30.12.2014 Views

Masterproef Emmy Sintobin - Expoo

Masterproef Emmy Sintobin - Expoo

Masterproef Emmy Sintobin - Expoo

SHOW MORE
SHOW LESS

Transform your PDFs into Flipbooks and boost your revenue!

Leverage SEO-optimized Flipbooks, powerful backlinks, and multimedia content to professionally showcase your products and significantly increase your reach.

Academiejaar 2009-2010<br />

Het pedagogisch advies in de<br />

opvoedingswinkel als agogische interventie<br />

<strong>Masterproef</strong> ingediend tot het behalen van<br />

de graad van ‘master in het sociaal werk’<br />

<strong>Emmy</strong> <strong>Sintobin</strong><br />

Promotor: Prof. dr. Michel Vandenbroeck


Academiejaar 2009-2010<br />

Het pedagogisch advies in de<br />

opvoedingswinkel als agogische interventie<br />

<strong>Masterproef</strong> ingediend tot het behalen van<br />

de graad van ‘master in het sociaal werk’<br />

<strong>Emmy</strong> <strong>Sintobin</strong><br />

Promotor: Prof. dr. Michel Vandenbroeck


Ondergetekende <strong>Emmy</strong> <strong>Sintobin</strong> geeft toelating tot het raadplegen van deze masterproef door<br />

derden.


Woord vooraf<br />

Deze masterproef vormt het sluitstuk van een boeiende periode. De opleiding sociaal werk gaf<br />

me de kans om met een eigen kritische blik naar de sociale werkelijkheid te kijken. Met dit<br />

eindwerk wordt ingezoomd op een actueel (ped)agogisch thema. De (nieuwe) sector<br />

opvoedingsondersteuning en vooral de rol van de opvoedingswinkels worden uitgebreid onder<br />

de loep genomen. Op die manier kon ik het kritisch denkproces – dat zo typerend is voor onze<br />

opleiding – een concrete invulling geven op een professioneel werkveld dat de komende jaren<br />

ongetwijfeld aan belang zal toenemen.<br />

Ik heb gekozen voor een kwalitatief onderzoeksopzet om de opvoedingswinkels en het<br />

concreet pedagogisch advies nader te analyseren. Er werd uitgebreid gebruik gemaakt van<br />

tekstmateriaal van de opvoedingswinkels en uitspraken van de pedagogisch deskundigen.<br />

Hierdoor is de masterproef relatief lijvig geworden. Het bood me op die manier echter de kans<br />

om de nodige nuances aan te brengen bij de toetsing van de praktijk met de literatuur.<br />

Een masterproef schrijft men echter nooit alleen en zou daarom niet tot stand gekomen zijn<br />

zonder de hulp van een aantal mensen. Ik wil dan ook een woord van dank tot hen richten.<br />

Mijn dank gaat in de eerste plaats uit naar mijn promotor, Prof. dr. Michel Vandenbroeck.<br />

Gedurende het hele proces toonde hij engagement en interesse voor dit werkstuk en gaf mij<br />

de moed om door te zetten. Dit werk zou onmogelijk geweest zijn zonder zijn inhoudelijke en<br />

intensieve begeleiding, alsook het kritisch en opbouwend commentaar dat een grote<br />

meerwaarde betekende om van deze masterproef te maken wat hij nu is.<br />

Een welgemeende dank gaat ook uit naar de pedagogisch deskundigen van de<br />

opvoedingswinkel in Genk en de opvoedingstelefoon in Sint-Niklaas voor de tijd die ze vrij<br />

maakten om hun ervaringen mee te geven. De gesprekken met hen leverden een onmisbare<br />

bijdrage aan het onderzoek.<br />

Eveneens een woord van dank aan Maarten en mijn vrienden die elk op hun manier<br />

bijdroegen tot de realisatie van deze masterproef. In het bijzonder wil ik ook mijn ouders<br />

danken die me de kans geboden hebben deze opleiding te volgen, voor de steun tijdens het<br />

hele proces en vooral voor de tijd die ze staken in het nalezen van deze masterpoef.


Abstract<br />

<strong>Emmy</strong> <strong>Sintobin</strong><br />

Academiejaar 2009-2010<br />

Opleiding: master sociaal werk<br />

Titel: Het pedagogisch advies in de opvoedingswinkel als agogische interventie<br />

Promotor: Prof. dr. Michel Vandenbroeck<br />

Opvoeden gebeurt in een andere context dan pakweg vijftig jaar geleden. De veranderende<br />

opvattingen over de welvaartsstaat alsook processen van individualisering, detraditionalisering<br />

en opvattingen over modern ouderschap maken dat deskundigen spreken over toenemende<br />

opvoedingsonzekerheid. Via het decreet opvoedingsondersteuning en de oprichting van<br />

opvoedingswinkels wil het beleid een engagement aangaan om (onzekere) ouders/opvoeders<br />

te ondersteunen bij de complexe taak van het ouderschap. Het doel is om professionele<br />

ondersteuning te bieden vanuit een preventief oogpunt waarbij het pedagogisch advies een<br />

centrale plaats inneemt. Kritische auteurs raken een aantal spanningsvelden aan die met deze<br />

agogische interventie gepaard gaan. Dit onderzoek wil nagaan in welke mate deze<br />

spanningsvelden doordringen tot praktijk en beleid. Het bestaat uit een documentenanalyse<br />

van de veertien Vlaamse opvoedingswinkels en semi-gestructureerde interviews met<br />

pedagogisch deskundigen uit Genk en Sint-Niklaas. De resultaten zijn te vatten in een aantal<br />

kernconcepten die de vraag naar de legitimering van een opvoedingswinkel scherp stellen.<br />

Enkele centrale thema’s die het debat willen openen zijn: deskundigen aanzien ouders als<br />

competente opvoeders die echter over onvoldoende opvoedingsvaardigheden beschikken,<br />

men streeft ernaar contextueel te werken maar hanteert een enge definitie van<br />

opvoedingsondersteuning, een opvoedingswinkel/opvoedingstelefoon profileert zich als een<br />

open aanbod voor alle ouders en alle vragen maar er zijn allerhande processen van<br />

voorstructurering en protocollering werkzaam, men werkt niet doelgroepgericht maar streeft<br />

ernaar maatschappelijk kwetsbare ouders te bereiken en de alomtegenwoordigheid van het<br />

preventieparadigma draagt bij tot een wantrouwen in ouders en een voorkeur voor lichte<br />

opvoedingsvragen. Voorliggend onderzoek wil niet komen tot eenduidige conclusies, maar<br />

praktijk en beleid een aantal aspecten tot reflectie aanreiken.


Inhoudstafel<br />

Inleiding .................................................................................................................................... 1<br />

1 Maatschappelijke situering ............................................................................................... 4<br />

1.1 Veranderende opvatting over de welvaartsstaat ........................................................... 4<br />

1.2 Individualisering, detraditionalisering en modern ouderschap ....................................... 5<br />

2 Nood aan laagdrempelige opvoedingsondersteuning .................................................... 7<br />

2.1 Opvoeden: een complex proces in een complexe context ............................................ 7<br />

2.2 Nood aan licht in tijden van duisternis .......................................................................... 8<br />

2.3 Iedereen gebaat ........................................................................................................... 9<br />

2.4 De meerwaarde van deskundigen .............................................................................. 11<br />

3 Krachtlijnen decreet opvoedingsondersteuning ........................................................... 12<br />

3.1 Opvoedingsondersteuning gedefinieerd ..................................................................... 12<br />

3.2 Preventie aan zet ....................................................................................................... 13<br />

3.3 Kern van het decreet: oprichting opvoedingswinkels .................................................. 14<br />

3.4 Gegevensverzameling door EXPOO .......................................................................... 15<br />

4 De agogische interventie ter discussie ......................................................................... 16<br />

4.1 Onzekere ouders versus alwetende experts ............................................................... 16<br />

4.1.1 Opvoedingsexpert: what’s in a name ................................................................. 16<br />

4.1.2 Ouders afhankelijk van de alwetende expert ..................................................... 17<br />

4.1.3 De illusie van een maakbare opvoeding .............................................................. 18<br />

4.2 Decontextualiseren van opvoedingsproblemen .......................................................... 19<br />

4.2.1 Focus op het individuele gezin ............................................................................ 20<br />

4.2.2 Investeren in basisvoorzieningen ........................................................................ 21<br />

4.3 Ode aan de middenklasse .......................................................................................... 23<br />

4.3.1 Individualiseren van sociale ongelijkheid ............................................................. 23<br />

4.3.2 Maatschappelijk kwetsbare ouders in een ‘middenklassenharnas’ ...................... 23<br />

4.3.3 Meerdere perspectieven op opvoeden ................................................................ 25


5 Probleemstelling en methodologisch kader .................................................................. 26<br />

5.1 Probleemstelling en onderzoeksvragen ...................................................................... 26<br />

5.2 Kwalitatief onderzoek ................................................................................................. 28<br />

5.3 Keuze opvoedingswinkels .......................................................................................... 28<br />

5.4 Instrumenten .............................................................................................................. 29<br />

5.4.1 Documentenanalyse ........................................................................................... 29<br />

5.4.2 Interviews ............................................................................................................ 29<br />

5.4.3 Observaties ......................................................................................................... 30<br />

5.5 Data-analyse .............................................................................................................. 31<br />

5.6 Betrouwbaarheid en validiteit ..................................................................................... 32<br />

6 Onderzoeksresultaten ..................................................................................................... 33<br />

6.1 Expertise over opvoeden: ouders versus deskundigen ............................................... 33<br />

6.2 Opvoedingsondersteuning afgebakend ...................................................................... 38<br />

6.2.1 Visies op opvoeden en opvoedingsondersteuning ............................................... 38<br />

6.2.2 Opvoedingsondersteuning versus opvoedingshulp ............................................. 40<br />

6.2.3 Protocollering ...................................................................................................... 46<br />

6.3 Bereik ......................................................................................................................... 49<br />

6.4 Contextualiseren – decontextualiseren ....................................................................... 52<br />

6.4.1 Een blik op de modellen ...................................................................................... 53<br />

6.4.2 Focus op vraagstelling ........................................................................................ 56<br />

6.4.3 Vraag achter de vraag ......................................................................................... 57<br />

6.4.4 Structurele dimensie ........................................................................................... 58<br />

6.5 Preventie .................................................................................................................... 59<br />

7 Discussie en aanbevelingen voor verder onderzoek .................................................... 62<br />

7.1 Belangrijkste beschouwingen ..................................................................................... 62<br />

7.2 Aanbevelingen voor verder onderzoek ....................................................................... 71<br />

Bibliografie ............................................................................................................................. 73<br />

Bijlage: Interviewleidraad


Inleiding<br />

Als het over opvoeding gaat kan iedereen wel een mondje meepraten. Tijdens het<br />

opvoedingsproces worden ouders regelmatig met vragen of onzekerheden geconfronteerd.<br />

Opvoeden is immers geen opwarmkost, er is geen ‘beproefd recept’. De meeste ouders<br />

hebben het gevoel het opvoeden aan te kunnen, ondanks de vele vragen. Wanneer is de<br />

balans echter uit evenwicht Waar en wanneer menen ouders geen greep meer te hebben op<br />

de opvoeding<br />

Vandaag lijkt er heel wat onzekerheid te zijn inzake opvoeden. Humo’s Grote<br />

Opvoedingsenquête van september 2008 wordt als volgt ingeleid: “Opvoeding: wij kennen<br />

geen andere materie waarin de onzekerheid zo vaak toeslaat, hoewel zowat iedereen – van<br />

prins Filip tot Ozzy Osbourne – geacht wordt ertoe in staat te zijn”. Het is vooral vanuit<br />

deskundige hoek dat er gewezen wordt op ‘opvoedingsonzekerheid’ bij ouders.<br />

Opvoedingsonzekerheid wordt gezien als een sociaal probleem waaraan men meent tegemoet<br />

te moeten komen. Ook vanuit het beleid klinkt het dat “alle ouders geconfronteerd [worden]<br />

met opvoedingsvragen of opvoedingsonzekerheid” (Vervotte 2006, p. 13). Sommigen hebben<br />

ook ondersteuning nodig voor specifieke situaties en gedragingen. Met haar beleid wilde<br />

Minster Vervotte (2006) tegemoet komen aan die behoeften in heel Vlaanderen. Het plan was<br />

om onder meer een (preventief) aanbod van formeel ingerichte opvoedingsondersteuning te<br />

creëren om (onzekere) ouders te ondersteunen in hun opvoedingstaak. Dat is althans de<br />

essentie van het decreet opvoedingsondersteuning (Dehaene et al., 2007). In het artikel van<br />

Gillies (2005b) wordt dit aspect benadrukt. Er wordt van uitgegaan dat opvoeden een complex<br />

iets is, waar alle ouders hoe dan ook mee (zullen) worstelen. De overheid voelt het dan ook als<br />

haar taak aan om ouders te helpen om van de opvoeding een succes te maken: “amateur<br />

parents need specialist help to manage the complicated job of childrearing” (p. 78). Of zoals<br />

Minister Vervotte het in haar beleidsbrief aangeeft: “Professionele ondersteuning zal ouders<br />

versterken in hun rol. Gedrags- en emotionele problemen bij kinderen zullen verminderen. Zo<br />

zal de instroom in zwaardere vormen van hulpverlening op termijn ook afnemen” (Vervotte,<br />

2006, p. 16).<br />

Het opvoeden voltrekt zich echter nooit in een vacuüm. Opvoedingsonzekerheid krijgt vorm te<br />

midden van een (veranderende) maatschappelijke context. In het eerste deel van deze<br />

masterproef worden een aantal maatschappelijke evoluties weergegeven. Er wordt dieper<br />

ingegaan op de veranderende opvattingen over de welvaartsstaat. De huidige aandacht voor<br />

opvoedingsondersteuning wordt gekaderd binnen de sociale investeringsmaatschappij, waarbij<br />

de preventiegedachte eveneens hoogtij viert. Verder worden een aantal maatschappelijke<br />

1


ontwikkelingen geschetst die maken dat ouders/opvoeders anders met onzekerheden<br />

omgaan. Specifiek wordt ingegaan op processen als individualisering en detraditionalisering<br />

en op de notie ‘modern ouderschap’ die maakt dat ouders andere verwachtingen koesteren<br />

ten aanzien van het gehele opvoedingsproces.<br />

Vervolgens worden een aantal argumenten aangehaald die deze recente ontwikkelingen<br />

ondersteunen. Allereerst wordt gesteld dat de huidige context en het belang van het<br />

ouderschap vragen om een opvoedingsondersteunend aanbod voor ouders. Het feit dat de<br />

opvoeding invloed uitoefent op ontwikkelingsstoornissen bij kinderen versterkt deze nood aan<br />

(preventieve) opvoedingsondersteuning. Van daaruit wordt geconcludeerd dat ouders concrete<br />

vaardigheden moeten bijgebracht worden zodat ze opnieuw effectief met het gedrag van hun<br />

kind kunnen omgaan. Men richt zich daarbij tot alle ouders, met een accent op vraaggericht<br />

werken. Tenslotte komen ook de deskundigen in beeld die gewaardeerd worden omwille van<br />

hun wetenschappelijk verantwoorde adviezen die ze formuleren. Vanuit een empowerment<br />

benadering klinkt dat als een ‘samen zoeken met en vanuit de aanwezige krachten van<br />

ouders’.<br />

Het derde deel geeft een aantal krachtlijnen weer van het decreet opvoedingsondersteuning,<br />

dat een belangrijke doorbraak gaf tot ontwikkeling van de sector. Er wordt ingegaan op een<br />

aantal accenten die politici in hun beleid leggen en die relevant zijn voor dit onderzoek. Het<br />

gaat om de definiëring van opvoedingsondersteuning, het onderscheid tussen<br />

opvoedingsondersteuning en hulpverlening, de focus op preventie, de opvoedingswinkels als<br />

belangrijke organisatievorm en het expertisecentrum opvoedingsondersteuning (EXPOO) voor<br />

de gegevensverzameling van de gesubsidieerde opvoedingswinkels.<br />

In het vierde deel wordt de dominante invulling van opvoedingsondersteuning, namelijk het<br />

verstrekken van informatie en pedagogisch advies, in vraag gesteld. Er wordt ingegaan op<br />

discussies uit de literatuur die aangekaart worden door een aantal kritische auteurs. Een<br />

eerste discussie handelt over de vraag wat de expertise omtrent het pedagogisch adviseren<br />

inhoudt Er wordt kritisch gekeken naar een aantal tendensen zoals de<br />

overprofessionalisering van een domein als de opvoeding, de mogelijke afhankelijkheidspositie<br />

van ouders ten opzichte van experts die heel wat kennis bezitten over – wat vandaag<br />

benoemd wordt als een vak – de opvoeding. Dit geeft blijk van een asymmetrische<br />

(machts)relatie tussen beide en benadrukt veeleer de tekorten dan het kunnen van ouders.<br />

Ten slotte wordt ook de aandacht gevestigd op een (te) sterk geloof in de maakbaarheid van<br />

(iets onvoorspelbaars als) de opvoeding. Een tweede discussie focust op de manier waarop de<br />

pedagogische adviesfunctie vorm krijgt. Doorgaans is dat het individueel gespreksmodel. De<br />

kritiek hierop luidt dat het huidig beleid omtrent opvoedingsondersteuning zich vooral richt op<br />

2


het gezin zelf. Deze individugerichte benadering dreigt de individuele verantwoordelijkheid van<br />

de ouder te benadrukken waarbij een maatschappelijke en structurele kijk op<br />

opvoedingsvragen te weinig aan bod komt. Van daaruit pleit men ervoor<br />

opvoedingsondersteuning in te bedden in basisvoorzieningen. Tot slot wordt ingegaan op de<br />

kritiek dat middenklassennormen de standaard zijn waaraan andere opvoedingsstijlen worden<br />

afgewogen. Dit maakt dat de meest kwetsbare groepen geviseerd worden gezien hun<br />

opvoedingsstijl ver(der) af staat van die van de middenklasse. Daarom pleit men ervoor<br />

opvoedingsondersteuning te contextualiseren waarbij ook de randfactoren, die voor<br />

maatschappelijk kwetsbare groepen heel wat minder evident te verwezenlijken zijn,<br />

meegenomen worden.<br />

In het vijfde deel worden eerst de probleemstelling en de onderzoeksvragen helder gesteld. De<br />

probleemstelling vormt als het ware een conclusie aan inzichten opgedaan uit het<br />

literatuuronderzoek. In het methodologisch kader wordt de keuze voor kwalitatief onderzoek en<br />

de onderzochte opvoedingswinkels verantwoord. Verder worden de instrumenten besproken.<br />

Die bestaan uit een documentenanalyse van alle opvoedingswinkels en semi-gestructureerde<br />

interviews met pedagogisch deskundigen uit Genk en Sint-Niklaas. Aan de hand van een<br />

inhoudsanalyse worden uit de data een aantal thema’s geabstraheerd die inductief uit het<br />

materiaal zelf oprijzen. Voor de analyse wordt ook gebruik gemaakt van cijfermateriaal dat<br />

door EXPOO vrijgegeven wordt. Tot slot wordt weergegeven op welke wijze recht gedaan<br />

wordt aan de betrouwbaarheid en de validiteit van het onderzoek.<br />

De resultaten van de analyse worden ondergebracht in het zesde deel. In dit deel worden<br />

literatuur en praktijk aan elkaar gekoppeld en wordt scherp gesteld welke spanningsvelden<br />

zich opwerpen bij de concrete agogische interventie. Een eerste spanningsveld handelt over<br />

de expertise over opvoeden en de vraag of deskundigen vertrouwen dan wel wantrouwen<br />

koesteren ten aanzien van ouders. Een tweede spanningsveld stelt de vraag centraal in welke<br />

mate opvoedingsondersteuning als een afgebakende praktijk beschouwd wordt. Een derde<br />

aspect concentreert zich rond het thema bereik, waarbij specifiek wordt ingegaan op de visie<br />

ten aanzien van maatschappelijke kwetsbare groepen. Een vierde spanningsveld uit zich in de<br />

wens contextueel te werken versus de enge focus op opvoeding. Tot slot wordt het thema<br />

preventie aan een kritische analyse onderworpen.<br />

Het zevende en laatste deel omvat een aantal belangrijke beschouwingen en aanbevelingen<br />

voor verder onderzoek. Er wordt eveneens kritisch teruggeblikt op de beperkingen van het<br />

eigen onderzoek.<br />

3


1 Maatschappelijke situering<br />

De maatschappij waarin we nu leven is niet meer dezelfde als pakweg vijftig jaar geleden. Er is<br />

sprake van de opkomst van een investeringsmaatschappij en de belangrijke invloed van<br />

processen als individualisering en detraditionalisering. Het is interessant om die evoluties –<br />

zeker omdat ze hoe dan ook hun weerslag kennen op de opvoeding – mee te nemen en te<br />

beseffen dat wat nu is niet altijd zo geweest is.<br />

1.1 Veranderende opvatting over de welvaartsstaat<br />

Sinds het einde van de twintigste eeuw wordt de relatie tussen ouders en de staat sterk<br />

beïnvloed door veranderende opvattingen over de welvaartsstaat. Er vindt een verschuiving<br />

plaats “from that of the welfare state in western European countries to that of a social<br />

investment state – meaning a welfare state that does not compensate for failure, but invests in<br />

future success” (Vandenbroeck, Boonaert, Van der Mespel & De Brabandere, 2009, p. 67).<br />

Cruciaal daarbij is “the importance of investing in children” (Featherstone, 2006, p. 8).<br />

Featherstone stelt dat kinderen binnen deze investeringsmaatschappij aanzien worden als een<br />

‘waar’, een te investeren goed, ze zijn de belofte voor de toekomst.<br />

Within a social investment project, parents – both men and women alike – are explicitly<br />

called upon to be responsible for their children and whilst this is not completely new, it has<br />

taken on a new cast. (…) Moreover, parents are held accountable when their children<br />

offend and truant through the use of court orders which oblige them to change their<br />

parenting behaviour. (p. 10)<br />

Miller en Sambell (2003) sluiten daarbij aan en menen dat de gevolgen van succesvol of<br />

onsuccesvol ouderschap door professionelen en beleidsmakers worden aanzien als “highly<br />

significant politically, economically, educationally, socially and for the mental health of the<br />

nation” (p. 32). Het groeiend aanbod in de ‘parenting education industry’ en het aantal diensten<br />

dat zich toespitst op het werken met ouders wijzen erop dat dit een dankbare manier is om<br />

duurdere en meer intensieve interventies in de toekomst te voorkomen. De samenleving heeft<br />

er alle belang bij dat kinderen goed opgevoed worden, ouderschap is en blijft dan ook een<br />

geliefd domein van beleidsinterventies (Gillies, 2005a; Gillies, 2005b). Ook Vandenbroeck<br />

(2008b) benadrukt dat: kinderen worden schaars, en schaarse goederen worden kostbaar. Dat<br />

is eigen aan een vrije markteconomie. In de optiek van schaarsheid is opvoeding te belangrijk<br />

geworden om over te laten aan ouders, wat in essentie gepaard gaat met een eeuwenoud<br />

wantrouwen ten aanzien van ouders. Dit strookt met wat Ramaekers (2009a) aangeeft<br />

4


wanneer hij stelt dat het beleid zwaar inzet op preventie van problemen. “Het is een poging om<br />

de kosten van de zorg naar beneden te halen. Vandaar ook het decreet<br />

opvoedingsondersteuning, dat al die initiatieven ondersteunt”. Hermanns (2008) maakt<br />

eveneens de link naar wat hij noemt het preventieargument, namelijk “dat ernstige latere<br />

problemen zoals kindermishandeling, psychische en gedragsproblemen, schooluitval en<br />

criminaliteit voorkomen kunnen worden door vroegtijdige investeringen in de opvoeding” (p.<br />

12). “The focus on the provision of parent support as risk management, to prevent later costs<br />

to society” (Vandenbroeck et al., 2009, p. 68) is met andere woorden een kernaspect binnen<br />

de opvoedingsondersteuning.<br />

1.2 Individualisering, detraditionalisering en modern ouderschap<br />

We leven in een posttraditionele – of zo men wil postmoderne – samenleving. Er is geen<br />

duidelijk referentiekader meer, de vanoudsher zo vanzelfsprekende patronen zijn niet langer<br />

vanzelfsprekend. De huidige samenleving kenmerkt zich door twijfel, onzekerheid, pluraliteit…<br />

(Vandenbroeck, Boonaert, Van der Mespel & De Brabandere, 2007).<br />

Veel opvoedingsonzekerheid vloeit voort uit de snelheid waarmee de verhouding tussen<br />

volwassenen en kinderen verandert; wat ouders zelf als kind meemaakten, herkennen ze<br />

nu niet meer. Ze moeten nieuwe en voor hen onbekende bronnen aanboren om met hun<br />

kinderen in interactie te treden. (Brants et al., 2004, p. 27-28)<br />

Dit wijzigt eveneens de kijk op opvoeding en kinderen. “Het beeld van de alwetende ouder en<br />

het afhankelijke kind ebt weg” (Van Gils, 2004, p. 11). De tijd dat over opvoeding gedacht werd<br />

in termen van overdracht van waarden en normen ligt wel heel ver achter ons.<br />

Opvoedingsexperts hanteren niet langer één duidelijke richtlijn over wat ‘goed’ is (Godot,<br />

2003). Van Gils (2004) legt de nadruk op het feit dat opvoedingsonzekerheid er altijd al<br />

geweest is en dus geenszins een nieuw en verontrustend verschijnsel is. Wat wel veranderd<br />

is, is de manier waarop we met die onzekerheden omgaan. We leven namelijk in een<br />

samenleving die gekenmerkt wordt door detraditionalisering en individualisering. Die<br />

toenemende twijfel moet aldus opgelost worden in grotere, lossere netwerken. Wat de<br />

opvoeding betreft stelt de samenleving bovendien hoge verwachtingen aan ouders: “Parenting<br />

is hugely important to creating the kind of society we want to live in” (Edwards & Gillies, 2004,<br />

p. 628) en ouders stellen ook hoge verwachtingen ten aanzien van zichzelf (Vandenbroeck et<br />

al., 2007). Ouders kiezen namelijk voor het ouderschap als een “zinvolle invulling van het<br />

leven, op een tijdstip in de levensloop dat men daarvoor klaar denkt te zijn ” (Hermanns, 2008,<br />

p. 12). Dit brengt met zich mee dat ouders van meet af aan een grote waarde toekennen aan<br />

de kwaliteit van de ontwikkelingsomgeving van het kind. Ouders willen zo goed mogelijk op de<br />

5


hoogte zijn, waardoor de behoefte aan informatie groot is. Hermanns merkt op dat ouders<br />

vanuit dezelfde motivatie eveneens hoge eisen stellen aan professionele instituties die een rol<br />

spelen binnen hun leven en dat van hun kind. Ouders willen daar “deskundigen aantreffen die<br />

goede informatie kunnen geven en allerlei vragen kunnen beantwoorden” (p. 12-13).<br />

Ook Gillies (2005b) gaat in op deze maatschappelijke veranderingen, maar stelt dat de afname<br />

van traditionele waarden eerder een gevoel is dat leeft bij mensen dan een feitelijkheid: “The<br />

rapid changes in contemporary family relationships and a perceived decline in traditional<br />

values of duty and responsibility are viewed as making good parenting increasingly more<br />

difficult” (p. 75). Dat is ook waar Featherstone (2006) de aandacht op vestigt. De auteur<br />

bevestigt het feit dat er heden ten dage veel mogelijkheden voor handen zijn om het<br />

gezinsleven vorm te geven. Zij relativeert echter die plotse veranderingen. Dergelijke<br />

gevoelens van instabiliteit en teloorgang van het traditionele gezin waren in onze Westerse<br />

samenleving ook al van tel in de middeleeuwen.<br />

Toch blijft het goed denkbaar dat deze veranderende maatschappelijke context, of om het met<br />

de woorden van Masschelein (2008) te zeggen “de toenemende democratisering die gepaard<br />

gaat met een overleg- en onderhandelingshuishouding, groeiende individualisering en<br />

consumentisme, mondialisering, flexibilisering, multiculturalisme, informatisering en<br />

digitalisering, lerende samenleving, netwerksamenleving…” (p. 185), het opvoeden er niet<br />

gemakkelijker op maakt. Vandaar dat stemmen opgaan die menen dat vragen en<br />

onzekerheden omtrent opvoeden toenemen en dat de behoefte aan een laagdrempelige vorm<br />

van opvoedingsondersteuning groter is dan ooit. Vormt dit alles met andere woorden een<br />

droomscenario voor het pedagogisch advies als agogische interventie De onzekere ouder<br />

heeft er volgens sommigen alle belang bij te kunnen terugvallen op een pedagogisch<br />

deskundige, als klankbord, als ventilatiemoment, voor concreet advies wanneer men geen<br />

uitweg meer ziet. Anderen kaderen die onzekerheid eerder als gezonde twijfel: “Onzekerheid<br />

is de motor achter een open communicatie tussen opvoeders en jongeren (…) Wie afstand<br />

doet van alwetendheid staat vaak ook meer open voor interactie” (Goris, Burssens, Melis &<br />

Vettenburg, 2006, p. 31). In deze betekenis is onzekerheid over de opvoeding geen risico,<br />

meent Godot (2003), maar juist een kenmerk van goede opvoeding en behoeft dit geen<br />

tussenkomst van een expert in de opvoeding. Of hoe elke interventie steeds voorstanders,<br />

maar evengoed kritische geluiden met zich meebrengt.<br />

6


2 Nood aan laagdrempelige opvoedingsondersteuning<br />

De nood aan opvoedingsondersteuning wordt door heel wat auteurs – alsook door de Vlaamse<br />

partijen (cf. infra) – onderschreven. De voornaamste redenen die men aanhaalt om die nood te<br />

legitimeren zijn: de complexiteit van de opvoeding en van de maatschappelijke context<br />

waarbinnen de opvoeding zich voltrekt, de meerwaarde en houvast die effectieve<br />

opvoedingsstrategieën aan ouders kunnen bieden, het belang dat men hecht aan een sfeer<br />

waar opvoedingsvragen positief onthaald worden en de overtuiging dat iedereen baat heeft bij<br />

ondersteuning tijdens het opvoedingsproces. Een laatste factor die deze ontwikkelingen kracht<br />

bij zet is het feit dat er deskundigen ‘voor handen zijn’ die binnen de opvoedingsondersteuning<br />

een voortrekkersrol kunnen spelen.<br />

2.1 Opvoeden: een complex proces in een complexe context<br />

Zoals aangehaald draagt de context waarin we nu leven ertoe bij dat ouders bij het<br />

grootbrengen van hun kinderen heel wat vragen hebben over zaken die vroeger eerder<br />

vanzelfsprekend waren. Het feit dat ouders hierdoor onzekerder zijn, is voor velen een<br />

legitimering om een aanbod aan opvoedingsondersteuning uit te bouwen. Maar waar gaat het<br />

feitelijk om in die opvoeding Ouders hebben de complexe taak hun kind te begeleiden naar<br />

de volwassenheid. Ouders moeten daarbij voortdurend beslissingen nemen, “[they] must<br />

decide when to use which child-rearing behavior, how, and how much of it” (van der Pas, in<br />

Heath, 2006, p. 750). Probleem daarbij, zo stelt Sanders (1999), is dat ouders over het<br />

algemeen weinig voorbereid worden op hun opvoedkundige taak, ze leren het “on the job and<br />

through trial and error” (Sanders, 1999, p. 72). Ook Boddy, Smith en Simon (2005) beamen dit:<br />

ouderschap wordt gezien als misschien wel “the most important task any of us will undertake”<br />

(p. 279). Dan is het toch wel paradoxaal, zo stellen de auteurs, dat daar geen training of<br />

leerproces bij te pas komt. Het wordt nog complexer naarmate ouders over minder<br />

steunnetwerken beschikken van familie, vrienden, grootouders… waarbij ze te rade kunnen<br />

voor advies omtrent het opvoeden (Sanders, 1999). En gezien de huidige<br />

individualiseringsprocessen, die eveneens hun weerslag hebben op het gezin, is deze stelling<br />

reëel. Daar komt nog bij dat ouders tegenwoordig ondergedompeld worden in een stroom aan<br />

informatie en kennis over de noden van kinderen. Ouders zien door het bos de bomen niet<br />

meer, de onzekerheid over hoe ze hun kinderen (op de beste manier) dienen op te voeden,<br />

groeit (Boddy et al., 2005). Belangrijk is ook de vaststelling dat de opvoeding een invloed heeft<br />

op gedrags- en emotionele stoornissen bij kinderen (Sanders, 1999). Ook Blokland (2005)<br />

meent dat de opvoeding en de kwaliteit van de ouder-kindrelatie een niet te onderschatten<br />

7


invloed uitoefent op de ontwikkeling van het kind. Bovendien, zo stelt de auteur, zijn het<br />

beïnvloedbare factoren.<br />

De complexiteit van de opvoeding en de context waarin het opvoeden plaatsvindt, gaat<br />

gepaard met de mogelijke problemen die bij kinderen kunnen ontstaan als gevolg van een<br />

