Untitled - Holland Historisch Tijdschrift
Untitled - Holland Historisch Tijdschrift
Untitled - Holland Historisch Tijdschrift
Create successful ePaper yourself
Turn your PDF publications into a flip-book with our unique Google optimized e-Paper software.
<strong>Holland</strong>, regionaal-historisch tijdschrift<br />
<strong>Holland</strong> h een tweemaandelijkse uitgave van de <strong>Historisch</strong>e Vereniging <strong>Holland</strong>, die voorts de reeks<br />
<strong>Holland</strong>se Studiën uitgeeft. <strong>Holland</strong> wordt kosteloos aan de leden toegezonden. Voor de <strong>Holland</strong>se<br />
Studiën gelden speciale ledenprijzen/ledenkortingen.<br />
Redactie<br />
J. Brugman, J.W.J. Burgers, P.G.M. Diebeis, G.M.E. Dorren, P.C.Jansen, M. Keblusek, P Knevel<br />
J.C.M. Penmngs, J. Steenhuis, G. Verhoeven, E.L. Wouthuysen.<br />
Vaste medewerkers<br />
H.J Metselaars (archief- en boekennieuws), F.J. van Rooijen (boekennieuws), W.A.M Hessing<br />
(archeologie).<br />
Kopij voor <strong>Holland</strong> en <strong>Holland</strong>se Studiën te zenden aan de redactiesecretaris van <strong>Holland</strong> mevr drs M<br />
Keblusek, Theophile de Bockstraat 19", 1058 TW Amsterdam, telefoon 020-6995548.<br />
De kopij moet worden ingediend conform de richtlijnen van de redactie. Deze zijn verkrijgbaar bij de<br />
redactiesecretaris.<br />
Publikaties ter bespreking of aankondiging in <strong>Holland</strong> gaarne zenden aan de boekenredacteur dr G<br />
Verhoeven, Botter 61, 1625 DD Hoorn, telefoon 02290-14089.<br />
<strong>Historisch</strong>e Vereniging <strong>Holland</strong><br />
De <strong>Historisch</strong>e Vereniging <strong>Holland</strong> stelt zich ten doel de belangstelling voor en de beoefening van de<br />
geschiedenis van Noord- en Zuid-<strong>Holland</strong> in het bijzonder in haar regionale en lokale aspecten te<br />
bevorderen.<br />
Secretariaat: mevr. drs G.J.A.M. Bolten, p/a Rijksarchief in Noord-<strong>Holland</strong>, Kleine Houtweg 18,<br />
2012 CH Haarlem<br />
Ledenadministratie: M.G. Rotteveel, p/a Rijksarchief in Noord-<strong>Holland</strong>, Kleine Houtweg 18 2012<br />
CH Haarlem, telefoon 023-31 95 25. '<br />
Contributie: ƒ 45 - per jaar voor gewone leden (personen), ƒ50,- per jaar voor buitengewone leden<br />
(instellingen), na ontvangst van een acceptgirokaart te storten op postgirorekening nr 339121 ten<br />
name van de <strong>Historisch</strong>e Vereniging <strong>Holland</strong> te Haarlem. Zij die in de loop van een kalenderjaar lid<br />
worden, ontvangen kosteloos de in dat jaar reeds verschenen nummers van <strong>Holland</strong>.<br />
Losse nummers: ƒ 7,50, dubbele nummers/15,-, vermeerderd met/3 - administratiekosten vooreen<br />
enkel nummer, ƒ5,50 voor meerdere nummers of voor een dubbel nummer. Losse nummers kunnen<br />
worden besteld door overmaking van het verschuldigde bedrag op postgirorekening nr. 3593767 ten<br />
name van de penningmeester van de <strong>Historisch</strong>e Vereniging <strong>Holland</strong>, afd. verkoop publikaties te<br />
Haarlem, onder vermelding van het gewenste.<br />
<strong>Holland</strong>se Studiën: delen in de serie <strong>Holland</strong>se Studiën en het Apparaat voor de geschiedenis van <strong>Holland</strong><br />
kunnen op dezelfde wijze worden besteld als losse nummers van <strong>Holland</strong>. Gegevens over de publikaties<br />
van de Vereniging zijn regelmatig te vinden in de rubriek Verkrijgbaar via <strong>Holland</strong> achterin het<br />
tijdschrift.<br />
ISSN 0166-2511<br />
<br />
5 H i S t<br />
c h e V e<br />
° f mging <strong>Holland</strong>. Niets uit deze uitgave mag, op welke wijze dan ook, worden<br />
reTc^e openbaar gemaakt zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van de
<strong>Holland</strong>, regionaal-historisch tijdschrift<br />
Tweemaandelijkse uitgave van de <strong>Historisch</strong>e Vereniging <strong>Holland</strong><br />
Dordrecht Zevenentwintigste 1995<br />
jaargang
E.H.P. Cordfunke en G.J.R. Maat<br />
Sint Adelbert en Egmond: mythe of werkelijkheid?<br />
De oudste geschiedenis van het graafschap <strong>Holland</strong>, de abdij van Egmond en Sint Adelbert,<br />
de patroonheilige van deze abdij, zijn nauw met elkaar verbonden. De feiten zijn al eerder<br />
beschreven, 1<br />
zodat hier met een korte samenvatting kan worden volstaan: de Vita Sancti Adal-<br />
berti, een omstreeks 985 in de abdij van Egmond geschreven leven van de heilige, 2<br />
bericht<br />
dat graaf Dirk, de vader van 'Dirk junior' ( = graaf Dirk II), in de nederzetting Egmond het<br />
gebeente heeft opgegraven van een man die er al geruime tijd werd vereerd door christenen<br />
en niet-christenen. 3<br />
Volgens de overlevering was het gebeente afkomstig van Adelbert, van<br />
wie verteld werd dat hij tot de metgezellen van Willibrord had behoord. Nu zijn de namen<br />
van deze metgezellen op een enkele uitzondering na niet overgeleverd, 4<br />
maar wel staat vast<br />
dat Willibrord in deze streek is geweest. Tussen 719 en 722 stichtte hij in het nabijgelegen<br />
Heiloo een houten kerkje, 5<br />
dat hij na zijn dood schonk aan de abdij van Echternach, waar<br />
hij zich had teruggetrokken.<br />
Volgens de in de Vita opgetekende overlevering bleef Adelbert in het Egmondse, waar hij<br />
een vroom en voorbeeldig leven leidde. Na zijn dood bouwden gelovigen op zijn graf een<br />
houten kapelletje, dat al spoedig middelpunt van verering werd: daar 'schitterde Adelbert<br />
door de tekenen van zijn wonderen'. 6<br />
De Adelbertverering bestond al midden 10e eeuw, zoals<br />
niet alleen blijkt uit de Vita maar ook uit gegevens die daarvan onafhankelijk zijn. 7<br />
Al om<br />
streeks 985 was er echter nauwelijks iets over Adelbert bekend. De toeschrijving van Adel<br />
bert naar Willibrord zal dan ook moeten worden verklaard uit de relatie Willibrord - Hei<br />
loo, waar de herinnering aan de heilige, naar men mag aannemen, was blijven voortleven.<br />
Ook het jaar van overlijden van Adelbert is niet bekend. Het jaartal 740 dat wordt aangeno<br />
men, is apocrief; in de middeleeuwse bronnen wordt het nergens vermeld. 8<br />
De schrijver van de Vita heeft kennelijk veel mondelinge overlevering ter plaatse opgete<br />
kend. Daardoor weten we onder meer dat er tot tweemaal toe brand uitbrak in de kapel van<br />
het houten klooster in Hallem (het latere Egmond-binnen), waarnaar het gebeente van Adel<br />
bert na de translatie uit de kapel in de duinen was overgebracht. 9<br />
Deze branden moeten heb<br />
ben plaats gehad na 922 - toen graaf Dirk I de kapel in de duinen met bijbehorend goederen<br />
bezit kreeg - en vóór de bouw van de eerste stenen abdijkerk in het begin van de jaren vijftig<br />
van de tiende eeuw. 10<br />
Bij die branden zal ook het gebeente dat werd toegeschreven aan de<br />
1 E.H.P. Cordfunke en J.M. van Winter, 'Egmond, Sint Adelbert en de eerste graven van <strong>Holland</strong>', <strong>Holland</strong> 18<br />
(1986) 13-23; G.N.M. Vis, 'Adalbert van Egmond, een diaken in het gezelschap van Sint Willibrord?', in: Kenne-<br />
mer Historie (Zutphen, Alkmaarse <strong>Historisch</strong>e Reeks VII, 1987) 17-36.<br />
2 De Vita Sancti Adalberti Confessoris,_ ingeleid, uitgegeven en vertaald door G. N. M . Vis, in: Egmond en Berne. Twee<br />
verhalende historische bronnen uit de middeleeuwen ('s-Gravenhage, Nederlandse <strong>Historisch</strong>e Bronnen VII, 1987).<br />
3 Vita, caput 13 en 14.<br />
4 A.G. Weiier, Willibrords missie (Hilversum 1989) 93.<br />
5 E. H. P. Cordfunke, 'Over de oudste kerk van Heiloo en de verspreiding van het christelijk geloof langs de kust<br />
streken', in: Kennemer Contouren (Zutphen, Alkmaarse <strong>Historisch</strong>e Reeks III, 1979) 37-51.<br />
6 Vita, caput 8.<br />
7 Vis, 'Adalbert van Egmond', 21.<br />
8 De eerste die het jaartal 740 noemt is dom Jean Mabillon in zijn uitgave uit 1672 van de Vita Adalberti, in: Acta<br />
Sanctorum ordinis Sancti Benedicti, 631. Hij plaatste het overlijden van Adelbert uit reverentie één jaar na de dood<br />
van Willibrord.<br />
9 Vita, caput 25.<br />
10 Cordfunke en Van Winter, 'Egmond', 23.<br />
1
Sint Adelbert en Egmond: mythe of werkelijkheid?<br />
heilige Adelbert een prooi van de vlammen zijn geweest. Dit zou dan geheel in overeenstem<br />
ming zijn met de resultaten van recent fysisch-antropologisch onderzoek van deze resten. 11<br />
Toch mag hieruit niet zonder meer worden geconcludeerd dat het onderzochte skelet dat<br />
van Adelbert is geweest, noch dat deze ooit in Egmond is geweest, of zelfs werkelijk heeft<br />
bestaan.<br />
Al sinds het begin van deze eeuw is de historiciteit van de heilige Adelbert in discussie<br />
geweest 12<br />
en nog onlangs is deze discussie opnieuw vanuit verschillende invalshoeken ge<br />
voerd, overigens zonder dat daarbij nieuwe feiten in het geding konden worden gebracht. 13<br />
Modern natuurwetenschappelijk onderzoek stelt ons thans in staat nieuwe kennis toe te voe<br />
gen aan de weinige zekerheden die we hebben. Hierdoor waren wij in de gelegenheid om<br />
met behulp van geringe hoeveelheden botmateriaal afkomstig uit de zogenaamde 'relieken-<br />
schat van Sint Adelbert' een datering volgens de meest geavanceerde<br />
1 4<br />
C methode te laten<br />
verrichten. Tevens hebben wij deze mogelijkheid benut om dateringen aan enkele andere<br />
monsters, deels afkomstig uit de opgravingen op het abdijterrein te Egmond, te laten uitvoe<br />
ren. In deze bijdrage willen we de resultaten van dit onderzoek en de consequenties ervan<br />
voor de geschiedenis van Adelbert en Egmond meedelen.<br />
Het skeletmateriaal<br />
Op 6 april 1983 werd door ons een belangrijk gedeelte van de relieken van de heilige Adelbert<br />
aangetroffen in de pastorie van Egmond-Binnen, waar het na tal van omzwervingen was te<br />
recht gekomen. De bijbehorende beschrijving op perkamenten stroken maakte het mogelijk<br />
deze omzwervingen nauwkeurig te traceren. 14<br />
Het grootste gedeelte bevond zich in een gla<br />
zen kastje (het zgn. part 1), te zamen met een perkamenten strook met in lOe-eeuws hand<br />
1 5<br />
schrift de tekst Hic requiescunt membra sci Adhelberti confessoris Xpi + . Naast overwegend ver<br />
koolde, deels gecalcineerde botfragmenten, bestond de inhoud uit houtskool, stukjes na<br />
tuursteen met brandsporen en enkele kleine scherfjes aardewerk. De vondst, aangevuld met<br />
de in de abdij van Egmond aanwezige relieken van de heilige, werd indertijd voor onderzoek<br />
overgebracht naar het Anatomisch Laboratorium van de Rijksuniversiteit te Leiden. Daar<br />
bleek dat de botfragmenten alle delen van het menselijk skelet vertegenwoordigden. Op een<br />
kleine hoeveelheid na, was verreweg het grootste gedeelte afkomstig van slechts één individu<br />
van normale bouw. De reconstrueerbaarheid van dit skelet uit talloze fragmenten bevestigde<br />
deze conclusie. Zo bleek het mogelijk om onder meer het schedeldak (afb. 1) en vele pijp-<br />
beenderen te reconstrueren. Daaruit waren weer conclusies mogelijk over het geslacht, de<br />
leeftijd van de persoon bij overlijden, en de staat waarin het skelet zich bevond ten tijde van<br />
de verbranding. De resultaten van het onderzoek leidden tot de vaststelling dat het om een<br />
persoon van het mannelijk geslacht ging, die op een leeftijd tussen 40 en 50 jaar was overle<br />
den en waarvan het skelet nog intact was bij de aanvang van de verbranding.<br />
11 G. J. R. Maat, 'De relieken van St. Adelbert', in: Opgravingen in Egmond. De abdij van Egmond in histonsch-archeolo-<br />
gisch perspectief (Zutphen 1984) 155-171.<br />
12 C. Pijnacker Hordijk, 'Wat weten wij omtrent den heiligen Adelbert van Egmond?', Bijdragen voor Vaderlandsche<br />
Geschiedenis en Oudheidkunde, 4e reeks, deel 1 (1900) 145-174.<br />
13 Zie noot 1.<br />
14 Maat, 'Relieken', 165.<br />
15 Hic requiescunt membra sancti Adhelberti confessoris Christi (hier rust het gebeente van Sint Adelbert, belijder van<br />
Christus).<br />
2
aïi<br />
Sint Adelbert en Egmond: mythe of werkelijkheid?<br />
Afb. 1. Boven- en onderaanzicht van de reconstructie van het schedeldak samengesteld uit 53 fragmentjes<br />
afkomstig uit de parten 1, 2, 3, 4 en 6 van dereliekenschat. 11<br />
Bij het bovenaanzicht is plaatselijk<br />
de uitwendige grijs-witte calcinering van botweefsel goed waarneembaar aan de achterhoofdszijde.<br />
Opmerkelijk zijn de over meerdere fragmenten doorlopende verkleuringsgrenzen en de vele grillig<br />
verlopende breuklijnen. Het netwerk van spalkjes houdt de reconstructie bijeen.<br />
Op basis van de schaarse gegevens wordt wel aangenomen dat Adelbert is overleden op<br />
een leeftijd tussen 45 en 70 jaar 16<br />
en dat zijn relieken waarschijnlijk tussen 922 en circa 950<br />
bij de branden in de door Dirk I gebouwde kapel van het houten klooster te Egmond betrok<br />
ken waren geraakt. Hoewel het resultaat van het onderzoek van de reliekenschat daarmee<br />
16 We komen tot deze leeftijdsgrenzen door aan te nemen dat Adelbert op 15 a 20-jarige leeftijd als volgeling van<br />
Willibrord in 690 uit Engeland kwam, omstreeks 720 de kerkstichting in Heiloo heeft meegemaakt (45 jaar)<br />
en omstreeks 740 is overleden (70 jaar). Dit zijn echter aannamen waarvoor geen enkele historische aanwijzing<br />
bestaat.<br />
3
Sint Adelbert en Egmond: mythe of werkelijkheid?<br />
in goede overeenstemming bleek, zou alleen een zogenaamde absolute datering duidelijkheid<br />
kunnen verschaffen omtrent de ouderdom van het skelet.<br />
Een C14-onderzoek volgens de conventionele methode, waarbij de nog aanwezige organische<br />
bouwstof van het skelet (botcollageen) wordt verbrand en de verhouding van de 14<br />
C/ 12<br />
C<br />
isotopen in het gas wordt gemeten, was echter destijds (1983) niet mogelijk omdat dan te veel<br />
van het botmateriaal nodig zou zijn geweest. Wel was ons toen bekend dat een nieuwe methode<br />
in ontwikkeling was, waarbij slechts milligram hoeveelheden koolstof nodig zouden zijn.<br />
Anders dan in de eerder genoemde techniek, waarbij de radioactiviteit wordt gemeten,<br />
wordt in de nieuwe methode het 14<br />
C gehalte door directe meting in een massaspectrometer<br />
bepaald. In 1993 was het mogelijk de nieuwe methode voor ons onderzoek te gebruiken.<br />
Dank zij de welwillende toestemming van de abt van de Sint-Adelbertabdij te Egmond, pater<br />
G. Mathijsen, kon een 14<br />
C datering aan de aldaar bewaarde botresten worden uitgevoerd<br />
in het Laboratorium voor Subatomaire Fysica van de Rijksuniversiteit Utrecht. 17<br />
Het 14<br />
C-onderzoek<br />
Het eerste monster bestond uit één van de verkoolde botfragmenten van een skelet van normale<br />
bouw, afkomstig uit het overgrote deel van door brand aangetaste fragmenten van part<br />
1 dat eenzelfde normale bouw had. De zeer weinige botfragmenten uit part 1 die van een<br />
ander individu afkomstig waren, werden reeds bij het onderzoek in 1983 afgezonderd omdat<br />
zij niet alleen uitgesproken zwaar van bouw waren, maar bovendien anatomisch dubbel aanwezig<br />
waren. 18<br />
Om invloed van oppervlakteverontreiniging te voorkomen, werd voor onderzoek<br />
een gedeelte uit het inwendige van het bot genomen. Als resultaat werd (1640 + 80) BP<br />
(UtC-2542) verkregen, hetgeen na calibratie naar kalenderjaren met het Radio Carbon Program,<br />
versie 3.03, 19<br />
resulteert in een tijdvak dat tussen de grenzen 230 en 538 ligt. Omdat<br />
bleek dat het collageen uit het bot zelf ten gevolge van de verbranding geheel verdwenen was,<br />
heeft de 14<br />
C datering van dit monster echter geen praktische betekenis. Immers, de nog dateerbare<br />
14<br />
C zal in wisselende verhouding afkomstig zijn van organische (plantaardige)<br />
verontreinigingen die tijdens het verblijf van het skelet in de grond door inspoeling in het<br />
botweefsel terecht zijn gekomen, verontreinigingen van koolstof tijdens de brand, en afbraakprodukten<br />
van het collageen. We moeten dan ook concluderen dat de botfragmenten<br />
geen bijdrage kunnen leveren aan de discussie over de ouderdom van de Adelbert-relieken.<br />
Het tweede monster bestond uit brokjes houtskool, eveneens uit part 1 van de reliekschat,<br />
die zich tussen de botfragmenten bevonden. Een 14<br />
C datering van dit monster gaf als resultaat<br />
(1140 ± 60) BP (UtC-2543), hetgeen na calibratie naar kalenderjaren resulteerde in (928<br />
± 60) AD. Dit resultaat is in fraaie overeenstemming met het tijdstip van de historisch vaststaande<br />
translatie van het gebeente kort na 922. De houtskoolresten kunnen uiteraard zowel<br />
afkomstig zijn geweest van de oorspronkelijke reliekkist als van de kapel van het houten<br />
klooster.<br />
17 Dit onderzoek kon worden uitgevoerd dank zij een financiële bijdrage van de Stichting Nederlands Museum<br />
voor Anthropologie en Praehistorie te Amsterdam. De auteurs zijn dr K. van der Borg (RU Utrecht) zeer erkentelijk<br />
voor de uitvoerige discussies bij de interpretatie van de 14<br />
C dateringen.<br />
18 Maat, 'Relieken', 161 (tabel 6).<br />
l 4<br />
19 M. Stuiver en P.J. Reimer, 'Extended '*C data base and revised calib 3.0 C age calibration program', Radiocarbon<br />
35 (1993), 215-230.<br />
4
Sint Adelbert en Egmond: mythe of werkelijkheid?<br />
Het derde monster bestond uit houtskool, afkomstig uit een brandlaag aangetroffen tij<br />
dens de opgraving op het abdijterrein te Egmond in 1948 ter plaatse van het houten klooster.<br />
In het opgravingsverslag was de vondst als volgt omschreven: 'nr. 148, monster kool van oud<br />
oppervlak op 1.50 m + NAP'. Deze laag bevond zich direct onder de lemen vloer van de eer<br />
ste (stenen) abdijkerk (op 1.70 m + NAP) en werd om die reden gehouden voor de brandlaag<br />
ontstaan door de brand in het houten klooster. 20<br />
De datering van deze brandlaag gaf echter<br />
als resultaat (1820 +40) BP (UtC - 3107), hetgeen na calibratie naar kalenderjaren de date<br />
ring AD 140-249 oplevert. Kennelijk is de brandlaag niet afkomstig van het houten klooster,<br />
maar van een bewoningslaag uit de Romeinse tijd die zich op grotere diepte onder de kerk<br />
vloer aftekende.<br />
Het vierde monster dat voor onderzoek werd aangeboden, was het borstbeen afkomstig<br />
van het skelet dat sinds de eerste opgraving ervan in 1904 door Bern. J. M. de Bont voor dat<br />
van de <strong>Holland</strong>se graaf Floris I ( jl061) werd gehouden. Blijkens de opgravingen in 1947/48<br />
en het na-onderzoek in 1979, was dit skelet voor het koor van de eerste stenen abdijkerk bijge<br />
zet. 21<br />
De datering van dit botstuk gaf als resultaat (1020 ±50) BP (UtC - 2930), hetgeen<br />
na calibratie naar kalenderjaren AD 989-1032 oplevert. Op de betekenis van deze datering,<br />
die iets afwijkt van de historisch vaststaande datum, komen wij later in dit artikel terug.<br />
De relieken van Sint Adelbert?<br />
1 4<br />
Op grond van het C onderzoek van het houtskool staat het nu wel vast dat de verkoolde bot<br />
fragmenten afkomstig zijn van het skelet dat sinds het tweede kwart van de 10e eeuw voor dat<br />
van Adelbert werd aangezien en dat na de translatie in een houten kist in het houten klooster<br />
werd bewaard. Tijdens één van de in de Vita genoemde branden zal de verkoling van het skelet<br />
hebben plaats gevonden, waarbij ook houtskoolresten van de reliekkist en/of de kapel ver<br />
mengd zijn geraakt met de botresten. De overwegend zwarte kleur van de deels gecalcineerde<br />
botfragmenten wijst op een wisselende en matige verbrandingstemperatuur van ca 500 °C,<br />
wat past bij een verbranding van (opgegraven) droog botweefsel in afwezigheid van mergvet. 22<br />
Tijdens het gereedmaken van dit artikel werd onze aandacht gevestigd op een publikatie<br />
van B. K. S. Dijkstra, getiteld De relieken van St. Adelbert. 22<br />
- De schrijver vermeldt hierin de re<br />
1 4<br />
sultaten van een C bepaling die hij heeft laten verrichten aan enkele botfragmentjes - die<br />
hij in 1987 via onze bemiddeling heeft verkregen - overigens zonder hierover met ons con<br />
tact op te nemen. De botfragmentjes werden in Oxford gedateerd op (1300 ± 70) BP (OxA-<br />
3025) hetgeen aanmerkelijk verschilt van onze datering. Zoals hiervoor werd uiteengezet,<br />
mag ook aan dit getal om redenen van technisch-analytische aard geen enkele waarde wor<br />
den toegekend en derhalve ook niet aan de vergaande conclusie die hij daaruit trekt. Het<br />
bot bevatte immers geen collageen meer. Ook wordt de door Dijkstra toegepaste correctie<br />
voor een visrijk dieet, waardoor<br />
1 4<br />
C dateringen van botmateriaal uit de kuststreek onge-<br />
20 E.H.P. Cordfunke, Opgravingen in Egmond. De abdij'van Egmond in historisch-archeologisch perspectief"(Zutphen 1984) 112.<br />
21 Cordfunke, Abdij van Egmond, 92-96.<br />
22 P. Holck, Cremated Bones, Antropologiske Skrifte 1, Anatomical Institute, University Oslo (Oslo 1986) 38-39; B.<br />
Herrmann, Behandlungvon Leichenbrand, in: R. Knussmann(ed.),^4ziiAro/Wo|'!e. HandbuchdervergleichendeBiologie<br />
desMenschen (Stuttgart 1988) 576-585.<br />
23 B.K.S. Dijkstra, 'De relieken van St. Adelbert', in: Oud Alkmaar 17 (1993) 10-21.<br />
5
Sint Adelbert en Egmond: mythe of werkelijkheid?<br />
veer 240jaar te oud zouden uitvallen 24<br />
- niet gesteund door het onderzoek aan het botmate-<br />
riaal van Floris I. Weliswaar valt ook de datering van dit skelet, dat met een grote mate van<br />
waarschijnlijkheid van Floris I afkomstig is, 25<br />
iets ouder uit, maar een zo grote afwijking<br />
als door Dijkstra wordt aangenomen op grond van de in Rijnsburg opgegraven grafelijke<br />
skeletten, is dit niet.<br />
Tot het botmateriaal behoort ook de gedeeltelijk gereconstrueerde schedel. Merkwaardig<br />
is dat Dijkstra meent dat de schedel door geweld was gebroken na. de brand. Uit het patroon<br />
van de hitteverkleuringen op de diverse skeletdelen, blijkt dat het skelet bij de aanvang van<br />
de doorgemaakte verbranding nog intact was. Zowel op de schedel als op de pijpbeenderen<br />
bleken de verkleuringsgrenzen vloeiend door te lopen over de diverse fragmenten (zie afb.<br />
1). De sporen van geweld die hij meent te hebben aangetroffen, zijn ontleend aan een maar<br />
zeer ten dele overgetrokken afbeelding uit de eerdere publikatie. 26<br />
Op de originele afbeel<br />
ding zijn veel meer 'breuklijnen' en ontbrekende stukken te zien. Ook laten de originele re<br />
constructies uit botfragmenten noch afsnijdingen, noch zaagsporen op de onregelmatige<br />
breukvlakken zien. Slechts op een linkerdijbeen-reconstructie 27<br />
werden twee parallelle<br />
groefjes gevonden, die echter vóór het breken van de schacht al aanwezig waren.<br />
Het houten klooster<br />
De Vita Sancti Adalberti vermeldt dat graaf Dirk I het gebeente van de heilige Adelbert liet<br />
opgraven om het te vereren:<br />
In de plaats die Hallem wordt genoemd, liet de bovengenoemde graaf zelfs een houten<br />
kapel bouwen en op een door hem vastgestelde dag waarop de gelovigen gezamenlijk de<br />
relieken konden vereren, liet hij de heilige schat daarheen vervoeren. 2f<br />
Deze gebeurtenissen moeten kort na het jaar 922, toen de graaf in het bezit kwam van de<br />
kapel in de duinen waar Adelbert aanvankelijk was begraven, hebben plaats gevonden.<br />
Tijdens het archeologisch onderzoek dat in de jaren 1947/48 door het Biologisch-Archeo-<br />
logisch Instituut te Groningen op het abdijterrein te Egmond onder leiding van prof. A.E.<br />
van Giffen werd uitgevoerd, werden in de vlakken direct onder de vloer van de eerste stenen<br />
abdijkerk verkleuringen van zware, rechthoekige palen aangetroffen, die de (onvolledige)<br />
plattegrond van een houten gebouw van 13,5 x 6,5 meter vormen. Bij de uitwerking van de<br />
opgravingsgegevens werd dit gebouw door ons toegeschreven aan het houten klooster met<br />
kapel, waarin na de translatie het gebeente werd vereerd dat destijds voor dat van de heilige<br />
Adelbert werd gehouden. De stratigrafische positie, de situering ten opzichte van de abdij<br />
kerk, de plaats van het graf van graaf Dirk I en de bouwstijl, pleiten voor deze interpretatie. 29<br />
De kapel van dit gebouw zal door 'binnenbrandjes' enige malen beschadigd zijn geweest.<br />
De Vita is over deze branden duidelijk: tot tweemaal toe werd de kapel door onvoldoende<br />
24 J.C. Vogel, 'Over de radiokoolstof-datering van skeletten uit de abdijkerk te Rijnsburg', bijlage 2 in: B.K.S.<br />
Dijkstra, Een stamboom in been (Amsterdam 1991) 151-153.<br />
25 Zie noot 21.<br />
26 Maat, 'Relieken', afb. 80d.<br />
27 Maat, 'Relieken', 163, afb. 81.<br />
28 Vita, caput 15.<br />
29 Cordfunke, Abdij van Egmond, 109-111.<br />
()
Sint Adelbert en Egmond: mythe of werkelijkheid?<br />
Afb. 2. Situatietekening van het houten klooster<br />
ten opzichte van de latere abdijkerken.<br />
voorzichtigheid van de kosteressen die de wacht hielden, door een 'verterend vuur' verwoest,<br />
maar 'hoewel alles wat in de kloosterkapel stond door het geweld van de vlammen in de as<br />
werd gelegd, bleef de wade die het heiligste lichaam mocht omhullen, bij deze brand ge<br />
spaard.' 30<br />
Onlangs heeft Dijkstra ook aan dit onderdeel van het Egmond-onderzoek een geheel an<br />
dere interpretatie gegeven. Hij stelde 31<br />
:<br />
Rond de acht forse palengaten op een zuid-noord verlopende lijn is geen enkel spoor van<br />
brand gevonden. Het dateert deze paalgaten op een periode na de brand. Het bewijst bo<br />
vendien, dat de paalgaten geen betrekking kunnen hebben op de houten kerk.<br />
Dit argument is niet steekhoudend omdat het loopvlak van het houten klooster (op circa 1,70<br />
m + NAP) geheel verdwenen is bij de aanleg van de eerste stenen abdijkerk. De meeste paal<br />
gaten kwamen slechts tevoorschijn op veel grotere diepte, ver onder het oorspronkelijke<br />
loopvlak, als gevolg van latere ingravingen. Op een heel beperkte plaats was een ongestoord<br />
profiel waar te nemen. De brandlaag die daar werd aangetroffen op 1,50 m + NAP, dus circa<br />
20 cm onder het niveau van het houten klooster, dateert blijkens de 14<br />
C datering al uit de<br />
Romeinse tijd! Wij handhaven dan ook onze mening dat de zware paalgaten afkomstig zijn<br />
van het houten klooster en niet van een schutting waarmee omstreeks 1140 het juist voltooide<br />
koor van de tweede stenen abdijkerk aan de westzijde zou zijn afgesloten om er diensten in<br />
te kunnen houden. 32<br />
30 Vita, caput 25.<br />
31 Dijkstra, Stamboom, 67.<br />
32 Dijkstra, Stamboom, 75. Deze conclusie is gebaseerd op een verkeerde interpretatie van de opgravingstekeningen,<br />
mede doordat hij alléén het opgravingsvlak op 1.0 m + NAP heeft gebruikt. Als hij ook de vlakken op 0.75<br />
7
Sint Adelbert en Egmond: mythe of werkelijkheid?<br />
