NJB-1426
NJB-1426
NJB-1426
Transform your PDFs into Flipbooks and boost your revenue!
Leverage SEO-optimized Flipbooks, powerful backlinks, and multimedia content to professionally showcase your products and significantly increase your reach.
NEDERLANDS JURISTENBLAD<br />
JAN VRANKEN<br />
OVER ZIJN<br />
ALGEMEEN DEEL<br />
Naar een pluriforme rechtswetenschap<br />
Versnelling doorlooptijden rechtspraak:<br />
Realistisch of Haagse bluf<br />
Veranderingen in het procesrecht<br />
P. 1727-1812 JAARGANG 89 4 JULI 2014<br />
26<br />
10304678
Ingezonden Mededeling<br />
Personen- en familierecht. Dé specialisten.<br />
<br />
Op deze plaats een overzicht van advocaten en<br />
partners/kantoren die gespecialiseerd zijn in personen- en familierecht.<br />
<br />
KemmersRoet Advocaten<br />
<br />
Mr. Mieke Kemmers, advocaat<br />
<br />
oplossingsgerichte advocaat met oog<br />
voor haar cliënt. Zij procedeert en<br />
bemiddelt tegen een faire tarief.<br />
Durdu cs Advocaten<br />
<br />
advocaat<br />
<br />
<br />
<br />
<br />
Van Gestel & Van der Schraaf Familierecht<br />
<br />
Rotterdam<br />
Mr. Sabine van Gestel, familierechtadvocaat/mediator<br />
<br />
echtscheiding naar het geheel blijven<br />
kijken en niet verdwalen in details of<br />
<br />
mensen uit de media bij.<br />
Van Gestel & Van der Schraaf Familierecht<br />
<br />
Mr. Eveline van der Schraaf, familierecht- en erfrechtspecialist<br />
Eveline is een ervaren advocaat en<br />
mediator, die oplossingsgericht werkt<br />
en to the point is. Zij biedt persoonlijke<br />
aandacht en maatwerk, ook op het<br />
gebied van het erfrecht.<br />
Direct naar kantoor/specialist<br />
Bezoek www.mr-online.nl/specialisme
Inhoud<br />
Vooraf 1270 1727<br />
Prof. mr. T. Hartlief<br />
Beperkte kring van gerechtigden<br />
onder vuur<br />
Wetenschap 1271 1728<br />
Prof. mr. J.B.M. Vranken<br />
‘Wij weten wel wat wij doen’<br />
Over juridisch-dogmatisch<br />
onderzoek in het privaatrecht,<br />
maar wel een slag anders<br />
Essay 1272 1738<br />
Prof. dr. M.A. Loth<br />
Hoe raar zijn die<br />
juristen eigenlijk<br />
Naar een pluriforme<br />
rechtswetenschap in een<br />
transnationale context<br />
Dit VOORSTEL neemt de<br />
beperkte KRING van<br />
gerechtigden terecht<br />
ONDER VUUR maar<br />
haalt alleen de<br />
EINDSTREEP als het<br />
wordt VERDUIDELIJKT<br />
en AANGESCHERPT<br />
Pagina 1727<br />
10304678<br />
NEDERLANDS JURISTENBLAD<br />
JAN VRANKEN<br />
OVER ZIJN<br />
ALGEMEEN DEEL<br />
Naar een pluriforme rechtswetenschap<br />
Versnelling doorlooptijden rechtspraak:<br />
Realistisch of Haagse bluf<br />
Veranderingen in het procesrecht<br />
26<br />
P. 1727-1812 JAARGANG 89 4 JULI 2014<br />
Wetenschap 1273 1742<br />
Prof. mr. M.J.A.M. Ahsmann<br />
Mr. H.F.M. Hofhuis<br />
Versnelling van de doorlooptijden<br />
van rechtszaken met 40%<br />
Realistisch of Haagse bluf<br />
Focus 1274 1750<br />
Jhr. mr. J.L.R.A. Huydecoper<br />
Veranderingen in het procesrecht<br />
Nieuw, verbeterd!<br />
Reacties 1274 1755<br />
Mr. H.Th van der Meer<br />
Drs. R.P. van der Laan MC MPA<br />
Reactie op het artikel van<br />
Ahsmann c.s.<br />
Naschrift<br />
Prof. mr. M.J.A.M. Ahsmann<br />
Mr. H.F.M. Hofhuis<br />
Rubrieken<br />
1275-1301 Rechtspraak 1756<br />
1302 Boeken 1782<br />
1303-1315 Tijdschriften 1783<br />
1316-1325 Wetgeving 1794<br />
1326-1331 Nieuws 1805<br />
1332 Universitair nieuws 1809<br />
1333 Personalia 1810<br />
1334 Agenda 1811<br />
In juli en augustus verschijnt het<br />
<strong>NJB</strong> DRIEWEKELIJKS. Afl. 27<br />
verschijnt op 25 juli. Afl. 28 komt<br />
uit op 15 augustus. Vanaf afl. 29<br />
(5 september) wordt de wekelijkse<br />
frequentie weer hervat.<br />
JURIDISCH-DOGMATISCH<br />
onderzoek kan veel MEER zijn<br />
dan PRAKTIJKKUNDE of<br />
hofleverancier van<br />
ARGUMENTEN voor de<br />
rechtspraak<br />
Pagina 1729<br />
RECHTSWETENSCHAPPELIJK<br />
onderzoek wordt onder invloed<br />
van de SOCIALE WETEN-<br />
SCHAPPEN in toenemende<br />
mate methodologisch<br />
GEDISCIPLINEERD<br />
Pagina 1738<br />
De recente PUBLICATIES van<br />
de Rechtspraak die als<br />
taakstelling een BEKORTING<br />
van de DOORLOOPTIJDEN<br />
met (ten minste) 40 %<br />
bevatten, vermelden NIET<br />
welke BEREKENINGEN of<br />
plannen daaraan ten<br />
GRONDSLAG liggen<br />
Pagina 1745<br />
Een TERMIJNSTELSEL dat<br />
in alle gevallen mikt op<br />
AFRONDING in de<br />
ALLERKORTSTE tijd die<br />
maar mogelijk is, roept allicht de<br />
VRAAG op of men niet in de<br />
andere richting is<br />
‘DOORGESCHOTEN’<br />
Pagina 1751<br />
Het is GEEN ‘BLUF’ om de<br />
koers in de VERKORTING<br />
van doorlooptijden op 40 % te<br />
stellen: BESTUURDERS zijn<br />
aangesteld om te BESTUREN,<br />
met de AMBITIE om een<br />
heldere KOERS uit te<br />
zetten Pagina 1755<br />
Niemand is gebaat bij LOZE<br />
BELOFTEN, en al helemaal<br />
niet van rechters of van<br />
GERECHTSBESTUURDERS<br />
Pagina 1755<br />
Omslag: Tarot: the teacher - Russell Cobb ©<br />
Ikon Images / Alamy
NEDERLANDS JURISTENBLAD<br />
Opgericht in 1925 Eerste redacteur J.C. van Oven<br />
Erevoorzitter J.M. Polak<br />
Redacteuren Tom Barkhuysen, Ybo Buruma, Coen Drion,<br />
Ton Hartlief, Corien (J.E.J.) Prins (vz.), Taru Spronken,<br />
Peter J. Wattel<br />
Medewerkers Barend Barentsen, sociaal recht (socialezekerheidsrecht),<br />
Stefaan Van den Bogaert, Europees recht,<br />
Alex F.M. Brenninkmeijer, alternatieve geschillen -<br />
beslechting, Wibren van der Burg, rechtsfilosofie en<br />
rechtstheorie, G.J.M. Corstens, Europees strafrecht,<br />
Remy Chavannes, technologie en recht, Eric Daalder,<br />
bestuursrecht, Caroline Forder, personen-, familie- en<br />
jeugdrecht, Janneke H. Gerards, rechten van de mens,<br />
Ivo Giesen, burgerlijke rechtsvordering en rechts pleging,<br />
Aart Hendriks, gezondheidsrecht, Marc Hertogh, rechtssociologie,<br />
P.F. van der Heijden, internationaal arbeidsrecht,<br />
C.J.H. Jansen, rechtsgeschiedenis, Piet Hein van Kempen,<br />
straf(proces)recht, Harm-Jan de Kluiver, ondernemingsrecht,<br />
Willemien den Ouden, bestuursrecht, Stefan Sagel,<br />
arbeidsrecht, Nico J. Schrijver, volkenrecht en het recht der<br />
intern. organisaties, Ben Schueler, omgevingsrecht,<br />
Thomas Spijkerboer, migratierecht, T.F.E. Tjong Tjin Tai,<br />
verbintenissenrecht, F.M.J. Verstijlen, zakenrecht,<br />
Dirk J.G. Visser, auteursrecht en intellectuele eigendom,<br />
Inge C. van der Vlies, kunst en recht, Rein Wesseling,<br />
mededingingsrecht, Reinout Wibier, financieel recht,<br />
Willem J. Witteveen, staatsrecht<br />
Auteursaanwijzingen Zie www.njb.nl. Het al dan niet op<br />
verzoek van de redactie aanbieden van artikelen impliceert<br />
toestemming voor openbaarmaking en ver veelvoudiging<br />
t.b.v. de elektronische ontsluiting van het <strong>NJB</strong>.<br />
Logo Artikelen met dit logo zijn door externe peer<br />
reviewers beoordeeld.<br />
Citeerwijze <strong>NJB</strong> 2014/[publicatienr.], [afl.], [pag.]<br />
Redactiebureau Bezoekadres: Lange Voorhout 84,<br />
Den Haag, postadres: Postbus 30104, 2500 GC Den Haag,<br />
tel. (0172) 466399, e-mail njb@kluwer.nl<br />
Internet www.njb.nl en www.kluwer.nl<br />
Secretaris, nieuws- en informatie-redacteur Else Lohman<br />
Adjunct-secretaris Berber Goris<br />
Secretariaat Nel Andrea-Lemmers<br />
Vormgeving Colorscan bv, Voorhout, www.colorscan.nl.<br />
Uitgever Simon van der Linde<br />
Uitgeverij Kluwer, Postbus 23, 7400 GA Deventer.<br />
Op alle uitgaven van Kluwer zijn de algemene leveringsvoorwaarden<br />
van toepassing, zie www.kluwer.nl.<br />
Abonnementenadministratie, productinformatie Kluwer<br />
Afdeling Klantcontacten, www.kluwer.nl/klantenservice,<br />
tel. (0570) 673 555.<br />
Abonnementsprijs (per jaar) Tijdschrift: € 310 (incl. btw.).<br />
<strong>NJB</strong> Online: Licentieprijs incl. eerste gebruiker € 340 (excl.<br />
btw), extra gebruiker € 100 (excl. btw). Combinatieabonnement:<br />
Licentieprijs incl. eerste gebruiker € 340 (excl.<br />
btw). Prijs ieder volgende gebruiker € 100 (excl. btw). Bij<br />
dit abonnement ontvangt u 1 tijdschrift gratis en krijgt u<br />
toegang tot <strong>NJB</strong> Online. Zie voor details: www.njb.nl (bij<br />
abonneren). Studenten 50% korting. Losse nummers<br />
€ 7,50. Abonnementen kunnen op elk gewenst moment<br />
worden aangegaan voor de duur van minimaal één jaar<br />
vanaf de eerste levering, vooraf gefactureerd voor de volledige<br />
periode. Abonnementen kunnen schriftelijk tot drie<br />
maanden voor de aanvang van het nieuwe abonnementsjaar<br />
worden opgezegd; bij niet-tijdige opzegging wordt het<br />
abonnement automatisch met een jaar verlengd.<br />
Gebruik persoonsgegevens Kluwer BV legt de gegevens<br />
van abonnees vast voor de uitvoering van de (abonnements-)over<br />
eenkomst . De gegevens kunnen door Kluwer,<br />
of zorgvuldig geselecteerde derden, worden gebruikt om u te<br />
informeren over relevante producten en diensten. Indien u<br />
hier bezwaar tegen heeft, kunt u contact met ons opnemen.<br />
Media advies/advertentiedeelname Maarten Schuttél<br />
Capital Media Services<br />
Staringstraat 11, 6521 AE Nijmegen<br />
Tel. 024 - 360 77 10, mail@capitalmediaservices.nl<br />
ISSN 0165-0483 <strong>NJB</strong> verschijnt iedere vrijdag, in juli en<br />
augustus driewekelijks. Hoewel aan de totstandkoming van<br />
deze uitgave de uiterste zorg is besteed, aanvaarden de<br />
auteur(s), redacteur(en) en uitgever(s) geen aansprakelijkheid<br />
voor eventuele fouten en onvolkomenheden, noch<br />
voor gevolgen hiervan. Voor zover het maken van kopieën<br />
uit deze uitgave is toegestaan op grond van art. 16h t/m<br />
16m Auteurswet j°. Besluit van 29 december 2008, Stb.<br />
2008, 583, dient men de daarvoor wettelijk verschuldigde<br />
vergoeding te voldoen aan de Stichting Reprorecht te<br />
Hoofd dorp (Postbus 3051, 2130 KB).
Vooraf<br />
1270<br />
Beperkte kring van gerechtigden onder vuur<br />
26<br />
Een drietal jongeren blijkt in hun jeugd veelvuldig<br />
misbruikt, thuis en door een direct familielid.<br />
Strafrechtelijke veroordeling volgt net als<br />
schadevergoeding. Behalve om smartengeld gaat het om<br />
vergoeding vanwege studievertraging. Ook de ouders<br />
spreken de ontuchtpleger aan. Hun vordering betreft ook<br />
smartengeld, een door de vader misgelopen commissariaat<br />
en vakantiedagen ingezet om er, nadat alles aan het<br />
licht kwam, voor de kinderen te zijn. De ouders stuiten<br />
echter op de beperkte kring van gerechtigden bij letsel- en<br />
overlijdensschade. Enkel de direct getroffene heeft recht<br />
op vergoeding van letselschade. Derden, naasten en werkgever<br />
bijvoorbeeld, hebben geen recht op vergoeding van<br />
schade die zij door het letsel lijden, behoudens een specifieke<br />
grondslag. Voor de werkgever biedt art. 6:107a zo<br />
recht op vergoeding van doorbetaald loon en reïntegratiekosten.<br />
Naasten moeten hun heil zoeken in art. 6:107<br />
(verplaatste schade). Bij overlijden hebben enkel de nabestaanden<br />
genoemd in art. 6:108 recht op vergoeding van<br />
specifiek aangeduide schadeposten. Eén van de consequenties<br />
van het systeem is dat naasten geen recht op<br />
vergoeding van affectieschade hebben. Claimen op basis<br />
van een rechtstreeks jegens de naaste gepleegde onrechtmatige<br />
daad helpt niet. Méér dan art. 6:107, 107a en 108<br />
al geven krijgt men niet althans niet voor zover het gaat<br />
om schade die is terug te voeren op letsel of overlijden<br />
van een ander. Pogingen om de grenzen van het systeem<br />
te verkennen leren dat het introduceren van smartengeld<br />
voor naasten buiten de rechtsvormende taak van de rechter<br />
valt (NJ 2002, 240 Kindertaxi) maar dat naasten ex art.<br />
6:107 (verplaatste schade) vergoeding kunnen vorderen<br />
van vrije tijd, vakantiedagen of gederfde inkomsten in<br />
verband met verzorging, verpleging of hulp van de benadeelde<br />
mits het inschakelen van professionele hulp normaal<br />
en gebruikelijk zou zijn. In dat geval krijgt men<br />
maximaal de aldus bespaarde kosten (NJ 1999, 564 Johanna<br />
Kruidhof en NJ 2009, 387 Rijnstate/Reuvers).<br />
De ouders uit ons voorbeeld krijgen nul op het<br />
rekest: recht op smartengeld hebben zij niet (affectieschade),<br />
het gemiste commissariaat is geen naar de vader verplaatste<br />
schade van de kinderen en de vakantiedagen die<br />
zij hebben ingezet om hun kinderen extra aandacht te<br />
geven worden niet vergoed, omdat het niet normaal en<br />
gebruikelijk is hiervoor professionele hulp in te schakelen<br />
(Rb. Midden-Nederland JA 2014, 64).<br />
Gaat de wetgever naasten als deze ouders wellicht<br />
heil brengen Op 28 mei jl. is het wetsvoorstel ‘Verruiming<br />
vergoeding van schade door letsel en overlijden’<br />
openbaar gemaakt. Ter verbetering van de positie van<br />
slachtoffers en hun naasten wordt behalve een recht op<br />
vergoeding van affectieschade ook een regeling ter zake<br />
van verzorgingskosten ingevoerd en, mede naar aanleiding<br />
van de affaire Robert M., de mogelijkheid voor naasten<br />
zich te voegen in de strafrechtelijke procedure.<br />
Wat betreft het smartengeld voor naasten doet de<br />
regering een nieuwe poging nadat het wetsvoorstel affectieschade<br />
in 2010 strandde in de Senaat. De kern is onaangetast:<br />
zowel bij ernstig blijvend letsel als bij overlijden is<br />
de aansprakelijke persoon ook smartengeld verschuldigd<br />
aan bepaalde naasten (uitbreiding art. 6:107 en 6:108). Zo<br />
wordt hen erkenning en genoegdoening geboden. Bij de<br />
bij AMvB vast te leggen bedragen denkt de regering niet<br />
langer aan € 10 000 maar aan bedragen variërend van<br />
€ 12 500 tot 20 000. Differentiatie vindt langs drie lijnen<br />
plaats. Overlijden levert, cru gezegd, € 2500 meer op dan<br />
ernstig blijvend letsel. Ook de aard van de relatie is van<br />
belang (thuiswonend kind, minder- of meerderjarig, levert<br />
€ 2500 meer op dan uitwonend meerderjarig kind), net als<br />
de aard van de gebeurtenis: een geweldsmisdrijf levert €<br />
2500 meer op dan andere gevallen (verkeersongeval,<br />
medische fout).<br />
Nieuw is een regeling van de verzorgingskosten in<br />
art. 6:96 lid 2 letter d dat de gekwetste recht geeft op<br />
redelijke kosten gemaakt voor een redelijke verzorging,<br />
verpleging, begeleiding en huishoudelijke hulp. Hoewel de<br />
tekst anders suggereert, blijkt uit de MvT dat hier geen<br />
recht op ‘adequate’ zorg wordt bedoeld, integendeel. De<br />
benadeelde mag niet langer, zoals nu niet valt uit te sluiten,<br />
om financiële redenen (schadebeperking) worden<br />
gedwongen om zich buiten zijn gezin bijvoorbeeld in een<br />
verpleeghuis door professionele krachten te laten verzorgen.<br />
Hij mag kiezen voor verzorging in de eigen omgeving<br />
door naaste familie die daarvoor eventueel minder moet<br />
gaan werken. Ook hier wil de MvT helderheid verschaffen:<br />
waar naasten in het huidige recht, of ze nu vrije tijd,<br />
vakantiedagen of inkomen inleveren voor de verzorging<br />
van een dierbare, ex art. 6:107 nooit meer ontvangen dan<br />
de bespaarde kosten van een professional, komt nu ook<br />
een eventueel hoger inkomensverlies voor vergoeding in<br />
aanmerking. Beslissend is steeds de redelijkheid, niet langer<br />
of inschakelen van een professional normaal en<br />
gebruikelijk is.<br />
Het is goed dat het regime van de beperkte kring van<br />
gerechtigden wordt aangepakt, maar the proof of the pudding<br />
is in the eating. Het helaas niet uitzonderlijke geval<br />
van kindermisbruik doet diverse vragen rijzen. Zo is voor<br />
vergoeding van affectieschade vereist dat sprake is van ernstig<br />
blijvend letsel bij de kinderen. Is daarvan sprake De<br />
MvT wijst eerder in andere richting. Mocht deze hobbel<br />
toch genomen kunnen worden dan zou de vervolgvraag<br />
zijn of misbruik een geweldsmisdrijf is dat aanleiding geeft<br />
tot verhoging van het smartengeld voor de ouders. Dat zou<br />
men wel verwachten, maar zijn we zeker Dat die verhoging<br />
vervolgens slechts € 2500 bedraagt, lijkt onhoudbaar.<br />
Bij de extra aandacht voor de kinderen die de ouders<br />
vakantiedagen of inkomsten kost is hoogst twijfelachtig of<br />
dit wel valt onder de noemer van de in art. 6:96 lid 2d<br />
genoemde verzorging, verpleging of begeleiding.<br />
Dit voorstel neemt de beperkte kring van gerechtigden<br />
terecht onder vuur, maar haalt alleen de eindstreep<br />
als het, zowel op het punt van verzorgingskosten als van<br />
affectieschade, wordt verduidelijkt en aangescherpt. 1<br />
Ton Hartlief<br />
1. Vergelijkbare kritiek bij Verheij, VR 2014, p. 218 e.v.<br />
Reageer op <strong>NJB</strong>log.nl op het Vooraf<br />
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 04-07-2014 – AFL. 26 1727
1271<br />
Wetenschap<br />
‘Wij weten wel wat wij<br />
doen’<br />
Over juridisch-dogmatisch onderzoek in het privaatrecht,<br />
maar wel een slag anders<br />
Jan Vranken 1<br />
Juridisch-dogmatisch onderzoek kan veel meer zijn dan praktijkkunde of hofleverancier van argumenten<br />
voor de rechtspraak. Het hoeft, als het om inhoudelijke kwaliteit gaat, in niets onder te doen voor het<br />
hooggeprezen multidisciplinaire, internationale, rechtsvergelijkende of empirisch juridische onderzoek. In<br />
het Algemeen Deel 2014 probeert Vranken dit aan te tonen voor wat betreft dissertaties, tijdschriftartikelen<br />
en annotaties. Tegelijk berust hij niet in de huidige status quo, maar geef aan dat, waar en waarom<br />
verbeteringen wenselijk en ook mogelijk zijn.<br />
Kenschets<br />
Het net verschenen derde Algemeen Deel 2014, met als<br />
ondertitel Een synthese, is het sluitstuk van de trilogie die<br />
begon met het Algemeen Deel van 1995 en werd voortgezet<br />
met het Algemeen Deel van 2005. In het derde deel<br />
staat centraal een analyse van de meest gebruikelijke<br />
manier waarop civilisten met het privaatrecht omgaan.<br />
Tot voor kort werd deze manier vrijwel onomstreden en<br />
zonder negatieve bijklank als ‘juridisch-dogmatisch’<br />
bestempeld.<br />
Met juridisch-dogmatisch doel ik, voor zover hier<br />
van belang 2 op een combinatie van twee elementen: bronnen<br />
en aanpak. Uitgangspunt in de juridische dogmatiek<br />
is het nationale geldende privaatrecht zoals dat is neergelegd<br />
in, vooral, drie bronnen: wet- en regelgeving, rechtspraak<br />
en daarop betrekking hebbende literatuur. Tot de<br />
nationale wet- en regelgeving behoren meer en meer<br />
regels van Europese en internationale herkomst, en tot de<br />
rechtspraak ook de uitspraken van het EU Hof van Justitie<br />
en het Europees Hof voor de Rechten van de Mens. Daarnaast<br />
kunnen niet-juridisch bindende regelingen van<br />
belang zijn, zoals gedragscodes, soft law, protocollen of leidraden,<br />
maar dat is tot nu toe een betrekkelijke uitzondering.<br />
Wat betreft de literatuur: die was en is overwegend<br />
nationaal, zij het tegenwoordig wel met meer aandacht<br />
voor rechtsvergelijking, vooral in dissertaties en in contractonderzoek.<br />
Civilisten gaan met de drie bronnen van het geldende,<br />
positieve recht aan het werk. Hoe doen ze dat Deels<br />
hangt dit natuurlijk af van wat van hen gevraagd wordt<br />
en van wat hun taak is. Bedrijfsjuristen, notarissen, advocaten,<br />
rechtswetenschappelijke onderzoekers en rechters<br />
zullen soms iets anders moeten doen. Gemeenschappelijk<br />
is echter 1. dat zij allemaal de antwoorden op hun vragen<br />
afleiden uit hetzelfde materiaal, de drie bronnen van het<br />
geldende recht, en 2. dat zij daarbij ook nog eens volgens<br />
dezelfde regels van de kunst te werk gaan. In de kern zoeken<br />
zij met behulp van vooral tekstanalytische methoden,<br />
praktische argumenten en redeneerwijzen naar oplossingen<br />
voor rechtsvragen die in bestaande of verzonnen<br />
situaties rijzen of zouden kunnen rijzen en, in het laatste<br />
geval, beter voorkomen kunnen worden door het vooraf<br />
goed te regelen. Een enkele keer worden empirische gegevens<br />
dan wel inzichten of benaderingen uit andere disciplines<br />
erbij betrokken, maar dat gebeurt sporadisch en<br />
heel voorzichtig, vaak in de vorm van vooral achtergrondkennis.<br />
De meeste civilisten opereren op een heel concreet<br />
niveau; anderen, met name onderzoekers, zijn<br />
algemener, bijvoorbeeld in dissertaties en monografieën.<br />
Kritiek<br />
Tot voor kort zat de juridische dogmatiek nagenoeg<br />
onomstreden op de troon. Zeker en vanzelfsprekend is dit<br />
nog steeds zo in de rechtspraktijk van onder meer advocaten,<br />
rechters, notarissen en bedrijfsjuristen. De hoofdmoot<br />
van hun werk is naar zijn aard juridisch-dogmatisch<br />
in de hiervoor beschreven zin. Anders is dit in het onderzoek.<br />
Juridisch-dogmatisch onderzoek, het prototype van<br />
rechtswetenschappelijk onderzoek, is de laatste jaren<br />
onder stevige kritiek komen te staan, ook in de kring van<br />
1728 NEDERLANDS JURISTENBLAD – 04-07-2014 – AFL. 26
echtswetenschappelijke onderzoekers zelf. Typeringen als<br />
‘black letter law’, ‘case law journalism’ of ‘praktijkkunde’<br />
geven de verminderde waardering aan. 3 Zelfs het ‘doctrinal<br />
legal research is dead’ is al gehoord. 4 In het nieuwe<br />
Algemeen Deel neem ik de handschoen op tegen degenen<br />
die juridisch-dogmatisch onderzoek over de rand van de<br />
tafel willen duwen, omdat het stoffig, achterhaald, af zou<br />
zijn, en zich alleen nog maar met details zou kunnen<br />
inlaten. Meestal wordt, bij wege van contrast, in dezelfde<br />
adem de loftrompet bezongen van internationaal, Europees,<br />
rechtsvergelijkend, empirisch of multidisciplinairjuridisch<br />
onderzoek, liefst in het Engels geschreven en<br />
gepubliceerd in buitenlandse tijdschriften met peer<br />
review, een A-ranking en een hoge impactfactor. 5<br />
Inhoudelijke kwaliteit van publicaties als<br />
maatstaf<br />
Voor mij geldt niet het soort onderzoek als onderscheidend,<br />
maar de kwaliteit ervan, waarbij ik met kwaliteit<br />
doel op de inhoud van publicaties. Van de legio soorten<br />
publicaties, die onderzoekers ter beschikking staan,<br />
Tot voor kort zat de juridische<br />
dogmatiek nagenoeg<br />
onomstreden op de troon<br />
variërend van boeken tot essays, opinies, preadviezen, kronieken,<br />
verzuchtingen, redactionele voorafjes en losbladige<br />
commentaren, beperk ik mij in het Algemeen Deel tot<br />
drie: dissertaties, tijdschriftartikelen die meer doen dan<br />
vooral commentaar geven op rechtspraak, en annotaties.<br />
De inhoudelijke kwaliteit van deze publicaties wordt niet<br />
bepaald door het soort onderzoek dat zij bevatten, waarbij<br />
dan bijvoorbeeld rechtsvergelijkend of multidisciplinair<br />
onderzoek op zichzelf al een streepje voor zou hebben op<br />
juridisch-dogmatisch onderzoek. Ik vind dit, kort en goed,<br />
onzin. Het ene soort onderzoek is niet intrinsiek beter<br />
dan het andere. Het enige dat telt is kwaliteit en dat kan<br />
bij alle soorten onderzoek uiteenlopen van heel slecht tot<br />
excellent. Iets anders is dat het ene onderzoek meer kan<br />
opleveren, verrassender, relevanter, breder, spannender,<br />
origineler of diepgaander kan zijn dan het andere, maar<br />
dat geldt voor al het onderzoek of, beter, voor alles wat<br />
mensen doen. Daarom is de stelling van de hierboven<br />
genoemde critici dat juridisch-dogmatisch onderzoek per<br />
definitie weinig voorstelt, absurd. Juridisch-dogmatisch<br />
onderzoek kan veel meer zijn dan praktijkkunde of hofleverancier<br />
van argumenten voor de rechtspraak. Het hoeft,<br />
als het om inhoudelijke kwaliteit gaat, in niets onder te<br />
doen voor het hooggeprezen multidisciplinaire, internationale,<br />
rechtsvergelijkende of empirisch-juridische onderzoek.<br />
In het Algemeen Deel probeer ik dit voor de drie<br />
genoemde publicatievormen aan te tonen. Tegelijk echter<br />
berust ik niet in de huidige status quo, maar geef aan dat,<br />
waar en waarom verbeteringen wenselijk en ook mogelijk<br />
zijn. Die zijn niet voor alle drie publicatievormen identiek,<br />
maar dat spreekt voor zich, neem ik aan. 6<br />
Aanpak: op zoek naar eisen, spelregels en<br />
conventies voor juridisch-dogmatisch<br />
onderzoek<br />
Het voorgaande betekent dat ik in het Algemeen Deel op<br />
zoek ga naar inhoudelijke kwaliteitsmaatstaven voor juridisch-dogmatisch<br />
onderzoek in dissertaties, tijdschriftartikelen<br />
en annotaties. Ik had dat kunnen doen in de vorm<br />
van algemene beschouwingen over aspecten van kwaliteit,<br />
zoals kennis, creativiteit, gedegenheid, betrouwbaarheid,<br />
openheid, vakmanschap, onafhankelijkheid, intuïtie, praktische<br />
wijsheid en inzicht, maar ik heb er de voorkeur aan<br />
gegeven preciezer te zijn. Ik analyseer stap voor stap, fase<br />
voor fase, de dagelijkse gang van zaken van een juridischdogmatische<br />
onderzoeker en ga na aan welke eisen, spelregels<br />
en conventies hij in iedere fase van zijn onderzoek<br />
moet voldoen om voor het forum van zijn collega-onderzoekers<br />
inhoudelijk kwalitatief aan de maat te zijn. 7<br />
Omdat het aantal fasen waarin een onderzoek kan worden<br />
opgeknipt tamelijk groot is, kan ik niet volledig zijn.<br />
Ik beperk mij daarom tot drie: onderzoeksvraag, feitenvaststelling<br />
en bronnenverantwoording. Welke eisen, spelregels<br />
en conventies gelden hierbij<br />
Voor een klein deel zijn ze al wel bekend, bijvoorbeeld<br />
dat wetsbepalingen of rechterlijke uitspraken niet<br />
eindeloos gemasseerd en opgerekt mogen worden, en ook<br />
dat men rechtsvergelijkende gegevens niet één op één<br />
mag overplanten in het eigen rechtstelsel. Iedereen kent<br />
en erkent deze en andere ‘regels’ als vanzelfsprekend. 8<br />
Alleen: hoe luiden ze precies en waar liggen de grenzen<br />
Welke zijn er nog meer en hoe verhouden ze zich tot<br />
elkaar Daarover bestaat minder duidelijkheid. Dat komt<br />
onder meer omdat de meeste eisen, spelregels en conventies<br />
voor juridisch-dogmatisch onderzoek niet alleen<br />
ongeschreven zijn, maar ook nog eens impliciet. Het is<br />
Auteur<br />
ment, omdat er ook puur theoretisch juridisch-dogmatisch<br />
onderzoek kan zijn.<br />
3. Onder meer P. Schlag, ‘Spam Jurisprudence’,<br />
Georgetown Law Journal 2009.<br />
(nog te verschijnen). Mogelijk dat het nieuwe<br />
VSNU-protocol over de visitatie van<br />
onderzoek op deze punten een kentering<br />
laat zien.<br />
6. Over annotaties zal ik wegens gebrek<br />
aan ruimte niet veel zeggen in dit artikel.<br />
Zie het Algemeen Deel 2014, nr. 58-61 en<br />
nr. 139-144 jo. nr. 187 en nr. 194. Zie ook<br />
G. van Dijck, Kwaliteit van de juridische<br />
annotatie. Een empirische studie naar kenmerken<br />
en kwaliteitsindicatoren 2011.<br />
7. Mijn insteek is dus de legitimatie, niet de<br />
heuristiek van het onderzoek.<br />
8. Ook de rapporten van de Commissie<br />
Voorbereiding Onderzoeksbeoordeling<br />
Rechtsgeleerdheid 2005, de Commissie<br />
Prestatie-Indicatoren en Ranking 2007 en<br />
de Evaluatiecommissie Rechtswetenschappelijk<br />
Onderzoek 2009 bevestigen dit<br />
steeds opnieuw.<br />
1. Prof. mr. J.B.M. Vranken is emeritus<br />
hoogleraar methodologie van het privaatrecht<br />
aan de Universiteit van Tilburg en<br />
advocaat bij de afdeling cassatie van<br />
Linssen-Advocaten, Tilburg.<br />
4. E. Posner op het Congres Towards a<br />
European Legal Methodology, Tilburg 10<br />
juni 2008. Zijn lezing is niet gepubliceerd.<br />
5. Kritisch hierover onder meer R. van<br />
Gestel, ‘Sense and Non-Sense of a European<br />
Ranking of Law Schools and Law Journals’,<br />
Oxford Journal of Legal Studies 2014<br />
Noten<br />
2. Er is meer, zoals de praktijkoriëntatie van<br />
veel juridisch-dogmatisch onderzoek, maar<br />
dat is een keuze en niet een wezenlijk ele-<br />
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 04-07-2014 – AFL. 26 1729
Wetenschap<br />
wel genoemd wordt 10 het expliciteren<br />
van de eisen, spelregels en conventies<br />
die in de dagelijkse praktijk<br />
van juridisch-dogmatisch onderzoek<br />
daadwerkelijk worden gehanteerd.<br />
De veronderstelde impliciete<br />
‘regels’ zijn er voor een deel gewoon<br />
nog niet.<br />
een hele klus om ze, voor de verschillende typen publicaties,<br />
op te sporen en te formuleren, ook al omdat juridisch-dogmatisch<br />
onderzoek niet, zoals enkele andere<br />
wetenschappen, 9 specifieke codes of leidraden voor onderzoek<br />
kent. Evenmin kent zij daarop betrekking hebbende<br />
literatuur waaruit men kan afleiden over welke kwesties<br />
men het op zeker ogenblik min of meer eens is, en wat<br />
omstreden is. Er zal dus meer moeten gebeuren dan wat<br />
Vergelijking met<br />
rechtspraak<br />
Sommige juridisch-dogmatische<br />
onderzoekers 11 beschouwen het als<br />
een teken van zwakte als een discipline<br />
zich meent te moeten buigen<br />
over de eisen, spelregels en conventies<br />
van haar werkwijze. Het is ook<br />
niet nodig, voegen zij toe, want juridisch-dogmatische<br />
onderzoekers<br />
weten van elkaar wel wat zij doen.<br />
Olifantenpaden 12 hoeven niet nog<br />
eens te worden opgetekend. De te<br />
verwachten repliek hierop is<br />
natuurlijk dat het goed is zich af en<br />
toe te bezinnen op wat men aan het<br />
doen is. Dat gebeurt gelukkig ook.<br />
Paul Scholten, een onverdachte<br />
bron, maar helaas op dit punt helemaal<br />
vergeten, bepleitte het al in<br />
1931. Voor hem was de behoefte<br />
aan bezinning zelfs de reden om<br />
zijn Algemeen Deel te schrijven. 13<br />
Hij vond dat wetenschappers te weinig<br />
reflecteerden. Dat geldt nog<br />
steeds. Juridisch-dogmatisch onderzoek<br />
is geen onderwerp van veel<br />
reflectie, noch in onderwijs noch in<br />
onderzoek.<br />
Anders is dit met rechtspraak.<br />
Over de eisen, spelregels en conventies<br />
waaraan rechters zich te houden<br />
hebben, is al heel veel bekend.<br />
Ze zijn grotendeels gereglementeerd<br />
in de wetgeving, rechtspraak<br />
en literatuur over het civiele procesrecht,<br />
en daarnaast in de vele<br />
geschriften over rechtsvinding. De<br />
rechtsvindingsliteratuur staat bol<br />
van beschouwingen over de wijze<br />
waarop de rechter interpretatiemethoden,<br />
praktische argumenten, en<br />
redeneerwijzen dient te hanteren<br />
en hoe hij zijn beslissing dient te<br />
motiveren. Bij elkaar opgeteld,<br />
levert dit een lijst op van honderden, zo niet duizenden<br />
regels en regeltjes. De lijst wordt bijna wekelijks aangevuld<br />
of opgepoetst met nieuwe rechtspraak en commentaren<br />
daarop. Als vergelijkingsmateriaal voor juridisch-dogmatisch<br />
onderzoek is dit interessant en leerzaam. Het heeft<br />
mij ertoe gebracht in het Algemeen Deel de dagelijkse<br />
praktijk van juridisch-dogmatisch onderzoek vanaf het<br />
begin te bestuderen in vergelijking met die van de recht-<br />
1730 NEDERLANDS JURISTENBLAD – 04-07-2014 – AFL. 26
De grootste moeilijkheid blijkt steeds te zijn hoe een onderwerp<br />
te verdichten tot een behapbare onderzoeksvraag<br />
spraak. Helaas kan ik hiervan in dit artikel niet volledig<br />
verslag doen, omdat het dan te omvangrijk zou worden. Ik<br />
beperk mij tot enkele essentiële punten die van belang<br />
zijn bij de drie fasen van juridisch-dogmatisch onderzoek<br />
waarop ik mij richt.<br />
Vooraf nog dit. Zoals de regels en regeltjes voor de<br />
rechterlijke motivering zeker niet altijd strak en scherp<br />
gesneden zijn, maar mede afhangen van de concrete situatie,<br />
zo geldt ook voor de eisen, spelregels en conventies<br />
van juridisch-dogmatisch onderzoek dat ze niet gegoten<br />
kunnen worden in stellige beweringen en zeker niet in zo<br />
iets vreselijks als een spoorboekje, dwangbuis of afvinklijstje.<br />
Er moet gewogen, gekozen en gedifferentieerd worden,<br />
met alle verschil van mening dat daarbij hoort.<br />
Onderzoeksvraag<br />
Het begin is heel eenvoudig, triviaal bijna. Een rechter<br />
krijgt van een partij of partijen een vordering of een<br />
verzoek voorgelegd. Een verzoek tot echtscheiding, een<br />
vordering tot schadevergoeding enz. Daarover moet hij<br />
beslissen. Niet meer en niet minder. Hij kan niet tegen<br />
een partij zeggen: u had beter iets anders kunnen vorderen<br />
of verzoeken. Een onderzoeker daarentegen krijgt niet<br />
een vordering of verzoek van anderen, 14 maar moet in<br />
beginsel zelf bepalen wat hij wil onderzoeken.<br />
Hoe triviaal ook, het verschil heeft enorme consequenties.<br />
Vergeleken met de rechter die maar één spoor<br />
kan volgen, namelijk een hem voorgelegde casus beslissen<br />
op basis van het geldende recht, kan en mag een onderzoeker<br />
veel meer. Dat doet hij ook. Hij verkent, beschrijft,<br />
vergelijkt, analyseert, evalueert, verklaart, draagt nieuwe<br />
benaderingswijzen aan of zet argumenten op een rij zonder<br />
één ervan te kiezen. Daarnaast systematiseert hij,<br />
schetst de stand van zaken, ontwerpt of toetst theorieën,<br />
doet normatieve uitspraken over wenselijk recht, levert<br />
kritiek op wetgeving, rechtspraak en literatuur, spoort<br />
vooronderstellingen op, legt patronen bloot, of brengt het<br />
probleem in kaart.<br />
Met dit alles blijft de onderzoeker binnen de kenschets<br />
van de juridische dogmatiek die ik hiervoor heb<br />
aangegeven. Over vrijwel ieder onderwerp zijn zonder veel<br />
moeite wel twintig of dertig verschillende juridisch-dogmatische<br />
vragen of benaderingswijzen te bedenken. De<br />
enorme perspectievenrijkdom van de onderzoeker 15 appelleert<br />
aan zijn vrijheid en creativiteit. Hij kan zich voor zijn<br />
onderzoeksvraag laten inspireren door alles wat op zijn<br />
weg komt, door wat hem boeit in andere disciplines, door<br />
discussies in het eigen vakgebied, door eerder onderzoek<br />
van zichzelf of van anderen, door zijn intuïtie, kennis en<br />
ervaring, door wat hij belangrijk of interessant vindt, dan<br />
wel (en dat gebeurt vaak) door onvrede over het geldende<br />
recht. Een goede onderzoeker heeft een uitgebreide<br />
geheugenbank en een groot vermogen om te associëren,<br />
aldus Clevers. 16 Hij is volkomen vrij te bedenken wat hij<br />
wil, zowel qua thematiek als qua benadering. 17 Niets moet,<br />
(vrijwel) alles kan.<br />
De eisen, spelregels en conventies komen pas aan<br />
de orde in de fase dat de creativiteit begint uit te monden<br />
in een onderzoeksvraag. Dan moet de onderzoeker<br />
keuzen maken en die verantwoorden. De grootste<br />
moeilijkheid blijkt steeds te zijn hoe een onderwerp te<br />
verdichten tot een behapbare onderzoeksvraag. De neiging<br />
bij juridisch-dogmatische onderzoekers is om heel<br />
breed te zijn. Bijvoorbeeld: de positie van verwanten die<br />
zich als borg garant hebben gesteld, of: recente ontwikkelingen<br />
in de kwalitatieve aansprakelijkheid. Als onderwerpen<br />
zijn ze beide interessant, maar het zijn nog geen<br />
onderzoeksvragen. Daarvoor is een toespitsing nodig en<br />
die lukt meestal pas als de onderzoeker zich eerst in het<br />
onderwerp verdiept. Een vooronderzoek dus om zich van<br />
de stand van zaken op de hoogte te stellen. Wat weten<br />
wij al en wat nog niet De ‘state of the art’ hoeft men<br />
niet opnieuw te onderzoeken, tenzij in kritische zin dan<br />
wel in een handboek of overzichtsstudie. De onderzoeker<br />
moet iets nieuws toevoegen aan wat er al is. ‘Increasing<br />
the body of academic knowledge’, zoals de commissie<br />
Ten Kate het noemde. 18 Dat is het wetenschappelijk<br />
belang van onderzoek. Het geldt algemeen, onomstreden<br />
in alle disciplines. Bij de eis van nieuwheid hoeft men<br />
niet te denken aan copernicaanse revoluties of kuhnsiaanse<br />
paradigmawisselingen, want dan kan men lang<br />
wachten, niet alleen in het recht. Het nieuwe kan ook<br />
bescheiden zijn, bijvoorbeeld een nieuwe interpretatie of<br />
een nieuw inzicht in een lopende discussie dan wel zoeken<br />
naar een verklaring waar tot dan toe vooral de systematisering<br />
aan bod is geweest. Alle hierboven geschetste<br />
9. P.J.D. Drenth, Wetenschappelijke integriteit<br />
2010, p. 15 spreekt overigens van een<br />
nationale en internationale lappendeken<br />
van codes en regels die dringend vraagt om<br />
afstemming en harmonisatie.<br />
10. Onder meer H.E.B. Tijssen, De juridische<br />
dissertatie onder de loep. De verantwoording<br />
van methodologische keuzen in<br />
juridische dissertaties 2009.<br />
I. Wendt, ‘De opgekomen methodenvrees<br />
in het rechtswetenschappelijke debat in<br />
Nederland. Een voorstel’, <strong>NJB</strong> 2009/643,<br />
afl. 13, p. 782-789.<br />
12. H.E.B. Tijssen, a.w. (nt. 10), p. 152-161.<br />
13. Vergelijk het voorwoord van Asser-<br />
Scholten 1931, p. VII: Juristen moeten leren<br />
‘zich rekenschap te geven van de methode,<br />
die de wetenschap van het privaatrecht<br />
volgt, zich duidelijk te maken waaróm hij<br />
zoo en niet anders beslist, en wat de factoren<br />
zijn, welke die beslissing bepalen’. (cursief<br />
toegevoegd).<br />
14. Behalve vaak bij contractonderzoek,<br />
maar dat is niet altijd zonder risico voor de<br />
onafhankelijkheid van de onderzoeker.<br />
15. En met het voorgaande niet eens uitgeput,<br />
want hij kan, als gezegd, ook nog<br />
kiezen voor andere typen juridisch onderzoek,<br />
zoals historisch, rechtsvergelijkend,<br />
internationaal, multidisciplinair, empirisch,<br />
of mengvormen in alle gewenste maten en<br />
soorten.<br />
16. H. Clevers, Wetenschap op gevoel,<br />
jaarrede president KNAW 2013.<br />
17. Als ook qua publicatievorm. Zie hierboven<br />
in de paragraaf Inhoudelijke kwaliteit.<br />
18. Commissie Rechtsgeleerdheid, Onderzoeksbeoordeling<br />
rechtsgeleerdheid 1995-<br />
2000, 2002.<br />
11. Onder meer H. Nieuwenhuis in een<br />
interview in AA 2007, p. 920-925. Zie ook<br />
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 04-07-2014 – AFL. 26 1731
Wetenschap<br />
perspectieven waaruit de juridisch-dogmatische onderzoeker<br />
kan kiezen, kunnen leiden tot nieuwe kennis. De<br />
‘state of the art’ geeft aan wat er al is. Wat de onderzoeker<br />
daaraan toevoegt, klein of groot, kan hij daar tegen<br />
afzetten. In een tijdschriftartikel zijn vaak een paar<br />
regels voldoende, in een omvangrijkere studie als een<br />
dissertatie, zal hij op dit punt vaak meer moeten of willen<br />
uitleggen. Zelfs een annotatie moet volgens civilisten<br />
iets nieuws inhouden. Niemand zit te wachten op een<br />
herschrijven van de uitspraak, met alleen hier en daar<br />
een tussenzinnetje ter verduidelijking, zo blijkt uit een<br />
onderzoek van Van Dijck. 19<br />
Met de eis iets nieuws toe te<br />
voegen aan de bestaande kennis<br />
en inzichten, onderscheidt de<br />
onderzoeker zich van de rechter<br />
Met de eis iets nieuws toe te voegen aan de<br />
bestaande kennis en inzichten, onderscheidt de onderzoeker<br />
zich van de rechter. Aan de rechter wordt in het<br />
algemeen niet gevraagd het geldende recht op een<br />
bepaald punt te vernieuwen, maar juist integendeel om<br />
op basis van het geldende recht uitspraak te doen.<br />
Beoogd wordt dus vooral herhaling, bevestiging of toepassing<br />
van het bestaande, geldende recht. Rechtsvorming,<br />
het creëren van nieuw recht, wordt zelden bewust<br />
door partijen nagestreefd en is ook overigens een betrekkelijke<br />
uitzondering. Alleen bij de Hoge Raad is dit<br />
anders. De Hoge Raad heeft een relatief hoge score aan<br />
rechtsvormende, vernieuwende uitspraken.<br />
Enkele andere eisen, spelregels en conventies voor<br />
onderzoeksvragen, die ik hier alleen kort noem, zijn even<br />
vanzelfsprekend als dat ze desondanks vaak niet in praktijk<br />
worden gebracht, vooral vanwege de neiging om<br />
breed te zijn. Een onderzoeksvraag moet zodanig zijn<br />
afgebakend dat zij een haalbaar onderzoek binnen de<br />
beschikbare tijd en middelen mogelijk maakt. Onder<br />
meer betekent dit dat de onderzoeker de beperkingen<br />
moet laten zien, bijvoorbeeld dat de studie zich alleen<br />
baseert op de rechtspraak van de hoogste instanties of<br />
alleen het consumentenperspectief voor ogen heeft.<br />
Belangrijk is voorts een zo precies mogelijke omschrijving<br />
van begrippen die worden gebruikt. Zo zal men in<br />
een onderzoek naar de plaats van informatieplichten op<br />
het snijvlak van partijautonomie en paternalisme de drie<br />
cursief gedrukte begrippen moeten omschrijven, omdat<br />
ze zoveel verschillende betekenissen kunnen hebben dat<br />
zonder nadere concretisering iedereen er iets anders<br />
onder kan verstaan. Wil de onderzoeker het bestaande<br />
recht verbeteren – en dat is in juridisch-dogmatisch<br />
onderzoek bijna altijd het streven – dan zal hij criteria,<br />
vergelijkingspunten of een toetsingskader moeten ontwikkelen<br />
om de verbetering te kunnen vaststellen, maar<br />
daaraan ontbreekt het vaak.<br />
Feitenvaststelling<br />
Voor de rechter is de vaststelling van de relevante feiten<br />
cruciaal en volgens sommigen het belangrijkste wat hij<br />
moet doen. Ik herinner aan wat H. Drion het rechtsvindingssyndroom<br />
heeft genoemd: ‘In de grote meerderheid<br />
van de geschillen die voor de rechter worden gebracht,<br />
gaat het om juridisch niet interessante gevallen over wat<br />
er gebeurd is’. 20 Ik wijs ook op het rapport van de commissie<br />
kwaliteitstoets civiele vonnissen waarin drie van de<br />
vijf eisen op de feitenvaststelling betrekking hebben. 21<br />
De rechter moet beslissen op een vordering/verzoek<br />
van partijen, heb ik gezegd. Hij moet dit doen in<br />
een concreet geschil op basis van concrete feiten. Wat<br />
het geschil is en welke de concrete feiten zijn, leggen<br />
partijen aan hem voor. De rechter is daaraan gebonden.<br />
Hij moet de voor zijn beslissing relevante feiten uit het<br />
debat tussen partijen halen, en hij moet dat doen binnen<br />
het strak gereguleerde kader van het civiele procesrecht.<br />
Dat levert vrijwel zeker altijd een onvolledig beeld<br />
op. Bovendien moet hij soms om procesrechtelijke redenen<br />
van onjuiste feiten uitgaan, bijvoorbeeld omdat ze<br />
niet voldoende weersproken zijn. De rechter heeft een<br />
zekere vrijheid om met inachtneming van de eisen en<br />
spelregels van het civiele procesrecht op een enkel punt<br />
door te vragen, en ook om getuigen te horen en deskundigen<br />
te benoemen, maar hij mag niet zelf op onderzoek<br />
uitgaan.<br />
Partijen schetsen het geschil ieder vanuit hun eigen<br />
beleving, geven er hun eigen kleur aan. De rechter moet<br />
dan vaststellen welke lezing van de feiten hem het meest<br />
overtuigend voorkomt. Als de feiten onduidelijk of onvolledig<br />
zijn en blijven, moet hij er toch op de een of andere<br />
manier een verhaal van maken, de brokstukken aan elkaar<br />
lijmen tot iets dat ‘loopt’. Dat gebeurt niet op basis van<br />
een wetenschappelijke bewijsvoering, maar het is in hoge<br />
mate een kwestie van overtuiging. Artikel 21.2 van de ALI/<br />
Unidroit Principles of Transnational Civil Procedure zegt<br />
het kort en krachtig: ‘Facts are considered proven when<br />
the court is reasonably convinced of their truth’.<br />
Voor de onderzoeker ligt dit alles volledig anders.<br />
Om te beginnen moet hij nu juist wél zelf op onderzoek<br />
uitgaan om de gegevens op te sporen die hij denkt<br />
nodig te hebben voor zijn onderzoek. Er is niemand die<br />
dit voor hem doet. Bij zijn onderzoek is hij uiteraard<br />
niet gebonden aan het strak gereguleerde procesrechtelijk<br />
kader zoals dat voor de rechter geldt. Voorts zal hij<br />
vaak (ook) andere feiten nodig hebben, onder meer wanneer<br />
zijn onderzoek algemener is dan de concrete zaak<br />
die de rechter beslist of wanneer hij in zijn onderzoeksvraag<br />
een ander perspectief heeft gekozen dan het rechterlijke.<br />
Stel het van kleur verschieten van buitengerechtelijke<br />
kosten zodra een procedure is gestart. De<br />
buitengerechtelijke kosten worden dan niet meer afzonderlijk<br />
vergoed, maar onder de proceskostenveroordeling<br />
gebracht. Men kan onderzoeken of de kosten van een<br />
procedure die in een gedragscode is voorzien daar onder<br />
vallen. Dan zijn gegevens nodig die ook een rechter<br />
nodig heeft in een zaak waarin die kwestie aan de orde<br />
is. Maar als het onderzoek de vraag betreft of de buitengerechtelijke<br />
kostenregeling bijdraagt aan het bevorderen<br />
van de geschilbeslechting buiten rechte, krijgt de<br />
kwestie een andere lading en zal de onderzoeker ander-<br />
1732 NEDERLANDS JURISTENBLAD – 04-07-2014 – AFL. 26
soortige gegevens moeten zien op te sporen om de<br />
vraag te kunnen beantwoorden. Dit opsporen en vaststellen<br />
van relevante feiten kan niet hap snap gebeuren,<br />
en mag zeker niet (vooral) steunen op de overtuiging<br />
van de onderzoeker hoe iets in elkaar steekt. Hij kan<br />
niet zo maar zeggen dat de regeling van de buitengerechtelijke<br />
kosten wel of niet bijdraagt aan geschilbeslechting<br />
buiten rechte, maar hij zal dat op andere<br />
manieren, met andere feiten aannemelijk moeten<br />
maken. Daarbij gelden andere eisen, spelregels en conventies<br />
dan die van een contradictoir debat tussen partijen<br />
met allerlei procesrechtelijke regels en beperkingen.<br />
In onderzoek moeten de selectie en vaststelling van<br />
de feiten in onderzoek dus in beginsel wél op een<br />
wetenschappelijke bewijsvoering berusten, en juist niet,<br />
zoals bij de rechter, op een overtuigingsoordeel.<br />
In het gemiddelde juridisch-dogmatisch onderzoek<br />
in het privaatrecht is feitenonderzoek van de laatste<br />
soort een ondergeschoven kindje. Men houdt zich nauwelijks<br />
bezig met het zoeken naar dergelijke feiten. Dat<br />
begint al met de probleemanalyse die vaak ontbreekt.<br />
Veelvuldig treft men in dissertaties onderzoeksvragen<br />
aan in de trant van: hoe is de positie van verwanten als<br />
borg geregeld en hoe kan hun positie verbeterd worden<br />
Is verplichte hulp aan jongvolwassenen die dreigen te<br />
ontsporen wegens psychische problemen, juridisch toelaatbaar<br />
Waar liggen naar geldend Nederlands recht de<br />
grenzen van (…) en welke aanbevelingen kunnen worden<br />
geformuleerd met het oog op het aanscherpen, verruimen<br />
dan wel verengen van die grenzen Een voorafgaande<br />
analyse óf er wel een probleem is dat verbeterd moet<br />
worden en indien dit zo is, wat het probleem precies is<br />
en voor wie, blijft meestal uit. Men snelt bij voorkeur<br />
meteen door naar oplossingen en verbeteringen zonder<br />
te weten of die wel een antwoord vormen op wat men<br />
denkt dat het probleem is. Een toetsingskader, hierboven<br />
al genoemd, zou de onderzoeker op dit punt tot meer<br />
precisie dwingen.<br />
Een ander terrein waar de feitelijke grondslag het<br />
vaak laat afweten, is wanneer de juridisch-dogmatisch<br />
onderzoeker argumenten gebruikt met een empirische<br />
connotatie. Voorbeelden zijn een redelijke, op de praktijk<br />
gerichte uitleg, praktische hanteerbaarheid, efficiënt,<br />
beter recht, effectieve rechtsbescherming, de onderlinge<br />
verhouding van partijen, de aard van de rechtsbetrekking,<br />
de zwakkere partij, preventieve werking, de behoefte van<br />
de samenleving of van partijen. Hetzelfde geldt voor<br />
beweringen over de gevolgen van bepaalde standpunten.<br />
Leidt aansprakelijkheid tot defensief gedrag bij rechters,<br />
artsen en toezichthouders Is het werkelijk zo dat bij een<br />
andere beslissing gevreesd moet worden voor een vloedgolf<br />
aan claims waardoor het financieel de spuigaten uitloopt<br />
In het Algemeen Deel 2014 pleit ik voor een standaard<br />
feitencheck in juridisch-dogmatisch onderzoek. Iets<br />
daarvan gebeurt nu al. Zo proberen met name promovendi<br />
via interviews, enquêtes of expert meetings zicht te<br />
krijgen op de feitelijke problematiek of praktijk (wat is het<br />
probleem nu eigenlijk) of op de kracht van bepaalde<br />
argumenten of op de effecten van een bepaald voorstel<br />
(zal het werken in de praktijk). Ook in contractonderzoek<br />
treft men regelmatig empirische gegevens over dit soort<br />
vragen aan.<br />
Ik ben hiervan al heel lang, en in het Algemeen Deel<br />
2014 opnieuw, een enthousiast pleitbezorger. Wat mij<br />
betreft mag het ook een tandje meer gedaan worden. Ik<br />
zeg dit echter in het volle besef dat het zeker niet altijd<br />
kan of hoeft. Juridische onderzoekers zijn niet opgeleid<br />
in het doen van empirisch onderzoek en missen daardoor<br />
meestal de vereiste deskundigheid. Soms is het ook<br />
niet nodig. Er hoeft in juridisch-dogmatisch onderzoek<br />
niet altijd sprake te zijn van een probleem waarvoor feitelijke<br />
gegevens nodig zijn om te weten wat aan de hand<br />
is. De onderzoeksvraag kan ook louter theoretisch zijn of<br />
betrekking hebben op een systematische plaatsbepaling<br />
van een leerstuk, uitspraak of verschijnsel. Daarnaast<br />
komt het voor dat er geen of te weinig empirische gegevens<br />
bestaan en ook niet binnen een kort tijdsbestek of<br />
met een verantwoorde inspanning bijeengebracht kunnen<br />
worden. Met name geldt dit voor de gevolgen van<br />
bepaalde standpunten Een ex ante evaluatie is moeilijk.<br />
Niet minder relevant, tot slot, is dat in juridisch-dogmatisch<br />
onderzoek altijd (morele) waarden, beginselen en<br />
Verantwoording voorkomt<br />
gemakzucht en dwingt onderzoekers<br />
niet te blijven hangen in oude,<br />
comfortabele patronen<br />
overtuigingen spelen. Die zijn naar hun aard meestal<br />
niet, en vrijwel nooit helemaal, in feitelijke categorieën<br />
onder te brengen.<br />
Kortom, ik verdedig voor juridisch-dogmatisch<br />
onderzoek een bredere feitencheck dan tot nu toe.<br />
Onderzoekers zouden standaard moeten nagaan wat op<br />
dit vlak mogelijk is en dat dan toelichten, ook als het<br />
negatief uitpakt. Daarmee zou wel eens meer bereikt<br />
kunnen worden dan wij nu intuïtief vermoeden, omdat<br />
verantwoording gemakzucht voorkomt en onderzoekers<br />
dwingt niet te blijven hangen in oude, comfortabele<br />
patronen. Het is aan het rechtswetenschappelijke forum<br />
hierin positie te kiezen, maar de keuze is ook voor de<br />
rechterlijke praktijk van belang, want er is onmiskenbaar<br />
behoefte aan dit soort gegevens. 22<br />
19. Van Dijck a.w. (nt. 5), onder meer p.<br />
32.<br />
20. Tijdens een bijeenkomst ter gelegenheid<br />
van de 60e verjaardag van de NJ in 1973.<br />
Gepubliceerd in H. Drion, Geschriften 1982,<br />
p. 377-378.<br />
van de beslissing. Zie het rapport van R.H.<br />
de Bock en L.R. Harinxma thoe Slooten,<br />
Pilot Kwaliteitstoetsing civiele vonnissen<br />
2012.<br />
22. Ik tekende dit op in een bijeenkomst<br />
van Hoge Raad, parket en cassatiebalie in<br />
mei 2014, hoewel ieder lid van Hoge Raad<br />
en parket op persoonlijke titel sprak.<br />
21. De vijf betreffen achtereenvolgens de<br />
vaststelling van de relevante feiten, de<br />
bewijslevering, de comparitie na antwoord,<br />
de juridische beoordeling en de motivering<br />
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 04-07-2014 – AFL. 26 1733
Wetenschap<br />
De idee dat niet één uitspraak de juiste is, maar mede afhangt van de<br />
insteek, taakopvatting of waardering van de rechters, is in het recht<br />
volkomen geaccepteerd en vanzelfsprekend<br />
Bronnenverantwoording<br />
Ik heb vastgesteld dat de verantwoordingslast van de<br />
onderzoeker voor zijn onderzoeksvraag geen pendant<br />
kent voor de rechter die een vordering of verzoek moet<br />
beoordelen. Omgekeerd heeft de rechter een grote motiveringslast<br />
waar het gaat om de selectie en vaststelling van<br />
feiten die in het partijdebat zijn aangedragen. De onderzoeker<br />
kan zich hierop niet baseren, maar moet juist op<br />
andere wijze de relevante feiten proberen te achterhalen<br />
en dit vervolgens op een met de rechter niet te vergelijken<br />
manier verantwoorden. Het boek over hoe dat moet<br />
gebeuren, is nog niet geschreven.<br />
Naast deze twee – de verantwoording van de onderzoeksvraag<br />
en van de feitenvaststelling – staat de verantwoording<br />
van de bronnen. Er zijn veel vergelijkbaarheden<br />
voor rechter en juridisch-dogmatische onderzoeker<br />
op dit punt. Ik noem er vier. a. De functies van de bronnenverantwoording<br />
zijn voor beiden legitimatie en openheid<br />
voor kritiek en controle, met als derde functie: aanjager<br />
voor veranderingen. 23 b. Beiden zijn gebonden aan<br />
nagenoeg dezelfde kernwaarden van onafhankelijkheid,<br />
onpartijdigheid, zorgvuldigheid. c. In beginsel gebruiken<br />
beiden dezelfde drie bronnen. Ik heb ze in het begin<br />
genoemd: Europese en nationale wet- en regelgeving,<br />
waaronder soms zelfregulering, rechtspraak en literatuur.<br />
d. Ook bij de interpretatie van deze bronnen zijn er<br />
volgens mij geen grote verschillen tussen beiden. De<br />
rechtsvindingsliteratuur die zich vooral op dit onderwerp<br />
toelegt, heeft tot nu toe uitsluitend betrekking op<br />
de rechter, maar veel van wat daarin gezegd wordt, kan<br />
worden doorgetrokken naar de juridisch-dogmatische<br />
onderzoeker. Zo zijn de soort tekstanalytische interpretatiemethoden,<br />
de typische redeneerwijzen en de praktische<br />
argumenten die de juridisch-dogmatische onderzoeker<br />
gebruikt, niet fundamenteel anders dan die van<br />
de rechter. Een onderzoeker zal, als de onderzoeksvraag<br />
dat nodig maakt, net als een rechter in de wetsgeschiedenis<br />
duiken, het systeem voor ogen houden, en meer<br />
dan eens geconfronteerd worden met de vraag of bijvoorbeeld<br />
een uitleg naar de strekking (teleologische uitleg)<br />
voorrang moet krijgen boven letterknechterij. Evenmin<br />
als de rechter zal hij hierbij kunnen terugvallen op<br />
een algemeen gedeelde, sluitende rangorde van interpretatiemethoden<br />
of redeneerwijzen, want zo’n rangorde<br />
bestaat niet. Wel zal hij bijvoorbeeld, als de constitutionalisering<br />
van het privaatrecht of Europa in het spel zijn,<br />
in voorkomend geval richtlijnconform, EVRM-conform,<br />
Europavriendelijk, communautair, constitutioneel of<br />
autonoom moeten (niet mogen) interpreteren. Evenzeer<br />
zal hij bij de uitleg van de uitspraken van Europese<br />
hoven rekening houden met hun gedeeltelijk eigen<br />
benadering, opbouw van uitspraken en wijze van motiveren.<br />
Ook die eigenheden bepalen immers de betekenis<br />
die men er aan mag hechten. 24<br />
Verschil is er wel als men kijkt naar het doel van de<br />
interpretatie. Dat vloeit voort uit het verschil in taak en<br />
positie van rechtspraak en onderzoek. Een rechter moet<br />
een concreet geval beslissen. 25 Hij moet de feiten en<br />
omstandigheden op basis van het geldende, positieve<br />
recht beoordelen en een knoop doorhakken. Niet zomaar,<br />
want de rechtsvindingsliteratuur heeft geleerd dat beslissen<br />
meer is dan het simpel toepassen van regels op de<br />
vastgestelde feiten. Er is sprake van discursiviteit en circulariteit,<br />
maar dat werk ik hier niet verder uit. 26 Belangrijker<br />
voor mijn betoog is dat rechterlijke beslissingen<br />
aan een maatstaf moeten voldoen. De uiteindelijke<br />
beslissing moet redelijk zijn, maatschappelijk aanvaardbaar<br />
worden gevonden, ‘just, fair and reasonable’, welzijnsbevorderend<br />
e tutti quanti, uiteraard binnen de<br />
grenzen van de feiten en van het materiële recht en het<br />
procesrecht, maar die grenzen zijn zeker niet in steen<br />
gebeiteld. In continentaal Europa hanteren wij meestal<br />
de maatschappelijke aanvaardbaarheid als maatstaf. 27<br />
Die maatstaf is vaag en heel ruim, want omvat zowel<br />
hooggestemde ideeën over rechtvaardigheid en menselijk<br />
waardigheid, als heel aardse gezichtspunten als praktisch,<br />
hanteerbaar, nuttig, en efficiënt. Aanvaardbaarheid<br />
is voorts breder dan alleen de beslissing. Het omvat ook<br />
tijdigheid, hoor en wederhoor, bejegening en dergelijke.<br />
Het zou goed zijn hierop meer greep te krijgen, maar ook<br />
dan blijven twee kenmerken bestaan:<br />
a. Een rechter is resultaatsgericht, speelt resultaatsvoetbal<br />
en is uitkomstgeoriënteerd. Het is zijn taak om te<br />
streven naar een redelijke, maatschappelijk aanvaardbare<br />
uitkomst in het concrete geval, binnen zekere, meestal<br />
flexibele grenzen. Dat vereist soms een zeker duw- en trekwerk<br />
van argumenten en interpretatie van het materiaal<br />
(feiten en rechtsregels) in de richting van wat maatschappelijk<br />
aanvaardbaar is en, heel soms, zelfs het creëren van<br />
nieuw recht. Dat is niet verboden, maar juist geboden. Dat<br />
is wat rechtspraak zo boeiend maakt en tegelijk zo moeilijk,<br />
want hoe kan de rechter op voorhand weten wat<br />
maatschappelijk aanvaardbaar is en of zijn beslissing<br />
geen onverwachte negatieve gevolgen heeft Hij moet op<br />
die punten altijd beslissen in grote onzekerheid. Het vergt<br />
veel creativiteit, intuïtie, vakmanschap, diepe kennis, brede<br />
visie, weten wat er in de samenleving speelt, gevoel<br />
voor verhoudingen, ervaring e.d. om dat goed te kunnen<br />
doen. En wat hij beslist, moet er in beginsel over tien jaar<br />
ook nog staan.<br />
Natuurlijk is er altijd een discussie over grenzen. Niet<br />
alles kan, en over wat wel kan, wordt vaak verschillend<br />
gedacht. De ene rechter is actiever, aanpakkeriger, heeft<br />
meer durf om de grenzen op te zoeken dan de ander die<br />
voorzichtiger wil opereren en een terughoudender taakopvatting<br />
heeft. Het is van alle tijden. De Hoge Raad en ook<br />
andere hoogste colleges in Europa krijgen regelmatig het<br />
verwijt te activistisch te zijn of juist te terughoudend. 28<br />
1734 NEDERLANDS JURISTENBLAD – 04-07-2014 – AFL. 26
. Het tweede kenmerk volgt hieruit onmiddellijk: de<br />
persoon van de rechter is onlosmakelijk verbonden met<br />
rechtspraak. Bij de feitenvaststelling heb ik dit al geconstateerd<br />
(overtuigingsoordeel), en nu opnieuw. Hoe ver hij<br />
wil duwen en trekken of bereid is de grenzen op te zoeken,<br />
als ook zijn overtuiging van wat binnen de aangegeven<br />
grenzen een maatschappelijk aanvaardbare beslissing<br />
kan opleveren, zijn van groot belang. Het kan ertoe leiden<br />
dat hij feiten anders waardeert, bepaalde interpretaties en<br />
