23.09.2013 Views

Milieuvergunning Tatelaarweg 21a Didam.pdf - Aarhusportaal

Milieuvergunning Tatelaarweg 21a Didam.pdf - Aarhusportaal

Milieuvergunning Tatelaarweg 21a Didam.pdf - Aarhusportaal

SHOW MORE
SHOW LESS

You also want an ePaper? Increase the reach of your titles

YUMPU automatically turns print PDFs into web optimized ePapers that Google loves.

MMV114/06<br />

BESCHIKKING WET MILIEUBEHEER<br />

Burgemeester en wethouders van Montferland<br />

verlenen een revisievergunning op grond van het bepaalde in artikel 8.4 van de Wet milieubeheer aan<br />

Servicestation Tatelaar B.V. en Oliehandel Bergh B.V., <strong>Tatelaarweg</strong> <strong>21a</strong> te <strong>Didam</strong>, naar aanleiding<br />

van het op 11 januari 2006 ontvangen verzoek (ingeboekt onder nr. MMV114/06). Het betreft een<br />

verzoek om een revisievergunning voor de gehele inrichting in verband met het veranderen van een<br />

tankstation en oliehandel op het perceel <strong>Tatelaarweg</strong> <strong>21a</strong> te <strong>Didam</strong>, kadastraal bekend gemeente<br />

<strong>Didam</strong>, sectie R nummer 580.<br />

De aanvraag bestaat uit de volgende bescheiden:<br />

- aanvraagformulier met bijlagen, 11 januari 2006, ingeboekt onder nr. MMV114/06;<br />

- plattegrondtekening van de inrichting, 11 januari 2006, ingeboekt onder nr. MMV114/06;<br />

- aanvullingen op het aanvraagformulier, 4 mei 2006, ingeboekt onder nr. MMV114/06;<br />

- nieuwe tekening van de inrichting, ontvangen 4 mei 2006, ingeboekt onder nummer<br />

MMV114/06 (deze vervangt de tekening die 11 januari 2006 is ontvangen);<br />

- nieuw rapport Besluit luchtkwaliteit – CAR II berekening (2 mei 2006), ontvangen 11 mei 2006,<br />

ingeboekt onder nummer MMV114/06 (deze vervangt het oorspronkelijke rapport uit de<br />

bijlagen van het aanvraagformulier die 11 januari 2006 is ontvangen).<br />

Overwegingen<br />

Aanleiding aanvraag<br />

Aanleiding voor de aanvraag vormt de verandering en de uitbreiding van het tankstation en de<br />

oliehandel.<br />

Activiteiten<br />

De activiteiten worden aangevraagd voor twee bedrijven, te weten Servicestation Tatelaar B.V. en<br />

Oliehandel Bergh B.V. / Tanktransport <strong>Didam</strong> B.V., op één locatie, te weten <strong>Tatelaarweg</strong> <strong>21a</strong> te<br />

<strong>Didam</strong>. Deze twee afzonderlijke bedrijven kunnen worden beschouwd als één inrichting indien er<br />

sprake is van het onderstaande:<br />

In artikel 1.1, vierde lid, van de Wet milieubeheer is – voorzover hier van belang – bepaald:<br />

”Elders in deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt onder inrichting verstaan een<br />

inrichting, behorende tot een categorie die krachtens het derde lid is aangewezen. Daarbij worden als<br />

één inrichting beschouwd de tot eenzelfde onderneming of instelling behorende installaties die<br />

onderling technische, organisatorische of functionele bindingen hebben en in elkaars onmiddellijke<br />

nabijheid zijn gelegen.<br />

Uit jurisprudentie blijkt dat er sprake moet zijn van voldoende mate van binding, hiervan is doorgaans<br />

sprake als aan twee van de drie bindingen is voldaan. In het geval van Servicestation Tatelaar B.V. en<br />

Oliehandel Bergh B.V. / Tanktransport <strong>Didam</strong> B.V. is voldaan aan twee van de drie vereisten:<br />

Technische binding<br />

Voor de vraag of sprake is van technische bindingen, zijn algemene, gemeenschappelijke<br />

voorzieningen, zoals een gemeenschappelijke afvalopslagplaats, kantine, bedrijfsriolering of gas-<br />

water en elektriciteitsvoorzieningen, van belang. Beide bedrijven maken gebruik van eenzelfde<br />

dieselleiding en dezelfde riolering met olie- en vetafscheider. Er is sprake van een technische binding<br />

tussen beide bedrijven.<br />

Organisatorische binding<br />

Voor de organisatorische binding gaat het om de vraag wie de leiding of zeggenschap heeft over de<br />

verschillende installaties of activiteiten. Beide bedrijven zijn organisatorisch en financieel geheel<br />

onafhankelijk van elkaar. Er is geen sprake van een organisatorische binding tussen beide bedrijven.


Functionele binding<br />

Voor de functionele binding blijkt een uitwisseling van goederen, diensten, personeel of<br />

bedrijfsmiddelen van belang te zijn. Beide bedrijven maken gezamenlijk gebruik van dezelfde op- en<br />

afritten, hetzelfde buitenterrein en dezelfde parkeerplaatsen. Er is sprake van een functionele binding.<br />

Onmiddellijke nabijheid<br />

Naast het feit dat moet worden voldaan aan de twee van de drie bindingen, welke in de onderhavige<br />

inrichting het geval is, moeten beide bedrijven in elk geval in elkaars onmiddellijke nabijheid zijn<br />

gelegen. Uit jurisprudentie kan (impliciet) worden afgeleid dat als de ‘installaties’ op aansluitende<br />

percelen zijn gevestigd, de installaties volgens de Afdeling doorgaans in elkaars nabijheid zijn gelegen<br />

als bedoeld in artikel 1.1 lid 4 Wm. Uit jurisprudentie is gebleken dat activiteiten welke verricht worden<br />

op twee verschillende percelen, geldt dat de maximale afstanden in beginsel tussen de 450 meter en<br />

1000 meter mag liggen wil er sprake zijn van onmiddellijke nabijheid’. Beide bedrijven liggen op<br />

hetzelfde perceel waarbij gedeelten van het buitenterrein gezamenlijk gebruikt worden.<br />

Er is geen onderlinge afstand tussen beide bedrijven. Er wordt hiermee voldaan aan de eis dat beide<br />

bedrijven in elkaars onmiddellijke nabijheid moeten liggen.<br />

De activiteiten welke plaatsvinden aan de <strong>Tatelaarweg</strong> <strong>21a</strong> kunnen worden beschouwd als één<br />

inrichting.<br />

Het betreft een inrichting als bedoeld in Bijlage I van het Inrichtingen en vergunningenbesluit<br />

milieubeheer. Op grond van de door de aanvrager verstrekte informatie valt de inrichting o.a. binnen<br />

de volgende categorieën:<br />

- categorie 1.1.a (inrichting waar een of meer elektromotoren aanwezig zijn met een<br />

gezamenlijk vermogen groter dan 1,5 kW);<br />

- categorie 2.1.a. (inrichtingen voor het opslaan van gassen of gasmengsels);<br />

- categorie 5.1.a. (inrichtingen voor het opslaan van zeer licht ontvlambare, licht ontvlambare,<br />

ontvlambare of brandbare vloeistoffen).<br />

Bevoegdheid<br />

Op grond van artikel 8.2, lid 1 van de Wet milieubeheer, is de gemeente Montferland bevoegd te<br />

beslissen op de aanvraag om de vergunning ingevolge de Wet milieubeheer voor deze inrichting.<br />

Vigerende vergunning<br />

Voor de inrichting waarvoor de vergunning wordt gevraagd, is op 13 oktober 1993 een<br />

oprichtingsvergunning ingevolge de Wet milieubeheer verleend (nummer MV3). Tevens is op 7<br />

december 1994 een melding ingevolge van artikel 8.19 van de Wet milieubeheer verleend (nummer<br />

MV113), is op 21 november 2000 een veranderingsvergunning ingevolge de Wet milieubeheer<br />

verleend (nummer MV565), is op 25 februari 2004 een melding ingevolge van artikel 8.19 van de Wet<br />

milieubeheer verleend (nummer MV778) en is op 11 oktober 2004 een melding ingevolge van artikel<br />

8.19 van de Wet milieubeheer verleend (nummer MV899). De vigerende vergunning van 13 oktober<br />

1993 heeft betrekking op een tankstation en oliehandel.<br />

Naast de vergunning is het Besluit tankstations milieubeheer (Stb. 1994, 53) van toepassing. In dit<br />

besluit wordt deze inrichting aangemerkt als een tankstation voor het wegverkeer type A, klasse IV.<br />

Om die reden moet degene die het tankstation drijft voldoen aan de algemene voorschriften die zijn<br />

opgenomen in bijlage I van het Besluit tankstations milieubeheer en aan de voorschriften die<br />

verbonden zijn aan de vergunning.<br />

Daarnaast is ook het Besluit LPG-tankstations milieubeheer (Stb. 1988, 95 zoals nadien gewijzigd)<br />

van toepassing. Degene die het LPG-tankstation drijft moet voldoen aan de voorschriften die zijn<br />

opgenomen in de bij het Besluit LPG-tankstations milieubeheer behorende bijlage I.<br />

De hiervoor genoemde besluiten hebben een rechtstreekse werking. In deze vergunning zijn de<br />

voorschriften uit de besluiten die rechtstreeks van toepassing zijn niet opgenomen. De besluiten<br />

gelden naast de in deze vergunning gestelde voorschriften.


Gevraagde situatie<br />

In de gevraagde situatie zijn veranderingen meegenomen zoals de indeling en gebruik van de garage<br />

van Oliehandel Bergh B.V., de verandering van de wasplaatsen achter de shop, de plaatsing van de<br />

tank met AdBlue en de verschillende opslagen van gevaarlijke stoffen (m.n. oliën).<br />

Procedure<br />

De aanvraag is getoetst op ontvankelijkheid. Hierbij is gebleken dat de aanvraag ontvankelijk is. De<br />

aanvraag voldoet hiermee aan de eisen uit de van toepassing zijnde artikelen uit hoofdstuk 5<br />

“gegevensverstrekking” van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer.<br />

Op grond van het bepaalde in de Wet milieubeheer is de Algemene wet bestuursrecht mede van<br />

toepassing op de totstandkoming, bekendmaking en mededeling van de beschikking op een aanvraag<br />

om een milieuvergunning. Op 1 juli 2005 zijn de Wet milieubeheer en de Algemene wet bestuursrecht<br />

gewijzigd met betrekking tot de te volgen vergunningprocedure. Aangezien de aanvraag is<br />

binnengekomen op 11 januari 2006, dient de procedure overeenkomstig het bepaalde in hoofdstuk 13<br />

van de Wet milieubeheer en Afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht te worden uitgevoerd<br />

zoals die golden na 1 juli 2005.<br />

Coördinatie<br />

Voor de uitbreiding van de inrichting is geen bouwvergunning nodig. De coördinatieregels uit de<br />

Woningwet en de Wet milieubeheer zijn derhalve niet van toepassing.<br />

Op basis van artikel 1, lid 2 van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren (Wvo) is er voor de<br />

inrichting naast de vergunning op grond van de Wet milieubeheer, geen vergunning op grond van de<br />

Wvo vereist.<br />

Bestemmingsplan<br />

Het inrichtingsterrein is gelegen in het buitengebied van de gemeente Montferland en valt onder het<br />

ter plaatse geldende bestemmingsplan Buitengebied, integrale herziening vastgesteld op 26 juni 1997<br />

en goedgekeurd door Gedeputeerde Staten van de provincie Gelderland op 3 februari 1998. Het in<br />

werking zijn van de inrichting waarvoor de vergunning wordt gevraagd, verdraagt zich met de in het ter<br />

plaatse geldende bestemmingsplan vastgelegde milieuhygiënische randvoorwaarden. Voor de<br />

inrichting geldt bestemming bedrijfsbebouwing II (bestaand niet-funktioneel aan buitengebied<br />

gebonden niet-agrarische bedrijven; verkooppunt motorbrandstof).<br />

Inwerkingtreding vergunning (art. 20.8 Wm)<br />

Op grond van artikel 20.8 van de Wet milieubeheer treedt een milieuvergunning die betrekking heeft<br />

op het oprichten of veranderen van een inrichting, dat tevens is aan te merken als bouwen in de zin<br />

van de Woningwet, niet eerder in werking dan nadat de betrokken bouwvergunning is verleend.<br />

Aangezien een bouwvergunning niet noodzakelijk is, is artikel 20.8 van de Wet milieubeheer niet van<br />

toepassing.<br />

Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi)<br />

Op 27 oktober 2004 is het Besluit externe veiligheid van kracht geworden. In dit besluit is onder<br />

andere geregeld dat de veiligheidssituatie rond LPG-tankstations beoordeeld moet worden aan de<br />

hand van de eisen uit het besluit. Op grond van artikel 2 lid 1.h van het Besluit externe veiligheid<br />

inrichtingen, valt de inrichting onder de werkingssfeer van het besluit. Uit de door de inrichtinghouder<br />

overlegde gegevens (d.d. 11 januari 2006) blijkt de gewenste doorzet aan LPG. Op basis van deze<br />

LPG doorzet is bij het beoordelen en verantwoorden van het plaatsgebonden risico en groepsrisico<br />

uitgegaan van de afstanden behorende bij categorie B (doorzet tussen 1.000 m 3 en 1.500 m 3 LPG per<br />

jaar).<br />

Op grond van artikel 12 van het Besluit externe veiligheid inrichtingen stelt het bevoegd gezag de<br />

regionale brandweer in de gelegenheid advies uit te brengen over het groepsrisico en de<br />

mogelijkheden tot voorbereiding en bestrijding en beperking van de omvang van een ramp of zwaar<br />

ongeval.<br />

Op 23 oktober 2006 is het advies van de Brandweer veiligheidsregio Noord- en Oost Gelderland<br />

ingekomen. Op 23 maart 2007 is een aanvullend advies ingekomen.<br />

Op 4 april 2007 is door de heer Verburg van de VNOG een telefonische toelichting gegeven op de<br />

adviezen inzake branddetectie.


In het kader van een geplande actualisatie van de vergunning was reeds een advies van<br />

adviesbureau Haskoning binnengekomen.<br />

De locatie van het LPG-vulpunt, het LPG-reservoir, de LPG-afleverzuil en de planologische situatie<br />

rondom de inrichting is weergegeven in bij het advies van Haskoning gevoegde tekeningen. Ook zijn<br />

op de tekening de afzonderlijke contouren voor het plaatsgebonden risico (10 -5 en 10 -6 contour) en het<br />

groepsrisico (contour invloedsgebied) weergegeven. Hierbij is er rekening mee gehouden, dat er<br />

sprake is van een ondergronds LPG-reservoir.<br />

Toetsing plaatsgebonden risico<br />

Uit de toetsing van de werkelijke situatie aan het plaatsgebonden risico blijkt dat zich binnen de<br />

contouren 10 -5 en 10 -6 geen beperkt kwetsbare object bevindt.<br />

Op 17 januari 2007 is geconstateerd dat een eerder in de hal van Oliehandel Bergh BV gevestigd<br />

klusbedrijf niet meer aanwezig was. De situatie komt overeen met de aangevraagde (aanvulling<br />

aanvraag) situatie.<br />

Uit de toetsing van de op basis van het bestemmingplan mogelijke ontwikkelingen aan het<br />

plaatsgebonden risico blijkt dat zich binnen de contouren 10 -5 en 10 -6 geen geprojecteerde (beperkt)<br />

kwetsbare objecten bevinden.<br />

Er wordt hiermee voldaan aan de huidige normering omtrent het plaatsgebonden risico.<br />

Toetsing groepsrisico<br />

Het groepsrisico moet getoetst worden aan de zogenaamde oriëntatie waarde. Hierbij wordt voor<br />

LPG-tankstations gebruik gemaakt van de tabel “Dichtheden personen per hectare” uit de<br />

“Handreiking verantwoording groepsrisico”. De oriëntatie waarde in deze tabel is uitgedrukt als een<br />

maximaal aantal personen per hectare. Het maximaal aantal personen is afhankelijk van de doorzet<br />

van LPG en de aanwezigheid van bebouwing in de zone tussen de tussen de 10 -5 en de 10 -6<br />

risicocontour.<br />

Een oriëntatie waarde heeft in tegenstelling tot een grens- en richtwaarde geen juridische status. De<br />

oriëntatie waarde betreft een toetsingswaarde, waarvan het bevoegd gezag gemotiveerd mag<br />

afwijken. De gemeente kan beleid vaststellen waarin is vastgelegd hoe de gemeente de oriëntatie<br />

waarde wil gebruiken. De gemeente Montferland heeft tot op heden geen beleid hieromtrent<br />

vastgesteld. Aangezien sprake is van een bestaande situatie, volstaat zodoende het vastleggen van<br />

het groepsrisico en de mogelijkheden tot reductie van dat risico.<br />

Hieronder wordt in een viertal punten nader ingegaan op het groepsrisico.<br />

1. Aanwezig groepsrisico<br />

Uit de bijgevoegde tekening blijkt dat bebouwing aanwezig is in de zone tussen de 10-5 en 10-6<br />

risicocontour. De doorzet van LPG van de inrichting is groter dan 1.000 m 3 /jaar maar kleiner dan<br />

1.500 m 3 /jaar (categorie B). Conform de tabel “Dichtheden personen per hectare” is de oriëntatie<br />

waarde maximaal 16 personen per hectare. Er is geen sprake van een (potentiële) overschrijding<br />

van de oriëntatie waarde voor het groepsrisico.<br />

2. Mogelijkheden tot beperking van het groepsrisico.<br />

Aangezien er geen sprake is van een potentiële overschrijding van de oriëntatie waarde voor het<br />

groepsrisico, zijn geen beperkingen nodig.<br />

3. Mogelijkheden tot bestrijding van een ongeval:<br />

Uit het advies van de brandweer blijkt dat, in geval van een ramp of zwaar ongeval de inrichting<br />

tweezijdig bereikbaar is voor de brandweer. Daarnaast is voor het bestrijden van een incident<br />

twee bluswaterpunten aanwezig met voldoende capaciteit. Een op 500 meter gelegen open water<br />

kan fungeren als secundaire bluswatervoorziening.<br />

4. Mogelijkheden voor zelfredzaamheid:<br />

Uit de bijgevoegde tekening en het advies van de regionale brandweer blijkt dat er voldoende<br />

mogelijkheden zijn voor personen, die zich in het invloedsgebied van de inrichting bevinden, om<br />

zich in veiligheid te brengen indien zich een ramp of zwaar ongeval voordoet. Er zijn geen<br />

objecten aanwezig met een groot aantal personen met een beperkte zelfredzaamheid.