Mythe of werkelijkheid?<br />
Welk skelet heeft men omstreeks 925 opgegraven? Zoals al eerder werd betoogd 33<br />
heeft de<br />
Adelbert verering een lange traditie die in elk geval aantoonbaar terug te voeren is tot de tijd<br />
van de Noormanneninvallen (midden 9e eeuw). In zijn Vita legt Ruopert de oorsprong van<br />
deze verering bij de komst van de heilige Willibrord, maar dat verband is uiterst zwak ge<br />
legd. Als Adelbert een metgezel van Willibrord zou zijn geweest, verwacht men zijn graf eer<br />
der in Heiloo in de gewijde grond van de kort tevoren gestichte kerk, 34<br />
dan in ongewijde<br />
grond in de duinen bij Egmond. Het is dan ook heel goed denkbaar dat een oorspronkelijke<br />
heidense cultusplaats wellicht al ten tijde van Willibrord werd opgenomen in de christelijke<br />
verering. 35<br />
Dit zou kunnen verklaren dat zowel christenen als niet-christenen deze plaats<br />
nog lang vereerden. Mythe en werkelijkheid zouden dan in de loop der eeuwen zijn gaan<br />
samenvallen. Uiteraard blijft deze veronderstelling speculatief - hoewel niet meer specula<br />
tief dan de aanname dat het gebeente van Adelbert, een volgeling van Willibrord, was -<br />
want het archeologisch onderzoek dat Holwerda in 1920 heeft uitgevoerd op de plaats waar<br />
het gebeente werd opgegraven, 36<br />
is in dat opzicht ontoereikend om er conclusies uit te trek<br />
ken. De aanwezigheid van 'laat-Fries' aardewerk op deze plaats sluit die mogelijkheid in elk<br />
geval niet uit. Een zorgvuldig nieuw onderzoek zou opheldering kunnen verschaffen over<br />
de ouderdom van de Adelbertus-akker.<br />
Niettegenstaande het feit dat onze kennis omtrent het wel en wee van de reliekenschat van<br />
Adelbert een belangrijke aanvulling heeft gekregen door de bevestiging van de in de Vita be<br />
schreven kapelbranden, blijft de Adelbert die eerst in de duinen, later in het klooster van<br />
Egmond als heilige werd vereerd, de 'schimmige figuur' van wie we in feite niets weten en<br />
'omtrent wie de historische wetenschap wel nooit veel meer te weten zal kunnen komen'. 37<br />
m en 0.5 m +NAP in zijn beschouwing had betrokken, dan had hij alle paalgaten gezien, waarmee de afmetingen<br />
van het klooster konden worden vastgesteld. Een aantal daarvan is op het hoger gelegen vlak nog niet te<br />
zien. Daarentegen zou hij een afvalgat in de zuider zijbeuk, dat bovendien wordt oversneden door een graf uit<br />
de eerste stenen abdijkerk (!), niet voor een paalgat behorende bij de tweede stenen abdijkerk hebben aangezien.<br />
Het valt buiten het kader van dit artikel zijn overige opvattingen met betrekking tot de bouwgeschiedenis van<br />
de beide abdijkerken van Egmond te weerleggen.<br />
33 Cordfunke en Van Winter, 'Egmond', 16.<br />
34 Bij opgravingen in de kerk van Heiloo is een vroeg-christelijk grafveld aangetroffen, gelegen bij een houten<br />
gebouw dat mogelijk de door Willibrord omstreeks 720 gestichte kerk was; Cordfunke, 'oudste kerk van Heiloo',<br />
43.<br />
35 Weiier, Willibrords missie, 44-45.<br />
36 Cordfunke, Abdij van Egmond, 45-48.<br />
37 F.W.N. Hugenholtz, 'Adelbert in twee gedaanten', Benedictijns tijdschrift (1984) 47.<br />
8
Lydia Hagoort<br />
Onbekend uittreksel uit de Gedenkschriften van Laurens<br />
Jacobsz. Reael*<br />
Tijdens mijn onderzoek naar de weeshuisziekte van 1566 in Amsterdam werd ik door een<br />
collega geattendeerd op een handschrift, waarin het tumult rond de wezen genoemd werd. 1<br />
Het handschrift bevindt zich in het Huisarchief Marquette en heeft de titel Een warachügh<br />
ende cort verhael van t'genegepasseert is indeprincipaelste troublen, insonderheyt in denjare 1566 ende<br />
1567 besonderlyck inde stadt van Amsterdam, mitsgaders in eenighe omliggende plaetsen, aengaende de<br />
dingen van de religie. 2<br />
Het handschrift is ongedateerd en bestaat uit 19 niet genummerde folio's<br />
(19 x 28,5). Het is waarschijnlijk vervaardigd door Gerrit Schaep Pietersz. (1599-1655) in de<br />
eerste helft van de 17e eeuw. 3<br />
Omdat in de kantlijn verschillende malen naar Bor verwezen<br />
wordt ('de Historiën van Borre'), moet het na 1595 zijn geschreven. 4<br />
Bij nader onderzoek blijkt dit handschrift een uittreksel te zijn van de Gedenkschriften van<br />
Laurens Jacobsz. Reael. Tot nu toe was één handschrift van de Gedenkschriften bekend - het<br />
auteurshandschrift van de Gedenkschriften is niet meer voorhanden. 5<br />
Omdat het gevonden<br />
handschrift completer is dan het tot nu toe bekende, is het de moeite waard deze archief<br />
vondst nader toe te lichten.<br />
Laurens Jacobsz. Reael.<br />
Laurens Jacobsz. Reael (1536-1601) was een gereformeerde Amsterdamse graankoopman;<br />
hij speelde een vooraanstaande rol in de roerige jaren 1566 en 1567. Reael tekende inde eerste<br />
jaren na de Alteratie van 1578, in heerlycken vryheyt, de gebeurtenissen op die hij in 1566 en 1567<br />
als ooggetuige en betrokkene had meegemaakt. Omdat Reael als een soort 'onderhandelaar'<br />
was opgetreden, beschrijft hij naast de gebeurtenissen in de stad ook de gesprekken die hij<br />
voerde met de burgemeesters op het stadhuis, met Brederode en met de Prins van Oranje.<br />
Een groot gedeelte van Reaels verslag is gewijd aan de hagepreken; Reael was één van<br />
de Amsterdamse burgers die hiertoe het initiatief namen. Hij beschrijft de eerste vergade<br />
ring van zes man, buiten de stad in een bootje in het riet bij de Kadijk; in aanwezigheid van<br />
predikant Jan Arentsz. werd besloten tot het houden van hagepreken in <strong>Holland</strong>.<br />
Reael geeft een uitvoerig verslag van de achtergronden van de verschillende hagepreken<br />
in <strong>Holland</strong> in juli en augustus; ook beschrijft hij hoe het stadsbestuur van Amsterdam met<br />
provocaties en misleidingen de samenkomsten van de gereformeerden probeerde te verhin<br />
deren.<br />
Toen eind augustus in Amsterdam de beelden van de Oude Kerk werden stuk geslagen,<br />
* Met dank aan drs. G.N.M. Vis voor het kritisch doorlezen van het manuscript.<br />
1 L Hagoort, 'De weeshuisziekte van 1566', Regionaal-historisch tijdschrift <strong>Holland</strong> 26 (1994) 71-86.<br />
2 Gemeentearchief Amsterdam, Huisarchief Marquette, arch.nr 231, inv.nr 130.<br />
3 Gerrit Schaep Pietersz. was rechtsgeleerde en staatsman; hij was zeer geïnteresseerd in de geschiedenis van Amsterdam<br />
en was voornemens een geschiedenis van de stad te schrijven. Hij heeft zijn plannen niet kunnen verwezenlijken.<br />
Aantekeningen van zijn hand zijn te vinden in het familie-archief Backer (arch.nr. 172).<br />
4 PC. Bor, Oorspronck, begin, en vervolgh der Nederlandsche oorlogen etc. (Amsterdam 1595).<br />
5 Joh. C. Breen, 'Uittreksel uit de Amsterdamsche gedenkschriften van Laurens Jacobsz. Reael, 1542-1567', Bijdragen<br />
en Mededelingen van het <strong>Historisch</strong> Genootschap 17 (1896) 1-60. Het handschrift bevindt zich in de bibliotheek<br />
van het Gemeentearchief te Amsterdam (B.no.1.001 (1566-1578) doos 1).<br />
9
Onbekend uittreksel uit de Gedenkschriften van Laurens Jacobsz. Reael<br />
keurde Reael dit sterk af. En toen het dolle volck het minderbroedersklooster bestormde, pro<br />
beerden hij en andere vooraanstaande burgers - vergeefs - het tot bedaren te brengen. De<br />
stormers waren voor hem rapaille ende licht volck.<br />
Na het Akkoord van 30 september 1566 tussen de gereformeerden en het stadsbestuur be<br />
gon de gereformeerde gemeente in Amsterdam openlijk gestalte te krijgen: Reael beschrijft<br />
hoe - dewijle nu de oogst des Heeren groot was ende den aerbeyders weynigh - predikanten werden<br />
aangesteld, diakenen (mannen en vrouwen) werden gekozen en hoe op 15 december 1566<br />
het eerste avondmaal werd gevierd.<br />
Zoals bekend keerde het politieke tij; op 25 april 1567 werd de laatste gereformeerde dienst<br />
gehouden. Met een laatste brief van de gereformeerden aan het stadsbestuur op deze dag<br />
eindigt het verslag van Reael.<br />
Een paar dagen later verliet Reael de stad en vluchtte naar Emden. Daar werd hij lid van<br />
de Amsterdamse gereformeerde gemeente in ballingschap en schreef onder andere in 1571<br />
de 'Gathechismus offte kinderlere'. 6<br />
Reael was een vertegenwoordiger van de stroming van<br />
de 'rekkelijken'. 7<br />
Na de Alteratie keerde hij terug naar Amsterdam en maakte verscheidene<br />
keren deel uit van het stadsbestuur. Een dochter van Reael trouwde met de predikant Arminius.<br />
Reael was lid van de Amsterdamse Kamer van de Rederijkers 'De Egelantier', die als motto<br />
had 'In Liefde Bloeyende' en naar taalzuivering streefde. Reael heeft een groot aantal<br />
stichtelijke liederen geschreven, die hij waarschijnlijk tijdens bijeenkomsten van deze Kamer<br />
heeft voorgedragen. 8<br />
Reael is echter vooral bekend geworden door zijn Gedenkschriften.<br />
Twee handschriften<br />
De Gedenkschriften van Reael zijn een dikwijls geraadpleegde bron voor onderzoek naar de<br />
16e-eeuwse geschiedenis van Amsterdam; als eersten hebben RC. Hooft (1581-1647) en D. R<br />
Pers (1581-1659) Reael voor hun geschiedschrijving gebruikt. 9<br />
Ook Geeraert Brandt (1626-1685) heeft Reael uitvoerig geraadpleegd. 10<br />
Omdat Brandt<br />
vrij nauwkeurige verwijzingen geeft is het mogelijk om een reconstructie te maken van het<br />
origineel. Op grond van Brandts' weergave kunnen we veronderstellen dat het om een hand<br />
schrift gaat dat heeft bestaan uit in ieder geval 100 folio's, namelijk 2a tot 101b.<br />
In de jaren negentig van de vorige eeuw werd aan het Amsterdamse gemeentearchief een<br />
aantal stukken geschonken dat afkomstig was uit een verzameling papieren van de familie<br />
van PC. Hooft. Eén van die stukken herkende Fruin als een fragment van een uittreksel van<br />
Reaels Gedenkschriften. Breen bezorgde dit excerpt in 1896. Hij gaf aan welke delen ervan wa<br />
ren ontleend aan het origineel (naar Brandt). Hij kwam tot de conclusie dat het uittreksel<br />
6 Het handschrift van de 'kinderlere' bevindt zich in de Universiteitsbibliotheek van Gent. Zie: Joh. C. Breen<br />
De "kinderlere" van Laurens Jacobszoon Reael', Archief uoor Nederlandsche Kerkgeschiedenis, dl II, afl. 2 (1897).<br />
7 De Acta van de Emder Synode, die de grondslagen vormden van de Gereformeerde Kerken, werden ondertekend<br />
door beide stromingen, de 'rekkelijken' en de 'preciezen'.<br />
8 Joh. C. Breen, 'Stichtelijke Liederen van Laurens Jacobszoon Reael', Archief voor Nederlandsche Kerkgeschiedenis<br />
dl IV, afl. 4 (1897).<br />
9 P.C. Hooft, Nederlandsche historiën (Amsterdam 1642). D.P. Pers, De verwarde adelaer en ontstelde leeuw (Amsterdam<br />
1646).<br />
v<br />
10 G. Brandt, Historie der Reformatie {Amsterdam 1677-1704).<br />
10
Onbekend uittreksel uit de Gedenkschriften van Laurens Jacobsz. Reael<br />
een kopie was van de folio's 13 tot en met 26 en van de folio's 40 tot en met 66. Het begin,<br />
enkele losse folio's, een gedeelte van dertien tussenliggende folio's en het einde ontbreken.<br />
Af en toe is het handschrift onleesbaar door de geschonden staat.<br />
Ondanks deze lacunes achtte Breen het de moeite waard om het handschrift te bezorgen.<br />
In de eerste plaats staan er bijzonderheden in die elders niet voorkomen. De tweede reden<br />
die Breen noemde, is het feit dat Brandt nu getoetst kon worden op de juistheid van zijn<br />
bronnenweergave. Aan de 'goede trouw' van de remonstrantse Brandt werd tot dan toe sterk<br />
getwijfeld.<br />
We kunnen zeggen dat Breen en zijn tijdgenoten op dit punt het belang van Reael zagen<br />
in het licht van de historische debatten die toen gevoerd werden en die een sterk kerkhistorisch<br />
karakter droegen.<br />
De loop en samenstelling van het verhaal van het onlangs gevonden uittreksel komen overeen<br />
met het origineel naar Brandt en het eerder gevonden handschrift. Op verschillende<br />
punten echter is dit handschrift een verrijking.<br />
In de eerste plaats gaat het om een 'compleet' uittreksel: het begin, de folio's 18b, 25b,<br />
het tussengedeelte 27-39 en de folio's na 66 tot - nagenoeg - het einde, die in het handschrift -<br />
Breen ontbreken, zijn aanwezig. Het uittreksel volgt het oorspronkelijke handschrift tot folio<br />
99. De twee laatste folio's, met het relaas over de vlucht van Reael en de zijnen naar Emden,<br />
ontbreken.<br />
Voorts volgt dit excerpt het origineel nauwkeuriger dan Breens handschrift. In zijn bezorging<br />
merkte Breen op dat in het handschrift verschillende doorhalingen zijn, met een vervanging<br />
door een andere tekst, die sterk afwijkt van het origineel. 11<br />
Ook zijn er verschillende<br />
doorhalingen zonder vervanging, wat soms aanleiding gaf tot onjuistheden. Bij een vergelijking<br />
van de twee handschriften blijkt dat het uittreksel-Schaep de oorspronkelijke, doorgehaalde<br />
versie van het handschrift-Breen volgt.<br />
Ten derde heeft dit excerpt een aanwijsbaar begin en een dito uitleiding, terwijl het<br />
uittreksel-Breen plotseling afbreekt. Hoe de aanvangsregels zijn, zagen we hierboven; het<br />
einde gaat als volgt:<br />
Dit is christelijke leser, het besonderste van t'ghene tot Amsterdam inde principaelste<br />
troublen gebeurt is [...] een warachtighe historie. Want het is aengeteeckent geweest van<br />
den ghenen die in alle dese dingen van het beginsel tot het leste tegenwoordigh zijn geweest,<br />
ende alles met oogen hebben angeschouwet [...] Amen.<br />
Ten slotte is de staat waarin het handschift zich bevindt ongeschonden.<br />
Slot<br />
De tijden zijn veranderd. Breen had in 1896 zijn redenen om opgetogen te zijn over de vondst<br />
van een uittreksel van Reael. Voor hem en zijn tijdgenoten was het van groot belang dat de<br />
juistheid van Brandts bronweergave bewezen was.<br />
Voor een hedendaagse historicus is het manuscript een prachtig voorbeeld van de bele-<br />
11 Joh. C. Breen, 'Uittreksel', 2.<br />
11
Onbekend uittreksel uit de Gedenkschriften van Laurens Jacobsz. Reael<br />
vingswereld van de 16e-eeuwse Amsterdamse burger, die met één been in de Middeleeuwen<br />
en het andere in de Nieuwe Tijd staat.<br />
Reaels verslag van de gebeurtenissen in deze jaren in de stad is verweven met wonderlijke<br />
verhalen over bovennatuurlijke verschijnselen; voor Reael waren deze een vanzelfsprekend<br />
en integraal deel van de geschiedenis van die jaren en bewijzen van de wonderlycke regeringhe<br />
Godes. Zo vertelt hij hoe een inwoonster van de stad, die als valse getuige betrokken was ge<br />
raakt bij het politieke conflict tussen de burgemeester Hendrick Dirckszoon, een priester<br />
en de hervormingsgezinde schout Willem Bardes, na drie weken op het rad gelegen te heb<br />
ben gedurende zes weken uit haar beide neusgaten bleef bloeden; het bloed werd door veele<br />
vrome burgers met doekjes opgevangen. Ook de wonderlycke passie van de weeskinderen is een<br />
bewijs van Gods hand, die de geschiedenis bepaalt en de loop daarvan als door een ruysend<br />
blat kan wijzigen.<br />
Historici als Hooft en Brandt, die Reael als bron hebben gebruikt, hebben buitenissige<br />
zaken weggelaten met het oog op de betrouwbaarheid en geloofwaardigheid van hun bron<br />
en hun eigen werk.<br />
In het manuscript zijn deze zaken echter ongecensureerd voorhanden; ze worden omstandig<br />
verhaald.<br />
12
Johan Koppenol<br />
Jacht op een jongeling van 'cleyn verstant':<br />
het omstreden auteurschap van het Leidse Armenrapport<br />
(1577)<br />
Op 20 februari 1577 vergaderde de Grote Vroedschap van Leiden over een rapport met daar<br />
in een reeks verregaande voorstellen om te komen tot een effectieve stedelijke armenzorg. 1<br />
Dit<br />
zogenaamde Leidse Armenrapport heeft een heldere structuur. Na de vaststelling dat de zorg<br />
voor de armen een taak is van elke christelijke overheid, beschrijft het rapport achtereenvol<br />
gens de misstanden in de bestaande armenzorg, analyseert het de oorzaken van de problemen<br />
en komt het ten slotte met een reeks uitgewerkte voorstellen, die tot verbetering van de situatie<br />
moeten leiden. Zo pleit het rapport onder meer voor centralisatie van de bestaande armen<br />
kassen, werkverschaffing, scholing en een volledig verbod op de bedelarij. Het geheel ademt<br />
een humanistische geest. De ideeën in het rapport zijn vergelijkbaar met - en wellicht geïnspi<br />
reerd op - de denkbeelden van de Spaanse humanist Juan Ludovico Vives, zoals verwoord<br />
in diens De subventionepauperum (1525). Het Leidse Armenrapport van 1577 geldt dan ook als<br />
een 'kernmoment [...] in het sociale denken uit de beginjaren van de Republiek'. 2<br />
In dit artikel staan de inhoudelijke aspecten van het Armenrapport, hoe belangrijk ook, niet<br />
centraal. In plaats daarvan richt de aandacht zich op een oud twistpunt: wie is de schrijver<br />
van het rapport? Deze vraag is noch op grond van het handschrift, noch op grond van de<br />
gekende archivalia direct en ondubbelzinnig te beantwoorden.<br />
De vergadering op 20 februari werd geopend door stadssecretaris Jan van Hout (1542-<br />
1609). In enkele inleidende zinnen hield hij de aanwezigen voor dat burgemeesters en ge<br />
recht het raadzaam hadden geacht 'zeeckere gecommitteerden' aan te stellen om een oplos<br />
sing te zoeken voor het armenprobleem. 3<br />
Het feit dat Jan van Hout sprak over 'zeeckere ge<br />
committeerden' suggereert dat het rapport het werk is van een commissie. Maar daar schuilt<br />
een probleem: in het Armenrapport zelf is van een commissie geen sprake, in plaats daarvan<br />
voert een ik-figuur het woord die zijn betoog doorspekt met persoonlijke informatie. Hij pre<br />
senteert zich in alle - vormelijke? - bescheidenheid als jongeling van 'cleyn verstant ende<br />
onervarentheyt'; verder meldt hij dat hij van vaderszijde uit het vermaarde weversgeslacht<br />
der Garrabynen stamt en dat zijn vader, grootvader en overgrootvader als wever in Leiden<br />
werkzaam zijn geweest. 4<br />
De vraag luidt: wie was deze anonymus van 'cleyn verstant'?<br />
De discussie<br />
J. Prinsen, die als eerste op het belang van het rapport wees en in 1905 de tekst uitgaf, schoof<br />
Jan van Hout als vermoedelijke auteur naar voren. Prinsen noemde drie argumenten waarom<br />
Van Hout de schrijver zou zijn. Ten eerste bevat het Armenrapport een felle aanklacht te-<br />
1 Gemeentearchief Leiden (GAL), Secretariearchief (SA) II, inv.nr 5936. Geciteerd naar de uitgave door: J.<br />
Prinsen Armenzorg te Leiden in 1577', Bijdragen en mededeelingen van het <strong>Historisch</strong> Genootschap 26 (1905) 113-160.<br />
Zie ook- J Prinsen, 'Een rapport over armenzorg uit de zestiende eeuw', De Beweging 1 (1905-2) 69-89.<br />
2 M Spies- [bespreking van] Bienfaisance et re'pression au XVIe siècle. Deux textes néerlandais. Jan van Hout. Rapport<br />
présenté au Magistrat de Leyde. D. V. Coornhert. De la correction descoquins. Traduit et présentés par Pierre Brachin<br />
(Paris 1984), Spektator 16 (1986-1887) 319.<br />
3 Prinsen, 'Armenzorg', 129.<br />
4 Idem, 136, 141-142.<br />
13
Jacht op een jongeling van 'cleyn verstant'<br />
Afb. 1. Portret Jan van Hout (1542-1609). Kopergravure<br />
door W. Swanenburch, 1608. Gemeentearchief<br />
Leiden.<br />
gen de werkgevers in de Leidse textielindustrie; de schrijver neemt zelfs het woord 'slaver-<br />
nye' in de mond. 5<br />
Prinsen wees op een vergelijkbare aanklacht tegen de uitbuiting van<br />
groentetuinders of warmoezeniers, die voorkomt in een Leids rapport uit 1603. 6<br />
Dit Warmoe-<br />
zeniersrapport is volgens Prinsen door Van Hout geschreven en, zo redeneerde hij, blijkens<br />
het Warmoezeniersrapport wasjan van Hout een man met een groot gevoel voor sociale recht<br />
vaardigheid en dus zal ook het Armenrapport met de daarin verwoorde sociale onvrede wel<br />
van zijn hand zijn. Het tweede argument van Prinsen betreft het 'letterkundig cachet' van<br />
het Armenrapport: stijl, taal en spelling zouden typerend zijn voor Van Hout. Ongelukkig ge<br />
noeg werkt Prinsen dit punt niet nader uit; in plaats daarvan krijgt de lezer het advies zelf<br />
maar een vergelijking te maken. Zijn derde argument ten slotte is het in het Armenrapport<br />
geopperde plan een liefdadigheidsloterij te houden, om op die manier de bouw van een<br />
nieuw pest- en dolhuis te kunnen bekostigen. Prinsen wijst erop dat het Jan van Hout was<br />
die dit plan zou verwezenlijken, zij het twintig jaar later. 7<br />
Zijn suggestie lokte vrijwel onmiddellijk een aanval uit. Christina Ligtenberg, die werkte<br />
aan een proefschrift over de Leidse armenzorg gedurende de 16e eeuw, haalde in de inleiding<br />
van haar in 1908 verschenen boek tamelijk fel, maar niet steeds even weloverwogen uit. Vol<br />
gens haar kon Van Hout de auteur niet zijn. Van de vijf door Ligtenberg aangedragen tegen-<br />
5 Idem, 139-140. Prinsen meende anno 1905 'dat sommige luiden tegenwoordig hem wellicht "een beetje rood"<br />
zouden hebben genoemd.' Idem, 116.<br />
6 Deductie of remonstrantie [...] jegens de gepretendeerde perceptie van thienden op wortelen, cool, ajuin, saladen, ploc-boonen<br />
ende diergelijcke aertvruchten, in warmoeshoven wassende. In: P. van der Schelling, <strong>Holland</strong>s tiend-regt (Rotterdam 1727)<br />
II, 159-210.<br />
7 Prinsen, 'Armenzorg', 116-120.<br />
14
Jacht op een jongeling van 'cleyn verstant'<br />
argumenten zijn er drie serieus te nemen. 8<br />
Ten eerste is er sprake van een door het gerecht<br />
ingestelde commissie en volgens Ligtenberg bestonden dergelijke commissies altijd uit bur<br />
gemeesters en schepenen of vroedschappen; dat een secretaris er deel van zou uitmaken acht<br />
zij onwaarschijnlijk: 'Jan van Hout was in 1577 nog niet eens voor vast aangesteld, en dat<br />
hij zo'n hoog woord gevoerd zou hebben, is a priori al niet zeer aannemelik'. 9<br />
Ten tweede<br />
had Ligtenberg, al haar speurwerk ten spijt, nergens een aanwijzing aangetroffen die wees<br />
op weversactiviteiten in de familie van Van Hout. Van Hout zou dus niet uit een wevers<br />
geslacht stammen. Als laatste wees zij erop dat de Garrabynen, waar de auteur van zegt af<br />
te stammen, onvindbaar zijn in het Leidse archief en zij meende daarom dat het een familie<br />
van buiten Leiden moet zijn geweest. 10<br />
Sinds de publikatie van het boek van Ligtenberg wordt er gediscussieerd over het auteur<br />
schap van het Armenrapport. De standpunten van Prinsen en Ligtenberg zijn daarbij bepa<br />
lend gebleven. Bij kritische beschouwing kan echter noch de bewijsvoering van Prinsen,<br />
noch die van Ligtenberg de toets der kritiek doorstaan. Waar het Prinsen betreft: zijn eerste<br />
argument, de corresponderende sociale bewogenheid in het Armenrapport en het Warmoeze-<br />
niersrapport, blijft zwak zolang het niet nader wordt uitgewerkt. 11<br />
Het argument van taal, stijl<br />
en spelling, het tweede argument van Prinsen om het Armenrapport aan Van Hout toe te<br />
schrijven, bevredigt evenmin zolang het onuitgewerkt blijft. Wat blijft staan is het argument<br />
van de door Van Hout georganiseerde loterij. 12<br />
Van de argumentatie van Ligtenberg blijft<br />
nog minder overeind. Posthumus toonde in 1939 al aan dat Jan van Hout wel textielarbei<br />
ders in de familie had: zijn eigen vader, Cornelis Meesz. van Hout, was enige tijd als wever<br />
werkzaam, daartoe gedwongen door de slechte tijdsomstandigheden. Posthumus putte zijn<br />
informatie uit de Annales van Franciscus Dusseldorp. 13<br />
Ook vond hij een rijmpje, waaruit<br />
het bestaan van de door Ligtenberg onvindbaar genoemde Garrabynen viel af te leiden:<br />
Waren daar niet de Gooien, de Coolen en de Garbrijnen,<br />
De stad Leiden zou verdwijnen. 14<br />
Met enig zoekwerk is bovendien aan te tonen dat Jan van Hout wel degelijk in gerechtscom<br />
missies kon zitten (als hij al niet altijd in die commissies zat uit hoofde van zijn secretaris<br />
ambt). Om één voorbeeld te noemen: in 1577, het jaar van het Armenrapport, vormde hij sa<br />
men met schepen Ghysbrecht Heynricxz. de commissie die het Leidse cellebroersklooster<br />
moest ontmantelen. 15<br />
8 C. Ligtenberg, De armezorg te Leiden tot het einde van de 16e eeuw ('s-Gravenhage 1908) 3-8. Dat het handschrift<br />
niet van Jan van Hout is zegt ook Prinsen, dit is echter geen tegenargument. Dat in het Armenrapport 'eer een<br />
konkurrent van de lakenwevers dan de bezoldigde stads-sekretaris' aan het woord zou zijn, is een onverklaarbare<br />
opmerking; Ligtenberg heeft hier het Armenrapport slecht gelezen (Ligtenberg, Armezorg, 6-7; Prinsen, 'Armenzorg',<br />
116, 141-142).<br />
9 Ligtenberg, Armezorg, 4.<br />
10 Idem 4-8. Overigens wijst de formulering in het Armenrapport juist wel op een Leidse familie, zie: Prinsen, 'Ar<br />
menzorg', 141-142.<br />
11 Zie hiervoor: J.C.H. de Pater, Jan van Hout (1542-1609). Een levensbeeld uit de 16e eeuw ('s-Gravenhage 1946) 80.<br />
12 A Huisman enj. Koppenol, Daer compt de Lotery met trommels en trompetten!Loterijen in de Nederlanden tot 1726 (Hil<br />
versum 1991) 35-51.<br />
13 N W Posthumus, De geschiedenis van de Leidsche lakenindustrie II. De nieuwe tijd (zestiende tot achttiende eeuw) ('s-Gravenhage<br />
1939) 10. Zie ook: Franciscus Dusseldorpius, Uittreksel uit Annales 1566-1616. Ed. R. Fruin ('s-Gravenhage<br />
1893) 130: 'Johannes Houtenus ejusdem urbis secretarius, inde nomen Houteni sortitus, quod pater ejus<br />
textor et fere mendicus illibenter ligno textorio insideret.'<br />
14 Posthumus, Lakenindustrie, 10.<br />
15 Frans van Mieris, Beschryving der stad Leyden (Leiden 1762-1784) I, 141-143.<br />
15
Jacht op een jongeling van 'cleyn verstant'<br />
Zoals opgemerkt bleef de discussie steeds gekoppeld aan de standpunten van Ligtenberg<br />
en Prinsen. Aanvankelijk leek de balans door te slaan ten gunste van Prinsen. Posthumus<br />
durfde geen harde uitspraken te doen over het auteurschap, maar noemde een auteurschap<br />
van Van Hout 'waarschijnlijk'. Hetzelfde deed de letterkundige Overdiep. 16<br />
Van Hout-<br />
biograaf De Pater schreef, na afweging van alle argumenten, het rapport wel zonder aarze<br />
ling toe aan de secretaris. 17<br />
In recente publikaties wordt het auteurschap van Van Hout daar<br />
entegen weer sterk betwijfeld. In 1984 verscheen er een boekje met een Franse vertaling van<br />
het Armenrapport en de Boeven-tucht van D.V Coornhert. Vertaler en tekstbezorger Pierre Bra-<br />
chin plaatste de naam van Jan van Hout op de titelpagina, maar zei erbij dat deze keuze<br />
voor het gemak is gemaakt. 18<br />
In reactie op Brachin heeft Marijke Spies het auteurschap aan<br />
Van Hout ontzegd. Joke Spaans noemt in haar bespreking van het rapport Van Houts naam<br />
zelfs helemaal niet. Ongelukkig genoeg onderbouwen zij een en ander niet met nieuwe argu<br />
