28.12.2014 Views

Verslag 2009 - Restitutiecommissie

Verslag 2009 - Restitutiecommissie

Verslag 2009 - Restitutiecommissie

SHOW MORE
SHOW LESS

You also want an ePaper? Increase the reach of your titles

YUMPU automatically turns print PDFs into web optimized ePapers that Google loves.

ADVIESCOMMISSIE RESTITUTIEVERZOEKEN<br />

CULTUURGOEDEREN EN TWEEDE WERELDOORLOG<br />

<strong>Verslag</strong> <strong>2009</strong>


ADVIESCOMMISSIE RESTITUTIEVERZOEKEN<br />

CULTUURGOEDEREN EN TWEEDE WERELDOORLOG<br />

<strong>Verslag</strong> <strong>2009</strong><br />

Bezoekadres: Lange Voorhout 9<br />

Postadres: Postbus 556<br />

2501 CN Den Haag<br />

telefoon: 070 376 59 92<br />

fax: 070 362 96 54<br />

e-mail: info@restitutiecommissie.nl<br />

internet: www.restitutiecommissie.nl<br />

Afbeelding omslag:<br />

Prometheus geketend aan de rots naar P.P. Rubens (NK 3082)


Inhoudsopgave<br />

Voorwoord 5<br />

1. Inleiding 7<br />

2. De <strong>Restitutiecommissie</strong> 8<br />

2.1 Taakstelling 8<br />

2.2 Samenstelling <strong>Restitutiecommissie</strong> en secretariaat 9<br />

3. Een terugblik op het jaar <strong>2009</strong> 11<br />

3.1 Internationaal restitutiebeleid 11<br />

3.2 Nationale discussie 12<br />

3.3 Nieuwe termijnen in het restitutiebeleid 15<br />

4. Cijfermatige overzichten adviezen 17<br />

4.1 Stand van zaken 2002 t/m <strong>2009</strong> 17<br />

4.2 Stand van zaken <strong>2009</strong> 18<br />

4.3 Bindende adviezen 18<br />

5. Adviezen <strong>2009</strong> 19<br />

Bijlagen 70<br />

3


Veelgebruikte afkortingen:<br />

BHG<br />

ICN<br />

NK-collectie<br />

OCW<br />

SNK<br />

Bureau Herkomst Gezocht<br />

Instituut Collectie Nederland<br />

Nederlands Kunstbezit-collectie<br />

Onderwijs, Cultuur en Wetenschap<br />

Stichting Nederlands Kunstbezit<br />

4


Voorwoord<br />

De <strong>Restitutiecommissie</strong> brengt hiermee haar openbare jaarverslag <strong>2009</strong> uit.<br />

De uitvoering van het restitutiebeleid is een aangelegenheid van tweeërlei publiek belang.<br />

Immers, die uitvoering geschiedt door het openbaar bestuur, het Ministerie van OCW, én zij<br />

dient zich zoveel mogelijk in de openbaarheid af te spelen.<br />

Het eerste aspect heeft ermee te maken dat het gaat om kunstwerken die zich in het<br />

bezit van de Staat bevinden. De minister van OCW is daarvoor verantwoordelijk en het<br />

parlement dient zijn controlerende taak hierover te kunnen uitoefenen.<br />

Het tweede aspect is van belang omdat het bij uitstek gaat om een rechtvaardige afweging<br />

van belangen enerzijds van de nabestaanden van de oorspronkelijke eigenaars, die hun<br />

eigendommen verloren zagen gaan door een weergaloos onrechtvaardig naziregime en<br />

die daarna opliepen tegen een muur van bureaucratische kilte en anderzijds dat niet een<br />

redelijke kans bestaat op ongerechtvaardigde verrijking. Dit dilemma is uitgewerkt in de<br />

Washington Principles, die ook aan de basis liggen van het Nederlandse beleid en in het<br />

verslagjaar zijn hernieuwd en verder uitgewerkt in de ‘Verklaring van Terezin’.<br />

De Staat is bij dit alles ook medebelanghebbende, wat ertoe heeft geleid dat de<br />

<strong>Restitutiecommissie</strong> een onmisbare schakel van onafhankelijkheid en consistentie in het<br />

overheidsbeleid moet vervullen.<br />

Het is ook het publieke karakter van het beleid dat ertoe heeft geleid dat in dit verslag<br />

melding wordt gemaakt van drie wetenschappelijke bijdragen aan het publieke debat<br />

over het restitutiebeleid. De commissie heeft het niet tot haar taak gerekend om over die<br />

bijdragen in dit jaarverslag stelling te nemen. Dat neemt uiteraard niet weg dat zij het<br />

wel als haar taak ziet om aan de niet altijd eenduidige en soms tegenstrijdige signalen die<br />

daarin doorklinken in haar afwegingen een plaats te geven.<br />

W.J.M. Davids<br />

voorzitter<br />

5


1. Amerikaanse soldaten van de 101 st Airborne Division vinden een voorraad schilderijen en sculpturen bij<br />

een van de bunkers van Hermann Göring. Nadat Duitsland was verslagen werden in honderden mijnen,<br />

bunkers, groeven en kastelen opslagplaatsen van geroofde kunst ontdekt.<br />

6


1. Inleiding<br />

De Adviescommissie Restitutieverzoeken Cultuurgoederen en Tweede Wereldoorlog<br />

(hierna: de <strong>Restitutiecommissie</strong>) is een onafhankelijke adviescommissie, die bij besluit van<br />

de staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (hierna: OCW) is ingesteld.<br />

Vanaf januari 2002 onderzoekt en beoordeelt de commissie op verzoek van de minister van<br />

OCW claims op cultuurgoederen waarvan de eigenaar onvrijwillig het bezit heeft verloren<br />

door omstandigheden die direct verband hielden met het naziregime. 1 Op basis van het<br />

geldende rijksbeleid brengt de commissie advies uit aan de minister over de te nemen<br />

beslissingen op deze verzoeken tot teruggave.<br />

Dit is het achtste jaarverslag van de commissie. Het verslag dient te worden<br />

beschouwd als een vervolg op de eerder gepubliceerde jaarverslagen, waarin op de<br />

ontstaansgeschiedenis, het beleidskader en de werkwijze van de commissie werd<br />

ingegaan. De lezer die over deze zaken informatie wenst, wordt verwezen naar deze<br />

eerdere publicaties. Deze zijn via de website van de commissie te raadplegen, of via haar<br />

secretariaat op te vragen. 2 Het hiernavolgende zal zich concentreren op de verrichte<br />

werkzaamheden in het jaar <strong>2009</strong>.<br />

Hoofdstuk 2 bevat een korte beschrijving van de taakstelling van de commissie en een<br />

introductie van haar leden en haar secretariaat. In hoofdstuk 3 komt vervolgens een<br />

algemene terugblik op de werkzaamheden en ontwikkelingen uit het verslagjaar aan de<br />

orde. Hoofdstuk 4 bevat een cijfermatig overzicht van de uitgebrachte adviezen gedurende<br />

de jaren 2002 tot en met <strong>2009</strong>. Ter afsluiting zijn in hoofdstuk 5 alle adviezen opgenomen<br />

die gedurende het verslagjaar zijn vastgesteld.<br />

1 ‘Besluit adviescommissie restitutieverzoeken cultuurgoederen en Tweede Wereldoorlog’, 16 november 2001<br />

(hierna: Instellingsbesluit). Bijlage 1.<br />

2 Een uitgebreide beschrijving van de ontstaansgeschiedenis en het beleidskader van de <strong>Restitutiecommissie</strong><br />

wordt gegeven in de jaarverslagen over 2002 en 2005. In het jaarverslag over 2008 wordt ingegaan op<br />

de werkwijze van de commissie. Alle jaarverslagen (over de jaren 2002 tot en met 2008) zijn digitaal te<br />

raadplegen via de website: http://www.restitutiecommissie.nl (Nederlandstalige versie) of http://www.<br />

restitutionscommittee.org (Engelstalige versie). Voor het opvragen van fysieke exemplaren van de<br />

jaarverslagen kan contact worden opgenomen met het secretariaat, waarvan de adresgegevens achterin dit<br />

verslag zijn opgenomen.<br />

7


2. De <strong>Restitutiecommissie</strong><br />

2.1 Taakstelling<br />

De <strong>Restitutiecommissie</strong> heeft op grond van het Instellingsbesluit van 16 november 2001<br />

tot taak op verzoek van de minister van OCW te adviseren:<br />

a) over de door de minister van OCW te nemen beslissingen op verzoeken om teruggave<br />

van cultuurgoederen waarover de oorspronkelijke eigenaar door omstandigheden die direct<br />

verband hielden met het naziregime onvrijwillig het bezit heeft verloren en die zich thans<br />

in bezit van de Staat der Nederlanden bevinden (Instellingsbesluit, artikel 2 lid 1);<br />

b) over geschillen over teruggave van cultuurgoederen tussen de oorspronkelijke eigenaar<br />

die door omstandigheden die direct verband hielden met het naziregime onvrijwillig<br />

het bezit verloor of diens erfgenamen en de huidige bezitter niet zijnde de Staat der<br />

Nederlanden (Instellingsbesluit, artikel 2 lid 2). 3<br />

De eerste taak van de commissie bestaat uit de advisering over verzoeken tot teruggave<br />

van cultuurgoederen uit de rijkscollectie, in bezit van de Nederlandse Staat. Het grootste<br />

deel van deze ‘rijkscollectie-zaken’ betreft kunstvoorwerpen die deel uitmaken van een<br />

specifiek onderdeel van de rijkscollectie, te weten de Nederlands Kunstbezit-collectie<br />

(hierna: NK-collectie). 4 Deze NK-collectie bestaat thans uit 3827 kunstvoorwerpen met<br />

een ‘oorlogsverleden’. Het betreft voornamelijk objecten die gedurende het naziregime<br />

in Nederland zijn geroofd of verkocht en veelal in Duitsland terecht zijn gekomen. Na<br />

1945 werden deze kunstvoorwerpen door de geallieerden opgespoord, verzameld en naar<br />

Nederland teruggevoerd, waar ze onder beheer van de Nederlandse Staat werden gesteld.<br />

Hiermee ging destijds de opdracht gepaard de gerecupereerde kunstwerken terug te geven<br />

aan de rechtmatige eigenaren of hun erfgenamen.<br />

De <strong>Restitutiecommissie</strong> dient claims op cultuurgoederen uit de rijkscollectie te beoordelen<br />

aan de hand van de kaders van het restitutiebeleid, dat de regering op basis van<br />

aanbevelingen van de zogenoemde Commissie Ekkart heeft vastgesteld. 5<br />

De tweede taak die in het Instellingsbesluit van de <strong>Restitutiecommissie</strong> is omschreven<br />

(zie b), is de beoordeling van een geschil tussen de erfgenamen of rechtsopvolgers van<br />

de oorspronkelijke eigenaar van een cultuurgoed enerzijds, en de huidige bezitter van<br />

betreffende cultuurgoed anderzijds. Bij deze claims is het onderscheidende kenmerk ten<br />

opzichte van rijkscollectie-zaken dat de betrokken huidige bezitter niet de rijksoverheid<br />

is, maar bijvoorbeeld een particulier, een stichting of een provinciale of gemeentelijke<br />

overheidsinstelling. 6 Conform het Instellingsbesluit neemt de commissie bij haar<br />

3 Instellingsbesluit, artikel 2, eerste en tweede lid. Bijlage 1.<br />

4 De NK-collectie omvat 3827 objecten en bestaat uit schilderijen, tekeningen, prenten, keramiek, zilver,<br />

meubels, tapijten en andere bijzondere voorwerpen. Het Instituut Collectie Nederland (ICN) beheert de<br />

collectie. De voorwerpen bevinden zich deels bij musea en overheidsinstellingen in binnen- en buitenland en<br />

deels in depot bij het ICN.<br />

5 Zie bijlage 2 bij dit jaarverslag voor een overzicht van de stukken waaruit het restitutiebeleid volgt. Voor een<br />

uitgebreide beschrijving van het rijksbeleid wordt verwezen naar <strong>Verslag</strong> 2002 en <strong>Verslag</strong> 2005, onder meer<br />

te raadplegen via de website van de <strong>Restitutiecommissie</strong>.<br />

6 Zie voor meer informatie de toelichting op het Instellingsbesluit. Bijlage 1.<br />

8


advisering in deze zaken ‘maatstaven van redelijkheid en billijkheid’ in acht. 7 In het<br />

kader hiervan heeft de <strong>Restitutiecommissie</strong> in 2007 een reglement opgesteld, waarin de<br />

procedure voor dergelijke claims wordt beschreven. Daaruit volgt dat de commissie aan<br />

haar adviestaak in deze zaken uitvoering geeft door een ‘bindend advies in de zin van<br />

artikel 7:900 BW uit te brengen of door een schikking tussen partijen te bevorderen’. 8<br />

2.2 Samenstelling <strong>Restitutiecommissie</strong> en secretariaat<br />

De <strong>Restitutiecommissie</strong> kwam in <strong>2009</strong> 11 keer in reguliere vergadering bijeen. Gedurende<br />

het verslagjaar bestond de commissie uit de volgende leden:<br />

De heer mr. W.J.M. Davids (voorzitter)<br />

Mevrouw prof. dr. I.C. van der Vlies (plaatsvervangend voorzitter)<br />

De heer prof. dr. J.Th.M. Bank<br />

De heer prof. mr. J.C.M. Leijten<br />

De heer mr. P.J.N. van Os<br />

De heer dr. E.J. van Straaten<br />

Mevrouw mr. H.M. Verrijn Stuart<br />

De voormalige voorzitters de heren mr. J.M. Polak en mr. R. Herrmann staan de<br />

commissie op haar verzoek als adviseur terzijde.<br />

Met ingang van 1 januari 2010 heeft de heer<br />

prof. mr. J.C.M. Leijten zijn taken als lid van<br />

de <strong>Restitutiecommissie</strong> neergelegd, met het<br />

oog op zijn leeftijd. Hem is door de minister<br />

van OCW bij besluit van 27 november <strong>2009</strong><br />

onder dankzegging voor de bewezen diensten<br />

eervol ontslag verleend. De commissie verliest<br />

in hem een jurist, die in zijn argumentatie<br />

scherpzinnigheid paarde aan doortastendheid<br />

en empathie. Hij is steeds van mening geweest<br />

dat de Staat slechts in uiterste noodzaak<br />

recht had op de cultuurgoederen die tijdens<br />

de oorlog zijn geroofd en na de oorlog zijn<br />

gerecupereerd. In zijn plaats is de heer mr.<br />

D.H.M. Peeperkorn tot 23 december 2010<br />

benoemd als lid van de commissie, met ingang<br />

van 1 januari 2010. 9 De voorzitter en overige<br />

2. Voorzitter van de <strong>Restitutiecommissie</strong><br />

de heer mr. W.J.M. Davids.<br />

7 Instellingsbesluit, artikel 2, vierde en vijfde lid. Bijlage 1.<br />

8 ‘Reglement inzake bindend adviesprocedure in het kader van artikel 2, tweede lid, en artikel 4, tweede lid,<br />

Besluit adviescommissie restitutieverzoeken cultuurgoederen en Tweede Wereldoorlog’. Voor de volledige<br />

tekst van het reglement: zie bijlage 5 bij <strong>Verslag</strong> 2008.<br />

9 ‘Besluit van de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap van 27 november <strong>2009</strong>, nr. DCE/09/170990,<br />

tot benoeming en eervol ontslag van leden van de Adviescommissie restitutieverzoeken cultuurgoederen en<br />

Tweede Wereldoorlog’. Staatscourant, nr. 19707, 21 december <strong>2009</strong>. Bijlage 3.<br />

9


leden van de <strong>Restitutiecommissie</strong> zijn thans eveneens tot 23 december 2010 (her)benoemd<br />

als commissielid. 10<br />

De leden van de <strong>Restitutiecommissie</strong> worden bij de uitvoering van hun taak ondersteund<br />

door het secretariaat, dat onder leiding staat van mevrouw mr. E. Campfens (secretaris/<br />

rapporteur). Daarnaast bestaat het secretariaat uit de volgende medewerkers: mevrouw<br />

A. Marck (adjunct-secretaris/onderzoeker), mevrouw T. Brandse (officemanager), mevrouw<br />

A.M. Jolles- van Loo (archivaris), mevrouw drs. A.J. Kool (onderzoeker), de heer drs.<br />

F.M. Kunert (onderzoeker), mevrouw drs. E. Muller (onderzoeker) en de heer mr. O.M.<br />

van Vessem (juridisch medewerker). Gedurende (een deel van) het verslagjaar werd<br />

het secretariaat ondersteund door de volgende medewerkers en/of tijdelijke krachten:<br />

mevrouw I. El Achkar (management assistente), de heer drs. C.C. Brienen en mevrouw<br />

drs. R.E.D. van Egmond (onderzoekers), mevrouw P. Schimmel (secretaresse), mevrouw<br />

mr. M. Stek en de heer mr. C.P.L. van Woensel (juridisch medewerkers). Het secretariaat<br />

van de commissie is gevestigd aan het Lange Voorhout 9 in Den Haag en heeft eveneens<br />

de beschikking over een kantoor in het Nationaal Archief te Den Haag.<br />

3. Leden van de <strong>Restitutiecommissie</strong> met medewerkers van het secretariaat.<br />

10 ‘Benoeming voorzitter Adviescommissie restitutieverzoeken cultuurgoederen en Tweede Wereldoorlog’,<br />

30 september 2008; ‘Benoeming lid/voorzitter en herbenoeming leden Adviescommissie restitutieverzoeken<br />

cultuurgoederen en Tweede Wereldoorlog’, 12 december 2007. Zie de bijlagen 3 en 4 bij het <strong>Verslag</strong> 2008.<br />

10


3. Een terugblik op het jaar <strong>2009</strong><br />

3.1 Internationaal restitutiebeleid<br />

In <strong>2009</strong> is er in Europees verband uitvoerig aandacht besteed aan tien jaar<br />

restitutiebeleid. In 1998 werden in de Amerikaanse hoofdstad de zogeheten Washington<br />

Principles geformuleerd; beginselen van onderzoek en teruggave van door de nazi’s<br />

geroofde cultuurgoederen. In 1999 heeft de Parlementaire Assemblée van de Raad van<br />

Europa een vergelijkbare resolutie aangenomen over Looted Jewish Cultural Property. De<br />

regering van de republiek Tsjechië, die in de eerste helft van <strong>2009</strong> het voorzitterschap van<br />

de Europese Unie waarnam, heeft in het tienjarig bestaan een aanleiding gezien voor een<br />

internationale conferentie over de stand van zaken met betrekking tot de teruggave van in<br />

de oorlog geroofde kunst.<br />

In de jaren negentig van de vorige eeuw is in Europa het besef gegroeid dat er in het<br />

beleid in diverse landen ten aanzien van de restitutie van door de nazi’s geroofde goederen<br />

van gedeporteerde joden niet ruimhartig is opgetreden. De overheersende gedachte was<br />

toen dat allen het slachtoffer waren van de oorlog en dat in tegenstelling tot de raciale<br />

politiek van de nazi’s geen onderscheid moest worden gemaakt tussen de verschillende<br />

bevolkingsgroepen. Het heeft daardoor dikwijls ontbroken aan begrip voor de nood van<br />

juist de joodse burgers of hun kinderen, die na de oorlog en de deportaties de roof van hun<br />

goederen ongedaan wilden maken. Dat besef is niet zonder slag of stoot veralgemeend.<br />

Met name de regering van de Verenigde Staten heeft zich ingespannen om dit bewustzijn<br />

aan te wakkeren en de nieuwe opvattingen over de noodzaak tot teruggave op de politieke<br />

agenda van de diverse Europese regeringen geplaatst te krijgen.<br />

De internationale conferentie die eind juni <strong>2009</strong>, in de laatste dagen van het<br />

Tsjechische voorzitterschap, in Praag is gehouden, heeft een Verklaring van Terezin<br />

opgeleverd, die door de afgevaardigden van 46 landen is onderschreven. 11 Terezin – in<br />

het Duits Theresienstadt – herinnert aan het aldaar in de vesting geplaatste Duitse<br />

concentratiekamp. In de Verklaring worden in de eerste plaats de principes van<br />

Washington 1998 herbevestigd. Bovendien wordt er aanbevolen dat de staten – vooral<br />

in Oost-Europa – zich moeten inspannen om slachtoffers van het naziregime en hun<br />

nakomelingen een menswaardig bestaan te bieden. Voorts is er afgesproken dat de<br />

aandacht in het restitutiebeleid ook moet uitgaan naar de roof van onroerend goed.<br />

De Nederlandse delegatie in Praag werd geleid door mr. P.J. Wolthers (Ministerie van<br />

Buitenlandse Zaken). De <strong>Restitutiecommissie</strong> was vertegenwoordigd door haar vicevoorzitter,<br />

prof. dr. I.C. van der Vlies. In de discussies kon worden vastgesteld dat<br />

het Nederlandse model van een informele adviescommissie in plaats van tijdrovende<br />

gerechtelijke procedures in veel staten eveneens tot uitvoering is gekomen. Er werd in<br />

Praag enkele malen openlijk waardering geuit voor het Nederlandse beleid. Tijdens de<br />

11 Zie bijlage 5.<br />

11


conferentie is er publieke aandacht gevraagd voor twee onderwerpen. Het eerste is het<br />

belang van het onderzoek naar de herkomst van geroofde cultuurgoederen. Dat betekent<br />

dat archiefinstellingen in de deelnemende landen bijzondere aandacht moeten besteden<br />

aan de inventarisatie en instandhouding van relevante bronnen. Ook internationale<br />

samenwerking is voor het welslagen van dit herkomstonderzoek onontbeerlijk. De<br />

deelnemende delegaties hebben voorts afgesproken dat er gezocht zal worden naar<br />

middelen om de herinneringen aan de verschrikkingen van de vervolging in de Tweede<br />

Wereldoorlog levend te houden.<br />

De <strong>Restitutiecommissie</strong> is een Nederlandse instelling in het beleid dat een consequentie<br />

is van de Beginselen van Washington. Ze is voortgekomen uit een van de adviesorganen,<br />

die de regering in de jaren negentig in het leven heeft geroepen om de roof van<br />

cultuurgoederen in de Tweede Wereldoorlog en de naoorlogse teruggave daarvan te<br />

onderzoeken; in dit geval de Commissie Herkomst Gezocht onder leiding van prof. dr.<br />

R.E.O. Ekkart. De <strong>Restitutiecommissie</strong> is in Nederland nu nog de enige die uitvoering<br />

moet geven aan het besef dat het naoorlogse restitutiebeleid niet adequaat is opgezet<br />

en uitgevoerd; althans niet adequaat in het collectieve bewustzijn van een generatie<br />

van politieke bestuurders uit de jaren negentig van de vorige eeuw. Daarom is in dat<br />

decennium een belangrijk rechtsbeginsel, namelijk de verjaring, doelbewust gerelativeerd.<br />

Alleen op die manier werd het immers mogelijk de procedures van rechtsherstel - of het<br />

ontbreken daarvan - in overweging te nemen.<br />

Om een en ander te corrigeren, is juist waar het de cultuurgoederen betreft tijd nodig.<br />

Immers, elke aanvrage moet niet alleen worden getoetst aan de door de regering en het<br />

parlement gekozen nieuwe criteria van restitutie. Ook het onderzoek naar de herkomst<br />

van de cultuurgoederen vergt doorgaans een grondig archiefonderzoek en dus ook tijd.<br />

Het probleem van de schaarste aan gegevens is een internationaal verschijnsel. Het was<br />

daarom ook een hoofdthema op de internationale conferentie in Praag.<br />

3.2 Nationale discussie<br />

Ook in nationaal verband is het restitutiebeleid een onderwerp van voortdurende discussie<br />

gebleken. Op 23 oktober <strong>2009</strong> hield prof. dr. W.J. Veraart zijn oratie over De passie voor<br />

een alledaagse rechtsorde als hoogleraar in de rechtstheorie aan de Vrije Universiteit in<br />

Amsterdam. 12 Hij beleed deze passie, omdat juist de alledaagse rechtsorde een vreedzaam<br />

samenleven van een verscheidenheid aan mensen en culturen mogelijk maakt. Kenmerken<br />

van deze rechtsorde zijn de instelling van de verjaring, het beginsel van niet twee keer<br />

te worden berecht voor dezelfde overtreding, het bindende karakter van rechterlijke<br />

uitspraken en het beginsel dat aan rechtsgedingen ooit een einde moet komen.<br />

In dat licht wilde hij in zijn betoog het advies bezien van de <strong>Restitutiecommissie</strong> tot<br />

toewijzing van de claim Goudstikker uit 2005. De commissie is zijns inziens door de<br />

regering ingesteld om een ruimhartiger beleid te ontwikkelen ten aanzien van de<br />

12 Wouter Veraart, De passie voor een alledaagse rechtsorde. Oratie Vrije Universiteit Amsterdam (23 oktober<br />

<strong>2009</strong>), te verschijnen bij Boom Juridische Uitgevers.<br />

12


4. Medewerker A. Marck bekijkt samen met mevrouw M. Albers, textielrestaurator van het Rijksmuseum<br />

Amsterdam, in een depot te Lelystad een tapijt dat onderwerp is van een aan de commissie voorgelegde claim.<br />

roofkunst, die na de oorlog door de Nederlandse autoriteiten ‘evident verkeerd’ is<br />

afgehandeld. Zij mocht evenwel niet treden in zaken, die konden worden beschouwd<br />

als ‘afgehandeld rechtsherstel’. Naar de opvatting van prof. Veraart heeft de<br />

<strong>Restitutiecommissie</strong> een ruimere invulling gegeven aan het begrip ‘nova’. Zij kon daardoor<br />

zijns inziens voorbijgaan aan een uitspraak van het Haagse Gerechtshof in 1999 over de<br />

claim Goudstikker.<br />

Een dergelijke beoordeling is een negatie van de ‘alledaagse rechtsorde’. Prof. Veraart<br />

huldigt daarom de stelling, dat men, wanneer men een absolute rechtvaardigheid<br />

nastreeft in zaken die voortkomen uit de rechteloosheid, roof en vervolging in de Tweede<br />

Wereldoorlog, te maken krijgt met de paradox dat claimanten hun recht binnen het<br />

bestaande rechtssysteem blijven opeisen en zelfs de bindende kracht van juridische<br />

besluiten kunnen afwijzen.<br />

De introductie en weging van het begrip ‘nova’ is ook een punt van studie en kritiek in<br />

het proefschrift van de juriste Katja Lubina. Zij promoveerde op 25 november <strong>2009</strong> aan<br />

de Universiteit Maastricht op een dissertatie getiteld Contested Cultural Property. The<br />

Return of Nazi Spoliated Art and Human Remains from Public Collections. 13 Haar studie<br />

van twee adviezen van de <strong>Restitutiecommissie</strong> en het beleid van de Nederlandse regering<br />

is geplaatst in een internationaal vergelijkend kader en is een van haar hoofdthema’s. Het<br />

andere is de geschiedenis en het beleid terzake ‘menselijke resten’. In haar hoofdstukken<br />

13 Katja Lubina, Contested Cultural Property. The Return of Nazi Spoliated Art and Human Remains from<br />

Public Collections. Proefschrift Universiteit Maastricht (Maastricht <strong>2009</strong>).<br />

13


over het Nederlandse restitutiebeleid voegt zij aan de thematiek van het afgehandelde<br />

rechtsherstel een tweede onderwerp van discussie toe: het belang van behoud van het<br />

kunstwerk voor het openbaar kunstbezit. De <strong>Restitutiecommissie</strong> heeft in haar advies<br />

over de Goudstikker-claim dit belang wel genoemd, maar is daar volgens de promovenda<br />

niet concreet op ingegaan. Lubina bepleit ook een aanvulling op de Beginselen van<br />

Washington, met name in het onderzoek naar de herkomst van de cultuurgoederen. Dat is<br />

naar haar inzicht een nieuwe vorm van kunsthistorische research – naast de oudere vorm<br />

van het bepalen van de echtheid van een schilderij of beeldhouwwerk – maar er is nog<br />

onvoldoende aandacht voor de genoten financiële compensaties.<br />

In NRC Handelsblad van 25 november <strong>2009</strong> schreef dr. Lubina een samenvatting van<br />

haar proefschrift voor zover dat het Nederlandse restitutiebeleid betrof. Zij constateerde<br />

een discrepantie tussen hetgeen de regering beoogde en hetgeen achtereenvolgens de<br />

Commissie Herkomst Gezocht en de <strong>Restitutiecommissie</strong> verstaan onder ‘nova’. Ook het<br />

belang van het openbaar kunstbezit werd aangestipt. De voorzitter van de Commissie<br />

Herkomst Gezocht, prof. dr. Ekkart, reageerde in NRC Handelsblad van 4 december<br />

<strong>2009</strong> op dit betoog. Hij benadrukte dat vrijwel alle adviezen van de <strong>Restitutiecommissie</strong><br />

betrekking hebben op de zogenaamde NK-collectie; dat wil zeggen kunstwerken die na<br />

de Tweede Wereldoorlog door de geallieerden zijn overgedragen aan Nederland onder het<br />

uitdrukkelijk beding, om waar mogelijk de rechthebbenden in hun eigendom te herstellen.<br />

5. Boerenbruiloft van Pieter Brueghel de Jonge (NK 2227). Zie advies RC 1.101.<br />

14


In een Liber amicorum voor de rechtsgeleerde prof. mr. Gr. van der Burght, stelde de<br />

advocaat mr. P.W.L Russell de vraag aan de orde of er ten aanzien van het restitutiebeleid<br />

sprake is van een omslag in de publieke opinie. 14 De <strong>Restitutiecommissie</strong> had in haar<br />

<strong>Verslag</strong> 2007 gesignaleerd dat in de media vragen waren gerezen over de legitimiteit van<br />

de restitutie van geroofde cultuurgoederen. De commissie constateerde dat er sprake was<br />

van een omslag in de publieke opinie, ‘waarbij het belang van een openbaar kunstbezit<br />

nadrukkelijker werd afgewogen tegen de morele genoegdoening van een teruggave van<br />

cultuurgoederen die door de nazi’s waren ontvreemd’. 15 Volgens mr. Russell zijn er in de<br />

internationale context voldoende argumenten te vinden om de balans naar teruggave<br />

te doen overslaan. Hij wijst daarbij onder andere op een uitspraak van het Europese<br />

Parlement uit 2003 en op diverse verklaringen van de geallieerden tijdens de Tweede<br />

Wereldoorlog.<br />

Mr. Russell gaf in zijn beschouwing ook commentaar op twee nieuwe formuleringen in<br />

de algemene overwegingen van de <strong>Restitutiecommissie</strong> 16 en op enkele bepalingen van<br />

het Reglement, dat zij heeft opgesteld voor de behandeling van bindend advies-zaken<br />

(artikel 2 lid 2 van het Instellingsbesluit). 17 Hij eindigde zijn betoog met een reactie op een<br />

hoofdartikel in NRC Handelsblad, waarin de rechtszekerheid aan de orde wordt gesteld<br />

van kopers, die te goeder trouw cultuurgoederen hebben verworven, waarvan later wordt<br />

vastgesteld dat ze in de oorlogsjaren onvrijwillig zijn verkocht vanwege de repressie van<br />

het nazibewind. Hij wees op de juridische uitzonderingen, die juist ten aanzien van deze<br />

situatie zijn geformuleerd en achtte daarom de gewenste ‘rechtszekerheid’ een vorm van<br />

‘slecht recht’.<br />

3.3 Nieuwe termijnen in het restitutiebeleid<br />

In <strong>2009</strong> is een discussie over een mogelijke verlenging van de termijnen in het<br />

restitutiebeleid afgerond. In zijn brief van 10 juli <strong>2009</strong> aan de Tweede Kamer heeft de<br />

minister, dr. R.H.A. Plasterk, zijn conclusies getrokken. 18 Hij maakte bij die gelegenheid<br />

bekend dat de aanvankelijk gekozen sluitingsdatum van 4 april 2007 voor het indienen<br />

van claims wordt geschrapt. Nadien heeft zijn ministerie nog 20 restitutieverzoeken<br />

ontvangen. Dat aantal bleek onverwacht hoog en was voordien niet in de verwachtingen<br />

opgenomen. Vanwege het belang van een consistente en gelijke behandeling heeft de<br />

minister het beleid in tijdsduur verruimd. Hij toonde zich tevreden over de gebleken<br />

mogelijkheid om het onderzoek naar de herkomst van de cultuurgoederen adequaat te<br />

laten uitvoeren.<br />

14 P.W.L.Russell, ‘Beleidswijzigingen bij de <strong>Restitutiecommissie</strong>’. In: A.H.N.Stollenwerck e.a. (red.), In dienst<br />

van het recht grenzen verleggen. Liber amicorum aangeboden aan prof. Mr. Gr. Van der Burght (Deventer<br />

<strong>2009</strong>), p. 199-212.<br />

15 Zie <strong>Verslag</strong> 2007, paragraaf 2.2.<br />

16 Zie voor meer informatie hierover <strong>Verslag</strong> 2007, p.16 en <strong>Verslag</strong> 2008, paragraaf 4.2.<br />

17 Zie paragraaf 2.1 van dit verslag. Voor genoemd Reglement wordt verwezen naar bijlage 5 bij het <strong>Verslag</strong><br />

2008.<br />

18 ‘Brief van de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der<br />

Staten Generaal’, 10 juli <strong>2009</strong>. Tweede Kamer, vergaderjaar 2008/<strong>2009</strong>, 25.839, nr. 40. Bijlage 4.<br />

15


De minister heeft in zijn brief aan de Tweede Kamer gewezen op de verplichtingen die<br />

voortvloeien uit de Beginselen van Washington (1998) en de recente Verklaring van<br />

Terezin (<strong>2009</strong>). Hij wil de internationale ontwikkelingen op het terrein van de restitutie<br />

van oorlogskunst zorgvuldig volgen. Hij wil bovendien de resultaten van het nieuwe<br />

onderzoek van de Nederlandse Museumvereniging afwachten alvorens hij een einddatum<br />

bepaalt voor het verruimde restitutiebeleid. Eerstgenoemde heeft besloten om de herkomst<br />

van de in de musea verworven cultuurgoederen in de periode tussen 1933 en 1940 en die<br />

vanaf 1948 te onderzoeken. Deze onderneming is een vervolg op de eerdere studie van de<br />

aankopen van musea in de jaren tussen 1940 en 1948. Het onderzoek is in <strong>2009</strong> gestart.<br />

De verwachting is, dat de Museumvereniging in het najaar van 2012 haar eindrapport<br />

indient. In de afwikkeling daarvan is een rol voorzien voor de <strong>Restitutiecommissie</strong>. Het<br />

wordt mogelijk geacht dat geschillen die zullen voortvloeien uit dit onderzoek voor een<br />

bindend advies naar haar worden doorgeleid. Een en ander betekent, dat de minister<br />

in 2012 denkt de Tweede Kamer te kunnen informeren over de beëindiging van het<br />

restitutiebeleid en van de werkzaamheden van de <strong>Restitutiecommissie</strong>.<br />

De vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur & Wetenschap van de Tweede Kamer heeft<br />

dit beleidsvoornemen zonder discussie aanvaard.<br />

6. Talloze kratten<br />

gevuld met<br />

kunstwerken<br />

werden na<br />

de oorlog<br />

aangetroffen in<br />

de Heilbronn<br />

mijn.<br />

16


4. Cijfermatige overzichten adviezen<br />

4.1 Stand van zaken 2002 t/m <strong>2009</strong><br />

De minister van OCW heeft de <strong>Restitutiecommissie</strong> sinds de aanvang van haar<br />

werkzaamheden in januari 2002 tot eind <strong>2009</strong> over 117 zaken om advies verzocht. 113<br />

van deze zaken hebben betrekking op cultuurgoederen uit de rijkscollectie en de overige<br />

4 zaken betreffen bindend advies-zaken. 19 De in deze paragraaf weergegeven overzichten<br />

en getallen hebben alleen betrekking op de eerstgenoemde rijkscollectie-zaken, namelijk<br />

claims die aan de commissie zijn voorgelegd op basis van artikel 2 lid 1 van haar<br />

Instellingsbesluit.<br />

Van de 113 rijkscollectie-zaken die de commissie tot eind <strong>2009</strong> zijn voorgelegd, zijn enkele<br />

ingetrokken voordat een advies kon worden uitgebracht en enkele samengevoegd met een<br />

later ingediend restitutieverzoek, waardoor sprake is van een totaal van 105 voorgelegde<br />

zaken. In dezelfde periode heeft de <strong>Restitutiecommissie</strong> 80 adviezen op grond van artikel 2<br />

lid 1 van het Instellingsbesluit uitgebracht. 20<br />

De omvang van de zaken verschilt van claims op een enkel kunstwerk tot claims die<br />

de teruggave van enkele honderden objecten beogen. Van de 80 uitgebrachte adviezen<br />

zijn er 43 geheel in het voordeel van verzoekers uitgevallen, houden 24 adviezen een<br />

volledige afwijzing van de claim in, terwijl 13 adviezen een gedeeltelijke toewijzing en een<br />

gedeeltelijke afwijzing betreffen. In 2 zaken heeft de commissie zichzelf onbevoegd geacht<br />

te adviseren.<br />

Aan de RC voorgelegde<br />

rijkscollectie-zaken per jaar<br />

Door de RC uitgebrachte<br />

adviezen per jaar<br />

2002 12 2002 5<br />

2003 4 2003 7<br />

2004 9 2004 2<br />

2005 16 2005 7<br />

2006 15 2006 12<br />

2007 35 2007 16<br />

2008 12 2008 15<br />

<strong>2009</strong> 10 21 <strong>2009</strong> 16<br />

Totaal 113 Totaal 80 22<br />

19 Aan het einde van <strong>2009</strong> is nog één bindend advies-zaak in behandeling.<br />

20 Voor een index op zaaknummer van alle adviezen die de commissie in de periode 2002-<strong>2009</strong> heeft<br />

gepubliceerd, wordt verwezen naar bijlage 6. Alle door de commissie uitgebrachte adviezen zijn te<br />

raadplegen via de website van de <strong>Restitutiecommissie</strong>.<br />

21 Feitelijk legde de minister in <strong>2009</strong> 8 nieuwe rijkscollectie-zaken ter advisering aan de commissie voor. Het<br />

in de tabel weergegeven aantal van 10 adviesverzoeken is inclusief twee eerder ingediende adviesverzoeken,<br />

die daarna gewijzigd en hernummerd zijn.<br />

22 Zie noot 17.<br />

17


Tot eind <strong>2009</strong> bracht de commissie bij benadering over 766 geclaimde cultuurgoederen<br />

advies uit. Voor wat betreft 410 objecten (ca. 54 %) was dit advies toewijzend, terwijl de<br />

commissie met betrekking tot de overige 356 objecten (ca. 46%) afwijzend adviseerde.<br />

Hieronder volgt een overzicht van het aantal objecten waarover de commissie vanaf 2002<br />

tot en met <strong>2009</strong> adviseerde:<br />

Jaar Toewijzend advies Afwijzend advies<br />

aantal objecten<br />

aantal objecten<br />

2002 100 0<br />

2003 5 73<br />

2004 4 1<br />

2005 220 72<br />

2006 15 1<br />

2007 31 22<br />

2008 12 80<br />

<strong>2009</strong> 23 107<br />

Totaal 410 356<br />

4.2 Stand van zaken <strong>2009</strong><br />

In <strong>2009</strong> had de <strong>Restitutiecommissie</strong> een totaal van 41 rijkscollectie-zaken in behandeling.<br />

Daarvan werden 8 zaken in het jaar <strong>2009</strong> door de minister van OCW aan haar voorgelegd.<br />

Gedurende het verslagjaar bracht de commissie 16 adviezen uit met betrekking tot<br />

objecten uit de rijkscollectie. Hiervan houden 6 adviezen een volledige toewijzing in, zijn<br />

6 adviezen geheel afwijzend, en zijn 4 adviezen deels toewijzend en deels afwijzend. 23<br />

Een en ander betekent dat er begin 2010 27 rijkscollectie-zaken voorliggen.<br />

4.3 Bindende adviezen<br />

In <strong>2009</strong> heeft de commissie geen bindende adviezen uitgebracht. Tot eind <strong>2009</strong> heeft de<br />

<strong>Restitutiecommissie</strong> vier adviesverzoeken in het kader van deze adviestaak in behandeling<br />

gehad, drie daarvan werden in 2008 afgehandeld. Aan het einde van <strong>2009</strong> had de<br />

commissie één bindend-advieszaak in behandeling. Over deze zaak zal na afronding nader<br />

worden bericht.<br />

23 Toewijzend: RC 1.65 (Nardus), RC 1.70 (Larsen), RC 1.75 (Semmel), RC 1.77 (Proehl), RC 1.84 (Cassirer)<br />

en RC 1.97 (Hollander). Afwijzend: RC 1.79 (Heppner), RC 1.80 (Von Pannwitz), RC 1.81 (Schönemann),<br />

RC 1.88 (Bachstitz II) RC 1.90-A (Katz: deeladvies) en RC 1.101 (Wolf). Deels toe-/afwijzend: RC 1.78<br />

(Bachstitz I), RC 1.87 (Van Lier), RC 1.89-A (Mautner: deeladvies) en RC 1.91 (Adelsberger).<br />

18


5. Adviezen <strong>2009</strong><br />

In dit hoofdstuk volgt de integrale tekst van de adviezen die de Resitutiecommissie in<br />

<strong>2009</strong> aan de minister van OCW uitbracht. Alle in <strong>2009</strong> gepubliceerde adviezen betreffen<br />

rijkscollectie-zaken. De adviezen zijn weergegeven op chronologische volgorde, waarbij de<br />

datum van de vaststelling van een advies als uitgangspunt is genomen. 24<br />

1. Advies inzake Bachstitz II<br />

(zaaknummer RC 1.88)<br />

Bij brief van 3 april 2007 heeft E. Dolev, Dolev Consulting te Tel-Aviv (hierna: Dolev), ‘on behalf of the heirs<br />

of Kurt Walter Bruno Bachstitz and on behalf of the Nussbaum family’ een restitutieverzoek ingediend bij<br />

het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (hierna: OCW) tot teruggave van 31 objecten. De<br />

onderhavige kunstwerken maken deel uit van de Nederlands Kunstbezit-collectie (hierna: NK-collectie), onder<br />

de inventarisnummers: NK 394, NK 602, NK 604A-B, NK 615, NK 620, NK 631, NK 636A-B, NK 864A-B, NK<br />

1552, NK 1553, NK 1618, NK 1627, NK 1664, NK 1763, NK 1787, NK 1798, NK 1892, NK 1940, NK 2402, NK<br />

2436, NK 2441, NK 2447, NK 2462, NK 2484, NK 2577, NK 2581, NK 2707A-B NK 2904, NK 2905, NK 2919,<br />

NK 3230.<br />

De procedure<br />

Bij brief van 11 juni 2007 heeft de Minister van OCW het restitutieverzoek ter advisering aan de<br />

<strong>Restitutiecommissie</strong> voorgelegd. De Minister liet daarbij weten dat een groot deel van de thans geclaimde<br />

werken ook worden geclaimd in het eerder voorgelegde restitutieverzoek RC 1.78. De <strong>Restitutiecommissie</strong><br />

heeft Dolev bij brief van 21 oktober 2008 gevraagd uiterlijk 26 november 2008 de namen en volmachten aan te<br />

leveren van de personen die hij zegt te vertegenwoordigen. Bij e-mail van 6 november 2008 heeft Dolev laten<br />

weten deze gegevens niet aan te kunnen leveren. Ook meldde Dolev daarbij dat hij thans van mening is dat<br />

leden van de familie Nussbaum niet tot de erfgenamen van K.W. Bachstitz behoren. Bij brief van 12 november<br />

2008 heeft de <strong>Restitutiecommissie</strong> Dolev opnieuw verzocht de namen en volmachten van zijn opdrachtgevers<br />

uiterlijk 26 november 2008 aan te leveren. Dolev heeft deze stukken echter niet overgelegd. Bij e-mail van<br />

3 januari <strong>2009</strong> heeft Dolev nog contact gezocht met de <strong>Restitutiecommissie</strong>, maar ook bij deze gelegenheid heeft<br />

hij niet aangetoond namens wie hij optreedt.<br />

Bijzondere overweging 25<br />

Dolev vraagt teruggave van 31 kunstwerken uit de Rijkscollectie. Hij heeft daarbij gesteld te handelen ‘on<br />

behalf of the heirs of Kurt Walter Bruno Bachstitz and on behalf of Nussbaum family’. Uit de stukken is echter<br />

niet duidelijk geworden dat Dolev bevoegd is deze personen te vertegenwoordigen. Daarom is er naar het<br />

oordeel van de commissie onvoldoende gebleken dat Dolev optreedt op een daartoe aan hem door een mogelijke<br />

erfgenaam of rechthebbende in deze zaak gegeven opdracht. Hieruit blijkt dat Dolev niet ontvankelijk is in zijn<br />

verzoek, zodat dit moet worden afgewezen.<br />

Conclusie<br />

De <strong>Restitutiecommissie</strong> adviseert de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap om het onderhavige<br />

verzoek af te wijzen.<br />

Aldus vastgesteld in de vergadering van 12 januari <strong>2009</strong> door W.J.M. Davids (voorzitter), J.Th.M. Bank,<br />

J.C.M. Leijten, P.J.N. van Os, E.J. van Straaten, H.M. Verrijn Stuart, I.C. van der Vlies (vice-voorzitter), en<br />

ondertekend door de voorzitter en de secretaris.<br />

(W.J.M. Davids, voorzitter)<br />

(E. Campfens, secretaris)<br />

24 Voor een index op zaaknummer van alle adviezen die de commissie in de periode 2002-<strong>2009</strong> heeft gepubliceerd, wordt<br />

verwezen naar bijlage 6. Deze bijlage bevat een lijst met alle gepubliceerde adviezen met de namen zoals deze op de website<br />

staan vermeld.<br />

25 De algemene overwegingen in dit advies zijn weggelaten en kunt u teruglezen in de gepubliceerde versie, die op de website<br />

van de <strong>Restitutiecommissie</strong> terug te vinden is http://www.restitutiecommissie.nl/rc_1.88/advies_rc_1.88.html.<br />

19


2. Advies inzake Proehl<br />

(zaaknummer RC 1.77)<br />

Bij brief van 23 maart 2007 dienden mevrouw I.M.L-P. en mevrouw G.C.V.P., vertegenwoordigd door hun<br />

advocaat M.H. Stötzel te Marburg, Duitsland, een verzoek in bij het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en<br />

