01.01.2015 Views

Doctoraatstrajecten in Vlaanderen - Universiteit Gent

Doctoraatstrajecten in Vlaanderen - Universiteit Gent

Doctoraatstrajecten in Vlaanderen - Universiteit Gent

SHOW MORE
SHOW LESS

Create successful ePaper yourself

Turn your PDF publications into a flip-book with our unique Google optimized e-Paper software.

<strong>Doctoraatstrajecten</strong><br />

<strong>in</strong><br />

<strong>Vlaanderen</strong><br />

20 jaar <strong>in</strong>vesteren <strong>in</strong><br />

kennispotentieel<br />

Een analyse op basis van de HRRF-databank<br />

(1990-2009)<br />

Hans Groenvynck, Karen Vandevelde,<br />

Ronan Van Rossem, Annik Leyman,<br />

Hannelore De Grande, Hanne Derycke,<br />

Katrien De Boyser


DOCTORAATSTRAJECTEN IN VLAANDEREN:<br />

20 JAAR INVESTEREN IN KENNISPOTENTIEEL<br />

Een analyse op basis van de HRRF-databank (1990-2009)


<strong>Doctoraatstrajecten</strong> <strong>in</strong> <strong>Vlaanderen</strong>:<br />

20 jaar <strong>in</strong>vesteren <strong>in</strong><br />

kennispotentieel<br />

Een analyse op basis van de HRRF-databank<br />

(1990-2009)<br />

Hans Groenvynck, Karen Vandevelde, Ronan Van Rossem,<br />

Annik Leyman, Hannelore De Grande, Hanne Derycke, Katrien De Boyser


Productie: Academia Press, <strong>Gent</strong><br />

<strong>Doctoraatstrajecten</strong> <strong>in</strong> <strong>Vlaanderen</strong>: 20 jaar <strong>in</strong>vesteren <strong>in</strong> kennispotentieel<br />

Een analyse op basis van de HRRF-databank (1990-2009)<br />

Hans Groenvynck, Karen Vandevelde, Ronan Van Rossem, Annik Leyman, Hannelore De<br />

Grande, Hanne Derycke, Katrien De Boyser<br />

ISBN 978 94 901 1210 3<br />

D/2011/4804/151<br />

U1628<br />

Niets uit deze uitgave mag worden verveelvoudigd en/of openbaar gemaakt door middel van<br />

druk, fotokopie, microfilm of op welke andere wijze ook, zonder voorafgaande schriftelijke<br />

toestemm<strong>in</strong>g van de uitgeverij.


Voorwoord<br />

Indien <strong>Vlaanderen</strong> zich wil profileren als een vooraanstaande speler b<strong>in</strong>nen de Europese<br />

onderzoeksruimte en de wereld, is <strong>in</strong>vesteren <strong>in</strong> onderzoekstalent van cruciaal<br />

belang. Invester<strong>in</strong>gen <strong>in</strong> de eerste stap van een onderzoekscarrière, het doctoraat, zijn<br />

de laatste twee decennia dan ook een zeer belangrijke beleidsprioriteit geweest. Zo werden<br />

de loonkosten voor doctoraatsonderzoek verlaagd via het fiscaal vrijgestelde<br />

'Dehousse'-statuut, werd er een stelselmatige verhog<strong>in</strong>g van het aantal doctoraatsbeurzen<br />

bij het FWO en het IWT doorgevoerd en werden aan de verschillende universiteiten<br />

doctoraatsscholen opgericht die onderzoekers moeten bijstaan bij het behalen<br />

van hun doctoraat. Deze <strong>in</strong>spann<strong>in</strong>gen hebben geleid tot een sterke toename van het<br />

aantal doctoraathouders.<br />

Naast het kwantitatief verhogen van het aantal behaalde doctoraten kwam er echter<br />

ook veel nadruk te liggen op de kwaliteit en het succes van het doctoraatsproces. Een<br />

kwaliteitsvol doctoraatsproces is immers zowel voor de verdere loopbaan van de onderzoeker<br />

als voor de kwaliteit van het wetenschappelijk onderzoek van doorslaggevend<br />

belang. Daarnaast is het ook vanuit rendementsoogpunt belangrijk om de efficiëntie<br />

en effectiviteit van de <strong>in</strong>vester<strong>in</strong>gen <strong>in</strong> doctoraatsonderzoek van nabij op te volgen. Na<br />

verschillende kwantitatieve en kwalitatieve studies over doctoreren <strong>in</strong> <strong>Vlaanderen</strong> werd<br />

de taak voor permanente monitor<strong>in</strong>g en beleidsevaluatie van de doctoraatsproductie <strong>in</strong><br />

<strong>Vlaanderen</strong> toegewezen aan de U<strong>Gent</strong>-tak van het Expertisecentrum O&O Monitor<strong>in</strong>g<br />

(ECOOM-U<strong>Gent</strong>).<br />

De resultaten uit deze studie bevestigen dat deze beleids<strong>in</strong>vester<strong>in</strong>gen geleid hebben<br />

tot een sterke stijg<strong>in</strong>g van het aantal doctoraathouders en een verbeter<strong>in</strong>g van de 'efficiëntie'<br />

van het doctoraatsproces. Toch is het e<strong>in</strong>dpunt hier nog niet bereikt. In de huidige<br />

kenniseconomie die sterk geënt is op <strong>in</strong>novatie zijn blijvende <strong>in</strong>vester<strong>in</strong>gen <strong>in</strong><br />

onderzoekspotentieel nodig om de competitieve positie van <strong>Vlaanderen</strong> te kunnen verankeren.<br />

Het aantrekkelijker maken van het statuut van (doctoraats)onderzoeker is een<br />

eerste prioriteit waar ik mijn beleid de komende jaren op wil richten. Een aantrekkelijke<br />

verlon<strong>in</strong>g, volledige sociale zekerheidsrechten en aangename werkomstandigheden<br />

moeten meer onderzoekers motiveren om te starten met een onderzoeksloopbaan en<br />

moeten hen ook de beste kansen geven om hun (doctoraats)onderzoek uit te voeren.<br />

Investeren <strong>in</strong> vrouwelijke onderzoekers is een tweede belangrijk actiepunt b<strong>in</strong>nen mijn<br />

beleid. Ondanks de evolutie naar een meer gelijke verdel<strong>in</strong>g qua <strong>in</strong>stroom, slagen vrouwen<br />

er nog steeds m<strong>in</strong>der vaak <strong>in</strong> dan mannen om hun doctoraatstraject succesvol af<br />

te ronden. Het wegwerken van de genderbias <strong>in</strong> doctoraatskansen is ook een belangrijke<br />

voorwaarde om te komen tot een meer evenwichtige verdel<strong>in</strong>g van mannen en<br />

vrouwen op de hogere niveaus van de academische ladder. Naast het verhogen van de<br />

<strong>in</strong>stroom <strong>in</strong> het doctoraatstraject en het versterken van de efficiëntie van het doctoraatsproces<br />

moet er ook voldoende aandacht gaan naar de verdere carrières van onderzoekers.<br />

Net zoals <strong>in</strong> de rest van Europa is het doctoraat niet langer enkel een toegangsticket<br />

naar een academische carrière. De verhoogde <strong>in</strong>vester<strong>in</strong>g <strong>in</strong> doctoraatsonderzoek<br />

wil vooral onderzoekers opleiden die kunnen bijdragen aan de<br />

<strong>in</strong>novatiedoelstell<strong>in</strong>gen <strong>in</strong> een brede waaier van publieke en private sectoren. Het voor-<br />

i


<strong>Doctoraatstrajecten</strong> <strong>in</strong> <strong>Vlaanderen</strong><br />

bereiden van (doctoraats)onderzoekers op niet-academische carrièremogelijkheden<br />

moet dan ook een belangrijk onderdeel vormen van het doctoraatstraject. Als m<strong>in</strong>ister<br />

beschouw ik deze ambities als een grote uitdag<strong>in</strong>g voor alle universiteiten en kennis<strong>in</strong>stell<strong>in</strong>gen.<br />

Deze publicatie biedt mij, mijn medewerkers en alle actoren op dit terre<strong>in</strong><br />

een uitstekende basis om ook deze beleidsambities te kunnen realiseren.<br />

Met het boek '<strong>Doctoraatstrajecten</strong> aan Vlaamse universiteiten: 20 jaar <strong>in</strong>vesteren <strong>in</strong><br />

kennispotentieel. Een analyse op basis van de HRRF-databank (1990-2009)' focust<br />

ECOOM-U<strong>Gent</strong> op het doctoraatstraject en de determ<strong>in</strong>erende factoren voor doctoreren<br />

aan Vlaamse universiteiten. De verschillende bijdragen gaan dieper <strong>in</strong> op de mate<br />

waar<strong>in</strong> junioronderzoekers een doctoraat behalen, hoe lang ze hierover doen en wat<br />

hier<strong>in</strong> de bepalende succesfactoren zijn. Deze diepgaande analyses naar de factoren die<br />

een rol spelen <strong>in</strong> het slagen of falen van een doctoraatstraject leveren cruciale <strong>in</strong>zichten<br />

om de beleidsvoer<strong>in</strong>g rond doctoraatsonderzoek permanent bij te sturen en te verbeteren.<br />

Investeren <strong>in</strong> kennispotentieel is een van de pijlers van een economie <strong>in</strong> groei. Ik geloof<br />

sterk <strong>in</strong> de opbrengst van deze <strong>in</strong>vester<strong>in</strong>g, zowel voor de onderzoeker zelf die de grenzen<br />

van de wetenschap beg<strong>in</strong>t af te tasten, voor de universiteiten die dit talent vorm<br />

geven, als voor onze kennismaatschappij die later de vruchten plukt van dit jong onderzoekstalent.<br />

Een diepgaande monitor<strong>in</strong>g van de doctoraatsproductie kadert dan ook <strong>in</strong><br />

onze bekommernis om deze <strong>in</strong>vester<strong>in</strong>g <strong>in</strong> kennispotentieel zo degelijk mogelijk te<br />

implementeren.<br />

Ingried Lieten, Vicem<strong>in</strong>ister-president van de Vlaamse Reger<strong>in</strong>g en Vlaams m<strong>in</strong>ister van<br />

Innovatie, Overheids<strong>in</strong>vester<strong>in</strong>gen, Media en Armoedebestrijd<strong>in</strong>g<br />

ii


INHOUDSTAFEL<br />

Voorwoord . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . i<br />

Een Management samenvatt<strong>in</strong>g . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 1<br />

Hoofdstuk 1. Inleid<strong>in</strong>g . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 9<br />

1.1. Situer<strong>in</strong>g . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 9<br />

1.2. Human resources aan de Vlaamse universiteiten . . . . . . . . . . . . . . . . . 10<br />

Diverse f<strong>in</strong>ancier<strong>in</strong>gskanalen. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 10<br />

Diverse personeelsstatuten . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 13<br />

Inschrijv<strong>in</strong>g voor het doctoraat . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 13<br />

Doctoraatsonderzoekers met andere f<strong>in</strong>ancier<strong>in</strong>g . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 14<br />

1.3. Structuur van dit rapport . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 15<br />

1.4. Doelstell<strong>in</strong>g van dit rapport. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 17<br />

1.5. Dankwoord . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 17<br />

Hoofdstuk 2. Monitor<strong>in</strong>g via adm<strong>in</strong>istratieve databank HRRF:<br />

pijler <strong>in</strong> de opbouw van een dynamische kennisbasis<br />

rond menselijk kapitaal <strong>in</strong> onderzoek . . . . . . . . . . . . 19<br />

2.1. Inleid<strong>in</strong>g. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 19<br />

2.2. De rol van monitor<strong>in</strong>g <strong>in</strong> een ruimere kennisbasis: mogelijkheden en<br />

beperk<strong>in</strong>gen . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 20<br />

2.3. Opmaak van een <strong>in</strong>dicatorenbatterij <strong>in</strong> functie van<br />

beleidsondersteun<strong>in</strong>g en -evaluatie . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 21<br />

De rol van <strong>in</strong>dicatoren <strong>in</strong> de Vlaamse beleidscyclus . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 21<br />

Monitor<strong>in</strong>g en diepgaand onderzoek <strong>in</strong> functie van beleidsevaluatie. . . . . . . . . . 23<br />

Hoofdstuk 3. Methodologie . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 25<br />

3.1. Inleid<strong>in</strong>g. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 25<br />

3.2. Algemene toelicht<strong>in</strong>g . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 26<br />

Belangrijke variabelen. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 26<br />

Personeelsstatuut . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 27<br />

Dom<strong>in</strong>ant statuut. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 29<br />

Eerste contact op wetenschappelijk vlak . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 32<br />

Facultaire clusters, wetenschapsclusters en wetenschapsdome<strong>in</strong>en. . . . . . . . . . . 33<br />

Bereik en beperk<strong>in</strong>gen van de HRRF-databank . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 36<br />

Indicatoren. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 37<br />

Instroom . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 38<br />

Doctoraten . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 38<br />

Succesgraad . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 38<br />

TIJd tot doctoraat . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 39<br />

iii


<strong>Doctoraatstrajecten</strong> <strong>in</strong> <strong>Vlaanderen</strong><br />

Hoofdstuk 4. Hoe meet je succes . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 41<br />

4.1. Wie doctoreert . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 41<br />

4.2. Wat is de duurtijd van een doctoraat. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 42<br />

4.3. Hoe wordt een doctoraat gef<strong>in</strong>ancierd . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 44<br />

4.4. Wie bepaalt de def<strong>in</strong>itie van succes. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 45<br />

Hoofdstuk 5. Basisgegevens omtrent junior onderzoekers,<br />

doctoraten en mobiliteit . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 47<br />

5.1. Inleid<strong>in</strong>g . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 47<br />

5.2. De <strong>in</strong>stroom van doctoraatsonderzoekers . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 47<br />

Instroom naar wetenschapscluster . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 48<br />

Instroom naar dom<strong>in</strong>ant statuut <strong>in</strong> het <strong>in</strong>stroomjaar . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 49<br />

Instroom naar dom<strong>in</strong>ant statuut <strong>in</strong> het <strong>in</strong>stroomjaar per wetenschapscluster . . . 51<br />

Instroom naar gender . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 53<br />

Instroom naar <strong>in</strong>teruniversitaire mobiliteit . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 54<br />

Instroom naar <strong>in</strong>ternationale mobiliteit . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 55<br />

5.3. Doctoraten . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 56<br />

Doctoraten naar wetenschapscluster . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 57<br />

Doctoraten naar dom<strong>in</strong>ant statuut over de loopbaan. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 58<br />

Doctoraten naar gender . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 60<br />

5.4. Succesgraden . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 61<br />

Succesgraad naar <strong>in</strong>stroomcohorte . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 62<br />

Succesgraad naar wetenschapscluster . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 63<br />

Succesgraad naar dom<strong>in</strong>ant statuut over de loopbaan. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 65<br />

Succesgraad naar gender . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 66<br />

5.5. Tijd tot doctoreren . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 67<br />

Tijd tot doctoreren naar wetenschapscluster . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 68<br />

Tijd tot doctoreren naar dom<strong>in</strong>ant statuut over de loopbaan . . . . . . . . . . . . . . . . 69<br />

Tijd tot doctoreren naar gender . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 70<br />

Hoofdstuk 6. Doctoreren <strong>in</strong> <strong>Vlaanderen</strong>:<br />

wie haalt de meet, wie valt af. . . . . . . . . . . . . . . . . 73<br />

6.1. Inleid<strong>in</strong>g . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 73<br />

6.2. Beschrijvende analyses van de mate en duur van succes en uitval . . . 74<br />

Populatie van gef<strong>in</strong>ancierde junior onderzoekers. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 75<br />

Instroom . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 76<br />

Wetenschapsdiscipl<strong>in</strong>e . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 78<br />

Statuut . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 80<br />

Geslacht . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 82<br />

Leeftijd bij eerste wetenschappelijk contact. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 84<br />

Nationaliteit . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 86<br />

6.3. Een geïntegreerde aanpak: Compet<strong>in</strong>g Risk Analyse . . . . . . . . . . . . . . 88<br />

6.4. Besluit . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 90<br />

iv


Inhoudstafel<br />

Hoofdstuk 7. Statuuthoppen . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 93<br />

7.1. Introductie . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 93<br />

7.2. Methodologie . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 98<br />

7.3. Resultaten . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 102<br />

Cluster<strong>in</strong>g van statuuthoppers . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 102<br />

Statuuthoppen: een weg naar succes . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 110<br />

Conclusie . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 124<br />

7.4. Samenvatt<strong>in</strong>g . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 125<br />

Hoofdstuk 8. Vrouwen <strong>in</strong> de academische wereld.<br />

Op naar meer gendergelijkheid <strong>in</strong> het<br />

doctoraatstraject . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 127<br />

8.1. Introductie . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 127<br />

8.2. Resultaten . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 132<br />

Interesse voor wetenschappen . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 132<br />

Mannen succesvoller dan vrouwen . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 134<br />

Komen vrouwen meer terecht <strong>in</strong> statuten die een m<strong>in</strong>der hoge slaagkans<br />

bieden . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 138<br />

Vormt zwangerschap een extra h<strong>in</strong>dernis om het doctoraat te behalen . . . . . . . 139<br />

Hoe doorslaggevend is gender voor het al dan niet doctoreren . . . . . . . . . . . . . 141<br />

8.3. Samenvatt<strong>in</strong>g . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 143<br />

Hoofdstuk 9. De impact van wetenschapsgebied op<br />

doctoraatssucces. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 145<br />

9.1. Introductie . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 145<br />

9.2. Doctoraatskans naar wetenschapsdome<strong>in</strong> . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 145<br />

9.3. Verklar<strong>in</strong>gen voor de wetenschapsgebonden verschillen <strong>in</strong><br />

doctoraatssucces . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 148<br />

Het effect van de f<strong>in</strong>ancier<strong>in</strong>gssituatie . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 148<br />

Het effect van de andere variabelen . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 154<br />

Naar kwalitatieve verklar<strong>in</strong>gen voor de verschillen <strong>in</strong> doctoraatssucces naar<br />

wetenschapsgebied. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 155<br />

9.4. Besluit . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 156<br />

Hoofdstuk 10. Doctoreren bij buitenlandse onderzoekers <strong>in</strong><br />

<strong>Vlaanderen</strong> . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 159<br />

10.1. Inleid<strong>in</strong>g. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 159<br />

10.2. Instroom en beschrijv<strong>in</strong>g van de buitenlandse junior onderzoekers . . 161<br />

10.3. Behaalde doctoraten, succesgraden en uitval . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 165<br />

10.4. Gebeurtenissenanalyse: tijd tot doctoraat en tijd tot uitval . . . . . . . . . 171<br />

10.5. Verklar<strong>in</strong>gen voor de verschillen <strong>in</strong> doctoraatsrendement. . . . . . . . . . 175<br />

10.6. Besluit . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 175<br />

v


<strong>Doctoraatstrajecten</strong> <strong>in</strong> <strong>Vlaanderen</strong><br />

Hoofdstuk 11. Conclusie. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 179<br />

11.1. De verticale onderzoekscarrière voorbij . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 179<br />

11.2. De ene doctorstitel is de andere niet . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 180<br />

11.3. Efficiënt <strong>in</strong>vesteren . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 181<br />

11.4. Monitor<strong>in</strong>g <strong>in</strong> de toekomst . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 182<br />

Bibliografie . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 185<br />

Bijlagen . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 189<br />

vi


Dwars doorheen twee decennia<br />

doctoraatstrajecten <strong>in</strong> <strong>Vlaanderen</strong><br />

Een Management samenvatt<strong>in</strong>g<br />

Inleid<strong>in</strong>g<br />

Deze publicatie omvat een uitgebreide hoeveelheid cijfermateriaal, analyses en <strong>in</strong>terpretaties<br />

die een (retrospectieve) monitor<strong>in</strong>g van het gevoerde beleid mogelijk maken<br />

op het vlak van vroege onderzoeksloopbanen en doctoraatsproductie. Thematische<br />

analyses geven de mogelijkheid om te reflecteren over de impact van het gevoerde<br />

beleid en om na te gaan of eventuele bijstur<strong>in</strong>g al dan niet wenselijk is. De trends en de<br />

kritische succesfactoren die <strong>in</strong> deze studie worden gedetecteerd, nodigen de overheid<br />

en de universiteiten ook uit om prospectief tewerk te gaan: van de succesfactoren uit<br />

het verleden kan worden verondersteld dat, <strong>in</strong>dien de context dezelfde blijft, zij ook de<br />

kansen op succes <strong>in</strong> de toekomst mee zullen bepalen.<br />

Het belang van de context: f<strong>in</strong>ancier<strong>in</strong>g en statuten<br />

Een analyse van de doctoraatsproductie <strong>in</strong> <strong>Vlaanderen</strong> kan niet worden geïnterpreteerd<br />

zonder <strong>in</strong>zicht <strong>in</strong> het contextuele kader. De diverse bestaande f<strong>in</strong>ancier<strong>in</strong>gskanalen<br />

hebben vaak een verschillende f<strong>in</strong>aliteit (fundamenteel, beleidsgericht of toegepast<br />

onderzoek), een andere herkomst (de verschillende geldstromen) en andere werv<strong>in</strong>gsprocedures<br />

(mandaten die via <strong>in</strong>dividuele competitie worden verworven of tewerkstell<strong>in</strong>g<br />

op projecten). Deze verschillende f<strong>in</strong>ancier<strong>in</strong>gstypes vertegenwoordigen ook een<br />

waaier aan personeels- en doctoraatsstatuten waarvan de condities hun eigen impact<br />

(kunnen) hebben op succes <strong>in</strong> het doctoraatsonderzoek. In deze publicatie wordt<br />

daarom – naast analyses naar gender, nationaliteit, wetenschapsgebied en cohorte –<br />

nagegaan <strong>in</strong> welke mate deze factoren verklar<strong>in</strong>gskracht hebben voor het behalen van<br />

een doctoraat. Uiteraard wordt hier ook reken<strong>in</strong>g gehouden met het feit dat sommige<br />

aanstell<strong>in</strong>gssituaties een doctoraatsverplicht<strong>in</strong>g of doctoraats<strong>in</strong>tentie met zich mee<br />

brengen, en andere niet.<br />

Enkele algemene tendensen<br />

Over de <strong>in</strong>stroom van nieuwe onderzoekers<br />

• De voorbije twee decennia is er een sterke toename van het aantal nieuwe onderzoekers<br />

dat een academische onderzoeksloopbaan start: het gaat om m<strong>in</strong>der dan<br />

900 onderzoekers beg<strong>in</strong> de jaren ‘90 tot ruim 2100 onderzoekers <strong>in</strong> 2006-2007. In<br />

de academiejaren 2007-2008 en 2008-2009 is er een lichte dal<strong>in</strong>g <strong>in</strong> het aantal<br />

<strong>in</strong>stromers. De algemene stijg<strong>in</strong>g doet zich <strong>in</strong> alle wetenschapsclusters voor maar<br />

is bijzonder sterk <strong>in</strong> de cluster medische wetenschappen. Andere wetenschapsclus-<br />

1


<strong>Doctoraatstrajecten</strong> <strong>in</strong> <strong>Vlaanderen</strong><br />

ters kennen een m<strong>in</strong>der opvallende stijg<strong>in</strong>g. Bij de humane wetenschappen stellen<br />

we een <strong>in</strong>itiële stijg<strong>in</strong>g vast <strong>in</strong> het aantal nieuwe junior onderzoekers gevolgd door<br />

een stagner<strong>in</strong>g.<br />

• Het is ook duidelijk dat de aanstell<strong>in</strong>gsmodaliteiten van die nieuwe onderzoekers<br />

zijn gewijzigd over de tijd heen: <strong>in</strong> steeds grotere mate starten onderzoekers<br />

hun loopbaan vandaag op basis van projecten die met externe middelen zijn gef<strong>in</strong>ancierd.<br />

De afname over de tijd heen van het aandeel jonge onderzoekers dat <strong>in</strong><br />

een assistentenmandaat start, valt op. Deze trends lopen vrij gelijk over de verschillende<br />

wetenschapsclusters heen, wat niet wegneemt dat er behoorlijke verschillen<br />

bestaan <strong>in</strong> de verdel<strong>in</strong>g van statuten b<strong>in</strong>nen de clusters. Onafhankelijk van het studiegebied<br />

daalt overal het aandeel jonge onderzoekers dat van bij de start een persoonsgebonden<br />

mandaat van het FWO of IWT opneemt – er wordt wel vaker overgeschakeld<br />

naar een dergelijk prestigieus mandaat na enige maanden werkervar<strong>in</strong>g<br />

als onderzoeker. De meerderheid van alle nieuwe junior onderzoekers <strong>in</strong> <strong>Vlaanderen</strong><br />

start een onderzoekscarrière als medewerker of bursaal tewerkgesteld met projectmiddelen,<br />

zowel <strong>in</strong> het kader van fundamenteel, toegepast als beleidsrelevant<br />

onderzoek.<br />

• De genderverschillen bij de <strong>in</strong>stroom van jonge onderzoekers blijken de laatste<br />

jaren ongeveer te zijn weggewerkt: was er <strong>in</strong> 1990-1991 nog een duidelijk overwicht<br />

aan mannen die met doctoraatsonderzoek begonnen, dan is dit overwicht <strong>in</strong> 2008-<br />

2009 bijna verdwenen (51% mannen).<br />

• De <strong>in</strong>terne doorstroom van afgestudeerden met een licentiaats- of masterdiploma<br />

naar onderzoeksfuncties b<strong>in</strong>nen de eigen <strong>in</strong>stell<strong>in</strong>g is een gekend fenomeen<br />

dat Vlaamse universiteiten lang gekenmerkt heeft. Hoewel de <strong>in</strong>terne rekruter<strong>in</strong>g<br />

nog steeds dom<strong>in</strong>ant is, zien we de laatste twee academiejaren een sterke toename<br />

<strong>in</strong> <strong>in</strong>teruniversitaire en <strong>in</strong>ternationale mobiliteit bij de start van een onderzoekscarrière<br />

aan een Vlaamse universiteit.<br />

• De <strong>in</strong>stroom van onderzoekers met een niet-Belgische nationaliteit vertoont een<br />

zeer sterke stijg<strong>in</strong>g van 5,2% tijdens het academiejaar 1990-1991 tot 30% tijdens het<br />

academiejaar 2008-2009. Die stijg<strong>in</strong>g manifesteerde zich vooral vanaf het midden<br />

van de jaren ‘90.<br />

Over het doctoraat en de parameters van succes <strong>in</strong> het<br />

doctoraatstraject<br />

• Het aantal doctoraatsdiploma’s dat elk jaar aan Vlaamse universiteiten wordt<br />

uitgereikt is verviervoudigd van 330 tijdens het academiejaar 1995-1996 naar 1195<br />

tijdens het academiejaar 2008-2009. De relatieve stijg<strong>in</strong>g tijdens deze periode verschilt<br />

wel sterk tussen de verschillende wetenschapsclusters. Beg<strong>in</strong> de jaren 90 werd<br />

ongeveer één op drie doctoraten behaald <strong>in</strong> de exacte wetenschappen. S<strong>in</strong>dsdien is<br />

het aandeel uitgereikte doctoraatsdiploma’s van de exacte wetenschappen gedaald<br />

en ongeveer gelijk aan dat van de toegepaste en medische wetenschappen. Samen<br />

vertegenwoordigen deze ‘Science, Technology and Eng<strong>in</strong>eer<strong>in</strong>g’ discipl<strong>in</strong>es drie<br />

2


Dwars doorheen twee decennia doctoraatstrajecten <strong>in</strong> <strong>Vlaanderen</strong><br />

kwart van alle nieuwe doctorstitels. Het resterende kwart van de doctorstitels<br />

wordt verdeeld tussen de sociale en humane wetenschappen.<br />

• Een stijgende succesgraad: Van de onderzoekers die tussen 1990-1991 en 2000-<br />

2001 aan een doctoraatstraject begonnen, behaalde de helft (51,6%) een doctoraat<br />

b<strong>in</strong>nen een periode van acht jaar na startdatum. Achter dit globale cijfer voor de<br />

volledige cohorte schuilt een sterk stijgende trend: van 43,6% naar 62,4%. Met<br />

andere woorden: twee op de drie doctoraatsonderzoekers behalen tegenwoordig<br />

de doctorstitel b<strong>in</strong>nen een redelijke termijn van acht jaar. Breiden we de bereken<strong>in</strong>g<br />

van succesgraden uit naar alle junior onderzoekers aan een Vlaamse universiteit<br />

– dus ook diegenen die niet <strong>in</strong> een specifiek doctoraatstraject zitten – dan is<br />

de succesgraad voor de meest recente cohorte (<strong>in</strong>stromers uit het academiejaar<br />

2000-2001) 50,5%. Hoewel dit laatste cijfer m<strong>in</strong>der representatief is voor het meten<br />

van ‘doctoraatsrendement’, worden de verdere bereken<strong>in</strong>gen <strong>in</strong> deze studie wel<br />

voor deze volledige junior onderzoekspopulatie gemaakt, precies met de bedoel<strong>in</strong>g<br />

om de differentiatie tussen diverse aanstell<strong>in</strong>gsstatuten te kunnen illustreren.<br />

• Naar wetenschapscluster. De succesgraad ligt over de hele periode berekend het<br />

hoogst bij onderzoekers <strong>in</strong> de exacte wetenschappen, maar de medische en de toegepaste<br />

wetenschappen beg<strong>in</strong>nen deze sterke score te benaderen. Onderzoekers uit<br />

de humane en de sociale wetenschappen behalen de laagste succesgraden, maar<br />

ook bij hen vertonen de slaagkansen een stijgend patroon. De algemene toename<br />

van de succesgraad manifesteert zich niet <strong>in</strong> de exacte wetenschappen.<br />

• Het statuut waarop onderzoekers werkzaam zijn, heeft een zeer sterke <strong>in</strong>vloed op<br />

de doctoraatskansen van junior onderzoekers. De succesgraad ligt <strong>in</strong> het algemeen<br />

het hoogst bij onderzoekers die vroeg of laat <strong>in</strong> hun predoctorale carrière een competitief<br />

mandaat hebben verworven bij het FWO of IWT: het percentage behaalde<br />

doctoraten bij deze onderzoekers fluctueert over de jaren heen tussen 74,8% en<br />

84,5%. Zij worden gevolgd door onderzoekers met een competitief verworven mandaat<br />

van de eigen universiteit. Bij assistenten stellen we een lichte stijg<strong>in</strong>g <strong>in</strong> succesgraad<br />

vast, maar voor hen is een periode van acht jaar onvoldoende om het rendement<br />

van de <strong>in</strong>vester<strong>in</strong>g echt te kunnen meten. Onderzoekers die zijn aangesteld<br />

b<strong>in</strong>nen een project voor fundamenteel onderzoek, zijn nu ook veel meer dan vroeger<br />

gericht op het behalen van de doctorstitel. De laagste succesgraden v<strong>in</strong>den we<br />

terug bij onderzoekers die tijdens hun loopbaan enkel werden tewerkgesteld op<br />

‘andere’ projecten (zoals beleidsgericht onderzoek, onderzoek op vraag van bedrijven):<br />

hun doctoraatskans fluctueert over de jaren heen tussen de 10% en 20%, maar<br />

dit betreft dan ook onderzoekers die meestal geen ambitie noch enige verplicht<strong>in</strong>g<br />

hebben om te doctoreren.<br />

• Naar gender. Het percentage onderzoekers dat een doctoraat behaalt, ligt steeds<br />

hoger bij mannelijke onderzoekers dan bij hun vrouwelijke collega’s. Bij de onderzoekers<br />

die zijn gestart <strong>in</strong> 2000-2001, behaalde 57,0% van de mannen een doctoraat<br />

en 42,4% van de vrouwen. De kans op succes steeg de voorbije tien jaar sterker bij<br />

mannen dan bij vrouwen – een m<strong>in</strong>der goed signaal voor het verhoopte genderevenwicht.<br />

3


<strong>Doctoraatstrajecten</strong> <strong>in</strong> <strong>Vlaanderen</strong><br />

• Een standaardiser<strong>in</strong>g van de doctoraatsduur: over de geobserveerde jaren heen<br />

zien we we<strong>in</strong>ig evolutie <strong>in</strong> de tijd die onderzoekers nodig hebben tussen de start van<br />

hun onderzoeksloopbaan en het afronden van het doctoraat (de zogenaamde tijdtot-doctoreren<br />

of TTD). Wel stellen we vast dat de groep die hetzij een zeer korte,<br />

hetzij een uitzonderlijk lange tijdsspanne nodig heeft voor het doctoraat, steeds<br />

kle<strong>in</strong>er wordt en dat steeds meer doctorstitels worden behaald <strong>in</strong> een periode van<br />

vier tot zes jaar na startdatum.<br />

• Verschillen <strong>in</strong> doctoraatsduur zijn er <strong>in</strong> beperkte mate tussen wetenschapsclusters.<br />

De kortste tijd tot doctoreren is gemeten bij de exacte en toegepaste wetenschappen:<br />

over alle relevante <strong>in</strong>stroomjaren heen (1990-2000) doet een mediane<br />

junior onderzoeker uit de exacte wetenschappen er 4,60 jaar over, gevolgd door collega’s<br />

uit de toegepaste (4,76 jaar) en medische wetenschappen (4,82 jaar).<br />

• Heel wat grotere verschillen zijn op te tekenen tussen statuten, eerder dan naar<br />

wetenschapscluster of naar geslacht. Onderzoekers met competitief verworven<br />

mandaten van het BOF, IWT en FWO vertonen de laagste TTD (een mediaan van<br />

m<strong>in</strong>der dan 4,5 jaar). Assistenten die <strong>in</strong> regel ook een deeltijdse lesopdracht hebben,<br />

doen er langer over (mediaan van 6,20 jaar) maar <strong>in</strong> verhoud<strong>in</strong>g tot hun gef<strong>in</strong>ancierde<br />

tijd overschrijden zij nauwelijks hun voorziene doctoraatsduur. De<br />

mediane TTD voor onderzoekers die tijdens hun carrière voornamelijk op projecten<br />

waren tewerkgesteld, ligt rond de 5,5 jaar, maar wie een bursaalstatuut heeft<br />

gehad, doctoreert sneller dan wie als wetenschappelijk medewerker was tewerkgesteld.<br />

Over de effecten van ‘statuuthoppen’ tijdens de vroege<br />

onderzoeksloopbaan<br />

Ongeveer de helft van de junior onderzoekers verandert m<strong>in</strong>stens eenmaal van statuut<br />

b<strong>in</strong>nen zijn/haar aanstell<strong>in</strong>gsperiode. Niet elk aanstell<strong>in</strong>gsstatuut biedt de junior<br />

onderzoeker evenveel autonomie of werkzekerheid, en sommige statuten zijn zeer<br />

gegeerd, doch moeilijk haalbaar. De overstap van het ene statuut naar het andere kan<br />

gemotiveerd zijn door de aantrekk<strong>in</strong>gskracht van een prestigieuze doctoraatsbeurs<br />

(‘opklimmen’ naar een beter gerangschikt statuut), door de noodzaak aan top-up<br />

f<strong>in</strong>ancier<strong>in</strong>g om het doctoraat af te werken (‘afdalen’ naar een lager gerangschikt statuut),<br />

of gewoonweg door de wens om <strong>in</strong> een academische omgev<strong>in</strong>g te blijven werken<br />

zonder enige ambitie om te doctoreren (‘aaneenrijgen’ van statuten). We noemen dit<br />

fenomeen ‘statuuthoppen’. Een hiërarchie tussen diverse f<strong>in</strong>ancier<strong>in</strong>gsstatuten voor<br />

doctoraatsonderzoek is er <strong>in</strong> ieder geval. Door de sequenties van verschillende aanstell<strong>in</strong>gsstatuten<br />

te vergelijken, kunnen we de impact van de beschikbare onderzoeksf<strong>in</strong>ancier<strong>in</strong>g<br />

op doctoraatssucces meer verfijnd meten dan via het ‘dom<strong>in</strong>ante statuut’ waaraan<br />

elke onderzoeker <strong>in</strong> de rest van deze studie wordt toegewezen.<br />

De grootste groep statuuthoppers start <strong>in</strong> een ‘beter gerangschikt statuut’ en e<strong>in</strong>digt<br />

met top-up f<strong>in</strong>ancier<strong>in</strong>g <strong>in</strong> een lager gerangschikt statuut; bijna een derde volgt dan<br />

weer de omgekeerde richt<strong>in</strong>g. Alle statuutsequenties die ergens een comb<strong>in</strong>atie bevatten<br />

met een competitief mandaat, vertonen een hogere slaagkans dan de andere<br />

sequenties. Dit geldt <strong>in</strong> het bijzonder voor de ‘opklimmers’ naar beter gerangschikte<br />

4


Dwars doorheen twee decennia doctoraatstrajecten <strong>in</strong> <strong>Vlaanderen</strong><br />

statuten. Opvallend is ook dat bijna twee op drie assistenten hun doctoraat behaalt<br />

wanneer ze voorafgaand aan hun assistentschap of nadien, ook via andere f<strong>in</strong>ancier<strong>in</strong>g<br />

onderzoekswerk kunnen verrichten. Voor de assistenten die geen andere aanstell<strong>in</strong>g<br />

hebben gehad is de slaagkans slechts twee op vijf. Niet alle vormen van statuuthoppen<br />

leveren goede slaagpercentages op of worden aangegaan met het oog op het behalen<br />

van het doctoraat: soms biedt het aaneenrijgen van kortlopende contracten gewoon<br />

een opportuniteit om aan de universiteit te kunnen blijven werken als onderzoeker. De<br />

redenen om van f<strong>in</strong>ancier<strong>in</strong>gsstatuut te veranderen hebben ongetwijfeld een doorslaggevender<br />

effect op de doctoraatskans dan de mogelijkheden die het statuut an sich te<br />

bieden heeft.<br />

Over aanblijven en uitvallen<br />

Niet iedereen die met doctoraatsonderzoek beg<strong>in</strong>t, houdt het vol. Na acht jaar gef<strong>in</strong>ancierde<br />

tijd blijft slechts 3% van de onderzoekers werken aan de <strong>in</strong>stell<strong>in</strong>g zonder een<br />

doctoraat behaald te hebben. De rest is ofwel gedoctoreerd, of is elders beg<strong>in</strong>nen werken.<br />

Het uitvalpatroon verschilt tussen statuten, wetenschapsclusters, nationaliteiten<br />

en andere variabelen. Bij de uitvalsgraden vallen al vanaf het derde jaar duidelijke verschillen<br />

op tussen de wetenschapsdiscipl<strong>in</strong>es: reeds 41,8% van de junior onderzoekers<br />

uit de sociale wetenschappen is uitgevallen na drie jaar, terwijl dit slechts 23,2%<br />

bedraagt <strong>in</strong> de exacte wetenschappen. Vergeleken met assistenten zijn junior onderzoekers<br />

met mandaten van het BOF, FWO en IWT m<strong>in</strong>der geneigd om af te haken tijdens<br />

het doctoraatstraject. De motivatie om te blijven is het kle<strong>in</strong>st bij onderzoekers tewerkgesteld<br />

op een of andere vorm van projectf<strong>in</strong>ancier<strong>in</strong>g. Het risico op uitval stijgt ook<br />

lichtjes al naargelang de leeftijd bij aanvang van het doctoraat hoger is, en is ook hoger<br />

voor vrouwen dan voor mannen. Ook naar nationaliteit is er een verschil op het vlak<br />

van hoe snel men het doctoraat behaalt of uitvalt uit het doctoraatstraject. Niet-EU<br />

onderzoekers doctoreren het snelst, gevolgd door EU onderzoekers van buiten België<br />

en Belgen. Niet-EU en EU-onderzoekers vallen ongeveer even vaak vroegtijdig uit; de<br />

Belgen nemen iets m<strong>in</strong>der snel de besliss<strong>in</strong>g om het doctoraat op te geven. Over de tijd<br />

heen blijkt wel dat de kans op uitval over de geobserveerde cohortes heen daalt.<br />

Dieper graven: verschillen tussen en b<strong>in</strong>nen wetenschapsclusters<br />

De slaagpercentages tussen wetenschapsclusters verschillen sterk, maar ook b<strong>in</strong>nen<br />

deze clusters is de variatie soms groot. De hoogste slaagpercentages v<strong>in</strong>den we terug <strong>in</strong><br />

de ‘harde’ wetenschappen meerbepaald <strong>in</strong> de wetenschapsdome<strong>in</strong>en farmaceutische<br />

wetenschappen (63,8%), scheikunde (63,4%) en en natuurkunde (58,8%). Toch zijn er<br />

ook b<strong>in</strong>nen deze wetenschapsclusters discipl<strong>in</strong>es waar de kansen op het behalen van<br />

een doctoraat veel lager liggen, bijvoorbeeld <strong>in</strong> de architectuur (27,1%), bouwkunde<br />

(38,3%), lichamelijke opvoed<strong>in</strong>g en k<strong>in</strong>esitherapie (39,1%) en aardwetenschappen<br />

(39,2%). In de sociale en humane wetenschappen ligt de slaagkans doorgaans lager,<br />

maar daarb<strong>in</strong>nen bev<strong>in</strong>den zich desalniettem<strong>in</strong> wetenschapsdome<strong>in</strong>en met hoge slaagpercentages:<br />

psychologie (43,4%), wijsbegeerte (48,2%) en theologie (57,8%). Voor de<br />

rechtswetenschappen (23,4%) en economische wetenschappen (28,1%) is de slaagkans<br />

dan weer zeer laag.<br />

5


<strong>Doctoraatstrajecten</strong> <strong>in</strong> <strong>Vlaanderen</strong><br />

In de zoektocht naar verklar<strong>in</strong>gen voor de dome<strong>in</strong>specifieke verschillen <strong>in</strong> slaagpercentages<br />

werd vooral gekeken naar de <strong>in</strong>vloed van het statuut waar<strong>in</strong> men is tewerkgesteld.<br />

De analyses tonen aan dat de verdel<strong>in</strong>g van de statuten <strong>in</strong> de verschillende wetenschapsgebieden<br />

sterk van elkaar verschilt. Het aandeel onderzoekers op de statuten<br />

met de hoogste slaagkansen (competitief verworven mandaten van het BOF, FWO en<br />

IWT; en FWO-, BOF- en IUAP-projecten) is het laagst <strong>in</strong> de sociale wetenschappen<br />

(28,1%) en het hoogst <strong>in</strong> de exacte wetenschappen (53,7%). Deze verschillende f<strong>in</strong>ancier<strong>in</strong>gssituatie<br />

kan een gedeeltelijke verklar<strong>in</strong>g bieden voor het feit dat sociale wetenschappers<br />

m<strong>in</strong>der vaak en exacte wetenschappers vaker het doctoraatstraject succesvol<br />

afronden. Uit een meervoudige classificatieanalyse (MCA) blijkt dat de succesgraad van<br />

sociale wetenschappers stijgt en deze van exacte wetenschappers daalt wanneer er<br />

gecontroleerd wordt voor statuut.<br />

Nochtans verklaart het statuut waarop onderzoekers tewerkgesteld zijn het verschil<br />

tussen de wetenschapsgebieden niet volledig: humane en sociale wetenschappers vertonen<br />

b<strong>in</strong>nen alle statuten nog steeds lagere doctoraatskansen dan onderzoekers uit de<br />

exacte, toegepaste en medische wetenschappen. Naast statuut werd er het effect van<br />

geslacht en nationaliteit nagegaan: voor beide geldt dat de onderzoekers met de hoogste<br />

doctoraatskansen (mannen enerzijds en niet-EU onderzoekers anderzijds) meestal<br />

sterker vertegenwoordigd zijn <strong>in</strong> de ‘harde’ wetenschappen. Toch vertonen de doctoraatskansen<br />

van mannen en niet-EU onderzoekers ook sterke verschillen naar wetenschapscluster<br />

en hebben beide variabelen slechts een beperkt verklar<strong>in</strong>gseffect. De<br />

overblijvende ‘onverklaarde verschillen’, hoofdzakelijk tussen de ‘zachte’ (humane en<br />

sociale wetenschappen) en ‘harde’ wetenschappen (medische, toegepaste en exacte<br />

wetenschappen), worden <strong>in</strong> de literatuur vooral toegeschreven aan algemene verschillen<br />

<strong>in</strong> de onderzoekscultuur en aan de kansen die het doctoraat geeft op de bredere<br />

arbeidsmarkt: hoe groter de gepercipieerde meerwaarde van het doctoraat op de<br />

arbeidsmarkt <strong>in</strong> een specifiek onderzoeksdome<strong>in</strong>, hoe sterker de motivatie om de doctorstitel<br />

te behalen.<br />

Genderverschillen, al vroeg <strong>in</strong> de loopbaan<br />

Algemeen nemen op verschillende gerapporteerde parameters <strong>in</strong> deze publicatie de<br />

genderverschillen <strong>in</strong> doctoraatsproductie af. Zo is er <strong>in</strong> de recentste cohortes niet langer<br />

een genderverschil <strong>in</strong> <strong>in</strong>stroom, tenzij wanneer <strong>in</strong>gezoomd wordt op specifieke<br />

wetenschapsgebieden: m<strong>in</strong>der vrouwen dan mannen starten <strong>in</strong> toegepaste of exacte<br />

wetenschappen, terwijl het omgekeerde geldt <strong>in</strong> de medische en sociale wetenschappen<br />

– parallel met de genderonevenwichten <strong>in</strong> de respectievelijke bachelor- en masteropleid<strong>in</strong>gen.<br />

Ondanks de evolutie naar een meer gelijke verdel<strong>in</strong>g qua <strong>in</strong>stroom, slagen er<br />

m<strong>in</strong>der vrouwen dan mannen <strong>in</strong> om hun doctoraatstraject succesvol af te ronden, en is<br />

de algemene stijg<strong>in</strong>g van de doctoraatskans m<strong>in</strong>der sterk voor vrouwen dan voor mannen.<br />

Deze verschillen blijven bestaan wanneer gecontroleerd wordt voor wetenschapsgebied<br />

en statuut. Er zijn echter ook positieve vaststell<strong>in</strong>gen: de impact van gender<br />

blijkt <strong>in</strong> het verklaren van verschillen <strong>in</strong> doctoraatssucces het kle<strong>in</strong>st van alle factoren<br />

die <strong>in</strong> het model werden opgenomen. Wetenschapsgebied en vooral statuut blijken veel<br />

doorslaggevender factoren <strong>in</strong> het verklaren van verschillen <strong>in</strong> succes. Hoewel zwangerschappen<br />

de duur van het doctoraatstraject verlengen, stellen we toch vast dat het moe-<br />

6


Dwars doorheen twee decennia doctoraatstrajecten <strong>in</strong> <strong>Vlaanderen</strong><br />

derschap <strong>in</strong> de periode als junior onderzoeker geensz<strong>in</strong>s de kans op doctoreren verm<strong>in</strong>dert.<br />

Een k<strong>in</strong>d krijgen gebeurt gemiddeld drie jaar na de start aan hun <strong>in</strong>stell<strong>in</strong>g, maar<br />

deze vrouwen halen de achterstand die ze daardoor oplopen nadien weer <strong>in</strong>.<br />

Internationaliser<strong>in</strong>g van het doctoraatstraject <strong>in</strong> <strong>Vlaanderen</strong><br />

Zowel <strong>in</strong>ternationale als nationale evoluties hebben ervoor gezorgd dat het aantal en<br />

aandeel buitenlandse junior onderzoekers aan de Vlaamse universiteiten de laatste<br />

jaren sterk gestegen is. Terwijl het aandeel buitenlandse onderzoekers tijdens het academiejaar<br />

1990-1991 nog amper 6% was, is dit twee decennia later gestegen tot 30%. In<br />

de jaren negentig maakten onderzoekers van andere Europese landen nog het grootste<br />

deel uit van de buitenlandse junior onderzoekers. De laatste jaren zien we echter een<br />

vrij gelijke verdel<strong>in</strong>g tussen EU- en niet-EU onderzoekers met zeer recent zelfs een iets<br />

grotere vertegenwoordig<strong>in</strong>g van onderzoekers van buiten de EU.<br />

Hoewel <strong>in</strong>ternationale onderzoekers vandaag een grote groep uitmaken bij de jonge<br />

onderzoekers <strong>in</strong> <strong>Vlaanderen</strong> verschilt hun f<strong>in</strong>ancier<strong>in</strong>gssituatie sterk van deze van Belgische<br />

onderzoekers. Opvallend is de lagere vertegenwoordig<strong>in</strong>g van buitenlandse<br />

onderzoekers op de statuten die de hoogste kans op doctoraatssucces bieden, namelijk<br />

op competitief verworven FWO en IWT mandaten. Buitenlandse onderzoekers worden<br />

anderzijds proportioneel wel vaker gef<strong>in</strong>ancierd met een BOF-mandaat van een<br />

Vlaamse universiteit. Naar wetenschapscluster zien we een veel sterkere vertegenwoordig<strong>in</strong>g<br />

van buitenlandse junior onderzoekers bij de toegepaste en exacte wetenschappen.<br />

Tot slot zijn buitenlandse onderzoekers vaak ouder en ligt het aandeel mannen bij<br />

hen hoger dan bij Belgische onderzoekers.<br />

De algemene doctoraatskans ligt het hoogst bij onderzoekers van buiten de EU; daarna<br />

volgen onderzoekers van Belgische orig<strong>in</strong>e; onderzoekers van andere EU-landen sluiten<br />

de rij. De adm<strong>in</strong>istratieve registratie aan een Vlaamse universiteit weerspiegelt echter<br />

niet altijd hun werkelijke doctoraatsduur of situatie: vaak werken ze voor of na hun<br />

periode aan een Vlaamse <strong>in</strong>stell<strong>in</strong>g ook aan hun doctoraat. Buitenlandse onderzoekers<br />

werken – volgens deze analyses althans – hun doctoraat sneller af dan Belgische onderzoekers.<br />

Bovendien doen niet-EU onderzoekers het hier nog een heel stuk beter dan<br />

onderzoekers van andere EU-landen. Het aandeel onderzoekers dat uitvalt tijdens het<br />

doctoraatsproces is daarentegen wel hoger bij buitenlandse onderzoekers dan bij Belgische<br />

onderzoekers. Voor buitenlanders is er dus we<strong>in</strong>ig ruimte om te twijfelen of aarzelen:<br />

komt het doctoraat er niet, dan is er meestal ook geen f<strong>in</strong>ancier<strong>in</strong>g (of visum) om<br />

lang aan de universiteit te blijven. Is het doctoraat wel haalbaar, dan zet de beperkte<br />

visumtermijn vaak aan tot snel afwerken.<br />

Hoewel de kans op het behalen van een doctoraat <strong>in</strong> de exacte wetenschappen algemeen<br />

hoog is, is die kans voor buitenlandse onderzoekers – vooral EU-onderzoekers – een<br />

heel stuk lager dan bij Belgische onderzoekers. Waar er bij Belgen nog een genderonevenwicht<br />

bestaat <strong>in</strong> de succesgraden, is dit bij buitenlandse onderzoekers niet het geval,<br />

maar het genderonevenwicht is bij buitenlandse onderzoekers wel groot aan de start<br />

van het doctoraatstraject.<br />

7


<strong>Doctoraatstrajecten</strong> <strong>in</strong> <strong>Vlaanderen</strong><br />

Ten uitgeleide<br />

Tenslotte wordt <strong>in</strong> deze studie ook de aandacht gevestigd op de nodige nuancer<strong>in</strong>g van<br />

deze succesgerelateerde cijfers <strong>in</strong> de ruimere <strong>in</strong>novatiecontext. Er zijn immers ook<br />

andere stakeholders dan overheid en universiteit die aan een doctoraat een bepaalde<br />

waarde hechten. Wat bedrijfsleiders van een hoogopgeleide onderzoeker verwachten,<br />

bijvoorbeeld, of wat doctoraatsstudenten zelf als een ‘succesvol’ doctoraat beschouwen,<br />

is niet noodzakelijk hetzelfde. Het toenemend aantal doctoraathouders op de<br />

arbeidsmarkt betekent bovendien nog niet dat dit prestigieuze diploma ook toegang<br />

biedt tot de carrière die doctoraathouders hadden gewenst of verwacht. Het potentieel<br />

aan hoogopgeleide onderzoekers is hoger dan ooit <strong>in</strong> <strong>Vlaanderen</strong>, maar de nieuwe uitdag<strong>in</strong>g<br />

bestaat er<strong>in</strong> dit potentieel maximaal tot ontplooi<strong>in</strong>g te brengen <strong>in</strong> de academische<br />

en niet-academische, de Vlaamse en de <strong>in</strong>ternationale kennissector.<br />

De resultaten <strong>in</strong> deze studie leveren de basis voor een bredere analyse van dit gegeven.<br />

De auteurs van deze studie nodigen elk van deze stakeholders dan ook uit om dit werk<br />

als <strong>in</strong>spiratiebron en referentiedocument te gebruiken voor verdere reflectie en<br />

beleidsaanbevel<strong>in</strong>gen.<br />

8


Hoofdstuk 1.<br />

Inleid<strong>in</strong>g<br />

1.1. Situer<strong>in</strong>g<br />

Het voorbije decennium heeft <strong>Vlaanderen</strong> sterk geïnvesteerd <strong>in</strong> een betere monitor<strong>in</strong>g<br />

van de doctoraatsproductie. De start hiervan was het rapport ‘Kwantitatieve analyse<br />

van het doctoreren aan de Katholieke <strong>Universiteit</strong> Leuven en de <strong>Universiteit</strong> <strong>Gent</strong>’<br />

gepubliceerd <strong>in</strong> december 2000 (Moed, Visser, & Luwel, 2000), samen met een meer<br />

beleidsgerichte samenvatt<strong>in</strong>g ‘Kernelementen Doctoreren <strong>in</strong> <strong>Vlaanderen</strong>’ (Deschrijver<br />

et al., 2001). Deze studie kende een vervolg <strong>in</strong> 2006 waaraan ook de andere drie Vlaamse<br />

universiteiten deelnamen, ‘Doctoreren aan Vlaamse <strong>Universiteit</strong>en’ (Verl<strong>in</strong>den, Rons,<br />

Vercoutere, & Spruyt, 2006; Visser & Moed, 2006), eveneens bestaande uit een kwantitatieve<br />

analyse en een meer <strong>in</strong>terpretatief rapport. Ter aanvull<strong>in</strong>g bij deze analyses gebaseerd<br />

op adm<strong>in</strong>istratieve data (personeelsgegevens en doctoraatsgegevens van de<br />

Vlaamse universiteiten) werd ook geïnvesteerd <strong>in</strong> surveyonderzoek, waar<strong>in</strong> gepeild<br />

werd naar de verklar<strong>in</strong>gen achter deze cijfers (Verl<strong>in</strong>den et al., 2005).<br />

In 2007 werd de opdracht om de doctoraatsproductie en mobiliteit van onderzoekers<br />

op een meer cont<strong>in</strong>ue basis op te volgen, toegevoegd aan het werkpakket van het Steunpunt<br />

O&O Indicatoren. Dit steunpunt werd <strong>in</strong> 2009 omgevormd tot het <strong>in</strong>teruniversitaire<br />

Expertisecentrum Onderzoek & Ontwikkel<strong>in</strong>gsmonitor<strong>in</strong>g (ECOOM). In tegenstell<strong>in</strong>g<br />

tot de eerdere studies die gebaseerd waren op een eenmalige consultatie van de<br />

universitaire databanken, heeft ECOOM een eigen databank uitgebouwd met deze<br />

adm<strong>in</strong>istratieve gegevens. Deze databank werd ‘Human Resources <strong>in</strong> Research – Flanders’<br />

(HRRF) gedoopt, wordt jaarlijks geüpdatet en laat een actuele monitor<strong>in</strong>g toe.<br />

Deze databank bevat personeels- en doctoraatsgegevens van alle onderzoekers die aan<br />

de Katholieke <strong>Universiteit</strong> Leuven, <strong>Universiteit</strong> Antwerpen, <strong>Universiteit</strong> <strong>Gent</strong>, <strong>Universiteit</strong><br />

Hasselt en Vrije <strong>Universiteit</strong> Brussel zijn <strong>in</strong>gestroomd s<strong>in</strong>ds 1 oktober 1990, en<br />

e<strong>in</strong>digt voor deze studie met de gegevens van 30 september 2009. Ter aanvull<strong>in</strong>g bij die<br />

jaarlijkse monitor<strong>in</strong>g publiceert ECOOM met grotere tijds<strong>in</strong>tervallen een meer gedetailleerde<br />

studie van de doctoraatsproductie <strong>in</strong> <strong>Vlaanderen</strong> die ruimte biedt aan duid<strong>in</strong>g,<br />

<strong>in</strong>terpretatie en langetermijnsmonitor<strong>in</strong>g.<br />

Deze publicatie bouwt dus voort op de eerdere kwantitatieve analyses over doctoreren<br />

<strong>in</strong> <strong>Vlaanderen</strong>, maar onderscheidt zich ook door enkele <strong>in</strong>houdelijke verschuiv<strong>in</strong>gen.<br />

In overleg met de redactieraad werd beslist om de detectie van trends en evoluties <strong>in</strong> het<br />

doctoraatsgebeuren prioritair te stellen en zoveel mogelijk een vervolg te bieden aan de<br />

analyses die <strong>in</strong> de eerdere studies zijn verschenen. Daarnaast werd ook beslist om dieper<br />

<strong>in</strong> te gaan op een aantal transversale thema’s en kernvariabelen zoals succesgraden,<br />

gender, nationaliteit, wetenschapsclusters en doctoraatsf<strong>in</strong>ancier<strong>in</strong>g, thema’s die centraal<br />

staan <strong>in</strong> de beleidsvoer<strong>in</strong>g van de <strong>in</strong>stell<strong>in</strong>gen en van de overheid. Ten slotte wordt<br />

ook teruggeblikt op de beleidsambities <strong>in</strong>zake de <strong>in</strong>vester<strong>in</strong>g <strong>in</strong> onderzoekers en op de<br />

effectiviteit van deze maatregelen.<br />

9


<strong>Doctoraatstrajecten</strong> <strong>in</strong> <strong>Vlaanderen</strong><br />

1.2. Human resources aan de Vlaamse universiteiten<br />

De f<strong>in</strong>ancier<strong>in</strong>gskanalen waarover een universiteit beschikt zijn cruciaal voor het aanwerven<br />

van personeel. Een analyse van de doctoraatsproductie <strong>in</strong> <strong>Vlaanderen</strong>, <strong>in</strong> wezen<br />

het bewijs van een succesvolle opleid<strong>in</strong>g tot onderzoeker, kan niet worden geïnterpreteerd<br />

zonder een <strong>in</strong>zicht <strong>in</strong> dit contextuele kader.<br />

De meerderheid van onderzoekers die nog geen doctoraat hebben behaald, worden aan<br />

een Vlaamse universiteit gef<strong>in</strong>ancierd op basis van een tijdelijke overeenkomst, zij het<br />

een studiebeurs of een aanstell<strong>in</strong>g als wetenschappelijk personeelslid. In <strong>Vlaanderen</strong><br />

bestaat geen uniform ‘statuut’ voor doctoraatsonderzoekers: sommige krijgen een<br />

arbeidscontract met alle rechten en (ook fiscale) plichten van een personeelslid; andere<br />

genieten een fiscaal vrijgestelde beurs wat hen een hybride statuut oplevert met de voordelen<br />

van zowel een personeelsstatus als een studentenstatus. Nog andere hebben<br />

enkel een <strong>in</strong>schrijv<strong>in</strong>g als doctoraatsstudent, al dan niet met een studiebeurs. Enkel<br />

universiteiten hebben het recht om doctoraatsdiploma’s uit te reiken, maar s<strong>in</strong>ds het<br />

academiser<strong>in</strong>gsproces van de hogescholen (waarb<strong>in</strong>nen o.m. de vierjarige opleid<strong>in</strong>gen<br />

een grotere onderzoeksfocus hebben gekregen en meer onderzoeksbudgetten zijn<br />

beschikbaar gemaakt) participeren ook steeds meer onderzoekers van een Vlaamse<br />

hogeschool <strong>in</strong> doctoraatsonderzoek, zij het steeds met een universitaire (co)promotor<br />

en de desbetreffende universiteit als verantwoordelijke uitreiker van het doctoraatsdiploma.<br />

Diverse f<strong>in</strong>ancier<strong>in</strong>gskanalen<br />

Zowel de werk<strong>in</strong>gstoelagen van de <strong>in</strong>stell<strong>in</strong>g zelf als diverse competitieve, private of<br />

overheidsmiddelen kunnen worden aangewend om onderzoekers tewerk te stellen.<br />

Eerst en vooral zijn er de werk<strong>in</strong>gstoelagen voor de Vlaamse universiteiten. Van 2001<br />

tot 2007 werden deze bedragen forfaitair vastgelegd; s<strong>in</strong>ds 2008 worden ze tussen de<br />

universiteiten verdeeld op basis van een parameter die reken<strong>in</strong>g houdt met zowel de<br />

capaciteit (<strong>in</strong>put) als met de productiviteit (output) van de <strong>in</strong>stell<strong>in</strong>g. Naast het aantal<br />

<strong>in</strong>geschreven studenten en het aantal uitgereikte bachelor- en masterdiploma’s tellen<br />

s<strong>in</strong>dsdien ook het aantal uitgereikte doctoraatsdiploma’s en het aantal publicaties van<br />

een <strong>in</strong>stell<strong>in</strong>g mee als belangrijke maatstaf voor de f<strong>in</strong>ancier<strong>in</strong>g. De outputgerichte<br />

f<strong>in</strong>ancier<strong>in</strong>g was een duidelijk <strong>in</strong>centive voor de universiteiten om zowel <strong>in</strong> het onderwijs<br />

als <strong>in</strong> het onderzoek sterker <strong>in</strong> te zetten op productiviteit en kwaliteit – een koerswijzig<strong>in</strong>g<br />

van de Vlaamse overheid waar, zoals verder <strong>in</strong> deze studie zal blijken, de universiteiten<br />

heel snel op hebben <strong>in</strong>gespeeld. In 2010 werd iets meer dan 1,263 miljard<br />

euro verdeeld tussen de Vlaamse universiteiten en hogescholen volgens deze parameter.<br />

Op basis van de verdeelsleutel kwam iets meer dan 649 miljoen euro ten goede van de<br />

universiteiten.<br />

Met de werk<strong>in</strong>gstoelagen worden de lonen van het statutair academisch personeel en<br />

een groot deel van het adm<strong>in</strong>istratief en technisch personeel betaald. Ook de <strong>in</strong>frastructuur<br />

van de <strong>in</strong>stell<strong>in</strong>g en alle onderwijsuitgaven worden hieruit betaald. Op basis<br />

van de OESO-norm wordt aangenomen dat 25% van dit budget ten goede komt aan<br />

<strong>in</strong>vester<strong>in</strong>gen <strong>in</strong> onderzoek – <strong>in</strong> het bijzonder via de bezoldig<strong>in</strong>g van het Zelfstandig<br />

10


Hoofdstuk 1. Inleid<strong>in</strong>g<br />

Academisch Personeel die immers de verantwoordelijkheid dragen voor het onderzoek.<br />

De universiteit kan autonoom beslissen <strong>in</strong> welke mate met deze werk<strong>in</strong>gstoelagen ook<br />

assisterend academisch personeel (of assistenten zoals ze <strong>in</strong> dit boek worden genoemd).<br />

Reguliere assistenten die, naast lesondersteun<strong>in</strong>g, ook m<strong>in</strong>stens 50% van hun tijd<br />

besteden aan zelfstandig onderzoek met het oog op het behalen van een doctoraat;<br />

praktijkassistenten (met hoofdzakelijk lesopdracht) en postdoctorale assistenten (lesen<br />

onderzoeksopdracht) worden ten laste van deze werk<strong>in</strong>gstoelagen betaald.<br />

Naast deze werk<strong>in</strong>gstoelagen beschikken de Vlaamse universiteiten ook over een<br />

‘tweede geldstroom’, nl. middelen die via de Vlaamse en federale overheid voor onderzoek<br />

ter beschikk<strong>in</strong>g worden gesteld, en over een ‘derde geldstoom’ van overheidsmiddelen<br />

die uitsluitend op competitieve basis worden verworven. Tot de ‘tweede geldstroom’<br />

worden gerekend: het Bijzonder Onderzoeksfonds (BOF) van de universiteiten<br />

dat via een <strong>in</strong>teruniversitaire verdeelsleutel wordt toegekend; het Fonds voor Wetenschappelijk<br />

Onderzoek – <strong>Vlaanderen</strong> (FWO) voor het fundamenteel, kennisverleggend<br />

(niet gericht) onderzoek – <strong>in</strong>clusief de middelen <strong>in</strong> het kader van het Odysseus en Methusalemprogramma,<br />

maar ook het Industrieel Onderzoeksfonds (IOF), de Herculesf<strong>in</strong>ancier<strong>in</strong>g<br />

voor onderzoeks<strong>in</strong>frastructuur, en tenslotte het programma Interuniversitaire<br />

Attractiepolen (IUAP), een f<strong>in</strong>ancier<strong>in</strong>gskanaal dat <strong>in</strong> tegenstell<strong>in</strong>g tot de andere<br />

niet door de Vlaamse maar door de federale overheid wordt voorzien. Bij de ‘derde geldstroom’<br />

worden gerekend: het Vlaamse IWT (het Agentschap voor Innovatie door<br />

Wetenschap en Technologie), de kaderprogramma’s van de Europese Unie en een aantal<br />

andere Vlaamse, federale en <strong>in</strong>ternationale f<strong>in</strong>ancier<strong>in</strong>gsprogramma’s voor onderzoek.<br />

Alle middelen die op basis van samenwerk<strong>in</strong>g met de privésector worden verworven,<br />

worden tot de ‘vierde geldstroom’ gerekend.<br />

Ten slotte <strong>in</strong>vesteert de Vlaamse overheid ook <strong>in</strong> een aantal strategisch <strong>in</strong>teruniversitaire<br />

onderzoekscentra waar<strong>in</strong> de expertise van een aantal <strong>in</strong>stell<strong>in</strong>gen wordt gebundeld.<br />

Naast het Interuniversitair Micro-Elektronica Centrum (IMEC), het Vlaams Instituut<br />

voor Biotechnologie (VIB), het Vlaams Instituut voor Technologisch Onderzoek<br />

(VITO) en het Instituut voor Breedbandtechnologie (IBBT), werden meer recent ook<br />

strategische onderzoekscentra opgericht voor translationele geneeskunde en voor<br />

materialen – maar wegens te recent vallen zij buiten het bestek van deze studie.<br />

Op basis van de middelen uit deze waaier van f<strong>in</strong>ancier<strong>in</strong>gskanalen kunnen Vlaamse<br />

universiteiten onderzoekers bezoldigen en uitrust<strong>in</strong>gs- en werk<strong>in</strong>gsmiddelen ter<br />

beschikk<strong>in</strong>g stellen. Het BOF, FWO en IUAP gelden als de kanalen bij uitstek voor fundamenteel<br />

onderzoek, terwijl het IWT en vele van de andere f<strong>in</strong>ancier<strong>in</strong>gskanalen<br />

<strong>in</strong>vester<strong>in</strong>gen <strong>in</strong> strategisch basisonderzoek, toegepast of beleidsgericht onderzoek<br />

voor ogen hebben.<br />

Zowel b<strong>in</strong>nen het BOF, het FWO als het IWT bestaat de mogelijkheid om, naast algemene<br />

projectmatige f<strong>in</strong>ancier<strong>in</strong>g, doctoraatsonderzoek rechtstreeks te promoten via<br />

een competitieve oproep naar potentiële doctoraatsonderzoekers. Deze drie kanalen<br />

zijn dus van cruciaal belang voor de <strong>in</strong>vester<strong>in</strong>g <strong>in</strong> nieuw Vlaams onderzoekstalent.<br />

Het Bijzonder Onderzoeksfonds werd <strong>in</strong> het midden van de jaren ‘90 een structureel<br />

f<strong>in</strong>ancier<strong>in</strong>gskanaal dat rechtstreeks aan de universiteiten werd toegekend op basis van<br />

een <strong>in</strong>teruniversitaire verdeelsleutel (Vlaamse reger<strong>in</strong>g, 1994). De parameters voor deze<br />

11


<strong>Doctoraatstrajecten</strong> <strong>in</strong> <strong>Vlaanderen</strong><br />

sleutel zijn s<strong>in</strong>ds de opricht<strong>in</strong>g van dit fonds reeds enkele malen bijgestuurd; <strong>in</strong> 2003<br />

werd de doelstell<strong>in</strong>g om de universiteiten aan te sporen tot een grotere onderzoeksproductiviteit<br />

en een sterkere kwaliteitsfocus, vertaald naar sterk outputgerichte parameters<br />

<strong>in</strong> de BOF-sleutel. Het jaarlijks aantal publicaties, verworven citaties, alsook het<br />

aantal toegekende doctortitels spelen hier<strong>in</strong> een belangrijke rol, naast enkele andere<br />

parameters. In 2010 werd op die manier iets meer dan 137 miljoen euro aan BOF-gelden<br />

tussen de Vlaamse universiteiten verdeeld (<strong>in</strong>clusief het Methusalem programma,<br />

en de aanstell<strong>in</strong>g van onderzoeksprofessoren onder de vorm van BOF-ZAP mandaten<br />

en Tenure Track mandaten). De <strong>in</strong>stell<strong>in</strong>gen kunnen b<strong>in</strong>nen een verplicht aantal programma’s<br />

en competitieve oproepen vrij beschikken over de verdel<strong>in</strong>g van deze middelen;<br />

de f<strong>in</strong>ancier<strong>in</strong>g van doctoraatsonderzoek met BOF-middelen gebeurt enerzijds via<br />

persoonlijke mandaten die op <strong>in</strong>dividuele competitieve basis worden toegekend voor<br />

een maximale duur van vier jaar, en anderzijds via projectmiddelen die de promotor<br />

b<strong>in</strong>nenhaalt en waarop hij/zij een onderzoeker kan aanstellen.<br />

Het Fonds voor Wetenschappelijk Onderzoek – <strong>Vlaanderen</strong> ontstond na de grondige<br />

staatshervorm<strong>in</strong>g van de jaren ‘90 uit wat eerder het Nationaal Fonds voor Wetenschappelijk<br />

Onderzoek heette. De FWO-aspiranten zijn doctoraatsonderzoekers die<br />

een fiscaal vrijgestelde beurs van maximum vier jaar genieten; voor kl<strong>in</strong>ische doctoraatsbeurzen<br />

is dat twee jaar. S<strong>in</strong>ds 2007 staan deze beurzen ook open voor niet-Belgische<br />

aanvragers. Het aantal mandaten dat jaarlijks ter beschikk<strong>in</strong>g wordt gesteld,<br />

werd tussen 2004 en 2007 verhoogd van 150 naar 215, maar deze capaciteitsverhog<strong>in</strong>g<br />

kon het toekenn<strong>in</strong>gspercentage niet handhaven vanwege het steeds stijgend aantal<br />

aanvragen. Daardoor werd de lat bij de kandidaten steeds hoger gelegd. Een vergelijkbare<br />

evolutie geldt voor het IWT, dat <strong>in</strong> 1991 na de federaliser<strong>in</strong>g van België ontstond<br />

uit het IWONL (Instituut tot aanmoedig<strong>in</strong>g van het wetenschappelijk onderzoek <strong>in</strong><br />

nijverheid en landbouw). De vierjarige competitieve doctoraatsmandaten, bij het IWT<br />

eerst ‘specialisatiebeurzen’ en meer recent’ doctoraatsbeurzen voor strategisch onderzoek’<br />

genaamd, hebben de laatste jaren een slaagpercentage van ongeveer 25%, ondanks<br />

een sterke verhog<strong>in</strong>g <strong>in</strong> december 2004 van het aantal jaarlijks toe te kennen mandaten.<br />

Wanneer <strong>in</strong> deze studie de termen FWO en IWT-mandaten worden gebruikt, wordt<br />

naar deze doctoraatsbeurzen verwezen, ook <strong>in</strong>dien ze teruggaan tot de tijd wanneer de<br />

<strong>in</strong>stell<strong>in</strong>gen nog bekend stonden als respectievelijk NFWO en IWONL.<br />

Een laatste type doctoraatsbeurs die door de Vlaamse overheid op <strong>in</strong>dividuele basis<br />

wordt toegekend zijn de Baekeland-beurzen die s<strong>in</strong>ds 2009 deels door de overheid,<br />

deels door bedrijven worden gef<strong>in</strong>ancierd. Kandidaten zijn tewerkgesteld <strong>in</strong> een bedrijf<br />

of aan de universiteit, b<strong>in</strong>nen een nauwe samenwerk<strong>in</strong>g tussen de twee. Gezien de dataset<br />

waarop deze studie gebaseerd is, e<strong>in</strong>digt <strong>in</strong> 2009, wordt hier niet verder <strong>in</strong>gegaan op<br />

deze nieuwe f<strong>in</strong>ancier<strong>in</strong>gsmogelijkheid.<br />

S<strong>in</strong>ds de <strong>in</strong>voer<strong>in</strong>g van het Structuurdecreet <strong>in</strong> 2003 is het aan de Vlaamse universiteiten<br />

ook mogelijk om een doctoraat door twee universiteiten tegelijk te laten uitreiken<br />

<strong>in</strong>dien het doctoraat ook werkelijk werd begeleid door promotoren vanuit deze beide<br />

<strong>in</strong>stell<strong>in</strong>gen, en <strong>in</strong>dien de doctoraatsstudent m<strong>in</strong>stens zes maanden b<strong>in</strong>nen elke <strong>in</strong>stell<strong>in</strong>g<br />

werkzaam was. Dit kan een gezamenlijk doctoraat zijn met een andere Vlaamse,<br />

Waalse of een buitenlandse <strong>in</strong>stell<strong>in</strong>g. Deze doctoraten worden <strong>in</strong> de HRRF-databank<br />

als één enkel doctoraat beschouwd.<br />

12


Hoofdstuk 1. Inleid<strong>in</strong>g<br />

Diverse personeelsstatuten<br />

De diverse f<strong>in</strong>ancier<strong>in</strong>gsmogelijkheden voor onderzoek <strong>in</strong> <strong>Vlaanderen</strong>, en meer specifiek<br />

voor doctoraatsonderzoek, kunnen niet alleen worden onderverdeeld volgens een<br />

f<strong>in</strong>aliteitsmatrix (van fundamenteel tot toegepast onderzoek), volgens hun herkomst<br />

(eerste, tweede, derde of vierde geldstroom), of volgens hun werfprocedures (persoonlijke<br />

mandaten of projecten), zoals hierboven beschreven. De brede waaier aan f<strong>in</strong>ancier<strong>in</strong>gstypes<br />

brengt vanzelfsprekend ook een waaier aan personeelsstatuten mee die,<br />

zoals Moed et al. (2000) reeds aantoonden, hun eigen impact hebben op de succesfactoren<br />

van doctoraatsonderzoek.<br />

Doctoraatsonderzoek dat uit de werk<strong>in</strong>gstoelagen wordt gef<strong>in</strong>ancierd, gebeurt via de<br />

aanstell<strong>in</strong>g van assistenten. Zij krijgen doorgaans zes jaar de tijd om hun doctoraat af<br />

te werken <strong>in</strong> de plaats van de gangbare vier jaar <strong>in</strong> <strong>Vlaanderen</strong>, aangezien zij hun onderzoek<br />

comb<strong>in</strong>eren met een onderwijsondersteunende opdracht die tot 50% van hun tijd<br />

kan <strong>in</strong>nemen. Lange tijd was deze route de meest gangbare start voor een academische<br />

carrière <strong>in</strong> <strong>Vlaanderen</strong>.<br />

Onderzoekers die bij het FWO of IWT een doctoraatsbeurs hebben bemachtigd krijgen<br />

een fiscaal vrijgestelde beurs van vier jaar. Hoewel deze bursalen geen arbeidscontract<br />

hebben, genieten zij wel sociale zekerheidsvoordelen (zoals moederschapsrust, pensioenrechten<br />

en werkloosheidsrechten) en krijgen zij b<strong>in</strong>nen de <strong>in</strong>stell<strong>in</strong>gen dezelfde<br />

‘<strong>in</strong>formele’ rechten als personeelsleden.<br />

Doctorandi die bij het BOF via competitie een mandaat hebben verworven of die door<br />

een promotor met projectmiddelen worden gef<strong>in</strong>ancierd, kunnen worden aangesteld<br />

als ‘wetenschappelijk personeel’, nl. een werknemer met een arbeidscontract, maar<br />

s<strong>in</strong>ds 1995 ook als ‘bursaal’. Dit speciale statuut voor onderzoekers, ook wel ‘Dehousse<br />

bursaal’ genoemd, maakte het voor de universiteiten mogelijk om net als het FWO en<br />

IWT jonge vorsers op te leiden tot doctor zonder de volledige loonlast van een wetenschappelijk<br />

personeelslid op zich te hoeven nemen. Dit statuut kan voor een maximum<br />

van vier jaar aan een <strong>in</strong>stell<strong>in</strong>g worden opgenomen, op voorwaarde dat aan doctoraatsonderzoek<br />

wordt gewerkt. De universitaire bursalen en die van het FWO en IWT ontvangen<br />

een beurs die m<strong>in</strong> of meer overeenstemt met het netto loonbedrag van een assistent,<br />

al durfde het precieze bedrag en de eventuele aanvullende voordelen zoals benchfees<br />

en vergoed<strong>in</strong>g van woon- werkverkeer wel variëren. S<strong>in</strong>ds 2009 zijn deze<br />

beursbedragen en sociale voordelen <strong>in</strong> <strong>Vlaanderen</strong> <strong>in</strong> grote lijnen gelijkgeschakeld.<br />

Wie aangesteld is als ‘wetenschappelijk personeelslid’ heeft geen formele verplicht<strong>in</strong>g<br />

tot doctoraatsonderzoek, maar het kan. In de praktijk blijkt dat een belangrijk aantal<br />

dat <strong>in</strong> een dergelijk statuut fundamenteel onderzoek verricht, ook een doctoraat<br />

behaalt.<br />

Inschrijv<strong>in</strong>g voor het doctoraat<br />

Elke onderzoeker die zijn of haar doctoraat voorbereidt, wordt geacht zich als doctoraatsstudent<br />

<strong>in</strong> te schrijven voor het doctoraat, ook <strong>in</strong>dien zijn of haar personeelsstatuut<br />

automatisch veronderstelt dat deze persoon aan een doctoraat werkt. Tot een tien-<br />

13


<strong>Doctoraatstrajecten</strong> <strong>in</strong> <strong>Vlaanderen</strong><br />

tal jaar geleden waren er <strong>in</strong> <strong>Vlaanderen</strong> geen <strong>in</strong>centives – en was het voor de universitaire<br />

adm<strong>in</strong>istraties ook niet noodzakelijk – om deze doctoraats<strong>in</strong>schrijv<strong>in</strong>g ook werkelijk<br />

van bij de start van het doctoraatsonderzoek te registreren bij de studentenadm<strong>in</strong>istratie.<br />

Vaak gebeurde het dan ook dat de <strong>in</strong>schrijv<strong>in</strong>g voor de voorbereid<strong>in</strong>g van het doctoraat<br />

gebeurde vlak voor de <strong>in</strong>schrijv<strong>in</strong>g voor het doctoraatsexamen, tegelijkertijd of<br />

zelfs na de verdedig<strong>in</strong>gsdatum. De <strong>in</strong>schrijv<strong>in</strong>g voor het doctoraat is dus lange tijd geen<br />

betrouwbare <strong>in</strong>dicator geweest <strong>in</strong> <strong>Vlaanderen</strong> om het aantal doctoraatsonderzoekers of<br />

de duur van het doctoraatsonderzoek te monitoren.<br />

S<strong>in</strong>ds de 21 ste eeuw is veel veranderd: <strong>in</strong> de f<strong>in</strong>ancier<strong>in</strong>gsmechanismen van de Vlaamse<br />

overheid vormen doctoraatsdiploma’s een belangrijke parameter; vandaar dat ook de<br />

<strong>in</strong>stroom, het proces en de uitstroom van doctoraatsonderzoek beter worden gemonitord.<br />

Dit adm<strong>in</strong>istratief opvolg<strong>in</strong>gsproces g<strong>in</strong>g aan alle Vlaamse universiteiten samen<br />

met de opricht<strong>in</strong>g van doctoraatsscholen waarbij het volledige doctoraatsgebeuren een<br />

sterkere omkader<strong>in</strong>g kreeg. Via diverse maatregelen wordt de <strong>in</strong>schrijv<strong>in</strong>g voor het doctoraat<br />

sterker opgevolgd, zoniet verplicht, waardoor we met een redelijke mate van<br />

zekerheid kunnen stellen dat de datum van <strong>in</strong>schrijv<strong>in</strong>g voor het doctoraat of de doctoraatsopleid<strong>in</strong>g<br />

vanaf 2004 een betrouwbare <strong>in</strong>dicator is geworden. Dit is echter te<br />

recent <strong>in</strong> het verleden om deze adm<strong>in</strong>istratieve mijlpaal <strong>in</strong> een doctoraatscarrière nu al<br />

voor alle analyses te hanteren. Bij een vervolgstudie zal deze overweg<strong>in</strong>g hoogstwaarschijnlijk<br />

kunnen worden herzien.<br />

Doctoraatsonderzoekers met andere f<strong>in</strong>ancier<strong>in</strong>g<br />

De huidige studie van het Vlaamse onderzoekspotentieel heeft voornamelijk een<br />

beroep gedaan op de personeelsdatabanken en aanvullende gegevens van het FWO en<br />

het IWT om bovenstaande waaier van f<strong>in</strong>ancier<strong>in</strong>gsmogelijkheden en personeelsstatuten<br />

<strong>in</strong> een overzichtelijke databank samen te brengen. Diverse classificaties naar f<strong>in</strong>ancier<strong>in</strong>gsbron<br />

en personeelsstatuut konden zo worden gemaakt.<br />

Naast deze courante f<strong>in</strong>ancier<strong>in</strong>gslijnen voor doctoraatsonderzoek bestaan uiteraard<br />

nog een aantal andere kanalen waarvan de f<strong>in</strong>ancier<strong>in</strong>g niet op structurele wijze door<br />

de Vlaamse universitaire adm<strong>in</strong>istraties wordt geregistreerd <strong>in</strong> personeels- of studentendatabanken.<br />

Aangezien ook de registratie van de <strong>in</strong>schrijv<strong>in</strong>g voor het doctoraat<br />

niet altijd op een consistente en even betrouwbare manier is gebeurd, kunnen deze<br />

onderzoekers niet eenduidig aan specifieke categorieën worden toegewezen of via specifieke<br />

kenmerken worden beschreven. Uit eerder surveyonderzoek van ECOOM (Leyman<br />

et al., 2009) weten we dat deze groep, waarvan de f<strong>in</strong>ancier<strong>in</strong>g onbekend of onbestaand<br />

is, over het algemeen <strong>in</strong> vier grote clusters uiteenvalt:<br />

• Onderzoekers tewerkgesteld aan een Vlaamse hogeschool of onderzoekscentrum<br />

(bv. Instituut voor Tropische Geneeskunde);<br />

• Onderzoekers tewerkgesteld aan een universitair ziekenhuis;<br />

• Onderzoekers met een buitenlandse beurs;<br />

• Onderzoekers die hun doctoraat <strong>in</strong> hun ‘vrije tijd’ comb<strong>in</strong>eren met een andere job.<br />

14


Hoofdstuk 1. Inleid<strong>in</strong>g<br />

Aangezien een belangrijk aandeel van deze personen hun doctoraats<strong>in</strong>schrijv<strong>in</strong>g niet<br />

correct of niet op het gepaste moment hebben uitgevoerd, bevat de HRRF-databank<br />

(nog) niet de nodige <strong>in</strong>formatie over startdatum, leeftijd, nationaliteit, wetenschapsdiscipl<strong>in</strong>e<br />

e.d. om betrouwbare analyses uit te voeren. Hoewel de doctoraten van deze<br />

onderzoekers een belangrijke bijdrage leveren tot de onderzoeksoutput van de Vlaamse<br />

universiteiten, is het te verkiezen hen niet mee te rekenen <strong>in</strong> de analyses, dan analyses<br />

uit te voeren die tot onjuiste of onbetrouwbare <strong>in</strong>dicatoren kunnen leiden.<br />

1.3. Structuur van dit rapport<br />

De structuur van deze studie verschilt van de eerdere kwantitatieve analyses van de doctoraatsproductie<br />

<strong>in</strong> <strong>Vlaanderen</strong> wegens een sterkere focus op transversale thema’s en<br />

longitud<strong>in</strong>ale vergelijk<strong>in</strong>gen.<br />

In hoofdstuk 2 worden de <strong>in</strong>dicatoren die <strong>in</strong> deze studie aan bod komen, <strong>in</strong> een ruimer<br />

kader geplaatst. De ambitie om van <strong>Vlaanderen</strong> een kenniseconomie van topniveau te<br />

maken, ligt immers aan de basis van de <strong>in</strong>vester<strong>in</strong>g <strong>in</strong> de opleid<strong>in</strong>g van jonge onderzoekers.<br />

De <strong>in</strong>dicatoren die <strong>in</strong> deze studie aan bod komen, vervullen drie opdrachten:<br />

monitor<strong>in</strong>g, het detecteren van trends en het evalueren van de beleidsvoer<strong>in</strong>g. De <strong>in</strong>dicatoren<br />

meten zowel de <strong>in</strong>put, de output als het proces van het doctoraatsgebeuren.<br />

In hoofdstuk 3 van deze studie wordt de HRRF-databank <strong>in</strong> meer detail toegelicht.<br />

Deze HRRF-databank is immers opgebouwd op basis van een koppel<strong>in</strong>g van gedepersonaliseerde<br />

data van vijf universiteiten. Deze data vanuit vijf <strong>in</strong>stell<strong>in</strong>gen bestaan op<br />

hun beurt uit drie verschillende datasets: personeelsgegevens, studentengegevens en<br />

doctoraatsdiploma’s. Elk van deze datasets moet op elkaar worden afgestemd. De stap<br />

van deze ruwe data naar <strong>in</strong>dicatoren loopt via een aantal besliss<strong>in</strong>gsregels; daarnaast<br />

worden ook een aantal belangrijke nieuwe variabelen aangemaakt. Zonder begrip van<br />

deze regels en variabelen verliezen de <strong>in</strong>dicatoren veel van hun waarde. In dit methodologische<br />

hoofdstuk worden de voornaamste besliss<strong>in</strong>gsregels en kernvariabelen<br />

omschreven en gemotiveerd. Verder wordt ook <strong>in</strong>gegaan op het bereik van de gegevens<br />

<strong>in</strong> de HRRF-databank zelf en de implicaties daarvan op de populatie- en succesratiogegevens.<br />

In hoofdstuk 4 worden een aantal nuancer<strong>in</strong>gen gemaakt bij de def<strong>in</strong>itie van doctoraatssucces<br />

en tijd tot doctoreren die <strong>in</strong> dit boek worden gehanteerd. Zo houdt het def<strong>in</strong>iëren<br />

van succes als ‘het effectief behalen van een doctoraat’ geen reken<strong>in</strong>g met het<br />

onderscheid tussen onderzoekers die wel of geen doctorstitel op het oog hadden. Ook<br />

het afbakenen van de factor ‘tijd’ <strong>in</strong> de met<strong>in</strong>g van succes is niet altijd eenvoudig. Tot<br />

slot wordt er ook stilgestaan bij de vaststell<strong>in</strong>g dat een al te eenzijdige focus op het doctoraat<br />

als het product van doctoraatsonderzoek het risico <strong>in</strong>houdt <strong>in</strong> dat de kwaliteit<br />

van het proces van doctoraatsonderzoek onvoldoende naar waarde wordt geschat.<br />

Hoofdstuk 5 bevat de beschrijvende tabellen en grafieken waarop <strong>in</strong> de daaropvolgende<br />

hoofdstukken wordt verder gebouwd. In dit referentiehoofdstuk komen dus alle<br />

basisanalyses voor deze studie aan bod op <strong>in</strong>teruniversitair niveau, nl. de geaggregeerde<br />

gegevens van de vijf Vlaamse universiteiten, zonder onderscheid te maken tussen de<br />

afzonderlijke <strong>in</strong>stell<strong>in</strong>gen. In de daaropvolgende hoofdstukken worden deze resultaten<br />