menten en blijken zij zelfs niet op de hoogte te zijn van de discussie zoals tot nu toe gevoerd. 19<br />
De algemene teneur lijkt op dit moment te zijn dat men de kwestie het liefst in het ongewisse<br />
laat. Deze situatie is weinig gelukkig. De oppervlakkigheid waarmee historici en literatuur<br />
historici over de problemen heenstappen doet geen recht aan het belang van het Armenrapport<br />
en het kan geen kwaad de hele kwestie opnieuw aan de orde te stellen.<br />
Vanaf de start opnieuw begonnen<br />
Het handschrift van het A rmenrapport bestaat uit een katern van negen dubbelgevouwen folia.<br />
De tekst, en op dit punt sluit ik me aan bij Prinsen en Ligtenberg, is vermoedelijk geschreven<br />
door een klerk. 20<br />
Hetzelfde handschrift komt voor in het Vroedschapsboek dat loopt vanaf 29<br />
juli 1577. Klerken werkten de notulen van Van Hout uit in het net; van enkele vergaderingen<br />
zijn zowel de kladversies van Van Hout, als de netversies bewaard. 21<br />
Op deze manier is dus<br />
geen zekerheid over het auteurschap te krijgen.<br />
Het hoorde tot de taak van Jan van Hout de vroedschapsvergaderingen te notuleren. Over<br />
de periode 1572 tot 1577 bestaan er geen in het net uitgewerkte notulen van de Leidse vroed<br />
schap; de reeks vroedschapboeken, waarin die geschreven werden, loopt pas weer vanaf 29<br />
juli 1577. Wel bestaan er over de genoemde periode kladnotulen van Van Hout. Het hand<br />
schrift van het Armenrapport was kennelijk bedoeld te dienen als opening van een nieuw<br />
vroedschapsboek, want op het titelblad staat: 'Vroetschappe bouck der Stad Leyden begonst<br />
opten xx. februari] 1577'. Dit plan is niet uitgevoerd en het stuk bleef los. Het Armenrap<br />
port is dus in feite een losstaand, uitgewerkt fragment van de vroedschapsnotulen uit een pe<br />
riode dat er verder geen net-notulen zijn geschreven. Men zou zich kunnen afvragen waar-<br />
16 G.S. Overdiep, 'Jan van Hout en Dousa Sr.', in: G.S. Overdiep [e.a.], De letterkunde van de renaissance tot Roemer<br />
Visscher en zijn dochters ('s-Hertogenbosch 1944) 316-318.<br />
17 De Pater, Jan van Hout, 77-80.<br />
18 Bienfaisance et répression au XVIe siècle. Deux textes néerlandais. Jan van Hout: Rapport présenté au Magistrat de Leyde.<br />
D V. Coornhert: De la correction des coquins. Traduits et présentés par Pierre Brachin (Paris 1984) 12: 'il nous a<br />
paru commode, dans la suite de cette introduction, de dire «Van Hout» au lieu de «1'auteur du rapport». Zelf<br />
beperkt Brachin zich tot het geven van een onvolledig overzicht van de standpunten.<br />
19 Spies, [bespreking van] Bienfaisance, 319; J. Spaans, Haarlem na de Reformatie. Stedelijke cultuur en kerkelijk leven,<br />
1577-1620 ('s-Gravenhage 1989) 171. Zie ook: D.V. Coornhert, Boeventucht. Ed. A.-J. Gelderblom, M. Meijer<br />
Drees [e.a.] (Muiderberg 1985) 33-34.<br />
20 Prinsen, 'Armenzorg', 116; Ligtenberg, Armezorg, 6-7.<br />
21 GAL, SA II, inv.nr 741, Vroedschapsboek J, fol. 125 e.v. en fol. 170 e.v.<br />
16
Jacht op een jongeling van 'cleyn verstant'<br />
om Jan van Hout, die verantwoordelijk was voor de notulen, juist met het Armenrapport een<br />
nieuw vroedschapsboek wilde beginnen. Was het omdat hij dit stuk op gepaste wijze wilde<br />
vastleggen? Van de vergadering van 20 februari 1577 is alleen de kwestie van het Armenrapport<br />
in het net uitgewerkt, de overige punten ontbreken. Mogen we uit het feit dat het begonnen<br />
vroedschapsboek niet werd bijgehouden Van Houts teleurstelling aflezen over het lauwe<br />
onthaal dat het rapport ten deel viel? Het zijn en blijven vragen. Tijdens de vergadering<br />
over het Armenrapport zelf maakte Van Hout in een werkelijk rampzalig handschrift slechts<br />
een korte kladaantekening van de uiteindelijk genomen besluiten over het 'concept op de<br />
vereening van den armen, by eenige gecommitteerden van burgemeesters ende gerechte ge-<br />
maect'. 22<br />
met succes.<br />
Vijfmaanden later werd er opnieuw met een vroedschapsboek begonnen, ditmaal<br />
De eerstvolgende vraag die beantwoord zal moeten worden, luidt of het rapport het werk<br />
is van één persoon, danwel van een commissie. De 'ik'-figuur die in het rapport het woord<br />
voert, zegt nergens dat hij namens een commissie spreekt. Hoogstens zou men in de zin<br />
'naerdyen ick daertoe [namelijk het schrijven van een rapport] by mynen Eerw. Heeren Bur-<br />
gemeesteren ende Gerechte onder andere, verzocht ende gelast zy' een verre echo kunnen ho<br />
ren die duidt op het bestaan van een commissie. 23<br />
Het is daarbij dan wel de vraag hoe dit<br />
'onder andere' gelezen moet worden: maakte de auteur deel uit van de commissie of waren<br />
er verscheidene personen benaderd om elk hun eigen mening te geven? Maar verder voert<br />
de schrijver letterlijk vanaf de eerste zin van het rapport op persoonlijke titel het woord en<br />
verklaart hij dat het gerecht hem benaderd heeft om zijn mening te geven: 'twelck ick [...]<br />
(des verzocht zijnde) [...] voor mijn goetduncken in dezen hebbe gezeyt'. 24<br />
Het lijkt mij niet<br />
dat een commissie haar standpunt presenteert als 'mijn goetduncken' en dat het dus veilig<br />
is ervan uit te gaan dat het rapport geschreven is door één persoon.<br />
Daarmee is het niet uitgesloten dat die ene woordvoerder in een persoonlijk gekleurd be<br />
toog het standpunt van een commissie weergeeft. Maar wie daarvan uitgaat zal moeten er<br />
kennen dat die woordvoerder een wel erg zware stem in het kapittel heeft gehad: door conse<br />
quent te spreken over zijn familie, zijn belangen en zijn eigen mening reduceert hij zijn veron<br />
derstelde mede-commissieleden tot minder dan een schaduw. Misschien heeft de schrijver<br />
van het rapport hulp gehad, maar het Armenrapport wekt toch eerder de indruk een eenmans<br />
actie te zijn dan het resultaat van gecoördineerd groepswerk.<br />
Dan: mogen er conclusies getrokken worden uit het feit dat Jan van Hout het rapport bij<br />
de vroedschap inleidde, zoals De Pater dat doet? Weer is voorzichtigheid geboden: Jan van<br />
Hout voerde wel vaker het woord in de vroedschap, namelijk in die gevallen dat stadspensio<br />
naris Gerrit Amelisz. van Hogeveen (1524-1580) afwezig was. 25<br />
Van Hogeveen was de scha<br />
kel tussen het Leidse stadsbestuur en de Staten van <strong>Holland</strong>: het was zijn taak de standpun<br />
ten van beide partijen te verwoorden en de Staten in de Leidse vergaderingen te vertegen<br />
woordigen. 26<br />
Dat juist Jan van Hout optrad als zijn plaatsvervanger, terwijl hij ook al moest<br />
notuleren, is tekenend voor de machtspositie die de Leidse secretaris anno 1577 al bekleed<br />
de. Een argument om het Armenrapport aan hem toe te schrijven is het echter niet.<br />
22 GAL, SA II, inv.nr 44, Gerechtsdagboek A, fol. 58v. Voor een transcriptie zie: Posthumus, Lakenindustrie, 10-11.<br />
23 Prinsen, 'Armenzorg', 145.<br />
24 Idem, 159-160.<br />
25 In de jaren 1577-1579 gebeurde dat regelmatig, zie GAL, SA II, inv.nr 471, Vroedschapsboek J, fol. 36v-37r,<br />
43v, 70r, 71v, 93r, 132r, 169r.<br />
26 R.E.O. Ekkart, 'Sleutelfiguren', Leids Jaarboekje 66 (1974), 197-215, 206; P.J. Blok, Geschiedenis eener <strong>Holland</strong>sche<br />
stad. III Eene <strong>Holland</strong>sche stad onder de Republiek ('s-Gravenhage 1916) 176.<br />
17
Jacht op een jongeling van 'cleyn verstant'<br />
"ft<br />
Afb. 2. Presentielijst en begin van de notulen<br />
van de Leidse Vroedschapsvergadering van 20 fe<br />
bruari 1577. De vergadering kreeg een inleiding<br />
op het Armenrapport 'by monde van Jan van Hout<br />
Secretaris der voorsz. stede'. Gemeentearchief<br />
Leiden.<br />
Dat Jan van Hout het rapport ook voorlas, is wel een argument. Het voorlezen van het<br />
rapport wordt aangekondigd met de volgende, niet-persoonsgebonden formulering: 'Ende<br />
was vorder den voorsz. van de vroetschappe tvoorgaende rapport ende goetduncken in tlange<br />
voorgehouden'. Zowel Prinsen als Ligtenberg nemen aan dat het rapport door Van Hout<br />
werd voorgelezen; in de notulen is immers van een andere woordvoerder geen sprake. 27<br />
Nu<br />
zou Van Hout natuurlijk een door een ander op schrift gesteld advies voorgelezen kunnen<br />
hebben. Het rapport lijkt mij echter te zijn opgesteld als redevoering, bestemd om in de vergadering<br />
te worden uitgesproken. Er zijn vele verwijzingen naar het 'nu' van de voordracht;<br />
bovendien wordt er steeds gesproken en gezegd, nooit geschreven. Enkele voorbeelden: 'Ick<br />
en spreecke deze woorden alhier binnen deser stede'; 'van alle twelck ick verdraege alhyer<br />
wyder te spreecken'; 'alle twelck ick alhier in Uwer Eerw. Heeren vergaderinge [...] niet en<br />
hebbe verhaelt, omme yemant spijt te doen'; 'Twelck alhier zy gezeyt'. 28<br />
Uitgaande van een<br />
spreeksituatie, moet de opsteller van het rapport wel onder de aanwezigen gezocht worden<br />
en het is logisch daarbij als eerste te denken aan de vermoedelijke woordvoerder: Jan van<br />
Hout.<br />
Ligtenberg denkt echter eerder aan een van de burgemeesters of schepenen. Dat zou inderdaad<br />
ook mogelijk zijn. Ik wijs er echter op dat de auteur zich met een zekere afstandelijke<br />
bescheidenheid opstelt en zichzelf zelfs onbevoegd tot spreken acht. Enkele voorbeelden:<br />
mer bevinde my in desen beleth te zijn deur mijn joncheyt, cleyn verstant ende onervarentheyt,<br />
des ick Uwer Eer. wil gebeden hebben naer mijn beduncken ende zoot my ge-<br />
27 Prinsen, 'Armenzorg', 129-130; Ligtenberg, Armezorg, 4, 299.<br />
28 Prinsen, 'Armenzorg', 136, I4l, 143 en I5l.<br />
18
oorlooft es dezen aengaende vryelicken te spreecken<br />
Jacht op een jongeling van 'cleyn verstant'<br />
hoewel ick mijn zelffs, als ick voir hebbe gezeyt, veel te jong ende onbequaem bevinde<br />
yet goets voor te brengen [...] can ick [...] niet naelaeten mijn cleyn ende zoberen gevuelen<br />
alhyer opelicken te verhaelen<br />
Soe es dan ten dezen mijn gevuelen, twelck ick Uwer Eerw. Heeren hardtgrondelicken<br />
gebeden wil hebben, dat my ten besten mach zijn affgenoemen 29<br />
Natuurlijk zijn deze bescheidenheid en beleefdheden voor een deel gewone standaardformuleringen.<br />
Toch lijkt de auteur van het rapport bewust een afstand te creëren tussen<br />
zichzelf en de 'Heeren' burgemeesters, schepenen en vroedschappen. De toon van het rapport<br />
zou erop kunnen wijzen dat we hier niet te maken hebben met een gedachtenwisseling<br />
tussen gelijkwaardige ambtsbekleders onderling, maar met het rapport van iemand die<br />
spreekt vanuit een ondergeschikte positie. De enige persoon in het aanwezige gezelschap die<br />
hiervoor in aanmerking komt, is de secretaris, Jan van Hout, inderdaad een van de jongste<br />
aanwezigen. 30<br />
Meer dan een vage aanwijzing is het echter niet.<br />
Naast alle bescheidenheid betoont de schrijver zich echter ook zeer zeker van zijn zaak.<br />
Hij profileert zich zelfbewust en geeft op niet mis te verstane wijze zijn mening. Het is die<br />
scherpheid, die Ligtenberg doet denken dat Van Hout niet de auteur is: 'dat hij zo'n hoog<br />
woord gevoerd zou hebben, is a priori al niet zeer aannemelik'. 31<br />
Maar is dat zo? Eén van<br />
de groepen die de auteur in het raport hekelt, wordt gevormd door de Leidse bestuurders<br />
die tijdens het Beleg het hoofd in de schoot legden. Jan van Hout behoorde samen met burgemeester<br />
Pieter Adriaensz. van der Werff en legeraanvoerder Janus Dousa tot de felste verdedigers<br />
van de stad. Van Hout was in de positie om op dit punt van zich te laten horen.<br />
De felle aanval op de drapeniers zou verklaard kunnen worden uit het feit dat zijn familie,<br />
zijn eigen vader, tot hun slachtoffers hadden behoord. Dat Van Hout er niet voor terugdeinsde<br />
Leidse bestuurders op hun plaats te zetten blijkt bijvoorbeeld uit een veel later door Van<br />
Hout opgesteld rapport over fraude met bieraccijnzen (1607). Nadat Van Hout heeft gemeld<br />
dat er een commissie is aangesteld, bestaande uit Henric Egbertsz. van der Hal, Adriaen<br />
Pietersz. van der Werf en Frans Adriaensz. van Leeuwen 'omme mit behulp ende assistentie<br />
van Jan van Hout Secretarijs op alles ende elc poinct naerstich onderzouc te doen', vervolgt<br />
hij:<br />
Ende alsoe ic ondergescreven bevondt dat de genomde gecommitteerden in der zaecken<br />
niet alleen niet en vorderden mer de zelve ooc niet eens by der handt en namen, [...] zo<br />
hebbe ic ampts ende eedtshalven gedrongen geweest de zaecke alleen by der handt te nemen<br />
ende naer myn vermogen te vorderen. [...] God gave dat wy van deze slaepzucht of<br />
letargie die ons bevangen heeft ten laetsten eens wackergemaect mogen werden. 32<br />
29 Idem, 136-137, 144-145.<br />
30 Via de leeftijdstabellen in S. A. Lamet, Men ingovernment: the patriciate of Leiden, 1550-1600 (z.p. 1979) kan men<br />
een overzicht krijgen van de samenstelling van de vroedschap naar leeftijd. Van Hout behoorde met zijn 34<br />
jaar tot de jongeren.<br />
31 Ligtenberg, Armezorg, 4.<br />
32 GAL, SA II, inv.nr 1969, fol. lv-2v.<br />
19
Jacht op een jongeling van 'cleyn verstant'<br />
De gecommitteerden, burgemeester of niet, worden hier genadeloos op hun plaats gezet<br />
(men merke overigens op dat ook dit rapport gesteld is in de ik-vorm). Tact was duidelijk<br />
niet Van Houts sterkste eigenschap. 33<br />
Het eigenwijze zelfbewustzijn van Van Hout en de<br />
toon waarop hij het stadsbestuur op zijn taken wijst, moet nogal wat vroedschapsleden tegen<br />
de haren hebben ingestreken.<br />
Blijft nog staan het feit dat de auteur zichzelf presenteert als telg uit het oude en vermaarde<br />
Leidse weversgeslacht der Garrabynen. Dit probleem, dat overigens geldt voor elke kandidaat-auteur,<br />
is nog altijd niet opgelost. Misschien moet er helemaal niet aan een echte familienaam<br />
gedacht worden - de naam doet tenslotte erg on-Nederlands aan 34<br />
- maar aan een<br />
bijnaam. In elk geval zou dat een verklaring bieden voor de raadselachtige onvindbaarheid<br />
van wat een van Leidens vooraanstaande geslachten zou zijn geweest. Toch is het goed nog<br />
iets te zeggen over Van Houts familie.<br />
Er zijn aanwijzingen dat verschillende generaties Van Hout een levendige belangstelling<br />
hadden voor hun eigen voorgeslacht. Prinsen en De Pater hebben al gewezen op een in de<br />
boedelinventaris van Van Hout vermelde 'Memorie taeffel van Bartholomees van Hout mit<br />
de geconterfeijte effigien in het ronde'. 35<br />
Bartholomees was de grootvader van Jan van Hout.<br />
Vermoedelijk gaat het om een soort geschilderd bord met de familiestamboom, met daar<br />
rondomheen de portretten van de stamhouders geschilderd. Jan van Hout heeft ook zelf genealogisch<br />
onderzoek verricht en hij deed dat met een precisie en inzet die het amateurisme<br />
ruimschoots ontstijgen. 36<br />
De familiestambomen waren in 1641 nog in het bezit van Van<br />
Houts neef en beschermelingjan Jansz. Orlers. Helaas zijn ze sindsdien verdwenen en moeten<br />
ze, net als de 'Memorie taeffel' met portretten, als verloren worden beschouwd. Vast<br />
staat echter dat Jan van Hout een levendige belangstelling had voor zijn afkomst en voorgeslacht.<br />
Terecht merkt De Pater op dat dit voorgeslacht blijkbaar iets was om trots op te<br />
zijn. 37<br />
Jan van Houts vader, Cornelis Meesz. van Hout was een man met een meer dan gemiddelde<br />
kennis. Hij was school- en schrijfmeester; ook was hij een getalenteerd rederijker. 38<br />
De belangrijke rol die hij in de rederijkerskamer speelde, duidt ook op een zekere welstand:<br />
hoewel het onderzoek naar de sociale achtergrond van de rederijkers in feite nog moet beginnen,<br />
kan toch al wel voor zeker worden aangenomen dat de echte onderlaag van de bevolking<br />
niet in de kamers vertegenwoordigd was.<br />
Als laatste punt wil ik nog wijzen op een bij mijn weten in de literatuur over Van Hout<br />
tot op heden onbekend gebleven feit, namelijk dat Jan van Hout een eigen wapen voerde.<br />
Het gaat om een gequartilleerd wapen waarvan de velden linksboven en rechtsonder drie<br />
gele kolven op een rood veld laten zien, terwijl de beide andere velden een witte, zwemmende<br />
zwaan met een gele bek op een blauw veld vertonen. Volgens Van Rijckhuijsen is het wapen<br />
samengesteld uit de wapens van Jan van Houts ouders, Cornelis Meesz. van Hout (de drie<br />
33 Voor meer voorbeelden: De Pater, Jan van Hout, 21-39.<br />
34 Prinsen suggereert dat het een Italiaanse familienaam is, de interpretatieproblemen worden daardoor alleen<br />
maar groter. J. Prinsen, De Nederlandsche renaissance-dichter Jan van Hout (Amsterdam 1907) 9-10.<br />
35 GAL, Bibliotheek, inv.nr 7000/5 Jan van Hout, fol. 15v. Prinsen, Renaissance-dichter, 10; De Paterna» van Hout,<br />
80.<br />
36 K. Bostoen, Christoffel Plantijn en Jan van Hout in 1583-1585. Opmerkingen naar aanleiding van hun vriendschap',<br />
De Gulden Passer 66-67 (1988-1989) 61-84, m.n. 68-69.<br />
37 De Pater, Jan van Hout, 80.<br />
38 JanvanHout, Voorrede tot het Gezelschap. Voorrede bij zijn vertaling van Buchanans^vanchcanus. Ed. K.J.S. Bostoen,<br />
S. Gabriëls en J. Koppenol (Soest 1993) 11, 22.<br />
20
Jacht op een jongeling van 'cleyn verstant'<br />
kolven) en Margriete Pieter Jaspers (de zwaan). 39<br />
Op grond van het feit dat Van Hout een<br />
wapen voerde, zou men kunnen aannemen dat hij van aanzienlijke afkomst was. Toch moe<br />
ten we ook hier voorzichtig zijn: net als bij de 'Garrabynen' is het niet uit te sluiten dat het<br />
wapen een grap of een verzinsel is. Maar echt of verzonnen, het is in elk geval niet ondenk<br />
baar dat Jan van Hout zich presenteerde als telg uit een aanzienlijk geslacht.<br />
Jan van Hout en de inhoud van het Armenrapport<br />
De presentatie van het Armenrapport in de vroedschapsvergadering en de wijze waarop de<br />
auteur zich presenteert, zijn te lezen als eerste, voorzichtige aanwijzingen voor een auteur<br />
schap van Van Hout. Doorslaggevend is een en ander echter nog niet. Maar er zijn meer<br />
punten aan te voeren die naar Van Hout leiden. Zo is het mogelijk een hele reeks inhoudelij<br />
ke punten uit het Armenrapport aan te wijzen die op de een of andere wijze een rol speelden<br />
in het leven van Van Hout.<br />
Opvallend is bijvoorbeeld de gebetenheid op alles wat rooms is en in kloosters leeft. De<br />
meest gehate geestelijken in de eeuw van de Reformatie waren ongetwijfeld de mendicanten<br />
of bedelmonniken, waarvan de franciscanen en dominicanen de talrijkste en belangrijkste<br />
vertegenwoordigers waren. Met het op papier beleden armoede-ideaal namen veel monni<br />
ken het niet zo nauw en de overlast die zij met hun agressieve bedeltactieken veroorzaakten,<br />
maakte hen gehaat bij een groot deel van de bevolking. Dat het inquisiteurs-ambt vooral<br />
bekleed werd door dominicanen, deed ook al geen goed aan hun reputatie. De schrijver van<br />
het Armenrapport beschouwt de bedelmonniken als een van de hoofdoorzaken van het armoe<br />
deprobleem. Hij prijst luidkeels de nieuwe situatie in <strong>Holland</strong>, waar sinds de successen in<br />
de Opstand:<br />
de graeumonicken ende andere bytende off biddende oorden, wezende den grontslach<br />
ende tfundament, daer alle bedelrye op stont gegryffijt, vastgegrondet ende gebouwet,<br />
niet alleen en zijn verdreven, mer oock haere plaetzen, nesten ende rotterien zoozeer zijn<br />
verwoest, verstoort ende vernielt, dat men daervan gheen overblijffselen met allen meer<br />
en weet te vinden. 40<br />
Jan van Hout heeft zijn afkeer van de bedelmonniken gelucht in zijn Opdracht aan Broer Corne<br />
lis (1578). 41<br />
Bij het schrijven van deze tekst ontleende hij allerlei elementen aan de anonieme,<br />
tweedelige satire Historie van B. Cornelis Adriaensen van Dordrecht, Mtnrebroeder binnen die Stadt<br />
van Brugghe (1569-1578), 42<br />
een bron die ook aan de schrijver van het Armenrapport niet onbe<br />
kend lijkt te zijn geweest. Men vergelijke het hierboven aangehaalde citaat uit het Armenrap<br />
port met de volgende passage uit de Historie:<br />
39 Het wapen is beschreven door Gijsbert van Rijckhuijsen (1707-1772). Brief van Van Rijckhuijsen aan mr Nicolaes<br />
van Leeuwen, 17 februari 1765. GAL, Bibliotheek, inv.nr 7000/7 Van Hout. Een reliëfstempeling van het<br />
wapen is te vinden in het tweede notariële protocol van Van Hout.<br />
40 Prinsen, Armenzorg', 144. De woordgrap 'bytende off biddende oorden' in het Armenrapport is ook te vinden<br />
in Marnix' Byencorjder H. Roomsche Kercke en de Historie van Broer Cornelis, geschriften waaraan Van Hout het<br />
nodige ontleende voor zijn Opdracht aan Broer Cornelis.<br />
41 Jan van Hout, Opdracht aan Broer Cornelis. Ed. K. Bostoen en S. Gabriëls (Leiden 1990).<br />
42 Van Hout, Opdracht, 10-11.<br />
21
Jacht op een jongeling van 'cleyn verstant'<br />
maer B. Cornelis merckende datmen het onbeschaemt bedelen voor een schande begonst<br />
te achten, daer nochtans zijn orden op ghefondiert stonde, so heeft hy hem met veel onre-<br />
delicke arguatien ende gruwelicke stampeyingen in zijn sermoonen daer tegen gestelt 43<br />
Van Hout prijst in zijn Opdracht de 'kakelycksche' (kakelende, maar ook cacolycus: verdorven)<br />
broeders en zegt het te betreuren dat in de stad Leiden:<br />
vele cloosteren, zunderlinge van H. graeuwe oorden, deerlicke verwuestinge overgeco-<br />
men was, ende dat de onnozele graeuwe broederkens voor een tijtlang verjaecht waren. 44<br />
Natuurlijk is die treurnis deel van de satire; recent is nog gesuggereerd dat Jan van Hout<br />
tijdens het Beleg er hoogst persoonlijk op heeft toegezien dat het Leidse Minderbroeder<br />
klooster tot op de laatste steen werd afgebroken. 45<br />
De schrijver van het Armenrapport is dus<br />
op zijn minst een geestverwant van Jan van Hout. Hij heeft bovendien iets tegen de celle-<br />
broers: in het Armenrapport schildert hij hen af als lieden die onbeschaamd bedelen, terwijl<br />
ze in het verborgene kapitalen bezitten:<br />
niettegenstaende zy gansch gheen noot en hadden, mer dicwylen beeter van gelde ende<br />
andere behoufflicheden waren voorzien, dan diegheene, van wyen zy daechlycx mit groo-<br />
ter onschamelheyt thaer afbedelden 46<br />
Nu had de orde van de alexianen of cellebroers zich toegelegd op de verpleging van pestlijders<br />
en het begraven van doden, werkzaamheden waar het gros van de bevolking van gruwde. De<br />
cellebroers konden daarom over het algemeen wel op enig krediet rekenen bij de bevolking en<br />
in veel steden bleven ze na de omwentelingen van de Opstand dan ook gewoon hun werk doen.<br />
In Leiden lag dat anders, daar werd het Cellebroersklooster ontruimd en gesloten en de ver<br />
antwoordelijke man voor die actie heette: Jan van Hout. 47<br />
In een prachtig stuk proza heeft<br />
Van Hout zijn bevindingen met de cellebroers opgetekend. 48<br />
Wat was het geval?<br />
Na het Ontzet van Leiden wasjan van Hout aangesteld tot superintendent van de celle<br />
broers, volgens Van Hout een 'soort van Monicken' die 'papistiger wyze heur leven aen-<br />
gestelden naer de secte, ende den regel van eenen die zy Alexium noraden'.* 9<br />
De religieuze<br />
omwentelingen ten spijt woonden deze monniken nog steeds bijeen, alleen hun abt was tij<br />
dens de opstand uit zijn ambt gezet wegens manslag. Deze ex-abt, Gerrit Zyboutsz., ver<br />
voegde zich nu bij de stadsregering met het verzoek in zijn ambt hersteld te worden. Nadat<br />
het gerecht zijn goedkeuring aan deze rehabilitatie had gehecht, bracht Van Hout samen<br />
met Gerrit Zyboutsz. een bezoek aan het klooster met de bedoeling hem opnieuw in zijn<br />
ambt te bevestigen.<br />
43 Historie van B. Cornelis Adriaensen van Dordrecht/Minrebroeder binnen die Stadt van Brugghe. [...]. [z.p.] 1569, fol. *IVr.<br />
Zie: K. Bostoen, 'De Historie van B. Cornelis (1596) [sic, lees: 1569]; satire bestemd voor redelijke lezers', Meta<br />
16 (1982), 154-159, m.n 155.<br />
44 Jan van Hout, Opdracht, 57.<br />
45 Idem, 16.<br />
46 Prinsen, 'Armenzorg', 131.<br />
47 Zie voor de Leidse cellebroers: S.M.C. Leupen, 'Het Leidse Cellebroedersklooster', Leids Jaarboekje 84 (1992)<br />
32-49.<br />
48 Van Mieris, Beschryving I, 137-143.<br />
49 Idem, 137.<br />
Tl
Jacht op een jongeling van 'cleyn verstant'<br />
De overgebleven broeders bleken echter helemaal niet te zitten wachten op hun oude ge<br />
zagdrager; ze hadden inmiddels een nieuwe abt verkozen en deze weigerde plaats te maken<br />
voor zijn voorganger. Van Hout greep onmiddellijk in. Het feit dat hij voor de zekerheid<br />
alvast maar twee gerechtsdienaars had meegetroond, wijst er misschien op dat Van Hout<br />
gehoopt had op een aanleiding het klooster eens grondig door te lichten. Zonder een moment<br />
te aarzelen verschafte Van Hout zich, bijgestaan door de twee dienders, met geweld toegang<br />
tot de kamer van de 'nieuwe abt'. Daar trof hij een forse hoeveelheid geld en edelmetaal aan,<br />
waar hij onmiddellijk beslag op legde: alles ging in een koffer en de koffer ging mee met Van<br />
Hout. In zijn verslag spuit Jan van Hout zijn verbazing en verontwaardiging over de aange<br />
troffen rijkdom. Van Hout meldt (men lette ook op de ik-vorm en de persoonlijke toon):<br />
dat ic 't voorz. Clooster off huys niet alleenlyck van alle nootwendicheyden 't zy dan<br />
coorn, vleysch, spec, visch, boter, casen, bier, beddens, dexel, lynwaet, ende anders 't<br />
gundt den mensch nootelyck tot onderhout zyns levens behuuft meer dan genouch, jae<br />
dubbelt over voorzien hadde, hadde bevonden, mer ooc mit veele overtolchen huysraet,<br />
dienende alleenlyck tot chiragie, pragt, ende prael, ende veel anders dan men in de huy-<br />
sen den geenre, die opelyck armoede belyden, ende dagelycks haeren cost bedelen, ende<br />
de goede luyden off hylen ende gylen, verdocht off behoorde te vinden. 50<br />
Om de verontwaardiging nog wat aan te wakkeren herinnert Jan van Hout er in zijn verslag<br />
aan hoe de broeders kortgeleden nog een subsidie hadden gevraagd en gekregen voor de re<br />
paratie van het dak van hun klooster na een januari-storm anno 1576. Dat was dus wegge<br />
gooid geld, gezien de rijkdom van de broeders. Van Hout brengt vervolgens nog een hele<br />
reeks wandaden van de cellebroers ter sprake, zoals dronkenschap, het uiten van onkuise<br />
taal en het niet willen begraven van de doden. Hij eindigt zijn verslag triomfantelijk: beslo<br />
ten werd het klooster op te doeken, de monniken te verdrijven en de rijkdommen van het<br />
klooster ter hand te stellen aan de weesmeesters. Een van de twee gecommitteerden die met<br />
de uitvoer van dit besluit belast werden was, zoals gezegd, Jan van Hout. 51<br />
Dat de auteur<br />
van het Armenrapport met zijn verwijt aan de cellebroers doelt op de door Van Hout beschre<br />
