

(ƒ) Richt. IV: 12.<br />

A 3 ':X "''


6 V E R D E D I G I N G VA»<br />

krygsmagt, welke van Harofeth tot Kifon verzameld<br />

konde worden, ruim fterk genoeg, om hen<br />

afteweeren , ja te overwinnen. 7e» anderen; Debora<br />

noemt vs. 7. geenzints het geheele leger van<br />

Jabin, maar, in onderfcheidinge van hetzelve, SI*<br />

fera met zyne wagenen en zyne menigte. • Ten der»<br />

de, het ftaat zelf vfy duidelyk aangetekend, dat<br />

Sifera, niet het geheel leger van Zynen Koning,<br />

met zich njaffi, maar integendeel, het volk dat bi}<br />

hem was, en met hetzelve trok hy van Harofeth<br />

der Heidenen, tot de bceke Kifon vs. 13. Ja men<br />

zoude die laètfte uitdrnkkinge zelfs noch bepaalder<br />

kunnen opneemen ; hy trok zyn krygsvolk van Harofeth<br />

, dat is, volgens vs. 2, de ftad waar hy<br />

woonde, en voerde het tot de bceke Kifon.<br />

Doch, laat ons deeze woorden in den volften<br />

zin opvatten; hy nam al die manfehap mee, welke<br />

van Harofeth af tot aan de beeke Kifon toe, gevonden<br />

werd , en 't welk hy magt had faam te<br />

trekken; gelyk myns oordeels daar toe aanleiding<br />

is, Richt. 5: 19. daar wy lezen, van Koningen,<br />

welke geftreden hadden, zynde die Koningjes van<br />

Canaan, welke, 'fchoon zeer verbrooken, noch<br />

eenig volk overhadden, en aan Jabins opperheerfinge<br />

onderworpen waren: dan noch, blykt het,<br />

dat déèze hier door Sifera faamgetrokke benden,<br />

een gedeelte, ja Hechts een kleen gedeelte van Jabins<br />

krygsmagt hebben uitgemaakt, daar zyn Land<br />

zich verder uitftrekte dan van Harofeth tot de beeke<br />

Kifon; en men tegen alle rede dus zou moeten<br />

ftellen, dat juist dat gedeelte van het Ryk, 't<br />

welk


EENIGE B YBELPL AATSEN. 7<br />

welk in den text genoemd word, van krygsvolk<br />

voorzien, en het overig gedeelte van hetzelve ,<br />

geheel van hetzelve ontbloot was ; indien men dan<br />

de van Harofeth tot Kifon te vinden manfehap<br />

het geheel leger van Jabin noemt, handelt men<br />

even onvernuftig. Ten anderen, 't blykt uit het<br />

vervolg der gefchiedenisfe, dat Koning Jabin, na<br />

de geheele nederlaage van zynen Veldheer Sifera ,<br />

noch krygsmagt genoeg overhield, door welke hy<br />

aan Israël eenigen tyd werk verfchafte, vooral eer<br />

hy geheel kon worden uitgeroeid, vs. 24. 't geen<br />

zeker niet waar konde zyn, zoo hy zyn geheel leger<br />

tot den laatften man toe, in den flag tegen Barak<br />

verlooren hadde, ja zelfs, indien men, zonder<br />

grond, het getuichenis van JOSEPHUS voor<br />

waarachtig houden wil, dan bewyst die Schryver,<br />

tegen hen, die hier de geheele krygsmagt van Canaans<br />

Opperkoning vinden willen; want hy telt<br />

(g) in Jabins leger, tien duizend ruiters, en drie<br />

duizend wagenen; daar in den text, in 't geheel<br />

geen paardenvolk, en flechts negen honderd wagenen<br />

genoemd worden.<br />

Het is zoo, men zoude kunnen tegenwerpen,<br />

dat Sifera alk zyne krygswagenen by een riep?<br />

vs. 13.<br />

Doch, het word zoo terftond nader bepaald<br />

negen honderd yzere wagenen (h) , en men wil<br />

* (g) JOSEPHUS 1. c. pag. 152.<br />

(&) Zie over de Krygswagenen der ouden, onder ande-<br />

A 4 1 m


9 V E R D E D I G I N G VAN<br />

immers, dat by Jabins heir, een veel grooter aantal<br />

krygswagenen geweest zy; ja, telt men die<br />

met JOSEPHUS, op drie duizend, dus is ' e r<br />

noch geen derdepart van dezelve, ten ftryde tegen<br />

Barak, door Sifera aangevoerd.<br />

't Waren echter alle de wagenen van Sifera , 't<br />

zy dan, die hy onder zyn bevel hadde, in onderfcheidinge<br />

van die krygswagenen, welke Koning<br />

Jabin onder zich zeiven hield, of aan andre Be,<br />

velhebbers hadde overgegeven; 't zy liever, alle<br />

die wagenen, welke van'Harofeth tot aan Kifon<br />

gevonden werden. ,<br />

Wil men aandringen, hier waren echter negenhonderd<br />

wagenen; hefchouwt men nu den toeftand<br />

der heirlegers in oude tyden, dan maakt mea<br />

billyk uit de evenredigheid van de krygswagenen<br />

in dezelve, het aantal van de krygsbenden op; en,<br />

dan blykt overredend, dat hier met Sifera een ontzettend<br />

groot heir te velde getrokken zy. Men<br />

handelt waarlyk in deezen gansch niet vernuftig.<br />

Want, indien men de fterkte der krygslegeren ,<br />

in oude tyden, bercekenen kan of moet uit het<br />

aantal van de in dezelve voorkoomende krygswagenen,<br />

gelyk men zoo vermetel zegt; dan moeten<br />

ren BRISSONIUS de Reg. Perf. lib. 13. cap. 39. pag. m.<br />

684 CLERICUS ad Jof. 17: 16. pag. 49. J. JANZO-<br />

NIUS H. Uitfp. 2 D. bi. 10. vetv. vooral G. STEWE-<br />

CH1US Comment. ad VEGETIUM de re millt. pag.a^.<br />

feqq.<br />

'er


EK NI GE BÏBELPL AATSEN. p<br />

'er geene onderfcheide landftreeken, welke min of<br />

meer het gebruik van zulke wagenen toelieten, dan<br />

moeten 'er geene volken geweest zyn, onder welke<br />

geene of zeer weinig paarden waren, en die echter<br />

zeer talryke legerfchaaren konden opleveren; ja, dan<br />

moet het magtig heir van den Monarch Darius, ruim<br />

drie vierden kleener geweest zyn, dan dat van den<br />

Koning Jabin, want in Darius krygsheir waren<br />

Hechts tweehonderd wagenen, welke voor het aangaan<br />

van eenen beroemden veldflag, in drie partyen<br />

verdeeld werden Q), dan moet het geweldig<br />

groot veldleger van Mithridates, Hechts een hoopje<br />

volks geweest zyn, want, by hetzelve telde<br />

men maar een honderd wagenen (£). Dan moet<br />

Jabin, in een Ryk, 't welk Hechts eene geringe<br />

Uitgebreidheid hadde, veel meer krygsvolk gehad<br />

hebben, dan 'er gevonden werd, in de uitgeftrekftc<br />

Monarchiën. Ja elk aandachtige, kan ligt bevroeden<br />

, dat het meerder of minder aantal van<br />

krygswagenen by de heirlegers, afhing van de by,<br />

zondere gefteltheid en ligginge van die landen, en<br />

volken, aan welke dezelve behoorden; en men<br />

zoude met grond kunnen gisfchen , dat Jabins<br />

voornaame magt in zyne Hrydwagenen geweest zy,<br />

en dat dezelve de plaats van het paardenvolk, in<br />

andre heirlegers te vinden, vervuld hebben, wyl<br />

wy in deeze geheele gebeurtenisfe niets van ruiteren<br />

lezen.<br />

Zelf<br />

0') ARRIANUS lib. 3. pag. up, i 2 a.<br />

(*) PLUTARCHÜS in Lucuilo, opp. torn. i. pag, 405.<br />

A 5


ZO V E R D E D I G I N G VAN<br />

Zelf zoude men eenige redenen kunnen geven,<br />

uit welke is optemaaken, dat de ervaaren Veldheer<br />

van Jabin, hier vooral op wagenen gezet<br />

was, en daar in de voornaame kracht van zyn<br />

heir gefield hebbe. By voorbeeld, hy kan dit<br />

gedaan hebben, om door zulk eene, gelyk uit<br />

eene duidelyke Bybelplaatfe blykt (/),voor Israël<br />

geduchte krygstoerustinge, het volk van Barak te<br />

verfchrikken, en zoo zonder flag of floot te verjaagen,<br />

en te overwinnen; hy kan dit ook gedaan<br />

hebben, oai door dit groot getal wagenen ,<br />

het Israëlitisch heir, zoo veel te gemakkelyker te<br />

omfingelen, en het af koomen van Thabor te beletten<br />

, om hetzelve dus, wegens gebrek aan leeftocht,<br />

tot overgaave te dwingen O).<br />

Het kan ook zyn, dat hy gedacht hebbe door<br />

zyne krygsbenden, de Israëliërs van Thabor re<br />

zullen verdryven, en hen dan, zoo ras zy in de<br />

vlakte kwamen , door zulk eene menigte van<br />

krygswagenen, gemakkelyk te vernielen.<br />

Gelyk dus het gefchreeuw der ongeloovigen,<br />

omtrend het ontzettend groot aantal van Jabins<br />

krygsbenden , onder het bevel van Sifera tegen<br />

Baraks kleene magt opgetrokken, een ydel geroep<br />

is, zoo is ten anderen, louter verzonnen, hunne<br />

verzekering, dat tegen dit ongemeen groot leger,<br />

ge*<br />

(/) Dus durfde Juda fommige Canaaniten niet aantas­<br />

ten, wyl 231 yzere wagenen hadden, Richt. 1: 19.<br />

O; ENGELSCHE GODGELEERDEN I.c.bl.'m.


E ENIGE BYBELPLAATSEN. II<br />

gefteld was een Meen, byeengeraapt hoopje volks.<br />

Want, fchoon Hechts tien duizend mannen uit Zebulon<br />

en Naphtali, met Barak op Thabor trokken,<br />

zoo waren deeze, geen faamgeraapte hoop, maar<br />

uitgelezen krygslieden; of zou men kunnen denken<br />

, dat Abinoams zoon , aangemaand om tien<br />

duizend mannen met zich ten ftryde te voeren,<br />

geen zorge gedragen hebbe, om ervaaren en moedige<br />

krygslieden voor zich te verkiezen?<br />

Schoon Barak, met die tien duizend mannen,<br />

pp Sifera aanrukte; zoo is 'er geene de minde rede<br />

om te zeggen, dat hem niet meer andere benden<br />

gevolgd zyn. Want dat de twee ftammen, uit<br />

welke die tien duizend foldaaten waren uitgekoozen,<br />

toen dit gefchied was, gerust zyn thuisgebleven<br />

, dat zy hunne Broederen niet in 't oog gehouden<br />

hebben, dat zy zich niet hebben gereed<br />

gemaakt, om hen des noods te onderfteunen, of<br />

by hun vluchten, den verderen inbreuk des vyands<br />

te ftuiten, kan geen bedaard denkenden waarfchynlyk<br />

voorkoomen; en waar toe meer bewys , daar<br />

Richt. 5. ons verzekert, dat Baraks ganfche legermagt,<br />

niet alleen beftond, uit deeze met hem op<br />

Thabor getrokken tien duizend mannen? Wy lezen<br />

vs. 9. van wetgevers in Israël, die zich gewillig<br />

aangeboden hebben onder den volke, vs. 11. van<br />

des Heeren volk dat afging tot de poorten, en allerduidelykst<br />

zien wy, uit vs. 15. dat de Vorften<br />

vit Isfafchar , en Isfafchar zelve met Debora en<br />

Barak geweest zyn, trouwens de legerplaats van<br />

Ba-


II V E R D E D I G I N G VAN<br />

Barak was aan de grenfen dier ftamme, terwyl<br />

ook vs. 18. de ganfche ftammen, het volk van Zelulon<br />

en Naphthali genoemd worden , welke beide<br />

jframmen vry talryk waren.<br />

Het is, ten derde, een volftrekte loogen, wanneer<br />

men den Bybelbeftryderen hoort zeggen, dat<br />

het ganfche leger van Sifera, IN EENEN VELD­<br />

SLAG zoo gejiagen werd, volgens het verhaal van<br />

den Gefchiedfchryver, dat 'er volftrekt geen een eevig<br />

man, van hetzelve overbleef. Want, de Schryver<br />

van het boek der Richteren, verhaalt integendeel<br />

, dat Sifera met alle zyne wagenen en heirleger<br />

verflagen werd voor Baraks aangezicht, en dat<br />

Sifera daarop van zynen wagen klom en vluchtte<br />

op zyne voeten, vs. 15. waar uit van zelve volgt,<br />

dat de eerde uitdrukking niet anders zegge, dan<br />

dat hy geheel uit het veld geflagen werd, dat hy<br />

den flag gansch verloor. Trouwens, dat toen,<br />

noch alle de wagenen, noch alle de krygsknechten<br />

van Sifera, vernield waren, leert hy duidelyk,<br />

zeggende vs. 16. Barak jaagde ze achter na, ach»<br />

ter de wagenen, en achter het heirleger, tot aan<br />

Harofeth dar Heidenen.<br />

Men verklaare dan de uitdrukkinge, dat 'er van<br />

Sifera's heir niet een overbleef, tot een toe, ztÏÏ<br />

voor het dooden van alle die manfehap, zoo dat<br />

'er geen een man van hetzelve bleef leven; dan<br />

noch, is het onwaar, dat dit in eenen veld/lag<br />

gebeurd zy; dan noch, blykt het uit den text zeiven<br />

, dat het zy gefchied en in den flag, en onder<br />

het aanhoudend najagen, 't geen met byzondere<br />

om-


BENIGE BYBELPLAATSEN. IJ<br />

ömftandigheden vergezeld ging; waar van zoo aan-<br />

Honds nader.<br />

Bleek dus de öneérlyke handelwys der fpotters<br />

met het H. Bybelwoord; het ongegronde van hun<br />

geroep, over het ongerymde en ongehoorde van<br />

deeze gebeurtenisfe, zal by eene nadere ontvouwlnge<br />

van dezelve, niet minder zichtbaar zyn.<br />

Want, wat betreft de uitdrukkinge, 'er bleef niet een<br />

over tot een toe, dezelve kan op meer dan eene<br />

wyze verklaard worden: 't Zy dan, dat 'er geen<br />

eenig krygsman van het heir ontkwam, maar dat<br />

zy alle, of gedood, of door hunne wonden tot<br />

den verderen krygsdienst onbekwaam, of gevangen<br />

gemaakt werden; derwaards leidt ons toch de<br />

uitdrukking van Debora, Richt. 5: 12. leid uwe<br />

gevangenen gevangen , gy zoon van Abinoam.<br />

't Zy dan, dat 'er niemand, na den flag en het<br />

hittig najagen, overbleef, op den weg naar Harofeth<br />

, of om de boodfchap van hunne geheele nederlaage<br />

in die ftad te brengen (»), eene opvatting,<br />

welke bevestigd word, niet alleen door de uitdrukkelyke<br />

meldinge van dat Harofeth, vs. 16.<br />

maar ook, uit Richt. 5: 28. verv. waar blykt,<br />

dat Sifera's moeder geen het minst bericht van den<br />

uitflag des veldflags ontvangen hadde.<br />

't Zy dan, dat het niet overblyven van een eeni'<br />

gen man, betrekkelyk gemaakt worde, op hen,<br />

O) ENGELSCHE GODGELEERDEN 1. c.<br />

wel-


14 V E R D E D I G I N G V A N<br />

welke gevogten hadden tegen de Israëliten, wanneer<br />

deeze van Thabor op hen waren afgetrokken ,<br />

en welke vervolgens werden nagejaagd, daar andere<br />

, te vooren by den eerften aanval gevlugt, van<br />

het eigenlyk ftrydend heir moeten onderfcheiden.<br />

worden.<br />

Konde toch Sifera op zyne voeten wegvluchten,<br />

en zich verbergen , dan konden gewis de wagenen ,<br />

noch veel eer het gevaar ontkoomen; daar en booven,<br />

wy lezen niet, dat Sifera's wagenen, door<br />

de Israëliërs vernield of genoomen zyn, 't geen<br />

echter waar moest zyn , zoo de ganfche heirmagt<br />

van Sifera tot den laatften man toe, was omgeko- I<br />

men; ja 't is zoo, die wagenen worden zoo wel<br />

als het ganfche heirleger, gezegd verflagen te<br />

zyn, vs. 15. maar teffens aldaar van dat heir onderfcheiden;<br />

en, niet van de wagenen, maar alleen<br />

van het heirleger word vs. 16. gezegd, dat<br />

het viel, dat 'er niet overbleef tot eenen toe: doet<br />

bier by, dat zeer waarfchynlyk, de kundige Veldheer<br />

Sifera, niet terftond alle zyne benden en wagenen<br />

hebbe doen aanrukken, tegen de hem aanvallende<br />

Israëliten, maar dat hy, en die wagenen ,<br />

welke by dien eerften fchok, zoo lang de grond<br />

niet effen was, geen nut konden doen, en een gedeelte<br />

van zyne benden , teruggehouden hebbe: 't<br />

zy dan om dezelve gereed te houden, om de noch<br />

niet ftrydende, maar vaardig flaande andere Israëliërs<br />

afteweeren, wanneer deeze hunne land- en<br />

ftamgenooten zouden willen onderfteunen; 't zy,<br />

om indien zyne voorfte benden terugdynsden, het<br />

ver-


EENIGE BYSELPLAATSEN. 1$<br />

Verder doorbreeken van Baraks krygshoop, door<br />

ventte manfehap te verhinderen, en de in het dal<br />

alsdan gekoomen Israëliten, des te gemaklyker tee|Bpng§|8ji<br />

, of door zyne wagenen te vernielen, •<br />

Althans dat Sifera daadelyk , die krygskundige<br />

fchikkinge gemaakt , en eenige benden geplaatst<br />

hadde, voor zyne wagenen en het overig heirleger<br />

, blykt uit vs, 16. daar wy lezen: Barak jaag-,<br />

de ze na, 1 en naamlyk, die tegen hem gevochten<br />

hadden , ACHTER de wagenen , en ACHTER<br />

bet heirleger. Waar door die nagejaagde van de<br />

wagenen en het heirleger onderfcheiden worden,<br />

èn 't geheel veldleger van Sifera, blykt dus in drie<br />

lichaamen onderfcheiden geweest te zyn; vooraan,<br />

het naast by Barak, ftond een aanzienlyk aantal<br />

van krygslieden; daar achter, waren de wagenen<br />

geplaatst, en achter deeze bevond zich het overig<br />

krygsvolk: hier koomt noch by, dat welzeker,<br />

ook na deezen flag en deszelfs gevolgen, Koning<br />

Jabin noch veel volk over had, daar de IsraëUera<br />

noch veel werk met hem hadden, en van tyd tot<br />

tyd, eerst de overhand dus op hem kregen, dat<br />

hy geheel werd uitgeroeid, vs. 24,<br />

Men zegge niet, dat door deeze verklaaringe,<br />

de eigen aart van des gewyden Schryvers gezegde<br />

worde weggenoomen, wyl 'er dan maar een hoop*<br />

je volks zoude vernield zyn, daar hy ronduit zegt,<br />

dat Sifera met alle zyne wagenen en hst ganscfi<br />

heirleger verflagen zy. vs. 15, endat het gansch le*<br />

ger van Sifera viel t dat 'er niet overbleef tot eenen<br />

ioe. vs. 16,


16 V E R D E D I G I N G VAN<br />

Immers dit goeegde blyft letterlyk waar, naar<br />

de opgegeven uitlegginge; want Sifera, alle zyne<br />

wagenen en zyn ganfche heir, Cgetuige. zy hun<br />

vlucht, getuige hun onherftelbare toeftand,) zyn<br />

verflagen. Ook bleef van het gansch heir van Sifera,<br />

't geen gevochten had, geen een man overig.<br />

Ook was dat tot den laatften man toe gevallen<br />

heirleger, geen hoopje volks, maar ten minften<br />

zoo veel volk, dat Sifera het met gerust vertrouwen<br />

tegen de tien duizend Israëliërs hadde kunnen<br />

ftellen, ja zoo veel volk, dat die Veldheer zich<br />

door hetzelve de overwinninge over zyne hem aanvallende<br />

vyanden konde verzekeren. En het geheel<br />

uitdelgen van zulk eene talryke meenigte, mag het<br />

vallen van een gansch heirleger genoemd worden,<br />

te meer, daar niemand van hetzelve overbleef; ja<br />

dit koomt overeen met den ftyl van dit boek der<br />

Richteren. Wanneer van de magtige Moabiten,<br />

omtrend tien duizend mannen tot een toe gejlagen<br />

•werden, door de benden van Ehud , ftaat 'er<br />

Richt. 3: 30. Alzoo werd Moah ten dien dage,<br />

onder hra'éh hand t' onder gebragt (0).<br />

Even min gaat het door, 't geen men met zoo<br />

veel ophef zegt, dat het ongehoord zy, dat een<br />

kleene hoop, dat tien duizend mannen, een veel<br />

fterker leger, zoo geheel verfloegen, dat 'er niet<br />

een mensch van overbleef; te meer daar dit heir<br />

noch<br />

(e) Vergel. ook Richt. IX: 21, 33. Richt. 20: 42,<br />

43. vergel. vs. 47. en cap. 21: 3, 6, 17.


BENIGE BYBEÏ.PLAATSEN. if<br />

noch gerugfteund werd, door een veel grooter legermagt.<br />

Want, dit bewyst, vooreerst, eene<br />

fchandelyke onkunde in de gefchiedenisfen, alzoo<br />

veele voorbeelden leeren, dat een kleen leger, eene<br />

veel grootere, ja ontzaglyk groote krygsmagt,<br />

in verwarringe gebragt, verflagen, en vernield<br />

heeft; ik zal ten bevvyze niet noemen het voorgevallene<br />

met tien duizend foldaaten, die zich aart<br />

vyfhonderd krygslieden gevangen overgaven, zonder<br />

dat de laatfte eenen man verloren ik zal<br />

niet zeggen, dat zelf by onzen leeftyd (a), Nadir<br />

Schah met vyftien duizend Perfiaanen, het wel<br />

toegerust leger der Turken, groot honderd en<br />

twintig duizend mannen, geheel veffloeg, terwyl<br />

hy maar weinigen van zyn volk verloor (V). De<br />

volgende voorbeelden zullen het ftuk voldingen<br />

kunnen; Alexander de groote, begon zynen merkwaardigen<br />

veldflag , tegen het ontzettend groot<br />

heirleger van den moedigen Porus , met zes duizend<br />

mannen te Voet, de boogfchutters te paard,<br />

en zyne eigen lyf bende, en verfloeg reeds ten grooten<br />

deele, met die geringe manfehap, het vyandlyk<br />

heir, eer zyne overige benden 'er waren bygekooriSén<br />

(V); twee duizend Zweeden, hielden het eenen<br />

ganlchen dag van den morgen tot den avond<br />

uit,<br />

O) ROBERTSON gefch. van Schotland i D. bl.95.<br />

(jf) In den jaare 1734.<br />

Ir) GESCHIEDENIS van Nadir Schach. 1D.bl.3ao,<br />

(s) ARRIANUS lib. 5. pag. 216, 217.<br />

II. DEEL. • B


l8 V E R D E D I G I N G V A N<br />

uit, tegen honderd duizend Muscoviten, en floe-<br />

gen zich eindelyk door hunne talryke vyanden<br />

heen, verliezende in het geheel, maar omtrend<br />

vyfhonderd mannen, de gevangenen daar onder<br />

gerekend (/).<br />

Maar ook, die taal der ongeloovigen, bewyst<br />

hunne onoplettenheid op de omftandigheden van<br />

deeze gebeurtenisfe; want, hier zyn vooreerst,<br />

redenen om te denken, dat de God van Israël, op<br />

eene byzondere wyze, voor Baraks aangezichte,<br />

de Canaaniten geflagen gegeven hebbe, of naar<br />

den fpreektrant van partyen, dat 'er een byzonder<br />

geval gebeurd zy, waar door Sifera's leger zoo<br />

deerlyk geflagen werd. Want, JOSEPHUS zegt,<br />

dat onder den flag, ten zeer fier ke flortregen met<br />

hagel gemengd, neerviel, en door den wind, den<br />

krygslieden van Sifera in het aangezicht floeg (V).<br />

Het is wel zoo, dat op dien Gefchiedfchryver<br />

niet altyd veel ftaat te maaken zy; doch 't zou<br />

teflëns onvernuftig z y n, dit zyn gezegde te hou­<br />

den voor een louter verdichtzel (V), niet alleen,<br />

wyl<br />

(/) LEEVEN van Carel den twaalfden 2 D. bi. 188.<br />

verv. en heeft iemand lust, om dergelyke voorbeelden<br />

na te lezen, hy zie SABELLICUS oPP. torn. 4. P K<br />

116. feqq. *<br />

i ë<br />

'<br />

( « JOSEPHUS Antiq. Jud. Jib. 5. cap. 6. p a g. I 5 2 ><br />

Cv) Zie CLERICUS in loc, pag. 0 0. Doch elk ziet<br />

d« het met doorga, dat men Helle, die Schryver voegt<br />

meermaal by de h. gefchiedverhaalen, zyn verzink*,<br />

, der-


EENIGE BYBELPLAATSEN.<br />

wyl zulke voorvallen niet onbekend zyn in de gefchiedenisfen,<br />

maar wyl ook in de befchryvinge<br />

van dit krygsgeval dingen zyn, welke dit bevestigen.<br />

Wat het eerfte betreft, PLUTARCHUS 00<br />

getuigt, dat in den veldflag der Romeinen onder<br />

de Burgermeefteren Varro en Paulus Aemilius, tegen<br />

Hannibal geleverd , een geweldige ftormwind<br />

ontftond, welke het fcherpe flof, in de aangezichten<br />

der Romeinen floeg, hen het gezicht belette , en in<br />

verwarringe bragt. Dezelve PLUTARCHUS (*)<br />

verbaalt, dat zoo ras de Corinthers met het<br />

zwaard tegen de Carthagenienfers, en de met hen<br />

vereenigde benden, begonden te vegten, fchielyk<br />

donder/lagen en blikfemen, gemengd met ftortregen<br />

en hagel, neder vielen , den laatJl en in het gezicht<br />

Jloegen, en hunne oogen verwarden; terwyl<br />

zy door hunne zwaare, nu nat geworden wapen»<br />

rustinge belet, te ligter neergeveld werden, en die<br />

gevallen waren, niet weer konden op/laan; FLO-<br />

RUS zegt, dat in eenen veldflag, onder den Burgermeefter<br />

Scipio , tegen de Perfiaanen , een fchielyk<br />

overvallende flagregen, de boogen der Perfen,<br />

tot<br />

derhalven doet hy het ook op deeze plaatfe, behalven<br />

dat de tedsnen in den text gegeeven, hier voor hem<br />

pleiten.<br />

PLUTARCHUS in Fabio Maximo opp. torn. i.<br />

pag. 183. conf. FLORUS lib. 2. cap. 6 pag. 303 fèqq.<br />

(x) PLUTARCHUS in Timoleone 1. 1. pag. 249.<br />

B 2


SO V E R D E D I G I N G VAN<br />

tot een byzonder geluk voor de Romeinen .onbruik­<br />

baar maakte (y). En 't is algemeen bekend, 't<br />

geen word aangetekend omtrend den veldflag tus-<br />

fchen Keizer Theodofius, den ouderen, en tus-<br />

fchen de dwingelanden Eugenius en Arbogaftes,<br />

dat 'er onder denzelven een verfchriklyke flormwind<br />

ontftond. welke flof, pylen en werpfpiesfen te rug<br />

voerde op 's Keizers vyanden, en hunne gelederen<br />

verbrak, 't Is niet alleen Dichter Claudianus,<br />

•welke die gebeurtenisfe, in fchoone versfen fchil-<br />

derde (z), maar ook verfcheide Gefchiedfchryvers<br />

bevestigen dezelve (a).<br />

Ge-<br />

Ö) FLORUS lib. 2. cap. 8. pag. 377.<br />

(*) CLAUDIANUS in paneg, de tertio Honorii Conul.<br />

vs. 93. feqq.<br />

Te propter, gelidis aquilo de monte procellis<br />

Obruit adverfas acies, revolutaque tela<br />

Vertit in auctores, & turbine repulit haftas.<br />

O nimiura dilecte Deo, cui fundic ab antris<br />

Aeolus armatas hyemes; Tibi militat anher,<br />

Et conjurati veniunt ad claflïca venti:<br />

ia) Zie SOZOMENUS bilt. lib. 7. cap. 24 p a g. 7, 2<br />

THEODORETUS Hi;l. Ecclef. lib. s. CaP. H. pag.<br />

233- en verfcheide andere Schryvers aangehaald door C.<br />

DIETERICH Sonderb. pred. th 2. bl. 26o, 261. men<br />

kan hier ook byvoegen het geen de Gefchiedfchrvver<br />

JUSTINUS Hift. lib. 2. cap. I 2. p a g. ,09. «egt, m<br />

die vierduizend mannen door Xerxes gezonden , om<br />

den tempel van Apollo te Delphos te verwoesten, dat<br />

zy


EENIGE BYBELPLAATSEN. 21<br />

Gelyk nu zulke voorvallen, in het gemeen niet<br />

onbekend zyn, zoo zyn 'er in het byzonder redenen<br />

, om te ftellen, dat in den ftryd van Barak<br />

tegen Sifera, iets diergelyks gebeurd zy, wyl meer<br />

dan eene uitdrukking in het gefchiedverhaal, ons<br />

daar op wyst. Want, de verheeve vraag, vs. 14.<br />

Is niet Jehovah voor Uw aangezicht heen en uit*<br />

getogen? leert, zelfs naar den gewoonen Bybelftyl,<br />

dat hier iets gebeurd zy, waar door de byzondere<br />

hulpe des Almagtigen aan Barak zichtbaar<br />

en bevestigd werd. Dan zien wy de wichtige rede,<br />

waarom zoo uitdrukkelyk gezegd worde vs.<br />

15. De HEER Jloeg Sifera voor het aangezicht<br />

van Barak.<br />

Dan verftaan wy, wat Debora te kennen geeve,<br />

als zy zegt, Richt. 5: 20. Van den Hemel ftreden<br />

zy.<br />

Ja ook 'er is een natuurkundig bewys , voor<br />

zulk een byzonder voorval, voor eenen geweldigen<br />

ftortregen; vooral , in de woorden van Debora.<br />

Richt. 5: 21. De beek Kifon wentelde ze weg,<br />

de beek Kedumim (b"), de beek Kifon. Want het<br />

zy door flagregenen en blikfemen zyn uitgedelgd. Na><br />

druklyk zyn de woorden, welke hy gebruikt, qua; ma-<br />

nussota, imbribus, & fulminibus deleta eft,ut intellige-<br />

ret, quam nulla; effent hominum adverfus Deos vires.<br />

(£) Uit verfcheide vertaalingen van dit woord, kies<br />

ik deeze, de beek der ouden, zie C. LAPIDE ad loc.<br />

pag. 119. en ouze RANDTEKENAARS.<br />

B 3<br />

is


22 V E R D E D I G I N G V A N<br />

is bekend, dat de beek Kifon gewoonlyk niet diep<br />

Z<br />

Y i J a<br />

» by droog weer zeer weinig water hebbe,<br />

doch dat zy teffens, by eenen ftortregen, zeer<br />

fchielyk zwelle, en zwellen moete, wyl 'er zeer<br />

veele kleene beekjes van de bergen komende , zich<br />

in haar ontlasten (c). Daar nu ter deezer tyd,<br />

op den dag van het gevegt, die beek Kifon zelfs<br />

zoo veel water hadde, dat zy met eenen zeer fhellen<br />

afloop ftroomde, wyl zy de in haar gevallen<br />

lichaamen, wegwentelde, moet 'er een ongemeene<br />

ftortregen kort te vooren gevallen zyn; trouwens<br />

en de driedubbele herhaaling, de beek Kifon, de<br />

beek Kedumim, de beek Kifon, en het verheffend<br />

lofzingen van Debora, over 't wegwentelen der<br />

vlugtelingen door die beek wyzen aan, dat hier<br />

iets ongemeens, iets wonderlyks, iets, over 't<br />

welke Jehovah byzonder verheerlykt moest worden,<br />

zy voorgevallen; en daar anders, zoo de herhaaling<br />

als de juichtaal beide laf en laag zouden zyn,<br />

leeren wy nu dezelve kennen, als zeer gepast en<br />

alzints verheven. 'Er is eindelyk een taalkundig<br />

bewys voor deeze byzondere om Handigheid, voor<br />

een ongemeen blyk van Goddelyke vverkinge, want<br />

het woord QOH het geen de Onzen vertolken ver-<br />

Jlaan, betekent ook verfchrikken, gelyk daarom<br />

ver-<br />

CO Zie dit uit MAUNDREL by HENRY over het<br />

boek der Richt. bi. 143, 144. vergel. vooral BACHIE-<br />

NE H. Geogr. 1 D. bl. 130. verv. Zie ook het werk<br />

genoemd DE CHRISTEN 2 D. bl. 319.


EENICE I3YBELPLAATSEN. 23<br />

verfcheide lezing-en het dus hebben, en dit voor<br />

my door anderen is aangemerkt Qd). 't Zy dan,<br />

dat ook hier, gelyk meermaal, eene verfchyning<br />

en daadelyke werking der Engelen geweest zy ,<br />

gelyk men zelfs met een bewys uit de grondtaal<br />

ontleend, door eenen Schryver vindt aangedrongen<br />

00* 't Zy liever , dat de vyanden zelve, in<br />

deezen ongemeenen ftortregen, en 't geen zy daar<br />

door leden, den vinger van een hooger Wezen erkenden<br />

, en daar door beroerd werden, het geen<br />

zelfs, zonder dat hooger denkbeeld, uit den aart<br />

der zaake, het gevolg moest zyn van zulk een hea<br />

zoo zeer belemmerend voorval.<br />

Doch , laat ons, fchoon zonder grond en tegen<br />

reden, dit nu bewezene in twyfel trekken (ƒ_).<br />

Dit navolgende kan door niemand, wyl 't in het<br />

gefchiedverhaal zelve geboekt ftaat, ontkend worden,<br />

en het verwydert al het onmooglyke van dit<br />

voorval.<br />

Vooreerst, Baraks leger ftond op eene hoogte,<br />

en viel van daar op Sifera's benden aan, welke<br />

zich in eene vlakte bevonden; eene omftandigheid,<br />

wel-<br />

(d) Zie F. BURMAN over de Richt. bl. 198. CLE­<br />

RICUS in ioc. pag. 85. ENGELSCHE GODGELEER­<br />

DEN 1. c. POLUS in Synopfi ad loc. torn. 1. pag.<br />

999.<br />

(e) Zie SALIANUS 1. c. pag. 320.<br />

(ƒ) BASNAGE gr. waerel. tafer. bl." 57. ftelt h«t<br />

dut twijfelachtig voor.<br />

B 4


$4 V E R D E D I G I N G V A N<br />

welke zelfs noch nu, en vooral in vroegere tyden,<br />

als zeer voordeelig werd aangemerkt. Dit getuigt<br />

niet alleen een oud Gefchiedfchryver<br />

maar 't word ook als een blyk van Agefilaus kundigheid<br />

geboekt, dat hy zich nooit in de vlakte<br />

liet aantasten, wyl hy zag dat zyn vyand hem in<br />

ruitery overtrof (/>), en men vindt verfcheide<br />

voorbeelden van dergelyke legerplaatfingen en aanvallen<br />

, welke de overwinningen veroorzaakten (ƒ).<br />

Daar nu niet alleen Barak en zyne krygslieden,'<br />

zulk eene voordeelige ligginge hadden, maar dezelve<br />

vrywWg verlieten, en van booven als op<br />

hunne vyanden nederftorteden, moest deeze omftandigheid<br />

hen des te meer verbaazen en in verwarringe<br />

brengen, daar zy niets minder, wegens<br />

hunne menigvuldige wagenen, op 't effen veld zoo<br />

vernielende, verwagten konden, dan dat de Israëliërs<br />

zich in de vlakte zouden durven waagen.<br />

Ten anderen, Barak en zyne benden, waren<br />

volkoomen verzekerd, dat zy zouden zegenpraalen;<br />

ja dat zy den Canaaniten aanvielen, als door<br />

Israëls God ter neerlaage gedoemde vyanden; dit<br />

had-<br />

• (g) DIODORUS SICULUS lib. 15. cap. 32.pag. 68 r.<br />

(h) C. NEPOS in Agefilao pag. 204, 205.<br />

(0 Men zie verfcheide voorbeelden verzaameld door<br />

FRONTINUS Strat. lib. 1. cap. 10. pag. 85. lib. 2. cap,<br />

2. pag. IIQ, I 2 0. vergelyk ook CESAR de bello Gall.<br />

lib. 3. cap. 4. pag. 135. en PLUTARCHUS opp. torn,<br />

I. pag. 295. 4i


EENIGE BYBELPLAATSEN. 25<br />

hadden zy gewis uit Baraks mond gehoord, of<br />

zelve gedeeltelyk veritaan, toen de door Jehovah<br />

zichtbaar bevoorrechte, de in Israël welbekende,<br />

de Godvruchtige, de zoo zeer verheeven Debora,<br />

den zoon van Abinoam verzekerde, dat Israëls<br />

Bond-God, den veldheer Sifera met zyne wagenen<br />

en meenigte in zyne hand gegeeven hadde, en<br />

reeds voor zyn aangezicht ter hulpe was uitgetogen.<br />

En elk een begrypt , hoe onweerftaanbaar<br />

zulk een heir zyn moet; wy hebben het ook op<br />

eene andere plaatfe reeds aangemerkt (T). Men<br />

noeme dit, hoe verkeerd ook, met den fpotteren,<br />

of een fnood bedrog van Debora en Barak, of eene<br />

ydcle inbeeldinge der foldaaten; het blyft evenwel<br />

tegen hen met dezelve kracht werken, gelyk de<br />

voorheen opgegeven voorbeelden, daar enkel bedrog<br />

plaats had, dit bevestigen.<br />

Ten derde , de gefieldheid van Sifera's Iègermagt,<br />

bragt van zelve meede , dat zoo ras de voorhoede<br />

van dezelve aan het deinzen raakte, eene allerniterfte<br />

verwarring het gevolg moest zyn , want<br />

de door Israëls benden te rug gedreven manfehap<br />

der Canaaniten , vond achter zich de menigte van<br />

hunne ftrydwagenen , en werden door dezelve verhinderd<br />

, om in order te rug te wyken; ja deeze<br />

wa-<br />

(k) Zie het aangetekende over Num. 31: 7. Mengel-<br />

gelfchriften, I. D. bl. 21. 22. trouwens, dat wy Barak<br />

als hier in een verzeekerd geloove ftrydende, moeten<br />

aanmerken, leert ons Paulus Hebr. 11: 32.<br />

B 5


C6 V E R D E D I G I N G VAN<br />

wagenen, door den aandrang der foldaaten, welke<br />

door dezelve zochten heen te booren, aan 't bewegen<br />

gebragt zynde, moesten de naby en tusfchen<br />

dezelve zich bevindende krygsknechten ,<br />

noodwendig zeer deerlyk gehaavend worden, 't<br />

Geen daarom JOSEPHUS ook met recht heeft aangemerkt<br />

(O 5 en dergelyke krygsvoorvallen zyn te<br />

bekend, dan, dat men 'er op ftaande zou blyven;<br />

het onder elkandren verward worden, het fchielyk<br />

vluchten, heeft ten gevolge, het zich onderling<br />

vernielen<br />

Ten vierde, de Canaaniten werden in hun vluchten<br />

de opgezwolle beeke Kifon gewaar, zy werden<br />

door dezelve geftuit, en die 'er zich in wierpen ,<br />

door dezelve weggewenield; eene omftandigheid,<br />

van welke PLUTARCHUS omtrend het vluchtend<br />

leger der Carthagenienfen byna dezelve fpreekwyze<br />

(ƒ) JOSEPHUS Antiq. Jud. lib. 5. cap. 6. pag. 153.<br />

ge-<br />

(m) Zie DIODORUS SICULUS, welke dit heeft,<br />

omtrend het leger van Semiramis, geflagen door de In-<br />

diaanen onder Stabrobates lib. 2. cap. 19. pag. 105. om­<br />

trend het voor Alexanders benden vluchtend leger van<br />

Darius. lib. 17. cap. 34. pag. 839. van de zich in hunne<br />

flad met verwarringe werpende Thebaanen. lib. 17. cap.<br />

11. pag. 822. JOSEPHUS Am. Jud. lib. 20. cap. 4. pag.<br />

691. leert ons,dat by liet fchielyk vluchten der Jooden,<br />

voor de op bevel van Cumanus aanrukkende Romeinen,<br />

twintig duizend gefneuveld zyn, welke elkandren ver­<br />

trapten.


EENIGE BYBELPLAATSEN. 2.J<br />

gebruikt (»)» een voorval meermaal gebeurd, en<br />

voor heirlegers, wanneer zy vluchten moeten, al-<br />

zints doodlyk, gelyk zoo veele voorbeelden be-<br />

wyzen (o).<br />

Ten vyfde, de Israëliërs hadden ruimen tyd,<br />

om hunne in verwarringe vluchtende vyanden,<br />

zelfs tot in den laaten nacht na te zetten, gelyk<br />

ten minden, al werd 'er niets meer door aangewe­<br />

zen (ƒ>), de zin moet zyn, van Richt. 5= 2<br />

°«<br />

Dt<br />

(») PLUTARCHUS in Timoleone opp. torn. i. pag.<br />

350. daar hy van de beeke Crirnefus zegt. TloMovs S»<br />

C TVOTUjAOg TOU iTl 7tae^M0jAtV0lt IA7IUIT0]/rHf tjjt@XK-<br />

A«v x«« ita^a^^mv arroKAvtv. Vergelyk ook LIV1US,<br />

fpreekende van het door Hannibal geflagen Romeinsch<br />

leger onder Sempronimus. edit. Drakenb. torn. 3. lib, ar.<br />

cap. 56. pag. 488. en naderhand van het Roomsch leger<br />

onder Faminius. torn. 3. lib. 22. cap. 6. pag. 535.<br />

(0) Zie alleen PLUTARCHUS in Camillo opp. tom. 1.<br />

pag. 137. De vyanden hebben de linkervleugel, door<br />

hen naar de rivier gedreven, terftond ondergebragt.<br />

Toen de Duitfchers voor 't leger onder C.Marius vluch­<br />

ten moesten, zegt hy van hen, in C. Mario ibid. pag.<br />

416. Feele van hen zyn, elkandren dringende, aan<br />

den oever der riviere gevallen, en hebben dezelve met<br />

bloed en lyken gevuld.<br />

(ƒ>) Ziet over de verfchillende verklaaringen van dee­<br />

ze woorden, onder anderen M. ADAMI Del. Bibl. tom.<br />

6. pag. 114. feqq. SCHMIDIUS in loc. pag. 5 £ 3. en ee­<br />

ne zeer byzondere uitlegginge by HUGO CARDINALIS<br />

in loc. opp. tom. 1. pag. 200. Vergelyk ook over den zin<br />

van


i3 V E R D E D I G I N G V A N<br />

De flerren uit haare loopplaatfen ftreden tegen Sif<br />

era<br />

waar van al wederom eene ongemeene<br />

nederlaag van die vyanden , het gevolg moest zyn.<br />

Laat ik by dit alles, 't geen eik bedaarddenkenden<br />

volkomen van de waarheid der behandelde gebeurtenisfe,<br />

en van de fchandelyke onkunde en<br />

onoplettenheid der Bybelbeftryderen, overtuigen<br />

zal , nu noch de gefchiedenisfe naar de valfche opgaave<br />

der ongeloovigen voorftellen, en dan zelfs<br />

zal hunne fpottaal hen befchaamen moeten.<br />

Laat ons toeftaan, het geheele leger van Koning<br />

Jabin was hier opgetrokken onder het bevel van<br />

Sifera , en het zelve werd, in eenen veldflag zoo<br />

vernield, dat 'er geen een man van overig bleef.<br />

Dan noch moeten wy zeggen, dit is gcenzints<br />

ongehoord, dit is niet onmooglyk; want dit leger,<br />

gelyk bewezen is, was niet alleen door den onvermoedbaren<br />

aanval der Israëliërs, door zyne eige<br />

van deeze zegswyze, dien ik in den text overneem, J.<br />

COLUMBUS in loc. comment, tom. i. pag. 604.<br />

(q) Men boude dit niet enkel voor eene dichterlyke<br />

fpreckwyze; de gefchiedfchryver FLORUS heeft dezelve<br />

lib. 2. cap. 6. pag, 303. ibi ad exitiura infelicis exercitus,<br />

dux, terra, ccelum, dies, tota denique rerura natura<br />

confenfit, zie hem ook lib. 3. cap. 5. pag. 537. nocturna<br />

ea dimicatio fuit, & Lima in partibus, quippe quafi con-<br />

miütans, quum a tergo fe holtibus, a facie Romanis pra-<br />

buifTet; Pontici per errorem longius cadentes umbras fuas,<br />

quafi hollium corpora, petebant.


E ENIGE BYBELPLAATSEN. 09<br />

ge fchikkinge, door de gezwolle beeke Kifon, en<br />

het ongemeen lang achter na jaagen der vyanden,<br />

in eene allerongelukkigfte gefteldheid; maar ook<br />

(V), het was alleszints verfchrikt; en dat dit laat-<br />

fte alleen genoeg zy, om magtige en anders moedi­<br />

ge heirlegers, geheel te doen vernield worden,<br />

leeren ons de gebeurtenisfen voldingende. Dus CO<br />

lezen wy, dat twee fterke Romeinfche Kafteelen,<br />

door derzelver bezettingen , verfchrikt op het ge­<br />

zicht der fchielyk aanrukkende vyanden, en der­<br />

zelver verfchillende wapenrustingen, zonder flag<br />

of ftoot werden overgegeeven, en de fleutels der<br />

poorten den vyand werden aangeboden. By CAE­<br />

SAR CO vinden wy, dat het bericht wegens de<br />

fchrikverwekkende vertoonihge der Duitfchers, het<br />

Romeinsch leger zoodanig aandeed, dat alle de of-<br />

ficieièn en foldaaten ten uiterftcn verbaast werden ,<br />

e e n e<br />

(r) - Zie het aangetekende over 053,"J;<br />

dat<br />

betekeuisfe<br />

in de voornaamfte Woordenboeken genoeg te vinden.<br />

(s) AMMIANUS MARCELLINUS Rer. Geit. lib. i3,<br />

cap, io. pag. 160.<br />

CO C7ESAR de bello gall. lib, 1. cap. 39. pag, 59.<br />

feqq. vide & eum de bello. civ. lib. 2. cap. 43, 44.<br />

pag, 657, 658. en zoo de gedachte van S. SCHMIDIUS<br />

in loc. pag. 394. coll. 424, doorgaat, dat naamlyk Sifera<br />

en zyne krygsknechten verfchrikt werden eer Barak hin<br />

aanviel, zoo dat zy tegen eikanderen (treden met de<br />

fcherpte des zwaards, dan is het doodlyk gevolg van die<br />

verfchrikking ras optemaaken, te meer, daar Barak hen<br />

onder die vervvarringe aanviel, en zoo hevig vervolgde.


SO V E R D E D I G I N G V A N<br />

dat veele Overften, onder, allerhande voorwendzeis,<br />

hun ontflag verzochten ; dat die uit fchaamte<br />

bleven , zich foms van traanen niet onthouden konden<br />

, en in hunne tenten, ja met hunne gemeenzaame<br />

vrienden, hun gevaar beklaagden; dat de<br />

dapperfte en meest in den kryg ervaaren bevelhebbers<br />

en krygsknechten, verward werden , en allerhande<br />

redenen zochten , voor hunne niet bedekt<br />

blyvende vreeze,en dat men zelfs aan Cïefarboodfchappen<br />

moest, dat de krygsbenden, indien hy<br />

haar gebood optetrekken, en te vegten, hem niet<br />

zouden gehoorzaamen.<br />

Naar het fchryven van eenen anderen («) verfchrikte<br />

het den Geeten zoodanig, toen zy hoorden,<br />

dat Alexander in eenen nacht, en zonder<br />

brug te Haan, den Ister was overgetrokken, dat<br />

zy zelfs den eerften aanval van het paardenvolk<br />

niet konden uitftaan ; maar, eerst naar hun bygelegen<br />

ftad, en vervolgens, met zoo veelen van hunne<br />

Vrouwen en Kinderen, als hunne paarden dragen<br />

konden, naar woeftynen heenenvloden.<br />

PLUTARCHUS O) zegt ons , dat het heir van<br />

Catulus, op het gezicht, dat hun legerbrug gebrooken<br />

werd, door de zwaare brokken, welken<br />

de vyand de rivier deed afdryven, zoodaanig verichrikte<br />

, dat het zyne legerplaatfe verliet, en wat<br />

(u) ARRIANUS lib. i. pag. io, lï. coll. pag. 14.<br />

ook<br />

(v) PLUTARCHUS in C. Mario opp. tom. U pag.<br />

418, 419.


EENIGE B YBELPL AATSEN. 3t<br />

ook de Veldheer deed, niet weder aan het ftaan<br />

konde gebragt worden, zoo dat dit Opperhoofd,<br />

zelfs de vluchtelingen in hunnen aftocht moest<br />

voorgaan, om hunne fchande te bedekken , en die<br />

vlucht dus op zich nam. En, laat de volgende<br />

plaats uit denzelven PLUTARCHUS (w), wel­<br />

ke zoo veil overeenkoomst heeft, met het geen de<br />

H. Gefchiedfchryver van Sifera's en Baraks heiren<br />

verhaalt, en welke ik daarom by verkortinge uit<br />

zal fchryven, deeze verhandelinge fluiten ; dus<br />

luidt dezelve.<br />

Lucullus rukte met twee benden voort, naar ee­<br />

nen heuvel; de foldaaten volgden hem met, yver,<br />

wyl zy zagen, dat hun bevelhebber, gewapend,<br />

ook als voorganger den arbeid op zich nam, en op<br />

zyne voeten den heuvel trachtte te beklimmen; zoo<br />

als hy 'er op was, riep hy, wy hebben het gewon­<br />

nen myne medgezellen; en viel toen de vyanden<br />

aan ; doch deeze wachtten den Romeinen niet af,<br />

maar gingen fchandelyk onder een fterk gefchreeuw<br />

op de vlucht: dus zyn, zonder eenige wonde, zon­<br />

der bloedftortinge, zoo veele benden verflagen, en<br />

'er viel eene groote flachting voor, onder hen die<br />

vluchtten of wilden vluchten; want zy, dicht op<br />

elkandren gedrongen zynde, konden niet; men zegt<br />

dat 'er meer dan honderd duizend voetknechten ge-<br />

fneuveld zyn, en dat maar zeer weinige Ruiters<br />

ontvlucht zyn; in het Romeinsch leger waren hon­<br />

(w) IDEM in Lucullo. ibid. pag. 510, 511.<br />

derd


3* V E R D E D I G I N G VAN<br />

derd gewonden, en vyf vermisten ; Lhius zegt,<br />

dat de Romeinen noch het twintig/ie deel van hun­<br />

ne vyanden niet uitmaakten (x).<br />

II C H R O N I K . XX: 24.<br />

De laatfte Bybclplaats, betrekkelyk tot oorlogs-<br />

gevallen waar in geheele legers vielen, welke de<br />

ongeloovigen tot een onderwerp van hunne befpot-<br />

tinge Hellen, is, zoo ver my voorkwam, a Chron.<br />

co: 54, waar wegens het leger der Moabiten ,<br />

Ammonitcn, en andere volkeren (aj, 't geen faa-<br />

men tegen Juda was opgetrokken, ftaat aangete­<br />

kend, als Juda tot den wagttooren in de woefty-<br />

ne gekomen was .wendden zy zich tot de menigte,<br />

en ziet! het waren doode lichaamen, liggende op<br />

de aarde, en niemand was ontkoomen.<br />

Het<br />

(x) Voorbeelden van legers, welke zoo geflagen wer­<br />

den, dat 'er niemand van overbleef, noemde ik reeds in<br />

myne Mengelfchriften , 1 D. bl. 77. 78. en zwyg 'er dus<br />

hier van; men kon intusfchen een diergelyk voorbeeld<br />

bydoen, uit den veldflag tusfchen Koning Don Sebasiiaan<br />

van Portugal en de Mooren by Alcacer, den 4 Aug. 1578<br />

voorgevallen; dien, welke 'er was tusfchen Aly Moham-<br />

met en Scheik Tamur, en meer andere. ,<br />

(a~) Wie deéze andere Volkeren geweest zyn, is buiten<br />

myu doel, hier te onderzoeken; men kan de verfchillen-<br />

de opvattingen by de uitleggers nazien, en vergelyken<br />

ALGEMEENE HISTORIE, 2 D. 1 St. bl. 29.