argumenten minder zwaar laat wegen of juist voorrang<br />
geeft, dan wel meent dat alleen rechtsvorming uitkomst<br />
biedt. De idee dat niet één uitspraak de juiste is, maar<br />
mede afhangt van de insteek, taakopvatting of waardering<br />
van de rechters, is in het recht volkomen geaccepteerd en<br />
vanzelfsprekend. Het is inmiddels zelfs een apart veld van<br />
onderzoek aan het worden in Europa. 29 In de Verenigde<br />
Staten bestaat die aandacht al veel langer, vanaf het<br />
rechtsrealisme van rond 1900, en zij duurt onverminderd<br />
voort in wat nu het nieuwe rechtsrealisme heet. 30 In<br />
Nederland is het thema door de toenemende unusrechtspraak<br />
in eerste aanleg en door de prestatieafspraken<br />
alleen maar urgenter geworden.<br />
Het streven naar waarheid<br />
is dominant in juridischdogmatisch<br />
onderzoek,<br />
maar niet in rechtspraak<br />
Voor de onderzoeker geldt het voorgaande niet. Kern<br />
van het verschil met de rechter is dat de onderzoeker niet<br />
hoeft te beslissen. Daardoor is hij niet zoals de rechter<br />
uitkomst(beslissings)georiënteerd en mag hij zijn materiaal<br />
– feiten en geldend recht, in onderlinge wisselwerking<br />
– niet duwen en trekken in de richting van een volgens<br />
hem maatschappelijk aanvaardbaar resultaat. Een<br />
onderzoeker die dit wel doet, zal spoedig van wetenschappelijke<br />
fraude beticht worden. Voor een onderzoeker is de<br />
onderzoeksvraag leidend. Hij is vraaggestuurd. Het antwoord<br />
dat hij geeft, de conclusie waartoe hij komt, moet<br />
steunen op het materiaal dat hij op basis van de onderzoeksvraag<br />
verzameld, geselecteerd en geïnterpreteerd<br />
heeft. Wat eruit komt, komt eruit. Als bijvoorbeeld de uitleg<br />
van een wettelijke bepaling of van eerdere rechtspraak<br />
geen maatschappelijk aanvaardbaar of wenselijk resultaat<br />
oplevert, dan is dat jammer, maar het is niet anders, al is<br />
de praktijk vaak iets minder onbaatzuchtig dan ik hier<br />
schets, en is er bovendien vrijwel altijd een zekere interpretatieruimte.<br />
Kortom: de achtergrond van het verschil in het doel<br />
van de interpretatie van de drie juridisch-dogmatische<br />
bronnen voor rechter en onderzoeker is dat het streven<br />
naar waarheid 31 dominant is in juridisch-dogmatisch<br />
onderzoek, maar niet in rechtspraak.<br />
Acht krijtlijnen<br />
Het voorgaande leidt tot veel, en soms aanzienlijke,<br />
verschillen in de inhoud en omvang van de bronnenverantwoording<br />
van rechter en juridisch-dogmatische<br />
onderzoeker. De in de vorige paragraaf genoemde vergelijkbaarheden<br />
a.-d. doen hieraan niet af. In het Algemeen<br />
Deel toets ik de verantwoordingslast van beiden binnen<br />
acht krijtlijnen. Dat levert opnieuw 32 geen harde eisen,<br />
spelregels of conventies op, maar wel veel casuïstiek met<br />
daaraan gekoppeld discussiepunten, scepsis, vragen, twijfel,<br />
kritiek, onzekerheden, of mogelijkheden. Het hoofdstuk<br />
over dit onderwerp beslaat ruim 60 bladzijden. Ze<br />
lenen zich niet voor een korte samenvatting. Ik beperk mij<br />
tot enkele punten. Het belangrijkste is dat voor de onderzoeker<br />
de onderzoeksvraag in hoge mate bepalend is voor<br />
de eisen, spelregels en conventies die aan de bronnenverantwoording<br />
worden of kunnen worden gesteld. Daarnaast<br />
zijn enkele eisen, spelregels en conventies te onderscheiden<br />
die daar los(ser) van staan, zoals tegendenken,<br />
betrouwbaarheid, repliceerbaarheid, leesbaarheid en<br />
synthese, maar voor de uitwerking daarvan verwijs ik<br />
naar het boek. 33<br />
Als eerste element ter illustratie van het belang van<br />
de onderzoeksvraag voor de bronnenverantwoording herinner<br />
ik aan de eis van nieuwheid. Die brengt mee dat de<br />
onderzoeker zijn studie moet plaatsen in het geheel van<br />
de literatuur die al verschenen is. Hij moet oog moet hebben<br />
voor nieuwe theorieën en voor grondslagendiscussies,<br />
omdat die tot de bestaande literatuur behoren. Een rechter<br />
hoeft niet de nieuwste ontwikkelingen in de literatuur<br />
te kennen. Pas als de praktische betekenis van een nieuwe<br />
theorie of grondslagendiscussie aan hem wordt voorgehouden,<br />
krijgt hij er mee te maken. Het kan tot een<br />
omslag, aanscherping of uitbreiding in de rechtspraak leiden.<br />
Voorts geldt als regel dat een onderzoeker in een dissertatie<br />
34 zijn bronnen uitvoeriger moet verantwoorden<br />
dan in een tijdschriftartikel. Maar voortbouwen op wat<br />
23. Voor voorbeelden hierna in de paragraaf<br />
Afronding.<br />
24. Onder meer de bijdragen van Gerards<br />
en De Waele in L.E. De Groot-Van Leeuwen<br />
en J.D.A den Tonkelaar, Rechtsvinding op<br />
veertien terreinen 2012, p. 9-51 respectievelijk<br />
p. 53-66. De Waele schrijft bijvoorbeeld<br />
dat ook volgens insiders het HvJ EU<br />
hoofdzakelijk dezelfde interpretatiemethoden<br />
hanteert als de nationale rechter, zij het<br />
dat de context meergelaagd en pluralistisch<br />
is (p. 54).<br />
25. Ik had dit als de achtste vooronderstelling<br />
van het civiele denken moeten toevoegen<br />
aan de zeven die ik in het Algemeen<br />
Deel van 2005 heb onderscheiden.<br />
ECJ An Empirical Analysis of Activism at<br />
the Court’, European Law Journal 2011, p.<br />
764-784.<br />
29. Voor Nederland de civilologiebeweging,<br />
met als trekkers Van Boom, Giesen en Verheij.<br />
Zie onder meer het boek onder hun<br />
redactie, getiteld: Capita civilologie. Handboek<br />
empirie en privaatrecht 2013.<br />
32. Ook bij de eisen, spelregels en conventies<br />
met betrekking tot de onderzoeksvraag<br />
en de feitenvaststelling was dit het geval.<br />
Zie ook hierboven het slot van de paragraaf<br />
Vergelijking met rechtspraak, waarin ik dit<br />
in algemene zin heb vooropgesteld.<br />
33. Algemeen Deel 2014, hoofdstuk 5, par.<br />
2.5, 2.6 en 2.7.<br />
34. Van Dijck a.w. (nt. 6), p. 54 heeft berekend<br />
dat van de 104 dissertaties die hij<br />
bestudeerd heeft 89% wetgeving en 77%<br />
rechtspraak vermelden.<br />
26. Zie het Algemeen Deel van 1995 en dat<br />
van 2005.<br />
27. Zie ook HR 4 juni 1993, NJ 1993/659<br />
(Vredo vs. Veenhuis) over de motivering,<br />
waarin als eisen onder meer genoemd worden<br />
controleren en aanvaardbaar maken.<br />
28. Onder meer over het betoogde activisme<br />
van het HvJ EU, I. Solanke, ‘Stop the<br />
30. Meer hierover in het Algemeen Deel<br />
2014, nr. 77-82.<br />
31. Overigens met alle discussie die men<br />
over het begrip waarheid kan hebben.<br />
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 04-07-2014 – AFL. 26 1735
Wetenschap<br />
anderen al gedaan hebben, mag ook. Misschien moet het<br />
zelfs vaker dan nu geschiedt. Voortbouwen voorkomt veel<br />
nutteloze herhaling en dwingt de auteur om scherper het<br />
punt te markeren dat hij wil maken. Anderzijds kan het<br />
soms goed zijn nog eens alle bronnen opnieuw te bestuderen,<br />
omdat dit tot andere inzichten kan leiden of omdat<br />
daardoor gangbare beelden als misvatting kunnen worden<br />
ontmaskerd.<br />
Ten tweede. Ook bij de uitvoering van het onderzoek<br />
zijn literatuurverwijzingen onontbeerlijk. Hoe ver hij<br />
daarin moet gaan, hangt opnieuw sterk af van de onderzoeksvraag.<br />
Degene die de heersende leer over de klachtplicht<br />
bij wanprestatie bestrijdt, zal vollediger moeten zijn<br />
dan iemand die een enkel facet wil belichten. De algemene<br />
leidraad is dat een onderzoeker de literatuur waarop<br />
hij zich baseert, zodanig moet verantwoorden dat zichtbaar<br />
wordt waarop hij zijn redeneringen, argumenten,<br />
interpretaties en resultaten baseert, alsook welke betekenis,<br />
gezag of waarde hij aan de verschillende standpunten<br />
van anderen toekent, en waarom hij dit doet. Collega’s en<br />
anderen kunnen aan de hand daarvan nagaan of wat hij<br />
doet en beweert, wel ‘klopt’. Onderzoekers zijn naar hun<br />
aard sceptisch en kritisch, althans behoren dat te zijn.<br />
Vragen, twijfel, niet overtuigd zijn, en bezwaren zijn<br />
gebruikelijke ingrediënten in reacties op onderzoek van<br />
anderen. Alleen maar lof of instemming komt nauwelijks<br />
voor. Men kan het ook zo formuleren dat het zich openstellen<br />
voor scepsis, kritiek en debat een grondregel is van<br />
wetenschap. Wetenschap ís openheid, scepsis, kritiek en<br />
debat. Rechtspraak is ook kritiek en debat, maar in Nederland<br />
wordt geaccepteerd dat rechters, van hoog tot laag,<br />
niet of nauwelijks naar literatuur verwijzen. Dat is niet<br />
vanzelfsprekend.<br />
Ten derde. Ook ten aanzien van de vermelding van<br />
rechtspraak (en regelgeving) verschilt de onderzoeker<br />
sterk van de rechter. Van de rechter wordt zonder meer<br />
verlangd dat hij op de hoogte is van de nieuwste regelgeving<br />
en rechtspraak. Hij moet die gewoon kennen en toepassen,<br />
soms ook ambtshalve. Met name voor zover deze<br />
afkomstig is uit Europa is dat op dit ogenblik niet altijd<br />
even gemakkelijk, maar als de rechter hierin tekort<br />
schiet, wacht aansprakelijkheid. 35 Voor de onderzoeker<br />
geldt dat de onderzoeksvraag bepaalt hoe actueel en uitgebreid<br />
hij moet zijn met de vermelding van (Europese)<br />
regelgeving en rechtspraak. Hij hoeft zeker niet altijd op<br />
detailniveau de nieuwste jurisprudentie te verantwoorden.<br />
Maar wat hij gebruikt, moet hij wel noemen, en dat<br />
hoeft in Nederland de rechter weer niet te doen. Van de<br />
rechter in Nederland wordt geaccepteerd dat hij niet<br />
alleen bijna nooit naar literatuur verwijst, maar ook<br />
slechts mondjesmaat naar rechtspraak. Uitzondering is<br />
alleen de Hoge Raad die sinds de jaren tachtig van de<br />
vorige eeuw wel naar zijn eerdere rechtspraak verwijst,<br />
en vrijwel altijd naar de Europese rechtspraak. Voor de<br />
lagere rechter heeft de Hoge Raad het zo geformuleerd<br />
dat een motivering van een rechterlijke uitspraak inzicht<br />
moet geven in de aan de beslissing ten grondslag liggende<br />
gedachtegang, zodat zij voor partijen, de hogere rechter<br />
en anderen controleerbaar en aanvaardbaar wordt. 36<br />
In de praktijk betekent dit vooral dat de motivering<br />
begrijpelijk en consistent moet zijn, geen relevante informatie<br />
mag missen en niet mag voorbijgaan aan essentiële<br />
stellingen en verweren van partijen. Hierover zijn veel<br />
detailregels geformuleerd. Over bronnenverantwoording<br />
zegt de Hoge Raad niets. Ook de kwaliteitscommissie<br />
civiele vonnissen doet dit niet. 37<br />
Ten vierde. Voor de onderzoeker geldt, als gezegd, dat<br />
niet de uitkomst, zoals bij de rechter, maar juist het begin,<br />
de onderzoeksvraag, de interpretatie en betekenis van<br />
rechtsregels, rechterlijke uitspraken en literatuur mede<br />
bepaalt. Dezelfde bronnen kunnen afhankelijk van het<br />
perspectief – en dat kunnen er voor de onderzoeker vele<br />
zijn – heel verschillend worden geïnterpreteerd. Zo zal het<br />
Taxibus-arrest in een concrete zaak voor de rechter anders<br />
geïnterpreteerd worden dan in een studie over de grenzen<br />
van rechterlijke rechtsvinding of in een onderzoek naar<br />
de wenselijkheid van een omvattende en sluitende regeling<br />
voor schadevergoeding bij letsel of overlijden van<br />
naasten. Nog een voorbeeld: literatuur en rechtspraak<br />
over informatieplichten zullen andere accenten krijgen<br />
wanneer ze gebruikt worden in een concreet geschil voor<br />
de rechter dan wanneer ze onderwerp zijn van een studie<br />
naar de ontwikkeling van het leerstuk van de gevaarzetting,<br />
of van een verkennende zoektocht naar paternalistische<br />
tendensen in het privaatrecht, of van een dieptevergelijking<br />
van verschillende soorten informatieplichten in<br />
het nationale recht die niet of wel steunen op Europese<br />
richtlijnen.<br />
Wetenschap ís openheid,<br />
scepsis, kritiek en debat<br />
Ten vijfde. De onderzoeksvraag bepaalt ook mede de<br />
diepgang en grondigheid van het onderzoek en daarmee<br />
de inhoud en omvang van de bronnenverantwoording.<br />
Voor bijna alle onderzoeksvragen geldt dat zij meer of<br />
minder fundamenteel kunnen worden aangepakt. Uit de<br />
vraagstelling kan men vaak al het niveau afleiden waarop<br />
de onderzoeker te werk wil gaan. Wie op zoek gaat<br />
naar, zeg, de vijf basisbeginselen van ons goederenrecht<br />
weet dat snelle conclusies niet mogelijk zijn en dat hij<br />
diep zal moeten spitten en meer zal moeten verantwoorden<br />
dan degene die bijvoorbeeld uit de bestaande (Europese)<br />
regelgeving en rechtspraak criteria wil afleiden<br />
voor samenhangende verhoudingen. Een ander voorbeeld<br />
is dat wanneer iemand in zijn onderzoek heel<br />
breed de relevante aspecten van een problematiek in<br />
kaart wil brengen, hij eerder het verwijt kan krijgen<br />
bepaalde aspecten en daarbij behorende (kritische) bronnen<br />
ten onrechte terzijde te hebben gelaten dan in een<br />
proefschrift of tijdschriftartikel dat deze pretentie niet<br />
heeft. Een minder ambitieuze aanpak hoeft overigens<br />
ook niet zonder consequenties te blijven, alleen worden<br />
die op een ander vlak getrokken: de publicatie kan als<br />
minder diepgaand en minder grondig worden aangemerkt.<br />
Maar ook weer niet altijd. Zeker als de publicatie<br />
vol creatieve nieuwe ideeën staat, is een uitvoerige kritische<br />
confrontatie met de gepolijste opvattingen van<br />
anderen misschien eerder contraproductief. Hier concur-<br />
1736 NEDERLANDS JURISTENBLAD – 04-07-2014 – AFL. 26
eren diepgang en grondigheid met originaliteit, ook in<br />
de bronnenverantwoording.<br />
Afronding<br />
Ik kan zo doorgaan en in het Algemeen Deel doe ik dat<br />
ook. Hier concludeer ik dat in de huidige Nederlandse<br />
praktijk de bronnenverantwoording door de rechter aanmerkelijk<br />
lichter is dan die voor de juridisch-dogmatische<br />
onderzoeker. Dat is opvallend, want het spreekt<br />
allerminst voor zich. Het omgekeerde zou eerder voor de<br />
hand liggen, omdat een rechterlijke beslissing betrokkenen<br />
tot iets verplicht dat zo nodig met behulp van de<br />
overheid afgedwongen kan worden, terwijl een onderzoeker<br />
nog zo veel kan vinden en concluderen, maar hij kan<br />
het nooit aan iemand bindend opleggen. Het is aan het<br />
rechterlijke forum zich over de huidige motiveringspraktijk<br />
te buigen en na te gaan of die nog beantwoordt aan<br />
de eisen van de tijd. 38<br />
In het juridisch-dogmatisch onderzoek is het de<br />
taak van het forum van onderzoekers om eisen, spelregels<br />
en conventies te formuleren die aan dit type onderzoek<br />
gesteld worden of zouden kunnen worden. Voor een<br />
deel kan men hierbij aansluiten bij algemene debatten<br />
in de wetenschap, bijvoorbeeld recent over autoplagiaat<br />
waarover de KNAW richtlijnen heeft uitgevaardigd. 39<br />
Deels zijn ze echter disciplinespecifiek en dan zal men<br />
zelf het initiatief moeten nemen. Hierbij gaat het niet<br />
alleen om het optekenen of expliciteren van wat al in de<br />
dagelijkse praktijk gedaan wordt, maar men kan ook sturen<br />
en proberen de kwaliteit van het onderzoek te verhogen<br />
door eisen, spelregels of conventies als waardevol of<br />
als discussiepunten aan het forum voor te houden. Dat<br />
is wat ik genoemd heb de aanjagende functie van de verantwoording.<br />
Een voorbeeld is de gedachte om standaard<br />
een toetsingskader te ontwikkelen in onderzoek dat het<br />
geldende recht wil verbeteren, zoals in het meeste juridisch-dogmatisch<br />
onderzoek wordt nagestreefd. 40 Een<br />
ander voorbeeld is een standaardtoets voor de feitelijke<br />
grondslag die ik hierboven heb genoemd bij de feitenvaststelling.<br />
Denk verder aan een standaardtoets naar de<br />
invloed van Europa op het onderzoeksthema of aan de<br />
vraag of in deze tijd van globalisering en Europeanisering<br />
rechtsvergelijking niet veel vaker dan nu zinvol of<br />
geboden is. Ook al vallen de antwoorden negatief uit, het<br />
kan een debat aanzwengelen dat in de toekomst het<br />
onderzoek ten goede komt. En als het wel lukt, kan het<br />
de praktijk van rechters, advocaten, notarissen en<br />
bedrijfsjuristen enorm helpen, want zij hebben meestal<br />
geen tijd om deze kennis zelf op te sporen, maar als die<br />
beschikbaar is, kunnen ze die wel goed gebruiken. 41<br />
Tot slot. Men hoeft over eisen, spelregels en conventies<br />
van juridisch-dogmatisch onderzoek niet moeilijker<br />
te doen dan nodig is. Voor een deel zijn ze vanzelfsprekend<br />
en hebben ze een hoog common sense gehalte, maar<br />
zoals Scholten in 1931 al bepleitte, 42 is het desondanks<br />
goed er expliciet aandacht voor te hebben, want ook vanzelfsprekendheden<br />
worden niet altijd gevolgd of zijn<br />
moeilijker dan gedacht. Vergelijk wat ik hierover schreef<br />
in de paragraaf over de onderzoeksvraag. Op zichzelf<br />
spreekt de keuzevrijheid die een onderzoeker heeft voor<br />
zich, maar om die vrijheid volledig te ervaren en te doorgronden<br />
is veel oefening nodig en veel voorbeelden ter<br />
illustratie. Alleen proefondervindelijk leren dat en hoe het<br />
ook anders kan, werkt, is mijn ervaring met de bespreking<br />
van honderden onderzoeksvoorstellen. Dit is geen aantasting<br />
of beperking van de onderzoeksvrijheid, zoals wel<br />
gevreesd wordt, maar het maakt juist los van gevestigde<br />
ankers en gangbare benaderingen. Vervolgens moet de<br />
uitwerking van de gekozen invalshoek en de bronnen,<br />
interpretaties en argumenten die hij daarbij gebruikt,<br />
genadeloos op de snijtafel van de controle gelegd worden.<br />
Dat is, naast de keuzevrijheid, de tweede ‘vanzelfsprekendheid’<br />
die nadenken over eisen, spelregels en conventies<br />
scherp onder de aandacht brengt en die laat zien dat de<br />
verantwoording van onderzoek in concrete situaties vaak<br />
toch allemaal (net iets) ingewikkelder en minder duidelijk<br />
is dan op het eerste oog lijkt.<br />
Studenten zouden vanaf het begin van hun studie<br />
in de perspectievenrijkdom van juridisch-dogmatische<br />
vraagstellingen en in het ontwikkelen van systematische<br />
achterdocht in de omgang met bronnen, interpretaties<br />
en argumenten opgeleid dienen te worden. Niets moet<br />
zijn zoals het is. Het kan ook anders. Denken in mogelijkheden<br />
en onzekerheden als kern van het curriculum, en<br />
daarna de rigoureuze, kritische (zelf)controle. Het<br />
behoort tot de ethiek van het vak, maar aan juridische<br />
faculteiten wordt het nog steeds niet standaard in de<br />
bachelor gedoceerd.<br />
35. Onder meer HvJ EU 30 september<br />
2003, NJ 2004/160 (Köbler), m. nt. MRM.<br />
37. Zie de publicatie vermeld in noot 21.<br />
KNAW, april 2014.<br />
bleek de behoefte hieraan overduidelijk.<br />
38. Ik doe enkele voorstellen in het Algemeen<br />
Deel 2014, nr. 191 en 192.<br />
40. Hierboven in de paragraaf over de<br />
Onderzoeksvraag.<br />
41. In het in noot 22 genoemde overleg<br />
42. Zie het citaat in noot 13.<br />
36. Voor het eerst in HR 4 juni 1993, NJ<br />
1993/659 (Vredo vs. Veenhuis)<br />
39. KNAW, Correct citeren, Briefadvies<br />
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 04-07-2014 – AFL. 26 1737
1272<br />
Essay<br />
Hoe raar zijn die<br />
juristen eigenlijk<br />
Naar een pluriforme rechtswetenschap in een<br />
transnationale context<br />
Marc Loth 1<br />
De <strong>NJB</strong>-salon ‘Rare jongens die juristen’, die op 24 april jl. plaatsvond, is een goede aanleiding om de stand van<br />
de rechtswetenschap op te nemen. De ontwikkelingen volgen elkaar snel op maar vertonen – van een grotere<br />
afstand bezien – herkenbare patronen. Terugkerende elementen daarin zijn de relatie van de<br />
rechtswetenschap tot de praktijk, tot de (andere) maatschappij- en geesteswetenschappen, en natuurlijk tot<br />
zijn object: het recht (hoe dan ook gepercipieerd). Dan rijst de vraag: zijn die juristen eigenlijk wel zulke rare<br />
jongens Anders gezegd, neemt de rechtswetenschap in het spectrum van disciplines een eigen positie in, of<br />
is zij vergelijkbaar met (andere) geestes- of maatschappijwetenschappen In dit essay worden vanuit een<br />
comparatief en historisch perspectief enkele grote lijnen getrokken, omdat je soms van veraf meer ziet.<br />
1. Inleiding<br />
Daartoe zal ik in de eerste plaats enkele recente ontwikkelingen<br />
schetsen in het denken over de rechtswetenschap<br />
in Europa en in de Verenigde Staten (VS). Die ontwikkelingen<br />
blijken spiegelbeeldig te zijn, dat wil zeggen dat zij<br />
convergeren (par. 2). Vervolgens zal ik die ontwikkelingen<br />
in historisch perspectief plaatsen, ten einde ze te verklaren.<br />
De keuze van de methode bij de bestudering van het<br />
recht blijkt in sterke mate verbonden te zijn met de context<br />
waarin het recht wordt bestudeerd (par. 3). Ten slotte<br />
wil ik ingaan op de vraag wat dat betekent voor de toekomst<br />
van het rechtswetenschappelijk onderzoek. De<br />
bestudering van het recht in een transnationale context<br />
vergt de inzet van doctrinaire, rechtsvergelijkende, en<br />
interdisciplinaire methoden (par. 4). Daarom zou ik een<br />
lans willen breken voor een methodenpluralisme in de<br />
rechtswetenschap, niet als een teken van zwakte, maar als<br />
De rechtswetenschap is het slagveld<br />
geworden van uiteenlopende<br />
methodologische oriëntaties of zelfs<br />
paradigma’s<br />
een teken van kracht. Juristen zijn misschien wel een<br />
beetje raar, maar eigenlijk toch zo gek nog niet.<br />
2. Recente ontwikkelingen<br />
De rechtswetenschap in Europa is momenteel sterk in<br />
ontwikkeling, er wordt gesproken van een ‘discipline in<br />
transitie’. Drie ontwikkelingen bepalen het beeld. In de<br />
eerste plaats ontwikkelt het rechtswetenschappelijk<br />
onderzoek zich van monodisciplinair, dogmatisch onderzoek<br />
naar multidisciplinair en empirisch onderzoek. De<br />
ontwikkeling van het rechtswetenschappelijk onderzoek<br />
aan de Europese universiteiten en instituten toont een<br />
groeiende belangstelling voor een niet-doctrinaire<br />
bestudering van het recht. Voorts is er sprake van een<br />
ontwikkeling van een nationale oriëntatie naar een internationale<br />
of zelfs globale oriëntatie op het recht. Steeds<br />
vaker is het recht van niet-nationale of zelfs van niet-statelijke<br />
oorsprong en steeds meer rechtswetenschappelijk<br />
onderzoek geeft daarvan blijk. Ten slotte is er een ontwikkeling<br />
van een onderzoekscultuur van ‘laissez faire’ naar<br />
meer ‘managerial control, rankings and research programming’.<br />
Het rechtswetenschappelijk onderzoek wordt onder<br />
invloed van de sociale wetenschappen in toenemende<br />
mate methodologisch gedisciplineerd. 2<br />
Deze ontwikkelingen zijn het resultaat van de groeiende<br />
kritiek op de gangbare dogmatische bestudering van<br />
het recht. Aan de bron van die kritiek ligt enerzijds de toe-<br />
1738 NEDERLANDS JURISTENBLAD – 04-07-2014 – AFL. 26
nemende behoefte aan andere dan rechtsdogmatische<br />
expertise in de rechtspraktijk, en anderzijds de wetenschappelijke<br />
status van de rechtsdogmatiek in het licht<br />
van het wetenschappelijk succes van de economie, de<br />
psychologie, en de andere empirische maatschappijwetenschappen.<br />
De kritiek trekt de wetenschappelijke statuur<br />
van de rechtsdogmatiek in twijfel. Zijn haar wetenschappelijke<br />
geloofsbrieven nog wel in orde De rechtswetenschap<br />
is het slagveld geworden van uiteenlopende methodologische<br />
oriëntaties of zelfs paradigma’s. Naast de rechtsdogmatische<br />
bestudering van het recht zijn er rechtswetenschappers<br />
die zich oriënteren op de geesteswetenschappen<br />
(de filosofie, de geschiedenis, de literatuur), of op de maatschappijwetenschappen<br />
(de economie, de sociologie, de<br />
psychologie). Een eenduidige methodologische oriëntatie<br />
is ver te zoeken. Rechtswetenschappers van naam spreken<br />
zelfs van een crisis van de rechtswetenschap. 3<br />
De traditionele rechtsdogmatische of doctrinaire<br />
benadering staat dan ook voor belangrijke uitdagingen.<br />
Het richt zich van oudsher op het geldende recht (als<br />
object), op de oplossing van hard cases en de ordening<br />
van het systeem (als doelstelling), en op hermeneutische<br />
methoden van tekstuitleg (als methode). 4 Daarmee vallen<br />
vele interessante domeinen van onderzoek naar het recht<br />
buiten haar blikveld. Onderzoek naar de empirische context<br />
van het recht (als object), de systematische verwerving<br />
van kennis en de ontwikkeling van theorievorming<br />
(als doelstelling) door het gebruik van empirische methoden<br />
(als methode), zijn in beginsel buitengesloten. Daarvoor<br />
wordt verwezen naar de hulpdisciplines, zoals de<br />
rechtssociologie, de rechtseconomie of de rechtspsychologie.<br />
Mede door het eclatante succes van de rechtseconomie<br />
staat de rechtsdogmatiek onder toenemende druk om<br />
haar wetenschappelijke statuur te legitimeren. Dat levert<br />
een dilemma op tussen ‘rigor’ en ‘relevance’; moet zij<br />
kiezen voor wetenschappelijke rigiditeit, of voor maatschappelijke<br />
relevantie<br />
Het is opmerkelijk dat in de VS in zekere zin een<br />
omgekeerde ontwikkeling is waar te nemen. Het wetenschappelijke<br />
debat in de law journals wordt gekenmerkt<br />
door een verscheidenheid aan externe perspectieven op<br />
het recht, zoals de economische, de sociologische, of de<br />
psychologische bestudering van het recht (waarvan de<br />
eerste de meest invloedrijke is). Wat verder ook de onderlinge<br />
verschillen zijn, die benaderingen hebben gemeenschappelijk<br />
dat zij het recht niet als autonoom zien, maar<br />
veeleer als een instrument om politieke doeleinden te<br />
realiseren, dan wel als een institutionele factor in een<br />
maatschappelijk krachtenveld. 5 Het recht is in feite<br />
publiekrecht en het privaatrecht is niets anders dan een<br />
ander middel om politieke doeleinden te realiseren. Aan<br />
deze opvatting heeft ook bijgedragen de ideologische<br />
kritiek op de vanzelfsprekendheid waarmee de rechtsdogmatiek<br />
zich lijkt te committeren aan het geldende recht.<br />
De ‘critical legal studies’ richten zich op het ontmaskeren<br />
van het ideologische karakter van het recht door de<br />
deconstructie van juridische teksten. Daardoor heeft zich<br />
een variëteit aan ideologische perspectieven ontwikkeld,<br />
zoals ‘women’s rights’, ‘gay’s rights’, enz. Deze ontwikkelingen<br />
hebben ertoe bijgedragen dat de rechtswetenschap<br />
voor de praktijk van het recht van weinig betekenis is. 6 De<br />
kloof tussen de ‘law schools’ en de ‘law firms’ is nog nooit<br />
zo groot geweest. De Amerikaanse law schools hebben<br />
voor wetenschappelijke rigiditeit gekozen boven maatschappelijke<br />
relevantie. Voor veel onderzoekers aan<br />
Europese universiteiten — critici van het traditionele dogmatische<br />
onderzoek — is dit een wenkend perspectief.<br />
Niettemin tekenen zich ook in de VS nieuwe ontwikkelingen<br />
af. Allereerst heeft sinds de jaren tachtig van de<br />
vorige eeuw een kleine minderheid van schrijvers, tegen<br />
de stroom in, gepleit voor een ‘rights based theory’ van<br />
bijvoorbeeld het contractenrecht (onder anderen Charles<br />
Fried), of van het aansprakelijkheidsrecht (onder anderen<br />
Jules Coleman en Ernest Weinrib). Sinds 2010 is daar een<br />
nieuw wetenschappelijk programma bijgekomen (‘new<br />
private law’), dat een herstel van de (relatieve) autonomie<br />
van het privaatrecht voorstaat. Het nieuwe privaatrecht<br />
wordt gekenmerkt door conceptualisme (de ontwikkeling<br />
en analyse van rechtsbegrippen), het streven naar coherentie<br />
(het brengen van ordening), en de bereidheid om<br />
doctrinair onderzoek op een constructieve grondslag te<br />
beoefenen. Privaatrecht is geen tak van publiekrecht,<br />
maar een poging om de normatieve dimensie van private<br />
interacties te begrijpen. Rechtsnormen spelen daarin een<br />
rol die weliswaar verweven is met sociale normen en<br />
morele opvattingen, maar daarmee niet samenvalt. Het<br />
privaatrecht moet daarom serieus worden genomen, al<br />
kan bij zijn bestudering wel gebruik worden gemaakt van<br />
andere disciplines, de filosofie, economie, geschiedenis en<br />
cognitieve wetenschappen inbegrepen. 7<br />
3. Historische achtergronden<br />
De geschetste ontwikkelingen vertonen een merkwaardig<br />
spiegelbeeld. Terwijl de universiteiten in Europa zich richten<br />
naar het voorbeeld van de VS, dient zich daar een<br />
nieuwe benadering aan die beantwoordt aan de rechtswetenschap<br />
naar Europees model. Het nieuwe privaatrecht<br />
— met zijn nadruk op de conceptualiteit, de complexe<br />
coherentie, en de (relatieve) autonomie van het recht — is<br />
natuurlijk helemaal niet nieuw, maar veeleer een eigentijd-<br />
Auteur<br />
Noten<br />
2. Zie R. van Gestel, H.-W. Micklitz en M.<br />
Poiares Maduro, Methodology in the new<br />
legal world, EUI Working Papers, law<br />
2012/13.<br />
3. Zie J.B.M. Vranken, Algemeen Deel, een<br />
synthese, Deventer: Kluwer 2014 , nr. 7; J.<br />
Smits, Omstreden rechtswetenschap, over<br />
aard, methode en organisatie van de juridische<br />
discipline, Den Haag 2009, p. 15.<br />
4. Deze typering is misschien wat schetsmatig,<br />
maar in hoofdlijnen toch het standaardbeeld<br />
van de rechtsdogmatiek. Zie recentelijk<br />
de typering van J.B.M. Vranken,<br />
Algemeen Deel, een synthese, Deventer:<br />
Kluwer 2014, nr. 8-12, en traditioneel, K.<br />
Larenz, Methodenlehre der Rechtswissenschaft,<br />
Berlin 1979.<br />
Harvard Law Review 1990, p. 761-781.<br />
1. Prof. dr. M.A. Loth is hoogleraar Privaatrecht<br />
bij Tilburg Law School. Hij dankt Gijs<br />
van Dijck, Rob van Gestel, Eric Tjong Tjin<br />
Tai, en Jan Vranken voor hun opmerkingen<br />
naar aanleiding van een eerdere versie van<br />
deze tekst.<br />
6. E. Götz Hosemann, ‘“The new private<br />
law”: die neue amerikanische Privatrechtswissenschaft<br />
in historischer und vergleichender<br />
Perspektive’, in: Rabels Zeitung<br />
2014/78, p. 37-70.<br />
7. J.C.P. Goldberg, ‘Introduction: pragmatism<br />
and private law’, in: Harvard Law<br />
Review 2010, p. 1640-1663.<br />
5. Zie R. Posner, ‘The decline of law as<br />
autonomous discipline: 1962-1987’, in:<br />
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 04-07-2014 – AFL. 26 1739
Essay<br />
se herformulering van het programma van doctrinair<br />
onderzoek. Wat er eigentijds aan is, is een ruimhartiger of<br />
in ieder geval meer expliciete erkenning van de betekenis<br />
van de context, zowel in de zin van de relatie van het recht<br />
tot andere domeinen (de politiek, de moraal), als in de zin<br />
van de relatie van het juridische perspectief tot andere perspectieven<br />
(het economische, het sociologische, en het psychologische<br />
perspectief). Omdat de rechtsdogmatiek zich in<br />
Europa natuurlijk ook heeft vernieuwd, zal het programma<br />
van ‘new private law’ hier op weinig tegenstand stuiten. De<br />
Europese en de Amerikaanse traditie convergeren in een<br />
genuanceerde ‘law in context’-benadering, die het denken<br />
over het recht op beide continenten beheerst.<br />
Om deze ontwikkelingen te verklaren, is inzicht in<br />
enkele historische achtergronden nodig. Hoe is het zo gekomen<br />
Uitgangspunt is de stelling van Helmut Coing dat de<br />
rechtswetenschap vanaf haar ontstaan tot aan de opkomst<br />
van de nationale staten een Europese rechtswetenschap is<br />
geweest, gewijd aan de analyse en bewerking van het ius<br />
commune. 8 Eerst met en door de opkomst van de moderne<br />
nationale staten vanaf de 17e eeuw — elk met hun eigen<br />
codificaties — viel ‘die Ursprüngliche Einheit der europäischen<br />
Rechtswissenschaft’ uiteen in een verscheidenheid<br />
aan nationale disciplines voor de bestudering van het<br />
eigen recht. Met uitzondering van Pruisen — waar het<br />
Romeinse recht van kracht bleef en de grondslag vormde<br />
voor de Pandektenwetenschap — veranderde het codificatiestreven<br />
het beeld van de rechtswetenschap volledig. Het<br />
dogmatische karakter en de binding aan het geldende<br />
recht maakten van de rechtswetenschap in de nieuwe politieke<br />
context een nationale dogmatiek, die hooguit in een<br />
afzonderlijke discipline rechtsvergelijking nog belang stelde<br />
in de ontwikkelingen over de grenzen. Onder invloed<br />
van de globalisering van de economie en het recht is deze<br />
ontwikkeling omgeslagen in haar tegendeel. Het Europese<br />
recht is vergelijkbaar met het oude ‘ius commune’ en het<br />
grensoverschrijdende verkeer van personen en goederen<br />
heeft een transnationaal recht opgeleverd (‘global law’), dat<br />
nieuwe uitdagingen stelt aan de rechtswetenschap.<br />
Daarnaast heeft de rechtswetenschap in methodologisch<br />
opzicht een interessante ontwikkeling doorgemaakt<br />
die minder bekend is. De rechtsdogmatiek zoals wij haar<br />
kennen, is het resultaat van een differentiatie van de (overige)<br />
maatschappijwetenschappen die de rechtswetenschap<br />
enigszins verweesd hebben achtergelaten als een<br />
dogmatiek van het recht. De pioniers van de empirische<br />
maatschappijwetenschappen waren juristen die zich concentreerden<br />
op bepaalde aspecten van het recht. Bij Adam<br />
Smith en Karl Marx waren dat de economische aspecten<br />
van het recht, bij Henry Maine de culturele aspecten, en<br />
bij Durkheim en Weber de maatschappelijke context van<br />
de institutie van het recht. Tegelijkertijd waren zij de<br />
‘founding fathers’ van respectievelijk de economie, de culturele<br />
antropologie, en de sociologie. Deze ‘Ausdifferenzierung’<br />
heeft nooit veel aandacht gekregen, waarschijnlijk<br />
omdat wij de huidige disciplinaire grenzen als een gegeven<br />
beschouwen. 9 Aan de nieuwe domeinafbakening zijn<br />
evidente voordelen verbonden. Met het ontstaan en de<br />
ontwikkeling van de empirische maatschappijwetenschappen<br />
was de groei van gespecialiseerde kennis gediend.<br />
Niettemin is er ook een keerzijde: de aangebrachte schotten<br />
leiden gemakkelijk tot verkokering en tunnelvisie,<br />
waardoor de samenhang uit beeld verdwijnt. 10 De<br />
af splitsing en de ontwikkeling van de empirische<br />
maatschap pijwetenschappen hebben het recht als het<br />
ware van zijn context beroofd. De rechtsdogmatiek is<br />
sedertdien immers gericht geweest op het geldende recht<br />
— de oplossing van hard cases en de ordening van het<br />
systeem — door de hantering van hermeneutische methoden;<br />
de context, de theorievorming en empirische methoden<br />
zijn aan andere disciplines overgelaten (zie par. 2).<br />
In de loop van de 20e eeuw is het gat dat is ontstaan<br />
door de differentiatie van de empirische maatschappijwetenschappen<br />
opgevuld door de opkomst van brugdisciplines<br />
als de rechtssociologie, de rechtsantropologie, de<br />
rechtspsychologie en de rechtseconomie. Deze (nieuwe)<br />
wending naar de samenleving heeft zich niet beperkt tot<br />
de bestudering van het recht, maar strekte zich uit tot de<br />
rechtspraktijk. De kritiek van de vrije rechtsleer op het<br />
legisme, 11 van de ‘Interessenjurisprudenz’ op de ‘Begriffsjurisprudenz’,<br />
12 en van het ‘legal realism’ op het ‘legal formalism’,<br />
13 geven blijk van die wending naar de samenleving in<br />
de rechtspraktijk. Wanneer het recht van zijn context<br />
wordt beroofd, heeft de rechtsbeoefening de neiging zich<br />
te ontwikkelen tot formalisme, en roept zij telkens weer<br />
een tegenkracht op in de vorm van een meer realistische<br />
rechtsopvatting. Kennelijk bestaat er een kritische spanning<br />
tussen recht en samenleving, die zowel kan omslaan<br />
in formalisme als in realisme. Het Europese rechtsdenken<br />
is gevoeliger gebleken voor het risico van formalisme; in<br />
het Amerikaanse denken is tot op de dag van vandaag het<br />
realisme de dominante stroming geweest. Het is mede<br />
daarom dat het idee van het privaatrecht als een manier<br />
om publieke doeleinden te realiseren tot aan de opkomst<br />
van ‘new private law’ in de VS zo’n hardnekkig leven heeft<br />
geleid. 14 Dat brengt ons weer terug bij het heden.<br />
4. Hoe verder<br />
Vooruitgang in de rechtswetenschap vindt plaats door een<br />
verandering van paradigma of perspectief. Dat is niet<br />
altijd een kwestie van keuze, maar ook een kwestie van<br />
(anders) zien (een ‘Gestaltswitch’). Vernieuwende juristen<br />
zijn zij die erin slagen om, in weerwil van het dominante<br />
programma, van perspectief te wisselen, en daarmee een<br />
nieuwe horizon voor kennis te openen. Dat is in de rechtswetenschap<br />
niet anders dan in andere disciplines, waar de<br />
paradigmatische vernieuwingen worden afgewisseld met<br />
perioden van normaal-wetenschappelijk onderzoek. 15 Zo’n<br />
paradigmatische vernieuwing is bijvoorbeeld de wending<br />
naar de samenleving in een tijd van formalisme. Waarin<br />
de rechtswetenschap wél verschilt van andere disciplines<br />
is dat zo’n paradigmaverschuiving zich meestal niet<br />
beperkt tot de rechtswetenschap, maar zich uitstrekt tot<br />
de rechtspraktijk (vergelijk het werk van rechters als Holmes,<br />
Cardozo, of Learned Hand). In het licht van het nieuwe<br />
paradigma worden dezelfde gevallen niet alleen anders<br />
gezien, maar ook anders behandeld (vergelijk de arresten<br />
van de Zutphense waterjuffer en Lindenbaum vs. Cohen).<br />
Paradigmatische vernieuwingen hebben in het recht niet<br />
alleen theoretische, maar ook praktische consequenties.<br />
Verschillende paradigma’s leiden tot uiteenlopende<br />
methoden. Vanuit een meer formalistisch perspectief zal<br />
men het recht zien als een systeem van normen (vergelijk<br />
de rechtsdogmatiek). In een realistische benadering zal<br />
1740 NEDERLANDS JURISTENBLAD – 04-07-2014 – AFL. 26
men het recht veeleer problematiseren als een maatschappelijke<br />
praktijk (vergelijk de rechtseconomie, -sociologie,<br />
en -psychologie). In een geesteswetenschappelijk<br />
perspectief zal men het recht zien als een geestelijke,<br />
intellectuele en morele activiteit (vergelijk de rechtsgeschiedenis<br />
of -filosofie). Bij de verschillende perspectieven<br />
op het recht passen verschillende methoden van respectievelijk<br />
doctrinaire, maatschappijwetenschappelijke, en<br />
geesteswetenschappelijke aard. De methode volgt het<br />
object, zouden we kunnen zeggen, maar het omgekeerde<br />
is ook waar: verschillende manieren van zien bepalen uiteenlopende<br />
wijzen van zijn. 16 Op voorhand is er niet één<br />
methode die de voorkeur geniet, wat niet wil zeggen dat<br />
rechtswetenschappelijk onderzoek niet goed of minder<br />
goed kan zijn. De kwaliteit van rechtswetenschappelijk<br />
onderzoek is evenwel niet afhankelijk van de gehanteerde<br />
methode; er is goed en slecht doctrinair onderzoek, zoals<br />
er goed en slecht interdisciplinair onderzoek bestaat. Dat<br />
gegeven lijkt mij niet zonder betekenis in een tijd waarin<br />
aan de Europese universiteiten het doctrinaire onderzoek<br />
dreigt te worden onderschat (zoals de ontwikkelingen aan<br />
de Amerikaanse universiteiten laten zien).<br />
Intussen is het speelveld ingrijpend gewijzigd. De<br />
rechtswetenschap staat daardoor weer voor nieuwe uitdagingen.<br />
De rechtsorde moet zich aanpassen aan een<br />
nieuwe, transnationale context, waarin traditionele onderscheidingen<br />
tussen nationaal en internationaal recht,<br />
publiekrecht en privaatrecht, en recht en zelfregulering,<br />
min of meer obsoleet zijn geworden. Bij het onderzoek<br />
naar dat nieuwe transnationale recht (‘global law’) gaat<br />
het niet om het vinden van uniforme regels en beginselen,<br />
noch om de eindeloze variëteit van lokaal recht, maar<br />
vooral om de verhouding tussen het globale en het lokale<br />
recht. Dat vraagt soms om nieuwe methoden. Als voorbeeld<br />
noem ik het onderscheid tussen rechtsvergelijking<br />
van de eerste orde en van de tweede orde. 17 Bij de laatste<br />
gaat het niet louter om de vergelijking van leerstukken,<br />
maar om de vraag hoe rechtsvormende actoren op elkaar<br />
reageren. Denk bijvoorbeeld aan de reconstructie van<br />
transnationale rechterlijke dialogen over terrorismebestrijding,<br />
de vluchtelingenproblematiek, of milieubescherming.<br />
18 Hoe hebben de deelnemers in die dialoog op<br />
elkaars uitspraken gereageerd Hoe heeft die dialoog zich<br />
ontwikkeld De beantwoording van deze vragen vergt<br />
onderzoek naar regulering en clusters van uitspraken van<br />
rechtsvormende actoren over de hele wereld. Dat onderzoek<br />
zal zowel van doctrinaire, rechtsvergelijkende als<br />
interdisciplinaire aard moeten zijn, willen wij het ontstaan<br />
en de ontwikkeling van die dialoog in beeld krijgen.<br />
Rechtswetenschap in een transnationale context kan niet<br />
anders dan pluriform zijn.<br />
Dit methodenpluralisme heeft niet alleen gevolgen<br />
voor het wetenschappelijk onderzoek, maar ook voor het<br />
onderwijs. Vanuit didactisch oogpunt verdient het de<br />
voorkeur om de studenten allereerst bekend te maken<br />
met doctrinaire methoden. Dat is de harde kern van hun<br />
vak en daarin dienen zij vaardig te zijn. Maar dat sluit<br />
niet uit dat het verrijkend is om de studie van het recht in<br />
de loop van de opleiding te verbreden tot de context waarin<br />
het toepassing vindt; ‘to broaden the study of law from<br />
within’, zoals William Twining dat treffend omschreef. 19<br />
Die verbreding dient zowel betrekking te hebben op de<br />
comparatieve dimensie van het recht als op de interdisciplinaire<br />
dimensie. Het aansprakelijkheidsrecht biedt een<br />
goed voorbeeld. Wat de comparatieve dimensie betreft, is<br />
niet alleen rechtsvergelijking van de eerste orde de moeite<br />
waard, maar ook rechtsvergelijking van de tweede orde (in<br />
de hiervoor aangehaalde zin). Ik denk bijvoorbeeld aan de<br />
bestudering van de rechterlijke dialoog die zich wereldwijd<br />
ontwikkelt rond de aansprakelijkheid voor de gevolgen<br />
van klimaatverandering. 20 Wat de interdisciplinaire<br />
dimensie betreft, leent de studie van het aansprakelijkheidsrecht<br />
zich in ieder geval voor het problematiseren<br />
van economische aspecten (de afwenteling van schade),<br />
psychologische aspecten (genoegdoening), en morele<br />
aspecten (zorgplichten). Vanuit de harde kern van het doctrinaire<br />
onderwijs worden de studenten aldus geleidelijk<br />
bekend gemaakt met rechtsvergelijkende en interdisciplinaire<br />
benaderingen van het recht om uiteindelijk weer<br />
terug te keren naar het probleem of de casus waarmee zij<br />
begonnen. In de rechtenstudie dient zowel aan de verbreding<br />
van het perspectief als aan de verankering in het<br />
concrete juridische vraagstuk, voldoende aandacht te worden<br />
gegeven. De verbreding van het perspectief is van<br />
belang om vertrouwd te raken met andere manieren van<br />
denken en aldus tevens de grenzen van het eigen denken<br />
te ontdekken. De verankering in de juristerij is van belang<br />
om de student houvast te bieden bij zijn intellectuele<br />
omzwervingen en om hem bewust te maken van zijn<br />
eigen vak. Aldus wordt de student vertrouwd gemaakt<br />
met de mogelijkheden én de beperkingen van zijn eigen<br />
vak. Rare jongens, die juristen, maar misschien toch zo<br />
gek nog niet.<br />
8. H. Coing, Die Ursprüngliche Einheit der<br />
europäischen Rechtswissenschaft, Wiesbaden<br />
1968. Zie ook H.J. Berman, Law and<br />
revolution, the formation of Western legal<br />
tradition, Cambridge (Mass.) 1983.<br />
9. Zie D.R. Kelley, The human measure,<br />
social thought in the Western legal tradition,<br />
Cambridge (Mass.)/London 1990.<br />
12. Zie R. von Jhering, ‘Im juristischen<br />
Begriffshimmel. Ein Phantasiebild’, in:<br />
Schertz und Ernst in der Jurisprudenz, Leipzig<br />
1909.<br />
13. O. Wendell Holmes, The Common Law,<br />
1881.<br />
14. Zie Götz Hosemann, a.w., p. 46, 47.<br />
15. Th. Kuhn, The structure of scientific<br />
revolutions, Chicago 1962.<br />
17. Zie D. Nelken, ‘The changing roles of<br />
social indicators: from explanation to governance’,<br />
in: P. Alldridge, L. Cheliotis and V.<br />
Mitsilegas eds., Globalisation, criminal law<br />
and criminal justice: theoretical, comparative<br />
and translational perspectives, Oxford:<br />
Hart 2014.<br />
18. Zie hierover E. Benvenesti, ‘Reclaiming<br />
democracy: the strategic uses of foreign<br />
and international law by national courts’, in:<br />
The American Journal of International Law,<br />
vol. 102, p. 241-274.<br />
19. W. Twining, Law in context, enlarging a<br />
discipline, Oxford 1997. Zie in deze lijn het<br />
onderwijsboek M.A. Loth en A.M.P.<br />
Gaakeer, Meesterlijk recht; over recht,<br />
rechtswetenschap en juristerij, Den Haag:<br />
BJu, derde druk 2005, p. 18-19.<br />
20. Vergelijk J. Spier, Shaping the law for<br />
global crises, thoughts about the role the<br />
law could play to come to grips with the<br />
major challenges of our time, Den Haag:<br />
Eleven International Publishing 2012; E.H.P.<br />
Brans e.a., Naar aansprakelijkheid voor (de<br />
gevolgen van) klimaatverandering, Den<br />
Haag: BJu 2012.<br />
10. S. Toulmin, Return to reason, Cambridge<br />
(Mass.) 2001, hfdst. 9 (‘The trouble<br />
with disciplines’).<br />
11. Zie P.C. Kop, Legisme en privaatrechtwetenschap,<br />
Deventer: Kluwer 1992.<br />
16. Zie A.C. Zijderveld, ‘Twee dilemma’s,<br />
vier denkvormen; poging tot een typologische<br />
ordening van de sociologische theorie’,<br />
in: Sociale wetenschappen 1974, p. 49-65.<br />
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 04-07-2014 – AFL. 26 1741
1273<br />
Wetenschap<br />
Versnelling van de<br />
doorlooptijden van<br />
rechtszaken met 40%<br />
Realistisch of Haagse bluf<br />
Margreet Ahsmann en Hans Hofhuis 1<br />
De waardering voor de rechtspraak in Nederland is groot. Dit betreft vooral het rechterlijke functioneren.<br />
Maar ook qua doorlooptijden doet Nederland het internationaal goed. Toch wil de Rechtspraak sneller gaan<br />
werken. Daartoe is eind 2012 het programma KEI (Kwaliteit en Innovatie) gelanceerd. In het verlengde<br />
daarvan beschrijft de (concept) Agenda van de Rechtspraak 2015-2018 de koers voor de komende jaren. Aan<br />
deze Agenda zijn hoge versnellingspercentages gekoppeld. De eerste doelstelling is dat in 2018 de duur van<br />
rechtszaken 40% korter zal zijn dan in 2013. Maar dit bekortingspercentage berust op een ondeugdelijk<br />
fundament. Eerst zou systematisch moeten worden bezien waar ruimte bestaat voor versnelling. Het<br />
rapport waarop een en ander is gebaseerd biedt slechts min of meer kale cijfers, terwijl een deugdelijke<br />
programmatheorie ontbreekt. De Rechtspraak zou er goed aan doen om geen verwachtingen te wekken die<br />
zij zeer waarschijnlijk niet kan waarmaken.<br />
De rechtspraak is een van de drie pilaren van de<br />
democratische rechtsstaat. De rechtsstaat waarborgt<br />
fundamentele rechten, waaronder het recht<br />
op een eerlijk en onpartijdig proces binnen een redelijke<br />
termijn. Voor een gezond economisch bestel is het goed<br />
functioneren van het gerechtelijke apparaat absoluut<br />
nodig. Bij schaarse middelen zijn kosteneffectiviteit en<br />
een effectieve geschilbeslechting noodzakelijk om de jaarlijkse<br />
zaakstroom van (in 2013) bijna 1,8 miljoen zaken te<br />
kunnen blijven afwikkelen. Langdurige gerechtelijke procedures<br />
ondermijnen het vertrouwen in de rechtspraak en<br />
kosten de samenleving geld. Een huurder, een slachtoffer<br />
of een ondernemer in financiële problemen kan niet te<br />
lang in onzekerheid blijven. De Rechtspraak 2 wil daarom<br />
sneller en toegankelijker (door vereenvoudiging en<br />
digitalisering) gaan werken. Daartoe is eind 2012 het programma<br />
KEI (Kwaliteit en Innovatie) gelanceerd. In het<br />
verlengde daarvan beschrijft de (concept) Agenda van de<br />
Rechtspraak 2015-2018 de koers voor de komende jaren.<br />
Hieraan zijn hoge versnellingspercentages gekoppeld. De<br />
eerste doelstelling van de Agenda is dat in 2018 de duur<br />
van rechtszaken 40% korter zal zijn dan in 2013. Het Jaarplan<br />
van de Rechtspraak 2014 is nog ambitieuzer. Hierin<br />
is sprake van een bekorting van de gemiddelde doorlooptijd<br />
vanaf 2018 met ‘ten minste 40%’. 3 Het is een ‘mooi en<br />
daadkrachtig plan’, volgens het hoofdredactionele commentaar<br />
van NRC Handelsblad van 5 maart 2014. ‘Maar is<br />
er goed over nagedacht’, was de vraag waarmee het commentaar<br />
afsloot.<br />
In deze bijdrage onderzoeken wij niet de wenselijkheid<br />
van deze taakstelling. Het belang van korte doorlooptijden<br />
is immers evident. Wij onderzoeken het fundament<br />
en het realiteitsgehalte van dat percentage. In het verleden<br />
zijn vaker beleidsmaatregelen genomen om de doorlooptijden<br />
aanmerkelijk te bekorten. Die waren niet altijd<br />
effectief. Mislukt is bijvoorbeeld het streven van het<br />
‘Versneld regime’ in de jaren negentig om eenvoudige<br />
civiele zaken (met één eiser en een belang van maximaal<br />
f 50 000) binnen acht maanden af te ronden. 4 De vraag is<br />
daarom of, en zo ja hoe, het doel van ruim 40% versnelling<br />
kan worden bereikt. Wij concentreren ons op zaken<br />
op het gebied van het civiele recht in eerste aanleg.<br />
1. Doorlooptijden in het civiele proces<br />
Doorlooptijd is de totale tijd (in dagen) die verstrijkt tussen<br />
het moment waarop een zaak voor de rechter wordt<br />
aangebracht (de eerste roldag, in strafzaken de eerste zittingsdag)<br />
en het tijdstip van de eindafdoening in dezelfde<br />
1742 NEDERLANDS JURISTENBLAD – 04-07-2014 – AFL. 26
aanleg. De voorgenomen bekorting betreft alle rechtsgebieden:<br />
bestuursrecht (inclusief belasting- en vreemdelingenzaken),<br />
civiel recht 5 en strafrecht.<br />
Harde kennis over en gedetailleerd statistisch onderzoek<br />
naar doorlooptijden zijn tamelijk schaars. Een conceptueel<br />
kader en een body of knowledge ontbreken. Onderzoeken<br />
spreken elkaar geregeld tegen, ook omdat er een<br />
grote variëteit is aan geschillen, uitgangspunten en manieren<br />
waarop aan waarheidsvinding wordt gedaan. Voor<br />
Nederland heeft alleen Eshuis empirisch onderzoek verricht<br />
naar effecten van doorlooptijd-bekortende maatregelen.<br />
6 Zijn studie richtte zich op de zaken waarover al sinds<br />
lang (ook internationaal) de meeste klachten bestaan: de<br />
contradictoire bodemzaken. Verzoekschriften en kantonzaken<br />
werden over het algemeen weinig problematisch<br />
geacht. Uit het onderzoek van Eshuis blijkt dat concentratie<br />
en intensivering van de voorprocedure (voorafgaand aan<br />
de mondelinge behandeling), zoals in 2002 in het Wetboek<br />
van Burgerlijke Rechtsvordering vastgelegd, de belangrijkste<br />
factoren zijn om versnelling te realiseren. Ook de zaaksvoorraad<br />
is van groot belang voor de doorloopsnelheid:<br />
bekorting van doorlooptijden en voorraadvermindering<br />
hangen nauw samen. Het voorraadniveau is volgens Eshuis<br />
zelfs het beste referentiepunt voor de ontwikkeling van<br />
doorlooptijden. Programma’s ter bekorting van doorlooptijden<br />
die niet tevens voorzien in een strategie om de voorraad<br />
lopende zaken te verkleinen, leiden niet tot duurzame<br />
resultaten. Datzelfde geldt voor programma’s die geen werk<br />
maken van gedragsverandering bij de betrokken professionals.<br />
Zo leidt strenge procesbewaking door de (rol)rechter<br />
slechts tot verplaatsing van wachtrijen, als niet tevens,<br />
mogelijk tijdelijk, extra capaciteit beschikbaar is om de<br />
sneller doorstromende zaken af te handelen.<br />
Diverse interventies in de civiele rechtspleging sinds 1<br />
december 1989 – wettelijke invoering van de comparitie na<br />
antwoord, aanpassingen van werkprocessen, inzet van de<br />
Vliegende Brigade en de wetswijzigingen in 2002 – hebben<br />
geleid tot een duidelijke bekorting van de doorlooptijden:<br />
het percentage handelszaken met verweer dat binnen één<br />
jaar wordt afgedaan, is gestegen van 34% in 1995 tot 49%<br />
in 2003 en uiteindelijk tot 63% in 2010, 7 terwijl in die periode<br />
het aantal zaken meer dan verdubbeld is. Het bekorten<br />
van doorlooptijden vergt dus een lange adem.<br />
Harde kennis over en gedetailleerd<br />
statistisch onderzoek naar<br />
doorlooptijden zijn tamelijk schaars.<br />
Een conceptueel kader en een body<br />
of knowledge ontbreken<br />
Betrouwbare gegevens over de duur van gerechtelijke<br />
procedures zijn pas sinds krap een decennium beschikbaar.<br />
De tweejaarlijkse publicatie Rechtspleging Civiel en Bestuur<br />
geeft statistische informatie over civiele en bestuursrechtelijke<br />
rechtszaken: in- en uitstroomgegevens, gemiddelde<br />
doorlooptijden, gegevens omtrent het soort geschil en het<br />
financiële belang. 8 Tussen rechtbanken onderling en tussen<br />
de proceduretypen bestaan grote verschillen in doorlooptijden.<br />
9 De rechtbanken hebben daarom de afgelopen jaren<br />
de doorlooptijden van 32 proceduretypen genormeerd,<br />
waarbij de derde en de vierde best presterende rechtbank<br />
het referentiepunt vormen. 10 De normen zijn, na evaluatie,<br />
voor 2012 deels aangescherpt. Elke gemiddelde doorlooptijd<br />
biedt een algemeen beeld van de snelheid van afdoening,<br />
maar niet van de duur van een doorsneezaak. 11 Het<br />
aantal zaken met een kortere doorlooptijd dan de gemiddelde<br />
is immers veel groter dan het aantal zaken met de<br />
gemiddelde of een langere doorlooptijd. Echtscheidingszaken<br />
duren gemiddeld zestien weken, maar de helft van die<br />
zaken wordt binnen zes weken afgedaan. De norm biedt<br />
echter wel een indicatie voor de richting waarin doorlooptijden<br />
zich ontwikkelen.<br />
2. Tevredenheid en kwaliteit<br />
Internationaal bezien scoort de rechtspraak hoog. In het<br />
bijzonder het civiele recht scoort uitstekend, ook al zijn er<br />
verschillen tussen diverse onderzoeken. Volgens de Rule of<br />
Law Index staat Nederland, gemeten op zeven aspecten,<br />
Auteurs<br />
www.rechtspraak.nl.<br />
164-170. De studie van Eshuis is ook in<br />
zoverre uniek dat in de ons omringende<br />
landen zelfs basale meting van doorlooptijden<br />
niet op orde is.<br />
7. R.J.J. Eshuis, 2007, p. 157, en Jaarverslag<br />
Rechtspraak 2011, p. 24.<br />
retypen onderscheiden: dagvaardingszaken<br />
met en zonder verweer, handelsrekesten,<br />
kort gedingen en beëindigde faillissementen.<br />
In familiezaken worden zes proceduretypen<br />
benoemd en bij kantonzaken acht.<br />
Voor familie- en kantonzaken gelden andere<br />
normen. Deze zijn door de gemiddeld<br />
genomen geringere complexiteit stringenter<br />
dan die in handelszaken.<br />
10. De Rechtspraak, Kengetallen 2012 (te<br />
raadplegen via www.rechtspraak.nl), p. 15<br />
en 40. Van 29 proceduretypen zijn de doorlooptijden<br />
gemeten.<br />
11. Er bestaat veel kritiek op het gebruik<br />
van deze statistieken; zie Rechtspleging<br />
Civiel en Bestuur 2012, p. 99 en 202.<br />
1. Prof. mr. M.J.A.M. Ahsmann is bijzonder<br />
hoogleraar Rechtspleging in Leiden. Mr.<br />
H.F.M. Hofhuis is rechter-plaatsvervanger in<br />
(en oud-president van) die rechtbank. Bij de<br />
totstandkoming van dit artikel hebben zij<br />
dankbaar gebruikgemaakt van de deskundige<br />
en waardevolle inbreng van dr. R.J.J.<br />
Eshuis (WODC), dr. B.C.J. van Velthoven en<br />
dr. P. van Wijck (beiden Universiteit Leiden).<br />
4. R.J.J. Eshuis, Een kwestie van tijd. Onderzoek<br />
naar de doorlooptijd in handelszaken<br />
(WODC, Onderzoek en Beleid, 171), Den<br />
Haag 1998, p. 65-66; R.J.J. Eshuis, ’Het kan<br />
echt sneller’, Trema 1999, p. 59-63.<br />
5. Dit verzamelbegrip omvat de civiele<br />
kanton- en familiezaken en de overige<br />
civiele zaken (met een inadequate term ook<br />
‘handelszaken’ genoemd).<br />
6. R.J.J. Eshuis, Het recht in betere tijden,<br />
Over de werking van interventies ter versnelling<br />
van civiele procedures (WODC,<br />
Onderzoek en Beleid, 254) 2007, p. 13-17<br />
en p. 281-289; R.J.J. Eshuis, ‘Kortere procedures:<br />
wat werkt’, Executief 2008, p.<br />
8. N.E. de Heer-de Lange, B.J. Diephuis en<br />
R.J.J. Eshuis (red.), Rechtspleging Civiel en<br />
Bestuur 2012 (Justitie in statistiek, 3), Den<br />
Haag 2013. Ook te downloaden via de<br />
websites van het WODC (www.wodc.nl),<br />
de Raad voor de rechtspraak (www.rechtspraak.nl)<br />
en het CBS (www.cbs.nl). Jaarlijks<br />
worden de tabellen bijgewerkt en via de<br />
websites gepubliceerd.<br />
9. Voor handelszaken worden vijf procedu-<br />
Noten<br />
2. Dit organisatorische begrip omvat niet de<br />
Hoge Raad en de Afdeling bestuursrechtspraak<br />
van de Raad van State.<br />
3. Agenda en Jaarplan zijn te raadplegen via<br />
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 04-07-2014 – AFL. 26 1743
Wetenschap<br />
Leaping between time - Jordan Adams © ImageZoo / Alamy<br />
vergeleken met zestien andere West-Europese landen en<br />
de Verenigde Staten op de tweede plaats. Noorwegen staat<br />
bovenaan, maar Noorwegen scoort qua snelheid minder<br />
dan Nederland, dat voor deze groep van landen het snelste<br />
is. 12 Wereldwijd liggen de percentages iets anders. Ook<br />
volgens The Flash Barometer 385, die de doorlooptijden<br />
van 28 Europese landen met elkaar vergelijkt, scoort<br />
Nederland heel goed, zij het dat Nederland niet op de eerste<br />
plaats staat. 13 Dat is Denemarken, althans in de categorie<br />
Civil, commercial, administrative and other cases. In de<br />
categorie Litigious civil and commercial cases staat<br />
Denemarken echter op de vijfde plaats; van Nederland<br />
ontbreken de gegevens. Betekent dat misschien dat de<br />
Nederlandse gegevens in één categorie zijn ondergebracht<br />
omdat wij dit onderscheid niet maken Het laat zien hoe<br />
lastig indicatoren met elkaar te vergelijken zijn, doordat<br />
gemeenschappelijke definities ontbreken. Illustratief is in<br />
dit verband ten slotte het aantal klachten wegens overschrijding<br />
van de redelijke-termijneis, vastgesteld door het<br />
Europees Hof voor de Rechten van de Mens. 14 Nederland<br />
1744 NEDERLANDS JURISTENBLAD – 04-07-2014 – AFL. 26