‘slechte’ opvoeding. Logischerwijs wordt dan besloten dat aandacht besteed moet worden aan<br />

het begeleiden en ondersteunen van ouders bij dit proces. Opvoedingsondersteuning in de<br />

vorm van pedagogische informatie en advies ter beschikking stellen, kan een mogelijkheid zijn<br />

om hier preventief op in te spelen. Heath en Palm (2006) stellen zich dan ook de vraag: “How<br />

can parenting education, as a field, assist parents in sorting out what is best for their child and<br />

their family” (p. 891). Ouders mogen immers niet roekeloos en onvoorbereid aan de<br />

opvoeding beginnen (Van Crombrugge, 2007a).<br />

2.2 Nood aan licht in tijden van duisternis<br />

Schulruf, O'Loughlin en Tolley (2009) komen tot de conclusie dat ondersteuning op financieel<br />

vlak – i.e. “tax benefits, cash transfers, maternity and parental leave schemes, subsidies for<br />

early childhood education, and health care” (p. 527) – onvoldoende blijkt om ouders bij te<br />

staan in hun rol als opvoeder. De erkenning vanuit de overheid dat ouders nood hebben aan<br />

begeleiding om hun ouderlijke vaardigheden te ontwikkelen, zet het gegeven van een<br />

onbevredigde behoefte van ouders aan advies en ondersteuning omtrent de opvoeding kracht<br />

bij. “Ouders willen zo concreet mogelijk weten hoe ze moeten reageren, welke beslissingen ze<br />

moeten nemen, hoe ze bepaalde situaties moeten aanpakken of anders moeten aanpakken”<br />

(Hellinckx, Grietens & Geeraert, 2002, p. 47).<br />

Matthew R. Sanders, de frontman van het allesomvattende opvoedingsondersteunende<br />

programma Triple P (Positive Parenting Program), geeft hier gehoor aan door een preventief<br />

programma te ontwikkelen. Gezien pedagogische informatie en advies gesitueerd kan worden<br />

op de niveaus 1, 2 en deels 3 1 van het programma is de link naar Triple P relevant. Het doel<br />

van Triple P is “to prevent severe behavioral, emotional and developmental problems in<br />

children by enhancing the knowledge, skills and confidence of parents” (Sanders, Murphy-<br />

Brennan & Mc Auliffe, 2003, p. 14). Opvoedingstips bieden “effective practical ways of<br />

preventing or solving common child management and developmental problems” (Sanders,<br />

1999, p. 80). Meer nog, via info- en vaardigheidstrainingen wil men ouders specifieke<br />

1 Level 1 ‘Universal Triple P’ is een universele informatiestrategie.<br />

Level 2 ‘Selective Triple P’ omvat een individuele ondersteuning in de vorm van een kort adviesgesprek door<br />

eerstelijnsberoepskrachten.<br />

Level 3 ‘Primary Care Triple P’ bestaat onder meer uit vier adviesgesprekken met ouders waarbij men ouders<br />

praktisch advies biedt (www.triplep.net).<br />

8


strategieën aanleren opdat ze het gedrag van hun kind zouden kunnen ombuigen naar meer<br />

wenselijk gedrag. In het bijzonder gaat het om het expliciteren van opvoedingspraktijken die<br />

schadelijk zijn voor de ontwikkeling van kinderen (Sanders, 2003). Want, zo meent Blokland<br />

(2005), het is bekend wat effectieve en minder effectieve manieren van opvoeden zijn.<br />

Vandaar dat “simpele basisvaardigheden en principes ouders houvast [kunnen] bieden, maar<br />

niet iedere ouder heeft ze vanzelfsprekend in zijn repertoire. Een beetje scholing kan daarom<br />

geen kwaad” (p. 24-25). Ook Home Office 2 gaat mee in die visie:<br />

Many parents get by through a combination of instinct, advice, reading and family support,<br />

but this is not always enough… By learning better parenting skills, [parents] can help to<br />

improve their child’s health and educational attainment, as well as their own confidence<br />

and self esteem. (Home Office, in Edward & Gillies, 2004, p. 629)<br />

Van Crombrugge (2007a) gaat hier met zijn voorstel van de opvoedingsbelofte 3 nog een stap<br />

verder in: “Kinderen hebben recht op deskundige ouders, en ouders die zich met recht de<br />

eerste opvoeders van het kind willen noemen, hebben de plicht om zich zo goed mogelijk voor<br />

te bereiden” (p. 11). Zijn uitgangspunt is niet dat niet iedereen geschikt is om ouder te zijn. Wel<br />

dat, gezien de nood van kinderen aan goede opvoeders, de ouders (idealiter) op alle mogelijke<br />

manieren ondersteund dienen te worden.<br />

2.3 Iedereen gebaat<br />

Opvoedingsondersteuning richtte zich vroeger vooral tot gezinnen waar de opvoeding moeilijk<br />

verloopt. Nu is men van mening dat opvoedingsondersteuning ook een dankbaar iets kan zijn<br />

voor gezinnen waar zich tot dan toe geen problemen omtrent opvoeding voordeden. Het doel<br />

is om gezinnen en kinderen te omringen in een zo positief mogelijk klimaat, waarbij men<br />

uitgaat van positief ouderschap. “Gelukkig doen veel ouders het schitterend met hun kinderen,<br />

maar concrete kapstokken om de interactie met de kinderen zo goed mogelijk in te vullen, zijn<br />

voor elke ouder ook welkom” (Van den Bruel & Verhegge, 2005, p. 21). Kind en Gezin wil<br />

daarom opvoedingsondersteuning in de vorm van opvoedingsverrijking ook pro-actief<br />

aanbieden (door belangrijke thema’s in de opvoeding ter sprake te brengen zoals slapen,<br />

belonen, straffen…). Kind en Gezin heeft hierbij geen opdringerige, bevoogdende aanpak voor<br />

ogen. “Het gaat hier over een gevarieerd, aantrekkelijk aanbod op maat van elk gezin. Daarbij<br />

2 Home Office is een departement van the United Kingdom. Home Office bracht een paper uit getitteld ‘Supporting<br />

Parents, Strengthening communities’, met als doel “[to help] parents across the country whose families are showing<br />

signs of anti-social behavior [by setting] up a network of parenting experts as part of a wider drive to promote<br />

respect in all our communities” (http://press.homeoffice.gov.uk).<br />

3 De opvoedingsbelofte is een publieke verklaring waarmee ouders hun engagement tegenover hun kind(eren)<br />

uitspreken. Ze doen dat bij aangifte van een geboorte of registratie van een adoptie (Van Crombrugge, 2008).<br />

9


zullen steeds datgene wat goed loopt en de vragen van de ouders zelf centraal staan” (Van<br />

den Bruel & Verhegge, 2005, p. 36).<br />

Parentline Plus (een initiatief van Home Office) benadrukt eveneens dat elk gezin toegang zou<br />

moeten hebben tot diensten die “deliver better outcomes for both children and parents,<br />

meeting their needs and stretching their aspirations” (Boddy et al., 2005, p. 278). Elke ouder<br />

zou dus een beroep moeten kunnen doen op het advies en de ondersteuning die hij/zij nodig<br />

acht. Ook de aanhangers van ‘parenting education’ – die redeneren vanuit de visie van het<br />

National Parenting Education Network (NPEN 4 ) – wijzen op de groeiende nood aan dergelijke<br />

initiatieven: “Parenting education is growing in significance in many states. Judges, social<br />

workers, and community leaders have found that it is an essential tool in preventing and<br />

treating abuse, lowering school drop-out rates, and managing other family issues” (Bryan,<br />

DeBord & Schrader, 2006, p. 804). Probleem echter, aldus Blokland (2005), is dat de gedachte<br />

leeft dat het opvoeden vanzelf gaat, dat ouders dat bijgevolg ook zelf moeten kunnen, en dat<br />

een cursus of een vorming er is voor ouders met problemen. De auteur wijt dit aan het imago<br />

van opvoedingsondersteuning. Uit behoefteonderzoek blijkt namelijk dat ouders aangeven wel<br />

degelijk nood te hebben aan informatie en advies, maar afhaken wanneer dit expliciet<br />

benoemd wordt als opvoedingsondersteuning. Home Office treedt dit standpunt bij en<br />

benadert “seeking advice and help when it is needed” (“Speech given by then Home<br />

Secretary, Jack Straw”, in Edward & Gillies, 2004, p. 628) niet als een falen van de ouders,<br />

maar wel als een daad die getuigt van een gezonde bezorgdheid van verantwoordelijke ouders<br />

die begaan zijn met hun kinderen.<br />

Heath (2006) merkt op dat pedagogisch advies meer inhoudt dan ouders bevelen hoe ze<br />

dienen te handelen. “Instead of telling parents what to do, the model can provide them with the<br />

relevant and needed questions to ask” (p. 762). De doelstellingen van pedagogisch advies<br />

houden bovendien ook meer in dan er toe te komen dat ouders zich louter richten tot experts.<br />

Hellinckx et al. (2002) leunen hierbij aan. Een van de uitgangspunten die ze toekennen aan<br />

opvoedingsondersteuning is vraaggericht werken. Opvoedingsondersteuning kan en mag geen<br />

geprofessionaliseerde bemoeizucht zijn. De deskundige kan geen pasklare oplossingen<br />

bieden, maar zoekt samen met, en vanuit de aanwezige krachten van het gezin naar<br />

(creatieve) oplossingen. Van den Bruel en Verhegge (2005) duiden dit als empowerment<br />

waarbij men niet vertrekt vanuit het deskundig zijn, maar “[uitgaat] van de kennis en de<br />

krachten van het gezin met de bedoeling in hen naar boven te halen hoe ze best bepaalde<br />

opvoedingssituaties zouden aanpakken” (p. 40). De aandacht gaat ook uit naar zelfregulatie<br />

4 NPEN is a national umbrella organization that encourages information sharing, professional development and<br />

networking opportunities for (para)professionals and volunteers who serve as parent educators (www.npen.org).<br />

10


en opvoedingscompetenties. Vanuit een therapeutisch oogpunt kan zelfregulatie gezien<br />

worden als een proces waarbij individuen vaardigheden aanleren om bijgevolg hun eigen<br />

gedrag bij te sturen (Sanders, 2003). Vragen om advies en ondersteuning is met andere<br />

woorden een engagement van ouders om het zo goed mogelijk te doen en doet geen afbreuk<br />

aan hun ouderlijke competenties. Daar ligt volgens Van Crombrugge (2007a) eveneens een<br />

ankerpunt voor de overheid. In plaats van ouders te sanctioneren wanneer ze tekortschieten in<br />

hun opvoedingsverantwoordelijkheid, is het vruchtbaarder dat de overheid een positief klimaat<br />

schept waarin engagement gecultiveerd wordt.<br />

2.4 De meerwaarde van deskundigen<br />

Toch blijft het perspectief van deskundigen gewaardeerd als het om het ondersteunen van<br />

ouders gaat. Ouders informeren en adviseren omtrent de opvoeding kan op allerlei niveaus<br />

(professionelen, paraprofessionelen …). “There is a wide spectrum of the different levels of<br />

preparation – from the ‘paraprofessional parent’ to professionals with advanced degrees in<br />

fields from education to social work to psychology” (Heath & Palm, 2006, p. 889). Hoewel al<br />

deze ondersteuningsbronnen stuk voor stuk nuttig kunnen zijn voor ouders waarschuwen de<br />

auteurs toch voor het gevaar “of doing harm to parents and families” (p. 889). Welk advies of<br />

info ouders krijgen, is dus niet om het even. De eeuwenoude stelling dat opvoeden iets is wat<br />

iedereen doet en waar bijgevolg geen deskundigheid aan te pas komt, vormt een ‘gevaar’ om<br />

ook opvoedingsondersteuning op dezelfde leest te schoeien. Daaruit zou volgen dat iedereen<br />

opvoedingsadviezen kan geven aan iedereen, waarbij elke opvoeder als deskundige wordt<br />

beschouwd. Hellinckx et al. (2002) stellen nadrukkelijk dat opvoedingsondersteuning een<br />

specifieke deskundigheid vraagt. “Men moet immers een wetenschappelijk verantwoorde visie<br />

hebben op het opvoeden, kennis over de kinderlijke ontwikkeling en het ontstaan van<br />

ontwikkelingsproblemen” (p. 53). Blokland (2005) stelt het minder extreem, maar stipt toch ook<br />

het belang van een basiskennis aan: “Er zijn geen dure psychologen of pedagogen nodig om<br />

ouders te helpen. Ook verpleegkundigen, maatschappelijk werkers en migrantenvoorlichters<br />

kunnen, mits getraind [eigen cursivering], met zo’n basiscursus uit de voeten” (p. 25). Vandaar<br />

dat ‘parenting educators’ nood hebben aan competenties en gespecialiseerde kennis om<br />

ouders bij te staan in de opvoeding, want alleen dan kan aan ouders verzekerd worden dat ze<br />

valide informatie, technieken en andere kansen aangeboden krijgen (Heath & Palm, 2006).<br />

Ook Schulruf et al. (2009) staven dit. Gezien de complexiteit van de opvoeding evenals de<br />

versnippering van initiatieven doet de overheid er goed aan een uniforme boodschap te<br />

verspreiden over wat verwacht wordt met betrekking tot de ouderschapsrol en welke<br />

ondersteuning en advies gegeven moet worden. Het is duidelijk dat deskundigen hier een<br />

grote vinger in de pap te brokken hebben.<br />

11


3 Krachtlijnen decreet opvoedingsondersteuning<br />

Op 13 juli 2007 ging het decreet houdende de organisatie van opvoedingsondersteuning in<br />

voege. Hiermee werd ingegaan op de maatschappelijke behoefte aan<br />

opvoedingsondersteuning. Het decreet beoogt een meer afgestemd en gestroomlijnd aanbod<br />

van opvoedingsondersteuning, waarbij het lokale niveau het eerste ankerpunt is. Het gaf dan<br />

ook een ‘boost’ aan de opstart van concrete initiatieven. Het decreet bevat heel wat<br />

uitgangspunten en keuzes. In wat volgt wordt een schets gegeven van enkele – voor deze<br />

masterproef relevante – krachtlijnen van het decreet, aangevuld met standpunten uit verslagen<br />

van plenaire vergaderingen, parlementaire discussies en achtergrondteksten die de keuzes<br />

breder duiden.<br />

3.1 Opvoedingsondersteuning gedefinieerd<br />

De definitie van opvoedingsondersteuning die de ontwerpers van het decreet hanteren luidt<br />

als volgt: “De laagdrempelige, gelaagde ondersteuning van opvoedingsverantwoordelijken bij<br />

de opvoeding van kinderen” (Dehaene, et al. 2007, p. 2). Opvoedingsverantwoordelijken<br />

worden binnen het decreet ruim gedefinieerd. Het gaat namelijk om al diegenen die de<br />

verantwoordelijkheid dragen voor anderen. Naast ouders bedoelt men dus uitdrukkelijk ook<br />

andere opvoeders.<br />

Naast de klemtoon op het ruime doelpubliek legt men de nadruk op het aspect<br />

verantwoordelijkheid. Opvoeding is en blijft in eerste instantie de verantwoordelijkheid van de<br />

ouders, inclusief de cruciale keuzes die daarbij moeten gemaakt worden. De politiek wil zich<br />

ervoor behoeden dat ouders/opvoeders de verantwoordelijkheid voor de opvoeding al te veel<br />

doorschuiven naar de overheid of andere publieke instanties. De partij Groen! daarentegen<br />

meent dat “er de laatste tijd steeds meer een tendens bestaat om ouders niet te<br />

responsabiliseren, maar wel om ze te culpabiliseren” (“Handelingen plenaire vergadering”,<br />

2007, p. 21). Dit strookt met de kritische stelling van Myny en Decoene (2007a) die menen dat<br />

de exclusieve gerichtheid van het decreet naar de groep opvoedingsverantwoordelijken er toe<br />

leidt dat de opvoedingscontext buiten beschouwing wordt gelaten. Bosmans (2007) geeft<br />

echter aan dat de visie van Kind en Gezin – die de achtergrond van het decreet vormt –<br />

opvoedingsondersteuning ruimer definieert dan de interactie tussen ouders en kinderen, en<br />

ook oog heeft voor de leefomgeving van kinderen. Hierbij kan opgemerkt worden dat deze<br />

verruiming niet reikt tot de structurele omgeving, maar zich beperkt tot het mesoniveau.<br />

12


Een andere afbakening waarvoor de ontwerpers van het decreet opteren om<br />

opvoedingsondersteuning te organiseren is het onderscheid tussen opvoedingsondersteuning<br />

en hulpverlening (“Handelingen plenaire vergadering”, 2007). Men volgt daarin de visie van<br />

Kind en Gezin die gezinssituaties categoriseert aan de hand van het onderscheid dat<br />

Kousemaker en Timmer-Huigens maken (cf. infra). Opvoedingsvragen worden onderverdeeld<br />

naargelang de zwaarte van de vraag. Opvoedingsondersteuning moet zich in eerste plaats<br />

richten tot de gewone opvoedingssituatie en de opvoedingsspanning. Wanneer het gaat om<br />

een opvoedingscrisis en/of gezinnen met opvoedingsnood wordt beroep gedaan op<br />

opvoedingshulp, waarbij aan toegevoegd wordt dat die gezinnen “uiteraard niet uitgesloten<br />

[worden] uit initiatieven van opvoedingsondersteuning, wanneer zij zelf hiervoor openstaan”<br />

(Bosmans, p. 128).<br />

3.2 Preventie aan zet<br />

Het decreet kiest voor een preventieve invulling van opvoedingsondersteuning. Dat komt<br />

duidelijk naar voor bij de opdracht van het lokaal overleg opvoedingsondersteuning dat zorgt<br />

voor “de informatieverstrekking en de sensibilisatie rond het opvoeden van kinderen en de<br />

vroegtijdige detectie van opvoedingsonzekerheid of opvoedingsproblemen” (Dehaene et al.,<br />

2007, p. 2-3). Via een preventief aanbod wil men de juiste informatie zo snel mogelijk op de<br />

juiste plaats krijgen, waarbij men ouders het signaal wil geven dat opvoedingsvragen normaal<br />

zijn en dat ouders met vragen daarom geen slechte ouders zijn. De legitimering voor deze<br />

nadruk op preventie luidt dat “elke inspanning die de samenleving levert en die ertoe bijdraagt<br />

dat kinderen later geen beroep moeten doen op veel belastender maatregelen in het kader van<br />

bijzondere jeugdzorg een gouden investering [is]” (“Handelingen plenaire vergadering”, 2007,<br />

p. 29).<br />

Opvoedingsondersteuning wordt aldus beschouwd als een vorm van basisdienstverlening,<br />

waarbij men er naar streeft alle ouders te bereiken, ook de ouders zonder problemen. Myny en<br />

Decoene (2007a) stellen dat dit een enge invulling is van preventie. De auteurs definiëren<br />

preventie als het “doelbewust en systematisch anticiperen op risicofactoren” (p. 312). De<br />

keuze die het beleid maakt voor een algemeen welzijnsbeleid leidt er toe dat het decreet geen<br />

oog heeft voor die risicofactoren, in het bijzonder voor het feit dat opvoedingsrisico’s ongelijk<br />

verdeeld zijn over de verschillende groepen van de bevolking. Het gevolg van dit ‘preventief’<br />

algemeen beleid is dat het meestal minder effect ressorteert voor kansarme groepen. Opdat<br />

preventie een verrijking zou betekenen voor de sector opvoedingsondersteuning moet het een<br />

andere (bredere) invulling krijgen. Myny en Decoene (2007b) vatten preventie op als<br />

13


wenselijke preventie 5 waarbij vooral aandacht besteed wordt aan de laatste twee dimensies,<br />

namelijk ‘participatie’ en ‘democratisch karakter’. Om recht te doen aan de dimensie<br />

‘participatie’ moet men ernaar streven de mensen om wie het gaat in<br />

opvoedingsondersteuning nauw te betrekken gedurende het hele proces, en vooral ook bij de<br />

probleemdefiniëring waarin gezinnen betrokken zijn. Vanuit de dimensie ‘democratisch<br />

karakter’ wil men oog hebben voor mogelijke uitsluitingsmechanismen die werkzaam zijn ten<br />

aanzien van maatschappelijk kwetsbare groepen. De kritiek op het feit dat men een algemeen<br />

beleid voert, strookt echter niet met wat Bosmans (2007) aanhaalt. Hij stelt dat het decreet<br />

zeker ook ‘risicogroepen’ wil bereiken zoals maatschappelijk kwetsbare gezinnen. Daar wordt<br />

aan toegevoegd dat “het [vanzelf] spreekt dat ook andere specifieke groepen zoals<br />

eenoudergezinnen, nieuw samengestelde gezinnen, adoptiegezinnen… een bijzondere<br />

aandacht vragen vanuit het perspectief van opvoedingsondersteuning” (p. 127).<br />

Dehaene geeft verder expliciet aan dat de keuze voor preventie betekent dat men<br />

aanbodgestuurd werkt. Vraaggestuurd werken, zo luidt het, hoort meer thuis in de<br />

hulpverlening. Groen! was het hier niet mee eens. Opvoedingsondersteuning is voor hen veel<br />

meer dan preventie: “het is dan ook een enorm hiaat dat opvoedingsondersteuning veel te<br />

aanbodgestuurd is en veel te weinig respect heeft voor wat binnen het middenveld, de<br />

jeugdbeweging, de Gezinsbond en andere sociaal-culturele verenigingen gebeurt”<br />

(“Handelingen plenaire vergadering, 2007, p. 28).<br />

3.3 Kern van het decreet: oprichting opvoedingswinkels<br />

“De Vlaamse Regering subsidieert een lokaal samenwerkingsverband<br />

opvoedingsondersteuning met een jaarlijkse subsidie-enveloppe voor de organisatie en de<br />

werking van een opvoedingswinkel” (Dehaene et al., 2007, p. 3). Vanuit de kritiek als zouden<br />

opvoedingswinkels de enige vorm van ondersteuning zijn waar het beleid op inzet, stellen de<br />

ontwerpers dat de focus van het decreet ligt op de lokale besturen die gestimuleerd worden<br />

om een vorm van opvoedingsondersteuning te organiseren. De subsidieregeling toont echter<br />

aan dat het decreet enkel subsidies toekent aan opvoedingswinkels die gevestigd zijn in<br />

centrumsteden, met een uitbreiding naar de regionale gebieden. Die gebieden kunnen via een<br />

kwaliteitslabel eveneens gesubsidieerd worden voor de oprichting van een opvoedingswinkel<br />

(“Handelingen plenaire vergadering”, 2007). Het behoeft geen verdere analyse om uit te<br />

maken dat de opvoedingswinkel het gegeerde model is om opvoedingsondersteuning te<br />

organiseren. In de praktijk zien we dat lokale samenwerkingsverbanden<br />

5 Wenselijke preventie omvat vijf dimensies, namelijk: radicaliteit, offensiviteit, integraliteit, participatie en<br />

democratisch karakter (Bouverne-De Bie, 2004).<br />

14


opvoedingsondersteuning inderdaad vaak kiezen voor de organisatie van een<br />

opvoedingswinkel (“Basistekst decreet opvoedingsondersteuning”, 2007), met weliswaar<br />

blijvende aandacht voor samenwerking en netwerkvorming. De beleidsnota Welzijn voor de<br />

periode 2009-2014 gaat verder op dit spoor. Centraal staat nog steeds de preventieve<br />

benadering van opvoedings- en gedragsproblemen. “Daarom bouwen we verder aan<br />

opvoedingsondersteuning, met de opvoedingswinkels als draaischijf, ook buiten de<br />

centrumsteden” (Vandeurzen, 2009, p. 23).<br />

Het overgrote deel van de Vlaamse partijen zijn voorstander voor de oprichting van<br />

opvoedingswinkels. Enkel Groen! uit enige kritiek op de weg die het beleid wil inslaan. Zoals<br />

al aangegeven pleit die partij ervoor om meer te investeren in het bestaande aanbod, en de<br />

(preventieve) meerwaarde van de basisvoorzieningen te benutten. Verder stellen zij dat<br />

opvoedingswinkels een middenklasse instrument zijn om aan opvoedingsondersteuning te<br />

doen. “Je stapt naar een opvoedingswinkel wanneer je aan twee belangrijke voorwaarden<br />

voldoet: je moet inzien voor jezelf dat je steun nodig hebt en je moet in staat zijn dat ook nog<br />

juist te verwoorden” (“Handelingen plenaire vergadering”, 2007, p. 24). Dehaene verwerpt<br />

deze kritiek door te stellen dat de opvoedingswinkels niet het uitgangspunt van het decreet<br />

vormen. Dit argument roept echter vragen op (cf. supra).<br />

De opdrachten van een opvoedingswinkel kunnen voor de concrete uitvoeringspraktijk<br />

samengevat worden als ‘informatie, voorlichting en pedagogisch advies aan (individuele)<br />

ouders’. Een belangrijk uitgangspunt daarbij is het ‘methodisch werken’ waarbij geopteerd<br />

wordt om samen te werken met professionelen wanneer individuele ondersteuningsvragen<br />

worden behandeld (“Basistekst decreet opvoedingsondersteuning”, 2007).<br />

3.4 Gegevensverzameling door EXPOO<br />

Een belangrijk aandachtspunt voor het beleid betreft de evaluatie van de opgestarte<br />

initiatieven opvoedingsondersteuning. Een opvoedingswinkel bijvoorbeeld moet zorgen voor<br />

een “gecoördineerde, systematische en kwantitatieve gegevensverzameling in functie van het<br />

in beeld krijgen van zijn aanbod en het detecteren van leemten” (Bosmans, 2007, p. 148-149).<br />

Het decreet kent hiervoor een bevoegdheid toe aan het expertisecentrum voor<br />

opvoedingsondersteuning (EXPOO) dat, naast tien andere decretale opdrachten, instaat voor<br />

de gegevensverzameling, het verwerken ervan en het rapporteren aan de Vlaamse Regering<br />

(Dehaene et al., 2007). De cijfers die EXPOO vrijgeeft met betrekking tot de<br />

opvoedingswinkels worden later in dit onderzoek betrokken.<br />

15


4 De agogische interventie ter discussie<br />

Uit wat vooraf ging zou men kunnen stellen dat het aanbod aan pedagogische informatie en<br />

advies een stap vooruit is ten aanzien van ouders die in de huidige maatschappij onzeker<br />

blijken te zijn over hoe ze hun kind (het best) kunnen opvoeden. Bouverne-De Bie (in Van den<br />

Bruel & Verhegge, 2005) maakt hierbij een belangrijke opmerking. Zij stelt immers dat het bij<br />

opvoedingsondersteuning niet gaat om het corrigeren van opvoedingssituaties vanuit de eigen<br />

waarden, normen en deskundigheid. Wel is het vruchtbaar om ouders mogelijkheden aan te<br />

reiken waarbij ze zelf hun opvoedingswaarden kunnen realiseren. Deze bemerking kan een<br />

aanzet zijn om de discussie te openen. De verwachting van deskundigheid en de<br />

bekommernis om het beheersen van risico’s en preventie van problemen zijn immers vandaag<br />

de dag in de context van opvoeding vanzelfsprekend geworden (Masschelein, 2008).<br />

Informatie en advies van een expert kan dan als waardevol beschouwd worden, er zijn hoe<br />

dan ook aspecten aanwezig die een nadere beschouwing vragen. Misschien is pedagogisch<br />

advies, hoewel vaak in dank afgenomen door ouders, toch niet zo’n onproblematisch<br />

gegeven Of zoals Ramaekers (2009a) aangeeft: “Je kunt wel tips geven aan ouders, maar je<br />

raakt altijd ook aan hun waarden, aan wat zij wel of niet belangrijk vinden”. In wat volgt worden<br />

enkele discussiepunten die in de literatuur aan bod komen aan de oppervlakte gebracht. Het<br />

gaat om een aantal aspecten die door (kritische) auteurs opgeworpen worden en die mogelijk<br />

aanwezig zijn bij de informatie- en adviesfunctie die opvoedingswinkels centraal stellen in hun<br />

dienstverlening.<br />

4.1 Onzekere ouders versus alwetende experts<br />

Een professioneel aanbod opvoedingsondersteuning wordt doorgaans beschouwd als een<br />

evidente meerwaarde. Maar wat houdt dat ‘expert zijn in de opvoeding’ precies in Is er binnen<br />

deze visie nog plaats voor de ‘ervaringskennis’ van de ouder zelf Of slaagt men er in via<br />

deskundigen de onvoorspelbaarheden in de opvoeding te beheersen En in hoeverre is deze<br />

evolutie wenselijk<br />

4.1.1 Opvoedingsexpert: what’s in a name<br />

Een aantal auteurs waarschuwen voor een overprofessionalisering van de opvoeding.<br />

Onzekerheid over opvoeden hoort bij het normale opvoedingsproces. Het aanbieden van<br />

deskundig advies aan ouders met vragen riskeert daarentegen dat vragen die eigen zijn aan<br />

elke opvoedingsrelatie onnodig geprofessionaliseerd worden (Gillies, 2005b; Goris et al.,<br />

2006). Ook Hermanns (2006) gaat hierop in. Hij stelt dat het niet de voortdurende aandacht<br />

16


vanuit de samenleving voor de jeugd is die heviger opkomt dan voordien, of dat jongeren meer<br />

problemen hebben dan vorige generaties. Wat gewijzigd is, is de manier waarop we die<br />

aandacht voor de jeugd aanpakken. “Waar men vroeger de jeugd en de jeugdproblemen<br />

vooral tegemoet trad met de vaste normen en waarden van dat tijdsgewricht, sturen we<br />

tegenwoordig eerder het omvangrijke legioen der gespecialiseerde deskundigen: psychiaters,<br />

psychologen, pedagogen, sociologen en criminologen op hen af” (p. 8).<br />

Godot (2003) vraagt zich daarom sterk af of een domein als de opvoeding zich wel laat<br />

professionaliseren “Zekerheid, grip of controle worden al te veel verkozen boven contingentie<br />

en onzekerheid van iets waarvan de essentie in wezen niet te vatten is. En zo gaat het<br />

uitzonderlijke of singuliere teloor aan een zogenaamd planbare toekomst” (p. 203). Godot<br />

vraagt zich af wat we verder moeten aanvangen met het gegeven ‘pedagogische<br />

deskundigheid’ Bestaat die wel En waaruit bestaat dan hun expertise Onderzoek slaagt er<br />

niet in voorspelling en beheersing te bieden. Er moet, wat opvoeden betreft, ruimte blijven voor<br />

het onverwachte, het onvoorspelbare. Er is niet zomaar een pasklaar, te grijpen antwoord op<br />

een bepaalde vraag. Er zijn meerdere antwoorden, maar elk van die antwoorden gaat uit van<br />

bepaalde premissen. Welke is dan de beste Wie zal dat zeggen Dé pedagoog “In zekere<br />

zin”, zo formuleert Godot zijn toch wel ver doorgedreven visie, “gaat het bij de bijdrage van de<br />

echte pedagogische deskundige daarom om een expliciteren van wat men op een bepaalde<br />

gebied ‘gezond verstand’ pleegt te noemen” (p. 205).<br />

4.1.2 Ouders afhankelijk van de alwetende expert<br />

Het feit dat deskundigen kennis bezitten die ouders niet bezitten maakt dat hun relatie zich kan<br />

kenmerken door machtsverschillen. Vandenbroeck en Roose (2006) menen dat er een proces<br />

van wederzijdse afhankelijkheid ontstaat tussen ouders en deskundigen. Meer bepaald:<br />

deskundigen poneren een welbepaalde visie op opvoeding via populaire publicaties en<br />

programma’s. Ouders richten zich naar opvattingen van deskundigen over hoe ze hun<br />

kinderen ‘best’ opvoeden en hoe ze hun problemen dienen te definiëren. Voor de uitoefening<br />

van hun job zijn deskundigen bijgevolg ook afhankelijk van de medewerking van die ouders en<br />

de wijze waarop ze hun probleem definiëren.<br />

Miller en Sambell (2003) merken in dit verband op dat de informatie, tips, advies die ouders<br />

krijgen van experts wel degelijk gewaardeerd worden. Dat is ook wat ouders verwachten van<br />

experts: praktische tips en info waarmee ze in de opvoedingspraktijk aan de slag kunnen.<br />

Maar deze vorm van ondersteuning is allerminst probleemloos, hoewel ze hoog scoort bij<br />

ouders. “Dispensing support can be seen to be contributing to maintaining a power relationship<br />

between the parent and the expert where the parent is reliant on another’s expertise” (p. 40).<br />

17


Dat is ook waar Vandenbroeck (2007) op wijst: je zit sowieso met een asymmetrische relatie<br />

expert-ouder. Dergelijke ondersteuning wijst ouders er bovendien op dat zaken fout lopen,<br />

eerder dan een erkenning in hun ouder zijn. Dat kan ertoe leiden dat “parents become highly<br />

reliant on the knowledge and skills of the expert and not develop their confidence and belief in<br />

their own skills” (Miller & Sambell, 2003, p. 40). Opvoeden is in deze benadering niet langer<br />

iets dat vanzelf gaat, of dat ouders al doende leren. De huidige cultuur omtrent opvoeden<br />

kenmerkt zich door het streven om ouders opvoedingsondersteuning te bieden wanneer hun<br />

deskundigheid tekort schiet, zij het dan in de vorm van opvoedingswinkels, oefenscholen,<br />

trainingen… dan wel via handboeken en handleidingen. Het doel is uiteindelijk om opvoeders<br />

kennis en informatie te bieden en deskundigheid tot stand te brengen die nodig geacht wordt<br />

om kinderen en jongeren goed te kunnen opvoeden. Bovendien dreigt er een nieuwe norm te<br />

ontstaan: van ouders wordt verwacht dat ze steun van experts aanvaarden en dat ze zich<br />