BENIGE BYBELI'LAATSEN. 33<br />

Het fpottend ongeloov noemt wel dit voorval,<br />

geen veldflag, trouwens dit zoude te lomp zyn ;<br />

maar telt het echter onder de onmooglykheden;<br />

doch zonder grond. Want de Christen erkent hier<br />

met eerbied, en op genoegzaam vasten grond ,<br />

een zichtbaar blyk van Jehovahs almagt; en dit te<br />

ontkennen is onredelyk, zoo lang men geene bewyzen<br />

daar tegen inbrengt, het is des te oriredelyker,<br />

wyl dit blyk van eeuwig Alvermogen hier<br />

gevorderd werd, door de Goddelyke waarheid;<br />

de Heer moest toch Zyne gedaane belofte, door<br />

welke Hy verzekerd hadde , gy zult in deezen flryd<br />

wiet te flryden hebben; flelt u zeiven; ftaat ;en ziet<br />

het heil des Heeren met u ,o Juda en Jeruzalem, vs.<br />

17. op eene ongemeene wyze,en door eene byzondere<br />

werkinge van Zyne magt, bevestigen.<br />

Maar teffens, de Christen heeft ook hier, meer<br />

dan een antwoord, waar door hy den lasteraaren<br />

der Openbaringe den mond kan floppen.<br />

'Er is een geleerd Man (£), welke de zwaarigbeid<br />

weg tracht te neemen, door de woorden niemand<br />

was ontkoomen , te vatten , als of 'er ftond,<br />

'er was geen een overgebleven , naamlyk in de legerplaatfe;<br />

wyl zy alle , die uit den ouderlingen<br />

moord ontkoomen waren , van die legerplaatfe waren<br />

weggevlucht (c).<br />

Men<br />

(b) CLERICUS in loc. pag. 606. -<br />

(c) yoor my, ik durve deeze vertaalinge niet aandringen,<br />

wyl dezelve mynj oordeels niet voldoet aan de kragc<br />

II. DEEL. C der


54 V E R D E D I G I N G V A N<br />

Men kan' met rede, en dit antwoord alleen is<br />

voldocnend, de zegswyze niemand is ontkoomen,<br />

dus opvatten,: niemand of niet een, van die neerge­<br />

velde lichaamen was geborgen, zy alle die geval­<br />

len waren, bleven daar liggen, en kwamen alle in<br />

de handen van Juda. Eene byzonderheid, welke<br />

aantekeninge verdiende; want, dat hier veele aan-<br />

zienlyke en ryk geklede lichaamen, dat hier de ly-<br />

ken van voornaame Mannen, van Vorften en Be­<br />

velhebbers lagen , en door Jofaphats benden ge­<br />

plunderd werden , blykt uit den ongemeen ryken<br />

buit welken zy wegdroegen vs. 25. 't zy men daar<br />

door het gereédfehap, lichaamsverfierfelen, 't zy<br />

liever kostelyke vaten verftaan moet. En dit<br />

blyven liggen der aanzienelyke lyken vooral, was<br />

een blyk, van de uiterfte onderlinge woede niet al­<br />

leen , maar ook van de allerfterkfte verwarringe,<br />

moed en raadeloosheid, daar men anders de neer­<br />

gevallen Vorften, Heeren en Opperhoofden , weg­<br />

neemt, en den vyand belet derzelver lyken te na­<br />

deren; men vocht zelf meermaal op de allerver-<br />

woedfte wyze, om eenen neergcvelden Opperbe­<br />

velhebber , of dcszelfs lyk, niet te doen koomen<br />

in de magt van den daar op aandringenden vyand<br />

00-<br />

Of,<br />

der grondtaal, welke hier eigenlyk zegt, en V was gee­<br />

ne wegvluchting, geene ontkooming. Waar van het te­<br />

gendeel omttend die weggevluchten zoude moeten gezegd<br />

worden.<br />

(dj Zie CüRTIUS lib. 9. cap. 5. num. 16-20. PATJ-<br />

5A-


E ENIGS BYBELPLAATSEN. SS<br />

Of, men kan die fpreekwys, niemand was ont­<br />

koomen, dus vatten, niemand van die neergevel-<br />

den , was den dood ontkoomen; dan is dit gezeg­<br />

de, eene verklaaring van de even voorgaande uit-<br />

drukkinge, ziet het waren doode lichaamen, lig­<br />

gende op de aarde. Die van Juda, vonden niet ,<br />

gelyk het anders doorgaans na een gevegt voorvalt,<br />

dooden en gekwetften, maar alleen doode lichaa­<br />

men , alle de zoo gekwetften, dat zy van het veld<br />

niet konden wegkoomen, waren reeds geftorvcn,<br />

wanneer Juda's heir by den wachttooren kwam;<br />

iets dat door verfcheide omftandigheden , zelf zon­<br />

der wonderwerk heeft kunnen voorvallen, gelyk<br />

yder oplettende aanftonds zien zal.<br />

Ja zelfs, wanneer wy het gefchiedverhaal, naai­<br />

de duidelyke letter, in zyn geheel opneemen, zien<br />

wy in het zelve, de bewyzen voor de mooglyk-<br />

beid van dit voorval. Want het leert ons, dat<br />

bier een onderling vermoorden hebbe plaats gehad,<br />

immers de kinderen Ammons en Moab, ftonden<br />

op, tegen de inwooneren van het gebergte Seir,<br />

om te verbannen en te verdelgen, en ah zy met<br />

de inwooneren van Seïr een einde gemaakt had­<br />

den, hielpen zy de een den anderen ten verderve.<br />

vs. 23.<br />

SANIAS Meffen. feu lib. 4. 'pag. 304. edit. Kuhuii.<br />

PLUTARCHUS in Pelopida pag. 296. in Lyfandro pag.<br />

449, 450. in M. Crasfo pag. 559. vid. & in Pyrrho<br />

pag. 405.<br />

C 2<br />

Al


56 V E R D E D I G I N G VAN<br />

Al wisten wy zelf niet, door welke redenen,<br />

deeze onderlinge woede veroorzaakt werd, zoude<br />

het dwaas zyn, de waarheid van het voorval te<br />

ontkennen, daar in een leger, uit verfcheiden natien<br />

beftaande, en door onderfcheiden oogmerken<br />

gedreven, meer dan eene rede , oorzaak geven<br />

kan tot onderlinge verbitteringe, of verwarringe,<br />

met dat gevolg, dat zy, fchoon bondgenoten,<br />

op elkandren aanvallen, en zich onderling verderven;<br />

ik zal ten voorbeelde niet aandringen, 't<br />

geen gebeurde in het leger van Xerxes , toen<br />

Leonidas met zyne dappere Spamanen, 'snachts<br />

op het zelve aanviel, en de Perfen daar op elkandren<br />

w/iedend aantastten, en zich onderling<br />

vermoordden, (V).<br />

' 't Geen voorviel tusfchen de Argonauten, en<br />

hunne bondgenooten, welken zy meest allen met<br />

hunnen Koning Cyzicus omhragten, volgens de<br />

aantekeninge van APOLLODORUS (ƒ) en het<br />

geen TACITUS (g) verhaaldt, dat de Bructeri,<br />

door twee volkeren uit hunne nabuuren en bondgenoten<br />

verdreven, en byna uitgedelgd zyn, onder<br />

de toeftemminge der andere nabuurige natiën,<br />

of [zegt hy] uit haat van hunnen hoogmoed; of,<br />

door<br />

347-<br />

(O DIODGRUS SICULUS lib. u. cap. 10. pag,<br />

(ƒ) APOLLODORUS lib. i. pag. m. 44.<br />

(g) TACITUS de Morib. German. cap. 33. pag. o,<br />

447-


EENIGE BYBELPLAATSEN. 37<br />

door de aangenaamheid van den hult, of door ee­<br />

ne zekere gunfte der Goden f onswaards (//), zal<br />

genoeg de móoglykheid van zulk eene gebeurtenisfe<br />

ftaven.<br />

Maar het H. gefchiedverhaal tekent ons daar<br />

beneven aan , de oorzaake van die onderlinge woede<br />

en verwoestinge, want vs. 22. vinden wy, de<br />

HEER. ftelde achterlagen tegen de kinderen Ammans,<br />

Moab, en die van het gebergte Seïr, die<br />

tegen Juda gekoomen waren, en 't gevolg daar<br />

van word opgegeeven vs. 22, 23. Zy werden<br />

geflagen ; want de kinderen Ammons en Moab<br />

fionden op tegen de inwooneren van het gebergte<br />

Seïr en als zy met de inwooneren van Seïr<br />

een einde gemaakt hadden, hielpen zy, de een den<br />

enderen ten verderve.<br />

De wyze op welke de HEER. deeze achterlagen<br />

ftelde is ons onbekend; of men dezelve eigenlyk,<br />

dan liever oneigenlyk vatten moet, word verichillend<br />

begrepen (/> Doch, men neeme het zoo<br />

men wil, die achterlage blyft een zeer gefchikt<br />

middel, om de aangetekende onderlinge verwoestinge<br />

in dit leger te veroorzaaken.<br />

Wil<br />

fh) Deeze plaats van Tacitus, is reeds door GRO-<br />

TIUS aangetekend, vid. Biblia Critica in loc.<br />

(O Zie over de verfchillende opvattingen, onder anderen<br />

J. H. MICHAELIS ad loc. in annot. ad Hagiogt.<br />

V. T. Vol. 3- pag« 795»<br />

C 3


SS V E R D E D I G I N G VAN<br />

Wil men met verfcheide Uitleggers (k) welke 'in<br />

deezen het voetfpoor der Jooden drukken, vastzeilen<br />

, dat op Goddelyk bevel zich verfcheiden<br />

Engelen, onverwagt en in eene fchrikverwekkende<br />

hondinge, achter het vereenigd leger vertoonden<br />

, 'er zal niets ongerymds in zyn, en daar deeze<br />

den Moabiten, Ammoniten en die van Seïr ras<br />

bekend werden, als niet tot hunne benden behoorende,<br />

kon wel zeker eene bedenking van verraad,<br />

door eene der in het leger zynde natiën gepleegd,<br />

de andere zeer gemaklyk aan 't woeden helpen.<br />

Echter zal ik dit, wyl 't geen vat heeft op die<br />

lieden, met welke ik thans te doen hebbe, niet<br />

aandringen.<br />

Gelyk ik ook wel toe wil flaan, dat het geen<br />

genoegzaamen grond hebbe, door die achterlagen<br />

te verdaan (/), nayver en onderlinge verdeeldheid,<br />

met eene daar uit volgende verbitteringe, welke<br />

eerst onder hen fmeulden, en in heimelyke hinderlagen<br />

zich vertoonden, en naderhand in openiyke<br />

.woede uitbraken! 't geen, ging het door, gewis<br />

het geval zeer wel zoude doen begrypen (#2).<br />

Ko:><br />

(*) Zie ENGELSCHE GODGELEERDEN over 2<br />

Chron. bl. 161. HENRY over 2 Chron. bl. 269. PA­<br />

REUS in loc. opp. tom. 1. paree 2 pag. 18. P1SCATOR<br />

in loc. pag. 486.<br />

(/) Zie ENGELSCHE GODGELEERDEN l. c.<br />

O) Voor my, ik kan deeze gedagte niet omhelzen,<br />

wyl my niet bekend is, dat het woord 't<br />

geen


EENIGE BYBELPLAATSEN. 39<br />

Konde men bewyzen, 't geen men hier en' daar<br />

vooronderfteld vind (») en waar toe ecnige aanleiding<br />

is, in de verbindinge van de Ammoniten en<br />

Moabiten, tegen de inwooneren van Scïrs gebergte<br />

, by de eerde beroeringe; dat naamlyk aan die<br />

van Seïr door hunne bondgenoten gelast was,zich<br />

van het leger aftezonderen, en die van Juda uit<br />

eene hinderlage aantetasten., doch dat zy, door<br />

een' of anderen misflag, integendeel den Ammoniten<br />

aanvielen ; dan was de zaak zeer duidclyk.<br />

Doch daar 'er verfcheide andere redenen, voor dieeerfte<br />

woede der twee volkeren, tegen de bewooners<br />

van Seïrs* gebergte, kunnen gegeven worden,<br />

zal ik dit liever voorbygaan.<br />

Het kan waar zyn (o), dat de Idumeërs , een<br />

gedeelte der Moabiten , tegen hunne overige bondgenoten<br />

aangehitst, en zich in fchyn met hen vereenigd<br />

hebbende, op dezelve , uit heimlyk gefielde<br />

achterlagen zyn aangevallen ; doch , toen het bleek<br />

dat zy ter kwaader trouwe handelden , ook op<br />

hun beurt door die anderen zyn neergeveld. En<br />

ook<br />

geen vyandelyk verborgen benden, of plaatfen daar men<br />

dezelve verbergen kan, te kennen geeft, ooit in het ou­<br />

de Testament gebruikt worde in de betekenisfe van onder­<br />

linge verdeeldheden of rerdenkingen.<br />

(n) Zie ENGELSCHE GODGELEERDEN 1.1. conf.<br />

POLUS in Syn. ad loc. tom. I. pag. 1924. SALIANUS<br />

Annal. Ecclef. V, T. Epit. pag, 528.<br />

(e) Zie CLERICUS in loc. pag. 605, 606.<br />

C 4


4°<br />

V E<br />

R D E D I G I N 0 VAN<br />

ook dan zien wy eene genoegzaame rede van zulk<br />

eene algemeene vcrwarringe en onderlinge flachtingc.<br />

Ook kunnen het achterlagen geweest zyn, uit<br />

het leger zelve afgezonden, met bevel, om daar te<br />

blyven ftaan, en den aftocht van het heir, zoo<br />

dezelve mocht noodig worden, te dekken; doch<br />

welke, het zy door misleidinge, het zy door onvergenoegdheid<br />

, wegens dien op hen gelegden<br />

post, op de benden hunner bondgenoten aanrukten<br />

, waardoor de verwarring en onderlinge woede<br />

moet aan 't gaan geraakt zyn: trouwens, in legers<br />

uit verfchillende volkeren by een geroepen, kunnen<br />

zelfs uit geringe oorzaaken, bloedige verfchillen<br />

tusfchen de onderfcheide benden voorvallen Q)<br />

De uitdrukking de HEER ftelde achterlagen te.<br />

gen hen, kan voeglyk dus gevat worden, dat God<br />

in de oogen deezer volkeren, of van derzelver bevelhebberen,<br />

zich achterlagen deed vertoonen; dat<br />

zy, 't een of ander, zelfs wel misfchien ee'n gedeelte<br />

van hun leger, voor achterlagen aanzagen<br />

waar door eene vrceze voor verraad, een oproer<br />

en verfchrikking in het heir ontftond (qy En dit<br />

bevestigt JOSEPHUS CO , zeggende: God zond<br />

zulk een fchrik en verflagenheid onder hen, datzy<br />

tegen elkandren vyandig woededen. Zulk ee'ne ver-<br />

fchrik-<br />

(ƒ>) Conf. OSIANDER in loc. pag. 1306.<br />

(?) MALVENDA in loc. comm. tom. 3. pag i 9,<br />

CO JOSEPHUS ant. jud. iib. 8. cap. 1. p a g. 2 p 8.'


EENICE BYBELPLAATSEN. 41<br />

fchrikking baardt eene onderling vermoorden; zoo<br />

raakte 'er een rumoer in V leger der Philiflynen,<br />

en 't gevolg was, het zwaard des eenen was tegen<br />

den anderen, I. Sam. 14: 19, 20. Toen de drie<br />

honderdmannen, onder bevel van Gideon, rondom<br />

het leger der Midianieten , met brandende fakkelen<br />

gezien werden en op de bazuinen bliezen, verliep<br />

het gansch Midianitisch heir, en h zwaard des<br />

eenen was tegen den anderen, Richt. 7: 19—23.<br />

Trouwens men kent den Terror panicus, van welken<br />

de oude Heidenen zoo veel fpraaken, en de<br />

voorvallen , van eene fchielyke verfchrikkinge in<br />

een leger, met derzelver doodelyke gevolgen, zyn<br />

niet zeer ongemeen. Wy zagen 'er verfcheide voorbeelden<br />

van, by de behandelinge van Richt. 4:16.<br />

Ik zal 'er nu alleen bydoen 't ge^n PAUSAN1AS<br />

verhaalt van het ongemeen talryk leger onder Brennus<br />

in Griekenland gevallen: 'er viel, zegt hy, deeze<br />

vrees op het leger in den nacht, in den beginne<br />

waren 'er rveinige die zoo verward werden, dat zy<br />

zich verbeeldden, te hoor en het geluid van den grond,<br />

betrapt door veelepaarden, en naby te zien de moedige<br />

vyanden; niet lang daar na floeg de dwaasheid<br />

tot allen over; dus de wapenen opgevat , en het<br />

leger onderling zich afgefcheiden hebbende, doodden<br />

zy beurteling eikanderen, en werden gedood (s}.<br />

Ja,<br />

(s) PAUSAMAS lib. 10. cap. 23. pag. 855:. iHTt


4« V E R D E D I G I N G V A N<br />

Ja, uit den faamenhang der woorden, en den<br />

afloop van het gebeurde, is het voorval zeer natuurlyk<br />

dus geweest; eenige inwooners van den<br />

bergftreek Seïr, eenige Edomiten, en andere nabuurige<br />

volkeren, onderfcheiden van hen, welke<br />

reeds met de Moabiten, en Ammoniten , tegen Juda<br />

waren opgetrokken , vertoonden zich onverwagt<br />

achter het vereenigd leger, 't geen, daar<br />

bier verfcheiden volkeren tegen Juda waren faamgeroepen<br />

, door de laatere komfte van deeze benden<br />

zeer mooglyk ja waarfchynlyk was. Intusfchen,<br />

de Kinderen Ammons en Moabs, van het aanrukken<br />

deezer menigte niet bewust , en aan eenige<br />

tekenen befpeurende, dat zy niet tot hun volk,<br />

maar tot de inwooners van Seïrs gebergte en derzeiver<br />

nabuuren behoorden ; kregen daar door verdenkinge,<br />

dat zy door die van Seïrs bergen verraden<br />

werden, en vercenigden zich daar op, om die<br />

inwooneren van Seïrs gebergte welke in het leger<br />

waren, te vermoorden. Dit is toch niet alleen<br />

zeer mooglyk, uit het onderfcheiden beftaan, der<br />

in dat leger faamgekoome volken, maar ook 't is<br />

meermaal gebeurd , dat men voor vyanden aan<br />

zag,<br />

not. s, t, u, v, en doet 'er by 't geen ARRïANUS<br />

heeft pag. 178. MAIMBURG Hüt. der Kruisvaard, heeft<br />

'er verfcheiden voorbeelden van bl. 591. 609, 723. Eene<br />

belagcheiyke oorzaak van eene verregaande verfchrikkingc<br />

in het leger der Myfiers, verhaaldt FLORUS lib. 4. cap.<br />

12. pag. 867.


EENIGE BYIïELPLAATSEN» 43<br />

zag', zulkefi die-waarlyk vrienden waren (f). 't<br />

Is meermaal voorgevallen, dat men tegen pas aangekomen<br />

manfehap een wantrouwen opvatte, als<br />

of deeze ter kwadertrouwe handelde (u). En een<br />

der oude Gefehiedfchryvers leert- ons , dat het<br />

voorneemen van fommigen, om weg te loopen,<br />

eenen aigemeenen oproer en ouderlingen moord<br />

veroorzaakt hebbe (v).<br />

Ja, dat hier waarlyk zulk een geval geweest zy<br />

als ik zoo even, omtrend die laatere aangekoomen<br />

-Krygsmagt opgaf, word niet onduister bevestigd;<br />

wyl de Moabiten en Ammoniten, openbaare vyan*<br />

den van Juda op, deezen tyd waren; maar géenzints<br />

de Edomiten- van het gebergte Seïr; deeze<br />

waren tot op dit tydftip met Jofaphat in vreede<br />

geweest; doch hadden, hunne cynsbaarheid moede<br />

, zich by Judas vyanden gevoegd , nu deeze<br />

'openlyk tegen dat land optrokken. Dus konde,<br />

zoo ras de Ammoniten en Moabiten, onder zich,<br />

niet alleen die van Seïr vonden , maar 'er ook<br />

meer anderen van hen onverwagt achter zich zagen<br />

, zeer ligt by hen het vermoeden ontdaan ,<br />

dat die van Seïr het nog heirnelyk met Juda hielden,<br />

en dat zy dus door dezelve misleid en verraaden<br />

werden.<br />

(?) Dit is reeds aangemerkt door LAVATERUS in loc<br />

pag. 159. vfa.<br />

(«) Zie C. NEPOS in Datame pag. 170.<br />

(v) LIVIUS tom. 3. lib. si. cap. 48, pag. 405.<br />

Ja


44 V E R D E D I G I N G VAN<br />

Ja vs. 23. bevestigt myn gefielde genoegzaam ;<br />

want men kan dan zeer natuurlyk, en anders niet<br />

welvoeglyk rede geeven, waarom de Ammoniten<br />

en Moabiten zich terftond met eikanderen , tegen<br />

de inwooners van Seïrs gebergte verbonden , en<br />

dezelve afmaakten : — Men ziet dan teffens dc<br />

kracht van des H. Schryvers verdubbelde fpreekwyze,<br />

zy ftonden tegen hen op om te verbannen,<br />

en te verdelgen. Wyl zy hen naamlyk aanmerk!<br />

ten, als vervloekte verraaders, tegen wien ban en<br />

moord op de fterkfte wyze moesten worden uit.<br />

geoefend (w~).<br />

W T<br />

anneer nu de inwooners van Seïrs bergftreek 5<br />

door de Ammoniten en Moabiten dus deerlyk ver'<br />

nield waren; begonden deeze twee natiën ook op<br />

elkandren aan te vallen , zy hielpen de eene de<br />

andere ten verderve, volgens het 23 vs.<br />

W T<br />

elke de oorzaak van dit laatfte voorval geweest<br />

zy, heeft de gewyde Schryver, om dat hy het niet<br />

noodig hadde, ons niet aangetekend. Moet men<br />

gisfen, 'er kunnen zeer waarfchynlyke redenen van<br />

gegeeven worden.<br />

. By voorbeeld ; 't kan zyn, dat na het uitdelgen der<br />

inwooneren van Seïr, de twee daaraan handdaadige<br />

natiën, beuren grooven misflag ontdekt hebben;en<br />

dat<br />

O) Hier uit blykt in het voorbygaan , dat men zonder<br />

grond zegge, de Ammoniten en de inwooners van den<br />

berg Seïr, vielen den Moabiten uit hinderlagen aan. Zie<br />

VATABLUS in Bib!, cm. ad loc.


EENIGE BYBELPLAATSEN. 45<br />

dat daar op, de eene aan de andere verweet, dat<br />

zy de oorzaak was van den verfoejelyken moord,<br />

gepleegd aan trouwe bondgenoten, en nu de oor»<br />

zaak van hëure onderlinge verzwakkinge; een verwyt<br />

voor het noch ziedend bloed der wederzydfche<br />

krygslieden geheel ondraaglyk.<br />

't Kan zyn, dat onder het moorden van Seïrs<br />

inwooners ook eenige Ammoniten en Moabiten,<br />

't zy door de wapenen der aangetasten , 't zy<br />

door onderlinge woede , gefneuveld waren, en dat<br />

by de ontdekkinge daar van, men weerzyds begon<br />

te morren , en dit verlies van waarde vrienden<br />

wreeken wilde. Het kan ook waar zyn, dat een<br />

verfchil over den buit, welken men van de neergevelden<br />

halen wilde, de reeds woedende foldaaten,<br />

noch meer en op nieuw verbitterde, en hen<br />

het noch rookend zwaard, tegen elkandren deed<br />

wenden O). Genoeg ! meer dan eene aanleidende<br />

oorzaak, zoo gemaklyk en natuurlyk te vinden,<br />

neemt alle bedenkingen tegen de mooglykheid van<br />

dit voorval, volkoomen weg.<br />

Dus bleek op nieuw, uit de behandelinge van<br />

deeze Bybelplaatfen, hoe het ongeloov, fchandelyk<br />

en zonder eenige vrucht voor zyn hoofddoel,<br />

zich verzette tegen de waarheid der gebeurtenisfen,<br />

in het H. Bybelboek te vinden.<br />

o Mocht<br />

(x) Deeze twee laatfte redenen, zyn reeds gegeeven,<br />

ioot J. ALTING in loc. opp. torn. 2. parte 1. pag. 14»-


V E R D E D I G I N G VAN «lZi<br />

o Mocht het geen over de zes nu verdedigde<br />

Schriftplaatfen gezegd is , dienstbaar worden, om<br />

ongelukkige befpotters der Goddelyke openbaaringe<br />

te bewegen, dat zy aan de waarheid hulde<br />

doen!<br />

D E


D E<br />

Pag. 47<br />

M E L A A T S H E I D<br />

DER OUDE<br />

ISRAËLITEN.<br />

TWEEDE VERHANDELING.<br />

Wyl dit ftuk gefchikt is, om te onderzoeken |<br />

of de Melaatsheid der oude Israëliërs befmetlyk<br />

geweest zy, moeten wy vooraf melden:<br />

De vraag is niet , of veele van die ziekten ,<br />

welke Melaatsheid genoemd worden, befmettende<br />

of aanfteekende geweest zyn ? dit fchynt omtrend<br />

fommige van die kwaaien voldongen te zyn.<br />

Ook is de vraag niet , of de Melaatsheid der<br />

oude Jooden, eene afkeer - verwekkende, eene alzints<br />

walchelyke ziekte geweest zy?<br />

Ook


48 V E R D E D I G I N G V A N<br />

Ook niet, of zy gevaarlyk was ? of althans,<br />

wanneer zy lang by bleev, gevaarlyk werd voor<br />

den lyder?<br />

Ook niet, of dezelve in den reeds Melaatfen<br />

eene toeneemende krankheid was?<br />

Eindelyk niet, of deeze plaag iemand, met dezelve<br />

bezogt, onder Gods oude Bondvolk, deed<br />

houden , voor zulk eenen, die niet alleen zelve<br />

onrein was, maar ook anderen verontreinigde?<br />

Maar, deeze is de vraag; was die Melaatsheid<br />

der oude Israëliten, een kwaal, welke voor andere<br />

Israëliërs gevaarlyk was, wyl zy van eenen aanfteekenden,<br />

van eenen befmettenden aart was ?<br />

Zeer veele Geleerden antwoorden ftellig ja! en<br />

onder hen fpreeken verfcheiden , met zoo veele<br />

verzekeringe, dat men zich niet veel fterker uit<br />

kan drukken. Dan is het, de Joodfche Melaatsheid<br />

was zeer befmettelyk, zy was zoo geweldig,<br />

dat niet alleen klederen en huisraad, maar zelfs de<br />

muuren van het huis befmet werden (a).<br />

Dan weer, het fchynt overtollig over de befmettelykheid<br />

der Melaatsheid te twisten, welke byna<br />

niemand in twyfel trekt, nademaal wy weten, dat<br />

in de alleroud/le wetten [die van Mozes naamlyk]<br />

gezorgd zy, dat de Melaatfen geene gemeenfchap<br />

met<br />

(a) Dit zegt MACQUET 1. c. bl. 22. doch zonder<br />

eenig bewys, en zonder onderfcheidinge van die verfchil-<br />

lende melaatsheden, welke men althans dus noemt.


DER OUD E ISRAëLITEN» 49<br />

mi gezonde menfchen hadden O). Een ander<br />

zegt, het is naauwlyks noodig dit, die befmette-<br />

lykheid der Joodfche Melaatsheid, te bewyzen (c).<br />

En hoe fterk luidt het, zelfs hy, die maar eene<br />

zelfs kleene Melaatfe vlak heeft , kan vry veel;<br />

andere menfchen, met welken hy verkeert, en ge-<br />

meenfchap heeft, befmetten, en het gebeurt, dat<br />

het vergif uit zoo *ene vlak voortkomende, f erker<br />

•woede in verfcheiden daar door befmetten , dan in<br />

hem uit wien dat vergif kwam (d).<br />

Men verzekert, eene foort van deeze ziekte was<br />

zoo befmetlyk van aart, dat 'er geene zorg genoeg<br />

kende gedragen worden , om derzelver befmettin-<br />

ge voor te koomen, tot zoo ver, dat zy die 'er<br />

van ftierven, op eene plaatfe van de andere afge­<br />

zonderd begraven werden (e).<br />

i n h e t<br />

(b) SCHILLING 1. c pag. 31-<br />

Moest<br />

TAFEREEL<br />

VAN NATUUR EN KUNST 1 D. bl. 103. leest men:<br />

dat zy befmetlyk was, getuigen alle Historiën, gewyde<br />

beide en ongewyde.<br />

(e) RATHLEFF Merg der Acad. Verh. 5 D. bl. 612.<br />

Noch Iterker fchryft J. L1ËUTAUD in fynopfi univ. prax.<br />

med. parte 1. pag. 428. doch hy noemt de Joodfche me­<br />

laatsheid niet, maar die, welke meest den armoedige»,<br />

behoeftigen , morfigen , en met vuil bedekten aantast.<br />

(d) SCHILLING 1. c. pag. 161, 161. doch ook van<br />

de melaatsheid of liever die kwaal welke hy melaatsheid<br />

noemt, word dit in 't gemeen gezegd.<br />

(,) ALGEMEENE HISTORIE 3 D- } St. bl. 314-<br />

II. DEEL. ö


5° DE M E L A A T S H E I D<br />

Moest dan gezag en hooge toon de zaak beflisfen,<br />

dan zoude 'er geen plaats voor tegenfpreeken<br />

over blyven.<br />

Maar deeze en andere bewyzen , welke men<br />

voor die befmetlykheid der Joodfche Melaatsheid<br />

opgeeft , althans die ik immer zag, komen my<br />

geenzints voldoende voor.<br />

Laat ons dezelve naader inzien.<br />

Het is een algemeen aangenoomen bewys voor<br />

deeze ftellinge, de melaatsheid der Jooden was befmettend,<br />

want, de melaatfen moesten buiten Israëls<br />

leger gebannen worden.<br />

Doch dit bewys is geenzints voldoende; niet alleen<br />

, omdat de befmetting niet noodwendig door<br />

die verbanninge vooronderfteld word; maar vooral<br />

, wyl Mofes ons met ronde woorden leert, dat<br />

ook alle vloejende, en alle die onrein waren van eenen<br />

dooden, even eens als de melaatfen, uit het<br />

leger van Israël, moesten worden weggezonden.<br />

Num. 5: • a, 3. en wel om eene en dezelve reden,<br />

op dat zy niet verontreinigen hunne legeren! Maar<br />

zeker, niemand zal die vloejende,dien door eenen<br />

dooden onreinen, houden voor met befmettende<br />

krankheden aangetaste menfchen.<br />

Ik weet, de Jooden melden veel van de verfchillende<br />

afzonderingen der verfchillende onreinen (ƒ),<br />

doch<br />

(f) Zie ALTING ad Num. 5. opp. tom. ï. pag. 98.<br />

SELDENUS de Synedr. Hebr. lib. 2. cap. 1. N. 5. pag,<br />

490. Welke echter pag. 491. feqq. daar uit verfcheiden<br />

din-


DER OUDE ISRAÜLITEN. 51<br />

doch zy kunnen, daar zy zelve de befmettinge<br />

der melaatsheid ontkennen, hoe llerk zy ook van<br />

derzelver onreinheid fpreeken , daar door niets anders<br />

bedoelen, dan eene meerdere onreinheid en<br />

verfmaadelykheid der melaatsheid aantevvyzen; ook<br />

geldt hun gezag niets tegen het gezag van Mofes,<br />

welke eene en dezelve verzendinge uit het leger,<br />

en wel om eene en dezelve reden, oplegt aan de melaatfen<br />

, en die andere onreinen.<br />

Men moet ook herdenken, dat de afzondering<br />

der melaatfen van de andere Israëliten , niet gefchiede,<br />

wyl zy als zieken, van gezonde menfchen;<br />

maar, om dat zy als onreine, moesten afgefcheiden<br />

worden van een heilig volk, of liever van een<br />

heilig leger, in welks midden Jehovah woonde ; dit<br />

immers word Num. 5: 3. als de reden van de wet<br />

ter wegzendinge der melaatfen en andere onreinen,<br />

duidelyk opgegeeven; en dit blykt, wyl zulken,<br />

die geene de minde ziekte hadden, maar echter onrein<br />

waren, hetzelve lot met den melaatfen moesten<br />

ondergaan.<br />

Indien eindelyk, de befmettelykheid, de oorzaak<br />

was van de verbanninge der melaatfen uit het leger,<br />

waarom moest dan Mirjam, zeven dagen buiten<br />

dat leger gezonden worden, daar zy geheel melaats<br />

, wit was als fneeuw, dat is, volgens hen ,<br />

die<br />

dingen befluit, die van zelve vervallen, als men let, op<br />

die vryheden, welke den melaatfen gegund werden; waar<br />

van nader.<br />

D 2


5= DE M E L A A T S H E I D<br />

die de nu beantwoorde tegenwerpinge opgeeven,<br />

geheel geneezen was (g). En dus geenzints als<br />

befmettende kon worden aangemerkt.<br />

Myn lezer gunne my, daar ik hier van die ge­<br />

heele melaatsheid der oude Israëliërs gewag maake,<br />

eenige aanmerkingen mede te deelen over die aan<br />

zoo veele uitleggingen onderhevige plaatfe van Mo-<br />

fes, Levit. 13: 12, 13. Zoo de melaatsheid in<br />

het vel ganfchelyk uitbotte, en de melaatsheid het<br />

geheele vel des geenen die de plaage heeft, van<br />

zyn hoofd tot zyne voeten bedekt heeft, naar al het<br />

gezicht van de oogen des priesters; en de priester<br />

merken zal, dat ziet de melaatsheid zyn geheele<br />

vleesch bedekt heeft; zoo zal hy hem die de plaage<br />

heeft, rein verklaar en , zy is geheel in wit veran­<br />

derd , hy is rein.<br />

Ik zal zwygen, van de uit de letter van den<br />

text zich zelve wederleggende verklaaringe van<br />

fommigen (A), welke die geheele en fneeuwwitte<br />

melaatsheid , houden voor de droevigfte , ergfte<br />

en ongeneeslykfte foort van melaatsheid; dan zou­<br />

de toch dezelve zeker onrein zyn moeten; daar<br />

het tegendeel regelrecht uit Mofes woorden blykt.<br />

Schoon het ondertusfchen waar blyft, dat, indien<br />

de melaatsheid befmettend was, deeze uitgebotte ,<br />

(g) Zie vooral SCHILLING L 1. pag. 31, m , 122,<br />

146, 159.<br />

(h) AINSVVORTH over Num. 12: 10. GOEREE<br />

Mof. Hifi. 4 D. bl. 601.<br />

ea


DER OUDE ISRAëLITEN. 53<br />

en het geheele vel bedekkende melaatsheid de aller-<br />

gevaarlykfte zoude geweest zyn.<br />

'k Zal ook hier zwygen van die glosfe, welke<br />

de Jood Philo over deeze goddelyke wet gemaakt<br />

heeft, als van welke in het vervolg byzonder zal<br />

moeten gefproken worden.<br />

Hoe gedrongen is die uitlegging (?) , Mofes ver-<br />

ftaat door de melaatsheid alleen de witte verwe; en<br />

derhalven is de zin der wet, als de mensch alleen<br />

die witte verwe heeft, en dus wel melaats is, maat­<br />

niet hehebt met die melaatsheid, welke iemand<br />

onrein maakt, en door eenen zwaar en, ruilen en<br />

hefmettenden adem aanfteekt. Wyl alleen de wit­<br />

heid in de plaage is, en 'er geene zwelling, noch<br />

eene verdieping door de fchurft plaats heeft, noch<br />

de natuurlyke verwe van het hair, of vleesch door<br />

witheid veranderd heeft.<br />

Welke onderfteliïngen, nooit bewezen, worden<br />

hier gevonden? hoe verkeerd is het, enkel de wit­<br />

te verwe, melaatsheid te noemen? hoe duidelyk<br />

ftrydt deeze opvatting tegen Mofes woorden ? doch,<br />

genoeg hier van.<br />

Het is niet ongemeen , te hooren , dat men dee­<br />

ze plaatfe dus verklaare; de mensch van wien hier<br />

Mofes fehryft, was wel van een allerleelykst aan­<br />

zien , maar had echter eer eene fchurft, dan eene<br />

melaatsheid C^)' En hier meede itemt overeen,<br />

(/) Zie COLUMBUS in loc. pag. 392.<br />

dat<br />

(è) BQNFRERIUS in loc. pag. 634» LORINUS in<br />

D 3 loc.


54 DE M E L A A T S H E I D<br />

dat men zegge, die mensch hadde de witheid,<br />

niet door de melaatsheid, fchoon zy melaatsheid<br />

fcheen te zyn (/), doch, en dit is genoeg ter<br />

wccrlegginge van die uitlegginge; Mofes , noemt<br />

dien mensch by herhaalinge melaats, en zyne<br />

kwaaie de melaatsheid.<br />

Anderen meenen, dat Mofes hier fpreeke van<br />

eene niet befmettende melaatsheid, in onderfchei-<br />

dinge van eene andere , welke wel befmettend<br />

was f » ; doch, wy hebben reeds getoond, dat<br />

Mofes geenzints van onderfcheide foorten van me­<br />

laatsheid gewagc Qn) • en, dat geheel in wit ver­<br />

anderd , te zeggen zoude zyn, niet meer befmet­<br />

tend te zyn, luidt wonder vreemd; ook zal ftraks<br />

van de ondcrftellinge wegens de befmettenheid<br />

der melaatsheid, aangewezen worden dat dezelve<br />

ongegrond zy.<br />

THEODORETUS (V) meent, dat de reden<br />

van<br />

loc. pag. 393. OSIANDER in loc. pag.578.STARlNGH<br />

Byb. Woordenb. 5 D. 2 St. bl. 147.<br />

(/) CLERICUS in loc. pag. 223, 226.<br />

O) Dit is niet alleen de gedachte van MEAD Med. S.<br />

pag. 11. maar word ook ten deele aangenoomen döor ze­<br />

keren Schryver, in het Merg der Akad. Veih. 5 D. bl.<br />

603. by wien echter, vergel. bl. 600, 601. eene tegen-<br />

ftrydigheid voorkoomt; zie ook BURMAN over deeze<br />

plaats bl. 52. L1G11TFOOT ad Matth. 8. 2. opp. tom. 2.<br />

pag. 306.<br />

(n, Zie myne eerfle verhandelinge over deeze (toffe»<br />

{0) In Levit. Qna;ft. 16.


DER OUDE ISRAë L ITEN. 55<br />

van deeze wet in de Goedertierenheid van den<br />

Wetgever ligge; wyl die geheele melaatsheid volftrekt<br />

ongeneeslyk was, en zy die dezelve hadden,<br />

dus hun leeven lang zouden moeten uitgefloten<br />

blyven uit Israëls leger; daar voor hen, die geene<br />

geheele melaatsheid hadden, noch hoope was ter<br />

herftellinge, en zy die uitfluitinge dus konden<br />

doorltaan.<br />

Eene gedachte , welke, indien zy doorging, genoegzaam<br />

bewyzen zoude , dat zelf de allerergfte<br />

melaatsheid niet befmettelyk geweest zy; doch<br />

welke men, als tegen de H. gefchiedenisfe aanloopende,<br />

verwerpen moet.<br />

Laat ik, zonder byzondere uitleggingen verder<br />

optenoemen Q&) , eenvouwig zeggen, deeze plaats<br />

word duidelyk, als men herdenkt, de melaatsheid<br />

der Jooden was eene byzondere plaag, door Gode<br />

gedreigd en toegezonden, op de opzettelyke overtredinge<br />

der levitifche Godsdienstgeboden. Zy<br />

was eene door menfchelyke wetenfchap ongeneeslyke<br />

Kwaal; doch de Almagtige, welke deeze bezoekinge<br />

zond, nam dezelve foms wederom weg,<br />

en dit bleek den priesteren dan, wanneer zy zagen,<br />

dat die melaatsheid, te vooren hier en daar<br />

aan'den lyder zichtbaar, nu zyn geheel vel bedekte<br />

van het hoofd tot de voeten, zonder dat ergens<br />

o-ezond vleesch onder dat vel gezien werd, en dus<br />

ö<br />

die<br />

O) Zie MERG DER AKAD. VERHAND. 5 D-<br />

v e r v<br />

599- «<br />

D 4


55 DE M E L A A T S H E I D<br />

die Kwaal geheel in wit veranderd was; geen<br />

vreemd, geen ongegrond gebod was het dus, dat<br />

zulk een mensch rein verklaard moest worden ;<br />

want uit die geheele witheid, dat koomen van de<br />

melaatsheid over het ganfche lichaam van den lyder<br />

, zag men, dat 'er geen gevaar meer was , dat<br />

die Kwaal naar binnen voortzetten; dat zy geene<br />

meer gevaarlyke, meer fchandelyke, en fcbaadelyke<br />

gevolgen hebben zoude; ja die geheele uitbotting<br />

der melaatsheid, was een blyk, dat in het<br />

lichaam genoegzaame krachten gelegd waren, om<br />

de zondigende doffe naar buiten uittedryven; en<br />

daar dit reeds gefchied was, van de genoegzaame<br />

zuiveringe des lichaams. Maar, daar dit natuurlyke<br />

middelen niet doen konden, was het teffens een<br />

doorflaand blyk, dat de Hooge God , welke naar<br />

Zyne Rechtvaardigheid en Waarheid, dien zondigcnden<br />

Israëliet met de melaatsheid bezocht hadde,<br />

dezelve wederom, naar Zyne barmhartigheid, in<br />

zoo verre hadde weggenoomen, dat 'er geene nadeelige<br />

gevolgen voor dien mensch van zouden<br />

zyn, maar integendeel de geneezing eerlang volkoomen<br />

volgen.<br />

Doch, dit zegt niet, dat Mofes zulk eenen<br />

menfche niet meer oordeelde melaats te zyn, ten<br />

waarc 'er tekenen van de verzwooren melaatsheid,<br />

hier of daar overig waren (q). Want, behalven<br />

dat dan de tegenftelling van die geheele witheid<br />

(&> Ita SCHILLING pag. J 4 7.<br />

en


DER OUDE ISRAëLITEN. 57<br />

en het gezond vleesch, wegvalt zoo werd<br />

ook het wonder door den Heiland aan den man<br />

vol melaatsheid gedaan (r), geheel weggenoomen<br />

(y) en zelf Mofes noemt ter deezer plaatfe,<br />

dien mensch, by herhaalinge, melaats.<br />

Noch eens, dit zegt niet, dat deeze geheele .<br />

melaatsheid een ander, een meer geneeslyk foort<br />

van deeze kwaaie was , dan daar zich hier en<br />

daar vlekken, gezwellen , en zweeren, vertoonden<br />

: het is wel zoo, een geloofwaardig Schryver<br />

(O zegt, fommige gevallen gezien te hebben, van<br />

eene algemeene witheid in het vel [leucel, welke,<br />

offchoon zy alle tekenen van melaatsheid hadde,<br />

echter veel gelukkiger en korter konde geneezen<br />

worden , dan dat algemeen flag, in 't welk weinige<br />

en kleene vlekken zyn. Doch dit bewyst niets,<br />

omtrend die geheel witgeworden melaatsheid der<br />

Israëliërs. Want, 'er blykt flechts uit, dat die gefteldheid,<br />

in fommige gevallen, beter te geneezen<br />

zy, dan een ander foort van ziekte, ook melaatsheid<br />

genoemd. Vooral, 's mans zeggen<br />

ziet alleen op eene fchielyker en gemaklyker geneezinge<br />

, in tegenftellinge van eene zeer moejlyke<br />

en dikwils mislukkende herftellinge, eener andere<br />

Americaanfche ongefteldheid. De by Mofes<br />

genoemde Israëliet, integendeel behoefde niet fpoedi-<br />

(r) Luc. 5: 12.<br />

($) Obf. STACKHOUSE by Henry, b!. 470.<br />

(t) SCHILLING pag. 31.<br />

D 5


55 DE M E L A A T S H E I D<br />

diger en gemaklyker geneezen te worden, dan in<br />

andere gevallen; hy was, naar het oordeel zelfs<br />

van deezen Schryver («), geheel geneezen. —<br />

Hy genoot , na het verrichten van wettifche<br />

plechtigheden , welke geene betrekkinge op<br />

lichaamsgeneezinge hadden, alle de Kerk- en<br />

Volksvoorrechten met andere reine Israëliten. —<br />

By den Grieken was ook de Leuce, immers dit<br />

ftelt men algemeen, een erger foort van melaats­<br />

heid dan de minder witte, de niet zoo zeer ver-<br />

fpreide Alphos; • men moet ook erkennen<br />

(y), dat zelfs in die Americaanfche algemeene<br />

witheid, de geneezing, by.welke de natuur het<br />

melaats vergif naar buiten dryft, zeer zeldzaam<br />

zy, ja dat de poogingen der natuur in deezen<br />

meest vergeefs zyn; en in tegendeel, het word<br />

by den Israëliërs opgegeeven, als een algemeen<br />

kenmerk van het rein zyn, wanneer de melaats­<br />

heid , in wit veranderd was.<br />

Laat ik deeze aanmerkinge eindigen, door aan-<br />

tetekenen, dat deeze myne opvatting met de ge­<br />

dachten van veele en verfchillende Uitleggers en<br />

Schryvers , faamenftemme; AVICENNA en HfP-<br />

POCRATES 00 Hellen de uitbottinge der me­<br />

fa) SCHILLING pag. 122.<br />

(r) IDEM pag. 42.<br />

laats<br />

f» Aangehaald door RATHLEFF, Merg der Akad.<br />

Verh. 5 D. bl. 616. waar by ik echter aan moet teke­<br />

nen, dat HIPPOCRATES edit. cit. lib. 2. pag. 114 &<br />

edit.


DER OUDE ISRAÖLITEN. $9<br />

laatsheid, tot een kenteken van de naderende ge-<br />

neezinge; en verfcheide mannen van naam fprec-<br />

ken op dezelve wyze (»• Trouwens, men mag<br />

het als een algemeen kenmerk van beterfehap, ca<br />

naderende herftellinge aanmerken, wanneer de zon­<br />

digende ftof naar buiten gedreven , en dus het<br />

lichaam van binnen gereinigd word (y).<br />

Ja,<br />

edit. VAN DER LINDEN tom. 1. pag. 522. onder­<br />

fcheiden noeme \a%W$i KiTtgM, en teuxxt. En zeg­<br />

ge, dat de AêJTfa* en Aêi^vsf, koomen uit ziekten<br />

door de zwarte gal veroorzaakt, en dat onder dezelve,<br />

die het ligtst geneezen worden, welke in zeer jsnge<br />

lieden vallen, noch nieuw zyn, en in de 'zachtfle en<br />

vleeschachtigfte deeleti van het lichaam voortkoomen,<br />

en dat CELSUS de leuce geneeslyk (lelie, wanneer uit<br />

het geopend vel, of de zweer, bloed; maar ongenees-<br />

lyk, wanneer 'er een wit vocht uit voortkoomt.<br />

O) BONFRERIUS in loc. pag. 634. evidens (lg-<br />

num, hominem ftatim ea liberaudüm , ea enim excerioris<br />

lepra; & candoris copia indicat, facultatem expultricem<br />

prevalere, qua; omnem vitiofum fuccum ad exteriores<br />

partes propellat,nullamque interius mali radicem refideie.<br />

Zie ook LORINUS in loc. pag. 391. by wien een merk­<br />

waardige plaats uit Valefius over dit kenteken in ver-<br />

fcheiden ziekten te vinden is. GROTIUS in Bibl. crif,<br />

ad loc. zegt kort en krachtig,- lepra non diffluens, per-<br />

tinacior.<br />

(y) Zie A LAPIDE in loc pag. 6>8. en den Grod-<br />

ten LUTHER in de Kanttek. op Levit. 13. De kwaa­<br />

ds ftof word dus uit het bloed gedreven, en van de<br />

T0CB-


DER OUDE ISRAëLITEN, 6t<br />

mocht; daar een met die zelve plaage, maar in<br />

een mindren trap gekwelde Jood, en wiens toe-<br />

ftand dus voor zyne medebroeders min gevaarlyk<br />

was , van dezelven afgezonderd, en zelfs uitgeflo­<br />

ten moest worden. En yder ziet, dat dit niet<br />

voeglyk kan worden opgelost, door te zeggen,<br />

dat die wet opleide tot diepe geheimen en verbor­<br />

genheden (z).<br />

Na deezen uitflap, keer ik weeder tot het on­<br />

derzoeken van die bewyzen, door welke men de<br />

befmettende kracht der melaatsheid betogen wil.<br />

II. Wy hoorden reeds, dat men ter ftavinge van<br />

die gedachte aanvoere , dat de aan melaatsheid<br />

geftorven Israëliten, op eene plaatfe van de andere<br />

afgezonderd, begraven moesten worden.<br />

Doch, men zoude kunnen antwoorden, dat het<br />

zonder grond zy, dit algemeen te ftellen; maar<br />

't zal genoeg zyn, aantemerken, dat zelfs in het<br />

geval van Koning Uzzia, 't geen men ten bewyze<br />

van het geftelde aanvoert , de vooronderftelling<br />


62 DE M E L A A T S H E I D<br />

26: 23. fta, zy begroeven hem in het veld .<br />

want zy zeiden, hy is melaats. Moest men de<br />

woorden, welke 'er by ftaan, niet hebben afgelaaten,<br />

zy begroeven hem, zegt de text, by zyne<br />

vaderen, in 't veld van de begrafenisfe die der Koningen<br />

was, terwyl zelfs 2 Kon. 15: §. ftaat, zy<br />

begroeven hem by zyne Vaderen, in de ft ad Davids<br />

(a). Behalven dat nergens de melaatsheid als<br />

de middeloorzaak van 's Konings dood word opgegeeven;<br />

en eene byzondere begraving der melaatfen<br />

, zoo die hadde plaats gehad , ruim zoo<br />

gefchikt, de verachtelykheid dier plaage, als derzei<br />

ver befmettelykheid zou hebben aangeweezen.<br />

III. Noch zegt men, de melaatsheid moet befmettend<br />

geweest zyn, want zy die 'er mee behebt<br />

•waren, moesten de boovenfte lip bewinden, opdat<br />

zy door hunnen adem, ten bewyze, dat die allerbefmetlykst<br />

was, geene anderen zouden aanfteehen.<br />

Doch , dat fpreeken van den befmettenden adem,<br />

geeft vermoeden, dat men de melaatsheid der Jooden<br />

(*) Over de-fchynflrydigheid welke tusfehen deeze<br />

twee Bybelplaatfen voorkoomt, zie men, onder anderen<br />

ARNOLDI lux in tenebr. pag. 372. en ik moet in'tvoor-<br />

bygaan aanmerken; men fielt zonder grond, dat Uzzia,<br />

wegens zyne melaatsheid van zyn Ryk beroofd werd ;<br />

want, fchoon zyn zoon Jotham de rykszaaken befiuurde,<br />

bleef Uzzia Koning; de Zoon regeerde uit zyns vaders<br />

naam; want na deszelfs dood werd by eerst Koning, vol-<br />

gens 2 Kon. 15: 7. 2 Chron. 26: 23.


DER OUDE ISRAëLITEN. 63<br />

den vermenge, met de Egyptifche en Syrifchc<br />

halsverzweeringe (h) , aan welke die ftinkende<br />

adem op eene doorflaande wyze eigen was (c).<br />

Ook is 'er een Schryver, welke ftaande houdt,<br />

dat het alleen eigen zy aan de Elephantiafis [en<br />

deeze was, wy bewezen het, geenzints de melaatsheid<br />

der oude Israëliërs] de lucht te befmetten<br />

door den adem (d).<br />

Maar ook, dat bewinden van de boovenfte lip,<br />

was by den Jooden een bekend teken van droefheid,<br />

ook in gevallen in welke geene de minfte<br />

befmettelykheid plaats hadde, zie Ezech. 24: 17:<br />

22. Micha. 3: 7. en de faamvoeging met die andere<br />

verrichtingen, welke van den melaatfen gevorderd<br />

werden, zoo wel als de eenpaarige verklaaring<br />

der Jooden, bewyzen, dat men dat bewinden<br />

der boovenfte lippe, voor zulk een blyk<br />

van droefheid en verootmoediginge neemen moet.<br />

Ja zelfs, dat bewinden van de boovenfte lippe,<br />

het roepen , onrein, onrein; het ontblooten van<br />

het hoofd , en het dragen van gefcheurde klederen<br />

, waren zeer gepaste vertooningen , om en<br />

eene Levitifche onreinheid , en eene droefheid<br />

daar over aantewyzen; doch indien de melaatfen<br />

be-<br />

(&) Zie W. GOEREE Mof. Hifi. 3 D. bl. 187.<br />

(f) Volgens ARETAEÜS aangehaald by Bartholinus,<br />

1. c. pag. 455. Scheuchzer phyf. S. Jobi pag. 7. en<br />

Schmidt 1. c. bl. 578.<br />

(d) COLUMBUS 1. c. pag. 391. en myne eerfte Verh.


DER OUDE ISRAËL1TER. 65<br />

welke willen, dat die ontblooting der melaatfen<br />

tot hun voordeel verordend was , wyl zy daar<br />

door des te gemaklyker konden uitwaafemen.<br />

IV. Ja maar, de melaatfen, zegt men, moesten<br />

geheel van alle reine menfchen -worden uit- en<br />

opgeflooten, en waar toe zulk een ftreng kevel, indien<br />

zy niet befmettend waren ? Doch , de reden<br />

was in de wettifche onreinheid, en niet in de befmettinge,<br />

gelyk blykt uit de afzonderinge van op<br />

andere doch geenzints befmettende wyzen verontreinigde<br />

Israëliërs, welke uit het leger moesten<br />

worden gefloten, en van andere reine Jooden worden<br />

afgezonderd.<br />

Maar ook, die geheele af- en opfiuïting is niet<br />

bewezen; en men fpreekt doorgaans te fterk van<br />

de afzonderinge der melaatfen van andere menfchen,<br />

zoo onder Israël, als by andere volken.<br />

Het ftrengfte opfluiten waar van ik immer las,<br />

heeft plaats in Japan, daar zich de zoogenoemde<br />

melaatfen, een weinig bezyden de wegen, hier en<br />

daar onthouden in hutjes, van rotting gevlochten,<br />

booven met planken toegelegd, terwyl zy niet in<br />

fteden of dorpen mogen koomen, op lyfftralfe (f)<br />

wy de overzettinge van den Heer Michaëlis, de bewimpelde<br />

kin willen volgen.<br />

(ĥ) MONTANUS gezandfch. aan den Keizer van Japan,<br />

bl. 95. Waar meê byna overeenftemt het geen SA.<br />

VARYzegt: Brieven over Egypte, 3 D. bl. 12. op de<br />

eilanden van den Archipel heb ik melaatfen gezien; afge-<br />

XI. DEEL. E ZOUi<br />

en


66 DE M E L A A T S H E I D<br />

en in dit geval zelf, is het noodig, dat fommige<br />

menfchen nu en dan by hen koomen, om hen levensonderhoud<br />

te brengen; men heeft de gewoonte<br />

, aelmoesfen, in de bekkens aan hunne hutten<br />

hangende, te leggen; en moet hen dus zelf van<br />

naby durven naderen.<br />

Wat andere volkeren betreft, men zegt (g) dat<br />

by de Abysfiniers de melaatfen niet afgezonderd<br />

worden, maar met andere menfchen gemeenzaam<br />

verkeeren; de Perfiaanen vermydden wel allen omgang<br />

met de melaatfen , of met kwaad zeer bezette<br />

menfchen, doch dit was niet, wyl zy hen befmettend,<br />

maar, wyl zy hen voor openlyk geftrafte<br />

misdaadigen hielden , als die met deeze plaagen<br />

bezogt werden, wyl zy tegen de zonne gezondigd<br />

hadden (A), ook is het volgens zeer veele Schryvers<br />

zeker, dat by verfcheiden volkeren , de melaatfen,<br />

fchoon eenigzints van anderen afgezonderd,<br />

echter veele vryheden genieten, en onder andere<br />

ook die, dat zy in de fteden mogen koomen bedelen.<br />

Onder de oudere Christenen is het ook gansch<br />

niet algemeen geweest , die menfchen dien men<br />

noem-<br />

zonderd van de maatfchappy der menfchen, gelyk die der<br />

Jooden, woonden zy in hutten langs de Heerenwegen,<br />

en verzochten de voorbygangers om eene aalmoes.<br />

(g) LORINUS in loc. pag. 378.<br />

(h) BRISS0NIÜS de Regno Perf. lib. 2. cap. 180.<br />

pag. 523.


DER OUDE ISRAëLITEN. 6j<br />

noemde melaatfen , geheel van andere menfchen<br />

aftefluiten; de 17 Canon der Synodus Ancyrana<br />

(/) liet hen r,oe tot de heilige vergaderingen; ver­<br />

fcheiden Conciliën, hebben den Bisfchoppen gelast,<br />

voor de zoogenoemde melaatfen te zorgen, eh heil<br />

onderhoud te zenden, en in een van dezelve Cjv)<br />

lezen wy, dat de Eisfchop hen het noodig voetzei<br />

en klederen geeven meest, (N. B.) op dat hen de<br />

yryluid konde geweigerd worden , DOOR ANDE­<br />

RE STEDEN te gaan zwerven. Om nu te zwy-<br />

gen, dat zelfs in het ftreng gebod, 't geen tegen<br />

de melaatfen te Marfeille in laatercii tyd werd afge­<br />

kondigd , zy echter de vryheid kregen, om binnen<br />

die ftad te koomen, en daar te verkeeren, vyftien<br />

dagen voor Paafclien, en acht dagen voor 's Hee-<br />

ren geboorte (7).<br />

Ik zal 'er niet meer byvoegen (m~), dan dat JO­<br />

SEPHUS (n) ons leerc, dat in zynen tyd,by vee*<br />

le volkeren de melaatfen vry verkeerden , niet ver-<br />

ach-<br />

(0 Zie BALSAMON Comm. in Can. Apoft. & Conc<br />

pag. 400. edit. Faris 1561. in fol. Conf. SUiCERUS<br />

Thef. Eccl. torn. 2. pag. 226. ad voc. tengas.<br />

(*) CONSILIUM LUGDÜNENSE tertium. can. 6.<br />

(/), STATUTA MASSIL1ANA lib. 5.<br />

(»*) Ik konde anders, over die vryheden, en de re­<br />

denen, om welke men de melaatfen in fommige opzich­<br />

ten in moest binden, my beroepen op RAYMOND l.c.<br />

pag. in, 112.<br />

(«) Antiq. Judaic. lib. 3. cap. 10. pag. 54,<br />

E 2


68 DE M E L A A T S H E I D<br />

achtelyk waren, maar tot krygs- en burgerbeftuur<br />

gebruikt, en van de heilige plaatfen niet geweerd<br />

werden.<br />

En wat den Jooden in het byzonder betreft ,<br />

het fchynt niet alleen, dat zy in laatere tyden die<br />

afzonderinge der melaatfen niet zoo naauwkeurig on­<br />

derhouden hebben, althans 'er vertoonde zich aan<br />

den Heiland een melaatfe, in eene der fleden , Luc.<br />

5: 12. Maar ook, zy zelve, welke de melaats­<br />

heid voor befmettend houden, ftaan toe, dat de<br />

melaatfen, wel met reine menfchen fpreeken, dat<br />

zy in Jeruzalem en in den Tempel koomen, maar<br />

niet in die ftad vernachten mochten, en dat zy,<br />

in eene afgezonderde plaatfe van den Tempel,<br />

hunne Godsdienstplichten verrichten mochten (V).<br />

Wie kan ontkennen, dat het den Jooden, volgens<br />

de wet, niet verboden was, by dè melaatfen te<br />

gaan, met hen te fpreeken, en hen te vertroosten<br />

(p), en al wilde men niet toeftemmea, dat de<br />

melaatfen, wanneer zy, zonder verlof, gekomen<br />

waren op den berg des Tempels, minder geftraft<br />

werden, dan andere onreinen, wanneer deeze de<br />

heilige plaatfen ontheiligden (q) ; zoo kan men<br />

toch niet loochenen , dat zy zich onder Israël<br />

mochten ophouden in de vlekken , en de onbe-<br />

(0 SCHILLING pag. 17».<br />

(p) P. MARTYR ad 2 Kon. 8 : 4. pag. 256.<br />

muur-<br />

(?) W. GOEREE vervolg op Cunams Republ. d«<br />

Hebr. 4 D. bl. 241.


DER OUDE ISRAëLITEN. 09<br />

muurde freden (r~), en het is niet zonder grond,<br />

wanneer men zegt, dat hen alleen verboden was,<br />

te koomen binnen die Heden, welke ten tyde van<br />

Jofua reeds bemuurd waren (s~).<br />

V. Het heeft weinige kracht, dat men zegge,<br />

het voorbeeld van Koning Uzzia bewyst de befmettelykheidder<br />

melaatsheid. Want, hywerd,fchoon<br />

Koning, uit Israëls gemeenfchap en van zyn Ryk<br />

verftooten. Want behalven het geen wy daaromtrend<br />

te vooren hebben aangemerkt, bewyst dit<br />

voorbeeld alleen, dat zoo wel een Koning als een<br />

gemeen man, by Israël, aan de onderhoudinge der<br />

Goddelyke wet omtrend den melaatfen, verbonden<br />

was; en, hoe zoude men bewyzen kunnen, dat<br />

Koning Uzzia, geheel afgezonderd, dat hy, zonder<br />

een Juisterryk Hofgezin geleefd hebbe ; dat<br />

zyn Zoon en zyne Staatsraaden, Hy was en bleef<br />

toch daadlyk Koning, hem niet meermaal bezocht,<br />

en over Rykszaaken gefproken hebben? Behalven<br />

dat op de buitengewoone en zoo zwaare overtredinge<br />

van dien Koning, zelf eene ongemeene ftraf<br />

konde gelegd zyn; en dus, al was 'er die geweest,<br />

van dit geval, tot de melaatsheid in het gemeen,<br />

niet zoude kunnen geredeneerd worden.<br />

VI. Meer gewicht fchynt 'er te zyn in die redeneeringe,<br />

de melaatsheid was befmettend, want<br />

zy ging over van de ouderen tot de kinderen, zy<br />

was<br />

[f) Zie a Kon. 7: 3. Luc. 17: ia,<br />

(0 IKEN 1. c. pag. 266.


73 D E M E L A A T S H E I D<br />

was eene erfziekte in fommige geflachten. Edoch 1<br />

men is het omtrend deeze ftellinge gansch niet<br />

eens; een Geneesheer (?) , welke omtrend de melaatsheid<br />

breed handelt, xegt rond uit, dat hy<br />

nergens hebbe gevonden, een genoeg naaukeurig<br />

omfchreren voorbeeld, en door de opmerkers zelve<br />

gezien , het welk de befmettelykheid der melaatsheid<br />

ten vollen bewyst. Een ander vermaard Geneeskundige<br />

(«) ftelt, dat de eene foort van melaatsheid<br />

, in welke de etterftof uit de zweeren<br />

vloeit , befmettelyk; doch, die alleen in de huid<br />

vlekken heeft, en als door fchuhben dezelve fcherp<br />

maakt, niet befmettelyk zy. Ja, men ftaat toe;<br />

dat niet zeldzaam , melaatfe ouderen , gezonde<br />

kinderen voortbrengen, in welke , zoo lang zy<br />

kinderen zyn, niet een eenig teken van die ziekte<br />

}efpeurd word (v). En beroemde Mannen zyn<br />

van oordeel, dat de overerving der melaatsheid,<br />

Hechts tot in het derde of vierde gedacht gegaan<br />

hebbe.<br />

Maar, daarenbooven , wie weet niet, dat 'er in<br />

verfcheiden Familien, verfcheiden erfelyke ziekten<br />

zyn, welke men echter niet befmettelyk noemen<br />

kan, en tot deeze, zoude de melaatsheid , derzel-<br />

' ver overerving bewezen zynde , dan behooren ;<br />

vooral, zoo 't waar is, 't geen men verhaalt van<br />

s i«« " « de<br />

(f) RAYMOND U c. pag. 47. verg. pag. 124.<br />

(V) MEAD L c. pag. 11,<br />

(r) SCHILLING L c.pag. 6.