Wetenschap (hierna: OCW) tot teruggave van het schilderij Prometheus geketend aan de rots, een kopie naar<br />

P.P. Rubens. Het kunstwerk maakt sinds zijn recuperatie naar Nederland na de Tweede Wereldoorlog onder<br />

inventarisnummer NK 3082 deel uit van de Nederlands Kunstbezit-collectie (hierna: NK-collectie) en bevindt<br />

zich momenteel in depot bij het Instituut Collectie Nederland.<br />

De procedure<br />

De aanleiding voor het restitutieverzoek vormde een publicatie op de website van Bureau Herkomst Gezocht<br />

(hierna: BHG) waaruit bleek dat het schilderij NK 3082 tijdens de Tweede Wereldoorlog was verkocht door<br />

de van origine Duitse bankier Ernst Paul Caesar Heinrich Proehl (hierna: Proehl). Bij brief van 4 mei 2007<br />

heeft de Minister van OCW het restitutieverzoek ter advisering aan de commissie voorgelegd. Bij brief van 10<br />

april 2008 heeft de vertegenwoordiger van verzoekers laten weten dat mevrouw I.M.L.-P. in september 2007 is<br />

overleden en dat haar zonen E.M.L. en F.H.L. in haar plaats als (mede)verzoekers optreden.<br />

Naar aanleiding van het adviesverzoek heeft de commissie een onderzoek naar de feiten uitgevoerd, waarvan<br />

de resultaten zijn neergelegd in een conceptonderzoeksrapport van 3 juli 2008. Het conceptonderzoeksrapport<br />

is bij brief van 22 juli 2008 aan het ministerie verzonden voor feitelijke aanvulling en bij brief van 21 juli 2008<br />

voor commentaar toegezonden aan verzoekers. Bij brieven van 1 september 2008 en 31 oktober 2008 hebben<br />

verzoekers gereageerd op het conceptonderzoeksrapport. Zij hebben daarbij aanvullende documentatie verstrekt<br />

met betrekking tot het leven van Proehl en de omstandigheden waaronder het schilderij gedurende de oorlog<br />

werd verkocht. Het onderzoeksrapport is vervolgens vastgesteld op 9 februari <strong>2009</strong>. Voor de feiten in deze zaak<br />

verwijst de commissie naar het onderzoeksrapport.<br />

Overwegingen<br />

1.<br />

2.<br />

3.<br />

4.<br />

Verzoekers zijn kleinkinderen van Proehl (1885-1973) en diens echtgenote Julia Ilse Schwarz (1883-1977).<br />

Verzoekers vragen teruggave van het schilderij Prometheus geketend aan de rots (NK 3082) dat aan hun<br />

grootouders toebehoorde.<br />

Het echtpaar Proehl had twee kinderen: E.W.P.H.P. (1910-1952) en I.M.L.-P. (1918-2007). Verzoekster<br />

G.C.V.P. is dochter van E.W.P.H.P.; verzoekers E.M.L. en F.H.L. zijn kinderen van I.M.L.-P. In dit verband<br />

heeft de commissie kennisgenomen van enkele erfrechtelijke stukken. Deze stukken hebben de commissie<br />

geen aanleiding gegeven te twijfelen aan de erfrechtelijke status van verzoekers.<br />

De relevante feiten zijn in het onderzoeksrapport van 9 februari <strong>2009</strong> beschreven. Hier wordt volstaan<br />

met de volgende samenvatting. Proehl werd in 1885 geboren te Hamburg, Duitsland. Zijn echtgenote Julia<br />

Ilse Schwarz, in 1883 geboren te Oostenrijk, was van joodse afkomst. Proehl zelf was niet joods. In 1916<br />

verhuisde hij met zijn gezin naar Nederland, waar hij in 1925 de Nederlandse nationaliteit verkreeg. Samen<br />

met Fritz Gutmann richtte hij in 1920 de bank Proehl & Gutmann op, waarin ook de Dresdner Bank een<br />

belang had. In 1934 werd de bank Proehl & Gutmann opgeheven, mogelijk niet alleen wegens de financiële<br />

crisis waarmee Duitsland te kampen had, maar ook, zoals verzoekers stellen, als gevolg van de anti-joodse<br />

maatregelen die in Duitsland tegen de Dresdner Bank werden getroffen. Vanaf 1934 werkte Proehl in de<br />

door zijn zoon opgerichte firma Proehl & Co. Deze firma hield zich bezig met financiële dienstverlening.<br />

Uit verschillende door verzoekers overgelegde documenten is gebleken dat de nazi’s Proehl al in een vroeg<br />

stadium wantrouwden vanwege zijn nauwe familiebanden en zakelijke betrekkingen met joden. Verzoekers<br />

hebben gesteld dat als gevolg daarvan de nazi’s hem in 1937 dwongen tot gedeeltelijke verkoop van zijn<br />

landgoed Gut Pünstorf nabij de Duitse stad Itzehoe en in 1941 dwongen tot verkoop van de resterende<br />

gedeelten. De commissie heeft op grond van bewaard gebleven archiefstukken geconstateerd dat Proehl<br />

ook in Nederland al spoedig te maken kreeg met de gevolgen van de bezetting. Vanaf begin 1942 werd hij<br />

strafrechtelijk vervolgd wegens ontduiking van door de nazi’s uitgevaardigde regels met betrekking tot de<br />

aanmelding van joods kapitaal dat onder zijn firma berustte. Om diezelfde reden werd de firma Proehl & Co<br />

vanaf 24 februari 1942 onder beheer gesteld van een Verwalter. In een later stadium werden ook de privérekeningen<br />

van Proehl en zijn zoon door de nazi’s geblokkeerd. Uiteindelijk is Proehl gearresteerd op 23 juni<br />

1944 en via kamp Vught overgebracht naar concentratiekamp Sachsenhausen-Oraniënburg, dat bestemd<br />

was voor politieke gevangenen. Na de bevrijding keerde hij terug naar Amsterdam.<br />

Bekend is dat Proehl kunst verzamelde en in bezit was van een collectie waardevolle schilderijen. Bij het<br />

herkomstonderzoek naar het geclaimde schilderij NK 3082 is gebleken dat dit werk in 1924 in bezit kwam<br />

van kunsthandel J. Goudstikker, waar het later is gekocht door Proehl. De precieze datum van koop is niet<br />

bekend; wel is uit bewaard gebleven archiefstukken op te maken dat het schilderij in ieder geval in 1934 in<br />

Proehls bezit was. Proehl heeft het schilderij, dat werd toegeschreven aan Rubens, omstreeks maart 1941<br />

verkocht aan kunsthandel P. de Boer te Amsterdam voor een bedrag van NLG 20.000. In diezelfde periode<br />

20


verkocht hij aan deze kunsthandel nog een aantal kunstwerken. Het schilderij NK 3082 werd in april 1941<br />

doorverkocht aan de Dienststelle Mühlmann voor NLG 25.000, waarna het terecht kwam bij Sonderauftrag<br />

Linz, de instelling die ten behoeve van het op te richten Führermuseum van Hitler werken aankocht.<br />

5.<br />

6.<br />

Kort na de oorlog heeft Proehl aangifte gedaan van de verkoop van het schilderij NK 3082 bij de Stichting<br />

Nederlands Kunstbezit (SNK). In het aangifteformulier merkte hij op dat het werk door ‘verkoop’ in<br />

bezit was gekomen van kunsthandel P. de Boer. In februari 1949 verklaarde Proehl in het kader van een<br />

onderzoek dat naar de kunsthandel werd gevoerd:<br />

Het is juist dat ik in het jaar 1941 een viertal schilderijen heb verkocht aan den kunsthandelaar P. de Boer.<br />

[…] Het schilderij van Rubens was voor mij te groot en omdat dit object een beetje afstak bij mijn collectie<br />

wilde ik het wel kwijt. Dit heb ik aan den Heer P. de Boer verteld, die eenige weken nadien mij om een prijs<br />

vroeg. Ik heb hem dit schilderij voor f.20.000.- aangeboden, waarna de Boer het van mij afnam.<br />

In dezelfde getuigenis verklaarde hij ook:<br />

Vervolgens verkocht ik aan de Boer de andere genoemde objecten. Ook deze schilderijen wilde ik kwijt, te meer<br />

daar ik in die dagen voorzag dat ik geld nodig zou hebben. Het was mij niet bekend dat deze schilderijen aan<br />

de Duitsers zouden worden verkocht. De Boer heeft daar niet met mij over gesproken.<br />

In juli 1951 liet het Bureau Herstelbetalings- en Recuperatiegoederen (Hergo, taakopvolger van de SNK)<br />

hem weten dat het werk NK 3082 was gerecupereerd, waarna tussen Proehl en Hergo een briefwisseling<br />

heeft plaatsgevonden over een eventuele teruggave. Hoewel Hergo aanvankelijk van mening was dat er<br />

geen recht bestond op teruggave omdat de verkoop niet onder dwang van de Duitse autoriteiten zou hebben<br />

plaatsgevonden, bood Hergo Proehl eind november 1952 toch aan het schilderij terug te kopen naar de<br />

taxatiewaarde van dat moment. Vermoedelijk had Hergo zijn mening inzake het karakter van de verkoop<br />

herzien als gevolg van een schrijven van Proehl van 12 november 1952:<br />

Ik kom nog eens terug op Uw schrijven van 1 October j.l. en verzoek U mij te willen berichten, of U mij het<br />

schilderij van Rubens: Prometheus, wilt verkopen en eventueel tegen welke prijs.<br />

Inderdaad heb ik het schilderij niet onder directe dwang van de bezettingsautoriteiten verkocht, maar – zoals<br />

ik U ook medegedeeld heb – bestond voor mij toch de noodzakelijkheid hiertoe in verband met de dreigende<br />

inbeslagneming van mijn huis Koningslaan 17.<br />

7. Prometheus geketend aan de rots naar P.P. Rubens (NK 3082).<br />

7.<br />

8.<br />

De onderhandelingen hebben niet in een teruggave geresulteerd. Uiteindelijk heeft Proehl nog in maart<br />

1959 contact gezocht met het inmiddels geliquideerde Hergo, maar ook dat leidde niet tot restitutie.<br />

Met betrekking tot de ontvankelijkheid van verzoekers overweegt de commissie het volgende. Uit<br />

de archiefstukken blijkt dat de onderhandelingen die Proehl na de oorlog met de Nederlandse<br />

21


estitutieautoriteiten heeft gevoerd niet hebben geleid tot een uitspraak van de Raad voor het Rechtsherstel<br />

of een andere bevoegde rechter en evenmin tot een schikking met een boven de SNK geplaatst orgaan.<br />

Evenmin heeft Proehl na de oorlog expliciet van de vordering tot teruggave afgezien. Onder verwijzing naar<br />

de eerste aanbeveling van de Commissie Ekkart inzake particulier kunstbezit, constateert de commissie dan<br />

ook dat hier geen sprake is van een in het verleden afgehandelde zaak en acht zij verzoekers ontvankelijk in<br />

hun verzoek.<br />

9.<br />

Op grond van het geldende rijksbeleid met betrekking tot de restitutie van cultuurgoederen kan tot<br />

teruggave worden geadviseerd indien het eigendomsrecht in hoge mate aannemelijk is gemaakt en de<br />

oorspronkelijk eigenaar het bezit van het kunstwerk onvrijwillig heeft verloren door omstandigheden die<br />

direct verband hielden met het naziregime. Volgens de derde aanbeveling van de Commissie Ekkart van 26<br />

april 2001, overgenomen door de regering, dienen verkopen door joodse particulieren in Nederland vanaf<br />

10 mei 1940 als onvrijwillig te worden beschouwd, tenzij nadrukkelijk anders blijkt. In haar reactie op deze<br />

aanbeveling heeft de regering aangegeven dat ook andere specifieke groepen van vervolgingsslachtoffers een<br />

beroep kunnen doen op deze bewijsregel (TK 2001-2002, 25 839, nr. 27).<br />

10. De commissie concludeert met betrekking tot de eigendomsvraag dat vast is komen te staan dat het<br />

geclaimde schilderij in ieder geval sinds 1934 toebehoorde aan Proehl en dat het werk tot het moment van<br />

verkoop, omstreeks maart 1941, in zijn bezit was.<br />

11. Ten aanzien van de aard van het bezitsverlies merkt de commissie het volgende op. Uit het onderzoek is<br />

gebleken dat Proehl vanaf eind jaren dertig onder bedreiging van de nazi’s heeft gestaan en uiteindelijk is<br />

gearresteerd en naar concentratiekamp Sachsenhausen is overgebracht. Hoewel zelf niet joods, waren zijn<br />

vrouw en daarmee ook zijn kinderen van joodse afkomst en bevond Proehl zich alleen al op grond hiervan<br />

in een zeer kwetsbare positie. Ook zijn betrekkingen met joodse bankiers en cliënten en de hulp die hij hun<br />

verleende, hebben bijgedragen aan zijn eigen vervolging. De commissie is dan ook van oordeel dat Proehl als<br />

slachtoffer van nazivervolging dient te worden aangemerkt. Onder toepassing van het regeringbeleid gaat de<br />

commissie er dan ook vanuit dat Proehl het schilderij in maart 1941 onvrijwillig heeft verkocht, als gevolg<br />

van omstandigheden die direct verband hielden met het naziregime.<br />

De commissie overweegt dat de verklaringen die Proehl na de oorlog heeft afgelegd (zie alinea’s 5 en 6),<br />

hoewel op het eerste gezicht dubbelzinnig, niet op het tegendeel wijzen. Dat Proehl in zijn aangifte bij<br />

de SNK kort na de oorlog uitging van een ‘gewone’ verkoop, is alleszins begrijpelijk in het licht van de<br />

toenmalig geldende opvattingen met betrekking tot vrijwilligheid en onvrijwilligheid. Aan de getuigenis<br />

van februari 1949 in het kader van het onderzoek naar kunsthandelaar P. de Boer hecht de commissie<br />

minder waarde dan aan Proehls latere verklaring van 1952, aangezien het waarschijnlijk is dat Proehl de<br />

kunsthandelaar, met wie hij vaker zaken had gedaan, niet wilde belasten. In de verklaring van november<br />

1952 wordt duidelijk een verband gelegd tussen de verkoop van het schilderij en de vervolgingsmaatregelen<br />

van de Duitse bezetter tegen Proehl.<br />

12. Op grond van het voorgaande acht de commissie het verzoek tot teruggave van het geclaimde schilderij<br />

toewijsbaar. De commissie is van oordeel dat daaraan geen voorwaarde tot terugbetaling van de destijds<br />

ontvangen koopsom dient te worden verbonden. De commissie wijst daarbij op de vierde aanbeveling van<br />

de Commissie Ekkart van april 2001, die bepaalt dat een verplichting tot terugbetaling uitsluitend bestaat<br />

wanneer de toenmalige verkoper de opbrengsten ter vrije beschikking heeft gekregen. Bij twijfel of men<br />

de opbrengsten daadwerkelijk heeft genoten, dient aan de rechthebbenden het voordeel van de twijfel te<br />

worden gegund, zo wordt in de vijfde aanbeveling opgemerkt. Gezien de kwetsbare positie waarin het gezin<br />

Proehl zich bevond, acht de commissie aannemelijk dat Proehl de verkregen gelden niet vrijelijk heeft<br />

kunnen besteden, maar als gevolg van de oorlogsomstandigheden heeft moeten aanwenden ter bescherming<br />

van zijn gezin. Dit blijkt ook uit Proehls verklaring van februari 1949 (alinea 5), waarin hij stelt de<br />

schilderijen verkocht te hebben omdat hij in die dagen voorzag geld nodig te hebben. Ook de omstandigheid<br />

dat de firma Proehl & Co vanaf begin 1942 onder beheer was geplaatst en de zakelijke en privérekeningen<br />

van Proehl en zijn zoon geblokkeerd waren, maakt aannemelijk dat Proehl de opbrengst van de verkoop van<br />

het schilderij niet ter vrije beschikking heeft gehad.<br />

Gelet op een en ander moet worden aangenomen dat bij teruggave van het werk zonder terugbetaling geen<br />

sprake is van ongerechtvaardigde verrijking.<br />

Conclusie<br />

De <strong>Restitutiecommissie</strong> adviseert de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap om het schilderij<br />

Prometheus geketend aan de rots (NK 3082) te restitueren aan de erven van Ernst Paul Caesar Heinrich Proehl.<br />

Aldus vastgesteld in de vergadering van 9 februari <strong>2009</strong> door W.J.M. Davids (voorzitter), J.Th.M. Bank,<br />

J.C.M. Leijten, P.J.N. van Os, E.J. van Straaten, H.M. Verrijn Stuart, I.C. van der Vlies (vice-voorzitter) en<br />

ondertekend door de voorzitter en de secretaris.<br />

(W.J.M. Davids, voorzitter)<br />

(E. Campfens, secretaris)<br />

22


3. Advies inzake Heppner<br />

(zaaknummer RC 1.79)<br />

Bij brief van 4 mei 2007 heeft Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (hierna: de minister) een<br />

restitutieverzoek inzake het schilderij Schilderes en dienstmeisje in een atelier van J. Voorhout I ter advisering<br />

voorgelegd aan de <strong>Restitutiecommissie</strong>. Dit kunstwerk is na de recuperatie naar Nederland na de Tweede<br />

Wereldoorlog deel gaan uitmaken van de Nederlands Kunstbezit-collectie (hierna: NK-collectie) onder<br />

inventarisnummer NK 1973. NK 1973 bevindt zich thans in depot bij het Instituut Collectie Nederland te<br />

Rijswijk.<br />

De procedure<br />

Bij brief van 23 maart 2007 diende M.B. (A.) H. (hierna: verzoeker) een verzoek tot teruggave van NK 1973<br />

in bij de minister. De aanleiding voor dit restitutieverzoek vormde een publicatie op de website van Bureau<br />

Herkomst Gezocht (hierna: BHG) waarin wordt vermeld dat NK 1973 in de Tweede Wereldoorlog in het bezit<br />

is geweest van Albert Heppner. De claim van verzoeker omvatte aanvankelijk ook een tweede kunstwerk, het<br />

schilderij Landschap met kudde bij een poel van J.S. van Ruysdael, voorheen NK 2653. Bij brief van 4 mei 2007<br />

heeft de minister verzoeker geïnformeerd dat teruggave van dit tweede kunstwerk niet mogelijk was. De reden<br />

hiervoor was dat dit kunstwerk al was teruggegeven aan een derde, na advies van de <strong>Restitutiecommissie</strong> (RC<br />

1.41).<br />

Naar aanleiding van het adviesverzoek van de minister met betrekking tot NK 1973 heeft de commissie een<br />

onderzoek naar de feiten uitgevoerd, waarvan de resultaten zijn neergelegd in een conceptonderzoeksrapport<br />

van 6 oktober 2008. Het conceptonderzoeksrapport is bij brief van 30 oktober 2008 aan de minister<br />

toegezonden voor feitelijke aanvulling en bij brief van dezelfde datum voor commentaar toegezonden<br />

aan verzoeker. Bij brieven van 17 november 2008 en 2 december 2008 heeft verzoeker gereageerd op het<br />

conceptonderzoeksrapport. Verzoeker heeft daarbij aanvullende documentatie verstrekt met betrekking tot het<br />

leven van de familie Heppner tijdens de oorlog. Het onderzoeksrapport is vervolgens vastgesteld op 9 maart<br />

<strong>2009</strong>. Voor de feiten in deze zaak verwijst de commissie naar dit onderzoeksrapport.<br />

Verzoeker heeft zich in de procedure voor de commissie laten vertegenwoordigen door M.H. Stötzel, advocaat te<br />

Marburg (Duitsland).<br />

Overwegingen<br />

1. Verzoeker heeft gesteld dat: ‘[he is] the only son and the direct heir of the late Dr. Albert Heppner’s estate,<br />

including his artwork respectively the assets from his company A. Heppner art dealers’. De commissie ziet<br />

in de overgelegde erfrechtelijke stukken, in het bijzonder de verklaring van erfrecht betreffende Albert<br />

Heppner en het testament van zijn weduwe, geen aanleiding om te twijfelen aan de status van verzoeker als<br />

de zoon en erfgenaam van Albert Heppner.<br />

2.<br />

Hier volgt een samenvatting van de feiten in het onderzoeksrapport van 9 maart <strong>2009</strong>. Albert Heppner<br />

(hierna: Heppner) werd op 28 september 1900 in Berlijn geboren en was van joodse afkomst. In 1927 trad hij<br />

in het huwelijk met Irene Marianne Krämer. In verband met hun joodse afkomst emigreerde het echtpaar<br />

in 1933 naar Nederland. Heppner vestigde in Amsterdam de schilderijenhandel ‘A. Heppner’. Volgens<br />

verzoeker hebben Heppner en zijn gezin na de Duitse inval tevergeefs getracht naar de Verenigde Staten<br />

te vluchten. Verzoeker stelt dat Heppners ‘business activities legally ended in 1940’ vanwege de anti-joodse<br />

maatregelen van het naziregime, maar dat hij nadien illegaal op kleine schaal in kunst is blijven handelen.<br />

3. Met medewerking van twee ‘stromannen’ zou Heppner vervolgens de ‘arische’ kunsthandel ‘ Wicoram’<br />

te Amsterdam hebben opgericht, waarin hij achter de schermen een leidende rol zou hebben gehad.<br />

Volgens verzoeker zijn tussen 1941 en 1944 via ‘Wicoram’ schilderijen van Heppner verkocht. Na een<br />

nieuwe en eveneens mislukte vluchtpoging verscholen Heppner en zijn gezin zich in augustus 1942 op een<br />

onderduikadres, waar zij verbleven tot het einde van de oorlog. In november 1942 is de firma ‘A. Heppner’<br />

onder bewind van een Verwalter gesteld en geliquideerd. Kort na het einde van de oorlog overleed Heppner.<br />

Zijn weduwe en zoon emigreerden vervolgens naar de Verenigde Staten. ‘Wicoram’ werd per 1 januari 1965<br />

opgeheven. Het is onbekend wie de rechtsopvolgers van deze firma zijn.<br />

4. Verzoeker heeft gesteld dat het thans geclaimde schilderij NK 1973 deel heeft uitgemaakt van ‘ the Heppnercollection<br />

at the time, when A. Heppner had to face severe threatenings and persecution measurements and<br />

had to bear massif losses by confiscation’. Verzoeker stelt op basis van een collectie van 178 ‘art catalogue<br />

cards, detailing Albert Heppner’s inventory, 1933-1941’, aanwezig in het Jewish Museum of Maryland in de<br />

Verenigde Staten, dat Heppner het thans geclaimde schilderij in bezit heeft gehad en op 15 juli 1941 aan<br />

een onbekende koper heeft verkocht.<br />

5.<br />

Het in overweging 4 genoemde kaartsysteem bevat een fiche betreffende het thans geclaimde schilderij,<br />

vermoedelijk in het handschrift van Heppner. Op dit kaartje is vermeld ‘Prov.: Mr. Schretlen, A’dam,<br />

29-4-‘41’, wat er waarschijnlijk op duidt dat het schilderij op de genoemde datum door (de kunsthandel van)<br />

Heppner is verworven bij de kunsthandelaar M.J. Schretlen aan de Herengracht 390 te Amsterdam. Dat het<br />

23


schilderij in 1941 in handen is geweest van ‘Ksth. Dr. A. Heppner, A’dam’ kan eveneens worden opgemaakt<br />

uit de fotodocumentatie van het Rijksbureau voor Kunsthistorische Documentatie.<br />

6. Het in overweging 5 genoemde kaartje bevat tevens de aantekening ‘ K. 15-7-‘41’, wat waarschijnlijk<br />

aangeeft dat het schilderij op 15 juli 1941 is verkocht. Op het kaartje staat de naam van de koper niet<br />

vermeld, maar op basis van gegevens van de Stichting Nederlands Kunstbezit (SNK) is aannemelijk dat het<br />

gaat om de Nederlandse kunstverzamelaar A.C.J.A. Stoecker te Amsterdam. Stoecker noteerde na de oorlog<br />

op een SNK-aangifteformulier over de herkomst van het schilderij: ‘Dr. Heppner’.<br />

7. Het is mogelijk dat Heppner de verkoop van het schilderij liet verlopen via de kunsthandel ‘ Wicoram’, die<br />

kort daarvoor (in juni 1941) was opgericht. Het is echter evenzeer mogelijk dat Heppner het kunstwerk<br />

rechtstreeks verkocht. Het in overweging 5 genoemde kaartje lijkt tevens een verkoopsom in codetaal te<br />

bevatten, maar de hoogte is niet bekend en bovendien is niet bekend wat er met de verkoopsom is gebeurd.<br />

Op het kaartje staat voorts een bedrag vermeld, NLG 2.800,-, maar niet bekend is waarnaar dit bedrag<br />

verwijst.<br />

8.<br />

Onderzoeksgegevens wijzen uit dat Stoecker het kunstwerk op een gegeven moment heeft verkocht en<br />

dat het kunstwerk uiteindelijk, na enige opvolgende transacties, in 1944 is aangekocht door een Duitse<br />

koper ten behoeve van het op te richten Führermuseum te Linz (Oostenrijk). Na de oorlog is het kunstwerk<br />

gerecupereerd naar Nederland.<br />

8. Schilderes en dienstmeisje in een atelier van J. Voorhout I (NK 1973).<br />

24


9.<br />

De handelsactiviteiten van Heppner in 1941 en later dienen in de optiek van verzoeker te worden<br />

beschouwd als ‘a simple matter of an attempt to just survive the deadly menace, since he and his family<br />

could not escape from Holland any more’. Eventuele opbrengsten van de schilderijen die Heppner in de jaren<br />

na 1940 verkocht, rechtstreeks of via de kunsthandel ‘Wicoram’, heeft Heppner volgens verzoeker moeten<br />

aanwenden om zijn vluchtpogingen en het leven als onderduiker te bekostigen en om te voorzien in ‘the bare<br />

necessities during these years’. Dit geldt derhalve volgens verzoeker ook voor het thans geclaimde en in 1941<br />

verkochte schilderij.<br />

10. Voor zover bekend heeft (de familie) Heppner het thans geclaimde schilderij na de oorlog niet als vermist<br />

opgegeven bij de SNK en is na de terugkeer van het kunstwerk in Nederland niet gecorrespondeerd over<br />

eventuele teruggave ervan. Wel heeft de familie de vermissing opgegeven van enige andere schilderijen, die<br />

omstreeks november 1941 geconfisqueerd zouden zijn.<br />

11. Met betrekking tot de eigendom van NK 1973 overweegt de commissie het volgende. De thans beschikbare<br />

archiefstukken bieden voldoende basis om aan te nemen dat het thans geclaimde schilderij op 29 april<br />

1941 door Heppner is aangekocht en op 15 juli 1941 weer is verkocht, rechtstreeks of via de kunsthandel<br />

‘Wicoram’. Op het in overwegingen 5 en 6 genoemde kaartje uit de catalogus van Heppner staan deze data<br />

vermeld en daarnaast verwijst ook de andere aan de commissie beschikbare documentatie die betrekking<br />

heeft op de herkomstgeschiedenis van het kunstwerk, naar Heppner. De commissie acht hiermee voldoende<br />

aangetoond dat Heppner het bezit heeft gehad van het thans geclaimde schilderij en dat hij dit bezit is<br />

verloren door verkoop. In het verlengde hiervan overweegt de commissie dat het geclaimde schilderij<br />

is aan te merken als oude handelsvoorraad, aangezien Heppner het kunstwerk kocht voordat de in<br />

overweging 3 genoemde Verwalter bij de kunsthandel ‘A. Heppner’ werd aangesteld. Op grond van het<br />

geldende restitutiebeleid inzake de kunsthandel is alleen voor goederen die hebben behoord tot de oude<br />

handelsvoorraad teruggave mogelijk.<br />

12. De commissie heeft vervolgens onderzocht of er aanwijzingen zijn die onvrijwillig bezitsverlies in hoge mate<br />

waarschijnlijk maken, als bedoeld in de Aanbevelingen voor de kunsthandel 4, 5 en 6 van de Commissie<br />

Ekkart. Bij het ontbreken van aangifteformulieren waarin onvrijwillig bezitsverlies is aangegeven, zoals in<br />

het geval van Heppner, kan de vereiste hoge mate van waarschijnlijkheid ook worden aangenomen indien<br />

wordt aangetoond dat sprake is van diefstal, confiscatie of dwang.<br />

13. De commissie overweegt in dit verband ten aanzien van het bezitsverlies van Heppner dat het een verkoop<br />

betrof door de eigenaar, rechtstreeks of met hulp van de door hem aangestelde ‘stromannen’ van de<br />

kunsthandel ‘Wicoram’, aan een Nederlandse kunstverzamelaar, terwijl bij deze verkoop niet is gebleken<br />

van enige directe dreiging of dwang van het naziregime. Daarbij overweegt de commissie dat zowel de<br />

aankoop van het kunstwerk tijdens de oorlog (in 1941) als de verkoop nog geen drie maanden later past<br />

in het normale beeld van de kunsthandel, waarin de verkoop van handelsvoorraad centraal staat en<br />

kunstwerken vaak al na een korte periode van eigenaar verwisselen. Naar het oordeel van de commissie<br />

duidt deze wijze van bezitsverlies niet op onvrijwilligheid, als gevolg van omstandigheden die direct verband<br />

houden met het naziregime. Het standpunt van verzoeker in overweging 9 is naar het oordeel van de<br />

commissie onvoldoende om ten aanzien van deze verkoop tot een ander inzicht te komen.<br />

Conclusie<br />

De <strong>Restitutiecommissie</strong> adviseert de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap om het verzoek tot<br />

teruggave van het schilderij Schilderes en dienstmeisje in een atelier van J. Voorhout I (NK 1973) af te wijzen.<br />

Aldus vastgesteld in de vergadering van 9 maart <strong>2009</strong> door W.J.M. Davids (voorzitter), J.Th.M. Bank,<br />

J.C.M. Leijten, P.J.N. van Os, E.J. van Straaten, H.M. Verrijn Stuart, I.C. van der Vlies (vice-voorzitter) en<br />

ondertekend door de voorzitter en de secretaris.<br />

(W.J.M. Davids, voorzitter)<br />

(E. Campfens, secretaris)<br />

25


4. Advies inzake Adelsberger<br />

(zaaknummer RC 1.91)<br />

Bij brief van 4 juli 2007 heeft de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (hierna: de minister) een<br />

restitutieverzoek tot teruggave van de schilderijen Jupiter besluipt de slapende Antiope in de gedaante van<br />

een satyr van H. Goltzius, Berglandschap van A. von Stadler en Landschap van A. von Stadler ter advisering<br />

aan de commissie voorgelegd. Deze kunstwerken maken sinds hun recuperatie naar Nederland na de Tweede<br />

Wereldoorlog deel uit van de Nederlands Kunstbezit-collectie (hierna: NK-collectie), respectievelijk onder<br />

inventarisnummers NK 2425, NK 3277 en NK 3278. Momenteel bevindt NK 2425 zich in bruikleen bij het<br />

Frans Halsmuseum in Haarlem, terwijl NK 3277 en NK 3278 zich in depot bevinden bij het Instituut Collectie<br />

Nederland.<br />

De procedure<br />

Bij brief van 27 maart 2007 diende mevrouw R.F.-I., te H., Israel (hierna: verzoekster) een restitutieverzoek<br />

in bij de minister met betrekking tot de drie genoemde schilderijen. De aanleiding voor het restitutieverzoek<br />

vormde een publicatie op de website van Bureau Herkomst Gezocht (hierna: BHG) waarin met betrekking tot de<br />

herkomst van NK 2425, NK 3277 en NK 3278 onder andere wordt vermeld: ‘A. Adelsberger (collectie), Nürnberg’.<br />

De minister heeft de commissie bij zijn adviesverzoek gevraagd aandacht te besteden aan de ontvankelijkheid<br />

van de claim, aangezien ‘op het departement met betrekking tot de ontvankelijkheid serieuze vragen zijn<br />

gerezen’. Mede met het oog op een meegezonden memo van prof. dr. R.E.O. Ekkart van 20 juni 2007 begrijpt de<br />

commissie de vraag van de minister aldus, dat het bezitsverlies van de thans geclaimde kunstwerken mogelijk<br />

al in 1930/31 heeft plaatsgevonden en dat de commissie moet beoordelen of het verzoek om teruggave op grond<br />

van het geldende restitutiebeleid in overweging kan worden genomen.<br />

Naar aanleiding van het adviesverzoek heeft de commissie een onderzoek naar de feiten uitgevoerd,<br />

waarvan de resultaten zijn neergelegd in een conceptonderzoeksrapport van 18 augustus 2008. Het<br />

conceptonderzoeksrapport is bij brief van 7 oktober 2008 aan de minister verzonden voor feitelijke aanvulling<br />

en bij brief van dezelfde datum voor commentaar toegezonden aan verzoekster. Bij brief van 20 november 2008<br />

heeft verzoekster gereageerd op het conceptonderzoeksrapport. Deze reactie bevatte tot dan toe onbekende<br />

gegevens, op grond waarvan de ontvankelijkheid van deze claim kon worden vastgesteld. Naar aanleiding van<br />

deze gegevens is aanvullend onderzoek verricht. De resultaten daarvan zijn samen met op 27 januari <strong>2009</strong><br />

aan de commissie toegezonden nadere informatie van verzoekster in het conceptonderzoeksrapport verwerkt.<br />

Vervolgens is het onderzoeksrapport vastgesteld op 9 maart <strong>2009</strong>. Voor de feiten in deze zaak verwijst de<br />

commissie naar dit onderzoeksrapport.<br />

Verzoekster heeft zich tijdens de procedure voor de commissie laten vertegenwoordigen door L. Fremy, advocaat<br />

te Berlijn, Duitsland.<br />

Overwegingen<br />

1. Verzoekster heeft gesteld een kleindochter en erfgename te zijn van Abraham Adelsberger. In dit kader<br />

heeft de commissie kennisgenomen van enige documenten inzake de erfrechtelijke positie van verzoekster,<br />

naar aanleiding waarvan de commissie geen reden heeft gezien te twijfelen aan deze status van verzoekster.<br />

Volgens verzoekster hebben de erven van Abraham Adelsberger de onderhavige schilderijen ten gevolge van<br />

het naziregime verloren.<br />

2. De relevante feiten zijn in het onderzoeksrapport van 9 maart <strong>2009</strong> beschreven. Hier wordt volstaan met de<br />

volgende samenvatting. Abraham Adelsberger (hierna: Adelsberger) werd op 23 april 1863 in Hockenheim,<br />

Duitsland, geboren. Hij was gehuwd met Clothilde Reichhold (1872-1954). Het echtpaar was van joodse<br />

afkomst. Uit dit huwelijk werden twee kinderen geboren: Paul Adelsberger (1894-1973) en Sophie<br />

Adelsberger (1897-1983). Adelsberger was een speelgoedfabrikant en woonde met zijn gezin in Neurenberg.<br />

Volgens verzoekster had Adelsberger een omvangrijke kunstcollectie.<br />

3. Verzoekster heeft gesteld dat Adelsberger in Duitsland reeds in 1934 te maken kreeg met anti-joodse<br />

maatregelen. In 1937 werd hij gedwongen zijn woning te verkopen en werden twee andere onroerende<br />

zaken en zijn speelgoedfabriek ‘geariseerd’. Zoon Paul is vermoedelijk in 1934 naar New York vertrokken,<br />

waar hij is gehuwd met Rosalie Weill. Dochter Sophie huwde in 1920 met Alfred Isay, die eveneens van<br />

joodse afkomst was. Uit dit huwelijk werd op 28 juni 1921 verzoekster geboren en in 1927 een zoon, Walter.<br />

Ook het gezin van Sophie kreeg te maken met de anti-joodse maatregelen van het nazibewind. In februari<br />

1934 emigreerde Sophie en haar gezin naar Nederland, alwaar zij zich in Amsterdam vestigden. In 1939<br />

vertrokken ook Adelsberger en zijn echtgenote naar Nederland, waar zij na aankomst inwoonden bij hun<br />

dochter Sophie en schoonzoon Alfred Isay aan de Schubertstraat 66 te Amsterdam. Volgens verzoekster was<br />

Adelsberger bij zijn emigratie gedwongen zijn waardevolle bezittingen, waaronder de familiejuwelen, aan de<br />

nazi’s af te staan. Het zou Adelsberger echter wel zijn gelukt een aantal schilderijen naar Amsterdam mee<br />

te nemen, waarvan er enkele later moesten worden verkocht.<br />

26


9. Jupiter besluipt de slapende Antiope in de gedaante van een satyr van Hendrick Goltzius (NK 2425).<br />

4. Adelsberger overleed op 24 augustus 1940 in Amsterdam. Zijn dochter Sophie en haar gezin hebben<br />

als onderduikers de oorlog overleefd. Zijn weduwe Clothilde werd in 1943 door de Duitsers opgepakt en<br />

gedeporteerd naar doorgangskamp Westerbork. Van daaruit werd zij op transport gesteld naar Bergen-<br />

Belsen, maar zij wist de oorlog te overleven.<br />

5. Uit onderzoek is niet gebleken dat de erven Adelsberger na de oorlog contact hebben gehad met de<br />

Nederlandse restitutieautoriteiten over de thans geclaimde werken. Onder verwijzing naar de eerste<br />

aanbeveling van de Commissie Ekkart inzake particulier kunstbezit oordeelt de commissie dat hier dan ook<br />

geen sprake is van een in het verleden afgehandelde zaak.<br />

6. Op grond van het geldende rijksbeleid met betrekking tot de restitutie van cultuurgoederen kan<br />

tot teruggave worden geadviseerd indien de eigendom in hoge mate aannemelijk is gemaakt en de<br />

oorspronkelijke eigenaar het bezit van het kunstwerk onvrijwillig heeft verloren door omstandigheden die<br />

direct verband hielden met het naziregime.<br />

7. Met betrekking tot het kunstwerk NK 2425 zijn de herkomstgegevens niet sluitend. In de<br />

herkomstreconstructie van BHG wordt gemeld dat dit schilderij deel uitmaakte van de collectie van<br />

Adelsberger, die op 10 augustus 1930 werd geveild bij veilinghuis Hugo Helbing te München, Duitsland.<br />

BHG concludeerde dat het schilderij op deze veiling niet werd verkocht. BHG stelde voorts vast dat dit<br />

kunstwerk op 11 februari 1941 in handen kwam van kunsthandel D.A. Hoogendijk & Co te Amsterdam. In<br />

de herkomstgegevens kwam tevens de naam ‘Jay’ naar voren. Deze naam komt voor op een inventariskaart<br />

in het archief van kunsthandel Hoogendijk, waarop is vermeld dat het genoemde kunstwerk afkomstig<br />

was van: ‘den heer A. Jay, Schubertstr. 66 Amsterdam’, met de datum: ‘11/2/’41’. Deze vermelding is<br />

hoogstwaarschijnlijk een verschrijving van de naam ‘Isay’. Met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid<br />

is hiermee Adelsbergers schoonzoon Alfred Isay bedoeld (genoemd in overweging 3), die vanaf 1936 op het<br />

genoemde adres stond ingeschreven. De commissie komt op basis van deze onderzoeksinformatie tot de<br />

conclusie dat het huidige NK 2425 met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid is verkocht door Isay op<br />

11 februari 1941.<br />

8. Uit de geraadpleegde documentatie kan niet worden opgemaakt of het schilderij op het moment van verkoop<br />

nog deel uitmaakte van de onverdeelde nalatenschap van de in 1940 overleden Adelsberger of dat het werk<br />

inmiddels eigendom was geworden van Isay zelf. Verzoekster heeft hierover opgemerkt:<br />

‘Due to the difficult situation for Jews in 1940 and later it was not possible for Abraham Adelberger’s<br />

heirs to settle the estate after his death and to divide up the assets. The single items were in the possession<br />

of the heirs in Amsterdam who lost them later due to persecution’.<br />

27


De commissie acht deze verklaring zeer aannemelijk en stelt zich daarom op het standpunt dat het huidige<br />

NK 2425 tot het moment van verkoop behoorde tot Adelsbergers onverdeelde nalatenschap. De commissie is<br />

op grond van het bovenstaande van oordeel dat in hoge mate aannemelijk is geworden dat NK 2425 tijdens<br />

de oorlog, tot 11 februari 1941, eigendom was van de erven Adelsberger.<br />

9. Over de aard van het bezitsverlies van NK 2425 overweegt de commissie het volgende. Volgens de derde<br />

aanbeveling van de Commissie Ekkart van 26 april 2001 dienen verkopen door joodse particulieren in<br />

Nederland vanaf 10 mei 1940 als onvrijwillig te worden beschouwd, tenzij nadrukkelijk anders blijkt.<br />

De verkoop van dit schilderij vond plaats in Amsterdam op 11 februari 1941 door de erven Adelsberger,<br />

particulieren van joodse afkomst. Deze verkoop is naar het oordeel van de commissie als onvrijwillig te<br />

beschouwen.<br />

10. Ten aanzien van de twee andere thans geclaimde kunstwerken NK 3277 en NK 3278 zijn de<br />

herkomstgegevens evenmin sluitend. In de door BHG verrichte herkomstreconstructie wordt gesteld dat<br />

op de in overweging 7 genoemde veiling van 8 oktober 1930 bij veilinghuis Hugo Helbing in München<br />

verschillende werken van A. von Stadler uit de collectie Adelsberger ter veiling werden aangeboden. NK<br />

3277 en NK 3278 komen wat betreft de afbeelding en de afmeting respectievelijk overeen met de werken<br />

vermeld in de veilingcatalogus onder nummers 155 en 154. Het is onbekend of de schilderijen op deze<br />

veiling ook daadwerkelijk zijn verkocht. Van de eventuele kopers is in elk geval geen naam bekend. Uit<br />

onderzoek is voorts gebleken dat deze twee kunstwerken op 13 november 1941 door een zekere Weinberg<br />

zijn verkocht aan Kunsthandel N.V. voorheen Kunsthandel J. Goudstikker (Goudstikker/Miedl). Het<br />

onderzoek heeft geen nader licht kunnen werpen op de gebeurtenissen met betrekking tot deze schilderijen<br />

tijdens de oorlog. Verzoekster heeft in dit kader het volgende gesteld:<br />

‘Regarding the two paintings by Toni von Stadler (NK 3277 and NK 3278) no further evidence was found.<br />

As both paintings appeared in 1941 in Amsterdam, it has to be concluded that Abraham Adelsberger also<br />

managed to take these paintings with him to Amsterdam and that the paintings were sold to finance the<br />

subsistence of the family’.<br />

11. Met betrekking tot deze stelling van verzoekster overweegt de commissie als volgt. Het is mogelijk dat<br />

Adelsberger of diens erven de onderhavige werken in Amsterdam hebben verkocht. Het is echter evenzeer<br />

mogelijk dat deze schilderijen door Adelsberger al in 1930 vrijwillig zijn verkocht op de bovengemelde<br />

veiling bij Hugo Helbing, of in de jaren daarna. De commissie oordeelt dat bij deze stand van het onderzoek,<br />

en bij uitblijven van nieuwe informatie over het bezitsverlies van NK 3277 en NK 3278, onvoldoende<br />

grond aanwezig is om verzoekster te kunnen volgen in haar stelling dat de kunstwerken tijdens de oorlog<br />

in Amsterdam zijn verkocht ten behoeve van Adelsberger en/of zijn familie. Derhalve kan de commissie<br />

ten aanzien van NK 3277 en NK 3278 thans niet aannemen dat Adelsberger of diens erven onvrijwillig<br />

bezitsverlies hebben geleden door omstandigheden die direct verband hielden met het naziregime.<br />

Conclusie<br />

De <strong>Restitutiecommissie</strong> adviseert de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap om het schilderij H.<br />

Goltzius, Jupiter besluipt de slapende Antiope in de gedaante van een satyr (NK 2425) te restitueren aan de<br />

erven van Abraham Adelsberger.<br />

De <strong>Restitutiecommissie</strong> adviseert de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap om het verzoek om<br />

teruggave van de schilderijen A. von Stadler, Berglandschap (NK 3277) en A. von Stadler, Landschap (NK<br />

3278) af te wijzen.<br />

Aldus vastgesteld in de vergadering van 9 maart <strong>2009</strong> door W.J.M. Davids (voorzitter), J.Th.M. Bank,<br />

J.C.M. Leijten, P.J.N. van Os, E.J. van Straaten, H.M. Verrijn Stuart, I.C. van der Vlies (vice-voorzitter) en<br />

ondertekend door de voorzitter en de secretaris.<br />

(W.J.M. Davids, voorzitter)<br />

(E. Campfens, secretaris)<br />

28


5. Advies inzake Nardus<br />

(zaaknummer RC 1.65)<br />

Bij brief van 26 maart 2007 verzocht de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (OCW) de<br />

<strong>Restitutiecommissie</strong> (hierna: de commissie) om advies inzake het verzoek van S.N. te Frankrijk tot teruggave<br />

van twee schilderijen, die thans deel uitmaken van de NK-collectie onder de inventarisnummers NK 2894 en<br />

NK 2895. Het betreft twee anonieme Florentijnse schilderijen uit het laatste kwart van de 15 e eeuw met de<br />

titels Portret van een vrouw en Portret van een man. De beide schilderijen bevinden zich als langdurig bruikleen<br />

in de collectie van het Bonnefantenmuseum te Maastricht.<br />

De procedure<br />

S.N. (hierna: verzoeker) heeft bij brief van 3 februari 2007 het restitutieverzoek ingediend bij de minister.<br />

Verzoeker heeft laten weten dat Patrick Neslias te Frankrijk hem vertegenwoordigt in deze zaak.<br />

De commissie heeft in het kader van het aan haar voorgelegde restitutieverzoek een conceptonderzoeksrapport<br />

opgesteld (7 april 2008), dat op 25 april 2008 voor commentaar is toegezonden aan verzoeker. Op dit rapport<br />

heeft verzoeker op 24 juni 2008 commentaar verschaft. Dit commentaar is als bijlage bij het definitieve<br />

onderzoeksrapport opgenomen en maakt daar integraal deel van uit. Op 16 maart <strong>2009</strong> heeft verzoeker<br />

aanvullende informatie gegeven over de toedracht van de zaak. Ook dit commentaar maakt als bijlage deel uit<br />

van het definitieve onderzoeksrapport. De commissie heeft in het kader van het onderzoek de Franse juriste<br />