(blijven) informeren en adviseren over (toekomstige) ontwikkelingsbehoeften. “Er bestaat meer<br />

en meer een grote maatschappelijke consensus dat de overheid moet en mag ingrijpen (in de<br />

vorm van een vakkundige beoordeling van de situatie) indien ouders niet aan de verwachting<br />

inzake het voorzien van ontplooiingskansen voldoen” (Masschelein, 2008, p. 187).<br />

Hermanns (2006) kadert dit anders. Wetenschap, zo meent hij, wordt belangrijk geacht in de<br />

context van opvoeding. Er is behoefte aan informatie van experts over de opvoeding en<br />

ontwikkeling van kinderen en jongeren. Dit uit zich in een grote belangstelling voor tijdschriften,<br />

boeken, radio- en tv-programma’s omtrent opvoedingskwesties. Deskundigen echter<br />

dekwalificeren deze interesse in onzekerheid. Ouders, zo stelt van Lieshout (in Hermanns,<br />

2006), zeggen dat ze tijdschriften, tv-programma’s, gesprekken met deskundigen… lezen,<br />

bekijken, aangaan uit interesse, maar zich geenszins afhankelijk opstellen ten opzichte van<br />

deskundigen. “Pedagogen weten dat ouders zelden hun adviezen opvolgen” (p. 15).<br />

4.1.3 De illusie van een maakbare opvoeding<br />

Wat tracht men te bereiken met dergelijke vorm van ondersteuning Dat ouders de wellicht<br />

mooi klinkende adviezen en tips eenvoudigweg toepassen in hun gezin waardoor de<br />

opvoeding terug positief verloopt Smeyers (2008) kadert deze deskundigheidshouding in een<br />

effectiviteitsdenken dat de illusie voedt dat alle problemen opgelost kunnen worden, of dat hun<br />

negatieve effecten op zijn minst getemperd kunnen worden en dat er experts zijn die weten<br />

hoe ze dat moeten doen. Of zoals Godot (2003) het verwoordt: gaat het aanbieden van<br />

‘expertenkennis’ niet uit van het illusoire verlangen het ‘juiste’ antwoord te willen bieden Dat<br />

is trouwens net iets waar de technologische tijdgeest om vraagt. Maar dan houdt opvoeding op<br />

te bestaan en wordt het niet meer dan ouput-gestuurde training. Roose (2007a) maakt een<br />

interessante uitweiding in verband met dit deskundigheidsdenken. Vanuit de deskundigheid<br />

18


heeft men steeds de neiging om problemen te willen oplossen, terwijl men zich feitelijk meer<br />

zou moeten afvragen wie welk probleem definieert ten aanzien van wie. Door de focus te<br />

leggen op de oplossing van problemen is men genoodzaakt om maatschappelijke problemen<br />

te individualiseren tot ‘oplosbare’ problemen. Men knipt er de sociale component van af. Als<br />

(mogelijke) ‘oplossing’ schuiven deskundigen zaken als opvoedingsvaardigheden en<br />

oudercursussen naar voor.<br />

Opvoeden wordt met andere woorden “no longer accepted as merely an interpersonal bond<br />

characterized by love and care. Instead it has been reframed as a job requiring particular skills<br />

and expertise which must be taught by formally qualified professionals” (Gillies, 2008, p. 96).<br />

Clarke (2006) koppelt dit aan het gevaar van een te sterke nadruk op de ‘social investment<br />

rationale’, met als gevolg “a narrowing of perspective to the benefits in terms of the return on<br />

the state’s investment, and losing sight of the inherent benefits of, and social justice arguments<br />

for, provision of services for children and support for families” (p. 702).<br />

De overtuiging groeit dat de mensen maakbaar zijn en dat dus ook de opvoeding maakbaar is.<br />

“Slechte ouders zijn de oorzaak van alles wat misgaat in onze samenleving, zo lijkt het”<br />

(Vandenbroeck, 2008b, p. 17). Neem nu de rellen in de Franse banlieus. Een slechte<br />

ouderlijke opvoeding zou, aldus de Franse regering, de oorzaak zijn van dergelijk gedrag van<br />

hun kinderen. Het gevolg dat de regering hieruit trekt klinkt ‘logisch’: slechte ouders moeten<br />

dan maar gedwongen worden om hulp van de expert te aanvaarden. Opvoeden is in deze<br />

benadering een technologie geworden, waar men zich baseert op de notie dat er strategieën<br />

zijn die ‘betere’ kinderen zullen produceren. Alsof men gelooft in de mogelijkheid om de<br />

uitdagende ruimte waarin opvoeding plaats vindt te controleren en af te rekenen met alle<br />

risico’s (Smeyers, 2008). Dergelijke mechanistische visie verengt opvoeden tot een activiteit<br />

“whose purpose is to deliver children with the desired characteristics” (Clarke, 2006, p. 717).<br />

Nochtans, zo benadrukken Miller en Sambell (2003): “There are often not ‘off the peg’<br />

solutions to parenting issues” (p. 40). Vanuit het postmodernisme worden er dan ook veel<br />

kritiek geleverd op het maakbaarheidsoptimisme, maar toch “lopen wetenschappers,<br />

beleidsmakers en politici als blinde paarden in een mallemolen achter elkaar aan. Niet alleen<br />

de macht van de opvoeder wordt overschat, dat geldt ook voor de mogelijkheid om het gedrag<br />

van opvoeders te beïnvloeden” (Godot, 2003, p. 9).<br />

4.2 Decontextualiseren van opvoedingsproblemen<br />

Pedagogisch advies is een vorm van ondersteuning die vooral individugericht is. Het is in feite<br />

een één op één benadering tussen de ouder en de deskundige, waarbij de focus ligt op het<br />

autonome, verantwoordelijke individu. Sluit men op die manier de ogen voor maatschappelijke<br />

19


invloeden Alle aandacht gaat zo naar het gedrag van individuele ouders en hun gezin. Hoe zit<br />

het met de structurele omkadering<br />

4.2.1 Focus op het individuele gezin<br />

Wie de bemoeienissen van de media met het thema opvoeding een beetje volgt, weet dat<br />

het teloorgaan van het traditionele gezin en de verloedering van de opvoeding door<br />

moderne ouders, grotendeels verantwoordelijk wordt gesteld voor de uit de hand lopende<br />

jeugdproblemen. Men wijst aan de lopende band op tekortkomingen en aberraties in<br />

moderne gezinnen als oorzaken van een toenemende jeugdproblematiek. (Hermanns,<br />

2006, p. 10)<br />

Een historische terugblik leert ons dat de dominante benadering van opvoedingsondersteuning<br />

uitging van een deficit bij ouders. Binnen het burgerlijk beschavingsoffensief dacht men over<br />

ouders in termen van tekorten. Ouders werden gewantrouwd, ze werden ervan verdacht niet<br />

opgewassen te zijn tegen hun taak als opvoedingsverantwoordelijken. Deze<br />

gedecontextualiseerde benadering is nog steeds niet van de baan, ook vandaag zijn daar nog<br />

sporen van te merken (Vandenbroeck et al., 2007). Neem nu het voorbeeld van de Belgische<br />

ouderstages. Ouders worden verantwoordelijk gesteld voor de delinquentie van hun kinderen.<br />

Het is duidelijk dat deze straf inzoomt op de individuele verantwoordelijkheid van ouders die<br />

falen in het opvoeden van hun kinderen (Vandenbroeck, 2008a). Het gezin wordt daarbij<br />

aanzien als een instituut dat alle kansen moet waarborgen voor elk van de gezinsleden. Wie<br />

daar niet in slaagt, komt tekort als ouders (Smeyers, 2008). Clarke (2006) wijst op het gevaar<br />

de kindertijd te benaderen als unieke periode. Het gezin wordt aanzien als privaat terrein en<br />

ouders hebben de eerste opvoedingsverantwoordelijkheid. Het hedendaagse discours omtrent<br />

ouderschap kenmerkt zich volgens Böök en Perälä-Littunen (2008) door een sterk idealisme.<br />

Ouders voelen een culturele druk om steeds te handelen in het beste belang van hun kind. Dit<br />

leidt er toe dat ouderschap ondergedompeld wordt in een atmosfeer van verantwoordelijkheid<br />

en schuld:<br />

Responsible parents ought to take care of the children, be committed to parenting, allow<br />

the child to become independent, be given help when needed and be a model. At the same<br />

time, should suggests that not all parents are acting correctly and thus can be judged as<br />

‘irresponsible’. (p.85)<br />

Hermanns (2006) stelt terecht vraagtekens bij deze ‘automatische reflex’ die in onze<br />

samenleving is gegroeid. Wanneer er iets fout loopt in iemands levenswandel viseert men<br />

meteen het opvoedingsgedrag van ouders. “Als we de ogen blijven sluiten voor andere<br />

20


invloeden is het nog maar zeer de vraag of sleutelen aan hun opvoeding wel veel effect zal<br />

hebben” (p. 17). Dat geldt ook voor het huidige beleid. De focus waartoe het aanbod<br />

opvoedingsondersteuning zich moet richten ligt binnen het gezin. Al wat er rond en buiten ligt<br />

komt niet aan bod. “De vraag is dan ook of een dergelijke opvoedingsondersteuning ‘light’<br />

enige zoden aan de dijk zal brengen” (Goris et al., p. 38). Het individueel gedrag van ouders<br />

wordt namelijk de voornaamste oorzaak waarop interventies ingrijpen, eerder dan te focussen<br />

op structurele ongelijkheden (Clarke, 2006). Vandaar dat uit tal van hoeken op gehamerd<br />

wordt dat opvoeden een gedeelde verantwoordelijkheid is. Het is van belang de opvoeding<br />

ruimer maatschappelijk te kaderen en zodoende niet enkel de ouders verantwoordelijk te<br />

stellen of te culpabiliseren. Goris et al. (2006) beamen dat: “Ouders (én leerkrachten, én<br />

jeugdwerkers) kunnen hun opvoedende opdracht slechts tot een goed einde brengen wanneer<br />

ook de veranderende samenleving instaat voor een opvoedingsomgeving waar alle kinderen<br />

en jongeren in zo goed mogelijke omstandigheden kunnen opgroeien” (p. 37). Brants et al.<br />

(2004) delen deze mening. De wijsheid uit boeken en tijdschriften over hoe je je kind dient op<br />

te voeden appelleert op een quasi oneindige inzet van ouders. “Als je daaraan gaat twijfelen, is<br />

ook enige ondersteuning wel op zijn plaats, maar dan liefst door de cultuur van ons huidige<br />

zorgaanbod te keren” (p. 26). Dit is ten aanzien van ouders een terechte relativering van hun<br />

mogelijkheden als opvoeder, maar wat dan met ouderlijke verantwoordelijkheid Is het een<br />

onmogelijke opdracht in onze complexe samenleving die aan tal van invloeden onderhevig is<br />

Vandenbroeck et al. (2007) zijn ontnuchterend, ze benadrukken dat het gezin en de ouderlijke<br />

verantwoordelijkheid sociale constructies zijn die in een welbepaalde historische,<br />

economische, politieke en sociale context vorm krijgen en dus ook in vraag gesteld kunnen<br />

worden.<br />

4.2.2 Investeren in basisvoorzieningen<br />

Volgens een aantal auteurs doet men er goed aan opvoedingsvragen structureel te kaderen<br />

en van daaruit maatschappelijk en structureel te werken in plaats van zich louter te focussen<br />

op het gedrag van de individuele ouders en hun gezin. Worstelen met de opvoeding van je<br />

kind is één ding. In sommige gevallen kan advies daar misschien een dankbare hulp bij zijn.<br />

Maar als we deskundigen mogen geloven, beslaan vragen die ouders zelf benoemen als<br />

opvoedingsvragen in sommige gevallen een ruimer domein dan louter dat van de opvoeding.<br />

Goris et al. (2006) zijn van oordeel dat opvoedingsondersteuning in de eerste plaats dient<br />

ingebed te worden in de basisvoorzieningen die deel zijn van de context waarin kinderen en<br />

hun opvoeders zich ontwikkelen. De auteurs reiken een aantal concrete voorbeelden aan<br />

zoals “kinderopvang, speelpleinwerking, jeugdwerk of onderwijs, maar ook huisvesting,<br />

tewerkstelling, cultuur of milieu” (p. 40). De rol die deze basisvoorzieningen kunnen vervullen,<br />

21


estaat erin het aanbod zo goed mogelijk aan te sluiten op de opvoedingsnoden van ouders<br />

en kinderen die van de voorziening gebruik maken. Positief daarbij is dat basisvoorzieningen<br />

preventieve effecten kunnen hebben, aangezien ze mogelijkheden bieden voor iedereen,<br />

zonder zich daarom op een specifiek probleem toe te spitsen. Ook Brants et al. (2004) zijn van<br />

oordeel dat we niets nieuws hoeven uit te vinden, maar wel het bestaande aanbod beter<br />

benutten. Een streefdoel is dat ouders het niet meer vreemd hoeven te vinden ergens hun<br />

zorgen omtrent opvoeden te delen. “Ergens met een opvoedingsvraag aankloppen is vandaag<br />

te weinig vanzelfsprekend” (p. 26). Let wel, zo waarschuwen Goris et al. (2006), de<br />

bestaansreden van basisvoorzieningen is niet van preventieve aard. Dergelijke voorzieningen<br />

functioneren ook zonder dat opvoedingsproblemen er aan te pas komen. De auteurs stellen<br />

dan ook dat het investeren in basisvoorzieningen enorm verrijkend kan zijn, maar onvoldoende<br />

is om iedereen optimale ontwikkelingskansen te bieden. Wanneer dat het geval is, is preventie<br />

aan zet. Belangrijk is wel dat niet alle opvoedingskwesties via preventie aangepakt worden.<br />

Idealiter moeten ouders met hun opvoedingsvragen terecht kunnen in basisvoorzieningen.<br />

Vandaar dat “de ultieme doelstelling van een preventie-initiatief steeds [is] om zichzelf<br />

overbodig te maken door ingebouwd te worden in het aanbod van basisvoorzieningen” (p. 43).<br />

De (automatische) link van een opvoedingsvraag met een (mogelijk, dreigend) probleem wordt<br />

door die inbedding weggewerkt.<br />

Ook ten aanzien van maatschappelijk kwetsbare ouders kunnen basisvoorzieningen heel wat<br />

te bieden hebben. Keller en McDade (2000) wijzen erop dat in de eerste plaats meer moet<br />

gefocust worden op concrete noden van maatschappelijk kwetsbare gezinnen zoals voeding,<br />

kledij, gezondheidszorg alvorens hen verantwoordelijk te stellen voor het gedrag van hun<br />

kinderen. Als bijvoorbeeld de toegankelijkheid bij huisvestingsdiensten beter wordt, hoeven<br />

alleenstaande moeders zich hierover nog weinig zorgen te maken. Hierdoor kan meer belang<br />

gehecht worden aan de opvoeding en in het aangaan van sociale contacten. Gillies (2005a)<br />

stelt echter dat ‘support’ niet langer vertaald wordt in materiële voordelen. In plaats daarvan<br />

ziet men ‘support’ in termen van begeleiding en voorlichting van ouders. Men stelt met andere<br />

woorden pedagogisch advies, individuele ouderbegeleiding centraal, eerder dan in te werken<br />

op structurele ongelijkheden, tekorten in basismiddelen… Ook Garrett (2007) spreekt over het<br />

feit dat heel wat sociale problemen, die veelal met armoede en andere materiële tekorten<br />

geassocieerd worden, te vaak bekeken worden met een ‘anti-social behaviour’ lens. Men<br />

neemt al te vlug (en te graag) het gedrag van ouders als voorwerp van interventie. Dit is<br />

eveneens de kritiek van Roose (2007b) die meent dat maatschappelijke problemen vaak als<br />

opvoedingsproblemen worden vertaald. Clarke (2006) is daarom voorstander van ‘a<br />

community based programme’ van vroege interventies en gezinsondersteuning, dat verder<br />

bouwt op bestaande diensten. Dergelijke benadering zou positieve en blijvende effecten<br />

22


kunnen hebben. Dit geldt niet enkel met betrekking tot de ontwikkeling van het kind en het<br />

gezin, “but also help break the cycle of social exclusion” (p. 704).<br />

4.3 Ode aan de middenklasse<br />

Welk beeld hanteren deskundigen van een goede opvoeding Een aantal auteurs stellen dat<br />

een opvoeding naar middenklassennormen als meest wenselijk wordt beschouwd en een<br />

standaard wordt waartegen andere opvoedingsstijlen worden afgewogen. Dergelijk dominant<br />

discours houdt het risico in voor de uitsluiting van maatschappelijk kwetsbare ouders waarvan<br />

de opvoedingsstijl als minderwaardig wordt gezien in vergelijking met het na te streven<br />

middenklassenmodel.<br />

4.3.1 Individualiseren van sociale ongelijkheid<br />

De post-industriële maatschappij eist dat individuen ‘life events’ zelf managen. Het streven<br />

naar een meer meritocratische samenleving vereist van mensen dat ze hun ‘individualized<br />

citizenship’ ten volle opnemen en dat ze ‘responsible risk takers’ worden. Daaruit volgt dat<br />

“prosperity derives from being the right kind of (middle-class) self, while poverty and<br />

disadvantage is associated with poor selfmanagement” (Gillies, 2005a, p. 837). Volgens Gillies<br />

wordt het klassenconcept verworpen, in plaats daarvan worden nieuwe categorieën gecreëerd:<br />

de ‘included’ en de ‘excluded’. De voortdurende ongelijkheid wordt gesitueerd op niveau van<br />

het individu, eerder dan in termen van een specifieke groep of klasse. De aandacht gaat<br />

daarbij prioritair naar individuele levenskeuzes alsook naar het individuele gedrag. Armen<br />

moeten geholpen of gedwongen worden om ‘included’ citizens te worden. Rose (in Gillies,<br />

2005a) merkt op dat het discours van ‘social exclusion’ “not only obscures structurally<br />

grounded inequity, it also reinforces a distinct view of subjecthood” (p. 837). De ‘socialy<br />

excluded’ worden niet gezien als slachtoffers maar als falende in ‘selfgovernance’, niet in staat<br />

of bereid om op een gepaste wijze hun eigen leven te kapitaliseren. Theorieën van<br />

individualisering hebben de aandacht verschoven van de materiële en structurele aard van het<br />

probleem naar een omschrijving van het probleem in termen van persoonlijke kwaliteiten<br />

(Gillies, 2005a).<br />

4.3.2 Maatschappelijk kwetsbare ouders in een ‘middenklassenharnas’<br />

Dit alles tekent eveneens de opvoeding. De Britse New Labour politiek kadert geheel binnen<br />

deze evoluties. Gezinnen worden binnen deze benadering aanzien als de ‘building blocks’<br />

voor een veilige een duurzame gemeenschap (cf. supra). Deze politiek vertaalt zich bijgevolg<br />

in een nieuw soort interventionisme, gericht op controle en regulering van het ouderlijk gedrag<br />

23


waarbij de overheid zich verantwoordelijk voelt om via allerhande initiatieven de praktijk van<br />

‘good parenting’ in te calculeren. Hoewel men er de nadruk op vestigt dat ondersteuning<br />

bedoeld is voor alle ouders, blijkt uit nadere analyse dat dit politiek discours uitgaat van een<br />

klasse-specifieke bezorgdheid met betrekking tot “disadvantaged or ‘socially excluded’<br />

families” (Gillies, 2005b, p. 71). ‘Working-class families’ zouden gebrek hebben aan<br />

persoonlijke vaardigheden en morele verantwoordelijkheid om nadelige situaties waarin hun<br />

kinderen leven om te buigen (Clarke, 2006). Opvoedingsproblemen worden dan aangepakt<br />

door Westerse middenklassenwaarden in te brengen op het niveau van de familie (Gewirtz, in<br />

Gillies, 2005a), waarbij “white, middle-class educational practices” (Vandenbroeck &<br />

Bouverne-De Bie, 2006, p. 130) gevaloriseerd worden ten koste van andere.<br />

Deze normatieve premissen komen ook tot uiting in de ondersteuningsvorm op zich. Men<br />

maakt immers vaak de assumptie dat ‘klassieke’ ondersteuningsbronnen, i.e. “counseling,<br />

social services, parenting classes, and hotlines” (Keller & McDade, 2000, p. 294) bij voorbaat<br />

gebruikt en geaccepteerd worden door alle ouders. Dit is echter geenszins een evidentie. Veel<br />

van wat in cursussen of programma’s wordt aangeboden is gebaseerd op<br />

middenklassenwaarden, wat veelal niet strookt met de waarden en normen waar<br />

maatschappelijk kwetsbare gezinnen prioriteit aan geven (cf. supra). Bovendien ervaren<br />

ouders de ondersteuning die hen aangeboden wordt door ‘social service agencies’ als<br />

‘impersonal’ en ‘ego deflating’.<br />

Het problematische volgens Gillies (2008) is dat constructies van succesvol ouderschap<br />

worden gepresenteerd alsof ze neutraal en natuurlijk zijn waardoor men modellen proclameert<br />

die zogezegd relevant zijn voor alle ouders, ongeacht hun context. Dit resocialisatieproject<br />

negeert de oorsprong van klassenverschillen tussen ouders: de belangrijke impact van<br />

armoede, onzekerheid en erbarmelijke levensomstandigheden wordt niet in rekening gebracht<br />

(Gillies, 2005b). Ook Brants et al. (2004) stellen dat het middenklassenperspectief een<br />

welbepaald perspectief is waarbinnen dan bijvoorbeeld gekozen wordt voor het model van het<br />

‘onderhandelingshuishouden’. Maar wil of kan iedereen dit model waarmaken “We realiseren<br />

ons te weinig dat een dergelijk model heel wat randvoorwaarden veronderstelt die er niet voor<br />

iedereen zijn” (p. 19). Men vertrekt aldus vanuit een “highly moralistic and ultimately<br />

authoritarian stance” (Gillies, 2005a, p. 840), waarbij opvoedingspraktijken geïsoleerd en<br />

gedecontextualiseerd bekeken worden en waarbij dergelijke initiatieven de wereld in gestuurd<br />

worden als goed voor het algemeen welzijn. Of zoals Bouverne-De Bie (2005) aangeeft is er<br />

een grote verscheidenheid aan situaties en contexten waarbinnen de opvoeding plaatsvindt.<br />

Een normatief opvoedingsmodel maakt echter abstractie van de realiteit en bestempelt<br />

bepaalde gezinsmodellen als minderwaardig. Ze uit dan ook kritiek op dergelijk model dat<br />

“tussenkomsten in gezinnen legitimeert, doch tegelijk ouders en kinderen herleidt tot<br />

24


toeschouwers bij hun eigen situatie” (p. 61). Garrett (2007) gaat mee in die kritiek: interventies<br />

zoals ‘Parenting Orders’ worden doorgaans gekaderd binnen een progressief politiek beleid,<br />

maar in feite gaan ze terug “to the ‘remoralization’ of the working-class, urban poor and<br />

‘Industrial residuum’ in the late-nineteenth and early twentieth centuries” (p. 845).<br />

Nochtans zijn er heel wat complexe en situatiespecifieke redenen waarom maatschappelijk<br />

kwetsbare ouders niet aarden in dergelijk normatief model (Gillies, 2008). Meer nog: “poverty,<br />

low social status, and high vulnerability to emotional and physical violence are rarely<br />

compatible with middle-class ideals of parental investment in education and democratic<br />

childrearing styles” (p. 112). Clarke (2006) meent dat men zich te veel focust op het<br />

microniveau. De aandacht gaat vooral uit naar ’proximal variables’, zonder inachtname van de<br />

’distal variables’. Enkel ingrijpen op het microniveau reduceert sociale uitsluiting tot een puur<br />

cultureel fenomeen waaraan tegemoet gekomen wordt door de normen in arme families te<br />

veranderen zoals boeken lezen, verantwoord speelgoed kopen, borstvoeding, propere<br />

huizen…“but without addressing the more complex and diffuse effects of low income, whose<br />

relationship with reading ability may be less obvious” (p. 707).<br />

4.3.3 Meerdere perspectieven op opvoeden<br />

Gillies (2008) merkt op dat opvoeden naar middenklasse normen maar één mogelijkheid is. Er<br />

zijn evenwel andere referentiekaders in het spel, die daarom niet ondergeschikt zijn. “There is<br />

a little recognition that middle-class practices, which emphasize cultivation and democratic<br />

decision-making, might be risky in a context where choice and power are limited, hazards are<br />

many, and consequences severe” (p. 107). Ook Featherstone (2006) gaat hier op in en meent<br />

dat beleidsmakers moeten afzien van een bepaald model wat betreft het gezinsleven of nog<br />

“remain alert to the normative premises which underpin assumptions (even among<br />

researchers) about the ‘best way of doing family’” (p. 16). Featherstone stip het belang aan “of<br />

attending to the multiple meanings which can be attached to family and family practices” (p.<br />

15). Bouverne-De Bie (2005) pleit daarom voor een gezinsbeleid dat aansluit bij de diversiteit<br />

aan contexten waarin gezinnen verkeren en benadrukt het belang dat elk gezinsproject erkend<br />

wordt. Let wel, “niet als individueel project, doch als een cultureel project, dat deel uitmaakt<br />

van de diversiteit van culturele projecten in de samenleving” (p. 62).<br />

25


5 Probleemstelling en methodologisch kader<br />

5.1 Probleemstelling en onderzoeksvragen<br />

De veelheid aan literatuur omtrent opvoeden en opvoedingsondersteuning, de<br />

beleidsaandacht voor opvoedingsondersteuning, bekrachtigd met het decreet<br />

opvoedingsondersteuning, de veertien opvoedingswinkels die zich reeds gevestigd hebben…<br />

maken duidelijk dat we met een groeiende sector te maken hebben. Hoewel<br />

opvoedingsondersteuning ruim kan ingevuld worden, gaat het hier – in het kader van deze<br />

masterproef en conform aan de accenten die het beleid legt – om een aanbod aan<br />

pedagogische informatie, voorlichting en advies door een pedagogisch deskundige ten<br />

aanzien van alle ouders/opvoeders met opvoedingsvragen. Gezien de complexiteit van de<br />

huidige maatschappelijke context die de opvoeding hoe dan ook beïnvloedt, is het evident dat<br />

ouders geen uitgetekend opvoedingsverloop voor ogen hebben en met heel wat vragen zitten.<br />

En gezien ouders een niet te onderschatten rol spelen in de ontplooiings- en<br />

ontwikkelingsmogelijkheden van kinderen en jongeren is het niet onbelangrijk om al vroeg<br />

aandacht te besteden aan de opvoeding. Het wordt positief gewaardeerd dat ouders met hun<br />

vragen ergens te rade gaan, men streeft naar een open gesprekscultuur omtrent de<br />

opvoeding. Deskundigen kunnen hier bakens uitzetten. Immers, vraaggerichtheid en<br />

empowerment worden dan wel hoog in het vaandel gedragen, de aanwezigheid van een<br />

deskundige, van iemand die kennis van zaken heeft, is geen overbodige luxe. Het kan een<br />

meerwaarde zijn ouders verder op weg te helpen, hen nieuwe inzichten, alternatieven, tips,<br />

vaardigheden… aan te reiken opdat ze zich ondersteund voelen in hun ouderrol en het gevoel<br />

hebben terug greep te krijgen op de opvoedingssituatie.<br />

Op het eerste zicht lijkt deze redenering gerechtvaardigd. Als er ouders zijn met zorgen of<br />

vragen over de opvoeding (A) en er is een aanbod aan opvoedingswinkels met professionelen<br />

die opgeleid zijn om hier een (deskundig) antwoord op te bieden (B), dan lijkt het logisch om A<br />

bij B te brengen (of omgekeerd als het meer dwingend moet) en zo tot een vruchtbare<br />

ondersteuning te komen, waarbij de ouders met nieuwe inzichten terug in de eigen context aan<br />

de slag kunnen, en wellicht tevreden zijn met het gratis aanbod dat de overheid ter<br />

beschikking stelt. Op die manier ontstaat een plek (de opvoedingswinkel) waar<br />

opvoedingsvragen positief onthaald worden. En waar ouders beroep kunnen doen op een<br />

professioneel (en dus betrouwbaar) aanbod.<br />

Hoe positief dit engagement vanuit het beleid kan zijn, toch moeten die ontwikkelingen met de<br />

nodige kritische zin gevolgd worden. Is het zo evident dat er iets bestaat als<br />

26


opvoedingswinkels om de opvoeding – die al die tijd als een zelfregulerend proces werd<br />

beschouwd – in ‘goede’ banen te leiden Is het inderdaad zo probleemloos dat een<br />

deskundige informatie en advies geeft aan (afhankelijke) ouders over opvoedingskwesties die<br />

zich steeds in andere contexten voltrekken Smeyers (2008) meent dat experts er goed aan<br />

doen een zekere ‘weerstand’ tegenover interventies te ontwikkelen. Deskundigen moeten<br />

beseffen dat het illusoir is het goede of juiste antwoord te kunnen bieden. Wanneer een<br />

deskundige adviezen uitspreekt is hij/zij steeds een medespeler in het bepalen van waarden<br />

rond opvoeding. Het maken van normatieve keuzes is onoverkomelijk. Betekent dit dat<br />

deskundigen niets meer mogen zeggen uit vrees normen te zetten En dat ouders er, met<br />

vallen en opstaan, uiteindelijk wel zelf zullen toe komen hoe ze hun kinderen best opvoeden<br />

Het is een intrigerend dilemma. Als pedagoog (of ruimer: als deskundige die kennis bezit over<br />

opvoedings- en ontwikkelingsprocessen) lijkt ingrijpen in gezinnen soms de beste oplossing,<br />

redenerend vanuit de kijk dat welbepaald opvoedingsgedrag van ouders ten koste gaat van de<br />

toekomst van de kinderen. Ook is er wellicht het besef (of in het beste geval de beaming van<br />

ouders zelf) dat ouders iets opsteken van een deskundig antwoord. Maar het geven van<br />

pedagogisch advies door een extern deskundige roept ook vragen op, onder meer omdat het<br />

zo moeilijk is afstand te nemen van het eigen referentiekader. Bovendien wordt in de literatuur<br />

benadrukt dat er nog een aantal ‘risico’s’ zijn die hierbij kunnen spelen, zoals het<br />

culpabiliseren van ouders, alle verantwoordelijkheid inzake de opvoeding bij de individuele<br />

ouder leggen, hen al te veel afhankelijk maken van een expertenvisie, meegaan in de tendens<br />

van het problematiseren van opvoedingsvragen en -onzekerheden, opvoedingsstijlen van<br />

ouders meten aan de maatstaf van het middenklasse opvoedingsmodel… De vraag is of deze<br />

kritische aandachtspunten ook doordringen tot op het niveau van het beleid en de praktijk Of<br />

zijn het vooral aspecten die aangekaart worden door een aantal kritische auteurs waardoor<br />

deze interessante vraagstellingen blijven hangen op theoretisch niveau en zodoende niet ter<br />

discussie gesteld (kunnen) worden<br />

Immers, het bestaan van een opvoedingswinkel en de middelen die het beleid er in investeert,<br />

getuigen op zijn minst van een geloof in deze opvoedingsondersteunende praktijk. Wat is dan<br />

de legitimering vanuit het beleid voor het bestaan ervan Of nog: waaruit putten<br />

opvoedingswinkels de overtuiging dat het gerechtvaardigd is om ouders via pedagogische<br />

informatie en advies te ondersteunen Hoe profileren opvoedingswinkels zich naar de<br />

buitenwereld en vooral naar ouders toe Welke constructies van ouderschap en expertise zijn<br />

hierbij richtinggevend In welke mate focust opvoedingsondersteuning eerder op het individu<br />

in zijn/haar gezinscontext dan wel op structurele elementen die het opvoedingsproces<br />

beïnvloeden Gaat de beleidsaandacht voor preventie ten koste van het versterken van het<br />

welzijn en de waardigheid van de manier waarop ouders de opvoeding (hier en nu) beleven<br />

27


Deze vragen vormen het uitgangspunt van het voorliggend onderzoek. De onderzoeksvragen<br />

zijn exploratief van aard, ze zijn niet gebaseerd op voorgaand onderzoeksmateriaal, maar<br />

werden geformuleerd afgaand op de theoretische kaders uit het literatuuronderzoek.<br />

5.2 Kwalitatief onderzoek<br />

In dit onderzoek wordt nagegaan op welke wijze een opvoedingswinkel zichzelf presenteert.<br />

Daarnaast moeten de perspectieven op de realiteit zichtbaar worden, of concreet dan: het<br />

perspectief van deskundigen en hun ondersteunende rol bij opvoedingsvragen van ouders.<br />