15


<strong>Doctoraatstrajecten</strong> <strong>in</strong> <strong>Vlaanderen</strong><br />

vanuit een specifieke thematische focus benaderd, maar op bepaalde gegevens zal nog<br />

verder worden <strong>in</strong>gezoomd. Deze basistabellen omvatten <strong>in</strong>stroomgegevens onder de<br />

vorm van het aantal junior onderzoekers, outputgegevens onder de vorm van het aantal<br />

behaalde doctoraten, en gegevens over de uitval uit het doctoraatstraject, de mate<br />

van succes en de doctoraatsduur.<br />

Hoofdstuk 6 bouwt vervolgens voort op de ‘ideale uitkomst’ die de overheid en de universiteiten<br />

verwachten van doctoraatsonderzoek, namelijk het effectief behalen van een<br />

doctoraatsdiploma, en de snelheid waarmee dit gebeurt. Via (compet<strong>in</strong>g risks) event<br />

history analyse worden de factoren onderzocht die de kansen op succes maximaliseren.<br />

Zo wordt gepeild naar de relatieve impact van kenmerken zoals geslacht, leeftijd bij<br />

aanvang van het doctoraat, nationaliteit, wetenschapsdiscipl<strong>in</strong>e en f<strong>in</strong>ancier<strong>in</strong>gsstatuut.<br />

De daaropvolgende hoofdstukken zoomen <strong>in</strong> op transversale thema’s die een rol spelen<br />

<strong>in</strong> het al dan niet succesvol beë<strong>in</strong>digen van het doctoraatstraject. Eén van deze variabelen<br />

is het statuut van de junior onderzoeker. Een typisch fenomeen <strong>in</strong> het Vlaamse doctoraatsgebeuren<br />

is dat doctoraatsstudenten tijdens hun doctoraatstraject niet <strong>in</strong> eenzelfde<br />

personeels- of bursaalstatuut blijven. Dit onderwerp vormt de focus van hoofdstuk<br />

7. Vaak is vier jaar onvoldoende voor het afleggen van een doctoraat en wordt een<br />

doctorandus langer tewerkgesteld op basis van andere middelen; soms beg<strong>in</strong>nen<br />

onderzoekers aan de universiteit te werken en ontwikkelen ze pas later de ambitie om<br />

een doctorstitel te behalen; soms worden diverse korte onderzoekscontracten aan<br />

elkaar ‘geregen’ en is de kans kle<strong>in</strong> dat deze onderzoeksexpertise ooit leidt tot een doctoraat.<br />

De <strong>in</strong>vloed die deze statuutverander<strong>in</strong>g heeft op de slaagkansen voor een doctoraat<br />

is de centrale vraag die <strong>in</strong> dit hoofdstuk wordt beantwoord.<br />

Hoofdstuk 8 graaft dieper <strong>in</strong> de verschillen tussen mannelijke en vrouwelijke doctoraatsstudenten<br />

om zo de diversiteit <strong>in</strong> de academische omgev<strong>in</strong>g na te gaan. Enerzijds<br />

is er wel een toenemend evenwicht tussen man en vrouw <strong>in</strong> de slaagcijfers voor het doctoraat,<br />

maar subtiele verschillen blijven bestaan en <strong>in</strong> sommige wetenschapsdiscipl<strong>in</strong>es<br />

blijft de genderdiscrepantie groot. Dit hoofdstuk gaat na <strong>in</strong> welke mate deze verschillen<br />

verkle<strong>in</strong>en over de tijd, en wat voor vrouwen de impact op succes is van zwangerschap<br />

tijdens het doctoraatstraject.<br />

Hoofdstuk 9 neemt de wetenschapsclusters onder de loep. Werken aan een doctoraat<br />

vergt <strong>in</strong> de ene discipl<strong>in</strong>e een andere aanpak dan <strong>in</strong> een andere; ook de onderzoekscultuur<br />

en wetenschappelijke productiviteit is divers. Dit alles kan resulteren <strong>in</strong> vrij grote<br />

verschillen <strong>in</strong> doctoraatssucces. Aangezien de relatie tussen wetenschapscluster en<br />

geslacht al uitgebreid aan bod komt <strong>in</strong> hoofdstuk 8, wordt hier vooral gefocust op de<br />

<strong>in</strong>teractie met het (dom<strong>in</strong>ante) statuut en worden de verschillen vergeleken tot op het<br />

niveau van de studiegebieden.<br />

In hoofdstuk 10, tenslotte, wordt het thema van nationaliteit belicht door een vergelijk<strong>in</strong>g<br />

van het traject dat Belgische junior onderzoekers afleggen met dat van buitenlandse<br />

collega’s. Naast demografische factoren zijn ook <strong>in</strong>stitutionele factoren bepalend<br />

voor het verschil <strong>in</strong> snelheid en frequentie van doctoreren tussen Belgen en buitenlanders.<br />

Dit hoofdstuk zoekt dan ook verklar<strong>in</strong>gen voor deze verschillen <strong>in</strong> onder<br />

meer het type van doctoraatsf<strong>in</strong>ancier<strong>in</strong>g, wetenschapsclusters, leeftijd, geslacht en<br />

16


Hoofdstuk 1. Inleid<strong>in</strong>g<br />

land/regio van oorsprong. De studie van deze thematiek maakt eveneens gebruik van<br />

de gebeurtenissenanalyse.<br />

1.4. Doelstell<strong>in</strong>g van dit rapport<br />

Via deze studie wordt een omvangrijke hoeveelheid cijfermateriaal, analyses en <strong>in</strong>terpretaties,<br />

die een retrospectieve monitor<strong>in</strong>g van het gevoerde beleid mogelijk maken,<br />

ter beschikk<strong>in</strong>g gesteld van stakeholders b<strong>in</strong>nen de Vlaamse universiteiten en de<br />

Vlaamse overheid. Bovendien bieden de thematische analyses ook de mogelijkheid om<br />

te reflecteren over de impact van het gevoerde beleid en na te gaan of eventuele bijstur<strong>in</strong>g<br />

wenselijk is. De trends en de kritische succesfactoren die <strong>in</strong> deze studie worden<br />

gedetecteerd, nodigen de overheid en de universiteiten ook uit om prospectief tewerk<br />

te gaan. Van de succesfactoren uit het verleden kan immers worden verondersteld dat<br />

– <strong>in</strong>dien de context dezelfde blijft – zij ook de kansen op succes <strong>in</strong> de toekomst zullen<br />

bepalen.<br />

Tenslotte wordt <strong>in</strong> deze studie ook de aandacht gevestigd op de nodige nuancer<strong>in</strong>g van<br />

deze succesgerelateerde cijfers <strong>in</strong> de ruimere <strong>in</strong>novatiecontext. Er zijn immers ook<br />

andere stakeholders dan overheid en universiteit die aan een doctoraat een bepaalde<br />

waarde hechten. Wat bedrijfsleiders van een hoogopgeleide onderzoeker verwachten,<br />

bijvoorbeeld, of wat doctoraatsstudenten zelf als een ‘succesvol’ doctoraat beschouwen,<br />

is niet noodzakelijk hetzelfde. De resultaten <strong>in</strong> deze studie leveren de basis voor<br />

een bredere analyse van dit gegeven. De auteurs van deze studie nodigen elk van deze<br />

stakeholders dan ook uit om dit werk als <strong>in</strong>spiratiebron en referentiedocument te<br />

gebruiken voor verdere reflectie en beleidsaanbevel<strong>in</strong>gen.<br />

1.5. Dankwoord<br />

Tot slot danken we de leden van de redactiecommissie voor het aansturen van de<br />

<strong>in</strong>houdelijke klemtonen en voor hun zeer gewaardeerde feedback op de eerste versie<br />

van dit boek.<br />

• Karen Haegemans (EWI)<br />

• Hans Willems en Stijn Verleyen (FWO-<strong>Vlaanderen</strong>)<br />

• Sven Van Lommel (KULeuven)<br />

• Eric Spruyt en Tim Engels (UA)<br />

• Nele Nivelle en Patrizia Zanoni (UHasselt)<br />

• Kristien Vercoutere (VRWI)<br />

• Nad<strong>in</strong>e Rons (VUB)<br />

17



Hoofdstuk 2.<br />

Monitor<strong>in</strong>g via adm<strong>in</strong>istratieve<br />

databank HRRF:<br />

pijler <strong>in</strong> de opbouw van een<br />

dynamische kennisbasis rond<br />

menselijk kapitaal <strong>in</strong> onderzoek<br />

2.1. Inleid<strong>in</strong>g<br />

De ambitie om van <strong>Vlaanderen</strong> een kennis<strong>in</strong>tensieve maatschappij van topniveau te<br />

maken, heeft diverse overheden en <strong>in</strong>stell<strong>in</strong>gen ertoe aangezet om te <strong>in</strong>vesteren <strong>in</strong> de<br />

opleid<strong>in</strong>g van jonge, hoogopgeleide afgestudeerden tot onderzoekers. Wetenschappelijk<br />

onderzoek vormt een belangrijk fundament voor zowel technologische als sociale<br />

<strong>in</strong>novatie, en bouwt noodzakelijkerwijze op een stevige basis van menselijk kapitaal.<br />

Het is <strong>in</strong> dit kader dat beleidsmakers op verschillende overheidsniveaus onderzoeksloopbanen<br />

voor hoogopgeleide jongeren <strong>in</strong> Europa en <strong>Vlaanderen</strong> aantrekkelijker<br />

willen maken. Een belangrijke vaststell<strong>in</strong>g hierbij is dat de f<strong>in</strong>aliteit van <strong>in</strong>vester<strong>in</strong>gen<br />

<strong>in</strong> doctoraatsonderzoek vandaag <strong>in</strong> een ruimer maatschappelijk perspectief<br />

geplaatst wordt dan <strong>in</strong> het verleden het geval was. In tegenstell<strong>in</strong>g tot een of twee generaties<br />

geleden – toen doctoraatsonderzoek <strong>in</strong> hoofdzaak een voorbereid<strong>in</strong>g was op een<br />

academische carrière – wordt doctoraatsonderzoek vandaag beschouwd als de spr<strong>in</strong>gplank<br />

naar diverse <strong>in</strong>novatiegerelateerde en onderzoeksgerichte carrières, zowel b<strong>in</strong>nen<br />

als buiten de academische sector (Borrell-Damian, 2009).<br />

Niettem<strong>in</strong> blijft het belangrijk om – naast het voorop stellen van lange termijn uitkomsten<br />

<strong>in</strong> termen van een kwalitatief sterk onderzoekerskorps – op de korte termijn de<br />

efficiëntie en effectiviteit van de <strong>in</strong>vester<strong>in</strong>g <strong>in</strong> doctoraatsonderzoek op te volgen. Het<br />

kennispotentieel <strong>in</strong> de academische sector <strong>in</strong> <strong>Vlaanderen</strong> wordt onder meer via <strong>in</strong>dicatoren(boeken)<br />

(Leyman et al., 2009) gewikt en gewogen.<br />

Ook deze boekpublicatie draagt hiertoe bij. Op basis van beschrijvende en meer gevorderde<br />

statistische analyses van de loopbaantrajecten van jonge onderzoekers wordt een<br />

antwoord gezocht op een batterij aan vragen zoals: hoeveel afgestudeerden starten <strong>in</strong><br />

een doctoraatstraject en ronden dit ook af Hoeveel tijd kost het om dit traject af te<br />

werken In welke wetenschapsdiscipl<strong>in</strong>es heeft <strong>Vlaanderen</strong> het grootste kennispotentieel<br />

Evolueren we naar een beter genderevenwicht b<strong>in</strong>nen onze jonge onderzoekerpopulatie<br />

Hoe worden doctorandi gef<strong>in</strong>ancierd en welke personeelsstatuten bieden de<br />

hoogste kans op succes <strong>in</strong> de prille academische loopbaan Deze studie peilt met<br />

andere woorden naar de actuele situatie, naar de evolutie van academische onderzoeksloopbanen<br />

en naar de impact van de verschillende structurele en persoonsgebonden<br />

factoren op het succes van jonge vorsers. De studie gaat ook dieper <strong>in</strong> op de <strong>in</strong>ternationale<br />

en <strong>in</strong>teruniversitaire mobiliteit van deze onderzoekers <strong>in</strong> <strong>Vlaanderen</strong>.<br />

19


<strong>Doctoraatstrajecten</strong> <strong>in</strong> <strong>Vlaanderen</strong><br />

In dit beschouwende hoofdstuk bekijken we (1) de rol van deze (vormen van) monitor<strong>in</strong>g<br />

op basis van adm<strong>in</strong>istratieve databanken als één van de pijlers voor de opbouw van<br />

een brede en dynamische kennisbasis rond het menselijk kapitaal <strong>in</strong> onderzoek en ontwikkel<strong>in</strong>g;<br />

en (2) de functies van monitor<strong>in</strong>g via <strong>in</strong>dicatoren rond menselijk kapitaal<br />

voor de verdere ondersteun<strong>in</strong>g en evaluatie van het beleid op het niveau van de universitaire<br />

<strong>in</strong>stell<strong>in</strong>gen en dat van de Vlaamse overheid.<br />

2.2. De rol van monitor<strong>in</strong>g <strong>in</strong> een ruimere kennisbasis:<br />

mogelijkheden en beperk<strong>in</strong>gen<br />

De Human Resources <strong>in</strong> Research Flanders databank (HRRF) en de analyses op de<br />

gegevens uit deze databank, die onder meer <strong>in</strong> deze publicatie worden voorgesteld,<br />

kunnen een zeer belangrijke basis vormen voor de concrete monitor<strong>in</strong>g van de situatie<br />

en voor beleidsevaluatie. Tegelijk is duidelijk dat deze data op zich beperkt zijn <strong>in</strong> termen<br />

van het v<strong>in</strong>den van verklar<strong>in</strong>gen en duid<strong>in</strong>g bij bepaalde situaties en ontwikkel<strong>in</strong>gen.<br />

Zo geven de analyses <strong>in</strong> deze publicatie op een algemeen niveau de beweg<strong>in</strong>gen<br />

weer <strong>in</strong> de academische populatie die kunnen duiden op meer of m<strong>in</strong>der gunstige ontwikkel<strong>in</strong>gen<br />

m.b.t. de beleidsdoele<strong>in</strong>den en -ruimte. Voor echte <strong>in</strong>terpretatie en duid<strong>in</strong>g<br />

van deze beweg<strong>in</strong>gen zijn deze gegevens echter onvoldoende. Analyses en <strong>in</strong>dicatoren<br />

die worden gebaseerd op een adm<strong>in</strong>istratieve databank zoals de HRRF kunnen<br />

niet los worden gezien van de bredere context waar<strong>in</strong> ze bestaan. De data moeten o.m.<br />

geïnterpreteerd worden <strong>in</strong> de context van de Vlaamse en Europese beleidsvoer<strong>in</strong>g (en<br />

de toegenomen nadruk op prestatiemet<strong>in</strong>g en <strong>in</strong>dicatorenontwikkel<strong>in</strong>g) en <strong>in</strong> de context<br />

van de beleidslijnen die op <strong>in</strong>stell<strong>in</strong>gsniveau gelden. Ze moeten bovendien reken<strong>in</strong>g<br />

houden met de situatie en de perceptie van jonge vorsers zelf (over onder meer het<br />

doctoraatsonderzoek, de z<strong>in</strong> van en voor mobiliteit en hun toekomstaspiraties <strong>in</strong> of<br />

buiten onderzoek). Om een zo volledig mogelijk beeld van de realiteit te krijgen,<br />

gebeurt het ‘meten’ ervan dan ook idealiter op basis van een arsenaal aan databronnen<br />

en bevrag<strong>in</strong>gsmethoden om hier een zo volledig mogelijk beeld van te krijgen.<br />

De eigenheid van gegevens <strong>in</strong> adm<strong>in</strong>istratieve databanken ligt voor een deel aan de<br />

basis van de analytische beperk<strong>in</strong>gen: ze worden <strong>in</strong> de eerste plaats voor ‘eigen reken<strong>in</strong>g’<br />

van de <strong>in</strong>stell<strong>in</strong>gen en met een eigen operationele logica verzameld. Deze databanken<br />

zijn ook beperkt tot puur adm<strong>in</strong>istratieve gegevens. Een andere moeilijkheid is<br />

dat de adm<strong>in</strong>istratieve databanken van de verschillende <strong>in</strong>stell<strong>in</strong>gen onderl<strong>in</strong>g verschillen<br />

en categorieën hanteren die vooral gericht zijn op een werkbare manier van catalogiseren<br />

van de eigen werkelijkheid, <strong>in</strong> functie van de eigen personeels- en doctoraatsadm<strong>in</strong>istratie.<br />

Bij het klaarmaken van deze databank voor onderzoek (HRRF) diende dan<br />

ook een consensus gevonden te worden tussen de verschillende eigenaars (stakeholders)<br />

van deze gegevens en de onderzoekers over de def<strong>in</strong>iër<strong>in</strong>g en operationaliser<strong>in</strong>g<br />

van de gehanteerde concepten.<br />

Geen enkele adm<strong>in</strong>istratieve databank bevat ook alle relevante <strong>in</strong>formatie om over de<br />

procesmatige en subjectieve diversiteit aan aspecten van een problematiek te rapporteren.<br />

Bevrag<strong>in</strong>gen via surveys en via methoden van kwalitatief onderzoek (zoals focusgroepen<br />

en diepte-<strong>in</strong>terviews) van de doelgroep en andere stakeholders (zoals promotoren<br />

en afgestudeerde doctoraathouders) kunnen problematieken helpen verklaren of<br />

20


Hoofdstuk 2. Monitor<strong>in</strong>g via adm<strong>in</strong>istratieve databank HRRF<br />

aangeven hoe en waar beleidsmaatregelen tekort schieten of eventuele onbedoelde<br />

effecten hebben. Bepaalde processen zijn immers moeilijk <strong>in</strong> cijfers te vatten – of nog:<br />

weten is niet altijd meten.<br />

2.3. Opmaak van een <strong>in</strong>dicatorenbatterij <strong>in</strong> functie van<br />

beleidsondersteun<strong>in</strong>g en -evaluatie<br />

Bovenstaande beperk<strong>in</strong>gen <strong>in</strong> acht nemend, blijft de HRRF een belangrijk en uniek<br />

<strong>in</strong>strument om het jonge kennispotentieel <strong>in</strong> <strong>Vlaanderen</strong> te volgen, en heeft het een<br />

belangrijke – zowel wetenschappelijke als beleidsmatige – relevantie. Het longitud<strong>in</strong>ale<br />

karakter van de dataverzamel<strong>in</strong>g laat immers toe om <strong>in</strong>dividuen en groepen (cohortes)<br />

lange tijd op te volgen en om op systematische wijze beleids<strong>in</strong>dicatoren te berekenen<br />

en trends te detecteren.<br />

Indicatorensets worden meestal opgemaakt om aan de hand van een met<strong>in</strong>g de verschillende<br />

kenmerken van een realiteit na te gaan en op te volgen. Doorgaans doen ze<br />

dienst om de kwaliteit van een beleid, maatregel(enset) of programma te toetsen <strong>in</strong><br />

functie van vooropgestelde doelstell<strong>in</strong>gen. B<strong>in</strong>nen het Vlaams overheidsbeleid is doorheen<br />

de voorbije decennia ook een grotere nadruk komen te liggen op het hanteren van<br />

prestatie-<strong>in</strong>dicatoren die verschillende aspecten van een beleidsproces <strong>in</strong> kaart brengen<br />

en up to date houden (zie ook Bouckaert, Van Dooren, & Sterck, 2003).<br />

De rol van <strong>in</strong>dicatoren <strong>in</strong> de Vlaamse beleidscyclus<br />

Zo worden <strong>in</strong> de beleidscyclus van de Vlaamse overheid strategische en operationele<br />

doelstell<strong>in</strong>gen geformuleerd. Daaraan worden idealiter ook (verschillende types van)<br />

<strong>in</strong>dicatoren gekoppeld. Voor de opvolg<strong>in</strong>g van strategische doelstell<strong>in</strong>gen richt men<br />

zich eerder op zogenaamde context<strong>in</strong>dicatoren, die een zicht geven op de (ontwikkel<strong>in</strong>g<br />

van een) macro-economische of sociale situatie. In het O&O-beleid (zie bv. Lieten,<br />

2009) zijn dit bijvoorbeeld de geaggregeerde <strong>in</strong>dicatoren die het <strong>in</strong>vester<strong>in</strong>gsklimaat <strong>in</strong><br />

wetenschap en <strong>in</strong>novatie meten. Indicatoren of maatstaven die de operationele doelstell<strong>in</strong>gen<br />

opvolgen worden veeleer ad hoc opgesteld: men bekijkt <strong>in</strong> dat kader zowel de<br />

<strong>in</strong>put, het proces als de output van het beleid.<br />

Hoewel haar <strong>in</strong>dicatoren veeleer themagericht zijn en niet expliciet <strong>in</strong> functie van prestatietermen<br />

werden geformuleerd, biedt de HRRF tal van mogelijkheden voor een ruimere<br />

opvolg<strong>in</strong>g van het menselijk kapitaal <strong>in</strong> de academische sector en voor toets<strong>in</strong>g<br />

van de verschillende aspecten van het beleid ter zake. De <strong>in</strong>dicatorenbatterij rond doctoraatsproductie<br />

werd <strong>in</strong> samenspraak met de andere universitaire <strong>in</strong>stell<strong>in</strong>gen en stakeholders<br />

ontwikkeld om beleidsmakers (zowel bij de Vlaamse overheid als <strong>in</strong> de <strong>in</strong>stell<strong>in</strong>gen)<br />

een meet<strong>in</strong>strument te leveren dat de situatie en de voortgang kan helpen vaststellen<br />

op een aantal vlakken: de evolutie <strong>in</strong> de populatie en <strong>in</strong>stroom van academische<br />

onderzoekers, het aantal doctoraten, de kans op succes (succesgraden), de tijd nodig<br />

voor het behalen van een doctoraat (time-to-degree), doctoraatsproductieratio’s en de<br />

parcours van cohortes onderzoekers doorheen de tijd. De comb<strong>in</strong>atie van deze data<br />

met de beschikbare persoonsgebonden gegevens (zoals gender, nationaliteit, <strong>in</strong>stroomjaar)<br />

en met gegevens over onder meer wetenschapscluster en studieverleden, zorgen<br />

21


<strong>Doctoraatstrajecten</strong> <strong>in</strong> <strong>Vlaanderen</strong><br />

voor een brede waaier aan mogelijkheden voor <strong>in</strong>dicatorenontwikkel<strong>in</strong>g en verder<br />

onderzoek.<br />

Wanneer we de <strong>in</strong>dicatorenset rond doctoraatstrajecten <strong>in</strong> het ruimere beleidskader<br />

van prestatiemet<strong>in</strong>g plaatsen, gaat het vooral om <strong>in</strong>put-, proces- en output<strong>in</strong>dicatoren<br />

(zie o.m. Bouckaert et al., 2003). Input<strong>in</strong>dicatoren betreffen vooreerst de (<strong>in</strong>gezette of<br />

geplande) middelen <strong>in</strong> monetaire termen maar ook <strong>in</strong> termen van menselijk kapitaal.<br />

In dit kader kunnen we de absolute en relatieve omvang van de middelen die worden<br />

geïnvesteerd <strong>in</strong> doctoraatsonderzoek en de evolutie van het aantal junior onderzoekers<br />

dat via publieke middelen wordt gef<strong>in</strong>ancierd als <strong>in</strong>put<strong>in</strong>dicatoren beschouwen.<br />

Output<strong>in</strong>dicatoren peilen dan weer naar de afgeleverde diensten, <strong>in</strong>itiatieven of producten:<br />

mogelijke output<strong>in</strong>dicatoren die <strong>in</strong> deze publicatie worden opgenomen zijn bijvoorbeeld<br />

(de evolutie <strong>in</strong>) het aantal doctoraten, de doctoraatsuccesgraden of het aandeel<br />

onderzoekers dat via verschillende publieke f<strong>in</strong>ancier<strong>in</strong>gskanalen het doctoraat<br />

behaalt.<br />

Proces<strong>in</strong>dicatoren betreffen processen die relevant zijn <strong>in</strong> de realisatie van doelstell<strong>in</strong>gen,<br />

die een doorlooptijd of tussenfasen meten. Men bekijkt hierbij bv. de vooropgestelde<br />

tim<strong>in</strong>g, budgetter<strong>in</strong>g, <strong>in</strong>zet van staf. Proces<strong>in</strong>dicatoren kunnen ook gaan over de tevredenheid<br />

van de doelgroep of over de ervar<strong>in</strong>gen met een bepaalde maatregel. Een<br />

belangrijke proces<strong>in</strong>dicator die op basis van de HRRF-databank geformuleerd wordt,<br />

is de tijd die nodig is (<strong>in</strong> verschillende statuten, via verschillende f<strong>in</strong>ancier<strong>in</strong>gskanalen)<br />

om het doctoraat af te werken: de zogenaamde tijd tot doctoraat. Een andere proces<strong>in</strong>dicator<br />

geeft weer hoeveel mensen er tijdens het doctoraatstraject afhaken en wat hun<br />

kenmerken zijn. Naast deze types van <strong>in</strong>dicatoren zijn er ook zogenaamde context<strong>in</strong>dicatoren<br />

die de context schetsen waar<strong>in</strong> het beleid plaatsv<strong>in</strong>dt en die mogelijk de impact<br />

en het effect van maatregelen kunnen duiden (zie ook hoger). Een relevante context<strong>in</strong>dicator<br />

die het klimaat voor wetenschappelijk onderzoek kan weergeven, is de mate<br />

waar<strong>in</strong> de 3% BBP norm voor <strong>in</strong>vester<strong>in</strong>gen <strong>in</strong> O&O (Lissabon-doelstell<strong>in</strong>g/<br />

Europa2020-doelstell<strong>in</strong>g) <strong>in</strong> <strong>Vlaanderen</strong> wordt bereikt, en meer specifiek de overheids<strong>in</strong>vester<strong>in</strong>gen<br />

<strong>in</strong> wetenschappelijk onderzoek.<br />

Impact<strong>in</strong>dicatoren betreffen dan weer de directe gevolgen van het beleid of de getroffen<br />

maatregelen op maatschappelijk niveau: een voorbeeld van een impact<strong>in</strong>dicator kan<br />

betrekk<strong>in</strong>g hebben op het aandeel doctoraatstudenten dat het doctoraat valoriseert via<br />

het verder zetten van een onderzoeksloopbaan b<strong>in</strong>nen of buiten de academische sector<br />

meteen na het doctoraat.<br />

Effect<strong>in</strong>dicatoren betreffen tot slot de uite<strong>in</strong>delijke gevolgen van een beleid(smaatregelen)<br />

op lange termijn: deze <strong>in</strong>dicatoren laten zich m<strong>in</strong>der gemakkelijk meten omwille<br />

van een aantal beperk<strong>in</strong>gen. De mogelijkheid bestaat dat een effect zich niet laat<br />

omschrijven <strong>in</strong> kwantitatieve termen, of dat er zich een probleem van attributie voordoet<br />

waarbij niet duidelijk is <strong>in</strong> welke mate er sprake is van een effect van beleid of (ook)<br />

van externe factoren. Het uite<strong>in</strong>delijke effect – of de outcome – die men wil bereiken is<br />

de opbouw van een sterk menselijk onderzoekskader dat voed<strong>in</strong>g en stimulansen kan<br />

geven aan de verdere ontwikkel<strong>in</strong>g van de Vlaamse kennis- en <strong>in</strong>novatiegestuurde economie.<br />

22


Hoofdstuk 2. Monitor<strong>in</strong>g via adm<strong>in</strong>istratieve databank HRRF<br />

De ontwikkel<strong>in</strong>g van <strong>in</strong>dicatoren gebeurt zoals eerder aangehaald vaak vanuit strategische<br />

en operationele beleidsdoelstell<strong>in</strong>gen. Ook de <strong>in</strong>ternationale context zorgt ervoor<br />

dat <strong>in</strong>dicatoren steeds meer deel uitmaken van de nationale en regionale beleidsvoer<strong>in</strong>g.<br />

Gemeenschappelijke <strong>in</strong>dicatoren, zoals deze die <strong>in</strong> het beleidskader van de EU<br />

ontwikkeld worden, leveren <strong>in</strong>ternationaal vergelijkbare <strong>in</strong>formatie op, die ook van<br />

belang is om <strong>Vlaanderen</strong> als kennisregio te kunnen positioneren.<br />

Om de best mogelijke <strong>in</strong>dicatoren te selecteren, kan men deze toetsen aan een aantal<br />

criteria. Zo moeten het probleem en de doelstell<strong>in</strong>gen relevant zijn, het te meten effect<br />

belangrijk zijn, de <strong>in</strong>dicatoren verstaanbaar zijn voor gebruikers, de impact van het<br />

beleid op de <strong>in</strong>dicator duidelijk zijn, de dataverzamel<strong>in</strong>g haalbaar en kostenefficiënt en<br />

moet de <strong>in</strong>dicator uniek, niet manipuleerbaar en omvattend zijn (Hatry, 1999). Indicatoren<br />

moeten systematisch geüpdatet en geëvalueerd kunnen worden en op Vlaams<br />

niveau beschikbaar en berekenbaar zijn. In een ideaal scenario beschikken <strong>in</strong>dicatoren<br />

over al deze eigenschappen, de realiteit is echter m<strong>in</strong>der volkomen. De <strong>in</strong>dicatoren die<br />

opgesteld worden op basis van de HRRF komen evenwel <strong>in</strong> belangrijke mate aan deze<br />

voorwaarden tegemoet.<br />

Monitor<strong>in</strong>g en diepgaand onderzoek <strong>in</strong> functie van beleidsevaluatie<br />

Een systematische objectieve met<strong>in</strong>g op basis van populatiegegevens kan daarnaast een<br />

belangrijke <strong>in</strong>breng leveren aan de opzet, de toets<strong>in</strong>g en het sturen van het beleid met<br />

betrekk<strong>in</strong>g tot menselijk kapitaal <strong>in</strong> onderzoek. In elk beleidsdome<strong>in</strong> is de vraag naar<br />

een stand van zaken en naar de efficiëntie/effectiviteit van beleid(smaatregelen)<br />

immers cruciaal. Via het meten van fenomenen en hun evoluties (al dan niet <strong>in</strong> de hand<br />

gewerkt door het <strong>in</strong>grijpen van beleidsmakers), proberen beleidsmakers en wetenschappers<br />

hierop grip te krijgen. Indien het <strong>in</strong>strumentarium degelijk is opgebouwd,<br />

kan de met<strong>in</strong>g nagaan of de vooropgestelde beleidsambities gerealiseerd worden, en of<br />

er nood tot bijsturen is.<br />

Een vaak geciteerde typologie van evaluatievormen van beleid v<strong>in</strong>den we bij Owen en<br />

Rogers (1999). Zij onderscheiden vier mogelijk (opeenvolgende) vormen van<br />

(beleids)evaluatie: de proactieve evaluatie, de verklarende evaluatie, de monitor<strong>in</strong>g evaluatie<br />

en de impactevaluatie. Bij een proactieve evaluatie gaat men vóór het ontwerp van<br />

een maatregel of een beleidslijn na wat men weet over het probleem en worden beleidsmakers<br />

geadviseerd over de soort maatregelen (of clusters van maatregelen) of acties<br />

die nodig zijn. Bij een verklarende evaluatie beschrijft men de gewenste resultaten van een<br />

beleidsmaatregel en hoe men deze wil bereiken. Ook wanneer een maatregel al <strong>in</strong> werk<strong>in</strong>g<br />

getreden is, kan worden bekeken hoe men het potentieel van een maatregel om<br />

toch de gewenste resultaten te bereiken, kan maximaliseren. Men bekijkt ook welke elementen<br />

<strong>in</strong> aanmerk<strong>in</strong>g kunnen komen voor een daaropvolgende monitor<strong>in</strong>g of<br />

impactevaluatie. Bij een monitor<strong>in</strong>g evaluatie gaat men na of de gewenste resultaten worden<br />

bereikt, hoe de implementatie verloopt, hoe het efficiënter/effectiever kan worden<br />

gemaakt. Bij een impact evaluatie is het onderwerp een bestaand beleid of een maatregel<br />

en wordt een e<strong>in</strong>dpuntanalyse uitgevoerd. Vragen als: werden de maatregelen geïmplementeerd<br />

als gepland Werden de vooropgestelde doelstell<strong>in</strong>gen gerealiseerd, werden<br />

23


<strong>Doctoraatstrajecten</strong> <strong>in</strong> <strong>Vlaanderen</strong><br />

de resultaten bereikt Waren er onbedoelde effecten Waren de beleidsacties (kosten)efficiënt<br />

Hoewel vandaag de <strong>in</strong>dicatoren nog niet expliciet <strong>in</strong>gezet worden voor deze verschillende<br />

vormen van evaluatie van beleid, kunnen de HRRF-<strong>in</strong>dicatorenset of andere vormen<br />

van analyse op deze databank wel een mogelijk belangrijke <strong>in</strong>breng leveren voor<br />

het beleid. We denken bijvoorbeeld aan vormen van proactieve evaluatie waarbij men<br />

op basis van trends uit het verleden, projecties of simulaties kan maken van de impact<br />

van mogelijke beleidsmaatregelen. De data laten ook toe om retroactief de impact van<br />

de genomen beleidsmaatregelen te toetsen op populatieniveau. Om het beleid te toetsen<br />

op (potentiële) effecten, moet echter ook gebruik gemaakt worden van andere<br />

bronnen en methoden. We denken hierbij <strong>in</strong> de eerste plaats aan surveyonderzoek en<br />

aan kwalitatieve bevrag<strong>in</strong>gen van de relevante stakeholders, of een comb<strong>in</strong>atie van verschillende<br />

bronnen, wat ons terugbrengt bij de start van deze bijdrage: het belang van<br />

een brede en dynamische kennisbasis rond menselijk kapitaal <strong>in</strong> onderzoek.<br />

24


Hoofdstuk 3.<br />

Methodologie<br />

3.1. Inleid<strong>in</strong>g<br />

S<strong>in</strong>ds 2009 maakt ECOOM-U<strong>Gent</strong> <strong>in</strong>dicatoren aan ter ondersteun<strong>in</strong>g van de beleidsvoer<strong>in</strong>g<br />

<strong>in</strong> de organisatie van doctoraatsonderzoek en academische carrières. Dit<br />

gebeurt op basis van de HRRF-databank (HRRF= Human Resources <strong>in</strong> Research Flanders).<br />

Deze databank is samengesteld op basis van personeelsgegevens, doctoraats<strong>in</strong>schrijv<strong>in</strong>gsgegevens<br />

en gegevens over verdedigde doctoraten van de vijf Vlaamse universiteiten:<br />

de Katholieke <strong>Universiteit</strong> Leuven, de <strong>Universiteit</strong> <strong>Gent</strong>, de <strong>Universiteit</strong> Antwerpen,<br />

de <strong>Universiteit</strong> Hasselt, en de Vrije <strong>Universiteit</strong> Brussel.<br />

Dit boek gebruikt deze gegevens 1 om op Vlaams niveau het doctoraatsproductieproces<br />

te bestuderen. Hiervoor werden de gegevens van de vijf universiteiten gepooled. Aangezien<br />

het hier een complexe databank betreft, is enige toelicht<strong>in</strong>g vereist bij de gehanteerde<br />

methodologie, de relevante besliss<strong>in</strong>gsregels bij het aanmaken van bepaalde<br />

variabelen en bij specifieke bereken<strong>in</strong>gswijzen, term<strong>in</strong>ologie, etc.<br />

Deze analyses gebeuren waar mogelijk en relevant analoog met de analyses uitgevoerd<br />

bij de vorige doctoraatsstudies <strong>in</strong> <strong>Vlaanderen</strong> door het Centrum voor Wetenschap en<br />

Technologische Studies (CWTS) (Visser & Moed, 2006). Op sommige punten is <strong>in</strong> overleg<br />

met de Interuniversitaire Expertengroep (IEG) van ECOOM-U<strong>Gent</strong> een aanpass<strong>in</strong>g<br />

<strong>in</strong> de methodologie of variabelen doorgevoerd. Deze besliss<strong>in</strong>gen werden ook goedgekeurd<br />

door het ECOOM-beheerscomité. 2 De analyses <strong>in</strong> de huidige studie zijn gebaseerd<br />

op gegevens van onderzoekers die een eerste wetenschappelijke aanstell<strong>in</strong>g, een<br />

bursaalstatuut of een <strong>in</strong>schrijv<strong>in</strong>g voor het doctoraat hadden tussen 1 oktober 1990 en<br />

30 september 2009.<br />

Een belangrijke voorwaarde om beleidsrelevante analyses uit te voeren, is dat wordt<br />

gewerkt met betrouwbare data. Ondanks uitvoerige dataclean<strong>in</strong>g blijkt het <strong>in</strong> sommige<br />

gevallen mogelijk dat de ‘‘adm<strong>in</strong>istratieve realiteit’’ niet helemaal overeenstemt met de<br />

eigenlijke realiteit. Niet alle onderzoekers die aan een doctoraat werken, bijvoorbeeld,<br />

schrijven zich van bij de start <strong>in</strong> als doctoraatsstudent. Ook is het mogelijk dat onderzoekers<br />

wegens budgettaire beperk<strong>in</strong>gen deeltijds worden aangeworven terwijl ze wel al<br />

1. De gegevens waarop dit boek zich baseert, zijn de gegevens van junior onderzoekers die aan de KULeuven,<br />

UA, U<strong>Gent</strong>, UHasselt en VUB zijn <strong>in</strong>gestroomd tussen 1 oktober 1990 en 30 september 2009 (tweede<br />

data-aanlever<strong>in</strong>g van de HRRF). Deze gegevens werden reeds samengevat aan de hand van tabellen<br />

omtrent ‘<strong>in</strong>stroom’, ‘populatie’, ‘doctoraten’, ‘loopbaancohortes’ en ‘<strong>in</strong>ternationale mobiliteit’ <strong>in</strong> Groenvynck<br />

et al. (2011). Verder <strong>in</strong> de tekst wordt naar deze databank verwezen als ‘HRRF 2’.<br />

2. Het oorspronkelijke protocol voor de opbouw van de HRRF-databank en de dataverwerk<strong>in</strong>g werd goedgekeurd<br />

door de Commissie voor de Bescherm<strong>in</strong>g van de Persoonlijke Levenssfeer op 11 juni 2008, en<br />

door het Sectoraal Comité van het Rijksregisternummer op 30 juli 2008. De besliss<strong>in</strong>gsregels en methodologie<br />

die werden gehanteerd voor de basis<strong>in</strong>dicatoren die elke <strong>in</strong>stell<strong>in</strong>g jaarlijks ontvangt, en die ook<br />

<strong>in</strong> deze studie werden gebruikt, werden door het ECOOM-Beheerscomité goedgekeurd op 9 juni 2010.<br />

Ter opvolg<strong>in</strong>g van deze discussie werden aanvullend nog een paar aanpass<strong>in</strong>gen aan de bereken<strong>in</strong>gswijzen<br />

afgestemd en goedgekeurd met de Interuniversitaire Expertengroep op 16 juni 2010 en met het<br />

ECOOM-Beheerscomité op 23 februari 2011.<br />

25


<strong>Doctoraatstrajecten</strong> <strong>in</strong> <strong>Vlaanderen</strong><br />

hun beschikbare tijd aan onderzoek besteden; of dat ze <strong>in</strong> een overgangsfase tussen<br />

twee aanstell<strong>in</strong>gen tijdelijk met middelen van een bepaald project worden betaald, hoewel<br />

ze zich misschien niet voltijds voor dit project engageren. Naast deze variatie op de<br />

werkvloer, zijn de <strong>in</strong>dicatoren <strong>in</strong> deze studie gebaseerd op adm<strong>in</strong>istratieve data die niet<br />

zijn opgemaakt met wetenschappelijke doele<strong>in</strong>den en de daarbij gewenste precisie voor<br />

ogen. Daarom moet bij een <strong>in</strong>terpretatie van de resultaten van deze analyses de context<br />

van de dataverzamel<strong>in</strong>g steeds <strong>in</strong> acht worden genomen.<br />

Eén van de aanbevel<strong>in</strong>gen van de vorige doctoraatsstudies was dat de <strong>in</strong>schrijv<strong>in</strong>g voor<br />

het doctoraat aan de Vlaamse universiteiten beter zou worden gemonitord en vanaf het<br />

beg<strong>in</strong>moment adm<strong>in</strong>istratief zou worden geregistreerd. Zowel de desbetreffende regelgev<strong>in</strong>g<br />

als de concrete registratie van studenten is de voorbije jaren <strong>in</strong> zo goed als elke<br />

<strong>in</strong>stell<strong>in</strong>g geïntroduceerd. Aangezien deze <strong>in</strong>schrijv<strong>in</strong>g voor het doctoraat pas <strong>in</strong> de<br />

meest recente jaren een betrouwbare variabele is geworden, is het nu nog te vroeg om<br />

relevante analyses te kunnen uitvoeren voor onderzoekers die niet <strong>in</strong> de personeelsdatabanken<br />

van de Vlaamse universiteiten zijn opgenomen. De huidige studie spitst zich<br />

daarom toe op de categorieën van vorsers met voldoende volledige en betrouwbare<br />

data.<br />

3.2. Algemene toelicht<strong>in</strong>g<br />

Belangrijke variabelen<br />

In de HRRF-databank werden de aangeleverde data van de Vlaamse universiteiten<br />

gehercodeerd. Voor de analysedoele<strong>in</strong>den zijn de belangrijkste variabelen:<br />

Aanstell<strong>in</strong>gsgegevens Personeelsstatuut / dom<strong>in</strong>ant statuut<br />

Eerste contact op wetenschappelijk vlak<br />

Tijdsduur van aanstell<strong>in</strong>g<br />

Facultaire cluster, wetenschapscluster en wetenschapsdome<strong>in</strong><br />

Persoonsgegevens Geboortedatum<br />

Nationaliteit<br />

Geslacht<br />

Doctoraatsgegevens Datum van verdedig<strong>in</strong>g doctoraat<br />

Wetenschapsdome<strong>in</strong> waar<strong>in</strong> doctoraat behaald is<br />

Bij een aantal van deze variabelen is enige toelicht<strong>in</strong>g noodzakelijk voor een correcte<br />

<strong>in</strong>terpretatie.<br />

26


Hoofdstuk 3. Methodologie<br />

Personeelsstatuut<br />

In de adm<strong>in</strong>istratieve databanken van de personeelsdiensten van de Vlaamse universiteiten<br />

worden diverse personeelscategorieën gehanteerd, de ene al <strong>in</strong> meer detail gedifferentieerd<br />

dan de andere. Om de gegevens van de vijf universiteiten vergelijkbaar te<br />

maken, werd de grootst gemene deler gezocht tussen de diverse personeelscategorieën<br />

die voldoende differentiatie mogelijk maakte voor analyses naar doctoraatsproductie.<br />

In de opdel<strong>in</strong>g die wordt gehanteerd, zijn <strong>in</strong> feite vier grote groepen te onderscheiden.<br />

Ook <strong>in</strong> de analyses b<strong>in</strong>nen deze studie worden statuten vaak gegroepeerd volgens deze<br />

bredere groepen.<br />

Een eerste groep onderzoekers zijn de assistenten (categorie 1a en 1c). Zij hebben doorgaans<br />

een deeltijdse onderzoeksopdracht en deeltijdse onderwijsopdracht – de verhoud<strong>in</strong>g<br />

tussen de componenten kan variëren al naargelang de <strong>in</strong>stell<strong>in</strong>g, of al naargelang<br />

de onderwijslast <strong>in</strong> een specifiek semester. Deze mandaten worden doorgaans voor een<br />

periode van zes jaar (drie maal twee jaren) toegekend en gef<strong>in</strong>ancierd uit de werk<strong>in</strong>gstoelagen<br />

van de <strong>in</strong>stell<strong>in</strong>gen. Een verleng<strong>in</strong>g met een zevende jaar is <strong>in</strong> uitzonderlijke<br />

gevallen mogelijk. De praktijkassistenten worden <strong>in</strong> categorie 7 opgenomen aangezien<br />

zij uitsluitend een onderwijsopdracht hebben.<br />

Een tweede groep bestaat uit doctoraatsonderzoekers die via competitieve doctoraatsf<strong>in</strong>ancier<strong>in</strong>g<br />

<strong>in</strong> <strong>Vlaanderen</strong> een persoonsgebonden mandaat hebben verworven. Dit<br />

kan enerzijds vanuit de middelen van een ‘externe’ f<strong>in</strong>ancier zoals het FWO-<strong>Vlaanderen</strong><br />

(vroeger NFWO) of het IWT (vroeger IWONL) – (respectievelijk categorie 2 en 3), hetzij<br />

vanuit de eigen <strong>in</strong>stell<strong>in</strong>g met BOF-middelen (categorieën 4a en 4b). De eerste deelgroep<br />

die door het FWO of IWT wordt gef<strong>in</strong>ancierd, krijgt <strong>in</strong> de huidige situatie een fiscaal<br />

vrijgestelde doctoraatsbeurs rechtstreeks van deze f<strong>in</strong>ancier, voor een maximale<br />

duur van vier jaar. De onderzoekers die via de BOF-middelen van de eigen <strong>in</strong>stell<strong>in</strong>g een<br />

competitief verworven doctoraatsmandaat genieten, kunnen hetzij als ‘doctoraatsbursaal’,<br />

hetzij als ‘wetenschappelijk medewerker’zijn aangeworven.<br />

Ook andere <strong>in</strong>stanties, bijvoorbeeld uit het buitenland, kunnen via competitieve f<strong>in</strong>ancier<strong>in</strong>g<br />

steun aan doctoraatsonderzoek verlenen. Aangezien niet al deze fondsen <strong>in</strong> de<br />

adm<strong>in</strong>istratie van de Vlaamse universiteiten systematisch worden geregistreerd, zijn<br />

deze junior onderzoekers ook niet b<strong>in</strong>nen deze categorie opgenomen <strong>in</strong> de HRRF-databank.<br />

Zij vallen onder de groep ‘‘doctoraatsstudenten met uitsluitend een <strong>in</strong>schrijv<strong>in</strong>g<br />

voor het doctoraat’’ van wie de adm<strong>in</strong>istratieve universitaire gegevens pas s<strong>in</strong>ds de laatste<br />

jaren voldoende volledig en betrouwbaar zijn voor analysedoele<strong>in</strong>den.<br />

Een derde groep betreft aanstell<strong>in</strong>gen als wetenschappelijk personeel of als doctoraatsbursaal<br />

gef<strong>in</strong>ancierd met projectmiddelen. Uit eerdere studies (Visser & Moed, 2006)<br />

weten we dat onderzoekers tewerkgesteld op projectmiddelen ten behoeve van fundamenteel<br />

onderzoek een ander doctoraatspatroon vertonen dan onderzoekers actief<br />

b<strong>in</strong>nen projecten van strategisch basisonderzoek of toegepast onderzoek. Categorie 5<br />

betreft dus projecten gef<strong>in</strong>ancierd door het Fonds Wetenschappelijk Onderzoek –<br />

<strong>Vlaanderen</strong>, het Bijzonder Onderzoeksfonds van de universiteiten, en het IUAP – het<br />

Programma Interuniversitaire Attractiepolen van de Belgische federale overheid,<br />

waarop zowel bursalen (5a) als wetenschappelijke medewerkers (5b) tewerkgesteld<br />

27


<strong>Doctoraatstrajecten</strong> <strong>in</strong> <strong>Vlaanderen</strong><br />

kunnen worden. Alle andere wetenschappelijke aanstell<strong>in</strong>gen op basis van wetenschappelijke<br />

projectf<strong>in</strong>ancier<strong>in</strong>g zijn terug te v<strong>in</strong>den <strong>in</strong> categorie 6, met eveneens de opdel<strong>in</strong>g<br />

tussen bursalen (6a) en wetenschappelijke medewerkers (6b). In deze projectmiddelen<br />

zijn bijvoorbeeld terug te v<strong>in</strong>den: Steunpunten voor Beleidsrelevant Onderzoek van de<br />

Vlaamse Overheid, het programma Strategisch Basisonderzoek van het IWT, Europese<br />

projecten en door de <strong>in</strong>dustrie gef<strong>in</strong>ancierde projecten. In de analyses worden aanstell<strong>in</strong>gen<br />

<strong>in</strong> categorie 5 vaak afzonderlijk genomen aangezien eerder onderzoek <strong>in</strong> <strong>Vlaanderen</strong><br />

(Visser & Moed, 2006) uitwees dat fundamentele onderzoeksprojecten een grotere<br />

kans tot het halen van een doctoraat bieden.<br />

De vierde en laatste groep betreft medewerkers aan de universiteit buiten de bovenstaande<br />

typisch wetenschappelijke statuten die hun aanstell<strong>in</strong>g kunnen comb<strong>in</strong>eren<br />

met doctoraatsonderzoek, hoewel dit niet wordt vereist en het <strong>in</strong> vele gevallen ook niet<br />

voor de hand liggend is. Zo gebeurt het wel dat praktijkassistenten (categorie 7) of<br />

adm<strong>in</strong>istratieve personeelsleden (categorie R) naast hun dagelijkse verantwoordelijkheden<br />

onderzoeksmatig werk verrichten en daar uite<strong>in</strong>delijk een doctoraat mee behalen,<br />

of soms nemen ze dergelijke functies aan na een tijdlang te zijn aangesteld als<br />

onderzoeker zonder dat het doctoraat het e<strong>in</strong>dstadium had bereikt. Personen die elders<br />

zijn tewerkgesteld, bijvoorbeeld aan een hogeschool, een privé-<strong>in</strong>stell<strong>in</strong>g of als zelfstandige,<br />

kunnen zich bij de personeelsdienst ook laten registreren als ‘onbezoldigd’ of ‘vrijwillig’<br />

medewerker (categorie 8), met de bedoel<strong>in</strong>g te kunnen genieten van bibliotheektoegang,<br />

ICT-<strong>in</strong>frastructuur en een verzeker<strong>in</strong>g aan de universiteit. In deze studie<br />

wordt met onderzoekers <strong>in</strong> deze groep enkel reken<strong>in</strong>g gehouden <strong>in</strong>dien deze personen<br />

tijdens, voorafgaand aan of volgend op hun aanstell<strong>in</strong>g <strong>in</strong> deze categorie eveneens een<br />

<strong>in</strong>schrijv<strong>in</strong>g voor het doctoraat hebben (gehad), of <strong>in</strong>dien ze een deeltijdse wetenschappelijke<br />

aanstell<strong>in</strong>g comb<strong>in</strong>eren met één van deze statuten. Indien ze niet aan deze voorwaarden<br />

voldoen, is er geen enkele reden om aan te nemen dat personen b<strong>in</strong>nen deze<br />

groep doctoraatsonderzoek verrichten en dus <strong>in</strong> aanmerk<strong>in</strong>g komen als subject van<br />

deze studie.<br />

Onderstaand overzicht geeft de opdel<strong>in</strong>g weer die ECOOM-U<strong>Gent</strong> hanteert wanneer<br />

de <strong>in</strong>dicatoren onderverdeeld worden naar statuut:<br />

1 Assistenten<br />

1a<br />

1c<br />

Tabel 3.1: Statuten onderscheiden <strong>in</strong> de HRRF-databank<br />

Bezoldigde assistenten<br />

Plaatsvervangende assistenten<br />

2 FWO-aspiranten en vroegere NFWO-aspiranten<br />

3 IWT-specialisatiebeurzen<br />

4 Universitaire competitief verworven mandaten<br />

4a<br />

4b<br />

Doctoraatsbursalen op competitief verworven doctoraatsmandaten<br />

Wetenschappelijke medewerkers op competitief verworven doctoraatsmandaten onder<br />

arbeidscontract<br />

28


Hoofdstuk 3. Methodologie<br />

5 Onderzoekers op FWO-, BOF- en IUAP- onderzoeksprojecten<br />

5a Doctoraatsbursalen op FWO-, BOF- en IUAP-onderzoeksprojecten (vanaf 1994)<br />

5b<br />

Wetenschappelijke medewerkers op FWO-, BOF- en IUAP-onderzoeksprojecten onder<br />

arbeidscontract<br />

6 Onderzoekers op andere f<strong>in</strong>ancier<strong>in</strong>g<br />

6a<br />

6b<br />

Doctoraatsbursalen op andere f<strong>in</strong>ancier<strong>in</strong>g<br />

Wetenschappelijke medewerkers op andere f<strong>in</strong>ancier<strong>in</strong>g<br />

7 Overige juniorstatuten zonder doctoraatsdoele<strong>in</strong>de<br />

8 Vrijwillige medewerkers<br />

R<br />

Restcategorie<br />

Deze <strong>in</strong>del<strong>in</strong>g is voor één categorie verschillend van de <strong>in</strong>del<strong>in</strong>g die werd gebruikt <strong>in</strong> de<br />

vorige doctoraatsstudies. Daar werd categorie 7 opgesplitst <strong>in</strong> a en b. In de HRRF-databank<br />

werd echter beslist om de ‘oude’ categorie 7a (doctoraatsbursalen op overige<br />

juniorstatuten) toe te voegen aan categorie 6a bij de bereken<strong>in</strong>gen naar statuut, aangezien<br />

deze opdel<strong>in</strong>g meer aansluit bij de werkelijke verschillen <strong>in</strong> personeelsstatuut.<br />

De door ECOOM-U<strong>Gent</strong> gehanteerde categorie 7 bestaat dus alleen nog uit het<br />

‘oudere’ onderdeel 7b (overige juniorstatuten zonder doctoraatsdoele<strong>in</strong>de).<br />

Dom<strong>in</strong>ant statuut<br />

Een typisch fenomeen aan Vlaamse universiteiten is dat junior onderzoekers vaak<br />

meerdere opeenvolgende aanstell<strong>in</strong>gen hebben. Een junior onderzoeker tewerkgesteld<br />

met projectmiddelen, bijvoorbeeld, kan meed<strong>in</strong>gen naar competitieve doctoraatsf<strong>in</strong>ancier<strong>in</strong>g<br />

van het FWO en vervolgens overstappen naar het statuut van FWO-aspirant.<br />

Een IWT-bursaal kan bijvoorbeeld na afloop van het IWT-mandaat langer worden aangesteld<br />

met onderzoeksmiddelen die de promotor nog ter beschikk<strong>in</strong>g had. Onderzoekers<br />

die doctoreren <strong>in</strong> de context van een specifiek project kunnen, na afloop van het<br />

ene project, hun onderzoekswerk mogelijks verderzetten <strong>in</strong> het kader van een ander<br />

project of misschien een aanstell<strong>in</strong>g krijgen als assistent. Een stroomlijn<strong>in</strong>g van deze<br />

gegevens is noodzakelijk om degelijke analyses uit te voeren.<br />

ECOOM-U<strong>Gent</strong> heeft de def<strong>in</strong>itie van ‘dom<strong>in</strong>ant statuut’ overgenomen van het CWTS<br />

met de bedoel<strong>in</strong>g verschillende gecomb<strong>in</strong>eerde aanstell<strong>in</strong>gen logisch te kunnen groeperen.<br />

De variabele ‘dom<strong>in</strong>ant statuut’ werd en wordt telkens over de gehele loopbaan<br />

van de junior onderzoeker aangemaakt.<br />

Voor de analyses naar <strong>in</strong>stroom cohorte of populatie per academiejaar levert de <strong>in</strong>del<strong>in</strong>g<br />

op basis van deze loopbaanvariabele echter onnauwkeurige beelden op, precies<br />

omwille van de vaak wisselende, of opeenvolgende aanstell<strong>in</strong>gstatuten aan de Vlaamse<br />

universiteiten. Om die reden werd voor deze studie ook een variabele ‘dom<strong>in</strong>ant statuut<br />

per academiejaar’ aangemaakt, zodat het ook mogelijk wordt de correcte weergave<br />

van het statuut te hanteren op een specifiek moment <strong>in</strong> de academische loopbaan van<br />

29


<strong>Doctoraatstrajecten</strong> <strong>in</strong> <strong>Vlaanderen</strong><br />

de junior onderzoekers. Junior onderzoekers die wel een <strong>in</strong>schrijv<strong>in</strong>g hebben voor het<br />

doctoraat <strong>in</strong> een bepaald academiejaar, maar nog geen personeelsstatuut en dus ook<br />

geen dom<strong>in</strong>ant statuut, worden <strong>in</strong> de tabellen rond <strong>in</strong>stroom en populatie afzonderlijk<br />

vermeld.<br />

Bij elke tabel waar<strong>in</strong> de variabele ‘dom<strong>in</strong>ant statuut’ wordt gebruikt, wordt telkens aangegeven<br />

of deze analyse is gemaakt op basis van ‘dom<strong>in</strong>ant statuut voor de gehele loopbaan<br />

‘of ‘dom<strong>in</strong>ant statuut per academiejaar’. Een consequentie van deze besliss<strong>in</strong>g is<br />

bijvoorbeeld dat iemand met een FWO-aspirantschap of IWT-mandaat niet noodzakelijk<br />

<strong>in</strong> de <strong>in</strong>stroomtabel verschijnt als FWO- of IWT-mandaathouder. Indien deze persoon<br />

voorafgaand een andere aanstell<strong>in</strong>g had als assistent of projectmedewerker, zal<br />

hij/zij <strong>in</strong> de <strong>in</strong>stroomtabel worden opgenomen volgens het dom<strong>in</strong>ante statuut van dat<br />

<strong>in</strong>stroomjaar.<br />

Zowel de variabele ‘dom<strong>in</strong>ant statuut’ als de variabele ‘dom<strong>in</strong>ant statuut per academiejaar’<br />

worden volgens de besliss<strong>in</strong>gsboom uit Figuur 3.1 aangemaakt:<br />

30


Hoofdstuk 3. Methodologie<br />

Figuur 3.1: sBesliss<strong>in</strong>gsboom voor het toewijzen van dom<strong>in</strong>ant statuut en dom<strong>in</strong>ant<br />

statuut per academiejaar<br />

31


<strong>Doctoraatstrajecten</strong> <strong>in</strong> <strong>Vlaanderen</strong><br />

Wie enige tijd als doctoraatsbursaal heeft gewerkt op een fundamenteel onderzoeksproject,<br />

gevolgd door een aanstell<strong>in</strong>g als wetenschappelijk medewerker, zal dus<br />

het statuut toegewezen krijgen waarop hij/zij het langst werkzaam is geweest. Hetzelfde<br />

geldt voor wie eerst als assistent werkzaam is en vervolgens met succes heeft meegedongen<br />

naar een aspirantschap van het FWO: het langstdurende statuut is hier het<br />

dom<strong>in</strong>ante statuut voor de hele loopbaan. Bovenstaande besliss<strong>in</strong>gsboom geeft verder<br />

ook aan dat personen die op basis van hun dom<strong>in</strong>ant statuut over de hele loopbaan <strong>in</strong><br />

categorie 7, 8 of R worden ondergebracht, tijdens hun carrière <strong>in</strong> de HRRF-databank<br />

nooit een statuut b<strong>in</strong>nen categorie 1 t/m 6 hebben gehad. Indien wel, dan wordt hun<br />

volledige personeelsstatuut toegewezen aan de categorie b<strong>in</strong>nen 1 t/m 5 waar<strong>in</strong> ze het<br />

langst zijn tewerkgesteld, of bij ontstentenis van dergelijke aanstell<strong>in</strong>gen, achtereenvolgens<br />

aan categorie 6a of 6b naargelang de aanwezigheid daarvan.<br />

Eerste contact op wetenschappelijk vlak<br />

Door ECOOM-U<strong>Gent</strong> werd een variabele ‘eerste contact op wetenschappelijk vlak’ aangemaakt.<br />

Hiervoor wordt de vroegste datum bepaald van de aangeleverde data voor de<br />

eerste aanstell<strong>in</strong>g, de aanstell<strong>in</strong>gslijnen, de <strong>in</strong>schrijv<strong>in</strong>g voor het doctoraat of de<br />

<strong>in</strong>schrijv<strong>in</strong>g voor de doctoraatsopleid<strong>in</strong>g. Dit is verschillend van de vorige doctoraatsstudies<br />

<strong>in</strong> <strong>Vlaanderen</strong>, waar de variabele ‘eerste contact’ om het even wat voor aanstell<strong>in</strong>g<br />

aan de universiteit kon betreffen, <strong>in</strong>clusief aanstell<strong>in</strong>gen als jobstudent tijdens de<br />

basisopleid<strong>in</strong>g, of aanstell<strong>in</strong>gen als adm<strong>in</strong>istratief medewerker.<br />

Deze variabele wordt dus gedef<strong>in</strong>ieerd als het eerste contact met de universiteit op<br />

wetenschappelijk vlak. Inschrijv<strong>in</strong>gen voor doctoraat of doctoraatsopleid<strong>in</strong>g vallen<br />

hier duidelijk onder, alsook de aanstell<strong>in</strong>gen <strong>in</strong> de personeelsstatuten <strong>in</strong> categorie 1 t/<br />

m 6b. Indien een persoon een eerste aanstell<strong>in</strong>g aan de universiteit had b<strong>in</strong>nen de categorie<br />

7, 8 of R (resp. juniorstatuten zonder doctoraatsdoele<strong>in</strong>de, onbezoldigde medewerkers<br />

en restcategorie – vnl. adm<strong>in</strong>istratieve medewerkers) wordt deze niet <strong>in</strong> reken<strong>in</strong>g<br />

gebracht bij de bepal<strong>in</strong>g van datum ‘eerste contact op wetenschappelijk vlak’.<br />

Wie een <strong>in</strong>schrijv<strong>in</strong>g voor het doctoraat of de doctoraatsopleid<strong>in</strong>g comb<strong>in</strong>eert met een<br />

aanstell<strong>in</strong>g <strong>in</strong> statuut 7, 8 of R wordt <strong>in</strong> deze analyses wel mee opgenomen. Hun<br />

<strong>in</strong>schrijv<strong>in</strong>g voor het doctoraat of de doctoraatsopleid<strong>in</strong>g geldt desgevallend als startdatum<br />

voor het doctoraat aangezien deze relevanter is dan de aanstell<strong>in</strong>gsdatum. Wie<br />

echter uitsluitend een <strong>in</strong>schrijv<strong>in</strong>g voor het doctoraat of de doctoraatsopleid<strong>in</strong>g heeft,<br />

wordt <strong>in</strong> de huidige analyses niet opgenomen aangezien deze <strong>in</strong>schrijv<strong>in</strong>gsdatum –<br />

<strong>in</strong>dien niet gecomb<strong>in</strong>eerd met een aanstell<strong>in</strong>gsdatum– pas s<strong>in</strong>ds de meest recente jaren<br />

aan de Vlaamse universiteiten een betrouwbare <strong>in</strong>dicator is geworden. Bovendien is het<br />

ook voor de beg<strong>in</strong>jaren van deze databank bijvoorbeeld onmogelijk om te weten of een<br />

persoon die zich <strong>in</strong>schreef voor het doctoraat <strong>in</strong> 1995, reeds vóór 1 oktober 1990 een<br />

aanstell<strong>in</strong>g aan de universiteit had gekregen, hetzij of deze persoon elders of niet<br />

tewerkgesteld was. Voor alle historische gegevens die teruggaan op data van vóór 2004<br />

(dus ook voor succesratio’s en time-to-degree <strong>in</strong> de periode na 2004, van onderzoekers<br />

die gestart zijn vóór 2004) is het dus correcter om de hierboven beschreven variabele<br />

‘eerste contact op wetenschappelijk vlak’ te hanteren. Indien de huidige trend <strong>in</strong> de<br />

adm<strong>in</strong>istratieve opvolg<strong>in</strong>g van doctoraats<strong>in</strong>schrijv<strong>in</strong>g aan de Vlaamse universiteiten<br />

32


Hoofdstuk 3. Methodologie<br />

wordt verder gezet, kan deze variabele ‘eerste contact op wetenschappelijk vlak’ op termijn<br />

worden vervangen door de variabele ‘eerste <strong>in</strong>schrijv<strong>in</strong>g voor het doctoraat of de<br />

doctoraatsopleid<strong>in</strong>g’.<br />

Facultaire clusters, wetenschapsclusters en wetenschapsdome<strong>in</strong>en<br />

Uit eerdere studies is gebleken dat de doctoraatsproductie verschilt van faculteit tot<br />

faculteit, en van discipl<strong>in</strong>e tot discipl<strong>in</strong>e. Om voor de vijf Vlaamse universiteiten tot vergelijkbare<br />

categorieën te komen en <strong>in</strong> deze studie zowel personeels- als studentengegevens<br />

aan dezelfde overeenstemmende categorieën toe te wijzen, werd een discipl<strong>in</strong>egewijze<br />

<strong>in</strong>del<strong>in</strong>g op drie niveaus <strong>in</strong>gevoerd:<br />

– 5 wetenschapsclusters<br />

– 12 facultaire clusters<br />

– 29 wetenschapsdome<strong>in</strong>en<br />

De opdel<strong>in</strong>g naar facultaire clusters en wetenschapsdome<strong>in</strong>en werd al <strong>in</strong> de vorige studies<br />

toegepast en is, op enkele uitzonder<strong>in</strong>gen na, volledig overgenomen <strong>in</strong> de huidige<br />

studie (bij het opstellen van het protocol werd bv. een <strong>in</strong>consistentie rechtgetrokken bij<br />

de <strong>in</strong>del<strong>in</strong>g van het vakgebied antropologie, dat bij de ene <strong>in</strong>stell<strong>in</strong>g was toegewezen<br />

aan de facultaire cluster ‘‘Letteren en Wijsbegeerte’’, en bij de andere aan de facultaire<br />

cluster ‘‘Politieke en Sociale Wetenschappen’’). Ook een <strong>in</strong>consistentie waarbij <strong>in</strong> de<br />

vorige studie adm<strong>in</strong>istratieve diensten de ene keer wel, en de andere keer niet, bij de academische<br />

eenheden werden <strong>in</strong>gedeeld, werd voor de huidige studie aangepast.<br />

Nieuw is de groeper<strong>in</strong>g naar vijf bredere wetenschapsclusters. Deze verdel<strong>in</strong>g stemt <strong>in</strong><br />

grote lijnen overeen met de classificatiecodes die lange tijd voor het FWO, IWETO en<br />

de VLIR werden gebruikt en die overeenstemmen met de brede dome<strong>in</strong>en van de European<br />

Science Foundation. Over de precieze positie van de rechtswetenschappen<br />

(humane of sociale wetenschappen), het vakgebied biologie (medische of exacte wetenschappen)<br />

en sociale gezondheidswetenschappen (medische of sociale wetenschappen)<br />

wordt wel eens gediscussieerd; ook de benam<strong>in</strong>g van deze brede wetenschapsgebieden<br />

durft wel eens te verschillen. 3<br />

Onderstaande tabellen geven een overzicht van deze clusters en dome<strong>in</strong>en. De 12 facultaire<br />

clusters kunnen niet <strong>in</strong> een één op één relatie worden herleid naar de 29 wetenschapsdome<strong>in</strong>en.<br />

Ze zijn wel allemaal herleidbaar naar één van de vijf bredere wetenschapsclusters.<br />

De <strong>in</strong>del<strong>in</strong>g wordt telkens gemaakt op basis van vakgroepaffiliatie (personeelsgegevens)<br />

of studiegebied (studentengegevens).<br />

3. Een werkgroep heeft zich <strong>in</strong> 2010 over een conversie van de FWO-discipl<strong>in</strong>ecodes gebogen, waardoor <strong>in</strong><br />

de toekomst een ander classificatieschema met diverse niveaus zal worden gebruikt – wellicht niet alleen<br />

b<strong>in</strong>nen het FWO, maar ook b<strong>in</strong>nen andere organen <strong>in</strong> <strong>Vlaanderen</strong>. Dit nieuw classificatieschema is te<br />

recent bekend gemaakt om <strong>in</strong> deze studie de structuur van wetenschapsgebieden op te kunnen modelleren.<br />

33


<strong>Doctoraatstrajecten</strong> <strong>in</strong> <strong>Vlaanderen</strong><br />

Wanneer de <strong>in</strong>dicatoren onderverdeeld worden naar wetenschapscluster of facultaire<br />

cluster, hanteren we volgende opdel<strong>in</strong>g:<br />

Tabel 3.2: Overzicht van de de facultaire clusters gegroepeerd per wetenschapscluster<br />

5 wetenschapsclusters 12 facultaire clusters<br />

Medische wetenschappen<br />

Humane wetenschappen<br />

Sociale wetenschappen<br />

Toegepaste wetenschappen<br />

Exacte wetenschappen<br />

Diergeneeskunde (DG)<br />

Farmaceutische wetenschappen (FW)<br />

Geneeskunde (GK)<br />

Lichamelijke Opvoed<strong>in</strong>g (LO)<br />

Letteren en wijsbegeerte (LW)<br />

Rechten (RG)<br />

Economische wetenschappen (EW)<br />

Politieke en Sociale Wetenschappen (PS)<br />

Psychologie en Pedagogische Wetenschappen (PP)<br />

Toegepaste wetenschappen (TW)<br />

Landbouwwetenschappen (LB)<br />

Wetenschappen (WE)<br />

De wetenschapsdome<strong>in</strong>en worden gedef<strong>in</strong>ieerd op basis van de VLIR-codes voor wetenschappelijke<br />

discipl<strong>in</strong>es, die met het oog op de jaarlijkse personeelstell<strong>in</strong>gen van de<br />

VLIR hun <strong>in</strong>gang vonden en ook <strong>in</strong> de jaarverslagen van de universiteiten worden<br />

gehanteerd. Onderstaande tabel geeft een overzicht van de verschillende wetenschapsdome<strong>in</strong>en<br />

per wetenschapscluster. Op deze manier kunnen zowel facultaire clusters als<br />

wetenschapsdome<strong>in</strong>en worden gegroepeerd naar dezelfde bredere categorieën.<br />

34


Hoofdstuk 3. Methodologie<br />

Tabel 3.3: Overzicht van de wetenschapsdome<strong>in</strong>en gegroepeerd per<br />

wetenschapscluster<br />

5 Wetenschapsclusters 29 Wetenschapsdome<strong>in</strong>en<br />

Medische wetenschappen<br />

Humane wetenschappen<br />

Sociale wetenschappen<br />

Toegepaste wetenschappen<br />

Exacte wetenschappen<br />

Biomedische wetenschappen<br />

Diergeneeskunde<br />

Farmacie<br />

Geneeskunde<br />

Sociale gezondheidswetenschappen<br />

Lichamelijke opvoed<strong>in</strong>g<br />

Historische wetenschappen<br />

Rechtswetenschappen<br />

Theologie<br />

Wijsbegeerte<br />

Letteren<br />

Pedagogische wetenschappen<br />

Psychologie<br />

Politieke en sociale wetenschappen<br />

Economie<br />

Architectuur<br />

Bouwkunde<br />

Elektronica<br />

Informatietechnologie<br />

Materiaaltechnologie<br />

Technische chemie<br />

Toegepaste biologische wetenschappen<br />

Werktuigkunde<br />

Biologie<br />

Aardwetenschappen<br />

Informatica<br />

Scheikunde<br />

Wiskunde<br />

Natuurkunde<br />

35


<strong>Doctoraatstrajecten</strong> <strong>in</strong> <strong>Vlaanderen</strong><br />

Bereik en beperk<strong>in</strong>gen van de HRRF-databank<br />

De databank op basis waarvan deze studie werd uitgevoerd, bevat personeelsgegevens<br />

en doctoraatsgegevens van onderzoekers van de vijf Vlaamse universiteiten (KUL, UA,<br />

U<strong>Gent</strong>, UHasselt, VUB) met een eerste aanstell<strong>in</strong>g op wetenschappelijk vlak op junior<br />

niveau (zonder doctoraat) tussen de academiejaren 1990-1991 tot en met 2008-2009.<br />

Alle koppel<strong>in</strong>gs- en bewerk<strong>in</strong>gsprocedures zijn verlopen volgens de regelgev<strong>in</strong>g en specifieke<br />

adviezen van de privacycommissie.<br />

Dit boek bevat gegevens gebaseerd op de HRRF-databank na aggregatie op Vlaams<br />

niveau. Wegens de pr<strong>in</strong>cipes van vertrouwelijkheid en anonimiteit worden <strong>in</strong> het geval<br />

dat specifieke resultaten kunnen leiden tot identificeerbare personen of identificeerbare<br />

<strong>in</strong>stell<strong>in</strong>gen, de gegevens niet opgenomen. Wanneer de analyses m<strong>in</strong>der dan vijf<br />

personen betreffen, zijn deze verwijderd. In de totaalcijfers blijven deze onderzoekers<br />

echter wel opgenomen. Indien de resultaten gebaseerd zijn op een te kle<strong>in</strong> aantal personen<br />

om er een relevante <strong>in</strong>dicator van te maken, zijn de berekende gegevens weggelaten.<br />

De HRRF is een databank van academische loopbanen waarbij enkel onderzoekers die<br />

vanaf 1 oktober 1990 als junior zijn <strong>in</strong>gestroomd aan een Vlaamse universiteit, zijn<br />

opgenomen <strong>in</strong> de databank met al hun aanstell<strong>in</strong>gs- en doctoraatsgegevens. Onderzoekers<br />

die na 1990 een doctoraat behaalden, maar al een aanstell<strong>in</strong>g hadden voor 1 oktober<br />

1990, zijn dus niet opgenomen <strong>in</strong> de loopbanendatabank, ook hun behaalde doctoraten<br />

niet. Om artefacten en onnauwkeurigheden <strong>in</strong> de analyses te vermijden zijn ook<br />

de personen die helemaal geen academisch personeelsstatuut of bursaalstatuut hebben,<br />

niet opgenomen <strong>in</strong> de huidige analyses.<br />

Deze dataset wordt jaarlijks geüpdatet. De versie waarop deze studie gebaseerd is, heeft<br />

een strikte e<strong>in</strong>ddatum op 30 september 2009. Een doctoraat dat op 1 oktober 2009 is<br />

verdedigd, is nog niet opgenomen <strong>in</strong> deze cijfers. Personeelsdatabanken bevatten bij<br />

wijze van spreken ‘levende’ data die regelmatig worden geüpdatet, eventuele fouten<br />

worden ten gepaste tijde bijgewerkt, enz. Een kritische blik op de gegevens uit de meest<br />

recente academiejaren is noodzakelijk. Daarom zijn bij een aantal tabellen – zoals deze<br />

rond succesratio’s, tijd-tot-doctoraat en productieratio’s – de gegevens verwijderd<br />

<strong>in</strong>dien het artificiële resultaten betreft die te wijten zijn aan onvolledige data.<br />

Onderstaand schema geeft een overzicht van de beschikbaarheid en betrouwbaarheid<br />

van gegevens <strong>in</strong> de HRRF-databank. Hoe donkerder de kleur, hoe meer gegevens<br />

beschikbaar zijn, en hoe hoger de betrouwbaarheid van deze gegevens <strong>in</strong> de meer<br />

recente jaren van de databank:<br />

36


Hoofdstuk 3. Methodologie<br />

Tabel 3.4: Beschikbaarheid en betrouwbaarheid van gegevens <strong>in</strong> de HRRF-databank<br />

Categorieën junior onderzoekers <strong>in</strong>gestroomd na 1 oktober 1990<br />

Met academisch personeelsstatuut<br />

of bursaalstatuut<br />

'doctorabele' statuten:<br />

1a, 2, 3, 4, 5 en 6a<br />

'niet-doctorabele statuten': 1c,<br />

6b<br />

'niet-doctorabele statuten': 7, 8<br />

of R, gecomb<strong>in</strong>eerd met een<br />

<strong>in</strong>schrijv<strong>in</strong>g voor het doctoraat, of<br />

met een ander wetenschappelijk<br />

statuut, vanaf hun eerste contact<br />

op wetenschappelijk vlak<br />

'niet-doctorabele statuten': 7, 8<br />

of R, zonder andere wetenschappelijke<br />

aanstell<strong>in</strong>g en zonder<br />

<strong>in</strong>schrijv<strong>in</strong>g voor het doctoraat<br />

Zonder academisch personeelsstatuut of bursaalstatuut<br />

Alle gegevens <strong>in</strong> de databank zijn<br />

beschikbaar en betrouwbaar<br />

Alle gegevens <strong>in</strong> de databank zijn<br />

beschikbaar en betrouwbaar<br />

Alle gegevens <strong>in</strong> de databank zijn<br />

beschikbaar en betrouwbaar<br />

Wel beschikbaar en betrouwbaar:<br />

datum doctoraatsverdedig<strong>in</strong>g<br />

(<strong>in</strong>cl. geslacht, nationaliteit,<br />

wetenschapscluster), maar dus<br />

enkel voor diegenen die het doctoraat<br />

behalen<br />

Onbeschikbaar of onbetrouwbaar:<br />

startdatum doctoraat<br />

Niet altijd beschikbaar of<br />

betrouwbaar:<br />

- startdatum<br />

- persoonlijke variabelen<br />

(geslacht, nationaliteit, afstudeer<strong>in</strong>stell<strong>in</strong>g,…)<br />

- wetenschapscluster, facultair<br />

cluster & wetenschapsdome<strong>in</strong><br />

Onbeschikbaar of onbetrouwbaar:<br />

- datum doctoraatsverdedig<strong>in</strong>g<br />

(<strong>in</strong>cl. geslacht, nationaliteit,<br />

wetenschapscluster), maar dus<br />

enkel voor diegenen die het doctoraat<br />

behalen<br />

Indicatoren<br />

Op basis van de beschikbare <strong>in</strong>formatie <strong>in</strong> de HRRF-databank omtrent de junior<br />

onderzoekers, hun aanstell<strong>in</strong>gen en het eventueel behalen van een doctoraat, worden<br />

<strong>in</strong> deze studie de volgende selectie van <strong>in</strong>dicatoren berekend: (1) het aantal <strong>in</strong>stromers,<br />

(2) het aantal doctoraten, (3) de succesgraad en (4) de tijd tot doctoreren.<br />

37


<strong>Doctoraatstrajecten</strong> <strong>in</strong> <strong>Vlaanderen</strong><br />

Instroom<br />

De <strong>in</strong>dicatoren voor ‘<strong>in</strong>stroom’ bevatten alle nieuwe junior onderzoekers die gestart<br />

zijn <strong>in</strong> een bepaald academiejaar (gedef<strong>in</strong>ieerd als <strong>in</strong>stroomjaar), bepaald op basis van<br />

‘eerste contact’ op wetenschappelijk vlak. Tot op heden bevat de HRRF-databank<br />

<strong>in</strong>stroomgegevens voor de <strong>in</strong>stroomjaren 1990-1991 tot en met 2008-2009.<br />

Belangrijk om te vermelden is dat de <strong>in</strong>stroomgegevens naar statuut niet berekend worden<br />

volgens het dom<strong>in</strong>ante statuut van de onderzoeker voor de volledige loopbaan,<br />

maar volgens het dom<strong>in</strong>ante statuut per academiejaar – <strong>in</strong> dit geval van het <strong>in</strong>stroomjaar<br />

van de onderzoeker. Ook onderzoekers die slechts voor een paar maanden als<br />

junior onderzoeker zijn aangesteld, worden hier<strong>in</strong> opgenomen.<br />

Doctoraten<br />

De <strong>in</strong>dicatoren voor ‘behaalde doctoraten’ bevatten alle doctoraten die door junior<br />

onderzoekers (<strong>in</strong>gestroomd vanaf 1990-1991, met een academisch personeelsstatuut<br />

of bursaalstatuut) <strong>in</strong> een bepaald academiejaar aan een Vlaamse universiteit behaald<br />

zijn, bepaald op basis van de datum van de verdedig<strong>in</strong>g van het doctoraat. Bij de bereken<strong>in</strong>g<br />

van verdedigde doctoraten naar statuut wordt gebruik gemaakt van het dom<strong>in</strong>ante<br />

statuut voor de volledige loopbaan.<br />

Naast de doctoraten van deze groep, zijn er echter ook doctoraten verdedigd door drie<br />

andere groepen junior onderzoekers:<br />

– Doctoraten van junior onderzoekers die vóór 1990-1991 zijn <strong>in</strong>gestroomd aan de<br />

Vlaamse universiteiten,<br />

– Doctoraten van junior onderzoekers die geen academisch personeelsstatuut of<br />

bursaalstatuut hebben, maar op basis van eigen middelen, een externe beurs of<br />

dankzij een aanstell<strong>in</strong>g elders, hun onderzoek hebben gef<strong>in</strong>ancierd en voor het<br />

doctoraat zijn <strong>in</strong>geschreven<br />

– Doctoraten van junior onderzoekers met een personeelsstatuut 7, 8 of R, die nooit<br />

een volwaardige wetenschappelijke aanstell<strong>in</strong>g of een <strong>in</strong>schrijv<strong>in</strong>g voor het doctoraat<br />

hadden gedurende hun aanwezigheid aan de Vlaamse universiteiten.<br />

Succesgraad<br />

Niet alle junior onderzoekers die beg<strong>in</strong>nen met doctoraatsonderzoek, behalen ook werkelijk<br />

een doctoraat. Het ‘rendement’ van de <strong>in</strong>vester<strong>in</strong>g <strong>in</strong> doctoraatsonderzoek kan<br />

worden berekend op basis van het aandeel junior onderzoekers uit een bepaalde<br />

<strong>in</strong>stroomcohorte die een doctoraat behalen. Hiervoor wordt het aantal doctoraten<br />

behaald door junior onderzoekers uit een <strong>in</strong>stroomcohorte gedeeld door het totaal<br />

aantal onderzoekers <strong>in</strong> deze <strong>in</strong>stroomcohorte.<br />

Om succesgraden over de <strong>in</strong>stroomcohorten heen objectief te kunnen vergelijken, is<br />

het voor een aantal analyses nodig een bepaalde tijdsmarge voorop te stellen zodat de<br />

geobserveerde tijdsperiode voor elke groep dezelfde is. Op basis van loopbaantrajecten<br />

38


Hoofdstuk 3. Methodologie<br />

kon worden vastgesteld dat <strong>in</strong> de periode tussen vier en zes jaar na startdatum de<br />

meeste doctoraten worden verdedigd. Later dan acht jaar na startdatum daalt de kans<br />

dat de junior onderzoeker nog doctoreert, heel sterk. Om die reden wordt het meetmoment<br />

voor succesgraden <strong>in</strong> deze studie vastgelegd op acht jaar na startdatum. Voor de<br />

cohorten die <strong>in</strong>stroomden na het academiejaar 2000-2001 kunnen dus (nog) geen<br />

betrouwbare succesgraden worden berekend omdat de termijn waarb<strong>in</strong>nen gedoctoreerd<br />

kan worden te kort is voor correcte vergelijk<strong>in</strong>gen over de <strong>in</strong>stroomjaren heen.<br />

Onderzoekers die hun doctoraat na meer dan acht jaar verdedigen, worden <strong>in</strong> deze studie<br />

omwille van deze besliss<strong>in</strong>gsregel niet als ‘succesvol’ beschouwd. Hun doctoraat<br />

wordt bij de bereken<strong>in</strong>g van deze succesratio’s niet opgenomen bij de ‘met succes’ verdedigde<br />

doctoraten.<br />

Bij het berekenen van de succesgraden naar de variabele ‘statuut’ wordt gebruik<br />

gemaakt van het dom<strong>in</strong>ante statuut voor de volledige loopbaan, niet volgens het statuut<br />

tijdens het <strong>in</strong>stroomjaar.<br />

TIJd tot doctoraat<br />

De ‘tijd tot doctoreren’, hierna ook wel ‘TTD’ genoemd, is de tijd uitgedrukt <strong>in</strong> jaren<br />

die junior onderzoekers nodig hadden om een doctoraat te behalen. Deze termijn<br />

wordt berekend als de termijn tussen de startdatum (dit is het ‘eerste contact op wetenschappelijk<br />

vlak’) en de datum van de verdedig<strong>in</strong>g van het doctoraat. Ze wordt <strong>in</strong> decimale<br />

getallen weergegeven. Dit betekent bijvoorbeeld dat een termijn van 4,75 jaar<br />

overeenstemt met vier jaar en negen maanden. In de standaard bereken<strong>in</strong>gen van tijd<br />

tot doctoreren wordt de duur <strong>in</strong> afwezigheid niet afgetrokken van de tijd tot doctoreren,<br />

dit is echter niet het geval <strong>in</strong> het hoofdstuk gender (hoofdstuk 8) en de hoofdstukken<br />

waar gebeurtenisanalyse gebruikt wordt (hoofdstuk 6 en hoofdstuk 10, deel 4):<br />

daar worden periodes van afwezigheid wegens ziekte, moederschapsrust, een andere<br />

vorm van verlof of een periode van tijdelijke werkloosheid of een tijdelijke aanstell<strong>in</strong>g<br />

buiten een Vlaamse universiteit van de termijn afgetrokken.<br />

39


Hoofdstuk 4.<br />

Hoe meet je succes<br />

4.1. Wie doctoreert<br />

In deze studie wordt ‘succes’ gedef<strong>in</strong>ieerd als ‘het effectief behalen van een doctoraatstitel’.<br />

Het meten van dit succes geldt als één van de graadmeters om een zicht te krijgen<br />

op het rendement van de <strong>in</strong>vester<strong>in</strong>g <strong>in</strong> doctoraatsonderzoek. Rendement wordt doorgaans<br />

gedef<strong>in</strong>ieerd als een opbrengst <strong>in</strong> verhoud<strong>in</strong>g tot de kosten. In het geval van doctoraatsonderzoek<br />

kan het behalen van de doctorstitel als een succesvolle <strong>in</strong>vester<strong>in</strong>g<br />

worden beschouwd. Deze benader<strong>in</strong>g waarbij we focussen op het percentage succesvolle<br />

onderzoekers ten opzichte van degenen die de doctorstitel niet behalen, is evenwel<br />

onderhevig aan een aantal beperk<strong>in</strong>gen.<br />

Een eerste probleem <strong>in</strong> deze def<strong>in</strong>itie is de afbaken<strong>in</strong>g van de groep onderzoekers die<br />

werkelijk aan een doctoraat werken. In het Vlaamse universitaire systeem werd lange<br />

tijd geen onderscheid gemaakt tussen junior onderzoekers die aan een doctoraat werken<br />

enerzijds, en onderzoekers die ‘onderzoek’ uitvoeren zonder doctoraatsobjectief<br />

anderzijds. Vaak werkte iemand jarenlang aan een specifieke onderzoeksvraag die al<br />

dan niet kon resulteren <strong>in</strong> een doctorstitel. Gaandeweg konden het onderzoek en de<br />

publicaties die daaruit voortvloeiden aanleid<strong>in</strong>g geven tot een bundel<strong>in</strong>g van het werk<br />

tot een doctoraatsproefschrift, als die onderzoeksresultaten tenm<strong>in</strong>ste aan de nodige<br />

kwaliteitsvereisten bleek te voldoen. Een doctoraat afwerken was voor velen ‘een levenswerk’.<br />

Indien deze jonge onderzoeker een zelfstandige academische carrière ambieerde,<br />

was die doctorstitel wel een vereiste, maar het was ook mogelijk om jarenlang aan de<br />

universiteit onderzoek te verrichten, er te blijven, of elders werk te zoeken. Respect als<br />

onderzoeker dwong je af door je vakspecifieke kennis op topniveau, je onderzoekservar<strong>in</strong>g<br />

en de aanbevel<strong>in</strong>gen van het diensthoofd.<br />

Het adm<strong>in</strong>istratieve systeem hoefde ook geen onderscheid te maken tussen onderzoekers<br />

die wel of niet een doctorstitel op het oog hadden. Een <strong>in</strong>schrijv<strong>in</strong>g voor het doctoraat<br />

en/of de doctoraatsopleid<strong>in</strong>g was lange tijd veeleer een adm<strong>in</strong>istratieve formaliteit<br />

dan een mijlpaal <strong>in</strong> de start van een onderzoekscarrière. Zolang de groep onderzoekers<br />

die echt de ambitie had om te doctoreren, niet kon worden gedef<strong>in</strong>ieerd, kon aan<br />

een beschouw<strong>in</strong>g van de slaagpercentages ook geen beoordel<strong>in</strong>g <strong>in</strong> termen van ‘succes’<br />

of ‘rendement’ worden gekoppeld.<br />

De aspirantschappen van het (N)FWO en specialisatiebeurzen van het IWONL/IWT,<br />

beide fiscaal vrijgestelde beurzen, waren lange tijd de enige kanalen die specifiek voor<br />

doctoraatsonderzoek bedoeld waren. Vanaf het midden van de jaren ‘90 konden de universiteiten<br />

zelf ook onderzoekers aantrekken met een vergelijkbaar bursaalstatuut<br />

waaraan ook een doctoraatsverplicht<strong>in</strong>g gekoppeld was. Ondanks deze duidelijk herkenbare<br />

statuten bleef het moeilijk om op basis van adm<strong>in</strong>istratieve data een groep af<br />

te bakenen van wie kon worden verwacht dat ze zouden doctoreren. Een onderzoeker<br />

die is aangesteld als doctoraatsbursaal, bijvoorbeeld, heeft niet altijd de garantie om<br />

vier jaar aangesteld te blijven, en een doctoraatsbursaal die niet langer een doctorstitel<br />

ambieert maar toch nog een nuttige bijdrage levert voor de onderzoeksgroep, kan voor<br />