Corinne Hershkovitch te Parijs gevraagd nader onderzoek te doen naar bepaalde aspecten van de zaak. Haar<br />

reactie van 16 maart <strong>2009</strong> is in het rapport verwerkt. De commissie verwijst in dit advies voor de feiten die ten<br />

grondslag liggen aan het restitutieverzoek naar haar onderzoeksrapport, dat is vastgesteld in de vergadering<br />

van 6 april <strong>2009</strong>. R. Herrmann, oud-voorzitter van de commissie, heeft de commissie in deze zaak bijgestaan als<br />

adviseur.<br />

Overwegingen<br />

1.<br />

2.<br />

3.<br />

4.<br />

5.<br />

6.<br />

Verzoeker is kleinzoon van Leonardus Salomon (1868-1955) en vraagt teruggave van de schilderijen<br />

in hoedanigheid van erfgenaam. De commissie heeft kennis genomen van een door verzoeker verstrekt<br />

erfrechtelijk stuk en ziet geen aanleiding te twijfelen aan de erfrechtelijke status van verzoeker.<br />

Leo Nardus, geboren Leonardus Salomon, werd geboren in Nederland als zoon van een antiekhandelaar. Hij<br />

trouwde in 1904 met de dochter van een kunsthandelaar met wie hij zich in Parijs vestigde. Het echtpaar<br />

kreeg twee dochters. Volgens verzoeker was Leo Nardus (hierna: Nardus) zeer vermogend en bouwde hij een<br />

omvangrijke kunstcollectie op. Vanaf 1921 woonde Nardus met zijn dochters in Tunesië, waar hij ook tijdens<br />

de Tweede Wereldoorlog verbleef. Het beheer van de collectie vertrouwde hij toe aan een goede vriend, van<br />

joodse afkomst, Arnold van Buuren (hierna: Van Buuren). In juli 1928 kwamen Nardus en Van Buuren<br />

overeen dat zij gezamenlijk eigenaar waren van de collectie schilderijen en dat ieder voor zich bevoegd was<br />

tot verkoop van werken, waarbij de opbrengst gedeeld zou worden.<br />

Tijdens de oorlog bevond de kunstcollectie zich bij Van Buuren te Haarlem. Uit een verplichte opgave<br />

van kunstvoorwerpen aan de bezettingsautoriteiten door Van Buuren in 1940, waarboven ‘Kollektion van<br />

Buuren/Nardus’ staat vermeld, valt op te maken dat ook de twee thans geclaimde werken op dat moment<br />

bij Van Buuren aanwezig waren. Van Buuren werd door anti-joodse maatregelen van de bezetter gedwongen<br />

deze werken in te leveren bij de Duitse roofbank Lippmann, Rosenthal & Co., Sarphatistraat te Amsterdam.<br />

De twee geclaimde werken staan vermeld op een lijst van bij deze bank ingeleverde kunstwerken. In<br />

1943 zijn de geclaimde werken via of aan veilinghuis Mak van Waay te Amsterdam verkocht, waarbij<br />

vermoedelijk 220 gulden voor de twee werken samen is betaald.<br />

Van Buuren en zijn echtgenote zijn op 23 april 1943 omgekomen te Sobibor. Hun kinderen hebben de oorlog<br />

overleefd. In oktober 1945 heeft een dochter van Van Buuren op de aangifteformulieren van de Stichting<br />

Nederlands Kunstbezit (SNK) aangegeven dat de twee thans geclaimde werken in bezit waren van ‘Arnold<br />

van Buuren en Leo Nardus’ en dat er sprake was geweest van confiscatie.<br />

Nardus en de rechtsopvolgers van Van Buuren hebben in 1947 een overeenkomst tot scheiding en deling<br />

van de kunstcollectie gesloten, waarbij Nardus alle rechten op de schilderijencollectie verkreeg, evenals<br />

bestaande of toekomstige vorderingsrechten jegens derden terzake van de collectie, zoals Lippmann,<br />

Rosenthal & Co (later: LVVS). De Raad voor het Rechtsherstel heeft de overeenkomst in een vonnis uit 1949<br />

erkend. De commissie neemt daarom aan dat de rechten op de thans geclaimde werken vanaf 1947 bij (de<br />

erfgenamen van) Nardus zijn komen te liggen.<br />

De in Tunesië woonachtige Nardus liet zich na de oorlog door zijn dochter Flory Nardus vertegenwoordigen<br />

bij het opsporen van de tijdens de oorlog verloren kunstwerken uit de collectie. Flory ging daarbij in 1948<br />

een samenwerkingsverband aan met Georges Schiff-Giorgini (hierna: Giorgini), bankier te Parijs. Dit<br />

samenwerkingsverband heeft in later jaren tot grote onenigheid tussen Giorgini en de familie Nardus geleid<br />

en tot onduidelijkheid bij de Nederlandse rechtsherstelautoriteiten.<br />

29


7.<br />

8.<br />

Met betrekking tot dit samenwerkingsverband heeft de commissie kennis genomen van een tweetal<br />

overeenkomsten, een in het Frans opgestelde (niet ondertekende) overeenkomst van 1 oktober 1948 en een<br />

in het Nederlands opgestelde overeenkomst van 11 februari 1950. De overeenkomst uit 1948 hield in dat<br />

Giorgini 25% van de opbrengst van de door hem te verkopen kunstwerken uit de collectie van Nardus zou<br />

ontvangen, en Nardus de andere 75%. Tevens nam Giorgini hierbij bepaalde schulden van Flory Nardus<br />

over.<br />

De overeenkomst uit 1950 bepaalde ‘Partij Nardus draagt hierbij aan partij Giorgini over, welke overdracht<br />

partij Giorgini hierbij aanvaardt, alle rechten, welke hij kan doen gelden tegen LVVS (..), in het bijzonder<br />

zijn vordering op LVVS uit hoofde van de verkoop van de z.g. collectie Nardus. Deze overdracht geschiedt<br />

tot zekerheid voor de betaling van hetgeen partij Giorgini van partij Nardus te vorderen heeft krachtens de<br />

overeenkomst van partijen d.d. 8 oktober 1948 (….)<br />

Daarnaast wordt in de stukken gerefereerd aan de oprichting op 9 februari 1951 van een zogeheten<br />

‘association en participation’, een vennootschap naar Frans recht, op grond waarvan – naar de commissie<br />

begrijpt - Giorgini de vertegenwoordigingsbevoegdheid verkreeg en zich ten opzichte van derden als<br />

rechthebbende van de kunstcollectie kon presenteren.<br />

De commissie neemt op basis hiervan aan dat Giorgini bepaalde (beperkte) rechten ten aanzien van de<br />

collectie verkreeg, als zekerheid voor een geldvordering.<br />

Een aantal werken uit de collectie Nardus/Van Buuren is na de oorlog teruggevonden en de<br />

twee thans geclaimde NK-werken kwamen zo op enig moment onder beheer van de Nederlandse<br />

rechtsherstelautoriteiten. Uit het onderzoek is gebleken dat Giorgini zich vanaf 1951 jegens de<br />

rechtsherstelautoriteiten in Nederland presenteerde als eigenaar van de collectie. In het dossier bevindt zich<br />

tevens een verklaring van Flory Nardus van 9 februari 1951 waarbij zij bevestigt dat de eigendomsrechten<br />

op de gerecupereerde en te recupereren werken waren overgedragen aan Giorgini. De Nederlandse advocaat<br />

van Giorgini deed deze verklaring aan de rechtsherstelautoriteiten toekomen in antwoord op vragen over de<br />

positie van Giorgini als rechthebbende.<br />

De commissie heeft in dit verband echter ook kennisgenomen van een brief van Flory Nardus aan een<br />

Franse rechterlijke instantie van 18 april 1953, waarin zij beargumenteert dat deze verklaring slechts<br />

was opgesteld met het doel Giorgini, bij zijn onderhandelingen met de rechtsherstelautoriteiten, meer<br />

autoriteit te verschaffen: ‘La déclaration ci-dessus n’ayant pas d’autre but, disait-il [Giorgini, RC], que de<br />

lui donner plus d’autorité à l’égard des tiers.’ De toedracht noch de uitkomst van de gerechtelijke procedure<br />

in Frankrijk die Flory Nardus in 1953 had aangespannen tegen Giorgini, en in het kader waarvan zij<br />

deze brief kennelijk had opgesteld, zijn de commissie bekend. Het onderzoek door C. Hershkovitch heeft<br />

uitgewezen dat Flory Nardus in de jaren vijftig in Frankrijk diverse rechtszaken heeft aangespannen tegen<br />

Giorgini, maar nadere bijzonderheden zijn onbekend, aangezien de betreffende dossiers waarschijnlijk zijn<br />

vernietigd.<br />

10. Anoniem, Portret van een vrouw (NK 2894). 11. Anoniem, Portret van een man (NK 2895).<br />

30


9.<br />

De thans geclaimde NK-werken zijn op enig moment na de oorlog tezamen met een derde schilderij, in het<br />

bezit gesteld van Giorgini als voormalig eigendom van Nardus/Van Buuren. Hoe en wanneer Giorgini de<br />

NK-werken in bezit kreeg is onbekend. Giorgini retourneerde in december 1951 beide schilderijen echter<br />

aan het Bureau Herstelbetalings- en recuperatiegoederen (Hergo) onder de mededeling ‘welke nader<br />

gebleken zijn niet tot de verzameling Van Buuren/Nardus te behoren’. In de akte van overdracht die bij deze<br />

transactie werd opgesteld, doet Giorgini afstand van rechten ten aanzien van betreffende schilderijen.<br />

Zijn bezit van één van deze drie werken berustte naar alle waarschijnlijkheid inderdaad op een vergissing,<br />

aangezien er aanwijzingen bestaan dat dit schilderij niet behoorde tot de collectie Nardus/Van Buuren.<br />

De beide andere door Giorgini geretourneerde werken zijn de thans geclaimde NK-werken, waarvan de<br />

commissie evenwel heeft vastgesteld dat zij met zekerheid tot de collectie Nardus/Van Buuren hebben<br />

behoord. De beweegredenen van Giorgini om de werken te retourneren zijn onbekend.<br />

10. Daarnaast is uit het onderzoek gebleken dat alle gelden die aan Nardus toekwamen uit hoofde van zijn<br />

vorderingen op Lippmann, Rosenthal & Co, Sarphatistraat in liquidatie (LVVS) ten gunste van Giorgini zijn<br />

overgemaakt. Verzoeker heeft betoogd dat deze uitkering van LVVS de kosten van Giorgini verre oversteeg,<br />

hetgeen de commissie aannemelijk acht.<br />

11. Op basis van dit feitenrelaas dient de commissie te bezien of tot teruggave van de geclaimde schilderijen<br />

kan worden geadviseerd. Op grond van het geldende rijksbeleid met betrekking tot restitutie van<br />

cultuurgoederen kan tot teruggave worden geadviseerd indien het eigendomsrecht in hoge mate aannemelijk<br />

is gemaakt en de oorspronkelijke eigenaar het bezit van de schilderijen onvrijwillig heeft verloren als gevolg<br />

van omstandigheden die direct verband hielden met het naziregime.<br />

12. Met betrekking tot de eigendomsvraag constateert de commissie dat uit het onderzoek is gebleken dat de<br />

twee geclaimde werken op het moment van het bezitsverlies, in 1943, deel uitmaakten van de collectie<br />

Nardus/Van Buuren. Zoals hierboven - onder 5 -aangegeven, zijn de rechten op de collectie vanaf 1947<br />

toebedeeld aan Nardus.<br />

13. De commissie is van mening dat Nardus ook in relatie tot Giorgini als eigenaar moet worden aangemerkt.<br />

De commissie overweegt hieromtrent het volgende.<br />

a) Giorgini kreeg de beide werken op enig moment in zijn bezit maar heeft deze om redenen die de<br />

commissie niet kent in 1951 vrijwillig geretourneerd – zie 9 –, waarmee hij zijn rechten op de werken<br />

heeft prijsgegeven. In ieder geval is daardoor een eventuele vordering van Giorgini tegen Nardus tot<br />

teruggave thans verjaard.<br />

b) Op grond van de feiten zoals beschreven in 7, 8 en 10 neemt de commissie aan dat de<br />

eigendomsoverdracht door Nardus aan Giorgini in 1950 als zekerheid diende voor uitstaande<br />

vorderingen, maar dat deze vorderingen vervolgens hoogstwaarschijnlijk zijn voldaan. Voor zover dat<br />

niet zou zijn gebeurd, zijn ook deze vorderingen verjaard, waarmee eventuele aanspraken van Giorgini<br />

op de tot zekerheid overgedragen werken zijn komen te vervallen ten gunste van de eigenaar Nardus.<br />

14. Voorts overweegt de commissie met betrekking tot de positie van Giorgini ten aanzien van de Nederlandse<br />

Staat dat hij geen rechten meer kan doen gelden terzake van de NK-werken. Giorgini verklaarde hiertoe<br />

in de akte van overdracht uit 1951 (zie overweging 9): ‘Dat hij prijsgeeft alle aanspraken, die hij jegens het<br />

Bureau Herstelbetalings- en Recuperatiegoederen, alsmede jegens andere organen van de Nederlandse Staat<br />

mocht hebben of verkrijgen terzake van schade aan voormelde schilderijen, of uit welke andere oorzaak ook<br />

met deze schilderijen samenhangende’.<br />

15. De commissie oordeelt dat sprake is van onvrijwillig bezitsverlies gelieerd aan het naziregime. Immers, het<br />

verlies van de werken was het directe gevolg van de omstandigheid dat de kunstwerken op last van het<br />

naziregime dienden te worden ingeleverd bij de Duitse roofinstantie Lippmann, Rosenthal & Co.<br />

16. Nu er geen uitspraken bekend zijn van de Raad voor het Rechtsherstel of andere bevoegde rechtelijke<br />

instanties en (de erven) Nardus na de oorlog geen afstand hebben gedaan van hun vorderingsrechten<br />

ten gunste van de Nederlandse rechtsherstelautoriteiten, is er geen sprake van een in het verleden<br />

afgehandelde zaak. Verzoekers zijn daarmee ontvankelijk in hun verzoek. De commissie concludeert dan ook<br />

dat aan de voorwaarden voor restitutie is voldaan.<br />

Conclusie<br />

De <strong>Restitutiecommissie</strong> adviseert de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap het restitutieverzoek van<br />

S.N. toe te wijzen en de kunstwerken NK 2894 en NK 2895 terug te geven aan de erfgenamen van Nardus.<br />

Aldus vastgesteld in de vergadering van 6 april <strong>2009</strong> door W.J.M. Davids (voorzitter),<br />

J.Th.M. Bank, J.C.M. Leijten, P.J.N. van Os, E.J. van Straaten, H.M. Verrijn Stuart, I.C. van der Vlies (vicevoorzitter)<br />

en ondertekend door de voorzitter en de secretaris.<br />

(W.J.M. Davids, voorzitter)<br />

(E. Campfens, secretaris)<br />

31


6. Advies inzake Von Pannwitz<br />

(zaaknummer RC 1.80)<br />

Bij brief van 7 mei 2007 verzocht de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (OCW) de<br />

<strong>Restitutiecommissie</strong> (hierna: de commissie) om advies inzake het verzoek van 30 maart 2007 van G.P. te<br />

B.A., Argentinië (hierna: verzoekster) tot teruggave van zes schilderijen uit de Nederlands Kunstbezitcollectie<br />

(NK-collectie). Verzoekster wordt vertegenwoordigd door haar advocaat L. Fremy te Berlijn. Het verzoek betreft<br />

de volgende werken:<br />

Man met baard en tulband, navolger van Rembrandt van Rijn (NK 1602);<br />

St Werner, Meester van Messkirch (NK 1633);<br />

Madonna met Christuskind en Johannes de Doper, L. Cranach (NK 1883);<br />

De heilige Barbara (NK 2554) en De heilige Catharina van Alexandrië (NK 2555), Meester van Frankfurt;<br />

Geboorte van Maria, H.S. von Kulmbach (NK 2559).<br />

Het schilderij NK 1602 bevindt zich momenteel in depot van het Instituut Collectie Nederland te Rijswijk, de<br />

schilderijen NK 1633 en NK 1883 bevinden zich in het Bonnefantenmuseum te Maastricht en de schilderijen<br />

NK 2554, NK 2555 en NK 2559 in het Mauritshuis te Den Haag.<br />

De procedure<br />

Verzoekster heeft onderzoek laten verrichten naar de geschiedenis van de schilderijen, die afkomstig zijn<br />

uit het voormalig bezit van haar grootmoeder Catalina Carolina Friedericke Georgine Roth, weduwe van<br />

Walter Sigismund Emil Adolf von Pannwitz. Op basis van dit onderzoek heeft verzoekster besloten een<br />

restitutieverzoek in te dienen bij de minister.<br />

Naar aanleiding van de adviesaanvraag heeft de commissie een onderzoek naar de feiten uitgevoerd,<br />

waarvan de resultaten zijn neergelegd in een conceptonderzoeksrapport van 8 september 2008. Het<br />

conceptonderzoeksrapport is bij brief van 29 september 2008 voor feitelijke aanvulling toegestuurd aan de<br />

minister. Diezelfde dag is het conceptonderzoeksrapport voor commentaar toegestuurd aan verzoekster,<br />

waarop zij bij brief van 7 november 2008 heeft gereageerd. Het onderzoeksrapport is vervolgens aangepast en<br />

vastgesteld op 6 april <strong>2009</strong>. Voor de feiten in deze zaak verwijst de commissie naar het onderzoeksrapport.<br />

Overwegingen<br />

1.<br />

2.<br />

3.<br />

4.<br />

Verzoekster vraagt teruggave van zes schilderijen uit het voormalig bezit van haar grootmoeder in<br />

hoedanigheid van erfgename. Verzoekster is de dochter van Ursula von Pannwitz, die enig kind was van<br />

Catalina Carolina Friedericke Georgine Roth (1876-1959) en Walter Sigismund Emil Adolf von Pannwitz<br />

(1856-1920). In dit kader heeft de commissie kennisgenomen van enkele erfrechtelijke stukken, die geen<br />

aanleiding geven te twijfelen aan de erfrechtelijke status van verzoekster.<br />

De relevante feiten zijn in het onderzoeksrapport van 6 april <strong>2009</strong> beschreven. Hier wordt volstaan met de<br />

volgende samenvatting. Catalina Carolina Friedericke Georgine Roth werd in 1876 te Rostock, Duitsland,<br />

geboren. Ze was van joodse afkomst. Haar familie bezat omvangrijke landgoederen in Argentinië. In 1908<br />

trouwde zij met Walter Sigismund Emil Adolf von Pannwitz, een Duits advocaat van aristocratische huize.<br />

In 1919 verkreeg ze de Argentijnse nationaliteit. Het echtpaar legde een grote kunstverzameling aan van<br />

onder meer Italiaanse, Franse, Duitse en Nederlandse schilderkunst uit de 15 e tot 17 e eeuw, brons en<br />

keramiek. Na de dood van haar echtgenoot in 1920, vestigde Catalina Von Pannwitz-Roth (hierna: Von<br />

Pannwitz) zich op het landgoed ‘De Hartekamp’ te Heemstede in Nederland.<br />

Ruim vijf maanden na de inval van de Duitsers in Nederland, op 18 oktober 1940, verkocht Von Pannwitz<br />

in ruil voor een som geld en een uitreisvisum voor Zwitserland de zes thans geclaimde schilderijen aan<br />

rijksmaarschalk Hermann Goering, na bemiddeling van diens kunstinkoper Walter Andreas Hofer. De<br />

koopsom bedroeg NLG 390.000,-, een prijs die destijds als hoog werd beschouwd. De commissie heeft<br />

kennis genomen van verschillende documenten met betrekking tot deze transactie. Daaruit blijkt dat de<br />

koopsom op rekening van Von Pannwitz werd gestort bij de Handel-Maatschappij H. Albert de Bary & Co<br />

N.V. (hierna: De Bary) te Amsterdam. Von Pannwitz kreeg toestemming om bij haar emigratie circa 15.000<br />

Zwitserse francs uit te voeren (circa NLG 6.500,-). Uit het onderzoek blijkt dat het landgoed ‘De Hartekamp’<br />

tijdens de oorlog onder bescherming stond van Goering en ongemoeid is gelaten. Ook de kunstcollectie<br />

van Von Pannwitz, die bij haar vertrek werd overgebracht naar het Rijksmuseum te Amsterdam, is<br />

ongeschonden gebleven.<br />

Op 12 september 1945 heeft Von Pannwitz bij de Stichting Nederlands Kunstbezit (SNK) aangifte gedaan<br />

van de verkoop van de zes schilderijen aan Goering. Zij tekende op de aangifteformulieren aan dat er sprake<br />

was geweest van een gedwongen verkoop. In de begeleidende brief schreef zij: ‘Hierdoor deel ik U mede, dat<br />

in October 1940 de navolgende schilderyen uit myne verzameling, op aanvrage en door bemiddeling van den<br />

Heer Walter Andreas Hofer, aan Ryksmaarschalk Hermann Göring werden verkocht en naar Duitschland<br />

uitgevoerd.’<br />

32


In de brief volgde een opsomming van de schilderijen, waarbij van vijf van de zes werken een foto werd<br />

overgelegd. Daarnaast meldde Von Pannwitz dat zij hoopte dat ‘het zal mogen gelukken deze schilderyen op<br />

te sporen en weder naar Nederland terug te brengen.’<br />

5.<br />

Op 19 november 1949 stelde de SNK Von Pannwitz schriftelijk op de hoogte van de recuperatie van de<br />

werken. Uit de stukken blijkt dat de SNK de schilderijen op dat moment taxeerde op NLG 130.000,-. In<br />

de brief werd opgemerkt dat van de directeur van het Rijksmuseum te Amsterdam was vernomen dat Von<br />

Pannwitz geen prijs stelde op teruggave. Von Pannwitz werd verzocht dit te bevestigen. Na een rappel van<br />

23 maart 1950, stuurde de secretaris van Von Pannwitz bij brief van 27 april 1950 een door Von Pannwitz<br />

getekende verklaring aan de SNK met de volgende inhoud:<br />

‘De ondergeteekende verklaart hiermede, dat zy op teruggave van de uit Duitschland teruggevoerde en tot<br />

hare verzameling behoord hebbende schilderijen:<br />

Meester van Frankfurt H. Barbara,<br />

do.<br />

H. Catharina,<br />

Hans von Kulmbach Geboorte van Maria,<br />

Lucas von Cranach Madonna met H.Johannes,<br />

Rembrandt<br />

Borstbeeld van een man,<br />

Meister von Messkirch H.Werner,<br />

(…)<br />

geen prys stelt, zoodat Uwe Stichting daarover vryelyk kan beschikken.’<br />

In het SNK-dossier is geen verdere correspondentie tussen de SNK en Von Pannwitz aangetroffen. Ook<br />

bij het onderzoek in de archieven van het Nederlandse Beheersinstituut (NBI) en de Raad voor het<br />

Rechtsherstel is geen documentatie aangetroffen die betrekking heeft op de geclaimde werken. De commissie<br />

concludeert dan ook dat Von Pannwitz later niet op haar standpunt is teruggekomen.<br />

12. Madonna met Christuskind en Johannes de Doper van<br />

Lucas Cranach (NK 1883).<br />

33


6.<br />

7.<br />

8.<br />

9.<br />

Verzoekster heeft ter ondersteuning van haar claim gesteld dat op basis van het Nederlandse oorlogsrecht<br />

(het Besluit Rechtsverkeer in Oorlogstijd) verkopen aan de Duitsers nietig waren, als gevolg waarvan Von<br />

Pannwitz de eigendom van de werken niet zou hebben verloren.<br />

Onder verwijzing naar artikel 2, vierde lid, van het Instellingsbesluit van 16 november 2001, overweegt<br />

de commissie echter dat niet het naoorlogse recht, maar het door de regering afgekondigde restitutiebeleid<br />

het beslissingskader vormt bij de beoordeling van restitutieclaims. Daarnaast merkt de commissie op dat<br />

de interpretatie van verzoekster van genoemde regels incorrect is: ten aanzien van recuperatiegoederen<br />

is na de oorlog de nietigheid van transacties met de Duitsers opgeheven en heeft de Nederlandse staat<br />

de eigendom verworven van goederen die tijdens de oorlog, in strijd met het verbod op transacties met<br />

de vijand, waren verkocht. Wel kon de oorspronkelijke eigenaar destijds op basis van het Besluit Herstel<br />

Rechtsverkeer E100 van 21 september 1944 tot begin jaren vijftig bij de Afdeling Rechtspraak aanspraak<br />

maken op herstel van zijn eigendomsrechten.<br />

Uit het hiervoor beschreven onderzoek is echter gebleken dat Von Pannwitz na de oorlog geen aanspraak<br />

heeft gemaakt op rechtsherstel. Met haar verklaring van april 1950, zoals geciteerd in alinea 5, heeft zij,<br />

naar het oordeel van de commissie, expliciet afgezien van haar vorderingsrechten. De verklaring laat geen<br />

ruimte voor twijfel: Von Pannwitz stelde ‘geen prijs op teruggave’ van de zes schilderijen en de SNK mocht<br />

er ‘vrijelijk over beschikken’. De verklaring is zonder enig voorbehoud gemaakt en Von Pannwitz is er in<br />

later jaren niet op teruggekomen.<br />

De vraag is daarmee of verzoekster in deze zaak ontvankelijk kan worden geacht. Uitgangspunt van het<br />

restitutiebeleid is dat rechtsherstel van na de oorlog niet wordt overgedaan. Dit betekent dat afgehandelde<br />

zaken in beginsel niet worden heropend. Deze regel geldt ook indien de claim kunstwerken betreft die<br />

tijdens de oorlog gedwongen werden verkocht. De regering heeft besloten dat van een afgehandelde<br />

zaak in ieder geval sprake is indien ‘claimant expliciet van de vordering tot teruggave heeft afgezien’<br />

(Regeringsreactie van 29 juni 2001 op de Aanbevelingen van de Commissie Ekkart, TK 2000-2001, 25 839,<br />

nr. 26). Alleen wanneer er sprake is van nieuwe feiten of inzichten (nova) heeft de commissie ruimte de zaak<br />

opnieuw te beoordelen.<br />

Verzoekster heeft in dit verband in reactie op het conceptonderzoeksrapport aangevoerd dat de verklaring<br />

van Von Pannwitz van 1950 gezien moet worden in het licht van het toenmalige beleid van de SNK dat<br />

bij teruggave van verkochte werken de destijds ontvangen koopprijs en bijkomende kosten zouden moeten<br />

worden terugbetaald. Volgens verzoekster was Von Pannwitz daartoe in 1950 financieel niet in staat. In<br />

dat kader betoogt verzoekster dat de koopsom weliswaar op de rekening van Von Pannwitz is bijgeschreven<br />

tijdens de oorlog, maar dat onbekend is wat met de bankrekening is gebeurd, en dat verondersteld moet<br />

worden dat Von Pannwitz dit geld niet of slechts gedeeltelijk heeft kunnen meenemen naar Zwitserland<br />

en in ieder geval niet ter vrije beschikking heeft gekregen. Uit de aangifte bij de SNK d.d. 12 september<br />

1945 (zie alinea 4) zou volgens verzoekster afgeleid moeten worden dat Von Pannwitz wel degelijk prijs<br />

stelde op teruggave van de schilderijen en op herstel van haar eigendomsrechten. Verzoekster heeft geen<br />

documentatie overgelegd om deze stellingen te ondersteunen.<br />

10. De commissie deelt de zienswijze van verzoekster niet. Met betrekking tot de betekenis die aan de aangifte<br />

van 1945 moet worden gehecht, wijst de commissie erop dat op basis van een naoorlogse verordening<br />

van het militair gezag een aangifteplicht bestond voor een ieder die gedurende de bezetting kunstwerken<br />

had verkocht aan de Duitsers. Oogmerk daarvan was dat de Nederlandse autoriteiten zicht kregen op de<br />

verdwenen kunstschatten en met behulp van de aangiften de opsporing en terugvoering van de werken<br />

zouden kunnen bespoedigen. Met de aangifte van 12 september 1945 voldeed Von Pannwitz aan deze<br />

juridische verplichting. Een aanspraak op teruggave kan daaruit niet worden afgeleid. Daarnaast merkt de<br />

commissie op dat ook de bewoordingen van de begeleidende brief, zoals geciteerd onder alinea 4, niet in die<br />

richting duiden.<br />

11. Ook de overige stellingen van verzoekster hebben de commissie niet kunnen overtuigen. De commissie<br />

wijst erop dat Von Pannwitz zelf nooit heeft aangegeven dat haar financiële positie de reden was om van<br />

een teruggaveverzoek af te zien. Aanvullend onderzoek in de archieven van het NBI met betrekking tot<br />

Von Pannwitz en handelsbank De Bary heeft ook geen aanwijzingen opgeleverd dat Von Pannwitz de<br />

koopsom niet zou hebben ontvangen of niet ter vrije besteding zou hebben gekregen. Verder is niet gebleken<br />

dat Von Pannwitz in 1950 niet over voldoende middelen zou hebben beschikt om de schilderijen terug te<br />

kopen. De koopsom voor de schilderijen werd op haar reguliere rekening bij De Bary gestort en er zijn geen<br />

aanwijzingen dat Von Pannwitz te maken heeft gekregen met blokkering en confiscatie van tegoeden, zoals<br />

de Nederlandse joden tijdens de bezetting. Vanwege de neutraliteit van Argentinië genoten Argentijnse<br />

onderdanen, ook indien zij joods waren, bescherming tegen dergelijke maatregelen.<br />

De commissie erkent de mogelijkheid dat Von Pannwitz gedurende de oorlog feitelijk niet over haar<br />

tegoeden in Nederland kon beschikken vanwege beperkingen in het internationale betalingsverkeer. Dit<br />

zou ook kunnen verklaren waarom Von Pannwitz slechts toestemming kreeg een beperkte hoeveelheid<br />

Zwitsers geld uit te voeren. Er is echter geen reden aan te nemen dat Von Pannwitz niet over haar tegoeden<br />

bij De Bary kon beschikken op het moment dat zij besloot de werken niet te claimen. Blijkens bewaard<br />

gebleven documentatie van het NBI werd zij door de Nederlandse autoriteiten niet als vijandelijk onderdaan<br />

beschouwd nu zij reeds in 1919 haar Duitse nationaliteit had verloren, en waren haar rekeningen na de<br />

oorlog niet geblokkeerd. Uit een bewaard gebleven brief van De Bary van januari 1956 aan het Ministerie<br />

34


van Financiën kan worden afgeleid dat Von Pannwitz na de oorlog vermogensaanwasbelasting heeft moeten<br />

betalen en derhalve gedurende de oorlog vermogenstoename heeft genoten, en voorts dat zij na de oorlog nog<br />

over een aanzienlijk vermogen beschikte. De commissie acht derhalve niet aannemelijk dat haar beslissing<br />

om af te zien van aanspraken op de werken voortvloeide uit financiële nood.<br />

12. Nu er verder ook geen sprake is geweest van een onzorgvuldige naoorlogse procedure, acht de commissie op<br />

basis van het onderzoek geen nova aanwezig die tot heropening van de zaak zouden moeten leiden.<br />

Conclusie<br />

De <strong>Restitutiecommissie</strong> adviseert de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap om het verzoek tot<br />

teruggave van de werken geregistreerd onder inventarisnummers NK 1602, NK 1633, NK 1883, NK 2554, NK<br />

2555 en NK 2559 af te wijzen.<br />

Aldus vastgesteld in de vergadering van 6 april <strong>2009</strong> door W.J.M. Davids (voorzitter), J.Th.M. Bank, J.C.M.<br />

Leijten, P.J.N. van Os, E.J. van Straaten, H.M. Verrijn Stuart en I.C. van der Vlies, ondertekend door de<br />

voorzitter en de secretaris.<br />

(W.J.M. Davids, voorzitter)<br />

(E. Campfens, secretaris)<br />

7. Advies inzake Cassirer<br />

(zaaknummer RC 1.84)<br />

Bij brief van 27 februari 2007 diende de É. te Zwitserland (hierna: verzoekster), vertegenwoordigd door haar<br />

advocate dr. Imke Gielen, Duitsland, een verzoek in bij het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap<br />

(hierna: OCW) tot teruggave van de aquarel Gezicht op Salzburg van Rudolph von Alt. De Minister van OCW<br />

heeft het restitutieverzoek bij brief van 22 mei 2007 ter advisering aan de commissie voorgelegd. Het geclaimde<br />

werk maakt sinds zijn recuperatie naar Nederland na de Tweede Wereldoorlog deel uit van de Nederlands<br />

Kunstbezit-collectie (hierna: NK-collectie) en is geregistreerd onder inventarisnummer NK 2897. Het werk<br />

bevindt zich momenteel in het Rijksprentenkabinet in Amsterdam.<br />

De procedure<br />

Bij het restitutieverzoek heeft verzoekster een rapportage bijgesloten van historica M. Blumberg over het<br />

leven van Max Cassirer, aan wie de aquarel volgens verzoekster oorspronkelijk toebehoorde. Naar aanleiding<br />

van het adviesverzoek heeft de commissie een onderzoek naar de feiten uitgevoerd, waarvan de resultaten<br />

zijn neergelegd in een conceptonderzoeksrapport van 12 januari <strong>2009</strong>. Het conceptonderzoeksrapport is<br />

bij brief van 28 januari <strong>2009</strong> aan het ministerie verzonden voor feitelijke aanvulling en diezelfde dag voor<br />

commentaar toegezonden aan verzoekster. Bij brief van 27 februari <strong>2009</strong> heeft verzoekster gereageerd op het<br />

conceptonderzoeksrapport. Het onderzoeksrapport is vervolgens vastgesteld op 6 april <strong>2009</strong>. Voor de feiten in<br />

deze zaak verwijst de commissie naar het onderzoeksrapport.<br />

Overwegingen<br />

1. Verzoekster vraagt teruggave van de aquarel Gezicht op Salzburg van Rudolph von Alt in hoedanigheid<br />

van erfgename van Max Cassirer (hierna: Cassirer). Cassirer (1857-1943) en zijn echtgenote hadden twee<br />

kinderen, Kurt Cassirer (1883-1975) en Edith Cassirer (1885-1982). Edith Cassirer heeft bij testament<br />

verzoekster aangewezen als enig erfgename. Kurt Cassirer heeft zijn zonen, Reinhart (Henry) en Thomas<br />

Cassirer, benoemd tot enig erfgenaam. Zij hebben hun aandeel in de nalatenschap van Max Cassirer<br />

overgedragen aan verzoekster. In dit verband heeft de commissie kennisgenomen van verschillende<br />

erfrechtelijke stukken. Deze stukken hebben de commissie geen aanleiding gegeven te twijfelen aan de<br />

erfrechtelijke status van verzoekster.<br />

2.<br />

De relevante feiten zijn in het onderzoeksrapport van 6 april <strong>2009</strong> beschreven. Hier wordt volstaan met de<br />

volgende samenvatting. Cassirer werd op 18 oktober 1857 geboren te Schwientochlowitz, destijds deel van<br />

Pruisen-Duitsland, en was van joodse afkomst. Zijn familie nam een prominente plaats in binnen de (kunst)<br />

handel en wetenschap. Cassirer zelf deed succesvol zaken in Danzig en Berlijn. Hij bezat een aanzienlijke<br />

kunstverzameling, die zich in zijn woning aan de Kaiserallee te Berlijn bevond. Om aan de anti-joodse<br />

maatregelen van de nazi’s te ontkomen, emigreerde hij in 1939 naar Zwitserland. Hij overleed in 1943 in<br />

Engeland.<br />

35


13. Gezicht op Salzburg, aquarel van Rudolf von Alt (NK 2897).<br />

3.<br />

Het onderzoek heeft uitgewezen dat Cassirer bij zijn vertrek uit Berlijn in 1939 zijn bezittingen heeft<br />

ondergebracht bij verschillende transportondernemingen. Ook de kunstverzameling werd in Berlijn<br />

opgeslagen. In augustus 1941 hebben de nazi’s de nationaliteit van Cassirer ingetrokken en zijn vermogen<br />

in beslag genomen. Veilinghuis Hans W. Lange te Berlijn kreeg van het Finanzambt Moabit-West<br />

opdracht tot het veilen van een gedeelte van de bezittingen die Cassirer bij zijn vertrek had laten opslaan.<br />

Verzoekster heeft gesteld dat de thans geclaimde aquarel tot de geveilde goederen behoorde. Zij heeft ten<br />

bewijze daarvan verschillende documenten overgelegd. Zo heeft de commissie kennis genomen van een<br />

taxatierapport van het werk van 15 januari 1942 en van de veilingcatalogus, waarin de aquarel wordt<br />

aangeboden onder kavelnummer 221 onder de volgende beschrijving:<br />

Rudolf von Alt<br />

Wien, 1812-1905<br />

221 Motiv aus Salzburg. Links von Bäumen überragte Parkmauer mit Wappen. Im Hintergrunde die<br />

Domtürme und die Veste Hohensalzburg. Figurenstaffage. Unten rechts bezeichnet: R. Alt 873. Aquarell, H.<br />

13,5 cm, Br. 17,6 cm.<br />

De veiling vond plaats op 12 en 13 mei 1942; de opbrengst was bestemd voor de Gestapo. De aquarel werd<br />

blijkens een bewaard gebleven ‘Abrechnung über den Auktionsbeitrag Cassierer’ verkocht voor RM 1.800,-.<br />

Vervolgens is het werk in de collectie van Hitler terecht gekomen ten behoeve van het op te richten<br />

Führermuseum.<br />

4.<br />

5.<br />

Het geclaimde werk is in 1952 uit München naar Nederland gerecupereerd, op basis van naar later<br />

zou blijken onjuiste informatie over de herkomst van het werk (zie onder 6). Er is na de oorlog geen<br />

contact geweest tussen de nabestaanden van Cassirer en de Stichting Nederlands Kunstbezit (SNK) om<br />

teruggave te bewerkstelligen. Onder verwijzing naar de eerste aanbeveling van de Commissie Ekkart<br />

inzake particulier kunstbezit, constateert de commissie dan ook dat geen sprake is van een in het verleden<br />

afgehandelde zaak en acht zij verzoekster ontvankelijk.<br />

De commissie concludeert op grond van het onderzoek dat hoogst aannemelijk is dat de in 1942 geveilde<br />

aquarel uit het bezit van Cassirer identiek is aan het thans geclaimde werk NK 2897. De beschrijving van<br />

het werk uit de veilingcatalogus, zoals geciteerd onder alinea 3, komt immers tot in detail overeen met de<br />

afbeelding van het werk NK 2897. Daarnaast heeft de commissie kennisgenomen van de inventariskaart<br />

van de SNK voor het werk NK 2897, waarop de markeringen en etiketten op de achterzijde van het werk<br />

ten tijde van de recuperatie zijn beschreven. Op de inventariskaart wordt onder meer melding gemaakt van<br />

een etiket van het Finanzamt, hetgeen bevestigt dat het werk in opdracht van het Finanzamt Moabit-West<br />

werd geveild.<br />

36


6.<br />

7.<br />

8.<br />

Gedurende het onderzoek zijn ook archiefgegevens naar voren gekomen die zouden duiden op een andere<br />

herkomst van het werk. Het betreft een intern aangifteformulier van de SNK uit 1946, waarop door een<br />

medewerker van de SNK is aangegeven dat de aquarel oorspronkelijk in bezit was van kunsthandel<br />

Goudstikker/Miedl (Kunsthandel voorheen J. Goudstikker NV, gedreven door Alois Miedl) en door<br />

vrijwillige verkoop in mei 1942 in bezit zou zijn gekomen van veilinghuis Lange te Berlijn. Onderzoek in de<br />

administratie van kunsthandel Goudstikker/Miedl heeft echter geen informatie opgeleverd die deze lezing<br />

bevestigt. Mede op grond van de onder alinea 3 genoemde documentatie, die eenduidig wijst op herkomst<br />

Cassirer, gaat de commissie er vanuit dat de herkomstgegevens van de SNK op een vergissing berusten.<br />

Aangezien de herkomstgegevens van het werk in het Bundesarchiv Koblenz vermoedelijk gebaseerd zijn op<br />

het interne SNK-aangifteformulier, bevat ook dit archief, naar de commissie aanneemt, onjuiste informatie<br />

met betrekking tot de oorspronkelijke eigendom en het bezitsverlies van de aquarel.<br />

Op grond van het geldende rijksbeleid met betrekking tot de restitutie van cultuurgoederen kan tot<br />

teruggave worden geadviseerd indien het eigendomsrecht in hoge mate aannemelijk is gemaakt en de<br />

oorspronkelijke eigenaar het bezit van het kunstwerk onvrijwillig heeft verloren door omstandigheden die<br />

direct verband hielden met het naziregime.<br />

De commissie concludeert dat aan de voorwaarden voor restitutie is voldaan. Zij acht in hoge mate<br />

aannemelijk dat de aquarel NK 2897 tot halverwege 1941 toebehoorde aan Cassirer, waarna het werk is<br />

geconfisqueerd en verkocht door de nazi’s. Daarmee is de onvrijwilligheid van het bezitsverlies gegeven. De<br />

commissie acht het verzoek tot teruggave van het geclaimde werk dan ook toewijsbaar.<br />

Conclusie<br />

De <strong>Restitutiecommissie</strong> adviseert de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap om de aquarel NK 2897<br />

te restitueren aan de erfgenamen van Max Cassirer.<br />

Aldus vastgesteld in de vergadering van 6 april <strong>2009</strong> door W.J.M. Davids (voorzitter), J.Th.M. Bank,<br />

J.C.M. Leijten, P.J.N. van Os, E.J. van Straaten, H.M. Verrijn Stuart, I.C. van der Vlies (vice-voorzitter) en<br />

ondertekend door de voorzitter en de secretaris.<br />

(W.J.M. Davids, voorzitter)<br />

(E. Campfens, secretaris)<br />

8. Advies inzake Van Lier<br />

(zaaknummer RC 1.87)<br />

Bij brief van 11 juni 2007 heeft de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (hierna: de minister) een<br />

restitutieverzoek inzake zeven etnografische objecten ter advisering voorgelegd aan de <strong>Restitutiecommissie</strong>.<br />

Deze objecten zijn na de Tweede Wereldoorlog naar Nederland gerecupereerd en deel gaan uitmaken van de<br />

Nederlands Kunstbezit-collectie (hierna: NK-collectie) onder inventarisnummers NK 130, NK 133-A-B, NK 136,<br />

NK 137, NK 390, NK 396 en NK 3222. De betreffende kunstwerken bevinden zich deels (vier objecten) in<br />

het depot van het Instituut Collectie Nederland en deels (drie objecten) in het depot van het Museum voor<br />

Volkenkunde te Leiden.<br />

De procedure<br />

Bij brief van 30 maart 2007 diende B.v.L. (hierna: verzoeker) bij de minister een verzoek tot teruggave in van<br />

NK 128, NK 130, NK 133-A-B, NK 136, NK 137, NK 390, NK 396 en NK 3222 (hierna: de thans geclaimde<br />

objecten). Vanwege de vermissing van NK 128 sinds 1990 heeft de minister het verzoek om teruggave van dat<br />

object niet voorgelegd aan de <strong>Restitutiecommissie</strong>. Het advies van de commissie heeft daarom geen betrekking<br />

op NK 128, met dien verstande dat dit object op wens van verzoeker wel in het onderzoek is betrokken vanwege<br />

mogelijke relevante informatie voor de andere geclaimde werken.<br />

Naar aanleiding van het genoemde adviesverzoek van de minister heeft de commissie een onderzoek naar de<br />

feiten uitgevoerd, waarvan de resultaten zijn neergelegd in een conceptonderzoeksrapport van 12 januari <strong>2009</strong>.<br />

Het conceptonderzoeksrapport is bij brief van 29 januari <strong>2009</strong> aan de minister toegezonden voor feitelijke<br />

aanvulling en bij brief van dezelfde datum voor commentaar toegezonden aan verzoeker. Bij brief van 26<br />

februari <strong>2009</strong> heeft verzoeker gereageerd op het conceptonderzoeksrapport. Het onderzoeksrapport is vervolgens<br />

vastgesteld op 6 april <strong>2009</strong>. Voor de feiten in deze zaak verwijst de commissie naar dit onderzoeksrapport.<br />

37


14. Kunstzaal Van Lier aan het Rokin te Amsterdam, ca. 1930.<br />

15. Etiketten, o.a. van de<br />

SNK, op de achterzijde<br />

van etnografische<br />

werken uit de collectie<br />

Van Lier.<br />

Overwegingen<br />

1. Verzoeker heeft verklaard dat hij de kleinzoon is van de Amsterdamse kunsthandelaar ‘Carel van Lier’<br />

(hierna: Van Lier) en dat de thans geclaimde objecten op 11 april 1941 door Van Lier zijn verkocht aan<br />

het‘Museum für Völkerkunde in Frankfurt am Main’ te Duitsland (hierna ook: ‘Städtisches Völkermuseum’).<br />

Van Lier overleed tussen 1 en 15 maart 1945 in concentratiekamp Mühlenberg te Duitsland. Uit<br />

documentatie uit het archief van het Nederlandse Beheersinstituut (NBI) valt op te maken dat Van Lier<br />

vier erfgenamen naliet: zijn echtgenote E.M.M. (Elisabeth Magdalena Maria) van Lier-van de Velde en zijn<br />

drie kinderen E.F. B. de R.-v.L., F.C.v.L. en J.M.v.L. Verzoeker heeft verklaard dat hij optreedt namens de<br />

genoemde drie kinderen. Ter ondersteuning van deze verklaring heeft zijn vader, F.C.v.L., een volmacht<br />

tot vertegenwoordiging toegezonden aan de <strong>Restitutiecommissie</strong>. De commissie ziet op grond van het<br />

bovenstaande geen aanleiding om te twijfelen aan de status van verzoeker als kleinzoon van Van Lier en<br />

vertegenwoordiger van een of meer rechthebbenden op de nalatenschap van Van Lier.<br />

2.<br />

3.<br />

4.<br />

Hier volgt een samenvatting van de feiten in het eerder genoemde onderzoeksrapport. Van Lier werd<br />

geboren op 5 september 1897 te Den Haag. Hij kwam uit een joods gezin en had de Nederlandse<br />

nationaliteit. Van Lier trouwde in 1924 met de niet-joodse Elisabeth van de Velde en het echtpaar<br />

kreeg drie kinderen. Op 1 september 1927 vestigde Van Lier te Amsterdam de Kunstzaal Van Lier, een<br />

eenmanszaak. Van Lier genoot vanwege zijn huwelijk met een niet-joodse vrouw aanvankelijk enige<br />

bescherming tegen de Jodenvervolging onder het Duitse bewind. Zijn kunsthandel werd op 8 juli 1942<br />

echter wel onder beheer gesteld (Verwaltung), waarna hij vermoedelijk niet meer actief kon blijven als<br />

kunsthandelaar.<br />

De thans geclaimde objecten zijn op 11 april 1941 door Van Lier verkocht. Deze objecten maakten deel uit<br />

van een meer omvattende verkoop aan het ‘Städtisches Völkermuseum’ te Frankfurt am Main, Duitsland.<br />