ven gebeurtenissen, lijkt mij duidelijk. Dat, plus de overeenkomsten in visie op het armen-<br />
probleem, de zorg voor een rechtvaardige verdeling van de rijkdom en de bezorgdheid om<br />
de door uitvreters bedreigde belangen van de ware armen, zijn argumenten die het waar<br />
schijnlijker maken dat Jan van Hout het Armenrapport geschreven heeft.<br />
Nog meer schakelpunten<br />
Er zijn nog meer zaken aan te voeren waaruit blijkt dat Jan van Hout niet alleen betrokken<br />
was, maar zich ook betrokken voelde bij de uitvoering van plannen uit het Armenrapport.<br />
Prinsen heeft er al op gewezen dat de organisatie van de loterij, in 1596, een zaak was van<br />
Jan van Hout. Het gaat te ver alle overige punten in extenso te behandelen, maar enkele<br />
wil ik nog kort noemen.<br />
Ten eerste de aandacht die de schrijver van het Armenrapport heeft voor de administratieve<br />
50 Idem, 141.<br />
51 De ander was schepen Ghysbrecht Heynricxzoon. Idem, 141-143.<br />
23
Jacht op een jongeling van 'cleyn verstant'<br />
kanten van de armenzorg. De armen dienen te worden geregistreerd per stadswijk, met aan<br />
tekening van de duur van hun verblijf in de stad, hun leeftijd, burgerlijke staat en beroep. 52<br />
Jan van Hout was in de jaren na het Leidse Ontzet de drijvende kracht achter de administra-<br />
tief-bestuurlijke vernieuwing in Leiden en dit aspect ging hem dus zeker ter harte. 53<br />
schrijver van het Armenrapport besteedt ook veel aandacht aan de indeling van Leiden in bon<br />
nen en gebuurten. Hij hamert op de noodzaak van een herindeling, waarbij elke buurt een<br />
eigen armenopzichter zou moeten krijgen. 54<br />
De beoogde herindeling van de Leidse buurten<br />
vond plaats in 1593, volgens een door Jan van Hout opgesteld plan. 55<br />
In het rapport wordt nauwkeurig aangegeven hoe en wanneer de armenmeesters verant<br />
woording van hun financiën afleggen. De schrijver van het rapport schrijft ook voor, dat er<br />
een kopie van de rekening ter controle naar burgemeesters en schepenen moet, een tweede<br />
kopie is bestemd voor het archief 'opt raedthuys, omme aldair by den anderen stadtsreecke-<br />
ningen te werden bewaert'. 56<br />
Wie kan een dergelijke opmerking plaatsen behalve Jan van<br />
Hout, de grondlegger van het huidige Leidse gemeentearchief, de man die talloze oude stuk<br />
ken van de ondergang redde door ze te (laten) kopiëren en die de regels opstelde voor het<br />
aanleggen en verzorgen van archieven? 57<br />
De schrijver van het rapport wil ook werk verschaffen aan de armen, onder andere door<br />
ze te laten werken in de textielindustrie. In 1602 werd Jan van Hout beloond voor zijn in<br />
spanningen de textielindustrie uit het slop te halen met een tweetal gebrandschilderde ra<br />
men in de saaihal: 'Ter eeren Godts ende ghedachtenis des vlijt ende naersticheyt bij Jan<br />
van Hout, secretarius, bethoont; niet alleen tot vorderinge en onderstant van de oude, maar<br />
ook in ontfangen, planten en queecken der gemeene draperyen, tsamen maeckende de<br />
Hooftneringe deser stadt Leyden'. 58<br />
Ten slotte nog een algemeen punt. Jan van Hout hield zich als een van de eerste volkstalige<br />
auteurs in Noord-Nederland bezig met sociale kwesties; teksten als het Warmoezeniersrapport<br />
en het rapport over de fraude met de bieraccijnzen leggen daar getuigenis van af. Van Hout<br />
was niet de enige die zich op dit terrein bewoog. Ook zijn vrienden Dirk Volckertsz. Coorn<br />
hert, schrijver van de Boeven-tucht en Hendrik Laurensz. Spiegel waren met sociale kwesties<br />
bezig. Spiegel legde zijn opvattingen over straf en gevangenschap vast in het geschrift Beden-<br />
kinge op het Tuchthuis. Dit stuk bevindt zich, samen met de oudste versie van de Boeven-tucht,<br />
in een door Jan van Hout aangelegde verzameling geschriften met betrekking tot een in Lei<br />
den op te richten tuchthuis. De stichting van het Leidse tuchthuis in 1598 doet Jan van Hout<br />
andermaal kennen als koersbepalend figuur op sociaal terrein: hij had het idee ingebracht,<br />
hij bezocht het Amsterdamse tuchthuis om informatie te verzamelen en hij stelde de advie<br />
zen en rapporten op. 59<br />
Het lijdt geen twijfel dat er een levendige onderlinge uitwisseling van<br />
52 Prinsen, 'Armenzorg', 157-158.<br />
53 Zie: R.C.J. van Manen, Inventaris van het stadsarchief van Leiden (1253) 1574-1816 (1887) (Leiden 1986) XXX-<br />
XXXVI; XXX.<br />
54 Prinsen, 'Armenzorg', 152-153.<br />
55 Van Hout verdeelde Leiden in 117 buurten. Zijn plan dateert van 1592; in 1593 werd het gedrukt op het Leidse<br />
stadhuis onder de titel Generale Ordonnantiegemaect by die vande Gerechte dezer stadt Leyden, op allegebuyrten. Zie: GAL,<br />
SA II, inv.nr 1260, 1220; G.Th. H.C. Pieck: 'Jan van Hout en de Leidse buurten', in: Leidse facetten: tien studies<br />
over Leidse geschiedenis. Red. D.E.H. de Boer (Zwolle 1982) 35-51.<br />
56 Prinsen, 'Armenzorg', 150.<br />
57 De Pater, fan van Hout, 44-45; Van Manen, Inventaris, XXXIV-XXXVI.<br />
58 P.J. Blok, <strong>Holland</strong>sche stad, III, 189; De Pater, Jan van Hout, 87-88.<br />
59 A. Hallema, 'Jan van Hout's rapporten en adviezen betreffende het Amsterdamsche Tuchthuis uit de jaren 1597<br />
en 1598', Bijdragen en mededeelingen van het <strong>Historisch</strong> Genootschap 48 (1927), 69-99; De Pater, Jan van Hout, 98-101.<br />
24<br />
De
goicmnntrfrrcltm öarml Méttüfbt 6p<br />
fjeintrintljpbetaïe Bat ttufljout; ifttt<br />
niet in IDIOOT ijp tm-göcltta Btóröout;<br />
jjtrft ijtjs 8&cê mat[)t/ittHt ötroojftele '<br />
6ftoteaifiaafBtrtarfttr»rröÉ*r/<br />
t'JlmffrrDam<br />
©p ©armrn inutto/ frgurffnptttr/<br />
inteu guiten ©aflet. 15 87,<br />
Jacht op een jongeling van 'cleyn verstant'<br />
Afb. 3. Titelpagina van Coornherts Boeventucht,<br />
verschenen te Amsterdam bij Harmen<br />
Muller, 1587. Universiteitsbibliotheek Leiden.<br />
gedachten over sociale kwesties bestond tussen Spiegel, Coornhert en Van Hout. Van Hout<br />
was een van de meest prominente leden van de selecte kring waarin ideeën zoals beschreven<br />
in het Armenrapport opgeld deden.<br />
De Boeven-tucht levert trouwens een argument te meer om het Armenrapport aan Van Hout<br />
toe te schrijven. In de meest recente editie van deze Coornhert-tekst bespreken de tekstbe<br />
zorgers onder het hoofdje 'De Boeventucht en enige verwante 16e-eeuwse geschriften' onder<br />
andere het Armenrapport. Zij gaan er - kennelijk op gezag van Ligtenberg - van uit dat het<br />
rapport het werk is van een commissie en reppen met geen woord over het betwiste auteur<br />
schap, noch over het feit dat Jan van Hout wellicht de schrijver is. Dit is nogal vreemd, aan<br />
gezien zij vervolgens wel een mogelijke invloed van het Armenrapport op Coornherts tekst sug<br />
gereren: Coornhert zou een omvangrijke ingelaste passage in de Boeven-tucht geschreven<br />
kunnen hebben naar voorbeeld van het Leidse rapport, dat hij via zijn vriend Van Hout ge<br />
kend zou hebben. Maar als dat waar is, hebben we dan niet weer een - zij het zwak - spoor<br />
te pakken dat leidt naar Jan van Hout als auteur van het Armenrapport? Het is toch onwaar<br />
schijnlijk dat Van Hout met Coornhert diepgaand van gedachten heeft gewisseld over een<br />
rapport waar hij zelf niets mee te maken had en dat bovendien nogal koel onthaald was in<br />
de vroedschap. 60<br />
60 De vroedschapsvergadering nam geen concrete besluiten (Prinsen, 'Armenzorg', 160). Het is dan ook niet zo<br />
(zoals gesuggereerd in Coornhert, Boeventucht, 34), dat men in 1579 in Leiden druk doende was de plannen uit<br />
het Armenrapport te realiseren: de meeste plannen werden pas veel later uitgevoerd, terwijl er ook ideeën in het<br />
rapport staan die nooit werkelijkheid werden. Zie: Ligtenberg, Armezorg, 303-305.<br />
25
Jacht op een jongeling van 'cleyn verstant'<br />
Taal en stijl<br />
Heeft de reeks raakpunten tussen het Armenrapport en de werkzaamheden van Van Hout de<br />
toeschrijving van het rapport aan hem al verstevigd, taal- en stijlonderzoek bieden nog meer<br />
aanknopingspunten. Prinsen wees al op wat hij het 'letterkundige cachet' van het rapport<br />
noemde en sindsdien is iedereen het over een ding eens gebleven: het rapport is geschreven<br />
in een zeer welluidend proza, hetgeen een zeldzaamheid was in ambtelijke kring. Ligtenberg<br />
zegt over de schrijver: 'Hij had een mooie, levendige stijl, en maakte van zijn rapport een<br />
stukje proza, dat naast het beste van zijn tijd gelegd kan worden, en dat naar vorm en naar<br />
inhoud onder de eerste goede voortbrengselen van de renaissance in Noord-Nederland be<br />
hoort'. 61<br />
Nu is taal- en stijlonderzoek een hachelijke onderneming. Toch, indachtig alle bezwaren<br />
en ondanks alle voorbehoud, kan stijlonderzoek zijn nut hebben en het Armenrapport lijkt<br />
daarbij niet een van de meest problematische gevallen te zijn. Het gaat om een ambtelijke<br />
tekst, waarin van ambtelijk taalgebruik echter geen sprake is. Het rapport is in een zeer ver<br />
zorgd en zuiver Nederlands gesteld, vrijwel zonder gebruikmaking van bastaardwoorden.<br />
En er was in Leiden één ambtenaar en literator die zich, als een van de eersten in de Noorde<br />
lijke Nederlanden, beijverd heeft voor de emancipatie van het Nederlands: Jan van Hout.<br />
Het pleidooi voor de moedertaal is een constante in het werk van Van Hout. In vrijwel al<br />
zijn literaire teksten keert het terug: in de Opdracht aan Broer Cornelis, in het Voorrede tot het<br />
Gezelschap, in zijn uitnodigingen voor rederijkerswedstrijden, in de rijmbrief Tot Cuenraet de<br />
Rechtere, in het Loterijspel. Op ambtelijk niveau is er de door Van Hout in 1592 geschreven<br />
en gedrukte Ordonnantie ende onderrichtinge vander ordre oftegeregeltheyt die van nu voorts-aen ter Secre-<br />
tarye of schrijf-camere dezer Stadt Leyden zal werden onderhouden, waarin de stadhuisklerken de op<br />
dracht krijgen 'goet plat neder-duytsch' te schrijven. 62<br />
Een vergelijking tussen werk van Van<br />
Hout en het Armenrapport ligt dus voor de hand.<br />
Er zijn drie prozateksten van Van Hout die vrijwel tegelijkertijd met het Armenrapport zijn<br />
geschreven. Twee van deze teksten hebben een literair karakter, te weten de Opdracht aan Broer<br />
Cornelis en de Voorrede tot het Gezelschap; de derde, een ambtelijke tekst, is het verslag van Van<br />
Houts bezoek aan de Leidse cellebroers. 63<br />
Een eerste, opvallende overeenkomst tussen de teksten is dat ze alle vier in de ik-vorm zijn<br />
geschreven. De bescheidenheidsformuleringen van de jonge en onervaren schrijver van het<br />
Armenrapport zijn terug te vinden in de Voorrede:<br />
Zo nu, als ic hope, de jegenwoordige mijne eerste vruchten U. L. eenichsins connen beha<br />
gen, [...] in de conste van poëziën, daerinneic mi noch jong ende onervaren kenne (Voorrede 74)<br />
61 Ligtenberg, Armezorg, 299.<br />
62 Ordonnantie [...]. Ten bevele van die vande Gerechte der voorschreven Stadt Leyden, Gedruct opt Raedhuys<br />
alhier, in tlaetst vanden Jare 1592. Ex. UB Leiden 1498 D 7, fol. Gv. Zie: K. Bostoen, 'De wetenschappelijke<br />
grondslag van de Nederlandse cultuurpolitiek: taal en letteren rondom Plantijn 1<br />
, De Gulden Passer 69 (1991), 147-<br />
170, m.n. 159-169; J. Koppenol, 'In mate volget mi: Jan van Hout als voorman van de renaissance', Spektator<br />
20 (1991), 55-85, m.n. 68-70.<br />
63 Gebruikt zijn: Van Hout, Opdracht; Van Hout, Voorrede; Van Mieris, Beschryving I, 137-143 (aangeduid als Cellebroers').<br />
26
Jacht op een jongeling van 'cleyn verstant'<br />
Net als het Armenrapport zijn de teksten van Van Hout in soms opmerkelijk lange zinnen ge<br />
steld, terwijl het misschien nog wel opmerkelijker is dat die zinnen van soms meer dan een<br />
bladzijde niet ontsporen, ondanks de vele ingebedde bijzinnen, infinitief- en participium<br />
constructies. De auteur van het Armenrapport deelt met Jan van Hout in elk geval een meer<br />
dan gemiddelde schrijfvaardigheid.<br />
De schrijver van het Armenrapport heeft een bijzondere voorkeur voor het verwoorden van<br />
zijn ideeën in tripartities, drieslagen van termen met een min of meer gelijke betekenis. Deze<br />
stijlfiguur is kenmerkend voor de ciceroniaanse prozastijl, in de Nederlandse letterkunde<br />
van de 16e eeuw het duidelijkst vertegenwoordigd in de anonieme Historie van B. Cornelis en,<br />
in mindere mate, in Marnix' Byencorf der H. Roomsche Kercke. Enkele voorbeelden uit het Ar<br />
menrapport:<br />
van gheen honger, commer of gebreck en vergaen (Armenrapport 130)<br />
zyen vergaen, verdwynen ende sterven (Armenrapport 136)<br />
daer alle bedelrye op stont gegryffet, vastgegrondet ende gebouwet, niet alleen en zijn<br />
verdreven, mer oock haere plaetzen, nesten ende rotterien zozeer zijn verwoest, verstoort<br />
ende vernielt (Armenrapport 144)<br />
Bij Van Hout, die blijkens zijn Opdracht aan Broer Cornelis zowel de Historie van B. Cornelis als<br />
de Byencorf goed kende, 64<br />
vinden we hetzelfde verschijnsel:<br />
van hunger, cummer en ellende jammerlicken te zien quynen, verdwijnen ende sterven<br />
(Opdracht 57)<br />
tue te schryven, tue te eygenen ende op te offeren (Opdracht 59)<br />
bequamer, geschikter ende ervarener (Voorrede 70)<br />
Als variant op deze enumeraties komen zowel bij Van Hout als in het Armenrapport regelmatig<br />
climaxen voor, waarbij het laatste en sterkste element wordt ingeluid met 'jae', waardoor het<br />
effect van een zelfcorrectie ontstaat:<br />
die zy meenen, jae vastelicken laeten voorstaen (Armenrapport 133)<br />
in eerlicke armoede te vergaen, jae haer kinderkens van honger ende gebreck ten zyen<br />
verdwynen (Armenrapport 134)<br />
scuddet ende beeft, jae genuuch in gevaer van vallen staet (Opdracht 57)<br />
gelezen, deurlezen, jae ten laetsten (Opdracht 58)<br />
Net als Van Hout verwijst de schrijver van het Armenrapport graag naar spreekwoorden:<br />
64 Van Hout, Opdracht, 9-13.<br />
27
Jacht op een jongeling van 'cleyn verstant'<br />
dat men van oudts voor een gemeen spreecwoert plach te zeggen {Armenrapport 143)<br />
't Gemeen speecwoert zal, hoope ic, waer gevonden werden (Opdracht 60)<br />
volgende de gemeen spraecke (Cellebroers 142)<br />
Hetzelfde geldt voor oude geschiedenissen:<br />
van alle twelck de oude geschiedenissen [...] genouchzaem doen blijcken ende te kennen<br />
geven (Armenrapport 141)<br />
daer van de geschiedenissen [...] genouchsaem getuychden (Cellebroers 142)<br />
De reeks overeenkomsten is naar behoefte uit te breiden:<br />
de lichtvaerdicheyt, vadsicheyt ende loyheyt (Armenrapport 134)<br />
ende hem begeeft tot loyheyt ende vadzicheyt (Armenrapport 141)<br />
tot zulcke loyheyt ende vadzicheyt waren gecomen (Cellebroers 142)<br />
Soms zijn de overeenkomsten zo groot dat ze niet meer zijn af te doen als 'toeval'. Vergelijk<br />
de volgende scheldkanonnades met daarin hetzelfde spreekwoord:<br />
zoo men seyt, dat gelijck zeer gaerne zijns gelijck ende hac zijns gemack zouct, hebben<br />
hem aen eenyge loye scheucken ( = lichtekooien), lichte deernen, dertele hueren, leckere<br />
teven, oorloosde dieffeggen ende achteloze meeren, die zy voor haerluyden partuyr heb<br />
ben cunnen bejegenen [...] laeten verknopen (Armenrapport 133)<br />
miteenen voor een hoop onbesneden zassen, boutspreeckende fielten, lantlopers, quac-<br />
zalvers, stuytvossen ende schuyffelschappaeyen, die zij t' haren hulpe weten te zuucken,<br />
te vinden ende te verwilligen (want - zo men zeyt - zuuckt hac zijns gemac ende gelijc<br />
zijns gelijc) (Opdracht 60)<br />
Nu komt de uitdrukking 'hak zoekt zijn gemak' ook bij andere auteurs voor. Met de uitdruk<br />
king:<br />
van jongs aen tot hylen ende gylen wenden (Armenrapport 134)<br />
de goede luyden off hylen ende gylen (Cellebroers 141)<br />
is dat niet het geval; ik heb de uitdrukking tevergeefs elders gezocht. De variant 'notich' voor<br />
'nodig' komt eveneens niet voor in het Woordenboek der Nederlandsche Taal (WNT):<br />
28<br />
tot haer notige onderhout (Armenrapport 155)
tot haer huyshoudinge, ende notige onderhout (Cellebroers 141)<br />
Jacht op een jongeling van 'cleyn verstant'<br />
Zeer opmerkelijk is het gebruik van het woord 'jicht' in het Armenrapport:<br />
deze woorden vuyt eenyge eygene jichte te zijn gesproken (Armenrapport 141)<br />
Het WNT signaleert deze plaats en zegt dat de betekenis niet duidelijk is; het lijkt me dat<br />
het woord zoveel als 'eigenbelang' betekent. Behalve het citaat uit het Armenrapport geeft het<br />
WWTnog een tweede vindplaats van hetzelfde 'jicht', en wel uit het gedicht Soyemandt waer<br />
belast van...Jan van Hout (1596): 65<br />
[...] van gonst vry, vry van jicht<br />
Wy handelen in dit u treffende gericht<br />
Ik kan hier nog twee plaatsen aan toevoegen, beide uit het werk van Jan van Hout:<br />
BI Rechters, die dit hoorden; zal zonder enich jicht,<br />
Gewesen werden; twerck, dat meest muet zijn gepresen: 66<br />
Rolt, schud, loot los van jicht, wilt achterdencken weeren. 67<br />
Een dergelijk typerend woordgebruik kan weinig anders betekenen dan dat de teksten van<br />
een en dezelfde hand zijn. 68<br />
Het laatste woord?<br />
Wanneer ik nu de kwestie rond het auteurschap van het Armenrapport opnieuw overweeg, kan<br />
ik niet anders dan concluderen dat we te maken hebben met een tekst van Jan van Hout.<br />
De presentatie van het rapport aan de vroedschap door Van Hout, de parallellen tussen de<br />
in het Armenrapport verwoorde ideeën en gedachtengoed en werkzaamheden van Van Hout<br />
en daarbij nog de moeilijk te negeren overeenkomsten in taal tussen het rapport en de door<br />
de secretaris geschreven teksten: het wijst allemaal onmiskenbaar in zijn richting.<br />
Het gezag dat Ligtenberg blijkens de recente literatuur geniet op het punt van het auteur<br />
schap, ontbeert elke grond. Wie, zoals zij, vast wil houden aan het bestaan van een anonieme<br />
Meester van het Leidse Armenrapport zal met nieuwe argumenten moeten komen. Dergelijke<br />
voorzichtigheid lijkt me echter nauwelijks te verdedigen. Van Hout was, door zijn functie<br />
en door zijn vriendenkring, meer dan enig ander in de stad in de positie om een dergelijk<br />
rapport te schrijven. Als er iemand onverbloemd, en als het zo uitkwam ook ongevraagd,<br />
zijn mening liet horen, dan was dat Jan van Hout. Hij was ook in de positie om dat te doen:<br />
zijn onverzettelijke houding tijdens het Leidse Beleg had hem, behalve een beloning en de<br />
65 Zie voor deze gedichten en het gebruik van het woord jicht: Jan van Hout, Verzen voor de Leidse loterij en de rederijkerswedstrijd<br />
van 1596. Ed. J. Koppenol (Soest 1994).<br />
66 Jan Jansz. Orlers, Beschrijvinge da Stadt Leyden (Leiden 1641) 270; zie: Koppenol, 'In mate volget mi', 68.<br />
67 Uit de Missive, zie: Van Hout, Verzen voor de Leidse loterij.<br />
68 Computervergelijking kan deze stelling wellicht versterken.<br />
29
Jacht op een jongeling van 'cleyn verstant'<br />
persoonlijke waardering van Willem van Oranje, veel aanzien in de stad opgeleverd. Jan<br />
van Hout was anno 1577 een man in bonis en zijn macht als stadssecretaris moet niet onder<br />
schat worden. Daarbij - toegegeven: het is een flauwe, maar daarom niet minder juiste con<br />
statering - ontbreekt elke serieuze andere kandidaat-schrijver. Men kan er rustig van uit<br />
gaan dat het Leidse Armenrapport van 1577 is geschreven door Jan van Hout.
Peter Prins<br />
Hendrik Spiekman<br />
Sociaal-democratische pionier in Rotterdam<br />
In 1994 was het een eeuw geleden dat de SDAP werd opgericht. Eén van de stichters was<br />
Hendrik Spiekman. Hij is tegenwoordig niet zo vermaard meer als sommige andere ondertekenaars<br />
van het 'Manifest der Twaalf Apostelen', de oprichtingsverklaring van de SDAP,<br />
zoals PJ. Troelstra, H. Polak en W. H. Vliegen. Slechts in Rotterdam geniet hij nog enige<br />
bekendheid. Spiekman werd hier in het begin van deze eeuw de leidinggevende figuur in<br />
de socialistische beweging, volgens zijn biograaf is hij zelfs de 'grondvester van de Rotterdamse<br />
sociaal-democratie'. 1<br />
Dit artikel gaat daarom vooral over de jaren dat hij in de<br />
Maasstad werkzaam was. We kunnen zijn optreden echter niet begrijpen zonder enige kennis<br />
van de situatie rond de socialistische beweging in die tijd en de omstandigheden te Rotterdam<br />
waarin Spiekman terechtkwam. Om deze reden zal ik ook enige aandacht wijden<br />
aan het socialisme in ons land tot aan de Eerste Wereldoorlog en aan de situatie in Rotterdam<br />
in die tijd.<br />
Jeugdjaren<br />
Hendrik Spiekman werd op 13 februari 1874 te Sappemeer geboren. Zijn vader was schoenmaker;<br />
deze stierf toen zijn zoon tien jaar oud was. Het gezin, bestaande uit een moeder<br />
met drie kinderen, bleef in armoedige omstandigheden achter. De jonge Spiekman moest<br />
na school bijverdienen om het gezin mede te onderhouden. Op twaalfjarige leeftijd werd<br />
hij leerling-letterzetter bij een drukkerij. De eigenaar van deze drukkerij bezat een uitgebreide<br />
bibliotheek die openstond voor zijn personeel. Hier ontstond Spiekmans 'zucht naar<br />
lezen', volgens Vliegen 'het kenmerk van alle arbeiders-propagandisten'. 2<br />
Onder invloed van zijn armoedige leefomstandigheden kreeg Spiekman al vroeg belangstelling<br />
voor het socialisme. Op zijn zestiende trad hij toe tot de socialistische jongelingenvereniging<br />
De Vrijheid, waarvan hij al spoedig secretaris en later voorzitter werd. Niet lang<br />
daarna meldde hij zich als lid van de Sociaal Democratische Bond. In 1892 werd hij, op 18jarige<br />
leeftijd, voorzitter van de afdeling Hoogezand-Sappemeer van deze eerste landelijke<br />
socialistische organisatie in Nederland. 3<br />
Het socialisme tot aan de Eerste Wereldoorlog<br />
De Sociaal Democratische Bond werd in 1881 opgericht. Hij was ontstaan door de aaneensluiting<br />
van socialistische verenigingen uit Amsterdam, Haarlem en Den Haag. De<br />
Bond had zijn aanhang vooral in het noorden van het land en in de grote steden. Hoewel<br />
het program utopisch was, waren de acties van de SDB vooral gericht op directe lotsverbete-<br />
1 CA. de Ruyter-de Zeeuw, Hendrik Spiekman. De grondvester van de Rotterdamse Sociaat-Democratie. 13 februari<br />
1874 - 18 november 1917 (Rotterdam/Den Haag 1971).<br />
2 W.H. Vliegen, De dageraad der volksbevrijding. Schetsen en tafreelen uit de socialistische beweging in Nederland, tweedelen<br />
in één band (Amsterdam 1905) II, 379.<br />
3 Idem.<br />
31
Hendrik Spiekman. Sociaal-democratisch pionier in Rotterdam<br />
ring van de arbeiders, 'theoretisch inzicht was niet de sterkste zijde van de jonge socialistische<br />
beweging in ons land'. 4<br />
Toch had de Bond een overwegend utopisch karakter. De leden<br />
hadden een primitieve heilsverwachting: de revolutie, en daardoor een betere maatschappij,<br />
was volgens hen niet ver meer. Over de manier waarop deze maatschappij bereikt moest worden,<br />
dacht men niet na, 'het verband tussen weg en doel [bleef] abstract en onreëel'. 5<br />
Zoals<br />
in de meeste eschatologische bewegingen kwam er ook binnen de SDB een messias-figuur<br />
naar voren, Ferdinand Domela Nieuwenhuis. 6<br />
Door een economische depressie die in de jaren 1883-1886 het platteland van vooral Friesland<br />
trof, werd 'de bodem geschikt gemaakt voor het ontvangen van het eerste socialistische<br />
zaad'. 7<br />
Dit leidde ertoe dat Domela Nieuwenhuis in 1888 als eerste socialist in de Tweede<br />
Kamer werd verkozen. Het was echter geen succes. Hij bleef een eenling die door de overige<br />
leden van het parlement werd geboycot. Het politieke rendement van Domela Nieuwenhuis'<br />
kamerlidmaatschap was nihil.<br />
Vanwege het mislukken van het parlementaire avontuur ontstond er binnen de SDB een<br />
groeiend anti-parlementarisme. De economische malaise, het uitblijven van algemeen kiesrecht<br />
en de toenemende repressie van de staat tegen de socialisten vormden verdere factoren<br />
die de groei van het anarchisme bevorderden. Ook Domela Nieuwenhuis schaarde zich in<br />
de rijen van de anarchisten. Zo kwam het parlementarisme binnen de SDB in het nauw.<br />
Juist in deze tijd kwamen twee mannen tot het socialisme die zich aangetrokken voelden<br />
tot de parlementaire kant hiervan en die door opleiding en aanleg ruimschoots in staat waren<br />
Domela Nieuwenhuis tegenspel te bieden: Pieter Jelles Troelstra en de Tachtiger Frank van<br />
der Goes. 8<br />
Beide waren in 1890 socialist geworden en reeds vanaf 1891 openbaarden zich<br />
de tegenstellingen tussen de anarchisten en de parlementaristen. 9<br />
Deze tegenstellingen leidden<br />
op het SDB-congres van Groningen in 1893 tot de motie van Hoogezand-Sappemeer<br />
die met een kleine meerderheid (47 afdelingen voor, 40 tegen) werd aangenomen en later<br />
per referendum door de partijleden werd bekrachtigd (1400 tegen 900 stemmen). Deze motie<br />
luidde: 'Het kongres besluite onder geen voorwaarde, hoegenaamd, ook niet als agitatiemiddel,<br />
mee te doen aan de verkiezingen'. 10<br />
Als reactie hierop verscheen een manifest, opgesteld door W. H. Vliegen en ondertekend<br />
door twaalf vooraanstaande parlementaristen, de zogenaamde 'Twaalf Apostelen', waarin<br />
werd opgeroepen tot het oprichten van een nieuwe partij. 11<br />
Ondanks tegenstellingen tussen<br />
de parlementaristen onderling 12<br />
werd op 26 augustus 1894, in een door 64 personen bezocht<br />
congres te Zwolle 13<br />
, de Sociaal-Democratische Arbeiderspartij als sociaal-democratisch alternatief<br />
voor de SDB opgericht.<br />
4 DJ. Wansink, Het socialisme op de tweesprong. De geboorte van de S.D.A.P. (Haarlem 1939) 12.<br />
5 H. Roland Holst, aangehaald idem, 14.<br />
6 Voor de reden van de opkomst vanjuist Domela Nieuwenhuis zie: idem, 19-24; vergelijk ook: J. Romein, 'Ferdi<br />
nand Domela Nieuwenhuis, 1846-1919. Apostel der arbeiders', in: J. en A. Romein, Erflaters van onze beschaving.<br />
Nederlandse gestalten uit zes eeuwen (dertiende druk; Amsterdam 1979) 795-816.<br />
7 S. de Wolff, En toch..! Driekwart eeuw socialisme in vogelvlucht (Amsterdam 1951) 67.<br />
8 W.A. Buddingh, Tussen droom en daad. De richtingenstrijd in de S.D.A.P., 1901-1909 (Utrecht 1983) 12-13.<br />
9 Voor een overzicht van deze zogenaamde 'tactiekkwestie': Wansink, Tweesprong, 84-125.<br />
10 Buddingh, Droom en daad, 14.<br />
11 Ook de doelstellingen van de te vormen partij stonden erin. Voor de volledige tekst van dit manifest: Na tien<br />
jaar. Gedenkschrift bij het tienjarig bestaan der Sociaal-Democratische Arbeiderspartij (Amsterdam 1904) 4-7.<br />
12 Voor details: Wansink, Tweesprong, 150-165.<br />
13 H. van Hulst e.a., Het Roode Vaandel volgen wij. Geschiedenis van de Sociaal Democratische Arbeiderspartij van 1880 tot<br />
32<br />
1940 (tweede druk; Den Haag 1969) 13.