41


<strong>Doctoraatstrajecten</strong> <strong>in</strong> <strong>Vlaanderen</strong><br />

vele promotoren aangesteld blijven zonder enige doctoraatsdruk. Daarnaast bleef ook<br />

het probleem bestaan dat er naast de bursalen ook andere onderzoekers waren die, weliswaar<br />

zonder verplicht<strong>in</strong>g, wel de ambitie hadden om te doctoreren. Sommige van hen<br />

hadden zelfs geen personeelsstatuut, enkel een <strong>in</strong>schrijv<strong>in</strong>g voor het doctoraat. Eén van<br />

de adviezen naar aanleid<strong>in</strong>g van de vorige studie (Verl<strong>in</strong>den et al 2006) was dan ook dat<br />

de <strong>in</strong>schrijv<strong>in</strong>g van het doctoraat op een meer gestandaardiseerde manier zou verlopen.<br />

Voor de junior onderzoekers die begonnen te doctoreren <strong>in</strong> de 21ste eeuw wordt geleidelijk<br />

aan de <strong>in</strong>schrijv<strong>in</strong>gsdatum voor het doctoraat een meer betrouwbare <strong>in</strong>dicator<br />

als ‘startdatum’ en als ‘identificator’. Dit zal vooral <strong>in</strong> de komende jaren een meer volledige<br />

en betrouwbare analyse van doctoraatstrajecten opleveren.<br />

Voor de retrospectieve analyses <strong>in</strong> deze studie blijft een wetenschappelijke aanstell<strong>in</strong>g<br />

als academisch personeelslid of een bursaalstatuut echter het meest betrouwbare criterium<br />

om junior onderzoekers te identificeren. Afhankelijk van hun personeelsstatuut<br />

kunnen we spreken van een doctoraatsverplicht<strong>in</strong>g (assistenten, onderzoekers met<br />

competitieve doctoraatsbeurzen, en doctoraatsbursalen op onderzoeksprojecten), of<br />

een doctoraatsverwacht<strong>in</strong>g (onderzoekers op BOF, IUAP en FWO-projecten). Daarnaast<br />

zijn er nog onderzoekers die ‘onverwachts’ een doctoraat halen naar aanleid<strong>in</strong>g<br />

van hun aanstell<strong>in</strong>g als onderzoeker, of die elders gef<strong>in</strong>ancierd worden.<br />

Voor de analyses <strong>in</strong> deze studie moet dus reken<strong>in</strong>g gehouden worden met het feit dat<br />

de slaagpercentages voor doctoraatsonderzoek, zelfs uitgesplitst naar het statuut van<br />

onderzoekers, nooit een 100% volledig en waarheidsgetrouw beeld van het succes <strong>in</strong><br />

doctoraatsonderzoek kunnen weergeven.<br />

4.2. Wat is de duurtijd van een doctoraat<br />

Een onderzoeker die op drie jaar tijd het doctoraatsonderzoek met succes afrondt,<br />

heeft een ander ‘rendement’ dan een onderzoeker die er acht jaar over doet. Hoe sneller<br />

het doctoraat wordt afgerond, hoe efficiënter het doctoraatsproces is verlopen. De<br />

norm b<strong>in</strong>nen Europa voor de duurtijd van doctoraatsonderzoek (TTD – tijd tot doctoreren)<br />

ligt op drie à vier jaar als voltijdse onderzoeker (EUA, 2007). Competitieve doctoraatsf<strong>in</strong>ancier<strong>in</strong>g<br />

<strong>in</strong> <strong>Vlaanderen</strong> en het statuut als doctoraatsbursaal worden doorgaans<br />

voor een periode van vier jaar toegekend. Enkel de doctoraatsbeurzen van het<br />

IWONL <strong>in</strong> <strong>Vlaanderen</strong>, de voorloper van het IWT, kenden ooit een looptijd van drie<br />

jaar. Assistenten krijgen een mandaat van drie maal twee jaar, reken<strong>in</strong>g houdende met<br />

hun onderwijsondersteunde taken en gedeeltelijke onderzoekstijd.<br />

Het is niet altijd eenvoudig om de factor ‘tijd’ duidelijk af te bakenen <strong>in</strong> de met<strong>in</strong>g van<br />

succes. Zoals eerder werd gesignaleerd bestaat een eerste moeilijkheid <strong>in</strong> het feit dat<br />

doctoraatsonderzoekers <strong>in</strong> deze studie geïdentificeerd worden op basis van hun aanstell<strong>in</strong>g<br />

als wetenschappelijk personeelslid of bursaal, niet op basis van hun werkelijke<br />

doctoraatsambitie en overeenstemmende tijds<strong>in</strong>vester<strong>in</strong>g. Dit impliceert dat de veronderstelde<br />

startdatum van onderzoekers die reeds voor hun adm<strong>in</strong>istratieve aanstell<strong>in</strong>g<br />

met onderzoek bezig waren, <strong>in</strong> deze studie niet overeenstemt met hun ‘werkelijke’ startdatum.<br />

Dit is zeker het geval bij sommige <strong>in</strong>ternationale doctoraatsstudenten die <strong>in</strong><br />

hun thuisland mogelijks al enige jaren onderzoek op doctoraatsniveau hebben verricht<br />

42


Hoofdstuk 4. Hoe meet je succes<br />

vóór ze aan een Vlaamse universiteit verbonden waren. Hun doctoraatsduur is <strong>in</strong> de<br />

bereken<strong>in</strong>gen van deze studie een onderschatt<strong>in</strong>g van de werkelijkheid. Ook bij onderzoekers<br />

zonder een academisch personeelsstatuut of bursaalstatuut – die bijvoorbeeld<br />

<strong>in</strong> hun vrije tijd, met eigen middelen of <strong>in</strong> het kader van een tewerkstell<strong>in</strong>g buiten de<br />

universiteit aan doctoraatsonderzoek werken – is de bepal<strong>in</strong>g van een startdatum moeilijk,<br />

zeker omdat <strong>in</strong> het verleden de start van hun doctoraatsonderzoek veelal niet (of<br />

niet correct) <strong>in</strong> universitaire databanken werd geregistreerd. De doctoraatsduur van<br />

wetenschappelijke medewerkers, daarentegen, kan dan weer een overschatt<strong>in</strong>g van hun<br />

werkelijke doctoraatsduur zijn. Mogelijks ontwikkelde de <strong>in</strong>tentie om een doctorstitel<br />

te behalen, zich pas na enkele jaren onderzoekstijd. De betere registratie <strong>in</strong> de laatste<br />

jaren via de (aan de meeste <strong>in</strong>stell<strong>in</strong>gen verplichte) <strong>in</strong>schrijv<strong>in</strong>g voor het doctoraat als<br />

student, zal het berekenen van tijdsvariabelen voor de meest recent gestarte cohorte<br />

doctoraatstudenten zeker vergemakkelijken. Toch zal het nodig blijven om bij het<br />

aspect ‘duurtijd’ het adm<strong>in</strong>istratieve registratiemoment af te toetsen aan de werkelijke<br />

context van het onderzoeksgebeuren.<br />

Een andere kantteken<strong>in</strong>g moet worden geplaatst bij de diverse <strong>in</strong>terpretaties van ‘duurtijd’.<br />

Beschouwen we enkel de kalendertijd die verloopt tussen start- en e<strong>in</strong>ddatum, en<br />

gaan we ervan uit dat de startdatum goed gedef<strong>in</strong>ieerd kan worden, dan is de tijd-totdoctoreren<br />

bereken<strong>in</strong>g eenduidig. In geval van afwezigheid wegens ziekte, moederschapsrust,<br />

een andere vorm van verlof of een periode van tijdelijke werkloosheid tussen<br />

contracten, geeft de kalendergebaseerde ‘duurtijd’ echter een vertekend beeld. Om<br />

daaraan tegemoet te komen wordt <strong>in</strong> sommige hoofdstukken <strong>in</strong> deze studie waar dit<br />

relevant is, afgeweken van de standaard def<strong>in</strong>itie voor ‘tijd tot doctoreren’ en worden<br />

afwezigheden wel <strong>in</strong> reken<strong>in</strong>g gebracht. Op die manier wordt de efficiëntie van de werkelijk<br />

gef<strong>in</strong>ancierde onderzoekstijd berekend, naast de <strong>in</strong>ternationaal meer gangbare<br />

def<strong>in</strong>itie die enkel het verschil tussen e<strong>in</strong>d- en startdatum verrekent.<br />

Om de evolutie <strong>in</strong> het doctoraatsrendement over de tijd te kunnen volgen, moet de<br />

periode waarover ‘succes’ gemeten wordt, dezelfde zijn voor alle cohortes. De methodologie<br />

die <strong>in</strong> de eerdere doctoraatsstudies werd gehanteerd, gaf een vertekend beeld van<br />

de evolutie <strong>in</strong> doctoraatssucces over de tijd omdat de observatietijd voor een junior<br />

onderzoeker die gestart was <strong>in</strong> 1990-1991 veel groter was dan voor een junior onderzoeker<br />

die <strong>in</strong> 1999-2000 was gestart (Visser & Moed, 2000; Deschrijver et al., 2001). Op<br />

basis van de analyses op de HRRF-databank stellen we vast dat het grootste deel van de<br />

junior onderzoekers dat een doctoraat behaalt, dit <strong>in</strong> de periode van vier tot zes jaar na<br />

startdatum doet. Na zes jaar blijft de kans dat iemand nog doctoreert, toenemen, maar<br />

vanaf acht jaar na startdatum wordt het aandeel onderzoekers dat alsnog een doctoraat<br />

behaalt, zeer kle<strong>in</strong>. Om die reden werd <strong>in</strong> deze studie als standaard een tijdsframe van<br />

acht jaar opgesteld om doctoraatssucces te kunnen meten voor verschillende <strong>in</strong>stroomcohortes.<br />

Iemand die na acht jaar doctoreert is weliswaar succesvol voor wat het behalen<br />

van de doctorstitel betreft, maar als het de bedoel<strong>in</strong>g is om het rendement van de<br />

(tijds)<strong>in</strong>vester<strong>in</strong>g te kunnen meten is het ‘afsluiten’ van de meettijd na acht jaar perfect<br />

verantwoordbaar. Deze methode biedt immers de mogelijkheid om met dezelfde ijkpunten<br />

trends over de tijd te monitoren en om verschillen tussen diverse cohorten,<br />

geslachten, nationaliteiten en f<strong>in</strong>ancier<strong>in</strong>gssituaties van doctoraatsonderzoekers te<br />

43


<strong>Doctoraatstrajecten</strong> <strong>in</strong> <strong>Vlaanderen</strong><br />

beschrijven. Voor specifieke analyses kunnen kortere of langere periodes <strong>in</strong> beschouw<strong>in</strong>g<br />

worden genomen, of worden alternatieve meetmethodes naast elkaar gelegd.<br />

4.3. Hoe wordt een doctoraat gef<strong>in</strong>ancierd<br />

De f<strong>in</strong>ancier<strong>in</strong>g van het doctoraat is naast de tijds<strong>in</strong>vester<strong>in</strong>g de belangrijkste component<br />

<strong>in</strong> het meten van het doctoraatsrendement. Dit gegeven is echter m<strong>in</strong>der eenduidig<br />

dan men op het eerste gezicht zou vermoeden.<br />

De versnipper<strong>in</strong>g <strong>in</strong> doctoraatsf<strong>in</strong>ancier<strong>in</strong>g, variërend al naargelang de f<strong>in</strong>ancier<strong>in</strong>gsbron<br />

en het personeelsstatuut (werknemer of bursaal), zorgt voor een brede waaier aan<br />

onderzoeksstatuten met telkens andere ‘drempels’ om ze te verkrijgen. Hun complementariteit<br />

heeft als grote voordeel dat zowel fundamenteel als toegepast onderzoek<br />

tot een doctorstitel kan leiden (VRWB, 2008). De onoverzichtelijkheid die met deze versnipper<strong>in</strong>g<br />

gepaard gaat, wordt <strong>in</strong> deze studie opgevangen door diverse f<strong>in</strong>ancier<strong>in</strong>gsstatuten<br />

op basis van bepaalde kenmerken te groeperen naar bepaalde aanstell<strong>in</strong>gsstatuten,<br />

en <strong>in</strong> sommige analyses zelfs verder te clusteren tot drie, vier of vijf groepen al<br />

naargelang de doctoraatsverplicht<strong>in</strong>g of doctoraatsverwacht<strong>in</strong>g waarmee deze statuten<br />

worden geassocieerd.<br />

Opvallend is dat de helft van de onderzoekers die meer dan één jaar als onderzoeker<br />

hebben gewerkt, op verschillende statuten tewerkgesteld waren tijdens het doctoraatstraject:<br />

heel wat onderzoekers starten hun loopbaan <strong>in</strong> een kortdurende aanstell<strong>in</strong>g op<br />

een onderzoeksproject om vervolgens over te schakelen naar een competitief doctoraatsmandaat,<br />

een assistentschap of een project van langere duur. De f<strong>in</strong>ancier<strong>in</strong>gstermijn<br />

voor doctoraatsonderzoek van vier jaar, de ‘standaard’ <strong>in</strong> <strong>Vlaanderen</strong>, blijkt bovendien<br />

heel wat korter dan de gemiddelde tijd tot doctoreren. Onderzoekers die een aanstell<strong>in</strong>g<br />

genieten van vier jaar (voor assistente zes jaar) om aan doctoraatsonderzoek te werken,<br />

blijken met die beschikbare tijd niet voldoende te hebben. Met wat geluk kunnen<br />

ze nog aanvullend tewerkgesteld worden op basis van andere onderzoeksf<strong>in</strong>ancier<strong>in</strong>g.<br />

Het tewerkstell<strong>in</strong>gsperspectief dat een jonge onderzoeker heeft bij de start van een<br />

onderzoekstraject (één jaar onderzoekstijd tegenover vier tot zes jaar) bepaalt evenwel<br />

ook de mate waar<strong>in</strong> men effectief start aan doctoraatsactiviteiten <strong>in</strong> die eerste periode.<br />

In het hoofdstuk over ‘statuuthoppen’ (hoofdstuk 7) wordt deze problematiek verder<br />

aangekaart.<br />

Het methodologisch probleem van opeenvolgende aanstell<strong>in</strong>gen wordt <strong>in</strong> deze studie<br />

opgevangen door de variabele ‘dom<strong>in</strong>ant statuut’, waarbij men elke onderzoeker via<br />

een aantal besliss<strong>in</strong>gsregels toewijst aan het statuut dat voor zijn of haar loopbaan aan<br />

de universiteit het meest dom<strong>in</strong>ant was. De diverse analyses <strong>in</strong> deze studie wijzen uit<br />

dat het f<strong>in</strong>ancier<strong>in</strong>gsstatuut de meest bepalende factor is voor de slaagkansen van een<br />

doctoraat, naast het wetenschapscluster waarb<strong>in</strong>nen het onderzoek wordt gesitueerd.<br />

Hoe meer autonomie en werkzekerheid dit f<strong>in</strong>ancier<strong>in</strong>gsstatuut biedt, hoe hoger de<br />

slaagkans. Toch is er niet noodzakelijk een causaal verband tussen enerzijds de ‘gunstige<br />

randvoorwaarden’ van autonomie en werkzekerheid bij competitieve doctoraatsbeurzen<br />

en anderzijds de kans op succes voor doctoraatsonderzoek. Precies die prestigieuze<br />

statuten zijn onderhevig aan een strenge selectie. De hogere slaagkans heeft dus<br />

44


Hoofdstuk 4. Hoe meet je succes<br />

m<strong>in</strong>stens even veel te maken met de voorafgaande selectie voor deze competitieve doctoraatsbeurzen<br />

als met de autonomie en werkzekerheid die er ‘als belon<strong>in</strong>g’ mee<br />

gepaard gaan.<br />

Toch mag de waarde van de zogenaamd m<strong>in</strong>der succesvolle f<strong>in</strong>ancier<strong>in</strong>gsstatuten niet<br />

worden gem<strong>in</strong>imaliseerd. In de artificiële variabele ‘dom<strong>in</strong>ant statuut’ verdwijnt<br />

immers de bijdrage van deze f<strong>in</strong>ancier<strong>in</strong>g <strong>in</strong> de totale bereken<strong>in</strong>g van doctoraatsrendement.<br />

Aanstell<strong>in</strong>gen op dergelijke projecten zijn weliswaar vaak kortlopend, maar ook<br />

uitermate flexibel van aard. Hun rol als ‘aanloop’ naar doctoraatsonderzoek op basis<br />

van een competitieve beurs, bijvoorbeeld, of als ‘top-up’ voor doctoraatsonderzoek dat<br />

nog niet was afgewerkt, valt niet te onderschatten.<br />

4.4. Wie bepaalt de def<strong>in</strong>itie van succes<br />

Het behalen van een doctoraat wordt <strong>in</strong> deze studie als een maatstaf voor succes<br />

beschouwd. Een dergelijk perspectief op succes wordt door vele stakeholders gedeeld:<br />

het is een bewijs van het rendement van de <strong>in</strong>vester<strong>in</strong>g zowel <strong>in</strong> tijd als <strong>in</strong> f<strong>in</strong>ancier<strong>in</strong>g.<br />

Zowel de universiteiten als de overheid, twee belangrijke stakeholders <strong>in</strong> de opleid<strong>in</strong>g<br />

van jonge onderzoekers, monitoren de doctoraatsproductie en belonen het aantal uitgereikte<br />

doctorstitels via parameters <strong>in</strong> <strong>in</strong>tra-universitaire en <strong>in</strong>teruniversitaire verdeelsleutels.<br />

In sommige sectoren van het bedrijfsleven beschouwen werkgevers – eveneens<br />

belangrijke stakeholders <strong>in</strong> de kennismaatschappij – de doctorstitel als een uitstekend<br />

bewijs van onderzoekstalent, en ook <strong>in</strong>dividuele onderzoekers zien een succesvolle doctoraatsverdedig<strong>in</strong>g<br />

als de kroon op hun onderzoekswerk.<br />

Een al te eenzijdige focus op het doctoraat als het product van doctoraatsonderzoek<br />

houdt het risico <strong>in</strong> dat de kwaliteit van het proces van doctoraatsonderzoek onvoldoende<br />

naar waarde wordt geschat. Voor de meeste stakeholders zijn ook dergelijke<br />

perspectieven op ‘succes’ <strong>in</strong> de opleid<strong>in</strong>g van junior onderzoekers belangrijk, maar ze<br />

zijn heel wat moeilijker meetbaar.<br />

Ook voor wie het doctoraatsonderzoek opgeeft, kan de gemaakte <strong>in</strong>vester<strong>in</strong>g een<br />

belangrijke meerwaarde opleveren. Of omgekeerd: soms is het niet de doctorstitel op<br />

zich maar de verworven kennis, ervar<strong>in</strong>g en attitudes die erachter zitten, die voor een<br />

junior onderzoeker het verschil tussen succes en falen <strong>in</strong> hun loopbaan betekenen. Als<br />

we het perspectief van de doctorandus centraal stellen, ligt de meerwaarde van het doctoraatsonderzoek<br />

bij 90% van de bevraagden <strong>in</strong> de passie voor het onderzoek en de<br />

autonomie die gepaard gaat met dit werk (Leyman et al., 2009). Ook als de doctorstitel<br />

niet wordt behaald, kan de opgedane onderzoekservar<strong>in</strong>g een spr<strong>in</strong>gplankeffect<br />

teweegbrengen naar andere carrières. Bovendien nemen velen hun academische ervar<strong>in</strong>g<br />

(met of zonder doctorstitel) mee naar een nieuwe werkplek en zorgen zij voor <strong>in</strong>directe<br />

kennistransfer naar niet-academische sectoren.<br />

Vanuit het perspectief van de promotor kan de opleid<strong>in</strong>g van een junior onderzoeker<br />

als succesvol worden beschouwd <strong>in</strong>dien de bijdrage tot het onderzoeksteam of tot het<br />

project waarvoor hij of zij zich engageert, groot is. Ook <strong>in</strong>dien om diverse andere redenen<br />

geen doctoraat voortvloeit uit een aanstell<strong>in</strong>g, kan de junior onderzoeker een<br />

45


<strong>Doctoraatstrajecten</strong> <strong>in</strong> <strong>Vlaanderen</strong><br />

belangrijke bijdrage leveren tot de specifieke niche <strong>in</strong> dit wetenschapsdome<strong>in</strong>. Voor de<br />

promotor kan dit nog steeds de <strong>in</strong>vester<strong>in</strong>g van onderzoeksbegeleid<strong>in</strong>g waard zijn.<br />

De werkgevers beklemtonen vaak nog andere eigenschappen van hoogopgeleide onderzoekers.<br />

Zowel academische als niet-academische werkgevers hebben baat bij onderzoekstalenten<br />

die multi-<strong>in</strong>zetbaar zijn en ook van aanpakken weten. Enerzijds leveren<br />

de technische kennis en de wetenschappelijke expertise van een onderzoeker een meerwaarde<br />

op de arbeidsmarkt op, maar anderzijds kunnen die pas worden <strong>in</strong>gezet <strong>in</strong>dien<br />

de onderzoeker ook over de nodige vaardigheden beschikt om deze kennis te communiceren,<br />

te managen, toe te passen of verder te ontwikkelen. Het is niet zozeer de doctorstitel<br />

maar de expertise die achter deze titel schuilgaat, die op de academische en<br />

niet-academische arbeidsmarkt gevaloriseerd moet worden.<br />

Jonge onderzoekers leveren tegelijk ook belangrijke bijdragen aan onderzoek met een<br />

maatschappelijke of economische meerwaarde en aan baanbrekend fundamenteel<br />

onderzoek waarvan de toepass<strong>in</strong>gsmogelijkheden pas later duidelijk worden. Hun rol<br />

<strong>in</strong> onze <strong>in</strong>novatie-gerichte maatschappij is cruciaal, ook al zal de gemiddelde belast<strong>in</strong>gbetaler<br />

mogelijks geen onmiddellijke return on <strong>in</strong>vestment waarnemen. De nieuwste<br />

generatie onderzoekers geeft telkens nieuwe impulsen aan het onderzoek b<strong>in</strong>nen de<br />

kennis<strong>in</strong>stell<strong>in</strong>gen maar ook aan de toepass<strong>in</strong>gsmogelijkheden ervan <strong>in</strong> diverse vormen<br />

van productontwikkel<strong>in</strong>g, procesverbeter<strong>in</strong>g, kritische perspectieven en dergelijke<br />

meer.<br />

Tot slot moet elk doctoraat de grenzen van de kennis verleggen, hoe kle<strong>in</strong> die bijdrage<br />

ook is. De kwaliteit van de <strong>in</strong>houd van het doctoraatsonderzoek is dan ook de belangrijkste<br />

maatstaf voor succes voor alle betrokken actoren. De druk om snel en efficiënt<br />

te doctoreren – de maatstaven van deze studie – mag deze nuancer<strong>in</strong>g niet uit het oog<br />

verliezen. Een doctoraatsbeleid dat uitsluitend gericht is op een hoge succesratio en<br />

lage doctoraatsduur is niet efficiënt noch effectief. Pas als deze ambities gecomb<strong>in</strong>eerd<br />

worden met een kwaliteitsvol proces voor onderzoekers <strong>in</strong> opleid<strong>in</strong>g, kunnen we spreken<br />

van een echte return on <strong>in</strong>vestment.<br />

46


Hoofdstuk 5.<br />

Basisgegevens omtrent junior<br />

onderzoekers, doctoraten en<br />

mobiliteit<br />

5.1. Inleid<strong>in</strong>g<br />

In dit hoofdstuk worden kerngegevens betreffende de <strong>in</strong>stroom, de populatie, de doctoraten<br />

en de mobiliteit van doctoraatsonderzoekers weergegeven en toegelicht aan de<br />

hand van verschillende figuren. Deze zijn gebaseerd op meer gedetailleerde tabellen die<br />

terug te v<strong>in</strong>den zijn <strong>in</strong> Bijlage 5, waar<strong>in</strong> de nummer<strong>in</strong>g van de figuren uit dit hoofdstuk<br />

wordt gevolgd. We bekijken diverse maatstaven die het traject en succes van doctoraatsonderzoek<br />

weergeven. Dit hoofdstuk geeft een algemene beschrijv<strong>in</strong>g van de populatie,<br />

de mobiliteit en het succes van junior onderzoekers en vormt aldus de aanzet tot<br />

een verdere uitdiep<strong>in</strong>g <strong>in</strong> de volgende hoofdstukken.<br />

5.2. De <strong>in</strong>stroom van doctoraatsonderzoekers<br />

We bekijken eerst de <strong>in</strong>stroomgegevens van junior onderzoekers <strong>in</strong> <strong>Vlaanderen</strong> per academiejaar.<br />

Er heeft zich de afgelopen twee decennia een enorme toename voorgedaan<br />

<strong>in</strong> de <strong>in</strong>stroom van junior onderzoekers: <strong>in</strong> de eerste tien jaar tijd is de <strong>in</strong>stroom zowat<br />

verdubbeld. In academiejaar 1990-1991 startten er 886 junior onderzoekers, terwijl <strong>in</strong><br />

1999-2000 er een piek werd bereikt van 1935 nieuwe junior onderzoekers (zie Figuur<br />

5.1). Vooral tussen academiejaren 1994-1995 en 1999-2000 is een voortdurende stijg<strong>in</strong>g<br />

opgemeten. Daarna is er een dal<strong>in</strong>g tot 1730 <strong>in</strong>gestroomde junior onderzoekers <strong>in</strong><br />

2000-2001, waarna het een piek bereikt <strong>in</strong> 2006-2007 met 2165 junior onderzoekers.<br />

De laatste twee academiejaren merken we weer een dal<strong>in</strong>g van het aantal <strong>in</strong>stromers.<br />

Voor de exacte wetenschappen (zie Figuur 5.2) is de overschakel<strong>in</strong>g van een eenjarige<br />

naar een tweejarige master een plausibele verklar<strong>in</strong>g voor een kortstondige dal<strong>in</strong>g <strong>in</strong> de<br />

<strong>in</strong>stroom van doctoraatsonderzoekers. Toch daalde ook de <strong>in</strong>stroom <strong>in</strong> de andere<br />

wetenschapsgebieden terwijl de onderzoeksbudgetten <strong>in</strong> <strong>Vlaanderen</strong> stegen. We kunnen<br />

daaruit afleiden dat de beschikbare f<strong>in</strong>ancier<strong>in</strong>g <strong>in</strong> m<strong>in</strong>dere mate werden aangewend<br />

voor de aanstell<strong>in</strong>g van nieuwe onderzoekers, en meer voor het opvangen van de<br />

stijgende loonkosten en/of het langer aanhouden van de reeds aanwezige onderzoekers.<br />

47


<strong>Doctoraatstrajecten</strong> <strong>in</strong> <strong>Vlaanderen</strong><br />

Figuur 5.1: Aantal <strong>in</strong>gestroomde junior onderzoekers per academiejaar<br />

2500<br />

2000<br />

1500<br />

1000<br />

1200<br />

886 1017 1036<br />

912 865<br />

1497 16011605 1935<br />

17301738 1626<br />

1742 17931904 2165 2083<br />

1894<br />

500<br />

0<br />

1990-1991<br />

1991-1992<br />

1992-1993<br />

1993-1994<br />

1994-1995<br />

1995-1996<br />

1996-1997<br />

1997-1998<br />

1998-1999<br />

1999-2000<br />

2000-2001<br />

2001-2002<br />

2002-2003<br />

2003-2004<br />

2004-2005<br />

2005-2006<br />

2006-2007<br />

2007-2008<br />

2008-2009<br />

Instroom naar wetenschapscluster<br />

Bron: HRRF 2<br />

De evolutie van de <strong>in</strong>stroom <strong>in</strong> junior onderzoekers wordt weerspiegeld <strong>in</strong> alle wetenschapsclusters:<br />

overal is er vanaf academiejaar 1994-1995 een stijg<strong>in</strong>g van nieuwe<br />

junior onderzoekers op te merken (zie Figuur 5.2). Deze is niet voor alle wetenschapsclusters<br />

even groot; bovendien hebben niet alle wetenschapsclusters deze trend even<br />

sterk volgehouden: de <strong>in</strong>stroomcijfers van junior onderzoekers <strong>in</strong> de humane wetenschappen<br />

bereikten een piek <strong>in</strong> 1999-2000 en zijn de laatste jaren nauwelijks nog gestegen.<br />

In verhoud<strong>in</strong>g tot de andere discipl<strong>in</strong>es starten er dus m<strong>in</strong>der junior onderzoekers<br />

<strong>in</strong> de humane wetenschappen dan vroeger (16,7 % <strong>in</strong> 1990-1991 tegenover 13,3% <strong>in</strong><br />

2008-2009).<br />

De grootste <strong>in</strong>stroom is toe te schrijven aan de cluster medische wetenschappen, met<br />

als grootste wetenschapsdome<strong>in</strong>en geneeskunde, biomedische wetenschappen en farmacie.<br />

Tot en met academiejaar 2004-2005 vertoonden de wetenschapsclusters toegepaste<br />

en exacte wetenschappen een gelijkaardig groeipatroon met medische wetenschappen,<br />

waarbij het nu eens de medische wetenschappen waren die het grootste aandeel<br />

<strong>in</strong>stromers hadden (zoals <strong>in</strong> 1997-1998), dan weer de toegepaste wetenschappen<br />

(1991-1992) of de exacte wetenschappen (1992-1993). Na academiejaar 2004-2005 bleven<br />

de aantallen <strong>in</strong>stromers voor medische wetenschappen <strong>in</strong> grote mate toenemen, <strong>in</strong><br />

tegenstell<strong>in</strong>g tot die van de exacte en toegepaste wetenschappen. Bij de toegepaste<br />

wetenschappen stagneerde dit de laatste jaren, terwijl er een plotse afname van <strong>in</strong>stromers<br />

<strong>in</strong> exacte wetenschappen werd vastgesteld <strong>in</strong> 2008-2009. Zodoende is het aantal<br />

nieuwe <strong>in</strong>stromers <strong>in</strong> deze wetenschapscluster voor het eerst kle<strong>in</strong>er dan dat van de<br />

sociale wetenschappen. In tegenstell<strong>in</strong>g tot het aantal <strong>in</strong>stromers b<strong>in</strong>nen de humane<br />

wetenschappen is dat van de sociale wetenschappen de laatste jaren wel blijven stijgen.<br />

Beide wetenschapsclusters bereikten een piek <strong>in</strong> 1999-2000, maar deze was een stuk<br />

48


Hoofdstuk 5. Basisgegevens omtrent junior onderzoekers, doctoraten en mobiliteit<br />

hoger voor de sociale wetenschappen (368 <strong>in</strong>gestroomde junior onderzoekers tegenover<br />

317 humane wetenschappers). Daarna kende de <strong>in</strong>stroom <strong>in</strong> de sociale wetenschappen<br />

ook een terugval, maar <strong>in</strong> tegenstell<strong>in</strong>g tot die van de humane wetenschappen<br />

herstelde deze zich vanaf 2003-2004 met een nieuwe piek <strong>in</strong> 2005-2006 tot gevolg.<br />

Hierna bleef het aantal ongeveer stabiel.<br />

Figuur 5.2: Aantal <strong>in</strong>gestroomde junior onderzoekers per academiejaar naar<br />

wetenschapscluster<br />

600<br />

500<br />

400<br />

300<br />

200<br />

100<br />

0<br />

Medische<br />

Humane<br />

Sociale<br />

Toegepaste<br />

Exacte<br />

1990-1991<br />

1991-1992<br />

1992-1993<br />

1993-1994<br />

1994-1995<br />

1995-1996<br />

1996-1997<br />

1997-1998<br />

1998-1999<br />

1999-2000<br />

2000-2001<br />

2001-2002<br />

2002-2003<br />

2003-2004<br />

2004-2005<br />

2005-2006<br />

2006-2007<br />

2007-2008<br />

2008-2009<br />

Bron: HRRF 2<br />

Instroom naar dom<strong>in</strong>ant statuut <strong>in</strong> het <strong>in</strong>stroomjaar<br />

Wat de verander<strong>in</strong>g van de <strong>in</strong>stroom <strong>in</strong> een bepaald statuut betreft, vonden er over de<br />

tijd een aantal noemenswaardige verschuiv<strong>in</strong>gen plaats (zie Figuur 5.3). Hiervoor<br />

beschouwen we het dom<strong>in</strong>ante statuut van een onderzoeker niet over de volledige loopbaan,<br />

maar uitsluitend voor het <strong>in</strong>stroomjaar. In deze bereken<strong>in</strong>g werd ook reken<strong>in</strong>g<br />

gehouden met de junior onderzoekers die <strong>in</strong> het <strong>in</strong>stroomjaar nog geen aanstell<strong>in</strong>g als<br />

onderzoeker hadden (categorie 1 t/m 8 en R tijdens het <strong>in</strong>stroomjaar), maar <strong>in</strong> een later<br />

academiejaar wel (<strong>in</strong> categorie 1 t/m 8 en R). Beg<strong>in</strong> de jaren ‘90 kon nog niet worden<br />

meegedongen naar competitieve onderzoeksmandaten (de zogenaamde BOF-mandaten)<br />

bij de universiteiten, terwijl junior onderzoekers vooral werden aangeworven als<br />

assistent en <strong>in</strong> steeds toenemende mate als medewerker op een project. In het bijzonder<br />

nieuwe aanstell<strong>in</strong>gen op FWO-, IUAP- en BOF-projecten kenden een sterke stijg<strong>in</strong>g.<br />

Nochtans is het de f<strong>in</strong>ancier<strong>in</strong>g voor niet-fundamentele onderzoeksprojecten die s<strong>in</strong>ds<br />

1992-93 de belangrijkste <strong>in</strong>troductie tot wetenschappelijk onderzoek voor nieuwe<br />

junior onderzoekers is geworden. Het aantal nieuwe assistenten en competitief verworven<br />

mandaten van de Vlaamse f<strong>in</strong>ancier<strong>in</strong>gsagentschappen FWO en IWT bleef <strong>in</strong> de<br />

jaren ‘90 daarentegen ongeveer stabiel.<br />

49


<strong>Doctoraatstrajecten</strong> <strong>in</strong> <strong>Vlaanderen</strong><br />

Dat de aanstell<strong>in</strong>g van nieuwe junior onderzoekers <strong>in</strong> steeds grotere mate gebeurt op<br />

basis van met externe middelen gef<strong>in</strong>ancierde projecten, betekent dat de capaciteit van<br />

een <strong>in</strong>stell<strong>in</strong>g om talentvolle afgestudeerden op te leiden tot onderzoeker, steeds meer<br />

afhankelijk wordt van de mate waar<strong>in</strong> ze externe f<strong>in</strong>ancier<strong>in</strong>g weet b<strong>in</strong>nen te halen. Dit<br />

verklaart ook de grotere jaarlijkse schommel<strong>in</strong>gen van <strong>in</strong>stroomcijfers b<strong>in</strong>nen deze<br />

onderzoeksstatuten. Vanaf het kalenderjaar 1995 is het voor de Vlaamse universiteiten<br />

ook mogelijk om zelf nieuwe wetenschappers aan te stellen als doctoraatsbursaal met<br />

een fiscaal vrijgestelde beurs, aan een kost die lager is dan voor wetenschappelijke<br />

medewerkers met een arbeidscontract (VRWB, 2008). Dit heeft uiteraard een positief<br />

effect gehad op de onderzoekscapaciteit van de Vlaamse universiteiten. Het aantal<br />

nieuwe <strong>in</strong>stromers <strong>in</strong> dit statuut stijgt opvallend <strong>in</strong> de eerste jaren van de 21 ste eeuw.<br />

Vanaf academiejaar 2000-2001 daalt het aantal nieuwe assistentenmandaten sterk, terwijl<br />

de <strong>in</strong>stroom van doctoraatsbursalen en wetenschappelijk medewerkers op FWO-,<br />

IUAP of BOF-projecten blijft toenemen. De dal<strong>in</strong>g van nieuwe assistentschappen heeft<br />

vooral een impact gehad op de onderzoekscapaciteit <strong>in</strong> de humane en sociale wetenschappen,<br />

waar een groot percentage assistenten wordt tewerkgesteld. De <strong>in</strong>stroom van<br />

junior onderzoekers gef<strong>in</strong>ancierd met projectmiddelen voor niet-fundamenteel onderzoek<br />

kende ook een terugval van 2000-2001 tot 2002-2003, maar bleef desalniettem<strong>in</strong><br />

voor de grootste aanvoer van junior onderzoekers zorgen. Een laatste piek werd voor<br />

dit statuut bereikt <strong>in</strong> 2006-2007 (39,1% van alle junior onderzoekers of 847 startten<br />

hier<strong>in</strong>). Ook het aantal onderzoekers dat rechtstreeks <strong>in</strong>stroomt met een competitief<br />

verworven mandaat (FWO, IWT) neemt af, vooral bij IWT-bursalen. Het aantal <strong>in</strong>stromers<br />

met een FWO-mandaat blijven ongeveer gelijk de laatste jaren na een piek <strong>in</strong><br />

2005-2006 waarbij 116 beurzen werden toegekend. In Figuur 5.3 werden deze samengenomen<br />

onder de noemer Vlaamse competitief verworven mandaten. Verder is er ook<br />

een stijg<strong>in</strong>g van nieuwe junior onderzoekers die zich <strong>in</strong>schrijven voor het doctoraat <strong>in</strong><br />

personeelsstatuten waarvan men geen doctoraatsonderzoek verwacht (categorie 7, 8 en<br />

R – <strong>in</strong> de figuur en verderop vernoemd als ‘overige’), maar hun aantal blijft beperkt.<br />

50


Hoofdstuk 5. Basisgegevens omtrent junior onderzoekers, doctoraten en mobiliteit<br />

Figuur 5.3: Aantal <strong>in</strong>gestroomde junior onderzoekers per academiejaar naar dom<strong>in</strong>ant<br />

statuut <strong>in</strong> het <strong>in</strong>stroomjaar<br />

1000<br />

900<br />

800<br />

700<br />

600<br />

500<br />

400<br />

300<br />

200<br />

100<br />

0<br />

1990-1991<br />

1991-1992<br />

1992-1993<br />

1993-1994<br />

1994-1995<br />

1995-1996<br />

1996-1997<br />

1997-1998<br />

1998-1999<br />

1999-2000<br />

2000-2001<br />

2001-2002<br />

2002-2003<br />

2003-2004<br />

2004-2005<br />

2005-2006<br />

2006-2007<br />

2007-2008<br />

2008-2009<br />

Assistent<br />

Competitief mandaat (FWO,<br />

IWT)<br />

Competitief mandaat (BOF)<br />

FWO-, IUAP en BOF project<br />

Project andere f<strong>in</strong>ancier<strong>in</strong>g<br />

Overige<br />

Geen statuut <strong>in</strong>stroomjaar<br />

Bron: HRRF 2<br />

Instroom naar dom<strong>in</strong>ant statuut <strong>in</strong> het <strong>in</strong>stroomjaar per<br />

wetenschapscluster<br />

In de volgende figuren gaan we na wat de evolutie van statuten is voor elke wetenschapscluster<br />

afzonderlijk en dit voor de volgende drie <strong>in</strong>stroomcohorten: 1990-1996,<br />

1997-2003 en 2004-2008 (zie Figuur 5.4).<br />

Onafhankelijk van het studiegebied daalt overal het aandeel van de nieuwe assistenten<br />

en competitief verworven mandaten van het FWO en IWT, terwijl de <strong>in</strong>stroom bij de<br />

competitieve mandaten van het BOF en aanstell<strong>in</strong>gen op (vooral fundamentele) onderzoeksprojecten<br />

<strong>in</strong> aandeel stijgen. Naast deze algemene tendensen zien we ook een aantal<br />

wetenschapsspecifieke verschuiv<strong>in</strong>gen. Zo daalt bij de nieuwe <strong>in</strong>stromers het aandeel<br />

assistenten veel sterker <strong>in</strong> de medische en toegepaste wetenschappen dan <strong>in</strong> de<br />

andere wetenschapsclusters. Het aandeel nieuwe onderzoekers <strong>in</strong> competitief verworven<br />

mandaten van FWO en IWT daalt het sterkst <strong>in</strong> de toegepaste en exacte wetenschappen.<br />

Het aandeel onderzoekers op competitief verworven mandaten van het Bijzonder<br />

Onderzoeksfonds van de eigen universiteit die s<strong>in</strong>ds het midden van de jaren<br />

negentig toegekend worden, is <strong>in</strong> bijna alle wetenschapsclusters gestegen tot iets m<strong>in</strong>der<br />

dan 5% <strong>in</strong> de laatste <strong>in</strong>stroomcohorte. Enkel <strong>in</strong> de humane wetenschappen ligt dit<br />

met 6,1% iets hoger. Bij aanstell<strong>in</strong>gen op fundamentele onderzoeksprojecten heeft de<br />

sterkste stijg<strong>in</strong>g zich voorgedaan <strong>in</strong> de sociale wetenschappen. Hoewel zij hierdoor iets<br />

van hun achterstand op de andere wetenschapsclusters hebben kunnen wegwerken,<br />

ligt het aandeel onderzoekers op dit statuut het laagst van alle wetenschapsclusters.<br />

Voor andere projecten dan die van het BOF, FWO en IUAP heeft er zich voor alle wetenschapsclusters<br />

een stijg<strong>in</strong>g voorgedaan van de eerste naar de tweede <strong>in</strong>stroomcohorte;<br />

voor de toegepaste wetenschappen is dit zelfs het statuut waar<strong>in</strong> meer dan de helft van<br />

51


<strong>Doctoraatstrajecten</strong> <strong>in</strong> <strong>Vlaanderen</strong><br />

de jonge onderzoekers een academische carrière beg<strong>in</strong>nen. Na 2004 heeft de stijg<strong>in</strong>g<br />

van het aandeel onderzoekers op deze statuten zich alleen <strong>in</strong> de medische en exacte<br />

wetenschappen doorgezet.<br />

Figuur 5.4: Instroom junior onderzoekers naar dom<strong>in</strong>ant statuut <strong>in</strong> het <strong>in</strong>stroomjaar,<br />

per <strong>in</strong>stroomcohorte en per wetenschapscluster<br />

Geen statuut<br />

Competitief verworven mandaat (FWO, IWT)<br />

FWO-,IUAP,BOF-project<br />

Overige statuten<br />

Assistent<br />

Competitief verworven mandaat (BOF)<br />

Project andere f<strong>in</strong>ancier<strong>in</strong>g<br />

Medische wetenschappen<br />

1990-1996<br />

7,7<br />

31,7<br />

16,3<br />

0,7<br />

15,3<br />

28,2<br />

0,1<br />

1997-2003<br />

10,8<br />

14,6<br />

12,6<br />

3,5<br />

22,3<br />

35,5<br />

0,6<br />

2004-2008<br />

5,3<br />

9,5<br />

11,1<br />

4,5<br />

28,1<br />

40,3<br />

1,1<br />

0% 10% 20% 30% 40% 50% 60% 70% 80% 90% 100%<br />

Humane wetenschappen<br />

1990-1996<br />

2,9<br />

38,8<br />

9,9<br />

0,7<br />

21,3<br />

26,1<br />

0,3<br />

1997-2003<br />

7,0<br />

24,3<br />

7,9<br />

6,5<br />

25,0<br />

28,7<br />

0,7<br />

2004-2008<br />

6,8<br />

16,1<br />

7,9<br />

6,1<br />

34,1<br />

27,4<br />

1,6<br />

0% 10% 20% 30% 40% 50% 60% 70% 80% 90% 100%<br />

Sociale wetenschappen<br />

1990-1996<br />

1,7<br />

41,5<br />

4,20,7<br />

14,1<br />

37,8<br />

0,0<br />

1997-2003<br />

4,1<br />

25,4<br />

3,33,0<br />

19,9<br />

44,1<br />

0,2<br />

2004-2008<br />

3,4<br />

18,1<br />

2,64,5<br />

26,9<br />

42,8<br />

1,7<br />

0% 10% 20% 30% 40% 50% 60% 70% 80% 90% 100%<br />

52


Hoofdstuk 5. Basisgegevens omtrent junior onderzoekers, doctoraten en mobiliteit<br />

Geen statuut<br />

Competitief verworven mandaat (FWO, IWT)<br />

FWO-,IUAP,BOF-project<br />

Overige statuten<br />

Assistent<br />

Competitief verworven mandaat (BOF)<br />

Project andere f<strong>in</strong>ancier<strong>in</strong>g<br />

Toegepaste wetenschappen<br />

1990-1996<br />

3,4<br />

15,0<br />

16,5<br />

0,5<br />

17,6<br />

47,0<br />

0,0<br />

1997-2003<br />

5,8<br />

6,1<br />

8,6<br />

2,8<br />

25,0<br />

51,3<br />

0,4<br />

2004-2008<br />

6,0 3,1<br />

6,9<br />

4,6<br />

30,9<br />

47,7<br />

0,8<br />

0% 10% 20% 30% 40% 50% 60% 70% 80% 90% 100%<br />

Exacte wetenschappen<br />

1990-1996<br />

12,1<br />

17,5<br />

24,8<br />

0,5<br />

18,5<br />

26,3<br />

0,3<br />

1997-2003<br />

12,3<br />

8,7<br />

15,0<br />

3,0<br />

30,0<br />

30,9<br />

0,2<br />

2004-2008<br />

5,8<br />

7,5<br />

11,3<br />

3,9<br />

37,3<br />

33,1<br />

1,1<br />

0% 10% 20% 30% 40% 50% 60% 70% 80% 90% 100%<br />

Bron: HRRF 2<br />

Instroom naar gender<br />

De genderverschillen bij de <strong>in</strong>stroom van junior onderzoekers blijken de laatste jaren<br />

ongeveer te zijn weggewerkt: was er <strong>in</strong> 1990-1991 nog een duidelijk overwicht aan mannen<br />

die met doctoraatsonderzoek begonnen (zie Figuur 5.5, 57,3% mannen), dan is dit<br />

<strong>in</strong> 2005-2006 bijna verdwenen (50,6% mannen).<br />

53


<strong>Doctoraatstrajecten</strong> <strong>in</strong> <strong>Vlaanderen</strong><br />

Figuur 5.5: Aantal <strong>in</strong>gestroomde junior onderzoekers per academiejaar naar geslacht<br />

1200<br />

1000<br />

800<br />

600<br />

400<br />

200<br />

Man<br />

Vrouw<br />

0<br />

1990-1991<br />

1991-1992<br />

1992-1993<br />

1993-1994<br />

1994-1995<br />

1995-1996<br />

1996-1997<br />

1997-1998<br />

1998-1999<br />

1999-2000<br />

2000-2001<br />

2001-2002<br />

2002-2003<br />

2003-2004<br />

2004-2005<br />

2005-2006<br />

2006-2007<br />

2007-2008<br />

2008-2009<br />

Bron: HRRF 2<br />

Instroom naar <strong>in</strong>teruniversitaire mobiliteit<br />

De cijfers <strong>in</strong> Figuur 5.6 tonen aan dat Vlaamse universiteiten lang gekenmerkt werden<br />

door een sterke doorstroom van afgestudeerden met een licentiaats- of masterdiploma<br />

naar onderzoeksfuncties b<strong>in</strong>nen de eigen <strong>in</strong>stell<strong>in</strong>g 4 . De doorstroom van masterstudie<br />

naar doctoraatsonderzoek vanuit de eigen universiteit komt pas s<strong>in</strong>ds academiejaar<br />

2004-2005 onder de 70%, met uitzonder<strong>in</strong>g van één academiejaar met een uitzonderlijk<br />

hoog aantal nieuwe buitenlandse onderzoekers 5 . De dom<strong>in</strong>antie van <strong>in</strong>terne doorstroom<br />

werd hoofdzakelijk verklaard doordat junior onderzoekers vooral via <strong>in</strong>formele<br />

weg gerekruteerd werden (Leyman et al., 2009; Verl<strong>in</strong>den et al., 2005). Het zijn immers<br />

vaak professoren die hun eigen bekwame studenten aansporen om te starten met een<br />

doctoraat of hen een plaats als onderzoeker b<strong>in</strong>nen hun onderzoeksgroep aanbieden.<br />

De resultaten van de ‘Survey of Junior Researchers’ geven ons meer <strong>in</strong>formatie over de<br />

herkomst van de externe <strong>in</strong>stroom b<strong>in</strong>nen de Vlaamse junior onderzoekspopulatie<br />

(Leyman et al., 2009): ongeveer 15% van de <strong>in</strong>stromers zijn afgestudeerd aan een andere<br />

Vlaamse universiteit, ongeveer 13% aan een buitenlandse universiteit. Dit wijst op een<br />

verrassend beperkte mobiliteit b<strong>in</strong>nen het Vlaamse universitaire landschap.<br />

Hoewel de <strong>in</strong>terne doorstroom lange tijd dom<strong>in</strong>ant is geweest, zien we de laatste twee<br />

academiejaren een sterke stijg<strong>in</strong>g van de externe <strong>in</strong>stroom op doctoraatsniveau. Wanneer<br />

we Figuur 5.6 vergelijken met Figuur 5.7 kunnen we veronderstellen dat deze stij-<br />

4. Hoewel de toewijz<strong>in</strong>g van een onderzoeker als afgestudeerd aan de ‘eigen <strong>in</strong>stell<strong>in</strong>g’ of ‘andere <strong>in</strong>stell<strong>in</strong>g’<br />

niet <strong>in</strong> alle adm<strong>in</strong>istratieve data van de Vlaamse universiteiten correct kon worden bepaald, zijn de cijfers<br />

<strong>in</strong> voldoende mate richt<strong>in</strong>ggevend.<br />

5. De piek van externe <strong>in</strong>stroom tijdens het academiejaar 1999-2000 is te wijten aan de <strong>in</strong>stroom van<br />

buitenlandse onderzoekers ten gevolge van een wijzig<strong>in</strong>g <strong>in</strong> de registratie van onderzoekers uit niet-EU<br />

landen (zie Figuur 10.1, hoofdstuk 10).<br />

54


Hoofdstuk 5. Basisgegevens omtrent junior onderzoekers, doctoraten en mobiliteit<br />

g<strong>in</strong>g vooral op reken<strong>in</strong>g van de <strong>in</strong>stroom van buitenlandse onderzoekers (30% <strong>in</strong> 2008-<br />

2009) kan worden geplaatst. De trend naar meer <strong>in</strong>ternationale mobiliteit tussen afstuderen<br />

als master en <strong>in</strong>stromen als doctoraatsstudent betekent ongetwijfeld ook dat<br />

Vlaamse afgestudeerden naar het buitenland trekken om te doctoreren, maar de<br />

HRRF-databank bevat daar geen gegevens over.<br />

Figuur 5.6: Percentage <strong>in</strong>gestroomde junior onderzoekers per academiejaar dat aan de<br />

eigen <strong>in</strong>stell<strong>in</strong>g is afgestudeerd op masterniveau<br />

90%<br />

80%<br />

70%<br />

60%<br />

50%<br />

40%<br />

30%<br />

20%<br />

10%<br />

0%<br />

1990-1991<br />

1991-1992<br />

1992-1993<br />

1993-1994<br />

1994-1995<br />

1995-1996<br />

1996-1997<br />

1997-1998<br />

1998-1999<br />

1999-2000<br />

2000-2001<br />

2001-2002<br />

2002-2003<br />

2003-2004<br />

2004-2005<br />

2005-2006<br />

2006-2007<br />

2007-2008<br />

2008-2009<br />

Bron: HRRF 2<br />

Instroom naar <strong>in</strong>ternationale mobiliteit<br />

Tot het midden van de jaren ‘90 was de <strong>in</strong>stroom van buitenlandse junior onderzoekers<br />

zeer beperkt. Daarna is hun aandeel <strong>in</strong> de <strong>in</strong>gestroomde junior onderzoekers gestaag<br />

gestegen. Het aandeel van onderzoekers met een niet-Belgische nationaliteit <strong>in</strong> de<br />

<strong>in</strong>stroomcijfers vertoont een zeer sterke stijg<strong>in</strong>g van 5,2% tijdens het academiejaar<br />

1990-1991 tot 30% tijdens het academiejaar 2008-2009. Dit cijfer is echter nog een<br />

onderschatt<strong>in</strong>g van hun werkelijke aandeel: buitenlandse onderzoekers die doctoreren<br />

aan een Vlaamse universiteit, maar met f<strong>in</strong>ancier<strong>in</strong>g die door de Vlaamse universiteiten<br />

niet <strong>in</strong> de personeelsdatabanken wordt geregistreerd (een buitenlandse beurs, privéf<strong>in</strong>ancier<strong>in</strong>g,<br />

of eigen spaarcenten) zijn niet opgenomen <strong>in</strong> deze studie, aangezien zij<br />

geen academisch personeelsstatuut of bursaalstatuut genieten (zie hoofdstuk 3). We<br />

kunnen dus verwachten dat het werkelijke aandeel buitenlandse junior onderzoekers<br />

aan Vlaamse universiteiten hoger ligt dan wat is weergegeven <strong>in</strong> Figuur 5.7.<br />

55


<strong>Doctoraatstrajecten</strong> <strong>in</strong> <strong>Vlaanderen</strong><br />

Figuur 5.7: Percentage <strong>in</strong>stroom per academiejaar van niet-Belgen<br />

35%<br />

30%<br />

25%<br />

20%<br />

15%<br />

10%<br />

5%<br />

0%<br />

1990-1991<br />

1991-1992<br />

1992-1993<br />

1993-1994<br />

1994-1995<br />

1995-1996<br />

1996-1997<br />

1997-1998<br />

1998-1999<br />

1999-2000<br />

2000-2001<br />

2001-2002<br />

2002-2003<br />

2003-2004<br />

2004-2005<br />

2005-2006<br />

2006-2007<br />

2007-2008<br />

2008-2009<br />

Bron: HRRF 2<br />

5.3. Doctoraten<br />

Indien we uitsluitend kijken naar de behaalde doctoraten van onderzoekers <strong>in</strong> het<br />

HRRF-loopbanenbestand (junior onderzoekers <strong>in</strong>gestroomd vanaf 1990-1991 met een<br />

academisch personeelsstatuut of bursaalstatuut), stellen we een opvallende stijg<strong>in</strong>g<br />

vast die weliswaar een duidelijke trend weergeeft maar geen volledig beeld van de werkelijkheid.<br />

Personen die al vroeger dan 1 oktober 1990 begonnen waren aan hun doctoraat,<br />

worden hier immers niet bijgerekend, ook <strong>in</strong>dien ze dat doctoraat na 1 oktober<br />

1990 afwerkten. Bovendien zijn ook de doctoraten van onderzoekers die niet via de<br />

Vlaamse universiteiten of een <strong>in</strong>stantie zoals het FWO of IWT worden gef<strong>in</strong>ancierd,<br />

niet mee opgenomen <strong>in</strong> het loopbanenbestand. Dit betreft dan vooral de doctoraten<br />

van personen die <strong>in</strong> een universitair ziekenhuis, hogeschool of elders zijn tewerkgesteld,<br />

of personen die doctoreren met een buitenlandse beurs of privégelden. Figuur 5.8<br />

geeft weer <strong>in</strong> welke mate het loopbanenbestand van de HRRF-databank representatief<br />

is voor de behaalde doctoraten <strong>in</strong> <strong>Vlaanderen</strong> door drie gegevensbronnen naast elkaar<br />

te plaatsen:<br />

1 ten eerste de behaalde doctoraten van onderzoekers die <strong>in</strong> het HRRF-loopbanenbestand<br />

zijn opgenomen en waarop de analyses worden uitgevoerd<br />

2 ten tweede de behaalde doctoraten van onderzoekers zonder personeelsstatuut of<br />

bursaalstatuut; zij staan wel geregistreerd <strong>in</strong> de HRRF-databank maar worden <strong>in</strong><br />

de analyses van de onderhavige studie niet meegerekend<br />

3 ten derde de behaalde doctoraten zoals geregistreerd <strong>in</strong> de databank van het Departement<br />

Onderwijs van de Vlaamse Overheid (DHO)<br />

56


Hoofdstuk 5. Basisgegevens omtrent junior onderzoekers, doctoraten en mobiliteit<br />

Vooral <strong>in</strong> de beg<strong>in</strong>jaren van de HRRF-databank is het aantal effectief behaalde doctoraten<br />

een onderschatt<strong>in</strong>g van de werkelijke situatie <strong>in</strong> <strong>Vlaanderen</strong>. In de laatste jaren<br />

neemt het aandeel toe van doctoraten behaald door onderzoekers die niet via de reguliere<br />

Vlaamse kanalen worden gef<strong>in</strong>ancierd (14% van de doctoraten verdedigd <strong>in</strong> 2008-<br />

2009). Wanneer hieronder telkens het relatieve aandeel van bepaalde groepen onderzoekers<br />

wordt besproken, mag de algemene stijg<strong>in</strong>g van het aantal afgewerkte doctoraten<br />

niet uit het oog worden verloren: een dal<strong>in</strong>g van het relatieve aandeel van een specifieke<br />

groep kan <strong>in</strong> vele gevallen net zo goed een tragere stijg<strong>in</strong>g van het werkelijke aantal<br />

doctoraten betekenen ten opzichte van de andere groepen.<br />

Figuur 5.8: Aantal behaalde doctoraten per academiejaar volgens gegevensbron<br />

1400<br />

1200<br />

1000<br />

800<br />

600<br />

400<br />

200<br />

0<br />

doctoraatscijfers HRRF:<br />

doctoraat bekend, maar<br />

aanstell<strong>in</strong>gsgegevens<br />

onbestaand of onvolledig<br />

doctoraatscijfers HRRF:<br />

doctoraten met dom<strong>in</strong>ant<br />

statuut (opgenomen <strong>in</strong><br />

analyses)<br />

doctoraatscijfers databank<br />

DHO<br />

1995-1996<br />

1996-1997<br />

1997-1998<br />

1998-1999<br />

1999-2000<br />

2000-2001<br />

2001-2002<br />

2002-2003<br />

2003-2004<br />

2004-2005<br />

2005-2006<br />

2006-2007<br />

2007-2008<br />

2008-2009<br />

Bron: HRRF 2<br />

In de rest van deze sectie bespreken we alleen doctoraten naar het academiejaar waar<strong>in</strong><br />

het doctoraat behaald werd, en enkel voor junior onderzoekers wier loopbaan aan de<br />

Vlaamse universiteit volledig opgenomen is <strong>in</strong> de HRRF-databank. Vooral voor de eerste<br />

jaren die deze databank bestrijkt kan dit belangrijke verteken<strong>in</strong>gen meebrengen.<br />

Deze worden echter kle<strong>in</strong>er en kle<strong>in</strong>er naargelang de tijd verstrijkt. In de volgende grafieken<br />

kunnen we pas vanaf 1998-99 spreken over relevante gegevens – dat is het jaar<br />

waar<strong>in</strong> de uitgebreide HRRF-gegevens m<strong>in</strong>stens 60% van alle <strong>in</strong> <strong>Vlaanderen</strong> behaalde<br />

doctoraten bestrijken.<br />

Doctoraten naar wetenschapscluster<br />

Het aantal behaalde doctoraten aan Vlaamse universiteiten is gestegen van 392 tijdens<br />

het academiejaar 1998-1999 naar 1042 tijdens het academiejaar 2008-2009. De relatieve<br />

stijg<strong>in</strong>g tijdens deze periode verschilt wel sterk tussen de verschillende wetenschapsclusters.<br />

De sterkste stijg<strong>in</strong>g van het aantal behaalde doctoraten v<strong>in</strong>den we terug<br />

<strong>in</strong> de sociale wetenschappen (een stijg<strong>in</strong>g van 14 naar 143 behaalde doctoraten). In de<br />

exacte wetenschappen is de relatieve stijg<strong>in</strong>g het m<strong>in</strong>st groot.<br />

57


<strong>Doctoraatstrajecten</strong> <strong>in</strong> <strong>Vlaanderen</strong><br />

Deze ongelijke stijg<strong>in</strong>g uit zich ook <strong>in</strong> de verdel<strong>in</strong>g van het aandeel behaalde doctoraten<br />

naar wetenschapscluster (zie Figuur 5.9). Deze figuur toont aan dat er <strong>in</strong> de beg<strong>in</strong>jaren<br />

een groot overwicht is aan doctoraten <strong>in</strong> de exacte wetenschappen (meer dan<br />

30%). Belangrijk om te noteren is dat de dom<strong>in</strong>antie van de exacte wetenschappen zelfs<br />

verdwijnt tijdens twee academiejaren waar<strong>in</strong> meer doctoraten <strong>in</strong> zowel de toegepaste<br />

als de medische wetenschappen worden uitgereikt, namelijk <strong>in</strong> 2005-2006 en 2008-<br />

2009.<br />

Toegepaste en medische wetenschappen nemen tijdens de andere jaren afwisselend het<br />

tweede en derde grootste aandeel doctoraten voor hun reken<strong>in</strong>g.<br />

Het aandeel doctoraten dat door humane en sociale wetenschappers wordt behaald,<br />

stijgt eveneens en lange tijd produceerden humane wetenschappers iets meer doctoraten<br />

dan sociale wetenschappers. Dat de sociale wetenschappen vanaf 2004-2005 een<br />

hoger aantal <strong>in</strong>stromers kende dan de humane wetenschappen (zie Figuur 5.2), is al<br />

zichtbaar <strong>in</strong> 2008-2009 waar<strong>in</strong> de sociale wetenschappen 13,7% van alle doctoraten<br />

behaalden tegenover 11,3% humane wetenschappers – een stijg<strong>in</strong>g die mogelijks een<br />

trend wordt.<br />

Figuur 5.9: Aandeel behaalde doctoraten per academiejaar naar wetenschapscluster<br />

35%<br />

30%<br />

25%<br />

20%<br />

15%<br />

10%<br />

5%<br />

0%<br />

Medische<br />

Humane<br />

Sociale<br />

Toegepaste<br />

Exacte<br />

1998-1999<br />

1999-2000<br />

2000-2001<br />

2001-2002<br />

2002-2003<br />

2003-2004<br />

2004-2005<br />

2005-2006<br />

2006-2007<br />

2007-2008<br />

2008-2009<br />

Bron: HRRF 2<br />

Doctoraten naar dom<strong>in</strong>ant statuut over de loopbaan<br />

Het absoluut aantal behaalde doctoraten stijgt het sterkst bij onderzoekers tewerkgesteld<br />

op (vooral fundamentele) onderzoeksprojecten en bij de competitief verworven<br />

mandaten van de eigen universiteit (BOF). Doctoraten behaald door assistenten en<br />

onderzoekers met een competitief verworven mandaat van het FWO of het IWT zijn<br />

veel m<strong>in</strong>der sterk gestegen.<br />

58


Hoofdstuk 5. Basisgegevens omtrent junior onderzoekers, doctoraten en mobiliteit<br />

Deze verschillen <strong>in</strong> absolute stijg<strong>in</strong>g van het aantal behaalde doctoraten komt ook tot<br />

uit<strong>in</strong>g <strong>in</strong> de evolutie van het relatieve aandeel van de verschillende f<strong>in</strong>ancier<strong>in</strong>gsstatuten<br />

bij de behaalde doctoraten, berekend naar dom<strong>in</strong>ant statuut over de volledige loopbaan<br />

(zie Figuur 5.10). De doctoraten die tijdens de beg<strong>in</strong>jaren worden verdedigd, zijn<br />

voornamelijk die van onderzoekers met een competitief verworven mandaat van het<br />

FWO en IWT (samen 63,6% <strong>in</strong> 1995-1996 en nog steeds 44,7% <strong>in</strong> 1999-2000), maar ook<br />

hier geldt dezelfde kantteken<strong>in</strong>g als bij Figuur 5.9: <strong>in</strong> de beg<strong>in</strong>jaren van de HRRF-databank<br />

is het aandeel doctoraten van de ‘tragere’ doctoraatstrajecten (zoals assistenmandaten<br />

en aanstell<strong>in</strong>gen op projecten) ondervertegenwoordigd <strong>in</strong> de HRRF-databank<br />

aangezien deze personen vaker al vóór 1990 waren gestart met hun doctoraat.<br />

Dit <strong>in</strong> acht genomen noteren we dat de doctoraten van assistenten tot het e<strong>in</strong>d van de<br />

jaren ‘90 een aandeel behouden van meer dan 20%; doctoraten die hoofdzakelijk met<br />

projectmiddelen gef<strong>in</strong>ancierd zijn, volgen op m<strong>in</strong>der dan 20%. Zelfs <strong>in</strong>dien we reken<strong>in</strong>g<br />

houden met een uitvergrot<strong>in</strong>g van de werkelijke evolutie, observeren we <strong>in</strong> de daaropvolgende<br />

jaren een sterke vernauw<strong>in</strong>g van de kloof tussen de FWO en IWT-mandaten<br />

enerzijds en andere statuten anderzijds.<br />

Een eerste markante verschuiv<strong>in</strong>g v<strong>in</strong>dt plaats rond de eeuwwissel<strong>in</strong>g. Van de doctoraten<br />

die <strong>in</strong> 2000-2001 zijn behaald, is er een even groot aandeel dat met FWO-, IUAP- of<br />

BOF-projectmiddelen werd gef<strong>in</strong>ancierd als via assistentschappen (23%). Het aandeel<br />

van dit eerste statuut blijft groeien en steekt zelfs het aandeel dat doctoreert op basis<br />

van FWO en IWT-mandaten <strong>in</strong> 2005-2006 voorbij met 30,5% van alle behaalde doctoraten<br />

<strong>in</strong> dat academiejaar. Doctoraten gef<strong>in</strong>ancierd op basis van hoofdzakelijk fundamentele<br />

onderzoeksprojecten bereiken een piek <strong>in</strong> 2007-2008 met een aandeel van<br />

38,8%. Ook andere onderzoeksprojecten nemen een toenemend aandeel <strong>in</strong> de f<strong>in</strong>ancier<strong>in</strong>g<br />

van succesvol doctoraatsonderzoek, hoewel het hier gaat om een vrij gestage stijg<strong>in</strong>g<br />

over de jaren heen: 6,8% <strong>in</strong> 1995-1996 en 12,2% <strong>in</strong> 2008-2009.<br />

De figuur verbergt hier echter een groot verschil tussen doctoraatsbursalen (6a) en<br />

wetenschappelijk medewerkers (6b). In de afgeleverde doctoraten is het aandeel van<br />

onderzoekers die als dom<strong>in</strong>ant statuut dat van wetenschappelijke medewerker hebben,<br />

lichtjes achteruit gegaan over de jaren, terwijl doctoraatsbursalen op andere projecten<br />

een veel groter aandeel van de behaalde doctoraten zijn gaan uitmaken. Er is ook een<br />

voortdurende stijg<strong>in</strong>g van het aandeel doctoraten gef<strong>in</strong>ancierd door BOF-mandaten:<br />

van 0,5% <strong>in</strong> 1995-1996 tot net geen 10% <strong>in</strong> 2005-2006, waarna het ongeveer stabiel<br />

blijft. Ten slotte is er ook een lichte stijg<strong>in</strong>g van het aandeel doctoraten dat wordt uitgereikt<br />

aan onderzoekers die geen van de voor de hand liggende aanstell<strong>in</strong>gen als<br />

onderzoeker hebben aan de universiteit: deze groep doctoraten van personen met als<br />

personeelsstatuut ‘overige’ zag zijn aandeel stijgen van 0,5% <strong>in</strong> 1995-1996 tot 2,8% <strong>in</strong><br />

2008-2009.<br />

59


<strong>Doctoraatstrajecten</strong> <strong>in</strong> <strong>Vlaanderen</strong><br />

Figuur 5.10: Aandeel behaalde doctoraten per academiejaar naar dom<strong>in</strong>ant statuut<br />

over de loopbaan<br />

50%<br />

45%<br />

40%<br />

35%<br />

30%<br />

25%<br />

20%<br />

15%<br />

10%<br />

5%<br />

0%<br />

Assistent<br />

Competitief mandaat (FWO,<br />

IWT)<br />

Competitief mandaat (BOF)<br />

FWO-, IUAP en BOF project<br />

Project andere f<strong>in</strong>ancier<strong>in</strong>g<br />

1998-1999<br />

1999-2000<br />

2000-2001<br />

2001-2002<br />

2002-2003<br />

2003-2004<br />

2004-2005<br />

2005-2006<br />

2006-2007<br />

2007-2008<br />

2008-2009<br />

Overige statuten<br />

Bron: HRRF 2<br />

Doctoraten naar gender<br />

Hoewel het aantal behaalde doctoraten <strong>in</strong> absolute aantallen iets sterker gestegen is bij<br />

vrouwen dan bij mannen waren deze laatste tijdens het academiejaar 2008-2009 nog<br />

steeds licht <strong>in</strong> de meerderheid bij de behaalde doctoraten (591 doctoraten behaald door<br />

mannen en 451 door vrouwen).<br />

Dat het genderevenwicht <strong>in</strong> de <strong>in</strong>stroom van nieuwe onderzoekers nog niet is bereikt<br />

bij de uitstroom van het doctoraatstraject blijkt ook duidelijk uit de verdel<strong>in</strong>g van het<br />

aandeel mannen en vrouwen bij de behaalde doctoraten (zie Figuur 5.11). In de beg<strong>in</strong>jaren<br />

van de databank (vanaf 1995-1996) zien we een duidelijk overwicht aan ‘mannelijke’<br />

doctoraten, namelijk 63,2% ten opzichte van 36,8%. Het is pas vanaf het academiejaar<br />

2005-2006 dat vrouwen meer dan 40% van alle uitgereikte doctoraten voor hun<br />

reken<strong>in</strong>g nemen. Hun aandeel bereikt (tot nog toe) een piek <strong>in</strong> 2007-2008 met 44,6%<br />

maar het blijft onevenwichtig verdeeld.<br />

60


Hoofdstuk 5. Basisgegevens omtrent junior onderzoekers, doctoraten en mobiliteit<br />

Figuur 5.11: Aandeel behaalde doctoraten per academiejaar naar geslacht<br />

70%<br />

65%<br />

60%<br />

55%<br />

50%<br />

45%<br />

40%<br />

35%<br />

30%<br />

Man<br />

Vrouw<br />

1995-1996<br />

1996-1997<br />

1997-1998<br />

1998-1999<br />

1999-2000<br />

2000-2001<br />

2001-2002<br />

2002-2003<br />

2003-2004<br />

2004-2005<br />

2005-2006<br />

2006-2007<br />

2007-2008<br />

2008-2009<br />

Bron: HRRF 2<br />

5.4. Succesgraden<br />

42,1% van alle onderzoekers die tussen 1990-1991 en 2000-2001 <strong>in</strong>gestroomd zijn aan<br />

een Vlaamse universiteit, of ze nu enige doctoraatsambitie hadden of niet, hebben<br />

gemiddeld b<strong>in</strong>nen een termijn van 8 jaar een doctoraat behaald (niet <strong>in</strong> figuur). Daartoe<br />

behoren echter ook onderzoekers die werkzaam zijn b<strong>in</strong>nen statuten waarvan niet<br />

kan worden verwacht dat ze doctoreren: dit zijn onderzoekers uit categorie 7, 8 en R,<br />

maar ook de ‘wetenschappelijke medewerkers’ uit categorie 6b die tewerkgesteld zijn<br />

op projecten van strategisch basisonderzoek of toegepast onderzoek, en plaatsvervangende<br />

assistenten.<br />

Als we de analyses van succesratio enkel toepassen op diegenen van wie we redelijkerwijs<br />

kunnen verwachten dat ze aan een doctoraat werken (onderzoekers <strong>in</strong> categorieën<br />

1a, 2, 3, 4, 5, 6a), ligt de globale succesgraad voor dezelfde periode op 51,6% (niet <strong>in</strong><br />

figuur). Alle assistenten (1a), mandaathouders van een doctoraatsbeurs (2, 3, 4) en bursalen<br />

op projecten (5a, 6a) hebben een doctoraatsverplicht<strong>in</strong>g, en van de meeste wetenschappelijke<br />

medewerkers tewerkgesteld <strong>in</strong> het kader van fundamentele onderzoeksprojecten<br />

kunnen we verwachten dat ze academische ambities hebben. In de vroegere<br />

periode die de HRRF-databank bestrijkt, is het verschil tussen bursalen en<br />

wetenschappelijke medewerkers tewerkgesteld op projecten irrelevant aangezien het<br />

bursaalstatuut voor de universiteiten pas medio de jaren ‘90 zijn <strong>in</strong>gang vond. Voor<br />

onderzoekers die later zijn <strong>in</strong>gestroomd, wel (zie verder).<br />

Als we vergelijken met de succesratio’s die <strong>in</strong> de vorige doctoraatsstudies <strong>in</strong> <strong>Vlaanderen</strong><br />

werden berekend (Visser & Moed, 2006) stellen we hogere succesratio’s vast <strong>in</strong> de huidige<br />

bereken<strong>in</strong>gen. De gemiddelde slaagpercentages van 34% <strong>in</strong> de studie van Visser &<br />

Moed waren het resultaat van een analyse van doctoraatstrajecten van onderzoekers<br />

<strong>in</strong>gestroomd <strong>in</strong> de periode 1991-1997; de gemiddelde succesgraad van 42,1% <strong>in</strong> deze<br />

61


<strong>Doctoraatstrajecten</strong> <strong>in</strong> <strong>Vlaanderen</strong><br />

studie neemt een vergelijkbare groep junior onderzoekers <strong>in</strong> beschouw<strong>in</strong>g die <strong>in</strong> de<br />

periode 1990-1991 tot en met 2000-2001 aan een Vlaamse universiteit zijn begonnen.<br />

Dit verschil heeft voor een deel te maken met een positieve evolutie <strong>in</strong> doctoraatssucces<br />

over de voorbije drie decennia (zie verder), maar ook met een andere, meer correcte<br />

bereken<strong>in</strong>gswijze en mogelijks strengere clean<strong>in</strong>g van de aangeleverde data. In de<br />

HRRF is het bovendien mogelijk fijnmaziger filters toe te passen om junior onderzoekers<br />

te identificeren die zich met grote zekerheid <strong>in</strong> een doctoraatstraject bev<strong>in</strong>den, en<br />

junior onderzoekers uit te sluiten van wie we onvoldoende gegevens hebben om een<br />

betrouwbare startdatum voor het doctoraat te bepalen of een echt engagement om te<br />

doctoreren af te leiden.<br />

De succesgraden <strong>in</strong> deze studie worden standaard berekend voor alle junior onderzoekers<br />

met een wetenschappelijk statuut of een bursaalstatuut aan de Vlaamse universiteiten,<br />

b<strong>in</strong>nen een periode van acht jaar na startdatum, overeenstemmend met een<br />

gemiddelde van 42,1%. De gemiddelde succesgraad van 51,6%, daarentegen, een bereken<strong>in</strong>g<br />

waar<strong>in</strong> bovenvermelde filters worden toegepast, is echter een meer realistische<br />

<strong>in</strong>schatt<strong>in</strong>g van de <strong>in</strong>vester<strong>in</strong>g <strong>in</strong> doctoraatsonderzoek.<br />

Succesgraad naar <strong>in</strong>stroomcohorte<br />

Wanneer we de evolutie van de succesgraad b<strong>in</strong>nen een termijn van acht jaar bekijken<br />

(zie Figuur 5.12), zien we over de jaren heen een stijg<strong>in</strong>g van de slaagkans van 36,5%<br />

voor onderzoekers <strong>in</strong>gestroomd tijdens het academiejaar 1990-1991 tot 50,5% tijdens<br />

het academiejaar 2000-2001. Deze slaagkansen moeten we modifiëren naar respectievelijk<br />

43,6% voor het <strong>in</strong>stroomjaar 1990-1991 en 62,4% voor het <strong>in</strong>stroomjaar 2000-<br />

2001 <strong>in</strong>dien enkel reken<strong>in</strong>g wordt gehouden met onderzoekers die een doctoraatsverplicht<strong>in</strong>g<br />

hebben, of van wie we op zijn m<strong>in</strong>st kunnen verwachten dat ze doctoraatsambities<br />

hebben. Hoewel de daaropvolgende cohorten nog geen volledige acht jaar kunnen<br />

worden gevolgd, kan uit de reeds merkbare hoge succesratio’s op kortere termijn<br />

worden verwacht dat de stijgende slaagpercentages zich verder zetten (niet <strong>in</strong> figuur).<br />

Hoewel een <strong>in</strong>ternationale vergelijk<strong>in</strong>g nooit volledig reken<strong>in</strong>g kan houden met de<br />

diverse beïnvloedende factoren <strong>in</strong> doctoraatsonderzoek liggen deze rendementscijfers<br />

volledig <strong>in</strong> de lijn van Nederlandse promovendi die een arbeidsovereenkomst en een<br />

doctoraatsverplicht<strong>in</strong>g hebben: 63% van de onderzoekers die <strong>in</strong> 2003 <strong>in</strong> een doctoraatstraject<br />

stapte aan een Nederlandse universiteit, behaalde b<strong>in</strong>nen een termijn van zeven<br />

jaar de doctorstitel (VSNU, 2009).<br />

62


Hoofdstuk 5. Basisgegevens omtrent junior onderzoekers, doctoraten en mobiliteit<br />

Figuur 5.12: Evolutie van de succesgraad per <strong>in</strong>stroomjaar, enerzijds voor alle junior<br />

onderzoekers categorie 1 t/m R), en anderzijds beperkt tot junior onderzoekers met<br />

een doctoraatsverplicht<strong>in</strong>g of doctoraatsambitie<br />

(exclusief categorieën 1b, 7, 8 en R)<br />

70%<br />

60%<br />

50%<br />

40%<br />

30%<br />

20%<br />

10%<br />

Succesratios van junior<br />

onderzoekers met<br />

doctoraatsambitie (1a, 2,3,4,5,6a)<br />

Succesratios van alle junior<br />

onderzoekers<br />

0%<br />

1990-1991<br />

1991-1992<br />

1992-1993<br />

1993-1994<br />

1994-1995<br />

1995-1996<br />

1996-1997<br />

1997-1998<br />

1998-1999<br />

1999-2000<br />

2000-2001<br />

Bron: HRRF 2<br />

Het aanstell<strong>in</strong>gsstatuut – of althans de selectie die eraan vooraf gaat – heeft een sterke<br />

<strong>in</strong>vloed op de slaagkansen voor het doctoraat. Voor onderzoekers <strong>in</strong> de personeelscategorieën<br />

6b, 7, 8 en R is niet alleen de doctoraats<strong>in</strong>tentie moeilijk meetbaar, ook de startdatum<br />

van het doctoraat – een cruciale variabele <strong>in</strong> de bereken<strong>in</strong>g van succes – is niet<br />

altijd betrouwbaar. Aangezien deze groep toch zo’n 20% van de totale junior onderzoekspopulatie<br />

uitmaakt en aangezien een uitsplits<strong>in</strong>g naar statuut perfect mogelijk is,<br />

nemen we voor verdere analyses van succesratio telkens alle junior onderzoekers met<br />

een academisch personeelsstatuut of bursaalstatuut aan een Vlaamse universiteit mee<br />

op <strong>in</strong> de met<strong>in</strong>gen van succesgraad, ook als we hun werkelijke doctoraatsambitie niet<br />

met zekerheid kunnen bevestigen. Dit maximaliseert de volledigheid van de analyses en<br />

biedt een duidelijke weergave van de impact van de f<strong>in</strong>ancier<strong>in</strong>gsstatus, al blijven de<br />

nodige nuancer<strong>in</strong>gen steeds <strong>in</strong> het achterhoofd: bij resultaten waar niet gedifferentieerd<br />

wordt tussen f<strong>in</strong>ancier<strong>in</strong>gsstatus, ligt de werkelijke succesgraad telkens zo’n 10<br />

procentpunten hoger.<br />

Succesgraad naar wetenschapscluster<br />

De succesgraad ligt over de hele periode berekend het hoogst bij onderzoekers <strong>in</strong> de<br />

exacte wetenschappen (zie Figuur 5.13). Opvallend is wel dat hun slaagkans <strong>in</strong> de jaren<br />

‘90 geleidelijk afneemt met als dieptepunt de <strong>in</strong>stroomcohorte 1996-1997 (succesgraad<br />

van 51,9%). Daarna stijgt de succesgraad opnieuw tot 64,8% voor het <strong>in</strong>stroomjaar<br />

2000-2001.<br />

63


<strong>Doctoraatstrajecten</strong> <strong>in</strong> <strong>Vlaanderen</strong><br />

Op de tweede plaats komen onderzoekers uit de medische wetenschappen en de toegepaste<br />

wetenschappen. Hun slaagpercentages lopen door de jaren heen sterk gelijk.<br />

Bovendien vertonen beide een stijgend patroon. In de medische wetenschappen stijgt<br />

de succesgraad van 38,3% voor onderzoekers <strong>in</strong>gestroomd tijdens het academiejaar<br />

1990-1991 tot 53,7% voor diegene die begonnen tijdens het academiejaar 2000-2001. In<br />

de toegepaste wetenschappen stijgt de succesgraad <strong>in</strong> dezelfde periode van 32,7% naar<br />

59,0%.<br />

Onderzoekers <strong>in</strong> de humane en vooral de sociale wetenschappen behalen de laagste<br />

succesgraden, maar ook hun slaagkansen vertonen een stijgend patroon. Zo namen de<br />

slaagkansen van onderzoekers <strong>in</strong> de humane wetenschappen sterk toe: van 18,2% voor<br />

het <strong>in</strong>stroomjaar 1990-1991 tot 31,2% voor onderzoekers uit het <strong>in</strong>stroomjaar 2000-<br />

2001. Onderzoekers <strong>in</strong> de sociale wetenschappen zagen hun succesratio’s zelfs verdubbelen<br />

tussen het eerste <strong>in</strong>stroomjaar van de analyses en het laatste <strong>in</strong>stroomjaar met<br />

een volledig tijdsvenster. We kunnen hieruit besluiten dat de algemene stijg<strong>in</strong>g van de<br />

succesgraad vooral het gevolg is van een stijg<strong>in</strong>g <strong>in</strong> de toegepaste, medische, sociale en<br />

humane wetenschappen. Voor deze onderzoekers wordt het behalen van de doctorstitel<br />

geleidelijk aan even belangrijk als het verwerven van onderzoekservar<strong>in</strong>g op zich,<br />

terwijl de doctorstitel voor de meerderheid van de exacte wetenschappers al die tijd al<br />

een duidelijke ambitie was.<br />

Figuur 5.13: Evolutie van de succesgraad per <strong>in</strong>stroomjaar naar wetenschapscluster<br />

70%<br />

60%<br />

50%<br />

40%<br />

30%<br />

20%<br />

10%<br />

0%<br />

Medische<br />

Humane<br />

Sociale<br />

Toegepaste<br />

Exacte<br />

1990-1991<br />

1991-1992<br />

1992-1993<br />

1993-1994<br />

1994-1995<br />

1995-1996<br />

1996-1997<br />

1997-1998<br />

1998-1999<br />

1999-2000<br />

2000-2001<br />

Bron: HRRF 2<br />

64


Hoofdstuk 5. Basisgegevens omtrent junior onderzoekers, doctoraten en mobiliteit<br />

Succesgraad naar dom<strong>in</strong>ant statuut over de loopbaan<br />

Het statuut waarop onderzoekers werkzaam zijn, heeft een zeer sterke <strong>in</strong>vloed op de<br />

doctoraatskansen van junior onderzoekers. Indien een junior onderzoeker diverse aanstell<strong>in</strong>gen<br />

heeft gehad, wordt een besliss<strong>in</strong>gsboom gevolgd om aan al deze aanstell<strong>in</strong>gsstatuten<br />

één dom<strong>in</strong>ant statuut toe te wijzen. Deze hiërarchie van besliss<strong>in</strong>gen houdt<br />

enerzijds reken<strong>in</strong>g met de duur van de aanstell<strong>in</strong>g en anderzijds met de verwacht<strong>in</strong>g dat<br />

b<strong>in</strong>nen dat statuut aan een doctoraat kan worden gewerkt. Indien een onderzoeker bijvoorbeeld<br />

zowel een aanstell<strong>in</strong>g als assistent heeft gehad als een korte aanstell<strong>in</strong>g op<br />

een onderzoeksproject, zal de ‘succesgraad’ worden toegewezen aan het assistentschap,<br />

ook al heeft de onderzoekservar<strong>in</strong>g als projectmedewerker mogelijks ook bijgedragen<br />

tot dit succes.<br />

Figuur 5.14 geeft duidelijk weer dat de succesgraad (gegroepeerd naar <strong>in</strong>stroomjaar)<br />

het hoogst ligt bij junior onderzoekers met als dom<strong>in</strong>ant statuut ‘FWO-aspirant’ of<br />

‘IWT-bursaal’. Het percentage behaalde doctoraten bij deze onderzoekers fluctueert<br />

over de jaren heen tussen 74,8% en 84,5%. Op de tweede plaats staan junior onderzoekers<br />

met een BOF-mandaat van de eigen universiteit. De slaagkans van onderzoekers<br />

die tijdens hun onderzoekscarrière van dit statuut konden genieten, bereikte voor de<br />

<strong>in</strong>stromers van het academiejaar 1995-1996 een piek van 87,5%. Daarna stabiliseert de<br />

succesgraad zich tussen de 60% en de 80%.<br />

Bij assistenten fluctueert het slaagpercentage aanzienlijk over de jaren maar vertoont<br />

geen duidelijke stijg<strong>in</strong>g of dal<strong>in</strong>g. De opvolgtermijn van acht jaar voor het berekenen<br />

van succesratio is voor assistenten wel nadelig aangezien zij er als deeltijdse onderzoekers<br />

gemiddeld langer over doen dan de anderen om de doctorstitel te behalen.<br />

De doctoraatskans van onderzoekers werkzaam op projecten voor fundamenteel<br />

onderzoek (FWO, BOF en IUAP) vertoont een gestage stijg<strong>in</strong>g van 30,6% voor onderzoekers<br />

<strong>in</strong>gestroomd tijdens het academiejaar 1990-1991 tot 57,3% voor de starters van<br />

het academiejaar 2000-2001. Dit zijn de slaagcijfers voor ‘bursalen’ en ‘wetenschappelijke<br />

medewerkers’ samen. Vanaf 1995 worden de meeste junior onderzoeker die <strong>in</strong> aanmerk<strong>in</strong>g<br />

komen voor een fiscaal vrijgestelde beurs (maximum één jaar wetenschappelijke<br />

anciënniteit en voltijdse onderzoekstijd te voorbereid<strong>in</strong>g van een doctoraat) b<strong>in</strong>nen<br />

dit kader gef<strong>in</strong>ancierd. In deze grafieken wordt echter geen onderscheid gemaakt<br />

<strong>in</strong> slaagkans tussen beide soorten aanstell<strong>in</strong>gen omdat dit voor het berekenen van succesratio’s<br />

enkel relevant is voor de <strong>in</strong>stromers tussen 1994-1995 en 2000-2001. In de<br />

jaren ervoor is er nog geen bursaalstatuut, en van de <strong>in</strong>stromers na 2001 is de tijd te<br />

kort om correcte succesratio’s weer te geven. In de tabellen <strong>in</strong> bijlage kan wel telkens het<br />

verschil tussen categorie 4a en 4b, 5a en 5b, 6a en 6b worden nagegaan.<br />

De laagste succesgraden v<strong>in</strong>den we terug bij onderzoekers met als dom<strong>in</strong>ant statuut<br />

‘tewerkgesteld op andere projecten’. Dit zijn personen die tijdens hun carrière nooit een<br />

competitief verworven mandaat (assistent, FWO, IWT of BOF), noch een tewerkstell<strong>in</strong>g<br />

op een fundamenteel onderzoeksproject hebben gehad. Hun doctoraatskans fluctueert<br />

over de jaren heen tussen de 10% en 20%. Wie b<strong>in</strong>nen deze projectf<strong>in</strong>ancier<strong>in</strong>g als<br />

bursaal is aangesteld, heeft de plicht om doctoraatsonderzoek te verrichten. Voor deze<br />

groep is de kans dat hun aanstell<strong>in</strong>gstijd resulteert <strong>in</strong> een doctoraat uiteraard veel<br />