De verkoop vond plaats kort nadat op 12 maart 1941 de verordening met betrekking tot de verwijdering<br />

van joden uit het bedrijfsleven van kracht was geworden. Van Lier werd op 6 april 1943 door de Duitsers<br />

gearresteerd vanwege zijn betrokkenheid bij het verzet. Vanaf wanneer Van Lier in het verzet actief was, is<br />

niet bekend. Na deportatie en een verblijf in concentratiekampen overleed Van Lier te Mühlenberg in maart<br />

1945. De Kunstzaal Van Lier is na de oorlog nog enige jaren voortgezet door de weduwe Van Lier. In 1949<br />

verkocht zij de zaak, waarna deze in 1956 is opgeheven.<br />

Voor zover bekend is er na de oorlog geen contact geweest tussen de Kunstzaal Van Lier en de Nederlandse<br />

rechtsherstelautoriteiten. In het bijzonder is bij de Stichting Nederlands Kunstbezit (SNK) geen<br />

beheersdossier aangetroffen. Op basis van deze informatie neemt de commissie aan dat er niet eerder een<br />

verzoek om teruggave van kunstvoorwerpen uit het voormalige bezit van de Kunstzaal Van Lier is gedaan.<br />

De commissie acht verzoeker daarom ontvankelijk in zijn restitutieverzoek.<br />

38


5.<br />

6.<br />

7.<br />

8.<br />

9.<br />

Met betrekking tot het bezit van de thans geclaimde objecten overweegt de commissie het volgende. Het<br />

is bij geen van deze objecten gelukt te achterhalen van wie en wanneer Van Lier deze heeft verworven.<br />

Afgaande op de verklaring van Van Liers dochter dat Van Lier zijn etnografica altijd inkocht in Londen,<br />

Parijs, Brussel en Antwerpen, is het waarschijnlijk dat hij inkocht bij importeurs die de betreffende<br />

etnografica uit de Britse, Franse en Belgische koloniën lieten komen. Verzoeker heeft foto’s toegezonden<br />

van NK 128 en NK 133-B, die afkomstig zijn uit een fotoalbum dat Van Lier rond 1930 zou hebben<br />

samengesteld. Verder beschikt de commissie over een foto uit omstreeks 1930, waarop Van Lier een<br />

ivoren jachthoorn vasthoudt. Of deze jachthoorn NK 396 is, heeft de commissie niet met zekerheid kunnen<br />

vaststellen, maar de gelijkenis is dermate groot dat de commissie aanneemt dat dit het geval is.<br />

De datum waarop Van Lier de thans geclaimde objecten verkocht staat wel vast, te weten 11 april 1941.<br />

Verzoeker heeft een kopie verschaft van een rekening van de Kunstzaal Van Lier, verkregen van het<br />

‘Institut für Stadtgeschichte’ te Frankfurt am Main, Duitsland. Deze rekening vermeldt de verkoop van<br />

61 stuks etnografica door de Kunstzaal Van Lier aan het ‘Städt-Völkermuseum’ te Frankfurt am Main op<br />

11 april 1941, waarmee het eerder genoemde‘Städtisches Völkermuseum’ is bedoeld. De thans geclaimde<br />

objecten staan in die rekening vermeld en aangenomen kan dus worden dat zij deel uitmaakten van<br />

de verkooptransactie. Na de oorlog zijn ze op de zogeheten Koblenz-lijst geïdentificeerd als ‘Van Liers,<br />

Amsterdam an das Völkerkundemuseum, Frankfurt’ en met enige andere objecten van Van Lier uit<br />

Duitsland gerecupereerd naar Nederland. Voor zover bekend zijn van deze grotere groep objecten op dit<br />

moment alleen de thans geclaimde objecten nog aanwezig in de NK-collectie.<br />

Op basis van hetgeen hiervoor in 5 en 6 is overwogen acht de commissie voldoende aangetoond dat Van<br />

Lier het bezit heeft gehad van de thans geclaimde objecten en dat hij dit bezit is verloren door verkoop. In<br />

het verlengde hiervan overweegt de commissie dat de thans geclaimde objecten zijn aan te merken als oude<br />

handelsvoorraad, aangezien Van Lier deze objecten kocht (en verkocht) voordat de Kunstzaal Van Lier op 8<br />

juli 1942 onder beheer werd gesteld.<br />

Volgens verzoeker is het de vraag hoe vrij een joodse kunsthandelaar zich in zijn handelen gevoeld zal<br />

hebben op het moment dat een conservator van een Duits museum zijn zaak betrad. Verzoeker acht het<br />

in dit verband opmerkelijk dat in de verkoop ten minste één beeldje was begrepen (NK 128, valt buiten de<br />

reikwijdte van dit advies) dat tot de allereerste objecten uit Van Liers verzameling behoorde. Tegelijkertijd<br />

heeft verzoeker gesteld dat de prijzen die Van Lier bij de verkoop van de thans geclaimde objecten heeft<br />

ontvangen marktconform lijken te zijn geweest.<br />

De commissie zal hierna beoordelen of er aanwijzingen zijn die onvrijwillig bezitsverlies in hoge mate<br />

waarschijnlijk maken, als bedoeld in de Aanbevelingen voor de kunsthandel 4, 5 en 6 van de Commissie<br />

Ekkart. Indien aangifteformulieren waarin onvrijwillig bezitsverlies is aangegeven ontbreken, zoals in het<br />

geval van Van Lier, kan de vereiste hoge mate van waarschijnlijkheid ook worden aangenomen indien wordt<br />

aangetoond dat sprake is van diefstal, confiscatie of dwang.<br />

10. De commissie overweegt in dit verband dat de thans geclaimde objecten door Van Lier zelf zijn verkocht en<br />

dat bij deze verkoop niet is gebleken van enige directe dreiging of dwang vanwege de nazi-autoriteiten. Van<br />

Lier verkocht weliswaar in bezettingstijd aan een Duitse koper, maar van enige dwang die uitging van de<br />

koper, het ‘Städtisches Völkermuseum’ te Frankfurt am Main, is niet gebleken. Voorts duiden gegevens over<br />

de door Van Lier terzake van deze verkoop ontvangen prijzen op een evenwichtige transactie.<br />

11. Naar het oordeel van de commissie duidt de in overweging 10 beschreven wijze van bezitsverlies niet op<br />

diefstal, confiscatie of dwang. Het standpunt van verzoeker met betrekking tot de algemene omstandigheden<br />

die van invloed zouden zijn geweest op Van Liers vrijheid van handelen, in overweging 8, is naar het oordeel<br />

van de commissie onvoldoende om ten aanzien van de verkoop tot een ander inzicht te komen.<br />

16. Ivoren jachthoorn (NK 396).<br />

39


12. Ten aanzien van één bepaald object, NK 396, ziet de commissie echter aanleiding voor een ander oordeel.<br />

Van object NK 396, een ivoren jachthoorn, is een familiefoto uit omstreeks 1930 bekend waarop Van Lier<br />

met dit specifieke object poseert. Op de foto blaast Van Lier op de jachthoorn. Voor de familie geeft deze<br />

foto op treffende wijze een gezicht aan hun voorouder en een door hem bijzonder gewaardeerd kunstobject,<br />

waardoor dit object een emotionele waarde voor de familie zal vertegenwoordigen. Ingevolge aanbeveling<br />

3 van de Commissie Ekkart inzake de kunsthandel worden verzoeken om teruggave behandeld conform<br />

de normen voor particulier kunstbezit, wanneer er voldoende aanwijzingen zijn dat een kunstwerk niet<br />

behoorde tot de handelsvoorraad van een kunsthandelaar maar tot zijn privé-collectie. Het gaat hierbij<br />

om voorwerpen die volgens de commissie Ekkart ‘al voor de oorlog deel uitmaakten van zijn particuliere<br />

verzameling c.q. aankleding van zijn eigen huis’, waarbij een zekere soepelheid kan worden gehanteerd<br />

ten aanzien van de bewijsvoering hieromtrent. De commissie ziet in deze aanbeveling voldoende<br />

aanknopingspunten om NK 396 in het kader van deze claim te beoordelen volgens de soepelere normen voor<br />

particulier kunstbezit. Aangezien volgens deze normen verkopen door joodse particulieren in Nederland<br />

vanaf 10 mei 1940 in beginsel als onvrijwillig worden beschouwd, komt de commissie tot het oordeel dat het<br />

door Van Lier geleden bezitsverlies van NK 396 als onvrijwillig moet worden aangemerkt en de jachthoorn<br />

in aanmerking komt voor teruggave aan de familie.<br />

Conclusie<br />

De <strong>Restitutiecommissie</strong> adviseert de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap om het verzoek tot<br />

teruggave van de objecten NK 130, NK 133-A-B, NK 136, NK 137, NK 390, en NK 3222 af te wijzen.<br />

De <strong>Restitutiecommissie</strong> adviseert de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap om NK 396 te restitueren<br />

aan de erven van Carel van Lier.<br />

Aldus vastgesteld in de vergadering van 6 april <strong>2009</strong> door W.J.M. Davids (voorzitter), J.Th.M. Bank,<br />

J.C.M. Leijten, P.J.N. van Os, E.J. van Straaten, H.M. Verrijn Stuart, I.C. van der Vlies (vice-voorzitter) en<br />

ondertekend door de voorzitter en de secretaris.<br />

(W.J.M. Davids, voorzitter)<br />

(E. Campfens, secretaris)<br />

9. Advies inzake Larsen<br />

(zaaknummer RC 1.70)<br />

Bij brief van 10 april 2007 heeft de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (hierna: de minister)<br />

een restitutieverzoek terzake van twaalf kunstwerken aan de commissie ter advisering voorgelegd. Het gaat<br />

om schilderijen van onder meer Jan van Goyen, Nicolaes Berchem en Thomas de Keyser, die na de Tweede<br />

Wereldoorlog uit Duitsland naar Nederland zijn gerecupereerd en deel zijn gaan uitmaken van de Nederlands<br />

Kunstbezit-collectie (hierna: NK-collectie). Het betreft werken met NK-inventarisnummers NK 1410, NK 1412,<br />

NK 1414, NK 1417, NK 1420, NK 1424, NK 1428, NK 1441, NK 1447, NK 1451, NK 2243 en NK 2463. De<br />

geclaimde kunstwerken bevinden zich momenteel in het depot van het Instituut Collectie Nederland (ICN) en<br />

bij diverse museale instellingen in Nederland.<br />

De procedure<br />

Bij brief van 12 maart 2007 dienden J.S., J.B., D.B., E.B., M.B. en J.W.S., allen woonachtig in de Verenigde<br />

Staten, een verzoek in bij de minister tot teruggave van twaalf schilderijen, die zouden hebben behoord tot de<br />

verzameling van Hans Ludwig Larsen. De aanleiding voor het restitutieverzoek vormde een mededeling van<br />

het Bureau Herkomst Gezocht (BHG) aan onder andere J.S. in 2007 over de in de NK-collectie aangetroffen<br />

schilderijen uit de collectie van haar grootvader Hans Ludwig Larsen (hierna ook: Larsen).<br />

In het kader van het aan haar voorgelegde adviesverzoek heeft de commissie een onderzoek uitgevoerd naar<br />

de feiten, waarvan de resultaten zijn neergelegd in een conceptonderzoeksrapport van 25 juni 2007. Dit<br />

conceptonderzoeksrapport is op 5 november 2007 ter commentaar toegezonden aan J.S.. J.S. heeft bij brief van<br />

25 april 2008 gesteld vanaf dat moment alleen nog op te treden voor zichzelf, J.B., D.B. en E.B. (en dus niet<br />

langer voor M.B. en J.W.S.). Hierna heeft de commissie afzonderlijk gecorrespondeerd met M.B. en J.W.S.,<br />

welke laatste per e-mail van 9 juni 2008 te kennen heeft gegeven zich terug te willen trekken als verzoeker.<br />

40


Bij de zojuist genoemde brief van 25 april 2008 heeft J.S. mede namens J.B., D.B. en E.B. gereageerd op het<br />

conceptonderzoeksrapport, waarbij zij tevens aanvullende documentatie heeft verstrekt. M.B. heeft bij brief van<br />

16 juni 2008 informatie over zijn erfrechtelijke positie verschaft (zie nader overweging 1). De door verzoekers<br />

aangeleverde gegevens en documentatie alsmede het resultaat van aanvullend onderzoek van de commissie zijn<br />

verwerkt in het onderzoeksrapport, dat is vastgesteld op 1 juli <strong>2009</strong>. Voor de feiten in deze zaak verwijst de<br />

commissie naar dit onderzoeksrapport.<br />

Het object NK 2463 heeft tevens onderdeel uitgemaakt van een restitutieverzoek betreffende de kunsthandel<br />

Firma D. Katz te Dieren (RC 1.90-A). De commissie heeft advisering in de onderhavige zaak moeten aanhouden<br />

totdat ook in de andere zaak onderzoek naar NK 2463 was verricht. Verzoekers zijn over deze punten<br />

geïnformeerd in het conceptonderzoeksrapport en bij brief van 28 oktober 2008. De commissie heeft na het<br />

onderzoek de claim op NK 2463 inzake de kunsthandel Firma D. Katz afgewezen. Voor het oordeel in die<br />

zaak verwijst de commissie naar de tekst van het advies in RC 1.90-A. Het object NK 2463 zal derhalve in het<br />

onderhavige advies worden betrokken.<br />

17. Boeren op een wagen van Pieter Brueghel II (NK 1410).<br />

Overwegingen<br />

1. Verzoekers vragen teruggave van twaalf schilderijen die afkomstig zouden zijn uit de kunstverzameling<br />

van Larsen. Hans Ludwig Larsen (1892-1937) was gehuwd met Susanne Menzel (1911-2001). Het echtpaar<br />

had twee kinderen, Harald Eduard (1933-1987) en Ingrid Louise (1935-1985). Verzoekers J.S., J.B., D.B. en<br />

E.B. hebben gesteld kleinkinderen van Larsen te zijn. Op basis van verklaringen en erfrechtelijke stukken<br />

ziet de commissie geen aanleiding om te twijfelen aan hun status als erfgenamen van Larsen. Verzoeker<br />

M.B. heeft gesteld een stiefzoon van de dochter van Larsen te zijn. De commissie merkt in dit verband op<br />

dat de door M.B. verstrekte gegevens er niet op wijzen dat hij een erfgenaam van Larsen is.<br />

2. De relevante feiten zijn beschreven in het onderzoeksrapport van 1 juli <strong>2009</strong>. Hier wordt volstaan<br />

met de volgende samenvatting. Larsen en zijn echtgenote waren beiden joods en waren afkomstig uit<br />

respectievelijk Duitsland en Oostenrijk. Het echtpaar Larsen woonde in elk geval vanaf 1930 in Nederland.<br />

Larsen was eigenaar van een onderneming in chemicaliën genaamd Wijnhoff, Van Gulpen & Larsen<br />

N.V., afgekort tot Wijgula, en bezat privé een kunstcollectie. In 1937 overleed Larsen. In zijn testament<br />

van 16 maart 1937 heeft Larsen zijn kinderen benoemd tot zijn erfgenamen, zulks onder de last van het<br />

vruchtgebruik van een/derde gedeelte van het erfdeel van ieder kind, welk vruchtgebruik hij aan zijn<br />

echtgenote Susanne Menzel (hierna: Menzel) legateerde. Voorts heeft Larsen bij gemeld testament de<br />

heren mr. G.A.v.H., mr. J.W.C. v.S. (overleden in 1944, in 1945 opgevolgd door mr. G.H.A.G.), mr. B.P.G.,<br />

dr. C.H. en C.K. benoemd tot executeur testamentair (hierna: executeurs). Menzel en haar kinderen<br />

verkregen in 1939 de Nederlandse nationaliteit. In datzelfde jaar vertrok het gezin naar de Verenigde<br />

Staten vanwege de dreiging die uitging van het naziregime in Duitsland. Voorafgaand aan het vertrek<br />

gaf Menzel eenendertig schilderijen en een beeldhouwwerk uit de nalatenschap in bruikleen aan Museum<br />

De Lakenhal te Leiden (hierna: De Lakenhal). Hieronder bevonden zich de twaalf thans door verzoekers<br />

geclaimde schilderijen.<br />

3. De documentatie over de eigendom en het bezitsverlies van de betreffende schilderijen is volledig. De<br />

commissie merkt de identificatie van de geclaimde kunstwerken aan als sluitend. De in Nederland<br />

41


achtergebleven delen van de nalatenschap van Larsen, waaronder de bruiklenen aan De Lakenhal,<br />

werden na de Duitse inval door de bezettingsautoriteiten aangemerkt als vijandelijk vermogen, waarna<br />

zij onder beheer werden geplaatst van een door de Duitsers aangestelde Verwalter, M.H.H. Franssen.<br />

Deze Verwalter liet eind 1942 de bruiklenen uit de nalatenschap van Larsen bij De Lakenhal weghalen<br />

om ze in het openbaar te laten veilen. Voordat de veiling plaatsvond, werden op 14 januari 1943 twaalf<br />

kunstwerken onderhands aangekocht door een inkoper van Adolf Hitler, dr. E. Göpel. De verkoopprijs<br />

voor deze twaalf schilderijen was aanvankelijk gelijk aan de getaxeerde waarde, NLG 126.500, maar<br />

werd naderhand eenzijdig door de bezetter verlaagd tot NLG 75.000. De andere kunstwerken kwamen<br />

op 25 januari 1943 onder de hamer. Van de thans geclaimde schilderijen vallen negen kunstwerken in de<br />

groep die door Hitler werd gekocht en drie kunstwerken in de groep die verkocht is op de veiling. Voor<br />

deze laatste drie kunstwerken hebben de kopers, afgaande op een geannoteerde veilingcatalogus van 25<br />

januari 1943, in totaal NLG 17.275 betaald (NLG 8.500 voor NK 1447, NLG 7.800 voor NK 1451 en NLG<br />

975 voor NK 2243). In de onderzoeksgegevens staan geen valuta vermeld, maar de commissie acht het zeer<br />

waarschijnlijk dat het bij alle hier genoemde bedragen om guldens gaat.<br />

4. Voor de vraag of de commissie tot restitutie kan adviseren, is van belang of het bezitsverlies van de<br />

geclaimde schilderijen onvrijwillig was, als gevolg van omstandigheden die direct verband hielden met het<br />

naziregime. De commissie constateert dat de kunstwerken uit de macht van de executeurs zijn gehaald<br />

door ze onder beheer van een door de Duitsers aangestelde Verwalter te plaatsen. Deze Verwalter liet<br />

de kunstwerken vervolgens veilen, waarbij echter een deel van deze kunstwerken nog voor de veiling in<br />

opdracht van Hitler werd aangekocht tegen een koopprijs onder de taxatiewaarde. De commissie merkt<br />

deze gang van zaken aan als onvrijwillig bezitsverlies.<br />

5. Zowel de opbrengst van de verkoop aan Hitler als van de geveilde werken werd door de Verwalter<br />

toegevoegd aan het door hem beheerde vermogen van Larsen. De Verwalter heeft na de oorlog over dit<br />

beheerde vermogen het volgende verklaard:<br />

Vermogen LARSEN was groot ongeveer 1.600.000 gulden, het heeft onder mijn beheer een belangrijke<br />

aanwas ondergaan. Ik heb het vermogen tot aan de bevrijding onder mijn beheer gehouden en dit niet<br />

aan de Treuhand overgedragen. (...) Alle belanghebbenden hebben hun vermogen met aanwas en renten<br />

terugontvangen.<br />

Het dagelijkse beheer delegeerde de Verwalter tijdens de oorlog aan kantoor H.J. Vooren te Den Haag.<br />

Over dit beheer is in een naoorlogse rapportage, waarschijnlijk van de Politieke Recherche Afdeling<br />

’s-Gravenhage, het volgende vermeld:<br />

Niet afgewikkeld is het beheer over het (..) privé-vermogen van H.L. Larsen, dat plusminus f 1.600.000,-<br />

- groot was. De afwikkeling daarvan werd opzettelijk tegengegaan door het kantoor H.J. Vooren,<br />

Korte Vijverberg 2A, ’s-Gravenhage, waar dit vermogen, ook gedurende het beheer van Franssen, in<br />

administratie was. Zodoende kon worden verhinderd, dat dit aanzienlijk vermogen in Duitse handen<br />

kwam.<br />

6. Een boekhouding van de executeurs van de nalatenschap, waaruit de ontvangst en de hoogte van de<br />

verkoopopbrengsten zouden kunnen blijken, heeft de commissie tijdens haar onderzoek niet aangetroffen,<br />

maar wel correspondentie van de executeurs waaruit die informatie is af te leiden. Na de oorlog hebben<br />

de executeurs namelijk tegenover de Stichting Nederlands Kunstbezit (SNK) verklaard dat het tijdens<br />

de oorlog ontvangen bedrag terzake van de kunstwerken bewaard was gebleven en niet in handen van de<br />

Duitsers was geraakt. In een brief aan de SNK van 28 december 1946 schreven de executeurs het volgende:<br />

De desbetreffende gelden zijn door een toevallige omstandigheid gered, zoodat wij in dit geval niet<br />

behoeven te volstaan met een cessie van vorderingen op het een of andere roofinstituut der Duitsche<br />

bezetting.<br />

In deze brief noemden de executeurs bedragen die corresponderen met de in overweging 3 vermelde<br />

verkoopopbrengsten. Zij schreven hierover ondermeer het volgende:<br />

Ontvangen van het Rijkscommissariaat voor de Dr. Goepel overgenomen schilderijen (..) f 75.000,-- (..).<br />

Opbrengst in de veiling (..) N. Berchem (..) f 8.500,-- (..) Vermeer van Haarlem (..) f 3.400,--.<br />

De werken die zij aanduidden als ‘N. Berchem’ en ‘Vermeer van Haarlem’ komen overeen met<br />

respectievelijk het huidige NK 1447 en NK 1451. Het betreft twee van de drie thans geclaimde<br />

kunstwerken die deel uitmaakten van de veiling in 1943. Het huidige NK 2243 was toen nog buiten<br />

beeld en is pas veel later geïdentificeerd als voormalig bezit van Larsen. De executeurs noteerden in hun<br />

brief bij de ‘Vermeer van Haarlem’ een lagere opbrengst dan het verkoopbedrag dat in de geannoteerde<br />

veilingcatalogus van 1943 is vermeld (NLG 3.400 in plaats van NLG 7.800). De reden hiervoor is onbekend.<br />

Verder namen zij in verband met de twee geveilde werken een post veilingkosten op ter grootte van NLG<br />

1.844,50 (15,5 %) alsmede een post taxatiekosten, waarschijnlijk in verband met diezelfde veiling, ter<br />

grootte van NLG 2.070.<br />

42


7. De commissie is er onder verwijzing naar de overwegingen 3, 5 en 6 in samenhang van overtuigd geraakt,<br />

dat de executeurs na de oorlog de verkoopopbrengsten terzake van de twaalf thans geclaimde kunstwerken<br />

hebben ontvangen ten bate van de nalatenschap van Larsen.<br />

8. De executeurs streefden er blijkens aan de commissie beschikbare correspondentie na de oorlog<br />

aanvankelijk naar weer in het bezit te worden gesteld van de uit Duitsland gerecupereerde kunstwerken<br />

uit het voormalige bezit van Larsen. Het betrof hierbij elf van de twaalf thans geclaimde kunstwerken<br />

(het huidige NK 2243 is pas recentelijk geïdentificeerd als voormalig bezit van Larsen). Over deze elf<br />

kunstwerken hadden de executeurs in de jaren 1945-1947 meermaals contact met de SNK. In de in<br />

overweging 6 genoemde brief van 28 december 1946 verklaarden de executeurs tegenover de SNK het<br />

volgende:<br />

Al deze schilderijen waren bekend als te behooren tot een z.g. Joodsche verzameling, en zijn door Uw<br />

goede zorgen, waarvoor wij U uiterst dankbaar zijn, uit Duitschland teruggebracht. Wij verzoeken in onze<br />

rechten tegenover deze schilderijen te worden hersteld onder aanbod onzerzijds om terug te betalen aan<br />

den rechthebbende al hetgeen aan de boedel voor deze schilderijen is ten goede gekomen.<br />

De SNK verklaarde zich in antwoord op deze brief bereid om de gerecupereerde werken die in de<br />

nalatenschap van Larsen vielen aan de executeurs over te dragen, tegen betaling van de opbrengsten<br />

terzake van de in opdracht van Hitler gekochte werken en de twee ter veiling verkochte werken,<br />

vermeerderd met de kosten voor recuperatie en beheer. De door de executeurs opgevoerde taxatiekosten<br />

die (waarschijnlijk) in verband stonden met de veiling in 1943, mochten van de SNK niet in aftrek worden<br />

gebracht. De executeurs lieten de betreffende kunstwerken vervolgens taxeren, in 1947, waarna zij de<br />

SNK bij brief van 23 juli 1947 mededeelden bij nader inzien niet in te willen gaan op het aan hen gedane<br />

aanbod:<br />

Executeurs in de nalatenschap Larsen zijn na herhaalde overweging tot de slotsom gekomen, dat zij beter<br />

doen te berusten in de plaats gehad hebbende vervreemding der schilderijen en derhalve af te zien van<br />

rechtsherstel.<br />

In 1949 stuurde de SNK een volgende brief waarin de executeurs om informatie werd gevraagd over<br />

één van de schilderijen die hadden toebehoord aan Larsen, het huidige NK 2463. Hierop antwoordden<br />

de executeurs dat zij al eerder hadden laten weten dat zij van rechtsherstel inzake de verschillende<br />

schilderijen, die wij oorspronkelijk gereclameerd hadden (..), afzagen.<br />

De SNK voorzag die brief daarna van het stempel: ‘Vroeg. eigen. claimt niet.’<br />

9. Larsens erfgenamen, zijn zoon en dochter, woonden sinds 1939 met hun moeder, Susanne Menzel (Larsens<br />

weduwe), in de Verenigde Staten. Susanne Menzel hertrouwde aldaar met Frank Brower (hierna: Brower).<br />

Na de oorlog zijn Menzel en Brower in Nederland geweest om zich met de afwikkeling van de nalatenschap<br />

van Larsen bezig te houden. Een door verzoekers toegestuurd rapport (‘Larsen Family Account’) bevat over<br />

de inspanningen van Menzel en Brower de volgende passage:<br />

Together they embarked on a long effort to regain control of the Larsen estate. Old correspondence left<br />

by Frank [Brower] indicates that by 1948 he was able to restore control over the shipping business and<br />

subsequently began working to energize and stabilize the business. According to Frank, who was fluent in<br />

Dutch, the Executors did not manage the business properly, and it took him many years of hands-on effort<br />

to stabilize the business and to arrange for its sale around 1956.<br />

Volgens verzoekers is de nalatenschap van Larsen mogelijk medio 1956 afgewikkeld. Naar de commissie<br />

veronderstelt houdt dit jaartal mogelijk verband met het feit dat de kinderen van Larsen toen de<br />

meerderjarigheid hadden bereikt.<br />

10. Met betrekking tot de ontvankelijkheid van verzoekers overweegt de commissie het volgende. Verzoekers<br />

hebben in hun brief van 25 april 2008 gesteld over de executeur die mede namens de andere executeurs<br />

met de SNK correspondeerde, dat ‘that the executor, Mr. B.P.G., was not authorized to make decisions on<br />

restitution efforts in 1945-1947’. Volgens verzoekers zijn de erven na de oorlog in het geheel niet gekend in<br />

de beslissing van de executeurs om af te zien van de mogelijkheid van terugkoop van kunstwerken. Zoals<br />

verzoekers hebben verklaard in hun brief van 25 april 2008:<br />

No evidence has been discovered of any G.’s prior consultation either with the v.S.’s, or with the Larsen<br />

heirs, before writing to the SNK in July 1947 to abandon restitution efforts.<br />

Ook de commissie heeft in de beschikbare correspondentie uit die tijd geen aanwijzingen aangetroffen van<br />

betrokkenheid van de familie bij de beslissing van de executeurs. Het is mogelijk dat het eerder genoemde<br />

contact dat Menzel en Brower na de oorlog met de executeurs hebben gehad, zich heeft toegespitst op de<br />

onderneming van Larsen.<br />

43


11. De commissie overweegt dat het afzien van teruggave tegen het betalen van de in de oorlog ontvangen<br />

koopprijs zakelijk gezien voor de executeurs een weloverwogen keuze kan zijn geweest, maar dat het zeer<br />

wel mogelijk is dat de erfgenamen (of, gezien hun minderjarigheid, hun wettelijk vertegenwoordiger(s)) een<br />

ander besluit zouden hebben genomen vanwege een emotionele band met de schilderijen uit de collectie<br />

van wijlen hun vader. De commissie overweegt dat naar de huidige maatstaven de erfgenamen gekend<br />

hadden moeten worden in de beslissing afstand te doen van de kunstwerken. De commissie is daarom van<br />

oordeel dat de keuze van de executeurs ten aanzien van elf van de twaalf thans geclaimde schilderijen niet<br />

in de weg staat aan het huidige restitutieverzoek. Het twaalfde thans geclaimde schilderij, het huidige<br />

NK 2243, is pas recentelijk geïdentificeerd als voormalig bezit van Larsen en er zijn geen aanwijzingen<br />

dat er met betrekking tot dit werk contact is geweest tussen de SNK en de executeurs. Onder verwijzing<br />

naar de eerste aanbeveling van de Commissie Ekkart inzake particulier kunstbezit oordeelt de commissie<br />

dan ook dat ten aanzien van geen van de thans geclaimde kunstwerken sprake is van een in het verleden<br />

afgehandelde zaak. Zij acht verzoekers derhalve ontvankelijk in hun verzoek.<br />

12. De commissie bespreekt nog de vraag of tegenover restitutie van de geclaimde werken een<br />

betalingsverplichting moet worden gesteld in verband met de destijds ontvangen verkoopopbrengsten.<br />

Hiervoor verwijst de commissie naar de vierde aanbeveling van de Commissie Ekkart van april 2001, die<br />

bepaalt dat een verplichting tot terugbetaling van tijdens de oorlog ontvangen opbrengsten alleen in het<br />

geding dient te worden gebracht indien en voor zover de toenmalige verkoper of zijn erven die opbrengsten<br />

daadwerkelijk ter vrije beschikking hebben gekregen. Verzoekers hebben bij brief van 25 april 2008<br />

verklaard dat de opbrengst van de verkochte werken de familie in de Verenigde Staten niet bereikt heeft.<br />

Zoals gemeld in overweging 7 heeft het onderzoek uitgewezen dat de verkoopopbrengsten na de oorlog in de<br />

macht zijn gekomen van de executeurs van Larsens nalatenschap.<br />

13. De commissie is van oordeel dat met de ontvangst van het bedrag door de executeurs, die door Larsen<br />

bij testament zijn aangewezen, de verkoopopbrengst in het vermogen van de erfgenamen is gevallen en<br />

dat de conclusie derhalve moet luiden dat rechthebbenden de verkoopopbrengst ter vrije beschikking<br />

hebben gekregen. Wat zich na de oorlog met betrekking tot de afwikkeling van Larsens nalatenschap heeft<br />

afgespeeld acht de commissie een aangelegenheid die buiten het beleidskader van de commissie valt. Het<br />

verweer van verzoekers dat de verkoopopbrengst de familie in de Verenigde Staten niet zou hebben bereikt,<br />

kan alleen daarom al niet slagen. Om deze redenen is de commissie van oordeel dat tegenover teruggave<br />

van de thans geclaimde kunstwerken terugbetaling van de verkoopopbrengst gerechtvaardigd is.<br />

14. Deze terugbetaling dient in principe te bestaan uit de destijds ontvangen verkoopprijzen, geïndexeerd<br />

conform het algemene prijsindexcijfer. Aangezien de hoogte van de verkoopbedragen niet meer in alle<br />

gevallen is te achterhalen, zal de terugbetaling in die gevallen bestaan uit de in verband met de veiling<br />

in 1943 opgemaakte taxatiewaarden, geïndexeerd conform het algemene prijsindexcijfer. Afgaande op de<br />

18. Dorp in de winter van Jan van Goyen (NK 2463).<br />

44


taxatie- en verkoopbedragen terzake van de twaalf thans geclaimde kunstwerken in 1943, en rekening<br />

houdend met het niet betaalde deel van de koopprijs bij de transactie met Göpel en met de waarschijnlijk<br />

gemaakte taxatie- en veilingkosten in 1943, is in totaal NLG 66.768,25 ten bate van het vermogen van<br />

Larsen gekomen. Indexatie met behulp van het algemene prijsindexcijfer voert tot een bedrag van afgerond<br />

EUR 325.000, welk bedrag door de commissie in haar conclusie zal worden aangehouden. 26 Hierop zijn de<br />

slotaanbevelingen 7 en 8 van de Commissie Ekkart van 14 december 2004 van toepassing.<br />

Conclusie<br />

De <strong>Restitutiecommissie</strong> adviseert de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap het restitutieverzoek<br />

van verzoekers toe te wijzen en de kunstwerken NK 1410, NK 1412, NK 1414, NK 1417, NK 1420, NK 1424,<br />

NK 1428, NK 1441, NK 1447, NK 1451, NK 2243 en NK 2463 terug te geven aan de rechthebbenden op de<br />

genoemde kunstwerken.<br />

Daarnaast adviseert de <strong>Restitutiecommissie</strong> de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap om tegenover<br />

de teruggave een verplichting tot betaling te plaatsen in de hoogte van EUR 325.000.<br />

Aldus vastgesteld in de vergadering van 1 juli <strong>2009</strong> door W.J.M. Davids (voorzitter), J.Th.M. Bank, J.C.M.<br />

Leijten, P.J.N. van Os, E.J. van Straaten, H.M. Verrijn Stuart, I.C. van der Vlies (vice-voorzitter) en<br />

ondertekend door de voorzitter en de secretaris.<br />

(W.J.M. Davids, voorzitter)<br />

(E. Campfens, secretaris)<br />

19. De Heilige familie van<br />

Cornelis Engelbrechtsz (NK 1412).<br />

26 De berekening is als volgt (onder verwijzing naar de overwegingen 3, 6 en 8). In totaal was de taxatiewaarde terzake<br />

van de vóór de veiling in 1943 in opdracht van Hitler verkochte werken NLG 126.500. Deze prijs werd na de koop<br />

door de koper eenzijdig verlaagd tot NLG 75.000, zodat door de koper uiteindelijk 59,29 % (75.000/126.500) van de<br />

taxatiewaarden werd betaald. Van de thans geclaimde werken vallen er 9 in deze groep. Een optelling van de individuele<br />

taxatiewaarden voor deze 9 werken voert tot het bedrag van NLG 97.500, waarvan bij de verkoop in opdracht<br />

van Hitler volgens de berekening van zojuist 59,29 % is ontvangen: NLG 57.807,75 (NLG 97.500 x 59,29 %). Van de<br />

3 resterende werken in de claim zijn uit de geannoteerde veilingcatalogus van 1943 de (waarschijnlijke) individuele<br />

verkoopbedragen bekend: NLG 8.500, NLG 3.400 – hier wordt het door de executeurs genoemde (lagere) bedrag aangehouden<br />

– en NLG 975, in totaal NLG 12.875. De opbrengsten van de verkoop aan Hitler en de veiling samengenomen<br />

resulteren in een ten bate van het vermogen van Larsen gekomen bedrag van NLG 70.682,75 in 1943. Dit bedrag ziet<br />

op de 12 thans geclaimde kunstwerken. De commissie vermindert het gevonden bedrag met de veilingkosten van NLG<br />

1.844,50 en de taxatiekosten van NLG 2.070, die waarschijnlijk in verband met de veiling in 1943 werden gemaakt en<br />

die de uiteindelijke opbrengst zullen hebben gedrukt. Het bedrag dat uiteindelijk zal zijn ontvangen terzake van de<br />

verkopen wordt aldus vastgesteld op NLG 66.768,25. Indexatie van NLG 66.768,25 in 1943 voert tot een bedrag van<br />

EUR 324.795,75. Voor deze indexatie is gebruik gemaakt van de reeks consumentenprijsindexcijfers 1900 = 100; 1940 =<br />

153; 1950 = 312; 2008 = 2.493, zoals op 29 april <strong>2009</strong> verkregen van het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS). De uit<br />

deze cijfers afgeleide vermenigvuldigingsfactor is 10,72 (2.493/232,50, waarbij 232,50 is aangehouden als het gemiddelde<br />

prijsindexcijfer voor de jaren 1940-1950). Het bijbehorende indexatiebedrag is NLG 715.755,64, wat bij een koers van EUR<br />

1 = NLG 2,20371 correspondeert met EUR 324.795,75.<br />

45


10. Advies inzake Semmel<br />

(zaaknummer RC 1.75)<br />

Bij brief van 18 april 2007 verzocht de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (hierna: de minister)<br />

de <strong>Restitutiecommissie</strong> (hierna: de commissie) om advies inzake het verzoek van I.K. te Zuid-Afrika (hierna:<br />

verzoekster) van 12 maart 2007 tot teruggave van het schilderij Portret van een man van T. de Keyser. Het<br />

geclaimde object is na zijn recuperatie naar Nederland na de Tweede Wereldoorlog onderdeel geworden van<br />

de Rijkscollectie en is geregistreerd onder inventarisnummer NK 2693. Volgens gegevens van het Instituut<br />

Collectie Nederland bevindt het geclaimde kunstwerk zich thans bij het MuseumgoudA te Gouda.<br />

De procedure<br />

Het restitutieverzoek van verzoekster betrof oorspronkelijk drie werken, NK 2693, NK 2412 en NK 1636.<br />

Bij brief van 18 april 2007 heeft de minister verzoekster echter laten weten dat alleen het restitutieverzoek<br />

betreffende NK 2693 aan de commissie kon worden voorgelegd voor advies, aangezien de twee andere werken<br />

op 6 februari 2006 zijn gerestitueerd aan de erven Goudstikker. Naar aanleiding van de adviesaanvraag van<br />

de minister heeft de commissie een onderzoek naar de feiten uitgevoerd, waarvan de resultaten zijn neergelegd<br />

in een conceptonderzoeksrapport van 2 juni 2008. Het conceptonderzoeksrapport is bij brief van 12 juni 2008<br />

voor feitelijke aanvulling toegestuurd aan de minister. Op diezelfde datum is het conceptonderzoeksrapport<br />

met een verzoek om aanvullende informatie toegestuurd aan verzoekster, waarop zij bij brief van 24 juli 2008<br />

inhoudelijk heeft gereageerd. Bij brief van 26 augustus 2008 heeft de commissie verzoekster gevraagd nadere<br />

gegevens aan te leveren met betrekking tot de identificatie van het geclaimde werk als voormalig bezit van haar<br />

familie en de vervolging van Semmel in 1933. Op 19 december 2008 ontving de commissie van verzoekster een<br />

ordner met relevante aanvullende documentatie. Deze informatie is verwerkt in het conceptonderzoeksrapport,<br />

dat vervolgens is vastgesteld op 1 juli <strong>2009</strong>. Voor de feiten in deze zaak verwijst de commissie naar het<br />

onderzoeksrapport. Verzoekster heeft zich tijdens de procedure voor de commissie laten vertegenwoordigen door<br />

O.S. Ossmann, advocaat te Berlijn.<br />

Het schilderij NK 2693 heeft tevens onderdeel uitgemaakt van een restitutieverzoek betreffende de kunsthandel<br />

Firma D. Katz te Dieren (RC 1.90-A). De commissie heeft advisering in de onderhavige zaak moeten aanhouden<br />

totdat ook in de andere zaak onderzoek naar NK 2693 was verricht. Verzoekster is over deze punten<br />

geïnformeerd in het conceptonderzoeksrapport en bij brief van 26 augustus 2008. De commissie heeft na het<br />

onderzoek de claim op NK 2693 inzake de kunsthandel Firma D. Katz afgewezen. Voor het oordeel in die zaak<br />

verwijst de commissie naar de tekst van het advies in RC 1.90-A.<br />

Overwegingen<br />

1. Verzoekster vraagt teruggave van het schilderij Portret van een man van T. de Keyser (NK 2693).<br />

Verzoekster heeft gesteld erfgename te zijn van haar moeder G.G.-E., die enig erfgename was van de joodse<br />

ondernemer Richard Semmel (hierna: Semmel). In dit kader heeft de commissie kennisgenomen van enkele<br />

erfrechtelijke stukken, op grond waarvan de commissie geen aanleiding heeft gezien te twijfelen aan de<br />

status van verzoekster. Volgens verzoekster heeft Semmel het onderhavige schilderij ten gevolge van het<br />

naziregime in Duitsland onvrijwillig verloren.<br />

2.<br />

De relevante feiten zijn in het onderzoeksrapport van 1 juli <strong>2009</strong> beschreven. Hier wordt volstaan met<br />

de volgende samenvatting. Semmel was een vermogend Duits industrieel van joodse afkomst. Uit diverse<br />

naoorlogse verklaringen van betrokkenen kan worden afgeleid dat de ouders van verzoekster bevriend<br />

waren met Semmel. Ten tijde van de machtsovername door de nazi’s in Duitsland in 1933 bewoonde<br />

Semmel met zijn echtgenote een villa in Berlijn. Verzoekster heeft verklaard dat zij als kind met haar<br />

ouders deze villa vol kunst en antiek enkele malen heeft bezocht.<br />

3. Verzoekster heeft gesteld dat Semmel reeds in 1933 onder zware druk van de nazi’s kwam te staan. Dit had<br />

volgens verzoekster niet alleen te maken met diens joodse achtergrond, maar vooral ook met diens nauwe<br />

betrokkenheid bij de Deutsche Demokratische Partei.<br />

In een naoorlogse verklaring inzake zijn vervolging door de nazi’s heeft Semmel hierover het volgende<br />

gesteld:<br />

‘Im Anschluß hieran will ich noch sagen, daß der Inhalt der Schreiben von Peck u. Gross nur zum kleine<br />

Teil zeigen, was ich durch den Beginn der Hitler-Zeit zu leiden hatte. Ich wurde buchstäblich Tag und<br />

Nacht mit Drohungen telefonisch und schriftlich bombardiert, unflätige Zettel kamen täglich in meine<br />

Wohnung, es war eine von der Nazipartei organisierte Hetze mit Hilfe der aufgepetschten Angestellten.<br />

Obgleich ich immer Demokrat war, hat man behauptet, ich konspiriere mit Severing u. Braun, weil<br />

Severing mal in meinem Kontor war und u. um Beisteuerung für einen Jugendbund bat, dessen Name<br />

mir entfallen ist. (...) Ich war gerade geschäftlich in St. Gallen, als die Hitler-Katastrophe herinbrach,<br />

sofort kam ich zurück, wurde schon auf dem Bahnhof bei der Ankunft gerwarnt, in meine Wohnung zu<br />

gehen, so daß ich ein Zimmer in dem Hotel in der Fasanenstr. nahm. Wie richtig diese Maßnahme war,<br />

sollte sich bald zeigen, denn im Geschäft spielten sich die Vertrauensleute der Nazis als Herren auf und<br />

es kam so weit, daß ich, wie schon gesagt, im letzten Moment nach Holland entkam’.<br />

46


Verzoekster heeft gesteld dat Semmel Duitsland in 1933 moest ontvluchten om aan vervolging te ontkomen,<br />

waardoor hij gedwongen was een deel van zijn kunstcollectie van de hand te doen. Volgens verzoekster<br />

is het thans geclaimde werk dientengevolge in 1933 geveild bij veilinghuis Frederik Muller & Co. te<br />

Amsterdam. Zij heeft er voorts op gewezen dat Semmel in 1934 ook zijn villa voor een zeer lage prijs moest<br />

verkopen. Verzoekster heeft een rapport overgelegd, opgesteld in 2001 door prof. dr. F.J. Peine in het kader<br />

van een claim betreffende een in Berlijn gelegen registergoed. In dit rapport stelt prof. Peine dat Semmel in<br />

april 1933 Duitsland verliet:<br />

‘He finally left Berlin and Germany in April 1933 and fled to Holland. (...) The contents of the<br />

Amsterdam People’s Register show that from 27 November 1934 Richard and Clara Semmel were<br />

registered as coming to Holland from St. Gallen’.<br />

Vervolgens is Semmel, in ieder geval voor de Duitse inval in mei 1940, weer uit Nederland vertrokken,<br />

om zich uiteindelijk in New York te vestigen.<br />

4. Verzoekster heeft gesteld dat zij in 1937 met haar stiefvader naar Zuid-Afrika emigreerde, terwijl haar<br />

moeder in 1939 naar Cuba vluchtte, waarna zij zich twee jaar later in New York vestigde. Volgens<br />

verzoekster kwam haar moeder in New York weer in contact met de echtelieden Semmel die aldaar in<br />

berooide omstandigheden leefden. De moeder van verzoekster zou Semmel, die in zeer slechte gezondheid<br />

verkeerde, na het overlijden van diens echtgenote in 1945, dagelijks hebben verzorgd. Volgens verzoekster<br />

is haar moeder door Semmel tot enig erfgename benoemd als dank voor haar zorgen. Op 2 december 1950<br />

overleed Semmel in New York.<br />

5. Uit de herkomstreconstructie van Bureau Herkomst Gezocht (hierna: BHG) kan worden afgeleid dat het<br />

onderhavige schilderij in 1928 in bezit was van de Amsterdamse vestiging van kunsthandel Galerie van<br />

Diemen & Co. Deze kunsthandel had haar hoofdvestiging in Berlijn. Voorts blijkt uit een bij het onderzoek<br />

aangetroffen tentoonstellingscatalogus van het Gemeente Museum Arnhem dat het thans geclaimde<br />

schilderij in maart 1934 in bezit was van kunsthandel firma D. Katz te Dieren. In deze catalogus wordt als<br />

eerdere herkomst bij het schilderij vermeld: ‘Semmel, Berlijn’. Deze herkomst wordt met betrekking tot het<br />

onderhavige werk ook vermeld in een door verzoekster aangeleverde kopie van een tentoonstellingscatalogus<br />

van het Stedelijk Van Abbe Museum te Eindhoven uit 1936. Daarnaast kan uit een fotokaart uit het<br />