Tevredenheid is een resultante van (impliciete of expliciete)<br />
verwachtingen en discrepantie met de ervaren werkelijkheid<br />
springt daar positief uit. In de periode 1959-2013 werden<br />
over de lengte van procedures in Frankrijk, Duitsland en<br />
België respectievelijk 281, 102 en 56 gehonoreerde klachten<br />
geuit; tegen Nederland, evenals tegen Denemarken,<br />
slechts acht.<br />
Uit periodieke klanttevredenheidsonderzoeken blijkt dat<br />
een ruime meerderheid van rechtzoekenden en professionals<br />
al sinds vele jaren (zeer) tevreden is over het rechterlijke<br />
functioneren bij rechtbanken (86% in 2011 en 77% in<br />
de jaren 2005-2008). Ontevredenheid bestaat vooral over<br />
doorlooptijden in familie- en bestuursrechtelijke zaken<br />
(met inbegrip van belastingzaken); over die in civiel-handel<br />
en kantonzaken bestaat méér tevredenheid (62 en<br />
61%). 15 Een negatieve beslissing van de rechter had<br />
overigens effect op de klantwaardering.<br />
Zoeken naar wegen tot verbetering van doorlooptijden<br />
is dus zinvol. Uit onderzoek blijkt echter dat sterke<br />
sturing op een bepaald aspect ook contraproductief kan<br />
zijn. 16 Maatregelen die bij de ene groep leiden tot een<br />
versterking van vertrouwen, kunnen bij een andere<br />
groep juist afbreuk aan vertrouwen doen, omdat het gaat<br />
om groepen met uiteenlopende waardeoriëntaties. De<br />
ene groep burgers heeft vooral behoefte aan goede bejegening<br />
en een andere groep vooral aan een effectief en<br />
efficiënt systeem. Het is dus welhaast onmogelijk om<br />
aan beide tegelijk tegemoet te komen. Eén voorbeeld ter<br />
adstructie van een discrepantie tussen objectief gemeten<br />
prestaties en gemeten tevredenheid: de Rechtbank Den<br />
Haag scoorde in 2011 en 2012 relatief laag in de waardering,<br />
maar had in 2012 landelijk bezien vrijwel de hoogste<br />
score in de streefcijfers én is beschreven als de meest<br />
efficiënte rechtbank in financieel opzicht. Niettemin is<br />
als tweede doelstelling in de (concept) Agenda van de<br />
Rechtspraak geformuleerd dat in 2018 ten minste 70%<br />
van de Nederlanders tevreden is over toegankelijkheid<br />
van de rechtspraak, en wel op twee punten waarover<br />
gebruikers nu minder tevreden zijn: doorlooptijd en digitale<br />
toegankelijkheid. Tevredenheid is een resultante van<br />
(impliciete of expliciete) verwachtingen en discrepantie<br />
met de ervaren werkelijkheid. De belofte van (KEI en) de<br />
nieuwe wetgeving, namelijk dat mensen straks eenvoudig<br />
en snel digitaal kunnen procederen, schept nieuwe<br />
verwachtingen. De gerechtvaardigdheid van die verwachtingen<br />
komt hierna aan de orde.<br />
3. De nieuwe wetgeving<br />
Er is wetgeving in de maak om een eenvoudige, uniforme<br />
en flexibele rechtsgang te bieden in het civiele en het<br />
bestuursrecht. 17 Alle werkprocessen zullen daartoe worden<br />
gedigitaliseerd. De procesinnovatie moet de volgende<br />
veranderingen bieden: één stuk dat het proces inleidt<br />
(waarbij de verplichting tot betekening van de dagvaarding<br />
vervalt), strakke, in de wet geregelde termijnen, een<br />
mondelinge behandeling met meer regie van de rechter<br />
en maatwerk indien nodig, en ten slotte het digitaal<br />
indienen van processtukken. De geschetste vereenvoudigde<br />
basisprocedure betreft een groot aantal, inhoudelijk<br />
zeer verschillende, soorten procedures in het bestuursrecht<br />
en het civiele recht. Voor civiele zaken sluit deze<br />
procedure inhoudelijk volledig aan bij hetgeen al sinds<br />
2002 het uitgangspunt van de wetgever is (afgezien van<br />
het plan van één inleidend processtuk). Ook de beschrijving<br />
van de mondelinge behandeling voegt in feite weinig<br />
nieuws toe. 18<br />
Het belang van goed doordachte wetgeving is groot,<br />
juist ook omdat bijna twee derde (65,5%) van alle rechtszaken<br />
civielrechtelijk van aard zijn. Mede gelet op de uitkomsten<br />
van het onder 1 genoemde onderzoek van Eshuis<br />
lijkt de betekenis van de nieuwe wetgeving voor verbetering<br />
van de doorlooptijden in het civiele recht beperkt te<br />
zijn. Als het accent sterk op uniformiteit ligt, worden binnen<br />
het civiele recht juist de probleemgevallen waarin<br />
doorlooptijd-verkortende maatregelen het dringendst<br />
nodig zijn – de handelszaken met verweer – niet bereikt.<br />
4. De 40%-taakstelling<br />
De recente publicaties van de Rechtspraak die als taakstelling<br />
een bekorting van de doorlooptijden met (ten minste)<br />
40% bevatten, vermelden niet welke berekeningen of<br />
plannen daaraan ten grondslag liggen. Navraag bij de<br />
Raad voor de rechtspraak heeft uitgewezen dat het percentage<br />
is ontleend aan een zogeheten business case.<br />
Deze is uitgewerkt in een rapport van The Boston Consulting<br />
Group (BCG) van 25 juni 2013, met de titel Programma<br />
Kwaliteit en Innovatie – Eindrapportage Validatie en<br />
Advies. 19 Een welomschreven opdracht of vraagstelling<br />
ontbreekt. Het is gebaseerd op gegevens van één jaar,<br />
2011. De toelichting op het percentage van 40% is heel<br />
summier. Dit bemoeilijkt het maken van een deugdelijke<br />
analyse van deze bevinding.<br />
12. World Justice Project: Rule of Law<br />
Index 2012-2013. De cijfers zijn gebaseerd<br />
op de Rechtbanken Amsterdam, Rotterdam<br />
en Den Haag.<br />
13. The 2014 EU Justice Scoreboard, figuren<br />
1 en 2 (p. 8).<br />
14. European Court of Human Rights, Statistics,<br />
www.echr.coe.int/Documents/Stats<br />
violation 1959 2013 ENG.pdf.<br />
15. Rechtspleging Civiel en Bestuur 2012,<br />
p. 175-179, en p. 262-264 (tabellen 8.12-<br />
8.14). In Kengetallen 2012, p. 10-14 en<br />
48-49, de gescoorde tevredenheid per<br />
rechtbank (maar niet per rechtsgebied).<br />
16. B. Niemeijer en P. van Wijck, ‘Verschillen<br />
tussen burgers in vertrouwen in de<br />
rechtspraak’, Recht der werkelijkheid,<br />
2013/34, p. 61-75.<br />
17. Concept MvT http://www.rijksoverheid.nl/documenten-en-publicaties/kamerstukken/2013/10/24/memorie-van-toelichting-vereenvoudiging-en-digitalisering-procesrecht.html.<br />
Het wetsvoorstel ligt thans<br />
bij de Raad van State.<br />
18. Het is nu al mogelijk om (mits na een<br />
mondeling uitgesproken tussenvonnis)<br />
tijdens een comparitie getuigen te horen.<br />
Nieuw is de mogelijkheid van een mondeling<br />
uitgesproken eindvonnis ter zitting. Dit<br />
laat onverlet dat in het proces-verbaal een<br />
beknopt ‘uitgeschreven’ vonnis moet worden<br />
opgenomen.<br />
19. Het rapport staat op de intro-site van<br />
de Rechtspraak. Het telt 192 pagina’s<br />
(inclusief 97 pagina’s bijlagen), met vele<br />
tabellen.<br />
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 04-07-2014 – AFL. 26 1745
Wetenschap<br />
De beschreven bekorting van de doorlooptijden voor<br />
alle zes door BCG onderscheiden (rechts)gebieden met<br />
‘(ten minste) 40%’ heeft twee pijlers. De eerste, en veruit<br />
belangrijkste, is dat een versnelling bij de ‘trage’ gerechten<br />
tot het niveau van de ‘snelle’ gerechten leidt tot een<br />
gemiddelde afname van de doorlooptijden voor alle zes<br />
door BCG onderscheiden (rechts)gebieden van 34%. Dit<br />
gemiddelde is aldus opgebouwd dat per door BCG<br />
benoemd (rechts)gebied de reductie van doorlooptijd is<br />
berekend als alle gerechten het niveau van het ‘beste<br />
kwartiel’ 20 bereiken. Hoe de berekeningen zijn uitgevoerd,<br />
blijkt niet. Wel is voor alle (rechts)gebieden de doorlooptijd<br />
vóór en na KEI opgenomen. De winst is niet voor elk<br />
(rechts)gebied gelijk: in afnemende volgorde bedraagt die<br />
voor kantonzaken 45%, voor strafzaken 38%, voor<br />
bestuursrechtelijke zaken (exclusief belasting- en vreemdelingenzaken)<br />
27%, voor vreemdelingenzaken 23%, voor<br />
‘civiel’ 22% en voor belastingzaken 18%. Onduidelijk is tot<br />
welk rechtsgebied de familiezaken horen: civiel of kanton.<br />
Opmerkelijk is dat juist bij de rechtsgebieden waarbij de<br />
doorlooptijden volgens het rapport veruit het langste zijn<br />
– bestuursrecht (gemiddeld 205 dagen) en belastingzaken<br />
(gemiddeld 229 dagen) – de taakstelling relatief bescheiden<br />
is en dat precies bij de categorie waar de gemiddelde<br />
doorlooptijd het kortst is – kanton (41 dagen) – de taakstelling<br />
het hoogste is. 21<br />
De normatieve keuze voor de doorlooptijden van de<br />
25% snelste gerechten (per (rechts)gebied) leidt ertoe dat<br />
de versnelling die de overige 75% moeten bereiken, over<br />
het geheel genomen méér dan de opgegeven 34% moet<br />
bedragen. Anders gezegd: de traagste rechtbank moet aanzienlijk<br />
meer versnellen. Die 34% geldt immers over de<br />
hele linie, terwijl het percentage moet worden gehaald<br />
door een aanpassing bij 75% van de gerechten, telkens<br />
weer per (rechts)gebied bezien. Van deze gerechten wordt<br />
dus in feite een gemiddelde versnelling met 4/3 x 34%,<br />
ofwel ruim 45%, verwacht. Voor de deelcategorie ‘civiel’<br />
betekent dit dus ruim 29% (in plaats van 22%), voor ‘kanton’<br />
bijna 59% (in plaats van 45%). Dit maakt de taakstelling<br />
dus navenant groter.<br />
De tweede pijler wordt gevormd door de winst die<br />
daarbovenop in alle gerechten zou zijn te behalen door<br />
KEI-innovaties. Deze winst leidt volgens het rapport voor<br />
alle (rechts)gebieden samen tot een gemiddelde afname<br />
met nog eens 6 à 11%. De winst ontstaat door bekorting<br />
van de ‘wachttijden’ binnen de gerechten, vooral door digitalisering.<br />
De toelichting vermeldt het volgende. Een vermindering<br />
van de poststromen levert één à twee dagen<br />
winst op, de mogelijkheid van het gelijktijdig werken aan<br />
een dossier door meer personen een halve dag tot één<br />
dag, het effectiever handhaven van termijnen nog eens<br />
één à twee dagen en (niet nader toegelichte) ‘overige innovaties’<br />
eveneens één à twee dagen. In totaal levert dit een<br />
versnelling met 3,5 à zeven dagen op, hetgeen bij een<br />
gemiddelde doorlooptijd van 61 dagen voor alle zaaksoorten<br />
tezamen het percentage van 6 tot 11 verklaart.<br />
De percentages van 34 respectievelijk 6 à 11 zijn bij<br />
elkaar opgeteld en afgerond naar 40%. Dit gemiddelde<br />
percentage omvat dus proceduretypen van zeer ongelijke<br />
aard en betekenis.<br />
De taakstelling wordt sterk beïnvloed door het gegeven<br />
dat het aantal kantonzaken veruit het grootst is.<br />
Indien de taakstelling in kantonzaken niet haalbaar blijkt,<br />
dreigt die voor de andere rechtsgebieden min of meer te<br />
verdubbelen.<br />
5. Commentaar op de taakstelling<br />
In het rapport ontbreken een theoretisch fundament en<br />
gegevens over systematisch onderzoek van de oorzaak en<br />
gevolgen van vertraging. De basisgedachte van de beoogde<br />
versnelling met 34% is op het eerste gezicht realistisch:<br />
als een korte doorlooptijd bij 25% van de gerechten<br />
bestaat, moet die ook elders haalbaar zijn. Een eenvoudige<br />
oplossing voor een – mede gelet op hetgeen bekend is<br />
over de effectiviteit van maatregelen – complex probleem.<br />
Het is moeilijk voorstelbaar dat alle gerechten,<br />
voor alle proceduretypen, over alle jaren heen, even snel<br />
zullen presteren als de snelste 25%, ook weer per proceduretype<br />
bezien. Er is geen aandacht voor de zogeheten<br />
‘regressie naar het gemiddelde’, een statistisch fenomeen<br />
dat betekent dat opeenvolgende metingen in een populatie<br />
naar het gemiddelde zullen neigen. 22 Het rapport<br />
bespreekt ook niet de vraag of de generieke versnelling<br />
nog mogelijk is voor de snelst werkende gerechten. Mogelijk<br />
hebben deze gerechten hun werkproces voor de diverse<br />
proceduretypen al sterk geoptimaliseerd. Bovendien<br />
gaat het rapport er kennelijk van uit dat de zwaarte en de<br />
samenstelling van instromende zaken in elke rechtbank,<br />
gemiddeld genomen, gelijk zijn. Uit onderzoek blijkt dat<br />
dit niet evident is; alle onderscheiden zaakskenmerken<br />
hebben een significante relatie met de voortgang. 23 Het<br />
BCG-rapport gaat nauwelijks in op de vraag waar ruimte<br />
voor de versnelling bestaat, terwijl algemene ervaringsfeiten<br />
in het BCG-rapport niet zijn verdisconteerd. Eén voorbeeld:<br />
een gemiddeld groter aantal zittingen per zaak 24<br />
kan het gevolg zijn van een inefficiënte organisatie van<br />
het werkproces of van gebrekkige besluitvaardigheid van<br />
de rechter, maar ook van een hoge mate van zorgvuldigheid<br />
en diepgang die in een bepaalde zaak nodig is (‘de<br />
onderste steen moet boven komen’) of zelfs juist van een<br />
efficiënte wijze van werken (zie het succes van de comparitie<br />
na antwoord).<br />
Hoe de berekeningen zijn<br />
uitgevoerd, blijkt niet<br />
Ook de gegeven voorbeelden voor de extra versnelling<br />
met 6-11% roepen vragen op. Alle voorbeelden, met elk overigens<br />
maar een beperkte betekenis, gaan uit van de veronderstelling<br />
dat de afdoening thans vertraging ondervindt<br />
doordat papierstromen er enige tijd over doen om van de<br />
ene plaats naar de andere te komen of diverse personen<br />
niet tegelijk aan een en dezelfde zaak kunnen werken. Voor<br />
veel werksoorten gaat deze veronderstelling echter niet op.<br />
Een rechter zit maar hoogst zelden te ‘wachten’ op de aankomst<br />
van een bepaald dossier of processtuk. En als dat al<br />
het geval is, kan hij in de tussentijd andere dingen doen,<br />
die ook moeten gebeuren. Zelfs dan is er per saldo geen<br />
tijdwinst, in elk geval niet in deze zin dat een vonnisdatum<br />
1746 NEDERLANDS JURISTENBLAD – 04-07-2014 – AFL. 26
op een kortere termijn mogelijk is. Er zal veeleer een vergelijkbaar<br />
effect ontstaan als bij de strenge (rol)rechter (vergelijk<br />
onder 1). De zogeheten Bottleneck-theorie van Goldratt<br />
waarschuwt tegen het richten van innovatie-inspanningen<br />
op de niet-cruciale processen in een keten. Versnelling is<br />
slechts mogelijk door het aanpakken van de doorstroming<br />
in de zwakste schakel. Anders gezegd: echte innovatie<br />
begint met het identificeren van de bottleneck(s).<br />
Een focus op de gevallen waar de doorlooptijden echt<br />
als probleem kunnen worden aangemerkt ontbreekt dus<br />
en is evenmin te ontlenen aan KEI of aan het voorontwerp<br />
van wet (vergelijk onder 3). Weliswaar hebben binnen<br />
het programma KEI twee rechtbanken deelgenomen<br />
aan experimenten (‘pilots’) in het kader van het project<br />
Civiele Procesinnovatie, 25 maar ook daarbij ontbrak een<br />
heldere probleemdefinitie. 26 De beoogde versnelling zou<br />
vooral moeten worden gerealiseerd door aanscherping<br />
van het procesreglement: in de Rechtbank Den Haag voor<br />
een bepaald type (daartoe vooraf geselecteerde) zaken en<br />
in de Rechtbank Arnhem (thans Gelderland) voor alle dagvaardingszaken.<br />
27<br />
Het BCG-rapport is sterk ‘technisch’ gedreven. Veranderingsprocessen<br />
en -kosten bij de gerechten komen<br />
amper aan de orde. De beoogde nieuwe wetgeving voor<br />
het digitaliseren en vereenvoudigen van het civiele en het<br />
bestuursproces, zal – zoveel is duidelijk – zelf al zeer<br />
ingrijpende gevolgen hebben. De lopende parlementaire<br />
enquête naar grote ICT-operaties bij de overheid wijst op<br />
een gering slagingspercentage van minder dan 10%, ook<br />
bij Justitie, met alle gevolgen van dien. De keuze van BCG<br />
om eerst te digitaliseren en dan verdergaand te besparen,<br />
roept vraagtekens op. Indien werkelijk het belang van de<br />
rechtzoekende centraal zou staan, zou de winst behaald<br />
door uniformeren en standaardiseren van werkprocessen<br />
voorop hebben gestaan. Digitalisering heeft meer kans<br />
van slagen als de beroepsgroep het in grote lijnen eens is<br />
over de interne werkwijzen, ook om te voorkomen dat er<br />
twee keer een ICT-slag moet worden gemaakt. Gezien (de<br />
complexiteit van) het grote aantal proceduretypes en het<br />
beperkte begrote bedrag voor de ICT-investeringen is ook<br />
hier de vraag of wel een reële schatting is gemaakt.<br />
De bijdrage van de nieuwe wetgeving is op zijn best<br />
nihil, mogelijk echter contraproductief. Processuele nova,<br />
die in elk geval in het voorontwerp van oktober 2013 in<br />
ruime mate voorkomen, zullen enige tijd nodig hebben<br />
Indien de taakstelling in kanton<br />
niet haalbaar blijkt, dreigt die voor<br />
de andere rechtsgebieden min of<br />
meer te verdubbelen<br />
om tot een algemeen aanvaarde en toepasbare uitleg te<br />
leiden. Relatief zeer kleine veranderingen, zoals de recente<br />
wijziging van het griffierecht, hebben al tot diverse<br />
procedures en daarmee tot een periode van onzekerheid<br />
geleid. Een zwaardere rol voor de rechter als procesregisseur<br />
kan ook meebrengen dat er meer rechterlijke aandacht<br />
in de fase vóór de comparitie en voor de behandeling<br />
en afdoening van een bepaalde zaak nodig is dan<br />
thans het geval is. 28 In elk geval zal een dergelijke rolopvatting<br />
tot gevolg kunnen hebben dat de rechter zich<br />
vaker met een dossier moet bezighouden. Het is zeer de<br />
vraag of de tijdwinst die met een strakkere regierol te<br />
behalen zal zijn, daartegen opweegt.<br />
6. De winst in civiele zaken<br />
De rechtbanken behandelden in 2012 ruim 820 000 kantonzaken<br />
(waarvan 72% verstekvonnissen), bijna 260 000<br />
overige civiele zaken en 70 000 bestuursrechtelijke zaken<br />
(exclusief vreemdelingenzaken). De totale civiele instroom<br />
omvat 75% kantonzaken, 21% civiele verzoekschriftprocedures<br />
(vooral familiezaken en insolventies) en 4% overige<br />
civiele zaken (waarvan slechts 1% handelszaken met verweer).<br />
29 De vraag rijst of, en zo ja hoe, de taakstelling voor<br />
de civiele zaken is te realiseren. Het in het BCG-rapport<br />
vermelde verzamelgebied ‘civiel’ sluit niet aan bij de<br />
gebruikelijke onderscheiding in rechtsgebieden ‘handel’<br />
en familie. Daarom bespreken wij niet afzonderlijk de<br />
mogelijkheid van substantiële bekorting in familiezaken;<br />
deze zaken maken onderdeel uit van zowel civiel als kanton.<br />
Dan resteert de vraag hoe in kanton 45% en in ‘civiel’<br />
22% (en eigenlijk dus 59% respectievelijk 29%) 30 bekorting<br />
kan worden bereikt.<br />
20. In het rapport is op enkele plaatsen (p.<br />
45 en 46) ook sprake van de beste 10%.<br />
Niet duidelijk is hoe deze percentages zich<br />
tot elkaar verhouden.<br />
21. Hoe BCG de gemiddelde doorlooptijd in<br />
dagen heeft berekend, is niet duidelijk. De<br />
Jaarverslagen van de Rechtspraak vermelden<br />
de gemiddelde doorlooptijden van<br />
procedures steeds in weken. Het BCG-rapport<br />
(p. 46) baseert zich op cijfers van het<br />
Landelijk Dienstencentrum voor de Rechtspraak<br />
die kennelijk anders zijn. Zo bedroeg<br />
volgens het Jaarverslag 2011 de doorlooptijd<br />
voor vreemdelingenzaken 22 weken,<br />
dus 154 dagen, en voor belastingzaken 52<br />
weken, ofwel 364 dagen. Het BCG-rapport<br />
gaat uit van 106 respectievelijk 229 dagen.<br />
22. Met dank aan dr. F. Alkemade, die ons<br />
hierop wees.<br />
23. B.C.J. van Velthoven, Civiele rechtspraak<br />
in eerste aanleg 2005, Een eerste<br />
stap op weg naar kwantificering van de<br />
maatschappelijke betekenis van de rechtspraak,<br />
Research Memoranda 2007.<br />
treinvaart, Evaluatierapport van de Haagse<br />
pilot Procesinnovatie (2013), p. 18 e.v.,<br />
https://openaccess.leidenuniv.nl/handle/1887/22878.<br />
Evaluatie van de pilot in de<br />
Rechtbank Gelderland ontbreekt. Zie voor<br />
het belang van evalueren Rechtstreeks<br />
2013, afl. 4, (onder meer met een artikel<br />
van F. van Dijk).<br />
27. De pilot in de rechtbank Den Haag<br />
leidde weliswaar tot de beoogde versnelling<br />
bij de daarvoor geselecteerde zaken, maar<br />
de resultaten hebben geen algemene gelding.<br />
Zo waren alle omstandigheden geoptimaliseerd<br />
en bestaat onduidelijkheid over<br />
het gevolg voor de overall snelheid. In de<br />
rechtbank Arnhem werd in de pilot daarenboven<br />
het aantal pagina’s van in te dienen<br />
processtukken begrensd. J. Ekelmans, ‘Eerste<br />
aanleg’, TCR 2013, p. 137-144.<br />
28. Vergelijk in deze aflevering het artikel<br />
van J.L.R.A. Huydecoper, ‘Veranderingen in<br />
het procesrecht – Nieuw, verbeterd!’, <strong>NJB</strong><br />
2014/1274, afl. 26, p. 1750-1754.<br />
29. Rechtspleging Civiel en Bestuur 2012,<br />
p. 85, 104-106 en 228-229 (tabel 4.2-4.3).<br />
30. Met inachtneming van de innovatiewinst<br />
zelfs 62 respectievelijk 32% als we<br />
aannemen dat de ‘winst’ moet worden<br />
geboekt bij 75% van de gerechten.<br />
24. Vergelijk p. 17 BCG-rapport, met verwijzing<br />
naar rechtspraakbrede cijfers.<br />
25. www.rechtspraak.nl/Organisatie/Rechtbanken/DenHaag/RegelsEnProcedures/<br />
Pages/Projectcivieleprocesinnovatie.<br />
26. M.J.A.M. Ahsmann en J. Oud, In snel-<br />
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 04-07-2014 – AFL. 26 1747
Wetenschap<br />
Kantonzaken<br />
Kantonzaken voldoen, landelijk bezien, al vele jaren<br />
vrijwel geheel aan de doorlooptijdnormen. 31 Alleen de<br />
‘handelsrekesten niet arbeidszaken’ (huurzaken bijvoorbeeld)<br />
voldoen niet aan de norm van 95% af te handelen<br />
binnen zes maanden; in 2012 was dit 88%. Van de handelszaken<br />
met verweer dient 75% binnen zes maanden te<br />
zijn afgehandeld; gerealiseerd wordt 80%. Ook het aantal<br />
binnen één jaar af te handelen handelszaken met verweer<br />
(norm 90%) wordt volledig gehaald (95%). Volgens de berekeningen<br />
van het BCG-rapport zullen de gemiddelde doorlooptijden<br />
bijna halveren, van 41 naar 22 dagen. Het is<br />
zeer kwestieus of deze vermindering haalbaar is. De<br />
gemiddelde doorlooptijd in bijvoorbeeld verstekzaken, die<br />
het leeuwendeel van de kantonprocedures vormen,<br />
bedraagt thans bijna twee weken (twaalf dagen). 32 Het rapport<br />
besteedt geen aandacht aan het belangrijke gegeven<br />
dat de rechter in steeds meer zaken – ook verstekzaken –<br />
ambtshalve moet toetsen aan regels van Europese komaf.<br />
Dit gegeven leidt ‘vaak tot tussenbeslissingen’. 33 Bovendien<br />
wordt de in het voorontwerp voorziene procedure<br />
voor dit segment zaken ingewikkelder en daarmee zeer<br />
waarschijnlijk ook trager. De nieuwe procesinleiding met<br />
afschaffing van de rol van de deurwaarder leidt tot nieuwe<br />
problemen aan de voorzijde en een extra werklast voor de<br />
griffie, die niet worden opgelost door digitalisering. 34<br />
Overige civiele zaken<br />
Deze categorie omvat vijf proceduretypen (vergelijk noot<br />
9). De doorlooptijdnormen voor handelszaken met verweer<br />
– 70% van de handelszaken binnen één jaar af te<br />
handelen en 90% binnen twee jaren – worden landelijk<br />
niet gehaald. 35 Na jaren van daling (verbetering dus) verslechteren<br />
de doorlooptijdcijfers weer: in 2011 was 62%<br />
van de zaken binnen één jaar afgedaan en in 2012 slechts<br />
54%. Dit is hoogst waarschijnlijk een gevolg van de verhoging<br />
van de competentiegrens voor de kantonzaken per 1<br />
juli 2011. De norm van 70% is daaraan niet aangepast en<br />
de bij ‘handel’ achtergebleven zaken zijn gemiddeld genomen<br />
complexer geworden. Het is aannemelijk dat de<br />
Het is zeer kwestieus of deze<br />
vermindering haalbaar is<br />
verhoging ook heeft geleid tot een geringer aantal schikkingen;<br />
het percentage daarvan daalde van 55% in 2002<br />
naar 38% in 2012. Ook dit gegeven beïnvloedt de gemiddelde<br />
doorlooptijden voor dit proceduretype. Enige versnelling<br />
is wellicht nog mogelijk, maar hoe de versnelling<br />
gerealiseerd zou kunnen worden, is niet op voorhand te<br />
zeggen (tenzij de doelstelling zou zijn minder tussenvonnissen<br />
te wijzen, waarop de toelichting op het voorontwerp<br />
lijkt te duiden). 36<br />
Een lichte verbetering vertoont het aantal afgehandelde<br />
zaken binnen twee jaar, hoewel de norm (90%) nog niet<br />
wordt gehaald: in 2011 84% en in 2012 87%. Bij dit type<br />
zaken zal veelal eerst een ‘inhoudelijk’ tussenvonnis zijn<br />
gewezen. De ervaring leert dat daardoor aanzienlijke vertraging<br />
ontstaat en dat zaken die eenmaal vertraging hebben<br />
opgelopen, zeer gevoelig zijn voor verdere vertraging.<br />
Hier valt naar verwachting zeker winst te behalen, maar<br />
daarvoor zal eerst een analyse van de bottleneck(s) moeten<br />
worden gemaakt.<br />
Bij de kort gedingen, in aantallen niet te verwaarlozen,<br />
37 heeft het begrip doorlooptijd een andere betekenis<br />
dan bij de handelszaken. Er zijn goede redenen om een<br />
behandeling van een kort geding op een tijdstip dat vier à<br />
vijf weken na het aanbrengen van de zaak ligt, als optimaal<br />
te beschouwen, mits een reële mogelijkheid bestaat<br />
om in zeer spoedeisende zaken, bijvoorbeeld na een knellende<br />
beslaglegging, op (veel) kortere termijn toegang tot<br />
de rechter te hebben. De ervaring leert dat enkele tientallen<br />
procenten van de kort gedingen vóór de behandeldatum<br />
worden ingetrokken. Voor het daaraan voorafgegane<br />
overleg is enige tijd nodig. Het kort geding ontleent zijn<br />
maatschappelijke betekenis mede aan deze mogelijkheid<br />
van aanbrengen en vervolgens intrekken. Verschillen in<br />
gemiddelde doorlooptijden tussen de gerechten bij de<br />
kort gedingen, en dus ook de mogelijkheid van versnelling<br />
daarin, moeten in deze context worden bezien. De norm<br />
voor doorlooptijden bij de kort gedingen is eindafdoening<br />
binnen drie maanden bij 95% van de zaken. In 2012 was<br />
het percentage 93%. Aanzienlijke verdere bekorting lijkt<br />
nodig noch mogelijk. Aan langere doorlooptijden bij kort<br />
gedingen ligt bijna steeds een gezamenlijk verzoek van<br />
partijen ten grondslag, bijvoorbeeld wegens schikkingsonderhandelingen.<br />
De categorie ‘presidentsrekesten’ (verzoekschriften<br />
aan de voorzieningenrechter) leent zich ook maar heel<br />
beperkt voor een majeure versnelling. Bij deze zaken overheersen<br />
de verzoekschriften tot conservatoire beslaglegging,<br />
die veelal op de dag van binnenkomst of hooguit<br />
één dag later worden afgedaan. Het ging in 2012 om<br />
21 280 zaken, die overigens geen aparte doorlooptijdnormering<br />
kennen. 38<br />
Ook de verzoekschriften tot faillietverklaring (of toepassing<br />
van de Wet schuldsanering natuurlijke personen)<br />
kennen al een korte doorlooptijd. De norm voor alle verzoekschriftprocedures<br />
bij ‘handel’ is afdoening binnen<br />
drie maanden bij 90% van de zaken. Zowel in 2011 als in<br />
2012 bedroeg het realisatiepercentage 83%. Dit waren<br />
jaren met uitzonderlijk grote aantallen verzoeken van<br />
deze aard.<br />
Voor insolventiezaken, waaronder faillissementen,<br />
heeft de ‘afdoening’ (van de insolventie zelf) een heel andere<br />
inhoud dan bij geschilbeslechting in eigenlijke zin. De<br />
huidige norm is dat 90% van de faillissementen binnen<br />
drie jaar moet zijn beëindigd. Hier verdient het onderzoek<br />
naar faillissementsfraude de aandacht. Het is aannemelijk<br />
dat in veel gefailleerde bedrijven sprake is geweest van<br />
fraude. 39 Het (maatschappelijk zeer gewenste) onderzoek<br />
naar faillissementsfraude zal de doorlooptijd van een faillissement<br />
aanzienlijk doen toenemen. Omgekeerd zal een<br />
snelle opheffing erop wijzen dat dergelijk onderzoek, hoe<br />
gewenst mogelijk ook, achterwege is gebleven.<br />
Er is nog een punt van belang. Blijkens de cijfers is sprake<br />
van een afname van de werkvoorraad (alle aanhangig<br />
1748 NEDERLANDS JURISTENBLAD – 04-07-2014 – AFL. 26
gemaakte zaken die nog niet zijn afgedaan). 40 Dit betekent<br />
in beginsel een afname van doorlooptijd. Daarbij passen<br />
echter wel enige kanttekeningen. De logica gaat op bij<br />
constante instroom, ‘flowproductie’, zaak behandeling op<br />
volgorde van binnenkomst, enz. Naarmate de werkelijkheid<br />
daarvan meer afwijkt, wijkt de theoretische berekening<br />
ook meer af van die werkelijkheid. Civiele procedures<br />
op tegenspraak wijken sterk af van flowproductie; de<br />
zaken volgen verschillende trajecten in de afdoening en er<br />
is een aanzienlijke variatie in proceshandelingen en doorlooptijd.<br />
De conclusie dringt zich op dat de Rechtspraak zich<br />
De Rechtspraak rekent zich<br />
rijk met een substantiële<br />
doorlooptijdverkorting die<br />
niet door wetgeving en<br />
digitalisering te<br />
verwezenlijken is<br />
rijk rekent met een substantiële doorlooptijdverkorting die<br />
niet door wetgeving en digitalisering te verwezenlijken is.<br />
Dit betekent dus ook dat het niet evident is dat de operatie<br />
per saldo maatschappelijke baten of een bezuiniging oplevert,<br />
zoals het BCG-rapport berekent. Desalniettemin gaat<br />
de Rechtspraak ervan uit tussen 2016 en 2020 € 120 miljoen<br />
te kunnen bezuinigen en het te kunnen stellen met<br />
7% minder juridische en 43% minder administratieve<br />
medewerkers. Dit heeft als gevolg dat nog meer werk op de<br />
schouders van de rechter zal komen te rusten, met hoogst<br />
waarschijnlijk nadelige effecten voor de doorlooptijden.<br />
7. Conclusie<br />
Het bekortingspercentage van ruim 40% berust naar onze<br />
bevindingen op een ondeugdelijk fundament. Het BCGrapport<br />
biedt min of meer kale cijfers, terwijl een deugdelijke<br />
programmatheorie ontbreekt. Dit geldt zowel voor de<br />
34%, die los staat van de beoogde wetgeving, als voor het<br />
restant (6 à 11%). De nieuwe wetgeving biedt naar onze<br />
mening geen mogelijkheden tot substantiële versnelling<br />
waarin de huidige wetgeving niet al voorziet. Voortijdige<br />
digitalisering vraagt om moeilijkheden als tevoren niet de<br />
werkprocessen zijn geüniformeerd. De Rechtspraak heeft<br />
een eigen signatuur en zou haar doelstellingen op zorgvuldig<br />
uitgevoerd onderzoek moeten funderen. 41<br />
De waardering voor de rechtspraak is in Nederland<br />
groot. Dit betreft vooral het rechterlijke functioneren. Maar<br />
ook qua doorlooptijden doet Nederland het internationaal<br />
goed, al zal altijd moeten worden gestreefd naar verbetering.<br />
Daartoe moet echter systematisch worden bezien<br />
waar ruimte bestaat voor versnelling. 42 Een sterke sturing<br />
op bekorting van de doorlooptijden laat de waardering voor<br />
de rechtspraak in algemene zin niet als vanzelf onaangeroerd.<br />
Het is beter om versnelling daar te realiseren waar<br />
de echte pijn zit en de traagheid van procedures het ‘recht<br />
doen’ ondermijnt. De rechtspleging moet niet eenzijdig<br />
worden geoptimaliseerd naar snelheid.<br />
Het zou voor alle betrokkenen – de partijen en hun<br />
vertegenwoordigers, de samenleving als geheel, degenen<br />
die werkzaam zijn in de rechtspraak – heel mooi zijn als<br />
de taakstelling wordt bereikt, maar de kans van slagen<br />
daarop is zeer gering. Het niet, of lang niet, halen van dergelijke<br />
doeleinden kan een negatief effect hebben op de<br />
betrouwbaarheid van de rechtspraak, en daarmee op het<br />
vertrouwen in de rechter. De Rechtspraak doet er goed<br />
aan om geen verwachtingen te wekken die zij zeer waarschijnlijk<br />
niet kan waarmaken.<br />
Onze conclusie is dat de gepresenteerde taakstelling<br />
niet realistisch en wishful thinking is. Dus: ‘Haagse bluf’<br />
31. Kengetallen 2012, p. 17 en 53 (tabel<br />
6a).<br />
32. Rechtspleging Civiel en Bestuur 2012,<br />
p. 99.<br />
33. Aldus het Eindrapport Kwaliteitsnormen<br />
2012 van de Raad voor de rechtspraak.<br />
Daaraan is nog toegevoegd: ‘De ambtshalve<br />
toetsing levert kwaliteit op, maar kost<br />
tijd. Anders geformuleerd: in die zaken is<br />
een langere doorlooptijd positief in plaats<br />
van negatief te waarderen’.<br />
34. En wel volgens O.J. Boeder, ‘De procesinleiding<br />
volgens KEI ontleed’, te verschijnen<br />
in Tijdschrift voor de Procespraktijk<br />
2014, afl. 3 tot een vertraging,<br />
afhankelijk van de gekozen wijze van<br />
oproeping, van twee tot acht weken. Vergelijk<br />
voor de implicaties van het wetsvoorstel<br />
ook X.E. Kramer e.a., ‘De verstekprocedure<br />
getoetst: een empirisch onderzoek<br />
naar de verstekprocedure in het licht van<br />
het KEI-programma’, TCR 2014, p. 1-11.<br />
90-95% van de zaken’ na de mondelinge<br />
behandeling een uitspraak kan volgen.<br />
Daarmee wordt, gelet op de context, kennelijk<br />
gedoeld op een eindvonnis.<br />
37. Aantal in 2012 (exclusief 700 voorlopige<br />
voorzieningen schuldsanering) 12 234<br />
zaken. Precieze cijfers ontbreken voor de<br />
insolventiezaken; zie Rechtspleging Civiel<br />
en Bestuur 2012, p. 89-90 en 228 (tabel<br />
4.1).<br />
38. Vergelijk noot 10.<br />
39. A.M. Hilverda, De bestrijding van faillissementsfraude:<br />
waar een wil is, … (oratie<br />
Nijmegen), Deventer: Kluwer 2012, p. 5,<br />
met verwijzing naar CBS-onderzoek uit<br />
2011.<br />
40. Kengetallen 2012, p. 30.<br />
41. Vergelijk M. Ahsmann, Over meesters<br />
in de rechten en priesters van het recht,<br />
Feit en fictie in hun opleiding (oratie Leiden),<br />
Den Haag 2012, p. 155.<br />
42. Vergelijk voor het strafrecht A.M.G. Zuiderwijk<br />
e.a., Doorlooptijden in de strafrechtsketen:<br />
Ketenlange doorlooptijden en<br />
doorlooptijden per ketenpartner voor verschillende<br />
typen zaken (WODC-Cahier<br />
2012-1), p. 79-80.<br />
35. In 2012 werden 15 500 dagvaardingen<br />
ingediend. Zie voor alle hierna besproken<br />
doorlooptijden Kengetallen 2012, p. 49<br />
(tabel 2a).<br />
36. Vergelijk MvT op art. 77t Rv: ‘de verwachting<br />
vanuit de Rechtspraak is dat in<br />
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 04-07-2014 – AFL. 26 1749
1274<br />
Focus<br />
Veranderingen in het<br />
procesrecht<br />
Nieuw, verbeterd!<br />
Toon Huydecoper 1<br />
De ophanden zijnde modernisering en vernieuwing van de rechtspraak baren de auteur zorgen. De voornemens<br />
richten zich op sneller en efficiënter procederen, met name door digitalisering van diverse stappen<br />
van de gerechtelijke procedures. De vraag is of met deze beklemtoning van snelheid en efficiëntie niet te veel<br />
afbreuk wordt gedaan aan de ruimte voor zorgvuldigheid en deugdelijke onderbouwing.<br />
1. Al weer geruime tijd krijgt de rechtspraktijk berichten<br />
over voorgenomen vernieuwing, verbetering en versnelling<br />
van het procederen bij de rechter, in het bijzonder als<br />
het gaat om burgerlijk procesrecht en bestuursprocesrecht.<br />
Men is, zo te horen, heel wat van plan. De beoefenaars<br />
van de rechtspraktijk doen er dus goed aan, zich op<br />
de hoogte te stellen van wat de plannen inhouden. Daarbij<br />
zal dit stukje ze overigens niet behulpzaam zijn – ik<br />
verwijs daarvoor naar de website van de Rechtspraak, bijvoorbeeld<br />
bij de themadossiers ‘Modernisering van de<br />
rechtspraak’. 2<br />
Wie in de genoemde bronnen grasduint, bemerkt<br />
meteen dat de voornemens zich richten op sneller en efficiënter<br />
procederen, met een sterke nadruk op het gegeven<br />
dat de procedure geheel uit digitale stappen zal bestaan<br />
(behalve, natuurlijk, de mondelinge behandeling).<br />
2. Sneller en efficiënter – dat klinkt bepaald aantrekkelijk.<br />
En toch, bij de lezer die voor dit stukje verantwoordelijk is,<br />
dringt zich op dat de voorstellen snelheid en efficiëntie<br />
een hogere prioriteit geven dan die verdienen. Procedures<br />
moeten vanzelfsprekend niet onnodig of onaanvaardbaar<br />
voortslepen, en voor inefficiëntie valt natuurlijk niets te<br />
zeggen. Maar procedures moeten wel zorgvuldig verlopen.<br />
Daarbij is van groot belang dat er voldoende ruimte voor<br />
de betrokkenen is om hun standpunten deugdelijk en<br />
goed voorbereid, en ook goed onderbouwd, te (kunnen)<br />
voordragen. Tussen snel en efficiënt aan de ene kant en<br />
zorgvuldig en deugdelijk onderbouwd aan de andere kant,<br />
bestaat van nature spanning. Deugdelijk voorbereiden en<br />
onderbouwen kost nu eenmaal tijd; en deugdelijk onderzoeken<br />
van iets dat goed is voorbereid en goed wordt<br />
onderbouwd zal vaak méér inspanning en tijd van de<br />
rechter vergen, dan beoordeling van gebrekkig of (te)<br />
summier onderbouwde stellingen. Het ene gaat ten koste<br />
van het andere. De vraag is dan, of met forse beklemtoning<br />
van snelheid en efficiëntie niet te veel afbreuk wordt<br />
gedaan aan de ruimte voor zorgvuldigheid en deugdelijke<br />
onderbouwing. Over die vraag gaan de beschouwingen in<br />
de volgende drie hoofdstukken. (Wees gerust: het zijn korte<br />
hoofdstukken.)<br />
Termijnen, algemeen<br />
3. Procederen – dat geldt voor iedere procedure, al zal het<br />
hierna vooral over de civiele contentieuze procedure<br />
gaan – kost tijd. Elke noodzakelijke proceshandeling vergt<br />
een zekere minimale voorbereidingstijd. Eerlijk procederen<br />
vergt dat alle partijen een faire kans krijgen om hun<br />
standpunt te presenteren – inclusief een faire kans om op<br />
de standpunten van anderen 3 te reageren. Dat impliceert<br />
ook een redelijk minimum aan tijd om zijn reactie en de<br />
onderbouwing daarvan, voor te bereiden.<br />
Iets dergelijks geldt voor het doen van uitspraak. De<br />
rechter heeft daarvoor een bepaalde minimale tijd nodig;<br />
en zoals al even ter sprake kwam: naarmate de partijstandpunten<br />
zorgvuldiger zijn geformuleerd en onderbouwd,<br />
zal de rechter gewoonlijk méér tijd voor de beoordeling<br />
en voor de motivering van zijn oordeel nodig<br />
hebben.<br />
Aan de hier bedoelde minima valt niet te tornen.<br />
Sneller procederen dan met die minima verenigbaar is, is<br />
eenvoudigweg niet (behoorlijk, ‘eerlijk’) te verwezenlijken.<br />
En een open deur intrappend: digitalisering verandert<br />
hier (natuurlijk) niets aan. Of men bij de voorbereiding<br />
van zijn reactie of zijn uitspraak nu een kroontjespen of<br />
een ‘tablet’ gebruikt, men is in beide gevallen (vrijwel)<br />
dezelfde tijd kwijt.<br />
4. Als het gaat om de partij-uitingen, is bijvoorbeeld met<br />
het volgende rekening te houden:<br />
een uiting die reageert op een uiting van een andere<br />
partij vergt op z’n minst de tijd om de volgende stappen<br />
1750 NEDERLANDS JURISTENBLAD – 04-07-2014 – AFL. 26
te (kunnen) nemen: kennisneming/bestudering van de<br />
uiting in kwestie; mededeling van de uitkomsten van deze<br />
kennisneming aan de betrokkenen (‘waar moeten we op<br />
reageren’); raadpleging van degenen die van de desbetreffende<br />
feiten/gegevens op de hoogte zijn; gunnen van enige<br />
tijd aan dezen, om relevante gegevens en bewijselementen<br />
op te sporen en ter beschikking te krijgen;<br />
opstellen/formuleren van de reactie; voorleggen van de<br />
concept-reactie aan de betrokkenen voor commentaar; en<br />
tenslotte: formuleren/opstellen/indienen van de uiteindelijke<br />
versie van de reactie.<br />
5. Zoals bekend, geldt thans in de contentieuze civiele procedure<br />
in het algemeen een termijn van zes weken voor<br />
het nemen van de conclusie van antwoord. In die termijn<br />
zal het gewoonlijk wel mogelijk zijn om de zo-even opgesomde<br />
stappen alle te nemen – maar gevallen waarin dat<br />
niet mogelijk is, zullen geen hoge uitzondering zijn.<br />
Ook in de gevallen waarin het op zichzelf wél mogelijk<br />
was, laat zich denken dat een van de opgesomde stappen<br />
niet ‘glad’ verloopt (een om informatie gevraagde<br />
betrokkene blijkt niet dadelijk beschikbaar, heeft de vraag<br />
niet goed begrepen, stuurt de verkeerde stukken, enz.), en<br />
dat het tijdschema daardoor onder spanning komt te<br />
staan. Trouwens, haperingen kunnen ook heel goed bij<br />
méér dan een van de opgesomde stappen intreden.<br />
Voorzien de geldende procesregelingen in deze moeilijkheid<br />
Eigenlijk niet. De rechter kan nader uitstel toestaan,<br />
maar of dat gebeurt is onzeker. De kans dat gereageerd<br />
moet worden terwijl de voorbereidingstijd niet<br />
voldoende was, is daardoor verre van denkbeeldig. Dat<br />
geldt voor de conclusie van antwoord, maar dat geldt in<br />
versterkte mate voor sommige reacties die in latere stadia<br />
van de procedure verwacht worden – zie bijvoorbeeld<br />
punt 6 en punten 8-10.<br />
6. In het geldende civiele procesmodel volgt op het schriftelijke<br />
antwoord een comparitie. De mogelijkheid van een<br />
reconventionele eis/verzoek geldt onverkort, maar de ruimte<br />
voor een antwoord hierop is, doordat de comparitie niet<br />
te lang op zich mag laten wachten, in de nodige gevallen<br />
onaanvaardbaar bekort. Dat geldt a fortiori voor de mogelijkheid<br />
van de reconventionele eiser om – bij de comparitie<br />
– adequaat op het reconventionele verweer van de andere<br />
partij te reageren, laat staan om de onderbouwing voor<br />
de reactie tijdig vóór de comparitie aan te leveren.<br />
Voorziet de procesgang in dit probleem Het antwoord<br />
is simpelweg: nee.<br />
7. Het thans geldende procesmodel gaat dus uit van termijnen<br />
die in heel wat gevallen niet adequaat zijn. Voor<br />
de innovatieplannen is dat in versterkte mate het geval,<br />
want die gaan uit van nog kortere termijnen.<br />
De maatschappelijke werkelijkheid<br />
is dat het debat in een rechtsgeschil<br />
zich ontwikkelt<br />
Dat gebeurt met het oog op gewenste versnelling<br />
– maar in feite is het zo dat de termijnen erop zijn<br />
bemeten dat elke procedure in de kortst denkbare termijn<br />
wordt afgedaan (voor elke stap wordt niet meer dan de<br />
minimaal benodigde tijd ingeruimd). Ik heb er natuurlijk<br />
begrip voor dat men onnodige en onevenredige vertraging<br />
wil tegengaan; maar een termijnenstelsel dat in alle<br />
gevallen mikt op afronding in de allerkortste tijd die maar<br />
mogelijk is, roept allicht de vraag op of men niet in de<br />
andere richting is ‘doorgeschoten’ – en ook een bevestigend<br />
antwoord op die vraag.<br />
De mondelinge behandeling<br />
8. Na de schriftelijke standpuntuitwisseling in twee (of, bij<br />
reconventionele vorderingen en verzoeken: in telkens<br />
twee) ronden, volgt dus in beginsel een comparitie. Het<br />
belang en de heilzaamheid daarvan krijgen veel nadruk.<br />
Wat er thans bekend is van innovatieplannen voor de<br />
civiele en bestuursrechtelijke procedure, laat dan ook zien<br />
dat méér nadruk op de comparitie wordt gelegd. In dat<br />
verband volgen onder a. t/m c. hierna drie opmerkingen,<br />
die alle zijn ingegeven door de gedachte dat óók voor de<br />
comparitie de beginselen van ‘fair trial’ (moeten) gelden,<br />
en dat de partijen dus de kans moeten krijgen om hun<br />
standpunten te verdedigen op een manier die zowel eerlijk<br />
als adequaat is.<br />
a. Comparities worden vaak slecht voorbereid. De<br />
partijen weten dan niet, of hoogstens zeer globaal, wat er<br />
bij de comparitie ter sprake zal komen en wat de rechter<br />
van hun verwacht. In een recent in Den Haag gehouden<br />
‘pilot’ die onderdeel uitmaakte van het vernieuwingsproject,<br />
was zelfs als richtsnoer aanvaard dat de comparitie<br />
niet wordt voorbereid, in die zin dat er (tijdig) aan partijen<br />
wordt meegedeeld wat er ter sprake zal komen en welke<br />
inbreng (in elk geval) van hen verwacht wordt.<br />
Dat dit bezwaarlijk is, dringt zich enigszins op. Als de<br />
rechter zich slecht voorbereidt (voor de goede verstaanders:<br />
dat was dus in de Haagse ‘pilot’ niet aan de orde,<br />
maar het niet goed voorbereiden van de partijen wel), en<br />
als de partijen geen deugdelijke houvast krijgen om zich<br />
goed voor te bereiden, is de kans dat de comparitie als<br />
onderdeel van de procedure nuttige resultaten oplevert, 4<br />
relatief klein. 5<br />
Auteur<br />
aan op de uitwerking in nog nader te produceren<br />
regelgeving (waaronder: de procesreglementen<br />
van de rechterlijke instanties).<br />
3. Zie bijvoorbeeld HR 15 april 2011,<br />
ECLI:NL:HR:2011:BP5612, r.o. 3.6.2.<br />
4. Comparities leiden vaak tot schikkingen.<br />
In dat geval is minder relevant, welke bijdrage<br />
de comparitie aan de instructie van<br />
de zaak heeft geleverd. Mijn betoog ziet<br />
dan ook vooral op de gevallen waarin de<br />
comparitie wel als hoofdstap in de instructie<br />
van de zaak dient. Intussen: goede voorbereiding<br />
van de comparitie kan er ook toe<br />
bijdragen dat de zaak geschikt wordt – wat<br />
dat betreft heeft dit middel dus in breder<br />
verband zijn nut.<br />
5. Ik ben er uiteraard mee vertrouwd dat er<br />
heel wat zaken zijn waarin de conflictstof<br />
dusdanig overzichtelijk is, dat voorbereiding<br />
voor een comparitie niet werkelijk nodig is.<br />
De besproken praktijk ruimt echter (ook)<br />
geen tijd in voor de rechter om te beoordelen<br />
of dit geval zich voordoet – laat staan<br />
om, in de gevallen waarin dat niet zo is,<br />
tijdig de stappen te nemen die in die gevallen<br />
wél nodig zijn.<br />
1. Jhr. mr. J.L.R.A. Huydecoper is advocaatgeneraal<br />
bij de Hoge Raad, civiele sectie.<br />
Noten<br />
2. Op www. rechtstpraak.nl. kan men ook<br />
de concept-wetsvoorstellen inzien die<br />
inmiddels openbaar zijn gemaakt. Die zijn<br />
overigens niet zo veelzeggend – het komt,<br />
als men de verdere stukken bekijkt, vooral<br />
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 04-07-2014 – AFL. 26 1751
Focus<br />
Contemplation – Cargo © ImageZoo / Alamy<br />
9. En een tweede bezwaar: de genoemde gegevens brengen<br />
mee dat er een aanzienlijke kans bestaat dat een partij<br />
bij de comparitie wordt ‘overvallen’ door stellingen/vragen<br />
van de kant van andere partijen of van de rechter,<br />
waarop men zich niet goed heeft geprepareerd. 6 Van een<br />
dergelijke partij verwachten dat die wél ter plekke adequaat<br />
reageert levert in praktisch opzicht een onredelijke<br />
overschatting op van wat de doorsnee procesdeelnemer<br />
kan presteren. Er zijn mensen die het gegeven is, onvoorbereid<br />
perfecte reacties te formuleren; maar er zijn veel<br />
Er zijn mensen die het gegeven is,<br />
onvoorbereid perfecte reacties te<br />
formuleren; maar er zijn veel méér<br />
mensen die dat niet kunnen<br />
méér mensen (inclusief professionele rechtsbijstandsverleners),<br />
die dat niet kunnen. Principieel komt dit bovendien<br />
neer op miskenning van de regel dat elke partij recht<br />
heeft op adequate ruimte om te reageren. Die adequate<br />
ruimte wordt in het hier veronderstelde geval gewoon niet<br />
geboden. 7<br />
Overigens: ‘overvallen worden’ kan ook gebeuren als<br />
een comparitie wél deugdelijk is voorbereid, al is de kans<br />
dan beduidend kleiner. Ook daar zou de comparitie-regeling<br />
rekening mee moeten houden.<br />
10. b. In het verlengde van het zojuist besprokene: wanneer<br />
inderdaad bij een comparitie iets ter sprake komt<br />
waarvan tenminste één partij op plausibele gronden kan<br />
stellen dat zij daarop niet voldoende voorbereid was (en<br />
niet: kon zijn, zie voetnoot 6), behoort aan de partijen (ook<br />
de andere partijen) een gelegenheid te worden gegeven<br />
om alsnog op dat punt in te gaan. Voor die gelegenheid<br />
moet een adequate tijd ter beschikking staan, zie punten<br />
3-6 hiervóór. Het huidige comparitie-model houdt met<br />
deze mogelijkheid niet of niet voldoende rekening. Voor<br />
1752 NEDERLANDS JURISTENBLAD – 04-07-2014 – AFL. 26
wat er tot dusverre bekend is over innovatieplannen, geldt<br />
dat weer in versterkte mate.<br />
11. c. Weer in het verlengde van de beide eerdere opmerkingen:<br />
wil er adequaat op het ter comparitie besprokene<br />
gereageerd kunnen worden, dan moet er een behoorlijke<br />
vastlegging van dat besprokene zijn én moeten de betrokkenen<br />
daarover kunnen beschikken als zij hun nadere<br />
reactie voorbereiden. Ook op dit vereiste is het huidige<br />
comparitie-model in het geheel niet toegesneden. Ook<br />
hier geldt precies hetzelfde voor wat er bekend is over de<br />
innovatieplannen.<br />
Uit het zojuist besprokene vloeit overigens ook voort<br />
dat de rechter geen recht zou mogen doen op stellingen<br />
die mogelijk wél bij de comparitie zijn aangedragen, maar<br />
die niet in de vastlegging van de comparitie terug zijn te<br />
vinden. Op zulke stellingen kon immers, naar in de rede<br />
ligt, niet werkelijk adequaat worden gereageerd. Ook dit<br />
strookt niet met de huidige gang van zaken: de rechter<br />
kan vaststellen dat iets wat niet uit het proces-verbaal<br />
blijkt, wél op de zitting is gezegd (of: onweersproken is<br />
gebleven, een voor de praktijk nog ‘gevaarlijker’ variant);<br />
en hij kan daaraan ook consequenties verbinden. Ook in<br />
dit opzicht is er, vrees ik, sprake van een gang van zaken<br />
die onvoldoende aan de beginselen van een eerlijke procesgang<br />
recht doet wedervaren. 8, 9<br />
Laattijdig ingebrachte stellingen en bewijzen<br />
12. Het huidige procesmodel is er sterk op gefocust dat de<br />
partijen alle relevante gegevens in het vroegste stadium<br />
van de procedure naar voren brengen en, voor zover<br />
mogelijk, (met bewijsmateriaal) onderbouwen. 10<br />
Dat dat inderdaad bevorderlijk is, zal niemand<br />
betwisten. De maatschappelijke werkelijkheid is echter,<br />
dat het debat in een rechtsgeschil zich ontwikkelt. De<br />
reacties op de standpunten van de ene partij werpen<br />
nieuw licht op gegevens die daarvóór niet, of alleen in<br />
ander verband relevant waren. Dat roept dus – soms –<br />
nieuwe argumenten op, en nieuwe onderbouwende gegevens<br />
voor die argumenten. En naarmate men langer in<br />
een zaak ‘zit’ komt men op ideeën die men aanvankelijk<br />
niet had – ‘voortschrijdend inzicht’ voor wie positief<br />
gestemd is, ‘esprit d’escalier’ voor wie dat wat minder is.<br />
13. Ik ken de nodige bronnen die ervan uitgaan dat het<br />
aan partijen eigen is om gegevens achter de hand te houden<br />
en om ‘kruit droog te houden’. Ik vermoed dat die<br />
gedachte mede ten grondslag ligt aan de eisen die erop<br />
gericht zijn dat partijen meteen met alles wat ter zake<br />
doet voor de dag moeten komen. In mijn eigen, toegegeven:<br />
beperkte, ervaring is het zo dat partijen zelden of<br />
nooit gegevens achter de hand houden en kruit droog<br />
houden (integendeel, zij overladen hun proceshelper en<br />
de rechter met zo veel mogelijk argumenten en ondersteunende<br />
gegevens – soms relevant, vaak niet). Dat<br />
wezenlijke aspecten van een zaak pas later aan het licht<br />
komen is bepaald geen uitzondering; maar dat wordt,<br />
denk ik, veel vaker veroorzaakt doordat het debat zich<br />
ontwikkelt en verdiept en doordat bij de betrokkenen<br />
‘voortschrijdend inzicht’ optreedt, dan doordat opzettelijk<br />
zaken worden achtergehouden.<br />
14. In het licht van het zojuist besprokene ben ik een uitgesproken<br />
tegenstander van gedachten die ertoe strekken<br />
dat partijen beperkt moeten worden in de mogelijkheid<br />
om in een vervolgstadium van de procedure nieuwe stellingen<br />
te betrekken en/of nieuwe materialen in te brengen.<br />
Voor zover die gedachten steunen op het vermoeden<br />
dat partijen anders (vaak) opzettelijk gegevens zouden<br />
achterhouden, missen zij deugdelijke grondslag – die neiging<br />
is er in werkelijkheid niet, of niet in relevante mate.<br />
15. Belangrijker lijkt mij echter dit: de procedure – ook dit<br />
geldt niet alleen voor de civiele procedure, al zal ik mij<br />
daar wel toe beperken – is er op gericht dat de rechter een<br />
oordeel geeft aan de hand van de werkelijke rechtsverhouding<br />
van de betrokkenen, met inachtneming van de feiten<br />
en omstandigheden die werkelijk voor die rechtsverhouding<br />
bepalend zijn.<br />
Alle regels die ertoe strekken dat de rechter materiaal<br />
dat hem in dit verband wordt voorgelegd, buiten<br />
beschouwing laat omdat dat eerder had kunnen/moeten<br />
worden ingebracht, doen aan dit vrij fundamentele uitgangspunt<br />
afbreuk: de rechter laat dan dus met opzet een<br />
deel van de hem voorgelegde gegevens buiten beschouwing,<br />
en neemt op de koop toe dat hij dus zou kunnen<br />
oordelen aan de hand van een onvolledig beeld van de<br />
werkelijkheid.<br />
16. Wil dat gerechtvaardigd zijn, dan moet er volgens mij<br />
heel wat méér aan de hand zijn dan dat een partij een eer-<br />
6. Ik zeg met opzet niet ‘niet heeft kunnen<br />
prepareren’. Wie over onbeperkt inzicht<br />
beschikt, kan zich vermoedelijk op alles<br />
prepareren. De procesgang moet er echter<br />
op zijn ingericht, dat de meeste deelnemers<br />
niet over onbeperkt inzicht beschikken.<br />
Voor procesmodellen die rekening moeten<br />
houden met partijen die zonder professionele<br />
rechtsbijstand procederen – wat inmiddels<br />
bij de grote meerderheid van zaken<br />
regel is – geldt dat natuurlijk eens te meer.<br />
7. In een systeem dat veel waarde hecht<br />
aan de comparitie, ligt besloten dat er bij<br />
die gelegenheid niet slechts een herhaling<br />
van eerdere zetten plaats vindt, maar dat<br />
het alleszins mogelijk is dat er nieuwe gegevens<br />
ter tafel komen. Naarmate de schriftelijke<br />
vóórfase van de procedure beperkter is,<br />
neemt de kans dat (pas) bij de comparitie<br />
belangrijke gegevens aan de orde komen,<br />
allicht (aanmerkelijk) toe; zie overigens ook<br />
punten 12-14.<br />
8. De klemmende behoefte aan behoorlijke<br />
vastlegging doet zich vooral voelen bij<br />
zaken waar inderdaad met recht aanspraak<br />
kan worden gemaakt op een nadere reactie<br />
op ter comparitie aangevoerde ‘nieuwe<br />
punten’ (of andere materie die een nadere<br />
reactie kan rechtvaardigen – zoals in een<br />
aantal varianten denkbaar is). In veel gevallen<br />
is die behoefte er niet, of is die niet<br />
gerechtvaardigd. Dan zou een zorgvuldige<br />
vastlegging van het besprokene in zoverre<br />
kunnen worden gemist. Ook dan blijft<br />
echter gelden dat het ongelukkig is dat de<br />
rechter mag beslissen aan de hand van<br />
gegevens die niet uit processtukken blijken<br />
(zoals: niet genotuleerde uitlatingen of<br />
volgens de rechter plaatsgevonden ‘nietweersprekingen’<br />
ter comparitie). Zie ook de<br />
volgende voetnoot.<br />
De last van goede vastlegging kan vermoedelijk<br />
worden verlicht door het gebruik van<br />
moderne opnameapparatuur. De opnames<br />
moeten dan worden ‘uitgewerkt’ als blijkt<br />
dat er inderdaad met de vastlegging verder<br />
moet worden gewerkt – en anders niet.<br />
9. Een bijkomend, maar relevant voordeel<br />
van een behoorlijke vastlegging van wat ter<br />
comparitie gebeurt, betreft de behandeling<br />
van de zaak in verdere instanties. Nu is het<br />
maar al te vaak zo dat een uitspraak in<br />
eerste aanleg of in appel gewicht blijkt toe<br />
te kennen aan ‘iets’ dat bij een mondelinge<br />
behandeling zou zijn gebeurd, terwijl de<br />
appel- of cassatierechter geen houvast<br />
wordt geboden om na te gaan wat er dan<br />
gebeurd zou zijn, en of dat inderdaad het<br />
daaraan toegekende gewicht rechtvaardigt<br />
(zie voor een illustratie HR 7 juni 2002,<br />
ECLI:NL:PHR:2002:AE0651, NJ 2002/394).<br />
Dat dat een onbevredigende situatie is,<br />
dringt zich nogal op.<br />
10. Ook hier: voor de procesmodellen<br />
waarvan in de stukken over innoverend<br />
beleid sprake is, geldt dat eerder sterker dan<br />
in verminderde mate.<br />
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 04-07-2014 – AFL. 26 1753
Focus<br />
dere gelegenheid om de desbetreffende gegevens naar<br />
voren te brengen, heeft laten passeren. Waar de grens precies<br />
moet liggen – bij aperte kwade trouw van de partij<br />
die gegevens achterhield of bij een wat mindere mate van<br />
verwijtbaarheid – wil ik nu niet onderzoeken; maar het<br />
lijkt mij duidelijk dat regels die ertoe strekken dat het<br />
enkele overschrijden van een vrij kort bemeten termijn al<br />
rechtvaardigt dat de rechter relevant materiaal van zijn<br />
beoordeling uitsluit, helemaal verkeerd zijn.<br />
Uiteraard betekent het accepteren van laattijdig<br />
ingebrachte gegevens wel, dat er ruimte moet zijn voor de<br />
andere betrokkenen om te reageren – en, zoals ik hiervóór<br />
heb bepleit: voldoende en adequate ruimte. Dat levert<br />
alweer spanning op als het erom gaat, procedures te<br />
bespoedigen en te simplificeren. Dat zie ik natuurlijk ook<br />
wel in. Maar de eerder besproken argumenten zijn dusdanig<br />
zwaarwegend, dat de hang naar snelheid en efficiëntie<br />
daarvoor plaats zal moeten maken. Een pleister op de<br />
wonde is misschien, dat het probleem van laattijdig ingebrachte<br />
– relevante – materie van vrij beperkte omvang is:<br />
gevallen waarin dit werkelijk een rol speelde hebben zich<br />
althans in de zaken waarvan ik kennis heb gedragen,<br />
maar bij vrij hoge uitzondering voorgedaan.<br />
Consequenties voor het innovatiebeleid<br />
17. Dit slothoofdstuk begint met de stelling dat er relatief<br />
veel zaken, zeker in de civiele en bestuurssector, zijn die<br />
het niveau van de eenvoudige routinezaak overstijgen. Dat<br />
lijkt mij ook logisch: verreweg de meeste justitiabelen zijn<br />
geen sufferds, en vrijwel alle justitiabelen zien tegen het<br />
entameren van een procedure erg op. Beide gegevens tezamen<br />
bewerkstelligen, dat men niet zo gauw met een eenvoudig<br />
probleem bij de rechter aankomt: men lost dat zelf<br />
op, of men vindt de barrière om voor zoiets naar de rechter<br />
te gaan te hoog. Wat de rechter wél bereikt, heeft daardoor<br />
van nature een zekere mate van ingewikkeldheid.<br />
18. Als het eerder besprokene misschien de indruk heeft<br />
opgeroepen dat ik een tegenstander ben van het huidige<br />
procesmodel, wil ik die indruk graag wegnemen. Een<br />
model dat uitgaat van één schriftelijke ronde (met voldoende<br />
égards voor adequate voorbereiding, óók in de<br />
reconventie), in beginsel gevolgd door een comparitie, is<br />
als basis goed. In dat model past ook goed een regel die<br />
partijen ertoe aanzet, in het vroegst mogelijke stadium<br />
alle relevante stellingen en gegevens aan de rechter voor<br />
te leggen – dat is op zichzelf natuurlijk alleen maar positief<br />
te waarderen.<br />
Mijn bezwaren betreffen dus niet deze uitgangspunten.<br />
Zij betreffen een aantal aspecten van de uitwerking<br />
daarvan in de praktijk (en in de voorstellen voor innovatie,<br />
voor zover wij die kennen). In elk van die aspecten<br />
meen ik te signaleren dat er onevenredige prioriteit wordt<br />