Wij concluderen dat, het door het in werking zijn van de inrichting veroorzaakte groepsrisico,<br />

verantwoord is.<br />

In het advies van de regionale brandweer zijn verder nog adviezen gegeven met betrekking tot de<br />

voorbereiding en bestrijding en beperking van de omvang van een ramp of zwaar ongeval.<br />

Het betreft met name:<br />

Gewenste maatregelen m.b.t.<br />

− de bereikbaarheid van de inrichting c.q. delen van de inrichting<br />

− de overzichtelijkheid van de inrichting<br />

− Maatregelen tegen het ontstaan van interne domino effecten (afstanden brandwerendheden)<br />

− Maatregelen m.b.t. brandbestrijding en ontvluchting uit de inrichting zelf<br />

− Maatregelen convenant opnemen in vergunning.<br />

Met betrekking tot deze opmerkingen zijn aanvullende voorschriften opgenomen in deze vergunning.<br />

IPPC<br />

Vanaf oktober 1999 moeten nieuwe (en belangrijke wijzigingen aan bestaande) inrichtingen voldoen<br />

aan de Europese IPPC (Integrated Pollution Prevention and Control) richtlijn (Richtlijn inzake<br />

geïntegreerde preventie en bestrijding van verontreiniging). Voor bestaande inrichtingen geldt dat zij<br />

vanaf 30 oktober 2007 moeten voldoen aan de IPPC richtlijn. In artikel 1 is bepaald dat voor de in<br />

bijlage 1 genoemde industriële activiteiten de richtlijn geldt. De IPPC richtlijn is geïmplementeerd in de<br />

Wet milieubeheer en het Inrichtingen- en Vergunningen besluit (Stb. 1997, 418). Deze richtlijn bepaalt<br />

onder andere dat vergunningen voor de industriële inrichtingen moeten waarborgen dat die<br />

inrichtingen alle passende preventieve maatregelen tegen verontreinigingen treffen, met name door<br />

toepassing van beste beschikbare technieken (BBT).<br />

Onderhavig bedrijf valt niet onder de werkingssfeer van de IPPC-richtlijn. Toetsing aan de richtlijn is<br />

niet aan de orde.<br />

Best beschikbare technieken (BBT)<br />

Op grond van artikel 8.10 van de Wet milieubeheer wordt een vergunning in ieder geval geweigerd<br />

indien verlening daarvan niet kan worden bereikt dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in<br />

aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast.<br />

In de ‘Regeling aanwijzing BBT-documenten’ is een opsomming gegeven van alle Europese en<br />

Nederlandse documenten waarin wordt beschreven wanneer een bepaalde installatie of activiteit<br />

voldoet aan BBT. Tabel 1 van de bijlage geeft een overzicht van documenten waar in ieder geval<br />

rekening mee gehouden dient te worden bij de bepaling van BBT voor IPPC-installaties. Voor niet<br />

IPPC-installaties wordt in tabel 2 van de bijlage een overzicht van BBT-documenten gegeven.<br />

Voor zover van toepassing is onderhavige aanvraag getoetst aan de in deze regeling genoemde<br />

documenten. In dit verband kunnen ondermeer de Nederlandse emissierichtlijn lucht (Ner),<br />

Publicatiereeks gevaarlijke stoffen (PGS) 15 en de Nederlandse richtlijn bodembescherming (NRB)<br />

worden genoemd.<br />

Op basis van voornoemde argumenten concluderen wij dat de gehele aanvraag voldoet aan BBT.<br />

MER<br />

Op 6 juli 1999 is het MER-Besluit in werking getreden (Staatsblad 224, 1999). In het MER-Besluit zijn<br />

verschillende activiteiten opgenomen voor het uitvoeren van een MER-Beoordelingsplicht. De<br />

aanvraag heeft geen betrekking op één van deze activiteiten, waardoor geen sprake is van een MER-<br />

Beoordelingsplicht.<br />

Brandveiligheid<br />

De aanvraag is beoordeeld door de regionale brandweer Noord- en Oost-Gelderland en geeft<br />

aanleiding tot het maken van opmerkingen. In de vergunning zijn specifieke voorschriften opgenomen<br />

met betrekking tot brandveiligheid.


Lucht<br />

Binnen de inrichting worden brandstoffen opgeslagen en afgeleverd. Bij het vullen van de opslagtanks<br />

en het afleveren aan voertuigen komen vluchtige organische stoffen vrij. In bijlage I van het Besluit<br />

tankstations milieubeheer zijn in hoofdstuk 2 'Luchtverontreiniging' voorschriften ter beperking van<br />

deze emissies opgenomen. Voor deze activiteiten zijn in deze vergunning geen nadere voorschriften<br />

opgenomen.<br />

NeR<br />

In de inrichting kunnen ten gevolge van de activiteiten emissies naar de lucht vrijkomen.<br />

Emissies naar de lucht worden beoordeeld aan de hand van de Nederlandse emissie Richtlijn Lucht<br />

(NeR). Deze nationale richtlijn heeft tot doel de vergunningverlening te harmoniseren, de totale<br />

emissie naar de lucht te beperken en om het proces van vergunningverlening te vergemakkelijken. Bij<br />

de beoordeling van de emissies van het bedrijf is deze richtlijn gehanteerd. Binnen de inrichting<br />

vinden geen activiteiten plaats waarop de NeR van toepassing is. In de vergunning zijn geen<br />

voorschriften opgenomen met betrekking tot de NeR.<br />

Besluit luchtkwaliteit<br />

Op 19 juli 2001 is het Besluit luchtkwaliteit in werking getreden (Staatsblad 2001, 269). Dit Besluit is<br />

echter vervallen door het in werking treden van het Besluit Luchtkwaliteit 2005 (Staatsblad 2005, 316).<br />

In het besluit is onder meer bepaald dat gemeenten en provincies de lokale luchtkwaliteit in kaart<br />

moeten brengen en meenemen in besluitvorming. Het gaat dan om luchtverontreiniging door<br />

zwaveldioxide, lood, stikstofdioxide, zwevende deeltjes, koolmonoxide en benzeen. Als blijkt dat<br />

grenswaarden uit het besluit zijn overschreden of naar verwachting zullen worden overschreden,<br />

moeten er maatregelen worden getroffen.<br />

Gezien de aard van de inrichting en de verkeersintensiteiten van en naar de inrichting, heeft de<br />

aanvrager aan de hand van het CAR-model (CAR II 4.0) de grenswaarden getoetst. Uit het onderzoek<br />

blijkt dat zowel de grenswaarden als de plandrempels voor stikstodioxide (NO2), fijn stof (PM10) de 24uursgemiddelde<br />

norm voor PM10, benzeen (C6H6) en koolmonoxide (CO) in 2005, 2010 en 2015 niet<br />

worden overschreden ten gevolge van de verkeersintensiteiten.<br />

Gebleken is dat een inrichting waar activiteiten plaatsvinden die veel stof veroorzaken een bijdrage<br />

aan de achtergrondconcentratie levert van maximaal 1 microgram per m 3 . Bij het bedrijf vinden<br />

(las)activiteiten plaats waarbij fijn stof kan vrijkomen. Gesteld kan worden dat deze activiteiten in geen<br />

geval een hogere bijdrage leveren aan de achtergrondconcentratie dan 1 microgram per m 3 als<br />

jaargemiddelde. Naar verwachting zal ook de (beperkte) bijdrage van het bedrijf niet leiden tot een<br />

overschrijding van de grenswaarden.<br />

Gezien het onderzoek waaruit blijkt dat de grenswaarden ten gevolge van de verkeersintensiteiten niet<br />

worden overschreden en gezien de aard van de overige activiteiten binnen de inrichting, worden op<br />

grond van het besluit geen aanvullende eisen in de vergunning opgenomen.<br />

Verbrandingsgassen<br />

Bij stookinstallaties, zoals een CV installatie, komen verbrandingsgassen vrij. In de inrichting zijn<br />

diverse stookinstallaties aanwezig. In de vergunning zijn voorschriften opgenomen met betrekking tot<br />

het onderhoud van de stookinstallaties om emissies te beperken.<br />

(H)CFK’S<br />

Er zijn 4 koelinstallaties aanwezig voor ruimtekoeling (2 airco-units en 1 mobiele airco) en voor een<br />

koelvitrine. In deze installaties wordt het koudemiddel R 22 (in de 3 airco’s) of koudemiddel R 22/134a<br />

(in de koelvitrine) toegepast. Op genoemde installatie is het “Besluit ozonlaag afbrekende stoffen Wms<br />

2003” van toepassing. Hierin worden de maatregelen genoemd die dienen te worden genomen bij<br />

onderhoud van de installaties en dergelijke. Dit besluit heeft een rechtstreekse werking. Derhalve<br />

worden in deze vergunning geen voorschriften voor deze apparatuur opgenomen.<br />

Geluidhinder<br />

De beoordeling van de geluidbelasting, veroorzaakt door bronnen binnen de grens van de inrichting,<br />

vindt plaats aan de hand van de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening d.d. 21 oktober<br />

1998 (hierna te noemen: de Handreiking). Voor de geluidsnormering bij vergunningverlening wordt<br />

gebruik gemaakt van de normstelling zoals die is opgenomen in hoofdstuk 4 van de Handreiking (richt-


en grenswaarden, referentieniveau). In hoofdstuk 4 van de Handreiking worden richtwaarden voor<br />

woonomgevingen aanbevolen die zijn gerelateerd aan de aard van de woonomgeving waarin de<br />

inrichting is gesitueerd. Deze richtwaarden zijn in tabel 2 opgenomen.<br />

Tabel 2: richtwaarden voor woonomgevingen<br />

Aard van de woonomgeving<br />

Landelijke omgeving<br />

Rustige woonwijk, weinig<br />

verkeer<br />

Woonwijk in de stad<br />

Aanbevolen richtwaarden in de woonomgeving in dB(A)<br />

Dag<br />

40<br />

45<br />

50<br />

Avond<br />

Bij vergunningverlening kan voor het aspect geluid voor bestaande inrichtingen als volgt worden<br />

gehandeld:<br />

- bij herziening van vergunningen worden de richtwaarden volgens bovenstaande tabellen steeds<br />

opnieuw getoetst;<br />

- overschrijding van de richtwaarden is mogelijk tot het referentieniveau van het omgevingsgeluid;<br />

- overschrijding van het referentieniveau van het omgevingsgeluid tot een maximale etmaalwaarde<br />

van 55 dB(A) kan in sommige gevallen toelaatbaar worden geacht op grond van een bestuurlijk<br />

afwegingsproces, waarbij de geluidbestrijdingskosten een belangrijke rol dienen te spelen.<br />

Voor het bovenstaande geldt steeds dat een verhoging van de richtwaarden alleen kan worden<br />

toegestaan na toepassing van het alara-beginsel.<br />

Het referentieniveau van het omgevingsgeluid wordt in hoofdstuk 4 van de Handreiking gedefinieerd<br />

als de hoogste waarde van de volgende geluidsniveaus:<br />

- het L95 van het omgevingsgeluid, exclusief de bijdrage van de zogenaamde ‘niet-omgevingseigen<br />

bronnen’;<br />

- het optredende equivalente geluidsniveau in dB(A), veroorzaakt door zoneringsplichtige<br />

wegverkeerbronnen minus 10 dB(A).<br />

In de Handreiking staat dat maximale geluidsgrenswaarden bij voorkeur worden bepaald op maximaal<br />

70, 65 en 60 dB(A) in de dag-, avond- en nachtperiode.<br />

De inrichting is gelegen op een industrieterrein in het buitengebied van <strong>Didam</strong>. De omgeving van het<br />

bedrijf wordt getypeerd door verspreid liggende (niet) agrarische woningen. De afstand tot de<br />

dichtstbijzijnde woning van derden bedraagt 110 meter tot <strong>Tatelaarweg</strong> 15 en <strong>Tatelaarweg</strong> 19. De<br />

<strong>Tatelaarweg</strong> is een drukke doorgaande weg. Op ongeveer 400 meter afstand van de inrichting ligt de<br />

autosnelweg A12. Om de geluidgevoelige objecten in de directe omgeving van het bedrijf te<br />

beschermen, is het noodzakelijk geluidseisen te stellen aan het bedrijf.<br />

De voornaamste geluidsbronnen op het bedrijf zijn de aan- en afvoerbewegingen van vrachtwagens,<br />

tractoren en personenauto’s. Daarnaast zijn er activiteiten op het bedrijf die geluidsoverlast kunnen<br />

geven, zoals het laden en lossen van goederen en werkzaamheden in de werkplaats. De<br />

veranderingen binnen de inrichting die de aanleiding hebben gevormd voor de aanvraag om een<br />

revisievergunning hebben geen betrekking op nieuwe geluidrelevante installaties of voorzieningen.<br />

Gezien de ligging tussen de autosnelweg en de <strong>Tatelaarweg</strong> wordt niet verwacht dat de inrichting<br />

geluidsoverlast zal veroorzaken. Op basis van voornoemde overwegingen en het feit dat bij het<br />

bevoegd gezag geen klachten bekend zijn over geluidoverlast is afgezien van het verlangen van een<br />

akoestisch onderzoek.<br />

Ter bescherming van de geluidgevoelige objecten in de nabijheid van de inrichting zijn voorschriften<br />

verbonden aan deze vergunning. Bij het opstellen van de voorschriften is rekening gehouden met het<br />

gestelde in de Handreiking. Afgeweken is van de in de Handreiking opgenomen richtwaarden (40, 35<br />

35<br />

40<br />

45<br />

Nacht<br />

30<br />

35<br />

40


en 30 dB(A)) voor het landelijk gebied vanwege het voor de inrichting geldend vergund recht en de<br />

referentiewaarden voor het gebied. Dit laatste is gebaseerd op een eerder uitgevoerd akoestische<br />

meting door de voormalige gemeente <strong>Didam</strong> op 18 april 1997 naar het L95 achtergrondniveau. Uit dit<br />

onderzoek blijkt dat het heersende achtergrondgeluidniveau in de omgeving van de inrichting 50<br />

dB(A) bedraagt.<br />

Uitgaande van het aantal en soort geluidbronnen en het geldende referentieniveau is het aannemelijk<br />

dat de geluideisen van 50, 45 en 40 dB(A) haalbaar zijn. Voor de maximale geluidsgrenswaarden is<br />

het aannemelijk dat de geluideisen van 70, 65 en 60 dB(A) haalbaar zijn.<br />

Indirecte hinder<br />

De verkeersbewegingen van en naar de inrichting worden beoordeeld conform de “Circulaire inzake<br />

geluidhinder veroorzaakt door het wegverkeer van en naar de inrichting; beoordeling in het kader van<br />

de Wet milieubeheer d.d. 29 februari 1996”. Op basis van deze circulaire geldt een<br />

voorkeursgrenswaarde van 50 dB(A) etmaalwaarde bij woningen van derden. Gezien het aantal<br />

verkeersbewegingen wordt niet verwacht dat de voorkeursgrenswaarde van 50 dB(A) bij woningen<br />

van derden wordt overschreden.<br />

Trillingen<br />

Gelet op de aard van de in de inrichting te verrichten werkzaamheden in relatie tot de afstanden tot<br />

(aanpandige) woningen van derden, valt geen trillinghinder te verwachten. Er zijn geen klachten over<br />

trillinghinder uit de omgeving van het bedrijf bekend. Het opnemen van trillingvoorschriften is dus niet<br />

nodig.