Een onderzoek dat enerzijds wil ingaan op de visie, missie, ouderbeelden, profilering… en<br />

anderzijds peilt naar belevingen, bedoelingen, betekenissen, waarderingen… is het best<br />

gebaat met een kwalitatieve aanpak. Kwalitatief onderzoek hecht belang aan de betekenis van<br />

praktijken in hun specifieke, lokale context. Kwalitatieve onderzoekers willen dan ook het<br />

bijzondere van praktijken, (het eigene) naar boven brengen (Maso en Smaling, 1998).<br />

5.3 Keuze opvoedingswinkels<br />

Met het decreet opvoedingsondersteuning werd in elke Vlaamse centrumstad en in Brussel<br />

een opvoedingswinkel erkend. Dit maakt dat er veertien opvoedingswinkels opgericht zijn,<br />

namelijk in Brugge, Roeselare, Oostende, Kortrijk, Gent, Aalst, Sint-Niklaas, Genk, Hasselt,<br />

Brussel, Leuven, Antwerpen, Mechelen en Turnhout. Om zicht te krijgen op de wijze waarop<br />

een opvoedingswinkel zich profileert naar de buitenwereld toe, worden alle veertien<br />

opvoedingswinkels in de documentenanalyse (cf. infra) van het onderzoek opgenomen.<br />

Naast een globale analyse van alle opvoedingswinkels wordt geopteerd om enkele<br />

organisaties in de diepte te onderzoeken. De keuze viel op die opvoedingswinkels die reeds<br />

lange tijd werkzaam zijn en op die manier al heel wat ervaring en deskundigheid opgebouwd<br />

hebben. De opvoedingswinkel in Genk vervulde een pioniersrol en is reeds tien jaar actief op<br />

het terrein van de opvoedingsondersteuning. Uit hun website valt af te leiden dat het<br />

pedagogisch advies er ruim aan bod komt. Het valt ook op dat de meeste opvoedingswinkels<br />

zich wat betreft hun visie, missie, doelgroep… ruimschoots lieten inspireren door wat in de<br />

opvoedingswinkel in Genk centraal staat. Bij de meeste diensten zijn er weinig andere<br />

benaderingen op te merken. Uitzonderingen daarop zijn Roeselare en Sint-Niklaas. Roeselare<br />

heeft een eigen systeem ontwikkeld om opvoedingsondersteuning te organiseren, zij doen dit<br />

aan de hand van zes ‘Infopunten Opvoeding’. Wat betreft de invulling van pedagogisch advies<br />

zit Roeselare echter op gelijkaardige lijn als het gros van de opvoedingswinkels. Als tweede<br />

praktijkvoorbeeld is Sint-Niklaas interessant omwille van de lange ervaring op het vlak van<br />

28


opvoedingsondersteuning en de uitbouw van de opvoedingstelefoon (die ondertussen al<br />

dertien jaar bestaat), als afzonderlijke instantie naast de opvoedingswinkel. Daarom wordt<br />

ervoor gekozen ook hun werking en knowhow op te nemen in het onderzoek.<br />

5.4 Instrumenten<br />

5.4.1 Documentenanalyse<br />

Er wordt een analyse gemaakt van de documenten van alle veertien opvoedingswinkels die<br />

openbaar te raadplegen zijn. De documentatie die voor handen is, is relatief beperkt. Concreet<br />

omvat dat veertien websites (van alle opvoedingswinkels), drie folders (Gent, Hasselt en Aalst)<br />

en twee jaarverslagen (Genk en Sint-Niklaas). Het doel is om een globaal beeld te schetsen<br />

van de manier waarop een opvoedingswinkel zich profileert via documenten die door ouders<br />

vrij te raadplegen zijn.<br />

Er wordt ook gebruik gemaakt van registratiegegevens – cijfermateriaal levert immers<br />

belangrijke informatie op voor beleidsmakers op Vlaams, provinciaal en gemeentelijk niveau.<br />

In 2009 ontwikkelde EXPOO een registratiesysteem in overleg met de opvoedingswinkels. In<br />

2009 registreerden de opvoedingswinkels hun activiteiten gedurende negen maanden (van<br />

april tot december). Twee van de veertien opvoedingswinkels leverden geen kwantitatieve<br />

gegevens, de gegevens zijn dus doorgaans gebaseerd op de werking van twaalf<br />

opvoedingswinkels, namelijk Brugge, Roeselare, Oostende, Gent, Aalst, Sint-Niklaas, Genk,<br />

Hasselt, Brussel, Leuven, Antwerpen en Mechelen. Het is belangrijk hierbij te vermelden dat<br />

het een eerste rapport is. Bovendien gaat het voor veel opvoedingswinkels om gegevens over<br />

hun eerste werkjaar (EXPOO, 2009). De opvoedingswinkels van Genk en Sint-Niklaas<br />

rapporteren hun cijfers eveneens in een jaarverslag. Beide werkingen hanteren al geruime tijd<br />

een registratiesysteem, hun cijfers zijn dan ook accurater. Bovendien maakt men interpretaties<br />

over het materiaal waardoor naakte cijfers wat duiding en kadering krijgen.<br />

5.4.2 Interviews<br />

Naast de publieke documenten wordt er gewerkt aan de hand van interviews met pedagogisch<br />

deskundigen uit Genk en Sint-Niklaas. Om de anonimiteit van de medewerkers en de werking<br />

te waarborgen, worden de initialen gewijzigd en wordt niet vermeld wie waar werkt. Er wordt<br />

enkel aangegeven welke functie de deskundigen vervullen. Concreet gaat het om vijf<br />

interviews met H. (vrijwillig pedagogisch medewerker), E. (vrijwillig pedagogisch medewerker),<br />

C. (leidinggevende), K. (intercultureel medewerkster en verantwoordelijke individuele<br />

opvoedingsondersteuning) en T. (verantwoordelijke individuele opvoedingsondersteuning). Er<br />

29


werd gekozen om interviews af te nemen met een leidinggevende, maar vooral met<br />

medewerkers die het concrete werk doen, en dus daadwerkelijk een luisterend oor, informatie,<br />

advies… bieden aan ouders. Op die manier wordt de praktijk zelf, namelijk het aanbod<br />

opvoedingsondersteuning, concreet in beeld gebracht.<br />

Het houden van interviews is een geaccepteerde onderzoeksvorm om informatie te verwerven<br />

(Ten Have, 1999). Maso en Smaling (1998) beamen dit: wanneer gepeild wordt naar<br />

opvattingen van respondenten lijkt het interview een aangewezen onderzoeksopzet. Het<br />

gebruik van interviews als dataverzamelingstechniek wordt positief aanzien op het vlak van<br />

haalbaarheid en efficiëntie (Ten Have, 1999). Bovendien kan het interview verrijkend zijn voor<br />

zowel de onderzoeker als de onderzochte. Kvale (1996) benadert de interviewer als een<br />

reiziger. Deze metafoor duidt erop dat een onderzoek zich niet hoeft te beperken tot het<br />

genereren van kennis; de ‘reiziger’ zelf kan evenwel andere inzichten opdoen, eigen<br />

vooronderstellingen bijstellen… “The journey might instigate a process of reflection that leads<br />

the interviewer to new ways of self-understanding, as well as uncovering previously taken-forgranted<br />

values and customs in the traveler’s home country” (p. 4).<br />

Er wordt gekozen voor semi-gestructureerde interviews met open vragen. De vragen liggen in<br />

grote lijnen vast, maar als tijdens het interview blijkt dat andere interessante invalshoeken zich<br />

aandienen, worden die opgenomen binnen het interview. Deze openheid van geest van de<br />

onderzoeker is nodig om flexibel te kunnen reageren op situaties (Maso & Smaling, 1998). De<br />

interviewvragen zelf ontstaan niet uit het luchtledige, maar worden ontwikkeld vanuit een<br />

theoretisch kader. Want zoals Kvale (1996) het aangeeft: “Knowledge of a phenomenon is<br />

required to be able to pose significant questions” (p. 96). Wat de vragen zelf betreft<br />

waarschuwt men wel eens voor het stellen van ‘leading questions’. Doorgaans worden<br />

dergelijke suggestieve vragen onwenselijk geacht. Maar, zo stelt Ten Have (1999), vragen zijn<br />

hoe dan ook beladen met vooronderstellingen over het onderwerp, men peilt als onderzoeker<br />

naar een bepaald soort informatie. Theoretische achtergrond is onmogelijk te verloochenen.<br />

“In the interview setting itself, the discourses, identity, and self understanding of the interviewer<br />

and the interviewee frames the context and the content of the conversation” (Tanggaard, 2007,<br />

p. 167). Bovendien moeten vragen niet noodzakelijk neutraal worden opgesteld, men moet<br />

zich er niet steeds voor onthouden zo weinig mogelijk invloed uit te oefenen. Want er zijn<br />

zeker situaties waar meer uitdagende vragen functioneel kunnen zijn.<br />

5.4.3 Observaties<br />

In een poging de feitelijkheid te vatten, werd bij aanvang van het onderzoek geopteerd om<br />

observaties uit te voeren in de concrete uitvoeringspraktijk. Directe observaties bleken echter<br />

30


niet mogelijk. Vooreerst omdat men de anonimiteit van de gesprekken wil waarborgen.<br />

Bovendien is het best mogelijk dat ouders zich in de aanwezigheid van een derde niet op hun<br />

gemak voelen, waardoor geen getrouw beeld van de werkelijkheid gegeven wordt. In Sint-<br />

Niklaas was het wel mogelijk vier gesprekken te volgen aan de telefoon van circa 45 minuten.<br />

Met het besef dat dit een zeer beperkte weergave is van de werkelijkheid worden deze vier<br />

observatiemomenten toch meegenomen in het onderzoek, vooral omdat dit een beeld geeft<br />

van de manier waarop het ondersteunen van ouders concreet in zijn werk gaat.<br />

5.5 Data-analyse<br />

Het onderzoek naar de legitimiteit van een opvoedingswinkel bevat twee delen: (1) er wordt<br />

een inhoudsanalyse (Elo & Kyngäs, 2007) gemaakt van documenten – jaarverslagen, folders<br />

en websites van opvoedingswinkels – en (2) er wordt gekeken naar het perspectief van<br />

pedagogisch deskundigen ten aanzien van hun rol als ondersteuners bij ouders met<br />

opvoedingsvragen. Dit gebeurt via een inhoudsanalyse van de afgenomen interviews.<br />

Een inhoudsanalyse bevat drie fasen: voorbereiden, organiseren en rapporteren. In de<br />

voorbereidingsfase wordt een eenheid van analyse en een steekproef gekozen. Voor de<br />

documentenanalyse gaat het om al het materiaal van de opvoedingswinkels in Vlaanderen en<br />

Brussel dat rechtstreeks toegankelijk is voor externen. Voor de analyse van de interviews gaat<br />

het om de vijf interviews met pedagogisch deskundigen. In de fase van het organiseren wordt<br />

de inductieve benadering gevolgd. Het proces daarbij “includes open coding, creating<br />

categories and abstraction” (Elo & Kyngäs, 2007, p. 109). Zowel bij de documentenanalyse als<br />

de analyse van de interviews wordt het materiaal niet gelezen door een vooraf bepaald<br />

analysekader, al zal de voorafgaande literatuurstudie weliswaar een invloed uitoefenen. De<br />

‘teksten’ worden meerdere malen gelezen, er worden codes gegroepeerd volgens het principe<br />

van ‘open coding’ wat wil zeggen dat er geen vooraf geconstrueerde categorieën gebruikt<br />

worden om het materiaal te ordenen. Tenslotte worden abstracte (centrale) categorieën<br />

ontwikkeld. In de laatste fase, het rapporteren, wordt het verslag uitgebracht van de resultaten<br />

van het onderzoek (Elo & Kyngäs, 2007), gekoppeld aan enkele inzichten uit de literatuur die<br />

het geheel breder kaderen.<br />

In de analyse van de data wordt aandacht besteed aan wat expliciet kan afgeleid worden uit<br />

het materiaal, waarbij het materiaal letterlijk genomen wordt. Anderzijds wordt ook gelet op<br />

achterliggende thema’s die meer impliciet in het materiaal aanwezig zijn. Het gaat dan meer<br />

om betekenissen, waarden of bedoelingen.<br />

31


5.6 Betrouwbaarheid en validiteit<br />

Zowel voor de inhoudsanalyse van de documenten als voor de interviews geldt dat de<br />

categorieën die een onderzoeker creëert uit het verzamelde materiaal steeds (een stuk)<br />

subjectief zijn. Of zoals Elo en Kyngäs (2007) aangeven: “Creating categories is both an<br />

empirical and a conceptual challenge (…) Credibility of research findings also deals with how<br />

well the categories cover the data” (p. 112). Iedere onderzoeker zal wellicht zijn/haar eigen stijl<br />

hebben om documenten en interviews te analyseren. “One challenge of content analysis is the<br />

fact that it is very flexible and there is no simple, ‘right’ way of doing it ” (p. 113). Om de<br />

(mogelijke) subjectiviteit van de onderzoeker omtrent het categoriseren van de data te<br />

overstijgen worden audio-opnames gemaakt van de interviews, waarna de interviews letterlijk<br />

uitgetypt worden. Zo worden vertekeningen door een selectief geheugen en later optredende<br />

interpretaties vermeden. Bovendien wordt het op die manier mogelijk om gebruik te maken van<br />

authentieke citaten tijdens de analyse “to increase the trustworthiness of the research and to<br />

point out to readers from where or from what kinds of original data categories are formulated”<br />

(p. 112). Wat verder de betrouwbaarheid en validiteit kan verhogen is het feit dat gebruik wordt<br />

gemaakt van meerdere bronnen van data, meer bepaald alle documenten die ter beschikking<br />

zijn, alsook registratiegegevens. Dit wordt gecombineerd met interviews met deskundigen zelf<br />

en met de vier observatiemomenten. Deze ‘techniek’ wordt benoemd als triangulatie. De<br />

achterliggende idee hierbij is dat “elke versie toch 'een deel van de waarheid' bevat en dat het<br />

er op aan komt die 'er uit te halen'” (Ten Have, 1999).<br />

Een ander punt dat de validiteit en betrouwbaarheid kan bedreigen is het probleem van<br />

‘leading questions’, hoewel Kvale (1996) hier een ander standpunt inneemt. ‘Leading<br />

questions’ kunnen de betrouwbaarheid zelfs net verhogen. Kvale karakteriseert hierbij het<br />

interview als een soort van conversatie waarbij de data ontstaan vanuit een interpersoonlijke<br />

relatie tussen onderzoeker en onderzochte. Het gaat er dan niet om of een vraag misleidend is<br />

of niet, maar om het punt dat “where the interview questions should lead, and whether they will<br />

lead in important directions, producing new, trustworthy, and interesting knowledge” (p. 159).<br />

Daarnaast bestaat ook het risico dat interviews louter sociaal wenselijke antwoorden zouden<br />

opleveren. Om dit op te vangen werd tijdens de gesprekken meermaals gevraagd naar<br />

emblematische voorbeelden van concrete situaties. Dit laat de onderzoeker toe om na te gaan<br />

hoe de deskundige in een bepaalde situatie concreet handelt, wat vruchtbare informatie<br />

oplevert voor de analyse.<br />

32


6 Onderzoeksresultaten<br />

Zoals vermeld wordt in dit onderzoek gebruik gemaakt van documenten, registratiegegevens,<br />

interviews en vier observatiemomenten. De analyse van de interviews gebeurt op inductieve<br />

wijze. De data zelf vormen de basis van het onderzoek. Er wordt met andere woorden<br />

gepoogd de gesprekken met professionals voor zich te laten spreken en resultaten te laten<br />

opborrelen vanuit het materiaal zelf. Doel van het onderzoek is de legitimering van een<br />

opvoedingswinkel nagaan, met inbegrip van de poging een aantal moeilijkheden – zoals<br />

aangegeven in de onderzoeksvragen – bloot te leggen. Daarvoor worden visies van<br />

deskundigen over hun expertise, de meerwaarde die zij toekennen aan<br />

opvoedingsondersteuning, hun beeld ten aanzien van ouders… vergeleken en geconfronteerd<br />

met elkaar en met de manier waarop opvoedingswinkels zich profileren naar ouders en de<br />

buitenwereld toe. Via een thematische analyse komen een vijftal grote lijnen naar boven. Het<br />

gaat om een aantal kernconcepten uit de concrete praktijk die naderhand gekoppeld worden<br />

aan theoretische uitgangspunten. De analyse wil vooral enkele belangrijke aspecten van de<br />

agogische interventie scherp stellen.<br />

6.1 Expertise over opvoeden: ouders versus deskundigen<br />

Zowel websites, folders als jaarverslagen kijken op een bepaalde manier naar ouders. Uit al<br />

deze documenten, alsook uit de interviews met deskundigen komt een dubbel beeld van de<br />

ouder naar voor.<br />

Enerzijds benadert men ouders als competente opvoeders, ze worden aanzien als de<br />

belangrijkste opvoeders die er in slagen hun kind ‘goed’ op te voeden. Men wil een open<br />

gesprekscultuur creëren waarbij opvoedingsvragen en -onzekerheden bespreekbaar zijn.<br />

Het is een normaal gegeven dat je als ouder/opvoedingsfiguur vragen hebt bij het hele<br />

opvoedingsgebeuren. (…) [Het] is de bedoeling om een klimaat te creëren waarin ouders zonder<br />

schroom naar buiten kunnen treden met hun vragen en onzekerheden. (Oostende)<br />

Het geruststellen en ondersteunen van ouders die soms heel onterecht ongerust bleken. (…) De<br />

geruststelling is zo belangrijk. Opvoeden blijft een proces dat bijzonder gevoelig is voor schuld en<br />

schaamte. Met de oprichting van deze opvoedingswinkel hopen we in ieder geval een klein steentje<br />

bij te dragen tot het terug uit de taboesfeer halen van opvoedingsvragen. (Brussel)<br />

Of met een verwijzing naar huidige maatschappelijke context:<br />

Twijfels, vragen … omtrent opvoeden is heel gewoon in huidige complexe maatschappij. (Genk)<br />

33


Men erkent daarbij dat opvoeden geen evidente klus is, ouders mogen fouten maken. Geen<br />

enkele ouder is perfect en hoeft dat ook niet te zijn:<br />

Dat is eigenlijk vind ik de essentie van ondersteuning, geloof er maar in dat je het zelf kunt ook al<br />

maak je eens fouten, dat geeft niet. Het kind mag het voorbeeld hebben dat zijn ouders niet perfect<br />

zijn, dat is ook goed hé. En een kind moet ook gefrustreerd worden of hij wordt niet groot. Dus dat<br />

die ouder dat eens verkeerd aanpakt, ja dan zal dat kind gefrustreerd zijn. Zolang dat niet langdurig<br />

en extreem is, is dat niet zo erg denk ik. (H., vrijwillig pedagogisch medewerker)<br />

Men tracht opvoedingsonzekerheid aldus te deproblematiseren en men gaat er van uit dat<br />

ouders in se competente opvoeders zijn: “Ouders weten intuïtief goed om te gaan met hun<br />

kinderen” (Genk). Ouders worden in dit beeld positief benaderd, ze mogen best eens vragen<br />

hebben, in de visie van de opvoedingswinkel gaat men er van uit dat ouders het kunnen.<br />

We vertrekken vanuit het geloof in ouderlijke vaardigheden, we werken vraaggericht en zoeken<br />

samen met de ouders naar een antwoord op maat. (Leuven)<br />

Een aantal basisregels van opvoedingsondersteuning… één daarvan is ook van echt geloven dat<br />

ouders sterk genoeg zijn, verstandig genoeg zijn om zelf stappen te nemen. Wij zullen nooit zeggen<br />

van ge moet eens daar…wij zullen dat aftasten van…het zou u kunnen helpen, lijkt u dat iets (…)<br />

Zodanig dat ouders zelf kunnen keuzes maken. Omdat we er steeds van uitgaan, de ouder is<br />

verstandig, kundig genoeg om zelf… Wij beslissen nooit iets voor de ouders. (C., leidinggevende)<br />

Men wil ouders er dus toe aansporen hun vragen te stellen aan iemand van de<br />

opvoedingswinkel/opvoedingstelefoon. Het wordt aanzien als een teken van sterkte en een<br />

blijk van verantwoord ouderschap wanneer ouders met hun opvoedingsvragen naar buiten<br />

komen.<br />

Zelfreflectie, vragen en onzekerheid van ouders worden beschouwd als uitingen van competentie<br />

van verantwoordelijke ouders. (Sint-Niklaas)<br />

Anderzijds worden ouders ook gezien als incompetent of nog onvoldoende competent want ze<br />

beschikken over onvoldoende vaardigheden om met opvoedingsonzekerheid om te gaan. Het<br />

feit dat opvoedingswinkels bestaan om de vaardigheden van ouders uit te breiden, om hen<br />

nieuwe inzichten te bieden is paradoxaal met het gegeven dat ouders kundig genoeg zijn om<br />

hun kind zelf op te voeden. Volgende citaten belichten het doel van de opvoedingswinkel,<br />

namelijk ‘ouders competenter maken’.<br />

Pedagogisch adviseren wil ook de competentie van ouders bevorderen in toekomstige situaties.<br />

Bijvoorbeeld door ouders inzichten te verschaffen en vaardigheden aan te reiken. (Sint-Niklaas)<br />

34


En ouders hebben recht ook om te zeggen help ik weet het niet en ik dreig hier te verzuipen en ik<br />

zie het niet meer. Dat je dan dingen gaat zeggen waarvan je weet dat er veel kans op slagen is, dat<br />

het thuis beter gaat maken. (T., verantwoordelijke individuele opvoedingsondersteuning)<br />

Het is geen diagnose recept model waarbij je zegt van kijk dit en dat en het zal opgelost zijn. Je hebt<br />

die oplossing natuurlijk wel, die draag je mee en je probeert die ook wel aan te reiken, ouders<br />

moeten ook wel geholpen worden denk ik. (T., verantwoordelijke individuele<br />

opvoedingsondersteuning)<br />

Bovendien concretiseert de dominante invulling van het ondersteuningsaanbod zich in de<br />

informatie- en adviesfunctie (cf. infra). Ook daaruit spreekt een beeld van ouders die ‘nog niet<br />

voldoende weten’ hoe ze de opvoeding ‘best’ aanpakken en die voor bijkomende inzichten en<br />

tips bij de opvoedingswinkel kunnen langsgaan. Volgens Ramaekers (2009b) creëert men op<br />

die manier het idee “dat opvoeden iets is waarin men juist kan handelen, of sterker nog, dat er<br />

een juiste manier van handelen bestaat. Als je maar de juiste kennis over opvoeden bezit, dan<br />

zal je het ook op de correcte wijze aanpakken”.<br />

Ouders hebben in dit beeld dus wel degelijk nood aan een deskundige die hen handvaten<br />

biedt om terug greep te krijgen op de opvoeding, die hen met andere woorden empoweren.<br />

Vandaar dat medewerkers binnen de opvoedingswinkel er ook de nadruk op leggen hoe<br />

belangrijk het is dat dergelijke ondersteuningsvorm er is voor ouders, dat er een deskundig<br />

aanbod ter beschikking is waar ouders te rade kunnen gaan bij iemand met kennis van zaken<br />

die een ander licht kan werpen op de situatie.<br />

Als pedagogisch deskundige moet je in de eerste plaats wel wat kennis hebben van<br />

ontwikkelingstaken, ontwikkelingsopgaven, heel die ontwikkelingspsychologie, pedagogie van wat<br />

werkt en wat werkt niet, wat zijn de basisregels om gedrag aan te leren en af te leren. (T.,<br />

verantwoordelijke individuele opvoedingsondersteuning)<br />

Je zit niet in de gezinssituatie, omdat je afstand durft nemen, en vanuit een metapositie naar de<br />

situatie meekijkt, dan zie je de dingen anders. Gevoelsmatig ben je daar ook niet mee verbonden.<br />

(K., intercultureel medewerkster en verantwoordelijke individuele opvoedingsondersteuning)<br />

Enigszins paradoxaal met deze invulling van hun deskundigheid is de uitspraak van C.:<br />

Elke ouder, hoe ‘fout’ dat hij ook dingen doet vertrekt eigenlijk van de idee dat het wel goed is. Wij<br />

vragen ook aan de medewerkers van de opvoedingstelefoon bij voorkeur dat ze zelf al kinderen<br />

hebben opgevoed want dan weet je, je kan heel goede bedoelingen hebben, maar als je zelf<br />

kinderen hebt dan weet je, ’t is toch niet zo gemakkelijk. Ik dacht dat het zo en zo moest, maar het<br />

lukt mij toch ook niet. (C., leidinggevende)<br />

Zoals C. stelt moet men dus bij voorkeur zelf ouder zijn om ouders (op een adequate wijze) te<br />

kunnen ondersteunen. Waar zit dan de meerwaarde van de deskundige die de nodige kennis<br />

35


ezit omtrent de ontwikkeling van kinderen Of wordt deze voorkeur voor een medewerker die<br />

reeds kinderen heeft opgevoed eerder opgevat als een toegevoegde waarde (wel een heel<br />

belangrijke dan) bovenop de kennis en vorming die men als deskundige bezit<br />

Men beseft dus dat niet alles in de opvoeding vlekkeloos kan verlopen. Er wordt gepoogd om<br />

constructief met dit dubbel beeld (competent – incompetent) om te gaan door uit te gaan van<br />

oplossingen die ouders zelf aanbrengen, door te stellen dat ouders hun kind het best kennen<br />

en dus de personen bij uitstek zijn om te weten hoe ze hun kind moeten aanpakken. Men<br />

gelooft in de kracht van ouders en men spoort hen er zelf toe aan wat meer te durven<br />

vertrouwen op hun gezond verstand.<br />

Wij zijn een buitenstaander, de mensen weten het, ze kennen hun kind veel beter. (E., vrijwillig<br />

pedagogisch medewerker)<br />

Maar u kent uw kinderen natuurlijk het beste, gij zult waarschijnlijk betere tips vinden omdat u uw<br />

eigen situatie en ook uw kinderen het best kent. (H., vrijwillig pedagogisch medewerker)<br />

Zeker als ze zo overdreven naar literatuur vragen dan durf ik dat wel eens zeggen: Heb je al wat<br />

gelezen ‘Oh ja dit en dat’. Dan zeg ik het is soms eens beter als je gewoon op uw eigen gevoel<br />

afgaat, uw buikgevoel gewoon. Gij als moeder kent uw kind het best, eigenlijk weet jij het meestal<br />

best waarschijnlijk. (H., vrijwillig pedagogisch medewerker)<br />

Dat blijkt ook uit het gegeven dat veruit alle opvoedingswinkels expliciet vermelden dat het<br />

ondersteunen van ouders geen eenrichtingsverkeer is van expert naar ouder, maar dat samen<br />

met de ouders gezocht wordt naar adequate oplossingen bij opvoedingsvragen:<br />

Het samen bespreken en naar elkaar luisteren om je vraag wat verder uit te diepen is meestal al een<br />

eerste stap in de goeie richting. Samen met jou bespreken we de vraag en wordt er samen naar de<br />

voor jou meest haalbare en/of voor de hand liggende oplossing gezocht. (…) Het is daarbij niet onze<br />

taak voor te schrijven hoe je het beter zou doen. (Oostende)<br />

Het is dan ook zo dat acht van de veertien opvoedingswinkels zichzelf benoemen als<br />

medewerkers. In Oostende gebruikt men voor pedagogisch deskundigen de eigennaam, in<br />

Genk wordt dat ‘opvoedingsconsulent’, in Hasselt ‘professional’ en slechts in Brussel en<br />

Leuven profileert men zich expliciet als ‘opvoedingsdeskundige’. Enkel uit de documenten van<br />

de opvoedingswinkel in Antwerpen valt niet op te maken hoe men zich presenteert naar<br />

ouders toe. Hieruit kan geconcludeerd worden dat het merendeel van de ‘deskundigen’<br />

zichzelf niet expliciet als expert benoemt. Het feit dat men over ‘medewerkers’ spreekt, nodigt<br />

meer uit tot een gelijkwaardige benadering tussen henzelf en ouders. Op die manier tracht<br />

men zoveel mogelijk aan te sluiten bij de eigen opvoedingsdoelen en opvoedingsstijl van de<br />

36


ouders. Wat deskundigen als mogelijk probleem aanzien in een bepaalde opvoedingssituatie<br />

is daarom nog niet zo in de visie van ouders:<br />

Als ik vind dat er een eetprobleem is, maar die ouder heeft daar geen problemen mee, dan blijf ik<br />

daar ook van af. (K., intercultureel medewerkster en verantwoordelijke individuele<br />

opvoedingsondersteuning)<br />

Het is wellicht niet zo dat alle opvoedingsstijlen positief beoordeeld worden. Maar deskundigen<br />

erkennen dat er meerdere mogelijkheden zijn om kinderen te stimuleren in het opgroeien. Er is<br />

niet één norm.<br />

Maar nooit van een ouder moet zo of zo of zo doen, dat bestaat niet, zo’n goede ouders. Er zijn<br />

natuurlijk zaken die meer wenselijk zijn, en die betere resultaten zullen hebben in de opvoeding. (C.,<br />

leidinggevende)<br />

Medewerkers van de opvoedingswinkel/opvoedingstelefoon geven aan dat ouders dikwijls zelf<br />

de oplossingen in zich dragen, dat ze wel weten hoe ze moeten handelen, maar door stresssituaties<br />

soms het noorden kwijt zijn en dan wat ondersteuning nodig hebben.<br />

Als we actief luisteren naar ouders, feedback geven, dan kan die ouder zelf al de oplossing<br />

gevonden hebben door het gewoon allemaal eens op een rijtje… Ze bellen op het moment dat het<br />

een wirwar is van emoties, gedachten… en je krijgt het dan ook een beetje ontward. Dat is heel<br />

helpend. (C., leidinggevende)<br />

Ouders blijven dan ook verantwoordelijk om zelf oplossingen te bieden. Men wil geen<br />

opvoedingsaanpak voorschrijven.<br />

Empowerment en responsabilisering zijn onze methodische leidraad: ouders blijven verantwoordelijk<br />

voor hun kinderen, ook in geval van problemen met hun kinderen en zeker en vast voor het<br />

aandragen van oplossingen voor die problemen. (Genk)<br />

Een andere manier om met dit dubbel beeld om te gaan is het feit dat men zich profileert als<br />

een vrijwillig aanbod waarbij ouders – na het verkrijgen van advies of tips – zelf beslissen wat<br />

ze daarmee doen. Ouders worden dus benaderd als (competente) personen die steeds de<br />

macht over hun eigen situatie behouden en die aldus in staat zijn de keuze te maken wat ze<br />

met het advies van een deskundige aanvangen.<br />

Na een bezoek aan de opvoedingswinkel gaan ouders naar huis met nieuwe tips en ideeën en<br />

kiezen zelf welke manier bij hen past. (Genk)<br />

Uiteindelijk beslissen de ouders zelf, of je nu een advies gestuurd hebt of niet, ouders beslissen of<br />

ze dat toepassen en gaan dat ook op hun manier toepassen. (T., verantwoordelijke individuele<br />

opvoedingsondersteuning)<br />

37


Maar is dit werkelijk zo Is dit aanbod aan opvoedingsondersteuning wel zo<br />

vrijwillig/vrijblijvend als naar voor geschoven wordt Voelen ouders zich niet enigszins<br />

‘gedwongen’ om experts te raadplegen, als zouden zij het ‘beter’ weten Hermanns (2008)<br />

kent in dit geval een problematische kant toe aan de maatschappelijke aandacht voor het<br />

belang van de opvoeding, dat blijkt alvast uit zijn stelling: “Aanbod schept immers ook vraag en<br />

het te snel naar professionals stappen van ouders of doorverwijzen door werkers ondergraaft<br />

het zelfoplossend vermogen van opvoeders en kinderen” (p. 15). Het lijkt vandaag de dag<br />

wenselijk om – als het over opvoeden gaat – er zeker eens een pedagogisch boek op na te<br />

slaan, of eens langs te gaan in een opvoedingswinkel. Ouders worden aangespoord om<br />

beroep te doen op het deskundig aanbod. Hebben ouders dan werkelijk zoveel keuzevrijheid<br />

om zelf te bepalen wat ze met dat advies aanvangen Een uitspraak van de opvoedingswinkel<br />

te Turnhout is hier allicht typerend:<br />

Het aanbod staat je vrij ter beschikking: aan jou om er al dan niet rekening mee te houden, ermee<br />

aan de slag te gaan. Natuurlijk hopen we dat je, na kennismaking met ons aanbod, je hoofd niet als<br />

een struisvogel in het zand steekt… (Turnhout)<br />

Hoewel uit voorgaande blijkt dat er enige discrepantie terug te vinden is in de wijze waarop<br />

pedagogisch deskundigen naar ouders kijken, is het belangrijk dit niet als een zwart-wit<br />

benadering te zien. Het is niet zo dat ouders competent, dan wel incompetent zijn. Voor<br />

bepaalde aspecten binnen de opvoeding zal men wellicht meer de competentie van de ouders<br />

benadrukken, voor andere zal men meer geneigd zijn ouders nieuwe vaardigheden bij te<br />

brengen en heerst er dus een zeker wantrouwen dat ouders het niet alleen kunnen.<br />