gegeven 11 aan snelheid en efficiëntie, en dat daardoor<br />
onaanvaardbaar tekort wordt gedaan aan een adequate,<br />
evenwichtige en eerlijke procesgang. 12<br />
Wat de rechter wél bereikt,<br />
heeft daardoor van nature<br />
een zekere mate van<br />
ingewikkeldheid<br />
19. Ik vat de bezwaren nog eens kort samen:<br />
– her en der in het systeem wordt onvoldoende voorzien<br />
in een redelijke ruimte om op gegevens (van de kant<br />
van anderen) te reageren. Dat geldt in sommige (maar<br />
niet weinige) zaken als het gaat om de vaste termijnen<br />
voor antwoord en antwoord in reconventie. Het geldt in<br />
veel zaken voor de ruimte om op het antwoord in reconventie<br />
te reageren; en het geldt heel vaak als het gaat om<br />
reacties op (nieuwe) gegevens die ter comparitie (of bij<br />
pleidooi) aan de orde komen.<br />
– zowel als het gaat om de voorbereiding en vastlegging<br />
van de comparitie als wat betreft de ruimte voor<br />
weerwoord daarna, is de thans geldende procesgang (en<br />
ook wat bij wege van innovatie wordt aangekondigd) in<br />
uitgesproken mate gebrekkig.<br />
Hierin voorzien, zal overigens extra lasten voor de<br />
rechterlijke macht (bij de voorbereiding van de comparitie<br />
en bij de vastlegging van het ter comparitie besprokene)<br />
vergen; en het betekent verlenging van de procesduur,<br />
zeker als er gelegenheid moet worden gegeven voor reactie<br />
na de comparitie. Aan beide valt echter volgens mij<br />
niet te ontkomen.<br />
– verlangen dat partijen zo vroeg mogelijk alle relevante<br />
stellingen en gegevens voordragen is goed. Daaraan<br />
sancties verbinden die ertoe strekken dat de rechter aan<br />
gegevens die ‘te laat’ worden gepresenteerd voorbij gaat, is<br />
verkeerd – althans wanneer die sanctie niet door bijzondere<br />
omstandigheden (gewoonlijk: laakbaar procesgedrag<br />
aan de kant van de desbetreffende partij) wordt gerechtvaardigd.<br />
20. Ieder van de hiervóór besproken aspecten brengt een<br />
grotere last voor de rechterlijke macht – de ene wat meer,<br />
de andere wat minder – met zich mee; en ieder van die<br />
aspecten zal, als daaraan tegemoet wordt gekomen,<br />
(meestal) tot verlenging van de procesduur leiden. Maar<br />
daar is niets op aan te merken. Efficiëntie (wat bij het<br />
bestuur en ‘de politiek’ vaak hetzelfde is als: goedkoper<br />
werken) verdient uiteraard aanbeveling, maar daaraan<br />
mogen geen wezenlijke aspecten van het eerlijke proces<br />
worden opgeofferd; en voor de procesduur geldt precies<br />
hetzelfde. Die twee krijgen al geruime tijd alle aandacht<br />
en prioriteit. Zij verdienen zeker aandacht – maar niet tot<br />
elke prijs. De prijs die daar nu voor wordt betaald of dreigt<br />
te worden betaald, is – dat zal de lezer niet verrassen –<br />
wat mij betreft te hoog.<br />
11. Zoals ik al een aantal keren terloops<br />
aangaf, geldt dit telkens voor de plannen<br />
voor innovatie in dezelfde, of in versterkte<br />
mate.<br />
12. Wie mij wil tegenwerpen dat sommige<br />
van de door mij besproken gebreken in de<br />
rechtspraak van het EHRM wel geaccepteerd<br />
zijn (zie overigens EHRM 14 januari<br />
2014, nr. 47315/13), antwoord ik dat het<br />
enkele feit dat aan de minima van art. 6<br />
EVRM wordt voldaan, nog niet betekent<br />
dat men een procesmodel heeft dat werkelijk<br />
aan de desiderata voor een goed en<br />
eerlijk model beantwoordt – het betekent<br />
inderdaad alleen dat men de minimumnorm<br />
heeft ‘gehaald’.<br />
1754 NEDERLANDS JURISTENBLAD – 04-07-2014 – AFL. 26
Reacties<br />
1275<br />
Reactie op het artikel van Ahsmann c.s.<br />
H.Th. van der Meer en R.P. van der Laan 1<br />
De Rechtspraak heeft haar doelstellingen<br />
voor de komende<br />
jaren scherp geformuleerd in<br />
de Agenda van de Rechtspraak 2015-<br />
2018. Snelle, toegankelijke en deskundige<br />
rechtspraak. Dat zijn de speerpunten<br />
die alle 60 bestuurders van de<br />
Rechtspraak gezamenlijk hebben<br />
benoemd. Er is dus niets ‘Haags’ aan<br />
deze landelijke ambitie. En het is<br />
tevens geen ‘bluf’ om de koers in de<br />
verkorting van doorlooptijden op 40%<br />
te stellen: bestuurders zijn aangesteld<br />
om te besturen, met de ambitie om<br />
een heldere koers uit te zetten. Een<br />
koers die recht doet aan de veranderende<br />
eisen die de samenleving aan de<br />
Rechtspraak stelt.<br />
Waarom deze ambitie Het antwoord<br />
daarop is eenvoudig: omdat de<br />
samenleving steeds hogere eisen stelt<br />
aan de kwaliteit van rechtspraak; kwaliteit<br />
die zowel snelheid, toegankelijkheid<br />
als deskundigheid omvat.<br />
Een belangrijke drijfveer voor<br />
deze ambities zijn de daarmee te bereiken<br />
maatschappelijke baten. Een<br />
recente studie 2 laat substantiële maatschappelijke<br />
baten zien die zijn gerealiseerd<br />
door de verkorting van doorlooptijden<br />
in de afgelopen vijftien<br />
jaar. 3 De feitelijke verkorting bedroeg<br />
circa zes maanden voor civiele zaken<br />
op tegenspraak boven de kantongrens.<br />
Eenzelfde verlaging ligt in het verschiet<br />
bij bestuurszaken, onder meer<br />
als gevolg van de ‘nieuwe zaakbehandeling’.<br />
Het is reëel te verwachten dat<br />
verdere verkorting de baten evenredig<br />
zal doen toenemen en dat is juist in<br />
een tijd van weinig economische groei<br />
van groot belang. Ook blijkt dat versnelling<br />
gelijk op is gegaan met betere<br />
prestaties in andere dimensies van<br />
kwaliteit, zoals begrijpelijkheid en<br />
rechtseenheid.<br />
Is 40% verkorting van doorlooptijden<br />
realistisch Het definitieve antwoord<br />
daarop is pas in 2018 te geven.<br />
De omvang van de op stapel staande<br />
organisatorische veranderingen is echter<br />
ongekend en dus voorspellen resultaten<br />
uit het verleden geenszins de nabije<br />
toekomst. De bestuurders van de Rechtspraak<br />
realiseren zich dat alles op alles<br />
moet worden gezet om de gestelde doelen<br />
te halen, maar zien het als een realistische<br />
koers. Het is ook daarom dat binnen<br />
de Rechtspraak een grootschalig<br />
veranderprogramma KEI is ingezet, in<br />
nauwe betrokkenheid met bestuurders<br />
en professionals. Om de beoogde verkorting<br />
te behalen dient er veel te veranderen:<br />
er worden nieuwe werkprocessen<br />
ontworpen, met nieuwe systemen en<br />
technieken en bovenal dient aandacht<br />
te worden besteed aan een andere wijze<br />
van werken door de professionals. In het<br />
artikel van Ahsmann c.s. wordt niet<br />
ingegaan op het vele werk dat hiervoor<br />
door honderden professionals in de<br />
Rechtspraak wordt verzet. De suggestie<br />
wordt gewekt dat KEI louter technisch<br />
gedreven is. Dat is een miskenning van<br />
de werkelijkheid. Vanuit het theoretische<br />
perspectief van de schrijvers is die<br />
insteek niet onbegrijpelijk, daar het artikel<br />
voornamelijk gebaseerd is op de initiële<br />
kosten-baten analyse. Deze analyse<br />
is begin 2013 opgesteld in opdracht van<br />
de Raad voor de rechtspraak en is<br />
gebruikt als nulmeting aan de start van<br />
KEI. De planvorming heeft zich sedertdien<br />
op vele terreinen verder ontwikkeld,<br />
maar is door de schrijvers niet<br />
meegenomen in hun analyse. Binnen<br />
KEI wordt veel aandacht besteed aan<br />
draagvlak, cultuur en werkwijzen (regie,<br />
zaaksturing en -differentiatie).<br />
De bestuurlijke conclusie is dat<br />
niets doen geen optie is. De benadering<br />
van Ahsmann c.s. is ons te defaitistisch.<br />
Als zij gelijk hebben met hun stelling<br />
dat het op basis van eerdere ervaringen<br />
simpelweg niet 40% sneller kan, dan<br />
heeft het geen zin lang bij dat verleden<br />
stil te staan. Als het – tot nu toe – niet<br />
kon, moeten we al onze energie en<br />
denkkracht steken in de vraag, wat er<br />
moet gebeuren om het wel te laten lukken,<br />
of om in ieder geval daarin zo ver<br />
mogelijk te komen. Op die gedachte is<br />
KEI, dat uitgaat van een ‘holistische’<br />
aanpak die niet eerder in de Rechtspraak<br />
is vertoond, gebaseerd. De koers<br />
voor de komende jaren is vastgelegd, de<br />
prioriteiten zijn gesteld. Een ding is<br />
daarbij zeker: onder rechters en hun<br />
medewerkers schuilt een fenomenale<br />
denkkracht, energie en loyaliteit. Dat<br />
blijkt onder meer uit de overal oppoppende<br />
experimenten, ook op het gebied<br />
van het terugdringen van de doorlooptijden.<br />
Daarbij worden verbluffende<br />
resultaten gesignaleerd, met verkortingen<br />
in de doorlooptijd van gemiddeld<br />
60%, zoals gebleken is in de zaken die<br />
vallen onder de pilot procesversnelling<br />
in hoger beroep bij het Gerechtshof<br />
Amsterdam. Hoezo niet realistisch<br />
Auteurs<br />
1. Mr. H.Th van der Meer en drs. R.P. van der Laan MC MPA<br />
zijn respectievelijk voorzitter en lid van de begeleidingsgroep<br />
Agenda van de Rechtspraak 2015-2018. Zij zijn werkzaam<br />
als respectievelijk president van het Gerechtshof Amsterdam<br />
en adviseur bij het bureau van de Raad voor de rechtspraak.<br />
Noten<br />
2. Frans van Dijk (2014), Improved Performance Of The<br />
Netherlands Judiciary: Assessment Of The Gains For Society,<br />
International Journal for Court Administration,<br />
URN:NBN:NL:UI:10-1-115612.<br />
3. De baten van verkorting worden geschat op jaarlijks<br />
0,13% van het BBP. Dat betreft dus ongeveer € 800 miljoen<br />
op jaarbasis. N.B.: de totale kosten van de Rechtspraak<br />
bedragen ongeveer € 1 miljard per jaar.<br />
Naschrift<br />
Het grote maatschappelijke belang van<br />
bekorting van doorlooptijden is onomstreden.<br />
Uiteraard kunnen bestuurders<br />
daarvoor innovatieve ideeën en ambitieuze<br />
doelstellingen formuleren. Die zullen<br />
vervolgens wel uitwerking moeten<br />
krijgen in een concreet uitvoeringsplan,<br />
met vermelding van de middelen die<br />
nodig zijn om te verzekeren dat de doelstellingen<br />
ook werkelijk worden<br />
gehaald. Bij navraag halverwege april jl.<br />
bleek ons dat het percentage van 40 uitsluitend<br />
berust op het BCG-rapport. Van<br />
der Meer en Van der Laan spreken over<br />
‘latere planvorming’, maar lichten die<br />
niet toe. Daarmee verband houdende<br />
stukken zijn ons onbekend. Wij hebben<br />
ons geconcentreerd op de vraag of de<br />
onderbouwing in het enige beschikbare<br />
rapport deugdelijk is. Deze vraag hebben<br />
wij, met onze ervaring in de rechtspraktijk<br />
en na onderzoek van de feiten,<br />
ontkennend beantwoord. Als wij de<br />
reactie goed begrijpen, is het de<br />
gerechtsbestuurders echter niet zozeer<br />
om feiten te doen. In plaats daarvan<br />
kiezen zij voor een vernieuwende, ‘holistische’<br />
aanpak. Zij noemen één ongedocumenteerd<br />
voorbeeld: de versnelling<br />
met 60% in pilotzaken bij het Gerechtshof<br />
Amsterdam. Of deze resultaten<br />
geflatteerd zijn, is niet te controleren<br />
(vgl. onze noot 27 over de Haagse pilot).<br />
In ons artikel hebben wij ons, evenals<br />
het BCG-rapport, beperkt tot zaken in<br />
eerste aanleg. Niemand is gebaat bij<br />
loze beloften, en al helemaal niet van<br />
rechters of van gerechtsbestuurders.<br />
Zoals rechterlijke beslissingen ter discussie<br />
dienen te kunnen staan, moeten<br />
ook uitingen van gerechtsbestuurders<br />
zich lenen voor onderzoek. Als analyse<br />
van de feiten niet meer het vertrekpunt<br />
vormt, lopen onze wegen uiteen.<br />
Margreet Ahsmann en Hans Hofhuis<br />
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 04-07-2014 – AFL. 26 1755
Rechtspraak<br />
Aanbevolen citeerwijze:<br />
<strong>NJB</strong> 2014/ … (nummer uitspraak)<br />
Hof van Justitie EU 1756<br />
Hoge Raad (civiele kamer) 1757<br />
Hoge Raad (strafkamer) 1761<br />
Hoge Raad (belastingkamer) 1771<br />
Afd. Bestuursrechtspraak RvS 1774<br />
Centrale Raad van Beroep 1776<br />
Hof van Justitie van de<br />
Europese Unie<br />
Deze rubriek is verzorgd door M. Bulterman,<br />
medewerker van de Directie Juridische Zaken,<br />
Afdeling Europees Recht van het Ministerie<br />
van Buitenlandse Zaken. De volledige uitspraken<br />
van het EU-Hof zijn beschikbaar via<br />
www.curia.europa.eu.<br />
1276<br />
Arrest van 12 juni 2014, gevoegde zaken nr.<br />
C-39/13, nr. C-40/13 en nr. C-41/13<br />
(Tweede kamer: R. Silva de Lapuerta, kamerpresident,<br />
J. L.da Cruz Vilaça, G. Arestis, J.-C.<br />
Bonichot (rapporteur) en A. Arabadjiev,<br />
rechters)<br />
Vrijheid van vestiging. Vennootschapsbelasting.<br />
Fiscale eenheid van vennootschappen<br />
van zelfde groep. Verzoek. Gronden voor weigering.<br />
Ligging van de zetel van een of meer<br />
tussenvennootschappen of van de moedervennootschap<br />
in een andere lidstaat. Geen<br />
vaste inrichting in de heffingsstaat.<br />
(Wet VPB 1969 art. 15; VWEU art. 49, 54)<br />
Inspecteur van de Belastingdienst/Noord/<br />
kantoor Groningen vs. SCA Group Holding BV,<br />
X AG e.a. vs. inspecteur van de Belastingdienst<br />
Amsterdam en inspecteur van de<br />
Belastingdienst Holland-Noord/kantoor Zaandam<br />
vs. MSA International Holding BV e.a.<br />
Feiten en nationale procedure<br />
SCA en MSA zijn in Nederland gevestigde<br />
vennootschappen. Zij bezitten in Duitsland<br />
gevestigde vennootschappen, hetzij rechtstreeks,<br />
hetzij indirect via andere vennootschappen<br />
die ook in Duitsland zijn gevestigd.<br />
Laatstbedoelde vennootschappen bezitten op<br />
hun beurt in Nederland gevestigde vennootschappen.<br />
SCA en MSA alsmede hun respectieve<br />
in Nederland gevestigde dochterondernemingen<br />
hebben verzocht om als twee<br />
fiscale eenheden in de zin van artikel 15 van<br />
de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 te<br />
worden aangemerkt. Deze verzoeken worden<br />
door de Inspecteur van de Belastingdienst<br />
afgewezen op grond dat de tussenliggende<br />
vennootschappen niet in Nederland waren<br />
gevestigd en aldaar evenmin over een vaste<br />
inrichting beschikten.<br />
X is een in Duitsland gevestigde vennootschap<br />
en bezit rechtstreeks of indirect drie<br />
vennootschappen die in Nederland zijn<br />
gevestigd. Deze Nederlandse vennootschappen<br />
hebben gezamenlijk verzocht om in een<br />
fiscale eenheid te worden opgenomen. De<br />
inspecteur van de Belastingdienst wijst dit<br />
verzoek af op grond dat hun gemeenschappelijke<br />
moedervennootschap, X, niet in<br />
Nederland was gevestigd en evenmin aldaar<br />
over een vaste inrichting beschikte.<br />
In de procedures voor de Nederlandse rechter<br />
wordt aangevoerd dat het onthouden van<br />
de mogelijkheid een fiscale eenheid te vormen<br />
een schending van de vrijheid van vestiging<br />
oplevert. Het Gerechtshof Amsterdam<br />
stelt hierover vragen aan het Hof van Justitie.<br />
Prejudiciële vragen<br />
In zaken nr. C-39/13 en nr. C-41/13 legt de<br />
verwijzende rechter de vraag voor of de artikelen<br />
49 VWEU en 54 VWEU zich verzetten<br />
tegen een wettelijke regeling van een lidstaat<br />
volgens welke een ingezeten moedervennootschap<br />
een fiscale eenheid met een ingezeten<br />
kleindochteronderneming kan vormen<br />
wanneer zij deze kleindochter bezit via een<br />
of meer ingezeten vennootschappen, doch<br />
niet wanneer zij deze kleindochter bezit via<br />
niet-ingezeten vennootschappen zonder vaste<br />
inrichting in deze lidstaat. In zaak nr.<br />
C-40/13 staat de vraag centraal of de artikelen<br />
49 VWEU en 54 VWEU zich verzetten<br />
tegen een wettelijke regeling van een lidstaat<br />
volgens welke toepassing van de regeling van<br />
de fiscale eenheid wordt toegekend aan een<br />
ingezeten moedervennootschap met ingezeten<br />
dochterondernemingen, maar toepassing<br />
van deze regeling wordt onthouden aan ingezeten<br />
zustervennootschappen waarvan de<br />
gemeenschappelijke moedervennootschap<br />
niet in deze lidstaat is gevestigd en aldaar<br />
niet over een vaste inrichting beschikt.<br />
De uitspraak van het Hof<br />
In antwoord op de vraag in de zaken nr.<br />
C-39/13 en nr. C-41/13 onderzoekt het Hof<br />
eerst of de Nederlandse regeling een belemmering<br />
oplevert van de door artikel 49 VWEU<br />
aan de onderdanen van de Unie toegekende<br />
vrijheid van vestiging. Het Hof merkt op dat<br />
de mogelijkheid die het Nederlandse recht<br />
aan ingezeten moedervennootschappen en<br />
hun ingezeten dochterondernemingen biedt<br />
om te worden belast alsof er één belastingplichtige<br />
is, voor de betrokken vennootschappen<br />
een cashflowvoordeel vormt. Ook ingezeten<br />
moedervennootschappen kunnen met<br />
hun ingezeten kleindochterondernemingen<br />
een fiscale eenheid vormen, mits de tussenliggende<br />
dochterondernemingen zelf ingezetenen<br />
van Nederland zijn of aldaar over een<br />
vaste inrichting beschikken. Deze voorwaarde<br />
komt er volgens het Hof op neer dat ingezeten<br />
moedervennootschappen die ingezeten<br />
kleindochterondernemingen bezitten via<br />
ingezeten tussenliggende dochterondernemingen,<br />
anders worden behandeld dan ingezeten<br />
moedervennootschappen die ingezeten<br />
kleindochterondernemingen bezitten via<br />
niet-ingezeten dochterondernemingen. Het is<br />
in dat verband niet van belang dat zelfs in<br />
een zuiver binnenlandse situatie een moedervennootschap<br />
geen fiscale eenheid met<br />
haar kleindochterondernemingen kan vormen<br />
zonder ook de tussenliggende dochteronderneming<br />
in deze eenheid op te nemen.<br />
De mogelijkheid van fiscale integratie staat<br />
voor een Nederlandse moedervennootschap<br />
die Nederlandse kleindochterondernemingen<br />
bezit via een ingezeten dochteronderneming<br />
immers wel open. Het Hof constateert aldus<br />
dat sprake is van een beperking van de vrijheid<br />
van vestiging.<br />
Vervolgens merkt het Hof op dat een verschil<br />
in behandeling slechts verenigbaar is met de<br />
vrijheid van vestiging indien het betrekking<br />
heeft op situaties die niet objectief vergelijkbaar<br />
zijn, of wordt gerechtvaardigd door een<br />
dwingende reden van algemeen belang<br />
(arrest Felixstowe Dock and Railway Company<br />
e.a., zaak nr. C-80/12, punt 25). Volgens het<br />
Hof is de situatie van een in een lidstaat ingezeten<br />
moedervennootschap die ingezeten<br />
kleindochtervennootschappen via een eveneens<br />
ingezeten dochtervennootschap houdt,<br />
objectief vergelijkbaar met de situatie van<br />
een in diezelfde lidstaat ingezeten moedervennootschap<br />
die daar eveneens ingezeten<br />
kleindochtervennootschappen houdt, maar<br />
via een in een andere lidstaat gevestigde<br />
dochtervennootschap (arrest Papillon, nr.<br />
C-418/07, punt 29). In beide gevallen is de<br />
bedoeling voor het geheel van de moedervennootschap<br />
en de kleindochterondernemingen<br />
de voordelen van de regeling van de fiscale<br />
eenheid te verkrijgen. De beperking kan volgens<br />
het Hof niet worden gerechtvaardigd<br />
door de dwingende reden van algemeen<br />
belang die verband houdt met de samenhang<br />
van het Nederlandse belastingstelsel, daaronder<br />
begrepen de voorkoming van dubbele<br />
verliesverrekening. Om op deze rechtvaardigingsgrond<br />
een beroep te kunnen doen, moet<br />
er een rechtstreeks verband bestaan tussen<br />
de toekenning van het betrokken belastingvoordeel<br />
en de compensatie van dat voordeel<br />
door een bepaalde belastingheffing. Aan deze<br />
voorwaarde is volgens het Hof van Justitie<br />
1756 NEDERLANDS JURISTENBLAD – 04-07-2014 – AFL. 26
Rechtspraak<br />
niet voldaan. Het Hof onderscheidt de Nederlandse<br />
regeling met het rechtskader van het<br />
precedent van het arrest Papillon. Het Hof<br />
merkt op dat de Nederlandse regeling door<br />
middel van een algemene vrijstellingsregel,<br />
en niet via bijzondere bepalingen tot neutralisatie<br />
van bepaalde transacties als aan de<br />
orde in Papillon, dubbele verliesverrekening<br />
binnen een fiscale eenheid beoogt te voorkomen.<br />
Ook een beroep op het gevaar voor<br />
belastingontwijking als rechtvaardigingsgrond<br />
slaagt niet. Dat kan alleen als deze verband<br />
houdt met het specifieke doel, gedragingen<br />
te verhinderen die erin bestaan volstrekt<br />
kunstmatige constructies op te zetten die<br />
geen verband houden met de economische<br />
realiteit en bedoeld zijn om de normaal verschuldigde<br />
belasting te ontwijken. Dat is niet<br />
de doelstelling van deze in de regeling van de<br />
fiscale eenheid vervatte beperking. De beperking<br />
kan bijgevolg ook op deze grond niet<br />
worden gerechtvaardigd.<br />
In antwoord op de vraag in zaak nr. C-40/13<br />
merkt het Hof op dat de Nederlandse regeling<br />
inzake de fiscale eenheid een verschil in<br />
behandeling in het leven roept tussen, enerzijds,<br />
moedervennootschappen met zetel in<br />
Nederland die dankzij de regeling van de<br />
fiscale eenheid bij de bepaling van hun<br />
belastbare winst met name onmiddellijk het<br />
verlies van hun verliesgevende dochterondernemingen<br />
kunnen verrekenen met de winst<br />
van hun winstgevende dochterondernemingen,<br />
en, anderzijds, moedervennootschappen<br />
die tevens dochterondernemingen in Nederland<br />
bezitten maar in een andere lidstaat<br />
gevestigd zijn en in Nederland niet over een<br />
vaste inrichting beschikken, en die van de<br />
regeling van de fiscale eenheid en dus van<br />
het daaruit voortvloeiende cashflowvoordeel<br />
zijn uitgesloten.<br />
Wederom is volgens het Hof sprake van situaties<br />
die objectief gezien niet van elkaar verschillen.<br />
Evenmin wordt het verschil in<br />
behandeling gerechtvaardigd door de doelstelling<br />
de samenhang van het belastingstelsel<br />
te waarborgen. Volgens het Hof blijkt uit<br />
niets dat de toekenning van het voordeel van<br />
de fiscale eenheid aan zustervennootschappen<br />
deze doelstelling zou ondermijnen.<br />
Conclusie<br />
In de zaken nr. C-39/13 en nr. C-41/13 moeten<br />
de artikelen 49 VWEU en 54 VWEU aldus<br />
worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen<br />
een wettelijke regeling van een lidstaat volgens<br />
welke een ingezeten moedervennootschap<br />
een fiscale eenheid met een ingezeten<br />
kleindochteronderneming kan vormen wanneer<br />
zij deze kleindochter bezit via een of<br />
meer ingezeten vennootschappen, doch niet<br />
wanneer zij deze kleindochter bezit via nietingezeten<br />
vennootschappen zonder vaste<br />
inrichting in deze lidstaat.<br />
In zaak nr. C-40/13 moeten de artikelen 49<br />
VWEU en 54 VWEU aldus worden uitgelegd<br />
dat zij zich verzetten tegen een wettelijke<br />
regeling van een lidstaat volgens welke toepassing<br />
van de regeling van de fiscale eenheid<br />
wordt toegekend aan een ingezeten<br />
moedervennootschap met ingezeten dochterondernemingen,<br />
maar toepassing van deze<br />
regeling wordt onthouden aan ingezeten zustervennootschappen<br />
waarvan de gemeenschappelijke<br />
moedervennootschap niet in<br />
deze lidstaat is gevestigd en aldaar niet over<br />
een vaste inrichting beschikt.<br />
Hoge Raad (civiele kamer)<br />
Deze rubriek wordt verzorgd door mr. G.C.C.<br />
Lewin, lid van het Gemeenschappelijk Hof<br />
van Justitie van het Caribische deel van het<br />
Koninkrijk. De uitspraken zijn integraal in te<br />
zien op www.rechtspraak.nl.<br />
1277<br />
20 juni 2014, nr. 13/01857<br />
(Mrs. F.B. Bakels, C.A. Streefkerk, A.H.T.<br />
Heisterkamp, C.E. Drion, M.V. Polak;<br />
plv. P-G mr. C.L. de Vries Lentsch-Kostense)<br />
ECLI:NL:HR:2014:1489<br />
Nalatenschap. Stilzwijgende aanvaarding.<br />
VGZ heeft onverschuldigd voorschotten ter<br />
zake van een persoonsgebonden budget<br />
betaald aan een verzekerde. Na het overlijden<br />
van de verzekerde vordert VGZ de<br />
betaalde voorschotten terug van de erfgenamen.<br />
Een erfgenaam voert verweer waaruit<br />
het hof afleidt dat hij in zijn hoedanigheid<br />
van erfgenaam als heer en meester<br />
wenst te (blijven) beschikken over de door<br />
VGZ betaalde bedragen, en dat hij dus de<br />
nalatenschap stilzwijgend heeft aanvaard.<br />
HR: Het oordeel van het hof geeft geen blijk<br />
van een onjuiste rechtsopvatting en is niet<br />
onbegrijpelijk gemotiveerd.<br />
(BW art. 4:190 lid 1 en 4, 4:191 lid 1, 4:192 lid 1)<br />
X, adv. mr. H.J.W. Alt, vs. VGZ, adv. mr. L. van<br />
den Eshof.<br />
Feiten en procesverloop<br />
In 2008 heeft VGZ een persoonsgebonden<br />
budget (PGB) toegekend aan de vader van X<br />
en voorschotten betaald ten bedrage van in<br />
totaal € 64 370. Op 9 juni 2008 is de vader<br />
overleden. Bij beschikking van 17 december<br />
2008 heeft VGZ het recht van de vader op<br />
PGB over 2008 vastgesteld op nihil.<br />
In dit geding heeft VGZ gevorderd dat de<br />
moeder van X, de zuster van X en X zelf als<br />
wettelijke erfgenamen van de vader hoofdelijk<br />
worden veroordeeld tot terugbetaling van<br />
de voorschotten. De rechtbank heeft de vordering<br />
bij verstek toegewezen. De moeder, de<br />
zuster en X zijn in verzet gekomen. De rechtbank<br />
heeft het verstekvonnis bekrachtigd. X<br />
en zijn zuster hebben hoger beroep ingesteld.<br />
Het hof heeft X en zijn zuster veroordeeld<br />
tot betaling naar rato van hun erfdeel.<br />
Het hof heeft daarbij overwogen dat het door<br />
X en zijn zuster in eerste aanleg gevoerde<br />
verweer het standpunt impliceert dat zij als<br />
erfgenamen aanspraak kunnen maken op de<br />
door VGZ betaalde voorschotten en dat dit<br />
dient te worden opgevat als een daad van<br />
stilzwijgende aanvaarding van de nalatenschap<br />
van hun vader.<br />
Hoge Raad<br />
Het volgende wordt vooropgesteld. Een erfgenaam<br />
kan een nalatenschap aanvaarden of<br />
verwerpen. Een aanvaarding kan zuiver<br />
geschieden of onder voorrecht van boedelbeschrijving<br />
(art. 4:190 lid 1 BW). Een eenmaal<br />
gedane keuze is onherroepelijk en werkt<br />
terug tot het ogenblik van het openvallen<br />
van de nalatenschap (art. 4:190 lid 4 BW).<br />
Zuivere aanvaarding van een nalatenschap<br />
kan niet alleen uitdrukkelijk geschieden (art.<br />
4:191 lid 1 BW), maar ook stilzwijgend (art.<br />
4:192 lid 1 BW), dat laatste doordat een erfgenaam<br />
zich ondubbelzinnig en zonder voorbehoud<br />
gedraagt als een erfgenaam die zuiver<br />
heeft aanvaard, tenzij hij zijn keuze reeds<br />
eerder heeft gedaan (volgen verwijzingen<br />
naar de T.M. en de MvA II bij art. 4:192 BW,<br />
Parl. Gesch. Vaststellingswet Boek 4 BW, p.<br />
932-934). Opmerking verdient dat de enkele<br />
omstandigheid dat een erfgenaam ten<br />
behoeve van de nalatenschap optreedt in een<br />
procedure, niet zonder meer meebrengt dat<br />
hij zich ondubbelzinnig en zonder voorbehoud<br />
als een zuiver aanvaard hebbende erfgenaam<br />
gedraagt (art. 4:192 lid 2 BW). Dat<br />
optreden kan immers ook als een daad van<br />
beheer worden uitgelegd. Het hangt van de<br />
omstandigheden af, of door dat optreden de<br />
erfgenaam zich ondubbelzinnig en zonder<br />
voorbehoud als een zuiver aanvaard hebbende<br />
erfgenaam heeft gedragen. Het oordeel<br />
van het hof dat onder meer X de nalatenschap<br />
van de vader stilzwijgend heeft aanvaard,<br />
is klaarblijkelijk gebaseerd op de in<br />
samenhang beoordeelde feiten en omstandigheden<br />
1. dat VGZ X in zijn hoedanigheid<br />
van erfgenaam van de vader heeft aangesproken<br />
tot terugbetaling van de voorschotbetalingen,<br />
2. dat X, toen nog samen met zijn<br />
moeder en zuster, met bijstand van een advocaat<br />
in verzet is gekomen tegen het verstek-<br />
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 04-07-2014 – AFL. 26 1757
Rechtspraak<br />
vonnis van de rechtbank, 3. dat de verzetdagvaarding<br />
de door de Hoge Raad weergegeven<br />
passages bevatte, 4. dat X ter comparitie het<br />
door de Hoge Raad weergegeven verweer<br />
heeft gevoerd, en 5. dat klaarblijkelijk mede<br />
door of namens X ter comparitie het verzoek<br />
is gedaan om bij akte nog bewijzen van de<br />
(juiste) besteding van het PGB in het geding<br />
te mogen brengen. Dit oordeel geeft geen<br />
blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Daarbij<br />
verdient opmerking dat, anders dan de<br />
onderdelen aanvoeren, niet pas kan worden<br />
geoordeeld dat een erfgenaam de erfenis<br />
ondubbelzinnig en zonder voorbehoud heeft<br />
aanvaard als daarover bij de wederpartij geen<br />
enkele twijfel heeft bestaan (zie HR 26 april<br />
1968, ECLI:NL:HR:1968:AC4853, NJ 1969/322<br />
(Leumann vs. Van Randwijk)). Het oordeel<br />
van het hof is voorts niet onbegrijpelijk<br />
gemotiveerd. Uit de hiervoor aangehaalde<br />
feiten en omstandigheden, in samenhang<br />
beoordeeld, kon het hof afleiden dat ook X in<br />
zijn hoedanigheid van erfgenaam van de<br />
vader als heer en meester wenste te (blijven)<br />
beschikken over de door VGZ - naar inmiddels<br />
vaststaat: onverschuldigd - aan de vader<br />
betaalde bedragen. Uit het verweer van de<br />
erfgenamen volgt immers dat zij zelf nauw<br />
betrokken zijn geweest bij de besteding van<br />
de voorschotbedragen, terwijl bovendien een<br />
deel van de betalingen is verricht na het<br />
overlijden van de vader.<br />
Volgt verwerping, overeenkomstig de conclusie<br />
van de plv. P-G.<br />
De plv. P-G geeft onder 10 en 11 voorbeelden<br />
uit de feitenrechtspraak van stilzwijgende<br />
zuivere aanvaarding van een nalatenschap.<br />
1278<br />
20 juni 2014, nr. 13/01861<br />
(Mrs. A.M.J. van Buchem-Spapens, A.H.T.<br />
Heisterkamp, G. Snijders, G. de Groot, T.H.<br />
Tanja-van den Broek; A-G mr. M.H. Wissink)<br />
ECLI:NL:HR:2014:1490<br />
Ontbinding. Contractuele ontbindingsbevoegdheid.<br />
Wettelijke ontbindingsbevoegdheid.<br />
Tussen een perceeleigenaar en een<br />
ontwikkelaar van landgoederen wordt een<br />
overeenkomst gesloten met een uitkoopbeding,<br />
volgens welke de perceeleigenaar de<br />
overeenkomst kan ontbinden tegen betaling<br />
van € 200 000 wegens gederfde projectwinst.<br />
De perceeleigenaar maakt gebruik<br />
van zijn wettelijke ontbindingsbevoegdheid<br />
wegens een tekortkoming van de landgoedontwikkelaar.<br />
Het hof oordeelt dat de ontstane<br />
situatie ‘materieel niet verschilt’ van<br />
de situatie waarin de perceeleigenaar<br />
gebruik zou hebben gemaakt van zijn contractuele<br />
ontbindingsbevoegdheid. HR: Het<br />
oordeel van het hof is onbegrijpelijk.<br />
(BW art. 6:265, 6:272 lid 1)<br />
A, adv. mr. J.H.M. van Swaaij, vs. Habitura,<br />
adv. mr. G.R. den Dekker.<br />
Feiten en procesverloop<br />
A is eigenaar geweest van een woonboerderij<br />
en percelen cultuurgrond. Habitura houdt<br />
zich bezig met het ontwikkelen van percelen<br />
tot landgoederen. In 2005 hebben partijen<br />
een overeenkomst gesloten op grond waarvan<br />
Habitura een hypothecaire schuld van A<br />
zou aflossen, waartegenover Habitura de<br />
mogelijkheid kreeg het registergoed als landgoed<br />
te ontwikkelen. In de overeenkomst is<br />
onder meer bepaald:<br />
‘Als Habitura van mening is dat het project<br />
niet interessant is, heeft Habitura de mogelijkheid<br />
om het pand onderhands te verkopen.<br />
Indien nodig geeft u daarvoor nu al een<br />
onherroepelijke volmacht voor dat geval. Bij<br />
verkoop wordt opnieuw de opbrengst boven<br />
€ 750 000 verdeeld tussen Habitura en u, waarbij<br />
eerst wordt uitgekeerd hetgeen Habitura<br />
aan kosten, rente enz. heeft betaald. Indien u<br />
in deze twee jaar zelf een herfinanciering<br />
vindt of een andere oplossing waarbij u Habitura<br />
niet meer nodig heeft, kunt u de overeenkomst<br />
ontbinden onder voorwaarde dat u de<br />
lening van Habitura aflost, aan Habitura vergoedt<br />
de kosten die Habitura heeft gemaakt<br />
plus € 200 000 gederfde projectwinst.’<br />
In 2006 heeft Habitura het registergoed met<br />
gebruikmaking van de volmacht van A voor<br />
€ 1 500 000 verkocht aan B, onder de ontbindende<br />
voorwaarde dat A gebruik zou maken<br />
van zijn bevoegdheid tot ontbinding krachtens<br />
het uitkoopbeding. In 2006-2007 heeft<br />
Habitura met A onderhandeld over de verkoop<br />
van het registergoed door A aan Habitura.<br />
Daarbij heeft Habitura koopsommen<br />
geboden van € 875 000 en € 975 000. A heeft<br />
deze biedingen niet aanvaard. Bij brief van 9<br />
november 2007 heeft A aan Habitura medegedeeld<br />
dat A gebruik maakt van zijn<br />
bevoegdheid tot ontbinding krachtens het<br />
uitkoopbeding. Daarop is namens Habitura<br />
mededeling gedaan van de verkoop aan B. Bij<br />
brief van 13 november 2007 heeft A aan<br />
Habitura medegedeeld dat, voor zover de<br />
overeenkomst niet reeds is ontbonden, A de<br />
overeenkomst ontbindt wegens tekortkoming<br />
door Habitura. Op 31 januari 2008<br />
heeft A het registergoed voor € 1 545 000<br />
verkocht aan C.<br />
In dit geding heeft A gevorderd dat de rechter<br />
de overeenkomst van 2005 ontbonden zal<br />
verklaren, althans zal ontbinden. Habitura<br />
heeft in reconventie betaling gevorderd van<br />
€ 464 783. De rechtbank heeft in conventie<br />
de overeenkomst ontbonden verklaard en in<br />
reconventie € 162 431 aan Habitura toegewezen.<br />
Het hof heeft de beslissing in conventie<br />
bekrachtigd. In reconventie heeft het hof in<br />
aanvulling op het reeds door de rechtbank<br />
toegewezen bedrag € 200 000 toegewezen.<br />
Hoge Raad<br />
In het principale beroep: hetgeen het hof<br />
heeft overwogen, kan niet anders worden verstaan<br />
dan dat het hof, uitgaande van de ontbinding<br />
van de overeenkomst, met toepassing<br />
van art. 6:272 lid 1 BW de door Habitura<br />
gestelde prestatie, bestaande in het mogelijk<br />
maken van landgoedontwikkeling, heeft<br />
gewaardeerd op € 200 000. Het middel slaagt<br />
voor zover het klaagt over onbegrijpelijkheid<br />
van dit oordeel. Daarbij dient tot uitgangspunt<br />
dat het hof heeft vastgesteld en geoordeeld<br />
1. dat A, zonder op de hoogte te zijn van<br />
de verkoop door Habitura van het registergoed<br />
aan B, zijn positie niet goed kon bepalen<br />
en niet kon beoordelen of en wanneer hij van<br />
zijn contractuele ontbindingsbevoegdheid<br />
gebruik zou maken, 2. dat Habitura deze<br />
informatie niet alleen heeft achtergehouden,<br />
maar A actief een verkeerd beeld heeft voorgeschoteld<br />
en 3. dat A, zo hij dat al kon, niet<br />
gehouden was van zijn contractuele ontbindingsbevoegdheid<br />
gebruik te maken, zodat 4.<br />
A gerechtigd was de overeenkomst wegens<br />
een tekortkoming van Habitura te ontbinden.<br />
In het licht van deze vaststellingen en oordelen<br />
valt niet in te zien op welke grond de situatie<br />
die is ontstaan na de ontbinding van de<br />
overeenkomst door A op de voet van art.<br />
6:265 BW ‘materieel niet verschilt’ van de situatie<br />
waarin A gebruik zou hebben gemaakt<br />
van zijn bevoegdheid tot ontbinding krachtens<br />
het uitkoopbeding. In die laatste situatie<br />
is het immers A die Habitura haar kans op<br />
winst ontneemt en voor dat geval hebben<br />
partijen voorzien in een op € 200 000<br />
gefixeerde vergoeding voor het verlies van het<br />
positief contractsbelang van Habitura.<br />
In het incidentele beroep: het middel klaagt<br />
dat het hof de door Habitura gevorderde wettelijke<br />
rente over € 200 000 eerst vanaf 25<br />
februari 2009 heeft toegewezen, terwijl die<br />
verschuldigd was vanaf 7 mei 2008, de datum<br />
waarop Habitura de eis in reconventie heeft<br />
ingesteld. Het middel klaagt terecht over de<br />
kennelijk door het hof aangelegde maatstaf<br />
dat wettelijke rente is verschuldigd vanaf het<br />
tijdstip waarop die rente wordt gevorderd. De<br />
ingangsdatum van de verschuldigdheid van<br />
wettelijke rente is immers het moment waarop<br />
de schuldenaar ter zake van de nakoming<br />
van de verbintenis in verzuim is (art. 6:119 lid<br />
1 in verbinding met 6:81 e.v. BW).<br />
Volgt in het principale beroep en in het inci-<br />
1758 NEDERLANDS JURISTENBLAD – 04-07-2014 – AFL. 26
Rechtspraak<br />
dentele beroep vernietiging en verwijzing.<br />
De A-G concludeert in het principale beroep<br />
tot vernietiging en verwijzing en in het incidentele<br />
beroep tot verwerping. Hij licht onder<br />
3.8 het verschil toe tussen de situatie na de<br />
ontbinding op de voet van art. 6:265 BW en<br />
de situatie na ontbinding krachtens het uitkoopbeding.<br />
Zijn conclusie tot verwerping van<br />
het incidentele beroep berust op de overweging<br />
dat niet vaststaat dat de door het hof<br />
aangenomen plicht tot betaling van<br />
€ 200 000 standhoudt (4.2).<br />
1279<br />
20 juni 2014, nr. 13/03230<br />
(Mrs. C.A. Streefkerk, G. Snijders, T.H. Tanjavan<br />
den Broek;<br />
A-G mr. E.B. Rank-Berenschot)<br />
ECLI:NL:HR:2014:1491<br />
Curaçao. Verdeling huwelijksgoederengemeenschap.<br />
Pensioenverrekening. HR:<br />
Anders dan het hof tot uitgangspunt<br />
neemt, heeft de vrouw weersproken dat zij<br />
geen baten heeft om een overbedelingsuitkering<br />
te kunnen voldoen. In het licht van<br />
de stellingen van de vrouw is het oordeel<br />
van het hof onbegrijpelijk.<br />
(RO art. 79 lid 1)<br />
De vrouw, adv. mr. M.B.A. Alkema, vs. de<br />
man, niet verschenen.<br />
Feiten en procesverloop<br />
Partijen zijn in 1976 op Curaçao in algehele<br />
gemeenschap van goederen gehuwd en in<br />
2001 gescheiden. Het Algemeen Pensioenfonds<br />
van de Nederlandse Antillen (APNA)<br />
heeft medegedeeld dat de contante waarde<br />
van de in de huwelijkse periode opgebouwde<br />
pensioenaanspraken van de man per 20 juni<br />
2001 NAf 83 678 bedraagt en dat partijen<br />
kunnen kiezen uit twee verrekenmethoden:<br />
1. een eenmalige uitkering van NAf 26 825,<br />
te verrekenen bij de scheiding en deling van<br />
de boedel, of 2. een pensioendeling bij helfte<br />
na ingang van het pensioen, neerkomend op<br />
een bedrag van NAf 895 per maand. In<br />
november 2009 is het pensioen ingegaan.<br />
In dit geding hebben partijen vorderingen<br />
ingediend ter zake van de verdeling van de<br />
huwelijksgoederengemeenschap, waaronder<br />
de tijdens het huwelijk opgebouwde pensioenaanspraken<br />
van de man. Het gerecht<br />
heeft bepaald dat wordt uitgegaan van verrekenmethode<br />
2, derhalve een pensioenverrekening<br />
bij helfte na ingang van het pensioen.<br />
Het hof heeft alsnog bepaald dat verrekenmethode<br />
1 toegepast moet worden, zijnde<br />
een eenmalige uitkering. Het hof heeft daartoe<br />
overwogen dat de man onweersproken<br />
heeft gesteld dat de vrouw geen baten heeft<br />
om de overbedeling te kunnen voldoen bij<br />
toepassing van verrekenmethode 2.<br />
Hoge Raad<br />
Anders dan het hof tot uitgangspunt neemt,<br />
heeft de vrouw weersproken dat zij geen<br />
baten heeft om een overbedelingsuitkering te<br />
kunnen voldoen. Zij heeft immers aangevoerd<br />
dat zij, bij een verrekening van de pensioenaanspraken<br />
van de man overeenkomstig verrekenmethode<br />
2, een vordering op de man<br />
verkrijgt wegens de aan hem in november<br />
2009-april 2012 gedane pensioenbetalingen.<br />
Deze vordering beloopt een bedrag van (30<br />
maanden à NAf 895 derhalve) NAf 26 850,<br />
waarmee zij door middel van verrekening de<br />
overbedelingsvordering van de man van<br />
NAf 14 654 ruimschoots kan voldoen. De<br />
vrouw heeft voorts aangevoerd dat gelet op<br />
dit een en ander geen sprake zal zijn van executieproblemen<br />
zoals door de man gesteld. In<br />
het licht van deze stellingen van de vrouw is<br />
het oordeel van het hof onbegrijpelijk.<br />
Volgen vernietiging en terugwijzing, overeenkomstig<br />
de conclusie van de A-G.<br />
De A-G vermeldt onder 2.4 dat naar het recht<br />
van Curaçao de maatstaven gelden van HR<br />
27 november 1981, ECLI:NL:HR:1981:AG4271,<br />
NJ 1982/503 (Boon vs. Van Loon).<br />
1280<br />
20 juni 2014, nr. 13/03651<br />
(Mrs. E.J. Numann, G. Snijders, G. de Groot,<br />
M.V. Polak, T.H. Tanja-van den Broek;<br />
A-G mr. L.A.D. Keus)<br />
ECLI:NL:HR:2014:1492<br />
Verjaring. Een in 1988 meerderjarig geworden<br />
dochter vordert van haar vader, toenmalig<br />
voogd, betaling van na afloop van het<br />
voogdijbewind door hem verzwegen, aan<br />
haar toekomende vermogensbestanddelen<br />
die ermee verband houden dat haar moeder<br />
in 1977 om het leven is gekomen bij de<br />
vliegramp op Tenerife. HR: 1. Verjaringstermijn.<br />
Verlenging. Overgangsrecht. De verjaringstermijn<br />
van de vorderingen van de<br />
dochter is niet krachtens art. 3:321 lid 1,<br />
aanhef en onder b en c, BW verlengd. 2.<br />
Devolutieve werking. Op grond van de devolutieve<br />
werking van het hoger beroep was<br />
het hof gehouden te beslissen op het beroep<br />
van de dochter op art. 3:321 lid 1, aanhef en<br />
onder f, BW. 3. Redelijkheid en billijkheid. De<br />
enkele omstandigheid dat het huidige stelsel<br />
van verjaring betrekkelijk kort geleden,<br />
na afweging van de voor- en nadelen daarvan<br />
tot stand is gekomen, kan niet de verwerping<br />
dragen van het betoog dat de redelijkheid<br />
en billijkheid aan een beroep op<br />
verjaring in de weg staan.<br />
(BW art. 1:377, 3:321 lid 1, aanhef en onder b,<br />
c en f, 3:321 lid 2, 6:2 lid 2; BW (oud) art.<br />
1:377, 2024; Ow NBW art. 68a, 73 lid 1 en 2,<br />
121 lid 2)<br />
De dochter, adv. mr. R.L. Bakels, vs. de vader,<br />
niet verschenen.<br />
Feiten en procesverloop<br />
Van 1965 tot 1974 is de vader gehuwd<br />
geweest met de moeder. Uit dit huwelijk zijn<br />
in 1966 en in 1969 dochters geboren. Op 27<br />
maart 1977 is de moeder om het leven gekomen<br />
bij de vliegramp op Tenerife. Vervolgens<br />
is de vader benoemd tot voogd over de dochters.<br />
In 1978 heeft hij in verband met het<br />
overlijden van de moeder namens de dochters<br />
een schikking met o.a. de KLM getroffen<br />
voor een bedrag van US$ 210 000 (hierna: de<br />
KLM-uitkering).<br />
In dit geding heeft de tweede dochter gevorderd<br />
dat de vader wordt veroordeeld tot<br />
betaling van haar aandeel in de nalatenschap<br />
van de moeder, in de uitkering van<br />
een reisverzekering en in de KLM-uitkering.<br />
De rechtbank heeft de vordering toegewezen.<br />
Het hof heeft de vordering alsnog afgewezen<br />
wegens verjaring.<br />
Hoge Raad<br />
Onderdeel 1.1 voert aan dat de hier toepasselijke<br />
verjaringstermijn van art. 1:377 BW<br />
krachtens art. 3:321 lid 1, aanhef en onder b<br />
en c, BW is verlengd en dat die verlenging,<br />
gelet op art. 3:321 lid 2 BW, nog altijd voortduurt.<br />
Het onderdeel faalt. Vast staat dat de<br />
dochter op 1 januari 1988 meerderjarig is<br />
geworden en dat met ingang van die dag aan<br />
de door de vader uitgeoefende voogdij over<br />
de dochter een einde is gekomen. Hieruit<br />
vloeit voort dat de verjaringstermijn van art.<br />
1:377 (oud) BW, welke bepaling inhield dat<br />
elke rechtsvordering op grond van het<br />
gevoerde voogdijbewind - zowel van de zijde<br />
van de minderjarige als van die van de<br />
voogd - verjaart door verloop van tien jaren<br />
na de dag, waarop de voogdij is geëindigd, in<br />
het onderhavige geval op 2 januari 1988 is<br />
aangevangen. Tevens vloeit hieruit voort dat<br />
de schorsingsgrond van art. 2024 (oud) BW,<br />
die inhield dat de verjaring niet tegen minderjarigen<br />
loopt, in het onderhavige geval in<br />
de periode gelegen na 1 januari 1988 niet<br />
toepasselijk was en dat de verjaringstermijn<br />
van art. 1:377 (oud) BW derhalve niet op die<br />
grond werd geschorst. Door de Invoeringswet<br />
Boeken 3, 5 en 6 NBW, die op 1 januari 1992<br />
in werking is getreden, is de lengte van de<br />
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 04-07-2014 – AFL. 26 1759
Rechtspraak<br />
verjaringstermijn van art. 1:377 BW teruggebracht<br />
van tien naar vijf jaren. Op grond van<br />
art. 68a Ow NBW heeft het nieuwe recht<br />
onmiddellijke werking, met dien verstande<br />
dat uit art. 73 lid 1 Ow NBW voortvloeit dat<br />
de (vóór 1 januari 1992 aangevangen) verjaringstermijn<br />
van vijf jaren van art. 1:377 BW<br />
uitgestelde werking heeft tot 1 januari 1993,<br />
terwijl art. 73 lid 2 Ow NBW bepaalt dat deze<br />
nieuwe verjaringstermijn wordt geacht niet<br />
vóór 1 januari 1993 te zijn voltooid. Een en<br />
ander brengt in het onderhavige geval mee<br />
dat de op 2 januari 1988 aangevangen verjaringstermijn<br />
van art. 1:377 BW in beginsel op<br />
2 januari 1993 was voltooid. Voorts zijn op<br />
grond van de Invoeringswet Boeken 3, 5 en 6<br />
NBW op 1 januari 1992 de art. 3:320-321 BW<br />
met betrekking tot verlenging van de verjaring<br />
in werking getreden. Op grond van art.<br />
68a Ow NBW hebben deze bepalingen eveneens<br />
onmiddellijke werking. In het onderhavige<br />
geval bestonden op of na 1 januari 1992<br />
echter niet de gronden voor verlenging als<br />
bedoeld in art. 3:321 lid 1, aanhef en onder b<br />
en c, BW, omdat de vader en de dochter zich<br />
niet (meer) tot elkaar verhielden als ‘een wettelijk<br />
vertegenwoordiger en de onbekwame<br />
die hij vertegenwoordigt’ (de verlengingsgrond<br />
onder b) respectievelijk ‘een bewindvoerder<br />
en de rechthebbende voor wie hij het<br />
bewind voert’ (de verlengingsgrond onder c).<br />
Verlenging van de verjaring op deze gronden<br />
vond op of na 1 januari 1992 derhalve niet<br />
plaats. Hetgeen art. 3:321 lid 2 BW bepaalt<br />
omtrent het voortduren van de gronden voor<br />
verlenging van art. 3:321 lid 1, aanhef en<br />
onder b en c, BW ‘totdat de eindrekening van<br />
de wettelijke vertegenwoordiger of de<br />
bewindvoerder is gesloten’, brengt hierin<br />
geen verandering, nu genoemd lid 2 veronderstelt<br />
dat een van de daarin genoemde<br />
gronden voor verlenging van de verjaring<br />
bestaat, en zulks in het onderhavige geval op<br />
of na 1 januari 1992 niet het geval was. Ten<br />
slotte verdient opmerking dat zich in het<br />
onderhavige geval niet een van de gevallen<br />
voordoet waarop art. 121 lid 2 Ow NBW ziet,<br />
omdat de schorsingsgrond van art. 2024 BW<br />
(oud) op 1 januari 1992 niet toepasselijk was.<br />
Uit het vorenstaande vloeit voort dat de verjaringstermijn<br />
van de vorderingen van de<br />
dochter niet krachtens art. 3:321 lid 1, aanhef<br />
en onder b en c, BW is verlengd, en dat art.<br />
3:321 lid 2 BW om die reden toepassing mist.<br />
Onderdeel 1.2 klaagt dat het hof heeft verzuimd<br />
het beroep van de dochter op de verlengingsgrond<br />
van art. 3:321 lid 1, aanhef en<br />
onder f, BW kenbaar in zijn oordeel te betrekken.<br />
De klacht slaagt. De dochter heeft zich in<br />
eerste aanleg op deze verlengingsgrond beroepen.<br />
De rechtbank heeft het beroep van de<br />
vader op verjaring verworpen en daarbij in<br />
het midden gelaten of sprake is van de hier<br />
bedoelde verlengingsgrond. Op grond van de<br />
devolutieve werking van het hoger beroep was<br />
het hof dan ook gehouden om op het beroep<br />
van de dochter op deze verlengingsgrond te<br />
beslissen, nog daargelaten dat de dochter bij<br />
memorie van antwoord wederom een beroep<br />
heeft gedaan op deze verlengingsgrond.<br />
Onderdeel 2 klaagt over het oordeel van het<br />
hof over de redelijkheid en billijkheid. Deze<br />
klacht slaagt eveneens. Toepassing van een<br />
objectieve verjaringstermijn kan naar maatstaven<br />
van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar<br />
zijn. Gelet op de belangen die een<br />
dergelijke termijn beoogt te dienen, waaronder<br />
in het bijzonder het belang van de<br />
rechtszekerheid, zal van onaanvaardbaarheid<br />
als in art. 6:2 lid 2 BW bedoeld slechts in uitzonderlijke<br />
gevallen sprake kunnen zijn. De<br />
vraag of toepassing van een objectieve verjaringstermijn<br />
naar maatstaven van redelijkheid<br />
en billijkheid onaanvaardbaar is, dient<br />
te worden beantwoord met inachtneming<br />
van alle omstandigheden van het concrete<br />
geval (vgl. HR 28 april 2000,<br />
ECLI:NL:HR:2000:AA5635, NJ 2000/430 (Van<br />
Hese vs. De Schelde)). Gelet op dit laatste kan<br />
de enkele door het hof in aanmerking genomen<br />
omstandigheid dat het huidige stelsel<br />
van verjaring betrekkelijk kort geleden, na<br />
zorgvuldige en herhaalde afweging van de<br />
voor- en nadelen daarvan tot stand is gekomen,<br />
zijn verwerping van het betoog dat de<br />
redelijkheid en billijkheid aan een beroep op<br />
verjaring in de weg staan, niet dragen.<br />
Volgt vernietiging en verwijzing, overeenkomstig<br />
de conclusie van de A-G.<br />
De A-G meent dat de door de dochter aangevoerde<br />
omstandigheden niet een voldoende<br />
grondslag kunnen bieden voor het oordeel<br />
dat het beroep van de vader op verjaring<br />
naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid<br />
onaanvaardbaar is (2.16).<br />
1281<br />
20 juni 2014, nr. 14/01163<br />
(Mrs. A.M.J. van Buchem-Spapens, C.E.<br />
Drion, G. Snijders, M.V. Polak, T.H. Tanja-van<br />
den Broek; A-G mr. F.F. Langemeijer)<br />
ECLI:NL:HR:2014:1495<br />
Wet Bopz. 1. Hoor en wederhoor. Niet blijkt<br />
dat betrokkene in de gelegenheid is gesteld<br />
om kennis te nemen van de aan de rechtbank<br />
toegezonden informatie en om zich<br />
hierover uit te laten. 2. Tolk. Een betrokkene<br />
in de zin van de Wet Bopz heeft recht op<br />
kosteloze bijstand van een tolk ter zitting,<br />
indien hij of zij de taal waarin de mondelinge<br />
behandeling wordt gehouden, niet of<br />
onvoldoende beheerst. De rechter dient zijn<br />
afwijzing van een dergelijk verzoek om bijstand<br />
van een tolk te motiveren.<br />
(EVRM art. 5, 6; Rv art. 19; Wet Bopz art. 2)<br />
Betrokkene, adv. mr. G.E.M. Later, vs. de officier<br />
van justitie, niet verschenen.<br />
Procesverloop<br />
In dit geding heeft de officier van justitie een<br />
voorlopige machtiging verzocht om betrokkene<br />
in een psychiatrisch ziekenhuis te doen<br />
opnemen en te doen verblijven. Op 5 december<br />
2013 heeft de rechtbank betrokkene en<br />
haar advocaat gehoord. De advocaat heeft verzocht<br />
om bijstand van een tolk. De rechtbank<br />
heeft de verzochte machtiging verleend voor<br />
de duur van zes maanden en daarbij overwogen<br />
dat uit het dossier onvoldoende duidelijk<br />
werd of betrokkene gevaar veroorzaakte, dat<br />
de rechtbank daarom de zaak heeft aangehouden<br />
en dat de rechtbank op 10 december 2013<br />
verschillende stukken, waaronder politiemutaties,<br />
heeft ontvangen die duidelijk maken dat<br />
betrokkene als gevolg van haar geestesstoornis<br />
ernstige overlast veroorzaakt.<br />
Hoge Raad<br />
Onderdeel II klaagt dat betrokkene niet in de<br />
gelegenheid is gesteld zich uit te laten over<br />
de op 10 december 2013 door de rechtbank<br />
ontvangen stukken. De klacht slaagt. Op<br />
grond van art. 19 Rv - dat het fundamentele<br />
beginsel van hoor en wederhoor behelst -<br />
dient de rechter zijn oordeel ten nadele van<br />
een der partijen niet te baseren op bescheiden<br />
of andere gegevens waarover die partij<br />
zich niet voldoende heeft kunnen uitlaten.<br />
Uit de beschikking van de rechtbank noch<br />
uit het proces-verbaal van de mondelinge<br />
behandeling blijkt dat betrokkene in de gelegenheid<br />
is gesteld om kennis te nemen van<br />
de aan de rechtbank op haar verzoek toegezonden<br />
informatie en om zich hierover uit te<br />
laten. De bestreden beschikking geeft dan<br />
ook blijk van een onjuiste rechtsopvatting.<br />
Onderdeel IV klaagt dat betrokkene niet is<br />
bijgestaan door een tolk. De klacht is terecht<br />
voorgedragen. Uit de art. 5 en 6 EVRM volgt<br />
dat eenieder die betrokken wordt in een procedure<br />
die ertoe kan leiden dat hij onvrijwillig<br />
van zijn vrijheid zal worden beroofd, recht<br />
heeft op kosteloze bijstand van een tolk ter<br />
zitting, indien hij of zij de taal waarin de zitting<br />
wordt gehouden, niet of onvoldoende<br />
beheerst. Art. 5 EVRM heeft mede betrekking<br />
op vrijheidsbeneming op grond van de Wet<br />
Bopz (vgl. EHRM 19 februari 2009, 3455/05,<br />
EHRC 2009/50, en EHRM 27 maart 2008,<br />
44009/05, BJ 2008/41). Daarom heeft de desbetreffende<br />
betrokkene in de zin van de Wet<br />
1760 NEDERLANDS JURISTENBLAD – 04-07-2014 – AFL. 26
Rechtspraak<br />
Bopz recht op kosteloze bijstand van een tolk<br />
ter zitting, indien hij of zij de taal waarin de<br />
mondelinge behandeling wordt gehouden,<br />
niet of onvoldoende beheerst. De genoemde<br />
bepalingen brengen voorts mee dat de rechter<br />
zijn afwijzing van een dergelijk verzoek<br />
om bijstand van een tolk dient te motiveren.<br />
Volgt vernietiging en terugwijzing, overeenkomstig<br />
de conclusie van de A-G.<br />
De A-G bespreekt de vraag onder welke<br />
omstandigheden een procesdeelnemer recht<br />
heeft op kosteloze bijstand van een tolk onder<br />
2.9-2.17.<br />
Hoge Raad (strafkamer)<br />
Deze rubriek wordt verzorgd door prof. mr.<br />
P.H.P.H.M.C. van Kempen, hoogleraar<br />
straf(proces)recht Radboud Universiteit<br />
Nijmegen.<br />
1282<br />
10 juni 2014, nr. 12/05113<br />
(Mrs. W.A.M. van Schendel, B.C. de Savornin<br />
Lohman, H.A.G. Splinter-van Kan)<br />
(Na conclusie van A-G mr. A.E. Harteveld,<br />
strekkende tot vernietiging en tot terugwijzing;<br />
adv. mr. B.P. de Boer en mr. D.N. de<br />
Jonge, beiden Amsterdam)<br />
ECLI:NL:HR:2014:1364<br />
Noodweer(exces), art. 41 Sr: verwerping<br />
beroep op noodweer(exces) nu geen feiten<br />
of omstandigheden naar voren zijn gekomen<br />
waaruit kan worden afgeleid dat zich<br />
een situatie heeft voorgedaan waarin de<br />
verdachte zich redelijkerwijs bedreigd kon<br />
voelen.<br />
Vordering benadeelde partij, art. 361 Sv: toewijzing<br />
van de vordering in casu onvoldoende<br />
gemotiveerd, nu de door de benadeelde<br />
partij geleden schade reeds door<br />
verdachte was vergoed, zodat de grondslag<br />
aan de vordering in zoverre was komen te<br />
ontvallen.<br />
(Sr art. 41; Sv art. 361)<br />
Inleiding:<br />
Verdachte is veroordeeld omdat hij – kort<br />
gezegd – [slachtoffer] opzettelijk zwaar lichamelijk<br />
letsel (een blijvend litteken in het<br />
gezicht), heeft toegebracht, door deze opzettelijk<br />
een (bier)glas in/tegen het gezicht/<br />
hoofd te slaan en éénmaal (met kracht) in/<br />
tegen het gezicht/hoofd te slaan/stompen.<br />
Verdachte is hiervoor veroordeeld tot een<br />
taakstraf van 120 uur, subsidiair 60 dagen<br />
hechtenis met aftrek van voorarrest. Voorts<br />
heeft het hof de vordering van de benadeelde<br />
partij geheel toegewezen en een schadevergoedingsmaatregel<br />
opgelegd. Hieronder<br />
draait het om twee cassatiemiddelen: het<br />
tweede middel betreft de verwerping van het<br />
beroep op noodweer(exces) en het derde<br />
middel de beslissing op de vordering van de<br />
benadeelde partij.<br />
Inleiding tweede middel:<br />
Namens verdachte is een beroep gedaan op<br />
noodweer(exces). Verdachte heeft zich<br />
bedreigd gevoeld als gevolg van een ogenblikkelijke<br />
wederrechtelijke aanranding door<br />
[slachtoffer]. Verdachtes reactie is een gevolg<br />
geweest van de hevige gemoedsbeweging, ontstaan<br />
door die ogenblikkelijke wederrechtelijke<br />
aanranding jegens verdachte, aldus de raadsvrouw.<br />
Voorts is aangevoerd dat de handelswijze<br />
van verdachte, voor zover deze als disproportioneel<br />
moet worden beschouwd, in de<br />
gegeven omstandigheden niet verwijtbaar is.<br />
Het hof overweegt omtrent dit verweer onder<br />
meer het volgende: ‘Verdachte en aangever<br />
[slachtoffer] bevonden zich in Café [A]. Zij<br />
hebben in het café over en weer oogcontact<br />
gehad. Verdachte heeft hierover verklaard dat<br />
het “vervelend oogcontact” betrof. [slachtoffer]<br />
is op een gegeven moment in de richting<br />
van verdachte en diens vriend [betrokkene 2]<br />
gelopen en in de buurt van hem, verdachte,<br />
gaan staan. Kort hierna heeft het incident<br />
plaatsgevonden.<br />
Uit de stukken en het verhandelde ter zitting,<br />
daaronder begrepen de bij verschillende<br />
gelegenheden door verdachte afgelegde verklaringen,<br />
is niet gebleken dat verdachte zich<br />
bedreigd voelde als gevolg van dit oogcontact.<br />
Voorts volgt uit de stukken en het verhandelde<br />
ter zitting niet dat [slachtoffer]<br />
zich ook overigens zodanig gedroeg dat verdachte<br />
zich daardoor redelijkerwijs bedreigd<br />
kon voelen.<br />
In dit verband neemt het hof mede in aanmerking<br />
dat verdachte - bij herhaling daarnaar<br />
gevraagd - ter terechtzitting heeft verklaard<br />
dat hij zich met betrekking tot de<br />
aanleiding voor het slaan van aangever door<br />
hem, verdachte, niet meer kan herinneren<br />
dan dat aangever [slachtoffer] voor hem<br />
stond en zich breed maakte.<br />
Dat aangever daarbij op enig moment ook<br />
nog een (rare) beweging heeft gemaakt - zoals<br />
verdachte eerder heeft verklaard tegenover de<br />
politie - kan verdachte zich niet heugen.<br />
Op grond van het voorgaande is niet aannemelijk<br />
geworden dat er sprake is geweest van<br />
(de dreiging van) een ogenblikkelijke wederrechtelijke<br />
aanranding waartegen verdachte<br />
zich moest verdedigen. Derhalve wordt het<br />
beroep op noodweer verworpen. Nu geen<br />
sprake is geweest van een noodweersituatie,<br />
faalt het subsidiaire beroep op noodweerexces<br />
evenzeer.’<br />
Het middel klaagt over de verwerping door<br />
het hof van het beroep op noodweer(exces).<br />
Hoge Raad, tweede middel<br />
onder meer:<br />
4.3. Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte<br />
[slachtoffer] met een bierglas in het<br />
gezicht heeft geslagen en hem daarna met<br />
zijn tot vuist gebalde hand heeft geslagen.<br />
Het hof heeft ter weerlegging van het noodweerverweer<br />
geoordeeld dat uit de stukken,<br />
daaronder begrepen de bij verschillende gelegenheden<br />
door de verdachte afgelegde verklaringen,<br />
en het verhandelde ter terechtzitting,<br />
geen feiten of omstandigheden naar<br />
voren zijn gekomen waaruit kan worden<br />
afgeleid dat zich een situatie heeft voorgedaan<br />
waarin de verdachte redelijkerwijs zich<br />
bedreigd kon voelen. Dat oordeel is niet<br />
onbegrijpelijk. De verwerping van het verweer<br />
is aldus, in het licht van hetgeen door<br />
en namens de verdachte te dezer zake is aangevoerd,<br />
toereikend gemotiveerd.<br />
4.4. Het middel is tevergeefs voorgesteld.<br />
Inleiding derde middel:<br />