DER OUDE ISRAëLITEN. 71<br />

de melaatsheid op het eiland Candia, en andere<br />

plaatfen , dat die ziekte wel van ouderen op kinderen<br />

koome; maar, noch man, noch vrouwe, noch<br />

anderen befmctte (w).<br />

En eindelyk, men onderftelt die erfelykheid van<br />

de Joodfche melaatsheid , zonder bewys; want<br />

het voorbeeld van Gehazi, op wien en op wiens<br />

gedacht de melaatsheid blyvend rustte, doet niets<br />

af, wyl hetzelve uit een byzonderen vloek, en als<br />

eene byzondere ftraf veroorzaakt werd; 't geen<br />

teffens door andere voorbeelden onder Israël bevestigd<br />

word, want die Kwaal.was by den meesten<br />

onder dit volk enkel perfoneel.<br />

VII. Men bewyst gewis ook niets voor dié befmettelykheid<br />

der melaatsheid, door aantedringen,<br />

dat de Muhamedaanen, onder welken dezelve wel<br />

lekend is, met die plaage gekwelde menfchen,<br />

zelfs tegen hunnen wille afzonderen, en dus voor<br />

befmettend houden. Want, zoo men dit eenvouwig<br />

toeftond, het geen men volgens het getuigenis<br />

O) Van het eerfte lid deezer ftellinge, zie MICHAë-<br />

LIS Mof. recht. 4 D. bl. 264. over 't laatfte RAYMOND<br />

uit het bericht van Peisfonel, I. c. pag. 30, 35. welke<br />

ook verhaalt, dat men de melaatsheid op geene, als wel<br />

op fommige, maar niet op andere plaatfen overerfde.<br />

Vergelyk hem ook pag. 23. en 't geen 'er is by E. BAN­<br />

KROET, proeve over de nat. gefch. van Guianabl 311.<br />

van de hunne vrouwen niet befmettende flaaven, fchoon<br />

deerlyk melaats zynde.<br />

E4


7ü DE M E L A A T S H E I D<br />

nis van geloovwaardige Schryvers echter niet doen<br />

kan, dan noch zoude 'er fiechts uit volgen, dat<br />

de Muhamedaanen in dat denkbeeld zyn, en dus<br />

de vry algemeene dwaalinge volgen.<br />

Maar ook; men vooronderftelt dus, zonder bewys,<br />

dat die Kwaal, welke zy melaatsheid noemen<br />

, dezelve zy , met die plaage der oude Israëliten;<br />

en eindelyk, die gewoonte is by hen niet<br />

oorfpronglyk, uit de erkentenisfe van de befrnettendheid<br />

der melaatsheid, maar uit een afkeer van<br />

derzelver byzondere walglykheid en onreinheid, en<br />

veelligt, wyl zy dezelve als eene ongemeene ftraffe<br />

aanmerken; immers hun geloov aan een algemeen<br />

noodlot, 't welk onverrukt en in alles bepaald is,<br />

en hun niet afzonderen, van met de pest bezette<br />

menfchen, welke zy zeer wel weten dat befmettend<br />

zyn; bewyzen, dat die afzondering der melaatfen<br />

, by hen niet kan gebooren worden, uit de<br />

bewustheid van derzelver befmettelykheid.<br />

VIII. Met dit zoo even genoemd bewys, Hemt<br />

ten deele overeen, het geen men ftelt, dat onder<br />

alle volken, daar de melaatsheid gevonden word,<br />

dezelve voor befmettend gehouden worde, gelyk de<br />

by hen opzettelyk gebouwde huizen ter afzonderinge<br />

der melaatfen, duidelyk bewyzen. En dat zelfs<br />

dit denkbeeld van de fterke befmettelykheid deezer<br />

Kwaaie, allerduidelykst blyke, uit het geen men<br />

doet wanneer een melaatfe naar het Gasthuis te<br />

Damascus gebragt word, wyl men hem op de zyde<br />

van eenen ezel in een ftoel zet, terwyl een man<br />

daar toe voor eene goede betaalinge bewogen, zeer<br />

ver


DER OUDE ISRAëLITEN. 73<br />

ver achter hem gaat, en allen die hem ontmoeten,<br />

toeroept, nadert niet tot hem die daar rydt, hy is<br />

melaats, en eindelyk den ezel welke dien lyder ge-<br />

drasen heefc, in de woestyn jaagt en doodjlaat, en<br />

alles wat op en aan hem was, verbrandt O)-<br />

Doch, het eerfte lid is eene verkeerde ja valfche<br />

voo'ronderftellinge, gelyk zelfs alleen genoegzaam<br />

blykt, uit de gedachten der Jooden daarom-<br />

trend. .<br />

En het laatfte beeft geene kracht; alzoo die huizen<br />

niet voor de eigenlyk gezegde melaatfen, maar<br />

voor allerhande lyders, voor met deeze en geene<br />

walchelyke ziekten behebde menfchen gebouwd<br />

zyn, en byzonder in Europa werden opgericht,<br />

na dat de Kruisvaarders, hunne fchurfdige ziekten<br />

derwaards gebragt hadden , welke ziekten<br />

geenzints de eigenlyk gezegde' melaatsheid waren<br />

ft). Om 'er nu niet by te doen, dat in den aan»<br />

vang, wanneer de eigen aart der venerifche ziekte<br />

noch niet bekend was, die menfchen, welke dezelve<br />

hadden, byzonder, in zulke huizen verftoo-<br />

ten werden (O-<br />

0 m n i e t t e ze<br />

SS en<br />

> d a t u i t d i e<br />

lazaretten zelve, blyken zoude, dat de melaatsheid<br />

niet<br />

(x) M. NORBERG by Björnltahl Reize 6 D.bl. 37Ö.<br />

O) Zie SCHILLING pag. 174. en WITHOF I. c.<br />

c. 9.<br />

(2) CAMERAR1US 1. c. pag. 292. en NORBERG<br />

by Björnftahl. 1. c. bl. 376. toont, dat dit nu noch te Da.<br />

uiascus plaats hebbe.<br />

E 5


74 D E M E L A A T S H E I D<br />

niet befmettend zy, zoo 't waar is, 't geen men<br />

duidelyk zegt (d). tiet h eene bekende zaak ,<br />

dat arme menfchen, gefchikt cm in de gasthuizen<br />

der melaatfen te dienen, aldaar zyn, bijverf, ee»<br />

ten,' en drinken kunnen, zonder-eenig ongemak<br />

van die ziekte te krygen.<br />

Het vcrtelzel, omtrend het geen by het brengen<br />

van eenen melaatfen naar Damascus in acht genomen<br />

word, koomt, gelyk uit het verhaal zelve<br />

blykt, uit den mond van eenen bygeloovigen Maroniet,<br />

en is met zoo veele fprÓokjes opgevuld,<br />

dat wy ons by dien man, van welken de Schryver<br />

zelve zegt, dat alleen de gedachte aan zeven melaatfen<br />

, hem misfelyk maakte , zoo dikwyls hy<br />

verzocht werd 'er eene befchryvinge van te geven<br />

niet langer behoeven op te houden.<br />

Om nu te zwygen, dat het geen die Maroniet<br />

omtrend de gefteldheid dier zoogenoemde melaatfen<br />

opgeeft, ons in het vermoeden brenge, dat eene<br />

verouderde venerifche ziekte, hunne Kwaal geweest<br />

zy.<br />

5<br />

IX. Ja maar, AVICENNA verzekert ftellig,<br />

dat de melaatsIteid befmettend zy (b). [ a, wy za'<br />

gen reeds, dat niet alleen hy, maar "ook veele met<br />

hem, dit verzekeren , doch Avicenna geeft in<br />

( 't<br />

(a) RAYMOND pag. 25. waar hy zich teifens beroept<br />

op de Aa. de Coppenh. ann. 1671.<br />

O) Dit word door RATHLEFF 1. c. bl. 612, 613,<br />

als een voldingend bewys aangevoerd.


D ER OU DE ISR AëLlTEN. 75<br />

't geiied 'er geene bewyzen voor, en dus kan zyn<br />

.reza-r noch minder gelden, dan van hen, welke<br />

de bewy^n, die wy thans onderzoeken, daar<br />

voor opgeven; men kan het gezag van anderen<br />

te«en dat van deezen ouden Geneesheer en hen die<br />

hem volgen, met dezelve kracht aanvoeren; en<br />

vooral, Avicenna fpreekt niet van de Joodfche melaatsheid,<br />

waar over hier eigenlyk het gefchil is.<br />

,.± Die melaatsheid, zegt men verder, moet befmettend<br />

zyn, dit blykt uit haaren eigen aart,<br />

want zy is eene voorteetetide ziekte. Doch , bet is<br />

te bekend, dan dat het zou bewezen worden, dat<br />

verfcheiden lichaamskwaaien , eene voorteetende eigenfehap<br />

hebben, zonder dat dezelve eenigzints<br />

befmettend zyn; de aanfteeking, het bederf der<br />

deelen, naby de reeds aangedaane, heeft genoegzaam<br />

plaats m alle Kwaaien, waar fcherpe vochten<br />

in de wonden zyn; en de voorteetende kracht<br />

der Joodfche melaatsheid, zoo dezelve heeft plaats<br />

gehad , moest ten minften zeer flap en langzaam<br />

geweest zyn. En laat zelfs de Joodfche melaatsheid,<br />

't geen echter noch niet bewezen is, een<br />

foort van voortloopende fchurft geweest zyn (c) ,<br />

dit verandert niets in de zaak zelve , dit ontzenuwt<br />

geenzints, het zoo even beredeneerde.<br />

XI. Doch! die melaatsheid moet zeker befmettend'zyn,<br />

zegt men, want 'er zyn blyken, dat<br />

de-<br />

(c) Zie VENEMA diff. facr. lib. 2. cap. 7. §• '8.<br />

pag. 348.


76 DE M E L A A T S H E I D<br />

dezelve zelf zeer ras aanfleehend is. Ten betooge<br />

daar van, geeft men op, het voorbeeld Qd) van<br />

eenen melaatfen, welke een fyn hemd, eenige dagen<br />

door hem gedragen , verkoopen liet, aan een<br />

vrouwsperfoon op welke hy verliefd was, en van<br />

welke hy bericht kreeg, dat zy door de melaatsheid<br />

ook was aangetast.<br />

Maar, men zegt met rede, dat dit verhaal ea.<br />

nigzints verdagt voorkoome O), en dit word te<br />

meer waarfchynlyk, wyl het eene uitvinding van<br />

dien zoogenoemden melaatfen was, om aan zyne<br />

geile lusten dus te kunnen voldoen, immers hy begeerde<br />

dat men haar ook in de wyk der melaatfen<br />

brengen zoude; men fchynt dit te Bagdad ook dus<br />

begrepen te hebben, althans men leest niet, dat<br />

zyne begeerte werd ingewilligd: en dit vertelzel<br />

ftrydt ook tegen de algemeene verzekeringe der<br />

Schryvers, welke duidelyk melden , dat die Kwaal,<br />

welke zy melaatsheid heeten, meest lang verborgen<br />

blyve, en zich zeer langzaam , zelf wel eerst<br />

na verloop van jaaren, ondekke: en gelyk 'er andere.<br />

bydoen , of nooit of immers zeer zeldzaam<br />

een vrouwsperfoon aantast. Eindelyk, zoo dit<br />

geval al eens geheel waar was, zou het noch alleen<br />

bewyzen, dat die zoogenoemd meiaatfe man, eene<br />

befmettende Kwaaie hadde, maar geenzints, dat<br />

de melaatsheid der oude Jooden belinettend was.<br />

(V) Te vinden by NIEBUHR 1. c. bl. 130.<br />

(f) MICHAELIS vraag. bl. 259.<br />

XII. Te


DER OUDE ISRAëLlTEN. 77<br />

XII Te zeggen, men heeft eenen algemeenen af­<br />

keer 'en walginge van melaatfen- zelfs onder de on­<br />

kundig/Ie Ethiopiers, ja een dwaaze zelv, konde<br />

den flank eenes melaatfen niet lang verdragen; ts<br />

dat niet eene vreeze en als een voorgevoel van be-<br />

fmettinge (ƒ)? zegt niets. Want men kan ge­<br />

grond antwoorden, die afkeer en walging word<br />

veroorzaakt door den Mank, welken die melaatfen,<br />

zoo als men hen noemt, rondom zich verfpreiden;<br />

en vooral door derzelver affchuuwlyk aanzien, en<br />

allerlelykfte gedaante, van welke die Schryver zei-<br />

ve fpreekt, en van welke ook anderen gewag maa-<br />

ken (g), doch, noch die frank, noch die mis­<br />

maaktheid, bewyzen eene befmettende kracht ; en<br />

veel minder, dat de Joodfche melaatsheid befmet­<br />

tend geweest zy.<br />

XIII. Men dringt te vergeefs aan, dat uit den<br />

rotten flank der bedorven lichaamen, befmettende<br />

ziekten voortkoomen (h). Want, men weet zeer<br />

wel, dat 'er uit den vuilen flank van verdorven<br />

lichaamen verfcheiden ziekten kunnen voortkoomen,<br />

en daadlyk veroorzaakt worden, zonder dat dezel­<br />

ve lichaamen aan eene befmettende ziekte voor den<br />

dood onderhevig waren; zonder dat vooral die<br />

daar<br />

(ƒ") SCHILLING pag. 166.<br />

fe) Dus zegt onder anderen P. MARTYR ad 2 Reg.<br />

5:1.pag. 234.verfa. De melaatsheid maakt de menfchen,<br />

yoor anderen verfchrikkelyk.<br />

Qi) SCHILLING pag. 166.


7S DE M E L A A T S H E I D<br />

daar door veroorzaakte krankheden befmettelyk<br />

mogen genoemd worden; maar, daar en booven,<br />

men onderftelt verkeerd, dat de lichaamen der melaatfe<br />

Israëliten , zoo vuil, Hinkende, zoo verdorven<br />

geweest zyn; en men ftaat zelve toe, dat be-<br />

1'metting door de melaatsheid veroorzaakt, zeer<br />

verfchille van de gewoone verrottinge, en derzelver<br />

uitwerkzels.<br />

XIV. Eenige gemcenfchap met dit laatstgenoemde<br />

, heeft dat bewys, 't geen men dus in zyne<br />

meeste kracht kan voordellen, dezelve reden welke<br />

'er was, voor het verbod, omtrend het eeten van<br />

een dood aas; of van iet, op 't welk het bedorven<br />

vocht van een dood aas gevallen was, naamlyk de<br />

ongezondheid van zulk voedzel; had ook plaats in<br />

het gebod van de naauwkeurige afzonderinge der me»<br />

laatfen , en het vermyden van alle gemeenfchap met<br />

hen; en dus word de befmettende, althans de ongezondheid<br />

aanbrengende kracht der melaatsheid,<br />

daar door openbaar (/). Maar, ook deeze redeneering<br />

geeft geen voldoend bewys; want, niet<br />

alleen zyn de vooronderftellingen , omtrend die<br />

naauwkcurige afzonderinge der melaatfen, en de geheele<br />

onthoudinge van hen, vry te fterk.<br />

Maar ook men ziet gemaklyk, dat de melaatfc onreinheid<br />

niet voeglyk by bedorven voedzel vergeleken<br />

kan worden men vergeet teffens, dat<br />

'er een groot onderfcheid zy, tusfchen ongezond­<br />

(0 Zie VENEMA I. &<br />

heid


DER. OUDE I S R A Ë L I TEN. 79<br />

beid aan te brengen, en tusfchen befmettinge te<br />

veroorzaken en dat zy die van een dood aas<br />

of door een dood aas aangedaan voedzel gegeeten<br />

Radden, niet onrein waren, wegens het gevaar<br />

van hunne gezondheid te verliezen, want zy waren,<br />

volgens de duidelykc letter der wet, Levit.<br />

a l l e c n m r e i t t m a a n e n a v 0 l ] d d a a r<br />

II : "9, 4°« ^ '<br />

zeker", 'de ongezondheid uit het eeten van zulk<br />

voedzel te vreezen, zich meest al den volgenden<br />

da* of laater konde ontdekken; zy waren ook niet<br />

meer onrein, dan zuiken, welke een dood aas gedragen<br />

, of zelfs aangeroerd hadden; en 'er is geen<br />

grond om te denken, dat de Israëliërs reeds Hinkende<br />

of zelf eenigzints bedorven krengen zouden<br />

hebben willen eeten; maar, alle pas geftorven dieren<br />

, zyn noch ongezond om te eeten, noch befmettende;<br />

en echter, het verbod om dezelve te<br />

eeten , ja zelf aanteraaken, was voor Israël algemeen.<br />

XV. Het is wel een vry algemeen aangenoomen<br />

, maar waarlyk zeer krachteloos bewys , voor<br />

de befmettende kracht der Joodfche melaatsheid,<br />

dat men zegge, de melaatfe waren rein, ah de<br />

ziekte geheel naar buiten op de huid was uitgebot.<br />

Wi blyke dat zy dan niet meer befmettelyk was (k).<br />

Of gelyk ik het elders (7) vinde voorgefteld, rein<br />

en<br />

(*) Dus redeneeren verfcheiden Uitleggers over Le­<br />

vit. 13'<br />

(/; By RATTLEFF 1. c. bl. tfio.


80 DE M E L A A T S H E I D<br />

en onrein, van den melaatfen gebruikt, kan by<br />

Mofes niet zeggen, zuiver en onzuiver, want hy<br />

noemt rein, zu/ken welker melaatsheid was uitgebot;<br />

dus zegt het, dat de melaatsheid anderen be*<br />

fmet, eer dezelve ten vollen is uitgebrooken ; maar,<br />

dat ze niet meer befmet als zy ten vollen is uitge.<br />

brooken.<br />

Want het zoude genoeg zyn, daar op te antwoorden<br />

; Mofes fpreekt niet, van eene natuurlyke,<br />

maar, van eene wettifche reinheid en onreinheid.<br />

Men erinnere zich hier tefFens , wat wy te<br />

vooren over die geheel uitgebotte melaatsheid (m)<br />

hebben aangetekend Ook is het eene vreemde<br />

gevolgtrekking, de melaatfe, in wien die Kwaal<br />

geheel was uitgebot, was rein; derhalven was hy<br />

te vooren befmettend! Of is dan, wettisch onrein,<br />

en befmettend, een en het zelve geworden?<br />

En yder zal ras zien, dat in dit zoogenoemd bewys,<br />

juist dat zelve, 't welk in verfchil is, als<br />

zeker zynde, vooronderfteld worde. Om nu te<br />

zwygen, dat indien de melaatsheid in haaren eigen<br />

aart befmettend was, die geheel melaatfen, natuurlyk<br />

allerbefmettende zouden moeten geweest zyn ;<br />

gelyk reeds is aangewezen.<br />

XVI. Ik zag als een bewys voor de befmettende<br />

kracht der melaatsheid, elders («) opgegeeven het<br />

geval van Mirjam, zoo als het ftaat aangetekend<br />

(«0 Levit. 13: 12, 13.<br />

(») By SCHILLING pag. 167.<br />

NIP


DER OUDE ISRAËLITEN. 8t<br />

Numer. 12. byzonder vs. 12. waar Aaron zegt,<br />

laat ze doch niet zyh als een doode , van wiens<br />

vleesch, als hy uit zyns Moeders lyf uitgaat, de<br />

helft wel verteerd is. Doch, elk die deeze taal<br />

van Aaron onpartydig befchouwt, zal erkennen<br />

moeten, dat Mirjam niet als zulk een doode, als<br />

een in Moeders lichaam half verteerde vrucht, geweest<br />

zy, en dat dus Aarons uitroep, eene taal<br />

van de uiterfte ontroeringe , en geene letterlyke<br />

vertooning van Mirjams waaren toeftand zy; en<br />

bet is dus vry wonderlyk, uit de openinge van<br />

eene onder het baaren geftorven vrouwe, welker<br />

bedorven vrucht noch half in haar lichaam was,<br />

en waar uit een 'allerwalchelykfte flank voortkwam,<br />

die woorden van Mirjams broeder, te willen verklaaren<br />

(V).<br />

Men zou zelf, daar Aaron in het tegenwoordige<br />

fpreekt, wanneer men de laatfte woorden van vs.<br />

12. op Mirjams toeftand brengt, befluiten moeten;<br />

dat die Man , den eigen aart der fneeuwwitte, • de<br />

geheele huid bedekkende melaatsheid, niet gekend<br />

hebbe; wyl hy ze aanzag voor een verteerd zyn<br />

van het vleesch, het geen zy geenfints was, daar<br />

zy 'er wel fchandelyk uitzag, maar geene doodelyke<br />

Kwaaie hadde. Het verhaal van Mofes geeft<br />

ook geene de minfle aanleidinge, om die taal van<br />

Aaron aan tem erken als eene befchryvinge van Mirjams<br />

toeftand,zoo als die waarlyk was. Want Hy<br />

(o) IDEM pag. iö8.<br />

II. DEEL. F<br />

zegt


g a DE M E L A A T S H E I D<br />

zegt alleen van haar, dat zy melaats was, en wel,<br />

dat zy melaats was wit als de fnceu-w vs. 10. Hy<br />

bidt alleen, o God heelt, geneest ze toch vs. 13.<br />

Hy verzekert ons zelfs, dat zy uit het leger zeven<br />

dagen lang gefloten zy; niet, om dat zy befmettend<br />

was, maar, om dat zy dien tyd befchaamd<br />

moest zyn vs. 14. als zulk eene naamlyk, welke<br />

wegens baare byzondere zonde, het bedreigde blyk<br />

van Jehovahs heilig ongenoegen, de melaatsheid,<br />

hadde gedragen.<br />

Eindelyk, de uitdrukking van Mofes omtrend<br />

Mirjam, zy was melaats, [wit"] als de fneeuw;<br />

doet, uit vergelykinge van andere plaatfen, waar<br />

die fpreekwyze voorkoomt, veilig befluiten, dat<br />

zy met de het geheele vel bedekkende melaatsheid,<br />

zy bezocht geworden; maar, dan was zy, zelfs<br />

de befmettendheid der melaatsheid vooronderfleld<br />

zynde , niet in dat geval, zy was dan niet befmettend<br />

, zelfs volgens het geen die Schryver, welke<br />

dit bewys opgeeft, zelve, en by herhaalinge Uit*<br />

drukkelyk {taande houdt (ƒ> ).<br />

XVIL Men geeft ook, als een blyk van de befmettende<br />

kracht der melaatsheid op, de verplichtinge<br />

onder welke de melaatfen lagen, om uitteroepen,<br />

onrein, onrein (q)\ dat is, zegt men, om<br />

anderen te waarfchouwen, dat zy niet te naby<br />

hen kwamen , en daar door hefmet werden.<br />

Doch,<br />

(p) SCHILLING pag. 31. lal. I2Ï. 14& IS?»<br />

Qq) Levit. 13: 45-


DER OUDE ISRAÖ-LITEN. g'<br />

Doch, behalven het geen reeds booven in de<br />

beantwoordingc van het derde bewys, over de ver*<br />

plichtinge der melaatfen, tot het geeven van tekenen<br />

eener openbaare droefheid en verootmoediginge<br />

, is aangetekend ; zoo is het genoeg ter beant-<br />

Woordinge aantemerken, en te herhaalen, dat indien<br />

de melaatsheid befmettend was, dan juist dit<br />

roepen aan de melaatfen moest verboden zyn;<br />

want dit was dan het allergefchiktst middel, om dé<br />

befmettinge door hunnen adem te verfpreiden. Doet<br />

'er by, zy riepen ook geenzints , befmettelyk<br />

geenzints wacht u van my, op dat gy niet befmet<br />

word. Maar zy riepen by herbaaïinge, onrein, ert<br />

gaven dus een blyk van erkentenisfe hunner zonde,<br />

een blyk van fchaamte en verootmoediginge.<br />

Laat ons zelfs, eindelyk, toeftaan; zy riepen<br />

onrein, ter waarfchouwinge van anderen, op dat<br />

deeze hen niet zouden aanraaken; dan noch bewyst<br />

het niets voor de befmettende kracht der melaatsheid<br />

; want de melaatfen waren, buiten kyf^<br />

wettisch onrein; maar die iets aanraakte, het geen<br />

wettisch onrein was, werd daar door zelve wettisch<br />

verontreinigd, doch geenzints befmet, of door eene<br />

aanftekende krankheid aangetast.<br />

XVIII. Ten laatfte word met vry veel vertrouwen,<br />

als een wichtig bewys, deeze redeneering<br />

voorgefteld. De melaatsheid der Jooden moet zelf<br />

geweldig befmettend geweest zyn, want niet alleen<br />

kleederen en huisraad, maar zelfs de muur en van<br />

het huis, werden befmet (r),<br />

(r) Zie MACQUET 1. c. bl. 22.<br />

F 2<br />

D<br />

° C h<br />

'


84 DE M E L A A T S H E I D<br />

Doch, zal dit gezegde klemmen, dan moest 'er<br />

by zyn, die kleederen, huisraad, en muuren,<br />

werden door de melaatfe Israëliten befmet; en dit<br />

kan men nimmermeer bewyzen, ja het tegendeel<br />

blykt duidelyk»<br />

'£r was eene melaatsheid der kleederen, huisraad,<br />

en huizen; maar nergens ftaat 'er dat die<br />

veroorzaakt werd door de melaatfe menfchen, welke<br />

dezelve droegen, gebruikten of bewoonden.<br />

Te zeggen, in de pest, in de kinderpokken, in<br />

den rooden loop en andere kwaadaartige ziekten<br />

blykt het, dat ryne" uitvloeizelen, en zelf grovere<br />

etterftoffen, de kleederen befmetten, langen tyd in<br />

dezelve kunnen blyven , en naar elders worden<br />

overgevoerd; doet niets af, wyl daar uit geenzints<br />

volgt, dat dit ook plaats hadde in de melaatsheid<br />

der oude Jooden.<br />

Aantedringen , die kleederen , huisraad, en muuren,<br />

worden met hetzelve woord, 't geen omtrend<br />

de melaatsheid voorkoomt, onrein genoemd; is<br />

zonder vrucht; want dat woord onrein, word by<br />

Mofes gebezigd ,voor alles wat wettisch bezoedeld<br />

was; maar , de wettifche onreinheid was geen bewys<br />

van aanfteekende ziekten, vau eigenlyk gezegde,<br />

van natuurlyke befmettinge, gelyk uit zoo veele<br />

gevallen, in welke geen het minst vermoeden van<br />

befmettinge plaats kon hebben , neem by voorbeeld<br />

, kraamvrouwen , maanftondige, en zaad<br />

Hortende, en welke omftandigheden nochthans den<br />

Jooden onrein maakten , booven allen twyfel is.<br />

Hier koomt by, dat Mofes de melaatsheid dier<br />

klee-


DER OUDE ISRAëLITEN. 85<br />

kleederen, huisraad, en woonïngen, geenzints<br />

opgeeve, als een gevolg van de melaatsheid der<br />

menfchen; maar integendeel dezelve eer van deeze<br />

onderfcheide, want hy fpreekt afzonderlyk van de<br />

melaatsheid der kleederen en vellentuig, en van de<br />

byzondere wet omtrend dezelve, Levit. 13: 47.<br />

en 59, en de melaatsheid der huizen, behandelt hy<br />

eerst, Levit. 14: 54. verv.<br />

En befchouwen wy die ongefteldheid der levenlooze<br />

dingen, in het byzonder, dan zal noch duidelyker<br />

blyken , dat 'er geene reden zy, om dezelve<br />

als eene befmettinge, door de melaatfe Israëliërs<br />

veroorzaakt, aantemerken, al wilde men zelfs ,<br />

zonder genoegzaame redenen (taande houden, dat<br />

die Kwaal der gewaaden, huisraad, en huizen,<br />

eene eigenlyk gezegde melaatsheid geweest zy.<br />

Want, wat de melaatsheid der kleederen en vellentuigen<br />

betreft; zoo mocht,voor eerst,de gerei,<br />

nigde Israëliet zyne kleederen aanhouden, als hy<br />

dezelve gewasfen hadde, en 'er is geene reden om<br />

te ftellen, dat deeze andere kleederen waren, dan<br />

die hy in zyne melaatsheid gedragen hadde. Levit.<br />

14: 8, 9. Ook werd fomtyds die plaag na de<br />

wasfinge weggenoomen; en, ten bewyze, dat het<br />

eene wettifche onreinheid was, moest het dan noch<br />

wederom gewasfen worden, Levit. 13: 58. Ten<br />

anderen, dit ongemak in de kleederen en huisraad,<br />

kan zeer wel veroorzaakt zyn , door 't een of ander<br />

mangel in de behandelinge van dewolle, vellen<br />

j en ftoffen, alzoo dezelve in die tyden noch<br />

F 3 zeer


86 DE M E L A A T S H E I D<br />

zeer onvolmaakt was; of door de wolle en hair<br />

van beesten door ziekten geftorven (J).<br />

En-wat aangaat de melaatsheid der huizen; zeker<br />

Schryver (/) zegt niet kwaalyk, V was ook,<br />

by geïykenisfe , eene melaatsheid der huizen ,<br />

naamlyk eene kwaade hoedanigheid, welke knaagde<br />

en verteerde, gelyk de melaatsheid in den<br />

ttienfche.<br />

De Jehovah fielt ook zelve dit geval voor, als<br />

door Hem gezonden in huizen van Israëliten, van<br />

welker melaatsheid geene de minfte melding gemaakt<br />

word. Levit. 14: 34, 35.<br />

Of men, met grond zegge, dat dit ongefteld<br />

zyn der huizen, kan worden toegefchreven, aan<br />

zeker ongedierte, 't welk vier kaaken hadde, en<br />

geduurig in beweeginge zynde, gaten in de muuren<br />

maakte (z/), zal ik niet onderzoeken; doch,<br />

dit is gewis, dat 'er geen grond zy, om te loochenen,<br />

dat die zoogenoemde melaatsheid der huizen,<br />

veroorzaakt werd, door Salpeter, en eenige Zuuren<br />

, welke eene gistinge veroorzaakten; te meer,<br />

daar 'er overvloed van Salpeter in het Joodfche<br />

land gevonden werd (i>_). Een voornaam Geneeskun--<br />

(j) T<br />

A LAPIDE in loc. pag. 681. MICHAELIS Mof.<br />

Recht. 4 D. bl, 279,<br />

O) CARRIÈRE in loc. pag. 91,<br />

(«) ALCEM. HISTORIE 3 D- 1 St. bl. 313.<br />

(v) Zie MICHAELIS 1. c. bl. 283. verv. RAY-<br />

MOND pag. 73. vergel. JOODSCHE BRIEVEN 3 D.<br />

W. 44» 45«


DER OUDE ISRAÊLITEN. 8-<br />

kundige heeft zeer wel gefchreven, dar in muuren<br />

uit verfcheiden fioffen gebouwd, door gistinge,<br />

groenachtige of roodachtige kuiltjes, laager dan<br />

de wand, zich vertoonen kunnen; en naardemaal<br />

deeze eenige gelykenisfe hebben, met de fchurft<br />

in 's menfchen lichaam, werden zy mooglyk me­<br />

laatsheid, of plaag in het huis genaamd (w). En<br />

daar toe was gewis geene befmetting uit het<br />

lichaam van eenen melaatfen menfche voorfkoomende,<br />

eenigzints noodig (x). Ja dit was eene Kwaal<br />

van eenen geheel anderen oorfprong en van eenen<br />

gansch anderen aart dan de melaatsheid der Israëliten.<br />

En, wie zoude genoegzaame redenen heb«<br />

ben , om te ontkennen , indien men dit wilde aandringen,<br />

dat beide die ongemakken, der kleederen<br />

en huisraad , en der wooningen, door wormpjes<br />

of andere foorten van infeften, kunnen veroorzaakt<br />

zyn fjy) ? Wie zou kunnen loochenen , dat 'er wichtige<br />

gronden zyn, om deeze ongefteldheden aantemer-<br />

f» ME AD 1. c. pag. 16. en MACQUET 1. c. bl.<br />

23, 24. heeft zelve deeze plaatfe ook aaugehaald.<br />

(*) De bovenflaande oorzaaken van de melaatsheid<br />

der leevenlooze dingen, zyn reeds opgemerkt door BON-<br />

FREllIUS in loc. pag. 636.<br />

(y) Zie CALMET in loc. pag. 8, 9. Men vergelyke<br />

over hec een en ander, die melaatsheid der kleederen<br />

en huizen raakende, de aantekeningen van W. E. DE<br />

PERPONCHER, 1. c. bl, 101, 102. bl. 103.111. ua.<br />

en verv.<br />

F 4<br />

5


SS DE M E L A A T S H E I D<br />

merken, als eene onmiddelyke ftraffe (z), geene<br />

gemeenfehap hebbende met die plaage, welke den<br />

overtredenden Jood werd toegezonden?<br />

Dus, alle de bewyzen, welke ik ooit las voor<br />

de befmettelykheid van de Joodfche melaatsheid,<br />

ingezien, en zoo ik meen, weerlegd hebbende:<br />

Ga ik over, om te bewyzen, dat die pkiag der<br />

oude Israëliërs, geenzints befmettende geweest zy.<br />

Eene gedachte, door verfcheiden Geletterden om­<br />

helsd, en met eenige redenen geftaafd van<br />

wel-<br />

(z) Behalven het geen de Heer 'er zelve van zegt,<br />

Levit. 14: 34. kan men eenige bewyzen daar voor vin­<br />

den by A. PFEIFFER opp. phil. tom. r. pag. 135.<br />

Ook zoude men als een bewys tegen de befmettelyk­<br />

heid van de huizen, voor al van het huisraad, kunnen<br />

opneemen, 't geen de Jood PHILO ook heeft opge­<br />

merkt 1. c. pag. 312. dat alles in het huis, van melaats­<br />

heid verdagt,zoo lang rein bleef tot dat de Priester,die<br />

het bezien moest, in hetzelve kwam. Men doe hier by,<br />

gelyk CUNvEUS Rep. der Hebr. 1 D. bl. 398. zeer<br />

wel fchreev: hoe dit gebrek ook aan de dingen zonder<br />

ziel is geweest, hebben buiten twyfel de Syriers en E-<br />

gyptcnaren eertyds geweten, wy hebben 'er hedendaags<br />

geen kennis van.<br />

(0) Men zie deeze gedachte, min of meer duidelyk<br />

omhelsd, meer of min bewezen, niet alleen by hen,<br />

dien ik vervolgens aan zal haaien, maar ook, by BOOT F<br />

1. c. bl. 315- HENRY over Levit. 1 D. bl. 487. J.<br />

VAN DEN HONERT 1. c. bl. 356. verv. C. IKEN<br />

Antiq. Hebr. parte 1. cap. |8. J 30. pag. 264. THEO-<br />

PHY-


DER ÖUDE ISRAëLITEN. 80<br />

welke ik beken, dat zy my niet alle even zeer voldoen;<br />

maar, daar deez!e niet geheel zonder kracht<br />

zyn,'en 'er myns oordeels voldingende bewyzen<br />

voor die ftellinge gevonden worden, zal ik eerst,<br />

die gronden welke door Anderen worden aangeweezen,<br />

onderzoeken; en dan de my dringende<br />

redenen opgeeven.<br />

I. Men ontleent een bewys, voor het niet befmettende<br />

van die Joodfche melaatsheid, deels uit<br />

de ftilzwy genheid der Jooden omtrend dezelve , deels<br />

uit hunne tegengeflelde verzekeringe, deels uit het<br />

geen zy melden, wegens het uit/lellen van de onderzoekinge<br />

der melaatsheid. En, fchoon 't zeker is,<br />

dat de Jooden, naar gewoonte, ook in dit ftuk<br />

veele beuzelingen gemengd hebben, blyft nochthans<br />

hunne vry eenpaarige verzekering, dat die plaag<br />

niet befmettend was (6) van vry zwaar gewicht.<br />

II. Mindere kracht koomt my voor, te zyn in<br />

die (tellingen, befmettelyks ziekten zyn doorgaans<br />

aan menfchen en beesten gemeen; maar, men<br />

leest nooit, dat eenig beest melaats geweest zy;<br />

want, de bevinding leert , dat de eerde (telling<br />

gansch<br />

PHYLACTUS Comm. in IV Euang. pag. 197, 337-<br />

WITHOF de leproforiis Vet. Hebr. §. 1.<br />

(b) Zie J. ALTING orat. 5. opp. tom, 5. pag. 300,<br />

welke teffens aldaar, en opp. tom. 1. pag. 79- «en'S 0<br />

bewyzen heeft, die uit hem, door my in den text zyn<br />

opgenoemd. Men vergelyke ook OUSEEL in diff. ctt.<br />

apud Schillingium.<br />

F 5


DE M E L A A T S H E I D<br />

gansch niet altyd doorga ; 'er zyn befmettende<br />

ziekten, welke alleen de menfchen, en niet de<br />

beesten treffen; en zoo ook by tegenftellinge,<br />

III. De Israëliërs melaats zynde, konden niet<br />

befmettende zyn, zegt men, want zy, zelfs zulken,<br />

die eene verouderde melaatsheid hadden, moes~<br />

ten tot de Priesteren gebragt, en door hen met<br />

naaukeurigheid befchouwd worden; dit zoude ten<br />

uiterflen gevaarlyk voor die bedienaars van het heiligdom<br />

geweest zyn, ja deeze moesten dan ook zyn<br />

befmet geworden, het geen wy nergens vinden.<br />

Het is wel waar, men kan daar tegen zeggen ,<br />

dat 'er een groot onderfcheid zy, tusfchen eene<br />

Kwaaie te bezichtigen, en tusfchen met den bezochten<br />

gemeenzaam te verkeerenj doch dit bewys<br />

, behoudt echter eenige kracht, daar 'er dikwijs<br />

, eene herhaalde, en altyd, eene zeer naauwkeurige<br />

bezichtiging van die melaatfen plaats moest<br />

hebben. Laat men toeftaan, dat enkele aanraaking<br />

in eenen geneeskundigen zin niet befmetten kan (c);<br />

men zal toch niet loochenen kunnen, dat de Priesters<br />

door een aanhoudend wonderwerk van de melaatsheid<br />

moesten vrygehouden worden, zoo die<br />

Kwaal zoo zeer befmettend was; daar zy, zoo<br />

wel als andere menfchen, voor dezelve bloot Honden<br />

(d), en zoo dikwils, zeer naby die melaatfen<br />

zyn , en dezelven behandelen moesten. En<br />

CO MICHAELIS Mof. Recht. 4 D. bl. 268.<br />

(d) Levit. 22: 4.<br />

waar-


DER. OUDE ISRAëLITEN. 9 l<br />

waarom klaagt men dan zoo geweldig, dat men de<br />

leproozen vry door eene ftad laate wandelen (e).<br />

Te zeggen, dat God de Priesters voor die befmettinge<br />

&<br />

bewaarde (ƒ), en dat het wonder zy,<br />

dat zy ?<br />

er niet door werden aangedaan Q>), is<br />

wonderwerken zonder noodzaake te vermenigvuldigen<br />

, en uit onderftellingen die niet bewezen<br />

zyn, te redeneeren.<br />

IV. Indien de melaatsheid der oude Jooden be­<br />

fmettend was, dan moeten ook verfcheiden dienst-<br />

baare onder Israël, zulke derhalven ook, welke<br />

geene Joodengenoten der gerechtigheid waren ,<br />

door die Kwaaie zyn aangetast; en ondertusfchen,<br />

deeze bleven onder Israël verkeer en, wyl 'er gee­<br />

ne wegzending buiten het leger plaats hadde,<br />

voor dat de Priesters den bezochten hadden onrein<br />

verklaard, en de befchouwing met de daarop vol­<br />

gende verklaaringe der Priesteren ging alleen over<br />

de Jooden, en in den naauwften zin genoemde<br />

Joodengenoten; wordende geen anderen tot dat<br />

einde aan de bedienaars van het heiligdom voorgefteld.<br />

Een bewys, 't geen gewis voldingend zyn<br />

zoude , indien maar de vooronderftelling zeker genoeg<br />

was; doch dit durv ik niet vasthouden; te<br />

meer daar Levit. 13: »• eenige aanleidinge geeft ,<br />

om<br />

(e) SCHILLING pag. 181.<br />

(ƒ) LUNDIUS 1. c. bl. 193.<br />

(g) LIGHTFOOT ad Matth. 8: 2. opp. tom. 2. pag.<br />

306.


9* DE M E L A A T S H E I D<br />

om zoo wel aan dienstbaaren, en wil men Jooden-<br />

genoten ond e r Israël, als aan vrye, en eigenlyk<br />

gezegde Jooden te denken; althans de uitdrukking<br />

daar gebruikt, is vry algemeen.<br />

V. Volgens de Jooden, maakte de melaatsheid,<br />

alleen zulken, welke Israëliten, of i n de vol/Ie kracht<br />

Joodengenoten waren .onrein (70; het geen niet waar<br />

kan zyn lndien 'er eene natuurlyke befmettelykheid<br />

in de melaatsheid gevonden werd.<br />

* Weet men kan hier tegen inbrengen, dat dit<br />

maar een Joods vertelzel zy; doch.' dit blykt 'er<br />

echter uit, dat de Jooden Hechts eene wettifcbe on­<br />

reinheid in de melaatsheid vinden ; ook kan het te-<br />

gengellelde van deezehunneverzekeringe, geen,ints<br />

m de Heilige Schrift bewezen worden; en zelfs<br />

t geen omtrend de wedertoelaatinge van den gerei'nigden<br />

melaatfen aldaar verhaald word , bevestigt<br />

dezelve.<br />

ö<br />

. VI. Deeze Kwaal der Israëliten , z e g t men, kan<br />

nie natuurlyk befmettend geweest zyn, « , d e<br />

uitfpraak der Priesteren, maakte alleen den bezoch.<br />

ten Jood rein of onrein; maar, wie kan geiooven,<br />

dat zulk eene uitfpraak iemand al of niet befmettend<br />

zou gemaakt hebben.<br />

• Het is zoo, men kan daarop antwoorden, dat<br />

de Priesters niemand, rein of onrein, befmettende<br />

of met befmettende maakten , door hunne uitfpraa-<br />

ke, maar dat zy alleen verklaarden hoe zy waren;<br />

edoch,<br />

(*) Zie SELDENUS L c. lib. 2. c a p, , 4. p a g i ^


DER OUDE ISRAëLITEN, 93<br />

edoch, dit blyft aityd over; indien die Kwaal be­<br />

fmettend was, waarom werden zy, die 'er van<br />

verdacht waren, die ze waarfchynlyk hadden, dan<br />

aiet eerder weggezonden buiten het leger, voor<br />

dat de Priester de uitfpraake over zoodanigen ge­<br />

daan hadde, het geen foms veertien dagen ver­<br />

toeven konde. En zoude 'er niet meer zyn, in<br />

dat onrein maaken door de Priesteren? 'Men ver-<br />

gelyke flechts 't geen Levit. 14: 36. geboden word,<br />

naamlyk, dat al het huisraad uit een huis, in 't<br />

welk de melaatsheid fcheen te zyn, op het bevel<br />

van den Priester moest worden uitgebragt, AL<br />

EER DE PRIESTER KWAM OM DIE PLAA­<br />

GE TE BEZIEN, op dat niet al wat in dat<br />

huis is. onrein -worde. Om nu niet te zeggen,<br />

hoe reeds voor my zy aangemerkt (/), dat in 't<br />

Hebreeuws, omtrend de verklaaringe des Priesters<br />

gezegd worde, hyzal hem onrein maaken.<br />

VII. Hoe kan, zegt men, die plaag van Israël<br />

befmettend geweest zyn ? Want men ziet, dat ge­<br />

zonde kinderen en welke gezond blyven, uit melaatfe<br />

ouderen by verfcheiden volkeren gebooren worden!<br />

Over dit bewys , 't geen my voorkoomt niet ge-<br />

. grond<br />

(;) Zie by HENRY I. c. de aantek. bl. 464. Eene<br />

aanmerking, welke alzints van gewicht is; en met welke<br />

men,wat de laatstvoorgaande woorden betreft, vergelyken<br />

kan, het geen de Jood PHILO heeft, lib. quod Deus Ct<br />

inmut. pag. 312. hoewel hy daar eene vreemde verklaa­<br />

ringe van geeft.


94 DE M E L A A T S H E I D<br />

grond te zyn, wyl, gelyk bewezen is,de melaats-<br />

hetd der oude Jooden, onderfcheiden was van die<br />

krankheden , welke men onder andere volkeren met<br />

deezen naam beflempelt, zal ik niet twisten - an­<br />

ders konde ik zeggen, dat de uitzonderingen en<br />

bepaahngen met welke men dit toeftaat (*) nki<br />

doorgaan; daar hy, die dezelve opgeeft, op eene<br />

andere plaatfe (l) erkent, dat niet zelden melaatfe<br />

ouderen, gezonde kinderen voortbrengen, welke zoo<br />

lang tot zy tot den manbaaren ftaat koomen, gezond<br />

Wow», zonder dathy daar van eenige daar toe noo-<br />

dige voorzorgen gewag maakt.<br />

VIII. Noch zegt men; die Kwaal moet niet aan-<br />

fteekende zyn , want van twee gehuuwden word wel<br />

de een aangetast door die plaage, terwyl de ander<br />

gezond blyft r » Doch, daar het wederom een<br />

(*) SCHILLING 1. c. p ag. 3 4, « , &<br />

(0 Pag- 6.<br />

(m) Vergelyk het getuigenis aangetekend door MI<br />

CHAé'LIS vraag: bl. 15. en RAYMOND pag i 4 l h<br />

heb, zegt E. BANKROFT proeve over de Nat. gefch<br />

be-<br />

van Guia'na bl. 311. meiaatje flaaven gekend, die afzon',<br />

der/yk met hunne roerige vrouwen een geruimen tyd ge-<br />

leefd hebben, ftaande hun ongemak, zonder haar het-<br />

zelve wede te deelen. En in de aanhaalinge uit Hem<br />

TAFEREEL VAN NATUUR EN KUNST. 17 D. bl.<br />

123. Men vergelyke hier ook mee 't geen BARTHOLI-<br />

KUS heeft 1. c. pag. 461. doch ten onrechte, wy! hr<br />

daar fchryft van de Venusziekte.


D E U OUDJE ISRACLITEN. 95<br />

bewys is, ontleend van eene anderfoortige ziekte,<br />

dan de melaatsheid dér oude Israëliërs , kan ik er<br />

geene kracht in vinden, en het word ook door an­<br />

deren ontkend (w).<br />

IX De Melaatsheid der oude Jooden, zegt men,<br />

was niet befmettend, -want by hunne herflelhnge,<br />

•worden zy nooit gezegd, geneezen te zyn; maar in­<br />

tegendeel zy worden gezegd gereinigd te zyn, dm<br />

nochtham, was de melaatsheid eene ziekte geweest,<br />

zy gezegd moesten worden geneezen te zyn (o). Men<br />

kan echter, myns oordeels, daarop niet fterk<br />

ftaan, alzoo het woord reinigen, het denkbeeld<br />

van de geneezinge kan gedacht worden, mtefluiten.<br />

Men zie ook Levit. 14: 3- 00'<br />

Doch! laat ik overgaan, tot bewyzen, welke<br />

my meer overtuigende voorkoomen, welke deels<br />

by anderen te vinden zyn, doch, zoo veel ik<br />

weet, niet op die wyze voorgemeld, op welke ik<br />

dezelve opgeeve.<br />

A. Het is bekend , dat 'er voorbeelden zyn, van<br />

melaatfen, welke by reine niet alleen, maar zelfs<br />

by<br />

00 SCHILLIN:; pag. 34. 35- Men kan hier by<br />

b r e e d ftaat<br />

doeh 't geen by AbTRUC 1. c. pag. SU ««W-<br />

aangetekend omtrend de leprooeen, welken men, gelyk<br />

wy zagen ook al melaatfen, fchoon zonder grond, ge-<br />

noemd heeft.<br />

(0 Zie HENRY over Levit. 1 D. bl. 457.<br />

(/,) Daar heeft niet alleen onze overzetting geneezen,<br />

maar ook het grondwoord brengt die betekenisfe meede.


6 6 D E<br />

M E L A A T S H E I D<br />

by zeer aanzienelyke menfchen, voor welker fc.<br />

zondheid men by uitflek zorgde, gemeenzaam toegelaaten,<br />

en zelf verzocht werden, by hen te koomen<br />

, om breed met hen te fpreeken! Maar, hoe<br />

is dit mooglyk, indien men de. melaatsheid voor<br />

beimettend gehouden hadde ?<br />

alleen beroepen, op de reeds genoemde pfcatfc<br />

rplkeren, de melaatfen gemeenzaam verkeeren enge-<br />

«rd zyn, zoo dat zy niet weggezonden of veracht<br />

worden, maar men hen eerampten in de Krygsonder.<br />

*eemmgen, en in het burgerbejtuur opdraagt, en zy<br />

van de heilige plaatfen niet geweerd worden<br />

Maar ik bedoel inzonderheid, Naaman en Gehaz>.<br />

De eerfte, zoo ellendig melaats, verkeerde<br />

misfchien daaglyks en gemeenzaam met zynen Komng<br />

(r I; doch laat dit onwaar zyn, dit althans »<br />

zeker, dat hy den toegang tot zynen Opperheer<br />

hadde en zoo als hy hoope kreeg, door den Propheet<br />

die onder Israël was, geholpen te zullen<br />

(S) Ant. Jud. lib. 3. cap. io. p a g, P 4.<br />

wor-<br />

{>•) Deeze gedachte vindt grond in 3 Kon. 5: 1. e n , 8<br />

en zy word omhelst, door J. VAN DEN HONERT 1<br />

c. bl. 3 5 7. en SPENCERUS de leg. Hebr. rit. lib.,. cap'.<br />

8- feft. 3. pag. 143. Zelfs zegt het H. HL'LSIUS prar.<br />

pnsc, Israël: pag. M


DER OUDE ISRAëLlTEN. 97<br />

worden, tot hem ging, en hem, 't geen in zyn<br />

huis was voorgevallen, bekend maakte , zie 2 Kon.<br />

5 : 4 ? 5. 't Is ook zeker , dat hy den brief, door<br />

zynen Heer aan Israëls Koning gezonden, aan den-<br />

zelven overbrugt 2 Kon. 5 = 6- 0. 't Is te.ffens<br />

waar,<br />

(s) Te zeggen, met SCHILLING pag. 17L. Dat hy<br />

door de Hovelingen, welke zyne ziekte niet kenden, zy<br />

toegelaten tot hraëh Koning, is een onwaarfchynlyk<br />

zeggen, niet alleen, wyl Naaman moet voorondenteld<br />

worden , aan eenen of anderen der voornaame Hovelin­<br />

gen , de rede van zyne komfte te hebben geopenbaard,<br />

maar vooral, wyl hy zoo zwaar bezocht was met die<br />

Kwaaie, dat de Hovelingen van Koning Joram, welke die<br />

plaage zeer wel kenden, daaromtrend niet konden onkun­<br />

dig zyn.<br />

Te zeggen met den zeiven Schryver, (ibtd.) Wie zal<br />

srelooven , dat die taal: ben ik dan God, enz. door Lraëlz<br />

^Koning in tegenwoordigheid van Naaman zou gefproken<br />

zyn, zegt niets, wyl de onmiddelyke famenvoeging van<br />

die''woorden, met het lezen van den brief, en de uiterlte<br />

verbaasdheid, de fchielyke ontroering van Israëls Heer-<br />

Tcher, dit zeer vvaarfchynlyk maaken.<br />

Met dien geleerden Man aan te dringen (pag. 172.) het<br />

aiet uitgaan van.Elifa tot Naaman, ten bewyze van des-<br />

zelfs befmettendheid, is zonder gewicht, zelf dan, wan­<br />

neer wy dellen, dat de Propheet van Naaman afbleef,<br />

"om niet wettisch onrein te worden; hoe veelte meer dan ,<br />

wanneer men nagaat, dat Elifa redenen had om dus te<br />

handelen, ter verootmoediginge van den, gelyk uit dege-<br />

beurtenisfe blykt, trotfcben Naamau; en vooral, om hem,<br />

II. DEEL. G<br />

, n


DE M E L A A T S H E I D<br />

waar, dat hy verzeld werd, door eene talryke<br />

menigte, welke gemeenzaam met hem omging, 2<br />

Kon. 5: 13, 15. En 't is eindelyk , byna zeker,<br />

dat noch zyne Gcmalinne, noch anderen in zyn<br />

paleis door deeze plaage waren aangedaan, niet te-<br />

genftaande hy onder hen verkeerde, wyl zy anders<br />

met Hem, hulpe by Elifa zouden gezocht hebben.<br />

Maar, hoe kan dit alles plaats gehad hebben, in­<br />

dien die plaag befmettend was, of voor zoodani­<br />

ge gehouden werd?<br />

Gehazi droeg de melaatsheid van Naaman, en<br />

bleef ongeneeslyk onder die plaage, en evenwel<br />

Israëls Koning fpreekt gemeenzaam met hem, en<br />

begeert dat hy een verhaal doe, waar toe een ge­<br />

ruime tyd gevorderd werd, 2 Kon. 8: 4, 5.<br />

Het is zoo , daar uit volgt juist niet , dat Geha­<br />

zi eenen onbepaalden vryen toegang tot den Ko­<br />

ning hadde; doch zelf gefield zynde, gelyk ik<br />

gaerne ftellen wil, dat deeze melaatfe, overeen-<br />

komftig de Goddelyke wet, alleen woonen en niet<br />

tn allen die by hem waren, te overtuigen , dat niet eene<br />

van Eiifa uitgaande kracht, niet een fchielyke en onge­<br />

merkte aanraaking, niet eenige aangewende lierkwerkende<br />

geneesmiddelen, maar alleen gehoorzaamheid aan het be­<br />

vel van den God Jsraè'ls, door den Propheet asn den Sy-<br />

rifchen Veldheer bekend gemaakt, de weg was , lang»<br />

welken hy tot het verkrygen zyner herllellinge koomen<br />

konde, en op dat dus alleen de eer en roem van die ge-<br />

neezinge aan Jehovah zoude gegeevea worden.<br />

tot


DER ÖUDE ISRA'éLITEN* 99<br />

tot den Koning koomen mocht, ten zy hy geroe­<br />

pen werd; zoo blyft dit echter altyd over, dat,<br />

meer dan waarfchynlyk, Israëls heerfcher zich ge-<br />

wagt zoude hebben, van met hem zoo lang en zoo<br />

gemeenzaam te fpreeken, indien hy befmettend<br />

geweest was ; te meer , daar hy, het geen hy we­<br />

ten wilde, op meer dan eene wyze, zonder hem<br />

in zyne tegenwoordigheid toetelaaten, verneemen<br />

konde (O- ,<br />

Het zal ook niet noodig zyn, te antwoorden op<br />

het zeggen van eenen beroemden Schryver 00.<br />

(,) Zy door Hovelingen aan hem te zenden, of te<br />

«•lanen, het bericht fchriftelyk te geeven; en dit zal ge­<br />

noeg zyn ter beamwoordinge van deeze bedenking*,<br />

door SCHILLING pag. 172. opgeworpen.<br />

O) WITSIUS Mifc. S. lib. >. cap. 15- 3^. pag- 151-<br />

Ook ga ik hier voorby de inwerping, ontleend van<br />

de fneemvwitte of den geheelen huid bedekkende me.<br />

lausheld, als ware dezelve in onderfcheidinge van de<br />

gewoone melaatsheid niet befmettend; want die gedacn-<br />

te is reeds te vooren weerlegd; en zelf, wanneer men<br />

toeftond, dat de onmiddelyk en van den aanvang af.<br />

met die geheel witte melaatsheid geplaagden, bettenmg<br />

i„ denzelven toeftand b.eeven, zoude noch daar uit geen<br />

bewys voor het tegendeel genoomen kunnen worden.<br />

Om nu te zwygen, dat Gehazi zyne melaatsheid ook<br />

0 P zyn nagedacht kan hebben overgebragt, en dus m<br />

hem bepaald beftendlg overerfelyk, en wil men, mee-<br />

aen byzonderen zin befmettend geweest 2y; ten wure(en<br />

G a<br />

d m


I0O DE M E L A A T S H E I D<br />

dat de Koning toet Gebazi gefproke-n hebbe, eer<br />

hy melaats was , daar de aaneenhegting der heilige<br />

gefchiedenisie, het tegendeel allerduidelykst ont-<br />

dékt.<br />

B. Het tweede bewys ontleen ik daar uit, wyl<br />

de melaatfen onder Israël, nooit befmettend ge­<br />

noemd worden , noch eenig gewag van die bejmet-<br />

tinge omtrend hen gemaakt word. Ja zelf in te­<br />

gendeel , zy heeten beftendig onrein, met dat<br />

woord (V), het teen van allerhande, Levkifche<br />

onreinheden, en onder die van zulken, welke gee­<br />

ne fchaduwe van befmettelykheid hadden, gebruikt<br />

word; en , dat fterker luidt, nooit iet dat befmet­<br />

tend is noch de befmettinge zelve te kennen geeft<br />

60.<br />

C. Ten derde; alle de befch r<br />

yvinc;en van, alle<br />

de plechtigheden omtrend die melaatfen, wyzen<br />

ons op eene wettifche onreinheid 5 maar zyn zoo ver­<br />

re van eene befmettinge aanteduidcn .. dat zy dezel­<br />

ve veel eer tegenfprecker. Want deeze Kwaal<br />

ftaat in dcnzelven rang met, en word opgetcld%<br />

onder, verfcheiden onreinheden, van welke ie­<br />

mand<br />

daar heb ik niets tegen,) men ook in zyn nagedacht ee­<br />

ne onmiddelyke oplegginge van die plaa«e Hellen wilde,<br />

volgens het over het zelve gevelde vonnis.<br />

(»0 Zie Levit. 11: 24 55. 28, 36. K?p. 12: 2. en<br />

elders, daar het woord voorkoomt, dat hier gevondea<br />

word.<br />

(w) Vergelyk ALT1NG 1. c. pag. 301.


DER OUDE ISRAëLITEN. I°I<br />

mand ooit dacht , dat zy befmettend kunnen<br />

zyn (x). , . T<br />

De melaatfen werden om dezelve reden uit is­<br />

raëls leger weggezonden, om welke alle vloejende,<br />

en alle die onrein waren van eenen dooden, het­<br />

zelve verïaaten moesten ; en die reden was niet in<br />

de befmettelykheid der Kwaaien , maar in de heili­<br />

ge tegenwoordigheid van Israëls Bondgod , welke<br />

in het midden van het zelve woonde, Numer.<br />

5<br />

'Het is waar, de plechtigheden by de reiniginge<br />

der melaatfen, waren ten deele onderfcheiden van,<br />

ten deele veel omflagtiger dan by de andere Kwaa­<br />

ien of onreinheden; doch, daar uit eene befmet­<br />

tinge te willen afleiden, is des te meer ver ge­<br />

zocht wyl 'er eene genoegzaame reden voor te<br />

vinden is, in het zichtbaars van Gods ftrafoefe-<br />

nende gerechtigheid, en de byzondere zonden,om<br />

welke üie plaag dien en deezen Israëliet getroffen<br />

hadde. Ja zelf, die plechtigheden vertoonen ons<br />

eene wettifche onreinheid, en geenzints eene befmet­<br />

telykheid; want — het word omtrend alle die<br />

plechtigheden, zelfs na de geneezinge des bezog-<br />

ten, telkens herhaald, dat zy waren verzoeninge te<br />

doen voor htm (j>)-<br />

h e t<br />

£ e e n l l i e t<br />

ondiuisfer, eene<br />

voorafgegaane byzondere, en opzettelyk met Gods<br />

toorn bedreigde zonde, te kennen geeft. — De<br />

(x) Zie Levit. 12, 13, 15-<br />

rj) Levit. 14: 18, JQ, 20. 29, 3 1<br />

*<br />

G 3<br />

reeds


Ï03. Dï M E L A A T S H E I D<br />

reeds geneezen Israëliërs, moesten zoo lang buiten<br />

bet leger blyven, tot dat eerst het offer der<br />

twee vogelen en de befprenging met het bloed<br />

van den eenen vogel, V 0 0r en aan hem volbragt<br />

was; dan moest hy noch zeven dagen buiten zyne<br />

tente blyven, en na de volbrenginge der andere<br />

offerhanden daar op volgende, was eerst de<br />

reiniging volkoomen: — j a degeneezen melaatfe<br />

bleef na deeze zyne geneezinge, noch verfcheiden<br />

dagen onrein; hy kon, al was hy het<br />

zelfs te vooren geweest, niet meer befmettend<br />

Zyn want hy was geneezen, en evenwel hy was<br />

en bleef noch eeven onrein tot dat de priester<br />

hem rein verklaard, en voor hem alle die plechtigheden<br />

verricht hadde, welke de wet vorderde<br />

Dingen welke ongerymd.zyn , indien zy op eene<br />

befmettende ziekte; maar zeer gepast, zoo zy op<br />

eene wettifche verontreiniginge gezien hebben.<br />

D. De handeling omtrend den melaatfen in<br />

wien de plaag in wit veranderd, die door deeze<br />

Kwaaie geheel bedekt was, die rein verklaard<br />

werd en nochthans daadelyk melaats was, ja zoo<br />

melaats,dat zyne Kwaal allerbefmettendst in dien<br />

ftaat moest geweest zyn, wyl de uitwaafeming i n<br />

hem herfteld was, en dus de melaatfe uitvloejingen<br />

onbelemmerd van hem uitgingen; toont zeer<br />

duidelyk, dat wy eene wettifche en geenzints natuurlyke<br />

onreinheid en verontreiniginge in die<br />

Plaage, moeten zoeken.<br />

a a<br />

" d l C roelaatfen<br />

> *e» «« alleen, dat zy moch-<br />

ten


DER. OUDE ISRAëLITEN. I03<br />

ten koomen in de vlekken en zelf tot aan de poot-<br />

ten van bemuurde, ja van hoofdlieden (z) nevens<br />

het geen omtrend dit ftuk reeds vooraf is aangete­<br />

kend, levert ook geen onduidelyk bewys , dat de<br />

Israëliërs die plaage niet voor befmettend gehouden<br />

hebben, daar zy anders eene ftrengere afzonderin­<br />

ge verordend, en zorge gedragen zouden hebben,<br />

dat hunne vlekken en Meden niet werden aangefte-<br />

ken.<br />

F. De Melaatfen, bleven zoo lang in het leger,<br />

en naderhand, in hunne tenten, en in laateren<br />

tyd, in hunne fteden, en zy hadden toegang tot<br />

het heiligdom, tot dat zy voor den Priester ge­<br />

field, en door Denzei ven waren onrein verklaard;<br />

en de bezochten , verbergden wel eens hunnen toe­<br />

ftand, en werden tot den Priester gebragt, dan<br />

eerst' wanneer hunne Kwaal,eene reeds verouder-<br />

de melaatsheid was, en dan noch, gefchie.de het<br />

onderzoek en de befchouwing binnen het leger;<br />

terwyl in twyfelachtige gevallen, ook de lyders<br />

zoo lang binnen het zelve bleven, tot dat de uit-<br />

fpraak over hen, door de Dienaars van het heilig­<br />

dom gefchied was. Dingen welke aanliepen tegen<br />

de wysheid en voorzichtigheid, zoo men die Kwaa­<br />

ie voor befmettende gehouden hadde; dan moesten<br />

toch de eenigzints verdachte, aanftonds buiten<br />

gezonden, de befchouwing op eene afgezonderde<br />

plaatfe gefchied, de verbergers van hun voor an­<br />

deren zoo gevaarlyk ongemak, geftraft zyn.<br />

G. En,<br />

fz) Luc.17: 15. 2 Kon. 7: 3. en elders.<br />

G 4


I°4 D E M E L A A T S H E I D<br />

• G. En, zoude het niet alzints vreemd zyn<br />

dat, vooral in laatere tyden, verfcheiden volkeren<br />

gemeenfchap met de Jooden gehouden, dat zy beu<br />

vryheid gegeeven hadden, om in hunne landen te<br />

woonen, dat vooral de Romeinen, hén, onder<br />

hunne heerfchappye verfpreid, by hen zich op<br />

meer dan eene plaatfe opgehouden, en ten laatften<br />

hen in zeer grooten getale als hunne flaaven kl<br />

bruikt hadden; indien deeze volkeren de melaats<br />

heid der Jooden [welke men toch wil, 0p welken<br />

grond onderzoek ik thans niet, dat by hen vry al<br />

gemeen geweest zy,] erkend hadden, als befmet<br />

tende.<br />

Zoude ten minften die befmettende Kwaal der<br />

Israëliërs zich dan niet onder die natiën hebben<br />

moeten verfpreiden? en echter, daar van vindt<br />

men niets («).<br />

Men zal veelligt denken, de verandering van<br />

uchtffreeken, en van levenswyze, kan die melaatsheid<br />

der Jooden, toen zy onder andere volken<br />

verftrooid waren, hebben doen ophouden<br />

Doch, wy weten uit de Euangeliefchryvers dat<br />

er melaatfe Israëliten waren, wanneer hunne natie<br />

reeds m verfcheiden landen woonde; ook kon dat<br />

ophouden dier Kwaaie, niet dan langzaam gebeu-<br />

ren;<br />

J'A ï Z0<br />

°' J ALTING 1 c<br />

' ' ^ ><br />

dat de Elephamiafis door de Jooden in Italië zonde<br />

bragt zyn; doch dat hy dwaale, is zeker. ZieHAHN Ju<br />

proleg. ad Schiilingium pag. 2 I. feqq.