Hendrik Spiekman. Sociaal-democratisch pionier in Rotterdam<br />
De aanhang van de SDAP was in het begin niet groot. Vele parlementaristen wilden de<br />
SDB niet verlaten. Vooral de arbeiders-leden bleven uit loyaliteit ten opzichte van Domela<br />
Nieuwenhuis lid van de organisatie, die in 1894 omgedoopt werd tot Socialistenbond. Vliegen<br />
noemt de SDAP in de eerste jaren van haar bestaan dan ook een 'staf zonder leger', haar<br />
tegenstanders noemden haar de 'Studenten, Dominees, Advocaten Partij'. 14<br />
Toch kregen de sociaal-democraten de overhand. Het internationale socialistische congres<br />
te Londen in 1896 besloot voortaan anarchisten te weren en erkende zo alleen de<br />
SDAP. 15<br />
De Socialistenbond, die innerlijk nog even verscheurd was als voor de splitsing,<br />
bleef zich verliezen in onderlinge twisten. In het verkiezingsjaar 1897 bepaalde een congres<br />
dat de Bond, hoewel officieel anti-parlementair, zijn leden individueel vrijliet om aan de verkiezingen<br />
deel te nemen, zelfs als kandidaat. Zo gebeurde het dat er naast drie SDAP-ers<br />
ook een Socialistenbonder in de Tweede Kamer werd verkozen. Het mocht niet baten, het<br />
parlementarisme had nu zijn waarde bewezen en de Bond verloor steeds meer leden. 16<br />
Ten<br />
slotte ging hij in 1900 geheel op in de SDAP. De anarchisten, waaronder Domela Nieuwenhuis<br />
die al in 1897 uit de Bond was gestapt 17<br />
, hielden alleen een paar kleine verenigingen<br />
van 'vrije anarchisten' over, die, 'men zou bijna zeggen krachtens hun beginsel, hun onderling<br />
geharrewar met onverdroten ijver voortzetten' 18<br />
.<br />
De SDAP was in 1900 een hechte en langzaam maar gestaag groeiende partij. Tegenover<br />
het constante gekrakeel van de anarchisten wist zij een eensgezindheid te plaatsen die vooral<br />
in stand werd gehouden door de niet aflatende aanvallen van de anti-parlementaristen. Het<br />
program was officieel orthodox-marxistisch, maar dankzij de slimme en opportunistische<br />
politiek van vooral Troelstra vond zij ook aanhang onder niet-socialistische arbeiders en<br />
vooruitstrevende burgers. 19<br />
Ook de toetreding van intellectuelen als Herman Gorter en<br />
Henriëtte Roland Holst hielp mee aan de groei van de SDAP. Bij de verkiezingen van 1901<br />
verdubbelden de sociaal-democraten hun aantal kamerzetels van drie tot zes. Toch hadden<br />
deze twee laatste punten, het opportunisme van Troelstra en het toetreden van een nieuw<br />
intellectueel kader, alweer de kiem in zich van latere conflicten, die zich al openbaarden in<br />
1901 en in 1909 leidden tot een splitsing, de zogenaamde 'richtingenstrijd'. 20<br />
De richtingenstrijd was een strijd tussen theorie en praktijk. Politici als Troelstra vonden<br />
dat, om te functioneren, de theorie aan de praktijk moest worden aangepast. Concessies<br />
moesten gedaan kunnen worden en tijdelijke afspraken gemaakt. Dit alles om de positie van<br />
de arbeider te verbeteren, maar zonder het uiteindelijke doel, de revolutie, liefst langs parlementaire<br />
weg, uit het oog te verliezen. Tegenover deze politici stonden intellectuelen als Gorter<br />
en Roland Holst, verenigd in de Nieuwe Tijd-groep, genoemd naar het tijdschrift waarvan<br />
dezen toen redacteur waren. Zij vonden dat de marxistische theorie 'de absolute waarheid<br />
over de maatschappelijke ontwikkeling' bevatte. 21<br />
Zolang de partij zich maar strikt aan de<br />
theorie zou houden, zou de revolutie onvermijdelijk komen.<br />
14 De Wolff, En toch, 100.<br />
15 S. Bloemgarten, 'De tweede Internationale en de geboorte van de SDAP (1889-1896)', in: <strong>Tijdschrift</strong> voor sociale<br />
geschiedenis 7 (1981) 101-141 aldaar 136 en H. Buiting, Richtingen- en partijstrijd in de SDAP. Het ontstaan van de<br />
Sociaal-Democratische Partij in Nederland (SDP) (Amsterdam 1989) 39-40.<br />
16 Hulst, Roode Vaandel, 15.<br />
17 Idem, 16.<br />
18 Romein, 'Domela Nieuwenhuis', 807.<br />
19 Zie hierover: Buddingh, Droom en daad, 21; Wansink, Tweesprong, 210-216 en De Wolff, En toch, 119-128.<br />
20 Voor een uitvoerige verhandeling over deze strijd: Buddingh, Droom en daad, passim en Buiting, Richtingen- en<br />
partijstrijd, passim.<br />
21 H. Roland Holst, aangehaald in Buddingh, Droom en daad, 32.<br />
33
Hendrik Spiekman. Sociaal-democratisch pionier in Rotterdam<br />
Afb. 1. Drie Tweede Kamerleden van de SDAP<br />
bij het verlaten van de vergaderzaal van een congres<br />
te Arnhem in 1915. Van links naar rechts:<br />
F.W.N. Hugenholtz, W.H. Vliegen en Spiekman.<br />
Foto Internationaal Instituut voor Sociale<br />
Geschiedenis.<br />
Deze controverse binnen de SDAP tussen de revisionisten en de marxisten leidde najaren<br />
van strijd 22<br />
uiteindelijk tot royement van de laatsten. Zij vormden in 1909 de Sociaal-<br />
Democratische Partij, de latere CPN. Toch bleven er ook veel marxisten lid van de SDAP.<br />
Het verschil tussen de SDP en de SDAP was niet zo groot, want men streefde een gezamenlijk<br />
doel na. Buddingh zegt hierover: 'De richtingenstrijd was immers in wezen geen theoretische<br />
maar een tactische discussie.' 23<br />
A. H. Gerhard, één van de Twaalf Apostelen, zei: 'Als<br />
ik spreek ben ik marxist, als ik wat doen moet ben ik revisionist.' 24<br />
Na de afsplitsing groeide de SDAP in sterke mate. Deze groei, die zich vooral in de grote<br />
steden manifesteerde, kwam niet zozeer door de juistheid van de beslissing om de marxisten<br />
te royeren, zoals de partijtop wilde doen geloven, maar door een economische opleving in<br />
ons land. 25<br />
Hierdoor nam het aantal geschoolde arbeiders dat aan de inkomensnorm voor<br />
het kiesrecht voldeed toe. Toch was de partij niet groot genoeg om wezenlijke invloed in de<br />
Kamer uit te oefenen. Vandaar dat zij zich meer ging toeleggen op het verkrijgen van algemeen<br />
kiesrecht. Uiteindelijk werd dit met behulp van de liberalen en onder druk van grote<br />
door de socialisten georganiseerde, buitenparlementaire acties in 1917 bereikt. De SDAP<br />
was, mede door haar kiesrechtstrijd, uitgegroeid tot een belangrijke politieke factor.<br />
22 Ook Spiekman heeft in Rotterdam een groot conflict met de marxist Van Ravesteyn gehad. Hij won dit dankzij<br />
zijn populariteit glansrijk: Buiting, Richtingen- en partijstrijd, 456-460.<br />
23 Buddingh, Droom en daad, 59.<br />
24 Aangehaald idem.<br />
25 De Wolff, En toch, 173-174.<br />
34
Vertrek uit Groningen<br />
Hendrik Spiekman. Sociaal-democratisch pionier in Rotterdam<br />
Afb. 2. Hendrik Spiekman, jaartal onbekend.<br />
Foto Internationaal Instituut voor Sociale Geschiedenis.<br />
Spiekman kreeg in 1892 een baan als typograaf bij de 'drukkerij' van De Arbeider, een blaadje<br />
uitgegeven door de anarchist Tjerk Luitjes, één van de leidende figuren van de SDB in Gro<br />
ningen. 26<br />
een schuur.<br />
Deze drukkerij bestond uit één drukpers, opgesteld in een achterkamer, later in<br />
Begin 1893 heerste er in Oost-Groningen een toestand van anarchie en geweld. 27<br />
Deze<br />
stemming kwam tot uitdrukking op het Groninger congres van de SDB, dat eindigde in de<br />
aanname van de door Luitjes ingediende motie Hoogezand-Sappemeer. Spiekman, die lan<br />
ge tijd onder invloed van Luitjes stond, kon zich echter niet langer verenigen met de anar<br />
chistische koers van zijn partij. Hij had, zoals Vliegen het noemt, 'parlementaire aanvech<br />
tingen' gekregen door het lezen van het Erfurter Programm van de Duitse socialisten, opgesteld<br />
in 1891. 28<br />
Deze 'Catechismus van de sociaaldemocratie' 29<br />
maakte diepe indruk op hem. Hij<br />
kwam in conflict met zijn werkgever en kreeg ontslag.<br />
Spiekman begon zich in te zetten voor de sociaal-democratische zaak, midden in het bol<br />
werk van het anarchisme dat Oost-Groningen toentertijd was. 30<br />
Zijn optreden leidde tot een<br />
uitnodiging om één van de ondertekenaars van het Manifest der Twaalf Apostelen te wor<br />
den.<br />
26 Zie over Luitjes: P. Hoekman e.a. (red.), Een eeuw socialisme en arbeidersbeweging in Groningen 1885-1985 (Groningen<br />
1986) 69-72 en Vliegen, Dageraad, II, 206-208.<br />
27 Zie over de gebeurtenissen in Oost-Groningen: G. Bruintjes, Socialisme in Groningen 1881-1894 (Amsterdam<br />
1981) 75-105 en Vliegen, Dageraad, II, 327-355.<br />
28 Idem, 381.<br />
29 De Ruyter-de Zeeuw, Spiekman, 14.<br />
30 Zie hierover: Hoekman, Socialisme, 77-78 en Bruintjes, Socialisme, 100-105.<br />
35
Hendrik Spiekman. Sociaal-democratisch pionier in Rotterdam<br />
Doordat Spiekman vanwege zijn sociaal-democratische sympathieën zijn inkomsten ver<br />
loren had, kreeg hij van Vliegen een baan aangeboden in Noord-Brabant. Hij vestigde zich<br />
in Vught en verdiende zijn brood met het colporteren van het blad De Volkstribuun. Het ka<br />
tholieke zuiden van Nederland was in deze tijd zeer anti-socialistisch en Spiekman had het<br />
'meer dan eens hard te verantwoorden'. 31<br />
Hij besloot daarom in 1896 naar Rotterdam te ver<br />
huizen.<br />
Rotterdam aan het eind van de negentiende eeuw<br />
Rotterdam was in die tijd een snel groeiende stad die bruiste van de activiteit, vooral in de<br />
steeds uitbreidende haven. Dit in tegenstelling tot enkele decennia eerder, rond het midden<br />
van de negentiende eeuw was het een rustige, bijna provinciale plaats. Het inwonerstal be<br />
droeg nog geen 90.000. 32<br />
Als handelsstad was zij slecht bereikbaar door de treurige toestand<br />
waarin de waterwegen verkeerden en de slechte spoorverbindingen.<br />
In de zestiger jaren van de vorige eeuw kwam er in ons land een nieuw liberaal elan, dat<br />
zich onder andere uitte in plannen van de regering tot verbetering van de waterwegen naar<br />
de zee. Dit bracht Rotterdam het begin van een ongekende groei die tot ver in onze eeuw<br />
zou voortduren. 33<br />
De haven werd uitgebreid en de opening van de Nieuwe Waterweg in 1871<br />
zorgde voor een grote toevloed van schepen.<br />
Door al deze activiteiten en de daarbij behorende vraag naar arbeiders, nam in de jaren<br />
tussen 1870 en 1880 de bevolking met 32.000 mensen toe. In de tachtiger jaren was de groei<br />
nog sterker door verbeteringen aan de Nieuwe Waterweg, waardoor stoomschepen met gro<br />
te diepgang Rotterdam konden bereiken. De groei van de Duitse industrie was een andere,<br />
hiermee verbonden, factor. De haven werd zo ingericht dat snelle overslag van goederen uit<br />
zeeschepen naar Rijnaken mogelijk was. De toevloed van mensen naar de stad bleef aanhou<br />
den. Eind 1899 bedroeg het aantal inwoners 318.500 en tien jaar later 418.000. In 1914 bereik<br />
te het inwonerstal het half miljoen.<br />
Naast de groeiende vraag naar arbeidskrachten in de haven veroorzaakte een landbouw<br />
crisis, die heerste van 1878 tot 1895, een trek naar de Maasstad. 34<br />
De nieuwe inwoners waren<br />
voor het grootste deel mensen die kwamen van het platteland rondom Rotterdam en van<br />
de Zuidhollandse en Zeeuwse eilanden. Deze eerste generatie hield vaak nog vast aan de<br />
waarden en normen die op het streng gelovige platteland golden. De toegankelijkheid van<br />
deze mensen voor het socialisme was zeer gering. Hun kinderen, die heen en weer geslingerd<br />
werden tussen de waarden van hun ouders en de zeden in de nieuwe omgeving, waren poli<br />
tiek bewuster en minder kerkelijk. Het socialisme vond bij deze tweede generatie dan ook<br />
een dankbare voedingsbodem. 35<br />
Door de grote toestroom van mensen moesten er woningen gebouwd worden. Dit gebeur<br />
de, naar de inzichten van de tijd, door particulier initiatief, zonder staatscontrole. Het resul<br />
taat was een wirwar van goedkope woningen met zeer weinig voorzieningen en daardoor<br />
31 Vliegen, Dageraad, II, 382.<br />
32 Alle gegevens over de bevolking van Rotterdam uit: RJ. en W.H. Bouman, De groei van de grote werkstad. Een<br />
studie over de bevolking van Rotterdam (Assen 1952).<br />
33 Een gedetailleerde studie over Rotterdam in de negentiende eeuw is: L.J.C.J. van Ravesteyn, Rotterdam in de<br />
negentiende eeuw. De ontwikkeling der stad (Rotterdam 1924).<br />
34 Zie hierover Bouman, Werkstad, 22-28.<br />
35 Idem, 83.<br />
:;
Hendrik Spiekman. Sociaal-democratisch pionier in Rotterdam<br />
onhoudbare hygiënische en sociale toestanden. 36<br />
Deze nieuwe woonwijken waren de plaatsen<br />
waar het socialisme het beste aardde. De bewoners van de oude, verpauperde binnenstad,<br />
die meestal al generaties lang in armoedige omstandigheden verkeerden, waren vaak<br />
Oranjegezind en zeer anti-socialistisch. 37<br />
De Rotterdamse socialistische beweging begon in 1881 met de oprichting van een vereniging<br />
die ontstaan was door een afsplitsing van het niet-socialistische Werkliedenverbond.<br />
De drijvende kracht achter de nieuwe beweging was W. P.G. Helsdingen. 38<br />
De vereniging<br />
sloot zich aan bij de nog kleine SDB. 39<br />
Aanvankelijk kon de nieuwe beweging in Rotterdam<br />
op weinig sympathie onder de bevolking rekenen 40<br />
, maar later vond het een goede voedingsbodem<br />
onder de arbeiders.<br />
Kenmerkend voor het Rotterdamse socialisme tot aan het optreden van Spiekman, is de<br />
anarchistische inslag hiervan. Volgens W. van Ravesteyn komt dit doordat in Rotterdam het<br />
kader van de socialistische beweging uit de arbeidersbevolking kwam. Hij verklaart dit door<br />
te stellen dat Rotterdam een commercieel en materialistisch ingestelde stad is waar 'geen<br />
jongelieden uit de heersende burgerij, door idealistische motieven gedreven' zich bij de socialistische<br />
beweging aansloten, 'eerst na 1900 begon dit enigszins te veranderen'. 41<br />
Bouman<br />
ziet de geringe scholing en het onregelmatige werk, waardoor organiseren moeilijk was, als<br />
voornaamste factoren voor de anarchistische gevoelens onder de arbeiders in Rotterdam.<br />
Door deze gevoelens had de 'leer der directe actie' grote aanhang, vooral in de havens. 42<br />
Dat dit radicale syndicalisme nooit tot volle ontplooiing is gekomen, komt doordat de<br />
werkgevers altijd beschikten over voldoende stakingsbrekers, de zogenaamde onderkruipers,<br />
die zij in grote aantallen op het omringende platteland rekruteerden. 43<br />
We zullen zien<br />
dat Spiekman door een mislukte staking van bootwerkers in 1900 plannen gaat ontwikkelen<br />
voor een moderne Rotterdamse vakbond. Hierdoor is hij de 'grondlegger van de moderne<br />
vakbeweging in die plaats'. 44<br />
Spiekman in Rotterdam<br />
Op 21 mei 1896 vestigde Spiekman zich in Rotterdam. Hij vond een baan als letterzetter<br />
bij een kleine sociaal-democratische drukker. In december van dat jaar trouwde hij met Teelke<br />
Hommes uit Winschoten. Uit dit huwelijk werden een zoon en een dochter geboren.<br />
In de Maasstad zette Spiekman zich weer volledig in voor de bestuurlijke kant van de<br />
sociaal-democratie. Hij werd verkozen tot secretaris van het Zuid-<strong>Holland</strong>s Comité voor<br />
36 Spiekman heeft samen met L. Schotting hierover een brochure geschreven waarin hij de toestanden beschrijft<br />
die hij met eigen ogen heeft waargenomen: L. Schotting en H. Spiekman, Arm Rotterdam. Hoe hel woont! Hoe<br />
het leeft! (Rotterdam 1903). Zie verder: Bouman, Werkstad, 57-61.<br />
37 Idem, 34.<br />
38 Voor meer gegevens over Helsdingen: Vliegen, Dageraad, I, 60-68.<br />
39 Alleen de oprichters, de socialistische verenigingen uit Amsterdam, Den Haag en Haarlem, waren er tot dan<br />
toe bij aangesloten. De Rotterdamse groep was het eerste toegetreden lid.<br />
40 Zie hierover: Vliegen, Dageraad, I, 328-339. Hier beschrijft Vliegen de ontvangst die Domela Nieuwenhuis in<br />
Rotterdam te beurt viel. Hij werd bijna gelyncht.<br />
41 W. van Ravesteyn, 'De arbeidersbeweging in Rotterdam voor de Eerste Wereldoorlog', in: H.C. Hazewinkel<br />
(red.), Rotterdams jaarboekje 1954, 237-280 aldaar 244-245.<br />
42 Bouman, Werkstad, 73-76.<br />
43 Idem, 78.<br />
44 De Ruyter-de Zeeuw, Spiekman, 57.<br />
37
Hendrik Spiekman. Sociaal-democratisch pionier in Rotterdam<br />
Kiesrechtuitbreiding. Dezelfde functie kreeg hij in de Rotterdamse afdeling van de Algemene<br />
Nederlandse Typografenbond, waarvan hij later ook voorzitter werd. Deze afdeling was<br />
één van de vele vakverenigingen die in Rotterdam bestond, want een groot aantal beroepen<br />
had een eigen bond.<br />
Vanaf het ontstaan van de SDAP tot aan de oprichting van het Nederlands Verbond van<br />
Vakverenigingen in 1906 was de verhouding tussen de partij en de vakbeweging gespannen.<br />
Het Nationaal Arbeids Secretariaat (NAS), opgericht in 1893 door de SDB en verschillende<br />
socialistische vakbonden, pretendeerde alle arbeiders te vertegenwoordigen en dus politiek<br />
neutraal te zijn. In de praktijk was het echter anti-parlementaristisch. Het NAS zag niets<br />
in politieke middelen en verwachtte alle heil van economische acties als stakingen en boycotten.<br />
De SDAP zag meer in een combinatie van politieke en economische strijd en stond daarom<br />
altijd ambivalent tegenover het NAS, soms het Secretariaat steunend, dan het negerend.<br />
Pas met de oprichting van het NVV kwam een einde aan de moeilijke verhouding tussen<br />
de partij en de vakbeweging.<br />
Het NVV werd opgericht door een aantal bonden dat buiten het NAS stond. Deze bonden<br />
behoorden tot de zogenaamde 'moderne' vakbeweging, die wel heil zag in politiek overleg<br />
en afspraken met de werkgevers. Vanaf het begin was het NVV succesvol en trad het in nauwe<br />
samenwerking met de SDAP. Ook in Rotterdam heerste grote spanningen tussen de moderne<br />
en de syndicalistische vakorganisaties. Het was uiteindelijk Spiekman die hier de modernen<br />
in één bond samenkreeg.<br />
Toen in 1900 twee socialistische kopstukken uit Rotterdam, de reeds genoemde Helsdingen<br />
en J.G. van Kuijkhof, naar Amsterdam vertrokken om daar de partij te dienen, 'kreeg<br />
Spiekman de eigenlijke leiding van de Rotterdamsche arbeidersbeweging' 45<br />
.<br />
In datzelfde jaar organiseerde de 'Federatie' 46<br />
van bootwerkers een staking voor betere<br />
arbeidsvoorwaarden. 47<br />
Spiekman sprak de vergaderingen toe en voer in een bootje langs de<br />
schepen om werkwilligen te overreden het werk neer te leggen. De staking was echter slecht<br />
voorbereid. Er was geen stakingskas en al gauw werd de nood in de gezinnen van de stakers<br />
zo groot dat velen weer aan het werk gingen. Het eindigde allemaal in een mislukking en<br />
de Federatie kwijnde weg.<br />
Spiekman werd zich door deze gebeurtenissen ervan bewust dat organisatie een belangrijke<br />
factor is in de strijd van de arbeiders. Hij schreef een artikel waarin hij zijn standpunten<br />
uiteenzette. 48<br />
Hij propageerde een sterke vakorganisatie, bestaande uit verschillende kleine<br />
vakbonden, met een stevige weerstandskas opgebouwd uit bijdragen van de arbeiders. Door<br />
zich te organiseren, zouden de arbeiders sterker tegenover de patroons staan en hoefden zij<br />
het wapen van de staking minder vaak te grijpen. De nieuwe vakorganisatie moest een bezoldigd<br />
kader hebben dat zich kon inzetten voor een sociale wetgeving en binnen de bestaande<br />
machtsstructuren de positie van de arbeiders moest verbeteren. Zij moest voorlopig gericht<br />
zijn op directe lotsverbetering, maar het einddoel van de socialistische heilstaat niet uit het<br />
oog verliezen. Men herkent hierin duidelijk de sociaal-democraat die Spiekman was.<br />
In 1901 richtte hij de 'Vereenigingsfederatie Rotterdamsche Bestuurdersbond' op, waar-<br />
45 W. H. Vliegen, Die onze kracht ontwaken deed. Geschiedenis der Sociaaldemocratische Arbeiderspartij in Nederland gedurende<br />
de eerste vijfentwintig jaren van haar bestaan, drie delen (Amsterdam [1924J-1938) I, 143.<br />
46 Deze Federatie was geen echte vakbond, maar een verzameling van verenigingen voor het in stand houden van<br />
zieken- en begrafenisfondsen, die vakverenigingsactiviteiten begon te ontwikkelen. Zie hierover: Bouman,<br />
Werkstad, 82.<br />
47 Zie over deze staking: idem en De Ruyter-de Zeeuw, Spiekman, 24-30.<br />
48 H. Spiekman, 'De werkstaking der Rotterdamsche Bootwerkers', De Nieuwe Tijd 5 (1900) 117-140.<br />
.38
Hendrik Spiekman. Sociaal-democratisch pionier in Rotterdam<br />
Afb. 3. Hendrik Spiekman op jonge leeftijd,<br />
jaartal onbekend. Op twintigjarige leeftijd was<br />
Spiekman één van de oprichters van de SDAP.<br />
Foto Internationaal Instituut voor Sociale Geschiedenis.<br />
van hij voorzitter werd. Bestuurdersbonden, die in een aantal grote steden ontstonden, wa<br />
ren 'verzamelpunten van alle organisaties die wilden strijden voor betere sociale wetgeving.<br />
Ze waren dus uitgesproken 'parlementair', duidelijk gericht tegen syndicalisme en anarchis<br />
me.' 49<br />
Spiekman bleef echter wel lid van het NAS om dit van binnenuit om te vormen tot<br />
een effectieve vakcentrale. 50<br />
Pas in december 1903, na enkele mislukte pogingen in die rich<br />
ting, ging hij zich toeleggen op de vorming van een 'moderne' landelijke vakfederatie. 51<br />
In 1905 schrijft Vliegen over de Rotterdamse bestuurdersbond: 'Deze bond is van alle<br />
plaatselijke centrale organisaties in ons land, zeker de best geslaagde. Vrijwel de geheele Rot<br />
terdamsche arbeidersbeweging is er bij aangesloten.' 52<br />
De Bestuurdersbond gaf een orgaan uit, De Bondsbanier, waarvan Spiekman het redacteur<br />
schap bekleedde. Hij was hiervoor zeer geschikt, want hij verdiende in die tijd zijn brood<br />
als journalist. In 1899 was hij verslaggever geworden bij het Dagblad van Rotterdam en verder<br />
schreef hij, onder zijn eigen naam en diverse pseudoniemen, artikelen in socialistische orga<br />
nen als De Nieuwe Tijd, De Socialistische Gids en Het Volk, maar ook in bijvoorbeeld De Kroniek,<br />
'een sociaal-cultureel weekblad op hoog niveau voor een select publiek' 53<br />
. Zelfs in Engeland,<br />
Duitsland en Frankrijk verschenen artikelen van zijn hand.<br />
Spiekman bezat een enorme gedrevenheid en werkkracht. Vliegen merkte hier in 1905<br />
over op:<br />
Wat de verbazing van ieder, die er mede op de hoogte is, gaande maakt, dat is Spiekman's<br />
verbazende werkkracht. Wat dat betreft, is hij misschien nooit overtroffen. Hij is op het<br />
49 De Ruyter-de Zeeuw, Spiekman, 40.<br />
50 Vliegen, Kracht, II, 115.<br />
51 Buiting, Richtingen- en partijstrijd, 725.<br />
52 Vliegen, Dageraad, II, 382.<br />
53 De Ruyter-de Zeeuw, Spiekman 37<br />
39
Hendrik Spiekman. Sociaal-democratisch pionier in Rotterdam<br />
oogenblik voorzitter van den Bestuurdersbond, en ambtenaar van diens Bureau voor Ar<br />
beidsrecht. Hij redigeert de Bondsbanier, het orgaan van den Rotterdamschen Bestuur<br />
dersbond, is Partijbestuurder der S.D.A.P, en treedt bovendien tal van malen, vooral<br />
in de vakbeweging, als spreker op. En dan ontmoet men overal artikelen en stukken van<br />
Spiekman, meestal over vakbeweging en arbeidswetgeving, in allerhande bladen en tijd<br />
schriften.<br />
En al dit werk, waaronder men zou denken dat iemand op den duur bezwijken moet,<br />
doet Spiekman in zijn eigen tijd, d.w.z. in den tijd dien hem overblijft nadat hij den gewo<br />
nen werktijd achter zich heeft, die een gewone burgelijke betrekking van hem vordert. 54<br />
Door deze gedrevenheid had Spiekman geen tijd voor een persoonlijk leven. Thuis zat hij<br />
altijd te werken en vrienden had hij nauwelijks, alleen 'strijdgenoten'. 55<br />
Gemeenteraadslid<br />
Spiekman verwierf zich een grote populariteit onder de Rotterdamse arbeiders 56<br />
en reeds<br />
in hetzelfde jaar waarin de Bestuurdersbond werd opgericht, 1901, werd hij voor de SDAP,<br />
waarvan hij plaatselijk bestuurslid was, gekozen in de gemeenteraad. Hij was hiermee het<br />
eerste raadslid van de partij in één van 'de drie groote steden'. 57<br />
Spiekman bleef lid, met een<br />
korte onderbreking na 1903, tot aan zijn dood. Brautigam schrijft hierover: 'Als raadslid was<br />
Spiekman in zijn groote kracht' en 'zijn geluid was nieuw en frisch in den conservatieven<br />
Raad van Rotterdam'. 58<br />
Deze was in 1901 een bolwerk van de smalle Rotterdamse elite. De<br />
Ruyter-de Zeeuw spreekt van een 'gemoedelijk onderonsje van bekende Rotterdamse fami<br />
lies'. 59<br />
Spiekman vond grote bevrediging in het werk in de gemeenteraad. Doordat er nog geen<br />
sterke landelijke centralisatie was, lag het directe lot van de arbeiders voor een groot deel<br />
in de handen van het stadsbestuur. Hij zette zich in voor concrete verbeteringen en vaak<br />
zelfs voor persoonlijke zaken. 60<br />
Vooral op het gebied van de woningbouw en de ruimtelijke<br />
ordening was Spiekman erg actief.<br />
Toen in april 1903 de landelijke spoorwegstaking in een mislukking eindigde 61<br />
, zorgde de<br />
'reaktionaire strooming die [...] in het land heerschte' 62<br />
ervoor dat Spiekman niet herkozen<br />
werd in de gemeenteraad. Om zijn werk voor de arbeiders toch voort te kunnen zetten, be<br />
gon hij in mei 1903 het 'Bureau voor Arbeidsrecht'. Dit was een bureau voor rechtshulp voor<br />
arbeiders die moeilijkheden hadden met hun baas, huiseigenaar of met instanties. De regel<br />
was dat alle leden van de bij de Bestuurdersbond aangesloten vakverenigingen gratis hulp<br />
ontvingen. Ongeorganiseerde arbeiders uit een beroep waarvan een vakvereniging was aan-<br />
54 Vliegen, Dageraad, II, 382.<br />
55 De Ruyter-de Zeeuw, Spiekman, 97-98.<br />
56 W.H. Vliegen, 'In memoriam Hendrik Spiekman', De Socialistische gids 2 (1917) 909-915 aldaar 913.<br />
57 Idem, Kracht, I, 431.<br />
58 J. Brautigam, 'In memoriam Hendrik Spiekman', Vragen van den dag 33 (1918) 1-7 aldaar 4-5.<br />
59 De Ruyter-de Zeeuw, Spiekman, 66.<br />
60 Voor enkele voorbeelden: idem, 65-72.<br />
61 Voor details over de spoorwegstaking: G. HarmsenenB. Reinalda, Voor de bevrijding van de arbeid. Beknopte geschiedenis<br />
van de Nederlandse vakbeweging (Nijmegen 1975) 78-84.<br />
62 Vliegen, Dageraad, II, 382.<br />
40
Hendrik Spiekman. Sociaal-democratisch pionier in Rotterdam<br />
Afb. 4. Het partijbestuur van de SDAP in 1911. Staand van links naar rechts: Spiekman, M. Mendels,<br />
L. M. Hermans en J. H. A. Schaper. Zittend: J.G. van Kuijkhof, P.J. Troelstra en W. H. Vliegen.<br />
Niet op de foto: F.M. Wibaut en F. vanderGoes. Foto Internationaal Instituut voor Sociale Geschiedenis.<br />
gesloten bij de Bond, moesten eerst toetreden voordat ze recht op hulp hadden. Leden van<br />
niet aangesloten vakverenigingen kregen geen hulp. Ongeorganiseerden die wel in aanmer<br />
king kwamen voor hulp, waren arbeiders uit beroepen waarvan geen vakvereniging bestond<br />
en verder ouden van dagen, wezen en personen die van buiten Rotterdam kwamen. Deze<br />
ongeorganiseerden betaalden vijfentwintig cent voor de genoten hulp. Spiekman zat er en<br />
kele dagen per week en het Bureau, waar ook een assistent en enkele vrijwilligers voor werk<br />
ten, kreeg al snel een goede naam onder de arbeiders.<br />
In 1905 werd Spiekman herkozen in de gemeenteraad en de Bestuurdersbond floreerde<br />
na een korte terugval in 1903. Spiekman stond door zijn politieke en sociale activiteiten mid<br />
den in de arbeidersbeweging. Tot 1912 kon hij beide verenigen, maar in dat jaar besloot het<br />
NVV, inmiddels uitgegroeid tot de machtigste vakcentrale van het land, dat de plaatselijke<br />
bestuurdersbonden, die de fado al afdelingen waren van de Vakcentrale, nu ook dejure onder<br />
haar bestuur moesten worden geplaatst. Vakbewegingen partij moesten gescheiden worden.<br />
Door de ontwikkeling van de socialistische beweging was een taakverdeling noodzakelijk ge<br />
worden. De vooraanstaande socialisten moesten een keuze maken tussen de politiek en hun<br />
vakbondsactiviteiten. Spiekman, die ook lid was van het landelijk partijbestuur van de<br />
6 3<br />
SDAP , koos, met grote moeite blijkens een brief aan de leiding van de Bestuurdersbond 64<br />
,<br />
voor de politiek. Hij bleef echter wel het werk voor het Bureau van Arbeidsrecht doen.<br />
63 Hij was in 1899-1900 Eerste Voorzitter van het partijbestuur, in 1903-1913 was hij lid hiervan: Arbeiders-Jaarboekje<br />
1900, 1904-1914.<br />
64 Aangehaald bij De Ruyter-de Zeeuw, Spiekman, 58-59.<br />
41
Hendrik Spiekman. Sociaal-democratisch pionier in Rotterdam<br />
De landelijke politiek<br />
In 1913 werd Spiekman lid van de Provinciale Staten van Zuid-<strong>Holland</strong> en later dat jaar<br />
kwam hij tevens in de Tweede Kamer, dit alles zonder zijn werk in de gemeenteraad op te<br />
geven. Ook in de hogere regionen van de politiek bleef hij zich inzetten voor de arbeiders<br />
en voor Rotterdam. De Ruyter-de Zeeuw noemt het lidmaatschap van de Tweede Kamer<br />
'eigenlijk een verlengstuk van zijn werk als raadslid en ambtenaar van het Bureau voor Arbeidsrecht'.<br />
65<br />
Toch vond Spiekman het werk in de Tweede Kamer minder boeiend, omdat<br />
het te ver van het dagelijks leven stond. 66<br />
Brautigam zegt dat zijn werk in de Kamer van te<br />
korte duur is geweest 'om sterk te spreken'. 'Toch', gaat Brautigam verder, 'had hij zich ook<br />
in de Kamer reeds een goeden naam en een eervolle plaats veroverd.' 67<br />
Vliegen prijst Spiekman<br />
als een gematigd man, een tacticus die zich in de Kamer uitstekend thuisvoelde. 68<br />
Hij<br />
heeft zich in de Kamer onder andere ingezet, met redevoeringen en het indienen van amendementen,<br />
voor 'de kwaliteit van het regeringsbrood; de toepassing van de Armenwet; de<br />
werkzaamheden van de Nationale Steuncomités [...]; de toepassing van de Woningwet [...];<br />
de uitkeringen aan de gemobiliseerden'. 69<br />
Brautigam schrijft hierover: 'Meerdere zijner<br />
amendementen, die in deze wetsontwerpen belangrijke verbeteringen voor de betreffende<br />
arbeiders brachten, werden aangenomen.' 70<br />
In 1915 vertoonden zich de eerste tekenen van leukemie waaraan Spiekman op 18 november<br />
1917 is gestorven. Zijn begrafenis was een enorme gebeurtenis. 'Zelden of nooit is er in<br />
de stad een begrafenis geweest als de zijne', aldus zijn biograaf. 'De vele duizenden (geschat<br />
op 5000 a 7000) voerden de vaandels en vlaggen mee die zo vele jaren met bloemen getooid<br />
in de 1 mei-optochten, de forse gestalte van Spiekman voorop, waren meegedragen. Tienduizenden<br />
toeschouwers stonden langs de kanten, de hele stad leefde mee en was onder de<br />
indruk.' 71<br />
Op 1 mei 1922 werd er voor hem een monument, ontworpen door Berlage, onthuld op<br />
het PC. Hooftplein te Spangen. Dit monument moest in 1969 wijken voor een vrije trambaan<br />
en werd gesloopt. Een nieuw, veel kleiner en kaler gedenkteken, met de bronzen gedenkplaat<br />