Ter zake van de vordering van de benadeelde<br />
partij voert de raadsvrouw overeenkomstig<br />
haar overgelegde pleitnota aan dat zij voorafgaand<br />
aan de zitting heeft vernomen dat een<br />
civiele vordering van € 983 is ingediend door<br />
[slachtoffer]. De raadvrouw stelt dat haar client<br />
dit bedrag al heeft betaald. Ook om deze<br />
reden verzoekt zij de benadeelde partij nietontvankelijk<br />
in de vordering te verklaren. De<br />
raadsvrouw merkt nog op dat zij daarvan op<br />
dit moment geen schriftelijk bewijs heeft,<br />
maar dat zij dit bewijs wel kan tonen aan de<br />
hand van een e-mail op de gsm indien het<br />
hof het op prijs stelt.<br />
Het hof heeft de vordering van de benadeelde<br />
partij [slachtoffer] toegewezen tot een<br />
bedrag van € 910 en aan de verdachte voor<br />
hetzelfde bedrag een schadevergoedingsmaatregel<br />
opgelegd ten behoeve van de<br />
benadeelde partij. Het hof heeft daaraan de<br />
volgende overwegingen ten grondslag gelegd:<br />
‘Uit het onderzoek ter zitting van het hof is<br />
gebleken dat de benadeelde partij zich in het<br />
geding in eerste aanleg heeft gevoegd en dat<br />
de vordering geheel is toegewezen. Derhalve<br />
duurt de voeging ter zake van de gehele vordering<br />
tot schadevergoeding in het geding in<br />
hoger beroep voort. Uit het onderzoek ter<br />
terechtzitting is voldoende gebleken dat de<br />
benadeelde partij als gevolg van het onder 1<br />
primair bewezenverklaarde handelen van<br />
verdachte rechtstreeks schade heeft geleden.<br />
De vordering is van de zijde van verdachte<br />
niet voldoende weersproken. Verdachte is<br />
derhalve tot vergoeding van de schade<br />
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 04-07-2014 – AFL. 26 1761
Rechtspraak<br />
gehouden, zodat de vordering zal worden<br />
toegewezen. Om te bevorderen dat de schade<br />
door verdachte wordt vergoed, zal het hof de<br />
maatregel van artikel 36f [Sr] opleggen op de<br />
hierna te noemen wijze.’<br />
Het middel klaagt dat het hof de beslissing<br />
op de vordering van de benadeelde partij<br />
[slachtoffer], in het licht van het ter terechtzitting<br />
gevoerde verweer, ontoereikend heeft<br />
gemotiveerd.<br />
Hoge Raad, derde middel<br />
onder meer:<br />
5.4. Het onder 5.2 weergegeven verweer kan<br />
bezwaarlijk anders worden verstaan dan dat<br />
het ertoe strekt dat de door de benadeelde<br />
partij geleden schade reeds is vergoed, zodat<br />
de grondslag aan de vordering in zoverre is<br />
komen te ontvallen. Het hof had derhalve<br />
zijn beslissing tot toewijzing van de vordering<br />
nader moeten motiveren. Het middel is<br />
terecht voorgesteld.<br />
Beslissing: de Hoge Raad vernietigt de bestreden<br />
uitspraak maar uitsluitend wat betreft<br />
de beslissing op de vordering van de benadeelde<br />
partij en de beslissing tot oplegging<br />
van de schadevergoedingsmaatregel, wijst de<br />
zaak in zoverre terug en verwerpt het beroep<br />
voor het overige.<br />
1283<br />
10 juni 2014, nr. 12/05141<br />
(Mrs. A.J.A. van Dorst, J. De Hullu, N. Jörg)<br />
(Na conclusie van A-G mr. P.C. Vegter, strekkende<br />
tot vernietiging en tot terugwijzing<br />
dan wel verwijzing; adv. mr. E.G.C. Groenendaal,<br />
Amsterdam)<br />
ECLI:NL:HR:2014:1368<br />
Begunstiging van de dader, art. 189 lid 1<br />
onder 1°Sr: deze bepaling strekt ertoe te<br />
voorkomen dat politie of justitie worden<br />
tegengewerkt bij het opsporen en aanhouden<br />
van de dader van een misdrijf. Onjuist is<br />
de rechtsopvatting dat de verdachte door bij<br />
de politie een valse verklaring af te leggen<br />
ten behoeve van de dader, die ten tijde van<br />
het afleggen van die verklaring reeds was<br />
aangehouden en ten aanzien van wie in dat<br />
verband reeds een strafrechtelijk onderzoek<br />
liep, heeft getracht die dader ‘behulpzaam te<br />
zijn in het ontkomen aan de nasporing van<br />
ambtenaren van de justitie of politie’ in de<br />
zin van art. 189 lid 1 onder 1° Sr.<br />
(Sr art. 189)<br />
Inleiding:<br />
Verdachte is veroordeeld ter zake van – kort<br />
gezegd - medeplegen van poging opzettelijk<br />
iemand verdacht van enig misdrijf, behulpzaam<br />
zijn in het ontkomen aan de nasporing<br />
van de ambtenaren van justitie of politie.<br />
Het hof overweegt ten aanzien van de begunstiging<br />
onder meer: ‘Het hof stelt vast dat als<br />
poging om behulpzaam te zijn om te ontkomen<br />
aan de nasporing van de ambtenaren<br />
van politie en justitie kan worden aangemerkt<br />
het doen van een mededeling die ertoe strekt<br />
en ertoe kan leiden dat van een opsporingsonderzoek<br />
wordt afgezien (HR 28 januari 2003,<br />
ECLI:NL:PHR:2003:AE9671). Het hof heeft vastgesteld<br />
dat op het moment van het afleggen<br />
van de valse verklaring het onderzoek nog<br />
gaande was. Die valse verklaring had er toe<br />
kunnen leiden dat het opsporingsonderzoek<br />
belemmerd zou worden. Gelet daarop acht het<br />
hof wettig en overtuigend bewezen dat de<br />
verdachte heeft getracht [betrokkene] behulpzaam<br />
te zijn in het ontkomen aan de nasporing<br />
van ambtenaren van de justitie of politie,<br />
door [betrokkene] te voorzien van een vals<br />
alibi. Daaraan doet niet af dat deze [betrokkene]<br />
op het moment dat de verdachte hem een<br />
vals alibi verschafte, reeds was aangehouden.<br />
Nu opsporingsambtenaren hebben achterhaald<br />
dat het door de verdachte aan [betrokkene]<br />
verschafte alibi vals was, is het misdrijf<br />
niet voltooid.’<br />
Het middel behelst de klacht dat het hof het<br />
verschaffen van een vals alibi heeft gekwalificeerd<br />
als begunstiging zoals strafbaar<br />
gesteld in art. 189 lid 1 onder 1° Sr.<br />
Hoge Raad, onder meer:<br />
2.4. Mede gelet op de geschiedenis van de<br />
totstandkoming van art. 189 Sr, zoals weergegeven<br />
in de conclusie van de advocaat-generaal<br />
onder 8, moet worden aangenomen dat<br />
deze bepaling ertoe strekt te voorkomen dat<br />
politie of justitie worden tegengewerkt bij<br />
het opsporen en aanhouden van de dader<br />
van een misdrijf. ’s Hofs oordeel dat de verdachte<br />
door bij de politie een valse verklaring<br />
af te leggen ten behoeve van [betrokkene],<br />
die ten tijde van het afleggen van die<br />
verklaring reeds was aangehouden en ten<br />
aanzien van wie in dat verband reeds een<br />
strafrechtelijk onderzoek liep, heeft getracht<br />
[betrokkene] ‘behulpzaam te zijn in het ontkomen<br />
aan de nasporing van ambtenaren<br />
van de justitie of politie’ in de zin van art.<br />
189, eerste lid onder 1°, Sr, getuigt derhalve<br />
van een onjuiste rechtsopvatting.<br />
2.5. Het middel is terecht voorgesteld.<br />
2.6. De Hoge Raad zal om doelmatigheidsredenen<br />
zelf de zaak afdoen en de verdachte van<br />
het hem subsidiair tenlastegelegde vrijspreken.<br />
A-G Vegter, onder meer:<br />
8. De strekking van artikel 189 Sr is heel algemeen<br />
gezegd dat het recht niet in zijn loop<br />
wordt belemmerd. Voor de afbakening van de<br />
bepaling valt allereerst te wijzen op de<br />
geschiedenis van de totstandkoming van de<br />
bepaling. In de memorie van toelichting valt<br />
in dat verband te lezen: ‘Hij die de justitie<br />
tegenwerkt door buiten haar bereik te stellen<br />
(…) een verdacht persoon (…) pleegt een misdrijf<br />
tegen het openbaar gezag’. Een minderheid<br />
van de Commissie der Rapporteurs l ichtte<br />
destijds haar mening dat het artikel 189, eerste<br />
lid, onder 1°, Sr beter kon worden<br />
geschrapt, als volgt toe: ‘Waar de vervolging<br />
en de nasporing van misdrijven aan bepaalde<br />
personen, de ambtenaren van justitie of politie<br />
is toevertrouwd, bestaat geen enkele zedelijke<br />
pligt voor den burger om ook zelf in ieder concreet<br />
geval ten koste van zijnen medeburger<br />
het Staatsbelang te bevorderen’ In de memorie<br />
van antwoord wordt handhaving van de bepaling<br />
bepleit: ‘Weglating van art. 208 (thans art.<br />
189; PV), 1°. ware hoogst ontraden. Er bestaat<br />
geen plicht om iemand, wien ook, te verraden,<br />
maar wél om zich te onthouden van tegenwerking<br />
van de justitie’. Tijdens de behandeling<br />
van het wetsontwerp in de Tweede Kamer<br />
heeft de toenmalige Minister van Justitie Modderman<br />
over de strekking van het artikel nog<br />
opgemerkt: ‘(…) het grootste kwaad, waartegen<br />
dit artikel waakt, is juist de tegenwerking der<br />
justitie bij den aanvang van het onderzoek.<br />
Juist wanneer zij zoo al niet de hulp, dan toch<br />
minstens de neutraliteit van het publiek meest<br />
nodig heeft, wordt zij soms bij het opsporen<br />
van misdrijf of van den dader tegengewerkt’. 3<br />
3. Zie Smidt II (1881), p. 186-190.<br />
1284<br />
10 juni 2014, nr. 12/04924<br />
(Mrs. W.A.M. van Schendel, B.C. de Savornin<br />
Lohman, Y. Buruma)<br />
(Na conclusie van A-G mr. P.C. Vegter, strekkende<br />
tot verlaging van de opgelegde straf<br />
en tot verwerping beroep voor het overige;<br />
adv. mr. J. Boksem, Leeuwarden)<br />
ECLI:NL:HR:2014:1359<br />
Afbeelding van expliciet seksuele aard van<br />
jeugdige, art. 240b Sr: in casu sprake van<br />
zodanige afbeelding, onder meer omdat de<br />
verdachte de focus van de camera, (nagenoeg)<br />
op de hoogte van de geslachtsdelen<br />
van de minderjarige jongen heeft afgesteld,<br />
hij de jongen vervolgens heeft opgedragen<br />
zich te gaan douchen waarbij filmopnames<br />
zijn gemaakt van de ontblote geslachtsdelen<br />
van de jongen en hij de filmpjes vervolgens<br />
op zijn computer heeft overgebracht<br />
en bekeken. Voor de toepassing van art.<br />
240b Sr is niet noodzakelijk dat vaststaat<br />
1762 NEDERLANDS JURISTENBLAD – 04-07-2014 – AFL. 26
Rechtspraak<br />
dat de jeugdige is geschaad.<br />
(Sr art. 240b)<br />
Inleiding:<br />
Verdachte is veroordeeld wegens – kort<br />
gezegd – (1. primair) een afbeelding en een<br />
gegevensdrager bevattende een afbeelding<br />
van een seksuele gedraging, waarbij iemand<br />
die kennelijk de leeftijd van achttien jaar nog<br />
niet heeft bereikt, is betrokken of schijnbaar<br />
is betrokken, vervaardigen en in bezit hebben,<br />
meermalen gepleegd.<br />
De verdediging heeft bepleit dat de verdachte<br />
zal worden vrijgesproken van het onder 1.<br />
primair tenlastegelegde, omdat het strafrechtelijk<br />
verwijtbare karakter van de afbeeldingen<br />
ontbreekt. Daartoe is aangevoerd dat de<br />
afbeeldingen geen ‘seksuele gedraging’ in de<br />
zin van art. 240b lid 1 Sr bevatten. Volgens de<br />
verdediging is geen sprake van een onnatuurlijke<br />
context of ambiance, en ligt de<br />
nadruk van de afbeeldingen niet op de<br />
geslachtsdelen van de minderjarige.<br />
Het hof verwerpt het verweer van de verdediging.<br />
Het middel klaagt dat het hof ten onrechte,<br />
althans op onbegrijpelijke gronden, heeft<br />
geoordeeld dat sprake is van afbeeldingen<br />
van een seksuele gedraging als bedoeld in<br />
art. 240b Sr.<br />
Hoge Raad, onder meer:<br />
3.4. Vooropgesteld moet worden dat art. 240b<br />
Sr vooreerst ziet op een afbeelding van een<br />
gedraging van expliciet seksuele aard, zoals<br />
die aan de hand van de afbeelding zelf kan<br />
worden vastgesteld, waaronder begrepen het<br />
op zinnenprikkelende wijze tonen van de<br />
geslachtsdelen of de schaamstreek. Het gaat<br />
hierbij om een gedraging die reeds door haar<br />
karakter strekt tot het opwekken van seksuele<br />
prikkeling. Voorts ziet art. 240b Sr op een<br />
afbeelding die weliswaar niet een gedraging<br />
van expliciet seksuele aard in de hiervoor<br />
aangegeven zin toont, maar die, gelet op de<br />
wijze waarop zij is totstandgekomen eveneens<br />
strekt tot het opwekken van seksuele<br />
prikkeling. Hierbij kan het gaan om een<br />
afbeelding van iemand in een houding of<br />
omgeving die weliswaar op zichzelf of in<br />
andere omstandigheden ‘onschuldig’ zouden<br />
kunnen zijn, maar die in het concrete geval<br />
een onmiskenbaar seksuele strekking heeft<br />
(vgl. HR 7 december 2010,<br />
ECLI:NL:HR:2010:BO6446, NJ 2011/81).<br />
3.5. Het hof heeft - in lijn met hetgeen hiervoor<br />
onder 3.4 is vooropgesteld - geoordeeld<br />
dat de in de tenlastelegging genoemde afbeeldingen<br />
van de geslachtsdelen van de minderjarige<br />
jongen, mede gelet op de wijze waarop<br />
zij zijn totstandgekomen – naar in zijn overwegingen<br />
besloten ligt – onmiskenbaar strekken<br />
tot het opwekken van seksuele prikkeling.<br />
Dat oordeel geeft niet blijk van een onjuiste<br />
rechtsopvatting en is ook niet onbegrijpelijk.<br />
Daarbij wordt in aanmerking genomen dat<br />
het hof uit de gebezigde bewijsmiddelen heeft<br />
kunnen afleiden dat de verdachte de focus<br />
van de camera, waarmee de afbeeldingen zijn<br />
vervaardigd, (nagenoeg) op de hoogte van de<br />
geslachtsdelen van de minderjarige jongen<br />
heeft afgesteld, hij de jongen vervolgens heeft<br />
opgedragen zich te gaan douchen waarbij<br />
filmopnames zijn gemaakt van de ontblote<br />
geslachtsdelen van de jongen en hij de filmpjes<br />
vervolgens op zijn computer heeft overgebracht<br />
en bekeken. Gelet hierop is evenmin<br />
onbegrijpelijk<br />
’s hofs kennelijke oordeel dat de verdachte<br />
gebruik heeft gemaakt van de pose waarin de<br />
jongen in de gegeven omstandigheden voor<br />
de camera heeft gestaan. Opmerking verdient<br />
ten slotte dat, anders dan het middel wil, voor<br />
de toepassing van art. 240b Sr niet noodzakelijk<br />
is dat vaststaat dat de jeugdige is geschaad<br />
(vgl. HR 7 december 2010,<br />
ECLI:NL:HR:2010:BO6446, NJ 2011/81, r.o. 3.4).<br />
3.6. Het middel faalt.<br />
1285<br />
10 juni 2014, nr. 12/04390<br />
(Mrs. A.J.A. van Dorst, J. de Hullu, N. Jörg)<br />
(Na conclusie van A-G mr. P.C. Vegter, strekkende<br />
tot vernietiging en terugwijzing voor<br />
zover het betreft de beslissingen van het<br />
hof inzake feit 2 (zaak A) en tot verwerping<br />
voor het overige; adv. mr. B.P. de Boer,<br />
Amsterdam)<br />
ECLI:NL:HR:2014:1366<br />
Samenweefsel van verdichtsels, art. 326 Sr:<br />
het komt aan op alle omstandigheden van<br />
het geval of uit door een verdachte gebezigde<br />
leugenachtige mededelingen kan worden<br />
afgeleid dat het slachtoffer door een<br />
samenweefsel van verdichtsels werd bewogen<br />
tot bijvoorbeeld afgifte van een goed.<br />
Tot die omstandigheden behoren de vertrouwenwekkende<br />
aard, het aantal en de<br />
indringendheid van de (geheel of gedeeltelijk)<br />
onware mededelingen in hun onderlinge<br />
samenhang, de mate waarin de in het<br />
algemeen in het maatschappelijk verkeer<br />
vereiste omzichtigheid degene tot wie de<br />
mededelingen zijn gericht aanleiding had<br />
moeten geven de onwaarheid te onderkennen<br />
of zich daardoor niet te laten bedriegen<br />
en de persoonlijkheid van het slachtoffer.<br />
In casu tekortschietende motivering.<br />
(Sr art. 326)<br />
Inleiding:<br />
Verdachte is veroordeeld wegens – kort<br />
gezegd – (zaak A onder 1 primair) ‘een<br />
beroep of gewoonte maken van het kopen<br />
van goederen met het oogmerk om zonder<br />
volledige betaling zich of een ander de<br />
beschikking over die goederen te verzekeren’,<br />
(zaak A onder 2) oplichting, (zaak A onder 3)<br />
poging tot oplichting en (zaak B) handelen in<br />
strijd met artikel 13 lid 1 Wet wapens en<br />
munitie, meermalen gepleegd.<br />
Het eerste middel komt op tegen ’s hofs<br />
bewezenverklaring van het tweede feit van<br />
zaak A met de klacht dat de bewezenverklaring<br />
niet kan worden gekwalificeerd als<br />
oplichting, althans niet als een ‘samenweefsel<br />
van verdichtsels’ zoals bedoeld in art. 326 Sr.<br />
Hoge Raad, onder meer:<br />
2.3. Voor het antwoord op de vraag of uit<br />
door een verdachte gebezigde leugenachtige<br />
mededelingen kan worden afgeleid dat het<br />
slachtoffer door een samenweefsel van verdichtsels<br />
werd bewogen tot afgifte van een<br />
goed, tot het verlenen van een dienst, tot het<br />
ter beschikking stellen van gegevens, tot het<br />
aangaan van een schuld of tot het teniet<br />
doen van een inschuld als bedoeld in art. 326<br />
Sr, komt het aan op alle omstandigheden van<br />
het geval. Tot die omstandigheden behoren<br />
de vertrouwenwekkende aard, het aantal en<br />
de indringendheid van de (geheel of gedeeltelijk)<br />
onware mededelingen in hun onderlinge<br />
samenhang, de mate waarin de in het<br />
algemeen in het maatschappelijk verkeer vereiste<br />
omzichtigheid degene tot wie de mededelingen<br />
zijn gericht aanleiding had moeten<br />
geven de onwaarheid te onderkennen of zich<br />
daardoor niet te laten bedriegen en de persoonlijkheid<br />
van het slachtoffer.<br />
2.4. De bewezenverklaring van het in zaak A<br />
onder 2 tenlastegelegde, voor zover inhoudende<br />
dat de verdachte [betrokkene 2] door<br />
een samenweefsel van verdichtsels, te weten<br />
dat hij bedrieglijk in strijd met de waarheid<br />
zich heeft voorgedaan als rechtmatige eigenaar<br />
van een personenauto (Mercedes E280<br />
CDI) en deze personenauto ter verkoop heeft<br />
aangeboden en een tenaamstelling van de<br />
personenauto heeft overhandigd, heeft bewogen<br />
tot afgifte van geld kan gelet op hetgeen<br />
hiervoor onder 2.3 is overwogen niet uit ’s<br />
hofs bewijsvoering worden afgeleid. In zoverre<br />
is de bestreden uitspraak niet naar de eis<br />
der wet met redenen omkleed.<br />
2.5. In zoverre is het middel terecht voorgesteld.<br />
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 04-07-2014 – AFL. 26 1763
Rechtspraak<br />
1286<br />
10 juni 2014, nr. 12/04944<br />
(Mrs. A.J.A. van Dorst, B.C. de Savornin<br />
Lohman, J. de Hullu, Y. Buruma, V. van den<br />
Brink)<br />
(Na conclusie van A-G mr. P.C. Vegter, strekkende<br />
tot verwerping; adv. mr. J.S. Nan,<br />
Dordrecht)<br />
ECLI:NL:HR:2014:1354<br />
Unus testis, nullus testis, art. 342 lid 2 Sv:<br />
géén schending in ontuchtzaak van deze<br />
bepaling nu de verklaring van aangeefster<br />
voldoende steun vindt in het overige gebezigde<br />
bewijsmateriaal, in het bijzonder de<br />
verklaring van de verdachte over het oppassen<br />
op aangeefster.<br />
(Sv art. 342 lid 2)<br />
Inleiding:<br />
Verdachte is veroordeeld wegens – kort<br />
gezegd – (feit 2. Subsidiair) de eendaadse<br />
samenloop van ontucht plegen met een aan<br />
zijn zorg toevertrouwde minderjarige, meermalen<br />
gepleegd, en met iemand beneden de<br />
leeftijd van zestien jaar buiten echt ontuchtige<br />
handelingen plegen, meermalen gepleegd.<br />
Verdachte is een oom van aangeefster.<br />
Het cassatiemiddel klaagt dat het hof de<br />
bewezenverklaring uitsluitend heeft doen<br />
steunen op de verklaring van één getuige,<br />
namelijk de aangeefster.<br />
Het hof heeft over de betrouwbaarheid van<br />
de verklaringen van aangeefster onder meer<br />
overwogen:<br />
‘Het hof heeft acht geslagen op het oordeel<br />
van de deskundigen dat geen van de scenario’s<br />
die door hen wordt geschetst door hen wordt<br />
uitgesloten. Voorts heeft het hof in aanmerking<br />
genomen dat gedurende een lange periode<br />
steeds meer bronnen over het gestelde<br />
misbruik zijn ontstaan, die alle terug te voeren<br />
zijn op verklaringen van de aangeefster,<br />
waarbij echter wel het beschreven misbruik<br />
steeds ernstiger wordt van karakter.<br />
Aangezien de aangeefster blijkens de na te<br />
noemen getuigenverklaringen al enkele jaren<br />
na het gestelde misbruik, toen zij nog een<br />
kind was, aan leeftijdsgenoten heeft verteld<br />
dat zij is misbruikt door de verdachte en zij<br />
ook al in een vroeg stadium hierover in haar<br />
dagboek heeft geschreven, acht het hof wel<br />
wettig en overtuigend bewezen dat er sprake<br />
is geweest van die vorm van misbruik die de<br />
aangeefster toen heeft beschreven. Het hof<br />
kan zich echter ook verenigen met de stelling<br />
die is ingenomen in de hiervoor<br />
genoemde rapporten dat de kans reëel is dat<br />
er sprake is geweest van een sneeuwbaleffect,<br />
waarbij het misbruik in de beleving van de<br />
aangeefster steeds heftiger is geworden.<br />
Gelet hierop zal het hof bij zijn beslissing<br />
over de bewezenverklaring alleen gebruik<br />
maken van bronnen die dateren uit een zo<br />
vroeg mogelijk stadium na het misbruik.<br />
Het hof is gezien het voorgaande van oordeel<br />
dat, mede gelet op inhoud van de bovenstaande<br />
rapporten, de verklaringen van aangeefster<br />
met betrekking tot de vorm van het<br />
misbruik die zij heeft ondergaan als betrouwbaar<br />
dienen te worden aangemerkt, voor<br />
zover deze door de hierna weergegeven ‘vroege<br />
bronnen’ worden bevestigd.<br />
De desbetreffende verklaringen zijn in zoverre<br />
consistent en vinden bovendien ook steun<br />
in de verklaringen van de verdachte over het<br />
oppassen op de aangeefster in de ten laste<br />
gelegde periode en over de aanwezigheid van<br />
pornografische literatuur in de woning van<br />
de ouders van de aangeefster.<br />
Doordat het hof ter bevestiging van de<br />
betrouwbaarheid van de aangifte zich heeft<br />
gebaseerd op deze “vroege bronnen”, wordt<br />
tevens het risico, waar de rapporterende deskundigen<br />
gewag van maken, vermeden dat er<br />
sprake zou kunnen zijn van zogenaamde<br />
“hervonden herinneringen” als gevolg van<br />
een therapie die aangeefster heeft gevolgd,<br />
aangezien over die therapie bekend is dat die<br />
omstreeks het jaar 2003 heeft plaats gehad.<br />
Het hof merkt voorts nog het volgende op<br />
met betrekking tot het verweer dat de aangeefster<br />
tijdens haar verhoor als getuige ter<br />
terechtzitting in hoger beroep op 29 juni<br />
2012 niet de in de (...) pleitnota gestelde kenmerken<br />
van het geslachtsorgaan van de verdachte<br />
heeft benoemd. Ook wanneer de - niet<br />
door de verdediging onderbouwde - stellingen<br />
betreffende deze kenmerken juist zouden<br />
zijn, maakt dit de verklaringen van de<br />
aangeefster niet onbetrouwbaar aangezien<br />
de aangeefster blijkens het proces-verbaal<br />
van de desbetreffende zitting wel heeft verklaard<br />
dat de vlekken op de huid van de verdachte<br />
ook te zien zijn wanneer de verdachte<br />
zijn onderbroek nog aan heeft. De door de<br />
verdediging genoemde brandwonden zijn<br />
haar dus niet ontgaan.’<br />
Voor het bewijs heeft het hof naast de verklaringen<br />
en het dagboek van aangeefster<br />
gebruik gemaakt van de ter terechtzitting in<br />
hoger door de verdachte afgelegde verklaring,<br />
welke onder meer inhoudt: ‘Vanaf ongeveer<br />
mijn tiende levensjaar was ik elk weekeinde<br />
bij [betrokkene 4], mijn zus. Ik heb vaak<br />
opgepast op haar kinderen. Het klopt dat ik<br />
een relatie heb gehad met [betrokkene 3]. De<br />
relatie is geëindigd in de periode tussen mijn<br />
achttiende verjaardag en kerst. Dat zou dan<br />
in het jaar 1991 zijn geweest. De kast van<br />
mijn zus lag vol met pornoromans. Ik heb<br />
gezien dat [slachtoffer] die romans ook las.<br />
Seksboekjes lagen boven in de slaapkamer op<br />
een kast in een tas.’<br />
Hoge Raad, onder meer:<br />
3.2. Volgens het tweede lid van art. 342 Sv<br />
- dat de tenlastelegging in haar geheel betreft<br />
en niet een onderdeel daarvan - kan het<br />
bewijs dat de verdachte het tenlastegelegde<br />
feit heeft begaan, door de rechter niet uitsluitend<br />
worden aangenomen op de verklaring<br />
van één getuige. Deze bepaling strekt<br />
ter waarborging van de deugdelijkheid van<br />
de bewijsbeslissing, in die zin dat zij de rechter<br />
verbiedt tot een bewezenverklaring te<br />
komen ingeval de door één getuige gereleveerde<br />
feiten en omstandigheden op zichzelf<br />
staan en onvoldoende steun vinden in ander<br />
bewijsmateriaal. De vraag of aan het bewijsminimum<br />
van art. 342, tweede lid, Sv is voldaan,<br />
laat zich niet in algemene zin beantwoorden,<br />
maar vergt een beoordeling van het<br />
concrete geval. Opmerking verdient nog dat<br />
het bij de in cassatie aan te leggen toets of<br />
aan het bewijsminimum van art. 342, tweede<br />
lid, Sv is voldaan, van belang kan zijn of de<br />
feitenrechter zijn oordeel dat dat het geval is,<br />
nader heeft gemotiveerd (vgl. HR 13 juli<br />
2010, ECLI:NL:HR:2010:BM2452, NJ 2010/515).<br />
3.3. In het onderhavige geval kan niet worden<br />
gezegd dat de tot het bewijs gebezigde verklaringen<br />
van aangeefster [slachtoffer] onvoldoende<br />
steun vinden in het overige gebezigde<br />
bewijsmateriaal, in het bijzonder gelet op<br />
de verklaring van de verdachte over het<br />
oppassen. Anders dan in het middel wordt<br />
betoogd, is dus van schending van art. 342,<br />
tweede lid, Sv geen sprake.<br />
3.4. Het middel faalt.<br />
1287<br />
10 juni 2014, nr. 12/03285<br />
(Mrs. W.A.M. van Schendel, B.C. de Savornin<br />
Lohman, J. de Hullu, H.A.G. Splinter-van<br />
Kan, E.S.G.N.A.I. van de Griend)<br />
(Na conclusie van A-G mr. T.N.B.M.<br />
Spronken, strekkende tot vernietiging wat<br />
betreft het onder 2 tenlastegelegde feit en<br />
de strafoplegging en in zoverre tot terugwijzing;<br />
adv. mr. B.P. de Boer, Amsterdam)<br />
ECLI:NL:HR:2014:1365<br />
Onderzoek aan de kleding, art. 9 lid 2 Ow:<br />
niet begrijpelijk oordeel dat het door verbalisant<br />
met zijn hand in de onderbroek gaan<br />
van verdachte kan worden aangemerkt als<br />
onderzoek aan de kleding en dus niet aan<br />
het lichaam.<br />
(Opiumwet art. 9)<br />
1764 NEDERLANDS JURISTENBLAD – 04-07-2014 – AFL. 26
Rechtspraak<br />
Inleiding:<br />
Verdachte is veroordeeld omdat hij – kort<br />
gezegd – (feit 2) ‘op 15 juni 2010 te Amsterdam,<br />
opzettelijk aanwezig heeft gehad 1,27<br />
gram, dertien bolletjes, van een materiaal<br />
bevattende cocaïne’. De bewezenverklaring<br />
steunt onder op het volgende: ‘In een klein<br />
geel etui in de onderbroek van verdachte<br />
worden 13 bolletjes aangetroffen. De 13 bolletjes<br />
met 1,27 gram wit poeder blijken cocaïne<br />
te bevatten’.<br />
In hoger beroep voert de raadsvrouwe van de<br />
verdachte conform de pleitnota als verweer:<br />
‘Indien en voor zover uw hof aanneemt dat<br />
in werkelijkheid een fouillering ex art. 9 lid 2<br />
Opiumwet heeft plaatsgevonden, dan geldt<br />
dat de toevoeging dat deze fouillering “na<br />
toestemming van de Hulpofficier van Justitie”<br />
(nu dit immers geldt voor het onderzoek<br />
aan het lichaam ex art. 56 Sv) vragen oproept<br />
en bovendien dat door de verdediging<br />
betwist wordt dat het onderhavige onderzoek<br />
zich tot onderzoek aan de kleding beperkt<br />
heeft (...). Daarbij blijkt ook niet dat de politie<br />
is nagegaan of aan de andere (strenge) voorwaarden<br />
voor toepassing van de fouillering<br />
op grond van de Opiumwet is voldaan. […] In<br />
het licht van al het voorgaande is wat betreft<br />
de verdediging sprake van een vormverzuim,<br />
bestaande uit een schending van de verbaliseringsplicht<br />
als ook een schending van de<br />
bepalingen welke betrekking hebben op de<br />
bevoegdheid die de politie stelt te hebben<br />
toegepast. De verdediging is, anders dan de<br />
rechtbank, van oordeel dat cliënt daarmee<br />
onherstelbaar in zijn belangen is geschaad,<br />
welk zulks in het licht van art. 359a Sv en<br />
hetgeen de Hoge Raad stelde in het standaardarrest<br />
NJ 2004/376 enkel kan leiden tot<br />
uitsluiting van de vrucht van de onrechtmatigheid,<br />
zijnde het proces-verbaal van<br />
inbeslagneming en het proces-verbaal inhoudende<br />
onderzoek aan hetgeen is inbeslaggenomen.<br />
Nu er overigens onvoldoende bewijsmateriaal<br />
overblijft, zou in deze een<br />
vrijspraak moeten volgen’.<br />
Het hof heeft het in het verweer onder meer<br />
als volgt verworpen: ‘Het hof acht aannemelijk<br />
dat de verdachte op grond van artikel 9,<br />
tweede lid van de Opiumwet is onderzocht<br />
aan zijn kleding, gelet op het proces-verbaal<br />
van 15 juni 2010 (dossierpagina’s 6 en 7)<br />
opgemaakt door [verbalisant 1] en [verbalisant<br />
2]. [...] Ten aanzien van de vraag of het<br />
zich laten ontkleden van de verdachte tot<br />
aan zijn onderbroek en het pakken door de<br />
verbalisant - volgens de verdachte - van het<br />
etui uit die onderbroek door zijn hand in die<br />
onderbroek te doen, verder gaat dan een<br />
“onderzoek aan de kleding”, geldt het volgende.<br />
Onderzoek aan de kleding in de zin van<br />
artikel 9, tweede lid van de Opiumwet mag<br />
grondig zijn indien ernstige bezwaren<br />
bestaan en zulks nodig is voor het onderzoek,<br />
met inachtneming van de beginselen<br />
van proportionaliteit en subsidiariteit. Het is<br />
goed voorstelbaar dat het onder omstandigheden<br />
voor een dergelijk onderzoek nodig is<br />
dat de verdachte zich van zijn kleding ontdoet.<br />
In het onderhavige geval bestonden er<br />
ernstige bezwaren tegen de verdachte van<br />
overtreding van de Opiumwet - naar aanleiding<br />
van onder meer de observatie van verbalisant<br />
[verbalisant 3], de aanhouding van<br />
de veronderstelde koper [betrokkene] en het<br />
vinden van enkele korrels vermoedelijke<br />
cocaïne in diens pijp (proces-verbaal van 15<br />
juni 2010, dossierpagina’s 14 en 15). Het zich<br />
moeten ontkleden tot aan de onderbroek is<br />
in dat geval niet disproportioneel. Dat geldt<br />
evenzeer voor het uit de onderbroek pakken<br />
door de verbalisant van het etui, waarbij het<br />
hof overweegt dat de vorm van het etui in de<br />
onderbroek ook uitwendig zichtbaar moet<br />
zijn geweest’.<br />
Het middel klaagt onder meer over de verwerping<br />
door het hof van het verweer dat art.<br />
9, tweede lid, Opiumwet niet de bevoegdheid<br />
geeft tot onderzoek in de op het moment<br />
van onderzoek door de verdachte gedragen<br />
onderbroek.<br />
Hoge Raad, onder meer:<br />
2.6. Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte,<br />
tegen wie ernstige bezwaren bestonden<br />
ter zake van overtreding van de Opiumwet,<br />
zich niet alleen heeft moeten ontkleden tot<br />
aan zijn onderbroek, maar ook dat de verbalisant<br />
vervolgens door met zijn hand in die<br />
onderbroek te gaan, daaruit een etui heeft<br />
gepakt. Het oordeel van het hof dat dat laatste<br />
onderzoek kan worden aangemerkt als<br />
onderzoek aan de kleding – en dus niet aan<br />
het lichaam - is niet zonder meer begrijpelijk.<br />
Het hof heeft in dat verband niet meer overwogen<br />
dan dat ‘de vorm van het etui in de<br />
onderbroek ook uitwendig zichtbaar moet<br />
zijn geweest’. Daarbij heeft het hof echter in<br />
het midden gelaten op welke plaats in de<br />
onderbroek dat etui zichtbaar moet zijn<br />
geweest en hoe het onderzoek met de hand<br />
in de onderbroek is verricht. Overigens is<br />
evenmin zonder meer begrijpelijk het oordeel<br />
van het hof dat het onderzoek ‘niet disproportioneel<br />
is’, nu uit niets blijkt waarom<br />
dat etui niet op een minder ingrijpende<br />
manier kon worden verkregen.<br />
2.7. Het middel slaagt.<br />
Volgen vernietiging uitsluitend wat betreft de<br />
beslissingen ter zake van het onder 2 tenlastegelegde<br />
en de strafoplegging, in zoverre terugwijzing,<br />
en verwerping voor het overige.<br />
1288<br />
17 juni 2014, nr. 13/04388<br />
(Mrs. A.J.A. van Dorst, B.C. de Savornin<br />
Lohman, H.A.G. Splinter-van Kan, N. Jörg,<br />
V. van den Brink)<br />
(Na conclusie van A-G mr. A.E. Harteveld,<br />
strekkende tot vernietiging wat betreft de<br />
beslissing op de vordering van de benadeelde<br />
partij en de opgelegde schadevergoedingsmaatregel,<br />
in zoverre tot terugwijzing<br />
en tot verwerping voor het overige;<br />
adv. mr. R.J. Baumgardt, Spijkenisse)<br />
ECLI:NL:HR:2014:1448<br />
Geen recht op horen getuigen omtrent vordering<br />
benadeelde partij: nu het de benadeelde<br />
partij ingevolge art. 334 lid 1 Sv niet<br />
is toegestaan ter onderbouwing van haar<br />
vordering getuigen aan te brengen, staat in<br />
het bijzonder het vereiste van equality of<br />
arms uit art. 6 EVRM eraan in de weg dat<br />
wel aan de verdachte de bevoegdheid zou<br />
toekomen omtrent deze vordering getuigen<br />
aan te brengen (13 december 2011,<br />
ECLI:NL:HR:2011:BQ0834, NJ 2012/11). Dat<br />
geldt ook indien het verzoek van verdachte<br />
betrekking heeft op het horen van de benadeelde<br />
partij zelf over haar vordering.<br />
(Sv art. 334)<br />
Inleiding:<br />
Verdachte is veroordeeld wegens – kort<br />
gezegd – (feit 1 subsidiair) verduistering en<br />
(feit 2) diefstal. Het hof heeft de vordering<br />
van de benadeelde partij tot een bedrag van<br />
€ 601,92 ter vergoeding van de door beide<br />
bewezenverklaarde feiten geleden materiële<br />
schade toegewezen en verdachte in zoverre<br />
een schadevergoedingsmaatregel opgelegd.<br />
Tijdens het onderzoek ter terechtzitting deelt<br />
de voorzitter mede dat de benadeelde partij<br />
zich heeft gevoegd in hoger beroep ter hoogte<br />
van haar oorspronkelijke vordering. De<br />
verdachte reageert hierop als volgt: ‘Ik heb<br />
haar de spullen teruggegeven. Waarom zou ik<br />
haar nog een schadevergoeding moeten betalen’<br />
De raadsman deelt daarop mede: ‘Indien<br />
het hof besluit de vordering van de benadeelde<br />
partij toe te wijzen, verzoek ik het hof de<br />
benadeelde partij als getuige nader op de<br />
vordering te horen ten aanzien van de vraag<br />
of de verdachte haar inmiddels haar camera’s<br />
en mobiele telefoon heeft teruggegeven’.<br />
Het hof overweegt hierover als volgt: ‘Nu het<br />
de benadeelde partij ingevolge artikel 334,<br />
eerste lid, [Sv] niet is toegestaan ter onderbouwing<br />
van haar vordering getuigen aan te<br />
brengen, staan de eisen van een eerlijk proces<br />
als bedoeld in art. 6 EVRM, in het bijzonder<br />
de equality of arms, eraan in de weg dat<br />
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 04-07-2014 – AFL. 26 1765
Rechtspraak<br />
wel aan de verdachte de bevoegdheid zou<br />
toekomen met betrekking tot deze vordering<br />
getuigen aan te brengen (zie HR 13 december<br />
2011, NJ 2012/11). Het hof wijst derhalve<br />
het verzoek van de verdediging tot het horen<br />
van de aangeefster af’.<br />
Het middel klaagt dat het hof de afwijzing<br />
van het verzoek de benadeelde partij als<br />
getuige te horen onvoldoende met redenen<br />
heeft omkleed.<br />
Hoge Raad, onder meer:<br />
2.3. In voormeld arrest van 13 december<br />
2011, ECLI:NL:HR:2011:BQ0834, NJ 2012/11,<br />
heeft de Hoge Raad geoordeeld dat - nu het<br />
de benadeelde partij ingevolge art. 334, eerst<br />
lid, Sv niet is toegestaan ter onderbouwing<br />
van haar vordering getuigen aan te brengen -<br />
de eisen van een eerlijk proces als bedoeld in<br />
art. 6 EVRM, in het bijzonder de equality of<br />
arms, eraan in de weg staan dat wel aan de<br />
verdachte de bevoegdheid zou toekomen met<br />
betrekking tot deze vordering getuigen aan<br />
te brengen.<br />
Het hof heeft derhalve met juistheid geoordeeld<br />
dat het namens de verdachte gedane<br />
verzoek tot het horen van een getuige over de<br />
vordering van de benadeelde partij moet worden<br />
afgewezen. Dat dit verzoek betrekking<br />
had op het horen van de - niet ter terechtzitting<br />
in hoger beroep aanwezige - benadeelde<br />
partij zelf met betrekking tot haar vordering,<br />
leidt niet tot een ander oordeel.<br />
Kennelijk heeft het hof het niet noodzakelijk<br />
geoordeeld gebruik te maken van zijn eigen<br />
bevoegdheid de benadeelde partij als zodanig<br />
te horen ter nadere toelichting van haar vordering.<br />
Dat oordeel is, gelet op het namens de<br />
verdachte aangevoerde, niet onbegrijpelijk. De<br />
enkele niet nader onderbouwde stelling van<br />
de verdachte dat hij de benadeelde partij haar<br />
spullen had teruggegeven noopte het hof<br />
evenmin tot nadere motivering van zijn<br />
beslissingen omtrent de vordering.<br />
2.4. Het middel faalt.<br />
1289<br />
17 juni 2014, nr. 13/03453<br />
(Mrs. W.A.M. van Schendel, H.A.G. Splintervan<br />
Kan, Y. Buruma)<br />
(Na conclusie van A-G mr. A.E. Harteveld,<br />
strekkende tot verwerping; adv. mr. A.P.<br />
Stipdonk, Leiden)<br />
ECLI:NL:HR:2014:1446<br />
Verhoor getuige die de Nederlandse taal<br />
niet (voldoende) beheerst: art. 28 (oud) Wet<br />
beëdigde tolken en vertalers staat niet<br />
eraan in de weg dat het verhoor van zodanige<br />
persoon niet steeds plaats vindt met<br />
bijstand van - in beginsel - een in het register<br />
voor tolken ingeschreven tolk. Het verhoor<br />
kan plaatsvinden in een taal die de te<br />
horen persoon en de verbalisant in voldoende<br />
mate beheersen. In casu verhoor<br />
van aangeefster zonder een beëdigde tolk<br />
in de Marokkaanse taal door verbalisanten<br />
van wie één de Marokkaanse taal beheerst<br />
toelaatbaar.<br />
(Wet beëdigde tolken en vertalers art. 28)<br />
Inleiding:<br />
Verdachte is veroordeeld wegens – kort<br />
gezegd – ‘mishandeling, begaan tegen zijn<br />
moeder’.<br />
De raadsman heeft ter terechtzitting in<br />
hoger beroep vrijspraak bepleit. Hij heeft<br />
daartoe onder meer aangedragen dat de verklaring<br />
van aangeefster dient te worden uitgesloten<br />
van het bewijs, nu het verhoor blijkens<br />
het proces-verbaal van aangifte heeft<br />
plaatsgevonden zonder de aanwezigheid van<br />
een tolk.<br />
Het hof heeft vastgesteld: dat uit het dossier<br />
blijkt dat aangeefster zonder beëdigde tolk is<br />
gehoord in de Marokkaanse taal en dat het<br />
proces-verbaal is opgemaakt in de Nederlandse<br />
taal; dat een van de verhorende verbalisanten<br />
heeft gerelateerd de Marokkaanse<br />
taal te spreken; en dat het verhoor van aangeefster<br />
aanving vijf minuten na de aanhouding<br />
op heterdaad van de verdachte.<br />
Het hof overweegt onder meer: ‘Ofschoon<br />
daarvan in het proces-verbaal niet uitdrukkelijk<br />
verantwoording wordt afgelegd, acht het<br />
hof in de gegeven omstandigheden niet<br />
onbegrijpelijk dat de politie kennelijk van<br />
oordeel is geweest dat het opnemen van de<br />
aangifte niet duldde dat het optreden van<br />
een beëdigde tolk werd afgewacht. Het hof<br />
neemt verder in aanmerking dat de verdediging<br />
niet concreet heeft onderbouwd in welk<br />
opzicht en/of om welke reden er onjuistheden<br />
in het proces-verbaal van aangifte voorkomen,<br />
die te wijten zijn aan het feit dat aangeefster<br />
niet met behulp van een tolk is<br />
gehoord. Daar de verklaring van aangeefster<br />
voorts bevestiging vindt in het bij aangeefster<br />
geconstateerde letsel, alsmede in het<br />
gegeven dat de verdachte ter plaatse door de<br />
politie werd aangetroffen met een staaf in<br />
zijn hand, is het hof in de onderhavige situatie<br />
van oordeel dat er niet zodanige redenen<br />
zijn om te twijfelen aan de weergave van de<br />
verklaring van aangeefster in het proces-verbaal<br />
dat om die reden niet op de inhoud van<br />
dit stuk tegen de achtergrond van de overige<br />
inhoud van het dossier mag worden afgegaan.<br />
Het hof acht de uit dit proces-verbaal<br />
kenbare verklaring van aangeefster dan ook<br />
betrouwbaar en bruikbaar voor het bewijs.<br />
Het arrest dat de raadsman naar voren heeft<br />
gebracht ter zitting<br />
(ECLI:NL:GHARN:2012:BW2561) doet hieraan<br />
niet af, omdat het daarbij om een andere<br />
specifieke situatie ging, te weten het verhoor<br />
van een verdachte, bij welk verhoor diens<br />
schoonmoeder als tolk optrad. Het hof verwerpt<br />
het verweer.’<br />
Het middel behelst de klacht dat het hof het<br />
verweer strekkende tot bewijsuitsluiting ten<br />
onrechte althans onvoldoende gemotiveerd<br />
heeft verworpen.<br />
Hoge Raad, onder meer:<br />
2.5. Anders dan het middel betoogt, staat art.<br />
28 (oud) van de Wet beëdigde tolken en vertalers<br />
niet eraan in de weg dat het verhoor<br />
van een persoon die de Nederlandse taal niet<br />
(voldoende) beheerst, niet steeds plaats vindt<br />
met bijstand van - in beginsel - een in het<br />
register voor tolken ingeschreven tolk. Het<br />
verhoor kan plaatsvinden in een taal die de<br />
te horen persoon en de verbalisant in voldoende<br />
mate beheersen. Het oordeel van het<br />
hof dat de omstandigheid dat de aangeefster<br />
zonder een beëdigde tolk in de Marokkaanse<br />
taal is gehoord door verbalisanten, van wie<br />
één de Marokkaanse taal beheerst, niet ertoe<br />
dient te leiden dat de door haar afgelegde<br />
verklaring van het bewijs moet worden uitgesloten,<br />
nu er - kort gezegd – geen redenen<br />
zijn om te twijfelen aan de juistheid van de<br />
weergave van die verklaring in het procesverbaal<br />
en aan de betrouwbaarheid van de<br />
verklaring, geeft niet blijk van een onjuiste<br />
rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk. Het<br />
middel is tevergeefs voorgesteld.<br />
Volgt verwerping van het beroep.<br />
1290<br />
17 juni 2014, nr. 14/00045<br />
(Mrs. A.J.A. van Dorst, J. de Hullu, V. van den<br />
Brink)<br />
(Na conclusie van A-G mr. T.N.B.M.<br />
Spronken, strekkende tot vernietiging voor<br />
zover de uitlevering toelaatbaar is verklaard,<br />
tot oproeping van de opgeëiste persoon<br />
voor een zitting van de Hoge Raad<br />
teneinde op het verzoek tot zijn uitlevering<br />
te worden gehoord en tot verwerping voor<br />
het overige; adv. mr. T.M.D. Buruma,<br />
Amsterdam)<br />
ECLI:NL:HR:2014:1442<br />
Eis dat de uitspraak het feit vermeldt waarvoor<br />
de uitlevering kan worden toegestaan,<br />
art. 28 lid 3 Uitleveringswet: in casu aan<br />
voldaan door verwijzing naar Turkse vonnissen<br />
en naar uitleveringsverzoeken die<br />
naar deze vonnissen verwijzen.<br />
1766 NEDERLANDS JURISTENBLAD – 04-07-2014 – AFL. 26
Rechtspraak<br />
Vereiste van dubbele strafbaarheid: Hoge<br />
Raad zet uiteen wat dit vereiste wel en niet<br />
vergt, en legt uit waarom in casu aan het<br />
vereiste is voldaan.<br />
Gaat het om een verzoek tot uitlevering ter<br />
executie van een voor tenuitvoerlegging<br />
vatbare veroordeling: in casu is daarvan<br />
sprake nu het uitleveringsverzoek strekt ter<br />
tenuitvoerlegging van een vonnis dat in<br />
kracht van gewijsde is gegaan en ter tenuitvoerlegging<br />
is overgedragen, terwijl uit<br />
niets blijkt dat door de opgeëiste persoon is<br />
aangevoerd dat de bij dit vonnis opgelegde<br />
straf reeds (volledig) is tenuitvoergelegd.<br />
(Uitleveringswet o.a. art. 28)<br />
Inleiding:<br />
Bij uitspraak van 13 december 2013 heeft<br />
Rechtbank Den Haag de uitlevering van [de<br />
opgeëiste persoon] aan de Republiek Turkije<br />
toelaatbaar verklaard ‘ter fine van strafexecutie<br />
ter zake van de feiten waarvoor zijn uitlevering<br />
is gevraagd, zoals omschreven in de<br />
[uitspraak] onder 2 aangeduide documenten’.<br />
Het gaat in de onderhavige zaak om twee<br />
uitleveringsverzoeken voor de tenuitvoerlegging<br />
van twee (onherroepelijke) vonnissen:<br />
- Het uitleveringsverzoek van 4 oktober 2013<br />
dat betrekking heeft op een vonnis van 12<br />
november 2009 - met dossiernummer<br />
2009/147 en vonnisnummer 2009/236 - van<br />
de Achtste Meervoudige kamer in zware<br />
strafzaken te Izmir waarbij de opgeëiste persoon<br />
is veroordeeld wegens het vervaardigen<br />
of verstrekken van verdovende middelen, in<br />
vereniging gepleegd op 20 december 2004,<br />
tot een gevangenisstraf van twaalf jaar en<br />
zes maanden en een geldboete van 9000<br />
Turkse Lira te vervangen door 450 dagen<br />
hechtenis;<br />
- Het uitleveringsverzoek van 9 oktober 2013<br />
dat betrekking heeft op een vonnis van 15<br />
september 2010 van de Zesde Meervoudige<br />
Strafkamer in zware strafzaken te Istanbul<br />
- dossiernummer 2008/222 en vonnisnummer<br />
2010/312 - van de Zesde Meervoudige<br />
Strafkamer in zware strafzaken te Istanbul<br />
waarbij de opgeëiste persoon is veroordeeld<br />
wegens laster gepleegd op 8 juni 2008, tot<br />
een gevangenisstraf van tien maanden.<br />
Inleiding eerste middel:<br />
Het middel klaagt dat de rechtbank de uitspraak<br />
onvoldoende met redenen heeft<br />
omkleed doordat zij heeft verzuimd de feiten<br />
te vermelden waarvoor de uitlevering kan<br />
worden toegestaan.<br />
De bestreden uitspraak houdt in:<br />
‘2. De overgelegde stukken.<br />
Met betrekking tot dit verzoek zijn de volgende<br />
stukken overgelegd:<br />
I. een brief van de Minister van Veiligheid en<br />
Justitie van 16 oktober 2013 aan het IRC te<br />
Den Haag; hierbij is gevoegd:<br />
1. een aanbiedingsbrief van het Ministerie<br />
van Buitenlandse Zaken van 16 oktober 2013<br />
aan het Ministerie van Veiligheid en Justitie;<br />
hierbij zijn gevoegd: […]<br />
b. het in de Turkse taal gesteld uitleveringsverzoek<br />
van 9 oktober 2013 van het parket<br />
van de hoofdofficier van justitie te Istanbul<br />
betreffende de opgeëiste persoon, met daarin<br />
vermeld het vonnis van 15 september 2010<br />
aangaande laster; […]<br />
e. een in de Turkse taal opgesteld vonnis van<br />
15 september 2010 van de zesde meervoudige<br />
kamer in zware strafzaken te Istanbul<br />
betreffende de opgeëiste persoon; […]<br />
i. een in de Turkse taal opgesteld uitleveringsverzoek<br />
van 4 oktober 2013 betreffende<br />
de opgeëiste persoon, met daarin vermeld<br />
het vonnis van 12 november 2009 aangaande<br />
het vervaardigen en verstrekken van verdovende<br />
middelen;<br />
j. een in de Turkse taal opgesteld vonnis van<br />
12 november 2009 van de achtste meervoudige<br />
kamer in zware strafzaken te Izmir<br />
betreffende de opgeëiste persoon; […]<br />
Beslissing. De rechtbank, verklaart toelaatbaar<br />
de uitlevering aan Turkije van [de opgeëiste<br />
persoon] voornoemd ter fine van strafexecutie<br />
ter zake van de feiten waarvoor zijn uitlevering<br />
is gevraagd, zoals omschreven in de<br />
hiervoor onder 2 aangeduide documenten’.<br />
Hoge Raad, eerste middel<br />
onder meer:<br />
2.3. Gelet op de aard en inhoud van de in de<br />
bestreden uitspraak onder 2 vermelde stukken,<br />
kan het dictum van de bestreden uitspraak<br />
bezwaarlijk anders worden verstaan<br />
dan dat de rechtbank daarin tot uitdrukking<br />
heeft willen brengen dat de uitlevering van de<br />
opgeëiste persoon toelaatbaar wordt verklaard<br />
ter zake van de feiten die zijn omschreven in<br />
de aldaar onder (e) en (j) vermelde vonnissen<br />
van 15 september 2010 en 12 november 2009,<br />
naar welke vonnissen wordt verwezen in de<br />
onder (b) en (i) vermelde uitleveringsverzoeken.<br />
Aldus verstaan voldoet de bestreden uitspraak<br />
aan de in art. 28, derde lid, Uitleveringswet<br />
gestelde eis dat de uitspraak het feit<br />
vermeldt waarvoor de uitlevering kan worden<br />
toegestaan (vgl. HR 28 maart 2000,<br />
ECLI:NL:HR:2000:ZD1764, NJ 2000/491).<br />
2.4. Het middel faalt.<br />
Inleiding tweede middel:<br />
Het middel richt zich tegen het oordeel van<br />
de rechtbank dat het in het vonnis van 15<br />
december 2010 van de zesde Meervoudige<br />
Kamer in zware strafzaken te Istanbul<br />
omschreven feit naar Nederlands recht is<br />
strafbaar gesteld bij art. 225, tweede lid, Sr.<br />
Uit het arrest van de Hoge Raad blijkt: ‘3.2.1.<br />
Voormeld, bij het verzoek tot uitlevering<br />
overgelegd vonnis houdt - in de Nederlandse<br />
vertaling - het volgende in:<br />
‘VERDACHTE [de opgeëiste persoon]: heeft<br />
zich verweerd door te verklaren dat hij de<br />
identiteitsgegevens van zijn broer heeft<br />
gebruikt omdat hij werd aangehouden; dat<br />
hij in Aksaray een identiteitskaart heeft laten<br />
maken door een hem onbekende persoon;<br />
dat zijn vriend genaamd [betrokkene 1] hem<br />
op de datum van het incident belde en hem<br />
vroeg om hem naar zijn woning te brengen;<br />
dat [betrokkene 1] cocaïne gebruikt; dat hij<br />
hem daarom met zijn auto heeft gebracht<br />
naar de woning van [betrokkene 3], waarvan<br />
hij hem het adres had gegeven; dat, zodra zij<br />
binnenkwamen, de dienstdoende politiebeambten<br />
hen hebben aangehouden; dat het<br />
valse identiteitsbewijs dat hij bij zich droeg,<br />
aan het licht kwam doordat hij dat aan de<br />
politie toonde; dat hij beslist geen verdovende<br />
middelen gebruikt; alsmede dat hij niet<br />
betrokken is bij de verkoop van verdovende<br />
middelen. (...)<br />
Overwegende dat uit de gehele inhoud van<br />
het dossier is vastgesteld dat verdachte [de<br />
opgeëiste persoon] een valse identiteitskaart<br />
bevattende de identiteitsgegevens van zijn<br />
broer [betrokkene 2] heeft gebruikt, is overgegaan<br />
tot bestraffing van de verdachte<br />
wegens het strafbaar feit gebruik van aan<br />
een ander toebehorende identiteitsgegevens<br />
en is onderstaande uitspraak gedaan.<br />
UITSPRAAK: Zoals hierboven uiteengezet, is<br />
vonnis gewezen: (...)<br />
TOT BESTRAFFING VAN VERDACHTE [de<br />
opgeëiste persoon] MET EEN GEVANGENIS-<br />
STRAF VAN ÉÉN JAAR wegens het strafbaar<br />
feit laster, krachtens het op zijn bewezen<br />
zijnde handeling van toepassing zijnde artikel<br />
267, eerste lid, van het Turks Wetboek van<br />
Strafrecht juncto artikel 268 van het Turks<br />
Wetboek van Strafrecht, overwegende dat er<br />
geen strafverhogende redenen zijn die het<br />
noodzakelijk maken om af te wijken van de<br />
minimale straf’.<br />
3.2.2. De in dit vonnis genoemde Turkse<br />
strafbepalingen luiden – in de Nederlandse<br />
vertaling – als volgt:<br />
‘LASTER[.] Artikel 267 - (1) Een persoon die<br />
een ander beschuldigt van een handeling<br />
strijdig met het recht en hiervan melding<br />
maakt of aangifte doet bij de bevoegde<br />
instanties dan wel via de media, in de wetenschap<br />
dat hij deze niet heeft gepleegd, teneinde<br />
te bewerkstelligen dat jegens hem een<br />
opsporingsonderzoek en vervolging wordt<br />
ingesteld dan wel een bestuurlijke sanctie<br />
wordt toegepast, wordt bestraft met een<br />
gevangenisstraf van een tot vier jaren. (...)<br />
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 04-07-2014 – AFL. 26 1767
Rechtspraak<br />
GEBRUIK VAN AAN EEN ANDER TOEBEHO-<br />
RENDE IDENTITEIT OF IDENTITEITSGEGE-<br />
VENS<br />
Artikel 268 - (1) Hij die, vanwege een strafbaar<br />
feit dat hij heeft gepleegd, een aan een<br />
ander toebehorende identiteit of identiteitsgegevens<br />
gebruikt teneinde te verhinderen<br />
dat tegen hem opsporing of vervolging wordt<br />
ingesteld, wordt bestraft overeenkomstig<br />
inzake het strafbaar feit laster’.<br />
3.2.3. De uitspraak van de rechtbank houdt<br />
onder meer in: ‘6.3 De feiten waarop de<br />
onder 2 genoemde stukken betrekking hebben<br />
zijn volgens de Nederlandse wetsbepalingen<br />
eveneens strafbaar gesteld met een vrijheidsstraf<br />
van meer dan een jaar. Naar<br />
Nederlands recht leveren deze feiten op:<br />
(...) - het bij artikel 225, lid 2, van het Wetboek<br />
van Strafrecht strafbaar gestelde misdrijf:<br />
opzettelijk gebruik maken van een vals of<br />
vervalst geschrift, als bedoeld in artikel 225,<br />
eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht, als<br />
ware het echt en onvervalst’.<br />
Hoge Raad, tweede middel<br />
onder meer:<br />
3.3. Bij de beoordeling van het middel moet<br />
worden vooropgesteld dat het vereiste van<br />
dubbele strafbaarheid niet vergt dat een met<br />
de buitenlandse delictsomschrijving als<br />
zodanig overeenstemmende Nederlandse<br />
strafbepaling bestaat. Het materiële feit<br />
waarvoor de uitlevering is verzocht en dat<br />
strafbaar is naar het recht van de verzoekende<br />
Staat, dient binnen de termen van een<br />
Nederlandse strafbepaling te vallen. Daarbij<br />
doet dus niet ter zake of de buitenlandse<br />
strafbaarstelling in alle opzichten overeenstemt<br />
met de Nederlandse. Voldoende is dat<br />
die buitenlandse strafbaarstelling in de kern<br />
hetzelfde rechtsgoed beschermt als de Nederlandse<br />
strafbaarstelling. In dat geval kan worden<br />
gezegd dat een wettelijke bepaling is aan<br />
te wijzen op grond waarvan het materiële<br />
feit als eenzelfde inbreuk op de Nederlandse<br />
rechtsorde strafbaar is gesteld (vgl. HR 4<br />
februari 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF0451).<br />
3.4. Het middel klaagt onder meer dat de<br />
rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat<br />
het feit naar Nederlands recht is strafbaar<br />
gesteld in art. 225, tweede lid, Sr (opzettelijk<br />
gebruik maken van een vals of vervalst<br />
geschrift als ware het echt en onvervalst), nu<br />
uit het vonnis van 15 september 2010 niet<br />
kan worden afgeleid dat de daarin vermelde<br />
identiteitskaart vals of vervalst was. Deze<br />
klacht faalt bij gebrek aan feitelijke grondslag.<br />
Het vonnis houdt immers de vaststelling<br />
in dat de opgeëiste persoon een valse<br />
identiteitskaart bevattende de identiteitsgegevens<br />
van zijn broer heeft gebruikt.<br />
3.5. Ook voor zover het middel klaagt dat de<br />
rechtbank heeft miskend dat de strafbaarstelling<br />
van art. 267, eerste lid, in verbinding<br />
met art. 268 van het Turkse Wetboek van<br />
Strafrecht en de Nederlandse strafbaarstelling<br />
van art. 225, tweede lid, Sr niet in de<br />
kern hetzelfde rechtsgoed beschermen, kan<br />
het niet tot cassatie leiden. De rechtbank<br />
heeft vastgesteld dat de uitlevering is verzocht<br />
met het oog op de tenuitvoerlegging<br />
van de straf die aan de opgeëiste persoon is<br />
opgelegd ter zake van het hiervoor onder<br />
3.2.1 omschreven feit, kort gezegd het ten<br />
tijde van een aanhouding tonen van een valse<br />
identiteitskaart bevattende de identiteitsgegevens<br />
van een ander. In aanmerking<br />
genomen dat van gebruikmaken van een vals<br />
of vervalst geschrift als ware het echt en<br />
onvervalst - een en ander in de zin van art.<br />
225, tweede lid, Sr - sprake is indien de<br />
gebruiker het geschrift bezigt als middel tot<br />
misleiding van hem ten aanzien van wie hij<br />
daarvan gebruikmaakt en zich dus tegenover<br />
deze gedraagt als ware het geschrift echt en<br />
onvervalst (vgl. HR 6 juni 2006,<br />
ECLI:NL:HR:2006:AW2428), is het oordeel van<br />
de rechtbank niet onbegrijpelijk. Voor een<br />
verdere toetsing van dit oordeel is in cassatie<br />
geen plaats.<br />
3.6. Het middel faalt.<br />
Inleiding vierde middel:<br />
Het middel klaagt dat de rechtbank ten<br />
onrechte heeft geoordeeld dat het verzoek<br />
tot uitlevering van 4 oktober 2013 strekt ter<br />
executie van een voor tenuitvoerlegging vatbare<br />
veroordeling.<br />
Bij het verzoek tot uitlevering zijn onder<br />
meer overgelegd:<br />
- een vonnis van 12 november 2009 van de<br />
achtste Meervoudige Kamer in zware strafzaken<br />
te Izmir betreffende de opgeëiste persoon,<br />
welk vonnis - in de Nederlandse vertaling<br />
- inhoudt: ‘UITSPRAAK: Er is vonnis<br />
gewezen: 1. (...) TOT HET BESTRAFFEN VAN<br />
DE VERDACHTEN (...) [de opgeëiste persoon]<br />
MET EEN GEVANGENISSTRAF VAN ELK<br />
TWAALF JAAR EN ZES MAANDEN EN EEN<br />
GERECHTELIJKE GELDBOETE VAN ELK TRY<br />
9000, ZIJNDE HET EQUIVALENT VAN 450<br />
DAGEN TEGEN EEN DAGTARIEF VAN TRY 20,<br />
door de aan de verdachten opgelegde straf<br />
krachtens artikel 62 van het Turks Wetboek<br />
van Strafrecht met één zesde te verlagen, in<br />
ogenschouw nemende het verleden van de<br />
daders, hun sociale contacten, hun gedrag<br />
tijdens het berechtingsproces na de handeling,<br />
alsmede de mogelijke effecten van de<br />
straf op de toekomst van de daders; tot het<br />
niet kunnen toepassen op de verdachten van<br />
de artikelen 50 en 51 van het Turks Wetboek<br />
van Strafrecht, gezien de opgelegde strafmaat;<br />
TOT ONTZEGGING aan de verdachten<br />
van het gebruik van de in artikel 53 van het<br />
Turks Wetboek van Strafrecht vermelde rechten,<br />
binnen de in dit artikel vastgestelde<br />
voorwaarden; tot verlaging van de opgelegde<br />
straffen met de tijd die de verdachten in verzekering<br />
en in bewaring hebben doorgebracht,<br />
krachtens artikel 63 van het Turks<br />
Wetboek van Strafrecht; (...) 5. TOT DEFINI-<br />
TIEVE INVRIJHEIDSTELLING van verdachte<br />
[de opgeëiste persoon], beoordelende de aan<br />
hem opgelegde strafmaat en de duur die hij<br />
in bewaring heeft doorgebracht; tot het<br />
opstellen van een schrijven aan het Parket<br />
van de Hoofdofficier van Justitie tot zijn<br />
onmiddellijke vrijlating, indien hij niet<br />
wegens een ander strafbaar feit in bewaring<br />
is gesteld of is veroordeeld’.<br />
- een arrest van 3 maart 2011 van het Turkse<br />
Hof van Cassatie houdende de bekrachtiging<br />
van de in voormeld vonnis uitgesproken veroordeling;<br />
- een ‘proces-verbaal dossieronderzoek’, welk<br />
proces-verbaal - in de Nederlandse vertaling -<br />
inhoudt:<br />
‘Bij schrijven van het Turkse Ministerie van<br />
Binnenlandse Zaken (Directoraat-Generaal<br />
voor de Veiligheid) d.d. 27 mei 2013 en met<br />
kenmerk 21683469.2222.51231-1236-Y108309<br />
is verzocht om een red notice uit te vaardigen<br />
tegen [de opgeëiste persoon], die wordt<br />
gezocht zijnde veroordeeld tot een GEVANGE-<br />
NISSTRAF VAN TWAALF JAAR EN ZES MAAN-<br />
DEN en 450 DAGEN GEVANGENISSTRAF, zijnde<br />
de omzetting van een gerechtelijke geldboete<br />
van TRY 9.000. Voorts is<br />
verzocht om een proces-verbaal dossieronderzoek<br />
op te maken met daarin vermeld de<br />
plaats, tijd en wijze waarop en de middelen<br />
waarmee het strafbaar feit is gepleegd, alle<br />
gerechtelijke procedures inzake het onderwerp,<br />
alle toegepaste wetsartikelen alsmede de<br />
definitieve datum waarop strafverjaring van de<br />
straf zal plaatsvinden. Na bestudering van het<br />
dossier van de Achtste Meervoudige Kamer in<br />
Zware Strafzaken te Izmir d.d. 12 november<br />
2009, met rolnummer 2009/147 en vonnisnummer<br />
2009/326, alsmede het dossier met<br />
de nummers 2011/405 en 2011/404, zijn de<br />
volgende zaken vastgesteld: (...) De verdachte is<br />
veroordeeld tot een GEVANGENISSTRAF VAN<br />
TWAALF JAAR EN ZES MAANDEN en een<br />
GERECHTELIJKE GELDBOETE VAN TRY 9.000,<br />
en aan hem zijn maatregelen opgelegd tot een<br />
tijdelijk verbod op dienstverlening. Dit vonnis<br />
is op 03 maart 2011 in kracht van gewijsde<br />
gegaan en ter tenuitvoerlegging overgedragen.<br />
Tegen de genoemde persoon is door het Parket<br />
van de Hoofdofficier van Justitie te Izmir bij<br />
beslissing d.d. 24-01-2012 en met nummer<br />