6.2 Opvoedingsondersteuning afgebakend<br />

Het decreet opvoedingsondersteuning bestempelt opvoedingsondersteuning als een<br />

laagdrempelig, gelaagd aanbod en maakt daarbij het onderscheid tussen<br />

opvoedingsondersteuning en hulpverlening. Echter, zoals Roose (2007b) stelt “sluit<br />

opvoedingsondersteuning [zoals elke vorm van terminologie] dan bepaalde zaken in en andere<br />

zaken uit” (p. 279). In wat volgt wordt dieper ingegaan op deze stelling, specifiek in het kader<br />

van de opvoedingswinkel/opvoedingstelefoon.<br />

6.2.1 Visies op opvoeden en opvoedingsondersteuning<br />

Opvoedingsondersteuning kan op heel wat verschillende manieren ingevuld worden. “De<br />

manier waarop het terrein afgebakend en gedefinieerd wordt, houdt ook steeds een bepaalde<br />

visie in op ouders en op de verhouding tussen gezinnen, de samenleving en de overheid”<br />

(Vandenbroeck, 2008c, p. 39). Enkel in de documenten van Sint-Niklaas en Genk is een<br />

38


definitie van opvoedingsondersteuning terug te vinden. Die definitie geeft meer informatie welk<br />

dominant discours over opvoedingsondersteuning geldt binnen de<br />

opvoedingswinkel/opvoedingstelefoon.<br />

Wat de kijk op opvoeden betreft zijn beide diensten het met elkaar eens. In Sint-Niklaas ziet<br />

men het opvoeden als “een continu wederkerig beïnvloedingsproces in de relatie tussen de<br />

ouders, het kind en de omgeving” (Van den Bergh & De Block, 2008, p. 4). In Genk kijkt men<br />

naar opvoeding als “een proces tussen ouders, kinderen en de omgeving dat zich grotendeels<br />

zelf regelt” (www.opvoedingswinkel.be). In beide gevallen wordt opvoeding gezien als een<br />

“transactioneel proces dat zich situeert in een netwerk van interagerende factoren”<br />

(Vandenbroeck, 2008c, p. 41). Factoren die daarbij aan bod komen zijn: het kind, de opvoeder<br />

en de context.<br />

Wat betreft de definities omtrent opvoedingsondersteuning verschillen de twee diensten<br />

enigszins van elkaar. Sint-Niklaas schaart zich achter de definitie van Vandemeulebroecke en<br />

Nys (2002):<br />

“Gezinsondersteuning staat voor het geheel van alle (beleid)maatregelen en voorzieningen die<br />

gericht zijn op het bevorderen van het welzijn van gezinnen en gezinsleden, waarbij activiteiten<br />

gericht op de voor de opvoeding relevante contextfactoren (bvb.: partnerrelatie, sociaaleconomische<br />

situatie, woonsituatie….), naast opvoedingsondersteuning deel uitmaken van<br />

gezinsondersteuning”. (Van den Bergh & De Block, 2008, p.5)<br />

Verder meent men in Sint-Niklaas dat:<br />

Preventieve opvoedingsondersteuning bestaat uit een waaier van interventies die gericht zijn op het<br />

ondersteunen en het uitbreiden van de opvoedingscompetentie van ouders (of ouderfiguren). (Van<br />

den Bergh & De Block, 2008, p.3)<br />

In Genk karakteriseert men de opvoeding als een zelfregulerend proces (cf. supra). “Ouders<br />

weten intuïtief goed om te gaan met hun kinderen. Ze groeien in hun rol als opvoeder en<br />

vertonen meestal de juiste aanpak in verschillende opvoedingssituaties”. Echter, “dooddoeners<br />

zoals stress, een onverwachte of ingrijpende gebeurtenis, een scheiding, een verhuis, een<br />

temperamentvol karakter kan dit evenwicht in de opvoeding plots helemaal uit balans halen”.<br />

Dan is de opvoedingswinkel aan zet die opvoedingsondersteuning als volgt definieert:<br />

De opvoedingswinkel is er dan om samen met de ouder dat evenwicht te herstellen en het<br />

zelfregelend systeem - dat opvoeden is - terug op de rails te zetten. Dit is het werkveld van<br />

opvoedingsondersteuning: ouders helpen bij het dagdagelijkse opvoeden en opgroeien van hun<br />

kinderen. (www.opvoedingswinkel.be)<br />

39


Men refereert verder naar het Internationaal Verdrag inzake de Rechten van het Kind (IVRK):<br />

Opvoedingsondersteuning erkent de pedagogische verantwoordelijkheid van ouders én de<br />

samenleving en vindt zijn legitimatie in het Internationaal Verdrag van de Rechten van het Kind<br />

(art.18). (www.opvoedingswinkel.be)<br />

Uit de definities kan geconcludeerd worden dat men in Sint-Niklaas wel aandacht besteedt aan<br />

de context, maar het beïnvloeden van contextfactoren wordt tot de gezinsondersteuning<br />

gerekend, niet tot opvoedingsondersteuning. Opvoedingsondersteuning wordt verder ook<br />

benaderd vanuit een expliciet preventief oogpunt en men engageert zich om competenties van<br />

ouders uit te breiden, waardoor men (impliciet) aangeeft dat ouders over onvoldoende<br />

opvoedingsvaardigheden beschikken. Aangezien men de competenties wil uitbreiden, hanteert<br />

men bovendien vooraf een bepaalde invulling van wat ouderlijke competenties dan wel moeten<br />

zijn. In Genk gaat men expliciet uit van ouderlijke competenties. Het gaat daarbij om het<br />

ondersteunen van het dagelijkse opvoeden, wat reeds een indicatie kan zijn voor de<br />

afbakening van hun doelpubliek (cf. infra). Verder stelt men opvoedingsondersteuning voor als<br />

een ouderlijke én een maatschappelijke verantwoordelijkheid. De legitimering van<br />

opvoedingsondersteuning situeert men in het IVRK. Bouverne-De Bie (in Vandenbroeck,<br />

2008c) merkt hierbij op dat het belangrijk is oog te hebben voor de rechten van kinderen én<br />

ouders, en die niet als tegengesteld te beschouwen.<br />

In geen van beide definities wordt echter een structurele dimensie van<br />

opvoedingsondersteuning opgenomen die zou aangeven dat algemene (structurele)<br />

dienstverlening een rol kan spelen op het gebied van opvoedingsondersteuning. Dit strookt<br />

met de kritiek op de definitie van opvoedingsondersteuning binnen het decreet (wat mogelijks<br />

aantoont dat de keuzes die het beleid maakt wel degelijk beïnvloedend zijn voor de praktijk).<br />

Er wordt ook weinig gehoor gegeven aan het perspectief van de betrokken actoren (ouders en<br />

kinderen), hoewel men daar in Genk – door opvoedingsondersteuning te benaderen als ‘een<br />

samen zoeken met de ouder’ – wel een aanzet toe geeft.<br />

6.2.2 Opvoedingsondersteuning versus opvoedingshulp<br />

Zoals reeds aangehaald maakt men binnen het decreet expliciet het onderscheid tussen<br />

opvoedingsondersteuning en hulpverlening. Dit spanningsveld is eveneens (expliciet en<br />

impliciet) merkbaar bij de werking van de opvoedingswinkel.<br />

Opvoedingswinkels streven ernaar dat ouders met opvoedingsvragen ergens terecht kunnen,<br />

dat die vragen bespreekbaar worden (cf. supra). Men profileert zich als een plek waar alle<br />

ouders welkom zijn en alle vragen kunnen gesteld worden:<br />

40


De opvoedingswinkel is er voor ouders en beroepsopvoeders die met vragen zitten over opvoeding<br />

en ontwikkeling, die hun verhaal kwijt willen of behoefte hebben aan iemand die meedenkt en<br />

samen met hen een oplossing zoekt. (Genk)<br />

Wie er ook terecht komt in de opvoedingswinkel, elke vraag die gesteld wordt, is voor ons belangrijk.<br />

(Oostende)<br />

Opvoedingsvragen of –problemen uit de taboesfeer halen en dit een plaats geven in een<br />

samenleving vinden wij een gezonde omslag. (Brussel)<br />

Of nog, een slagzin die meermaals aangehaald wordt op een aantal websites is de volgende:<br />

“de opvoedingswinkel is er voor kleine en grote vragen over kleine en grote kinderen”.<br />

Alle vragen moeten met andere woorden kunnen gesteld worden, maar ook alle ouders zijn<br />

meer dan welkom. Qua doelpubliek richten de opvoedingswinkels zich algemeen gesteld tot<br />

àlle ouders. Of iets specifieker: “vaders, moeders, grootouders, stiefouders, gescheiden<br />

ouders, opvoeders...”. Sommige opvoedingswinkels zoals Leuven en vooral Oostende kaderen<br />

hun doelgroep nog ruimer: “Ouder, grootouder, pleegouder, leerkracht, hulpverlener,<br />

kinderverzorger, arts, student, …”. Het zijn ook de opvoedingswinkels van Leuven en<br />

Oostende die expliciet vermelden dat de winkel een plek is voor kinderen en jongeren, maar<br />

dat is een andere kwestie die in dit onderzoek niet relevant is.<br />

Tenslotte meent veruit elke opvoedingswinkel laagdrempelig te zijn door te stellen dat hun<br />

aanbod gratis, vrijblijvend en anoniem is – “wij heten je welkom zonder je naam te kennen, wij<br />

houden geen dossier bij over je bezoek” (Turnhout). Ook het feit dat men zich als winkel<br />

presenteert, wekt de indruk dat de opvoedingswinkel een plek wil zijn waar ouders ongestoord<br />

binnen en buiten kunnen lopen en genieten van het aanbod dat ze op dat moment nodig<br />

hebben.<br />

Hoewel alle opvoedingswinkels zich achter het motto scharen dat iedereen er welkom is met<br />

eender welke vraag blijkt dit in de praktijk geen evidentie. Uit verschillende documenten en uit<br />

de gesprekken blijkt dat opvoedingswinkels de scheidingslijn trekken tussen lichte en zware<br />

opvoedingsvragen, tussen ondersteuning en hulp. Enkele citaten waaruit dergelijke<br />

voorstructurering van het aanbod op te maken valt:<br />

We bieden opvoedingsondersteuning aan alle gezinnen in gewone opvoedingssituaties. (…) Het<br />

gaat in de meeste gevallen om alledaagse, herkenbare opvoedingsproblemen, die nog niet in een<br />

fase van escalatie zitten en niet complex van aard zijn. (…) Een deskundige moet kunnen inschatten<br />

of het een vraag is die past bij het aanbod van pedagogische advisering. (Sint-Niklaas)<br />

41


Dat de opvoedingswinkel in de eerste plaats dient voor lichte vragen en niet voor zware<br />

hulpverleningsproblematieken. (T., verantwoordelijke individuele opvoedingsondersteuning)<br />

Of, dat is bijvoorbeeld vandaag, nog een mama, die naar een psycholoog of een psychiater moet<br />

worden doorverwezen, dat was een relatieprobleem. Dat zijn stukken die we niet aanraken, dat is<br />

ook onze opdracht niet. Vandaar dat we ook zeggen we werken samen met gespecialiseerde<br />

instellingen. (K., intercultureel medewerkster en verantwoordelijke individuele<br />

opvoedingsondersteuning)<br />

Of zoals EXPOO het verwoordt valt het op dat de voorstructurering vooral terug te vinden is<br />

onder de noemer ‘pedagogisch adviseren’.<br />

“Pedagogisch adviseren is verschillend van informeren en algemene opvoedingsvragen<br />

beantwoorden en wordt beschouwd als een makkelijk toegankelijke vorm van kortdurende (max. 5<br />

gesprekken) ondersteuning van ouders bij lichte opvoedingsproblemen en opvoedingsspanning”.<br />

(EXPOO, 2009, p. 9)<br />

In Sint-Niklaas wordt het onderscheid tussen opvoedingsondersteuning en opvoedingshulp, en<br />

hoe beide aspecten zich ten opzichte van elkaar verhouden, expliciet opgenomen binnen de<br />

theoretische referentiekaders van de werking. Men hanteert onderstaand schema waarbij<br />

gesteld wordt dat opvoedingsondersteuning drie functies omvat, daarnaast is er de<br />

opvoedingshulp (wat niet tot hun werkingsgebied gebied behoort). Die functies worden op een<br />

continuüm geplaatst, wat impliceert dat er geen absolute grenzen te trekken zijn.<br />

Bron: Van den Bergh en De Block (2008, p. 9)<br />

Het onderscheid in zwaarte van de problematiek blijkt ook uit de registratiegegevens. De<br />

opvoedingssituaties worden in categorieën opgedeeld volgens het schema van Kousemaker<br />

(cf. infra). EXPOO (2009) rapporteert voor tien van de veertien opvoedingswinkels wat betreft<br />

hun adviesfunctie het volgende: in 388 situaties gaat het om opvoedingsvragen, 353<br />

opvoedingssituaties worden gecategoriseerd onder opvoedingsspanning. In 62 gevallen<br />

42


worden opvoedingswinkels geconfronteerd met een situatie van opvoedingscrisis en slechts in<br />

36 situaties gaat het om opvoedingsnood. Men concludeert uit deze cijfers dat “de meeste<br />

pedagogische adviesgesprekken ingezet [worden] voor situaties met opvoedingsvragen en<br />

opvoedingsspanning. Dit komt overeen met de indicatiestelling van pedagogische<br />

adviesgesprekken” (p. 16).<br />

Deskundigen geven ook expliciet aan dat complexere problemen worden doorverwezen:<br />

Indien we tussentijds of aan het einde van gesprekken besluiten dat de vraag té complex is of dat er<br />

meer gespecialiseerde of langdurigere hulp vereist is, zullen we begeleid doorverwijzen. (Genk)<br />

We verwijzen regelmatig door want we krijgen echt wel heel veel telefoons die eigenlijk geen<br />

opvoedingsondersteuning zijn, maar die veel zwaardere problematieken zijn. (…) We gaan een<br />

gesprek niet nodeloos rekken over een hele moeilijke problematiek die al jaren en jaren aan de gang<br />

is, waar kinderen van huis weggelopen zijn en wat dan ook. We kunnen mensen wel wat<br />

ondersteuning geven maar we moeten hen geen valse hoop geven. Als er al twee à drie jaar geen<br />

communicatie mogelijk is met hun kind moeten wij niet gaan zeggen van ‘je moet er eens mee<br />

babbelen’, dat geeft geen zin. Dus dat moeten we doorverwijzen. (E., vrijwillig pedagogisch<br />

medewerker)<br />

(…) maar er komen ook zwaardere vragen binnen voor het moment. Je bent laagdrempelig en<br />

makkelijk toegankelijk. Van het moment dat je een loketfunctie hebt waar mensen terecht kunnen<br />

krijg je ook de vragen die eerder bij de hulpverlening moeten zitten. Dan verwijzen we door. (T.,<br />

verantwoordelijke individuele opvoedingsondersteuning)<br />

Deze welbepaalde doelgroepgerichtheid strookt met het aanbod dat men daartegenover stelt.<br />

Concreet vertaalt opvoedingsondersteuning zich namelijk in een aantal activiteiten naar ouders<br />

toe. Het aanbod dat opvoedingswinkels ter beschikking stellen kan ruwweg samengevat<br />

worden als het bieden van een luisterend oor, informatie en advies. Met het luisterend oor wil<br />

men vooral een klankbord aanbieden aan ouders, hen de mogelijkheid bieden hun hart te<br />

luchten aan een pedagogisch deskundige. Elke opvoedingswinkel stelt ook informatie ter<br />

beschikking in de vorm van folders, brochures, boeken… Een derde hoofdpeiler is het geven<br />

van (concreet) advies door een deskundige. Men zoekt daarbij naar een passend antwoord op<br />

vragen van ouders. Of om het met cijfers te zeggen: “Klanten [dit is de benaming die EXPOO<br />

(2009) kiest] raadplegen in 506 situaties de infotheek van de opvoedingswinkel” (p. 8). Verder<br />

wordt in “228 situaties doorverwezen naar ander opvoedingsondersteunend aanbod (dat kan<br />

bijv. pedagogisch advies of een voorlichtingsbijeenkomst zijn)” (p. 8). Tenslotte geeft men ook<br />

aan dat er doorverwezen wordt naar de hulpverlening, maar de resultaten hiervan zijn niet<br />

eenduidig.<br />

43


Meer in detail gaat het in Sint-Niklaas om het volgende aanbod:<br />

Het geven van voorlichting over processen en factoren in verband met opvoeden en ontwikkeling,<br />

het geven van adviezen aan ouders, het beïnvloeden van de sociale en de fysieke context waarin<br />

kinderen worden opgevoed, het voorkomen van opvoedingsproblemen. (Van den Bergh & De Block,<br />

2008, p.6)<br />

Naar ouders toe gaat het concreet om:<br />

- De opvoedingstelefoon, waar een pedagogisch medewerker luistert, ondersteunt,<br />

informeert en adviseert.<br />

- Het spreekuur voor ouders met kinderen vanaf 4 jaar die een gesprek willen met een<br />

opvoedingsdeskundige over het opvoeden van hun kinderen.<br />

- De oudergroepen waar ouders om de 14 dagen samen komen om onder begeleiding van<br />

een groepswerker ervaringen uit te wisselen en steun en advies te vinden.<br />

(Van den Bergh & De Block, 2008)<br />

In Genk komt het aanbod in de opvoedingswinkel zelf neer op de volgende activiteiten:<br />

- Het realiseren van een info- en vraagbaak.<br />

- Het organiseren van pedagogisch advies in de vorm van spreekuren, kortdurende<br />

thuisbegeleiding en begeleide doorverwijzing.<br />

- Het organiseren van groepsgerichte opvoedingsondersteuning aan de hand van<br />

themabijeenkomsten, oudercursussen en trainingen.<br />

(www.opvoedingswinkel.be)<br />

Of zoals men zelf aangeeft op de website:<br />

Sensibilisering, informatie, advies, sociale netwerkversterking, vroegtijdige signalering en licht<br />

pedagogische hulp: alle functies van opvoedingsondersteuning in één winkel! (Genk)<br />

Zowel Sint-Niklaas als Genk leggen dus de nadruk op de informatie- en adviesfunctie.<br />

Wanneer langdurig, intensieve ondersteuning nodig blijkt, worden ouders doorverwezen naar<br />

andere diensten. In Genk werkt men bijvoorbeeld nauw samen met Opzet, een werking die<br />

ondersteuning aan huis biedt bij multiproblem gezinnen waar de problemen halsstarrig en<br />

complex zijn. Hierachter schuilt dezelfde visie zoals reeds aangehaald, namelijk<br />

“opvoedingsondersteuning moet zich richten op adviesvragen en algemene ondersteuning,<br />

maar moet zich ook onthouden van zwaardere problemen, gezien daar de deskundigheid niet<br />

ligt” (Roose, 2007b, p. 279).<br />

Er wordt met andere woorden een (strikte) afbakening gemaakt van welke ouders en welke<br />

vragen men tot het doelpubliek rekent en welke men doorverwijst naar de opvoedingshulp.<br />

44


Hoewel er niets mis is met de eigen opdracht af te bakenen, zij het zeker ook voor<br />

pragmatische redenen zoals beleidsbeslissingen, zijn er ook risico’s aan verbonden.<br />

Roose (2007b) karakteriseert dit expliciete onderscheid dat men maakt tussen<br />

opvoedingsondersteuning en opvoedingshulp als een begrenzende benadering.<br />

Vandenbroeck (2008c) stelt hierbij dat deze indeling aanbodgericht is. “Ze gaat [namelijk] uit<br />

van verschillende organisatievormen (en subsidiebronnen) van het aanbod” (p. 40). Een eerste<br />

vraag kan zijn hoe dit strookt met het uitgangspunt van opvoedingswinkels die menen dat ze<br />

vraaggericht werken en de opdeling als een continuüm benaderen; terwijl uit de gesprekken<br />

blijkt dat deskundigen regelmatig doorverwijzen waardoor er in feite twee verschillende circuits<br />

ontstaan. Roose (2006) concludeert hieruit het volgende:<br />

Het eigen engagement wordt afgebakend ten aanzien van die vragen waarvan ze zich<br />

deskundig achten om ze te beheersen, terwijl andere vragen moeten worden<br />

doorverwezen naar een ander aanbod dat op zijn beurt op het betreffende probleemgebied<br />

deskundig is. Een van de gevolgen van deze opvatting is het ontstaan van<br />

doorverwijzingscarrousels, waarbij cliënten van de ene naar de andere dienst worden<br />

doorgesluisd telkens wanneer er een nieuw probleem opduikt. (p. 19)<br />

Zoals al aangehaald geven deskundigen meermaals aan dat ze ouders doorverwijzen naar<br />

een ander aanbod dat beter bij hun hulpvraag past. Men zal wel steeds luisteren en een eerste<br />

verkennend gesprek voeren waaruit de zwaarte van de hulpvraag blijkt. Maar toch wringt het<br />

hier. Zoals T. in een eerder citaat aangeeft, komen heel wat ouders met hun vragen dankzij<br />

hun laagdrempelig aanbod. Hierdoor komen ook heel wat ‘ongepaste’ vragen bij de<br />

opvoedingswinkel terecht die een andere ondersteuning behoeven. Echter, deze sterke<br />

profilering van het aanbod houdt het risico in dat de toegankelijkheid net verlaagt (Roose,<br />

2007b). Bovendien zal ook het feit dat de ouder ‘telkens opnieuw’ zijn/haar verhaal moet<br />

vertellen wellicht de laagdrempeligheid van het aanbod niet in de hand werken. Een ander<br />

punt van kritiek dat Vandenbroeck (2008c) aanhaalt is dat ouders het onderscheid tussen<br />

ondersteuning en hulp niet noodzakelijk beleven, en dat er – zoals Roose (2007b) het stelt –<br />

‘restgroepen’ ontstaan. Het gaat dan om mensen die een vraag hebben maar niet naar de<br />

ondersteuning willen, of die een hulpvraag hebben maar niet naar de opvoedingshulp gaan,<br />

enz. Deze opsplitsing brengt mogelijk ook stigmatiserende effecten teweeg naar ouders voor<br />

wie ondersteuning op zich niet volstaat. Daardoor ontstaat een onderscheid tussen ‘gewone’<br />

en ‘bijzondere’ ouders met ‘gewone vragen’ en ‘bijzondere problemen’.<br />

Men kan echter ook stellen dat het feit dat organisaties zich duidelijk profileren ertoe bijdraagt<br />

dat helderheid geschapen wordt in wat organisaties precies doen en aan welke<br />

45


probleemdefinities tegemoet gekomen wordt. Deze profilering zou dan de transparantie van de<br />

hulpverlening ten goede komen en ervoor zorgen dat de juiste vraag bij de juiste organisatie<br />

terechtkomt. Echter, wekt dit niet de illusie “dat er voor elk uniek probleem een unieke<br />

oplossing bestaat” (Roose, 2006, p. 18) Dit zou kunnen leiden tot “verstarring en tot een<br />

begrenzing van het engagement [van professionals], waar het wordt aangegrepen om duidelijk<br />

te maken met welk soort problemen en cliënten men niet meer wil werken” (p. 18).<br />

Opvoedingsondersteuning dreigt dan zodanig versmald te worden dat heel wat zaken, die in<br />

se misschien niet steeds rechtstreeks iets met opvoeding te maken hebben, maar er wel heel<br />

wat invloed kunnen op uitoefenen, er uitvallen.<br />

6.2.3 Protocollering<br />

Een andere tendens die de voorstructurering van de opvoedingsondersteuning in de hand<br />

werkt is de protocollering. Het gebruik van protocollen dient gekaderd te worden binnen de<br />

huidige tijdsgeest die het belang benadrukt van efficiëntie en doelmatigheid. “Efficiency and<br />

transparency are the new code words, professional autonomy is dramatically limited and<br />

interventions of social workers are increasingly bound to ‘objective’ standards of success and<br />

cost-effectiveness” (Kunneman, 2005, p. 191). Organisaties willen daarom hun tijd en<br />

middelen goed besteden door vooraf de doelen te formuleren waarop ze willen inzetten. Voor<br />

opvoedingswinkels en de opvoedingstelefoon zijn dat lichte opvoedingsvragen die ‘op te<br />

lossen’ zijn binnen maximum vier tot vijf gesprekken (dat hangt van winkel tot winkel af) of<br />

telefonisch binnen het halfuur.<br />

In maximum een vijftal gesprekken gaan we samen met de ouder op zoek naar een duidelijk beeld<br />

van het probleem en inzicht in het probleem om dan te komen tot een advies op maat. (Genk)<br />

Het is zo dat we tijdens spreekuur vijf gesprekken mogen plannen per probleem. Dus wij werken<br />

kortdurend. Kortdurend betekent dat je ook soms een aantal diepere problemen niet meteen kunt<br />

aanpakken. (K., intercultureel medewerkster en verantwoordelijke individuele<br />

opvoedingsondersteuning)<br />

Een gesprek aan de telefoon mag ongeveer dertig minuten duren. (E., vrijwillig pedagogisch<br />

medewerker)<br />

Een andere vorm van protocollering is de verplichte registratie na elk gesprek. Bij de<br />

opvoedingstelefoon dient men telkens een aantal vragen te beantwoorden. Het is dan ook<br />

evident dat de pedagogisch deskundige zich door deze vragen laat leiden in zijn/haar eigen<br />

vraagstelling en gaat peilen naar informatie die het naderhand mogelijk maakt om die<br />

registratievragen te kunnen beantwoorden. Het formulier bevat de volgende items:<br />

- Wat is de eigenlijke hulpvraag<br />

46


- Hoe wordt het probleem omschreven door de beller<br />

- Hoe wordt het probleem beleefd door de beller<br />

- Heeft de beller steun aan de partner (beschrijf kort)<br />

- Welke betekenis geeft de beller aan het gedrag van het kind<br />

- Is de beller zich bewust van het eigen aandeel (beschrijf kort)<br />

- Welke ouder-/kind-/omgevingsfactoren hebben invloed op het opvoedingsprobleem<br />

- Welke hypothese(n) werd(en) samen met de beller geformuleerd<br />

- Werd er gesproken over sociaal netwerk, over sociale steun (beschrijf kort)<br />

- Werd er een praktische aanpak uitgewerkt (indien ja, beschrijf)<br />

- Welke door u gestelde vra(a)g(en) heeft/hebben geleid naar inzicht bij de ouder<br />

- Kregen de ouders tijdens het gesprek voldoende steun en feedback<br />

(Vzw De Keerkring “Inhoud van het gesprek”, 26/01/2010)<br />

De registratievragen stellen vooral het probleem centraal, meer dan driekwart van de vragen<br />

heeft rechtstreeks met het probleem te maken. Daarnaast wordt gepeild naar de relatie met de<br />

partner, of de beller beschikt over een sociaal netwerk en welke mogelijke contextfactoren een<br />

rol kunnen spelen bij het opvoedingsprobleem. Uit de observatiemomenten aan de<br />

opvoedingstelefoon komt duidelijk naar voor dat de vraagstelling beïnvloed wordt door hetgeen<br />

naderhand geregistreerd moet worden. In Genk gebeurt de registratie van de gesprekken via<br />

een digitaal programma. Ook daar werkt men met voorgestructureerde categorieën. De<br />

opvoedingsconsulent dient dan aan te klikken in welke categorie de ouder met zijn/haar vraag<br />

thuishoort. Deze vormen van protocollering verhinderen dat deskundigen zich geheel<br />

ontvankelijk kunnen opstellen voor vragen van ouders. Men wordt namelijk (sterk) beïnvloed<br />

door een welbepaald protocol dat op voorhand bepaald wordt. Al zal dat bij het ene protocol<br />

wellicht sterker doorwerken dan bij een ander.<br />

De vraag kan gesteld worden “of protocollering niet haaks [staat] op de menselijke interactie<br />

die het wezen uitmaakt van de hulpverlening” (Van Roy, 2009, p. 56) En of dit te legitimeren<br />

valt vanuit cliëntperspectief Want wat als ouders toch nog graag een gesprek hadden bij de<br />

opvoedingswinkel, maar hun ‘standaardpakket’ op is Wat als ze over andere dingen willen<br />

praten dan puur de opvoeding of dan de te registreren thema’s die hoe dan ook het gesprek<br />

(deels) bepalen Wat als een telefoongesprek niet beëindigd raakt na dertig minuten<br />

Kunneman (2005) stelt dat dit het belang aangeeft van “moral and existential values” (p. 192)<br />

die in mensgerichte beroepen op drie niveaus kunnen spelen. Op het eerste niveau zijn het de<br />

systeemnormen die het handelen van professionals bepalen, het gaat dan bijvoorbeeld om<br />

contractuele verplichtingen, specifieke organisatiedoelen… Het tweede niveau omvat de<br />

deskundigheidsnormen die professionals ertoe aanzetten effectief te handelen op basis van<br />

professionele kennis, kunde en ervaring. Tot dit niveau behoren methodische regels en<br />

47


procedures. Het derde niveau bestaat uit morele, cultureel verankerde waarden en kwaliteiten,<br />

die verbonden zijn met ‘zin of goesting in het werk’. Dit impliceert dat morele dilemma’s waar<br />

professionals mee geconfronteerd worden “are closely intertwined with organizational<br />

arrangements on the one hand and with the values experienced by them as central for the<br />

meaning and existantial significance of their work on the other hand” (p. 194).<br />

In de concrete praktijk onderscheidt Kunneman (2005) drie manieren om met dergelijke<br />

situaties om te gaan. Een eerste strategie duidt de auteur als “organizational adaptation” (p.<br />

194), wat inhoudt dat professionals zich aanpassen aan de heersende richtlijnen en<br />

reguleringen die de organisatie vooropstelt. Een tweede strategie kan gevat worden onder de<br />

noemer “going underground” (p. 194). De professional doet dan wat hij/zij vindt dat hij/zij moet<br />

doen, maar “they keep their mouth tightly shut about their ‘clandestine’ activities” (p. 194). De<br />

normen en procedures die gelden binnen de organisatie blijven dus onverkort bestaan. Beide<br />

strategieën, zo stelt Kunneman “are not treated as a constitutive part of the professionals<br />

quality of the work but are either absorbed by regulations and protocols or relegated to the<br />

private judgements and intuitions of workers” (p. 195). Een andere manier om met dilemma’s<br />

binnen je beroep om te gaan, is een houding van normatieve professionaliteit. “Normative<br />

professionalisation is based then on the development of reflexive connections between<br />

cognitive insights, organizational norms and moral and existential values on the level of<br />

practical work processes” (p. 195).<br />

Veel hangt dus af van de houding van de deskundige, hoe rigide deze de protocollering<br />

toepast. Of zoals Van Waterschoot (2009) het stelt “The map is not the road” (p. 55). ‘The<br />

road’ wordt namelijk mee bepaald door “de onvoorspelbaarheden en grilligheden die ontstaan<br />

vanuit persoonlijkheden en interacties tussen mensen”. Maar het is evenzeer belangrijk dat de<br />

organisatorische context hiervoor ruimte biedt, namelijk dat professionals over de nodige<br />

discretionaire ruimte beschikken om deze normatieve professionaliteit vorm te geven. Hoewel<br />

het uit de gesprekken niet geheel duidelijk is hoe deskundigen hiermee omgaan, blijkt<br />

bijvoorbeeld uit de observaties in Sint-Niklaas dat men meermaals de gespreksduur<br />

overschrijdt omdat men voelt dat ouders nood hebben aan een langere babbel. (Men kan dan<br />

natuurlijk de vraag stellen hoe zinvol deze opgegeven tijd nog is En of dit ter discussie<br />

gesteld wordt binnen het team of als men ‘underground’ gaat en de gesprekken op eigen<br />

‘risico’ langer laat duren dan vooropgesteld.)<br />

Deze uitweiding wil vooral aangeven dat men op verschillende manieren met protocollering<br />

kan omgaan. Er zijn binnen elke organisatie spelregels, maar die spelregels zijn daarom niet<br />

noodzakelijk vaststaande gegevens. Discretionaire ruimte is nodig om tot op zeker hoogte<br />

uitzonderingen op regels te kunnen maken. Veel hangt wellicht ook af van de wijze waarop<br />

48


men opvoedingsondersteuning definieert (cf. supra), wat men al of niet tot de werking rekent<br />

en hoe groot het engagement van de pedagogisch deskundige is om, indien de situatie zich<br />

voordoet, af te wijken van het protocol.<br />

6.3 Bereik<br />

Een aandachtspunt vanuit het beleid is de vraag of de opvoedingswinkels hun beoogde<br />

doelgroep – alle ouders – bereiken. Registratiegegevens van de opvoedingswinkels geven<br />

informatie over wie de klant is en hoe de gezinssamenstelling eruit ziet (EXPOO, 2009).<br />

De gegevens over ‘de klant’ zijn vrij algemeen (men komt tot de vaststelling dat men inderdaad<br />

‘opvoedingsverantwoordelijken’ bereikt) en laten dan ook weinig relevante conclusies toe. Wat<br />

betreft de gezinssituatie van de ‘klanten’ gaat het voor het pedagogisch adviesgesprek om 573<br />

adviesgesprekken met tweeoudergezinnen, 215 gesprekken met éénoudergezinnen, 142 met<br />

nieuw samengestelde gezinnen, 56 adviesgesprekken vallen onder de categorie ‘andere’ en<br />