Bodembescherming<br />

Bodembedreigende activiteiten<br />

In juli 1997 is de Nederlandse Richtlijn Bodembescherming (NRB) in werking getreden. De richtlijn is<br />

opgesteld nadat vele betrokkenen te kennen hadden gegeven behoefte te hebben aan eenduidige en<br />

overzichtelijke informatie omtrent bodembeschermingsbeleid bij bedrijfsmatige activiteiten.<br />

De NRB is van toepassing op potentieel bodembedreigende activiteiten in inrichtingen als bedoeld in<br />

de Wet milieubeheer. Of sprake is van bodembedreigende activiteiten wordt bepaald aan de hand van<br />

een stappenplan. Aan de hand van de bodemrisicochecklist wordt per bedrijfsactiviteit een<br />

emissiescore bepaald. Deze emissiescore is een maat voor het bodemrisico als gevolg van die<br />

activiteit. De juiste voorzieningen en maatregelen verlagen de emissiescore. Het doel is te komen tot<br />

een verwaarloosbaar bodemrisico, te weten eindemissiescore 1.<br />

Onderdeel van de NRB is de Bodem Risico CheckList (BRCL). Door middel van deze checklist kan<br />

bepaald worden wat de emissiescore bij indiening van de aanvraag is en welke middelen en<br />

voorzieningen nodig zijn om te komen tot eindemissiescore 1 of te wel een verwaarloosbaar<br />

bodemrisico.<br />

Voor onderhavige inrichting geldt dat sprake is van een inrichting in de zin van de Wet milieubeheer.<br />

Binnen het bedrijf gaat het om de volgende bodembedreigende activiteiten:<br />

- opslag diesel in ondergrondse tank (maximaal 60 m 3 );<br />

- opslag benzine in ondergrondse 2-compartimententank (maximaal 35 m 3 );<br />

- opslag benzine en diesel in ondergrondse 3-compartimententank (maximaal 15 m 3 );<br />

- opslag petroleum in bovengrondse tank (maximaal 3 m 3 );<br />

- opslag diesel in bovengrondse tank (maximaal 100 m 3 );<br />

- opslag gasolie in bovengrondse tank (maximaal 100 m 3 );<br />

- opslag petroleum in bovengrondse tank (maximaal 10 m 3 );<br />

- opslag gasolie in bovengrondse tank (60 m 3 );<br />

- opslag motorolie in bovengrondse tank (maximaal 1,2 m 3 );<br />

- opslag afgewerkte olie in bovengrondse tank (maximaal 1,2 m 3 );<br />

- opslag smeeroliën in bovengrondse tanks à 1 m 3 (maximaal 5 m 3 );<br />

- opslag AdBlue (32,5 % ureum) in bovengrondse tank (maximaal 4 m 3 );<br />

- opslag smeeroliën in emballage (maximaal 10.100 liter);<br />

- opslag verf in emballage (maximaal 20 liter);<br />

- opslag verdunner in emballage (maximaal 5 liter);<br />

- opslag koelvloeistof in emballage (maximaal 1.550 liter);<br />

- opslag autoshampoo in emballage (maximaal 400 liter);<br />

- opslag smeervetten in emballage (maximaal 1.380 liter);<br />

- opslag ruitensproeier antivries in emballage (maximaal 625 liter);<br />

- opslag caustic-soda (natronloog) in vaste vorm in zakken à 25 kg (maximaal 400 kg);<br />

- opslag accu’s (maximaal 10 stuks);<br />

- ontvetterbak;<br />

- werkplaats met smeerput waar aan oliehoudende apparatuur wordt gewerkt;<br />

- afleverpunten brandstoffen tankstation;<br />

- 2 los- en laadpunten diesel- en benzinetanks;<br />

- ondergrondse leidingen voor het transport van brandstoffen;<br />

- wasplaats;<br />

- wasstraat;<br />

- riool en olie- en benzine afscheider;<br />

- stalling (volle) tankwagens.<br />

Afleveren brandstoffen<br />

De voorschriften met betrekking tot bodembedreigende activiteiten ten behoeve van het afleveren van<br />

brandstoffen (tankeiland) zijn opgenomen in bijlage 1, hoofdstuk 1 'Bodembescherming' van het<br />

Besluit tankstations milieubeheer. Deze voorschriften zijn ook van toepassing op het bedrijf. Voor deze<br />

activiteiten zijn in deze vergunning geen nadere voorschriften opgenomen.<br />

Bodemonderzoek<br />

In de inrichting vinden bodembedreigende activiteiten plaats zoals opslag van gevaarlijke stoffen (met<br />

name oliën en brandstoffen). In het verleden zijn diverse bodemonderzoeken uitgevoerd. Met deze<br />

onderzoeken is de nulsituatie voldoende vastgelegd. In de vergunning wordt geen nulsituatie


odemonderzoek voorgeschreven. Wel wordt in de vergunning een eindsituatie bodemonderzoek<br />

voorgeschreven.<br />

Opslag benzine en diesel ondergrondse tanks<br />

Voor de opslag van olie, benzine en diesel in ondergrondse tanks ten behoeve van het tankstation is<br />

het Besluit opslaan in ondergrondse tanks 1998 (Stb. 1998, 414) van toepassing. Hierin is onder<br />

andere bepaald dat:<br />

I. tanks (inclusief los- en laadplaatsen en ondergrondse leidingen) moeten voldoen aan de<br />

voorschriften behorende bij dit besluit;<br />

II. de buitengebruikstelling van tanks vóóraf gemeld moet worden en moet plaatsvinden<br />

overeenkomstig de voorschriften behorend bij dit besluit.<br />

In de vergunning zijn hiervoor geen aanvullende voorschriften opgenomen.<br />

Opslag petroleum, gasolie, diesel, benzine, smeerolie, afgewerkte olie en AdBlue in bovengrondse<br />

tanks<br />

Binnen de inrichting zijn 13 bovengrondse tanks aanwezig. Op grond van de NRB is het risico van<br />

bodemverontreiniging voldoende verwaarloosbaar als de tanks boven een vloeistofdichte lekbak<br />

conform de CUR/PBV-44 in combinatie met organisatorische maatregelen (visuele inspectie) plaats<br />

vinden of boven een lekbak in combinatie met organisatorische maatregelen (visuele inspectie en<br />

absorptie materialen) worden geplaatst.<br />

Opslag gevaarlijke stoffen in emballage, ontvetterbak en accu’s<br />

Binnen de inrichting worden bodembedreigende stoffen, zoals smeerolie,<br />

koelvloeistof,ruitenwisservloeistof, enzovoort, in emballage opgeslagen, is een ontvetterbak aanwezig<br />

en worden accu’s opgeslagen. Deze stoffen moeten worden opgeslagen boven een<br />

bodembeschermende voorziening. Op grond van de NRB is het risico van bodemverontreiniging<br />

voldoende verwaarloosbaar als de stoffen boven een lekbak in combinatie met organisatorische<br />

maatregelen (visuele inspectie en absorptie materialen) worden geplaatst.<br />

Werkplaats<br />

Binnen de inrichting is een werkplaats met smeerput aanwezig. Op grond van de NRB is het risico van<br />

bodemverontreiniging voldoende verwaarloosbaar als de vloer van de smeerput en de werkplaats<br />

vloeistofkerend zijn uitgevoerd in combinatie met organisatorische maatregelen (o.a. visuele inspectie)<br />

of de werkzaamheden met olie en oliehoudende apparatuur boven een lekbak in combinatie met<br />

organisatorische maatregelen (visuele inspectie en absorptie materialen) plaats vinden.<br />

Wasplaats en wasstraat<br />

Binnen de inrichting zijn 2 niet overdekte wasplaatsen en overdekte wasstraten aanwezig voor het<br />

wassen van motorvoertuigen. Op grond van de NRB is het risico van bodemverontreiniging voldoende<br />

verwaarloosbaar als de werkzaamheden boven een vloeistofdichte vloer conform de CUR/PBV-44 in<br />

combinatie met organisatorische maatregelen (visuele inspectie) plaats vinden.<br />

Los- en laadplaatsen bovengrondse brandstoftanks<br />

Binnen de inrichting zijn 2 los- laadplaatsen voor de tanks aanwezig. Op grond van de NRB is het<br />

risico van bodemverontreiniging voldoende verwaarloosbaar als de los- en laadplaatsen vloeistofdicht<br />

zijn conform de CUR/PBV-44 en in combinatie met organisatorische maatregelen (visuele inspectie)<br />

plaats vinden of de los- en vulpunten boven een lekbak in combinatie met organisatorische<br />

maatregelen (visuele inspectie en absorptie materialen) zijn geplaatst.<br />

Ondergrondse leidingen voor het transport van brandstoffen<br />

Binnen de inrichting zijn leidingen aanwezig voor het transport van brandstoffen van de bovengrondse<br />

tanks naar de lospunten. Op grond van de NRB is het risico van bodemverontreiniging voldoende<br />

verwaarloosbaar als de leidingen vloeistofdicht zijn uitgevoerd in combinatie met een<br />

onderhoudsprogramma en leidinginspectie. Indien de leidingen corrosievast zijn uitgevoerd en<br />

kathodisch zijn beschermd, is het risico van bodemverontreiniging voldoende verwaarloosbaar als er<br />

een onderhoudsprogramma aanwezig is en periodieke leidinginspectie op kathodische bescherming<br />

plaats vindt. Indien de leidingen dubbelwandig zijn uitgevoerd, is het risico van bodemverontreiniging<br />

voldoende verwaarloosbaar als er een onderhoudsprogramma aanwezig is en periodieke<br />

leidinginspectie plaats vindt.


Riool en olie- en benzineafscheider<br />

Binnen de inrichting is een riool aanwezig voor afvalwater afkomstig van de wasplaatsen, wasstraten,<br />

los- en laadpunten tanks en de tankplaatsen. Op grond van de NRB is het risico van<br />

bodemverontreiniging voldoende verwaarloosbaar als dit riool vloeistofdicht is in combinatie met<br />

organisatorische maatregelen (visuele inspectie). Indien de olie- en benzine afscheider voldoet aan de<br />

NEN 7089. dan is het risico van bodemverontreiniging voldoende verwaarloosbaar. Dit is in de<br />

voorschriften opgenomen (zie onder ‘Afvalwater’).<br />

Stalling tankwagens<br />

Binnen de inrichting worden tankwagens voor het vervoer van brandstoffen gestald. Deze kunnen<br />

zowel vol als leeg zijn. De activiteit ‘transport op bedrijfsterrein in tankwagens’ is niet opgenomen in de<br />

bodemrisicochecklist van de NRB. De reden hiervoor is dat dit type transport betrekking heeft op<br />

voertuigen die op de openbare weg wordt gebruikt. Aangezien niet het gehele Nederlandse wegennet<br />

vloeistofdicht is aangelegd, zou bij het eisen van dit soort voorzieningen voor bedrijfsterreinen met het<br />

oog op de transportactiviteiten spraken kunnen zijn van rechtsongelijkheid. Voor het transport van<br />

gevaarlijke stoffen over de weg gelden speciale voorschriften (ADR), die de kans op ongevallen en<br />

bodemverontreiniging aanzienlijk beperken. Op grond van de NRB is het risico van<br />

bodemverontreiniging voldoende verwaarloosbaar als de tankwagens voldoen aan de ADR-Richtlijnen<br />

en de parkeerplaats voor de tankwagens worden gestald vloeistofkerend is uitgevoerd. Op de<br />

parkeerplaats mag geen afvoerput aanwezig zijn die is aangesloten op het riool. Bij een incident<br />

waarbij brandstoffen en olie vrijkomen, mogen deze niet in het riool terechtkomen.<br />

Om te komen tot eindemissiescore 1 moeten in het kader van incidentenmanagement voorzieningen<br />

worden getroffen ter voorkoming van bodemverontreiniging. Door het stellen van voorschriften met<br />

betrekking tot voorzieningen en gedrag wordt eindemissiescore 1 gehaald.<br />

Afvalwater<br />

Vanuit de inrichting worden sanitair afvalwater, hemelwater en bedrijfsafvalwater op het gemeentelijk<br />

rioolstelsel geloosd. Het bedrijfsafvalwater is afkomstig van de los- en laadpunten van de onder- en<br />

bovengrondse tanks en de was- en tankplaatsen. Het bedrijfsafvalwater en vervuild hemelwater van<br />

de los- en laadpunten van de onder- en bovengrondse tanks en de was- en tankplaatsen wordt via<br />

een apart rioolstelsel afgevoerd op een olie- en benzine-afscheider vanwaar het op het gemeentelijke<br />

riool wordt geloosd. Het sanitair afvalwater en het schoon afvalwater wordt rechtstreeks op het riool<br />

geloosd.<br />

Het lozen van bedrijfsafvalwater via de gemeentelijke riolering valt onder de werkingssfeer van de<br />

Wm. In de vergunning zijn voorschriften ter bescherming van de doelmatige werking van de riolering<br />

opgenomen.<br />

Indien de olie- en benzine-afscheider voldoet aan de eisen uit NEN 7089 dan is een doelmatige<br />

werking van de riolering beschermd met betrekking tot bedrijfsafvalwater en vervuild hemelwater<br />

afkomstig van de los- en laadpunten van de onder- en bovengrondse tanks en de was- en<br />

tankplaatsen. In de voorschriften is opgenomen dat olie- en benzine-afscheider en slibvangput moet<br />

voldoen aan de NEN 7089.<br />

Compressor<br />

Binnen de inrichting is een compressor aanwezig waarbij oliehoudend condenswater vrij kan komen.<br />

Indien oliehoudend condenswater vrijkomt, moet dit eerst door zuiveringsinstallatie (olieafscheider)<br />

worden geleid alvorens het op het riool geloosd wordt geloosd. Indien er geen olieafscheider<br />

aanwezig is, dan dient het condenswater apart te worden opgevangen en te worden afgevoerd als<br />

oliehoudend afval. In de vergunning zijn voorschriften opgenomen met betrekking tot het lozen van<br />

condenswater uit de compressor.<br />

Verruimde Reikwijdte<br />

De Wet milieubeheer heeft als doel de bescherming van het milieu. In artikel 1.1, lid 2 van de wet staat<br />

beschreven dat onder bescherming van het milieu moet worden verstaan de verbetering van het milieu,<br />

de zorg voor een doelmatig beheer van afvalstoffen of een doelmatig beheer van afvalwater, de zorg


voor een zuinig verbruik van energie en grondstoffen, alsmede de zorg voor de beperking van de<br />

nadelige gevolgen voor het milieu van het verkeer van personen of goederen van en naar de inrichting.<br />

Hieronder wordt ingegaan op de van toepassing zijnde onderdelen:<br />

Energie<br />

In de vergunningaanvraag is aangegeven wat het verbruik is van elektriciteit en gas. Daaruit blijkt dat het<br />

verbruik van elektriciteit en gas zich beneden de norm bevindt uit de Circulaire energie in de<br />

milieuvergunning. Het elektriciteitsverbruik ligt boven de norm van 50.000 kWh, te weten circa 200.000<br />

kWh. Het gasverbruik ligt beneden de norm van 25.000 m 3 , te weten circa 15.000 m 3 . Beide verbruiken<br />

zijn een schatting.<br />

Gezien de aard van de inrichting en de reeds doorgevoerde energiebesparende maatregelen achten wij<br />

slechts een gering verder besparingspotentieel aanwezig. Het voorschrijven van een<br />

energiebesparingsonderzoek achten wij, mede gezien de verruiming van de deze grenswaarden in het<br />

“concept activiteitenbesluit”, dan ook niet noodzakelijk.<br />

Wel zijn algemene voorschriften over preventie van het energieverbruik opgenomen.<br />

Water<br />

De Handreiking ‘Wegen naar preventie bij bedrijven’ (Infomil, december 2005, hierna te noemen: de<br />

Handreiking) stelt geen ondergrenzen voor water ten aanzien van het uitvoeren van een<br />

preventieonderzoek. Uitzondering vormen de 8.40 amvb’s waarin een ondergrens is opgenomen voor<br />

het uitvoeren van een preventie-onderzoek bij een verbruik van meer dan 5.000 m 3 per jaar. Onderzoek<br />

naar besparingsmogelijkheden maakt duidelijk welke preventieve maatregelen zinvol zijn. In deze<br />

beschikking is aansluiting gezocht bij de ondergrens zoals deze is opgenomen in de 8.40-amvb’s. Bij<br />

overschrijding van genoemde ondergrens schrijven wij een waterbesparingsonderzoek voor.<br />

Uit de aanvraag blijkt dat jaarlijks ongeveer 3.000 m 3 leidingwater wordt verbruikt. Dit verbruik is minder<br />

dan de ondergrenzen uit de leidraad. Gelet op het verbruik van het leidingwater en het gestelde in de<br />

Leidraad, wordt geen waterbesparingsonderzoek voorgeschreven. Wel is in de voorschriften<br />

opgenomen dat indien het leidingwaterverbruik boven de 5.000 m 3 per kalenderjaar komt, er een<br />

waterbesparingsonderzoek moet worden uitgevoerd. Verder schrijven wij een registratieverplichting voor<br />

om het toekomstige verbruik van leiding- en grondwater te kunnen beoordelen.<br />

Afval<br />

Bij het beoordelen van het aspect afval hanteren wij eveneens de Handreiking als uitgangspunt.<br />

Afvalpreventie is het voorkomen of beperken van het ontstaan van afval door reductie aan de bron en/of<br />

door intern hergebruik. In de Handreiking is aangegeven bij welke ondergrenzen een afvalpreventieplan<br />

noodzakelijk is. Het betreft de volgende ondergrenzen:<br />

- 25.000 kg bedrijfsafval per jaar en/of;<br />

- 2.500 kg gevaarlijk afval per jaar.<br />

Binnen de inrichting komen de volgende hoeveelheid afvalstoffen vrij:<br />

- ± 104 m 3 bedrijfsafval per jaar en;<br />

- ± 2.100 kg gevaarlijk afval per jaar.<br />

De hoeveelheid bedrijfsafval die vrijkomt binnen de inrichting overstijgt de ondergrens. De hoeveelheid<br />

gevaarlijk afval overstijgt de ondergrens niet. Voor gevaarlijk afval is geen afvalpreventieplan nodig.<br />

Uit de aanvraag blijkt dat de afvalstoffen gescheiden worden afgevoerd.<br />

Gelet op de samenstelling van het vrijkomend bedrijfsafval, de reeds doorgevoerde maatregelen, de<br />

gescheiden afvoer daarvan en gezien de verruiming van de deze grenswaarden in het “concept<br />

activiteitenbesluit”, geen afvalpreventieplan nodig.<br />

Wel zijn een aantal algemene maatregelen voor afvalstoffen voorgeschreven, zoals het bewaren van<br />

afvalstoffen in een doelmatige verpakking en het gescheiden bewaren van afvalstoffen.<br />