DER OUDE ISRAëLITEN. log<br />

ren; de meeste habyfiggende landen verfchïlden<br />

zoo veel niet in het luchtgellel; en de levenswy-<br />

ze der tot flaaven verkochte Jooden, zoude veel<br />

eer deeze Kwaaie onder hen vermeerderd moeten<br />

hebben.<br />

Laat ik hier noch twee bewyzen, welke althans<br />

fommigen moeten overtuigen, bydoen, en dan dit<br />

ftuk voor voldongen houden.<br />

H. Men erkent, dat by verfcheiden volkeren,<br />

de zoogenoemde melaatsheid, niet befmettend zy;<br />

men verzekert dit byzonder van eenige foorten<br />

van dezelve; maar nu; de melaatsheid der oude<br />

Jooden , hadde juist de meeste overeenkomst,<br />

met die niet befinettelyke foorten Q>), en dus is<br />

'er<br />

(b) Beide deeze Hellingen zyn vooraf bewezen, en dus<br />

hier alleen met een woord aangeftipt. Men kan 'er by-<br />

voegen het geen van de liktraad in Ysland, die men daar<br />

ook melaatsheid noemt, gezegd wordt, dat zy zeer hard.<br />

nekkig, maar niet befmettend zy, in de Boekzaal voor<br />

August. 1782. bl. 196, 197. uit de Genees-, Natuur-,<br />

en Huishoudk, Jaarboeken 4 D. 4 St. en het wonderlyk<br />

verhaal van C. W. LUDEKE Befchr. desTurkfchen Ryks<br />

1 ü. bl. 97, 98. Zeldfaamer doch niet heel vreemd is<br />

de melaatsheid, waarmee de menfchen op de Sy ifche<br />

Kusten, het eiland Kandia en elders worden aangefloo-<br />

ken, en welke zich door den langduurigen omgang, en<br />

het aanraaken, aan anderen mededeelt. ——— De<br />

melaatfen leven te SSnyrng en elders met andere men-<br />

ft hen faamen, of houden zich, wanneer de Kwaal heel<br />

G 5 *rg


ïe6 DE M E L A A T S H E I D<br />

'er geene reden, om welke men dezelve voor eene<br />

befmettende Kwaaie houden moet.<br />

I. Men ftaat toe, men verdeedigt zelf, en<br />

met gewichtige redenen , dat de melaatsheid<br />

der oude Israëliërs eene ftraffe was, otizettelyk<br />

gedreigd , op het begaan van byzondere<br />

zonden, vooral de afgodery (


DER OUDE ISRAëLITEN. 10?<br />

Dus heb ik, myns oordeels, en den byzonderen<br />

aart, en het niet befmettend zyn van de melaatsheid<br />

der oude Jooden bewezen, en zal dus,<br />

in de derde Verhandelinge, deeze twee dingen ,<br />

alleen vooronderltellen.<br />

IPE-


IoS CHRISTUS EEN LEEVENDE STEEN,<br />

r PE TRI II: 4.<br />

C H R I S T U S<br />

l E N<br />

L E E V E N D E STEEN.<br />

D e groote Petrus, fchreef, als de Apostel der<br />

befnydinge, dat is, wien de verkondiging van<br />

het Euangelium onder de Jooden voornaamlyk<br />

was toebetrouwd, aan de tot Christus bekeerde<br />

Israëliërs, in een gedeelte van Klein Afia zich<br />

bevindende; of, naauwkeuriger gezegd, welke waren<br />

in Anatolie. De toeftand, in welken zy waren,<br />

verplichtte hunnen Apostel , tot het fchryven<br />

van deezen brief; en die toeftand, leert ons teffens<br />

het hoofdoogmerk van dit gefchrift duidelyk<br />

kennen. Die tot Christus door het Euangelium<br />

overgebrachte Jooden, waren blootgefteld aan de<br />

geduurige aanvallen van die Naamchristenen, welke<br />

wilden, dat zy die het Euangelie omhelsden,<br />

ech-


OF VERHANDELING OVER I PETR. II: 4- 109<br />

echter ook verplicht bleven, tot de ouderhoudin-<br />

ge der Mofaifche wetten, en zoo ver zelf gingen,<br />

dat zy geene bekeerlingen uit de Heidenen, tot de<br />

o-emeenfchap der Christenen wilden toelaaten, ten<br />

zy zy vooraf befneden werden. Aanvallen en ver-<br />

leidingen, des te gevaarlyker, en, wyl die nu uit<br />

bun Vaderland verdreeven en verftrooide Christe­<br />

nen uit de Jooden, noch zeer veel op hadden,<br />

niet de uitwendige voorrechten van Jacobs zaad;<br />

en wyl die Joodfche verleiders, zich fcheenen te<br />

kunnen beroepen, en zelf misfchien daadelyk be­<br />

riepen op den Apostel Petrus, als tusfchen wien ,<br />

en Paulus, in deezen verfchil was; en di« zyne<br />

byzondere hoogachtinge voor de gewoonten der<br />

Jooden hadde geopenbaard (a). Het was dus<br />

hoognoodig, dat Petrus deeze geflingerde Christe­<br />

nen , en bemoedigde, in hunne treurigheid over<br />

het gemis van de vermeende voorrechten, eigen<br />

aan 't uitwendig Israël; en aftrok van hunne ge­<br />

hechtheid aan die uitwendige bezittingen, op wel-<br />

ke hunne Broederen naar den vleefche, zoo fnor-<br />

kend roemden ; door hen aan te toonen , dat zy,<br />

door hun aandeel aan Christus, veel uitneemender<br />

goederen waren deelachtig geworden.<br />

Dat hy hen tellens leerde, wat van hen, over-<br />

eenkoomende den ftaat in welken zy gefield wa­<br />

ren,<br />

(a~) Men vergeJyke Galat. 2: 11. en verv. en dat de<br />

verleiders daar van gebruik maakten, kan men niet on?<br />

duister afneemen, uit het geen 'er is, 1 Corinth. 1: 12.


ÏIO CHRISTUS EEN LEEVENDE STEEN,<br />

ren, gevorderd werd, en de wyze op welke zy<br />

daar aan voldoen moesten.<br />

En, dat hy, door bet een en ander, hun bewees,<br />

zyne volmaakte overeenftemminge, met zynen<br />

Medeapostel Paulus , in de Jeere van de waare<br />

vryheid, en die groote voorrechten, 200 wel als<br />

de wichtige plichten, welke de Christenen genoten<br />

, welke op hen rusten<br />

Aan dit oogmerk voldoet Petrus zeer naauwkeurig,<br />

in de beide deelcn van deezen brief; waar van<br />

het eerlTe lid uitmaakt, eene keurige fchildery, van<br />

de tot eenen Euangelifchen wandel verplichtende<br />

voorrechten, welke de uit het Joodendom bekeerde<br />

Christenen, booven de vleefchelyke Israëliten,<br />

waren deelachtig geworden, Hoofdft. 1 en 2: vs!<br />

1—11. en het tweede lid , een voorftel is, van het<br />

geen hun , als rechte Christenen , in allerhande<br />

betrekkingen, zoo in opzicht tot anderen, als omtrend<br />

hen zeiven , te betrachten ftond; in het overige<br />

van den brief.<br />

In het eerfte, neemt Petrus naauwkeurig ach»-,<br />

op het geen den roem van 't letterlyk Jodendom<br />

uitmaakte, om uit vergelykinge van de voorrechten<br />

der Christenen met het zelve, de heilbézittingen<br />

dier bekeerlingen des te luisterryker te doen<br />

uitfchitteren; want, na het opfchrift, en de A-<br />

pos-<br />

Vergal. J. GERHARDUS proleg. ad b. Ep. pag.<br />

9 N HARTIVMN Hnfcbybel 14 D. bl. 41. verv. S. VAN<br />

TIL. Op. Anil. tom. 2. pag. 600.


OF VERHANDELING OVER I PETR. II: 4. tlt<br />

postolifche groetenisfe, Hoofdft. 1 vs. 1, 2. merkt<br />

hy deeze Christenen aan, als zulken, van wien<br />

hy getuigen konde, dat zy, [en hoe veel beter was<br />

dit, dan de verliesbaare erfenis van Canaan; na<br />

zoo veele verdrukkingen verkregen , en geene zielverheugende,<br />

geene waare behoudinge aanbrengende<br />

V] deel hadden, in en door Christus Jefus,<br />

aan eene onverderfelyke erfenisfe in de hemelen<br />

bewaard; dat zy, in dezelve zich verheugden,<br />

en zich der verdrukkingen troostten, uit ovwdenkinge<br />

van derzelver heerlyke eindens , en uit het<br />

vooruitgezicht in eene eeuwige zaligheid , vs. 3-10.<br />

Eene zaligheid, zoo groot, en voor hen verworven<br />

, langs eenen zoo wondervollen weg, dat dezelve,<br />

zélf in den tyd, wanneer IsraëJs uitwendige<br />

voorrechten het alleruitnemendst waren, het<br />

voorwerp was, van de onderzockinge en voorzegginge<br />

der Propheeten, en dat de Engelen zelve begeerig<br />

zyn, om in die dingen in te zien, vs. 10,<br />

11, 12. Voorrechten , welke het Euangelisch<br />

Christéhdom verplichtten, om te hoopen op die<br />

genade, en als gehoorzaame kinderen, te trachten<br />

naar waare heiligheid, uit kracht van de aan hen<br />

gefchonken verlosfinge , en geestelyke geboorte; ja<br />

zelfs dit te doen met meerdere bereidvaardigheid,<br />

dan 't letterlyk Israël met opgefchorte lendenen<br />

vertoonde, toen het Gode uitwendig geheiligd,<br />

en uit Egypte verlost zoude worden, en de<br />

voorrechten erlangen, welke hen, als uit het zaad<br />

van Abraham geboren , waren toegezegd , van vs.<br />

I|. tot het einde van het eerfte Hoofdftuk, Ge­<br />

lyk


112 CHRISTUS EEN LEEVENDE STEEN,<br />

]yk nu Petrus toefpeelde, op het geen de verheffinge<br />

van Jacobs zaad, by en na hunne bevrydinge<br />

uit Egyptens diensthuis uitmaakte; zoo gaat hy<br />

in den zeiven fmaak voort, met beirekkinge tot<br />

het geen de grootlle roem was van dat lettcrlyk<br />

Israël, reeds ingeleid tot de bezittinge der aan<br />

hetzelve toegezegde erfenisfe; in het tweede<br />

Hoofdltuk; toonende de.n Christenen , dat zy, als<br />

geestelyke, als wedergebooren kinderen, met vermydinge<br />

van die ondeugden, welke hen, die alleen<br />

naar den vleefche Abrahams kinderen waren,<br />

zoo jammerlyk bjzoetelden, en zonder verkleefdheid<br />

aan Canaans overvloed, fchoon een land<br />

vloejende van melk en honig, in waare deugdsbetrachtinge<br />

wandelen, en zeer begeerig moesten<br />

zyn, naa de redelyke onvervalschte melk des<br />

Euangeliums, welke waare kracht hadde, om hen<br />

te doen opwasfehen; gelyk zy zelve de zoetigheid<br />

van den geestelyken honig, de zalige Gemeenfehap<br />

met God in Christus, gefmaakt hebbende,<br />

erkennen moesten, vs. i, 2, 3. Het is<br />

zoo, 'er was noch, voor 't uitwendig Joodendom,<br />

eene meer door hetzelve geroemde bezitting,<br />

de kostelyke Tempel en de vrye nadering<br />

tot denzelven; ja dit was het, over welks gemis,<br />

de verftrooide bekeerlingen, aan welken Petrus<br />

byzonder fchreef, vaak al te veel klaagden,<br />

welks wederkryginge zy niet zeldzaam begeerden;<br />

en even daarom, breidt de Apostel zich hier<br />

over het breedfte uit, van vs. 4 tot 11. en wel<br />

zoo, dat hy de heerlykheid van den zichbaaren<br />

Tem-


OF VERHANDELING OVER I PETR. II: 4- "3<br />

Tempel, ingewikkeld toeftaande, en de voortreffe-<br />

lykheid van het letterlyk priesterdom erkennende,<br />

den geloovigen doet zien , dat zy eenen veelkoste-<br />

lyker Tempel hadden , met denzelven op het<br />

naauwst vereenigd , ja fierelyke deelen van denzel­<br />

ven , en een heilig een koninglyk priesterdom wa­<br />

ren, en dus die voorrechten bezaten, welke hen,<br />

door Gods outferminge, maakten tot Jehovahs ei­<br />

gen volk; nu zelf, in tegenftellinge van het let­<br />

terlyk , den Christus verwerpend Israël (c)«<br />

Het is dus, zelfs door deez'e redelieeringe vart<br />

den Apostel, booven alle tegenfpraak, dat de LE­<br />

VENDE STEEN , op welken de bekeerde Israëliërs<br />

«•ebouwd moesten worden, tot of ah een Geeste*<br />

lyk Huis, hier de Christus , de door hen geloovig<br />

aan"-enoomen Jefus van Nazareth zelve zy, i zy<br />

danregelrecht zoo genoemd, 't zy by denzelven<br />

vergeleken 00-<br />

• Behalven dat verfcheiden bewyzen, dit ontcgen-<br />

zeggelyk betoogen, als de aancenhegting met het<br />

voorafgaande , door irgis ov. tot welken, dien Heer<br />

naamlyk, wiens goedheid zy gefmaakt hadden ys.<br />

„ .- als op wien ook alleen, de omfcluyvin-<br />

°' gen<br />

(c) Verg. VAN TIL 1. c. pag. 705, 706.<br />

(d) Het eerfte is waar, wanneer men hier geene ver-<br />

zwyginge van cSs wil Hellen; het fehtfte-, wanneer men<br />

dezelve met de meeste Uitleggeren aanneemt. Doch<br />

waar tóe ik geene noodzaake vinde; zie intusfchen J.<br />

ALBERTI obf. phil. pag. 45^-<br />

II. DEEL. H


ÏI4 CHRISTUS EEN LEEVENDE STEEN,<br />

gen van deezen fteen, in deszelfs verwerpinge en<br />

verhooginge; — — op wien regelrecht de God-<br />

fpraaken, uit welke Petrus zyne woorden vs. 6<br />

7- ontleende, toepaslyk zyn. ——. Die met zyne<br />

eigen naamen,Jefus Christus vs. 5. genoemd word.<br />

Hy trouwens is het eenig fundament dat ge­<br />

legd is, op Hem alleen, kunnen de levende<br />

fteenen derhalven worden opgebouwd, en<br />

Hy is alleen het voorwerp van het geloovskoomen<br />

der begenadigde Euangelifche Christenen , wien<br />

Petrus aanmerkt, als dit reeds erkend hebbende,<br />

noch erkennende, en overeenftemmend met die innige<br />

overredinge, met Hem den Christus werkende<br />

co.<br />

Het is ook eenigzints kundigcn zeer wel bekend,<br />

dat die groote Heiland, in de gewyde Schrif­<br />

ten, zeer dikwils onder die benaaminge. van. EE­<br />

NEN STEEN voorkoome (f). De voorzeggingen,<br />

(e) Daarom fpreekt Petrus naauwkeurig in het tegen­<br />

woordige irfocrepxofAtvoi. Zy waren reeds tot den Chris­<br />

tus gekoomen, want zy waren wedergebooren geloovi-<br />

gen, levende fteenen; maar zy moesten daar in teffens<br />

aanhouden, ja zy deeden dit. Vergel. A. NOVARINUS<br />

in N. T. tom. 2. pag. 402.<br />

•ƒ) By de Schryvers, aangehaald door J. D'OU-<br />

TRE1N leerrede over deeze plaatfe byv. bl. 110, m.<br />

zie men J. BOTSACCÜS Moral. Ged. pag. 524. W.<br />

EWALD. Embl. S. parte 2."pag. 284. TH, HASjEUS<br />

DuT. de lap. fund, vooral cap, 4 pag. 75. fgqq, j, VAN<br />

DEN


OF VERHANDELING OVER. I PETR. II: 4. 115<br />

gen, welke Petrus ter deezer plaatfe in het oog<br />

heeft, fiaven dit alleen genoegzaam; de Jooden<br />

erkennen, dat die naam den Mesfias eigen zy (g),<br />

en 't is dus onnoodig, daar op té blyven (laan. .<br />

Het is hier ook gansch buiten het doel, te mel­<br />

den, dat die naam, in onderfcheiden opzichten eri<br />

verfchillende betrekkingen, aan den Mesfias wor­<br />

de toegevoegd; daar Petrus ons duidelyk aanwyst,<br />

dat hy het oog hebbe, op den Christus, als den<br />

grondflag , de vastheid , en het fieraad van een<br />

geestelyk gebouw.<br />

Doch, het fchynt in den eerften opflag vreemd ,<br />

dat de Apostel zoo plotsling, den grooten Zalig­<br />

maker, onder dit zinbeeld voorftelle, daar hy in<br />

deezen brief, voor en na, den Heere Jefus Chris­<br />

tus , teikens met deeze zyne eigen naamen noemt,<br />

en daar zelfs, waar hy. Hem als een onbellraflyk<br />

en onbevlekt lam befchryft, zyjtjen naam, en z.yn<br />

bloed üitdruklyk vermeldt Qh), en dit heeft met<br />

recht de aandagt der Uitleggeren opgewekt; dit<br />

heeft verfcheiden gisfingen veroorzaakt.<br />

Het<br />

DEN HONERT H. Hallel. bl. 592. verv. J. C. SUICE-<br />

R.US thef. Eccl. tom. 2. pag. 241. feqq. zonder te fpree-<br />

ken van de ongegronde uitbreidinge van dit zinbeeld, te<br />

Vinden by C. A. LAP1DE in loc. pag. 233.<br />

fg) Vergel. J. A. EISENMENGER Entdeft. Judenth.<br />

1 th. bl. 217. RAYMUNDUS MARTINI, pugio fidei<br />

pag. 341, 342. ed. Lipf. 1687. C. V1TRJNGA in Jef<br />

tom. 2. pag. 142.<br />

(hj 1 Petri 1: 19.<br />

H 2


116 CHRISTUS EEN LEEVENDE STEEN,<br />

Het doet ondertusfchen, myns oordeels, niets<br />

af, dat men zegge (i), de reden van die zinbeeldige<br />

vergelykinge is, wyl Petrus het oog hadde , op<br />

zulke plaatfen van het oude Testament, welke hy<br />

in de volgende verfen aanhaalt; want daar in word<br />

Christus vergeleken by een fundament of hoekfteen,<br />

welke een voornaam gedeelte van een gebouw uitmaakt.<br />

Want de vraag blyft geheel dezelve, hoe<br />

valt hier de aandagt van Petrus op die voorzeggingen<br />

, welke in 't geheel geene betrekkinge hebben ,<br />

op het geen hy te vooren gemeld hadde? Het is<br />

zoo. Veele Geleerden (k) vinden de aanleidinge<br />

tot dit zinbeeld by Petrus, in het voorgaand twee­<br />

de vers, daar nieuwgebooren kinderkem genoemd<br />

worden. De Apostel naamlyk, zoude daar door<br />

zyn opgeleid, om Gods Zoon, die teffens een<br />

zoon des menfchen geworden was , eenen STEEN<br />

te noemen, wyl het Hebreeuwsch woord, 't welk<br />

een kind betekent, afkoomt van een woord dat<br />

bouwen zegt, en de woorden, welke kinderen, en<br />

'flee-<br />

(0 Zie ENGELSCHE GODGELEERDEN. Verkl.<br />

der H. Schrift. 17 D. bl. 96.<br />

O) Zoo zeggen, M. FORTGENS Predik, bl. 372,<br />

373. GERHARDUS in loc. pag. 166. D. G0LTZ1US<br />

over 1 Petri. bl. 257. Ik heb 'er echter geenen gevon­<br />

den, dan A LAPIDE in loc. pag. 232. J. C. WOL-<br />

FIUS cur. phil. ad loc. tom. 5. pag. 108. noemt ook Vi-<br />

tringa obf. f. lib. 4. cap. 9. §. 29. maar dit is verkeerd.


OF VERHANDELING OVER I PETR. II: 4' n<br />

?<br />

fteenen aanduiden , by de Hebreen genoegzaam<br />

gelykluidende zyn (/).<br />

My dunkt echter, dat dit wat te ver gezocht<br />

zy; niet alleen, om dat bet denkbeeld van nieuw<br />

gehooren kinderkens, met hun daadlyk koomen,<br />

niet wel faamengaat; maar ook, wyl een pasgebooren<br />

kind, een zuigeling, eigenlyk in het Hebreeuwsch<br />

, niet mét dat woord, op het welk de<br />

Apostel, naar de vooronderftellinge, moest oogen,<br />

maar met een geheel anders luidend woord ,<br />

genoemd word (ni). Ook kan ik niet zien, dat<br />

de aanleiding tot dit zinbeeld zy (n), in de uitdrukkinge<br />

van vs. 3. fmaaken dat de Heer goedertieren<br />

zy. Als of daar door gezien werd, op dien<br />

rotiteen, welke in de woeftyne overvloejend water<br />

gaf voor het dorftend Israël; want, om nu niet te<br />

zeggen, dat die woorden van Petrus, ons eerder<br />

leiden tot de verkwikkinge door .de melk, welke<br />

hy eeven te vooren noemde, dan wel tot het water<br />

uit de rots, of de twee rotfteenen, 't welk<br />

oudtyds Israëls dorst gelescht had. Het is zeker ,<br />

_ dat op deeze fteenrotfen in de woeftyne,<br />

Gods Israël, reeds in Canaan zynde, geene betrekkinge<br />

hadde, om door het water uit dezelve<br />

verkwikt te worden; welke betrekking hier by Petrus<br />

(/) D»33 en 0*J3N-<br />

(m) Niet p maar ^JJ.<br />

(«) H. VAN ALPHEN over 1 Petri, bl. 316. in de<br />

Aantek,<br />

H 3


8ll ' CHRISTUS EEN LEEVENDE STEEN,<br />

trus echter in het oog moet gehouden worden<br />

Dat Jacobs nagedacht geenzints moest worden<br />

opgewekt, om tot die fteenrotfen te koomen, 't<br />

geen nochthans Petrus vordert omtrend den door<br />

hem bedoelden Heen; dat hier gefproken<br />

worde van eenen Steen, op welken gebouwd moest<br />

worden, die een grond en hoekfteen was; 't geen<br />

wederom op die fteenrotfen in de wildernisfe , niet<br />

toepasfelyk is. Het is wel waar (o), dat, daar<br />

Petrus gefproken hadde van een opwasfchen der<br />

kinderen, hy nu gepast konde overgaan tot een<br />

ander opgroejen, of grooter worden , naamlyk van<br />

een gebouw; en dat ook een huis gezegd worde<br />

op te wasfehen. Ephef. a: ai. Doch, tusfchen<br />

dat tweeërlei opwasfchen, als van eenen zeer ver-<br />

fchillenden aartzynde, is g c en faamenbang. - ,<br />

Het is zelfs een vreerad denkbeeld, eenen fteen,<br />

welke uitgehouwen, en tot een grondflag van een<br />

gebouw, of tot deszclfs hoekfteen gelegd is, aantemerken,<br />

als in ftaat om voedzel te geeven/—<br />

En Petrus, fpreekende van het door hem bedoeld<br />

gebouw, gebruikt geenzints het woord opwasfchen;<br />

maar ^zegt, gebouwd worden.<br />

Ook vinde ik geenen grond om te denken, dat<br />

wy den Apostel hier moeten aanmerken, als denkende<br />

aan Pfalm Jft : ,7. Ik zoude u verzadigd<br />

hebben met honig uit de rotfleentn (p). Men fta<br />

toe,<br />

(O D. GOLTZIUS over 1 Petri, bl. 257.<br />

(p) VAN ALPHEN 1. c. bl. 316. En ten deeleFORT-<br />

GENS 1. c. bl. 374,


CF VERHANDELING OVER I PETR. II: 4- «9<br />

toe, dat Petrus, door het denkbeeld van melk,<br />

opgeleid worde, tot den met betrekkinge op Canaan<br />

daar dikwerf bygevoegden honig; dat hy<br />

zelfs daar op zie, in de uitdrukkinge, fmaaken<br />

dat de Heer goedertieren zy! Dan noch was er<br />

niets, dat den Apostel aanleidinge gaf, om Christus,<br />

in die toefpelinge, in het vierde vers eenen<br />

fteen te noemen.<br />

Niet alleen, wyl de te vooren reeds gegeeven<br />

reden, ook hier geldt: die honig gevende rotfteenen,<br />

waren zoodanige niet meer , wanneer zy uitgehouwen<br />

waren tot bouwfteenen. Maar ook;<br />

wyl Pfalm 81: 17. geenzints van eenige voortreflykheid<br />

der rotfteenen, maar alleen van den honig,<br />

in derzelver reeten te vinden, gewaagd word;<br />

wyl eindelyk, honig ook by een gebouw niet te<br />

ftade koomt.<br />

Ook is 'er in dien Pfalm geen oog op een gebouw,<br />

maar alleen op den overvloed, welken Israël<br />

, had het zynen God gehoorzaamd, in het beloofde<br />

land zoude genoten hebben. .<br />

Laat ik, zonder meer te twisten over deeze op.<br />

vattingé , alleen melden. Men heeft reeds gemerkt,<br />

dat het oogmerk van den Apostel en de<br />

faamenhang van zyne redeneeringe, allerduidelykst<br />

zy, wanneer wy ftellen, dat Petrus den Christus<br />

eenen fteen noeme , in betrekkinge tot, en in vergelykinge<br />

met den Tempel te Jeruzalem en deszelfs<br />

kostelyke fteenen.<br />

En geen wonder dat dit al lang door veele en<br />

H 4 ver-


ISO CHRISTUS EEN LEEVENDE STEEN,<br />

vermaarde Uitleggers (?) gezien zy, daar alles ons<br />

derwaards heenen roept.<br />

Het vyfde vers alleen, is genoeg om dit te bewyzen;<br />

daar word toch gewag gemaakt van een<br />

geestelyk huis, tot het welk de geloovigen gebouwd<br />

zouden worden; en de faamvoeging van<br />

dat huis met het priesterdom en de offerhanden,<br />

leert ons, het was een offerhuis, een huis waar<br />

inde Priesteren hun heilig werk verrichteden, een<br />

Tempel; daar nu de geloovigen op Christus gebouwd<br />

worden; daar Hy zelve door Petrus een<br />

fteen in Sïön gelegd, een uiterfte hoek/deen, en een<br />

hoofd des hoeks, in den afloop van dit hoofdftuk,<br />

uit de oude Godfpraaken, op welken de Apostel zich<br />

beroept, genoemd word; moet van zelve volgen ,<br />

dat die benoeming, een fteen, den Heiland aanwyzc,<br />

als eenen Tempelfteen.<br />

Ja die benoeming van hoofd des hoeks, wyst ons<br />

tot die kostelyke hockfteenen van den Tempel,<br />

welke zoo by uitflek geroemd waren.<br />

Men erinnere zich, daar beneven, dat Petrus<br />

hier bezig zy, den geloovigen verftroojek'ngèö te<br />

vertroosten, wegens het gemis van hunne uitneemendfte<br />

uitwendige voorrechten, en in hen aftetrek-<br />

ken<br />

(?) Men zie, onder veele Uitleggeren, flechts de vol­<br />

genden. BEZA in Nov. Telt. ad loc. pag. 461. 46*.<br />

CALV1NUS in loc. opp. tom. 7. pag. n. Onze RAND-<br />

TKKENAARS, en J. W1NCKELMAN, in epifl, Petri<br />

Pag- 57.


OF VERHANDELINO OVER I PETR. II: 4. 121<br />

ken van hunne verkleefdheid, aan den zichtbaaren<br />

Tempel; dit konde hy niet beter doen, dan door<br />

hen den geestelyken Tempel en deszelfs uitneemen-<br />

de heerlykheid te vertoonen; en dit doet Hy ver-<br />

ftandig, door hen voorteftellen het voortrefièlykfte<br />

van denzelven, den hoofd- en hoekfteen op welken<br />

dit gcestelyk Godshuis gebouwd is, en deeze is<br />

Jefus Christus zelve (V). Het fchynt ondertus-<br />

fchen bedenkelyk , in welke bepaalde betrekkinge ,<br />

Petrus den Christus eenen fteen noeme, in die<br />

toepasfinge op den Tempel. Doch de Godfpraa-<br />

ken, welke de Apostel aanhaalt, beflisfen, dat<br />

wy hier en aan een fundament aan eenen grondfteen ,<br />

en teffens aan eenen zichtbaaren hoekfteen denken<br />

moeten. Trouwens, Jefaia 28: 16. fpreekt, en<br />

van eenen grondfteen, of een fteen dien de Heer<br />

gronden, dat is tot eenen grondfteen leggen zou­<br />

de, vaneenen fteen, die gegrondvest is; en teffens<br />

van eenen kostelyken hoekfteen, terwyl een fteen,<br />

geworden tot een hoofd des hoeks, genoemd word,<br />

Pfalm 118. En de fteen des aanftoots, Jefaia 8 :14.<br />

ons ook wyst, op eenen fteen booven den grond<br />

liggende, en dus op den hoekfteen; daar men zich<br />

aan de fundamentfteenen, althans zoo ligt niet<br />

ftooten kan. Maar nu, deeze uitdrukkingen zyn<br />

in de voorzeggingen, welke Petrus aanhaalt vs.<br />

6 en 7.<br />

Dus<br />

(r) Vergelyk J. G. MICHAELIS diff. phil. theol. ad<br />

h. 1. Men vindt dezelve ook in het Merg der Akad.<br />

Verhand. 12 D. 4 St. bl. 388.<br />

H 5


122 CHRISTUS EEN LEEVENDE STEEN ,<br />

Dus ziet de Apostel gewis op beide die betrek­<br />

kingen.<br />

Dit fchyne in den eerften opflag eene tegenftrv-<br />

dïgheid , het is nochthans gemaklyk te verefFe-<br />

nen- Want waarom zoude een en dezelve fteen ,<br />

niet deels onder, en deels booven den grond, en<br />

dus, te gelyk, het Iteunzel, en het fieraad van<br />

een huis, kunnen zyn? te meer, daar in Canaan<br />

de rotfteenige grond althans op veele plaatfen, gee­<br />

ne diep ingelegde fondamentfteenen vorderde.<br />

Maar<br />

(s) Deeze zwaarigheid word gemaakt door GATAKER<br />

volgens de aanhaalinge van d'Outrein 1. c. pag. na, 113.<br />

En daarom fpreekt misichien OECUMENIUS expof. ad<br />

Joc. pag. 109. alleen'van eenen hoekfteen, gelyk ook<br />

GUISTORPIUS daar van voornaamlyk gewaagt, en in<br />

exerc. phil. fafc. 9. pag. 489. deeze byzonderheid heeft,<br />

dat Christus een hoekfteen genoemd wordende, die be-<br />

naaming ontleend zy, van dien by uitftck harden en<br />

beroemden hoekfteen, welke aan den toeren Siloam ge­<br />

vonden werd. Eene gedachte , voor welke ik geene<br />

gronden vinden kan, en welke, althans naar het oogmerk<br />

van Petrus, niet toepaslyk is. Gelyk ik daarom ook zwy-<br />

ge van dien byzonderen tempelfleen, die wel eer een<br />

hoofd- en topfteen was, maar naderhand als een hoek-<br />

lteen werd aangemerkt, van welken Prudentius zingt, en<br />

zoo veele Schryvers gewag maaken, zie D'OUTREIN,<br />

I. c. omdat het geen men van denzelven zegt, zoo onze.<br />

ker is, dat ik 'er de toefpelinge, hoe aangenaam, en<br />

welklinkende dezelve anders zyn zoude, niet van durve<br />

ontleenen.


OF VERHANDELING OVER I PETR. II: 4. 12$<br />

Maar vooral , deeze tweeërlei betrekking van<br />

dien Heen, is te begrypen, en welvoegend in op­<br />

zicht tot den Tempel; daar tot denzelven zulke<br />

. uitneemend groote fteenen, kostelyke fteenen, om<br />

den grond te leggen , werden aangevoerd (/). En<br />

dus kan die tweeërlei betekenis zeer wel faamen—<br />

gaan, die zelve fteen, welke aan den hoek tot den<br />

grondflag diende, kan teffens begrepen worden ,<br />

als aan de zyde van het gebouw opgaande (if), en<br />

dus te gelyk als een grond- en als een hoekfteen-,<br />

als een fundamentfteen, aan welken men zich ftoo-<br />

ten konde ,als die teffens een hoofd des hoeks was.<br />

Ja zoude zelfs, van eenen Geestelyken , van Jefus<br />

Christus, als eenen zinbeeldigen fteen, niet iets<br />

kunnen en mogen gezegd worden, het geen maar<br />

ten deele in letterlyke fteenen plaats hadde ? Is het<br />

niet genoeg, wanneer in de overbrenginge en toe-<br />

pasfmge geene tegenftrydigheid gevonden word?<br />

Trouwens, dat hier een zinbeeldig voorftel, dat<br />

hier alles geestelyk te verltaan zy, toont de gehee­<br />

le faamenhang, het oogmerk, en de zegswyzen<br />

zelve; ook die fpreekwys vooral, op welker ver-<br />

klaaringe ik hier bepaald zie, daar Petrus den<br />

Christus noemt eenen LEVENDEN STEEN.<br />

(/) 1 Koningen 5: 17.<br />

Een<br />

(u) Vergel. ZANCHIUS ad Ephef. 2: 20. opp. tom.<br />

6. pag. 75. Men konde 'er bydoen, het geen ATHA-<br />

NASIÜS opp. tom. 2. pag. 402, 403. en CATHARI-<br />

NUS in loc. pag. 549. daar over zeer wel zeggen.


124) CHRISTUS EEN LEEVENDE STEEN,<br />

Een zinbeeld van eene uitmuntende verhevenheid;<br />

en 't is daarom vreemd , dat men dat leven of levend<br />

zyn, geheel ziet overgeflagen, en de ganfche<br />

fpreekwyze verklaard, door fterk en vast te zyn,<br />

gelyk een fteen (V), te meer, daar dat denkbeeld<br />

fterk en vast zyn , van zelve gehegt is, aan eenen<br />

.;fteen, die ten grondllage en-hoek van een zwaar<br />

gebouw moet ftrekken, al is dezelve een alzints<br />

doode fteen.<br />

Eene fpreekwys teffens, over welker ontleeninge,<br />

men zeer veele gedachten vindt, en aan welke<br />

men niet voldoet, door te zeggen, dat LEVEN­<br />

DE word 'er by gedaan, op dat niemand van de<br />

ontleende fpreekwyze zoude onkundig zyn (w). Of<br />

wanneer men dit uitbreidt, dat dit zy, om te toonen,<br />

dat Christus, ja wel by eenen rotfteen of<br />

ft er ken fundamentfteen, moge vergeleken worden,<br />

maar, dat hy evenwel ook moet aangemerkt worden,<br />

als oneindig veel van eenen eigenlyk gezegden fteen<br />

verfchillende (jx). Want daar toe was gewis, noch<br />

het woord levend, noch eenig ander woord noodig,<br />

daar 't van zelve fpreekt, dat een mensch,<br />

hy zy wie hy zy, geen eigenlyke fteen, dat hy<br />

voortreffelyker dan een fteen zy; daar toe was<br />

zelfs<br />

(v) B. ARETIUS in N. Tefl. tom. 2. pag 496. Zie<br />

ook J. C. WOLFIUS cur. phil. tom. 5. pag. 94.<br />

(V) MARLORATUS in N. Telt. parte 2. pag. 520.<br />

en ten deele FORTGENS 1. c. bl. 317.<br />

(*) VAN ALPHEN 1. c. bl. 37.


OF VERHANDELING OVER I PETR. II: 4. I25<br />

zelfs het woord levend, niet zeer gefchikt, zoo<br />

als nader blyken zal. En wanneer Petrus dit bedoeld<br />

hadde, zoude hy gewis eenige andere omfchryvinge<br />

of byvoeginge gebruikt hebben.<br />

Ook meen ik, dat het niet voldoe, den levenden<br />

fteen, overtezetten en te verklaaren , den geestelyken,<br />

den oneigenlyken fteen fj>). Want fchoon<br />

dit op zich zei ven waar zy, en men zich door<br />

deeze opvattinge ontfla van het veelen geleerden<br />

pynigend onderzoek, welke de eigenlyke bedoeling<br />

van den Apostel in deeze fpraakbeeldige benaaminge<br />

zy, is het hier niet eigenaartig; wyl een levende<br />

fteen geen regelrecht denkbeeld geeft van eenen<br />

geestelyken fteen ; welke twee woorden Petrus<br />

dan ook zeker, zoo wel als in 't vervolg, zoude<br />

hebben faamgevoegd.<br />

Ja de Apostel onderfcheidt in dit zyn voorftel,<br />

levend zyn, en geestelyk zyn van elkandren, vs.<br />

5. zoo word gy als levende fteenen , zegt hy, opgebouwd<br />

tot eengeestelyk huis.<br />

En de aanmerking, tegen de even te voorerf genoemde<br />

gedachte, geldt ook tegen deeze opvattinge.<br />

Ik kan ook niet zien, dat het doorga, deeze<br />

fpreek-<br />

(j) Zie VAN ALPHEN 1. c. A. CALMET Com*<br />

inent. tom. g. pag. 375. GROTIUS in Bibl. crit. tom.<br />

7. pag. 4520. ouze RANDTEKENAARS en anderen.<br />

D'OUTRSIN 1. c. bl. 16. heeft daar eene bedenkinge<br />

tegen, welke ik echter niet geloove , dat onbepaald<br />

doorga.


126 CHRISTUS EEN LEEVENDE STEEN,<br />

fpreekwyze van Petrus aantezien, als fpelende,<br />

op de gedachte der Heidenen xvegens levende ftee­<br />

nen , welke als bezielde beelden, of een foort van<br />

Goden waren (z).<br />

Het is zoo, men fprak oudtyds veel van A*9s<<br />

f^u^a». Bezielde fteenen van levende ftee­<br />

nen , met eenen eigen naam gatTuto* of BalnMt<br />

bekend, misfchien wel ontleend,uit den fteen dien<br />

Jacob met olie overgoot, ea tot een opgericht te­<br />

ken ftelde , noemende die plaat fe Beth-el (£><br />

't js<br />

(2) A. MORUS fchynt daar heen te willen, wyl hy<br />

ad qua;d. Lcca N. Foed. pag. 210. zegt, na dat hy van<br />

de levende fteenen, by de Heidenen bekend, gefproken<br />

hadde; Petrus noemt integendeel de geloovigen, waar­<br />

lyk levende fteenen , ademende, en fpt eekende Geéstely-<br />

ke Godsbeelden.<br />

(a) Het is zoo, BOCHART Geogr. S. lib. 2. cap.<br />

2. opp. tom. 1. pag. 717. leest gezalvde fteenen, doch<br />

dit voldoet niet, aan de kracht van het woord f^wJ/u^/af,<br />

en het kan niet bewezen worden; dat Sanchuniathon ge-<br />

fchreven hebbe D»£tiM en niet Q»£>£)J gelyk die ge­<br />

leerde man wil. lob J. O WEN theolog. pag. 215.<br />

(J>) Zie Genef. 28: 18, 19. en over de hierbooven<br />

genoemde gedachte, nevens den aart van die fteenen,<br />

ALGEMEENE HISTORIE, 1 D. 1 St. bl, 420, 421!<br />

in de aantek. HASALUS diff. 1. cap. 2. §. 34. p 3g. 4s.<br />

J. C. S. HOELLINGIUS diff. de Bauiliis veter. pag. 4!<br />

ièqq. J. MARSHAM Canon Chron. pag. 56, 57. MI­<br />

CHAELIS diff. 1. in het Merg der Akad, Verh. 1. c.<br />

bl.


OF VERHANDELING OVER I PETR. II: 4. 12.?<br />

't Is waar,men leest van verfcheiden Menfchen ,<br />

veranderd in fteenen, welke noch leefden , althans<br />

fcheenen te leven (c) by eenen der Heidenfche<br />

Dichteren.<br />

En<br />

bl. 3E9. verv. OTTO de Diis vialib. pag. 25. OWEN<br />

I. c VTTRINGA in Jefaiam tom. 2. pag. 143, et pag.<br />

879. in not. G. J. VOSSIUS de Phyf. Chrift. & Theol.<br />

Gent, opp. torn. 5. lib. 6. cap. 39. pag. 714. en ver­<br />

fcheiden anderen, aangehaald door TH. ALETR/EUS,<br />

grundl erleut 1 th. bl. 381.<br />

(f) Verfcheiden zulke voorbeelden zyn by OVIDIUS.<br />

Dus verhaalt of zingt hy, dat de baard en hairen van<br />

den in eenen berg veranderden Atlas , een groejend<br />

bosch werden: metam. lib. 4. vfu 655.dat Niobe, in<br />

eenen fteen veranderd, noch telkens fchreije, metam.<br />

lib. 6. vfu 310. Behalven de poëtifche vertooningen,<br />

in welke hy den zeelieden doet gelooven, dat Lichas,<br />

in eenen fteen veranderd, noch gevoel hebbe, en daar­<br />

om niet moge betreden worden, metam. lib. 9 vfu 228.<br />

een geworpen fteen, door 't hooren van Orpheus lier,<br />

zyne kracht doet verliezen; de rotfen doet rood wor­<br />

den, en de kanten eener beeke fchreijende doet ant­<br />

woorden, metam. lib. 11. vfu io, i3, 53* Behalven<br />

ook, 't geen hy meldt van zulke fteenen, welke in de<br />

houdinge en gedaanten, in welke zy (tonden, hun voo-<br />

rig leven eenigzints vertoonden, metam. lib. 4. vfu 551.<br />

feqq. lib. 5. vfu ; 80. lib. 7. vfu 790. lib, 11. vfu 404.<br />

waar by men voegen kan 't geen PLUTARCHUS lib.<br />

de fliivtis opp. tom, 2. pag. 1155. heeft, uit Thrafyllus<br />

Mendeflus, van de in fteenen veranderde Rhodope en<br />

HE-


128 CHRISTUS EEN LEEVENDE STEEN,<br />

En het geen nader koomt, verfcheiden Schryvers<br />

gewagen , van op eene wonderbaare wyze levende<br />

fteenen; en van in fchyn, of door verfcheiden be­<br />

driegeryen, waarlyk leven vertoonende Afgods ,<br />

en zoogenoemde heilige beelden (_d).<br />

Maar,<br />

Hamius, welke van eikanderen afgefcheiden zynde, ont­<br />

bonden werden-, D'OUTREIN I. c. brengt ook hier<br />

toe, het geen Ovidius van Anaxarete heeft, doch ver­<br />

keerd; alzoo hy haar harder dan eenen levenden fteen .<br />

of op eenen levenden wortel noch vastliggenden fteen,<br />

genoemd heeft, eer zy noch de naderhand verhaalde<br />

veranderiuge ondergaan hadde.<br />

(d) Daar toe behooren de levende fteenen, in den<br />

Tempel van Diana te Laodicea, van welken verfcheiden<br />

Schryvers, na en met Salmafius gewag maaken; de op<br />

eene wonderbaare wyze levende rivierfteenen, waar van<br />

PLUTARCHUS fchryft; want, fchoon hy het woord<br />

iyc^ivytn niet gebruikt, wyst nochthans het geen hy'er<br />

van zegt, hun leven aan; zie hem opp. tom. 2. pag.<br />

1152, 1158. Hier toe kon men ook brengen, dien ge-<br />

barften fteen in Guatemala, uit wiens fcheur een dikken<br />

damp uitwaafemt, A. MONTANUS nieuwe en onbek.<br />

waereld bl. 274. Den fteen Xinxe, zie J. N1EUHOF<br />

crezandfch. aan den Keizer van Sina, 2 D. bl. 87. den la­<br />

pis raanalis, van welken men vindt by TM. DEMPSTE-<br />

RUS ad Rofini antiq. Rom. lib. 4. cap. 17. pag. 300.<br />

IVlen vergelyke hier meede H WITSlUs Aegypt. lib. 2.<br />

cap. 12. pag. 145 feqq. en verfcheiden Schryvers aange­<br />

haald door D'OUTREIN 1 c. bl. 3c Zie ookMICHvE-<br />

LIS diff. 1. t c. om nu te zvvygen van Memnons beeld,<br />

van


OF VRRHANDEtTNO OVER I PETR, II: 4. I29<br />

Maar, met dit alles, houde ik het voor onge-<br />

rymd , te denken, dat de Apostel, den Christus<br />

eenen levenden fteen noemende, op deeze dingen<br />

ge-<br />

van 't welk zoo veele Schryvers gewagen, en PLINIUS<br />

Nat. Hifi. lib. 3°. cap. 7. pag. 71a. gemeld heeft. By­<br />

zonder van dien vluchtenden fteen, welke meermaal weg­<br />

liep, van welken die laatfte Schryver, lib. 36. cap. 15'<br />

pag 716. een verhaal doet. Om niets te zeggen, van<br />

die uitdrukkinge by EUSEBIUS PAMPHILUS, de fteenen<br />

en onbezielde ftof beweenden het bedrevene. Zie des-<br />

zelfs Kerkel. Gefch. uitg. door A. A. van der Meersch,<br />

a St. bl. 504. en HOELLING1US 1. c. pag, 16, 17.<br />

De bedriegeryen door Heidenfche, ja door Roomsgezin­<br />

de Geestólyken, omttend beelden, die men door inge­<br />

goten water deed fchreijen, die men andere beweegin-<br />

gen liet maaken, zyn genoeg bekend,en meermaals ont­<br />

dekt. Zie ook A. A. VAN DER MEERSCH, aantek.<br />

op de Kerkel. Gefch. van Eufebius Pamphilus 1. c. en<br />

bl. 525. Dat zelf de woeste Heidenen dit kunstje ken-<br />

den, om fpreekende en als levende beelden te maaken,<br />

kan men zien in de fcheepstocht van C. KOLUMBUS<br />

uitg. in 8vo. bl. 63. TAVERNIERS reizen 2 D. bl.<br />

140. en over zeer kunftig gemaakte, als levende, en<br />

ook' zich daadelyk bewegende beelden , BRYDONE<br />

reizen door Italië, 3 D. bl. 66, 67. BEKNOPTE HIS-<br />

TORIE DES VADERLANDS, 1 D. bl. ro8. A. M.<br />

CERIS1ER, 2 D. 1 St. bl. 669. Nederd. uitg. Men<br />

weet hoe in den tegenwoordigen tyd, zulke meer af<br />

min kunftig gemaakte zich bewegende beelden, zelfs<br />

niet ongemeen zyn.<br />

II. DEEL. 1


130 CHRISTUS EEN LEEVENDE STEEN, '<br />

gefpeeld hebbe. Want Petrus fchreef niet aan<br />

Heidenen, by welken. zulke fteenen bekend, en<br />

deels voor hunne bekeeringc mooglyk vereerd waren<br />

; maar, by fchreef aan den verftrooiden , nu<br />

tot Christus gebragten Jooden, welke meer dan<br />

waarfchynlyk, weinig of niets daar van wisten.<br />

Hoe zoude ook zulk een overfprong tot de vertelzelen<br />

der Heidenen te pas koomen in eene redeneeringe,<br />

van welke de Joodfche Tempel, en een<br />

daar by vergeleken gebouw,het onderwerp isfV)?<br />

En vooral, geene van alle die genoemde fteenen,.<br />

waren bouw-, fundament-, of hoekfteen en; op hoedaanigen<br />

fteen, hier nochthans volzeker geoogd<br />

word.<br />

Ook kan ik niet toeftemmcn de gedachte, voorgefield,<br />

fchoon niet volftrekt omhelsd, door eenen<br />

knndigen Godgeleerden (f) , dat in de fpreekwyze<br />

van Petrus, gezien zoude worden, op den<br />

magneet of zeilfteen, welke fclrynt te leven,daar<br />

hy, het zy door fyne uitvloeizelen, of op eene<br />

andere, noch niet genoeg verklaarbaare wyze, eenige<br />

lichaamen aandoet, en vooral het yzer naar<br />

zich trekt (g).<br />

Want 5<br />

(e) Dh is reeds aangemerkt door C. STRESO medit.<br />

in utramque Epifh Petri, pag. 58.<br />

(f) D'OUTREIN 1. c. bl. 22-24. en bl. 115, n6. ia<br />

welke kvirtte plaatfe , hy zelfs eenige tegenwerpingen<br />

•racht te beantwoorden.<br />

Qr) Men voege by hen, welke de zoo even genoemde


OF VERHANDELING OVER I PETR. II: 4' 13*<br />

Want, fchoon ik niet ontkennen wil, dat ver­<br />

fcheiden Bybelfche fpreekwyzen in toefpelinge op<br />

den zeilfteen, zeer aangenaam verklaard zouden<br />

kunnen worden (h).<br />

Schoon ik ook niet geloove, dat het genoeg zy<br />

ter weerlegginge van deeze opvattinge , dat men<br />

zegge, men vindt geene voorbeelden, dat magneet-<br />

fteenen ooit tot grond- of hoekfreenen van gebou­<br />

wen gebruikt zyn; daar zy wel deeglyk in de da­<br />

ken van gebouwen voorkoomen CO'<br />

Zoo<br />

de Schryver bl. 116. aanhaalt, over dien fteen, HOFF-<br />

MANNUS lex. univ. ad. voc. magnes en GODGEL.<br />

HIST. PHILOS. VERMAAKLYKH. 3 D. bl. 521-<br />

v e r v<br />

'<br />

bl. 687. verv. JOH. OOSTENDORPII difp. phil. de mag-<br />

nete, en vooral A. BRUGMANS tent. philof. de mat.<br />

magnet. FR. RUEUS de Gernmis pag. 268. drukt zich<br />

omtrend denzelven dus uit. Natura videtur magneti fen-<br />

fum manusque tribuifle.<br />

(h) By voorbeeld, Hoog'. 1: 4. Trek my, wy zullen<br />

« naloopen, Joh, 6: 44- Niemand kan tot my koo­<br />

men; V zy dan, dat de Vader die my gezonden heeft,<br />

'hem trekke, Joh. ia : 32. En ik, wanneer ik van de<br />

aarde zal verhoogd zyn, zal ze allen tot my trekken;<br />

zie D'OUTREIN, 1. c. bl. 23.<br />

(O By voorbeeld, in de pagode, öf nu moskee en<br />

grafplaats van Mahomet; en in de Tempelen van Arfinoe<br />

en Serapis. Zie BOCHART Hieroz. parte 2. lib. 5. «P-<br />

7. pag. 699. opr> tom. 3.<br />

I E


13a CHRISTUS EEN LEEVENDE STEEN,<br />

Zoo ftrydt echter, myns oordeels, deeze meening.<br />

Wyl by den Jooden, zulk een gebruik van dien<br />

fteen, zoo al niet die fteen zelve, in zyne werkingen<br />

, byna geheel onbekend was (#).<br />

Wyl, zoo veel ik weet, in den ganfchen Bybel<br />

van de trekkende kracht, den magneetfteen eigen,<br />

geene melding voorkoomt (7).<br />

Wyl byzonder , Petrus hier geenzints fpreekt<br />

van Christus trekkende genadekracht; maar integendeel<br />

, den geloovigen aanmerkt, als uit overredinge<br />

van Jefus dierbaarheid gewillig, en door redelyke<br />

werkzaamheden tot hem koomende.<br />

Het is voorwaar geene onaangenaame opvatting,<br />

dat Petrus zie op dien fteen des Heiligdoms, op<br />

welken Jehovabs troon, [dat is, de verbonds ark]<br />

geplaatst ftond, en dat, wyl die fteen,waarfchynïyk<br />

was een ftuk van dien Rotfteen, welke levend<br />

water in de woeftyne uitgav, de Apostel, om die<br />

(&) Alle die zeïlfteenen, welke een pilaar, beeld, of<br />

kist, aamrokken, en dezelve als in de lucht deeden han.<br />

gen; behooren tot de Heiderfche of Mahometaanfche gefchiedenisfen,<br />

e.i zyn miifchien ten deele enkele verzinzels.<br />

(t) Dat de Jooden echter, omtrend twee piaatfen, dit<br />

denken, zie men by BOCHART 1. c. doch men zal teffens<br />

zien, dat daar geen grond toe zy.<br />

re-


OF VERHANDELING OVER I PETR. II: 4. I33<br />

reden, of in die toefpelinge den Christus noeme,<br />

eenen levenden fteen (tn).<br />

Doch, om nu van dien fteen zeiven niet te fpreeken<br />

(») noch aantemerken, dat deeze, als de<br />

grondfteun der verbondsarke,niet wel een zinbeeld<br />

kan zyn van den Mesfias, welke door die arke zelve<br />

verbeeld werd (0), zal ik alleen zeggen: Dat<br />

deeze verklaaring fteune op meer dan eene onzekere<br />

, en betwiste onderftellinge.<br />

Dat het geen by dien geleerden te vinden is, ter<br />

goedmaakinge van dat byvoegzel, van de menfchen<br />

wel verworpen, maar by God uitverkooren dierbaar<br />

; zeer gedrongen zy, en alleen, gelyk de geleerde<br />

Voorfteller van deeze gedachte zelve erkent<br />

(/»), op mooglykheden fteunende.<br />

Dat het geen omtrend den in de woeftyne water<br />

gevenden fteenrots, te vooren gezegd is, genoegzaam<br />

zy, ter weerlegginge.<br />

Dat<br />

(m) TH. HAS^US diff. 1. cap 4. §. 32. pag. ioff.<br />

lid, & in BIBLIOTHECA BREMENSI ci. 1. fafc. 4.<br />

pag. 560. feqq.<br />

C») Veel was 'er van te zeggen, doek ik vergenoeg<br />

my, met alleen aantehaalen EISENMENGER 1. 1. 1 th.<br />

bl. 156. verv. en H. RELAND Antiq. Judaic. pag. 124.<br />

Men vergelyke EXERC. PHILOL. Fafc. 7. pag. 681.<br />

(0) Dit zou echter vervallen, wanneer men zag op dien<br />

fteen als in de plaatfe der Arke zyn de, toen deeze niet<br />

meer in den Tempel te vinden WAS; doch, toen was die<br />

fteen niet meer de voetbank van den troon.<br />

(j>) L. c. pag. 07, 08.<br />

I 3


134 CHRISTUS BEN LEEVENDE STEEN,<br />

Dat byzonder die fteen, onder de arke gelegd,<br />

geen bouwfteen , geen grond- of hoekfteen was,<br />

welke hier in het oog moet blyven.<br />

Dat wy ook, niet eenen, maar twee rotfteenen<br />

vinden, welke ten nutte der kinderen van Jacob,<br />

op hunne reize naar Canaan water hebben uitgegeeven<br />

Qq), waar door ten minften het denkbeeld,<br />

van eenen eenigen grond- en hoekfteen, zeer verzwakt<br />

word.<br />

Het is waar, dat Christus een levende fteen genoemd<br />

kan worden, in eenen flaauweren zin naamlyk;<br />

met opzicht tot die fteenen, welke de natuurkenners<br />

levende fteenen noemen Qr).<br />

En dan kan men dit, of meer in het gemeen,<br />

brengen tot de groejende, daar door toeneemende<br />

en leven vertoonende fteenen; het geen in de meeste<br />

kezelfteenen, en genoegzaam in alle de geaderde<br />

fteenen word waargenoomen; ja 't welk misfchien<br />

waar is, in alle harde fteenen, zoo lang<br />

zy noch in hunne groeven, en zonder aan de<br />

lucht<br />

(?) Zie Exodus 17. en Numeri 20. En vergelyk W.<br />

EVERSDYK Heerlykh. des Mesfias, 2 D.- bl. 624.<br />

(r) In deeze gedachte zyn zeer vermaarde Uitleggers.<br />

VAN ALPHEN fielt dit eenigzints 1. c. bl. 313. Stellig'<br />

hebben dit, TH. ANTONIDES over 1 Petri bl. sgp.<br />

DR.USIUS in Bib!, crit. tom. 7. pag. 4517. GËR.<br />

HARDUS in loc pag. 118 J. JUNIUS.zin en fpreukr.<br />

predik, bl. 15, en onze RAND TEKENAARS.