van het oude erin, werd aan de iets verderop gelegen Rhijnvis Feithstraat opgericht.<br />
Protesten van bewoners, onder aanvoering van A. Kroon, die nog had meegewerkt<br />
aan Berlages bouwwerk, zorgden ervoor dat op 1 mei 1981 een nieuw monument onthuld<br />
werd op vrijwel dezelfde plek als het eerste. Het heeft wat meer allure, maar is toch slechts<br />
een flauwe afspiegeling van het origineel. Niettemin werd hiermee bewezen dat Spiekman<br />
in de Maasstad nog niet helemaal vergeten is. 72<br />
65 Idem, 74.<br />
66 Idem en Brautigam, 'Spiekman', 5.<br />
67 Idem.<br />
68 Vliegen, 'Spiekman', 914.<br />
69 De Ruyter-de Zeeuw, Spiekman, 74.<br />
70 Brautigam, 'Spiekman', 5.<br />
71 De Ruyter-de Zeeuw, Spiekman, 87.<br />
72 A. Kroon, Hel P. C. Hooftplein; plaats voor een monument; de plaats voor het Spiekman-monument (Rotterdam 1981).<br />
42
Hendrik Spiekman. Sociaal-democratisch pionier in Rotterdam<br />
Afb. 5. Het Spiekman-monument te Spangen in 1994. Foto P. Prins.<br />
Conclusie<br />
De indruk die men van Hendrik Spiekman krijgt als men zijn levensbeschrijvingen leest,<br />
is er één van een hardwerkende man die zich verbonden voelde met het lot van de arbeider,<br />
waarvoor hij zich zijn hele leven heeft ingezet. Hij was een man van eenvoudige komaf, die<br />
zichzelf door veel studie en een grote inzet heeft opgewerkt tot een leidende figuur binnen<br />
de arbeidersbeweging. Hij was een gematigd man, die zich reeds vroeg tot de sociaaldemocratische<br />
ideeën voelde aangetrokken. Als één van de oprichters van de SDAP (op<br />
twintigjarige leeftijd!) had hij zijn sporen al verdiend, maar vooral als lokaal bestuurder en<br />
vakbondsman in Rotterdam is zijn invloed groot geweest. Hij richtte in de Maasstad een<br />
'moderne' vakbond op en werd door de populariteit die hij met zijn werk verwierf, gekozen<br />
tot gemeenteraadslid. Door deze activiteiten is hij de grondlegger van de Rotterdamse sociaal-democratie<br />
geworden. Zijn directe en persoonlijke inzet in de Rotterdamse raad vergrootte<br />
zijn populariteit en dit zorgde ervoor dat hij in de Tweede Kamer werd verkozen.<br />
In de Kamer functioneerde Spiekman naar behoren, maar tamelijk onopvallend. Zijn<br />
kracht lag niet in de landelijke politiek. De directe betrokkenheid die hem in Rotterdam zo<br />
typeerde kon hij in de Kamer niet tentoonspreiden. Misschien zou hij zich in de loop der<br />
jaren tot een vooraanstaand kamerlid hebben kunnen ontwikkelen, maar zijn voortijdige<br />
dood verhinderde hem zijn stempel te drukken op de landelijke politiek.<br />
Hendrik Spiekman is tegenwoordig geen bekende naam meer, maar tijdens zijn leven was<br />
hij een gewaardeerd lid van de sociaal-democratische beweging. In 1905 schreef Vliegen<br />
reeds: 'Naast Henri Polak is Hendrik Spiekman een der beste figuren die de Nederlandsche<br />
vakbeweging weet aan te wijzen.' 73<br />
73 Vliegen, Dageraad, II, 383.<br />
43
Jos Raadschelders<br />
De gemeente georganiseerd?<br />
Bestuurlijke ontwikkeling in archiefbestanden<br />
In dit artikel 1<br />
wordt ingegaan op de ontwikkeling van de beoefening van de lokale en regio<br />
nale geschiedenis en de betekenis van de opbouw van archiefbestanden daarvoor. In aanslui<br />
ting daarop zal in hoofdlijnen worden ingegaan op de belangrijkste ontwikkelingen in het<br />
gemeentebestuur in ons land. Ten slotte wil ik even stilstaan bij het belang van lokaal en re<br />
gionaal historisch onderzoek voor het kweken van begrip over structuur en functioneren van<br />
de overheid bij de burger. In alle kritiek op de overheid, soms terecht, blijkt hoe gebrekkig<br />
de kennis van mensen is over wat de overheid zoal doet, over dat wat goed gaat en daarom<br />
niet opvalt. De burger is het object van alle overheidsinspanningen en moet daarom worden<br />
geïnformeerd.<br />
De beoefening van de lokale en regionale geschiedenis<br />
De belangstelling voor de plaatselijke geschiedenis is bepaald niet van recente datum, maar<br />
heeft de laatste decennia wel een zeer grote vlucht genomen. Dit blijkt bij voorbeeld uit vele<br />
publikaties, de oprichting van tijdschriften (zoals bij voorbeeld in 1968: <strong>Holland</strong>. Regionaal-<br />
historisch tijdschrift), de oprichting en bloei van historische en heemkundige verenigingen, de<br />
aanstelling van een provinciaal historicus in verschillende provinciën en de geïnstitutionali<br />
seerde samenwerkingsverbanden tussen enerzijds provinciale en gemeentelijke overheden<br />
en anderzijds de verschillende verenigingen. W. Jappe Alberts schrijft over de beoefenaren<br />
van de plaatselijke geschiedenis het volgende:<br />
Het gezelschap van historici hier te lande is veel groter dan de vrij kleine kring van hen<br />
die de beoefening van de geschiedenis als beroep hebben, want ook zij die op actieve wijze<br />
de historie beoefenen zonder dat dit hun 'vak' is, behoren onder de historici te worden<br />
gerangschikt. Vooral bij de beoefening van de lokale en regionale geschiedenis zijn velen<br />
betrokken die niet beroepsmatig aan historiebeoefening doen. Wij spreken dan ook over<br />
een kleine kring van 'vakhistorici' en over een grote kring van 'amateur-historici'. 2<br />
Met recht drukt Jappe Alberts het verschil tussen beroepsbeoefenaren en amateurs slechts<br />
in omvang uit. De 'amateur' heeft vaak grote kennis van de plaatselijke en/of regionale situa<br />
tie en menigeen onder hen verwerkt informatie uit archiefbestanden op systematische wij ze.<br />
Vanwege deze kennis en de bruikbaarheid van het bewerkte materiaal, zijn 'amateurs' een<br />
steeds belangrijker factor geworden in de beoefening van de lokale en regionale geschiedenis<br />
en onmisbaar voor de vakhistorici. 3<br />
1 Dit artikel is gebaseerd op een voordracht gehouden op 17 februari 1994 ter gelegenheid van de aanbieding<br />
van een publikatie van het Haags Gemeentearchief: Ronald Grootveld en René Spork, De gemeente georganiseerd.<br />
Wegwijzer bij honderd jaar gemeentelijke organisatie, Den Haag 1851-1952 (Den Haag 1994).<br />
2 W. Jappe Alberts en A.G. van der Steur, Handleiding voor de beoefening van lokale en regionale geschiedenis (Weesp<br />
1984) 9-10.<br />
3 M. A.W. Gerding e.a., Begeleiding in de Regionale Geschiedbeoefening; verslag van de conferentie te Orvelte (Dr.), georganiseerd<br />
door het Landelijk Overleg Regionale Geschiedbeoefening/Stichting Informatiecentrum Volkscultuur op 16 en 17september<br />
1988 (Utrecht 1989) 14, 27.<br />
44<br />
n
De gemeente georganiseerd?<br />
In de beoefening van de lokale en regionale geschiedenis kunnen drie fasen worden onder<br />
scheiden, die tot naast elkaar staande tradities zijn geworden. Deze fasen zal ik illustreren<br />
aan de hand van publikaties met betrekking tot de Zaanstreek en Den Haag.<br />
De eerste fase wordt gekenmerkt door een kroniekmatige beschrijving van gebeurtenissen en neemt<br />
eenaanvanginde 17eeeuw. DeRepubliekheeftzijnonafhankelijkheidbevochtenenisin 1648<br />
erkend als soevereine staat. Zij is dan op het toppunt van haar macht. De Nederlandse handels-<br />
en oorlogsvloot bevaart alle wereldzeeën. Grote rijkdommen worden onder de neus van Span<br />
jaarden en Portugezen weggekaapt en vinden hun weg naar de lage landen. De burgerij is wel<br />
varend en wil daar blijk van geven. Door de bouw van nieuwe stadhuizen en andere gemeen<br />
schapsgebouwen (waag, gasthuis), en door de aanleg van wandelplaatsen en 'houten' wordt<br />
het stadsgezicht verfraaid. De plaatselijke trots vindt ook een uitweg in kronieken, waarin<br />
soms van dag tot dag het leven in de plaatselijke gemeenschap is vastgelegd. 4<br />
Handelingen<br />
van het plaatselijk bestuur werden vastgelegd en bewaard. Niet altijd goed, want branden en<br />
wateroverlast hebben nogal wat archiefbestanden op zolders van stadhuizen verloren doen<br />
gaan. De kroniek wordt een traditie en is ook nu nog een geliefde vorm zoals blijkt uit verschil<br />
lende gedenkboeken, geschiedenissen, krantenrubrieken, fotoboeken en 'wandelingen'. 5<br />
De tweede fase is karakteristiek voor de behoefte tot systematische inventarisatie van bronnen<br />
en vangt aan in het begin van de 19e eeuw. De Republiek bestaat niet meer. In januari 1795<br />
zijn de Fransen ons land binnengetrokken en is de Bataafse Republiek ontstaan. De belang<br />
stelling voor bronnen wordt gevoed vanuit vier samenhangende behoeften:<br />
- antiquarianisme: behoud van verleden;<br />
- betere bewijsvoering: oorkondenleer;<br />
- controle: wat is waar/niet waar (wie es eigentlich gewesen ist);<br />
- 'Einfühlung': de herbeleving van het verleden (de Romantiek).<br />
Vanuit de drang naar openbaarheid wordt de toegankelijkheid van archieven vergroot door<br />
de instelling van afzonderlijke archiefbewaarplaatsen. De Franse invloed op deze ontwikke<br />
ling is onmiskenbaar. Deze is het die plaatselijke besturen verplicht tot systematische regi<br />
stratie van bij voorbeeld bevolkings- en bedrijfsgegevens. De eerste rijksarchivaris wordt in<br />
1802 aangesteld (Hendrik van Wijn). Daarnaast worden in de loop van de 19e eeuw ook<br />
rijksarchieven in de provincie opgericht. Het enthousiasme waarmee de archivarissen hun<br />
taak aanpakken is van niet te onderschatten belang. Plaatselijke archieven en historische<br />
verenigingen ontstaan vanaf de tweede helft van de 19e eeuw, en het wordt een goede ge<br />
woonte om inventarissen te publiceren. 6<br />
Vanuit deze inventarissen wordt met succes bron-<br />
4 Bij voorbeeld: Hendrik Soeteboom, Saenlands Arcadia (1658); idem, Outhedens van Saenlandt (1676); idem, Noord-<br />
<strong>Holland</strong>s Onlrusting (1678). Zie voorts J.Jz. Honig jr, 'Hendrik Jacobszn. Soeteboom' in: idem, <strong>Historisch</strong>e,<br />
oudheid- en letterkundige studiën (Zaandijk 1866-1867) en W. Eikelboom, 'Een lokaal geschiedschrijver. Hendrik<br />
Jacobszn. Soeteboom', <strong>Holland</strong>. Regionaal historisch tijdschrift 17 (1985) 200-208. Voor Den Haag bij voorbeeld:<br />
David Beek, Spiegel van mijn leven: een Haags dagboek uit 1624 (Hilversum 1993); bij voorbeeld Jacob de Riemer,<br />
Beschrijvinge van 's Gravenhage, behelzende etc. (Delft 1730-1739).<br />
5 Voor de Zaanstreek bij voorbeeld: A. Loosjes, Beschrijving van de Zaanlandsche dorpen etc. (Haarlem 1794). In dit<br />
verband kan men ook denken aan de populaire reeks Ach Lieve Tijd. Voor Den Haag zie bij voorbeeld: W. P. F.<br />
van Deventer, H.E. van Gelder e.a., Het boek van Den Haag: 's-Gravenhage vroeger en nu (Den Haag 1934); W.D.<br />
Hubner (red.), 's-Gravenhage en Scheveningen: verzameling van stadsgezichten ('s-Gravenhage + 1907); C. de Wit,<br />
Den Haag vroeger en nu (Bussum 1968); Johan Schwenke, Wandelingen door oud Den-Haag (Zaltbommel 1965) en<br />
idem, Nieuwe wandelingen door oud Den-Haag (1968).<br />
6 Bij voorbeeld: G.J. Honig, Catalogus der verzameling Jacob Honig Jsz. jr. in de Zaanlandse Oudheidkamer (Zaandijk<br />
1900); CJ. Gonnet en H.L. Driessen, Archieven van Zaanland (1917); W. Moll, Catalogus van de <strong>Historisch</strong>-<br />
Topografische Bibliotheek ('s-Gravenhage 1921).<br />
45
De gemeente georganiseerd?<br />
nenonderzoek gedaan en gepubliceerd in talrijke boekwerken, zowel door wetenschappers<br />
als door 'amateurs'. 7<br />
De inventaris, ondertussen, maakt ook enige ontwikkeling door. In eer<br />
ste instantie wordt de inventaris voorafgegaan door een beschouwing over de archiefvor<br />
ming in een bepaalde gemeente. 8<br />
Na de Tweede Wereldoorlog wordt een dergelijke beschou<br />
wing in toenemende mate ingebed in een overzicht van de ontwikkeling van het bestuur. 9<br />
Met de publikatie van Grootveld en Spork lijkt een derde fase aan te breken: die waarin de<br />
kaartkennis omtrent de plaatselijke bestuurlijke ontwikkeling gesystematiseerd wordt aan<br />
gereikt.<br />
De derde fase in de ontwikkeling van het onderzoek vloeit bijna ongemerkt uit de tweede<br />
fase voort, en is die waarin samenwerking tussen wetenschappers en amateurs geregelde vormen aan<br />
neemt. Het archiefonderzoek trekt niet alleen meer 'kronikeurs' maar tevens wetenschappers<br />
waarvan het werk beheerst wordt door aan wetenschapsbeoefening ontleende noties als<br />
systematiek, controleerbaarheid, toetsing van theorie en dergelijke. 10<br />
In het wetenschappe<br />
lijk onderzoek kunnen twee hoofdgroepen worden onderscheiden. De eerste groep betreft<br />
onderzoek naar de ontwikkeling van een plaats of streek in algemene zin en is vooral het<br />
werkterrein van 'amateurs' geweest. De tweede groep omvat onderzoek naar ontwikkelingen<br />
op een specifiek terrein in een plaats of streek zoals bij voorbeeld naar industrialisatie, de<br />
nutsbedrijven, de demografische ontwikkeling, de bestuurlijke ontwikkeling en was lange<br />
tijd het territoir van beroepsonderzoekers. Het lijkt erop dat dit laatste type onderzoek aan<br />
gewicht wint onder de 'amateurs'. De reeks Cahiers voor lokale en regionale geschiedenis (die sinds<br />
1988 verschijnt en verzorgd wordt door beroepsonderzoekers) is ingegeven door de behoefte<br />
om resultaten van zuiver wetenschappelijk onderzoek voor een breder publiek te vertalen<br />
naar het regionale niveau. 11<br />
De Cahiers bieden een stand van zaken van het onderzoek op<br />
een bepaald terrein alsmede een handreiking naar bronnen en methoden voor onderzoek<br />
van een bepaald thema. 12<br />
7 Voor de Zaanstreek bij voorbeeld J.Jz. Honig jr, Geschiedenis der Zaanlanden (Zaandijk 1849). Voor Den Haag<br />
bij voorbeeld F. Allan, De stad 's Gravenhage en hare geschiedenis (Amsterdam 1859) en A.W. Kroon, Beschrijvinge<br />
van 's Gravenhage uit echte bronnen geput ('s-Gravenhage 1852).<br />
8 Bij voorbeeld N.J.M. Dresch, Inventaris van het oud-archief der gemeente Beverwijk 1250-1817 (Beverwijk 1927).<br />
9 Bij voorbeeld W.A. Fasel, Het stadsarchief van Alkmaar 1254-1815 (Alkmaar 1975).<br />
10 Voorde Zaanstreek: J.P. Kruijt, 'De bevolking der Zaanstreek', in: Mensch en Maatschappij'(1928); M.A. Verkade,<br />
De opkomst van de Zaanstreek; de ontwikkeling van <strong>Holland</strong> benoorden het IJ als factor in de wordingsgeschiedenis van<br />
deZaandorpen (1952); S. Hart, Geschrift en getal. Een keuze uit de demografische, economische en sociaal-historische studiën<br />
op grond van Amsterdamse en Zaanse archivalia 1600-1800 (Dordrecht 1976); A. van Braam, Zaandam in de Middeleeuwen<br />
(Hilversum 1993). Voor Den Haag bij voorbeeld H.P. Fölting, De vroedschap van 's-Gravenhage ('s-<br />
Gravenhage 1985); P.R.D. Stokvis en H. Bordewijk (red.), De wording van modern Den Haag: de stad en haar bevolking<br />
van de Franse tijd tot de Eerste Wereldoorlog (Zwolle 1987).<br />
11 M.A.W. Gerding, Regionale geschiedschrijving, 24-25.<br />
12 De reeks wordt uitgegeven door de Walburg Pers te Zutphen. Inmiddels zijn verschenen: H.A. Diederiks e.a.,<br />
Strafrecht en criminaliteit (1988); H. van Koolbergen, Materiële cultuur: huisraad, kleding en bedrijfsgereedschap (1988);<br />
J.J.J.M. Beenakker, <strong>Historisch</strong>e geografie: landschap en nederzetting (1989); P. Kooij, Stadsgeschiedenis (1989); A.J.<br />
Schuurman, <strong>Historisch</strong>e demografie: bevolkings- en gezinsgeschiedenis (1991); P.Th. F. M. Boekholt, Onderwijsgeschiedenis<br />
(1991); J.C.N. Raadschelders, Lokale bestuursgeschiedenis (1992); M.E. Monteiro en T.N. den Hartog, Vrouwengeschiedenis<br />
(1992); M.A.W. Gerding, Dorpsgeschiedenis (1992); N.J.P.M. Bos en R.C.J. van Maanen, Fiscale<br />
bronnen: structuur en onderzoeksmogelijkheden (1993); M.G.J. Duijvendak en J.J. de Jong, Eliteonderzoek: rijkdom,<br />
macht en status in het verleden (1993); en M.H.D. van Leeuwen, Sociale zorg (1994).<br />
46
Bestuurlijke ontwikkeling van gemeenten<br />
De gemeente georganiseerd?<br />
Ik kom nu aan het tweede thema toe, en dat is de bestuurlijke ontwikkeling van de Nederlandse<br />
gemeente ten tijde van het Koninkrijk, de periode waarvan het Haagse archief nu<br />
tot 1952 toegankelijk is gemaakt. Enkele opmerkingen over de Bataafs-Franse tijd zijn echter<br />
noodzakelijk, willen wij de ontwikkelingen nadien goed kunnen begrijpen. In het algemeen<br />
geldt dat de periode 1795-1813 van grote invloed is geweest op de verdere ontwikkeling van<br />
het Nederlandse staats- en bestuursbestel. Ofschoon de Nederlander de Franse aanwezigheid<br />
in toenemende mate als onplezierig, drukkend en zelfs beangstigend heeft ervaren,<br />
nam dit niet weg dat veel van de innovaties in staat en bestuur in die periode hebben beklijft<br />
dan wel op termijn zij n bestendigd. De scheiding van kerk en staat, een constitutie als grondslag<br />
voor staatshandelen, de afschaffing van de heerlijke rechten en het breken van het gewestelijk<br />
particularisme door de instelling van de eenheidsstaat zijn de grote thema's waar<br />
in eerste instantie aan wordt gedacht. Er waren echter ook talloze, nu minder bekende veranderingen.<br />
Een kleine opsomming: de instelling van toezichthoudende commissies (voor armenzorg,<br />
onderwijs en dergelijke), de afschaffing van de openbare armenzorg, de wettelijke<br />
grondslag voor het openbaar onderwijs, de oprichting van departementen van algemeen bestuur,<br />
de aanpassing van het belastingstelsel, de integratie van het waterstaatsbeheer, de gesystematiseerde<br />
bevolkingsboekhouding, de introductie van begrotingen en rekeningen als<br />
grondslag voor bestuur en beleid, en de reorganisatie van het gemeentelijk bestuur.<br />
Het is vanaf die jaren dat de collegiale bestuursorganisatie van gemeenten geleidelijk<br />
plaats zal gaan maken voor een meer piramidale structuur, waarin een scheiding tot stand<br />
komt tussen politieke bestuurders en ambtelijk apparaat. De veranderingen betreffen aanvankelijk<br />
echter vooral de bestuurlijke organisatie en nog niet zozeer het takenpakket van<br />
de gemeente. De jaren 1795-1851 zijn in staatsrechtelijk opzicht ongelooflijk belangrijk voor<br />
de ontwikkeling van de gemeente, aangezien het stedelijk en gewestelijk particularisme vervangen<br />
werd door de eenheidsstaat waarin nieuwe verhoudingen moesten gaan gelden. 13<br />
In<br />
de Bataafs-Franse tijd wordt een einde gemaakt aan de variatie in vormen van plaatselijk<br />
bestuur en komt (in staatsrechtelijke zin) de (uniforme) gemeente tot stand. Tussen 1814-<br />
1851 wordt het onderscheid tussen stads- en plattelandsbesturen weer ingevoerd, doch blijft<br />
men spreken van (bij voorbeeld) 'gemeenteraad'. De verschillende experimenten met de<br />
staatkundige vormgeving van ons land zijn illustratief voor de moeilijkheidsgraad van deze<br />
hervormingen die zowel constitutie, centrale-lokale verhoudingen, als de vormgeving van<br />
het lokaal bestuur betrof. Te denken valt aan de staatsregelingen van 1798, 1801, 1805, 1813,<br />
1815 en de Grondwet van 1848, maar ook aan de wetgeving op verschillende beleidsterreinen,<br />
de regelingen voor bestuur der steden en ten plattelande (1824, 1825), de Provinciewet<br />
van 1849 en de Gemeentewet van 1851. Met deze laatste wet was althans in staatsrechtelijke<br />
zin de gemeente opgetuigd. Menigeen moest daaraan wennen. Zo sprak de burgemeester<br />
van Alkmaar, de heer Druyvesteyn, de nieuwe, rechtstreeks gekozen gemeenteraad toe:<br />
Bijna 43 jaren ben ik in verschillende betrekkingen lid van het stedelijk bestuur en daardoor<br />
welligt gehecht aan oude instellingen en gebruiken waarvan ik het goede heb leren<br />
13 J.C.N. Raadschelders, Plaatselijke bestuurlijke ontwikkelingen 1600-1980. Een historisch-bestuurskundig onderzoek in<br />
vier Noordhollandse gemeenten ('s-Gravenhage 1990).<br />
47
De gemeente georganiseerd?<br />
kennen en waarvan af te wijken voor nieuwe ideeën waarvan de uitkomst dikwerf onzeker<br />
is, mij welligt moeilijk zal vallen....<br />
Met het voordeel van de terugblik kunnen wij nu constateren dat de grote jaren van gemeentelijke<br />
bestuurlijke ontwikkelingen nog moesten aanbreken.<br />
Het gemeentelijk takenpakket wordt vóór 1851, zo stellen Grootveld en Spork in hun inventaris<br />
over de jaren 1816-1851, vooral waargenomen door 'tientallen, loslopende functionarissen'<br />
(p. 4). Dat is een deels correcte, deels onjuiste observatie. Inderdaad leek de gemeentelijke<br />
organisatie bepaald nog niet op de op hiërarchie en eenheid van bevel gestructureerde<br />
organisatie van nu. Wél is de organisatie in de 17e-eeuwse (grotere) steden en dorpen<br />
al een sterk gedifferentieerde organisatie waarin gezagsverhoudingen redelijk zijn vastgelegd.<br />
14<br />
Het idee als zou de gemeentelijke organisatie na 1851 gegroeid zijn vanuit de secretarie,<br />
zoals in bestuurskundige literatuur nog wel eens wordt aangenomen 15<br />
, moet naar de<br />
schroothoop worden verwezen. Sterker nog, de differentiatie van de gemeentelijke organisatie<br />
in de 19e eeuw, zoals die ook blijkt uit de inventaris die in 1990 is gepubliceerd 16<br />
, dateert<br />
al ten minste van de late 16e eeuw. Toen al waren er wijkmeesters, stadsdoctors, nachtwakers,<br />
rooimeesters (functionarissen voor bouw- en woningtoezicht), en was er een stadswerf, een<br />
min of meer georganiseerde armenzorg en dergelijke. 17<br />
En deze functionarissen werkten allemaal<br />
onder toezicht van één of meerdere bestuurscolleges. Lang niet allen waren zij werkzaam<br />
als ambtenaren of beambten. Menigeen was immers betrokken bij de gemeente als<br />
burger-ambtenaar (rooimeesters, wijkmeesters, regenten van Godshuizen), geadmitteerde<br />
of geautoriseerde functionaris (stadsdoctor, stadsapotheker), leverancier van goederen<br />
(stadsbakker, stadsleidekker) of als arbeidscontractant. Voorts was menig ingezetene op basis<br />
van burgerplicht betrokken bij het verlenen van diensten (nachtwacht, brandwacht). 18<br />
In de studie van Grootveld en Spork wordt op pagina 3 gemeld dat de sterke groei van<br />
het gemeentelijk overheidsapparaat in Den Haag plaatsvindt vanaf ongeveer 1900. Dit was<br />
niet alleen zo in Den Haag maar in heel Nederland, waarbij moet worden aangetekend dat<br />
sommige ontwikkelingen zich het eerst voordeden in grotere en pas dan in kleinere gemeenten.<br />
In termen van takenpakket zullen gemeenten de belangrijkste ontwikkelingen pas doormaken<br />
tussen 1880-1940. 19<br />
Naar de redenen waarom het overheidsapparaat groeide in de<br />
20e eeuw is zeer veel onderzoek gedaan en dat betreft dan vooral de centrale overheid. Gemeentelijk<br />
bestuur trekt veel minder aandacht, zowel in ons land als elders. 20<br />
En toch zijn<br />
14 A.C.M. Kappelhof, 'De gemeentelijke organisatie in de 19e en 20e eeuw. Een case study: 's-Hertogenbosch<br />
1800-1940', Nederlands Archievenblad 97 (1993) 242-277, met name 248.<br />
15 Zoals bij voorbeeld A.J.G.M. Bekke, 'Organisatiemodellen: gemeentelijke overheid', in: R. Depré, Handboek<br />
beleidsvoering voor de overheid (Alphen aan den Rijn/Brussel 1978); F.J. M. Huysmans, 'De organisatiestructuur<br />
van de gemeente, deel 1', <strong>Tijdschrift</strong> voor overheidsadministratie 29 (1973). In dit verband moet worden opgemerkt<br />
dat sociaal-wetenschappelijk (onder andere bestuurskundig) en historisch onderzoek elkaar heel goed kunnen<br />
aanvullen, zie J.C.N. Raadschelders, 'Bestuursgeschiedenis en de Nederlandse bestuurskunde', Bestuurswetenschappen<br />
47 (1993) 338-350.<br />
16 R. Grootveld en R. Spork, Stadsbestuur 1816-1851 ('s-Gravenhage 1990).<br />
17 Zie voor voorbeelden van vroeg-moderne plaatselijke organisatiestructuren, Raadschelders Plaatselijke bestuurlijke<br />
ontwikkelingen, hoofdstuk vijf en bijlage vijf.<br />
18 Idem, 177-199 en 123-125.<br />
19 Zie behalve J.C. N. Raadschelders, Plaatselijke bestuurlijke ontwikkelingen en A.C. M. Kappelhof, Gemeentelijke organisatie<br />
ook V. Veldheer, Kantelend bestuur. Onderzoek naar de ontwikkeling van het lokale bestuur in de periode 1851-1985<br />
(Rijswijk 1994).<br />
20 J.C.N. Raadschelders, 'Understanding the development of local government: theory and evidence from the<br />
Dutch case', Administration & society 25 (1994) 410-443.<br />
48
De gemeente georganiseerd?<br />
plaatselijke bestuurlijke ontwikkelingen een bijzonder belangrijk onderzoeksthema, aange<br />
zien het op lokaal niveau was dat de overheid nieuwe taken oppakte. 21<br />
Het was ook op lokaal<br />
niveau dat vernieuwingen in structuur en functioneren van het overheidsapparaat het eerst<br />
werden aangevat. Pas later ging de centrale overheid zich met die nieuwe taken bemoeien,<br />
aanvankelijk door middel van wetgeving ter uniformering van het voorzieningenpakket, la<br />
ter zelf ook in de uitvoerende sfeer. De vraag waarom het overheidsapparaat groeide (de<br />
vraag naar de verklaring) is een buitengewoon complexe, die in grote lijnen kan worden be<br />
antwoord door te verwijzen naar onder andere bevolkingsgroei, urbanisering, industrialisa<br />
tie, en individualisering. Uit ervaring weet ik hoeveel tijd het kost om alleen al de bestuurlij<br />
ke ontwikkeling in kaart te brengen van enkele kleinere gemeenten, laat staan die bestuurlij<br />
ke ontwikkeling te verklaren. In ieder geval is een toenemende vraag van burgers om over<br />
heidsdiensten, zoals Van Dalen in haar proefschrift uit 1987 toonde 22<br />
, een belangrijke factor<br />
geweest. De vraag hoe het overheidsapparaat groeide is eenvoudiger te beantwoorden, zij<br />
het dat ook daar veel onderzoek voor nodig is.<br />
Wat is er dan zoal veranderd in het plaatselijk bestuur? De handleiding van Grootveld<br />
en Spork biedt daarvan een uitstekend - en voorzover ik kan beoordelen: ook volledig -<br />
overzicht. Wie wil bekijken hoe een dergelijk overzicht gebruikt kan worden als uitgangs<br />
punt voor onderzoek wijs ik op mijn proefschrift (1990) en op het onlangs verdedigde proef<br />
schrift van Veldheer (1994). Veldheer behandelt taakontwikkeling in de gemeenten Leiden<br />
en Schoonhoven in de periode 1851-1985; zelf heb ik de bestuurlijke ontwikkeling van vier<br />
Noordhollandse gemeenten in de periode 1600-1980 in kaart gebracht. Maar opnieuw, wat<br />
verandert er zoal in het plaatselijk bestuur? Met behulp van enkele voorbeelden kunnen deze<br />
veranderingen worden getypeerd. De traditionele gezondheidszorg (met functionarissen als<br />
doctor, chirurgijn, vroedvrouw, vroedmeester, en instellingen als gast- en weeshuizen)<br />
maakte begin 20e eeuw plaats voor de GG&GD, terwijl de gasthuizen werden gesplitst in<br />
bejaarden- en ziekenhuizen. De term 'armenzorg' werd in de jaren twintig en dertig vervan<br />
gen door 'maatschappelijk hulpbetoon' en na de oorlog door 'sociale dienst', een verande<br />
ring waar een belangrijke mentaliteitsverandering aan ten grondslag lag: van charitas naar<br />
recht op steun. De wijkmeesters, zo gewoon in de 17e en de 18e eeuw werden vanaf eind 19e<br />
eeuw vervangen door bevolkingsagenten. Deze bevolkingsagenten werden aangesteld als<br />
ambtenaar op de gemeentelijke secretarie met een speciale taak op het gebied van de bevol<br />
kingsboekhouding. In de jaren tachtig van de 19e eeuw werd de nachtwacht overal opgehe<br />
ven en agenten van politie in hun plaats aangesteld. De taak van rooimeesters werd overge<br />
nomen door een afdeling Bouw- en Woningtoezicht. In verschillende (vaak grotere) steden<br />
werd de vrijwillige brandweer opgeheven en een beroepsbrandweer opgericht. De stadstim-<br />
merwerf zou voortaan openbare of gemeentewerken gaan heten, niet langer geleid door een<br />
stadstimmerbaas maar door de gemeente-architect.<br />
De gemeenten richtten nieuwe diensten in, zoals gas- en elektrabedrijven, reinigings<br />
diensten, telefoondiensten, diensten voor volkshuisvesting, arbeidsbemiddeling etcetera.<br />
Het openbaar onderwijs groeide enorm sterk na de onderwijswetgeving van 1857, 1863 en<br />
1870. En zo kunnen wij nog wel even doorgaan.<br />
Wat er gebeurde in gemeenten kan worden samengevat in drie hoofdlijnen. Allereerst de<br />
modernisering van bestaande taken, zoals bij voorbeeld op de terreinen van de gezondheids- en<br />
21 Zie bij voorbeeld P. F. Maas, Sociaal-democratische gemeentepolitiek in Nijmegen 1894-1927 (Nijmegen 1974);J.C.N.<br />
Raadschelders, Understanding, 21-22.<br />
22 R. van Dalen, Klaagbrieven en gemeentelijk ingrijpen. Amsterdam 1865-1920 (Amsterdam 1987).<br />
49
De gemeente georganiseerd?<br />
armenzorg en openbare orde en veiligheid. In de tweede plaats betrof het opheffing van bepaal<br />
de traditionele taken/functies zoals bij voorbeeld die van accijnsinners, omroepers en aanplak<br />
kers. In de derde plaats de inrichting van nieuwe taken zoals de openbare nutsbedrijven. In het<br />
algemeen wensten burgers (elite en arbeiders) om altruïstische en/of egoïstische redenen,<br />
gemeentelijk ingrijpen voor bescherming tegen onzekerheid in een snel veranderende sa<br />
menleving in de jaren 1880-1940. De elite in het algemeen wenste bepaalde nieuwigheden<br />
zoals een gasaansluiting, terwijl de liberale elite in het bijzonder in vernieuwing een waar<br />
borg voor sociale stabiliteit zocht. 23<br />
Zo wenste men (elite en lagere inkomensgroepen) een<br />
einde te maken aan woekerpraktijken (huishuren, gasprijzen) en werden gemeentelijke wo<br />
ningbedrijven en gasbedrijven opgericht. De bevordering van de efficiëntie van taakbeharti-<br />
ging (zowel in Europa als USA: de 'scientific management school') vormde een derde re<br />
den. 24<br />
. En ten slotte was er de wetgeving van de centrale overheid die gemeenten eerst vrij<br />
willig en dan op verplichte grondslag dwong tot nieuwe taken en een bepaalde wijze van taa-<br />
kuitoefing (bij voorbeeld inzake keuringsdiensten van waren, slachthuizen, en krachtens de<br />
Gezondheidswet (1901), de Arbeidsbemiddelingswet (1931, 1941).<br />
Op dit moment worden de veranderingen in het openbaar bestuur in ons land als sneller<br />
en omvangrijker aangemerkt dan die in het verleden. Dit is nu een voorbeeld van wat present-<br />
mindedness wordt genoemd: het verleden typeren vanuit een hedendaagse perceptie. Maar<br />
het zal duidelijk zijn dat de veranderingen toen als niet minder ingrijpend werden ervaren<br />
dan dezelfde veranderingen van dit moment. 25<br />
De archiefbescheiden uit die periode zullen<br />
daarvan getuigen.<br />
Maatschappelijke relevantie van bestuurhistorisch onderzoek<br />
Er is een derde overweging van waaruit het belang van inventarisatie en inleiding van ar<br />
chiefbescheiden kan worden onderstreept. De burger klaagt over bureaucratie, klaagt over<br />
overheid, soms op basis van eigen ervaring, soms uit de tweede hand, soms daartoe aange<br />
wakkerd door een eenzijdige voorstelling van zaken door vertegenwoordigers van de media,<br />