17 gezinssituaties werden niet geregistreerd (EXPOO, 2009). Bij de registratiegegevens die<br />

EXPOO vrijgeeft worden hieromtrent geen interpretaties gemaakt. In het jaarverslag van Sint-<br />

Niklaas gebeurt dit wel. Daar stelt men eveneens vast dat tweeoudergezinnen de grootste<br />

groep vormen die contact opnemen met de opvoedingstelefoon. Men concludeert daaruit:<br />

“Hoewel er door veel beroepskrachten in het welzijnsveld gedacht wordt dat<br />

eenoudergezinnen en nieuw samengestelde gezinnen meer behoefte hebben aan<br />

opvoedingsondersteuning dan een tweeoudergezin blijkt dit niet uit de registratie. Het is juist<br />

de groep van twee-oudergezinnen die het meest de weg vindt naar de Opvoedingstelefoon”<br />

(Van den Bergh & De Block, 2008, p. 24). Hierbij kan opgemerkt worden dat beroepskrachten<br />

nogal een normatieve stelling innemen, als zou het a priori zo zijn dat gezinnen die ‘afwijken’<br />

van het ideale (= twee-ouder) gezinsmodel meer nood aan ondersteuning hebben. Het feit dat<br />

men het meest twee-oudergezinnen bereikt is logisch: er zijn immers proportioneel meer tweeoudergezinnen<br />

in de populatie. Voor het spreekuur opvoedingsondersteuning in Sint-Niklaas<br />

registreert men opnieuw het meest twee-oudergezinnen, maar er komen eveneens veel<br />

eenoudergezinnen op af. De conclusie luidt dat dit gegeven bestaande onderzoeken bevestigt.<br />

Die stellen namelijk terecht dat “het ontbreken van sociale steun of van een ‘klankbord’ de<br />

draaglast aanzienlijk vergroot. Het spreekuur betekent voor deze ouders een beschermende<br />

factor die de draagkracht vergroot” (Van den Bergh & De Block, 2008, p. 41).<br />

Wat betreft het criterium bereik is er – zeker ook vanuit het beleid (“Handelingen plenaire<br />

vergadering”, 2007) – interesse in hoeverre de opvoedingswinkels de groep maatschappelijk<br />

kwetsbare gezinnen bereiken. Medewerkers van de opvoedingswinkel/opvoedingstelefoon<br />

49


geven aan dat ze beseffen dat het vooral middenklasse ouders zijn die de weg naar de<br />

opvoedingswinkel of opvoedingstelefoon vinden:<br />

Maar hier in de winkel merken we dat het inderdaad in grote lijnen, pak tachtig procent, dat dat de<br />

middenklasse gezinnen zijn, de alledaagse gezinnen. (T., verantwoordelijke individuele<br />

opvoedingsondersteuning)<br />

Nu blijkt dat het toch voornamelijk middenklasse mensen zijn die bellen. Ook wel meer sociaal<br />

kwetsbare gezinnen, maar het overgrote deel middenklasse gezinnen. (C., leidinggevende)<br />

Men streeft er daarom naar om ook maatschappelijk kwetsbare groepen te bereiken. In Genk<br />

verwoordt men het als ‘alertheid’:<br />

Onze doelgroep is àlle ouders en hun kinderen: gezinnen in al zijn varianten, met een voortdurende<br />

alertheid voor de meest kwetsbare groep ouders, zowel allochtonen als autochtonen. (Genk)<br />

In Sint-Niklaas gaat men het aanbod aanpassen en voldoende variëren opdat ook – zoals ze<br />

het zelf benoemen – die specifieke doelgroepen er toegang toe vinden:<br />

vzw De Keerkring engageert zich formeel om er zorg voor te dragen dat ook voor de specifieke<br />

doelgroep, kansarme gezinnen een gepast aanbod van opvoedingsondersteuning wordt<br />

uitgebouwd, dat uitgaat en aansluit bij de bestaande behoeften van deze gezinnen. (Sint-Niklaas)<br />

Men wil nagaan in hoeverre opvoedingwinkels erin slagen deze gezinnen te bereiken. Om dit<br />

te kunnen registreren, moet duidelijk zijn wat men onder ‘maatschappelijk kwetsbaar’ verstaat.<br />

Voor de registratie vanuit EXPOO (2009) zijn de volgende definitie en criteria (gebaseerd op<br />

de registratie van Kind en Gezin) richtinggevend. Algemeen gaat het om “gezinnen die een<br />

gebrekkige toegang hebben tot maatschappelijk hooggewaardeerde goederen zoals werk,<br />

inkomen, huisvesting, school, gezondheid(szorg)… en dit alles gelijktijdig en duurzaam” (p.<br />

12). De criteria zijn:<br />

- Beschikbaar maandinkomen (onregelmatig inkomen, (lager dan) leefloon)<br />

- Opleiding ouders (laaggeschoold)<br />

- Arbeidssituatie ouders (precair, werkloos of werkzaam in beschutte werkplaats)<br />

- Laag stimulatieniveau kinderen (niet of onregelmatig volgen van onderwijs of moeilijkheden<br />

met verzorging kinderen)<br />

- Huisvesting (verkrot, ongezond of onveilig)<br />

- Gezondheid (zwakke gezondheid, gebrek aan kennis en deelname aan gezondheidszorg,<br />

chronische ziektes en/of handicaps)<br />

De conclusie luidt: “Op basis van zeer onvolledige cijfers kunnen we stellen dat 26% van de<br />

klanten van de opvoedingswinkels maatschappelijk kwetsbaar is” (EXPOO, 2009, p. 13).<br />

50


De opvoedingswinkels wensen tevens na te gaan in hoeverre zij allochtone ouders bereiken.<br />

Cijfers zijn gebaseerd op de inschatting van de medewerker van de opvoedingswinkel. Het feit<br />

dat het om een inschatting gaat, heeft wellicht te maken met de wijze van contactname.<br />

Ouders kunnen ook telefonisch of via mail met hun vragen bij de opvoedingswinkel terecht,<br />

waardoor het moeilijker is om af te leiden of iemand al dan niet van allochtone afkomst is. Op<br />

basis daarvan kan men stellen dat “20% van de klanten van allochtone afkomst is” (EXPOO,<br />

2009, p. 14). De werking in Genk peilde in 2009 ook specifiek naar het ‘bereik van allochtonen<br />

gezinnen in Genk’. Hun conclusie luidt: “We kunnen hoe dan ook aantonen dat we een zeer<br />

divers publiek bereiken en dat we de vooropgestelde 50% ruim bereiken” (“Opvoedingswinkel<br />

Genk”, 2009). Dit hoge percentage moet echter bekeken worden in relatie tot de<br />

demografische context van de stad Genk. Het percentage allochtonen in functie van de totale<br />

bevolking is in Genk namelijk aanzienlijk hoog 6 . In dit licht is het dan ook te begrijpen dat een<br />

specifieke case als Genk een pak meer allochtonen bereikt dan een andere centrumstad.<br />

Afgaand op deze cijfers kan men stellen dat de opvoedingswinkels er in slagen om<br />

maatschappelijk kwetsbare gezinnen en allochtonen te bereiken. Men kan zich de vraag<br />

stellen vanuit welke legitimering – los van de beleidsaandacht – opvoedingsconsulenten het<br />

belangrijk vinden dat ook die groepen in contact komen met de<br />

opvoedingswinkel/opvoedingstelefoon. Men wijst bijvoorbeeld op het belang dat ouders het<br />

aanbod kennen:<br />

Ja we proberen die groepen ook naar hier te halen dat ze dat gezien hebben, dat ze weten wat dat<br />

is, dat ze een spreekkamer gezien hebben, dat ze zien dat dat eigenlijk heel gewoon is. (T.,<br />

verantwoordelijke individuele opvoedingsondersteuning)<br />

Een van de medewerkers geeft aan dat maatschappelijk kwetsbare groepen die ondersteuning<br />

ook nodig hebben, maar dat ze misschien niet altijd gebruik maken van het aanbod omdat ze<br />

minder verbaal zijn:<br />

Ik zou eigenlijk wel willen dat die mensen zouden bellen, maar die zijn vaak niet zo verbaal, die<br />

bellen niet, het is middenklasse dat wij meestal, ik zeg niet altijd, maar meestal bereiken. En dat vind<br />

ik wel een beetje jammer. Maar wij werken wel rond dat publiek. We hebben oudergroepen, dat zijn<br />

dan meestal die mensen die het nog meer nodig hebben die ondersteuning. (H., vrijwillig<br />

pedagogisch medewerker)<br />

Tenslotte blijkt ook dat zowel Sint-Niklaas als Genk, specifiek voor allochtonen, een hoger bereik<br />

registreren wanneer het over groepsgerichte ondersteuning gaat. Misschien is het inderdaad<br />

zo dat mensen van allochtone afkomst zich beter voelen in groep<br />

6 Genk telt 8.423 inwoners met een niet-Belgische nationaliteit, dit is 13% van de totale bevolking (Stad Genk,<br />

Dienst Bevolking, 2010). Bovendien zijn ook heel wat mensen van allochtone afkomst reeds genaturaliseerd.<br />

51


Deze specifieke aandacht voor maatschappelijk kwetsbare groepen en allochtonen kan gezien<br />

worden als een dankbare inspanning van de opvoedingswinkel/opvoedingstelefoon ten<br />

aanzien van een groep die al te vaak uitgesloten wordt van het aanbod. Anderzijds kan het<br />

ook getuigen van een eerder stigmatiserende benadering, als zouden maatschappelijk<br />

kwetsbare groepen sowieso opvoedingsvragen en -problemen hebben, die bovendien om een<br />

aangepast aanbod vragen (cf. Sint-Niklaas). Waarom zouden die ouders andere behoeften<br />

hebben inzake ondersteuning bij de opvoeding Een van de deskundigen beaamt dat door te<br />

stellen dat maatschappelijk kwetsbare groepen niet meer nood hebben aan<br />

opvoedingsondersteuning dan anderen:<br />

Elke ouder heeft vragen, het zijn dezelfde vragen, alleen de context verschilt. Maar het is zeker<br />

belangrijk dat ook kansarmen de weg vinden. (C., leidinggevende)<br />

Een laatste aspect dat een nadere beschouwing vraagt zijn de criteria aan de hand waarvan<br />

men iemand ‘categoriseert’ onder de noemer ‘maatschappelijk kwetsbaar’. De criteria duiden<br />

op aspecten die structureel dienen aangepakt te worden. Het feit dat maatschappelijk<br />

kwetsbare gezinnen minder snel de stap zetten naar de opvoedingswinkel heeft misschien<br />

louter te maken met het feit dat de opvoeding niet hun eerste primaire zorg is, maar dat die<br />

uitgaat naar een goed huis voor hun kinderen, naar de bekommernis voor een voldoende<br />

inkomen zodat er brood op de plank is…<br />

6.4 Contextualiseren – decontextualiseren<br />

De professionals van de opvoedingswinkel en de opvoedingstelefoon hechten er veel belang<br />

aan opvoedingsvragen ruimer te kaderen. Voor zover ouders het opvoeden als last ervaren,<br />

tracht men die last enigszins van hun schouders te nemen door te stellen dat de opvoeding<br />

zich niet louter binnenskamers voltrekt. Kinderen groeien ook op in de school, in de buurt, in<br />

de jeugdbeweging… En dat zijn contexten waar ouders niet altijd vat op hebben. Vandaar dat<br />

men bij het geven van advies ook die context in rekening wil brengen:<br />

De context waarin de dagdagelijkse opvoeding plaatsvindt is een zeer belangrijk gegeven dat wordt<br />

meegenomen zowel in de analyse als in de aanpak van het probleem. (Genk)<br />

Opvoeden wordt hier ruim bekeken als elk probleem dat men ondervindt in het grootbrengen van het<br />

kind. Het gaat hierbij niet alleen om de relatie tussen ouder en kind maar ook bijvoorbeeld om het<br />

omgaan met het kind in de klas, in de jeugdbeweging… (Brussel)<br />

De medewerkers van de opvoedingswinkel/opvoedingstelefoon doen daarbij beroep op<br />

theoretische inzichten die stellen dat het kind, en dus ook de opvoeding, aan meerdere<br />

invloeden onderhevig is. Modellen en theorieën die meermaals vernoemd worden tijdens de<br />

52


gesprekken en die ook opgenomen worden in het jaarverslag van de werking in Sint-Niklaas<br />

zijn: het schema Kousemaker, balans draagkracht-draaglast, het beïnvloedingsmodel en de<br />

systeemtheorie. In Genk worden deze modellen minder expliciet vernoemd. Tijdens de<br />

gesprekken alsook op de website valt wel op te maken dat men bij het ondersteunen van<br />

ouders eveneens de begrippen draagkracht en draaglast hanteert en dat men de vragen van<br />

ouders ook categoriseert naargelang de zwaarte, wat strookt met het model van Kousemaker.<br />

Een verschil met Sint-Niklaas is dat men in Genk niet zozeer vanuit een systeemtheoretisch<br />

perspectief werkt. Hun aanpak is eerder gestoeld op een behavioristische grondslag.<br />

6.4.1 Een blik op de modellen<br />

a) Schema Kousemaker en Timmers-Huigens<br />

De vragen en problemen die ouders kunnen hebben bij de opvoeding van hun kinderen<br />

worden door Kousemakers en Timmer-Huigens beschreven als een continuüm dat gaat van<br />

‘vragen’ tot ‘nood’. De auteurs ontworpen een matrix met de kenmerken van de stadia<br />

opvoedingsvragen, opvoedingsspanning, opvoedingscrisis en opvoedingsnood. De grens<br />

tussen de verschillende stadia is niet zo strikt als hier weergegeven. Er is een grijze zone<br />

(‘schemerzone’) waar algemene en gespecialiseerde hulp zich kunnen bewegen.<br />

OPVOEDINGSVRAGEN OPVOEDINGSSPANNING OPVOEDINGSCRISIS<br />

(schemerzone)<br />

OPVOEDINGSNOOD<br />

Zijn naar tevredenheid op te<br />

lossen<br />

Opvoedingsvragen zij niet meer<br />

soepel op te lossen<br />

Problemen worden<br />

acuut/escaleren<br />

Problemen zijn<br />

hardnekkig/complex<br />

Geen echte problemen<br />

Vragen worden problemen<br />

Ouder kan het niet meer aan,<br />

ambivalent tegenover het kind<br />

Ouders voelen zich machteloos,<br />

situatie lijkt onoplosbaar<br />

Ouder voelt zich competent<br />

Soms behoefte aan informatie<br />

Ouder eerder onzeker (doe ik het<br />

fout)<br />

Behoefte aan informatie/advies<br />

Gevoel van incompetentie<br />

Noodoplossingen<br />

Behoefte aan hulp<br />

Relatie ouder/kind verstoord<br />

Opvoedingshandelen in<br />

toenemende mate inadequaat<br />

Steun in eigen netwerk<br />

Steun in eigen netwerk soms<br />

onvoldoende<br />

Steun van eigen netwerk vaak<br />

onvoldoende, hulp van buitenaf<br />

wenselijk<br />

Steun eigen netwerk afwezig,<br />

professionele hulp noodzakelijk<br />

Bron: Van den Bergh en De Block (2008) [verkorte versie]<br />

Dit schema is gericht op de individuele ouder, of die voldoende competentie bezit om de<br />

opvoeding aan te kunnen, hoe de relatie met het kind verloopt, of ouders steun vinden in het<br />

eigen netwerk… Uitgezonderd de vraag naar de aanwezigheid van een sociaal netwerk<br />

worden geen andere contextfactoren in het schema opgenomen. Bovendien bevat dit schema<br />

categorieën die op voorhand bepaald werden.<br />

53


) Balansmodel draaglast-draagkracht<br />

Het balansmodel van Bakker en Bakker (in Van den Bergh & De Block, 2008) stelt dat<br />

kinderen, ouders en de omgeving kenmerken kunnen hebben die de ontwikkeling en<br />

opvoeding van een kind gunstig of ongunstig beïnvloeden. Gunstige eigenschappen of<br />

omstandigheden worden ook wel als beschermende of protectieve factoren aangeduid.<br />

Ongunstige eigenschappen of omstandigheden worden risicofactoren genoemd. Deze risicoen<br />

beschermingsfactoren zijn in te delen in drie niveaus, namelijk op micro-, meso- en<br />

macroniveau. Dit model heeft dus ook aandacht voor macro-invloeden, wat op een structurele<br />

kijk wijst. Onderstaand schema illustreert deze ruime kadering:<br />

Bron: Van den Bergh en De Block (2008, p. 12)<br />

De vraag is dan wel in hoeverre men de theoretische uitgangspunten van het balansmodel ook<br />

verwerkelijkt in de praktijk. Zoals blijkt uit de gesprekken met medewerkers van zowel Genk<br />

als Sint-Niklaas en enkele observaties aan de opvoedingstelefoon gaat de aandacht vooral uit<br />

naar factoren op micro- en op meso-niveau.<br />

Een punt van kritiek ten aanzien van het theoretisch model zelf is het feit dat het balansmodel<br />

vertrekt vanuit een traditionele visie op opvoeding en gezin, waarbij een bepaald ideaal van de<br />

opvoeding vooropgesteld wordt. Het zal zeker zo zijn dat veel van die opgesomde<br />

risicofactoren de opvoeding mogelijk bemoeilijken, maar zal dit daarom steeds zo zijn Zoals<br />

Roose (2009) opmerkt, hanteert dit model een normatieve kijk op de opvoeding. Ook uit<br />

volgend citaat blijkt de idealisering van de ‘normale’ opvoeding:<br />

Deze problemen worden altijd gesitueerd ten aanzien van de normale ontwikkelingstaken van de<br />

jongeren, de opvoedingspatronen én de realiteit van het gezin en de omgeving waar men opgroeit.<br />

(Genk)<br />

c) Beïnvloedingsmodel<br />

Het beïnvloedingsmodel situeert de opvoeding in het gezin en zijn situationele context. Dit<br />

schema wil ouders bewust maken van het wederkerig beïnvloedingsproces dat opvoeden is.<br />

Men benadrukt daarbij dat ouders zich niet schuldig hoeven te voelen over hun<br />

54


opvoedingsgedrag, omdat dit model aantoont dat er meerdere invloeden zijn. Het model<br />

belicht langs de ene kant ‘het kind’, langs de andere kant ‘de ouders/de gezinscontext’ en als<br />

derde element de ‘omgeving/situationele context’. Tot die omgeving rekent men: de<br />

leefomgeving (stad, wijk, dorp), het buurtklimaat, speelmogelijkheden, kinderopvang, school,<br />

sociale ondersteuning, socio-cultureel (school, jeugdbeweging, verenigingsleven),<br />

levensgebeurtenissen (overlijden, scheiding, ziekte, relatieproblemen, ziekenhuisopname,<br />

werkverlies), de tijdsgeest, maatschappelijke evoluties (onveiligheid, uiterlijk<br />

aantrekkelijkheidideaal, drugs, aids, prestatiegerichtheid, consumptiegerichtheid…) (Van den<br />

Bergh & De Block, 2008). Hoewel men in het beïnvloedingsmodel niet spreekt over micro-,<br />

meso- en macroniveau, kan gesteld worden dat de aandacht voor de omgeving zich binnen dit<br />

model beperkt tot het mesoniveau. Het is dus niet zoals in het balansmodel dat ook structurele<br />

invloeden in kaart worden gebracht.<br />

d) Systeemtheorie<br />

In Sint-Niklaas werkt men sterk vanuit een systeemtheoretisch perspectief. Kenmerken van de<br />

systeemtheorie zijn het belang van patronen in relaties, de nadruk op het proces, het besef dat<br />

je zelf deel bent van het systeem/probleem en dat er daarom gewerkt wordt met anderen in<br />

plaats van ten aanzien van anderen. De systeemtheorie besteedt ook aandacht aan de<br />

context, hoewel de nadruk vooral blijft liggen op het microniveau, meer bepaald op het gezin<br />

en op de interacties tussen de verschillende gezinsleden. Een ander punt van kritiek is het feit<br />

dat systemische perspectieven vaak nogal conservatief zijn, in die zin dat ze mensen<br />

aanmoedigen om zich aan te passen aan de heersende omstandigheden. Verder is het vooral<br />

een individuele benadering, die weinig structurele elementen bevat, wat het risico meebrengt<br />

van moraliserend te zijn naar (bepaalde groepen) ouders toe (Roose, 2009).<br />

e) Behavioristisch<br />

Zoals reeds aangegeven, is de werking in Genk eerder behavioristisch gekleurd. Men focust<br />

zich dus vooral op het gedrag van kinderen. Een voorbeeld van een interventie die vooral op<br />

het gedrag inspeelt is de volgende:<br />

Bij een slaapprobleem, het was vooral een eten- en slaapprobleem. En dan zijn we aan huis<br />

geweest. We zijn mee aan tafel gaan zitten en we hebben eigenlijk een discussie uitgelokt door<br />

bijvoorbeeld geen cola te geven aan tafel. (…) En uiteindelijk is dat goed afgelopen, want ze wou<br />

een glas cola hebben, ze mocht dan geen glas cola hebben, en dan heel concreet gezegd tegen de<br />

mama van hoe ze daar mee moest omgaan, dus geen cola, neen zeggen, negeren en… (K.,<br />

intercultureel medewerkster en verantwoordelijke individuele opvoedingsondersteuning)<br />

Kenmerkend voor het behaviorisme is het idee dat goed opgevoede kinderen leiden tot goede<br />

volwassenen. Men redeneert hierbij vanuit een lineair verklaringsmodel, namelijk dat input leidt<br />

55


tot de gewenste output. Ook dit is een individuele benadering waarbij de vraag kan gesteld<br />

worden waar de sociale component van gedrag gebleven is (Roose, 2009).<br />

6.4.2 Focus op vraagstelling<br />

In beide opvoedingswinkels wordt sterk gefocust op de vraagstelling, ook in vormingssessies<br />

voor medewerkers. Het is van belang dat wanneer een ouder belt of langskomt met een vraag<br />

over de opvoeding, men daar niet direct een antwoord tracht op te formuleren. Men wil eerst<br />

zicht krijgen op de hele situatie – “zoals een camera van supernanny die alles filmt (C.,<br />

leidinggevende)” – alvorens over te gaan tot interventies. Dat doorvragen en uitdrukkelijk<br />

peilen naar de context is goed ingeburgerd bij de pedagogisch deskundigen:<br />

Elke gesprek is anders, het komt er eigenlijk op neer dat je zeer goed gaat doorvragen om een heel<br />

duidelijk beeld te krijgen om dan samen met de ouders te gaan zoeken naar alternatieven om het<br />

gedrag aan te pakken. (T., verantwoordelijke individuele opvoedingsondersteuning)<br />

Dus de bedoeling is, het is héél belangrijk dat je eerst een totaalbeeld hebt van de situatie en dan<br />

kan je beginnen te werken en ook heel duidelijk afchecken van rond wat wil je werken. (K.,<br />

intercultureel medewerkster en verantwoordelijke individuele opvoedingsondersteuning)<br />

Dus wij bevragen gans de context, gans de omgeving, alle factoren. We willen eigenlijk een zicht<br />

krijgen op ten eerste de beleving van die beller en ook de manier van denken van de beller, hoe dat<br />

die naar dat probleem kijkt. En ook een zicht krijgen op gans de situatie, de context eigenlijk, op<br />

gans de omgeving, wat kan er allemaal meespelen. (E., vrijwillig pedagogisch medewerker)<br />

Men wil dus een goed beeld hebben van wat zich in en rond de opvoedingssituatie afspeelt,<br />

om zodoende ‘gepast’ informatie of advies te kunnen geven. De vragen die gesteld worden<br />

om de context te vatten, worden in Sint-Niklaas sterk bepaald door hetgeen men nadien moet<br />

registreren (cf. supra). Er wordt lang stilgestaan bij het probleem zelf. Daarnaast wordt er<br />

gepeild naar de manier waarop het er in het gezin zelf aan toe gaat, of er makkelijk over<br />

problemen gepraat kan worden, hoe de relatie met de partner verloopt. Wat de kinderen<br />

betreft wordt ook vaak gepeild hoe de situatie is op school. Er wordt ook expliciet gevraagd<br />

naar de mate van sociale steun. In Genk werkt men meer naar gedragsverandering toe. Beide<br />

benaderingen duiden er op dat ook bij de vraagstelling de aandacht vooral uitgaat naar het<br />

micro- en meso-niveau van het gezin, het macro-niveau blijft echter onderbelicht.<br />

56


6.4.3 Vraag achter de vraag<br />

Uit getuigenissen in de interviews valt het op dat men vaak diep gaat graven naar informatie<br />

om de context beter te begrijpen. In plaats van de vragen van ouders voor zich te laten<br />

spreken, gaat men op zoek naar ‘de vraag achter de vraag’.<br />

We proberen altijd eerst toch te bevragen wat er achter zit. Waarom ze sukkelen met hun<br />

gezondheid bijvoorbeeld. Want soms is dat ook psychosomatisch, omdat ze moeilijkheden hebben<br />

met van alles, met de partner, met de kinderen, dat ze niet goed kunnen inspelen op hun kinderen of<br />

zo. (H., vrijwillig pedagogisch medewerker)<br />

Soms houden ouders informatie achter. Omdat ze denken dat die niet belangrijk is, omdat ze dat<br />

niet willen, omdat ze niet met de vuile was willen buiten komen, noem maar op. En als je niet het<br />

volledige verhaal heb dan kan je niet goed helpen. (K., intercultureel medewerkster en<br />

verantwoordelijke individuele opvoedingsondersteuning)<br />

Het is eigenlijk een soort socratisch bevragen dat wij doen. (H., vrijwillig pedagogisch medewerker)<br />

En eigenlijk ook wel door tussen de regels door te kunnen lezen, dingen horen die ze niet zeggen en<br />

daar actief naar gaan vragen. Je voelt dat, je merkt dat, als ouders een aantal dingen zeggen van,<br />

hier zit iets onder wat er nu nog niet uitkomt. Door de manier van vragen stellen krijg je daar wel<br />

meer openheid in. (T., verantwoordelijke individuele opvoedingsondersteuning)<br />

In het kader van de 5 B’s 7 , kan hier het criterium ‘betaalbaarheid’ aangehaald worden. De<br />

betaalbaarheid van het aanbod heeft immers niet enkel te maken met het vermijden van<br />

financiële drempels, het gaat er evenzeer om dat men zich onthoudt van een te scherpe<br />

inbreuk op de privacy (Bouverne-De Bie, 2004). Vanuit het perspectief van deskundigen die<br />

een zo goed mogelijke ondersteuning aan ouders willen bieden zijn er voordelen aan<br />

verbonden het hele verhaal te kennen, om een goed zicht te hebben op alle contextfactoren en<br />

de gezinssituatie. Echter, het feit dat ouders ‘informatie achter houden’ wijst er wellicht op dat<br />

ouders niet alles even graag vertellen. Is het streven van een deskundige om steeds het hele<br />

verhaal te kennen niet strijdig met het criterium betaalbaarheid<br />

Een ander aspect is de verwijzing naar het socratisch bevragen van ouders (H., vrijwillig<br />

pedagogisch medewerker). Dat is wellicht een goed bedoelde methodiek om niet al te vlug te<br />

willen oordelen en de context goed te willen aftasten. De socratische methode wordt dan ook<br />

vaak beschouwd als een model van dialogale opvoeding. Maar Van Crombrugge (2007b) stelt<br />

dat de socratische methode in se geen goed voorbeeld is van een opvoedingsgesprek:<br />

7 Om van een recht op maatschappelijke dienstverlening te kunnen spreken, is het nodig dat de dienstverlening<br />

voldoet aan de criteria te vatten in de ‘5 B’s’: bereikbaarheid, beschikbaarheid, betaalbaarheid, bruikbaarheid en<br />

begrijpbaarheid (Bouverne-De Bie, 2004).<br />

57


Door middel van een dialectische kritiek – het steeds weer bevragen van de opinies van de<br />

ander – wil Socrates de leerling laten ervaren dat deze oppervlakkige meningen aanhangt<br />

en hem brengen tot ware kennis en de deugd. In de opvoeding gaat het bij Socrates niet<br />

zozeer om de leerling vaardig te maken in het spreken en hem zo tot vrijheid te brengen.<br />

Doel is het bereiken van een duidelijke definitie van de waarheid en het goede, zodanig dat<br />

de leerling deugdzaam zou kunnen handelen. En het middel daartoe is de leerling door het<br />

gesprek ‘veronzekeren’: hem tot inzicht brengen dat hij de waarheid niet kent. (…) Zijn<br />

methode is dan ook gericht, niet op het verhelderen van de waarheid van de leerling, maar<br />

wel op de absolute waarheid. In feite gaat het niet zozeer om de opvoeding van de leerling,<br />

maar wel om het inzicht van Socrates zelf. (p. 34-35)<br />

Vooral de laatste zin van voorgaand citaat is veelzeggend. In feite gaat het er om dat de<br />

deskundige al op voorhand een bepaald beeld in zijn/haar hoofd heeft van hoe de opvoeding<br />

er zou moeten uitzien. Bij het socratisch bevragen gaat het dan niet zozeer om het diep peilen<br />

naar de context van de ouder, maar eerder om de ouder tot bepaalde inzichten te laten komen<br />

die de deskundige reeds bezit. Men stelt dus op een zodanige (sturende) wijze vragen dat de<br />

ouder meegaat in de visie van de professional. De Swaan (in Vandenbroeck, 2008c) spreekt in<br />

dit verband van ‘protoprofessionalisering’ en beschrijft dit als “het fenomeen waarbij leken<br />

(ouders) het discours van experts overnemen in hun dagelijkse leven” (p. 57). In de context<br />

van informatie en advies geleverd door experts komt het er dan op neer dat ouders hun vragen<br />

en problemen vertalen in termen die deskundigen hanteren. Dit kan tot gevolg hebben dat<br />

ouders iets als een probleem gaan zien wat voorheen voor hen niet zo was en zij zichzelf niet<br />

langer in staat achten het geschapen probleem op te lossen. Ouders worden door experts<br />

eerst benoemd als ‘onkundig’, waarna ze vaardigheden en tips moeten bijgebracht worden. Of<br />

zoals Vandenbroeck (2008c) het stelt: “Proto-professionalisering heeft alles te maken met<br />

subtiele en wederzijdse machtsrelaties tussen ouders en deskundigen” (p. 57).<br />

6.4.4 Structurele dimensie<br />

De wens om te contextualiseren is voor pedagogisch deskundigen geen evidentie.<br />

Medewerkers van de opvoedingswinkel en -telefoon menen dat opvoedingsvragen goed<br />

gekaderd moeten worden en men steeds rekening dient te houden met de context waarin een<br />

gezin vervat zit. In de praktijk gaat heel wat aandacht uit naar de manier van vraagstelling.<br />

Men wil de context zelfs zodanig goed aftasten dat men ook zoekt naar allerhande zaken die<br />

impliciet in de vraag van ouders besloten liggen. De modellen waarop zij zich baseren zijn<br />

overwegend psychologisch gekleurd zijn. Niet dat in se iets mis is met psychologische<br />

modellen, maar die belichten de opvoeding vanuit een welbepaalde, eerder individugerichte,<br />

invalshoek. Het ontbreekt aan een sociaal pedagogisch of sociaal werk perspectief. Afgaand<br />

58


op de gesprekken, observaties en de achterliggende modellen die professionals hanteren, kan<br />

gesteld worden dat de aandacht voor de context beperkt blijft tot het micro- en mesoniveau.<br />

Enkel het balansmodel stelt dat ook het macroniveau een invloed uitoefent op de opvoeding<br />

en op de hele gezinscontext. Maar deze structurele poot is niet meteen terug te vinden in de<br />

ondersteuning die geboden wordt. Dat heeft wellicht veel te maken met de vorm en de context<br />

waarin men ouders ondersteunt. Het pedagogisch adviesgesprek is een één op één<br />

benadering tussen de individuele ouder en de opvoedingsconsulent. Het is goed te begrijpen<br />

dat wanneer een ouder met zijn/haar concrete vraag komt, er doorgaans op microniveau zal<br />

gewerkt worden. Om de opvoedingsvraag wat ruimer te kaderen worden een aantal factoren<br />

op mesoniveau meegenomen (al valt uit de observatiemomenten op te maken dat de primaire<br />

gerichtheid vooral uitgaat naar de ouder en diens gezinscontext). Toch blijft het belangrijk om<br />

het brede verhaal van ouders mee te nemen en daarbij ook in te gaan op structurele signalen<br />

wanneer die zich aandienen. Het decreet geeft daar een aanzet toe door het belang van<br />

netwerkvorming te onderstrepen. Hierbij zal er allicht blijvende aandacht moeten zijn dat men<br />

de samenwerking niet beperkt tot organisaties die gericht zijn op individuele hulpverlening,<br />

maar dat men ook actief netwerken opbouwt met bijvoorbeeld sociale huisvestingsdiensten,<br />

opbouwwerk… die rond het structurele aspect, het macroniveau werken. Wanneer men het<br />

structurele aspect echter onder de mat gaat schuiven, dreigt men eerder decontextualiserend<br />

in plaats van contextualiserend te werken.<br />

6.5 Preventie<br />

Het decreet kiest het preventieve pad om opvoedingsondersteuning vorm te geven (cf. supra).<br />

