26.09.2013 Views

Val door Gert-Jan Schaap

Val door Gert-Jan Schaap

Val door Gert-Jan Schaap

SHOW MORE
SHOW LESS

Create successful ePaper yourself

Turn your PDF publications into a flip-book with our unique Google optimized e-Paper software.

<strong>Val</strong><br />

“Voor iemand van ons wordt dit een dodenrit,” grijnst de soldaat die me<br />

op de kar hijst. Het ontlokt een grimas bij zijn kameraden. De rijzweep<br />

knalt en de wagen, die aan mijn kant onder de duivendrek zit, komt met<br />

een schok in beweging. Het ketsende geluid van paardenhoeven<br />

bezorgt me koude rillingen tot in mijn nek. Onder het knellende touw,<br />

achter mijn rug, voel ik mijn polsaderen kloppen.<br />

Mijn laatste tocht.<br />

Het onweer dat me vannacht van mijn laatste kruimels slaap beroofde,<br />

is alleen nog in de verte te horen. Zodra we de hoge poort passeren,<br />

rukt de herfstwind venijnig aan mijn dunne kleren. De kou trekt direct in<br />

mijn botten. Een vage geur van regen hangt in de lucht.<br />

De priester naast me zoekt mijn afgewende blik. Ook in de cel heb ik<br />

hem genegeerd. “Mijn lot is een aanklacht tegen jouw God,” heb ik hem<br />

slechts toegebeten. Zijn zwijgen klonk als een knieval. Nu frunnikt hij<br />

aan het kruis dat om zijn vlezige nek bungelt.<br />

Mijn bewakers blijken beulen met woorden.<br />

“Je boft maar, jij zult in ieder geval nooit grijze haren krijgen.”<br />

“Ik ben benieuwd of zo’n grote kerel nog een echte koprol kan maken.”<br />

“Hé, ruiken jullie dat ook? Heb je het nu al in je broek gedaan?”<br />

Ik laat het pantser van mijn zwijgen niet <strong>door</strong>breken, en luister naar de<br />

rouwlitanie van de wagenwielen.<br />

Een misselijkmakende vraag vreet al uren aan me, als een rat:<br />

hoeveel pijn zal ik voelen? Treedt de dood direct in, of pas na enkele<br />

seconden? Wie het antwoord weet, kan het niet navertellen.<br />

We rijden al tussen de eerste, nog in schaduw gevangen huizenrijen<br />

<strong>door</strong>. De soldaten worden waakzamer. Honden, varkens en kippen<br />

springen opzij voor de paarden en het gebonk van de hoge wielen. De<br />

mensen in de straten slaan hun gretige ogen naar mij op. Wat zien ze?<br />

Een man, murw gebeukt <strong>door</strong> het besef van een onafwendbaar noodlot.<br />

Iemand zonder naam. Behalve die ene: moordenaar.<br />

Alleen God weet wie er werkelijk bloed aan zijn vingers heeft. Ik heb<br />

onder ede verklaard dat ik onschuldig ben. Ik heb, ondanks mezelf,<br />

gesmeekt. Geschreeuwd. Naar nieuwe woorden gezocht om te


overtuigen en mijn onschuld te bewijzen. Zonder succes. Mijn reputatie<br />

– de oeros met de losse handen – én het feit dat ik in de buurt was<br />

toen de moord werd gepleegd, plaatsten me in de verdachtenbank.<br />

Ongetwijfeld omgekochte getuigen deden de rest. De rechter velde het<br />

vonnis. Alsof er een dam <strong>door</strong>brak. Ineens kabbelde de tijd niet meer<br />