65


<strong>Doctoraatstrajecten</strong> <strong>in</strong> <strong>Vlaanderen</strong><br />

hoger dan voor wie als wetenschappelijk medewerker is aangesteld, aangezien doctoraatsonderzoek<br />

een mogelijke, maar zeker geen verplichte opdracht is.<br />

Onderzoekers die werkzaam zijn op andere statuten (restcategorie) vertonen een zeer<br />

wisselende doctoraatskans (niet <strong>in</strong> grafiek). Dit heeft vooral te maken met het lage aantal<br />

onderzoekers op deze statuten en de diverse redenen waarom dergelijke personen<br />

zo’n type aanstell<strong>in</strong>g krijgen. Voor deze categorie kunnen geen relevante conclusies<br />

getrokken worden.<br />

Figuur 5.14: Evolutie van de succesgraad per <strong>in</strong>stroomjaar naar dom<strong>in</strong>ant statuut<br />

100%<br />

90%<br />

80%<br />

70%<br />

60%<br />

50%<br />

40%<br />

30%<br />

20%<br />

10%<br />

0%<br />

Assistent<br />

Competitief mandaat (FWO,<br />

IWT)<br />

Competitief mandaat (BOF)<br />

FWO-, IUAP en BOF project<br />

Project andere f<strong>in</strong>ancier<strong>in</strong>g<br />

1990-1991<br />

1991-1992<br />

1992-1993<br />

1993-1994<br />

1994-1995<br />

1995-1996<br />

1996-1997<br />

1997-1998<br />

1998-1999<br />

1999-2000<br />

2000-2001<br />

Bron: HRRF 2<br />

Succesgraad naar gender<br />

Wanneer we de kans op het behalen van een doctoraat vergelijken tussen mannelijke en<br />

vrouwelijke onderzoekers (zie Figuur 5.15), zien we dat het slaagpercentage van mannen<br />

steeds hoger ligt dan dat van hun vrouwelijke collega’s. Voor de onderzoekers die<br />

zijn gestart <strong>in</strong> 2000-2001 is dat 57,0% voor de mannen, 40,3% voor de vrouwen. Opvallend<br />

is evenwel dat het verschil <strong>in</strong> slaagkans tussen mannen en vrouwen zeer kle<strong>in</strong> is<br />

voor de eerste twee <strong>in</strong>stroomjaren. Daarna fluctueert de genderkloof sterk. Uit de vergelijk<strong>in</strong>g<br />

van de procentuele stijg<strong>in</strong>g van de doctoraatskans blijkt dat deze bij mannen<br />

van <strong>in</strong>stroomjaar 1990-1991 tot en met <strong>in</strong>stroomjaar 2000-2001 stijgt met 52,0% terwijl<br />

deze tijdens dezelfde periode bij vrouwen slechts 19,9% toeneemt. Ondanks de verbeterde<br />

genderbalans bij de <strong>in</strong>stroom van doctoraatsonderzoek en een algemene stijg<strong>in</strong>g<br />

van de slaagkans, zien we veeleer een verm<strong>in</strong>der<strong>in</strong>g dan een versterk<strong>in</strong>g van het<br />

genderevenwicht bij de uitstroom van het doctoraatstraject. In hoofdstuk 8 wordt de<br />

genderbalans <strong>in</strong> meer detail geanalyseerd <strong>in</strong> comb<strong>in</strong>atie met andere factoren zoals<br />

wetenschapscluster en aanstell<strong>in</strong>gsstatuut.<br />

66


Hoofdstuk 5. Basisgegevens omtrent junior onderzoekers, doctoraten en mobiliteit<br />

Figuur 5.15: Evolutie van de succesgraad per <strong>in</strong>stroomjaar naar gender<br />

60%<br />

50%<br />

40%<br />

30%<br />

20%<br />

10%<br />

Man<br />

Vrouw<br />

0%<br />

1990-1991<br />

1991-1992<br />

1992-1993<br />

1993-1994<br />

1994-1995<br />

1995-1996<br />

1996-1997<br />

1997-1998<br />

1998-1999<br />

1999-2000<br />

2000-2001<br />

Bron: HRRF 2<br />

5.5. Tijd tot doctoreren<br />

De tijd tot doctoreren kan berekend worden op basis van het aantal doctores dat <strong>in</strong> een<br />

bepaald jaar de doctorstitel heeft behaald, maar ook op basis van het aantal onderzoekers<br />

dat <strong>in</strong> een bepaald <strong>in</strong>stroomjaar is gestart aan de universiteit: <strong>in</strong> de eerste bereken<strong>in</strong>gswijze<br />

zijn de cijfers meer vertekend voor de beg<strong>in</strong>jaren van de analyses; <strong>in</strong> de<br />

tweede werkwijze is de verteken<strong>in</strong>g groter voor de e<strong>in</strong>djaren. Dit verschil wordt duidelijk<br />

gemaakt <strong>in</strong> Figuur 5.16. De mediane tijd tot doctoreren waar<strong>in</strong> de beide methodologieën<br />

elkaar raken, ligt op 4,8 jaar of 57,6 maanden. Dit is net onder de gemiddelde<br />

promotieduur van 60 maanden die de VSNU aan Nederlandse universiteiten heeft<br />

berekend, maar ook hier moet reken<strong>in</strong>g gehouden worden met de eventuele impact van<br />

verschillende methodologische benader<strong>in</strong>gen (VSNU, 2009).<br />

In dit hoofdstuk werd ervoor gekozen de tijd tot doctoreren te berekenen op basis van<br />

het jaar waar<strong>in</strong> de junior onderzoeker is <strong>in</strong>gestroomd, naar analogie met de eerdere studies<br />

over doctoreren <strong>in</strong> <strong>Vlaanderen</strong>. Op deze manier kunnen we trends over de tijd<br />

nagaan. De TTD is daardoor echter niet relevant voor doctoraten <strong>in</strong>gestroomd vanaf<br />

2001-2002, aangezien de ‘snel afgewerkte’ doctoraten de gemiddelde tijd tot doctoreren<br />

naar beneden halen. In Figuur 5.16 zien we bijvoorbeeld <strong>in</strong>dicaties van een mogelijks<br />

‘valse’ dal<strong>in</strong>g van de TTD’s vanaf dit academiejaar. Zelfs voor de eerste jaren die<br />

hier aan vooraf gaan, is het nog mogelijk om ‘valse’ dal<strong>in</strong>gen van TTD’s te identificeren.<br />

Dit is dus te verklaren doordat de junior onderzoekers die <strong>in</strong> de meer recente jaren zijn<br />

<strong>in</strong>gestroomd m<strong>in</strong>der jaren doorlopen hebben als hun voorgangers. In dit boek bespreken<br />

we de TTD’s naar wetenschapscluster, geslacht en statuut tot en met academiejaar<br />

2000-2001, met de klemtoon op de mediaan <strong>in</strong> de plaats van het gemiddelde. Meer<br />

gedetailleerde tabellen die zowel de mediane als de gemiddelde TTD weergeven zijn<br />

67


<strong>Doctoraatstrajecten</strong> <strong>in</strong> <strong>Vlaanderen</strong><br />

terug te v<strong>in</strong>den <strong>in</strong> Bijlage 5, waar<strong>in</strong> de nummer<strong>in</strong>g van de figuren uit dit hoofdstuk<br />

wordt gevolgd.<br />

Figuur 5.16: Bereken<strong>in</strong>gwijzen tijd tot doctoreren<br />

6<br />

5<br />

4<br />

3<br />

2<br />

1<br />

Mediane TTD berekend op<br />

basis van jaar van<br />

doctoreren<br />

Mediane TTD berekend op<br />

basis van <strong>in</strong>stroomjaar<br />

0<br />

1990-1991<br />

1991-1992<br />

1992-1993<br />

1993-1994<br />

1994-1995<br />

1995-1996<br />

1996-1997<br />

1997-1998<br />

1998-1999<br />

1999-2000<br />

2000-2001<br />

2001-2002<br />

2002-2003<br />

2003-2004<br />

2004-2005<br />

2005-2006<br />

2006-2007<br />

2007-2008<br />

2008-2009<br />

Bron: HRRF 2<br />

Tijd tot doctoreren naar wetenschapscluster<br />

Wat de verschillende wetenschapsclusters betreft (zie Figuur 5.17), v<strong>in</strong>den we de kortste<br />

tijd tot doctoreren bij de exacte wetenschappers, hoewel het verschil met de medische<br />

en toegepaste wetenschappers soms erg kle<strong>in</strong> of onbestaande is: mediane junior<br />

onderzoekers uit de meest recente <strong>in</strong>stroomjaren doen er nauwelijks langer dan vijf jaar<br />

over om te doctoreren. Over alle <strong>in</strong>stroomjaren heen (1990-2000) doet een mediane<br />

junior onderzoeker uit de exacte wetenschappen er gemiddeld 4,60 jaar over, gevolgd<br />

door twee wetenschapsclusters die gemiddeld niet significant van elkaar verschillen:<br />

toegepaste wetenschappen (4,76 jaar) en medische wetenschappen (4,82 jaar). Mediane<br />

junior onderzoekers <strong>in</strong> de humane en sociale wetenschappen doen er langer over dan<br />

<strong>in</strong> andere wetenschapsclusters, met respectievelijk 5,34 en 5,57 jaar. Wanneer we vergelijken<br />

met de toegepaste wetenschappen doen junior onderzoekers <strong>in</strong> de sociale wetenschappen<br />

er een jaar langer over om hun doctoraat te behalen. Junior onderzoekers <strong>in</strong><br />

de humane wetenschappen blijven <strong>in</strong> bijna alle jaren onder de mediane TTD van de<br />

sociale wetenschappers, maar boven die van de andere wetenschapsclusters. Dit hangt<br />

deels samen met het feit dat <strong>in</strong> de sociale en humane wetenschappen een groter aandeel<br />

assistenten zijn tewerkgesteld, die gemiddeld een langere periode krijgen om te doctoreren<br />

(zes jaar <strong>in</strong> plaats van vier).<br />

68


Hoofdstuk 5. Basisgegevens omtrent junior onderzoekers, doctoraten en mobiliteit<br />

Figuur 5.17: Mediane tijd tot doctoreren (TTD) per <strong>in</strong>stroomjaar naar<br />

wetenschapscluster<br />

8<br />

7<br />

6<br />

5<br />

4<br />

3<br />

2<br />

1<br />

0<br />

Medische<br />

Humane<br />

Sociale<br />

Toegepaste<br />

Exacte<br />

1990-1991<br />

1991-1992<br />

1992-1993<br />

1993-1994<br />

1994-1995<br />

1995-1996<br />

1996-1997<br />

1997-1998<br />

1998-1999<br />

1999-2000<br />

2000-2001<br />

Bron: HRRF 2<br />

Tijd tot doctoreren naar dom<strong>in</strong>ant statuut over de loopbaan<br />

Wat onmiddellijk opvalt bij Figuur 5.18, waar<strong>in</strong> de TTD volgens statuut wordt gevisualiseerd,<br />

is dat er heel wat grotere verschillen op te tekenen zijn tussen statuten dan tussen<br />

wetenschapscluster of naar geslacht. Alle waarden bevonden zich immers tussen<br />

een schaal van ongeveer vier en zes jaar, terwijl bij statuten er heel wat lagere en hogere<br />

TTD’s worden opgemeten. Er moeten m<strong>in</strong>stens vijf junior onderzoekers <strong>in</strong> een bepaald<br />

<strong>in</strong>stroomjaar gedoctoreerd zijn, om de TTD-waarde weer te geven. Voor de ‘overige’ statuten<br />

(7, 8, R) heeft dit er<strong>in</strong> geresulteerd dat de categorie niet werd opgenomen <strong>in</strong><br />

Figuur 5.18, maar wel geconsulteerd kan worden <strong>in</strong> Bijlage 5.18.<br />

In de beg<strong>in</strong>jaren van de HRRF-databank zijn het de competitief verworven mandaten<br />

van IWT en FWO die de laagste mediane TTD hebben. Deze cijfers zijn ongeveer stabiel<br />

over de gehele periode 1990-2001. Junior onderzoekers met BOF-mandaten doen het<br />

voor een aantal <strong>in</strong>stroomjaren beter dan junior onderzoekers met andere competitief<br />

verworven mandaten – mogelijks te wijten aan de mogelijkheid om BOF-mandaten<br />

voor slechts twee jaar toe te kennen aan onderzoekers die reeds <strong>in</strong> de afwerk<strong>in</strong>gsfase van<br />

hun onderzoek zitten. Hun mediane TTD is 4,22 jaar, net iets lager dan de competitief<br />

verworven mandaten van FWO/IWT (4,62 jaar). Bij assistenten daarentegen worden<br />

heel wat hogere TTD’s vastgesteld met een mediaan van 6,20 jaar. Dit is echter niet verwonderlijk,<br />

aangezien zij, zoals eerder al opgemerkt bij Figuur 5.17, normaalgezien een<br />

mandaat van zes jaar krijgen en slechts deeltijds onderzoek verrichten. Er zijn grote verschillen<br />

voor junior onderzoekers die op projecten werken al naargelang hun statuut<br />

(zie hiervoor Bijlage 5.18). De mediane wetenschappelijk medewerker doet er langer<br />

over om het doctoraat af te werken dan de mediane bursaal.<br />

69


<strong>Doctoraatstrajecten</strong> <strong>in</strong> <strong>Vlaanderen</strong><br />

Figuur 5.18: Mediane tijd tot doctoreren (TTD) per <strong>in</strong>stroomjaar naar dom<strong>in</strong>ant statuut<br />

over de loopbaan<br />

9<br />

8<br />

7<br />

6<br />

5<br />

4<br />

3<br />

Assistent<br />

Competitief mandaat (FWO,<br />

IWT)<br />

Competitief mandaat (BOF)<br />

2<br />

1<br />

FWO-, IUAP en BOF project<br />

0<br />

Project andere f<strong>in</strong>ancier<strong>in</strong>g<br />

1990-1991<br />

1991-1992<br />

1992-1993<br />

1993-1994<br />

1994-1995<br />

1995-1996<br />

1996-1997<br />

1997-1998<br />

1998-1999<br />

1999-2000<br />

2000-2001<br />

Bron: HRRF 2<br />

Tijd tot doctoreren naar gender<br />

De genderverschillen <strong>in</strong> TTD zijn niet bijzonder groot (zie Figuur 5.19). In het geheel<br />

beschouwd, duurt een doctoraat bij de mediane man 4,73 jaar, terwijl dit bij vrouwen<br />

een aantal maanden meer is (4,95 jaar). Het verschil is het grootst bij <strong>in</strong>stromers <strong>in</strong><br />

1999-2000: de mediaan voor vrouwen ligt er een half jaar hoger dan voor mannen. Het<br />

omgekeerde is waar voor de <strong>in</strong>stroomcohorte van 1992-1993: dit is het enige <strong>in</strong>stroomjaar<br />

waar<strong>in</strong> vrouwen er m<strong>in</strong>der lang over deden om hun doctoraat te behalen dan mannen<br />

(een verschil van 0,49 jaar of bijna zes maanden).<br />

70


Hoofdstuk 5. Basisgegevens omtrent junior onderzoekers, doctoraten en mobiliteit<br />

Figuur 5.19: Mediane tijd tot doctoreren (TTD) per <strong>in</strong>stroomjaar naar gender<br />

6<br />

5<br />

4<br />

3<br />

2<br />

1<br />

Man<br />

Vrouw<br />

0<br />

1990-1991<br />

1991-1992<br />

1992-1993<br />

1993-1994<br />

1994-1995<br />

1995-1996<br />

1996-1997<br />

1997-1998<br />

1998-1999<br />

1999-2000<br />

2000-2001<br />

Bron: HRRF 2<br />

71


Hoofdstuk 6.<br />

Doctoreren <strong>in</strong> <strong>Vlaanderen</strong>:<br />

wie haalt de meet, wie valt af<br />

6.1. Inleid<strong>in</strong>g<br />

De HRRF-databank bevat heel wat kenmerken van de junior onderzoeker zelf alsook<br />

over het tijdskader en de academische context waar<strong>in</strong> de junior onderzoeker werkzaam<br />

is. Dit hoofdstuk onderzoekt niet alleen <strong>in</strong> welke mate deze kenmerken samenhangen<br />

met het al dan niet behalen van een doctoraat maar gaat ook na wat de hoeveelheid<br />

‘gef<strong>in</strong>ancierde tijd’ is die de junior besteedde vooraleer de doctorstitel behaald werd. Zo<br />

kan de <strong>in</strong>vester<strong>in</strong>g <strong>in</strong> doctoraatsonderzoek beter worden gemonitord. Als ‘e<strong>in</strong>dpunt’ of<br />

f<strong>in</strong>aliteit van het doctoraatstraject onderscheiden we twee belangrijke transitiemomenten<br />

<strong>in</strong> de loopbaan van de junior onderzoeker: het succesvol behalen van een doctoraat<br />

(succes) en het beë<strong>in</strong>digen van het doctoraatstraject zonder doctoraat (uitval).<br />

Zowel op het gebied van succes als van uitval is niet alleen het vergelijken van het e<strong>in</strong>dresultaat<br />

relevant (i.e. effectiviteit op groepsniveau), maar ook de hoeveelheid tijd die<br />

de doctorandus ter beschikk<strong>in</strong>g heeft (i.e. efficiëntie op groepsniveau). Op dit vlak<br />

onderscheid de aanpak van dit hoofdstuk zich van de overige hoofdstukken: elders<br />

wordt de ‘tijd tot doctoreren’ berekend door het verschil te nemen tussen de datum van<br />

doctoraatsverdedig<strong>in</strong>g en het eerste wetenschappelijk contact. Om een correcter beeld<br />

te krijgen van de hoeveelheid ‘gesponsorde’ tijd waarover de junior onderzoeker<br />

beschikt om te doctoreren, wordt <strong>in</strong> dit hoofdstuk gekeken naar de effectief gef<strong>in</strong>ancierde<br />

tijd tussen het eerste wetenschappelijk contact en de f<strong>in</strong>aliteit van het doctoraatstraject.<br />

De totale gef<strong>in</strong>ancierde tijd wordt bepaald door het verschil te berekenen<br />

tussen het eerste wetenschappelijk contact en de f<strong>in</strong>aliteit (moment van uitval of doctoreren),<br />

m<strong>in</strong>us afwezigheden tijdens en tussen aanstell<strong>in</strong>gen, en tijd gespendeerd <strong>in</strong><br />

statuten 7, 8 en R. Dit betekent dat wel wordt reken<strong>in</strong>g gehouden met aanstell<strong>in</strong>gstijd<br />

<strong>in</strong> het reguliere kader dat als expliciete doelstell<strong>in</strong>g heeft (doctoraats)onderzoek te<br />

f<strong>in</strong>ancieren, maar niet met periodes van <strong>in</strong>activiteit of werkloosheid, en niet met aanstell<strong>in</strong>gstijd<br />

die onbezoldigd is, die <strong>in</strong> een adm<strong>in</strong>istratief statuut plaatsv<strong>in</strong>dt, of die<br />

ergens anders dan aan een Vlaamse universiteit wordt doorgebracht. Deze besliss<strong>in</strong>gen<br />

laten toe het Vlaamse f<strong>in</strong>ancier<strong>in</strong>gsbeleid voor doctoraatsonderzoek specifiek te monitoren.<br />

Alle junior onderzoekers krijgen één van drie statussen toegekend: uitgevallen, gedoctoreerd<br />

of nog actief. Of iemand ‘gedoctoreerd’ is of niet, kan niet worden betwist, maar<br />

om een duidelijk onderscheid te maken tussen ‘uitgevallen’ en ‘nog actief’ moeten keuzes<br />

worden gemaakt. Een junior onderzoeker wordt <strong>in</strong> dit hoofdstuk beschouwd als<br />

‘uitgevallen’ <strong>in</strong>dien er gedurende een periode van vier jaar geen wetenschappelijke aanstell<strong>in</strong>g<br />

was. Ook <strong>in</strong>dien na een periode van vier jaar toch nog nieuwe aanstell<strong>in</strong>gen volgen<br />

of eventueel na deze periode van vier jaar alsnog een doctoraat wordt behaald,<br />

beschouwen we deze onderzoeker als uitgevallen. Voor de meest recente jaren <strong>in</strong> de<br />

73


<strong>Doctoraatstrajecten</strong> <strong>in</strong> <strong>Vlaanderen</strong><br />

databank moeten we andere besliss<strong>in</strong>gen nemen aangezien de situatie nog geen volle<br />

vier jaar kan worden onderzocht. Wanneer er <strong>in</strong> de laatste twee academiejaren van de<br />

databank (2007-2008 en 2008-2009) geen wetenschappelijke aanstell<strong>in</strong>g was, wordt de<br />

junior onderzoeker beschouwd als uitgevallen, tenzij er <strong>in</strong> deze periode van twee jaar<br />

een doctoraat werd behaald. Het moment van uitval is de e<strong>in</strong>ddatum van de laatste<br />

wetenschappelijke aanstell<strong>in</strong>g. Een junior onderzoeker wordt beschouwd als ‘gedoctoreerd’<br />

op het moment van de doctoraatsverdedig<strong>in</strong>g, tenzij deze onderzoeker, zoals<br />

hierboven beschreven, gedurende een periode van vier jaar na de laatste aanstell<strong>in</strong>g als<br />

‘uitgevallen’ werd beschouwd. Tenslotte wordt aan onderzoekers die gedurende de<br />

laatste twee jaar van de databank nog m<strong>in</strong>stens één dag een wetenschappelijke aanstell<strong>in</strong>g<br />

hadden een ‘nog actieve’ status toegekend.<br />

De vergelijk<strong>in</strong>gen die <strong>in</strong> dit hoofdstuk worden gemaakt betreffende succes en uitval,<br />

zijn gebaseerd op verscheidene kenmerken die volgens eerder onderzoek een impact<br />

blijken te hebben op succesvol doctoreren (Ehrenberg & Mavros, 1995; Seagram,<br />

Gould, & Pyke, 1998; Visser, Luwel, & Moed, 2007; Visser & Moed, 2006; Wright &<br />

Cochrane, 2000), namelijk: eerste wetenschappelijk contact (<strong>in</strong>gedeeld <strong>in</strong> drie cohorten),<br />

wetenschapsdome<strong>in</strong>, dom<strong>in</strong>ant statuut over de hele loopbaan, geslacht, leeftijd<br />

op moment van eerste contact en nationaliteit. In een eerste beschrijvend deel worden<br />

voor al deze kenmerken afzonderlijk succes- en uitvals<strong>in</strong>dicatoren gepresenteerd. In<br />

een tweede deel wordt aan de hand van een gebeurtenissenanalyse de impact van al deze<br />

variabelen samen op de snelheid van succes en uitval bestudeerd zodat kan worden<br />

nagegaan welke van deze variabelen de grootste impact heeft.<br />

Wegens de veelheid aan statuten, nationaliteiten en variatie <strong>in</strong> het moment van eerste<br />

wetenschappelijk contact, worden deze kenmerken <strong>in</strong> dit hoofdstuk gegroepeerd. Het<br />

dom<strong>in</strong>ante statuut van de junior onderzoeker wordt gereduceerd tot vijf categorieën:<br />

assistenten (statuten 1a en 1c), competitief mandaat FWO en IWT (statuten 2 en 3),<br />

competitief mandaat BOF (statuten 4a en 4b), FWO-, IUAP en BOF-project (statuten<br />

5a en 5b) en andere projectf<strong>in</strong>ancier<strong>in</strong>g (statuten 6a en 6b). Inzake nationaliteit worden<br />

drie groepen onderscheiden: junior onderzoekers met Belgische nationaliteit,<br />

Europese junior onderzoekers en overige junior onderzoekers met niet-EU nationaliteit.<br />

Specifieke nationaliteitsgerichte analyses worden <strong>in</strong> hoofdstuk 10 verder uitgewerkt<br />

volgens dezelfde besliss<strong>in</strong>gsregels.<br />

6.2. Beschrijvende analyses van de mate en duur van succes<br />

en uitval<br />

In dit deel worden succes- en uitvals<strong>in</strong>dicatoren beschreven en besproken, waarbij telkens<br />

een specifiek kenmerk wordt belicht, namelijk cohorte, wetenschapsdome<strong>in</strong>,<br />

dom<strong>in</strong>ant statuut, geslacht, leeftijd en nationaliteit. Voor elk kenmerk worden parameters<br />

besproken die <strong>in</strong>dicatief zijn voor succes of uitval. In deze beschrijvende analyses<br />

worden drie belangrijke parameters vergeleken: mediane gesponsorde tijd tot doctoreren,<br />

succesgraad na acht jaar gesponsorde tijd en uitvalsgraad na acht jaar gesponsorde<br />

tijd.<br />

74


Hoofdstuk 6. Doctoreren <strong>in</strong> <strong>Vlaanderen</strong>: wie haalt de meet, wie valt af<br />

Verder worden drie cohorten vergeleken: junior onderzoekers met een eerste wetenschappelijk<br />

contact tussen 1 oktober 1990 en 30 september 1997 (cohorte academiejaren<br />

1990-1996) en tussen 1 oktober 1997 en 30 september 2004 (cohorte academiejaren<br />

1997-2003) en tussen 1 oktober 2004 en 30 september 2009 (cohorte academiejaren<br />

2004-2008). De vergelijk<strong>in</strong>g <strong>in</strong>zake mediane gef<strong>in</strong>ancierde tijd tot doctoreren is op zich<br />

<strong>in</strong>teressant als <strong>in</strong>dicator voor succes, maar dient met de nodige nuancer<strong>in</strong>g geïnterpreteerd<br />

te worden aangezien deze gekenmerkt wordt door verteken<strong>in</strong>gen tussen cohorten:<br />

junior onderzoekers die vroeger <strong>in</strong>stroomden, hebben de kans om veel later <strong>in</strong> hun<br />

loopbaan nog steeds hun doctoraat te behalen, terwijl diezelfde anciënniteit van junior<br />

onderzoekers die m<strong>in</strong>der dan acht jaar geleden met onderzoek begonnen, niet kan<br />

voorkomen <strong>in</strong> de databank.<br />

De succesgraad is de proportie junior onderzoekers die b<strong>in</strong>nen een periode van acht<br />

jaar f<strong>in</strong>ancier<strong>in</strong>g een doctoraat behaalden. De uitvalsgraad (na acht jaar f<strong>in</strong>ancier<strong>in</strong>g)<br />

is de proportie junior onderzoekers die reeds vroeger uitvielen.<br />

Om tenslotte een zicht te krijgen op hoe de mate en de duur van succes en uitval zich<br />

tot elkaar verhouden (telkens voor succes en voor uitval), worden de cumulatieve succes-<br />

en uitvalsgraad over een (gef<strong>in</strong>ancierde) tijdsperiode weergegeven <strong>in</strong> de vorm van<br />

grafieken. Voor elke junior onderzoeker wordt per gef<strong>in</strong>ancierd jaar, vanaf jaar nul (de<br />

beg<strong>in</strong>datum van een wetenschappelijke aanstell<strong>in</strong>g exclusief statuut 7b, 8 of R) tot en<br />

met jaar acht één van drie mogelijke statussen toegewezen: nog werkzaam als onderzoeker,<br />

gedoctoreerd of uitgevallen. In de grafieken omtrent cumulatieve succesgraden<br />

wordt vervolgens per gef<strong>in</strong>ancierd jaar de verhoud<strong>in</strong>g weergegeven van (als teller) het<br />

aantal studenten die <strong>in</strong> het desbetreffende gef<strong>in</strong>ancierd jaar ofwel doctoreren ten<br />

opzichte van (als noemer) het totaal aantal studenten. Voor de weergave van de cumulatieve<br />

uitvalsgraad wordt als teller het aantal studenten berekend die <strong>in</strong> het desbetreffende<br />

jaar uitvallen ten opzichte van het totaal aantal studenten.<br />

Populatie van gef<strong>in</strong>ancierde junior onderzoekers<br />

B<strong>in</strong>nen de HRRF zijn er <strong>in</strong> totaal 28871 junior onderzoekers die een gef<strong>in</strong>ancierde aanstell<strong>in</strong>gsperiode<br />

hadden vanaf het eerste wetenschappelijke contact, <strong>in</strong> de periode tussen<br />

1 oktober 1990 en 30 september 2009. B<strong>in</strong>nen een periode van acht jaar f<strong>in</strong>ancier<strong>in</strong>g,<br />

haalt 47,4% een doctoraat en valt 49,4% uit (deze succesgraden zijn verschillend<br />

van die <strong>in</strong> hoofdstuk 5, afhankelijk van het feit of aanstell<strong>in</strong>gen <strong>in</strong> statuut 6b, 7, 8, R<br />

worden meegerekend, en afhankelijk van het feit of de tijdsduur ‘gesponsorde’ tijd<br />

betreft of kalendertijd). De mediane gef<strong>in</strong>ancierde tijd tot doctoreren (FTTD) bedraagt<br />

4,50 jaar.<br />

75


<strong>Doctoraatstrajecten</strong> <strong>in</strong> <strong>Vlaanderen</strong><br />

Tabel 6.1: Tijd tot doctoreren, succes- en uitvalsgraad (aanstell<strong>in</strong>gsstatuten 1-6b)<br />

N<br />

Mediaan<br />

(FTTD) a<br />

a. FTTD: gef<strong>in</strong>ancierde tijd tot doctoreren<br />

b. SD: standaarddeviatie<br />

Gemiddelde<br />

(FTTD)<br />

SD b<br />

(FTTD)<br />

Succesgraad<br />

(na 8 jaar)<br />

Uitvalsgraad<br />

(na 8 jaar)<br />

Populatie 28871 4,50 4,72 1,65 47,4 49,4<br />

De cumulatieve succesgraden en uitvalsgraden alsook het aantal ‘nog actieven’ over de<br />

periode van de eerste acht gef<strong>in</strong>ancierde jaren van de doctoraatsperiode worden weergegeven<br />

<strong>in</strong> Figuur 6.1. Slechts 3,2% van de junior onderzoekers werd langer dan acht<br />

jaar gef<strong>in</strong>ancierd op een junior wetenschappelijk onderzoeksstatuut (actief). Waar de<br />

overgang van actieve status naar uitval-status vooral <strong>in</strong> de eerste vijf jaar plaatsv<strong>in</strong>dt, is<br />

de overgang van actieve status naar gedoctoreerde status een proces dat zich doorgaans<br />

pas vanaf het vierde gef<strong>in</strong>ancierde jaar voordoet.<br />

Figuur 6.1: Statussen van junior onderzoekers b<strong>in</strong>nen een periode van acht jaar<br />

‘gesponsorde tijd’<br />

100%<br />

90%<br />

80%<br />

70%<br />

60%<br />

50%<br />

40%<br />

30%<br />

20%<br />

10%<br />

0%<br />

0 1 2 3 4 5 6 7 8<br />

uitval<br />

actief<br />

succes<br />

Bron: HRRF 2<br />

Instroom<br />

Junior onderzoekers <strong>in</strong>gestroomd tijdens de cohorte 1990-1996 worden vergeleken<br />

met <strong>in</strong>stromers tijdens de cohorte 1997-2003 en 2004-2008. Junior onderzoekers uit de<br />

cohorte 1997-2003 doen het beter dan junior onderzoekers uit de cohorte 1990-1996<br />

(zie Tabel 6.2), zowel op vlak van gef<strong>in</strong>ancierde tijd tot doctoreren (0,39 jaar kortere<br />

mediane FTTD), succesgraad (10,7 procentpunten meer gedoctoreerd b<strong>in</strong>nen acht<br />

jaar) als op vlak van uitvalsgraad (7,6 procentpunten m<strong>in</strong>der uitvallers b<strong>in</strong>nen acht<br />

jaar). De gef<strong>in</strong>ancierde tijd tot doctoreren van de recentste cohorte is nog korter, wat<br />

echter een artefact is door het feit dat junior onderzoekers uit deze cohorte die er langer<br />

over (zullen) doen nog niet de status ‘gedoctoreerd’ hebben kunnen krijgen.<br />

76


Hoofdstuk 6. Doctoreren <strong>in</strong> <strong>Vlaanderen</strong>: wie haalt de meet, wie valt af<br />

Tabel 6.2: Gef<strong>in</strong>ancierde tijd tot doctoreren, succes- en uitvalsgraad naar<br />

<strong>in</strong>stroomcohorte<br />

N<br />

Mediaan<br />

(FTTD)<br />

Gemiddelde<br />

(FTTD)<br />

Bron: HRRF 2<br />

SD<br />

(FTTD)<br />

Succesgraad<br />

(na 8 jaar)<br />

Uitvalsgraad<br />

(na 8 jaar)<br />

1990-1996 7379 4,89 5,15 2,00 41,5 53,3<br />

1997-2003 11857 4,48 4,59 1,39 52,2 45,7<br />

1994-2009 9635 3,93 3,65 0,92 / /<br />

De cumulatieve succesgraden en uitvalsgraden over de geobserveerde gesponsorde<br />

onderzoeksperiode worden voor de drie cohorten weergegeven <strong>in</strong> Figuur 6.2 en 6.3 (waarbij<br />

er slechts <strong>in</strong>formatie beschikbaar is over maximaal de eerste vijf jaar van de meest<br />

recente cohorte). Inzake succesgraad bedraagt het verschil tussen de eerste twee cohorten<br />

na vijf jaar reeds 9,8 procentpunten en tussen de eerste en de derde cohorte reeds 16,8<br />

procentpunten. De uitvalsgraad is een stuk meer gelijklopend tussen de eerste twee<br />

cohorten. We kunnen daaruit afleiden dat zich een toenemende standaardiser<strong>in</strong>g van de<br />

doctoraatsperiode voordoet: steeds meer onderzoekers slagen er<strong>in</strong> om het doctoraatstraject<br />

met succes te beë<strong>in</strong>digen <strong>in</strong> de periode tussen vier en zes jaar na startdatum.<br />

Figuur 6.2: Cumulatieve succesgraden b<strong>in</strong>nen een periode van acht jaar gesponsorde<br />

tijd, naar <strong>in</strong>stroomcohorte<br />

60%<br />

50%<br />

40%<br />

30%<br />

20%<br />

1990-1996<br />

1997-2003<br />

2004-2008<br />

10%<br />

0%<br />

0 1 2 3 4 5 6 7 8<br />

Bron: HRRF 2<br />

77


<strong>Doctoraatstrajecten</strong> <strong>in</strong> <strong>Vlaanderen</strong><br />

Figuur 6.3: Cumulatieve uitvalsgraden b<strong>in</strong>nen een periode van acht jaar f<strong>in</strong>ancier<strong>in</strong>g,<br />

naar <strong>in</strong>stroomcohorte<br />

60%<br />

50%<br />

40%<br />

30%<br />

20%<br />

1990-1996<br />

1997-2003<br />

2004-2008<br />

10%<br />

0%<br />

0 1 2 3 4 5 6 7 8<br />

Bron: HRRF 2<br />

Wetenschapsdiscipl<strong>in</strong>e<br />

De variatie <strong>in</strong> mediane FTTD tussen wetenschapsdome<strong>in</strong>en is groot en bedraagt 0,68<br />

jaar (zie Tabel 6.3). De succes- en uitvalsgraden na acht jaar variëren ook sterk, met respectievelijk<br />

33,0% en 32,9%. Inzake gef<strong>in</strong>ancierde tijd tot doctoreren zijn de junior<br />

onderzoekers b<strong>in</strong>nen de wetenschapsdiscipl<strong>in</strong>es exacte wetenschappen, toegepaste<br />

wetenschappen en medische wetenschappen het snelst (allen met een mediaan onder<br />

de 4,60 jaar). Doctoreren duurt het langst <strong>in</strong> de sociale wetenschappen, gevolgd door<br />

de humane wetenschappen. Diezelfde rangorde wordt ook waargenomen bij de vergelijk<strong>in</strong>g<br />

van de succesgraad na acht jaar. Ook hier scoren de exacte wetenschappen het<br />

hoogst met 62,4% behaalde doctoraten, en humane en sociale wetenschappen het<br />

laagst.<br />

78


Hoofdstuk 6. Doctoreren <strong>in</strong> <strong>Vlaanderen</strong>: wie haalt de meet, wie valt af<br />

Tabel 6.3: Gef<strong>in</strong>ancierde tijd tot doctoreren, succes- en uitvalsgraad naar<br />

wetenschapsdiscipl<strong>in</strong>e<br />

N<br />

Mediaan<br />

(FTTD)<br />

Gemiddelde<br />

(FTTD)<br />

Bron: HRRF 2<br />

SD<br />

(FTTD)<br />

Succesgraad<br />

(na 8 jaar)<br />

Uitvalsgraad<br />

(na 8 jaar)<br />

Medische 6787 4,55 4,71 1,68 51,6 45,6<br />

Humane 4188 4,81 5,02 2,01 36,8 58,7<br />

Sociale 5179 5,02 5,20 1,78 29,4 65,7<br />

Toegepaste 6335 4,52 4,64 1,62 49,6 47,8<br />

Exacte 6234 4,34 4,51 1,38 62,4 35,8<br />

De cumulatieve succesgraden en uitvalsgraden over de periode van de eerste acht gef<strong>in</strong>ancierde<br />

jaren van junior onderzoekers voor de vijf verschillende wetenschapsdome<strong>in</strong>en<br />

worden weergegeven <strong>in</strong> Figuur 6.4 en 6.5. De verschillen <strong>in</strong> succesgraden tekenen<br />

zich reeds duidelijk af vanaf het vijfde jaar, waarbij het percentage doctoraten het snelst<br />

stijgt bij de exacte wetenschappen, gevolgd door de medische en toegepaste wetenschappen<br />

met een quasi identiek patroon. De stijg<strong>in</strong>g van de grafieklijn bij de humane<br />

en sociale wetenschappen <strong>in</strong>zake succesgraad verloopt trager. Bij de uitvalsgraden vallen<br />

al vanaf het derde jaar duidelijke verschillen op tussen de wetenschapsdiscipl<strong>in</strong>es:<br />

reeds 41,8% van de junior onderzoekers uit de sociale wetenschappen is uitgevallen na<br />

drie jaar, terwijl dit slechts 23,2% bedraagt <strong>in</strong> de exacte wetenschappen (een verschil van<br />

18,6 procentpunten).<br />

Figuur 6.4: Cumulatieve succesgraden b<strong>in</strong>nen een periode van acht jaar gesponsorde<br />

tijd, naar wetenschapsdiscipl<strong>in</strong>e<br />

70%<br />

60%<br />

50%<br />

40%<br />

30%<br />

20%<br />

Exacte<br />

Medische<br />

Toegepaste<br />

Humane<br />

Sociale<br />

10%<br />

0%<br />

0 1 2 3 4 5 6 7 8<br />

Bron: HRRF 2<br />

79


<strong>Doctoraatstrajecten</strong> <strong>in</strong> <strong>Vlaanderen</strong><br />

Figuur 6.5: Cumulatieve uitvalsgraden b<strong>in</strong>nen een periode van acht jaar gesponsorde<br />

tijd, naar wetenschapsdiscipl<strong>in</strong>e<br />

70%<br />

60%<br />

50%<br />

40%<br />

30%<br />

20%<br />

Exacte<br />

Medische<br />

Toegepaste<br />

Humane<br />

Sociale<br />

10%<br />

0%<br />

0 1 2 3 4 5 6 7 8<br />

Bron: HRRF 2<br />

Statuut<br />

Bij de vergelijk<strong>in</strong>g van succes- en uitvals<strong>in</strong>dicatoren naar statuut worden junior onderzoekers<br />

vergeleken naargelang hun dom<strong>in</strong>ant statuut over de hele loopbaan. De besliss<strong>in</strong>gsregels<br />

voor het toewijzen van dit dom<strong>in</strong>ant statuut over de hele loopbaan zijn<br />

terug te v<strong>in</strong>den <strong>in</strong> hoofdstuk 3.<br />

Assistenten die een doctoraat behalen doen er met als mediaan 5,99 gef<strong>in</strong>ancierde jaren<br />

het langst over <strong>in</strong> vergelijk<strong>in</strong>g met de overige statuten, die allen een mediane doctoraatsduur<br />

van 3,99 tot 4,44 jaar hebben (zie Tabel 6.4). Onderzoekers met competitief<br />

verworven mandaten van het FWO, IWT en BOF hebben de kortste gef<strong>in</strong>ancierde tijd<br />

tot doctoreren, gevolgd door de junior onderzoekers op projecten.<br />

Verschillen <strong>in</strong>zake succesgraad en uitvalsgraad tussen de vijf statuutgroepen zijn groot,<br />

met een bereik van 65,7 procentpunten. Inzake succesgraden torenen beide types competitief<br />

verworven mandaten hoog boven de overige statuten uit (met respectievelijk<br />

een succesgraad van 83,7% en 75,7%). De projecten met andere f<strong>in</strong>ancier<strong>in</strong>g worden als<br />

statuut gekenmerkt door een extreem lage kans op succes (18,0%): we<strong>in</strong>ig onderzoekers<br />

<strong>in</strong> deze statuten behalen een doctoraat, maar als ze dat doen, is dat vaak op kortere tijd<br />

dan onderzoekers <strong>in</strong> andere statuten. Bij de uitvalsgraad stellen we de omgekeerde<br />

trend vast: de uitval is het hoogst bij onderzoekers tewerkgesteld op projecten – vaak<br />

ook omdat een groot deel van hen geen doctoraatsverplicht<strong>in</strong>g noch enige doctoraatsambitie<br />

hebben. Wie de strenge selectie voor het behalen van een doctoraatsbeurs voor<br />

het FWO, IWT of BOF heeft doorstaan, is zoals verwacht m<strong>in</strong>der geneigd om het doctoraatsonderzoek<br />

op te geven.<br />

80


Hoofdstuk 6. Doctoreren <strong>in</strong> <strong>Vlaanderen</strong>: wie haalt de meet, wie valt af<br />

Tabel 6.4: Gef<strong>in</strong>ancierde tijd tot doctoreren, succes- en uitvalsgraad dom<strong>in</strong>ant statuut<br />

over de hele loopbaan<br />

N<br />

Mediaan<br />

(FTTD)<br />

Gemiddelde<br />

(FTTD)<br />

Bron: HRRF 2<br />

SD<br />

(FTTD)<br />

Succesgraad<br />

(na 8 jaar)<br />

Uitvalsgraad<br />

(na 8 jaar)<br />

Assistenten 5806 5,99 6,02 1,74 39,1 54,5<br />

Competitief verworven<br />

mandaat (FWO,<br />

IWT)<br />

Competitief verworven<br />

mandaat (BOF)<br />

FWO, IUAP, BOF-project<br />

Project andere<br />

f<strong>in</strong>ancier<strong>in</strong>g<br />

5455 4,44 4,56 1,12 83,7 15,5<br />

1311 3,99 3,78 1,54 75,7 22,7<br />

7931 4,35 4,53 1,56 52,2 44,3<br />

8368 4,00 4,00 1,96 18,0 79,8<br />

De cumulatieve succesgraden en uitvalsgraden over de periode van de eerste acht jaar<br />

van f<strong>in</strong>ancier<strong>in</strong>g worden voor de vijf verschillende statuten weergegeven <strong>in</strong> Figuur 6.6<br />

en 6.7. Inzake succes valt op dat competitief verworven mandaten (BOF) reeds vroeg<br />

een aanzienlijk percentage doctoraten aflevert: na drie jaar behaalt 15,6% een doctoraat.<br />

Deze groep wordt <strong>in</strong> de loop van het vijfde jaar echter <strong>in</strong>gehaald door de groep competitief<br />

verworven mandaten van het FWO en IWT. De stijg<strong>in</strong>g <strong>in</strong> cumulatieve succesgraad<br />

zet zich, geheel naar verwacht<strong>in</strong>g, het traagst <strong>in</strong> bij assistenten. Na acht jaar tijd<br />

haalt deze groep echter ruimschoots de projecten op andere f<strong>in</strong>ancier<strong>in</strong>g <strong>in</strong>.<br />

Bij het verloop van de uitvalsgraad kunnen we drie patronen onderscheiden. De junior<br />

onderzoekers met projecten op andere f<strong>in</strong>ancier<strong>in</strong>g als dom<strong>in</strong>ant statuut vormt een<br />

eerste groep, waarbij de uitval erg snel en sterk voorkomt: 61,3% na drie jaar. De tweede<br />

groep wordt gevormd door de assistenten en de junior onderzoekers tewerkgesteld op<br />

een FWO, IUAP of BOF-project met een meer gematigde en geleidelijke uitval. In de<br />

derde groep tenslotte, bestaande uit junior onderzoekers tewerkgesteld op mandaten,<br />

blijft de stijg<strong>in</strong>g <strong>in</strong> uitvalsgraad erg beperkt.<br />

81


<strong>Doctoraatstrajecten</strong> <strong>in</strong> <strong>Vlaanderen</strong><br />

Figuur 6.6: Cumulatieve succesgraden b<strong>in</strong>nen een periode van acht jaar gesponsorde<br />

tijd, naar dom<strong>in</strong>ant statuut over de hele loopbaan<br />

90%<br />

80%<br />

70%<br />

60%<br />

50%<br />

40%<br />

30%<br />

20%<br />

10%<br />

Assistent<br />

Competitief verworven<br />

mandaat (FWO, IWT)<br />

Competitief verworven<br />

mandaat (BOF)<br />

FWO, IUAP, BOF-project<br />

Project andere f<strong>in</strong>ancier<strong>in</strong>g<br />

0%<br />

0 1 2 3 4 5 6 7 8<br />

Bron: HRRF 2<br />

Figuur 6.7: Cumulatieve uitvalsgraden b<strong>in</strong>nen een periode van acht jaar gesponsorde<br />

tijd, naar dom<strong>in</strong>ant statuut over de hele loopbaan<br />

90%<br />

80%<br />

70%<br />

60%<br />

50%<br />

40%<br />

30%<br />

20%<br />

10%<br />

Assistent<br />

Competitief verworven<br />

mandaat (FWO, IWT)<br />

Competitief verworven<br />

mandaat (BOF)<br />

FWO, IUAP, BOF-project<br />

Project andere f<strong>in</strong>ancier<strong>in</strong>g<br />

0%<br />

0 1 2 3 4 5 6 7 8<br />

Bron: HRRF 2<br />

Geslacht<br />

De mediane gef<strong>in</strong>ancierde tijd tot doctoreren verschilt relatief we<strong>in</strong>ig tussen mannen<br />

en vrouwen (zie Tabel 6.5) wanneer enkel de gef<strong>in</strong>ancierde doctoraatsduur <strong>in</strong> reken<strong>in</strong>g<br />

wordt gebracht: mannen doen er net iets sneller over (0,13 jaar). De kle<strong>in</strong>e verschillen<br />

82


Hoofdstuk 6. Doctoreren <strong>in</strong> <strong>Vlaanderen</strong>: wie haalt de meet, wie valt af<br />

<strong>in</strong> duurtijd lopen parallel met een verhoogde kans op succes bij mannen (5,1 procentpunten<br />

meer kans), alsook een lagere kans op uitval (9,0 procentpunten m<strong>in</strong>der kans).<br />

Tabel 6.5: Gef<strong>in</strong>ancierde tijd tot doctoreren, succes- en uitvalsgraad naar geslacht<br />

N<br />

Mediaan<br />

(FTTD)<br />

Gemiddelde<br />

(FTTD)<br />

Bron: HRRF 2<br />

SD<br />

(FTTD)<br />

Succesgraad<br />

(na 8 jaar)<br />

Uitvalsgraad<br />

(na 8 jaar)<br />

Man 15827 4,48 4,63 1,66 51,0 42,8<br />

Vrouw 13028 4,61 4,86 1,64 46,1 53,8<br />

De cumulatieve succesgraden en uitvalsgraden over de periode van de eerste acht jaar<br />

van de doctoraatsperiode worden voor beide geslachten weergegeven <strong>in</strong> Figuur 6.8 en<br />

6.9. Op basis van deze figuren kunnen we vaststellen dat het verschil tussen mannen en<br />

vrouwen <strong>in</strong>zake succes- en uitvalsgraad geleidelijk aan groter wordt naargelang hun<br />

loopbaan vordert.<br />

Figuur 6.8: Cumulatieve succesgraden b<strong>in</strong>nen een periode van acht jaar gesponsorde<br />

tijd, naar geslacht<br />

60%<br />

50%<br />

40%<br />

30%<br />

20%<br />

Man<br />

Vrouw<br />

10%<br />

0%<br />

0 1 2 3 4 5 6 7 8<br />

Bron: HRRF 2<br />

83


<strong>Doctoraatstrajecten</strong> <strong>in</strong> <strong>Vlaanderen</strong><br />

Figuur 6.9: Cumulatieve uitvalsgraden b<strong>in</strong>nen een periode van acht jaar gesponsorde<br />

tijd, naar geslacht<br />

60%<br />

50%<br />

40%<br />

30%<br />

20%<br />

Man<br />

Vrouw<br />

10%<br />

0%<br />

0 1 2 3 4 5 6 7 8<br />

Bron: HRRF 2<br />

Leeftijd bij eerste wetenschappelijk contact<br />

De leeftijd van de junior onderzoeker die <strong>in</strong> deze analyses wordt gebruikt ter vergelijk<strong>in</strong>g<br />

van succes- en uitvals<strong>in</strong>dicatoren is de leeftijd die de junior onderzoeker had op het<br />

moment van het eerste wetenschappelijk contact. Bij de vergelijk<strong>in</strong>g tussen de vijf verschillende<br />

leeftijdsgroepen (zie Tabel 6.6) blijkt de variatie <strong>in</strong> de mediane gef<strong>in</strong>ancierde tijd tot<br />

doctoreren met 2,51 jaar groot. De oudere leeftijdsgroepen vertonen stelselmatig een kortere<br />

mediane FTTD. Junior onderzoekers die nog geen 26 jaar oud waren bij de start van<br />

hun onderzoekscarrière zijn daarentegen het meest succesvol <strong>in</strong> het voltooien van hun<br />

doctoraat met 52,7%, terwijl personen ouder dan 40 jaar bij de start van hun onderzoekscarrière<br />

<strong>in</strong> <strong>Vlaanderen</strong> een sterk verm<strong>in</strong>derde kans hebben op succes: slechts 19,1%.<br />

Tabel 6.6: Gesponsorde tijd tot doctoreren, succes- en uitvalsgraad naar leeftijd<br />

N<br />

Mediaan<br />

(FTTD)<br />

Gemiddelde<br />

(FTTD)<br />

Bron: HRRF 2<br />

SD<br />

(FTTD)<br />

Succesgraad<br />

(na 8 jaar)<br />

Uitvalsgraad<br />

(na 8 jaar)<br />

< 26 jaar 20526 4,65 4,93 1,44 52,7 44,3<br />

26-30 jaar 5308 4,00 4,27 1,97 36,6 60,1<br />

31-35 jaar 1674 3,25 3,40 2,20 32,5 64,1<br />

36-40 jaar 667 2,62 2,97 2,10 34,8 61,1<br />

> 40 jaar 616 2,14 2,78 2,14 19,1 76,4<br />

84


Hoofdstuk 6. Doctoreren <strong>in</strong> <strong>Vlaanderen</strong>: wie haalt de meet, wie valt af<br />

De cumulatieve succesgraden en uitvalsgraden over de periode van de eerste acht jaar<br />

worden voor de vijf leeftijdsgroepen weergegeven <strong>in</strong> Figuur 6.10 en 6.11. Op basis van<br />

de grafiek van de cumulatieve succesgraden over acht jaar tijd lijkt de jongste leeftijdsgroep<br />

een ander succespatroon over de tijd te vertonen vergeleken met de oudere groepen:<br />

de eerste jaren liggen de slaagpercentages beduidend lager, terwijl vanaf het vijfde<br />

jaar de slaagpercentages voor deze groep de andere groepen snel voorbijsteekt. Hoe jonger<br />

de onderzoeker, hoe vaker dus het ‘standaard’ doctoraatspatroon van doctoreren<br />

b<strong>in</strong>nen de vier à zes jaar wordt gevolgd. Hoe ouder, hoe vaker een onderzoeker ofwel op<br />

heel korte tijd, ofwel op veel langere tijd, de doctorstitel haalt. Het verloop van de uitvalsgraden<br />

vertoont meer gelijkenissen tussen de verschillende leeftijdsgroepen.<br />

Figuur 6.10: Cumulatieve succesgraden b<strong>in</strong>nen een periode van acht jaar<br />

gesponsorde tijd, naar leeftijd<br />

60%<br />

50%<br />

40%<br />

30%<br />

20%<br />

10%<br />

< 26 jaar<br />

26-30 jaar<br />

31-35 jaar<br />

36-40 jaar<br />

> 40 jaar<br />

0%<br />

0 1 2 3 4 5 6 7 8<br />

Bron: HRRF 2<br />

85


<strong>Doctoraatstrajecten</strong> <strong>in</strong> <strong>Vlaanderen</strong><br />

Figuur 6.11: Cumulatieve uitvalsgraden b<strong>in</strong>nen een periode van acht jaar gesponsorde<br />

tijd, naar leeftijd<br />

90%<br />

80%<br />

70%<br />

60%<br />

50%<br />

40%<br />

30%<br />

20%<br />

< 26 jaar<br />

26-30 jaar<br />

31-35 jaar<br />

36-40 jaar<br />

> 40 jaar<br />

10%<br />

0%<br />

0 1 2 3 4 5 6 7 8<br />

Bron: HRRF 2<br />

Nationaliteit<br />

Belgische junior onderzoekers doen er een stuk langer over tot ze doctoreren dan junior<br />

onderzoekers met een EU- of niet-EU-nationaliteit (zie Tabel 6.7, respectievelijk een<br />

verschil <strong>in</strong> de mediaan van 0,67 en 1,21 gef<strong>in</strong>ancierde jaren). Het zijn niet de Belgen die<br />

het meest succesvol blijken <strong>in</strong>zake succesgraad: junior onderzoekers met een niet-EUnationaliteit<br />

hebben de hoogste slaagkans met 53,4%. Dit is 4,9 procentpunten hoger<br />

dan de Belgische junior onderzoekers. Junior onderzoekers uit EU-landen, andere dan<br />

België, scoren een stuk lager met een succesgraad van 35,6%.<br />

Tabel 6.7: Gef<strong>in</strong>ancierde tijd tot doctoreren, succes- en uitvalsgraad naar nationaliteit<br />

Belgische<br />

onderzoekers<br />

Buitenlandse<br />

EU-onderzoekers<br />

Niet-EU<br />

onderzoekers<br />

N<br />

Mediaan<br />

(FTTD)<br />

Gemiddelde<br />

(FTTD)<br />

SD<br />

(FTTD)<br />

Succesgraad<br />

(na 8 jaar)<br />

Uitvalsgraad<br />

(na 8 jaar)<br />

23438 4,67 4,95 1,54 48,5 48,0<br />

2639 4,00 3,92 1,65 35,6 62,3<br />

2549 3,46 3,09 1,61 53,4 46,3<br />

Bron: HRRF 2<br />

86


Hoofdstuk 6. Doctoreren <strong>in</strong> <strong>Vlaanderen</strong>: wie haalt de meet, wie valt af<br />

De cumulatieve succesgraden en uitvalsgraden van de drie nationaliteitsgroepen worden<br />

weergegeven <strong>in</strong> Figuur 6.12 en 6.13. Hierbij valt op dat Belgische junior onderzoekers de<br />

laagste kans hebben om b<strong>in</strong>nen vier jaar al te doctoreren, terwijl ze over een periode van<br />

acht jaar bekeken de EU-junior onderzoekers <strong>in</strong>halen. Nochtans komen ze b<strong>in</strong>nen die<br />

termijn niet boven de succescijfers uit van onderzoekers uit niet-EU-landen. Uitval komt<br />

bij Belgen <strong>in</strong> de beg<strong>in</strong>jaren relatief het m<strong>in</strong>st voor, vanaf het zevende jaar ligt uitval bij de<br />

Belgen echter iets hoger <strong>in</strong> vergelijk<strong>in</strong>g met niet-EU junior onderzoekers.<br />

Figuur 6.12: Cumulatieve succesgraden b<strong>in</strong>nen een periode van acht jaar<br />

gesponsorde tijd, naar nationaliteit<br />

60%<br />

50%<br />

40%<br />

30%<br />

20%<br />

Belgische onderzoekers<br />

EU-onderzoekers<br />

Niet-EU onderzoekers<br />

10%<br />

0%<br />

0 1 2 3 4 5 6 7 8<br />

Bron: HRRF 2<br />

Figuur 6.13: Cumulatieve uitvalsgraden b<strong>in</strong>nen een periode van acht jaar gesponsorde<br />

tijd, naar nationaliteit<br />

70%<br />

60%<br />

50%<br />

40%<br />

30%<br />

20%<br />

Belgische onderzoekers<br />

EU-onderzoekers<br />

Niet-EU onderzoekers<br />

10%<br />

0%<br />

0 1 2 3 4 5 6 7 8<br />

Bron: HRRF 2<br />

87


<strong>Doctoraatstrajecten</strong> <strong>in</strong> <strong>Vlaanderen</strong><br />

6.3. Een geïntegreerde aanpak: Compet<strong>in</strong>g Risk Analyse<br />

Aan de hand van een gebeurtenissenanalyse (event history analysis) wordt het mogelijk<br />

om op een geïntegreerde wijze na te gaan <strong>in</strong> welke mate alle hiervoor behandelde kenmerken<br />

een <strong>in</strong>vloed hebben op de tijd tot doctoreren of op de tijd tot uitval. Er wordt<br />

hierbij gekeken vanaf de eerste wetenschappelijke aanstell<strong>in</strong>g als junior onderzoeker<br />

tot het bereiken van het doctoraat (gef<strong>in</strong>ancierde tijd tot doctoreren) of van uitval (gef<strong>in</strong>ancierde<br />

tijd tot uitval) bij 28396 junior onderzoekers 6 , die <strong>in</strong>gestroomd zijn tijdens<br />

de periode van 1 oktober 1990 tot en met september 2009. Deze methode heeft het<br />

voordeel dat junior onderzoekers die m<strong>in</strong>der lang geleden <strong>in</strong>gestroomd zijn, ook kunnen<br />

worden opgenomen <strong>in</strong> de analyse, waarbij de data van deze personen kan gebruikt<br />

worden bij de modeller<strong>in</strong>g van hun toekomstige succes en uitval. Inzake eerste wetenschappelijk<br />

contact worden <strong>in</strong> dit deel dezelfde drie cohorten onderscheiden en bestudeerd<br />

als <strong>in</strong> de afzonderlijke analyse: cohorte 1: 1990-1996; cohorte 2: 1997-2003; en<br />

cohorte 3: 2004-2008).<br />

Meer nog dan bij de afzonderlijke analyse van de impact van verscheidene parameters<br />

op gef<strong>in</strong>ancierde tijd tot doctoreren en gef<strong>in</strong>ancierde tijd tot uitval, is het relevant om<br />

bij een geïntegreerde analyse enkel te kijken naar actieve onderzoekstijd <strong>in</strong> deze<br />

periode. Ziektes, periodes van <strong>in</strong>activiteit, zwangerschap,… zijn immers belangrijke<br />

gebeurtenissen die aanleid<strong>in</strong>g geven tot vertrag<strong>in</strong>g <strong>in</strong> het doctoraatstraject. Daarom<br />

wordt, net zoals <strong>in</strong> het beschrijvende deel enkel reken<strong>in</strong>g gehouden met deze ‘gesponsorde<br />

tijd’, waarbij afwezigheden tijdens de aanstell<strong>in</strong>gen en de periodes van niet-aanstell<strong>in</strong>gen<br />

werden afgetrokken van de totale doctoraatstijd.<br />

In Tabel 6.8 worden de hazard ratio’s weergegeven van de verschillende kenmerken.<br />

Deze ratio’s geven het relatieve ‘risico’ aan op sneller succes of uitvallen ten opzichte<br />

van de andere categorieën van een kenmerk. Voor elk kenmerk (factor) wordt een categorie<br />

aangeduid als referentiecategorie, waaraan een hazard ratio van 1 wordt toegewezen.<br />

Ten opzichte van deze referentiecategorie kan vervolgens voor de overige categorieën<br />

de relatieve hazard ratio’s berekend worden, waarbij een hazard ratio groter dan<br />

1 betekent dat men een grotere kans heeft om b<strong>in</strong>nen de volgende tijdseenheid (gef<strong>in</strong>ancierd<br />

jaar) de uitkomst te beleven (hetzij succes, hetzij uitval), of dus dat men<br />

gemiddeld sneller de uitkomst (succes of uitval) zal bereiken. Een hazard ratio kle<strong>in</strong>er<br />

dan 1 betekent dat men gemiddeld trager de uitkomst zal bereiken. Ook wordt weergegeven<br />

<strong>in</strong> welke mate de categorieën al dan niet significant verschillen van de referentiecategorie.<br />

Bij elk van deze ratio’s wordt gecontroleerd voor alle andere factoren zodat<br />

het mogelijk wordt die factoren te detecteren die, reken<strong>in</strong>g houdend met alle andere,<br />

de meest significante <strong>in</strong>vloed hebben op het doctoraatsproces.<br />

We vergelijken eerst en vooral de mate waar<strong>in</strong> het doctoraatsproces de voorbije twee<br />

decennia is veranderd. In de tweede <strong>in</strong>stroomcohorte ligt de snelheid van doctoreren het<br />

hoogst, terwijl de laatste cohorte licht lager scoort dan de eerste cohorte. De <strong>in</strong>formatie<br />

over de laatste cohorte, die nog geen volledige termijn van acht jaar kon worden gevolgd,<br />

6. Dit cijfer is iets lager dan voor de analyses <strong>in</strong> het eerste deel van dit hoofdstuk: voor de gecomb<strong>in</strong>eerde<br />

gebeurtenissenanalyse zijn alle ‘miss<strong>in</strong>gs’ verwijderd, terwijl dit voor de analyses van de afzonderlijke<br />

parameters enkel de miss<strong>in</strong>gs voor die specifieke parameter waren.<br />

88


Hoofdstuk 6. Doctoreren <strong>in</strong> <strong>Vlaanderen</strong>: wie haalt de meet, wie valt af<br />

kent echter een hoge graad van ‘censurer<strong>in</strong>g’ 7 en is dus ook m<strong>in</strong>der betrouwbaar. Inzake<br />

uitval blijkt dat bij de eerste cohorte men sneller geneigd was om uit te vallen dan <strong>in</strong> de<br />

twee latere cohortes <strong>in</strong>dien gecontroleerd wordt voor alle andere variabelen.<br />

In de exacte wetenschappen ligt de snelheid van doctoreren het hoogst, gevolgd door<br />

de medische en toegepaste wetenschappen, terwijl humane en sociale wetenschappers<br />

er het langst over doen. Een omgekeerd evenredige relatie wordt vastgesteld met de<br />

snelheid van uitvallen.<br />

Assistenten doen er <strong>in</strong> vergelijk<strong>in</strong>g met de andere f<strong>in</strong>ancier<strong>in</strong>gsstatuten langer over om<br />

hun doctoraat te verkrijgen. Junior onderzoekers op competitief verworven mandaten<br />

halen het snelst hun doctoraat. Vergeleken met assistenten zijn junior onderzoekers met<br />

competitief verworven mandaten m<strong>in</strong>der geneigd om snel uit te vallen. Vooral onderzoekers<br />

op andere projectf<strong>in</strong>ancier<strong>in</strong>g lopen een groot risico om versneld uit te vallen.<br />

Vrouwen doen er, wanneer gecontroleerd wordt voor alle andere variabelen, niet alleen<br />

langer over om te doctoreren dan mannen, maar zijn ook geneigd om sneller uit te vallen.<br />

Bij opsplits<strong>in</strong>g naar de leeftijd bij aanvang, wijkt vooral de 40+groep sterk af van de overige<br />

leeftijdsgroepen wegens een kortere tijd tot doctoraat. Het risico op snelle uitval<br />

daarentegen vertoont een meer geleidelijk stijg<strong>in</strong>gspatroon over de leeftijdscategorieën<br />

heen.<br />

Ook nationaliteiten verschillen op het vlak van snelheid <strong>in</strong> succes en uitval. Niet-EU<br />

junior onderzoekers doctoreren het snelst, gevolgd door EU junior onderzoekers en<br />

Belgen. Op het vlak van uitval lopen niet-EU en EU-onderzoekers ongeveer het zelfde<br />

risico, op enige afstand gevolgd door Belgen met een lager risico op snelle uitval.<br />

Tabel 6.8: Resultaten voor de gebeurtenissenanalyse (gef<strong>in</strong>ancierde tijd tot doctoreren<br />

en gef<strong>in</strong>ancierde tijd tot uitval)<br />

Gef<strong>in</strong>ancierde tijd tot doctoreren<br />

Gef<strong>in</strong>ancierde tijd tot uitval<br />

Hazard<br />

95% -<br />

<strong>in</strong>terval a p Hazard<br />

95% -<br />

<strong>in</strong>terval a<br />

P<br />

Ratio<br />

Ratio<br />

Instroom 1990-1996 1,000 1,000<br />

1997-2003 1,238 1,183 1,296 *** 0,749 0,716 1,783 ***<br />

2004-2008 0,907 0,826 0,996 * 0,215 0,199 0,233 ***<br />

Wetenschapscluster<br />

Exacte 1,000 1,000<br />

Medische 0,834 0,788 0,884 *** 1,082 1,009 1,160 *<br />

Humane 0,499 0,463 0,537 *** 1,398 1,300 1,504 ***<br />

Sociale 0,512 0,475 0,551 *** 1,494 1,396 1,599 ***<br />

Toegepaste 0,737 0,695 0,781 *** 1,099 1,026 1,177 **<br />

7. Met censurer<strong>in</strong>g wordt bedoeld dat nog geen van de twee mogelijke e<strong>in</strong>dstatussen (gedoctoreerd of<br />

uitgevallen) werd bereikt op 30 september 2009.<br />

89


<strong>Doctoraatstrajecten</strong> <strong>in</strong> <strong>Vlaanderen</strong><br />

Gef<strong>in</strong>ancierde tijd tot doctoreren<br />

Gef<strong>in</strong>ancierde tijd tot uitval<br />

Hazard<br />

95% -<br />

<strong>in</strong>terval a p Hazard<br />

95% -<br />

<strong>in</strong>terval a<br />

P<br />

Ratio<br />

Ratio<br />

Statuut Assistent 1,000 1,000<br />

Competitief<br />

mandaat (FWO,<br />

IWT)<br />

Competitief<br />

mandaat (BOF)<br />

FWO-, BOF-,<br />

IUAP- project<br />

Project andere<br />

f<strong>in</strong>ancier<strong>in</strong>g<br />

2,860 2,689 3,042 *** 0,344 0,313 0,378 ***<br />

2,839 2,570 3,137 *** 0,507 0,436 0,590 ***<br />

1,777 1,668 1,893 *** 1,053 0,990 1,120<br />

1,246 1,149 1,351 *** 2,859 2,705 3,022 ***<br />

Geslacht Man 1,000 1,000<br />

Vrouw 0,899 0,861 0,938 *** 1,110 1,064 1,158 ***<br />

Leeftijd < 26 jaar 1,000 1,000<br />

26-30 jaar 0,914 0,855 0,977 ** 1,223 1,157 1,293 ***<br />

31-35 jaar 1,019 0,912 1,139 1,406 1,293 1,528 ***<br />

36-40 jaar 0,963 0,821 1,131 1,369 1,210 1,549 ***<br />

> 40 jaar 0,617 0,494 0,771 *** 1,825 1,624 2,052 ***<br />

Nationaliteit<br />

Belgische<br />

onderzoekers<br />

EU-onderzoekers<br />

Niet-EU onderzoekers<br />

1,000 1,000<br />

1,629 1,489 1,782 *** 1,258 1,170 1,352 ***<br />

3,133 2,858 3,435 *** 1,206 1,103 1,318 ***<br />

Bron: HRRF 2<br />

a. hazard ratio betrouwbaarheids<strong>in</strong>terval<br />

*: p


Hoofdstuk 6. Doctoreren <strong>in</strong> <strong>Vlaanderen</strong>: wie haalt de meet, wie valt af<br />

Volgende groepen junior onderzoekers hebben zowel de grootste kans als de kans om<br />

op de kortst mogelijke tijd een doctoraat te behalen:<br />

1 de cohorte 1997-2003<br />

2 de exacte, medische en toegepaste wetenschappen;<br />

3 tewerkgesteld zijn op een competitief verworven mandaat;<br />

4 mannen;<br />

5 junior onderzoekers die jonger zijn dan 26 jaar bij hun eerste wetenschappelijk<br />

contact; en<br />

6 niet-EU onderzoekers.<br />

Daartegenover staan de groepen junior onderzoekers met de grootste kans om uit te<br />

vallen en snel uit te vallen:<br />

1 de cohorte 1990-1996;<br />

2 de sociale en humane wetenschappen;<br />

3 tewerkgesteld zijn op een project met andere f<strong>in</strong>ancier<strong>in</strong>g;<br />

4 vrouwen;<br />

5 junior onderzoekers die ouder zijn dan 40 jaar bij hun eerste wetenschappelijk contact;<br />

en<br />

6 EU onderzoekers.<br />

Hoewel alle geselecteerde kenmerken een significante <strong>in</strong>vloed blijken te hebben op de<br />

mate en snelheid van succes en uitval, v<strong>in</strong>den we de grootste variaties terug bij de vergelijk<strong>in</strong>g<br />

tussen wetenschapsclusters en tussen statuten. Dit betekent dat het wetenschapscluster<br />

waarb<strong>in</strong>nen een junior onderzoeker werkzaam is en het statuut waarop<br />

hij of zij is aangesteld, de belangrijkste voorspellende factoren zijn voor het succes <strong>in</strong><br />

het behalen van de doctorstitel.<br />

Uiteraard wordt wie de meet haalt en wie afvalt nog door heel wat andere <strong>in</strong>dividuele<br />

factoren bepaald dan deze besproken <strong>in</strong> dit hoofdstuk. Hoewel we op groepsniveau<br />

belangrijke verschillen kunnen waarnemen, kunnen we immers niet besluiten dat een<br />

<strong>in</strong>dividuele vrouwelijke junior onderzoeker b<strong>in</strong>nen de sociale wetenschappen op een<br />

project met andere f<strong>in</strong>ancier<strong>in</strong>g, gedoemd is om uit te vallen. Geen enkele van de bovenstaande<br />

kenmerken is volledig determ<strong>in</strong>erend voor succes noch voor uitval. Toch is een<br />

<strong>in</strong>zicht <strong>in</strong> de relatieve impact van bovenstaande factoren essentieel voor een gepaste<br />

beleidsvoer<strong>in</strong>g op dit terre<strong>in</strong>. Indien universiteiten bijvoorbeeld een <strong>in</strong>centivebeleid<br />

zouden <strong>in</strong>troduceren om uitval uit het doctoraatstraject te m<strong>in</strong>imaliseren, wijzen<br />

bovenstaande analyses alvast de doelgroepen aan waar zo’n <strong>in</strong>centivebeleid het grootste<br />

verschil kan maken.<br />

91


Hoofdstuk 7.<br />

Statuuthoppen<br />

7.1. Introductie<br />

Het statuut waar<strong>in</strong> een onderzoeker een academische loopbaan beg<strong>in</strong>t is niet noodzakelijk<br />

ook dit waar<strong>in</strong> hij of zij die beë<strong>in</strong>digt. Tussen de eerste aanstell<strong>in</strong>g en de laatste<br />

aanstell<strong>in</strong>g als junior onderzoeker of het doctoraat kan er meerdere malen van statuut<br />

veranderd worden, afhankelijk van de beschikbare f<strong>in</strong>ancier<strong>in</strong>g. Zo kan iemand bijvoorbeeld<br />

de loopbaan beg<strong>in</strong>nen als projectmedewerker, vervolgens meed<strong>in</strong>gen naar<br />

competitieve doctoraatsf<strong>in</strong>ancier<strong>in</strong>g van het FWO en, <strong>in</strong>dien succesvol, overstappen<br />

naar het statuut van FWO-aspirant. Onderzoekers die doctoreren <strong>in</strong> de context van een<br />

specifiek project kunnen, na afloop van het ene project, hun onderzoekswerk mogelijk<br />

verder zetten <strong>in</strong> het kader van een ander project, of misschien een aanstell<strong>in</strong>g krijgen<br />

als assistent. Een FWO-aspirant kan na afloop van zijn mandaat nog enige tijd aangeworven<br />

worden als projectmedewerker om het doctoraat af te werken. Dit zijn slechts<br />

enkele voorbeelden van hoe het statuut van één persoon over de tijd kan veranderen. In<br />

alle analyses <strong>in</strong> dit boek wordt echter geen reken<strong>in</strong>g gehouden met deze variatie, maar<br />

wordt gekozen voor de bereken<strong>in</strong>g van het dom<strong>in</strong>ant statuut over de gehele loopbaan<br />

(of waar nodig, per academiejaar). Dit is een praktisch noodzakelijke oploss<strong>in</strong>g om tot<br />

overzichtelijke monitor<strong>in</strong>g te komen, maar een aantal aspecten van de onderzoekscarrière<br />

blijven op deze manier onderbelicht. Dit hoofdstuk breekt met de andere hoofdstukken,<br />

door te kijken naar wat er gebeurt met de analyses <strong>in</strong>dien we de verander<strong>in</strong>g<br />

van statuut wel <strong>in</strong> reken<strong>in</strong>g zouden brengen. Beïnvloedt de besliss<strong>in</strong>gsregel om enkel<br />

naar dom<strong>in</strong>ant statuut over de gehele loopbaan te kijken, de resultaten Kunnen er<br />

meer genuanceerde conclusies gemaakt worden op basis van een andere <strong>in</strong>vull<strong>in</strong>g dan<br />

die van dom<strong>in</strong>ant statuut Er wordt nagegaan hoe vaak en bij wie statuuthoppen voorkomt<br />

en of het ‘statuuthoppen’ <strong>in</strong>vloed heeft op de slaagkansen voor het behalen van<br />

een doctoraat.<br />

Om <strong>in</strong>zicht te krijgen op deze trends vertrekken we vanuit de variabelen betreffende het<br />

(personeels)statuut die opgenomen zijn <strong>in</strong> de databank. De variabele ‘dom<strong>in</strong>ant statuut’<br />

wordt telkens over de gehele loopbaan van de junior onderzoeker aangemaakt,<br />

maar is niet per se hetzelfde statuut waarop een junior onderzoeker <strong>in</strong>stroomt. Om het<br />

verschil aan te tonen tussen het dom<strong>in</strong>ant statuut en het statuut waarop er wordt <strong>in</strong>gestroomd<br />

<strong>in</strong> de HRRF-data, wordt een kruistabel tussen beide gemaakt (Tabel 7.1). Dit<br />

geeft ons al een eerste zicht op hoeveel en bij welke statuten er wordt veranderd. De<br />

startpositie bepaalt <strong>in</strong> belangrijke mate of er wordt veranderd of niet. Zo blijft 97,3%<br />

van diegene die starten <strong>in</strong> een competitief verworven mandaat (IWT, FWO of BOF) ook<br />

de langste periode van hun doctoraatstraject <strong>in</strong> dit statuut. Een heel kle<strong>in</strong> percentage<br />

stapt over van een dergelijk mandaat naar een assistentschap (1,6%) of naar een FWO ,<br />

IUAP- of BOF-project (1,1%). Opvallend is dat één derde van de onderzoekers weliswaar<br />

een FWO, IWT of BOF-mandaat als dom<strong>in</strong>ant statuut heeft maar er niet <strong>in</strong> is gestart:<br />

deze onderzoekers stroomden vooral door uit FWO-, IUAP- of BOF-projecten (11,8%)<br />

of uit projecten met andere f<strong>in</strong>ancier<strong>in</strong>g (16,9%). Projecten met ‘andere’ f<strong>in</strong>ancier<strong>in</strong>g<br />

zijn ook de spr<strong>in</strong>gplank-statuten bij uitstek: slechts 58,6% van diegenen die er<strong>in</strong> star-<br />

93


<strong>Doctoraatstrajecten</strong> <strong>in</strong> <strong>Vlaanderen</strong><br />

ten, blijven er ook <strong>in</strong> werken – de andere stromen door naar andere categorieën. Op<br />

basis van Tabel 7.1 kunnen we echter niet achterhalen of er later veel naar dit statuut<br />

wordt teruggekeerd: vanaf het ogenblik dat men naar een assistentschap, een competitief<br />

verworven mandaat of een fundamenteel onderzoeksproject overstapt, wordt het<br />

dom<strong>in</strong>ant statuut hieraan toegewezen, ook al is dit voor een veel kortere periode.<br />

Tabel 7.1: Kruistabel van het eerste statuut en dom<strong>in</strong>ant statuut<br />

(²= 27,319; df=12; p


Hoofdstuk 7. Statuuthoppen<br />

derd van statuut, en zij die van het ene naar het andere statuut overgeschakeld zijn. We<br />

noemen dit fenomeen ‘statuuthoppen’.<br />

In Figuur 7.1 kunnen we, zoals verwacht, een sterke samenhang vaststellen tussen het<br />

aantal jaren aanstell<strong>in</strong>g en statuuthoppen: hoe langer men is aangesteld, hoe meer<br />

junior onderzoekers m<strong>in</strong>stens eenmaal van statuut veranderen (r=0,44, p 6<br />

Bron: HRRF 2<br />

Niet alle vormen van statuuthoppen zijn over dezelfde kam te scheren. Junior onderzoekers<br />

veranderen van statuut om verschillende redenen. De loopbanen van junior<br />

onderzoekers worden gevormd door de tim<strong>in</strong>g en sequentie van de statuutverander<strong>in</strong>gen.<br />

Het maakt een verschil of iemand van statuut verandert omdat hij of zij naar een<br />

competitief mandaat heeft meegedongen, of van een kort project overstapt naar een<br />

langduriger project, of van een assistentenmandaat naar een statuut als medewerker op<br />

een project. Het maakt ook een verschil of een dergelijke statuutverander<strong>in</strong>g vroeg of<br />

laat <strong>in</strong> de loopbaan plaatsv<strong>in</strong>dt. De redenen van overstap en de tim<strong>in</strong>g ervan zijn van<br />

belang wanneer de slaagpercentages vergeleken worden. We raadplegen de <strong>in</strong>ternationale<br />

literatuur omtrent deze samenhang.<br />

Het personeels- of bursaalstatuut van een onderzoeker is onlosmakelijk verbonden met<br />

zijn of haar f<strong>in</strong>anciële status. In de meeste studies omtrent de uitval van junior onder-<br />

8. Junior onderzoekers <strong>in</strong>gestroomd tot en met academiejaar 2000-2001<br />

95


<strong>Doctoraatstrajecten</strong> <strong>in</strong> <strong>Vlaanderen</strong><br />

zoekers en tijd tot doctoreren (TTD) wordt de f<strong>in</strong>ancier<strong>in</strong>gsbron van de junior onderzoeker<br />

als één van de meest doorslaggevende factoren geïdentificeerd (Ehrenberg &<br />

Mavros, 1995; Siegel, 2005; Council of Graduate Schools, 2010). Een verdere vergelijk<strong>in</strong>g<br />

van <strong>in</strong>ternationale literatuur is echter niet eenvoudig, aangezien de f<strong>in</strong>anciële<br />

situatie van junior onderzoekers erg contextafhankelijk is. Verschillende onderzoeken<br />

(o.a. Ehrenberg & Mavros, 1995; Visser, Luwel & Moed, 2007) geven aan dat junior<br />

onderzoekers met competitieve beurzen de beste slaagkansen hebben. Voor de andere<br />

statuten bestaat echter we<strong>in</strong>ig vergelijkbaar materiaal. Onderzoekers met competitief<br />

verworven mandaten en onderzoeksassistenten doen er volgens Ehrenberg en Mavros<br />

(1995) m<strong>in</strong>der lang over en hebben een grotere kans om hun doctoraat te behalen dan<br />

onderwijsassistenten, junior onderzoekers op projecten of zij die het volledig zelf<br />

bekostigen. In <strong>Vlaanderen</strong> hebben we echter geen equivalent voor dergelijke onderwijsassistenten,<br />

dus is het moeilijk om deze vergelijk<strong>in</strong>g door te trekken.<br />

Assistenten worden betaald op basis van werk<strong>in</strong>gsmiddelen van de universiteit. Hierbij<br />

wordt nog een onderscheid gemaakt tussen bezoldigde assistenten en plaatsvervangende<br />

assistenten. Deze laatste komen echter m<strong>in</strong>der vaak voor, waardoor deze beide<br />

samengenomen worden voor de analyses.<br />

De mandaten van de eigen <strong>in</strong>stell<strong>in</strong>g (BOF-mandaten) worden <strong>in</strong> deze analyses samengenomen<br />

met de doctoraatsbeurzen-op-naam van het FWO of IWT. Elk van deze mandaten<br />

wordt op basis van een competitieve selectie verworven. Na vier jaar bursaalstatuut<br />

met een fiscaal vrijgestelde beurs b<strong>in</strong>nen het ene kanaal kan je niet meer meed<strong>in</strong>gen<br />

voor een andere fiscaal vrijgestelde doctoraatsbeurs. Een wissel na een kortere<br />

periode b<strong>in</strong>nen één van deze statuten kan evenwel <strong>in</strong>gegeven zijn door de eventuele<br />

betere randvoorwaarden en sociale voordelen (Sneyers, 2010) of onder druk van de promotor<br />

of <strong>in</strong>stell<strong>in</strong>g. Voor de analysedoele<strong>in</strong>den van dit hoofdstuk worden zij samen <strong>in</strong><br />

één groep beschouwd.<br />

Ten derde zijn er de projectmedewerkers die fundamenteel onderzoek verrichten. Een<br />

vierde groep zijn dan de projectmedewerkers die aan hun doctoraat werken met andere<br />

f<strong>in</strong>ancier<strong>in</strong>g dan van het BOF, FWO of IUAP. Bursalen en wetenschappelijke medewerkers<br />

op projecten worden telkens samen beschouwd.<br />

Hoewel de verschillende statuten van junior onderzoekers aan Vlaamse universiteiten<br />

we<strong>in</strong>ig verschillen qua salaris, verschillen ze wel substantieel naar werkzekerheid, autonomie<br />

en de tijd die men kan besteden aan onderzoek – althans gedurende de periode<br />

als junior onderzoeker. De verschillen naar autonomie en jobzekerheid worden voorgesteld<br />

<strong>in</strong> Figuur 7.2. Competitieve doctoraatsmandaten bieden zowel een relatief hoge<br />

werkzekerheid (twee maal twee jaar) als autonomie en betekenen <strong>in</strong> de regel ook dat de<br />

mandaathouder we<strong>in</strong>ig tijd dient te steken <strong>in</strong> onderwijstaken en dienstverlen<strong>in</strong>g. Assistentenmandaten<br />

verschaffen eveneens een lange werkzekerheid (drie maal twee jaar),<br />

maar vaak heel wat m<strong>in</strong>der autonomie. Deze junior onderzoekers worden bovendien<br />

meer belast met onderwijstaken en adm<strong>in</strong>istratieve verantwoordelijkheden dan junior<br />

onderzoekers <strong>in</strong> andere statuten. Volgens de regel behoren ze m<strong>in</strong>stens 50% aan onderzoek<br />

te besteden, maar over een periode van zes jaar levert dat theoretisch slechts drie<br />

jaar gegarandeerde onderzoekstijd op. Onderzoekers op langduriger projecten (de<br />

FWO, IUAP en BOF-projecten hebben doorgaans een duurtijd van m<strong>in</strong>stens vier jaar)<br />

96


Hoofdstuk 7. Statuuthoppen<br />

hebben ook redelijk wat werkzekerheid, maar m<strong>in</strong>der autonomie omdat de brede projectdoelstell<strong>in</strong>gen<br />

soms moeilijker te comb<strong>in</strong>eren zijn met de <strong>in</strong>dividuele wetenschappelijke<br />

doelstell<strong>in</strong>gen van het doctoraatsproject. Onderzoekers b<strong>in</strong>nen ‘andere’ projecten<br />

tenslotte hebben soms veel, soms we<strong>in</strong>ig werkzekerheid en ook m<strong>in</strong>der autonomie.<br />

Vooral de f<strong>in</strong>aliteit van toepass<strong>in</strong>gsgericht of beleidsgericht onderzoek kan soms we<strong>in</strong>ig<br />

ruimte laten voor doctoraatsonderzoek. Op basis van Figuur 7.2 maken we een<br />

rangschikk<strong>in</strong>g op die zal gebruikt worden bij het onderverdelen van junior onderzoekers<br />

<strong>in</strong> clusters: (1) Competitief verworven mandaten – categorie 2, 3 en 4; (2) Assistenten<br />

– categorie 1a en 1c; (3) FWO-, IUAP-, BOF-projecten – categorie 5a en 5b; en (4)<br />

Projecten op andere f<strong>in</strong>ancier<strong>in</strong>g – categorie 6a en 6b.<br />

Figuur 7.2: Mate van jobzekerheid en autonomie voor de verschillende statuten<br />

Autonomie (+)<br />

Competitiefverworven<br />

mandaat<br />

Jobzekerheid (-)<br />

Assistenten<br />

Jobzekerheid (+)<br />

FWO-, IUAP-,<br />

BOF-projecten<br />

Projecten op andere<br />

f<strong>in</strong>ancier<strong>in</strong>g<br />

Autonomie (-)<br />

In een eerdere studie omtrent doctoraatsproductie (Visser & Moed, 2006) werden de<br />

analyses uitgezet naar de verschillende personeelscategorieën, waarb<strong>in</strong>nen onmiddellijk<br />

opviel dat competitief verworven mandaten een veel hoger slaagpercentage hebben<br />

dan andere statuten zoals projecten of assistentschappen – wat wordt bevestigd <strong>in</strong><br />

Hoofdstuk 5 van deze studie. Voor een studie van het fenomeen ‘statuuthoppen’, zien<br />

we enkel een aanzet bij Ehrenberg en Mavros (1995), die reken<strong>in</strong>g houden met de fluctuatie<br />

<strong>in</strong> statuten door een gewicht toe te kennen aan het statuut al naargelang het voor<br />

een bepaalde periode gedeeld wordt met een ander statuut. Ze onderzoeken echter niet<br />

of dit tot betere of slechtere slaagkansen leidt; en verschillende deeltijdse aanstell<strong>in</strong>gen<br />

tegelijkertijd comb<strong>in</strong>eren is bovendien iets anders dan de impact van opeenvolgende<br />

statuten analyseren – de focus van het huidige hoofdstuk.<br />

Aangezien het bestuderen van het fenomeen ‘statuuthoppen’ vrij nieuw is b<strong>in</strong>nen de<br />

bestaande literatuur, willen we <strong>in</strong> de eerste plaats nagaan welke soorten statuuthoppen<br />

we kunnen identificeren en hoe vaak ze voorkomen. Daarnaast gaan we na welke<br />

97


<strong>Doctoraatstrajecten</strong> <strong>in</strong> <strong>Vlaanderen</strong><br />

<strong>in</strong>vloed statuuthoppen heeft op de slaagkansen en op de tijd dat aan het doctoraat<br />

gewerkt wordt. In het eerstvolgende onderdeel wordt de technische kant van het identificeren<br />

van groepen statuuthoppers belicht, en wordt de subset afgebakend waarop<br />

de analyses werden uitgevoerd.<br />

7.2. Methodologie<br />

Om de bovenvernoemde vragen te beantwoorden, maken we gebruik van sequentieanalyse<br />

en cluster<strong>in</strong>g (Abbott & Tsay, 2000). Deze technieken laten toe om de reeks van verschillende<br />

statuten op te nemen als één geheel en <strong>in</strong> zijn totaliteit te bespreken. De<br />

observaties van de verschillende statuten gedurende de volledige aanstell<strong>in</strong>g vanaf het<br />

allereerste contact met de <strong>in</strong>stell<strong>in</strong>g tot uitstromen of doctoraat vormen samen één<br />

sequentie per junior onderzoeker die als samenhangend geheel wordt geanalyseerd.<br />

Figuur 7.3: Sequentie-analyse: vertrekpunt van deze studie<br />

A A B B B A A A A<br />

Sequentie (lijst van elementen)<br />

De sequentie zoals wij ze bekijken<br />

A B A<br />

Normaliter houdt een sequentie ook reken<strong>in</strong>g met de tijdsduur waar<strong>in</strong> iemand zich <strong>in</strong><br />