OF VERHANDELING OVER I PETR. II: 4. 135<br />

lucht of afhouwinge blootgefleld te zyn, vast<br />

blyven zitten (J).<br />

Of meer in het byzonder, op de vuurgevende<br />

fteenen; het zy dan, in eenige ruimte; wanneer<br />

men om de gemeene vuurfteenen denken kan ; men<br />

wil toch, dat die harde fteenen, welke wanneer<br />

zy geflagen worden, vonken verfpreiden, levende<br />

fteenen zyn , en dat dit door het Hebreeuwfchc fp<br />

en<br />

(s s<br />

Zie over dit ftuk A. CALMET Comment. tom. 8.<br />

pag, 5 7 5. welke zegt: in eenen let ter lyken zin, is een<br />

lev nde fteen, die in de mynen of groeven vast zit, en<br />

uit dezelve als uit den fchoot der moeder gehaald word;<br />

een vaste, geheel harde fteen, welke de ongevallen van<br />

den tyd, en van het hun kan dragen; in tegenover [iel-<br />

linge van eenen dooden fteen, die bros is, ge-makkelyk<br />

verminderd word, en die vorst, koude en winter niet<br />

verdragen kan; of, die door onverwinbare hardheid,<br />

alles wederftaat, en dus niet tot gebruik aan een huis<br />

kan bereid worden. Voeg hier by J CLERICUS an-<br />

Hot. ad loc. in N. Test. pag. 372. C. A LAPIDE in<br />

loc. pag. 233. Eu hoe men het leven der fteenen, be-<br />

fchouwen moete, vindt men onderzocht door VOSS1US<br />

1. c. opp. tom 5. P^. 678, 679 En die fpreekwys,<br />

een harde vaste levende fteen, vindt men by OVIDIUS<br />

metam. lib. 14. vfu 713. daar by van Anaxarete, on­<br />

buigzaam voor de aanzoekingen van den haar beminnen-<br />

den Iphis, zegt, dat zy harder was Saxo, quod adhuc<br />

viva radice tenetur: waar men de aantekeninge van P.<br />

a k a a z 5 e n<br />

BURMANNUS pag. 9S»5- " « d a a r m e e r<br />

fea worden aangehaald.<br />

U<br />

P 1<br />

"''


I36 CHRISTUS EEN LEEVENDE STEEN,<br />

en liet Syrifche worde aangewezen (/) Of<br />

meer bepaald, wanneer de eigenlyke pyrites vivus<br />

de levende vuurfteen, een foort van edelgefteente<br />

'er door word aangeduid fjw).<br />

Dan konde men, in de fpreekwyze van Petrus<br />

eene tegenftellinge vinden, tegen zulke fteenen ,<br />

welke, fchoon anders in hunne binnenfte deelen<br />

groeibaar, echter door van buiten aankoomende<br />

om Handigheden , van dien groei ontzet worden ,<br />

gelyk men van die anders groejende fteenen aanmerkt,<br />

dat zy gefpleten zynde, of aan de lucht<br />

zelfs maar voor een gedeelte wordende blootgefleld<br />

, die groejende kracht verliezen?<br />

Of de tegenftelling zoude zyn, tegen gebakken,<br />

door kunst gemaakte fteenen, in welken zin men<br />

meent dat aan een rotfteen Daniël 2: 35, 44. het<br />

leven worde toegekend.<br />

Ik kan echter niet zien , dat deeze opvatting<br />

ftrooke met de bedoelinge van Petrus, ja zelfs<br />

niet, dat zy voldoe aan de kracht van 's Apostels<br />

uitdrukkinge. Want men erkent zelve, dat zulke<br />

natuurlyk groejende, en dus levende fteenen, dit<br />

hHn leven verliezen, wanneer zy uitgegraven , behouwen<br />

, uitgehold , »f zelfs zonder deeze bewerkingen<br />

, op andere plaatfen buiten hunne groeven<br />

Or) J. LORINUS in loc, pag. aio.<br />

ge-<br />

(«) PLIN1US Hifi. Nat. lib. 36. cap, ip, pag. 720.<br />

& annot. ibid. & lib. 37. cap. 11. pag. 745. Vergel,<br />

SALMASIUS left. Plin. in Sol. polyh. pag, 595,


OF VERHANDELING OVER I PETR. II: 4. 137<br />

gebragt worden ; en op zulk eenen verlegden ,<br />

buiten zyne myn of natuurlyke ligginge gebragten ,<br />

en tot een fundament en hoekfteen, aan een ge­<br />

bouw geplaatften fteen, is hier buiten kyf het oog<br />

(?), en by gevolge, zoude Petrus aan deezen<br />

fteen zeer verkeerd, een tegenwoordig leven toe-<br />

fchryven.<br />

Ja zulk een bouw-, grond-, of hoekfteen, moest<br />

in de natuur geen levende fteen meer zyn , fchoon<br />

hy het zelf te vooren geweest was, wyl hy door<br />

zyn groejen, de andere fteenen verdringen, of al­<br />

thans eene wangeftalte aan het gebouw veroorzaa-<br />

ken zoude.<br />

Het denkbeeld van vuurfteenen en vooral van<br />

den edelen pyrites, zoude zeker keurig zyn, en *t<br />

koomt hier nader, dan al het voorige; doch, wyl<br />

de vuurfteenen niet gefchikt zyn tot bouwfteenen ,<br />

als die geene behakkinge dragen kunnen , maar<br />

zeer ligt fpringen, en aan kleene ftukken breeken;<br />

en, wyl 'er van geene vuurgevende, of aanftee-<br />

kende, of verwarmende kracht van Christus, ge-<br />

fprooken word ; wyl eindelyk de voornaame pyri­<br />

tes , van binnen zoo min aanzienlyk is, als van<br />

buiten, is ook deeze opvatting niet wel gepast.<br />

Men vindt zeer veele Uitleggers, welke die be-<br />

naaminge levenden fteen , zonder eenig zinbeeld<br />

bren-<br />

(v) Deeze bedenking is reeds gemaakt door F. RID-<br />

DERUS aanm. op verfch. plaatfen der H. Schrift, bl,<br />

15


I38 CHRISTUS EEN LEEVENDE STEEN,<br />

brengen op de hoedaanigheden, welke in den Chris*<br />

tus gevonden worden; het zy men flaauwer zegge ,<br />

Christus keft, omdat hy de grond/lag is van het<br />

geestelyk gebouw, omdat hy regeert, en bet gebied<br />

voert over alles, als die door Gode tot dat<br />

einde uit den dooden is opgewekt (w). Het zy<br />

men dit beter dus uitdrukke; Christus is een levende<br />

/leen, wyl hy is de genoegzaame grond/lag<br />

tot het leven en zaligheid fjc). Of nader bepaale,<br />

Hy is een levende fteen, als die, en het leven heeft<br />

in zich zeiven, en die door zyne ouftandinge herleefde,<br />

en anderen die op hem gebouwd worden,<br />

het leven geeft (y), om dat hy hen als een hoekfteen<br />

in zich vat en het leven fchenkt (z), en<br />

door zyne levenskracht, met zich vereenigt, en<br />

hen onderfchraagt<br />

Maar,<br />

(w) J. SLICHTING A BUKOWIEK in loc. Biblioth.<br />

Fratrum polon. tom. 6. pag. 310.<br />

(x) COCCEJUS in loc. opp. anecd. tom.2.pag.440.<br />

(y) G. AMESIUS in loc opp. tom. 1. parte 2 pag.<br />

54. FORTGENS 1. 1. bl. 374, 375. GKRIIARDUS<br />

I. ï. pag. 167. GOLTZIUS 1. c. bl. 260. J C. KLEM*<br />

MIUS anscr. pag. 24. M. SCHOTANUS Conc. in loc.'<br />

pag. 110. WINCKELMAN I. 1. pag. 58. en allerbreedst<br />

D'OUTREIN J. c bl. 33—38.<br />

(21) TH. ALETHiEUS erleut. der dunkl. oert. aus N.<br />

T. 1 th, bl. 377.<br />

Ca) C. L. SCHWARTZENAU Cathol. Coinm. ia.<br />

loc. pag 36.


0E VERHANDELING OVER I PETR. II: 4' *o9<br />

Maar, als men deeze opvattinge van naby beziet<br />

, ontdekt zich ras , dat'dezelve niet voldoende<br />

zy , niet met de fpreekwyze van den Apostel overeenkoome;<br />

want, Christus gebied voering word in<br />

's Apostels redenceringe niet bedeeld , en koomt<br />

met het denkbeeld van.eenen fteen niet overeen.<br />

. Ook merkten wy reeds aan , dat een levende<br />

fteen, tot een grondflag van een gebouw , of tot<br />

een hoekfteen , niet gefchikt zy.<br />

Ook word by Petrus niet gedoeld , op die kracht<br />

van Christus, welke het leven geeft aan in zich<br />

zeiven doode fteenen, daar integendeel de geloovigen<br />

, eer zy noch tot dien grond- en hoekfteen op<br />

de hier bedoelde wyze gekoomen waren, hier levende<br />

fteenen genoemd worden, en als zoodaanige<br />

tot dien levenden fteen konden en moesten koomen.<br />

Ook ziet elk opmerkende, dat wy in deeze opvattinge<br />

, het denkbeeld van eenen fteen geheel<br />

verliezen. Indien Petrus alleen den Christus genoemd<br />

had , den levenden, die keft. Dan zoude<br />

deeze uitlegging gepast zyn; maar nu moet 'er eene<br />

reden geweest zyn , om welke de Apostel juist<br />

fpreeke van eenen levenden fteen.<br />

Wat my betreft, ik denk, dat Petrus blyve in<br />

dezelve betrekkinge en in het zelve onderwerp van<br />

3<br />

z welk hy hier fpreekt, ik meen den Tempel te<br />

Jeruzalem, en dat hy dus den Christus eenen levenden<br />

fteen noeme, in zinfpelinge op, en verhef,<br />

fi'nge booven de zoo zeer geroemde kostelyke fteenen<br />

s welke aan en in dat zichtbaar heiligdom gevon-


Ï4° CHRISTUS EEN LEEVENDE STEEN,<br />

vonden werden, het zelve tot fieraad ftrekten, en<br />

den zichtbaarden rykdom van hetzelve uitmaakten,<br />

doch welke fteenen, althans fommige van<br />

dezelve ook leven vertoonden, en met betrekkinge<br />

op de edele fteenen leven hadden; maar booven<br />

welke de Christus, als een allerheerlykst<br />

edelgefteente, waarlyk leven hadde in zich zeiven,<br />

en op eene veel uitneemender wyze.<br />

Eene gedachte, van welke deeze en geene Uitleggeren<br />

, iets meer of min duidelyk gezegd hebben<br />

; daar zy zelve erkennen, dat in deeze fpreekwyze<br />

het oog zy, op de uitmuntende toehereidinge<br />

van de fteenen tot het Tempelgebouw dienende;<br />

dat Petrus vs. 5. den geloovigen levende<br />

fteenen noeme, om den hovaardigen Jooden, welke<br />

op het uitwendig gebouw van den aardfchen<br />

Tempel pochten, te bewegen, om te gedenken,<br />

dat in plaatfe van den aardfchen Tempel, de<br />

Christenen des Nieuwen Testaments, geestelyke<br />

en levende wooningen Gods. waren; terwyl een<br />

Uitlegger, den Christus als eenen edelen fteen<br />

aanmerkende, eenige tegenbedenkingen'tegen deeze<br />

opvattingen beantwoord (2>).<br />

Doch ik heb geen gezag noodjg! Myne verklaaring<br />

(V) Zie het eerde, by MICHAELIS I. c. bl. 392. en<br />

A. VON STEUBE erkl. des N. T. 2 th. bl. 48r. Het<br />

volgende, by den zoogenoemden TH. AMEL1US erörc.<br />

der dunkk fchriftft. im N. T. 2 th. bl, 170. en het laat-<br />

8e by D'OUTREIN 1. c. bl. 28, 44.


OP VERHANDELING ÓVER I PETR. II: 4. I4t<br />

ring zal zich zelve, zoo ik my niet geheel bedriege,<br />

door verfcheiden drangredenen aanptyzenwant<br />

'er was voor Petrus, daar de Tempel Gods,<br />

het geestlyk huis, in onderfcheidinge van den door<br />

Herodes deels herbouwden, of liever verfierden<br />

Tempel te Jeruzalem, en in vergelykinge mét denzelven<br />

, het onderwerp van zyne redeneeringe is ,<br />

eene regelrechte aanleidinge, om die zinnebeeldïge<br />

benaaminge, ja om juist by uitkiezinge, en bepaald<br />

, deeze, en geene andere, te gebruiken; ert<br />

den Christus eenen levenden fteen te noemen. Immers<br />

fchoon 'er geen grond is, om te Hellen, dat<br />

die tempelfteenen, van zelve gegroeid waren, in<br />

die gedaante welke zy hebben moesten om aan dat<br />

praalgebouw te voegen, waar door zy een byzonder<br />

groejend leven moesten gehad hebben fV).<br />

Schoon het beuzelingen zyn , dat die door eenen<br />

wonderlyken worm bereid zynde, althans ten deele<br />

gekoomen van zelve genaderd waren tot den<br />

tempel (d).<br />

Zoo konde nochthans dit ten grooten deele algemeen<br />

Joodfche denkbeeld, hier Petrus dienen, om<br />

'er<br />

(c) Zie THEODORETUS in 3 Regum 33. opp. tom.<br />

ï. pag. 304.<br />

(d) Hoe de Jooden in deezen beuzelen, en elkan-<br />

dren tegenfpreeken, zie men by EISENMENGER I. c.<br />

1 th. bl. 358. LUNDIUS Joodf. Heiligd. 1 D.bl. 382.<br />

en over dien worm BOCHART Hieroz, parte 2. lib. 6.<br />

cap. 11. pag. 841. opp. tom. 3.


142 CHRISTUS EEN LEEVENDE STEEN,<br />

'er aanleidinge uit te neemen, tot die zegswyzö<br />

omtrend den hoek- en grondfteen, van den door<br />

hem bedoelden Tempel, die fteen is een levende<br />

fteen. Ja, het is booven tegenfpraak waar, dat<br />

het zichtbaar heiligdom te Jeruzalem, van de allerkqstelykfte<br />

fteenen gebouwd, en met edele fteenen<br />

verfierd was.<br />

Dit weien wy van den Tempel door Salomo gebouwd,<br />

al is het zelfs niet zeker, dat de grond<br />

van dat geheel gevaarte, en vooral van de galleryen,<br />

ingelegd was met ongemeen kostelyke fteenen<br />

van verfchillende verwen , en dat in de hoofden<br />

der nagels van het binnenst Heiligdom, veelverwige<br />

edelgefteenten waren ingewerkt (e). 'Er<br />

waren door David toe gefchikt, Sardonixfteenen ,<br />

verfterfteenen, en allerlei kostelyke fteenen, onderfcheiden<br />

van, en genoemd booven het toen kostbaar<br />

marmer en dat huis was overtogen met kostelyke<br />

fteenen tot verfteringe (f).<br />

Maar ook, dit was waar van den tweeden<br />

Tempel, inzonderheid na dat Koning Herodes<br />

zul-<br />

0) Zoo zegt VILLALPANDUS. Doch hy word te-<br />

gengefprooken door L. CAPELLUS. Zie Bibiia critica<br />

tom. 9. pag. 3751, 3752.<br />

(/) 1 Chronik. 29: 2. De 70 Griekfche walsmannen<br />

hebben daar delaatfte uitdrukkinge x«t nttvrx AiSov TtjAW.<br />

2 Chronik. 3: 6, daar de 70 taalsmanuen, 't woord<br />

dat de onze verfteringe vertaaien zeer wel hebben, hg<br />

}o£civ. Zie verder LAVATERUS ad loc. pag. 105.


OF VERHANDELING OVER I PETR. II: 4. I43<br />

zulke aanzienlyke verbeteringen en verfieringen<br />

aan denzelven gemaakt hadde. Het verwyt dat<br />

hy daaromtrend, niet lang voor zynen dood, den<br />

Jooden deed, en door Jofephus (g) ftaat aangetekend<br />

, levert 'er het bewys van op.<br />

En fchoon ik niet geloove, dat die door deezen<br />

Koning zoo mild begiftigde Tempel, dien<br />

van den wysten der Koningen-, geëvenaard, ik<br />

zwyg dan, overtroffen hebbe (h), is het gemak-»<br />

lyk optemaaken, dat de grootfte fieraadien, het<br />

goud en edelgefteente, al waren zy minder en<br />

van geringere waarde, echter, om zoo veel mooglyk<br />

Salomons Tempel te gelyken, niet ontbroken<br />

zullen hebben.<br />

Zelfs de uitwendige, de van buiten zichtbare<br />

fteenen, van dat Heilig Huis, waren kostelyke<br />

fteenen, zy [tonden recht fier lyk en levendig (7).<br />

Jefus leerlingen vonden dezelve, de opmerkinge<br />

van hunnen Meester zeer wel waardig, ziet zeggen<br />

zy, hoedaanige- fteenen, Marcus 13: 1. Sommigen<br />

zeiden in 's Heilands byzyn, van den<br />

Tempel, dat hy met fchoone fteenen, en begiftingen<br />

ver fier d was, Lucas 21: 5. en Jefus ftond<br />

dit ftilzwygend toe.<br />

En wel in 't byzonder, die, zelf de uitwendi.<br />

{£) JOSEPHUS Ant. Jud. lib. 17. cap. 8. pag. 597.<br />

(*) Zie LUNDIUS 1. c. bl. 612.<br />

(O Deeze fpreekwyze gebruikt ANTON1DES 1. c<br />

bl. 200.<br />

ge


144 CHRISTUS EEN LEEVENDE STEEN,<br />

ge tempelfteenen, vertoonden een foort van levert.'<br />

Zy waren wit en blinkend marmer Dan zelf<br />

wanneer wy daar door dachten aan enkel wit marmer<br />

, zouden wy, daar Jofephus (/) aantekent ,<br />

dat de fteenen van de toorens door Herodes gebouwd<br />

, ook van gefneden wit marmer waren, by<br />

gevolgtrekkinge moeten befluiten, dat die Koning<br />

aan den Tempel, meer dan gemeen wit marmer,<br />

een byzonder fyn keurig en blinkend foort van<br />

marmer gebruikt hebbe. Ja, dit wit marmer,<br />

moet van verre, eene vertooninge gegeeven hebben<br />

, als of de ganfche Tempel een levende Rots<br />

was, uit eenen wortel voortgekomen, en als of<br />

men een fnceuwberg voor zich zag («).<br />

Maar my dunkt, wy dienen, om geaderd, en<br />

dus, daar het ftaarend oog, in die blinkende aderen<br />

(*) JOSEPHUS Antiq. Jud. Mb. 15. cap. 14. pag.<br />

543. tx AiSw KtuKuv Kdi xfctrtguv. Doch dit dringt<br />

ons geenzints, om a3n enkel wit te denken, daar en de<br />

faamvoeging der twee woorden, op eene glansrykheid en<br />

kostelykheid heenwyst, en wy deezen Schryver moeten<br />

overeenbrengen, met het geen, zoo als vervolgens blyken<br />

zal, de Joodfche meesters van die tempelfteenen zeggen,<br />

en het bekend is, dat Afuxa? ook voor blinkend, ja<br />

voor prachtig wit genoomen worde,zie G. E. MULLER<br />

phil. verhand, over Luc. 23: 11. bl. 24. en JOSEPHUS<br />

zelve gebruikt dit woord van een prachtig, een kouing-<br />

lyk praalkleed, de Bell. Jud. lib. 2. cap. 1. pag. 775.<br />

(0 JOSEPHUS de Bell. Jud. lib. 6". cap. 6. pag. SUS.<br />

(/») Zie MICHAELIS 1. c. bl, 394.


OF VERHANDELING OVER I PETR. II: 4' J<br />

45<br />

ren en verfchillende coleuren, als bewegende fchitteringen<br />

zag, om een alslevend marmer te denken;<br />

wyl een der Joodfche Meesteren f» ons leert, dat<br />

het ganfche gebouw des tempels, belfond uit zuiver<br />

marmer fteen , die in glans, naar de faphierftee*<br />

nen , ja naar den helderen hemel zweemde. Het<br />

geen niet waar kan zyn , zoo het enkel wit, zonder<br />

blaauwen weerfchyn te geven, zoo het geen<br />

geaderd marmer was.<br />

En Jofephus (o) ja zelfs IGNATIUS Q>) befchryven<br />

deeze fteenen zoo , dat zy aan dezelven<br />

een foort van leven toeëigenen. En 't is derhalven,<br />

als of wy Petrus hoorden zeggen, ja geliefden<br />

, de fteenen aan den zichtbaaren Tempel, zyn<br />

kostelyk, zy zyn in onze oogen en verbeeldinge<br />

levende fteenen; maar, die grond- en hoekfteen van<br />

het huis Gods, tot het welke gy behoort, is niet<br />

alleen, een in waarheid levende fteen, veel edeler<br />

dan faphieren, veel blinkender, dan alles wat uiten<br />

inwendig in dat by u zoo zeer geroemd zichtbaar<br />

(«) R. JUDA LEO naar de aanhaalinge van LUN-<br />

DIUS, 1. c. bl. 380.<br />

(O Dus fcbtyft MICHAELIS 1. c. bl. 392. Maar de<br />

plaats, welke by, uit Jofephus aanhaalt, en te vinden is<br />

Ant. Jud. lib. 8. cap. 3. pag. 260. koomt my niet genoeg­<br />

zaam voor, om dit te bewyzen.<br />

(/,) Iji Ep. ad Ephef. ex ed. Cotteleri pag. 14. Schoon<br />

ik niet ontkenne, dat hier meer eene fpeiing* dan eene<br />

daadelyke verzekering zy.<br />

Ji. DEEL, K.


Ï46 CHRISTUS EEN LEEVENDE STEEN,<br />

baar heiligdom eenen fchitterenden glans ver*<br />

fpreidt.<br />

En zoude het niet vreemd zyn , dat de Apostel<br />

, daar het onderwerp over 't welk hy fchreef,<br />

hem e?ne zoo duidelyke aanleidinge tot deeze zinnebeeldige<br />

benaaminge gaf, met zyne gedachten op<br />

geheel iets anders gevallen zoude zyn,en daarvan<br />

zyne zegswyze ontleend hebben ?<br />

ff. Het booldoogmerk van Petrus bevestigt deeze<br />

myne opvattinge. De Apostel wilde niet alken ,<br />

de begenadigde verftroojelingen vertroosten, over<br />

het gemis van die heerlyke voorrechten, welke de<br />

bezitting van Canaan met zich bragt, en hen byzonder<br />

aftrekken van hun verkeerd verlangen naar,<br />

en met hunnen ftaat ftrydende verkleefdheid aan<br />

den zichtbaaren Tempel, gelyk wy reeds gezien<br />

hebben; maar, de heerlykheid van dien Tempel,<br />

de kostelykheid van deszelfs fteenen, de rykdom ,<br />

welke binnen denzelven was, fchitterden niet alleen<br />

den noch onbekeerden Israëliërs, maar ook den<br />

bekeerden uit den Jooden, zoo fterk in het oog en<br />

in de gedachten, dat zy om 't gemis van dien<br />

Tempel treurden, en naar het zyn by en in denzelven<br />

rykhalsden; wilde Petrus hen dan , op eene<br />

verftandige wyze van deeze hunne verkeerdheid<br />

overtuigen, hy moest hen aantoonen, dat de Christus<br />

, de grond- en hoekfteen van den geestelyken<br />

Tempel, tot welken zy als Christenen koomen<br />

moeten, een veel beter, een alle de heerlykheden<br />

van de tempelfteenen in zich vattende, een alzints<br />

«dele, een levende fteen was, zoo veel voortreffely-


CE VERHANDELING OVER I PF.TR. II: 4. Ï47<br />

lyker, dan die kostelyke en Hechts een leven ver»<br />

toonende tempelfteenen, als de fiiadamenten van<br />

jaspis, faphieren, en fmaragden, de gehouwen<br />

fteenen van den Libanon; als een waarlyk edelgefteente,<br />

de fteenen des velds te booven gaan. En<br />

derhalven moet hy zyne fpreekwyze van die tempelfteenen<br />

ontleend , en in toefpelinge op dezelve<br />

gebruikt hebben.<br />

III. Ja, die toefpeling is zelfs eigenaartig in opzicht<br />

tot dat geestlyk huis, waar van hy hier ge«<br />

wag maakt. Dit huis was toch de Kerk des Nieuwen<br />

Testaments, en daar van was niet alleen de<br />

letterlyke Tempel, een fchets en af beeldzei, maar<br />

zelf, Petrus erinnert in die betrekkinge, den bekeerden<br />

uit den Jooden, nadruklyk, aan de ver*<br />

wagtinge, welke de verftandigfte onder hunne natie<br />

hadden, dat naamlyk de Mesfias, geenen derden<br />

ftoffelyken Tempel, maar een geestelyk huis<br />

moest bouwen (q~). Maar nu, dit geestelyk huis,<br />

zoude uit kostelyke, uit levende, uit edele fteenen<br />

beftaan, en dit kon niet zyn, zoo deszelfs gronden<br />

hoekfteen, niet zelve was , eén heerlyke, levende,<br />

en edele fteen.<br />

Wat zeg ik, in dien zin, en in die toefpelinge<br />

op den Tempel, worden ons , de Christus, als<br />

de grond- en hoekfteen, en de op hem gebouwde-<br />

Kerk, als edele en levende fteenen befchreven. IIc<br />

zal<br />

(q) Men vergelyke hiermede, EISENMENGER 1. e*<br />

s th. bl. 847, 848, 849.<br />

K a


I48 CHRISTUS EEN LEEVENDE STEEN,<br />

zal niet zeggen, dat verfcheiden Geleerden, zulke<br />

edele fteenen vinden , in die belofte Zacharia 9:<br />

16. gekroonde fteenen, of fteenen der kroone, zullen<br />

in zyn land, als een banier opgericht worden.<br />

Want, myns oordeels, vordert de faamenhang en<br />

het oogmerk der Godfpraake, daar eene andere uitlegginge<br />

(r). Ik bepaal my tot deeze twee plaatfen.<br />

Jefaia 54: 11, 12. word de Euangeliekerk dus<br />

aangefprooken. Gy verdrukte, door onweer voortgedrevene<br />

, ongetrooste, ziet ik zal uwe fteenen<br />

gansch Jterlyk leggen, en ik zal u OP SAPHIE-<br />

REN GRONDVESTEN, uwe vengfters zal ik<br />

Christalyne maaken , EN UWE POORTEN VAN<br />

ROBYNSTEENEN, en alle uwe landpaalen, uwen<br />

omtrek, uwen ringmuur van kostelyke fteenen (».<br />

Hoe<br />

(t) Men zie intusfehen over deeze plaatfe, de twee<br />

merkwaardige verklaaringen van A. J300TIUS anim. facr.<br />

fid lext. Hebr. V. Telt. pag. 18Ö. feqq. en W.E.EWALD<br />

embl. f. lib. 3. exerc. 10, pag. 260. feqq.<br />

($) Ik onderftel, zonder nader bewys, dat het onder­<br />

werp van deeze Godfpraake, de Kerk des Nieuwen Tes-<br />

taments zy; wyl het in de zaak zelve geene veranderin-<br />

ge maakt, hoe men ook over dit zoo zeer verfchi'Iend<br />

begrepen hoofdfluk denke; de Kerk, in welke betrekkin­<br />

ge men dan ook dezelve aanmerke, blyft altyd het on-<br />

derwerp. Behalven het keurig werk van VITRlfXGA,<br />

Itan men hier over nazien de Vei handelingen van 't GIL­<br />

DE, HELLENBROEK, MlLLIÜS. Voor my, ik kie-<br />

ze


OF VERHANDELING OVER I PETR. II: 4. 149<br />

Hoe prachtig is de befchryving van het nieuw<br />

Jeruzalem , Openb. 21: 18-22. Het gebouw van<br />

haaren muur WAS JASPIS , en de ftad was zuiv<br />

e r gmd. — M DE FUNDAMENTEN van<br />

den muur der ftad, waren met ALLERLY KOS-<br />

TELYK GESTEENTE VERSIERD; het eer/te<br />

fundament was JASPIS, het tweede SAPHIRUS,<br />

het derde CHALCEDON, het vierde SMARAG-<br />

DU>, het vyfde SARDONIKS, het zesde SAR-<br />

DIUS , het zevende Cl 1R.YSOLYTHUS , het<br />

acht [te BER.YLLUS, het negende TOPASION,<br />

het tiende CI1RYSOPR ASUS , het eVde HYA-<br />

CINTHUS, het twaalfde AMETHISTUS. En<br />

de twaalf poorten, w. r n twaalf T>AAU.~LEN, eene<br />

ygelyke poort was elk UIT EENE PAAilL (/).<br />

IV.<br />

ze de gedachten door MARCKIUS in Syll. ,v


IJÖ CHRISTUS EEN LEEVENDE STEEN,<br />

IV. Myn vierde bewys voor myne ftellinge ,<br />

baal ik uit de omfchryvinge van deezen levenden<br />

fteen, welke by Petrus voorkoomt, hy zegt dat<br />

die van de menfchen wel verworpen, maar by God<br />

uitverkooren dierbaar zy.<br />

Het<br />

voorkoome, niet faam te ftemmen met de uitdrukkingen ,<br />

door Johannes gebruikt, wanneer men het ganfche ge­<br />

zicht der edele gefteenten, verklaart voor glansfen of<br />

weerkaatfingen, zich zoo opdoende, als of Johannes, jas­<br />

pis , faphieren, fmaragden , en zoo verder, zag. De op<br />

elkandren blinkende, en door elkandren weerfchyn ge­<br />

vende fteenen , zouden, vooral in zoo grooten aantal, en<br />

van zoo verheven luister zynde, voor het oog van den<br />

aanfehouwer, het onmooglyk maaken, die coleuren te<br />

onderfcheiden, althans te bepaalen, welke de glans van<br />

die, en niet van de andere nevens hen zynde fteenen<br />

was. Ook geven de paarlen zulk eenen grooten weer­<br />

fchyn niet van zich; en met Grotius, daar door wit mar­<br />

mer te verftaan, ftrookt niet, met de voorafgenoemde<br />

gedeelten van deeze heerlyke ftad, noch met den eigen<br />

aart der grondtaale.<br />

Men zie, behalven de Schryvers over de Openbarin-<br />

ge, wegens de hiergenoemde fteenen W. E. EWALD,<br />

Embl. f. lib. 4. exerc. 0. pag. 528. & exerc. 10. pag,<br />

546. feqq. En M. HILLERUS, fyntagm. Hermen, lo-<br />

co i. pag. 2. feqq. Tefens kan de befchryving der edele<br />

fteenen, welke J. H. ALSTEDIUS heeft, Theol. Natur.<br />

parte 2, cap. 18. pag. 400. feqq. met vrucht gelezen wor­<br />

den. Ook heeft J. C. WOLFIUS cur. phil. tom. 5. pag.<br />

607. feq


OF VERHANDELING OVER I PETR. II: 4. I5t<br />

Het eerde is , die fteen is van de menfchen ver-><br />

worpen. Een gezegde liet geen wy in zyne volle<br />

kracht niet vatten kunnen, ten zy wy, volgens<br />

myne gedachte, den Christus aanmerken, als een<br />

kostelyk edelgefteente ; want het grondwoord , 't<br />

geen de Apostel gebruikt ,koomt af van een woord<br />

(«), dat eigenlyk zegt, keuren, onderzoeken,<br />

probeeftn, op de proeve ftellen O), dus bedoelt<br />

Petrus eenen afgekeurden en daarom door men­<br />

fchen , door die beproevers verworpen fteen. Maar<br />

juist vertoont dit de handelwyze der menfchen,<br />

omtrend edele fteenen; men keurt, men beproeft<br />

dezelve, of zy valfche, dan of zy waarlyk zulke<br />

echte kostelyke fteenen zyn; men onderzoekt der-<br />

zeiver hardheid, en wanneer zy reeds gefleepen ><br />

of zelfs van hunne aardkorst gezuiverd zyn, men<br />

keurt die aan hun water, aan hun leven, aan hun­<br />

nen glans en gloed, en men verwerpt zulken wel­<br />

ke deeze kenmerken niet ontdekken, in welke men<br />

die vereischten niet kan vinden.<br />

En dus gebruikt Petrus, op de dryvinge vaa<br />

den Geest, dit woord met de verhevenfte nadruk ,<br />

om-<br />

(«) iataWmufjutvpitfK van taMfAx^iv. Petrus ge­<br />

bruikt dat zelve woord van de beproevinge van bet<br />

goud. 1 Petci r: 7.<br />

(v) Hier over zyn merkwaardige aantekeningen by C.<br />

ADAM! obf. theol. philol. pag. 478. Én VAN AL-<br />

HïEN 1. c. bl. 318. erinnert ook deeze betekenisfe.<br />

K 4


I5& CHRISTUS EEN LEEVENDE STEEN,<br />

omtrend den Christus; veele der Jooden, ja alle<br />

kundigen onder hen, verwagtten in dien tyd, in<br />

welken Christus gekoomen is in het vleesch, den<br />

Mesfias, de verloslinge van Israël; zy zagen in<br />

den Heere Jefus, fchitterende hoedaanigheden, eene<br />

uitmuntende kracht, ja eene onweerftaanbaarheid<br />

van dezelve in zyn leeren; eene meenigte van<br />

wonderwerken, en eene weergalooze zagtmoedigheid,<br />

gepaard met de edelmoedigfte onverfchrokkenheid;<br />

maar, zy keurden, met dit alles, hem<br />

af; zy verwierpen hem, als die de Mesfias niet<br />

zyn konde! Waarom toch? Even om die redenen ,<br />

om welke men by de keure der edele fteenen, zulken<br />

verwerpt, welke de in die kostelyke mynvoorbrengzels<br />

gevorderde vereischten niet vertoonen.<br />

Hy was naar hunne denkbeelden, niet alleen,<br />

niet gehaalt uit die groeven, uit welke de Jooden<br />

dien edelen fteen te gemoed zagen; kan, zeggen<br />

zy, uit Nazareth, uit Galilea, een propheet, kan<br />

*er iets goeds uit voortkoomen? maar vooral, hy<br />

hadde die fchitteringen, hy had dat leven niet,<br />

welke en hoedaanig de Jooden zich inbeeldden ,<br />

dat de Mesfias hebben moest; laat ik het zeggen<br />

met die Bybehaal, Jefaia 53: 2. Hy hadde geene<br />

gedaante ncch heerlykheid, ah wy hem aanzagen ,<br />

zoo was 'er geene ge/talie dat wy hem zouden begeerd<br />

hebben.<br />

Deeze onkundige, deeze valfche Keurmeesters,<br />

de Jooden, en vooral hunne Overften, hunne<br />

fchrift-


OF VERHANDELING OVER I PETR. II: 4. I53<br />

fchrift- en wetgeleerden (V), Helden zich eenen<br />

Verlosfer van Israël voor, welke het Joodfche volk<br />

van de overheerfchinge der Romeinen vrymaaken ,<br />

en met eenen allergrootften luister heerfchen zou­<br />

de En daar Jefus niets hadde , dat grond<br />

gaf, om in hem de vcrvullinge van die verwagtin-<br />

ge te hoopen, daar hy het integendeel vermydde,<br />

wanneer men hem Koning wilde maaken,daar, met<br />

een woord, zyn ganfche.leer en leven daar tegen<br />

inliepen; en daar zy niet wisten , immers niet erken­<br />

nen wilden, dat Jefus als een edele fteen, was om-<br />

geeven met eene onaanzienelyke aardkorst, dat de<br />

glans der eeuwig levende en eeuwig lichtende God­<br />

heid , in hem verborgen was achter de geringe en<br />

vernederde menschheid, daar zy onkundig waren,<br />

in den waaren aart van het geestelyk huis, het<br />

geen hy op zoude richten, ftootte hen zyne ge­<br />

ringheid , hy was veracht, en wy hebben hem niet<br />

(ie) Ik noem de Jooden, en vooral hunne Overften,<br />

want fchoon het waar is, dat de laatfte eigenlyk ver»<br />

Haan worden door de bouwlieden welke deezen leven­<br />

den fteen, Christus, verworpen hebben, zoo moeten de<br />

onbekeerde Jooden, hoe zeer zy tusfchen beiden bly-<br />

ken van achtinge voor Jefus gaven, mede worden inge-<br />

floten; trouwens dit bleek voor den Rechterftoel van<br />

Pilatus. Men zie hier over ANSHELMUS in Matth.<br />

si: 42. fob 198. en GERHARDUS 1. c. pag. 167.<br />

(*) Zie ANTONIDES 1. c. bl. 300. En RIDDERUS<br />

1. 1. bl. 948.<br />

K 5<br />

ge.


154 CHRISTUS EEN LEEVENDE STEUN,<br />

geacht, word daarom gezeid, Jef 55: 3. Maar<br />

ook zegt de Apostel, dat deeze levende fteen, by<br />

God uitverkooren dierbaar zy.<br />

Het is voor my aangemerkt, dat de onmiddelyke<br />

faamvoeging der twee woorden , uitverkooren en<br />

dierbaar, welke zonder het koppelend ende in de<br />

grondtaal ftaan, eene verheffende verdubbelinge te<br />

kennen geeve fj), en dat door die plaatfinge, deeze<br />

twee woorden elkandren verklaaren.<br />

Maar, 't geen ik vooral bedoel, is, dat deeze<br />

twee woorden myne opvattinge duidelyk bevestigen<br />

, wyl zy beide op de edele gefteenten in de<br />

volile kracht, en in de aancenhegtinge met het<br />

voorafgegaan gezegde, thuis hooren (z~). Want<br />

betti rfte woord ixhtxrot, zegt uitgezocht en veri«sren<br />

booven efi vit anderen.<br />

Ik weet wel, dat eenige Schryvers (a~) hier denken<br />

, aan de eeuwige voorverordineeringe van den<br />

Zoo-<br />

(y) Vld. ERASMUS in loc. & in Bibl. crit. torn. f.<br />

pag. 4511. GF.RHAROUS 1. c. pag. 168. & 189.<br />

Misfchien beeft daarom OECUMENIUS in expof. ad<br />

loc. pag. 109. de plaatfinge van deeze twee woorden<br />

veranderd, lezende is-xfx h Sa* hri/Aee x.xt 4K\snra>.<br />

(z) C. STRESO in loc. pag. 58. beeft dit geiien,<br />

fchoon hy het niet erkenne voor het voornaam bedoel­<br />

de, zegt hy. ad lapides pretiof s eft allufio, qui magn!<br />

sftimanttir, & electi fsepe dicuntur.<br />

ia) L. FUOMON' US in loc. psg. 505. GOLT-<br />

Z1US 1. c. bl. aöi. J. LORINUS L c. en anderen.


OF VERHANDELING OVER I PETS.. II: 4. 155<br />

Zoone Gods, om zich in den tyd als den Middelaar<br />

te openbaaren. Doch dit is gewis verkeerd;<br />

want, niet alleen, geeft het bygevoegd woord<br />

dierbaar ons een denkbeeld van eene verheven*<br />

heid booven anderen, maar ook, wyl deeze woorden<br />

hier zien, op eenen hoek- en grondfteen, worden<br />

wy door dezelve gewezen , op eenen, booven<br />

andere , ook zoo het fcheen tot het gebouw dienftige<br />

fteenen, zoo uitmuntende, dat de andere bleven<br />

liggen, en deeze tot een grond- en hoekfteen<br />

gebruikt werd.<br />

En wil men duidelyker bewyzen? Dit uitverkooren<br />

, ftaat hier tegen verworpen, en is dus op die<br />

eeuwige voorverordineeringe des Zoons Gods, niet<br />

toepasfelyk (£)•<br />

Ook is het overbekend, dat dit woord by de<br />

Griekfche Taaismannen, ja naar de taaie der Hebreen<br />

, heerlyk, uitmuntend, voortreflyk zyn , te<br />

kennen geve (Y).<br />

Ook ftaat in het Grieks, niet, van God a-rto.<br />

Maar, by God isxg%, uitverkooren; welke laatfte<br />

(b) Zie ANTONIDES l, c. bl. 300, 301.<br />

(c) Zoo gebruiken het de 70 Taaismannen, onder<br />

anderen Hoogl. 5: 15. van de booven andre booinen<br />

uitmuntende Cederen op den Libanon ixtexroe cis «.eSgoi.<br />

En men zie duchtige bewyzen voor die betekenisfe by<br />

HAMMONDUS in N. Telt. ad loc. pag. 372. met wel­<br />

ken Geleerden ik, in het daar door hem verder gefiel­<br />

de, echter gansch niet eens ben.


156 CHRISTUS EEN LEEVENDE «TEEN,<br />

de uitdrukking , een dierbaar• achten aanwyst<br />

'CO-<br />

En rreer dan waarfchynlyk, heeft Petrus, wel­<br />

ke zich Jefaia .28: 16. hier reeds voordelde, en<br />

even hier na duidelyk aanhaalt, dit woord ontleend<br />

van de Griekfche Taaismannen, welke het op dee­<br />

ze plaatfe bezigen (


OF VERHANDELING OVER I PETR. H: 4. l£7<br />

die gaf hem getuigenis van zyn welbehagen in hem;<br />

die keurde hem als den gefchikten grond- en hoek­<br />

fteen van het geestelyk huis, ja als eeuiglyk daar<br />

toe bekwaam,<br />

Eindelyk, Petrus voegt 'er by, hy is by God<br />

dierbaar.<br />

Een woord (ƒ) dat wederom myne opvattinge<br />

moet doen goedkeuren, want het zegt, aan iemand<br />

zeer waard te zyn Lucas 7: 2. en iets of iemand<br />

in waarde te houden, hoog te fchatten, Philipp.<br />

2: 29. Maar zeker, edele gefteenten, zyn naai­<br />

de begrippen der menfchen van eene uitneemende<br />

waarde, die dezelve bezitten, merken deeze aan<br />

als een fchat; uitfteekende, ongemeene edele ftee­<br />

nen , vooral wanneer die eene zeldzaame groote<br />

hebben, zyn onder de Koninglyke bezittingen ge­<br />

roemd , en de hoofdfieraaden van hunne Kroonen.<br />

Het woord, dat by Jefaias cap. 28: 16. voor-<br />

koomt, en de onze kostelyk vertaaien, en dat de<br />

zeventig Griekfche Taaismannen met het zelve<br />

woord 't welk Petrus gebruikt 'in/Aar noemen;<br />

word gebezigd voor edele fteenen; dus lezen wy<br />

a Samuel 12: 30'. Hy nam de Kroone haares Ko-<br />

nings van zyn hoofd af, welker gewicht was een<br />

talent gouds met edele gefteenten.<br />

En ik heb hier zelfs de toeftemminge van zulke<br />

Uit-<br />

(ƒ) hripias. HERODIANUS zegt lib. 5. cap. 6. pag.<br />

«43. AI$OI T((Mi«r«ro» en gebruikt ons woord vocor<br />

geëerd, geacht ie 1<br />

zyn, lib. 2. cap. 1. pag. 62.


I58 CHRISTUS EEN LEEVENDE STEEN,<br />

Uitleggeren, welke over het zinbeeld, de levende<br />

fteen, geheel anders dan ik denken; de woorden<br />

van eenen onder hen , zullen dit genoeg bevestigen:<br />

t'nïiAöt zegthy, kostelyk, omdat hy by Gode<br />

zelve is een allerkostelykst edelgefieente. (Eene<br />

uitneemendfte paarel) op welke eenige paarel, het<br />

geheel hemelsch Jeruzalem, ook Waarlyk geheel<br />

van edele gefteenten; maar door de kracht en<br />

deugd van deeze paarel, gebouwd is (g).<br />

Dus word door dit woord niet gedoeld, gelyk<br />

veele Roomsgezinde Schryvers willen, op die eere<br />

en heerlykheid, met welke Christus, na zyne<br />

vernederinge, door God den Vader gekroond is ;<br />

maar, op de innige waardigheid van den Christus,<br />

en op zyne daar uit vloejende kostelykheid in de<br />

oogcn van God den Vader (h).<br />

En zeker dit woord is in toepasfinge op den<br />

Mesfias, in deezen zin, wederom alzints nadrukkelyk.<br />

Hy was en bleef, hoe laag vernederd,<br />

van eene oneindige waardigheid, zoo in zich zei.<br />

ven , als in de oogmerken tot welker berykinge hy<br />

fcheen in het midden der Jooden. Dit alles was<br />

bete)<br />

Deeze zyn de woorden van A. CALOVIUS Biblia<br />

N. Teft. illuflr. in loc. tom. 2. pag. 1480. Men<br />

zie ook GERHARDUS en KLEMMIÜS l c. STOC-<br />

K1US in lex. gra;c. ad voc. Lapis pretiofus quia apnd<br />

Deum in magno., pretio eft. Facla allufione ad lapides<br />

prafiantes, qui apud homines in magno funt pretio.<br />

(A) Zie LAURENTIUS in loc. pag. ii S.


OF VERHANDSUNG 07ER I PETll, K°. 4. 159<br />

bekend by God den Vader; dat luisterryke en dat<br />

volkoomen voldoende aan het eeuwig genadevoorneemen,<br />

moest dus noodwendig, in de oogen van<br />

God den Vader, dien Christus doen zyn, een allerdierbaarst<br />

edel gefteente.<br />

V. Ook meen ik, ter ftavinge van myne gedachte<br />

, te mogen bybrengen, de tegenftcllinge welke<br />

Petrus hier gebruikt; als welke dan eene byzondere<br />

kracht heeft , wanneer wy het denkbeeld van<br />

eenen edelen fteen in het oog houden; hy, die<br />

fteen , die levende fteen , is zegt de Apostel, van<br />

de menfchen wel verworpen, maar by God uitverkooren<br />

dierbaar. Welk eenen verheven zin heeftdit<br />

, wanneer wy het dus opvatten. Het is wel<br />

waar, die menfchen, welke waanden , dat zy zich<br />

op de keure en waardeeringe der voorwerpen wel<br />

verftonden, aan wien de fleutel der kennisfe wastoevertrouwd,<br />

die de waare kenmerken van den<br />

Mesfias uit de Schriften derPropheeten konden en<br />

moesten weten; hebben deezen edelen fteen afgekeurd<br />

, zy hebben Jefus Christus verworpen, als<br />

die deeze fchitterende glansfen, dat waare leven<br />

niet hadde, en dus de beloofde Verlosfer niet zyn<br />

konde; zy von.len in hem geene dierbaarheid;<br />

doch, dit benam niets het minfte aan de innerlyke<br />

waarde van deezen uitmuntenden fteen! Het oordeel<br />

van die menfchen, droeg blyken van hunne<br />

onkunde, zy bleven alleen zien op den uitwendigen<br />

luister. Maar! maar, het oordeel Gods dat<br />

naar waarheid is, kende en erkende die heerlylc<br />

beid, die onvergely*elyke voortreffelykheid van<br />

de>


I6o CHRISTUS EEN LEEVENDE STEEN,<br />

deezen fteen, keurde denzelven, zoo als hy ft»<br />

*enlyk was, als booven anderen alleruitmuntendst<br />

en hield dien voor allerkostelykst, voor dierbaar<br />

(O- VI. Befch ouwen wy ook die verrichtinge der<br />

geloovigen,.welke de Apostel omtrend dien fteen<br />

vordert, ik meen, dat zelfs deeze, eenen grond<br />

voor myne opvattinge vertoone. Hy maant den<br />

begenadigden verftroojelingen aan, tot denzelven<br />

te hoornen; en wildt gy, hy merkt hen aan, als<br />

die kwamen! 't Is niet noodig aantedringen, dat<br />

dit een geloovskoomeu te kennen geeve, daar de<br />

Apostel fchryft aan daadelyk geloovenden , aan<br />

2ulken,dien hy tot een geestelyk huis wilde zien<br />

opgebouwd! En daar die fteen van welken Petrus<br />

fpreekt, gelegd was in Sion, is het eigenaartig ,<br />

dat hy die geloovsverrichtinge door koomen uitdrukke,<br />

zy moesten dien fteen naderen, om hem<br />

van naby te bezien, en zyne waarde kennende,<br />

alle moeite aanwenden, om hem te bezitten, om<br />

op het naauwfte met hem vereenigd te worden;<br />

en dus is hier eene gelykfoortige fpreekwys, met<br />

die 'er is Matth. 13: 4 5, 4 Ö. Wederom is het<br />

Koningryk der hemelen gelyk eenen Koopman, die<br />

fchoone paarlen zoekt, welke hebbende eene paarel<br />

van groote waarde gevonden, ging heen, en ver-<br />

kocht<br />

(i) Niet kwalyk en kort zegt L. OSIANDER in<br />

loc. opp. tom. 8. pag. 163. hic lapis in oculis Dei efl<br />

preciofiflimus & honoratus.


CF VERHANDELING OVER I PETR. II: 4. l6l<br />

kocht dl wat hy 'hadde ± en kocht dezelve. Immers<br />

dit zelve einde had Petrus in het oog, hy wil dat<br />

de geloovigen, hunne gehegtheid aan de heerlykheid<br />

des zichtbaaren Tempels verlaatende, zich<br />

alleen op Christus, als den waarlyk levenden, den<br />

eenigen waardigen grond- en hoekfteen, zouden opbouwen*<br />

Maar nu het geloovskoomen fteunt op, en<br />

vloeit uit de erkentenisfe van den Christus, zoo<br />

als hy waarlyk is; dat is, uit de erkentenisfe van<br />

hem als zulk eenen edelen fteen, als booven alles<br />

üittekiezen, als geheel dierbaar, die als zoodaanig<br />

beminden met verlaatinge van alles buiten hem gezocht<br />

moet worden.<br />

Ja, dat geloovskoomen, het geen de Apostel hier<br />

byzonder bedoelt, de werkzaamheden, van reeds<br />

met Jefus Christus door het geloove vereenigde begenadigden,<br />

fpruiten uit de ondervindingen van<br />

Jefus dierbaarheid , uit de ftraalen van dat fchitterend<br />

licht, in welke zy zich reeds hebben mogen<br />

verheugen; en, in dat herhaald en aanhoudend<br />

koomen , bevinden zy, dat hoe zy meer tot Christus<br />

naderen, hoe zy meer naby hem zyn, zy des<br />

te meer het leven , de genadefchitteringen , de voïheerlyke<br />

glansfen, welke in dien fteen te vinden<br />

zyn, aanfehouwen, dat zy des te meer hunne<br />

keuze met blydfchap herdenken, dat die Jefus hun<br />

hoe langs hoe meer dierbaar worde.<br />

En, dat juist Petrus dat woord koomen hier gebruike,<br />

mag het ons niet teffens leeren, dat hy<br />

het oog hebbe, op het opgaan der Israëliten naar<br />

JI. DEEL. L de»


