Tijdschrift voor - Sophia
Tijdschrift voor - Sophia
Tijdschrift voor - Sophia
Create successful ePaper yourself
Turn your PDF publications into a flip-book with our unique Google optimized e-Paper software.
<strong>Tijdschrift</strong> <strong>voor</strong><br />
Genderstudies<br />
De deeltijdval Beeldvorming over ambitie en<br />
deeltijdwerk bij Nederlandse vrouwen en hun<br />
leidinggevenden pagina 21<br />
Parttimewerk en gender in Europa<br />
Nog steeds divers? pagina 33<br />
Hoe vrouwen hun eigen boontjes doppen Sociale<br />
klasse en het inkomen van Britse, gescheiden<br />
vrouwen pagina 48<br />
4<br />
Jaargang 13, 2010<br />
Betaald werk
<strong>Tijdschrift</strong> <strong>voor</strong> Genderstudies<br />
Het <strong>Tijdschrift</strong> <strong>voor</strong> Genderstudies is het Neder <br />
landstalige forum <strong>voor</strong> de wetenschappelijke problematisering<br />
van sekse in relatie tot etniciteit, seksualiteit,<br />
klasse, leeftijd etc. Het ontleent haar engagement<br />
aan feminisme en verzet tegen uitsluiting. De redactie<br />
staat open <strong>voor</strong> artikelen over gendervraagstukken<br />
van uiteenlopende disciplines. Het tijdschrift wil een<br />
wetenschappelijke bijdrage leveren aan, en gepaste<br />
interventies plegen in debatten over gender en diversiteit<br />
in Nederland en Vlaanderen. Het tijdschrift beoogt<br />
een interdisciplinair medium te zijn en te opereren op<br />
het kruispunt van de maatschappij-, de cultuur-, de<br />
geestes-, de gezondheids- en de natuur wetenschappen.<br />
Het tijdschrift verschijnt vier keer per jaar en biedt<br />
behalve wetenschappelijke artikelen ook interviews,<br />
boekrecensies, discussiedossiers en opiniërende artikelen.<br />
Redactie ● Iris Bogaers (eindredactie), Marieke Borren<br />
(Universiteit van Amsterdam), Mariëlle Cloïn (Sociaal en<br />
Cultureel Planbureau, Den Haag), Louis van den Hengel<br />
(Universiteit Maastricht), Fleur van Leeuwen (Yeditepe<br />
University, Istanbul), Janneke van Mens-Verhulst (Universiteit<br />
<strong>voor</strong> Humanistiek/Universiteit Utrecht), Joz<br />
Motmans, Jantine Oldersma (Universiteit Leiden) (<strong>voor</strong>zitter),<br />
Elke Valgaeren.<br />
Redactiesecretariaat ● Carin Hereijgers, Radboud Universiteit<br />
Nijmegen, Institute for Genderstudies, Postbus<br />
9102, 6500 HC Nijmegen. redactie@tijdschriftgenderstudies.eu<br />
Redactieraad ● Arina Angerman, Barbara van Balen<br />
(BvB consultancy), Yvonne Benschop (Radboud Universiteit<br />
Nijmegen), Liesbeth Bervoets (Universiteit van<br />
Amsterdam), Rosemarie Buikema (Universiteit Utrecht),<br />
Irene Costera Meijer (Vrije Universiteit Amsterdam),<br />
Freda Dröes (Onderzoeksbureau Levensbeschouwing<br />
en Cultuur), Stefan Dudink (Radboud Universiteit Nijmegen),<br />
Vincent Duindam (Universiteit Utrecht), Joke<br />
Hermsen, Alkeline van Lenning (Universiteit van Tilburg),<br />
Amade M’Charek (Universiteit van Amsterdam),<br />
Ilja Mottier (oud-ministerie OCW), Anne-Claire Mulder<br />
(Theologische Universiteit Kampen), Evelien Tonkens<br />
(Universiteit van Amsterdam), Veronica Vasterling (Radboud<br />
Universiteit Nijmegen), Judith Vega (Rijksuniversiteit<br />
Groningen).<br />
Beeldredactie ● Carin Hereijgers<br />
Adviesraad ● Mieke Bal (Universiteit van Amsterdam,<br />
The Netherlands), Elsje Bonthuys (University of the<br />
Witwatersrand, South Africa), Mineke Bosch (Rijksuniversiteit<br />
Groningen, The Netherlands), Rosi Braidotti<br />
(Universiteit Utrecht, The Netherlands), Jeanne de Bruijn<br />
(University of The Netherlands Antilles, Curaçao), Catherine<br />
Cornille (Boston College, USA), Marysa Demoor<br />
(Universiteit Gent, Belgium), Philomena Essed (Antioch<br />
University, USA), Halleh Ghorashi (Vrije Universiteit<br />
Amsterdam, The Netherlands), Francisca de Haan (Central<br />
European University, Hungary), Willy Jansen (Radboud<br />
Universiteit Nijmegen, The Netherlands), Maaike<br />
Meijer (Universiteit Maastricht, The Netherlands), Veronique<br />
Mottier (Cambridge University, UK/ Université de<br />
Lausanne, Switzerland), Nelly Oudshoorn (Universiteit<br />
Twente, The Netherlands), Joyce Outshoorn (Universiteit<br />
Leiden, The Netherlands), Gail Pheterson (Université de<br />
Picardie Jules Verne, France), Lorraine Radtke (University<br />
of Calgary, Canada), Selma Sevenhuysen (Universiteit<br />
Utrecht, The Netherlands), Mieke Van Haegendoren<br />
(Universiteit Hasselt, Belgium).<br />
Online ● Website <strong>Tijdschrift</strong> <strong>voor</strong> Genderstudies:<br />
www.tijdschriftgenderstudies.eu<br />
Online nummers (abonnees):<br />
http://rjh.ub.rug.nl/index.php/genderstudies/<br />
Abonnees kunnen een paswoord opvragen bij:<br />
w.a.braakman@rug.nl<br />
Uitgeverij ● Amsterdam University Press,<br />
020 4200050, info@aup.nl, www.aup.nl<br />
Abonnementenadministratie ●<br />
abonnementen@tenbrink-meppel.nl, of:<br />
Ten Brink, Postbus 41, 7940 AA Meppel<br />
Abonnementen ● Een jaargang omvat twee nummers<br />
van 64 pagina’s en twee nummers van 96 pagina’s. Het<br />
abonnement geeft recht op zowel de gedrukte als de<br />
digitale versie.<br />
De prijs per jaargang bedraagt € 49 <strong>voor</strong> particulieren<br />
en € 220 <strong>voor</strong> instellingen. Voor studenten en aio’s geldt<br />
een gereduceerd tarief van € 34. Voor abonnementen<br />
buiten de Benelux wordt een toeslag van € 16 in rekening<br />
gebracht. Nieuwe abonnementen kunnen schriftelijk,<br />
telefonisch of per e-mail worden opgegeven bij<br />
de uitgever. De prijs van een los nummer is € 19 (excl.<br />
verzendkosten).<br />
Vormgeving en opmaak ● Trees Vulto DTP en<br />
Boekproductie, Schalkwijk<br />
ISSN ● 1388-3186
Inhoudsopgave<br />
Artikelen<br />
Transparantie in academische werving en selectie<br />
Marieke van den Brink, Yvonne Benschop en Willy Jansen 7<br />
De deeltijdval<br />
Beeldvorming over ambitie en deeltijdwerk bij Nederlandse vrouwen en hun<br />
leidinggevenden<br />
Pascale Peters, Inge Bleijenbergh, Berber Pas en Ine Gremmen 21<br />
Parttimewerk en gender in Europa<br />
Nog steeds divers?<br />
Hanno van Eldik 33<br />
Hoe vrouwen hun eigen boontjes doppen<br />
Sociale klasse en het inkomen van Britse, gescheiden vrouwen<br />
Maike van Damme 48<br />
1<br />
Inhoudsopgave<br />
Dit is geen tekst over Teresa<br />
Psychoanalytische methoden <strong>voor</strong> feministische epistemologie<br />
Bibi Straatman 64<br />
Rubrieken<br />
Aan de lezeressen en lezers 2<br />
Redactioneel • Gender en betaald werk<br />
Mariëlle Cloïn en Fleur van Leeuwen 4<br />
Werk in beeld • Een beeld van vrouwen<br />
en betaald werk Mariëlle Cloïn 62<br />
Recensies 77<br />
Uitnodiging • Derde Gendergala 89<br />
Summaries 90<br />
Gegevens auteurs 92<br />
Referenten 2010 94<br />
Register jaargang 13, 2010 95
Aan de lezeressen en lezers<br />
<strong>voor</strong> Genderstudies ● 2010 ● nr. 4 2<strong>Tijdschrift</strong><br />
Het <strong>Tijdschrift</strong> <strong>voor</strong> Genderstudies heeft, net als haar <strong>voor</strong>ganger het <strong>Tijdschrift</strong> <strong>voor</strong><br />
Vrouwenstudies, een trouwe en meelevende kring van abonnees, lezers, eminente auteurs<br />
en – niet te vergeten – anonieme referenten. Zij maakten het mogelijk om nu al<br />
drie decennia lang viermaal per jaar een Nederlandstalig wetenschappelijk tijdschrift<br />
te produceren. Een blad dat ‘wil bijdragen aan de ontwikkeling van feministiese wetenschapsbeoefening<br />
in Nederland’, heette het in het eerste nummer ‘1980 Jaargang 1<br />
Nummer 1’. In ‘eerste jaargang nr. 1 maart 1998’ van het <strong>Tijdschrift</strong> <strong>voor</strong> Genderstudies<br />
werd het tijdschrift omschreven als ‘het Nederlandse forum <strong>voor</strong> wetenschappelijke<br />
bijdragen aan de problematisering van sekse vanuit de verschillende disciplines’. Dat<br />
de opeenvolgende redacties gedurende een zo lange periode er telkens weer in zijn geslaagd<br />
een nummer van het tijdschrift bij de lezers op de mat te doen belanden – en<br />
meestal ook nog op tijd – is eigenlijk verbazingwekkend. Redacteuren kwamen en gingen,<br />
uitgevers kwamen en gingen, universitaire afdelingen Vrouwen- en Genderstudies<br />
kwamen en gingen, maar het <strong>Tijdschrift</strong> bleef.<br />
Het zal ook onze lezeressen en lezers niet zijn ontgaan dat het (wetenschappelijk) medialandschap<br />
in Nederland en daarbuiten bloot staat aan stormachtige ontwikkelingen.<br />
Ook het <strong>Tijdschrift</strong> <strong>voor</strong> Genderstudies beweegt daarin mee. We kennen al langere tijd<br />
een digitale versie van het <strong>Tijdschrift</strong>, naast de gedrukte, en we zijn bezig om ook het<br />
archief volledig online beschikbaar te stellen. In gedeelten zullen alle oude jaargangen<br />
<strong>voor</strong> iedereen toegankelijk worden gemaakt; <strong>voor</strong>lopig blijven de twee meest recente<br />
jaargangen alleen toegankelijk <strong>voor</strong> de abonnees. Het bestuur en de redactie zijn zich<br />
echter aan het beraden op de mogelijkheid om een volledig ‘open acces’ tijdschrift te<br />
worden. Dat vereist gedegen studie van alternatieve ‘business models’; het maken van<br />
een tijdschrift kost nu eenmaal geld en dat blijft ook zo als het volledig digitaal is. De<br />
vraag waar dat geld vandaan moet komen zal ons ook in het komende jaar weer veel<br />
hoofdbrekens kosten. Daar komt bij dat onze uitgever Aksant onlangs is geïncorporeerd<br />
in de Amsterdam University Press. Wij hopen dat we in een vruchtbare gedachtewisseling<br />
met de nieuwe uitgever in de komende periode een toekomst kunnen uitstippelen<br />
die recht doet aan ons rijke verleden. Ook staan we open <strong>voor</strong> goede adviezen van onze<br />
abonnees, lezeressen en lezers.
Intussen zijn de redacteuren druk doende om in het oog van deze storm ook het komende<br />
jaar weer – hetzij digitaal of in druk – een aantal interessante thema’s onder uw aandacht<br />
te brengen. We hopen uitgebreid in te gaan op theorie en praktijk van wat in kringen<br />
van specialisten op het gebied van mensenrechten ‘schadelijke culturele praktijken’<br />
worden genoemd. De genderdimensies van de Belgische politiek komen uitgebreid ter<br />
sprake, we hopen een themanummer aan kinderen te wijden en we staan in de startblokken<br />
<strong>voor</strong> het maken van een themanummer over feministische mannen. Aan boeiende<br />
thema’s en interessante artikelen dus geen gebrek. We hopen dan ook dat we in het komende<br />
jaar weer op uw steun kunnen rekenen. Die steun kunt u op verschillende manieren<br />
laten blijken: door abonnee te blijven natuurlijk of door een abonnee te werven. Door<br />
een mooi artikel te schrijven. Door – als u toch de zolder opruimt – oude nummers aan<br />
ons aan te bieden, want ons archief vertoont enkele lacunes. Maar ook door op 20 mei<br />
naar het Gendergala te komen waar behalve heerlijk eten, ook weer – zie de advertentie<br />
elders in dit nummer – een boeiend programma wacht.<br />
U toont zich daarmee ook een ware mecenas. Door de kortingen op kunst en cultuur die<br />
ons waarschijnlijk te wachten staan, is het mecenaat weer volop in de belangstelling gekomen.<br />
Helaas kent ons vakgebied geen Joop en Janine van den Ende’s. Beoefenaren van<br />
Genderstudies hebben echter wel geleerd – zij het met enige moeite – de middelen bijeen<br />
te sprokkelen die nodig zijn om te overleven. Die vaardigheden zijn nu meer dan ooit<br />
nodig; zelfs het bewaren van oude nummers (al of niet digitaal) kost geld. Het is in ons<br />
aller belang om het erfgoed van de feministische wetenschapsbeoefening ook in de toekomst<br />
veilig te stellen. Daar<strong>voor</strong> is het noodzakelijk om ook onder feministes een meer<br />
sponsor-minded cultuur te ontwikkelen, willen we ons gedachtegoed niet in het moeras<br />
zien verdwijnen. Alle beetjes helpen daarbij.<br />
3<br />
Aan de lezeressen en lezers<br />
In ruil <strong>voor</strong> die steun mag u ook van ons verwachten dat alles op rolletjes loopt. Helaas<br />
blijkt dat af en toe niet helemaal te lukken. We krijgen nogal eens klachten over de bezorging<br />
en auteurs moeten soms lang wachten op een bewijsexemplaar. Mocht u ook<br />
dergelijke klachten hebben, laat dat dan <strong>voor</strong>al weten via ons redactieadres (redactie@<br />
tijdschriftgenderstudies.eu) . Wij kunnen alleen zorgen <strong>voor</strong> verbetering als we weten<br />
waar het fout gaat.<br />
De redactie van het <strong>Tijdschrift</strong> <strong>voor</strong> Genderstudies wenst u alle goeds toe <strong>voor</strong> 2011 en<br />
wij doen ons best om daar weer verdieping, reflectie en leesgenot aan toe te voegen.<br />
De redactie
Redactioneel<br />
Gender en betaald werk<br />
Mariëlle Cloïn en Fleur van Leeuwen<br />
<strong>voor</strong> Genderstudies ● 2010 ● nr. 4 4<strong>Tijdschrift</strong><br />
Voor u ligt het laatste themanummer van het<br />
jaar 2010. Het nummer bevat vier artikelen,<br />
waarin de relatie ‘gender en betaald werk’<br />
vanuit verschillende invalshoeken wordt<br />
belicht. We beginnen daar waar het op de<br />
arbeidsmarkt ook vaak begint: de fase van<br />
werving en selectie. Toegespitst op de academische<br />
wereld laten Marieke van den Brink,<br />
Yvonne Benschop en Willy Jansen zien hoe<br />
belangrijk meer transparantie in selectieprocedures<br />
is <strong>voor</strong> de benoeming van vrouwen.<br />
Zo is de kans op een benoeming <strong>voor</strong> een<br />
vrouw groter wanneer er vrouwen in de sollicitatiecommissie<br />
zitten en er open procedures<br />
worden gevolgd. Van den Brink, Benschop en<br />
Jansen laten zien dat het nadelig is <strong>voor</strong> vrouwen<br />
wanneer kandidaten via (in)formele, vaak<br />
vrij homogene netwerken worden geworven;<br />
iets wat in de academische wereld zeker niet<br />
ongewoon is. Vooralsnog trachten universiteiten<br />
hoofdzakelijk door middel van protocollen<br />
de transparantie in de benoemingsprocedure<br />
te waarborgen. Deze zijn echter regelmatig<br />
eenvoudig te omzeilen en men blijkt achteraf<br />
vaak nauwelijks verantwoording af te hoeven<br />
leggen. Wanneer ontbrekende of onduidelijke<br />
selectiecriteria het mogelijk maken om deze<br />
verschillend op mannen en vrouwen toe te<br />
passen (gebaseerd op genderstereotypen) en<br />
beslissingen gebaseerd zijn op ‘onderbuikgevoelens’,<br />
dan heeft dat een nadelige uitwerking<br />
<strong>voor</strong> vrouwen. In essentie blijkt uit het<br />
artikel dat vrouwen, ondanks de formele inspanningen<br />
op het terrein van transparantie,<br />
nog altijd meer problemen tegenkomen en<br />
meer hinder ondervinden van onvoldoende<br />
transparantie in academische benoemingspraktijken.<br />
Daar komt bij dat vrouwen vanwege<br />
de negatieve beeldvorming beter moeten<br />
presteren dan mannen.<br />
Over die beeldvorming is meer te lezen in<br />
de bijdrage van Pascale Peters, Inge Bleijenbergh,<br />
Berber Pas en Ine Gremmen over de<br />
relatie tussen deeltijdwerk en de ambities van<br />
vrouwen. De auteurs laten zien dat ook buiten<br />
de academische wereld de ambities van<br />
vrouwen niet altijd worden erkend. Dat heeft<br />
te maken met de vermeende (beeldvorming<br />
over de) lagere carrièregerichtheid van vrouwen.<br />
Hoewel het veel te kort door de bocht<br />
is om te zeggen dat vrouwen inderdaad niet<br />
ambitieus zijn, geven zij aan het begrip ambitie<br />
wel een andere invulling dan mannen. Zo<br />
hebben vrouwen het vaker over verdiepen dan<br />
over hogerop komen op de carrièreladder.<br />
Dit wordt door Peters en anderen horizontale<br />
versus verticale ambitie genoemd. Tegelijk<br />
merken veel vrouwen op dat het <strong>voor</strong> hen not<br />
done is om te koop te lopen met ambities en<br />
dat ambitie vaak wordt afgelezen aan fysieke<br />
aanwezigheid op het werk op bepaalde tijden.<br />
Werkgevers veronderstellen op hun beurt wel<br />
erg gemakkelijk dat vrouwen de carrièregedrevenheid<br />
van veel mannen niet delen, waarbij<br />
ze impliciet uitgaan van het verticale carrièrebegrip.<br />
Zoals Peters en anderen laten zien, is<br />
hierbij sprake van een zichzelf versterkende<br />
wederzijdse relatie. Om deze te doorbreken,<br />
pleiten de auteurs er<strong>voor</strong> dat werkgevers zich<br />
bewuster moeten worden van het vrouwelijk
talent dat zij in huis hebben en van het idee<br />
dat er ook op parttimebasis carrière kan worden<br />
gemaakt.<br />
Deeltijdwerk is als vanzelfsprekend een<br />
belangrijk onderwerp in een Nederlandstalig<br />
themanummer over gender en betaald werk.<br />
Nergens ter wereld wordt immers zo veel in<br />
deeltijd gewerkt als in Nederland. Hanno van<br />
Eldik plaatst deze uitzonderlijke positie van<br />
Nederland in een breder, Europees perspectief.<br />
Hij laat zien hoe er in bepaalde landen<br />
sprake is van een geleidelijke verschuiving van<br />
parttime- naar fulltimewerk door vrouwen.<br />
Het deeltijdmodel is dus niet per definitie<br />
een statisch model, maar kan mettertijd evolueren.<br />
In zijn analyse onderscheidt hij een<br />
‘Nederlandse’ en een ‘Deense’ variant. Kenmerkend<br />
<strong>voor</strong> de eerste is een oorspronkelijk<br />
relatief lage arbeidsparticipatie van vrouwen<br />
die tijdens de jaren tachtig en negentig sterk<br />
toenam, met name doordat veel vrouwen<br />
in deeltijd gingen werken. De tweede variant,<br />
die bij<strong>voor</strong>beeld wordt waargenomen in<br />
Denemarken en Zweden, betreft landen die<br />
traditioneel een hoge arbeidsparticipatie van<br />
vrouwen kennen en waar in de jaren tachtig<br />
en negentig een aanzienlijk minder grote<br />
stijging (of zelfs een daling) van arbeidsparticipatie<br />
van vrouwen plaatsvond. Wel trad er<br />
een verschuiving van parttime- naar fulltimebanen<br />
op. Deze constatering leidt tot een interessante<br />
vraag: wat zou er gebeuren met de<br />
arbeidsdeelname van vrouwen in landen als<br />
Nederland, wanneer vrouwen een niveau van<br />
arbeidsparticipatie hebben bereikt dat vergelijkbaar<br />
is met dat in deze Scandinavische<br />
landen? Deze vraag kan Van Eldik nog niet<br />
beantwoorden, maar wel stelt hij <strong>voor</strong> om de<br />
veranderende <strong>voor</strong>keuren en gedragingen van<br />
hoogopgeleide vrouwen te bestuderen, als<br />
<strong>voor</strong>lopers in het proces van emancipatie en<br />
voltijdse arbeidsdeelname.<br />
Maike van Damme bekijkt de financiële<br />
positie van vrouwen na een echtscheiding<br />
en de invloed van sociale klasse op de kans<br />
dat een vrouw na echtscheiding haar eigen<br />
boontjes kan doppen. Zij laat zien dat getrouwde<br />
of samenwonende vrouwen nog vaak<br />
in zekere mate economisch afhankelijk zijn<br />
van hun partner; een afhankelijkheid die vaak<br />
pijnlijk tot uiting komt na een scheiding. Alimentatie<br />
en uitkering zijn dan de geijkte inkomensalternatieven,<br />
maar vaak leveren deze<br />
niet genoeg op om in het eigen levensonderhoud<br />
te kunnen <strong>voor</strong>zien. Hertrouwen (en<br />
dus het inkomen van een nieuwe partner) en<br />
betaald werk zijn succesvollere strategieën,<br />
waarbij werk het meest effectief blijkt te zijn,<br />
<strong>voor</strong>al op de langere termijn. Vrouwen met<br />
een (ex-)partner uit een hogere sociale klasse,<br />
blijken veelal beter in staat te zijn om na een<br />
echtscheiding <strong>voor</strong> zichzelf een acceptabel<br />
inkomen te verwerven dan vrouwen uit lagere<br />
sociale klassen. Mogelijk krijgen zij meer geld<br />
van hun ex-partner of zijn zij beter in staat om<br />
met betaald werk een bepaald inkomen <strong>voor</strong><br />
zichzelf te verdienen.<br />
Een vraag die opkomt na het lezen over de<br />
financiële zorgelijke situatie van vrouwen, met<br />
name na een echtscheiding, in de bijdrage<br />
van Van Damme is waarom zoveel vrouwen<br />
niet meer inzetten op hun eigen financiële<br />
zelfredzaamheid. In Nederland was in 2008<br />
46% van de vrouwen economisch zelfstandig,<br />
wat inhoudt dat ze minimaal 70% van het<br />
minimumloon verdienen. Vrouwen weten dat<br />
ze na een echtscheiding financieel slechter<br />
af zijn, maar laten dat zolang zij een partner<br />
hebben kennelijk niet zwaar wegen in hun afwegingen<br />
over betaald werk. Ze weten dat zij,<br />
omdat zij minder ‘verticale’ ambities hebben<br />
(iets wat uitstraalt over vrouwen als groep),<br />
minder snel doorstromen naar hogere functies<br />
(zie de bijdrage van Peters en anderen).<br />
Daarnaast hebben vrouwen de instituties en<br />
de beeldvorming niet altijd mee. Het lijkt er<br />
op dat hier sprake is van een (suboptimaal)<br />
5<br />
Redactioneel
<strong>voor</strong> Genderstudies ● 2010 ● nr. 4 6<strong>Tijdschrift</strong><br />
evenwicht dat zichzelf vermoedelijk nog lang<br />
in stand zal houden.<br />
Ten slotte nog een artikel dat eigenlijk<br />
thuishoort in het themanummer Epistemologie,<br />
maar dat helaas moest worden verschoven.<br />
Bibi Straatman laat in Dit is geen tekst<br />
over Teresa zien hoe ze, al onderzoekende,<br />
ontdekte dat ze door een proces van slow<br />
lezen en interpreteren van teksten en context<br />
een nieuwe verhouding ontwikkelde tot haar<br />
onderzoeksobject. De teksten van de middeleeuwse<br />
mystica Teresa van Avila, op het<br />
eerste gezicht mijlenver verwijderd in tijd en<br />
in mentaliteit van een 21e eeuwse onderzoekster,<br />
bleken onverwachte diepten te bevatten.<br />
Door over eeuwen heen in gesprek te<br />
gaan met haar onderzoeksobject ontwikkelde<br />
Straatman een andere kijk op agency in een<br />
<strong>voor</strong> vrouwen extreem gesloten institutie als<br />
de rooms katholieke kerk. Straatman breekt,<br />
met andere woorden, het sociale nadeel van<br />
standpuntdenkers open.
Transparantie in academische werving<br />
en selectie<br />
Marieke van den Brink, Yvonne Benschop en Willy Jansen<br />
Benoemingen van hoogleraren zijn cruciale<br />
gebeurtenissen in de reproductie van<br />
genderongelijkheid in academische organisaties<br />
(EU, 2008; Özbilgin & Healy, 2004).<br />
Het academische benoemingssysteem<br />
wordt vaak beschreven als een informeel,<br />
gesloten en ondoorzichtig besluitvormingsproces.<br />
De indruk bestaat dat er regelmatig<br />
in bekende (informele) netwerken wordt<br />
gezocht <strong>voor</strong> vervulling van een vacature<br />
en dat van tevoren bekend is wie benoemd<br />
wordt. Internationale studies benadrukken<br />
dat transparantie van evaluatieprocedures<br />
de kansen van vrouwelijke kandidaten<br />
vergroot (onder anderen Brouns & Addis,<br />
2004; Husu, 2000; Ledwith & Manfredi,<br />
2000; Martin, 1994; Rees, 2004). Deze studies<br />
beargumenteren dat genderbias <strong>voor</strong>namelijk<br />
<strong>voor</strong>komt wanneer evaluaties gebaseerd<br />
zijn op vage criteria en het proces<br />
achter gesloten deuren plaatsvindt. Het<br />
verzoek van feministische onderzoekers<br />
om heldere en open procedures is grotendeels<br />
overgenomen in beleidsstukken van<br />
universiteiten, en transparantie wordt gezien<br />
als een van de sleutelinstrumenten om<br />
gendergelijkheid te vergroten. Het is echter<br />
opvallend dat we nauwelijks zicht hebben<br />
in het beleid dat universiteiten hanteren<br />
om deze transparantie na te streven en hoe<br />
deze <strong>voor</strong>nemens in de praktijk uitwerken<br />
<strong>voor</strong> gendergelijkheid. Onvoldoende aandacht<br />
gaat bovendien uit naar de problematische<br />
implementatie van deze beleids<strong>voor</strong>nemens,<br />
naar de betrokken actoren,<br />
naar de micropolitiek en genderpraktijken<br />
die in het geding zijn, en de onbedoelde bijeffecten<br />
van transparantiebeleid.<br />
Dit artikel richt zich op het concept<br />
transparantie als een middel om gendergelijkheid<br />
te bereiken en het analyseert de<br />
toepassing van dit beleid in academische<br />
benoemingenprocessen. Hier<strong>voor</strong> hebben<br />
we meer inzicht nodig in de wijze waarop<br />
benoemingen plaatsvinden en welke rol<br />
gender- en machtsprocessen hierbij spelen.<br />
De vraagstelling luidt: hoe gaan Nederlandse<br />
universiteiten om met de roep om<br />
meer transparante benoemingen en hoe<br />
effectief is dit beleid <strong>voor</strong> het creëren van<br />
meer gendergelijkheid aan universiteiten?<br />
We maken gebruik van empirisch materiaal<br />
uit het onderzoek naar werving en selectie<br />
van hoogleraren (Van den Brink &<br />
Brouns, 2006; Van den Brink, 2010). Met<br />
deze analyse willen we de potentiële bijdrage<br />
van transparantie aan meer gendergelijkheid<br />
in benoemingen kritisch bekijken<br />
en aanbevelingen doen <strong>voor</strong> een mogelijk<br />
effectievere implementatie van dit begrip.<br />
Transparantie en gendergelijkheid<br />
De meeste definities van het begrip transparantie<br />
zijn te vinden in de literatuur<br />
uit de politieke wetenschappen (Neyland,<br />
2007; Siklos, 2003). Deze studies benadrukken<br />
dat overheidsinstellingen hun interne<br />
processen openbaar moeten maken<br />
<strong>voor</strong> externe partijen. Openheid betekent<br />
7<br />
Transparantie in academische werving en selectie
<strong>voor</strong> Genderstudies ● 2010 ● nr. 4 8<strong>Tijdschrift</strong><br />
dat procedures en beslissingen kritisch<br />
kunnen worden bekeken door organisatieleden,<br />
externe stakeholders, journalisten<br />
en andere geïnteresseerde burgers. Dit<br />
vergroot de objectiviteit en ontmoedigt<br />
corruptie, nepotisme en andere onethische<br />
praktijken (Svensson, 2007). Siklos<br />
(2003, p. 280) definieert transparantie als<br />
‘a function of the quantity, type and clarity<br />
of information provided to the public’.<br />
Transparantie gaat dus niet alleen om het<br />
beschikbaar stellen van informatie, maar<br />
ook over de wijze waarop deze informatie<br />
wordt gegeven. In dit artikel definiëren we<br />
praktijken als ‘transparant’ wanneer informatie<br />
beschikbaar is <strong>voor</strong> buitenstaanders,<br />
en wanneer deze informatie accuraat en<br />
begrijpelijk is. Op deze wijze kunnen organisaties<br />
rekenschap afleggen over acties,<br />
beleid en prestaties.<br />
Feministisch onderzoek stelt groot belang<br />
in het vergroten van transparantie bij<br />
academische evaluaties. Deze studies stellen<br />
dat transparantie de kansen van vrouwen<br />
in promotiebeslissingen vergroot en<br />
genderbias vermindert (Brouns & Addis,<br />
2004; Husu, 2000; Rees, 2004; Van Balen,<br />
2001; Ziegler, 2001). 1 Internationaal onderzoek<br />
van Van Balen en Van Vianen (2002)<br />
geeft aanleiding om aan te nemen dat een<br />
gebrek aan transparantie in selectieprocedures<br />
kan leiden tot lagere successcores<br />
bij vrouwen. Een Nederlandse studie van<br />
Brouns en Spits (2001) naar selectieprocedures<br />
<strong>voor</strong> een prestigieuze onderzoekssubsidie<br />
toonde aan dat faculteiten met<br />
de meest geformaliseerde en transparante<br />
procedures dezelfde zijn als de faculteiten<br />
die procentueel de meeste vrouwen <strong>voor</strong>dragen.<br />
Ook internationaal organisatieonderzoek<br />
laat zien dat de kansen van vrouwelijke<br />
sollicitanten toenemen naarmate<br />
criteria concreter zijn en procedures transparanter<br />
(Martin, 1994; Nieva & Gutek,<br />
1980; Teigen, 2002).<br />
Transparantie wordt dus beschouwd<br />
als een sleutelinstrument <strong>voor</strong> het bereiken<br />
van meer gendergelijkheid in werving<br />
en selectie. Echter, bijna geen enkele studie<br />
biedt empirische aanknopingspunten ter<br />
verduidelijking van wat transparant beleid<br />
inhoudt en hoe dit in de praktijk uitwerkt.<br />
Voor maximale effectiviteit bij het behalen<br />
van meer gendergelijkheid is aandacht nodig<br />
<strong>voor</strong> de daadwerkelijke implementatie<br />
van deze beleids<strong>voor</strong>nemens en de rol die<br />
micropolitiek hierin speelt. In deze studie<br />
analyseren we daarom de problemen die<br />
universiteiten hebben bij de implementatie<br />
van transparantiebeleid in verschillende<br />
stadia van het benoemingsproces van<br />
hoogleraren.<br />
Aanpak en methoden<br />
Ons theoretisch raamwerk wordt gevormd<br />
door het sociaalconstructivistisch feminisme<br />
(Lorber, 2005), dat zowel organisaties<br />
als gender als sociale processen beschouwt<br />
en interactie verbindt met institutionele<br />
structuren en culturele symbolen (Martin,<br />
2006; Van den Brink & Stobbe, 2009).<br />
Vanuit deze epistemologische traditie gebruiken<br />
we de term genderpraktijken, die<br />
refereert aan complexe, meerlagige, alledaagse<br />
sociale praktijken van het maken<br />
van onderscheid tussen mannen en vrouwen,<br />
mannelijkheid en vrouwelijkheid<br />
(Benschop, 2007). Gender is een belangrijk<br />
onderdeel van organisatiepraktijken en<br />
dus ook van het werven en selecteren van<br />
academisch personeel. De verstrengeling<br />
tussen machtsprocessen en benoemingspraktijken<br />
is in dit onderzoek zichtbaar<br />
gemaakt door het concept micropolitiek:<br />
processen waarin individuen en groepen<br />
formele en informele macht gebruiken om
hun belangen of die van de organisatie te<br />
behartigen (Morley, 2006). Wij beschouwen<br />
academische benoemingen als een<br />
politiek proces waarin onderhandelingen<br />
plaatsvinden tussen verschillende actoren<br />
met diverse belangen.<br />
In dit onderzoek zijn kwantitatieve en<br />
kwalitatieve data gecombineerd. De nadruk<br />
in deze studie ligt echter op de kwalitatieve<br />
data, omdat we inzicht willen<br />
krijgen in de dagelijkse praktijken van benoemingsprocessen<br />
waarin gender en micropolitieke<br />
processen een rol spelen. Dit<br />
zijn processen die zich moeilijk laten vormgeven<br />
in vragenlijsten aangezien ze in hoge<br />
mate verborgen zijn en als vanzelfsprekend<br />
worden beschouwd (Hirsch & Gellner,<br />
2001; Walsh, 1998). De studie bestond uit<br />
drie deelstudies. De eerste studie omvat<br />
een inhoudsanalyse van 971 benoemingsrapporten<br />
van zeven Nederlandse universiteiten.<br />
Gegevens zijn verzameld omtrent de<br />
samenstelling van de benoemingsadviescommissie,<br />
evenals gegevens omtrent het<br />
type werving. Ten tweede zijn de officiële<br />
benoemingsprotocollen van universiteiten<br />
geanalyseerd, zodat een analyse kon worden<br />
gemaakt van het beleid op papier en de<br />
daadwerkelijke implementatie. In de derde<br />
fase zijn 64 interviews gehouden met leden<br />
van benoemingsadviescommissies. Alle<br />
geïnterviewden hebben een beschrijving<br />
gegeven van hun ervaringen in het benoemingsproces<br />
met betrekking tot de implementatie<br />
van de transparantiemaatregelen<br />
inzake de wijze van rekruteren (open versus<br />
gesloten), het informele zoekproces, de<br />
selectiecriteria en de samenstelling van de<br />
commissie. Deze data hebben inzicht gegeven<br />
in de wijze waarop belangrijke beleids<strong>voor</strong>nemens<br />
op het gebied van transparantie<br />
in de praktijk worden vormgegeven.<br />
Formele praktijken van transparantie:<br />
protocollen<br />
Beleidsmakers aan Nederlandse universiteiten<br />
hebben zich gebogen over het vraagstuk<br />
hoe processen aan universiteiten, en<br />
dan met name benoemingen, transparanter<br />
kunnen worden gemaakt. Een moeilijkheid<br />
hierbij is het privacyissue: het<br />
vergroten van de transparantie vraagt het<br />
openbaar maken van informatie over commissieleden,<br />
kandidaten en het besluitvormingsproces,<br />
terwijl tegelijkertijd rekening<br />
gehouden moet worden met de privacy van<br />
betrokkenen. Dit betekent dat in Nederland<br />
geen sprake is van volledige transparantie<br />
zoals eerder omschreven, maar van<br />
beperkte transparantie: slechts een kleine<br />
groep behorend tot een wetenschappelijke<br />
elite heeft toegang tot de informatie<br />
over benoemingen. In plaats van volledige<br />
openheid kiezen universiteiten <strong>voor</strong> het<br />
formaliseren van benoemingen door het<br />
instellen van werving- en selectieprotocollen.<br />
Deze protocollen bieden richtlijnen<br />
en checklists <strong>voor</strong> de te volgen procedure<br />
en geven aan welke stappen betrokkenen<br />
moeten volgen.<br />
Onze analyse laat zien dat er in deze<br />
protocollen vier momenten zijn waarop<br />
universiteiten aandacht schenken aan<br />
transparantie. Op de eerste plaats geven de<br />
protocollen het belang aan van een divers<br />
samengestelde commissie zodat verschillende<br />
groepen vertegenwoordigd zijn. Ten<br />
tweede benadrukken de protocollen het<br />
belang van open werving: er dient geadverteerd<br />
te worden, zodat potentiële kandidaten<br />
op de hoogte worden gesteld van de<br />
vacature en de mogelijkheid hebben om te<br />
solliciteren. Commissies hebben toestemming<br />
van de decaan of het universiteitsbestuur<br />
nodig, wanneer zij afwijken van deze<br />
regel. Op de derde plaats benadrukken de<br />
9<br />
Transparantie in academische werving en selectie
10<br />
<strong>Tijdschrift</strong> <strong>voor</strong> Genderstudies ● 2010 ● nr. 4<br />
protocollen het belang van een duidelijke<br />
profielschets en van eenduidige criteria<br />
om de kandidaten te beoordelen. Selectiecriteria<br />
beschrijven de kwaliteiten, kennis<br />
en ervaring die nodig zijn <strong>voor</strong> de positie<br />
en vormen de basis <strong>voor</strong> het selectiegesprek,<br />
de evaluatie en het opstellen van de<br />
shortlist. Een vierde punt is het opstellen<br />
van een uitgebreid benoemingsrapport.<br />
De protocollen vereisen een informatief en<br />
duidelijk rapport waarin het proces en de<br />
beslissing duidelijk wordt gemaakt aan het<br />
universiteitsbestuur.<br />
Slechts enkele protocollen bevatten referenties<br />
naar gendergelijkheid, zoals het expliciet<br />
zoeken naar vrouwelijke kandidaten<br />
en het opnemen van ten minste één vrouwelijk<br />
lid in de benoemingscommissie. Vier<br />
Nederlandse universiteiten hebben een<br />
protocol <strong>voor</strong> genderneutrale werving en<br />
selectie ontwikkeld; een checklist om commissies<br />
te wijzen op gendergerelateerde zaken<br />
tijdens de selectie. Elke commissie is<br />
verplicht om deze checklist in te vullen en<br />
te retourneren aan het universiteitsbestuur.<br />
In de volgende paragraaf wordt geanalyseerd<br />
in welke mate deze vier transparantiemaatregelen<br />
in de benoemingspraktijk<br />
worden geïmplementeerd.<br />
Transparantie in de praktijk<br />
In deze paragraaf analyseren we vier fasen<br />
in het benoemingsproces om te inventariseren<br />
hoe normen van transparantie en<br />
gendergelijkheid in universiteiten worden<br />
gerealiseerd.<br />
Samenstelling selectiecommissie<br />
De protocollen geven richtlijnen <strong>voor</strong> de<br />
samenstelling van de benoemingsadviescommissie<br />
(BAC) om een evenwichtige<br />
samenstelling te verzekeren met betrekking<br />
tot de functie, positie en sekse van de<br />
leden. Expliciet wordt bovendien vermeld<br />
dat ten minste één vrouwelijk lid moet<br />
worden opgenomen in de commissie. Onze<br />
data laten zien dat in negen procent van de<br />
benoemingen geen commissie is geïnstalleerd<br />
vanwege de noodzaak <strong>voor</strong> een ‘snelle<br />
benoeming’. In de gevallen dat er wel een<br />
commissie wordt ingesteld, geven respondenten<br />
aan dat er sprake kan zijn van ‘strategisch<br />
handelen’ in commissies, of dat de<br />
benoemingscommissie puur decoratief is:<br />
Het was een interne kandidaat die al gespot<br />
was, zelf een profiel had geschreven en dat<br />
was naar de commissie gestuurd. In dat<br />
profiel waren de belangrijkste politieke en<br />
strategische beslissingen al genomen. En<br />
dan is het een kwestie van het toevoegen<br />
van het cv. Van deze specifieke kandidaat<br />
was ik totaal niet onder de indruk, maar de<br />
beslissing was al genomen. Het was duidelijk<br />
dat dit ging gebeuren, mijn mening ging<br />
daar niets meer aan veranderen (interview<br />
medische wetenschappen, vrouw).<br />
Zulke ‘decoratieve’ benoemingsprocedures<br />
komen <strong>voor</strong>al <strong>voor</strong> wanneer de keuze <strong>voor</strong><br />
de te benoemen kandidaat al is gemaakt.<br />
Ondanks dat andere commissieleden dit<br />
realiseren, wordt dit vaak oogluikend toegestaan.<br />
Loyaliteit aan de <strong>voor</strong>zitter of andere<br />
sleutelfiguren die de benoeming steunen,<br />
is voldoende reden om de beoogde<br />
beslissing te accorderen. Dit suggereert<br />
ook dat micropolitieke processen een rol<br />
kunnen spelen bij de samenstelling van<br />
de commissie. De <strong>voor</strong>zitter kan strategisch<br />
bepaalde leden selecteren waarvan<br />
hij of zij zeker is dat zij de ‘<strong>voor</strong>gekookte’<br />
benoeming steunen. Sommige commissieleden<br />
reflecteerden op deze strategische<br />
coalities in hun opmerkingen ‘niet tegen de<br />
baas ingaan’, ‘een gunst doen’, ‘loyaliteit’,<br />
en ‘de juiste mensen op de positie krijgen’.