één statuut bev<strong>in</strong>dt. Dit wordt arbitrair bepaald en kan om de maand, om het jaar,…<br />

weergegeven worden. Zo staat <strong>in</strong> het eerste deel van Figuur 7.3 tweemaal statuut A <strong>in</strong><br />

het beg<strong>in</strong> van de sequentie. Het kan bijvoorbeeld zijn dat men twee jaar is tewerkgesteld<br />

op een ‘ander project’, gevolgd door drie jaar op een FWO-, BOF- of IUAP-project en<br />

dan is teruggekeerd naar een ‘ander project’ voor vier jaar. Hoewel de lengte van het vertoeven<br />

<strong>in</strong> eenzelfde statuut ook belangrijk kan zijn, gaat onze <strong>in</strong>teresse <strong>in</strong> deze studie<br />

voornamelijk uit naar het overstappen tussen verschillende statuten op zich, en niet<br />

naar de duur. Aangezien de tim<strong>in</strong>g van de overstap naar een ander statuut wel belangrijk<br />

kan zijn voor de slaagkansen van een junior onderzoeker 9 , wordt bij de verdere analyse<br />

van de verschillende groepen de tijd die junior onderzoekers doorbrengen <strong>in</strong><br />

bepaalde statuten wel <strong>in</strong> reken<strong>in</strong>g gebracht. We focussen ons dus <strong>in</strong> de eerste plaats op<br />

de comb<strong>in</strong>atie van statuten. In het voorbeeld van Figuur 7.3 is dit ABA (project andere<br />

98


Hoofdstuk 7. Statuuthoppen<br />

f<strong>in</strong>ancier<strong>in</strong>g, FWO-, BOF- of IUAP-project, project andere f<strong>in</strong>ancier<strong>in</strong>g). Als er niet van<br />

statuut wordt veranderd, bestaat de sequentie maar uit één element.<br />

Om sequentie-analyse mogelijk te maken werden de verschillende statuten als volgt<br />

gehergroepeerd naar statuutgroepen:<br />

1 Assistenten (1a en 1c)<br />

2 Competitieve FWO/IWT/BOF mandaten (2, 3, 4a en 4b) 10<br />

3 Aanstell<strong>in</strong>gen op FWO-, BOF- of IUAP projecten (5a en 5b)<br />

4 Aanstell<strong>in</strong>gen op projecten op andere f<strong>in</strong>ancier<strong>in</strong>g (6a en 6b)<br />

5 Aanstell<strong>in</strong>gen op overige statuten (7, 8 en R)<br />

6 Onderbrek<strong>in</strong>g (> 1 maand)<br />

Op deze manier onderscheiden we nog vijf verschillende statuutgroepen: bezoldigde<br />

assistenten en plaatsvervangende assistenten vormen de eerste opdel<strong>in</strong>g; onderzoekers<br />

met competitief verworven mandaten (FWO-, IWT- of BOF-mandaten) vormen de<br />

tweede; onderzoekers tewerkgesteld op FWO-, BOF- of IUAP-projecten vormen de<br />

derde groep, waar<strong>in</strong> zowel doctoraatsbursalen als wetenschappelijke medewerkers worden<br />

samengenomen. Dezelfde samenvoeg<strong>in</strong>g geldt ook voor de vierde opdel<strong>in</strong>g, namelijk<br />

onderzoekers tewerkgesteld op andere projecten. De vijfde groep bestaat uit onderzoekers<br />

die aangesteld zijn op een statuut dat meestal we<strong>in</strong>ig onderzoeksgerelateerd is,<br />

of onderzoekers die een mandaat hebben dat onbezoldigd is. Voor de zesde categorie<br />

wordt met ‘onderbrek<strong>in</strong>g’, een periode van langer dan één maand bedoeld waar<strong>in</strong> men<br />

geen aanstell<strong>in</strong>g als mandaathouder, bursaal of wetenschappelijk medewerker heeft,<br />

maar wel een <strong>in</strong>schrijv<strong>in</strong>g voor het doctoraat. Het gaat hier dus zowel om verlofmogelijkheden<br />

(zwangerschap, ziekte,…) die worden opgenomen terwijl de aanstell<strong>in</strong>g aan<br />

de universiteit verder loopt, als om periodes van werkloosheid of tewerkstell<strong>in</strong>g ergens<br />

anders dan aan een Vlaamse universiteit. Enkel statuten waar<strong>in</strong> men langer dan één<br />

maand heeft gewerkt worden <strong>in</strong> reken<strong>in</strong>g gebracht. Wanneer verderop gerefereerd<br />

wordt naar een comb<strong>in</strong>atie 462 bijvoorbeeld, zijn de junior onderzoekers <strong>in</strong> deze comb<strong>in</strong>atie<br />

gestart <strong>in</strong> een ‘ander’ project gevolgd door een werkonderbrek<strong>in</strong>g van meer dan<br />

een maand, waarna de persoon is overgestapt op een competitief verworven mandaat.<br />

Let wel: aangezien de gegevens van alle universiteiten aan elkaar werden gekoppeld,<br />

worden deze comb<strong>in</strong>aties van statuten over de <strong>in</strong>stell<strong>in</strong>gen heen berekend.<br />

Het spreekt voor zich dat bij deze opdel<strong>in</strong>g naar statuten ook de hiërarchie van sterk<br />

autonoom naar we<strong>in</strong>ig autonoom, en van hoge jobzekerheid naar lage jobzekerheid <strong>in</strong><br />

het achterhoofd moet worden gehouden. Zoals eerder beschreven loopt deze hiërarchie<br />

9. Zo kan de slaagkans van iemand die maar twee jaar een competitief verworven mandaat heeft gehad en<br />

erna een aanstell<strong>in</strong>g op een project heel wat lager zijn dan iemand die vier jaar een persoongebonden<br />

mandaat heeft genoten en aanvullend nog heel kort op een ander statuut wordt geplaatst om zijn/haar<br />

doctoraat af te werken.<br />

10. Deze <strong>in</strong>del<strong>in</strong>g wijkt enigsz<strong>in</strong>s af van de <strong>in</strong>del<strong>in</strong>g die <strong>in</strong> andere hoofdstukken wordt gebruikt (o.a. Hoofdstuk<br />

4), maar na eerste analyses werd duidelijk dat tussen deze statuten onderl<strong>in</strong>g vrij we<strong>in</strong>ig wordt overgegaan.<br />

Aangezien deze FWO, IWT en BOF-mandaten allen tot competitief verworven mandaten kunnen<br />

gerekend worden, worden ze dan ook voor dit hoofdstuk samengenomen.<br />

99


<strong>Doctoraatstrajecten</strong> <strong>in</strong> <strong>Vlaanderen</strong><br />

parallel met de doctoraatskans: hoe meer autonoom en jobzeker het statuut, hoe hoger<br />

de slaagkans. We kunnen veronderstellen dat wie sterk gemotiveerd is om te doctoreren,<br />

daarvoor het meest aantrekkelijke statuut zal proberen te behalen, zoniet van bij<br />

het beg<strong>in</strong>, dan toch zo snel mogelijk nadien. Wie niet aan de criteria van deze competitie<br />

voldoet, of er (niet langer) voor <strong>in</strong> aanmerk<strong>in</strong>g komt, ‘daalt af’ naar het best mogelijke<br />

alternatief.<br />

Assistentschappen staan samen met competitief verworven mandaten bovenaan de<br />

hiërarchie, hoewel de eerste gekenmerkt worden door relatief lage succesgraden. We<br />

motiveren dit vanuit een iets langere jobzekerheid <strong>in</strong> dit statuut, en het feit dat deze<br />

doctoraatsroute door zijn comb<strong>in</strong>atie van academische leservar<strong>in</strong>g en onderzoekservar<strong>in</strong>g<br />

lange tijd beschouwd werd als de ideale route naar een academische carrière. De<br />

doctoraatskans van onderzoekers b<strong>in</strong>nen deze statuten is niet zo hoog, maar het traditiegebonden<br />

‘prestige’ gekoppeld aan deze functie b<strong>in</strong>nen de <strong>in</strong>stell<strong>in</strong>g, en de betrokkenheid<br />

b<strong>in</strong>nen de academische cultuur via de lesondersteun<strong>in</strong>g, vallen niet te negeren.<br />

Een assistentenmandaat wordt telkens na twee jaar hernieuwd, onder voorbehoud van<br />

een positieve beoordel<strong>in</strong>g.<br />

FWO-aspirantschappen en IWT-specialisatiebeurzen bieden junior onderzoekers de<br />

hoogste slaagkans en een werkzekerheid van twee jaar, eenmaal verlengbaar met een<br />

termijn van twee jaar. Deze context en de competitieve selectie die eraan voorafgaat,<br />

maken deze soort doctoraatsf<strong>in</strong>ancier<strong>in</strong>g de meest prestigieuze <strong>in</strong> het performantiegedreven<br />

onderzoeksklimaat vandaag. De competitief verworven mandaten van het BOF<br />

sluiten dicht aan bij de FWO en IWT-selectie. Deze onderzoekers genieten ook van een<br />

statuut met een hoge graad van autonomie en een relatief hoge graad van jobzekerheid.<br />

Statuutgroepen 1 (assistentschappen) en 2 (competitieve doctoraatsbeurzen) bev<strong>in</strong>den<br />

zich <strong>in</strong> hetzelfde kwadrant voor de mate van jobzekerheid en autonomie.<br />

De competitie voor posities die vanuit een onderzoeksproject worden gef<strong>in</strong>ancierd, is<br />

m<strong>in</strong>der zwaar– ze hoeven zelfs niet publiek geadverteerd te worden – en de werkzekerheid<br />

varieert. Bijgevolg zijn deze doctoraatsstatuten ook m<strong>in</strong>der prestigieus dan de<br />

competitief verworven mandaten en assistentschappen. Enige hiërarchie tussen verschillende<br />

f<strong>in</strong>ancier<strong>in</strong>gslijnen voor projecten (cf. opdel<strong>in</strong>g FWO-, BOF- en IUAP-projecten<br />

enerzijds en andere projecten anderzijds) is meer afhankelijk van de tijdsduur<br />

(jobzekerheid) en f<strong>in</strong>aliteit van het project (niet altijd verenigbaar met de autonomie<br />

van de onderzoeker) en de daarmee gepaarde slaagkans voor een doctoraat. Om die<br />

reden worden fundamentele onderzoeksprojecten <strong>in</strong> de hiërarchie van potentieel doctoraatssucces,<br />

hoger geschat dan de groep ‘andere’ projecten. Wie ten slotte een aanstell<strong>in</strong>g<br />

b<strong>in</strong>nen de categorie ‘overige statuten’ heeft, bev<strong>in</strong>dt zich niet <strong>in</strong> een aanstell<strong>in</strong>gsstatuut<br />

waar onderzoek de eerste prioriteit heeft. Deze groep komt dan ook als laatste<br />

<strong>in</strong> de hiërarchie. Wanneer <strong>in</strong> de analyses van dit hoofdstuk gesproken wordt over<br />

‘hoger’ of ‘lager’ gekwalificeerde statuten, moet deze hiërarchie worden beschouwd <strong>in</strong><br />

functie van kansen op doctoraatssucces.<br />

Niet de volledige dataset werd <strong>in</strong> reken<strong>in</strong>g gebracht voor de analyses. Ten eerste moet<br />

iedereen voldoende de mogelijkheid hebben gehad om van statuut te veranderen. Zoals<br />

bleek uit Figuur 7.1 was slechts 5% van de junior onderzoekers die korter dan een jaar<br />

aangesteld waren, van statuut veranderd gedurende deze periode. Ter vergelijk<strong>in</strong>g: van<br />

100


Hoofdstuk 7. Statuuthoppen<br />

de junior onderzoekers die tussen de één en twee jaar waren aangesteld, was 19% m<strong>in</strong>stens<br />

eenmaal van statuut veranderd, terwijl eenzelfde percentage junior onderzoekers<br />

die tussen de twee en vier jaar waren aangesteld m<strong>in</strong>stens tweemaal van statuut veranderde.<br />

Om deze reden werden alle junior onderzoekers met een aanstell<strong>in</strong>g van m<strong>in</strong>der<br />

dan één jaar uit de analyses geweerd. Ten tweede moet iedereen voldoende lang gewerkt<br />

hebben om zijn doctoraat te kunnen behalen. Om deze reden rekenen we de gegevens<br />

niet mee van personen die nog geen vijf jaar <strong>in</strong> de databank waren opgenomen 11 . Ten<br />

derde werden personen die enkel <strong>in</strong> ‘overige’ statuten 12 hebben gewerkt (al dan niet <strong>in</strong><br />

comb<strong>in</strong>atie met onderbrek<strong>in</strong>gen van meer dan één maand), uit de analyses geweerd. De<br />

analyses worden bijgevolg uitgevoerd op 17063 junior onderzoekers.<br />

Sequentie-analyse geeft beschrijvende <strong>in</strong>formatie over de sequenties zoals de lengte<br />

(hoeveel elementen komen er voor <strong>in</strong> het totaal) en de verschillende elementen <strong>in</strong> de<br />

sequentie (<strong>in</strong> dit geval de verschillende statuten); en biedt de mogelijkheid om een overzicht<br />

te krijgen <strong>in</strong> de verschillende vormen van statuuthoppen (zie Tabel 7.3). Er zijn <strong>in</strong><br />

totaal 1224 verschillende comb<strong>in</strong>aties van statuten. Hoewel dit veel lijkt, is dit maar 7%<br />

van alle mogelijke comb<strong>in</strong>aties die er kunnen gemaakt worden voor 17063 junior<br />

onderzoekers met zes verschillende soorten statussen en een maximum lengte van 14<br />

elementen. Dit wil zeggen dat er een vrij grote concentratie is van dezelfde comb<strong>in</strong>aties<br />

– een aanduid<strong>in</strong>g dat er gemakkelijk kan worden geclusterd. Van alle junior onderzoekers<br />

blijkt 46,3% een stabiele loopbaan te hebben: ze werken <strong>in</strong> één en hetzelfde statuut<br />

tot het doctoraat of tot ze uitstromen zonder doctoraat. Iets meer dan de helft verandert<br />

dus m<strong>in</strong>stens eenmaal van statuut of heeft op zijn m<strong>in</strong>st een onderbrek<strong>in</strong>g gehad<br />

van meer dan één maand. 29,7% van alle junior onderzoekers heeft een sequentie van<br />

drie elementen of meer. Drie elementen hoeven daarvoor niet noodzakelijk drie verschillende<br />

statuten te zijn (ter vergelijk<strong>in</strong>g bij Figuur 7.3: deze bestaat uit drie elementen,<br />

maar twee verschillende statuten A en B). Het kan evengoed gaan om een onderbrek<strong>in</strong>g<br />

tussen twee dezelfde statuten. 21,1% van de junior onderzoekers heeft drie of meer<br />

verschillende sequenties <strong>in</strong> zijn of haar aanstell<strong>in</strong>gscarrière. Er zijn vier junior onderzoekers<br />

die er<strong>in</strong> geslaagd zijn om <strong>in</strong> alle statuten gewerkt te hebben en die ook m<strong>in</strong>stens<br />

één onderbrek<strong>in</strong>g van meer dan een maand gehad hebben.<br />

11. In de hoofdstukken waar <strong>in</strong>dicatoren omtrent het behalen van het doctoraat worden besproken, worden<br />

<strong>in</strong> regel enkel <strong>in</strong>dicatoren besproken over junior onderzoekers die m<strong>in</strong>stens acht jaar <strong>in</strong> de databank zitten<br />

(tijd tussen eerste wetenschappelijk contact en het e<strong>in</strong>de van de databank, i.e. 30/9/2009). Hier ligt<br />

de focus op de overgang tussen statuten, waarbij er voor werd geopteerd om deze limiet te verkorten naar<br />

vijf jaar. Dit omdat er we<strong>in</strong>ig doctoraten worden behaald b<strong>in</strong>nen vijf jaar, terwijl er wél veel statuuthoppen<br />

plaatsv<strong>in</strong>dt b<strong>in</strong>nen deze periode. Concreet komt dit erop neer dat alle personen die begonnen zijn<br />

na 1 oktober 2004, niet worden meegenomen <strong>in</strong> deze analyses.<br />

12. Dit zijn overige juniorstatuten zonder doctoraatsdoele<strong>in</strong>de (7), vrijwillige medewerkers (8) en de rest (R)<br />

101


<strong>Doctoraatstrajecten</strong> <strong>in</strong> <strong>Vlaanderen</strong><br />

Lengte sequentie<br />

Tabel 7.2: Kenmerken van de sequenties<br />

Bron: HRRF 2<br />

Alle verschillende voorkomende comb<strong>in</strong>aties van statuten werden vervolgens geclusterd.<br />

In het resultatengedeelte worden de bekomen clusters uitgebreid besproken. Met<br />

deze groepen kan nagegaan worden welke vormen van comb<strong>in</strong>aties de kans verhogen<br />

om te doctoreren en welke ervoor zorgen dat de kans verkle<strong>in</strong>t.<br />

7.3. Resultaten<br />

Cluster<strong>in</strong>g van statuuthoppers<br />

N %<br />

1 7905 46,3<br />

2 4103 24,0<br />

3 2794 16,4<br />

4 1152 6,8<br />

5 tot 14 1109 6,5<br />

Totaal 17063<br />

Aantal verschillende statuten <strong>in</strong> sequentie<br />

1 7905 46,3<br />

2 5543 32,5<br />

3 2821 16,5<br />

4 700 4,1<br />

5 90 0,5<br />

6 4 0,0<br />

Totaal 17063<br />

Concentratie<br />

Totaal (N=17063; statussen=6; lengte=14) 1224 7,2<br />

Na groeper<strong>in</strong>g werden vijf betekenisvolle clusters behouden plus een restcategorie van<br />

statuutcomb<strong>in</strong>aties die niet aan de andere categorieën kon worden toegewezen. In<br />

sommige van de clusters konden nog een aantal subtypes onderscheiden worden<br />

(Tabel 7.3).<br />

102


Hoofdstuk 7. Statuuthoppen<br />

Tabel 7.3: Clusters en subtypes<br />

A. Stabiele onderzoekers: Deze junior onderzoekers hebben hun hele loopbaan tot het<br />

behalen van het doctoraat of tot het uitstromen zonder doctoraat <strong>in</strong> hetzelfde statuut<br />

gewerkt, zonder onderbroken contract van meer dan één maand (A.1). Er is echter ook<br />

een aandeel junior onderzoekers dat niet onmiddellijk <strong>in</strong> zijn statuut start. Er gaat<br />

meer dan een maand over na het <strong>in</strong>schrijven voor het doctoraat alvorens de eigenlijke<br />

aanstell<strong>in</strong>g start, <strong>in</strong> een statuut waar de junior onderzoekers de hele termijn <strong>in</strong> blijven.<br />

In sequentietaal zijn dit junior onderzoekers die 61, 62, 63 of 64 als sequentie hebben<br />

(6 is een onderbrek<strong>in</strong>g en 1-4 verschillende statuten behalve overige statuten, zie ook<br />

bij de categorieën en labels <strong>in</strong> de methodologie sectie). Deze worden tot de ‘uitgesteld<br />

stabiele’ onderzoekers gerekend (A.2).<br />

B. Vervolgers: Deze junior onderzoekers hebben <strong>in</strong> meerdere statuten gewerkt, maar zijn<br />

gestart <strong>in</strong> een wat we noemen ‘hiërarchisch hoger’ statuut dan waar<strong>in</strong> ze zijn geë<strong>in</strong>digd.<br />

Vaak is dit een overgang van een competitief verworven mandaat of assistentschap naar<br />

een project of naar een ‘overig’ statuut, maar het kan ook een overgang zijn van een<br />

FWO-, IUAP- of BOF-project naar een ‘ander’ project. De rangorde wordt hier gebruikt<br />

analoog aan Figuur 7.2: (1) competitief verworven mandaten, (2) assistenten, (3) FWO ,<br />

IUAP-, BOF-projecten, (4) projecten op andere f<strong>in</strong>ancier<strong>in</strong>g, (5) overige statuten. In veel<br />

gevallen gaat het om junior onderzoekers die de termijn van hun mandaat hebben overschreden<br />

en overgaan op een ander statuut om hun doctoraat te f<strong>in</strong>aliseren, hun verdedig<strong>in</strong>g<br />

af te wachten of een voorbereid<strong>in</strong>g op een postdoctoraal mandaat mogelijk te<br />

maken (B.1), maar sommigen schakelen <strong>in</strong> de eerste jaren al over op een m<strong>in</strong>der aantrekkelijk<br />

statuut waardoor deze ‘afglijders’ mogelijks m<strong>in</strong>der hoge slaagkansen hebben<br />

dan <strong>in</strong>dien ze <strong>in</strong> het eerste statuut hadden kunnen blijven (B.2).<br />

C. Opklimmers: Deze junior onderzoekers zijn gestart <strong>in</strong> een statuut uit een lagere categorie,<br />

maar hebben een sprong gemaakt naar een hoger gerangschikt statuut, waar ze<br />

103


<strong>Doctoraatstrajecten</strong> <strong>in</strong> <strong>Vlaanderen</strong><br />

<strong>in</strong> gebleven zijn tot het e<strong>in</strong>de van hun aanstell<strong>in</strong>g. Hierb<strong>in</strong>nen kunnen nog drie opdel<strong>in</strong>gen<br />

gemaakt worden:<br />

– C.1 Opklimmers naar een beter project. Deze junior onderzoekers zijn gestart <strong>in</strong> projecten<br />

op andere f<strong>in</strong>ancier<strong>in</strong>g of niet-doctorabele statuten en zijn opgeklommen<br />

naar een FWO-, BOF- of IUAP-project.<br />

– C.2 Opklimmers naar een competitief verworven mandaat. Deze junior onderzoekers<br />

zijn gestart <strong>in</strong> een project of assistentschap maar hebben <strong>in</strong> de loop van hun aanstell<strong>in</strong>g<br />

met succes een competitief verworven mandaat van het FWO, IWT of BOF<br />

behaald.<br />

– C.3 Opklimmers naar een assistentschap. Deze junior onderzoekers zijn gestart <strong>in</strong> een<br />

project of competitief verworven mandaat maar zijn overgestapt naar een assistentschap.<br />

D. Onderbrekers: Deze junior onderzoekers rijgen verschillende statuten aan elkaar met<br />

één of meerdere onderbrek<strong>in</strong>gen van het contract voor langer dan één maand. Onderbrek<strong>in</strong>gen<br />

kunnen afwezigheden door ziekte of zwangerschap zijn, maar ook periodes<br />

van tijdelijke werkloosheid of een tijdelijke aanstell<strong>in</strong>g buiten een Vlaamse universiteit.<br />

In de meeste gevallen gaat het effectief om het aaneenschakelen van projecten en/of<br />

overige statuten met een korte tussentijd (D.1: onderbrek<strong>in</strong>gen van projecten), maar <strong>in</strong><br />

sommige gevallen kunnen er ook onderbrek<strong>in</strong>gen voorkomen van langer dan één<br />

maand bij andere mandaten (D.2: onderbrek<strong>in</strong>gen <strong>in</strong> assistentschappen of competitief<br />

verworven mandaten).<br />

E. Ritsers: Deze categorie is verwant aan cluster D, omdat het ook een aaneenschakel<strong>in</strong>g<br />

van statuten betreft die mekaar afwisselen, maar deze aaneenschakel<strong>in</strong>g gebeurt hoofdzakelijk<br />

zonder onderbrek<strong>in</strong>gen van langer dan een maand. De aanstell<strong>in</strong>gen sluiten<br />

dus mooi op elkaar aan. Wanneer iemands contract b<strong>in</strong>nen eenzelfde project wordt verlengd,<br />

wordt dit echter niet als een ‘ritsende aaneenschakel<strong>in</strong>g’ beschouwd maar als een<br />

stabiele tewerkstell<strong>in</strong>g (groep A).<br />

F. Restcategorie: In deze cluster zitten de overige opdel<strong>in</strong>gen. In sommige gevallen is er<br />

een patroon <strong>in</strong> te merken:<br />

– F.1 Opklimmen en afglijden. Deze junior onderzoekers klimmen op <strong>in</strong> de ‘statutenhiërarchie’<br />

en glijden daarna terug af naar een ander statuut.<br />

– F.2 Afglijden en opklimmen. Ook het omgekeerde aan F1 komt voor: er wordt gestart<br />

<strong>in</strong> een assistentschap of competitief verworven mandaat, daarna werkt men een<br />

tijd op een project en keert men terug naar een hoger gerangschikt statuut.<br />

– F.3 Overige comb<strong>in</strong>aties. De overige comb<strong>in</strong>aties bestaan meestal uit lange sequenties<br />

van statuten zonder duidelijk patroon.<br />

In Tabel 7.4 staat de frequentieverdel<strong>in</strong>g van de stabiele groep, cluster A, tegenover de<br />

statuuthoppers, zonder subtypes. Cluster A betreft dus de groep onderzoekers die niet<br />

statuuthoppen; net niet de helft van de onderzoekers behoort tot deze cluster (49,4%).<br />

519 of 3% van alle junior onderzoekers is echter niet onmiddellijk <strong>in</strong> zijn of haar statuut<br />

gestart (A2). Iets meer dan de helft van de junior onderzoekers heeft dus m<strong>in</strong>stens <strong>in</strong><br />

104


Hoofdstuk 7. Statuuthoppen<br />

twee statuten vertoefd. We bekijken de clusters van de statuuthoppers, namelijk clusters<br />

B tot F, meer <strong>in</strong> detail <strong>in</strong> Tabel 7.5.<br />

Tabel 7.4: Verdel<strong>in</strong>g van geclusterde groepen (N=17063)<br />

Bron: HRRF 2<br />

N %<br />

Niet-statuuthoppers (cluster A) 8424 49,4<br />

A.1 Stabiel 7905 46,3<br />

A.2 Uitgesteld stabiel 519 3,0<br />

Statuuthoppers (cluster B tot F) 8639 50,6<br />

B. Vervolgers 2840 16,6<br />

C. Opklimmers 2490 14,6<br />

D. Onderbrekers 890 5,5<br />

E. Ritsers 1049 6,1<br />

F. Restcategorie 1370 7,7<br />

Cluster B, de vervolgers, bestaat uit de tweede grootste groep junior onderzoekers<br />

(16,6%) en is dus de meest frequent voorkomende vorm van statuuthoppen (32,9%).<br />

Veel onderzoekers starten op een statuut dat bekend staat om zijn hoge slaagkans maar<br />

ze veranderen, omwille van verschillende redenen, naar een ander statuut dat een lagere<br />

slaagkans biedt. Hier kunnen twee subtypes <strong>in</strong> onderscheiden worden. Ten eerste zijn<br />

er diegenen die langer dan drie jaar een assistentschap of competitief mandaat hebben<br />

gehad, maar daarna zijn tewerkgesteld op een project of een ander statuut. Dit kan zijn<br />

omdat de oorspronkelijke f<strong>in</strong>ancier<strong>in</strong>g afliep, waarbij ze <strong>in</strong> een ander statuut terechtkwamen<br />

om hun doctoraat af te werken. Deze ‘afwerkers’ (B1) vormen ruim een derde<br />

van de vervolgers. De overige groep zijn de ‘afglijders’ (B2), die drie jaar of m<strong>in</strong>der zijn<br />

tewerkgesteld als assistent of op een competitief verworven mandaat en dus vroeger<br />

dan de normale termijn van vier jaar zijn overgestapt op een ander statuut waarvan we<br />

weten dat de doctoraatskans lager ligt. Mogelijk is de verleng<strong>in</strong>g die zij beoogden niet<br />

goedgekeurd (assistentschappen en beurzen van het BOF, FWO en IWT worden om de<br />

twee jaar verlengd, maar deze verleng<strong>in</strong>g is niet gegarandeerd).<br />

Tot cluster C, de opklimmers, behoren bijna 15% van de junior onderzoekers en dus<br />

30% van alle statuuthoppers. Het doel van hun ‘klim’ is vooral het behalen van een<br />

assistentschap of een persoonlijke, competitief verworven doctoraatsbeurs. 15% van<br />

diegenen die zijn opgeklommen naar een FWO-, IWT- of BOF-doctoraatsmandaat hebben<br />

vooraf nog een mandaat als assistent gehad. Omgekeerd gebeurt het zelfs nog<br />

meer: 21% van de junior onderzoekers die zijn overgestapt naar een assistentschap<br />

waren daarvoor op een FWO-, IWT- of BOF-doctoraatsbeurs tewerkgesteld. De meeste<br />

‘klimmers’ zijn evenwel opgeklommen vanuit aanstell<strong>in</strong>gen op projecten (zowel FWO,<br />

IUAP-, BOF-projecten als projecten op andere f<strong>in</strong>ancier<strong>in</strong>g) naar een assistentschap of<br />

competitieve doctoraatsbeurs.<br />

105


<strong>Doctoraatstrajecten</strong> <strong>in</strong> <strong>Vlaanderen</strong><br />

De onderbroken sequenties, cluster D, bestaan vooral uit sequenties van aaneengeschakelde<br />

(korte) projecten met verschillende onderbrek<strong>in</strong>gen van meer dan één maand.<br />

Deze cluster is één van de kle<strong>in</strong>ste van alle onderverdel<strong>in</strong>gen (10% van de statuuthoppers),<br />

samen met de ritsers, waar ongeveer 12% tot behoort. De meest voorkomende<br />

vorm van onderbroken statuten, is de afwissel<strong>in</strong>g tussen een FWO-, IUAP- of BOF-project<br />

enerzijds en een ander project anderzijds, waarbij er één onderbrek<strong>in</strong>g is. In een<br />

kle<strong>in</strong> aantal gevallen worden ook andere statuten (vooral assistentschappen) (drie vierden<br />

van categorie D.2) onderbroken.<br />

Bij de ritsers, cluster E, zijn het hoofdzakelijk ‘andere’ projecten die elkaar afwisselen.<br />

In 2,5% van de gevallen worden assistentschappen met andere statuten afgewisseld.<br />

Iets meer junior onderzoekers behoren tot de restcategorie (16% van de statuuthoppers).<br />

De grootste subcategorie hierb<strong>in</strong>nen zijn diegenen die eerst ‘opklimmen’ naar<br />

een beter statuut en daarna ‘afglijden’ naar een statuut met m<strong>in</strong>der slaagkansen. In 45%<br />

van de gevallen e<strong>in</strong>digen ze hun carrière als junior onderzoeker <strong>in</strong> een statuut dat nauwelijks<br />

nog onderzoekstijd garandeert (de overige statuten 7, 8 en R).<br />

Tabel 7.5: Verdel<strong>in</strong>g van de statuuthoppers (N=8639)<br />

Bron: HRRF 2<br />

N %<br />

B. Vervolgers 2840 32,9<br />

B.1 Afwerkers 1205 13,9<br />

B.2 Afglijders 1635 18,9<br />

C. Opklimmers 2490 28,8<br />

C.1 Opklimmers naar een beter project 418 4,8<br />

C.2 Opklimmers naar competitief mandaat 1042 12,1<br />

C.3 Opklimmers naar assistentschap 1030 11,9<br />

D. Onderbrekers 890 10,3<br />

D.1 Onderbroken projecten 732 8,5<br />

D.2 Onderbroken andere mandaten 158 1,8<br />

E. Ritsers 1049 12,1<br />

F. Restcategorie 1370 15,9<br />

F.1 Opklimmen en daarna afglijden 839 9,7<br />

F.2 Afglijden en terug opklimmen 229 2,7<br />

F.3 Overige statuutverander<strong>in</strong>gen 302 3,5<br />

Alvorens over te gaan tot het tweede onderdeel van deze bijdrage, namelijk hoe de slaagpercentages<br />

en de tijd tot doctoreren tussen deze groepen verschillen, gaan we ook<br />

enkele kenmerken van deze clusters na. We bekijken achtereenvolgens of en hoe<br />

106


Hoofdstuk 7. Statuuthoppen<br />

geslacht, dom<strong>in</strong>ante wetenschapscluster, leeftijd bij beg<strong>in</strong> van de aanstell<strong>in</strong>g en nationaliteit<br />

verschillen naargelang de cluster. Over de gehele dataset genomen zijn de<br />

junior onderzoekers gemiddeld 25 jaar oud wanneer ze starten aan hun universitaire<br />

loopbaan als onderzoeker, is er een groter aandeel mannen dan vrouwen (56,9% tegenover<br />

43,1%), is er 13,1% van buitenlandse orig<strong>in</strong>e en is de verdel<strong>in</strong>g naar wetenschapsdiscipl<strong>in</strong>e<br />

als volgt: 27,0% toegepaste wetenschappen, 23,1% exacte wetenschappen,<br />

22,8% medische wetenschappen, 17,1% sociale wetenschappen en 15,3% humane<br />

wetenschappen.<br />

Sommige clusters van statuuthoppers verschillen echter voor een aantal kenmerken<br />

van de gemiddelde onderverdel<strong>in</strong>g. Ten eerste zijn er verschillen naar gender (²<br />

df=5, p


<strong>Doctoraatstrajecten</strong> <strong>in</strong> <strong>Vlaanderen</strong><br />

tenlandse onderzoekers daarentegen is de toelat<strong>in</strong>g om te doctoreren m<strong>in</strong>der vanzelfsprekend.<br />

Deze adm<strong>in</strong>istratieve verricht<strong>in</strong>g wordt soms lang op voorhand vervuld om<br />

zeker te zijn dat aan alle voorwaarden voor een aanstell<strong>in</strong>g als doctoraatsonderzoeker<br />

is voldaan. Bij de opklimmers naar een assistentschap (C.3) komen bijna geen buitenlanders<br />

voor (slechts 3,6%). Dit laatste is niet verwonderlijk aangezien er sowieso we<strong>in</strong>ig<br />

buitenlanders <strong>in</strong> assistentenmandaten voorkomen (zie ook Hoofdstuk 10). Deze verschillen<br />

zijn significant tot op het 0,001-niveau (²df=12<br />

Figuur 7.5: De verdel<strong>in</strong>g van nationaliteit per subcategorie van statuuthoppers<br />

niet-Belg<br />

Belg<br />

A.1<br />

A.2<br />

B.1<br />

B.2<br />

C.1<br />

C.2<br />

C.3<br />

D.1<br />

D.2<br />

E<br />

F.1<br />

F.2<br />

F.3<br />

86,9%<br />

95,8%<br />

87,7%<br />

80,6%<br />

85,9%<br />

96,4%<br />

79,2%<br />

84,8%<br />

85,1%<br />

90,0%<br />

91,2%<br />

89,00%<br />

60,6%<br />

Bron: HRRF 2<br />

Ook voor wat de leeftijd betreft waarop de onderzoekscarrière aan de <strong>in</strong>stell<strong>in</strong>g begon,<br />

zijn er een aantal verschillen (F=41,3; df=12; p


Hoofdstuk 7. Statuuthoppen<br />

entegen klimmen m<strong>in</strong>der op naar competitieve mandaten (3,9%), maar klimmen wel<br />

procentueel het meest op naar een assistentschap (7,6%) en bev<strong>in</strong>den zich het meest <strong>in</strong><br />

de restcategorie F.3 (2,6%). Medische wetenschappers spr<strong>in</strong>gen er vooral uit bij de<br />

afwerkers (8,9%) en humane wetenschappers bij de afglijders (11,9%). Hoewel er procentueel<br />

vrij veel junior onderzoekers als assistent werken <strong>in</strong> de humane wetenschappen<br />

(zie Hoofdstuk 5), komt het niet zo vaak voor dat ze naar dit statuut opklimmen<br />

(4,7%).<br />

Deze kennis houden we <strong>in</strong> ons achterhoofd bij de besprek<strong>in</strong>g van de slaagpercentages<br />

en TTD bij statuuthoppers <strong>in</strong> het volgend onderdeel.<br />

Tabel 7.6: Verdel<strong>in</strong>g subtypes van clusters naar wetenschapsgebied<br />

(²df=60; p


<strong>Doctoraatstrajecten</strong> <strong>in</strong> <strong>Vlaanderen</strong><br />

Statuuthoppen: een weg naar succes<br />

Algemeen<br />

In een volgende stap gaan we na wat de gevolgen zijn van het statuuthoppen voor de<br />

doctoraatsproductie en –duur. We kunnen veronderstellen dat wie <strong>in</strong> een bepaald statuut<br />

blijft, ofwel tevreden is, ofwel geen mogelijkheid heeft om naar een ander statuut<br />

over te schakelen. Globaal genomen zullen bij de ‘klimmers’ pullfactoren een belangrijke<br />

rol spelen: het veranderen naar een aantrekkelijker statuut met meer autonomie<br />

en werkzekerheid zal naar verwacht<strong>in</strong>g de slaagpercentages ook positief beïnvloeden.<br />

Bij de andere vormen van statuuthoppen spelen pushfactoren wellicht een grotere rol:<br />

bijvoorbeeld het mandaat of de f<strong>in</strong>ancier<strong>in</strong>g loopt af, de <strong>in</strong>houd van het onderzoeksproject<br />

lijkt niet meer aantrekkelijk, of het krijgen van een k<strong>in</strong>d zorgt voor een<br />

lange onderbrek<strong>in</strong>g. In dergelijke gevallen hangen aan het statuuthoppen ook kosten<br />

vast, zeker als er meermaals van statuut wordt veranderd of als er lange periodes tussen<br />

het doctoraatstraject <strong>in</strong> zitten. Door het overstappen naar andere statuten kan de voorziene<br />

doctoraatstermijn langer worden, hetzij door ongewenste omstandigheden, hetzij<br />

met de specifieke bedoel<strong>in</strong>g extra onderzoekstijd te w<strong>in</strong>nen om alsnog het doctoraat<br />

te kunnen behalen.<br />

In Tabel 7.7 gaan we per brede cluster (A-F) na wat het percentage is van respectievelijk<br />

de uitval en de behaalde doctoraten, en hoe lang deze junior onderzoekers aan de universiteit<br />

blijven 13 . Bij de uitvallers is er weliswaar nog een kle<strong>in</strong>e kans dat ze uite<strong>in</strong>delijk<br />

toch nog een doctoraat halen. De meesten zijn echter effectief uitgestroomd.<br />

De kans op doctoraatssucces verhoogt zoals verwacht wanneer junior onderzoekers de<br />

kans hebben om op te klimmen (Cluster C) maar ook <strong>in</strong> de restcategorie (Cluster F –<br />

zie verder). Respectievelijk 67,3% en 62,6% van de junior onderzoekers die tot deze clusters<br />

behoren, behaalden ook hun doctoraat.<br />

Als we naar de tijd tot doctoraat kijken, merken we dat de stabiele groep er het m<strong>in</strong>st<br />

lang over doet (4,78 jaar), wat logisch is aangezien er geen push of pull factoren aanleid<strong>in</strong>g<br />

gaven om van statuut te wisselen en er aldus we<strong>in</strong>ig tijd verloren g<strong>in</strong>g. De restcategorie<br />

doet er van alle categorieën het langst over om hun doctoraat te behalen: gemiddeld<br />

6,5 jaar. Deze groep kan dus ook gezien worden als de ‘volhouders’: ze laten zich<br />

niet tegenhouden door het e<strong>in</strong>de van een contract, maar gebruiken verschillende aanstell<strong>in</strong>gsmogelijkheden<br />

om alsnog een doctoraat te behalen.<br />

De grootste uitval is er bij de onderbroken statuten, namelijk junior onderzoekers die<br />

van het ene statuut naar het andere gaan met onderbrek<strong>in</strong>gen langer dan een maand:<br />

67,2% van deze junior onderzoekers haalt de e<strong>in</strong>dmeet niet, hoewel ze gemiddeld toch<br />

5,76 jaar aan de universiteit hebben gewerkt. Dit kan erop wijzen dat deze onderzoekers<br />

13. De tijdsduur is hier een overschatt<strong>in</strong>g van de algemene tijdsduur, aangezien enkel junior onderzoekers<br />

werden opgenomen die m<strong>in</strong>stens één jaar zijn aangesteld geweest. Dit maakt vooral een verschil uit bij<br />

de uitvallers (4919 personen zijn het eerste jaar uitgevallen), maar dit beïnvloedt ook de TTD, aangezien<br />

er 589 personen zijn die <strong>in</strong> hun eerste jaar een doctoraat hebben behaald. Het berekenen van doctoraatssucces<br />

gebeurt ook anders dan <strong>in</strong> de andere hoofdstukken. Omwille van de specificiteit van statuuthoppen,<br />

wordt succes niet gemeten op 8 jaar na startdatum. Ook wie na een termijn van 8 jaar zijn doctoraat<br />

heeft behaald wordt bij de behaalde doctoraten gerekend.<br />

110


Hoofdstuk 7. Statuuthoppen<br />

voornamelijk tewerkgesteld worden via een aaneensluit<strong>in</strong>g van korte contracten die<br />

we<strong>in</strong>ig aanzet bieden om te doctoreren, maar dat ze door hun langdurige aanwezigheid<br />

en hun flexibele multi-<strong>in</strong>zetbaarheid toch een expertise opbouwen die b<strong>in</strong>nen hun vakgebied<br />

z<strong>in</strong>vol kan worden <strong>in</strong>gezet. Ritsers doen het iets beter dan onderbrekers, hoewel<br />

ook m<strong>in</strong>der dan de helft een doctoraat behaalt (45,5%). De onderbrek<strong>in</strong>gen kunnen<br />

doorslaggevend zijn voor de junior onderzoekers om er eerder de brui aan te geven,<br />

want de aanstell<strong>in</strong>gstijd van onderbrekers die de e<strong>in</strong>dmeet niet halen is korter dan die<br />

van de onderbrekers die wel een doctoraat halen (5,75 jaar versus 6,02 jaar).<br />

Tabel 7.7: Behalen van een doctoraat of niet (aantal en percentage), en tijdsduur <strong>in</strong><br />

jaren naargelang geclusterde groep (N=17063)<br />

a. ²=540,6; df=5; p


<strong>Doctoraatstrajecten</strong> <strong>in</strong> <strong>Vlaanderen</strong><br />

nisontwikkel<strong>in</strong>g van de onderzoeksgroep. De tijd die zij aan de universiteit doorbrengen<br />

alvorens te beslissen de universiteit te verlaten, is gemiddeld langer dan de tijd die<br />

hun collega’s <strong>in</strong> eenzelfde cluster nodig hebben om hun doctoraatstraject wel succesvol<br />

af te ronden (F=153,4; df=1; p


Hoofdstuk 7. Statuuthoppen<br />

Figuur 7.6: Cumulatieve frequentie van behaalde doctoraten over de tijd naar soort<br />

statuuthoppen<br />

Bron: HRRF 2<br />

Stabiele groep tegenover statuuthoppers<br />

Figuur 7.6 toont dat bepaalde vormen van statuutverander<strong>in</strong>g (de opklimmers en de<br />

restcategorie) een positief effect hebben op de doctoraatskans <strong>in</strong> vergelijk<strong>in</strong>g met de<br />

groep junior onderzoekers die slechts <strong>in</strong> één statuut is tewerkgesteld. B<strong>in</strong>nen de stabiele<br />

groep bestaat echter een grote variatie met betrekk<strong>in</strong>g tot de doctoraatskans en<br />

tijd tot doctoreren naargelang de aard van het aanstell<strong>in</strong>gsstatuut en het feit of men <strong>in</strong><br />

de ‘gewone’ (A.1) of ‘uitgestelde’ stabiele (A.2) groep zit.<br />

B<strong>in</strong>nen de groep van ‘gewone’ stabiele onderzoekers (A.1) zijn de doctoraatskansen het<br />

hoogste voor junior onderzoekers <strong>in</strong> competitief verworven mandaten (77,1%) en het<br />

laagste voor diegenen <strong>in</strong> projecten die niet door BOF, FWO of IUAP worden gef<strong>in</strong>ancierd<br />

(22,2% – Tabel 7.8). Behalve bij assistenten, ligt het gemiddelde moment van uitval<br />

bij deze stabiele junior onderzoekers op m<strong>in</strong>der dan drie jaar na startdatum aan de<br />

universiteit. Voor assistenten is dit gemiddeld iets na drie jaar. Diegenen die hun doctoraatstraject<br />

wel succesvol afronden doen er gemiddeld 4,72 jaar over. Onderzoekers<br />

met competitieve beurzen hebben niet alleen het grootste slaagpercentage, ze werken<br />

het doctoraat ook het snelst af (4,11 jaar). Bij deze groep stabiele onderzoekers is er dus<br />

een vrij groot verschil <strong>in</strong> aanstell<strong>in</strong>gstijd voor junior onderzoekers die het doctoraat wel<br />

halen tegenover diegenen die de <strong>in</strong>stell<strong>in</strong>g verlaten zonder doctoraat (F=2408,3; df=1;<br />

113


<strong>Doctoraatstrajecten</strong> <strong>in</strong> <strong>Vlaanderen</strong><br />

p


Hoofdstuk 7. Statuuthoppen<br />

De uitgestelde stabiele groep (A.2), nl. onderzoekers die eerst een <strong>in</strong>schrijv<strong>in</strong>g voor het<br />

doctoraat hadden en pas later een aanstell<strong>in</strong>g, toont een zeer hoge proportie behaalde<br />

doctoraten: hun slaagkans van 97,5% verschilt significant van de proportie behaalde<br />

doctoraten bij de gewone stabiele groep (45,3% – ²530,7; df=1; p


<strong>Doctoraatstrajecten</strong> <strong>in</strong> <strong>Vlaanderen</strong><br />

De vergelijk<strong>in</strong>g die eerder werd gemaakt tussen de statuuthoppers en de stabiele groep<br />

kan wel verder verfijnd worden met <strong>in</strong>teressante resultaten tot gevolg. B<strong>in</strong>nen de stabiele<br />

groep is er namelijk een erg groot verschil <strong>in</strong> slaagpercentages: ongeveer driekwart<br />

van de junior onderzoekers op competitief verworven mandaten doctoreert, tegenover<br />

slechts iets meer dan een vijfde van de junior onderzoekers op andere f<strong>in</strong>ancier<strong>in</strong>g. De<br />

uitgesteld stabiele junior onderzoekers vertonen dan weer een uitzonderlijk hoog<br />

slaagpercentage. Door het samen nemen van deze subgroepen blijft te veel <strong>in</strong>formatie<br />

verborgen. Figuur 7.7 illustreert deze verschillen. De geaccentueerde lijnen stellen de<br />

diverse stabiele subgroepen voor. Groepen met een stabiel statuut van een competitief<br />

verworven mandaat doctoreren het snelst, maar de speciale groep van ‘uitgesteld stabielen’<br />

nog sneller. In een statuut met competitieve f<strong>in</strong>ancier<strong>in</strong>g kunnen starten en er<br />

ook <strong>in</strong> blijven, biedt de beste kansen op succes.<br />

Statuuthoppen rendeert voor sommige verander<strong>in</strong>gspatronen – mits extra tijds<strong>in</strong>vester<strong>in</strong>g.<br />

Zo behalen opklimmers bijvoorbeeld betere succesgraden dan stabiele junior<br />

onderzoekers op FWO-, IUAP-, BOF-projecten (²df=1; p


Hoofdstuk 7. Statuuthoppen<br />

Figuur 7.7: Cumulatieve frequentie van behaalde doctoraten over de tijd naar de<br />

stabiele groepen en de statuuthoppers<br />

Vervolgers<br />

Bron: HRRF 2<br />

Bij de cluster ‘vervolgers’ konden twee grote subtypes onderscheiden worden, namelijk<br />

de afwerkers, die meer dan drie jaar op hetzelfde statuut hebben doorgebracht alvorens<br />

over te gaan naar een m<strong>in</strong>der aantrekkelijk statuut en de afglijders, die drie jaar of m<strong>in</strong>der<br />

op een statuut met hoge autonomie en werkzekerheid hebben vertoefd alvorens op<br />

een ander statuut over te schakelen. In Tabel 7.9 wordt de doctoraatsproductie en tijdsduur<br />

voor deze onderverdel<strong>in</strong>gen weergegeven. Uit deze tabel wordt duidelijk dat diegene<br />

die we afwerkers hebben genoemd, effectief ook meer doctoreren (70,3%) dan diegenen<br />

die afglijden (22,9%). Hoe langer op een statuut met hoge autonomie en werkzekerheid<br />

kon worden gewerkt, hoe hoger de slaagkansen. Wie overschakelt naar een<br />

m<strong>in</strong>der aantrekkelijk statuut, doet dat meestal uit noodzaak, niet als keuze: een nietverkregen<br />

verleng<strong>in</strong>g, bijvoorbeeld, of een e<strong>in</strong>de van de f<strong>in</strong>ancier<strong>in</strong>gsovereenkomst.<br />

Afwerkers die hun doctoraat behalen, doen er iets langer over dan afglijders die het doctoraat<br />

behalen (5,58 jaar versus 5,28 jaar), ook al is hun slaagpercentage hoger. Dit verschil<br />

is echter nog meer uitgesproken bij diegene die zijn uitgevallen: de kle<strong>in</strong>e groep<br />

(nog) niet-succesvolle afwerkers blijft gemiddeld meer dan acht jaar aangesteld, terwijl<br />

afglijders na m<strong>in</strong>der dan zes jaar uitvallen. Voor de succesvolle ‘afwerkers’ blijkt de<br />

beschikbaarheid van supplementaire f<strong>in</strong>ancier<strong>in</strong>g een goede zaak want het verhoogt<br />

hun slaagkansen; daartegenover staat dat de doctoraatsambitie die deze personen hadden,<br />

na een tijd ook een illusie kan worden. Dit neemt niet weg dat deze trage uitvallers<br />

117


<strong>Doctoraatstrajecten</strong> <strong>in</strong> <strong>Vlaanderen</strong><br />

b<strong>in</strong>nen een onderzoeksgroep lang gegeerd kunnen blijven, precies om de jarenlange<br />

ervar<strong>in</strong>g die ze hebben opgebouwd.<br />

Tabel 7.9: Behalen van een doctoraat of niet (aantal en percentage) en tijdsduur naar<br />

subtypes van vervolgers (N=2840)<br />

a. ²=631,5; df=1; p


Hoofdstuk 7. Statuuthoppen<br />

die het wel gehaald hebben, heeft 75,3% langer dan vier jaar op het mandaat gewerkt<br />

(F=172,6; df=1; p


<strong>Doctoraatstrajecten</strong> <strong>in</strong> <strong>Vlaanderen</strong><br />

Project op andere f<strong>in</strong>ancier<strong>in</strong>g naar<br />

a. ²=1836,5; df=7; p


Hoofdstuk 7. Statuuthoppen<br />

raat moet volbracht zijn alvorens een junior onderzoeker op dit statuut kan worden<br />

aangesteld – een procedure die zeker voor buitenlandse onderzoekers enige tijd kan<br />

duren – wordt zo’n persoon <strong>in</strong> afwacht<strong>in</strong>g wel eens tijdelijk aangesteld met een ander<br />

statuut tot wanneer deze <strong>in</strong>schrijv<strong>in</strong>gsprocedure als doctoraatsstudent is vervolledigd.<br />

Net als <strong>in</strong> de bovengenoemde gevallen betreft het hoogstwaarschijnlijk onderzoekers<br />

die sterk gemotiveerd zijn en waarvoor de promotor of vakgroep een tijdelijk opvangmandaat<br />

voorziet.<br />

De slaagpercentages verschillen niet erg van de slaagpercentages van de stabiele groep A.1,<br />

zij het dan dat diegenen die voor de start van hun assistentschap eerst een andere aanstell<strong>in</strong>g<br />

hadden, grotere slaagkansen hebben (63,2% tegenover 41,4% – F=131,5; df=1; p


<strong>Doctoraatstrajecten</strong> <strong>in</strong> <strong>Vlaanderen</strong><br />

Onderbrekers, ritsers en restcategorie<br />

Hoewel er bij de onderbrekers heel wat comb<strong>in</strong>aties voorkomen waarbij een mandaat<br />

meermaals onderbroken wordt, is de meest voorkomende sequentie toch die van junior<br />

onderzoekers die eenmaal een onderbrek<strong>in</strong>g hebben gehad (Tabel 7.12). In 7% van de<br />

gevallen hield deze onderbrek<strong>in</strong>g (deels of volledig) zwangerschapsverlof <strong>in</strong>, voor 4%<br />

betrof het een vorm van ziekteverlof, maar voor de meesten was deze onderbrek<strong>in</strong>g een<br />

periode van werkloosheid alvorens opnieuw te starten <strong>in</strong> hetzelfde of een ander statuut.<br />

35,7% van deze junior onderzoekers is tewerkgesteld geweest op een ‘ander’ project en<br />

heeft meer dan een maand moeten wachten om daarna opnieuw op een dergelijk statuut<br />

tewerkgesteld te worden. Slechts 17,3% van deze junior onderzoekers behaalt aan<br />

het e<strong>in</strong>de van de rit een doctoraat. Onderbroken projecten waarbij men eenmaal wisselt<br />

tussen een FWO-, BOF- of IUAP-project en een ‘ander project’ (al dan niet voorafgegaan<br />

door een onderbrek<strong>in</strong>g, namelijk de sequenties ‘(6)364’ of ‘(6)463’ komen <strong>in</strong> 15,3% van<br />

de gevallen voor <strong>in</strong> deze cluster. Het slaagpercentage bij deze afwissel<strong>in</strong>g is een stuk<br />

hoger (43,3%) dan wanneer men enkel b<strong>in</strong>nen de groep ‘aanstell<strong>in</strong>gen op andere projecten’<br />

blijft, maar nog steeds rondt m<strong>in</strong>der dan de helft van de junior onderzoekers de<br />

doctoraatstermijn succesvol af. Onderbroken assistentschappen voorspellen eveneens<br />

we<strong>in</strong>ig goeds: slechts 33,0% behaalt het doctoraat. Dit is echter niet significant verschillend<br />

van stabiele assistentschappen (²2,5; df=1; p=0,231), omdat de onderbroken<br />

vorm zo we<strong>in</strong>ig voorkomt (88 ‘onderbroken’ assistenten tegenover 2064 ‘stabiele’).<br />

Opnieuw zijn het de competitief verworven mandaten die <strong>in</strong> deze cluster robuust goed<br />

blijven scoren. Zelfs met een onderbrek<strong>in</strong>g van meer dan een maand blijft het slaagpercentage<br />

vrij hoog: 75,8% haalt de e<strong>in</strong>dmeet. De overige 18,3% werd toegewezen aan<br />

‘overige statuutverander<strong>in</strong>gen’ en bevat net zoals de gelijkgenoemde restgroep <strong>in</strong><br />

Tabel 7.10 vrij uitzonderlijke comb<strong>in</strong>aties van statuten met meerdere onderbrek<strong>in</strong>gen.<br />

Hoe meer onderbrek<strong>in</strong>gen tussen statuten, hoe m<strong>in</strong>der junior onderzoekers doctoreren<br />

(r=-0,020, p


Hoofdstuk 7. Statuuthoppen<br />

Geen doctoraat<br />

Doctoraat<br />

N / % a Duur b N / % a TTD c<br />

% 56,8 43,2<br />

Onderbroken FWO-, BOF-,<br />

IUAP-project<br />

N 51 4,22 22 6,41<br />

% 69,9 30,1<br />

Onderbroken mandaten<br />

Onderbroken assistentschap N 59 4,69 29 6,58<br />

% 67,0 33,0<br />

Onderbroken competitief verworven<br />

mandaat<br />

N 8 4,74 25 4,49<br />

% 24,2 75,8<br />

Meermaals onderbroken assistentschap<br />

of competitief verworven<br />

mandaat (bv. 16161 of<br />

6262)<br />

N 15 7,06 6 6,33<br />

a. ²=74,0; df=7; p


<strong>Doctoraatstrajecten</strong> <strong>in</strong> <strong>Vlaanderen</strong><br />

Tot slot is er nog de restcategorie (Tabel 7.13), die bestaat uit drie subgroepen die elk<br />

een lange reeks van verschillende comb<strong>in</strong>aties hebben. De meest voorkomende vorm<br />

b<strong>in</strong>nen de subgroep ‘opklimmen en daarna afglijden’ zijn de opklimmers vanuit een<br />

project naar een competitief mandaat en daarna een terugkeer naar een ‘ander’ project<br />

(komt voor bij 9,8% van de junior onderzoekers <strong>in</strong> deze subgroep, niet <strong>in</strong> tabel). 89,0%<br />

hiervan behaalt ook effectief het doctoraat. B<strong>in</strong>nen deze subset wordt aangetoond dat<br />

verschillende comb<strong>in</strong>aties met competitieve mandaten telkens weer hoge slaagpercentages<br />

opleveren, zelfs al wordt er gestart en geë<strong>in</strong>digd <strong>in</strong> overige statuten. Dergelijke<br />

comb<strong>in</strong>aties met een competitief mandaat tussen<strong>in</strong>, goed voor 52,6% van de restcategorie,<br />

zijn steeds goed voor slaagpercentages hoger dan 70%. Hun groot aandeel<br />

bepaalt ook grotendeels het hoge slaagpercentage van de hele restgroep. Bij de tweede,<br />

kle<strong>in</strong>ere subgroep van afglijders die terug opklimmen naar een beter statuut is dit<br />

44,5%. De ‘overige statuutverander<strong>in</strong>gen’ bevatten alle andere sequentiemogelijkheden,<br />

die maximum door vijf junior onderzoekers worden gedeeld. 76,2% van hen heeft<br />

zelfs een unieke comb<strong>in</strong>atie van aanstell<strong>in</strong>gen laten optekenen. Hun sequenties<br />

bestaan gemiddeld uit een comb<strong>in</strong>atie van meer dan vijf elementen (al dan niet verschillende<br />

statuten), hetgeen verklaart waarom de junior onderzoekers die hun doctoraat<br />

uite<strong>in</strong>delijk wel behalen, er ook het langst over doen van alle categorieën (7,54 jaar).<br />

Tabel 7.13: Behalen van een doctoraat of niet (aantal en percentage) en tijdsduur van<br />

de restcategorie (N=1370)<br />

Geen doctoraat<br />

Doctoraat<br />

N / % Duur N / % TTD<br />

Opklimmen en afglijden N 289 7,73 550 6,14<br />

% 34,4 65,6<br />

Afglijden en opklimmen N 75 6,23 154 6,25<br />

% 32,8 67,2<br />

Overige statuutverander<strong>in</strong>gen N 139 9,37 163 7,54<br />

% 46,0 54,0<br />

Totaal N 503 7,96 867 6,42<br />

% 36,7 63,3<br />

a: ²=14,7; df=2; p


Hoofdstuk 7. Statuuthoppen<br />

tijd tot doctoreren en slaagpercentages. Statuuthoppen is voor veel junior onderzoekers<br />

een noodzaak, voor anderen een keuze, maar vaak vergt het ook meer <strong>in</strong>spann<strong>in</strong>gen<br />

<strong>in</strong> termen van tijd om het doctoraat te behalen. Statuuthoppen is niet altijd ‘een<br />

weg naar succes’, maar <strong>in</strong> vele gevallen wel een zeer belangrijke ‘uitweg’. Toch moet ook<br />

de balans gemaakt worden tussen de <strong>in</strong>vester<strong>in</strong>g (duur van een doctoraatstraject) en<br />

het rendement (de slaagpercentages): wanneer we ‘succes’ beschouwen vanuit het behalen<br />

van de doctorstitel, brengt een <strong>in</strong>vester<strong>in</strong>g van meer dan zeven jaar via een aaneenrijgen<br />

van aanstell<strong>in</strong>gsmogelijkheden deze evenwichtsoefen<strong>in</strong>g wel uit balans.<br />

7.4. Samenvatt<strong>in</strong>g<br />

Bovenstaande analyses geven ons een beter <strong>in</strong>zicht <strong>in</strong> het <strong>in</strong> <strong>Vlaanderen</strong> wijdverspreide<br />

fenomeen statuuthoppen en tonen aan dat het ‘dom<strong>in</strong>ant statuut’ niet het volledige<br />

verhaal vertelt. Ongeveer de helft van de junior onderzoekers verandert m<strong>in</strong>stens eenmaal<br />

van statuut b<strong>in</strong>nen zijn/haar aanstell<strong>in</strong>gsperiode. De grootste groep hierb<strong>in</strong>nen,<br />

namelijk één derde van de statuuthoppers, behoren tot de zogenaamde ‘vervolgers’. Ze<br />

starten <strong>in</strong> een hiërarchisch hoger gerangschikt statuut, maar glijden af naar een lager<br />

gerangschikt statuut <strong>in</strong> de hoop toch nog een doctoraat te kunnen afwerken of hun<br />

onderzoekstijd te verlengen. Ook opklimmers, die de omgekeerde beweg<strong>in</strong>g van de vervolgers<br />

maken, komen vrij veel voor: 29% van de statuuthoppers behoort tot deze categorie.<br />

Voor sommige vormen van statuuthoppen levert de aanstell<strong>in</strong>gsverschuiv<strong>in</strong>g betere<br />

slaagkansen op. Wie start <strong>in</strong> een project maar de kans krijgt om verder te werken op een<br />

competitief verworven mandaat verhoogt zijn slaagkansen. Opklimmers naar een<br />

‘hoger gerangschikt’ statuut doen het ook beter dan zij die op een project blijven werken<br />

of gedurende hun volledige aanstell<strong>in</strong>gsperiode als assistent werken. Van zij die<br />

hun statuut <strong>in</strong>wisselen voor een m<strong>in</strong>der aantrekkelijk statuut worden lage slaagpercentages<br />

verwacht, maar niet zo <strong>in</strong> comb<strong>in</strong>atie met competitieve mandaten. Driekwart van<br />

de junior onderzoekers die <strong>in</strong> dit statuut beg<strong>in</strong>nen en blijven, behaalt het doctoraat,<br />

maar ook wanneer ze erna afglijden naar een ander statuut, of wanneer ze diverse comb<strong>in</strong>aties<br />

met andere aanstell<strong>in</strong>gen aan hun competitieve beurs koppelen, blijven de<br />

slaagpercentages veel hoger dan <strong>in</strong> de comb<strong>in</strong>aties van elk ander statuut zonder competitief<br />

mandaat.<br />

Opvallend is ook dat bijna twee derde van de assistenten hun doctoraat behalen wanneer<br />

ze uit een ander statuut zijn opgeklommen, of wanneer ze afglijden naar een<br />

FWO , IUAP- of BOF-project, terwijl er iets m<strong>in</strong>der dan de helft (41%) van de assistenten<br />

slaagt die geen andere aanstell<strong>in</strong>g hebben gehad.<br />

Statuuthoppen levert alleen een hoger rendement op wanneer men niet is gestart <strong>in</strong> een<br />

competitief mandaat. Toch kan zelfs voor deze houders van een FWO-, IWT- of BOFmandaat<br />

een verlengperiode <strong>in</strong> een ander statuut de noodzakelijke aanvull<strong>in</strong>g betekenen<br />

om alsnog het doctoraat te behalen als de beurstijd is overschreden. Zelfs bij hen<br />

blijven de slaagpercentages tussen de 80 en 91%.<br />

Niet alle vormen van statuuthoppen leveren echter goede slaagpercentages op of worden<br />

aangegaan met het oog op het behalen van het doctoraat. Sommige statuuthop-<br />

125


<strong>Doctoraatstrajecten</strong> <strong>in</strong> <strong>Vlaanderen</strong><br />

pers blijven gemiddeld meer dan zes jaar aan de universiteit werken zonder doctorstitel<br />

aan het e<strong>in</strong>de van dit traject. We mogen echter niet vergeten dat deze analyses niet kunnen<br />

aangeven of het behalen van een doctoraat ooit deel uitmaakte van de ambities van<br />

deze onderzoekers of van de verwacht<strong>in</strong>gen van hun onderzoeksgroep. Sommige leveren<br />

een belangrijke bijdrage aan het project waar ze aan meewerkten, bovendien kunnen<br />

ze de opgedane onderzoekservar<strong>in</strong>g ook <strong>in</strong> niet-academische sectoren valoriseren.<br />

Of deze <strong>in</strong>vester<strong>in</strong>g op andere vlakken rendeert moet echter via andere onderzoeksmethoden<br />

dan een analyse van aanstell<strong>in</strong>gsstatuten worden aangepakt.<br />

126


Hoofdstuk 8.<br />

Vrouwen <strong>in</strong> de academische<br />

wereld.<br />

Op naar meer gendergelijkheid<br />

<strong>in</strong> het doctoraatstraject<br />

8.1. Introductie<br />

In de laatste decennia is de positie van vrouwen <strong>in</strong> het hoger onderwijs versterkt, een<br />

trend die niet alleen op te merken is <strong>in</strong> België, maar <strong>in</strong> de meeste OESO-landen. S<strong>in</strong>ds<br />

enige tijd studeren zelfs meer vrouwen dan mannen af <strong>in</strong> het hoger onderwijs (OECD,<br />

2008). Figuur 8.1 toont de evolutie van België en een aantal andere landen voor de participatie<br />

van vrouwen <strong>in</strong> de tweede cyclus (ISCED 5 (OECD, 2002)) en Figuur 8.2 voor<br />

de derde cyclus (ISCED6 (OECD, 2002)). Wat betreft de tweede cyclus is de trend overal<br />

opwaarts. In sommige landen verloopt deze wat trager dan <strong>in</strong> andere, maar <strong>in</strong> de meeste<br />

landen volgen nu meer vrouwen dan mannen tweede cyclus hoger onderwijs. Deze<br />

trend is meer uitgesproken <strong>in</strong> België dan <strong>in</strong> buurlanden Duitsland en Nederland. Landen<br />

als Zweden, de VS en Australië vertonen al een grotere ongelijkheid <strong>in</strong> het nadeel<br />

van de mannen. In tegenstell<strong>in</strong>g tot wat eerst gedacht werd, namelijk dat een ‘genderequilibrum’<br />

zich voltrok, zien we dus mogelijk een nieuwe vorm van ongelijkheid ontstaan.<br />

Figuur 8.1: Internationale vergelijk<strong>in</strong>g van percentage vrouwen <strong>in</strong> hoger onderwijs<br />

(tweede cyclus) tussen 1985 en 2005<br />

% vrouwen<br />

65<br />

60<br />

55<br />

50<br />

45<br />

40<br />

35<br />

30<br />

25<br />

20<br />

15<br />

10<br />

5<br />

0<br />

1985 1990 1995 2000 2005<br />

Australië<br />

België<br />

Frankrijk<br />

Duitsland<br />

Nederland<br />

Zweden<br />

VS<br />

Bron: OECD (2008)<br />

127


<strong>Doctoraatstrajecten</strong> <strong>in</strong> <strong>Vlaanderen</strong><br />

Dat deze trend zich ook verder zet tijdens de derde cyclus van het hoger onderwijs,<br />

namelijk het doctoraat, is mogelijk slechts een kwestie van tijd. De OECD (2008) rapporteert<br />

dat uit 24 landen waar data voorhanden zijn voor 1998 en 2005 er sprake was<br />

van een groei van 7% <strong>in</strong> het aandeel vrouwen, waarbij er over de landen heen een gemiddelde<br />

bereikt werd van 46% vrouwen dat een doctoraat behaalt. In Figuur 8.2 bekijken<br />

we de evolutie van het percentage doctoraten dat jaarlijks aan vrouwen wordt uitgereikt<br />

<strong>in</strong> verschillende landen. Een aantal landen (VS, Italië) hebben al <strong>in</strong> 2008 een genderevenwicht<br />

bereikt. België h<strong>in</strong>kte wat achterop <strong>in</strong> het beg<strong>in</strong> van het decennium <strong>in</strong><br />

vergelijk<strong>in</strong>g met de andere landen <strong>in</strong> deze grafiek, met uitzonder<strong>in</strong>g van Japan. Na 2004<br />

bleef het aandeel doctoraten uitgereikt aan vrouwen <strong>in</strong> België echter stijgen, en bereikte<br />

42,0% <strong>in</strong> 2008, vergelijkbaar met buurlanden Nederland (41,7%), Frankrijk (41,9) en<br />

Duitsland (42,1%).<br />

Figuur 8.2: Internationale vergelijk<strong>in</strong>g van percentage doctoraten behaald door<br />

vrouwen <strong>in</strong> hoger onderwijs (derde cyclus) van 2000-2008<br />

% vrouwen<br />

65<br />

60<br />

55<br />

50<br />

45<br />

40<br />

35<br />

30<br />

25<br />

20<br />

15<br />

10<br />

5<br />

0<br />

1985 1990 1995 2000 2005<br />

Australië<br />

België<br />

Frankrijk<br />

Duitsland<br />

Nederland<br />

Zweden<br />

VS<br />

Bron: OECD (2010)<br />

Als we de cijfers van <strong>Vlaanderen</strong> meer <strong>in</strong> detail bekijken aan de hand van de HRRF-data,<br />

zien we dat er bijna een evenwicht is bereikt <strong>in</strong> de aandelen van mannen en vrouwen die<br />

beg<strong>in</strong>nen aan een doctoraat (zie ook <strong>in</strong>stroomfiguur naar gender <strong>in</strong> Hoofdstuk 4).<br />

Stroomden er <strong>in</strong> academiejaar 1990-1991 slechts 42,3% vrouwen <strong>in</strong>, dan is dat <strong>in</strong> 2008-<br />

2009 al opgelopen tot 48,9% (Figuur 8.3). Het aandeel vrouwen balanceert nu rond de<br />

50%. De vraag is of het bij een evenwicht blijft of dat, zoals de voorspell<strong>in</strong>g van de<br />

OECD (2008), de balans <strong>in</strong> het nadeel van de mannen zal uitvallen.<br />

128


Hoofdstuk 8. Vrouwen <strong>in</strong> de academische wereld. Op naar meer gendergelijkheid <strong>in</strong> het doctoraatstraject<br />

Figuur 8.3: Percentage van <strong>in</strong>stroom naar gender, van 1990-1991 tot 2008-2009<br />

70<br />

65<br />

60<br />

55<br />

50<br />

45<br />

40<br />

35<br />

30<br />

25<br />

20<br />

15<br />

10<br />

5<br />

0<br />

Man<br />

Vrouw<br />

1990-1991<br />

1991-1992<br />

1992-1993<br />

1993-1994<br />

1994-1995<br />

1995-1996<br />

1996-1997<br />

1997-1998<br />

1998-1999<br />

1999-2000<br />

2000-2001<br />

2001-2002<br />

2002-2003<br />

2003-2004<br />

2004-2005<br />

2005-2006<br />

2006-2007<br />

2007-2008<br />

2008-2009<br />

Academiejaar van <strong>in</strong>stroom<br />

Bron: HRRF 2<br />

Voor het behalen van het doctoraat zijn we verder verwijderd van een gelijke genderverdel<strong>in</strong>g.<br />

In academiejaar 1990-1991 werd slechts 36,8% van de doctoraten behaald door<br />

vrouwen, terwijl <strong>in</strong> het academiejaar 2008-2009 het aandeel vrouwen bij de nieuwe doctoraathouders<br />

reeds steeg tot 43,3% (Figuur 8.4). Er is een kle<strong>in</strong>e procentuele achteruitgang<br />

<strong>in</strong> vergelijk<strong>in</strong>g met academiejaar 2007-2008, maar dit is mogelijks eerder een uitzonder<strong>in</strong>g<br />

dan het beg<strong>in</strong> van een nieuwe trend. Dezelfde stijgende trend herkennen we<br />

bij de behaalde tweedecyclusdiploma’s van het hoger onderwijs: er is een groei van<br />

ongeveer 8% <strong>in</strong> de laatste tien jaar <strong>in</strong> de derde cyclus, en een groei van ongeveer 6% <strong>in</strong> de<br />

tweedecyclusdiploma’s.<br />

Hoewel de gendergap <strong>in</strong>zake het aantal behaalde doctoraten verkle<strong>in</strong>t, mogen we uit<br />

deze figuur echter niet zomaar afleiden dat vrouwen de laatste jaren succesvoller geworden<br />

zijn. Figuur 5.15 toonde immers aan dat de slaagkans van mannen de laatste jaren<br />

sterker gestegen is dan de slaagkans van vrouwen, waardoor het verschil tussen mannen<br />

en vrouwen <strong>in</strong>zake gemiddelde <strong>in</strong>dividuele slaagkans groter is geworden. Het verkle<strong>in</strong>en<br />

van de genderkloof bij de behaalde doctoraten is dus niet zozeer het resultaat<br />

van betere slaagpercentages van vrouwen, maar eerder van een grotere <strong>in</strong>stroom van<br />

vrouwelijke onderzoekers.<br />

129


<strong>Doctoraatstrajecten</strong> <strong>in</strong> <strong>Vlaanderen</strong><br />

Figuur 8.4: Percentage behaalde doctoraten naar gender,<br />

van 1995-1996 tot 2008-2009<br />

70<br />

65<br />

60<br />

55<br />

50<br />

45<br />

40<br />

35<br />

30<br />

25<br />

20<br />

15<br />

10<br />

5<br />

0<br />

Man<br />

Vrouw<br />

1995-1996<br />

1996-1997<br />

1997-1998<br />

1998-1999<br />

1999-2000<br />

2000-2001<br />

2001-2002<br />

2002-2003<br />

2003-2004<br />

2004-2005<br />

2005-2006<br />

2006-2007<br />

2007-2008<br />

2008-2009<br />

Bron: HRRF 2<br />

Ondanks deze stijgende trend van het aandeel vrouwen dat een doctoraat behaalt,<br />

blijkt er echter <strong>in</strong> de verdere academische carrières van vrouwen nog steeds sprake te<br />

zijn van verticale segregatie (Mischau, 2001; European Commission, 2009): hoe hoger<br />

je kijkt op de ladder van de academische staf, hoe lager het percentage vrouwen is. Het<br />

is (nog) niet duidelijk of dit laatste uitsluitend een reflectie is van historische ongelijkheden,<br />

of ook huidige mechanismen van genderongelijkheid weerspiegelt. Internationaal<br />

onderzoek omtrent genderongelijkheid <strong>in</strong> het doctoraatstraject suggereert alvast<br />

dat gender een m<strong>in</strong>der belangrijke rol gaat spelen. Studies uit het Verenigd Kon<strong>in</strong>krijk,<br />

Noorwegen en Australië tonen bijvoorbeeld aan dat er een ongelijke verdel<strong>in</strong>g is aan de<br />

start van het doctoraat, maar er worden geen verschillen <strong>in</strong> het behalen van het doctoraat<br />

gevonden (Wright & Cochrane, 2000; Mastekaasa, 2005; HEFCE, 2007; Jiranek,<br />

2010). Het zogenaamde threshold effect is hier geldig: als vrouwen eenmaal <strong>in</strong> het doctoraatstraject<br />

geraken, hebben ze evenveel kans als mannen om het doctoraat te behalen.<br />

Ook <strong>in</strong>dien er we<strong>in</strong>ig verschillen gevonden worden tussen mannen en vrouwen <strong>in</strong>zake<br />

doctoraatssucces, kunnen gendermechanismen tijdens het doctoraatsproces een<br />

belangrijke rol spelen. Zo vonden Seagram, Gould en Pyke (1998) geen genderverschil<br />

<strong>in</strong> de tijd tot doctoreren, maar wel dat vrouwen het verschil aanhaalden <strong>in</strong> de kwaliteit<br />

van supervisie, waarbij ze meer rapporteerden last te hebben van seksisme, van een<br />

gebrek aan <strong>in</strong>teresse van de promotor voor het onderwerp of van het samenkomen op<br />

vaste tijdstippen… We<strong>in</strong>ig zelfvertrouwen wordt ook vaker gerapporteerd bij vrouwen<br />

dan bij mannen, vooral <strong>in</strong> de exacte en toegepaste wetenschappen (Etzkowitz, Kemelgor,<br />

Neuschatz, & Uzzi, 1994; Sonnert, 1999). Ander onderzoek wees uit dat er wel genderverschillen<br />

zijn <strong>in</strong> het behalen van een doctoraat wanneer reken<strong>in</strong>g gehouden wordt<br />

met gez<strong>in</strong>suitbreid<strong>in</strong>g tijdens het doctoraatstraject (Mastekaasa, 2005). Voor mannen<br />

heeft dit doorgaans een m<strong>in</strong>der grote impact dan voor vrouwen. De k<strong>in</strong>derwens van<br />

vrouwen kan ervoor zorgen dat ze hun academische carrière vroegtijdig stopzetten, niet<br />

130


Hoofdstuk 8. Vrouwen <strong>in</strong> de academische wereld. Op naar meer gendergelijkheid <strong>in</strong> het doctoraatstraject<br />

alleen tijdens het doctoraatstraject maar meer nog <strong>in</strong> de aanloopfase naar een vaste<br />

benoem<strong>in</strong>g (Etzkowitz et al., 1994).<br />

In <strong>in</strong>ternationaal onderzoek wordt vaak een positief beeld geschetst als zou de genderongelijkheid<br />

ook <strong>in</strong> derde cyclus van het hoger onderwijs zijn uitgewist. Hierbij wordt<br />

echter vaak de <strong>in</strong>teractie met het wetenschapsgebied over het hoofd gezien (Mastekaasa,<br />

2005). Zo vond Siegel (2005) geen verschillen naar geslacht per se, maar wel b<strong>in</strong>nen<br />

sommige wetenschapsgebieden. Hoewel er <strong>in</strong> de sociale, humane en medische<br />

wetenschappen gendergelijkheid heerst of vrouwen zelfs vaker doctoreren dan mannen,<br />

blijven ze <strong>in</strong> de m<strong>in</strong>derheid bij de exacte wetenschappen (41% – EU27 gemiddelde)<br />

en zeker bij de <strong>in</strong>genieurswetenschappen (25% – EU27 gemiddelde) (European Commission,<br />

2009). Hoewel de genderongelijkheid <strong>in</strong> deze richt<strong>in</strong>gen vandaag de dag heel<br />

wat m<strong>in</strong>der uitgesproken is dan vroeger, is de kloof nog niet gedicht. Veel heeft te<br />

maken met de cultuur die b<strong>in</strong>nen deze wetenschapsgebieden heerst en overwegend<br />

‘mannelijk gedom<strong>in</strong>eerd’ wordt (Etzkowitz, Kemelgor & Uzzi, 2000). Dit verklaart vaak<br />

de ongelijke verdel<strong>in</strong>g bij de <strong>in</strong>stroom van een doctoraat. Het probleem wordt vaak<br />

voorgesteld aan de hand van de ‘leaky pipel<strong>in</strong>e’ metafoor (Sonnert, 1999): het aandeel<br />

vrouwen daalt gradueel naarmate men hoger op de carrièreladder kijkt. Het is een fenomeen<br />

dat mogelijk <strong>in</strong> alle wetenschapsgebieden van kracht is, maar extra voelbaar is <strong>in</strong><br />

de exacte en toegepaste wetenschappen omdat de ondervertegenwoordig<strong>in</strong>g van vrouwen<br />

daar al start tijdens de middelbare school. De pijpleid<strong>in</strong>g lekt dus op verschillende<br />

cruciale momenten <strong>in</strong> de (onderwijs)carrière van vrouwen. Als remedie wordt gepoogd<br />

om zowel meer (vrouwelijke) jongeren <strong>in</strong> deze richt<strong>in</strong>gen te krijgen, als de uitval te<br />

beperken en de terugkeer te bevorderen. Zolang de structurele en culturele factoren<br />

niet worden aangepakt, blijft de leid<strong>in</strong>g lekken (Sonnert, 1999).<br />

In Figuur 8.5 worden de verschillen voorgesteld van het aandeel mannen en vrouwen<br />

dat <strong>in</strong> de ‘harde wetenschappen’ start tegenover de totale studentenbevolk<strong>in</strong>g van<br />

zowel master- als doctoraatsniveau. Gemiddeld over 27 Europese landen kiest 38,6%<br />

van alle mannen b<strong>in</strong>nen het hoger onderwijs voor een studiericht<strong>in</strong>g b<strong>in</strong>nen de exacte<br />

of toegepaste wetenschappen, tegenover slechts 13,5% van alle vrouwen. <strong>Vlaanderen</strong><br />

doet het net iets beter dan Wallonië, maar blijft onder het Europees gemiddelde met<br />

31,5% mannen en 8,8% vrouwen die kiezen voor de exacte of toegepaste wetenschappen.<br />

Het verschil tussen het aandeel mannen en vrouwen blijft <strong>in</strong> al deze landen hoog<br />

(Eurostat, 2010). De kloof <strong>in</strong> dergelijke richt<strong>in</strong>gen blijkt dus heel wat moeilijker te<br />

dichten dan de algemenere kloof die aanwezig is b<strong>in</strong>nen het hoger onderwijs.<br />

131


<strong>Doctoraatstrajecten</strong> <strong>in</strong> <strong>Vlaanderen</strong><br />

Figuur 8.5: Percentage mannelijk en vrouwelijke studenten <strong>in</strong> exacte en<br />

toegepaste wetenschappen 1 tegenover totale populatie mannelijke en<br />

vrouwelijke studenten <strong>in</strong> 2008<br />

50<br />

45<br />

40<br />

35<br />

30<br />

25<br />

20<br />

15<br />

10<br />

5<br />

0<br />

Man<br />

Vrouw<br />

EU 27<br />

België<br />

Wallonië<br />

<strong>Vlaanderen</strong><br />

Duitsland<br />

Frankrijk<br />

Italië<br />

Nederland<br />

Polen<br />

Zweden<br />

VS<br />

Japan<br />

Bron: Eurostat (2010)<br />

1: Alle studenten van de classificatie ISCED 5 en 6 werden hier<strong>in</strong> opgenomen: dit is master- en doctoraatsniveau.<br />

In navolg<strong>in</strong>g van eerder <strong>in</strong>ternationaal onderzoek gaan wij <strong>in</strong> dit hoofdstuk na welke<br />

genderverdel<strong>in</strong>gen er <strong>in</strong> <strong>Vlaanderen</strong> zijn naargelang de verschillende wetenschapsdiscipl<strong>in</strong>es<br />

en statuten en welke factoren doorslaggevend zijn om de verschillen tussen mannen<br />

en vrouwen <strong>in</strong> slaagpercentages voor het doctoraat te verklaren. Daarnaast wordt<br />

de <strong>in</strong>vloed van zwangerschapsverlof op de succescijfers en tijd tot doctoraat onderzocht.<br />

8.2. Resultaten<br />

In Figuur 8.3 en 8.4 werd een algemeen beeld geschetst van de evolutie van het<br />

(on)evenwicht tussen mannen en vrouwen <strong>in</strong> het doctoraatstraject. Mogelijks zitten<br />

achter dit beeld nog eventuele genderongelijkheden vroeger en nu ‘verborgen’. In dit<br />

deel spitsen we ons toe op genderverschillen <strong>in</strong> wetenschapsdiscipl<strong>in</strong>e en doctoraatsf<strong>in</strong>ancier<strong>in</strong>g.<br />

Interesse voor wetenschappen<br />

Zoals <strong>in</strong> de <strong>in</strong>leid<strong>in</strong>g al werd aangehaald, is er bij de globale <strong>in</strong>stroom <strong>in</strong> het doctoraatstraject<br />

niet langer sprake van een ongelijke <strong>in</strong>stroom van mannen en vrouwen. B<strong>in</strong>nen<br />

de exacte en toegepaste wetenschappen is dit echter nog wel het geval. Tabel 8.1 toont<br />

de evolutie van de genderverschillen <strong>in</strong> <strong>in</strong>stroom naar wetenschapsgebied over drie<br />

cohortes (voor een volledig overzicht naar academiejaar verwijzen we door naar Bijlage<br />

132


Hoofdstuk 8. Vrouwen <strong>in</strong> de academische wereld. Op naar meer gendergelijkheid <strong>in</strong> het doctoraatstraject<br />

8.1). Vrouwen zijn het sterkst vertegenwoordigd b<strong>in</strong>nen de medische wetenschappen<br />

en het m<strong>in</strong>st sterk b<strong>in</strong>nen de toegepaste wetenschappen. Mannen daarentegen stromen<br />

het vaakst <strong>in</strong> de toegepaste wetenschappen <strong>in</strong> en het m<strong>in</strong>st <strong>in</strong> de humane wetenschappen.<br />

Hoewel de percentages fluctueren over de jaren heen, blijft deze verdel<strong>in</strong>g vrij stabiel.<br />

Van <strong>in</strong>stroomjaar 2004 tot 2009 is dit zelfs nog meer uitgesproken: 33,1% van de<br />

vrouwen start een doctoraatstraject <strong>in</strong> medische wetenschappen tegenover 18,6% van<br />

de mannen, terwijl er maar 14,8% van alle vrouwen b<strong>in</strong>nen de exacte wetenschappen<br />

beg<strong>in</strong>nen tegenover 24,7% van alle mannen (²=310,6; df=1, p


<strong>Doctoraatstrajecten</strong> <strong>in</strong> <strong>Vlaanderen</strong><br />

Tabel 8.1: Instroomgegevens per <strong>in</strong>stroomcohorte naar geslacht volgens<br />

wetenschapscluster<br />

Geen<br />

statuut<br />

Medische Humane Sociale Toegepaste Exacte Totaal<br />

1990-1997 a ♀ N 14 853 532 604 444 625 3072<br />

a. ²=301,5; df=5; p


Hoofdstuk 8. Vrouwen <strong>in</strong> de academische wereld. Op naar meer gendergelijkheid <strong>in</strong> het doctoraatstraject<br />

komen op de tweede plaats). Medische wetenschappers belanden op de derde plaats.<br />

M<strong>in</strong>der dan 20% van alle doctoraten uitgereikt aan mannen komt voort uit de humane<br />

en sociale wetenschappen samen.<br />

Het aantal uitgereikte doctoraten stijgt over de tijd <strong>in</strong> alle wetenschapsgebieden, zowel bij<br />

mannen als bij vrouwen, maar <strong>in</strong> verschillende versnell<strong>in</strong>gen. Dit betekent dat ook de verdel<strong>in</strong>g<br />

verandert over de tijd. Dit is meer uitgesproken voor vrouwen dan voor mannen. Zo<br />

gaan er <strong>in</strong> de recentste jaren procentueel m<strong>in</strong>der doctoraten naar exacte wetenschappers bij<br />

vrouwen: <strong>in</strong> 2008-2009 is er een dieptepunt van 19,1% (ongeveer 10% verschil met tien jaar<br />

voordien; ²=7,05; df=1; p


<strong>Doctoraatstrajecten</strong> <strong>in</strong> <strong>Vlaanderen</strong><br />

schillende <strong>in</strong>stroomcohortes. Als junior onderzoekers er langer dan acht jaar over doen,<br />

worden ze gerekend bij diegene die geen doctoraat hebben behaald. In Hoofdstuk 5<br />

konden we al zien dat vooral <strong>in</strong> de beg<strong>in</strong>jaren (1990-1992) de succescijfers van de vrouwen<br />

die van de mannen benaderen, terwijl er <strong>in</strong> sommige recentere jaren een erg groot<br />

verschil is (14,6% verschil <strong>in</strong> het voordeel van de mannen <strong>in</strong> 2000-2001). In de laatste<br />

jaren is dit verschil terug kle<strong>in</strong>er maar deze cijfers zijn niet volledig vergelijkbaar aangezien<br />

de junior onderzoekers nog geen acht jaar konden worden gevolgd met hun doctoraat.<br />

Het is wel zo dat de succesgraden zowel voor mannen als voor vrouwen zijn<br />

gestegen over de jaren heen. Deze trend evolueert wel trager bij vrouwen dan bij mannen.<br />

Over de twee cohortes (1990-1997 en 1997-2004) bekeken, bedraagt het verschil <strong>in</strong><br />

slaagkans tussen mannen en vrouwen gemiddeld 6,6% (zie Tabel 8.3). Is geslacht hier<br />

echter doorslaggevend, of komt het door de ondervertegenwoordig<strong>in</strong>g <strong>in</strong> bepaalde<br />

wetenschapsdiscipl<strong>in</strong>es die een hoger percentage doctoraten afleveren dan gemiddeld<br />

Is er met andere woorden nog sprake van geslachtsverschillen b<strong>in</strong>nen de verschillende<br />

wetenschapsclusters of vallen geslachtsverschillen dan weg In Tabel 8.3 bekijken we de<br />

succesgraden van geslacht per wetenschapsgebied voor de twee cohortes. Deze analyse<br />

nuanceert de verschillen <strong>in</strong> geslacht, maar deze verdwijnen niet volledig na het <strong>in</strong> reken<strong>in</strong>g<br />

brengen van wetenschapsgebied.<br />

Ten eerste blijkt uit de tabel dat de tweede <strong>in</strong>stroomcohorte bijna overal succesvoller is<br />

dan de eerste. Dit is opvallend positief gezien het feit dat niet alle <strong>in</strong>stromers van deze<br />

tweede cohorte een volledige termijn van acht jaar gevolgd kon worden. In alle andere<br />

wetenschapsgebieden is er een merkbaar verschil tussen 1990-1997 en 1997-2004 van<br />

m<strong>in</strong>stens 6,9 procentpunten (vrouwen <strong>in</strong> de humane wetenschappen; ²=1,78, df=1,<br />

p>0,05) tot een verschil van 12,5 procentpunten (vrouwen <strong>in</strong> de toegepaste wetenschappen;<br />