2011/404 een aanhoudingsbevel inzake gevangenisstraf<br />
van twaalf jaar en zes maanden, en<br />
bij beslissing d.d. 11 december 2012 en met<br />
1768 NEDERLANDS JURISTENBLAD – 04-07-2014 – AFL. 26
Rechtspraak<br />
nummer 2011/405 een aanhoudingsbevel<br />
inzake 450 dagen gevangenisstraf, zijnde de<br />
omzetting van een gerechtelijke geldboete van<br />
TRY 9.000. De genoemde persoon wordt thans<br />
als aan te houden persoon gezocht. Krachtens<br />
artikel 112, eerste lid, en artikel 113 van het<br />
Turks Wetboek van Strafrecht onder nummer<br />
765 zal de VERJARINGSTERMIJN VAN DE<br />
STRAF NA VIJFTIEN JAAR zijn verlopen op 03<br />
maart 2026. Het onderzoek is beëindigd en<br />
het proces-verbaal is door de aanwezigen<br />
ondertekend. 26 juni 2013’.<br />
Hoge Raad, vierde middel<br />
onder meer:<br />
4.3. Het oordeel van de rechtbank dat het vonnis<br />
van 12 november 2009 van de achtste<br />
Meervoudige Kamer in zware strafzaken te<br />
Izmir voor tenuitvoerlegging vatbaar is, in<br />
welk oordeel besloten ligt dat de overweging<br />
in dit vonnis over ‘definitieve invrijheidstelling’<br />
kennelijk betrekking heeft op de noodzaak<br />
van het voortduren van de voorlopige<br />
hechtenis, kan in cassatie slechts op zijn<br />
begrijpelijkheid worden onderzocht. Onbegrijpelijk<br />
is dit oordeel niet, in aanmerking genomen<br />
dat de hiervoor weergegeven stukken<br />
onder meer inhouden dat het vonnis op 3<br />
maart 2011 in kracht van gewijsde is gegaan<br />
en ter tenuitvoerlegging is overgedragen, terwijl<br />
het onderhavige uitleveringsverzoek<br />
strekt ter tenuitvoerlegging van dit vonnis.<br />
Voorts neemt de Hoge Raad in aanmerking<br />
dat uit niets blijkt dat voor of bij de behandeling<br />
van het uitleveringsverzoek door de<br />
rechtbank door of namens de opgeëiste persoon<br />
is aangevoerd dat de bij dit vonnis opgelegde<br />
straf reeds (volledig) is tenuitvoergelegd.<br />
4.4. Het middel faalt.<br />
1291<br />
17 juni 2014, nr. 14/00090<br />
(Mrs. A.J.A. van Dorst, B.C. de Savornin<br />
Lohman, J. de Hullu)<br />
(Na conclusie van A-G mr. D.J.C. Aben, strekkende<br />
tot verwerping; adv. mr. T.M.D.<br />
Buruma en mr. G.K. Sluiter, beiden Amsterdam)<br />
ECLI:NL:HR:2014:1441<br />
Tussen Rwanda en Nederland bestaat een<br />
voor de uitlevering van de opgeëiste persoon<br />
toereikende verdragsrelatie voor wat<br />
betreft het Genocideverdrag.<br />
Waarborg dat opgeëiste persoon een eerlijk<br />
proces zal krijgen: in casu kon rechtbank<br />
oordelen dat de in het uitleveringsverzoek<br />
gegeven garanties een voldoende waarborg<br />
bieden.<br />
Vertrouwensbeginsel bij uitlevering: de<br />
enkele omstandigheid dat het recht op een<br />
eerlijk proces niet is vastgelegd in een uitleveringsverdrag,<br />
stelt het vertrouwensbeginsel<br />
niet zonder meer buiten werking.<br />
Bevoegdheidsverdeling tussen de rechter en<br />
de minister: deze bevoegdheidsverdeling<br />
brengt mee dat de rechter op grond van zijn<br />
toetsing aan art. 6 EVRM de uitlevering<br />
slechts ontoelaatbaar kan verklaren indien<br />
blijkt dat de opgeëiste persoon door zijn uitlevering<br />
zou worden blootgesteld aan een<br />
zodanig risico van een flagrante inbreuk op<br />
enig hem ingevolge art. 6 EVRM toekomend<br />
recht, dat de verplichting om dat recht te<br />
verzekeren, in de weg staat aan de uit het<br />
toepasselijke verdrag voortvloeiende verplichting<br />
tot uitlevering. De enkele omstandigheid<br />
dat het in casu toepasselijke Genocideverdrag<br />
niet een ‘uitleveringsverdrag’ is,<br />
dwingt niet tot een andere bevoegdheidsverdeling.<br />
Dit laat onverlet dat de uitleveringsrechter<br />
de minister kan adviseren omtrent<br />
de vraag of de uitlevering ook daadwerkelijk<br />
zou moeten worden toegestaan.<br />
(EVRM art. 1 en 6; Genocideverdrag; Uitleveringswet)<br />
Inleiding:<br />
De Rechtbank Den Haag heeft op 20 december<br />
2013 de uitlevering van de opgeëiste persoon<br />
aan Rwanda toelaatbaar verklaard ter<br />
fine van strafvervolging ter zake van de feiten<br />
waarvoor zijn uitlevering is gevraagd,<br />
zoals omschreven in de in de uitspraak onder<br />
2 aangeduide documenten.<br />
Inleiding eerste middel:<br />
Het middel klaagt dat de rechtbank ten<br />
onrechte althans ontoereikend gemotiveerd<br />
heeft geoordeeld dat tussen Rwanda en<br />
Nederland een voor de uitlevering van de<br />
opgeëiste persoon toereikende verdragsrelatie<br />
bestaat.<br />
Hoge Raad, eerste middel<br />
onder meer:<br />
2.2. Op de gronden die zijn vermeld in de<br />
conclusie van de advocaat-generaal onder 6<br />
tot en met 10, kan het middel niet tot cassatie<br />
leiden.<br />
A-G Aben, eerste middel onder<br />
meer:<br />
6. Voor zover het middel klaagt dat de rechtbank<br />
gehouden was te responderen op het in<br />
het middel bedoelde verweer faalt het echter,<br />
aangezien art. 359 Sv op de uitleveringsprocedure<br />
niet van overeenkomstige toepassing is<br />
verklaard. Artikel 28 Uw voorziet uitsluitend<br />
in de eis dat de uitspraak omtrent het verzoek<br />
tot uitlevering met redenen is omkleed.<br />
7. Het middel kan overigens niet tot cassatie<br />
leiden. De republiek Rwanda is op 16 april<br />
1975 toegetreden tot het Genocideverdrag. 1<br />
Daarbij heeft Rwanda een voorbehoud<br />
gemaakt bij artikel IX van dat verdrag. Dit<br />
artikel bepaalt dat geschillen tussen de verdragsluitende<br />
partijen op verzoek van een<br />
der bij het geschil betrokken partijen kunnen<br />
worden voorgelegd aan het Internationale<br />
Gerechtshof. Nederland heeft bij verklaring<br />
van 23 februari 1996 een reeds eerder<br />
gemaakt bezwaar tegen een dergelijk voorbehoud<br />
als volgt bevestigd:<br />
‘As concerns the first reservation, the Government<br />
of the Kingdom of the Netherlands<br />
recalls its declaration, made on 20 June 1966<br />
on the occasion of the accession of the Kingdom<br />
of the Netherlands to the Convention<br />
[...] stating that in its opinion the reservations<br />
in respect of article IX of the Convention,<br />
made at that time by a number of states,<br />
were incompatible with the object and purpose<br />
of the Convention, and that the Government<br />
of the Kingdom of the Netherlands did<br />
not consider states making such reservations<br />
parties to the Convention. Accordingly, the<br />
Government of the Kingdom of the Netherlands<br />
does not consider the United States of<br />
America a party to the Convention. Similarly,<br />
the Government of the Kingdom of the<br />
Netherlands does not consider parties to the<br />
Convention other states which have made<br />
such reservations, i.e., in addition to the<br />
states mentioned in the aforementioned<br />
declaration, (…), Rwanda, (…), on the other<br />
hand, the Government of the Kingdom of the<br />
Netherlands does consider parties to the Convention<br />
those states that have since withdrawn<br />
their reservations, i.e., (…)’. 2<br />
Als gevolg van de hier bedoelde verklaringen<br />
verhinderde het aldus geformuleerde<br />
bezwaar tegen het bedoelde voorbehoud ten<br />
aanzien van artikel IX de inwerkingtreding<br />
van het Genocideverdrag tussen Nederland<br />
en Rwanda. 3<br />
8. Rwanda heeft het voorbehoud bij art. IX<br />
van het Genocideverdrag op 15 december<br />
2008 ingetrokken en de Secretaris-Generaal<br />
van de Verenigde Naties daarvan op de hoogte<br />
gesteld. De Secretaris-Generaal van de Verenigde<br />
Naties heeft die kennisgeving vervolgens<br />
op 22 december 2008 aan de andere<br />
verdragspartijen – waaronder Nederland –<br />
overgebracht. 4<br />
9. Als gevolg hiervan zijn de bepalingen van<br />
het Genocideverdrag tussen Rwanda en<br />
Nederland van rechtswege onverkort in werking<br />
getreden. Dat Nederland het bezwaar<br />
tegen het Rwandese voorbehoud niet uitdrukkelijk<br />
heeft ingetrokken doet daaraan<br />
niet af. De reden van het bezwaar is immers<br />
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 04-07-2014 – AFL. 26 1769
Rechtspraak<br />
komen te vervallen, waardoor het bezwaar<br />
krachteloos is geworden. 5<br />
10. Het oordeel van de rechtbank dat zowel<br />
Nederland als Rwanda zijn gebonden aan de<br />
bepalingen van het Genocideverdrag is dus<br />
juist. Het middel faalt.<br />
1. Zie de databank van de Verenigde Naties onder ‘treaties.<br />
un.org’.<br />
2. Zie de vorige voetnoot.<br />
3. Zie artikel 20, vierde en vijfde lid, van het Verdrag van<br />
Wenen inzake het verdragenrecht, Trb. 1985, 79, waarbij<br />
zowel Nederland als Rwanda partij zijn.<br />
4. Zie artikel 22, derde lid van het in de vorige voetnoot<br />
genoemde verdrag.<br />
5. Zie ook ‘the Genocide Opinion’ van 28 mei 1951 van het<br />
Internationaal Gerechtshof, ICJ Reports 1951, 15, waarin is<br />
geadviseerd dat indien een van de verdragspartijen van oordeel<br />
is dat een voorbehoud niet verenigbaar is met ‘the<br />
object and purpose’ van het verdrag, deze staat bevoegd is<br />
de staat die het voorbehoud heeft gemaakt aan te merken<br />
als niet te zijn toegetreden tot het verdrag. Hieruit vloeit m.i.<br />
voort dat deze bevoegdheid vervalt indien het voorbehoud<br />
wordt ingetrokken. Zie ook de brief van het Ministerie van<br />
Buitenlandse Zaken van 26 november 2013, die zich onder<br />
de stukken bevindt.<br />
Inleiding tweede en vierde<br />
middel:<br />
Het tweede middel klaagt over de verwerping<br />
door de rechtbank van het verweer ‘dat vanwege<br />
het ontbreken van een uitleveringsverdrag<br />
tussen Nederland en Rwanda niet mag<br />
worden uitgegaan van de gelding van het<br />
vertrouwensbeginsel in de onderhavige uitleveringsprocedure’.<br />
Het vierde middel klaagt over de verwerping<br />
van het verweer dat de opgeëiste persoon<br />
door zijn uitlevering aan Rwanda het risico<br />
loopt te worden blootgesteld aan een (flagrante)<br />
schending van enig hem ingevolge<br />
art. 6 EVRM toekomend recht.<br />
De bestreden uitspraak van de Rechtbank<br />
houdt – voor zover voor de beoordeling van<br />
het middel van belang – het volgende in:<br />
‘6.7. Namens de opgeëiste persoon is aan het<br />
ontbreken van een uitleveringsverdrag in<br />
eigenlijke zin tussen Rwanda en Nederland<br />
tevens de conclusie verbonden dat niet zou<br />
mogen worden uitgegaan van de gelding van<br />
het vertrouwensbeginsel in de onderhavige<br />
uitleveringsprocedure. Dit zou met zich meebrengen<br />
dat de rechtbank ten volle moet<br />
toetsen of de opgeëiste persoon in Rwanda<br />
een eerlijk proces zal krijgen. De rechtbank<br />
volgt de verdediging hierin niet. De Republiek<br />
Rwanda en het Koninkrijk der Nederlanden<br />
hebben door het Genocideverdrag<br />
een verdragsrelatie met elkaar. Artikel 26 van<br />
het Verdrag van Wenen inzake het Verdragenrecht<br />
verplicht beide partijen het Genocideverdrag<br />
in goede trouw uit te voeren, waaronder<br />
de bepaling die wederzijdse uitlevering<br />
voor genocide mogelijk maakt. Dit heeft in<br />
de onderhavige zaak tot gevolg dat de uitleveringsrechter<br />
in beginsel uit moet (kunnen)<br />
gaan van het woord van de verzoekende<br />
staat. In het uitleveringsverzoek zijn door<br />
Rwanda in paragraaf 50 garanties gegeven<br />
die een eerlijk proces tegen de opgeëiste persoon<br />
moeten waarborgen. Daarnaast is in<br />
paragraaf 56 het recht op hoger beroep gegarandeerd.<br />
Dat deze toezeggingen door Rwanda<br />
betreffende het recht op een eerlijk<br />
proces niet zijn vastgelegd in een uitleveringsverdrag<br />
maar in het uitleveringsverzoek<br />
zelf, stelt het vertrouwensbeginsel niet zonder<br />
meer buiten toepassing.<br />
6.8 Zoals hiervoor reeds opgemerkt moet de<br />
rechtbank ervan uitgaan dat de verzoekende<br />
staat - Rwanda - de gegeven garanties zal naleven.<br />
Dit kan slechts anders komen te liggen<br />
indien er ernstige redenen zijn om aan te<br />
nemen dat de verzoekende staat de op hem<br />
rustende verplichtingen in het onderhavige<br />
geval niet naar behoren zal nakomen. Een<br />
daarop gestoeld verweer moet voldoende concreet<br />
onderbouwd zijn. De verdediging heeft<br />
in dat kader aangevoerd dat de opgeëiste persoon<br />
- ondanks de door Rwanda gegeven<br />
garanties - door zijn uitlevering zal worden<br />
blootgesteld aan een dreigende flagrante<br />
inbreuk op de hem toekomende rechten uit<br />
artikel 6 van het Europees Verdrag tot<br />
Bescherming van de Rechten van de Mens en<br />
de Fundamentele Vrijheden (EVRM). Dit risico<br />
is onderbouwd met de argumenten dat a) de<br />
algemene politieke situatie in Rwanda een<br />
eerlijk proces onmogelijk maakt, b) de gacaca<br />
procedures niet eerlijk waren, c) het proces (in<br />
eerste aanleg) in de zaak Ingabire niet eerlijk<br />
was, en d) het proces in de zaak [A] niet eerlijk<br />
verloopt. Naar het oordeel van de rechtbank<br />
is namens de opgeëiste persoon echter<br />
onvoldoende onderbouwd op welke manier de<br />
algemene politieke situatie in Rwanda in deze<br />
specifieke zaak zal leiden tot een dreigende<br />
flagrante schending van artikel 6 van het<br />
EVRM. Hoewel de rechtbank het, gelijk de verdediging,<br />
aannemelijk acht dat binnen de<br />
Rwandese samenleving negatieve reacties<br />
voorkomen ten opzichte van advocaten die<br />
genocideverdachten verdedigen, ziet zij daarin<br />
nog geen reden om aan te nemen dat dit<br />
in deze concrete zaak zal leiden tot de onmogelijkheid<br />
voor de opgeëiste persoon om zich<br />
te laten verdedigen door een professionele<br />
advocaat. Ook zal de opgeëiste persoon niet<br />
in een gacaca rechtbank berecht worden. Het<br />
proces in de zaak van [B] is voor de beoordeling<br />
in casu niet relevant omdat op die zaak<br />
de Transfer Law niet van toepassing is en<br />
daarenboven de verdenking in die zaak niet<br />
vergelijkbaar is met de verdenking in de<br />
onderhavige zaak. Naar het oordeel van de<br />
rechtbank kunnen de onder a, b en c genoemde<br />
argumenten noch op zichzelf, noch in<br />
samenhang bezien, leiden tot het oordeel dat<br />
er sprake is van een dreigende flagrante<br />
schending van artikel 6 van het EVRM.<br />
De rechtbank acht het proces in de zaak [A]<br />
wel relevant voor de beoordeling in onderhavige<br />
zaak. De Transfer Law is in die zaak immers<br />
ook van toepassing en de verdenking betreft<br />
eveneens betrokkenheid bij de genocide in<br />
1994. De rechtbank heeft in de waarnemingsrapporten<br />
van het Mechanism for International<br />
Criminal Tribunals voor de zaak [A] gezien<br />
dat sprake is geweest van obstakels voor het<br />
recht op een eerlijk proces: het recht van een<br />
verdachte om te zwijgen lijkt bij de aanklager<br />
niet bekend, evenals het recht van de verdachte<br />
om belastende getuigen te ondervragen; het<br />
recht op gefinancierde rechtsbijstand wordt<br />
pas na lang aandringen gerespecteerd; de verdediging<br />
heeft moeite om ontlastende getuigen<br />
in het buitenland te identificeren en te<br />
horen; het mechanisme voor getuigenbescherming<br />
komt maar langzaam op gang en het<br />
dossier is in eerste instantie niet vertaald in de<br />
taal van de verdachte. De rechtbank heeft echter<br />
ook gezien dat door de High Court adequaat<br />
is gereageerd op enkele van deze obstakels:<br />
verdedigingsgetuigen kunnen gehoord<br />
worden door iemand die daartoe benoemd<br />
wordt door de High Court, een vertaling van<br />
het dossier is bevolen en de verdediging heeft<br />
een budget toegewezen gekregen. Enkele andere<br />
obstakels, zoals de gebrekkige getuigenbescherming,<br />
zijn buiten de High Court om<br />
opgelost. De knelpunten betreffende het recht<br />
om te zwijgen en het recht om belastende<br />
getuigen te ondervragen zijn nog niet aan de<br />
High Court voorgelegd en uit de waarnemingsrapporten<br />
blijkt niet wat de huidige stand van<br />
zaken is. Indien alle rapporten gezamenlijk<br />
worden bezien, is naar het oordeel van de<br />
rechtbank niet op voorhand de conclusie<br />
gerechtvaardigd dat er in de zaak [A] sprake is<br />
van een flagrante inbreuk op het recht op een<br />
eerlijk proces. Dit betekent dat het procesverloop<br />
in de zaak [A] evenmin de conclusie wettigt<br />
dat in de onderhavige zaak sprake zou zijn<br />
van een ernstig risico op een dergelijke schending’.<br />
Het in voormelde overwegingen genoemde<br />
uitleveringsverzoek van 23 september 2013<br />
houdt onder meer in:<br />
‘K. Guarantees on human rights (...)<br />
50. The fair trial guarantees contained in the<br />
Law relating to the transfer of Cases to Rwanda<br />
and the Constitution of the Republic meet<br />
internationally accepted minimum<br />
standards of due process and can be summarised<br />
as follows:<br />
a. The right to a fair and public hearing by a<br />
1770 NEDERLANDS JURISTENBLAD – 04-07-2014 – AFL. 26
Rechtspraak<br />
competent, independent and impartial court;<br />
b the right to a presumption of innocence;<br />
c. the right to be informed promptly and in<br />
detail in a language which he or she understands,<br />
of the nature and cause of the charge<br />
against him or her;<br />
d. the right to have adequate time and facilities<br />
for the preparation of his or her defense,<br />
and to communicate with counsel of his or<br />
her own choosing;<br />
e. the right to be tried without undue delay;<br />
f. the right to be tried in his or her presence;<br />
g. the right to defend himself or herself in<br />
person or through legal assistance of his or<br />
her own choosing; to be informed, if he or<br />
she does not have legal assistance, of this<br />
right, and to have legal assistance assigned to<br />
him or her, in any case where the interests of<br />
justice so require, and without payment by<br />
him or her in any such case if he or she does<br />
not have sufficient means to pay for it;<br />
h. the right to examine, or have examined, the<br />
witnesses against him or her and to obtain<br />
the attendance and examination of witnesses<br />
on his or her behalf under the same conditions<br />
as witnesses against him or her;<br />
i. not to be compelled to testify against himself<br />
or herself or to confess guilt’.<br />
Hoge Raad, tweede en vierde<br />
middel onder meer:<br />
3.3. De rechtbank heeft in de in het uitleveringsverzoek<br />
gegeven garanties een voldoende<br />
waarborg gezien dat de opgeëiste persoon<br />
in Rwanda een eerlijk proces zal krijgen, met<br />
inbegrip van het recht op hoger beroep. Gelet<br />
hierop geeft haar oordeel dat de enkele<br />
omstandigheid dat het recht op een eerlijk<br />
proces niet is vastgelegd in een uitleveringsverdrag<br />
het vertrouwensbeginsel niet zonder<br />
meer buiten werking stelt, niet blijk van een<br />
onjuiste rechtsopvatting en is het niet onbegrijpelijk.<br />
3.4.1. De bevoegdheidsverdeling tussen de<br />
rechter die over de toelaatbaarheid van een<br />
verzochte uitlevering moet oordelen en de<br />
minister die, indien de rechter de uitlevering<br />
toelaatbaar heeft geoordeeld, uiteindelijk<br />
beslist of en zo ja onder welke condities daadwerkelijk<br />
tot uitlevering zal worden overgegaan,<br />
brengt mee dat de rechter op grond van<br />
zijn toetsing aan art. 6 EVRM de uitlevering<br />
slechts ontoelaatbaar kan verklaren indien<br />
blijkt dat de opgeëiste persoon door zijn uitlevering<br />
zou worden blootgesteld aan een zodanig<br />
risico van een flagrante inbreuk op enig<br />
hem ingevolge art. 6 EVRM toekomend recht,<br />
dat de ingevolge art. 1 EVRM op Nederland<br />
rustende verplichting om dat recht te verzekeren,<br />
in de weg staat aan de uit het toepasselijke<br />
verdrag voortvloeiende verplichting tot<br />
uitlevering. De enkele omstandigheid dat het<br />
hier toepasselijke zogenoemde genocideverdrag<br />
niet een ‘uitleveringsverdrag’ is, dwingt<br />
niet tot een andere bevoegdheidsverdeling.<br />
Een en ander laat onverlet dat de uitleveringsrechter<br />
de minister kan adviseren omtrent de<br />
vraag of de uitlevering ook daadwerkelijk zou<br />
moeten worden toegestaan, zoals de rechtbank<br />
ook heeft gedaan.<br />
3.4.2. Het oordeel van de rechtbank dat niet<br />
is gebleken van een risico als hiervoor onder<br />
3.4.1 bedoeld, is niet onbegrijpelijk, ook niet<br />
in licht van hetgeen door en namens de<br />
opgeëiste persoon is aangevoerd.<br />
3.5. De middelen falen.<br />
Volgt verwerping van het beroep.<br />
Hoge Raad (belastingkamer)<br />
Deze rubriek wordt verzorgd door mr. dr.<br />
M.R.T. Pauwels verbonden aan het Fiscaal<br />
Instituut Tilburg van de Tilburg University<br />
en werkzaam bij Rechtbank Zeeland-West-<br />
Brabant.<br />
1292<br />
23 mei 2014, nr. 12/01827<br />
(Mrs. Overgaauw, Van Vliet, Punt, Koopman,<br />
Van Kalmthout)<br />
ECLI:NL:HR:2014:1182<br />
Vormt een controlerapport van een bij een<br />
derde gehouden boekenonderzoek een op<br />
de zaak betrekking hebbend stuk Hoge<br />
Raad wijst het verwijzingshof op de in art.<br />
8:45 Awb neergelegde bevoegdheid.<br />
(Awb art. 8.31, 8:42 8:45)<br />
Hoge Raad, onder meer:<br />
‘3.1. Het hof heeft geoordeeld dat de inspecteur<br />
niet tekort is geschoten in zijn verplichting<br />
om de op de zaak betrekking hebbende<br />
stukken als bedoeld in artikel 8:42 Awb over<br />
te leggen.<br />
Wat betreft een controlerapport van een bij<br />
[B] BV (hierna: [B]) verricht boekenonderzoek,<br />
gedaan door de inspecteur van de<br />
Belastingdienst/[Q], heeft het hof overwogen<br />
dat de inspecteur, zijnde inspecteur van<br />
Belastingdienst/[P], niet over dat controlerapport<br />
beschikt en een inspecteur niet is<br />
gehouden stukken over te leggen die niet in<br />
zijn bezit zijn.<br />
Met betrekking tot het strafdossier en de desbetreffende<br />
cd-rom heeft het hof overwogen<br />
dat partijen kennelijk van oordeel waren dat<br />
de informatie op de cd-rom en het strafdossier<br />
slechts ten dele tot de op de zaak betrekking<br />
hebbende stukken behoorden, dat belanghebbende<br />
niet reeds voor de rechtbank heeft<br />
gesteld dat de inspecteur niet alle op de zaak<br />
betrekking hebbende stukken heeft overgelegd,<br />
en dat belanghebbende evenmin de<br />
rechtbank heeft verzocht om overlegging door<br />
de Inspecteur van bepaalde stukken.<br />
3.2. De middelen IV en V richten zich met<br />
rechtsklachten en motiveringsklachten tegen<br />
de hiervoor in 3.1 omschreven oordelen van<br />
het hof.<br />
3.3.1. Op grond van artikel 8:42, lid 1, Awb<br />
dient een inspecteur in beginsel alle stukken<br />
die hem ter beschikking staan en een rol<br />
hebben gespeeld bij zijn besluitvorming aan<br />
de belanghebbende en aan de rechter over te<br />
leggen. Die verplichting gaat in het algemeen<br />
niet zo ver dat een inspecteur gehouden is<br />
bewijsstukken in te brengen die ten grondslag<br />
liggen aan een onderzoeksrapport dat<br />
bij zijn besluitvorming een rol heeft<br />
gespeeld, maar die hem niet ter beschikking<br />
hebben gestaan (vgl. HR 12 juli 2013, nr.<br />
11/04625, ECLI:NL:HR:2013:29, BNB<br />
2013/226).<br />
3.3.2. Het onderhavige aanslagbiljet vermeldt:<br />
“Uit onderzoek van de Belastingdienst/[Q],<br />
notitie met bijlagen d.d. 9 september 2005, is<br />
gebleken dat u voor de intracommunautaire<br />
verwerving in 2004 van een pleziervaartuig<br />
uit Italië, merk (…), geen omzetbelasting<br />
(BTW) heeft betaald”.<br />
Het hof heeft geoordeeld dat de stukken van<br />
het geding geen gegevens of aanwijzingen<br />
bevatten waaruit kan worden afgeleid dat de<br />
inspecteur wel zou beschikken over het door<br />
de Belastingdienst/ [Q] opgemaakte controlerapport<br />
van het bij [B] verrichte boekenonderzoek.<br />
Reeds omdat de inspecteur niet<br />
gehouden is stukken over te leggen die niet<br />
in zijn bezit zijn, vormt naar het oordeel van<br />
het hof het desbetreffende controlerapport<br />
niet een op de zaak betrekking hebbend stuk<br />
betreft in de zin van artikel 8:42, lid 1, Awb.<br />
Dit oordeel geeft blijk van een onjuiste<br />
rechtsopvatting, aangezien het hof niet<br />
mocht volstaan met de vaststelling dat de<br />
inspecteur het desbetreffende controlerapport<br />
niet in bezit heeft. Die vaststelling laat<br />
open de mogelijkheid dat het controlerapport<br />
de inspecteur wel ter beschikking stond<br />
toen hij de aanslag regelde. Zoals uit het<br />
hiervoor in 3.3.1 overwogene volgt, behoort<br />
een aan de inspecteur ter beschikking staand<br />
dan wel ter beschikking gestaan hebbend<br />
controlerapport, waarop hij zijn beslissing tot<br />
het opleggen van een belastingaanslag<br />
(mede) heeft gebaseerd, tot de stukken die de<br />
inspecteur in het geding moet brengen. Van<br />
een zodanig op de zaak betrekking hebbend<br />
stuk is mede sprake indien, zoals voor het<br />
hof gesteld, een rapport als het onderhavige<br />
is opgesteld door een ambtenaar die behoort<br />
tot een ander organisatieonderdeel van de<br />
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 04-07-2014 – AFL. 26 1771
Rechtspraak<br />
belastingdienst dan dat van de inspecteur.<br />
Middel IV slaagt derhalve.<br />
3.3.3. Middel V betoogt dat het hof ten<br />
onrechte heeft geoordeeld dat de inspecteur<br />
niet is tekortgeschoten in zijn verplichting<br />
om de op zaak betrekking hebbende stukken<br />
over te leggen door niet de hiervoor in 3.1<br />
vermelde, in zijn bezit zijnde cd-rom en<br />
delen van het strafdossier over te leggen.<br />
Dienaangaande heeft het volgende te gelden.<br />
De verplichting ingevolge artikel 8:42 Awb<br />
om de op de zaak betrekking hebbende stukken<br />
over te leggen geldt ongeacht of de<br />
belanghebbende gebaat is bij het overleggen<br />
van de desbetreffende stukken of dat de<br />
belanghebbende is geschaad in zijn belangen<br />
indien deze stukken niet worden overgelegd.<br />
Evenmin is van belang of de belanghebbende<br />
bij de rechtbank heeft verzocht om overlegging<br />
van die stukken. Het staat een belanghebbende<br />
vrij zich in hoger beroep alsnog op<br />
het bepaalde in artikel 8:42 Awb te beroepen.<br />
Het hiervoor in 3.1, derde alinea, omschreven<br />
oordeel van het hof berust derhalve op een<br />
onjuiste rechtsopvatting. Middel V slaagt in<br />
zoverre.<br />
3.4. Gelet op hetgeen hiervoor in 3.3.2 en<br />
3.3.3 is overwogen, kan ’s hofs uitspraak niet<br />
in stand blijven. De middelen I tot en met III<br />
en middel V voor het overige behoeven geen<br />
behandeling. Verwijzing moet volgen voor<br />
een onderzoek in volle omvang.<br />
Opmerking verdient dat indien het verwijzingshof<br />
tot het oordeel komt dat het controlerapport<br />
dat is opgemaakt van het bij [B]<br />
verrichte boekenonderzoek niet op grond<br />
van artikel 8:42, lid 1, Awb moet worden overgelegd,<br />
het verwijzingshof overeenkomstig<br />
het bepaalde in artikel 8:45 Awb de bevoegdheid<br />
heeft degene onder wie dit rapport<br />
berust, te verzoeken dit in te zenden.<br />
Indien het verwijzingshof tot het oordeel<br />
komt dat de inspecteur de hiervoor in 3.3.2<br />
en/of in 3.3.3 vermelde stukken alsnog dient<br />
over te leggen, staat het aan dat hof om aan<br />
de eventuele niet-nakoming van deze verplichting<br />
na afweging van alle belangen met<br />
toepassing van artikel 8:31 Awb de gevolgen<br />
te verbinden die het passend oordeelt.’<br />
1293<br />
23 mei 2014, nr. 12/04575<br />
(Mrs. Overgaauw, Lourens, Bavinck,<br />
Koopman, Van Kalmthout; na conclusie<br />
Wattel tot gegrondverklaring van het<br />
beroep in cassatie)<br />
ECLI:NL:HR:2014:1181<br />
Fraus legis. Rechtsvinding. Handel in HIRlichaam.<br />
Ontgaan van wetsartikel dat<br />
beoogt handel in vennootschappen met<br />
een herinvesteringsreserve tegen te gaan.<br />
Bewoordingen van het wetsartikel verzetten<br />
zich tegen de ruimere op de ratio van<br />
de bepaling geïnspireerde uitleg door het<br />
hof, maar wel sprake van fraus legis.<br />
(Wet VPB 1969 art. 15e)<br />
Cassatieberoep belanghebbende<br />
Hoge Raad, onder meer:<br />
‘3.1.1. In 1998 heeft [B] alle aandelen in<br />
belanghebbende overgedragen aan zijn drie<br />
kinderen (hierna gezamenlijk: de kinderen<br />
[van B]) en aan Stichting [F] (hierna: de Stichting).<br />
Sindsdien hielden de kinderen [van B]<br />
ieder 33,07 percent en de Stichting 0,77 percent<br />
van de aandelen in belanghebbende.<br />
3.1.2. Bij notariële akte van 27 september<br />
2006 heeft belanghebbende winkel- en woonobjecten<br />
in [Q] en [R] geleverd aan de kinderen<br />
[van B].<br />
3.1.3. Bij notariële akte van 28 september<br />
2006, om 8.50 uur, heeft belanghebbende een<br />
kantoorpand te [S] gekocht van [G] NV (hierna:<br />
[G] NV). In deze akte is onder meer het<br />
volgende bepaald:<br />
“Deze overeenkomst is van rechtswege ontbonden<br />
indien verkoper dan wel een aan verkoper<br />
gelieerde onderneming op 28 september<br />
2006 niet alle geplaatste aandelen in het<br />
kapitaal van [belanghebbende] in eigendom<br />
heeft.”<br />
3.1.4. Bij notariële akte van 28 september<br />
2006, om 9.05 uur, is een overeenkomst van<br />
verkoop en koop gesloten waarbij alle aandelen<br />
in belanghebbende zijn verkocht aan [K]<br />
BV (hierna: Holding BV), een vennootschap<br />
die aan [G] NV gelieerd is. In de koopovereenkomst<br />
is voorzien in de mogelijkheid van<br />
ontbinding indien de levering van het hiervoor<br />
in 3.1.3 vermelde kantoorpand aan<br />
belanghebbende niet uiterlijk op 29 september<br />
2006 tot stand komt.<br />
3.1.5. Bij notariële akte van 28 september<br />
2006, om 9.20 uur, zijn de aandelen in<br />
belanghebbende geleverd aan Holding BV.<br />
3.1.6. Bij notariële akte van 29 september<br />
2006, om 9.00 uur, is het hiervoor in 3.1.3<br />
vermelde kantoorpand door [G] NV aan<br />
belanghebbende geleverd.<br />
3.2. Voor het hof was in geschil of belanghebbende<br />
de boekwinst die is behaald bij de vervreemding<br />
van de hiervoor in 3.1.2 vermelde<br />
objecten in mindering mag brengen op de<br />
aanschaffingskosten van het hiervoor in 3.1.3<br />
vermelde kantoorpand door toepassing van<br />
artikel 8, lid 1, van de Wet op de vennootschapsbelasting<br />
1969 (tekst 2006; hierna: de<br />
Wet) in verbinding met artikel 3.54 van de<br />
Wet IB 2001, (…).<br />
3.2.1. (…)<br />
3.2.2. Het hof heeft (…) de primaire stelling<br />
van de inspecteur dat een herinvesteringsvoornemen<br />
zoals bedoeld in artikel 3.54 van<br />
de Wet IB 2001 ontbreekt, onbehandeld gelaten,<br />
door veronderstellenderwijs ervan uit te<br />
gaan dat is voldaan aan de voorwaarden voor<br />
vorming van een dergelijke reserve en alleen<br />
te beoordelen of deze op grond van het<br />
bepaalde in artikel 15e van de Wet aan de<br />
winst moet worden toegevoegd. Het hof<br />
heeft die vraag bevestigend beantwoord.<br />
Het heeft daartoe in de eerste plaats verworpen<br />
het betoog van belanghebbende dat artikel<br />
15e van de Wet nimmer van toepassing is<br />
ingeval de in artikel 3.54, lid 1, van de Wet IB<br />
2001 bedoelde vervreemding en herinvestering<br />
in hetzelfde jaar plaatsvinden.<br />
Het hof heeft voorts – in cassatie onbestreden<br />
- geoordeeld dat Holding BV niet reeds<br />
voorafgaand aan de verwerving van het kantoorpand<br />
door belanghebbende rechthebbende<br />
in economische zin van de aandelen in<br />
belanghebbende was en dat de overdracht<br />
van de aandelen in belanghebbende in juridische<br />
zin plaatsvond na de verwerving van<br />
het kantoorpand door belanghebbende, hetgeen<br />
volgens het hof meebrengt dat artikel<br />
15e van de Wet naar de letterlijke bewoordingen<br />
bezien, geen toepassing vindt. Naar het<br />
oordeel van het hof moet echter artikel 15e<br />
van de Wet, gelet op de daaraan ten grondslag<br />
liggende gedachte, worden geacht zich<br />
mede uit te strekken tot gevallen waarin weliswaar<br />
op het onmiddellijk aan de belangwijziging<br />
voorafgaande moment geen sprake<br />
meer is van een herinvesteringsreserve, maar<br />
sprake is van een rechtstreeks verband tussen<br />
de aan die aandelenoverdracht voorafgaande<br />
herinvestering die tot aanwending<br />
van de herinvesteringsreserve leidt en de<br />
belangwijziging, zodanig dat weliswaar formeel<br />
sprake is van benutting van de herinvesteringsreserve<br />
“door de oorspronkelijke<br />
aandeelhouder(s)”, maar materieel sprake is<br />
van benutting van die reserve door “de nieuwe<br />
aandeelhouders”. Volgens het hof is in het<br />
onderhavige geval, gelet op de ontbindende<br />
voorwaarde in de hiervoor in 3.1.4 vermelde<br />
koopovereenkomst, sprake van een rechtstreekse<br />
samenhang tussen de herinvestering,<br />
leidende tot benutting van de herinvesteringsreserve,<br />
en de aandelenoverdracht en<br />
moet worden geoordeeld dat de herinvesteringsreserve<br />
vanuit materieel oogpunt door<br />
‘de nieuwe aandeelhouder’ van belanghebbende<br />
is benut. Toepassing van artikel 15e<br />
van de Wet leidt ertoe dat die herinvesteringsreserve<br />
aan de winst van belanghebbende<br />
moet worden toegevoegd, aldus het hof.<br />
3.3. (…)<br />
3.5.1. Middel II strekt (…) ten betoge dat de<br />
1772 NEDERLANDS JURISTENBLAD – 04-07-2014 – AFL. 26
Rechtspraak<br />
duidelijke tekst van artikel 15e van de Wet,<br />
anders dan het hof geoordeeld heeft, niet<br />
opzij kan worden gezet met een beroep op<br />
een ruimere ratio van deze bepaling.<br />
3.5.2. Het middel slaagt in zoverre. Met de<br />
invoering van artikel 15e van de Wet heeft<br />
de wetgever beoogd handel in vennootschappen<br />
met een herinvesteringsreserve<br />
tegen te gaan (zie onderdeel 1.6 van de bijlage<br />
bij de conclusie van de advocaat-generaal).<br />
Artikel 15e van de Wet bepaalt met het oog<br />
daarop in essentie, voor zover hier van<br />
belang, dat indien aannemelijk is dat op<br />
enig tijdstip het uiteindelijke belang in de<br />
belastingplichtige in belangrijke mate is<br />
gewijzigd, een ten tijde van die wijziging<br />
reeds gevormde herinvesteringsreserve<br />
direct voorafgaand aan die wijziging aan de<br />
winst wordt toegevoegd. Op grond van de<br />
bewoordingen van artikel 15e van de Wet<br />
vindt ingeval wordt geïnvesteerd in een<br />
bedrijfsmiddel deze bepaling, voor zover hier<br />
van belang, in beginsel slechts toepassing<br />
indien de herinvestering plaatsvindt op een<br />
later tijdstip dan het moment van de in artikel<br />
15e van de Wet bedoelde belangwijziging.<br />
3.5.3. Het middel kan evenwel niet tot cassatie<br />
leiden. In het onderhavige geval heeft de<br />
Inspecteur voor de rechtbank onder meer<br />
aangevoerd dat hier sprake is van een<br />
samenstel van rechtshandelingen dat vanaf<br />
het begin was gericht op de verkoop van de<br />
aandelen in belanghebbende, dat de achtergrond<br />
van de rechtshandelingen is gelegen<br />
in de wens om de fiscale claim met betrekking<br />
tot de boekwinst op de door belanghebbende<br />
verkochte panden zo voordelig mogelijk<br />
af te schudden, dat belanghebbende zich<br />
slechts beschikbaar heeft gehouden om te<br />
dienen als vehikel voor de investeringsplannen<br />
van derden, alsmede dat het in overeenstemming<br />
met doel en strekking van artikel<br />
15e van de Wet is deze bepaling ook toe te<br />
passen indien de herinvestering zich heeft<br />
voorgedaan direct voor de belangwijziging,<br />
mits – zoals in het onderhavige geval – sprake<br />
is van een directe samenhang. In deze<br />
stellingen van de Inspecteur – die in hoger<br />
beroep niet zijn prijsgegeven – liggen besloten<br />
de elementen voor het op grond van<br />
fraus legis aan het samenstel van (rechts)<br />
handelingen ontzeggen van het beoogde<br />
rechtsgevolg, te weten dat vrijval van de herinvesteringsreserve<br />
wordt voorkomen. De<br />
– in cassatie niet bestreden – oordelen van<br />
het hof sluiten bij de stellingen aan en houden<br />
in dat in het onderhavige geval sprake is<br />
van een rechtstreekse samenhang tussen de<br />
herinvestering, leidende tot benutting van de<br />
herinvesteringsreserve, en de aandelenoverdracht,<br />
dat de herinvesteringsreserve vanuit<br />
materieel oogpunt door de ‘nieuwe aandeelhouder’<br />
van belanghebbende is benut en dat<br />
vanuit economisch oogpunt geen relevant<br />
verschil bestaat tussen het onderhavige feitencomplex<br />
en dat waarbij de aandelenoverdracht<br />
zou zijn voorafgegaan aan de op<br />
dezelfde dag plaatsvindende aankoop van<br />
het kantoorpand. In die oordelen ligt besloten<br />
dat de doorslaggevende beweegreden<br />
voor de keuze van de volgorde waarin die<br />
samenhangende (rechts)handelingen hebben<br />
plaatsgevonden was gelegen in de wens om<br />
de heffing van vennootschapsbelasting te<br />
verijdelen. Onder deze omstandigheden moet<br />
worden geoordeeld dat doel en strekking van<br />
artikel 15e van de Wet op onaanvaardbare<br />
wijze zouden worden doorkruist indien niet<br />
de herinvesteringsreserve aan de winst van<br />
belanghebbende wordt toegevoegd.’<br />
Volgt ongegrondverklaring van het cassatieberoep.<br />
1294<br />
23 mei 2014, nr. 12/05526<br />
(Mrs. Overgaauw, Bavinck, Van Loon,<br />
Koopman, Van Kalmthout)<br />
ECLI:NL:HR:2014:1194<br />
Procesrecht. Voorwaardelijk getuigenaanbod.<br />
Verzoek om getuigen op te roepen.<br />
(Awb art. 8:60 en 8:63)<br />
Hoge Raad, onder meer:<br />
‘3.2. Het hof is voorbijgegaan aan het tijdens<br />
de tweede zitting voor het hof van 12 september<br />
2012 door belanghebbende gedane<br />
voorwaardelijke aanbod bewijs te leveren<br />
door middel van het horen van getuigen. Het<br />
heeft daartoe geoordeeld dat het een herhaling<br />
betreft van een reeds in eerste aanleg<br />
gedaan aanbod en dat belanghebbende voor<br />
beide zittingen in hoger beroep een uitnodiging<br />
heeft ontvangen waarin de mogelijkheid<br />
is geboden getuigen mee te brengen of<br />
op te roepen.<br />
Hiertegen keert zich middel V.<br />
3.3.1. Het zojuist bedoelde voorwaardelijke<br />
bewijsaanbod is neergelegd in de pleitaantekeningen<br />
van belanghebbende voor de zitting<br />
van het hof van 12 september 2012.<br />
Aldaar is vermeld dat belanghebbende haar<br />
voorwaardelijke bewijsaanbod, zoals ook al in<br />
eerste aanleg is gedaan, herhaalt, en dat dit<br />
aanbod nadrukkelijk ook betrekking heeft op<br />
[AA] en [BB]. Voor de rechtbank heeft belanghebbende<br />
bij herhaling laatstgenoemden zelf<br />
opgeroepen, maar zij zijn niet verschenen.<br />
Vervolgens heeft belanghebbende de rechtbank<br />
verzocht deze getuigen op de voet van<br />
artikel 8:63, lid 3, Awb op te roepen. De rechtbank<br />
heeft dit verzoek afgewezen.<br />
3.3.2. In de tot de gedingstukken behorende<br />
uitnodigingen voor beide zittingen voor het<br />
hof is belanghebbende gewezen op de mogelijkheid<br />
getuigen mee te brengen of bij aangetekende<br />
brief of deurwaardersexploit op te<br />
roepen. Het hof heeft, in cassatie onbestreden,<br />
geoordeeld dat belanghebbende van die<br />
mogelijkheid geen gebruik heeft gemaakt.<br />
3.3.3. In het hiervoor in 3.3.1 bedoelde<br />
bewijsaanbod kan een verzoek worden gelezen<br />
aan het hof om aanhouding van het<br />
onderzoek ter zitting teneinde belanghebbende<br />
in de gelegenheid te stellen nader<br />
bewijs te leveren door middel van door haar<br />
mee te brengen of op te roepen getuigen.<br />
Het aanbod zou ook kunnen worden opgevat<br />
als een herhaling van het voor de rechtbank<br />
gedane verzoek om getuigen op te roepen op<br />
de voet van artikel 8:63, lid 3, Awb.<br />
3.3.4. Ten aanzien van het bewijsaanbod,<br />
opgevat als een verzoek om aanhouding van<br />
het onderzoek ter zitting, heeft het volgende<br />
te gelden. Indien een (voorwaardelijk) bewijsaanbod<br />
is gedaan, kan de rechter volstaan<br />
met de mededeling dat hij gelegenheid biedt<br />
tot uitvoering van dat aanbod (zie HR 17<br />
december 2004, nr. 38831,<br />
ECLI:NL:HR:2004:AR7741, BNB 2005/152). In<br />
het onderhavige geval heeft het hof door<br />
middel van de hiervoor in 3.3.2 bedoelde uitnodigingen<br />
voor de zittingen van 29 mei<br />
2012 en van 12 september 2012, belanghebbende<br />
gewezen op de mogelijkheid getuigen<br />
mee te brengen of bij aangetekende brief of<br />
deurwaardersexploit op te roepen. In het<br />
algemeen voldoet een uitnodiging met een<br />
zodanige mededeling aan de zojuist bedoelde<br />
eis dat gelegenheid wordt geboden tot uitvoering<br />
van een bewijsaanbod. Een zodanige<br />
mededeling volstaat niet in gevallen waarin<br />
de desbetreffende partij in redelijkheid niet<br />
kan worden tegengeworpen dat hij van die<br />
mogelijkheid geen gebruik heeft gemaakt.<br />
Een zodanig geval doet zich bijvoorbeeld<br />
voor als ter zitting nieuw licht valt op de<br />
noodzaak tot het leveren van bewijs. In het<br />
onderhavige geval blijkt uit de stukken van<br />
het geding niet van omstandigheden waaruit<br />
zou kunnen volgen dat aan belanghebbende<br />
in redelijkheid niet kan worden tegengeworpen<br />
dat zij heeft nagelaten getuigen mee te<br />
nemen of op te roepen of het bewijsaanbod<br />
niet eerder heeft gedaan. In cassatie is ook<br />
niet gesteld dat dergelijke omstandigheden<br />
voor het hof zijn aangevoerd. Tegen deze achtergrond<br />
kan niet worden gezegd dat het hof<br />
het vorenoverwogene heeft miskend met zijn<br />
verwerping van het verzoek om aanhouding<br />
op de grond dat belanghebbende geen<br />
gebruik heeft gemaakt van de mogelijkheid<br />
getuigen mee te brengen of op te roepen. ’s<br />
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 04-07-2014 – AFL. 26 1773
Rechtspraak<br />
Hofs oordeel is ook niet ontoereikend gemotiveerd.<br />
In zoverre faalt het middel derhalve.<br />
3.3.5. Voor zover het hiervoor in 3.3.1 bedoelde<br />
aanbod moet worden opgevat als een verzoek<br />
aan het hof om getuigen op te roepen<br />
op de voet van artikel 8:63, lid 3, Awb, heeft<br />
het volgende te gelden. Het staat de rechter<br />
vrij alleen dan (zelf) een getuige op te roepen<br />
indien hem dit in het kader van de op<br />
hem rustende taak zinvol voorkomt (zie HR<br />
13 maart 2009, nr. 43313,<br />
ECLI:NL:HR:2009:BH5559, BNB 2010/4). Bij de<br />
beoordeling van het verzoek mag de rechter<br />
laten meewegen dat de desbetreffende partij<br />
zelf geen pogingen heeft ondernomen om<br />
ervoor te zorgen dat de getuige ter zitting<br />
aanwezig is. Met zijn door het middel bestreden<br />
oordeel heeft het hof dit een en ander<br />
niet miskend. ’s Hofs oordeel is ook niet<br />
ontoereikend gemotiveerd. Middel V faalt<br />
derhalve voor het overige eveneens.’<br />
Raad van State<br />
Deze rubriek wordt verzorgd door mr. B.<br />
Klein Nulent en mr. drs. J. de Vries werkzaam<br />
bij de directie bestuursrechtspraak van de<br />
Raad van State. Volledige versies van deze<br />
uitspraken zijn te vinden op www.raadvanstate.nl.<br />
1295<br />
4 juni 2014, nr. 201400716/1/A4<br />
(Mrs. Van Kreveld, Simons-Vinckx, Timmerman-Buck)<br />
ECLI:NL:RVS:2014:2046<br />
Bij schending art. 11 Besluit uitvoering Crisis-<br />
en herstelwet kan een belanghebbende<br />
niet worden tegengeworpen dat hij de gronden<br />
van het beroep niet binnen de beroepstermijn<br />
heeft aangevoerd, tenzij aannemelijk<br />
is dat de belanghebbende anderszins<br />
wel wist of kon weten dat na afloop van de<br />
termijn voor het instellen van beroep geen<br />
gronden kunnen worden aangevoerd.<br />
Beroep ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard.<br />
(Awb art. 6:5, 6:6; Crisis- en herstelwet art. 1.6,<br />
lid 2; Besluit uitvoering Crisis- en herstelwet<br />
art. 11)<br />
Uitspraak op het hoger beroep van: [appellant<br />
A] en [appellant B] (hierna tezamen en<br />
in enkelvoud: [appellant]), wonend te<br />
Amstelhoek, gemeente De Ronde Venen, vs.<br />
de uitspraak van Rechtbank Amsterdam van<br />
11 december 2013 in zaak nr. 13/6202 in het<br />
geding tussen: [appellant] enhet dagelijks<br />
bestuur van het Hoogheemraadschap<br />
Amstel, Gooi en Vecht.<br />
Procesverloop<br />
Bij besluit van 27 augustus 2013 heeft het<br />
dagelijks bestuur het dijkverbeteringsplan<br />
Amstelkade vastgesteld.<br />
Bij uitspraak van 11 december 2013 heeft de<br />
rechtbank het door [appellant] daartegen<br />
ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard.<br />
Deze uitspraak is aangehecht. (…)<br />
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger<br />
beroep ingesteld.<br />
(…)<br />
Overwegingen<br />
1. Het dijkverbeteringsplan is een projectplan<br />
in de zin van artikel 5.4 van de Waterwet.<br />
Ingevolge artikel 1.1, eerste lid, aanhef<br />
en onder a, gelezen in samenhang met categorie<br />
7.3 van bijlage 1, van de Crisis- en herstelwet<br />
(hierna: de Chw) is hierop de Chw van<br />
toepassing.<br />
2. [appellant] betoogt dat de rechtbank zijn<br />
beroep ten onrechte niet-ontvankelijk heeft<br />
verklaard. Daartoe voert hij aan dat in de<br />
rechtsmiddelenverwijzing onder het besluit<br />
van 27 augustus 2013 niet was opgenomen<br />
dat de Chw van toepassing was, zodat niet<br />
duidelijk was dat de beroepsgronden voor het<br />
einde van de beroepstermijn moesten zijn<br />
ingediend. Een verwijzing naar de Chw in het<br />
besluit zelf is volgens hem onvoldoende.<br />
[appellant] betoogt voorts dat de rechtbank<br />
ten onrechte heeft overwogen dat van zijn<br />
gemachtigde mocht worden verwacht dat hij<br />
bekend was met de inhoud en de strekking<br />
van de Chw. Ter motivering van dit standpunt<br />
stelt [appellant] dat zelfs de griffie van de<br />
rechtbank niet bekend is met de inhoud van<br />
de Chw, omdat hij van de griffie bij brief van<br />
11 november 2013 een nadere termijn voor<br />
het indienen van de beroepsgronden heeft<br />
gekregen en dat in een telefoongesprek met<br />
de griffie is bevestigd dat het instellen van<br />
beroep op nader in te dienen gronden mogelijk<br />
was. De bij brief van 11 november 2013<br />
gegeven verlenging van de termijn is vervolgens<br />
op 19 november 2013 ingetrokken, volgens<br />
[appellant] ten onrechte. [appellant]<br />
betoogt voorts dat de rechtbank de schending<br />
van artikel 1 van het Besluit uitvoering Crisisen<br />
herstelwet ten onrechte heeft gepasseerd<br />
met toepassing van artikel 1.5, eerste lid, van<br />
de Chw, hoewel deze bepaling reeds per 1<br />
januari 2013 was vervallen.<br />
2.1. Ingevolge artikel 6:5, eerste lid, aanhef en<br />
onder d, van de Algemene wet bestuursrecht<br />
(hierna: de Awb) bevat het beroepschrift ten<br />
minste de gronden van het beroep.<br />
Ingevolge artikel 6:6, aanhef en onder a, kan<br />
het beroep, indien niet is voldaan aan artikel<br />
6:5, eerste lid, aanhef en onder d, slechts nietontvankelijk<br />
worden verklaard als de indiener<br />
de gelegenheid heeft gehad het verzuim<br />
binnen een hem daartoe gestelde termijn te<br />
herstellen.<br />
Ingevolge artikel 1.6, tweede lid, van de Chw<br />
is in afwijking van artikel 6:6 van de Awb het<br />
beroep niet-ontvankelijk indien het beroepschrift<br />
niet de gronden van het beroep bevat<br />
zoals bepaald in artikel 6:5, eerste lid, aanhef<br />
en onder d, van de Awb.<br />
Ingevolge artikel 11, eerste lid, van het<br />
Besluit uitvoering Crisis- en herstelwet (hierna:<br />
het Besluit) wordt, indien afdeling 2 van<br />
hoofdstuk 1 van de wet op een besluit van<br />
toepassing is, dit bij het besluit en bij de<br />
bekendmaking of mededeling van het besluit<br />
vermeld.<br />
Ingevolge het tweede lid wordt, indien tegen<br />
het besluit beroep openstaat, bij het besluit<br />
en bij de bekendmaking van het besluit<br />
voorts vermeld dat:<br />
a. de beroepsgronden in het beroepschrift<br />
worden opgenomen;<br />
b. het beroep niet-ontvankelijk wordt verklaard,<br />
indien binnen de beroepstermijn<br />
geen gronden zijn ingediend, en<br />
c. deze na afloop van de beroepstermijn niet<br />
meer kunnen worden aangevuld.<br />
2.2. In het besluit van 27 augustus 2013 zelf,<br />
noch in de rechtsmiddelenverwijzing, noch<br />
bij de bekendmaking van het besluit, is vermeld<br />
dat de beroepsgronden in het beroepschrift<br />
moeten zijn opgenomen. Evenmin is<br />
daarin vermeld dat het beroep niet-ontvankelijk<br />
wordt verklaard indien binnen de<br />
beroepstermijn geen gronden zijn ingediend<br />
en dat de beroepsgronden na afloop van de<br />
beroepstermijn niet meer kunnen worden<br />
aangevuld. Aldus heeft het dagelijks bestuur<br />
in strijd met artikel 11 van het Besluit gehandeld,<br />
zoals het ook heeft erkend.<br />
Nu de Chw afwijkt van het stelsel neergelegd<br />
in de artikelen 6:5 en 6:6 van de Awb, kan bij<br />
een dergelijke schending van artikel 11 van<br />
het Besluit een belanghebbende in beginsel<br />
niet worden tegengeworpen dat hij de gronden<br />
van het beroep niet binnen de beroepstermijn<br />
heeft aangevoerd. Dit is slechts anders<br />
indien aannemelijk is dat de belanghebbende<br />
anderszins wel wist of kon weten dat na<br />
afloop van de termijn voor het instellen van<br />
beroep geen gronden kunnen worden aangevoerd.<br />
In dit geval is niet aannemelijk geworden<br />
dat de belanghebbende dit wel wist of<br />
kon weten. Het enkele feit dat in dit geval is<br />
vermeld dat op het besluit de Chw van toepassing<br />
is en dat dit onder meer betekent dat bij<br />
het instellen van beroep de gronden van het<br />
beroep vóór het einde van de beroepstermijn<br />
moeten zijn ingediend leidt niet tot een ander<br />
oordeel. Immers ook in artikel 6:5 van de Awb<br />
1774 NEDERLANDS JURISTENBLAD – 04-07-2014 – AFL. 26
Rechtspraak<br />
is bepaald dat het beroepschrift de gronden<br />
van het beroep moet bevatten. Uit de enkele<br />
vermelding dat de Chw van toepassing is,<br />
hoefde [appellant] niet af te leiden dat de in<br />
artikel 6:6 van de Awb neergelegde herstelmogelijkheid<br />
in deze zaak niet bestond. Ook de<br />
omstandigheid dat [appellant] door een professionele<br />
rechtsbijstandverlener werd bijgestaan,<br />
maakt niet dat hij ondanks de tekortschietende<br />
rechtsmiddelenverwijzing had<br />
moeten begrijpen dat de herstelmogelijkheid<br />
van artikel 6:6 van de Awb niet van toepassing<br />
was. Gelet op het vorenstaande heeft de rechtbank<br />
ten onrechte niet verschoonbaar geacht<br />
dat de beroepsgronden niet voor het einde<br />
van de beroepstermijn zijn ingediend en<br />
voorts [appellant] ten onrechte niet in de<br />
gelegenheid gesteld om alsnog de gronden<br />
van het beroep aan te voeren en het beroep<br />
ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard.<br />
Het betoog slaagt.<br />
3. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen<br />
uitspraak dient te worden vernietigd.<br />
(…)<br />
1296<br />
11 juni 2014, nr. 201210757/1/A3<br />
(Mrs. Slump, Hammerstein, Wissels)<br />
ECLI:NL:RVS:2014:2052<br />
Verplichting tot deelname aan alcoholslotprogramma<br />
onevenredig geacht voor zover<br />
dat tot gevolg heeft dat appellant meer dan<br />
twee jaar zijn beroep als vrachtwagenchauffeur<br />
niet kan uitoefenen.<br />
(EVRM art. 6; Wegenverkeerswet 1994; Reglement<br />
rijbewijzen; Regeling maatregelen rijvaardigheid<br />
en geschiktheid 2011)<br />
Uitspraak op het hoger beroep van: [appellant],<br />
vs. de uitspraak van Rechtbank ’s-Hertogenbosch<br />
van 8 oktober 2012 in zaak nr.<br />
12/1985 in het geding tussen: [appellant] en<br />
[het CBR].<br />
Bij besluit van 26 januari 2012 heeft het CBR<br />
het aan [appellant] afgegeven rijbewijs ongeldig<br />
verklaard en hem verplicht aan een alcoholslotprogramma<br />
(hierna: asp) deel te<br />
nemen.<br />
(…)<br />
2. Het CBR heeft het in bezwaar gehandhaafde<br />
besluit genomen naar aanleiding van een<br />
mededeling van de regiopolitie Brabant-<br />
Noord van 16 januari 2012, als bedoeld in<br />
artikel 130, eerste lid, van de WVW 1994. Volgens<br />
die mededeling is bij [appellant] op 14<br />
januari 2012 een ademalcoholgehalte van<br />
585 μg/l geconstateerd.<br />
De Afdeling leest het in bezwaar gehandhaafde<br />
besluit aldus, dat daarin mede is vervat<br />
dat ten behoeve van [appellant] gedurende<br />
een periode van ten hoogste vijf jaren geen<br />
verklaring van geschiktheid wordt geregistreerd<br />
zolang hij niet aan de verplichting tot<br />
deelname aan het asp heeft voldaan.<br />
(…)<br />
3.2. In het geval van [appellant] heeft het in<br />
bezwaar gehandhaafde besluit onder meer<br />
tot gevolg dat zijn rijbewijs voor motorrijtuigen<br />
van de categorie C, waarvan hij voor zijn<br />
inkomen afhankelijk is, voor ten minste vierentwintig<br />
maanden ongeldig is verklaard.<br />
Zoals volgt uit eerdere uitspraken van de<br />
Afdeling (onder meer de uitspraak van 23<br />
oktober 2013 in zaak nr. nr. 201301126/1/A3),<br />
moet de aan [appellant] opgelegde maatregel<br />
om die reden (…) vanwege de zwaarte ervan<br />
als een maatregel gebaseerd op een ‘criminal<br />
charge’, als bedoeld in artikel 6, eerste lid,<br />
van het EVRM worden aangemerkt.<br />
Dat brengt met zich dat de bestuursrechter<br />
de evenredigheid van de maatregel indringend<br />
dient te toetsen, indien in rechte een<br />
beroep op dat beginsel is gedaan.<br />
(…)<br />
3.4. Uit de parlementaire geschiedenis<br />
(Kamerstukken II 2008/09, 31896, 4, p. 4 en<br />
7-8) blijkt dat de aan het asp verbonden kosten<br />
voorshands zijn geschat op € 1500 tot<br />
€ 2250. Naar aanleiding van het advies van<br />
de Raad van State, inhoudende dat die kosten<br />
mogelijk tot gevolg hebben dat de deelnamegraad<br />
aan het asp laag zal zijn, waardoor de<br />
doelstelling van de maatregel niet wordt<br />
bereikt, heeft de minister gesteld dat de<br />
raming voor deze kosten in ieder geval op<br />
dat moment was bijgesteld naar € 1300 tot<br />
€ 2000 en dat werd onderzocht of een verdere<br />
verlaging van de kosten mogelijk was.<br />
Voorts heeft de minister opgemerkt: ‘Het is<br />
genoegzaam en algemeen bekend dat rijden<br />
onder invloed van alcohol gevaar oplevert<br />
voor de verkeersveiligheid en daarom absoluut<br />
ongewenst is. Ook is genoegzaam<br />
bekend dat de regering al enige tijd bezig is<br />
dit verschijnsel hard aan te pakken. Desondanks<br />
heeft de betrokkene een motorrijtuig<br />
bestuurd onder invloed van een behoorlijk<br />
hoog promillage (voor de “first offender” is<br />
dat 1,3%; voor de recidivist 1,0%). Hem wordt<br />
nu door deel te nemen aan het asp toch een<br />
laatste gelegenheid geboden om ondanks<br />
zijn foute gedrag mobiel te blijven. Het is<br />
niet onredelijk dat hij de daaraan verbonden<br />
kosten zelf draagt. Hij zal dus voor zichzelf<br />
de afweging moeten maken of het mobiel<br />
blijven opweegt tegen de kosten’.<br />
Zoals volgt uit de uitspraak van de Afdeling<br />
van 23 oktober 2013 in zaak nr. 201301126/1/<br />
A3, is het gerechtvaardigd te achten dat de<br />
minister op basis van artikel 132c, zesde lid<br />
en zevende lid, aanhef en onder a, van de<br />
WVW 1994 is gekomen tot de vaststelling<br />
van de in artikel 21, eerste lid, van de Regeling<br />
opgenomen kosten. Gesteld noch gebleken<br />
is dat deze kosten de werkelijke kosten<br />
met betrekking tot het opleggen en de uitvoering<br />
van het asp te boven gaan.<br />
Ter zitting bij de Afdeling heeft het CBR evenwel<br />
desgevraagd bevestigd dat de kosten van<br />
deelname aan het asp in totaal € 4000 tot<br />
€ 5000 bedragen. Veruit het grootste deel<br />
hiervan wordt uitgemaakt door de in artikel<br />
132c, zevende lid, aanhef en onder b, van de<br />
WVW 1994 bedoelde kosten van het huren of<br />
kopen, de inbouw, het uitlezen, het testen,<br />
het kalibreren, het onderhoud en de uitbouw<br />
van het alcoholslot. De hoogte van die kosten<br />
wordt door de leverancier en de installateur<br />
van het alcoholslot bepaald. Gelet op de totale<br />
kosten van het asp, die aanzienlijk hoger<br />
zijn dan door de wetgever voorafgaand aan<br />
de invoering van de maatregel geraamd, kan<br />
niet worden gesteld dat een ieder de reële<br />
mogelijkheid heeft deze kosten te voldoen en<br />
voormelde afweging te maken.<br />
Met hetgeen [appellant] heeft aangevoerd,<br />
acht de Afdeling aannemelijk gemaakt dat<br />
hij onvoldoende financiële draagkracht heeft<br />
om de kosten van het asp te kunnen betalen.<br />
Hierdoor kan hij gedurende een periode van<br />
ten hoogste vijf jaar zijn beroep als vrachtwagenchauffeur<br />
niet uitoefenen. Voorts is aannemelijk<br />
dat [appellant], in ieder geval mede<br />
doordat hij sinds het in bezwaar gehandhaafde<br />
besluit niet als vrachtwagenchauffeur<br />
heeft kunnen werken, problematische schulden<br />
heeft en, bij voortduring van deze situatie,<br />
in de schuldsanering terecht zal komen<br />
en zijn woning gedwongen zal worden verkocht.<br />
De Afdeling acht deze gevolgen van<br />
het in bezwaar gehandhaafde besluit van 26<br />
januari 2012 onevenredig zwaar in verhouding<br />
tot de met de maatregel te dienen - educatieve<br />
- doelen en ziet hierin aanleiding te<br />
bepalen dat de toepassing van artikel 97, vijfde<br />
lid, van het Reglement rijbewijzen in dit<br />
geval onevenredig is voor zover de daarin<br />
opgenomen termijn van vijf jaren, gerekend<br />
vanaf de ongeldigverklaring van het rijbewijs<br />
van [appellant], de in artikel 132c, vierde lid,<br />
van de WVW 1994 vermelde duur van het asp<br />
van twee jaar overschrijdt.<br />
4. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen<br />
uitspraak dient te worden vernietigd.<br />
Doende hetgeen de rechtbank zou behoren<br />
te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het<br />
besluit van 31 mei 2012 alsnog gegrond verklaren<br />
en dat besluit vernietigen, voor zover<br />
daaruit volgt dat ten behoeve van [appellant]<br />
gedurende een periode van ten hoogste vijf<br />
jaren na de ongeldigverklaring van zijn rijbe-<br />
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 04-07-2014 – AFL. 26 1775
Rechtspraak<br />
wijs geen verklaring van geschiktheid wordt<br />
geregistreerd zolang hij niet heeft voldaan<br />
aan de verplichting zich aan het asp te<br />
onderwerpen. Uit het voorgaande volgt dat<br />
in plaats daarvan een periode van ten hoogste<br />
twee jaar heeft te gelden. Het besluit van<br />
26 januari 2012 zal in zoverre worden herroepen.<br />
De Afdeling zal bepalen dat deze uitspraak<br />