Sommige <strong>voor</strong>zitters van benoemingsadviescommissies<br />
gebruikten woorden zoals<br />
‘begeleiden’, ‘beïnvloeden’, ‘controleren’ en<br />
zelfs ‘manipuleren’ om te laten zien dat er<br />
ruimte bestaat om te manoeuvreren in het<br />
besluitvormingsproces.<br />
Als ik een kandidaat zie waarvan ik denk<br />
‘dat is een hele goeie, vind ik heel goed’, dan<br />
kan je als <strong>voor</strong>zitter het zo manipuleren dat<br />
die kandidaat het wordt. Dat is zo. Het is<br />
een kwestie van wie tegen wie je afzet, hoe<br />
je het gesprek ingaat, op welk moment je ineens<br />
heel positieve dingen gaat roepen. Dat<br />
is het. Dat is zo. (bètawetenschappen, man).<br />
Deze respondent is overtuigd dat hij zijn<br />
favoriete kandidaat kan helpen in de procedure<br />
door via strategische manoeuvres<br />
andere commissieleden te overtuigen. Het<br />
lijkt erop dat de <strong>voor</strong>zitter een reële kans<br />
heeft om de uitkomst van het proces te beïnvloeden,<br />
met name wanneer hij of zij een<br />
directe link heeft met de decaan of het universiteitsbestuur.<br />
Genderpraktijken in de samenstelling<br />
van de benoemingsadviescommissie<br />
In de protocollen bestaan formele regels<br />
over de samenstelling van de commissie<br />
en het aantal vrouwelijke commissieleden.<br />
Onze data laten zien dat deze regels<br />
in de praktijk nauwelijks worden nagevolgd;<br />
maar liefst 44 procent van de benoemingscommissies<br />
(tussen 1999-2003)<br />
bestond volledig uit mannen. De meerderheid<br />
van de benoemingsrapporten maakt<br />
niet duidelijk waarom er geen vrouw in<br />
de commissie is opgenomen. De vraag<br />
is of de ondervertegenwoordiging van<br />
vrouwen in de commissies effect heeft op<br />
benoemingen en kansen van mannen en<br />
vrouwen. Bovendien blijkt een significant<br />
verschil tussen de seksen (p<br />
Man 305 (93%) 235 (86%) 102 (78%) 18 (78%) 660 (100%)<br />
Vrouw 24 (7%) 37 (14%) 29 (22%) 5 (22%) 95 (100%)<br />
Totaal 329 (100%) 272 (100%) 131 (100%) 23 (100%) 755 (100%)<br />
Bron: Dossieronderzoek 755 dossiers
12<br />
<strong>Tijdschrift</strong> <strong>voor</strong> Genderstudies ● 2010 ● nr. 4<br />
meer op consensus gericht en vrouwelijke<br />
leden zouden meer aandacht hebben <strong>voor</strong><br />
sociale en persoonlijke kenmerken, niet<br />
slechts ‘publicaties tellen’ en bovendien rekening<br />
houden met de levenssituatie van<br />
een kandidaat. Dit argument is dus in lijn<br />
met de statistische uitkomst dat vrouwen<br />
betere kansen hebben in een divers samengestelde<br />
commissie.<br />
Naar de mening van sommige andere<br />
mannelijke en vrouwelijke leden is de aanwezigheid<br />
van een vrouw daarentegen geen<br />
garantie <strong>voor</strong> een meer ‘vrouwvriendelijke’<br />
commissie. Sommige vrouwelijke commissieleden<br />
zouden zelfs kritischer zijn op<br />
vrouwelijke kandidaten. Of de aanwezigheid<br />
van vrouwelijke commissieleden invloed<br />
heeft op de kansen van vrouwelijke<br />
kandidaten blijkt afhankelijk van de wijze<br />
waarop vrouwelijke commissieleden zich<br />
opstellen en van de invloed die zij kunnen<br />
uitoefenen. Echter, een divers samengestelde<br />
commissie in termen van functie, positie<br />
en gender vergroot de transparantie van<br />
de commissie en verkleint de kansen op<br />
een groep ‘old boys’ die beslissingen neemt<br />
op basis van kloongedrag.<br />
Werving<br />
Alle protocollen benadrukken het belang<br />
van open werving <strong>voor</strong> een transparant<br />
en eerlijk proces. Het afwijken hiervan is<br />
slechts toegestaan in ‘exceptionele gevallen’,<br />
al wordt uit de protocollen niet duidelijk<br />
wanneer hiervan sprake is. Het lijkt<br />
er bovendien op dat dit soort ‘exceptionele’<br />
gevallen regelmatig <strong>voor</strong>komt. Uit het onderzoek<br />
blijkt dat de meerderheid van de<br />
hoogleraren (64 procent) wordt geworven<br />
in gesloten procedures. Bij een gesloten<br />
procedure worden kandidaten geworven<br />
via (in)formele netwerken door zogenaamde<br />
scouts (Van den Brink, 2007). Dit hoge<br />
percentage gesloten benoemingen laat zien<br />
dat universiteiten in hoge mate afwijken<br />
van het formele beleid, ondanks het belang<br />
van open werving <strong>voor</strong> de transparantie. Er<br />
bestaat een discrepantie tussen de officiële<br />
standaard van ‘open werving’ en de dagelijkse<br />
praktijk. Beleidsmakers en bestuurders<br />
waren daarom ook verbaasd toen zij<br />
geconfronteerd werden met dit hoge percentage<br />
gesloten benoemingen.<br />
De meerderheid van de commissieleden<br />
beschreef een open procedure wanneer er<br />
gevraagd werd naar de wijze waarop een<br />
hoogleraarbenoeming normaliter plaatsvond.<br />
Echter, wanneer de interviewer vroeg<br />
om een beschrijving van de laatste procedure<br />
waarin de respondent betrokken was<br />
geweest, kwamen er antwoorden als ‘ja, dat<br />
was een heel ander verhaal’, ‘dat was geen<br />
standaard procedure’, en ‘we moesten het<br />
anders organiseren’. Deze gesloten benoemingen<br />
komen echter zo vaak <strong>voor</strong>, dat ze<br />
eerder de regel dan de afwijking vormen.<br />
In principe werven we altijd open, maar in<br />
feite maken we vaak één-op-één afspraken<br />
(interview, sociale wetenschappen, man).<br />
Op het moment dat je open gaat werven,<br />
het gaat toch om de snelheid waarmee je<br />
iemand te pakken kunt krijgen. Als je weet<br />
dat iemand geïnteresseerd is in de organisatie,<br />
moet je ‘m proberen zo snel mogelijk<br />
binnen te halen. Dan moet je niet eerst een<br />
procedure beginnen van een advertentie of<br />
brieven. Dan loop je continu het risico dat<br />
iemand je <strong>voor</strong> is (interview, medische wetenschappen,<br />
vrouw).<br />
Deze citaten illustreren dat commissieleden<br />
vaak noodzakelijkerwijs uitzonderingen<br />
toestaan op het gesloten systeem,<br />
<strong>voor</strong>al omdat ze een kandidaat op het oog<br />
hebben. Een paar commissieleden ver-
trouwden de interviewer toe dat zij voldoende<br />
mogelijkheden zagen om buiten de<br />
protocollen om te handelen. Parallel aan de<br />
open werving wordt reeds gescout en worden<br />
er gesprekken gevoerd met deskundigen<br />
uit het veld. We zien hier <strong>voor</strong>beelden<br />
van micropolitiek binnen het wervingsproces,<br />
aangezien het profiel hierbij soms<br />
wordt toegeschreven naar een kandidaat<br />
die eigenlijk al min of meer <strong>voor</strong>gedragen<br />
is <strong>voor</strong>dat de commissie bij elkaar is geweest.<br />
Dit heeft tot gevolg dat kandidaten<br />
in de reguliere procedure (die formeel solliciteren)<br />
reeds een achterstand hebben of<br />
buiten beschouwing worden gelaten.<br />
Genderpraktijken in het wervingsproces<br />
Het gesloten wervingsproces is – in tegenstelling<br />
tot de verwachting op basis van bestaand<br />
onderzoek – niet nadelig <strong>voor</strong> vrouwen.<br />
Vrouwen worden iets vaker benoemd<br />
in open procedures, maar dit verschil is<br />
niet significant. Wel zien we dat vrouwen<br />
die benoemd worden via gesloten procedures,<br />
vaker benoemd worden op de minder<br />
invloedrijke persoonlijke leerstoelen (Van<br />
den Brink & Brouns, 2006). In de reguliere<br />
procedures <strong>voor</strong> kernhoogleraren heeft<br />
het scouten bovendien een uitsluitend effect<br />
en wordt, met name vrouwelijk, talent<br />
vaak over het hoofd gezien (Van den<br />
Brink, 2007). Uit enkele interviews blijkt<br />
dat scouts minder vanzelfsprekend vrouwelijke<br />
kandidaten in overweging nemen.<br />
Vrouwen zijn ondervertegenwoordigd op<br />
scout-posities vanwege hun ondervertegenwoordiging<br />
op invloedrijke posities in<br />
de wetenschap. De combinatie van de riante<br />
oververtegenwoordiging van mannelijke<br />
scouts en het feit dat deze netwerken<br />
van mannen vrij homogeen zijn (Ibarra,<br />
1997), zorgt er<strong>voor</strong> dat vrouwen in mindere<br />
mate worden <strong>voor</strong>gedragen <strong>voor</strong> een<br />
hoogleraarpositie. Het feit dat mannen in<br />
hun eigen (mannelijke) netwerken zoeken,<br />
heeft <strong>voor</strong>al te maken met de macht der gewoonte<br />
(‘het is altijd zo geweest’) en met<br />
onzekerheidsreductie; ze weten wat ze van<br />
een man kunnen verwachten. De ‘reguliere’<br />
procedures laten dus onbewuste, maar<br />
sterke genderpraktijken zien in de vorm<br />
van mannelijke, homosociale netwerken en<br />
supportsystemen die zorgen <strong>voor</strong> de reproductie<br />
van genderongelijkheid aan de universiteit.<br />
Selectie<br />
De meeste protocollen geven een overzicht<br />
van belangrijke selectiecriteria: onderzoekskwaliteit,<br />
succes bij het binnenhalen<br />
van fondsen, ervaring op het gebied van<br />
onderwijs, management en bestuurlijke taken<br />
en soms praktijkervaring en bijdrage<br />
aan het maatschappelijk debat.<br />
Benoemingsrapporten laten zien dat<br />
kandidaten op de shortlist meestal voldoen<br />
aan de minimumeisen in de profielschets.<br />
Echter, commissieleden geven aan dat het<br />
moeilijk is om een beslissing te nemen tussen<br />
kandidaten die op het eerste gezicht<br />
van hetzelfde niveau zijn. Er kunnen subtiele,<br />
maar significante verschillen zijn: de<br />
ene vrouwelijke kandidaat is een ervaren<br />
wetenschapper die vaak in het buitenland<br />
is, een andere mannelijke kandidaat is een<br />
aanstormend talent, maar heeft weinig<br />
managementervaring en de derde kandidaat<br />
(man) is niet helemaal thuis in het<br />
vakgebied, maar heeft een indrukkend cv<br />
als het gaat om het binnenhalen van tweede<br />
en derde geldstromen. De officiële criteria<br />
geven hier niet voldoende richting om<br />
de beslissing op te baseren. In deze fase<br />
zijn de criteria vaak impliciet of worden<br />
beschreven in vage termen, zoals commissieleden<br />
die praten over kandidaten met<br />
‘een sterke visie’, ‘wist waar het veld heen-<br />
13<br />
Transparantie in academische werving en selectie
14<br />
<strong>Tijdschrift</strong> <strong>voor</strong> Genderstudies ● 2010 ● nr. 4<br />
ging’, ‘creatief is’, ‘een bepaald niveau van<br />
ambitie’, ‘een excellente reputatie’, ‘een internationale<br />
topper’. De data laten zien dat<br />
commissieleden hun beslissingen baseren<br />
op meerdere criteria – en op interpretaties<br />
van die criteria – en dat deze beslissingen<br />
worden gekenmerkt door verwarring, tegenstelling<br />
en zelfs conflict.<br />
Het gebrek aan transparante criteria is<br />
een uitstekende basis <strong>voor</strong> micropolitiek.<br />
Het lijkt erop dat deze fase dan ook het<br />
meest geschikt is om via manipulatie kandidaten<br />
te laten sneuvelen of juist te laten<br />
overleven. Omdat de criteria flexibel zijn<br />
en afhankelijk van de context, is het mogelijk<br />
om ze strategisch in te zetten. Dit kan<br />
gebeuren wanneer commissieleden hun<br />
<strong>voor</strong>keur wijzigingen op basis van nieuwe<br />
informatie, maar ook als resultaat van een<br />
machtsspel.<br />
R: Natuurlijk, ik heb commissieleden gezien<br />
die zo’n interview manipuleren …<br />
hmm … dit is lastig vanwege privacy<br />
… Een van de leden was door zijn team<br />
naar voren geschoven om een bepaald<br />
resultaat te behalen. Zij [dat specifieke<br />
team] wilde absoluut niet verder met<br />
kandidaat A.<br />
I: Waarom niet?<br />
R: Ik ben er niet zeker van, maar ik vermoed<br />
dat het afdelingshoofd met deze<br />
persoon had samengewerkt, en ze waren<br />
niet bepaald vrienden, snap je. Maar<br />
als het afdelingshoofd in de commissie<br />
had plaatsgenomen was het te obvious<br />
geweest, dan was het teveel opgevallen.<br />
Het moest natuurlijk geen achterdocht<br />
veroorzaken (alfawetenschappen, man).<br />
In dit <strong>voor</strong>beeld werd een lid aan de commissie<br />
toegevoegd door het afdelingshoofd<br />
om de benoeming van kandidaat A te <strong>voor</strong>komen.<br />
Het commissielid werd geïnstrueerd<br />
om de kandidaat de pas af te snijden,<br />
aangezien de benoeming van kandidaat<br />
A gezien werd als een bedreiging van de<br />
machtspositie van het afdelingshoofd. Vervolgens<br />
hebben we gevraagd op welke wijze<br />
dit commissielid de rest van de commissie<br />
heeft gemanipuleerd.<br />
Voor mij was het vrij duidelijk; hij [het commissielid]<br />
heeft ingebracht dat hij [de kandidaat]<br />
geen inspirerende docent was. Maar<br />
hij had genoeg publicaties. En de onderwijscomponent<br />
was echt niet zo belangrijk. Het<br />
werd gewoon tegen hem gebruikt.<br />
Door de kwaliteiten van de ongewenste<br />
kandidaat te devalueren of de kwaliteiten<br />
van de gewenste kandidaten te overdrijven,<br />
kunnen commissieleden een benoeming<br />
manipuleren, of tenminste beïnvloeden.<br />
Tijdens deze fase is het ontzettend moeilijk<br />
om kandidaten objectief met elkaar te<br />
vergelijken, aangezien er geen standaardcriteria<br />
zijn op basis waarvan ze vergeleken<br />
kunnen worden. We kunnen concluderen<br />
dat een nieuwe hoogleraar wordt geselecteerd<br />
aan de hand van meritocratische<br />
principes en objectiveerbare criteria, die<br />
zijn ingebed in een meer subtiel en plooibaar<br />
proces rond personen, criteria en reputaties.<br />
Genderpraktijken in het selectieproces<br />
De protocollen bevatten geen maatregelen<br />
die aandacht besteden aan genderstereotypen<br />
in de selectiefase. Alleen universiteiten<br />
met protocollen <strong>voor</strong> genderneutrale werving<br />
en selectie geven richtlijnen <strong>voor</strong> de<br />
wijze waarop criteria worden geformuleerd<br />
en gehanteerd. Maar zelfs deze universiteiten<br />
slaan in de praktijk nauwelijks acht op<br />
deze protocollen, waardoor micropolitiek<br />
de vrije hand heeft. Wanneer criteria niet<br />
bij <strong>voor</strong>baat duidelijk geformuleerd zijn,
estaat er meer onderhandelingsruimte<br />
over wat de doorslaggevende criteria zijn<br />
en over wat excellentie is. Hierdoor bestaat<br />
er meer kans dat criteria anders worden<br />
toegepast op mannen en vrouwen, omdat<br />
genderstereotypen zijn vervlochten met<br />
percepties van kwaliteit (Greenwald et al.,<br />
2002; Valian, 1998).<br />
In de benoemingsrapporten en interviews,<br />
wordt vaak genoemd dat vrouwen<br />
de competitie verliezen vanwege een gebrek<br />
aan track record of minder ‘excellent<br />
zijn’. De rapporten geven <strong>voor</strong>beelden van<br />
hoe de kwaliteiten van vrouwelijke kandidaten<br />
ter discussie worden gesteld. Een<br />
vrouw op de shortlist werd afgewezen vanwege<br />
het feit dat ‘de commissie haar proefschrift<br />
als adequaat, maar zeker niet excellent’<br />
had beoordeeld. Vervolgens werd een<br />
man benoemd die zijn proefschrift niet<br />
had afgerond (in praktijkdisciplines komt<br />
dit nog <strong>voor</strong>), wat duidelijk neigt naar dubbele<br />
standaarden.<br />
Vrouwelijke kandidaten worden enkel<br />
benoemd wanneer ze zonder twijfel ‘excellent’<br />
zijn, zoals het volgende citaat illustreert:<br />
Vrouwen die hoogleraar willen worden in<br />
het bijzonder, moeten nog steeds meer presteren<br />
dan mannen. […] Het heeft allemaal<br />
te maken met beeldvorming. De essentie is<br />
dat vrouwen, hoe dan ook, meer problemen<br />
tegenkomen en zich altijd weer moeten<br />
bewijzen. En echt lukken wil het nooit (alfawetenschappen,<br />
vrouw).<br />
Deze respondent benadrukt de dubbele<br />
standaarden in de evaluatie van mannelijke<br />
en vrouwelijke kandidaten. Heersende<br />
opvattingen over gender beïnvloeden de<br />
perceptie van het gedrag van mannen en<br />
vrouwen (Valian, 1998) en de kwaliteiten<br />
van vrouwen worden vaak anders beoordeeld.<br />
Stereotype opvattingen over excellente<br />
wetenschappers en over mannelijkheid/vrouwelijkheid<br />
kunnen leiden tot een<br />
onderbenutting van vrouwelijk talent (zogenaamde<br />
false negative), maar ook tot een<br />
overbenutting van mannelijk talent (zogenaamde<br />
false positive). Er verschijnt steeds<br />
meer onderzoek, dat erkent dat excellentie,<br />
zoals dit in de academische context wordt<br />
gemeten en beoordeeld, vervlochten is met<br />
genderstereotypen en dat deze constructie<br />
van excellentie mannen structureel be<strong>voor</strong>deelt<br />
(Asiemberg & Harrington, 1988;<br />
Bailyn, 2003; Deem, 2009; Valian, 1998).<br />
Nominatie en verslaglegging<br />
De laatste sectie van de protocollen heeft<br />
betrekking op de benoemingsrapporten<br />
met de nominatie die ter goedkeuring<br />
<strong>voor</strong>gelegd worden aan het universiteitsbestuur.<br />
De meeste protocollen bevatten een<br />
lijst met items die moeten worden opgenomen<br />
in het rapport, zoals de profielschets,<br />
brieven van de zusterfaculteiten, het verslag<br />
van de commissievergaderingen, de<br />
cv’s van de <strong>voor</strong>gedragen kandidaten, de<br />
nominatie van de decaan en, in sommige<br />
gevallen, brieven van referenten.<br />
Uit onze analyse van 971 benoemingsrapporten<br />
blijkt dat de rapporten enorm<br />
variëren in omvang en stijl. Sommige rapporten<br />
beschrijven de evaluatie van diverse<br />
kandidaten in detail, terwijl andere slechts<br />
informatie geven van de persoon die ‘duidelijk<br />
de meest geschikte kandidaat was’.<br />
Veel rapporten bevatten slechts enkele<br />
items van de <strong>voor</strong>geschreven lijst en lijken<br />
geschreven op basis van routine. De kwaliteiten<br />
in de profielschets worden simpelweg<br />
herhaald bij de nominatie van de kandidaat<br />
zonder een duidelijke argumentatie<br />
waarom deze persoon het meest geschikt<br />
zou zijn. De competenties of kwaliteiten<br />
15<br />
Transparantie in academische werving en selectie
16<br />
<strong>Tijdschrift</strong> <strong>voor</strong> Genderstudies ● 2010 ● nr. 4<br />
waarop deze geschiktheid is gebaseerd,<br />
worden nauwelijks toegelicht. Sommige<br />
respondenten benadrukken de rol van een<br />
goede verslaglegging en het afleggen van<br />
rekenschap over gemaakte keuzes:<br />
Stel er zijn twee kandidaten; er is één goeie<br />
en één slechte. Maar die slechte wil je hebben<br />
om wat <strong>voor</strong> reden dan ook. Dan is het<br />
helemaal niet ingewikkeld om een brief zo<br />
te schrijven dat die slechte kandidaat de<br />
beste kandidaat was die je hebt gezien. […]<br />
Wat je ziet is meestal een verhaal <strong>voor</strong> één<br />
kandidaat. Dat is raar. […] Als ik vraag aan<br />
mensen in zo’n eerste gesprek waar ze zo’n<br />
briefselectie op baseren, van ‘waarom valt<br />
deze nou af en waarom die niet?’, dan zijn<br />
er heel vaak mensen die zeggen van ‘ja, nou,<br />
ja… ik weet het niet, maar als ik het zo lees,<br />
dan…Nee, dat leek me helemaal niks’. Als<br />
harde criteria geen rol spelen of niet geëxpliciteerd<br />
worden dan ben ik bang dat heel<br />
veel kandidaten buiten de boot vallen. Niet<br />
alleen vrouwen, hoor. Maar dat gewoon, gegeven<br />
het feit dat je niet goed achteraf kan<br />
vertellen van ‘dit is de reden waarom ik dat<br />
gedaan heb’ (natuurwetenschappen, man).<br />
Deze respondent benadrukt het belang van<br />
rekenschap afleggen <strong>voor</strong> gemaakte keuzen<br />
tijdens het benoemingsproces. Volgens<br />
hem neemt de kans op beslissingen gebaseerd<br />
op ‘onderbuikgevoelens’ af naarmate<br />
commissieleden rekenschap moeten afleggen<br />
<strong>voor</strong> gemaakte keuzes. Uit het onderzoek<br />
blijkt dat met name bij Gezondheid en<br />
Techniek de rapporten kort zijn en weinig<br />
informatie bevatten over het aantal vrouwelijke<br />
kandidaten en de redenen waarom<br />
een kandidaat is benoemd. Dit geldt met<br />
name <strong>voor</strong> de benoemingen met gesloten<br />
procedures waar één of enkele kandidaten<br />
bij betrokken zijn.<br />
Genderpraktijken in de nominatie en<br />
verslaglegging<br />
Accountability – verantwoording moeten<br />
afleggen <strong>voor</strong> het proces en de uitkomsten<br />
van selectieprocessen – zou volgens<br />
diverse onderzoekers van invloed kunnen<br />
zijn op de kansen van vrouwen (Brouns &<br />
Spits, 2001; Van Balen, 2001; Van Balen &<br />
Van Vianen, 2002). Foschi (1995) heeft aanwijzingen<br />
dat de successcore <strong>voor</strong> vrouwen<br />
kan toenemen wanneer beoordelaars rekenschap<br />
moeten afleggen van de gemaakte<br />
keuzes. Bij sommige universiteiten benadrukken<br />
de protocollen dat het belangrijk<br />
is om aan te geven waarom er geen vrouwelijke<br />
kandidaten zijn genomineerd, maar<br />
deze vraag wordt volgens decanen nauwelijks<br />
beantwoord.<br />
Vier universiteiten hebben geëxperimenteerd<br />
met protocollen <strong>voor</strong> genderneutrale<br />
werving en selectie. Geen enkele<br />
universiteit heeft deze protocollen behoorlijk<br />
geëvalueerd, zodat het niet duidelijk is<br />
of ze ook daadwerkelijk worden nageleefd.<br />
Bovendien is de meerderheid van de commissieleden<br />
niet erg enthousiast over de<br />
introductie van dit type protocollen of<br />
checklists <strong>voor</strong> genderneutrale werving<br />
en selectie, aangezien zulke maatregelen<br />
zouden leiden tot meer bureaucratie en<br />
mogelijk zelfs tot een schending van de autonomie.<br />
De weerzin tegen bureaucratie is<br />
eveneens sterk, wanneer het gaat om beleid<br />
dat te maken heeft met gendergelijkheid.<br />
Dat is niet de manier waarop het gaat. En<br />
het eindigt allemaal in hopeloze bureaucratie<br />
waardoor we weer wat regels moeten<br />
toepassen of uit moeten leggen waarom<br />
we dit wel of niet gedaan hebben. Echt, het<br />
systeem regelt zichzelf en dat werkt prima.<br />
Anderen moeten zich er niet zo mee bemoeien<br />
(sociale wetenschappen, man).
Wanneer protocollen slechts richtlijnen<br />
blijven die niet in de praktijk worden gehanteerd,<br />
kunnen we spreken van een ‘papieren<br />
tijgerin’. Aangezien er geen sancties<br />
staan op het niet naleven van protocollen,<br />
kunnen faculteiten hun oude handelingswijze<br />
zonder problemen laten <strong>voor</strong>tbestaan.<br />
De politiek van protocollen<br />
Dit artikel heeft laten zien welke problemen<br />
er verbonden zijn met het vergroten<br />
van transparantie in verschillende stadia<br />
van het werving- en selectieproces van<br />
hoogleraren aan Nederlandse universiteiten.<br />
Hoewel er voldoende goede argumenten<br />
zijn <strong>voor</strong> transparantie in werving en<br />
selectie, hebben we laten zien dat de pogingen<br />
van universiteiten om transparantie te<br />
vergroten slechts gering effect heeft gehad.<br />
We moeten dan ook concluderen dat geen<br />
enkele benoemingsprocedure – inclusief<br />
open procedures – volledig transparant is.<br />
Dit heeft te maken met de volgende drie<br />
factoren.<br />
De eerste factor heeft te maken met het<br />
feit dat Nederlandse universiteiten vanwege<br />
privacybescherming hebben gekozen<br />
<strong>voor</strong> protocollen om transparantie te vergroten<br />
in plaats van daadwerkelijk openheid<br />
bieden in procedures. Slechts een<br />
beperkte groep academici heeft toegang<br />
tot deze informatie, zodat hooguit sprake<br />
is van begrensde transparantie. In andere<br />
Europese landen is de transparantie van<br />
academische benoemingen bij wet vastgelegd,<br />
waardoor procedures openbaar zijn.<br />
Zo kunnen de betrokkenen (maar ook buitenstaanders)<br />
achteraf de beslissingen van<br />
de commissie controleren en nagaan op<br />
welke basis de beslissingen zijn genomen<br />
(Hearn, 2003). Dit verhoogt in grote mate<br />
de accountability van de commissieleden<br />
en de mogelijkheid van betrokken actoren<br />
om later bezwaar aan te tekenen.<br />
De tweede factor die transparantie en<br />
gendergelijkheid verhindert, heeft te maken<br />
met de gebrekkige implementatie van<br />
de protocollen. Zulke implementatieproblemen<br />
zijn inherent aan beleid <strong>voor</strong> gendergelijkheid<br />
(Benschop & Verloo, 2006).<br />
In alle fasen van het benoemingsproces<br />
zijn micropolitieke processen te herkennen,<br />
die haaks staan op de uitgangspunten<br />
van de protocollen. De interviews bevatten<br />
verschillende <strong>voor</strong>beelden van politieke<br />
spelletjes en losse interpretaties van de regels<br />
en richtlijnen. Deze worden vrij eenvoudig<br />
terzijde geschoven wanneer snelle<br />
beslissingen gemaakt moeten worden om<br />
een ‘excellente’ kandidaat te behouden. Het<br />
hoge percentage gesloten benoemingen<br />
(64 procent) wijkt af van het formele beleid<br />
dat uitgaat van open werving. Tevens<br />
bestond bijna de helft van de commissies<br />
(44 procent) alleen uit mannen, terwijl uit<br />
het hier gepresenteerde onderzoek blijkt<br />
dat in commissies met vrouwelijke leden<br />
ook meer vrouwelijke hoogleraren worden<br />
benoemd. De gebrekkige naleving van de<br />
werving- en selectieprotocollen kan worden<br />
verklaard uit de weerstand tegen meer<br />
bureaucratie, het beroep op het meritocratische<br />
principe en het gebrek aan consequenties<br />
vanuit het universiteitsbestuur<br />
wanneer het beleid niet wordt nageleefd.<br />
In de meest extreme gevallen werken deze<br />
beleidsmaatregelen zelfs contraproductief;<br />
commissieleden gebruiken micropolitieke<br />
technieken en strategieën om transparantie<br />
te ‘faken’, terwijl ze het systeem naar<br />
hun hand zetten. Bovendien blijven de protocollen<br />
een papieren tijgerin wanneer universiteitsbesturen<br />
geen druk uitoefenen op<br />
de naleving van de protocollen.<br />
Naast het feit dat beleidsmaatregelen<br />
inzake transparantie en gendergelijkheid<br />
17<br />
Transparantie in academische werving en selectie
18<br />
<strong>Tijdschrift</strong> <strong>voor</strong> Genderstudies ● 2010 ● nr. 4<br />
nauwelijks worden geïmplementeerd, kunnen,<br />
op de derde plaats, sommige elementen<br />
in het wervingsproces moeilijk geformaliseerd<br />
of transparant gemaakt worden.<br />
Micropolitiek is de realiteit: iedere speler<br />
in het proces heeft een eigen agenda, die<br />
kan interfereren met het doel om openheid<br />
te creëren en de procedures te formaliseren.<br />
Het academische veld is een politieke<br />
arena waarin micropolitieke processen afbreuk<br />
doen aan de goede pogingen om genderpraktijken<br />
bloot te leggen en gendergelijkheid<br />
te realiseren. Standaardisering van<br />
het proces in protocollen en richtlijnen kan<br />
niet <strong>voor</strong>komen dat commissieleden in een<br />
academisch-politieke omgeving beslissingen<br />
moeten nemen.<br />
De pogingen zouden echter wel meer<br />
vruchten afwerpen wanneer commissieleden<br />
meer rekenschap moeten afleggen<br />
in de benoemingsrapporten <strong>voor</strong> de genomen<br />
beslissingen. Genderpraktijken en<br />
micropolitiek zijn niet te <strong>voor</strong>komen, maar<br />
krijgen minder ruimte wanneer commissieleden<br />
moeten expliciteren op welke<br />
gronden besluiten zijn genomen en waarom<br />
vrouwelijke kandidaten zijn afgevallen<br />
gedurende het proces. Ook moeten meer<br />
consequenties worden genomen wanneer<br />
de protocollen door de betrokkenen<br />
niet op de juiste wijze worden uitgevoerd.<br />
Decanen moeten helder communiceren<br />
dat procedures waarin gesloten geworven<br />
wordt, waarin homogeen samengestelde<br />
commissies bestaan en waarin onvolledige<br />
benoemingsrapporten worden ingediend,<br />
niet worden goedgekeurd en doorgestuurd<br />
naar het College van Bestuur. Dit vergt de<br />
betrokkenheid en consequentie van decanen<br />
en <strong>voor</strong>zitters van commissies. Tot<br />
slot moet er beter nagedacht worden door<br />
beleidsmakers op welke wijze gendergelijkheid<br />
wordt geoperationaliseerd in transparantiebeleid.<br />
We hebben opgemerkt dat expliciete<br />
referenties aan gender nauwelijks<br />
<strong>voor</strong>komen en dat wanneer dit gebeurt,<br />
het specifiek over vrouwen gaat. De protocollen<br />
zijn <strong>voor</strong>namelijk gebaseerd op de<br />
toename van het aantal vrouwelijke kandidaten<br />
in de wervingsfase of in de commissie.<br />
Hoewel een toename van vrouwen kan<br />
bijdragen aan meer gendergelijkheid, is het<br />
niet gericht om de genderpraktijken in reguliere<br />
organisatiepraktijken aan te tonen<br />
(Verloo & Lombardo, 2007) en faalt het<br />
om masculiene normen te onderkennen en<br />
te veranderen. Structurele aandacht <strong>voor</strong><br />
dubbele standaarden tijdens selectie en de<br />
rol van informele netwerken is op termijn<br />
effectiever.<br />
Noot<br />
1 Zie Van den Brink, 2010 <strong>voor</strong> een uitgebreid<br />
overzicht van literatuur inzake de relatie<br />
tussen kansen van vrouwen en transparante<br />
selectiepraktijken.<br />
Literatuur<br />
Asiemberg, N. & M. Harrington (1988). Women<br />
of academe. Outsiders in the sacred grove.<br />
Amherst: University of Massachusetts Press.<br />
Balen, van B. (2001). Vrouwen in de<br />
wetenschappelijke arena. Sociale sluiting in de<br />
universiteit. Amsterdam: Het Spinhuis.<br />
Balen, Van B. & A. van Vianen (2002). Old boys<br />
networks in de academie. Sociale sluiting in<br />
universiteiten. <strong>Tijdschrift</strong> <strong>voor</strong> Genderstudies,<br />
5(1), 18-27.<br />
Bailyn, L. (2003). Academic careers and gender<br />
equity. Lessons learned from MIT. Gender,<br />
Work and organization, 10(2), 137-153.<br />
Benschop, Y. (2007). Van lippendienst tot tegengas.<br />
Een kritische benadering van gender in<br />
organisatieverandering. Inaugurele rede door<br />
Prof. dr. Yvonne Benschop. Nijmegen: Radboud<br />
Universiteit Nijmegen.<br />
Benschop, Y. & M. Verloo (2006). Sisyphus’<br />
sisters. Can gender mainstreaming escape<br />
the genderedness of organizations? Journal of<br />
Gender Studies, 15, 19-33.
Brink, M. van den (2007). Poortwachters van<br />
de wetenschap. Een genderanalyse van de<br />
wervingspraktijken <strong>voor</strong> hoogleraren aan<br />
Nederlandse universiteiten. <strong>Tijdschrift</strong> <strong>voor</strong><br />
Genderstudies, 10(3), 8-20.<br />
Brink, M. van den (2010). Gender practices in<br />
recruitment and selection of professors in the<br />
Netherlands. Amsterdam: Pallas Publications.<br />
Brink, M. van den & M. Brouns (2006). Gender<br />
& excellence. Een landelijk onderzoek naar<br />
benoemingsprocedures van hoogleraren. Den<br />
Haag: Ministerie van Onderwijs, Cultuur en<br />
Wetenschap.<br />
Brink, M. van den & L. Stobbe (2009). Doing<br />
gender in academic education. The paradox of<br />
visibility. Gender, Work & Organization, 16(4),<br />
451- 470.<br />
Brouns, M. & J. Spits (2001). Toegang tot de top.<br />
Onderzoek naar selectie kandidaten KNAWfellowships<br />
Rijksuniversiteit Groningen<br />
ronde 1996 tot en met 2000. Groningen:<br />
Rijksuniversiteit Groningen.<br />
Brouns, M. & E. Addis (2004). Synthesis report on<br />
the workshop. In Gender and excellence in the<br />
making. Brussels: European Commission.<br />
Deem, R. (2009). Leading and managing<br />
contemporary UK universities. Do excellence<br />
and meritocracy still prevail over diversity?<br />
Higher Education Policy, 22(1), 3-17.<br />
EU (2008). Mapping the maze. Getting more women<br />
to the top in research. Brussels: DG-research,<br />
European Commission.<br />
Foschi, M. (1995). Assessing job applicants. The<br />
relative effects of gender, academic record, and<br />
decision type, Small Group Research, 26(3),<br />
328-352.<br />
Greenwald, A., M.R. Banaji, L.A. Rudman, S.D.<br />
Farnham, B.A. Nosek, D.S. Mellott (2002). A<br />
unified theory of implicit attitudes, stereotypes,<br />
self-esteem, and self-concept, Psychological<br />
Review, 109(1), 3-25.<br />
Hearn, J. (2003). Organization violations in<br />
practice: a case study in a university setting,<br />
Culture and Organization, 9(4), 253-273.<br />
Hirsch, E. & D. Gellner (2001). Inside<br />
organizations. Anthropologists at work. Oxford:<br />
Berg.<br />
Husu, L. (2000). Gender discrimination in the<br />
promised land of gender equality, Higher<br />
Education in Europe, 25(2), 221-228.<br />
Ibarra, H. (1997). Paving an alternative route.<br />
Gender differences in managerial networks,<br />
Social Psychology Quarterly, 60(1), 91-102.<br />
Ledwith, S. & S. Manfredi (2000). Balancing gender<br />
in higher education, The European Journal of<br />
Women’s Studies, 7(1), 7-33.<br />
Lorber, J. (2005). Gender inequality, feminist<br />
theories and politics. Los Angeles: Roxbury<br />
Publishing Company.<br />
Martin, J. (1994). The organization of exclusion.<br />
Institutionalization of sex inequality,<br />
gendered faculty jobs and gendered knowledge<br />
in organizational theory and research,<br />
Organization, 1(2), 401-431.<br />
Martin, P. (2006). Practising gender at work.<br />
Further thoughts on reflexivity, Gender, Work<br />
and Organization, 13(3), 254-276.<br />
Morley, L. (2006). Hidden transcripts. The<br />
micropolitics of gender in commonwealth<br />
universities, Women’s Studies International<br />
Forum, 29, 543-551.<br />
Neyland, D. (2007). Achieving transparency. The<br />
visible, invisible and divisible in academic<br />
accountability networks, Organization, 14(4),<br />
499-516.<br />
Nieva, V. & B. Gutek (1980). Sex effects on<br />
evaluation, The Academy of Management<br />
Review, 5(2), 267-276.<br />
Özbilgin, M. & G. Healy (2004). The gendered<br />
nature of career development of university<br />
professors: the case of Turkey, Journal of<br />
Vocational Behavior, 64(2), 358-371.<br />
Rees, T. (2004). Measuring excellence in scientific<br />
research. The UK research assessment exercise.<br />
In Gender and Excellence in the Making (pp.<br />
117-123). Brussels: European Commission.<br />
Siklos, P. (2003). Assessing the impact of changes<br />
in transparency and accountability at the Bank<br />
of Canada, Canadian Public Policy, 29(3), 279-<br />
299.<br />
Svensson, G. (2007). Legal requirements for<br />
transparency in appointments and promotions<br />
in Swedish higher education institutes,<br />
International Journal of Public Sector<br />
Management, 20(2), 118-133.<br />
19<br />
Transparantie in academische werving en selectie
20<br />
<strong>Tijdschrift</strong> <strong>voor</strong> Genderstudies ● 2010 ● nr. 4<br />
Teigen, M. (2002). The suitable few. Managerial<br />
recruitment practices in the Norwegian<br />
state bureaucracy, Scandinavian Journal of<br />
Management, 18, 197-215.<br />
Valian, V. (1998). Why so slow: the advancement of<br />
women. Cambridge: MIT Press.<br />
Verloo, M. & E. Lombardo (2007). Contested<br />
gender equality and policy variety in Europe.<br />
Introducing a critical frame analysis approach.<br />
In M. Verloo (Ed.), Multiple meanings of<br />
gender equality. Budapest: Central European<br />
University Press<br />
Walsh, D. (1998). Doing ethnography. In C. Seale<br />
(Ed.), Researching society and culture. Thousand<br />
Oaks: Sage.<br />
Ziegler, B. (2001). Some remarks on gender<br />
equality in higher education in Switzerland,<br />
International Journal of Sociology and Social<br />
Policy, 21(1/2), 44-49.
De deeltijdval<br />
Beeldvorming over ambitie en deeltijdwerk bij<br />
Nederlandse vrouwen en hun leidinggevenden 1<br />
Pascale Peters, Inge Bleijenbergh, Berber Pas en Ine Gremmen<br />
De groeiende vraag naar arbeid geeft ons de kans en de noodzaak<br />
om het talent van ieder mens te ontwikkelen. (Commissie Bakker, 2008: 5)<br />
21<br />
In het hedendaagse Nederlandse arbeidsmarktbeleid<br />
heeft bovenstaande stelling<br />
van de Commissie Bakker niet uitsluitend,<br />
maar wel vaak betrekking op het talent van<br />
vrouwen (ibidem; Taskforce Deeltijdplus,<br />
2008). In Nederland gaat een relatief hoge<br />
arbeidsmarktparticipatie van vrouwen (70<br />
procent in 2007) immers hand in hand<br />
met een hoog percentage deeltijdwerk: 75<br />
procent van de werkende vrouwen werkt<br />
minder dan 35 uur per week. De daarmee<br />
gepaard gaande onderbenutting van het<br />
arbeidspotentieel van vrouwen wordt vaak<br />
toegeschreven aan de heersende moederschapsideologie<br />
en het dominante rolpatroon<br />
<strong>voor</strong> mannen en vrouwen in de<br />
Nederlandse samenleving, waarin <strong>voor</strong>al<br />
moeders eindverantwoordelijk zijn <strong>voor</strong> de<br />
zorg <strong>voor</strong> en de opvoeding van kinderen en<br />
‘goede’ moeders niet meer dan drie dagen<br />
buitenshuis werken (Portegijs, Cloїn, Keuzenkamp,<br />
Merens & Steen<strong>voor</strong>den, 2008).<br />
De zorg <strong>voor</strong> (jonge) kinderen zou volgens<br />
de geldende opvattingen hooguit deels<br />
aan derden moeten worden uitbesteed en<br />
vrouwen zouden geschikter zijn om <strong>voor</strong><br />
jonge kinderen te zorgen dan mannen<br />
(Mescher, Benschop & Doorewaard, 2010),<br />
hetgeen gevolgen heeft <strong>voor</strong> hun arbeidsmarktparticipatie<br />
(Himmelweit & Sigala,<br />
2004). Geaccepteerd arbeidsmarktgedrag<br />
hangt daarbij sterk samen met de levensfase<br />
waarin vrouwen verkeren: zij zouden<br />
hun arbeidsuren bij <strong>voor</strong>keur pas uitbreiden<br />
wanneer hun thuissituatie dat beter<br />
toelaat, dat wil zeggen, wanneer zij ‘uit de<br />
jonge kinderen zijn’ (Keuzenkamp, Hillebrink,<br />
Portegijs & Pouwels, 2009).<br />
Deeltijdwerk wordt internationaal gezien<br />
als een maatregel die de combinatie<br />
van arbeid en zorg vergemakkelijkt en<br />
daardoor gelijke kansen van mannen en<br />
vrouwen op de arbeidsmarkt bevordert<br />
(Bleijenbergh, De Bruijn & Bussemaker,<br />
2004). De gegevens laten echter zien dat<br />
een groot deel van de Nederlandse vrouwen<br />
niet financieel zelfstandig is, de meeste<br />
topfuncties door mannen worden bekleed,<br />
en de doorstroming van vrouwen naar<br />
dergelijke functies stagneert (Portegijs et<br />
al., 2008; Merens & Hermans, 2009; Portegijs<br />
& Keuzenkamp, 2008; Keuzenkamp<br />
et al., 2009), een indicatie dat deeltijdwerk<br />
ook een ‘valkuil’ is die gelijke kansen en<br />
loopbaanperspectieven belemmert en met<br />
name vrouwen op achterstand zet (Román,<br />
2006; Demenint-De Jongh, 1989). Een<br />
gangbare verklaring hier<strong>voor</strong> is het feit dat<br />
veel organisaties hogere en leidinggevende<br />
functies niet in deeltijd willen aanbieden,<br />
<strong>voor</strong>al vanwege de vermeende problemen<br />
met de coördinatie van het werk tussen de<br />
De deeltijdval
22<br />
<strong>Tijdschrift</strong> <strong>voor</strong> Genderstudies ● 2010 ● nr. 4<br />
deeltijder en collega’s en zo geen loopbaanbeleid<br />
<strong>voor</strong> deeltijders realiseren (ibidem).<br />
Een andere belangrijke, maar nog weinig<br />
onderzochte schakel in de relatie tussen arbeidsduur<br />
en arbeidsmarktpositie is de dominante<br />
maatschappelijke opvattingen ten<br />
aanzien van de relatie tussen deeltijdwerk<br />
en ambitie, waarbij deeltijders door hun<br />
omgeving als minder ambitieus worden<br />
gepercipieerd (Eagly & Steffen, 1986; Sools,<br />
Van Engen & Baerveldt, 2007). Ambitie zou<br />
tot uitdrukking komen in de houdingen,<br />
keuzes en gedragingen van individuen ten<br />
aanzien van hun loopbaan (Pas, Peters, Eisinga,<br />
Doorewaard & Lagro-Janssen, nog te<br />
verschijnen). Omgekeerd geldt de veronderstelling<br />
dat in deeltijd werkende vrouwen<br />
niet meer uren willen werken, omdat ze er<br />
niet naar streven veel in hun werk te bereiken<br />
(Judge, Cable, Boudreau & Bretz, 1995).<br />
In deze bijdrage willen we deze veronderstellingen<br />
relativeren door in te gaan<br />
op de wijze waarop in deeltijd werkende<br />
vrouwen en hun leidinggevenden de relatie<br />
tussen deeltijdwerk en ambitie percipiëren<br />
en hoe dit doorwerkt op de positie<br />
van in deeltijd werkende vrouwen binnen<br />
organisaties. We benaderen ‘ambitie’ daarbij<br />
als een sociale constructie die tot stand<br />
komt in reactie op en in interactie met de<br />
omgeving. We besteden daarbij nadrukkelijk<br />
aandacht aan de rol die dominante<br />
maatschappelijke opvattingen daarin<br />
spelen. Het belang van de sociale context<br />
waarbinnen vrouwen ambities vormen,<br />
ontwikkelen en al dan niet tonen, en waarbinnen<br />
anderen deze ambities waarnemen,<br />
aanmoedigen en belonen, of juist niet opmerken,<br />
ontmoedigen, of zelfs afstraffen,<br />
komt ook naar voren in het onderzoek van<br />
Keuzenkamp en collega’s (2009). Zij laten<br />
zien dat de privé- en werkomgeving (uitbreiding<br />
van) betaald werk van vrouwen in<br />
veel gevallen niet of nauwelijks stimuleert.<br />
Het benaderen van ambitie als een sociale<br />
constructie stelt ons niet alleen in staat arbeidsmarktbelemmeringen<br />
bloot te leggen,<br />
maar ook om aanknopingspunten <strong>voor</strong><br />
personeelsbeleid te formuleren om ambitie<br />
van deeltijders vanuit een ander perspectief<br />
te benaderen, gericht op het beter benutten<br />
van het in de organisatie aanwezige<br />
arbeidspotentieel.<br />
De centrale vragen die we in dit artikel<br />
bespreken, luiden: hoe percipiëren in<br />
deeltijdwerkende vrouwen de relatie tussen<br />
hun ambities en hun arbeidsduur? Hoe<br />
verhoudt zich dat tot de wijze waarop leidinggevenden<br />
de relatie tussen ambitie en<br />
arbeidsduur van hun medewerkers percipiëren?<br />
Welke rol spelen maatschappelijke<br />
opvattingen daarin? Hoe werken deze percepties<br />
door op de positie van in deeltijd<br />
werkende vrouwen binnen organisaties?<br />
Eerst gaan we in op het verband dat in de<br />
literatuur wordt gelegd tussen deeltijdwerk<br />
en ambitie. Daarna presenteren we de opzet<br />
van de onderhavige studie en bespreken we<br />
de resultaten van onze analyse. We sluiten<br />
af met een reflectie op onze bevindingen<br />
en met praktijkaanbevelingen <strong>voor</strong> personeelsbeleid<br />
in arbeidsorganisaties. We benadrukken<br />
daarbij de rol van leidinggevenden,<br />
omdat zij een cruciale rol spelen in het<br />
reproduceren en uitdragen van stereotype<br />
opvattingen over deeltijdwerk en ambitie,<br />
maar ook in de mogelijkheden om deze te<br />
doorbreken.<br />
Deeltijdwerk en ambitie<br />
Amerikaans onderzoek van Eagly en Steffen<br />
(1986) schetst op basis van de Social<br />
Role Theory de relatie tussen arbeidsmarktpositie<br />
(niet-werkend, deeltijder, voltijder),<br />
gepercipieerde ambitie, en sekse. Ambitie<br />
wordt daarbij gedefinieerd als ‘verticale
ambitie’ of ‘ambitie in smalle zin’, dat wil<br />
zeggen de wens om door te groeien naar<br />
een hogere functie en/of meer te gaan verdienen<br />
(zie ook Keuzenkamp et al., 2009;<br />
Pas et al., nog te verschijnen). De arbeidsmarktpositie<br />
van individuen heeft een<br />
sterke invloed op de aan hen toegedichte<br />
eigenschappen. Men ziet voltijders als ambitieuzer<br />
dan deeltijders, los van sekse. De<br />
eigenschappen die anderen aan deeltijders<br />
toedichten blijken echter juist sterk afhankelijk<br />
te zijn van het geslacht van de deeltijder.<br />
In deeltijd werkende vrouwen krijgen<br />
meer waardering <strong>voor</strong> hun rolvervulling<br />
in de privésfeer. Ze zouden gemeenschapsgezinder<br />
en minder egoïstisch zijn, maar<br />
tevens minder assertief en ambitieus.<br />
Mannelijke deeltijders verliezen sociale<br />
waardering <strong>voor</strong> hun rol als kostwinner,<br />
maar worden niet als gemeenschapsgezinder<br />
of minder egoïstisch gepercipieerd (zie<br />
ook Van Lenning & Willemsen, 2001).<br />
Recent onderzoek bevestigt het beeld<br />
dat in deeltijd werken zou samengaan met<br />
een lager ambitieniveau. Sools, Van Engen<br />
& Baerveldt (2007) deden onderzoek naar<br />
de manier waarop managers zich discursief<br />
in hun organisatie positioneren en hoe<br />
zij daarbij ‘ambitie doen’. Om serieus genomen<br />
te worden, dient men ambitie in het<br />
werk subtiel te tonen, bij<strong>voor</strong>beeld door<br />
toewijding aan de organisatie uit te stralen<br />
en de bereidheid te tonen om extra en uitdagende<br />
taken te verrichten. De managers<br />
zelf zagen geen relatie tussen arbeidsduur<br />
en ambitie in het werk: overuren maken<br />
was in hun ogen geen eerste vereiste om<br />
ambitie te laten zien. Niettemin bleken in<br />
deeltijd werkende vrouwelijke managers<br />
zich teweer te moeten stellen tegen de veronderstelling,<br />
van anderen en henzelf, dat<br />
het feit dat ze een kind hadden en in deeltijd<br />
werkten, impliceerde dat ze minder<br />
ambitieus in hun werk waren (geworden).<br />
Vrouwelijke managers ondervinden daarbij<br />
een double bind. Enerzijds wordt van hen,<br />
net als van hun mannelijke collega’s, verwacht<br />
dat ze niet met hun ambitie te koop<br />
lopen, maar deze op subtiele wijze wel laten<br />
blijken. Tegelijkertijd moeten ze tegenwicht<br />
geven aan de algemeen heersende<br />
veronderstelling dat vrouwen niet ambitieus<br />
zijn, dan wel niet langer ambitieus zijn<br />
als ze kinderen krijgen en/of in deeltijd<br />
gaan werken. Wanneer zij aan deze veronderstellingen,<br />
die zij deels óók zelf hebben,<br />
tegenwicht geven door uitdrukkelijker hun<br />
ambities te laten blijken, overtreden ze de<br />
regel om ambities alleen op subtiele wijze<br />
te tonen. In een dergelijke context is het<br />
dan ook extra moeilijk <strong>voor</strong> vrouwen die<br />
in deeltijd werken om hun ambities tot uitdrukking<br />
te brengen en te verwezenlijken.<br />
Onderzoeksdesign<br />
Voor onze analyse maken we gebruik van<br />
data die we hebben verzameld in opdracht<br />
van de Taskforce Deeltijdplus (Visser et al.,<br />
2009). We hebben zes focusgroepen met in<br />
totaal 35 medewerkers en leidinggevenden<br />
werkzaam in organisaties binnen de sector<br />
‘gezondheidszorg en welzijn’ (hierna zorg)<br />
en in een organisatie binnen de ‘zakelijke<br />
(financiële) dienstverlening’. In deze sectoren<br />
werken naar verhouding veel vrouwen<br />
in (kleine) deeltijdbanen van MBO/HBOniveau.<br />
Deze vrouwen vormen de doelgroep<br />
van de Taskforce Deeltijdplus (2008)<br />
die, in het licht van het toekomstige tekort<br />
aan arbeidskrachten, <strong>voor</strong>al vrouwen met<br />
kleine deeltijdbanen (< 24 uur per week)<br />
wil stimuleren hun arbeidsduur uit te breiden<br />
(zie ook Commissie Bakker, 2008).<br />
Deelnemers aan de focusgroepen zijn<br />
via het intranet van de betreffende organisaties<br />
en via e-mail benaderd, waarna<br />
ze zich vrijwillig <strong>voor</strong> deelname konden<br />
23<br />
De deeltijdval
24<br />
<strong>Tijdschrift</strong> <strong>voor</strong> Genderstudies ● 2010 ● nr. 4<br />
aanmelden. In totaal namen negentien in<br />
deeltijd werkende vrouwen, zes in deeltijd<br />
werkende mannen, zes vrouwelijke leidinggevenden,<br />
en vier mannelijke leidinggevenden<br />
deel aan de focusgroepen. Negentien<br />
deelnemers werken in de zakelijke dienstverlening<br />
en zestien in de zorg. Hun leeftijd<br />
varieert van 30 tot 55 jaar. Voor het beantwoorden<br />
van de onderhavige probleemstelling<br />
hebben we het materiaal van de vrouwelijke<br />
deeltijders en alle leidinggevenden<br />
geanalyseerd.<br />
Om richting te geven aan de dataverzameling<br />
gebruikten we het begrip ‘ambitie’<br />
als sensitizing concept. Hierbij is de deelnemers<br />
zo open mogelijk naar hun betekenissen<br />
van ‘ambitie’ gevraagd. Ook is gevraagd<br />
naar hun ambities in en buiten het werk en<br />
naar factoren die hun ambities stimuleren,<br />
dan wel belemmeren. Tot slot is gevraagd<br />
naar het verband dat de deelnemers zien<br />
tussen ambitie, sekse en het aantal uren<br />
dat men werkt. Om de vertrouwelijkheid<br />
<strong>voor</strong> de deelnemers te kunnen waarborgen<br />
werden met leidinggevenden aparte focusgroepen<br />
georganiseerd.<br />
De gesprekken zijn op band opgenomen<br />
en letterlijk getranscribeerd. Het verzamelde<br />
materiaal is met behulp van inductieve<br />
kwalitatieve inhoudsanalyse geanalyseerd<br />
(Boeije, 2005). De interviews zijn steeds<br />
door drie onderzoekers onafhankelijk gecodeerd;<br />
door de onderzoekers die de betreffende<br />
focusgroep hebben begeleid en<br />
door een onderzoeker die niet bij het betreffende<br />
gesprek betrokken was. Algemene<br />
leidraad bij de codering vormde de vraag<br />
naar opvattingen over de relatie tussen ambitie<br />
en deeltijdwerk en de wijze waarop de<br />
deelnemers zich hiertoe verhouden.<br />
De relatie tussen deeltijdwerk en<br />
ambitie<br />
Hardnekkige beeldvorming<br />
Opvallend is dat de deelnemers de betekenis<br />
van ambitie tijdens de focusgroep vrijwel<br />
onmiddellijk verleggen van het streven<br />
hogerop te komen in het werk en veel uur<br />
aan betaald werk te besteden (wat we eerder<br />
definieerden als de ‘verticale’ of ‘smalle’<br />
betekenis van ambitie) naar een streven<br />
dat ‘breder’ is en meer refereert aan de intrinsieke<br />
motivatie om je te ontwikkelen.<br />
Deze ambitie kan volgens de deelnemers<br />
‘in elke functie’ en ‘ongeacht de arbeidsduur’<br />
bestaan. Zowel medewerkers als leidinggevenden<br />
associëren ambitie met: ‘gedrevenheid’,<br />
‘passie’, ‘jezelf ontwikkelen’,<br />
‘iets willen bereiken’, en ‘gemotiveerd zijn<br />
om goede kwaliteit te leveren’. Ze voegen<br />
daar op gedragsniveau associaties aan toe<br />
als ‘extra taken op je nemen’, ‘flexibel met<br />
werktijden omgaan’, en ‘thuis nog taken<br />
<strong>voor</strong> het werk doen, zoals e-mail checken<br />
en verslagen doornemen’. Ook noemen ze<br />
‘invloed uitoefenen’ en daarmee ‘een positieve<br />
bijdrage aan de maatschappij leveren’.<br />
De deelnemers stellen ‘enkel werken<br />
om geld te verdienen’ en de ‘negen-tot-vijfmentaliteit’<br />
in negatieve zin tegenover deze<br />
‘brede’ definitie van ambitie. De meeste leidinggevenden<br />
en medewerksters kenschetsen<br />
zichzelf volmondig als ‘ambitieus in<br />
brede zin’.<br />
Een medewerkster in de zorg stelt zich<br />
daarbij actief teweer tegen het beeld dat<br />
deeltijdwerk en ambitie niet zou kunnen<br />
samengaan. Tegelijk bevestigt zij juist het<br />
dominante en hardnekkige beeld hierover.<br />
Ze zegt:<br />
‘Ik heb niet het gevoel, omdat ik drie dagen<br />
werk, dat ik dan minder ambitie in mijn<br />
werk zou hebben als dat ik vijf dagen zou
werken, weet je wel? Ik heb het er wel eens<br />
met een collega over gehad, die dan ook een<br />
paar kinderen thuis heeft, zo van wij zijn<br />
wel extra gemotiveerd om ons werk heel<br />
goed te doen, omdat we slechts parttime<br />
werken, weet je wel?’ (r. 4, vrouw, deeltijd,<br />
zorg, medewerker)<br />
Sommige deelnemers stellen ook zelf vast<br />
dat ze tijdens de focusgroep snel ‘terugvallen’<br />
op het ‘algemene’ beeld dat in deeltijd<br />
werken niet samen gaat met ‘ambitieus<br />
zijn’, terwijl ze dat idee aanvankelijk <strong>voor</strong><br />
zichzelf juist overtuigend hadden tegengesproken.<br />
Arbeidsduur<br />
In de beeldvorming over ambitie blijkt arbeidsduur<br />
wel degelijk een rol te spelen. Zo<br />
stellen medewerkers dat er ‘tijd’ nodig is<br />
om ambitie in het werk te kunnen ontwikkelen,<br />
vormgeven en onderhouden.<br />
‘Je leest het eigenlijk ook al af aan de hoeveelheid<br />
uren…de grens ligt ongeveer bij 2,<br />
2,5 dag. Dan merk ik gewoon dat die groep<br />
met name … die zijn er gewoon om thuis<br />
er even uit te zijn.’ (r. 3, vrouw, voltijd, zorg,<br />
leidinggevende)<br />
Vooral ten aanzien van de ambitie om een<br />
leidinggevende functie te bekleden, stellen<br />
zowel medewerkers als leidinggevenden<br />
een ondergrens. Vooral in de zakelijke<br />
dienstverlening is men van mening dat<br />
een deeltijdfunctie op directieniveau niet<br />
mogelijk is. Het absolute minimum aantal<br />
uren <strong>voor</strong> een leidinggevende functie lijkt<br />
door de deelnemers in de zorgsector iets<br />
lager te worden gelegd (24 uur) dan door<br />
die in de zakelijke dienstverlening, waar<br />
het richting 32 uur of meer gaat. Leidinggevenden<br />
geven aan dat drie dagen werken<br />
onvoldoende is om ambities om ‘door te<br />
stromen’ te kunnen realiseren.<br />
25<br />
De deeltijdval<br />
‘Voor mezelf wil ik minimaal 30 uur werken<br />
om op een bepaald niveau mee te kunnen<br />
draaien, en ambities ook te kunnen behouden.<br />
Niet de stilstand hebben, dat je <strong>voor</strong>uit<br />
kan.’ (r. 23, vrouw, deeltijd, zakelijke dienstverlening,<br />
medewerker)<br />
Net als werknemers koppelen ook leidinggevenden<br />
ambitie van werknemers aan het<br />
oppakken van extra taken en een daarmee<br />
verbonden mentaliteit. Ambitieuze werknemers<br />
strooien volgens de leidinggevenden<br />
niet met woorden als ‘dat staat niet in<br />
mijn functieomschrijving’ (r. 3, vrouw, voltijd,<br />
zorg, leidinggevende), of ‘ik vind het<br />
wel best zo, ik kan zo nog wel 20 jaar door’<br />
(r. 14, man, voltijd, zakelijke dienstverlening,<br />
leidinggevende).<br />
Opvallend is dat leidinggevenden ambitie<br />
omgekeerd ook vaak uit het aantal arbeidsuren<br />
afleiden.<br />
‘Op het moment dat je in een rol zit waarin<br />
je je wilt ontwikkelen, wilt doorgroeien en<br />
bepaalde verantwoordelijkheid hebt, dat is<br />
niet te doen in drie dagen. […] Je hebt gewoon<br />
te veel, je hebt een verantwoordelijkheid<br />
en je wordt ook aangesproken op die<br />
verantwoordelijkheid en die verantwoordelijkheid<br />
kun je niet invullen in drie dagen.<br />
Dat red je gewoon niet. Ik bedoel vier, vijf<br />
dagen is eigenlijk al te weinig.’ (r. 15, man,<br />
voltijd, zakelijke dienstverlening, leidinggevende)<br />
Medewerkers bevestigen de veronderstelling<br />
dat, in het licht van de vervulling van<br />
hogere functies, deeltijdwerk op minder<br />
ambitie duidt. Maar hoe rijmen zij dit met<br />
hun standpunt dat ambitie en deeltijd goed<br />
kunnen samengaan? Gedeeltelijk doen ze<br />
dit door te verwijzen naar de aard van leidinggevende<br />
taken.