²=0,99; df=1; p>0,05). In absolute aantallen behaalde doctoraten is er overal een<br />

stijg<strong>in</strong>g tegenover de eerste <strong>in</strong>stroomcohorte. Dit is logisch, aangezien de <strong>in</strong>stroom van<br />

junior onderzoekers ook sterk is toegenomen e<strong>in</strong>d de jaren ‘90.<br />

Ten tweede blijkt dat er opvallende verschillen blijven bestaan tussen mannen en vrouwen<br />

b<strong>in</strong>nen een aantal wetenschapsclusters voor beide <strong>in</strong>stroomcohortes. Enkel bij de<br />

eerste <strong>in</strong>stroomcohorte behalen vrouwen b<strong>in</strong>nen de exacte wetenschappen hogere succesgraden<br />

(61,3%) dan mannen. Dit is net een cluster waar de succesgraden een stuk<br />

hoger liggen dan <strong>in</strong> de andere wetenschapsgebieden. Het verschil met de succesgraad<br />

van de mannen <strong>in</strong> dit jaar (57,5%) is echter niet significant. Van alle vrouwen die <strong>in</strong><br />

1990-1991 <strong>in</strong>stroomden <strong>in</strong> de exacte wetenschappen, behaalden 74,2% hun doctoraat,<br />

<strong>in</strong> 1994-1995 waren er dat 67,1% (zie Bijlage 8.3). Dergelijke hoge succesgraden werden<br />

<strong>in</strong> latere jaren niet meer bereikt of zelfs geëvenaard door mannen <strong>in</strong> deze of andere<br />

<strong>in</strong>stroomjaren, en ook niet door vrouwen <strong>in</strong> de andere <strong>in</strong>stroomjaren.<br />

In de medische, sociale en humane wetenschappen zijn de succesgraden bij de mannen<br />

uitgesproken hoger voor beide <strong>in</strong>stroomcohortes. Bij de medische wetenschappen zien<br />

we het verschil <strong>in</strong> succesgraden tussen mannen en vrouwen iets afnemen van 7,9% naar<br />

5,7%, door een sterkere stijg<strong>in</strong>g <strong>in</strong> de vrouwelijke succesgraden, terwijl bij de humane<br />

wetenschappen de discrepantie toeneemt: van 9,1% naar 12,7%, wegens een sterkere stijg<strong>in</strong>g<br />

<strong>in</strong> succesgraden van de mannen. Bij de sociale wetenschappen blijft dit verschil<br />

ongeveer even groot (-0,7%). De verschillen <strong>in</strong> succescijfers tussen mannen en vrouwen<br />

<strong>in</strong> de exacte en toegepaste wetenschappen zijn niet significant. In de medische weten-<br />

136


Hoofdstuk 8. Vrouwen <strong>in</strong> de academische wereld. Op naar meer gendergelijkheid <strong>in</strong> het doctoraatstraject<br />

schappen is dit wel zo (²=8,9, df=1, p


<strong>Doctoraatstrajecten</strong> <strong>in</strong> <strong>Vlaanderen</strong><br />

Komen vrouwen meer terecht <strong>in</strong> statuten die een m<strong>in</strong>der hoge<br />

slaagkans bieden<br />

Er zijn echter nog een aantal andere elementen buiten het wetenschapsgebied die het<br />

verschil <strong>in</strong> doctoraatssucces tussen mannen en vrouwen kunnen verklaren: het statuut<br />

waarb<strong>in</strong>nen vrouwen doctoreren, bijvoorbeeld, kan ook een <strong>in</strong>vloed uitoefenen. In<br />

Tabel 8.4 gaan we na <strong>in</strong> welke statuten vrouwen <strong>in</strong>stromen en <strong>in</strong> welke mate dit verschilt<br />

met het <strong>in</strong>stroomstatuut van de mannen. Zowel voor mannen als voor vrouwen<br />

zijn de statuten waar<strong>in</strong> het meest wordt <strong>in</strong>gestroomd, veranderd over de tijd heen. De<br />

toename van het aantal junior onderzoekers tewerkgesteld op projectf<strong>in</strong>ancier<strong>in</strong>g vertoont<br />

een gelijke trend voor mannen en vrouwen.<br />

Qua aandeel zijn er vanaf 1997-2004 iets meer vrouwen die starten <strong>in</strong> een ‘project op<br />

andere f<strong>in</strong>ancier<strong>in</strong>g’ dan mannen (bv. 39,9% vrouwen tegenover 37,3% mannen <strong>in</strong> de<br />

tweede cohorte). Ook voor de andere <strong>in</strong>stroomcohortes zijn er relatief meer vrouwen<br />

dan mannen die <strong>in</strong> dergelijke statuten starten (²=13,02; df=1; p


Hoofdstuk 8. Vrouwen <strong>in</strong> de academische wereld. Op naar meer gendergelijkheid <strong>in</strong> het doctoraatstraject<br />

Tabel 8.4: Instroomgegevens per <strong>in</strong>stroomcohorte naar geslacht volgens dom<strong>in</strong>ant<br />

statuut <strong>in</strong>stroomjaar<br />

Geen<br />

statuut<br />

Assistent FWO/IWT BOF<br />

FWO-,<br />

BOF , IUAPproject<br />

Project<br />

(ander)<br />

Rest<br />

Totaal<br />

1990-1997 a ♀ N 163 915 437 17 476 1061 3 3072<br />

a. ²=30,4; df=6; p


<strong>Doctoraatstrajecten</strong> <strong>in</strong> <strong>Vlaanderen</strong><br />

<strong>in</strong> die periode (38,6%), hoewel dit niet statistisch significant is. Om de evolutie die<br />

zwangere vrouwen hebben doorgemaakt echter correct <strong>in</strong> te schatten, bekijken we het<br />

cumulatief percentage van vrouwen die over een langere tijdsperiode doctoreren<br />

(Figuur 8.6).<br />

Tot drie jaar na startdatum als onderzoeker aan de universiteit zijn er geen noemenswaardige<br />

verschillen tussen vrouwen die zwanger zijn geweest tijdens het doctoraatstraject<br />

en vrouwen die dat niet zijn geweest. Er is wel een verschil tussen mannen en<br />

vrouwen (²df=1; p


Hoofdstuk 8. Vrouwen <strong>in</strong> de academische wereld. Op naar meer gendergelijkheid <strong>in</strong> het doctoraatstraject<br />

Figuur 8.6: Cumulatief percentage van behaalde doctoraten naar mannen, vrouwen<br />

die niet zwanger zijn geweest gedurende doctoraatstraject en vrouwen die wel<br />

zwanger zijn geweest tijdens doctoraatstraject<br />

60<br />

50<br />

Cumulatief %<br />

40<br />

30<br />

20<br />

10<br />

zonder zwangerschap<br />

met zwangerschap<br />

<br />

0<br />

0 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15<br />

Jaar<br />

Bron: HRRF 2<br />

Hoe doorslaggevend is gender voor het al dan niet doctoreren<br />

Uit vorige onderdelen konden we besluiten dat geslacht een rol blijft spelen, ondanks<br />

het <strong>in</strong> reken<strong>in</strong>g brengen van wetenschapsgebied en statuut waar<strong>in</strong> er wordt gedoctoreerd.<br />

Ook kwam aan bod dat vrouwen die zwanger zijn geweest, een achterstand<br />

oplopen waardoor het moeilijker voor hen is om b<strong>in</strong>nen een termijn van acht jaar te<br />

doctoreren en volgens onze criteria als succesvol bestempeld te worden. Hoe doorslaggevend<br />

is geslacht echter als voorspeller van het al dan niet doctoreren<br />

In Tabel 8.5 worden de percentages weergegeven volgens de criteria die gehanteerd worden<br />

bij de bereken<strong>in</strong>g van succesgraden: enkel junior onderzoekers die zijn <strong>in</strong>gestroomd<br />

tussen de academiejaren 1990-1991 en 2000-2001 worden meegerekend, en<br />

we beschouwen een junior onderzoeker als ‘succesvol’ <strong>in</strong>dien hij/zij b<strong>in</strong>nen de acht jaar<br />

zijn of haar doctoraat heeft behaald. Er worden zowel geobserveerde percentages als<br />

aangepaste percentages weergegeven 14 . De geobserveerde percentages geven het percentage<br />

gedoctoreerden weer zonder te controleren voor de andere factoren <strong>in</strong> het<br />

model (wetenschapsgebied, statuut, nationaliteit, …) 15 , terwijl de aangepaste data hiervoor<br />

wel controleren. De geobserveerde data geven aan wat al duidelijk was uit Figuur<br />

8.6, namelijk dat na acht jaar iets meer vrouwen doctoreren die niet zwanger zijn<br />

geweest gedurende het doctoraatstraject dan zij die dat wel zijn geweest. Voor beide<br />

categorieën vrouwen is er nog steeds een groot verschil met de mannen. Dit verschil<br />

14. De geobserveerde percentages kunnen verschillen van de succesgraden die <strong>in</strong> andere hoofdstukken<br />

gebruikt worden aangezien er voor de onderstaande analyses junior onderzoekers niet meegerekend worden<br />

als <strong>in</strong>formatie ontbreekt voor één van de factoren die opgenomen zijn <strong>in</strong> het gebruikte model.<br />

15. De volledige tabel met alle factoren is opgenomen <strong>in</strong> Bijlage 8.4<br />

141


<strong>Doctoraatstrajecten</strong> <strong>in</strong> <strong>Vlaanderen</strong><br />

wordt echter kle<strong>in</strong>er na het <strong>in</strong> reken<strong>in</strong>g brengen van de andere variabelen (wetenschapscluster,<br />

statuut, nationaliteit, <strong>in</strong>stroomcohorte, leeftijdscategorie): na controle doctoreren<br />

nog gemiddeld 45,5% van de mannen tegenover 40,7% vrouwen die niet zwanger<br />

zijn geweest en 41,3% die wel zwanger zijn geweest. Het verschil <strong>in</strong> percentage is het<br />

meest uitgesproken voor vrouwen die zwanger zijn geweest, waardoor deze groep het<br />

beter doet dan vrouwen die niet zwanger zijn geweest, hoewel dit verschil niet significant<br />

is. Het verschil met de mannen is wel significant (F=21,0; df=2; p


Hoofdstuk 8. Vrouwen <strong>in</strong> de academische wereld. Op naar meer gendergelijkheid <strong>in</strong> het doctoraatstraject<br />

reerde vrouwen die zwanger zijn geweest ook naar beneden. Wanneer zwangerschap<br />

echter als een aparte variabele aan het model <strong>in</strong> Tabel 8.5 wordt toegevoegd, blijkt deze<br />

niet significant bij te dragen aan het verklaren van de variatie <strong>in</strong> het behalen van een<br />

doctoraat. Zwanger zijn geweest tijdens het doctoraat beïnvloedt de slaagkansen nagenoeg<br />

niet.<br />

Tabel 8.6: Verdel<strong>in</strong>g van junior onderzoekers naar statuut en naar gender en<br />

zwangerschap (N=29213; ²=435,8; df=10; p


<strong>Doctoraatstrajecten</strong> <strong>in</strong> <strong>Vlaanderen</strong><br />

<strong>in</strong>stell<strong>in</strong>g zwanger, maar halen de achterstand die ze daardoor oplopen nadien weer <strong>in</strong>.<br />

Nochtans is het belangrijk deze slaagkans te blijven monitoren want <strong>in</strong> de laatste vier<br />

<strong>in</strong>stroomjaren van onderzoekers die acht jaar konden worden gevolgd, werd de discrepantie<br />

<strong>in</strong> slaagkans tussen mannen en vrouwen opnieuw groter.<br />

Het gebrek aan <strong>in</strong>teresse voor exacte en toegepaste wetenschappen blijft echter een<br />

werkpunt, want ondanks de <strong>in</strong>spann<strong>in</strong>gen van de Vlaamse Overheid en de Europese<br />

Commissie om deze wetenschappen aantrekkelijker te maken (Forum ruimtevaart en<br />

onderwijs, 2008), ook voor vrouwen (European Commission, 2009), blijkt de <strong>in</strong>teresse<br />

zowel bij mannen als bij vrouwen enkel af te nemen. Aangezien vrouwen van <strong>in</strong> het<br />

beg<strong>in</strong> al m<strong>in</strong>der vaak starten met studies <strong>in</strong> de wetenschappen is dit een verontrustende<br />

trend, die op alle onderwijsniveaus moet worden aangepakt.<br />

144


Hoofdstuk 9.<br />

De impact van<br />

wetenschapsgebied op<br />

doctoraatssucces<br />

9.1. Introductie<br />

In dit hoofdstuk wordt het effect van het uitvoeren van een doctoraat b<strong>in</strong>nen een<br />

bepaald wetenschapsgebied op het doctoraatsrendement verder uitgediept. Eerder <strong>in</strong><br />

dit boek (hoofdstuk 5) werd reeds een overzicht gegeven van de succesgraden en de tijd<br />

tot het doctoraat naar brede wetenschapsclusters. De cijfers <strong>in</strong> Figuur 5.13 tonen aan<br />

dat de succesgraden het hoogst liggen <strong>in</strong> de exacte wetenschappen, op de tweede plaats<br />

komen de medische en toegepaste wetenschappen. De humane wetenschappen en<br />

vooral de sociale wetenschappen sluiten de rij met de laagste kans op het behalen van<br />

een doctoraat. De tijd tot het behalen van het doctoraat vertoont een vrij gelijkaardig<br />

patroon (Figuur 5.17). Het zijn ook hier de exacte wetenschappers die het best scoren<br />

door hun gemiddeld kortste doctoraatsduur, gevolgd door medische en toegepaste<br />

wetenschappers en tot slot humane en sociale wetenschappers. Dit is geen puur<br />

Vlaamse vaststell<strong>in</strong>g: ook <strong>in</strong> ander <strong>in</strong>ternationaal onderzoek werd vastgesteld dat<br />

onderzoekers uit de zogenaamde ‘harde’ wetenschappen hun doctoraatsonderzoek<br />

algemeen vaker succesvol beë<strong>in</strong>digen en dit bovendien op een kortere tijd doen dan<br />

hun collega-onderzoekers <strong>in</strong> de ‘zachte’ wetenschappen (Elgar, 2003; Seagram, Gould,<br />

& Pyke, 1998; Wright & Cochrane, 2000).<br />

In het eerste deel van dit hoofdstuk bekijken we de doctoraatskansen van onderzoekers<br />

voor de verschillende wetenschapsdome<strong>in</strong>en b<strong>in</strong>nen één wetenschapscluster. Deze fijnere<br />

onderverdel<strong>in</strong>g laat ons toe na te gaan of de doctoraatskansen van wetenschapsdome<strong>in</strong>en<br />

b<strong>in</strong>nen eenzelfde wetenschapscluster gelijkaardig zijn of juist (grote) verschillen<br />

vertonen. Een veel lagere of hogere doctoraatskans b<strong>in</strong>nen één omvangrijk<br />

wetenschapsdome<strong>in</strong> kan de doctoraatskans van de volledige wetenschapscluster<br />

immers sterk beïnvloeden. In een tweede deel wordt gefocust op de verklar<strong>in</strong>g voor de<br />

grote wetenschapsspecifieke verschillen <strong>in</strong> doctoraatssucces. De nadruk ligt daarbij<br />

vooral op het effect van de verschillen <strong>in</strong> f<strong>in</strong>ancier<strong>in</strong>gssituatie tussen de wetenschapsclusters<br />

aangezien deze variabele na wetenschapscluster het sterkste effect heeft op het<br />

doctoraatsrendement.<br />

9.2. Doctoraatskans naar wetenschapsdome<strong>in</strong><br />

In eerder onderzoek kwam reeds naar voor dat er evenveel <strong>in</strong>trawetenschappelijke als<br />

<strong>in</strong>terwetenschappelijke verschillen zijn <strong>in</strong> doctoraatssucces (Akerl<strong>in</strong>d, 2005). Voor<br />

onze data gaan we dit na door een overzicht te geven van de succesgraden naar wetenschapsdome<strong>in</strong>,<br />

de fijnere onderverdel<strong>in</strong>g van wetenschapscluster (Figuur 9.1). In deze<br />

figuur worden de succesgraden weergegeven naar wetenschapsdome<strong>in</strong>, waarbij gecontroleerd<br />

wordt voor statuut, leeftijd, geslacht, <strong>in</strong>stroomcohorte en nationaliteit. De<br />

145


<strong>Doctoraatstrajecten</strong> <strong>in</strong> <strong>Vlaanderen</strong><br />

methodologie voor het berekenen van deze succesgraden staat beschreven <strong>in</strong> hoofdstuk<br />

3. We hanteren <strong>in</strong> dit hoofdstuk ook de maatstaf ‘acht jaar na startdatum’ om<br />

voor alle <strong>in</strong>stromers een vergelijkbare termijn te onderzoeken.<br />

Het valt onmiddellijk op dat er b<strong>in</strong>nen elke wetenschapscluster verschillen zijn tussen<br />

de wetenschapsdome<strong>in</strong>en. Deze verschillen zijn soms zeer groot. Zo slagen b<strong>in</strong>nen de<br />

cluster toegepaste wetenschappen gemiddeld slechts 27,1% van de junior onderzoekers<br />

<strong>in</strong> het wetenschapsdome<strong>in</strong> architectuur tegenover 56,2% <strong>in</strong> de technische chemie. Ook<br />

b<strong>in</strong>nen de exacte wetenschappen zien we een sterk variërend slaagpercentage. In de<br />

humane wetenschappen zijn vooral de slaagpercentages van de rechten heel laag<br />

(23,4%), terwijl de theologen het uitzonderlijk goed doen (57,8%). De laatste vormen<br />

slechts een kle<strong>in</strong> aandeel b<strong>in</strong>nen de humane wetenschappen (3,9%), terwijl junior<br />

onderzoekers van de rechten de grootste populatie uitmaken (41,4%), wat de gemiddelde<br />

slaagkans b<strong>in</strong>nen de cluster ‘humane wetenschappen’ natuurlijk sterk naar beneden<br />

haalt. Bij de sociale wetenschappers is er geen enkel wetenschapsdome<strong>in</strong> dat boven<br />

de 50,0% uitsteekt. Met slaagpercentage van 43,4% komt psychologie daar nog het<br />

dichtst bij <strong>in</strong> de buurt. Net zoals <strong>in</strong> de humane wetenschappen ligt het slaagpercentage<br />

van het wetenschapsdome<strong>in</strong> met het hoogste aantal onderzoekers, economische<br />

wetenschappen, het laagste. In de medische wetenschappen schommelen heel wat<br />

wetenschapsdome<strong>in</strong>en rond een doctoraatssucces van 40,0%. Onderzoekers uit de biomedische<br />

en vooral uit de farmaceutische wetenschappen steken hier bovenuit, met<br />

slaagcijfers van respectievelijk 55,1% en 63,8%. Door het grote verschil <strong>in</strong> de slaagpercentages<br />

voor het wetenschapsdome<strong>in</strong> lichamelijke opvoed<strong>in</strong>g en k<strong>in</strong>esitherapie<br />

(24,7%), doen medische wetenschappen het <strong>in</strong> het algemeen m<strong>in</strong>der goed dan exacte<br />

wetenschappen. Uit de cijfers blijkt ook dat bepaalde dome<strong>in</strong>en <strong>in</strong> de ‘zachte’ wetenschappen<br />

het soms zelfs beter doen dan sommige <strong>in</strong> de ‘harde’ wetenschappen. Onderzoekers<br />

<strong>in</strong> de wijsbegeerte, bijvoorbeeld, doen het met een slaagpercentage van 48,2%<br />

beter dan aardwetenschappers (39,2%), architecten (27,2%) en <strong>in</strong>genieurs <strong>in</strong> de werktuigkunde<br />

en bouwkunde (38,3% en 40,3%).<br />

146


Hoofdstuk 9. De impact van wetenschapsgebied op doctoraatssucces<br />

Figuur 9.1: Percentage gedoctoreerden 1 over acht jaar per wetenschapsdome<strong>in</strong><br />

(N=14192; F=330,313; df=28; p


<strong>Doctoraatstrajecten</strong> <strong>in</strong> <strong>Vlaanderen</strong><br />

9.3. Verklar<strong>in</strong>gen voor de wetenschapsgebonden verschillen<br />

<strong>in</strong> doctoraatssucces<br />

Het effect van de f<strong>in</strong>ancier<strong>in</strong>gssituatie<br />

De resultaten van de meervoudige classificatieanalyse (Bijlage 8.4) en de gebeurtenissenanalyse<br />

(hoofdstuk zeven) tonen aan dat het statuut waarop onderzoekers tewerkgesteld<br />

zijn de meest bepalende factor is voor het voorspellen van zowel de doctoraatskans<br />

als de tijd tot het doctoraat. Onderzoekers met een competitief verworven mandaat<br />

behalen het vaakst een doctoraat en doen dit bovendien het snelst. Aan de andere<br />

kant zien we dat doctoraatsstudenten tewerkgesteld op ‘andere projecten’ het m<strong>in</strong>st<br />

vaak de e<strong>in</strong>dmeet bereiken en hier, met uitzonder<strong>in</strong>g van de assistenten, ook de meeste<br />

tijd voor nodig hebben. Uitgaande van deze vaststell<strong>in</strong>g kunnen we verwachten dat een<br />

verschillende verdel<strong>in</strong>g van de statuten <strong>in</strong> de verschillende wetenschapsclusters een<br />

effect zal hebben op het doctoraatssucces van junior onderzoekers. Om dit na te gaan,<br />

geeft Figuur 9.2 een overzicht van de verdel<strong>in</strong>g van de statuten naar wetenschapscluster.<br />

Figuur 9.2: Percentage <strong>in</strong>stroom junior onderzoekers per wetenschapscluster naar<br />

statuut, <strong>in</strong>stroomjaren 1990-2008<br />

2,9%<br />

Exacte<br />

Toegepaste<br />

Sociale<br />

Humane<br />

Medische<br />

12,0% 18,4%<br />

2,9%<br />

32,4%<br />

7,8% 10,7%<br />

26,4%<br />

3,1%<br />

27,6% 3,4% 21,7%<br />

5,2%<br />

27,3% 8,9%<br />

28,4%<br />

3,5%<br />

18,2% 14,0%<br />

24,8%<br />

33,8%<br />

51,7%<br />

43,5%<br />

29,3%<br />

38,7%<br />

0,6%<br />

0,4%<br />

0,7%<br />

0,9%<br />

0,8%<br />

0% 10% 20% 30% 40% 50% 60% 70% 80% 90% 100%<br />

Assistent<br />

Competitief verworven mandaat (BOF)<br />

Project andere f<strong>in</strong>ancier<strong>in</strong>g<br />

Competitief verworven mandaat (FWO, IWT)<br />

FWO-,IUAP,BOF-project<br />

Overige statuten<br />

Bron: HRRF 2<br />

Figuur 9.2 toont aan dat de f<strong>in</strong>ancier<strong>in</strong>g waarvan onderzoekers gebruik maken duidelijk<br />

verschilt naar wetenschapscluster: <strong>in</strong> de sociale en humane wetenschappen werkt<br />

respectievelijk 27,6% en 27,3% van de junior onderzoekers als assistent, terwijl dit percentage<br />

veel lager ligt <strong>in</strong> andere wetenschapsclusters. Competitief verworven mandaten<br />

bieden het meeste kans op doctoraatssucces. Het aandeel onderzoekers op een dergelijk<br />

statuut ligt het hoogst <strong>in</strong> de exacte wetenschappen (21,3%) en het laagst <strong>in</strong> de sociale<br />

148


Hoofdstuk 9. De impact van wetenschapsgebied op doctoraatssucces<br />

wetenschappen (6,4%). Doctoraatsstudenten uit de sociale en humane wetenschappen<br />

konden tot heel recent geen IWT-specialisatiebeurzen aanvragen wegens de IWT-diplomavereisten<br />

waardoor zij één van de drie f<strong>in</strong>ancier<strong>in</strong>gs<strong>in</strong>strumenten voor competitieve<br />

mandaten misten. Toch valt op dat de competitief verworven mandaten een bijna even<br />

groot aandeel <strong>in</strong>nemen <strong>in</strong> de groep humane wetenschappers (14,1%) en toegepaste<br />

wetenschappers (13,6%), wat suggereert dat het ontbreken van IWT-mandaten <strong>in</strong> de<br />

humane wetenschappen wordt gecompenseerd door een groter aandeel FWO- en BOFgef<strong>in</strong>ancierde<br />

mandaten.<br />

Wanneer we kijken naar het aandeel onderzoekers op FWO-, BOF en IUAP-projecten,<br />

het statuut met de tweede beste doctoraatskansen, zien we een vrij gelijkaardig patroon<br />

als bij de competitief verworven mandaten. Het aandeel onderzoekers dat doctoraatsonderzoek<br />

uitvoert op dergelijke projecten ligt het hoogst <strong>in</strong> de exacte wetenschappen<br />

(32,4%) en het laagst <strong>in</strong> de sociale wetenschappen (21,7%). Ook hier zijn de humane<br />

wetenschappen met 28,4% vrij goed vertegenwoordigd.<br />

Tot slot tonen de cijfers <strong>in</strong> Figuur 9.2 aan dat het aandeel onderzoekers op het statuut<br />

met de laagste doctoraatskans, namelijk ‘andere projecten’ het hoogst ligt <strong>in</strong> de sociale<br />

wetenschappen (43,5 %) en vooral <strong>in</strong> de toegepaste wetenschappen (51,7%). Het betreft<br />

hier vaak toegepast of beleidsgericht onderzoek dat b<strong>in</strong>nen de discipl<strong>in</strong>es een belangrijke<br />

rol speelt maar vaker tot andere uitkomsten leidt dan een doctoraatsproefschrift.<br />

De vergelijk<strong>in</strong>g van deze verdel<strong>in</strong>g met de doctoraatskans leert ons dat humane wetenschappers,<br />

ondanks een sterke vertegenwoordig<strong>in</strong>g van statuten met een hoge slaagkans,<br />

het toch m<strong>in</strong>der goed doen dan men zou kunnen verwachten. De verklar<strong>in</strong>g voor<br />

de lage slaagkans b<strong>in</strong>nen deze wetenschapscluster moet dus aan andere factoren worden<br />

toegeschreven. De f<strong>in</strong>ancier<strong>in</strong>gssituatie kan daarentegen wel een verklar<strong>in</strong>g bieden<br />

voor de vraag waarom sociale wetenschappers m<strong>in</strong>der vaak hun doctoraatstraject succesvol<br />

afronden en exacte wetenschappers wel. Dit wordt ook bevestigd door de resultaten<br />

<strong>in</strong> de meervoudige classificatieanalyse 16 (Tabel 9.1). Bij de sociale wetenschappen<br />

stijgt het slaagpercentage wanneer we controleren voor de variabele ‘statuut’ en bereikt<br />

het hierdoor een vergelijkbare hoogte als de slaagkansen van onderzoekers uit de<br />

humane wetenschappen. In de exacte wetenschappen daarentegen daalt het slaagpercentage<br />

na controle voor de f<strong>in</strong>ancier<strong>in</strong>gssituatie.<br />

16. De volledige analyse, waar<strong>in</strong> ook gecontroleerd wordt voor de andere variabelen, is opgenomen <strong>in</strong> de Bijlage<br />

8.4 van dit boek.<br />

149


<strong>Doctoraatstrajecten</strong> <strong>in</strong> <strong>Vlaanderen</strong><br />

Tabel 9.1: Percentage gedoctoreerden 1 naar wetenschapscluster gecontroleerd voor<br />

de variabele statuut (N=14720) 2<br />

Gemiddelde slaagkans<br />

Sterkte factor<br />

Dom<strong>in</strong>ante<br />

wetenschaps-cluster ***<br />

N<br />

Geobserveerd<br />

%<br />

Aangepast a<br />

%<br />

Èta<br />

Bèta b<br />

Medische 3258 46,7 46,1 0,246 0,178<br />

Humane 2280 30,7 31,4<br />

Sociale 2607 25,1 31,4<br />

Toegepaste 3207 45,1 46,1<br />

Exacte 3368 59,7 54,2<br />

Bron: HRRF 2<br />

***: p< 0,001 na controle van de variabele statuut<br />

1: Enkel de junior onderzoekers die op acht jaar of m<strong>in</strong>der zijn gedoctoreerd, worden hier als succesvol<br />

beschouwd, en tot de gedoctoreerden beschouwd. Diegene die later dan acht jaar na de start zijn gedoctoreerd<br />

worden gerekend bij de onderzoekers die geen doctoraat hebben behaald.<br />

2: Er werden enkel junior onderzoekers opgenomen die acht jaar de tijd hebben gehad om hun doctoraat<br />

te behalen<br />

a. Dit is het verwachte percentage na het <strong>in</strong> reken<strong>in</strong>g brengen van de <strong>in</strong>vloed van de variabele statuut.<br />

b. Impact van variabele op verklar<strong>in</strong>g van afhankelijke variabele na reken<strong>in</strong>g te houden met de andere factoren<br />

<strong>in</strong> het model<br />

Uit bovenstaande analyses kunnen we afleiden dat statuut ‘op zich’ de wetenschapsgebonden<br />

verschillen <strong>in</strong> doctoraatssucces niet kan verklaren. Om dit effect van statuut op<br />

het doctoraatssucces <strong>in</strong> de verschillende wetenschapsgebieden verder te onderzoeken,<br />

geeft Tabel 9.2 een overzicht van de succesgraden per statuut <strong>in</strong> de verschillende wetenschapsclusters<br />

gecontroleerd voor geslacht, leeftijd, nationaliteit en <strong>in</strong>stroomcohorte.<br />

Tabel 9.2: Aantal en percentage gedoctoreerden 1 over acht jaar naar statuut per<br />

wetenschapscluster (N=14461)<br />

Medische Humane Sociale<br />

Toegepaste<br />

Exacte<br />

Assistent N 782 662 885 462 536<br />

Competitief verworven mandaat<br />

(FWO, IWT en BOF)<br />

FWO-, BOF-, IUAP-project<br />

% 37,1 30,6 24,7 39,5 60,4<br />

N 816 417 266 859 1195<br />

% 80,5 71,2 66,1 77,2 83,9<br />

N 721 487 469 759 861<br />

% 54,8 25,7 35,7 43,0 53,3<br />

150


Hoofdstuk 9. De impact van wetenschapsgebied op doctoraatssucces<br />

Medische Humane Sociale<br />

Bron: HRRF 2<br />

Als we de succesgraden van de verschillende statuten echter vergelijken naar wetenschapscluster,<br />

blijven er vrij grote verschillen over. De verschillen zijn het meest uitgesproken<br />

tussen de zogenaamde ‘zachte’ wetenschappen enerzijds, namelijk de humane<br />

en sociale wetenschappen, en de ‘harde’ wetenschappen anderzijds: medische, toegepaste<br />

en exacte wetenschappen. Zo doctoreert respectievelijk 71,2% en 66,1% van de<br />

mandaathouders met competitief verworven beurzen <strong>in</strong> de humane en sociale wetenschappen,<br />

terwijl dit percentage bij exacte wetenschappen 83,9% bedraagt. Ook is er een<br />

zeer grote kloof tussen het aandeel dat doctoreert als assistent <strong>in</strong> de sociale wetenschappen<br />

(24,7%) en <strong>in</strong> de exacte wetenschappen (60,4%). Zelfs bij projecten op andere<br />

f<strong>in</strong>ancier<strong>in</strong>g zijn de verschillen nog vrij uitgesproken. Hier verschilt de doctoraatskans<br />

bijna 20 procentpunten tussen humane/sociale wetenschappen enerzijds en medische/<br />

exacte wetenschappen anderzijds. De laagste doctoraatskansen zijn meestal toe te<br />

schrijven aan de sociale wetenschappers, behalve bij de FWO-, BOF- of IUAP-projecten.<br />

Daar doen junior onderzoekers <strong>in</strong> de humane wetenschappen (25,7%) het m<strong>in</strong>der goed<br />

dan junior onderzoekers <strong>in</strong> de sociale wetenschappen (35,7%). De kloof met de percentages<br />

<strong>in</strong> de medische (54,8%) en exacte wetenschappers (53,3%) is echter nog meer uitgesproken.<br />

Onderzoeksprojecten die niet uitgesproken fundamenteel van aard zijn, leiden<br />

<strong>in</strong> de humane en sociale wetenschappen maar zelden tot een doctoraat, terwijl het<br />

meer toegepast of beleidsgericht onderzoek van de ‘andere’ projecten toch voor meer<br />

dan 20% van de onderzoekers uit de medische, toegepaste en exacte wetenschappen tot<br />

een doctoraat leidt. Een verklar<strong>in</strong>g voor dit verschil kan zijn dat dit meer toegepast of<br />

beleidsgericht onderzoek zich <strong>in</strong> de ‘harde’ wetenschappen meer leent tot doctoraatsonderzoek<br />

dan <strong>in</strong> de ‘zachte’ wetenschappen. Een andere mogelijkheid is dat dit onder-<br />

Toegepaste<br />

Project op andere f<strong>in</strong>ancier<strong>in</strong>g N 771 435 719 1114 718<br />

Exacte<br />

% 24,9 6,1 5,3 20,3 23,0<br />

1: Percentage gedoctoreerden voor <strong>in</strong>teractietermen wetenschapsgebied en statuut gecontroleerd voor<br />

geslacht, leeftijd, nationaliteit en <strong>in</strong>stroomcohorte. Alle onderzoekers die b<strong>in</strong>nen een termijn van maximum<br />

acht jaar na startdatum een doctoraat behalen, worden als succesvol beschouwd. Alle junior onderzoekers<br />

die hier opgenomen zijn, hebben acht jaar de tijd gehad om hun doctoraat te behalen. Enkel<br />

junior onderzoekers met één van de vier bovenstaande categorieën als dom<strong>in</strong>ant statuut, worden meegerekend.<br />

B<strong>in</strong>nen alle wetenschapsclusters doctoreren junior onderzoekers met competitief verworven<br />

mandaten meer dan al hun collega’s, en doctoreren onderzoekers gef<strong>in</strong>ancierd<br />

door ‘andere’ projecten het m<strong>in</strong>st. Onderzoekers die op basis van projectmiddelen voor<br />

fundamenteel onderzoek worden gef<strong>in</strong>ancierd, komen <strong>in</strong> vier van de vijf wetenschapsclusters<br />

op de tweede plaats, met een ruime voorsprong op assistenten die zich op de<br />

derde plaats bev<strong>in</strong>den voor doctoraatssucces. Bij de humane en exacte wetenschappers<br />

is dit anders: daar hebben assistenten <strong>in</strong>zake doctoraatssucces een ruime voorsprong<br />

op collega’s met fundamentele onderzoeksprojecten – des te opvallender aangezien een<br />

duurtijd van acht jaar voor het berekenen van succesgraden voor assistenten krap is.<br />

151


<strong>Doctoraatstrajecten</strong> <strong>in</strong> <strong>Vlaanderen</strong><br />

zoek bij de eerste beter <strong>in</strong>gebed is <strong>in</strong> lopende onderzoeksprojecten en een goed functionerend<br />

onderzoeksteam.<br />

De cijfers <strong>in</strong> Tabel 9.3 tonen aan dat de verdel<strong>in</strong>g van de statuten waarop junior onderzoekers<br />

tewerkgesteld zijn <strong>in</strong> alle wetenschapsgebieden veranderd is. Overal daalt het<br />

aandeel assistenten en stijgt het aandeel onderzoekers dat gef<strong>in</strong>ancierd wordt met projectmiddelen<br />

(zowel fundamentele onderzoeksprojecten als andere projecten). Het<br />

aandeel onderzoekers dat zijn/haar doctoraatsonderzoek uitvoert met een competitief<br />

verworven mandaat daalt <strong>in</strong> de ‘harde’ wetenschappen maar stijgt <strong>in</strong> de ‘zachte’ wetenschappen.<br />

Tabel 9.3: Percentage <strong>in</strong>stroom junior onderzoekers per wetenschapscluster en statuut<br />

en percentage gedoctoreerden 1 voor de <strong>in</strong>stroomcohorten 1990-1996 en 1997-2001<br />

Medische wetenschappen<br />

Instroomcohorte<br />

1990-1996 1997-2001<br />

Assistenten 37,4 21,5<br />

Competitief verworven mandaten 23,7 27,0<br />

FWO, BOF en IUAP-projecten 17,6 24,5<br />

Andere projecten 21,3 27,0<br />

Succesgraad 42,1 51,2<br />

Humane wetenschappen<br />

Assistenten 43,7 31,9<br />

Competitief verworven mandaten 15,4 22,7<br />

FWO, BOF en IUAP-projecten 23,2 24,6<br />

Andere projecten 17,7 20,8<br />

Succesgraad 25,8 35,7<br />

Sociale wetenschappen<br />

Assistenten 47,5 33,4<br />

Competitief verworven mandaten 9,5 12,7<br />

FWO, BOF en IUAP-projecten 15,6 23,0<br />

Andere projecten 27,3 30,9<br />

Succesgraad 20,3 29,8<br />

Toegepaste wetenschappen<br />

Assistenten 20,5 11,3<br />

Competitief verworven mandaten 27,7 25,2<br />

152


Hoofdstuk 9. De impact van wetenschapsgebied op doctoraatssucces<br />

FWO, BOF en IUAP-projecten 18,7 27,4<br />

Andere projecten 33,1 36,1<br />

Succesgraad 40,1 50,7<br />

Exacte wetenschappen<br />

Bron: HRRF 2<br />

Instroomcohorte<br />

1990-1996 1997-2001<br />

Assistenten 22,0 12,8<br />

Competitief verworven mandaten 37,5 33,6<br />

FWO, BOF en IUAP-projecten 20,3 30,1<br />

Andere projecten 20,3 23,5<br />

Succesgraad 58,9 60,6<br />

1: Enkel de junior onderzoekers die op acht jaar of m<strong>in</strong>der zijn gedoctoreerd, worden hier als succesvol<br />

beschouwd en tot de gedoctoreerden beschouwd. De onderzoekers die later dan acht jaar na de start zijn<br />

gedoctoreerd worden gerekend bij diegenen die geen doctoraat hebben behaald.<br />

Wanneer we kijken naar de evolutie van het aandeel onderzoekers op de statuten met<br />

de hoogste kansen op succes <strong>in</strong> Tabel 9.3 (competitief verworven mandaten van FWO,<br />

BOF en IWT) zien we dat dit aandeel gestegen is <strong>in</strong> de humane, sociale en medische<br />

wetenschappen terwijl het <strong>in</strong> de andere wetenschapsclusters lichtjes gedaald is. De statuten<br />

met de tweede hoogste doctoraatskans – FWO-, BOF-, en IUAP-projecten – zijn<br />

<strong>in</strong> alle wetenschapsclusters met ongeveer 50% gestegen, enkel <strong>in</strong> de humane wetenschappen<br />

is er slechts sprake van een lichte stijg<strong>in</strong>g (6%). Tot slot zien we dat het aandeel<br />

onderzoekers dat als assistent tewerkgesteld is <strong>in</strong> alle wetenschapsclusters gedaald<br />

en het aandeel onderzoekers op ‘andere’ projecten overal gestegen is.<br />

We kunnen deze verschuiv<strong>in</strong>gen <strong>in</strong> de verdel<strong>in</strong>g van statuten naar wetenschapscluster<br />

vervolgens vergelijken met de evolutie van de succesgraad. Hoewel de succesgraden<br />

overal gestegen zijn, nemen we duidelijke verschillen naar wetenschapscluster waar. De<br />

doctoraatskansen van onderzoekers uit de sociale en humane wetenschappen zijn sterk<br />

toegenomen terwijl deze <strong>in</strong> de exacte wetenschappen slechts zeer licht stijgen. Hierdoor<br />

verliezen de exacte wetenschappen iets van hun voorsprong op de andere wetenschapsclusters.<br />

Wanneer we deze cijfers naast de evolutie van de statuten leggen, zien we dat<br />

de stijg<strong>in</strong>g van het aandeel onderzoekers op statuten met een hoge doctoraatskans<br />

(competitief verworven mandaten en projecten van FWO-, BOF-, en IUAP) zich vertaald<br />

heeft <strong>in</strong> een sterke stijg<strong>in</strong>g van de doctoraatskans van sociale wetenschappers. De<br />

doctoraatskans <strong>in</strong> de toegepaste wetenschappen stijgt dan weer veel sterker dan we op<br />

basis van de verschuiv<strong>in</strong>g <strong>in</strong> de f<strong>in</strong>ancier<strong>in</strong>gssituatie zouden verwachten. De stijg<strong>in</strong>g<br />

van de succesgraad is er verassend genoeg voornamelijk op conto te schrijven van het<br />

stijgend aandeel onderzoekers dat met projectmiddelen wordt gef<strong>in</strong>ancierd. In de cluster<br />

exacte wetenschappen had een gelijkaardige verschuiv<strong>in</strong>g <strong>in</strong> de <strong>in</strong>stroom naar sta-<br />

153


<strong>Doctoraatstrajecten</strong> <strong>in</strong> <strong>Vlaanderen</strong><br />

tuut (meer projectgef<strong>in</strong>ancierde onderzoekers, en m<strong>in</strong>der competitief verworven mandaten)<br />

daarentegen een veel beperkter positief effect op de doctoraatskans. Tot slot<br />

zien we dat een ongeveer evenredige stijg<strong>in</strong>g <strong>in</strong> de humane en medische wetenschappen<br />

van de twee statuten met de hoogste doctoraatskans (competitief verworven mandaten<br />

en FWO-, BOF-, en IUAP-projecten) resulteerde <strong>in</strong> een veel sterkere stijg<strong>in</strong>g van de doctoraatskans<br />

<strong>in</strong> de humane dan <strong>in</strong> de medische wetenschappen. De sterkere stijg<strong>in</strong>g van<br />

het aandeel competitief verworven mandaten <strong>in</strong> de humane wetenschappen had een<br />

groter effect op het doctoraatssucces dan de stijg<strong>in</strong>g van het aandeel projectgef<strong>in</strong>ancierde<br />

onderzoekers <strong>in</strong> de medische wetenschappen.<br />

Het effect van de andere variabelen<br />

Naast statuut is het ook <strong>in</strong>teressant om de <strong>in</strong>vloed van de andere variabelen <strong>in</strong> ons<br />

model op de wetenschapsgebonden verschillen <strong>in</strong> doctoraatskansen van naderbij te<br />

bekijken. Het effect van deze andere variabelen is <strong>in</strong> ieder geval kle<strong>in</strong>er dan het effect<br />

van het statuut. Dit kunnen we afleiden uit de vaststell<strong>in</strong>g dat de slaagkansen naar<br />

wetenschapscluster gecontroleerd voor statuut niet veel veranderen wanneer we ook de<br />

<strong>in</strong>vloed van de andere variabelen (geslacht, leeftijd, nationaliteit en <strong>in</strong>stroomcohorte)<br />

<strong>in</strong> reken<strong>in</strong>g brengen 17 . We bespreken hieronder kort de verdel<strong>in</strong>g naar geslacht en<br />

nationaliteit <strong>in</strong> de verschillende wetenschapsclusters en het effect hiervan op de doctoraatskansen.<br />

Deze variabelen komen uitgebreider aan bod <strong>in</strong> hoofdstuk 8 en hoofdstuk<br />

10.<br />

Naar geslacht zien we dat de doctoraatskans van vrouwen lager ligt dan deze van mannen<br />

(wanneer gecontroleerd wordt voor alle andere variabelen (zie Bijlage 8.4) en dat<br />

mannen en vrouwen ongelijk vertegenwoordigd zijn <strong>in</strong> de verschillende wetenschapsclusters<br />

(zie Tabel 8.1, hoofdstuk 8). Wanneer we beide factoren comb<strong>in</strong>eren, stellen we<br />

vast dat de oververtegenwoordig<strong>in</strong>g van vrouwen <strong>in</strong> de sociale wetenschappen samenvalt<br />

met een lage succesgraad <strong>in</strong> deze wetenschapscluster en dat het omgekeerde waar<br />

is <strong>in</strong> de toegepaste en exacte wetenschappen. Daar tegenover valt de sterkere aanwezigheid<br />

van vrouwen <strong>in</strong> de medische dan <strong>in</strong> de sociale wetenschappen niet te rijmen met<br />

de algemeen hogere doctoraatskans <strong>in</strong> de medische dan <strong>in</strong> de sociale wetenschappen.<br />

Tabel 8.3 <strong>in</strong> hoofdstuk 8 toont het beperkte effect van gender aan. Uit deze tabel blijkt<br />

dat de doctoraatskans van vrouwen, net zoals die van mannen, hoger is <strong>in</strong> de ‘harde’<br />

dan <strong>in</strong> de ‘zachte’ wetenschappen.<br />

Bijlage 8.4 toont aan dat de doctoraatskans van onderzoekers van buiten de EU veel<br />

hoger ligt dan deze van Belgen en van onderzoekers uit andere EU-landen. Deze onderzoekers<br />

zijn ongelijk verdeeld over de verschillende wetenschapsclusters. De sterkste<br />

concentratie niet-EU onderzoekers v<strong>in</strong>den we terug <strong>in</strong> de toegepaste en exacte wetenschappen<br />

(zie Tabel 10.1, hoofdstuk 10). Ook hier is het dus zo dat de groep met de<br />

hoogste doctoraatskans het sterkst vertegenwoordigd is <strong>in</strong> de ‘harde’ wetenschappen.<br />

Toch kan ook nationaliteit de wetenschapsgebonden doctoraatsprestaties niet alleen<br />

17. Vergelijk hiervoor de aangepaste slaagpercentages <strong>in</strong> Tabel 9.3, waarbij er enkel gecontroleerd werd voor<br />

de variabele statuut, met de aangepaste slaagpercentages van de verschillende wetenschapsclusters <strong>in</strong> Bijlage<br />

8.4 waarbij gecontroleerd werd voor alle variabelen (wetenschapscluster, geslacht, nationaliteit, leeftijd<br />

en <strong>in</strong>stroomcohorte).<br />

154


Hoofdstuk 9. De impact van wetenschapsgebied op doctoraatssucces<br />

verklaren. Dit blijkt bijvoorbeeld uit de vaststell<strong>in</strong>g dat de toegepaste wetenschappen<br />

procentueel meer niet-EU onderzoekers tewerkstellen dan de exacte wetenschappen<br />

terwijl de succesgraad <strong>in</strong> de toegepaste wetenschappen lager ligt dan die <strong>in</strong> de exacte<br />

wetenschappen. Het beperkte verklar<strong>in</strong>gseffect van nationaliteit wordt bevestigd <strong>in</strong><br />

Tabel 10.2 (zie Hoofdstuk 10). Doctoraatskansen van niet-EU onderzoekers liggen<br />

hoger <strong>in</strong> de ‘harde’ dan <strong>in</strong> de ‘zachte’ wetenschappen.<br />

We kunnen uit dit alles besluiten dat statuut, geslacht en nationaliteit slechts een deel<br />

van de wetenschapsgebonden verschillen <strong>in</strong> doctoraatsrendement kunnen verklaren.<br />

Dit wordt ook elders <strong>in</strong> dit boek bevestigd (zie Bijlage 8.4 en zie Hoofdstuk 6). Het<br />

wetenschapsgebied waartoe onderzoekers behoren heeft een significant effect op de<br />

slaagkans en de tijd tot het doctoraat wanneer er gecontroleerd wordt voor statuut,<br />

geslacht, leeftijd, nationaliteit en <strong>in</strong>stroomcohorte. Dit wijst erop dat er nog andere factoren<br />

aan het werk zijn die ervoor zorgen dat het <strong>in</strong> sommige wetenschapsgebieden<br />

moeilijker en <strong>in</strong> andere gemakkelijker is om een doctoraatsdiploma te halen.<br />

Naar kwalitatieve verklar<strong>in</strong>gen voor de verschillen <strong>in</strong><br />

doctoraatssucces naar wetenschapsgebied<br />

Voorgaand onderzoek toonde reeds aan dat het verschil <strong>in</strong> doctoraatssucces tussen de<br />

wetenschapsgebieden niet verklaard kan worden door de ‘objectieve’ variabelen statuut,<br />

geslacht, <strong>in</strong>stroomcohorte, leeftijd en nationaliteit maar vooral te maken heeft<br />

met de verschillende onderzoeksculturen die gangbaar zijn b<strong>in</strong>nen de onderscheiden<br />

wetenschapsgebieden (Becher & Trowler, 2001; Verl<strong>in</strong>den et al., 2005). In de ‘harde’<br />

wetenschappen is het onderzoek van doctoraatsstudenten meestal geïntegreerd <strong>in</strong> breder<br />

lopende onderzoeksprojecten (Verl<strong>in</strong>den et al., 2005). Deze werkmethode heeft verschillende<br />

voordelen voor de doctoraatsonderzoeker. Ten eerste zorgt dit ervoor dat<br />

onderzoekers vaak <strong>in</strong> team rond eenzelfde onderwerp werken. Hierdoor wordt het<br />

sociaal en academisch contact tussen de onderzoekers bevorderd en ontstaat er een stekere<br />

kwaliteitscultuur. Een ander mogelijks positief gevolg is dat deze onderzoekers<br />

meestal reeds aan het beg<strong>in</strong> van hun doctoraatsonderzoek een uitgebreid onderzoeksvoorstel<br />

hebben waardoor zij zich m<strong>in</strong>der lang <strong>in</strong> een ‘zoekende’ fase van hun onderzoek<br />

bev<strong>in</strong>den (Leyman et al., 2009). Ook op het vlak van begeleid<strong>in</strong>g van doctoraatsstudenten<br />

vertonen studiegebieden <strong>in</strong> de exacte, toegepaste en medische wetenschappen<br />

vaak een specifieke structuur. We v<strong>in</strong>den er vaak grote onderzoeksgroepen terug,<br />

wat het mogelijk maakt om een soort ‘middenkader’ te creëren met postdoctorale<br />

onderzoekers die professoren bijstaan <strong>in</strong> de begeleid<strong>in</strong>g van onder meer doctoraatsonderzoekers.<br />

Hierdoor zijn doctoraatsonderzoekers voor hun begeleid<strong>in</strong>g niet enkel<br />

afhankelijk van één persoon, hun promotor.<br />

In de ‘zachte’ wetenschappen, waar grote, langdurige onderzoeksprojecten m<strong>in</strong>der<br />

typerend zijn, zien we een andere academische cultuur. De doctoraatsonderwerpen zijn<br />

er vaak m<strong>in</strong>der goed <strong>in</strong>gebed <strong>in</strong> de onderzoekstraditie of <strong>in</strong> een ruimer lopend project<br />

van de onderzoekseenheid (Verl<strong>in</strong>den et al., 2005). Doctoraatsonderzoekers genieten<br />

hierdoor een grotere keuzevrijheid wat hun onderwerp betreft maar staan tegelijk ook<br />

vaker ‘alleen’ met hun onderwerp. Bovendien hebben sociale en humane wetenschappers<br />

hierdoor m<strong>in</strong>der vaak een uitgewerkt onderzoeksvoorstel aan het beg<strong>in</strong> van hun<br />

155


<strong>Doctoraatstrajecten</strong> <strong>in</strong> <strong>Vlaanderen</strong><br />

doctoraatstraject waardoor ze aan de start al met een ‘vertrag<strong>in</strong>g’ af te rekenen krijgen<br />

(Leyman et al., 2009). Qua structuur worden deze onderzoeksgroepen vaak gekenmerkt<br />

door een gebrek aan een middenkader, wat vooral het gevolg is van gebrekkige<br />

schaalgrootte van onderzoeksgroepen (Verl<strong>in</strong>den et al., 2005). De verantwoordelijkheid<br />

voor de begeleid<strong>in</strong>g van doctoraatsonderzoekers ligt hierdoor meestal volledig bij<br />

de promotor zelf: deze één-op-één relatie zorgt ervoor dat doctoraatsonderzoekers geen<br />

‘buffer’ hebben <strong>in</strong>dien de begeleid<strong>in</strong>g door de promotor onvoldoende is.<br />

Verder kunnen we ook opmerken dat de verschillen <strong>in</strong> doctoraatskans van wetenschapsdome<strong>in</strong>en<br />

b<strong>in</strong>nen eenzelfde wetenschapscluster (zie Figuur 9.1) erop kunnen<br />

wijzen dat een bepaalde onderzoekscultuur niet zomaar toegeschreven kan worden aan<br />

een volledige wetenschapscluster. Eerder onderzoek toonde aan dat de publicatiecultuur,<br />

die een vrij goede afspiegel<strong>in</strong>g is van de onderzoekscultuur, b<strong>in</strong>nen bepaalde<br />

wetenschapsdome<strong>in</strong>en beter aansluit bij een andere wetenschapscluster (Moed, 2005;<br />

Huang & Chang, 2009). Zo toont de doctoraats- en publicatiecultuur van de architectuur<br />

grotere gelijkenissen met die van de humane wetenschappen, en aardwetenschappen,<br />

lichamelijke opvoed<strong>in</strong>g, k<strong>in</strong>esitherapie en sociale gezondheidswetenschappen met<br />

de sociale wetenschappen.<br />

Tot slot kunnen de wetenschapsspecifieke verschillen <strong>in</strong> doctoraatssucces ook gel<strong>in</strong>kt<br />

zijn aan de motivatie voor het behalen van een doctoraat en de (perceptie van) de meerwaarde<br />

van dit diploma voor de verdere carrière. Onderzoekers uit verschillende wetenschapsgebieden<br />

schatten de meerwaarde van hun doctoraatsdiploma anders <strong>in</strong> (Leyman<br />

et al., 2009). Vooral de waarde van dit diploma op de niet-academische arbeidsmarkt<br />

vertoont duidelijke verschillen naar wetenschapsgebied. Zo hebben humane<br />

wetenschappers over het algemeen de meest pessimistische visie over de extra kansen<br />

die een doctoraat op de niet-academische arbeidsmarkt zou kunnen bieden. Deze resultaten<br />

leunen ook aan bij onderzoek naar de arbeidssituatie van doctoraathouders. Voor<br />

humane wetenschappers is het moeilijker om hun doctoraat te valoriseren buiten de<br />

academische wereld (Moortgat & Van Mellaert, 2009). Zij moeten langer zoeken naar<br />

een job, komen vaker terecht <strong>in</strong> jobs waarbij er geen doctoraatsdiploma vereist is en zijn<br />

vaker werkloos dan doctoraathouders uit andere wetenschapsgebieden.<br />

9.4. Besluit<br />

In dit hoofdstuk werd stilgestaan bij de relatie tussen wetenschapsgebieden en doctoraatssucces.<br />

De slaagpercentages van wetenschapsdome<strong>in</strong>en b<strong>in</strong>nen een bepaalde<br />

wetenschapscluster verschillen soms sterk. Zowel <strong>in</strong> de sociale als <strong>in</strong> de humane wetenschappen<br />

zien we dat het wetenschapsdome<strong>in</strong> waar<strong>in</strong> de grootste groep onderzoekers<br />

tewerkgesteld zijn, de laagste succesgraden vertonen. Dit zorgt er voor dat de gemiddelde<br />

slaagkans van de hele wetenschapscluster lager wordt. De wetenschapsdome<strong>in</strong>en<br />

met de hoogste slaagpercentages <strong>in</strong> de ‘zachte’ wetenschappen zijn psychologie<br />

(43,4%), wijsbegeerte (48,2%) en theologie (57,8%). De hoogste slaagpercentages v<strong>in</strong>den<br />

we terug <strong>in</strong> de ‘harde’ wetenschappen meerbepaald <strong>in</strong> de wetenschapsdome<strong>in</strong>en farmaceutische<br />

wetenschappen (63,8%), scheikunde (63,4%) en de natuurkunde (58,8%).<br />

Toch zijn er ook b<strong>in</strong>nen deze wetenschapsclusters discipl<strong>in</strong>es waar de kansen op het<br />

behalen van een doctoraat veel lager liggen, bijvoorbeeld <strong>in</strong> de architectuur (27,1%),<br />

156


Hoofdstuk 9. De impact van wetenschapsgebied op doctoraatssucces<br />

bouwkunde (38,3%), lichamelijke opvoed<strong>in</strong>g en k<strong>in</strong>esitherapie (39,1%) en aardwetenschappen<br />

(39,2%).<br />

In de tweede plaats werd gepoogd om een verklar<strong>in</strong>g te v<strong>in</strong>den voor de grote wetenschapgerelateerde<br />

verschillen <strong>in</strong> slaagpercentages. Hiervoor werd vooral gekeken naar<br />

de <strong>in</strong>vloed van het dom<strong>in</strong>ante statuut van de onderzoekers. Onze analyses tonen aan<br />

dat de verdel<strong>in</strong>g naar statuten tussen de verschillende wetenschapsgebieden sterk verschilt.<br />

Zo is het aandeel onderzoekers op de statuten met de hoogste slaagkansen (competitief<br />

verworven mandaten en FWO-, BOF- en IUAP-projecten) het laagst <strong>in</strong> de<br />

sociale wetenschappen (28,1%) en het hoogst <strong>in</strong> de exacte wetenschappen (53,7%). Deze<br />

verschillende f<strong>in</strong>ancier<strong>in</strong>gssituatie kan een verklar<strong>in</strong>g bieden voor het feit dat sociale<br />

wetenschappers m<strong>in</strong>der vaak en exacte wetenschappers wel vaker hun doctoraatstraject<br />

succesvol afronden. Ook uit de meervoudige classificatieanalyse blijkt dat de succesgraad<br />

van sociale wetenschappers stijgt en deze van exacte wetenschappers daalt wanneer<br />

er gecontroleerd wordt voor statuut. Dat het statuut waarop onderzoekers tewerkgesteld<br />

zijn het verschil tussen de wetenschapsgebieden niet volledig kan verklaren,<br />

blijkt uit Tabel 9.2. Hier wordt aangetoond dat humane en sociale wetenschappers b<strong>in</strong>nen<br />

alle statuten nog steeds lagere doctoraatskansen vertonen dan onderzoekers uit de<br />

exacte, toegepaste en medische wetenschappen. Naast statuut werd ook kort <strong>in</strong>gegaan<br />

op het effect van geslacht en nationaliteit. Voor beide variabelen geldt dat de onderzoekers<br />

met de hoogste doctoraatskansen (mannen enerzijds en niet-EU onderzoekers<br />

anderzijds) meestal sterker vertegenwoordigd zijn <strong>in</strong> de ‘harde’ wetenschappen. Toch<br />

vertonen de doctoraatskansen van mannen en niet-EU onderzoekers sterke verschillen<br />

naar wetenschapscluster. Hieruit kunnen we afleiden dat beide variabelen slechts een<br />

beperkt verklar<strong>in</strong>gseffect hebben.<br />

Hoewel statuut, geslacht en nationaliteit een deel van de verschillen tussen wetenschapsclusters<br />

kunnen verklaren, blijven er nog steeds verschillen over die niet op basis<br />

van de beschikbare analyses kunnen worden verklaard, hoofdzakelijk tussen de ‘zachte’<br />

(humane en sociale wetenschappen) en ‘harde’ wetenschappen (medische, toegepaste<br />

en exacte wetenschappen). Deze verschillen worden <strong>in</strong> de literatuur vooral toegeschreven<br />

aan de diversiteit <strong>in</strong> onderzoekscultuur. Onderzoekers uit de harde wetenschappen<br />

werken vaker aan doctoraatsonderzoek dat <strong>in</strong>gebed is <strong>in</strong> de bredere onderzoekstraditie<br />

van hun onderzoeksgroep en worden vaker begeleid door zowel hun promotor als postdoctorale<br />

onderzoekers. Sociale en humane wetenschappers worden vaak enkel begeleid<br />

door hun promotor, en bev<strong>in</strong>den zich volgens diverse studies vaker <strong>in</strong> een ‘eenzame’<br />

situatie als onderzoeker. Tot slot speelt ook de waarde van het doctoraat voor de<br />

verdere carrière mogelijks een rol <strong>in</strong> de motivatie om het doctoraatstraject tot een goed<br />

e<strong>in</strong>de te brengen.<br />

157


Hoofdstuk 10. Doctoreren bij buitenlandse<br />

onderzoekers <strong>in</strong> <strong>Vlaanderen</strong><br />

10.1. Inleid<strong>in</strong>g<br />

Het aandeel van buitenlanders bij de <strong>in</strong>stroom van junior onderzoekers aan Vlaamse<br />

universiteiten is gestegen van 6% tijdens het academiejaar 1990-1991 tot 30% tijdens<br />

het academiejaar 2008-2009 (Figuur 9.1). Deze toenemende <strong>in</strong>ternationaliser<strong>in</strong>g bij de<br />

junior onderzoekers kent verschillende redenen. Ten eerste is er de laatste jaren sprake<br />

van een stijgende mobiliteit bij onderzoekers (‘bra<strong>in</strong> circulation’) (Gonzalez Ramos,<br />

Vasquez Cupeiro, & Sanz, 2009). Deze mobiliteit wordt zowel op Vlaams (Lieten, 2009;<br />

Moerman, 2004) als op Europees niveau (Commission of the European Communities,<br />

2001; Communication from the Commission to the Council and the European Parliament,<br />

2008) sterk gepromoot aangezien ze een belangrijke bijdrage levert aan de verspreid<strong>in</strong>g<br />

van wetenschappelijke kennis en ze de samenwerk<strong>in</strong>g tussen onderzoeksgroepen<br />

<strong>in</strong> verschillende landen stimuleert. Internationaal netwerken is eenvoudiger<br />

geworden door de opkomst van allerhande technologieën (Ackers, 2005); de daarmee<br />

gepaard gaande fysieke mobiliteit werd bovendien gestimuleerd door een versoepel<strong>in</strong>g<br />

van de regelgev<strong>in</strong>g (bv. wetenschappelijk visum voor niet-EER onderdanen, vrijstell<strong>in</strong>g<br />

van arbeidskaart voor postdoctorale onderzoekers <strong>in</strong> <strong>in</strong>ternationale mobiliteit,…).<br />

Onderzoekers kunnen hierdoor gemakkelijker naar een ander land gaan om hun doctoraatsdiploma<br />

te behalen wanneer er <strong>in</strong> hun eigen land niet genoeg mogelijkheden<br />

zijn, omdat een buitenlands diploma een extra meerwaarde betekent voor hun verdere<br />

carrière of omdat ze zich persoonlijk willen verrijken. Om rekruter<strong>in</strong>g verder te stimuleren,<br />

werden recent ook de nationaliteitsvereisten voor het aanvragen van competitief<br />

verworven mandaten bij FWO en IWT versoepeld.<br />

Ten tweede blijkt er de laatste jaren ook een zeer sterke noodzaak te bestaan om buitenlandse<br />

(junior) onderzoekers aan te trekken naar Europese en Vlaamse universiteiten<br />

(Enders, 2004; Leyman & Vandevelde, 2009). Vooral b<strong>in</strong>nen de toegepaste en exacte<br />

wetenschappen is er <strong>in</strong> <strong>Vlaanderen</strong> sprake van een stagnerend of zelfs dalend ‘aanbod’<br />

van afgestudeerden aan de universiteiten (VRWB & Vlaamse Onderwijsraad, 2008).<br />

Anderzijds is de vraag naar junior onderzoekers vanuit de universiteiten de laatste jaren<br />

sterk gestegen door de toegenomen beschikbaarheid van onderzoeksf<strong>in</strong>ancier<strong>in</strong>g en<br />

bursaalstatuten (Vandevelde, 2009). Als gevolg van dit onevenwicht tussen vraag en<br />

aanbod van jonge onderzoekers wordt er <strong>in</strong> sommige discipl<strong>in</strong>es aan de Vlaamse universiteiten<br />

steeds meer over de landsgrenzen heen gerekruteerd.<br />

Ondanks de stijgende aanwezigheid van buitenlandse junior onderzoekers is er nog<br />

maar we<strong>in</strong>ig geweten over hun doctoraatsproces en doctoraatsrendement <strong>in</strong> <strong>Vlaanderen</strong>.<br />

Het <strong>in</strong> kaart brengen van de doctoraatsoutput van buitenlandse onderzoekers is<br />

vooral belangrijk aangezien <strong>Vlaanderen</strong>, <strong>in</strong> tegenstell<strong>in</strong>g tot landen zoals Groot-Brittannië,<br />

Australië en de VS waar buitenlandse doctoraatsstudenten vaak hoge <strong>in</strong>schrijv<strong>in</strong>gsgelden<br />

moeten betalen, geen f<strong>in</strong>ancieel voordeel haalt uit de aanwezigheid van<br />

deze onderzoekers. Een aanzienlijk deel van de buitenlandse onderzoekers <strong>in</strong> Vlaande-<br />

159


<strong>Doctoraatstrajecten</strong> <strong>in</strong> <strong>Vlaanderen</strong><br />

ren wordt gef<strong>in</strong>ancierd door een Vlaamse universiteit of andere Belgische f<strong>in</strong>ancier<strong>in</strong>gs<strong>in</strong>stell<strong>in</strong>g.<br />

Uit de vorige analyse naar het doctoraatssucces van onderzoekers aan Vlaamse universiteiten<br />

bleek dat de doctoraatskans van buitenlandse onderzoekers lager ligt dan deze<br />

van Belgen maar dat de doctoraatsduur bij hen wel korter is (Visser & Moed, 2006).<br />

Onderzoek naar het doctoraatssucces van buitenlandse onderzoekers <strong>in</strong> andere landen<br />

is eerder schaars en de resultaten zijn tegenstrijdig. Uit een studie <strong>in</strong> de VS bij buitenlandse<br />

onderzoekers die het doctoraatstraject gestart zijn tussen 1962 en 1986 blijkt<br />

dat hun doctoraatskans hoger is en hun doctoraatsduur lager ligt dan bij b<strong>in</strong>nenlandse<br />

studenten (Espenshade & Rodriguez, 1997). Een studie <strong>in</strong> het Verenigd Kon<strong>in</strong>krijk<br />

vond geen verschillen tussen <strong>in</strong>ternationale en nationale studenten (Wright &<br />

Cochrane, 2000). Deze verschillende resultaten kunnen erop wijzen dat de nationale en<br />

<strong>in</strong>stitutionele context, naast persoonlijke mobiliteitsredenen, een belangrijke rol spelen<br />

<strong>in</strong> het doctoraatssucces van buitenlandse onderzoekers.<br />

In een eerste deel van dit hoofdstuk wordt kort de <strong>in</strong>stroom van buitenlandse junior<br />

onderzoekers aan de Vlaamse universiteiten besproken en wordt de situatie van buitenlandse<br />

junior onderzoekers (naar geslacht, statuut, <strong>in</strong>stroomcohorte, wetenschapscluster,<br />

statuut en leeftijd) vergeleken met deze van Belgische junior onderzoekers. Daarna<br />

wordt een overzicht gegeven van het aantal behaalde doctoraten, de succesgraad en de<br />

uitval van Belgische en buitenlandse junior onderzoekers. In het derde deel maken we<br />

gebruik van de resultaten van de gebeurtenissenanalyse voor het vergelijken van de tijd<br />

die onderzoekers nodig hebben om een doctoraat te behalen. In het vierde deel worden<br />

een aantal potentiële verklar<strong>in</strong>gen geformuleerd voor het verschil <strong>in</strong> doctoraatsrendement<br />

tussen de verschillende nationaliteitsgroepen. Het vijfde deel geeft tot slot de<br />

belangrijkste conclusies over deze thematiek.<br />

In onderstaande analyses werden enkel junior onderzoekers opgenomen die ooit een<br />

personeelsstatuut hebben gehad aan een Vlaamse universiteit. Buitenlandse onderzoekers<br />

die met een externe beurs naar <strong>Vlaanderen</strong> zijn gekomen 18 , of van wie de beurstoekenn<strong>in</strong>g<br />

niet wordt opgenomen <strong>in</strong> de personeelsadm<strong>in</strong>istratie 19 , hebben enkel een<br />

registratie als doctoraatsstudent. Zij zijn niet opgenomen <strong>in</strong> deze analyses omdat de<br />

tijdsperiode waarover betrouwbare <strong>in</strong>schrijv<strong>in</strong>gsgegevens konden worden gegenereerd,<br />

op dit ogenblik te kort en te recent is. Ook al zijn de registratiegegevens op basis waarvan<br />

de analyses <strong>in</strong> dit hoofdstuk werden gemaakt, correct, toch moet reken<strong>in</strong>g gehouden<br />

worden met het feit dat niet de volledige groep (buitenlandse) doctoraatsstudenten<br />

<strong>in</strong> <strong>Vlaanderen</strong> b<strong>in</strong>nen deze gegevens vervat zit.<br />

18. Met ‘externe beurs’ verwijzen we hier naar f<strong>in</strong>ancier<strong>in</strong>g uit het thuisland van deze kandidaat, vanuit<br />

<strong>in</strong>ternationale organisaties, of vanuit privé-<strong>in</strong>stell<strong>in</strong>gen.<br />

19. Een typisch voorbeeld hiervan zijn de ‘sandwich-beurzen’ van de Vlaamse Interuniversitaire Raad – Institutionele<br />

Ontwikkel<strong>in</strong>gssamenwerk<strong>in</strong>g (VLIR-UOS), waarbij onderzoekers uit ontwikkel<strong>in</strong>gslanden een<br />

deel van hun doctoraatstermijn aan een Vlaamse universiteit doorbrengen, en een deel <strong>in</strong> hun thuisland.<br />

Onderzoekers met deze f<strong>in</strong>ancier<strong>in</strong>g worden aan Vlaamse universiteiten gewoonlijk alleen geregistreerd<br />

als ‘student’, niet als ‘personeelslid’. Daarnaast worden er op federaal niveau ook nog BTC-beurzen toegekend<br />

die niet opgenomen zijn <strong>in</strong> de personeelsdatabanken van de Vlaamse universiteiten.<br />

160


Hoofdstuk 10. Doctoreren bij buitenlandse onderzoekers <strong>in</strong> <strong>Vlaanderen</strong><br />

Verder wordt bij de buitenlandse junior onderzoekers een onderscheid gemaakt tussen<br />

buitenlandse onderzoekers van andere EU-landen en buitenlandse onderzoekers van<br />

buiten de EU. De nationaliteit van de onderzoekers wordt hier gedef<strong>in</strong>ieerd als hun<br />

nationaliteit bij <strong>in</strong>stroom. Voor de landen die recent tot de EU toetraden, werd het<br />

eventuele lidmaatschap van de EU op het moment van <strong>in</strong>stroom van de doctoraatsstudent<br />

als criterium gebruikt.<br />

10.2. Instroom en beschrijv<strong>in</strong>g van de buitenlandse junior<br />

onderzoekers<br />

Figuur 10.1: Percentage <strong>in</strong>gestroomde buitenlandse junior onderzoekers per<br />

<strong>in</strong>stroomjaar<br />

18%<br />

16%<br />

14%<br />

12%<br />

10%<br />

8%<br />

6%<br />

4%<br />

2%<br />

0%<br />

EU-onderzoekers<br />

Niet-EU onderzoekers<br />

1990<br />

1991<br />

1992<br />

1993<br />

1994<br />

1995<br />

1996<br />

1997<br />

1998<br />

1999<br />

2000<br />

2001<br />

2002<br />

2003<br />

2004<br />

2005<br />

2006<br />

2007<br />

2008<br />

Bron: HRRF 2<br />

Het aandeel buitenlanders <strong>in</strong> de <strong>in</strong>stroom van junior onderzoekers is gedurende iets<br />

m<strong>in</strong>der dan 20 jaar vervijfvoudigd (van 6% <strong>in</strong> 1990 naar 30% <strong>in</strong> 2008, of <strong>in</strong> absolute aantallen<br />

van 49 naar 560 buitenlandse junior onderzoekers) 20 . Naast deze algemene stijg<strong>in</strong>g<br />

heeft er zich ook een verschuiv<strong>in</strong>g voorgedaan <strong>in</strong> de verdel<strong>in</strong>g tussen buitenlanders<br />

van b<strong>in</strong>nen en buiten de EU. Terwijl het aandeel junior onderzoekers van andere<br />

EU-landen tijdens de jaren negentig hoger lag dan het aandeel junior onderzoekers van<br />

buiten de EU, zien we dat vanaf het beg<strong>in</strong> van deze eeuw beide nationaliteitsgroepen<br />

meer evenwichtig verdeeld zijn, ondanks het feit dat steeds meer Europese landen een<br />

EU-status hebben verworven. Onderzoekers van buiten de EU zouden <strong>in</strong> de toekomst<br />

zelfs de meerderheid bij de buitenlandse junior onderzoekers kunnen uitmaken. De<br />

herkomst van buitenlandse onderzoekers wordt <strong>in</strong> meer detail weergegeven <strong>in</strong> Figuur<br />

20. De anomalie <strong>in</strong> het jaar 1999 is te wijten aan een artefact <strong>in</strong> de HRRF-databank: pas vanaf dit moment<br />

werden niet-EER bursalen aan één Vlaamse <strong>in</strong>stell<strong>in</strong>g wel geregistreerd <strong>in</strong> de universitaire databank, ook<br />

<strong>in</strong>dien zij reeds voordien aanwezig waren aan de universiteit. Deze junior onderzoekers waren vooral<br />

tewerkgesteld op een competitief verworven mandaat van de eigen universiteit en op ‘andere’ projectf<strong>in</strong>ancier<strong>in</strong>g.<br />

161


<strong>Doctoraatstrajecten</strong> <strong>in</strong> <strong>Vlaanderen</strong><br />

10.2. Vooral de verdel<strong>in</strong>g van onderzoekers van buiten de EU is hier <strong>in</strong>teressant. De<br />

grootste groep is hier afkomstig van Azië gevolgd door Afrika. Buitenlandse junior<br />

onderzoekers uit Noord- en Zuid-Amerika en landen b<strong>in</strong>nen Europa die niet tot de EU<br />

behoren maken een eerder kle<strong>in</strong>e groep uit.<br />

Figuur 10.2: Percentage <strong>in</strong>gestroomde buitenlandse junior onderzoekers naar<br />

wereldregio (<strong>in</strong>stroomjaar 1990-1991 tot en met 2008-2009)<br />

Afrika; 15.8%<br />

Europa EU;<br />

42.3%<br />

Azië;<br />

28.0%<br />

Zuid-Amerika;<br />

4.7%<br />

Buitenlandse EU-onderzoekers<br />

Noord-<br />

Amerika;<br />

4.8%<br />

Europa niet-<br />

EU; 4.5%<br />

Bron: HRRF 2<br />

Tabel 10.1 geeft een overzicht van de situatie van Belgische, buitenlandse EU-onderzoekers<br />

en buitenlandse niet-EU onderzoekers naar geslacht, <strong>in</strong>stroomcohorte, wetenschapscluster,<br />

statuut en leeftijd<br />

Tabel 10.1: Verdel<strong>in</strong>g van de Belgische, buitenlandse EU-onderzoekers en<br />

buitenlandse niet-EU onderzoekers naar geslacht, <strong>in</strong>stroomcohorte,<br />

wetenschapsdiscipl<strong>in</strong>e, statuut en leeftijd van <strong>in</strong>stroomjaar 1990-1991<br />

tot en met <strong>in</strong>stroomjaar 2008-2009<br />

Belgische onderzoekers<br />

Niet-EU onderzoekers<br />

N % N % N %<br />

Geslacht *** Man 12453 53,1 1503 57,0 1733 68,0<br />

²=211,531 Vrouw 10979 46,9 1132 43,0 814 32,0<br />

Instroomcohorte *** 1990-1996 6517 27,8 445 16,9 234 9,2<br />

²=671,928 1997-2003 9662 41,2 1044 39,6 1107 43,4<br />

162


Hoofdstuk 10. Doctoreren bij buitenlandse onderzoekers <strong>in</strong> <strong>Vlaanderen</strong><br />

Belgische onderzoekers<br />

Buitenlandse EU-onderzoekers<br />

Niet-EU onderzoekers<br />

N % N % N %<br />

Wetenschapsdiscipl<strong>in</strong>e<br />

***<br />

Medische 5561 23,9 613 23,3 528 20,8<br />

²=518,538 Humane 3585 15,4 315 12,0 265 10,4<br />

Sociale 4543 19,5 332 12,6 245 9,6<br />

Toegepaste 4734 20,3 676 25,7 897 35,3<br />

Exacte 4884 21,0 694 26,4 607 23,9<br />

Statuut *** Assistenten 5496 23,4 184 7,0 69 2,7<br />

²=3691,272<br />

Competitief<br />

verworven<br />

mandaat (FWO,<br />

IWT)<br />

Competitief<br />

verworven<br />

mandaat (BOF)<br />

FWO, IUAP, BOFproject<br />

Project andere<br />

f<strong>in</strong>ancier<strong>in</strong>g<br />

5302 22,6 116 4,4 5 0,2<br />

659 2,8 160 6,1 490 19,2<br />

5878 25,1 1042 39,5 980 38,4<br />

6103 26,0 1137 43,1 1005 39,4<br />

Leeftijd *** < 26 jaar 18911 80,8 946 36,0 544 21,5<br />

²=6160,872 26-30 jaar 3116 13,3 1084 41,3 1038 41,0<br />

*: p


<strong>Doctoraatstrajecten</strong> <strong>in</strong> <strong>Vlaanderen</strong><br />

ondervertegenwoordigd bij de competitief verworven mandaten. Terwijl 22,6% van de<br />

Belgische doctoraatsstudenten een competitief verworven mandaat van het FWO of<br />

IWT heeft, is dit bij de EU-onderzoekers slechts 4,4% en bij de niet-EU onderzoekers<br />

0,2%. Dit kan verklaard worden door de nationaliteitsbeperk<strong>in</strong>gen die tot 2007 golden<br />

voor deze beurzen en door de taalregels omtrent het aanvragen van een dergelijk mandaat.<br />

Tegelijk v<strong>in</strong>den we buitenlandse onderzoekers wel vaak terug bij de competitief<br />

verworven mandaten die door de universiteiten zelf met BOF-middelen worden toegekend.<br />

De meeste Vlaamse universiteiten hebben specifieke beurzen voor onderzoekers<br />

uit ontwikkel<strong>in</strong>gslanden wat het proportioneel hoge aandeel van niet-EU-onderzoekers<br />

<strong>in</strong> deze categorie grotendeels kan verklaren. Het overgrote deel van de niet-Belgische<br />

onderzoekers is werkzaam op projecten. Ook hier zijn buitenlandse junior<br />

onderzoekers van b<strong>in</strong>nen de EU vaker tewerkgesteld op ‘andere’ projecten.<br />

De toename van het aandeel buitenlandse junior onderzoekers de laatste jaren blijkt<br />

ook uit de verdel<strong>in</strong>g over de verschillende <strong>in</strong>stroomcohorten. Buitenlandse onderzoekers<br />

(vooral onderzoekers van buiten de EU) zijn sterker vertegenwoordigd <strong>in</strong> de<br />

recentste <strong>in</strong>stroomcohorten.<br />

Ook naar wetenschapscluster zien we duidelijke verschillen tussen Belgische en buitenlandse<br />

junior onderzoekers. Buitenlandse junior onderzoekers zijn m<strong>in</strong>der vaak werkzaam<br />

<strong>in</strong> de sociale en humane wetenschappen dan Belgische onderzoekers, maar we<br />

v<strong>in</strong>den ze wel vaker terug <strong>in</strong> de toegepaste en exacte wetenschappen. Waar <strong>in</strong> totaal<br />

slechts 41% van de Belgische junior onderzoekers hun onderzoek uitvoeren <strong>in</strong> deze<br />

wetenschapsclusters ligt dit percentage bij onderzoekers vanuit andere EU-landen op<br />

52% en bij buitenlanders van buiten de EU op 59%.<br />

Tot slot tonen de cijfers <strong>in</strong> Tabel 10.1 aan dat de geslachtsverdel<strong>in</strong>g bij buitenlandse<br />

junior onderzoekers veel ongelijker is dan bij Belgische. Vooral bij onderzoekers van<br />

buiten de EU ligt het aandeel vrouwen laag.<br />

164


Hoofdstuk 10. Doctoreren bij buitenlandse onderzoekers <strong>in</strong> <strong>Vlaanderen</strong><br />

10.3. Behaalde doctoraten, succesgraden en uitval<br />

Figuur 10.3: Aandeel buitenlandse junior onderzoekers bij de <strong>in</strong>gestroomde<br />

onderzoekers (naar <strong>in</strong>stroomjaar) en aandeel doctoraten behaald door buitenlandse<br />

onderzoekers (naar jaar waar<strong>in</strong> het doctoraat behaald werd)<br />

Bron: HRRF 2<br />

Figuur 10.3 geeft het aandeel buitenlandse junior onderzoekers bij de <strong>in</strong>gestroomde<br />

onderzoekers en bij de behaalde doctoraten weer. De evolutie <strong>in</strong> de <strong>in</strong>stroom van het<br />

aandeel buitenlandse junior onderzoekers <strong>in</strong> 1999 (zie Figuur 10.1) vertaalt zich telkens<br />

<strong>in</strong> de behaalde doctoraten enkele jaren later. Zoals eerder reeds opgemerkt bij de<br />

<strong>in</strong>stroomcijfers is de piek <strong>in</strong> de behaalde doctoraten van academiejaar 2000-2001 toe te<br />

schrijven aan een adm<strong>in</strong>istratief artefact van één Vlaamse universiteit waarbij buitenlandse<br />

onderzoekers van buiten de EU die voordien reeds aanwezig waren <strong>in</strong> dat jaar<br />

geregistreerd werden <strong>in</strong> de databank.<br />

We bekijken vervolgens de slaagpercentages en uitvalpercentages van deze drie groepen<br />

junior onderzoekers om na te gaan of de verschillende profielen die we bij de <strong>in</strong>stroom<br />

van Belgische, Europese buitenlandse en niet-EU-onderzoekers aantroffen, ook resulteren<br />

<strong>in</strong> andere performantiescores.<br />

165


<strong>Doctoraatstrajecten</strong> <strong>in</strong> <strong>Vlaanderen</strong><br />

Figuur 10.4: Cumulatieve succesgraden b<strong>in</strong>nen een periode van acht jaar na<br />

startdatum, naar nationaliteitsgroep, <strong>in</strong>stroomjaren 1990-1991 tot en met 2000-2001<br />

60%<br />

50%<br />

40%<br />

30%<br />

20%<br />

Belgische onderzoekers<br />

EU-onderzoekers<br />

Niet-EU onderzoekers<br />

10%<br />

0%<br />

0 1 2 3 4 5 6 7 8<br />

Bron: HRRF 2<br />

In Figuur 10.4 zien we de cumulatieve succesgraden van junior onderzoekers, uitgesplitst<br />

naar nationaliteitsgroep en weergegeven volgens de termijn na het starten van<br />

doctoraatsonderzoek. Enkel junior onderzoekers die acht jaar de tijd hebben gehad om<br />

hun doctoraat te behalen, werden mee opgenomen <strong>in</strong> de figuur. Met een <strong>in</strong>terval van<br />

telkens een jaar na startdatum wordt gekeken hoeveel onderzoekers van eenzelfde<br />

<strong>in</strong>stroomcohorte het doctoraat al hebben behaald. Wanneer we de totale gemiddelde<br />

slaagkans vergelijken voor de verschillende nationaliteitsgroepen zien we dat de doctoraatskans<br />

het hoogst ligt voor buitenlandse junior onderzoekers van buiten de EU, nl.<br />

24% gemeten op slechts vier jaar en 49,5% gemeten op acht jaar na startdatum aan een<br />

Vlaamse universiteit. Bij onderzoekers van andere EU-landen ligt de kans op het behalen<br />

van een doctoraat een heel stuk lager dan bij Belgische junior onderzoekers en bij<br />

junior onderzoekers van buiten de EU. De algemeen lagere slaagkans van buitenlandse<br />

junior onderzoekers die vastgesteld werd <strong>in</strong> de vorige studie is dus het resultaat van een<br />

lage kans op slagen bij buitenlanders uit EU-landen (Visser et al., 2007). Ook de tijd die<br />

onderzoekers nodig hebben om een doctoraat te behalen, vertoont duidelijke verschillen<br />

tussen de drie groepen. Buitenlandse junior onderzoekers van buiten de EU hebben<br />

duidelijk m<strong>in</strong>der tijd aan een Vlaamse universiteit nodig om hun doctoraatsonderzoek<br />

af te werken. Het hoge percentage onderzoekers dat hier reeds na één, twee of drie jaar<br />

een doctoraat behaalt, laat vermoeden dat een deel van deze onderzoekers waarschijnlijk<br />

reeds aan doctoraatsonderzoek gewerkt heeft <strong>in</strong> de thuisuniversiteit voor hun<br />

f<strong>in</strong>ancier<strong>in</strong>g aan een Vlaamse universiteit van start g<strong>in</strong>g. De druk om te slagen b<strong>in</strong>nen<br />

een geldige visumtermijn biedt de meest voor de hand liggende verklar<strong>in</strong>g voor de<br />

hogere succesgraden. Mogelijks speelt ook mee dat niet-EU-onderzoekers m<strong>in</strong>der vaak<br />

over een ‘f<strong>in</strong>anciële buffer’ beschikken om het doctoraatsonderzoek later af te werken<br />

dan b<strong>in</strong>nen de gangbare f<strong>in</strong>ancier<strong>in</strong>gstermijn van vier jaar. De succesgraden van onderzoekers<br />

van andere EU-landen ligt de eerste jaren weliswaar iets hoger dan deze van Bel-<br />

166


Hoofdstuk 10. Doctoreren bij buitenlandse onderzoekers <strong>in</strong> <strong>Vlaanderen</strong><br />

gen, wat ook wijst op een kortere doctoraatsduur bij hen. Vanaf 4,5 jaar stijgt het slaagpercentage<br />

van Belgische onderzoekers echter boven dat van andere EU-onderzoekers<br />

uit, maar niet boven de slaagkans van niet-EU-onderzoekers.<br />

Figuur 10.5: Cumulatieve uitval b<strong>in</strong>nen een periode van acht jaar na startdatum, naar<br />

nationaliteitsgroep, <strong>in</strong>stroomjaren 1990-1991 tot en met 2000-2001<br />

80%<br />

70%<br />

60%<br />

50%<br />

40%<br />

30%<br />

20%<br />

Belgische onderzoekers<br />

EU-onderzoekers<br />

Niet-EU onderzoekers<br />

10%<br />

0%<br />

0 1 2 3 4 5 6 7 8<br />

Bron: HRRF 2<br />

Figuur 10.5 geeft de cumulatieve ‘uitval’ weer naar nationaliteitsgroep, waarbij de<br />

cohorte telkens voor een periode van acht jaar gevolgd wordt. 21 Enkel onderzoekers die<br />

ten m<strong>in</strong>ste acht jaar konden gevolgd worden, werden mee opgenomen <strong>in</strong> deze figuur.<br />

Zo zien we dat een jaar na startdatum als junior onderzoeker nog maar 11% van de Belgische<br />

onderzoekers hun doctoraatsonderzoek <strong>in</strong> <strong>Vlaanderen</strong> gestopt zijn, terwijl dit percentage<br />

bij buitenlandse onderzoekers al op ongeveer 30% ligt. Deze trend zet zich de volgende<br />

jaren verder: buitenlandse junior onderzoekers vallen opmerkelijk sneller uit dan<br />

hun Belgische collega’s. Ook tussen de buitenlanders van EU- en niet-EU landen zien we<br />

grote verschillen. Tijdens het eerste jaar als onderzoeker ligt het uitvalpercentage bij buitenlanders<br />

van b<strong>in</strong>nen en buiten de EU ongeveer op dezelfde hoogte. Vanaf twee jaar na<br />

startdatum stijgt het aandeel onderzoekers dat de universiteit verlaat zonder doctoraatsdiploma<br />

veel sneller bij buitenlanders van b<strong>in</strong>nen de EU dan bij buitenlanders van buiten<br />

de EU, waardoor de totale uitval bij deze laatste een heel stuk lager ligt. Het is wel belangrijk<br />

om op te merken dat de hogere uitval bij EU-onderzoekers niet noodzakelijk betekent<br />

dat deze onderzoekers ook effectief stoppen met hun doctoraatsonderzoek. Een<br />

deel van deze onderzoekers werken mogelijks <strong>in</strong> hun thuisland of elders verder aan hun<br />

doctoraatsonderzoek, maar dan wordt dit <strong>in</strong> ieder geval b<strong>in</strong>nen de periode van acht jaar<br />

niet gehonoreerd met een doctorstitel van een Vlaamse universiteit.<br />

21. Zoals bij de bereken<strong>in</strong>g van succesratio’s, wordt de ‘pool’ van onderzoekers die nog een doctoraat zouden<br />

kunnen halen, steeds kle<strong>in</strong>er aangezien een aantal onderzoekers jaar na jaar de Vlaamse universiteiten<br />

verlaten.<br />

167


<strong>Doctoraatstrajecten</strong> <strong>in</strong> <strong>Vlaanderen</strong><br />