Deze ‘preventieve ingesteldheid’ is evenzeer merkbaar bij professionals. Zij benadrukken<br />

vooral het belang van preventief optreden opdat opvoedingsvragen geen hulpvragen zouden<br />

worden.<br />

Ik vind het belangrijk dat dergelijke initiatieven bestaan, want men weet dat hé. Hoe sneller je op<br />

vragen kan inspelen, hoe groter de kans dat het geen zwaardere problemen moeten worden. (T.,<br />

verantwoordelijke individuele opvoedingsondersteuning)<br />

Ook doorheen verschillende publicaties en documenten is het geloof in een preventieve<br />

aanpak aanwezig. Men wil via opvoedingsondersteuning voorkomen dat ‘lichte’<br />

opvoedingsvragen escaleren in zwaardere problematieken.<br />

Doel van pedagogisch adviseren: ouders in een vroeg stadium ondersteuning te bieden om<br />

daarmee te voorkomen dat men een beroep moet doen op zwaardere vormen van hulpverlening.<br />

(Sint-Niklaas)<br />

59


We willen in onze opvoedingswinkel de nadruk leggen op preventie. Voorkomen dat twijfels, zorgen<br />

en/of vragen werkelijke problemen worden. (Hasselt)<br />

Door zo vroeg mogelijk en zo laagdrempelig mogelijk in te gaan op alle mogelijke opvoedingsvragen<br />

hopen we sneller ondersteuning te kunnen bieden, antwoorden te formuleren op soms heel gewone<br />

vragen, hopen we gericht door te verwijzen om op die manier in een vroeg stadium<br />

opvoedingsspanningen aan te pakken. (Brussel)<br />

Men kadert dit preventief accent ook binnen de sociale investeringsmaatschappij waarbij de<br />

voorkeur wordt gegeven aan vroegtijdige ondersteuning om latere kosten te vermijden:<br />

We geloven er in dat het preventief pedagogisch ondersteunen van de opvoedingsrelatie tussen de<br />

ouders en hun kinderen ‘vandaag’ effecten zal hebben op de ouders en de kinderen van ‘morgen’ én<br />

op de samenleving, daarom hanteren wij deze visie. (Sint-Niklaas)<br />

Het is een sterkte wanneer men erin slaagt ouders tijdig te ondersteunen zodat ze niet<br />

genoodzaakt zijn beroep te doen op intensievere vormen van hulpverlening. Of zoals Goris et<br />

al. (2006) stellen: “Vroegtijdig ingrijpen voorkomt geëscaleerde en complexe<br />

opvoedingsproblemen en dus ook veel menselijk leed. En wie kan daar iets op tegen hebben<br />

Problemen voorkomen is toch uiterst lovenswaardig”. Daar zit zeker waarheid in, maar<br />

opvoedingsondersteuning definiëren als een vorm van risicopreventie focust zich vooral op het<br />

mogelijk erger worden van problemen. Niet op het feit dat een ouder eens nood heeft aan een<br />

babbel, een ventilatiemoment, wel dat het van belang is dat ouders vroeg komen aankloppen,<br />

zodat ze er op tijd bij zijn en het niet uit de hand loopt. Opvoeden wordt hier ingekapseld in het<br />

perspectief van moeilijkheden en hoe ze te voorkomen. En niet op het positieve hier en nu.<br />

Vandenbroeck (2008a) stipt in dit opzicht aan dat er ook andere mogelijkheden open blijven<br />

om opvoedingsondersteuning te organiseren. Hij benadert opvoedingsondersteuning als een<br />

vorm van relationeel burgerschap waarbij de focus ligt op “het versterken van het welzijn en de<br />

waardigheid zoals beleefd door opvoeders en kinderen” (p. 63). Het gaat er dan om naar<br />

mogelijkheden te zoeken “om opvoedingssituaties vorm te geven vanuit onderlinge<br />

afhankelijkheidsrelaties en ontmoetingskansen” (p. 63). Deze visie getuigt dat de weg die het<br />

decreet – en daarbij aansluitend de praktijk – kiest slechts één perspectief is en dat er andere<br />

mogelijkheden zijn om opvoedingsondersteuning vorm te geven. Dit is echter geen evidentie<br />

gezien de alomtegenwoordigheid van het preventieparadigma.<br />

Een ander aspect is dat het geloof in preventie getuigt van een (illusoir) geloof in maakbare<br />

kinderen. Door ouders tijdig de ‘juiste’ inzichten te bieden, zullen kinderen goed uitgroeien, wat<br />

ook de samenleving ten goede komt. Of zoals H. de link legt naar crimineel gedrag:<br />

Het is eigenlijk een soort preventief optreden tegen het euh… toch steeds, het groeiend, ‘k zal nu<br />

zeggen niet alleen crimineel, maar toch heel moeilijk gedrag van bepaalde jongeren. (…) De<br />

60


Vlaamse Regering, de Vlaamse Gemeenschap ondersteunt dat, maar ondersteunt dat meer en<br />

meer omdat men die nood ook wel voelt, dat men zegt preventief optreden. (H., vrijwillig<br />

pedagogisch medewerker)<br />

Uit dit citaat valt op te maken dat deze preventieve benadering zeker een belangrijke<br />

legitimering is naar het beleid toe. Eveneens een belangrijk aspect in dit citaat is het feit dat<br />

deskundigen een bepaald gedrag benoemen als moeilijk/crimineel gedrag. Zoals Bouverne-De<br />

Bie (in De Mey, 2010) aangeeft gaat het hier om een afstemming tussen individuele situaties<br />

en maatschappelijke verwachtingen die een tussenkomst omvat in de sociale verhoudingen in<br />

de samenleving. Binnen deze praktijk worden sociale probleemdefinities erkend en<br />

gedefinieerd. De Mey (2010) maakt hierbij de bemerking dat kinderen en ouders vaak worden<br />

uitgesloten van de probleemdefiniëring. Het is dan ook zeer de vraag in hoeverre de betekenis<br />

die ouders aan het gedrag van hun kind toekennen strookt met de definiëring van<br />

deskundigen.<br />

Elke sociale probleemdefiniëring omvat verder ook een opvatting over de oorzaken van het<br />

probleem. Wat H. aanhaalt laat uitschijnen dat het opvoedingsgedrag van ouders één van de<br />

belangrijkste oorzaken is voor het ‘crimineel’ gedrag bij hun kinderen. “Wanneer dan de<br />

verantwoordingsgrond om tussen te komen gelegd wordt in het falend of tekortschietend<br />

opvoedingsgedrag van ouders, verwordt de sociale probleemdefinitie tot een cliché, dat een<br />

eigen leven leidt” (De Mey, p. 207) waarbij de auteur stelt dat<br />

opvoedingsondersteuningsactiviteiten dan geconstrueerd worden als ‘antwoord’ op het<br />

probleemgedrag van kinderen en jongeren. Hier kan de vraag gesteld worden in welke mate<br />

men oog heeft voor de bepalende rol die ook contextfactoren spelen De Mey stelt dat deze<br />

contextproblemen vaak buiten de ondersteuningspraktijk gezet worden “waardoor deze<br />

problemen in de probleemdefinitie (…) herleid worden tot individuele en pedagogische<br />

problemen” (p. 207). De nadruk die men vanuit de opvoedingswinkel/opvoedingstelefoon legt<br />

op preventie, en daaraan gekoppeld de risicofactoren, dreigt met andere woorden problemen<br />

eerder te decontextualiseren en die te individualiseren tot oplosbare problemen. Bovendien<br />

getuigt deze focus op preventie van een geloof in deskundige ondersteuning, van het belang<br />

dat er vroeg genoeg een aanbod aan opvoedingsondersteuning is en conform daarmee<br />

ergens opnieuw dat wantrouwen ten aanzien van ouders omwille van het idee dat ze het niet<br />

alleen kunnen.<br />

61


7 Discussie en aanbevelingen voor verder onderzoek<br />

In dit onderzoek werd gepoogd de praktijk van de opvoedingswinkel en vooral dan het aanbod<br />

aan pedagogische informatie en advies van naderbij te bekijken. Een<br />

opvoedingswinkel/opvoedingstelefoon profileert zich als een laagdrempelig, gelaagd aanbod<br />

aan opvoedingsondersteuning, dat openstaat voor alle ouders met lichte opvoedingsvragen.<br />

Slagwoorden hierbij zijn empowerment, vraaggerichtheid en contextueel werken. Dit klinkt<br />

veelbelovend, het is dan ook een terrein dat door de overheid quasi unaniem positief onthaald<br />

wordt. De analyse van dit onderzoek legt echter een aantal moeilijkheden bloot die hoe dan<br />

ook – daarom niet steeds expliciet of bewust – hun weerslag hebben op de praktijk van<br />

opvoedingsondersteuning, maar zeker ook ten aanzien van ouders en hun gezinscontext.<br />

Methodologisch krijgt het onderzoek vorm volgens twee lijnen. Vooreerst wordt gebruik<br />

gemaakt van de documentatie die de veertien opvoedingswinkels ter beschikking stellen.<br />

Gezien de recente opstart van veel winkels is de informatie die voor handen is niet steeds<br />

even rijk. Doorgaans wordt een globaal beeld geschetst van wie welkom is en welk aanbod<br />

men ter beschikking stelt, maar ontbreekt het aan een duidelijke visie omtrent<br />

opvoedingsondersteuning. Daarom werd de keuze gemaakt om twee praktijken die reeds een<br />

langer bestaan kennen en daarom professioneel ook sterker uitgebouwd zijn van dichterbij te<br />

beschouwen. De resultaten van dit onderzoek zijn dan ook vooral gebaseerd op de werkingen<br />

in Genk en Sint-Niklaas. Het was geenszins de bedoeling om algemeen geldende uitspraken<br />

te doen los van de concrete context, noch werd beoogd de spanningsvelden die naar voor<br />

komen in de onderzoeksvragen op te lossen, of er een pasklaar antwoord op te bieden. Het<br />

gaat er om de aangekaarte discussies aan een kritische analyse te onderwerpen. In dit<br />

afsluitende hoofdstuk worden de belangrijkste bevindingen en conclusies uit het onderzoek<br />

aangegeven. Het zijn niet zozeer afrondende of eenduidige conclusies, het resultaat van dit<br />

onderzoek is eerder dat er heel wat nieuwe vragen opborrelen, in de hoop praktijk en beleid<br />

een aantal aspecten aan te reiken waar ook zij verder over kunnen reflecteren.<br />

7.1 Belangrijkste beschouwingen<br />

Een eerste algemeen thema dat zowel in de literatuur als in de analyse aan bod komt, is de<br />

wijze waarop opvoedingsonzekerheid geconstrueerd wordt en hoe men zich profileert naar<br />

ouders met vragen. Opvoedingsonzekerheid is een term die vroeger nauwelijks of niet aan bod<br />

kwam, maar de dag van vandaag duidelijk opgang maakt (vooral dan vanuit deskundige hoek).<br />

De complexiteit van de huidige maatschappij en evoluties als individualisering,<br />

detraditionalisering… lijken die onzekerheid in de hand te werken. Dat is ook wat de praktijk<br />

beaamt. Het beleid speelt hierop in en voorziet een (formeel) aanbod aan<br />

62


opvoedingsondersteuning naar ouders toe (Dehaene et al., 2007). Uit verschillende hoeken<br />

komt de kritiek dat de visie van de wetgever in het decreet over opvoedingsondersteuning de<br />

opvoedingsonzekerheid als een sociaal probleem construeert (Vandenbroeck, 2008a), vooral<br />

omdat er deskundigen nodig lijken om onzekere ouders te ondersteunen voor iets dat<br />

voorheen als ‘gezonde twijfel’ (Godot, 2003) werd beschouwd. Men blijft op die lijn verder<br />

werken, want ook voor de beleidsperiode 2009-2014 kiest de Vlaamse overheid ervoor verder<br />

te gaan op het spoor van de opvoedingswinkels (Vandeurzen, 2009) waarbij pedagogisch<br />

deskundigen een belangrijke rol blijven vertolken. De wijze waarop diezelfde deskundigen zich<br />

profileren naar ouders toe, getuigt echter van een andere toon. De<br />

opvoedingswinkel/opvoedingstelefoon doet er namelijk alles aan om opvoedingsonzekerheid<br />

te deproblematiseren en uit het beeld van schuld en schaamte te onttrekken. Ouders met<br />

vragen omtrent de opvoeding worden niet verbijzonderd – het is immers ‘doodgewoon’ dat<br />

ouders tijdens het opvoeden van kinderen geconfronteerd worden met vragen en<br />

onzekerheden – maar worden aangemoedigd die vragen te stellen. Meer nog: het te rade<br />

gaan bij een deskundige getuigt van een competente opvoeder die het beste voor heeft met<br />

zijn/haar kind en de verantwoordelijkheid om de opvoeding tot een succes te maken ten volle<br />

opneemt. Dat is onder andere ook de mening van Sanders (2003) die stelt dat het vragen om<br />

advies en ondersteuning een engagement is van ouders om het zo goed mogelijk te doen.<br />

Deze mentaliteitswijziging juicht Van Crombrugge (2007a) toe. Hij pleit er namelijk voor dat de<br />

overheid een positief klimaat schept rond die onzekerheid waarbij engagement van ouders<br />

gecultiveerd wordt. Deze visie kan echter evenzeer met zich meebrengen dat het wenselijk<br />

wordt geacht dat ouders een deskundige raadplegen. Op die manier dreigt men opnieuw<br />

normen te zetten en is de opmerking die Masschelein (2008) maakt, namelijk dat van ouders<br />

verwacht wordt dat ze steun van experts aanvaarden en zich (blijven) informeren en adviseren<br />

over (toekomstige) ontwikkelingsbehoeften, heel terecht.<br />

Een tweede thema dat naar voor komt uit het onderzoek is het dubbel beeld dat leeft ten<br />

aanzien van ouders, meer bepaald het vertrouwen, maar ergens ook het wantrouwen in de<br />

competenties van ouders. Ouders worden als competent benaderd als ze de stap zetten naar<br />

de opvoedingswinkel/opvoedingstelefoon. Hun vaardigheden worden eveneens benadrukt als<br />

het om het opvoeden zelf gaat. Ouders doen het schitterend, ze hebben voldoende kennis en<br />

kunde om het opvoeden te volbrengen. Ouders mogen daarom best wel vertrouwen op hun<br />

gezond verstand om hun kinderen op te voeden. Dit kan gezien worden als een oprecht<br />

geloof/vertrouwen in de competenties van elke ouder, waarbij deskundigen aangeven dat het<br />

opvoeden niet vlekkeloos kan en ook niet hoeft te verlopen. Men beklemtoont daarbij dat er<br />

geen toverformule bestaat in de opvoeding. Deze houding kan echter evengoed gekaderd<br />

worden vanuit een voorzichtigheid waarbij deskundigen zich behoeden voor een bevoogdende<br />

aanpak naar ouders toe.<br />

63


Immers, ‘de ouder als competente opvoeder’ is niet het enige beeld dat leeft ten aanzien van<br />

ouders. Elke opvoedingswinkel doet een aanbod naar ouders toe. Om hun praktijk te<br />

legitimeren moeten ouders aldus ook geconstrueerd worden als opvoeders die bijkomende<br />

vaardigheden, inzichten nodig hebben om van de opvoeding een succes te maken. Daarmee<br />

staat of valt de legitimering van een opvoedingswinkel. De moeilijkheid hier zit hem in het feit<br />

dat het aanbieden van nieuwe vaardigheden of inzichten aan ouders – kortom de praktijk van<br />

het pedagogisch adviseren – de stelling enigszins ondergraaft dat ouders de nodige<br />

competenties bezitten om hun kinderen succesvol op te voeden. Of zoals Masschelein (2008)<br />

het stelt bevestigen initiatieven zoals opvoedingswinkels, cursussen, vormingen… in feite dat<br />

men deskundigheid nodig heeft (of omgekeerd dat men voortdurend tekortschiet). Het positief<br />

beeld van de competente ouder krijgt ook een ‘deuk’ door de nadruk op een preventieve<br />

invulling van opvoedingsondersteuning die zowel binnen praktijk als beleid aanwezig is. Het<br />

initiële doel om via opvoedingsondersteuning gedrags- en emotionele problemen bij kinderen<br />

te voorkomen om zo de kosten van de zorg naar beneden te halen (Vervotte, 2006) is met<br />

andere woorden nog steeds een dominante invulling. Dit strookt met de evolutie naar een<br />

‘social investment state’ waarbij de overheid de verantwoordelijkheid op zich neemt maximaal<br />

te investeren in kinderen en de opvoeding (Featherstone, 2006; Vandenbroeck et al., 2009).<br />

Deze vanzelfsprekende relatie tussen opvoedingsondersteuning en preventie (met het oog op<br />

toekomstig succes) verbindt het opvoedingsproces a priori met mogelijke problemen en<br />

versterkt de constructie van wantrouwen in de competenties van ouders (Vandenbroeck,<br />

2008a; Ramaekers, 2009b). Deskundigen moeten namelijk tijdig (best zo vroeg mogelijk)<br />

tussenkomen zodat problemen – die nu nog hanteerbaar zijn – niet escaleren (Vervotte, 2006).<br />

Het is niet duidelijk in welke mate de opvoedingsconsulenten zich bewust zijn van dit<br />

spanningsveld. Dit onderzoek bood geen voorbeelden waarin dit expliciet het onderwerp van<br />

discussie vormde. Deskundigen vinden van zichzelf dat ze een meerwaarde kunnen bieden<br />

aan ouders omwille van de anonimiteit en het feit dat ze niet emotioneel betrokken zijn bij de<br />

gezinssituatie, maar vooral ook omwille van de kennis die ze bezitten over<br />

ontwikkelingsprocessen, pedagogische inzichten, basisregels om gedrag aan of af te leren…<br />

getuige daarvan de vorming die elke pedagogisch deskundige moet volgen om ouders op een<br />

professionele manier te ondersteunen. Het feit dat ze deskundig zijn op het terrein van de<br />

opvoeding rechtvaardigt/legitimeert het verstrekken van informatie en advies aan ouders. Deze<br />

redenering strookt met wat een aantal auteurs (o.a. Hellinkx, 2002; Blokland, 2005; Heath &<br />

Palm, 2006) aanhalen. Ze stellen dat het niet om het even is welke info of advies ouders<br />

krijgen, en dat opvoedingsondersteuning dus een specifieke deskundigheid vraagt. Wie ouders<br />

ondersteunt heeft nood aan gespecialiseerde kennis om valide informatie te kunnen bieden.<br />

Op die manier wordt het terrein van de opvoeding inderdaad een zaak van wetenschappelijke<br />

inzichten. Dit bevestigt de vrees van auteurs als Gillies (2005b) en Goris et al. (2006) dat de<br />

64


opvoeding al te veel geprofessionaliseerd wordt, terwijl het feitelijk om zaken gaat die eigen<br />

zijn aan elke opvoedingsrelatie. Daar valt tegen in te brengen dat ouders wel degelijk behoefte<br />

hebben aan dergelijk aanbod, “ze komen immers naar de opvoedingswinkels”, getuigen<br />

professionals. De auteurs (o.a. Hellinckx, Grietens & Geeraert, 2002; Schulruf, O’Loughlin &<br />

Tolley, 2009) die voorstander zijn van dergelijke ondersteuningsvorm beamen deze<br />

onbevredigde behoefte aan pedagogisch advies. Ouders willen concreet weten hoe ze<br />

bepaalde situaties moeten aanpakken of anders aanpakken. Een ander punt waarom deze<br />

vorm van ondersteuning op goedkeuring van ouders kan rekenen, heeft wellicht veel te maken<br />

met de wijze waarop een opvoedingswinkel/opvoedingstelefoon zichzelf presenteert. Uit het<br />

onderzoek blijkt dat pedagogisch deskundigen zich niet profileren als experts in de opvoeding<br />

die op elke vraag een pasklaar antwoord kunnen bieden. Of met de boodschap komen dat<br />

indien ouders hun adviezen opvolgen, het dan allemaal wel goed komt. Deskundigen geven<br />

daarentegen aan dat ouders hun kind het best kennen, dat het ondersteunen een samen<br />

zoeken is tussen ouder en deskundige en dat ouders daarbij vaak zelf de oplossingen voor<br />

problemen in zich dragen. Deskundigen stellen de krachten van ouders centraal, trachten niets<br />

op te dringen maar laten ouders zelf de keuze wat ze met het advies aanvangen.<br />

De vraag werpt zich op of dit werkelijk zo’n machtsvrije praktijk is De behoefte van ouders<br />

aan opvoedingsondersteuning kan bijvoorbeeld evengoed een teken zijn van de boutade die<br />

Hermanns (2008) proclameert, namelijk dat aanbod ook vraag schept. In dit opzicht<br />

ondergraaft een opvoedingswinkel/opvoedingstelefoon eerder het zelfoplossend vermogen<br />

van ouders doordat ze gaan geloven dat professionals het ‘beter zullen weten’. En dit gegeven<br />

werkt volgens Ramaekers (2009a) de onzekerheid in de hand “als zou opvoeden een<br />

leerproces zijn. Een set van vaardigheden die je moet kunnen toepassen, en als je dat niet<br />

kunt, dan faal je”. Miller en Sambell (2003) zijn van mening dat de relatie tussen ouders en<br />

expert als een voortdurende machtsrelatie kan worden beschouwd waarbij de ouder<br />

afhankelijk is van de kennis van de expert. Het gevolg daarvan is dat ouders niet langer het<br />

geloof in eigen kunnen ontwikkelen. Het zal zeker zo zijn dat er machtsinvloeden in het spel<br />

zijn – je zit immers met twee spelers op een verschillend niveau. Maar hebben ouders<br />

werkelijk een zodanig vertrouwen in de kennis en kunde van deskundigen dat ze hun adviezen<br />

zomaar voor waar aannemen en er meer waarde aan hechten dan aan hun eigen<br />

competenties Volgens deskundigen betrokken in dit onderzoek alvast niet. Ouders worden<br />

competent genoeg geacht om zelf te bepalen wat ze al dan niet toepassen in de eigen<br />

gezinscontext. Is dit een terecht geloof in de handelingssterkte van ouders en dus een terechte<br />

waardering van hun competenties/krachten Is het dus zo, zoals van Lieshout (in Hermanns,<br />

2006) stelt, dat ouders adviezen van deskundigen wel interessant vinden, maar zich geenszins<br />

afhankelijk opstellen en die adviezen bijgevolg ook zelden opvolgen. Of kan hier opnieuw<br />

dezelfde vraag gesteld worden: beseffen deskundigen te weinig hoe groot hun invloed is Is<br />

65


dat ‘samen zoeken’ tussen ouders en professionals een utopie gezien de verschillende ‘status’<br />

van beide Misschien is dat net het ‘probleem’, namelijk dat men zich zodanig profileert naar<br />

ouders als een gelijkwaardige partner dat er niet meer over de (onvermijdelijke) machtsrelaties<br />

gesproken wordt. De vraag blijft echter overeind of het zo is dat deskundigen ouders – door<br />

een grondige vraagstelling – ertoe brengen dat ze zélf tot oplossingen voor hun probleem<br />

komen Zijn dit werkelijk hún oplossingen Of duidt dit op een proces van<br />

protoprofessionalisering waarbij ouders het discours van deskundigen overnemen en ze zich<br />

(onbewust) verzoenen met hun inzichten (Van Crombrugge, 2007b; De Swaan, in<br />

Vandenbroeck, 2008c)<br />

Een belangrijk thema voor zowel praktijk als beleid is het criterium ‘bereik’ (het gaat dan om<br />

wie men bereikt, maar evenzeer om wie men niet bereikt, maar wel wenst te bereiken).<br />

Algemeen gesteld, zo wordt het ook in hun visie opgenomen, staat een<br />

opvoedingswinkel/opvoedingstelefoon open voor alle ouders. Uit de literatuur komt een ander<br />

beeld naar voor, namelijk dat het politiek discours vooral zou uitgaan van een klassespecifieke<br />

bezorgdheid met betrekking tot “disadvantaged or ‘socially excluded’ families”<br />

(Gillies, 2005b, p. 71), zodat ook die gezinnen ingelijfd worden in de praktijk van ‘good [=<br />

middle class] parenting’. Uitgaande van de resultaten kan dit aspect wat betreft de<br />

onderzochte cases wat genuanceerd worden. Wanneer men stelt zich te richten tot alle<br />

ouders, beoogt men ook alle ouders. Deze ruime doelgroepbenadering komt eerder op de<br />

helling te staan door de voorstructurering en de vooraf bepaalde afbakening van het aanbod<br />

omdat hierdoor bepaalde ouders wellicht minder toegang vinden tot de opvoedingswinkel.<br />

Toch kan niet ontkend worden dat de praktijk zich ervoor wapent ook aandacht te hebben voor<br />

maatschappelijk kwetsbare ouders. Men streeft ernaar dat ook die ouders het aanbod<br />

voldoende kennen en ermee vertrouwd raken. In officiële documenten (jaarverslag en website)<br />

vestigt men explicieter de aandacht op maatschappelijk kwetsbare ouders. Men benoemt het<br />

als een voortdurende alertheid of men wil een gepast aanbod uitbouwen voor deze ‘specifieke<br />

doelgroep’. Uit cijfers blijkt dat opvoedingswinkels er in slagen een divers publiek te bereiken,<br />

26% van de klanten is maatschappelijk kwetsbaar – wat zelfs een hoog percentage is (al moet<br />

opgemerkt worden dat deze cijfers gebaseerd zijn op een inschatting van opvoedingswinkels<br />

en dus niet geheel accuraat zijn) (EXPOO, 2009). De vraag is alleen vanuit welke<br />

ingesteldheid men deze groep ouders benadert Is dat vanuit een “highly moralistic and<br />

ultimately authoritarian stance” (Gillies, 2005a, p. 840) waarbij praktijken en vaardigheden van<br />

de blanke middenklasse gevaloriseerd worden ten koste van andere (Vandenbroeck &<br />

Bouverne-De Bie, 2006) Of kan het gevat worden als de wens om een gevarieerd aanbod te<br />

bieden op maat van elke ouder zonder enige doelgroepgerichtheid (Van den Bruel &<br />

Verhegge, 2005) Uit de analyse komt eerder een derde insteek naar voor. De<br />

opvoedingswinkel/opvoedingstelefoon legitimeert de ‘alertheid’ voor een divers publiek als de<br />

66


wens om ook die groep ouders te bereiken die al te veel worden uitgesloten van het aanbod.<br />

Immers, opvoedingsondersteuning uitbouwen als een algemene dienstverlening loopt het<br />

risico geen oog te hebben voor maatschappelijk kwetsbare groepen (Myny & Decoene,<br />

2007a). Maar misschien is dit standpunt even stigmatiserend als Gillies (2005b) aangeeft Op<br />

die manier dreigt men immers de indruk te wekken dat maatschappelijk kwetsbare ouders<br />

sowieso opvoedingsproblemen hebben en zeker gebruik moeten kunnen maken van het<br />

aanbod.<br />

Een volgend thema concentreert zich rond het adviserende aspect op zich. Impliciet geeft men<br />

via de adviesfunctie aan dat er zoiets bestaat als ‘juist’ handelen en er voor elk probleem een<br />

oplossing op maat van de ouder kan worden geboden. Dit getuigt van een geloof in de<br />

maakbaarheid van mensen en kan geduid worden in het kader van de huidige technologische<br />

tijdsgeest waar – karikaturaal gesteld – voor elk probleem een methodiek wordt ontworpen<br />

(Clarke, 2006; Smeyers, 2008; Vandenbroeck, 2008b). Op die manier wordt opvoeden niet<br />

langer gezien als een relationeel iets tussen ouder en kind – waarbij ouders met vallen en<br />

opstaan zullen experimenteren en waar er ruimte blijft voor het onverwachte, het<br />

onvoorspelbare – maar als iets dat specifieke vaardigheden, noem het ‘technieken’ behoeft<br />

vooraleer het kan slagen. Deskundigen beseffen allicht het risico van te sturend tussen te<br />

komen binnen de gezinssituatie. Vandaar dat men zichzelf vooral benoemt als een klankbord,<br />

een luisterend oor, als iemand die de situatie goed aftast en tracht helder te stellen. Een<br />

concreet advies wordt doorgaans pas in laatste instantie gegeven en als mensen daar effectief<br />

naar vragen. Hier kan echter de vraag gesteld worden in hoeverre het aanreiken van een<br />

(verhelderend) inzicht, een folder met basisinformatie, een vrijblijvende tip… verschillend is<br />

van een pedagogisch advies Vanaf het moment dat je ouders dergelijke informatie aanreikt,<br />

raak je altijd ook aan hun waarden, aan wat zij wel of niet belangrijk vinden (Ramaekers,<br />

2009a). Wat deskundigen als advies benoemen betekent nog niet dat de overige<br />

ondersteuningsvormen daarom waardevrij en in se minder sturend zouden zijn en men het<br />

gedrag van ouders misschien meer reguleert dan men denkt. Dat geeft niet aan dat<br />

deskundigen op geen enkele vraag een concreet antwoord kunnen bieden. Voor alledaagse<br />

conflicten (bijvoorbeeld: een kind dat weigert zijn/haar bord leeg te eten) die ouders boven het<br />

hoofd dreigen te groeien, kan een praktische tip heel ondersteunend zijn, maar wanneer het<br />

gaat om échte (waardengeladen) opvoedingsvragen zoeken ouders best zelf hoe daarmee om<br />

te gaan, daar zijn immers geen pasklare antwoorden voor (Godot, 2003; Ramaekers, 2009a).<br />

Is dit een terechte halt die kritische auteurs toeroepen aan de poging de opvoeding te maken<br />

Of bagatelliseert deze ‘expertenmening’ de meerwaarde van een (laagdrempelige) plek waar<br />

ouders naar toe kunnen wanneer ze op een gegeven moment geen uitweg meer zien, en in<br />

hun eigen omgeving niet de mogelijkheid zien/hebben om daar met anderen van gedachten<br />

over te wisselen<br />

67


Een thema dat zowel binnen de literatuur maar zeker ook op gebied van de praktijk ruim aan<br />

bod komt is de aandacht die uitgaat naar het contextueel werken. Dat de opvoeding niet enkel<br />

binnen het gezin plaatsvindt, maar ook aan heel wat andere invloeden onderhevig is, is een<br />

stelling waar verscheidene auteurs (o.a. Hermanns, 2006; Clarke, 2006, Goris et al., 2006;<br />

Gillies, 2008) zich achter schragen. Uit de analyse komt naar voor dat deskundigen de<br />

opvoeding eveneens ruimer wensen te kaderen dan louter in te spelen op de vraag van de<br />

individuele ouder. Er wordt heel wat belang gehecht aan het contextualiseren van<br />

opvoedinsgvragen. Dat is zowel op te maken uit hun getuigenissen als uit de modellen waarop<br />

ze zich baseren.<br />

In eerste instantie definieert men contextueel werken als ‘veel vragen stellen’ zodat men een<br />

goed (totaal)zicht heeft op de gezinssituatie. Dit moet het mogelijk maken beter in te spelen op<br />

vragen van ouders, optimaal rekening te houden met hun mogelijkheden en hen op die manier<br />

geen onmogelijke voorstellen/adviezen te doen. Het (goedbedoelde) streven om de context zo<br />

goed mogelijk te kennen, kan echter ook in een verbetenheid van de deskundige resulteren<br />

om tussen de regels door zaken af te leiden, om de vragen die ouders stellen niet voor zich te<br />

laten spreken, maar na te gaan wat daarachter steekt. Deskundigen hebben het gevoel dat ze<br />

van elk detail op de hoogte moeten zijn vooraleer ze effectief kunnen ondersteunen. Dit kan<br />

beschouwd worden als een ‘inbreuk op de privacy’ en het kan een grote ‘kost’ betekenen om<br />

je hele gezinssituatie bloot te moeten leggen. Deskundigen verwachten met andere woorden<br />

erg veel van ouders terwijl zij zelf in een veilig cocon zitten, als zijnde de experts die reeds de<br />

‘juiste’ inzichten bezitten.<br />

Het belangrijkste punt van kritiek in dit kader is dat de ruime context die men meent te<br />

bevragen voornamelijk beperkt blijft tot het micro- en mesoniveau. Het overgrote deel van de<br />

theoretische modellen die aan de basis liggen van hun werking zijn daar een goed voorbeeld<br />

van. Enkel het balansmodel neemt macro-invloeden op. Uit beperkte observaties aan de<br />

opvoedingstelefoon lijkt het dat het balansmodel selectief toegepast wordt waardoor<br />

structurele aspecten onderbelicht blijven. Dit zijn echter voorbarige uitspraken. Er werden<br />

immers maar vier observaties uitgevoerd die toelieten rechtstreeks na te gaan welke concrete<br />

vragen gesteld worden en welke aanpak voorgesteld werd. Het protocol dat men hanteert aan<br />

de opvoedingstelefoon treedt deze vaststelling echter kracht bij. De aspecten die naderhand<br />

geregistreerd moeten worden, beperken zich namelijk eveneens tot het micro- en mesoniveau.<br />