26<br />
<strong>Tijdschrift</strong> <strong>voor</strong> Genderstudies ● 2010 ● nr. 4<br />
‘Nou, ben ik het daar overigens wel mee<br />
eens. Het lijkt haaks te staan op wat ik zeg<br />
[ambitie en aantal uren zijn niet gerelateerd,<br />
auteurs], maar dat is niet zo. Want ik vind:<br />
met 24 uur werk ik te weinig om een hele<br />
afdeling te kunnen aansturen, heel simpel.’<br />
(r. 21, vrouw, deeltijd, zakelijke dienstverlening,<br />
medewerker)<br />
In de relatie tussen arbeidsduur en het hebben<br />
van serieuze ambities <strong>voor</strong> een leidinggevende<br />
functie is echter wel enige ontwikkeling<br />
richting een nieuw beeld zichtbaar.<br />
Een kleine groep deelnemers, <strong>voor</strong>al in de<br />
zorgsector, is van mening dat een managementfunctie<br />
of beleidsfunctie wel degelijk<br />
mogelijk is binnen een aanstelling van 24<br />
uur. Volgens hen is het een kwestie van<br />
goed organiseren (vergelijk Demenint-de<br />
Jongh, 1989). Zo is overdragen, dat leidinggevenden<br />
in de zakelijke dienstverlening<br />
expliciet als een belemmering noemen, in<br />
de zorgsector gemeengoed, doordat er zeven<br />
dagen per week 24 uur per dag gewerkt<br />
wordt.<br />
Zichtbaarheid<br />
De focusgroepen laten zien dat de double<br />
bind die Sools en collega’s (2007) reeds<br />
<strong>voor</strong> vrouwelijke managers signaleerden<br />
ook <strong>voor</strong> in deeltijdwerkende vrouwen<br />
geldt. Zij mogen ambitie niet te nadrukkelijk<br />
tonen, maar dienen deze wel kenbaar te<br />
maken om tegenwicht te bieden aan stereotype<br />
verwachtingen.<br />
allemaal lastig. Hoe laat je weten welke weg<br />
je in wil en dat je tegelijkertijd kunt ontdekken<br />
waar die weg dan precies loopt?’ (r. 27,<br />
vrouw, deeltijd, zakelijke dienstverlening,<br />
medewerker)’<br />
Deze medewerkster rapporteert dat haar<br />
leidinggevende haar waarschuwt (‘pas op’)<br />
om haar ambities niet te expliciet te tonen,<br />
omdat dat ‘arrogant gaat klinken’. Tegelijkertijd<br />
is het van belang dat ze laat weten<br />
wat ze wil, zodat haar leidinggevende haar<br />
daarin kan ondersteunen.<br />
Het probleem van de double bind <strong>voor</strong><br />
vrouwen wordt versterkt door de beoordeling<br />
van aan- en afwezigheid op het werk.<br />
Het gaat hierbij niet alleen om feitelijke<br />
aanwezigheid (wie thuis werkt vanwege<br />
de kinderen krijgt een andere beoordeling<br />
dan iemand die afwezig is, omdat hij of zij<br />
in de OR zit), maar ook om de tijdstippen<br />
waarop men aanwezig is en de zichtbaarheid<br />
die daarmee gepaard gaat.<br />
‘Dat bedoel ik met zichtbaar zijn, hè. Terwijl<br />
mijn werkdag erop zit [van 7.00-15.00 uur,<br />
auteurs] en iemand anders die steevast om<br />
tien over negen binnen komt, natuurlijk,<br />
ja, maar die is er toch altijd tot half zes, ja<br />
nogal wiedes, die moet zijn acht uur ook<br />
maken. Snap je, maar dan heb je dat beeld,<br />
dat plaatje, het is toch zo’n goeie en dat<br />
is dan ook nog een man, die is er tot half<br />
zes, toppie.’ (r. 24, vrouw, deeltijd, zakelijke<br />
dienstverlening, medewerker)<br />
‘We hebben het al over profileren gehad. Ja,<br />
hoe doe je dat dan, jezelf profileren en wat<br />
is dat dan. Ik heb een paar keer aangegeven<br />
bij mijn leidinggevende, ik wil wel dit, ik wil<br />
wel dat. De ene keer zegt ie: jij pas op, want<br />
het gaat wel arrogant klinken. De andere<br />
keer … hè, dus ja je moet ook je weg zoeken<br />
van hoe doe je dat dan. [ ....] ik vind het wel<br />
Zelfs wie de schijn wekt in deeltijd te werken<br />
door, na een volledige werkdag, om<br />
15.00 weg te gaan, wordt als minder ambitieus<br />
in het werk gepercipieerd dan degene<br />
die later binnen komt, maar tot half<br />
zes blijft (‘het is toch zo’n goeie’, ‘toppie’),<br />
zo lijkt deze medewerkster te betogen.<br />
Werknemers die als werktijd tijdstippen
kiezen die te verenigen zijn met schooltijden,<br />
zijn minder zichtbaar op uren die<br />
doorgaans worden gekenmerkt als tijden<br />
waarop alleen de ‘ambitieuze’ mensen nog<br />
aan het werk zijn. Het citaat laat zien dat<br />
flexibele werktijden de arbeidsparticipatie<br />
van mensen met zorgtaken in de privésfeer<br />
wel kunnen vergroten, maar dat dit niet direct<br />
betekent dat men ook als ambitieuzer<br />
wordt gezien. Bepaalde tijdszones gelden<br />
blijkbaar in termen van ‘zichtbaar ambitieus<br />
zijn’ als belangrijker dan andere.<br />
Doorwerking van beeldvorming<br />
‘Bevroren’ ambities<br />
De vormgeving van ambities in werk en<br />
loopbaan hangt sterk samen met de privésituatie<br />
van de deelnemers. Het gaat dan<br />
onder meer om de zorg <strong>voor</strong> kinderen, het<br />
werk van de partner, en de houding van<br />
de sociale omgeving. Verscheidene medewerksters<br />
geven tijdens de focusgroepen<br />
aan dat zij worstelen met de verwachting<br />
dat ze in deeltijd zullen gaan werken als ze<br />
kinderen krijgen.<br />
‘Toen mijn eerste werd geboren had ik hetzelfde<br />
als jij, ik zei dat ik 32 uur wilde blijven<br />
werken. Toen werd ik bijna afgeschoten<br />
in gezelschappen privé, maar op het werk<br />
ook. Van nou, dat kan niet want je krijgt een<br />
kind.’ ( vrouw, zakelijke dienstverlening,<br />
deeltijd)<br />
De medewerkster ging onder invloed van<br />
de reactie van haar omgeving 24 uur per<br />
week werken, maar werd daar naar eigen<br />
zeggen ‘doodongelukkig’ van, ‘omdat<br />
ik niet kon doen wat ik wilde doen in die<br />
functie’. Ze werkt nu dertig uur per week<br />
om zo in de gelegenheid te zijn haar kinderen<br />
‘van school te halen’ en meer van haar<br />
ambities te realiseren. Maar de kinderen<br />
‘krijgen <strong>voor</strong>rang’, óók nu de medewerkster<br />
dertig uur per week werkt.<br />
Ook andere, in deeltijd werkende, vrouwen<br />
geven aan dat hun gezin op de eerste<br />
plaats komt. Ze willen een goede moeder<br />
zijn, maar hebben ook ambities in hun<br />
werk. Ze spreken de behoefte uit om zich<br />
professioneel te ontwikkelen, maar menen<br />
tegelijkertijd dat bepaalde periodes in hun<br />
leven zich daar gezien hun thuissituatie,<br />
niet <strong>voor</strong> lenen.<br />
‘Ik vind mijn gezin heel belangrijk, dat staat<br />
op nummer 1. [..] Toen ik het gister met<br />
mijn dochter erover had [de focusgroep,<br />
auteurs], toen zei ik dat en toen zei ze dat<br />
ga je toch niet zeggen hè, gezin staat op<br />
nummer 1. Maar ik zeg dat is wel zo! Eigenlijk<br />
ook wel leuk zei ze ja, dat staat toch op<br />
nummer 1. En dat houdt ook wel een beetje<br />
het ontwikkelen tegen, want er zijn natuurlijk<br />
heel veel leuke dingen, opleidingen en<br />
dergelijke... Ik heb dan een andere opleiding<br />
gedaan <strong>voor</strong> [naam functie, auteurs] en dat<br />
was iets van een half jaar en dat vond ik heel<br />
leuk, maar dat vraagt ontzettend veel om<br />
dat naast je werk en gezin ook nog te doen.<br />
Dus ik hou me ook wel een beetje gedeisd,<br />
zo van eerst maar eens toch nog wel wat<br />
meer tijd krijgen ook. Dan zou ik wel wat<br />
meer willen gaan doen.’ (r.4, vrouw, deeltijd,<br />
zorg, medewerker)<br />
De bovenstaande citaten laten zien dat<br />
relatief jonge, in deeltijd werkende vrouwen<br />
het realiseren van hun ambities in het<br />
werk uitstellen naar een later tijdstip (‘eerst<br />
maar eens toch nog wel wat meer tijd krijgen<br />
ook’). Hun ambitie gaat als het ware tijdelijk<br />
‘de vriezer in’.<br />
Tijdens de focusgroepen blijkt echter<br />
dat dit uitstel tot problemen kan leiden ten<br />
aanzien van het alsnog realiseren van deze<br />
‘bevroren’ ambities. Zo houdt men er vaak<br />
27<br />
De deeltijdval
28<br />
<strong>Tijdschrift</strong> <strong>voor</strong> Genderstudies ● 2010 ● nr. 4<br />
geen rekening mee dat oudere werknemers<br />
door leidinggevenden doorgaans als<br />
minder ambitieus worden gezien en dat de<br />
ambities van ouderen minder ‘bruikbaar’<br />
<strong>voor</strong> de organisatie lijken, waardoor de organisatie<br />
minder in oudere werknemers<br />
investeert. Zowel in de focusgroepen in de<br />
zorgsector, als in die in de zakelijke dienstverlening<br />
gelden jonge (in voltijd werkende)<br />
medewerkers als <strong>voor</strong>beeld <strong>voor</strong> de ambitieuze<br />
medewerker. De meerderheid van de<br />
deelnemers is het er bovendien over eens<br />
dat jonge medewerkers, soms omschreven<br />
als high potentials, meer ruimte krijgen om<br />
hun ambities te ontwikkelen.<br />
‘Het is wel zo dat, zeg maar, de jeugd krijgt<br />
meer de mogelijkheden. Ik zit in zo’n potential<br />
groep en de oudste persoon bij ons is<br />
45.’ (r. 14, man, voltijd, zakelijke dienstverlening,<br />
leidinggevende)<br />
Oudere medewerkers komen minder snel<br />
in aanmerking <strong>voor</strong> een opleiding dan jongere.<br />
Tijdens de focusgroepen lijkt zich een<br />
tweedeling af te tekenen in mogelijkheden<br />
<strong>voor</strong> senior medewerkers (ouder dan<br />
40 jaar), <strong>voor</strong>al in de zakelijke dienstverlening.<br />
Jonge high potentials krijgen ruime<br />
ontwikkelmogelijkheden, komen op<br />
hogere posities en blijven mogelijkheden<br />
houden <strong>voor</strong> bijscholing en ontwikkeltrajecten.<br />
Deze praktijk sluit slecht aan bij de<br />
situatie van in deeltijd werkende vrouwen<br />
die hun werkgerelateerde ambities tijdelijk<br />
bevriezen, maar deze in een latere fase willen<br />
realiseren.<br />
‘Wat ik doe, is degene die harder loopt,<br />
die plan ik ook regelmatig uit de zorg <strong>voor</strong><br />
studiedagen ter compensatie, dan beloon je<br />
dus iemand met ‘je hoeft geen zorg te doen,<br />
jij mag de hele dag werken aan je ontwikkeling’.<br />
(r. 1, man, voltijd, zorg, leidinggevende)<br />
Uit het bovenstaande blijkt dat leidinggevenden<br />
de ambities van deeltijders, zowel<br />
in eerdere, als in latere levensfasen, kunnen<br />
frustreren door hen geen ontwikkelingsmogelijkheden<br />
te bieden. De focusgroepen<br />
laten echter ook zien dat leidinggevenden<br />
hun medewerkers kunnen helpen hun ambities<br />
te laten ‘ontdooien’ of helder te krijgen,<br />
door stimulans en ruimte te bieden<br />
om deze te ontwikkelen en te realiseren.<br />
Een <strong>voor</strong>beeld van een proactieve houding<br />
bij leidinggevenden komt naar voren<br />
in het verhaal van een deelneemster die<br />
vertelt dat ze pas ontdekte dat ze in staat<br />
was leidinggevende taken te verrichten,<br />
nadat haar leidinggevende haar <strong>voor</strong> deze<br />
taken had gevraagd en ze deze ook daadwerkelijk<br />
had vervuld.<br />
‘Toen viel iemand uit en toen moest daar<br />
tijdelijk een functie waargenomen worden<br />
[..] En toen heb ik dat een jaar gedaan en<br />
toen dacht ik oh, ik vind dit leuk, veel leuker<br />
dan ik dacht!’ ‘[..]Dus dat is ook leuk van je<br />
ontwikkelen en dingen uitproberen, dat je<br />
daar inderdaad toch <strong>voor</strong> gevraagd wordt en<br />
andere mensen het wel zien en dan ga je het<br />
zelf ook meer zien.’ (r. 33, vrouw, deeltijd,<br />
zorg, medewerker)<br />
Zelfs een expliciet ontkende ambitie om<br />
een leidinggevende functie te vervullen,<br />
werd door de genoemde leidinggevende<br />
gewekt, zoals blijkt uit het verhaal van een<br />
collega van de hierboven geciteerde medewerkster<br />
in de zorg. Zij zegt:<br />
‘...Ik heb altijd geroepen, ik ga het niet doen,<br />
die klote functie (lacht). Maar dan doe je<br />
kennis op en dat is wel heel grappig, want<br />
dan, inderdaad […] als je niet weet wat het
inhoudt, dan heb je heel snel de neiging om<br />
te roepen, nee, dat wil ik absoluut niet. Ik<br />
tenminste, maar goed, nou had mijn hoofd<br />
het gevraagd en toen ben ik dus dat traject<br />
ingegaan en ik merk dat het me ligt en ik<br />
vind het leuk.’ (r. 32, vrouw, deeltijd, zorg,<br />
medewerker)<br />
Dynamisch perspectief<br />
Veel onderzoek naar de arbeidsduur en arbeidsparticipatie<br />
van vrouwen richt zich<br />
op de relatie tussen moederschapsideologie<br />
en de arbeidspositie van vrouwen (bij<strong>voor</strong>beeld<br />
Himmelweit & Sigala, 2004).<br />
Ambitie vormt een belangrijke, maar nog<br />
weinig onderzochte schakel in de relatie<br />
tussen arbeidsduur en arbeidsmarktpositie<br />
van vrouwen (Pas et al., nog te verschijnen).<br />
De veronderstelling is doorgaans dat in<br />
deeltijd werkende vrouwen niet meer uren<br />
willen werken, omdat ze weinig ambitieus<br />
zouden zijn (Eagly & Steffen, 1986) en niet<br />
het streven hebben om veel in hun werk te<br />
bereiken (Judge et al., 1995). Doel van de<br />
onderhavige studie was om deze veronderstelling<br />
te relativeren door in te gaan op de<br />
wijze waarop in deeltijd werkende vrouwen<br />
en leidinggevenden de relatie tussen deeltijdwerk<br />
en ambitie percipiëren, en door na<br />
te gaan hoe deze percepties doorwerken op<br />
de positie van in deeltijd werkende vrouwen<br />
in organisaties. Ambitie werd daarbij<br />
gezien als een sociale constructie die tot<br />
stand komt in reactie op en in interactie<br />
met de omgeving. Dominante maatschappelijke<br />
opvattingen over moederschap,<br />
deeltijd en ambitie spelen volgens dit uitgangspunt<br />
een belangrijke rol bij het vormen,<br />
uiten en realiseren van ambitie, en<br />
daarmee ook bij het (onder)benutten van<br />
het aanwezige talent in organisaties.<br />
Onze analyse op basis van focusgroepen<br />
laat zien dat de deelnemers hun eigen<br />
ambitie breder definiëren dan de gangbare<br />
opvatting van ambitie waarbij je vóór je<br />
veertigste levensjaar door veel inzet, een<br />
groot aantal werkuren en zichtbaarheid,<br />
een hogere positie verwerft in een arbeidsorganisatie.<br />
Ambitie heeft in de ogen van<br />
de deelnemers een bredere betekenis: gedrevenheid<br />
in het werk, je willen ontwikkelen<br />
in het werk, geen ‘negen-tot-vijf-mentaliteit’<br />
hebben en het gedrag laten zien dat<br />
hierbij hoort. Een dergelijke invulling van<br />
ambitie is volgens de deelnemers in principe<br />
in elke functie te realiseren en onafhankelijk<br />
van de arbeidsduur.<br />
Hoewel de deelnemers (met het formuleren<br />
van deze brede definitie van ambitie)<br />
kritiek hebben op het dominante maatschappelijke<br />
beeld van ambitie in het werk,<br />
speelt dit beeld wel een belangrijke rol in<br />
hun overwegingen, <strong>voor</strong>al in die van de leidinggevenden.<br />
Waar de meeste medewerkers<br />
zich bewust zijn van de spanning tussen<br />
hun eigen visie en de maatschappelijke<br />
opvattingen, is het <strong>voor</strong> leidinggevenden<br />
vanzelfsprekender dat voltijds werkende<br />
medewerkers ambitieuzer zijn dan deeltijders.<br />
Bovendien zien zowel leidinggevenden<br />
als medewerkers een absoluut minimum<br />
van rond de twintig uur per week werken<br />
als noodzakelijk om hun eigen ambities te<br />
kunnen waarmaken. Tevens schrijft men<br />
aan medewerkers die vaker beschikbaar<br />
zijn, en die meer en op gemakkelijker in het<br />
oog springende tijden aanwezig zijn meer<br />
ambitie toe.<br />
Behalve de arbeidsduur die nodig is om<br />
eigen ambities te realiseren, noemen zowel<br />
leidinggevenden als medewerkers de<br />
aard van het werk en de bijkomende verantwoordelijkheden<br />
als obstakel <strong>voor</strong> opwaartse<br />
mobiliteit van deeltijders. Hiermee<br />
legitimeren ze de achterstandspositie<br />
van deeltijders. In de zakelijke dienstverle-<br />
29<br />
De deeltijdval
30<br />
<strong>Tijdschrift</strong> <strong>voor</strong> Genderstudies ● 2010 ● nr. 4<br />
ning houdt men min of meer vast aan het<br />
vereiste van voltijds werken <strong>voor</strong> leidinggevende<br />
functies, waarmee de dominante<br />
beeldvorming over ambitie en arbeidsuur<br />
in stand blijft. In de zorgsector wordt <strong>voor</strong><br />
leidinggevende taken het minimum van<br />
24 uur genoemd. Mogelijk door de huidige<br />
krapte op de arbeidsmarkt lijkt er <strong>voor</strong>al<br />
in de zorgsector een verschuiving plaats te<br />
vinden in de opvattingen over ambitie en<br />
deeltijdwerk en in de daaraan verbonden<br />
mogelijkheden <strong>voor</strong> verticale doorstroom<br />
en professionele ontwikkeling.<br />
Omdat leidinggevenden <strong>voor</strong>al van voltijders<br />
ambitie verwachten, geven ambitieuze<br />
deeltijders aan zich extra te moeten<br />
bewijzen en hun ambities expliciet zichtbaar<br />
te moeten maken bij hun leidinggevenden.<br />
Echter, wie te expliciet ambitie<br />
toont, wordt niet serieus genomen. Dit laat<br />
zien dat een double bind, die eerder al bij<br />
managers is waargenomen (Sools, Van Engen<br />
& Baerveldt, 2007), ook <strong>voor</strong> de vrouwelijke<br />
medewerkers in onze focusgroepen<br />
geldt. Deeltijders moeten dan ook een soort<br />
‘undercover’ deeltijders zijn: wel in deeltijd<br />
werken, maar de verwachte werkhouding<br />
en werkgedrag van een voltijder ten toon<br />
spreiden, zoals op de ‘zichtbare’ uren werken<br />
en extra taken op zich nemen. Naast<br />
flexibele begin- en eindtijden, autonomie<br />
in het werk en de mogelijkheid tot thuis<br />
werken, die onmisbaar kunnen zijn om<br />
baan en privé-situatie goed te combineren<br />
(Keuzenkamp et al., 2009), is daarom ook<br />
verandering nodig van de heersende beeldvorming<br />
over ambitie en deeltijdwerk.<br />
Vrouwen die in deeltijd werken, stellen<br />
vaak hun werkgerelateerde ambities<br />
uit of ‘bevriezen’ deze tijdelijk. Ze lijken<br />
deze keuze vanuit het perspectief van hun<br />
privé -situatie bevredigend of op zijn minst<br />
noodzakelijk te vinden, bij<strong>voor</strong>beeld als ze<br />
jonge kinderen hebben. Als hun kinderen<br />
wat ouder zijn en de vrouwen de leeftijd<br />
van veertig vaak al zijn gepasseerd, gaan<br />
ze zich heroriënteren op wat ze in het werk<br />
willen bereiken. Door de associatie in de<br />
maatschappelijke beeldvorming van ambitie<br />
met jong zijn (en in voltijd werken),<br />
komen de ambities van <strong>voor</strong>al wat oudere,<br />
in deeltijd werkende vrouwen niet als vanzelf<br />
aan het licht (ook niet <strong>voor</strong> henzelf), en<br />
daarmee ook moeilijker tot hun recht.<br />
Door de bestaande percepties ten aanzien<br />
van de relatie tussen deeltijd en ambitie<br />
zijn de leidinggevenden in dit onderzoek<br />
meer geneigd om voltijders mogelijkheden<br />
<strong>voor</strong> verdere professionele ontwikkeling te<br />
bieden en een breder takenpakket toe te<br />
wijzen dan deeltijders, hetgeen deeltijders,<br />
zowel op de korte als de lange termijn, op<br />
achterstand zet om hun ambities te verwezenlijken.<br />
Leidinggevenden die er geen rekening<br />
mee houden dat ambities door de<br />
tijd heen kunnen veranderen, ‘ontdooien’<br />
en na het 35ste jaar kunnen toenemen, zien<br />
ambities van wat oudere, in deeltijd werkende<br />
vrouwen dan ook gemakkelijk over<br />
het hoofd. Omgekeerd blijken leidinggevenden<br />
de bestaande percepties te kunnen<br />
relativeren en de ambities van vrouwen<br />
juist aanwakkeren, stimuleren en faciliteren.<br />
Juist een dynamisch perspectief op<br />
ambitie biedt aangrijpingspunten <strong>voor</strong><br />
verandering in het loopbaanbeleid van<br />
organisaties. Dit brengt ons op een aantal<br />
aanbevelingen <strong>voor</strong> HRM-beleid in arbeidsorganisaties.<br />
Aanbevelingen<br />
Voor zowel medewerkers als organisaties<br />
kan deeltijdwerk gezien de huidige maatschappelijke<br />
opvattingen een valkuil vormen.<br />
Een deeltijdaanstelling geeft medewerkers<br />
meer tijd <strong>voor</strong> hun privé-situatie,<br />
maar brengt tegelijk het risico met zich mee<br />
dat hun ambities minder zichtbaar zijn en
daardoor minder tot ontwikkeling worden<br />
gebracht. Het aanbieden van deeltijdwerk<br />
kan organisaties veel mogelijkheden geven<br />
om het aanwezige talent te benutten, maar<br />
daar<strong>voor</strong> is het nodig dat leidinggevenden<br />
ambities waarnemen <strong>voor</strong>bij seksestereotype<br />
beeldvorming en met een bewustzijn<br />
over de veranderlijkheid van ambities. Dat<br />
ambities sociaal geconstrueerd zijn, heeft<br />
consequenties <strong>voor</strong> het personeelsbeleid in<br />
organisaties.<br />
– Leidinggevenden (maar ook HR-beleidsmakers<br />
in organisaties) dienen te<br />
onderkennen dat ‘ambitie’ meerdere betekenissen<br />
heeft (in smalle en brede zin).<br />
Ambitie in het werk is niet rechtstreeks<br />
af te leiden uit de arbeidsduur en de tijdstippen<br />
waarop medewerkers werken.<br />
Met loopbaanbeleid waarin ook de brede<br />
betekenis van ambitie tot zijn recht<br />
komt, kunnen werkgevers het potentieel<br />
van vrouwen en mannen beter benutten;<br />
– Leidinggevenden dienen er oog <strong>voor</strong> te<br />
hebben dat de dominante maatschappelijke<br />
opvatting over gebrek aan ambitie<br />
bij deeltijders het gevaar van een<br />
self-fulfilling prophecy in zich draagt.<br />
Vrouwen die zichzelf in eerste instantie<br />
als ambitieus zien, gaan twijfelen omdat<br />
hun opvattingen over ambitie niet de<br />
norm zijn. Leidinggevenden dienen getraind<br />
te worden om ambitie bij medewerkers<br />
waar te nemen, te stimuleren en<br />
te belonen;<br />
– Organisaties kunnen het naleven van<br />
ambities faciliteren door mogelijkheden<br />
te bieden <strong>voor</strong> flexibele werktijden, autonomie<br />
in het werk en mogelijkheden<br />
tot thuis werken, waarbij meer aandacht<br />
<strong>voor</strong> sturen op resultaten kan bijdragen<br />
aan het loslaten van beelden over het belang<br />
van ‘ face-hours’.<br />
– Organisaties dienen mogelijkheden te<br />
ontwikkelen om (leidinggevende) taken<br />
te delen, mede aan de hand van ervaringen<br />
die andere organisaties en/of sectoren<br />
hiermee mogelijk al hebben opgedaan.<br />
Met deze studie beoogden we meer inzicht<br />
te bieden in de percepties ten aanzien van<br />
ambitie van in deeltijd werkende vrouwen<br />
als onderliggend mechanisme <strong>voor</strong> hun<br />
achterblijvende arbeidsmarktpositie. Op<br />
basis van onze bevindingen verdient het<br />
aanbeveling om in zowel het maatschappelijke<br />
als het wetenschappelijke debat minder<br />
veronderstellingen te uiten over het gebrek<br />
aan ambitie van deeltijders. Het zou<br />
interessant zijn om de gevonden mechanismen<br />
ook <strong>voor</strong> in deeltijd werkende mannen<br />
te onderzoeken.<br />
Ons onderzoek laat zien dat het loslaten<br />
van dominante, negatieve beeldvorming<br />
over de ambitie van deeltijders <strong>voor</strong><br />
deeltijders meer mogelijkheden oplevert<br />
om hun ambities na te leven en <strong>voor</strong> organisaties<br />
om het potentieel van deze werknemers<br />
ten volle te benutten (zie ook Van<br />
Doorne-Huiskes, 2010). Organisaties kunnen<br />
medewerkers zo stimuleren om hun<br />
arbeidsduur uit te breiden, ontwikkelingsmogelijkheden<br />
aan te bieden ten behoeve<br />
van het realiseren van ambitie in smalle en<br />
brede zin én talentvolle deeltijders laten<br />
doorstromen naar hogere en leidinggevende<br />
functies.<br />
31<br />
De deeltijdval
32<br />
<strong>Tijdschrift</strong> <strong>voor</strong> Genderstudies ● 2010 ● nr. 4<br />
Noot<br />
1 Voor dit artikel hebben we materiaal gebruikt<br />
uit een onderzoek dat we in 2009 onder<br />
leiding van Prof. dr. Yvonne Benschop hebben<br />
uitgevoerd <strong>voor</strong> de Taskforce Deeltijd Plus.<br />
Naast de auteurs hebben dr. Marieke van den<br />
Brink, prof. Dr. Hans Doorewaard, dr. Caroline<br />
Essers, dr. Claudia Gross, drs. Brigit Fokkinga,<br />
Hanneke Megens Msc en Joke Leenders Msc<br />
aan genoemd onderzoek meegewerkt.<br />
Literatuur<br />
Bleijenbergh, I., Bruijn, J. de, & Bussemaker, M.<br />
(2004). European social citizenship and gender:<br />
discussions on the part-time work Directive.<br />
European Journal of Industrial Relations. 10(3),<br />
303-322.<br />
Boeije, H. (2005). Analyseren in kwalitatief<br />
onderzoek; denken en doen. Boom: Meppel.<br />
Commissie Bakker (2008). Naar een toekomst<br />
die werkt. Hoofdlijnen Advies Commissie<br />
Arbeidsparticipatie. Advies Commissie<br />
Arbeidsparticipatie. http://www.<br />
naareentoekomstdiewerkt.nl/Advies-<br />
Commissie-Arbeidsparticipatie.pdf<br />
Demenint-de Jongh, M. (1989). Arbeidsduur,<br />
organisatie en emancipatie: over de kwaliteit<br />
van deeltijdarbeid. Culemborg: Lemma.<br />
Doorne-Huiskes, A., van (2010). Vrouwelijk talent<br />
werkt …. Assen: Van Gorcum.<br />
Eagly, A. & Steffen, V. (1986). Gender stereotypes,<br />
occupational roles, and beliefs about part-time<br />
employees. Psychology of Women Quarterly, 10,<br />
252-262.<br />
Judge, T.A., Cable, D.M., Boudreau, J.W. & Bretz,<br />
R.D.J. (1995). An empirical investigation of<br />
the predictors of executive career success.<br />
Personnel Psychology, 48(3), 485-524.<br />
Himmelweit, S. & Sigala, M. (2004). Choice and the<br />
relationship between identities and behaviour<br />
for mothers with pre-school children: some<br />
implications for policy from a UK study. Journal<br />
of Social Policy, 33(3), 455-478.<br />
Keuzenkamp, S., Hillebrink, C., Portegijs, W. &<br />
Pouwels, B. (2009). Deeltijd (g)een probleem.<br />
Mogelijkheden om de arbeidsduur van vrouwen<br />
met een kleine deeltijdbaan te vergroten. Den<br />
Haag: SCP.<br />
Lenning, A. van & Willemsen, T (2001). Minder<br />
vanzelfsprekend, maar nog steeds gewoon.<br />
Sekseverschillen in taakverdeling bij moderne<br />
gezinnen. <strong>Tijdschrift</strong> <strong>voor</strong> Genderstudies, 4(3),<br />
5-19.<br />
Merens, A. & Hermans, B. (2009).<br />
Emancipatiemonitor 2008. Den Haag: SCP/CBS.<br />
Mescher, S., Benschop, Y. & Doorewaard, H. (2010)<br />
Representations of work-life balance support.<br />
Human Realtions, 63(1), 21-39.<br />
Pas, B., Peters, P., Eisinga, R., Doorewaard, H.,<br />
& Lagro-Janssen, A. (nog te verschijnen).<br />
Explaining career motivation among female<br />
doctors in the Netherlands: the effects of<br />
children, views on motherhood and work-home<br />
cultures. Work, Employment & Society.<br />
Portegijs, W., Cloїn, M., Keuzenkamp, S., Merens,<br />
A. & Steen<strong>voor</strong>den, E. (2008). Verdeelde tijd.<br />
Waarom vrouwen in deeltijd werken, Den Haag:<br />
SCP.<br />
Portegijs, W. & Keuzenkamp, S. (red.) (2008).<br />
Nederland deeltijdland. Vrouwen en<br />
deeltijdwerk. Den Haag: SCP.<br />
Román, A. (2006). Deviating from the standard:<br />
effects on labour continuity and career patterns.<br />
Amsterdam: Dutch University Press.<br />
Sools, A., Engen, M. van & Baerveldt, C. (2007).<br />
Gendered career-making practices: On ‘doing<br />
ambition’ or how managers discursively<br />
position themselves in a multinational<br />
corporation. Journal of Occupational and<br />
Organizational Psychology, 80(3), 413-435.<br />
Taskforce Deeltijdplus (2008). Een plus één is<br />
drie. Werkplan Taskforce Deeltijdplus. http://<br />
www.arbeidsmarktbrabant.nl/html/doc.<br />
aspx?id=%7B1CDAD032-2B01-4E60-B362-<br />
4B68E83D93A8%7D&t=application/pdf&f=%20<br />
Werkplan_Taskforce.pdf.<br />
Visser, S., Ommeren, M. van, Kerchaert, A.,<br />
Coenen, L., Engelen, M., Benschop, Y.,<br />
Bleijenbergh, I., Brink, M., van den, Peters,<br />
P., Fokkinga, B., Pas, B. & Leenders, J. (2009).<br />
Ambitie kent geen tijd: Onderzoek naar de<br />
relaties tussen ambities, deeltijdwerk en gender.<br />
Den Haag: Taskforce DeeltijdPlus.
Parttimewerk en gender in Europa<br />
Nog steeds divers?<br />
Hanno van Eldik<br />
Parttimewerk bekleedt een prominente<br />
plaats binnen het onderzoeksveld dat arbeids-<br />
en gendervraagstukken aan elkaar<br />
koppelt. Deze grote onderzoeksinteresse<br />
hangt wellicht in zekere mate samen met<br />
de beleidsrelevantie van het onderwerp.<br />
Deeltijdarbeid speelt immers mogelijk een<br />
belangrijke rol in het verenigen van een<br />
aantal moeilijk verzoenbare beleidsdoeleinden,<br />
zoals het verhogen van de arbeidsparticipatie,<br />
een grotere flexibiliteit op de<br />
arbeidsmarkt en een betere combinatie van<br />
arbeid en gezin. Het is op dit kruispunt van<br />
objectieven dat zich in de literatuur een<br />
gangbare verklaring <strong>voor</strong> de verschijning<br />
van en toename in parttimewerk heeft<br />
gevormd. Recente trends in verschillende<br />
Europese landen lijken echter niet in overeenstemming<br />
met de verklaringen opgebouwd<br />
in de literatuur rond parttimewerk<br />
(Rasmussen, Lind & Visser, 2004). Deze<br />
trends laten ontwikkelingen in tegengestelde<br />
richtingen zien, die <strong>voor</strong>alsnog met<br />
name aan landspecifieke factoren worden<br />
toegeschreven.<br />
Dit vraagt om nieuw vergelijkend onderzoek<br />
naar trends in parttimewerk binnen<br />
Europa, met het oog op het in kaart brengen<br />
van diversiteit en convergentie en de<br />
onderliggende oorzaken hiervan. Vergelijkend<br />
onderzoek, dat verschuivingen in de<br />
tijd in rekening brengt, kan immers een<br />
oplossing bieden <strong>voor</strong> een tekortkoming<br />
die min of meer inherent lijkt te zijn aan<br />
de typologische benaderingen waarop internationaal<br />
vergelijkende studies veelal<br />
worden gebaseerd. Landen worden hierin<br />
geclusterd, verwijzend naar algemene gelijkenissen<br />
en verschillen in institutionele<br />
en culturele patronen (bij<strong>voor</strong>beeld Esping-Andersen,<br />
1990). Alhoewel dergelijke<br />
typologieën historisch verankerd zijn, gebaseerd<br />
op specifieke verhoudingen tussen<br />
overheden, markten en gezinnen, hebben<br />
zij de neiging gefixeerd te raken in de tijd.<br />
Wanneer van typologische verklaringen<br />
wordt uitgegaan, wordt, met andere woorden<br />
impliciet een belangrijke mate van continuïteit<br />
in deze verhoudingen verondersteld.<br />
Dit leidt tot een enigszins statische<br />
benadering, waarin historische veranderingen<br />
binnen en tussen clusters moeilijker<br />
te vatten zijn dan aanhoudende diversiteit.<br />
Om deze beperking te overstijgen, zal er<br />
dus aandacht moeten zijn <strong>voor</strong> zowel diversiteit<br />
tussen institutionele en culturele<br />
ideaaltypes als eventuele gemeenschappelijke<br />
ontwikkelingen binnen deze types.<br />
Dit geeft aanleiding tot de volgende onderzoeksvragen:<br />
1 Hoe ziet het totaalbeeld van parttimewerktrends<br />
in vergelijkbare Europese<br />
landen er uit? Is er sprake van toenemende<br />
convergentie, aanhoudende diversiteit<br />
of zelfs groeiende divergentie?<br />
Zijn er verschuivingen in de gender- en<br />
leeftijdscompositie van parttimewerk?<br />
2 Kan er, naast landspecifieke verklaringen,<br />
een gemeenschappelijk dynamiek<br />
worden geobserveerd die mede aan de<br />
33<br />
Parttimewerk en gender in Europa: nog steeds divers?
34<br />
<strong>Tijdschrift</strong> <strong>voor</strong> Genderstudies ● 2010 ● nr. 4<br />
basis ligt van deze trends? Wat betekent<br />
dit <strong>voor</strong> de interpretatie van die trends<br />
in het licht van bestaande typologieën?<br />
Balanceren tussen bedrijf, baan en<br />
gezin<br />
Europese arbeidsmarkten lijken <strong>voor</strong> een<br />
drieledige uitdaging te staan. Ten eerste<br />
wordt er door beleidsmakers een grote<br />
noodzaak gevoeld om de arbeidsparticipatie<br />
verder te verhogen, met name van bepaalde<br />
maatschappelijke groepen, waaronder<br />
vrouwen (CEC, 2003). Dit streven sluit<br />
aan op een groeiende bezorgdheid om de<br />
demografische verschuivingen, die een<br />
stijgende levensverwachting en een dalend<br />
kindertal met zich meebrengen (Vos,<br />
2009). Tegelijkertijd, echter, bestaat er toenemende<br />
aandacht <strong>voor</strong> de problematiek<br />
van het combineren van betaalde arbeid<br />
met gezinsverantwoordelijkheden, zoals<br />
de zorg <strong>voor</strong> kinderen, die deze eerste<br />
doelstelling mogelijk in de weg kan staan<br />
(CEC, 2005). Ten slotte speelt ook de roep<br />
om meer flexibiliteit op de arbeidsmarkt –<br />
<strong>voor</strong>namelijk vanuit werkgevershoek – een<br />
sleutelrol in het arbeidsmarktbeleid binnen<br />
Europa, met bijhorende uitdaging van<br />
het balanceren van deze flexibilisering met<br />
voldoende zekerheden <strong>voor</strong> werknemers<br />
(CEC, 2006; Wilthagen & Tros, 2004).<br />
Kortom, het synchroniseren van enerzijds<br />
de behoeften van werkgever en werknemer<br />
en anderzijds deze van werknemer en gezin<br />
lijkt zich op te dringen (Muffels et al.,<br />
2008).<br />
Parttimewerk speelt een belangrijke rol<br />
in het samenbrengen van deze uiteenlopende<br />
en deels tegengestelde doelstellingen.<br />
Ten eerste kunnen deeltijdbanen mogelijk<br />
bijdragen tot een oplossing <strong>voor</strong> de spanning<br />
tussen verhoogde arbeidsparticipatie<br />
en een groeiende druk op het gezinsleven.<br />
Verschillende empirische studies tonen<br />
aan dat parttimewerk een positieve invloed<br />
kan hebben op de balans tussen werk en<br />
gezin en tot een verhoogd welzijn bij werknemers<br />
kan leiden. Binnen deze literatuur<br />
werd onder meer gevonden dat parttimers<br />
tevredener zijn met hun werkuren dan fulltimers,<br />
dat zij een verminderde negatieve<br />
spill-over tussen werk en gezin ervaren,<br />
evenals een beter evenwicht tussen baan en<br />
privé en een hoger algemeen welbevinden<br />
(Booth & Van Ours, 2009; Hill, Märtinson<br />
& Ferris, 2004; Van Rijswijk, et al., 2004).<br />
Bovendien kan parttime werk ook een uitkomst<br />
bieden <strong>voor</strong> het verzoenen van uiteenlopende<br />
behoeften van werknemers en<br />
werkgevers. Een belangrijke aanbodzijdeverklaring<br />
<strong>voor</strong> het bestaan van deeltijdbanen<br />
is namelijk dat ze <strong>voor</strong> werkgevers een<br />
grotere mate van flexibiliteit creëren, met<br />
name in een dienstengerichte economie<br />
(Euwals & Hogerbrugge, 2006; Allaart &<br />
Bellmann, 2007).<br />
Deze driehoek van werkgevers-, werknemers-<br />
en gezinsbehoeften staat centraal<br />
in wat Lind & Rasmussen (2008) het ‘klassieke<br />
verhaal’ van parttimewerk noemen.<br />
Alhoewel verschillende studies tevens de<br />
negatieve aspecten van deeltijdbanen benadrukken,<br />
zoals slechtere arbeids<strong>voor</strong>waarden<br />
en grotere onzekerheid (McGovern,<br />
Smeaton & Hill, 2004; Leschke, 2007), is<br />
de literatuur doordrongen van de aantrekkelijke<br />
win-winsituaties die parttimewerk<br />
kan creëren, waarbij zowel werknemers,<br />
werkgevers als de economie in haar geheel<br />
zijn gebaat (Lind & Rasmussen, 2008). Een<br />
empirisch <strong>voor</strong>beeld van de manier waarop<br />
parttimewerk deze verschillende noden<br />
kan overbruggen, is de spectaculaire<br />
werkgelegenheidsgroei – <strong>voor</strong>namelijk van<br />
vrouwen – vanaf de jaren tachtig in Nederland,<br />
die grotendeels door parttimebanen<br />
werd gestuwd. Visser (2002) verklaart deze
ontwikkeling als een complex samenspel<br />
van arbeidsmarkttrends, verschuivende<br />
genderrolopvattingen, nieuwe beleidsinitiatieven<br />
en reacties hierop vanuit de sociale<br />
partnerorganisaties. Een sterke groei in<br />
parttimewerk komt uit dit samenspel van<br />
factoren als een relatief onbedoeld resultaat,<br />
maar blijkt een effectieve manier om<br />
arbeidsparticipatie van vrouwen, veranderende<br />
maar nog steeds traditionele gezinsverhoudingen<br />
en interne flexibiliteit <strong>voor</strong><br />
bedrijven te integreren. Deze ‘parttimeeconomie’<br />
is echter ook bekritiseerd, omdat<br />
ze geen oplossing biedt <strong>voor</strong> de bestaande<br />
socio-economische ongelijkheid<br />
tussen vrouwen en mannen (zie Plantenga,<br />
2002).<br />
Er is bovendien geen eenduidig beeld<br />
van de empirische realiteit van een dergelijk<br />
perspectief op parttimewerk binnen<br />
Europa. Voorlopig laat internationaal<br />
vergelijkend onderzoek een eerder divers<br />
beeld van de inbedding van deeltijdwerk<br />
in verschillende landen zien (Rasmussen,<br />
Lind & Visser, 2004). Naast het bovengenoemde<br />
Nederlandse <strong>voor</strong>beeld, laten recente<br />
data uit Denemarken sterk uiteenlopende<br />
en zelfs contrasterende trends<br />
zien. Parttimewerk daalt er, met name bij<br />
vrouwen, gestaag sinds de jaren tachtig.<br />
Bovendien treedt er een verschuiving op<br />
in de gender- en leeftijdscompositie van<br />
deeltijdbanen: de oververtegenwoordiging<br />
van vrouwen neemt sterk af en het zwaartepunt<br />
komt in toenemende mate bij jongeren<br />
te liggen. Deze ontwikkelingen stellen<br />
het ‘klassieke verhaal’ van parttimewerk,<br />
waarvan zij danig afwijken, in vraag en<br />
daarmee tevens de actuele waarde van de<br />
in de literatuur opgebouwde verklaringen<br />
(Lind & Rasmussen, 2008).<br />
Van typologieën naar trends<br />
Het beschreven succes van de toename in<br />
deeltijdbanen in Nederland impliceert dat<br />
dit ‘parttimemodel’ navolging zou kunnen<br />
krijgen in andere Europese landen,<br />
waar parttimewerk de arbeidsparticipatie<br />
mogelijk kan stimuleren (Visser, 2002).<br />
Bovendien zou dit tegemoetkomen aan de<br />
veronderstelde wens van een grote groep<br />
vrouwen om arbeid en zorg te combineren<br />
(zie Hakim, 2002). Daartegenover staat<br />
de hypothese dat het veeleer de in Denemarken<br />
geobserveerde trends zijn die een<br />
indicatie geven van de ontwikkelingen in<br />
parttimewerk binnen Europa (Lind & Rasmussen,<br />
2008). Vanuit een economisch<br />
perspectief kan inderdaad worden verwacht<br />
dat vrouwen hun arbeidsintensiteit<br />
zullen verhogen naarmate zij hoger opgeleid<br />
worden en dus meer inkomenspotentieel<br />
vergaren (zie Becker, 1981). Een derde<br />
mogelijkheid is dat er zich, in tegenstelling<br />
tot de twee hierboven geopperde trends,<br />
juist een aanhoudende internationale diversiteit<br />
tentoonspreidt, of zelfs verdere divergentie<br />
tussen landen.<br />
De nadruk op dergelijke cross-nationale<br />
diversiteit, en het belang van de nationale<br />
context hierin, heeft aanleiding gegeven<br />
tot een veelvoud aan typologieën waarmee<br />
verschillende arbeidspatronen kunnen<br />
worden bestudeerd (zie O’Reilly, 2006).<br />
Ongetwijfeld de meest invloedrijke hiervan<br />
is Esping-Andersens (1990; 1999) studie<br />
naar verschillende welvaartsstaatregimes<br />
binnen Europa. Hij onderscheidt achtereenvolgens<br />
een liberaal, een conservatief<br />
en een sociaaldemocratisch regimetype.<br />
Het eerste (bij<strong>voor</strong>beeld Verenigd Koninkrijk)<br />
wordt gekenmerkt door het primaat<br />
van het marktmechanisme in de allocatie<br />
van welvaart en de opname van zorgtaken.<br />
In het tweede type (continentaal Europa)<br />
35<br />
Parttimewerk en gender in Europa: nog steeds divers?