Vervoer<br />

Vervoersmanagement is vooral van belang bij bedrijven waar veel mensen werken, waar veel<br />

bezoeken komen en/of waar grote stromen goederen vervoerd worden. In de Handreiking worden de<br />

volgende criteria voor bedrijven genoemd waarbij vervoersmanagement effectief kan zijn:<br />

- meer dan 100 werknemers en/of;<br />

- meer dan 500 bezoekers per dag en/of;


- meer dan 2 miljoen transportkilometers per jaar voor verladers en uitbesteed vervoer en/of;<br />

- meer dan 1 miljoen transportkilometers per jaar voor eigen vervoerders.<br />

Door het inwerking hebben van onderhavig bedrijf worden de hiervoor genoemde criteria niet<br />

overschreden. Geconcludeerd kan worden dat het niet interessant is om in deze vergunning<br />

voorwaarden op te nemen ten aanzien van vervoersmanagement.<br />

Veiligheid<br />

Opslag gassen in drukhouders<br />

In de inrichting worden de volgende gassen in drukhouders opgeslagen:<br />

- maximaal 200 gasflessen propaan à 10,5 kg inhoud per fles;<br />

- maximaal 60 gasflessen propaan à 5 kg inhoud per fles;<br />

- maximaal 10 gasflessen butaan à 10,5 inhoud kg per fles;<br />

- maximaal 5 gasflessen campinggas à 33 kg inhoud per fles;<br />

- maximaal 40 gasflessen campinggas à 0,8 kg inhoud per fles;<br />

- maximaal 1 gasfles acetyleen met een inhoud van 50 liter;<br />

- maximaal 1 gasfles zuurstof met een inhoud van 50 liter;<br />

- maximaal 1 gasfles argon met een inhoud van 50 liter;<br />

- maximaal 1 wisselfles LPG met een inhoud van 10,5 kg.<br />

Aangezien er meer dan 115 liter wordt opgeslagen, moet de opslag van de gasflessen voldoen aan de<br />

eisen uit de PGS 15. De werkvoorraad (bijvoorbeeld de flessen aanwezig op laskarren of op LPGheftrucks)<br />

hoeven niet te voldoen aan de eisen van de PGS 15. In de vergunning zijn voorschriften<br />

opgenomen voor de opslag van gasflessen conform de PGS 15 en zijn voorschriften opgenomen met<br />

betrekking tot het gebruik van gasflessen.<br />

Opslag van (gevaarlijke) stoffen in emballage<br />

In de inrichting wordt maximaal de volgende (gevaarlijke) stoffen in emballage opgeslagen:<br />

- opslag smeeroliën in emballage (maximaal 10.100 liter);<br />

- opslag verf in emballage (maximaal 20 liter);<br />

- opslag verdunner in emballage (maximaal 5 liter);<br />

- opslag koelvloeistof in emballage (maximaal 1.550 liter);<br />

- opslag autoshampoo in emballage (maximaal 400 liter);<br />

- opslag smeervetten in emballage (maximaal 1.380 liter);<br />

- opslag ruitensproeier antivries in emballage (maximaal 625 liter);<br />

- opslag caustic-soda (natronloog) in vaste vorm in zakken à 25 kg (maximaal 400 kg waarvan 200<br />

kg werkvoorraad).;<br />

Uit de aanvraag blijkt dat bijna alle bovenstaande stoffen niet onder de ADR-klassen vallen zoals<br />

genoemd in de PGS 15 of oliën betreffen die buiten de werkingssfeer van de PGS 15 vallen. Alleen<br />

causti-soda, de verf en de verdunner vallen onder de ADR-klassen. Dit betreffen corrosieve stoffen<br />

ADR-klasse 8 (caustic-soda) en ontvlambare stoffen ADR-klasse 3 (verf en verdunner) Gezien er<br />

minder dan 250 kg/l bijtende gevaarlijke en minder dan 50 kg/l (licht) ontvlambare (afval)stoffen in<br />

emballage wordt opgeslagen, is in de vergunning niet voorgeschreven dat de opslag aan de eisen van<br />

de PGS 15 moet voldoen. Wel worden algemeen voorschriften opgenomen met betrekking tot het<br />

gescheiden opslaan van de verschillende klassen gevaarlijke stoffen.<br />

Opslag (gevaarlijke) stoffen in bovengrondse tanks<br />

In de inrichting wordt maximaal de volgende (gevaarlijke) stoffen in bovengrondse tanks opgeslagen:<br />

- opslag petroleum in bovengrondse tank (maximaal 3 m 3 );<br />

- opslag diesel in bovengrondse tank (maximaal 100 m 3 );<br />

- opslag gasolie in bovengrondse tank (maximaal 100 m 3 );<br />

- opslag petroleum in bovengrondse tank (maximaal 10 m 3 );<br />

- opslag gasolie in bovengrondse tank (60 m 3 );<br />

- opslag motorolie in bovengrondse tank (maximaal 1,2 m 3 );<br />

- opslag afgewerkte olie in bovengrondse tank (maximaal 1,2 m 3 );<br />

- opslag smeeroliën in bovengrondse IBC-tanks à 1 m 3 (maximaal 5 m 3 );<br />

- opslag AdBlue (32,5 % ureum) in bovengrondse tank (maximaal 4 m 3 ).<br />

Binnen de inrichting is een opslagdepot van aardolieproducten in 4 bovengrondse tanks aanwezig die<br />

samen in één opvangvoorziening zijn geplaatst. Dit betreffen de volgende tanks:


- opslag diesel in bovengrondse tank (maximaal 100 m 3 );<br />

- opslag gasolie in bovengrondse tank (maximaal 100 m 3 );<br />

- opslag gasolie in bovengrondse tank (60 m 3 );<br />

- opslag petroleum in bovengrondse tank (10 m 3 ).<br />

Aangezien de gezamenlijk inhoud van deze vier bovengrondse tanks meer dan 150 m 3 is en in één<br />

tank petroleum (vlampunt lager dan 55 °C), is niet de PGS 30 van toepassing. Bij een opslag van<br />

meer dan 150 m 3 en de opslag van petroleum is de PGS 29 van toepassing. Deze is echter van<br />

toepassing voor verticale cilindrische tanks. Aangezien binnen de inrichting alleen horizontale tanks<br />

aanwezig zijn, is de PGS 29 eveneens niet van toepassing. Bij het opnemen van voorschriften voor de<br />

opslag van aardolieproducten in de 4 bovengrondse tanks is wel aansluiting gezocht bij de PGS 30 en<br />

de PGS 29. In de voorschriften is opgenomen dat de opslag van diesel, gasolie en petroleum moet<br />

voldoen aan hoofdstuk 4 van de PGS 30. Naast dit voorschrift zijn er aanvullende voorschriften uit de<br />

PGS 29 opgenomen en is opgenomen dat de ontluchtingsleiding van de bovengrondse tanks voor het<br />

opslaan van petroleum moeten zijn voorzien van een vlamkerend rooster.<br />

Voor de opslag van petroleum in bovengrondse tank van 3 m 3 is niet de PGS 30 van toepassing<br />

aangezien het vlampunt van petroleum beneden de 55 °C. Voor de opslag van petroleum is de PGS<br />

29 van toepassing. Deze is echter van toepassing voor verticale cilindrische tanks. Aangezien binnen<br />

de inrichting alleen opslag van petroleum in horizontale tanks plaats vindt, is de PGS 29 eveneens<br />

niet van toepassing. Gezien het karakter van petroleum is zowel de PGS 30 als PGS 29 goed<br />

bruikbaar als richtlijn voor de opslag van petroleum, maar vanwege het lagere vlampunt dan de stoffen<br />

waarvoor de richtlijn bedoeld is, zijn er aanvullende maatregelen nodig om de inhoud van de tank af te<br />

schermen van de omgeving. In de voorschriften is opgenomen dat de opslag van petroleum moet<br />

voldoen aan hoofdstuk 4 van de PGS 30. Naast dit voorschrift zijn er aanvullende voorschriften uit de<br />

PGS 29 opgenomen en is opgenomen dat de ontluchtingsleiding van de bovengrondse tanks voor het<br />

opslaan van petroleum moeten zijn voorzien van een vlamkerend rooster.<br />

De tanks voor de opslag van motorolie en afgewerkte olie in de werkplaats moeten voldoen aan de<br />

PGS 30. In de voorschriften wordt opgenomen aan welke hoofdstukken uit de PGS 30 deze tanks<br />

moeten voldoen.<br />

AdBlue is niet geclassificeerd als gevaarlijk overeenkomstig de ADR en de EU-richtlijn 1999/45/EC.<br />

Voor de opslag van AdBlue hoeven geen extra maatregelen in het kader van veiligheid worden<br />

genomen. In de vergunning zijn voorschriften opgenomen voor de opslag van AdBlue in de<br />

bovengrondse tank in het kader van bodembescherming. Er worden geen extra<br />

veiligheidsvoorschriften opgenomen voor de opslag van AdBlue in de bovengrondse tank.<br />

De tanks voor de opslag van smeeroliën hoeven niet te voldoen aan de PGS 30 aangezien het<br />

vlampunt van smeerolie boven de 100 °C ligt. Verder betreffen het zogenaamde IBC-tanks met een<br />

maximale inhoud van 1 m 3 . Deze tanks kunnen als emballage worden gezien. De opslag van<br />

smeerolie valt niet onder de PGS 15. In de vergunning zijn voorschriften opgenomen voor de opslag<br />

van smeerolie in IBC-tanks in het kader van bodembescherming. Er worden geen extra<br />

veiligheidsvoorschriften opgenomen voor de opslag van smeerolie in IBC-tanks.<br />

Stalling tankwagens<br />

De stalling van volle en lege tankwagens gebeurt op de parkeerplaats tussen de bovengrondse<br />

opslagtanks en de wasplaats. Aangezien de vrachtwagens moeten voldoen aan de ADR-richtlijnen,<br />

worden ten aanzien van de eisen aan de vrachtwagens geen aanvullende voorschriften opgenomen.<br />

Wel worden voorschriften opgenomen over de minimale afstand tussen de geparkeerde vrachtwagens<br />

en dat de vrachtwagens in geval van een calamiteit ongehinderd van de inrichting kunnen worden<br />

verwijderd.<br />

Toekomstige ontwikkeling<br />

Op grond van artikel 8.8, lid 1 onder c betrekt het bevoegd gezag bij de aanvraag de met betrekking<br />

tot het bedrijf en het gebied waar het bedrijf zal zijn of is gelegen, redelijkerwijs te verwachten<br />

ontwikkelingen die van belang zijn met het oog op de bescherming van het milieu. Als blijkt dat de<br />

toekomstige ontwikkeling hinder kan ondervinden van het betreffende bedrijf, moet overwogen worden<br />

de vergunningaanvraag niet te honoreren.<br />

In de nabijheid van onderhavig bedrijf is geen sprake van eventueel te verwachten toekomstige<br />

ontwikkelingen die hinder zouden kunnen ondervinden van de voorgenomen bedrijfsactiviteiten.


Voorschriften<br />

De eventuele nadelige gevolgen voor het milieu kunnen redelijkerwijze voldoende worden beperkt<br />

door het opleggen van de voorschriften zoals vermeld in de bij dit besluit gevoegde bijlagen.


Naar aanleiding van de bekendmaking en publicatie van de ontwerpbeschikking zijn geen zienswijzen<br />

ingediend.<br />

Besluit<br />

Gelet op het bepaalde in de Wet milieubeheer besluiten wij:<br />

I. de gevraagde revisievergunning te verlenen voor een tankstation met een maximale doorzet<br />

van 1.400 m 3 LPG per jaar en voor een oliehandel, onder de voorschriften zoals vermeld op<br />

de bij dit besluit behorende en als zodanig gewaarmerkte bijlage(n) dan wel door de<br />

voorschriften uit het Besluit tankstations milieubeheer, Besluit LPG-Tankstations milieubeheer,<br />

die van toepassing zijn op de inrichting.<br />

II. te bepalen dat het ingediende verzoek en de daarbij behorende bijlagen zoals hiervoor<br />

omschreven, deel zullen uitmaken van dit besluit en eveneens als zodanig zullen worden<br />

gewaarmerkt:<br />

- aanvraagformulier met bijlagen, 11 januari 2006, ingeboekt onder nr. MMV114/06;<br />

- aanvullingen op het aanvraagformulier, 4 mei 2006, ingeboekt onder nr. MMV114/06;<br />

- nieuwe tekening van de inrichting, ontvangen 4 mei 2006, ingeboekt onder nummer<br />

MMV114/06 (deze vervangt de tekening die 11 januari 2006 is ontvangen);<br />

- nieuw rapport Besluit luchtkwaliteit – CAR II berekening (2 mei 2006), ontvangen 11 mei<br />

2006, ingeboekt onder nummer MMV114/06 (deze vervangt het oorspronkelijke rapport<br />

uit de bijlagen van het aanvraagformulier die 11 januari 2006 is ontvangen).<br />

’s-Heerenberg, 17 juli 2007<br />

Burgemeester en wethouders van Montferland,<br />

namens dezen,<br />

Hoofd afdeling Bouwen en Milieu,<br />

drs. J.W.M. Theunissen


VOORSCHRIFTEN<br />

behorende bij de beschikking MMV 114/06<br />

betreffende<br />

Servicestation Tatelaar B.V. / Oliehandel Bergh B.V.<br />

gelegen aan<br />

<strong>Tatelaarweg</strong> <strong>21a</strong><br />

6941 RB <strong>Didam</strong>


INHOUD<br />

BEGRIPPENLIJST ............................................................................................................... XIX<br />

VOORSCHRIFTEN ............................................................................................................ XXIII<br />

1. ALGEMEEN ................................................................................................................ XXIII<br />

2. GELUID ....................................................................................................................... XXIII<br />

3. AFVALWATER ............................................................................................................XXIV<br />

4. AFVALSTOFFEN .........................................................................................................XXV<br />

Algemeen.........................................................................................................................XXV<br />

Opslag gevaarlijk afval.....................................................................................................XXV<br />

5. BODEMBESCHERMING ...........................................................................................XXVII<br />

Algemeen.......................................................................................................................XXVII<br />

6. VERWARMINGSINSTALLATIES MET NOMINALE BELASTING TOT 130 KW ........XXIX<br />

Aardgasgestookt toestel .................................................................................................XXIX<br />

7. BRANDPREVENTIE EN BRANDBESTRIJDING ........................................................XXIX<br />

Brandblusmiddelen .........................................................................................................XXIX<br />

8. MILIEUZORG ............................................................................................................XXXIII<br />

Milieulogboek................................................................................................................XXXIII<br />

9. ENERGIE ..................................................................................................................XXXIII<br />

Algemeen......................................................................................................................XXXIII<br />

10. WATERBESPARING ................................................................................................XXXIII<br />

Algemeen......................................................................................................................XXXIII<br />

11. INSTALLATIES .........................................................................................................XXXIII<br />

Elektrische installatie ....................................................................................................XXXIII<br />

12. Veiligheid.................................................................................................................. XXXIV<br />

Opslag van verpakte gevaarlijke stoffen...................................................................... XXXIV<br />

Opslag gasflessen ....................................................................................................... XXXIV<br />

Opslag vloeibare aardolieproducten in bovengrondse tanks....................................... XXXIV<br />

Opslag van petroleum in bovengrondse tanks 3 m 3 ................................................... XXXVII<br />

Opslag motorolie en afgewerkte olie in bovengrondse tanks werkplaats .................. XXXVIII<br />

Stalling tankwagens voor het vervoer van vloeibare aardolieproducten.................... XXXVIII<br />

13. VOORSCHRIFTEN LPG .......................................................................................... XXXIX<br />

14. NAZORG .................................................................................................................. XXXIX<br />

Naam inrichting: Servicestation Tatelaar B.V. / Oliehandel Bergh B.V. (MMV114/06)


BEGRIPPENLIJST<br />

ASME B16.5<br />

Pipe flanges and flanged fittings, 2003.<br />

ASTM-D-4865-96<br />

e1, Standard Guide for Generation and Dissipation of Static Electricity in Petroleum Fuel<br />

Systems, 2003<br />

BESLUIT VERPAKKING EN AANDUIDING MILIEUGEVAARLIJKE STOFFEN EN<br />

PREPARATEN<br />

Het "Besluit verpakking en aanduiding milieugevaarlijke stoffen en preparaten" (Staatsblad<br />

1987, nr 516) laatstelijk gewijzigd 6 april 1994 (Staatsblad 1994, nr 287).<br />

BODEMBESCHERMENDE VOORZIENING<br />

Fysieke voorziening die de kans op emissies of immissies van bodembedreigende stoffen<br />

reduceert.<br />

BRANDVEILIGHEIDSPLAN:<br />

Verzameling van alle gegevens over brandrisico's in een bedrijf of instelling en over de maatregelen en<br />

voorzieningen die aanwezig zijn om die risico's zo gering mogelijk te houden.<br />

CE-MERK<br />

Conformité Européene; Europees keurmerk betreffende veiligheidseisen.<br />

CMR-STOFFEN<br />

Stoffen of preparaten die volgens bijlage I bij Richtlijn nr. 67/548/EEG geclassificeerd zijn als<br />

Kankerverwekkend categorie 1 of 2 en/of als Mutageen categorie 1 of 2 en/of als "voor de<br />

voortplanting giftig" categorie 1 of 2. Het handelt dus alleen om producten die het symbool<br />

"T" (Giftig) toegekend hebben gekregen.<br />

DIN<br />

Een door het Deutsches Institut für Normung e.V. (DIN) uitgegeven publicatie.<br />