of zelfs uit het ambtelijke en politieke circuit. Het is populistisch om de overheid te kritise<br />
ren. Kritiek is in dit geval regelmatig gegrond, zeker wanneer het om dysfuncties in het func<br />
tioneren gaat (lange wachttijden, onduidelijkheid in terminologie van ambtelijke stukken,<br />
'van-het-kastje-naar-de-muur' gestuurd worden en dergelijke). Dit type verschijnselen zou<br />
ik willen aanduiden als bureaucratismen, afwijkingen van het normale patroon. Veel kritiek<br />
is, helaas, ook ongegrond, of: beter gezegd: ongenuanceerd. Men kijkt slechts naar het dys-<br />
functioneren, dat is nieuws, maar vergeet wat er allemaal goed gaat. Het is van groot belang<br />
dat de burger wegwijs wordt gemaakt in structuur en functioneren van de overheid, en dat<br />
de burger inzicht heeft in het hoe en waarom van de groei van de overheid. 26<br />
Een vak als<br />
23 De invloed van de sociaal-democratie laat zich gelden op het moment dat allerlei vernieuwingen in het plaatselijk<br />
bestuur reeds in volle gang zijn. Vergelijk P.F. Maas, Sociaal-democratische gemeentepolitiek en J.C.N. Raadschelders,<br />
Plaatselijke bestuurlijke ontwikkelingen, 221-222.<br />
24 M.O. Schiesl, The politics of efficiency. Municipal administration reform in America 1800-1920 (Berkeley 1977).<br />
25 Zie ter illustratie F. M. van der Meer en J.C. N. Raadschelders, 'Urbane problematiek in Nederland', Bestuurswetenschappen<br />
42 (1988) 487-498 over ontwikkelingen in het denken over grote stadsproblematiek in de periode<br />
1850-1988.<br />
26 Publikaties als die van de Stichting Burgerschapskunde (voorheen gevestigd in Leiden, tegenwoordig in Amsterdam)<br />
verschijnen vanuit die doelstelling.<br />
50
De gemeente georganiseerd?<br />
burgerschapskunde zou daartoe een uitstekend hulpmiddel zijn. Niet zoals staatsinrichting<br />
werd gegeven ('de gang van een wet') of maatschappijleer, maar een vak met goede feitelijke<br />
informatie over structuur en functioneren van de overheid en de ontwikkeling van de overheid.<br />
Dergelijk onderwijs, dat derhalve de burger een genuanceerder beeld verschaft van<br />
de overheid (zonder ook haar kritiekloos te accepteren), veronderstelt kennis van het onderzoek<br />
naar plaatselijke ontwikkelingen, dat op zijn beurt gebaseerd moet zijn op onderzoek,<br />
en dat onderzoek is weer mogelijk dankzij inventaris en inleiding. De wegwijzer van Grootveld<br />
en Spork is derhalve een eerste en onmisbare stap in het proces van kennisontwikkeling<br />
en overdracht. Zij hebben de onderzoeker een kaartkennis geboden die nader en toegespitst<br />
onderzoek veel gemakkelijker maakt en ik spreek de wens uit dat deze uitgave naar meer<br />
systematisch (en vergelijkend) onderzoek naar plaatselijke bestuurlijke ontwikkelingen in<br />
Den Haag en de Haagse regio zal leiden.<br />
51
Boekennieuws<br />
Boeken in het kort<br />
Noord-<strong>Holland</strong><br />
Het hoogheemraadschap van Uitwaterende Sluizen<br />
in <strong>Holland</strong>s Noorderkwartier kwam in 1993<br />
tot stand door fusie van de hoogheemraadschappen<br />
van Uitwaterende Sluizen in Kennemerland<br />
en Westfriesland (1544) en van Noordhollands<br />
Noorderkwartier (1919). Ter gelegenheid van de<br />
jubilea van beide voormalige hoogheemraadschappen<br />
in 1994 verschenen twee gedenkboeken.<br />
Beide werden uitgegeven door het hoogheemraadschap<br />
van Uitwaterende Sluizen in<br />
<strong>Holland</strong>s Noorderkwartier te Edam in samenwerking<br />
met de stichting Uitgeverij Noord-<br />
<strong>Holland</strong> te Wormerveer.<br />
In het laatste boek wordt de eeuwenlange zorg van<br />
de waterschappen om de zee buiten te houden behandeld.<br />
Naast de geschiedenis van de waterschappen<br />
wordt ook stilgestaan bij het leggen van<br />
de eerste dijken in de middeleeuwen en de ontwikkelingen<br />
in de techniek van de dijkenbouw. In het<br />
eerste boek staat niet de verdediging tegen de zee,<br />
maar juist de waterbeheersing binnen het door de<br />
zeedijken omsloten gebied centraal. Beide werken<br />
zijn rijk geïllustreerd en voorzien van historisch<br />
kaartmateriaal dat de laatste stand van onderzoek<br />
op dit gebied weergeeft.<br />
Frits David Zeiler, Onder de hei. Archeologische en<br />
historisch-geografische landschapselementen in het<br />
Gooi. Utrecht, Matrijs, 1994. 144 blz.<br />
In dit boek worden archeologische vondsten en<br />
historische landschapselementen gebruikt om<br />
een beeld van het Gooise verleden te schetsen.<br />
Bijzondere aandacht wordt daarbij besteed aan<br />
recente vondsten in het Goois Natuurreservaat.<br />
Lien Heyting, De wereld in een dorp. Schilders,<br />
schrijvers en wereldverbeteraars in Laren en Blaricum<br />
1880-1920. Amsterdam, Meulenhoff, 1994.<br />
286 blz.<br />
Rond het begin van deze eeuw hadden de dorpen<br />
Laren en Blaricum een bijzondere aantrekkingskracht<br />
op kunstenaars, wereldhervormers, anarchisten,<br />
utopisten, theosofen en andere soorten<br />
idealisten. De geschiedenis daarvan wordt in dit<br />
boek thematisch en chronologisch behandeld.<br />
Guus J. Borger en Saskia Bruines, Binnewaeters<br />
gewelt. 450jaar boezembeheer in <strong>Holland</strong>s Noor Hendrik-Jan van Dijk en Eric de Rooij, Hilverderkwartier.<br />
176 blz.<br />
sumsche vaandels en vereenigingen 1880-1950.<br />
Hilversum, Verloren, 1994. 96 blz.<br />
H.S. Danner, H.Th.M. Lambooij en C. Streef Boek naar aanleiding van een tentoonstelling in<br />
kerk, ... die water kert. 800jaar regionale dijkzorg het Goois Museum, met aandacht voor de ge<br />
in <strong>Holland</strong>s Noorderkwartier. 172 blz. met kaartschiedenis en achtergrond van de verschillende<br />
bijlagen.<br />
verenigingen waaraan deze vaandels toebehoorden.<br />
Het betreft vakverenigingen, kerkelijke organisaties,<br />
muziek, sport en toneel, muziekkorpsen<br />
en zangkoren.<br />
A.Th. van Deursen, Een dorp in de polder. Graft<br />
in de zeventiende eeuw. Amsterdam, Bert Bakker,<br />
1994. 379 blz.<br />
In dit boek laat de auteur, hoogleraar geschiedenis<br />
aan de Vrije Universiteit, de verschillende aspecten<br />
zien van een 17e-eeuwse dorpsgemeenschap.<br />
In een twintigtal hoofdstukken worden onderwerpen<br />
behandeld als: jong zijn in Graft, werkende<br />
vrouwen, gemeenschap en orde, armen en<br />
zwakken, de heersende elite, het huwelijk.<br />
M. Rappol en S.M. Soonius (red.), In de bodem<br />
van Noord-<strong>Holland</strong>: geologie en archeologie. AmHenk<br />
Oostendorp, Heiloo door de jaren heen.<br />
sterdam, Lingua Terrae, 1994. 285 blz.<br />
Heiloo, drukkerij Uitkijkpost, 1994. 207 blz.<br />
Een reeks wetenschappelijke specialisten behan Behandelt historische ontwikkelingen op verdelt<br />
onderwerpen als: bodem en landschap in schillende terreinen, met name geografische ont<br />
Noord-<strong>Holland</strong>, pleistocene kernen en landijsbewikkeling, plaatselijk bestuur, onderwijs en<br />
dekking, veengroei en veenontginning, bewo openbaar vervoer. Daarnaast wordt veel aanning<br />
en landschap in de middeleeuwen. Een driedacht besteed aan historische monumenten zoals<br />
tal excursies wordt beschreven in Texel, Ilperveld de Witte Kerk. Bevat ook lijsten van gemeente<br />
en het Gooi.<br />
bestuurders sinds 1851.<br />
52
Boekennieuws<br />
Kees Sipkes, Van Universiteit der Armen tot Zwijndrechtse wetenswaardigheden; uitgave ter<br />
Volksuniversiteit. De geschiedenis van drie-kwart gelegenheid van het 12 1/2-jarig bestaan van de<br />
eeuw Volksuniversiteit Haarlem, Jong Haarlem <strong>Historisch</strong>e ... Vereniging Zwijndrecht, 1982-1994.<br />
Vooruit, De Rijkskweekschool. Haarlem, De VrieZwijndrecht,<br />
<strong>Historisch</strong>e Vereniging, 1994. 293<br />
seborch, 1994. 88 blz.<br />
blz. met ill. ISBN 90-73236-11-8. Verkoopprijs<br />
In het gebouw waar vroeger de beroemde Haar ƒ49,50. Verkrijgbaar bij Boekhandel Libri te<br />
lemse rijkskweekschool was gevestigd, huist nu de Zwijndrecht.<br />
Volksuniversiteit, in 1976 gefuseerd met het sinds In dit uitstekend verzorgde jubileumboek, dat<br />
1919 bestaande Jong Haarlem ... Vooruit. Aan de reeds een tweede druk mocht beleven, zijn artike<br />
geschiedenis van al deze drie instellingen wordt len gebundeld die zijn geschreven door leden van<br />
in dit boek aandacht besteed.<br />
de <strong>Historisch</strong>e Vereniging. De onderwerpen die<br />
aan bod komen zijn: de herbedijking van de<br />
Zwijndrechtse Waard omstreeks 1332, de ge<br />
Zuid-<strong>Holland</strong><br />
schiedenis van de steenbakkerijen aan de Rietbaan,<br />
de ambachtsheer Arent Maertenszoon (ca<br />
J.W. E. Klein, 400Jaar Goudse Librije; geen vrou1555-1629),<br />
Kasteel en Buitenplaats Meerderwen<br />
ofte kinderen, maer alleenlijk eerbare luijden. voort, armenzorg en de hervormde diakonie, de<br />
Delft, Eburon, 1994. 79 blz. met ill. ISBN 90- Kijfhoekkerk te Zwijndrecht en de dorpskerk te<br />
5166-424-9.<br />
Heerjansdam, de doleantie te Zwijndrecht, de<br />
Over de geschiedenis van de in 1594 gestichte toestand van de landbouw in 1890, een vlasboer<br />
Goudse Librije handelt dit werk. Het gaat van te Heerjansdam in 1887 en ten slotte de molezelfsprekend<br />
terug tot de tijd ervoor; immers het naars en bakkers Van Loon en de jeugdherinne<br />
boekenbezit van de librije komt voort uit dat van ringen van A. van Loon. Het boek wordt afgeslo<br />
verschillende kerken en kloosters van voor de reten met een bibliografie van de geschiedenis van<br />
formatie. Het boekje is voorzien van vele foto's,<br />
waarvan een groot aantal in kleur.<br />
de Zwijndrechtse Waard.<br />
Leids Jaarboekje 1994. Leiden, Vereniging Oud<br />
Leiden, 1994. 255 blz. met ill. ISBN 0922-6699.<br />
Dit is het 86e deel van de serie jaarboeken 'voor<br />
de geschiedenis en oudheidkunde van Leiden en<br />
omstreken'. Het bevat, naast de vaste rubrieken<br />
(onder meer bibliografie, monumentenrubriek<br />
en kroniek over 1993) een verhaal over Paulus<br />
Buys en het hoogheemraadschap van Rijnland,<br />
de inventaris van een Leidse apotheek in 1587, de<br />
jonge Rembrandt in zijn atelier in 1629, de kerkmeesterskamer<br />
in de Pieterskerk, Schotse studenten<br />
in Leiden, kruistochten tegen onzedelijkheid<br />
in Leiden, Firma Pel, fabriek in suikerwerken,<br />
gevelstenen van het huis Tol te Koudekerk, het<br />
parochieblad van Alkemade e.o. en 'Het Goede<br />
Zaad'.<br />
Recensies<br />
Arie van der Schoor, Het ontstaan van de middeleeuwse<br />
stad Rotterdam. Nederzettingsgeschiedenis<br />
in het Maas-Merwedegebied van ca. 400 tot 1400.<br />
Met een bijdrage van M.C. van Trierum (Grote<br />
Reeks van de Stichting <strong>Historisch</strong>e Publicaties<br />
Roterodamum 47, Alphen aan den Rijn: Canaletto,<br />
1992, XIX + 226 blz., ISBN 90-6469-669-1).<br />
In dit boek wordt in vijf chronologisch-thematisch<br />
geordende hoofdstukken de ontstaansgeschiedenis<br />
van de middeleeuwse stad Rotterdam en van<br />
het Maas-Merwedegebied in ruimere zin behandeld.<br />
Hierbij komt ook de ontwikkeling van de steden<br />
Delft, Dordrecht, Schiedam en Vlaardingen<br />
aan de orde. Beoogd is een synthese tot stand te<br />
K. de Ruiter, De crisisjaren; over Hardinxveld en brengen van de historische kennis, aangevuld met<br />
Giessendam in de jaren 1930-1939. Hardinxveld- de resultaten van archeologisch onderzoek.<br />
Giessendam, <strong>Historisch</strong>e Vereniging, 1994. Publi- Het is moeilijk de bewoning in het gebied tot<br />
katie nr 28. 80 blz. met ill. ISBN 90-70960-35-4. 1000 te traceren, aangezien de bronnen uit de pe<br />
Dit boekje behandelt de crisisjaren in de plaatsen riode beperkt zijn. Archeologische vondsten doen<br />
Hardinxveld en Giessendam. Er is uit een grote echter vermoeden dat sprake was van een bewo-<br />
verscheidenheid van archiefmateriaal geput. Boningsgebied van een grotere omvang dan in het<br />
vendien zijn interviews opgenomen, die het goed verleden werd vermoed. In de periode 1000-1300<br />
geïllustreerde werk nog meer verlevendigen. was met name het ontginningsproces van belang,<br />
5.3
Boekennieuws<br />
dat grote landschappelijke en politiek-bestuur-<br />
lijke consequenties had. Om het gewonnen gebied<br />
te beschermen tegen de gevolgen van stormvloe<br />
den en overstromingen waren waterwerken zoals<br />
dijken en dammen noodzakelijk. Reeds in de 13e<br />
eeuw werden bovenlokale organisaties voor wa<br />
terstaatzorg opgericht, in de vorm van hoogheem<br />
raadschappen of voorlopers daarvan, die tot taak<br />
hadden de waterwerken te beheren.<br />
Na de ontginning ontwikkelde het gebied zich<br />
ook economisch. In de periode 1200-1300 werd de<br />
aanzet gegeven tot de overgang naar een meer<br />
agrarisch-stedelijke en commerciële samenle<br />
ving. De auteur behandelt ook de achtergronden<br />
en betekenis van de verlening van stadsrechten,<br />
een onderdeel van dit proces. Enerzijds was deze<br />
het gevolg van een autonome ontwikkeling, an<br />
derzijds van een doelbewuste politiek van de<br />
landsheer, de graaf van <strong>Holland</strong>.<br />
In de 14e eeuw ontwikkelde Rotterdam zich tot<br />
een stad met een bescheiden handels- en vracht<br />
functie. Aan de hand van een model waarin onder<br />
scheid wordt gemaakt tussen de structurele en de<br />
ruimtelijke ontwikkeling van een stad, schetst Van<br />
der Schoor een beeld van de bevolking, het bestuur<br />
en de woonbebouwing van Rotterdam en enige an<br />
dere Zuidhollandse steden. Het blijkt dat de ont<br />
wikkeling van Rotterdam daarbij achterbleef.<br />
Het boek biedt veel informatie en de auteur<br />
heeft, mede gezien de omvang van de literatuur<br />
lijst en het uitgebreide notenapparaat, zijn taak<br />
stelling om een synthese te schrijven serieus opge<br />
vat. Hoewel de uiteenzettingen over het alge<br />
meen helder zijn en interessante leesstof bieden,<br />
kan de lezer zich niet aan de indruk onttrekken<br />
dat voor een bevredigende voltooiing van de doel<br />
stelling een werk met een bredere en meer weten<br />
schappelijke opzet noodzakelijk is. Duizend jaar<br />
geschiedenis van een streek en de ontstaansge<br />
schiedenis van één van de steden in het bijzonder,<br />
laten zich niet in 180 pagina's vatten, althans niet<br />
als men meer wil dan enkele grote lijnen trekken.<br />
De lezer raakt in de concrete voorbeelden waar<br />
mee de geschetste ontwikkelingen worden toege<br />
licht aan de hand van een grote hoeveelheid fei<br />
ten, soms de draad kwijt. Voorts wordt slechts<br />
kort bij de recente archeologische vondsten stil<br />
gestaan. Hoewel het werk is voorzien van illustra<br />
ties en enige verhelderende situatieschetsen, ont<br />
breken deze laatste bijvoorbeeld voor de ontwik<br />
keling van het 14e-eeuwse Rotterdam.<br />
Simone Wijna<br />
54<br />
A. van Braam, Zaandam in de middeleeuwen<br />
(<strong>Holland</strong>se Studiën 30, Hilversum: Verloren,<br />
1993, 240 blz., ƒ42,-, ISBN 90-70403-32-3).<br />
Tot het verschijnen van dit boek had nog niemand<br />
zich gewaagd aan een monografie over Zaandam<br />
of de Zaanstreek in de middeleeuwen. Aan de<br />
hand van schaarse historische informatie (slechts<br />
officiële overheids- en kerkelijke documenten),<br />
geologische en archeologische gegevens, tracht<br />
de auteur de geschiedenis van Zaandam in de<br />
middeleeuwen te reconstrueren. Daarvoor moet<br />
hij veel gissingen, vermoedens en waarschijnlijk<br />
heden aan de bronnen toevoegen. Hoewel hij<br />
geen nieuwkomer op dit terrein is - zijn eerste<br />
publikatie over de Zaan dateert al van 1948 -<br />
moet hij deze beperkingen signaleren en betreurt<br />
hij dat zijn 'ontdekkingsreis' een onvoltooid<br />
beeld heeft opgeleverd.<br />
Allereerst wordt het begrip Zaandam verdui<br />
delijkt. De naam betekent letterlijk dam in de<br />
Zaan. Aanvankelijk bestonden er twee (sommi<br />
gen beweren drie) dammen in de Zaan; de noor<br />
delijke zogenoemde Knollendam en de zuidelijke<br />
Zaanderdam of Hogendam. Deze laatste dam<br />
scheidde de Voorzaan van de Achterzaan en is de<br />
enige dam die in de middeleeuwse bronnen als de<br />
Zaanderdam werd vermeld. Het boek beperkt<br />
zich niet tot de geschiedenis van wat wij nu ken<br />
nen als de gemeente Zaandam. De auteur heeft<br />
zijn grenzen ruimer getrokken en spreekt liever<br />
over het Zaandammerland. De grenzen van de<br />
stad Zaandam van 1817 worden voor wat betreft<br />
het noorden, oosten en westen aangehouden.<br />
Aan de zuidkant worden de vermoedelijke gren<br />
zen van de bannen van Oost- en Westzaanden<br />
aangehouden. Dit Zaandammerland is een on<br />
derdeel van een gebied dat sinds drie eeuwen de<br />
Zaanstreek wordt genoemd. Van Braam be<br />
schrijft eigenlijk de geschiedenis van dit gebied.<br />
Uitgebreid wordt er aandacht geschonken aan<br />
de geologische ontwikkeling van het Zaandam<br />
merland, vanaf omstreeks 2000 voor Christus.<br />
De eerste tekenen van leven dateren van ongeveer<br />
600 voor Christus, toen het land met hoogveen<br />
kussens was bedekt. Toen het gebied in de 3e<br />
eeuw na Christus weer drassiger begon te wor<br />
den, vertrokken de bewoners. Archeologen ne<br />
men aan dat er tot de 10e eeuw geen bewoning is<br />
geweest. Dan beginnen de bewoners van het ge<br />
bied met de ontginning ervan. Het eindprodukt<br />
van deze arbeid is het nu nog bekende slagen<br />
landschap van veenweiden en hooilanden.
Er zijn twee ontginningsperioden te onder<br />
scheiden. Gedurende de eerste, in de 10e eeuw,<br />
was de Zaanstreek waarschijnlijk een kolonisatie<br />
gebied waarin vrije boeren de ontginning ter<br />
hand namen. De tweede ontginningsfase, in de<br />
tweede helft van de 13e eeuw, werd door grafelijke<br />
initiatieven bepaald. Doordat men langzamer<br />
hand de akkerbouw verruilde voor de minder ar<br />
beidsintensieve veeteelt, vertrok een gedeelte van<br />
de bevolking naar de steden. Anderen zochten<br />
buiten de agrarische sector emplooi, vooral in de<br />
scheepvaart en de visserij (veelal in dienst van<br />
niet-Zaankanters).<br />
Na deze uiteenzetting van historisch-geografi-<br />
sche aard wordt het boek besloten met een be<br />
schouwing over de politiek-bestuurlijke ontwik<br />
keling van de Zaanstreek. De auteur onder<br />
scheidt daarbij drie fasen. Ten eerste de Zaan<br />
streek als westelijk grensgebied van de gouw Wa<br />
terland in het graafschap West-Friesland (vóór<br />
1064). Ten tweede de Zaanstreek als Kennemer<br />
grensregio van een in de richting van West-<br />
Friesland en het Sticht Utrecht uitdijend graaf<br />
schap <strong>Holland</strong> (1064-1250). Ten slotte de Zaan<br />
streek als administratief onderdeel van Kenne-<br />
merland in het graafschap <strong>Holland</strong>.<br />
Van Braam heeft zich gedegen in de materie<br />
verdiept, getuige de literatuur op het gebied van<br />
historische geografie, naamkunde en archeologie<br />
en de historische bronnen die hij heeft geraad<br />
pleegd. Daarbij vallen in de eerste plaats de reke<br />
ningen en leenregisters op, zowel van de grafelijk<br />
heid van <strong>Holland</strong> als van de graven van Blois.<br />
Daarnaast is gebruik gemaakt van kerkelijke do<br />
cumenten. Ondanks de talrijke gissingen en hy<br />
pothesen van de auteur en de vele slagen die hij<br />
wellicht wat al te voorzichtig om de arm houdt,<br />
biedt dit boek een goed uitgangspunt voor verder<br />
onderzoek.<br />
WJ. Dral<br />
H. Kokken, Steden en Staten. Dagvaarten van ste<br />
den en Staten van <strong>Holland</strong> onder Maria van Bour-<br />
gondie' en het eerste regentschap van Maximiliaan<br />
van Oostenrijk (1477-1494) (<strong>Holland</strong>se Histori<br />
sche Reeks XVI, Den Haag: Stichting <strong>Holland</strong>se<br />
<strong>Historisch</strong>e Reeks, 1991, 340 blz., ƒ65,-, ISBN<br />
90-72627-06-7).<br />
Toen op 5 januari 1477 hertog Karei de Stoute<br />
van Bourgondië onverwacht sneuvelde voor de<br />
Boekennieuws<br />
muren van Nancy, werden de uitgestrekte Bour<br />
gondische bezittingen plotseling in een dynastie<br />
ke en politieke crisis gestort. Karei had namelijk<br />
geen zoons, en zijn enige dochter Maria stond als<br />
vrouw niet sterk in de opvolging. Dit, gevoegd bij<br />
de impopulaire centralistische politiek die Karei<br />
tijdens zijn regering had gevoerd en de staat van<br />
oorlog met Frankrijk waarin het Bourgondische<br />
rijk zich bevond, had tot gevolg dat op vele plaat<br />
sen na het bericht van Kareis dood grote beroe<br />
ring ontstond en zelfs opstanden uitbraken. Het<br />
centrale gezag slaagde er uiteindelijk in Maria<br />
door de ingezetenen van de Bourgondische lan<br />
den erkend te krijgen als landsvrouwe, en tevens<br />
kon het militaire en financiële steun verwerven<br />
tegen de acute Franse dreiging, maar het moest<br />
daarvoor een prijs betalen: op 11 februari vaar<br />
digde Maria het zogenoemde Groot-Privilege uit,<br />
waarin zij belangrijke concessies moest doen aan<br />
de Bourgondische landen. De graafschappen<br />
<strong>Holland</strong> en Zeeland ontvingen op 14 maart 1477<br />
een eigen gewestelijk Groot-Privilege. Hierin wer<br />
den de grieven weggenomen die men tegen het<br />
bewind van hertog Karei had, en werd de eigen<br />
machtspositie van de onderdanen tegenover die<br />
van het centrale gezag versterkt. Die versterking<br />
kwam neer op een vergroting van de inspraak in<br />
de politieke besluitvorming van de voornaamste<br />
groeperingen in <strong>Holland</strong>: de edelen en de steden.<br />
Al snel werd duidelijk dat het landsheerlijk gezag<br />
zich niet gebonden achtte aan de afgedwongen<br />
concessies en een restauratieve politiek voerde.<br />
Gevolg hiervan was dat de jaren na 1477 werden<br />
gekenmerkt door een reeks van botsingen tussen<br />
de centrale overheid en de <strong>Holland</strong>se onderda<br />
nen.<br />
In <strong>Holland</strong> vond, net als elders in de Bourgon<br />
dische gebieden, de politieke inspraak op ge<br />
westelijk niveau plaats in de Staten, het orgaan<br />
waar de drie standen van het land - adel, burgerij<br />
en geestelijkheid - waren vertegenwoordigd. De<br />
studie van Kokken behandelt de verhoudingen<br />
tussen de steden, de Staten en het centrale gezag<br />
in de jaren na de crisis van 1477. Daarbij is voor<br />
hem het voornaamste object van onderzoek gele<br />
gen in de dagvaarten. Onder dagvaarten verstaat<br />
hij de vergaderingen of bijeenkomsten van steden<br />
of Staten onderling dan wel met andere deelne<br />
mers, waar zaken van gemeenschappelijk belang<br />
aan de orde komen, of ook wel een gemeenschap<br />
pelijke activiteit van steden of Staten van repre<br />
sentatieve aard. Voor dit onderzoek kon de<br />
auteur gebruik maken van een aantal uiteenlo-<br />
55
Boekennieuws<br />
pende bronnen, dat door hem in zijn inleidende<br />
hoofdstuk uitvoerig wordt beschreven, maar de<br />
meeste informatie kwam toch uit het archief van<br />
de Staten zelf en vooral uit de stedelijke archie<br />
ven; met name financiële bronnen zoals rekenin<br />
gen werden intensief geraadpleegd.<br />
Allerlei aspecten van de dagvaarten zijn door<br />
Kokken onderzocht: wie riep de deelnemers op<br />
ter dagvaart (bijna altijd het landsheerlijk gezag;<br />
vergadering door steden en Staten op eigen ini<br />
tiatief werd in het Groot-Privilege wel toegestaan,<br />
maar was in de praktijk verboden); wie werden er<br />
aangeschreven; wat werd er ter vergadering be<br />
handeld (in de eerste plaats financiële kwesties,<br />
en in het verlengde daarvan zowat alle politieke,<br />
economische en militaire aangelegenheden); wat<br />
was de rol van de landsadvocaat (een ambt dat in<br />
deze periode werd ingesteld, mooi behandeld op<br />
blz. 71-90); met welke frequentie werden dag<br />
vaarten gehouden? Wat dit laatste betreft: uit het<br />
onderzoek van Kokken blijkt dat in <strong>Holland</strong> veel<br />
vaker dagvaarten werden gehouden dan in het<br />
buitenland, bij voorbeeld in Vlaanderen, waaruit<br />
kan worden opgemaakt dat in <strong>Holland</strong> de steden<br />
en Staten relatief veel invloed uitoefenden op het<br />
landsbestuur. Elders in de studie (blz. 232-244)<br />
wordt dan ook beschreven hoe in de onrustige ja<br />
ren tachtig en negentig van de 15e eeuw de Staten<br />
(en daarin met name de grootste steden) in hoge<br />
mate een zelfstandig beleid voerden bij de organi<br />
satie en financiering van de landsverdediging,<br />
zowel te land als ter zee. Het centrale gezag ac<br />
cepteerde dit eigenmachtig optreden, omdat het<br />
wel inzag dat op die manier de oorlogvoering het<br />
meest doelmatig werd aangepakt. Gevolg hiervan<br />
was wel dat de Staten gedurende lange perioden<br />
vrijwel continu bijeen waren, wat waarschijnlijk<br />
zijn weerslag had op de institutionele ontwikke<br />
ling van de Statenvergadering.<br />
Van groot belang is natuurlijk ook de vraag<br />
naar de samenstelling van de Statenvergadering:<br />
wie werden daarvoor opgeroepen? Het blijkt dat<br />
de steden, en dan met name de zes hoofdsteden,<br />
bijna altijd aanwezig waren op de dagvaarten; in<br />
<strong>Holland</strong>, toentertijd een van de meest verstede<br />
lijkte gebieden van Europa, domineerden de ste<br />
den de vergadering van de Staten. Kokken vond<br />
dat de ridderschap in veel mindere mate dan de<br />
steden op de dagvaarten verscheen, en de geeste<br />
lijkheid vrijwel nooit (blz. 134-138). Te vrezen<br />
valt echter dat op dit punt een vertekening kan<br />
zijn opgetreden ten gevolge van het beschikbare<br />
bronnenmateriaal: aangezien de meeste gege<br />
56<br />
vens werden ontleend aan stedelijke archieven,<br />
ligt het voor de hand dat over de deelname van de<br />
steden aan dagvaarten ook de meeste informatie<br />
is gevonden. Met name het in meerderheid van<br />
de gevallen ontbreken van de ridderschap ter ver<br />
gadering - Kokken vond hun aanwezigheid in<br />
slechts 17 procent van het aantal dagvaarten - is<br />
problematisch. De auteur merkt weliswaar op dat<br />
de aanwezigheid van de edelen niet te meten valt<br />
door het ontbreken van presentielijsten en van<br />
een eigen archief van de ridderschap, maar trekt<br />
uiteindelijk toch de conclusie dat inderdaad bij<br />
de meeste dagvaarten de adel ontbrak. In Kok-<br />
kens eigen studie zijn echter wel degelijk aanwij<br />
zingen te vinden dat de adel vaker present was<br />
dan hij veronderstelt. Zo blijkt dat in 40 procent<br />
van de dagvaarten de leden van de ridderschap<br />
werden opgeroepen (blz. 115). Wel is duidelijk dat<br />
ze niet steeds allemaal kwamen, en dat hun op<br />
komst soms zelfs ronduit slecht was: er zijn voor<br />
beelden bekend van dagvaarten die werden uit<br />
gesteld vanwege een te kleine opkomst van de<br />
adel. Die laatste omstandigheid lijkt echter juist<br />
te impliceren dat normaliter de ridderschap wèl<br />
door voldoende personen vertegenwoordigd was.<br />
Kokken lijkt al met al te weinig rekening te willen<br />
houden met de beperkingen van zijn bronnen<br />
materiaal, en dat is des te opvallender daar hij zelf<br />
in andere gevallen het ontbreken van personen of<br />
groepen op de dagvaarten wel degelijk wijt aan<br />
lacunes in de bronnen. Zo vond hij in totaal in<br />
slechts een derde deel van de dagvaarten de<br />
landsheer of diens vertegenwoordigers (in de<br />
praktijk de stadhouder of de Raad) als deelne<br />
mende partij, waarbij hij aantekent dat het lands<br />
heerlijk gezag een veel grotere rol in de dagvaar<br />
ten moet hebben gespeeld dan uit dit cijfer blijkt;<br />
zulks valt op te maken uit de dominantie van Den<br />
Haag als vergaderplaats en de dominante rol van<br />
het landsheerlijk bestuur bij de oproepen ter dag<br />
vaart. Hetzelfde geldt voor de aanwezigheid van<br />
de landsadvocaat, die qualitate qua altijd ter verga<br />
dering aanwezig diende te zijn: die functionaris is<br />
in slechts 11 procent van de dagvaarten aange<br />
troffen, maar moet volgens Kokken 'in de regel'<br />
aan de <strong>Holland</strong>se dagvaarten hebben deelgeno<br />
men.<br />
Overigens stonden de leden van de ridder<br />
schap bepaald niet alleen in hun geringe animo<br />
om op de dagvaarten te verschijnen. Absenteïsme<br />
was een veel voorkomend verschijnsel dat soms<br />
kon duiden op passief verzet van de wegblijvers<br />
bij een bepaalde zaak, of vaker gewoon op gebrek
Boekennieuws<br />
aan interesse: wanneer er zaken werden besprosen van de bedeling rondkomen? Wat was de posiken<br />
die voor een bepaalde partij niet van belang tie van bedeelden binnen de Leidse samenleving:<br />
waren, had hij de neiging om thuis te blijven, te behoorden zij tot de arbeidersklasse of vormden zij<br />
meer daar een dagvaart voor de deelnemers een een aparte groep die door sommige historici een<br />
dure aangelegenheid was. Medezeggenschap was lompenproletariaat wordt genoemd?<br />
mooi, maar alleen wanneer men er direct voor Voor dit onderzoek is een enorme hoeveelheid<br />
deel bij had. Het is aardig om te zien dat het cijfermateriaal bijeengebracht en verwerkt. De<br />
landsheerlijk gezag grote moeite deed om door lijst van tabellen en grafieken beslaat maar liefst<br />
middel van sancties het absenteïsme te bestrij vier volle bladzijden. Dit maakt het boek bij uitden.<br />
Blijkbaar was de centrale overheid sterk stek nuttig voor ieder die hierna een vergelijkbaar<br />
doordrongen van het nut van betrekking van de onderzoek wil gaan doen naar de levensomstan<br />
belanghebbenden bij het besluitvormingsproces. digheden van gewone en arme mensen in andere<br />
Kokken heeft over dit belangwekkende onder steden. Het is de auteur echter niet geheel gelukt<br />
werp een mooie dissertatie geschreven, die de op basis van dit cijfermateriaal een samenhan<br />
neerslag vormt van een degelijk onderzoek. Hoegend en overtuigend beeld van armoede in Leiwel<br />
enkele delen van het boek wat plichtmatig den te schetsen.<br />
overkomen (bijvoorbeeld de voorgeschiedenis Hij heeft zich veel moeite getroost de loonont<br />
van de dagvaarten in het eerste hoofdstuk) of wikkeling van arbeiders en de samenstelling van<br />
soms blijven steken in een nogal schetsmatige op de arbeidsmarkt te reconstrueren. Dat is echter<br />
somming (zoals hoofdstuk 6, de 'aktieterreinen' maar voor een beperkt aantal beroepen mogelijk,<br />
van de steden en Staten, in feite niet meer dan een zoals voor arbeiders in stadsdienst en bouwvak<br />
korte beschrijving van de politieke en andere ontkers, maar veel minder voor fabrieksarbeiders.<br />
wikkelingen in <strong>Holland</strong>), is het werk over het al De vraag of dat representatieve gegevens oplevert<br />