36<br />
<strong>Tijdschrift</strong> <strong>voor</strong> Genderstudies ● 2010 ● nr. 4<br />
speelt de arbeidspositie, waaraan sociale<br />
regelingen veelal zijn gekoppeld, een grote<br />
rol en wordt zorg primair als een gezinsverantwoordelijkheid<br />
beschouwd. Het derde<br />
(Scandinavië) wordt gekenmerkt door<br />
een sterke overheidsinterventie in het beschermen<br />
van individuen tegen marktfluctuaties<br />
en het ‘ontlasten’ van gezinnen met<br />
betrekking tot zorgtaken.<br />
Empirisch onderzoek heeft verschillende<br />
arbeidspatronen aan dergelijke typologische<br />
opdelingen gerelateerd. Anxo et al.<br />
(2007), bij<strong>voor</strong>beeld, vinden door een gedetailleerde<br />
analyse van werktijden gedurende<br />
de loopbaan een gelijkaardige clustering.<br />
Hierbij wordt in Scandinavische<br />
landen een universal breadwinner model<br />
geobserveerd, waarin zowel mannen als<br />
vrouwen overwegend fulltimewerken. Dit<br />
sluit aan bij het sociaaldemocratische regimetype,<br />
waarin zorgtaken in belangrijke<br />
mate worden overgenomen door publieke<br />
<strong>voor</strong>zieningen, hetgeen gezinnen toelaat<br />
voltijds te participeren op de arbeidsmarkt.<br />
Vanuit andere typologieën kan dit<br />
echter ook tot – onder andere – een egalitarian<br />
employment (Haas, 2005), een dual-earner-state-carer<br />
(Crompton, 1999) of<br />
een weak breadwinner (Lewis, 1992) model<br />
worden gerekend. Analoog hieraan worden<br />
binnen het liberale en conservatieve cluster<br />
verschillende ‘parttime’-modellen geobserveerd,<br />
waarin vrouwen overwegend<br />
in deeltijdbanen participeren, en in Zuid-<br />
Europese landen een exit-or-full-time model,<br />
met een gedwongen keuze tussen volledige<br />
en geen arbeidsdeelname (Anxo et<br />
al., 2007). Ook deze kunnen op vergelijkbare<br />
wijze aan de verschillende typologieën<br />
worden gekoppeld.<br />
Niettegenstaande het inzicht dat typologische<br />
benaderingen verschaffen in<br />
de cross-nationale diversiteit van werk en<br />
gezin, hebben ze de beperking dat er impliciet<br />
een nogal statisch beeld van (verschillen<br />
in) arbeidspatronen mee wordt<br />
opgeroepen. Een troef van typologieën,<br />
zoals deze van Esping-Andersen, is dat ze<br />
gebaseerd zijn op historische ontwikkelingen<br />
en machtsverhoudingen en daarmee<br />
een historisch ingebedde, in plaats van een<br />
universalistische verklaring beogen. Echter,<br />
sociale en economische veranderingen<br />
vanaf het vierde kwart van de twintigste<br />
eeuw maken deze typologieën relatief statisch<br />
in de tijd en wellicht minder geschikt<br />
om hedendaagse ontwikkelingen te begrijpen<br />
(Crouch, 2008). Het is waarschijnlijk<br />
dat huidige sociale problemen en conflicten<br />
zich uittekenen binnen deze uit het verleden<br />
‘geërfde’ institutionele context, maar<br />
dat betekent niet dat de context zelf onveranderd<br />
blijft (Streeck, 2007). Twee opgemerkte<br />
tendensen lijken in dit opzicht van<br />
specifiek belang: de veranderende maatschappelijke<br />
rol van vrouwen en de toenemende<br />
plaats van markten en marktwerking<br />
binnen welvaartsstaten.<br />
Esping-Andersen (2009) heeft zelf recentelijk<br />
ingespeeld op het bovengenoemde<br />
gebrek aan dynamiek in vergelijkende<br />
benaderingen, door te wijzen op de veranderende<br />
rollen van vrouwen in westerse samenlevingen<br />
als sleutelontwikkeling <strong>voor</strong><br />
welvaartsstaten. De toenemende arbeidsparticipatie<br />
van vrouwen doorheen Europa<br />
noopt welvaartsstaten tot aanpassing,<br />
maar deze vertoont duidelijke ongelijkheden<br />
tussen landen. De overgang van een<br />
‘traditioneel’ evenwicht, met een strikte<br />
genderspecialisatie binnen het gezin (zie<br />
Becker, 1981), naar een ‘modern’ evenwicht,<br />
met gendergelijkheid binnen het huishouden,<br />
is een geleidelijk proces dat verloopt<br />
via instabiele situaties. Een tweede ontwikkeling<br />
die een belangrijke impact op<br />
de werking van welvaartsstaten heeft, is de<br />
graduele groei van markten en toenemen-
de flexibiliteit. Streeck (2008) en Crouch<br />
(2008) – onder anderen – argumenteren<br />
dat bescherming tegen marktfluctuaties<br />
en onzekerheid heeft plaatsgemaakt <strong>voor</strong><br />
‘activering’ en het wapenen van individuen<br />
om met deze toegenomen onzekerheden<br />
om te gaan. Dit uit zich onder meer in een<br />
streven naar verhoogde arbeidsparticipatie<br />
van alle maatschappelijke groepen (zie ook<br />
High Level Group, 2004). Deze vermeende<br />
tendens van een gestaag groeiende arbeidsparticipatie<br />
– die zowel veranderende genderrollen<br />
als een shift naar activeringsbeleid<br />
reflecteert – kan dus worden verwacht<br />
een belangrijke impact op de werking van<br />
welvaartsstaten te hebben, met mogelijke<br />
implicaties <strong>voor</strong> de cross-nationale diversiteit<br />
binnen Europa.<br />
Samenvattend: de vergelijkende analyse<br />
van parttimewerktrends moet rekening<br />
houden met tenminste drie mogelijkheden:<br />
1 een algemeen convergerende trend in<br />
één bepaalde richting;<br />
2 aanhoudende diversiteit tussen gekende<br />
ideaaltypes of landenclusters; en<br />
3 veranderingen binnen deze welvaartsregimes,<br />
onder invloed van tendensen zoals<br />
verschuivende genderrollen en groeiende<br />
arbeidsmarkten.<br />
Databronnen<br />
Voor de analyses van trends in parttimewerk<br />
in Europese landen wordt hier gebruik<br />
gemaakt van recente statistieken uit<br />
de OESO-arbeidsmarktdatabank. Deze<br />
bevat internationaal vergelijkbare data op<br />
macroniveau, beschikbaar over de tijdspanne<br />
1987-2008, met betrekking tot de<br />
prevalentie en de gender- en leeftijdssamenstelling<br />
van parttimewerk. Percentages<br />
parttimewerk vertegenwoordigen het<br />
aandeel parttimewerk binnen de totale<br />
werkgelegenheid <strong>voor</strong> een bepaald jaar.<br />
De gender- en leeftijdscompositie worden<br />
geïllustreerd door, respectievelijk, het percentage<br />
van het totale parttimesegment<br />
dat ‘vrouwelijk’ is en het percentage van<br />
elke leeftijdscategorie (15-24, 25-54 en 55-<br />
64) dat parttime werkt. 1<br />
Parttimewerk wordt gedefinieerd volgens<br />
de standaarddefinitie van de OESO:<br />
het breekpunt ligt op dertig contracturen<br />
in de hoofdbaan van het individu. Dit is een<br />
nogal ruwe maat, maar valt <strong>voor</strong> vergelijkende<br />
studie te verkiezen boven de uiteenlopende<br />
nationale definities. De data zijn<br />
evenwel niet compleet <strong>voor</strong> alle Europese<br />
landen. Om voldoende diversiteit te garanderen,<br />
verwijzend naar verschillende welvaartsstaatclusters,<br />
werden de volgende<br />
landen geselecteerd: België; Denemarken,<br />
Frankrijk, Duitsland, Griekenland, Ierland,<br />
Italië, Nederland, Noorwegen, Spanje,<br />
Zweden en het Verenigd Koninkrijk.<br />
Data met betrekking tot de arbeidsparticipatie<br />
van vrouwen, mannen en verschillende<br />
leeftijdsgroepen zijn tevens beschikbaar<br />
via de OESO-arbeidsmarktdatabank.<br />
Trends in arbeidsparticipatie zijn te raadplegen<br />
over de periode 1961-2008, waarbij<br />
<strong>voor</strong> de meeste landen de data slechts vanaf<br />
1970 beschikbaar zijn. De arbeidsparticipatiegraad<br />
weerspiegelt de ratio van de op<br />
de arbeidsmarkt actieve bevolking tot de<br />
totale bevolking op beroepsleeftijd (15-64<br />
jaar).<br />
Parttimewerktrends: convergentie en<br />
divergentie<br />
Onderstaande figuren en tabel laten de recente<br />
trends in parttimewerk binnen Europa<br />
zien. Figuur 1 toont het percentage van<br />
de totale werkgelegenheid die deeltijds van<br />
aard is, dat wil zeggen minder dan dertig<br />
werkuren per week, tussen 1987 en 2008.<br />
In figuur 2 wordt het percentage van de<br />
37<br />
Parttimewerk en gender in Europa: nog steeds divers?
38<br />
<strong>Tijdschrift</strong> <strong>voor</strong> Genderstudies ● 2010 ● nr. 4<br />
totale parttimewerkgelegenheid die door<br />
vrouwen wordt ingevuld afgebeeld. Tabel<br />
1, ten slotte, laat het aantal procentpunten<br />
toe- of afname in parttimewerk tussen<br />
1989 en 2008 zien <strong>voor</strong> drie verschillende<br />
leeftijdscategorieën. Om de figuren<br />
overzichtelijk te houden, worden de trends<br />
niet <strong>voor</strong> alle landen afzonderlijk afgebeeld<br />
maar per geografisch afgebakende landengroep.<br />
De verschillen binnen deze clusters<br />
worden echter wel in de tekst besproken.<br />
De data kennen enkele beperkingen: de<br />
data <strong>voor</strong> Noorwegen zijn slechts vanaf<br />
1989 beschikbaar; bovendien ontbreken er<br />
data <strong>voor</strong> Noorwegen en Zweden <strong>voor</strong> de<br />
parttimewerktrend van verschillende leeftijdscategorieën.<br />
Met betrekking tot het aandeel parttime<br />
werk in de totale werkgelegenheid,<br />
kunnen aanzienlijke stijgingen in de<br />
West-Europese en Angelsaksische clusters<br />
worden geobserveerd. Ook in de Zuid-<br />
Europese landengroep is het percentage<br />
deeltijdwerk over de periode toegenomen.<br />
In de eerste twee clusters steeg het percentage<br />
parttimewerk van rond de 15 procent<br />
in 1987 tot boven de 20 procent in 2008. De<br />
derde groep kende een stijging van bijna 7<br />
procent in 1987 tot meer dan 11 procent in<br />
2008. De Noord-Europese cluster, daarentegen,<br />
wordt gekenmerkt door een stabiele<br />
trend, schommelend rond de 15 procent.<br />
Deze stabiele trend maskeert echter een daling<br />
in parttimewerk in Denemarken, van<br />
19,8 procent in 1987 naar 17, 9 procent in<br />
2008, die door de stabiele trends in Noorwegen<br />
en Zweden wordt gemaskeerd. Binnen<br />
de Angelsaksische cluster is de sterke<br />
stijging <strong>voor</strong>namelijk toe te schrijven aan<br />
de toename in Ierland, die met 13 procentpunten<br />
duidelijk sterker is dan de ruim 4<br />
procentpunt toename in het Verenigd Koninkrijk.<br />
In de Zuid-Europese landengroep<br />
contrasteert de stabiele Griekse trend met<br />
de sterke stijgingen in Spanje en <strong>voor</strong>al Italië<br />
(respectievelijk 6 en 8 procentpunten).<br />
In de West-Europese cluster wijkt enkel<br />
Frankrijk (relatief stabiel) af van de sterk<br />
stijgende trend die in België, Duitsland en<br />
<strong>voor</strong>al Nederland valt op te merken.<br />
De gendercompositie van parttimewerk<br />
is relatief stabiel gebleven tussen 1987 en<br />
2008 in zowel de West-Europese als de Angelsaksische<br />
cluster. In de eerste schommelt<br />
het aandeel vrouwen in parttimewerk<br />
rond de 80 procent en in de tweede tussen<br />
de 75 en de 80 procent. In de Noord-Europese<br />
landengroep is er een scherpe daling<br />
te zien. Terwijl hier in 1989 nog 8 van de 10<br />
parttimers vrouwen waren, werden in 2008<br />
nog maar 66 procent van de deeltijdbanen<br />
door vrouwen ingevuld. De tegenovergestelde<br />
beweging kan in de Zuid-Europese<br />
cluster worden geobserveerd: het aandeel<br />
vrouwen in parttimewerk is er gestegen<br />
van 68 procent in 1987 naar 74,5 procent in<br />
2008. Binnen de Noord-Europese cluster<br />
worden de sterkste dalingen in deze gender<br />
gap gevonden in Denemarken en Zweden.<br />
De Zuid-Europese landen kennen elk een<br />
vergelijkbare stijging over de periode. De<br />
stabiele trend in de Angelsaksische cluster,<br />
echter, verbergt een gelijktijdige daling<br />
in het Verenigd Koninkrijk en een stijging<br />
in Ierland, beide met ongeveer 10 procentpunten.<br />
Binnen de West-Europese groep<br />
wijkt Duitsland enigszins af, met een dalende<br />
trend van 90 procent in 1987 naar 80<br />
procent in 2008.<br />
In alle clusters en landen is er een sterke<br />
stijging in parttimewerk onder jongeren.<br />
Zowel in landen waar het percentage in<br />
1989 al hoog lag, zoals Nederland en Denemarken,<br />
als in landen met nauwelijks parttime<br />
werkende jongeren, zoals Duitsland,<br />
Italië en Spanje, is het aandeel deeltijdbanen<br />
onder 15-24-jarigen drastisch toegenomen.<br />
Voor de middengroep, 25-54 jaar,
Figuur 1: Parttimewerktrends, 1987-2008 – aandeel in totale werkgelegenheid<br />
Parttime aandeel in totale werkgelegenheid<br />
(%)<br />
Parttime aandeel in totale werkgelegenheid<br />
(%)<br />
25<br />
20<br />
15<br />
25<br />
10<br />
20<br />
5<br />
15<br />
0<br />
10<br />
1987 1989 1991 1993 1995 1997 1999 2001 2003 2005 2007<br />
Bron: 5eigen bewerking op basis van OECD (2010)<br />
85<br />
Aandeel vrouwen in totaal Aandeel parttime vrouwen werk in (%) totaal parttime werk (%)<br />
0<br />
80<br />
1987 1989 1991 1993 1995 1997 1999 2001 2003 2005 2007<br />
Figuur 75 2: Parttimewerktrends, 1987-2008 – aandeel vrouwen in parttimewerk<br />
85<br />
70<br />
80<br />
65<br />
75<br />
60<br />
70<br />
55<br />
65<br />
50<br />
1987 1989 1991 1993 1995 1997 1999 2001 2003 2005 2007<br />
60<br />
55<br />
50<br />
1987 1989 1991 1993 1995 1997 1999 2001 2003 2005 2007<br />
Bron: eigen bewerking op basis van OECD (2010)<br />
Noord-Europees<br />
Zuid-Europees<br />
West-Europees<br />
Angelsaksisch<br />
Noord-Europees<br />
Zuid-Europees<br />
West-Europees<br />
Angelsaksisch<br />
Noord-Europees<br />
Zuid-Europees<br />
West-Europees<br />
Noord-Europees<br />
Angelsaksisch<br />
Zuid-Europees<br />
West-Europees<br />
Angelsaksisch<br />
39<br />
Parttimewerk en gender in Europa: nog steeds divers?<br />
Tabel 1: Verandering in aandeel (%) parttimewerk tussen 1989 en 2008 per leeftijdsgroep<br />
15-24 jr. 25-54 jr. 55-64 jr.<br />
Noord-Europees* + 19,8 - 4,7 - 7,7<br />
West-Europees + 13,4 + 4,3 + 10<br />
Zuid-Europees + 10,7 + 4,6 + 5,2<br />
Angelsaksisch + 17,3 + 4,1 + 11<br />
Bron: eigen berekening op basis van OECD (2010)<br />
* Voor 15-24 en 25-54 gegevens Denemarken en Zweden; <strong>voor</strong> 55-64 enkel gegevens Denemarken
40<br />
<strong>Tijdschrift</strong> <strong>voor</strong> Genderstudies ● 2010 ● nr. 4<br />
lag het aandeel deeltijdwerk in de meeste<br />
landen, behalve Nederland en het Verenigd<br />
Koninkrijk, in 1989 laag. Deze percentages<br />
zijn echter richting 2008 geleidelijk gestegen.<br />
Uitzondering hierop zijn Denemarken,<br />
Noorwegen en het Verenigd Koninkrijk,<br />
waar het aandeel parttimewerk <strong>voor</strong> deze<br />
leeftijdsgroep is gedaald. De oudste categorie,<br />
55-64 jaar, laat een bijna algemeen stijgende<br />
trend zien. Zowel in landen met veel<br />
als in landen met weinig parttime banen<br />
werken oudere werknemers in toenemende<br />
mate deeltijds. Denemarken vormt de uitzondering<br />
op deze regel en kent een substantieel<br />
dalende trend.<br />
De relatie tussen parttimewerk en<br />
arbeidsparticipatie<br />
Data met betrekking tot trends in arbeidsparticipatie<br />
tonen een grote verscheidenheid<br />
tussen verschillende leeftijdsgroepen.<br />
In de jongere (15-24) en oudere (55-64)<br />
categorieën is er geen eenduidige trend<br />
richting hogere arbeidsparticipatie, maar<br />
eerder aanhoudende cross-nationale diversiteit.<br />
In Denemarken en het Verenigd<br />
Koninkrijk schommelt de participatieratio<br />
van 15-24-jarigen rond de 70 procent, terwijl<br />
dit in landen als België, Italië en Griekenland<br />
slechts 40 procent of minder is.<br />
Enkel Nederland heeft een sterke stijging<br />
gekend over de periode 1970-2008. Deze<br />
diversiteit is nog sterker aanwezig in de categorie<br />
55-64 jaar. Scandinavische landen<br />
halen een ratio van gemiddeld 60 tot 70<br />
procent, terwijl <strong>voor</strong>al in België en Italië dit<br />
cijfer erg laag ligt (rond de 30 procent). De<br />
meeste landen kennen een licht U-vormige<br />
trend, waarbij de participatieratio daalt tot<br />
aan de jaren negentig en daarna weer geleidelijk<br />
begint te stijgen. Vanaf het eind van<br />
de jaren negentig worden bijna alle landen<br />
gekenmerkt door een aanzienlijke stijging<br />
in de participatiegraad van 55-64-jarigen.<br />
In de categorie 25-54 jaar is er wel een<br />
zeer eenduidige stijging van de arbeidsparticipatie<br />
over alle landen waar te nemen<br />
(zie figuur 3). Tussen 1970 en 2008 hebben<br />
de meeste landen 10 procentpunten<br />
of meer aan arbeidsparticipatie gewonnen.<br />
Diversiteit tussen de landen blijft bestaan,<br />
maar is over de periode wel een stuk kleiner<br />
geworden, doordat de landen met lage<br />
participatiegraden gemiddeld een snellere<br />
stijging hebben gekend. Wanneer de data<br />
worden uitgesplitst naar geslacht, blijkt<br />
dat deze toename <strong>voor</strong>al aan de sterke stijging<br />
van de vrouwelijke arbeidsparticipatie<br />
moet worden toegeschreven. Terwijl mannen<br />
tussen 25 en 54 over de hele periode<br />
een participatiegraad van 90 procent of<br />
meer hebben, is deze van vrouwen spectaculair<br />
gestegen. Het merendeel van de<br />
landen kent een stijging van boven de 20<br />
procentpunten. Enkel de Scandinavische<br />
landen, waar de participatie al langer relatief<br />
hoog lag, hebben een minder sterke<br />
toename gekend. De verschillen in participatiegraad<br />
tussen landen zijn bovendien<br />
sterk verkleind: liep het in het begin van de<br />
jaren zeventig nog uiteen van ongeveer 25<br />
tot 75 procent, tegen 2008 is dit teruggedrongen<br />
tot 65-88 procent.<br />
In tabel 2 zijn bivariate correlaties (Pearson<br />
correlation) berekend tussen de toe- of<br />
afname in arbeidsparticipatie en de toe- of<br />
afname in parttimewerk tussen 1989 en<br />
2008. Voor parttimewerk zijn twee indicatoren<br />
afgebeeld: de verandering in het aandeel<br />
parttimewerk van de totale werkgelegenheid<br />
en de verandering in het aandeel<br />
vrouwen in parttimewerk. De correlaties<br />
werden per leeftijdscategorie berekend en<br />
tevens apart <strong>voor</strong> vrouwen. De cijfers tonen<br />
dat de veranderingen in arbeidsparticipatie<br />
in de leeftijdsgroep 25-54 sterk en
significant correleren met de veranderingen<br />
in het percentage parttimewerk in deze<br />
categorie. In landen met een stijging van de<br />
arbeidsparticipatie van 25-54-jarigen steeg<br />
dus ook het aandeel parttimewerk binnen<br />
deze groep. Voor de jongere en oudere<br />
leeftijdscategorie is dit in mindere mate<br />
het geval: er is wel een duidelijk positieve<br />
correlatie tussen arbeidsparticipatiegroei<br />
en groei in parttimewerk, maar statistisch<br />
moeilijker veralgemeenbaar. De verandering<br />
in de arbeidsparticipatie van vrouwen<br />
hangt tevens sterk en significant samen<br />
met het aandeel parttimewerk bij vrouwen.<br />
Een groeiende arbeidsparticipatie<br />
gaat gepaard met een groeiend percentage<br />
parttimers. Zowel in de leeftijdscategorie<br />
25-54 als in de categorie vrouwen corre-<br />
Figuur 3: Arbeidsparticipatietrends, 1970-2008 – leeftijdscategorie 25-54 jaar<br />
41<br />
95<br />
Arbeidsparticipatiegraad 25-54 jr.<br />
90<br />
85<br />
80<br />
75<br />
70<br />
65<br />
60<br />
55<br />
50<br />
België Denemarken Frankrijk<br />
Duitsland Griekenland Ierland<br />
Italië Nederland Noorwegen<br />
Spanje Zweden Verenigd Koninkrijk<br />
Bron: eigen bewerking op basis van OECD (2010)<br />
Parttimewerk en gender in Europa: nog steeds divers?<br />
Tabel 2: Correlaties tussen verandering in arbeidsparticipatie en verandering in parttimewerk (aandeel en<br />
gendercompositie) tussen 1987 en 2008 per categorie<br />
Categorie<br />
15-24 jr.<br />
25-54 jr.<br />
55-64 jr.<br />
Vrouwen<br />
Aandeel parttime<br />
0,66*<br />
0,78**<br />
0,54<br />
0,81**<br />
Gendercompositie<br />
0,15<br />
0,80**<br />
0,11<br />
0,77**<br />
Bron: eigen berekening op basis van OECD (2010)<br />
* significant op niveau 0,05 (two-tailed); ** significant op niveau 0,01 (two-tailed)
42<br />
<strong>Tijdschrift</strong> <strong>voor</strong> Genderstudies ● 2010 ● nr. 4<br />
leert de verandering in arbeidsparticipatie<br />
bovendien met de verandering in de gendercompositie<br />
van parttimewerk. Landen<br />
met een stijgende arbeidsparticipatie van<br />
25-54-jarigen en vrouwen ondervinden dus<br />
een stijgend aandeel van vrouwen in het<br />
totale parttimewerk: parttimewerk werd er<br />
‘vrouwelijker’. Aangezien de toename in arbeidsparticipatie<br />
in de categorie 25-54 jaar<br />
bijna volledig aan een toename bij vrouwen<br />
is toe te schrijven, overlappen deze categorieën<br />
de facto in grote mate met elkaar.<br />
De relatie tussen de verandering in arbeidsparticipatie<br />
van vrouwen en de verandering<br />
in het aandeel parttimewerk<br />
– de sterkste correlatie, linksonder in de<br />
tabel – is ter illustratie afgebeeld in figuur<br />
4. Landen met een sterk gestegen arbeidsparticipatie<br />
van vrouwen, zoals Nederland,<br />
Spanje, Ierland en Duitsland, hebben<br />
tevens een grote toename in het aandeel<br />
parttimewerk bij vrouwen gekend. Waar<br />
de vrouwelijke arbeidsparticipatie slechts<br />
beperkt is toegenomen (de Scandinavische<br />
landen en het Verenigd Koninkrijk),<br />
is het aandeel van parttimewerk in de totale<br />
werkgelegenheid van vrouwen juist<br />
gedaald. In deze laatste groep landen lag,<br />
in tegenstelling tot de eerste groep landen,<br />
de arbeidsparticipatie van vrouwen in 1987<br />
al op een hoog niveau. In plaats van een<br />
verdere stijging van de participatie, hebben<br />
zij een geleidelijke verschuiving van<br />
parttime- naar fulltimewerk doorgemaakt.<br />
Deze drie indicatoren hangen dus nauw<br />
samen: afhankelijk van het niveau van arbeidsparticipatie<br />
van vrouwen hebben landen<br />
een sterke of matige stijging van deze<br />
participatiegraad ondervonden; deze mate<br />
van toename in de arbeidsparticipatie correleert<br />
vervolgens sterk met de toe- of afname<br />
in het aandeel parttimewerk.<br />
Figuur 4: Lineair verband tussen verandering arbeidsparticipatie vrouwen en aandeel parttimewerk vrouwen<br />
tussen 1987 en 2008 – 12 Europese landen<br />
Bron: eigen bewerking op basis van OECD (2010)
Parttimewerk: een nieuwe diversiteit?<br />
Op basis van de literatuur konden verschillende<br />
en eventueel tegengestelde trends<br />
in parttimewerk worden verwacht. Het<br />
Nederlandse <strong>voor</strong>beeld gaf aan dat parttimewerk<br />
een belangrijk toekomstig arrangement<br />
zou kunnen zijn <strong>voor</strong> het verder<br />
verhogen van de arbeidsparticipatie<br />
van vrouwen. Deense trends, daarentegen,<br />
suggereerden dat vrouwen in toenemende<br />
mate fulltime zouden gaan werken en dat<br />
parttimewerk eerder een jongerenfenomeen<br />
zou worden. Het eventuele samengaan<br />
van deze tegengestelde trends zou<br />
dan weer wijzen op aanhoudende crossnationale<br />
diversiteit in arbeidspatronen,<br />
die een continuering van institutionele en<br />
culturele verschillen tussen welvaarts- en<br />
genderregimes reflecteert. Dit neemt echter<br />
niet weg dat er zich binnen deze regimes<br />
fundamentele verschuivingen hebben<br />
<strong>voor</strong>gedaan, zoals veranderende genderrollen<br />
en groeiende arbeidsparticipatie, die<br />
deze verschillen in een ander licht plaatsen.<br />
De data illustreren, ten eerste, dat er<br />
een verschil moet worden gemaakt tussen<br />
de verspreiding van parttimewerk in haar<br />
totaliteit enerzijds en de opbouw van het<br />
parttimesegment naar gender en leeftijd<br />
anderzijds. Parttimewerk groeit doorheen<br />
Europa, met uitzondering van de Scandinavische<br />
landen, waar het aandeel parttimers<br />
stabiel is. Het merendeel van de Europese<br />
landen wordt gekenmerkt door een<br />
substantiële stijging van het aandeel parttimewerk<br />
over de afgelopen drie decennia.<br />
In de meest recente periode lijkt het percentage<br />
parttimewerk <strong>voor</strong>al in Zuid-Europa<br />
verder te klimmen. Echter, ook binnen<br />
het parttimesegment treden er opmerkelijke<br />
verschuivingen op met betrekking tot<br />
gender- en leeftijdscompositie, met bovendien<br />
markante verschillen hierin tussen<br />
landen. Algemeen kan een duidelijke tendens<br />
van ‘verjonging’ worden opgemerkt:<br />
in alle delen van Europa stijgt het percentage<br />
15-24-jarigen dat parttime werkt sterk.<br />
Anderzijds neemt echter ook het percentage<br />
oudere werknemers, tussen 55 en 64,<br />
dat parttime werkt aanzienlijk toe, behalve<br />
in de Scandinavische landen. In de middencategorie,<br />
25-54 jaar, is een geleidelijke<br />
toename van deeltijdwerk te zien, terwijl<br />
de Scandinavische landen door een daling<br />
worden gekenmerkt. Opmerkelijk is bovendien<br />
het verschil in trend met betrekking<br />
tot gendercompositie tussen Noord- en<br />
Zuid-Europese landen. Terwijl het aandeel<br />
vrouwen binnen het totale parttimewerk<br />
scherp is gedaald in het Noord-Europese<br />
cluster (en het Verenigd Koninkrijk), is dit<br />
percentage even sterk aan het stijgen in<br />
Zuid-Europa (en Ierland). In de West-Europese<br />
landengroep blijft deze verhouding<br />
stabiel over de bestudeerde periode.<br />
Deze bevindingen suggereren een gedeeltelijke<br />
bevestiging van beide veronderstelde<br />
ontwikkelingen: zowel de ‘Nederlandse’<br />
als de ‘Deense’ variant krijgen<br />
empirische bijval. De scherpe daling van<br />
het aandeel vrouwen in parttimewerk en<br />
de verschuiving naar oudere en <strong>voor</strong>al jongere<br />
werknemers die uit de Deense cijfers<br />
naar voren kwamen, blijken te worden gevolgd<br />
door vergelijkbare trends in Noorwegen,<br />
Zweden en – in mindere mate – het<br />
Verenigd Koninkrijk. Spanje, Italië en Ierland,<br />
daarentegen, lijken met een grote toename<br />
in parttimewerk en een toenemende<br />
‘vervrouwelijking’ ervan het Nederlandse<br />
<strong>voor</strong>beeld te volgen. Ook in België, Duitsland<br />
en Nederland stijgt het parttimesegment<br />
verder, maar neemt het aandeel<br />
van vrouwen hierin niet meer toe. Dit samengaan<br />
van twee tegengestelde trends<br />
wijst op een belangrijke mate van crossnationale<br />
diversiteit binnen Europa: er is<br />
43<br />
Parttimewerk en gender in Europa: nog steeds divers?
44<br />
<strong>Tijdschrift</strong> <strong>voor</strong> Genderstudies ● 2010 ● nr. 4<br />
geen eenduidige trend naar meer of minder<br />
parttimewerk en een grotere of kleinere<br />
genderkloof, maar divergerende trends in<br />
beide richtingen.<br />
De bevindingen wijzen er echter tevens<br />
op dat deze diversiteit niet louter als een<br />
veruiterlijking van verschillende welvaartsstaattypes<br />
moet worden geïnterpreteerd,<br />
maar dat de algemene toename van de arbeidsparticipatie<br />
– en die van vrouwen in<br />
het bijzonder – als onderliggende oorzaak<br />
in rekening moet worden gebracht. Toename<br />
in arbeidsparticipatie correleert significant<br />
met zowel toename in parttimewerk<br />
als toename van het aandeel vrouwen hierin<br />
over de bestudeerde Europese landen.<br />
Uitgesplitst naar verschillende categorieën<br />
blijkt dit met name <strong>voor</strong> 25-54-jarigen en<br />
vrouwen te gelden. Het zijn de landen met<br />
een relatief lage arbeidsparticipatie van<br />
vrouwen tijdens de jaren tachtig en negentig,<br />
die zowel hun arbeidsparticipatie als<br />
hun aandeel parttime werk sterk hebben<br />
verhoogd. In deze landen kan dan ook een<br />
aanzienlijk gedeelte van de gecreëerde arbeidsparticipatie<br />
van vrouwen worden toegeschreven<br />
aan deeltijdbanen. Landen met<br />
een traditioneel hoge arbeidsparticipatie<br />
van vrouwen, zoals Denemarken en Zweden,<br />
hebben een aanzienlijk lagere stijging<br />
(of zelfs een daling) van de arbeidsparticipatie<br />
gekend. In deze landen treedt er echter<br />
een verschuiving op van parttimebanen<br />
naar fulltimebanen. Deeltijdwerk verdwijnt<br />
er niet, maar wordt in steeds mindere mate<br />
door vrouwen ingevuld en in toenemende<br />
mate door jongeren. Het niveau van de<br />
vrouwelijke arbeidsparticipatie is dus een<br />
sleutelgegeven <strong>voor</strong> de trends in parttimewerk:<br />
landen die hun participatiegraad nog<br />
aanzienlijk kunnen verhogen kennen een<br />
stijging van parttimewerk bij vrouwen, terwijl<br />
landen met een reeds hoge participatie<br />
dit parttimesegment geleidelijk afbouwen.<br />
De aard van parttimewerk lijkt dus niet<br />
principieel te veranderen, maar lijkt afhankelijk<br />
te zijn van de mogelijkheid en noodzaak<br />
<strong>voor</strong> de verhoging van vrouwelijke<br />
arbeidsdeelname. Deze condities verschillen<br />
sterk tussen landen, hetgeen de diverse<br />
trends begrijpelijk maakt.<br />
De stijging van parttimewerk bij jongeren<br />
en de divergerende trends bij oudere<br />
werknemers zijn moeilijker vanuit dit perspectief<br />
te verklaren. In deze categorieën<br />
is er geen eenduidige trend richting hogere<br />
arbeidsparticipatie, maar veeleer een<br />
sterke en aanhoudende cross-nationale diversiteit<br />
in participatiegraden. De toename<br />
in parttimewerk onder jongeren correleert<br />
wel significant met de toename in arbeidsparticipatie<br />
van deze groep, maar minder<br />
sterk dan bij vrouwen en 25-54-jarigen. De<br />
data suggereren eerder dat parttimewerk<br />
bij jongeren een toenemend fenomeen door<br />
heel Europa is, relatief onafhankelijk van de<br />
participatiegraad van deze groep. Wellicht<br />
schuilen hierachter twee gelijktijdige en tegengestelde<br />
ontwikkelingen: een afname<br />
van de fulltimearbeidsparticipatie ten gevolge<br />
van toenemende hoger onderwijsparticipatie<br />
en als gevolg een stijging van het<br />
aantal jongeren met een parttimebijbaan<br />
naast de studies. In de leeftijdscategorie<br />
55-64 stijgt het aandeel parttimewerk,<br />
met uitzondering van het Noord-Europese<br />
cluster (met name Denemarken), waar juist<br />
een daling wordt geobserveerd. Trends in<br />
arbeidsparticipatie vertonen sinds het eind<br />
van de jaren negentig een stijgende lijn in<br />
de meeste landen, maar deze hangen niet<br />
significant samen met trends in parttimewerk.<br />
De geobserveerde trends in parttimewerk<br />
lijken dus eerder samen te hangen<br />
met veranderende rollen van vrouwen en<br />
de cross-nationale verschillen hierin dan<br />
een algemene tendens richting hogere ar-
eidsparticipatie. In tegenstelling tot de<br />
jongere en oudere leeftijdscategorieën, is<br />
de arbeidsparticipatie van vrouwen tussen<br />
25 en 54 sterk geconvergeerd binnen Europa,<br />
doordat Zuid- en West-Europese landen<br />
een inhaalbeweging hebben gemaakt.<br />
De specifieke rol van parttimewerk hierin,<br />
als middel om een dergelijke stijging van<br />
de arbeidsparticipatie mogelijk te maken,<br />
leidt tot een nieuwe diversiteit: een hoog en<br />
stijgend percentage parttimewerk bij vrouwen<br />
in West- en Zuid-Europa en een laag<br />
en dalend percentage in Noord-Europa. In<br />
de Scandinavische landen blijven vrouwen<br />
tevens hun arbeidsintensiteit verhogen,<br />
maar aangezien de participatiegraad al tegen<br />
de 90 procent ligt, verschuift hier de<br />
focus richting het verhogen van het aantal<br />
werkuren. Dit veruiterlijkt zich in een stijgend<br />
aandeel fulltime werkende vrouwen<br />
en een afname van de ‘vrouwelijkheid’ van<br />
parttimewerk.<br />
Deze redenering staat echter niet volledig<br />
haaks op het argument dat toenemende<br />
marktdruk aan de basis van veranderende<br />
arbeidspatronen ligt. De stijgende arbeidsdeelname<br />
en -intensiteit van vrouwen kan<br />
immers zowel worden gezien als een emancipatorische<br />
ontwikkeling als een noodzakelijk<br />
gevolg van dalende reële lonen, die<br />
gezinnen ertoe aanzetten hun arbeidsaanbod<br />
te verhogen om hun consumptiepeil<br />
te kunnen behouden (Streeck, 2008). Aan<br />
de hand van kwantitatieve macrodata kan<br />
over deze achterliggende oorzaken en motieven<br />
in principe geen uitspraak worden<br />
gedaan. Wat betreft de rol van parttimewerk<br />
in de arbeidsparticipatietrends van<br />
oudere werknemers – tevens een groep<br />
waarop het arbeidsmarktbeleid zich uitdrukkelijk<br />
richt (zie CEC, 2003; High Level<br />
Group, 2004) – is het empirisch bewijs<br />
<strong>voor</strong>lopig gemengd. Alhoewel het afgelopen<br />
decennium door stijgende trends werd<br />
gekenmerkt, lijken deze niet systematisch<br />
samen te hangen met trends in parttimewerk.<br />
Dit is echter <strong>voor</strong>al te wijten aan afwijkende<br />
ontwikkelingen in de Scandinavische<br />
landen, waar stijgende participatie<br />
van 55-64-jarigen gepaard gaat met dalend<br />
parttimewerk. In de andere Europese landen<br />
gaan toename in arbeidsparticipatie<br />
en toename in parttimewerk wel degelijk<br />
samen.<br />
Naar een vernieuwde<br />
onderzoeksagenda<br />
De huidige typologieën waarmee landen<br />
worden geclassificeerd en geclusterd vertegenwoordigen<br />
de maatschappelijke verhoudingen<br />
op een bepaald historisch moment.<br />
De hieruit <strong>voor</strong>tkomende institutionele<br />
verschillen blijven een impact hebben,<br />
maar zijn ook onderhevig aan (endogene)<br />
veranderingen. Zo suggereren de analyseresultaten<br />
in dit artikel, bij<strong>voor</strong>beeld, dat<br />
de tegengestelde arbeidspatronen van<br />
Scandinavische en Mediterrane landen<br />
niet enkel moeten worden begrepen vanuit<br />
hun respectievelijke welvaartsstaatinbedding,<br />
maar tevens als een resultaat van<br />
historische ontwikkelingen in genderrollen<br />
en arbeidsmarkten. Een dergelijke dynamische<br />
benadering van cross-nationale<br />
diversiteit biedt mogelijkheden <strong>voor</strong> vergelijkend<br />
onderzoek binnen Europa, zonder<br />
dat verklaringen terug hoeven te vallen op<br />
de statische beelden die door typologieën<br />
doorgaans worden opgeroepen.<br />
Het onderzoek naar parttimewerk zal<br />
deze trends en evoluties in het oog moeten<br />
houden en gedetailleerd in kaart moeten<br />
brengen. Een interessante vraag <strong>voor</strong><br />
de komende jaren is of enkele West-Europese<br />
landen, wanneer zij vergelijkbare arbeidsparticipatiegraden<br />
als in Scandinavische<br />
landen hebben bereikt, de trends uit<br />
45<br />
Parttimewerk en gender in Europa: nog steeds divers?
46<br />
<strong>Tijdschrift</strong> <strong>voor</strong> Genderstudies ● 2010 ● nr. 4<br />
Noord-Europa zullen volgen. Bovendien<br />
valt af te wachten of Zuid-Europese landen<br />
hun huidige trends zullen <strong>voor</strong>tzetten en<br />
richting een ‘parttime-economie’ naar Nederlands<br />
<strong>voor</strong>beeld zullen evolueren. Een<br />
eerste stap in dit onderzoek kan worden<br />
gezet door de (<strong>voor</strong>keuren <strong>voor</strong>) arbeidspatronen<br />
van verschillende socio-economische<br />
groepen binnen landen te analyseren,<br />
met bijzondere aandacht <strong>voor</strong> de veranderende<br />
<strong>voor</strong>keuren en gedragingen van<br />
hoogopgeleide vrouwen. Hier<strong>voor</strong> zijn echter<br />
kwaliteitsvolle longitudinale data op<br />
microniveau nodig, bij <strong>voor</strong>keur internationaal<br />
vergelijkbaar. Bovendien is het nodig<br />
om verder te onderzoeken wat de impact<br />
van parttimewerk is op zowel de kwaliteit<br />
van het werk als op de genderverhoudingen<br />
binnen het gezin. Veranderingen hierin en<br />
verschillen tussen landen zijn belangrijke<br />
onderzoeksgegevens om de geobserveerde<br />
trends in parttimewerk te kunnen interpreteren<br />
in functie van (gender)ongelijkheidsvraagstukken.<br />
De auteur bedankt Vickie Dekocker en drie<br />
anonieme reviewers <strong>voor</strong> hun opmerkingen<br />
bij een eerdere versie van dit artikel.<br />
Noot<br />
1 Voor leeftijdscategorieën wordt geen aandeel<br />
parttimewerk berekend, aangezien dit behalve<br />
door verschuivingen op de arbeidsmarkt<br />
ook door demografische ontwikkelingen<br />
(bij<strong>voor</strong>beeld relatieve toename van categorie<br />
‘oudere’ in de bevolking) kan worden beïnvloed.<br />
Literatuur<br />
Allaart, P. & L. Bellmann (2007). Reasons for parttime<br />
work: an empirical analysis for Germany<br />
and the Netherlands, International Journal of<br />
Manpower, 28(7), 557-70.<br />
Anxo, D., C. Fagan, I. Cebrian & G. Moreno (2007).<br />
Patterns of labour market integration in Europe<br />
– a life-course perspective on time policies,<br />
Socio-Economic Review, 5, 233-60.<br />
Becker, G. (1981). A Treatise on the Family.<br />
Cambridge: Harvard University Press.<br />
Booth, A. & J. van Ours (2009). Hours of work and<br />
gender identity: does part-time work make the<br />
family happier?, Economica, 76, 176-96.<br />
CEC (Commission of the European Communities)<br />
(2003). The future of the European Employment<br />
Strategy (EES): a strategy of full employment<br />
and better jobs for all. Luxembourg: Office<br />
for Official Publications of the European<br />
Communities.<br />
CEC (2005). Reconciliation of work and private<br />
life: a comparative review of thirty European<br />
countries. Luxembourg: Office for Official<br />
Publications of the European Communities.<br />
CEC (2006). Employment in Europe 2006.<br />
Luxembourg: Office for Official Publications of<br />
the European Communities.<br />
Crompton, R. (1999). Restructuring gender relations<br />
and employment: the decline of the male<br />
breadwinner. Oxford: Oxford University Press.<br />
Crouch, C. (2008). The governance of labour market<br />
uncertainty: towards a new research agenda.<br />
Amsterdam: Hugo Sinzheimer Instituut.<br />
Esping-Andersen, G. (1990). The three worlds of<br />
welfare capitalism. Cambridge: Polity Press.<br />
Esping-Andersen, G. (1999). Social foundations<br />
of post-industrial economies. Oxford: Oxford<br />
University Press.<br />
Esping-Andersen, G. (2009). The incomplete<br />
revolution. Adapting to women’s new roles.<br />
Cambridge: Polity Press.<br />
Euwals, R. & M. Hogerbrugge (2006). Explaining<br />
the growth of part-time employment: factors of<br />
supply and demand, Labour, 20(3), 533-57.<br />
Haas, B. (2005). The work-care balance: is it<br />
possible to identify typologies for cross-national<br />
comparisons?, Current Sociology, 53(3), 487-508.
Hakim, C. (2002) Lifestyle preferences as<br />
determinants of women’s differentiated labor<br />
market careers, Work and Occupations, 29(4),<br />
428-59.<br />
High Level Group (2004). Facing the challenge. The<br />
Lisbon strategy for growth and employment.<br />
Luxembourg: Office for Official Publications of<br />
the European Communities.<br />
Hill, J., V. Märtinson & M. Ferris (2004). Newconcept<br />
part-time employment as a work-family<br />
adaptive strategy for women professionals with<br />
small children, Family Relations, 53(3), 282-92.<br />
Leschke, J. (2007). To what extent are temporary<br />
work and part-time employment cushioned by<br />
different forms of security? In: H. Jorgensen<br />
& P.K. Madsen (Eds.) Flexicurity and beyond.<br />
Finding a new agenda for the European social<br />
model. Copenhagen: DJOF Publishing, 561-601.<br />
Lewis, J. (1992). Gender and the development of<br />
welfare regimes, Journal of European Social<br />
Policy, 2, 159-73.<br />
Lind, J. & E. Rasmussen (2008). Paradoxical<br />
patterns of part-time employment in Denmark?<br />
Economic and Industrial Democracy, 29(4),<br />
521-40.<br />
McGovern, P., D. Smeaton & S. Hill (2004). Bad<br />
jobs in Britain: nonstandard employment and<br />
job quality, Work and Occupations, 31(2), 225-<br />
49.<br />
Muffels, R., U Klammer & T. Wilthagen (2008).<br />
Flexibility and security over the life course.<br />
Luxembourg: European Foundation for<br />
the Improvement of Living and Working<br />
Conditions.<br />
OECD (Organization for Economic Co-operation<br />
and Development) (2010). ‘Labour market<br />
database’, Source OECD, http://www.<br />
sourceoecd.org/database/OECDstat.<br />
O’Reilly, J. (2006). Framing comparisons:<br />
gendering perspectives on cross-national<br />
comparative research on work and welfare,<br />
Work, Employment and Society, 20(4), 731-50.<br />
Plantenga, J. (2002). Combining work and care in<br />
the polder model: an assessment of the Dutch<br />
part-time strategy, Critical Social Policy, 22(1),<br />
53-71.<br />
Rasmussen, E., J. Lind & J. Visser (2004).<br />
Divergence in part-time work in New Zealand,<br />
the Netherlands and Denmark, British Journal<br />
of Industrial Relations, 42(4), 637-58.<br />
Streeck, W. (2007). Globalization: nothing<br />
new under the sun? Discussion forum on<br />
institutional change and globalization, Socio-<br />
Economic Review, 5, 527-67.<br />
Streeck, W. (2008). Flexible markets, stable<br />
societies? Cologne: Max Planck Society for the<br />
Study of Societies.<br />
Van Rijswijk, K., M.H. Bekker, C.G. Rutte &<br />
M.A. Croon (2004). The relationship among<br />
part-time work, work-family interference and<br />
well-being, Journal of Occupational Health<br />
Psychology, 9(4), 286-95.<br />
Visser, J. (2002). The first part-time economy in<br />
the world: a model to be followed? Journal of<br />
European Social Policy, 12(1), 23-42.<br />
Vos, A. (2009). Falling fertility rates: new<br />
challenges to the European welfare state, Socio-<br />
Economic Review, 7, 485-503.<br />
Wilthagen, T. & F. Tros (2004). The concept of<br />
‘flexicurity’: a new approach to regulating<br />
employment and labour markets, Transfer,<br />
10(2), 166-86.<br />
47<br />
Parttimewerk en gender in Europa: nog steeds divers?