Rijksbureau voor Kunsthistorische Documentatie (hierna: RKD) worden afgeleid dat het thans geclaimde<br />

schilderij ooit deel uitmaakte van een collectie ‘Semmel’.<br />

20. Portret van een man van Thomas de Keyser (NK 2693).<br />

47


Volgens verzoekster was het thans geclaimde schilderij tussen 1930 en 21 november 1933 eigendom van<br />

Semmel en bracht hij het op laatstgemelde datum ter veiling in bij het veilinghuis Frederik Muller & Co te<br />

Amsterdam. In de catalogus van deze veiling is bij de vermelding van het thans geclaimde schilderij geen<br />

herkomstnaam vermeld. Op de titelpagina van het exemplaar van deze catalogus uit het RKD, dat bij het<br />

onderzoek door BHG is geraadpleegd, is onder de titel‘Tableaux Anciens provenant de Diverses Collections<br />

Privées’ echter wel met de hand geschreven: ‘(o.a. R. Semmel uit Berlijn)’. Het is niet duidelijk wie deze tekst<br />

heeft geschreven en evenmin op welke van de in de catalogus vermelde individuele werken deze opmerking<br />

betrekking heeft. Ook is niet bekend of het schilderij daadwerkelijk op de veiling is verkocht.<br />

6. Na de oorlog heeft Semmel volgens verzoekster initiatieven ontplooid om zijn verloren vermogen terug te<br />

krijgen. Verzoekster heeft echter tevens verklaard dat na de oorlog geen aangifte is gedaan van vermissing<br />

van het thans geclaimde schilderij bij de Stichting Nederlands Kunstbezit. De commissie stelt vast dat voor<br />

zover er contacten met de Nederlandse autoriteiten zijn geweest, deze in ieder geval niet hebben geleid tot<br />

een beslissing over het schilderij waarvan verzoekster thans restitutie verzoekt. Er is geen sprake van een<br />

in het verleden afgehandelde zaak. Verzoekster is derhalve ontvankelijk in haar verzoek.<br />

7. Op grond van het geldende restitutiebeleid kan tot teruggave worden overgegaan indien de oorspronkelijke<br />

eigenaar van het geclaimde voorwerp onvrijwillig het bezit heeft verloren, door omstandigheden die direct<br />

verband hielden met het naziregime. Blijkens de achtste Aanbeveling van de Commissie Ekkart van 26 april<br />

2001 dient het eigendomsrecht in hoge mate aannemelijk te zijn gemaakt, terwijl er geen aanwijzingen zijn<br />

die dat tegenspreken.<br />

8. Met betrekking tot de eigendom geldt het volgende. De commissie acht het zeer waarschijnlijk dat het<br />

thans geclaimde schilderij NK 2693 in het verleden deel heeft uitgemaakt van de kunstcollectie van<br />

Richard Semmel te Berlijn. In dit kader wijst de commissie op de herkomstconclusie van BHG en de onder<br />

overweging 5 genoemde kunsthistorische bronnen, waarin het onderhavige schilderij gekoppeld wordt aan<br />

de herkomst ‘Semmel’ en ‘Semmel, Berlijn’. De commissie merkt daarbij op dat de collectie van Richard<br />

Semmel destijds internationaal bekend was. In dit verband is de commissie van oordeel dat het voldoende<br />

aannemelijk is dat de aantekening ‘(o.a. R. Semmel uit Berlijn)’ op de onder overweging 5 genoemde<br />

catalogus van de veiling van 21 november 1933 betrekking heeft op het thans geclaimde schilderij. Daarmee<br />

acht de commissie het eigendomsrecht in hoge mate aannemelijk gemaakt.<br />

9. De vraag is vervolgens of Semmel het geclaimde werk onvrijwillig heeft verloren, door omstandigheden die<br />

direct verband hielden met het naziregime.<br />

21. Omslag van de veilingcatalogus Frederik Muller & Co<br />

gehouden 21 november 1933 te Amsterdam, met de<br />

aantekening 'o.a. R. Semmel uit Berlijn'.<br />

48


10. Uit beschrijvingen van verzoekers kan worden afgeleid dat Semmel reeds vanaf 1933 de gevolgen van het<br />

anti-joodse klimaat in Duitsland heeft ondervonden. Semmel werd, zoals onder overweging 3 beschreven,<br />

onmiddellijk na de machtsovername door de nazi’s vervolgd, niet alleen vanwege zijn joodse afkomst,<br />

maar ook vanwege zijn actieve betrokkenheid bij de Deutsche Demokratische Partei. Semmel blijkt zodanig<br />

onder druk te zijn gezet dat hij Duitsland reeds in april 1933 moest ontvluchten en in verband daarmee<br />

zijn bezittingen heeft moeten achterlaten of verkopen. De commissie neemt aan dat Semmel het werk in<br />

verband met zijn vlucht uit nazi-Duitsland ter veiling heeft aangeboden bij veilinghuis Frederik Muller &<br />

Co te Amsterdam. Het is onzeker of het schilderij op deze veiling daadwerkelijk is verkocht. De commissie<br />

gaat ervan uit dat wanneer dit niet het geval is, moet worden aangenomen dat het later alsnog geveild<br />

is of onderhands is verkocht. Uit het onderzoek van de commissie is immers duidelijk geworden dat het<br />

schilderij in maart 1934 geen eigendom van Semmel meer was. De commissie beschouwt de verkoop van het<br />

geclaimde werk dan ook als verricht in het kader van Semmels vlucht, zodat de commissie het bezitsverlies<br />

als onvrijwillig door omstandigheden die direct verband hielden met het naziregime beoordeelt.<br />

11. Naar het oordeel van de commissie is hiermee voldoende aannemelijk gemaakt dat Semmel het bezit van<br />

NK 2693 heeft verloren als gevolg van omstandigheden die direct verband hielden met het naziregime.<br />

12. De commissie heeft tenslotte bezien of tegenover restitutie van het onderhavige schilderij een<br />

betalingsverplichting zou moeten worden gesteld. Het is aannemelijk dat Semmel bij de verkoop van het<br />

schilderij een koopsom heeft ontvangen. Over deze koopsom is echter bij het onderzoek geen informatie<br />

gevonden. Ingevolge de vierde aanbeveling van de Commissie Ekkart van 26 april 2001 is een verplichting<br />

tot terugbetaling uitsluitend aan de orde indien de toenmalige verkoper de opbrengsten ter vrije<br />

beschikking heeft gekregen. Er is ingevolge het regeringsbeleid geen reden tot terugbetaling wanneer de<br />

koopsom vermoedelijk is besteed in het kader van pogingen om aan de nazivervolging te ontkomen, zoals<br />

bij Semmel het geval is geweest. Naar het oordeel van de commissie dient in deze zaak dan ook geen<br />

betalingsverplichting te worden gesteld.<br />

Conclusie<br />

De <strong>Restitutiecommissie</strong> adviseert de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap om het schilderij<br />

Portret van een man van T. de Keyser (NK 2693) te restitueren aan de rechthebbenden met betrekking tot de<br />

nalatenschap van Richard Semmel.<br />

Aldus vastgesteld in de vergadering van 1 juli <strong>2009</strong> door W.J.M. Davids (voorzitter), J.Th.M. Bank, J.C.M.<br />

Leijten, P.J.N. van Os, E.J. van Straaten, H.M. Verrijn Stuart, I.C. van der Vlies (vice-voorzitter), en<br />

ondertekend door de voorzitter en de secretaris.<br />

(W.J.M. Davids, voorzitter)<br />

(E. Campfens, secretaris)<br />

11. Advies inzake Kunsthandel Katz (A)<br />

(zaaknummer RC 1.90-A)<br />

Bij brief van 29 maart 2007 dienden S.G.-K. en haar echtgenoot S.S.G. te B.B., Florida, Verenigde Staten, een<br />

verzoek in bij het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (hierna: OCW) tot teruggave van een groot<br />

aantal objecten uit de Nederlands Kunstbezit-collectie (NK-collectie). Dit advies beperkt zich tot een selectie van<br />

31 van de geclaimde NK-werken. Hierna wordt dit toegelicht.<br />

Verzoeker S.G. is op 14 juni 2007 overleden. In deze zaak treedt S.G.-K. derhalve als enige verzoekster op.<br />

S.G.-K. is een dochter van Nathan Katz, die met zijn broer Benjamin Katz eigenaar was van een kunsthandel<br />

te Dieren. Verzoekster wordt in de Verenigde Staten vertegenwoordigd door Tina M. Talarchyk te West Palm<br />

Beach, Florida en in Nederland door mr. Ph.W.M. ter Burg van advocatenkantoor Buren van Velzen Guelen te<br />

Den Haag. De Minister van OCW heeft het restitutieverzoek bij brief van 13 juni 2007 ter advisering aan de<br />

commissie voorgelegd.<br />

De procedure<br />

Verzoekster diende eerder op 13 september 2004 een restitutieverzoek in met betrekking tot het werk<br />

Rivierlandschap met veerboot van S.J. van Ruysdael (NK 1789). Dit verzoek werd op 1 december 2004 door<br />

de toenmalige staatssecretaris van OCW aan de commissie voorgelegd. De resultaten van feitenonderzoek<br />

49


van de commissie zijn weergegeven in een conceptonderzoeksrapport van 21 augustus 2006 dat verzoekster is<br />

toegezonden voor commentaar. Omdat verzoekster herhaaldelijk verzocht om verlenging van de reactietermijn,<br />

uiteindelijk tot 25 augustus 2007, is in overleg met verzoekster deze zaak (RC 1.21) opgegaan in het latere<br />

restitutieverzoek van 29 maart 2007 (RC 1.90).<br />

Bij brief van 12 juni 2008 heeft de commissie verzoekster laten weten dat het onderzoek naar de feiten werd<br />

ingezet. Bij deze brief werd een vragenlijst gevoegd die onder meer betrekking had op de identificatie en<br />

eigendom van de geclaimde werken. In overleg met verzoekster heeft de commissie de reactietermijn gesteld<br />

op 1 september 2008. Verzoekster heeft eind augustus 2008 verzocht de termijn te verlengen tot 1 december<br />

2008, waarop de commissie het gevraagde uitstel heeft verleend. Ten aanzien van een selectie van 34 geclaimde<br />

werken, waarvan er 31 in dit advies worden behandeld, heeft de commissie de termijn echter gesteld op 22<br />

oktober 2008 ter beperking van verdere vertraging, te meer nu een aantal van deze voorwerpen ook door andere<br />

partijen wordt geclaimd (NK 1532, NK 1537, NK 2245, NK 2366, NK 2463 en NK 2693). Voor de selectie van<br />

deze werken had het onderzoek naar de eigendom geen aanwijzingen opgeleverd dat de werken gedurende de<br />

bezettingsjaren in eigendom toebehoorden aan de kunsthandel van de gebroeders Katz, diens rechtsopvolger<br />

dan wel aan een der eigenaren van de kunsthandel in privé. De zaak met betrekking tot deze NK-werken is<br />

vervolgens door de commissie geregistreerd onder RC 1.90-A en vormt onderwerp van dit advies. De advisering<br />

met betrekking tot de overige geclaimde werken is geregistreerd onder RC 1.90-B en zal later plaatsvinden.<br />

De resultaten van het onderzoek naar de eigendomssituatie van de 34 NK-werken zijn neergelegd in een<br />

conceptonderzoeksrapport van 22 september 2008. Als bijlage bij het rapport zijn de onderzoeksgegevens<br />

van Bureau Herkomst Gezocht (hierna: BHG) opgenomen. Het conceptonderzoeksrapport is bij brief van 24<br />

september 2008 voor commentaar toegezonden aan verzoekster en voor feitelijke aanvulling naar de minister.<br />

Daarbij heeft de commissie verzoekster specifiek gevraagd de eigendomsrechten van de kunsthandel of<br />

van de gebroeders Katz gedurende de bezetting met documentatie aan te tonen. Op 22 oktober 2008 heeft<br />

verzoekster gereageerd en daarbij aangegeven - samengevat - dat zij niet over de bronnen beschikte waarop het<br />

herkomstonderzoek gebaseerd was en dat zij zich het recht voorbehield deze bronnen te beoordelen. Bij brief van<br />

11 november 2008 heeft de commissie verzoekster meegedeeld dat de bronnen waarop het herkomstonderzoek<br />

gebaseerd is voor belanghebbenden toegankelijk zijn en in de onderzoeksresultaten van BHG vermeld zijn. De<br />

commissie heeft verzoekster vervolgens een extra gelegenheid geboden om bewijzen omtrent de eigendom van<br />

de 34 NK-werken aan te leveren. Bij brief van 30 maart <strong>2009</strong> heeft verzoekster een aanvullende reactie gegeven<br />

(zie overweging 5).<br />

Het onderzoeksrapport is vastgesteld op 1 juli <strong>2009</strong>. Voor de feiten in deze zaak verwijst de commissie naar het<br />

onderzoeksrapport.<br />

Overwegingen<br />

1.<br />

2.<br />

3.<br />

Verzoekster heeft in het restitutieverzoek aangegeven op te treden als erfgename van haar vader Nathan<br />

Katz (1893-1949). Verzoekster stelt eveneens op te treden namens de overige erfgenamen van Nathan Katz.<br />

Zij heeft daarvoor echter geen toereikende volmachten overgelegd.<br />

Gedurende de procedure heeft verzoekster gesteld dat haar nicht V.K.-B., dochter van Benjamin Katz (1891-<br />

1962), eveneens als verzoekster moet worden aangemerkt. V.K.-B. (geboren 1918) zou als directe erfgename<br />

van Benjamin Katz optreden en tevens de overige erfgenamen van Benjamin Katz vertegenwoordigen.<br />

De commissie heeft echter geen stukken ontvangen waaruit onomstotelijk blijkt dat V.K.-B. in de huidige<br />

procedure als verzoekster optreedt.<br />

Aangezien de commissie geen reden heeft te twijfelen aan de positie van verzoekster als erfgename van<br />

Nathan Katz, heeft zij besloten in deze zaak tot advies over te gaan, ondanks de verschillende gebreken in<br />

vertegenwoordigingsbevoegdheid. De commissie merkt daarbij op dat zij in het onderzoek heeft bezien of<br />

ook de erven van Benjamin Katz aanspraak kunnen maken op restitutie van 31 van de geclaimde werken,<br />

ondanks het feit dat vragen zijn gerezen over de vertegenwoordigingsbevoegdheid van verzoekster in deze.<br />

Verzoekster heeft gedurende de procedure informatie gegeven over de kunsthandel van de familie Katz,<br />

waarvan hierna een samenvatting wordt gegeven.<br />

Nathan en Benjamin Katz leidden sinds 1930 de door hun vader opgerichte kunsthandel Firma D. Katz te<br />

Dieren. De familie was van joodse afkomst. Nathan en Benjamin Katz waren de enige firmanten van de<br />

kunsthandel. Vanaf 1 mei 1940 werd een filiaal geopend te Den Haag. Op 17 februari 1941 trad de firma in<br />

liquidatie om te voorkomen dat het bedrijf als joodse firma in handen zou vallen van de Duitsers. Op 1 juni<br />

1943 werd de firma formeel opgeheven. Om continuering van de zaken mogelijk te maken, werd op 19 mei<br />

1941 de ‘Schilderijen en Antiquiteitenhandel v/h D. Katz N.V.’ opgericht. Niet-joodse zakenrelaties werden<br />

benoemd tot directeuren. Na de oorlog, zo blijkt uit stukken uit het handelsregister, traden deze directeuren<br />

af en werd de onderneming voortgezet door Benjamin Katz. De aandelen werden volgens verzoekster<br />

toegedeeld aan Benjamin en Nathan Katz (ieder 50%). Verzoekster heeft op basis hiervan gesteld dat<br />

Benjamin en Nathan Katz feitelijk de eigenaren waren van Schilderijen en Antiquiteitenhandel v/h D.<br />

Katz N.V. De commissie acht dit aannemelijk. In dit advies worden de Firma D. Katz en de Schilderijen en<br />

Antiquiteitenhandel v/h D. Katz N.V. tezamen ‘de kunsthandel Katz’ genoemd.<br />

Blijkens het Instellingsbesluit van 16 november 2001 heeft de commissie tot taak de minister te adviseren<br />

over beslissingen op verzoeken om teruggave van cultuurgoederen waarover de oorspronkelijke eigenaar<br />

door omstandigheden die direct verband hielden met het naziregime onvrijwillig het bezit heeft verloren.<br />

50


De commissie kan alleen tot teruggave adviseren indien “het eigendomsrecht in hoge mate aannemelijk<br />

is gemaakt en er geen aanwijzingen zijn die dat tegenspreken.” De commissie verwijst naar de achtste<br />

aanbeveling van de Commissie Ekkart inzake particulier kunstbezit, die ook op kunsthandelzaken van<br />

toepassing is en deel uitmaakt van het restitutiebeleid. De vraag of er sprake is geweest van onvrijwillig<br />

bezitsverlies is pas aan de orde als de eigendomsvraag beantwoord is. Het onderzoek in deze zaak heeft dan<br />

ook zich beperkt tot een studie naar de eigendomsrechten op de geclaimde werken.<br />

4.<br />

5.<br />

De commissie dient derhalve te beoordelen of in hoge mate aannemelijk is geworden dat de geclaimde<br />

werken op enig moment gedurende de bezetting van Nederland eigendom zijn geweest van de kunsthandel<br />

Katz of van Nathan of Benjamin Katz in privé. In dit advies wordt hierna gesproken van ‘de eigendom Katz’.<br />

De commissie tekent daarbij aan dat zij de periode waarin Nederland bezet was door de Duitsers (10 mei<br />

1940 - 5 mei 1945) als de relevante periode voor het eigendomsrecht aanmerkt, aangezien de kunsthandel<br />

Katz en de gebroeders Katz in Nederland gevestigd waren en dus in die periode onvrijwillig het bezit<br />

kunnen hebben verloren door omstandigheden die direct verband hielden met het naziregime.<br />

De commissie heeft verzoekster meermalen verzocht om documentatie te verstrekken waaruit de eigendom<br />

Katz van de 34 NK-werken gedurende de bezetting zou blijken.<br />

Verzoekster heeft in haar aanvullende reactie van 30 maart <strong>2009</strong>, met een beroep op het Amerikaanse<br />

bewijsrecht, echter betoogd dat het bewijs van de eigendom niet bij verzoekster zou moeten rusten<br />

en dat bij twijfel over de herkomst van schilderijen ten gunste van verzoekster zou moeten worden<br />

besloten. Verzoekster is van mening dat de Nederlandse staat verantwoordelijk is voor het verlies<br />

van een inventarisboekje van de kunsthandel, ook wel het ‘Blauwe boekje’ genoemd, waarin aan- en<br />

verkoopgegevens van voor en tijdens de bezetting zouden zijn opgetekend. Verzoekster meent dit te kunnen<br />

afleiden uit enkele processen-verbaal, afkomstig van het archief van het parket van de Procureur-Generaal<br />

te ’s-Gravenhage, die zij bij de commissie heeft opgevraagd en bij haar reactie van 22 oktober 2008 in het<br />

geding heeft gebracht. Deze processen-verbaal vormen de neerslag van verhoren van diverse personen<br />

gedurende een naoorlogs onderzoek naar onregelmatigheden bij de teruggave van kunst door de Stichting<br />

Nederlands Kunstbezit (SNK) aan de kunsthandel Katz.<br />

Verzoekster stelt:<br />

The records mention that the notebook, which obviously could be of assistance in identifying works that<br />

belonged to the stock of the gallery, went missing when in custody of the Dutch state (“Lost Blue Book”). Since<br />

the Dutch government is responsible for the loss of this notebook, it should be argued that any remaining<br />

doubts about the origin of the painting should be decided in favor of claimants. (Uit: Aanvullende reactie van<br />

30 maart <strong>2009</strong>, hoofdstuk II; zie ook Reactie van 22 oktober 2008, pg 5).<br />

22. Interieur van kunsthandel Katz te Dieren, 1936.<br />

51


Ook stelt verzoekster:<br />

[…] it is clear that the loss of the key and most likely sole evidence that was available to answer the<br />

evidentiary burden imposed on the Katz family severely prejudices the Katz family from carrying that burden<br />

of proof. The Katz family, heirs and Applicants believe that based upon the Government’s loss of the Katz<br />

Blue Book, there should be a shifting in the burden of proof that the Katz Heirs are required to meet. The loss<br />

of the Katz Blue Book is almost a complete impediment to the meeting of the Dutch Government’s burden of<br />

proof and should be acknowledged as such. (Uit: Aanvullende reactie van 30 maart <strong>2009</strong>, hoofdstuk V, p.<br />

9/10).<br />

6.<br />

7.<br />

Thans valt niet meer te achterhalen door wiens toedoen het Blauwe boekje is verdwenen. In ieder<br />

geval geeft het verlies van het Blauwe boekje geen aanleiding om bij onduidelijke of ontbrekende<br />

herkomstgegevens zonder meer ten gunste van verzoekster te beslissen. Een dergelijke vergaande<br />

veronderstelling zou in strijd zijn met het restitutiebeleid, zoals onder overweging 3 geciteerd.<br />

Daarnaast wijst de commissie erop dat bij herkomstonderzoek van kunstwerken verschillende bronnen<br />

zijn te raadplegen, zoals veilingcatalogi, inventarisgegevens van aan- en verkopers, bewaard gebleven<br />

facturen, rekeningoverzichten en gegevens die door geallieerden na de oorlog zijn verzameld en thans<br />

bewaard worden in onder andere het archief van de Stichting Nederlands Kunstbezit en het Bundesarchiv<br />

Koblenz. Dit betekent dat het onderzoek niet afhankelijk is van de beschikbaarheid van het Blauwe boekje.<br />

Bovendien beschikken claimanten soms nog over privé-bescheiden, zoals fotoalbums of correspondentie,<br />

en in geval van een kunsthandel over zakelijke stukken, zoals een financiële administratie of andere<br />

documentatie. Om die reden worden claimanten, in het bijzonder in kunsthandelzaken, gevraagd zelf<br />

documentatie aan te leveren met betrekking tot de eigendom en dragen zij in die zin bewijsrisico.<br />

Verzoekster heeft de commissie echter geen informatie verstrekt waaruit de eigendom Katz van de 34<br />

NK-werken gedurende de bezetting blijkt. Dat neemt niet weg dat de commissie in iedere zaak, en dus ook<br />

in deze, zelfstandig onderzoek verricht naar de herkomst van geclaimde werken. In casu is het onderzoek<br />

van BHG naar de herkomst van de individuele NK-werken daarbij als basis gebruikt; de gebezigde bronnen<br />

zijn vermeld in het onderzoeksrapport en de bijlagen.<br />

Naar aanleiding daarvan heeft de commissie geconcludeerd dat van 31 NK-werken de eigendom Katz<br />

gedurende de bezetting door de Duitsers niet in hoge mate aannemelijk is geworden. Het betreft de volgende<br />

werken: NK 1683, NK 1929, NK 1532, NK 1537, NK 1547, NK 1551, NK 1757, NK 2384, NK 2614, NK<br />

2732, NK 1515, NK 1521, NK 1564, NK 1604, NK 1842, NK 2084, NK 2186, NK 2245, NK 2366, NK 2496,<br />

NK 2497, NK 2586, NK 2597, NK 2693, NK 2463, NK 1658, NK 2487, NK 1663, NK 1766, NK 2209 en NK<br />

2594.<br />

8.<br />

Ter toelichting dient het volgende:<br />

Met betrekking tot NK 1683 kwalificeerde BHG in de onderzoeksresultaten de herkomst Katz als ‘zeer<br />

onzeker’. Nader onderzoek van de commissie heeft uitgewezen dat op de zogeheten ‘Witte Kaart’, een<br />

inventariskaart van de SNK, de herkomstnaam Katz is doorgehaald en vervangen door de naam van een<br />

andere kunsthandel, welke naam wordt bevestigd door de overige aangetroffen documentatie. De commissie<br />

is daarom van oordeel dat de vermelding van een herkomst Katz op de Witte Kaart berust op een vergissing.<br />

Met betrekking tot NK 1929 kwalificeerde BHG de herkomst Katz als ‘onzeker’. De commissie heeft na<br />

aanvullend onderzoek geconstateerd dat de beschikbare herkomstgegevens dermate gefragmenteerd en<br />

tegenstrijdig zijn dat eigendom Katz niet aannemelijk is.<br />

Voor NK 1532, NK 1537, NK 1547, NK 1551, NK 1757, NK 2384, NK 2614 en NK 2732 geldt dat in de<br />

geraadpleegde bronnen aanwijzingen zijn gevonden waaruit kan worden afgeleid dat kunsthandel Katz op<br />

een onbekend moment iets met het kunstwerk te maken heeft gehad, zoals een aantekening ‘Katz’ op een in<br />

het RKD aangetroffen fotokaart of in een inventarisboek van de SNK. Duidelijke gegevens ontbreken echter.<br />

De commissie acht deze gegevens onvoldoende om de conclusie te kunnen dragen dat de eigendom Katz<br />

gedurende de bezetting in hoge mate aannemelijk is.<br />

Ten aanzien van de kunstwerken met inventarisnummers NK 1515, NK 1521, NK 1564, NK 1604, NK<br />

1842, NK 2084, NK 2186, NK 2245, NK 2366, NK 2496, NK 2497, NK 2586, NK 2597, NK 2693 en NK 2463<br />

zijn er aanwijzingen gevonden dat deze gedurende de jaren dertig in bezit waren van kunsthandel Katz.<br />

Er zijn echter geen aanwijzingen dat deze werken gedurende de bezetting eigendom waren van Katz. Ten<br />

aanzien van een overgrote meerderheid van deze werken geldt bovendien dat deze tijdens de bezetting via<br />

een andere partij dan Katz in bezit van een Duitse koper zijn geraakt. Ten aanzien van één van de werken<br />

in deze groep, NK 2463, blijkt uit de onderzoeksgegevens bovendien dat het schilderij in 1934 en/of 1935<br />

aanwezig was bij kunsthandel Katz maar in 1937 deel uitmaakte van de collectie van de joodse ondernemer<br />

Hans Ludwig Larsen, uit wiens nalatenschap het is aangekocht door Adolf Hitlers Sonderauftrag Linz. Voor<br />

NK 2463 is de eigendom Katz gedurende de bezetting dus uitgesloten.<br />

Ten aanzien van NK 1658 en NK 2487 geldt dat deze werken in ieder geval vanaf het midden van de jaren<br />

dertig eigendom waren van respectievelijk J.G. Fockema-Vié en haar echtgenoot H.W.J. Fockema te Brussel<br />

en tot augustus 1939 respectievelijk juni 1941 in bruikleen waren gegeven aan het Gemeente Museum<br />

52


Arnhem. Beide schilderijen werden in 1941 door of via kunsthandel Katz verkocht aan Adolf Hitlers<br />

Sonderauftrag Linz. BHG stelde ten aanzien van NK 1658: ‘Het is waarschijnlijk dat kunsthandel Katz het<br />

schilderij in juli 1941 voor mevrouw Fockema - Vié heeft verkocht. Katz heeft meerdere schilderijen uit het<br />

bezit van de familie Fockema (o.a. NK 2487), in bruikleen bij het Gemeentemuseum Arnhem, verkocht in<br />

Duitsland.’ Ook de commissie is op basis van het feitenonderzoek van oordeel dat kunsthandel Katz bij deze<br />

verkoop niet als eigenaar optrad maar als bemiddelaar.<br />

Bij NK 1663 is naar het oordeel van de commissie eveneens sprake geweest van bemiddeling door Katz.<br />

Het schilderij was in 1939 bij kunsthandel Katz en werd vervolgens tijdens de bezetting aangekocht<br />

door Hermann Göring, vertegenwoordigd door W.A. Hofer. Uit de documentatie die de geallieerden na de<br />

oorlog opstelden, kan worden afgeleid dat het werk op het moment van deze verkoop deel uitmaakte van<br />

de collectie van de Almelose kunstverzamelaar H.E. ten Cate, die het werk door bemiddeling van Katz<br />

verkocht. BHG vermeldde bij de herkomstgegevens dan ook ‘Katz was als tussenpersoon betrokken bij de<br />

verkoop tussen Ten Cate en Hofer’, een conclusie die de commissie deelt.<br />

En ook ten aanzien van NK 1766 wijst het onderzoek niet op eigendom maar op een bemiddelende rol<br />

van Katz. Uit gegevens die na de oorlog door de geallieerden werden opgesteld en thans berusten in<br />

het Bundesarchiv Koblenz, kan worden opgemaakt dat dit schilderij op 9 november 1942 door J. de Wit<br />

werd verkocht aan de Sonderauftrag Linz. Daarnaast wordt op de zogeheten ‘Witte Kaart’ van de SNK<br />

aangegeven dat het schilderij in 1942 afkomstig was van ‘Katz, Dieren’. Op grond van deze gegevens<br />

concludeerde BHG ten aanzien van de herkomst: ‘Het is mogelijk dat kunsthandel Katz bemiddeld heeft bij<br />

een verkoop door J. de Wit’. De commissie acht het op grond van deze gegevens aannemelijk dat de relatie<br />

van Katz tot NK 1766 die was van bemiddelaar, niet eigenaar.<br />

Met betrekking tot NK 2209 wijst een enkele aantekening op een in het RKD aangetroffen fotokaart op<br />

aanwezigheid van dit werk bij kunsthandel Katz op een onbepaald moment in 1940. Van NK 2594 ten slotte<br />

is daarnaast bekend dat het op onbekende datum werd aangekocht bij kunsthandel Katz door kunsthandel<br />

Esher Surrey te Den Haag, die het werk in september 1940 verkocht aan Adolf Hitlers Sonderauftrag<br />

Linz. Omdat echter bij beide werken geen nadere tijdsaanduiding bekend is, noch duidelijk is of Katz als<br />

bemiddelaar dan wel als eigenaar optrad, acht de commissie onvoldoende aangetoond dat Katz eigenaar<br />

was na het moment van de Duitse inval op 10 mei 1940. Daarbij neemt zij in overweging dat Katz, zoals<br />

hierboven gebleken, niet zelden optrad als bemiddelaar bij verkooptransacties, en dat een vermelding van de<br />

naam Katz in de herkomstgegevens - of de aanwezigheid van een werk in de gebouwen van de kunsthandel -<br />

derhalve niet zonder meer betekent dat Katz als eigenaar van de werken moet worden gezien.<br />

9.<br />

De commissie adviseert de minister het restitutieverzoek voor genoemde 31 NK-werken af te wijzen.<br />

Conclusie<br />

De <strong>Restitutiecommissie</strong>:<br />

adviseert de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap om het verzoek van S.G.-K. met betrekking tot de<br />

volgende werken af te wijzen: NK 1683, NK 1929, NK 1532, NK 1537, NK 1547, NK 1551, NK 1757, NK 2384,<br />

NK 2614, NK 2732, NK 1515, NK 1521, NK 1564, NK 1604, NK 1842, NK 2084, NK 2186, NK 2245, NK 2366,<br />

NK 2496, NK 2497, NK 2586, NK 2597, NK 2693, NK 2463, NK 1658, NK 2487, NK1663, NK 1766, NK 2209 en<br />

NK 2594;<br />

houdt het verzoek voor het overige aan.<br />

Aldus vastgesteld in de vergadering van 1 juli <strong>2009</strong> door W.J.M. Davids (voorzitter), J.Th.M. Bank, J.C.M.<br />

Leijten, P.J.N. van Os, E.J. van Straaten, H.M. Verrijn Stuart, I.C. van der Vlies (vice-voorzitter) en<br />

ondertekend door de voorzitter en de secretaris.<br />

(W.J.M. Davids, voorzitter)<br />

(E. Campfens, secretaris)<br />

53


12. Advies inzake Bachstitz<br />

(zaaknummer RC 1.78)<br />

Bij brief van 4 mei 2007 verzocht de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (hierna: de minister)<br />

de <strong>Restitutiecommissie</strong> (hierna: de commissie) om advies inzake een verzoek van A.R.W.I., mede namens<br />

zijn zuster M.F.J.C.-Y. (hierna tezamen: verzoekers) van 22 maart 2007 tot teruggave van 25 kunstwerken.<br />

Deze objecten zijn na hun recuperatie naar Nederland na de Tweede Wereldoorlog onderdeel geworden van<br />

de Nederlands Kunstbezit-collectie (NK-collectie) en zijn geregistreerd onder de volgende inventarisnummers:<br />

NK 394, NK 602, NK 604a-b, NK 615, NK 620, NK 631, NK 636a-b, NK 864a-b, NK 1552, NK 1553, NK 1618,<br />

NK 1627, NK 1763, NK 1787, NK 1798, NK 1892, NK 1940, NK 2436, NK 2447, NK 2484, NK 2581, NK 2707ab,<br />

NK 2904, NK 2905 en NK 2919.<br />

De procedure<br />

Naar aanleiding van de adviesaanvraag van de minister heeft de commissie een onderzoek naar de feiten<br />

uitgevoerd, waarvan de resultaten zijn neergelegd in een conceptonderzoeksrapport van 12 januari <strong>2009</strong>. Het<br />

conceptonderzoeksrapport is bij brief van 20 maart <strong>2009</strong> voor commentaar toegezonden aan verzoekers en bij<br />

brief van 23 maart <strong>2009</strong> voor feitelijke aanvulling toegestuurd aan de minister. Verzoekers hebben bij brief van<br />

1 april <strong>2009</strong> op het conceptonderzoeksrapport gereageerd, welke reactie als bijlage bij het onderzoeksrapport<br />

is gevoegd. Het onderzoeksrapport is vervolgens vastgesteld op 14 september <strong>2009</strong>. Voor de feiten in deze zaak<br />

verwijst de commissie naar haar onderzoeksrapport.<br />

Het schilderij NK 2919 werd tevens geclaimd in een ander restitutieverzoek (RC 1.88). Verzoekers zijn hiervan<br />

op de hoogte gesteld. Op 12 januari <strong>2009</strong> heeft de commissie bedoelde claim in haar advies RC 1.88 afgewezen.<br />

Overwegingen<br />

1. Verzoekers vragen teruggave van 25 kunstwerken uit de NK-collectie in hoedanigheid van erfgenaam<br />

van hun grootvader Kurt Walter Bachstitz (hierna: Bachstitz), die volgens verzoekers de kunstwerken<br />

onvrijwillig heeft verloren als gevolg van het naziregime. In dit kader heeft de commissie kennisgenomen<br />

van enkele door verzoekers toegezonden erfrechtelijke stukken, naar aanleiding waarvan de commissie geen<br />

reden heeft gezien te twijfelen aan de status van verzoekers.<br />

De feiten<br />

2. De relevante feiten zijn beschreven in het onderzoeksrapport van 14 september <strong>2009</strong>. Hier volgt een<br />

samenvatting. Bachstitz werd op 4 oktober 1882 geboren in de toen nog Duitse stad Breslau. Hij was<br />

van joodse afkomst en had de Oostenrijkse nationaliteit. Hij trad in het huwelijk met Elfriede Pesé. Het<br />

echtpaar kreeg twee kinderen. Zijn zoon Walter overleed vermoedelijk in 1940 of 1941 en was, voor zover<br />

de commissie bekend, bij zijn overlijden ongehuwd en kinderloos. Zijn dochter, Margit Martha, is de<br />

moeder van verzoekers. Nadat zijn eerste huwelijk was geëindigd, hertrouwde Bachstitz in 1918 de Duitse,<br />

niet joodse Elisa Emma Hofer. Dit huwelijk is, voor zover de commissie bekend, kinderloos gebleven. Het<br />

echtpaar vestigde zich vanaf 1938 definitief in Nederland. Bachstitz deed afstand van zijn Oostenrijkse<br />

nationaliteit en werd daarmee statenloos.<br />

3. Bachstitz was een internationaal bekend kunsthandelaar. Het hoofdkantoor van de kunsthandel was in<br />

Den Haag gevestigd. Sinds 1920 werd deze vestiging gedreven in een naamloze vennootschap, onder de<br />

naam Kunsthandel K.W. Bachstitz (Bachstitz Gallery) N.V. (hierna: Bachstitz Gallery). Van 1922 tot 1926<br />

werd de kunsthandel bestuurd door Bachstitz’ zwager, Walter Andreas Hofer, de latere kunstinkoper van<br />

Hermann Göring. Van 1926 tot 1931 had de vennootschap geen directie, zodat Bachstitz als commissaris<br />

het bestuur feitelijk op zich nam. Bij het uitbreken van de oorlog was alleen Bachstitz betrokken bij het<br />

bestuur van de Bachstitz Gallery. Uit het onderzoek is niet naar voren gekomen wie de aandeelhouders<br />

van de kunsthandel waren, maar het is zeer waarschijnlijk dat Bachstitz zelf een substantieel belang had<br />

in de zaak. De commissie acht hiermee voldoende aangetoond dat Bachstitz feitelijk belanghebbende was.<br />

Zijn erfgenamen kunnen derhalve in het kader van het onderhavige restitutieverzoek als rechthebbenden<br />

worden aangemerkt.<br />

4. Na de Duitse inval in Nederland in mei 1940 bleef Bachstitz actief als kunsthandelaar. Uit het onderzoek is<br />

duidelijk geworden dat Bachstitz Gallery in de beginjaren van de oorlog een grote hoeveelheid schilderijen<br />

heeft verkocht aan de Duitsers, met name aan dr. H. Posse, kunstinkoper voor Hitler, en aan andere<br />

kunstinkopers van de nazi’s, zoals dr. E. Göpel en Bachstitz’ zwager W.A. Hofer. Onder overweging 16 wordt<br />

hierop ingegaan.<br />

Op 17 februari 1941 trad Bachstitz formeel terug als commissaris van de Bachstitz Gallery, terwijl zijn<br />

niet-joodse echtgenote directrice werd. Hiermee is voorkomen dat Bachstitz Gallery gedurende de oorlog<br />

onder beheer van een Verwalter is gesteld. Daarnaast heeft het echtpaar, vermoedelijk om de kunsthandel<br />

te behoeden voor confiscatie, het huwelijk op 27 september 1943 laten ontbinden. Na de oorlog stond<br />

het echtpaar weer als gehuwd geregistreerd. De feitelijke leiding van Bachstitz Gallery is vermoedelijk<br />

gedurende de bezetting, in ieder geval tot het moment van zijn emigratie in 1944, bij Bachstitz zelf blijven<br />

berusten.<br />

54


5. Uit het onderzoek blijkt dat niet alleen de kunsthandel, maar ook Bachstitz persoonlijk in de beginperiode<br />

van de Duitse bezetting ongemoeid werd gelaten door de Duitsers. Gemengd gehuwden, zoals Bachstitz,<br />

genoten aanvankelijk bescherming tegen deportatie. Uit naoorlogse verklaringen blijkt dat Bachstitz en<br />

zijn echtgenote anti-nazi gezind waren en zich hebben ingezet om joden te beschermen door hen te laten<br />

onderduiken en hun goederen in bewaring te nemen. Vanaf 1942 lijken de omstandigheden echter moeilijker<br />

te zijn geworden voor Bachstitz. Zo werd hij in 1942 gesommeerd bij het Wirtschaftsamt in Den Haag te<br />

verschijnen, omdat hij had verzuimd zijn galerie als ‘niet-arisch bezit’ aan te gegeven. Vervolgens werd<br />

hij, zo blijkt uit bewaard gebleven documentatie, in mei 1943 tot ‘Volljude’ verklaard in de zin van de<br />

Neurenbergse rassenwetten. In juli 1943 werd Bachstitz gearresteerd door de Sicherheitsdienst en in de<br />

gevangenis te Scheveningen vastgehouden.<br />

Door zijn huwelijk met de zuster van Hofer en vanwege zijn positie als kunstleverancier voor de Duitse<br />

kunstmarkt, beschikte Bachstitz echter over belangrijke connecties, die hem bescherming boden tegen de<br />

nazi’s. Zo wist Hofer in juli 1943 te bewerkstelligen dat zijn zwager binnen een week werd ontslagen uit de<br />

gevangenis. Het belang van Bachstitz als kunsthandelaar voor de Duitse markt werd daarbij als argument<br />

aangedragen. In zijn brief van 5 juli 1943 aan de Brigadeführer te Den Haag schreef Hofer:<br />

Fuer das Linzer Museum wurden in den letzten Jahren von Prof.Posse hochklassige Kunstwerke durch<br />

Vermittlung von Bachstitz angekauft; auch andere deutsche Museen haben durch Bachstitz wichtige<br />

Kunstgegenstaende erworben.<br />

Hofer meldde ook dat Göring Bachstitz in bescherming nam:<br />

Der Herr Reichsmarschall wuenscht, dass Bachstitz die Ausreise in das Ausland ermoeglicht & das<br />

Verfahren gegen ihn solange ausgestellt wird, bis ich ihm ueber die Angelegenheit persoenlich Bericht<br />

erstattet habe. Im Auftrage des Herrn Reichsmarschalls bitte ich um Freilassung des Bachstitz, der<br />

schwer Herzkrank ist & um Rueckfuehrung in seine Wohnung. Ich uebernehme jede Verantwortung<br />

dafuer, dass Bachstitz bis zur Regelung der Angelegenheit durch den Reichsmarschall seine Wohnung<br />

nicht verlasst,dass jede Veraenderung seines bis heute Einwandfreien Geschaeftsbetriebes & jede<br />

Verschiebung seines Geschaeft- & Privatvermoegens unterbleibt.<br />

Daarnaast werd Bachstitz vrijgesteld van de plicht een Jodenster te dragen wegens zijn belang als<br />

kunsthandelaar voor het door Hitler op te richten Führermuseum te Linz (Sonderauftrag Museum Linz).<br />

Dit blijkt uit een verslag van een Duitse vergadering te Den Haag van oktober 1943, waarbij dr. E. Göpel,<br />

kunstinkoper van Hitler, voor Bachstitz pleitte:<br />

Unter den von Tragen des Sterns befreiten befindet zich auch Bachstitz, auf dessen besondere Verdiensten<br />

für den Sonderauftrage von Seiten Dr. Göpel hingewiesen wurde.<br />

6. Na zijn vrijlating in juli 1943 verliet Bachstitz zijn huis niet meer. Nadat de Sicherheitsdienst verschillende<br />

malen een inval had verricht, wilde Bachstitz emigreren. Uiteindelijk heeft Bachstitz met behulp van zijn<br />

zwager en met toestemming van Göring een uitreisvisum voor Zwitserland verkregen, waarnaar hij in 1944<br />

is vertrokken. In ruil voor deze hulp heeft Bachstitz een drietal waardevolle kunstobjecten aan Göring<br />

moeten afgeven zonder daarvoor betaling te ontvangen. Deze voorwerpen maken echter geen onderdeel uit<br />

van de onderhavige claim.<br />

7. Kort na de oorlog heeft de echtgenote van Bachstitz, als directrice van Bachstitz Gallery, bij brieven van 2<br />

en 18 juli 1945 bij de Stichting Nederlands Kunstbezit (SNK) een opgave gedaan van de kunstverkopen door<br />

de kunsthandel aan de Duitsers. In de brieven werd niet aangegeven tegen welke prijs de kunstvoorwerpen<br />

waren verkocht, noch of de verkopen naar het oordeel van mevrouw Bachstitz-Hofer vrijwillig waren<br />

geweest. Zij voldeed hiermee aan een verplichting op grond van naoorlogse regels. Anders dan verzoekers<br />

menen, kan hieruit geen restitutieverzoek wegens verkoop onder dwang worden afgeleid. Op basis van<br />

de verstrekte informatie vulde de SNK interne aangifteformulieren in en gaf daarbij aan dat sprake was<br />

geweest van vrijwillige verkopen. Bachstitz zelf verklaarde na de oorlog jegens een ambtenaar in het kader<br />

van zijn naturalisatieaanvraag ten aanzien van de verkopen:<br />

‘dat hij verschillende schilderijen naar Duitsland had verkocht. Volgens hem moest hij verkopen. Had hij<br />

zulks niet gedaan, dan was alles weg geweest. Hij moest, zoals dat met iedereen het geval was, af en toe<br />

bukken voor de pressie. Hij kon dit ook makkelijker doen dan menigeen, doordat hij vrijwel alle kopers<br />

kende. Zoals hij toen verklaarde, werden alle verkopen gedaan aan musea-directeuren, met wie hij lang<br />

vóór de oorlog zaken had gedaan.’<br />

8. Bachstitz overleed in 1949. Begin 1950 vroeg de SNK mevrouw Bachstitz-Hofer om nadere informatie over<br />

de herkomst van een twintigtal gerecupereerde kunstwerken. Na aangegeven te hebben dat de werken<br />

allemaal uit de collectie van Bachstitz Gallery afkomstig waren, antwoordde mevrouw Bachstitz-Hofer op 6<br />

februari 1950 op de vraag van de SNK of de werken vrijwillig of onder dwang waren verkocht:<br />

‘In antwoord op Uw schrijven van 30 Januari jl. deel ik U mede, dat mijn man ook de genoemde<br />

kunstvoorwerpen – evenals de destijds opgegeven verkopen – tijdens de vijandelijke bezetting onder<br />

onbehoorlijke invloed heeft moeten verkopen.’<br />

55


9. De naoorlogse correspondentie tussen Bachstitz Gallery en de SNK heeft zich met name gericht op de<br />

teruggave van de drie voorwerpen die Göring zich had toegeëigend. Uit de aangetroffen archiefstukken is<br />

niet gebleken dat Bachstitz Gallery na de oorlog met betrekking tot de thans geclaimde objecten een verzoek<br />

tot restitutie heeft ingediend of expliciet van een vordering tot teruggave heeft afgezien. Onder verwijzing<br />

naar de eerste aanbeveling van de Commissie Ekkart van april 2001 die ook op kunsthandelzaken van<br />

toepassing is, constateert de commissie dat geen sprake is van een in het verleden afgehandelde zaak en<br />

acht zij verzoekers ontvankelijk in hun restitutieverzoek.<br />

Beoordeling claim<br />

10. Verzoekers claimen 25 NK-werken. Voor de beoordeling of sprake kan zijn van restitutie is op grond van het<br />

geldende restitutiebeleid allereerst van belang of in hoge mate aannemelijk is dat de werken op het moment<br />

van verkoop gedurende de bezetting in eigendom toebehoorden aan Bachstitz Gallery. Uit het onderzoek<br />

is gebleken dat het grootste deel van de werken zich al geruime tijd voor de oorlog in de handelsvoorraad<br />

van Bachstitz Gallery bevond. Evenals verzoekers in hun reactie op het conceptonderzoeksrapport stellen,<br />

acht de commissie aannemelijk dat deze werken op het moment van verkoop tijdens de bezetting eigendom<br />

waren van Bachstitz Gallery en dat er geen sprake was van consignatie.<br />

11. Van drie geclaimde voorwerpen acht de commissie niet in hoge mate aannemelijk dat Bachstitz Gallery<br />

eigenaar was op het moment van verkoop gedurende de bezetting:<br />

NK 1763: de onderzoeksgegevens wijzen op mogelijke bemiddeling door Bachstitz Gallery bij de verkoop van<br />

dit werk aan dr. E. Göpel voor een opdrachtgever, zodat de eigendom hier niet aannemelijk is gemaakt.<br />