in zoverre in de plaats treedt van het<br />
vernietigde besluit.<br />
(…)<br />
Centrale Raad van Beroep<br />
Deze rubriek wordt verzorgd door mr. A.B.J.<br />
van der Ham, vice-president van de Centrale<br />
Raad van Beroep, en mr. J.E. Jansen, hoofd<br />
Wetenschappelijk bureau van de Centrale<br />
Raad van Beroep.<br />
1297<br />
23 mei 2014, nr.11/3386 WW<br />
(Mrs. De Vries, Simon, Lenos)<br />
ECLI:NL:CRVB:2014:1820<br />
Nu zowel de IND, namens – thans - de<br />
Minister van Veiligheid en Justitie, als de<br />
Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid<br />
tot de slotsom zijn gekomen dat<br />
betrokkene in of omstreeks 1984 een verblijfsrecht<br />
heeft verkregen op grond van<br />
art. 7 Besluit 1/80 dat nadien niet verloren<br />
is gegaan, moet geconcludeerd worden dat<br />
betrokkene ten tijde van zijn werkzaamheden<br />
in dienst van de BV werknemer was in<br />
de zin van de WW. Het enkele feit dat<br />
betrokkene in 1985 ongewenst is verklaard,<br />
welk besluit na bezwaar en beroep in stand<br />
is gebleven, kan hieraan niet afdoen nu de<br />
bevoegde instanties ten aanzien van de<br />
beoordeling van het verblijfsrecht en<br />
tewerkstellingsvergunningen inmiddels tot<br />
de conclusie zijn gekomen dat de ongewenstverklaring<br />
niet op communautair<br />
juiste gronden was gebaseerd.<br />
(Besluit 1/80 art. 7)<br />
(…)<br />
Overwegingen<br />
1.1. Betrokkene is geboren [in] 1960 en bezit<br />
de Turkse nationaliteit. Op 31 maart 1976 is<br />
hij in het kader van gezinshereniging naar<br />
Nederland gekomen en daarna is hij in het<br />
bezit gesteld van vergunningen tot verblijf<br />
regulier gedurende de tijdvakken van 31<br />
augustus 1977 tot 23 oktober 1979, van 31<br />
oktober 1979 tot 15 oktober 1981 en van 17<br />
januari 1983 tot 17 januari 1984. Een vervolgens<br />
ingediende aanvraag om verlenging van<br />
de geldigheidsduur van de vergunning tot<br />
verblijf is afgewezen en bij besluit van 31<br />
oktober 1985 is betrokkene ongewenst verklaard.<br />
Het namens betrokkene tegen de ongewenstverklaring<br />
gemaakte bezwaar en beroep<br />
heeft niet geleid tot een andere beslissing.<br />
Betrokkene is op 6 juli 1990 uitgezet naar Turkije,<br />
waarna hij op 7 november 1991 Nederland<br />
weer is ingereisd. Bij besluit van 2<br />
november 1995 is de ongewenstverklaring<br />
van betrokkene opgeheven. Op diverse verzoeken<br />
van betrokkene om een vergunning tot<br />
verblijf is vervolgens afwijzend beslist.<br />
1.2. Betrokkene is op 15 oktober 2007 in vaste<br />
dienst getreden bij [naam BV] te [vestigingsplaats]<br />
([naam BV]) in de functie van<br />
handsloper. Bij brief van 1 oktober 2008<br />
heeft [naam BV] aan betrokkene bericht dat<br />
de dienstbetrekking per 1 januari 2009 wordt<br />
beëindigd, omdat er discussie is ontstaan<br />
over de vraag of betrokkene gerechtigd is in<br />
Nederland te werken en [naam BV] niet het<br />
risico wil lopen een boete opgelegd te krijgen.<br />
De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid<br />
(Minister) heeft op 20 mei 2009<br />
aan [naam BV] een boete ter hoogte van<br />
€ 8000 opgelegd, omdat betrokkene in 2006<br />
en 2007 zonder tewerkstellingsvergunning<br />
heeft gewerkt bij [naam BV].<br />
1.3. Vervolgens heeft betrokkene een aanvraag<br />
om een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet<br />
(WW) ingediend bij het UWV.<br />
Bij besluit van 15 mei 2009 heeft het UWV<br />
afwijzend op deze aanvraag beslist, omdat<br />
betrokkene niet beschikte over een tewerkstellingsvergunning.<br />
1.4. Bij beslissing op bezwaar van 17 september<br />
2009 (bestreden besluit) heeft het UWV<br />
het bezwaar van betrokkene tegen het besluit<br />
van 15 mei 2009 ongegrond verklaard. Daartoe<br />
is overwogen dat betrokkene wel rechtsgeldig<br />
in Nederland verblijft in de zin van<br />
artikel 8, onder f tot en met k, van de Vreemdelingenwet<br />
2000 (Vw 2000), maar dat hij op<br />
grond van artikel 4c van het Besluit uitbreiding<br />
en beperking kring verzekerden werknemersverzekeringen<br />
1990 (Besluit) niet als<br />
werknemer in de zin van de WW kan worden<br />
beschouwd, omdat hij niet beschikt over een<br />
tewerkstellingsvergunning.<br />
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het<br />
bestreden besluit gegrond verklaard, dat<br />
besluit vernietigd en het UWV de opdracht<br />
gegeven een nieuwe beslissing op bezwaar<br />
te nemen met inachtneming van de aangevallen<br />
uitspraak. Tevens is het UWV veroordeeld<br />
in de proceskosten en tot vergoeding<br />
van het griffierecht. De rechtbank heeft<br />
overwogen dat betrokkene op grond van<br />
artikel 7, aanhef en tweede liggend streepje,<br />
van Besluit 1/80 van de Associatieraad EG<br />
Turkije van 19 september 1980 (Besluit<br />
1/80) vrije toegang heeft tot arbeid in loondienst<br />
en dus niet hoeft te beschikken over<br />
een tewerkstellingsvergunning. In dit artikellid<br />
is bepaald dat gezinsleden van een tot<br />
de legale arbeidsmarkt van een lidstaat<br />
behorende Turkse werknemer, die toestemming<br />
hebben gekregen zich bij hem te voegen,<br />
vrije toegang hebben tot iedere arbeid<br />
in loondienst wanneer zij ten minste vijf<br />
jaar aldaar legaal wonen. De rechtbank heeft<br />
vastgesteld dat betrokkene aan deze voorwaarde<br />
voldoet nu hij in de periode van 30<br />
juni 1977 tot 17 januari 1984 meer dan vijf<br />
jaar rechtmatig in Nederland heeft verbleven.<br />
Verder heeft de rechtbank overwogen<br />
dat ingevolge vaste rechtspraak van het Hof<br />
van Justitie van de EU een Turkse werknemer<br />
de rechten die artikel 7 van Besluit 1/80<br />
verleent slechts kan kwijtraken als de aanwezigheid<br />
van de Turkse migrant op het<br />
grondgebied van de lidstaat van ontvangst<br />
wegens zijn persoonlijk gedrag een reële en<br />
ernstige bedreiging vormt voor de openbare<br />
orde, de openbare veiligheid of de volksgezondheid<br />
of wanneer de betrokkene gedurende<br />
langere tijd zonder gegronde redenen<br />
het grondgebied heeft verlaten. Deze situaties<br />
zijn volgens de rechtbank in het geval<br />
van betrokkene niet aan de orde.<br />
3.1. Het UWV heeft in hoger beroep aangevoerd<br />
dat de rechtbank er ten onrechte van<br />
uit is gegaan dat betrokkene zich kan beroepen<br />
op eventuele rechten opgebouwd voor<br />
zijn ongewenstverklaring in 1985. Bij zijn<br />
terugkeer in Nederland in 1991 beschikte<br />
betrokkene volgens het UWV niet meer over<br />
deze eventuele rechten, omdat de ongewenstverklaring<br />
inmiddels formele rechtskracht<br />
had. Dit betekent dat betrokkene een tewerkstellingsvergunning<br />
nodig had om te mogen<br />
werken. Nu betrokkene gedurende de werkzaamheden<br />
bij [naam BV] niet beschikte over<br />
een dergelijke vergunning was hij geen werknemer<br />
in de zin van de WW en heeft hij geen<br />
recht op een uitkering ingevolge die wet.<br />
3.2. Namens betrokkene is in hoger beroep<br />
aangevoerd dat door de IND bij besluit van<br />
23 mei 2011 aan betrokkene een verblijfsvergunning<br />
regulier ‘voortgezet verblijf’ met<br />
vrije toegang tot de arbeidsmarkt is toegekend.<br />
Dit besluit bevestigt volgens betrokkene<br />
zijn stelling dat hij rechten ontleent aan<br />
Besluit 1/80. Daarbij heeft hij erop gewezen<br />
dat niet is gebleken dat bij de besluitvorming<br />
rond de ongewenstverklaring in 1985 rekening<br />
is gehouden met de beschermende werking<br />
van het communautaire recht. Nadat<br />
daarop namens betrokkene een beroep was<br />
gedaan, heeft de IND in 1995 de ongewenstverklaring<br />
opgeheven.<br />
3.3. In de door de IND bij brief van 5 juli 2013<br />
1776 NEDERLANDS JURISTENBLAD – 04-07-2014 – AFL. 26
Rechtspraak<br />
verstrekte informatie is onder meer het volgende<br />
vermeld:<br />
‘Na rijp beraad tot de conclusie gekomen dat<br />
betrokkene rechten kan ontlenen aan het<br />
ass. Verdrag artikel 7. Betrokkene heeft in<br />
ieder geval nadat hij sinds 1977 3 jaar legaal<br />
in Nederland had verbleven, recht tot verblijf<br />
opgebouwd conform de eerste alinea van<br />
artikel 7. Deze rechten kunnen alleen verloren<br />
gaan (en dan nog bij beschikking) bij langere<br />
afwezigheid uit Nederland zonder<br />
gegronde redenen.<br />
Het is nog maar de vraag of (-) aldus tot OV<br />
verklaard had kunnen worden. O.O. is<br />
immers geen reden om het verblijfsrecht<br />
verloren te doen gaan. Hoewel betrokkene<br />
destijds ruim een jaar weg is geweest uit<br />
Nederland, is hem dit niet toe te rekenen,<br />
deze afwezigheid was het gevolg van de OVverklaring<br />
en de uitzetting.<br />
Betrokkene heeft aldus vrije toegang tot iedere<br />
arbeid van zijn keuze en daarbij natuurlijk<br />
verblijf in Nederland om dat recht te kunnen<br />
uitoefenen.’<br />
3.4. Namens betrokkene is een nieuwe beslissing<br />
op bezwaar van de minister van 21<br />
november 2013 in het geding gebracht in<br />
een geschil tussen de minister en [naam BV]<br />
over de in 2009 aan [naam BV] opgelegde<br />
boete ter hoogte van € 8000, omdat betrokkene<br />
in 2006 en 2007 zonder tewerkstellingsvergunning<br />
heeft gewerkt bij [naam BV]. De<br />
minister is nader van oordeel dat [naam BV]<br />
niet in het bezit van een tewerkstellingsvergunning<br />
voor betrokkene hoefde te zijn,<br />
zodat [naam BV] artikel 2, eerste lid, van de<br />
Wet arbeid vreemdelingen (Wav) niet heeft<br />
overtreden en ten onrechte een boete is<br />
opgelegd aan [naam BV].<br />
3.5. Het UWV heeft na kennisneming van de<br />
informatie van de IND en het nadere standpunt<br />
van de minister zijn standpunt gehandhaafd<br />
dat betrokkene in ieder geval op het<br />
moment van zijn verwijdering uit Nederland<br />
op 6 juli 1990 zijn op grond van artikel 7 van<br />
Besluit 1/80 opgebouwde rechten heeft verloren.<br />
Daarbij heeft het UWV erop gewezen dat<br />
het standpunt van de IND - dat in het verleden<br />
niet het correcte communautaire openbare<br />
orde begrip is toegepast - haaks staat op<br />
de besluitvorming in het verleden en de<br />
beoordeling daarvan in het verleden in<br />
bezwaar en beroep.<br />
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.<br />
4.1. Voorop moet worden gesteld dat tussen<br />
partijen niet in geschil is dat betrokkene op 1<br />
januari 2009 - en al een geruime periode vóór<br />
die datum - rechtmatig verblijf had in Nederland<br />
ingevolge artikel 8, aanhef en onder f,<br />
van de Vw 2000, aangezien hij in afwachting<br />
was van de behandeling van zijn bezwaarschrift<br />
tegen de afwijzing van zijn verzoek om<br />
verblijf wegens medische redenen. Hij voldeed<br />
daarmee aan het eerste vereiste van artikel 4c<br />
van het Besluit. In dit artikel is bepaald dat als<br />
werknemer in de zin van de WW wordt<br />
beschouwd de vreemdeling die rechtmatig<br />
verblijf in Nederland houdt in de zin van artikel<br />
8, onder f tot en met k, van de Vw 2000,<br />
indien hij in overeenstemming met de Wav<br />
arbeid in dienstbetrekking verricht.<br />
4.2. Het geschil tussen partijen spitst zich in<br />
hoger beroep toe op de vraag of de rechtbank<br />
terecht heeft geoordeeld dat betrokkene ten<br />
tijde van zijn werkzaamheden in dienst van<br />
[naam BV] niet hoefde te beschikken over<br />
een tewerkstellingsvergunning, zodat hij<br />
toen in overeenstemming met de Wav arbeid<br />
heeft verricht in de zin van artikel 4c van het<br />
Besluit.<br />
4.3. Ten aanzien van dit geschilpunt moet<br />
allereerst vastgesteld worden dat de minister,<br />
die op grond van de Wav bevoegd is tot het<br />
verlenen of intrekken van tewerkstellingsvergunningen,<br />
bij het hiervoor onder 3.4<br />
genoemde besluit van 21 november 2013<br />
heeft bepaald dat voor betrokkene op grond<br />
van artikel 7 van Besluit 1/80 geen tewerkstellingsvergunning<br />
vereist was. De aan<br />
[naam BV] opgelegde boete, omdat hij<br />
betrokkene zonder tewerkstellingsvergunning<br />
had laten werken in zijn dienst, is volgens<br />
de minister ten onrechte opgelegd.<br />
Reeds uit deze vaststelling van de daartoe<br />
bevoegde minister vloeit voort dat de aangevallen<br />
uitspraak bevestigd dient te worden.<br />
4.4. Voorts moet vastgesteld worden dat ook<br />
de IND inmiddels van oordeel is dat betrokkene<br />
op grond van artikel 7 van Besluit 1/80<br />
recht heeft op voortgezet verblijf in Nederland.<br />
De hiervoor onder 3.3 weergegeven<br />
passage uit de door de IND overgelegde stukken<br />
toont aan dat sprake is geweest van een<br />
weloverwogen beslissing van de IND met<br />
betrekking tot het verblijfsrecht van betrokkene<br />
op grond van Besluit 1/80, waarbij<br />
expliciet aandacht is besteed aan de betekenis<br />
van het besluit uit 1985 waarbij betrokkene<br />
ongewenst is verklaard. Naar aanleiding<br />
van vragen van het UWV heeft de IND<br />
nog nadere inlichtingen verstrekt. Daaruit<br />
blijkt dat de IND gemotiveerd tot de conclusie<br />
is gekomen dat betrokkene op grond van<br />
artikel 7 van Besluit 1/80 een verblijfsrecht<br />
heeft verkregen dat niet verloren is gegaan.<br />
De IND heeft daarbij tevens beoordeeld of<br />
het rechtmatig verblijf wellicht door toepassing<br />
van het communautaire openbare orde<br />
begrip is beëindigd, maar is tot de slotsom<br />
gekomen dat daarvoor geen aanwijzingen<br />
zijn te vinden.<br />
4.5. Nu zowel de IND, namens - thans - de<br />
Minister van Veiligheid en Justitie, als de<br />
Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid<br />
tot de slotsom zijn gekomen dat betrokkene<br />
in of omstreeks 1984 een verblijfsrecht<br />
heeft verkregen op grond van artikel 7 van<br />
Besluit 1/80 dat nadien niet verloren is<br />
gegaan, moet geconcludeerd worden dat<br />
betrokkene ten tijde van zijn werkzaamheden<br />
in dienst van [naam BV] werknemer was<br />
in de zin van de WW. Het enkele feit dat<br />
betrokkene in 1985 ongewenst is verklaard,<br />
welk besluit na bezwaar en beroep in stand<br />
is gebleven, kan hieraan niet afdoen nu de<br />
bevoegde instanties ten aanzien van de<br />
beoordeling van het verblijfsrecht en tewerkstellingsvergunningen<br />
inmiddels tot de conclusie<br />
zijn gekomen dat de ongewenstverklaring<br />
niet op communautair juiste gronden<br />
was gebaseerd. Daarbij wordt er nog op gewezen<br />
dat al eerder is overwogen dat het beginsel<br />
van Unietrouw, zoals verwoord in artikel<br />
4, derde lid, van het Verdrag betreffende de<br />
Europese Unie (voorheen artikel 10 van het<br />
EG-Verdrag), met zich meebrengt dat de autoriteiten<br />
van de lidstaten onderling, maar ook<br />
binnen de lidstaat met elkaar in overleg treden<br />
met het oog op een nuttige en uniforme<br />
toepassing van het Unierecht. Het ligt dan<br />
niet voor de hand dat verschillende nationale<br />
bestuursorganen, na een dergelijk overleg,<br />
verschillende standpunten blijven hanteren.<br />
Dit te minder wanneer, zoals in dit geval, de<br />
twee nationale autoriteiten die bevoegd zijn<br />
ter zake van de beoordeling van het verblijfsrecht<br />
en tewerkstellingsvergunningen een<br />
eenduidig standpunt hebben ingenomen.<br />
Vergelijk in dit verband de uitspraken van de<br />
Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad<br />
van State van 14 november 2007<br />
(ECLI:NL:RVS:2007:BB7789) en van de Raad<br />
van 17 december 2012<br />
(ECLI:NL:CRVB:2012:BY5173).<br />
4.6. Uit hetgeen hiervoor onder 4.1 tot en<br />
met 4.5 is overwogen vloeit voort dat de aangevallen<br />
uitspraak bevestigd dient te worden,<br />
zij het op enigszins andere gronden. Voor het<br />
doen van een tussenuitspraak ziet de Raad<br />
geen ruimte. Een opdracht aan het UWV op<br />
grond van artikel 21, zesde lid, van de<br />
Beroepswet verdraagt zich niet met het<br />
rechtsmiddel van beroep in cassatie dat<br />
openstaat tegen de toepassing door de Raad<br />
van bepalingen inzake het begrip verzekerde.<br />
(…)<br />
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 04-07-2014 – AFL. 26 1777
Rechtspraak<br />
1298<br />
4 juni 2014, nr. 11/6669 WMO<br />
(Mrs. De Mooij, De Vries, Van Male)<br />
ECLI:NL:CRVB:2014:1995<br />
Maatschappelijke opvang van staatloze<br />
vreemdeling, voorliggende voorziening,<br />
precisering jurisprudentie naar aanleiding<br />
van uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak<br />
van de Raad van State.<br />
(Wmo art. 2)<br />
(…)<br />
Overwegingen<br />
5.1. Zoals de Raad in zijn uitspraak van 22<br />
december 2008, ECLI:NL:CRVB:2008:BG8776,<br />
heeft overwogen, merkt het Europese Hof<br />
voor de Rechten van de Mens (EHRM) respect<br />
voor menselijke waardigheid en menselijke<br />
vrijheid als ‘the very essence’ van het EVRM<br />
aan. Daarbij hebben kinderen en andere<br />
kwetsbare personen in het bijzonder recht op<br />
bescherming. Indien sprake is van omstandigheden<br />
die tot gevolg hebben dat de normale<br />
ontwikkeling van het privé- en gezinsleven<br />
onmogelijk wordt gemaakt (EHRM 3 mei<br />
2001, Domenech Pardo vs. Spanje, nr.<br />
55996/00) kan er sprake zijn van een zodanige<br />
aantasting van de ‘very essence’ van artikel<br />
8 van het EVRM dat er een positieve verplichting<br />
op de staat berust de situatie in<br />
overeenstemming te brengen met de in artikel<br />
8 van het EVRM opgenomen waarborg.<br />
Daarbij is wel van belang dat bij de besteding<br />
van publieke middelen aan de Staat een<br />
extra ruime ‘margin of appreciation’ toekomt.<br />
5.2. De Raad heeft reeds meermalen geoordeeld<br />
dat indien er ten aanzien van vreemdelingen<br />
een positieve verplichting bestaat<br />
recht te doen aan artikel 8 van het EVRM,<br />
deze primair berust op het bestuursorgaan<br />
dat belast is, of de bestuursorganen die<br />
belast zijn met de uitvoering van wettelijk<br />
geregelde voorzieningen voor vreemdelingen.<br />
Dit uitgangspunt is onder meer neergelegd<br />
in de uitspraken van de Raad van 19<br />
april 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BM0956, en<br />
van 22 november 2011<br />
ECLI:NL:CRVB:2011:BU6844. Uit de laatstgenoemde<br />
uitspraak volgt tevens dat een dergelijke<br />
positieve verplichting niet met toepassing<br />
van de WWB gestalte kan worden<br />
gegeven. Onder bepaalde omstandigheden<br />
dient echter met voorbijgaan aan artikel 10,<br />
eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000<br />
(Vw 2000) wel maatschappelijke opvang te<br />
worden geboden op grond van de Wmo.<br />
5.3.1. Naar aanleiding van de uitspraken van<br />
de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad<br />
van State (Afdeling) van 22 november 2013,<br />
ECLI:NL:RVS:2013:2099, 10 januari 2014,<br />
ECLI:NL:RVS:2014:86 en van 24 februari 2014,<br />
ECLI:NL:RVS:2014:722, ziet de Raad aanleiding<br />
zijn rechtspraak nader te preciseren. In voornoemde<br />
uitspraak van de Raad van 19 april<br />
2010 is de Raad uitgegaan van de door de<br />
Afdeling in zijn uitspraak van 28 maart 2007,<br />
ECLI:NL:RVS:2007:BA4652, gegeven uitleg van<br />
artikel 3, eerste en tweede lid, van de Wet Centraal<br />
Orgaan opvang asielzoekers (hierna: Wet<br />
COA). Op grond van deze uitleg heeft het Centraal<br />
Orgaan opvang asielzoekers (COA) de<br />
publiekrechtelijke bevoegdheid- “en gehoudenheid”<br />
- om in zeer bijzondere omstandigheden<br />
buiten de in de Rva 2005 voorziene<br />
gevallen opvang te bieden.<br />
5.3.2. In haar uitspraak van 22 november<br />
2013 heeft de Afdeling onder verwijzing naar<br />
de uitspraak van de Raad van 19 april 2010<br />
onder meer het volgende overwogen:<br />
‘Evenals de CRvB in voormelde uitspraak<br />
heeft overwogen, kan uit de jurisprudentie<br />
van het EHRM echter wel worden afgeleid<br />
dat het in artikel 8 van het EVRM besloten<br />
liggende recht op respect voor het privéleven<br />
- “dat mede de fysieke en psychische integriteit<br />
van een persoon omvat” - onder omstandigheden<br />
verplichtingen voor de Staat meebrengt<br />
om dat recht te waarborgen. Derhalve<br />
kan in een voorkomend geval het recht op<br />
respect voor het privéleven van een al dan<br />
niet rechtmatig in Nederland verblijvende<br />
vreemdeling relevant zijn voor de vraag of op<br />
de Staat een verplichting rust om die vreemdeling<br />
opvang te verlenen. Voor zover die<br />
verplichting voortvloeit uit de medische situatie<br />
van een hier te lande verblijvende<br />
vreemdeling, voldoet de Staat daar aan door<br />
de voorzieningen die het COA biedt ingevolge<br />
artikel 3, derde lid, aanhef en onder f, g en<br />
n, van de Rva 2005 en de feitelijke opvang<br />
door het COA in geval van een acute medische<br />
noodsituatie’.<br />
5.3.3. In haar uitspraak van 10 januari 2014<br />
heeft de Afdeling ten aanzien van de<br />
bevoegdheid van het COA het volgende overwogen:<br />
‘Het COA is een zelfstandig bestuursorgaan in<br />
de zin van de Kaderwet zelfstandige bestuursorganen,<br />
een bestuursorgaan van de centrale<br />
overheid met openbaar gezag bekleed dat niet<br />
hiërarchisch ondergeschikt is aan een minister.<br />
Aan het COA zijn specifieke taken en<br />
bevoegdheden opgedragen met betrekking tot<br />
de materiële en immateriële opvang van asielzoekers<br />
en met betrekking tot andere categorieën<br />
vreemdelingen. Bij de Rva 2005 zijn<br />
regels gesteld met betrekking tot de verstrekkingen<br />
aan asielzoekers en andere categorieën<br />
vreemdelingen. Aan het COA zijn derhalve<br />
niet in algemene zin de taak en bevoegdheid<br />
opgedragen vreemdelingen die zulks behoeven,<br />
opvang te verlenen. Uitsluitend in de<br />
gevallen voorzien in de Rva 2005 kunnen<br />
asielzoekers en andere categorieën vreemdelingen<br />
jegens het COA aanspraak maken op<br />
verstrekkingen, waaronder opvang. Uit het<br />
vorenstaande volgt dat een op de Staat rustende<br />
verdragsrechtelijke verplichting om in<br />
bepaalde gevallen ook aan andere vreemdelingen<br />
buiten de reikwijdte van de Rva 2005<br />
opvang te bieden niet met zich brengt dat<br />
deze verplichting op het COA rust. Behoudens<br />
een bijzondere omstandigheid in de zin van<br />
een acute medische noodsituatie (vergelijk de<br />
uitspraak van de Afdeling van 22 november<br />
2013 in zaak nr. 201112327/1/V1), welke<br />
omstandigheid aansluit bij de omstandigheden<br />
vermeld in artikel 3, derde lid, aanhef en<br />
onder f, g en n, van de Rva 2005 en derhalve<br />
direct gerelateerd is aan de aan het COA uitdrukkelijk<br />
toegekende bevoegdheid, kan het<br />
COA dan ook niet gehouden worden tot het<br />
verlenen van opvang in situaties die niet zijn<br />
voorzien in de Rva 2005’.<br />
5.3.4. In haar uitspraak van 24 februari 2014<br />
heeft de Afdeling aan de uitspraak van 10<br />
januari 2014 het volgende toegevoegd: ‘Meer<br />
in het algemeen betekent dit dat de onrechtmatig<br />
in Nederland verblijvende vreemdeling<br />
die geen aanspraak heeft op voorzieningen<br />
vanwege het COA en die meent op grond van<br />
een op de Staat rustende verdragsrechtelijke<br />
verplichting aanspraak te hebben op opvang,<br />
zich dient te wenden tot de staatssecretaris’.<br />
5.4. Uit de rechtspraak van de Raad volgt<br />
onder meer dat indien naar objectief medische<br />
maatstaf wordt vastgesteld dat de fysieke<br />
en psychische gezondheid van de vreemdeling<br />
substantieel wordt bedreigd wanneer hij<br />
verstoken blijft van opvang hij behoort tot de<br />
categorie van kwetsbare personen die gezien<br />
artikel 8 van het EVRM in het bijzonder recht<br />
op bescherming van hun privé- en gezinsleven<br />
hebben. Onder bepaalde omstandigheden<br />
kan op grond daarvan ook aanspraak bestaan<br />
op maatschappelijke opvang op grond van de<br />
Wmo. De uitspraken van de Afdeling roepen<br />
de vraag op in welke situaties nog ruimte is<br />
voor maatschappelijke opvang van niet rechtmatig<br />
in Nederland verblijvende vreemdelingen<br />
op grond van de Wmo.<br />
5.5.1. Daarvoor is van belang hetgeen is<br />
bepaald in 3, derde lid, aanhef en onder f, g en<br />
n, van de Rva 2005 en hetgeen wordt begrepen<br />
onder een acute medische noodsituatie.<br />
5.5.2. In artikel 3 van de Rva 2005 is bepaald<br />
aan welke categorieën asielzoekers of daarmee<br />
gelijk te stellen categorieën vreemdelingen<br />
het COA opvang biedt. Ingevolge artikel<br />
3, derde lid, aanhef en onder f, g en n van de<br />
Rva 2005, stelt het COA aan de in het tweede<br />
lid vermelde categorieën asielzoekers gelijk;<br />
1778 NEDERLANDS JURISTENBLAD – 04-07-2014 – AFL. 26
Rechtspraak<br />
- “een vreemdeling van wie uitzetting krachtens<br />
artikel 64 van de VW 2000 achterwege<br />
blijft;”<br />
- “een vreemdeling met rechtmatig verblijf<br />
als bedoeld in artikel 8, aanhef en onder f of<br />
h, van de VW 2000, die zich naar het oordeel<br />
van de staatssecretaris feitelijk bevindt in<br />
dezelfde situatie als bedoeld in artikel 64 van<br />
de VW 2000, alsmede;”<br />
- “een uitgeprocedeerde asielzoeker met<br />
rechtmatig verblijf als bedoeld in artikel 8,<br />
aanhef en onder h, van de VW 2000, die voorafgaand<br />
aan de aanvraag om verblijf op<br />
medische gronden zijn complete en actuele<br />
medische gegevens heeft overgelegd.”<br />
5.5.3. Ingevolge artikel 64 van de VW 2000<br />
blijft uitzetting achterwege zolang het gelet<br />
op de gezondheidstoestand van de vreemdeling<br />
of die van een van zijn gezinsleden niet<br />
verantwoord is om te reizen. Volgens paragraaf<br />
B8/11 van de Vreemdelingencirculaire<br />
2000, zoals deze luidde ten tijde van belang<br />
en voor zover thans van belang, blijft uitzetting<br />
krachtens voormeld artikel 64 achterwege<br />
indien:<br />
- “het Bureau Medische Advisering te kennen<br />
geeft dat het vanwege de gezondheidstoestand<br />
van een vreemdeling of van een van<br />
zijn gezinsleden niet verantwoord is om te<br />
reizen; of “<br />
- “de stopzetting van de medische behandeling<br />
een medische noodsituatie zal doen ontstaan<br />
en de medische behandeling van de<br />
desbetreffende medische klachten niet kan<br />
plaatsvinden in het land van herkomst of<br />
ander land waarheen betrokkene zich kan<br />
verwijderen en de medische behandeling ter<br />
voorkoming van het ontstaan van deze noodsituatie<br />
naar verwachting één jaar of korter<br />
zal duren.”<br />
5.5.4. Uit de uitspraken van de Afdeling van<br />
22 november 2013 en 10 januari 2014 blijkt<br />
verder dat het COA op grond van artikel 3<br />
van de wet COA gehouden is de opvang die<br />
hij verleent krachtens artikel 3, derde lid,<br />
aanhef en onder f, g en n, van de Rva 2005<br />
uitsluitend nog aan te vullen met opvang in<br />
geval van een acute medische noodsituatie.<br />
Ter beantwoording van de vraag of zodanige<br />
situatie zich voordoet, beoordeelt het COA of<br />
een vreemdeling lijdt aan een stoornis, waarvan<br />
op basis van de huidige medisch-wetenschappelijke<br />
inzichten vaststaat dat het achterwege<br />
blijven van onmiddellijke<br />
behandeling in deze fase van de stoornis zal<br />
leiden tot overlijden, invaliditeit of een andere<br />
vorm van ernstige geestelijke dan wel<br />
lichamelijke schade. Maar ook als die situatie<br />
zich voordoet kan het COA afzien van het<br />
bieden van opvang in het geval de vreemdeling<br />
aanspraak maakt op medische zorg als<br />
bedoeld in artikel 10, tweede lid, van de VW<br />
2000, waarmee het intreden van de gevolgen<br />
van het achterwege laten van medische<br />
behandeling wordt voorkomen.<br />
5.6. Ingevolge artikel 2 van de Wmo bestaat<br />
geen aanspraak op maatschappelijke ondersteuning<br />
voor zover met betrekking tot de<br />
problematiek die in het gegeven geval aanleiding<br />
geeft voor de noodzaak tot ondersteuning,<br />
een voorziening op grond van een<br />
andere wettelijke bepaling bestaat. Indien<br />
het verzoek tot maatschappelijke opvang van<br />
de vreemdeling uitsluitend is gebaseerd op<br />
zijn medische situatie is de Raad, met inachtneming<br />
van hetgeen de Afdeling heeft overwogen<br />
in r.o. 3.1, laatste volzin, van de uitspraak<br />
van 22 november 2013, van oordeel<br />
dat met de hiervoor onder 5.5.1 tot en met<br />
5.5.4 weergegeven regeling sprake is van een<br />
voorziening op grond van een andere wettelijke<br />
bepaling. Artikel 2 van de Wmo staat<br />
derhalve aan toewijzing van een dergelijk<br />
verzoek in de weg.<br />
5.7. De Afdeling heeft verder geoordeeld dat<br />
de niet rechtmatig in Nederland verblijvende<br />
vreemdeling die geen aanspraak heeft op<br />
voorzieningen vanwege het COA en die<br />
meent op grond van een op de Staat rustende<br />
verdragsrechtelijke verplichting aanspraak<br />
te hebben op opvang zich moet wenden tot<br />
de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie<br />
(de staatssecretaris). Van enig wettelijk voorschrift<br />
op grond waarvan de staatssecretaris<br />
deze bevoegdheid uitoefent is de Raad<br />
- “vooralsnog” - niet gebleken. Artikel 2 van<br />
de Wmo staat derhalve niet aan toewijzing<br />
van het verzoek tot toelating tot de maatschappelijke<br />
opvang in de weg staat, zolang<br />
het verzoek niet uitsluitend is gegrond op de<br />
medische situatie van de vreemdeling. Overigens<br />
is het volgens vaste rechtspraak van de<br />
Raad zo, dat aanspraak op maatschappelijke<br />
opvang ook niet bestaat als de noodzaak<br />
daartoe ontbreekt omdat de vreemdeling<br />
gebruik kan maken van een specifieke feitelijke<br />
voorziening zoals opvang in een gezinsopvanglocatie<br />
(zie onder meer de uitspraak<br />
van de Raad van 6 februari 2013,<br />
ECLI:NL:CRVB:2013:BZ0917) of opvang in een<br />
vrijheidsbeperkende locatie (zie onder meer<br />
de uitspraak van de Raad van 20 juni 2012,<br />
ECLI:NL:CRVB:2013:BW8957).<br />
5.8. Betrokkene heeft zijn verzoek om toelating<br />
tot de maatschappelijke opvang niet uitsluitend<br />
gebaseerd op zijn medische situatie.<br />
Hij heeft daarnaast aangevoerd dat zijn situatie<br />
volstrekt uitzichtloos is door de combinatie<br />
van zijn medische situatie, de ongewenstverklaring,<br />
het feit dat hij staatloos is<br />
en dat geen enkele staat bereid is gebleken<br />
om hem toe te laten, zodat hij niet uit Nederland<br />
kan vertrekken.<br />
5.9.1. De Raad oordeelt op grond van de stukken<br />
en het verhandelde op de zitting dat de<br />
rechtbank met juistheid heeft geconcludeerd<br />
dat betrokkene op grond van een combinatie<br />
van factoren behoort tot de categorie van<br />
kwetsbare personen die gezien artikel 8 van<br />
het EVRM in het bijzonder recht hebben op<br />
bescherming van hun privéleven. De rechtbank<br />
heeft met juistheid gewezen op de brief<br />
van 24 juni 2010 waarin A. van Peppel, psychiater<br />
verbonden aan Altrecht Willem<br />
Arntsz, heeft vermeld dat betrokkene een<br />
ernstige depressieve stoornis zonder psychotische<br />
kenmerken, een posttraumatische<br />
stressstoornis (PTSS), diabetes mellites en<br />
hypertensie heeft. Van Peppel heeft aangegeven<br />
dat voor de therapie van betrokkene,<br />
zowel op somatisch als op psychisch gebied,<br />
een stabiele leefomgeving noodzakelijk is.<br />
5.9.2. De Raad stelt verder vast dat zich onder<br />
de door betrokkene op 26 maart 2013 overgelegde<br />
stukken de omvangrijke correspondentie<br />
tussen de advocaat, die voor betrokkene<br />
optreedt in de vreemdelingenrechtelijke procedures<br />
en de Dienst Terugkeer en Vertrek<br />
(DT&V) en de Vreemdelingenpolitie Utrecht,<br />
bevindt. Ook is overgelegd het Vertrekplan<br />
van DT&V. In dit plan is de langdurige geschiedenis<br />
van vruchteloze pogingen tot vertrek<br />
(Palestijnse gebieden, Koeweit, Cyprus, Duitsland,<br />
Egypte), die samenhangt met de staatloosheid<br />
van betrokkene, beschreven.<br />
5.9.3. De Raad oordeelt dat onder deze combinatie<br />
van omstandigheden niet in redelijkheid<br />
kan worden volgehouden dat de weigering<br />
van toelating tot maatschappelijke<br />
opvang blijk geeft van een ‘fair balance’ tussen<br />
de publieke belangen die betrokken zijn<br />
bij de weigering van die toegang en de particuliere<br />
belangen van betrokkene om wel toegelaten<br />
te worden.<br />
5.10. Appellant heeft ten slotte als beroepsgrond<br />
naar voren gebracht dat de rechtbank<br />
heeft miskend dat de maatschappelijke<br />
opvang als bedoeld in de Wmo naar zijn aard<br />
slechts tijdelijk kan zijn. De Raad is van oordeel<br />
dat de wijze waarop de rechtbank zelf in<br />
de zaak heeft voorzien op geen enkele wijze<br />
uitsluit dat de getroffen voorziening weer kan<br />
worden beëindigd. Daarvan zou onder meer<br />
sprake kunnen zijn bij een wijziging van de<br />
medische situatie van betrokkene en/of ontwikkelingen<br />
in zijn vreemdelingrechtelijke<br />
status of in de inspanningen van betrokkene<br />
om Nederland te verlaten. Verder mag van<br />
betrokkene worden verlangd zich met zijn verzoek<br />
nu ook tot de staatssecretaris te wenden.<br />
6. Uit het voorgaande volgt dat het hoger<br />
beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak<br />
dient te worden bevestigd.<br />
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 04-07-2014 – AFL. 26 1779
Rechtspraak<br />
1299<br />
4 juni 2014, nr. 13/3680 WMO<br />
(Mrs. Van Male, Bel, De Vries)<br />
ECLI:NL:CRVB:2014:1884<br />
Afwijzing verzoek om maatschappelijke<br />
opvang omdat appellante niet beschikt over<br />
rechtmatig verblijf. De rechtbank heeft ten<br />
onrechte geoordeeld dat appellante geen<br />
procesbelang heeft bij een inhoudelijke<br />
beoordeling van het bestreden besluit,<br />
omdat zij per 23 april 2013 opvang had in<br />
een AZC.<br />
(…)<br />
Overwegingen<br />
1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en<br />
omstandigheden.<br />
1.1. Appellante, geboren [in] 1986, is afkomstig<br />
uit China (Tibet). Zij verblijft sinds 20<br />
oktober 2009 in Nederland en beschikt niet<br />
over een geldige verblijfstitel.<br />
1.2. Appellante heeft op 22 december 2011<br />
het college verzocht om hulp in de vorm van<br />
bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand<br />
(WWB) en van maatschappelijke opvang ingevolge<br />
de Wet maatschappelijke ondersteuning<br />
(Wmo). Bij besluit van 1 maart 2012<br />
heeft het college het verzoek om maatschappelijke<br />
opvang ingevolge de Wmo afgewezen<br />
op de grond dat appellante niet beschikt over<br />
rechtmatig verblijf. Voorts is niet gebleken<br />
van een noodsituatie op basis waarvan appellante<br />
dient te worden toegelaten tot de crisisopvang.<br />
Appellante wordt gewezen op de<br />
mogelijkheid om door de GGD te laten beoordelen<br />
of het noodzakelijk is dat zij in de<br />
noodopvang wordt opgenomen.<br />
1.3. Bij besluit van 6 juli 2012 (bestreden<br />
besluit) heeft het college het bezwaar tegen<br />
het besluit van 1 maart 2012 ongegrond verklaard.<br />
Het college heeft zich op het standpunt<br />
gesteld dat appellante zich niet tot de<br />
GGD heeft gewend. Niet kan worden vastgesteld<br />
of appellante behoort tot de categorie<br />
van kwetsbare personen die in het kader van<br />
artikel 8 van het Europees Verdrag tot<br />
bescherming van de rechten van de mens en<br />
de fundamentele vrijheden (EVRM) recht<br />
hebben op bescherming van hun privé- en<br />
gezinsleven en waarvoor een positieve verplichting<br />
geldt om opvang te bieden. Daar<br />
komt bij dat appellante heeft verklaard dat<br />
zij wisselend bij kennissen verblijft. Onder<br />
deze omstandigheden kan volgens het college<br />
niet worden aangenomen dat de weigering<br />
van toelating tot de maatschappelijke<br />
opvang geen blijk geeft van een ‘fair balance’<br />
tussen de publieke belangen die betrokken<br />
zijn bij weigering van de toegang tot de<br />
maatschappelijke opvang en de particuliere<br />
belangen van appellante om wel tot deze<br />
opvang te worden toegelaten. Ook het beroep<br />
van appellante op artikel 3 van het EVRM<br />
kan niet leiden tot de verplichting appellante<br />
toe te laten tot de maatschappelijke opvang.<br />
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank<br />
het beroep van appellante tegen het<br />
bestreden besluit niet-ontvankelijk verklaard.<br />
Appellante wordt namelijk, in verband met<br />
een nieuwe asielaanvraag, met ingang van 23<br />
april 2013 opgevangen in een asielzoekerscentrum<br />
(AZC). Hieruit volgt dat het beroep<br />
ziet op de toekenning van opvang gedurende<br />
een reeds verstreken periode. De rechtbank<br />
heeft hierbij geoordeeld dat de situatie van<br />
appellante niet te vergelijken is met de situatie<br />
in de uitspraak van de Raad van 9 februari<br />
2011 (ECLI:NL:CRVB:2011:BP3990), waarin<br />
een toekomstig procesbelang werd aangenomen.<br />
De rechtbank is ten slotte niet gebleken<br />
van een actueel en reëel belang bij een<br />
inhoudelijke beoordeling van de rechtmatigheid<br />
van het bestreden besluit.<br />
3. Appellante heeft zich in hoger beroep<br />
tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Ter<br />
ondersteuning van haar standpunt dat zij<br />
wel belang heeft bij een inhoudelijke beoordeling<br />
van haar beroep, heeft appellante naar<br />
voren gebracht dat de rechtbank uitsluitend<br />
naar de periode tussen de aanvraag en het<br />
primaire besluit had moeten kijken. Daarnaast<br />
is het, overeenkomstig de situatie in de<br />
door appellante aangehaalde uitspraak van<br />
de Raad, voor appellante onzeker wat er in de<br />
toekomst gaat gebeuren. Bovendien heeft<br />
appellante, naast feitelijke opvang, ook verzocht<br />
om leefgeld ter voorkoming van dakloosheid.<br />
Hieraan is de rechtbank ten onrechte<br />
voorbij gegaan. Appellante wijst ten slotte<br />
op het ingediende schadeverzoek, hetgeen<br />
eveneens procesbelang oplevert.<br />
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.<br />
4.1.De Raad is van oordeel dat de rechtbank<br />
ten onrechte heeft geoordeeld dat appellante<br />
geen procesbelang heeft bij een inhoudelijke<br />
beoordeling van het bestreden besluit, omdat<br />
zij per 23 april 2013 opvang had in een AZC.<br />
De Raad volgt de rechtbank hierin niet. Bij<br />
maatschappelijke opvang loopt de te beoordelen<br />
periode van de datum van de aanvraag,<br />
in dit geval 22 december 2011, tot die van de<br />
beslissing op bezwaar, in dit geval 6 juli 2012.<br />
Door de beoordeling te beperken tot de veel<br />
latere datum 23 april 2013 is de rechtbank<br />
ten onrechte voorbijgegaan aan een beoordeling<br />
van de gestelde aanspraak van appellante<br />
om feitelijke opvang en leefgeld om dakloosheid<br />
te voorkomen in de periode in<br />
geding. De Raad ziet geen reden om aan te<br />
nemen dat appellante met een beoordeling<br />
van die gestelde aanspraken na de periode in<br />
geding niets meer zou kunnen bereiken. Dit<br />
betekent dat de aangevallen uitspraak dient<br />
te worden vernietigd.<br />
1300<br />
5 juni 2014, nr. 12/3748 MAW<br />
(Mrs. Heijs, Bangma, Barentsen)<br />
ECLI:NL:CRVB:2014:1917<br />
Met het bezwaarschrift van 18 januari 2011<br />
heeft appellant bezwaar gemaakt tegen<br />
zowel het besluit van 25 oktober 2010 als<br />
het besluit van 23 november 2010. De<br />
minister diende aldus twee beschikkingen<br />
op bezwaar te nemen. Nu de minister deze<br />
beschikkingen op bezwaar niet tijdig heeft<br />
gegeven en van appellant voor beide besluiten<br />
een schriftelijke ingebrekestelling heeft<br />
ontvangen, verbeurt de minister twee maal<br />
een dwangsom.<br />
(Awb art. 4:17 lid 1)<br />
(…)<br />
Overwegingen<br />
4.4. Ten aanzien van de dwangsom dient<br />
slechts de vraag te worden beantwoord of de<br />
minister één dan wel twee maal het maximumbedrag<br />
van € 1260 is verschuldigd.<br />
4.5. De rechtbank heeft, met de minister, overwogen<br />
dat sprake is van één bezwaarschrift<br />
dat weliswaar is gericht tegen twee afzonderlijke<br />
besluiten, maar waarop slechts één<br />
beschikking is gegeven, zodat slechts eenmaal<br />
het maximumbedrag is verschuldigd.<br />
4.6. Appellant stelt zich op het standpunt dat<br />
het hier om twee bezwaren gaat tegen twee<br />
afzonderlijke besluiten en dat twee ingebrekestellingen<br />
zijn gevolgd, zodat twee maal het<br />
maximumbedrag is verschuldigd. Dat hij om<br />
proceseconomische redenen heeft gekozen<br />
voor één bezwaarschrift en dat de bezwaren<br />
tegen beide besluiten in één geschrift zijn<br />
afgedaan, maakt dit volgens hem niet anders.<br />
4.7. Ingevolge artikel 4:17, eerste lid, van de<br />
Awb in verbinding met artikel 7:14 van de<br />
Awb verbeurt het bestuursorgaan een dwangsom<br />
indien een beschikking op bezwaar niet<br />
tijdig wordt gegeven. Onder beschikking<br />
wordt ingevolge artikel 1:3, tweede lid, van de<br />
Awb verstaan een besluit dat niet van algemene<br />
strekking is, met inbegrip van de afwijzing<br />
van een aanvraag daarvan. Onder<br />
besluit wordt ingevolge artikel 1:3, eerste lid,<br />
van de Awb verstaan een schriftelijke beslissing<br />
van een bestuursorgaan inhoudende<br />
een publiekrechtelijke rechtshandeling.<br />
4.8. Met het bezwaarschrift van 18 januari<br />
2011 heeft appellant bezwaar gemaakt tegen<br />
1780 NEDERLANDS JURISTENBLAD – 04-07-2014 – AFL. 26
Rechtspraak<br />
zowel het besluit van 25 oktober 2010 als het<br />
besluit van 23 november 2010. De minister<br />
diende aldus twee beschikkingen op bezwaar<br />
te nemen. Nu de minister deze beschikkingen<br />
op bezwaar niet tijdig heeft gegeven en<br />
van appellant voor beide besluiten een<br />
schriftelijke ingebrekestelling heeft ontvangen,<br />
verbeurt de minister twee maal een<br />
dwangsom. Het feit dat de bezwaren in dit<br />
geval zijn gemaakt in één bezwaarschrift,<br />
maakt dit niet anders. Hetzelfde geldt voor<br />
het feit dat de minister uiteindelijk in één<br />
geschrift op beide bezwaren heeft beslist. De<br />
verschuldigdheid van de dwangsommen<br />
vloeit immers voort uit het niet tijdig geven<br />
van de beschikkingen op bezwaar en de ontvangst<br />
van de schriftelijke ingebrekestellingen.<br />
Of de bezwaren uiteindelijk worden<br />
afgedaan in twee afzonderlijke geschriften of<br />
in één gezamenlijk geschrift, is niet relevant.<br />
Anders dan de rechtbank veronderstelt, dient<br />
de term beschikking in artikel 4:17, eerste<br />
lid, van de Awb niet te worden opgevat als<br />
geschrift, maar als besluit in de zin van artikel<br />
1:3 van de Awb. Het ‘bestreden besluit’<br />
bevat twee beschikkingen op bezwaar.<br />
4.9. De conclusie is dat de minister twee<br />
maal het maximumbedrag van € 1260 is verschuldigd.<br />
1301<br />
18 juni 2014, nr. 13/6776 AW<br />
(Mrs. Lubberdink, Borman, Van der Spoel)<br />
ECLI:NL:CRVB:2014:2085<br />
De Raad ziet voldoende grond om zich<br />
bevoegd te achten op het beroep van appellante<br />
(gerechtsauditeur) te beslissen.<br />
(Bijlage 2 Awb art. 3)<br />
(…)<br />
Overwegingen<br />
2. Ambtshalve overweegt de Raad het volgende.<br />
2.1. Tot de inwerkingtreding van de Wet aanpassing<br />
bestuursprocesrecht op 1 januari<br />
2013 (Stb. 2012, 682) was de Raad op grond<br />
van artikel 47 van de Wet rechtspositie rechterlijke<br />
ambtenaren (Wrra) bevoegd om in<br />
eerste aanleg te oordelen op beroepen tegen<br />
besluiten of andere handelingen waarbij een<br />
rechterlijk ambtenaar als zodanig belanghebbende<br />
was. Dit gold ook voor gerechtsauditeurs<br />
bij de Raad, omdat de Wrra (behoudens<br />
artikel 5b) ingevolge artikel 4, tweede lid, van<br />
de Beroepswet op hen van overeenkomstige<br />
toepassing is verklaard.<br />
2.2. Bij de Wet aanpassing bestuursprocesrecht<br />
is de bevoegdheid van de Raad als bijzondere<br />
bestuursrechter in eerste aanleg<br />
vastgelegd in Bijlage 2 bij de Algemene wet<br />
bestuursrecht (Awb). In artikel 3 van Bijlage 2<br />
worden onder meer besluiten ingevolge de<br />
Wrra, waarbij een rechterlijk ambtenaar als<br />
zodanig belanghebbende is, genoemd.<br />
2.3. Nu gerechtsauditeurs bij de Raad geen<br />
rechterlijk ambtenaar als bedoeld in de Wrra<br />
zijn en de Wrra op hen slechts van overeenkomstige<br />
toepassing is verklaard, kunnen zij<br />
naar de letterlijke tekst niet onder het bereik<br />
van artikel 3 van Bijlage 2 bij de Awb worden<br />
gebracht. In aanmerking genomen echter, dat<br />
in de wetsgeschiedenis bij de totstandkoming<br />
van de Wet aanpassing bestuursprocesrecht<br />
geen aanwijzing te vinden is voor een<br />
oogmerk tot wijziging van de tot 1 januari<br />
2013 geldende regeling en door het Ministerie<br />
van Veiligheid en Justitie inmiddels stappen<br />
worden gezet om de (onder meer voor<br />
gerechtsauditeurs bij de Raad) onbedoelde<br />
verandering van de geldende rechtsgang te<br />
herstellen, ziet de Raad voldoende grond om<br />
zich bevoegd te achten op het beroep van<br />
appellante te beslissen.<br />
AANWIJZINGEN VOOR AUTEURS<br />
Het verdient aanbeveling vóór het inzenden van artikelen contact<br />
op te nemen met het redactiebureau; dit kan dubbel of vergeefs werk<br />
voorkomen.<br />
Het <strong>NJB</strong> kent verschillende soorten hoofdartikelen. Voor alle artikelen<br />
geldt dat de auteur in de eerste alinea’s duidelijk maakt aan de <strong>NJB</strong>lezers<br />
waarom dit artikel interessant is om verder te lezen.<br />
Wetenschappelijke artikelen: omvang inclusief notenapparaat<br />
3 000 tot maximaal 5 000 woorden. Uitgebreidere versies kunnen<br />
op de <strong>NJB</strong>-site worden geplaatst. Deze artikelen voldoen aan de<br />
maatstaven van het wetenschappelijk forum. Zij vermeerderen de<br />
bestaande kennis met relevante nieuwe inzichten die methodisch<br />
worden verantwoord.<br />
Auteurs van wetenschappelijke artikelen kunnen de redactie verzoeken<br />
hun artikel aan peer review te laten onderwerpen. Meer informatie<br />
op www.njb.nl onder Voor Auteurs<br />
Lessen voor de praktijk: indicatie van de omvang inclusief notenapparaat<br />
2 500 woorden. Dit is een analyse van een expert met als<br />
doel de praktijk te informeren over ‘best practices’.<br />
Focus: indicatie van de omvang inclusief notenapparaat 2500 woorden.<br />
Deze artikelen geven een schets en ordening van interessante<br />
actuele ontwikkelingen in een deelgebied.<br />
Essays: indicatie van de omvang 3 000 woorden. Dit is een prikkelende<br />
beschouwing over een breder onderwerp. Verwijzingen staan<br />
bij voorkeur in de tekst zelf.<br />
Opinies zijn in beginsel gebonden aan de omvang van één pagina.<br />
Dit is 800 woorden.<br />
O&M omvatten maximaal 1200 woorden.<br />
Reacties blijven binnen de 600 woorden<br />
en een naschrift binnen de 300 woorden.<br />
- Noten kunnen alleen bij artikelen worden geplaatst; daarin geen<br />
meningen, toelichtingen of andere uitweidingen, maar alleen<br />
vindplaatsen.<br />
- Meestal ontvangt de auteur binnen 1 maand bericht of de inzending<br />
zal worden geplaatst.<br />
- Artikelen of andere bijdragen die elders in dezelfde of vrijwel dezelfde<br />
vorm zijn of worden gepubliceerd worden niet aanvaard.<br />
Bij inzending dient vermeld te worden of en waar het artikel of de<br />
andere bijdrage eveneens ter plaatsing is aangeboden.<br />
- Auteurs die bij een zaak of onderwerp waarover zij in het <strong>NJB</strong> willen<br />
schrijven, betrokken zijn of zijn geweest, dienen dat in een voetnoot te<br />
vermelden met een korte uitleg van de aard van hun betrokkenheid.<br />
- Het al dan niet op verzoek van de redactie aanbieden van artikelen<br />
aan het <strong>NJB</strong> impliceert toestemming voor openbaarmaking en verveelvoudiging<br />
t.b.v. de elektronische ontsluiting van het <strong>NJB</strong>.<br />
Een uitgebreide toelichting op het bovenstaande is te lezen in de<br />
brochure Schrijven voor het <strong>NJB</strong>, te vinden op www.njb.nl onder<br />
Voor Auteurs<br />
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 04-07-2014 – AFL. 26 1781
1302<br />
Boeken<br />
Unlikely couples<br />
Regulating mixed sex and marriage<br />
from the Dutch colonies to European<br />
migration law<br />
How has law been<br />
used in the past to<br />
try to prevent ‘racially’<br />
and ethnically’<br />
mixed marriages<br />
How is this still relevant<br />
for migration<br />
law today These are<br />
the central questions addressed in<br />
this contribution by Betty de Hart,<br />
based on her inaugural speech of 13<br />
June 2014 held at the University of<br />
Amsterdam. Interracial marriage prohibitions<br />
make us think in the first<br />
place of the United States and slavery.<br />
But the Netherlands has also had<br />
interracial marriage prohibitions, in<br />
the colonies of Surinam and the<br />
Dutch East Indies. Mixed marriages<br />
between Jews and Non-Jews were not<br />
only prohibited during the Second<br />
World War, but also in the period of<br />
the Dutch Republic, although with<br />
very different motives. Furthermore,<br />
other forms of legal regulation have<br />
been used to try to prevent mixed<br />
sex and marriages: spatiallegal segregation,<br />
regulating legal consequences,<br />
marriage counseling and migration<br />
law. De Hart discusses these<br />
forms of regulation of sex, relationships<br />
and marriages between groups<br />
that were considered ‘racially’ or ‘ethnically’<br />
mixed. She provides historical<br />
examples, such as the measures<br />
against ‘Negrocabarets’ and against<br />
Dutch-Chinese marriages, both in<br />
the 1930’s. The state tried to prevent<br />
mixed sex and marriages for various<br />
reasons: protection of the nation,<br />
economic interests, and the monogamous<br />
marriage model. De Hart<br />
argues that present-day migration<br />
law is still informed by notions of<br />
mixed relationships as ‘unlikely couples’.<br />
Betty de Hart<br />
Wolf Legal publishers 2014, 59 p., € 11,00<br />
ISBN 978 94 6240 123 5<br />
Soevereiniteit en pluralisme<br />
Leven we in Europa in een nieuw constitutioneel<br />
tijdperk Steeds meer<br />
juristen beantwoorden deze vraag<br />
bevestigend. In de wijze waarop de<br />
Europese Unie zich ontwikkelt zien zij<br />
het einde van de Westfaalse doctrine<br />
- het paradigma dat de soevereiniteit<br />
van staten als uitgangspunt neemt en<br />
rechtsrelaties vooral benadert in termen<br />
van hiërarchie. Dit boek zet<br />
vraagtekens bij deze zienswijze. Aan<br />
de hand van een historische en filosofische<br />
anatomie van het leerstuk van<br />
soevereiniteit neemt het stelling<br />
tegen een theorie die vandaag een<br />
populair alternatief vormt voor Westfalen:<br />
constitutioneel pluralisme. Volgens<br />
de theorie van constitutioneel<br />
pluralisme heeft hiërarchie in de<br />
Europese Unie plaatsgemaakt voor<br />
heterarchie. Democratische legitimiteit<br />
en rechtsstatelijkheid zouden niet<br />
langer meer ontspringen aan één constitutionele<br />
bron, maar inmiddels<br />
samenkomen in een meerlagige<br />
rechtsorde, waarin de kracht van<br />
regelgeving geen eenduidige verklaring<br />
behoeft. Valt een dergelijke voorstelling<br />
van zaken echter wel te construeren<br />
in een seculiere, moderne<br />
wereld Kunnen vrijheid en democratie,<br />
de grondwaarden van het Europese<br />
integratieproces, uiteindelijk wel<br />
zonder rechtseenheid en een antwoord<br />
op de vraag waarom normen<br />
gelden Deze studie gaat uitgebreid<br />
in op beide vragen. Een terugkerend<br />
punt in het boek is dat constituerende<br />
macht en geconstitueerde macht,<br />
de bouwstenen van het fenomeen<br />
soevereiniteit, elkaar veronderstellen.<br />
Als gevolg van deze paradox wordt<br />
het mogelijk om de Europese Unie<br />
door een Westfaalse bril te blijven<br />
bezien, zonder tegelijkertijd af te stevenen<br />
op het statische wereldbeeld<br />
waarin veel soevereiniteitsvertogen<br />
verstrikt raken.<br />
mr. J.W.C. van Rossum<br />
Uitgeverij Kluwer B.V. 2014, 516 p., € 45,00<br />
ISBN 978 90 1312 534 4<br />
Key Developments in<br />
Constitutionalism and<br />
Constitutional Law<br />
Democracy and the Rule of Law (4)<br />
This book brings together the papers<br />
presented at the round table, held in<br />
Belgrade in May 2012, to commemorate<br />
the 30th anniversary of the<br />
International Association of Constitutional<br />
Law (IACL). The essays explore<br />
the key developments of constitutionalism<br />
and constitutional law<br />
since the foundation of the IACL in<br />
Belgrade, then Yugoslavia, in 1981.<br />
Leading scholars in the field analyse<br />
a wide range of issues making obvious<br />
that a modern statist constitutionalism<br />
is going beyond its foundational<br />
principles: constitutional<br />
democracy challenged by globalisation<br />
and multiculturalism; constitutional<br />
aspects of democratic transition<br />
and consolidation in Latin America,<br />
Central and South-Eastern Europe,<br />
and the SADC states; internationalization<br />
of constitutionalism and constitutionalization<br />
of international<br />
law. New constitutional law topics<br />
and their impact on teaching constitutional<br />
law are also included. The<br />
volume concludes with the contributions<br />
giving account of the foundation<br />
of the IACL and its developing<br />
contexts.<br />
Lidija Basta Fleiner, Tanasije<br />
Marinković (eds.)<br />
Eleven International Publishing 2014, 245 p., € 65,00<br />
ISBN 978 94 6274 014 3<br />
Vrouwen achter tralies<br />
Er zitten ruim zevenhonderd<br />
vrouwen in<br />
Nederlandse gevangenissen<br />
(tegenover<br />
twaalfduizend mannen).<br />
Sommigen zijn tot meer<br />
dan tien jaar gevangenisstraf<br />
veroordeeld,<br />
anderen zitten voor de zoveelste keer<br />
opgesloten. Wat zijn dat voor vrouwen<br />
Wat voor misdrijven plegen<br />
vrouwen eigenlijk Wat zijn hun achtergronden<br />
Zitten ze in het criminele<br />
circuit of zijn het gelegenheidsmisdadigers<br />
Wie zorgt er voor hun<br />
kinderen Hoe gaan de veroordeelde<br />
vrouwen met elkaar om Wat doen<br />
gevangenissen om de vrouwen weer<br />
op het rechte pad te krijgen Werkt<br />
dat ook Maar ook: waarom word je<br />
penitentiair inrichtingswerker Hoe<br />
ga je als mannelijke piw’er met die<br />
vrouwen om Waarin verschillen<br />
vrouwen in de gevangenis van mannen<br />
Vrouwen achter tralies is een<br />
aangrijpend, ontroerend en soms ook<br />
geestig portret van een wereld van<br />
verslaafde dievegges, Caraïbische<br />
drugskoeriersters, chauffeuses bij<br />
overvallen en inbraken, coketransporteurs<br />
en een enkele moordenares in<br />
familiekring. Maar ook medewerkers<br />
in de gevangenissen komen uitgebreid<br />
aan het woord.<br />
Hugo Arlman, John Peters<br />
Uitgeverij Promotheus, 160 p., € 19,95<br />
ISBN 978 90 351 4219 0<br />
1782 NEDERLANDS JURISTENBLAD – 04-07-2014 – AFL. 26
Tijdschriften<br />
1303<br />
Burgerlijk (proces)recht<br />
Advocatenblad<br />
94e jrg. nr. 7, juli 2014<br />
P. Louwerse<br />
Foute facturen<br />
– Zonder morren betalen, is minder<br />
vanzelfsprekend. Wie twijfelt aan de<br />
nota kan terecht bij juristen die zijn<br />
gespecialiseerd in het screenen van<br />
de advocatenfactuur. Wat gaat er volgens<br />
deze factuurcheckers mis<br />
Advocatenblad Kronieken<br />
94e jrg. nr. 2, juli 2014<br />
R. Hendrikse, L. Rammeloo, M. Valk,<br />
H. Vestjens<br />
Kroniek Burgerlijk Procesrecht<br />
– Deze kroniek<br />
bevat een selectie<br />
van uitspraken die<br />
in 2013 zijn gewezen<br />
en van oudere<br />
uitspraken die niet<br />
in vorige kronieken<br />
zijn vermeld.<br />
A. Briejer, E. Glerum-van Aalst,<br />
G-J. de Jager, E. Luten, J. Tetelepta,<br />
T. Verhoeff, N. el Yousfi,<br />
S. Wierenga-Heintz<br />
Kroniek Aansprakelijkheidsrecht<br />
– In deze kroniek wordt onder andere<br />
stilgestaan bij de verschillende<br />
soorten aansprakelijkheid: bestuurdersaansprakelijkheid,<br />
beroepsaansprakelijkheid,<br />
wetgeversaansprakelijkheid<br />
en overheidsaansprakelijkheid.<br />
ANWB Verkeersrecht<br />
62e jrg. nr. 6, juni 2014<br />
Prof. mr. A.J. Verheij<br />
Wetsvoorstel zorg- en affectieschade.<br />
Een evenwichtsoefening tussen<br />
hanteerbaarheid en individuele<br />
rechtsvaardigheid<br />
– Na verwerping<br />
door de Eerste<br />
Kamer van het wetsvoorstel<br />
vergoeding<br />
affectieschade in<br />
2010 komt de<br />
Staatssecretaris<br />
voor Veiligheid en<br />
Justitie met een nieuw wetsvoorstel<br />
dat nu openbaar is gemaakt voor<br />
consultatie. Het heeft een bredere<br />
strekking dan het eerdere wetsvoorstel<br />
omdat het niet alleen beoogt een<br />
regeling voor vergoeding van affectieschade<br />
te geven, maar ook voor<br />
drie andere onderwerpen veranderingen<br />
voorstelt: vergoeding van zorgkosten<br />
bij letsel, de mogelijkheid<br />
voor naasten of nabestaanden om<br />
zich in een strafproces te voegen en<br />
beslag en overgang van de vordering<br />
tot smartengeld. In dit artikel worden<br />
al deze vier onderwerpen besproken,<br />
waarbij de meeste aandacht uitgaat<br />
naar vergoeding van zorgkosten<br />
en affectieschade, omdat deze onderwerpen<br />
het meest ingewikkeld zijn.<br />
Tijdschrift voor de<br />
Procespraktijk<br />
Nr. 3, juni 2014<br />
C.M.D.S. Pavillon<br />
Het Heesakkers/Voets-arrest en<br />
de twee stadia van de ambtshalve<br />
oneerlijkheidstoets<br />
– Het veelbesproken Heesakkers/<br />
Voets-arrest heeft een belangrijke<br />
waarde voor het ambtshalve toetsen<br />
door de rechter van algemene voorwaarden.<br />
In deze bijdrage wordt het<br />
arrest behandeld aan de hand van<br />
een op de rechtspraktijk gebaseerd<br />
model voor de ambtshalve toetsing<br />
van algemene voorwaarden waarbij<br />
twee stadia worden onderscheiden<br />
wat betreft de noodzakelijke gegevens<br />
voor de rechter: het instapmoment<br />
ofwel het vermoeden van toepasselijkheid<br />
en oneerlijkheid, en de<br />
ambtshalve vaststelling van toepasselijkheid<br />
en oneerlijkheid.<br />
1304<br />
Europees recht<br />
SEW Tijdschrift voor<br />
Europees en economisch<br />
recht<br />
Nr. 6, juni 2014<br />
A. van den Brink<br />
De begrenzing van de bevoegdheden<br />
van de Europese Unie als een<br />
gedeelde constitutionele opdracht<br />
– De behoefte aan duidelijker grenzen<br />
aan de bevoegdheden van de<br />
Europese Unie wordt steeds groter.<br />