gemeen in een heldere en vlotte stijl geschreven. over de werkende stand in Leiden blijft wat in de<br />
Met dit boek krijgen we een scherper en in som lucht hangen. Het onderzoek naar de kosten van<br />
mige opzichten een nieuw beeld van de Staten levensonderhoud en de ontwikkeling daarvan<br />
van <strong>Holland</strong> in het laatste kwart van de 15e eeuw, door de tijd kan daardoor - ondanks de grote<br />
tijdens een cruciale fase in de ontwikkeling van hoeveelheid verwerkt materiaal - toch weinig ze<br />
deze belangrijke representatieve instelling. kers opleveren over de levensstandaard van het<br />
armere deel van de bevoking.<br />
J.W.J. Burgers<br />
Het hoofdstuk over de praktijk van de bedeling<br />
van behoeftigen past slecht bij de vraag die het<br />
moet beantwoorden, namelijk of en in hoeverre<br />
Peter Pot, Arm Leiden. Levensstandaard, armoemensen<br />
van bedeling konden rondkomen. De<br />
de, bedeling en bedeelden in Leiden, 1750-1854 vraag op zich doet archaïsch aan. Het marxis<br />
(<strong>Holland</strong>se Studiën 31, Hilversum: Verloren, tisch onderzoek naar armoede en armenzorg<br />
1993, 380 blz., ƒ59-, ISBN 90-70403-33-1). heeft zich ooit beziggehouden met berekeningen<br />
van de calorische waarde van de uitdelingen door<br />
Deze studie richt zich op de armoede in Leiden in liefdadige instellingen, waaruit bleek dat een ar<br />
het genoemde tijdvak. Bewust is afgezien van een me van de liefdadigheid niet leven kon. Sindsdien<br />
benadering van bovenaf. Het gaat in dit boek niet is duidelijk geworden dat armenzorg nooit be<br />
om de veranderende ideeën van de elite over armoedoeld was als verschaffer van volledig levensonde<br />
en armen of over de liefdadige instellingen - al derhoud. Armenzorg was in de voor-industriële<br />
komen deze zaken uiteraard aan de orde. De auteur periode altijd een aanvulling op wat een huishou<br />
richt zijn onderzoek in de eerste plaats op de gewoden zelf aan inkomsten kon verwerven. Het<br />
ne mensen en met name op de armen. De hoofd kwam bovenop inkomsten uit arbeid van alle lestukken<br />
van het boek dragen dan ook als titels: Loden van het huishouden, uit verkoop of verpannen<br />
en arbeidsmarkt, Levensstandaard, Bedeling, ding van niet strikt noodzakelijke eigendommen,<br />
Overlevingsstrategieën, en Arbeidersklasse oflom- steun van naaste verwanten en dergelijke. Het<br />
penproletariaat? In deze hoofdstukken wordt een was nooit de bedoeling dat mensen alleen van de<br />
antwoord gezocht op drie centrale vragen. Hoe ont bedeling zouden leven en de vraag naar de toereiwikkelde<br />
de levensstandaard van de Leidse bevolkendheid van ondersteuning kan dus op voorking<br />
zich in de periode 1750-1854? Konden menhand ontkennend worden beantwoord.<br />
57
Boekennieuws<br />
Een ander probleem, dat door Pot niet als zodanig<br />
gesteld wordt, maar dat in feite in het<br />
hoofdstuk over de bedeling behandeld wordt, is<br />
dat van de efficiëntie van de armenzorg. De patriotten<br />
hadden aan het eind van de 18e eeuw de<br />
mond vol van de al te ruimhartige en kritiekloze<br />
bedeling, met name door particuliere en kerkelijke<br />
liefdadigheid, die de economie ontwrichtte en<br />
die de armen de mogelijkheid bood tot een zielverdervende<br />
vrijwillige werkeloosheid. Zij deden<br />
vergaande voorstellen om alle bedeling uit handen<br />
van particuliere en kerkelijke instanties te halen<br />
en tot een centraal uitgevoerde staatstaak te<br />
maken. Deze plannen hebben tot in onze eeuw op<br />
uitvoering gewacht. De patriotse kritiek op het<br />
bestaande bestel van armenzorg bezorgt tot op de<br />
dag van vandaag de vroeg-moderne armenzorg<br />
het odium van een goedbedoeld maar fraudegevoelig<br />
rommeltje, dat niet veel veranderde aan de<br />
nood van de armsten.<br />
Het is echter volstrekt duidelijk dat het Leidse<br />
huiszittenhuis, een gemengd stedelijke en kerkelijke<br />
instelling, in de praktijk alles behalve kritiekloos<br />
en ruimhartig bedeelde. Om bedeeld te<br />
kunnen worden moest men de noodzaak van ondersteuning<br />
kunnen aantonen. De verstrekte bedeling<br />
was altijd een aanvulling op eigen inkomsten,<br />
geen vervanging van loon en niet voldoende<br />
om alleen van te leven. Wie lui of onfatsoenlijk<br />
leefde liep een zeer reëel risico van bedeling te<br />
worden uitgesloten. De patriotse kritiek was hier<br />
dus feitelijk niet van toepassing. Dat roept de<br />
vraag op waar de patriotten zich nu eigenlijk zo<br />
druk over maakten. Pot gaat hier niet op in.<br />
Uiteraard zijn de armen en niet de patriotten het<br />
onderwerp van zijn studie, en wordt hij enigszins<br />
verschoond door het feit dat grondige studies over<br />
de vroegmoderne armenzorg in Nederland ontbreken.<br />
Toch had de discrepantie tussen de toentertijd<br />
luid en vaak te berde gebracht ideeën over<br />
de ontoereikendheid van de bestaande vormen<br />
van armenzorg en de in de praktijk aantoonbaar<br />
kritische en spaarzame bedelingspraktijk gedurende<br />
de gehele periode 1750-1854 wel enige aandacht<br />
mogen krijgen.<br />
Smakelijk en onmisbaar in moderne studies<br />
over armoede is een hoofdstuk over de zogeheten<br />
overlevingsstrategieën. Hierin wordt een overzicht<br />
geboden van de legale en minder legale wijzen<br />
waarop armen, naast of in plaats van een beroep<br />
op de armenzorg, hun karige inkomsten<br />
aanvulden. Voor Leiden belangrijk was de mogelijkheid<br />
elders een beter bestaan te zoeken. Met<br />
58<br />
het teruglopen van de textielindustrie zochten<br />
veel armen hun heil in emigratie. Andere door<br />
Pot behandelde mogelijkheden het hoofd boven<br />
water te houden waren het belenen van goederen,<br />
sparen, het beroep op gilden, fondsen en beurzen,<br />
het maken van schulden en burenhulp. Ook<br />
voelden armen zich wel genoodzaakt hun heil te<br />
zoeken in criminele activiteiten zoals prostitutie,<br />
bedelarij en diefstal, en het verlaten, te vondeling<br />
leggen of zelfs doden van hun kinderen.<br />
Pot doet geen poging deze overlevingsstrategieën<br />
in te bedden in een reconstructie van een<br />
mogelijke 'cultuur van de armoede'. Uitgaande<br />
van de vraag of de bedeelden behoorden tot de arbeidersklasse<br />
of een lompenproletariaat had dat<br />
enigszins voor de hand gelegen. Er was immers<br />
bij de beschrijving van de praktijk van de bedeling<br />
al aangetoond dat alleen wie met eerlijk werk<br />
zoveel mogelijk in zijn onderhoud voorzag, zijn<br />
inkomsten uit de armenkassen aangevuld kon<br />
krijgen. Dat plaatst de bedeelden al op voorhand<br />
in wat, enigszins anachronistisch, wel de arbeidersklasse<br />
mag heten. Voor toekenning van het<br />
predikaat lompenproletariaat zou onderzocht<br />
moeten worden of bedeelden anders leefden dan<br />
de sociale norm voorschreef.<br />
In plaats daarvan vergelijkt de auteur de bedeelden<br />
met andere sociale groepen op economische<br />
en demografische kenmerken. Daaruit blijkt<br />
dan dat bedeelden vooral te vinden waren in de<br />
nijverheid. Wevers en spinsters waren onder hen<br />
oververtegenwoordigd. Het huiszittenhuis beperkte<br />
zich tot de bedeling van geboren Leidenaars.<br />
Voor wat betreft de gezinssamenstelling<br />
waren alleenstaanden en grote gezinnen oververtegenwoordigd.<br />
Het aandeel van de grote gezinnen<br />
slonk in de loop van de behandelde periode.<br />
De auteur waagt zich hier niet aan een (demografische?)<br />
verklaring, maar constateert slechts een<br />
prioriteit voor bejaarden in de bedeling aan het<br />
einde van de periode. Verder signaleert hij dat er<br />
geen proletarisch huwelijkspatroon valt te onderkennen<br />
met betrekking tot spreiding van huwelijken<br />
over het jaar, huwelijksleeftijd en voorechtelijke<br />
concepties (al zijn die er bij bedeelden iets<br />
meer dan gemiddeld). Wel kon hij constateren<br />
dat analfabetisme, dat in Leiden toch al algemener<br />
was dan elders, onder bedeelden nog vaker<br />
voorkwam. Uit het feit dat de Leidse bedeelden<br />
op deze punten niet extreem afweken van wat gewoon<br />
was, concludeert hij dat bedeelden hun<br />
wortels hadden in de arbeidende klasse.<br />
Het geheel is al met al wat teleurstellend. De
Boekennieuws<br />
concentratie op het rijkelijk voorhanden cijfer van patiënten. Het tuchthuis maakte toen al geen<br />
materiaal en de wat ongelukkig gekozen centrale deel meer uit van het Sint-Jorisgasthuis. De<br />
vragen lijken de compositie van een evenwichtig auteur gaat niet echt in op de inhoud van de eer<br />
en samenhangend verhaal parten gespeeld te ste Krankzinnigenwet (1841), die leidde tot mo<br />
hebben. Er wordt allerlei aardig materiaal gepredernisering en nieuwbouw bij Sint Joris. De<br />
senteerd, maar er wordt wat weinig verklaard. tweede Krankzinnigenwet (1884), door de auteur<br />
Evengoed valt het toe te juichen dat de auteur iets meer verduidelijkt, maakte ingrijpende reor<br />
zich gewaagd heeft aan een lokale studie naar arganisatie noodzakelijk. Dit leidde onder meer tot<br />
moede en bedeling aan het begin van de moderne de nieuwbouw van het buitengesticht. Deze<br />
tijd. Over dit onderwerp is veel bronnenmateri nieuwbouw vond plaats in het begin van de perioaal<br />
voorhanden, maar vaak van een tamelijk onde 1884-1954 (hoofdstuk 3). In deze periode vond<br />
aantrekkelijk soort. Tot voor kort hebben dan ook ook de professionalisering van het verpleegbe-<br />
weinigen zich tot de bestudering ervan aangeroep plaats. Opmerkelijk in dit hoofdstuk zijn de<br />
trokken gevoeld. Het is goed dat de belangstelling fragmenten uit het dagboek (1935-1936) van een<br />
voor zulke, in de tijd zelf maatschappelijk hoogst leerling-verpleegster.<br />
belangrijke, maar voor de historicus erg weerbar Het laatste hoofdstuk omvat het tijdvak 1954stige<br />
zaken als armoede en bedeling, sinds kort 1994 en is waarschijnlijk de periode met de meest<br />
groeiende is. Arm Leiden levert, zowel in wat het ingrijpende veranderingen in de geestelijke ge<br />
biedt als in de vragen die het oproept, op dit gezondheidszorg. Nieuwe medicijnen zorgden niet<br />
bied een waardevolle bijdrage.<br />
voor genezing, maar wel voor een draaglijker leven<br />
voor patiënten. Wat dit laatste hoofdstuk<br />
Joke Spaans<br />
vooral zo verrassend maakt, zijn de interviews<br />
met ex-verplegers en patiënten. Verder is er aandacht<br />
voor de problemen in de jaren zeventig; de<br />
Jaak Slangen, Van Koningsplein naar Lazarus tijdgeest van democratisering en emancipatie<br />
klap. Fragmenten uit de geschiedenis van Psychia van patiënten, gecombineerd met andere opvattrisch<br />
Centrum Joris te Delft (±1394-1994) tingen over psychiatrie (anti-psychiatrie) leidde<br />
(Delft: Eburon, 1994, 231 blz., ISBN 90-5166- tot kritiek op de gang van zaken bij Sint Joris. He<br />
403-6).<br />
laas legt de auteur de wet Bijzondere Opnemingen<br />
in Psychiatrische Ziekenhuizen (1994) niet<br />
Het Sint-Jorisgasthuis te Delft werd omstreeks echt duidelijk uit (blz. 143).<br />
1394 gesticht. In de begintijd had het een brede Van 1894 tot begin jaren tachtig hebben het<br />
functie. Zowel mensen met een geestelijk of licha stadsgesticht en het buitengesticht naast elkaar<br />
melijk gebrek als reizigers konden er onderdak bestaan onder één bestuur. In 1981 werd het<br />
krijgen. Later kreeg het gasthuis naast de opvang stadsgesticht van Joris gesloopt en verplaatsten<br />
van krankzinnigen (dolhuis) ook een functie als de activiteiten zich naar de buitenafdeling, die<br />
tuchthuis. Uiteindelijk specialiseerde het zich tot vanaf dat moment Psychiatrisch Centrum Joris<br />
krankzinnigeninrichting. De oorspronkelijke ging heten. De titel van het boek verwijst naar de<br />
vestiging van het gasthuis was binnen de stad ze verhuizing. Het binnengesticht was gelegen<br />
Delft gelegen en werd daarom ook wel stads- aan het Koningsplein en de buitenafdeling vergesticht<br />
genoemd; in 1894 werd een afdeling buirees op een plaats waar ooit een leprooshuis had<br />
ten de stad gevestigd, het buitengesticht geheten. gestaan.<br />
Ter gelegenheid van het honderdjarig bestaan Het boek is geschreven in opdracht van het<br />
van dit buitengesticht is het boek van Slangen Psychiatrisch Centrum Joris. Het is echter niet<br />
verschenen.<br />
het gebruikelijke jubileum- of gedenkboek. Zo<br />
In de periode van de oprichting tot 1812, be wordt er weinig geciteerd uit de notulen van dischreven<br />
in hoofdstuk 1, werden krankzinnigen rectievergaderingen. De auteur heeft duidelijk<br />
alleen maar opgesloten. Van een behandeling was geprobeerd, met de geschiedenis van het Joris<br />
geen sprake. Er werd naar gestreefd om de bewo Gasthuis als basis, bij te dragen aan de geschiedeners<br />
van het gasthuis hun eigen verzorging te lanis van de geestelijke gezondheidszorg in het alten<br />
verdienen, bijvoorbeeld door touwpluizen, gemeen. Met name in de tegen een blauwe ach<br />
wolkammen etcetera. In de 19e eeuw (hoofdstuk tergrond gedrukte leesteksten, die telkens naast<br />
2) werd een begin gemaakt met het behandelen het lopende verhaal zijn afgedrukt, wordt op za-<br />
59
Boekennieuws<br />
ken van meer algemeen belang ingegaan. Zo is er<br />
een korte biografie opgenomen van dr Ramaer,<br />
die halverwege de 19e eeuw geneesheer-directeur<br />
van Joris was, maar die ook van landelijke beteke<br />
nis was door zijn bemoeienissen met de tweede<br />
Krankzinnigenwet en betrokken was bij de op<br />
richting van de Nederlandsche Vereeniging voor<br />
Psychiatrie (1871) en de Maatschappij tot Bevor<br />
dering van de Geneeskunst. Daarnaast is er ook<br />
een stukje opgenomen over de psychofarmaca,<br />
die sinds de jaren vijftig revolutionaire verande<br />
ringen in de psychiatrie veroorzaakt hebben.<br />
Voor het schrijven van het boek heeft de auteur<br />
gebruik gemaakt van uiteenlopende bronnen. In<br />
het 'Ten Geleide' (blz. 9) legt de schrijver uit dat<br />
hem in eerste instantie gevraagd werd dit boek te<br />
schrijven op basis van de scripties van een aantal<br />
studenten, maar dat aanvullend onderzoek nodig<br />
was. Aangezien het bij 15 van de 51 titels op de li<br />
teratuurlijst om scripties gaat en deze blijkens de<br />
noten ook inderdaad geraadpleegd zijn, was het<br />
misschien aardiger geweest als de auteur meer eer<br />
aan deze scriptieschrijvers had doen toekomen.<br />
De historicus Jaak Slangen heeft nooit eerder<br />
iets gepubliceerd over de geschiedenis van de psy<br />
chiatrie, maar heeft wel door eigen opname in een<br />
therapeutische leefgemeenschap deze wereld aan<br />
den lijve ondervonden. De betrokkenheid die<br />
hiervan het gevolg is, is op veel plaatsen in zijn<br />
werk duidelijk terug te vinden. Hij is erin ge<br />
slaagd een prettig leesbaar en rijk geïllustreerd<br />
boek voor een breed publiek te maken. Het laat<br />
zich lezen als een geschiedenis van de geestelijke<br />
gezondheidszorg in Nederland.<br />
B.C. Meijerman<br />
H. van Felius en H.J. Metselaars, Noordholland<br />
se statenleden 1840-1919 (<strong>Holland</strong>se <strong>Historisch</strong>e<br />
Reeks 21, Den Haag: Stichting <strong>Holland</strong>se Histo<br />
rische Reeks, [1994], 294 blz., ƒ60-, ISBN<br />
90-72627-13-X).<br />
Tn de hoofdstad zoo wel als op het platteland in<br />
Noord-<strong>Holland</strong> zijn en blijven de ingezetenen ja<br />
vrijheidslievend, gelijk van ouds, maar niet min<br />
der, ja nog meer zijn zij vijanden van onrust en wan<br />
orde. Dit is ook niet te verwonderen wanneer men<br />
nagaat, dat de kapitalen in dit gewest betrekkelijk<br />
weinig in landbezit gevestigd zijn, maar meestal in<br />
Handel, Nijverheid en openbare fondsen. Deze<br />
kunnen niet bloeijen zonder rust, orde en stabili<br />
60<br />
teit, en ieder gevoelt dus, als bij instinkt, dat deze<br />
niet in gevaar behooren gebracht te worden.'<br />
Aldus rapporteert Van Ewijck, commissaris des<br />
Konings in Noord-<strong>Holland</strong>, vroeg in het beteke<br />
nisvolle jaar 1848 aan koning Willem II. Zou Van<br />
Ewijck een enigszins betrouwbare bron zijn? Was<br />
Noord-<strong>Holland</strong> inderdaad een tamelijk conser<br />
vatieve provincie, waarvandaan geen liberale,<br />
laat staan revolutionaire initiatieven te verwach<br />
ten waren? Om een nieuw antwoord op onder<br />
meer die vraag te krijgen, heeft de tweede auteur,<br />
Metselaars, een uitvoerig onderzoek verricht<br />
naar de uitslagen van de Statenverkiezingen en<br />
de achtergronden van de verkozen leden tussen<br />
1840 en 1919 (blz. 7-72). In 'de literatuur' staat<br />
het 19e-eeuwse Noord-<strong>Holland</strong> bekend als een<br />
behoudend-liberale provincie, afgezien van het<br />
later 'rode' Amsterdam en de 'rode' Zaanstreek.<br />
Het jaar 1840 is voor Noord-<strong>Holland</strong> een na<br />
tuurlijk beginpunt: in dat jaar werd het door de<br />
grondwetswijziging een zelfstandige provincie.<br />
Deze studie is een Nederlandse primeur: zij<br />
vormt het eerste systematische onderzoek naar de<br />
samenstelling en achtergronden van de Staten<br />
colleges van na 1813. Voor bij voorbeeld de Eerste<br />
Kamer was een dergelijk onderzoek al wel ge<br />
daan, door A. Postma e.a., Aan deze zijde van het<br />
Binnenhof (Den Haag 1990). Het zorgvuldig uit<br />
spitten van de vele - in totaal over deze periode<br />
zo'n 344 - regionale verkiezingsuitslagen, levert<br />
inderdaad een genuanceerder beeld op van de<br />
politieke krachtsverhoudingen in de provincie.<br />
Van Ewijkhad gelijk. Dat wil zeggen, geduren<br />
de de hele 19e eeuw vormden conservatieven en<br />
behoudende liberalen - met daartussen volgens<br />
de auteurs slechts een gradueel en allengs ver<br />
dwenen onderscheid - de overgrote meerderheid<br />
in de Statencolleges; hooguit is er een geleidelijke<br />
verschuiving waarneembaar van conservatieven<br />
naar conservatief-liberalen en liberalen, en uit<br />
eindelijk zelfs een enkele vrijzinnig democraat.<br />
Maar illustratief voor de verhoudingen was dat<br />
geen van Thorbeckes Negenmannen uit Noord-<br />
<strong>Holland</strong> afkomstig was en er geen enkele vorm<br />
van Noordhollandse politieke steun voor hun<br />
voorstellen valt aan te wijzen.<br />
Waar tot 1848 de Staten werden aangewezen<br />
door de drie standen: ridderschap, steden en lan<br />
delijke stand, waren de verkiezingen voortaan<br />
rechtstreeks. Maar ongetwijfeld was de meerder<br />
heid van de nieuwe dragers van het kiesrecht te<br />
gen de hervormingen gekant, en de opkomstper-
centages bleven enkele decennia beneden de 50<br />
procent. Ook bij de gekozenen veranderde wei<br />
nig: de Statenleden bleven dezelfde notabelen als<br />
tot dusver, en nog in 1880, menen de auteurs, was<br />
de samenstelling van de Staten niet wezenlijk ver<br />
anderd en hadden de politieke hervormingen<br />
weinig gedupeerde gedeputeerden opgeleverd.<br />
Maar rond 1880 zien ze een nieuwe fase aanbre<br />
ken. Eén van de stellingen van deze tamelijk droge<br />
studie is dat de hele beschreven periode in tweeën<br />
is te delen, met 1880 als keerpunt. Vanaf 1880 gin<br />
gen nieuwe thema's en nieuwe verhoudingen de<br />
doorslag geven. Aanvankelijk wisten de liberalen<br />
ook toen nog de overgrote meerderheid te behou<br />
den, maar na de eeuwwisseling namen de confes<br />
sionelen aan kracht toe en kwamen met name ook<br />
de socialisten opzetten. Al vanaf 1868, wanneer de<br />
achterliggende verkiezingen voor de Eerste Ka<br />
mer een veel politieker karakter aan de Statenver<br />
kiezingen verlenen, de opkomstcijfers hoger wor<br />
den en de schoolstrijd is losgebarsten, wordt het<br />
thema confessioneel versus anti-confessioneel do<br />
minant. Met name het verzet tegen katholieke<br />
kandidaten weet lang de tegenstanders te vereni<br />
gen. En in latere tijden sluit Kuypers antithese-<br />
politiek iedere samenwerking tussen confessio<br />
neel en anti-confessioneel uit. De confessionelen<br />
beschikken in Noord-<strong>Holland</strong> al enige decennia<br />
over 30 tot boven de 40 procent van de stemmen,<br />
zonder dat dit aan de zetelaantallen is af te lezen.<br />
Voor de verdere uitholling van het liberale over<br />
wicht zorgen na 1880 de veranderingen in het<br />
kiesstelsel en de wijziging in de samenstelling van<br />
de kiesdistricten, die voorheen met name de ka<br />
tholieken bewust benadeelden. Het uitdiepen van<br />
de verschillende 'confessionele' thema's als een<br />
dominante factor in de Noordhollandse krachts<br />
verhoudingen is wellicht de belangrijkste bijdrage<br />
van dit boek aan de beeldvorming omtrent de 19e-<br />
eeuwse politieke geschiedenis.<br />
Het leeuwedeel van het werk wordt gevormd<br />
door het Repertorium van Statenleden 1840-1919(h\z.<br />
93-269) dat volgt op de lijsten van Statenleden en<br />
leden van de Eerste Kamer voor Noord-<strong>Holland</strong><br />
(blz. 73-92). Het Repertorium, samengesteld door<br />
de eerste auteur, Van Felius, bevat over al deze<br />
Statenleden een aantal kerngegevens: personalia,<br />
familierelaties, politieke en andere functies, gods<br />
dienst en relaties met de andere leden. Soms is een<br />
portret afgedrukt. Tussen deze Statenleden tref<br />
fen we meer bekende familienamen dan bekende<br />
namen aan; voor zover sommige leden al indivi<br />
duele roem genieten, danken zij deze eerder aan<br />
Boekennieuws<br />
hun verdere politieke loopbaan, bij voorbeeld va<br />
der Jan en zoon Theodorus Heemskerk als respec<br />
tievelijk conservatief en antirevolutionair rege<br />
ringsleider. Dit neemt niet weg dat dit Repertori<br />
um vele dankbare gebruikers zal kennen.<br />
Johan Snel<br />
Ronald Grootveld en René Spork, De gemeente<br />
georganiseerd. Wegwijzer bij honderd jaar gemeen<br />
telijke organisatie. Den Haag 1851-1952 (Den<br />
Haag: Gemeentearchief, 1994, 148 blz., ISBN<br />
90-74627-01-3; ook verkrijgbaar op diskette).<br />
De archieven van de hedendaagse plaatselijke<br />
overheid, van een grote gemeente zoals Den<br />
Haag. We zien eindeloze rijen archiefdozen voor<br />
ons, gevuld met duizenden stapels papier en ge<br />
automatiseerde ('machine-leesbare') gegevens.<br />
Al die documenten moeten bruikbare informatie<br />
bevatten, verstopt tussen een overstelpende hoe<br />
veelheid ballast. Menig historicus zal nachtmer<br />
ries krijgen bij de gedachte aan het historisch on<br />
derzoek in de toekomst, in overheidsarchieven<br />
van het einde van de twintigste eeuw, gevormd na<br />
de uitvinding van de kopieermachine en na de<br />
komst van de personal computer en de printer.<br />
Het hier behandelde archief van de gemeente<br />
Den Haag uit de periode 1851-1952 is een even<br />
onoverzichtelijke informatiebron, hoewel ont<br />
staan vóór het tijdperk van massale reproduktie<br />
van beleidsstukken. Dit geldt voor de doorsnee<br />
historicus en helemaal voor de 'vrijwilliger-<br />
historicus'; de enige die er zonder al te veel pro<br />
blemen mee uit de voeten kan, is de diehard die<br />
van professie bezig is met bestuurlijke en institu<br />
tionele geschiedenis. Wie kan de onderzoeker be<br />
ter te hulp schieten dan een deskundige zoals de<br />
archivaris? De publikatie De gemeente georganiseerd,<br />
samengesteld door twee medewerkers van het<br />
Haags Gemeentearchief, wil een leidraad zijn<br />
voor de onderzoeker in de archieven van de<br />
Haagse gemeentelijke overheid uit de periode<br />
1851-1952. Maakt dit hulpmiddel het mogelijk<br />
om akelige nachtmerries bij de gedachte aan een<br />
onderzoek in zo'n overheidsarchief te voorko<br />
men?<br />
In eerste instantie verschaft De gemeente georgani<br />
seerd een groter inzicht in honderd jaar Haagse<br />
gemeentelijke organisatie. Door taakuitbreiding,<br />
-inkrimping of-verschuiving, en door oprichting<br />
en opheffing van diensten en bedrijven is er in<br />
61
Boekennieuws<br />
Den Haag een wirwar van archieven ontstaan,<br />
waarin het lang niet altijd gemakkelijk is de weg te<br />
vinden. Wie onderzoek doet naar bestuurlijke<br />
thema's komt in deze wegwijzer te weten hoe het<br />
archief van de gemeente Den Haag georganiseerd<br />
is. Redelijk snel kan men nu naslaan welke instan<br />
tie of functionaris bemoeienis met zijn onderwerp<br />
had. De keuze voor het al dan niet raadplegen van<br />
de archieven van Haagse commissies, diensten,<br />
bedrijven en functionarissen wordt gemakkelijker<br />
gemaakt. En dat is een goede zaak. De vraag of de<br />
Haagse gemeente naar behoren heeft gewerkt,<br />
wordt niet beantwoord door de auteurs; het oor<br />
deel is aan de historisch onderzoeker.<br />
Wat kan de onderzoeker doen met dit omvang<br />
rijke archief? Het belang voor de bestuurlijke ge<br />
schiedenis is overduidelijk. In institutionele stu<br />
dies zullen deze archieven niet meer over het<br />
hoofd kunnen worden gezien. Dit belang wordt<br />
ook onderkend: zo verscheen onlangs onder de ti<br />
tel Bestuursgeschiedenis een leidraad voor lokale en<br />
regionale geschiedbeoefenaren in de reeks Cahiers<br />
voor lokale en regionale geschiedenis. Verder zij verwe<br />
zen naar het artikel elders in dit nummer van<br />
J.C.N. Raadschelders, 'De gemeente georgani<br />
seerd? Bestuurlijke ontwikkeling in archief<br />
bestanden'. In bestuurlijk opzicht zijn juist deze<br />
honderd jaar bijzonder interessant, aldus de ex<br />
perts op bestuurlijk historisch terrein. Want de<br />
Haagse gemeentelijke organisatie is vooral sedert<br />
de eeuwwisseling explosief gegroeid. Onze be<br />
langstelling houdt niet op bij deze droge conclu<br />
sie. De vraag waardoor die groei veroorzaakt<br />
werd, is op zich al interessant en duidt bovendien<br />
op andere gebruiksmogelijkheden van dergelijke<br />
archieven. De gemeente kreeg in de tweede helft<br />
van de 19e eeuw meer zorg voor en bemoeienis<br />
met maatschappelijke toestanden; allerhande<br />
aangelegenheden die voorheen door kerk, buurt<br />
of familie werden opgelost, werden overgenomen<br />
door of toevertrouwd aan de overheid. De op<br />
komst van de zorg van overheidswege is op lokaal<br />
niveau duidelijk te zien. Rond 1900 is sprake van<br />
een gemeente die niet langer toeziet, maar in toe<br />
nemende mate ingrijpt in de samenleving, bij<br />
voorbeeld op het terrein van de armenzorg en de<br />
volkshuisvesting. Tegen het einde van deze eeuw<br />
ziet men juist op deze terreinen de overheid op<br />
grond van financiële motieven terugtreden.<br />
De bestuurlijke invalshoek is echter maar één<br />
van de vele mogelijkheden, en mijns inziens niet<br />
de meest frequente aanleiding voor een onder<br />
zoek in de archieven van de gemeentelijke over<br />
62<br />
heid. Minstens zo interessant - en wellicht vaker<br />
geraadpleegd - zijn deze archieven voor onze his<br />
torische kennis over een gemeente als Den Haag<br />
en haar bewoners. Zo'n archief van het gemeente<br />
bestuur is misschien wel de belangrijkste en rijk<br />
ste basis voor historisch onderzoek naar plaatse<br />
lijke zaken of naar algemene thema's binnen een<br />
lokale context. Met De gemeente georganiseerd als<br />
wegwijzer kunnen de Haagse archieven worden<br />
gebruikt door onderzoekers die zich bezighouden<br />
met allerlei onderwerpen waarmee de gemeente<br />
zich bemoeide, of het nu gaat om de geschiedenis<br />
van de sociale zorg, van Schildersbuurt of Staten<br />
kwartier, onderwijs op gemeentescholen, milieu-<br />
politie of stadsomroepers in Scheveningen.<br />
Deze publikatie steekt dus ook de niet in politiek<br />
bestuur geïnteresseerde historici een helpende hand<br />
toe. Men wordt op het goede spoor geholpen in de<br />
complexe gemeentelijke papierberg. Bij de namen<br />
van sommige commissies die worden genoemd,<br />
wordt men benieuwd naar de inhoud van archie<br />
ven. Neem een onderwerp als de Tweede Wereld<br />
oorlog. Stel dat men onderzoek wil doen naar de<br />
Haagse sociale zorg van gemeentewege in oor<br />
logstijd. We treffen archieven aan over steun in de<br />
vorm van kleding of voedsel, er was zelfs een af<br />
zonderlijke gemeentelijke schoeiseldienst en een<br />
instelling met de naam 'Centrale Keukens'. De<br />
Gemeentelijke Verzorgingsdienst had onder<br />
meer als taak de exploitatie van kinder-, bejaar<br />
den- en noodtehuizen. De instanties die waren be<br />
last met de zorg voor oorlogsslachtoffers en de on<br />
derbrenging in noodtehuizen na het bombarde<br />
ment op het Bezuidenhout in 1945, kennen afzon<br />
derlijke archief. Het voorbeeld geeft aan hoe in dit<br />
boekwerk de weg wordt gewezen. Het woord is nu<br />
aan de onderzoeker om meer te doen met deze be<br />
ter toegankelijke gemeentelijke bronnen.<br />
Jan Brugman
Inhoud<br />
27e jaargang nr. 1, februari 1995<br />
E.H.P. Cordfunke en G.J.R. Maat<br />
Sint Adelbert en Egmond: mythe of werkelijkheid? 1<br />
Lydia Hagoort<br />
Onbekend uittreksel uit de Gedenkschriften van Laurens Jacobsz. Reael 9<br />
Johan Koppenol<br />
Jacht op een jongeling van 'cleyn verstant':<br />
het omstreden auteurschap van het Leidse Armenrapport (1577) 13<br />
Peter Prins<br />
Hendrik Spiekman. Sociaal-democratische pionier in Rotterdam 31<br />
Jos Raadschelders<br />
De gemeente georganiseerd? Bestuurlijke ontwikkeling in archiefbestanden 44<br />
Boekennieuws 52<br />
Aan dit nummer werkten mee:<br />
prof.dr E. H. P. Cordfunke. Adres: Jan van Scorelpark 50, 1871 EX Schoorl.<br />
drs L. Hagoort is historicus (afstudeerrichting sociaal-economische geschiedenis, Rijksuni<br />
versiteit Utrecht) en werkzaam op het Gemeentearchief te Amsterdam. Adres: Zeggehof 22,<br />
1441 PX Purmerend.<br />
drs J. Koppenol is tijdelijk universitair docent Nederlandse Letterkunde van de 17e en 18e<br />
eeuw aan de vakgroep Nederlands van de Rijksuniversiteit Groningen. Hij bereidt een<br />
proefschrift voor over het Loterijspel (1596) van Jan van Hout. Adres: Klikspaanweg 5a,<br />
2324 LVV Leiden.<br />
dr G.J.R. Maat. Adres: Rijksuniversteit van Leiden, Faculteit der Geneeskunde, vakgroep<br />
Anatomie, Postbus 9602, 2300 RC Leiden.<br />
drs P. Prins studeerde geschiedenis aan de Universiteit van Amsterdam en is tegenwoordig<br />
free-lance historicus. Adres: Spinozahof 20, 1018 AN Amsterdam.<br />
drs J. Raadschelders (1955) is bestuurskundige en historicus, en verbonden aan de Interfa<br />
cultaire vakgroep Bestuurskunde van de Rijksuniversiteit Leiden. Adres: Faculteit der So<br />
ciale Wetenschappen, Postbus 9555, 2300 RB Leiden.<br />
Omslagontwerp: Ester Wouthuysen.<br />
Produktie: Uitgeverij Verloren, Larenseweg 123, 1221 CL Hilversum, telefoon 035-859856,<br />
fax 035-836557.