NK 1940: de herkomstgegevens van dit werk zijn onvolledig. Aangezien aanwijzingen zijn aangetroffen dat<br />

het werk tijdens de bezetting werd verkocht door een Nederlands veilinghuis aan de Dienststelle Mühlmann,<br />

is verkoop door Bachstitz Gallery aan een Duitse koper niet in hoge mate aannemelijk.<br />

NK 2905: alhoewel er aanwijzingen zijn dat dit voorwerp in 1920 in eigendom toebehoorde aan de Bachstitz<br />

Gallery, valt uit de herkomstgegevens niet op te maken of dit werk op het moment van verkoop in de oorlog<br />

nog aan Bachstitz Gallery toebehoorde.<br />

De commissie adviseert de minister het restitutieverzoek voor deze drie werken reeds op deze grond af te<br />

wijzen.<br />

12. Voor de overige geclaimde werken heeft de commissie onderzocht of er aanwijzingen zijn die onvrijwillig<br />

bezitsverlies door Bachstitz Gallery in hoge mate waarschijnlijk maken. Ingevolge het restitutiebeleid<br />

voor de kunsthandel, zoals opgenomen in de Aanbevelingen voor de kunsthandel 4, 5 en 6 van de<br />

Commissie Ekkart, kan immers uitsluitend in dat geval tot teruggave worden geadviseerd. Van onvrijwillig<br />

bezitsverlies is in ieder geval sprake wanneer voorwerpen door de nazi’s zijn gestolen of geconfisqueerd, of<br />

onder dwang verkocht. Aanwijzingen voor onvrijwillig bezitsverlies kunnen ingevolge de zesde aanbeveling<br />

onder meer worden gevonden in naoorlogse aangifteformulieren waarin door de (erfgenaam van de)<br />

kunsthandelaar of diens vertegenwoordiger onvrijwillige verkoop is ingevuld. Als aangifteformulieren<br />

ontbreken, behoren tot aanwijzingen voor onvrijwillige verkoop in ieder geval dreiging met represailles en<br />

toezeggingen tot levering van paspoorten of vrijgeleides als onderdeel van de transactie.<br />

13. De commissie stelt allereerst vast dat bij geen van de geclaimde werken sprake is geweest van diefstal of<br />

confiscatie. Dit volgt uit de brief van mevrouw Bachstitz-Hofer van 6 februari 1950 (overweging 8) waarin<br />

zij aangeeft dat er telkens van verkoop sprake is geweest. Voor zover documentatie bewaard is gebleven,<br />

is aannemelijk dat voor de werken marktconforme koopsommen zijn betaald. Verwezen wordt naar de<br />

overwegingen 15 en 16.<br />

De vraag is derhalve of de verkopen door Bachstitz Gallery desalniettemin gekwalificeerd kunnen worden<br />

als onvrijwillig, in de zin dat er dwang op de verkoper werd uitgeoefend door of namens de nazi’s. In de<br />

aangifte die Bachstitz Gallery in juli 1945 heeft gedaan, wordt geen uitspraak gedaan over de aard van<br />

het bezitsverlies. Dat Bachstitz en zijn echtgenote van mening waren dat de verkopen onvrijwillig waren,<br />

omdat anders ‘alles weg [was] geweest’, en dus onder ‘onbehoorlijke invloed’ waren geschied, blijkt uit de in<br />

overweging 7 en 8 geciteerde passages.<br />

14. De commissie stelt vast dat Bachstitz Gallery drie werken aan Nederlandse kopers, voor zover bekend geen<br />

collaborateurs, heeft verkocht of in commissie gegeven. Bij gebrek aan aanwijzingen voor het tegendeel, acht<br />

de commissie aannemelijk dat het om reguliere transacties ging en dat er van dwang geen sprake was.<br />

- Het betreft NK 394, waarvan de commissie aannemelijk acht dat Bachstitz Gallery het object tussen<br />

1934 en 1943 heeft verkocht of in commissie heeft gegeven aan de Amsterdamse kunsthandel Delaunoy.<br />

Deze kunsthandel verkocht het werk in 1943 door aan de Kunstsammlungen der Stadt Düsseldorf.<br />

- Ten aanzien van NK 1618 is aannemelijk dat Bachstitz Gallery het werk in 1941 heeft verkocht aan een<br />

Nederlandse verzamelaar (Thurkow), die het in 1942 aan een Duits museum verkocht.<br />

- Ten aanzien van NK 1787 acht de commissie aannemelijk dat Bachstitz Gallery het werk aan een<br />

Nederlander (Wigman) heeft verkocht, die het in 1944 doorverkocht aan Posse.<br />

15. Een viertal werken is door Bachstitz Gallery gedurende de bezetting verkocht aan Duitse musea. Ook hier<br />

is, onder meer gezien de betaalde koopsommen, aannemelijk dat het normale handelstransacties betrof<br />

met zakenrelaties en zijn er geen aanwijzingen dat Bachstitz onder druk is gezet. De commissie wijst in dit<br />

56


verband op Bachstitz’ verklaring, geciteerd onder overweging 7, waarin hij aangeeft te hebben verkocht aan<br />

‘musea-directeuren, met wie hij lang vóór de oorlog zaken had gedaan.’<br />

Het gaat om de werken NK 602, NK 604a-b en NK 615, die Bachstitz Gallery in 1942 verkocht aan dr. W.H.<br />

Hupp, directeur van de Kunstsammlungen der Stadt Düsseldorf. Voor NK 602 is RM 4.000 betaald, voor<br />

NK 604a-b een bedrag van RM 1.000 en voor NK 615 een bedrag van NLG 2.500. Het werk NK 2436 is<br />

gedurende de bezetting voor een onbekend bedrag verkocht aan K. Martin, directeur van de Kunsthalle te<br />

Mühlhausen.<br />

16. Van de resterende objecten staat vast dat deze zijn verkocht aan kunstinkopers van Hitler en Göring.<br />

a) De werken NK 620, NK 631, NK 636a-b, NK 864a-b, NK 1552, NK 1553, NK 1627, NK 1798, NK 2484,<br />

NK 2581 en NK 2707a-b zijn in de periode augustus tot 10 december 1940 aan Posse verkocht ten<br />

behoeve van het Führermuseum te Linz. Het voorwerp NK 2904 is op 21 juni 1941 voor een onbekend<br />

bedrag aan het Führermuseum verkocht, eveneens vermoedelijk via Posse.<br />

De volgende bedragen zijn betaald: voor NK 620, samen met een ander beeldje, een bedrag van NLG<br />

6.000; voor NK 631 een bedrag van NLG 4.750; voor NK 636a-b een bedrag van NLG 8.000; voor NK<br />

864a-b een bedrag van NLG 24.000, samen met twee andere gouden voorwerpen; voor NK 1552 een<br />

bedrag van NLG 50.000; voor NK 1553 een bedrag van NLG 50.000; voor NK 1627 een bedrag van NLG<br />

30.000; voor NK 1798 een bedrag van NLG 5.400; voor NK 2484 een bedrag van NLG 10.000; voor NK<br />

2581 een bedrag van NLG 12.000 en voor NK 2707a-b een bedrag van NLG 45.000.<br />

b) De werken NK 2447 en NK 2919 zijn op 10 juni 1940 verkocht aan Hofer ten behoeve van de Carinhall,<br />

het landhuis van Göring. Voor NK 2447 is NLG 6.800 betaald en voor NK 2919 een bedrag van NLG<br />

2.600.<br />

c) Het werk NK 1892 is op 10 juni 1943 voor een bedrag van NLG 15.000 aan Göpel verkocht ten behoeve<br />

van het Führermuseum te Linz.<br />

23. Capriccio met ruïnes van P. Cappelli (NK 1892).<br />

57


17. Ten aanzien van de verkochte voorwerpen genoemd onder de categorieën a en b, geldt het volgende.<br />

Hoewel de commissie oog heeft voor het feit dat Bachstitz mede onder druk van de oorlogsomstandigheden<br />

transacties aanging met vertegenwoordigers van de nazi’s, waardoor hij kon rekenen op een zekere mate<br />

van bescherming, is zij van oordeel dat bij deze verkopen geen sprake is geweest van onvrijwillige verkoop.<br />

De commissie acht in geval van de kunsthandel het enkele feit dat de kopende partij deel uitmaakte van het<br />

naziregime onvoldoende om tot onvrijwilligheid te concluderen, zeker bij transacties waar marktconforme<br />

prijzen lijken te zijn betaald en er verder geen aanwijzingen zijn dat er enige directe dreiging of dwang op<br />

de verkoper is uitgeoefend. De verklaring van Bachstitz (zie overweging 7) dat hij ’zoals dat met iedereen<br />

het geval was, af en toe [moest] bukken voor de pressie’ ziet meer op de moeizame omstandigheden tijdens<br />

de bezetting voor kunsthandelaren in het algemeen, dan op een directe dreiging jegens Bachstitz zelf.<br />

De commissie wijst er verder op dat het overgrote deel van de verkopen aan Posse en Hofer plaatsvond<br />

in 1940, gedurende de eerste maanden van de Duitse bezetting van Nederland. Ook het object NK 2904<br />

werd in de beginperiode van de bezetting verkocht. Klaarblijkelijk was Bachstitz door zijn connecties<br />

binnen de kunstwereld gedurende de beginjaren van de oorlog in staat zich vrijelijk op de kunstmarkt te<br />

begeven en handel te drijven. Van enigerlei dwang gericht op zijn persoon of familie zijn in die periode geen<br />

aanwijzingen gevonden.<br />

18. De verkoop van NK 1892, genoemd onder categorie c, voltrok zich echter onder geheel andere<br />

omstandigheden. De verkoop van dit werk vond plaats op 10 juni 1943, het jaar waarin zich de<br />

jodenvervolging in alle hevigheid voltrok. Een maand voor de verkoop was Bachstitz tot ‘Volljude’ verklaard.<br />

Als statenloos, joods ingezetene bevond hij zich derhalve ten tijde van de verkoop in een zeer kwetsbare<br />

positie. Anders dan in de beginjaren van de bezetting, had Bachstitz de aandacht van de Duitse politie op<br />

zich gevestigd, die hem mogelijk verdacht van hulp aan onderduikende joden en op de hoogte was van zijn<br />

met de nazistische wetgeving strijdige opgaven (zie onder overweging 5). Uiteindelijk mondde dit ook uit in<br />

zijn arrestatie in juli 1943. Bachstitz zal zich onder deze omstandigheden door een persoon als Göpel onder<br />

druk hebben voelen staan toen deze ten behoeve van Hitlers museum het werk NK 1892 wenste te kopen.<br />

Het feit dat Göpel in 1943 voor Bachstitz regelde dat hij gevrijwaard bleef van het dragen van een Jodenster<br />

(zie eind overweging 5), kan mogelijk onderdeel van die transactie zijn geweest.<br />

Conform het geldende restitutiebeleid, zoals beschreven in overweging 12, concludeert de commissie dat er<br />

daarmee aanwijzingen zijn van een onvrijwillige verkoop. Zij adviseert de minister dan ook het verzoek tot<br />

teruggave van het schilderij NK 1892 toe te wijzen.<br />

19. De commissie ziet geen aanleiding te adviseren tot terugbetaling van de destijds ontvangen tegenprestatie<br />

(zie overweging 16, onder c). Het is immers aannemelijk dat Bachstitz dit bedrag heeft moeten aanwenden<br />

voor zijn vlucht naar Zwitserland, zodat Bachstitz dit bedrag niet ter vrije beschikking heeft gekregen in<br />

de zin van het restitutiebeleid. De commissie verwijst hiervoor naar de vierde en vijfde aanbeveling van de<br />

Commissie Ekkart uit 2001.<br />

Conclusie<br />

De <strong>Restitutiecommissie</strong> adviseert de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap om<br />

het verzoek tot teruggave van de objecten NK 394, NK 602, NK 604a-b, NK 615, NK 620, NK 631, NK 636a-b,<br />

NK 864a-b, NK 1552, NK 1553, NK 1618, NK 1627, NK 1763, NK 1787, NK 1798, NK 1940, NK 2436, NK 2447,<br />

NK 2484, NK 2581, NK 2707a-b, NK 2904, NK 2905 en NK 2919 af te wijzen.<br />

- NK 1892 (P. Cappelli, Capriccio met ruïnes), te restitueren aan de erven van Kurt Walter Bachstitz.<br />

Aldus vastgesteld in de vergadering van 14 september <strong>2009</strong> door W.J.M. Davids (voorzitter), J.Th.M. Bank,<br />

J.C.M. Leijten, P.J.N. van Os, E.J. van Straaten, H.M. Verrijn Stuart, I.C. van der Vlies (vice-voorzitter) en<br />

ondertekend door de voorzitter en de secretaris.<br />

(W.J.M. Davids, voorzitter)<br />

(E. Campfens, secretaris)<br />

58


13. Advies inzake Schönemann<br />

(zaaknummer RC 1.81)<br />

Bij brief van 14 mei 2007 verzocht de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (hierna: de minister) de<br />

<strong>Restitutiecommissie</strong> (hierna: de commissie) om advies inzake een verzoek van A.W.M. (hierna: verzoeker) van 3<br />

april 2007 tot teruggave van drie kunstwerken uit de collectie Nederlands Kunstbezit (NK-collectie). De werken<br />

zouden volgens verzoeker gedurende de bezetting onvrijwillig uit het bezit zijn geraakt van de kunsthandel van<br />

zijn stiefvader, Moritz Schönemann. Verzoeker wordt vertegenwoordigd door Imke Gielen, advocate te Berlijn.<br />

Het verzoek betreft De aartsengel Michael en de Heilige Laurentius (NK 2082) van een anonieme kunstenaar,<br />

Landschap met vechtende paarden en vogels (NK 2085) van R.J. Savery en Saluutschot bij zonsondergang:<br />

schepen in kalm water (NK 2366) van W. van de Velde II. Het schilderij NK 2082 bevindt zich in bruikleen bij<br />

het Bonnefantenmuseum te Maastricht, het schilderij NK 2085 is in bruikleen bij Kasteel Doorwerth en het<br />

werk<br />

NK 2366 bevindt zich in depot van het Instituut Collectie Nederland. Laatstgenoemd werk werd tevens<br />

geclaimd in een ander restitutieverzoek (RC 1.90A). Op 31 augustus <strong>2009</strong> heeft de minister dat verzoek conform<br />

het advies van de commissie afgewezen.<br />

De procedure<br />

Verzoeker heeft bij het restitutieverzoek een onderzoeksrapport van 29 maart 2007 van historica Marina<br />

Blumberg te Berlijn gevoegd en, op verzoek van de commissie, bij brieven van 1 augustus 2008 en 29<br />

oktober 2008 aanvullende informatie verstrekt met betrekking tot de eigendom en het bezitsverlies van de<br />

geclaimde kunstwerken. De commissie heeft een onderzoek naar de feiten uitgevoerd, waarvan de resultaten<br />

zijn neergelegd in een conceptonderzoeksrapport van 24 november 2008. Het conceptonderzoeksrapport is<br />

bij brief van 19 december 2008 voor commentaar toegezonden aan verzoeker, waarbij hem is verzocht meer<br />

informatie te verstrekken met betrekking tot de eigendom en het bezitsverlies van de werken. Daarbij is<br />

aangegeven welke archieven nog geraadpleegd zouden kunnen worden. Bij brief van 19 december 2008 is<br />

het conceptonderzoeksrapport voor feitelijke aanvulling toegestuurd aan de minister. Op 28 januari <strong>2009</strong><br />

heeft het ministerie laten weten geen aanvullend feitelijk materiaal onder de aandacht van de commissie te<br />

zullen brengen. Verzoeker heeft bij brief van 30 maart <strong>2009</strong> op het conceptonderzoeksrapport gereageerd. De<br />

commissie heeft verzoeker bij brief van 4 mei <strong>2009</strong> opnieuw om meer informatie gevraagd met betrekking tot<br />

de eigendom van de geclaimde werken. Bij brieven van 22 mei en 8 juli <strong>2009</strong> heeft verzoeker de commissie<br />

vervolgens enkele nadere onderzoeksgegevens verstrekt. Het onderzoeksrapport is daarop vastgesteld op 12<br />

oktober <strong>2009</strong>. Voor de feiten in deze zaak verwijst de commissie naar haar onderzoeksrapport.<br />

Overwegingen<br />

1.<br />

2.<br />

3.<br />

Verzoeker vraagt teruggave van drie schilderijen uit de NK-collectie in hoedanigheid van erfgenaam van<br />

zijn stiefvader Moritz Schönemann (1883-1969), wiens kunsthandel volgens verzoeker de werken onvrijwillig<br />

heeft verloren als gevolg van het naziregime. Verzoeker is de zoon uit het eerste huwelijk van Charlotte<br />

Schönemann (1896-2005), de tweede echtgenote van Moritz Schönemann. In dit kader heeft de commissie<br />

kennisgenomen van enkele door verzoeker toegezonden stukken, naar aanleiding waarvan de commissie<br />

geen reden heeft gezien te twijfelen aan de status van verzoeker.<br />

De relevante feiten zijn beschreven in het onderzoeksrapport van 12 oktober <strong>2009</strong>. Hier volgt een<br />

samenvatting. Moritz Schönemann werd op 7 april 1883 te Burgpreppach in Duitsland geboren. Hij was van<br />

joodse afkomst en had de Duitse nationaliteit. Hij dreef in Berlijn een kunsthandel aan de Kurfürstendamm.<br />

Schönemann had ten minste drie broers, Ferdinand, Josef en Martin. Ferdinand bezat een tapijtenhandel,<br />

Josef en Martin waren evenals hun broer Moritz kunsthandelaren. Na de machtsovername door de nazi’s in<br />

Duitsland werd Moritz Schönemann in 1935 door de Reichskulturkammer gedwongen zijn kunsthandel op<br />

te heffen. Hij week in september 1936 met zijn eerste echtgenote uit naar Nederland, waar hij per 1 oktober<br />

1936 een nieuwe kunsthandel oprichtte aan de Minervalaan 57 II te Amsterdam. De kunsthandel handelde<br />

blijkens de inschrijving bij de Kamer van Koophandel onder de naam ‘M. Schönemann’ en vormde een<br />

‘Kunsthandel, Agentuur en Commissiehandel in Kunstvoorwerpen’.<br />

Tijdens de bezetting van Nederland bevond Moritz Schönemann zich in Frankrijk, zo blijkt uit een<br />

verklaring die hij in juli 1954 heeft afgelegd. Volgens verzoeker waren Moritz Schönemann en zijn<br />

echtgenote in 1939 op reis in Frankrijk, waar zij verrast werden door het uitbreken van de Tweede<br />

Wereldoorlog. Moritz Schönemann en zijn vrouw hebben vervolgens tot mei 1941 in verschillende kampen<br />

in Frankrijk vastgezeten. Het echtpaar is daarna in Frankrijk of Monaco ondergedoken en heeft de oorlog<br />

overleefd.<br />

Het is onbekend of de kunsthandel M. Schönemann tijdens de oorlog in Nederland handelsactiviteiten heeft<br />

ontplooid. Evenmin is komen vast te staan of er nog handelsvoorraden aanwezig waren op het moment van<br />

de Duitse bezetting van Nederland. In de archieven zijn geen aanwijzingen gevonden dat de kunsthandel<br />

onder beheer van een door de Duitsers aangestelde Verwalter heeft gestaan. Uit documenten van de Kamer<br />

van Koophandel blijkt dat de kunsthandel M. Schönemann op 8 februari 1943 ambtshalve is opgeheven.<br />

59


4.<br />

5.<br />

6.<br />

7.<br />

8.<br />

9.<br />

Martin Schönemann, een broer van Moritz, bevond zich eind jaren dertig in Amsterdam, waar hij met een<br />

handelspartner sinds maart 1938 een kunsthandel aan de Stadionweg dreef onder de naam ‘Firma Herman<br />

Rotschild & Co’. Op 27 augustus 1940 is deze kunsthandel door Martin opgeheven. De commissie acht op<br />

grond van bewaard gebleven documentatie van het archief van de Stichting Nederlands Kunstbezit (SNK)<br />

aannemelijk dat Martin Schönemann in de zomer/herfst van 1940 zelf nog handelde in kunst. Martin<br />

Schönemann beschikte sinds eind 1938 over een Panamees paspoort en vertrok in oktober 1940 naar<br />

Zwitserland.<br />

Verder dreef ook Josef Schönemann, eveneens een broer van Moritz, in de jaren dertig een kunsthandel te<br />

Amsterdam in de vorm van een naamloze vennootschap onder de naam ‘Heraldus NV’. Uit het onderzoek is<br />

gebleken dat Josef Schönemann rond 1937 naar de Verenigde Staten is geëmigreerd. In oktober 1940 werd<br />

de kunsthandel Heraldus NV opgeheven.<br />

Moritz Schönemann heeft in 1961 via zijn advocaat bij het Nederlandse Beheersinstituut (NBI)<br />

geïnformeerd naar kunstvoorwerpen, tapijten en gobelins, die de Duitse autoriteiten op zijn adres in beslag<br />

zouden hebben genomen. Daarbij werd echter niet gespecificeerd welke voorwerpen vermist waren. Het<br />

NBI verwees de advocaat door naar een voorloper van het NIOD, in verband met het zich daar bevindende<br />

archiefmateriaal van de Einsatzstab Reichsleiter Rosenberg (ERR), een tijdens de bezetting opererende<br />

roofinstantie. Verdere correspondentie is niet aangetroffen. Onderzoek van de commissie in het archief van<br />

de ERR heeft niets opgeleverd.<br />

Bij het herkomstonderzoek naar de geclaimde werken zijn in het Bundesarchiv Koblenz enige stukken<br />

aangetroffen die inzicht geven in de periode waarin de geclaimde werken zijn verhandeld, de persoon<br />

van de koper en de hoogte van de koopsom. Zo bevindt zich in het archief een overzicht van na de oorlog<br />

naar Nederland gerecupereerde werken, waarin de thans geclaimde werken worden genoemd. Over de<br />

herkomst van de werken NK 2082 en NK 2085 staat vermeld: ‘1940 von Schönemann an / Dienststelle Dr.<br />

Mühlmann’ (bij NK 2085 met tussenvoeging: ‘für hfl. 3.850,’). Over het schilderij NK 2366 wordt vermeld:<br />

‘von Schönemann an Dr. / Plietzsch, den Haag / 17.12.1942 von dort für / RM 40.000,- an A. Neuerburg, /<br />

Hamburg’. Uit de zogeheten Property Cards uit hetzelfde archief voor NK 2082 en NK 2366 is af te leiden<br />

dat het om een Schönemann uit Amsterdam ging, terwijl bij de kaart van NK 2366 ook is vermeld dat het<br />

werk afkomstig was van een ‘art dealer Schönemann’ uit Amsterdam. Bij deze vermeldingen van de naam<br />

‘Schönemann’ is geen voorletter genoteerd.<br />

De geclaimde werken worden eveneens genoemd in door verzoeker overgelegde correspondentie tussen de<br />

Wiedergutmachungskammer van het Landgericht Berlin en de Oberfinanzdirektion München uit de jaren<br />

zestig, betreffende eigendom van Martin Schönemann en zijn echtgenote. De drie werken zouden volgens<br />

de Oberfinanzdirektion München niet aan het echtpaar hebben toebehoord, maar aan ‘einer Kunsthandlung<br />

Schönemann in Amsterdam’. Daarbij meldde de instantie: ‘Die Kunsthandlung Schönemann verkaufte sie<br />

1940 und 1942 über eine deutsche Dienststelle in Den Haag nach Deutschland.’ Hiermee wordt vermoedelijk<br />

de Dienststelle Mühlmann bedoeld, zoals vermeld in het recuperatieoverzicht (overweging 6).<br />

Verder is informatie over de werken aangetroffen in het archief van de SNK. In het archief bevinden zich<br />

interne aangifteformulieren, opgemaakt door de SNK zelf. Hierop is genoteerd dat de werken oorspronkelijk<br />

in bezit waren geweest van ‘Schönemann’, terwijl bij de werken NK 2082 en NK 2366 ook de plaatsnaam<br />

Amsterdam is vermeld. Bij alle drie werken is aangegeven dat er sprake was geweest van vrijwillige<br />

verkoop. In het archief zijn geen aanwijzingen gevonden dat Moritz Schönemann na de oorlog bij de SNK<br />

aangifte heeft gedaan van verlies van de thans geclaimde werken. Het archief bevat evenmin aangiften van<br />

Martin of Josef Schönemann met betrekking tot de geclaimde werken.<br />

Blijkens het Instellingsbesluit van 16 november 2001 heeft de commissie tot taak de minister te adviseren<br />

over beslissingen op verzoeken om teruggave van cultuurgoederen waarover de oorspronkelijke eigenaar<br />

door omstandigheden die direct verband hielden met het naziregime onvrijwillig het bezit heeft verloren.<br />

De commissie kan alleen tot teruggave adviseren indien ‘het eigendomsrecht in hoge mate aannemelijk<br />

is gemaakt en er geen aanwijzingen zijn die dat tegenspreken.’ De commissie verwijst naar de achtste<br />

aanbeveling van de Commissie Ekkart inzake particulier kunstbezit, die ook op kunsthandelzaken van<br />

toepassing is en deel uitmaakt van het restitutiebeleid.<br />

10. De commissie is op basis van het onderzoek van oordeel dat onzeker is gebleven of de geclaimde<br />

schilderijen gedurende de bezetting door kunsthandel M. Schönemann (van Moritz) zijn verhandeld.<br />

Hoewel het onderzoek aannemelijk maakt dat een van (de kunsthandels van) de drie broers Schönemann<br />

de werken heeft verkocht aan medewerkers van de Dienststelle Mühlmann, is niet duidelijk geworden<br />

welke kunsthandel(aar) bij de transacties betrokken was. Anders dan Bureau Herkomst Gezocht heeft<br />

aangenomen, is uit het onderzoek niet gebleken dat de transacties werden verricht door een kunsthandel<br />

Schönemann met de voorletter ‘M’. De stelling van verzoekers dat Moritz Schönemann de enige broer<br />

was die handelde onder de naam ‘Schönemann’, zodat de documentatie met betrekking tot de verkopen<br />

uitsluitend op diens kunsthandel betrekking kan hebben, acht de commissie niet overtuigend. De ervaring<br />

is namelijk dat de handelsnamen en achternamen van kunsthandelaren in de documentatie van tijdens de<br />

oorlog en in naoorlogse archieven vaak door elkaar worden gebruikt.<br />

Anders dan verzoekers acht de commissie de kans gering dat de kunsthandel M. Schönemann betrokken<br />

was bij de transacties, aangezien Moritz zich op het moment van de transacties in Frankrijk bevond, terwijl<br />

niet aannemelijk is geworden dat de schilderijen door een ander uit zijn voorraad zijn verkocht.<br />

60


11. De commissie overweegt daarnaast het volgende. Zelfs al zou de kunsthandel M. Schönemann de werken<br />

hebben verkocht gedurende de bezetting, dan is nog geenszins duidelijk of de kunsthandel op dat moment<br />

ook eigenaar was van de werken. Zoals onder overweging 2 aangegeven, hield de kunsthandel zich immers<br />

ook bezig met commissiehandel, waarbij wordt bemiddeld voor aan anderen toebehorende werken. De<br />

herkomstgeschiedenis van de drie schilderijen is in dit opzicht verre van sluitend: zo is geen documentatie<br />

aangetroffen waaruit valt op te maken wanneer en van wie de kunsthandel M. Schönemann de werken<br />

zou hebben aangekocht. Verzoekers hebben in dit verband geen stukken over kunnen leggen waaruit de<br />

eigendom van de kunsthandel zou blijken, zoals veilinggegevens, aankoopbewijzen of administratie van<br />

voorraden. Het onderzoek van de commissie heeft evenmin relevante informatie opgeleverd.<br />

12. Gezien het voorgaande adviseert de commissie de minister het verzoek tot restitutie van de schilderijen NK<br />

2082, NK 2085 en NK 2366 af te wijzen.<br />

Conclusie<br />

De <strong>Restitutiecommissie</strong> adviseert de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap om het verzoek van<br />

A.W.M. tot teruggave van de schilderijen NK 2082, NK 2085 en NK 2366 af te wijzen.<br />

Aldus vastgesteld in de vergadering van 12 oktober <strong>2009</strong> door W.J.M. Davids (voorzitter), J.Th.M. Bank,<br />

J.C.M. Leijten, P.J.N. van Os, E.J. van Straaten, H.M. Verrijn Stuart, I.C. van der Vlies (vice-voorzitter) en<br />

ondertekend door de voorzitter en de secretaris.<br />

(W.J.M. Davids, voorzitter)<br />

(E. Campfens, secretaris)<br />

14. Advies inzake Mautner (A)<br />

(zaaknummer RC 1.89-A)<br />

Bij brief van 13 juni 2007 heeft de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (hierna: de minister) de<br />

<strong>Restitutiecommissie</strong> (hierna: de commissie) om advies gevraagd over een restitutieverzoek met betrekking<br />

tot vijf kunstwerken in de Nederlands Kunstbezit-collectie (hierna: NK-collectie). Het betreft schilderijen die<br />

mogelijk tot het bezit van Wilhelm Mautner (1889-1944) hebben behoord en die na de Tweede Wereldoorlog uit<br />

Duitsland naar Nederland zijn gerecupereerd. Dit advies beperkt zich tot vier van de vijf kunstwerken (zie ter<br />

toelichting de paragraaf hierna), te weten:<br />

F. Timmermann, De onthoofding van Johannes de Doper (NK 1655);<br />

A. van Blocklandt (voormalige toeschrijving F. Floris), Het oordeel van Paris (NK 1783);<br />

J.G. Platzer, De bruiloft te Canaa (NK 2216);<br />

kopie naar P. Brueghel II, Het kantoor van een belastinginner (NK 2297).<br />

De betreffende werken bevinden zich thans in het depot van het Instituut Collectie Nederland (ICN) of als<br />

bruikleen bij een museale instelling in Nederland.<br />

De procedure<br />

Bij brief van 4 april 2007 dienden J.M.P. te A. (VS) en J.H.-M. te A. (VS) (hierna: verzoekers) een<br />

restitutieverzoek in bij de minister tot teruggave van vijf schilderijen die zouden hebben behoord tot de<br />

verzameling van hun familielid Wilhelm Mautner (hierna ook: Mautner). Verzoekers hebben zich in de<br />

procedure laten vertegenwoordigen door advocaat Henning Kahmann van kantoor Von Trott zu Solz Lammek te<br />

Berlijn.<br />

In het kader van het aan haar voorgelegde adviesverzoek heeft de commissie een onderzoek uitgevoerd<br />

naar de feiten, waarvan de resultaten zijn neergelegd in een conceptonderzoeksrapport van 9 februari <strong>2009</strong>.<br />

Dit conceptonderzoeksrapport is op 23 februari <strong>2009</strong> ter commentaar toegezonden aan verzoekers en voor<br />

aanvullend feitenmateriaal aan de minister. De minister heeft hierop op 9 maart <strong>2009</strong> laten weten van de<br />

geboden mogelijkheid geen gebruik te maken. Verzoekers hebben, na een gehonoreerd verzoek om extra<br />

61


eactietijd, op 25 mei <strong>2009</strong> een reactie gestuurd per brief. In deze brief hebben verzoekers tevens om een nadere<br />

reactiemogelijkheid gevraagd in verband met NK 1783, waarna de commissie verzoekers deze mogelijkheid<br />

heeft geboden. Bij brief van 30 juni <strong>2009</strong> hebben verzoekers echter laten weten geen nadere informatie te<br />

kunnen verschaffen.<br />

De commissie heeft aanvullend onderzoek gedaan naar de rol van Hans Alfred Wetzlar (hierna ook: Wetzlar),<br />

die waarschijnlijk indertijd heeft bemiddeld bij transacties van Mautner, waartoe zij in mei <strong>2009</strong> navraag heeft<br />

gedaan bij de familie van Wetzlar. De familie heeft echter geen informatie kunnen verschaffen.<br />

De door verzoekers verschafte reacties en het aanvullende onderzoek van de commissie zijn verwerkt in het<br />

onderzoeksrapport, dat is vastgesteld op 12 oktober <strong>2009</strong>. Voor de feiten in deze zaak verwijst de commissie<br />

naar dit onderzoeksrapport.<br />

Tijdens de procedure is gebleken dat NK 2655 tevens onderdeel uitmaakt van een restitutieverzoek betreffende<br />

de kunsthandel Firma D. Katz te Dieren, vanaf 1941 Schilderijen en Antiquiteitenhandel v/h D. Katz N.V., hier<br />

tezamen: ‘kunsthandel Katz’ (RC 1.90-B). De commissie heeft verzoekers bij brief van 13 juli <strong>2009</strong> laten weten<br />

dat zij de advisering zou aanhouden totdat ook in de zaak RC 1.90-B onderzoek naar NK 2655 was verricht.<br />

Tijdens de beraadslaging inzake RC 1.89 heeft de commissie besloten omwille van de voortgang over te gaan tot<br />

opdeling in twee adviezen, waarbij NK 1655, NK 1783, NK 2216 en NK 2297 zijn ondergebracht in onderhavig<br />

advies RC 1.89-A en advisering over de claim op NK 2655 zal worden aangehouden.<br />

Overwegingen<br />

1.<br />

2.<br />

3.<br />

Verzoekers vragen teruggave van vijf schilderijen, waarvan vier in dit advies aan de orde komen, die het<br />

bezit zouden zijn geweest van Wilhelm Mautner (1889-1944). Verzoekers hebben gesteld dat Mautner het<br />

bezit van de kunstwerken met inventarisnummers NK 1655, NK 1783, NK 2216 en NK 2297 heeft verloren<br />

‘due to Nazi persecution during the German occupation of The Netherlands’. Verzoekers zijn J.M.P. en<br />

J.H.-M., respectievelijk een dochter en een kleindochter van F. Mautner, een broer van Wilhelm Mautner.<br />

Naar mededeling van verzoekers vormen zij ‘the community of heirs after Dr. Wilhelm Mautner’. De<br />

commissie beschikt over enkele erfrechtelijke documenten. Op grond van de inhoud van deze documenten en<br />

de verklaringen van verzoekers acht de commissie het aannemelijk dat verzoekers behoren tot de kring van<br />

gerechtigden in het kader van onderhavig verzoek.<br />

Volgens de aanbevelingen van de Commissie Ekkart uit 2001 en de Regeringsreactie daarop uit 2001 is van<br />

een afgehandelde zaak slechts sprake indien ‘door de Raad voor het Rechtsherstel of een andere bevoegde<br />

rechter een vonnis is gewezen’ of indien ‘de vordering tot teruggave bewust en weloverwogen heeft geresulteerd<br />

in een schikking dan wel claimant expliciet van de vordering tot teruggave heeft afgezien’. Aangezien de<br />

commissie bij het onderzoek geen aanwijzingen heeft aangetroffen waaruit kan worden afgeleid dat een van<br />

deze gevallen zich heeft voorgedaan, acht de commissie verzoekers ontvankelijk in hun restitutieverzoek.<br />

De relevante feiten zijn beschreven in het onderzoeksrapport van 12 oktober <strong>2009</strong>. Hier wordt volstaan met<br />

de volgende samenvatting. Mautner was een Duitse ‘economist en procuratiehouder’ van joodse afkomst<br />

die zich voor de Tweede Wereldoorlog in Nederland had gevestigd. De in Amsterdam woonachtige Mautner<br />

bezat een schilderijencollectie van onder meer Hollandse Meesters. Tijdens de Duitse bezetting van<br />

Nederland heeft hij een hoeveelheid kunstwerken in veiligheid gebracht door deze in bewaring te geven bij<br />

derden. Daarnaast heeft Mautner in de oorlogsperiode waarschijnlijk verschillende kunstwerken verworven<br />

en verkocht. De met Mautner bevriende Hans Alfred Wetzlar heeft na de oorlog verklaard ‘dat de Heer<br />

Mautner nogal het een en ander in schilderijen deed’, maar dat Mautner dit vanaf 1941 vanwege zijn joodse<br />

afkomst niet meer op eigen naam kon doen. Naar mededeling van Wetzlar heeft hij daarom ‘verschillende<br />

schilderijen voor hem op mijn naam gekocht’. Mautner is in december 1943 gedeporteerd en omstreeks 29<br />

september 1944 omgekomen te Auschwitz.<br />

4. Verzoekers hebben in hun brief van 25 mei <strong>2009</strong> geschreven dat ‘ Mautner, who was a wealthy banker before<br />

the German occupation of the Netherlands, had the intention to keep his art collection and even expanded<br />

it during the German occupation rather than setting up an art dealership business (..)’. Volgens verzoekers<br />

moet dit gegeven ertoe leiden dat hij thans door de commissie wordt beoordeeld volgens de regels voor<br />

particulier kunstbezit.<br />

De commissie overweegt hieromtrent dat Mautner niet officieel gevestigd was als kunsthandelaar en er<br />

evenmin aanwijzingen zijn gevonden dat hij zich op intensieve wijze bezighield met de in- en verkoop van<br />

kunstwerken. De commissie zal om deze redenen de situatie van Mautner volgens de regels voor particulier<br />

kunstbezit beoordelen.<br />

5.<br />

Op grond van de regels inzake particulier kunstbezit kan tot teruggave worden overgegaan indien<br />

de oorspronkelijke eigenaar van het geclaimde voorwerp onvrijwillig het bezit heeft verloren, door<br />

omstandigheden die direct verband hielden met het naziregime. Blijkens de achtste aanbeveling van de<br />

Commissie Ekkart uit 2001 dient het eigendomsrecht in hoge mate aannemelijk te zijn en mogen er geen<br />

aanwijzingen zijn die dat tegenspreken. Voor particulieren die behoren tot een vervolgde bevolkingsgroep<br />

geldt dat de verkoop van een object in Nederland in de periode 10 mei 1940 - 5 mei 1945 wordt beschouwd<br />

als gedwongen verkoop, tenzij nadrukkelijk anders blijkt.<br />

62


24. Het kantoor van een belastinginner, kopie naar Pieter Brueghel II (NK 2297).<br />

6.<br />

De commissie ziet in de beschikbare informatie over de eigendom van de huidige werken NK 1655, NK 1783,<br />

NK 2216 en NK 2297 aanleiding voor de volgende rubricering.<br />

Categorie A: eigendom Mautner niet in hoge mate aannemelijk<br />

NK 1783<br />

De commissie acht het niet in hoge mate aannemelijk dat het schilderij NK 1783, Het Oordeel van Paris<br />

door de kunstenaar A. van Blocklandt (voormalige toeschrijving F. Floris), op enig tijdstip voor en/of tijdens<br />

de oorlog in het bezit is geweest van Mautner. Verzoekers hebben in hun brief van 25 mei <strong>2009</strong> erop<br />

gewezen dat Mautner tijdens de oorlog een foto van het werk heeft doen toekomen aan het Rijksbureau<br />

voor Kunsthistorische Documentatie, hetgeen volgens hen een aanwijzing vormt dat het werk in het bezit<br />

van Mautner was. Deze aanwijzing alleen is naar het oordeel van de commissie echter onvoldoende om<br />

de eigendom van Mautner in hoge mate aannemelijk te maken. De commissie zal derhalve adviseren tot<br />

afwijzing van het restitutieverzoek van NK 1783.<br />

NK 2216<br />

Met betrekking tot het schilderij NK 2216, De bruiloft te Canaa van de kunstenaar J.G. Platzer, zijn<br />

geen aanwijzingen gevonden dat het werk eigendom is geweest van Wilhelm Mautner. Vermoedelijk is<br />

dit werk eigendom geweest van iemand anders met dezelfde achternaam, te weten Franziska (Fanny)<br />

Mautner en/of haar echtgenoot Alfred George Mautner. Voor zover bekend gaat het hier niet om directe<br />

familie van Wilhelm Mautner. Verzoekers beamen deze lezing van de feiten in hun reactie op het<br />

conceptonderzoeksrapport van 9 februari <strong>2009</strong>. De commissie zal derhalve adviseren tot afwijzing van het<br />

verzoek ten aanzien van NK 2216.<br />

Categorie B: eigendom Mautner in hoge mate aannemelijk<br />

NK 1655<br />

Met betrekking tot NK 1655 beschikt de commissie over aanwijzingen dat dit schilderij, De onthoofding van<br />

Johannes de Doper door de kunstenaar F. Timmermann, eigendom is geweest van Mautner. Verzoekers<br />

hebben gesteld dat Mautner het werk naar alle waarschijnlijkheid al voor het begin van de bezetting<br />

in bezit had (brief van 25 mei <strong>2009</strong>), maar het precieze moment van verwerving door Mautner heeft de<br />

commissie niet kunnen achterhalen. Naar het oordeel van de commissie is het echter wel in hoge mate<br />

aannemelijk dat het kunstwerk in zijn bezit is geweest, waarbij zij deze conclusie baseert op de naoorlogse<br />

verklaring van Wetzlar dat het schilderij ‘oorspronkelijk in bezit’ was van ‘Dr. W. Mautner (overleden)’ en<br />

dat het door ‘vrijwillige verkoop’ in bezit was gekomen van ‘Goepel, 1943’. Met Goepel wordt waarschijnlijk<br />

gedoeld op Erhard Göpel, die in opdracht van Adolf Hitler kunstwerken aankocht voor de zogenaamde<br />

Sonderauftrag Linz. In documentatie uit het Bundesarchiv Koblenz (Duitsland) heeft de commissie een<br />

63


evestiging van deze transactiegegevens aangetroffen. Naar de overtuiging van de commissie blijkt uit de<br />

verklaring van Wetzlar en de documentatie uit het Bundesarchiv Koblenz dat Wetzlar bij de verkoop van<br />

het huidige NK 1655 als tussenpersoon heeft gefungeerd voor Mautner en dat het jaar van bezitsverlies<br />

naar alle waarschijnlijkheid 1943 was.<br />

NK 2297<br />

Ook met betrekking tot het schilderij NK 2297, Het kantoor van een belastinginner, een kopie naar de<br />

kunstenaar P. Brueghel II, komt de commissie tot de conclusie dat het in hoge mate aannemelijk is dat<br />

Mautner het werk tijdens de oorlog in eigendom heeft gehad. Wanneer en van wie Mautner dit schilderij<br />

heeft verworven, is onbekend, maar de commissie beschikt over een naoorlogse brief aan de Nederlandse<br />

autoriteiten waarin Wetzlar verklaart dat Mautner het werk tijdens de oorlog ‘aan den Heer Walter<br />

Kadzik te Weenen’ heeft verkocht. Wetzlar heeft tevens verklaard dat hij bij de transactie met Kadzik<br />

heeft bemiddeld voor Mautner en dat Mautner de betaling zou hebben ontvangen. Naar het oordeel van de<br />

commissie blijkt uit een en ander dat Wetzlar bij de verkoop van het huidige NK 2297 als tussenpersoon<br />

heeft gefungeerd voor Mautner en dat het bezitsverlies tijdens de oorlog heeft plaatsgehad.<br />

7.<br />

8.<br />

Aangezien de joodse Mautner tot een vervolgde bevolkingsgroep behoorde, moet ten aanzien van de<br />

verkopen tijdens de oorlog van de huidige NK 1655 en NK 2297 worden aangenomen dat zij onder dwang<br />

hebben plaatsgevonden (zie overweging 5). Er zijn in het onderzoek geen aanwijzingen gevonden die het<br />

gedwongen karakter tegenspreken. Integendeel, de commissie acht het zeer voorstelbaar dat Mautner zich<br />

tijdens de oorlog als gevolg van door de nazi’s uitgevaardigde anti-joodse maatregelen steeds minder vrij kon<br />

bewegen en dat hij om die reden de met hem bevriende Wetzlar heeft gevraagd om de verkopen op zich te<br />

nemen. Dit is des te aannemelijker in het licht van aanwijzingen voor een vluchtpoging van Mautner tijdens<br />

de oorlog met hulp van zijn broer in de VS, aangetroffen in het archief van het Ministerie van Justitie te<br />

Londen. Om genoemde redenen zal de commissie in haar conclusie adviseren tot teruggave van NK 1655 en<br />

NK 2297 aan de erfgenamen van Mautner.<br />

De commissie overweegt tot slot of tegenover restitutie van de huidige NK 1655 en NK 2297<br />

een betalingsverplichting moet worden gesteld in verband met eventueel destijds ontvangen<br />

verkoopopbrengsten. Hiervoor verwijst de commissie naar de vierde aanbeveling van de Commissie<br />

Ekkart van 2001, die inhoudt dat een verplichting tot terugbetaling van tijdens de oorlog ontvangen<br />

verkoopopbrengsten alleen aan de orde kan zijn indien en voor zover de toenmalige verkoper of zijn erven<br />

die opbrengsten daadwerkelijk ter vrije beschikking hebben gekregen.<br />

In dit verband overweegt de commissie ten aanzien van NK 1655 dat in het onderzoek een Duitse bron is<br />

aangetroffen waarin wordt gesproken van een verkoopopbrengst van NLG 24.000,-, maar voegt daaraan toe<br />

dat onduidelijk is wat er met dat bedrag is gebeurd. Ook verzoekers verklaren dat onduidelijk is of Mautner<br />

de opbrengst heeft ontvangen. Ten aanzien van NK 2297 beschikt de commissie over de verklaring van<br />

Wetzlar dat Mautner volledig is betaald, waarbij in andere bronnen wordt gesproken van een verkoopbedrag<br />

van RM 68.000,-. Ook van dit bedrag stellen verzoekers dat onduidelijk is of Mautner het heeft ontvangen.<br />

Zij voegen hieraan nog toe dat de betreffende verkoop van Mautner (aan Kadzik te Wenen) een groep van<br />

twaalf kunstwerken omvatte, en dat genoemd bedrag mogelijk op de gehele verkoop betrekking heeft gehad.<br />