l6l CHRISTUS EEN LEEVENDE STEEN ,<br />

den Tempel? Reeds van verre, blonken de kostelyke<br />

tempelfteenen in de oogen der naar Jeruzalem<br />

koomende Jooden , hoe zy nader kwamen,<br />

hoe meer dat gezicht hunne harten verheugde; en<br />

wanneer zy in den Tempel waren, hunne oogen<br />

ftaarden op, en hunne zielen juichten, over het<br />

zien van zoo veele kostelyke en dierbaare verfierfteenen.<br />

De begenadigde verftroojelingen treurden,<br />

by tegenoverftellinge, wyl zy in het land hunner<br />

vreemdelingfchappen, geene gelegenheid hadden,<br />

om te koomen in het gezicht van dat blinkend Heiligdom,<br />

wyl zy dat verrukkend aanfchouwen moesten<br />

misfen; maar Petrus wekt hen op, om te koomen<br />

tot Christus, dien edelen fteen, wiens licht<br />

en leven zy in hun Mefech aanfchouwen en genieten<br />

konden; een fteen, aan welken zy onnoemlyk<br />

"meer hadden, dan aan alle de praalfteenen van den<br />

Tempel; een fteen, welke zyne glansfen mededeelt<br />

, aan hen die tot hem koomen, ja hen als levende<br />

edelgefteenten doet blinken; daar integendeel<br />

, het zien van de heerlyke tempelfteenen, geen<br />

ander voordeel gaf, dan dat hunne oogen zich eenen<br />

korten tyd verlustigden, dan eene uitwendige<br />

vreugde; terwyl de ziele geheel ledig bleef van<br />

geestelyke voorrechten.<br />

VII. Myn laatfte bewys, voor het door my voorgefteld<br />

gevoelen, neem ik, uit de fpreekwyzen<br />

welke de Apostel gebruikt, in de volgende , 5,6,<br />

en 7de verfen. Een bewys, dat ik éenigzints<br />

moet uitbreiden. Geloovigen, tot Jefus by aanhoudenheid<br />

koomende, worden gezegd, te zyn,<br />

Uf


ÖF VERHANDELING OVER I PETU. II: 4. 16$<br />

«üp^S-oi |WK«7, als, gelyk, levende fteenen. Dat<br />

is , edele blinkende fteenen , gelyk het Vader<br />

ATHANASIUS zeer wel verklaarde (li). Dat ut<br />

gelyk,ah , is hier toch niet zonder doel geplaatst j<br />

hun leven beftaat in fierelyke heiligheid; maar, in<br />

dezelve kunnen zy uit en van zich zeiven niet blinken<br />

; zy zyn echter der glansfen, welke gevonden<br />

worden in den levenden fteen, tot welken zy koomen<br />

, waarlyk deelachtig, en hoe nader zy -tot<br />

dien fteen koomen, hoe meer zy zelve fchitteren;<br />

geen wonder, zy allen met ongedekt en aan gezichte<br />

de Heerlykheid des Heer en als in eenen fpiegel<br />

aanfchouwende, worden naar dat zelve beeld in gedaante<br />

veranderd, van heerlykheid tot heerlykheid,<br />

•a Corinth. 3:18. En even daar door zyn zy kostelyh<br />

in 's Heeren oogen Jefaia 42: 4. Steenen des<br />

heiligdoms, Klaagl. 4:1. Waarlyk edele fteenen<br />

op den borstlap des Iloogenpriesters, overtreflelyk<br />

booven hunnen naasten, fchynende in het midden<br />

van een krom en verdraait gedacht.<br />

Noch eens, wy vinden, myne opvattinge volgende<br />

, eene genoegzaame reden voor de veranderinge<br />

welke Petrus maakt, in de aanhaalinge van<br />

Jefaias Godfpraake, wanneer hy vs. 6. zegt, die<br />

in hem geioovt, zal niet befchaamd worden. Daar<br />

by den Propheet is, wie geioovt, die en zal niet<br />

haas-<br />

\(K) Contra Arrian. orat„ 3. opp. tom. 1. pag. 444.<br />

lm KUt iiyiiif É7T duTOv w Ai&fl* rifAtot ÏTraiKohiAiia&xt<br />

L 2


l54 CHRISTOS EEN LEEVENDE STEEN,<br />

haasten. De Jooden, op den Tempel betrouwende<br />

, en op deszelfs kostelyke fteenen, en ryken fieraad<br />

boogende, zouden befchaamd worden; ja<br />

fchaamte moest hen zoo ras overdekken, als zy<br />

ernftig erkenden, dat het te laag zy voor de edele<br />

ziele, zich vast te hegten aan uitwendige aan tydelyke<br />

dingen, fchoon op zich zelve voortreffelyke<br />

bezittingen; maar zy die tot den levenden fteen<br />

Christus geloovig kwamen, zouden niet befchaamd<br />

worden, wyl zy 'er eenen oneindigen rykdom door<br />

deelachtig werden, en dus hunne keuze hen niet<br />

berouwen konde.<br />

Dan worden wy eigenlyk befchaamd, in en over<br />

het koomen, wanneer wy merken , dat de genoomen<br />

moeite vruchtloos, het voorwerp tot 't welk wy<br />

naderden, om 't welke wy iet anders verlieten,<br />

zulks niet waardig zy; en wy met een woord niet<br />

erlangen, het oogmerk met welk wy kwamen.<br />

Maar! even zoo ging het met de Jooden , welke<br />

hoe zeer verrukt door 't gezicht van de rykdommen<br />

des Tempels, echter geen deel hadden aan die<br />

fchatten; in het letterlyke zoo arm wederkeerden<br />

als zy gekoomen waren; en naar de ziele geheel<br />

ledig bleven.<br />

Maar integendeel, zy die tot Christus koomen,<br />

worden niet befchaamd, zy zoeken by hem een<br />

duurzaam goed, fchatten die niet vergaan; en zyn<br />

zy by dien fteen, mogen zy zich in zyne bezittinge<br />

verheugen, hunne hoope word bevonden niet<br />

ydel te zyn; al gave hun iemand al het goed van<br />

zyn huis, het is niet te waardeeren by hun ryk<br />

zyii


OF VERHANDELING OVER I PETR. II: 4' 165<br />

zyn in Gode: zy ondervinden, dat die levende<br />

fteen, waarlyk zulk een zy, als zy van hem dach­<br />

ten , zy ontvangen uit Ghristus volheid ook gena­<br />

de voor genade.<br />

Eindelyk, Apostel Petrus zegt: u dan die ge­<br />

ioovt , is hy dierbaar vs. 7. Hoe duidelyk drukt<br />

dat gelooven uit, een kiezen van dien Christus,<br />

in tegenfiellinge van het door Petrus in dat zelve<br />

vers genoemd verwerpen; een aanneemen van dien<br />

Jefus, op het Goddelyk getuigenis, 't welk hem<br />

uitverkooren dierbaar noemde: een erkennen, dat<br />

die Heiland, fchoon op 't uitwendig aanzien geen<br />

blinkende fteen, echter een waarlyk levende een<br />

edele fteen zy, van de grootfte waardye. Trou­<br />

wens dit leert ons Petrus nader, en door zyne uit-<br />

drukkinge zelve, want' hy zegt, u die geioovt is<br />

hy de dierbaarheid rifjin; een waarlyk uitmunten­<br />

de , in zich alle fchatten, eenen volkomen rykdom<br />

bevattende fteen; en door zyn redengevend voor­<br />

del , u dan cuv derhalven, daarom , om dat gy be-<br />

vindt, dat gy in uw koomen tot hem niet be-<br />

, fchaamd word, maar integendeel bevindt, dat hy<br />

al uw gebrek vervult, u eene heerlyker bezittinge<br />

geeft, dan gy hebben zoudt, zoo alle de fierlyke<br />

fteenen van en in den Tempel, uw eigendom ge­<br />

worden waren. Doch! hoe voldoende ik myns<br />

oordeels myne opvattinge bewezen hebbe, dunkt<br />

my echter, dat het deezen en geenen veelligt flui­<br />

ten zal; dat het denkbeeld van eenen edelen fteen,<br />

geheel iet anders medebrenge , dan dat van een<br />

grond- en hoekfteen aan een gebouw geplaatst. —-<br />

L 3


166 CHRISTUS EEN LEEVENDE STEgN,<br />

Dat 'er in de natuur zulke groote edele fteenen niet<br />

gevonden worden; ——. dat het woord leven<br />

niet gefchikt zy, om het edele van eenen fteen<br />

aantewyzen; dat het eene ongehoorde fpreek-<br />

wys zy, tot eenen edelen fteen te koomen, en dat<br />

dus de Apostel, had hy zulk eenen fteen bedoeld ,<br />

zou gefchreven hebben, zoeken, koopen, of in<br />

eigendom verkrygen; en eindelyk, dat Petrus,<br />

had hy zulk een edelgefteente bedoeld, dan wel<br />

een ander woord, dan dat van fteen in het gemeen<br />

, zoude gebruikt hebben.<br />

Doch ik meen alle deeze tegenwerpingen zeer<br />

wel te kunnen oplosfen.<br />

Want, wat het eerfte betreft; het is zoo, wanneer<br />

wy aan een eigenlyk gebouw denken, is bet<br />

vreemd, een uitmuntend edelgefteente, het woord<br />

in den naauwften zin genoomen zynde, te begrypen,<br />

als den grond- en hoekfteen van zulk een gevaarte;<br />

edoch, Petrus ziet op eenen geestelyken<br />

Tempel, een huis door Gode den Vader zeiven Gegrondvest,<br />

op een fundament,'t geen het affchynzelwas<br />

van zyne heerlykheid, aangemerkt zynde<br />

in deszelfs innerlyke waarde; en, daar de gefchie.<br />

denisfen ons voorbeelden leveren van gedichten'<br />

door menfchen opgericht, waar in edele deenen<br />

den grond bedekten, en eene thans onnavolgbare<br />

pracht vertoonden (1). Is het dan zulk een vreemd<br />

denk-<br />

Ü) Zie BOCHART Hieroz. parte 2. lib. 5. cap. 8.<br />

Fg. 708. feqq. opp. tom. 3. en HELLENBROEK over<br />

Je-


OF VERHANDELINO OVER I PETR. II: 4. 167<br />

denkbeeld,aan een gebouw,door den oneindig ryken<br />

God verordend, eenen edelen fteen tot eenen<br />

hoek- en grondfteen toetekennen? daar dit de<br />

luister des daartcgenwoordigen Gods vordert, dat<br />

de plaats waar hy verfchynt, blinke in eenen weergaloozen<br />

luister. Wy mogen 'er iets van zien<br />

Exod. 24: 10. waar de God van Israël aan de afgezonderde<br />

oudften van dat volk verichynende,<br />

onder zyne voeten hadde,als een werk van faphierfteenen,<br />

en daar deeze in hunne glansfen noch te<br />

kort fchoten, ah de geftaltenisfe des Hemels in zyne<br />

klaarheid. En Ezech. 1: 22. en 26. waar aan<br />

dien ziener een throon vertoond werd, als de gedaante<br />

van een faphierfteen , booven een uitjpanzel<br />

srehk de verw van het vreeslyk.christal(m).<br />

b J<br />

Maar<br />

Jefaia 4 D. bl. 501. Men konde 'er by vergelyken de<br />

gouden hemels der ouden. Zie SELDENUS de Jure nat.<br />

& gent. lib. 2. cap. 8. pag- 234- en het verwulfzel van<br />

zeer kostelyke fteenen, Trotoripot, waar van JU-<br />

LIUS POLLUX fpreekt lib. 9. cap. 5. fegm. 50. pag.<br />

1013. ed. Hemfterhufii. By P. NIEUWLAND lett. em<br />

oudh. kund. veil. 3 D- bl. 75- verv. heeft men ook ee­<br />

nige aantekeningen, welke hier te ftade kunnen koo­<br />

men.<br />

f» Men zie over deeze Bybelplaatfen J. J. CKA-<br />

MERUS theol. Isr. parte 2.pag.i83,-84- w<br />

- G R E E N<br />

*<br />

HILL over Ezeehiel 1 D. bl. 254. 255. G. JUNGST<br />

Diff. S. de Sanft. fced. finait. $. 17, 18. pag. 10.<br />

Men konde 'er byvoegen, dat zelfs de Heidenen, de<br />

L 4<br />

W 0 0 Q<br />

*


l68 CHRISTUS EEN LEEVENDE STEEN,<br />

Maar ook, dat de zichtbare Tempel met zulke<br />

kostelyke fteenen uit en inwendig verfierd was,<br />

hebben wy reeds gezien; de opklimming tot den<br />

geestelyken Tempel, gaf dus van zelve aanleidin-<br />

ge, om te denken aan en te fpreeken, van veel<br />

edeler veel dierbaarer fteenen.<br />

Wy zagen dat de Kerk onder de betere bedienin-<br />

ge , het nieuw Jeruzalem ons in de heilige bla- |<br />

deren vertoond worde, niet alleen als zoo uitmun­<br />

tend ryk in edele gefteenten, maar zelfs als op de­<br />

zelve gegrondvest.<br />

Eindelyk, Apostel Paulus gebruikt even dit zel­<br />

ve zinbeeld het geen by Petrus voorkoomt, zeg­<br />

gende i Corinth. 3: 11, 12, 13. Niemand kan<br />

een ander fundament leggen, dan het geen gelegd<br />

is, '/ welk is Jefus Christus; en indien iemand op<br />

dit fundament bouwt — — Kostelyke fteenen<br />

hoedaanig een ygelyks werk is, zal het vuur be­<br />

proeven. Trouwens onze Petrus, fpreekt vs. 5.<br />

van levende fteenen, die gebouwd worden; en dat<br />

by Paulus, door de A/Sw rijwoi kostelyke fteenen<br />

niet in het gemeen, voortrelfelyke fteenen, maar<br />

edele gefteenten moeten verftaan worden, hebben<br />

niet alken verfcheiden Uitleggeren voor my aangc-<br />

woonplaatfen hunner Goden, als van goud, edele ftee­<br />

nen, en elpenbeen opgetrokken, vertoonden; bekend is<br />

de befchryving van het huis der zonne by OVTDIUS,<br />

hy noemt het aanzienlyk door blinkend goud, en de<br />

vlammen vertoonende r&bynen' en bedekt met yvopr.<br />

te


OF VERHANDKLING OVER I PETR. II: 4. 169<br />

fckend (JIJ, maar ook, dit blykt: En, wyl zy<br />

die anders daar over denken of geene, of ongegronde<br />

redenen voor hunne ftellinge geeven, en<br />

derhalven eer het tegendeel bewyzen (o); en wyl<br />

de<br />

(») Zie TH. AKERSLOOT over I Corinth. bl. 154.<br />

VAN ALPHEN in loc. bl. 98. J. C. DIETERICUS<br />

Antiq. N. Tefc pag. 468. welke ze krachtig noemt kos­<br />

telyke edelge•/!'eenten van deugden. R. GUALTHERUS<br />

in'loc. föi 37. vfo. D. HEINSIUS Sacr. exerc. ad N.<br />

Teft. pag, 375. M. KONING over 1 Corinth. bl. 128.<br />

De ENGELSCHE GODGELEERDEN, verkl. der H.<br />

Schrift. 15 D. bl. 26. pasfen 'er met recht op toe,<br />

het zeggen der Jooden, welke hunne mondelyke wet<br />

vergelyken by goud, en hunne gefchreven wet by edele<br />

gefteenten. Zie ook M. C. WOLFBURG obf. S. in<br />

N. Tefr. pag. 375. en J. CRELLIUS in Biblioth. Fratr.<br />

Polon. tom. 3. parte 1. pag. 261.<br />

(0) ]. BIERMAN over 1 Corinth. bl. 240. verfiaat<br />

'er door albasters, blanke en purperroode marmerfteenen,<br />

en diergelyke; en de reden welke hy geeft, is, omdat<br />

edele fteenen in den opbouw van een huis niet te pas<br />

koomen; eveneens als of Paulus fprak van een letterlyk,<br />

van een menfchelyk gebouw; en van eigenlyk goud,<br />

zilver, en kostelyke fteenen. M. GARGON over 1<br />

Timoth. bl. 73. zegt,dat 'er door verftaan moeten wor­<br />

den , marmerfleenen, doch zyn bewys is alleen, omdat<br />

de marmerfteenen door de 70 Griekfche Taaismannen,<br />

1 Kon. 5: 17. 2 Chron, 3: 6. genoemd worden AiSa*<br />

TI/AC». Daar zy op de eerfte plaatfe dit niet zeggen,<br />

en op de laatfte niet doelen op marmerfteenen. En al<br />

L 5 was


170 CHRISTUS EEN LEEVENDE STEEN,<br />

de faamvoeging met goud en zilver, ons tot die<br />

edele fteenen opleidt, en wyl 'er geen nederdaaling<br />

van het meer tot het min voornaame, in Paulus<br />

woorden gevonden word; wyl anders, hooy<br />

achter ftoppelen in dit zinbeeld Itaan moest; en<br />

wyl de Apostel door de uitdrukking vs. 13 , en de<br />

verklaaringe welke hy zelve daar van geeft vs. 14<br />

15. aanwyst,dat hy tegen het vuur beftaande, tegen<br />

door hetzelve verteerd wordende ftoffen overftelt.<br />

En wyl, indien, gelyk veele ftellen, Paulus<br />

zyne woorden ontleent uit Jefaia 28: 16. en<br />

54: ii) 12, die Godfpraaken, ons tot edele fteenen<br />

opleiden.<br />

Wat aangaat de tweede bedenkjnge, dat 'er<br />

naamlyk in de natuur zulke groote edele fteenen<br />

niet gevonden worden , dat zy tot een hoek of<br />

grondfteen aan een zwaar gebouw kunnen dienen;<br />

deeze doet niets ter zaake; wyl van eenen o-eeste-<br />

wss dat zoo, zulks noch geenen duchu'gen grond voor<br />

deeze verklaaringe geven zoude. J. MARCKIUS JJibl.<br />

exerc. tom. 2. pag. 868, wil wel, dat niet zoo zeer<br />

op kleenere edele fteenen, welke het menscblyk lichaam<br />

booven de huizen verderen, maar op grootere, die niet<br />

booven goud en zilver, maar beneden dezelve zyn, als<br />

by voorbeeld, marmer van verfcheiden coleuren, het oog<br />

zy: hy doet 'er echter by,fchoon van die kleenere edele<br />

fteenen, in den geefcelyken bouw der Kerke gewaagd<br />

word; en hy geeft geene redenen, waarom deeze ook<br />

hier niet bedoeld zouden worden.<br />

iy


OF VERHANDELINO OVER I PETR. II: 4. 171<br />

lyken Tempel by Petrus gefproken word; ja, indien<br />

een zinbeeld niet genoomen mag worden, van<br />

iet, dat in de natuur eigenlyk geen plaats heeft,<br />

dan mogen fteenen niet gezegt worden te fpreeken,<br />

de balken van een huis, te roepen, en wat dies<br />

meer is. En, zoude het in de natuur wel mooglyk<br />

zyn , eene ftad, of een groot paleis,op faphieren<br />

te grondvesten , poorten te maaken van robynën<br />

? Zouden 'er in de natuur wel paarlen zyn,<br />

zoo groot, dat eene paarl, eene geheele poort<br />

van eene-ftad konde uitmaaken? Immers neen! En<br />

nochthans zagen wy, dat dit van de Euangeliekerke<br />

en van het nieuw Jeruzalem gezegd word.<br />

Men lette daar beneven op, dat hier eene verheffing<br />

van den Christus zy, als onnoembaar verheven<br />

, booven het allerkostelykfte dat 'er in de natuur<br />

gevonden word.<br />

Ja zelf, het geen van den Christus, als zulk een<br />

grond, en teffens hoekfteen van den geestelyken<br />

Tempel gezegd word, moet niet waar zyn in de<br />

natuur; want die Christus is een wonderfleen, in<br />

wiens legginge ten grond- en hoekfteen van het<br />

geestlyk Heiligdom , gangen des Almagtigen zyn ,<br />

welke de krachten en den rykdom der geheele natuur<br />

oneindig te booven gaan; van dien fteen, en<br />

't geen omtrend denzelven gebeurde, moet al het<br />

redelyk fchepzel met aanbiddinge zeggen, dit is<br />

van den Heere gefchied, en het is wonderlyk in onze<br />

oogen.<br />

En wat betreft de derde inwerpinge, dat het<br />

woord


172 CHRISTUS EEN LEEVENDE STEEN,<br />

woord leven niet gefchikt zy, om het edele van<br />

eenen fteen aantewyzen.<br />

Deeze zoude ik kunnen beantwoorden, door te<br />

zeggen, dat by ongewyde Schryveren, en zelfs in<br />

de Heilige bladeren, het woord leven in eenen zeer<br />

ruimen zin genoomen worde (j>).<br />

Doch ik zal genoeg deeze inwerpinge kunnen<br />

krachtloos maaken door aantemerken, dat de tempelfteenen,<br />

gelyk wy zagen, wegens hunne fchitteringen,<br />

werden aangemerkt als te leven; trouwens<br />

licht en leven worden niet alleen by eikanderen<br />

gevoegd, Joh. i: 4. Maar ook, in dien zin ,<br />

word het geloov gezegd dood te zyn, wanneer<br />

het niet uitfchittert in de werken, daar het integendeel<br />

een levend geloov is, wanneer men zyn<br />

licht laat fchynen voor de menfchen, en in dien<br />

zin koomt het juist overeen , met den aart der<br />

edele fteenen, welke gekeurd worden naar hunnen<br />

meerderen en minderen glans, terwyl zy, die denzelven<br />

niet vertoonen, doode, die flechts weinig<br />

fchitteren, fiaauwe , en die eenen hellen en zuiveren<br />

glans verfpreiden, by de kenners en handelaars<br />

in dezelve, levende fteenen genoemd worden.<br />

Daar nu de Christus, zulk een blinkende fteen<br />

is, die de kaars is van het nieuw Jeruzalem, en<br />

niet, gelyk een Joodfche fabel van eenige edele<br />

ftee-<br />

(p) Dit heeft D'OUTREIN 1. 1. door eene menigte<br />

vin aantekeningen bewezen.


OF VERHANDELING OVER I PETR. II: 4. Éf$<br />

fteenen zegt (q), maar in waarheid, de Zonne der<br />

gerechtigheid, mag hy, met recht een levende<br />

fteen genoemd worden.<br />

Ik konde 'er by doen, dat van den edelen pyri-<br />

tes, die naam, levende fteen, gebruikt worde, gelyk<br />

wy reeds zagen; en dat zelfs fommige Schryvers<br />

hebben ftaande gehouden , dat de diamant, wel<br />

deeglyk leven hebbe (r).<br />

Doch<br />

(?) De Jooden beuzelen van eenen fleutel vol edele<br />

-fteenen, door Abraham gegeven aan zyne Zoonen, uit<br />

Ketura gewonnen, welke fleutel hunne ftad. tot eene<br />

zonne verftrekte, en dezelve verlichtte. Zie EISEN­<br />

MENGER k 1. 1 tb. bl. 393- Men kan hier byvoe-<br />

gen dien blinkenden fteen Sarra genoemd, welke de Ko­<br />

ning van Cathay bezat, en die dag en nacht licht geeft<br />

als de zonne. Vojage van EVESKO PETELIN by van<br />

der Aa, verz. van reizen, 26 D. bl. 12.<br />

(r) Men zie wegens de vuurfteenen en den edelen py-<br />

rites, de booven aangehaalde plaats van PLIN1US; en<br />

omtrend het leven van den Diamant, VOSSIUS Phyf.<br />

Chrift. & Theol. gent. opp. tom. 5. KB. 6. cap. 1. pag.<br />

6 78, ook verdienen JUNIUS I. c. bl. 17. en D'OU­<br />

TREIN t L bl. 25, 26. over het fchitterend leven der<br />

edele fteenen, gelezen te worden. De eerfte drukt zich<br />

zeer wel dus uit: De kost elykfle fteenen, hebben allermeest<br />

een leven en glans, zoo dat ze daar door het levende<br />

zeer gelyk worden, en fihier niet anders fchynen dan<br />

levende oogen. Vergelyk hier by 't geen 'er is by G.<br />

PASCHAUUS de Coron. lib. 9. pag. 618, 620.


174 CHRISTUS EEN LEEVENDE STEEN ,<br />

Doch 'cr is meen ik genoeg gezegd, en ik zal<br />

daarom met een woord Hechts melden , dat zelfs in<br />

den Bybel, bouwftecnen gezegd worden te Jeven<br />

wanneer -zy fierlyk , en behoorlyk gelegd zyn'<br />

Zoo zeide Saneballat, van de Jeruzalem herbouwende<br />

Jooden, Nehemia 4: a. Zullen zy de fleenen<br />

uit de flof hopen levendig maaken, daar zy<br />

verbrand zyn?<br />

De vierde bedenking, dat het eene ongehoorde<br />

fpreekwys zy, tot eenen edelen fteen te koomen ,<br />

•en dat Petrus, had hy zulk eenen edelen fteen bedoeld<br />

, gezegd zoude hebben , dien te zoeken, te<br />

koopen of in eigendom te verkrygen; zal wel ras<br />

•al haar gewicht verliezen, wanneer wy herdenken,<br />

en dat het geestelyk koomen ,van 't welk de Apostel<br />

fpreekt, waarlyk het zelve zy met zoeken; dat<br />

het de heilbegeerige geloovswerkzaamheden , en<br />

het daadlyk aanneemen van, en werken met Christus<br />

op het nadrukkelykfte te kennen geve, en dus<br />

zeer gefchikt zy, in toefpelinge op zulken,'welke<br />

zeer verzekerd zyn, dat op eene hen aangeweezen<br />

plaatfe, een weergaloóze édele fteen te" zien<br />

en te vinden zy, en welke dus met rykhalzentï<br />

verlangen derwaards.koomen; en dat Petrus juist<br />

hier dat woord koomen by uitkippinge gebruiken<br />

moest, wyl hy de begenadigde verftroojelingen af<br />

wil trekken van hunne begeerte om te koomen tot<br />

den zichtbaaren Tempel ; wyl hy de Israè'liten<br />

zich verlustigende in het gezicht der blinkende'<br />

tempelfteenen, vertooncn moest, als koomende<br />

tot dat heiligdom: en, dat die kostelyke fteen,<br />

• van


OF VERHANDELING OVER I PETR. Ik 4' *75<br />

van welken Petrus fpreekt , doör hem niet befchre-<br />

ven worde, als een losliggende fteen, dien men<br />

wegneemen , dien men by zich dragen konde 5 maar<br />

als eenen reeds gelegden hoek- en grondfteen, tot<br />

welken men derhalven koomen moest, wilde men<br />

zich in dèszelfs glansfen verheugen; wilde men,<br />

gelyk de Apostel dit hier bepaald bedoelt,op den­<br />

zelven gebouwd worden.<br />

Eindelyk, die bedenking, dat Petrus gewis een<br />

ander woord, dan dat van eenen fteen in 't ge­<br />

meen, zoude gebruikt hebben, zoo hy eenen ede­<br />

len fteen bedoelde; zal niet veel zeggen, zoo ras<br />

wy overdenken, en dat de omfchryvingen van dien<br />

fteen, als levend, en by God uitverkooren en dier­<br />

baar, van zelve, deezen fteen, niet alleen van<br />

gemeene, maar zelfs van de allerkostelykfte edele<br />

fteenen , onderfcheiden; en dat zelfs het woord<br />

AiS-of op zich zeiven gefteld zynde, eenen edelen<br />

fteen betekene 0) , en dat byzonder de 70 Griek-<br />

fche Taaismannen, wier fpreekwyze Petrus volgt,<br />

dit woord zeer dikwils in deezen zin gebruiken CO-<br />

J<br />

Ta 't is met het Griekfche woord, even als met<br />

' het<br />

(s) Zie SALMASIUS Is \% pag. 69, 269, 395» 783.<br />

(f) De 70 Griekfche Taaismannen gebruiken het zoo in<br />

het mannelyk geflacht, zonder die eigenlyke bepaalinge,<br />

welke anders omtrend dit woord met recht gemaakt word,<br />

naamlyk, dat het in het vrouwelyk gedacht, eenen ede­<br />

len fteen betekene. Zie G. BUDA^US Thef. ling. Gr*c.<br />

ad voc. Maar vergelyk ook SALMASIUS l, c. pag. 783.


176 CHRISTUS EEN LEEVENDE STEEN,<br />

het Hebreeuwfche J2tf. Het betekent, zoo wei<br />

eenen gemeenen als eenen edelen, zoo wel eenen<br />

kostelyken als eenen geringen fteen (#). De eige<br />

kracht van dit woord, word doorgaans nader bepaald<br />

, door de by het zelve gevoegde woorden en<br />

deeze zyn hier by Petrus zeer duidelyk. Ja laat<br />

ons zelfs ftellen, dat het woord A


OF VERHANDELING OVER I PETR. JJ: 4. 17?<br />

het edel leven der rechtheid, hy was en bleef,<br />

heilig, onnoozel, onbefmet, en afgefcheiden van<br />

dezondaaren. Of wilt gy den Christus aanmerken<br />

, gelyk hem de Apostel hier voorftelt, als den<br />

Godmensch ? dan was hy, op het uitwendig aanzien<br />

een geringe, een gemeene fteen; de glans der<br />

Godheid, dat waarachtig leven, dat in hem, dat<br />

hy zelve was, hield zich verborgen, achter de<br />

korst van eene vernederde menschheid. En zie<br />

dan eene keurige uitdrukkinge, die fteen was een<br />

edele fteen; onkundige , verkeerd, en naar het uitwendig<br />

aanzien oordeelende menfchen, zagen dit<br />

niet, maar de alleswetende Vader, kende en erkende<br />

hem, als zulk eenen levenden, uitgezochten,<br />

van alle andere fteenen, hoe kostelyk ook,<br />

alzints onderfcheiden, dierbaaren fteen.<br />

O dat die kostelyke fteen, onze bezitting zy!<br />

dat wy in zyn licht het licht zien, en op hem gebouwd<br />

worden, als eene woonftede Gods in dea<br />

Geest.<br />

ü. DEEL. M OVER


OVER DE<br />

MELAATSHEID<br />

D E R O U D E<br />

ISRAËLITEN.<br />

DERDE VERHANDELING.<br />

Schoon de Christen Uitleggers genoegzaam eenpaarig<br />

erkennen, dat in de wet omtrend de melaatsheid,<br />

onder Israël oudtyds plaats hebbende,<br />

eene hoogere bedoeling, en een opzicht tot de<br />

Kerke Gods in laatere tyden, gevonden word;<br />

zyn zy het echter niet eens, wegens het of zinof<br />

voorbeeldige, 't geen in de melaatsheid en vooral<br />

in de reiniginge van dezelve onderfteld word,en<br />

dus ook wegens de toepasfinge van hetzelve.<br />

Ik zal in deeze Verhandelinge eerst de voornaamfte<br />

verklaaringen welke my bekend zyn voordellen,<br />

en zeedig toetfen.<br />

En dan siyne gedachte opgeeven, en, zoo ik<br />

»een„


DER O Ü DE ÏSRAËLITEÏT. 170<br />

ftieen, bewyzen. Het byna algemeen aangenoomen<br />

gevoelen, over de hoogere bedoelinge in de<br />

Wet omtrend den melaatfen, is:<br />

Dat de melaatfe Israëliet moet worden aan gemerkt,<br />

als vertoonende den in Gods oogen in zyne<br />

erfzonde, maar dan ook door zyne daadelyke over"<br />

tredingen, walchelyken zondaar, de handelingen<br />

der Priesteren omtrend denzelven, als prenten van<br />

's Heilands werkzaamheid, omtrend de tot hem naderende<br />

ellendige zondaaren.<br />

En , de reiniging van dien melaatfen, als een<br />

vertoog van de verlos/Inge des zondaars , door dê<br />

toegereekende borggerechtigheid van Jefus Christus.<br />

En deeze gedachte vindt men by de meeste<br />

Schryveren dus uitgebreid.<br />

De melaatsheid in het gemeen, is eene prent,<br />

van de door de erfzonde verdorven natuur in Adams<br />

nagedacht.<br />

De verfcheidene foorten van melaatsheid, verbeelden<br />

de menigvuldige zonden, welke de ziele<br />

der menfchen befmetten. Het koomen van die me.<br />

laatfen tot de Priesteren , met alle de daarmee ge*<br />

paarde ornftandigheden en gevolgen, en de reini*<br />

ging van dut dven , wanneer hy genezen is, vertoonen<br />

dut de door erf- en daadelyke zonden befmette<br />

ellendelingen , dan wanneer zy recht overreed<br />

van deezen hunnen toeftand, koomen tot Jefus<br />

Christus den waaren Priester, door hem ja wel<br />

melaats verklaard worden, en dat wel zoolang,<br />

als zich noch een ftip gezond vleesch , dat. is iets<br />

M a van


S8o D E M E L A A T S H E I D<br />

van eige gerechtigheid en verdienden, by hen vertoont;<br />

terwyl zy integendeel door hein rein verklaard<br />

worden, wanneer zy zich zeiven hebben<br />

leeren kennen als geheel melaatfen , aan welken<br />

niets gezonds , niets geheels meer overig is O}.<br />

Deeze verklaaring, zoo algemeen aangenoomen,<br />

koomt my gansch ongegrond voor, en ik belyde<br />

meermaal verbaast te zyn, dezelve door oordeelkundige<br />

Mannen voorgefield en als ontegenzeggelyk<br />

behandeld ziende.<br />

Ik zal dezelve eerst in het algemeen, en dan in<br />

de byzondere deelen opneemen.<br />

I ZOJ veel my bekend is, heeft men het voornaame<br />

bewys voor deeze opvattinge gevonden in<br />

de overeenkomften welke men meent te vinden,<br />

tusfchen de melaatsheid en de erf- en daadelyke<br />

zonden, en fommigen weiden daar over vry breedvoerig<br />

uit (b~).<br />

Doch,<br />

(a) Zie onder anderen AINSWORTH over Levit. vooral<br />

bl. 397. en 400. BIERMAN Mofes en Christus bl. 157.<br />

verv. HENRY over Levit. 13. en 14. J. HUYSINGA<br />

over Matth. bl. 297. J. JANZONIUS H. Uitfpann. 2 D.<br />

bl. 52, 53- LAMPE [welke het echter byzonder past op<br />


DER OUDE ISR&SLITEN, l8l<br />

Doch, enkel uit overeenkomften te redeneeren,<br />

vooral uit dezelve voor- en tegenbeelden te vormen<br />

, gaat by oordeelkundigen in dit ftuk des te<br />

minder door, wyl men dezelve ook uit verfcheiden<br />

andere krankheden zoude kunnen haaien, —.<br />

wyl dan de melaatsheid niet veel ongemeens hebben<br />

zoude, —— wyl men in de byzonderheden<br />

van de wet omtrend den melaatfen, en by uitftek,<br />

omtrend derzelver reiniginge , zoo zeer in deoverbrenginge<br />

van eikanderen verfchilt, — en wyl men<br />

vooral, om die overeenkomften ter ftavinge van de<br />

gemaakte onderftellinge, te kunnen vinden, veele<br />

dingen aan de melaatsheid toefchryft, welke in dezelve<br />

nimmer hebben plaats gehad, gelyk ftraks<br />

nader blyken zal (c).<br />

II. Edoch, men vindt ook een meer byzonder ?<br />

en zoo het gegrond was ongetwijfeld voldingend<br />

bewys voor deeze gedachte in het Heilig Bybelwoord;<br />

men zegt, David heeft de erf- en daadelyke<br />

zonden, door de melaatsheid afgebeeld, want<br />

Pfalm 51. befchouwt hy zich zeiven in zyne daadelyke<br />

zonden vs. 6, en hy fpreekt van derzelver<br />

grondflag, de erfzonde vs. 7, en dan bidt hy om<br />

zyne reiniginge, onder uitdrukkingen welke dezelve<br />

zyn met die, welke in de reiniginge des melaatfen<br />

voorkoomen vs. 9. Laat ik, om de krachteloosheid<br />

van dit bewys des te duidelyker aantetoo-.<br />

(e) Zie het bewys daar van by M. BAUMAN Anal.<br />

jyp. pag. 304. feqq. A LAPIDK in loc. pree. pag. 6>#,<br />

M a


l8a DE M E L A A T S H E I D<br />

toonen, dit alles voor een oogenbük toeftaan wat<br />

men van Pfalm 51. zegt; dan noch zal alleen bewezen<br />

zyn, dat David zich wegens zyne vs. 2. genoemde<br />

zonde, op het allerdiepfte voor God verootmoedige<br />

, en daar door opgeleid worde tot een<br />

inzien in en belydenisfe van zyne erf- en daadelyke<br />

finct en fchuld, zich verklaare voor God rondom<br />

verwerpelyk te zyn , en daarom fmeeke, gereinigd<br />

en gewasfchen te worden; en dat hy omtrend dit<br />

laatfte Huk, meldinge maake, van eene ontzondiginge<br />

met yfop , welke ook by de reiniginge der<br />

melaatfen plaats hadde (dy. En dan heeft men<br />

noch geenzints de afbeeldinge der zonden door de<br />

melaatsheid, zelf van ter zyde bewezen.<br />

Maar, befchouwen wy dien Pfalm meer van naby,<br />

dan zal ras blyken, dat men zeer onaegrond<br />

Israëls Koning doe zien, op die plaage der oude<br />

Israëliten. Immers, Davids misdaad, welke hy in<br />

dat Zangfluk beleed en beklaagde, was van eenen<br />

geheel anderen aart , dan die zonden, op welke<br />

Jehovah de melaatsheid gedreigd hadde aan de oude<br />

Jooden; hy was fchuldig aan overfpel en doodllag,<br />

en deeze moesten volgens de Goddelyke wet, niet<br />

met de melaatsheid, maar met den dood geffrafï<br />

Worden.<br />

De ontzandiging met yfop, bepaalt ons geenzints<br />

tot de reiniginge van den melaatfen; want deeze<br />

werd ook in andere gevallen gebruikt,en behoorde<br />

(*0 Zie zelf LAMPE U c. bl. 1198.<br />

dus


DER OUDE ISRAÜLITEN. I83<br />

dus niet tot die reiniginge des melaatfen in het by­<br />

zonder, maar tot de plechtigheden by de ontzon-<br />

dïgingen oudtyds gebruikt, in het gemeen.<br />

Ja, daar die plechtigheid inzonderheid plaats<br />

hadde , en als de hoofdomftandigheid moet worden<br />

aangemerkt by de ontzondiginge van den geenen<br />

welke door eenen dooden onrein geworden was<br />

(


184 DE M E L A A T S H E I D<br />

te zyn, eer noch de Priester gebood, dat men<br />

yfop neemen zoude, met welke hy eerst daar na<br />

befprengd werd, Levit. 14: 3, 4, 6, 7. Die<br />

Koning gewaagt wel van ontzondigen met yfop<br />

en van wasfchen, maar daar in belfond de voornaame<br />

ontzondiging des melaatfen niet; neen,<br />

maar in de herhaalde offerhanden. —— David<br />

bad dat de Heer hem wasfchen wilde; maar de<br />

melaatfen werden niet door anderen gcwasfcben,<br />

zy zelve moeste dat werk by herbaalinge verrichten.<br />

——- Israëls Heerfcher zegt, dat het gevolg<br />

van zyn gewasfchen zyn, wezen zoude, ik<br />

zal witter zyn dan fneeuw. Maar, de melaatfen<br />

werden niet wit, door hunne wasfchinge, hun<br />

Kwaal was zelf geneezen voor dat zy zich by<br />

hunne reiniginge wascbten, • . En zoo die<br />

Koning in deeze fpreekwyze , witter zyn dan<br />

fneeuw, op de fueeuwwitte, op de den geheelen<br />

huid bedekkende melaatsheid zag, dan zoude zyne<br />

geneezing in de geheele nitbottinge van zyne<br />

'zonden beftaan moeten, 't geen ongerymd is.<br />

III. Men zegt verder, en geeft dit ten bewyze,<br />

voor de booven genoemde vry algemeen aangenomen<br />

ftellinge op, de alleszintfche onreinheid<br />

der melaatsheid , en derzelver ongeneeslykheid<br />

door menfchelyke kunst en krachten; deeze zyn<br />

toch, [dus fpreekt men,] duidelyke tafereelen en<br />

doorflaande vertoogen van de zonden, en derzelver<br />

eigen aart.<br />

Edoch, hier in, is wel een blyk, dat tusfchen<br />

de melaatsheid en de zonden, meer dan eene ge-


DER OUDE ISRAëlcITEK, 185<br />

iykenis zy, maar daar uit volgt geenzints, dat<br />

derhalven de zonden, of zelf de ftaat van den<br />

gevallen mensch door de melaatsheid worde afgebeeld.<br />

Naar deeze redeneeringe zoude anders ook<br />

maanftondig, ja een kraamvrouw te zyn, een tafereel<br />

van de zonden ' of den zondenval moeten<br />

zyn, want deeze [om van andere voorvallen te<br />

zwygen,] maakten ook de Israëliten alzints onrein<br />

; menfchelyke geneezingen kwamen 'er niet in<br />

te pas; alleen Godsdienffige plechtigheden, waren<br />

de vereisten tot derzelver reiniginge.<br />

Ook werden de melaatfen eerst als onreine aangemerkt<br />

na dat zy door den Priester befchouwd<br />

waren, en deeze daar op verklaard hadde, dat<br />

hunne Kwaal die plaage was. Maar hoe kan dan<br />

dezelve een afbeeldzel van erf- en daadelyke zonden<br />

zyn; daar dezelve den mensch onrein maaken<br />

eer hy noch gebooren, eer hy door iemand<br />

beoordeeld is, ja daar in deezen geene beoordeeling<br />

of verklaring te ftade koomt.<br />

IV. Ik vind eindelyk ten bewyze van dit gevoelen<br />

elders (g) aangedrongen, dat Mesfias beladen<br />

met de zonden der uitverkoornen, in toefpelinge<br />

op de melaatsheid, gezegd worde van<br />

Gode geplaagd te zyn, Jef. 53: 4.<br />

Maar! behalven dat men deeze bepaalde toefpelinge<br />

, zeer wel ontkennen konde, te meer daar<br />

dc<br />

Q) LAMPE 1.1. 3 D. 1 St. bl. 667,<br />

M 5


185 DE M E L A A T S H E I D<br />

de groote Borge in dien zeiven adem gezegd<br />

word, geflagen, verdrukt, verwond en verbryzeld te<br />

zyn, en hy ook nimmer melaats geweest is.<br />

Doch die toefpeling hebbe daar plaats, dan noch<br />

zal dezelve alleen, deels op zich zelve, deels door<br />

de faamenvoeginge met die andre reeds genoemde<br />

uitdrukkingen, den allerellendigflen, maar geenzints<br />

den zondigen toeftand van den Heiland fchilderen;<br />

dan noch word de melaatsheid door die<br />

toefpelinge als eene ftraf, en geenzints als een<br />

fchuld; als een lyden uit de opneeminge der zonden<br />

volgende, maar geenzints als de zonde zelve<br />

afgebeeld.<br />

Om nu niet te zeggen, dat enkele toefpelingen,<br />

en daar uit ontleende benaamingen, ons geenen<br />

grond tot daadelyke voor- of afbeeldingen kunnen<br />

opleveren; hoe zoude men het anders maaken,<br />

met die uitdrukkingen, door welke een heilig<br />

mensch, een doode hond, een eenzaame vloó,<br />

, een groot beest, genoemd word?<br />

Gelyk nu, de opgegeeven bewyzen gansch niet<br />

voldoende zyn, zoo worden integendeel zeer gewichtige<br />

redenen gevonden, om dat vry algemeen<br />

gevoelen te verwerpen, en te ftellen dat de melaatsheid<br />

geenzints den bedorven toeftand van<br />

Adams nakroost, geenzints de erf- en daadelyke<br />

zonden kan hebben afgebeeld. Want<br />

I. Indien de bewyzen, door my in de twee voorgaande<br />

Verhandelingen over de melaatsheid der oude<br />

Jooden aangevoerd, ff and houden, dan was<br />

dezelve , eene byzondere plaag alleen aan Israël eigen;


DER OUDE ISRAè*LITEÏS% 187<br />

g e n. , dan was zy eene uitwendige, eene huidziekte"<br />

——" dan was zy niet befmettelyk; ——<br />

en zoo al overervende, dan noch alleen [uitgezonderd<br />

by opzettelyk gedaane bedreigingen] tot in<br />

het vierde gedacht; — dan houdt dezelve nu<br />

pp, ten mi'nfteh zy'is onbekend.<br />

Maar! dit alles heeft recht by tegenftellinge<br />

plaats, in den verdorven ftaat van het gevallen<br />

tnenschdom; of in de erf- en daadelyke zonden,<br />

als welke alle natiën zonder eenig onderfcheid<br />

drukken; — eene inwendige eene natuurlyke ver»<br />

dorvenheid zyn •—— als welke alleszints.befmettelyk<br />

zyn r ^ welke zonder eenige verminderinge<br />

overerven tot in het Jaatfte nagedacht, —-—<br />

als welke langs den loop der rollende eeuwen,<br />

nooit zullen ophouden en bekend zullen<br />

blyven, zoo lang Adams kinderen de aarde bewoo-<br />

nen.<br />

II. Het is eene door veclen erkende , en zoo ik<br />

meen, beweezen waarheid, dat de melaatsheid eene<br />

ftraffe was, bedreigd op byzondere zonden van Israël,<br />

en een betooning derhalyen , dat zulken op<br />

wien die plaag kwam , overtreders vaH die geboden<br />

waren, welke bepaald tot die melaatsheid betrekkinge<br />

hadden; maar, de erf- en daadelyke zonden<br />

, kunnen nooit worden aangemerkt, als bepaald<br />

plaatfe hebbende in die en deeze byzondere<br />

misdaadigen.<br />

En, ontkent men zelfs het laatfle lid van dit bewys<br />

, dan noch zal men niet kunnen loochenen,<br />

die melaatsheid was eene ftraf; en intusichen men<br />

maakt


188 DE M E L A A T S H E I D<br />

maakt 'er de fchuld en fmette zelve van, indien<br />

men in dezelve de daadelyke en erfzonden vinden<br />

wil (k).<br />

III. De melaatsheid was geenzints aan alle de<br />

Israëliërs, hoofd voor hoofd gemeen, integendeel<br />

Hechts fommigen van hen werden 'er door aangetast:<br />

maar! alle menfchen zonder onderfcheid,<br />

elk hoofd voor hoofd, die door eene natuurlyke<br />

geboorte uit vader Adam affiamt, is in zonden<br />

gebooren in ongerechtigheid ontvangen , en ten allen<br />

dage een in Gods oogen walchlyk overtreder.<br />

En, befchouwen wy dit gevoelen meer van naby,<br />

in deszelfs byzondere leden, ook dan zal deszelfs<br />

ongegrondheid zich ras openbaaren. Want<br />

dat de melaatsheid de erfzonde niet verbeelden kan<br />

blykt, wyl<br />

A. Het bewezen is, dat de melaatsheid der<br />

oude Israëliërs niet befmettend was; daar door<br />

word toch het denkbeeld van de erfzonde, zonder<br />

de befmettinge onmooglyk, ja ten deele daar in beftaande,<br />

geheel weggenoomen.<br />

B. Wyl de melaatsheid der oude Jooden, eene<br />

veeltyds twyfelachtige Kwaal was, op welke, om<br />

dezelve te ontdekken, en van andere ongefteldheden<br />

te onderfcheiden , eene naauwkeurige oplettenheid<br />

der Priesteren gevorderd werd j maar I de erfzon-<br />

(hj Dit is ook opgemerkt d*or K. BOOTT verkL<br />

van fomm. Hoofdft. der H. Schrift, i D. bl. 332.


EEft. OUDE Ï*R AeLITENi l8«7<br />

Sonde is geenzints twyfelachtig; zy heeft geene<br />

byzondere kentekenen, waar door menfchen met<br />

daar naar gelykende ongemakken behebt, van dezelve<br />

vry, en waar door andere , als door dezelve<br />

aangetast, kunnen verklaard worden.<br />

C. De melaatfen waren onrein, als 'er levend<br />

Vleesch aan hen was , dat is , wanneer de melaats,<br />

heid niet den geheelen huid bedekte; zy waren integendeel<br />

rein, wanneer de Priester geen levend<br />

vleesch in hen zag, maar by tegenftellinge, dat de<br />

melaatsheid den geheelen huid van het hoofd tot de<br />

voeten bedekt hadde; maar! hoe kan 'er in den<br />

verlooren zondaar in zyne erfzonde aangemerkt,<br />

eenig levend eenig gezond vleesch, een deel dat<br />

door de erfzonde niet getroffen is, ooit ontdekt<br />

worden ? Hoe kan de geheel met de erfzonde bedekte<br />

mensch rein verklaard worden ? En dat wel,<br />

dan, wanneer die erfzonde in hem uitbot, en geheel<br />

van alle kanten zichtbaar word ? Ja, zoo die<br />

geheel met melaatsheid bedekte mensch, den gevallen<br />

zondaar in zyne erffchulden fmet vertoont,<br />

dan moet volgen, dat de erfzonde den menfche<br />

niet onrein maakt.<br />

D. En, men moet vraagen; hoe kan de melaatsheid,<br />

eene prent zyn van de erfzonde? daar die<br />

Kwaal meermaal werd weggenoomen, en van de<br />

erfzonde nimmer een mensch kan ontledigd worden<br />

; daar melaatfen, wel eens, ja niet zeldzaam<br />

onbefmette kinderen voortbragten; en intusfchen<br />

de kinderen van de allerzuiverfte onder de aanvanglyk


l$0 DE M E L A A T S H E I D<br />

lyk geheiligde», onrein en met de erfzonde befmes<br />

zyn?<br />

Even duidelyk is het i dat de melaatsheid de daadelyke<br />

zonden niet kunne afbeelden. Want<br />

A. Zy was eene ftraf; maar de daadelyke zon*<br />

den, fchoon uit de erfzonde voortvloejende, blyven<br />

fcb tilden, welke altyd van flraffen onderfcheiden<br />

zyn.<br />

Bi 'Er waren verfcheiden gevallen , in welke de<br />

Priesters van de tot hen gebragte Israëliërs verklaarden<br />

, fchoon zy met blaaren, zwecren, en gezwellen<br />

geplaagd waren, dat zy niet melaats dat<br />

zy rein waren ; maar hoe kan ooit een nakoomling<br />

van Adam , al heeft hy geene byzondere , ja geene<br />

groove zonden, immer verklaard worden rein te<br />

zyn van daadelyke overtredingen?<br />

C. Zoo ras iemand melaats verklaard werd , zonderde<br />

men hem af, van alle zelf uitwendige en<br />

burgerlyke gemecnfchap met Gods Israël; en dit<br />

kan zeker nooit worden overgebragt op de daadelyke<br />

zonden, want dan zouden alle menfchen zonder<br />

onderfcheid van waare Christenen moeten afgezonderd<br />

worden, dan konden zelf de Christenen,<br />

die toch alle aan daadelyke zonden fchuldig<br />

zyn, niet by elkandren blyven woonen, dan konde<br />

'er nooit eene gemeenfchap zelfs der allerheiligften<br />

zyn.<br />

D. Men veronderftelt ook in deeze overbrenginge,<br />

het geen nochthans onbewysbaar is, dat 'er<br />

verfcheiden foorten van melaatsheden onder het oude<br />

Israël hebben plaats gehad, welke even daar<br />

dooi


DER O ODE ISRAëLITEW. ïOt<br />

door verbeeldden, de menigvuldige zonden, welke<br />

de zielen der menfchen befmetten (*). En, daar<br />

te vooren bewezen is, dat de melaatsheid der oude<br />

Jooden maar eenfoortig geweest zy, fchoon<br />

zich op verfchillende wyzen en in verfcheiden trappen<br />

vertoonende , zoo vervalt dus dit ganfche ftelzel.<br />

Ook fchynt dit gevoelen, tot hier toe meer in 't<br />

gemeen en in het byzonder voorgefield, my toe<br />

van zelve te vervallen, by de overdenkinge van die<br />

verrichtingen, welke ons en van en omtrend den<br />

melaatfen onder Israël, worden aangetekent. Want<br />

het koomen der melaatfen tot de Priesteren, kan<br />

geenzints hebben afgebeeld het naderen van denzondaar<br />

tot Jefus Christus. Immers alle die melaatfen<br />

kwamen niet gewillig tot de Priesteren; integendeel<br />

, daar zy wisten welke de voor hen<br />

fmertelyke en fmaadelyke gevolgen zouden zyn , indien<br />

zy onrein verklaard werden, zochten gewis<br />

veele, deeze hunne Kwaaie te verbergen, zoo lang<br />

't ben mooglyk was, en 't gelukte fommigen van<br />

hen dit te doen, tot dat de plaag reeds in hen verouderd<br />

was; zy werden dus dikwils door anderen<br />

tegen hunnen wille , tot de Priesteren gevoerd.<br />

Maar zal een ellendig zondaar tot Christus koomen<br />

, dan moet hy reeds door hartveranderende<br />

genade zyn gewillig gemaakt, —~—• de befchouwing<br />

van zich zeiven, en van de gevolgen, voor<br />

welke hy bloot ftaat, is het gepaste middel om<br />

hem begeerig te maaken, om zich aan dien Heiland<br />

(0 AINSWORTH over Levit. bl. 397.<br />

VQor-


ÏQ& DE M E L A A T S H E I D<br />

voorteftellen en tot hem te naderen; en niemand<br />

word ooit door andere menfchen, tegen zynen<br />

wille, gedwongen, om zich naar Jefus heen te<br />

wenden.<br />

De melaatfen kwamen niet, immers niet dan<br />

zeldzaam, tot den Hoogenpriester, welke eigenlyk<br />

een voorbeeld van den Christus was ; zy<br />

kwamen doorgaans tot de mindere Priesteren,<br />

welke de Leeraaren, zoo niet het geheel geeste-»<br />

lyk Priesterdom des Nieuwen Testaments hebben<br />

afgebeeld.<br />

Maar Jefus Christus is het alleen, tót wien de<br />

van hunne ellenden overreede zondaaren koomen<br />

moeten en gewezen worden, alle andere de voornaamfte<br />

geestelyke Priesteren zelve, worden hier<br />

geheel uitgefloten (k).<br />

De melaatfen kwamen dikwils tot de Priesteren<br />

, in eeneh toeftand, in welken zy zelve wegens<br />

den aart van hunne Kwaaie onzeker waren,<br />

in welken waarlyk hunne ziekte twyfelachtig was.<br />

Zy kwamen altyd met dat oogmerk, om befchouwd<br />

en onderzocht te worden, of zy waarlyk<br />

al dan niet melaats waren; maar dit alles,<br />

kan nooit op het koomen van rampzalige zondaaren<br />

tot den Geneesmeester Israëls worden<br />

overgebragt; wyl integendeel, nooit zulk een,<br />

die zich zeiven niet kent, nooit een die aan zyne<br />

ellende twyfelt, zich naar den Christus heen<br />

ty) Zie OSIANDER, in loc, pag. 576.<br />

zal


DER OUDE ISRAëLITEN. 193<br />

zal wenden, -— wyl liet nooit twyfelachtig zyn<br />

kan, of zulk een mensch al of niet, in erf- en<br />

daadelyke zonden zy, — wyl 't oogmerk van<br />

zyn koomen tot Jef is nimmer zyn kan, om te ontdekken<br />

en te laten onderzoeken, of hy al dan niet,<br />

zulk een onrein zondaar zy.<br />

De melaatfen of daar van verdachte, kwamen tot<br />

de Priesteren, niet als tot Geneesheeren, niet om<br />

door hen van die Kwaaie, zoo zy dezelve hadden ,<br />

ontheven te worden, niet zelfs, om door hen met<br />

God verzoend te worden. Maar zy kwamen, om<br />

of door hen als melaatfen veroordeeld, en uit Israëls<br />

gemcenfchap verbannen , of, door hen van<br />

de verdachte plaage vry verklaard te worden, maar,<br />

juist recht het tegengeftelde heeft plaats , in het<br />

koomen van den zondaar tot den Heere Jefus; hy<br />

nadert tot hem, als die alleen en volkoomen behouden<br />

kan om door hem uit zynen ellen-<br />

deftaat gered om door hem met God verzoend<br />

te worden; en 't oogmerk is niet, om door<br />

hem of gedoemd, of als een onzondig mensch<br />

verklaard te worden, maar om door hem, fchoon<br />

een rondom doemwaardig zondaar in zich zeiven<br />

zynde, van den vloek verlost, geheiligd en gezaligd<br />

te wordeii.<br />

De ia 1delingen der Priesteren, omtrend die tot<br />

hen gilragte Israëliten, kunnen ook gansch niet<br />

verbeelden de vtrrichtingen van den Qoddthk. n<br />

Ileilant omtrend de tot hem naderend" ellendige<br />

zondaaren. Want niet zelden wisten die Priesteren<br />

niet zeker te onderfcheiden, of die bezogte<br />

II. DEEL, N te-


194 D E M E L A A T S H E I D<br />

Israëliërs al dan niet melaats waren; zv onder,<br />

zochten hen dan op nieuw na eenige dagen, en<br />

twyfelden dan zelf fomtyds, zoo dat zy op nieuw<br />

uitftel moesten ncemen, om hunne verklaaringe<br />

met zekerheid te doen. Maar, niets van dit alles<br />

kan gezegd worden van den grooten Hoogenpriester<br />

onzer belydenisfe, zonder hem fmaadelyk te<br />

ontecren, zonder grof te dwaalen.<br />

Die Priesteren verklaarden dikwils zulke men- ,<br />

fchen, welke blaaren , zweeren , en gezwellen hadden<br />

, vry te zyn van melaatsheid, en dus voor<br />

zulken, welke gerechtigd waren , tot alle de voorrechten<br />

van Gods Israël; maar, zulk eene verklaaringe<br />

deed nooit de waarachtige en getrouwe<br />

getuige, omtrend eenigen mensch; nooit kan de<br />

mond der waarheid van iemand zelf onder zyn begenadigd<br />

Israël, al is hy vry van deeze en geene<br />

byzondere overtredingen, zeggen , dat hy rein zy<br />

van erf- of daadelyke zonden.<br />

Meermaal floten de Priesteren de van melaatsheid<br />

verdachten, eens ja tweemaal zeven dagen op,<br />

om dan eindelyk, hen zoo lange in onzekerheid<br />

gelaaten hebbende, het vryfprekend of veroordeelend<br />

vonnis over hen te vellen. Maar, de tot Jefus<br />

recht naderende zondaar, fchoon de Heiland<br />

wel een tyd lang zyn vriendlyk aanfehyn voor hem<br />

verbergt, word altyd door hem overtuigend onderwezen<br />

van zynen waaren toeftand, altyd door<br />

hem behandeld als een waarlyk melaatfe, en nooit<br />

van hem als een veroordeelde weggezonden.<br />

Wanneer de Priescers iemand melaats bevonden,<br />

dan


DER OUDE ISRAËLI TEN» IQ5<br />

dan verhandden zy denzelven uit de gemeenfchap<br />

van Gods volk, maar, wanneer heeft ooit de heilvolle<br />

Zaligmaaker zulke waarlyk ellendigen, in<br />

hunne erf- en daadelyke zonden liggenden, en zich<br />

tot hem heenen wendenden van zich weggezonden,<br />

en, uit de gemeenfchap zyner Kerke verbannen?<br />

Het tegendeel is altyd waar !<br />

Ook kan de reinverklaaring, en daar op gevolgde<br />

herhaalde wettifche reiniging der melaatfen,<br />

niet worden toegepast, op de verlosftnge en reinigtnaakinge<br />

des ellendigen zondaars door Jefus Christus.<br />

Want de reinverklaaring der Priesteren omtrend<br />

zulken die waarlyk melaats geweest waren,<br />

beftond in eene bekendmaakinge, dat hunne Kwaal<br />

was weggenoomen, dat zy niet meer melaats waren.<br />

Maar de vryverklaaring des ellendigen zondaars<br />

door God den Vader, gefchiedt in deGoddelyke<br />

Vierfchaar, en word door de werkingen van<br />

God den Heiligen Geest in het hart des verlosten<br />

zondaars bekend gemaakt. En die bekendmaaking<br />

is nimmermeer eene verklaaring dat die bevryde<br />

zonder erf- en daadelyke zonden zyn, dat deeze<br />

van hen zyn weggenoomen.<br />

Tot die feinverklaaringe der melaatfen, deeden<br />

de Priesteren niets anders, dan dezelven te befchouwen,<br />

en vervolgens te verklaaren dat zy niet<br />

melaats waren, en daar na voor hen verfcheiden<br />

offerhanden te offeren; maar zal de tot Jefus gekoomen<br />

zondaar rein verklaard worden, dan moet<br />

eerst de groote Christus in alle zyne volheid deszelfs<br />

genadedeel gewbrden zya; deeze reinverklaa-<br />

N a ring


ÏQ6 DE M E L A A T S H E I D<br />

ring kan nimmer zyn, dan om en op het eenig<br />

zoenoffer door dien Heiland [onder 't Nieuw Verbond<br />

naamlyk] reeds volbragt; en op de genoegdoeninge<br />

van dien Goddelyken Borge, fteunt alleen<br />

de vryfpraak door den Hemelrechter. De reinverklaarde<br />

melaatfen , werden daar door , wel van die<br />

byzondere plaage vrygekeurd, maar geenzints aangemerkt,<br />

als verloste van hunne menigvuldige<br />

zonden en derzelver vloekgevolgen; maar, hen<br />

die door Gode, op en om Christus verdiensten<br />

rein verklaard worden, kan men niet aanmerken<br />

als vrygefprooken van eene byzondere ongerechtigheid<br />

, of als ontheven van eene uitftekende, bepaalde<br />

, en by ui titelt met eene zichtbare ftraffe gedreigde<br />

zonde; integendeel alle hunne overtredin.<br />

gen zyn vergeven , alle hunne ongerechtigheden<br />

zyn verzoend; voor hen is geene verdoemenis.<br />

De rein verklaarde Israëliet, genoot daar door ,<br />

wel terftond eenige voorrechten, maar hy werd<br />

noch geenzints tot de gemeenfchap met Gods volk<br />

toegelaten zonder tusfchen beiden koomend uitftel,<br />

zonder dan noch, herhaalde wasfingen, offerhanden<br />

en andere wettifche plechtigheden verricht te<br />

hebben; maar, die door God word vry verklaard,<br />

is van dat oogenbiik onaffcheidbaar met de waare<br />

Kerke vereenigd, en heeft deel aan alle de goederen<br />

van het heilverbond; 'er kan zelfs geen offer meer<br />

overblyven voor zyne zonden.<br />

Eindelyk, de onreinverklaarïng van zulk eenen<br />

melaatfen, aan wien eenig levend vleesch gevonden<br />

werd t en de tegengettelde reinverklaaring van hen,<br />

dien


DER OÜDE ÏSRAëjLlTEN» 197<br />

dien de melaatsheid het geheele vleesch bedekte,<br />

kan dien verborgen zin niet hebben , welken men,<br />

naar dit gevoelen daar aan geeven moet, kan geen<br />

beeld zyn , in den eerften zin, van zulken die zich<br />

inbeelden, niet geheel ellendig te zyn, maar integendeel<br />

fleunen cp eigen gerechtigheden en verdien,<br />

fien , en daarom niet gereinigd worden; en in den<br />

laatften, 'van zulken, die zich zeiven erkennen,<br />

als geheel enrein en dood in zonden en in misdaaden,<br />

en welke dus worden vryverklaard.<br />

Immers wat den eerften betreft , dat levend<br />

vleesch was of waarlyk gezond, niet aangefteken,<br />

niet melaats vleesch; of het was bedorven, en<br />

aan die plaage onderworpen vleesch. Kiest men<br />

het eerfte, dan is het geenzints eene prent van eigen<br />

gerechtigheden en verdienften; want deeze zyn<br />

geene waare gerechtigheid,de zondaar, die hetgeduurig<br />

bederft, heeft niets verdienftelyks, hy heeft,<br />

in dien zin, waarlyk geen gezond vleesch.<br />

Of, wil men het laatfte, dan is het tegenftrydig<br />

, het zelve aan te merken als eenen grond der<br />

hoope, en daar uit volgende zelfverheffingen en<br />

zoodaanig is nochthans de inbeelding van eigen gerechtigheden<br />

en verdienden.<br />

En deeze verklaaring ftrydt zelfs tegen de Goddelyke<br />

wet, want deeze leert dat levend gezond<br />

vleesch in de melaatsheid duidelyk kennen, als<br />

eene verouderde melaatsheid, welke terftond onrein<br />

verklaard moest worden Levit. 13: 10, 11. Deeze<br />

merkt dit verfchynzel aan, als wezenlyk en zichtbaar<br />

zynde in dien melaatfen; en men maakt 'er<br />

N 3 van,


198 BE M E L A A T S H E I D<br />

van, eene ingebeelde hoope, eene trotfche gedachte<br />

omtrend zich zeiven; men maakt 'er van, iets,<br />

het geen niet wezenlyk, maar valsch, en enkel ingebeeld<br />

is.<br />

En, wat den laatften aangaat:<br />

De geheel met melaatsheid bedekte , word niet in<br />

de wet voorgefteld, zoo als hy was in zyne eigen<br />

oogen, en zoo als hy daarmeê werkte, dit kwam<br />

zelfs in 't geheel niet in aanmerkinge; integendeel,<br />

het kwam daar alleen op aan, hoe hy was in de<br />

oogen van den hem naauwkeurig befchouwenden<br />

Priester. Maar, recht het tegengeftelde is waar<br />

in de overbrenginge; de aan zich zelvcn ontdekte<br />

zondaar , werkt met zyne eigen ellenden, belydt dat<br />

van het hoofd tot aan de voeten toe niet geheels<br />

aan hem zy, bekreunt zich niet wat andere van<br />

hem zeggen, maar werkt met zyne door hem telkens<br />

befchouwde leemten in de diepfte verootmoediginge,<br />

en weigert getroost te worden, ja zoude<br />

het aanmerken als eene nietige en bedriegende vertroostinge<br />

, indien men hem zeide, gy zyt rein ,<br />

want uwe Kwaal is geheel uitgebot.<br />

De wet geeft tot reden van de reinverklaaringe ,<br />

omdat zyne plaag geheel in wit veranderd was, Le.<br />

vit 13: 13. Maar een zondaar kan nooit worden<br />

rein verklaard,'nooit vry gefproken worden van<br />

de anders te wagten ftrafFen, omdat zyn Kwaal<br />

veranderd is; de verandering van zynen toeftand<br />

is juist by tegenftellinge een vruchtgevolg van de<br />

aan hem toegepaste verlosfinge die in Jefus Christus<br />

is , zyne rechtvaardiging gaat voor zyne zelf<br />

eerst


DER OUDE ISRAëLITEN. I99<br />

eerst'aanvangende heiliginge: en, in de letter is<br />

de in wit veranderde, eene uitgebotte, eene op alle<br />

de leden des lichaaros zonder onderfcheid zichtbare<br />

melaatsheid, en zoo deeze 'er niet was, konde<br />

'er geene reinverklaaring zyn; maat, tot het<br />

waarlyk aan zich zeiven recht ontdekt te zyn,<br />

word niet gevorderd , dat men met zonden geheel<br />

bedekt zy, dat deeze voor het oog des befchouwers<br />

aan alle zyden zichtbaar zyn. *<br />

De nu verhandelde bedenkingen, draalden zeker<br />

reeds lang deezen en geenen Uitleggeren in de oogen<br />

, wyl zy, fchoon in dat algemeen gevoelen blyvende,<br />

het zelve eenigzints veranderen, of zich<br />

door uitvluchten trachten te redden uit de verlegenheid,in<br />

welke hen de overbrenging noodwendig<br />

brengen moest.<br />

Dus zegt een geleerd Man (/): De algemeene<br />

witheid verheelt de erfzonde, welke algemeen is,<br />

met welke wy alle gebooren worden, en welke men<br />

daarom niet kan verojrdeelen om afgefcheiden te<br />

worden, of van andere menfchen, omdat zy eene<br />

gefteltheid hebben, welke aan allen menfchen gemeen<br />

is; of van Gode, omdat anders niemand kon<br />

worden toegelaaten, daar God echter zondaaren<br />

behouden wil; maar, zoo ras hier bykoomt eene<br />

meerdere witheid welke booven de natuurlyke is,<br />

het hair in wit veranderd heeft, en zich uitfpreidt;<br />

ofleevend vleesch, dat rood of zwartachtig is, zich<br />

(1) J. ALT1NG in Levit. opp. tom. I. pag. 79.<br />

N 4<br />

ver-


1)« M E L A A T S H E I D<br />

vertoont, zoo is zulk een onrein en moet verbannen<br />

worden; die meerdere witheid verheelt de daadelyke<br />

zonden, welke by de erfelyke bykoomt, en in de<br />

oogen loopt. enz.<br />

Edoch! yder eenigzints opmerkende, ziet terftond,<br />

dat door deeze verfchikkinge der gedachten,<br />

geene dier redenen welke wy tegen dit gevoelen<br />

hebben opgenoemd, iets van heure kracht verliezen.<br />

Maar daar beneven:<br />

'Er was nooit onder Israël eene algemeene melaatsheid<br />

, dat is alle de Israëliërs waren niet hoofd<br />

voorhoofd, met die plaage gekweld, en dit zoude<br />

nochthans waar moeten geweest zyn, zoo dezelve<br />

eene gefchikte afbeelding van de erfzonde<br />

zyn konde, als in welke alle de natuurlyke afftammelingen<br />

van Adam zonder eenigDnderfcheid ,<br />

gebooren worden.<br />

De algemtene witheid in de melaatsheid, welke<br />

door dien Schryver eigenlyk bedoeld word, was<br />

wel algemeen, voor zoo ver zy den geheelen huid<br />

bedekte, maar zy bleef echter byzonder, in dien<br />

mensch, zy was algemeen in hem, maar niet by<br />

of in alle de Israëliten; en dus blyft de zuaarigkeid<br />

dezelve.<br />

Ja die algemeen wit zynde melaatfe, werd rein<br />

verklaard, dit zegt niet, hy werd niet afgezonderd<br />

, hy werd niet veroordeeld om afgefchéiden<br />

te worden; maar het zegt, hy werd aangemerkt<br />

als geneezen , hy werd toegelaaren tot bet genot<br />

van alle de voorrechten pp welke Gods Bondvolk<br />

roemen mocht. En dit kan ons wedervm.<br />

geen-


SER OUDE ISRAëllTHNt* 201<br />

geenzints eene fchUdèry geeven, van eên mensch ,<br />

in zyne erfzonde aangemerkt.<br />

Eene meerdere witheid, hooven de natuurlyke,<br />

kwam ook geenzints, 't geen nochthans die Hoogleeraar<br />

onderftelt, by de algemeene witheid, die<br />

was in de melaatsheid altyd, en zelfvan den aanvang;<br />

die was niet meerder, wanneer die plaag<br />

deeze en geene leden aantastte, dan wanneer zy<br />

het ganfche vel bedekte, ja 't was recht omgekeerd<br />

waar; die geheel melaatfe was wit als fneeuw,<br />

zyne plaag was in wit veranderd, Levit. 13: 13.<br />

Eet veranderen van het hair in wit, en de uitfpreiding<br />

was het onderfchéideud kenmerk der melaatsheid,<br />

en van den aanvang aan foms reeds duidelyk<br />

zichtbaar; en kan derhalven niet worden<br />

aangemerkt, als eene aan die uitgebotte melaatsheid<br />

toegevoegde vermeerdering, zy was 'er ree is<br />

eer de plaag was uitgebot.<br />

De in de oogen hopende witheid der melaatsheid,<br />

kan geenzints vertoonen, de daadelyke zonden, in<br />

onderfcheidinge van de erfzonde, want het tegengelielde<br />

had plaats, de witheid liep het allerlterkst<br />

in de oogen in de uitgebotte, het ganfche vel bedekkende<br />

melaatsheid , en deeze moet nochthans,<br />

volgens dien Schryver , de erfzonde betekenen.<br />

Ook helpt het niets , met eenen anderen f>) te<br />

:zeggen, de geneezen melaatfe was rein, en echter<br />

moest<br />

f » H, HULSIUS prifci Isr.. prarog, diff. 16, Spag.<br />

872.<br />

N 5


202 DE M E L A A T S H E I D<br />

woest hy noch gereinigd worden, omdat de fchurfd<br />

welke naby de melaatsheid kwam noch moest gerei<br />

nigd worden; of, omdat dit riet zag op de eigeniyke<br />

melaatsheid, maar op de geestelyke. Want<br />

deeze twee redenen koomen in de bevestiginge van<br />

het algemeene gevoelen zeer te onpas, want de<br />

wet omtrend den melaatfen, onderfcheid de fchurfd<br />

lütdrukkelyk van deeze plaage; dat ongemak viel<br />

in 't geheel niet onder de eifchen welke de wet<br />

deed omtrend de melaatsheid; en die wet fpreekt<br />

met ronde woorden van de lichaamlyke, eigenlyke,<br />

voor het oog der Priesteren zichtbaare, en<br />

geenzints van de geestelyke melaatsheid («_).<br />

Men kan zich ook niet redden, door aantemerken<br />

(o) , dat de geheel met melaatsheid overdekte<br />

menfchen zulken vettoonen, die hunne zonden niet<br />

bedekken, in tegenfiellinge ian hen die hunne zonden<br />

trachten te verbergen. Want ook die met een<br />

of eenige melaatfe vlek of vlekken gekwelde Israëliten,<br />

zochten niet altyd zich te verbergen, maar<br />

fielden zich wel integendeel voor den Priester.<br />

De rrensch wiens geheele huid door de melaatsheid<br />

bedekt was, werd dikwils vooraf door den<br />

Priester reeds onrein verklaard, toen hy maar gedeeltelyk<br />

die plaage had; niet, omdat hy zj ch<br />

toen bedekte; dan had hem de dienaar van het<br />

heiligdom , noch befchouwen, noch vcroordeelcn,<br />

(«) Zie Levit. 13: 31-38. verg. vs. 12, 13.<br />

(e) HENRY over Levit. bl. 470, 471.<br />

noch


DER OUDE ISRAëLITEN. £o«<br />

noch verbannen kunnen; maar by tegenftellinge,<br />

omdat hy ontdekt was een melaatfe te zyn. ——<br />

En zoo deeze redeneering grond hadde, dan kan<br />

zeker een gedeeltelyk melaatfe, dat is, zulk een<br />

welke zich verbergt, die zich zoekt te bedekken ,<br />

geen mensch vertoonen, welke fteunt op eigen gerechtigheden<br />

, verdienften , en goede werken; zulk<br />

een Pharifcër wil immers zich zeiven gaarne bekend<br />

maaken, hy roemt op deeze zyne hoedanigheden<br />

, en vertoont zeer yverig dit in zyne oogen<br />

gezond en leevend vleesch.<br />

Wat zeg ik, een beroemd man (/>) wil het algemeen<br />

gevoelen , uit een gansch tegengefteld oogpunt<br />

aanneemlyk doen worden, volgens hem vertoont<br />

de geheel met melaatsheid bedekte, een mensch<br />

die geheel met zonden bedekt is, en dikwils meerder<br />

kwaad doet, en eerder te bekeeren is , dan die<br />

maar ten deele kwaad zyn, en eenige deugden fchynen<br />

te hebben, welke hebben goede woorden vermengd<br />

met kwaade werken • in hoedanigen<br />

de boosheid gemeenlyk dieper ingeworteld en bedek»<br />

ter is , dan in de eerften daar ze meer uitftaat,<br />

enz.<br />

Doch, geheel met zonden bedekt, een grof een<br />

in het oog loopend zondaar te zyn, en door 's<br />

Heeren knechten dan rein verklaard te worden,<br />

en dit volgens het godlyk bevel; zyn denkbeelden,<br />

welke zich niet gemaklyk laaten aaneenhechten —<br />

O) F. BURMAN over Levic. bl. 53.<br />

ee-


*94 DB M E L A A T S H E I D<br />

eene verouderde melaatsheid kan ook niet verbeel­<br />

den , minder kwaad te zyn, en eenige deugden<br />

fchynen te hebben het eerder te bekeeren<br />

zyn, Haat ook niet op de,melaatfen, welke niet<br />

van inwendigen ftaat veranderd werden door hun­<br />

ne reinverklaaringe, maar alleen, (blyvende in­<br />

wendig dezelve menfchen, welke zy te vooren<br />

waren,) weer tot de gemeenfchap met Gods Is­<br />

raël door hunne reinverklaaringe werden toegelaa-<br />

ten.<br />

Het fchynt my ook toe, een blyk van verle­<br />

genheid in de overbrenginge, naar 't gemeen ge­<br />

voelen gevorderd,- genoemd te moeten worden,<br />

wanneer men elders (q) leest: in den geheel met<br />

melaatsheid bedekten mensch , is eene toe/peling<br />

op eene boetvaardige ziele, aan welke haare geesm<br />

telyke melaatsheid , by heur zalig affcheid voor<br />

Dogen koomt, en die by het fterven des lichaams.<br />

van alle onreinheid der zonden, geheel word vry-<br />

gejproleen.<br />

Want toch, die geheel met melaatsheid bedek­<br />

te , werd alleen uitwendig in de gemeenfchap met<br />

Gods volk heriteld — — hy leefde na dien tyd<br />

-" hy leefde in, denzelven toeftand, in wel­<br />

ken hy was, voor dat hy door de plaage werd<br />

aangetast » hy werd van geen eene zonde,<br />

zelf niet van die op welke deeze bezoeking als<br />

ee-<br />

(?) By MARPERGER ia 't merg der Acad. Verhand,<br />

5 D. bl. 605.


DER OUDE ISRAeLITEN. &0§<br />

eene ftraf gedreigd was, vrygefproken, fchoon de<br />

fmertelyke gevolgen van dezelve werden weggenoomen<br />

. 't was dan noch veel minderwaar,<br />

dat hy gerechtvaardigd werd van alle zyne overtredingen<br />

-—— hy moest na zyne reinverklaaringe.<br />

noch wettisch gereinigd worden en<br />

dan zelf kreeg hy noch geen een eenig voorrecht,<br />

't geen hy niet reeds bezeten had, eer hy melaats<br />

werd.<br />

II.<br />

'Er zyn Uitleggers van Naam CO welke althans<br />

van ter zyden, de Jooden en Heidenen, in derzelver<br />

inwendigen toeftand met opzicht tot de waare<br />

Kerke, vinden afgebeeld, en wel zoo, dat de<br />

ten deele melaatfe, de geveinsde Jooden, en de geheel<br />

melaatfe, de Heidenen die geene belydenisfe<br />

van den waaren God hadden, hebben afgefchilderd.<br />

Edoch, het is geen wonder dat deeze opvatting<br />

Hechts aan weinigen behage, daar het aanftonds<br />

in het oog valt, —— dat men in dezelve , het<br />

geheele denkbeeld van eene bepaalde betrekkinge op<br />

het oude Israël, als een van andere natiën onder-<br />

. fcheiden en afgefcheiden volk, 't welk nochthans<br />

zoo duidelyk is, verwerpen moet, ja daar<br />

men de zaak juist net anders in dezelve befchouwen<br />

moet, dan zy in waarheid is, want met betrek-<br />

Q a<br />

(r) BURMAN 1. 1. bl. 53, 54in<br />

Levit. opp. tom. t. pag. 165.<br />

COCCEJÜS obf.