DRAAGBAAR BLUSTOESTEL<br />

Toestellen die voldoen aan het "Besluit draagbare blustoestellen" (Staatsblad 1998, nr. 46).<br />

EMBALLAGE<br />

Glazen flessen tot 5 l, kunststof flessen en vaten tot 60 l, metalen bussen tot 25 l, stalen<br />

vaten en kunststof drums tot 300 l, papieren en kunststof zakken en laadketels.<br />

GASFLES<br />

Een voor meervoudig gebruik bestemde, cilindrische metalen drukhouder die voorzien is van<br />

een aansluiting met klep- of naaldafsluiter en een waterinhoud heeft van ten hoogste 150 l.<br />

GELUIDSNIVEAU IN dB(A)<br />

Het niveau van het ter plaatse optredende geluid, uitgedrukt in dB(A), overeenkomstig de<br />

NEN 10651 en de door de Internationale Electrotechnische Commissie (IEC) ter zake<br />

opgestelde regels, zoals neergelegd in de IEC-publicatie no. 651, uitgave 1979.<br />

GEVAARLIJKE STOFFEN<br />

Stoffen en voorwerpen, waarvan het vervoer volgens het ADR is verboden of slechts onder daarin opgenomen<br />

voorwaarden is toegestaan, dan wel stoffen, materialen en voorwerpen aangeduid in de IDMS-Code.<br />

INCIDENTENMANAGEMENT<br />

Maatregelen ter voorkoming en/of beperking van bodemimmissies zoals opruimen van<br />

morsingen (algemene zorg) of het doelmatig ingrijpen met adequate middelen bij falen van<br />

proceshandelingen<br />

<strong>Milieuvergunning</strong> voor de inrichtingen van Servicestation Tatelaar B.V. en Oliehandel Bergh B.V. te <strong>Didam</strong>


LANGTIJDGEMIDDELD BEOORDELINGSNIVEAU (LAr,LT)<br />

Het gemiddelde van de afwisselende niveaus van het ter plaatse in de loop van een<br />

bepaalde periode optredende geluid, waarbij tevens rekening wordt gehouden met de<br />

afzonderlijke geluidsbijdragen tijdens de verschillende bedrijfstoestanden van de inrichting,<br />

alsmede het karakter van het geluid (impulsachtig, tonaal, muziek) en variaties van het<br />

immissieniveau als gevolg van verschillende weersomstandigheden (meteocorrectie),<br />

vastgesteld overeenkomstig de "Handleiding meten en rekenen industrielawaai, 1999".<br />

LEKBAKCONSTRUCTIE<br />

Een vloeistofdichte vloer die tezamen met aanwezige drempels en muren een vloeistofdichte<br />

bak vormt, dan wel een apart gecreëerde vloeistofdichte bak van steen, beton, staal of<br />

kunststof materiaal. De lekbakconstructie moet bestand zijn tegen de als gevolg van lekkage<br />

optredende plotselinge vloeistofdruk, alsmede de inwerking van de opgeslagen vloeistoffen<br />

en een inhoud hebben ten minste gelijk aan de totale hoeveelheid erin opgeslagen<br />

vloeistoffen, tenzij in het desbetreffende voorschrift anders is aangegeven. De<br />

lekbakconstructie moet inpandig zijn, dan wel in de open lucht voorzien van een afdak voor<br />

de wering van hemelwater.<br />

MAXIMAAL GELUIDSNIVEAU (LAmax)<br />

Maximaal geluidsniveau, gemeten in de meterstand "F" of "fast".<br />

NEN<br />

Een door het Nederlandse Normalisatie Instituut (NNI) uitgegeven norm. In deze beschikking<br />

wordt onder de genoemde norm verstaan de versie zoals deze ten tijde van het verlenen van<br />

deze vergunning, inclusief eventuele correctiebladen, van kracht is.<br />

NEN 1010<br />

De Nederlandse norm NEN 1010, getiteld: "Veiligheidsbepalingen voor<br />

laagspanningsinstallaties".<br />

NEN 1014<br />

De Nederlandse norm NEN 1014, getiteld: “bliksembeveiliging”<br />

NEN 1078:2004<br />

De Nederlandse norm NEN 1078:2004, getiteld: "Voorziening voor gas met een werkdruk<br />

van ten hoogste 500 mbar; Prestatie-eisen: Nieuwbouw".<br />

NEN 2559:2001/A2:2004<br />

De Nederlandse norm NEN 2559:2001/A2:2004, getiteld: "Onderhoud van draagbare<br />

blustoestellen".<br />

NEN 2826<br />

De Nederlandse norm NEN 2826, getiteld: "Luchtkwaliteit; Uitworp door stationaire<br />

puntbronnen: Monsterneming en bepaling van het gehalte aan gasvormig ammoniakToevoer<br />

van verbrandingslucht en afvoer van rook van verbrandingstoestellen in gebouwen:<br />

Bepalingsmethoden".<br />

NEN 6600-1<br />

De Nederlandse norm NEN 6600-1, getiteld: "Water- Monsterneming- Deel 1: AfvalWater".<br />

NEN 6600-2<br />

De Nederlandse norm NEN 6600-2, getiteld: "Water- Monsterneming- Deel 2:<br />

OppervlakteWater".<br />

NEN-EN<br />

Een door het Comitée Européen de Normalisation opgestelde en door het Nederlands<br />

Normalisatie Instituut (NNI) als Nederlandse norm aanvaarde en uitgegeven norm. In deze<br />

beschikking wordt onder de genoemde norm verstaan de versie zoals deze ten tijde van het<br />

verlenen van deze vergunning, inclusief eventuele correctiebladen, van kracht is.<br />

<strong>Milieuvergunning</strong> voor de inrichtingen van Servicestation Tatelaar B.V. en Oliehandel Bergh B.V. te <strong>Didam</strong>


NEN-EN 681-1:1996<br />

Afdichtingen vam elastomeer; Materiaaleisen voor afdichtingen van buisverbindingen in<br />

water- en rioleringsbuizen; Deel 1: Gevulcaniseerde rubber.<br />

NEN-EN 1401-1:1998<br />

Kunststofleidingsystemen voor vrij verval buitenriolering; Ongeplasticeerd PVC (PVC-U);<br />

Deel 1: Eisen voor buizen, hulpstukken en het systeem.<br />

NEN-ISO<br />

Een door de International Organization for Standardization opgestelde en door het<br />

Nederlands Normalisatie Instituut (NNI) als Nederlandse norm aanvaarde en uitgegeven<br />

norm. In deze beschikking wordt onder de genoemde norm verstaan de versie zoals deze<br />

ten tijde van het verlenen van deze vergunning, inclusief eventuele correctiebladen, van<br />

kracht is.<br />

NER<br />

Nederlandse emissie richtlijn.<br />

NFPA 77<br />

Flammable and Combustible Liquids Code.<br />

NOODPLAN:<br />

Een beschrijving van maatregelen en voorzieningen die een inrichting heeft voorbereid om effecten van<br />

calamiteuze (ongewenste) gebeurtenissen te minimaliseren en te bestrijden.<br />

REOB<br />

Regeling Erkend Onderhoudsbedrijf Blusmiddelen.<br />

RIOLERING<br />

Bedrijfsriolering of voorziening voor de inzameling en het transport van afvalwater.<br />

VDI<br />

Richtlijn van Verein Deutscher Ingenieurn<br />

VLOEISTOFDICHTE VLOER OF VOORZIENING<br />

Effectgerichte voorziening die waarborgt dat - onder voorwaarde van doelmatig onderhoud<br />

en adequate inspectie en/of bewaking - geen vloeistof aan de niet met vloeistofbelaste zijde<br />

van die voorziening kan komen. Dit dient te worden aangetoond door middel van een<br />

CUR/PBV-Aanbeveling 44 certificaat.<br />

VLOEISTOFKERENDE VLOER OF VOORZIENING<br />

Een niet vloeistofdichte voorziening die in staat is vrijgekomen stoffen tijdelijk zo lang te<br />

keren dat deze kunnen worden opgeruimd voordat indringing in de bodem kan plaatsvinden.<br />

VLG<br />

Het Reglement betreffende het vervoer over land van gevaarlijke stoffen (Staatscourant<br />

1979, nr 189).<br />

WET BODEMBESCHERMING<br />

Wet van 3 juli 1986 (Staatsblad 1986, 374) houdende regelen inzake bescherming van de<br />

bodem.<br />

WONING<br />

Een gebouw of deel van een gebouw dat voor bewoning gebruikt wordt of daartoe is<br />

bestemd.<br />

Voor zover een DIN-, NVN-, NEN-, NEN-EN- of NEN-ISO-norm of CPR-richtlijn,<br />

waarnaar in een voorschrift verwezen wordt, betrekking heeft op de uitvoering van<br />

gebouwen, constructies, toestellen en apparaten, wordt bedoeld de voor de datum waarop<br />

deze vergunning van kracht is geworden, laatst uitgegeven norm of richtlijn met de daarop<br />

tot die datum uitgegeven aanvullingen of correctiebladen, dan wel voorzover het op<br />

<strong>Milieuvergunning</strong> voor de inrichtingen van Servicestation Tatelaar B.V. en Oliehandel Bergh B.V. te <strong>Didam</strong>


voornoemde datum reeds bestaande gebouwen, constructies, toestellen en apparaten<br />

betreft - de norm of richtlijn die bij de aanleg en/of installatie van die gebouwen, constructies,<br />

toestellen en apparaten is toegepast, tenzij in het voorschrift anders is bepaald.<br />

Besteladressen:<br />

PGS richtlijnen: zijn te downloaden van www.vrom.nl<br />

NVN-, NEN-, NEN-EN-, NEN-ISO-normen zijn te verkrijgen bij het NEN, Vlinderweg 6 te<br />

Delft, Postbus 5059, 2600 GB te Delft, tel. 015-2690390. (www.nen.nl)<br />

CUR/PBV-Aanbeveling 44 is te verkrijgen bij Stichting civieltechnisch centrum uitvoering,<br />

research en regelgeving/Projectbureau Plan Bodembeschermende Voorzieningen, Postbus<br />

420, 2800 AK Gouda, tel. 0182-540600, fax 0182-540601. (www.cur.nl)<br />

<strong>Milieuvergunning</strong> voor de inrichtingen van Servicestation Tatelaar B.V. en Oliehandel Bergh B.V. te <strong>Didam</strong>


VOORSCHRIFTEN<br />

1. ALGEMEEN<br />

1.1. Het aanvraagformulier voor deze vergunning en de daarbij behorende als zodanig<br />

gewaarmerkte tekeningen en overige bijlagen maken deel uit van de vergunning.<br />

1.2. De gehele inrichting, inclusief het buitenterrein, moet schoon en ordelijk worden<br />

gehouden en in goede staat van onderhoud verkeren.<br />

1.3. Het aantrekken van insecten, knaagdieren en ander ongedierte moet worden<br />

voorkomen. Zo vaak de omstandigheden daartoe aanleiding geven, moet<br />

doelmatige bestrijding van insecten, knaagdieren en ander ongedierte plaatsvinden.<br />

1.4. De in de inrichting aangebrachte of gebezigde verlichting alsmede de uit te voeren<br />

werkzaamheden moeten zodanig zijn afgeschermd, dat geen directe lichtstraling op<br />

gevoelige objecten plaatsvindt die buiten de inrichting gelegen zijn.<br />

1.5. Alle in de inrichting werkzame personen moeten bekend zijn met de milieuaspecten<br />

van de werkzaamheden die zij verrichten en de manier waarop zij de milieubelasting<br />

zoveel mogelijk kunnen beperken.<br />

1.6. Degene die de inrichting drijft, is verplicht aan alle in de inrichting werkzame<br />

personen een schriftelijke instructie te verstrekken, met het doel gedragingen<br />

hunnerzijds uit te sluiten die het gevolg zouden kunnen hebben dat de inrichting niet<br />

overeenkomstig de vergunning en haar voorschriften, dan wel met de overtreding<br />

van een of meer van die voorschriften in werking is. Een zodanige instructie behoort<br />

aan een daartoe aangewezen ambtenaar op diens verzoek te worden getoond. Er<br />

moet toezicht worden gehouden op het naleven van deze instructie.<br />

2. GELUID<br />

2.1. Het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau (LAr,LT), veroorzaakt door de in de<br />

inrichting aanwezige toestellen en installaties, alsmede door de in de inrichting<br />

verrichte werkzaamheden en de daarin plaatsvindende activiteiten, mag ter plaatse<br />

van woningen van derden en andere geluidsgevoelige bestemmingen, niet meer<br />

bedragen dan:<br />

- 50 dB(A) tussen 07.00 en 19.00 uur (dagperiode);<br />

- 45 dB(A) tussen 19.00 en 23.00 uur (avondperiode);<br />

- 40 dB(A) tussen 23.00 en 07.00 uur (nachtperiode).<br />

2.2. Onverminderd het gestelde in voorschrift 2.1 mogen de maximale geluidsniveaus<br />

(LAmax), voor zover deze een gevolg zijn van de in de inrichting aanwezige toestellen<br />

en installaties, alsmede van de in de inrichting verrichte werkzaamheden en de<br />

daarin plaatsvindende activiteiten, gemeten in de meterstand "fast", ter plaatse van<br />

woningen van derden en andere geluidsgevoelige bestemmingen, niet groter zijn<br />

dan:<br />

- 70 dB(A) tussen 07.00 en 19.00 uur (dagperiode);<br />

- 65 dB(A) tussen 19.00 en 23.00 uur (avondperiode);<br />

- 60 dB(A) tussen 23.00 en 07.00 uur (nachtperiode).<br />

2.3. De controle op, of berekening van de in de voorschriften 2.1. en 2.2. vastgelegde<br />

geluidsniveaus, moet geschieden overeenkomstig de "Handleiding meten en<br />

rekenen industrielawaai", uitgave 1999. Ook de beoordeling van de meetresultaten<br />

moet overeenkomstig deze handleiding plaatsvinden. Beoordeling in de dagperiode<br />

vindt plaats op een hoogte van 1,5 meter, beoordeling in de avond- en nachtperiode<br />

vindt plaats op een hoogte van 5 meter.<br />

<strong>Milieuvergunning</strong> voor de inrichtingen van Servicestation Tatelaar B.V. en Oliehandel Bergh B.V. te <strong>Didam</strong>


2.4. Onverminderd het gestelde in de voorschriften 2.1. en 2.2. mogen radio's en andere<br />

geluids- of omroepinstallaties, inclusief die van auto's van bezoekers of<br />

bevoorradingsauto's, buiten de inrichting niet hoorbaar zijn.<br />

2.5. Gedurende het laden en lossen mogen de motoren van de voertuigen waarin wordt<br />

geladen of waaruit wordt gelost niet in werking zijn, tenzij dit noodzakelijk is ten<br />

behoeve van de laad- en losapparatuur.<br />

2.6. In de inrichting mogen slechts motorvoertuigen en andere apparaten, machines of<br />

installaties met een (verbrandings)motor in werking zijn, die zijn voorzien van een<br />

doelmatige en in goede staat verkerende geluiddemper en uitlaatsysteem.<br />

3. AFVALWATER<br />

3.1. Afvalwater afkomstig van de inrichting mag niet op de openbare weg terechtkomen<br />

of op straatkolken worden geloosd.<br />

3.2. Het te lozen afvalwater (bedrijfsafvalwater van huishoudelijke aard) mag in het<br />

gemeentelijke rioolstelsel worden geloosd als het:<br />

− geen verontreiniging van zodanige aard en omvang bevat dat beschadiging of verstopping kan<br />

ontstaan van het gemeentelijk rioolstelsel, een door een bestuursorgaan beheerd<br />

zuiveringstechnisch werk of de bij dit openbaar riool of zuiveringstechnische werk behorende<br />

apparatuur;<br />

− de verwerking van het slib uit het gemeentelijk rioolstelsel of een door een bestuursorgaan beheerd<br />

zuiveringstechnisch werk niet belemmert;<br />

− geen nadelige invloed uitoefent op het proces in de rioolwaterzuiveringsinrichting en/of de<br />

kwaliteit van het ontvangende oppervlaktewater.<br />

3.3. Bedrijfsafvalwater afkomstig van de tankplaatsen, wasstraten en wasplaatsen<br />

waarbij in enig steekmonster voor vermenging met bedrijfsafvalwater uit andere<br />

ruimten de concentratie van minerale olie hoger is dan 20 mg/l mag niet in de<br />

riolering gebracht worden.<br />

3.4. Lozingen van afvalwater dat een gehalte van meer dan 20 mg/l aan minerale olie<br />

bevat dient te worden behandeld in een slibvangput en een olie-afscheider. De<br />

concentratie aan minerale olie in het effluent mag dan maximaal 200 mg/l in enig<br />

steekmonster bedragen, bepaald volgens NEN 6671, uitgave 1994 en wijziging<br />

2000 of NEN 6672, uitgave 1994 en wijziging 2000. Het gehalte aan minerale vetten<br />

of oliën dient bepaald te worden volgens NEN -EN-ISO 9377-2:2000.<br />

3.5. De slibvangput en olieafscheider voldoen aan en zijn gedimensioneerd en geplaatst<br />

en worden gebruikt en onderhouden volgens NEN 7089, uitgave 1990 en de daarbij<br />

behorende bijlage met de daarop in 1992 en 1993 uitgegeven correctiebladen.<br />

Hieraan wordt in ieder geval voldaan als voor deze voorzieningen een<br />

kwaliteitsverklaring is afgegeven door een door de Raad voor Accreditatie erkende<br />

certificeringinstelling waaruit blijkt dat de voorzieningen voldoen aan die NEN-norm.<br />