Hoe vrouwen hun eigen boontjes doppen<br />
Sociale klasse en het inkomen van Britse, gescheiden<br />
vrouwen *<br />
Maike van Damme<br />
48<br />
<strong>Tijdschrift</strong> <strong>voor</strong> Genderstudies ● 2010 ● nr. 4<br />
Veel onderzoek naar de economische gevolgen<br />
van echtscheiding heeft uitgewezen<br />
dat de meerderheid van de vrouwen<br />
een sterke inkomensdaling meemaakt na<br />
de breuk (bij<strong>voor</strong>beeld Duncan & Hoffman,<br />
1985; Jenkins, 2008; Smock, 1993). De<br />
grootte van de inkomensdaling verschilt<br />
echter sterk van vrouw tot vrouw en er zijn<br />
zelfs vrouwen die er na de scheiding 1 financieel<br />
op <strong>voor</strong>uit gaan (Jenkins, 2008). Hoe<br />
kunnen we deze hetereogeniteit verklaren?<br />
In dit artikel relateer ik de heterogeniteit in<br />
de inkomensverandering na scheiding aan<br />
de sociaal-economische achtergrond van<br />
het huwelijk <strong>voor</strong> de scheiding, waarbij ik<br />
me <strong>voor</strong>al richt op de sociale klasse van de<br />
ex-partner. In de Britse samenleving is sociale<br />
klasse een belangrijke stratificerende<br />
variabele die de economische levenskansen<br />
van mensen bepaalt (Goldthorpe &<br />
McKnight, 2006).<br />
Bij het beantwoorden van mijn vraag<br />
analyseer ik twee indicatoren van de economische<br />
positie van gescheiden vrouwen:<br />
de inkomensbronnen die vrouwen na hun<br />
scheiding hebben en de daadwerkelijke (absolute<br />
en relatieve) inkomensverandering.<br />
Vrouwen kunnen naast inkomen uit arbeid<br />
financiële ondersteuning krijgen van<br />
de staat (bijstand of leefloon 2 ), de ex-partner<br />
(alimentatie 3 ), of een nieuwe partner.<br />
Daarbij kan een sterke afhankelijkheid van<br />
anderen een indicatie zijn van een slechte<br />
financiële situatie. Ik zal daarom ook kijken<br />
naar het relatieve belang van elke inkomensbron<br />
<strong>voor</strong> de inkomensverandering<br />
van gescheiden vrouwen.<br />
Het Verenigd Koninkrijk is een interessant<br />
land om de economische gevolgen<br />
van scheiding <strong>voor</strong> vrouwen te bestuderen,<br />
omdat het een relatief hoog aandeel alleenstaande<br />
moeders in de bijstand kent (Van<br />
Drenth, Knijn & Lewis, 1999). Bovendien is<br />
– net als in Nederland – de arbeidsmarktparticipatie<br />
van deze vrouwen vergeleken<br />
met die in andere Europese landen relatief<br />
laag (Kilkey, 2000) en zijn vrouwen vaker<br />
geneigd de arbeidsmarkt te verlaten na<br />
scheiding (Van Damme, Kalmijn & Uunk,<br />
2009). 4<br />
De bijdrage van dit artikel is tweeledig.<br />
Ten eerste voegt het nieuwe inzichten toe<br />
aan de sociale stratificatieliteratuur, in het<br />
bijzonder het ‘death of social class’ debat.<br />
Waar sommige wetenschappers beargumenteren<br />
dat de invloed van sociale klasse<br />
als determinant van levenskansen tanende<br />
is (Beck, 1992; Pakulski & Waters, 1996),<br />
stellen anderen dat sociale klasse nog altijd<br />
een belangrijke indicator is van de economische<br />
positie van vrouwen in de Britse<br />
samenleving (bij<strong>voor</strong>beeld Goldthorpe &
McKnight, 2006). Anders dan in veel stratificatieonderzoek<br />
wordt gedaan, kijk ik<br />
niet naar de ouderlijke achtergrond van<br />
vrouwen, maar naar de achtergrond van<br />
hun partner. Bovendien ga ik nog een stap<br />
verder en onderzoek ik in hoeverre de sociale<br />
klasse van de partner samenhangt met<br />
hun economische positie na de scheiding.<br />
Hierbij bouw ik <strong>voor</strong>t op de ‘conventionele’<br />
opvatting van John Goldthorpe (1983, en<br />
later Erikson& Goldthorpe, 1993), die in<br />
een veel bediscussieerd stuk stelt dat de sociale<br />
klasse van de man als hoofd van het<br />
huishouden de positie van de andere familieleden<br />
in de sociale hiërarchie bepaalt en<br />
daarmee dus ook de economische levenskansen<br />
van zijn echtgenote. Hij verwees<br />
hiermee alleen naar de economische positie<br />
van vrouwen ten tijde van het huwelijk,<br />
maar het is te verwachten dat de sociale<br />
klasse van de echtgenoot ook de economische<br />
situatie van de vrouw na het huwelijk<br />
bepaalt. Mijn vraag is: als zijn sociale klasse<br />
haar toekomstige economische levenskansen<br />
bepaalt, veranderen deze levenskansen<br />
dan onmiddellijk na een huwelijksbreuk?<br />
Of zet de economische afhankelijkheid van<br />
vrouwen zich zelfs na de scheiding <strong>voor</strong>t?<br />
Goldthorpe’s benadering is veel bekritiseerd,<br />
omdat zijn visie te ouderwets zou<br />
zijn. Feministische sociologen zoals Acker<br />
(1973), Stanworth (1984) en Szelenyi en Olvera<br />
(1996) stelden bij<strong>voor</strong>beeld dat de eigen<br />
loopbaan van vrouwen inmiddels belangrijker<br />
is geworden dan die van hun echtgenoten.<br />
Inderdaad weerspiegelt de Britse<br />
samenleving van de afgelopen dertig jaar<br />
belangrijke veranderingen in de economische<br />
afhankelijkheid van vrouwen, zoals<br />
de groei in de arbeidsmarktparticipatie<br />
van vrouwen (Joshi, Layard & Owen, 1985),<br />
meer aanspraken op bijstandsuitkeringen<br />
door alleenstaande moeders (Lewis, 1997)<br />
en een toenemend aantal vrouwen met moderne<br />
opvattingen over betaald werk (Scott,<br />
1999). Toch is de meerderheid van de Britse<br />
vrouwen nog altijd niet economisch onafhankelijk.<br />
Zo vonden Arber en Ginn (1995)<br />
in 1990 (het begin van mijn observatieperiode)<br />
dat 79 procent van de Britse getrouwde<br />
vrouwen nog steeds in een bepaalde mate<br />
financieel afhankelijk is van hun man 5 en<br />
ik verwacht niet dat deze afhankelijkheid<br />
sterk is afgenomen in de decennia daarna.<br />
Volgens Smock, Gupta & Manning (1999) is<br />
de positie van een vrouw in de inkomensverdeling<br />
verborgen zolang ze getrouwd is<br />
en blijkt haar werkelijke economische positie<br />
pas na een scheiding, omdat dan haar<br />
levensstandaard alleen op haar eigen economische<br />
middelen is gebaseerd.<br />
Ten tweede brengt deze studie de verscheidenheid<br />
aan inkomensbronnen van<br />
gescheiden vrouwen in kaart. Bekend is dat<br />
een groot deel van de gescheiden alleenstaande<br />
moeders in het Verenigd Koninkrijk<br />
behalve inkomen uit werk, bijstand<br />
ontvangt (Van Drenth, Knijn, & Lewis,<br />
1999). Ongeveer een derde van hen ontvangt<br />
alimentatie (Rowlingson, 2001). Van<br />
de studies naar de inkomensgevolgen van<br />
scheiding <strong>voor</strong> vrouwen (bij<strong>voor</strong>beeld Dewilde<br />
& Uunk, 2008; Duncan & Hoffman,<br />
1985; Jenkins, 2008; McKeever & Wolfinger,<br />
2001; Poortman, 2000; Smock, 1993)<br />
zijn er maar enkele die deze in samenhang<br />
met inkomensbronnen hebben bestudeerd.<br />
Slechts één studie (McKeever & Wolfinger,<br />
2001) rapporteert over het effect van alimentatie<br />
en twee over het effect van een<br />
bijstandsuitkering (Corcoran, 1979; Dewilde<br />
& Uunk, 2008).<br />
Samengevat luidt de vraagstelling van<br />
dit artikel als volgt: in hoeverre <strong>voor</strong>spelt<br />
de sociale klasse van de ex-partner de economische<br />
gevolgen van (echt)scheiding<br />
<strong>voor</strong> vrouwen? Daarbij analyseer ik de economische<br />
gevolgen door naar zowel het to-<br />
49<br />
Hoe vrouwen hun eigen boontjes doppen
50<br />
<strong>Tijdschrift</strong> <strong>voor</strong> Genderstudies ● 2010 ● nr. 4<br />
tale inkomen als de bronnen van inkomen<br />
te kijken. In hoeverre zijn bepaalde inkomensbronnen<br />
een indicatie van een slechte<br />
economische situatie?<br />
Sociale klasse en de economische<br />
positie van vrouwen na scheiding<br />
Ik verwacht dat er drie verklaringen zijn<br />
<strong>voor</strong> de samenhang tussen de sociale klasse<br />
van de ex-partner en de economische<br />
positie van zijn ex-vrouw: een inkomenseffect,<br />
de kloof tussen levensstijlaspiraties<br />
en economische hulpbronnen, en de (<strong>voor</strong>keur<br />
<strong>voor</strong>) economische zelfstandigheid<br />
tijdens het huwelijk. Omdat verklaringen<br />
van herpartneren (De Graaf & Kalmijn,<br />
2003; Dewilde & Uunk, 2008) en werk (Van<br />
Damme, Kalmijn & Uunk, 2009) na scheiding<br />
al vaker onderzocht zijn, richt ik mij<br />
in dit artikel op alimentatie en bijstand.<br />
Recente Britse studies hebben aangetoond<br />
dat het belangrijkste onderscheid<br />
in de economische levenskansen van individuen<br />
gemaakt dient te worden tussen<br />
de ‘service’ klasse, de ‘intermediaire’ klasse<br />
en de arbeidersklasse (zie bij<strong>voor</strong>beeld Savage,<br />
2000). Met de ‘service’ klasse wordt<br />
niet zozeer dienstverlenende beroepen bedoeld,<br />
als wel beroepen waarbij werknemer<br />
en werkgever een service contract met elkaar<br />
hebben. Werknemers met een dergelijk<br />
contract hebben vaak goede secundaire<br />
arbeids<strong>voor</strong>waarden en promotiemogelijkheden<br />
en veel autonomie bij het uitvoeren<br />
van hun werk (omdat bij leidinggevenden<br />
vaak de specifieke kennis ontbreekt). Voorbeelden<br />
zijn academici, ontwerpers en managers.<br />
De arbeidersklasse omvat beroepen<br />
waarbij werknemers handarbeid verrichten,<br />
zoals monteurs, lassers en schoonmakers.<br />
De tussenliggende klassen zijn de<br />
‘intermediaire’ klassen (boekhouders, administratief<br />
personeel en verkopers), niet<br />
te verwarren met de middenklasse waarmee<br />
men ook wel naar de service klasse<br />
refereert (Güveli, Need & De Graaf, 2005).<br />
Zie Erikson en Goldthorpe (1993).<br />
Inkomenseffect<br />
De sociale klasse van de ex-partner kan<br />
een indicatie zijn <strong>voor</strong> zijn (permanente)<br />
inkomen dat weer gerelateerd is aan de<br />
hoogte van de alimentatie die hij in principe<br />
kan betalen. Aangetoond is dat het<br />
inkomen van de man <strong>voor</strong> scheiding een<br />
positief effect heeft op de alimentatie die<br />
vrouwen na scheiding ontvangen (Beller &<br />
Graham, 1985; Bradshaw & Skinner, 2000).<br />
Omdat mannen uit de service klasse over<br />
het algemeen hogere inkomens hebben<br />
dan mannen uit de lagere klassen en langdurig<br />
werklozen (Goldthorpe & McKnight,<br />
2006), verwacht ik dat gescheiden vrouwen<br />
met een ex uit de service klasse vaker alimentatie<br />
zullen ontvangen dan vrouwen<br />
met een ex-partner uit een lagere sociale<br />
klasse. Langdurig werkloze ex-partners<br />
zullen waarschijnlijk het minst vaak alimentatie<br />
betalen, hoewel ze niet – zoals<br />
bijstandsontvangers – vrijgesteld zijn van<br />
een alimentatieplicht (Skinner, Bradshaw<br />
& Davidson, 2007). Ex-vrouwen van langdurig<br />
werklozen en handarbeiders zullen<br />
vaker in aanmerking komen <strong>voor</strong> bijstand<br />
dan ex-vrouwen van mannen uit de hogere<br />
sociale klassen. Dit is de zogenoemde armoedeval:<br />
vrouwen met weinig arbeidsmarktkwalificaties<br />
en een slecht arbeidsmarktperspectief<br />
zijn vergeleken met een<br />
voltijdsbaan met een laag inkomen financieel<br />
beter af in de bijstand vanwege het<br />
recht op bijzondere bijstandsarrangementen,<br />
de onaantrekkelijkheid van banen aan<br />
de onderkant van de arbeidsmarkt en de<br />
betere mogelijkheden om werk en zorg te<br />
combineren (Hofferth, Stanhope & Harris,<br />
2005).
Kloof tussen aspiraties en hulpbronnen<br />
Een tweede mogelijke verklaring <strong>voor</strong> klassenverschillen<br />
is de relatieve grootte van de<br />
inkomensterugval en de daaraan gepaarde<br />
kloof tussen aspiraties en middelen. Vrouwen<br />
uit een huwelijk in de service klasse<br />
hadden waarschijnlijk een hoger inkomen<br />
<strong>voor</strong> de scheiding, waardoor zij meer te<br />
verliezen hebben (en dus een grotere inkomensterugval<br />
meemaken). Sociale klasse<br />
vormt ook een indicatie van de levensstijl<br />
van vrouwen. Hoe hoger de sociale klasse<br />
van de ex-partner, des te duurder zal het<br />
consumptiepatroon van de vrouw tijdens<br />
haar huwelijk zijn geweest en daardoor zal<br />
zij meer moeten verdienen (bij<strong>voor</strong>beeld<br />
met arbeidsinkomen) om na de scheiding<br />
eenzelfde levensstandaard te behouden.<br />
Vrouwen die een langdurig werkloze als<br />
partner hebben, zullen er het minst in inkomen<br />
op achteruit gaan, omdat hun situatie<br />
niet veel meer kan verslechteren (bodemeffect)<br />
– mits de staat in een minimum<br />
inkomen <strong>voor</strong>ziet.<br />
Reeds aanwezige economische<br />
zelfstandigheid<br />
Ten derde kan zijn sociale klasse haar<br />
status in de samenleving en haar economische<br />
zelfstandigheid, werkoriëntaties<br />
en preferenties weerspiegelen. Vrouwen<br />
met ex-mannen uit de service klasse zullen<br />
doorgaans ambitieuzer en meer werkgericht<br />
zijn en modernere werkopvattingen<br />
hebben dan vrouwen met ex-mannen<br />
uit lagere sociale klassen (Hakim, 2000;<br />
Cloïn, 2010) onder de assumptie van homogamie.<br />
6 Zij hechten tijdens het huwelijk<br />
meer belang aan economische zelfstandigheid<br />
en zullen dit na de scheiding willen<br />
<strong>voor</strong>tzetten door hun eigen inkomen<br />
te verdienen. Vrouwen die een arbeider als<br />
ex-partner hebben, zullen ook vaak werken<br />
na de scheiding, maar vaker uit economische<br />
noodzaak dan omwille van de inhoud<br />
van het werk of ambitie (Hakim, 2000;<br />
Cloïn, 2010). 7 Deze groep vrouwen komt<br />
immers <strong>voor</strong>namelijk <strong>voor</strong> laaggekwalificeerd<br />
werk in aanmerking. Niet het werk<br />
zelf (de intrinsieke waarde) is <strong>voor</strong> hen dan<br />
van belang, maar <strong>voor</strong>al het inkomen om<br />
rond te kunnen komen. Tot slot verwacht<br />
ik dat vrouwen uit de middelste klassen<br />
het minst vaak buitenshuis gewerkt zullen<br />
hebben tijdens hun huwelijk of samenwoonrelatie<br />
en uit de arbeidsmarkt zijn getreden<br />
zodra zij zich dat financieel konden<br />
veroorloven. Huisvrouw-zijn heeft in hun<br />
geval namelijk een hogere status dan een<br />
baan op laag of intermediair klassenniveau<br />
(Oppenheimer, 1977) – in elk geval wat betreft<br />
de oudere cohorten en ervan uitgaande<br />
dat in de meeste gevallen de beroepsstatus<br />
van de vrouw niet die van de man zal<br />
overtreffen. Deze vrouwen hebben tijdens<br />
de relatie weinig in hun menselijk kapitaal<br />
geïnvesteerd, wat hun arbeidsmarktkansen<br />
na scheiding vermindert en hun behoefte<br />
aan alimentatie vergroot.<br />
Samenvattend verwacht ik dat vrouwen<br />
met een ex-partner uit de service en intermediaire<br />
klassen het vaakst alimentatie<br />
zullen ontvangen, terwijl ex-vrouwen van<br />
arbeiders en langdurig werklozen vaker<br />
in de bijstand terechtkomen, mochten ze<br />
geen werk hebben na de scheiding. Hoewel<br />
vrouwen uit de service klasse vaker en<br />
meer alimentatie zullen krijgen, verwacht<br />
ik ook dat deze vrouwen de grootste inkomensterugval<br />
meemaken, wat <strong>voor</strong> hen<br />
de economische noodzaak tot werken vergroot.<br />
Daarnaast zal bij deze groep vrouwen<br />
de intrinsieke waardering <strong>voor</strong> werk<br />
het grootst zijn, terwijl arbeidersvrouwen<br />
vaker laaggekwalificeerd werk zullen doen<br />
en vanwege de extrinsieke waarde zullen<br />
werken. Vrouwen uit de middenklasse, tot<br />
slot, zullen het meest op anderen terugval-<br />
51<br />
Hoe vrouwen hun eigen boontjes doppen
52<br />
<strong>Tijdschrift</strong> <strong>voor</strong> Genderstudies ● 2010 ● nr. 4<br />
len <strong>voor</strong> financiële steun, omdat zij tijdens<br />
de relatie het minst geïnvesteerd hebben in<br />
hun menselijk kapitaal, aangezien het huisvrouw-zijn<br />
hun meer status bood dan werk<br />
(onder de assumptie dat deze vrouwen vaak<br />
banen met een lage status hebben).<br />
Data, methode en metingen<br />
Data<br />
Mijn data ontleen ik aan het British Household<br />
Panel Survey (BHPS), een jaarlijks<br />
survey dat in 1991 startte met ongeveer<br />
5.500 huishoudens. Het is een representatieve<br />
steekproef van de Britse bevolking.<br />
Ik gebruik de eerste zestien golven (1991-<br />
2006) van dit longitudinale panel. De response-rate<br />
in 1991 was 74 procent en de<br />
uitval in elke golf bedraagt ongeveer 10<br />
procent. Deze paneluitval beïnvloedt de<br />
schattingen van dynamische inkomensanalyses<br />
echter nauwelijks (Behr, Bellgardt<br />
& Rendtel, 2005). Voor meer informatie<br />
over de BHPS, zie http://www.iser.essex.<br />
ac.uk/survey/bhps.<br />
Mijn steekproef bestaat uit 8.863 gehuwde<br />
en samenwonende vrouwen in de leeftijd<br />
van 18 tot 65 jaar waarvan er 923 in de<br />
observatieperiode scheidden. Vergeleken<br />
met de tot nu toe verschenen studies over<br />
(echt)scheiding is dit een grote steekproef.<br />
Scheiding is gedefinieerd als een transitie<br />
van samenwonend (al dan niet gehuwd)<br />
zijn in de ene golf (t -1 ) naar de status van<br />
alleenstaand of met een andere partner<br />
samenwonend in de volgende golf (t 0 ). Ter<br />
vereenvoudiging maak ik geen onderscheid<br />
tussen scheidingen van huwelijken of samenwoonrelaties.<br />
Ik controleer <strong>voor</strong> het<br />
aantal vorige huwelijken en samenwoonrelaties.<br />
Verweduwden zijn uit mijn steekproef<br />
verwijderd, omdat bij hen andere<br />
inkomensbronnen een rol kunnen spelen<br />
(zoals pensioenen).<br />
Methode en metingen<br />
De eerste analyse kent vier afhankelijke variabelen:<br />
1 alimentatie;<br />
2 bijstand; 8<br />
3 werkend; 9<br />
4 samenwonend met een nieuwe partner.<br />
Om zeker te weten dat de inkomsten horen<br />
bij het huishouden van de vrouw na de<br />
scheiding is gekeken naar de golven vanaf<br />
één jaar na de scheiding. Doel is het gebruik<br />
van verschillende inkomensbronnen op elk<br />
moment in de tijd na scheiding te bekijken;<br />
niet de mobiliteit (intrede en uittrede) in de<br />
ontvangst van elke inkomensbron. In theorie<br />
kunnen vrouwen natuurlijk alle soorten<br />
inkomens combineren, maar in de praktijk<br />
gaat een bijstandsuitkering zelden samen<br />
met alimentatie, voltijdwerk, of herpartneren<br />
omdat vrijwel alle inkomsten van de<br />
uitkering worden afgetrokken (Bradshaw &<br />
Skinner, 2000).<br />
Onafhankelijke variabelen zijn de sociale<br />
klasse van de ex-partner en zijn werkstatus.<br />
Sociale klasse van de ex-partner in<br />
het jaar <strong>voor</strong> de scheiding is gemeten met<br />
het EGP-schema ontwikkeld door Erikson,<br />
Golthorpe en Portecarero (Erikson &<br />
Goldthorpe, 1993: 38-39). 10 Ik vergelijk de<br />
volgende klassen:<br />
1 Professionals/managers (I + II);<br />
2 Routine hoofdarbeiders (III);<br />
3 Zelfstandig ondernemers (IV);<br />
4 Geschoolde arbeiders (V + VI);<br />
5 Ongeschoolde arbeiders (VII).<br />
Categorie (1) is de service klasse, (2) de intermediaire<br />
klasse en (4) en (5) de arbeidersklasse.<br />
De zelfstandigen (3) vormen<br />
een aparte categorie die niet in deze hiërarchie<br />
past. Zie Van Damme (2010) <strong>voor</strong><br />
meer details.
De tweede analyse betreft de samenhang<br />
tussen de sociale klasse van de ex-partner<br />
en de verschillende inkomensbronnen<br />
enerzijds en de inkomensveranderingen na<br />
scheiding anderzijds. Met een fixed effectsbenadering<br />
op het persoonsjaarbestand<br />
waarbij verschillen tussen jaren binnen individuen<br />
worden gemodelleerd, wordt het<br />
effect van scheiding <strong>voor</strong> individuen beter<br />
vastgesteld dan in een OLS-regressie. Het<br />
is eigenlijk een regressiemodel waarin een<br />
dummyvariabele is opgenomen met het<br />
gemiddelde inkomen per persoon. Op die<br />
manier meet het effect van scheiding in<br />
hoeverre de transitie naar een gescheiden<br />
huishouden leidt tot een afwijking van het<br />
gemiddelde inkomen van een bepaald persoon.<br />
Een additioneel <strong>voor</strong>deel van deze<br />
methode is dat ongeobserveerde – mogelijk<br />
storende – variabelen die niet veranderen<br />
over de tijd (individuele kenmerken van de<br />
vrouw, zoals haar werkstatus, opleidingsniveau<br />
of haar persoonlijkheid) de effecten<br />
van scheiding niet kunnen vertekenen. De<br />
afhankelijke variabele is het besteedbare<br />
inkomen in een bepaalde golf, gecorrigeerd<br />
<strong>voor</strong> huishoudgrootte en schaal<strong>voor</strong>delen<br />
en inflatie (alle jaren zijn gerelateerd<br />
aan het prijsniveau in 2008). 11 Dit is het<br />
totale inkomen (in ponden per week) van<br />
alle inkomensbronnen (werk, beleggingen<br />
en spaargeld, sociale zekerheidsinkomen<br />
en overige inkomsten) min belastingen<br />
en premies. 12 De periode waarover het inkomen<br />
is gevraagd, is de maand <strong>voor</strong> het<br />
interview of de meest recente relevante periode<br />
(Zie Van Damme, 2010). In de fixed<br />
effectsmodellen kijk ik naar het inkomen<br />
op een bepaald moment na de scheiding<br />
(t x ; x0), terwijl in de bivariate beschrijvende<br />
tabellen ik zowel absolute als<br />
relatieve kortetermijnveranderingen presenteer.<br />
Absolute inkomensveranderingen<br />
worden gemeten door het inkomen van het<br />
huishouden in de golf na scheiding (t 0 ) af<br />
te trekken van het inkomen van het huishouden<br />
in de golf <strong>voor</strong> de scheiding (t -1 ).<br />
Relatieve inkomensveranderingen zijn de<br />
absolute veranderingen gedeeld door het<br />
inkomen in het jaar <strong>voor</strong> scheiding en vermenigvuldigd<br />
met 100 procent.<br />
Heterogeniteit in de economische<br />
gevolgen van scheiding<br />
Gemiddeld genomen ervaren vrouwen een<br />
absolute inkomensterugval van £49 per<br />
week (relatief 18 procent), maar er is veel<br />
variatie in individuele inkomensveranderingen.<br />
Deze heterogeniteit blijkt uit figuur<br />
1, dat de cumulatieve verdeling van de relatieve<br />
inkomensveranderingen weergeeft.<br />
Op de x-as staat het aandeel gescheiden<br />
vrouwen en op de y-as de relatieve inkomensverandering.<br />
De figuur laat zien dat<br />
de meerderheid een val meemaakt (66 procent)<br />
– <strong>voor</strong> het aandeel vrouwen links<br />
van de stippellijn is de relatieve inkomensverandering<br />
negatief. Er is echter ook een<br />
substantiële groep vrouwen (34 procent)<br />
die een inkomensstijging meemaken – het<br />
aandeel vrouwen ter rechterzijde van de<br />
stippellijn. Ongeveer de helft van de vrouwen<br />
maakt een relatieve inkomensterugval<br />
mee van tenminste 19 procent.<br />
Hoe kunnen we deze heterogeniteit verklaren?<br />
Ten eerste verwerven vrouwen inkomen<br />
uit verschillende inkomensbronnen<br />
die meer of minder inkomen op kunnen<br />
leveren. Tabel 1 toont dat de meerderheid<br />
van de Britse vrouwen werkt en dat slechts<br />
een minderheid alimentatie (18 procent) of<br />
bijstand (27 procent) ontvangt in het jaar<br />
na scheiding (wave t +1 ). Hertrouwen of samenwonen<br />
met een nieuwe partner komt<br />
ook tamelijk vaak <strong>voor</strong>: ongeveer 23 procent<br />
leeft één jaar na de scheiding samen<br />
met een nieuwe partner. 13 De overlap tus-<br />
53<br />
Hoe vrouwen hun eigen boontjes doppen
sen de bronnen zou kunnen bevestigen dat<br />
stapelen een strategie is om de eindjes aan<br />
elkaar te knopen. Zo werkt driekwart van<br />
de vrouwen met alimentatie en combineert<br />
een kwart van hen alimentatie met bijstand.<br />
14 Alimentatie lijkt dus onvoldoende<br />
om van rond te komen; <strong>voor</strong> slechts 2 procent<br />
is het de enige inkomstenbron. Werken<br />
en bijstand gaan minder vaak samen.<br />
Ongeveer een vijfde van de vrouwen met<br />
bijstand heeft een baan, meestal deeltijd.<br />
Op de lange termijn ontvangen vrouwen<br />
Figuur 1. Cumulatieve verdeling van de relatieve verandering in gecorrigeerd wekelijks huishoudinkomen<br />
tussen de golf net <strong>voor</strong> (t -1 ) en de golf net na (t 0 ) scheiding<br />
54<br />
<strong>Tijdschrift</strong> <strong>voor</strong> Genderstudies ● 2010 ● nr. 4<br />
Bron: BHPS, 1991-2006 (eigen berekeningen).<br />
Figuur 2. Inkomensbronnen van gescheiden vrouwen in de jaren <strong>voor</strong> en na scheiding<br />
Bron: BHPS, 1991-2006 (eigen berekeningen).
steeds minder vaak alimentatie en bijstand<br />
en gaan meer vrouwen samenwonen met<br />
een nieuwe partner die hen financieel kan<br />
ondersteunen (figuur 2).<br />
Samenhang tussen inkomensbronnen<br />
en sociale klasse van de ex-partner<br />
De verwachting dat het verschil in echtscheidingsgevolgen<br />
het grootst is tussen<br />
vrouwen met een ex uit de service klasse en<br />
vrouwen met een ex uit een van de lagere<br />
sociale klassen, wordt gedeeltelijk bevestigd<br />
in tabel 1. Vrouwen met ex-partners<br />
uit de service klasse werken inderdaad vaker<br />
en vallen het minst terug op de staat<br />
<strong>voor</strong> een inkomen. Ook ontvangen zij vaker<br />
alimentatie (samen met vrouwen uit<br />
klasse III). Vrouwen die een ongeschoolde<br />
arbeider of langdurige werkloze als partner<br />
hadden, ontvangen het minst vaak alimentatie<br />
en vallen vaker terug op de bijstand.<br />
Opmerkelijk is het hoge aandeel vrouwen<br />
55<br />
Tabel 1. Inkomensbronnen van vrouwen in het jaar na scheiding (gemeten in golf t+1)<br />
Alimentatie Bijstand Werk Nieuwe partner Andere bron<br />
Alle 18 27 65 23 6<br />
Sociale klasse van ex-partner<br />
Professionals/managers (I + II) 27 11 79 22 6<br />
Routine hoofdarbeiders (III) 29 35 61 29 2<br />
Zelfstandigen (IVa + IVb) 14 23 73 25 4<br />
Geschoolde arbeiders (V + VI) 19 28 62 25 7<br />
Ongeschoolde arbeiders (VIIa) 13 39 57 21 5<br />
Langdurig werklozen 4 49 42 20 14<br />
Χ2 (5) 22** 47*** 35*** 3 9<br />
* P < 0.05; ** P < 0.01; *** P < 0.001, tweezijdig getoetst.<br />
Bron: BHPS, 1991-2006 (eigen berekeningen).<br />
Hoe vrouwen hun eigen boontjes doppen<br />
Tabel 2. Gemiddelde inkomens en absolute and relatieve inkomensveranderingen in gecorrigeerd wekelijks<br />
huishoudinkomen van vrouwen in de golf <strong>voor</strong> scheiding (t -1 ) en de golf net na de scheiding (t 0 )<br />
Inkomen <strong>voor</strong><br />
de scheiding<br />
Inkomen na<br />
de scheiding<br />
Gemiddelde<br />
absolute<br />
verandering<br />
Gemiddelde<br />
relatieve<br />
verandering<br />
N<br />
Alle 267 218 -49 -18 677<br />
Sociale klasse van ex-partner<br />
Professionals/managers (I + II) 388 258 -130 -34 183<br />
Routine hoofdarbeiders (III) 265 218 -47 -18 48<br />
Zelfstandigen (IVa + IVb) 231 195 -36 -16 69<br />
Geschoolde arbeiders (V + VI) 248 196 -52 -21 127<br />
Ongeschoolde arbeiders (VIIa) 209 199 -10 -5 120<br />
Langdurig werklozen 165 206 +41 +25 46<br />
Bron: BHPS, 1991-2006 (eigen berekeningen).
56<br />
<strong>Tijdschrift</strong> <strong>voor</strong> Genderstudies ● 2010 ● nr. 4<br />
met een routinehoofdarbeider als ex in de<br />
bijstand.<br />
Samenhang tussen inkomensveranderingen<br />
en sociale klasse van de<br />
ex-partner<br />
Tabel 2 wijst uit dat de absolute en relatieve<br />
inkomensterugval het grootst zijn<br />
onder vrouwen uit de service klasse. Ook<br />
de verwachting over een bodemeffect <strong>voor</strong><br />
vrouwen met een langdurige werkloze expartner<br />
wordt bevestigd. Hun inkomensstijging<br />
komt waarschijnlijk doordat ze hun<br />
(lage) inkomen niet meer met twee volwassenen<br />
hoeven te delen. Bedenk daarbij dat<br />
het huishoudinkomen is gecorrigeerd <strong>voor</strong><br />
huishoudomvang. Dit betekent dat als het<br />
inkomen van een vrouw zonder kinderen<br />
in haar huishouden (bij<strong>voor</strong>beeld £200) na<br />
de scheiding niet verandert, haar inkomen<br />
in de jaren tijdens de relatie £118 (£200/(1 +<br />
0.7)) was, terwijl het na de scheiding £200<br />
bedraagt. Werkende vrouwen met een<br />
werkloze partner zijn dus na de scheiding<br />
financieel beter af. Niet-werkende vrouwen<br />
kunnen bovendien aanspraak maken<br />
op bijzondere arrangementen die bij een<br />
bijstandsuitkering horen (zoals huursubsidie<br />
en gratis ziektekostenverzekering), wat<br />
hun financiële situatie nog meer verlicht.<br />
De langetermijngevolgen zijn geïllustreerd<br />
in figuur 3. 15 In overeenstemming<br />
met tabel 2 blijkt dat vrouwen uit de service<br />
klasse de hoogste inkomens hebben <strong>voor</strong> de<br />
scheiding en de grootste inkomensterugval<br />
meemaken. Hun inkomens blijven echter<br />
hoger dan die van de lagere klassen en ze<br />
komen ook eerder terug op hun inkomensniveau<br />
van <strong>voor</strong> de scheiding. De samenhang<br />
tussen sociale klasse en de economische<br />
gevolgen van scheiding <strong>voor</strong> vrouwen<br />
ligt dus genuanceerder wanneer we naar<br />
de lange termijn kijken. Relatief gezien zijn<br />
vrouwen met een routine-hoofdarbeider<br />
als ex het slechtst af, omdat hun inkomen<br />
er flink op achteruit gaat door de scheiding<br />
en ze er in zes jaar nauwelijks financieel<br />
bovenop komen. 16<br />
Figuur 3. Gecorrigeerd wekelijks huishoudinkomen (mediaan) van vrouwen naar sociale klasse van de expartner<br />
<strong>voor</strong> en na de scheiding.<br />
Bron: BHPS, 1991-2006 (eigen berekeningen).
Samenhang tussen inkomensbronnen<br />
en inkomensveranderingen<br />
Is economische afhankelijkheid van anderen<br />
een indicatie van een slechte financiële<br />
situatie? Het fixed effects model in tabel 3<br />
geeft een schatting van de samenhang tussen<br />
de verschillende inkomensbronnen en<br />
de inkomensverandering na scheiding om<br />
na te gaan wat de beste strategie is om inkomensterugval<br />
tegen te gaan. Gaan werken<br />
en een nieuwe partner vormen betere<br />
buffers tegen een inkomensdaling dan alimentatie<br />
en bijstand. Bovendien blijkt werk<br />
effectiever te zijn dan een nieuwe partner<br />
– in tegenstelling tot wat eerder onderzoek<br />
heeft uitgewezen (Bouman, 2004; Dewilde<br />
& Uunk, 2008; Duncan & Hoffman, 1985;<br />
Fokkema, 2001). 17 Als een vrouw begint te<br />
werken, stijgt haar inkomen met 46 procent,<br />
terwijl herpartneren leidt tot een stijging<br />
van 28 procent. Het grotere effect van<br />
werken dan herpartneren kan een gevolg<br />
zijn van de vergelijking van inkomensveranderingen<br />
van individuele vrouwen over<br />
de tijd (en niet tussen vrouwen zoals in het<br />
meeste onderzoek met niet-fixed effectsmodellen<br />
gebeurt). 18 Op de langere termijn<br />
kan het <strong>voor</strong> vrouwen dus gunstiger zijn<br />
om te gaan werken en economisch zelfstandig<br />
te zijn. Niet (gaan) werken én met<br />
een nieuwe partner samenwonen, vormt<br />
een dubbel risico: de relatie met de nieuwe<br />
partner kan stuk lopen (hertrouwers scheiden<br />
gemiddeld vaker dan eerstgehuwden)<br />
en tijdens deze relatie verkleinen vrouwen<br />
hun kansen op de arbeidsmarkt door niet<br />
te investeren in hun menselijk kapitaal.<br />
Sociale klasse van de ex-partner en<br />
de economische zelfstandigheid van<br />
vrouwen<br />
Samenvattend vind ik een relatie tussen<br />
de sociale klasse van de ex-partner en de<br />
economische gevolgen van scheiding <strong>voor</strong><br />
vrouwen. Vooral vrouwen met een langdurig<br />
werkloze of een routine-hoofdarbeider<br />
Tabel 3. Fixed effects OLS-regressieanalyses van het inkomen van vrouwen [ln (£/week)] na de scheiding<br />
Inkomensbron na scheiding<br />
Alimentatie 0,143***<br />
Bijstand 0,181***<br />
Werk 0,457***<br />
Nieuwe partner 0,275***<br />
Constant 5,330***<br />
R 2 binnen personen 0,112***<br />
R 2 tussen personen 0,054***<br />
Sigma persoonsniveau 0,482***<br />
Rho 0,477***<br />
N (eerste) scheidingen 921<br />
N persoonsmaanden 8.408<br />
Ongestandaardiseerde coëfficiënten; * P < 0.05; ** P < 0.01; *** P < 0.001, eenzijdig getoetst.<br />
Modellen zijn gecontroleerd <strong>voor</strong> duur <strong>voor</strong> en na de scheiding, sociale klasse van de ex-partner <strong>voor</strong> de scheiding,<br />
het al dan niet hebben van kinderen, leeftijd van het jongste kind in het gezin en of de scheiding plaatsvond <strong>voor</strong> of<br />
na 1998 (introductie van de ‘New Deal for Lone Parents’ en de ‘Working Families Tax Credit’ (in 1999)).<br />
57<br />
Hoe vrouwen hun eigen boontjes doppen<br />
Bron: BHPS, 1991-2006 (eigen berekeningen).
58<br />
<strong>Tijdschrift</strong> <strong>voor</strong> Genderstudies ● 2010 ● nr. 4<br />
als <strong>voor</strong>malig partner vallen na hun scheiding<br />
terug op anderen <strong>voor</strong> hun inkomen,<br />
terwijl vrouwen uit de service klasse vaker<br />
met arbeid in hun eigen inkomen <strong>voor</strong>zien.<br />
Die laatste groep maakt ook de grootste inkomensterugval<br />
mee – op korte termijn –,<br />
omdat zij meer te verliezen hebben. Vrouwen<br />
met een langdurig werkloze ex-partner<br />
blijven ook na de scheiding onderaan<br />
de inkomensladder, hoewel ze zonder hun<br />
partner financieel wel beter af zijn. Zij lijken<br />
een onderklasse te vormen.<br />
Alimentatie blijkt als inkomensbron onvoldoende<br />
en wordt meestal gecombineerd<br />
met arbeidsinkomen. Vaak betalen vaders<br />
niet of onvoldoende alimentatie, hetzij omdat<br />
ze niet genoeg verdienen, maar soms<br />
ook omdat ze liever informele financiële<br />
steun geven en het contact met de kinderen<br />
meenemen in de alimentatieonderhandelingen<br />
(Bradshaw & Skinner, 2000). Gaan<br />
werken blijkt een effectievere wijze om inkomensterugval<br />
tegen te gaan dan gaan samenwonen<br />
met een nieuwe partner.<br />
Ik heb drie mogelijke verklaringen <strong>voor</strong><br />
de gevonden verschillen in sociale klassen<br />
aangedragen. De sociale klasse van de expartner<br />
(1) is een indicatie van zijn (permanente)<br />
inkomen en daarmee de mate<br />
waarin hij alimentatie zal betalen na de<br />
scheiding; (2) is gerelateerd aan de levensstijlaspiraties<br />
van vrouwen en daarmee een<br />
prikkel om te werken na de scheiding; (3)<br />
hangt samen met de mate waarin zij economische<br />
zelfstandigheid nastreeft: hoe<br />
meer ze dat doet, des te kleiner zijn <strong>voor</strong><br />
haar de financiële gevolgen van scheiding.<br />
Hoewel toekomstig empirisch onderzoek<br />
moet uitwijzen in hoeverre deze verklaringen<br />
gelden, suggereren mijn bevindingen<br />
dat getrouwde en samenwonende<br />
vrouwen nog altijd in zekere mate economisch<br />
afhankelijk zijn van hun partner en<br />
dat deze afhankelijkheid zich manifesteert<br />
na een scheiding. Vooral vrouwen met een<br />
routine-hoofdarbeider als ex-partner, blijken<br />
economisch kwetsbaar. Zij hebben<br />
meer geïnvesteerd in huwelijk-specifiek en<br />
minder in menselijk kapitaal, waardoor ze<br />
meer moeite hebben hun eigen inkomen<br />
op de arbeidsmarkt te verdienen en ze <strong>voor</strong><br />
hun inkomen vaker moeten terugvallen op<br />
anderen (de staat of hun ex-partner). Vrouwen<br />
met een ex-partner uit een hogere sociale<br />
klasse hebben waarschijnlijk betere<br />
arbeidsmarktkansen, omdat ze vaker gewerkt<br />
hebben gedurende de relatie. Dit kan<br />
tevens een verklaring vormen <strong>voor</strong> het feit<br />
dat deze vrouwen snel herstellen van hun<br />
forse inkomensterugval na scheiding.<br />
Een laatste conclusie kunnen we trekken<br />
over het ‘death of social class’ debat. Hoewel<br />
de meeste vrouwen er kort na de scheiding<br />
financieel op achteruitgaan, doen zich op<br />
de lange termijn de sociale ongelijkheden<br />
van <strong>voor</strong> de scheiding weer <strong>voor</strong>. Enerzijds<br />
hebben Beck (1992) en Pakulski en Waters<br />
(1996) dus gelijk op de korte termijn: echtscheiding<br />
beïnvloedt de economische positie<br />
van alle vrouwen in de samenleving,<br />
ongeacht hun eerdere sociaal-economische<br />
positie. Anderzijds hebben Goldthorpe en<br />
McKnight (2006) als verdedigers van sociale<br />
klasse als stratificerende variabele gelijk<br />
omdat sociale klassenverschillen van <strong>voor</strong><br />
de scheiding op de langere termijn worden<br />
weerspiegeld in de economische situatie<br />
van vrouwen na de scheiding.<br />
Noten<br />
* Dit artikel is een verkorte versie van hoofdstuk 5<br />
uit Van Damme (2010).<br />
1 Met scheiding bedoel ik zowel wettelijke<br />
echtscheidingen van huwelijken als scheidingen<br />
van samenwoonrelaties.<br />
2 Hierna te noemen ‘de bijstand’.
3 De term alimentatie verwijst zowel naar<br />
alimentatie <strong>voor</strong> de vrouw als alimentatie <strong>voor</strong><br />
de kinderen. In de hier gebruikte data is geen<br />
onderscheid mogelijk tussen beide vormen.<br />
4 Halverwege de jaren negentig, verbleef in<br />
het Verenigd Koninkrijk 71 procent van de<br />
alleenstaande moeders in de bijstand en<br />
werkte 49 procent. In Nederland zijn deze<br />
percentages 59 respectievelijk 36 (Van Drenth<br />
& Knijn, 1999). In andere Europese landen is de<br />
arbeidsdeelname van alleenstaande moeders<br />
groter (veelal 60 á 70 procent) (Kilkey, 2000). In<br />
het eerste jaar na de scheiding verlaat 17 procent<br />
van de vrouwen de arbeidsmarkt in het VK<br />
tegen 9 procent in Nederland.<br />
5 Eigen berekeningen van de auteur. Zie Van<br />
Damme (2010).<br />
6 Hierbij ga ik ervan uit dat hooggekwalificeerde<br />
vrouwen vaker getrouwd zullen zijn of zullen<br />
samenwonen met een man uit de service<br />
klasse (homogamie). Hoogopgeleide vrouwen<br />
hebben vaker moderne sekserolideologieën<br />
en koesteren vaker aspiraties om te werken<br />
(Hakim, 2000). Ze zijn bovendien vaker<br />
intrinsiek gemotiveerd om te werken (Cloïn,<br />
2010).<br />
7 Laagopgeleide vrouwen hebben vaker een<br />
instrumentele arbeidsoriëntatie (Cloïn, 2010).<br />
8 Bijstandsuitkeringen in het Verenigd Koninkrijk<br />
zijn middelen-getoetste uitkeringen <strong>voor</strong><br />
degenen die niet beschikbaar zijn om voltijds te<br />
werken (Income Support).<br />
9 In de BHPS is gevraagd of de respondent<br />
betaald werk heeft gedaan in de afgelopen week.<br />
10 In de EGP-klassenindeling zijn verschillen<br />
tussen klassen gebaseerd op verschillen in<br />
arbeidsverhoudingen (wel of niet in loondienst),<br />
hoofd- of handarbeid en verschillen in<br />
leidinggevende positie. Daarnaast definiëren<br />
ook het soort arbeidscontract (al of geen<br />
service relatie) en de werkomstandigheden de<br />
scheidslijnen tussen klassen.<br />
11 De hoogte van het huishoudinkomen is<br />
afhankelijk van de gebruikte equivalentieschaal.<br />
Ik gebruik de OECD-gemodificeerde schaal<br />
omdat die in Nederland en internationaal<br />
het meest gebruikelijk is. In de VK wordt<br />
ook wel de McClements-schaal gebruikt die<br />
meer gewicht toekent aan schaal<strong>voor</strong>delen<br />
naarmate het huishouden groter is. De<br />
inkomensveranderingen op basis van de OECDschaal<br />
zijn daarom iets conservatiever dan bij<br />
gebruik van de McClements-schaal, maar het<br />
verschil is minimaal.<br />
12 In 1999, bij de introductie van de euro, was de<br />
Engelse pond ongeveer anderhalve euro waard<br />
(Statistical Data Warehouse European Central<br />
Bank).<br />
13 Jenkins (2008) vond in zijn studie met dezelfde<br />
data 21 procent. Dit lijkt hoog, maar is wellicht<br />
te verklaren uit het feit dat veel relaties<br />
stuklopen doordat er een derde in het spel is.<br />
Zowel Nederlandse als Amerikaanse gegevens<br />
wijzen erop dat in tenminste een kwart van de<br />
scheidingsgevallen ontrouw een rol speelt (De<br />
Graaf & Kalmijn, 2006; South, Scott & Lloyd,<br />
1995).<br />
14 Alimentatie wordt dan wel gecombineerd met<br />
bijstand, maar het levert vrouwen nauwelijks<br />
extra inkomen op, omdat slechts een klein<br />
bedrag aan inkomsten mag worden verdiend wil<br />
een vrouw haar recht op bijstand niet verliezen<br />
(Bradshaw & Skinner, 2000).<br />
15 Hoewel gecorrigeerd <strong>voor</strong> inflatie, nemen<br />
inkomens toch over de tijd toe door individuele<br />
carrièregroei.<br />
16 Dit patroon blijft overeind in de fixed effects<br />
modellen waarin rekening is gehouden met<br />
ongeobserveerde tijdsconstante kenmerken,<br />
inkomensbronnen na scheiding, geboorte van<br />
een kind, verandering in de leeftijd van het<br />
jongste kind in het huishouden en een dummy<br />
of de scheiding na 1998 plaatsvond. Naarmate<br />
vrouwen jongere kinderen hebben, ontvangen<br />
ze vaker alimentatie en bijstand en werken ze<br />
minder. Verder blijkt dat na 1998 alleenstaande<br />
ouders meer gestimuleerd werden om te gaan<br />
werken en de bijstand te verlaten vanwege de<br />
invoering van de Working Families Tax Credit<br />
in 1999 en de New Deal for Lone Parents in<br />
1998.<br />
17 Alleen de studie van Dewilde en Uunk is<br />
vergelijkbaar met dit onderzoek, omdat de<br />
andere studies alleen scheiding van huwelijken<br />
en bovendien een andere socio-economische<br />
context betreffen.<br />
59<br />
Hoe vrouwen hun eigen boontjes doppen
60<br />
<strong>Tijdschrift</strong> <strong>voor</strong> Genderstudies ● 2010 ● nr. 4<br />
18 Merk op dat het model veranderingen in<br />
het inkomen verklaart uit veranderingen<br />
in onafhankelijke variabelen, terwijl <strong>voor</strong><br />
tijdsconstante kenmerken (zoals economische<br />
zelfstandigheid tijdens het huwelijk)<br />
gecontroleerd is.<br />
Literatuur<br />
Acker, J. (1973). Women and social stratification:<br />
A case of intellectual sexism. The american<br />
journal of sociology, 78(4), 936.<br />
Arber, S. & Ginn, J. (1995). The mirage of gender<br />
equality: occupational success in the labour<br />
market and within marriage. The British journal<br />
of sociology, 46(1), 21.<br />
Beck, U. (1992). Risk society: Towards a new<br />
modernity. Londen: Sage publications<br />
Behr, A., Bellgardt, E. & Rendtel, U. (2005). Extent<br />
and determinants of panel attrition in the<br />
European Community Household Panel.<br />
European Sociological Review, 21, 489-512.<br />
Beller, A. H. & Graham, J. W. (1985). Variations in<br />
the economic well-being of divorced women<br />
and their children: the role of child support<br />
income. In M. H. David & T. Smeeding (Eds.),<br />
Horizontal equity, uncertainty and economic<br />
well-Being. Chicago: The university of Chicago<br />
press.<br />
Bouman, A. M. (2004). Financiele gevolgen<br />
van echtscheiding op de lange termijn.<br />
Bevolkingstrends, 52(4), 85-89.<br />
Bradshaw, J. & Skinner, C. (2000). Child support:<br />
the British fiasco. Focus, 21(1), 80-86.<br />
Cloïn, M. (2010). Het Werken Waard. Het<br />
arbeidsaanbod van laagopgeleide vrouwen<br />
vanuit een economisch en sociologisch<br />
perspectief, Utrecht: Universiteit Utrecht.<br />
Proefschrift.<br />
Corcoran, M. (1979). The economic consequences<br />
of marital dissolution for women in the middle<br />
years. Sex roles, V5(3), 343.<br />
De Graaf, P. M. & Kalmijn, M. (2003). Alternative<br />
routes in the remarriage market: competingrisk<br />
analyses of union formation after divorce.<br />
Social forces, 81(4), 1459-1498.<br />
De Graaf, P. M. & Kalmijn, M. (2006). Divorce<br />
motives in a period of rising divorce: evidence<br />
from a Dutch life-history survey. Journal of<br />
family issues, 27(4), 483-505.<br />
Dewilde, C. & Uunk, W. (2008). Remarriage as a<br />
way to overcome the financial consequences<br />
of divorce. A test of the economic needhypotheses<br />
for European women. European<br />
sociological review, 24, 393-407.<br />
Duncan, G. J. & Hoffman, S. D. (1985). A<br />
reconsideration of the economic consequences<br />
of marital dissolution. Demography, 22, 485-497.<br />
Erikson, R. & Goldthorpe, J. H. (1993). The constant<br />
flux: a study of class mobility in industrial<br />
societies. Oxford: Clarendon press.<br />
Fokkema, T. (2001). Forse inkomensdaling<br />
<strong>voor</strong> vrouwen na echtscheiding en vroege<br />
verweduwing: bieden hertrouw en werk<br />
uitkomst? Bevolking en gezin 5-30.<br />
Goldthorpe, J. H. (1983). Women and class analysis:<br />
in defence of the conventional view. Sociology,<br />
17(4), 465-488.<br />
Goldthorpe, J. H. & McKnight, A. (2006). The<br />
economic basis of social class. In S. Morgan,<br />
D. Grusky & G. Fields (Red.), Mobility and<br />
inequality: frontiers of research from sociology<br />
and economics. Stanford: Stanford university<br />
press.<br />
Güveli, A., Need, A. & De Graaf, N.D. (2005). De<br />
opkomst van de ‘nieuwe’ sociale klassen binnen<br />
de dienstenklasse in Nederland. Politieke<br />
oriëntatie van de ‘nieuwe’ sociale klassen tussen<br />
1970 en 2000. Mens en maatschappij, 80(4):257-<br />
279.<br />
Hakim, C. (2000). Work-lifestyle choices in the<br />
21st century: Preference theory. Oxford: Oxford<br />
university press.<br />
Hofferth, S., Stanhope, S. & Harris, K. (2005).<br />
Remaining off welfare in the 1990s: the<br />
influence of public policy and economic<br />
conditions. Social science research, 34(2), 426.<br />
Jenkins, S. (2008). Marital splits and income<br />
changes over the longer term (ISER working<br />
paper 2008 no. 7). Essex: Institute for social and<br />
economic research.<br />
Joshi, H. E., Layard, R. & Owen, S. J. (1985). Why<br />
are more women working in Britain? Journal of<br />
labor economics, 3(1), S147-S176.