Tabel 10.2 vergelijkt het aandeel junior onderzoekers dat een doctoraat behaald heeft<br />

en het percentage Belgen, buitenlanders van andere Europese landen en buitenlanders<br />

van buiten de EU dat uitgevallen is, naar de verschillende variabelen. Telkens wordt een<br />

bepaalde cohorte gedurende een periode van acht jaar na startdatum gevolgd, en wordt<br />

na acht jaar gekeken welk percentage ofwel is gedoctoreerd, ofwel de universiteit verlaten<br />

heeft zonder doctoraat.<br />

Tabel 10.2: Percentage junior onderzoekers dat b<strong>in</strong>nen een termijn van acht jaar na<br />

startdatum het doctoraat behaald heeft en uitgevallen is naar nationaliteitsgroep<br />

(<strong>in</strong>stroomcohorte 1990-1991 tot en met 2000-2001) 1<br />

Belgische onderzoekers<br />

Buitenlandse EU-onderzoekers<br />

Niet-EU onderzoekers<br />

% S a % U b N % S % U N % S % U N<br />

Geslacht *** Man 48,0 52,0 7067 31,3 68,7 693 49,6 50,4 710<br />

Vrouw 38,6 61,4 5501 31,7 68,3 416 49,6 50,4 254<br />

Instroomcohorte 1990-1996 40,5 59,5 6546 29,5 70,5 448 35,6 64,4 236<br />

1997-2001 47,6 52,4 6028 32,7 67,3 664 54,0 46,0 729<br />

Wetenschapsdiscipl<strong>in</strong>e Medische 48,4 51,6 2783 29,9 70,1 244 60,8 39,2 189<br />

Humane 30,4 69,6 2012 26,5 73,5 147 49,6 50,4 121<br />

Sociale 25,2 74,8 2353 25,0 75,0 128 36,7 63,3 79<br />

Toegepaste 45,5 54,5 2592 36,9 63,1 268 50,4 49,6 339<br />

Exacte 64,3 35,7 2779 33,0 67,0 321 44,0 56,0 234<br />

Statuut Assistent 34,7 65,3 3772 28,3 71,7 113 43,2 56,8 44<br />

Competitief mandaat<br />

(FWO,IWT)<br />

Competitief mandaat<br />

(BOF)<br />

81,3 18,7 3034 72,3 27,7 47 / / /<br />

62,1 37,9 264 67,2 32,8 64 87,3 12,7 166<br />

FWO-, IUAP- BOF- 45,0 55,0 2539 38,1 61,9 412 49,0 51,0 355<br />

project f<strong>in</strong>ancier<strong>in</strong>g<br />

(andere)<br />

13,7 86,3 2888 16,5 83,5 466 35,1 64,9 396<br />

Leeftijd < 26 jaar 48,2 51,8 10035 47,6 52,4 319 60,3 39,7 136<br />

*: p


Hoofdstuk 10. Doctoreren bij buitenlandse onderzoekers <strong>in</strong> <strong>Vlaanderen</strong><br />

De algemene succesgraad naar nationaliteit toont aan dat onderzoekers van buiten de<br />

EU het vaakst hun doctoraatstraject succesvol afronden. Buitenlanders van andere EUlanden<br />

doen het hier het slechtst.<br />

Naar leeftijd bij <strong>in</strong>stroom zien we bij Belgen en buitenlanders van andere Europese landen<br />

een duidelijke dal<strong>in</strong>g <strong>in</strong> de doctoraatskans bij het ouder worden, terwijl deze bij<br />

niet-EU doctoraatsstudenten tot de leeftijd van 40 jaar zeer hoog blijft.<br />

De doctoraatskans van assistenten en van onderzoekers met een competitief verworven<br />

mandaat van het IWT of FWO kan moeilijk vergeleken worden tussen de verschillende<br />

nationaliteitsgroepen aangezien het aantal buitenlanders (vooral van buiten de EU)<br />

zeer laag ligt <strong>in</strong> deze categorieën. Opvallend is wel dat het doctoraatssucces van onderzoekers<br />

met een competitief verworven mandaten van Vlaamse universiteiten en met<br />

een aanstell<strong>in</strong>g op projecten (zowel langdurige fundamentele projecten als ‘andere’<br />

projecten) bij niet-EU onderzoekers een heel stuk hoger ligt dan bij Belgen en bij onderzoekers<br />

van b<strong>in</strong>nen de EU. De hoge slaagkans van niet-EU onderzoekers op ‘andere’<br />

projectf<strong>in</strong>ancier<strong>in</strong>g kan betekenen dat deze projectmiddelen vaak flexibeler kunnen<br />

worden aangewend om buitenlandse onderzoekers enige tijd naar hier te halen om hun<br />

doctoraat af te werken.<br />

Bij junior onderzoekers uit alle nationaliteitsgroepen ligt de doctoraatskans <strong>in</strong> de<br />

tweede, meer recente cohorte een stuk hoger dan <strong>in</strong> de eerste cohorte. Het verschil tussen<br />

beide cohorten is het grootst bij junior onderzoekers van buiten de EU en het<br />

kle<strong>in</strong>st bij buitenlandse onderzoekers van b<strong>in</strong>nen de EU.<br />

Terwijl de slaagkans bij Belgische onderzoekers <strong>in</strong> de exacte wetenschappen het hoogst<br />

ligt, ligt de doctoraatskans <strong>in</strong> deze wetenschapscluster bij de buitenlandse onderzoekers,<br />

vooral EU-onderzoekers, een heel stuk lager. Het feit dat het aandeel competitief<br />

verworven mandaten van FWO en IWT <strong>in</strong> deze wetenschapsclusters groter is, en dat<br />

deze vaker aan Belgische onderzoekers dan aan buitenlanders werd/wordt toegewezen,<br />

kan dit grotendeels verklaren. Opvallend is dat de succesgraden <strong>in</strong> alle andere wetenschapsclusters<br />

veel hoger liggen bij onderzoekers van buiten de EU dan bij Belgische en<br />

EU-onderzoekers.<br />

Wanneer we kijken naar de genderverschillen zien we dat bij de Belgische junior onderzoekers<br />

mannen vaker een doctoraat behalen dan hun vrouwelijke collega’s. Bij de buitenlandse<br />

onderzoekers zagen we een ondervertegenwoordig<strong>in</strong>g van vrouwen bij de<br />

<strong>in</strong>stroom van het doctoraatstraject, maar van zodra ze deze horde overwonnen hebben<br />

is hun slaagkans even groot als die van hun mannelijke collega’s.<br />

Tot slot kunnen we ons de vraag stellen of de algemeen lagere doctoraatskansen van<br />

buitenlandse onderzoekers enkel door hun nationaliteit worden bepaald of dat deze<br />

verschillen ook verklaard kunnen worden door hun verschillen <strong>in</strong> aanstell<strong>in</strong>gssituatie.<br />

Tabel 10.1 toonde immers aan dat het profiel van een Belgische en buitenlandse junior<br />

onderzoekers sterk van elkaar verschilt, met name voor de variabele ‘statuut’. Buitenlandse<br />

junior onderzoekers v<strong>in</strong>den we m<strong>in</strong>der vaak terug <strong>in</strong> de statuten met de hoogste<br />

doctoraatskans (competitief verworven mandaten) en vaker <strong>in</strong> de statuten met de laagste<br />

doctoraatskans (‘andere’ projecten). Bovendien is de situatie van EU-onderzoekers<br />

nog m<strong>in</strong>der gunstig dan deze van niet-EU onderzoekers.<br />

169


<strong>Doctoraatstrajecten</strong> <strong>in</strong> <strong>Vlaanderen</strong><br />

We controleren voor deze verschillende situaties via een meervoudige classificatieanalyse.<br />

Tabel 10.3 geeft zowel de ‘ruwe’ slaagpercentages (zonder controle voor de andere<br />

variabelen) als de ‘aangepaste’ slaagpercentages 22 weer.<br />

Tabel 10.3: Percentage gedoctoreerden 1 naar nationaliteit gecontroleerd voor de<br />

variabelen statuut, wetenschapscluster, leeftijd, geslacht en <strong>in</strong>stroomcohorte 2<br />

Nationaliteit***<br />

Belgische<br />

onderzoekers<br />

Buitenlandse<br />

EU-onderzoekers<br />

Niet-EU onderzoekers<br />

N<br />

Bron: HRRF 2<br />

Gemiddelde slaagkans<br />

Geobserveerd<br />

%<br />

Sterkte factor<br />

Aangepast a % Èta Bèta b<br />

12415 44,1 42,3 0,074 0,088<br />

1092 31,4 42,8<br />

954 49,9 60,2<br />

a. Dit is het verwachte percentage na het <strong>in</strong> reken<strong>in</strong>g brengen van de <strong>in</strong>vloed van de variabelen statuut,<br />

wetenschapscluster, leeftijd, geslacht en <strong>in</strong>stroomcohorte<br />

b. Impact van de variabele (nationaliteit) op verklar<strong>in</strong>g van de afhankelijke variabele (doctoraatskans) na<br />

reken<strong>in</strong>g te houden met de andere factoren <strong>in</strong> het model<br />

1: Enkel de junior onderzoekers die op acht jaar of eerder zijn gedoctoreerd, worden hier als succesvol<br />

beschouwd, en tot de gedoctoreerden beschouwd. Diegene die later dan acht jaar na de start zijn gedoctoreerd<br />

worden gerekend bij diegene die geen doctoraat hebben behaald.<br />

2: Er werden enkel junior onderzoekers opgenomen die acht jaar de tijd hebben gehad om hun doctoraat<br />

te behalen<br />

De ruwe slaagpercentages liggen het hoogst bij niet-EU onderzoekers, gevolgd door<br />

Belgen en tot slot buitenlanders van andere Europese landen. Wanneer we reken<strong>in</strong>g<br />

houden met de verschillende situatie van onderzoekers uit de verschillende nationaliteitsgroepen<br />

(tweede kolom) zien we dat de gemiddelde slaagkans van de Belgen daalt<br />

en die van beide groepen buitenlandse onderzoekers met meer dan 10 procentpunten<br />

stijgt. Na controle wordt de kloof <strong>in</strong> slaagkans tussen enerzijds onderzoekers van buiten<br />

de EU en anderzijds Belgische onderzoekers heel wat groter, <strong>in</strong> het voordeel van de<br />

niet-EU-onderzoekers. We kunnen hieruit besluiten dat onderzoekers van buiten de<br />

EU, <strong>in</strong> tegenstell<strong>in</strong>g tot wat eerdere studies suggereerden, een beduidend hogere slaagkans<br />

hebben dan Belgische onderzoekers, en dat de buitenlandse onderzoekers van<br />

b<strong>in</strong>nen de EU even goed scoren als de Belgen, wanneer er gecontroleerd wordt voor de<br />

variabelen statuut, wetenschapscluster, <strong>in</strong>stroomjaar en leeftijd. De volledige meervoudige<br />

classificatieanalyse wordt toegelicht <strong>in</strong> Bijlage 8.4.<br />

22. De slaagpercentages geven het aandeel onderzoekers weer dat b<strong>in</strong>nen de acht jaar zijn/haar doctoraatsdiploma<br />

behaald heeft.<br />

170


Hoofdstuk 10. Doctoreren bij buitenlandse onderzoekers <strong>in</strong> <strong>Vlaanderen</strong><br />

10.4. Gebeurtenissenanalyse: tijd tot doctoraat en tijd tot uitval<br />

Tabel 10.4: Resultaten voor de gebeurtenissenanalyse (tijd tot doctoraat) naar<br />

nationaliteitsgroep<br />

Belgische onderzoekers Buitenlandse EU-onderzoekers Niet-EU onderzoekers<br />

Hazard 95% Hazard 95% Hazard 95%<br />

ratio <strong>in</strong>terval a p ratio <strong>in</strong>terval a p ratio <strong>in</strong>terval a p<br />

Geslacht Man 1,000 1,000 1,000<br />

Vrouw 0,906 0,865 0,949 *** 0,980 0,820 1,170 0,813 0,689 0,958 *<br />

Instroomcohorte 1990-1996 1,000 1,000 1,000<br />

1997-2003 1,252 1,193 1,313 *** 1,012 0,822 1,247 0,831 0,633 1,090<br />

2004-2008 1,024 0,920 1,140 0,590 0,430 0,811 ** 0,367 0,266 0,506 ***<br />

In dit laatste deel wordt de tijd die junior onderzoekers nodig hebben om een doctoraat<br />

te behalen, of de tijd die ze <strong>in</strong>vullen alvorens de universiteit te verlaten zonder doctoraat,<br />

vergeleken tussen de verschillende nationaliteitsgroepen. Bovendien wordt de<br />

<strong>in</strong>vloed van de verschillende variabelen op deze doctoraats- en uitvalsduur voor de<br />

nationaliteitsgroepen nagegaan. De methodologie die voor deze analyse gebruikt werd,<br />

staat uitvoerig beschreven <strong>in</strong> hoofdstuk 6.<br />

Uit de algemene analyses van de gebeurtenissenanalyse <strong>in</strong> hoofdstuk 6 bleek reeds dat<br />

buitenlandse junior onderzoekers, vooral onderzoekers van buiten de EU, bij controle<br />

van alle andere variabelen significant sneller hun doctoraat behalen dan Belgische<br />

onderzoekers. Nationaliteit blijkt bovendien een vrij sterk effect te hebben op de tijd<br />

die onderzoekers nodig hebben om een doctoraatsonderzoek af te werken. Uit dezelfde<br />

analyses blijkt dat ook de tijd tot uitval significant bepaald wordt door de nationaliteit<br />

van de onderzoekers. Buitenlandse doctoraatsstudenten vallen sneller uit dan Belgische<br />

doctoraatsstudenten. In verhoud<strong>in</strong>g tot de andere variabelen die als succesfactoren<br />

een rol kunnen spelen, is het effect van nationaliteit bij uitval m<strong>in</strong>der groot dan<br />

bij de tijd tot het behalen van het doctoraat.<br />

In aparte gebeurtenissenanalyses wordt het effect van de variabelen geslacht,<br />

<strong>in</strong>stroomcohorte, wetenschapscluster, statuut en leeftijd op de tijd tot het behalen<br />

van een doctoraat en de tijd tot uitval nagegaan bij de verschillende nationaliteitsgroepen.<br />

Wetenschapscluster<br />

Exacte 1,000 1,000 1,000<br />

Medische 0,831 0,782 0,884 *** 0,865 0,678 1,104 0,960 0,768 1,200<br />

Humane 0,506 0,467 0,548 *** 0,473 0,344 0,652 *** 0,664 0,512 0,861 **<br />

Sociale 0,517 0,478 0,560 *** 0,487 0,359 0,661 *** 0,533 0,382 0,742 ***<br />

Toegepaste 0,745 0,699 0,794 *** 0,632 0,502 0,797 *** 0,804 0,656 0,986 *<br />

171


<strong>Doctoraatstrajecten</strong> <strong>in</strong> <strong>Vlaanderen</strong><br />

Belgische onderzoekers Buitenlandse EU-onderzoekers Niet-EU onderzoekers<br />

Hazard 95% Hazard 95% Hazard 95%<br />

ratio <strong>in</strong>terval a p ratio <strong>in</strong>terval a p ratio <strong>in</strong>terval a p<br />

Statuut<br />

Project andere<br />

f<strong>in</strong>ancier<strong>in</strong>g<br />

Assistent<br />

Competitief mandaat<br />

1,000 1,000 1,000<br />

0,967 0,881 1,063 0,508 0,354 0,727 *** 0,272 0,168 0,442 ***<br />

(FWO, IWT) 2,773 2,535 3,033 *** 0,956 0,665 1,374 2,001 0,275<br />

14,58<br />

4<br />

Competitief mandaat<br />

Competitief mandaat<br />

(BOF)<br />

FWO-, BOF-,<br />

IUAP- project<br />

2,776 2,403 3,208 *** 2,557 1,881 3,476 *** 1,199 0,986 1,458<br />

1,734 1,582 1,900 *** 1,141 0,916 1,421 0,705 0,583 0,852 ***<br />

Leeftijd < 26 jaar 1,000 1,000 1,000<br />

26-30 jaar 0,885 0,817 0,958 ** 1,177 0,977 1,418 1,044 0,855 1,275<br />

31-35 jaar 0,742 0,616 0,893 ** 0,776 0,577 1,044 1,791 1,438 2,231 ***<br />

36-40 jaar 0,793 0,612 1,026 0,516 0,283 0,939 * 1,765 1,353 2,303 ***<br />

> 40 jaar 0,516 0,374 0,712 *** 0,254 0,110 0,585 ** 1,854 1,286 2,673 ***<br />

*: p


Hoofdstuk 10. Doctoreren bij buitenlandse onderzoekers <strong>in</strong> <strong>Vlaanderen</strong><br />

doctoraatsduur tussen de wetenschapscluster ‘wetenschappen’ en alle andere<br />

wetenschapsclusters m<strong>in</strong>der groot of verschillen ze niet significant. Dit wijst erop dat<br />

de wetenschapscluster waartoe deze junior onderzoekers behoren een m<strong>in</strong>der grote rol<br />

speelt <strong>in</strong> de tijd die ze nodig hebben om een doctoraat te behalen, dan dat dit het geval<br />

is voor Belgische en andere EU-onderzoekers.<br />

Wanneer we de prestaties van junior onderzoekers vergelijken <strong>in</strong> de verschillende<br />

<strong>in</strong>stroomcohortes zien we dat de buitenlandse onderzoekers die <strong>in</strong>gestroomd zijn <strong>in</strong> de<br />

academiejaren 2004-2005 tot en met 2008-2009 er significant langer over gedaan hebben<br />

dan hun collega’s die <strong>in</strong>stroomden <strong>in</strong> de eerste <strong>in</strong>stroomcohorte. Bij de Belgen<br />

behalen junior onderzoekers <strong>in</strong>gestroomd <strong>in</strong> de tweede cohorte significant sneller hun<br />

doctoraat dan junior onderzoekers uit de eerste <strong>in</strong>stroomcohorte.<br />

Naar leeftijd zien we algemeen dat bij Belgen en bij buitenlandse onderzoekers van<br />

andere EU-landen de doctoraatsduur toeneemt naarmate de leeftijd op het moment<br />

van <strong>in</strong>stroom bij de junior onderzoekers hoger is terwijl bij de onderzoekers uit niet-EU<br />

landen deze doctoraatsduur juist afneemt naarmate ze ouder worden.<br />

Tot slot zien we <strong>in</strong> Tabel 10.4 dat mannen sneller hun doctoraat behalen bij Belgische<br />

junior onderzoekers en vooral bij junior onderzoekers van buiten de EU. Het effect van<br />

gender is bij beide nationaliteitsgroepen wel het kle<strong>in</strong>st van alle variabelen (niet <strong>in</strong><br />

tabel). Bij junior onderzoekers van andere EU-landen scoren mannen niet significant<br />

beter dan vrouwen.<br />

Tabel 10.5: Resultaten voor de gebeurtenissenanalyse (tijd tot uitval) naar<br />

nationaliteitsgroep<br />

Belgische onderzoekers Buitenlandse EU-onderzoekers Niet-EU onderzoekers<br />

Hazard 95% Hazard 95% Hazard 95%<br />

ratio <strong>in</strong>terval a p ratio <strong>in</strong>terval a p ratio <strong>in</strong>terval a p<br />

Geslacht Man 1,000 1,000 1,000<br />

Vrouw 1,146 1,094 1,201 *** 0,955 0,835 1,092 0,984 0,826 1,173<br />

Instroomcohorte 1990-1996 1,000 1,000 1,000<br />

1997-2003 0,748 0,713 0,786 *** 0,915 0,790 1,061 0,616 0,505 0,751 ***<br />

2004-2008 0,247 0,226 0,270 *** 0,216 0,172 0,272 *** 0,103 0,077 0,140 ***<br />

Wetenschapscluster<br />

Exacte 1,000 1,000 1,000<br />

Medische 1,221 1,127 1,323 *** 0,946 0,788 1,136 0,641 0,502 0,819 ***<br />

Humane 1,611 1,484 1,749 *** 0,899 0,717 1,126 0,890 0,661 1,197<br />

Sociale 1,699 1,574 1,834 *** 0,810 0,647 1,015 1,403 1,047 1,879 *<br />

Toegepaste 1,271 1,174 1,377 *** 0,728 0,607 0,874 *** 0,778 0,633 0,957 *<br />

Statuut<br />

Project andere<br />

f<strong>in</strong>ancier<strong>in</strong>g<br />

1,000 1,000 1,000<br />

Assistent 0,343 0,324 0,363 *** 0,340 0,260 0,443 *** 0,273 0,175 0,425 ***<br />

173


<strong>Doctoraatstrajecten</strong> <strong>in</strong> <strong>Vlaanderen</strong><br />

Belgische onderzoekers Buitenlandse EU-onderzoekers Niet-EU onderzoekers<br />

Hazard 95% Hazard 95% Hazard 95%<br />

ratio <strong>in</strong>terval a p ratio <strong>in</strong>terval a p ratio <strong>in</strong>terval a p<br />

Competitief mandaat<br />

(FWO, IWT)<br />

Competitief mandaat<br />

(BOF)<br />

FWO-, BOF-,<br />

IUAP- project<br />

0,117 0,106 0,128 *** 0,157 0,088 0,280 *** 0,000 - - -<br />

0,197 0,163 0,238 *** 0,246 0,170 0,356 *** 0,130 0,094 0,179 ***<br />

0,338 0,318 0,360 *** 0,437 0,378 0,505 *** 0,484 0,409 0,574 ***<br />

Leeftijd < 26 jaar 1,000 1,000 1,000<br />

26-30 jaar 1,232 1,158 1,311 *** 1,586 1,342 1,873 *** 1,275 0,993 1,637<br />

31-35 jaar 1,195 1,067 1,338 ** 1,933 1,585 2,358 *** 1,868 1,437 2,429 ***<br />

36-40 jaar 1,147 0,968 1,359 2,247 1,694 2,979 ** 1,698 1,239 2,326 ***<br />

> 40 jaar 1,193 1,007 1,413 * 3,110 2,359 4,099 * 3,674 2,731 4,942 **<br />

*: p


Hoofdstuk 10. Doctoreren bij buitenlandse onderzoekers <strong>in</strong> <strong>Vlaanderen</strong><br />

Hoewel ook bij Belgen onderzoekers uit de leeftijdscategorieën 26-30 jaar, 31-35 jaar en<br />

ouder dan 40 jaar sneller uitvallen dan onderzoekers uit de jongste leeftijdsgroep, is het<br />

effect van leeftijd heel wat sterker bij buitenlandse onderzoekers. Hier verlaten oudere<br />

onderzoekers veel sneller de universiteit zonder doctoraatsdiploma dan jongere onderzoekers.<br />

10.5. Verklar<strong>in</strong>gen voor de verschillen <strong>in</strong> doctoraatsrendement<br />

Verklar<strong>in</strong>gen voor het verschil <strong>in</strong> doctoraatssucces bij Belgische en buitenlandse onderzoekers<br />

moeten buiten deze analyses op de HRRF-databank worden gezocht. Voor de<br />

kortere doctoraatsduur bij buitenlandse onderzoekers werd <strong>in</strong> het vorig onderzoek<br />

gesuggereerd dat buitenlandse onderzoekers vaker voorbereidend onderzoek <strong>in</strong> hun<br />

thuisland verricht hebben of vaker met eigen f<strong>in</strong>ancier<strong>in</strong>g aan een Vlaamse universiteit<br />

gewerkt hebben (Verl<strong>in</strong>den et al., 2006). Hierdoor kunnen ze vaker op een kortere termijn<br />

hun doctoraatsonderzoek aan de Vlaamse universiteit afwerken. In dit eerdere<br />

onderzoek werd echter geen onderscheid gemaakt tussen EU-onderzoekers en niet-EU<br />

onderzoekers. De resultaten uit onze analyse tonen aan dat deze verklar<strong>in</strong>g vooral geldt<br />

voor onderzoekers van buiten de EU. Figuur 10.4 <strong>in</strong> dit hoofdstuk toont aan dat een<br />

groot aandeel buitenlandse onderzoekers van buiten de EU zijn/haar doctoraatsonderzoek<br />

reeds afrondt na één, twee of drie jaar b<strong>in</strong>nen het Vlaamse systeem te zijn geregistreerd<br />

als onderzoeker.<br />

Naast de ‘voorsprong’ die buitenlandse, vooral niet-EU onderzoekers mogelijks hebben,<br />

kunnen nog een aantal andere verklar<strong>in</strong>gen geformuleerd worden voor de kortere<br />

doctoraatsduur en/of hogere doctoraatskans van deze onderzoekers. Ten eerste is het<br />

mogelijk dat onderzoekers die <strong>in</strong>ternationaal mobiel zijn, sterker gemotiveerd zijn om<br />

hun doctoraat te behalen. Ook het vooruitzicht om terug te keren naar hun thuisland,<br />

het verstrijken van de visumtermijn of het besef dat er na afloop van de f<strong>in</strong>ancier<strong>in</strong>g<br />

niet gemakkelijk een alternatief <strong>in</strong>komen te v<strong>in</strong>den is, zijn voor buitenlandse onderzoekers<br />

ongetwijfeld motiverende factoren zijn om hun doctoraatsonderzoek sneller af te<br />

werken. Ook de vaststell<strong>in</strong>g dat buitenlandse onderzoekers vaak m<strong>in</strong>der onderwijsondersteun<strong>in</strong>g<br />

en adm<strong>in</strong>istratieve taken op zich moeten of kunnen nemen als gevolg van<br />

de taalwetgev<strong>in</strong>g aan Vlaamse universiteiten en hierdoor meer tijd overhouden om aan<br />

hun doctoraatsonderzoek te werken, kan een reden zijn waarom buitenlandse onderzoekers<br />

een kortere tijd tot doctoraat vertonen. Een toets van deze verklar<strong>in</strong>gen met<br />

resultaten uit surveys zal nog betere <strong>in</strong>zichten bieden <strong>in</strong> de verschillen <strong>in</strong> het doctoraatsproces,<br />

het doctoraatsrendement en de uitval die <strong>in</strong> deze vergelijk<strong>in</strong>g tussen Belgen<br />

en niet-Belgen blootgelegd werden.<br />

10.6. Besluit<br />

Zowel <strong>in</strong>ternationale als nationale evoluties hebben ervoor gezorgd dat het aantal en<br />

aandeel buitenlandse junior onderzoekers aan de Vlaamse universiteiten de laatste<br />

jaren sterk gestegen is. Terwijl het aandeel buitenlandse onderzoekers tijdens het academiejaar<br />

1990-1991 nog slechts 6% was, is dit 20 jaar later gestegen tot 30%. Ook de<br />

verdel<strong>in</strong>g tussen onderzoekers van andere EU-landen en onderzoekers van buiten de<br />

175


<strong>Doctoraatstrajecten</strong> <strong>in</strong> <strong>Vlaanderen</strong><br />

EU is <strong>in</strong> de loop der jaren gewijzigd. In de jaren negentig maakten onderzoekers van<br />

andere Europese landen nog het grootste deel uit van de buitenlandse junior onderzoekers.<br />

De laatste jaren zien we echter een vrij gelijke verdel<strong>in</strong>g tussen EU- en niet-EU<br />

onderzoekers met zeer recent zelfs een lichte oververtegenwoordig<strong>in</strong>g van onderzoekers<br />

van buiten de EU.<br />

Hoewel buitenlanders vandaag de dag een grote groep uitmaken bij de junior onderzoekers<br />

verschilt hun situatie sterk van deze van Belgische onderzoekers. Wat vooral<br />

opvalt, is de lagere vertegenwoordig<strong>in</strong>g van buitenlandse onderzoekers <strong>in</strong> de statuten<br />

die de hoogste kans op doctoraatssucces bieden, namelijk op competitief verworven<br />

mandaten. Dit ligt uiteraard niet aan het statuut op zich, maar aan het strenge selectieproces<br />

dat aan deze prestigieuze mandaten voorafgaat en dat pas recent werd opengesteld<br />

voor buitenlandse onderzoekers. Buitenlandse onderzoekers worden anderzijds<br />

proportioneel wel vaker gef<strong>in</strong>ancierd met een competitief verworven mandaat van een<br />

Vlaamse universiteit. Naar wetenschapscluster zien we een veel sterkere vertegenwoordig<strong>in</strong>g<br />

van buitenlandse junior onderzoekers bij de toegepaste en exacte wetenschappen.<br />

Tot slot zijn buitenlandse onderzoekers vaak ouder en ligt het aandeel mannen bij<br />

hen hoger dan bij Belgische onderzoekers.<br />

De algemene doctoraatskans ligt het hoogst bij onderzoekers van buiten de EU (net geen<br />

50%); daarna volgen Belgische junior onderzoekers (44,1%). Buitenlandse onderzoekers<br />

van andere EU-landen sluiten de rij met de laagste slaagkans (31,4%). Wanneer we deze<br />

algemene slaagkans bekijken, controlerend voor de variabelen statuut, wetenschapscluster,<br />

geslacht, leeftijd en <strong>in</strong>stroomcohorte zien we dat de doctoraatskans van buitenlandse<br />

onderzoekers sterk stijgt. Junior onderzoekers van b<strong>in</strong>nen de EU krijgen hierdoor een vergelijkbare<br />

doctoraatskans als Belgische onderzoekers terwijl de doctoraatskans bij niet-<br />

EU onderzoekers hier ver bovenuit stijgt. De verschillende situatie van buitenlandse<br />

onderzoekers, vooral op het vlak van f<strong>in</strong>ancier<strong>in</strong>g, heeft dus een negatief effect op hun<br />

kansen om een doctoraat te behalen. De analyses van de doctoraatsduur tonen aan dat<br />

buitenlandse onderzoekers, na controle van alle andere variabelen, desondanks sneller<br />

hun doctoraat afwerken dan Belgische onderzoekers. Bovendien doen niet-EU onderzoekers<br />

het hier nog heel wat beter dan onderzoekers van andere EU-landen.<br />

Het aandeel onderzoekers dat hun doctoraat niet behaalt en dus uitvalt tijdens het doctoraatsproces<br />

ligt het hoogst bij junior onderzoekers van andere Europese landen. Buitenlandse<br />

onderzoekers, vooral EU-onderzoekers, stoppen vaker en sneller met hun<br />

doctoraatsonderzoek dan Belgische onderzoekers. We kunnen aannemen dat buitenlandse<br />

onderzoekers sneller een besliss<strong>in</strong>g nemen of ze het doctoraatsonderzoek dat ze<br />

hebben aangevat, verder zetten aan een Vlaamse universiteit of niet.<br />

Tot slot werd ook de <strong>in</strong>vloed van geslacht, statuut, wetenschapscluster, leeftijd en het<br />

moment van <strong>in</strong>stroom op het doctoraatsrendement nagegaan. Naar leeftijd zien we bij<br />

Belgen en buitenlanders van andere EU-landen een duidelijke dal<strong>in</strong>g <strong>in</strong> de doctoraatskans<br />

en een stijg<strong>in</strong>g van de tijd tot het doctoraat <strong>in</strong> de oudere leeftijdscategorieën. Bij<br />

niet-EU onderzoekers blijft de kans op het behalen van een doctoraat tot de leeftijd van<br />

40 jaar zeer hoog en de tijd die onderzoekers nodig hebben om hun doctoraat te behalen<br />

daalt naarmate de onderzoekers ouder zijn. Tegelijk zien we ook dat bij de buiten-<br />

176


Hoofdstuk 10. Doctoreren bij buitenlandse onderzoekers <strong>in</strong> <strong>Vlaanderen</strong><br />

landers (zowel van b<strong>in</strong>nen als van buiten de EU) oudere onderzoekers veel sneller de<br />

universiteit verlaten zonder doctoraatsdiploma dan bij de Belgische onderzoekers.<br />

Wanneer we het doctoraatsrendement vergelijken naar statuut, zien we dat het doctoraatssucces<br />

van onderzoekers met competitief verworven mandaten van Vlaamse universiteiten<br />

en b<strong>in</strong>nen projecten een heel stuk hoger ligt bij niet-EU onderzoekers dan bij Belgen en dan<br />

bij onderzoekers van andere Europese landen. Naar doctoraatsduur zien we dat junior<br />

onderzoekers van andere EU-landen met een competitief verworven mandaat van de eigen<br />

universiteit net zoals Belgen significant sneller doctoreren dan onderzoekers op andere projectf<strong>in</strong>ancier<strong>in</strong>g.<br />

Bij junior onderzoekers van buiten de EU is het verschil tussen beide personeelscategorieën<br />

niet significant. Opvallend is wel dat deze laatste significant trager doctoreren<br />

op f<strong>in</strong>ancier<strong>in</strong>g van BOF-, FWO- en IUAP-projecten <strong>in</strong> vergelijk<strong>in</strong>g met andere projectf<strong>in</strong>ancier<strong>in</strong>g,<br />

terwijl we hier bij Belgen juist het tegenovergestelde zien.<br />

Naar wetenschapscluster zien we ook duidelijke verschillen <strong>in</strong> succesgraad tussen de<br />

verschillende nationaliteitsgroepen. Zo ligt de kans op het behalen van een doctoraat<br />

<strong>in</strong> de exacte wetenschappen bij buitenlandse onderzoekers, vooral EU-onderzoekers,<br />

een heel stuk lager dan bij Belgische onderzoekers. Tegelijk zien we dat de tijd tot uitval<br />

bij buitenlandse onderzoekers <strong>in</strong> alle wetenschapsclusters langer is dan <strong>in</strong> de exacte<br />

wetenschappen terwijl we bij Belgische junior onderzoekers het tegenovergestelde vaststellen.<br />

De tijd die onderzoekers nodig hebben om een doctoraat te behalen is bij alle<br />

nationaliteitsgroepen het kortst <strong>in</strong> de exacte wetenschappen.<br />

Tot slot behalen mannelijke Belgische junior onderzoekers vaker hun doctoraat en<br />

doen ze dit ook b<strong>in</strong>nen een kortere tijd dan hun vrouwelijke collega’s. Bij buitenlandse<br />

onderzoekers verschillen de succesgraden niet tussen mannen en vrouwen. De tijd die<br />

onderzoekers nodig hebben om hun doctoraat te behalen, ligt bij mannelijke EUonderzoekers<br />

wel lager dan bij vrouwelijke EU-onderzoekers. Tot slot zien we dat de<br />

tijd tot uitval bij buitenlandse onderzoekers niet significant verschilt tussen mannen<br />

en vrouwen terwijl dit bij Belgische junior onderzoekers wel het geval is.<br />

177


Hoofdstuk 11. Conclusie<br />

Met de analyses en <strong>in</strong>dicatoren <strong>in</strong> deze studie biedt ECOOM de nodige voorzet voor<br />

beleidsaanbevel<strong>in</strong>gen <strong>in</strong>zake het doctoraatsgebeuren <strong>in</strong> <strong>Vlaanderen</strong>. De spectaculaire<br />

toename van het aantal doctoraatsdiploma’s, een gevolg van een toename <strong>in</strong> de<br />

beschikbare onderzoeksf<strong>in</strong>ancier<strong>in</strong>g en van de beleidsfocus van de universiteiten, heeft<br />

<strong>Vlaanderen</strong> op de wereldkaart gezet als kweekvijver voor onderzoekstalent. De opricht<strong>in</strong>g<br />

van doctorale scholen aan de meeste Vlaamse universiteiten heeft een katalyserend<br />

effect gehad op de adm<strong>in</strong>istratieve stroomlijn<strong>in</strong>g enerzijds, en mogelijks ook op de<br />

<strong>in</strong>houdelijke heroriënter<strong>in</strong>g van het doctoraat. Het doctoraatsdiploma is niet langer de<br />

e<strong>in</strong>dbestemm<strong>in</strong>g na een lange rit, ‘het’ meesterwerk om zich te bewijzen als onderzoeker.<br />

Net zoals <strong>in</strong> de rest van Europa is het doctoraat van de 20 ste eeuw een toegangsticket<br />

naar een waaier van carrières. Deze studie heeft aangegeven dat de succesgraden<br />

<strong>in</strong> het doctoraatsonderzoek <strong>in</strong> <strong>Vlaanderen</strong> de laatste jaren opvallend zijn gestegen.<br />

Dit mag als bewijs gelden dat dit toegangsticket een gegeerd <strong>in</strong>strument is<br />

geworden <strong>in</strong> de carrièreplann<strong>in</strong>g van vele afgestudeerden.<br />

11.1. De verticale onderzoekscarrière voorbij<br />

De absorptiecapaciteit van de academische sector is te kle<strong>in</strong> om alle doctorandi op te<br />

leiden tot professoren, maar dat is ook geensz<strong>in</strong>s de bedoel<strong>in</strong>g geweest van de extra<br />

<strong>in</strong>vester<strong>in</strong>gen <strong>in</strong> menselijk onderzoekspotentieel. Jonge vorsers worden opgeleid om<br />

hun onderzoekstalent, hun geavanceerde technische en methodologische vaardigheden<br />

en hun kritische <strong>in</strong>gesteldheid <strong>in</strong> te zetten <strong>in</strong> diverse arbeidssectoren. Een competitieve<br />

economie die gebaseerd is op <strong>in</strong>novatievermogen, zoals de Lissabonstrategie (<strong>in</strong><br />

2000) en de EU 2020-strategie (<strong>in</strong> 2010) het voor ogen hadden, vereist hoogopgeleide<br />

werknemers met onderzoekservar<strong>in</strong>g. Intussen is het puur economisch-competitieve<br />

model enigsz<strong>in</strong>s bijgestuurd nu ook op deze nieuwe generatie onderzoekers wordt<br />

gerekend om de ‘global challenges’, de brede maatschappelijk uitdag<strong>in</strong>gen van de toekomst,<br />

aan te pakken op basis van ons <strong>in</strong>novatief vermogen als mens. De levenskwaliteit<br />

van elk <strong>in</strong>dividu, de leefbaarheid van een samenlev<strong>in</strong>g en de duurzaamheid van<br />

onze planeet vrijwaren, zijn opdrachten waar niet alleen onderzoekers met technologisch<br />

toepass<strong>in</strong>gsvermogen aan kunnen bijdragen. Ook <strong>in</strong>novatie <strong>in</strong> de sociale sector<br />

en de gezondheidssector, naast <strong>in</strong>zichten uit de humane wetenschappen, leveren een<br />

essentiële bijdrage tot het <strong>in</strong>novatievermogen van mens en maatschappij.<br />

Deze verschuiv<strong>in</strong>gen betekenen ook dat ‘succes’ en ‘uitval’ uit doctoraatsonderzoek<br />

b<strong>in</strong>nen deze veranderende context moeten worden beschouwd. Een verticaal carrièrepad,<br />

van doctoraatsonderzoek naar een postdoctorale positie en vaste benoem<strong>in</strong>g als<br />

professor aan de Vlaamse universiteit is steeds m<strong>in</strong>der voor de hand liggend, hoewel<br />

surveyonderzoek aangeeft dat de academische sector voor vele jonge vorsers nog steeds<br />

de meest wenselijke carrièretoekomst is (Leyman et al., 2009). Dit nieuwe spann<strong>in</strong>gsveld<br />

stemt ook tot nadenken over de functie van ‘het doctoraat’ <strong>in</strong> de persoonlijke carrière<br />

van een onderzoeker enerzijds en <strong>in</strong> de <strong>in</strong>vester<strong>in</strong>g door de Vlaamse overheid en<br />

179


<strong>Doctoraatstrajecten</strong> <strong>in</strong> <strong>Vlaanderen</strong><br />

de universiteiten anderzijds. Als het doctoraat geen toegangsticket meer is tot een academische<br />

carrière, wat is het dan wel<br />

De toekomst van doctorandi verschuift dus meer van een verticale naar een horizontale<br />

carrière-ontwikkel<strong>in</strong>g: naast een onderzoekscarrière aan de ‘eigen’ of een andere<br />

Vlaamse universiteit, worden ook cross-nationale doorstroom en cross-sectoriële carrièrepaden<br />

als succesvolle carrièrestappen gestimuleerd. Niet alle jonge onderzoekers<br />

wachten daar echter mee tot ze hun doctorstitel behaald hebben…<br />

Deze studie neemt dan ook geen standpunt <strong>in</strong> over de betekenis van ‘uitval’ tijdens het<br />

doctoraatsonderzoek, maar waarschuwt wel voor het feit dat de connotatie van de term<br />

‘uitval’ niet noodzakelijk negatief hoeft te zijn <strong>in</strong> termen van een verloren <strong>in</strong>vester<strong>in</strong>g.<br />

Een onderzoeker die na enige jaren doctoraatsonderzoek beslist om de opgedane ervar<strong>in</strong>g<br />

ten dienste te stellen van <strong>in</strong>novatieve uitdag<strong>in</strong>gen <strong>in</strong> andere sectoren, kan men<br />

even goed beschouwen als ‘voortijdig’ <strong>in</strong>tersectorieel mobiel. Vooral <strong>in</strong>dien de oorspronkelijk<br />

beoogde doctorstitel <strong>in</strong> deze specifieke sector van de arbeidsmarkt geen<br />

noemenswaardige maatschappelijke meerwaarde heeft, kan men een dergelijke onderzoeker<br />

geensz<strong>in</strong>s als afvaller uit de doctoraatsrace beschouwen. Bovendien betekent<br />

‘uitval’ uit de Vlaamse academische databanken niet noodzakelijk ‘uitval’ uit het academische<br />

systeem. De toegenomen <strong>in</strong>komende mobiliteit van buitenlandse onderzoekers<br />

gaat gepaard met een toegenomen uitgaande <strong>in</strong>ternationale mobiliteit. De HRRFdatabank<br />

kent echter grenzen <strong>in</strong> die z<strong>in</strong> dat de doctoraatstrajecten van Vlaamse onderzoekers<br />

<strong>in</strong> het buitenland niet kunnen worden opgevolgd, en dat wie elders een postdoctorale<br />

carrière uitbouwt evenzeer uit het zicht verdwijnt.<br />

De vaststell<strong>in</strong>g van deze opvallende verschuiv<strong>in</strong>gen roept belangrijke beleidsvragen op<br />

voor het Human Resource Management van de academische <strong>in</strong>stell<strong>in</strong>gen: de universiteit<br />

is zowel leverancier als ontvanger van hoogopgeleide onderzoekers. Doctors worden<br />

<strong>in</strong> <strong>Vlaanderen</strong> nog te vaak getra<strong>in</strong>d met het oog op een eventuele carrière <strong>in</strong> de<br />

eigen academische <strong>in</strong>stell<strong>in</strong>g (Leyman et al., 2009), terwijl de carrière op lange termijn<br />

voor negen op de tien van de junior onderzoekers <strong>in</strong> deze HRRF-databank elders zal liggen<br />

– aan een andere universiteit, een hogeschool, <strong>in</strong> het buitenland, of <strong>in</strong> een andere<br />

arbeidssector. Als het doctoraat een spr<strong>in</strong>gplank is naar een brede waaier van werkgevers,<br />

is het ook verstandig deze stakeholders nauwer te betrekken bij het vormen van<br />

deze onderzoekers.<br />

11.2. De ene doctorstitel is de andere niet<br />

Terwijl een analyse van de doctoraatsproductie op heel wat contextuele vragen geen<br />

antwoord kan bieden, biedt een uitvoerige monitor<strong>in</strong>g van deze doctoraatsproductie<br />

wél het nodige basismateriaal om deze context op degelijke wijze <strong>in</strong> kaart te brengen.<br />

Een treffend voorbeeld v<strong>in</strong>den we <strong>in</strong> de sterk verschillende waarde/waarder<strong>in</strong>g van een<br />

doctoraat over diverse arbeidssectoren heen. Dit hebben we kunnen vaststellen op basis<br />

van percepties van jonge onderzoekers (Leyman et al., 2009) en percepties van werkgevers<br />

(De Grande, De Boyser, Vandevelde & Van Rossem, 2010). In de onderzoeksdome<strong>in</strong>en<br />

die overeenstemmen met arbeidssectoren waar een doctoraatsdiploma hoog<br />

staat aangeschreven, zijn de succesgraden het hoogst en de doctoraatsduur het kortst:<br />

180


Hoofdstuk 11. Conclusie<br />

een doctoraat snel afwerken, loont. Dat de succesgraden van onderzoekers <strong>in</strong> de<br />

humane en sociale wetenschappen stijgen, kan een <strong>in</strong>dicatie zijn van een toenemende<br />

meerwaarde van een doctoraatsdiploma <strong>in</strong> de sectoren die dergelijke afgestudeerden<br />

tewerkstellen. In die discipl<strong>in</strong>es waar de uitval tijdens het doctoraatsonderzoek het<br />

hoogst is, kan de maatschappelijke meerwaarde van het diploma laag zijn, of is het<br />

mogelijk dat een academische carrière <strong>in</strong> deze sector (met de doctorstitel als ‘opstap’)<br />

als m<strong>in</strong>der aantrekkelijk wordt beschouwd dan de niet-academische tegenhanger.<br />

Dergelijke vaststell<strong>in</strong>gen roepen vragen op naar differentiër<strong>in</strong>g tussen de doctoraatsomkader<strong>in</strong>g<br />

<strong>in</strong> verschillende onderzoeksdome<strong>in</strong>en. Een monitor<strong>in</strong>g van de verschillen<br />

tussen onderzoeksdome<strong>in</strong>en tijdens het proces van doctoreren kan een aanzet geven<br />

tot nieuwe overweg<strong>in</strong>gen: een focus op onderzoeksvaardigheden die differentieert tussen<br />

diverse arbeidssectoren, bijvoorbeeld, een bijstur<strong>in</strong>g van de onderzoekscultuur <strong>in</strong><br />

bepaalde onderzoeksdome<strong>in</strong>en, misschien, of een betere carrièreplann<strong>in</strong>g van onderzoekers<br />

met het oog op diverse carrièrepaden.<br />

11.3. Efficiënt <strong>in</strong>vesteren<br />

Voor de overheid en de universiteiten is het belangrijk om de efficiëntie van hun <strong>in</strong>vester<strong>in</strong>g<br />

<strong>in</strong> onderzoekstalent te maximaliseren. Dit kan op verschillende manieren gebeuren.<br />

De wijze waarop een doctoraatstraject wordt gef<strong>in</strong>ancierd, bepaalt reeds <strong>in</strong> grote mate<br />

de slaagkans van het doctoraat. Het selectie-effect aan de start van dit traject, is cruciaal:<br />

de beste onderzoekers d<strong>in</strong>gen naar de meest prestigieuze f<strong>in</strong>ancier<strong>in</strong>gskanalen,<br />

waardoor deze doctoraatsstatuten vanzelfsprekend het grootste slaagpercentage kennen.<br />

Nochtans moeten ook hierbij enige kantteken<strong>in</strong>gen worden geplaatst. De kansen<br />

om een competitief mandaat van het BOF, FWO en IWT te verkrijgen zijn de laatste<br />

jaren gedaald tot om en bij de 25%. Vele van deze onderzoekers starten hun onderzoekscarrière<br />

via een ander f<strong>in</strong>ancier<strong>in</strong>gskanaal, zoals aangegeven <strong>in</strong> het hoofdstuk rond ‘statuuthoppen’.<br />

Hun onderzoekservar<strong>in</strong>g maakt hen tot een sterkere kandidaat (vaak nog<br />

eens bevestigd door toonaangevende publicaties op het ogenblik dat de aanvraag nog<br />

moet beg<strong>in</strong>nen), maar het kunnen screenen van hun potentieel zet ongetwijfeld ook<br />

promotoren aan om zelf het doctoraatsvoorstel bij te werken om de slaagkansen voor<br />

hun kandidaat te verhogen: zelfs doctoraatsstudenten met competitief verworven<br />

f<strong>in</strong>ancier<strong>in</strong>g vertrekken dikwijls niet van een uitgewerkt doctoraatsplan (Leyman et al,<br />

2009), en ongeveer de helft van de promotoren gaf <strong>in</strong> een bevrag<strong>in</strong>g <strong>in</strong> 2010 aan zelf de<br />

aanvragen voor een doctoraatsbeurs van doctorandi te schrijven zodat ze meer kans<br />

hebben deze beurs b<strong>in</strong>nen te halen (Leyman et al. 2011). Dit roept vragen op bij de<br />

selectieprocedure voor deze mandaten: gaat de <strong>in</strong>vester<strong>in</strong>g naar beloftevolle afgestudeerden<br />

met een masterdiploma of naar jonge onderzoekers die zichzelf reeds hebben<br />

kunnen bewijzen, met eventuele hulp van hun promotor Krijgen andere kandidaten<br />

die mogelijks nog geen sterke band met hun toekomstige promotor hebben opgebouwd,<br />

nog dezelfde kansen<br />

De loonkloof tussen de kostprijs voor een bursaal en de kostprijs van een wetenschappelijk<br />

personeelslid heeft het bursaalstatuut zeer <strong>in</strong>teressant gemaakt voor promoto-<br />

181


<strong>Doctoraatstrajecten</strong> <strong>in</strong> <strong>Vlaanderen</strong><br />

ren van onderzoeksprojecten. S<strong>in</strong>ds de <strong>in</strong>voer<strong>in</strong>g van het bursaalstatuut is het aantal<br />

personeelsleden met het statuut van ‘wetenschappelijke medewerker’ aan de Vlaamse<br />

universiteiten bijgevolg sterk gedaald. In de plaats is een grote groep nieuwe onderzoekers<br />

aangeworven die gedurende maximaal vier jaar als bursaal onderzoek uitvoeren.<br />

Deze categorie van doctoraatsbursalen kent een zeer hoge turn-over. De druk om het<br />

doctoraatsonderzoek b<strong>in</strong>nen deze termijn met succes af te ronden, via een takenpakket<br />

dat een plaats moet v<strong>in</strong>den b<strong>in</strong>nen vaak algemenere projectdoelstell<strong>in</strong>gen, is groot:<br />

22 % haakt reeds b<strong>in</strong>nen het eerste jaar af. Wie de doctorstitel wel haalt, kan <strong>in</strong> vele<br />

gevallen niet lang blijven werken b<strong>in</strong>nen dit of een aanverwant project, aangezien zijn/<br />

haar personeelskost na vier jaar tijd plots verdubbelt. Hoewel deze onderzoekers alsnog<br />

een z<strong>in</strong>volle carrière kunnen uitbouwen elders, gaat heel wat expertise verloren <strong>in</strong> het<br />

academische vakgebied, die toch efficiënter zou kunnen worden <strong>in</strong>gezet b<strong>in</strong>nen de<br />

speerpuntdome<strong>in</strong>en die een <strong>in</strong>stell<strong>in</strong>g op (middel)lange termijn uitzet.<br />

De diversiteit aan f<strong>in</strong>ancier<strong>in</strong>gskanalen, gekoppeld aan de meervoudige f<strong>in</strong>aliteit van<br />

wetenschappelijk onderzoek, is noodzakelijk om de brede verantwoordelijkheden van<br />

een universiteit <strong>in</strong>zake onderzoek te ondersteunen. De criteria voor de beoordel<strong>in</strong>g van<br />

fundamenteel onderzoek verschillen van die van strategisch basisonderzoek, toegepast<br />

onderzoek en beleidsgericht onderzoek. Ze blijven hun meerwaarde bewijzen <strong>in</strong> complementariteit.<br />

De fragmenter<strong>in</strong>g <strong>in</strong> f<strong>in</strong>ancier<strong>in</strong>gsmechanismen voor doctoraatsonderzoek,<br />

daarentegen, is <strong>in</strong> 2010 nog groter dan werd genoteerd ten tijde van de eerdere<br />

studies van de doctoraatsproductie <strong>in</strong> <strong>Vlaanderen</strong> (Moed et al., 2000; Visser & Moed,<br />

2006). Bovendien blijken heel wat onderzoekers die aan een doctoraat werken verschillende<br />

statuten te comb<strong>in</strong>eren gedurende de termijn waarb<strong>in</strong>nen ze hun doctoraatsonderzoek<br />

afwerken. De vaststell<strong>in</strong>g dat enerzijds de grenzen tussen de verschillende personeelstatuten<br />

en hun f<strong>in</strong>aliteit vervagen en dat anderzijds projectgerelateerde middelen<br />

worden <strong>in</strong>gezet om elders opgestart doctoraatsonderzoek te f<strong>in</strong>aliseren, roept<br />

uiteraard vragen op over de efficiëntie van een sterk gefragmenteerd f<strong>in</strong>ancier<strong>in</strong>gssysteem<br />

voor doctoraatsonderzoek, en over het ontbreken van een eenduidig statuut als<br />

‘doctoraatsonderzoeker’.<br />

11.4. Monitor<strong>in</strong>g <strong>in</strong> de toekomst<br />

De steeds betere monitor<strong>in</strong>g van doctoraatsonderzoek aan de Vlaamse universiteiten<br />

legt bij elke nieuwe studie nieuwe dimensies van het doctoraatsproces bloot. Een vervolgstudie<br />

zal bijvoorbeeld <strong>in</strong> de toekomst meer <strong>in</strong>zichten kunnen verschaffen <strong>in</strong> het<br />

doctoraatsonderzoek dat niet via de reguliere Vlaamse f<strong>in</strong>ancier<strong>in</strong>gskanalen, maar<br />

door andere <strong>in</strong>stanties wordt gesponsord. Voor de doctoraten van buitenlandse onderzoekers<br />

aan Vlaamse universiteiten wordt de datacollectie nu opgebouwd. Buitenlandse<br />

doctoraatsonderzoekers brengen <strong>in</strong>ternationale <strong>in</strong>vester<strong>in</strong>gen <strong>in</strong> kennis naar de<br />

Vlaamse universiteiten. Deze ‘bra<strong>in</strong> circulation’ heeft een positieve impact op de onderzoekscapaciteit<br />

van de Vlaamse universiteiten en op het uitbouwen van <strong>in</strong>ternationale<br />

netwerken van expertise. Belangrijk om aan te stippen is dat de aanwezigheid van <strong>in</strong>ternationale<br />

jonge onderzoekers <strong>in</strong> een doctoraatstraject <strong>in</strong> deze studie wellicht een<br />

onderschatt<strong>in</strong>g is van hun werkelijk bijdrage tot de ‘bra<strong>in</strong>s’ aan Vlaamse universiteiten.<br />

Er is immers een groot aantal buitenlandse onderzoekers dat tot nu toe wegens onvol-<br />

182


Hoofdstuk 11. Conclusie<br />

ledige of onbetrouwbare data, niet kon worden opgenomen <strong>in</strong> deze studie. Hun bijdrage<br />

tot de onderzoeksoutput van de Vlaamse universiteiten stijgt voortdurend.<br />

De doctoraten die vanuit de hogescholen worden gef<strong>in</strong>ancierd en mee begeleid, daarentegen,<br />

zijn <strong>in</strong> de huidige monitor<strong>in</strong>g van het doctoraatsonderzoek <strong>in</strong> <strong>Vlaanderen</strong> veel<br />

m<strong>in</strong>der zichtbaar. Deze doctoraten zouden nochtans een goed beeld geven van het academiser<strong>in</strong>gsproces<br />

van de twee-cycli-opleid<strong>in</strong>gen van de Vlaamse hogescholen dat b<strong>in</strong>nenkort<br />

wordt afgerond en ze vormen evenzeer een cruciaal element <strong>in</strong> het uitbouwen<br />

van de kennismaatschappij. Hun data, ook van doctoraten die <strong>in</strong> samenwerk<strong>in</strong>g met<br />

buitenlandse universiteiten worden voorbereid, zouden moeten worden verzameld en<br />

mee opgenomen worden <strong>in</strong> de HRRF-dataset van ECOOM, want de universitaire data<br />

alleen zijn ontoereikend om dit beeld scherp te stellen.<br />

Intussen blijft ECOOM de vragen die rijzen naar aanleid<strong>in</strong>g van kwantitatieve studies<br />

zoals deze, opvolgen met verdere studies die daarop een antwoord kunnen bieden. Surveys<br />

van junior en senior onderzoekers, bijvoorbeeld, hebben het loopbaanperspectief<br />

van onderzoekers <strong>in</strong> diverse stadia belicht. Ze verschaffen ook verklar<strong>in</strong>gen voor fenomenen<br />

die hier beschrijvend worden voorgesteld. Bovendien biedt de uitbreid<strong>in</strong>g van<br />

de HRRF-databank met gegevens van postdoctorale onderzoekers en ZAP-leden aan<br />

ECOOM de mogelijkheid om de <strong>in</strong>grijpende verander<strong>in</strong>gen <strong>in</strong> het personeelsbestand<br />

van de academische sector eveneens grondig te onderzoeken. In het bijzonder de h<strong>in</strong>dernissen<br />

bij elke stap op de carrièreladder zijn nog niet aan een kwantitatieve studie<br />

onderworpen. Ten slotte brengt ECOOM ook andere stakeholders van de <strong>in</strong>vester<strong>in</strong>g<br />

<strong>in</strong> doctoraatsonderzoek <strong>in</strong> beeld, namelijk de werkgevers en de arbeidsmarkt die soms<br />

wel op een meer vraaggedreven manier de doctoraatsproductie aan de Vlaamse universiteiten<br />

zouden wensen te sturen. De mate waar<strong>in</strong> de Vlaamse universiteiten daarmee<br />

kunnen of willen meegaan, is een debat dat nog moet worden <strong>in</strong>gezet.<br />

Tot slot kan diepgravender onderzoek ook <strong>in</strong>dicaties geven over de huidige en<br />

gewenste kwaliteit van doctoraten, wat uiteraard op basis van de adm<strong>in</strong>istratieve<br />

HRRF-databank niet kan. De <strong>in</strong>terpretatie van verschillende stakeholders omtrent de<br />

evolutie van deze kwaliteit kan niettem<strong>in</strong> onder <strong>in</strong>vloed staan van het hierboven<br />

beschreven spann<strong>in</strong>gsveld en de algemene context die deze studie schetst.<br />

183



Bibliografie<br />

Abbott, A., & Tsay, A. (2000). Sequence analysis and optional match<strong>in</strong>g methods <strong>in</strong><br />

sociology. Sociological Methods and Research, 29, 3-33.<br />

Ackers, L. (2005). Mov<strong>in</strong>g people and knowledge: scientific mobility <strong>in</strong> the European<br />

Union. International Migration, 43, 99-131.<br />

Akerl<strong>in</strong>d, G. S. (2005). Academic growth and development: how do university academics<br />

experience it Higher Education, 50, 1-32.<br />

Becher, T., & Trowler, P. R. (2001). Academic Tribes and Territories (second ed.). Berkshire:<br />

SRHE & Open University Press.<br />

Borrell-Damian, L. (2009). Collaborative doctoral education. University-<strong>in</strong>dustry partnerships<br />

for enhanc<strong>in</strong>g knowledge exchange. Brussels: EUA.<br />

Bouckaert, G., Van Dooren, W., & Sterck, M. (2003). Prestaties meten <strong>in</strong> de Vlaamse<br />

overheid: een verkennende studie Leuven: Steunpunt bestuurlijke organisatie <strong>in</strong> <strong>Vlaanderen</strong>.<br />

Commission of the European Communities (2001). A mobility strategy for the European<br />

Research Area. Brussels: European Commission.<br />

Communication from the Commission to the Council and the European Parliament<br />

(2008). Better careers and more mobility: a European partnership for researchers. Brussels.<br />

Council of Graduate Schools (2010). PhD Completion Project: policies and practices to<br />

promote student success (Rep. No. PhD Completion Project, Part 4).<br />

De Grande, H., De Boyser, K., Vandevelde, K., & Van Rossem, R. (2010). Transitions<br />

from academia to <strong>in</strong>dustry: How do doctorate holders fit <strong>in</strong> (M&SS work<strong>in</strong>g paper No.<br />

8). <strong>Gent</strong>: <strong>Universiteit</strong> <strong>Gent</strong>, onderzoeksgroep Macro- en Structurele Sociologie.<br />

Deschrijver, H., Van de Velde, M. C., Van der Beken, H., Page, H., Waege, H., De Leenheer,<br />

A. et al. (2001). Kernelementen doctoreren <strong>in</strong> <strong>Vlaanderen</strong>. Brussel: Kab<strong>in</strong>et van de<br />

Vlaamse m<strong>in</strong>ister van Onderwijs en Vorm<strong>in</strong>g.<br />

Ehrenberg, R. G., & Mavros, P. G. (1995). Do doctoral students’ f<strong>in</strong>ancial support patterns<br />

affect their times-to-degree and completion probabilities The journal of human<br />

resources, 30, 581-609.<br />

Elgar, F. J. (2003). PhD degree completion <strong>in</strong> Canadian universities. Nova Scotia,<br />

Canada: Dalhousie University.<br />

Enders, J. (2004). Research tra<strong>in</strong><strong>in</strong>g and careers <strong>in</strong> transition: a European perspective<br />

on the many faces of the Ph.D. Studies <strong>in</strong> Cont<strong>in</strong>u<strong>in</strong>g Education, 26, 419-429.<br />

Espenshade, T. J., & Rodriguez, G. (1997). Complet<strong>in</strong>g the PhD: comparative performance<br />

of US and foreign students. Social Science Quarterly, 78, 593-605.<br />

185


<strong>Doctoraatstrajecten</strong> <strong>in</strong> <strong>Vlaanderen</strong><br />

Etzkowitz, H., Kemelgor, C., Neuschatz, M., & Uzzi, B. (1994). Barriers to women <strong>in</strong><br />

academic science and eng<strong>in</strong>eer<strong>in</strong>g. In Willie Pearson Jr., & Irw<strong>in</strong> Fechter (Eds.), Who<br />

will do science Educat<strong>in</strong>g the Next Generation. Baltimore: Johns Hopk<strong>in</strong>s University<br />

Press.<br />

European Commission (2009). She Figures 2009. Statistics and <strong>in</strong>dicators on the gender<br />

equality <strong>in</strong> science (Rep. No. EUR23856). Brussels: European Commission.<br />

EUA (2007). Doctoral Programmes <strong>in</strong> Europe’s Universities: Achievements and Challenges.<br />

Report Prepared for European Universities and M<strong>in</strong>isters of Higher Education.<br />

Eurostat. (2010). Tertiairy participation <strong>in</strong> education. 4-11-2010.<br />

Forum ruimtevaart en onderwijs (2008). Ruimte voor techniek en wetenschap. Brussel:<br />

Kon<strong>in</strong>g Boudewijnsticht<strong>in</strong>g.<br />

Gonzalez Ramos, A. M., Vasquez Cupeiro, S., & Sanz, V. (2009). From bra<strong>in</strong> circulation<br />

to recruitment of talent. Two different frameworks to promote science and technology.<br />

In A.Klucznik-Toro, A. Csepe, & D. Kwiatkowska-Ciotucha (Eds.), Higher education,<br />

partnership, <strong>in</strong>novation (pp. 109-116). Budapest: Publikon/IDResearch Ltd.<br />

Groenvynck, H., Vandevelde, K., De Boyser, K., Leyman, A., Derycke, H., & Van Rossem,<br />

R. (2011). Basis<strong>in</strong>dicatoren HRRF: ECOOM-U<strong>Gent</strong> databank 2010. <strong>Gent</strong>: HR².<br />

Hatry, P. (1999). Performance measurement: gett<strong>in</strong>g results. Wash<strong>in</strong>gton: The Urban<br />

Institute Press.<br />

HEFCE. (2007). PhD research degrees: update. Entry and completion (Rep. No. Issues<br />

paper 2007/28).<br />

Huang M., and Chang, Y. (2008) Characteristics of Research Output <strong>in</strong> Social Sciences<br />

and Humanities From a Research Evaluation Perspective. Journal of the American<br />

society for <strong>in</strong>formation science and technology, 59(11): 1819-1828.<br />

Jiranek, V. (2010). Potential predicors of timely completion among dissertation<br />

research students at an Australian faculty of Sciences. International Journal of Doctoral<br />

Studies, 5, 1-13.<br />

Leyman, A., De Grande, H., Jidkova, S., Van der Goten, G., Jacobs, S., De Boyser, K. et al.<br />

(2009). Onderzoeken = Onderv<strong>in</strong>den. Resultaten van de ‘Survey of Junior Researchers’<br />

aan de UA, U<strong>Gent</strong>, UHasselt en VUB. <strong>Gent</strong>: ECOOM-U<strong>Gent</strong>.<br />

Leyman, A., & Vandevelde, K. (2009). Very Important Bra<strong>in</strong>s. Buitenlandse onderzoekers<br />

aan Vlaamse universiteiten en kenniscentra. <strong>Gent</strong>: HR².<br />

Leyman, A., Vandevelde, K., Van Rossem, R., & Groenvynck, H. (2011). Senior onderzoekers<br />

aan het woord. Resultaten van de ‘Survey of Senior Researchers’ aan de KULeuven,<br />

UA, U<strong>Gent</strong>, UHasselt en VUB. <strong>Gent</strong>: HR².<br />

Lieten, I. (2009). Beleidsnota wetenschappelijk onderzoek en <strong>in</strong>novatie 2009-2014.<br />

Brussel.<br />

186


Bibliografie<br />

Lolle, H. (2007). Multiple Classification Analysis (MCA). An, unfortunately, nearly forgotten<br />

method for do<strong>in</strong>g l<strong>in</strong>ear regression with categorical variables. ECPR Conference<br />

Paper. Pisa, September 2007.<br />

Mastekaasa, A. (2005). Gender differences <strong>in</strong> educational atta<strong>in</strong>ment: the case of doctoral<br />

degrees <strong>in</strong> Norway. British Journal of Sociology of Education, 26, 375-394.<br />

Mischau, A. (2001). Women <strong>in</strong> higher education <strong>in</strong> Europe, a statistical overview. International<br />

journal of sociology and social policy, 21, 20-31.<br />

Moed, H. F., Visser, M. S., & Luwel, M. (2000). Kwantitatieve analyse van het doctoreren<br />

aan de Katholieke <strong>Universiteit</strong> Leuven en de <strong>Universiteit</strong> <strong>Gent</strong> (Rep. No. PBO studie).<br />

Moed, H. F., (2005). Citation Analysis <strong>in</strong> Research Evaluation. Dordrecht: Spr<strong>in</strong>ger.<br />

Moerman, F. (2004). Beleidsnota Economie, Ondernemen, Wetenschap, Innovatie en<br />

Buitenlandse Handel 2004-2009. Brussels.<br />

Moortgat, P., & Van Mellaert, G. (2009). De CDH-enquête en de maatschappelijke valorisatie<br />

van het doctoraat: feiten en percepties tegenover werkelijkheid en statistiek In R.<br />

Van Rossem, K. Vandevelde, & H. De Grande (Eds.), Kennis <strong>in</strong> word<strong>in</strong>g. Het Vlaamse<br />

onderzoeks- en <strong>in</strong>novatiepotentieel. (pp. 185-215). <strong>Gent</strong>: HR² .<br />

OECD (2002). Frascati manual: proposed standard practice for surveys on research and<br />

experimental development Paris Cedex: OECD Publication Service.<br />

OECD (2008). The reversal of gender <strong>in</strong>equalities <strong>in</strong> higher education: an on-go<strong>in</strong>g<br />

trend. In OECD (Ed.), Higher Education to 2030. Demography Vol 1 (pp. 265-298).<br />

OECD. (2010). OECD Stat extracts: onl<strong>in</strong>e education database. 9-12-2010.<br />

Owen, J. M., & Rogers, P. J. (1999). Program evaluation: forms and approaches St Leonards,<br />

Australia: Allen and Unw<strong>in</strong>.<br />

Seagram, B. C., Gould, J., & Pyke, S. W. (1998). An <strong>in</strong>vestigation of gender and other<br />

variables on time to completion of doctoral degrees. Research <strong>in</strong> Higher Education, 39,<br />

319-335.<br />

Siegel, L. (2005). A study of PhD completion at Duke University. Communicator,<br />

XXXVIII, 1-2,6,7.<br />

Sneyers, J. (2010). Rechtspositie en loonvoorwaarden van doctoraatsbursalen. 16-12-<br />

2010.<br />

Sonnert, G. (1999). Women <strong>in</strong> science and eng<strong>in</strong>eer<strong>in</strong>g: advances, challenges, and solutions.<br />

Annals of the New York Academy of Science, 869, 34-57.<br />

Vandevelde, K. (2009). Doctoreren of een doctoraatsdiploma halen In R. Van Rossem,<br />

K. Vandevelde, & H. De Grande (Eds.), Kennis <strong>in</strong> word<strong>in</strong>g. Het Vlaamse onderzoeks- en<br />

<strong>in</strong>novatiepotentieel (pp. 92-102). <strong>Gent</strong>: HR².<br />

Verl<strong>in</strong>den, A., Billiet, J., Smedts, D., Pyck, H., Page, H., & Van de Velde, M. C. (2005).<br />

Doctoreren <strong>in</strong> <strong>Vlaanderen</strong>: Verslag van de survey aan de <strong>Universiteit</strong> <strong>Gent</strong> en de Katho-<br />

187


<strong>Doctoraatstrajecten</strong> <strong>in</strong> <strong>Vlaanderen</strong><br />

lieke <strong>Universiteit</strong> Leuven. (Rep. No. Rapport Departement voor Onderzoeksaangelegenheden).<br />

Verl<strong>in</strong>den, A., Rons, N., Vercoutere, K., & Spruyt, E. (2006). Doctoreren aan Vlaamse<br />

universiteiten (1991-2002): Synthesenota en aanbevel<strong>in</strong>gen (Rep. No. VRWB Studiereeks<br />

15, Deel 2).<br />

Visser, M. S., Luwel, M., & Moed, H. F. (2007). The atta<strong>in</strong>ment of doctoral degrees at<br />

Flemish Universities: a survival analysis. Higher Education, 54, 741-757.<br />

Visser, M. S., & Moed, H. F. (2006). Doctoreren aan Vlaamse <strong>Universiteit</strong>en (1991-<br />

2002): Kwantitatieve analyse Brussel: VRWB.<br />

Vlaamse reger<strong>in</strong>g (1994). Besluit van de Vlaamse Reger<strong>in</strong>g houdende regel<strong>in</strong>g van de<br />

toekenn<strong>in</strong>g van specialisatiebeurzen door het Vlaams Instituut voor de bevorder<strong>in</strong>g<br />

van het wetenschappelijk-technologisch onderzoek <strong>in</strong> de <strong>in</strong>dustrie.<br />

VRWB (2008). Doctoraatsbeurzen en postdoctorale mandaten (Rep. No. Advies 118).<br />

Brussel: VRWB.<br />

VRWB & Vlaamse Onderwijsraad (2008). Onderwijs: kiem voor onderzoek en <strong>in</strong>novatie<br />

(Rep. No. VRWB Advies 119).<br />

VSNU (2009). Feiten en cijfers: <strong>in</strong>stroom en rendement promovendi (t/m<br />

2009).Geraadpleegd op 03-11-2010 op http://www.vsnu.nl/web/show/id=89008/langid=43.<br />

Wright, T., & Cochrane, R. (2000). Factors <strong>in</strong>fluenc<strong>in</strong>g successful submission of PhD<br />

theses. Studies <strong>in</strong> Higher Education, 25, 181-195.<br />

188


Bijlagen<br />

Bijlage 5.1 Aantal <strong>in</strong>gestroomde junior onderzoekers per<br />

academiejaar<br />

Instroomjaar<br />

N<br />

1990-1991 886<br />

1991-1992 1017<br />

1992-1993 912<br />

1993-1994 865<br />

1994-1995 1036<br />

1995-1996 1200<br />

1996-1997 1497<br />

1997-1998 1601<br />

1998-1999 1605<br />

1999-2000 1935<br />

2000-2001 1730<br />

2001-2002 1738<br />

2002-2003 1626<br />

2003-2004 1742<br />

2004-2005 1793<br />

2005-2006 1904<br />

2006-2007 2165<br />

2007-2008 2083<br />

2008-2009 1894<br />

189


<strong>Doctoraatstrajecten</strong> <strong>in</strong> <strong>Vlaanderen</strong><br />

Bijlage 5.2 Aantal en percentage <strong>in</strong>gestroomde junior<br />

onderzoekers per academiejaar naar wetenschapscluster<br />

Instroomjaar<br />

Geen cluster<br />

Medische<br />

Humane<br />

Sociale<br />

Toegepaste<br />

Exacte<br />

Totaal<br />

1990-1991 N 3 209 148 154 162 210 886<br />

Rij % 0,3 23,6 16,7 17,4 18,3 23,7 100,0<br />

1991-1992 N 9 207 166 184 235 216 1017<br />

Rij % 0,9 20,4 16,3 18,1 23,1 21,2 100,0<br />

1992-1993 N 5 164 154 183 185 221 912<br />

Rij % 0,5 18,0 16,9 20,1 20,3 24,2 100,0<br />

1993-1994 N 2 159 127 163 211 203 865<br />

Rij % 0,2 18,4 14,7 18,8 24,4 23,5 100,0<br />

1994-1995 N 3 225 159 174 253 222 1036<br />

Rij % 0,3 21,7 15,3 16,8 24,4 21,4 100,0<br />

1995-1996 N 3 269 158 192 290 288 1200<br />

Rij % 0,3 22,4 13,2 16,0 24,2 24,0 100,0<br />

1996-1997 N 3 360 211 226 335 362 1497<br />

Rij % 0,2 24,0 14,1 15,1 22,4 24,2 100,0<br />

1997-1998 N 4 399 236 277 324 361 1601<br />

Rij % 0,2 24,9 14,7 17,3 20,2 22,5 100,0<br />

1998-1999 N 10 360 263 260 340 372 1605<br />

Rij % 0,6 22,4 16,4 16,2 21,2 23,2 100,0<br />

1999-2000 N 10 419 317 368 406 415 1935<br />

Rij % 0,5 21,7 16,4 19,0 21,0 21,4 100,0<br />

2000-2001 N 10 372 250 349 363 386 1730<br />

Rij % 0,6 21,5 14,5 20,2 21,0 22,3 100,0<br />

2001-2002 N 8 421 298 294 371 346 1738<br />

Rij % 0,5 24,2 17,1 16,9 21,3 19,9 100,0<br />

2002-2003 N 2 394 276 273 338 343 1626<br />

Rij % 0,1 24,2 17,0 16,8 20,8 21,1 100,0<br />

2003-2004 N 8 423 237 289 408 377 1742<br />

Rij % 0,5 24,3 13,6 16,6 23,4 21,6 100,0<br />

2004-2005 N 14 434 242 312 417 374 1793<br />

Rij % 0,8 24,2 13,5 17,4 23,3 20,9 100,0<br />

2005-2006 N 10 487 243 355 427 382 1904<br />

Rij % 0,5 25,6 12,8 18,6 22,4 20,1 100,0<br />

2006-2007 N 8 588 257 406 459 447 2165<br />

Rij % 0,4 27,2 11,9 18,8 21,2 20,6 100,0<br />

190


Bijlagen<br />

Instroomjaar<br />

Geen cluster<br />

Medische<br />

Humane<br />

Sociale<br />

Toegepaste<br />

Exacte<br />

Totaal<br />

2007-2008 N 11 522 270 394 452 434 2083<br />

Rij % 0,5 25,1 13,0 18,9 21,7 20,8 100,0<br />

2008-2009 N 26 493 252 393 409 321 1894<br />

Rij % 1,4 26,0 13,3 20,7 21,6 16,9<br />

191


<strong>Doctoraatstrajecten</strong> <strong>in</strong> <strong>Vlaanderen</strong><br />

Bijlage 5.3 Aantal en percentage <strong>in</strong>gestroomde junior<br />

onderzoekers per academiejaar naar dom<strong>in</strong>ant statuut <strong>in</strong> het<br />

<strong>in</strong>stroomjaar<br />

Instroomjaar<br />

Geen statuut <strong>in</strong>stroomjaar<br />

1a<br />

1c<br />

2<br />

3<br />

4a<br />

4b<br />

5a<br />

5b<br />

6a<br />

6b<br />

7<br />

8<br />

R<br />

Totaal<br />

1990-1991 N 57 262 34 60 88 0 0 3 124 9 247 0 2 0 886<br />

Rij % 6,4 29,6 3,8 6,8 9,9 0,3 14,0 1,0 27,9 0,2 100,0<br />

1991-1992 N 47 279 56 85 83 7 0 4 180 10 266 0 0 0 1017<br />

Rij % 4,6 27,4 5,5 8,4 8,2 0,7 0,4 17,7 1,0 26,2 100,0<br />

1992-1993 N 46 216 58 73 83 4 0 2 121 13 293 3 0 0 912<br />

Rij % 5,0 23,7 6,4 8,0 9,1 0,4 0,2 13,3 1,4 32,1 0,3 100,0<br />

1993-1994 N 49 226 33 55 102 2 0 3 108 9 276 0 1 1 865<br />

Rij % 5,7 26,1 3,8 6,4 11,8 0,2 0,3 12,5 1,0 31,9 0,1 0,1 100,0<br />

1994-1995 N 63 249 43 66 96 0 1 9 130 54 323 1 1 0 1036<br />

Rij % 6,1 24,0 4,2 6,4 9,3 0,1 0,9 12,5 5,2 31,2 0,1 0,1 100,0<br />

1995-1996 N 83 247 41 60 92 10 1 92 130 126 318 0 0 0 1200<br />

Rij % 6,9 20,6 3,4 5,0 7,7 0,8 0,1 7,7 10,8 10,5 26,5 100,0<br />

1996-1997 N 98 233 57 90 94 17 3 273 104 150 377 1 0 0 1497<br />

Rij % 6,5 15,6 3,8 6,0 6,3 1,1 0,2 18,2 6,9 10,0 25,2 0,1 100,0<br />

1997-1998 N 119 272 33 91 85 31 1 263 115 167 422 2 0 0 1601<br />

Rij % 7,4 17,0 2,1 5,7 5,3 1,9 0,1 16,4 7,2 10,4 26,4 0,1 100,0<br />

1998-1999 N 142 235 72 95 80 39 5 229 99 205 399 3 2 0 1605<br />

Rij % 8,8 14,6 4,5 5,9 5,0 2,4 0,3 14,3 6,2 12,8 24,9 0,2 0,1 100,0<br />

1999-2000 N 120 271 51 94 87 44 7 257 129 438 432 2 2 1 1935<br />

Rij % 6,2 14,0 2,6 4,9 4,5 2,3 0,4 13,3 6,7 22,6 22,3 0,1 0,1 0,1 100,0<br />

2000-2001 N 158 215 37 88 87 37 2 297 100 181 521 3 4 0 1730<br />

Rij % 9,1 12,4 2,1 5,1 5,0 2,1 0,1 17,2 5,8 10,5 30,1 0,2 0,2 100,0<br />

2001-2002 N 169 165 52 102 67 65 4 362 106 219 416 6 4 1 1738<br />

Rij % 9,7 9,5 3,0 5,9 3,9 3,7 0,2 20,8 6,1 12,6 23,9 0,3 0,2 0,1 100,0<br />

2002-2003 N 166 135 39 97 63 102 0 357 80 226 353 3 4 1 1626<br />

Rij % 10,2 8,3 2,4 6,0 3,9 6,3 22,0 4,9 13,9 21,7 0,2 0,2 0,1 100,0<br />

2003-2004 N 113 155 58 96 48 96 0 456 81 323 305 8 3 0 1742<br />

Rij % 6,5 8,9 3,3 5,5 2,8 5,5 26,2 4,6 18,5 17,5 0,5 0,2 100,0<br />

2004-2005 N 146 124 64 90 77 91 1 407 85 319 369 6 13 1 1793<br />

Rij % 8,1 6,9 3,6 5,0 4,3 5,1 0,1 22,7 4,7 17,8 20,6 0,3 0,7 0,1 100,0<br />

192


Bijlagen<br />

Instroomjaar<br />

Geen statuut <strong>in</strong>stroomjaar<br />

1a<br />

1c<br />

2<br />

3<br />

4a<br />

4b<br />

5a<br />

5b<br />

6a<br />

6b<br />

7<br />

8<br />

R<br />

Totaal<br />

2005-2006 N 117 118 70 116 74 102 0 457 75 366 394 2 10 3 1904<br />

Rij % 6,1 6,2 3,7 6,1 3,9 5,4 24,0 3,9 19,2 20,7 0,1 0,5 0,2 100,0<br />

2006-2007 N 149 156 65 95 73 83 3 580 88 436 411 8 11 7 2165<br />

Rij % 6,9 7,2 3,0 4,4 3,4 3,8 0,1 26,8 4,1 20,1 19,0 0,4 0,5 0,3 100,0<br />

2007-2008 N 117 119 75 86 61 91 1 589 83 457 376 10 13 5 2083<br />

Rij % 5,6 5,7 3,6 4,1 2,9 4,4 0,0 28,3 4,0 21,9 18,1 0,5 0,6 0,2 100,0<br />

2008-2009 N 0 147 64 86 41 77 1 620 62 395 369 7 23 2 1894<br />

Rij % 7,8 3,4 4,5 2,2 4,1 0,1 32,7 3,3 20,9 19,5 0,4 1,2 0,1 100,0<br />

193


<strong>Doctoraatstrajecten</strong> <strong>in</strong> <strong>Vlaanderen</strong><br />

Bijlage 5.4 Instroom junior onderzoekers naar dom<strong>in</strong>ant statuut<br />

<strong>in</strong> het <strong>in</strong>stroomjaar, per <strong>in</strong>stroomcohorte en per<br />

wetenschapscluster<br />

Medische wetenschappen<br />

Instroomjaar<br />

Geen statuut <strong>in</strong>stroomjaar<br />

1a<br />

1c<br />

2<br />

3<br />

4a<br />

4b<br />

5a<br />

5b<br />

6a<br />

6b<br />

7<br />

8<br />

R<br />

Totaal<br />

1990-1991 N 14 80 3 14 21 0 0 1 24 5 47 0 0 0 209<br />

Rij % 6,7 38,3 1,4 6,7 10,0 0,5 11,5 2,4 22,5 100,0<br />

1991-1992 N 10 70 6 20 12 3 0 2 33 5 46 0 0 0 207<br />

Rij % 4,8 33,8 2,9 9,7 5,8 1,4 1,0 15,9 2,4 22,2 100,0<br />

1992-1993 N 9 51 8 16 13 2 0 0 23 5 37 0 0 0 164<br />

Rij % 5,5 31,1 4,9 9,8 7,9 1,2 14,0 3,0 22,6 100,0<br />

1993-1994 N 12 56 4 11 22 1 0 0 12 3 37 0 0 1 159<br />

Rij % 7,5 35,2 2,5 6,9 13,8 0,6 7,5 1,9 23,3 0,6 100,0<br />

1994-1995 N 18 54 5 17 19 0 0 3 35 15 58 0 1 0 225<br />

Rij % 8,0 24,0 2,2 7,6 8,4 1,3 15,6 6,7 25,8 0,4 100,0<br />

1995-1996 N 30 67 4 19 23 3 0 19 21 27 56 0 0 0 269<br />

Rij % 11,2 24,9 1,5 7,1 8,6 1,1 7,1 7,8 10,0 20,8 100,0<br />

1996-1997 N 29 90 7 25 27 2 0 56 15 39 70 0 0 0 360<br />

Rij % 8,1 25,0 1,9 6,9 7,5 0,6 15,6 4,2 10,8 19,4 100,0<br />

1997-1998 N 34 103 4 19 22 6 0 65 20 46 80 0 0 0 399<br />

Rij % 8,5 25,8 1,0 4,8 5,5 1,5 16,3 5,0 11,5 20,1 100,0<br />

1998-1999 N 40 42 15 24 26 10 0 40 21 54 87 1 0 0 360<br />

Rij % 11,1 11,7 4,2 6,7 7,2 2,8 11,1 5,8 15,0 24,2 0,3 100,0<br />

1999-2000 N 41 54 8 20 24 9 0 52 17 113 78 2 1 1 420<br />

Rij % 9,8 12,9 1,9 4,8 5,7 2,1 12,4 4,0 26,9 18,6 0,5 0,2 0,2 100,0<br />

2000-2001 N 47 44 7 24 30 5 1 71 15 39 85 2 2 0 372<br />

Rij % 12,6 11,8 1,9 6,5 8,1 1,3 0,3 19,1 4,0 10,5 22,8 0,5 0,5 100,0<br />

2001-2002 N 55 34 9 29 32 14 0 94 17 51 82 2 1 0 420<br />

Rij % 13,1 8,1 2,1 6,9 7,6 3,3 22,4 4,0 12,1 19,5 0,5 0,2 100,0<br />

2002-2003 N 50 36 12 26 27 26 0 77 13 56 69 2 0 1 395<br />

Rij % 12,7 9,1 3,0 6,6 6,8 6,6 19,5 3,3 14,2 17,5 0,5 0,3 100,0<br />

2003-2004 N 34 27 12 32 16 27 0 101 19 78 73 1 3 0 423<br />

Rij % 8,0 6,4 2,8 7,6 3,8 6,4 23,9 4,5 18,4 17,3 0,2 0,7 100,0<br />

194


Bijlagen<br />

2004-2005 N 39 30 21 29 25 26 1 89 14 81 74 2 2 0 433<br />

Rij % 9,0 6,9 4,8 6,7 5,8 6,0 0,2 20,6 3,2 18,7 17,1 0,5 0,5 100,0<br />

2005-2006 N 36 33 15 38 34 27 0 98 20 103 81 0 2 2 489<br />

Rij % 7,4 6,7 3,1 7,8 7,0 5,5 20,0 4,1 21,1 16,6 0,4 0,4 100,0<br />

2006-2007 N 35 35 11 32 33 25 2 152 23 131 101 3 5 0 588<br />

Rij % 6,0 6,0 1,9 5,4 5,6 4,3 0,3 25,9 3,9 22,3 17,2 0,5 0,9 100,0<br />

2007-2008 N 25 26 18 25 18 15 1 142 22 123 98 4 3 0 520<br />

Rij % 4,8 5,0 3,5 4,8 3,5 2,9 0,2 27,3 4,2 23,7 18,8 0,8 0,6 100,0<br />

2008-2009 N 37 15 31 15 15 1 139 10 122 103 1 4 0 493<br />

Rij % 7,5 3,0 6,3 3,0 3,0 0,2 28,2 2,0 24,7 20,9 0,2 0,8 100,0<br />

Humane wetenschappen<br />

Instroomjaar<br />

Geen statuut <strong>in</strong>stroomjaar<br />

1a<br />

1c<br />

2<br />

3<br />

4a<br />

4b<br />

5a<br />

5b<br />

6a<br />

6b<br />

7<br />

8<br />

R<br />

Totaal<br />

Instroomjaar<br />

Geen statuut <strong>in</strong>stroomjaar<br />

1a<br />

1c<br />

2<br />

3<br />

4a<br />

4b<br />

5a<br />

5b<br />

6a<br />

6b<br />

7<br />

8<br />

R<br />

Totaal<br />

1990-1991 N 2 51 13 16 0 0 0 0 35 1 30 0 0 0 148<br />

Rij % 1 34 8,8 10,8 23,6 0,7 20,3 100,0<br />

1991-1992 N 4 58 8 18 0 0 0 1 32 1 44 0 0 0 166<br />

Rij % 2,4 34,9 4,8 10,8 0,6 19,3 0,6 26,5 100,0<br />

1992-1993 N 2 40 13 20 0 0 0 2 25 1 49 2 0 0 154<br />

Rij % 1,3 26,0 8,4 13,0 1,3 16,2 0,6 31,8 1,3 100,0<br />

1993-1994 N 4 49 7 11 0 1 0 1 25 0 29 0 0 0 127<br />

Rij % 3,1 38,6 5,5 8,7 0,8 0,8 19,7 22,8 100,0<br />

1994-1995 N 6 60 6 13 0 0 0 0 26 0 48 0 0 0 159<br />

Rij % 3,8 37,7 3,8 8,2 16,4 30,2 100,0<br />

1995-1996 N 6 55 12 12 0 2 1 9 29 3 29 0 0 0 158<br />

Rij % 3,8 34,8 7,6 7,6 1,3 0,6 5,7 18,4 1,9 18,4 100,0<br />

1996-1997 N 9 50 14 21 0 3 1 28 26 14 44 1 0 0 211<br />

Rij % 4,3 23,7 6,6 10,0 1,4 0,5 13,3 12,3 6,6 20,9 0,5 100,0<br />

1997-1998 N 16 47 8 23 0 11 0 31 34 7 58 1 0 0 236<br />

Rij % 6,8 19,9 3,4 9,7 4,7 13,1 14,4 3,0 24,6 0,4 100,0<br />

195


<strong>Doctoraatstrajecten</strong> <strong>in</strong> <strong>Vlaanderen</strong><br />