Ook de manier waarop de praktijk opvoedingsondersteuning definieert zit op eenzelfde lijn. In<br />

Genk noch in Sint-Niklaas worden contextfactoren opgenomen in de definitie of wordt een<br />

structurele dimensie toegekend aan opvoedingsondersteuning. Het aanbod<br />

opvoedingsondersteuning spitst zich dus vooral toe op het gezin. Dit is een bevestiging van de<br />

wijze waarop Gillies (2005b) de aandacht voor gezinnen conceptualiseert, namelijk als de<br />

68


‘building blocks’ voor een veilige en duurzame gemeenschap. Dit kent eveneens zijn weerslag<br />

op de concrete ondersteuningspraktijk in die zin dat het individueel gespreksmodel het<br />

dominante model is waarin pedagogisch advies vorm krijgt (EXPOO, 2009). Logischerwijze<br />

komt hierbij vooral de ouder in beeld en zijn/haar achterliggende gezinscontext. Men zou<br />

kunnen stellen dat de één op één benadering tussen opvoeder en pedagogisch deskundige<br />

‘vraagt’ om een aanpak op microniveau, waarbij men de context op mesoniveau tracht mee te<br />

nemen. Bovendien komt uit de analyse naar boven dat deskundigen vooral inzichten,<br />

informatie, vaardigheden… aan de (individuele) ouder wil bieden, waarbij men er (impliciet)<br />

van uitgaat dat het in de opvoeding gaat om simpele basisvaardigheden en principes die<br />

ouders houvast kunnen bieden (Blokland, 2005). Dat het binnen deze context allerminst een<br />

evidentie is om structureel te werken, is zeker waar. Toch mag dit niet beletten dat<br />

opvoedingswinkels ook macro-invloeden meenemen in hun algemene werking. Het is van<br />

belang dat ook een individugerichte dienstverlening iets tracht te doen met signalen die van<br />

structurele aard zijn, zo niet dreigt men eerder decontextualiserend te werken. Bovendien leidt<br />

dit er toe dat men de ouderlijke verantwoordelijkheid versterkt eerder dan uit te gaan van een<br />

gedeelde opvoedingsverantwoordelijkheid (Vandenbroeck, 2008a), waardoor men in se geen<br />

recht doet aan de vooropgestelde doelstelling van de opvoedingswinkel/opvoedingstelefoon<br />

om ouders wat te ‘ontlasten’.<br />

Een ander thema is het risico op een normaliserende benadering. Het individueel gedrag van<br />

ouders wordt namelijk het voornaamste aspect waarop interventies ingrijpen, eerder dan zich<br />

te focussen op structurele ongelijkheden (Clarke, 2006). Het kan best zijn dat een tip, een<br />

folder, zelfs een vaardigheidstraining goed werkt bij bepaalde ouders. Dat zal zeker zo zijn<br />

wanneer ouders aansluiting vinden bij de visie van de deskundige, wat voor maatschappelijk<br />

kwetsbare ouders minder het geval is (uit schrik verkeerd begrepen te worden). Dit impliceert<br />

dat culturele verschillen wellicht een belangrijke rol spelen (Keller & McDade, 2000). De<br />

medewerkers van zowel Genk al Sint-Niklaas menen dan wel dat hun visie over opvoeden<br />

geen, of maar een minimale, rol speelt bij het ondersteunen van ouders, dat ze een open<br />

houding aannemen en niet veroordelend staan tegenover andere opvoedingsstijlen. Het besef<br />

daarvan is een mooi uitgangspunt, maar een neutraal antwoord op zo’n waardegeladen iets<br />

als opvoedingskwesties bestaat niet (en dat hoeft misschien ook niet, misschien ligt daar wel<br />

de meerwaarde van een deskundige, om een ander perspectief te kunnen aanbieden).<br />

Uiteindelijk zit het hem niet enkel in de deskundige als persoon, maar evenzeer in de<br />

vanzelfsprekendheid dat van traditionele vormen van ondersteuning voor ouders als zijnde<br />

“counseling, social services, parenting classes, and hotlines” (Keller & McDade, 2000, p. 294)<br />

verwacht wordt dat ze universeel geaccepteerd en gebruikt worden. Dat dit geenszins een<br />

evidentie is, wordt ook aangegeven door Roose (2009). Hij stelt namelijk dat het gebrek aan<br />

een structurele benadering binnen de opvoedingsondersteuning riskeert dat men zich<br />

69


moraliserend/normaliserend opstelt ten aanzien van bepaalde groepen ouders toe, vooral dan<br />

naar die ouders die niet over de noodzakelijke maatschappelijke randvoorwaarden beschikken<br />

om een menswaardig bestaan te leiden. Opvoedingswinkels doen wel een poging om hun<br />

ondersteuningsaanbod aan te passen in functie van de noden van maatschappelijk kwetsbare<br />

ouders. Dat specifieke aanbod ligt echter in eenzelfde lijn, het gaat evenzeer om<br />

ondersteuning op micro- en/of mesoniveau. Bovendien wekt dit specifiek aanbod de indruk dat<br />

maatschappelijk kwetsbare ouders andere behoeften aan opvoedingsondersteuning zouden<br />

hebben, of met andere opvoedingsproblemen kampen, wat opnieuw een bevestiging is van<br />

een normaliserende benadering.<br />

Een laatste belangrijk thema belicht de spanning tussen vraaggericht werken en de<br />

voorstructurering van het aanbod opvoedingsondersteuning. Zowel de opvoedingswinkel als<br />

de opvoedingstelefoon leggen er de nadruk op dat vragen van ouders centraal staan. Dit is<br />

zeker het geval eens de ouders opgenomen worden/passen binnen het aanbod. Deze<br />

vraaggerichtheid komt echter op de helling te staan wanneer deskundigen met complexere<br />

vragen geconfronteerd worden. Zwaardere vragen worden doorverwezen naar andere<br />

diensten (doorgaans naar de hulpverlening) omdat ouders daar wellicht meer op hun plaats<br />

zullen zijn. Dit doorverwijsbeleid getuigt daarom niet meteen van een tekort aan engagement<br />

vanuit de hoek van pedagogisch deskundigen zelf. Veel heeft te maken met allerlei vormen<br />

van voorstructurering en protocollering die binnen de sector opvoedingsondersteuning<br />

werkzaam zijn, meer bepaald binnen het aanbod en de wijze waarop men te werk gaat. Het<br />

decreet bijvoorbeeld spreekt over een gelaagd aanbod van opvoedingsondersteuning en<br />

maakt de opsplitsing tussen opvoedingsondersteuning en hulpverlening (Dehaene et al.,<br />

2007). Dat onderscheid tussen opvoedingsondersteuning en opvoedingshulp is eveneens<br />

terug te vinden in de praktijk, deskundigen categoriseren vragen van ouders naargelang de<br />

zwaarte. Of om het aan de hand van het gangbare schema Kousemaker te zeggen:<br />

opvoedingsvragen en opvoedingsspanning zijn een zaak voor de<br />

opvoedingswinkel/opvoedingstelefoon. Wanneer het over opvoedingscrisis en<br />

opvoedingsnood gaat, verwijst men best door naar andere diensten. Bovendien moeten die<br />

lichtere opvoedingsvragen ‘op te lossen’ zijn binnen de vier tot vijf gesprekken, aan de telefoon<br />

geldt de richtlijn van dertig minuten. Er is op zich niets verkeerd aan om zich op een<br />

welbepaalde wijze te profileren, een opvoedingswinkel kan onmogelijk van alle markten thuis<br />

zijn – daar hebben ze trouwens ook de middelen niet voor. Maar deze voorstructurering en<br />

protocollering van het aanbod brengen de laagdrempeligheid en vraaggerichtheid van een<br />

opvoedingswinkel/opvoedingstelefoon in het gedrang. Het zijn dan enkel ouders met lichte,<br />

hanteerbare opvoedingsvragen die ‘passen’ binnen het aanbod. Ouders met complexere<br />

problemen moeten hun verhaal opnieuw doen bij de hulpverlening die aansluit bij hun vraag.<br />

Trouwens, de criteria voor dit afbakenen zijn veeleer top-down dan bottom-up ingegeven.<br />

70


Ouders maken wellicht geen inschatting van de zwaarte van hun vraag, “als ze maar terecht<br />

kunnen op plaatsen waar ze serieus worden genomen” (Roose, 2007b, p. 280). Het is<br />

daarmee niet de bedoeling (louter) pedagogisch deskundigen afzonderlijk te viseren, als<br />

zouden zij te weinig engagement cultiveren om ouders op een adequate wijze te ondersteunen<br />

door ze bij wijze van spreken voor elk complexer probleem door te verwijzen. Men zou er<br />

eerder moeten naar streven de cultuur van het zorgaanbod te keren wanneer men écht<br />

laagdrempelig en vraaggericht wenst te werken. Al blijft het van belang dat professionals –<br />

indien ze daar de ruimte voor krijgen – de discussie blijven aangaan naar de zinvolheid van<br />

bepaalde afbakeningen. Uit de analyse kwam immers naar voor dat niet elke deskundige de<br />

meerwaarde inzag van de opgelegde protocollering en vooral ‘ondergrondse’ strategieën zocht<br />

om hiermee op een voor zichzelf aanvaardbare manier mee om te gaan. Het zou<br />

constructiever zijn dit in team bespreekbaar te maken en aldus de vanzelfsprekende<br />

afbakeningen niet a priori als vanzelfsprekend te beschouwen (Kunneman, 2005).<br />

7.2 Aanbevelingen voor verder onderzoek<br />

Zoals gesteld wil dit onderzoek geen sluitende conclusies bieden, maar een aanzet geven om<br />

het debat rond opvoedingsondersteuning (op een andere manier) te voeren. Elk onderzoek<br />

kent echter een aantal beperkingen. Wat betreft dit onderzoek werd de feitelijkheid<br />

noodgedwongen maar in beperkte mate bestudeerd. Directe observaties bleken een moeilijke<br />

zaak, gezien de anonimiteit die de opvoedingswinkel vooropstelt. Ouders houden dergelijke<br />

ondersteuningsmomenten liever binnen de privésfeer. Voorts houden interviews steeds het<br />

risico in om sociaal wenselijke antwoorden te regenereren. Door het gebrek aan data over de<br />

feitelijkheid kon dit onderzoek niet ingaan op de vraag of professionals werkelijk doen wat ze<br />

zeggen dat ze doen. Verder bevatten de processen van dataverzameling en data-analyse<br />

onvermijdelijk een subjectief karakter. De thema’s die uit het materiaal naar boven kwamen,<br />

zijn hoe dan ook afhankelijk van het perspectief van de onderzoeker. Het is immers goed<br />

mogelijk dat een andere onderzoeker andere accenten uit het materiaal naar boven haalt.<br />

Maar zoals Ten Have (1999) en Tangaard (2007) stellen valt het eigen perspectief moeilijk te<br />

verloochenen en is het dan ook eigen aan de keuze voor kwalitatieve interviews. Tot slot<br />

werden slechts twee concrete praktijken van dichtbij betrokken in het onderzoek. Dit heeft te<br />

maken met het tijdsbestek om deze masterproef te maken, maar ook met het feit dat andere<br />

opvoedingswinkels tot nog toe minder ervaring opgebouwd hebben gezien de recente opstart<br />

van de meeste praktijken. Om alsnog een globaal beeld van alle opvoedingswinkels in kaart te<br />

kunnen brengen, werd beroep gedaan op de openbare documenten van de veertien<br />

opvoedingswinkels. Maar gezien de meeste documenten nogal summier waren, kan de<br />

gevoerde documentenanalyse geen sluitende uitspraken doen over de twaalf overige<br />

71


opvoedingswinkels. Het kan best zijn dat een andere opvoedingswinkel een andere visie<br />

aanhoudt en in de praktijk anders omgaat met de betreffende spanningsvelden.<br />

Een boeiend aspect voor verder onderzoek zou daarom kunnen inspelen op de huidige groei<br />

van opvoedingswinkels en van daaruit meerdere praktijken van naderbij te beschouwen. Op<br />

professioneel gebied en qua opgedane ervaringen zal deze praktijk wellicht verder ontwikkeld<br />

zijn en misschien zijn er opvoedingswinkels die vanuit een ander perspectief<br />

opvoedingsondersteuning vorm geven. Verder wou deze masterproef vooral de visie van<br />

professionals nagaan en de wijze waarop een opvoedingswinkel/opvoedingstelefoon zich<br />

profileert naar de buitenwereld. Het pedagogisch adviseren voltrekt zich echter tussen twee<br />

actoren, meer bepaald de ‘expert’ en de ouder(s). In vervolgonderzoek zou het daarom zeker<br />

zinvol zijn de belevingen van ouders die beroep deden op een aanbod van de<br />

opvoedingswinkel onder de loep te nemen. Dit zal evenwel niet evident zijn gezien de sterke<br />

nadruk op de anonimiteit die in de werking van de opvoedingswinkel/opvoedingstelefoon<br />

besloten ligt. Een derde en laatste aspect dat een aanzet kan zijn voor vervolgonderzoek is het<br />

blijven volgen van de ontwikkelingen in het beleid. De sector opvoedingsondersteuning is een<br />

sector in beweging. Het is eveneens een sector met heel wat nieuwe opstartprojecten<br />

waardoor het goed denkbaar is dat er resultaten en evaluaties moeten voorgelegd worden aan<br />

beleidsmakers. Het zou interessant zijn om na te gaan welke discussies in het beleid gevoerd<br />

worden, welke consequenties cijfermateriaal teweeg brengen, welke weg men verder wil<br />

inslaan…<br />

72


Bibliografie<br />

Basistekst decreet opvoedingsondersteuning. (2007). Geraadpleegd op 5 mei 2010 ontleend<br />

aan http://www.expoo.be/sites/default/files/kennisdocument/Basistekst%20decreet%20<br />

opvoedingsondersteuning.pdf<br />

Blokland, G. (2005). Een oudercursus voor iedereen. 0/25, 1, 24-26.<br />

Boddy, J., Smith, M., & Simon, A. (2005). Telephone Support for Parenting: An Evaluation of<br />

Parentline Plus. Children & Society, 19, 278-291.<br />

Böök, M. L., & Perälä-Littunen, S. (2008). ‘Children need their parents more than a pizza in the<br />

fridge!’ Parental responsibility in a Finnish newspaper. Childhood, 15(1), 74-88.<br />

Bosmans, J. (2007, 7 december). Een beleidskader voor opvoedingsondersteuning.<br />

Gepresenteerd op de vormingscyclus “Kinderrechten voor de praktijk”: Kinderrechten en<br />

opvoedingsondersteuning, Gent.<br />

Bouverne-De Bie, M. (2004). Sociale agogiek. Gent: Academia Press.<br />

Bouverne-De Bie, M. (2005). Over respect voor gezinnen en gezinsgericht werken. In H. Van<br />

Crombrugge en E. Lombaert (red.), Gezin en opvoeding: weldadig en gewelddadig (pp.<br />

61-76). Antwerpen – Apeldoorn: Garant.<br />

Brants, P., De Vos, K., Fret, L., Goris, P., Heughebaert, H., Lambrecht, P., & Van Gils, J.<br />

(2004). Als kansen risico’s worden. Alert, 30(2), 15-28.<br />

Bryan, G. M., DeBord, K., & Schrader, K. (2006). Building a Professional Development<br />

System: A Case Study of North Carolina's Parenting Education Experiences. Child<br />

Welfare, 5, 803-818.<br />

Clarke, K. (2006). Childhood, parenting and early intervention: A critical examination of the<br />

Sure Start national programme. Critical Social Policy, 26(4), 699-721.<br />

Dehaene, T., Jans, V., Voorhamme, R., Caron, B., Van der Broght, V., & Stevens, H. (2007).<br />

Decreet houdende de organisatie van opvoedingsondersteuning. Goedgekeurd door het<br />

Vlaams Parlement op 13 juli 2007.<br />

73


De Mey, W. (2010). Begeleiding van ouders van jonge kinderen met gedragsproblemen vanuit<br />

een sociaalpedagogisch en ontwikkelingspsychopathologisch perspectief (Nietgepubliceerde<br />

doctoraatsverhandeling). Universiteit Gent, Faculteit Psychologie en<br />

Pedagogische Wetenschappen.<br />

Edwards, R., & Gillies, V. (2004). Support in Parenting: Values and Consensus concerning<br />

who to turn to. Journal of social policy, 33(4), 627-647.<br />

Elo, S., & Kyngäs, H. (2007). The qualitative content analysis process. Journal of Advanced<br />

Nursing 62(1), 107-115.<br />

EXPOO. (2009). Registratiegegevens Opvoedingswinkels 2009. Geraadpleegd op 21 april<br />

2009 ontleend aan http://www.expoo.be/sites/default/files/Gegevens_Opvoeding<br />

winkels.pdf<br />

Featherstone, B. (2006). Rethinking Family Support in the Current Policy Context. British<br />

Journal of Social Work, 36, 5-19.<br />

Garrett, P. M. (2007). Making ‘Anti-Social Behaviour’: A Fragment on the Evolution of ‘ASBO<br />

Politics’ in Britain. British Journal of Social Work, 37(5), 839-856.<br />

Gillies, V. (2005a). Raising the ‘meritocracy’: parenting and the individualization of social<br />

class. Sociology, 39(5), 835-853.<br />

Gillies, V. (2005b). Meeting parents' needs Discourses of 'support' and 'inclusion' in family<br />

policy. Critical Social Policy, 25(1), 70-90.<br />

Gillies, V. (2008). Perspectives on Parenting Responsibility: Contextualizing Values and<br />

Practices. Journal of Law and Society, 35(1), 95-112.<br />

Godot, E. A. (2003). Hoezo pedagogisch Amsterdam: SWP.<br />

Goris, P., Burssens, D., Melis, B., & Vettenburg, N. (2006). Opvoedingsondersteuning. Alert,<br />

32(5), 31-46.<br />

Handelingen plenaire vergadering. (2007, 10 juli). Plenaire vergadering nr. 52. Geraadpleegd<br />

op 21 oktober 2009 ontleend aan http://jsp.vlaamsparlement.be/docs/handelingen_<br />

plenaire/2006-2007/plen052-10072007.pdf<br />

74


Heath, H. (2006). Parenting: A Relationship-Oriented and Competency-Based Process. Child<br />

Welfare, 5, 749-766.<br />

Heath, H., & Palm, G. (2006). Future Challenges for Parenting Education and Support. Child<br />

Welfare, 5, 885-895.<br />

Hellinckx, W., Grietens, H., & Geeraert, L. (2002). Hulp bij opvoedingsvragen.<br />

Opvoedingsondersteuning tussen 0 en 3 jaar. Leuven/Leusden: Acco.<br />

Hermanns, J. (2006). Kijken naar opvoeding. Opstellen over jeugd, jeugdbeleid en jeugdzorg.<br />

Amsterdam: SWP.<br />

Hermanns, J. (2008). Opvoedingsondersteuning: een winst- en verliesrekening. Welwijs.<br />

Wisselwerking onderwijs en welzijnswerk, 19(1), 12-15.<br />

Humo. (2008, 2 september). Terug naar school met Humo's Grote Opvoedingsenquête.<br />

Geraadpleegd op 15 november 2009 ontleend aan http://www.humo.be/tws/dezeweek/13743/terug-naar-school-met-humos-grote-opvoedingsenquete.html<br />

Keller, J., & McDade, K. (2000). Attitudes of Low-Income Parents Toward Seeking Help with<br />

Parenting: Implications for Practice. Child Welfare, 79(3), 285-312.<br />

Kunneman, H. (2005). Social Work as Laboratory for Normative Professionalisation. Social<br />

Work & Society, 3(2), 191-200.<br />

Kvale, S. (1996). InterViews: An introduction to Qualitative Research Interviewing. Thousand<br />

Oaks London, New Delhi: Sage Publications.<br />

Maso, I., & Smaling, A. (1998). Kwalitatief onderzoek: praktijk en theorie. Amsterdam: Boom.<br />

Masschelein, J. (2008). Uitleiding: De pedagogische actualiteit en het pedagogische ethos. In<br />

J. Masschelein (red.), De lichtheid van het opvoeden. Een oefening in kijken, lezen en<br />

denken (pp.185-194). Leuven: Lannoo Campus.<br />

Miller, S., & Sambell, K. (2003). What do Parents Feel they Need Implications of Parents'<br />

Perspectives for the Facilitation of Parenting Programmes. Children & Society, 17(1), 32-<br />

45.<br />

75


Myny, F., & Decoene, J. (2007a). Toen het Decreet Opvoedingsondersteuning het licht zag,<br />

was de zon nog niet op. Het kersverse decreet: enkele beschouwingen. Tijdschrift voor<br />

Jeugdrecht en Kinderrechten (TJK), 5, 310-314.<br />

Myny, F., & Decoene, J. (2007b, 7 december). Opvoedingsondersteuning – beleid en<br />

preventie. Gepresenteerd op de vormingscyclus “Kinderrechten voor de praktijk”:<br />

Kinderrechten en opvoedingsondersteuning, Gent.<br />

Opvoedingswinkel Genk. (2009). Jaarverslag 2009. Genk: Opvoedingswinkel/vzw Pas.<br />

Ramaekers, S. (2009a, 18 mei). Opvoeden is zelf mee veranderen. Geraadpleegd op 24<br />

oktober 2009 ontleend aan http://www.standaard.be/artikel/detail.aspxartikelid=0M2AD<br />

BTA<br />

Ramaekers, S. (2009b). Moeten ouders de opvoeders van hun kinderen zijn Alert, 35(4), 8-<br />

17.<br />

Roose, R. (2006). De vraag naar profilering: hulpverlening tussen begrenzing en ontgrenzing.<br />

Sociale Interventie, 15(4), 17-25.<br />

Roose, R. (2007a, 19 oktober). Opvoedingsondersteuning: Voor wie Gepresenteerd op de<br />

vormingscyclus “Kinderrechten voor de praktijk”: Kinderrechten en<br />

opvoedingsondersteuning, Gent.<br />

Roose, R. (2007b). Opvoedingsondersteuning: een af te bakenen praktijk Tijdschrift voor<br />

Jeugdrecht en Kinderrechten (TJK), 5, 279-280.<br />

Roose, R. (2009). Cursus agogische theorieën 2009-2010 (Niet-gepubliceerde cursus).<br />

Universiteit Gent, Faculteit Psychologie en Pedagogische Wetenschappen.<br />

Sanders, M. R. (1999). Triple P - Positive Parenting Program: Towards an Empirically<br />

Validated Multilevel Parenting and Family Support Strategy for the Prevention of Behavior<br />

and Emotional Problems in Children. Clinical Child and Family Psychology Review, 2(2),<br />

71-90.<br />

Sanders, M. R. (2003). Triple P – Positive Parenting Program: A population approach to<br />

promoting competent parenting. Australian e-Journal for the Advancement of Mental<br />

Health, 2(3), 1-17.<br />

76


Sanders, M. R., Murphy-Brennan, M., & Mc Auliffe, C. (2003). The Development, Evaluation<br />

and Dissemination of a Training Programme for General Practitioners in Evidence-Based<br />

Parent Consultation Skills. International Journal of Menthal Health Promotion, 5(4), 13-<br />

20.<br />

Schulruf, B., O'Loughlin, C., & Tolley, H. (2009). Parenting education and support policies and<br />

their consequences in selected OECD countries. Children and Youth Services Review,<br />

31, 526-532.<br />

Smeyers, P. (2008). Child-rearing: On government intervention and the discourse of experts.<br />

Educational Philosophy and Theory, 40(6), 719 - 738.<br />

Stad Genk, Dienst Bevolking. (2010). De Genkse bevolking op 01.01.2010 (voorlopige cijfers).<br />

Geraadpleegd op 24 april 2010 ontleend aan<br />

http://www.genk.be/upload/39030067/downloads/de_genkse_bevolking_op_01.01.2010_.<br />

pdf<br />

Tanggaard, L. (2007). The Research Interview as Discourses Crossing Swords. The<br />

Researcher and Apprentice on Crossing Roads. Qualitative Inquiry, 13(1), 160-176.<br />

Ten Have, P. (1999). Interviews en interviewen. Inleidende teksten met suggesties en<br />

overwegingen over kwalitatieve onderzoeksmethoden. Geraadpleegd op 4 januari 2010<br />

ontleend aan http://www2.fmg.uva.nl/emca/INT.htm<br />

Van Crombrugge, H. (2007a). De opvoedingsbelofte. Voorstel voor een overgangsritueel naar<br />

opvoederschap. Pedagogiek in Praktijk, 13(6), 10-13.<br />

Van Crombrugge, H. (2007b). Ontwikkelen, leren en vrijheid. In H. Van Crombrugge (red.),<br />

Denken over opvoeding. Inleiding in de pedagogiek (pp.23-40). Antwerpen – Apeldoorn:<br />

Garant.<br />

Van den Bergh, D., & De Block, I. (2008). Jaarverslag vzw De Keerkring – Centrum voor<br />

Opvoedingsondersteuning. Geraadpleegd op 3 maart 2010 ontleend aan<br />

http://www.opvoedingstelefoon.be/pdf/jaarverslag2008.pdf<br />

Vandenbroeck, M., & Bouverne-De Bie, M. (2006). Children’s agency and educational norms:<br />

A tensed negotiation. Childhood, 13(1), 127-143.<br />

77


Vandenbroeck, M., & Roose, R. (2006). De dialoog tussen gezin en samenleving: moeten of<br />

ontmoeten. In J. Decoene, F. Myny, T. Vanthuyne en G. Verschelden (red.), Samen op<br />

een hobbelpaard. Over preventie en ondersteuning van opvoedingssituaties (pp.43-53).<br />

Antwerpen – Apeldoorn: Garant.<br />

Vandenbroeck, M. (2007, 12 oktober). Opening – een algemene inleiding. Gepresenteerd op<br />

de vormingscyclus “Kinderrechten voor de praktijk”: Kinderrechten en<br />

opvoedingsondersteuning, Gent.<br />

Vandenbroeck, M., Boonaert, T., Van der Mespel, S., & De Brabandere, K. (2007). Opvoeden<br />

in Brussel. Gent-Brussel: UGent – VBJK – VCOK – VGC.<br />

Vandenbroeck, M. (2008a). Opvoedingsondersteuning is meer dan risicomanagement. Alert,<br />

34(2), 54-65.<br />

Vandenbroeck, M. (2008b). Maakbare kinderen voor een maakbare samenleving. Krax, 8(1),<br />

16-19.<br />

Vandenbroeck, M. (2008c). Cursus gezinspedagogiek 2008-2009 (Niet-gepubliceerde cursus).<br />

Universiteit Gent, Faculteit Psychologie en Pedagogische Wetenschappen.<br />

Vandenbroeck, M., Boonaert, T., Van der Mespel, S., & De Brabandere, K. (2009). Dialogical<br />

Spaces to Reconceptualize Parent Support in the Social Investment State. Contemporary<br />

Issues in Early Childhood, 10(1), 66-77.<br />

Van den Bruel, B., & Verhegge, K. (2005). Kind en Gezin, kinderen en gezinnen … een<br />

preventieve aanpak. In H. Grietens, J. Vanderfaeillie en W. Hellickx (red.), Handboek<br />

orthopedagogische hulpverlening. Nieuwe ontwikkelingen in het zorgveld (pp.19-58).<br />

Leuven: ACCO.<br />

Vandeurzen, J. (2009, 26 oktober). Beleidsnota Welzijn, Volksgezondheid en Gezin 2009-<br />

2010. Geraadpleegd op 2 december 2009 ontleend aan<br />

http://jsp.vlaamsparlement.be/docs/stukken/2009-2010/g191-1.pdf<br />

Van Gils, J. (2004). Maak er geen drama van. Alert, 30(2), 10-14.<br />

Van Roy, E. (2009). Crisishulp aan huis als geprotocolleerde én flexibele hulpverlening. Alert,<br />

35(2), 56-63.<br />

78


Van Waterschoot, T. (2009). Protocollering in de geestelijke gezondheidszorg. Alert, 35(2), 50-<br />

55.<br />

Vervotte, I. (2006, 30 oktober). Beleidsbrief Welzijn, Volksgezondheid en Gezin.<br />

Beleidsprioriteiten 2006-2007. Geraadpleegd op 21 oktober ontleend aan<br />

http://www.gripvzw.be/nieuwsbrief/bijlagen/061222/beleidsbrieven/beleidsbrief_welzijn.pd<br />

f<br />

79


Bijlage: Interviewleidraad<br />

‘Praktische’ vragen<br />

- Wat vindt u dat een opvoedingswinkel is Of: Wat is voor u de kernopdracht van een<br />

opvoedingswinkel<br />

- Wat zijn zoal de meest voorkomende vragen Zijn dat vooral praktische vragen over de<br />

opvoedingsaanpak of gaat het ook om dieperliggende, fundamentelere<br />

opvoedingskwesties<br />

- Vindt u het nodig dat dergelijke initiatieven bestaan<br />

- Krijgt u veel ouders over de vloer/telefonisch/elektronisch die om info of advies vragen<br />

Komen ouders vaak terug [Vragen naar registratiegegevens.]<br />

Peilen naar deskundigheid<br />

- Hoe gaat het geven van advies in zijn werk Moeten jullie een specifieke procedure<br />

volgen<br />

- Waarom vindt u deze deskundigheid noodzakelijk<br />

- Over welke vaardigheden moet men volgens u beschikken om goed advies te kunnen<br />

geven Wat is uw deskundigheid Zou u dat concrete kunnen duiden<br />

- Wordt u voorbereid/opgeleid om ouders te adviseren/ondersteunen/informeren Wat<br />

houdt dat in Zijn er bepaalde aandachtspunten die u in acht moet nemen bij het<br />

ondersteunen van ouders<br />

- Over de missie/visie van de opvoedingswinkel:<br />

• Genk: “De opvoedingswinkel is er dan om samen met de ouder dat evenwicht te<br />

herstellen en het zelfregelend systeem - dat opvoeden is - terug op de rails te<br />

zetten”.<br />

• Sint-Niklaas: “Een ervaren opvoedingsdeskundige gaat er samen met de ouder(s)<br />

op zoek naar: de betekenis van het gedrag van het kind, een concrete aanpak voor<br />

het gedrag van het kind, een manier om de relatie met het kind te verbeteren,<br />

ondersteuning voor de ouder in zijn/haar rol als opvoeder”.<br />

Vraag hierbij : Wat betekent dat: “samen met de ouder(s)” Hoe wordt dat vorm gegeven<br />

- Kan u een voorbeeld geven van een situatie waar het goed gelukt is om ouders te<br />

ondersteunen Kan u concreet omschrijven hoe dit precies verlopen is en wat uw rol was<br />

- Kan u een voorbeeld geven van een situatie waar het niet goed gelukt is om ouders te<br />

ondersteunen Zou u weten waaraan dat te wijten is<br />

- Wat is voor u het doel van het geven van advies Wat hoopt u er mee te bereiken


Contexten<br />

- Het verstrekken van advies is vooral een individuele aangelegenheid tussen ouder en<br />

deskundige. Hoe gaan jullie om met de context waarin een gezin vervat zit<br />

- Hoe gaat u om met vragen van ouders die niet onmiddellijk te linken zijn aan de<br />

opvoeding (vb rond huisvesting, onderwijs, gezondheid, werkloosheid, …)<br />

- Werkt jullie dienst samen met andere voorzieningen Zoja, welke Is er veel<br />

wisselwerking<br />

Kijk op opvoeding, kijk op ouders en kinderen<br />

- Wat vindt u belangrijk in de opvoeding<br />

- Welke opvoedingsvaardigheden worden positief gewaardeerd en welke worden eerder<br />

afkeurend benaderd (Welke vaardigheden worden bv aangeleerd tijdens vormingen,<br />

cursussen…)<br />

- De opvoedingswinkel staat open voor alle ouders. Heeft u de indruk ook alle ouders te<br />

bereiken Of eerder een select publiek Wie wel, wie niet Streeft u er naar om de niet<br />

bereikte ouders te bereiken Zo ja, waarom en op welke manier<br />

‘Stoutere vragen’<br />

- Is het al gebeurd dat iemand kwam met vragen waarop u niet kon antwoorden Of<br />

waarvan u vond dat het geen vragen voor u waren<br />

- Heeft u al negatieve ervaringen gehad met ouders<br />

- Stel dat u zelf met vragen zit omtrent de opvoeding, zou u dan ook langsgaan in een<br />

opvoedingswinkel voor het advies van een deskundige Waarom wel/niet<br />

- Heeft u soms het gevoel dat u bij het geven van advies/tips aan ouders nogal stuurt vanuit<br />

uw referentiekader Vanuit uw visie op opvoeden<br />

- Hét juiste antwoord op een welbepaalde opvoedingsvraag is vaak niet te geven. Is het niet<br />

dikwijls zo dat ouders een concreet antwoord verwachten Hoe gaat u daar mee om<br />

- Vindt u dat een deskundige een meerwaarde kan bieden ten aanzien van ouders met<br />

vragen Wat is dan precies die meerwaarde

Hooray! Your file is uploaded and ready to be published.

Saved successfully!

Ooh no, something went wrong!