3.6. Bedrijfsafvalwater waarvoor de concentratiegrenswaarde van 20 mg/l geldt, wordt<br />

voor vermenging met bedrijfsafvalwater waarvoor een andere of geen<br />

concentratiegrenswaarde geldt, door een doelmatige, goed toegankelijke<br />

controlevoorziening geleid.<br />

3.7. In afwijking van voorschrift 3.6., kan worden volstaan met een doelmatige<br />

controlevoorziening op een andere plaats dan bedoeld in dat voorschrift. Voordat<br />

een controlevoorziening op een andere plaats wordt geplaatst, dienen aan het<br />

bevoegd gezag gegevens te worden verstrekt waaruit blijkt dat plaatsing van de<br />

controlevoorziening overeenkomstig 3.6. niet mogelijk is.<br />

3.8. Een slibvangput dient grove bedrijfsafvalstoffen en snel bezinkende<br />

bedrijfsafvalstoffen met een korreldiameter van meer dan 0,75 mm, bepaald met<br />

<strong>Milieuvergunning</strong> voor de inrichtingen van Servicestation Tatelaar B.V. en Oliehandel Bergh B.V. te <strong>Didam</strong>


een testzeef volgens ISO 3310-1, uitgave juli 1990, doelmatig uit het afvalwater te<br />

verwijderen.<br />

3.9. De afscheiderinstallatie zoals bedoeld in voorschrift 3.5. dient te allen tijde voor<br />

controle bereikbaar te zijn en te kunnen worden geopend. Alvorens de<br />

afscheiderinstallatie, na onderhoud, weer in bedrijf wordt gesteld, dient deze gevuld<br />

te worden met schoon water, totdat dit door de uitlaat naar de riolering stroomt. De<br />

afscheiderinstallatie moet voortdurend in goede bedrijfsvaardige staat verkeren. Met<br />

het oog hierop dient onder meer regelmatig verwijdering van de in de installatie<br />

terug gehouden stoffen plaats te vinden.<br />

3.10. In de riolering aanwezige olie-afscheiders en slibvangputten moeten zo vaak als dit<br />

voor de goede werking daarvan noodzakelijk is en ten minste éénmaal per worden<br />

ontdaan van de respectievelijke afzetting(en), dat de goede werking altijd verzekerd<br />

is.<br />

3.11. Een olieafscheider met slibvangput voor de zuivering van afvalwater moet<br />

vloeistofdicht zijn, bestand zijn tegen de gebruikte procesvloeistoffen en moet<br />

doelmatig tegen corrosie zijn beschermd.<br />

3.12. Het verwijderen van slib uit de slibvangput moet zonder morsen plaatsvinden.<br />

3.13. Al het binnen de inrichting vrijkomende afvalwater, met uitzondering van niet<br />

verontreinigd hemelwater, dient voor het verlaten van de inrichting via een<br />

monsternameput te worden geleidt.<br />

3.14. Oliehoudend condenswater wat vrijkomt uit de compressor moet of apart worden<br />

opgevangen en worden afgevoerd door een daartoe erkende inzamelaar/verwerker,<br />

of moet via een benzine- en olie-afscheider op het riool worden geloosd.<br />

4. AFVALSTOFFEN<br />

Algemeen<br />

4.1. Het bewaren en het afvoeren van afvalstoffen moet op ordelijke en nette wijze<br />

geschieden.<br />

4.2. Het bewaren en afvoeren van afvalstoffen moet zodanig geschieden dat zich geen<br />

afval in of buiten de inrichting kan verspreiden.<br />

4.3. Het in de inrichting vrijkomende bedrijfsafval moet worden bewaard in doelmatige,<br />

goed gesloten afvalcontainers.<br />

4.4. Van afvalstoffen afkomstige geur mag zich niet buiten de inrichting verspreiden.<br />

4.5. Afval van papier en karton, kunststoffolie, elektrische en elektronische apparatuur<br />

worden gescheiden, gescheiden gehouden en gescheiden afgegeven.<br />

4.6. Gevaarlijke afvalstoffen als bedoeld in de bijlage bij de Europese afvalstoffenrichtlijn<br />

worden van elkaar en van andere afvalstoffen gescheiden, gescheiden gehouden en<br />

gescheiden afgegeven.<br />

4.7. Andere dan de in het eerste en het tweede lid bedoelde afvalstoffen worden<br />

gescheiden, gescheiden gehouden en gescheiden afgegeven, tenzij dit redelijkerwijs<br />

niet kan worden gevergd.<br />

Opslag gevaarlijk afval<br />

4.8. De emballage voor de opslag van gevaarlijke afvalstoffen moet:<br />

− dicht en voldoende sterk en geschikt zijn voor de desbetreffende stof;<br />

− zijn voorzien van een etiket, waarop op een te allen tijde duidelijk te<br />

onderscheiden wijze is aangegeven welke afvalstof zich in de<br />

verpakking bevindt;<br />

<strong>Milieuvergunning</strong> voor de inrichtingen van Servicestation Tatelaar B.V. en Oliehandel Bergh B.V. te <strong>Didam</strong>


− de opslag dient te geschieden in daarvoor geschikte ruimte.<br />

4.9. (Gevaarlijke) afvalstoffen moeten tenminste één maal per jaar worden afgevoerd.<br />

<strong>Milieuvergunning</strong> voor de inrichtingen van Servicestation Tatelaar B.V. en Oliehandel Bergh B.V. te <strong>Didam</strong>


5. BODEMBESCHERMING<br />

Algemeen<br />

5.1. Stoffen moeten zodanig worden bewaard en worden gebezigd dat geen<br />

verontreiniging van de bodem optreedt.<br />

5.2. De inrichting moet zodanig in werking worden gehouden dat de bodem en het<br />

grondwater niet (verder) kunnen worden verontreinigd. Hierbij moeten die gedeelten<br />

van de inrichting, waar ten gevolge van de bedrijfsvoering voor het milieuschadelijke<br />

vloeistoffen op de bodem kunnen lekken, zijn voorzien van een deugdelijke<br />

vloeistofdichte voorziening of vloeistofdichte vloer. Deze bodembeschermende<br />

voorziening of maatregel moet voldoen aan bodemrisicocategorie A, zoals<br />

gedefinieerd in de NRB. Dit geldt voor de volgende gedeelten van de inrichting:<br />

- opslag petroleum in bovengrondse tank (maximaal 3 m 3 );<br />

- opslag diesel in bovengrondse tank (maximaal 100 m 3 );<br />

- opslag gasolie in bovengrondse tank (maximaal 100 m 3 );<br />

- opslag petroleum in bovengrondse tank (maximaal 10 m 3 );<br />

- opslag gasolie in bovengrondse tank (60 m 3 );<br />

- opslag motorolie in bovengrondse tank (maximaal 1,2 m 3 );<br />

- opslag afgewerkte olie in bovengrondse tank (maximaal 1,2 m 3 );<br />

- opslag smeeroliën in bovengrondse tanks à 1 m 3 (maximaal 5 m 3 );<br />

- opslag AdBlue (32,5 % ureum) in bovengrondse tank (maximaal 4 m 3 );<br />

- opslag smeeroliën in emballage (maximaal 10.100 liter);<br />

- opslag verdunner in emballage (maximaal 5 liter);<br />

- opslag koelvloeistof in emballage (maximaal 1.550 liter);<br />

- opslag autoshampoo in emballage (maximaal 400 liter);<br />

- opslag ruitensproeier antivries in emballage (maximaal 625 liter);<br />

- (maximaal 400 kg);<br />

- opslag accu’s (maximaal 10 stuks);<br />

- ondergrondse leidingen voor het transport van brandstoffen;<br />

- wasplaats;<br />

- wasstraat;<br />

5.3. Voor de volgende activiteiten is het bodemrisico voldoende verwaarloosbaar als dit<br />

gebeurt boven een vloeistofkerende vloer of voorziening in combinatie met<br />

incidentenmanagement.<br />

- opslag verf in emballage (maximaal 20 liter);<br />

- opslag smeervetten in emballage (maximaal 1380 liter);<br />

- opslag caustic-soda (natronloog) in vaste vorm in zakken à 25 kg<br />

- ontvetterbak;<br />

- werkplaats met smeerput waar aan oliehoudende apparatuur wordt gewerkt;<br />

5.4. De stalling van volle tankwagens dient te geschieden boven een vloeistofkerende vloer. welke is<br />

voorzien van een opstaande rand die voorkomt dat (al of niet brandende vloeistof) zich over het<br />

terrein van de inrichting of in de riolering kan verspreiden.<br />

5.5. Van de vloeistofdichte vloeren dient de vloeistofdichtheid binnen 6 maanden na het<br />

van kracht worden van deze vergunning te worden beoordeeld en goedgekeurd<br />

door een deskundige inspecteur, als bedoeld in de CUR/PBV-Aanbeveling 44. De<br />

rechtspersoon waarbij de inspecteur werkzaam is, is daartoe geaccrediteerd door<br />

de Raad voor Accreditatie.<br />

5.6. Voor de vloeistofdichte vloeren dient een geldige PBV-Verklaring Vloeistofdichte<br />

Voorzieningen te zijn afgegeven. Deze verklaring dient te worden bewaard in het in<br />

voorschrift 8.2. bedoelde milieulogboek.<br />

5.7. Binnen drie maanden na het van kracht worden van deze beschikking moet een<br />

rapportage ter goedkeuring aan het bevoegd gezag worden getoond, waarin is<br />

<strong>Milieuvergunning</strong> voor de inrichtingen van Servicestation Tatelaar B.V. en Oliehandel Bergh B.V. te <strong>Didam</strong>


opgenomen de bepaling van de bodemrisicocategorie van elke bodembedreigende<br />

bedrijfsactiviteit, overeenkomstig de NRB.<br />

5.8. Indien uit de rapportage genoemd in het voorgaande voorschrift blijkt dat één of<br />

meerdere bodembedreigende bedrijfsactiviteiten niet vallen in bodemrisicocategorie<br />

A, moet binnen 6 maanden na het van kracht worden van deze vergunning een plan<br />

van aanpak aan het bevoegd gezag worden getoond. Hierin moet zijn aangegeven<br />

welke, en wanneer aanvullende bodembeschermende voorzieningen en<br />

maatregelen getroffen zullen worden teneinde deze wel te laten vallen in de<br />

bodemrisicocategorie A.<br />

5.9. Het bevoegd gezag kan ten aanzien van het plan van aanpak, de noodzakelijke<br />

maatregelen, voorzieningen en monitoring nadere eisen stellen.<br />

5.10. Ten behoeve van het onderhoud van bodembeschermende voorzieningen dient een<br />

onderhoudsprogramma te zijn vastgelegd. In dit onderhoudsprogramma dient<br />

tenminste het volgende te zijn opgenomen:<br />

- welke voorzieningen het betreft;<br />

- de onderhoudsfrequentie;<br />

- waaruit het onderhoud bestaat;<br />

- wie het onderhoud uitvoert;<br />

- welke middelen daarvoor nodig zijn;<br />

- een registratie van het uitgevoerde onderhoud.<br />

Het onderhoudsprogramma dient te worden bewaard in het in voorschrift 8.2.<br />

bedoelde milieulogboek.<br />

5.11. Ten behoeve van de inspectie van bodembeschermende voorzieningen dient een<br />

inspectieprogramma te worden opgesteld. In dit inspectieprogramma dient<br />

tenminste het volgende te zijn opgenomen:<br />

- welke voorzieningen het betreft;<br />

- de inspectiefrequentie (visueel, monstername, metingen);<br />

- welke deskundigheid daarvoor nodig is;<br />

- wie voor de inspecties verantwoordelijk is en deze uitvoert;<br />

- welke middelen daarvoor nodig zijn;<br />

- welke acties bij geconstateerde onregelmatigheden zullen worden<br />

genomen;<br />

- een rapportage van de uitgevoerde inspecties en de eventueel<br />

ondernomen acties.<br />

Het inspectieprogramma en de resultaten van de inspecties dienen te worden<br />

bewaard in het in voorschrift 8.2. bedoelde milieulogboek.<br />

5.12. Werknemers of medewerkers van derden die bij hun werkzaamheden te maken<br />

hebben met bodembedreigende activiteiten dienen te worden voorgelicht over de te<br />

treffen maatregelen en te ondernemen acties bij het optreden van bodembelasting.<br />

5.13. De maatregelen welke dienen te worden getroffen indien zich een bodembelasting<br />

voordoet dienen te worden vastgelegd in het bedrijfsnoodplan.<br />

5.14. Indien emballage lekt, moet de lekkage terstond worden verholpen of moet de<br />

inhoud van de lekkende emballage terstond worden overgebracht in niet lekkende<br />

emballage dan wel moet de lekkende emballage worden overgebracht in<br />

overmaatse emballage, dat bestand is tegen de lekkende vloeistof.<br />

5.15. De bodembeschermende voorzieningen dienen in goede staat van onderhoud te<br />

verkeren.<br />

5.16. Lege en ongereinigde emballage moet worden bewaard en behandeld als gevulde<br />

emballage.<br />

<strong>Milieuvergunning</strong> voor de inrichtingen van Servicestation Tatelaar B.V. en Oliehandel Bergh B.V. te <strong>Didam</strong>


5.17. Indien emballage bestemd is tot het over- of aftappen van vloeistoffen, moet de<br />

emballage en de aftappunten boven een lekbakconstructie zijn geplaatst.<br />

5.18. Gemorste gevaarlijke stoffen moeten terstond worden opgeruimd. Hiertoe moeten<br />

absorptiemateriaal en neutraliserende stoffen in voldoende mate en gebruiksgereed<br />

aanwezig zijn. Gebruikte absorptie- of neutralisatiemiddelen moeten worden<br />

bewaard en afgevoerd als gevaarlijk afval.<br />

5.19. In werkvloeren of opslagplaatsen waar gevaarlijke stoffen aanwezig zijn, mogen zich<br />

geen schrobputjes bevinden.<br />

5.20. In de vloeistofkerende vloer van de stallingsplaats voor tankwagens voor het<br />

vervoer van vloeibare aardolieproducten mogen geen afvoerputten aanwezig zijn.<br />

5.21. De bedrijfsriolering, de slibvangput en de olie- en benzine afscheider moeten<br />

vloeistofdicht zijn.<br />

6. VERWARMINGSINSTALLATIES MET NOMINALE BELASTING TOT 130 KW<br />

Aardgasgestookt toestel<br />

6.1. Een aardgasgestookt toestel moet voldoen aan de CE-merk of GASKEUR-<br />

keuringseisen, voorzover deze betrekking hebben op de beveiliging, de ontsteking en<br />

het ontwijken van gas en moet rechtmatig zijn voorzien van het CE-merk of<br />

GASKEUR-merk.<br />

6.2. Een stooktoestel moet voor de ingebruikneming, alsmede na elke reparatie en<br />

wederafstelling van de installatie, aan de hand van de CE-merk of GASKEUR-<br />

keuringseisen op goed en veilig functioneren worden gecontroleerd door het<br />

aardgasleverend bedrijf of een ander door het aardgasleverend bedrijf erkende<br />

deskundige.<br />

6.3. Een aardgasinstallatie als gedefinieerd in de norm NEN 1078:2004, alsmede de<br />

ruimte waarin deze installatie is opgesteld, moet voldoen aan de voorschriften gesteld<br />

in de norm NEN 1078:2004.<br />

6.4. De uitmonding van het verbrandingsgasafvoersysteem van een aardgasgestookt<br />

stooktoestel moet voldoen aan de daaraan gestelde voorschriften in NEN 1078:2004<br />

en moet daarbij ten minste uitmonden in het gebied "vrije uitmonding" zoals in<br />

bedoelde norm is aangegeven.<br />

6.5. Een stook- of verwarmingsinstallatie moet zo vaak als voor de goede werking<br />

noodzakelijk is, worden onderhouden en afgesteld. Een verwarmingsinstallatie en<br />

een verbrandingsgasafvoersysteem moeten ten minste een maal per jaar worden<br />

gereinigd en beoordeeld op noodzakelijke afstelling, onderhoud en reparaties.<br />

7. BRANDPREVENTIE EN BRANDBESTRIJDING<br />

Brandblusmiddelen<br />

7.1. Teneinde een begin van brand effectief te kunnen bestrijden moeten voldoende<br />

brandpreventieve maatregelen zijn getroffen en moeten de brandblusmiddelen<br />

aanwezig zijn, zoals op de bij de vergunning behorende tekening(en) is aangegeven.<br />