De commissie ziet in een en ander aanwijzingen dat voor het huidige NK 1655 en NK 2297 betalingen<br />

zijn verricht en dat mogelijk verkoopbedragen bij Mautner terecht zijn gekomen. Die aanwijzingen acht<br />

zij echter onvoldoende om de hoogte van de eventueel ontvangen bedragen vast te stellen en te bepalen of<br />

Mautner of zijn erfgenamen de eventueel ontvangen bedragen daadwerkelijk ter vrije beschikking hebben<br />

gekregen. Daarbij neemt de commissie in overweging dat Mautner kort na de verkoop van althans NK 1655<br />

– in 1943 (zie overweging 6) – naar een concentratiekamp is gedeporteerd. De commissie is om deze redenen<br />

van oordeel dat het niet aannemelijk is dat het eventueel ontvangen bedrag ter vrije beschikking is gekomen<br />

van Mautner of zijn erven, en het derhalve niet gerechtvaardigd is om tegenover teruggave van deze twee<br />

kunstwerken een betalingsverplichting te stellen.<br />

Conclusie<br />

De <strong>Restitutiecommissie</strong> adviseert de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap het restitutieverzoek<br />

inzake Mautner<br />

af te wijzen voor zover het betreft de kunstwerken NK 1783 en NK 2216;<br />

toe te wijzen voor zover het betreft de kunstwerken NK 1655 en NK 2297 en deze kunstwerken terug te geven<br />

aan de erfgenamen van Mautner.<br />

De commissie houdt de zaak voor het overige (NK 2655) aan.<br />

Aldus vastgesteld in de vergadering van 12 oktober <strong>2009</strong> door W.J.M. Davids (voorzitter), J.Th.M. Bank,<br />

J.C.M. Leijten, P.J.N. van Os, E.J. van Straaten, H.M. Verrijn Stuart, I.C. van der Vlies (vice-voorzitter) en<br />

ondertekend door de voorzitter en de secretaris.<br />

(W.J.M. Davids, voorzitter)<br />

(E. Campfens, secretaris)<br />

64


15. Advies inzake Hollander<br />

(zaaknummer RC 1.97)<br />

Bij brief van 17 oktober 2008 heeft de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (hierna: de minister) de<br />

commissie om advies gevraagd over een restitutieverzoek met betrekking tot de aquarel Paarden bij een stal van<br />

W. Verschuur II, die zich thans in de Rijkscollectie bevindt onder inventarisnummer NK 2569. Het betreft een<br />

kunstwerk dat mogelijk heeft behoord tot het bezit van Eduard Hollander (1897-1944, hierna ook: Hollander) en<br />

dat na de Tweede Wereldoorlog uit Duitsland naar Nederland is gerecupereerd. Het kunstwerk bevindt zich als<br />

bruikleen in het Rijksprentenkabinet van het Rijksmuseum te Amsterdam.<br />

De procedure<br />

In juni 2007 diende J.C.M.-F. te B. (VS) mede namens haar broer J.M. (hierna ook: verzoekers) een<br />

restitutieverzoek in bij de minister als ‘heir[s] of Eduard Hollander’. In haar brief verwijst zij naar<br />

correspondentie met Bureau Herkomst Gezocht (BHG). Het restitutieverzoek is gegrond op de aanwijzingen van<br />

BHG dat het huidige NK 2569 tot het bezit van hun grootvader Eduard Hollander (1897-1944) heeft behoord en<br />

dat het kunstwerk tijdens de oorlog mogelijk onvrijwillig uit diens bezit is geraakt.<br />

In het kader van het aan haar voorgelegde adviesverzoek heeft de commissie een onderzoek uitgevoerd<br />

naar de feiten, waarvan de resultaten zijn neergelegd in het conceptonderzoeksrapport van 8 juni <strong>2009</strong>.<br />

Dit conceptonderzoeksrapport is op 26 juni <strong>2009</strong> ter commentaar toegezonden aan verzoekers en is tevens<br />

voor aanvullend feitenmateriaal toegestuurd aan de minister. De minister heeft hierop op 23 juli <strong>2009</strong> laten<br />

weten geen aanvullend feitenmateriaal onder de aandacht te brengen. Verzoekers hebben, ook na herhaalde<br />

uitnodiging bij brief van 25 augustus <strong>2009</strong>, niet gereageerd. De commissie gaat er daarom van uit dat<br />

verzoekers geen commentaar aan haar ter kennis willen brengen. De commissie heeft het onderzoeksrapport<br />

vervolgens vastgesteld op 12 oktober <strong>2009</strong>. Voor de feiten in deze zaak verwijst de commissie naar dit<br />

onderzoeksrapport.<br />

Overwegingen<br />

1. Verzoekers hebben teruggave gevraagd van de aquarel Paarden bij een stal van W. Verschuur II (NK<br />

2569). M.-F. heeft verklaard dat zij en haar broer J.M. erfgenamen van Hollander zijn. Verzoekers hebben<br />

verklaard dat hun moeder, Anna Elisabeth Hollander-Marinissen (1926-2000), het enig kind was uit het<br />

eerste huwelijk van Hollander. Dit huwelijk, met Marion Clara Johanna Cats (1899-1943), duurde tot 1934<br />

en eindigde in een scheiding. In 1938 trad Hollander opnieuw in het huwelijk, ditmaal met Louise Marie<br />

Hortense Emmanuel van den Berg (1905-1996).<br />

2.<br />

3.<br />

4.<br />

5.<br />

De commissie heeft onderzocht of sprake is van een in het verleden afgehandelde zaak. Haar zijn in<br />

dit verband geen uitspraken bekend geworden van de Raad voor het Rechtsherstel of andere bevoegde<br />

rechterlijke instanties over het voormalig kunstbezit van Hollander. Ook is haar niet gebleken dat de<br />

erfgenamen van Hollander afstand hebben gedaan van hun vorderingsrechten. De commissie verklaart<br />

verzoekers om deze redenen ontvankelijk in hun restitutieverzoek.<br />

De relevante feiten zijn beschreven in het onderzoeksrapport van 12 oktober <strong>2009</strong>. Hier wordt volstaan met<br />

de volgende samenvatting. Hollander was een Nederlandse advocaat van joodse afkomst uit Den Haag, die<br />

in 1944 is omgekomen te Auschwitz. Tijdens de Tweede Wereldoorlog heeft Hollander verschillende keren<br />

kunst te koop aangeboden en/of verkocht aan de Kunsthandel voorheen J. Goudstikker N.V. te Amsterdam<br />

onder leiding van de Duitser Alois Miedl. Uit de administratie van de Kunsthandel voorheen J. Goudstikker<br />

N.V. kan worden afgeleid dat Hollander de aquarel naar alle waarschijnlijkheid omstreeks 31 oktober 1940<br />

aan deze kunsthandel heeft verkocht voor een bedrag van NLG 450,-. Volgens genoemde administratie<br />

is de aquarel vervolgens op 25 augustus 1943 verkocht aan ‘Breidenbacherhof’ te Düsseldorf. Voor zover<br />

bekend hebben de nabestaanden van Hollander de aquarel na de oorlog niet als vermist opgegeven bij de<br />

Nederlandse autoriteiten.<br />

Op grond van de regels inzake particulier kunstbezit kan tot teruggave worden overgegaan indien<br />

de oorspronkelijke eigenaar van het geclaimde voorwerp onvrijwillig het bezit heeft verloren, door<br />

omstandigheden die direct verband hielden met het naziregime. Blijkens de achtste aanbeveling van de<br />

Commissie Ekkart uit 2001 dient het eigendomsrecht in hoge mate aannemelijk te zijn en mogen er geen<br />

aanwijzingen zijn die dat tegenspreken. Voor particulieren die behoren tot een vervolgde bevolkingsgroep<br />

geldt dat de verkoop van een object in Nederland in de periode 10 mei 1940 - 5 mei 1945 wordt beschouwd<br />

als gedwongen verkoop, tenzij nadrukkelijk anders blijkt.<br />

De commissie overweegt over het eigendomsrecht ten aanzien van het thans geclaimde werk NK 2569 het<br />

volgende. Hoewel onbekend is wanneer en op welke wijze Hollander dit werk in zijn bezit heeft gekregen,<br />

acht de commissie aangetoond dat hij het werk in ieder geval op 31 oktober 1940 in eigendom heeft gehad.<br />

De commissie baseert zich hiervoor op een brief van Hollander van die datum waarin hij spreekt van<br />

de verkoop van de aquarel aan de Kunsthandel voorheen J. Goudstikker N.V. tegen een verkoopbedrag<br />

van NLG 450,-, alsmede op een op 8 november 1940 gedateerde factuur en een inschrijving van de<br />

verkoopdetails in de boekhouding van genoemde kunsthandel onder de datum 9 november 1940.<br />

65


6.<br />

7.<br />

Met betrekking tot de aard van dit bezitsverlies overweegt de commissie het volgende. Aangezien Hollander<br />

als jood tot een vervolgde bevolkingsgroep behoorde en de verkoop van het thans geclaimde werk moet<br />

worden geplaatst omstreeks 31 oktober 1940, moet worden aangenomen dat het een gedwongen verkoop<br />

betrof. Hiermee staat vast dat Hollander als de oorspronkelijke eigenaar het bezit van het huidige werk<br />

NK 2569 onvrijwillig heeft verloren als gevolg van omstandigheden die direct verband hielden met het<br />

naziregime. Er zijn in het onderzoek geen aanwijzingen gevonden die deze vaststelling tegenspreken.<br />

De commissie acht hiermee aan alle gronden voor restitutie voldaan.<br />

De commissie ziet daarbij geen aanleiding om tegenover restitutie te adviseren tot terugbetaling van de<br />

destijds ontvangen tegenprestatie van NLG 450,-. Terugbetaling van de verkoopopbrengst dient conform<br />

de vierde aanbeveling van de Commissie Ekkart van 26 april 2001 alleen in het geding te worden gebracht<br />

indien deze daadwerkelijk ter vrije beschikking van de verkoper is gekomen, waarbij in het geval van twijfel<br />

de vorige eigenaar het voordeel van de twijfel dient te worden gegund.<br />

De commissie overweegt hieromtrent, bij gebrek aan nadere gegevens, het volgende. Hollander bevond zich<br />

als jood in door de nazi’s bezet gebied in een bedreigde positie en is in 1943 opgepakt en gedeporteerd naar<br />

kamp Auschwitz, waar hij in 1944 is omgekomen. De commissie acht het aannemelijk dat Hollander de in<br />

1940 gecrediteerde verkoopopbrengst heeft moeten aanwenden voor maatregelen om aan de nazivervolging<br />

te ontkomen. De commissie acht het derhalve onaannemelijk dat het bedrag ter vrije beschikking van<br />

Hollander is gekomen in de zin van het restitutiebeleid.<br />

Conclusie<br />

De <strong>Restitutiecommissie</strong> adviseert de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap om de aquarel Paarden<br />

bij een stal van W. Verschuur II (NK 2569) te restitueren aan de erfgenamen van Eduard Hollander.<br />

Aldus vastgesteld in de vergadering van 12 oktober <strong>2009</strong> door W.J.M. Davids (voorzitter), J.Th.M. Bank,<br />

J.C.M. Leijten, P.J.N. van Os, E.J. van Straaten, H.M. Verrijn Stuart, I.C. van der Vlies (vice-voorzitter) en<br />

ondertekend door de voorzitter en de secretaris.<br />

(W.J.M. Davids, voorzitter)<br />

(E. Campfens, secretaris)<br />

25. Paarden bij een stal, aquarel van W. Verschuur II (NK 2569).<br />

66


16. Advies inzake Wolf<br />

(zaaknummer RC 1.101)<br />

Bij brief van 29 oktober 2008 verzocht de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (hierna: de minister)<br />

de <strong>Restitutiecommissie</strong> (hierna: de commissie) om advies over de te nemen beslissing op het verzoek van 14<br />

november 2007 van mevrouw H.J.L.-W. en mevrouw P.J.v.B.d.J.-W. (verzoeksters) tot teruggave van drie<br />

werken uit de collectie Nederlands Kunstbezit (NK-collectie). Verzoeksters zijn dochters van Daniel Wolf, aan<br />

wie de objecten tijdens de Tweede Wereldoorlog zouden hebben toebehoord. Zij worden vertegenwoordigd door<br />

de heer P.L., kleinzoon van Daniel Wolf.<br />

Het verzoek betreft het schilderij Boerenbruiloft van P. Brueghel II (NK 2227), het schilderij Madonna met kind<br />

van L. Cranach (NK 3071) en een Medaillontapijt van wol met sterbloem in het centrum (NK 1042). Het object<br />

NK 1042 is tevens onderwerp van een ander restitutieverzoek en zal in samenhang daarmee worden behandeld<br />

(RC 1.104). Het schilderij NK 2227 bevindt zich in bruikleen in het Noordbrabants Museum in Den Bosch; het<br />

schilderij NK 3071 is in beheer bij het Mauritshuis in Den Haag.<br />

De procedure<br />

De aanleiding voor het restitutieverzoek vormde de benadering van de heer P.L. door een Duitse advocaat<br />

in oktober 2007, die hem wees op de aanwezigheid van de onderhavige objecten in de NK-collectie. Na eigen<br />

onderzoek heeft L. vervolgens besloten namens zijn moeder en tante een restitutieverzoek in te dienen. Bij brief<br />

van 10 december 2007 heeft L. de minister op diens verzoek nog enige aanvullende informatie verstrekt.<br />

Naar aanleiding van de adviesaanvraag van de minister heeft de commissie een onderzoek naar de feiten<br />

uitgevoerd waarvan de resultaten zijn neergelegd in een concept-onderzoeksrapport van 14 september <strong>2009</strong>. Het<br />

conceptonderzoeksrapport is bij brief van<br />

30 september <strong>2009</strong> voor commentaar toegezonden aan verzoeksters. Op 1 oktober <strong>2009</strong> is het<br />

conceptonderzoeksrapport voor feitelijke aanvulling toegestuurd aan de minister. De minister heeft op 15<br />

oktober laten weten geen aanvullend materiaal onder de aandacht van de commissie te zullen brengen.<br />

Verzoeksters hebben bij brief van 29 oktober <strong>2009</strong> commentaar gegeven op het conceptonderzoeksrapport naar<br />

aanleiding waarvan het is aangepast. Het onderzoeksrapport is vervolgens vastgesteld op 9 november <strong>2009</strong> en<br />

bij brief van<br />

10 november <strong>2009</strong> verzonden aan verzoeksters. Voor de feiten in deze zaak verwijst de commissie naar het<br />

onderzoeksrapport.<br />

Overwegingen<br />

1.<br />

2.<br />

3.<br />

Verzoeksters vragen teruggave van de schilderijen NK 2227 en NK 3071 in hoedanigheid van erfgenaam<br />

van hun vader Daniel Wolf. In dit kader heeft de commissie kennisgenomen van een aantal erfrechtelijke<br />

stukken, op grond waarvan de commissie geen aanleiding heeft gezien te twijfelen aan de status van<br />

verzoeksters.<br />

De relevante feiten zijn in het onderzoeksrapport van 9 november <strong>2009</strong> beschreven. Hier wordt volstaan met<br />

de volgende samenvatting. Daniel Wolf (hierna: Wolf) werd op<br />

3 januari 1898 te Arnhem geboren en was van joodse afkomst. Hij trouwde in 1919 met Renée<br />

Louise Gokkes en het echtpaar kreeg twee dochters (thans verzoeksters). Wolf was een succesvol<br />

zakenman. Hij had een grote belangstelling voor antiek en kunst en beschikte over een aanzienlijke<br />

schilderijenverzameling. Het gezin woonde vanaf 1937 op landgoed Groot Haesebroek te Wassenaar.<br />

Verzoeksters hebben aangegeven dat Wolf zich ten tijde van de Duitse inval in Frankrijk bevond, waarna hij<br />

naar Engeland wist te ontkomen. Later in de oorlog is hij naar de Verenigde Staten vertrokken, waar hij in<br />

1943 te New York overleed.<br />

Kort na de inval door de Duitsers werd het landgoed Groot Haesebroek in beslag genomen, waarna het<br />

dienst deed als woning voor een hooggeplaatste nazi. In november 1940 werd het vermogen van Wolf onder<br />

beheer van een Verwalter gesteld.<br />

Volgens verzoeksters bevonden de geclaimde schilderijen zich in het huis van hun vader op het moment<br />

waarop de woning werd geconfisqueerd. Verzoeksters hebben in dit verband een document overgelegd dat<br />

in 1952 is opgesteld door accountantskantoor Loyens & Volkmaars in het kader van de afwikkeling van de<br />

nalatenschap van Wolf. Het document geeft een overzicht van het schilderijenbezit van Wolf op 10 mei 1940<br />

(hierna ook: het overzicht van 1952). Onder de opgesomde schilderijen bevindt zich zowel een schilderij van<br />

Brueghel als een werk van Cranach. Hoewel in het overzicht titels of omschrijvingen van de schilderijen<br />

ontbreken, acht de commissie zeer aannemelijk dat het hierbij om de thans geclaimde werken gaat, gezien<br />

de overige documentatie die is aangetroffen (zie onder overwegingen 4 en 5). De werken van Brueghel en<br />

Cranach maken in het overzicht van 1952 echter deel uit van een groep schilderijen waarbij is aangetekend<br />

‘in pand van Dr. Tietje’. Gedoeld wordt op H.C.W Tietje, net als Wolf een vermogend industrieel en<br />

kunstliefhebber.<br />

Dat er van pandhouderschap sprake was, blijkt eveneens uit bewaard gebleven stukken afkomstig<br />

4. van de<br />

Deutsche Revisions- und Treuhand-Aktiengesellschaft (DRT), die de financiële positie van Wolf in 1942 in<br />

67


kaart bracht. Blijkens een rapportage van de DRT waren Wolf en Tietje in verschillende zakentransacties<br />

met elkaar verwikkeld en had Tietje een aantal schilderijen in pand gegeven aan Wolf tot zekerheid voor de<br />

terugbetaling van enkele geldleningen. De commissie acht op ook grond van deze rapportage aannemelijk<br />

dat de thans geclaimde Brueghel (NK 2227) en Cranach (NK 3071) deel uitmaakten van de verpanding.<br />

5.<br />

6.<br />

7.<br />

8.<br />

9.<br />

De commissie constateert dat ook de overige documentatie er op wijst dat Wolf geen eigenaar was van de<br />

geclaimde schilderijen, maar de werken onder zich hield als pandhouder. Verwezen wordt onder meer naar<br />

gegevens die zich in de archieven van de Stichting Nederlands Kunstbezit (SNK) bevinden, zoals een brief<br />

van 22 januari 1946 door of aan de heer C.J. Kuyer van de afdeling Militaire Recherche van de Centrale<br />

Vermogens Opsporingsdienst, en herkomstgegevens uit het Bundesarchiv Koblenz.<br />

Uit het overzicht van 1952 blijkt verder dat het schilderij van Cranach (NK 3071) in juni 1940 met<br />

toestemming van Tietje is verkocht aan Alois Miedl voor een bedrag van NLG 35.000, waarna het aan<br />

Göring is doorverkocht. Ten aanzien van het schilderij van Brueghel (NK 2227) is genoteerd dat het in<br />

maart 1943 door de Verwalter is teruggegeven aan Tietje als onderdeel van een dading met betrekking tot<br />

de zakelijke verhoudingen tussen Tietje en Wolf. Het voorgaande correspondeert met de gegevens uit de<br />

rapportage van de DRT. Verzoeksters hebben in hun reactie van 29 oktober <strong>2009</strong> de rechtsgeldigheid van<br />

deze handelingen in twijfel getrokken. Hierop wordt onder overwegingen 10 en 11 verder ingegaan.<br />

In oktober 1945 hebben de erven Wolf aangifte gedaan bij de SNK met betrekking tot het schilderij<br />

‘Feestvierende boeren (kermis)’ van Brueghel (NK 2227). In de aangifte werd vermeld dat Wolf het schilderij<br />

in pand hield voor Tietje, maar werd opgemerkt dat het ten onrechte was teruggegeven door de Verwalter<br />

aan Tietje. Later lijken de erven Wolf te zijn teruggekomen van dit standpunt. Bij brief van 9 januari 1951<br />

deelden zij de bevoegde autoriteiten het volgende mee:<br />

‘Inderdaad was Dr. Tietje eigenaar van het bovengenoemde schilderij en de heer D. Wolf pandhouder.<br />

[…] Uit de ons in 1945 ter beschikking staande gegevens meenden wij destijds te moeten concluderen, dat<br />

deze teruggave van het schilderij inderdaad ten onrechte was geschied. Bij het afwikkelen van de boedel<br />

van thans wijlen de Heer D. Wolf,[…] hebben wij eerst onlangs inzake onze verhouding tot de Heer Tietje<br />

moeten concluderen, dat door ons voor deze dading tussen de toenmalige beheerder, de Heer Kattenstroth<br />

en Tietje, geen rechtsherstel moet worden aangevraagd. Daar door ons van de theoretische mogelijkheid van<br />

rechtsherstel voor deze dading geen gebruik wordt gemaakt, kunnen door ons geen rechten meer worden geldend<br />

gemaakt op het bovengenoemde schilderij en trekken wij hierbij de aangifte van vermissing daarvan in.’<br />

De erven Wolf deden in oktober 1945 eveneens aangifte bij de SNK met betrekking tot het schilderij<br />

‘Madonna met kind’ van Cranach (NK 3071). Bij brief van 22 januari 1953 deelden de erven echter mee: ‘dat<br />

door ons afstand wordt gedaan van alle rechten, welke wij mogelijkerwijs zouden kunnen doen gelden i.v.m.<br />

ons bovengenoemd schilderij, vroeger eigendom van thans wijlen de Heer D. Wolf en verplichten ons geen<br />

stappen te zullen ondernemen om al of niet tegen betaling van de door U genoemde f. 35.000 dit schilderij in<br />

ons eigendom terug te verkrijgen.’<br />

De commissie constateert dat de erven in 1953 ten aanzien van dit schilderij van Cranach spreken van<br />

eigendom Wolf, terwijl dit in tegenspraak is met de gegevens van het overzicht uit 1952 en de overige<br />

herkomstgegevens. Nu verzoeksters overigens geen informatie hebben aangeleverd die wijst op het recht<br />

van eigendom, houdt de commissie op grond van de onder 3 tot en met 6 gegeven overwegingen het ervoor<br />

dat Wolf het schilderij als pandhouder onder zich had.<br />

Verzoeksters hebben bij brief van 10 december 2007 aan de minister opgemerkt dat gebrek aan financiële<br />

middelen voor de erven de reden vormde om in de jaren vijftig af te zien van het claimen van de schilderijen.<br />

De commissie acht dit echter niet aannemelijk. Uit de correspondentie blijkt veeleer dat de erven berustten<br />

in de dading en van mening waren dat zij geen rechten op de schilderijen konden doen gelden. In dit<br />

verband wijst de commissie er op dat uit het laatste deel van de onder overweging 8 geciteerde passage<br />

blijkt dat eventuele terugbetaling geen rol speelde bij de beslissing om het werk van Cranach niet te<br />

claimen.<br />

10. Verzoeksters hebben in hun reactie op het conceptonderzoeksrapport gesteld dat de verkoop van het<br />

schilderij van Cranach (NK 3071) in juni 1940 waarschijnlijk zonder toestemming en medeweten van Wolf<br />

is gebeurd, daar hij zich toen in het buitenland bevond. Zij menen dat de verkoop daarom niet vrijwillig is<br />

geschied en daarmee onrechtmatig was. Verzoeksters wijzen er in dit verband op dat een ander schilderij<br />

uit het bezit van Wolf (de Alchemist van Jan Steen) eveneens gedurende zijn afwezigheid in de zomer van<br />

1940 aan Miedl is verkocht. Na de oorlog ging de SNK ervan uit dat het schilderij van Jan Steen door een<br />

onbevoegde was verkocht, waarna het werk tegen betaling van de tijdens de oorlog ontvangen verkoopprijs<br />

is teruggeven aan de erven Wolf.<br />

Ten aanzien van het schilderij van Brueghel (NK 2227) betwisten verzoeksters de rechtsgeldigheid van de<br />

dading tussen Tietje en de Verwalter van maart 1943 en de daarmee samenhangende teruggave van het<br />

schilderij aan Tietje. Volgens hen was de dading zeer waarschijnlijk overeengekomen zonder Wolf daarin te<br />

kennen, en de teruggave van het schilderij onrechtmatig, aangezien de schuld van Tietje op Wolf niet was<br />

afgelost.<br />

68


11. De commissie overweegt ten aanzien van de stellingen van verzoeksters dat het zeer wel mogelijk is dat de<br />

verkoop van NK 3071 aan Miedl in juni 1940 en de teruggave van NK 2227 aan Tietje in maart 1943 zich<br />

zonder toestemming of medeweten van Wolf hebben afgespeeld. Het is niet meer te achterhalen of Wolf als<br />

pandhouder door deze gebeurtenissen benadeeld is. De commissie heeft echter niet tot taak de minister te<br />

adviseren omtrent de reparatie van eventuele vermogensschade die gedurende de oorlog is geleden. Zij is<br />

blijkens haar taakstelling, zoals omschreven artikel 2, eerste lid, van het Instellingsbesluit van 16 november<br />

2001, uitsluitend bevoegd te adviseren tot teruggave van cultuurgoederen waarover de oorspronkelijke<br />

eigenaar door omstandigheden die direct verband hielden met het naziregime onvrijwillig het bezit heeft<br />

verloren. Ingevolge de achtste aanbeveling van de Commissie Ekkart inzake particulier kunstbezit van april<br />

2001, dient het eigendomsrecht in hoge mate aannemelijk te zijn gemaakt, terwijl er geen aanwijzingen<br />

zijn die dat tegenspreken. De onderzoeksgegevens wijzen er echter op dat Wolf geen eigenaar was van de<br />

geclaimde schilderijen maar deze onder zich hield als pandhouder. Naar het oordeel van de commissie gaat<br />

de vergelijking met de teruggave van het schilderij van Jan Steen dan ook niet op. Het schilderij van Jan<br />

Steen was immers, blijkens het overzicht van 1952, eigendom van Wolf, terwijl het geclaimde werk NK 3071<br />

volgens dat overzicht eigendom van Tietje was.<br />

12. Gezien het voorgaande constateert de commissie dat niet is voldaan aan de voorwaarden voor restitutie en<br />

adviseert zij het verzoek tot teruggave van de werken NK 2227 en NK 3071 af te wijzen.<br />

Conclusie<br />

De <strong>Restitutiecommissie</strong> adviseert de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap om het verzoek tot<br />

teruggave van de schilderijen Boerenbruiloft van P. Brueghel II (NK 2227) en het schilderij Madonna met kind<br />

van L. Cranach (NK 3071) af te wijzen.<br />

Aldus vastgesteld in de vergadering van 9 november <strong>2009</strong> door W.J.M. Davids (voorzitter), J.Th.M. Bank,<br />

J.C.M. Leijten, P.J.N. van Os, E.J. van Straaten, H.M. Verrijn Stuart, I.C. van der Vlies (vice-voorzitter) en<br />

ondertekend door de voorzitter en de secretaris.<br />

(W.J.M. Davids, voorzitter)<br />

(E. Campfens, secretaris)<br />

26. Madonna met kind van Lucas Cranach (NK 3071).<br />

69


Bijlagen<br />

1.<br />

‘Besluit adviescommissie restitutieverzoeken cultuurgoederen en<br />

Tweede Wereldoorlog’, 16 november 2001<br />

71<br />

2.<br />

Overzicht van de stukken waaruit het beleidskader van de<br />

<strong>Restitutiecommissie</strong> volgt<br />

77<br />

3.<br />

‘Besluit van de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap van<br />

27 november <strong>2009</strong>, nr. DCE/09/170990, tot benoeming en eervol ontslag<br />

van leden van de Adviescommissie restitutieverzoeken cultuurgoederen<br />

en Tweede Wereldoorlog’<br />

78<br />

4.<br />

‘Brief van de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap aan de<br />

Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten Generaal’, 10 juli <strong>2009</strong><br />

79<br />

5.<br />

‘Terezin Declaration’, 30 juni <strong>2009</strong><br />

82<br />

6.<br />

Index van de adviezen van de <strong>Restitutiecommissie</strong> op zaaknummer<br />

(2002 t/m <strong>2009</strong>)<br />

87<br />

70


Bijlage 1<br />

Besluit van de Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur<br />

en Wetenschappen, dr. F. van der Ploeg, houdende<br />

Instelling van een commissie die adviseert over<br />

WJZ/2001/45374(8123)<br />

verzoeken om teruggave van cultuurgoederen waarover<br />

de oorspronkelijke eigenaar door omstandigheden die<br />

direct verband hielden met het nazi-regime onvrijwillig 16 november 2001<br />

het bezit heeft verloren en die zich thans in bezit van de<br />

Staat der Nederlanden bevinden (Besluit adviescommissie<br />

restitutieverzoeken cultuurgoederen en Tweede Wereldoorlog)<br />

, dr. F. van der Ploeg,<br />

Handelende in overeenstemming met het gevoelen van de ministerraad;<br />

Gelet op artikel 15, derde lid, van de Archiefwet 1995;<br />

Besluit:<br />

Artikel 1<br />

In dit besluit wordt verstaan onder:<br />

a. de minister: de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen;<br />

b. het ministerie: het ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen;<br />

c. de commissie: de commissie, bedoeld in artikel 2 van dit besluit.<br />

Artikel 2<br />

1. Er is een commissie die tot taak heeft de minister op diens verzoek te adviseren over de te nemen<br />

beslissingen op verzoeken om teruggave van cultuurgoederen waarover de oorspronkelijke<br />

eigenaar door omstandigheden die direct verband hielden met het nazi-regime onvrijwillig het<br />

bezit heeft verloren en die zich thans in bezit van de Staat der Nederlanden bevinden.<br />

2. De commissie heeft voorts tot taak op verzoek van de minister advies uit te brengen over<br />

geschillen over teruggave van cultuurgoederen tussen de oorspronkelijke eigenaar die door<br />

omstandigheden die direct verband hielden met het nazi-regime onvrijwillig het bezit verloor of<br />

diens erfgenamen en de huidige bezitter niet zijnde de Staat der Nederlanden.<br />

3. De minister dient een verzoek om advies als bedoeld in het tweede lid uitsluitend in bij de<br />

commissie, indien de oorspronkelijke eigenaar of diens erfgenamen en de huidige bezitter<br />

gezamenlijk de minister daarom gevraagd hebben.<br />

4. De commissie verricht de adviestaak, bedoeld in het eerste lid, met inachtneming van het<br />

rijksbeleid ter zake.<br />

5. De commissie verricht de adviestaak, bedoeld in het tweede lid, naar maatstaven van redelijkheid<br />

en billijkheid.<br />

Artikel 3<br />

1. De commissie bestaat uit ten hoogste 7 leden, waaronder de voorzitter en de plaatsvervangend<br />

voorzitter.<br />

Instellingsbesluit - 1 -<br />

Bijlage 1, p.1 – Instellingsbesluit <strong>Restitutiecommissie</strong><br />

71


Bijlage 1<br />

2. De voorzitter en de plaatsvervangend voorzitter bezitten de hoedanigheid van meester in de<br />

rechten.<br />

3. Tenminste een lid van de commissie bezit een zodanige historische deskundigheid over de<br />

Tweede Wereldoorlog dat een wezenlijke bijdrage aan de werkzaamheden van de commissie kan<br />

worden geleverd.<br />

4. Tenminste een lid van de commissie bezit een zodanige kunsthistorische of museale<br />

deskundigheid dat een wezenlijke bijdrage aan de werkzaamheden van de commissie kan worden<br />

geleverd.<br />

5. De minister benoemt de voorzitter, de plaatsvervangend voorzitter en de andere leden voor een<br />

periode van ten hoogste 3 jaar. Zij maken geen deel uit van het ministerie en zijn ook overigens<br />

niet werkzaam onder verantwoordelijkheid van de minister.<br />

6. De voorzitter, vice-voorzitter en de andere leden kunnen eenmaal worden herbenoemd.<br />

Artikel 4<br />

1. De commissie behandelt een verzoek om advies met ten minste drie leden in een door de<br />

voorzitter te bepalen samenstelling met dien verstande dat bij de behandeling in ieder geval de<br />

voorzitter of de vice-voorzitter betrokken is.<br />

2. De commissie kan een reglement omtrent de verdere werkwijze vaststellen.<br />

Artikel 5<br />

1. De minister voegt aan de commissie een secretariaat toe.<br />

2. Aan het hoofd van het secretariaat staat de secretaris van de commissie, die de hoedanigheid van<br />

meester in de rechten bezit.<br />

3. De secretaris is voor zijn werkzaamheden voor de commissie uitsluitend verantwoording<br />

verschuldigd aan de commissie.<br />

Artikel 6<br />

1. Ter uitvoering van haar taak, kan de commissie degene die een verzoek om teruggave als<br />

bedoeld in artikel 2, eerste lid, heeft gedaan alsmede een vertegenwoordiger van de minister dan<br />

wel de partijen van wie het geschil, bedoeld in artikel 2, tweede lid, ter advisering aan de<br />

commissie is voorgelegd, in een vergadering horen.<br />

2. Ter uitvoering van haar taak kan de commissie zich voorts rechtstreeks wenden tot derden voor<br />

het verkrijgen van inlichtingen en hen zo nodig ter vergadering uitnodigen om hun mening te<br />

vernemen.<br />

3. De minister draagt er zorg voor dat de commissie over alle stukken die zij in verband met de<br />

uitoefening van haar taak nodig heeft en die zich op het ministerie bevinden, tijdig en volledig kan<br />

beschikken.<br />

4. Iedere ambtenaar van het ministerie geeft aan een oproep of een verzoek van de commissie<br />

gehoor.<br />

5. De beperkingen die zijn gesteld aan de openbaarheid van archiefbescheiden, bedoeld in artikel 1,<br />

onderdeel c, onder 1 en 2 van de Archiefwet 1995, die de commissie ter uitvoering van haar taak<br />

nodig heeft en die bewaard worden in een rijksarchiefbewaarplaats, blijven voor de commissie<br />

buiten toepassing.<br />

Artikel 7<br />

1. De commissie brengt ieder jaar verslag uit aan de Minister van Onderwijs, Cultuur en<br />

Wetenschappen over de stand van zaken met betrekking tot de in artikel 2 genoemde taken.<br />

2. Het eerste verslag wordt in januari 2003 uitgebracht.<br />

Artikel 8<br />

De leden van de commissie ontvangen vacatiegelden alsmede een vergoeding voor de reis- en<br />

verblijfkosten volgens de bestaande rijksregelingen.<br />

72<br />

Bijlage 1, p.2 – Instellingsbesluit <strong>Restitutiecommissie</strong><br />

Instellingsbesluit - 2 -


Bijlage 1<br />

Artikel 9<br />

De archiefbescheiden van de commissie worden na opheffing van de commissie of, zo de<br />

omstandigheden daartoe eerder aanleiding geven, zoveel eerder, overgebracht naar het archief van<br />

de Directie Cultureel Erfgoed van het ministerie.<br />

Artikel 10<br />

Met ingang van de datum van inwerkingtreding van dit besluit zijn voor een periode van drie jaar<br />

benoemd :<br />

a. mr J.M. Polak te Ede als voorzitter,<br />

b. mr B.J. Asscher te Baarn als vice-voorzitter,<br />

c. prof. mr. J. Leyten te Nijmegen,<br />

d. dr. E. van Straaten te Beekbergen.<br />

e. prof. J.Th.M. Bank te Amsterdam<br />

f. mr. H.M. Verrijn-Stuart te Amsterdam<br />

Artikel 11<br />

Dit besluit treedt in werking met ingang van de tweede dag na de dagtekening van de Staatscourant<br />

waarin het wordt geplaatst.<br />

Artikel 12<br />

Dit besluit wordt aangehaald als: Besluit adviescommissie restitutieverzoeken cultuurgoederen en<br />

Tweede Wereldoorlog.<br />

Dit besluit zal met de toelichting in de Staatscourant worden geplaatst.<br />

De Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen,<br />

Dr. F. van der Ploeg<br />

Instellingsbesluit - 3 -<br />

Bijlage 1, p.3 – Instellingsbesluit <strong>Restitutiecommissie</strong><br />

73


Bijlage 1<br />

Toelichting<br />

Algemeen<br />

Een van de commissies die in Nederland sedert 1997 is ingesteld om onderzoek te doen naar het<br />

brede terrein van de tegoeden Tweede Wereldoorlog is de Commissie Ekkart. Deze commissie<br />

begeleidt het onderzoek naar de herkomst van de zogenaamde NK-collectie: de nog bij de Staat<br />

berustende kunstwerken die na de Tweede Wereldoorlog uit Duitsland zijn gerecupereerd. De omvang<br />

van de NK-collectie, ruim 4000 objecten, en de aard van het herkomstonderzoek, dat immers zaken<br />

betreft die ruim vijftig jaar geleden hebben plaatsgevonden en waarvan in veel gevallen nauwelijks<br />

nog archiefstukken te vinden zijn, zijn er de oorzaak van dat de Commissie Ekkart nog tot eind 2002<br />

nodig heeft alvorens haar werkzaamheden te kunnen afronden.<br />

Naast het begeleiden van herkomstonderzoek heeft de Commissie Ekkart tot taak om aanbevelingen<br />

te doen aan de Minister van OCenW over het teruggavebeleid van de regering. Op 26 april jl. heeft de<br />

commissie haar ‘tussentijdse’ aanbevelingen aan mij aangeboden. In haar aanbiedingsbrief stelt de<br />

commissie te hebben besloten tot tussentijdse advisering omdat zij van mening is dat aanpassing van<br />

het beleid, mede in verband met de gevorderde leeftijd van belanghebbenden, niet tot de afronding<br />

van het gehele herkomstonderzoek kan wachten. De commissie beoogt met haar aanbevelingen<br />

ruimte te creëren om tot een ruimhartiger restitutiebeleid te kunnen komen. De juridische benadering<br />

van het beleid zoals dat in de regeringsnotitie van 14 juli 2000 was vastgelegd, acht de Commissie<br />

Ekkart niet langer aanvaardbaar.<br />

De reactie van het kabinet op deze aanbevelingen heb ik op 29 juni 2001 aan de voorzitter van de<br />

Staten Generaal gestuurd, een aanvullende regeringsreactie bij brief van 16 november 2001.<br />

In haar reactie op de aanbevelingen van de Commissie Ekkart kiest de regering niet voor een puur<br />

juridische maar voor een meer beleidsmatige benadering van het restitutievraagstuk. Dit mede in het<br />

licht van internationale ontwikkelingen die veeleer wijzen in de richting van een moreel-beleidsmatige<br />

dan een overwegend juridische benadering van het vraagstuk van de restitutie. Dit standpunt is mede<br />

verwoord in de uitkomsten van de conferentie die in 1998 in Washington plaatsvond ter mondiale<br />

bespreking van de tegoeden Tweede Wereldoorlog (de zogenaamde ‘Washington Principles’).<br />

Een van die Washington principles is dat nationale “alternative dispute resolution mechanisms for<br />

resolving ownership issues” worden opgezet. Landen als Frankrijk en het Verenigd Koninkrijk hebben<br />

hieraan invulling gegeven en kennen commissies ter beoordeling van individuele restitutieverzoeken.<br />

Het instellen in Nederland van een adviescommissie ter beoordeling van individuele<br />

restitutieverzoeken past dus zowel bij de strekking van de aanbevelingen van de Commissie Ekkart<br />

als bij de hierboven genoemde internationale ontwikkelingen. Belangrijkste reden om een<br />

adviescommissie in het leven te roepen is de behoefte om op een zo objectief mogelijke wijze tot<br />

besluitvorming door de Minister van OCenW over restitutieverzoeken te komen. Aangezien de Minister<br />

van OCenW tevens als bezitter/beheerder van de NK-collectie direct betrokken is, zal een<br />

adviescommissie de onafhankelijkheid van de besluitvorming vergroten. Bij brief van 7 juni jl. had ook<br />

de Commissie Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen van de Tweede Kamer haar voorkeur voor een<br />

onafhankelijke commissie uitgesproken.<br />

Op basis van de ervaring van de Commissie Ekkart is de verwachting nu dat de adviescommissie 30<br />

tot 50 zaken te behandelen krijgt die betrekking hebben op voorwerpen in rijksbezit. Over het aantal<br />

particuliere verzoeken dat mogelijk aan de commissie ter advisering wordt voorgelegd bestaat nog<br />

geen inzicht. Dat geldt overigens ook voor de te verwachten levensduur van de commissie. Op grond<br />

van genoemde cijfers lijkt een periode van 3-5 jaar een reële verwachting.<br />

Instellingsbesluit - 4 -<br />

74<br />

Bijlage 1, p.4 – Instellingsbesluit <strong>Restitutiecommissie</strong>


Bijlage 1<br />

Artikelsgewijze toelichting<br />

Artikel 2<br />

Hoofdtaak van de commissie is het op zijn verzoek adviseren van de minister van OCenW over<br />

verzoeken van derden tot teruggave van voorwerpen die zich in de NK-collectie bevinden. Daarnaast<br />

kan de minister ook advies vragen ten aanzien van verzoeken tot teruggave die betrekking hebben op<br />

voorwerpen in de rijkscollectie die geen onderdeel vormen van de NK-collectie, maar niettemin door<br />

omstandigheden die direct verband hielden met het Nazi-regime in het bezit van de Staat zijn<br />

gekomen.<br />

In navolging van buitenlandse commissies en op nadrukkelijk verzoek van de Tweede Kamer kan de<br />

minister ook onderlinge geschillen tussen particulieren aan de commissie ter advies voorleggen mits<br />

deze daar zelf om verzoeken en het geschil ook hier een voorwerp betreft waarvan de oorspronkelijke<br />

eigenaar door omstandigheden die direct verband hielden met het Nazi-regime onvrijwillig het bezit<br />

verloor.<br />

De minister vraagt de commissie advies indien hem een verzoek tot teruggave bereikt dat past binnen<br />

de gestelde kaders. Slechts verzoeken die evident niet vallen binnen de taakopdracht van de<br />

commissie, bijvoorbeeld omdat ze geen betrekking hebben op de teruggave van cultuurgoederen die<br />

ten gevolge van de Tweede Wereldoorlog zijn verplaatst, zal de minister direct zelf afdoen. Om de<br />

commissie niet nodeloos met dergelijke verzoeken te belasten is ervoor gekozen de verzoeken via de<br />

minister aan de commissie voor te leggen.<br />

De kaders waarbinnen de commissie adviseert zijn de door de regering vastgestelde beleidslijnen<br />

terzake. Dit betreft allereerst het algemene regeringsbeleid inzake de Tegoeden Tweede<br />

Wereldoorlog zoals dat is vastgelegd in de brief van de regering van 21 maart 2000.<br />

Daarnaast zijn er de regels die meer specifiek betrekking hebben op de teruggave van<br />

cultuurgoederen. Dat betreft in algemene zin het beleid zoals de regering dat in haar notitie van 14 juli<br />

2000 aan de Tweede Kamer heeft kenbaar gemaakt. Naar aanleiding van de aanbevelingen van de<br />

commissie Ekkart en de regeringsreactie daarop is dat beleid echter aanzienlijk aangepast. De<br />

brieven blijven zodoende van kracht en vormen samen met de aanbevelingen van de commissie<br />

Ekkart en de regeringsreactie daarop het beleidskader voor de onderhavige commissie.<br />

De aanbevelingen die de commissie Ekkart in de toekomst nog zal uitbrengen, kunnen uiteraard tot<br />

nadere aanpassing door de regering van de benoemde beleidskaders leiden.<br />

De adviescommissie beoordeelt een teruggaveverzoek in het licht van de genoemde beleidskaders en<br />

kan dan van oordeel zijn dat:<br />

-het verzoek niet past binnen het mandaat van de commissie maar valt onder de gewone rechtsregels;<br />

de commissie zal dat in haar advies aan de minister neerleggen.<br />

-het verzoek past binnen het mandaat van de commissie en derhalve voor advisering in aanmerking<br />

komt.<br />

De overheid wil ook particulieren die onderling een geschil hebben dat betrekking heeft op een<br />

voorwerp waarover de oorspronkelijke eigenaar door omstandigheden die direct verband houden met<br />

het Nazi-regime onvrijwillig het bezit verloor, een faciliteit bieden. Bij de beoordeling van deze<br />

verzoeken van particulieren zal het advies van de commissie worden ingegeven door overwegingen<br />

van redelijkheid en billijkheid.<br />

De tussenkomst van de minister - het is immers de minister die de particuliere geschillen aan de<br />

commissie voorlegt - is ingegeven door pragmatische redenen. De minister heeft immers voor<br />

adequate ondersteuning van de commissie zorg te dragen. Daarvoor is het noodzakelijk dat de<br />

minister op de hoogte is van het aantal adviezen dat de commissie geacht wordt uit te brengen.<br />

Instellingsbesluit - 5 -<br />

Bijlage 1, p.5 – Instellingsbesluit <strong>Restitutiecommissie</strong><br />

75


Bijlage 1<br />

Artikel 3 en 4<br />

Bij de keuze voor de omvang, samenstelling en werkwijze van de commissie is getracht een balans te<br />

vinden tussen benodigde expertise en het vereiste dat de commissie op efficiënte en voortvarende<br />

wijze tot een advies moet kunnen komen.<br />

Bij de samenstelling van de commissie is uitgegaan van de voor de beoordeling van<br />

teruggaveverzoeken benodigde expertise op in ieder geval juridisch, historisch en kunsthistorisch<br />

terrein. Dat ervoor gekozen is juridische expertise te vereisen van voorzitter en plaatsvervangend<br />

voorzitter is ingegeven door het feit dat ondanks de gekozen moreel-beleidsmatige benadering<br />

juridische kennis uiteraard onontbeerlijk is voor de beoordeling van bij teruggave verzoeken relevante<br />

wet- en regelgeving. Aangezien voorzitter dan wel plaatsvervangend voorzitter altijd betrokken zijn bij<br />

de advisering is juridische kennis in alle gevallen aanwezig.<br />

Het is de bedoeling van meet af aan 7 leden te benoemen. Welke leden van de adviescommissie in<br />

een concreet geval meewerken aan een advies wordt aan de voorzitter overgelaten. Daarbij kan<br />

mogelijke betrokkenheid van een lid van de commissie bij een teruggaveverzoek een rol spelen. Het<br />

zal van de complexiteit van een verzoek afhangen hoeveel leden bij de advisering over een bepaald<br />

verzoek betrokken worden. In ieder geval zullen er naast de voorzitter of de plaatsvervangend<br />

voorzitter altijd twee leden meewerken aan een advies.<br />

Artikel 5<br />

De minister draagt zorg voor een secretariaat dat op adequate wijze de commissie kan ondersteunen.<br />