Kilkey, M. (2000). Lone mothers between paid work<br />
and care: the policy regime in twenty countries.<br />
Burlington: Ashgate.<br />
Lewis, J. (1997). Lone mothers: the British case. In J.<br />
Lewis (Red.), Lone mothers in European welfare<br />
regimes: shifting policy logics. London: Jessica<br />
Kingsley publishers.<br />
McKeever, M. & Wolfinger, N. H. (2001).<br />
Reexamining the economic costs of marital<br />
disruption for women. Social science quarterly,<br />
82(1), 202-217.<br />
Oppenheimer, V. K. (1977). The sociology of<br />
women’s economic role in the family. American<br />
sociological review, 42(3), 387-406.<br />
Pakulski, J. & Waters, M. (1996). The reshaping and<br />
dissolution of social class in advanced society.<br />
Theory and society, 25(5), 667.<br />
Poortman, A-R. (2000). Sex differences in the<br />
economic consequences of separation: a panel<br />
study of the Netherlands. European sociological<br />
review, 16, 367-383.<br />
Rowlingson, K. (2001). The social, economic and<br />
demographic profile of lone parents. In J.<br />
Millar & K. Rowlingson (Red.), Lone parents,<br />
employment and social policy: Cross-National<br />
comparisons (p. 169-188). Bristol: The policy<br />
press.<br />
Savage, M. (2000). Class analysis and social<br />
transformation. Buckingham: Open university<br />
press.<br />
Scott, J. (1999). Family change: Revolution or<br />
backlash in attitudes? In S. McRae (Red.),<br />
Changing Britain, families and households in<br />
the 1990s. Oxford: Oxford university press.<br />
Skinner, C, Bradshaw, J. & Davidson, J. (2007).<br />
Child support policy: An international<br />
perspective (Research report no. 405). Leeds:<br />
Department for work and pensions.<br />
Smock, P. (1993). The economic costs of marital<br />
disruption for young women over the past two<br />
decades. Demography, 30(3), 353.<br />
Smock, P, Gupta, S. & Manning, W. D. (1999). The<br />
effect of marriage and divorce on women’s<br />
economic well-being. American sociological<br />
review, 64(6), 794-812.<br />
South, Scott J. & Lloyd, K. M. (1995). Spousal<br />
alternatives and marital dissolution. American<br />
sociological review, 60(1), 21.<br />
Stanworth, M. (1984). Women and class analysis:<br />
a reply to John Goldthorpe. Sociology, 18(2),<br />
159-170.<br />
Statistical data warehouse European central bank.<br />
Bilateral exchange rates.<br />
Szelenyi, S. & Olvera, J. (1996). The declining<br />
significance of class: does gender complicate the<br />
story? – Comments. Theory and society, 25(5),<br />
725.<br />
Van Damme, M. (2010). Beyond marriage. Women’s<br />
economic independence and separation in<br />
comparative perspective. Tilburg: Universiteit<br />
van Tilburg. Proefschrift.<br />
Van Damme, M., Kalmijn, M. & Uunk, W.<br />
(2009). The employment of separated women<br />
in Europe: the impact of individual and<br />
institutional factors. European sociological<br />
review, 25(2), 183-197.<br />
Van Drenth, A., Knijn, T. & Lewis, J. (1999). Sources<br />
of income for lone mother families: policy<br />
changes in Britain and the Netherlands and<br />
the experiences of divorced women. Journal of<br />
social policy 28(4), 619-641.<br />
61<br />
Hoe vrouwen hun eigen boontjes doppen
Werk in beeld<br />
Een beeld van vrouwen en betaald werk<br />
Mariëlle Cloïn<br />
Boven: Kinderen aan het spelen in de kinderopvang.<br />
Bron: Beeldarchief Aletta<br />
Rechter pagina boven: Vrouwen werkzaam in een pantyfabriek op de pakafdeling.<br />
Bron: Beeldarchief Aletta<br />
Rechterpagina linksonder: Demonstratie van werksters tegen dreigend ontslag. ‘Wij eisen: geen ontslagen,<br />
urenbeknibbeling teruggedraaid, vaste aanstelling, weg uit loongroep I, inspraak in het schoonmaakbeleid,<br />
meer erkenning <strong>voor</strong> het werk dat werksters doen.’ Bron: Beeldarchief Aletta, © Eef Polter<br />
Rechterpagina rechtsonder: Demonstratie met spandoeken met de teksten: ‘vrijwilligsterswerk = werkervaring’,<br />
‘part-time werk’, ‘Weg met de beroepskeuzetest’, ‘het arbeidsburo moet meer <strong>voor</strong> mij doen’ en ‘wij<br />
eisen betaald werk’. Bron: Beeldarchief Aletta, © Marian Bakker
Dit is geen tekst over Teresa<br />
Psychoanalytische methoden <strong>voor</strong> feministische<br />
epistemologie<br />
Bibi Straatman<br />
Terwijl ik schrijf, verandert het boek mij. (Michel Foucault, 1985, p. 8)<br />
64<br />
<strong>Tijdschrift</strong> <strong>voor</strong> Genderstudies ● 2010 ● nr. 4<br />
Eind jaren zeventig begon ik <strong>voor</strong>zichtig<br />
met Teresa (1515-1582) te denken, in plaats<br />
van over haar. Dat gebeurde niet meteen<br />
toen zij mijn pad kruiste tijdens een bezoek<br />
aan Avila, alhoewel ik al snel besloot<br />
dat ik iets van haar wilde lezen in plaats<br />
van een lemma over haar in een toeristische<br />
gids. Ik begon Teresa te lezen als een<br />
tijdgenoot en negeerde, misschien naïef, en<br />
misschien ingegeven door de halfklassieke<br />
opleiding die ik genoot alle cultuur-historische<br />
grenzen die ons van elkaar scheiden.<br />
Ik realiseerde me toen nog niet dat mijn<br />
belangrijkste opdracht in het proces van<br />
kennismaking met haar zou bestaan uit het<br />
bevragen van spatio-temporele ordeningsprincipes<br />
die doorgaans een oppositionele<br />
hiërarchie introduceren tussen vroeger en<br />
nu, tussen zij en wij, tussen katholieke traditie<br />
en (post)moderne vrijzinnigheid.<br />
De deconstructie van de neokoloniale<br />
categorie van het ‘pittoreske’, van de interessante<br />
verleidingskracht van de nietmoderne<br />
Ander die door de toeristenindustrie<br />
zo graag wordt geëxploiteerd, en<br />
van geschiedenis als <strong>voor</strong>uitgang, kostte<br />
me meer dan vijftien jaar. Ik ontdekte dat<br />
iets ‘interessant’ noemen, betekent dat je<br />
het vervreemdt. Het is een symptoom van<br />
de bekende strategie van objectivering. Als<br />
tegenwicht begon ik een identificatie-oefening<br />
en probeerde me <strong>voor</strong> te stellen hoe<br />
mijn eigen leven er uit zou hebben gezien<br />
wanneer ik geboren zou zijn in Teresa’s<br />
verwarrende en gewelddadige eeuw. Ik begon<br />
Teresa ook te mogen, ondanks de verschillen.<br />
Het was een sympathie gebaseerd<br />
op de intuïtie dat we iets gezamenlijks hebben,<br />
al kon ik nog niet definiëren wat. Ik<br />
vergeleek Teresa’s werk met de subversieve<br />
kracht van bepaalde andere gepassioneerde<br />
teksten, zoals die van Heloïse (Mews, 1999)<br />
en Hadewijch (2010) uit de hoofse liefdestraditie,<br />
maar ik begreep de aard van het<br />
subversieve actorschap dat ik Teresa toedichtte<br />
(nog) niet.<br />
Later ontdekte ik dat Freud mij kon helpen<br />
mijn vage sympathie te problematiseren<br />
en om met name het actorschap van<br />
Teresa, en de discussie zoals Butler (1990)<br />
die entameerde rond ‘agency’, in een nieuw<br />
perspectief te plaatsen. 1 Verder begon ik<br />
mijn schrijf- en leesactiviteiten te beschouwen<br />
vanuit de distributie van subjectposities<br />
binnen een psychoanalytische setting.<br />
Daarin wordt geen wetenschappelijk<br />
‘expert’ geïnstalleerd, maar een ‘subject<br />
supposed to know’ (Lacan, 1966). De analytica<br />
is daarbij geen dokter; geen meester<br />
in de traditie van de neokoloniale epistemologie,<br />
maar iemand van wie men veronderstelt<br />
dat zij iets weet. De analytische
‘spreekkuur’, zoals Freuds eerste patiënte<br />
Anna O. de methode noemde (Freud, 1895),<br />
is bovendien uit op de productie van verandering,<br />
in plaats van op het vaststellen<br />
van een diagnose of het vastleggen van feiten.<br />
Iemand verlangt ernaar om los te komen<br />
van (een specifieke versie van) haar<br />
levensverhaal, of van bepaalde verlangens<br />
die haar gevangen houden (de ‘analysant’),<br />
en iemand anders stelt <strong>voor</strong> om kritisch en<br />
zonder moreel oordeel te luisteren (de analyticus).<br />
Deze posities kunnen verschuiven<br />
(La Berge, 2007; Assoun, 1996; Bowie,<br />
1987). In de etnografie is het een normaal<br />
verschijnsel dat ook de geïnterviewde kan<br />
werken als ‘degene die iets weet’. In de filosofie<br />
wordt natuurlijk altijd al rekening gehouden<br />
met een uitwisseling van posities<br />
tussen lezer en auteur. Vanuit de strenge<br />
(post)structuralistische methodiek wordt<br />
binnen literatuurwetenschappen echter al<br />
enige decennia geabstraheerd van deze dynamiek<br />
tussen lezer en auteur. De auteur<br />
wordt daar hooguit gezien als een anonieme<br />
‘force/kracht’ (Derrida, 1967), en de<br />
analyse focust op de tekst. Onbewust nam<br />
ik een andere leespositie in, waarbij Teresa<br />
ook de rol van analytica innam, met wie ik<br />
jarenlang in dialoog was.<br />
De dialoog, of conversatie, zal ik in dit<br />
artikel als methode opvoeren; een methode<br />
die door Freud, als spreekkuur, binnen<br />
de psychiatrie werd geïntroduceerd,<br />
door Bakhtin in de linguïstiek (1981) en<br />
binnen de hermeneutische traditie in de<br />
vijftiger jaren (Gadamer, 1960) naar voren<br />
werd gehaald, later door Rorty (1979)<br />
opgefrist en daarna binnen etnografische<br />
en post koloniale studies (Mignolo, 2000)<br />
werd herontdekt. Ik gebruik mijn ontmoeting<br />
met Teresa als casus, en zal laten zien<br />
wat ik ten aanzien van het ‘agency’-debat<br />
van haar leerde. Mijn focus is gericht op<br />
de vraag hoe we in de 21e eeuw vanuit de<br />
Teresa van Avila, 1615, Peter Paul Rubens<br />
psychoanalyse over feministische epistemologie<br />
en haar subversieve werking kunnen<br />
denken. Mijn dialogische leesmethode<br />
begint met wat Freud (1900) ‘Gleichschwebende<br />
Aufmerksamkeit’ noemde en omvat<br />
natuurlijk ook de gebruikelijke literatuurwetenschappelijke<br />
aandacht <strong>voor</strong> genre,<br />
toon, intertekstuele referenties (Kristeva,<br />
1967; Bakhtin, 1981), semantische analyse<br />
van metaforen en andere typische elementen<br />
van persoonlijke stijl. Ook de narratieve<br />
theorie zoals die recentelijk binnen de<br />
psychologie (Riessman, 1993; Mishler, 1995;<br />
Andrews, 2008; Sools, 2010) en binnen de<br />
etnografie werd ontwikkeld (Behar, 1996;<br />
Schrijvers, 1991; Willemse, 2007; Davids,<br />
2010; Ghorashi, 2005) is sterk verbonden<br />
met de aanpak die ik probeer te hanteren.<br />
In gesprek raken<br />
‘Die hermeneutische Aufgabe als ein<br />
In-das-Gesprächkommen mit dem Text ...’<br />
(Gadamer, Warheit und Methode, 1960,<br />
p. 374)<br />
Teresa, of beter, haar teksten maken deel<br />
uit van een mystieke beweging die ge-<br />
65<br />
Dit is geen tekst over Teresa
66<br />
<strong>Tijdschrift</strong> <strong>voor</strong> Genderstudies ● 2010 ● nr. 4<br />
grondvest was in een universum dat op het<br />
punt stond te imploderen ten gevolge van<br />
de corruptie en decadentie van de katholieke<br />
kerk, die, net als tegenwoordig, haar<br />
morele geloofwaardigheid aan het verliezen<br />
was en bovendien niet open stond <strong>voor</strong><br />
verandering. Ik probeerde Teresa in eerste<br />
instantie te begrijpen tegen deze achtergrond<br />
van Reformatie en contra-Reformatie;<br />
een sociale context getekend door repressie,<br />
wanorde en onzekerheid, waarin<br />
een nieuwe golf aan mystieke teksten <strong>voor</strong>namelijk<br />
als handschrift circuleerde in de<br />
kloosters en binnen kleine groepen van<br />
medeplichtigen. Ik begon te zien hoe haar<br />
spiritualiteit gemodelleerd werd door de<br />
praktijk van de biecht die sinds het vierde<br />
concilie van Lateranen in 1215 geïnstitutionaliseerd<br />
raakte (Elliott, 2004) en hoe<br />
de biecht als controlemechanisme werkte,<br />
maar ook nieuwe ervaringen en dus ook<br />
nieuwe (‘pastorale’) machtsrelaties produceerde<br />
(Foucault, 1976a). Ik begon te begrijpen<br />
hoe ons modern bewustzijn diepgaand<br />
is gemoduleerd door de biecht, en hoe genderstereotiepen<br />
– waarbij vrouwelijkheid<br />
geconnoteerd raakt met onbegrijpelijke,<br />
oncontroleerbare, gepassioneerde ervaringen,<br />
en mannelijkheid met de betekenisvolle,<br />
gedisciplineerde, controleerbare<br />
rationaliteit van de hermeneutische analyse<br />
– binnen het orthodox theologisch discours<br />
een steeds grotere rol gingen spelen<br />
(Jantzen, 1995; Maitre, 1997). Ook leerde<br />
ik dat vrouwen, zoals Hadewijch van Antwerpen,<br />
al vanaf de dertiende eeuw de ervaringsgerichte<br />
mystiek omarmden, omdat<br />
hen de studie van de Schrift verboden was.<br />
Mystiek wordt echter pas in de zestiende<br />
eeuw meer en meer een (schrijf-)praxis die<br />
geritualiseerd raakt in een monastiek systeem,<br />
waarbinnen (lichamelijke) ervaring<br />
en mystieke extase kan verschijnen als methode<br />
om kennis van God te verwerven.<br />
St Teresa of Avila (1515-1582) as a Young Woman<br />
(detail) by François Gerard (1827)<br />
Teresa schrijft ergens: ‘Ik (...) stelde me<br />
tevreden met in alle eenvoud en zo oprecht<br />
mogelijk te vertellen wat er in mij plaatsvond’<br />
(Avila, 1984, 40:24). 2 Ik leerde begrijpen<br />
hoe zij daarmee refereert aan zowel<br />
een oud universum (met de biecht als geïnstitutionaliseerd<br />
genre) als aan een nieuwe<br />
ruimte van weten met een nieuw emancipatoir<br />
ideaal, dat zich later in de eeuw van<br />
Verlichting langzaam zal ontvouwen (Certeau,<br />
1982). In deze nieuwe ruimte zou de<br />
eigen ervaring, zoals bij Descartes (1966),<br />
als uitgangspunt <strong>voor</strong> kennisproductie<br />
even waardevol worden als hermeneutische<br />
interpretatie van canonieke teksten.<br />
Terwijl Teresa, in haar nederigheid en onderworpenheid,<br />
dus ‘alleen maar’ schrijft<br />
wat er in haar gebeurt, en dat fundeert als<br />
mystieke ervaring, komt er tegelijkertijd<br />
een latente maar revolutionaire epistemologische<br />
claim tot spreken. Om die stap te<br />
kunnen zetten moest Teresa eerst bezit ne-
men van het mystieke, en ook heel lichamelijke<br />
gebeuren van de ontmoeting met God,<br />
of Christus, om het te hercontextualiseren<br />
als een subjectieve ervaring. Dit doet ze, literair<br />
gezien, via intertekstuele referenties<br />
naar het genre van de hoofse liefdespoëzie.<br />
Als ze niet met behulp van de al eeuwen<br />
bestaande en geformaliseerde schrijfprocedures<br />
van de biecht en de hoofse liefdespoëzie<br />
een persoonlijk getuigenis van dit<br />
gebeuren had gegeven, was er in feite niets<br />
gebeurd. Alleen taal (of een talig systeem,<br />
zoals muziek in het geval van Hildegard<br />
von Bingen) kan een gebeuren in een ervaring<br />
veranderen. Het gebeuren zelf verdwijnt,<br />
net als de realiteit van de pure materie,<br />
als we er geen talige procedure aan<br />
koppelen die een en ander vast probeert<br />
te leggen. Een gebeuren, zoals revoluties,<br />
of mystieke ervaringen, bestaat niet; minstens<br />
niet <strong>voor</strong> de toekomst en <strong>voor</strong> degenen<br />
die er niet bij waren, als er niet via een<br />
of ander medium op gereflecteerd wordt<br />
(Kristeva, 1998; Cupitt, 1998). Zonder (talige)<br />
reflectie krijgt het geen vervolg en zal<br />
het geen andere impact hebben dan die van<br />
een ‘inslag’, zoals materie alleen verschijnt<br />
als het gekoppeld wordt aan een talig betekenisgevend<br />
systeem (Barad, 2007).<br />
Een gebeuren gronden als subjectieve<br />
ervaring was <strong>voor</strong> vrouwen in de zestiende<br />
eeuw nog gevaarlijker dan <strong>voor</strong> mannen.<br />
Lezen en schrijven en lesgeven waren taboe<br />
<strong>voor</strong> vrouwen, tenzij een mannelijke<br />
kerkfunctionaris als spirituele gids fungeerde.<br />
Ik begon kortom te begrijpen hoe<br />
Teresa de biecht gebruikte om een handelend<br />
subject te worden ofwel een subversief<br />
actorschap te ontwikkelen in een debat<br />
over hervormingen dat werd gecontroleerd<br />
door de kerk en de Inquisitie. Tegelijkertijd<br />
zag ik dat haar handelen niet revolutionair<br />
kan worden genoemd. Haar teksten<br />
werden door de kerk in de eeuwen na haar<br />
dood gebruikt om de status quo te handhaven<br />
(Ahlgren, 1996) en om de patriarchale<br />
genderhiërarchie die dominant is in al<br />
onze westerse instituties, te ondersteunen.<br />
Elders (Straatman, 2009) heb ik laten zien<br />
hoe de delicaatheid van Teresa’s positie is<br />
terug te vinden in elk geschrift, waarin ze<br />
in zowel de inleiding als de epiloog allerlei<br />
<strong>voor</strong>zorgsmaatregelen treft in de vorm van<br />
opdrachten aan en verwijzingen naar aansporingen<br />
van biechtvaders. Vanaf haar allereerste<br />
publiekelijke pennestreek etaleert<br />
Teresa een paradoxale mix van zowel nederigheid<br />
als ook ongenoegen omtrent het<br />
feit dat ze beperkt wordt in haar spreken. In<br />
al haar teksten herhaalt Teresa dit ritueel.<br />
Ze betuigt haar onderwerping aan de orthodoxe<br />
hiërarchie, terwijl ze onvermoeibaar<br />
pleit <strong>voor</strong> bepaalde hervormingen en<br />
vraagt om serieus genomen te worden in<br />
haar spirituele ervaringen. Ook stylistische<br />
eigenaardigheden, zoals de spontane, haastige<br />
manier waarop ze zegt haar teksten te<br />
hebben neergeschreven en haar tegen de<br />
spreektaal aanleunende syntaxis en lexicon,<br />
zoals bij <strong>voor</strong>beeld haar veelvuldig gebruik<br />
van verkleinwoorden en superlatieven<br />
(Weber, 1990), passen in deze strategie.<br />
Het vaak als een bevestiging van de vrouwelijke<br />
waarden geïnterpreteerde ‘spontane’,<br />
‘volkse’ karakter van Teresa’s stijl contrasteert<br />
met de mannelijk geconnoteerde<br />
intellectuele academische geschriften van<br />
de theologische orthodoxie. Dit kan gelden<br />
als het logische gevolg van een gebrekkige<br />
opleiding (Janzen, 1995; Elliot, 2004; Ahlgren,<br />
1996). Teresa suggereert echter ook,<br />
door een dergelijke stijl te hanteren, dat ze<br />
niet in concurrentie treedt met haar mannelijke<br />
collega’s.<br />
Zo wordt duidelijk hoe een tekst zowel<br />
subversieve effecten kan bezitten als ook<br />
bevestigend kan werken ten aanzien van<br />
bestaande gendernormen, zonder dat de<br />
67<br />
Dit is geen tekst over Teresa
68<br />
<strong>Tijdschrift</strong> <strong>voor</strong> Genderstudies ● 2010 ● nr. 4<br />
auteur zich ervan bewust is of zelfs ondermijnend<br />
wil zijn. Dat is wat Butler en<br />
Derrida de iterabiliteit van het discours<br />
zouden noemen. Deze discursieve ‘agency’<br />
beweegt zich vanzelfsprekend altijd tussen<br />
herhaling en verandering. Zelfs zonder<br />
de bedoeling kan er in de herhaling iets<br />
nieuws gebeuren.<br />
Conversatie of dialoog vormt, naast<br />
deze nadruk op de innerlijke, mystieke ervaring<br />
(Bataille, 1943) het andere subversieve<br />
Leitmotiv in Teresa’s oeuvre. De ziel<br />
kan God leren kennen via een innerlijke,<br />
gesublimeerde lichamelijke ervaring en via<br />
conversatie. Teresa schetst hoe centraal de<br />
innerlijke conversatie met Christus in de<br />
vorm van contemplatie en gebed staat in<br />
haar spirituele leven (1984, 34:8, 34:17). Ook<br />
schrijft ze hoe belangrijk conversatie met<br />
goede biechtvaders kan zijn (1984, 4:3). Ik<br />
leerde zien dat dit de kern is van Teresa’s<br />
onderhandeling met de katholieke orthodoxie.<br />
Opnieuw verschijnt hier deze verandering-in-de-herhaling.<br />
De op zichzelf<br />
niet revolutionaire inkeer, of meditatie,<br />
en de confidentiële privédialoog met God/<br />
Christus en met haar biechtvaders maakt<br />
het <strong>voor</strong> Teresa en haar zusters mogelijk<br />
en denkbaar om te onderhandelen met het<br />
panoptische, altijd wakende oog van de Inquisitie.<br />
De praktijk van gebed en conversatie<br />
met de hemelse bruidegom vindt plaats<br />
in een innerlijke ruimte die <strong>voor</strong> niemand<br />
anders dan <strong>voor</strong> Christus zelf toegankelijk<br />
is. Deze metaforische ruimte heeft Teresa<br />
gestaag weten uit te sparen via de praktijk<br />
van gebed, als conversatie met God, en<br />
biecht, als conversatie met haar oversten:<br />
een innerlijke ruimte die ze in haar laatste<br />
tekst via het beeld van het innerlijk kasteel<br />
gedetailleerd zal uitwerken (Avila, 2007).<br />
Het belichaamde subject: een<br />
innerlijke ruimte<br />
‘Deze innerlijke burcht. Je kunt er binnentreden<br />
en erin rondwaren om het even op<br />
welk uur, zonder toestemming van je oversten.’<br />
(Avila, 2007, p. 1)<br />
Augustinus muntte in zijn Confessiones<br />
(397) als eerste de ziel als een ontmoetingsplaats<br />
<strong>voor</strong> conversatie, en als een scène,<br />
landschap of huis. Deze metaforen hebben<br />
onze moderne begrip van een zelf gevormd<br />
(Derrida, 1987; Lyotard, 1999). Teresa’s<br />
Innerlijke burcht (2007) is te lezen<br />
als een grootse elaboratie van dit concept<br />
van de ziel als innerlijke ruimte. Alhoewel<br />
een bekende en veel herhaalde troop in de<br />
hele christelijke literatuur, en hoewel paradigmatisch<br />
<strong>voor</strong> de middeleeuwse disciplinaire<br />
praktijken en waarheidsprocedures<br />
(Badiou, 2003) zoals de biecht, begon ik te<br />
begrijpen dat Teresa ‘iets nieuws’ deed met<br />
deze innerlijke ruimte ten behoeve van de<br />
situering van haar controversiële lichamelijke<br />
en innerlijke ervaringen. In de herhaling,<br />
ontstond de nieuwe bijbetekenis. Voor<br />
Teresa is deze metaforische ruimte namelijk<br />
een plaats waar ze zich veilig kan terugtrekken<br />
en minstens haar gedachten en gesprekken<br />
met God <strong>voor</strong> zichzelf kan houden<br />
(Avila, 2007, p. 1). Hier vindt ze de stof <strong>voor</strong><br />
haar heel eigen weg, die door de kerkelijke<br />
Inquisitie als mogelijk ketters werd gezien.<br />
Men vindt dus in Teresa’s teksten een repetitie<br />
van traditionele, tot het katholieke<br />
genderdiscours behorende tropen en tegelijkertijd<br />
een <strong>voor</strong>zichtig modern experiment<br />
met een subjectpositie die kritisch is<br />
ten aanzien van de institutionele kerkelijke<br />
orthodoxie. Dit werd mogelijk omdat Teresa<br />
zichzelf terugtrok op die (metaforische)<br />
binnenruimte, die altijd al het domein van<br />
vrouwen was (Bourdieu, 1998). Dankzij
deze <strong>voor</strong>zichtige, zorgvuldige onderhandeling-in-de-herhaling<br />
wordt die vrouwelijk<br />
geconnoteerde domestieke privéruimte<br />
(de kloostercel, studeerkamer, keuken of<br />
dakterras) getransformeerd in een discursieve<br />
plek van experiment <strong>voor</strong> subversief<br />
actorschap.<br />
Ik vond nieuwheid in de iterabiliteit/<br />
herhaling, maar alleen na lange oefening<br />
en jarenlange conversatie met Teresa. In<br />
die zin kan deze methode langzaam zijn.<br />
Ook Riessman (1993) en Ghorashi (2010)<br />
benadrukken de langzaamheid van de dialogische<br />
methode. Dit is hoe we verandering<br />
<strong>voor</strong>bij het paradigma van revolutionaire<br />
ommekeer kunnen denken. Ik<br />
leerde pas laat hoe Teresa’s stylistische eigenaardigheden<br />
(haar spontaniteit en volkse<br />
schrijfwijze, haar nadruk op nederigheid<br />
et cetera) niet alleen ‘plakkerige’ (Ahmed,<br />
2004), stereotiepe genderconnotaties bezitten,<br />
maar wel degelijk ook de nodige distantie<br />
creëerden ten aanzien van het dominante,<br />
mannelijke, academische discours<br />
van de theologie van die dagen. Mijn eigen<br />
langzaamheid ligt in het feit dat ik Teresa’s<br />
werk pas echt begon te waarderen nadat ik<br />
voldoende kennis had verworven omtrent<br />
de context waarin zij zich moest bewegen.<br />
Dit strookt met Foucault’s genealogische<br />
methode: ze bestaat uit een ontmoeting<br />
tussen high brow academische ‘kennis’<br />
en vaak laag gekwalificeerde ‘volkse’ ervaringskennis<br />
(Foucault, 1976b).<br />
Een innerlijke ruimte komt aan het<br />
licht, als bron van subversieve kracht, in<br />
een minimalistische beweging, van recycling<br />
en doorwerking (Freud, 1914; Lyotard,<br />
1992) van oude, plakkerige metaforen, die<br />
we niet gewoon maar van ons af kunnen<br />
schudden. Lacan (1966), Baktin (1981) en<br />
Kristeva (1980) wezen op deze basale structuur<br />
van denken als iets wat vertrekt vanuit<br />
de ‘taal van de ander’, hetgeen betekent<br />
dat taal, of het discours dat we gebruiken,<br />
altijd die eeuwenoude (plakkerige) lagen<br />
bezit die we meestal niet (bewust) kennen<br />
maar wel altijd herhalen. Als ik mijn leeshouding<br />
niet had veranderd, door sympathie<br />
op te vatten <strong>voor</strong> Teresa, of door de<br />
psychoanalytische tegenoverdracht serieus<br />
te nemen, was ik niet in staat geweest om<br />
haar subtiele en zorgvuldige, <strong>voor</strong>zichtige<br />
onderhandelingen met de patriarchale<br />
codes van het katholieke discours te zien.<br />
Pas nadat ik mij door een behoorlijke berg<br />
van <strong>voor</strong>oordelen had gewerkt die behoren<br />
tot mijn (post)moderne conditie (geloof in<br />
<strong>voor</strong>uitgang, en in opposities zoals links en<br />
rechts, liberaal en confessioneel, modern<br />
en traditioneel, meester en slaaf), begon ik<br />
te zien hoe Teresa’s tekst weerstand biedt<br />
aan de meester-positie (Lacan, 1991), zoals<br />
die in veel klassieke en moderne literatuur<br />
wordt gecreëerd. Ook begon ik toen<br />
pas oog te krijgen <strong>voor</strong> de vruchtbaarheid<br />
van de metafoor van het innerlijk kasteel,<br />
als alternatief <strong>voor</strong> het cartesiaanse subject<br />
van de moderne epistemologie.<br />
Foucault (1985) benadrukt hoe het structuralisme<br />
tijdens de tweede helft van de<br />
twintigste eeuw gefunctioneerd heeft als<br />
hefboom <strong>voor</strong> het loslaten van deze subjecttheorie.<br />
In het achterhoedegevecht van<br />
het poststructuralisme verwarren sommige<br />
auteurs de deconstructie van deze theorie<br />
met de deconstructie van het subject,<br />
aldus Braidotti (2002). In de eenentwintigste<br />
eeuw zijn wij bezig het gat te dichten:<br />
we creëren ruimte <strong>voor</strong> en geven body aan<br />
iets dat anderen hebben gereduceerd tot<br />
een spilvormig verdwijnpunt, of tot een<br />
talige constructie. Ook Teresa kon dankzij<br />
die metaforische innerlijke ruimte, die<br />
als uitdijing verschijnt van het cartesiaanse<br />
nulpunt, bepaalde gendernormen beginnen<br />
uit te dagen, terwijl ze tegelijkertijd<br />
leunde op andere, meer patriarchale.<br />
69<br />
Dit is geen tekst over Teresa
70<br />
<strong>Tijdschrift</strong> <strong>voor</strong> Genderstudies ● 2010 ● nr. 4<br />
Door naar Teresa te luisteren als naar<br />
een stem die ertoe doet, óók na meer dan<br />
vier eeuwen, door te proberen met gelijkzwevende<br />
(Freud), gevoelige aandachtigheid<br />
(Behar) te luisteren zonder morele<br />
oordelen; door de positie van de objectieve<br />
observator te verlaten, leerde ik van Teresa<br />
dat subversief actorschap niet alleen in een<br />
schrijf- en conversatiepraktijk te vinden is,<br />
maar dat die wortelt in die heel lichamelijke<br />
ervaringen waarop zij zich inlaat, en die<br />
zij beschrijft als mystieke extase, of als toestand<br />
van mystieke inkeer, contemplatie en<br />
gebed, of als monastieke praktijk met een<br />
dagelijks terugkerende ritme van arbeid,<br />
gebed, contemplatie, zang, stilte. Body geven<br />
aan subjectiviteit betekent in dit kader<br />
dat we denken moeten leren zien als een<br />
dynamisch, dialogisch proces dat zich minimaal<br />
rond twee punten afspeelt; dat van<br />
de belichaamde onderzoeker (respectievelijk<br />
Teresa, of ikzelf) en de (metaforische)<br />
ander (respectievelijk God, of Teresa).<br />
Dialogen met de OVT<br />
‘The past isn’t dead and buried. In fact, it<br />
isn’t even past.’ (William Faulkner geciteerd<br />
door Barack Obama, 2008)<br />
Al blijft dat een moeizaam werk en zijn<br />
(talig bemiddelde) patriarchale structuren<br />
stroperig, plakkerig en dominant, het kan<br />
een doel van wetenschap zijn om ze te willen<br />
veranderen, door inzicht in de geschiedenis<br />
en de intieme werking ervan te verwerven.<br />
Dit kan vanuit een genealogische<br />
benadering (Foucault, 1971) en via de methode<br />
van conversatie. Binnen de genealogische<br />
aanpak is het belangrijk te begrijpen<br />
dat verandering altijd doorheen de herhaling<br />
plaatsvindt, zoals ik in mijn dialoog<br />
met Teresa begon te begrijpen. Butler en<br />
Derrida gebruikten daar<strong>voor</strong> het concept<br />
iterabiliteit, Freud, Kristeva en Lacan het<br />
begrip herhalingsdwang. Ik kreeg maar<br />
langzaam oog <strong>voor</strong> dit op het eerste gezicht<br />
contradictoire mechanisme van verandering-in-de-herhaling.<br />
Hierdoor begreep ik<br />
wel het huidige debat rond ‘agency’ of actorschap<br />
beter.<br />
De genealogische benadering stelt <strong>voor</strong>op<br />
dat onze actualiteit het resultaat is van<br />
een nooit eindigende (her-)interpretatie<br />
van en onderhandeling met een geschiedenis<br />
van overlappende praktijken. In dit nonlineaire<br />
proces van herhaling, onderhandeling<br />
en herinterpretatie kan verandering<br />
geproduceerd worden. Door deze benadering<br />
kunnen we de dubbele tijdsstructuur<br />
van onze werkelijkheid leren zien.<br />
Deze bestaat uit een lineaire, patriarchale<br />
tijd en uit een discontinue ‘genealogische<br />
tijd’ <strong>voor</strong> feministische bewustwording<br />
(Kristeva, 1979), waarin we transgenerationele<br />
dialogen (Braidotti, 1994) bouwen.<br />
Ook Bakhtins concept van de chronotoop<br />
(1981), en de freudiaanse conceptualisering<br />
van het onbewuste als een poging om<br />
een non-lineaire spatio-temporaliteit te
denken, kunnen helpen deze dubbele tijdstructuur<br />
te begrijpen. Daarin gaat niets<br />
verloren, blijft alles beschikbaar <strong>voor</strong> herinnering,<br />
herhaling, interpretatie en bewerking<br />
(Freud, 1914).<br />
De genealogische benadering in socialeen<br />
geesteswetenschappen gaat niet zozeer<br />
over de productie van objectieve (historische)<br />
kennis, maar deconstrueert het evolutionair,<br />
utopisch-teleologisch perspectief<br />
op verleden en toekomst. Genealogie gaat<br />
over de (her)uitvinding van onszelf – hier<br />
en nu – binnen een discontinue tijdruimte,<br />
die we nog gedeeltelijk moeten uitvinden of<br />
<strong>voor</strong>stellen. Dit impliceert ook een andere<br />
opvatting van kennis, die Foucault (1971)<br />
‘savoir’ (weten of ervaringskennis) noemde.<br />
Genealogie produceert nieuwe inzichten in<br />
ons verleden en ons heden, en een nieuwe<br />
ervaring van ‘waarheid’; in de zin dat je dat<br />
plotselinge gevoel kunt hebben van nieuwheid<br />
en betekenisvolheid (‘wat stom dat ik<br />
dáár niet aan gedacht heb!’). 3 Door een psychoanalytische<br />
spreekkuur aan te gaan, of<br />
door vanuit sociaal- of geesteswetenschappelijk<br />
perspectief genealogie te bedrijven,<br />
kunnen we beginnen om verandering en<br />
nieuwheid die in het verleden plaats vonden<br />
op het microdynamische niveau van<br />
sociaal-historische machtsverhoudingen,<br />
opnieuw te appreciëren. Dan moeten we<br />
wel het verleden serieus beginnen te nemen,<br />
als tijdruimte die er nog steeds toe<br />
doet, en afstand nemen van het concept<br />
van lineaire <strong>voor</strong>uitgang. We moeten ophouden<br />
binnen de feministisch epistemologie<br />
verborgen oedipale scenario’s (Van<br />
der Tuin, 2008) te installeren, die ervan<br />
uitgaan dat wat in vorige generaties is gebeurd,<br />
na verloop van tijd vanzelf overstegen<br />
wordt of achterhaald raakt. Het idee<br />
dat er een soort van ‘verjaring’ optreedt<br />
(Lacan, 1966) 4 , van gebeurtenissen uit het<br />
verleden, maakt deel uit van het moderne,<br />
koloniale idee van <strong>voor</strong>uitgang, en van oppositionele<br />
scrips die nu juist gedeconstrueerd<br />
zouden moeten worden.<br />
Al worden we gescheiden door meer<br />
dan vier eeuwen, we kunnen dus iets van<br />
Teresa leren; met name met betrekking tot<br />
het probleem van de verwevenheid van het<br />
lichamelijke met het metaforisch-talige en<br />
van epistemologie met politiek.<br />
Feministische epistemologie en<br />
veranderperspectief<br />
‘If the modality of political transformation<br />
in modernity was revolution, what lies<br />
beyond it?’ (Wendy Brown, 2005, p. 113)<br />
Conversatie, als methode, gaat in de eerste<br />
plaats uit van de mogelijke en wenselijke<br />
omkering van subjectposities tijdens<br />
het onderzoeksproces en is dus uit op verandering,<br />
zoals ook kritisch, feministisch<br />
onderzoek in de 21e eeuw op verandering<br />
gericht is. We moeten daarbij zowel de<br />
strenge structuralistische leesmethodes<br />
nuanceren, als ook die wetenschapsopvatting<br />
die te eenzijdig de nadruk legt op het<br />
beschrijven, in kaart brengen en categoriseren<br />
van de wereld zoals deze is, in haar<br />
veronderstelde a-metabolische stabiliteit.<br />
Kritisch, feministisch onderzoek moet<br />
zich engageren in dit bewustmakingsproces<br />
van onze eigen epistemologische percepties<br />
en preconcepties als onderzoekers<br />
(Van der Tuin, 2008), en daarnaast doorgaan<br />
met het ondermijnen van ingebakken<br />
normen rond vrouwelijkheid binnen<br />
bestaande patriarchale structuren. Wij, als<br />
instabiele, veranderlijke, fantasmatische<br />
gemeenschap (Butler, 1990, p.142) van onderzoekers<br />
met gedeelde issues, en geworteld<br />
in de zelfde condities (namelijk die van<br />
een meer of minder patriarchale context)<br />
kunnen <strong>voor</strong> die subversie van gendernor-<br />
71<br />
Dit is geen tekst over Teresa
72<br />
<strong>Tijdschrift</strong> <strong>voor</strong> Genderstudies ● 2010 ● nr. 4<br />
men kiezen, omdat we ons erdoor beperkt<br />
voelen.<br />
Judith Butler stelde echter in Bodies<br />
that matter (1993) al vast dat verandering<br />
en (subjectieve) ‘agency’ of actorschap<br />
moeilijke concepten zijn geworden ten gevolge<br />
van het postmoderne denken, met<br />
name binnen de (post)structuralistische<br />
context. Gedurende een aantal decennia<br />
leek men binnen Genderstudies vastgelopen<br />
in de repetitie van het postmoderne<br />
credo dat wij producten zijn van een discours,<br />
of van het systeem, en wij daardoor<br />
onvermogend zijn om echte verandering<br />
en echte handelingsperspectieven te produceren,<br />
of zelfs maar een kritische positie<br />
te verwerven. Het idee van verandering<br />
leek ook te lijden onder de fascinatie <strong>voor</strong><br />
ons revolutionaire verleden (Brown, 2005).<br />
Saba Mahmood (2005) argumenteerde dat<br />
rechtse, vrouwelijke politici of islamitische,<br />
religieuze vrouwen niet gespeend zijn van<br />
actorschap. Anderen focussen op de microdynamica<br />
van discursief actorschap, in<br />
een poging om te begrijpen hoe vrouwen<br />
gelijktijdig bepaalde (verborgen) patriarchale<br />
gendernormen bevestigen, terwijl ze<br />
andere proberen te ondermijnen (Davids ,<br />
2010; Willems, 2007).<br />
Butler is bekritiseerd <strong>voor</strong> haar gebrekkige<br />
uitwerking van de (on)mogelijkheid<br />
van subversief actorschap in een poststructurele<br />
context, en <strong>voor</strong> de gebrekkige<br />
argumentatie met betrekking tot de wenselijkheid<br />
van het ondergraven van gendernormen<br />
(Mahmood, 2005). De discussie<br />
rond de (on-)mogelijkheid van subversief<br />
actorschap is mijns inziens ontstaan ten<br />
gevolge van een gebrekkig subject-begrip,<br />
niet bij Butler maar bij andere auteurs,<br />
die teveel nadruk leggen op de ‘agency’<br />
(werking) van het (talige) systeem, als<br />
postmoderne tegenhanger van de eenzijdig<br />
humanistische nadruk op ‘agency’ als<br />
uitdrukking van vrije wil. Ook dingen en<br />
(talige) structuren bezitten ‘agency’ (Lacan,<br />
1966; Barad, 2007), maar pas als we<br />
de verhoudingen tussen subject en object,<br />
taal en materie, geest en lichaam anders<br />
gaan begrijpen dan als dualisme of als dominantie<br />
van het één over het ander, kunnen<br />
we die agency-discussie sluiten. Freud<br />
(1895) was de eerste die de hybride verwikkelingen<br />
tussen woorden en dingen theoretiseerde<br />
door erop te wijzen dat woorden<br />
een effect op het lichaam kunnen hebben.<br />
In die zin zou men zich kunnen afvragen<br />
of Teresa’s extasen niet het gevolg zijn van<br />
de conversaties die zijn voerde. In deze dynamiek<br />
zijn ontologie en epistemologie onscheidbaar<br />
en beginnen we pas recentelijk<br />
te beseffen hoezeer ze elkaar doordringen,<br />
en hoezeer materie pas via bij <strong>voor</strong>beeld talig<br />
gestructureerd wetenschappelijk experiment<br />
of theorie kenbare en dus hybride<br />
(discursieve) materie wordt (Barad, 2007).<br />
Verlichtingstheorieën projecteerden het<br />
subject als rationele actor in een mathematisch<br />
assenstelsel (Descartes, 1637), met als<br />
belangrijkste doel het systematisch categoriseren<br />
en in kaart brengen van de wereld,<br />
via een taal die als transparant medium<br />
onvoldoende werd geproblematiseerd (Foucault,<br />
1966). Zo raakte de koloniale expansiedrift<br />
van West-Europa gelegitimeerd<br />
door haar epistemologische uitgangspunten.<br />
Mignolo (1995) stelde vanuit postkoloniale<br />
studies bij<strong>voor</strong>beeld het epistemologisch<br />
debat in deze expliciet politieke en<br />
ethische context. Ook <strong>voor</strong> de psychoanalyse<br />
staan epistemologische kwesties niet<br />
los van de overtuiging dat wetenschap een<br />
heel intieme rol speelt in (subjectieve) veranderingsprocessen.<br />
Het verlichtingsproject<br />
van spiegeling van de werkelijkheid<br />
(Rorty, 1979) en het bijbehorende subjectbegrip,<br />
is de laatste decennia ook kritisch<br />
bevraagd vanuit het feminisme. Ik leerde
van Teresa dat we de extreem postmoderne<br />
feministische visie op de rol van discours<br />
moeten nuanceren, door te begrijpen hoe<br />
subjectiviteit een belichaamde, gelokaliseerde<br />
subjectiviteit is (Butler, 1993; Braidotti,<br />
2002). De psychoanalyse, waarop<br />
Butler steunt, is al sinds lang verwikkeld<br />
in dit complexe debat (Straatman, 2011, in<br />
<strong>voor</strong>bereiding). Ze doet ons begrijpen dat<br />
woorden en dingen, cultuur en natuur, lichaam<br />
en geest beide materieel-discursief<br />
zijn, en geeft zich rekenschap van de paradox<br />
dat we als subjecten zowel het product<br />
zijn van (talige) systemen of structuren, die<br />
wij (onbewust) herhalen omdat we ze geïncorporeerd<br />
hebben, terwijl we tezelfdertijd<br />
handelingsbekwame actoren zijn, die bronnen<br />
van nieuwheid en verandering kunnen<br />
worden.<br />
Langzaam denken<br />
Ik ontdekte in mijn conversatie met Teresa<br />
een benadering die nabijheid vraagt en gefocust<br />
is op de microdynamiek van ‘agency’<br />
in een tekst. Tegelijk leerde ik dat actorschap<br />
niet alleen huist in wat een auteur<br />
zegt en schrijft, maar ook in wat ze zegt te<br />
hebben ervaren. Teresa’s mystieke ervaring,<br />
die zij als een bijna ondraaglijk, onbegrijpelijk<br />
en niet onverdeeld plezierig genot<br />
presenteert (1984), speelde een belangrijke<br />
rol in haar zelfdefiniëring. Om haar getuigenissen<br />
te kunnen lezen kon ik niet volstaan<br />
met een linguïstische analyse, met<br />
aandacht <strong>voor</strong> allerlei stylistische details.<br />
De gevoelige observator, die afstand neemt<br />
van het oude positivistische wetenschapsparadigma<br />
waarin de onderzoekster een<br />
afstandelijke meesterlijke subjectpositie<br />
inneemt, is nog maar het begin. De volgende<br />
stap is dat de onderzoekster iemand<br />
wordt die in discussie gaat, of in gesprek,<br />
en die gaandeweg connectie maakt, medeplichtig<br />
wordt, sympathie kan opvatten (de<br />
freudiaanse tegenoverdracht), en van daaruit<br />
een openheid weet te vinden om bepaalde<br />
problemen ‘door te werken’ (Freud,<br />
1975). De gevoelige observator, de aandachtvolle<br />
analyticus, zijn dus geen rollen<br />
die klaar liggen, met een protocol dat je als<br />
onderzoeker kunt toepassen; het vraagt om<br />
nieuwe epistemologische uitgangspunten.<br />
We hebben in het kader van het agencydebat<br />
niet zozeer een nieuwe theorie van<br />
‘radicale verandering’ nodig, zoals Brown<br />
(2006) zoekt. ‘Teresa’ laat zien hoe we deel<br />
uit maken van systemen en structuren, en<br />
nooit van nul af aan radicaal opnieuw kunnen<br />
beginnen of erbuiten kunnen staan.<br />
Nieuwe theorieën moeten ‘slow’ zijn, zoals<br />
Teresa’s mystieke houding ook niet op<br />
revolutionaire actie en verandering anticipeert.<br />
De genealogische benadering, waar<strong>voor</strong><br />
ik gekozen heb, en die naadloos aansluit<br />
op de psychoanalyse, is langzaam. Via<br />
deze methode kunnen we op een anachronistisch<br />
lijkende, transgenerationele manier<br />
beginnen om ons verleden, heden en<br />
onze toekomst te (her)definiëren, zoals ik<br />
hierboven ten aanzien van Teresa probeerde<br />
te laten zien. Het is een werk van ‘terugbuigen’<br />
ofwel ‘re-volvere’ (Kristeva, 1998),<br />
dat ook een intrinsiek onderdeel vormt van<br />
het ‘doorwerken’, dat plaats kan vinden in<br />
een spreekkuur, om het onbewuste automatisme<br />
van de herhaling tegen te gaan.<br />
Als we niet in herhaling van oude plakkerige,<br />
verleidelijke metaforen willen vervallen,<br />
die retorische, oppositionele (gender)<br />
verhoudingen installeren (zoals nederige,<br />
volkse spontaniteit versus intellectueel<br />
en beheerst meesterschap); als we verandering<br />
willen bewerkstelligen, moeten we<br />
beginnen met ons af te vragen wat we de<br />
afgelopen jaren, decennia, eeuwen gedaan<br />
hebben, en verandering ‘opgraven’ onder<br />
het stof van de tijd. Dit analytische of ge-<br />
73<br />
Dit is geen tekst over Teresa
74<br />
<strong>Tijdschrift</strong> <strong>voor</strong> Genderstudies ● 2010 ● nr. 4<br />
nealogisch werk moet met zorgvuldigheid<br />
gebeuren en neemt tijd, zoals Freud al in<br />
1914 stelde, en Lyotard later nog eens onderstreepte<br />
(1992). Het vraagt herinnering,<br />
herhaling en doorwerking.<br />
Teresa is in deze benadering geen object<br />
van representatie in een project van kennisverwerving,<br />
maar een sparringpartner<br />
in een continu genealogisch werk van gronden<br />
en herdefiniëren. Zij groeide tijdens dit<br />
proces <strong>voor</strong> mij uit van een marginale zestiende<br />
eeuwse Spaanse non tot een markeringspunt<br />
van onze moderne tijdruimte<br />
die de subjectieve innerlijke ruimte serieus<br />
is gaan nemen als startpunt van (subversief)<br />
actorschap. Conversatie werd daarbij,<br />
als methode, in de context van een breder<br />
genealogisch project, een manier om mij<br />
te engageren in feministische research. In<br />
die zin is het genealogisch project te lezen<br />
als een heropening van het gesprek, hetgeen<br />
betekent dat we nieuwe onderhandelingen<br />
aangaan, en nieuwe ruimtes openen<br />
doorheen de historische tijdlagen, in<br />
een poging om onszelf als dialogisch zelf<br />
te reconstrueren, dat in staat is te denken<br />
en te handelen vanuit een ander perspectief<br />
dan dat van die latente, onderliggende<br />
(‘toeristische’) scripts van onze neokoloniale<br />
moderniteit. En misschien zal de lezer<br />
dan ook, net als ik, wetenschap beginnen<br />
te zien als een coproductie.<br />
Het was Teresa die mij, via Freud, hielp<br />
de grenzen van het moderne discours, of<br />
meer specifiek, van de moderne positivistische<br />
epistemologie te doorbreken. Ik<br />
leerde ook dat wij net zo gevangen zijn in<br />
het discours van onze postmoderne kosmopolitische<br />
consumentencultuur als Teresa<br />
in haar katholieke kerk. Daarmee werd<br />
zij <strong>voor</strong> mij de analytica (de ‘supposed to<br />
know’). In een conversatie kunnen posities<br />
verschuiven. Mijn positie is fundamenteel<br />
verschoven in die dertig jaar dat ik met Teresa<br />
in gesprek was. Ik deconstrueerde de<br />
afkeer die wij erfden van de Verlichting<br />
ten aanzien van religie als een prerationele<br />
praxis. Ik leerde zien hoe Teresa’s ‘agency’<br />
door middel van en binnen een geloofssysteem<br />
gestalte kreeg, en misschien wel<br />
dankzij die monotheïstische God-als-Ander-in-haarzelf<br />
met wie zij een praktijk van<br />
innerlijke conversatie ontwikkelde. Ik leerde<br />
van Teresa het belang van (subjectieve,<br />
belichaamde) ervaring – zoals de extase en<br />
de praktijk van diepe contemplatie en gebed<br />
– als bron van kennis, en hoe haar oeuvre<br />
daarmee een <strong>voor</strong>bereiding op de eeuw<br />
van Verlichting wordt. Het uitlichten van<br />
deze, nog weinig geëxploreerde, dimensie<br />
van de verlichtingsepistemologie levert interessante<br />
wegen <strong>voor</strong> verder onderzoek.<br />
Het gaat bij Teresa om getuigenissen van<br />
gesitueerde, belichaamde kennis (Haraway,<br />
1988), waarnaar ook Lacan (1975) verwees<br />
met zijn concept ‘jouissance/genot’ (Straatman,<br />
1996). Hier ligt een aanknopingspunt<br />
om te verduidelijken hoe discours niet met<br />
tekst dient te worden verward, maar hoe<br />
subjectieve lichamelijke ervaringen en het<br />
discours onderling verweven zijn, gelijkoorspronkelijk<br />
zijn en elkaar nodig hebben<br />
en hoe deze ervaringen ingezet kunnen<br />
worden als onderzoeksmethode, zoals Teresa<br />
deed.