7.2. Brandblusmiddelen moeten steeds voor onmiddellijk gebruik beschikbaar zijn en<br />

onbelemmerd kunnen worden bereikt.<br />

7.3. Draagbare blustoestellen moeten zijn voorzien van een rijkskeurmerk met<br />

rangnummer. Deze blustoestellen moeten jaarlijks door een REOB erkend<br />

<strong>Milieuvergunning</strong> voor de inrichtingen van Servicestation Tatelaar B.V. en Oliehandel Bergh B.V. te <strong>Didam</strong>


deskundige worden gecontroleerd op hun deugdelijkheid. Van elke controle moet een<br />

aantekening worden gemaakt op een bij het apparaat ter inzage aanwezige<br />

registratiekaart of sticker. Het onderhoud moet overeenkomstig NEN<br />

2559:2001/A2:2004 geschieden.<br />

7.4. Indien een blusmiddel wordt afgekeurd dient het te worden verwijderd uit de inrichting<br />

en te worden vervangen door een nieuw blusmiddel met een gelijkwaardige<br />

capaciteit.<br />

7.5. Het bedrijf met bijbehorend open terrein moet zodanig worden onderhouden, en het<br />

stallen van voertuigen binnen de inrichting moet zodanig plaatsvinden dat elk<br />

gebouw, de opslag gasflessen, de bovengrondse opslagtanks en de stallingplaats<br />

van tankwagens bij eventuele onregelmatigheden en bij calamiteiten onder alle<br />

omstandigheden bereikbaar is voor blusvoertuigen, alsmede voor voertuigen van<br />

hulpdiensten.<br />

7.6. Gestalde tankwagens en overige geparkeerde voertuigen dienen te worden<br />

geparkeerd in de wegrijrichting.<br />

7.7. Binnen de inrichting moet een actueel brandveiligheidsplan aanwezig zijn. Het<br />

brandveiligheidsplan moet minimaal bevatten:<br />

- het bedrijfsbeleid ten aanzien van het voorkomen, beheersen, beperken en<br />

bestrijden van incidenten;<br />

- een kwantitatieve beschrijving van een of meer representatieve<br />

incidentscenario’s voor elke installatie-eenheid;<br />

- een algemene strategie voor de repressie van de incidentscenario’s;<br />

- een overzicht van de benodigde voorzieningen, hulpmiddelen en<br />

beheersmaatregelen voor de beperking, beheersing en bestrijding van<br />

incidenten;<br />

- de taken en verantwoordelijkheden van het personeel dat betrokken is bij het<br />

beheersen van de risico’s;<br />

- het identificeren van de noodzaak tot opleiding/training in relatie tot de<br />

beheersing van risico’s en de invulling en opvolging daarvan.<br />

- De aanwijzing van een persoon die verantwoordelijk is voor de periodieke<br />

controle van het blusmateriaal, de beproeving van de goede werking van het<br />

blusmateriaal, het organiseren van de benodigde oefeningen en het actueel<br />

houden van het brandveiligheidsplan en noodplan.<br />

- de vaststelling en de toepassing van procedures en instructies voor de<br />

beheersing van de veiligheid van de bedrijfsvoering, met inbegrip van het<br />

onderhoud van de installaties en de tijdelijke onderbrekingen zijn beschreven.<br />

7.8. Op een vast punt binnen de inrichting moet een noodplan voorhanden zijn. Het<br />

noodplan moet minimaal bevatten:<br />

- een vluchtplan voor de binnen de inrichting aanwezige personen.<br />

- een lijst van omwonenden binnen een straal van 400 meter van de inrichting die<br />

bij een calamiteit binnen de inrichting gewaarschuwd dienen te worden;<br />

- een overzichtstekening van de inrichting met de aanwezige gebouwen,<br />

installaties en relevante leidingen;<br />

- een tekening waarop de plaats van de bluswaterleidingen en -aansluitingen,<br />

brandkranen, blokafsluiters en de gegevens betreffende capaciteit en druk zijn<br />

aangegeven;<br />

<strong>Milieuvergunning</strong> voor de inrichtingen van Servicestation Tatelaar B.V. en Oliehandel Bergh B.V. te <strong>Didam</strong>


- een opgave van de grootte en de maximale inhoud van de installaties en<br />

tankputten;<br />

- een overzicht van de aanwezige producten met hun aard en de heersende<br />

drukken en temperaturen;<br />

- een overzichtstekening waarop aangegeven staat waar de brandweervoertuigen<br />

kunnen rijden en waarop aangegeven staat of alle installaties/gebouwen van<br />

twee zijden door de Brandweer te bereiken zijn;<br />

- een overzicht van voorzieningen in / op de installaties;<br />

- een tekening waarop de plaats van de drainage en rioleringsvoorzieningen zijn<br />

aangegeven, de plaats van inlaten en afsluiters, de plaats en capaciteiten van<br />

opslagvoorzieningen, de plaats en capaciteit van pompen.<br />

- de functie van en de instructie voor de werking van de aanwezige stationaire<br />

brandbestrijdingsmiddelen;<br />

- De functie en bediening van brandveiligheidsvoorzieningen. Deze moet<br />

beschikbaar zijn voor degene die de handelingen in noodsituaties uitvoert.<br />

7.9. Bij aankomst van de brandweer in geval van een noodsituatie moet de bevelvoerder<br />

onmiddellijk in bezit kunnen worden gesteld van de in voorgaand voorschrift<br />

genoemde gegevens.<br />

7.10. Het bevoegd gezag kan aanvullende eisen stellen aan de inhoud van het<br />

brandveiligheidsplan en het noodplan.<br />

7.11. Het brandveiligheidsplan en het noodplan moeten actueel worden gehouden en zijn<br />

goedgekeurd door het bevoegd gezag en de lokale brandweer.<br />

7.12. Het binnen de inrichting werkzame personeel dient op de hoogte te zijn van de<br />

inhoud van het brandveiligheidsplan en het noodplan.<br />

7.13. Werknemers die bij of aan installaties werkzaamheden verrichten, moeten bekend<br />

zijn met de veiligheidsvoorschriften, het praktisch gebruik van kleine blusmiddelen en<br />

de voorschriften in geval van brand, voor zover dit op hen van toepassing is.<br />

7.14. Het personeel moet met betrekking tot het noodplan zijn geïnstrueerd en er moet<br />

regelmatig worden geoefend.<br />

7.15. Op het terrein moet tijdens werkzaamheden te allen tijde ten minste één<br />

verantwoordelijk persoon aanwezig dan wel bereikbaar zijn die voldoende deskundig<br />

en met de aanwezige veiligheidsmiddelen bekend is en in staat is om in geval van<br />

brand of ongeval de vereiste maatregelen te treffen. In overleg met het bevoegde<br />

gezag kan hiervan worden afgeweken.<br />

7.16. Het noodplan moet zijn goedgekeurd door het bevoegd gezag en de Brandweer.<br />

7.17. Binnen de inrichting moet een algemeen rook- en vuurverbod aanwezig zijn (behalve<br />

voor activiteiten die gerelateerd zijn aan reparatiewerkzaamheden of werkzaamheden<br />

die noodzakelijk zijn voor de normale gang van zaken binnen de inrichting). Het rook-<br />

en vuurverbod moet op duidelijke wijze kenbaar zijn gemaakt door middel van<br />

opschriften en door middel van symbolen. Deze opschriften en symbolen moeten<br />

nabij de toegang van het terrein van de inrichting en op brandgevaarlijke plaatsen zijn<br />

aangebracht. Zij moeten goed leesbaar en zichtbaar zijn.<br />

7.18. Er moeten regelmatig, doch minimaal 1x per jaar, oefeningen (op papier en in de<br />

praktijk) met de lokale brandweer worden uitgevoerd op basis van de verschillende<br />

vastgestelde ongevalscenario’s. Er moeten oefeningen en trainingen voor eigen<br />

<strong>Milieuvergunning</strong> voor de inrichtingen van Servicestation Tatelaar B.V. en Oliehandel Bergh B.V. te <strong>Didam</strong>


personeel en externe hulpverleners plaats vinden.<br />

7.19. Een exemplaar van het door de brandweer opgestelde draaiboek en een evaluatie<br />

dient binnen de inrichting aanwezig te zijn.<br />

7.20. Binnen de inrichting dient een brandmeldinstallatie aanwezig te zijn met automatische<br />

doormelding naar de gemeenschappelijke Meldkamer Apeldoorn.<br />

<strong>Milieuvergunning</strong> voor de inrichtingen van Servicestation Tatelaar B.V. en Oliehandel Bergh B.V. te <strong>Didam</strong>


8. MILIEUZORG<br />

8.1. Bij vervangingsinvesteringen van opstallen, installaties, apparatuur of<br />

bedrijfsinrichting dient vooraf vastgesteld te worden of de voorgenomen vervanging<br />

voldoende tegemoet komt aan milieu-aspecten zoals hoog rendement door beperkt<br />

energieverbruik, verantwoord materiaal gebruik, isolatie, herbruikbaarheid bij<br />

vervanging, alternatieve duurzame energievoorziening, beperkte stikstofoxiden<br />

emissie, etc.<br />

Milieulogboek<br />

8.2. Er moet een milieulogboek worden bijgehouden, waarin vanaf het van kracht worden<br />

van de beschikking ten minste de volgende zaken worden opgenomen;<br />

- deze beschikking, alsmede overige relevante (milieu)vergunningen;<br />

- de resultaten van de in deze vergunning voorgeschreven keuringen en/of<br />

metingen en registraties;<br />

- de resultaten van de in deze vergunning voorgeschreven onderzoeken;<br />

- de bevindingen van alle inspecties die met betrekking tot de zorg voor het<br />

milieu van belang zijn;<br />

- datum, tijdstip en alle van belang zijnde gegevens (zoals tijdstip, tijdsduur,<br />

aard, hoeveelheid, oorzaak, plaats en windrichting) van voorgevallen<br />

incidenten die van invloed zijn op het milieu, met vermelding van de<br />

genomen maatregelen.<br />

8.3. Het milieulogboek moet te allen tijde beschikbaar zijn voor inzage door een door het<br />

bevoegd gezag aangewezen toezichthoudend ambtenaar.<br />

9. ENERGIE<br />

Algemeen<br />

9.1. Ten einde inzicht te krijgen in het aardgas- en elektriciteitsverbruik en de variatie<br />

daarin om daarmee onnodig verbruik te voorkomen, moet in de inrichting een<br />

jaarlijkse registratie worden bijgehouden van:<br />

- het aardgasverbruik (of andere brandstoffen) in m 3 ;<br />

- het elektriciteitsverbruik in kWh.<br />

9.2. De voornoemde registraties moeten worden opgenomen in het in voorschrift 8.2.<br />

bedoelde milieulogboek.<br />

10. WATERBESPARING<br />

Algemeen<br />

10.1. Ten einde inzicht te krijgen in het grondwater- en leidingwaterverbruik en de variatie<br />

daarin om daarmee onnodig verbruik te voorkomen, moet in de inrichting een<br />

jaarlijkse registratie worden bijgehouden van het grondwater- en leidingwaterverbruik<br />

in m 3 .<br />

10.2. De voornoemde registraties moeten worden opgenomen in het in voorschrift 8.2.<br />

bedoelde milieulogboek.<br />

11. INSTALLATIES<br />

Elektrische installatie<br />

<strong>Milieuvergunning</strong> voor de inrichtingen van Servicestation Tatelaar B.V. en Oliehandel Bergh B.V. te <strong>Didam</strong>


11.1. De elektrische installatie moet voldoen aan de voorschriften, zoals aangegeven in de<br />

norm NEN 1010.<br />

11.2. Wijzigingen, uitbreidingen en onderhoud van de elektrische installatie mogen<br />

uitsluitend worden uitgevoerd door een erkend installateur.<br />

12. VEILIGHEID<br />

Opslag van verpakte gevaarlijke stoffen<br />

12.1. Verpakte gevaarlijke (afval)stoffen moeten worden opgeslagen zoals gesteld in de<br />

artikelen van hoofdstukken 1, 2 en 3 van de PGS 15.<br />

12.2. De opslag van verpakte gevaarlijke stoffen in een voor het publiek toegankelijke<br />

verkoopruimte is brandveilig.<br />

12.3. Aan het bepaalde in voorschrift 12.2 wordt in ieder geval voldaan indien de<br />

gezamenlijke hoeveelheid van de in de verkoopruimte opgeslagen:<br />

a. verpakte gevaarlijke stoffen, niet zijnde oplosmiddelhoudende verfproducten in metalen blikken of<br />

waterverdunbare verven, de hoeveelheid van 1.000 liter niet overschrijdt en<br />

b. opslag van verpakte gevaarlijke stoffen die vallen onder klasse 3, niet zijnde verfproducten in<br />

metalen blikken,de hoeveelheid van 300 liter niet overschrijdt en<br />

c. opslag van verpakte oplosmiddelhoudende verfproducten in metalen blikken, de hoeveelheid van<br />

8.000 liter niet overschrijdt.<br />

Opslag gasflessen<br />

12.4. Gasflessen moeten worden opgeslagen zoals gesteld in de artikelen van<br />

hoofdstukken 1, 2, 3 en 6 van de PGS 15. De artikelen 3.2.1, 3.3, 3.8, 3.9, 3.10, 3.12,<br />

3.13, 3.14, 3.24, 3.25 en 3.26 zijn niet van toepassing.<br />

Opslag vloeibare aardolieproducten in bovengrondse tanks<br />

12.5. De voorschriften 12.6 t/m 12.32. hebben betrekking op de volgende gegroepeerde<br />

tanks:<br />

- diesel in bovengrondse tank (maximaal 100 m 3 );<br />

- gasolie in bovengrondse tank (maximaal 100 m 3 );<br />

- gasolie in bovengrondse tank (60 m 3 );<br />

- petroleum in bovengrondse tank (10 m 3 ).<br />

12.6. Voor de buitenopslag van de in voorschrift 12.5. genoemde bovengrondse tanks is de<br />

richtlijn PGS 30 uit de Publicatiereeks Gevaarlijke Stoffen, getiteld "Vloeibare<br />

aardolieproducten, buitenopslag in kleine installaties, Opslag tot 150 m³ van<br />

brandbare vloeistoffen met een vlampunt van 55 tot 100 in bovengrondse tanks", 10<br />

juni 2005 van toepassing.<br />

12.7. De paragrafen 4.1, 4.2, 4.3, 4.4, en 4.5 en 4.8 van de richtlijn PGS 30 zijn van<br />

toepassing. De paragrafen 4.3.3, 4.3.4 en 4.3.5 zijn niet van toepassing. De artikelen<br />

4.1.2, 4.1.5, 4.2.6, 4.2.10 en 4.3.1 gelden niet voor een bovengrondse tank die reeds<br />

was opgericht voor de datum van inwerkingtreding van dit besluit.<br />

12.8. De afstand tussen de tanks met opvangbak en gebouwen of brandgevaarlijke<br />

objecten dient minimaal 10 meter te zijn.<br />

12.9. Binnen de inrichting mag binnen een afstand van 15 meter van de opslagplaats voor<br />

tanks met opvangbak geen brandgevaarlijke boom- of heesterbeplanting aanwezig<br />

zijn.<br />

12.10. De opslagtanks moeten zijn geaard in overeenstemming met de normen NEN 1010<br />

en NEN 1014.<br />

<strong>Milieuvergunning</strong> voor de inrichtingen van Servicestation Tatelaar B.V. en Oliehandel Bergh B.V. te <strong>Didam</strong>


12.11. Het aanbrengen van de aarding en het testen hiervan moet volgens NEN 1014<br />

plaatsvinden dor een geaccepteerde deskundige, goedgekeurd door een<br />

geaccrediteerde organisatie. De deskundige moet van de aangebrachte aarding een<br />

certificaat overleggen.<br />

12.12. De aarding moet eenmaal per 5 jaar worden beproefd door middel van een<br />

spreidingsweerstandsmeting door een deskundige die door het bevoegd gezag is<br />

geaccepteerd.<br />

12.13. Bij het verpompen van de producten die volgens de ASTM-D-4865-96 en de NFPA<br />

77 elektrostatisch kunnen worden opgeladen moet de snelheid in de pijpleidingen<br />

worden beperkt tot 1 m/s in de volgende gevallen:<br />

- indien verschillende producten (van dezelfde klasse) door de leiding wordt<br />

gepompt, gescheiden door water;<br />

- indien een product in de leiding wordt verdrongen door water;<br />

- indien wordt gepompt in een lege of nagenoeg lege tank;<br />

- indien kan worden verwacht dat het product is verontreinigd door water, lucht of<br />

vaste deeltjes.<br />

Deze beperkte snelheid moet worden volgehouden totdat de gehele leiding slechts<br />

één enkele vloeistof bevat, maar tenminste gedurende een half uur. Een grote<br />

vulsnelheid is slechts toegestaan nadat men zich heeft vergewist dat de genoemde<br />

gevallen zich niet voordoen. In het geval van een lege of nagenoeg lege tank moet<br />

de beperkte snelheid worden volgehouden totdat het vloeistofniveau in de tank<br />

tenminste 0,5 m boven de inlaatopening staat.<br />

12.14. De opvangbak van de tanks moet tegen inregenen zijn beschermd.<br />

12.15. De opvangcapaciteit van de opvangbak moet ten minste gelijk zijn aan de inhoud van<br />

de grootste tank vermeerderd met 10 % van het volume van de overige tanks in die<br />

tankput;<br />

12.16. De bodem van de opvangbak moet boven het hoogste grondwater niveau liggen.<br />

12.17. De pompen voor producttransport die in de opvangbak zijn gesitueerd moeten<br />

voldoen aan de volgende eisen:<br />

- de elektromotor van de pomp mag niet ten gevolge van een incident met een<br />

opslagtank met het oppervlak van de vloeistof in de tankput in aanraking komen;<br />

- als het mechanische gedeelte van de pomp van een type is, waarbij bij uitvallen<br />

van de krachtbron de vloeistofstroom door het pomplichaam kan omkeren en tot<br />

een verhoogd risico kan leiden, dan moet deze pomp zijn uitgerust met een<br />

terugslagklep aan de perszijde.<br />

12.18. Bij vervanging van elektromotoren van de pompen in de opvangbak moeten deze<br />

nieuwe pompen voldoen aan de volgende veiligheidseisen:<br />

- elektrische installatie uitgevoerd conform Eexd CT4;<br />

- maximale temperatuur van de elektromotor < 135°C;<br />

- temperatuurbewaking op de elektromotor door middel van 6 maal PTC;<br />

- stilstandverwarming op de elektromotor om condensvorming te voorkomen.<br />

12.19. Het mechanische gedeelte van de pompen in de opvangbak moet:<br />

- beveiligd zijn tegen te hoge temperaturen met behulp van temperatuurbewaking<br />

op de lagers e het huis;<br />

<strong>Milieuvergunning</strong> voor de inrichtingen van Servicestation Tatelaar B.V. en Oliehandel Bergh B.V. te <strong>Didam</strong>