Van de secretaris wordt gevraagd dat deze de titel meester in de rechten bezit. Daarnaast zal<br />

onderzoekscapaciteit aanwezig moeten zijn alsmede voldoende administratieve en organisatorische<br />

ondersteuning. De grootte van het secretariaat zal kunnen fluctueren en afhangen van de werklast<br />

van de commissie.<br />

Artikel 6<br />

Voor het kunnen voorbereiden van haar adviezen is het van het grootste belang dat de commissie<br />

over alle relevante informatie kan beschikken. Zowel informatie die afkomstig is van claimanten als<br />

van het ministerie of derden.<br />

Om de commissie optimaal in staat te stellen alle benodigde informatie zo snel mogelijk beschikbaar<br />

te krijgen, heb ik de beperkingen die gesteld zijn aan de openbaarheid van archiefbescheiden die zich<br />

bevinden in de rijksarchiefbewaarplaatsen opgeheven (vijfde lid). Daarvoor heb ik gebruik gemaakt<br />

van de mogelijkheid die artikel 15 van de archiefwet 1995 mij geeft. Het gaat daarbij uiteraard<br />

uitsluitend om archiefbescheiden die voor de uitvoering van de taak van de commissie van belang zijn.<br />

Het feit dat de commissie inzage kan krijgen in documenten waarop openbaarheidbeperkingen rusten,<br />

wil overigens niet zeggen dat die informatie ook voor anderen openbaar is. De commissieleden<br />

hebben immers zelf een geheimhoudingsplicht op grond van artikel 2:5 van de Algemene wet<br />

bestuursrecht, voor wat betreft informatie waarover zij de beschikking krijgen en waarvan het duidelijk<br />

is dat het een vertrouwelijk karakter heeft.<br />

Artikel 10<br />

Bij de ondertekening van dit instellingsbesluit hadden de in dit artikel genoemde zes personen zich al<br />

bereid verklaard om lid van deze commissie te worden. Om die reden heb ik hun benoeming direct in<br />

dit besluit geregeld. De benoeming van nog één ander lid zal zo spoedig mogelijk (separaat) volgen.<br />

De staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen,<br />

76<br />

Bijlage 1, p.6 – Instellingsbesluit <strong>Restitutiecommissie</strong><br />

Instellingsbesluit - 6 -


Beleidskader <strong>Restitutiecommissie</strong><br />

Het Instellingsbesluit van de <strong>Restitutiecommissie</strong> bepaalt dat de commissie haar<br />

adviestaak, voor zover het restitutieverzoeken betreft van voorwerpen in de rijkscollectie,<br />

verricht met inachtneming van het rijksbeleid ter zake. Hieronder wordt een overzicht<br />

gegeven van de stukken waaruit het betreffende beleidskader voortvloeit. Een deel<br />

van deze stukken is terug te vinden in de bijlagen bij de eerdere jaarverslagen van de<br />

commissie.<br />

Datum<br />

april 1998<br />

20 mei 1998<br />

21 maart 2000<br />

14 juli 2000<br />

26 april 2001<br />

29 juni 2001<br />

16 november 2001<br />

28 januari 2003<br />

5 december 2003<br />

14 december 2004<br />

8 maart 2005<br />

Omschrijving<br />

Aanbevelingen begeleidingscommissie Herkomst Gezocht<br />

Reactie van de staatssecretaris op aanbevelingen<br />

begeleidingscommissie Herkomst Gezocht<br />

Brief aan Tweede Kamer betreffende het algemene<br />

regeringsstandpunt inzake Tegoeden Tweede Wereldoorlog<br />

Brief aan Tweede Kamer met regeringsstandpunt inzake restitutie<br />

en recuperatie cultuurgoederen<br />

Aanbevelingen restitutie kunstwerken Commissie Ekkart<br />

Regeringsreactie op aanbevelingen Commissie Ekkart<br />

Aanvullende regeringsreactie op aanbevelingen Commissie Ekkart<br />

Aanbevelingen Commissie Ekkart inzake de restitutie van<br />

kunstwerken van kunsthandelaren<br />

Regeringsreactie op kunsthandelaanbevelingen Commissie Ekkart<br />

Slotaanbevelingen Commissie Ekkart<br />

Regeringsreactie op slotaanbevelingen Commissie Ekkart<br />

Bijlage 2, p.1 – Beleidskader <strong>Restitutiecommissie</strong><br />

77


27 november <strong>2009</strong>, nr. DCE/09/170990, tot benoeming en eervol ontslag van<br />

leden van de Adviescommissie restitutieverzoeken cultuurgoederen en<br />

Tweede Wereldoorlog<br />

De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap,<br />

Gelet op artikel 3, vijfde en zesde lid, van het Besluit adviescommissie restitutieverzoeken cultuurgoederen<br />

en Tweede Wereldoorlog;<br />

STAATSCOURANT<br />

Nr.<br />

Officiële uitgave van het Koninkrijk der Nederlanden sinds 1814.<br />

Besluit Artikel 2 van de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap van<br />

27 Met november ingang van 1 januari <strong>2009</strong>, 2010 nr. DCE/09/170990, voor de periode tot 23 tot december benoeming 2010 wordt en benoemd eervol ontslag tot lid van van de<br />

leden<br />

Adviescommissie<br />

van de Adviescommissie<br />

restitutieverzoeken cultuurgoederen<br />

restitutieverzoeken<br />

en Tweede Wereldoorlog:<br />

cultuurgoederen heer mr.<br />

en<br />

D.H.M.<br />

Peeperkorn te Amsterdam.<br />

Tweede Wereldoorlog<br />

Van dit besluit, waarvan mededeling zal worden gedaan in de Staatscourant, wordt een afschrift<br />

gezonden aan belanghebbenden.<br />

De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap,<br />

De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap,<br />

Gelet R.H.A. op Plasterk. artikel 3, vijfde en zesde lid, van het Besluit adviescommissie restitutieverzoeken cultuurgoederen<br />

en Tweede Wereldoorlog;<br />

Besluit:<br />

Artikel 1<br />

Onder dankzegging voor de bewezen diensten wordt op zijn verzoek met ingang van 1 januari 2010<br />

eervol ontslag verleend aan de heer prof. mr. J.C.M. Leijten als lid van de Adviescommissie restitutieverzoeken<br />

cultuurgoederen en Tweede Wereldoorlog.<br />

Artikel 2<br />

Met ingang van 1 januari 2010 voor de periode tot 23 december 2010 wordt benoemd tot lid van de<br />

Adviescommissie restitutieverzoeken cultuurgoederen en Tweede Wereldoorlog: de heer mr. D.H.M.<br />

Peeperkorn te Amsterdam.<br />

Van dit besluit, waarvan mededeling zal worden gedaan in de Staatscourant, wordt een afschrift<br />

gezonden aan belanghebbenden.<br />

De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap,<br />

R.H.A. Plasterk.<br />

19707<br />

Besluit:<br />

21 december<br />

Artikel 1<br />

<strong>2009</strong><br />

Onder dankzegging voor de bewezen diensten wordt op zijn verzoek met ingang van 1 januari 2010<br />

eervol ontslag verleend aan de heer prof. mr. J.C.M. Leijten als lid van de Adviescommissie restitutieverzoeken<br />

cultuurgoederen en Tweede Wereldoorlog.<br />

1 Staatscourant <strong>2009</strong> nr. 19707 21 december <strong>2009</strong><br />

1 Staatscourant <strong>2009</strong> nr. 19707 21 december <strong>2009</strong><br />

78<br />

Bijlage 3, p.1 – Besluit minister van OCW


Tweede Kamer der Staten-Generaal<br />

2<br />

Vergaderjaar 2008–<strong>2009</strong><br />

25 839 Tegoeden Tweede Wereldoorlog<br />

Nr. 40<br />

BRIEF VAN DE MINISTER VAN ONDERWIJS, CULTUUR EN WETEN-<br />

SCHAP<br />

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal<br />

Den Haag, 10 juli <strong>2009</strong><br />

In 2001 werd de Adviescommissie Restitutieverzoeken Cultuurgoederen<br />

en Tweede Wereldoorlog (kortweg de <strong>Restitutiecommissie</strong>) ingesteld. De<br />

<strong>Restitutiecommissie</strong> heeft als primaire taak de minister van OCW op diens<br />

verzoek van onafhankelijk advies te dienen over verzoeken tot teruggave<br />

van cultuurgoederen waarover de oorspronkelijke eigenaar onvrijwillig<br />

het bezit heeft verloren door omstandigheden die direct verband hielden<br />

met het naziregime. Het betreft cultuurgoederen die zich thans in het bezit<br />

van de Nederlandse Staat bevinden.<br />

Het besluit van de regering om de <strong>Restitutiecommissie</strong> in te stellen, was<br />

een voortvloeisel van de discussie die in de tweede helft van de jaren ’90<br />

in binnenen buitenland ontstond rondom door de nazi’s geroofde bezittingen<br />

en de vraag in hoeverre het naoorlogse rechtsherstel erin was<br />

geslaagd het materiële onrecht dat de vervolgingsslachtoffers was aangedaan,<br />

te herstellen. De onderzoeken die de regering vanaf 1997 door<br />

diverse commissies heeft laten uitvoeren lieten zien dat het naoorlogse<br />

rechtsherstel – terugkijkend met de wetenschap en de ogen van nu –<br />

formalistisch, bureaucratisch en kil is geweest. In haar brief aan de<br />

Tweede Kamer van 21 maart 2000 (TK 1999–2000, 25 839, nr. 13) heeft de<br />

regering dit ten volle erkend en zich op het standpunt gesteld dat daaraan<br />

conclusies verbonden moesten worden, waaronder het alsnog in behandeling<br />

nemen van restitutieverzoeken van (nabestaanden van) rechthebbenden.<br />

Voor wat betreft het regeringsbeleid op het vlak van de restitutie van<br />

geroofde cultuurgoederen («roofkunst») speelde destijds de Commissie<br />

Herkomst Gezocht, onder voorzitterschap van prof. dr. R. E. O. Ekkart, een<br />

belangrijke rol. Vanaf 1997 tot 2004 is onder begeleiding van deze<br />

commissie de herkomst onderzocht van de zogenaamde NK-collectie (het<br />

restant van na de oorlog voornamelijk uit Duitsland gerecupereerde kunstwerken<br />

dat nog berustte bij de Nederlandse Staat) alsmede naar de werkwijze<br />

van de Stichting Nederlands Kunstbezit (SNK) die in de naoorlogse<br />

KST133708<br />

0809tkkst25839-40<br />

ISSN 0921 - 7371<br />

Sdu Uitgevers<br />

’s-Gravenhage <strong>2009</strong> Tweede Kamer, vergaderjaar 2008–<strong>2009</strong>, 25 839, nr. 40 1<br />

Bijlage 4, p.1 – Brief minister van OCW<br />

79


jaren was belast met recuperatie en restitutie van cultuurgoederen. De<br />

Commissie Ekkart heeft tevens een reeks aanbevelingen gedaan voor het<br />

door de regering te voeren beleid aangaande de teruggave van geroofde<br />

cultuurgoederen.<br />

De aanbevelingen van de Commissie Ekkart zijn destijds grotendeels door<br />

de regering overgenomen. Zij vormden de basis van een ruimhartig<br />

restitutiebeleid dat als beoordelingskader kon dienen voor de claims die<br />

aan de <strong>Restitutiecommissie</strong> werden voorgelegd. Nederland voldeed<br />

hiermee aan de internationale aanbevelingen, zoals die onder andere zijn<br />

neergelegd in de Washington Principles on Nazi Confiscated Art (1998).<br />

Nederland heeft in de afgelopen zeven jaar in binnen- en buitenland een<br />

goede naam opgebouwd als het gaat om de wijze waarop het ruimhartige<br />

restitutiebeleid is vormgegeven en uitgevoerd.<br />

In haar slotaanbevelingen van december 2004 heeft de Commissie Ekkart<br />

geadviseerd de termijn voor het indienen van restitutieverzoeken onder<br />

het verruimde restitutiebeleid te laten aflopen twee jaar na publicatie van<br />

de regeringsreactie op deze slotaanbevelingen (Kamerstukken II, 2004–<br />

2005, 25 839, nr. 36) in de Staatscourant. De einddatum voor het<br />

verruimde restitutiebeleid viel daarmee op 4 april 2007. Bij brief van<br />

3 april 2007, waarvan ik uw Kamer een afschrift heb gestuurd, heb ik de<br />

<strong>Restitutiecommissie</strong> laten weten dat zij wat betreft restitutieverzoeken die<br />

na 4 april 2007 worden ingediend, kan adviseren op basis van het regeringsbeleid<br />

van 2000.<br />

Bij nader inzien heb ik besloten om het verruimde restitutiebeleid voort te<br />

zetten om de volgende redenen:<br />

– Na de aanvankelijke sluitingsdatum van 4 april 2007 zijn tot op heden<br />

nog zo’n 20 restitutieverzoeken ingediend. Dit aantal is onverwacht<br />

hoog. Bij de vaststelling van de einddatum van 4 april 2007 is hierop<br />

niet gerekend. Op inhoudelijke gronden is er geen onderscheid te<br />

maken tussen de claims van vóór 4 april 2007 en de claims die na die<br />

datum zijn ingediend of nog zullen volgen. Het belang van een consistente<br />

en gelijke behandeling van deze claims is dan ook een belangrijk<br />

argument voor mijn besluit om het verruimde restitutiebeleid voorlopig<br />

te continueren. Daarbij merk ik op dat een belangrijk argument<br />

voor het stellen van een einddatum was dat met het verstrijken van de<br />

tijd het steeds moeilijker wordt om informatie uit de eerste en tweede<br />

hand te verkrijgen over de omstandigheden van bezitsverlies gedurende<br />

oorlogsjaren. Inmiddels heeft de praktijk rondom de behandeling<br />

van restitutieverzoeken uitgewezen dat het ontbreken van dergelijke<br />

informatie niet van doorslaggevende betekenis is omdat de<br />

<strong>Restitutiecommissie</strong> ook uit andere informatiebronnen (archieven e.d.)<br />

kan putten.<br />

– Nog immer duurt de (internationale) aandacht voor «roofkunst» onverminderd<br />

voort, getuige de belangstelling voor de Holocaust Era Assets<br />

Conference te Praag die eind juni <strong>2009</strong> heeft plaatsgevonden. De<br />

conferentie had als thema «tien jaar na de Washington Conference on<br />

Holocaust-Era Assets». De conferentie in Praag heeft geresulteerd in<br />

een verklaring (the Terezín Declaration) waarin de 46 deelnemende<br />

landen hun steun voor de Washington Principles on Nazi-Confiscated<br />

Art hebben herbevestigd en hebben opgeroepen tot een voortgezette<br />

toepassing daarvan in het kader van de nationale restitutieprocedures.<br />

– Verder is de Nederlandse Museumvereniging begin dit jaar van start<br />

gegaan met een vier jaar durend onderzoek naar museale verwervingen<br />

in de periode 1933–1940 en 1948 en verder. Dit onderzoek is<br />

een vervolg op het onderzoek dat in 1999 heeft plaatsgevonden naar<br />

aankopen van musea in de periode 1940–1948. Het vervolgonderzoek<br />

heeft zowel betrekking op cultuurgoederen die geen deel uitmaken van<br />

Tweede Kamer, vergaderjaar 2008–<strong>2009</strong>, 25 839, nr. 40 2<br />

80<br />

Bijlage 4, p.2 – Brief minister van OCW


de rijkscollectie (gemeenten, provincies) als op objecten waarvan de<br />

Nederlandse Staat bezitter is. Voor zover het museumonderzoek leidt<br />

tot verzoeken tot teruggave van objecten uit de rijkscollectie zal ik de<br />

<strong>Restitutiecommissie</strong> vragen mij te adviseren. Daarnaast zal de<br />

<strong>Restitutiecommissie</strong> haar adviserende taak kunnen vervullen als het<br />

gaat om eigendomsgeschillen tussen derden, waarbij geen objecten<br />

uit de Rijkscollectie zijn betrokken.<br />

Op dit moment is nog niet goed in te schatten wanneer het aantal claims<br />

zal opdrogen. Met de afronding van het museumonderzoek komt het<br />

einde van een belangrijk hoofdstuk van het rechtsherstel in zicht. Zowel<br />

de Rijkscollectie als ook de museale collecties van andere eigenaren<br />

(gemeenten, provincies) zullen dan zijn onderzocht en er zal een goed<br />

beeld zijn verkregen van de eventuele problematische herkomst van de<br />

cultuurgoederen die zich daarin bevinden. Om belanghebbenden de gelegenheid<br />

te geven om te reageren zal vervolgens een redelijke claimtermijn<br />

moeten worden gesteld. Ik heb daarom besloten thans geen einddatum<br />

voor het verruimde restitutiebeleid te bepalen, maar eerst de<br />

uitkomsten van het museumonderzoek af te wachten. De eindrapportage<br />

over het museumonderzoek is voorzien in het najaar van 2012. Naar<br />

aanleiding hiervan zal ik mij – mede in het licht van de internationale<br />

ontwikkelingen op het terrein van de restitutie van oorlogskunst – beraden<br />

over de vraag op welke wijze en binnen welke termijn het verruimde<br />

restitutiebeleid en daarmee ook de werkzaamheden van de <strong>Restitutiecommissie</strong><br />

kunnen worden beëindigd. Ik zal uw Kamer daarover informeren<br />

nadat het museumonderzoek is afgerond (najaar 2012). Bij die<br />

gelegenheid zal ik tevens een op de beëindiging van het restitutiebeleid<br />

toegesneden wijziging van het Instellingsbesluit van de <strong>Restitutiecommissie</strong><br />

effectueren.<br />

De minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap,<br />

R. H. A. Plasterk<br />

Tweede Kamer, vergaderjaar 2008–<strong>2009</strong>, 25 839, nr. 40 3<br />

Bijlage 4, p.3 – Brief minister van OCW<br />

81


TEREZIN DECLARATION<br />

June 30, <strong>2009</strong><br />

Upon the invitation of the Prime Minister of the Czech Republic we the representatives of 46 states listed<br />

below met this day, June 30, <strong>2009</strong> in Terezin, where thousands of European Jews and other victims of Nazi<br />

persecution died or were sent to death camps during World War II. We participated in the Prague Holocaust<br />

Era Assets Conference organized by the Czech Republic and its partners in Prague and Terezin from 26-<br />

30 June <strong>2009</strong>, discussed together with experts and non-governmental organization (NGO) representatives<br />

important issues such as Welfare of Holocaust (Shoah) Survivors and other Victims of Nazi Persecution,<br />

Immovable Property, Jewish Cemeteries and Burial Sites, Nazi- Confiscated and Looted Art, Judaica and<br />

Jewish Cultural Property, Archival Materials, and Education, Remembrance, Research and Memorial Sites.<br />

We join affirming in this Terezin Declaration on Holocaust Era Assets and Related Issues<br />

- Aware that Holocaust (Shoah) survivors and other victims of Nazi persecution have reached an advanced<br />

age and that it is imperative to respect their personal dignity and to deal with their social welfare needs, as<br />

an issue of utmost urgency,<br />

- Having in mind the need to enshrine for the benefit of future generations and to remember forever the<br />

unique history and the legacy of the Holocaust (Shoah), which exterminated three fourths of European<br />

Jewry, including its premeditated nature as well as other Nazi crimes,<br />

- Noting the tangible achievements of the 1997 London Nazi Gold Conference, and the 1998 Washington<br />

Conference on Holocaust-Era Assets, which addressed central issues relating to restitution and successfully<br />

set the stage for the significant advances of the next decade, as well as noting the January 2000 Stockholm<br />

Declaration, the October 2000 Vilnius Conference on Holocaust Era Looted Cultural Assets,<br />

- Recognizing that despite those achievements there remain substantial issues to be addressed, because<br />

only a part of the confiscated property has been recovered or compensated,<br />

- Taking note of the deliberations of the Working Groups and the Special Session on Social Welfare of<br />

Holocaust Survivors and their points of view and opinions which surveyed and addressed issues relating to<br />

the Social Welfare of Holocaust Survivors and other Victims of Nazi Persecution, Immovable Property, Nazi<br />

Confiscated Art, Judaica and Jewish Cultural Property, Holocaust Education, Remembrance and Research,<br />

which can be found on the weblink for the Prague Conference and will be published in the Conference<br />

Proceedings,<br />

- Keeping in mind the legally non-binding nature of this Declaration and moral responsibilities thereof, and<br />

without prejudice to applicable international law and obligations,<br />

1. Recognizing that Holocaust (Shoah) survivors and other victims of the Nazi regime and its collaborators<br />

suffered unprecedented physical and emotional trauma during their ordeal, the Participating States take<br />

note of the special social and medical needs of all survivors and strongly support both public and private<br />

efforts in their respective states to enable them to live in dignity with the necessary basic care that it<br />

implies.<br />

2. Noting the importance of restituting communal and individual immovable property that belonged to the<br />

victims of the Holocaust (Shoah) and other victims of Nazi persecution, the Participating States urge that<br />

every effort be made to rectify the consequences of wrongful property seizures, such as confiscations,<br />

forced sales and sales under duress of property, which were part of the persecution of these innocent<br />

people and groups, the vast majority of whom died heirless.<br />

3. Recognizing the progress that has been made in research, identification, and restitution of cultural<br />

property by governmental and non-governmental institutions in some states since the 1998 Washington<br />

Conference on Holocaust-Era Assets and the endorsement of the Washington Conference Principles on<br />

Nazi-Confiscated Art, the Participating States affirm an urgent need to strengthen and sustain these efforts<br />

in order to ensure just and fair solutions regarding cultural property, including Judaica that was looted or<br />

displaced during or as a result of the Holocaust (Shoah).<br />

4. Taking into account the essential role of national governments, the Holocaust (Shoah) survivors’<br />

organizations, and other specialized NGOs, the Participating States call for a coherent and more effective<br />

approach by States and the international community to ensure the fullest possible, relevant archival access<br />

with due respect to national legislation. We also encourage States and the international community to<br />

establish and support research and education programs about the Holocaust (Shoah) and other Nazi<br />

82 Bijlage 5, p.1 – Terezin Declaration


crimes, ceremonies of remembrance and commemoration, and the preservation of memorials in former<br />

concentration camps, cemeteries and mass graves, as well as of other sites of memory.<br />

5. Recognizing the rise of Anti-Semitism and Holocaust (Shoah) denial, the Participating States call on the<br />

international community to be stronger in monitoring and responding to such incidents and to develop<br />

measures to combat anti-Semitism.<br />

The Welfare of Holocaust (Shoah) Survivors and other Victims of Nazi Persecution<br />

Recognizing that Holocaust (Shoah) survivors and other victims of Nazi persecution, including those who<br />

experienced the horrors of the Holocaust (Shoah) as small and helpless children, suffered unprecedented<br />

physical and emotional trauma during their ordeal. Mindful that scientific studies document that these<br />

experiences frequently result in heightened damage to health, particularly in old age, we place great priority<br />

on dealing with their social welfare needs in their lifetimes. It is unacceptable that those who suffered so<br />

greatly during the earlier part of their lives should live under impoverished circumstances at the end.<br />

1. We take note of the fact that Holocaust (Shoah) survivors and other victims of Nazi persecution have<br />

today reached an advanced age and that they have special medical and health needs, and we therefore<br />

support, as a high priority, efforts to address in their respective states the social welfare needs of the<br />

most vulnerable elderly victims of Nazi persecution – such as hunger relief, medicine and homecare as<br />

required, as well as measures that will encourage intergenerational contact and allow them to overcome<br />

their social isolation. These steps will enable them to live in dignity in the years to come. We strongly<br />

encourage cooperation on these issues.<br />

2. We further take note that several states have used a variety of creative mechanisms to provide assistance<br />

to needy Holocaust (Shoah) survivors and other victims of Nazi persecution, including special pensions;<br />

social security benefits to non-residents; special funds; and the use of assets from heirless property. We<br />

encourage states to consider these and other alternative national actions, and we further encourage them<br />

to find ways to address survivors’ needs.<br />

Immovable (Real) Property<br />

Noting that the protection of property rights is an essential component of a democratic society and the rule of<br />

law, Acknowledging the immeasurable damage sustained by individuals and Jewish communities as a result<br />

of wrongful property seizures during the Holocaust (Shoah), Recognizing the importance of restituting or<br />

compensating Holocaust-related confiscations made during the Holocaust era between 1933-45 and as its<br />

immediate consequence, Noting the importance of recovering communal and religious immovable property<br />

in reviving and enhancing Jewish life, ensuring its future, assisting the welfare needs of Holocaust (Shoah)<br />

survivors, and fostering the preservation of Jewish cultural heritage,<br />

1. We urge, where it has not yet been effectively achieved, to make every effort to provide for the restitution<br />

of former Jewish communal and religious property by either in rem restitution or compensation, as may be<br />

appropriate; and<br />

2. We consider it important, where it has not yet been effectively achieved, to address the private property<br />

claims of Holocaust (Shoah) victims concerning immovable (real) property of former owners, heirs or<br />

successors, by either in rem restitution or compensation, as may be appropriate, in a fair, comprehensive<br />

and nondiscriminatory manner consistent with relevant national law and regulations, as well as international<br />

agreements. The process of such restitution or compensation should be expeditious, simple, accessible,<br />

transparent, and neither burdensome nor costly to the individual claimant; and we note other positive<br />

legislation in this area.<br />

3. We note that in some states heirless property could serve as a basis for addressing the material necessities<br />

of needy Holocaust (Shoah) survivors and to ensure ongoing education about the Holocaust (Shoah), its<br />

causes and consequences.<br />

4. We recommend, where it has not been done, that states participating in the Prague Conference consider<br />

implementing national programs to address immovable (real) property confiscated by Nazis, Fascists and<br />

their collaborators. If and when established by the Czech Government, the European Shoah Legacy<br />

Bijlage 5, p.2 – Terezin Declaration<br />

83


Institute in Terezin shall facilitate an intergovernmental effort to develop non-binding guidelines and best<br />

practices for restitution and compensation of wrongfully seized immovable property to be issued by the oneyear<br />

anniversary of the Prague Conference, and no later than June 30, 2010, with due regard for relevant<br />

national laws and regulations as well as international agreements, and noting other positive legislation in this<br />

area.<br />

Jewish Cemeteries and Burial Sites<br />

Recognizing that the mass destruction perpetrated during the Holocaust (Shoah) put an end to centuries of<br />

Jewish life and included the extermination of thousands of Jewish communities in much of Europe, leaving<br />

the graves and cemeteries of generations of Jewish families and communities unattended, and Aware that<br />

the genocide of the Jewish people left the human remains of hundreds of thousands of murdered Jewish<br />

victims in unmarked mass graves scattered throughout Central and Eastern Europe, We urge governmental<br />

authorities and municipalities as well as civil society and competent institutions to ensure that these mass<br />

graves are identified and protected and that the Jewish cemeteries are demarcated, preserved and kept<br />

free from desecration, and where appropriate under national legislation could consider declaring these as<br />

national monuments.<br />

Nazi-Confiscated and Looted Art<br />

Recognizing that art and cultural property of victims of the Holocaust (Shoah) and other victims of Nazi<br />

persecution was confiscated, sequestered and spoliated, by the Nazis, the Fascists and their collaborators<br />

through various means including theft, coercion and confiscation, and on grounds of relinquishment as well<br />

as forced sales and sales under duress, during the Holocaust era between 1933-45 and as an immediate<br />

consequence, and Recalling the Washington Conference Principles on Nazi-Confiscated Art as endorsed at<br />

the Washington Conference of 1998, which enumerated a set of voluntary commitments for governments that<br />

were based upon the moral principle that art and cultural property confiscated by the Nazis from Holocaust<br />

(Shoah) victims should be returned to them or their heirs, in a manner consistent with national laws and<br />

regulations as well as international obligations, in order to achieve just and fair solutions,<br />

1. We reaffirm our support of the Washington Conference Principles on Nazi-Confiscated Art and we<br />

encourage all parties including public and private institutions and individuals to apply them as well,<br />

2. In particular, recognizing that restitution cannot be accomplished without knowledge of potentially looted<br />

art and cultural property, we stress the importance for all stakeholders to continue and support intensified<br />

systematic provenance research, with due regard to legislation, in both public and private archives, and<br />

where relevant to make the results of this research, including ongoing updates, available via the internet,<br />

with due regard to privacy rules and regulations. Where it has not already been done, we also recommend<br />

the establishment of mechanisms to assist claimants and others in their efforts,<br />

3. Keeping in mind the Washington Conference Principles on Nazi-Confiscated Art, and considering the<br />

experience acquired since the Washington Conference, we urge all stakeholders to ensure that their legal<br />

systems or alternative processes, while taking into account the different legal traditions, facilitate just and<br />

fair solutions with regard to Naziconfiscated and looted art, and to make certain that claims to recover<br />

such art are resolved expeditiously and based on the facts and merits of the claims and all the relevant<br />

documents submitted by all parties. Governments should consider all relevant issues when applying<br />

various legal provisions that may impede the restitution of art and cultural property, in order to achieve just<br />

and fair solutions, as well as alternative dispute resolution, where appropriate under law.<br />

Judaica and Jewish Cultural Property<br />

Recognizing that the Holocaust (Shoah) also resulted in the wholesale looting of Judaica and Jewish cultural<br />

property including sacred scrolls, synagogue and ceremonial objects as well as the libraries, manuscripts,<br />

archives and records of Jewish communities, and Aware that the murder of six million Jews, including<br />

entire communities, during the Holocaust (Shoah) meant that much of this historical patrimony could not<br />

be reclaimed after World War II, and Recognizing the urgent need to identify ways to achieve a just and fair<br />

solution to the issue of Judaica and Jewish cultural property, where original owners, or heirs of former original<br />

Jewish owners, individuals or legal persons cannot be identified, while acknowledging there is no universal<br />

model,<br />

84 Bijlage 5, p.3 – Terezin Declaration


1. We encourage and support efforts to identify and catalogue these items which may be found in archives,<br />

libraries, museums and other government and non-government repositories, to return them to their original<br />

rightful owners and other appropriate individuals or institutions according to national law, and to consider a<br />

voluntary international registration of Torah scrolls and other Judaica objects where appropriate, and<br />

2. We encourage measures that will ensure their protection, will make appropriate materials available to<br />

scholars, and where appropriate and possible in terms of conservation, will restore sacred scrolls and<br />

ceremonial objects currently in government hands to synagogue use, where needed, and will facilitate the<br />

circulation and display of such Judaica internationally by adequate and agreed upon solutions.<br />

Archival Materials<br />

Whereas access to archival documents for both claimants and scholars is an essential element for resolving<br />

questions of the ownership of Holocaust-era assets and for advancing education and research on the<br />

Holocaust (Shoah) and other Nazi crimes, Acknowledging in particular that more and more archives have<br />

become accessible to researchers and the general public, as witnessed by the Agreement reached on the<br />

archives of the International Tracing Service (ITS) in Bad Arolsen, Germany, Welcoming the return of archives<br />

to the states from whose territory they were removed during or as an immediate consequence of the Holocaust<br />

(Shoah), We encourage governments and other bodies that maintain or oversee relevant archives to make<br />

them available to the fullest extent possible to the public and researchers in accordance with the guidelines of<br />

the International Council on Archives, with due regard to national legislation, including provisions on privacy<br />

and data protection, while also taking into account the special circumstances created by the Holocaust era<br />

and the needs of the survivors and their families, especially in cases concerning documents that have their<br />

origin in Nazi rules and laws.<br />

Education, Remembrance, Research and Memorial Sites<br />

Acknowledging the importance of education and remembrance about the Holocaust (Shoah) and other Nazi<br />

crimes as an eternal lesson for all humanity, Recognizing the preeminence of the Stockholm Declaration<br />

on Holocaust Education, Remembrance and Research of January 2000, Recognizing that the Universal<br />

Declaration of Human Rights was drafted in significant part in the realization of the horrors that took place<br />

during the Holocaust, and further recognizing the U.N. Convention on the Prevention and Punishment of the<br />

Crime of Genocide, Recalling the action of the United Nations and of other international and national bodies in<br />

establishing an annual day of Holocaust remembrance, Saluting the work of the Task Force for International<br />

Cooperation on Holocaust Education, Remembrance and Research (ITF) as it marks its tenth anniversary,<br />

and encouraging the States participating in the Prague Conference to cooperate closely with the Task Force,<br />

and Repudiating any denial of the Holocaust (Shoah) and combating its trivialization or diminishment, while<br />

encouraging public opinion leaders to stand up against such denial, trivialization or diminishment,<br />

1. We strongly encourage all states to support or establish regular, annual ceremonies of remembrance<br />

and commemoration, and to preserve memorials and other sites of memory and martyrdom. We consider<br />

it important to include all individuals and all nations who were victims of the Nazi regime in a worthy<br />

commemoration of their respective fates,<br />

2. We encourage all states as a matter of priority to include education about the Holocaust (Shoah) and<br />

other Nazi crimes in the curriculum of their public education systems and to provide funding for the<br />

training of teachers and the development or procurement of the resources and materials required for such<br />

education.<br />

3. Believing strongly that international human rights law reflects important lessons from history, and that<br />

the understanding of human rights is essential for confronting and preventing all forms of racial, religious<br />

or ethnic discrimination, including Anti-Semitism, and Anti-Romani sentiment, today we are committed<br />

to including human rights education into the curricula of our educational systems. States may wish to<br />

consider using a variety of additional means to support such education, including heirless property where<br />

appropriate.<br />

4. As the era is approaching when eye witnesses of the Holocaust (Shoah) will no longer be with us and when<br />

the sites of former Nazi concentration and extermination camps, will be the most important and undeniable<br />

evidence of the tragedy of the Holocaust (Shoah), the significance and integrity of these sites including<br />

Bijlage 5, p.4 – Terezin Declaration<br />

85


all their movable and immovable remnants, will constitute a fundamental value regarding all the actions<br />

concerning these sites, and will become especially important for our civilization including, in particular, the<br />

education of future generations. We, therefore, appeal for broad support of all conservation efforts in order<br />

to save those remnants as the testimony of the crimes committed there to the memory and warning for<br />

the generations to come and where appropriate to consider declaring these as national monuments under<br />

national legislation.<br />

Future Action<br />

Further to these ends we welcome and are grateful for the Czech Government´s initiative to establish<br />

the European Shoah Legacy Institute in Terezin (Terezin Institute) to follow up on the work of the Prague<br />

Conference and the Terezin Declaration. The Institute will serve as a voluntary forum for countries,<br />

organisations representing Holocaust (Shoah) survivors and other Nazi victims, and NGOs to note and<br />

promote developments in the areas covered by the Conference and this Declaration, and to develop and<br />

share best practices and guidelines in these areas and as indicated in paragraph four of Immovable (Real)<br />

Property. It will operate within the network of other national, European and international institutions, ensuring<br />

that duplicative efforts are avoided, for example, duplication of the activities of the Task Force for International<br />

Cooperation on Holocaust Education, Remembrance and Research (ITF).<br />

Following the conference proceedings and the Terezin Declaration, the European Commission and the Czech<br />

Presidency have noted the importance of the Institute as one of the instruments in the fight against racism,<br />

xenophobia and anti-Semitism in Europe and the rest of the world, and have called for other countries and<br />

institutions to support and cooperate with this Institute.<br />

To facilitate the dissemination of information, the Institute will publish regular reports on activities related to<br />

the Terezin Declaration. The Institute will develop websites to facilitate sharing of information, particularly in<br />

the fields of art provenance, immovable property, social welfare needs of survivors, Judaica, and Holocaust<br />

education. As a useful service for all users, the Institute will maintain and post lists of websites that Participating<br />

States, organizations representing Holocaust (Shoah) survivors and other Nazi victims and NGOs sponsor<br />

as well as a website of websites on Holocaust issues.<br />

We also urge the States participating in the Prague Conference to promote and disseminate the principles<br />

in the Terezin Declaration, and encourage those states that are members of agencies, organizations and<br />

other entities which address educational, cultural and social issues around the world, to help disseminate<br />

information about resolutions and principles dealing with the areas covered by the Terezin Declaration.<br />

A more complete description of the Czech Government´s concept for the Terezin Institute and the Joint<br />

Declaration of the European Commission and the Czech EU Presidency can be found on the website for the<br />

Prague Conference and will be published in the conference proceedings.<br />

List of States<br />

1. Albania<br />

2. Argentina<br />

3. Australia<br />

4. Austria<br />

5. Belarus<br />

6. Belgium<br />

7. Bosnia and Herzegovina<br />

8. Brazil<br />

9. Bulgaria<br />

10. Canada<br />

11. Croatia<br />

12. Cyprus<br />

13. Czech Republic<br />

14. Denmark<br />

15. Estonia<br />

16. Finland<br />

17. France<br />

18. FYROM<br />

19. Germany<br />

20. Greece<br />

21. Hungary<br />

22. Ireland<br />

23. Israel<br />

24. Italy<br />

25. Latvia<br />

26. Lithuania<br />

27. Luxembourg<br />

28. Malta<br />

29. Moldova<br />

30. Montenegro<br />

31. The Netherlands<br />

32. Norway<br />

33. Poland<br />

34. Portugal<br />

35. Romania<br />

36. Russia<br />

37. Slovakia<br />

38. Slovenia<br />

39. Spain<br />

40. Sweden<br />

41. Switzerland<br />

42. Turkey<br />

43. Ukraine<br />

44. United Kingdom<br />

45. United States<br />

46.Uruguay<br />

The Holy See (observer)<br />

Serbia (observer)<br />

86 Bijlage 5, p.5 – Terezin Declaration


Index adviezen <strong>Restitutiecommissie</strong> op zaaknummer (2002 t/m <strong>2009</strong>)<br />

RC-zaaknr. Advies inzake: Datum advies<br />

1.1 Paaslam door J. Beuckelaer 25 maart 2002<br />

1.2 De Gutmann-collectie 25 maart 2002<br />

1.3 Venus in de smidse van Vulcanus naar F. Boucher 22 april 2002<br />

1.4 Portret van een man met hazewindhond door Thomas de Keyser<br />

en De slapende herbergierster naar Nicolaas Maes 7 april 2003<br />

1.5 Portret van een vrouw met een kleine hond en<br />

Gezicht op de Binnen-Amstel met de Blauwbrug 23 september 2002<br />

1.6 De Koenigs-collectie 3 november 2003<br />

1.7 Portret van Don Luis de Requessens y Zuñiga 28 oktober 2002<br />

1.8 Stilleven met gerookte haring, oesters en rookgerei door<br />

Floris van Schooten 24 april 2003<br />

1.9 Stilleven met vis op schragentafel door Van Beyeren 18 september 2003<br />

1.10 Kunsthandel J. Stodel 18 april 2005<br />

1.11 Rijn bij Koblenz door Gerard Battem 18 september 2003<br />

1.12 Achttiende-eeuwse Frankfurtse kast 18 september 2003<br />

1.13 Herri met de Bles 29 juni 2005*<br />

1.14 Drie werken van Troost en Van der Mijn uit buitenlands bezit 7 februari 2005<br />

1.15 Goudstikker 19 december 2005<br />

1.16 Musicerend gezelschap van Dirk Hals 15 december 2003<br />

1.17 Visser te paard van Jozef Israëls 22 maart 2004<br />

1.18 Vier negentiende-eeuwse landschappen 18 mei 2004<br />

1.19 Kunsthandel Vecht 30 maart 2005<br />

1.20 Drie werken van Troost en Van der Mijn uit buitenlands bezit 7 februari 2005<br />

1.22 Familieportret door J.M. Quinckhard 6 maart 2006<br />

1.24 Venus en Amor door J.A. Uytewael 7 september 2005<br />

1.25 Landschap met riviertje en molens van J.M. Graadt van Roggen 27 juni 2005<br />

1.26 Charles, Prince de Rohan Soubise door J.F. Voet en<br />

vier achttiende-eeuwse Louis XV fauteuils 3 juli 2006<br />

1.27 Een klapmutsschoteltje en het schilderij Moeder en<br />

kind bij de wieg van J.S.H. Kever 12 maart 2007<br />

1.28 Pluimvee van M. d’Hondecoeter en<br />

De Heilige Petrus berouwvol van G. Reni 24 april 2006<br />

1.29 Drie mannen in een boot op wild water van A.H. Lier en<br />

Berglandschap met kasteel van T. le Feubure 12 juni 2006<br />

1.30 Een zilveren kidoesjbeker 3 april 2006<br />

1.31 Bostafereel met herder en vee van B.C. Koekkoek 3 juli 2006<br />

1.32 Tekening van Hendrick Goltzius op de achterzijde<br />

van een speelkaart 15 mei 2006<br />

1.33 Een meisje in pastorale kleding met een mand door J. van Noordt 12 maart 2007<br />

1.34 Stilleven met vruchten en gevogelte van J. Fyt 14 mei 2007<br />

1.36 Portret van een man van N. de Largillière 31 juli 2006<br />

1.37 Kunsthandel Mozes Mogrobi 12 februari 2007<br />

1.38 Nalatenschap Anne Frank 24 april 2006<br />

1.39 Von Marx-May 25 juni 2007<br />

1.41 Landschap met kudde bij een poel van J.S. van Ruysdael 27 november 2006<br />

1.42 Hakker/Anholt 12 maart 2007<br />

1.43 Twee mensen in een interieur naar A. van Ostade 14 mei 2007<br />

1.44 De Besnijdenis, anoniem, voormalige toeschrijving<br />

Meester van Kappenburg 18 december 2006<br />

1.46 Kaufmann 18 december 2006<br />

1.47 Vier miskelken en een bisschopsstaf uit de 15e eeuw 14 mei 2007<br />

1.49 Kunsthandel Stodel (II) 7 april 2008<br />

1.50 Marcus de Vries 3 december 2007<br />

1.51 Kunsthandel Mossel 7 januari 2008<br />

1.52 Een achttiende-eeuwse commode in Lodewijk XVI-stijl 12 februari 2007<br />

1.53 Van Brabant 4 februari 2008<br />

* geen inhoudelijk advies<br />

Bijlage 6, p.1 – Index adviezen op zaaknummer<br />

87


RC-zaaknr. Advies inzake: Datum advies<br />

1.54 Het uitladen van de hooiwagen van Isaac van Ostade 1 oktober 2007<br />

1.55 Liggend naakt van J.C.B. Sluijters 11 juni 2007<br />

1.56 Een pijlenkoker van bamboe en een eikenhouten<br />

driedeurs melkkast 12 maart 2007<br />

1.57 Van Messel 4 februari 2008<br />

1.58 Een achttiende-eeuws Savonnerie tapijt 16 april 2007<br />

1.59 Letowski 6 augustus 2007<br />

1.62 Kunsthandel Staal 7 april 2008<br />

1.63 Bord van geglazuurd porselein en<br />

decor met bloemenvaas in famille rose 7 januari 2008<br />

1.64 Kunsthandel Rubens 6 mei 2008<br />

1.65 Nardus 6 april <strong>2009</strong><br />

1.66 Lachmann 3 maart 2008<br />

1.67 Oppenheimer 4 februari 2008<br />

1.68 Weijers 1 december 2008<br />

1.69 Een tinnen maccabeeënlamp 3 december 2007<br />

1.70 Larsen 1 juli <strong>2009</strong><br />

1.71 Behrens 3 juli 2008<br />

1.72 Dotsch 3 juli 2008<br />

1.73 Von Podwinetz 2 juni 2008<br />

1.75 Semmel 1 juli <strong>2009</strong><br />

1.76 May 10 november 2008<br />

1.77 Proehl 9 februari <strong>2009</strong><br />

1.78 Bachstitz 14 september <strong>2009</strong><br />

1.79 Heppner 9 maart <strong>2009</strong><br />

1.80 Von Pannwitz 6 april <strong>2009</strong><br />

1.81 Schönemann 12 oktober <strong>2009</strong><br />

1.84 Cassirer 6 april <strong>2009</strong><br />

1.86 Wassermann 1 december 2008<br />

1.87 Kunsthandel Van Lier 6 april <strong>2009</strong><br />

1.88 Bachstitz (II) 12 januari <strong>2009</strong><br />

1.89-A Mautner 12 oktober <strong>2009</strong><br />

1.90-A Kunsthandel Katz 1 juli <strong>2009</strong><br />

1.91 Adelsberger 9 maart <strong>2009</strong><br />

1.97 Hollander 12 oktober <strong>2009</strong><br />

1.101 Wolf 9 november <strong>2009</strong><br />

RC-zaaknr. Bindend-advieszaak inzake: Datum bindend advies<br />

3.45 Gebed voor de maaltijd van Jan Toorop (Flersheim I) 7 april 2008<br />

3.48 Thames bij London van Jan Toorop (Flersheim II) 3 maart 2008<br />

3.93 Het huwelijk van Tobias en Sarah van Jan Steen<br />

(Von Saher/Gemeente Den Haag) 6 oktober 2008<br />

88<br />

Bijlage 6, p.2 – Index adviezen op zaaknummer


Publicatie van:<br />

Adviescommissie Restitutieverzoeken<br />

Cultuurgoederen en Tweede Wereldoorlog<br />

Bezoekadres: Lange Voorhout 9<br />

Postadres: Postbus 556<br />

2501 CN Den Haag<br />

telefoon: 070 376 59 92<br />

fax: 070 362 96 54<br />

e-mail: info@restitutiecommissie.nl<br />

internet: www.restitutiecommissie.nl<br />

Tekst:<br />

<strong>Restitutiecommissie</strong><br />

Eindredactie/productie:<br />

Nathalie Dufais<br />

Vormgeving:<br />

Eric Dietz BNO, Leiden<br />

Fotoverantwoording: Omslag, afb. 7-9, 16-20, 23, 24 ICN / Tim Koster<br />

Afb. 1, 6<br />

Collection Lynn Nicholas<br />

Afb. 2, 3<br />

Martijn Cieremans, Amsterdam<br />

Afb. 4, 15<br />

<strong>Restitutiecommissie</strong>, Den Haag<br />

Afb. 5<br />

Noordbrabants Museum, ‘s-Hertogenbosch<br />

Afb. 10-12<br />

Bonnefantenmuseum, Maastricht<br />

Afb. 13, 25<br />

Rijksmuseum, Amsterdam<br />

Afb. 14, 21<br />

RKD, Den Haag<br />

Afb. 22<br />

Spaarnestad Photo<br />

Afb. 26<br />

Mauritshuis, Den Haag<br />

Uitgave: mei 2010

Hooray! Your file is uploaded and ready to be published.

Saved successfully!

Ooh no, something went wrong!