£o6 DE M E L A A T S H E I D<br />

trekkinge tot den inwendigen toeftand, waren de<br />

geveinsde Jooden meer met melaatsheid (zoo men<br />

dit woord gebruiken wil,) bedekt, dan.de onkundige<br />

van God vervreemde Heidenen, zy waren<br />

grooter zondaaren dan deeze. • D e wet<br />

fpreekt uitdrukkelyk , van het onderfcheid tusfchen<br />

den eenen Jood en tusfchen den anderen Jood, tusfchen<br />

den reinen en tusfchen den onreinen Israëliër.<br />

"• 1<br />

• De melaatsheid zoo als zy was onder<br />

't oud Israël, was eene aan dat volk byzonder eigen<br />

, en op bepaalde zonden bedreigde krankheid,<br />

en derhalven geenzints toepasfelyk op de zonden<br />

der Heidenen ook werden de gereinigde<br />

Jooden, wederom vereenigd in de burgerlyke en<br />

Godsdienftige voorrechten met de andere israëliten<br />

, en geenzints met een ander volk of onderfcheiden<br />

Kerkgemeente, het geen nochthans, werden<br />

de Heidenen in dit ftuk bedoeld , zoude moeten<br />

waar zyn.<br />

m.<br />

Eenige beroemde Mannen (0 gee ven, met betrekkinge<br />

tot den verborgen zin, of de hoogere bedoelinge,<br />

van de Goddelyke wet omtrend de melaatsheid<br />

(5) LAMPE I. c. 3 D. a St. bl. 1108. verv. breid<br />

deeze gedachte breeder uit. BOOTT 1.1. noemt deeze op.<br />

vattinge, den afgebeelden zin. A. DR1ESSEN over de<br />

wonden van Jefus bl. 73, 74. fluit deezen zin mede in.


DEK. OUDE ISRAëLITEN. SO?<br />

heid der oude Jooden, deeze gewis meer gepaste<br />

verklaaringe , welke zaaklyk zegt: dat door de melaatsheid<br />

van het oude Israël, gezien worde op de<br />

verdorvenheid, welke zich in het vervallen Joodendom<br />

, voornaamlek by Christus toekomfte zoude<br />

ope-'haaren.<br />

Eu zeker, in zoo ver de melaatsheid eene byzondere<br />

plaag was, welke bepaald aan Abrahams<br />

Kroost gedreigd was, en hetzelve eigenlyk trof,<br />

koomt deeze gedachte niet onaanneetnlyk voor!<br />

doch 'er zyn gewichtige drangredenen welke belet- !<br />

ten dezelve te omhelzen; deels wyl de gronden en<br />

bewyzen voor dezelve niet genoegzaam zyn , deels<br />

omdat de zwaarigheden tegen dezelve onoplosbaar<br />

moeten genoemd worden.<br />

Men bewyst toch deeze opvattinge, voor eerst,<br />

uit eenige overeenkomften; doch dezelve zyn en<br />

zeer weinige en verregezocht, en deels op verkeerde<br />

onderftellingen gebouwd, en zy beflisfen niets,<br />

gelyk te vooren omtrend dezelve reeds is aangewezen.<br />

Het bewys gehaald uit Jefaia 5: 7. waar men<br />

wil, dat de mannen van Juda en het huis van Israël<br />

met betrekkinge tot den tyd van Mes/las koomen<br />

in het vleesch melaatfen genoemd worden, heeft<br />

geene kracht. Want het is noch lang niet bewezen,<br />

dat deeze Godfpraak bepaald zie op Jacobs<br />

zaad, byzonder aengemerkt in dien tyd op welken<br />

de Christus het vleesch heeft aangenoomen, en op<br />

aarde verkeerde. — — Het is bekend, dat het<br />

grond-


SOS DE M E L A A T S H E I D<br />

grondwoord (f) by Jefaias voort oornende, een ge­<br />

heel ander woord zy, dan de Bybel gebruikt, om<br />

de melaatsheid aan te wyzen, en dat het zelve aan<br />

zeer verfchillende uitleggingen onderworpen zy(«).<br />

» Ja zelf, wanneer men toeftaat, dat in dee­<br />

ze Godfpraake, niet bepaald, de Ham of bet Ryk<br />

van Juda, maar alle de (lammen Israëls bedoeld<br />

worden, het geen ook niet genoegzaam zeker is,<br />

dan blyft het noch gewis, dat het zinbeeld van<br />

eenen wyngaard, 't welk by Jefaias voorkoomt,<br />

ons gebiede te denken aan een gebrek in dien wyn­<br />

gaard; en dat dus het denkbeeld van eene eigenlyke<br />

melaatsheid hier zeer ongefchikt zy. Einde-<br />

lyk het is buiten kyf, dat Jefaias, hier verbloemde<br />

fpreekwyzen van eenen wyngaard, en van rinnve<br />

afzichtelyke leelykheid (v) of Jchurfdheid van dien<br />

wyngaard heezige ; maar even daar door vervalt al­<br />

le overbrenging van de eigenlyke op de geestelyke<br />

melaatsheid; 'er word, dit erkent elk oplettende,<br />

vry meer gevorderd om een voorbeeld en deszeifs<br />

tegenbeeld te ftaven.<br />

Niet meer bewyst de melaatfe hand van Mirjam,<br />

welke in haare murmureeringe ten levendig zinbeeld<br />

was van de Kerke des Jooaendoms t zoo ais het zel­<br />

co nee»<br />

(u L\± over *t een en ander, een voor allen VI-<br />

ÏRiNGA in Jef. tom. i. pag. 114. feqq.<br />

(v) Dus vertaalt het HENRY over jef. 1 D. bi. 217.<br />

ve


DER. OUDE ISRAët-ITEM. 209<br />

'vè tegen Christus, den Middelaar des Nieuwen<br />

Testaments, haaf en Broeder naar den vkefche 4<br />

murmureerde. Immers dat Mirjam een zinbeeld<br />

was van de Joodfche Kerke, en wel bepaald van<br />

dezelve zoo als zy zyn zoude ten tyde van 's Heilands<br />

verfchyninge, word -zonder eenigen grond<br />

gezegd, en kan nooit bewezen worden', —• daar<br />

Mirjam hier niet alleen, maar ook Aaron op dezelve<br />

wyze tegen Mofes fprak, daar de<br />

oorzaak uit welke dit voorviel was de Cufitifche<br />

vrouw, welke Mofes genoomen hadde (w), 't<br />

geen men niet kan overbrengen op de redenen van<br />

der Jooden murmureeringen tegen Jefus Christus,<br />

daar Mirjam haaren Broeder Mofes geenzints<br />

verwierp als eenen valfchen Propheet, (en<br />

dit was nochthans het beflaan der goddelooze Jooden<br />

omtrend den Heere Jefus) maar alleen zich met<br />

hem gelyk wilde Hellen, als. tot welke de Heer zoo<br />

wel als tot Mofes gefproken hadde (x). •<br />

Mirjam had geen oogmerk, zelf niet van ter zyden,<br />

om haaren Broeder te vervolgen; maar de<br />

handelingen der Jooden, omtrent den Zaligmaaker,<br />

waren geduurige vervolgingen en mishandelingen ,<br />

zv werden zelfmoordenaars van dien onfchuldigen.<br />

. Aaron beleed terdond op 't melaats wor­<br />

den van Mirjam zyne en zyner Zusters zonden;<br />

doch nooit hebben de opperhoofden der Jooden ,<br />

aan<br />

(w) Num. 12: 1.<br />

(#) Num. 12: 2.<br />

II; UEiiL.


2IO DE M E L A A T S H E I D<br />

aan en omtrend den door hen mishandelden Heiland,<br />

zulk eene belydenisfe gedaan ja Mirjam<br />

kwarji kort na haare bezoekinge wederom in<br />

denzelven toeftand, in welken zy te vooren was;<br />

maar zulks is geenzints gebeurd, aan de den Verlosfer<br />

Israëls verwerpende Jooden.<br />

Het teken 't geen aan Mofes wedervoer Exod.<br />

4: 6, 7. toen hy zyne hand, door het infteeken in<br />

den boezem, eerst melaats , en daar na gezond wederom<br />

daar uit trok, kan, zegt men, het allerbekwaamfte<br />

afbeelden het geen aan het geejlelyk<br />

lichaam van Mofes, 't welk zyn volk was, over het<br />

welke de Archangel Michaël in ftryd was met den<br />

draak zoude wedervaaren, want dit zoude eerst in<br />

zyne melaatfe onreinfie geftalte daar gefield, en<br />

daar na geneezen worden. En dit voorbeeld is<br />

dies te gevoeglyker, dewyl de melaatsheid eene<br />

krankheid van Israël was (y).<br />

Maar, dit is een bewys, uit loutere vooronderftellingen<br />

beftaande, en wel zulke, welke men<br />

weet, dat door de geletterden geenzints worden<br />

aangenoomen dat de hand van Mofes, het<br />

verborgen, het geestelyk lichaam van dien Godsgezand<br />

hebbe afgebeeld, en dat de goddelooze Jooden<br />

, welke den Heere Jefus verworpen hebben,<br />

het geestelyk lichaam van Mofes geweest zyn, is<br />

een allervreemst denkbeeld; doch, het zal genoeg<br />

zyn,<br />

(y) Deeze drie bewyzen, en ook anders geene, vindr<br />

men by LAMPE 1.1.


DEK OUDE ISRAÜLITENé at i<br />

zyn, ter weerlegginge van dit zoo genoemd bewys<br />

, wanneer wy nadenken , —- dat dit melaats<br />

en weer gezond worden van Mofes hand, indien<br />

het de geftelde bedoelinge konde hebben , dan zoo<br />

wel de herftellinge als de verwerpinge der tegen Jefus<br />

murmureerende Jooden zoude aanwyzen , daar<br />

nochthans die Jooden nooit weer herfteld , nimmer<br />

wederom aangenoomen zyn; dat dit<br />

dubbel teken aan Mofes hand, geenzints de lotgevallen<br />

der Jooden bedoelde , maar voor dien man<br />

zeiven en voor de Israëliten thans zuchtende onder<br />

de Egyptifche flavernye , een teken was, dat hy<br />

van God, hen ter verlosfinge gezonden was. ——»<br />

Mofes ftak op Goddelyk bevel zyne hand in den<br />

boezem, en zy werd melaats, en toen hy dit op<br />

't woord des Allerhoogften ten tweedemaal deed,<br />

werd zy geneezen ; doch dit kan nooit op het mishandelen<br />

van den Heiland door de booze Jooden<br />

worden toegepast. Mofes moest den Joo­<br />

den van zynen tyd, dit teken doen zien, indien<br />

zy zyne Goddelyke zendinge niet geloovden ,<br />

gan?ch niet, om hen daar door te leeren , hoe<br />

fiecht hunne nakoomelingcn omtrend den Meslias<br />

zouden handelen, en welke geduchte ftraffen hen<br />

deswegens treffen zouden , nocji welke genadig*<br />

herftellinge, zy naderhand te verwagten hadden;<br />

maar integendeel, om hen daar door te verzekeren,<br />

dat hy het door Gode verordend middel was,<br />

om hen uit de dienstbaarheid te redden en<br />

eindelyk Mofes hand werd binnen weinige oogenblikken<br />

melaats en wederom geneezen tot twee-<br />

0 2 maal


2ia DE M E L A A T S H E I D<br />

maal toe (z), en wel met dat gevolg, dat wanneer<br />

dit ten tweedemaal voorviel, het volk geloovde<br />

en aanbad; het geen men zonder de allerfterkfte<br />

verwringinge , op de ondergeftelde bedoelinge<br />

niet kan toepasfen.<br />

Doch, daarenbooven zyn 'er zwarigheden tegen<br />

dit gevoelen, welke ons noodzaaken, hetzelve te<br />

verwerpen; want de melaatsheid was eene ftraf,<br />

zichtbaar onder Israël, niet lang na dat zy een afgezonderd<br />

volk waren, en op hen blyvende, tot<br />

aan de geheele verftroojinge dier natie; en dus kan<br />

dezelve nooit afbeelden, eene fchuld van een kleen<br />

gedeelte dier natie, in eenen zeer korten tyd.<br />

Ook was deeze Kwaal niet gedreigd, op de<br />

verwerpinge van Mofes, noch op de verloocheninge<br />

van de hoope hunner Vaderen; maar op de<br />

overtredingen tegen den Levitifchen eerdienst, en<br />

gelyk fommigen ftellen, op het aankleeven der afgodery;<br />

dingen welke niets gemeen hebben, met<br />

de verwerpinge van den Mesfias door de laater leevende<br />

Jooden.<br />

Het is ten eenemaal ongegrond, het oude Joodfche<br />

volk, en de Godsregeeringe over het zelve,<br />

te Hellen tot een voorbeeld van die Jooden, welke<br />

leeven zouden ten tyde van Mesfias komfte in het<br />

vleesch. Zy waren integendeel afbeeldingen van<br />

de waare Kerke in volgende tyden, en byzonder<br />

van die, welke 'er zyn zoude, onder den afloop<br />

(2) Zie Exod. 4: 6, 7. en vs. 30, 31.<br />

van


DER OUDE ISRAëLITEN. £13<br />

van de dagen des beteren Verbonds, en van de<br />

leidingen welke Jehovah omtrend dezelve hebben<br />

zoude.<br />

Ook zoude, dit gevoelen in aaümerkinge koomende,<br />

en dit ftuit duidelyk, in het tegenbeeld<br />

een geheel volk voorkoomen, Hechts eenige weinigen<br />

uitgezonderd; daar in het voorbeeld maar fommigen,<br />

in onderfcheidinge van die zelve geheele<br />

natie, zich opdoen! Men zal toch nimmer durven<br />

ftellen, dat of het geheel oude Joodfche volk<br />

of ver het grootst gedeelte van hetzelve melaats<br />

geweest zyn.<br />

De onderfcheiding tusfchen geheel met de melaatsheid<br />

bedekten, welke rein, en tusfchen de<br />

gedeeltelyk melaatfen, welke onrein verklaard werden;<br />

ja de geneezihg, reiniging en wedertoelaating<br />

van veelen, te vooren door die plaage aangetast,<br />

kan nimmer omtrend de den Heiland mishandelende<br />

Jooden, in de vervullinge worden aangewezen<br />

, alzoo dezelve geheel rondom zichtbaare zondaaren<br />

waren, en nooit zyn herfteld geworden.<br />

En laat ik by faamentrekkinge vraagen, hoe zal<br />

men het naar deeze opvattinge maaken, en met alle<br />

die herhaalde offerhanden, welke, na de reinverklaaringe<br />

der met die plaage bezochte Israëliërs<br />

noodig bleven, en met de wederkeeringe van die<br />

bevryde Jooden, tot dezelve huishoudinge en gemeenfchap<br />

met dat zelve volk, en tot dezelve<br />

Godsdienstplechtigheden, tot welke zy te vooren<br />

behoorden, en aan welke zy vooraf onderworpen<br />

waren; daarin het tegenbeeld, de na hunne ver-<br />

O 3 wer-


ÏI4 D E M E L A A T S H E I D<br />

werpinge weder aangenoomen Jooden, alle de fchaduwacbtige<br />

offerhanden, en wettifche dienstplechtigheden<br />

, erkennen zullen , geheel vernietigd te<br />

zyn ; daar zy nooit tot de Joodfche Kerke<br />

wederkeeren, maar in de Euangelie Kerke zullen<br />

worden ingelyft; daar zy, als in Christus<br />

Jefus tot vryheid geroepen, zullen bevryd zyn van<br />

het juk der oude dienstbaarheid onder de wet der<br />

fchaduwen, en Gode integendeel dienen, naar de<br />

wet des Euangeliums des geloovs?<br />

Ja zelf, hoe zal men het dan ftellen in de overbrenginge,<br />

en, met de beoordeelinge der Levitifche<br />

Priesteren, over de melaatfen, • en met<br />

derzelver twyfelingen, omtrend den waaren toeftand<br />

der Israëliërs, •• en met de uitwerpinge<br />

der door die plaage aangetasten, alleen op<br />

het bevel van die Aaronifche Priesteren, en met<br />

de wederkeeringe der melaatsheid op hen, die zich<br />

pp nieuw fchuldig maakten, aan die zonden, op<br />

welke deeze plaag bepaald gedreigd was ? Dingen,<br />

welke juist ftrydig zyn, met het geen omtrend de<br />

Joodfche natie, onder den Euangeliedag heeft<br />

plaats gehad, en plaats zal hebben.<br />

IV.<br />

Zoude 'er dan meer grond zyn, voor de opvattinge,<br />

welke een eertyds beroemd Hoogleeraar f»<br />

voor-<br />

(*) A.DRIESSEN Wonderw. van Jefus, bl. 64. verv,<br />

doch


DER OUDE ISRAëLITEN. ülg<br />

voorftond, en welke een «ander niet min geacht<br />

m e t z v n<br />

Schryver van dezelve waardigheid (£) gevoelen,<br />

eenigzints althans, wil hebben faamgevoegd,<br />

naamlyk, dat de plaag der melaatsheid<br />

de leere en levenswyze van het Antichristendom ,<br />

verheeld hebbe en dat de reiniging der melaatfen<br />

hebbe afgefchetit, de hervorminge der Kerke.<br />

Myns oordeels'is deeze verklaaring geheel onaanneemlyk,<br />

en zal dit genoegzaam blyken, wanneer<br />

wy den aart van die bewyzen, met welke dezelve<br />

geftaafd word, hebben ingezien.<br />

' Men zegt, zulke welke in de Heilige bladeren<br />

voorkoomen, als met de melaatsheid geftrafte, had.<br />

den zulks verdiend, door zulke zonden, welke de<br />

eigen fchandtnerken van het Antichristendom zyn.<br />

Maar, dat men dit zonder grond zegge, blykt<br />

zelfs<br />

doch die, by uitrtek vlugge Man , is s>ok hier zich zeiven<br />

niet gelyk, want, in zyn werk,genoemd Jefus Doctor —<br />

thaumaturgus etc. tom. i. pag. 763. feqq- verklaart hy dit<br />

ftuk, volgens de algemeene opvatting^, voor de natuut-<br />

lyke verdorvenheid van den mensch, doende 'er alleen<br />

by pag. 765 . dat ook de verwerping der Jooden, na dat<br />

zy Christus gekruifigd en verworpen hadden,'er door kan<br />

zyn afgefchaduwd, en wederom pag. ?3i, dat Luc. 12:<br />

15. misfchien de geneezinge van meer dan een volk, van<br />

de geestelyke melaatsheid verzegele, en pag. 867, 868.<br />

vindt hy, in Luc. 17: u-iQ- het onderfcheid tusfchen<br />

eene uitwendige en inwendige verlosfinge.<br />

(è) LAMPE 1. 1. bl. 1109. in de Aantek.<br />

O 4


Ül6 DE M E L A A T S H E I D<br />

zelfs alleen genoeg uit het voorbeeld van Mirjam,<br />

en uit die andere voorbeelden op welke men zich<br />

beroept. Want Mirjams zonde was ja wel trots­<br />

heid , en deeze is ook aan het Antichristendom ei­<br />

gen , doch maakt geenzints, en daar koomt het<br />

echter hier op aan, deszelfs byzonder en onder-<br />

fcheidend kenteken uit. Zy vroeg wel, en<br />

ik wil 'er gaarne bydoen, zy vroeg ontkennende,<br />

of de Heer alleen door Alofes gefproken hadde; zy<br />

maatigde zich, laat ons ook dit toeftaan, in God-<br />

delyke zaaken, en in het ftuk van den Godsdienst<br />

een Goddelyk gezag aan, zy gaf Goddelyke open-<br />

haaringen voor. Doch , daar door wilde zy geen­<br />

zints den Godsdienst naar haare openbaaringen,<br />

veel minder naar ingebeelde ontdekkingen, fchik-<br />

ken, gelyk men 'er ongegrond bydoet. —.—-. Zy<br />

wilde zich ook geenzints als Gods Stederesfe op<br />

aarde aan Israël vertoonen zy erkende Mo.<br />

fes en Aaron als waare Propheeten zy wil­<br />

de zich en Aaron niet booven Mofes verheffen,<br />

maar alleen voor eeven bevoorrecht houden .<br />

zy beltreed geen een eenig Jeerlkik, 't geen door<br />

Israël gcloovd werd zy had het niet tegen<br />

Mofes over eene eenige waarheid,den geopenbaar-<br />

den Godsdienst betreffende zy bedoelde<br />

niet, zelf niet van ter zyde, het verordenen van<br />

nieuwe inzettingen, of het invoeren van eigenwil­<br />

lige menfchejyke geboden. Zy kreeg gele­<br />

genheid, om zich tegen Mofes te verzetten, en<br />

zich nevens haaren broeder Aaron met hem gelyk<br />

te ftellen, door zyne verbindinge aan eene Cufiti-<br />

fche


DER OUDE ISRAëLITEN. 21?<br />

fche vrouwe; dingen welke men, dezelve moetende<br />

overbrengen, deels in het Antichristendom<br />

te vergeefs zoeken; deels recht by tegenftellinge in<br />

hetzelve vinden zal; gelyk elk kundige aanftonds<br />

ontdekken zal.<br />

Eeven zoo min bewyst het voorbeeld van Gehazi<br />

in deezen iets. Men zegt, hy loog, en vooral<br />

die plaag kleefde hem aan, omdat hy van de geestelyke<br />

gaaven eenen koophandel wilde maaken. Edoch,<br />

het eerde, is geen onderfcheidend 'kenmerk van<br />

het Antichristendom, maar integendeel eigen aan<br />

allen, verkeerde dingen leerende; en, byzonder,<br />

Gehazi loog hier niet omtrend eenig leerftelzel, of<br />

Godsdienftige waarheid , hy loog dat zyn Meester<br />

hem gezonden hadde, om van Naaman een gefchenk<br />

te vraagen. En het tweede, fchoon een<br />

byzonder kenmerk van het Antichristendom, was<br />

in Gehazis handel niet waar. — Hy wilde alleen<br />

zich zeiven verryken, en nam daar toe de gelegenheid<br />

waar, dat Naaman aan zynen Meester<br />

een gefchenk hadde aangeboden ,'t geen deeze weigerde»<br />

Gehazi merkte Naaman aan, als eenen<br />

Heer , van wien hy, daar zoo groote weldaad<br />

aan hem gedaan was door Elifa, wel eene erkentenisfe<br />

vraagen mocht. —— Gehazi toonde door<br />

deezen zynen handel, dat hy een hebzuchtig mensch<br />

was, aan wien daarom de edelmoedigheid van zynen<br />

Meester niet behaagde. Dat hy een of indrukkeloos<br />

of onkundig mensch was, omtrend den<br />

toeftand,in welken Israël zich bevond, en eerlang<br />

pnder de rechtvaardige Goddelyke ftrafgerichten<br />

O 5 zich


aï8 D E M E L A A T S H E I D<br />

zich bevinden zoude. • Gehazis herhaalde<br />

loogen kwam uit bewustheid dat hy kwaalyk gehandeld<br />

hadde, en uit hoope dat hy dit voor zynen<br />

Meester zoude kunnen verbergen ! Zaaken,<br />

welke men niet zonder eene in 't oogloopende<br />

verwringinge op het Antichristendom toepasfen, en<br />

in welke men nooit het Caracterizeerend kenmerk<br />

van het zelve vinden kan.<br />

Het is ook zonder vrucht, ten bewyze voor<br />

deeze opvattinge aantevoeren; Koning Uzzia werd<br />

door dit kwaad getroffen, wanneer hy des Heer en<br />

Priesteren tegenftond, en zich het Priesterdom te<br />

onrecht aanmaatigde. Want —- die Koning onderfcheidde<br />

zich door zynen handel niet van de<br />

waare Kerke, van Gods volk, hy bleet' ook na<br />

zyne bezoekinge deszelfs Koning. ——. Hy ontkende<br />

niet het recht der Priesteren, en hy had<br />

noch minder eenig doel om hen in hunne amptsverrichtingen<br />

te hinderen , en in 'c geheel niet<br />

om hen van hunne ampten te berooven, als waren<br />

zy geene waare dienaars van het Heiligdom.<br />

•• - Hy twistte niet met de Priesters over eenig<br />

geloovsleerftuk, maar over eene plechtigheid<br />

van den openbaaren Godsdienst. Hy oor­<br />

deelde dat hy zoo wel als de Priesteren den Heere<br />

mocht rooken op den reukaltaar, —— en<br />

omdat de Priesteren door den mond van den Opperpriester<br />

hem zeiden, dat dit hem niet toekwam,<br />

dat hy uit het heiligdom gaan moest, en<br />

dat hy overtreden hadde, werd hy toornig, en<br />

toen melaats.<br />

Stuk-


DER OUDE ISRACLITEN. ai(><br />

Stukken welke noch op de belydenisfe noch op<br />

de handelingen van het Antichristendom toepaslyk<br />

zyn, en in welke vooral niets van deszelf's eigen<br />

fchandmerken te vinden is. Trouwens den waaren<br />

Priesteren te weerftaan; is eigen, aan alle<br />

dwaalende gezindheden.<br />

Laat ik daarenbooven noch met een woord aanmerken<br />

, dat dan zelfs, wanneer men tusfchen de<br />

byzondere zonden, van die met melaatsheid buitengewoon<br />

bezogte menfchen, en tusfchen de<br />

het zelve van andere dwaalleeringen onderfcheidende<br />

mbdaaden van het Antichristendom, al eenige<br />

overeenkomften konde aanwyzen , het bewys daar<br />

uit ontleend zeer zwak zoude zyn , en dat de redeneering<br />

uit buitengewoone gevallen, geenzints<br />

kunne worden toegepast, op de gewoone melaatsheid<br />

van Israël, in 't gemeen.<br />

Ja maar , men meent een fterker bolwerk, daar<br />

in te vinden, dat David in den 51 Pfalm zinfpele<br />

op de reiniginge des melaatfen; dat zy, die weten<br />

dat David en deszelfs lotgevallen voorbeeldig zyn ,<br />

ook zonder moeite begrypen , dat het lichaamlyk<br />

overfpel van David een voorbeeld zy, van het geestelyk<br />

overfpel, aan 't welk zich een zeker Kerkgedeelte<br />

zou fchuldig maaken, 't geen echter uit die<br />

zonde ontwaakende , door de befprenginge met Jefus<br />

bloed , op nieuw zou worden gereinigd. Doch,<br />

dat in dien Pfalm niet gezinfpeeld worde op de<br />

reiniginge van den melaatfen, heb ik reeds bewezen<br />

in de behandelinge van het meest aangenoomen<br />

gevoelen.<br />

Dat


Ï20 DE M E L A A T S H E I D<br />

Dat David in zyn overfpel met Uria's huisvrouwe,<br />

een voorbeeld geweest zy van de Kerke, bezoeteld<br />

door de dwaalingen van de Antichristifche<br />

leere, of, (gelyk het eigenlyk zoude moeten zyn,<br />

zal het te pasfe koomen,) van het Antichristendom<br />

, zal men nooit bewyzen kunnen, en ik zal<br />

'er, uit eerbied voor 's Mans nagedachtenisfe niet<br />

meer van zeggen, dan alleen, dat nergens de reiniging<br />

van het met moord en overfpel bevuild Antichristendom<br />

, onder zulk een ja zelfs onder eenig<br />

zinbeeld aan ons geleerd worde.<br />

Dat in deezen Pfalm de Proteflantfche Kerk<br />

kunjiig vertoond worde, als die waarheden verdedigende<br />

, welke door het Antichristendom geloochend<br />

worden , — is in zoo ver waar, en deProteftantfche<br />

Kerk kan ook uit deezen Pfalm bewyzen, dat verfcheiden<br />

waarheden welke zy belydt, door de Heiligen<br />

onder de dagen des Ouden Testaments in den<br />

geloove zyn omhelst geworden. Doch zoude 'er<br />

een bewys voor 's Mans gevoelen in zyn, dan<br />

moesten die in deezen Pfalm gefielde waarheden,<br />

juist door de Antichristifche Kerke bepaald geloochend<br />

worden, en dus tot derzelver byzonder<br />

kenmerk behooren; maar men heeft Hechts noodig<br />

den Schryver op deeze plaatfe (c) natelezen, om<br />

te ontdekken, dat genoegzaam alle de door hem '<br />

genoemde waarheden, door alle dwaalende leerfteizels<br />

buiten de Proteftantfche Kerke, en geenzints<br />

00 Bl. 66, 67.<br />

door


DER OUDE I SRAËLITEN. aal<br />

door liet Antichristendom alleen, geloochend wor­<br />

den.<br />

Noch zegt men ten bewyze voor dit zoo vreemd<br />

gevoelen, dat Mofes melaatfe en geneezen hand,<br />

een duidelyk vertoog zy, in het eer ft e opzicht, van<br />

den heilloozen ftaat der geenen die in de netten van<br />

den Antichrist verdraaid en verftrikt zyn; en in<br />

het laatfte opzicht, van dat leven uit den dooden ,<br />

van dien herftelden Kerk/laat, in welken zich de<br />

groei en bloei van het geestelyke leven weder opdeed;<br />

ef anders van het ftempel, het geen God op de<br />

Kerkhervormers ,als zyn eigen merk en teken,gezet<br />

heeft, wyl zy duidelyk aanweezen , dat de ftaat<br />

van hen, die van de dwaalende Kerkvoogden afhingen<br />

, een geestelyk melaatfe ftaat was, en aan den<br />

anderen kant eene geneezen hand vertoonden , dat<br />

is zulk eenen ftaat,die in leere en leven, naar Gods<br />

heilig woord ingericht zynde, als een overgang uit<br />

den dood in het leven was (d).<br />

Waarlyk, dit bewys is noch vreemder dan het<br />

gevoelen zelve, en een faamloop van verzonnen<br />

onderftellingen. Immers gelyk wy zagen dat dit<br />

gebeurde aan Mofes hand, gansch niet, gelykfomniigen<br />

willen, zien kunne op den verdorven en<br />

herftelden ftaat der Jooden , ten tyde van Mesfias<br />

verfchyninge in het vleesch, zoo is het veel duidelyker,<br />

dat dit geene toepasfinge op het Antichristendom<br />

of op de hervormers of op beide te<br />

ge-<br />

00 Bl. 67, 68.


222 D E M E L A A T S H E I D<br />

gelyk, kunne lyden. Laat ik alleen deeze redenen<br />

noemen.<br />

Het is ongerymd, van die zelve hand van Mo­<br />

fes, en de leere van het Antichristendom en die<br />

der hervormers te maaken, daar de laatfie nooit<br />

de leer van dat Antichristendom geweest, daar<br />

de eerfte nooit geneezen, daar Mofes hand nooit<br />

met onreine leer is bezet geweest. Het<br />

geen aan de hand van dien Godsgezand gebeurde,<br />

was voor hem een teken van zyne Goddelyke<br />

zending, en voor Israël een bewys van dezelve,<br />

eer Israël noch een byzonder volk onder eene<br />

byzondere Godsregeeringe gefield, en aan bepaal­<br />

de Godsdienstwetten en voorfchriften onderwor­<br />

pen was. De melaatsheid van Mofes hand<br />

heeft nimmer aan Israël eenige fchaade, noch de<br />

herftelling van dezelve aan dat volk eenig voor­<br />

deel aangebragt. • Mofes hand werd niet<br />

melaats omdat dezelve iets misdreven hadde, noch<br />

geneezen, omdat hy zich van die dwaalinge zy-<br />

nes wegs bekeerde, neen; maar, toen hy op<br />

Goddelyk bevel, die hand gehoorzaam tweemaal<br />

in zyn' boezem ftak, en uit denzelven weder<br />

uittrok. ——. 'Er was geene de minde ftraffe<br />

voor Mofes in dat voorval, maar integendeel,<br />

een hem verheffend teken. Die hand van<br />

Gods knecht, werd toen zy melaats was, niet<br />

van hem afgezonderd , noch toen zy geneezen<br />

was, weer aangenoomen. •— 't V\ as en bleef<br />

eene en dezelve hand, welke melaats en geneezen<br />

werd, die zeiye hand en niet een van haar or­<br />

der-


DER OUDE ISRAëLlTEN. S23<br />

derfcheiden lid van 's Mans lichaam werd met de<br />

plaage bedekt en van dezelve ontheven, —- God<br />

zelve was de onmiddelyke oorzaak van die melaatsheid<br />

zoo wel als van de herftellinge van Mofes<br />

hand die hand was niet eens, maar tweemaal<br />

melaats; en werd tweemaal geneezen — de kracht<br />

van dit door Gode gegeeven teken, beftond ook,<br />

niet in het melaats, en in het weer geneezen worden,<br />

maar in het oogenbliklyk verfchynen van<br />

die de geheele hand fneeuw wit maakende melaatsheid<br />

; en in het terftond daar op oogenbliklyk geneezen<br />

worden van dezelve. • En, beide de<br />

plaag op, en derzelver wegneeming Van Mofes<br />

hand, waren zichtbare gewrochten van den Jehovah<br />

, toen hy betoonen wilde in gunste te denken<br />

aan 'het zaad van Abraham. Eindelyk dat<br />

volk moest zoo wel door dc melaatsheid, als dooide<br />

geneczinge van Mofes h'and bewogen worden<br />

om hem, als eenen van Gode hen toegezonden verlosser<br />

te erkennen.<br />

Deeze -dingen flechts te noemen, zal genoeg<br />

zyn , om te toonen, dat dit voorval geenzints toepaslyk<br />

zy op het Antichristendom, of op dc hervormers<br />

, of op de zuiverïnge der Kerke, door het<br />

verwerpen van 's Antichrists verkeerde keringen.<br />

En het is zelfs opmerkelyk, dat de geleerde verdediger<br />

van dit nu verworpen gevoelen in de uitbreidinge<br />

van het zelve O) , juist zulke dingen<br />

noe-<br />

0) Bl. 62. verv.


224<br />

D E<br />

M E L A A T S H E I D<br />

noeme, welke veel eer op alle de verdorven kinderen<br />

van den verbondbreeker Adam , dan op het<br />

Antichristendom, veel duidelyk er op byzondere<br />

zonden, dan op verkeerde leerftellingen, of zoo<br />

wel op allerlei dwaalgeesten als op de Roomfche<br />

Kerke in het afgetrokkene, toepaslyk zyn.<br />

V;<br />

Ik ga over tot eene uitlegginge, welke door eenen<br />

geleerden Man ( ƒ) voorgefteld word, zich gewis<br />

niet onaanneemlyk voordoet, en hier op uitloopt<br />

:<br />

Dat wy den melaatfen moeten aanmerken, ah<br />

eenen wegens byzondere zonden, in welken eene kwetzing<br />

was van de Goddelyke Majefteit, door den<br />

Heere gejlraften zondaar.<br />

Dat dus, met betrekkinge tot de Gods-Regeeriuge<br />

over Israël, ah een burger/laat aangemerkt,<br />

zulk een uit de legerplaatfe en uit de ftad in welke<br />

Jehovah woonde moest verbannen , maar van<br />

die ftraffe bevryd zynde, Wederom in dezelve<br />

moest worden toegelaaten.<br />

Dat in e'nen Godsdienftigen zin door die plaage<br />

, de vloek der zonde worde aangeweezen, den<br />

melaatfen toegezonden om hem te overtuigen van<br />

zonde, gerechtigheid en oordeel; of by ontfti nte-<br />

niS'<br />

(ƒ) K. BOOTT Verkl. van fomm. Hoofdft. der H.<br />

Schrift, i D. bl. 332. verv.


DER OUDE ISRAëLITEN. 225<br />

flïsfe daar van , ten blyke van dat oordeel, waar on~<br />

derzy, in den dood en het verderf geraaken en blyven<br />

zullen. .<br />

Terwyl dan de reiniging, aanwyst, de weg-,<br />

neeminge van dien vloek , op eene betoonde erkentenisfe<br />

van de rechtvaardigheid des Goddelyken<br />

oordeels, in de rechtvaardiginge door Jefus bloed en<br />

de heiligmaakinge door 's Heeren geest.<br />

Dat teffens, in eenen voorbeeldigen zin, door de<br />

melaatfen worden aangewezen, de Jooden onder het<br />

Nieuwe Testament, nevens dien vloek, welke op hen,<br />

wegens het verwerpen van den Christus koomen<br />

zoude.<br />

Wat het laatfte deel van dit gevoelen betreft, ik<br />

zal het zelve onaangeroerd laa'ten, wyl reeds by<br />

het behandelen van het in de tweede plaatfe genoemd<br />

gevoelen, breedvoerig is aangewezen, dat<br />

het zelve op geheel losfe fundamenten gebouwd zy.<br />

Het hoofdftelzel van deeze Opvattinge ftem ik<br />

volkoomen toe , en daar het zelve deels in de duidelyke<br />

letter van Mofes woorden te vinden, deels<br />

door my in de voorgaande en deeze Verhandelingen<br />

bewezen is, zal ik het als eene geftaafde waarheid<br />

mogen onderftellen. Maar, het geen de geleerde<br />

Man ftelt in eenen burgerlyken z


asö DE M E L A A T S H E I D<br />

der Israël; hy woonde onder het zelve als hst<br />

hoogfte voorwerp van hunnen inwendigen eerbied ,<br />

als het eenig voorwerp van hunne Godsdienftige<br />

vcreeringc en gehoorzaamheid; de wet omtrend<br />

den melaatfen hadde veel meer opzicht tot den<br />

Godsdienst dan tot den burgerftaat de ver­<br />

banning der melaatfen was geen bannisfement van<br />

eenen misdaadigen burger, maar een gevolg van<br />

deszelfs onreinheid , zy was gegrond in het woonen<br />

van den Heiligen God als den Verbondsgod<br />

van Israël in het midden van dit zyn volk, en wyl<br />

derhalven geene verontreinigden die plaatfen mochten<br />

ontheiligen. Indien wy toch die verbanninger<br />

enkel als eene burgerlyke ftraffe moesten aanzien ,<br />

dan moest dezelve in de rechtvaardigheid van Jacobs<br />

Opperheer haaren grondflag hebben; maar,<br />

zy had denzelven volgens de uitdrukkelyke woorden<br />

van den Wetgever, in 's Heeren heiligheid;<br />

trouwens dit word bevestigd uit de verbanninge<br />

van andere onreinen , welke zich niet meer bezondigd<br />

hadden dan de allerheiligften onder Israël.<br />

Ja zelf, met betrekkinge op Jchovahs Regeeringe<br />

over Israël, zyn de ftraf en de vloek der zonden,<br />

altyd onaffcheidbaar, en hebben alle de zonden<br />

in het gemeen, en die in het byzonder, op<br />

welke de ftraf der melaatsheid gedreigd was, eène<br />

regelrechte betrekkinge op den Godsdienst. Dit<br />

bevestigden in dit byzonder ftuk, ook zeer duidelyk,<br />

die wasfingen en offerhanden welke by da<br />

reiniginge der melaatfen verricht moesten worden,<br />

als regelrecht tot den Godsdienst behoorende, als<br />

zyn-


DER OUDE ISRAëLITEN. 22?<br />

zynde Godsdienftige inftellingen, niet uit de burgerlyke<br />

, maar uit de fchaduwachtige en dienstplechtige<br />

wet voortvloejende.<br />

Maar ook in den geestelyken zin, kan het niet<br />

waar zyn, dat de melaatsheid, den vloek der zonde<br />

in onderfcheidinge van de ftrafle, zoude aanwyzen;<br />

en ook niet, dat de reiniging van die plaage ons<br />

zoude fchilderen, de wegneeminge van dien vloek,<br />

op eene betoónde erkentenisfe van de rechtvaardigheid<br />

des Goddelyken oordeels, in de rechtvaardiginge<br />

door Jefus bloed, en de heiligmaakinge door 's<br />

Heeren geest. Want wat het eerfte betreft.<br />

Het is zeker, dat aan byzondere misdaaden op<br />

welke eene zichtbaare ftraf gedreigd was, fchuldig<br />

ftaande Israëliten , ook, in zoo verre onder den<br />

vloek der zonden waren, als die vloek van de<br />

fchuld onaffeheidbaar is; doch dit deed de melaatsheid<br />

niet, dit veroorzaakte de zonde zelve van<br />

welke de melaatsheid niet de vloek , maar de ftraf<br />

was.<br />

Ook rust de vloek der- zonden op alle menfchen<br />

zonder onderfcheid na Adams val; ja, die ligt op<br />

elke zonde van eiken menfche; daar integendeel de<br />

melaatsheid geenzints allen den Israëliten trof, noch<br />

op alle zonden zonder onderfcheid hun werd toegezonden<br />

; maar integendeel eene zichtbaare ftraf<br />

was, wanneer zy zich aan by uitffek groote zonden<br />

tegen den Levitifchen Godsdienst, of gelyk<br />

men anders wil, aan afgodendienst hadden fchuldig<br />

gemaakt.<br />

Ook kan.die..Kwaal den vloek der zonde niet heb-<br />

P 2. ben


£2"8 DE M E L A A T S H E Ï D<br />

ben afgebeeld, omdat dezelve dikwils eene twy-<br />

felachtïge bezoeking was, naar welker eigen aart<br />

een naauwkeurig onderzoek door de Priesteren<br />

moest gedaan worden; in zoo ver zelf, dat zy<br />

vaak na het eerst en reeds van naby gedaan befchotï-<br />

wen van den bezochten, noch onzeeker bleven<br />

omtrend den eigenlyken toeftand van zulk eenen<br />

mensch; 't geen onmooglyk op den vloek der zon­<br />

de kan worden toegepast.<br />

Si zal niet aanmerken , dat by juiste gevolgtrek-<br />

kinge indien deeze verklaaring ftand hield, door<br />

zulken die nooit melaats geworden zyn, verbeeld<br />

moest worden, dat 'er menfchen kunnen wezen ,<br />

ja daadlyk beftaan, welke niet getroffen zyn dooi­<br />

den vloek der zonde; althans zeker, dat zy nooit<br />

den vloek der zonde gedragen hebben, nooit als<br />

onder den vloek zynde zyn bekend geweest. Iet<br />

't geen de ongerymdheid zelve is.<br />

Wy vinden voorbeelden van menfchen welke<br />

tot hunnen dood toe, melaats gebleven zyn, en<br />

echter word nergens van hen aangetekend, dat zy<br />

geweest en tot aan hun einde gebleven zyn, zon­<br />

der erkentenisfe van de rechtvaardigheid des Cod-^<br />

delyken oordeels, en in Koning Uzzia fchynt zelf<br />

het tegendeel te hebben plaats gehad, want in on­<br />

derfcheidinge van zyne uitwerpinge uit het Heilig­<br />

dom door de Priesteren, lezen wy a Chron. 26: ao.<br />

Ja hy zelv werd ook gedreven uittegaan, omdat de<br />

Heer hem geplaagd hadde.<br />

Het zoude teffens onbezonnen zyn te ftellen dat<br />

znlke menfchen welke door deeze plaage aangetast,


DER OUDE ISKAlLITEN. 220-<br />

en nimmer wederom van dezelve ontheven zyn ,<br />

moeten worden gerekend beflendig onder den vloek<br />

gelaaten en in den eeuwigen dood en het verderf geraakt<br />

, en gebleven te zyn.<br />

En echter, deeze beide Hellingen moeten noodwendig<br />

uit de verklaaringe welke ik nu weerleg<br />

voortvloejcn.<br />

Wat nu het laatfle aangaat, dat de reiniging des<br />

•melaatfen niet kunne betekend of afgebeeld hebben<br />

de wegneeminge van den vloek der zonde op erkentenisfe<br />

van de rechtvaardigheid des Goddelyken oordeels<br />

in de rechtvaardiginge en heiliginge des zondaars;<br />

blykt duidelyk.<br />

Niet alken om dat de volkoomen wegneeming van<br />

pene byzondere lichaamskwaal, niet zeer gepast<br />

kan afbeelden , de inwendige veranderinge van een<br />

geheel verdorven geitel; en eene heiligmaakinge,<br />

welke altyd Hechts ten deele is, en zoo wy die<br />

uitwendige geneezinge al willen overbrengen op<br />

den ziektoefiand, dan veel levendiger eene zedelyke<br />

verbeteringe in dien mensch zoude aanwyzen<br />

(g). Maar ook, omdat reeds te vooren bewezen<br />

is, dat het koomen der met die plaage behebde, of<br />

van dezelve verdagte Israëliërs tot de Priesteren<br />

om door dezelyen befchouwd en onderzocht te<br />

worden, de toevluchtneeminge van den ellendigen<br />

gondaar tot den Hoogenpriester Christus geenzints<br />

kan<br />

(g) Zie J. BARUETH Predik, en Wonderd. Christus*<br />

2 D. bl. 406.<br />

- u<br />

3


230 DE M E L A A T S H E I D<br />

kan verbeeld, dat de handelingen van die Priesteren<br />

omtrend den melaatfen, onmooglyk de verrichtingen<br />

van den grooten Zaligmaker, omtrend de<br />

zich tot hem wendende verlegen zondaaren kunnen<br />

hebben afgefchetst; welke onderftelling nochthans,<br />

zal deeze verklaaring doorgaan, volkomen zeker<br />

wezen moest.<br />

Omdat 'er geene de minfte reden is te ftéllen, dat<br />

die menfchen welke van de melaatsheid geneezen<br />

zyn , waarlyk alle bekeerde menfchen geweest<br />

zyn.<br />

Om dat het tegengeftelde daar van ons zeifin de<br />

heilige Schrift bericht word, want Lucas 17:12-20.<br />

lezen wy, dat tien melaatfen door Jefus gereinigd<br />

werden, en dat nochthans maar een van hen te rug<br />

keerde met groote ftemme God verheerlykende, voor<br />

den Heiland nedervallende, en hem dankende.<br />

Zullen wy wel durven denken dat die negen anderen,<br />

welke echter waarlyk van hunne plaage verlost<br />

, dit hunnen beklaaglyken lichaamstoeftand gered<br />

waren , op dien tyd door Jefus bloed gerechtvaardigde<br />

, en door den Heiligen Geest geheiligde<br />

menfchen geweest zyn ? blykt niet het tegengeftelde<br />

, uit hunne ondankbaarheid aan hunnen Goddelyken<br />

Weldoener, uit hun niet eere geeven aan<br />

Gode ?<br />

Wie zal ook ontkennen kunnen, dat de erkente­<br />

nis van de rechtvaardigheid eens Goddelyken oordeels<br />

de overtuiging van de betaamlykheid der geduchte<br />

ftrafoefeninge over met dezelve bedreigde overtre­<br />

dingen, geenzints genoeg zy, om daar aan eene<br />

vry-


DER OUDE ISRAëLITENi 9,%l<br />

vrymaakinge van den vloek der zonde, of eene<br />

waare heiligmaakinge te verbinden ?<br />

Eindelyk, de heiligmaaking door Gods Geest,<br />

kan hier niet in aanmerkinge koomen , noch in de<br />

reinverklaaringe van den melaatfen zelve, noch , in<br />

de volgende reinigingen en offerhanden welke van<br />

dien reinverklaardcn gevorderd werden.<br />

Niet in de eerfte; want deeze hong enkel af van<br />

de uitfpraake des Priesters, en deeze konde niet;<br />

gefchieden voor dat de bezochte of geheel met de<br />

melaatsheid bedekt was, zoo dat 'er geene gezondheid<br />

des levenden vleefches, door den Priester aan<br />

hem konde befpeurd worden; of voor dat hy in<br />

waarheid volkoomen geneezen, en geheel van die<br />

bezoekinge ontheven was.<br />

Niet ook in de laatfte; wyl door dezelve<br />

noch de Kwaal zelve, noch eene eenige zonde<br />

werd weggenoomen, wyl dezelve eerst gefchiedde,<br />

na dat de Israëliet reeds rein verklaard,<br />

dat is naar de vooronderftellinge, gerechtvaardigd<br />

en geheiligd was, ——- om dat deeze alleen het<br />

middel werden waar door hy wederkwam in denzelven<br />

ftaat, in welken hy was, voor dat hy door<br />

Gode zichtbaar geflraft werd, —— om dat de<br />

voorrechten welke de gereinigde Jood door alle die<br />

wasfingen en offerhanden verkreeg, alleen uitwendige<br />

Kerkvoorrechten waren.<br />

P4. VI.


233 DE M E L A A T S H E I D<br />

VI.<br />

Het zal naauwlyks der moeite waard zyn ,<br />

hier by te voegen die gedachte welke men<br />

by den Jood PHILO vindt, naamlyk dat de<br />

gedeeltelik melaatfe Israëliet , in wiens vel<br />

zich onderfcheiden coleuren vertoonden, aanwyze de<br />

gewillige zonden, welke, fchoon zich niet wyduitflrekkende,<br />

voor den rechtbank van het geweten overtuigd<br />

en geoordeeld worden, ongeneeslyk befmet en onrein<br />

te zyn. Maar die , in welken het vel eenverwig wit<br />

is, eene onwillige-veranderinge aanwyze, wanneer<br />

de ziele geheel van rede beroofd, zoo dat geen vonkje<br />

van ver/land overgebleven is, als geheel in het duister<br />

niet ziet wat zy doen moet, en onwillig en mei<br />

fmerte de eene flruikelingc op de andere ondergaat.<br />

Elk ziet toch, dat in de handelingen omtrend<br />

den melaatfen, het oordeel of vonnis van het geweten<br />

niet in aanmerkinge koome, maar integendeel<br />

dat der Priesteren - dat de blindheid van<br />

den mensch, dat zyne onmagt tot het goede hem<br />

niet verontfchuldige, en noch veel minder kan doen<br />

rein verklaaren; dat eene ziele, welke fmerte<br />

heeft over ftruikelingcn en teffens niet weet wat<br />

zy doe, eene tegcnftrydigheid zy — en dat zulk<br />

eene verandering, waar door de ziele hoewel onwillig,<br />

hoe langer hoe boozer word, geene vertooning<br />

zyn kan van eenen ftaat in welken zy rein<br />

verklaard moet worden.<br />

Behalven dat die Schryver zich zeiven niet gelyk


DER OUDE ISRAëLITEfï. £33<br />

zy, daar hy op eene andere plaatfe Q) de algemeene<br />

witheid als eene voorafgaande, en de verfchcidenheid<br />

der coleuren van hel vel als eene volgende<br />

gefteldheid aanmerkt, waar door zelfs het<br />

voorgaand ftelzel zeer verzwakt word, of, wanneer<br />

men 'er een faamenhang in vinden wit, met het<br />

reeds weerfprooken gevoelen omtrend de in de onderfcheiden<br />

verzoeningen der melaatsheid aaugeweezen<br />

erf- en daadelyke zonden, overcenftemt.<br />

Daar men derhalven, in geene van de nu voorgetelde<br />

opvattingen, buiten welke geene andere aan<br />

my bekend zyn, berusten kan;<br />

VIL<br />

Geev ik aan de overdenkinge en beoordeelinge<br />

van Godgeleerden en verftandige Christenen, deeze<br />

myne volgende opvattinge over.<br />

Naar myne gedagten, heeft de geheele wet omtrend<br />

den melaatfen onder Israël, nevens alle de<br />

daar toe betrekkélyke verrichtingen en verordeningen,<br />

heur opzicht op het geen de Jehovah wilde,<br />

dat in zyne Kerke op aarde zonder onderfcheid van<br />

tyden gedaan moest worden, omtrend zulke kerkleden,<br />

welke verdagt en hekend geworden zyn fchuldig<br />

te ftaan, aan zulke zonden, welke met eene zichtbare<br />

ftraffe gedreigd zyn, welke ftryden tegen het<br />

we*<br />

(g) Men zie PHILO lib. quod Deus fit inmut. pag,<br />

311, 312. en lib.'de plantat. Noa; pag. 220.<br />

P 5


£34 *> E M E L A A T S H E I D<br />

wezen van den waar en door den Heere verordenden<br />

Godsdienst.<br />

Of wil men met andere woorden , hoe ,<br />

er in de<br />

Kerke moet gehandeld worden, met de bedieninge der<br />

fleutelen van het Kouingryk\ der hemelen.<br />

Eene opvatting welke ik in de gronden en redenen<br />

welke dezelve myns oordeels alzints aannecmïyk<br />

maaken voor zal Hellen, en dan verfcheiden bedenkingen<br />

en inwerpingen, beantwoorden.<br />

Myne opvatting veraangenaamt zich, myns oordeels<br />

, wyl zy aanwyst eene duidelyke bedoelinge<br />

van de Goddelyke wet niet aileen omtrend het oude<br />

Israël, maar ook met betrekkinge tot de waare<br />

Kerke Gods op aarde onder de dagen des beteren<br />

Verbonds, door de Israëlitifche Kerke afgebeeld;<br />

en wel met vermydinge van twee uiterften, wyl zy<br />

vry is, aan de eene zyde , en van die ongeryradheid<br />

, dat in deeze ganfche wet Hechts enkel<br />

uitwendige en tot Israël alleen betrekkélyke<br />

plechtigheden zouden voorkoomen ; dat is, dat<br />

de plechtigheden van welke deeze wet fpreekt ,<br />

navolgingen der Egyptenaaren by hunne reinigingen<br />

geweest, zyn. En by gevolge moeten worden aange*<br />

merkt, als enkele Kerke er emonicn, gevorderd omtrend<br />

eenen wettisch onreinen (h). Of, dat noch<br />

verder gaat, dal God door de byzondere verordeninge<br />

omtrend de offerhanden by de reiniginge des melaatfen<br />

, vooral met opzicht tot die twee vogelen,<br />

waar<br />

(h) Zie CLERICUS ad Levit. 14: 4. pag. 230.