Noten<br />
1 Ik zal ‘agency’ in dit artikel meesttijds vertalen<br />
met ‘actorschap’, alhoewel dat niet precies de<br />
juiste connotatie bezit: een actor suggereert veel<br />
duidelijker dan het begrip ‘agency’ een ‘persoon’,<br />
terwijl ‘agency’ veeleer naar de derridiaanse<br />
‘force’ verwijst.<br />
2 Ik verwijs naar Teresa’s teksten door eerst het<br />
nummer van het hoofdstuk te noemen en dan<br />
de betreffende paragraaf.<br />
3 Voor een uitgewerkte visie op een subjectieve,<br />
non-universalistische notie van waarheid, zie<br />
Badiou (2003), die – via een reconstructie van<br />
de waarheidsprocedures van de katholieke<br />
biecht – schetst hoe waarheid de uitkomst is<br />
van een traject of procedure.<br />
4 Lacan gebruikte het juridische begrip<br />
‘forclusion’. Butler verwijst daar weer naar<br />
(1990).<br />
Literatuur<br />
Augustinus, A. (397/1988). Belijdenissen. Baarn:<br />
Ambo.<br />
Ahlgren, G. (1996). Teresa of Avila and the politics<br />
of sanctity. London: Cornell University Press.<br />
Ahmed, S. (2004). The cultural politics of emotion.<br />
New York: Routledge.<br />
Andrews, M., Squire, C. & M. Tamboukou (2008).<br />
Doing Narrative Research. Los Angeles: Sage.<br />
Assoun, P.L. (1996) Literature et psychanalyse.<br />
Paris: Ellipses.<br />
Avila, Teresa van (1565/1984). Mijn leven,<br />
autobiografie. In Mystieke werken IV. Gent:<br />
Carmelitana.<br />
Avila, Teresa van (1577/2007). De innerlijke burcht.<br />
In Mystieke werken III. Gent: Carmelitana.<br />
Badiou, A. (2003). Saint Paul or the foundations of<br />
universalism. Stanford University Press.<br />
Bakhtin, M. M. (1930/1981). The dialogic<br />
imagination: four essays. Austin: University of<br />
Texas Press.<br />
Barad, K. (2007). Meeting the universe halfway.<br />
Durham, NC: Duke University Press.<br />
Bataille, G. (1943). L’expérience interieure. Paris:<br />
Gallimard<br />
Behar, R. (1996). The vulnarable observer. Boston:<br />
Beacon Press.<br />
Berge, L.C. la (2007). The writing cure. In: Paul<br />
Bowman & Richard Stamp (Eds), The Truth of<br />
Zizek, 9-26. London: Continuum.<br />
Bourdieu, P. (1998). La domination masculine.<br />
Paris: Seuil<br />
Bowie, M. (1987). Freud, Proust and Lacan: theory<br />
as fiction. Cambridge: Cambridge University<br />
Press.<br />
Braidotti, R. (1994). Nomadic subjects. New York:<br />
Columbia University Press.<br />
Braidotti, R. (2002). Metamorfoses. Cambridge:<br />
Polity Press.<br />
Brown, W. (2005). Edgework. Princeton: Princeton<br />
University Press.<br />
Butler, J. (1990). Gender trouble. New York:<br />
Routledge.<br />
Butler, J. (1993). Bodies that matter. New York:<br />
Routledge.<br />
Certeau, M. de (1982). La fable mystique I. Paris:<br />
Gallimard<br />
Cupitt, D. (1998) Mysticism after modernity.<br />
Malden: Blackwell Publishers.<br />
Davids, T. (2010). Subjectivity and the discursive<br />
construction of agency. In: European Journal of<br />
Women’s Studies. (forthcoming).<br />
Derrida, J. (1972). Marges de la philosophie. Paris:<br />
Minuit.<br />
Derrida, J. (1967). Écriture et différence. Paris: Seuil.<br />
Derrida, J. (1987). Psyché, inventions de l’autre.<br />
Paris: Gallilée.<br />
Descartes, R. (1637/1966). Discours de la méthode.<br />
Paris: Flammarion.<br />
Elliott, D. (2004). Proving woman. Princeton:<br />
Princeton University Press.<br />
Foucault, M. (1966). Les mots et les choses. Paris:<br />
Gallimard.<br />
Foucault, M (1971). Nietszsche, la généalogie,<br />
l’histoire. Paris: PUF.<br />
Foucault, M. (1976a). L’Histoire de la sexalité I.<br />
Paris: Gallimard.<br />
Foucault, M. (1976b). Two lectures. In: Power and<br />
knowledge ( p. 78-108). New York: Pantheon.<br />
Foucault, M. (1985). Schrijven vanuit de ervaring.<br />
Ervaring en Waarheid, 7-16. Nijmegen: Te Elfder<br />
Ure.<br />
Freud, S. (1885/1979). Studien über Hysterie.<br />
Frankfurt: Fischer Verlag.<br />
Freud, S. (1900/1975). Die Traumdeutung.<br />
Frankfurt: Fischer Verlag.<br />
75<br />
Dit is geen tekst over Teresa
76<br />
<strong>Tijdschrift</strong> <strong>voor</strong> Genderstudies ● 2010 ● nr. 4<br />
Freud, S. (1914/1975). Weitere Ratschläge zur<br />
Technik der Psychoanalyse (II); erinnern,<br />
wiederholen und durcharbeiten. Frankfurt:<br />
Fischer Verlag.<br />
Gadamer, G. (1960). Wahrheit und Methode.<br />
Tübingen: Mohr.<br />
Ghorashi, H., Brinkgreve, C. (red.)(2010). Licht en<br />
schaduw. Amsterdam: VU Uitgeverij.<br />
Hadewijch (1246/2010). Liederen. Groningen:<br />
Historische Uitgeverij.<br />
Haraway, D. (1988). Situated knowledges. In:<br />
Feminist Studies, 14(3), 575-599.<br />
Jantzen, G. (1995). Power, gender and christian<br />
mysticism. Cambridge: Cambridge University<br />
Press.<br />
Kristeva, J. (1967/1980). Desire in language. New<br />
York: Columbia University Press.<br />
Kristeva, J. (1979). Le temps des femmes. In: 34/44:<br />
Cahiers de recherche de sciences des textes et des<br />
documents, 5, 5-19.<br />
Kristeva, J. (1998). L’avenir d’ une Révolte. Paris:<br />
Calmann-Lévi.<br />
Lacan, J. (1966). Écrits. Paris: Seuil.<br />
Lacan, J. (1975). Le Séminaire. Livre XX. Encore.<br />
Paris: Seuil.<br />
Lacan, J. (1991). Le Séminaire. Livre XVII. L’Envers<br />
de la psychanalyse. Paris: Seuil.<br />
Lyotard, J.F. (1992). Het onmenselijke. Kampen: Kok<br />
Agora.<br />
Lyotard, J.F. (1999). Augustinus belijdenis. Baarn:<br />
Agora.<br />
Mahmood, S. (2005). Politics of piety. Princeton:<br />
Princeton University Press.<br />
Maître, J. (1997). Mystique et féminité. Paris: ed. du<br />
Cerf.<br />
Mews, C. (1999). The lost love letters of Heloise and<br />
Abelard. New York: St. Martin’s Press.<br />
Mignolo, W. (1995). The darker side of the<br />
Renaissance. Ann Arbour: University of<br />
Michigan Press.<br />
Mignolo, W. (2000). Local histories/global designs:<br />
coloniality, subaltern knowledges and border<br />
thinking. Princeton: Princeton University Press.<br />
Mishler, E. (1995). Models of narrative analysis: a<br />
typology. Journal of Narrative and Life History,<br />
5, 87-123.<br />
Obama, B. (2008). A more perfect union. (Lezing<br />
uitgesproken op 18 maart 2008 in Philadelphia.<br />
Riessman, C. (1993). Narrative analysis. London:<br />
Sage.<br />
Rorty, R. (1979). Philosophy and the mirror of<br />
nature. Princeton University Press.<br />
Schrijvers, J. (1991). Dialectics of a dialogical ideal.<br />
In: Nancel & Pels (Eds). Constructing knowledge<br />
(p.162-179. London: Sage.<br />
Sools, A. (2010). De ontwikkeling van narratieve<br />
competentie (dissertatie).<br />
Straatman, B. (1996). Aan gene zijde van het plezier.<br />
In: Lover, 23 (1), 48-50.<br />
Straatman, B. (2009). In de herhaling ontstaat iets<br />
nieuws. In: <strong>Tijdschrift</strong> <strong>voor</strong> Genderstudies, 12<br />
(1), 7-18.<br />
Straatman, B. (2011, in <strong>voor</strong>bereiding). Palimpsest.<br />
Langzaam denken, over actorschap en revolutie<br />
(dissertatie).<br />
Van der Tuin, I. (2008). Third wave materialism<br />
(dissertatie).<br />
Weber, A. (1990). Teresa of Avila and the Rhetoric<br />
of Femininity. Princeton: Princeton University<br />
Press.<br />
Willemse, K. (2007). One foot in heaven. Leiden:<br />
Brill.
Recensies<br />
XX<br />
Vrouw & recht<br />
De beweging, de mensen, de issues<br />
Margreet de Boer en Marjan Wijers (red.)<br />
Amsterdam: Pallas Publications, Amsterdam<br />
University Press, 2009<br />
172 pagina’s, 19,95 euro<br />
ISBN: 978-90-8964-145-8 (paperback)<br />
77<br />
Het boek ‘Vrouw & recht. De beweging, de<br />
mensen, de issues’ is een waardevol boek<br />
over de geschiedenis van de vrouw-enrechtbeweging.<br />
Het biedt een terugblik op de<br />
onderwerpen, de organisaties en de mensen<br />
die de afgelopen dertig jaar een rol hebben<br />
gespeeld op het terrein van vrouw en recht in<br />
Nederland. Het bevat ruim dertig korte bijdragen<br />
in de vorm van artikelen, interviews en<br />
overzichten van institutionele ontwikkelingen,<br />
die in de meeste gevallen zeer toegankelijk<br />
zijn, ook <strong>voor</strong> niet-juristen. De bundel oogt<br />
ook prettig door het uitgekiende kleurgebruik<br />
en het vele beeldmateriaal, zoals foto’s, cartoons<br />
en affiches.<br />
Het boek is een feest van herkenning,<br />
zeker <strong>voor</strong> iemand zoals ik, die er al snel na<br />
de eerste initiatieven begin jaren tachtig bij<br />
was. Het haalt herinneringen op aan de opwinding<br />
dat er een feministisch vrouw-enrechttijdschrift<br />
kwam (Nemesis), de inspiratie<br />
door klassiek geworden artikelen als Naar<br />
Ander Recht I en II van Holtmaat, de bewondering<br />
<strong>voor</strong> de studentes – waarmee wij als<br />
vrouwenrechtswinkel een zolderkamer in het<br />
Vrouwenhuis deelden – die het proefprocessenfonds<br />
vrouw en recht opstartten, de betrokken<br />
uitwisseling van feministische rechtshulpverleensters<br />
in de vereniging vrouw en<br />
recht et cetera.<br />
Het laat ook zien hoe de inzet van bevlogen<br />
advocaten de rechtspositie van vrouwen<br />
onmiskenbaar heeft verbeterd en welke inzichten<br />
aan de universiteiten in proefschriften<br />
en vakken over ‘vrouw en recht’ en later<br />
‘gender and law’ zijn opgedaan. Tegelijkertijd<br />
toont het boek dat er eigenlijk geen vrouw-enrechtbeweging<br />
meer is. Dit is niet alleen maar<br />
treurig, want de onderwerpen zijn deels tot<br />
het mainstreambeleid gaan behoren. Bovendien<br />
bestaan er nog enkele organisaties op<br />
bescheiden schaal en daarnaast verschijnen<br />
er nog steeds publicaties binnen en buiten<br />
de universiteiten. Echter, het gemeenschappelijke<br />
vuur is eruit en de gewenste verjonging<br />
en verkleuring is er nauwelijks gekomen.<br />
Weliswaar bevat de bundel veel citaten van<br />
studenten die colleges Gender en Law aan de<br />
Universiteit Utrecht hebben gevolgd. Maar<br />
bijna alle auteurs en geïnterviewden in het<br />
boek zijn veertigers en ouder, die een min of<br />
meer prominente rol hebben gespeeld in de<br />
vrouw-en-rechtbeweging. Dat betekent ook<br />
dat de meeste auteurs vanuit een deelnemersperspectief<br />
hun visie geven op de rechtspositie<br />
van vrouwen. Daarmee is het boek<br />
<strong>voor</strong>al interessant <strong>voor</strong> lezers die de vrouwen-rechtbeweging<br />
hebben meegemaakt en<br />
<strong>voor</strong> lezers die willen weten hoe betrokkenen<br />
van toen denken over de onderwerpen die nu<br />
(nog steeds) spelen.<br />
Recensies
78<br />
<strong>Tijdschrift</strong> <strong>voor</strong> Genderstudies ● 2010 ● nr. 4<br />
Globaal komen er vier categorieën onderwerpen<br />
in de bundel aan de orde: het vrouwelijk<br />
lichaam (seksueel geweld, prostitutie,<br />
vrouwelijke genitale veranderingen, abortus),<br />
de juridische vormgeving van relaties (met<br />
name afstamming, ouderschap en het (polygame)<br />
huwelijk), de inkomenspositie van<br />
vrouwen (in de sfeer van arbeid en sociale<br />
zekerheid) en tenslotte: gelijke behandeling<br />
en sekse als problematische concepten.<br />
Nieuwere ontwikkelingen in het internationale<br />
recht, bij<strong>voor</strong>beeld in de rechtspraak<br />
over systematische verkrachting als genocide<br />
en actuele ontwikkelingen in het (inter)nationale<br />
recht met betrekking tot godsdienstvrijheid<br />
en discriminatie van vrouwen (handen<br />
schudden, hoofddoek, gescheiden zwemlessen,<br />
inburgeringcursussen et cetera) ontbreken<br />
nagenoeg; een ingekorte lezing over de<br />
SGP van Boor, die de drijvende kracht achter<br />
de rechtszaak is geweest, is wel (postuum)<br />
opgenomen.<br />
De onderwerpen in de bundel worden<br />
primair behandeld met het oog op de rechtspositie<br />
van vrouwen in de Nederlandse (en<br />
Europese) context. Daarbij belicht een aantal<br />
auteurs expliciet de positie van vrouwen uit<br />
migrantengroepen. Zo bespreekt Van Walsum<br />
de vervanging van onbetaalde arbeid in de<br />
huishouding door zwart (onder)betaalde illegale<br />
arbeid. Ze laat zien dat hierdoor de scheiding<br />
tussen publieke sfeer en privé-sfeer, met<br />
de daarbij behorende machts- en beloningsverschillen,<br />
niet langer alleen bepaald wordt<br />
door gender, maar ook door verblijfstatus.<br />
Terlouw laat zien hoe dubbelzinnig het vreemdelingenbeleid<br />
is: dat maakt het mogelijk om<br />
verwesterde vrouwen die op jonge leeftijd al<br />
in Nederland wonen, uit te zetten naar Afghanistan.<br />
Zij worden geacht zich daar aan<br />
te passen of zich te verzetten, maar als dat<br />
laatste tot vervolging leidt, moeten ze maar<br />
terugkeren naar Nederland om in aanmerking<br />
te komen <strong>voor</strong> een verblijfsstatus. In dit geval<br />
staat het westerse <strong>voor</strong> kracht en verzet terwijl<br />
het niet-westerse staat <strong>voor</strong> aanpassing.<br />
Andere auteurs zien ook een westerse en<br />
niet-westerse dichotomie. Zo signaleert Boerefijn<br />
dat sommige genitale veranderingen die<br />
technisch op hetzelfde neerkomen verschillend<br />
beoordeeld worden: westerse vrouwen<br />
hebben een vrije keuze <strong>voor</strong> ‘esthetische cosmetische<br />
chirurgie’ in tegenstelling tot nietwesterse<br />
vrouwen, die slachtoffer zijn van<br />
‘schadelijke genitale verminking’. Lünneman<br />
meent dat westerse of autochtone vrouwen<br />
worden ‘gedwongen’ tot gelijkheid met mannen<br />
door de regeling van gezamenlijk gezag<br />
na echtscheiding en het ouderschapsplan.<br />
In contrast daarmee worden niet-westerse<br />
vrouwen in een positie van machtsongelijkheid<br />
binnen gezinnen gedrukt. Interessant in<br />
dit verband is dat Arslan, die bekend is geworden<br />
als de eerste advocate die een hoofddoek<br />
ging dragen, buiten het kader van deze<br />
dichotomie denkt, namelijk in termen van<br />
gelijkwaardigheid en sociale rechtvaardigheid<br />
binnen het gezin.<br />
Veel aandacht krijgt de ongelijke verdeling<br />
van arbeid en zorg tussen mannen en vrouwen.<br />
Deze ongelijke verdeling wreekt zich<br />
uiteraard in de arbeids- en inkomenspositie<br />
van vrouwen: in veel gevallen zijn vrouwen<br />
als individu niet economisch zelfstandig, ook<br />
niet als ze op een sociale uitkering zijn aangewezen.<br />
Dit is een risicovol perspectief als<br />
vrouwen er alleen <strong>voor</strong> komen te staan en is<br />
onrechtvaardig als het <strong>voor</strong>al vrouwen treft.<br />
Enkele auteurs hameren dan ook op een<br />
beleid van economische zelfstandigheid van<br />
vrouwen, bij<strong>voor</strong>beeld in de sociale zekerheid.<br />
Ervan afgezien dat er ook structurele redenen<br />
aan de economische onzelfstandigheid ten<br />
grondslag liggen, zoals onvoldoende aanbod<br />
van grote deeltijdbanen, ongelijke beloning<br />
van mannen en vrouwen en onvoldoende<br />
zorgarrangementen en niet te vergeten de afbouw<br />
van de verzorgingsstaat, heb ik vraagte-
kens bij het ‘dogma’ van individuele financiële<br />
zelfstandigheid. Ik denk daarentegen dat het<br />
zinniger is om financiële zelfstandigheid <strong>voor</strong><br />
vrouwen na te streven op het moment dat het<br />
nodig is (dus niet per se in een anderhalfverdienersmodel)<br />
en <strong>voor</strong> degenen die het nodig<br />
hebben (<strong>voor</strong>al <strong>voor</strong> de meest kansarmen,<br />
dus niet <strong>voor</strong> iedereen). Daarop inzetten en<br />
op versterking van het zorgen door mannen<br />
lijkt mij vruchtbaarder dan verzuchten dat het<br />
feministische gedachtegoed over individuele<br />
financiële zelfstandigheid definitief verloren<br />
lijkt te zijn gegaan, zoals Bijleveld doet, of<br />
zoals Loenen, die de vraag opwerpt waarom<br />
moderne feministen niet zien dat het huwelijk<br />
nog steeds zijn patriarchale karakter heeft<br />
van financiële afhankelijkheid, koppeling aan<br />
seks en onderwaardering van zorg. Maar misschien<br />
is dit <strong>voor</strong>al polemiek?<br />
Een nuchtere benadering vind ik bij Burri.<br />
Zij analyseert het taaie probleem van de scheve<br />
verdeling van arbeid en zorg en geeft een<br />
aanzet om een evenwichtigere verdeling te realiseren.<br />
Zij zoekt de ‘oplossing’ in de richting<br />
van de aantasting van de dominante mannelijke<br />
norm van voltijdse arbeid gedurende<br />
het hele leven, risicospreiding van zoveel<br />
mogelijk sekseneutrale zorgarrangementen<br />
tussen overheid, werkgevers en individuen<br />
en herstructurering van arbeid en zorg, met<br />
het oog op een betere combineerbaarheid.<br />
Deze beleidsrichting is <strong>voor</strong>alsnog behoorlijk<br />
algemeen (in vijf pagina’s kun je ook niet veel<br />
meer) en zal misschien pas worden opgepakt<br />
als de veiligheidsmanie is overgewaaid en de<br />
pensioenfondsen nog verder in de problemen<br />
zijn gekomen door de vergrijzing.<br />
Het is leuk om in het scala van bijdragen<br />
te ontdekken waar de spanningsrelaties in het<br />
feministische en juridische discours liggen.<br />
Swiebel laat zien hoe feministen deskundig<br />
en alert moeten zijn om binnen de Europese<br />
Unie bestrijding van seksediscriminatie op de<br />
agenda te houden. Te midden van uitbreiding<br />
van discriminatiegronden (zoals handicap,<br />
leeftijd, seksuele gerichtheid) en verhoging<br />
van het beschermingsniveau van sommige<br />
discriminatiegronden, kunnen feministen zich<br />
geen vergaande seksespecifieke bescherming<br />
of onduidelijk uitgewerkte intersectionaliteitsdenken<br />
veroorloven.<br />
Seksegelijkheid lijkt daar, maar ook in Nederland<br />
dominant beleidsjargon te zijn. Toch<br />
verhult de notie van gelijkheid vaak de werkelijkheid<br />
dat vrouwen last hebben van machtsongelijkheid.<br />
Römkens en Etty signaleren in<br />
dit verband dat de Nederlandse genderneutrale<br />
aanpak van huiselijk geweld haaks staat<br />
op de genderspecifieke insteek van de Verenigde<br />
Naties. Holtmaat constateert dat veel<br />
structurele problemen van vrouwen (zoals<br />
seksueel geweld, non-waardering van zorgarbeid<br />
en onderwaardering van betaalde arbeid<br />
van vrouwen) niet zijn beëindigd door het<br />
verbod van ongelijke behandeling. Zij bepleit<br />
daarom het opnieuw aansluiting zoeken bij<br />
de werkelijke problemen van vrouwen. Al met<br />
al wordt er door verschillende auteurs gesignaleerd<br />
dat gelijkheid een beperkt of zelfs<br />
averechts effect heeft, maar dat wetgeving en<br />
beleid juist uitgaan van een gelijkheidsnorm,<br />
waardoor problemen van vrouwen niet of alleen<br />
vervormd doordringen tot het recht.<br />
Er bestaat hier dus een spanningsrelatie<br />
tussen de juridische constructie en de complexiteit<br />
van de feitelijke werkelijkheid. Terwijl<br />
dat in het boek herhaaldelijk aan de orde<br />
wordt gesteld ten aanzien van gelijkheid, doet<br />
Van den Brink dat op een verfrissende manier<br />
ten aanzien van sekse. De onhoudbare indeling<br />
in m/v die kwetsend is <strong>voor</strong> sommigen<br />
die niet netjes ingedeeld kunnen worden en<br />
die beperkend is <strong>voor</strong> de ontwikkeling van<br />
iedereen, mondt uit in een pleidooi <strong>voor</strong> de<br />
afschaffing van de juridische constructie van<br />
sekse.<br />
Ik heb lang niet alle bijdragen in het boek<br />
in het korte bestek van deze boekbespreking<br />
79<br />
Recensies
80<br />
<strong>Tijdschrift</strong> <strong>voor</strong> Genderstudies ● 2010 ● nr. 4<br />
kunnen bespreken. Toch heb ik hopelijk duidelijk<br />
gemaakt, dat het boek op een toegankelijke<br />
manier een heel interessant beeld geeft<br />
van een historische beweging die nog steeds<br />
relevantie heeft <strong>voor</strong> de toekomst.<br />
Jet Tigchelaar<br />
XX<br />
XX<br />
Vrouw des huizes<br />
Een cultuurgeschiedenis van de Hollandse<br />
huisvrouw<br />
Els Kloek<br />
Balans 2009, 256 pagina’s, paperback,<br />
€19,95, ISBN: 978 94 600 3011 6<br />
Aan geen gehuurde borst werd ooit een<br />
kind gevoed<br />
Historische wortels van werk en moederschap<br />
in Nederland en Zweden<br />
Ina Brouwer<br />
Thoeris 2010, 250 pagina’s, paperback,<br />
€ 18,50, ISBN: 978 90 72219 52 7<br />
Els Kloek en Ina Brouwer hebben beiden hun<br />
sporen verdiend in het moderne feminisme in<br />
Nederland. Kloek is de samensteller van het<br />
Nederlandse vrouwenlexicon en Brouwer was<br />
de eerste vrouwelijke lijsttrekker van Groenlinks,<br />
daarna de belangrijkste ambtenaar op<br />
Emancipatiezaken en is nu actief als <strong>voor</strong>zitter<br />
van de MO-groep kinderopvang.<br />
Als Kloek schrijft dat er nog geen goede<br />
geschiedenis van de huisvrouw in Nederland<br />
of überhaupt in Europa is, dan kunnen we er<br />
vanuit gaan dat ze weet waarover ze spreekt.<br />
Dat Ina Brouwer zich ook manifesteert als<br />
historica is verrassender, maar daarom niet<br />
minder welkom. Het vrouwenlexicon loopt<br />
van de vroegste geschiedenis tot aan circa<br />
1850, de periode daarna echter ontbeert nog<br />
veel aan geïntegreerde geschiedschrijving<br />
over het gewone leven achter de <strong>voor</strong>deur.<br />
Wat gebeurde daar met vrouwen, maar ook<br />
met hun mannen, kinderen en bij<strong>voor</strong>beeld<br />
dienstmeiden?<br />
Gelukkig komt er steeds meer, ook statistisch,<br />
materiaal beschikbaar over hoe het<br />
tegenwoordig op deze terreinen toegaat,<br />
maar waar vindt de historica haar bronnen op<br />
dit onontgonnen gebied? Meestal zijn er wel<br />
demografische gegevens, maar Kloek raadpleegt<br />
daarnaast ook schilderijen, waarop<br />
onder andere huissloffen en huissleutels consequent<br />
terugkerende attributen <strong>voor</strong> de huisvrouw<br />
zijn. Ook gebruikt ze adviesboeken, de<br />
huisvrouwen ‘bijbels’, met daarin praktische<br />
wenken <strong>voor</strong> omgang met personeel tot aan<br />
de beste manier om te poetsen. Om de positie<br />
van Nederlandse huisvrouwen te kunnen<br />
vergelijken met andere (huis)vrouwen in Europa<br />
analyseert ze reisliteratuur en brieven van<br />
buitenlanders die Nederland bezoeken. In het<br />
hoofdstuk over de twintigste eeuw levert een<br />
onderzoek van het bedrijf Philips naar het leven<br />
van huisvrouwen een keur aan detaillistische<br />
informatie op, bij<strong>voor</strong>beeld over hoeveel<br />
huisvrouwen gemiddeld ’s nachts krulspelden<br />
droegen.<br />
Het boek van Kloek is een beschrijving van<br />
zes periodes in de geschiedenis: de middeleeuwen,<br />
de tachtigjarige oorlog, de gouden<br />
eeuw, de Franse tijd, de negentiende eeuw en<br />
de feministische revoluties van de twintigste<br />
eeuw tot 1990. Ze behandelt in al die periodes<br />
onderwerpen uit het huisvrouwenbestaan
als de macht van de vrouw in huis, de huwelijkswetgeving<br />
en -gebruiken, de omgang<br />
met dienstbodes, de rol in de opvoeding van<br />
kinderen van man en vrouw en de mogelijkheden<br />
tot ontplooiing elders: van het drijven<br />
van handel tot het bevechten van belegeraars<br />
van de stad met kokende olie. In die beschrijvingen<br />
per periode figureren niet bepaald de<br />
bedeesde wezens die je je <strong>voor</strong>stelt bij een<br />
reguliere huisvrouw. Dat is ook het – verrassende<br />
– standpunt van Kloek: de Hollandse<br />
huisvrouw van vroeger was een geduchte<br />
meesteres van het huis met eigen vrijheid en<br />
beslissingsmogelijkheden. De hoofdpersonen<br />
in het boek zijn dan ook niemand minder dan<br />
het vrouwtje van Stavoren, die ten onder ging<br />
aan haar weeldezucht; de weduwe Van Nelle,<br />
die nog steeds een <strong>voor</strong>beeld is <strong>voor</strong> menig<br />
zakenvrouw; de vrouwen van het aardappeloproer<br />
in 1917, die ondanks beschietingen<br />
door de politie hun acties <strong>voor</strong> voedsel <strong>voor</strong>t<br />
zetten; Kenau van Hasselaar, die de bezetter<br />
van de stadsmuur hielp verdrijven en Joke<br />
Smit, die met haar ‘Het onbehagen bij de<br />
vrouw’ en haar levenswijze vele vrouwen en<br />
mannen de ogen opende <strong>voor</strong> een andere<br />
manier van leven. Allemaal vrouwen die, binnen<br />
de rol die hun in hun eigen tijd maatschappelijk<br />
werd toebedeeld, opmerkelijk<br />
zelfstandig functioneerden.<br />
Ook mannen komen <strong>voor</strong> in dit boek. Door<br />
de tijden heen zijn beelden van ‘mannen die<br />
thuis onder de plak zaten’ bepalend geweest<br />
<strong>voor</strong> de perceptie van Nederlandse huishoudens<br />
in het buitenland, schrijft Kloek. De<br />
vrouw was dan wel ‘thuis’, maar had binnen<br />
die muren wel meer te vertellen dan in andere<br />
Europese landen. Veel citaten van buitenlanders<br />
getuigen hiervan. Tegen het einde van<br />
het boek komt de huisman toch ook nog positief<br />
aan bod. Maar waar de man nu eindelijk<br />
geaccepteerd lijkt te worden als volwaardige<br />
huisbeheerder, zien we dat het werk van de<br />
huisvrouw/man zelf aan waardering inboet.<br />
Door alle geïntroduceerde elektrische apparaten<br />
lijkt het alsof degene ‘die thuis zit’ niets<br />
meer te doen zou hebben en door het wegebben<br />
van het gezins- en kostwinnersdenken,<br />
wordt de eeuwenlang hoog in achting staande<br />
Hollandse huisvrouw niet meer <strong>voor</strong> vol aangezien.<br />
Kloek lijkt met dit boek en ook met de<br />
publiciteit die ze naar aanleiding hiervan heeft<br />
gegenereerd, de rol van huisvrouw te willen<br />
rehabiliteren. Ze zou daar ook in slagen als de<br />
continuïteit tussen vroeger en nu beter uitgewerkt<br />
zou zijn. Het is duidelijk dat Kloek een<br />
expert is op het gebied van de vroegste geschiedenis<br />
tot aan 1850. Als ze over die periodes<br />
schrijft en mooie beelden verzamelt, is ze<br />
op haar best. Zodra de moderniteit toeslaat<br />
echter, komt ze regelmatig in de valkuil van<br />
de simplificering terecht. Haar aandrang om<br />
de huisvrouw te rehabiliteren lijkt sterker te<br />
worden naarmate het beeld van de jaren zeventig<br />
en daarna duidelijker geschetst wordt.<br />
Ze zit daarin op de lijn van Ellen de Bruin, aan<br />
wier boek ‘Dutch women don’t get depressed’<br />
ze de epiloog verbindt en aan wie ze een<br />
historische onderbouwing lijkt te geven met<br />
dit boek.<br />
Maar goed, Kloek wil dan ook een aanzet<br />
geven tot verdere geschiedschrijving over dit<br />
onderwerp, ook in andere landen. Er is nog<br />
81<br />
Recensies
82<br />
<strong>Tijdschrift</strong> <strong>voor</strong> Genderstudies ● 2010 ● nr. 4<br />
veel werk te doen. Die aanzet geeft Kloek met<br />
een groot enthousiasme <strong>voor</strong> deze ‘bazige,<br />
ondernemingsgezinde, vrijgevochten, huiselijke<br />
en propere vrouwen’. Daardoor is het een<br />
mooi en positief boek geworden. Zo schrijft<br />
ze dat een van de symbolen van de huisvrouw<br />
door de tijden heen de zachte, poezelige,<br />
mooi geborduurde pantoffel is geweest, die<br />
je binnenshuis draagt, zodat het huis niet<br />
vies wordt. De associatie met dit schoeisel en<br />
vrouwen als Kenau, Van Nelle en Smit, geeft<br />
een nieuwe betekenis aan het woord pantoffelheld,<br />
wat mij betreft. Kortom een mooi,<br />
ook mooi uitgegeven, aftrap <strong>voor</strong> verder onderzoek<br />
op dit terrein.<br />
Els Kloek is <strong>voor</strong> een deel van haar vraag<br />
naar internationaal onderzoek onlangs op<br />
haar wenken bediend door Ina Brouwer. In<br />
haar boek ‘Aan geen gehuurde borst werd<br />
ooit een kind gevoed’ beschrijft Brouwer de<br />
leefsituatie van gezinnen in Nederland en<br />
Zweden, met uitstapjes naar het Verenigd<br />
Koninkrijk en Frankrijk. De titel van haar boek<br />
geeft al duidelijk aan dat de keuze <strong>voor</strong> veel<br />
vrouwen in alle landen makkelijk lijkt: je blijft<br />
bij je kind, punt uit. Toch is dit boek veel genuanceerder<br />
en uitgebreider op dit terrein<br />
dan de titel suggereert. Het boek had een<br />
betere eindredacteur mogen hebben, maar is<br />
verder zeker een interessante bijdrage aan het<br />
‘huisvrouwendebat’. Brouwer beperkt haar<br />
onderwerp tot de omgang tussen vrouwen<br />
en kinderen, en dan <strong>voor</strong>al het kramen, het<br />
opvoeden en het al dan niet uitbesteden van<br />
de zorg <strong>voor</strong> kinderen. Ze gaat op zoek naar<br />
historische wortels <strong>voor</strong> hedendaagse nationale<br />
patronen. De basisvragen zijn: waarom<br />
gaan in Zweden kinderen hele weken naar<br />
de opvang en heerst er in Nederland op alle<br />
fronten een deeltijdcultuur? Welke situatie is<br />
wenselijker? Hoe zou je cultuurverandering<br />
kunnen bewerkstelligen?<br />
Brouwer gaat terug tot het einde van de<br />
achttiende eeuw. Ze beschrijft hoe en waarom<br />
nationale regeringen soms ineens gemotiveerd<br />
waren om zich met intieme zaken als<br />
borstvoeding en het kraambed te bemoeien.<br />
De keizerin van Oostenrijk, de moeder van<br />
Marie-Antoinette, liet in Frankrijk een onderzoek<br />
doen naar de kindersterfte, toen die<br />
beduidend hoger bleek dan elders in Europa.<br />
Later is dat opgevolgd door Napoleon die<br />
vreesde dat hij te weinig echt Franse rekruten<br />
in zijn leger zou kunnen behouden, als de<br />
kindersterfte zou blijven doorzetten. Een van<br />
de oorzaken bleek te zijn dat pasgeborenen<br />
niet door hun eigen moeder, maar door een<br />
betaalde min ergens ver weg gezoogd werden.<br />
Dit betekende een armoediger zorg <strong>voor</strong><br />
de gezoogde baby’s, maar nog meer <strong>voor</strong> de<br />
kinderen van de min zelf.<br />
In Nederland was het gebruik dat de huisvrouw<br />
haar eigen kinderen zoogde, verzorgde<br />
en bij zich had en daardoor bleken de kinderen<br />
niet alleen gezonder, maar ook belangrijker<br />
in het culturele en maatschappelijke leven<br />
van het land. Die gewoonte, om kinderen om<br />
zich heen te hebben en overal bij te betrekken<br />
en soms zelfs ook de zorg van de vader<br />
daarbij, kent een lange traditie in Nederland,<br />
toont Brouwer aan. Pas toen het debat op<br />
gang kwam of vrouwen ook economisch onafhankelijker<br />
zouden moeten zijn, begon dit<br />
beeld barsten te vertonen. Voor Nederland<br />
heeft ook hier ‘Het onbehagen bij de vrouw’<br />
van Joke Smit een belangrijke rol gespeeld. In<br />
Zweden was ook één rapport heel bepalend<br />
<strong>voor</strong> het huidige denken over kinderen en<br />
kinderopvang.<br />
In Zweden was de zorg <strong>voor</strong> kleine kinderen<br />
altijd – <strong>voor</strong>al uit noodzaak – heel dicht<br />
bij huis ingericht. De dorpen lagen ver uit<br />
elkaar. De gemeenschappen waren, onder<br />
andere vanwege armoede, sterk op zichzelf<br />
en elkaars land en economische activiteiten<br />
aangewezen en droegen daardoor veelal samen<br />
zorg <strong>voor</strong> de kinderen van het dorp. De<br />
kinderen werden dus al vroeg gemeenschap-
pelijk uitbesteed, maar toch in vertrouwde<br />
handen. Pas toen de agrarische activiteit verminderde<br />
en reizen gangbaarder werd, kwam<br />
het debat over andere manieren van ‘kinderopvang’<br />
op gang. Dit kwam <strong>voor</strong>al doordat<br />
er steeds minder kinderen geboren werden<br />
in Zweden, omdat kansrijke, jonge Zweden<br />
veelal emigreerden. Alva en Gunnar Myrdal<br />
publiceerden in december 1934 het boek<br />
‘Kris i befolkningsfragan’ (crisis in het bevolkingsvraagstuk)<br />
waarin zij pleitten <strong>voor</strong> flinke<br />
overheidsinvesteringen in alle behoeften van<br />
ouders. Een goed sociaal vangnet, goede<br />
kinderopvang en dergelijke maken dat het<br />
krijgen van kinderen geen sociale achterstand<br />
bewerkstelligt, maar weer denkbaar en logischer<br />
wordt <strong>voor</strong> de jonge Zweed. Het boek<br />
bood zo’n sluitend pakket aan oplossingen<br />
<strong>voor</strong> allerlei problemen die op dat moment<br />
bepalend waren, dat het een doorslaggevendende<br />
invloed heeft gehad op de manier van<br />
omgaan met kinderen in de Zweedse politiek<br />
en maatschappij.<br />
Hoewel in Zweden de overheid zich verregaand<br />
ging bemoeien met het oude gemeenschappelijke<br />
opvangproces en in Nederland<br />
de vrouwen zoetjesaan de arbeidsmarkt buiten<br />
toch gingen bevolken, is de traditionele<br />
omgang met kinderen in beide culturen niet<br />
wezenlijk veranderd. Nederland is een deeltijdeconomie<br />
geworden, waardoor kinderen<br />
nog steeds ook veel thuis zijn. Zweden heeft<br />
de kinderen nog steeds aan de gemeenschap<br />
uitbesteed, de kwaliteitseisen echter zijn<br />
hoog en daardoor wel duur, maar dat neemt<br />
iedereen <strong>voor</strong> lief. Historische patronen houden<br />
dus stand en lijken zich ook in die richting<br />
te blijven ontwikkelen. Aan het einde van<br />
het boek onderzoekt Brouwer of het mogelijk<br />
zou zijn om de ‘best of both worlds’ bij elkaar<br />
te brengen. Immers in Zweden is het nadeel<br />
van het systeem dat ouders en kinderen het<br />
grootste deel van de tijd ieder in een eigen<br />
wereld verkeren, wat ondermeer inhoudt dat<br />
kinderen weinig leren over de volwassen wereld.<br />
In Nederland is een belangrijk nadeel<br />
dat veel vrouwen economisch nog afhankelijk<br />
zijn van hun gezin: de man blijft feitelijk kostwinner.<br />
Het overbruggen van die verschillen<br />
zit hem volgens Brouwer in het concept ‘deeltijd<br />
plus’, waar <strong>voor</strong>al in Zweden veel belangstelling<br />
<strong>voor</strong> is. Ondertussen moet dan, in<br />
ruil, wel het eerste jaar van de baby één van<br />
de ouders thuis kunnen zijn, want in Nederland<br />
noch in Zweden werd ‘aan geen gehuurde<br />
borst ooit een kind gevoed’.<br />
Zowel Kloek als Brouwer lijken dus te pleiten<br />
<strong>voor</strong> een zorgvuldige omgang met het<br />
gezin, de rol van de moeder en de vader en de<br />
kwaliteit van zorg <strong>voor</strong> het kind. Beide boeken<br />
zijn niet vanuit een conservatief, maar juist<br />
vanuit een emancipatie-oogpunt geschreven.<br />
De discussie is nog lang niet klaar, zo blijkt.<br />
Laten we hopen dat er nog veel onderzoek<br />
wordt gedaan en dat we als gevolg daarvan<br />
nog veel aardige boeken over het leven van<br />
alledag op ons bureau zullen krijgen.<br />
Carin Hereijgers<br />
Literatuur<br />
Myrdal, A. & G. (1934). Kris i befolkningsfrȧgan.<br />
Stockholm: Bonniers.<br />
Bruin, E. de (2007). Dutch women don’t get depressed.<br />
Hoe komen die vrouwen zo stoer? Amsterdam:<br />
Contact.<br />
83<br />
Recensies
XX<br />
Het werken waard<br />
Het arbeidsaanbod van laagopgeleide<br />
vrouwen vanuit een economisch en sociologisch<br />
perspectief<br />
Mariëlle Cloïn<br />
Den Haag: Sociaal en Cultureel Planbureau,<br />
2010, ISBN: 9789037705140,<br />
135 pagina’s, 21,50 Euro<br />
84<br />
<strong>Tijdschrift</strong> <strong>voor</strong> Genderstudies ● 2010 ● nr. 4<br />
Financiële prikkels hebben weinig invloed<br />
op de arbeidsdeelname van laagopgeleide<br />
vrouwen. Deze belangrijke conclusie van het<br />
promotie-onderzoek van Mariëlle Cloïn deed<br />
mij direct denken aan een bevinding uit mijn<br />
eigen promotieonderzoek: het uurloon van<br />
mannen heeft geen invloed op hun deelname<br />
aan de zorg <strong>voor</strong> kinderen. De relatie is zelfs<br />
omgekeerd: hoe meer ze verdienen, hoe eerder<br />
ze een zogenoemde pappa-dag opnemen.<br />
Ook hier echter wordt de keuze bemiddeld<br />
door sociaal-culturele factoren. Academici die<br />
werken op de universiteit gaan graag een dagje<br />
minder werken, maar de mannen met titels<br />
die werken in het bedrijfsleven denken daar<br />
heel anders over. Zij handelen daar ook naar:<br />
de mannen in de bedrijven kunnen niet worden<br />
gemist op het werk; een gevoel dat ze delen<br />
met bij<strong>voor</strong>beeld bouwvakkers (Grünell,<br />
2002) Denken de moeders van Mariëlle Cloïn<br />
dat ze thuis, bij hun kinderen, kunnen worden<br />
gemist? Het antwoord op die vraag blijkt opnieuw<br />
doorslaggevend <strong>voor</strong> hun antwoord op<br />
de vraag hoeveel uren ze denken buitenshuis<br />
te kunnen werken.<br />
Mariëlle Cloïn heeft een interessant fenomeen<br />
onderzocht. Terwijl het (emancipatie)<br />
beleid van overheidswege er al enige decennia<br />
op gericht is de arbeidsdeelname van<br />
vrouwen te verhogen, is de participatie vanaf<br />
1990 wel gestegen, maar in personen en niet<br />
in omvang van banen. Meer vrouwen werken,<br />
maar samen maken ze niet veel extra uren.<br />
Als vrouwen al luisteren naar het overheidsbeleid,<br />
dan doen zij dat selectief. Vrouwen<br />
met kinderen zijn wel veel vaker dan vorige<br />
generaties moeders buitenshuis gaan werken,<br />
maar <strong>voor</strong>al niet voltijds. Driekwart van alle<br />
vrouwen werkt in deeltijd; dat is niet altijd<br />
een keuze, maar vaak is het dat wel. Het zogenaamde<br />
Nederlandse deeltijdpatroon blijkt<br />
hardnekkig en is nauwelijks beleidsmatig te<br />
sturen.<br />
Het magere ééneneenkwartarrangement<br />
is in het bijzonder te vinden aan de onderkant<br />
van de arbeidsmarkt, onder laagopgeleide<br />
vrouwen (en mannen, zou ik er aan toe willen<br />
voegen). Hier werkt de helft van de vrouwen<br />
gemiddeld 23 uur per week, terwijl van de<br />
hoogopgeleide vrouwen 85 procent werkt en<br />
wel wekelijks dertig uur. Mariëlle Cloïn wil, in<br />
het licht van dat beleid, uitzoeken waardoor<br />
de arbeidsdeelname en de omvang daarvan<br />
wordt beïnvloed. Gaat het om de beloning?<br />
Of gaat het om ideeën over wat een goede<br />
opvoeding is? Welke motieven wegen het<br />
zwaarst? Zij onderzoekt twee groepen: hoogopgeleide<br />
en laagopgeleide vrouwen. Verschillen<br />
de groepen, en verschillen de vrouwen<br />
onderling binnen de groepen?<br />
De socioloog Cloïn combineert in het onderzoek<br />
economische en sociologische perspectieven<br />
en ontwikkelt daarmee een model
waarin financiële restricties, normen en (individuele)<br />
<strong>voor</strong>keuren naast elkaar worden<br />
bezien. Kortom, de rationele keuzetheorie<br />
wordt hier bemiddeld door normen en preferenties.<br />
In haar analyse van grote, bestaande<br />
databestanden maakt zij gebruik van de (<strong>voor</strong><br />
mij) hogere statistiek – de logistische en lineaire<br />
regressie-analyse. Daarmee toetst zij vier<br />
hypothesen, waarmee zij de invloed van de<br />
genoemde factoren op de arbeidsdeelname<br />
onderling kan wegen. Zij concludeert dat sociaal-culturele<br />
opvattingen de meeste invloed<br />
hebben op de beslissing om buitenshuis te<br />
werken. Een duidelijk verschil in het gewicht<br />
van opvattingen in de afweging die laag en<br />
hoogopgeleide vrouwen maken over arbeidsparticipatie<br />
vindt Cloïn niet. Doorslaggevend<br />
blijkt de opvatting van ‘moederschap’ en alles<br />
daaromheen, de zogenoemde sociaal-culturele<br />
factoren. Het financiële motief is secundair.<br />
Opmerkelijk is dat slechts één verschil onder<br />
laagopgeleide vrouwen het (significante)<br />
verschil maakt: dat is het feit dat de eigen<br />
moeder buitenshuis werkte. Meer moderne<br />
opvattingen over de taakverdeling thuis, onderscheidt<br />
deze (werkende) groep laagopgeleiden<br />
ook onderling.<br />
Naast toetreding tot de arbeidsmarkt<br />
heeft Cloïn de omvang van de arbeidsduur<br />
onderzocht. In eerder onderzoek is vastgesteld<br />
dat werkende vrouwen – daarnaar gevraagd<br />
– aangeven, twee uur per week meer<br />
te willen werken. De lager opgeleide vrouwen<br />
bevestigen deze uitkomst: zij geven aan dat<br />
zij gemiddeld twee uur per week meer willen<br />
werken, waarmee zij zich niet onderscheiden<br />
van hoger opgeleiden, al zijn ze meer expliciet<br />
over hun financiële motief. Opnieuw komt de<br />
invloed van de moeder – en ditmaal haar relatief<br />
hoge opleidingsniveau (mavo) als (enige)<br />
factor van belang om de hoek kijken.<br />
Cloïn moet concluderen dat haar analyse<br />
niet tot een betere verklaring van het specifieke<br />
arbeidsaanbod van laagopgeleide vrouwen<br />
heeft geleid. Dat ben ik met haar eens. Een<br />
epiloog, die buiten de kaders van de statistische<br />
analyse was getreden, en de taaiheid van<br />
het beroep – of beter: de roeping – huisvrouw<br />
tot onderwerp van reflectie had genomen,<br />
had hier wellicht enige verlichting geboden. Ik<br />
denk aan ‘Vrouw des huizes’ van historica Els<br />
Kloek (2010). Op grond van de onderzoeksresultaten<br />
kunnen de beleidsaanbevelingen over<br />
de te stimuleren arbeidsdeelname van laagopgeleide<br />
vrouwen, dan ook niet erg scherp<br />
zijn. Mariëlle Cloïn stelt de overheid <strong>voor</strong> om<br />
de omstandigheden om betaald werk en zorgtaken<br />
te combineren zo aantrekkelijk mogelijk<br />
te maken. Hoe zou de overheid dat kunnen<br />
doen? Vrouwen verleiden (meer) te gaan werken<br />
via de weg van de geleidelijkheid, zo stelt<br />
Cloïn. Immers de sociaal culturele opvattingen<br />
moeten veranderen, en die opvattingen<br />
zijn taai, zo heeft het onderzoek laten zien.<br />
Maar in een geleefde context kunnen opvattingen<br />
ook weer uitermate plooibaar blijken.<br />
Een klassiek <strong>voor</strong>beeld: gaan er slechts enkele<br />
kinderen na school naar de buitenschoolse<br />
opvang dan zegt de meerderheid van de ouders<br />
op het schoolplein: beter van niet. Wordt<br />