1998-1999 N 17 65 20 26 0 10 2 19 33 7 63 0 1 0 263<br />

Rij % 6,5 24,7 7,6 9,9 3,8 0,8 7,2 12,5 2,7 24,0 0,4 100,0<br />

1999-2000 N 20 75 9 20 0 13 1 30 49 41 58 0 1 0 317<br />

Rij % 6,3 23,7 2,8 6,3 4,1 0,3 9,5 15,5 12,9 18,3 0,3 100,0<br />

2000-2001 N 19 51 11 17 0 10 0 27 28 10 75 0 2 0 250<br />

Rij % 7,6 20,4 4,4 6,8 4,0 10,8 11,2 4,0 30,0 0,8 100,0<br />

2001-2002 N 18 49 15 21 0 20 1 47 30 11 83 1 2 0 298<br />

Rij % 6,0 16,4 5,0 7,0 6,7 0,3 15,8 10,1 3,7 27,9 0,3 0,7 100,0<br />

2002-2003 N 22 44 9 23 0 30 0 55 23 3 65 0 2 0 276<br />

Rij % 8,0 15,9 3,3 8,3 10,9 19,9 8,3 1,1 23,6 0,7 100,0<br />

2003-2004 N 19 45 8 18 0 24 0 40 23 11 46 3 0 0 237<br />

Rij % 8,0 19,0 3,4 7,6 10,1 16,9 9,7 4,6 19,4 1,3 100,0<br />

2004-2005 N 19 34 13 18 0 16 0 31 28 10 69 0 4 0 242<br />

Rij % 7,9 14,0 5,4 7,4 6,6 12,8 11,6 4,1 28,5 1,7 100,0<br />

2005-2006 N 21 26 11 21 0 22 0 54 23 16 47 1 0 1 243<br />

Rij % 8,6 10,7 4,5 8,6 9,1 22,2 9,5 6,6 19,3 0,4 0,4 100,0<br />

2006-2007 N 26 22 13 20 1 10 0 80 19 13 52 0 1 0 257<br />

Rij % 10,1 8,6 5,1 7,8 0,4 3,9 31,1 7,4 5,1 20,2 0,4 100,0<br />

2007-2008 N 20 19 13 16 0 13 0 84 20 18 60 3 3 1 270<br />

Rij % 7,4 7,0 4,8 5,9 4,8 31,1 7,4 6,7 22,2 1,1 1,1 0,4 100,0<br />

2008-2009 N 0 43 10 24 0 16 0 77 15 8 53 4 2 0 252<br />

Rij % 17,1 4,0 9,5 6,3 30,6 6,0 3,2 21,0 1,6 0,8 100,0<br />

Sociale wetenschappen<br />

Instroomjaar<br />

Geen statuut <strong>in</strong>stroomjaar<br />

1a<br />

1c<br />

2<br />

3<br />

4a<br />

4b<br />

5a<br />

5b<br />

6a<br />

6b<br />

7<br />

8<br />

R<br />

Totaal<br />

Instroomjaar<br />

Geen statuut <strong>in</strong>stroomjaar<br />

1a<br />

1c<br />

2<br />

3<br />

4a<br />

4b<br />

5a<br />

5b<br />

6a<br />

6b<br />

7<br />

8<br />

R<br />

Totaal<br />

1990-1991 N 5 59 10 10 0 0 0 0 19 0 51 0 0 0 154<br />

Rij % 3,2 38,3 6,5 6,5 12,3 33,1 100,0<br />

1991-1992 N 1 71 19 8 0 1 0 0 30 0 54 0 0 0 184<br />

Rij % 0,5 38,6 10,3 4,3 0,5 16,3 29,3 100,0<br />

196


Bijlagen<br />

Instroomjaar<br />

Geen statuut <strong>in</strong>stroomjaar<br />

1a<br />

1c<br />

2<br />

3<br />

4a<br />

4b<br />

5a<br />

5b<br />

6a<br />

6b<br />

7<br />

8<br />

R<br />

Totaal<br />

1992-1993 N 3 59 17 9 0 1 0 0 16 0 78 0 0 0 183<br />

Rij % 1,6 32,2 9,3 4,9 0,5 8,7 42,6 100,0<br />

1993-1994 N 3 58 14 4 0 0 0 0 31 2 51 0 0 0 163<br />

Rij % 1,8 35,6 8,6 2,5 19,0 1,2 31,3 100,0<br />

1994-1995 N 3 63 14 8 0 0 1 0 20 0 65 0 0 0 174<br />

Rij % 1,7 36,2 8,0 4,6 0,6 11,5 37,4 100,0<br />

1995-1996 N 3 62 14 6 0 1 0 2 21 6 77 0 0 0 192<br />

Rij % 1,6 32,3 7,3 3,1 0,5 1,0 10,9 3,1 40,1 100,0<br />

1996-1997 N 4 54 16 8 0 4 1 15 26 11 87 0 0 0 226<br />

Rij % 1,8 23,9 7,1 3,5 1,8 0,4 6,6 11,5 4,9 38,5 100,0<br />

1997-1998 N 13 69 11 12 0 3 1 20 23 16 109 0 0 0 277<br />

Rij % 4,7 24,9 4,0 4,3 1,1 0,4 7,2 8,3 5,8 39,4 100,0<br />

1998-1999 N 7 67 15 9 0 3 2 23 20 26 86 1 1 0 260<br />

Rij % 2,7 25,8 5,8 3,5 1,2 0,8 8,8 7,7 10,0 33,1 0,4 0,4 100,0<br />

1999-2000 N 8 88 26 11 1 6 5 22 41 35 125 0 0 0 368<br />

Rij % 2,2 23,9 7,1 3,0 0,3 1,6 1,4 6,0 11,1 9,5 34,0 100,0<br />

2000-2001 N 15 70 14 8 0 6 0 38 24 22 152 0 0 0 349<br />

Rij % 4,3 20,1 4,0 2,3 1,7 10,9 6,9 6,3 43,6 100,0<br />

2001-2002 N 8 36 18 13 0 12 0 42 31 25 109 0 0 0 294<br />

Rij % 2,7 12,2 6,1 4,4 4,1 14,3 10,5 8,5 37,1 100,0<br />

2002-2003 N 20 34 10 9 0 15 0 44 16 30 94 1 0 0 273<br />

Rij % 7,3 12,5 3,7 3,3 5,5 16,1 5,9 11,0 34,4 0,4 100,0<br />

2003-2004 N 16 53 24 7 0 10 0 62 14 24 78 1 0 0 289<br />

Rij % 5,5 18,3 8,3 2,4 3,5 21,5 4,8 8,3 27,0 0,3 100,0<br />

2004-2005 N 23 32 17 12 0 14 0 64 21 24 99 2 4 0 312<br />

Rij % 7,4 10,3 5,4 3,8 4,5 20,5 6,7 7,7 31,7 0,6 1,3 100,0<br />

2005-2006 N 17 34 37 9 0 18 0 67 21 35 112 0 3 2 355<br />

Rij % 4,8 9,6 10,4 2,5 5,1 18,9 5,9 9,9 31,5 0,8 0,6 100,0<br />

2006-2007 N 12 55 30 7 0 19 0 72 23 76 106 4 1 1 406<br />

Rij % 3,0 13,5 7,4 1,7 4,7 17,7 5,7 18,7 26,1 1,0 0,2 0,2 100,0<br />

2007-2008 N 11 40 30 10 0 17 0 81 17 72 110 0 6 0 394<br />

Rij % 2,8 10,2 7,6 2,5 4,3 20,6 4,3 18,3 27,9 1,5 100,0<br />

2008-2009 N 0 35 27 10 0 15 0 117 18 65 97 1 7 1 393<br />

Rij % 8,9 6,9 2,5 3,8 29,8 4,6 16,5 24,7 0,3 1,8 0,3 100,0<br />

197


<strong>Doctoraatstrajecten</strong> <strong>in</strong> <strong>Vlaanderen</strong><br />

Toegepaste wetenschappen<br />

Instroomjaar<br />

Geen statuut <strong>in</strong>stroomjaar<br />

1a<br />

1c<br />

2<br />

3<br />

4a<br />

4b<br />

5a<br />

5b<br />

6a<br />

6b<br />

7<br />

8<br />

R<br />

Totaal<br />

1990-1991 N 7 32 4 7 17 0 0 0 18 1 76 0 0 0 162<br />

Rij % 4,3 19,8 2,5 4,3 10,5 11,1 0,6 46,9 100,0<br />

1991-1992 N 3 41 14 13 23 2 0 0 55 0 84 0 0 0 235<br />

Rij % 1,3 17,4 6,0 5,5 9,8 0,9 23,4 35,7 100,0<br />

1992-1993 N 10 23 10 12 16 1 0 0 30 1 82 0 0 0 185<br />

Rij % 5,4 12,4 5,4 6,5 8,6 0,5 16,2 0,5 44,3 100,0<br />

1993-1994 N 4 23 4 15 35 0 0 2 23 2 103 0 0 0 211<br />

Rij % 1,9 10,9 1,9 7,1 16,6 0,9 10,9 0,9 48,8 100,0<br />

1994-1995 N 3 35 5 12 43 0 0 2 26 30 97 0 0 0 253<br />

Rij % 1,2 13,8 2,0 4,7 17,0 0,8 10,3 11,9 38,3 100,0<br />

1995-1996 N 13 26 4 13 27 1 0 21 29 58 98 0 0 0 290<br />

Rij % 4,5 9,0 1,4 4,5 9,3 0,3 7,2 10,0 20,0 33,8 100,0<br />

1996-1997 N 16 20 10 12 31 4 0 71 17 46 108 0 0 0 335<br />

Rij % 4,8 6,0 3,0 3,6 9,3 1,2 21,2 5,1 13,7 32,2 100,0<br />

1997-1998 N 18 21 7 11 34 4 0 50 12 64 103 0 0 0 324<br />

Rij % 5,6 6,5 2,2 3,4 10,5 1,2 15,4 3,7 19,8 31,8 100,0<br />

1998-1999 N 19 22 8 11 11 7 0 71 11 71 108 1 0 0 340<br />

Rij % 5,6 6,5 2,4 3,2 3,2 2,1 20,9 3,2 20,9 31,8 0,3 100,0<br />

1999-2000 N 14 25 5 20 10 9 0 54 11 150 107 0 0 1 406<br />

Rij % 3,4 6,2 1,2 4,9 2,5 2,2 13,3 2,7 36,9 26,4 0,2 100,0<br />

2000-2001 N 19 17 1 12 22 6 0 77 21 51 136 1 0 0 363<br />

Rij % 5,2 4,7 0,3 3,3 6,1 1,7 21,2 5,8 14,0 37,5 0,3 100,0<br />

2001-2002 N 35 19 5 16 13 12 0 88 17 76 87 2 1 0 371<br />

Rij % 9,4 5,1 1,3 4,3 3,5 3,2 23,7 4,6 20,5 23,5 0,5 0,3 100,0<br />

2002-2003 N 23 9 5 18 11 14 0 81 14 77 86 0 0 0 338<br />

Rij % 6,8 2,7 1,5 5,3 3,3 4,1 24,0 4,1 22,8 25,4 100,0<br />

2003-2004 N 20 6 6 17 14 19 0 119 12 135 57 3 0 0 408<br />

Rij % 4,9 1,5 1,5 4,2 3,4 4,7 29,2 2,9 33,1 14,0 0,7 100,0<br />

2004-2005 N 28 10 6 14 19 20 0 100 11 127 79 1 2 0 417<br />

Rij % 6,7 2,4 1,4 3,4 4,6 4,8 24,0 2,6 30,5 18,9 0,2 0,5 100,0<br />

2005-2006 N 19 7 2 18 14 20 0 127 5 131 83 0 1 0 427<br />

Rij % 4,4 1,6 0,5 4,2 3,3 4,7 29,7 1,2 30,7 19,4 0,2 100,0<br />

198


Bijlagen<br />

2006-2007 N 38 12 5 12 12 16 0 125 13 131 87 0 4 4 459<br />

Rij % 8,3 2,6 1,1 2,6 2,6 3,5 27,2 2,8 28,5 19,0 0,9 0,9 100,0<br />

2007-2008 N 45 8 8 10 15 25 0 118 12 146 64 1 0 0 452<br />

Rij % 10,0 1,8 1,8 2,2 3,3 5,5 26,1 2,7 32,3 14,2 0,2 100,0<br />

2008-2009 N 0 7 2 15 21 18 0 148 9 121 63 0 4 1 409<br />

Rij % 1,7 0,5 3,7 5,1 4,4 36,2 2,2 29,6 15,4 1,0 0,2 100,0<br />

Exacte wetenschappen<br />

Instroomjaar<br />

Geen statuut <strong>in</strong>stroomjaar<br />

1a<br />

1c<br />

2<br />

3<br />

4a<br />

4b<br />

5a<br />

5b<br />

6a<br />

6b<br />

7<br />

8<br />

R<br />

Totaal<br />

Instroomjaar<br />

Geen statuut <strong>in</strong>stroomjaar<br />

1a<br />

1c<br />

2<br />

3<br />

4a<br />

4b<br />

5a<br />

5b<br />

6a<br />

6b<br />

7<br />

8<br />

R<br />

Totaal<br />

1990-1991 N 29 40 3 13 50 0 0 2 27 2 42 0 2 0 210<br />

Rij % 14 19 1,4 6,2 23,8 1,0 12,9 1,0 20,0 1,0 100,0<br />

1991-1992 N 28 38 8 26 48 1 0 1 26 4 36 0 0 0 216<br />

Rij % 13,0 17,6 3,7 12,0 22,2 0,5 0,5 12,0 1,9 16,7 100,0<br />

1992-1993 N 21 43 10 16 53 0 0 0 24 6 47 1 0 0 221<br />

Rij % 9,5 19,5 4,5 7,2 24,0 10,9 2,7 21,3 0,5 100,0<br />

1993-1994 N 26 40 4 14 45 0 0 0 17 2 54 0 1 0 203<br />

Rij % 12,8 19,7 2,0 6,9 22,2 8,4 1,0 26,6 0,5 100,0<br />

1994-1995 N 33 36 11 16 34 0 0 4 23 9 55 1 0 0 222<br />

Rij % 14,9 16,2 5,0 7,2 15,3 1,8 10,4 4,1 24,8 0,5 100,0<br />

1995-1996 N 31 36 7 10 42 3 0 41 30 32 56 0 0 0 288<br />

Rij % 10,8 12,5 2,4 3,5 14,6 1,0 14,2 10,4 11,1 19,4 100,0<br />

1996-1997 N 40 19 7 24 36 4 1 103 20 40 68 0 0 0 362<br />

Rij % 11,0 5,2 1,9 6,6 9,9 1,1 0,3 28,5 5,5 11,0 18,8 100,0<br />

1997-1998 N 38 31 3 26 29 6 0 97 26 34 70 1 0 0 361<br />

Rij % 10,5 8,6 0,8 7,2 8,0 1,7 26,9 7,2 9,4 19,4 0,3 100,0<br />

1998-1999 N 58 36 13 25 43 9 1 76 14 45 52 0 0 0 372<br />

Rij % 15,6 9,7 3,5 6,7 11,6 2,4 0,3 20,4 3,8 12,1 14,0 100,0<br />

1999-2000 N 37 28 3 23 52 7 1 99 11 97 57 0 0 0 415<br />

Rij % 8,9 6,7 0,7 5,5 12,5 1,7 0,2 23,9 2,7 23,4 13,7 100,0<br />

199


<strong>Doctoraatstrajecten</strong> <strong>in</strong> <strong>Vlaanderen</strong><br />

Instroomjaar<br />

Geen statuut <strong>in</strong>stroomjaar<br />

1a<br />

1c<br />

2<br />

3<br />

4a<br />

4b<br />

5a<br />

5b<br />

6a<br />

6b<br />

7<br />

8<br />

R<br />

Totaal<br />

2000-2001 N 58 31 3 27 35 10 1 84 10 59 68 0 0 0 386<br />

Rij % 15,0 8,0 0,8 7,0 9,1 2,6 0,3 21,8 2,6 15,3 17,6 100,0<br />

2001-2002 N 53 26 5 23 21 7 3 91 11 56 49 1 0 0 346<br />

Rij % 15,3 7,5 1,4 6,6 6,1 2,0 0,9 26,3 3,2 16,2 14,2 0,3 100,0<br />

2002-2003 N 51 12 3 21 24 17 0 100 14 60 38 0 2 1 343<br />

Rij % 14,9 3,5 0,9 6,1 7,0 5,0 29,2 4,1 17,5 11,1 0,6 0,3 100,0<br />

2003-2004 N 24 24 7 22 18 16 0 134 13 75 44 0 0 0 377<br />

Rij % 6,4 6,4 1,9 5,8 4,8 4,2 35,5 3,4 19,9 11,7 100,0<br />

2004-2005 N 36 18 7 17 33 15 0 123 8 77 38 1 1 0 374<br />

Rij % 9,6 4,8 1,9 4,5 8,8 4,0 32,9 2,1 20,6 10,2 0,3 0,3 100,0<br />

2005-2006 N 23 18 4 30 26 15 0 111 5 81 64 1 4 0 382<br />

Rij % 6,0 4,7 1,0 7,9 6,8 3,9 29,1 1,3 21,2 16,8 0,3 1,0 100,0<br />

2006-2007 N 38 32 6 24 27 12 1 151 10 85 58 1 0 2 447<br />

Rij % 8,5 7,2 1,3 5,4 6,0 2,7 0,2 33,8 2,2 19,0 13,0 0,2 0,4 100,0<br />

2007-2008 N 16 26 5 25 28 21 0 162 11 98 37 2 1 2 434<br />

Rij % 3,7 6,0 1,2 5,8 6,5 4,8 37,3 2,5 22,6 8,5 0,5 0,2 0,5 100,0<br />

2008-2009 N 0 22 9 6 5 13 0 139 10 76 34 1 6 0 321<br />

Rij % 6,9 2,8 1,9 1,6 4,0 43,3 3,1 23,7 10,6 0,3 1,9 100,0<br />

200


Bijlagen<br />

Bijlage 5.5 Aantal en percentage <strong>in</strong>gestroomde junior<br />

onderzoekers per academiejaar naar geslacht<br />

Instroomjaar<br />

Man<br />

Vrouw<br />

Miss<strong>in</strong>g geslacht<br />

Totaal<br />

1990-1991 N 508 375 3 886<br />

Rij % 57,3 42,3 0,3 100,0<br />

1991-1992 N 582 433 2 1017<br />

Rij % 57,2 42,6 0,2 100,0<br />

1992-1993 N 534 378 0 912<br />

Rij % 58,6 41,4 100,0<br />

1993-1994 N 520 344 1 865<br />

Rij % 60,1 39,8 0,1 100,0<br />

1994-1995 N 613 423 0 1036<br />

Rij % 59,2 40,8 100,0<br />

1995-1996 N 686 514 0 1200<br />

Rij % 57,2 42,8 100,0<br />

1996-1997 N 892 605 0 1497<br />

Rij % 59,6 40,4 100,0<br />

1997-1998 N 906 692 3 1601<br />

Rij % 56,6 43,2 0,2 100,0<br />

1998-1999 N 896 709 0 1605<br />

Rij % 55,8 44,2 100,0<br />

1999-2000 N 1151 779 5 1935<br />

Rij % 59,5 40,3 0,3 100,0<br />

2000-2001 N 956 774 0 1730<br />

Rij % 55,3 44,7 100,0<br />

2001-2002 N 943 795 0 1738<br />

Rij % 54,3 45,7 100,0<br />

2002-2003 N 856 768 2 1626<br />

Rij % 52,6 47,2 0,1 100,0<br />

2003-2004 N 933 809 0 1742<br />

Rij % 53,6 46,4 100,0<br />

2004-2005 N 947 846 0 1793<br />

Rij % 52,8 47,2 100,0<br />

2005-2006 N 964 940 0 1904<br />

Rij % 50,6 49,4 100,0<br />

201


<strong>Doctoraatstrajecten</strong> <strong>in</strong> <strong>Vlaanderen</strong><br />

Instroomjaar<br />

Man<br />

Vrouw<br />

Miss<strong>in</strong>g geslacht<br />

Totaal<br />

2006-2007 N 1086 1079 0 2165<br />

Rij % 50,2 49,8 100,0<br />

2007-2008 N 1103 980 0 2083<br />

Rij % 53,0 47,0 100,0<br />

2008-2009 N 967 927 0 1894<br />

Rij % 51,1 48,9 100,0<br />

202


Bijlagen<br />

Bijlage 5.6 Aantal en percentage <strong>in</strong>gestroomde junior<br />

onderzoekers per academiejaar naar afstudeer<strong>in</strong>stell<strong>in</strong>g op<br />

masterniveau<br />

Instroomjaar<br />

Afgestudeerd aan<br />

andere <strong>in</strong>stell<strong>in</strong>g<br />

Afgestudeerd aan<br />

eigen <strong>in</strong>stell<strong>in</strong>g<br />

Totaal<br />

1990-1991 N 273 613 886<br />

Rij % 30,8 69,2 100,0<br />

1991-1992 N 325 692 1017<br />

Rij % 32,0 68,0 100,0<br />

1992-1993 N 222 690 912<br />

Rij % 24,3 75,7 100,0<br />

1993-1994 N 185 680 865<br />

Rij % 21,4 78,6 100,0<br />

1994-1995 N 214 822 1036<br />

Rij % 20,7 79,3 100,0<br />

1995-1996 N 328 872 1200<br />

Rij % 27,3 72,7 100,0<br />

1996-1997 N 412 1085 1497<br />

Rij % 27,5 72,5 100,0<br />

1997-1998 N 439 1162 1601<br />

Rij % 27,4 72,6 100,0<br />

1998-1999 N 476 1129 1605<br />

Rij % 29,7 70,3 100,0<br />

1999-2000 N 680 1255 1935<br />

Rij % 35,1 64,9 100,0<br />

2000-2001 N 453 1277 1730<br />

Rij % 26,2 73,8 100,0<br />

2001-2002 N 485 1253 1738<br />

Rij % 27,9 72,1 100,0<br />

2002-2003 N 459 1167 1626<br />

Rij % 28,2 71,8 100,0<br />

2003-2004 N 490 1252 1742<br />

Rij % 28,1 71,9 100,0<br />

2004-2005 N 572 1221 1793<br />

Rij % 31,9 68,1 100,0<br />

2005-2006 N 617 1287 1904<br />

Rij % 32,4 67,6 100,0<br />

203


<strong>Doctoraatstrajecten</strong> <strong>in</strong> <strong>Vlaanderen</strong><br />

Instroomjaar<br />

Afgestudeerd aan<br />

andere <strong>in</strong>stell<strong>in</strong>g<br />

Afgestudeerd aan<br />

eigen <strong>in</strong>stell<strong>in</strong>g<br />

Totaal<br />

2006-2007 N 783 1382 2165<br />

Rij % 36,2 63,8 100,0<br />

2007-2008 N 932 1151 2083<br />

Rij % 44,7 55,3 100,0<br />

2008-2009 N 860 1034 1894<br />

Rij % 45,4 54,6 100,0<br />

204


Bijlagen<br />

Bijlage 5.7 Aantal en percentage <strong>in</strong>gestroomde junior<br />

onderzoekers per academiejaar naar nationaliteit<br />

(Belg vs. niet-Belg)<br />

Instroomjaar<br />

Niet-Belg<br />

Belg<br />

Miss<strong>in</strong>g<br />

Totaal<br />

1990-1991 N 46 771 69 886<br />

Rij % 5,2 87,0 7,8 100,0<br />

1991-1992 N 44 942 31 1017<br />

Rij % 4,3 92,6 3,0 100,0<br />

1992-1993 N 51 840 21 912<br />

Rij % 5,6 92,1 2,3 100,0<br />

1993-1994 N 41 810 14 865<br />

Rij % 4,7 93,6 1,6 100,0<br />

1994-1995 N 66 945 25 1036<br />

Rij % 6,4 91,2 2,4 100,0<br />

1995-1996 N 158 1032 10 1200<br />

Rij % 13,2 86,0 0,8 100,0<br />

1996-1997 N 278 1206 13 1497<br />

Rij % 18,6 80,6 0,9 100,0<br />

1997-1998 N 271 1316 14 1601<br />

Rij % 16,9 82,2 0,9 100,0<br />

1998-1999 N 289 1303 13 1605<br />

Rij % 18,0 81,2 0,8 100,0<br />

1999-2000 N 488 1437 10 1935<br />

Rij % 25,2 74,3 0,5 100,0<br />

2000-2001 N 265 1464 1 1730<br />

Rij % 15,3 84,6 0,1 100,0<br />

2001-2002 N 277 1455 6 1738<br />

Rij % 15,9 83,7 0,3 100,0<br />

2002-2003 N 293 1333 0 1626<br />

Rij % 18,0 82,0 100,0<br />

2003-2004 N 297 1445 0 1742<br />

Rij % 17,0 83,0 100,0<br />

2004-2005 N 342 1451 0 1793<br />

Rij % 19,1 80,9 100,0<br />

2005-2006 N 394 1509 1 1904<br />

Rij % 20,7 79,3 0,1 100,0<br />

205


<strong>Doctoraatstrajecten</strong> <strong>in</strong> <strong>Vlaanderen</strong><br />

Instroomjaar<br />

Niet-Belg<br />

Belg<br />

Miss<strong>in</strong>g<br />

Totaal<br />

2006-2007 N 510 1655 0 2165<br />

Rij % 23,6 76,4 100,0<br />

2007-2008 N 591 1485 7 2083<br />

Rij % 28,4 71,3 0,3 100,0<br />

2008-2009 N 569 1319 6 1894<br />

Rij % 30,0 69,6 0,3 100,0<br />

206


Bijlagen<br />

Bijlage 5.8 Aantal behaalde doctoraten per academiejaar<br />

volgens gegevensbron<br />

Academiejaar<br />

Doctoraatscijfers HRRF:<br />

doctoraten met dom<strong>in</strong>ant statuut<br />

(opgenomen <strong>in</strong> analyses)<br />

Doctoraatscijfers HRRF:<br />

doctoraats<strong>in</strong>schrijv<strong>in</strong>g, geen statuut<br />

(enkel geregistreerd)<br />

Doctoraatscijfers databank DHO<br />

1995-1996 220 110 598<br />

1996-1997 291 102 580<br />

1997-1998 382 113 670<br />

1998-1999 392 70 595<br />

1999-2000 468 85 669<br />

2000-2001 564 61 723<br />

2001-2002 654 86 811<br />

2002-2003 702 84 862<br />

2003-2004 777 75 924<br />

2004-2005 894 94 1007<br />

2005-2006 955 98 1070<br />

2006-2007 974 109 1091<br />

2007-2008 1046 140 1204<br />

2008-2009 1042 153 1228<br />

207


<strong>Doctoraatstrajecten</strong> <strong>in</strong> <strong>Vlaanderen</strong><br />

Bijlage 5.9 Aantal en percentage behaalde doctoraten per<br />

academiejaar naar wetenschapscluster<br />

Academiejaar<br />

Medische<br />

Humane<br />

Sociale<br />

Toegepaste<br />

Exacte<br />

Totaal<br />

1995-1996 N 41 16 14 49 100 220<br />

Rij % 18,6 7,3 6,4 22,3 45,5 100,0<br />

1996-1997 N 52 33 13 57 136 291<br />

Rij % 17,9 11,3 4,5 19,6 46,7 100,0<br />

1997-1998 N 102 29 26 102 123 382<br />

Rij % 26,7 7,6 6,8 26,7 32,2 100,0<br />

1998-1999 N 98 42 33 94 125 392<br />

Rij % 25,0 10,7 8,4 24,0 31,9 100,0<br />

1999-2000 N 110 50 40 112 156 468<br />

Rij % 23,5 10,7 8,5 23,9 33,3 100,0<br />

2000-2001 N 144 62 51 123 184 564<br />

Rij % 25,5 11,0 9,0 21,8 32,6 100,0<br />

2001-2002 N 155 89 70 154 186 654<br />

Rij % 23,7 13,6 10,7 23,5 28,4 100,0<br />

2002-2003 N 163 86 89 153 211 702<br />

Rij % 23,2 12,3 12,7 21,8 30,1 100,0<br />

2003-2004 N 199 90 76 168 244 777<br />

Rij % 25,6 11,6 9,8 21,6 31,4 100,0<br />

2004-2005 N 211 116 100 211 256 894<br />

Rij % 23,6 13,0 11,2 23,6 28,6 100,0<br />

2005-2006 N 237 120 131 250 217 955<br />

Rij % 24,8 12,6 13,7 26,2 22,7 100,0<br />

2006-2007 N 256 116 127 207 268 974<br />

Rij % 26,3 11,9 13,0 21,3 27,5 100,0<br />

2007-2008 N 265 128 130 251 272 1046<br />

Rij % 25,3 12,2 12,4 24,0 26,0 100,0<br />

2008-2009 N 284 118 143 259 238 1042<br />

Rij % 27,3 11,3 13,7 24,9 22,8 100,0<br />

208


Bijlagen<br />

Bijlage 5.10 Aantal en percentage behaalde doctoraten per<br />

academiejaar naar dom<strong>in</strong>ant statuut over de loopbaan<br />

Academiejaar<br />

1a 1c 2 3 4a 4b 5a 5b 6a 6b 7 8 R Totaal<br />

1995-1996 N 47 2 65 75 1 0 1 13 1 14 0 1 0 220<br />

Rij % 21,4 0,9 29,5 34,1 0,5 0,5 5,9 0,5 6,4 0,0 0,5 100,0<br />

1996-1997 N 77 0 67 82 2 0 5 41 5 10 1 1 0 291<br />

Rij % 26,5 0,0 23,0 28,2 0,7 1,7 14,1 1,7 3,4 0,3 0,3 100,0<br />

1997-1998 N 102 2 82 105 10 0 16 31 8 24 0 1 1 382<br />

Rij % 26,7 0,5 21,5 27,5 2,6 4,2 8,1 2,1 6,3 0,3 0,3 100,0<br />

1998-1999 N 104 2 77 107 11 2 20 30 16 21 1 1 0 392<br />

Rij % 26,5 0,5 19,6 27,3 2,8 0,5 5,1 7,7 4,1 5,4 0,3 0,3 100,0<br />

1999-2000 N 108 4 103 106 18 4 42 35 25 19 2 1 1 468<br />

Rij % 23,1 0,9 22,0 22,6 3,8 0,9 9,0 7,5 5,3 4,1 0,4 0,2 0,2 100,0<br />

2000-2001 N 131 4 99 107 29 2 80 50 38 21 1 2 0 564<br />

Rij % 23,2 0,7 17,6 19,0 5,1 0,4 14,2 8,9 6,7 3,7 0,2 0,4 100,0<br />

2001-2002 N 135 1 111 129 37 6 116 55 33 28 2 0 1 654<br />

Rij % 20,6 0,2 17,0 19,7 5,7 0,9 17,7 8,4 5,0 4,3 0,3 0,2 100,0<br />

2002-2003 N 142 1 123 114 52 4 137 48 52 27 1 1 0 702<br />

Rij % 20,2 0,1 17,5 16,2 7,4 0,6 19,5 6,8 7,4 3,8 0,1 0,1 100,0<br />

2003-2004 N 137 9 132 126 45 3 178 52 65 25 2 3 0 777<br />

Rij % 17,6 1,2 17,0 16,2 5,8 0,4 22,9 6,7 8,4 3,2 0,3 0,4 100,0<br />

2004-2005 N 149 0 146 156 54 6 220 50 59 33 9 12 0 894<br />

Rij % 16,7 16,3 17,4 6,0 0,7 24,6 5,6 6,6 3,7 1,0 1,3 100,0<br />

2005-2006 N 179 3 130 140 82 8 237 54 71 37 5 6 3 955<br />

Rij % 18,7 0,3 13,6 14,7 8,6 0,8 24,8 5,7 7,4 3,9 0,5 0,6 0,3 100,0<br />

2006-2007 N 163 3 146 121 81 6 283 52 81 22 5 11 0 974<br />

Rij % 16,7 0,3 15,0 12,4 8,3 0,6 29,1 5,3 8,3 2,3 0,5 1,1 100,0<br />

2007-2008 N 135 2 141 119 97 5 349 57 102 26 5 8 0 1046<br />

Rij % 12,9 0,2 13,5 11,4 9,3 0,5 33,4 5,4 9,8 2,5 0,5 0,8 100,0<br />

2008-2009 N 139 6 124 158 98 2 314 45 102 25 9 15 5 1042<br />

Rij % 13,3 0,6 11,9 15,2 9,4 0,2 30,1 4,3 9,8 2,4 0,9 1,4 0,5 100,0<br />

209


<strong>Doctoraatstrajecten</strong> <strong>in</strong> <strong>Vlaanderen</strong><br />

Bijlage 5.11 Aantal en percentage behaalde doctoraten per<br />

academiejaar naar geslacht<br />

Academiejaar<br />

Man<br />

Vrouw<br />

Miss<strong>in</strong>g geslacht<br />

Totaal<br />

1995-1996 N 139 81 0 220<br />

Rij % 63,2 36,8 100,0<br />

1996-1997 N 174 117 0 291<br />

Rij % 59,8 40,2 100,0<br />

1997-1998 N 243 139 0 382<br />

Rij % 63,6 36,4 100,0<br />

1998-1999 N 254 138 0 392<br />

Rij % 64,8 35,2 100,0<br />

1999-2000 N 301 167 0 468<br />

Rij % 64,3 35,7 100,0<br />

2000-2001 N 368 196 0 564<br />

Rij % 65,2 34,8 100,0<br />

2001-2002 N 401 253 0 654<br />

Rij % 61,3 38,7 100,0<br />

2002-2003 N 451 251 0 702<br />

Rij % 64,2 35,8 100,0<br />

2003-2004 N 501 276 0 777<br />

Rij % 64,5 35,5 100,0<br />

2004-2005 N 558 336 0 894<br />

Rij % 62,4 37,6 100,0<br />

2005-2006 N 565 389 1 955<br />

Rij % 59,2 40,7 0,1 100,0<br />

2006-2007 N 561 413 0 974<br />

Rij % 57,6 42,4 100,0<br />

2007-2008 N 579 466 1 1046<br />

Rij % 55,4 44,6 0,1 100,0<br />

2008-2009 N 591 451 0 1042<br />

Rij % 56,7 43,3 100,0<br />

210


Bijlagen<br />

Bijlage 5.12 Succesgraad per <strong>in</strong>stroomjaar<br />

Instroomjaar<br />

Totaal<br />

1990-1991 N behaalde doctoraten 323<br />

N <strong>in</strong>gestroomde onderzoekers 886<br />

Succesgraad 36,5<br />

1991-1992 N behaalde doctoraten 366<br />

N <strong>in</strong>gestroomde onderzoekers 1017<br />

Succesgraad 36,0<br />

1992-1993 N behaalde doctoraten 333<br />

N <strong>in</strong>gestroomde onderzoekers 912<br />

Succesgraad 36,5<br />

1993-1994 N behaalde doctoraten 352<br />

N <strong>in</strong>gestroomde onderzoekers 865<br />

Succesgraad 40,7<br />

1994-1995 N behaalde doctoraten 427<br />

N <strong>in</strong>gestroomde onderzoekers 1036<br />

Succesgraad 41,2<br />

1995-1996 N behaalde doctoraten 519<br />

N <strong>in</strong>gestroomde onderzoekers 1200<br />

Succesgraad 43,3<br />

1996-1997 N behaalde doctoraten 584<br />

N <strong>in</strong>gestroomde onderzoekers 1497<br />

Succesgraad 39,0<br />

1997-1998 N behaalde doctoraten 626<br />

N <strong>in</strong>gestroomde onderzoekers 1601<br />

Succesgraad 39,1<br />

1998-1999 N behaalde doctoraten 708<br />

N <strong>in</strong>gestroomde onderzoekers 1605<br />

Succesgraad 44,1<br />

1999-2000 N behaalde doctoraten 897<br />

N <strong>in</strong>gestroomde onderzoekers 1935<br />

Succesgraad 46,4<br />

2000-2001 N behaalde doctoraten 873<br />

N <strong>in</strong>gestroomde onderzoekers 1730<br />

Succesgraad 50,5<br />

211


<strong>Doctoraatstrajecten</strong> <strong>in</strong> <strong>Vlaanderen</strong><br />

Bijlage 5.13 Succesgraad per <strong>in</strong>stroomjaar naar<br />

wetenschapscluster<br />

Instroomjaar<br />

Geen cluster<br />

Medische<br />

Humane<br />

Sociale<br />

Toegepaste<br />

Exacte<br />

Totaal<br />

1990-1991<br />

N behaalde<br />

doctoraten<br />

N <strong>in</strong>gestroomde<br />

onderzoekers<br />

0 80 27 23 53 140 323<br />

3 209 148 154 162 210 886<br />

Succesratio 38,3 18,2 14,9 32,7 66,7 36,5<br />

1991-1992<br />

N behaalde<br />

doctoraten<br />

N <strong>in</strong>gestroomde<br />

onderzoekers<br />

0 77 38 26 84 141 366<br />

9 207 166 184 235 216 1017<br />

Succesratio 37,2 22,9 14,1 35,7 65,3 36,0<br />

1992-1993<br />

N behaalde<br />

doctoraten<br />

N <strong>in</strong>gestroomde<br />

onderzoekers<br />

0 69 41 31 70 122 333<br />

5 164 154 183 185 221 912<br />

Succesratio 42,1 26,6 16,9 37,8 55,2 36,5<br />

1993-1994<br />

N behaalde<br />

doctoraten<br />

N <strong>in</strong>gestroomde<br />

onderzoekers<br />

0 73 36 29 94 120 352<br />

2 159 127 163 211 203 865<br />

Succesratio 45,9 28,3 17,8 44,5 59,1 40,7<br />

1994-1995<br />

N behaalde<br />

doctoraten<br />

N <strong>in</strong>gestroomde<br />

onderzoekers<br />

0 100 41 40 112 134 427<br />

3 225 159 174 253 222 1036<br />

Succesratio 44,4 25,8 23,0 44,3 60,4 41,2<br />

1995-1996<br />

N behaalde<br />

doctoraten<br />

N <strong>in</strong>gestroomde<br />

onderzoekers<br />

0 128 44 52 126 169 519<br />

3 269 158 192 290 288 1200<br />

Succesratio 47,6 27,8 27,1 43,4 58,7 43,3<br />

1996-1997<br />

N behaalde<br />

doctoraten<br />

N <strong>in</strong>gestroomde<br />

onderzoekers<br />

0 144 63 58 131 188 584<br />

3 360 211 226 335 362 1497<br />

Succesratio 40,0 29,9 25,7 39,1 51,9 39,0<br />

212


Bijlagen<br />

Instroomjaar<br />

Geen cluster<br />

Medische<br />

Humane<br />

Sociale<br />

Toegepaste<br />

Exacte<br />

Totaal<br />

1997-1998<br />

N behaalde<br />

doctoraten<br />

N <strong>in</strong>gestroomde<br />

onderzoekers<br />

0 156 74 61 135 200 626<br />

4 399 236 277 324 351 1601<br />

Succesratio 39,1 31,4 22,0 41,7 57,0 39,1<br />

1998-1999<br />

N behaalde<br />

doctoraten<br />

N <strong>in</strong>gestroomde<br />

onderzoekers<br />

0 173 97 66 169 203 708<br />

10 360 263 260 340 372 1605<br />

Succesratio 48,1 36,9 25,4 49,7 54,6 44,1<br />

1999-2000<br />

N behaalde<br />

doctoraten<br />

N <strong>in</strong>gestroomde<br />

onderzoekers<br />

0 223 115 110 192 257 897<br />

10 419 317 368 406 415 1935<br />

Succesratio 53,2 36,3 29,9 47,3 61,9 46,4<br />

2000-2001<br />

N behaalde<br />

doctoraten<br />

N <strong>in</strong>gestroomde<br />

onderzoekers<br />

0 213 78 118 214 250 873<br />

10 372 250 349 363 386 1730<br />

Succesratio 57,3 31,2 33,8 59,0 64,8 50,5<br />

213


<strong>Doctoraatstrajecten</strong> <strong>in</strong> <strong>Vlaanderen</strong><br />

Bijlage 5.14 Succesgraad per <strong>in</strong>stroomjaar naar dom<strong>in</strong>ant<br />

statuut over de loopbaan<br />

Instroomjaar<br />

1a<br />

1c<br />

2<br />

3<br />

4a<br />

4b<br />

5a<br />

5b<br />

6a<br />

6b<br />

7<br />

8<br />

R<br />

Totaal<br />

1990-1991<br />

N behaalde<br />

doctoraten<br />

N <strong>in</strong>gestroomde<br />

onderzoekers<br />

90 1 57 94 0 0 2 39 2 37 0 1 0 323<br />

308 30 90 109 0 3 5 129 8 201 0 3 0 886<br />

Succesratio 29,2 3,3 63,3 86,2 40,0 30,2 25,0 18,4 33,3 36,5<br />

1991-1992<br />

N behaalde<br />

doctoraten<br />

N <strong>in</strong>gestroomde<br />

onderzoekers<br />

119 2 93 91 3 0 2 28 4 24 0 0 0 366<br />

348 37 128 118 12 1 3 160 9 199 0 2 0 1017<br />

Succesratio 34,2 5,4 72,7 77,1 25,0 66,7 17,5 44,4 12,1 36,0<br />

1992-1993<br />

N behaalde<br />

doctoraten<br />

N <strong>in</strong>gestroomde<br />

onderzoekers<br />

104 3 79 89 5 0 2 35 6 9 1 0 0 333<br />

283 42 97 117 9 0 5 135 12 208 1 2 1 912<br />

Succesratio 36,7 7,1 81,4 76,1 55,6 40,0 25,9 50,0 4,3 100 36,5<br />

1993-1994<br />

N behaalde<br />

doctoraten<br />

N <strong>in</strong>gestroomde<br />

onderzoekers<br />

107 0 73 110 3 1 3 30 7 16 2 0 0 352<br />

285 24 87 132 5 3 5 104 17 198 3 1 1 865<br />

Succesratio 37,5 83,9 83,3 60,0 33,3 60,0 28,8 41,2 8,1 66,7 40,7<br />

1994-1995<br />

N behaalde<br />

doctoraten<br />

N <strong>in</strong>gestroomde<br />

onderzoekers<br />

118 3 89 116 3 3 18 38 11 22 1 3 2 427<br />

317 26 109 141 5 4 31 142 27 227 1 4 2 1036<br />

Succesratio 37,2 11,5 81,7 82,3 60,0 75,0 58,1 26,8 40,7 9,7 100 75,0 100 41,2<br />

1995-1996<br />

N behaalde<br />

doctoraten<br />

N <strong>in</strong>gestroomde<br />

onderzoekers<br />

134 1 83 115 17 4 50 50 39 23 0 3 0 519<br />

339 20 104 137 20 4 118 137 79 235 1 6 0 1200<br />

Succesratio 39,5 5,0 79,8 83,9 85,0 100 42,4 36,5 49,4 9,8 50,0 43,3<br />

1996-1997<br />

N behaalde<br />

doctoraten<br />

N <strong>in</strong>gestroomde<br />

onderzoekers<br />

94 2 114 122 23 3 136 40 30 18 1 1 0 584<br />

314 40 146 158 29 6 280 150 98 270 3 3 0 1497<br />

Succesratio 29,9 5,0 78,1 77,2 79,3 50,0 48,6 26,7 30,6 6,7 33,3 33,3 39,0<br />

214


Bijlagen<br />

Instroomjaar<br />

1a<br />

1c<br />

2<br />

3<br />

4a<br />

4b<br />

5a<br />

5b<br />

6a<br />

6b<br />

7<br />

8<br />

R<br />

Totaal<br />

1997-1998<br />

N behaalde<br />

doctoraten<br />

N <strong>in</strong>gestroomde<br />

onderzoekers<br />

110 3 112 117 30 5 161 36 28 22 1 0 1 626<br />

350 28 149 147 42 8 287 155 118 312 2 2 1 1601<br />

Succesratio 31,4 10,7 75,2 79,6 71,4 62,5 56,1 23,2 23,7 7,1 50,0 100 39,1<br />

1998-1999<br />

N behaalde<br />

doctoraten<br />

N <strong>in</strong>gestroomde<br />

onderzoekers<br />

130 3 117 129 41 5 160 42 55 24 2 0 0 708<br />

332 44 151 150 58 12 258 135 152 305 5 3 0 1605<br />

Succesratio 39,2 6,8 77,5 86,0 70,7 41,7 62,0 31,1 36,2 7,9 40,0 44,1<br />

1999-2000<br />

N behaalde<br />

doctoraten<br />

N <strong>in</strong>gestroomde<br />

onderzoekers<br />

157 4 132 135 99 11 182 55 89 26 4 3 0 897<br />

358 33 156 160 126 25 281 170 300 310 10 6 0 1935<br />

Succesratio 43,9 12,1 84,6 84,4 78,6 44,0 64,8 32,4 29,7 8,4 40,0 50,0 46,4<br />

2000-2001<br />

N behaalde<br />

doctoraten<br />

N <strong>in</strong>gestroomde<br />

onderzoekers<br />

135 2 138 145 46 5 232 47 71 35 6 9 2 873<br />

298 32 163 172 58 8 345 142 127 364 6 13 2 1730<br />

Succesratio 45,3 6,3 84,7 84,3 79,3 62,5 67,2 33,1 55,9 9,6 100 69,2 100 50,5<br />

215


<strong>Doctoraatstrajecten</strong> <strong>in</strong> <strong>Vlaanderen</strong><br />

Bijlage 5.15 Succesgraad per <strong>in</strong>stroomjaar naar gender<br />

Instroomjaar<br />

Man<br />

Vrouw<br />

Miss<strong>in</strong>g geslacht<br />

Totaal<br />

1990-1991 N behaalde doctoraten 190 132 1 323<br />

N <strong>in</strong>gestroomde onderzoekers 508 375 3 886<br />

Succesratio 37,4 35,2 33,3 36,5<br />

1991-1992 N behaalde doctoraten 216 149 1 366<br />

N <strong>in</strong>gestroomde onderzoekers 582 433 2 1017<br />

Succesratio 37,1 34,4 50,0 36,0<br />

1992-1993 N behaalde doctoraten 219 114 0 333<br />

N <strong>in</strong>gestroomde onderzoekers 534 378 0 912<br />

Succesratio 41,0 30,2 36,5<br />

1993-1994 N behaalde doctoraten 229 123 0 352<br />

N <strong>in</strong>gestroomde onderzoekers 520 344 1 865<br />

Succesratio 44,0 35,8 40,7<br />

1994-1995 N behaalde doctoraten 263 164 0 427<br />

N <strong>in</strong>gestroomde onderzoekers 613 423 0 1036<br />

Succesratio 42,9 38,8 41,2<br />

1995-1996 N behaalde doctoraten 329 190 0 519<br />

N <strong>in</strong>gestroomde onderzoekers 686 514 0 1200<br />

Succesratio 48,0 37,0 43,3<br />

1996-1997 N behaalde doctoraten 378 206 0 584<br />

N <strong>in</strong>gestroomde onderzoekers 892 605 0 1497<br />

Succesratio 42,4 34,0 39,0<br />

1997-1998 N behaalde doctoraten 371 254 1 626<br />

N <strong>in</strong>gestroomde onderzoekers 906 692 3 1601<br />

Succesratio 40,9 36,7 33,3 39,1<br />

1998-1999 N behaalde doctoraten 439 269 0 708<br />

N <strong>in</strong>gestroomde onderzoekers 896 709 0 1605<br />

Succesratio 49,0 37,9 44,1<br />

1999-2000 N behaalde doctoraten 583 314 0 897<br />

N <strong>in</strong>gestroomde onderzoekers 1151 779 5 1935<br />

Succesratio 50,7 40,3 46,4<br />

2000-2001 N behaalde doctoraten 545 328 0 873<br />

N <strong>in</strong>gestroomde onderzoekers 956 774 0 1730<br />

Succesratio 57,0 42,4 50,5<br />

216


Bijlagen<br />

Bijlage 5.16 Tijd tot doctoraat<br />

Academiejaar<br />

Mediane TTD<br />

Gemiddelde TTD<br />

N TTD<br />

Instroomjaar<br />

Mediane TTD<br />

Gemiddelde TTD<br />

N TTD<br />

1990-1991 0,56 0,56 2 1990-1991 5,37 5,82 381<br />

1991-1992 1,14 1,10 15 1991-1992 5,39 5,66 415<br />

1992-1993 1,98 1,81 25 1992-1993 5,46 5,86 381<br />

1993-1994 3,46 3,28 56 1993-1994 5,52 5,84 396<br />

1994-1995 4,14 4,06 117 1994-1995 5,45 5,93 487<br />

1995-1996 4,42 4,43 220 1995-1996 5,25 5,60 579<br />

1996-1997 4,79 4,79 291 1996-1997 5,15 5,50 660<br />

1997-1998 4,71 4,80 382 1997-1998 5,08 5,39 677<br />

1998-1999 4,74 4,99 392 1998-1999 5,15 5,30 767<br />

1999-2000 4,77 5,06 468 1999-2000 4,84 5,07 948<br />

2000-2001 4,78 4,96 564 2000-2001 4,80 5,03 885<br />

2001-2002 4,84 5,13 654 2001-2002 4,66 4,81 847<br />

2002-2003 4,83 5,10 702 2002-2003 4,65 4,69 802<br />

2003-2004 4,83 5,19 777 2003-2004 4,40 4,41 724<br />

2004-2005 4,77 5,25 894 2004-2005 4,11 4,05 461<br />

2005-2006 4,97 5,38 955 2005-2006 3,62 3,32 148<br />

2006-2007 4,80 5,38 974 2006-2007 2,15 2,04 10<br />

2007-2008 4,77 5,35 1046 2007-2008 1,40 1,31 8<br />

2008-2009 4,81 5,37 1042 2008-2009 / / /<br />

217


<strong>Doctoraatstrajecten</strong> <strong>in</strong> <strong>Vlaanderen</strong><br />

Bijlage 5.17 Tijd tot doctoraat per <strong>in</strong>stroomjaar naar<br />

wetenschapscluster<br />

Academiejaar<br />

Medische<br />

Humane<br />

Sociale<br />

Toegepaste<br />

Exacte<br />

1990-1991 Mediaan 5,50 6,49 6,51 5,30 4,77<br />

Gemiddelde 5,86 6,82 7,05 5,99 5,19<br />

N 95 36 34 66 150<br />

1991-1992 Mediaan 5,51 6,49 7,32 5,60 4,71<br />

Gemiddelde 5,52 6,36 7,26 5,93 4,94<br />

N 85 49 38 95 148<br />

1992-1993 Mediaan 5,55 6,22 7,00 5,50 4,75<br />

Gemiddelde 5,89 6,46 6,91 6,17 5,05<br />

N 78 50 42 82 129<br />

1993-1994 Mediaan 5,50 6,20 6,56 5,60 4,74<br />

Gemiddelde 5,85 6,20 7,02 5,78 5,40<br />

N 81 41 40 103 131<br />

1994-1995 Mediaan 5,46 7,19 6,41 5,04 4,96<br />

Gemiddelde 6,01 7,24 6,85 5,68 5,26<br />

N 119 53 49 125 141<br />

1995-1996 Mediaan 5,22 6,45 6,10 5,15 4,94<br />

Gemiddelde 5,52 6,63 6,42 5,45 5,13<br />

N 141 63 61 139 175<br />

1996-1997 Mediaan 5,29 5,52 6,18 5,04 4,88<br />

Gemiddelde 5,61 5,79 6,36 5,21 5,21<br />

N 170 77 71 140 202<br />

1997-1998 Mediaan 5,03 5,88 5,68 5,08 4,71<br />

Gemiddelde 5,39 5,91 6,11 5,36 4,95<br />

N 171 81 73 145 207<br />

1998-1999 Mediaan 5,04 5,64 5,92 5,12 4,70<br />

Gemiddelde 5,23 5,68 6,03 5,28 4,92<br />

N 186 112 79 175 215<br />

1999-2000 Mediaan 4,82 5,53 5,98 4,83 4,55<br />

Gemiddelde 5,07 5,25 5,73 4,98 4,77<br />

N 237 125 122 201 263<br />

2000-2001 Mediaan 4,87 5,22 5,67 4,74 4,63<br />

Gemiddelde 5,14 5,14 5,60 4,83 4,80<br />

N 220 79 120 214 252<br />

218


Bijlagen<br />

Bijlage 5.18 Tijd tot doctoraat per <strong>in</strong>stroomjaar naar dom<strong>in</strong>ant<br />

statuut over de loopbaan<br />

Academiejaar<br />

Assistenten<br />

Competitief verworven mandaat<br />

(FWO/IWT)<br />

Competitief verworven<br />

mandaat (BOF)<br />

FWO-, IUAP, BOF-project<br />

Project andere f<strong>in</strong>ancier<strong>in</strong>g<br />

Overige statuten<br />

1990-1991 Mediaan 6,30 4,52 12,70 6,16 4,66 5,43<br />

Gemiddelde 6,84 4,88 12,70 6,64 5,25 5,43<br />

N 121 158 1 53 47 1<br />

1991-1992 Mediaan 6,28 4,53 8,41 6,05 5,18<br />

Gemiddelde 6,47 4,86 8,60 6,44 5,24<br />

N 147 192 6 40 30 0<br />

1992-1993 Mediaan 5,93 4,71 6,66 5,59 5,91 4,24<br />

Gemiddelde 6,59 5,12 6,50 6,54 6,02 4,24<br />

N 131 179 5 47 18 1<br />

1993-1994 Mediaan 6,53 4,56 4,60 5,84 5,87 5,77<br />

Gemiddelde 6,80 4,91 5,40 6,37 6,68 5,77<br />

N 134 186 5 40 29 2<br />

1994-1995 Mediaan 6,65 4,57 6,68 6,15 5,61 5,07<br />

Gemiddelde 6,98 4,77 6,74 6,91 6,08 5,53<br />

N 151 208 7 75 39 7<br />

1995-1996 Mediaan 6,53 4,60 4,15 5,03 5,28 5,57<br />

Gemiddelde 6,89 4,86 4,17 5,22 5,63 6,06<br />

N 169 201 21 110 73 5<br />

1996-1997 Mediaan 6,69 4,73 4,01 5,18 4,97 8,07<br />

Gemiddelde 6,94 4,97 4,11 5,42 5,44 6,60<br />

N 130 243 27 200 57 3<br />

1997-1998 Mediaan 6,45 4,68 5,28 4,97 5,04 4,17<br />

Gemiddelde 6,54 4,90 5,27 5,30 5,20 4,17<br />

N 132 233 39 217 54 2<br />

1998-1999 Mediaan 6,46 4,73 4,03 5,05 4,66 8,64<br />

Gemiddelde 6,54 4,96 4,30 5,15 4,73 8,56<br />

N 164 251 48 214 86 4<br />

1999-2000 Mediaan 6,18 4,64 4,31 4,74 4,51 5,58<br />

Gemiddelde 6,19 4,83 4,53 5,04 4,54 4,71<br />

N 183 271 117 250 120 7<br />

219


<strong>Doctoraatstrajecten</strong> <strong>in</strong> <strong>Vlaanderen</strong><br />

2000-2001 Mediaan 5,99 4,63 4,43 4,75 4,49 4,71<br />

Gemiddelde 6,07 4,73 4,53 5,08 4,57 4,99<br />

N 142 283 51 286 106 17<br />

Academiejaar<br />

1a<br />

1c<br />

2<br />

3<br />

4a<br />

4b<br />

5a<br />

5b<br />

6a<br />

6b<br />

7<br />

8<br />

R<br />

Academiejaar<br />

Assistenten<br />

Competitief verworven mandaat<br />

(FWO/IWT)<br />

Competitief verworven<br />

mandaat (BOF)<br />

FWO-, IUAP, BOF-project<br />

Project andere f<strong>in</strong>ancier<strong>in</strong>g<br />

Overige statuten<br />

1990-1991 Mediaan 6,30 6,54 4,43 4,62 12,70 4,27 6,17 4,66 4,77 5,43<br />

Gemiddelde 6,85 6,54 5,07 4,76 12,70 6,86 6,63 5,63 5,23 5,43<br />

N 119 2 63 95 0 1 3 50 3 44 0 1 0<br />

1991-1992 Mediaan 6,26 7,48 4,57 4,53 7,58 9,24 5,12 6,19 4,95 5,22<br />

Gemiddelde 6,45 7,21 4,85 4,87 8,47 9,24 5,12 6,50 4,31 5,38<br />

N 144 3 99 93 5 1 2 38 4 26 0 0 0<br />

1992-1993 Mediaan 5,94 5,60 4,40 4,75 6,66 7,59 5,59 6,66 5,45 4,24<br />

Gemiddelde 6,61 5,85 5,04 5,18 6,50 8,83 6,32 6,29 5,84 4,24<br />

N 127 4 86 93 5 0 4 43 7 11 1 0 0<br />

1993-1994 Mediaan 6,53 4,47 4,64 4,42 6,95 4,78 6,05 4,82 6,09 5,77<br />

Gemiddelde 6,80 4,90 4,91 4,37 6,95 4,90 6,49 5,21 7,15 5,77<br />

N 134 0 76 110 3 2 3 37 7 22 2 0 0<br />

1994-1995 Mediaan 6,66 5,49 4,56 4,60 8,09 6,64 6,12 6,29 5,02 6,10 5,79 5,12 4,18<br />

Gemiddelde 7,00 6,50 4,68 4,84 7,55 5,66 6,61 7,03 5,39 6,39 5,79 6,13 4,18<br />

N 146 5 91 117 4 3 22 53 12 27 1 4 2<br />

1995-1996 Mediaan 6,54 4,63 4,49 4,66 4,15 4,53 4,38 5,36 4,82 5,59 9,29 5,05<br />

Gemiddelde 6,90 4,63 4,79 4,91 4,12 4,42 4,62 5,80 5,38 5,99 9,29 5,26<br />

N 168 1 86 115 17 4 54 56 43 30 1 4 0<br />

1996-1997 Mediaan 6,64 7,02 4,57 4,96 4,00 5,34 4,83 6,09 4,70 5,31 5,87 8,07<br />

Gemiddelde 6,94 6,91 4,82 5,11 4,03 4,75 5,03 6,47 4,87 6,17 5,87 8,07<br />

N 127 3 120 123 24 3 147 53 32 25 2 1 0<br />

1997-1998 Mediaan 6,46 5,43 4,68 4,68 5,08 7,22 4,84 5,74 4,81 5,27 3,89 4,46<br />

Gemiddelde 6,53 6,73 4,85 4,95 4,85 6,87 5,05 6,20 4,86 5,55 3,89 4,46<br />

N 129 3 115 118 31 8 169 48 28 26 1 0 1<br />

220


Bijlagen<br />

Academiejaar<br />

1a<br />

1c<br />

2<br />

3<br />

4a<br />

4b<br />

5a<br />

5b<br />

6a<br />

6b<br />

7<br />

8<br />

R<br />

1998-1999 Mediaan 6,49 4,84 4,64 4,84 3,85 6,28 4,86 5,54 4,39 5,25 6,69 10,60<br />

Gemiddelde 6,57 4,81 4,89 5,03 4,00 6,40 5,02 5,58 4,59 5,05 7,88 10,60<br />

N 161 3 121 130 42 6 165 49 59 27 3 1 0<br />

1999-2000 Mediaan 6,20 2,73 4,48 4,76 3,98 6,22 4,68 4,86 4,26 5,43 4,23 5,96<br />

Gemiddelde 6,26 3,03 4,74 4,93 4,30 6,37 4,92 5,45 4,20 5,62 4,16 5,44<br />

N 179 4 135 136 104 13 192 58 91 29 4 3 0<br />

2000-2001 Mediaan 5,99 4,77 4,57 4,66 4,39 6,05 4,66 5,43 4,49 4,16 4,88 4,47 5,10<br />

Gemiddelde 6,08 4,77 4,56 4,88 4,40 5,78 4,95 5,70 4,69 4,33 4,95 4,99 5,10<br />

N 140 2 138 145 46 5 237 49 71 35 6 9 2<br />

221


<strong>Doctoraatstrajecten</strong> <strong>in</strong> <strong>Vlaanderen</strong><br />

Bijlage 5.19 Tijd tot doctoraat per <strong>in</strong>stroomjaar naar gender<br />

Academiejaar<br />

Man<br />

Vrouw<br />

1990-1991 Mediaan 5,25 5,59<br />

Gemiddelde 5,80 5,84<br />

N 225 155<br />

1991-1992 Mediaan 5,39 5,42<br />

Gemiddelde 5,58 5,80<br />

N 247 167<br />

1992-1993 Mediaan 5,54 5,05<br />

Gemiddelde 5,96 5,66<br />

N 251 130<br />

1993-1994 Mediaan 5,37 5,62<br />

Gemiddelde 5,72 6,05<br />

N 256 140<br />

1994-1995 Mediaan 5,28 5,63<br />

Gemiddelde 5,73 6,23<br />

N 295 192<br />

1995-1996 Mediaan 5,13 5,49<br />

Gemiddelde 5,47 5,83<br />

N 362 217<br />

1996-1997 Mediaan 5,07 5,31<br />

Gemiddelde 5,38 5,72<br />

N 421 239<br />

1997-1998 Mediaan 4,93 5,31<br />

Gemiddelde 5,23 5,61<br />

N 396 280<br />

1998-1999 Mediaan 5,03 5,48<br />

Gemiddelde 5,16 5,53<br />

N 469 298<br />

1999-2000 Mediaan 4,67 5,24<br />

Gemiddelde 4,91 5,38<br />

N 609 339<br />

2000-2001 Mediaan 4,70 5,21<br />

Gemiddelde 4,89 5,26<br />

N 551 334<br />

222


Bijlagen<br />

Bijlage 8.1 Instroomgegevens naar geslacht per<br />

wetenschapsgebied<br />

Geen cluster<br />

Medische<br />

Humane<br />

Sociale<br />

Toegepaste<br />

Exacte<br />

Totaal<br />

1990-1991 Vrouw N 2 104 71 67 42 89 375<br />

Rij % 0,5 27,7 18,9 17,9 11,2 23,7 100,0<br />

Man N 1 105 77 87 119 119 508<br />

Rij % 0,2 20,7 15,2 17,1 23,4 23,4 100,0<br />

1991-1992 Vrouw N 5 113 76 85 63 91 433<br />

Rij % 1,2 26,1 17,6 19,6 14,5 21,0 100,0<br />

Man N 4 94 90 98 172 124 582<br />

Rij % 0,7 16,2 15,5 16,8 29,6 21,3 100,0<br />

1992-1993 Vrouw N 2 91 71 84 41 89 378<br />

Rij % 0,5 24,1 18,8 22,2 10,8 23,5 100,0<br />

Man N 3 73 83 99 144 132 534<br />

Rij % 0,6 13,7 15,5 18,5 27,0 24,7 100,0<br />

1993-1994 Vrouw N 0 89 59 72 56 68 344<br />

Rij % 25,9 17,2 20,9 16,3 19,8 100,0<br />

Man N 2 70 68 91 154 135 520<br />

Rij % 0,4 13,5 13,1 17,5 29,6 26,0 100,0<br />

1994-1995 Vrouw N 2 112 81 78 77 73 325<br />

Rij % 0,6 34,5 24,9 24,0 23,7 22,5 100,0<br />

Man N 1 113 78 96 176 149 574<br />

Rij % 0,2 19,7 13,6 16,7 30,7 26,0 100,0<br />

1995-1996 Vrouw N 1 143 75 111 76 108 514<br />

Rij % 0,2 27,8 14,6 21,6 14,8 21,0 100,0<br />

Man N 2 126 83 81 214 180 686<br />

Rij % 0,3 18,4 12,1 11,8 31,2 26,2 100,0<br />

1996-1997 Vrouw N 2 201 99 107 89 107 605<br />

Rij % 0,3 33,2 16,4 17,7 14,7 17,7 100,0<br />

Man N 1 159 112 119 246 255 892<br />

Rij % 0,1 17,8 12,6 13,3 27,6 28,6 100,0<br />

1997-1998 Vrouw N 1 218 125 140 97 111 692<br />

Rij % 0,1 31,5 18,1 20,2 14,0 16,0 100,0<br />

Man N 3 181 110 137 226 249 906<br />

Rij % 0,3 20,0 12,1 15,1 24,9 27,5 100,0<br />

223


<strong>Doctoraatstrajecten</strong> <strong>in</strong> <strong>Vlaanderen</strong><br />

Geen cluster<br />

Medische<br />

Humane<br />

Sociale<br />

Toegepaste<br />

Exacte<br />

Totaal<br />

1998-1999 Vrouw N 6 197 127 139 103 137 709<br />

Rij % 0,8 27,8 17,9 19,6 14,5 19,3 100,0<br />

Man N 4 163 136 121 237 235 896<br />

Rij % 0,4 18,2 15,2 13,5 26,5 26,2 100,0<br />

1999-2000 Vrouw N 4 199 146 194 111 125 779<br />

Rij % 0,5 25,5 18,7 24,9 14,2 16,0 100,0<br />

Man N 6 219 171 174 294 287 1151<br />

Rij % 0,5 19,0 14,9 15,1 25,5 24,9 100,0<br />

2000-2001 Vrouw N 8 216 119 193 102 136 774<br />

Rij % 1,0 27,9 15,4 24,9 13,2 17,6 100,0<br />

Man N 2 156 131 156 261 250 956<br />

Rij % 0,2 16,3 13,7 16,3 27,3 26,2 100,0<br />

2001-2002 Vrouw N 6 242 158 162 108 119 795<br />

Rij % 0,8 30,4 19,9 20,4 13,6 15,0 100,0<br />

Man N 2 179 140 132 263 227 943<br />

Rij % 0,2 19,0 14,8 14,0 27,9 24,1 100,0<br />

2002-2003 Vrouw N 2 226 142 166 88 144 768<br />

Rij % 0,3 29,4 18,5 21,6 11,5 18,8 100,0<br />

Man N 0 166 134 107 250 199 856<br />

Rij % 19,4 15,7 12,5 29,2 23,2 100,0<br />

2003-2004 Vrouw N 6 260 112 170 119 142 809<br />

Rij % 0,7 32,1 13,8 21,0 14,7 17,6 100,0<br />

Man N 2 163 125 119 289 235 933<br />

Rij % 0,2 17,5 13,4 12,8 31,0 25,2 100,0<br />

2004-2005 Vrouw N 14 270 110 182 142 128 846<br />

Rij % 1,7 31,9 13,0 21,5 16,8 15,1 100,0<br />

Man N 0 164 132 130 275 246 947<br />

Rij % 17,3 13,9 13,7 29,0 26,0 100,0<br />

2005-2006 Vrouw N 8 304 130 207 135 156 940<br />

Rij % 0,9 32,3 13,8 22,0 14,4 16,6 100,0<br />

Man N 2 183 113 148 292 226 964<br />

Rij % 0,2 19,0 11,7 15,4 30,3 23,4 100,0<br />

2006-2007 Vrouw N 8 372 148 242 144 165 1079<br />

Rij % 0,7 34,5 13,7 22,4 13,3 15,3 100,0<br />

Man N 0 216 109 164 315 282 1086<br />

Rij % 19,9 10,0 15,1 29,0 26,0 100,0<br />

224


Bijlagen<br />

Geen cluster<br />

Medische<br />

Humane<br />

Sociale<br />

Toegepaste<br />

Exacte<br />

Totaal<br />

2007-2008 Vrouw N 6 325 145 222 131 151 980<br />

Rij % 0,6 33,2 14,8 22,7 13,4 15,4 100,0<br />

Man N 5 197 125 172 321 283 1103<br />

Rij % 0,5 17,9 11,3 15,6 29,1 25,7 100,0<br />

2008-2009 Vrouw N 16 310 135 231 128 107 927<br />

Rij % 1,7 33,4 14,6 24,9 13,8 11,5 100,0<br />

Man N 10 183 117 162 281 214 967<br />

Rij % 1,0 18,9 12,1 16,8 29,1 22,1 100,0<br />

225


<strong>Doctoraatstrajecten</strong> <strong>in</strong> <strong>Vlaanderen</strong><br />

Bijlage 8.2 Behaalde doctoraten naar wetenschapscluster en<br />

geslacht<br />

Instroomjaar<br />

Medische<br />

Humane<br />

Sociale<br />

Toegepaste<br />

Exacte<br />

Totaal<br />

1995-1996 Vrouw N 16 3 3 14 45 81<br />

Rij % 19,8 3,7 3,7 17,3 55,6 100,0<br />

Man N 25 13 11 35 55 139<br />

Rij % 18,0 9,4 7,9 25,2 39,6 100,0<br />

1996-1997 Vrouw N 31 9 5 16 56 117<br />

Rij % 26,5 7,7 4,3 13,7 47,9 100,0<br />

Man N 21 24 8 41 80 174<br />

Rij % 12,1 13,8 4,6 23,6 46,0 100,0<br />

1997-1998 Vrouw N 50 13 10 21 45 139<br />

Rij % 36,0 9,4 7,2 15,1 32,4 100,0<br />

Man N 52 16 16 81 78 243<br />

Rij % 21,4 6,6 6,6 33,3 32,1 100,0<br />

1998-1999 Vrouw N 47 20 10 20 41 138<br />

Rij % 34,1 14,5 7,2 14,5 29,7 100,0<br />

Man N 51 22 23 74 84 254<br />

Rij % 20,1 8,7 9,1 29,1 33,1 100,0<br />

1999-2000 Vrouw N 50 15 12 33 57 167<br />

Rij % 29,9 9,0 7,2 19,8 34,1 100,0<br />

Man N 60 35 28 79 99 301<br />

Rij % 19,9 11,6 9,3 26,2 32,9 100,0<br />

2000-2001 Vrouw N 64 24 19 30 59 196<br />

Rij % 32,7 12,2 9,7 15,3 30,1 100,0<br />

Man N 80 38 32 93 125 368<br />

Rij % 21,7 10,3 8,7 25,3 34,0 100,0<br />

2001-2002 Vrouw N 86 25 31 49 62 253<br />

Rij % 34,0 9,9 12,3 19,4 24,5 100,0<br />

Man N 69 64 39 105 124 401<br />

Rij % 17,2 16,0 9,7 26,2 30,9 100,0<br />

2002-2003 Vrouw N 80 37 31 44 59 251<br />

Rij % 31,9 14,7 12,4 17,5 23,5 100,0<br />

Man N 83 49 58 109 152 451<br />

Rij % 18,4 10,9 12,9 24,2 33,7 100,0<br />

226


Bijlagen<br />

Instroomjaar<br />

Medische<br />

Humane<br />

Sociale<br />

Toegepaste<br />

Exacte<br />

Totaal<br />

2003-2004 Vrouw N 85 43 36 28 84 276<br />

Rij % 30,8 15,6 13,0 10,1 30,4 100,0<br />

Man N 114 47 40 140 160 501<br />

Rij % 22,8 9,4 8,0 27,9 31,9 100,0<br />

2004-2005 Vrouw N 117 48 44 51 76 336<br />

Rij % 34,8 14,3 13,1 15,2 22,6 100,0<br />

Man N 94 68 56 160 180 558<br />

Rij % 16,8 12,2 10,0 28,7 32,3 100,0<br />

2005-2006 Vrouw N 125 43 56 84 81 389<br />

Rij % 32,1 11,1 14,4 21,6 20,8 100,0<br />

Man N 112 76 75 166 136 565<br />

Rij % 19,8 13,5 13,3 29,4 24,1 100,0<br />

2006-2007 Vrouw N 146 53 66 51 97 413<br />

Rij % 35,4 12,8 16,0 12,3 23,5 100,0<br />

Man N 110 63 61 156 171 561<br />

Rij % 19,6 11,2 10,9 27,8 30,5 100,0<br />

2007-2008 Vrouw N 156 56 65 71 118 466<br />

Rij % 33,5 12,0 13,9 15,2 25,3 100,0<br />

Man N 108 72 65 180 154 579<br />

Rij % 18,7 12,4 11,2 31,1 26,6 100,0<br />

2008-2009 Vrouw N 162 50 72 81 86 451<br />

Rij % 35,9 11,1 16,0 18,0 19,1 100,0<br />

Man N 122 68 71 178 152 389<br />

Rij % 31,4 17,5 18,3 45,8 39,1 100,0<br />

227


<strong>Doctoraatstrajecten</strong> <strong>in</strong> <strong>Vlaanderen</strong><br />

Bijlage 8.3 Succesgraden per <strong>in</strong>stroomjaar naar geslacht volgens<br />

wetenschapscluster<br />

Instroomjaar<br />

Medische<br />

Humane<br />

Sociale<br />

Toegepaste<br />

Exacte<br />

Totaal<br />

1995-1996 Vrouw N 16 3 3 14 45 81<br />

Rij % 19,8 3,7 3,7 17,3 55,6 100,0<br />

Man N 25 13 11 35 55 139<br />

Rij % 18,0 9,4 7,9 25,2 39,6 100,0<br />

1996-1997 Vrouw N 31 9 5 16 56 117<br />

Rij % 26,5 7,7 4,3 13,7 47,9 100,0<br />

Man N 21 24 8 41 80 174<br />

Rij % 12,1 13,8 4,6 23,6 46,0 100,0<br />

1997-1998 Vrouw N 50 13 10 21 45 139<br />

Rij % 36,0 9,4 7,2 15,1 32,4 100,0<br />

Man N 52 16 16 81 78 243<br />

Rij % 21,4 6,6 6,6 33,3 32,1 100,0<br />

1998-1999 Vrouw N 47 20 10 20 41 138<br />

Rij % 34,1 14,5 7,2 14,5 29,7 100,0<br />

Man N 51 22 23 74 84 254<br />

Rij % 20,1 8,7 9,1 29,1 33,1 100,0<br />

1999-2000 Vrouw N 50 15 12 33 57 167<br />

Rij % 29,9 9,0 7,2 19,8 34,1 100,0<br />

Man N 60 35 28 79 99 301<br />

Rij % 19,9 11,6 9,3 26,2 32,9 100,0<br />

2000-2001 Vrouw N 64 24 19 30 59 196<br />

Rij % 32,7 12,2 9,7 15,3 30,1 100,0<br />

Man N 80 38 32 93 125 368<br />

Rij % 21,7 10,3 8,7 25,3 34,0 100,0<br />

2001-2002 Vrouw N 86 25 31 49 62 253<br />

Rij % 34,0 9,9 12,3 19,4 24,5 100,0<br />

Man N 69 64 39 105 124 401<br />

Rij % 17,2 16,0 9,7 26,2 30,9 100,0<br />

2002-2003 Vrouw N 80 37 31 44 59 251<br />

Rij % 31,9 14,7 12,4 17,5 23,5 100,0<br />

Man N 83 49 58 109 152 451<br />

Rij % 18,4 10,9 12,9 24,2 33,7 100,0<br />

228


Bijlagen<br />

Instroomjaar<br />

Medische<br />

Humane<br />

Sociale<br />

Toegepaste<br />

Exacte<br />

Totaal<br />

2003-2004 Vrouw N 85 43 36 28 84 276<br />

Rij % 30,8 15,6 13,0 10,1 30,4 100,0<br />

Man N 114 47 40 140 160 501<br />

Rij % 22,8 9,4 8,0 27,9 31,9 100,0<br />

2004-2005 Vrouw N 117 48 44 51 76 336<br />

Rij % 34,8 14,3 13,1 15,2 22,6 100,0<br />

Man N 94 68 56 160 180 558<br />

Rij % 16,8 12,2 10,0 28,7 32,3 100,0<br />

2005-2006 Vrouw N 125 43 56 84 81 389<br />

Rij % 32,1 11,1 14,4 21,6 20,8 100,0<br />

Man N 112 76 75 166 136 565<br />

Rij % 19,8 13,5 13,3 29,4 24,1 100,0<br />

2006-2007 Vrouw N 146 53 66 51 97 413<br />

Rij % 35,4 12,8 16,0 12,3 23,5 100,0<br />

Man N 110 63 61 156 171 561<br />

Rij % 19,6 11,2 10,9 27,8 30,5 100,0<br />

2007-2008 Vrouw N 156 56 65 71 118 466<br />

Rij % 33,5 12,0 13,9 15,2 25,3 100,0<br />

Man N 108 72 65 180 154 579<br />

Rij % 18,7 12,4 11,2 31,1 26,6 100,0<br />

2008-2009 Vrouw N 162 50 72 81 86 451<br />

Rij % 35,9 11,1 16,0 18,0 19,1 100,0<br />

Man N 122 68 71 178 152 389<br />

Rij % 31,4 17,5 18,3 45,8 39,1 100,0<br />

229


<strong>Doctoraatstrajecten</strong> <strong>in</strong> <strong>Vlaanderen</strong><br />

Bijlage 8.4 Aantal en percentage <strong>in</strong>gestroomde junior<br />

onderzoekers naar geslacht per wetenschapsgebied<br />

Tabel 8.4.1 bespreekt het percentage gedoctoreerden voor een aantal belangrijke factoren,<br />

die deels aan bod komen <strong>in</strong> Hoofdstuk 7-9. Deze cijfers werden berekend aan de<br />

hand van Multiple Classification Analysis (MCA). Deze analysevorm is een speciale variant<br />

van ANOVA en is een krachtig en eenvoudig <strong>in</strong>terpreteerbaar middel om de effecten<br />

van verschillende variabelen en hun categorieën voor te stellen. Het is een alternatief<br />

voor l<strong>in</strong>eaire regressie die zich uitermate goed leent om effecten van categorische variabelen<br />

na te gaan (Lolle, 2007). Naast de bruto geobserveerde groepsgemiddelden laat<br />

het namelijk toe het netto effect van elke categorie van verschillende variabelen te<br />

tonen. Dit is dus het effect van een categorie op de afhankelijke variabele wanneer<br />

gecontroleerd wordt voor alle andere variabelen die zijn opgenomen <strong>in</strong> het model. De<br />

sterkte van de effecten op de afhankelijke variabelen worden samengevat <strong>in</strong> twee <strong>in</strong>dicatoren:<br />

eta (η) en beta (β). Eta geeft het bruto effect weer van een factor, dus ongecontroleerd<br />

voor andere factoren <strong>in</strong> het model, terwijl bèta het netto-effect weergeeft. Toegepast<br />

op doctoraatssucces bekijken we welke bedrage de afzonderlijke variabelen<br />

(geslacht, dom<strong>in</strong>ante wetenschapscluster, dom<strong>in</strong>ant statuut, nationaliteit, <strong>in</strong>stroomcohorte<br />

en leeftijd bij <strong>in</strong>stroom) leveren <strong>in</strong> het verklaren van doctoraatssucces en hoe<br />

het percentage gedoctoreerden er per categorie zou uitzien wanneer we controleren van<br />

alle variabelen <strong>in</strong> het model.<br />

Ten eerste merken we dat alle variabelen een significante bijdrage leveren aan het verklaren<br />

van doctoraatssucces: alle variabelen zijn na controle van de effecten van de<br />

andere variabelen significant tot op het 0,001-niveau. 27,2% van de totale variantie <strong>in</strong><br />

doctoraatssucces wordt verklaard door dit model (geslacht, dom<strong>in</strong>ante wetenschapscluster,<br />

dom<strong>in</strong>ant statuut, nationaliteit, <strong>in</strong>stroomcohorte en leeftijd bij <strong>in</strong>stroom).<br />

Niet alle variabelen verklaren echter evenveel van de variatie <strong>in</strong> succes. De belangrijkste<br />

variabelen zijn dom<strong>in</strong>ant statuut (β = 0,425), dom<strong>in</strong>ante wetenschapscluster (β =<br />

0,169) en leeftijd bij eerste contact (β = 0,116). Geslacht draagt het m<strong>in</strong>st bij aan het<br />

model (β =0,048).<br />

Ten tweede bekijken we de effecten van alle factoren en categorieën apart. De geslachtsverschillen<br />

worden kle<strong>in</strong>er na controle van de andere variabelen <strong>in</strong> het model. Dit komt<br />

uitgebreid aan bod <strong>in</strong> Hoofdstuk 8. Voor sommige wetenschapsgebieden verhoogt het<br />

percentage gedoctoreerden als er reken<strong>in</strong>g gehouden wordt met andere factoren: zo<br />

doctoreert gemiddeld 25,6% van de sociale wetenschappers, maar na controle 31,9%,<br />

een verhog<strong>in</strong>g van 6,3 procentpunten. Dit is vooral te wijten aan het soort f<strong>in</strong>ancier<strong>in</strong>g<br />

waar de meeste sociale wetenschappers op terugvallen. Pas s<strong>in</strong>ds 2009 is de diplomabeperk<strong>in</strong>g<br />

voor het aanvragen van een IWT-specialisatiebeurs opgeheven, waardoor ook<br />

sociale en humane wetenschappers kunnen meed<strong>in</strong>gen naar IWT-beurzen <strong>in</strong>dien hun<br />

doctoraatsonderzoek een duidelijke economische of maatschappelijke f<strong>in</strong>aliteit heeft.<br />

Deze doctoraatsf<strong>in</strong>ancier<strong>in</strong>g biedt volgens onze analyses de hoogste slaagpercentages<br />

(78,3% – vrij robuust na controle van de andere factoren). In de sociale wetenschappen<br />

zijn ook meer assistenten tewerkgesteld <strong>in</strong> vergelijk<strong>in</strong>g met andere wetenschapsgebieden<br />

(zie verder). Dit speelt omgekeerd ook een rol bij de exacte wetenschappers: na controle<br />

doctoreert gemiddeld nog 53,6%: wanneer het effect van de IWT-en FWO-beurzen<br />

230


Bijlagen<br />

wordt uitgezuiverd, doen ze het nog steeds beter dan andere wetenschapsclusters, maar<br />

de kloof is aanzienlijk kle<strong>in</strong>er geworden. De <strong>in</strong>teractie-effecten met statuut komen aan<br />

bod <strong>in</strong> Hoofdstuk 8. De verschillen tussen statuten na controle van de andere factoren<br />

blijven erg groot. Zo doctoreert slechts 17,3% van de junior onderzoekers die enkel gef<strong>in</strong>ancierd<br />

worden met middelen uit niet-fundamentele onderzoeksprojecten. Ook assistenten<br />

en junior onderzoekers (wetenschappelijke medewerkers veel meer dan bursalen)<br />

op een FWO, BOF of IUAP-project, hebben vrij lage slaagpercentages. Alle competitief<br />

verworven statuten doen het dan weer zeer goed, niet alleen junior onderzoekers<br />

met een IWT-specialisatiebeurs, maar ook FWO-aspiranten (76,3%) en BOF-mandaathouders<br />

(68,6%).<br />

Tot slot werden nog een aantal andere factoren <strong>in</strong> reken<strong>in</strong>g gebracht, zoals ook bij de<br />

survival analyses het geval was: nationaliteit, <strong>in</strong>stroomcohorte en leeftijd. Deze laatste<br />

blijkt ook een niet-onbelangrijke voorspeller te zijn: onderzoekers die reeds boven de<br />

40 jaar zijn als ze met onderzoek starten, hebben lagere slaagkansen dan diegene die 40<br />

jaar zijn of jonger en zeker tegenover diegene die starten op een leeftijd jonger dan 25.<br />

Daarnaast blijkt dat de geobserveerde cijfers voor nationaliteit een aantal zaken verborgen<br />

houden: zo doen buitenlanders uit de Europese Unie het m<strong>in</strong>der goed dan Belgen<br />

en veel m<strong>in</strong>der goed dan niet-EU onderzoekers, maar na controle doen ze het ongeveer<br />

even goed als de Belgen (het verschil <strong>in</strong> percentages tussen Belgen en buitenlanders uit<br />

de EU fluctueert naargelang het aantal jaren dat <strong>in</strong> reken<strong>in</strong>g wordt gebracht tot doctoreren,<br />

namelijk vier, zes of acht jaar). Hier wordt dieper op <strong>in</strong>gegaan <strong>in</strong> het Hoofdstuk<br />

10. De tweede <strong>in</strong>stroomcohorte (1997-2004) doet het beter dan de eerste <strong>in</strong>stroomcohorte<br />

(1990-1997) zoals we al uit Hoofdstuk 5 konden opmaken.<br />

Tabel 8.4.1: Percentage gedoctoreerden 1 en sterkte van de belangrijkste factoren<br />

(N: 14461) 2<br />

Factoren Gemiddeld slaagpercentage Sterkte factor<br />

N Geobserveerd% Aangepast a % Èta Bèta b<br />

Geslacht*** Man 8361 47,0 45,5 0,083 0,047<br />

Vrouw zonder zwangerschap<br />

Vrouw met zwangerschap<br />

5481 39,2 40,7<br />

619 34,9 41,3<br />

Dom<strong>in</strong>ante wetenschapscluster***<br />

Medische 3173 47,7 48,4 0,244 0,167<br />

Humane 2253 31,0 33,2<br />

Sociale 2545 25,6 31,9<br />

Toegepaste 3179 45,4 44,8<br />

Exacte 3311 60,0 53,5<br />

Dom<strong>in</strong>ant statuut*** Assistent 3907 34,8 38,8 0,469 0,425<br />

IWT/FWO 3056 81,7 77,3<br />

BOF 492 71,5 68,7<br />

FWO-, BOF-, IUAPproject<br />

Project andere<br />

f<strong>in</strong>ancier<strong>in</strong>g<br />

3291 44,8 43,4<br />

3715 16,5 17,4<br />

231


<strong>Doctoraatstrajecten</strong> <strong>in</strong> <strong>Vlaanderen</strong><br />

Factoren Gemiddeld slaagpercentage Sterkte factor<br />

N Geobserveerd% Aangepast a % Èta Bèta b<br />

Nationaliteit*** Belg 12415 44,1 42,3 0,074 0,088<br />

EU 1092 31,4 42,8<br />

Andere 954 49,9 60,2<br />

Cohorte***<br />

1 okt 90 - 30 sept<br />

97<br />

1 okt 97 - 30 sept<br />

04<br />

7145 39,8 39,8 0,074 0,074<br />

7316 47,1 47,1<br />

Leeftijd bij eerste<br />

contact (<strong>in</strong> categorieën)***<br />

40 332 15,4 20,5<br />

***: p< 0,001 na controle van andere factoren <strong>in</strong> het model<br />

1: Enkel de junior onderzoekers die op acht jaar of eerder zijn gedoctoreerd, worden hier als succesvol<br />

beschouwd, en tot de gedoctoreerden beschouwd. Diegene die later dan acht jaar na de start zijn<br />

gedoctoreerd worden gerekend bij diegene die geen doctoraat hebben behaald.<br />

2: Alle junior onderzoekers werden opgenomen die ten laatste zijn <strong>in</strong>gestroomd academiejaar 2000-2001.<br />

a. Dit is het verwachte percentage na het <strong>in</strong> reken<strong>in</strong>g brengen van de <strong>in</strong>vloed van alle andere voorspellers <strong>in</strong><br />

het model of kortweg het netto-effect van een categorie<br />

b. Impact van variabele op verklar<strong>in</strong>g van afhankelijke variabele na reken<strong>in</strong>g te houden met de andere<br />

factoren <strong>in</strong> het model<br />

232


Het boek ‘<strong>Doctoraatstrajecten</strong> <strong>in</strong> <strong>Vlaanderen</strong>: 20 jaar <strong>in</strong>vesteren<br />

<strong>in</strong> kennispotentieel. Een analyse op basis van de<br />

HRRF-databank (1990-2009)’ omvat een uitgebreide hoeveelheid<br />

cijfermateriaal, analyses en <strong>in</strong>terpretaties die de<br />

evoluties en trends <strong>in</strong> het doctoraatsgebeuren <strong>in</strong><br />

<strong>Vlaanderen</strong> duidelijk <strong>in</strong> beeld brengen. Daarnaast geven<br />

thematische analyses naar de impact van gender, doctoraatsf<strong>in</strong>ancier<strong>in</strong>g,<br />

wetenschapsgebied en nationaliteit op<br />

doctoraatssucces en doctoraatsduur de mogelijkheid het<br />

gevoerde beleid van universiteiten en de Vlaamse overheid<br />

te evalueren en na te gaan of eventuele bijstur<strong>in</strong>g al dan<br />

niet wenselijk is. Ten slotte wordt ook teruggeblikt op de<br />

beleidsambities <strong>in</strong>zake de <strong>in</strong>vester<strong>in</strong>g <strong>in</strong> onderzoekers en<br />

op de effectiviteit van deze maatregelen.

Hooray! Your file is uploaded and ready to be published.

Saved successfully!

Ooh no, something went wrong!