DER OUDE ISRAëLITEN. 235<br />

waar van de een geftacht en de andre moest vrygelaa-<br />

ten worden, zyne wet omtrend die met deeze plaage<br />

bezochten, hebbe willen'ftellen, tegen de meeninge<br />

van fommige heidenfihe volkeren omtrend het onder-<br />

fcheid der Goden 5 daar zy voor aardfche Goden vo •<br />

gels ftachteden, maar, voor hemelfche Goden dezelve<br />

vry Heten wegvliegen (»')•<br />

Terwyl zy aan de andere zyde, vermydt alle die<br />

vergezochte overeenbrengingen en vreemde toefpelingen,<br />

tot welke de Uitleggers, welke hier eenen<br />

Geestelyken zin of regelrecht of van ter zyde<br />

betrekkelyk op de inwendige reiniginge des zon-,<br />

daars door het bloed van Christus, of opzichtelyk<br />

tot de den Mesfias verwerpende Jooden in het byzonder,<br />

of betrekkelyk tot het Antichristendom,<br />

willen opdringen; vervallen zyn en vervallen moeten;<br />

gelyk hunne elkandren tegenfprekende en geheel<br />

onbeftaanbare begrippen, te vooren opgenoemd,<br />

reeds bewezen hebben.<br />

Noch eens, deeze myne gedachte meen ik moet<br />

Zich aanbevelen, wyl zy, (het geen niemand loochenen<br />

kan, en uit de uitbreidinge ftraks nader<br />

blyken zal,) volkoomen overeenftemt met den aart<br />

der Godsregeeringe over Israël als een afgezonderd<br />

volk; en in welke hooge Godsregeeringe buiten<br />

twyfd een fchets ja voorfchrift te vinden is, van<br />

het oeen Jehovah wilde dat in zyne Kerke zoude<br />

ö<br />

on-.<br />

(,•) Verg. SPENCERUS de Leg. Hebr. rit. parte 2.<br />

lib. 3. cap. 10. diff, 8. pag. 4 8<br />


S36 DE M E L A A T S H E I D<br />

onderhouden worden, zonder eenig onderfcheid<br />

van tyden; doch overeenkomffig derzelver byzondere<br />

omftandigheden of huishoudinge.<br />

Immers, zoo dit waar is, gelyk het door geen<br />

eenig weldenkend mensch ontkend kan worden,<br />

dan moet van zelve volgen, dat die wet, welke de<br />

gehoorzaamheid van Israël omtrend den ingeftehden<br />

Levitifchen Godsdienst, in eene byzonderebepaalinge,<br />

cn onder bedreiginge van eene afzonder-r<br />

lyke ftraffe tegen de overtreders, afvorderde, en<br />

wel onder die uitdrukkelyk genoemde ftraffe , de<br />

verbanninge uit de gemeenfchap met Gods Israël,<br />

aangemerkt als een volk in welks midden Jehovah<br />

woonde, gezien hebbe op het geen van de leden'<br />

der waare Kerke geëischt word, en op welks overtredinge<br />

zy verbeuren in de gemeenfchap der Kerke<br />

gehouden en als reine Israëliten erkent te worden.<br />

ja ik denk, dat ik deeze redenecring zoo ras<br />

de ecrfte {telling bewezen is, noemen moge een<br />

voÖeedig bewys voor de gegrondheid myner verklaaringe.<br />

Ten deide word myne uitlegging aanneemlyk,<br />

wyl zelf de Uitleggers, fchoon in de toepasfinge in<br />

't gemeen geheel anders denkende, niet voorby<br />

kunnen, in voornaame byzonderheden dezelve te<br />

" erkennen en te verdedigen. By voorbeeld in het<br />

beoordeelen der melaatsheid door de Priesteren, in<br />

het al of niet rein verklaaren, het al of niet veroordeelen<br />

van de tot hen gebragte Israëliten, vind niet<br />

al-


DER OUDE ÏSRAëLlTEN. 23?<br />

SQèefl een BONFKERIUS (*) en LORINUS (/),<br />

e m beeld van het Kerkelyk gezag, en de magt der<br />

opzieners van de Kerke des Nieuwen Testanmtts om<br />

d o o r de fleutelen te binden én te Ontbinden; maar<br />

ook een BURMAN (») tekent 'er van aan, dat<br />

het oordeel over de reinheid of onreinheid der plaag*<br />

den Priesteren gegeeven word, leerde, datdevooj.<br />

gangers van het volk zorgen en toezien moeten dat<br />

geene onreine, die kwaade gevoelens of zeden heeft,<br />

insa in de vergadering der heiligen.<br />

Men moet erkennen, dat de naamvkeimge oplettenheid<br />

welke de Priesters gebruiken moesten,<br />

o m de melaatsheid, van andere Kwaaien te onderkennen<br />

en te beoordeelen , vertoond hebbe,<br />

dat zy, gelyk meede alle geloovigen, wel onderfchetden<br />

moeten , de geestelyke melaatsheid en de verscheidenheid<br />

der zonden, om de geestelyke geneesmiddeknl<br />

omtrend dezelve voorzichtiglyk te gebruiken<br />

C ?<br />

Mcn vindt by die Uitleggeren de opuuitinge van<br />

ben die wegens melaatsheid verdagt waren ver-<br />

Sd, als betekenende, dat de Leeraars des Niet,<br />

££ Testaments moeten zorge dragen om rechtvaar^<br />

(k) Ad Levit. pag. 632.<br />

(I) In Levit. pag. 377-<br />

Y m) 1. i bl. 54. waar by LAMPE 1. c. bl.<br />

voegt, de geloovigen hebben mede hun geestelyk nekterampt,<br />

in het beproeven der geesten.<br />

(«) BURMAN ibid.


23S DE M E L A A T S H E I D<br />

dlg van de zondaaren te oordeekn naar de wet<br />

Gods; en te wagten, tot dat God de zonden openbaare<br />

; en , men erkent, dat de herhaalde opflumng<br />

welke fomtyds omtrend zulke menfchen<br />

noodigwas, hebbe aangeweezen , dat de leeraars<br />

zulke zondaaren welker zonden na hunne afzonderinge<br />

niet zyn toegenoomen, niet geheel onrin verklaaren,<br />

noch uit de Gemeente werpen moeten.<br />

Men belydt, dat de verbanning der met die plaage<br />

bezette en onrein verklaarde Israëliten, te kennen<br />

gaf, dat de befmettende zondaaren uit de Kerke<br />

moeten weggedaan worden, opdat andere door<br />

hen niet verontreinigd worden (0).<br />

Men erkent teffèns, dat al het geen omtrend'zulken<br />

, welken de Priester rein verklaar en zoude gepleegd<br />

werd, voornaamlyk eene eigenaartige affchildering<br />

geweest zy, van de leer- en kerkzuiveringe (p)<br />

En zulke crkentenisfen vindt men niet alleen by<br />

laatere maar ook by oudere Schryveren en Kerkvaderen,<br />

by voorbeeld AUGUSTINUS verfiaat door<br />

de melaatfen, zulken, welke de kennisfe van de<br />

waare leere niet hebbende, verfcheiden dwaalleeren<br />

volgen, en door dc Kerke vermyd moeten worden,<br />

(0) 7Ae deeze drie laatstgenoemde Hukken, bv T<br />

BIERMAN Mofes en Christus, bl. ,6o m<br />

UO DR1ESSEN overdeWonderw bh 7r. '„ J. AL"<br />

112?v t pag<br />

op<br />

' 79<br />

' breidt ze,f vee,e van die h<br />


DER OUDE ISRAeLITEN.<br />

tp dat zy, zoo het zyn kan, verder afgeweerd zynde ,<br />

met lierk geroep Christus zoeken TERTUL-<br />

LIANUS zegt, dat in den melaatfen welke van alle<br />

verkeeringe geweerd moest worden, verbaden<br />

worde de gemeenfchap met een mensch door<br />

misdaaden bevlekt (r). THEOPHYLACTUS dat<br />

de melaatfen verbeelden menfchen met de Kwaak<br />

der kwaadwilligheid aangedaan, en de fchandelykheidder<br />

zonde ronddragende, en buiten het Koningryk<br />

der hemelen wegens hunne onreinheid gefield (O-<br />

En dus word myne Helling zelfs bevestigd, door<br />

zulken welke dezelve nochthans niet omhelzen;<br />

daar immers alle die gefielde dingen, regelrecht<br />

zien, op het Kerkbeftuur, en het gebruik van de<br />

fleutelen des hemelryks, en geene betrekkinge hebben<br />

op de handelingen van den grooten Zaligmaaker<br />

omtrend de tot hem koomende geestelyk ellendigen<br />

; noch op de lotgevallen der Jooden, welke<br />

den Christus verworpen hebben, noch op het Antichristendom.<br />

Ten vierde 5 men gaat in de door my opgetelde<br />

uitleggingen der Geleerden, verfcheiden byzonderheden,<br />

welke ons omtrend de melaatsheid en de<br />

verordeningen, die dezelve betreffen, gewis niet<br />

zon-<br />

(?) Zie deeze plaats en verfcheiden andere Schryvers<br />

aangehaald by LORINUS ad Levit, pag. 379., 380.<br />

(r) Adv. Mardon, lib. 4. cap. 9. opp. tom. 1. pag. na.<br />

«57-<br />

(O Ia IV Euang. pag. 468.


?40 DE M E L A A T S H E I D<br />

zonder wichtige redenen by Mofes worden opgegeeven,<br />

geheel voorby, wanneer men de overbrenginge<br />

op den Geestelykeu zin behandelt. Doch<br />

myne opvatting houdt dezelve in Tiet oog, en toont<br />

de redenen van dezelve zeer duidelyk in het oogmerk,<br />

in de bedoelinge van den grooten Wetgever;<br />

zoo ras dit betoogd is, meen ik, dat dan ook deeze<br />

myne. verklaaring den voorrang verdiene; immers<br />

naar dezelve behoudt men 't geen anders word<br />

voorbygezien:<br />

A. De melaatsheid, als eene byzondere Kwaaie<br />

, alleen aan Israël eigen, en als een vaak twyfelachtig<br />

ongemak.<br />

B. De waare, • en zelf door anders denkende<br />

geleerden erkende reden , om welke alleen de<br />

Priesteren dc bevoegde Rechters over de melaatsheid<br />

waren.<br />

C. De eigen oorzaak, van die zoo naauwkeurige<br />

bepaalinge omtrend het ernftig befchouwen en<br />

dikwils het herhaald onderzoeken van hen, die<br />

met deeze Kwaaie gedacht werden behebt te zyn.<br />

D. De gepastheid van dat gebod om in twyfelachtige<br />

gevallen de tot den Priesteren gebragte<br />

Israëliërs op te fluiten, en die opfluitinge foms te<br />

herhaalcn.<br />

E. De juistheid van die bepaalinge; dat, wan-,<br />

neer de Kwaal na de eerfte opfluitinge niet uitgefpreid<br />

was, dan eene tweede afzondering voorvallen,<br />

en indien na dezelve de Kwaal ingetrokken<br />

was, de reinverklaaring; indien integendeel<br />

de-


DER OUDE ISRAeLITENi 24I<br />

dezelve verfpreid was, de veroordeeling en verbanning<br />

volgen moeste. '<br />

F. Men ziet, waarom de Israëliet, al hadde hy<br />

flechts maar eene waarlyk melaatfe vlek, en voor<br />

het overige gezond vleesch, de Israëliet ook welke<br />

eene verouderde melaatsheid had, daadelyk moesten<br />

verbannen worden; daar integendeel eene menigte<br />

zweeren, blaaren en vlekken, hen niet onder<br />

dat veroordeelend vonnis bragten.<br />

G. Men vindt de reden, om welke een op het<br />

uitwendig aanzien allerellendigst Israëliet , een<br />

mensch in wien de melaatsheid geheel uitgebot was ,<br />

verklaard moest worden rein te zyn.<br />

H. Men verklaart de letter van de wet en behoudt<br />

derzelver oogmerk, in opzicht tot eene verbanninge<br />

uit het leger van Israël, en eene wederaanneeminge<br />

tot de gemeenfchap met het letterfyk<br />

Israël, nevens het daar uit volgend aandeel, aan<br />

kerkelyke en burgerlyke voorrechten.<br />

I. Men ontdekt de billykheid van die verordeninge,<br />

dat de reinverklaarde, noch na dit vryfpreekend<br />

vonnis, zoo veele plechtigheden waarneemen ,<br />

zoo veele offerhanden brengen moest, eer hy als een<br />

volkoomen gereinigd Israëliet mocht worden aangemerkt.<br />

Dat men veele van deeze dingen niet kan toep'asfen,<br />

op 't geen de Uitleggeren willen dat door<br />

=de wét omtrend den melaatfen bedoeld worde ,<br />

moet die Geleerden zelve niet onbekend geweest<br />

zyn, wyl zy dezelve ftilzwygend voorbygaan; en<br />

dat zy zeer duidelyk toepaslyk zyn op het kerke-<br />

II. DEEL. Q lyk


24^ DE M E L A A T S H E I D<br />

lyk beduur, byzonder bet gebruik van de fleufelen<br />

des hemclryks , fchcen hen zoo helder in de<br />

«sogeó , dat fommige van hen niet voorby konden ,<br />

gelyk booven reeds gebleken is, het daar op thuis<br />

te brengen, en zal zoo aanftönds door de toepasfinge<br />

zelve, openbaar worden. Want toch :<br />

i. De Goddelyke wet heeft tot haar voorwerp,<br />

niet allerhande menfchen , maar bepaald Israëliten,<br />

bewooners van dat leger in 't welk Jehovah woont,<br />

deelgenoten, leden van de waare Kerke, in die<br />

byzondere om Handigheid van verdagt te zyn wegens<br />

de plaage der melaatsheid, of daadlyk aan dezelve<br />

onderworpen; de- oefening der Kerkfleutelen<br />

heeft deeze zelve eigenfehappen, zy gaat niet over<br />

den geenen die buiten de gemeenfchap der Kerke<br />

zyn, zy betreft zulke leden der Kerke omtrend<br />

welke bedenking valt, of dezelve in de gemeenfchap<br />

van Gods Israël, behouden ,dan van dezelve<br />

geweerd moeten worden , en zulken welke daadlyk<br />

in zulk eenen toeftand zyn, dat het laatfte omtrend<br />

hen moet plaatfe grypen.<br />

Ut ontken niet dat het gebruik dier Kerkfleutelen,<br />

in het gemeen aangemerkt, zich verder uitftrekke<br />

als tot verdagte of fchuldige Kerkleden ;<br />

maar men dient in het oog te houden, dat de wet<br />

omtrend den melaatfen geen wet was, welke Israël<br />

in 't gemeen betrof; maar alleen die Israëüten,<br />

welke aan deeze Kwaaie als een gevolg van hunne<br />

misdaaden ondeiworpen waren, of omtrend welken<br />

in deezen de verdenking viel; en omtrend zulke


DER OUDE ISRACLITEN. 243<br />

ke Kerkleden gaat alleen die betrekking der Kerk-<br />

fleutelen, welke zoo eeven is voorgefteld.<br />

2. Omtrend zulke Israëliten, wil de Heer, dat<br />

de Priesters de wettige Dienaars van het Heiligdom<br />

dezelve befchouwen, onderzoeken en beoordeelen<br />

zullen. En, de wettige opzieners der Kerke zyn<br />

alleen bevoegd , om over de verdagte of fchuldige<br />

Kerkleden, in die betrekkinge aangemerkt, te oor-<br />

deelen, hen is de befchouwing van dezelve aanbe­<br />

volen, zy moeten naar derzelver toeftand onder­<br />

zoek doen.<br />

' 1. Doch, volgens de Goddelyke wet, viel de<br />

openlyke beoordeelinge der Priesteren omtrend<br />

zulke menfchen, dan eerst voor, wanneer dezelve<br />

tot hen'gebragt waren, gelyk de wet teffens eisen-<br />

te dat zy tot hen gebragt moesten worden.<br />

Over'de verborgen zonden oordeelt de Kerk niet<br />

openlyk, maar dan eerst, wanneer de v^rcagte of<br />

fchuldige Kerkleden tot de opzieneren gebragt zyn;<br />

en het is. teffens de plicht van yder waaren Israë­<br />

liet, zulke Kerkleden aan de opzieneren bekend te<br />

maaken.<br />

4. De Heer gebiedt, dat die tot de Priesters ge-<br />

bragte Israëliërs door hen naauwkeurig befchouwd<br />

zouden worden , dat zy wel ernftig moesten acht<br />

geeven op den byzonderen aart en de kentekenen,<br />

van die bepaald genoemde Kwaaie.<br />

" De opzieners der Kerke zyn verplicht, volgens<br />

het bepaald voorschrift van Gods geboden ernftig<br />

en oplettend onderzoek te doen, naar de waare<br />

«refteldheid van zulke Kerkleden, en of zy byzon-<br />

Q %<br />

d e i<br />

"


S44 DE M E L A . A T S H E I B<br />

der fchuldig zyn aan zulke zonden, op welke het<br />

lot der melaatfen de affcheidinge van de Kerke verordend<br />

is.<br />

N 5. Waren de gevallen twyfelachtig, dan gebiedt<br />

de Heer eene opfluitinge van die perfooneu , en<br />

zelf foms by herhaaling , indien naamlyk na de<br />

eerfte opfluitinge de Kwaal was ftaande gebleven,<br />

en niet veranderd.<br />

Terwyl, wanneer die Kwaal dan was ingetrokken<br />

, de vryfpreeking; maar indien zy was uitgebreid<br />

, de veroordeeling volgen moest.<br />

By de bedieninge der Kerkfleutelen gebeurt het<br />

niet zeldzaam,-dat de Opzieners geene toereikende<br />

kenmerken van den byzonderen toeftand der hen<br />

aangebragte leden hebben, en dan moeten zy zich<br />

wachten van aanftonds vonnis te vellen, maar een<br />

byzonder, een afgetrokken opzicht op zulke menfchen<br />

houden , en hen zelf vermaanen zich te onthouden<br />

van die gemeenfchapoefeninge met de Kerkleden<br />

in welke zy te vooren leefden, en dit zoo<br />

lang, tot dat zy duidelyke kentekenen van hunnen<br />

toeftand ontdekken; vinden zy dat deeze leden<br />

waarlyk na deeze aanvangelyke verootmoediginge<br />

verbeterd zyn, dan moeten dezelve vry verklaard<br />

worden; maar is integendeel hun toeftand verergerd<br />

, is hun Kwaal uitgefpreid, de veroordeeling<br />

moet dan ook niet langer worden uitgefteld.<br />

6. Een melaatfe vlek bragt volgens de Goddelyke<br />

wet, den Israëliet onder de verbanninge; maar<br />

geenzints eene geheele meenigte zweeren, blaaren,<br />

gezwellen , brandingen en fchurftheden van eenen<br />

an-


DER OUDE ISRACLITEN. 245<br />

anderen aart. Integendeel die laatften moesten<br />

rein verklaard werden; en eene verouderde melaatsheid<br />

moest al was het maar een enkel wit<br />

gezwel met de gezondheid des levenden vleefches<br />

daar in, terftond onrein verklaard, en de daarmeê<br />

behebde velbannen worden.<br />

In de Kerke mag men geenzints zulke menfchen<br />

welke de droevige gevolgen der zonden, zelf<br />

booven andere dragen; geenzints alle zondige menfchen<br />

in het gemeen, uit de gemeenfchap der<br />

Kerke weeren; integendeel, koomt 'er niet meer<br />

by,zy moeten in dezelve gehouden worden,maar<br />

zulke, welke byzonder fchuldig ftaan aan zelfs<br />

maar eene zonde, op welke de Heer gezegd heeft,<br />

doet hen uit het midden van u weg; zulke welke<br />

zich voor het onderzoek der Kerkopzieneren<br />

verborgen gehouden hebben, en daar door ver T<br />

ouderde, verharde in die zonde geworden zyn,<br />

moeten ook zonder dubbinge uit de gemeenfchap<br />

der Kerke verbannen worden.<br />

Zoude men denken, die behouding van aan gemeene<br />

zonden fchuldige menfchen, in den fchoot<br />

der Kerke, is echter geene reinverklaaring van<br />

dezelve, en deeze word nochthans door de wet<br />

gevorderd omtrend foortgelyke Israëliërs. Dan<br />

dient ten antwoord , die reinverklaaring zegt volgens<br />

het oogmerk van de wet niet anders, dan<br />

gehouden en verklaard te worden voor zulken,<br />

welke gerechtigd zyn, tot de uitwendige gemeenfchap<br />

met Gods Israël, en dus hetzelve 't geen<br />

de Kerk in dat geval verricht.<br />

Q 3 zoi*


246 D E M E L A A T S H E I D<br />

Zou men zeggen die toepasfing gaat door met<br />

opzicht tot de zeden, maar niet in betrekkinge<br />

tot de leere, welke zoo wel als de eerlte het<br />

voorwerp zyn van de Kerkbeftuuringe ?<br />

• Hoe kan toch een mensch, welke eene waarheid<br />

verwerpt, maar intusfchen in alles voor het<br />

overige de zuivere leere aankleeft, uit de'Kerke<br />

geweerd worden.<br />

Dan antwoorde ik; gelyk niet .alle zonde tegen<br />

den Lev'itifchen Godsdienst den Jood melaats deed<br />

worden, maar die zonde in 't byzonder,op welke<br />

deeze ftraf gedreigd was; zoo 'moet, niet de<br />

verwerping van eene of andere waarheid in het<br />

gemeen, maar die in 't byzonder, welke tegen<br />

de gemeenfchap met de Kerke ftrydt, hier inaanmerkinge<br />

genoomen worden; dat is , wanneer een<br />

Kerklid eene grondwaarheid, zonder welker erkentenis<br />

de waare Kerk geen waare Kerk meer<br />

zyn kan, verwerpt , dan mag hy in de Kerke<br />

niet meer als derzelver lid erkend worden; en<br />

dit is niet ongerymd, niet hard; want de verloochening<br />

van zoö eene waarheid, fleept noodwendig<br />

met zich, de verwerpinge van andere grondwaarheden,<br />

met dezelve naauw verbonden,<br />

7. Volgens het Goddelyk bevel, moest zulk<br />

een mensch, aan wien de melaatsheid geheel was<br />

uitgebot, dien zy het geheele vef bedekte, hoe<br />

ellendig hy 'er ook uit zag, rein verklaard worden<br />

, en de wet geeft tot reden, zyne plaag was<br />

in wit veranderd, dat is hy was geneezen; althans<br />

het kwaad was zoo gefield, dat het zon-<br />


DER OUDE ISRAËLI TE N. 247<br />

der den lyder verdere fchaadc aantebrengen, zoude<br />

weggenoomen w r<br />

orden.<br />

Even dit is een leerbeeld, boe het in Gods Kerke<br />

met het gebruik haarer fleutelen gaan moet; gelieft<br />

het'Gode blyken van zyne ontferminge aan eenen<br />

uit de gemeenfchap met zyn volk geweerden ellendeling<br />

te geeven, blyken dat zyn toorn van zulk<br />

eenen gevveeken zy, blyken van eene rondom zichtbare<br />

veranderinge in deszelfs toeftand te doen openbaar<br />

worden , dan worden , al is zulk een mensch<br />

voor het overige, een walchelyk zondaar, de Opzieners<br />

der Kerke verplicht, denzelven niet langer<br />

buiten de gemeenfchap van Gods volk te houden,<br />

maar integendeel denzelven van dien ban te onthef,<br />

fen.<br />

8. En dit overeenkomftig de letter van Gods<br />

wet, welke fpreekt van eene wegzendinge uit Israëls<br />

leger, cn eene wederaanneeminge, welke deel<br />

gaf aan de burgerlyke en Godsdienftige voorrechten<br />

van Israël.<br />

AVant verder gaat noch de fluiting noch de ontfluiting<br />

in de Kerke immermeer, voor zoo verre<br />

zy naamlyk een daad der Priesteren is.<br />

Dat toch alle de wegens melaatsheid verbannen<br />

ïsraëliten geenzints van Gods zaalige gemeenfchap<br />

verbannen ,. alle de wederom in het leger toegelaatene,<br />

niet daadlyk tot de verbondsvereeuiginge met<br />

God in den Mesfias gekoomen zyn, zal niemand<br />

immer durven loochenen, fchoon het teffens zeker<br />

is, dat wanneer die verbannen Jooden nimmer weder<br />

werden teruggebragt tot de gemeenfchap van<br />

Q 4<br />

ï s<br />

*


448 DE M E L A A T S H E I D<br />

Israël, behalven in de buitengewoone gevallen om<br />

byzondere redenen gebeurd, men van hen niet<br />

ftellen kan, dat zy behoord hebben tot het Israël<br />

Gods naar den Geest.<br />

Even zoo is het met betrekkinge tot de uitge»<br />

llooten en weder aangenoomen Kerkleden; dit<br />

neemt echter niet weg, dat volgens Jefus woord<br />

ai wat in de Kerke op eene wettige en naar het<br />

Goddelyk voorfchrift ingerichte wyze, gebonden<br />

en ontbonden word, in den Hemel gebonden of<br />

ontbonden zy.<br />

9. Wanneer een melaats Israëliet, naderhand by<br />

de veranderinge van zynen toeftand , door den<br />

Priester werd rein verklaard, werd hy wel weer<br />

met Israël vereenigd, doch niet aanftonds volkoomen;<br />

integendeel, dan moest eerst een offer voor<br />

hem aangebragt, hy moest eerst met bloed en wa.<br />

ter befprengd worden; hy moest zyne klederen<br />

en zyn lichaam wasfen en al zyn hair affcheeren,<br />

en dan wel in het leger maar niet in zyne tente<br />

koomen; wasfingen , fcheeringen, beftrykingen en<br />

offerhanden , welke daar na wederom herhaald<br />

moesten worden, en dan eerst was de verzoening<br />

volmaakt gefchied.<br />

Hoe duidelyk vertoont zich de betaamlykheid<br />

daar van naar onze overbrenginge ? Wanneer toch<br />

een Kerklid onder het oordeel der affcheidinge gevallen<br />

is, moet hy, by de rondom zichtbaare veranderinge<br />

van zynen toeftand, wel weder aangenoomen<br />

worden, doch geenzints als of 'er niets<br />

omtrend hem gebeurd was. Dien aanvanglyk aan-><br />

ge-


DER OUDE ISRAëLTTEN, 249<br />

genootnen moet geboden worden, zichtbare blyken<br />

van verootmoediginge te geeven , te toonen dat<br />

hy een walge hebbe van zyne voorige zonden, en<br />

met dezelve geen gemeenfchap hebben wil; hy moet<br />

onderricht worden, hy moet belyden, dat hy de<br />

befprenginge met het bloed des grooten Middelaars<br />

, met het rein water, dat hy het tegenbeeld<br />

van dat wettisch offer noodig hebbe , ja dat hy<br />

deel moet hebben aan dien geheelen Christus, die<br />

geftorven is om der zonde en opgewekt om der gerechtigheids<br />

wille, zal dit zyn berouw verootmoediging<br />

en afkeer betoonen van de zonde , een werk<br />

in waarheid zyn. Maar ook, heeft die wederaangenoomene<br />

den Priesteren in deezen geheel voldaan,<br />

durven zy denken dat hy deel hebbe aan het tegenbeeldig<br />

zond- en zoenoffer,en aan de befprenginge<br />

en'beftrykinge met het tegenbeeldig bloed, water<br />

en olie; dan moeten zy hem niet alleen tot alle<br />

de Kerkvoorrechten van Gods Israël zoo volkoomen<br />

toelaaten, als of hy nooit van dezelve geweerd<br />

was; maar zy moeten hem ook aanmerken<br />

als zulk eenen die daadelyk met God verzoend is.<br />

Hier zoude ik myns oordeels deeze verhandelinge<br />

fluiten mogen, als genoegzaam myne opvattinge<br />

geftaafd hebbende.<br />

Doch om dezelve des te meer te bevestigen ,<br />

zal ik opgeeven en beantwoorden eenige bedenkin.<br />

gen tegen dezelve, welke my, behalven die reeds<br />

weggenoomen zyn, voor den geest gekoomen zyn.<br />

Men zal misfchïen denken; in deeze verklaarin­<br />

ge word iet overgeilagen, het geen nochthans a,l<br />

Q 5 *


25P D E M E L A A T S H E I D<br />

te annmerkelyk is om geene byzondere overbren*<br />

ginge te vorderen; naamlyk de onderfcheiden foorten<br />

der n.elaatsheid, zichtbaar in de zoo zeer verfchillende<br />

vertooningen van dezelve.<br />

Maar, men erinnere zich, dat in het breede<br />

door my beweezen zy, die plaag was Hechts eenfoortig!<br />

zy vertoonde zich zekerlyk op verfcheiden<br />

wyzen , dan eens als eene pas beginnende dan eens<br />

als eene verouderde Kwaaie, dan eens op het hoofd;<br />

dan eens in den baard, dan weer op andere leden<br />

des lichaams, dan eens wit dan weer roodachtig<br />

wit- of geelachtig: nu eens in een vlek, dan weer<br />

in een gezwel, dan als een blaar; doch alle die<br />

verfchillende vertooningen hongen deels van de gefteldheid<br />

des lichaams, deels van eene .meerdere of<br />

mindere trap, deels van verfcheiden toevallen af, en<br />

geene van allen maakten zy een wezenlyk onderfcheid<br />

of eene verfchillende Kwaaie.<br />

Het zal niet noodig zyn dit gezegde te bewyzen ,<br />

daar de bevinding daaglyks bevestigd, dat eene en<br />

dezelve lichaamskwaal , zich op onderfcheiden<br />

lichaamsieden en onder meer verfchillende verfchynzelen<br />

vertoonen kan, blyvende nochthans<br />

die Kwaal wezenlyk dezelve.<br />

En de hoofdlidling blykt , behalven uit het<br />

reeds te vooreH gezegde, genoegzaam daar uit:<br />

Omdat onder alle die veranderde vertooningen der<br />

Kwaaie, derzelvc hoofd- en onderfcheiden kenmerken<br />

de heerfchende, en de regel bleven , naar welken<br />

de Priesters moesten oordeelen; naamlyk. het dieper<br />

zyn dan het vel, het veranderen van het hair,<br />

en


DER OUDE ISRAÜLITEN. f $f<br />

en de iiitfpreiding van de vlekken,blaareir of zwec-<br />

ringen.<br />

Om dat men ook waarlyk tot beuzelmgen vervallen<br />

moet, wanneer men uit de onderfcheiden vertooningen<br />

dier plaage verfchillende misdaaden ;<br />

wanneer men van eene en dezelve plaage, welke<br />

in alle die onhandigheden met een en hetzelve<br />

woord genoemd word, en dezelve onderfcheidskentekenen<br />

behoudt, verfchillende overtredingen;<br />

wanneer men- van dezelve Kwaaie, eene andere<br />

zonde maaken wil,wanneer die op het hoofd, eene<br />

andere als die-zich in den baard, eene onderfcheiden<br />

zonde,wanneer die op de borst, en weer eene andere<br />

, wanneer die op den buik zich vertoonde.<br />

Ja zelfs, om dat wanneer men al zulk eene ver.<br />

fchillende verklaaringe. van die plaage in derzelver<br />

onderfcheiden. vertooningen , maaken wilde, indien<br />

men al moest toeftaan , dat die verfchynzels onderfcheiden<br />

foorten van melaatsheid aanwezen, men<br />

dan noch veel gcvoeglyker dezelve zoude kunnen<br />

toepasfen ; fommige , op vergrypingen tegen QC<br />

leere; en andere op gebreken in de zeden, op<br />

welke de God van Israël zoodaanige ftraffe gedreigd<br />

hadde, dan op de erf- en daadelyke zonden, of,<br />

op onderfcheiden misdaaden door verfchillende leden<br />

des lichaams begaan; of op dc noodzaaklykheid<br />

om in het belyden van zonden alle de onhandigheden<br />

van dezelve en derzelver verfchillende<br />

foorten optenoemen (*).<br />

Een<br />

(/; Zie van dit laatüe LOR1NUS 1.1. pag. 378.


Ö5 2<br />

DE M E L A A T S H E I »<br />

Een ander zal mooglyk zeggen, de plaag der<br />

melaatsheid was bepaald gedreigd op de overtre-;<br />

dinge tegen fommige Levitifche inzettingen , en dus<br />

betrof dezelve alleen de leere, daar integendeel de<br />

fieutelen des Hemelryks heure voornaame betrekkinge<br />

hebben op de zeden van de leden der Kerke,<br />

Doch fchoon de Heer op deeze en geene zelf byzondere<br />

zonden van Israël, andere van deeze plaage<br />

onderfcheiden ftraffen gedreigd hadde, en wy<br />

dus in de overbrenginge geenzints alle de zonden<br />

der Kerkleden mogen influiten, het geen daarenbooven<br />

geenzints oordeelkundig zyn zoude, wyl<br />

die alle geene voorwerpen zyn van het firafoefenend<br />

Kerkbeftuur; zoo blyft het nochthans zeker,<br />

dat die vergrypingen tegen de Levitifche inzettingen<br />

eenen regelrechten invloed hadden op de zeden<br />

der Israëliërs, en dat zy door dezelve in hunne<br />

zeden daadlyk verontreinigd werden.<br />

Ten anderen, het is zeker dat de Kerkfleutelen<br />

eeven zoo zeer op de leere als op de zeden betreklyk<br />

zyn.<br />

En eindelyk, niemand zal zulken welke zich<br />

omtrend de grondleerftukken van dien Godsdienst,<br />

welken zy belyden, opzettelyk vergrypen, vooral<br />

dan wanneer zy, gelyk het geval by den Jooden<br />

was, willen veinzen tot dezelve Kerkgemeenfchap<br />

te behopren, voor deugdzaame menfchen houden<br />

kunnen.<br />

Vcelligt zal iemand denken, hoe frrookt het met<br />

deeze verklaaringe dat zulk een Israëliet Welke wel<br />

een melaats gezwel hadde, doch by wien echter<br />

ge-


DER. OUDE ISRAëLITENi «53<br />

gezondheid des levenden vleefches gezien werd,<br />

onrein moest verklaard worden; daar integendeel<br />

een geheel met melaatsheid bedekte moest rein verklaard<br />

worden? Handelt men zoo in de Kerke?<br />

Gaat het dus met de bedieninge van derzelver fleutelen?<br />

Moet een gedeeltelyk zondig mensch uit de<br />

gemeente geweerd, en een geheel met zonden bedekte<br />

in dezelve gehouden worden?<br />

Ik antwoorde, men vergeet in deeze tegenwerpinge,<br />

dat die Jood in wien een melaats gezwel<br />

was , daadlyk onrein moest verklaard worden, om<br />

dat die plaag niet veranderd, niet geneezen was, en<br />

dat zulk een mensch in wiens melaats gezwel de<br />

gezondheid des levenden vleefches gevonden werd ,<br />

eene verouderde melaatsheid hadde, daar integendeel<br />

, wanneer deeze plaag het geheele vel bedekte ,<br />

dezelve als eene geheel uitgebotte in wit veranderde<br />

en geneezen melaatsheid moest worden aangemerkt<br />

; en dat in deezen de overbrenging volgens<br />

myne verklaaringe zeer wel vleije, is booven reeds<br />

gebleken («).<br />

Een ander zal mooglyk vraagen, indien 'er niet<br />

meer in en door die breedvoerige Goddelyke wet<br />

bedoeld word, dan te leeren, hoe men, in het Kerkbeftuur<br />

moet handelen omtrend zondaaren fchuldig<br />

aan eenige byzondere overtredingen, en als zoodanige<br />

bekend geworden; waar toe dan die wet<br />

zoo breed en met zoo veele voorbehoedzels voorge-<br />

(«) Onder N. 6, 7»


254<br />

D E<br />

M E L A A T S H E I D<br />

gefield; waar toe dan zoo veele offerhanden en<br />

plechtigheden by de reiniginge des melaatfen ? wyzen<br />

niet integendeel alle deeze dingen aan , dat 'er<br />

zaaken van meer gewicht onder verborgen liggen ?<br />

Doch dan meen ik, zal dit antwoord voldoend<br />

zyn; het Kerkbeftuur, overeenkomftig den Goddelykea<br />

wil en naar zyn voorfchrift ingerigt, is<br />

eene zaak van het uiterst gewicht en van eenen zich<br />

ver uitttrekkenden invloed.<br />

Ook zyn omtrend dit ftuk, de voorbehoedzetó<br />

en naauwkeurige bepaalingen zoo noodig als omtrend<br />

eenig ander hoofdftuk, daar niet alle zondert<br />

en afdwaalingen, maar alleen die welke het kenmerk<br />

dragen van eene byzondere met de Goddelyke<br />

ftraffe gedreigde, en tegen den vastgeftelden<br />

Godsdienst zich verzettende overtredinge, de voorwerpen<br />

van de Kerkelyke tuchtoefeninge zyn mogen<br />

, en daarom naauwkeurig voorgefteld moesten<br />

worden; ja de wysheid van den Wetgever vorderde<br />

, zorge te dragen dat zyne dienaaren in deezen<br />

op het duidelykfte onderricht werden, zoo met<br />

opzicht tot die voorwerpen zelve, als met betrekkinge<br />

tot hunne behandelingen omtrend dezelve.<br />

En wat aangaat de veelvuldige plechtigheden en<br />

offerhanden by de reiniginge des melaatfen, deeze<br />

moet men aanmerken, als daarom in betrekkinge<br />

tot Israël met de hoogfte wysheid verordend, om<br />

dat volk zoo veel te meer van die zonden, op welke<br />

de melaatsheid gedreigd was, aftefchrikken, wyl<br />

het fchandelyke van die plaage, en het moejelyke<br />

om zulken, welke 'er door waren aangetast, in hunne


D E B. OUDE ISRAëLITEW. «rgg!<br />

n'e voorgaande voorrechten te herftellen, door die<br />

vermenigvuldiginge en herhaalinge der plechtigheden<br />

en offerhanden zeer duidelyk wierd aangewezen.<br />

Maar ook, in de overbrenginge kan ons dit zeer<br />

gepast vertoonen, hoe 'er omtrend zulk een lid<br />

der Kerke 't geen onder de verbanninge heeft moeten<br />

gebragt worden, veele en herhaalde vermaningen<br />

, waarfchouwingen en aanwyzingen van de<br />

noodzaaklykheid, om verzoeninge met God op<br />

Christus zoenoffer te zoeken, moeten plaatfe hebben<br />

, eer hetzelve wederom volkoomen met de Kerke<br />

vereenigd, en als een waardig lidmaat van dezelve<br />

kan worden aangemerkt.<br />

Of wil men een ander antwoord, ook hetzelve<br />

is myns oordeels zeer voldoend (v). 'Er was in<br />

alle Kerkdienstplechtigheden onder Israël, (betreffende<br />

naamlyk den melaatfen ,) eene burgerlyke reden<br />

; de melaatfen waren van allen gehaat, en dit<br />

moest door alle die ceremoniën worden weggenomen;<br />

'er was eene Kêrkelyke reden, om een woest<br />

volk dus in gehoorzaamheid te houden; 'er was<br />

eene zedelyke reden in , om dat aan Gode alleen<br />

de eer van de geneezinge toekwam; 'er was eene'<br />

geestelyke reden in, om dat God alleen, de melaatsheid,<br />

wegens de zonden opgelegd, geneezen,<br />

alleen de zonden vergeeven kan.<br />

En<br />

(y) Men vindt dit by J. NICOLAI ad Sigonium de<br />

Rep. Ebr. pag. 368.


Sj6 DE M E L A A T S H E I D<br />

En deeze aanmerking geldt ook met betrekkinge<br />

tot het bedoelde in de wet, daar de verfcheiden<br />

onderhandelingen met zulk eenen wederaanteneemen<br />

lidmaat, de andere leden overreden kunnen ,<br />

dat men deszelfs verbeteringe naauwkemüg onderzocht<br />

en zeker bevonden hebbe, en zy dus veilig<br />

hunnen af keer, welken zy van hem gehad hebben,<br />

kunnen , ja moeten afleggen; daar door dezelve de<br />

verbannen mensch leeren konde, dat hy zich zeer<br />

zwaar bezondigd hadde, en teffens hem aangewezen<br />

werd, dat fchoon de Kerk hem deeze zonde<br />

vergaf, de eigenlyke vergeving zyner zonden ,<br />

en zyne verzoening met God alleen door en op het<br />

tegenbeeld der zond- en zoenofferen verkregen konde<br />

worden.<br />

Noch zegt men mooglyk, deeze tcepasfing onderftelt,<br />

dat ongemeene tydelyke bezoekingen blyken<br />

zyn , dat men de daarmeê bezochten, buitengewoon<br />

groote zondaaren noemen moge; en dit<br />

gaat geenzints door. Maar, .men vergeet, dat de<br />

melaatsheid eene bepaald gedreigde ftraf was, volgende<br />

op het begaan van byzondere .zonden, en<br />

derhalven dat, wanneer die plaag op iemand gezonden<br />

werd, deeze even daar door erkend en behandeld^<br />

oest worden als zulk een, die aan deeze byzondere<br />

overtredingen fchuldig was; dus koomt<br />

in de overbrenginge niet zoo zeer de ftraf, of het<br />

ongemak, het geen deeze plaag aanbragt, in aanmerkinge,<br />

wyl 'er geene, althans zeer weinige, bepaalde<br />

lichaamsongemakken zyn, uit welke men,wanneer<br />

deeze iemand treffen,befluiten kan, dat zulk<br />

een


DER O DDE ISRAëLITEN. 257<br />

een mensch een zondaar, zy booven anderen, wyl<br />

deeze niet als zoodaanig kenmerk door God gedreigd<br />

of aangewezen zyn , maar wel de melaatfe<br />

zelv, voor'zoo verre hy het kenteken droeg van<br />

zulk eenen zondaar die aan uitfteekende, en byzonder<br />

bedreigde misdaaden fchuldig ftond.<br />

Met een woord, de melaatsheid was zoo wel<br />

«ene openbaare ongefteldheid, als eene zichtbaare<br />

ftraf; en die 'er meê behebt waren, werden daar<br />

door openbaar als overtreders van Gods geboden ,<br />

en levert dus in de toepasfinge duidelyk eene vertooninge<br />

van eenen bekend geworden grooten zondaar;<br />

het rechte voorwerp van het verbannend<br />

Kerkbeftuur.<br />

Noch denkt men misfchien; zoo deeze opvatting<br />

doorgaat, dan moeten door het Kerkbeftuur niet<br />

alle groote en openbaar geworden zondaaren, maar<br />

alleen zulke welke aan een byzonder foort van ongerechtigheden<br />

fchuldig zyn, uit de gemeenfchap<br />

der heiligen geweerd worden; want deeze plaag<br />

was alleen als eene ftraf op eenige byzondere zonden<br />

gedreigd; en dit zal echter niemand ftaande<br />

houden.<br />

Ik antwoorde; ja 't is zoo! niet alle groote zondaaren<br />

, niet alle zonder uitzonderinge welker fchuld<br />

is openbaar geworden, zyn het voorwerp van den<br />

Kerkelyken ban; 't zal niet noodig zyn dit uittebreiden,<br />

men denke om iemand die in eene woede<br />

, zich door vloeken eens vergreep, op iemand<br />

tegen zyne gewoonte dronken geworden.<br />

Maar aan de andere zyde, moedwillige overtre-<br />

II. DEEL. R. ders,


25S D E M E L A A T S H E I D<br />

ders, en dan zulke, welke openbaar geworden<br />

zyn als fchuldig aan zulke ongerechtigheden , door<br />

welke zy van de gemeenfchap met de Kerke beroofd<br />

moeten worden, koomen daaromtrend in<br />

aanmerkinge; en even deeze worden door de melaatfen<br />

levendig afgefchilderd.<br />

't Zal mooglyk in iemand opkoomen: die plaag<br />

onder het oud Israël had ten gevolge de beroovinge.<br />

van burgerlyke voorrechten, en men kan nimmer<br />

zeggen, dat de Kerk ooit het . recht gehad<br />

hebbe om haaren ban zoo verre uitteftrekken.<br />

Doch, men denkt op deeze wyze verkeerd over<br />

de verbanninge der melaatfen onder Israël. Zy werden<br />

'er door geweerd, niet van het gebruik hunner<br />

goederen, maar van 't genot hunner Godsdienstvoorrechten,<br />

en onder deeze van hunne wooninge<br />

onder Israël, niet om dat deeze eene burgerlyke<br />

faamenwooning was , maar om dat Jehovah<br />

in het midden van dit volk woonde.<br />

Zy hadden wel het onaangenaame dat zy van<br />

hunne vrienden en nabuuren voor eenen tyd gefcheiden<br />

waren, doch deeze werden in dit geval<br />

niet als menfchen, maar als aan Gode geheiligde<br />

menfchen, als medeburgers der heiligen, en huisgenoten<br />

Gods aangemerkt. En even dit is waar<br />

in de overbrenginge tot het Kerkbeftuur , gelyk<br />

yder kundige aanftonds vatten zal.<br />

Zoude 'er eindelyk iemand zyn, dien het fiuitre*<br />

myne verklaaringe te omhelzen, wyl in dezelve<br />

geen toepasfing gemaakt word , ja niet gemaakt<br />

kan worden, omtrend de melaatsheid der huizen,<br />

kle-


DER OUDE ÏSRAëLITEN. 259<br />

klederen en gereedfchappen. Deezen verklaar ik,<br />

daar in geenen verborgen zin , noch eene hoogere<br />

bedoelinge te vinden; en men kan de gronden op<br />

welken ik dus fchryve, vinden in de voorgaande<br />

tweede verhandelinge.<br />

Trouwens, men moet flechts die vreemde vindingen<br />

noemen , tot welken men gekoomen is om<br />

in deezen eenen geestelyken zin te kunnnen noemen<br />

, en elk bedaard denkende zal daar door overreed<br />

worden, dat men wel vernuftige fpelingen<br />

maar geene flandhoudende overbrengingen hebbe<br />

kunnen uitdenken. By voorbeeld, moet men dit<br />

niet belyden, wanneer men leest f»: Door wolle<br />

klederen word de maagdelyke, door linnen klederen<br />

de gehuuwde ftaat; door het vellentuig worden de<br />

verzoekingen en bekommeringen om het geloove , de<br />

Godvrucht en de deugd aangewezen. Luidt het<br />

veel gegronder, wanneer men vindt f»: De melaatsheid<br />

der klederen verbeeldt den aart der zonden<br />

, en den aanwas van derzelver ft er kt e door de<br />

wet, als meede de geene met welke Christus als bekleed<br />

en gefierd is, die hunne /metten daaglyks<br />

laat en uitwasfchen, en de melaatsheid der huizen<br />

was een levendig beeld van den befmettenden aart<br />

der zonde. Hoe vreemd klinkt het, wanneer men<br />

hoort ftellen, de melaatsheid der klederen, betekende<br />

de groote boosheid die 'er in de zonde is. Zy<br />

maakt het gemoed des zondaars niet alleen onrein ,<br />

maar<br />

(w) HESYCHIUS apud Lorinum in Levit. pag, 412.<br />

(*) Zie BIERMAN 1. 1. bl. 164, 166.<br />

R a


26"o DE M E L A A T S H E I D<br />

maar ook word alles wat hy gebruikt en bezit, aU<br />

les wat hy heeft en alles wat hy doet, daar door<br />

onrein enz fjy}. Of wanneer men vindt: de me­<br />

laatsheid der klederen, welke onrein verklaard zyn-<br />

de van niemand mochten gedragen, maar moesten<br />

verbrand worden, beeldde af die geenen, welke als<br />

de klederen van Christus en zyn lichaam zyn, welke<br />

zich by hetzelve voegen, en door welke hetzelve ver-<br />

fier d word, welke hier door geleerd werden zuiver<br />

te zyn en zonder fchandelyke befmettinge of verderf,<br />

maar dat die welke zulke fchandelyke onreinheid in<br />

haar hebben, tot dtn vuure bewaard worden. En<br />

de melaatsheid der huizen beduidde , zoo het fchynt,<br />

de onreinigheid van een huisgezin of volk welk in<br />

het land Canaan woonde, naamelyk de Jooden, die<br />

alzoo een onrein volk geworden zyn, befloten onder<br />

de zonde, en uitgefloten van het Koningryk der he­<br />

melen (z). Als men ziet verzekeren , de melaats­<br />

heid der klederen betekent de befmetting der daa­<br />

delyke zonde, terwyl omtrend die plaage in de hui­<br />

zen alken aangemerkt word, de mensch verontrei­<br />

nigt ook zyne werktuigen, en God ftraft hem in<br />

zyne goederen, en alles moet voor ons gereinigd en<br />

geheiligd worden in Christus f»- Welk eenen<br />

grond heeft het toch, te Hellen, de melaatsheid<br />

der huizen is de kettery in de byzondere Kerkge-<br />

(y~) HENRY over Levit. i D. bl. 493.<br />


DER OUDE ISRAëLITEN. 2f5l<br />

meentens in de algemeene Kerke, welke ah een gest<br />

en kanker voortkruipt, en alles befmet (£).<br />

Hoe ver gezogt is die verklaaring, de melaats-<br />

beid der klederen verbeeldde eene valfche gerechtig­<br />

heid , en die der huizen vertoonde het fchaduwhuis,<br />

•t welk God tot zynen dienst onder het Oud Testa­<br />

ment hadde gefchikt, doch 't welk door het mis­<br />

bruik en de vleefchelyke gedachten welke Israël zich<br />

daar van maakte, onrein werd (c~).<br />

Hoe wonderlyk klinkt het dar men zegge, door<br />

de melaatsheid der klederen en der huizen, word<br />

ons geleerd dat ook de klederen en huizen den dienst<br />

der ydelheid onderworpen zyn, van welken zy ech­<br />

ter weder zullen vry gemaakt worden; anders kan<br />

men ook zeggen, dat God met de melaatsheid der<br />

huizen, de gruwelykheid van zulke zonden heeft<br />

willen aanduiden, die ganfche huizen, geft'achten<br />

en volken bevlekken (d).<br />

Ik meen genoeg te hebben opgegeeven (e) , om<br />

(b) HULSIUS prar. prifci Israëüs pag. 877.<br />

(


2ÖÜ D E M E L A A T S H E I D ENZ.<br />

zelf uit het huiverig en zoo zeer verfchillend verklaaren<br />

van dit verfchynzel, de onzekerheid ja ongegrondheid<br />

van eenen zoo genoemden verborgen<br />

zin, in hetzelve te vertoonen. Trouwens, om<br />

het reeds in de voorgaande verhandelinge aangetekende<br />

niet te herhaalen, de natuurlyke oorzaakcn<br />

welke die plaag in de klederen en huizen hadde,<br />

bewyzen dit; men kaa dezelve in fommige opzichten<br />

eene ftraffe noemen, doch de wettifche onreinheid<br />

welke dit ongefteld zyn der klederen en<br />

wooningen vergezelde, vloeide niet, uit derzelver<br />

befmetlykheid, noch daar uit, wyl zy veroorzaakt<br />

werd door de uitvloeizcls uit de lichaamen<br />

der melaatfe Israëiiten, maar uit de Goddelyke<br />

verklaaringe, welke tot haaren grond hadde, wyl<br />

de Heer byzonder zorge droeg voor de gezondheid<br />

en reinheid van zyn volk, 't welk hy wilde dat in<br />

de laatfte betrekkinge zelf alle andere volken te<br />

booven ging, gelyk daarom die reinheid zoo geduurig<br />

aan Israël werd aanbevolen (ƒ).<br />

Deeze acht bedenkingen, buiten welke ik geene<br />

andere heb kunnen uitvinden, dus weggenoomen<br />

hebbende, maak ik onder dankzegginge aan de<br />

Goddelyke hulpe,van de behandelinge der melaatsheid<br />

onder de oude Jooden, thans een einde.<br />

(ƒ) Verg. HENRY 1. 1. bl. 494. in de aantek. en<br />

JOODSCHE BRIEVEN 4 D. bl. 180, 181.<br />

*<br />

JE-


JESUS BEGRAVING<br />

BEHOORDT NIET TOT DEN STAAT<br />

VAN ZYNE<br />

VERNEDERING E,<br />

NADER BEWEZEN.<br />

In het eerfte Deel van deeze myne Mengelfchriften,<br />

bladz. 79—158. vindt men de boovenftaande<br />

ftelling zoo ik meen bewezen: en ik heb my<br />

mogen verheugen in de goedkeuringe van die verhandelinge<br />

door Mannen van Naam in onze Kerk.<br />

Doch in het zeer nuttig werk, de Nieuwe Ne-<br />

d e n k t e e n<br />

e c e n f e n t<br />

derlandfche Bibliotheek («) R<br />

niet zoo gunfttg over dit myn gevoelen, en hy<br />

geeft eenige bedenkingen tegen hetzelve.<br />

Ook heeft een waardig Hoogleeraar my eene tegenwerpinge<br />

gedaan, ontleend uit den ftaat in welken<br />

zich een dood lichaam bevindt. Het een en<br />

ander doet my thans myn boovengenoemd gevoelen<br />

(a) Vierde Deel No. 2. St. 1. bl. 69, 70.<br />

R 4


264 JESIÏS B E G R A V I N G ,<br />

len nader ftaven door die bedenkingen te weerleg,<br />

gen.<br />

Schoon myn oogmerk niet is, my over de recenfie<br />

zelve te beklagen, kan ik echter ter myner<br />

verdediginge niet voorby te fchryven, dat het my<br />

fmerte, in dezelve geen eene eenige van die redenen<br />

, welke ik tegen het algemeen aangenomen gevoelen<br />

hebbe aangevoerd, opgegeeven veel min<br />

ontzenuwd te zien.<br />

Dit leest men 'er toch alleen. Het geen onze<br />

Godgeleerden daar over, als over een trap van Jefus<br />

vernederinge, gedagt en gefchreven hebben<br />

êpgegeeven en beoordeeld zynde, gaat fhy] ten bejlulte<br />

na, of'er ft e Ui ge redenen zyn, om buiten<br />

het geen hy reeds te vooren gezegd hadde, uit den<br />

aart van Jefus begravinge zelve vast te ft ellen, dat<br />

het algemeen gevoelen - •. te verwerpen zy, en<br />

integendeel de ftaat in welken Jefus kwam door,<br />

en bleef geduurende zyne begravinge, aantemerken<br />

zy, als een ftaat van ruste, en een blyk van de door<br />

hem volbragte voldoeninge (b).<br />

Ook heeft de Recenfent geen eene van die redenen<br />

of bewyzen, welke door my ter ftavinge van myn<br />

gevoelen zyn opgegeeven, in derzelver aart, of<br />

hoedanig zy zyn, opgenoemd, veel min getoetst.<br />

Hy zegt alleen (c) : Wy zouden te breed uitkopen<br />

wanneer wy die redenen, welke tien in getal zyn,<br />

(b) Ree. bl. 69.<br />

(e) Ibid. bl. 70.<br />

ftuk


G E E N V E R N E D E R I N G . 20*5<br />

ftuk voor ftuk wilden opgeeven en beoordeelen; de<br />

onpartydige waarheidminnaar leze die in het werk ,<br />

en bedenke dan, of men evenwel daarom alle vernedering<br />

hoe genaamd van Jefus begravinge moet<br />

uitfluiten.<br />

Of het edelmoedig zy,over een werk, tegen het<br />

welke men verfcheiden bedenkingen opgeeft, op die .<br />

wyze te fchryven, te meer daar die bedenkingen,<br />

welke de Recenfènt van elders ontleent en voorftelt,<br />

reeds in dat beltreden werk, gelyk nader<br />

blyken zal, beantwoord zyn; of het betaamend zy<br />

den lezer onkundig te houden van de gronden op<br />

welke het ftuk, dat men tracht omtewerpen, gevestigd<br />

is, laat ik aan het oordeel van alle onpartydigen.<br />

Dit kan ik niet verzwygen , dat de ftellige redenen<br />

welke voor myne meeninge zyn opgegeeven en<br />

aangedrongen, geenszints het DAAROM zyn, om<br />

H welk men alk vernederinge van Jefus begravinge<br />

moet uitfluiten, gelyk de Recenfènt het voorfteit.<br />

Integendeel, dat DAAROM is uit de volgende<br />

gronden door my opgegeeven, wyl vooreerst de befchryvingen<br />

onder welke onze Godgeleerden den<br />

ftaat van Jefus Vernederinge voorftellen, genoegzaam<br />

zyn, om het algemeen gevoelen omtrend Jefus<br />

begravinge, als tot dien ftaat der vernederinge<br />

behoorende, te verwerpen (d). Ten anderen ,<br />

(d) Myne verhandeling, bi. 8l, 82.<br />

R 5<br />

wyl


2Ó6 JESUS B E G R A V I N G ,<br />

wyl alles wat voor dat algemeen gevoelen word<br />

aangevoerd, door my, myns oordeels, volkomen<br />

weerlegd is (e): ten derde, wyl zelfs de reeds be­<br />

noemde befchryvingen van den ftaat van Jefus ver­<br />

nederinge , zulke Hellingen in zich vatten, welke<br />

voor myn gevoelen pleiten (ƒ): ten vierde,wyl de<br />

redenen, oin welke volgens onze Godgeleerden de<br />

Heer Jefus moest begraven worden, niets in zich<br />

vatten, waarom die begraving tot den ftaat der<br />

vernederinge zoude moeten gebragt worden, maar<br />

veel eer het tegengeftelde bewyzen (g). En dan<br />

eerst worden de tien ftellige redenen, welke ik<br />

voor myn gevoelen heb, opgenoemd, aangedron­<br />

gen, en bedenkingen tegen dezelve beantwoord<br />

(Ji).<br />

Doch laaten wy de bedenkingen door den Heer<br />

Recenfènt voorgefteld, van naby befchouwen.<br />

Dezelve zyn ontleend uit een Stukje, genoemd<br />

ONDERZOEK OF DE BEGRAVING VAN<br />

CHRISTUS TOT ZYNE VERNEDERING<br />

DAN TOT ZYNE VERHOOGING BEHOO-<br />

RE (0.<br />

(?) Ibid. bl. 82——139.<br />

(ƒ) Ibid. bl. 139—141.<br />

(g) Ibid. bl. 141-145.<br />

(h) Ibid. bl. 145 — 156.<br />

Het<br />

(*) Dit Stukje is te vinden in de Nederlandfche Biblio­<br />

theek 4 Deel, 2 Stuk bl. 208—214. en de Heer Recen<br />

fent wyst op hetzelve, bl. 70.


G E E N V E R N E D E R I N G .<br />

Het eerfte lid van dit onderzoek, is het zelve<br />

waar over myne verhandeling gaat; maar het laatfte,<br />

of Jefus begraving behoor e tot zyne verhooging<br />

, raakt my in het geheel niet. Dit erkent<br />

de Recenfènt zelve, want hy fchryft naar waarheid<br />

, dat men, myns achtens, de begraving niet<br />

tot de trappen van Jefus vernedering moet brengen,<br />

maar dat dezelve, wanneer men ze eenen onderfcheiden<br />

ftaat ml noemen,niet anders kan genoemd<br />

worden, dan een midden een iusfchenftaat, tusfchen<br />

Jefus vernedering en tusfchen zyne verhooging<br />

, een ftaat van ruste voor den volkomen betaald<br />

hebbenden Borge, een bewys van deeze zyne<br />

alzints volmaakte voldoeninge aan alles, wat hy<br />

als de betaalende Middelaar doen en lyden moest<br />

(*)•<br />

Het even genoemd onderzoek zwygt van deeze<br />

myne ftelling, in opzicht tot dien ftaat der ruste ,<br />

en het bewys van 's Heilands volkoomen aangebragte<br />

Borgbetaalinge; en dus treffen 's Mans antwoorden<br />

, op die bedenkingen welke hy voorftelt<br />

als gronden, op welke men Jefus begravinge tot zyne<br />

verhooginge wil brengen, my alleen in zoo verre<br />

, als zy zyns oordeels dienen moeten om te bewyzen<br />

, dat Jefus begraving behoore tot den ftaat<br />

der vernederinge.<br />

De<br />

(£) Ree. bl. 69, 70. vergel. myne Verhandeling bl.<br />

157. welke ik in het vervolg volgens haar opfchrift, be­<br />

wys zal noemen.


1.6*8 JESUS B E G R A V I N G ,<br />

De bedenkingen door dien Schryver opgegeeven<br />

zyn zes in aantal, en daar onder zyn twee, naamlyk<br />

, dat 'er in het lydcn van den Zaligmaaker eene<br />

opklimming zy, en dat Jefaia n: 10. voorzegd<br />

zy , dat Christus ruste heerlyk zyn zoude (7),<br />

welke ik geheel voorbyga, wyl zy tot myne verhandelingc<br />

geene betrekkinge hebben, en daar nief<br />

eens genoemd worden, gelyk ook daarom de Heer<br />

Recenfènt dezelve oordeelkundig verzwygt.<br />

De overige vier bedenkingen welke de onderzoeker<br />

opneemt, zyn ook de myne; ik heb dezelve<br />

echter niet, gelyk zy in 's Mans verhandelinge<br />

voorkomen, opgegeeven als bewyzen, dat Jefus<br />

begraving behoore tot den ftaat der verhooginge,<br />