voort, maar werd ik meegesleurd in een donkere draaikolk naar de<br />

afgrond.<br />

De ‘getuigen’ zullen moeten leven met hun vuile leugens, die mij een<br />

smadelijke dood bezorgen. Ik zweer dat mijn brandende haat pas zal<br />

doven als de zware aardkluiten in mijn graf ploffen. Gedachten vol<br />

wraak stormen op me af, als gieren op een karkas. Ik sluit mijn ogen om<br />

ze van me af te schudden.<br />

“Hé, priester, die vrome ziel begint al te bidden!”<br />

Omdat ik geen slappeling wil lijken, kijk ik direct weer op. We zijn al<br />

halverwege de Rue St. Denis. Een jonge vrouw met een slanke hals<br />

staart me aan vanuit een verveloze deuropening. Twee jongens kruipen<br />

weg onder haar schort. Ze komt me vaag bekend voor, maar ik herinner<br />

me haar naam niet. Het laatste wat ik van haar zie voordat we een<br />

bocht omslaan, zijn haar donkere, intense ogen.<br />

De soldaat links voor me, een bleke kerel met een pokdalig gezicht,<br />

kijkt me net zo lang aan tot onze blikken kruisen. Tergend langzaam<br />

trekt hij de nagel van z’n wijsvinger over zijn keel, net boven de<br />

adamsappel. Hij lacht zijn onregelmatige voortanden bloot. Mijn handen<br />

– het belangrijkste werktuig in mijn smidse – zijn machteloos. Ik kijk<br />

weg.<br />

“Het geloof zal overgaan in aanschouwen,” schreef Mylène in haar<br />

laatste briefje. Had ik haar kinderlijke vertrouwen in die belofte maar.<br />

Over enkele hartslagen is zij weduwe, en ik een gehavend lijk. Welk<br />

geloof overleeft een bijlslag?<br />

De straten en stegen maken plaats voor het volgepakte plein. Mijn<br />

adem stokt. In het midden van de Place du Caroussel torent het<br />

moordwapen hoog boven alle hoofden uit, op het houten platform.<br />

De koetsier trekt de teugels aan. De laatste omwentelingen van de<br />

wielen. Op een steenworp afstand van de Tuilerieën staan we stil


temidden van een opgewonden menigte, die de kar omstuwt. Mijn ogen<br />

zoeken Mylène, maar zien alleen de gezichten van onbekenden.<br />

Zodra de paardenhoeven zwijgen, komt er nog meer deining in de<br />

joelende massa. Iedereen wil een glimp opvangen van het slachtoffer –<br />

een woord als een lemmet tegen de keel.<br />

Kinderhanden gooien kiezelsteentjes in mijn richting, die met korte<br />

tikken tegen de kar ketsen. “Je eindbestemming,” zegt de soldaat die<br />

me van de kar duwt en in de richting van het platform loodst. Mijn hart<br />

hamert als een bezetene en ik voel overal zweet.<br />

Als bij toverslag splijt de mensenzee – de eenzame exodus naar mijn<br />

executie. Aan weerszijden een bonte haag van jassen, rokken, broeken<br />

en schoenen. Stemmen die samen een dreigende branding vormen.<br />

Een man spuugt vlak voor mijn voeten op de ongelijke keien. Ik spuug<br />

terug. De fluim komt niet verder dan mijn schouder.<br />

Ergens achter mij hoor ik een schrille jongensstem: “Het trapje naar<br />

het hiernamaals!” Mijn benen lijken van was. Ik kom wankelend boven.<br />

Op het platform waait de wind de haren uit mijn gezicht. Ik zie het<br />

verzwaarde stalen blad, dat vier meter hoog hel afsteekt tegen een<br />

oneindig hoge lucht met openbrekende wolken. Mijn maag draait zich<br />

om. Een harde duw in mijn onderrug. Ik zet mijn laatste voetstappen op<br />

de licht meeverende planken.<br />

De man die mijn dood in zijn handen heeft, komt nauwelijks tot mijn<br />

kin. In een gevecht zou ik hem moeiteloos verpletteren. Als een<br />

kakkerlak. Maar mijn handen zijn gebonden en de soldaten dichtbij.<br />

Wapens in de aanslag. Op alles voorbereid.<br />

De houten ligbank staat nog rechtop, gemaakt van hetzelfde, dofrode<br />

hout als de guillotine. De schaduw wijst in mijn richting. Mijn keel voelt<br />

dik aan en is kurkdroog. De beul maakt de bovenste knopen van mijn<br />

overhemd los en rukt de kraag naar achteren. Met één snelle haal van<br />

zijn dolk snijdt hij de dikke haarlokken in mijn nek weg.<br />

Geen belemmeringen.<br />

Ineens vallen mij de diepe lijnen in het voorhoofd van de beul op, en<br />

het web van rimpels rond zijn ogen. Vergankelijkheid laat overal haar<br />

tekens achter. Al biedt ook die gedachte geen enkele troost.


Ik voel dat de priester voor de laatste keer mijn blik zoekt, maar ik<br />

negeer hem opnieuw. Wat kan de vertegenwoordiger van een<br />

zwijgende God in hemelsnaam zeggen? Geen mens, geen God die<br />

deze aanstormende golf van duisternis kan breken.<br />

Juist als ik in een opwelling de beul een kopstoot in zijn<br />

uitdrukkingloze gezicht wil geven, stapt hij uit mijn blikveld. Twee<br />

gereedstaande assistenten slaan de leren riemen rond mijn armen, rug<br />

en benen. Ze snoeren me vast aan deze harde bank, die ze direct<br />

daarna laten zakken. In een flits vang ik de laatste glimp op van de<br />

daken en schoorstenen van Parijs, en van de wachtende mensenmassa<br />

rondom het platform. Als een neergehaalde prooi wacht ik roerloos op<br />

de dood, die van boven komt.<br />

Met mijn kin kan ik de mand bijna aanraken. Een opengesperde muil<br />

van riet. Het ronde deksel is uitnodigend teruggeslagen – klaar voor de<br />

fatale klap en het gutsen van het bloed.<br />

Mijn hijgende ademstoten kan ik nauwelijks bedwingen. Klappertand<br />

ik, of verbeeld ik me dat?<br />

Achter me klinkt een luide, monotone stem. De beul? Het publiek<br />

wordt gemaand het pad van de misdaad niet te betreden. Ik ben de<br />

spiegel met de dodelijke schittering die men waarschuwend opheft: zó<br />

loopt het met je af als de rechterlijke macht vindt dat je je leven hebt<br />

verspeeld. Leven – vijf letters, krachteloos als de vingers van een<br />

lamgeslagen hand.<br />

Het is alsof mijn hoofd zich vult met lood. Mijn hals- en nekspieren<br />

verkrampen. Ik wil uit mijn lichaam kruipen. Als ik diep inadem, voel ik<br />

duizelingen. Ik zie alleen nog deze rieten rouwkrans, vlak onder me.<br />

Niets kan de losgeslagen weefspoel van mijn gedachten stoppen. Laat<br />

deze waanzin snel voorbij zijn! Een schreeuw blijft in mijn keel hangen.<br />

Monddood.<br />

“Bid: ‘O God, wees mij zondaar genadig’ als je bang bent,” schreef<br />

Mylène. Ik bén bang, maar een bidder – nee.<br />

Elke hartslag klinkt als een doodsklok.<br />

Ik doe mijn ogen stijf dicht – Mylènes gezicht licht op in het donker.<br />

O God, wees mij zondaar genadig.<br />

De stem achter mij zwijgt.


Ik proef gal.<br />

Het geluid.<br />

O Go<br />

<strong>Gert</strong>-<strong>Jan</strong> <strong>Schaap</strong>, Huizen

Hooray! Your file is uploaded and ready to be published.

Saved successfully!

Ooh no, something went wrong!