de groep groter, dan gaan meningen kantelen.<br />
Zoals enige decennia terug kinderopvang geaccepteerd<br />
werd, zo moet nu langzaamaan de<br />
buitenschoolse opvang een plaatsje krijgen in<br />
het oudergeweten van ouders, in het bijzonder<br />
die met een lage opleiding.<br />
Bij onderzoek met grote databestanden,<br />
zijn altijd vragen te stellen over de wijze<br />
waarop bepaalde factoren zijn gemeten. Zo<br />
zijn in dit onderzoek sociaal-culturele opvattingen<br />
de zwakke stee. Hoe grondig zijn deze<br />
nu onderzocht; waaraan is dit complex aan<br />
opvattingen afgemeten? De onderzoekster<br />
wijst er zelf op dat de opvattingen van de<br />
partner van de vrouwen in dit onderzoek niet<br />
zijn meegenomen. Naast de opvattingen die<br />
zij wel heeft onderzocht, lijkt een aantal andere<br />
mij ook relevant. De waardering van het<br />
85<br />
Recensies
86<br />
<strong>Tijdschrift</strong> <strong>voor</strong> Genderstudies ● 2010 ● nr. 4<br />
betaalde werk, de kwaliteit van de opvang, de<br />
taakverdeling met de werkende vader en de<br />
interactie thuis, zijn ook van belang om te bepalen<br />
waarom laagopgeleide vrouwen minder<br />
buitenshuis werken dan hoogopgeleide vrouwen.<br />
Opvattingen en activiteiten, meningen<br />
en gedrag zijn communicerende vaten. Stel<br />
dat je huishoudelijk werk kunt uitbesteden,<br />
je echtgenoot een dag per week <strong>voor</strong> de kinderen<br />
zorgt, kookt, niet te beroerd is om de<br />
droger uit te ruimen en de was in de kasten<br />
te werken, hetzelfde doet met de vaatwasser<br />
en dan ook nog zonder morren de kattenbak<br />
verschoont. Tja, dan begint er iets te ontstaan<br />
van een aantrekkelijk klimaat <strong>voor</strong> de buitenshuiswerkende<br />
vrouw. Hij zit aan tafel met de<br />
kinderen, en als hij je fietsslot hoort, draait<br />
hij het gas uit onder de pan met chili en haalt<br />
de witte wijn uit de koelkast. Ja, dan … werk je<br />
toch graag vier dagen per week. Precies zoals<br />
hij zou moeten doen.<br />
De vraag hoe onwaarschijnlijk dit scenario<br />
is, vindt deels een antwoord in het proefschrift<br />
van Mariëlle Cloïn, maar het is een<br />
– weliswaar verantwoord – oppervlakkig antwoord.<br />
Marianne Grünell<br />
Literatuur<br />
Grünell, M. (2002). Mannen zorgen. Veranderingen en<br />
continuïteit in zorgpatronen. Amsterdam: Aksant.<br />
Kloek, E. (2009). Vrouw des huizes, een<br />
cultuurgeschiedenis van de Hollandse huisvrouw.<br />
Amsterdam: Balans.<br />
XX<br />
Kostwinners en verliezers<br />
De consequenties van individualisering<br />
van inkomensvorming <strong>voor</strong> de economische<br />
positie van vrouwen (1950-1990).<br />
Een sociologische analyse<br />
Mireille Hellendoorn<br />
Proefschrift Vrije Universiteit. Enschede:<br />
Ipskamp Drukkers (2010), 346 pagina’s<br />
ISBN/EAN: 978-90-9025065-6<br />
In dit proefschrift stelt Mireille Hellendoorn<br />
de vraag in hoeverre de economische positie<br />
van vrouwen in de periode 1950-1990 is<br />
veranderd en welke rol de neergang van het<br />
kostwinnerschapsysteem en de stijgende<br />
arbeidsmarktparticipatie van vrouwen hierbij<br />
speelden. De individualisering van het kostwinnerschapsysteem<br />
impliceert een verandering<br />
in de arbeidsdeling tussen echtgenoten.<br />
Daarbij gaat het om het verwerven, verdelen<br />
en doorgeven van inkomen en zorg. Al vanaf<br />
1985 is het bevorderen van de economische<br />
zelfstandigheid van vrouwen – door verhoging<br />
van hun arbeidsdeelname – een belangrijke<br />
doelstelling van het emancipatiebeleid.<br />
Economisch zelfstandige vrouwen zouden<br />
zich meer als individu kunnen ontplooien en<br />
minder financieel afhankelijk zijn van anderen<br />
(hun echtgenoot, familie, ex-partner), zo<br />
is de achterliggende gedachte. Hellendoorn<br />
concludeert echter dat de ontmanteling van
de traditionele rolverdeling in het huishouden<br />
(tussen echtgenoten) niet datgene heeft<br />
gebracht waar beleidsmakers de afgelopen<br />
decennia vanuit gingen: een betere economische<br />
positie van vrouwen.<br />
Hellendoorn komt tot deze conclusie op<br />
basis van twee soorten analyses. Ten eerste<br />
een kwantitatieve sociologische analyse van<br />
de levensduurinkomens van vrouwen en ten<br />
tweede een kwalitatieve historische analyse<br />
van de sociale rechten op bestaanszekerheid<br />
en zorg van vrouwen. Ter verantwoording van<br />
de keuze <strong>voor</strong> deze multi-methodologische<br />
aanpak grijpt Hellendoorn terug op het sociologische<br />
begrip ‘levenskansen’ van Max<br />
Weber. Niet alleen individuele posities op de<br />
arbeidsmarkt, maar ook de financiële steun<br />
uit de omgeving (zoals het huishouden waartoe<br />
zij behoort, familie en vrienden, eventueel<br />
de ex-partner en de staat) bepalen de economische<br />
positie van vrouwen. Het gemiddeld<br />
huishoudinkomen in verschillende levensfasen<br />
is een meeteenheid om de materiële levenskansen<br />
van individuen (in hun omgeving)<br />
aan af te lezen en zegt daarmee volgens Hellendoorn<br />
iets over de economische zelfstandigheid<br />
van vrouwen. Daarnaast onderzoekt<br />
de auteur de aanspraak die individuen kunnen<br />
maken op bestaans<strong>voor</strong>waarden als inkomen<br />
en zorg (sociale rechten). In hoeverre behielden<br />
vrouwen de verantwoordelijkheid over<br />
onbetaalde zorg? En welke rechten bracht die<br />
zorg met zich mee en zijn die rechten veranderd<br />
over de tijd?<br />
Hellendoorn doet de volgende bevindingen:<br />
wat betreft de ontwikkeling in de economische<br />
positie van vrouwen door de tijd vindt<br />
ze een groot verschil tussen de gehuwde en<br />
de ongehuwde vrouwen. Tegen de verwachting<br />
in ging alleen de eerste groep er door<br />
de jaren continu op <strong>voor</strong>uit. Bij gehuwde<br />
vrouwen vond er weliswaar een verbetering<br />
plaats tot de jaren tachtig, maar daarna verslechterde<br />
hun financiële situatie weer. Ook<br />
de sociale rechten van vrouwen op grond van<br />
zorg namen af vanaf de jaren tachtig: de overheid<br />
bezuinigde op de bijstandsuitkeringen,<br />
versoberde het weduwen- en wezenpensioen<br />
en paste de alimentatiewetgeving aan. Zo<br />
werd economische zelfstandigheid steeds<br />
meer een verantwoordelijkheid van en een<br />
plicht <strong>voor</strong> vrouwen. Er kwamen immers geen<br />
vervangende zorgrechten en vrouwen konden<br />
juist steeds minder vaak terugvallen op de<br />
staat of hun ex-partner <strong>voor</strong> hun inkomen.<br />
Deze ontwikkeling vond tegelijk plaats met<br />
de ontmanteling van het kostwinnerschapsysteem.<br />
Met haar multi-methode benadering<br />
draagt Hellendoorn in belangrijke mate bij<br />
aan het bestaande onderzoek naar de invloed<br />
van veranderingen in de taak- en inkomensverdeling<br />
binnen echtparen op de economische<br />
positie van vrouwen, dat bij mijn weten<br />
<strong>voor</strong>al kwantitatief van aard is. De goed geschreven<br />
historische beschrijving van de veranderingen<br />
in het kostwinnerschapsysteem<br />
en de sociale rechten van vrouwen vormt<br />
een welkome aanvulling op deze overwegend<br />
kwantitatieve onderzoekstraditie. Hellendoorn<br />
geeft een mooie samenvatting vanuit<br />
een economisch en sociologisch perspectief<br />
op het kostwinnerschapsysteem. Ook<br />
beschrijft ze uitvoerig hoe in Nederland de<br />
afgelopen eeuw de arbeid van vrouwen werd<br />
geregistreerd en wat de gevolgen daarvan zijn<br />
<strong>voor</strong> de waargenomen ontwikkeling in de arbeidsparticipatie<br />
van vrouwen. Ze zet tevens<br />
fraai de ontwikkelingen in de strijd om een<br />
rechtvaardig loon en de vorming van wetten<br />
tijdens de uitbouw van de verzorgingsstaat<br />
uiteen. Vervolgens wordt de afkalving van het<br />
kostwinnerschapsysteem grondig uitgelegd,<br />
waarbij zowel de individualisering van de levensloop<br />
als de ontwikkeling van waarden en<br />
in wetten aan bod komt. Vernieuwend is dat<br />
de auteur een aantal ‘vanzelfsprekendheden’<br />
aankaart. Zo verklaart ze het hogere armoe-<br />
87<br />
Recensies
88<br />
<strong>Tijdschrift</strong> <strong>voor</strong> Genderstudies ● 2010 ● nr. 4<br />
derisico onder vrouwen uit de ontmanteling<br />
van het kostwinnersysteem in plaats van uit<br />
het bestaan daarvan. Ook stelt ze het recht<br />
op inkomensdeling binnen huishoudens ter<br />
discussie en niet alleen de verdeling van gezinstaken<br />
zoals in verreweg het meeste intrahuishoudensonderzoek<br />
gebeurt. De sociologische<br />
analyses in het kwantitatieve deel zijn<br />
zorgvuldig uitgevoerd en er is veel aandacht<br />
<strong>voor</strong> alternatieve interpretaties van de door<br />
Hellendoorn geopperde verklaringen betreffende<br />
het kostwinnerschapsysteem.<br />
Toch is er wat het laatste punt betreft een<br />
kanttekening te maken. De aandacht <strong>voor</strong><br />
structurele veranderingen op de arbeidsmarkt<br />
en demografische veranderingen in de<br />
compositie van cohorten had mijns inziens<br />
meer aandacht mogen krijgen. Vrouwen zijn<br />
weliswaar meer gaan werken, maar zij deden<br />
dit <strong>voor</strong>al in deeltijdbanen en <strong>voor</strong> een<br />
gemiddeld lager uurloon dan mannen, zoals<br />
ook Hellendoorn beschrijft. Dat betekent dat<br />
de <strong>voor</strong>waarden <strong>voor</strong> volwaardige arbeidsmarktdeelname<br />
van vrouwen (en daarmee<br />
hun economische zelfstandigheid) simpelweg<br />
nog niet aanwezig waren (en zijn). Een vraag<br />
die Hellendoorn hier laat liggen, is hoe de<br />
arbeidsmarkt <strong>voor</strong> vrouwen zich precies heeft<br />
ontwikkeld over de jaren. De grote deeltijdse<br />
arbeidsdeelname van vrouwen bestendigt<br />
bovendien de taakverdeling in het huishouden.<br />
Vrouwen houden immers nog genoeg<br />
tijd over om de meeste zorgtaken op zich te<br />
nemen (Stier & Lewin-Epstein, 2000). Ook<br />
ontbreekt een bespreking van William Goode’s<br />
selectiehypothese. Goode (1966) zou<br />
beargumenteren dat de reden waarom het<br />
inkomen van gehuwde vrouwen in de loop<br />
der jaren gemiddeld is gestegen, ligt in het<br />
vaker vóórkomen van echtscheiding. Doordat<br />
scheiding steeds meer is geïnstitutionaliseerd<br />
en geaccepteerd in de samenleving, verminderen<br />
de economische en sociale kosten van<br />
scheiding. Daardoor vindt scheiding in toenemende<br />
mate plaats in de onderste regionen<br />
van de samenleving, onder vrouwen die toch<br />
al minder arbeidsmarktpotentieel hebben.<br />
Deze selectiehypothese biedt zo tevens een<br />
verklaring <strong>voor</strong> de toename in het gemiddeld<br />
inkomen van gehuwde vrouwen: degenen met<br />
de laagste inkomens maken simpelweg minder<br />
vaak deel uit van de gehuwde groep. Met<br />
andere woorden: het inkomen van gehuwde<br />
vrouwen is <strong>voor</strong>al gestegen doordat degenen<br />
met de laagste inkomens de groep gehuwden<br />
relatief vaker verlaten dan degenen met hogere<br />
inkomens.<br />
De interessante resultaten van dit proefschrift<br />
roept ook een aantal nieuwe vragen<br />
op. Een belangrijke vervolgstap ligt, denk ik,<br />
in een kwantitatieve beschrijving van de heterogeniteit<br />
onder vrouwen, dus de verschillen<br />
tussen vrouwen in termen van de taak- en<br />
inkomensverdeling tussen echtgenoten. Het<br />
huwelijk vergroot weliswaar de gelijkheid tussen<br />
vrouwen – doordat vrouwen met geen of<br />
een laag inkomen ook van het inkomen van<br />
hun man kunnen meegenieten –, maar het<br />
maskeert ook de daadwerkelijke positie van<br />
vrouwen in de inkomensverdeling (Smock,<br />
Gupta, & Manning, 1999). Wie trouwt met<br />
wie? Het is jammer dat juist <strong>voor</strong> de jaren<br />
tachtig de gegevens van de arbeidsparticipatie<br />
van vrouwen naar inkomensklasse ontbreken.<br />
In welke regionen van de samenleving<br />
heeft de toegenomen arbeidsparticipatie van<br />
vrouwen zich in die periode <strong>voor</strong>al <strong>voor</strong>gedaan?<br />
En trouwden vrouwen met een goed<br />
arbeidsmarktinkomen <strong>voor</strong>namelijk met mannen<br />
met een hoog inkomen? Als dat het geval<br />
is, heeft de stijgende arbeidsdeelname van<br />
vrouwen niet het gewenste effect gehad en<br />
neemt de inkomensongelijkheid tussen vrouwen<br />
alleen maar toe. En wat te denken van<br />
‘zorgongelijkheid’ tussen echtgenoten? Zijn<br />
het juist de vrouwen met een sterke arbeidsmarktpositie<br />
die minder zijn gaan zorgen en<br />
een meer gelijke rolverdeling binnen het huis-
houden met de partner hebben gerealiseerd?<br />
Komt de double burden van arbeid en zorg<br />
<strong>voor</strong>al terecht op de schouders van vrouwen<br />
uit de lagere inkomensklassen? Zoals ook<br />
Hellendoorn beaamt, hebben niet alle vrouwen<br />
gelijke kansen. Het lijkt er op dat, met<br />
name de vrouwen die veel zorgen en die weinig<br />
arbeidsmarktperspectief hebben, de rekening<br />
hebben betaald van de sterke nadruk in<br />
het overheidsbeleid (en in de samenleving als<br />
geheel) op de economische zelfstandigheid<br />
van vrouwen.<br />
Literatuur<br />
Goode, W. J. (1966). Marital satisfaction and<br />
instability: a cross-cultural class analysis of divorce<br />
rates. In R. Bendix & S. Lipset (Eds.), Class, status,<br />
and power (p. 377-387). London: Routledge.<br />
Smock, P., Gupta, S., & Manning, W. D. (1999).<br />
The effect of marriage and divorce on women’s<br />
economic well-being. American Sociological Review,<br />
64(6), 794-812.<br />
Stier, H., & Lewin-Epstein, N. (2000). Women’s parttime<br />
employment and gender inequality in the<br />
family. Journal of Family Issues, 21(3), 390-410. doi:<br />
10.1177/019251300021003006<br />
89<br />
Maike van Damme<br />
Uitnodiging<br />
Recensies<br />
Hierbij nodigen wij u uit <strong>voor</strong> het Derde Gendergala, een fundraisingdiner georganiseerd<br />
door bestuur en vriend/inn/en van het <strong>Tijdschrift</strong> <strong>voor</strong> Genderstudies <strong>voor</strong> iedereen die<br />
het tijdschrift wil ondersteunen. Een unieke gelegenheid om te netwerken en om een<br />
belangrijk tijdschrift mee in stand te houden. Dit aangeklede diner vindt plaats op<br />
Derde Gendergala<br />
vrijdag 20 mei 2011, 18.00-21.30 uur<br />
in de grote zaal van Aletta, instituut <strong>voor</strong> vrouwengeschiedenis in Amsterdam<br />
Inschrijving geschiedt door overmaking van €100 of meer naar 4963888 t.n.v. Stichting<br />
<strong>Tijdschrift</strong> <strong>voor</strong> Vrouwenstudies, Amsterdam o.v.v. uw naam, en (e-mail)adres.<br />
In verband met het vastleggen van Aletta en catering, het financiële risico dat dat met<br />
zich meebrengt en de beperking van het aantal deelneem/st/ers verzoeken wij u per<br />
ommegaande in te schrijven <strong>voor</strong> deze unieke gebeurtenis door het bedrag over te<br />
maken. Een programma van de avond – met sprekers en muziek – en een lijst van deelneem/st/ers<br />
wordt tevoren verstuurd.<br />
Bestuur Stichting <strong>Tijdschrift</strong> <strong>voor</strong> Vrouwenstudies<br />
Freda Dröes, <strong>voor</strong>zitter<br />
Ilja Mottier, secretaris (contact <strong>voor</strong> Gendergala imottier@freeler.nl of 071-5146224)<br />
Willemijn van der Meer, penningmeester
Summaries<br />
XX<br />
Marieke van den Brink, Yvonne Benschop<br />
en Willy Jansen<br />
Transparency in academic recruitment<br />
and selection<br />
XX<br />
Maike van Damme<br />
How women fight their own battles<br />
Social class and income of British separated<br />
women<br />
90<br />
<strong>Tijdschrift</strong> <strong>voor</strong> Genderstudies ● 2010 ● nr. 4<br />
Gender research has called for more<br />
transparency and accountability in academic<br />
recruitment and selection procedures, in<br />
order to overcome the gender bias leading<br />
to an underrepresentation of women among<br />
full professors. This call has largely been<br />
integrated into policies of universities, and<br />
transparency and accountability have been<br />
advocated as key instruments to promote<br />
gender equality. However, the problematic<br />
implementation of these policies, their<br />
unintended side effects, and the micropolitics<br />
and gender practices that may distort such<br />
policies, have not been sufficiently addressed.<br />
This article clarifies the ways in which the<br />
notions of transparency and accountability<br />
are put into practice in academic recruitment<br />
and selection, and how this has enhanced –<br />
or hindered – gender equality. The methods<br />
employed consist of a qualitative content<br />
analysis of seven recruitment and selection<br />
protocols, interviews with 64 committee<br />
members, and an analysis of 971 appointment<br />
reports of full professors. Our analysis shows<br />
that recruitment and selection practices are<br />
characterized by bounded transparency and<br />
limited accountability at best. It also explains<br />
that the protocols which should ensure<br />
transparency and accountability remain<br />
‘paper tigresses’, because of the micropolitics<br />
and gender practices inherent in academic<br />
recruitment and selection.<br />
In this article, I explore to what extent<br />
heterogeneity in income changes due to<br />
separation is related to the social class of the<br />
ex-partner. Using the British Household Panel<br />
Survey (1991-2006), I find that there is an<br />
‘underclass’ of separated women who are less<br />
likely to receive alimony and more likely to be<br />
dependent upon welfare benefits than women<br />
with an ex-partner from higher social classes.<br />
Although women from the lowest social<br />
classes experience only a small income drop<br />
after separation, they remain at the bottom<br />
of the income distribution. However, women<br />
who were having a partner of the white-collar<br />
class experience a much larger income fall.<br />
Of these women, the ones who had an expartner<br />
from the service class recover rather<br />
soon, while the ones who were living with<br />
someone of the routine non-manual do not<br />
return to their pre-separation income levels.<br />
A possible explanation of these findings<br />
may be the extent of women’s economic<br />
independence during the union.<br />
XX<br />
Hanno van Eldik<br />
Part-time work and gender in Europe; still<br />
diverging trends?<br />
In this article, recent trends in part-time<br />
employment and their gender patterns<br />
are studied from a comparative European<br />
perspective. Two main questions are<br />
addressed: 1) How do trends in part-time<br />
work and its gender and age composition
compare across Europe? 2) How do these<br />
trends relate to existing country typologies<br />
and to changes within such types? The<br />
findings illustrate a double movement over<br />
the past decades: a steep decline of ‘female’<br />
part-time work in Nordic countries and a<br />
substantial increase in South- and West-<br />
European countries. Part-time work thus<br />
appears to continue to function as a vehicle<br />
for enhancing labour market participation.<br />
The analyses are based on recent macro-level<br />
data from the OECD labour market database.<br />
them often denying women part-time workers’<br />
ambitions, and, simultaneously, legitimizing<br />
part-timers’ disadvantaged labour market positions.<br />
However, some managers also recognized<br />
part-timers’ ambitions, and stimulated<br />
them to take up challenging tasks.<br />
The paper, therefore, concludes with a plea<br />
for increasing awareness about stereotyped<br />
images regarding ambition and part-time<br />
work to stimulate women’s labour market<br />
inclusion and to optimize the use of women’s<br />
human capital.<br />
91<br />
XX<br />
Pascale Peters, Inge Bleijenbergh,<br />
Berber Pas en Ine Gremmen<br />
The part-time trap<br />
Stereotyped images of ambition and<br />
part-time work amongst Dutch women<br />
workers and supervisors<br />
This article contributes the women’s labour<br />
market participation literature by investigating<br />
how people perceive the relationship between<br />
ambition and working hours. Using a Social<br />
Role Theoretical perspective, we aimed to<br />
reveal how motherhood ideology and images<br />
of part-time work and ambition play a role in<br />
this, and how stereotyped beliefs affect parttimers’<br />
career opportunities.<br />
Focus group analyses showed that, when<br />
defining personal ambition, all the participating<br />
women part-timers and supervisors working<br />
in Dutch health care sector and financial<br />
sector organizations used a broad definition,<br />
comprising terms such as passion, personal<br />
development, and flexible work attitudes. This<br />
was not restricted to full-time work or particular<br />
jobs. Strikingly, however, particularly supervisors,<br />
but also women workers, associated an<br />
ambitious person with ‘vertical ambition,’ i.e.,<br />
younger, full-time workers, aiming for upward<br />
mobility, being permanent accessible and<br />
highly visible. Moreover, our analyses revealed<br />
XX<br />
Bibi Straaman<br />
This is no text about Teresa<br />
Psychoanalytical methodes for feminist<br />
epistemology<br />
In this contribution, a diffractive reading<br />
of Teresa of Avila and Sigmund Freud<br />
is presented. In reading Teresa through<br />
Freud and vice versa, the article proposes<br />
a (re-)discovery of both oeuvres, and of the<br />
Freudian roots in many post structuralist<br />
methodes, such as Foucauldian genealogy,<br />
Derridian and Butlerian emphasis on<br />
the iterability of language, and in general<br />
the development of narrative theory in<br />
ethnography, gender-, post colonial- and<br />
cultural studies.<br />
Working along these lines, the actual<br />
debate on agency is also situated as the<br />
logical result of the deconstruction of<br />
the rationalist subject of Enlightenment<br />
that psychoanalysis started already in the<br />
nineteenth century. The article advocates a<br />
feminist epistemology that is aware of this<br />
genealogy and of its task: to undermine<br />
patriarchal dualist gender norms and to<br />
rethink the basic opposition between mind<br />
and body in order to found a new ontoepistemology.<br />
Summaries
Gegevens auteurs<br />
92<br />
<strong>Tijdschrift</strong> <strong>voor</strong> Genderstudies ● 2010 ● nr. 4<br />
Yvonne Benschop is professor Organizational<br />
Behavior bij de afdeling Bedrijfskunde van de<br />
Radboud Universiteit Nijmegen. Ze is gespecialiseerd<br />
in de werking van gender in organisaties.<br />
Haar huidige onderzoek richt zich<br />
op de invloed van gender in netwerken en<br />
impressiemanagement en op de organisatieveranderingen<br />
die het gevolg zijn van gendermainstreaming<br />
en het managen van diversiteit.<br />
Zij is associate editor van de tijdschriften<br />
Organization en Gender, Work and Organization<br />
en maakt deel uit van de editorial boards<br />
van vijf wetenschappelijke tijdschriften. Ze<br />
spreekt regelmatig over gender en diversiteit<br />
in organisaties op bedrijfscongressen en is<br />
ook actief als adviseur en contractonderzoeker<br />
<strong>voor</strong> verschillende bedrijven en overheidsorganisaties.<br />
y.benschop@fm.ru.nl<br />
Inge Bleijenbergh is universitair docent Methodenleer<br />
aan de Radboud Universiteit Nijmegen,<br />
Institute for Management Research. In<br />
2004 promoveerde ze aan de Vrije Universiteit<br />
Amsterdam op een onderzoek naar gender<br />
en Europees sociaal beleid, in het bijzonder<br />
kinderopvang en deeltijdwerk. Ze doet<br />
onderzoek naar gender en beleidsverandering<br />
in semi-overheidsorganisaties, verzorgingsstaten<br />
en de Europese Unie. Ze publiceert<br />
regelmatig in internationale en nationale<br />
tijdschriften, zoals Social Politics, European<br />
Journal of Industrial Relations and Quality &<br />
Quantity.<br />
i.bleijenbergh@fm.ru.nl<br />
Marieke van den Brink is docent en onderzoeker<br />
bij het Institute for Management Research<br />
van de Radboud Universiteit Nijmegen. In<br />
2009 promoveerde zij cum laude op haar<br />
proefschrift Behind the scenes of science naar<br />
genderpraktijken in benoemingen van hoogleraren.<br />
In 2009 was zij visiting researcher aan<br />
Northeastern University in Boston, USA en in<br />
2010 aan het Royal Institute for Technology in<br />
Stockholm. Haar expertise ligt op het gebied<br />
van gender en diversiteit in organisaties, werving<br />
en selectie, informele organisatieprocessen,<br />
loopbaanbeleid en kwalitatief onderzoek.<br />
Zij publiceerde hierover in onder andere Organization<br />
Studies, Gender, Work & Organization,<br />
Employee Relations en het <strong>Tijdschrift</strong> <strong>voor</strong><br />
Genderstudies. In 2009 ontving zij de ‘Premium<br />
Erasmianum’, een prijs <strong>voor</strong> uitzonderlijke<br />
dissertaties op het gebied van de geestes- en<br />
maatschappijwetenschappen.<br />
mcl.vandenbrink@fm.ru.nl<br />
Maike van Damme (Universiteit van Tilburg)<br />
is sociologe en schreef een dissertatie over de<br />
economische gevolgen van echtscheiding <strong>voor</strong><br />
vrouwen en de invloed van instituties daarop.<br />
In haar huidige onderzoek verbindt ze vraagstukken<br />
uit de familiesociologie met die van<br />
de arbeidsmarkt. Haar interesses zijn: scheiding<br />
en (her)trouwen, gender ongelijkheid,<br />
arbeidsmarkt, armoede, verzorgingsstaat.<br />
m.vandamme@uvt.nl, maikevd@yahoo.com<br />
Hanno van Eldik is aspirant van het Fonds<br />
Wetenschappelijk Onderzoek-Vlaanderen en<br />
onderzoeker aan het Centrum <strong>voor</strong> Sociologisch<br />
Onderzoek van de K.U. Leuven. In 2009<br />
werd hij bekroond met de Acco-prijs van de<br />
Vereniging <strong>voor</strong> Sociologie <strong>voor</strong> het artikel<br />
‘Rolconflict en het tweede kind’. Zijn interesse<br />
ligt bij arbeidsmarktvraagstukken en Europees<br />
vergelijkend onderzoek.<br />
Hanno.vanEldik@soc.kuleuven.be
Ine Gremmen is docent en onderzoeker aan<br />
de Radboud Universiteit Nijmegen, Institute<br />
for Management Research. In 1995 promoveerde<br />
zij aan de Universiteit van Utrecht<br />
op een onderzoek naar de ethische overwegingen<br />
en praktijken van medewerkers in de<br />
thuiszorg. Zij is geïnteresseerd in ethiek in de<br />
zorg, theorieën over macht in Genderstudies,<br />
gender en (sociale) netwerken, en is gespecialiseerd<br />
in sociaal-wetenschappelijk kwalitatief<br />
empirisch onderzoek. Zij heeft publicaties in<br />
onder meer Nederlands <strong>Tijdschrift</strong> <strong>voor</strong> Psychiatrie,<br />
Nursing Ethics, British Journal of Medical<br />
Ethics, Feminism & Psychology en in het Journal<br />
of Management & Organization.<br />
i.gremmen@fm.ru.nl<br />
Willy Jansen is hoogleraar Genderstudies<br />
aan de Radboud Universiteit Nijmegen. Zij<br />
heeft gepubliceerd over een breed scala aan<br />
genderonderwerpen, waaronder gender in<br />
relatie tot onderwijs, religie en identiteit,<br />
bij<strong>voor</strong>beeld in het artikel Gender and the<br />
Expansion of University Education in Jordan.<br />
Gender and Education, 2006, 18(5), 473-489<br />
en het in 2009 verschenen Moved by Mary.<br />
The Power of Pilgrimage in the Modern World,<br />
geredigeerd samen met A.K. Hermkens en C.<br />
Notermans.<br />
w.jansen@maw.ru.nl<br />
Berber Pas is verbonden aan de Radboud<br />
Universiteit Nijmegen, Institute for Management<br />
Research en rondt momenteel haar<br />
promotieonderzoek af naar het effect van<br />
moederschapsopvattingen, organisatiecultuur<br />
en HRM-beleid op de ambitie van vrouwelijke<br />
artsen. Zij publiceert over dit onderwerp in<br />
tijdschriften als Work, Employment & Society<br />
(forthcoming 2011). Voordat zij in 2007 aan<br />
haar proefschrift begon, werkte ze als organisatieadviseur<br />
(Twynstra Gudde) en beleidsadviseur/leidinggevende<br />
(KLPD).<br />
b.pas@fm.ru.nl<br />
Pascale Peters is als universitair docent verbonden<br />
aan de Radboud Universiteit Nijmegen,<br />
Institute for Management Research. In<br />
2000 promoveerde zij aan de Universiteit van<br />
Tilburg, Faculteit der Sociale Wetenschappen,<br />
op het thema ‘Nieuwe patronen in werk<br />
en vrije tijd in Nederland in de periode 1975-<br />
1995’. Ze is <strong>voor</strong>al geïnteresseerd in de mogelijkheden<br />
van telewerken en flexibel werken<br />
waarover ze regelmatig publiceert, zowel in<br />
internationale, zoals Human Relations, als nationale<br />
wetenschappelijke tijdschriften, zoals<br />
Gedrag & Organisatie, en in boeken. Samen<br />
met Tanja van der Lippe is ze co-auteur van<br />
het boek Competing claims in work and family<br />
life dat in 2007 door Edward Elgar werd uitgegeven.<br />
p.peters@fm.ru.nl<br />
Bibi Straatman is docent Cultuurstudies en<br />
Semiotiek aan de Hoge School <strong>voor</strong> de Kunsten<br />
Utrecht en lecturer fashion theory in de<br />
master opleiding ArtEZ Arnhem. Ze studeerde<br />
wijsbegeerte, godsdienstwetenschappen<br />
en psychoanalyse (Nijmegen, Paris VIII en<br />
Brussel) en werkte langere tijd als projectleider<br />
rond emancipatiezaken, als communicatieadviseur<br />
en coach. Op 21 januari 2011<br />
promoveert zij op het proefschrift Palimpsest.<br />
Langzaam denken, over actorschap en<br />
revolutie, over nieuwe epistemologische uitgangspunten<br />
<strong>voor</strong> de geesteswetenschappen.<br />
Actuele discussies rond ‘agency’ en ‘new materialism’<br />
hebben haar aandacht. In haar onderzoek<br />
staat de vraag centraal op welke nondualistische<br />
denktradities we in de 21e eeuw<br />
kunnen <strong>voor</strong>tbouwen, teneinde de zoektocht<br />
naar een nieuwe verbinding tussen theorie en<br />
praktijk, tussen denken en ervaring, en tussen<br />
denken, taal en materie van een stevig fundament<br />
te <strong>voor</strong>zien. Mystiek en psychoanalyse<br />
zijn daarbij case studies.<br />
bibi@irq.org<br />
93<br />
Gegevens auteurs
Referenten 2010<br />
Voor de beoordeling van eerste versies van artikelen maakt het <strong>Tijdschrift</strong> <strong>voor</strong> Genderstudies<br />
gebruik van referenten (peer review). Aan de hand van referentenrapporten geven zij hun oordeel<br />
over relevantie en originaliteit, probleemstelling, structuur van de tekst, vakinhoud, stijl<br />
en methodologische verantwoording. Deze beoordeling geschiedt anoniem. Voor jaargang 13<br />
(2010) hebben de hieronder genoemde personen opgetreden als referent. De redactie bedankt<br />
hen <strong>voor</strong> hun inzet.<br />
94<br />
<strong>Tijdschrift</strong> <strong>voor</strong> Genderstudies ● 2010 ● nr. 4<br />
Agnes Andeweg<br />
Tjitske Akkerman<br />
Jan Baetens<br />
Elisabeth Bekers<br />
Marieke Borren<br />
Christien Brinkgreve<br />
Lisette Bros<br />
Jeanne de Bruijn<br />
Anneke van Doorne-Huiskes<br />
Linda Duits<br />
Jan Willem Duyvendak<br />
Tineke Fokkema<br />
Marianne Grünell<br />
Anneke Hakkenberg<br />
Annemie Halsema<br />
Cris van der Hoek<br />
Gaby Jacobs<br />
Birgit Kaiser<br />
Saskia Keuzenkamp<br />
Trudie Knijn<br />
Monique Kremer<br />
Alkeline van Lenning<br />
Tinne Marynissen<br />
Ans Merens<br />
Joyce Outshoorn<br />
Bram Peper<br />
Liedeke Plate<br />
Nicky Pouw<br />
Annette Roest<br />
Esther Mirjam Sent<br />
Anneke Smelik<br />
Anneke Sools<br />
Lineke Stobbe<br />
Renée van de Vall<br />
Judith Vega<br />
Hella van de Velde<br />
Petra de Vries<br />
Lies Wesseling<br />
Liesbeth Woertman<br />
Rob Zwijnenberg
Register jaargang 13, 2010<br />
Redactionelen<br />
De visualisering van gender, Louis van den Hengel, nr.<br />
1, p.2-4.<br />
Generaties en feministische golven, Janneke van<br />
Mens-Verhulst, Marieke van den Brink en Liesbeth<br />
Woertman, nr. 2, p.2-3.<br />
Redactioneel, Veronica Vasterling, Iris van der Tuin en<br />
Jantine Oldersma, nr. 3, p.2-3.<br />
Redactioneel, Mariëlle Cloïn en Fleur van Leeuwen nr.<br />
4, p.2-3.<br />
Artikelen<br />
Marieke van den Brink, Yvonne Benschop & Willy<br />
Jansen, Transparantie in academische werving en<br />
selectie, nr. 4 p.7-20.<br />
Maike van Damme, Hoe vrouwen hun eigen boontjes<br />
doppen. Sociale klasse en het inkomen van Britse<br />
gescheiden vrouwen, nr. 4 p.48-61.<br />
Hanno van Eldik, De inbedding van de markt: parttime<br />
werk en gender in West-Europa 1983-2008, nr. 4,<br />
p.33-47.<br />
Louis van den Hengel, De huid van de Harlekijn.<br />
Kunst, feminisme en biotechnologie, nr. 1 p.46-60.<br />
Emy Koopman, Fatale vrouwen: natuurlijk of<br />
tegennatuurlijk? nr. 1, p.61-73.<br />
Pascale Peters, Inge Bleijenbergh, Berber Pas & Ine<br />
Gremmen, De deeltijdval. Beeldvorming over<br />
ambitie en deeltijdwerk bij Nederlandse vrouwen<br />
en hun leidinggevenden, nr. 4, p.21-32.<br />
Wil Portegijs, Jonge vrouwen van nu. Opvattingen van<br />
jonge vrouwen en mannen door de tijd vergeleken,<br />
nr. 2, p.4-15.<br />
Nicky R.M. Pouw, Naar een genderbewuste<br />
economische wetenschap. De meerwaarde van<br />
wiskunde, nr. 2, p.38-52.<br />
Niels Spiering, Een nieuwe kijk op kwantitatieve<br />
methoden in feministisch onderzoek, nr. 3, p.32-<br />
44.<br />
Bibi Straatman, Dit is geen tekst over Teresa.<br />
Psychoanalytische methoden <strong>voor</strong> feministische<br />
epistemologie, nr. 4, p.64-77.<br />
Gerrie Strik, Voorbij de resisting reader, Poëtica van de<br />
vegetatieve ziel in Hella Haasse, nr. 3, p 19-31.<br />
Aagje Swinnen, Inspelen op de angst <strong>voor</strong> lillend vlees.<br />
Het oudere vrouwenlichaam in de fotografie van<br />
Erwin Olaf, nr. 1, p.31-45.<br />
Iris van der Tuin, Van verstikkend naar visionair. Een<br />
feministisch epistemologische verkenning van de<br />
effecten van het golvenmodel in genderonderzoek,<br />
nr. 2, p.72-85.<br />
Iris van der Tuin, Seksuele en generationele differentie<br />
in de 21ste eeuw. Nieuw feministisch materialisme<br />
als nondualistische feministische epistemologie,<br />
nr. 3, p.4-18.<br />
Marijke de Valck en Maryn Wilkinson, ‘Echte’ vrouwen<br />
willen geen makeover! Een analyse van het kritische<br />
anti-makeovermanifest Beperkt houdbaar, nr. 1,<br />
p.5-18.<br />
Liesbeth Woertman en Janneke van Mens-Verhulst,<br />
Lief, mooi en autonoom. Jongvolwassen vrouwen<br />
en hun keuzebiografie, nr. 2, p.24-37.<br />
Marta Zarzycka, Madonna’s in oorlog, engelen in<br />
armoede. Vrouwbeelden in de hedendaagse<br />
persfotografie, nr. 1, p.19-30.<br />
Interviews<br />
Jantine Oldersma en Louis van den Hengel,<br />
Feminisme <strong>voor</strong> nieuwe generaties? In gesprek met<br />
Margo Brouns en Mieke Verloo, nr. 2, p.57-63.<br />
Annemiek Richters en Leonieke van Mens, Van<br />
feministisch gynaecoloog tot behoeder van het<br />
zelfbeschikkingsrecht. In gesprek met Eylard van<br />
Hall, nr. 2, p.64-71.<br />
Opinies<br />
Anouka van Eerdewijk, GM 2.0, nr. 1, p. 76-82.<br />
Marijke Naezer, Waar is de vrouwenbeweging? nr. 2,<br />
p.86-88.<br />
Anne E. van Putten, Van generatie op generatie.<br />
Overdracht van arbeidspatronen van ouders op<br />
kinderen, nr. 2, p.16-23.<br />
Beeldessays<br />
Maruja Bobo Remijn, De bruid, nr. 2, p. 54-56.<br />
Risk Hazekamp, nr 1, p.74-75.<br />
Josien Pieterse, Erfgoed van de oorlog, nr. 3, p.58-61.<br />
95<br />
Register jaargang 13, 2010
96<br />
<strong>Tijdschrift</strong> <strong>voor</strong> Genderstudies ● 2010 ● nr. 4<br />
Recensies<br />
Mireille Hellendoorn, Kostwinners en verliezers,<br />
De consequenties van individualisering van<br />
inkomensvorming <strong>voor</strong> de economische positie van<br />
vrouwen (1950-1990). Een sociologische analyse,<br />
nr. 4, p.86-89 (Maike van Damme).<br />
Saskia Wieringa, Traveling heritages. New perspectives<br />
on collecting, preserving and sharing women’s<br />
history, nr. 1, p. 86-88 (Marieke van Eijk).<br />
Mariëlle Cloïn, Het werken waard. Het arbeidsaanbod<br />
van laagopgeleide vrouwen vanuit een economisch<br />
en sociologisch perspectief, nr. 4, p.84-86<br />
(Marianne Grünell).<br />
Els Kloek, Vrouw des huizes. Een cultuurgeschiedenis<br />
van de Hollandse huisvrouw, Ina Brouwer, ‘Aan<br />
geen gehuurde borst werd ooit een kind gevoed’,<br />
nr. 4, p.80-83 (Carin Hereijgers).<br />
Claudette Baar-de Weerd, Uw sekse en de onze.<br />
Vrouwen en genootschappen in Nederland en in<br />
ons omringende landen (1750-ca. 1800), nr. 1, p.89-<br />
91 (Marijke Huisman).<br />
Janneke van Mens-Verhulst en Berteke Waaldijk (red.),<br />
Vrouwenhulpverlening 1975-2000. Beweging in<br />
en rond de gezondheidszorg, nr. 2, p.89-91 (Myra<br />
Keizer).<br />
Marja Vuijsje, Joke Smit. Biografie van een feministe,<br />
nr. 3, p. 45-48 (Jantine Oldersma)<br />
Foto’s door Annie van Gemert, tekst door Marijke<br />
Libert. Jongens en meisjes, nr. 1, p.83-85 (Lucy<br />
Pijnenburg).<br />
Etty Mulder, Hoge bomen of vreemde vogels? Rede en<br />
vervoering. Helene Nolthenius 1920-2000.<br />
En: Muziek tussen hemel en aarde. De wereld van het<br />
Gregoiraans. Helene Nolthenius, met een inleiding<br />
en bijgewerkte bibliografie van Etty Mulder, nr. 3,<br />
p.48-52 (Jacomien Prins).<br />
Margreet de Boer en Marjan Wijers (red.), Vrouw &<br />
recht. De beweging, de mensen, de issues, nr. 4,<br />
p.77-80 (Jet Tigchelaar).<br />
Renée van de Vall en Robert Zwijnenberg (red), The<br />
body within. Art, medicine and visualization, nr. 3,<br />
p 53-56 (Josje Weusten).
Informatie <strong>voor</strong> auteurs<br />
Procedure ● Het <strong>Tijdschrift</strong> <strong>voor</strong> Genderstudies<br />
is een peer reviewed wetenschappelijk tijdschrift.<br />
Het verschijnt vier maal per jaar: in maart, juni,<br />
september en december. Spontane bijdragen zijn<br />
welkom: de redactie gaat ervan uit dat de tekst<br />
in kwestie niet ook elders is aangeboden. Tussen<br />
aanbieding van een artikel en publicatie zit minimaal<br />
een half jaar.<br />
Opzetten en conceptartikelen worden door de<br />
redactie beoordeeld; veelbelovende en relevante<br />
artikelen tevens door minimaal twee externe en<br />
anonieme referenten met een bij het artikel aansluitende<br />
expertise. Auteurs krijgen binnen twee<br />
maanden bericht over de beoordeling. Aanbeveling<br />
door referenten is een noodzakelijke, maar<br />
niet voldoende <strong>voor</strong>waarde <strong>voor</strong> publicatie. Een<br />
eensluidend negatief referentenoordeel wordt<br />
altijd overgenomen, en betekent dat de redactie<br />
het artikel afwijst.<br />
Het auteursrecht op de in het <strong>Tijdschrift</strong> <strong>voor</strong><br />
Genderstudies gepubliceerde bijdragen blijft bij<br />
de auteur(s), met dien verstande dat publicatie<br />
elders toestemming van de uitgever behoeft.<br />
getild. Het beoogt niet de communicatie over<br />
gender binnen de eigen discipline. Toegankelijk<br />
taalgebruik en verheldering van jargon ondersteunen<br />
dit doel.<br />
Kopij-aanwijzingen ● Kopij kan digitaal worden<br />
aangeboden bij het e-mailadres van het redactiesecretariaat:<br />
redactie@tijdschrift genderstudies.<br />
eu. Voor literatuurverwijzingen wordt het systeem<br />
van de American Psychological Association (APA)<br />
gebruikt. Illustraties zijn welkom, mits <strong>voor</strong>zien<br />
van een onderschrift.<br />
Artikelen en opzetten <strong>voor</strong> artikelen, recensies,<br />
of opinies dienen te worden aangeleverd<br />
volgens de Aanwijzingen <strong>voor</strong> Auteurs.<br />
De volledige aanwijzingen zijn te vinden op<br />
de website www.tijdschriftgenderstudies.<br />
eu, of op te vragen bij het redactiesecretariaat.<br />
Artikelen die niet aan deze aanwijzingen<br />
voldoen worden teruggestuurd ter correctie,<br />
of geweigerd.<br />
Criteria ● Het tijdschrift zoekt artikelen die vanuit<br />
het perspectief van genderstudies een bijdrage<br />
leveren aan ontwikkelingen in de wetenschap,<br />
of aan debatten over actuele maatschappelijke<br />
vraagstukken. Van de auteurs wordt verwacht<br />
in dit licht aan te geven hoe hun onderwerp of<br />
onderzoek zich verhoudt tot genderstudies of<br />
welke positie het inneemt in de discussies die in<br />
genderstudies aan de orde zijn geweest. Daarnaast<br />
wordt van auteurs gevraagd in hun artikel<br />
aan te geven welke theoretische uitgangspunten<br />
zijn gehanteerd. Gendervraagstukken of de relatie<br />
van het onderwerp tot gendervraagstukken dienen<br />
in het artikel behandeld te worden.<br />
Gezien het interdisciplinaire karakter van genderstudies<br />
is het tijdschrift primair geïnteresseerd<br />
in artikelen waarin de communicatie over gender<br />
over de grenzen van de disciplines heen wordt<br />
Een zorgvuldige vormgeving en een uniforme<br />
weergave van de kopij bevorderen een snelle<br />
afwikkeling, waarbij zowel auteurs, lezers als<br />
redactie gebaat zijn.<br />
Maximale lengte stukken inclusief<br />
literatuur en noten:<br />
Artikelen:<br />
6000 woorden<br />
Besprekingsartikelen: 4000 woorden<br />
Interviews:<br />
4000 woorden<br />
Opiniestukken:<br />
2500 woorden<br />
Recensies:<br />
1400 woorden<br />
Recensies bundels: 1800 woorden<br />
Recensie 2 boeken: 1800 woorden<br />
Recensie 3 boeken: 2200 woorden
ISSN 1388-3186<br />
9 771388 318001