- uitgerust zijn met pakkinglekkagedetectie, bij voorbeeld door een stikstof-flush op<br />

de dubbele mechanical seal;<br />

- uitgerust zijn met flow-bewaking op de productleiding.<br />

12.20. Verbindingen in leidingen (flensverbindingen, flexibele koppelingen en balgen)<br />

moeten zo veel mogelijk worden vermeden. Het gebruik van slangen voor<br />

producttransport in de opvangbak is niet toegestaan.<br />

12.21. Afsluiters in leidingen in een opvangbak bestemd voor transport van petroleum<br />

moeten brandveilig zijn (minimaal de code ASME B16.5) of gelijkwaardig. De<br />

afsluiters moeten zijn voorzien van productbestendige en brandveilige pakkingen.<br />

Aan de buitenzijde moet duidelijk zichtbaar of een afsluiter geopend of gesloten is.<br />

12.22. Overslagactiviteiten mogen alleen plaatsvinden op daartoe speciaal ingerichte laad-<br />

en losplaatsen.<br />

12.23. Tijdens laden en lossen moeten instructies voorhanden zijn voor het veilig laden en<br />

lossen.<br />

12.24. De aansluitingen van de productleidingen op de laad- en losplaats moeten zo zijn<br />

ingericht en/of gemarkeerd dat verwisseling van producten bij het laden en of lossen<br />

wordt voorkomen. Elk aansluitpunt voor los- en laadarmen of -slangen, moet daartoe<br />

zijn voorzien van een duidelijk zichtbaar en leesbaar opschrift of een aanduiding,<br />

waaruit kan worden afgeleid voor welk product het aansluitpunt wordt gebruikt. Voor<br />

leidingen bestemd voor verschillende stoffen mag hiervan worden afgeweken, mits<br />

gebruik wordt gemaakt van een procedure, waarmee calamiteiten ten gevolge van<br />

verwisseling van het product voorkomen worden.<br />

12.25. Productleidingen van laad- en losinstallaties die niet gebruikt worden, moeten met<br />

een blindflens of met een ten minste gelijkwaardige voorziening zijn afgesloten, zodat<br />

lekkage, ook in geval van een storing of een bedieningsfout, wordt voorkomen. Dit is<br />

niet van toepassing op productleidingen, die geen product bevatten, schoon zijn en<br />

losgekoppeld zijn van de installatie.<br />

12.26. Op de overslagplaats, in de directe omgeving van de overslagplaats moet een goed<br />

bereikbare voorziening zijn aangebracht om de belading zo snel mogelijk te kunnen<br />

stoppen (noodstop-procedure).<br />

12.27. Verlading mag alleen geschieden volgens interne, vooraf opgestelde, schriftelijke<br />

procedures, waarin ten minste aan de volgende zaken aandacht wordt besteed:<br />

- dat het personeel, dat zorg draagt voor de belading, er op toe ziet dat de juiste<br />

herkenningstekens zijn aangebracht op het te beladen vervoermiddel, alvorens<br />

met de belading wordt begonnen;<br />

- dat, bij verlading van vloeistoffen, het bedieningspersoneel zich ervan overtuigt<br />

dat, voordat het verpompen begint, de te gebruiken onderdelen zo zijn<br />

aangebracht dat de te verpompen vloeistof alleen terecht kan komen op de<br />

daarvoor bestemde plaats.<br />

12.28. Tijdens het laden en lossen van tankauto’s moet ten minste één toezichthouder van<br />

de inrichting op de laad- en / of losplaats aanwezig zijn, die zicht heeft op de laad- en<br />

/ of losactiviteit en die in geval van storingen, lekkages en / of onregelmatigheden<br />

onmiddellijk het verladen doet stoppen.<br />

12.29. Afsluiters, deksels en eventuele andere productafsluitingen van de tankauto moeten<br />

goed gesloten zijn. Alleen de afsluiter, het deksel en een eventuele andere<br />

productafsluiting die voor het laden of lossen nodig is mogen worden geopend.<br />

12.30. Tijdens het aan- en afkoppelen van de laad en / of losleiding aan de tankauto moet<br />

de motor van de tankauto zijn uitgeschakeld.<br />

<strong>Milieuvergunning</strong> voor de inrichtingen van Servicestation Tatelaar B.V. en Oliehandel Bergh B.V. te <strong>Didam</strong>


12.31. Tijdens het aan- en afkoppelen en tijdens de overslag moet de tankauto zo zijn<br />

opgesteld, dat wegrijden tijdens de overslagwerkzaamheden wordt voorkomen.<br />

12.32. De ontluchtingsleidingen van de bovengrondse tanks voor het opslaan van petroleum<br />

moeten zijn voorzien van een vlamkerend rooster.<br />

Opslag van petroleum in bovengrondse tanks 3 m 3<br />

12.33. Voor de buitenopslag in de bovengrondse tank van petroleum (inhoud 3 m 3 ) is de<br />

richtlijn PGS 30 uit de Publicatiereeks Gevaarlijke Stoffen, getiteld "Vloeibare<br />

aardolieproducten, buitenopslag in kleine installaties, Opslag tot 150 m³ van<br />

brandbare vloeistoffen met een vlampunt van 55 tot 100 in bovengrondse tanks", 10<br />

juni 2005 van toepassing.<br />

12.34. De paragrafen 4.1, 4.2, 4.3, 4.4 en 4.5 van de richtlijn PGS 30 zijn van toepassing.<br />

De paragraaf 4.3.3 is niet van toepassing. De artikelen 4.1.2, 4.1.5, 4.2.6, 4.2.10 en<br />

4.3.1 gelden niet voor een bovengrondse tank die reeds was opgericht voor de datum<br />

van inwerkingtreding van dit besluit.<br />

12.35. Binnen de inrichting mag binnen een afstand van 15 meter van de opslagplaats voor<br />

de tank met opvangbak geen brandgevaarlijke boom- of heesterbeplanting aanwezig<br />

zijn.<br />

12.36. De opslagtanks moeten zijn geaard in overeenstemming met de normen NEN 1010<br />

en NEN 1014.<br />

12.37. Het aanbrengen van de aarding en het testen hiervan moet volgens NEN 1014<br />

plaatsvinden dor een geaccepteerde deskundige, goedgekeurd door een<br />

geaccrediteerde organisatie. De deskundige moet van de aangebrachte aarding een<br />

certificaat overleggen.<br />

12.38. De aarding moet eenmaal per 5 jaar worden beproefd door middel van een<br />

spreidingsweerstandsmeting door een deskundige die door het bevoegd gezag is<br />

geaccepteerd.<br />

12.39. Verbindingen in leidingen (flensverbindingen, flexibele koppelingen en balgen)<br />

moeten zo veel mogelijk worden vermeden. Het gebruik van slangen voor<br />

producttransport in de opvangbak is niet toegestaan.<br />

12.40. Afsluiters in leidingen in een opvangbak bestemd voor transport van petroleum<br />

moeten brandveilig zijn (minimaal de code ASME B16.5) of gelijkwaardig. De<br />

afsluiters moeten zijn voorzien van productbestendige en brandveilige pakkingen.<br />

Aan de buitenzijde moet duidelijk zichtbaar of een afsluiter geopend of gesloten is.<br />

12.41. Overslagactiviteiten mogen alleen plaatsvinden op daartoe speciaal ingerichte laad-<br />

en losplaatsen.<br />

12.42. Tijdens laden en lossen moeten instructies voorhanden zijn voor het veilig laden en<br />

lossen.<br />

12.43. Productleidingen van laad- en losinstallaties die niet gebruikt worden, moeten met<br />

een blindflens of met een ten minste gelijkwaardige voorziening zijn afgesloten, zodat<br />

lekkage, ook in geval van een storing of een bedieningsfout, wordt voorkomen. Dit is<br />

niet van toepassing op productleidingen, die geen product bevatten, schoon zijn en<br />

losgekoppeld zijn van de installatie.<br />

12.44. Op de overslagplaats, in de directe omgeving van de overslagplaats moet een goed<br />

bereikbare voorziening zijn aangebracht om de belading zo snel mogelijk te kunnen<br />

stoppen (noodstop-procedure).<br />

12.45. Verlading mag alleen geschieden volgens interne, vooraf opgestelde, schriftelijke<br />

procedures, waarin ten minste aan de volgende zaken aandacht wordt besteed:<br />

<strong>Milieuvergunning</strong> voor de inrichtingen van Servicestation Tatelaar B.V. en Oliehandel Bergh B.V. te <strong>Didam</strong>


- dat het personeel, dat zorg draagt voor de belading, er op toe ziet dat de juiste<br />

herkenningstekens zijn aangebracht op het te beladen vervoermiddel, alvorens<br />

met de belading wordt begonnen;<br />

- dat, bij verlading van vloeistoffen, het bedieningspersoneel zich ervan overtuigt<br />

dat, voordat het verpompen begint, de te gebruiken onderdelen zo zijn<br />

aangebracht dat de te verpompen vloeistof alleen terecht kan komen op de<br />

daarvoor bestemde plaats.<br />

12.46. Tijdens het laden en lossen van tankauto’s moet ten minste één toezichthouder van<br />

de inrichting op de laad- en / of losplaats aanwezig zijn, die zicht heeft op de laad- en<br />

/ of losactiviteit en die in geval van storingen, lekkages en / of onregelmatigheden<br />

onmiddellijk het verladen doet stoppen.<br />

12.47. Afsluiters, deksels en eventuele andere productafsluitingen van de tankauto moeten<br />

goed gesloten zijn. Alleen de afsluiter, het deksel en een eventuele andere<br />

productafsluiting die voor het laden of lossen nodig is, mogen worden geopend.<br />

12.48. Tijdens het aan- en afkoppelen van de laad en / of losleiding aan de tankauto moet<br />

de motor van de tankauto zijn uitgeschakeld.<br />

12.49. Tijdens het aan- en afkoppelen en tijdens de overslag moet de tankauto zo zijn<br />

opgesteld, dat wegrijden tijdens de overslagwerkzaamheden wordt voorkomen.<br />

12.50. De ontluchtingsleidingen van de bovengrondse tanks voor het opslaan van petroleum<br />

moeten zijn voorzien van een vlamkerend rooster.<br />

Opslag motorolie en afgewerkte olie in bovengrondse tanks werkplaats<br />

12.51. Voor de buitenopslag in bovengrondse tanks van petroleum is de richtlijn PGS 30 uit<br />

de Publicatiereeks Gevaarlijke Stoffen, getiteld "Vloeibare aardolieproducten,<br />

buitenopslag in kleine installaties, Opslag tot 150 m³ van brandbare vloeistoffen met<br />

een vlampunt van 55 tot 100 in bovengrondse tanks", 10 juni 2005 van toepassing.<br />

12.52. De paragrafen 4.1, 4.2, 4.3, 4.4 4.5 en 4.8 van de richtlijn PGS 30 zijn van<br />

toepassing. De artikelen 4.1.2, 4.1.5, 4.2.6, 4.2.10 en 4.3.1 gelden niet voor een<br />

bovengrondse tank die reeds was opgericht voor de datum van inwerkingtreding van<br />

dit besluit.<br />

Stalling tankwagens voor het vervoer van vloeibare aardolieproducten<br />

12.53. Tankwagens voor het vervoer van vloeibare aardolieproducten mogen alleen op de<br />

bij de aanvraag behorende tekening aangewezen locaties gestald worden.<br />

Uitzondering hierop zijn tankwagens die alleen komen lossen en laden.<br />

12.54. Binnen de inrichting worden niet meer dan 9 tankwagens tegelijkertijd geparkeerd<br />

voor de duur van ten hoogste 24 uur per tankwagen. De zondag en erkende<br />

feestdagen blijven bij bepaling van de eerste volzin opgenomen tijdspannen buiten<br />

beschouwing. De zaterdag blijft bij de bepaling van de in de eerste volzin opgenomen<br />

tijdspanne slechts buiten beschouwing voorzover deze voor de inrichting niet als<br />

reguliere werkdag kan worden beschouwd.<br />

12.55. De afstand tussen de geparkeerde tankwagens en de dichtstbijzijnde woning<br />

bedraagt ten minste 20 meter.<br />

12.56. De onderlinge afstand tussen tankwagens voor het vervoer van vloeibare<br />

aardolieproducten en brandbare gebouwen (niet zijnde woningen) bedraagt ten<br />

minste 10 meter.<br />

12.57. De onderlinge afstand tussen tankwagens voor het vervoer van vloeibare<br />

aardolieproducten en de opslagtanks voor gevaarlijke stoffen (inclusief bovengrondse<br />

leidingen en los- en laadpunten) bedraagt ten minste 10 meter.<br />

<strong>Milieuvergunning</strong> voor de inrichtingen van Servicestation Tatelaar B.V. en Oliehandel Bergh B.V. te <strong>Didam</strong>


12.58. De tankwagens voor het vervoer van vloeibare aardolieproducten moet minimaal op 3<br />

meter afstand geparkeerd worden van de erfgrens.<br />

12.59. Tankwagens voor het vervoer van vloeibare aardolieproducten moeten te allen tijde<br />

bij een calamiteit vrijelijk van de inrichting verwijderd kunnen worden. Zij dienen in de<br />

wegrijrichting te worden geparkeerd.<br />

12.60. Ter voorkoming van een plasbrand dient de ruimte voor de stalling van tankwagens<br />

voor het vervoer van vloeibare aardolieproducten te worden voorzien van een<br />

voorziening die voorkomt dat (al of niet brandende olieproducten) bij lekkage van<br />

tankwagens zich over het terrein van de inrichting kunnen verspreiden. Buiten de op<br />

de bij de aanvraag gevoegde tekening aangegeven ruimte.<br />

12.61. Alle binnen de inrichting aanwezige tankwagens voor het vervoer van vloeibare<br />

aardolieproducten, moeten zijn goedgekeurd conform de daarvoor geldende<br />

regelgeving voor het betreffende vervoer.<br />

13. VOORSCHRIFTEN LPG<br />

13.1. Het LPG-vulpunt, het ondergrondse LPG-reservoir en de afleverzuil voor LPG<br />

moeten op de tekening aangegeven locaties aanwezig zijn. Deze tekening is<br />

opgenomen in bijlage 1 bij het voorschriftenpakket.<br />

13.2. De jaarlijkse doorzet van LPG mag niet groter zijn dan 1.400 m 3 .<br />

13.3. Jaarlijks dient voor 1 maart aan het bevoegd gezag te worden opgegeven wat de<br />

doorzet aan LPG in het voorgaande jaar is geweest. Dit dient gedaan te worden:<br />

14. NAZORG<br />

- met een accountantsverklaring. Uit de accountantsverklaring moet minimaal<br />

duidelijk worden in welke categorie de doorzet van LPG moet worden ingedeeld<br />

of;<br />

- met een door een accountant goedgekeurd (financieel) jaarverslag. In dit<br />

jaarverslag moet de doorzet van LPG van het betreffende jaar zijn opgenomen.<br />

14.1. Uiterlijk drie maanden voordat de activiteiten van de inrichting worden beëindigd moet<br />

hiervan schriftelijk melding worden gedaan aan het bevoegd gezag. Bij deze melding<br />

moeten tevens de volgende gegevens worden overgelegd;<br />

- de wijze waarop de in de inrichting aanwezige grond-, hulp- en afvalstoffen<br />

en overige milieuschadelijke stoffen zullen worden verwijderd;<br />

- de toekomstige bestemming en gebruik van de gebouwen en het terrein<br />

van de inrichting, voor zover dit bij de vergunninghouder bekend is;<br />

Het bevoegd gezag kan nadere eisen stellen ten aanzien van het buiten werking<br />

stellen van de inrichting.<br />

14.2. Bij een gehele of een gedeeltelijke beëindiging van de in de beschikking opgenomen<br />

activiteiten dient binnen een termijn van twee maanden opnieuw een<br />

bodemonderzoek te worden verricht ter plaatse van die activiteiten, waar in een<br />

nulsituatie bodemonderzoek een referentiekader is vastgelegd. De nulsituatie is<br />

vastgelegd middels de volgende onderzoeken.<br />

1. Briefrapport met ‘Resultaten verkennend bodemonderzoek terrein <strong>Tatelaarweg</strong> te <strong>Didam</strong>’,<br />

Oranjewoud, kenmerk 15009-70314, 24 juni 1993;<br />

<strong>Milieuvergunning</strong> voor de inrichtingen van Servicestation Tatelaar B.V. en Oliehandel Bergh B.V. te <strong>Didam</strong>


2. Verkennend/nulsituatie bodemonderzoek ter plaatse van een te realiseren pomp-/tankinstallatie<br />

aan de <strong>Tatelaarweg</strong> <strong>21a</strong> te <strong>Didam</strong>, Hunneman, projectnr. 2003388/at/jr, juli 2003;<br />

3. Monitoring grondwater conform AmvB Tankstations (jaarlijks vanaf 2000) door Hunneman.<br />

Het onderzoek dient te worden uitgevoerd conform het protocol "Nulsituatie/BSBonderzoek"<br />

(Sdu-uitgeverij, oktober 1993).<br />

14.3. De resultaten van het onderzoek als bedoeld in voorschrift 14.2 dienen binnen twee<br />

maanden na het uitvoeren van het onderzoek worden overgelegd aan het bevoegd<br />

gezag.<br />

<strong>Milieuvergunning</strong> voor de inrichtingen van Servicestation Tatelaar B.V. en Oliehandel Bergh B.V. te <strong>Didam</strong>

Hooray! Your file is uploaded and ready to be published.

Saved successfully!

Ooh no, something went wrong!