Zowel in recht en politiek als op nationale<br />
en Europese niveaus krijgt die<br />
begrenzing vorm. De toegevoegde<br />
waarde (maar ook het gebrek aan<br />
onderlinge verbinding) wordt besproken<br />
van de waarborgen uit het Verdrag<br />
van Lissabon, de beginselen van<br />
bevoegdheidstoedeling en subsidiariteit<br />
en verder de Britse ‘Review of the<br />
Balance of Competences’ en de<br />
Nederlandse subsidiariteitsexercitie.<br />
M. Chamon<br />
Eerste toepassingen van de<br />
subsidiariteitstoets<br />
– Een van de vernieuwingen van het<br />
Verdrag van Lissabon was de subsidiariteitstoets<br />
die het aan de nationale<br />
parlementen mogelijk maakt bezwaren<br />
te uiten aangaande voorstellen<br />
tot EU-wetgeving. Een kleine vijf jaar<br />
na de inwerkingtreding van het Verdrag<br />
zijn intussen twee gele kaarten<br />
door de nationale parlementen onder<br />
de subsidiariteitstoets getrokken.<br />
Deze twee gevalstudies bieden een<br />
eerste antwoord op de vraag wat de<br />
toegevoegde waarde van deze vernieuwing<br />
door het Verdrag van Lissabon<br />
is.<br />
1305<br />
Fiscaal recht<br />
Weekblad Fiscaal Recht<br />
143e jrg. nr. 7054, 19 juni 2014<br />
E. Sparidis MSc, M.D.C. Gomes Vale<br />
Viga MSc, WFR 2014/818<br />
De BTW-aangifte: een Gordiaanse<br />
knoop<br />
– De Hoge Raad heeft beslist dat een<br />
verzoek om teruggaaf van voorbelasting<br />
geen BTW-aangifte is. Daarmee<br />
rijst de vraag of de indiening van een<br />
teruggaafverzoek door een ondernemer<br />
aan wie nog geen aangifte is uitgereikt,<br />
begrensd is door een fatale<br />
termijn. Om de ontstane Gordiaanse<br />
knoop rondom de indieningstermijnen<br />
van teruggaafverzoeken te ontwarren,<br />
bespreken schrs. in dit artikel<br />
de relevante aspecten van de<br />
BTW-aangifte.<br />
M.M. Schaap MSc, mr. T.H.P. van<br />
Straaten, WFR 2014/824<br />
De bezitseis getoetst bij onderling<br />
afwijkende economische rechten<br />
van commandieten in een open CV<br />
– In deze bijdrage gaan schrs. in op<br />
bepaalde onduidelijkheden die<br />
bestaan omtrent de toepassing van<br />
de deelnemingsvrijstelling op zowel<br />
het niveau van de open commanditaire<br />
vennootschap (CV) zelf, als op<br />
het niveau van de commanditaire<br />
vennoten in de open CV. Hierbij<br />
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 04-07-2014 – AFL. 26 1783
Tijdschriften<br />
wordt specifiek ingegaan op de situatie<br />
waarbij de commandieten in de<br />
open CV onderling afwijkende economische<br />
rechten ten opzichte van hun<br />
ingebrachte kapitaal zijn overeengekomen.<br />
Weekblad Fiscaal Recht<br />
143e jrg. nr. 7055, 26 juni 2014<br />
Mr. L.P. Cats, mr. B. Suvaal,<br />
WFR 2014/846<br />
Compartimenteren maakt creatief<br />
– Bij brief van 27 mei 2014 heeft<br />
staatssecretaris Wiebes de nota naar<br />
aanleiding van het nader verslag en<br />
een tweede nota van wijziging bij het<br />
wetsvoorstel Wet compartimenteringsreserve<br />
aan de Tweede Kamer<br />
aangeboden. Hierbij is de staatssecretaris<br />
ook ingegaan op een aantal van<br />
de door schrs. in WFR 2014/180<br />
beschreven vraagpunten, alsmede op<br />
het aanvullende commentaar van de<br />
Nederlandse Orde van Belastingadviseurs<br />
en enkele andere vragen van de<br />
Tweede Kamer. In deze vervolgbijdrage<br />
reageren schrs. op genoemde<br />
nota’s. Zij zijn verheugd dat verschillende<br />
onduidelijkheden zijn opgehelderd.<br />
Via de tweede nota van wijziging<br />
zijn bovendien — soms zeer<br />
materiële — wijzigingen doorgevoerd,<br />
waardoor het wetsvoorstel in meer<br />
situaties dan voorheen beantwoordt<br />
aan de bedoeling van het wetsvoorstel<br />
en, niet minder belangrijk, recht doet<br />
aan de praktijk. Toch plaatsen schrs.<br />
nog steeds belangrijke kanttekeningen<br />
bij het wetsvoorstel en blijft naar<br />
hun mening sprake van een complexe<br />
regeling. Zij spreken de hoop uit dat<br />
de parlementaire behandeling kritisch<br />
wordt voortgezet.<br />
1306<br />
Handels- & economisch recht<br />
European Company Law<br />
11e jrg. nr. 3, juni 2014<br />
A.F. Verdam<br />
The obligation of Dutch company<br />
directors to be guided by ‘the<br />
interests of the company’ compared<br />
to the concept of ‘enlightened<br />
shareholders value’ in the English<br />
Companies Act<br />
– Under Dutch law, company directors<br />
are under an obligation to be<br />
guided by ‘the interests of the company’.<br />
The content<br />
and interpretation of<br />
this norm of ‘company<br />
interest’ remains a<br />
topic of discussion.<br />
Partly, this can be<br />
explained by the character<br />
of the norm<br />
and by the diversity of situations in<br />
which the matter of concrete application<br />
of the norm has been raised<br />
over the years. In the discussion surrounding<br />
this topic reference has<br />
been made to the English guideline<br />
of ‘enlightened shareholder value’ as<br />
enacted in the Companies Act 2006,<br />
which is part of ‘the duty to promote<br />
the success of the company’.<br />
E. Werlauff<br />
Can national company law require<br />
a branch of a foreign company to<br />
have an independent name<br />
– With a basis in long-standing<br />
Danish company law but also drawing<br />
on European legal arguments<br />
valid for all EU and EEA countries,<br />
this contribution considers the question<br />
of whether a host country can<br />
legally require a foreign company to<br />
think up an independent name for<br />
its branch in the host country in<br />
addition to the demand that the<br />
branch name must repeat the company’s<br />
name, its nationality, and<br />
include the designation ‘branch’.<br />
R. Mellenbergh<br />
MiFID II: new governance rules in<br />
relation to investment firms<br />
– The European Parliament and the<br />
European Committee proposed a<br />
new ‘Markets in Financial Instruments<br />
Directive’ (MiFID II) in order<br />
to replace the Directive 2004/39/EG<br />
(the MiFID framework directive<br />
(MiFID I)) recently. The EP and EC<br />
also proposed a new MiFID II-Regulation.<br />
MiFID II stipulates rules with<br />
respect to providing services in<br />
financial instruments by banks and<br />
investment firms, as well as the operation<br />
of regulated markets by market<br />
operators.<br />
K. Engsig Sørensen<br />
Company law as a restriction to free<br />
movement: examination of the<br />
notion of ‘restriction’ using company<br />
law as the frame of reference<br />
– Focusing on recent judgments<br />
from the Court of Justice of the European<br />
Union, this article investigates<br />
how the notion of ‘restriction’ - which<br />
is the first step in examining<br />
whether there is an infringement of<br />
the free movement rights - is used in<br />
cases involving company law measures.<br />
There is evidence that non-discriminatory<br />
obstacles to free movement<br />
found in company law can be restrictions.<br />
However, recent cases show<br />
that the Court may be willing to<br />
apply a more restrictive approach<br />
where only non-discriminatory measures<br />
that have a qualified deterrent<br />
effect may constitute restrictions.<br />
Markt & Mededinging<br />
17e jrg. nr. 3, juni 2014<br />
Drs. M. Visser, dr. J.K. Winters<br />
Apple’s APPA. Nieuwe wijn in oude<br />
zakken of oude wijn in nieuwe zakken<br />
Een economisch commentaar<br />
– Bij online transacties<br />
is vaak sprake van<br />
platforms die transactiekosten<br />
tussen aanbieders<br />
en vragers van<br />
producten verlagen.<br />
Om investeringen in<br />
platforms tegen free<br />
riding te beschermen, kunnen platforms<br />
met de aanbieders die actief<br />
zijn op het platform een across-platforms<br />
parities agreement (APPA)<br />
afspreken: aanbieders beloven hun<br />
producten of diensten niet voor een<br />
lagere prijs aan te bieden via een<br />
ander platform/distributiekanaal.<br />
Mededingingsautoriteiten zien<br />
APPAs’ nogal eens als mededingingsbelemmerend.<br />
De Amazon-Applecasus<br />
illustreert juist hoe toetreding<br />
mogelijk kan worden door middel<br />
van een APPA. Onze conclusie is dat<br />
(verticale) afspraken een beoordeling<br />
van een concrete casusspecifieke theory<br />
of harm vereisen.<br />
Prof. dr. J. Boone, dr. R. Halbersma,<br />
prof. mr. W. Sauter<br />
Risicoverevening en staatssteun in<br />
het Nederlandse zorgstelsel<br />
– Risicoverevening is een belangrijk<br />
thema in de regulering van zorgmarkten<br />
waar sprake is van particuliere<br />
zorgverzekeraars. Het kan zelfs<br />
als noodzakelijke voorwaarde voor<br />
het functioneren van een dergelijk<br />
verzekeringssysteem worden gezien.<br />
Dat geldt zeker voor het Nederlandse<br />
zorgstelsel dat in 2006 werd ingevoerd.<br />
Tegelijk is risicoverevening<br />
mogelijk problematisch in de Europeesrechtelijke<br />
context, in het bijzonder<br />
met betrekking tot de regels over<br />
staatssteun. Deze bijdrage wil econo-<br />
1784 NEDERLANDS JURISTENBLAD – 04-07-2014 – AFL. 26
Tijdschriften<br />
mische argumenten en het Europese<br />
juridische kader ten aanzien van<br />
risicoverevening combineren.<br />
Nederlands tijdschrift voor<br />
Europees recht<br />
20e jrg. nr. 5, juni 2014<br />
Mr. drs. N.M. Giphart<br />
De Richtlijn woningkredietovereenkomsten:<br />
een Europese oplossing<br />
voor de crisis op de woningmarkt<br />
Oriënteren moet je leren<br />
– Op 4 februari 2014 is de Richtlijn<br />
woningkredietovereenkomsten vastgesteld.<br />
Deze richtlijn geeft een<br />
nieuw kader voor verschillende<br />
aspecten rondom het adviseren en<br />
het verstrekken van hypotheken en<br />
andere woningkredietovereenkomsten.<br />
Hoewel de hypotheekmarkt in<br />
Nederland al vrij gereguleerd is, leidt<br />
de richtlijn op bepaalde onderdelen<br />
tot wijziging van de regels. Een en<br />
ander hangt ook af van de keuzes die<br />
de wetgever op tal van onderwerpen<br />
moet maken. In deze bijdrage komen<br />
eerst enkele algemene onderwerpen<br />
uit de richtlijn aan de orde, zoals achtergrond,<br />
doelstelling en reikwijdte.<br />
Daarna komen inhoudelijke onderwerpen<br />
aan bod, waarbij wat langer<br />
wordt stilgestaan bij onderwerpen<br />
die voor de praktijk de meeste gevolgen<br />
hebben. Hierna volgt een korte<br />
conclusie waarbij wordt gekeken in<br />
hoeverre deze richtlijn bijdraagt aan<br />
het oplossen van de crisis op de<br />
woningmarkt in Nederland.<br />
Mr. M.J.J.M. Essers, mr. R.S. Damsma,<br />
mr. C.G. van Blaaderen<br />
De nieuwe aanbestedingsrichtlijnen:<br />
werk aan de winkel of kan de<br />
wetgever op zijn lauweren rusten<br />
– Minder dan een jaar na de inwerkingtreding<br />
van de Aanbestedingswet<br />
2012 wordt de nationale wetgever<br />
– niet geheel onverwacht –<br />
geconfronteerd met drie nieuwe aanbestedingsrichtlijnen.<br />
Op 21 december<br />
2011 had de Europese Commissie<br />
al een eerste aanzet gedaan door een<br />
drietal voorstellen te publiceren. Het<br />
wetgevingstraject is na de gebruikelijke<br />
rondjes langs de diverse Europese<br />
(advies) instellingen op 26 februari<br />
2014 uitgemond in de ondertekening<br />
van een drietal definitieve teksten.<br />
Deze teksten zijn op 28 maart<br />
2014 in het Publicatieblad van de<br />
Europese Unie bekend gemaakt. Nationale<br />
wetgevers hebben tot en met<br />
18 april 2016 de tijd om de richtlijnen<br />
in de Aanbestedingswet te<br />
implementeren. Vanzelfsprekend<br />
worden de ‘huidige’ aanbestedingsrichtlijnen<br />
met de komst van de<br />
nieuwe richtlijnen ingetrokken. In dit<br />
artikel bespreken schrs. alleen de<br />
‘highlights’ van de nieuwe Richtlijn.<br />
SEW Tijdschrift voor<br />
Europees en economisch<br />
recht<br />
Nr. 6, juni 2014<br />
P. Glazener, C. Ruers, J. Krings, E. Troll<br />
Kroniek – Toepassing van de Mededingingswet<br />
door de ACM in 2013<br />
– In deze kroniek wordt de toepassing<br />
van de Mededingingswet (Mw)<br />
door de Autoriteit Consument en<br />
Markt (ACM) in 2013 besproken. Voor<br />
zover schrs. hebben kunnen nagaan<br />
heeft de ACM in 2013 acht onderzoeken<br />
uitgevoerd inzake mogelijke<br />
overtredingen van de Mw. In één<br />
zaak heeft de ACM in 2013 een rapport<br />
uitgebracht. In drie zaken heeft<br />
de ACM boetes opgelegd, voor een<br />
totaalbedrag van € 12,6 miljoen<br />
(tegen ruim € 27 miljoen in 2012).<br />
De ACM rondde in totaal tien<br />
bezwaarzaken af tegen mededingingsbesluiten.<br />
Verder heeft de ACM<br />
91 meldingen van fusies, overnames<br />
en joint ventures ontvangen, waarvan<br />
er acht zijn ingetrokken. Op de<br />
resterende meldingen heeft de ACM<br />
80 besluiten in de meldingsfase<br />
genomen, en twee besluiten in de<br />
vergunningsfase. Ten slotte heeft de<br />
ACM vijf informele zienswijzen gegeven,<br />
waarvan drie op het gebied van<br />
concentratiecontrole.<br />
TvC Tijdschrift voor<br />
Consumentenrecht &<br />
handelspraktijken<br />
Mr. M.Y. Schaub<br />
Van Consumentenautoriteit naar<br />
Autoriteit Consument & Markt<br />
– Per 1 april 2013 zijn<br />
de OPTA, de CA en de<br />
NMa gefuseerd in de<br />
Autoriteit Consument<br />
& Markt. De Stroomlijningswet<br />
waarin de<br />
wettelijke procedures<br />
en bevoegdheden van<br />
de nieuwe toezichthouder worden<br />
geregeld, is nog altijd niet gereed.<br />
Deze bijdrage gaat in op de taken en<br />
de bevoegdheden van de ACM met<br />
betrekking tot de handhaving van<br />
consumentenrechten op grond van<br />
de voorgestelde wetgeving.<br />
S.S. van Kampen LLM<br />
De Europese Richtlijn voor consumentenrechten,<br />
een onzeker resultaat<br />
De implementatie van de<br />
richtlijn in Nederland, België en het<br />
Verenigd Koninkrijk nader bekeken<br />
– Met het verstrijken van de implementatietermijn<br />
op 13 december<br />
2013 en de inwerkingtreding van de<br />
nationale implementatiewetgeving<br />
op 13 juni 2014 is een nieuwe fase<br />
aangebroken voor de Richtlijn consumentenrechten.<br />
Dit artikel neemt de<br />
omzetting van de Richtlijn consumentenrechten<br />
in Nederland, België<br />
en het Verenigd Koninkrijk onder de<br />
loep. Bekeken wordt met welk instrument<br />
de drie lidstaten de richtlijn<br />
omzetten, in hoeverre zij het toepassingsbereik<br />
van de richtlijn uitbreiden<br />
en of ze gebruik maken van de<br />
optionele mogelijkheden die de richtlijn<br />
via de zogenaamde ‘kan-bepalingen’<br />
biedt. Het blijkt dat met name<br />
het gebruik van de optionele mogelijkheden<br />
in de drie lidstaten verschilt,<br />
waardoor verschillen in het<br />
niveau van de consumentenbescherming<br />
op bepaalde punten blijven<br />
bestaan.<br />
Dr. C.A.N.M.Y. Cauffman<br />
Consumentenkoop 2012-2013<br />
– Veel geschillen worden minnelijk<br />
geregeld tussen de verkoper en de<br />
consument. Echter, ook indien dit niet<br />
lukt, wordt vaak geen juridische procedure<br />
opgestart omdat de kosten en<br />
lasten daarvan gezien de waarde van<br />
de verkochte zaak niet opwegen tegen<br />
het voordeel dat zo’n procedure kan<br />
opleveren. Het is dan ook niet verwonderlijk<br />
dat de bestaande jurisprudentie<br />
betrekking heeft op dure zaken<br />
zoals auto’s, schepen en bepaalde dieren.<br />
Eenvoudiger en minder duur dan<br />
een rechtszaak is een beroep op een<br />
geschillencommissie die een op redelijkheid<br />
en billijkheid gesteunde<br />
oplossing kan opleggen. Aangezien de<br />
beslissingen van de geschillencommissie<br />
niet worden gepubliceerd en<br />
het ook anderszins moeilijk bleek om<br />
deze beslissingen te bemachtigen, is<br />
het dit overzicht in feite een overzicht<br />
van de jurisprudentie inzake consumentenkoop<br />
in de betreffende periode<br />
en wordt slechts aan het einde van<br />
de bijdrage een tweetal beslissingen<br />
van de geschillencommissie aan de<br />
orde gesteld.<br />
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 04-07-2014 – AFL. 26 1785
Tijdschriften<br />
TvOB Tijdschrift voor<br />
vennootschapsrecht,<br />
rechtspersonenrecht en<br />
ondernemingsbestuur<br />
Nr. 3, juni 2014<br />
Mr. G.C. van Eck, mr. E.R. Roelofs<br />
Het ambtelijk voorontwerp<br />
grensoverschrijdende omzetting<br />
van vennootschappen<br />
– Grensoverschrijdende omzetting is<br />
een aantrekkelijke vorm van herstructurering.<br />
Grensoverschrijdende<br />
omzetting heeft veel voordelen,<br />
waarvan het behoud van rechtspersoonlijkheid<br />
van de om te zetten<br />
entiteit een zeer belangrijke is. Met<br />
het ter openbare consultatie aanbieden<br />
van een ambtelijk voorontwerp<br />
omtrent grensoverschrijdende<br />
omzetting heeft de Nederlandse wetgever<br />
een stap in de goede richting<br />
gezet om te komen tot een wettelijke<br />
regeling omtrent grensoverschrijdende<br />
omzetting.<br />
Prof. mr. M.J.G.C. Raaijmakers,<br />
mr. dr. G.J.H. van der Sangen<br />
Enquêterecht en beursvennootschappen:<br />
een anomalie<br />
– In deze bijdrage onderzoeken de<br />
schrijvers of de toepasselijkheid van<br />
het enquêterecht op in Nederland<br />
gevestigde beurs-N.V.’s wel past binnen<br />
de systematiek van effectenrechtelijke<br />
bescherming van beleggers en<br />
de daaruit voortvloeiende disclosureverplichtingen<br />
richting de kapitaalmarkt.<br />
Schrijvers concluderen dat er<br />
gezien de ingrijpende gevolgen die<br />
de toepasselijkheid van het internationaal<br />
unieke enquêterecht op Nederlandse<br />
beursvennootschappen heeft,<br />
er alle reden bestaat de vraag te stellen<br />
of beurs-N.V.’s niet moeten worden<br />
uitgesloten van toepassing van<br />
het enquêterecht. De doelstellingen<br />
en toepassing van het enquêterecht<br />
op de beursvennootschap strijden op<br />
belangrijke onderdelen met de doelstellingen<br />
van het in de Wet op het<br />
financieel toezicht geïmplementeerde<br />
Europese effectenrecht.<br />
Mr. dr. E.R. Helder<br />
Maatschappelijke onderneming en<br />
social enterprise<br />
– Eind 2013 verschenen enkele<br />
publicaties die laten zien dat de discussie<br />
rond de maatschappelijke<br />
onderneming springlevend is,<br />
ondanks dat het wetsvoorstel voor<br />
een specifieke rechtsvorm is ingetrokken.<br />
Elementen uit het wetsvoorstel<br />
spelen weer op ten aanzien van<br />
de semipublieke sector. Ondertussen<br />
komt uit een andere hoek de roep<br />
om een eigen rechtsvorm voor<br />
ondernemingsactiviteiten met een<br />
maatschappelijk doel. Dreigt hier<br />
niet op twee fronten dezelfde discussie<br />
te worden gevoerd<br />
1307<br />
Intellectuele eigendom,<br />
mediarecht & informatierecht<br />
IER<br />
30e jrg. nr. 3, juli 2014<br />
Mr. drs. T. Westenbroek, IER 2014/29<br />
Non cogito ergo sum. Onmiddellijk<br />
en zonder verder nadenken<br />
onbedoeld het grootste misverstand<br />
in het Europese merkenrecht<br />
– Een significant deel<br />
van rechtsprekend<br />
Europa meent dat een<br />
merk pas als beschrijvend<br />
kan worden<br />
gekwalificeerd, wanneer<br />
het in aanmerking<br />
komend publiek<br />
‘onmiddellijk en zonder verder<br />
nadenken een directe en concrete<br />
link’ legt tussen het teken en de<br />
waren en/of diensten waarvoor het<br />
wordt gedeponeerd. Dit criterium<br />
lijkt volledig in tegenspraak met de<br />
door het Europees Hof van Justitie<br />
ontwikkelde jurisprudentie voor de<br />
beoordeling van beschrijvende merken<br />
door de toetsende instanties in<br />
de Europese Unie.<br />
Met Chiemsee, Postkantoor/Biomild<br />
en Doublemint werden door het Hof<br />
duidelijke handvatten aangereikt.<br />
Maar door de daaruit voortvloeiende<br />
criteria, zoals het ‘nu en in de toekomst<br />
kunnen dienen’, te combineren<br />
met het pre-Postkantoor-criterium<br />
‘onmiddellijk en zonder verder<br />
nadenken’, ontstaat een schijnbare<br />
discrepantie tussen de door het Hof<br />
ontwikkelde gereedschapskist en de<br />
toepassing daarvan door het Gerecht<br />
van de Europese Unie en nationale<br />
rechters. Dagelijks worden arresten<br />
gewezen waarin het bewuste criterium<br />
als meetlat wordt gebruikt om te<br />
bepalen of een teken beschrijvend is<br />
of niet. Meer dan voldoende reden<br />
om uit te zoeken waar dit ‘zonder<br />
verder nadenken’ criterium vandaan<br />
komt In welke context is het ontwikkeld<br />
En waarom verhoudt het<br />
zich niet met het ‘kunnen dienen’-<br />
criterium<br />
Nederlands tijdschrift voor<br />
Europees recht<br />
20e jrg. nr. 5, juni 2014<br />
Mr. J.J. Allen, mr. E.A. de Groot<br />
Kanttekeningen bij het voorstel<br />
voor de Richtlijn bescherming<br />
bedrijfsgeheimen: wat brengt het<br />
ons (en wat niet)<br />
– Voorstel voor een Richtlijn van het<br />
Europees Parlement en de Raad<br />
betreffende de bescherming van nietopenbaar<br />
gemaakte knowhow en<br />
bedrijfsinformatie (bedrijfsgeheimen)<br />
tegen het onrechtmatig verkrijgen,<br />
gebruiken en openbaar maken<br />
daarvan. Een kritische beschouwing<br />
vanuit de Nederlandse praktijk.<br />
1308<br />
Internationaal privaatrecht<br />
Nederlands tijdschrift voor<br />
Europees recht<br />
20e jrg. nr. 5, juni 2014<br />
Prof. mr. H.C.F.J.A. de Waele<br />
Horizontale werking van het EU-<br />
Grondrechtenhandvest: de kogel<br />
lijkt door de kerk<br />
– Kunnen bepalingen uit het EU-<br />
Handvest van de Grondrechten worden<br />
ingeroepen in horizontale verhoudingen,<br />
dat wil zeggen in<br />
gedingen waarin twee private partijen<br />
tegenover elkaar staan In het<br />
arrest Association de médiation sociale<br />
lijkt het Hof van Justitie deze<br />
principevraag bevestigend te beantwoorden.<br />
Daarbij onderstreept het<br />
bovendien de vitaliteit van de Mangold/Kücükdeveci-rechtspraak,<br />
waarin<br />
al eerder werd uitgemaakt dat<br />
richtlijnbepalingen die een uitwerking<br />
vormen van een algemeen<br />
beginsel van EU-recht, onder omstandigheden<br />
eveneens als zodanig in<br />
gedingen tussen particulieren kunnen<br />
worden toegepast. Tegelijkertijd<br />
houdt het Hof van Justitie zich echter<br />
op de vlakte en krijgen de theoretische<br />
mogelijkheden geen praktisch<br />
vervolg, omdat er in casu een beroep<br />
werd gedaan op een onvoldoende<br />
concrete Handvestbepaling. Ogenschijnlijk<br />
heeft het hiermee niettemin<br />
een beslissende stap gezet, en is<br />
1786 NEDERLANDS JURISTENBLAD – 04-07-2014 – AFL. 26
Tijdschriften<br />
voor toekomstige gevallen de kogel<br />
door de kerk.<br />
Tijdschrift Vervoer & Recht<br />
Nr. 3, juni 2014<br />
Mr. P. Verguts<br />
CMR+: toelichting bij enige<br />
vorderingen – Deel 2<br />
– In dit tweede deel geeft schr. een<br />
schets van de laatste ontwikkelingen<br />
binnen de rechtspraak over CMR+vorderingen<br />
die vallen onder hoofdstuk<br />
VI van het CMR-verdrag. Schr.<br />
bespreekt de aansprakelijkheid van<br />
de rechthebbende. De rechthebbende<br />
is naar gelang het geval de afzender,<br />
de geadresseerde of de contractspartij<br />
van de vervoerder. Ten aanzien<br />
van de aansprakelijkheid van de<br />
rechthebbende bespreekt schr. enkele<br />
in het oog springende uitspraken,<br />
voornamelijk van de Belgische rechter.<br />
Deze uitspraken betreffen sancties<br />
op de vermeldingen op de<br />
vrachtbrief, een gebrekkige verpakking,<br />
zorg voor douane- en vervoerformaliteiten,<br />
gevaarlijke goederen,<br />
schade aan niet vervoerde goederen<br />
en fiscale heffingen.<br />
Mr. R.L. Latten, mr. A. van Hal<br />
In ontvangstneming van de<br />
goederen als (opvolgend)<br />
vervoerder op het spoor<br />
– In deze reactie op ‘Internationaal<br />
spoorvervoer, nationaal recht: opvolgend<br />
vervoerder of hulppersoon<br />
Grenzen aan het toepassingsbereik<br />
van de CIM’ door Süto en Hagdorn<br />
(TVR 2013, afl. 3) wordt ingegaan op<br />
de vraag of de COIF-CIM 1999 het<br />
juridisch kader vormt voor treinritten<br />
die zijn uitgevallen. De conclusie<br />
is dat indien de te vervoeren goederen<br />
niet zijn aangenomen ten vervoer<br />
de vervoerdersaansprakelijkheid<br />
onder de COTIF-CIM 1999 géén aanvang<br />
neemt. De ten opzichte van de<br />
wederpartij bestaande verplichtingen<br />
uit de vervoersovereenkomst blijven<br />
echter wél op de vervoerder rusten.<br />
Een en ander moet worden beoordeeld<br />
aan de hand van het op de vervoersovereenkomst<br />
van toepassing<br />
zijnde nationale recht; de vervoerder<br />
kan geen beroep doen op de aansprakelijkheidslimieten<br />
onder de COTIF-<br />
CIM 1999. Het pleidooi van Süto en<br />
Hagdorn om de aansprakelijkheid<br />
van de spoorgoederenvervoerder te<br />
laten regeren door de COTIF-CIM<br />
gaat volgens schrs. dus niet op. Daarnaast<br />
is, anders dan Süto en Hagdorn<br />
betogen, de partij die door de hoofdcontractant<br />
wordt ingeschakeld te<br />
kwalificeren als hulppersoon in de<br />
zin van artikel 6:76 BW.<br />
1309<br />
Mediation, herstelrecht<br />
en alternatieve<br />
geschillen beslechting<br />
Tijdschrift Conflicthantering<br />
9e jrg. nr. 3, juni 2014<br />
C. Bos<br />
De narratieve methode: een ander<br />
verhaal over mediation<br />
– Schr. maakt gebruik<br />
van de narratieve<br />
mediationmethode,<br />
die bij uitstek geschikt<br />
is voor doorlopende<br />
relaties. Hij scheidt<br />
het dominante, veelal<br />
negatieve verhaal van<br />
het alternatieve, positievere verhaal.<br />
Dat alternatieve verhaal maakt hij<br />
samen met de partijen groter. Bijvoorbeeld<br />
door de vragen: zijn er<br />
momenten geweest dat je wel een<br />
positieve ervaring met de ander had<br />
1310<br />
Rechtshulp<br />
Advocatenblad<br />
94e jrg. nr. 7, juli 2014<br />
T. Sillevis Smitt<br />
De klachten van 2013<br />
– Er werd meer geklaagd over advocaten<br />
bij de raden van discipline,<br />
maar minder klachten bleken<br />
gegrond. In dit artikel wordt het<br />
tuchtjaar besproken in cijfers.<br />
Redactie<br />
Dossier kleine kantoren. Het kan<br />
beter<br />
– Wat kunnen kleine kantoren doen<br />
om zich te onderscheiden De<br />
experts van netwerkorganisatie<br />
Law4ce komen regelmatig over de<br />
vloer bij advocatenkantoren. Op basis<br />
van hun ervaringen geven zij in deze<br />
bijdrage tips. De strekking: zorg voor<br />
klanten, lever kwalitatief goed werk<br />
en zorg ervoor dat u wordt betaald.<br />
1311<br />
Rechtspleging & procesrecht<br />
Advocatenblad<br />
94e jrg. nr. 7, juli 2014<br />
S. Droogleever Fortuyn<br />
Kiezen, kiezen en nog eens kiezen<br />
– De opkomst van de rechter ‘nieuwe<br />
stijl, de uitbreiding van mediation,<br />
de landelijke ZSM-aanpak en de<br />
bezuinigingen van het Ministerie<br />
van Veiligheid en Justitie; een beroep<br />
op alternatieven voor traditionele<br />
rechtspraak ligt steeds meer voor de<br />
hand. Is dat erg En weet een rechtzoekende<br />
nog wel waar hij het zoeken<br />
moet<br />
Expertise en Recht<br />
Nr. 3, juni 2014<br />
Mr. D.J.C. Aben<br />
Bewijsvoorschriften als waarborg<br />
tegen rechterlijke dwalingen<br />
– Ook in de negentiende<br />
eeuw had de<br />
wetgever aandacht<br />
voor het fenomeen<br />
van de rechterlijke<br />
dwaling. De geschiedenis<br />
van de totstandkoming<br />
van ons huidige<br />
bewijsrecht wijst uit dat de barrières<br />
die ons wettelijke bewijsstelsel<br />
opwerpt voor een veroordeling, geen<br />
ander doel dienen dan het waarborgen<br />
van de deugdelijkheid van de<br />
bewijsbeslissing. Het debat over de<br />
vraag of die barrières de hun toebedeelde<br />
rol adequaat vervullen en, in<br />
het algemeen, of een wettelijke<br />
bewijsregeling meer geschikt is als<br />
waarborg dan een vrij bewijsstelsel,<br />
werd in de negentiende eeuw al<br />
gevoerd en duurt voort.<br />
Prof. dr. dr. R.W.M. Giard<br />
Dwalende deskundigen: over<br />
de persoon achter het<br />
deskundigenonderzoek<br />
– Voor het juist kunnen beslissen<br />
van civiel-, bestuurs- of strafrechtelijke<br />
rechtszaken is de inbreng van een<br />
of meer deskundigen vaak onontbeerlijk.<br />
Hoe realiseer je de situatie<br />
dat een al dan niet partijgebonden<br />
deskundige een optimale bijdrage<br />
levert aan de oplossing van een juridische<br />
kwestie Dat vraagt het formuleren<br />
van de juiste vraagstelling<br />
en het toepassen van de juiste onderzoeksmethodologie,<br />
maar dat moet<br />
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 04-07-2014 – AFL. 26 1787
Tijdschriften<br />
vanzelfsprekend door de voor die<br />
taak meest geschikte deskundige(n)<br />
worden uitgevoerd. Maar aan welke<br />
juridische, beroepsinhoudelijke en<br />
ethische maatstaven dient zo’n<br />
expert dan te voldoen Daarvoor<br />
bestaan wettelijke kaders, er zijn<br />
inmiddels certificerende instanties<br />
voor deskundigen en ook beroepsorganisaties<br />
waaruit de deskundigen<br />
voortkomen dragen verantwoordelijkheid.<br />
De zwakste schakel blijkt<br />
echter steeds de persoon van de deskundige:<br />
diens ijdelheid tast de waarheid<br />
aan. Een minder vrijblijvende<br />
context waarbinnen deskundigen<br />
mogen opereren en meer verantwoordingsplicht<br />
zijn noodzakelijk.<br />
Mr. W.A. Faas, dr. A.J.M. Schellart,<br />
prof. mr. A.J. Akkermans,<br />
prof. mr. W.H.A.C.M. Bouwens<br />
De inzet van medisch deskundigen<br />
in arbeidsongeschiktheidsgeschillen:<br />
een kwantitatieve analyse over<br />
de periode 1992-2010<br />
– Hoe vaak wordt er door de<br />
bestuursrechter in arbeidsongeschiktheidsgeschillen<br />
een medisch<br />
deskundige ingeschakeld Zijn er<br />
trends te ontdekken en zijn er verschillen<br />
tussen rechtbanken Welke<br />
invloed heeft inschakeling van een<br />
deskundige op de uitkomst van het<br />
geschil Is er een relatie tussen<br />
inschakeling van een deskundige en<br />
het al dan niet in hoger beroep<br />
gaan Aan welke deskundige heeft de<br />
rechter vooral behoefte Wat is het<br />
effect op de doorlooptijd Deze en<br />
andere kwesties komen aan de orde<br />
in dit artikel, waarin schrs. verslag<br />
doen van een onderzoek naar de herkomst<br />
(welke wet), de aantallen, het<br />
beloop, uitkomsten en doorlooptijden<br />
van bestuursrechtelijke arbeidsongeschiktheidsgeschillen<br />
met en<br />
zonder inschakeling van een<br />
medisch deskundige. Het onderzoek<br />
is gebaseerd op een analyse van de<br />
databestanden van rechtbanken en<br />
van de Centrale Raad van Beroep<br />
over de periode vanaf 1992 respectievelijk<br />
1996 tot en met 2010.<br />
Rechtsgeleerd Magazijn<br />
Themis<br />
Nr. 3, juli 2014<br />
Prof. mr. A.W. Jongbloed<br />
I. Een miskend initiatief om de<br />
kosten voor procederende burgers<br />
acceptabel te houden<br />
– In januari 2010 werd e-Court<br />
gelanceerd. E-Court is een scheidsgerecht<br />
(arbitrage) in de zin van artikel<br />
1020 e.v. Wetboek van Burgerlijke<br />
Rechtsvordering (Rv). In de bijdrage I<br />
en II geven schrs. hun visie op<br />
e-court. In deze bijdrage bespreekt<br />
schr. de houding van de overheid<br />
tegenover dit initiatief en betoogt<br />
dat e-Court de overheid in beweging<br />
heeft gezet om de processuele mogelijkheden<br />
voor burgers te verbeteren.<br />
Volgens schr. is er voor e-Court in de<br />
toekomst dan ook zeker plaats als op<br />
bepaalde punten aanpassingen<br />
plaatsvinden.<br />
Mr. R.C. Hartendorp<br />
II. E-Court een goed initiatief dat<br />
zich op de verkeerde punten<br />
onderscheidt<br />
– Schr. bespreekt de kritiekpunten<br />
en voor- en nadelen van e-Court en<br />
betoogt dat e-Court door de jaren<br />
een eigen positie naast overheidsrechtspraak<br />
heeft verworven en de<br />
mogelijkheden van geschilbeslechting<br />
heeft verrijkt.<br />
Mr. T. Koopmans<br />
De toekomst van de nationale staat<br />
– De nationale staat is een post middeleeuws<br />
verschijnsel. Schr. onderzoekt<br />
aan de hand van drie typen<br />
theorieën of er een toekomst is voor<br />
de nationale staat. Deze theorieën<br />
hebben gemeen dat zij een ongehinderd<br />
voortbestaan van de nationale<br />
staat ter discussie stellen. De eerste<br />
theorie gaat uit van het als gevolg<br />
van maatschappelijke ontwikkelingen<br />
langzaam afsterven van de nationale<br />
staat (marxisme). De tweede<br />
theorie staat voor de gedachte dat de<br />
nationale staat gevaren in zich bergt<br />
en derhalve moet worden vervangen<br />
door bovenregionale instellingen<br />
(Europees integratie proces). De derde<br />
theorie gaat er vanuit dat de nationale<br />
staat zijn monopolie voor<br />
rechtsvorming en veiligheidsgarantie<br />
verliest en dat daarvoor verschillende<br />
organisaties en instellingen in de<br />
plaats treden (pluralisme). De conclusie<br />
is dat de theorie over het afsterven<br />
van de nationale staat niet meer<br />
wordt aangehangen en het Europees<br />
integratieproces zich nog (te) ver van<br />
ons af bevindt, alleen het pluralisme<br />
is reëel aanwezig. Volgens schr. vereist<br />
dit gegeven een doordenken van<br />
die (pluralistische) werkelijkheid<br />
waarbij zeker het staatsrecht een rol<br />
heeft. Dit om een andere houding<br />
mogelijk te maken, want de concepten<br />
waarmee de huidige stand van<br />
zaken wordt bezien, deugen niet<br />
meer.<br />
J. Lindeboom<br />
Retorica in rechterlijke interpretatie<br />
– Rechters hebben een bepaalde<br />
mate van vrijheid bij het interpreteren<br />
van de wet. Schr. bespreekt hoe<br />
deze rechterlijke interpretatievrijheid<br />
kan worden beoordeeld met behulp<br />
van de retorica. Eerst bespreekt schr.<br />
aan de hand van het debat over rechterlijke<br />
interpretatievrijheid tussen<br />
Dworkin (rechtsfilosoof) en Fish (literatuurwetenschapper)<br />
de vraag of de<br />
rechterlijke interpretatievrijheid aan<br />
nadere regels moet worden gebonden.<br />
Daarna wordt ingegaan op het<br />
werk van de Belgische logicus en<br />
jurist Perelman die een beschrijving<br />
probeerde te geven van de kunst van<br />
het overtuigen. Uit het werk van<br />
Perelman is met name de notie ‘universeel<br />
publiek’ van belang bij de<br />
beoordeling van rechterlijke interpretaties.<br />
De retorica als leidraad kan de<br />
rechter leren dat iedere rechterlijke<br />
interpretatie ‘slechts’ één interpretatie<br />
is. Er is géén interpretatieregulerende<br />
theorie die de rechter naar dé<br />
juiste interpretatie leidt. Hierdoor<br />
wordt de rechter teruggeworpen op<br />
zijn overtuigingskracht. Volgens<br />
Perelman heeft de rechter geen<br />
inhoudelijke leidraad nodig omdat<br />
de overtuiging van het universele<br />
publiek zijn enige doel hoeft te zijn.<br />
Hierbij mag de rechter naar believen<br />
associatie- en dissociatietechnieken<br />
toepassen.<br />
Tijdschrift voor Arbitrage<br />
Nr. 2, juni 2014<br />
Mr. B. van Zelst, TvA 2014/23<br />
Gedragsrecht en (internationale)<br />
arbitrage – een verkenning<br />
– De vraag welke<br />
gedragsrechtelijke<br />
normen in een arbitrage<br />
van toepassing<br />
zijn, moet worden<br />
onderscheiden van de<br />
vraag hoe het scheidsgerecht<br />
moet of kan<br />
omgaan met schending van die normen.<br />
Deze (meer procedurele) aspecten<br />
hebben in de Nederlandse literatuur<br />
tot op heden beperkt aandacht<br />
gekregen. Deze bijdrage beoogt deze<br />
leemte te vullen. In dat kader komt<br />
met name aan de orde op welke wijze<br />
het scheidsgerecht moet omgaan<br />
1788 NEDERLANDS JURISTENBLAD – 04-07-2014 – AFL. 26
Tijdschriften<br />
met schendingen van gedragsrechtelijke<br />
aard.Schending van het gedragsrecht<br />
kan direct binnen de arbitrage<br />
aan de orde zijn. Gedragsrechtelijke<br />
discussies kunnen ook aan de arbitrage<br />
extern zijn.<br />
Mr. E.J.M. van Beukering- Rosmuller,<br />
TvA 2014/24<br />
Art. 96 Rv in de belangstelling.<br />
In het bijzonder de beslechting<br />
van juridische deelgeschillen in<br />
mediation<br />
– De praktijk laat met enige regelmaat<br />
zien dat partijen in een mediation<br />
het over veel zaken onderling<br />
eens kunnen worden, maar dat er<br />
één of meer geschilpunten zijn waarover<br />
zij de beslissing van een derde<br />
wensen. De beslechting van juridische<br />
deelgeschillen in mediation<br />
heeft ook de aandacht in het initiatiefwetsvoorstel<br />
mediation van VVD-<br />
Tweede Kamerlid Van der Steur, dat<br />
uit drie samenhangende wetsvoorstellenbestaat.<br />
Het in deze bijdrage<br />
centraal staande voorstel van Van<br />
der Steur om de rechter (langs elektronische<br />
weg) in een snelle en eenvoudige<br />
procedure op deelgeschillen<br />
te kunnen laten beslissen kent duidelijk<br />
bijval. De uitwerking ervan in<br />
het wetsvoorstel bevordering van<br />
mediation in het burgerlijk recht is<br />
terug te vinden in een wijziging van<br />
art. 96 Wetboek van Burgerlijke<br />
rechtsvordering (Rv) en een nieuw<br />
art. 292 Rv, welk laatste artikel een<br />
specifieke procedure creëert die<br />
slechts door een registermediator<br />
kan worden geïnitieerd. Vooral bij dit<br />
laatste artikel zijn echter toch kanttekeningen<br />
te plaatsen. Alvorens de<br />
voorstellen van Van der Steur (in de<br />
huidige stand van zaken) nader te<br />
bezien, besteedt schr. eerst aandacht<br />
aan het huidige art. 96 Rv, het door<br />
de regering in het concept-wetsvoorstel<br />
vereenvoudiging en digitalisering<br />
van het procesrecht voorgestelde<br />
nieuwe tweede lid van art. 96 Rv<br />
(welk voorstel een geheel andere<br />
strekking heeft dan de door Van der<br />
Steur voorgestelde wetswijziging van<br />
art. 96 Rv) en de rol die art. 96 Rv<br />
thans speelt bij vernieuwingen in de<br />
rechtspraak. Daarbij wordt aandacht<br />
besteed aan vanuit de rechtspraak<br />
nieuw geïntroduceerde pilots, waarbij<br />
art. 96 Rv fungeert als basis voor<br />
een digitale procedure. Kunnen deze<br />
ontwikkelingen ook ten goede<br />
komen aan mediation<br />
Tijdschrift voor de<br />
Procespraktijk<br />
Nr. 3, juni 2014<br />
E.A. van de Kuilen<br />
Open kaart spelen<br />
– De uit art. 21 Wetboek van Burgerlijke<br />
Rechtsvordering (Rv) voortvloeiende<br />
waarheidsplicht geldt ook voor<br />
beslagrekesten. In de afgelopen jaren<br />
is in opheffingskortgedingen in toenemende<br />
mate een beroep gedaan op<br />
schending van art. 21 Rv. In dit artikel<br />
wordt aan de hand van de jurisprudentie<br />
geschetst welke informatie<br />
absoluut in een rekest moet staan en<br />
welke informatie in bepaalde omstandigheden<br />
kan worden weggelaten.<br />
P. Smits<br />
À l’impossible nul n’est tenu.<br />
Vermindering griffierecht bij<br />
betalings-onmacht<br />
– Wie meent dat de moraal in de fiscaliteit<br />
geen plaats verdient en het<br />
bij wijze van spreken de (enige) taak<br />
is van ‘fiscaal-chirurgen’ om in een<br />
steriele kamer de operatie naar de<br />
letter van de wet en volgens de regelen<br />
der kunst uit te voeren terwijl de<br />
patiënt/belastingplichtige daarbij<br />
desnoods zieltogend en desolaat<br />
wordt achtergelaten, komt bedrogen<br />
uit bij lezing van de uitgebreide<br />
conclusie van advocaat-generaal (A-G)<br />
IJzerman in zaak 12/03888, gepubliceerd<br />
op 2 september 2013<br />
(ECLI:NL:PHR:2013:642). In deze conclusie<br />
adviseert de A-G de belastingkamer<br />
van de Hoge Raad positief over<br />
de vraag of het Gerechtshof in<br />
Amsterdam een lager griffierecht in<br />
rekening mag brengen dan de wet<br />
voorschrijft als de belanghebbende<br />
dit niet (meer) kan betalen. Die vraag<br />
heeft zowel nationale als EVRM-aspecten<br />
die uitvoerig aan de orde komen.<br />
De conclusie van de A-G wordt besproken,<br />
waarbij onder meer wordt bezien<br />
of die conclusie ook in civilibus betekenis<br />
heeft. Na afsluiting van deze bijdrage<br />
heeft de Hoge Raad in deze<br />
zaak arrest gewezen en de conclusie<br />
van de A-G in zijn arrest gevolgd.<br />
1312<br />
Sociaal Recht<br />
Nederlands tijdschrift voor<br />
Europees recht<br />
20e jrg. nr. 5, juni 2014<br />
Mr. A.P. van der Mei<br />
De EU-bevoegdheid betreffende de<br />
externe coördinatie van sociale<br />
zekerheid<br />
– Art. 48 VWEU kent aan de EU-wetgever<br />
de bevoegdheid toe de socialezekerheidsstelsels<br />
van de lidstaten te<br />
coördineren teneinde het vrij verkeer<br />
van werknemers binnen de Europese<br />
Unie te faciliteren. In twee door het<br />
Verenigd Koninkrijk tegen de Raad<br />
van de Europese Unie op grond van<br />
art. 263 VWEU ingestelde beroepen,<br />
diende het Hof van Justitie zich te<br />
buigen over de vraag of de EU-wetgever<br />
deze bevoegdheid voor ‘interne’<br />
coördinatie ook kan aanwenden voor<br />
een besluit gericht op de uitbreiding<br />
van de Socialezekerheidsverordening<br />
883/2004 tot het grondgebied en de<br />
onderdanen van derde landen. Het<br />
Hof van Justitie oordeelt dat de EUwetgever<br />
dat kan: art. 48 VWEU kan<br />
de rechtsbasis vormen voor een<br />
besluit gericht op een dergelijke<br />
‘externe’ coördinatie van sociale<br />
zekerheid, indien derde staten op<br />
basis van associatieakkoorden voor<br />
doeleinden van socialezekerheidscoordinatie<br />
reeds zijn gelijkgesteld aan<br />
EU-lidstaten. Deze bijdrage analyseert<br />
de twee arresten en beziet de<br />
mogelijke implicaties.<br />
Tijdschrift Arbeid &<br />
Onderneming<br />
3e jrg. nr. 2, juni 2014<br />
Prof. mr. R.P. Raas<br />
Financieelrechtelijke aspecten van<br />
werknemersparticipatieplannen<br />
– Werknemersparticipatieplannen<br />
zijn een<br />
geliefd instrument bij<br />
werknemers en werkgevers.<br />
Dergelijke plannen<br />
bieden werknemers<br />
de mogelijkheid<br />
om een belang te verwerven<br />
in de eigen werkgever. Doel<br />
van dit soort plannen is doorgaans<br />
het creëren van een parallel belang<br />
voor de werknemer bij het succes van<br />
de onderneming en het motiveren en<br />
behouden van talent. Hoewel de verscheidenheid<br />
aan plannen groot is,<br />
hebben zij gemeen dat zij werknemers<br />
in staat stellen aandelen of<br />
andere financiële instrumenten uitgegeven<br />
door de werkgever te verkrijgen.<br />
Op een dergelijk plan kunnen<br />
diverse financieelrechtelijke bepalingen<br />
van toepassing zijn.<br />
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 04-07-2014 – AFL. 26 1789
Tijdschriften<br />
Prof. mr. S.S.M. Peters<br />
Ondernemersvrijheid versus<br />
werknemersbescherming<br />
– Ondernemers moeten de handen<br />
vrij hebben om te ondernemen. Zij<br />
moeten hun economische activiteiten<br />
kunnen uitoefenen en nieuwe<br />
initiatieven kunnen ontplooien. Voldoende<br />
vrijheid is vooral voor de<br />
ontwikkeling en groei van het MKB,<br />
en in het bijzonder het kleinbedrijf,<br />
van cruciaal belang, zo wordt algemeen<br />
erkend. Ondernemers kunnen<br />
zich, ter onderstreping van die vrijheid,<br />
beroepen op een grondrecht.<br />
De ‘vrijheid van ondernemerschap’ is<br />
namelijk neergelegd in art. 16 van<br />
het Handvest van de grondrechten<br />
van de Europese Unie. Duidelijk is<br />
dat er een spanningsveld bestaat tussen<br />
het grondrecht van ondernemersvrijheid<br />
en een belangrijk deel<br />
van het arbeidsrecht. Bescherming<br />
van werknemers gaat immers als<br />
regel gepaard met verplichtingen<br />
voor werkgevers. Het grondrecht van<br />
vrije ondernemingsvoering kan worden<br />
ingeroepen om paal en perk te<br />
stellen aan (te) belastende arbeidsrechtelijke<br />
verplichtingen. Het<br />
Europees Hof van Justitie heeft dit<br />
grondrecht al ingezet in het Parkwood-arrest,<br />
waarin de uitleg van art.<br />
3 van richtlijn 2001/23 centraal<br />
stond. Genoeg reden om het grondrecht<br />
van vrijheid van ondernemerschap<br />
nader te beschouwen.<br />
Mr. C.F.J. van Tuyll van Serooskerken<br />
Een bespreking van enkele<br />
beloningsinitaiteven. ‘Say on pay’<br />
of ‘less is more’<br />
– In deze bijdrage wordt ingegaan op<br />
enkele initiatieven in beloningsland.<br />
Naast een inhoudelijke bespreking<br />
geeft schr. duiding aan de beloningsvoorstellen<br />
in het licht van bestaande<br />
beloningsregelgeving en ideeën<br />
over corporate governance in Nederland.<br />
Als uitgangspunt wordt genomen<br />
de governancestructuur van de<br />
(grote) beursgenoteerde vennootschap.<br />
Het gaat om ondernemingen<br />
met een verspreid (beursgenoteerd)<br />
aandelenbezit, waarbij de algemene<br />
vergadering het beloningsbeleid van<br />
het bestuur vaststelt en de Raad van<br />
Commissarissen de individuele beloningen<br />
toekent.<br />
Tijdschrift voor<br />
Pensioenvraagstukken<br />
Nr. 3, juni 2014<br />
Mr. W.P.M. Thijssen, TPV 2014/22<br />
Wie betaalt de rekening voor<br />
waardeoverdracht<br />
– Werknemers die<br />
deelnemen aan een<br />
pensioenregeling hebben<br />
het wettelijk recht<br />
op waardeoverdracht<br />
bij wisseling van<br />
dienstverband. De<br />
vraag rijst wie een<br />
tekort moet dragen respectievelijk<br />
aan wie een overschot toekomt. Is<br />
dat de pensioenuitvoerder, de oude<br />
respectievelijk de nieuwe werkgever<br />
of degene die van het wettelijk recht<br />
op waardeoverdracht gebruikmaakt<br />
In dit artikel wordt deze vraag beantwoord.<br />
Drs. Y.H. van Dorssen CPC,<br />
K. Nauta MPLA, TPV 2014/23<br />
Een DB-waardige DC-regeling<br />
– Defined contribution (DC) is hot.<br />
Bij verzekeraars is de trend richting<br />
DC al langer waarneembaar. Maar nu<br />
het reële contract van de baan lijkt,<br />
wordt DC ook steeds nadrukkelijker<br />
als oplossing ingebracht in de discussie<br />
over de toekomst van het pensioenstelsel.<br />
De discussie spitst zich<br />
dan al gauw toe op defined benefit<br />
pensioenregeling (DB) versus DC, een<br />
polariserende zwart-wit vergelijking.<br />
Er bestaan veel misverstanden en<br />
vooroordelen, zowel over DB als over<br />
DC. Maar als er nauwkeuriger naar<br />
wordt gekeken, blijkt dat de twee systemen<br />
in feite helemaal niet zoveel<br />
van elkaar verschillen. In dit artikel<br />
starten schrs. hun zoektocht vanuit<br />
DC en zoeken ze naar de verbeterpunten<br />
in de huidige vormgeving<br />
daarvan.<br />
Dr. mr. H. van Meerten, TPV 2014/24<br />
Invaren: ten onrechte geen<br />
aandacht voor het Handvest<br />
– Prof. R.H. Maatman gaat in TPV<br />
2014/17 uitgebreid in op het vraagstuk<br />
van het zogenaamde invaren.<br />
Maatman verstaat onder invaren de<br />
‘transformatie van opgebouwde pensioenrechten<br />
en -aanspraken tot<br />
rechten met een ander, voorwaardelijk<br />
karakter’. Toch is er één, niet te<br />
verwaarlozen, kanttekening te<br />
maken: Maatman (maar ook veel<br />
andere auteurs) gaan (geheel) voorbij<br />
aan de toepasbaarheid van het Handvest<br />
van de Grondrechten van de<br />
Europese Unie. In deze bijdrage licht<br />
schr. een en ander nader toe.<br />
J.W. de Bruin, TPV 2014/25<br />
Van oude premieachterstanden, de<br />
vorderingen die overgaan...<br />
– Over de gevolgen van overgang<br />
van onderneming op het gebied van<br />
pensioen is nog maar weinig jurisprudentie.<br />
Tot vorig jaar juni was er<br />
alleen de uitspraak inzake ING/RR<br />
Donnelley over toepassing van het<br />
pensioenkeuzerecht. Op 12 juni 2013<br />
wees de Rechtbank Midden-Nederland<br />
een tweede uitspraak: een<br />
opmerkelijke uitspraak, waarin de<br />
kantonrechter besliste dat een<br />
bedrijfstakpensioenfonds verhaal<br />
kan nemen op de verkrijgend werkgever<br />
voor de door de overdragende<br />
werkgever onbetaald gelaten pensioenpremies<br />
met een beroep op de<br />
overgang van ondernemingregeling.<br />
Ondanks de schrs. inziens verstrekkende<br />
gevolgen is een debat over<br />
deze uitspraak vrijwel uitgebleven.<br />
Reden voor schr. om te trachten<br />
langs deze weg alsnog een debat aan<br />
de gang te krijgen. Schr. ziet in appel<br />
goede reden voor vernietiging van<br />
het vonnis uit eerste aanleg.<br />
Mr. dr. R.M.J.M. de Greef, P. Kleijne,<br />
A. Schoonhoven, TPV 2014/26<br />
Integraal risicomanagement bij<br />
uitbesteding<br />
– Ieder pensioenfonds doet aan risicomanagement.<br />
Het is onderdeel van<br />
de dagelijkse praktijk van de pensioenfondsbestuurder.<br />
Het langlevenrisico,<br />
marktrisico, strategisch beleggingsbeleid<br />
en de selectie van<br />
dienstverleners. Het heeft allemaal te<br />
maken met risicomanagement. Maar<br />
dat betekent niet dat risicomanagement<br />
al een geïntegreerd onderdeel<br />
is van de dagelijkse aansturing. Het<br />
blijven vaak nog aparte processen,<br />
per thema georganiseerd in verschillende<br />
bestuurscommissies.<br />
1313<br />
Staats- & Bestuursrecht<br />
De Gemeentestem<br />
164e jrg. nr. 7402, 16 mei 2014<br />
Mr. R.J. Lucassen, Gst. 2014/34<br />
Overzicht jurisprudentie<br />
exploitatieplannen 2013<br />
– De ‘oogst’ aan uitspraken over<br />
exploitatieplannen was het afgelo-<br />
1790 NEDERLANDS JURISTENBLAD – 04-07-2014 – AFL. 26
Tijdschriften<br />
pen jaar aan de magere kant. Dit<br />
heeft ongetwijfeld te maken met de<br />
aanhoudende crisis op de vastgoedmarkt,<br />
waardoor ruimtelijke ontwikkelingen<br />
nog maar mondjesmaat<br />
plaatsvinden. Daarnaast bestaat de<br />
indruk dat de verplichte herziening<br />
vóór 1 juli 2013 van bestemmingsplannen<br />
daterend uit het pré-Wrotijdperk<br />
veelal heeft geleid tot de<br />
vaststelling van bestemmingsplannen<br />
met een puur conserverend<br />
karakter, hetgeen uiteraard evenmin<br />
los staat van de misère op de vastgoedmarkt.<br />
Niettemin zijn er voldoende<br />
interessante uitspraken door<br />
de Afdeling bestuursrechtspraak van<br />
de Raad van State gedaan om deze<br />
jaarlijkse rubriek te vullen. Dit overzicht<br />
bestrijkt de periode februari<br />
2013 tot en met februari 2014. In dit<br />
overzicht bespreekt schr. aan de<br />
hand van de jurisprudentie de volgende<br />
onderwerpen: de plicht om<br />
een exploitatieplan vast te stellen;<br />
kostenverhaal anderszins verzekerd;<br />
ontbreken anterieure overeenkomst;<br />
exploitatieplan en wijzigingsbevoegdheid;<br />
belanghebbendebegrip;<br />
begrenzing exploitatiegebied; exploitatieopzet,<br />
ramingen van kosten en<br />
opbrengsten; kostenraming (algemeen);<br />
inbrengwaarden; onafhankelijke<br />
taxatie; verkeerswaarde of onteigeningswaarde;<br />
taxatiemethode;<br />
hertaxatie; kostentoedeling (algemeen,<br />
proportionaliteitsbeginsel,<br />
bovenplanse kosten, plankosten en<br />
diverse andere kosten); fasering;<br />
regels omtrent het uitvoeren van<br />
werken en werkzaamheden; financiële<br />
bijdragen aan ruimtelijke ontwikkelingen;<br />
gevolgen vernietiging<br />
ruimtelijk besluit voor bijbehorend<br />
exploitatieplan.<br />
De Gemeentestem<br />
164e jrg. nr. 7404, 30 mei 2014<br />
Mr. T. Grundmeijer,<br />
mr. E.A. Minderhoud, Gst. 2014/48<br />
Vakantieverhuur. Een nieuwe vorm<br />
van woninggebruik die juridische<br />
aandacht verdient<br />
– In dit artikel streven schrs. naar<br />
een juridische afbakening van het<br />
begrip ‘vakantieverhuur’. Kenmerkend<br />
voor reguliere vakantieverhuur<br />
is volgens schrs. dat het gaat om (i)<br />
de verhuur van een koop- of huurwoning<br />
(ii) door een verhuurder (eigenaar<br />
of huurder) die in die woning<br />
zijn hoofdverblijf heeft (iii) en aan<br />
toeristen (iv) gedurende de periode<br />
dat de verhuurder zelf met vakantie<br />
is. Vervolgens dragen schrs. vanuit<br />
een omgevingsrechtelijk en volkshuisvestelijk<br />
oogpunt mogelijkheden<br />
aan om de problematiek, die door het<br />
fenomeen vakantieverhuur op microen<br />
macroniveau ontstaat, aan te pakken.<br />
Daarna besteden zij aandacht<br />
aan enkele problemen die zich voordoen<br />
bij handhaving.<br />
De Gemeentestem<br />
164e jrg. nr. 7405, 6 juni 2014<br />
Drs. M.H.J. Buur, Gst. 2014/55<br />
Belastingplicht overheidsbedrijven<br />
lijkt onafwendbaar<br />
– Na een lange voorgeschiedenis is<br />
het nu dan eindelijk zo ver: de staatssecretaris<br />
heeft op 14 april jl. een<br />
conceptwetsvoorstel met toelichting<br />
gestuurd aan het parlement over de<br />
modernisering van de vennootschapsbelastingplicht<br />
van overheidsbedrijven.<br />
Met het concept wordt<br />
beoogd een gelijk speelveld te creëren<br />
voor overheidsbedrijven die niet<br />
zijn onderworpen aan vennootschapsbelasting<br />
(Vpb) en particuliere<br />
ondernemingen die dat wel zijn.<br />
Voorts wordt tegemoetgekomen aan<br />
de wens van het parlement de Vpbplicht<br />
voor overheidsbedrijven te<br />
moderniseren. Het concept is tevens<br />
voor internetconsultatie beschikbaar<br />
gemaakt en belanghebbenden worden<br />
middels een zevental vragen uitgenodigd<br />
hun commentaar te geven<br />
op het concept tot uiterlijk 14 mei<br />
2014.<br />
Mr. drs. F.C.A. van der Meulen,<br />
Gst. 2014/56<br />
Mores leren in gemeenteland<br />
nut en noodzaak van het<br />
overdragen van de mores na<br />
de gemeenteraadsverkiezingen<br />
– De laatste jaren wordt er veel<br />
geschreven en gesproken over integriteit<br />
binnen het openbaar bestuur.<br />
Niet in de minste plaats omdat op<br />
grond van wetgeving normen zijn<br />
vastgelegd en schendingen van deze<br />
normen tot de nodige aandacht leiden.<br />
Rondom mores in gemeentebesturen<br />
was het betrekkelijk stil. Daar<br />
lijkt verandering in te komen. Met<br />
dit artikel wordt aandacht gevraagd<br />
voor de mores in gemeenteland. De<br />
periode rondom de gemeenteraadsverkiezingen<br />
is een goed moment<br />
om na te denken over de mores en<br />
over nut en noodzaak van het overdragen<br />
daarvan. Na bespreking van<br />
het begrip mores wordt ingegaan op<br />
de verhouding tussen mores,<br />
gedragscodes en regelgeving, de verschuiving<br />
tussen deze categorieën,<br />
het belang van mores in het openbaar<br />
bestuur en het nut en de noodzaak<br />
van overdracht van mores.<br />
1314<br />
Straf (proces)recht,<br />
penitentiair recht &<br />
criminologie<br />
Advocatenblad<br />
94e jrg. nr. 7, juli 2014<br />
M. Knapen<br />
‘De advocaat moet actiever zijn’<br />
– In deze bijdrage<br />
een interview met<br />
Willem van Schendel,<br />
voorzitter van de<br />
strafkamer, die verbaast<br />
is dat strafrechtadvocaten<br />
kritiek<br />
hebben op<br />
arresten van de Hoge Raad. Hij vindt<br />
jurisprudentie wel degelijk richtinggevend.<br />
En omdat er minder wordt gelet<br />
op formaliteiten ontstaat ruimte voor<br />
inhoudelijke verweren. Volgens Van<br />
Schendel zitten daar juist kansen voor<br />
de advocatuur. Maar dan zou de kwaliteit<br />
van de cassatieadvocaten volgens<br />
hem omhoog moeten.<br />
Nieuw Juridisch Weekblad<br />
13e jrg. nr. 305, 25 juni 2014<br />
V. Franssen, E. Vandebroek<br />
Europees openbaar ministerie<br />
– (België) In de zomer van 2013 lanceerde<br />
de Europese Commissie een<br />
voorstel van verordening ter instelling<br />
van een Europees openbaar<br />
ministerie (EOM). Het voorstel voorziet<br />
in de oprichting van een nieuw<br />
gedecentraliseerd EU-orgaan voor de<br />
vervolging van EU-fraude, maar werd<br />
niet bepaald op wild enthousiasme<br />
onthaald. Zowel vanuit de lidstaten<br />
als vanuit academische hoek klinken<br />
kritische geluiden. Deze bijdrage<br />
schetst de krachtlijnen van het Commissievoorstel<br />
en licht de voornaamste<br />
pijnpunten toe met aandacht<br />
voor de politiek-economische realiteit<br />
waarin het voorstel tot stand<br />
gekomen is en de lopende onderhandelingen.<br />
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 04-07-2014 – AFL. 26 1791
Tijdschriften<br />
Proces<br />
93e jrg. nr. 3, juni 2014<br />
Mr. dr. J.S. Nan<br />
Naar een vervanging van de unustestisregel<br />
van artikel 342 lid 2 Sv<br />
– Een bewezenverklaring<br />
mag niet uitsluitend<br />
steunen op de<br />
verklaring van één<br />
getuige. Aan die regel<br />
van art. 342, tweede<br />
lid Wetboek van<br />
Strafvordering (Sv)<br />
heeft de Hoge Raad een betrekkelijke<br />
betekenis toegekend door toe te<br />
staan dat snel kon worden aangenomen<br />
dat sprake was van voldoende<br />
steunbewijs. Er is enige ontwikkeling<br />
in de rechtspraak in dezen maar die<br />
levert nog te weinig duidelijkheid op.<br />
De huidige praktijk kan beter wettelijk<br />
worden vastgelegd. De bewijsminimumregel<br />
wordt dan afgeschaft en<br />
vervangen door een uitgebreide<br />
motiveringsplicht voor de rechter.<br />
Mr. L. de Weerd, mr. L. Stapel<br />
De speelruimte van de strafrechter.<br />
Een pleidooi voor een meer open en<br />
transparante opstelling<br />
– De strafrechter voelt zich ter zitting<br />
nog al eens beperkt om een<br />
voorlopig oordeel te geven met het<br />
oog op de mogelijkheid dat dit oordeel<br />
als vooringenomenheid wordt<br />
opgevat en leidt tot een wraking. De<br />
eerlijkheid van het strafproces eist<br />
echter dat de rechter waar mogelijk<br />
inzicht geeft in zijn gedachtegang.<br />
Een tijdelijke toename van het aantal<br />
wrakingsverzoeken is te zien als een<br />
acceptabele prijs voor een meer<br />
transparant strafproces.<br />
Mr. R. van Noort<br />
De taptolk en de Wet beëdigde<br />
tolken en vertalers – praktisch en<br />
effectief<br />
– De normen die worden gesteld<br />
voor de inzet van tolken in de strafrechtelijke<br />
procedure op grond van<br />
de Wet beëdigde tolken en vertalers<br />
zijn dusdanig dat het de vraag is wat<br />
de gevolgen zijn voor het vertalen<br />
van tapgesprekken. Er is een tekort<br />
aan geregistreerde taptolken. Het is<br />
de vraag of de opleidingseisen die<br />
gelden voor tolken ook voor de taptolk<br />
moeten gelden nu deze de taal<br />
van de straat moet beheersen. Van<br />
betekenis is de screening van de<br />
taptolk.<br />
F. van Rosmalen, A. van Es<br />
Criminele bendes of hardwerkende<br />
arbeidsmigranten Het mediadiscours<br />
ten aanzien van Midden- en<br />
Oost-Europeanen in Nederland<br />
– In dit artikel wordt een weeledig<br />
onderzoek naar de positie van Midden-<br />
en Oost-Europese arbeidsmigranten<br />
in Nederland besproken. In<br />
de eerste plaats wordt een mediaanalyse<br />
gemaakt van krantenartikelen<br />
uit de periode 2007-2013 om het<br />
klimaat te waarderen. In de tweede<br />
plaats wordt aan de hand van interviews<br />
met betrokken arbeidsmigranten<br />
nagegaan hoe zij zelf tegen dit<br />
klimaat aankijken. Nader onderzoek<br />
op dit terrein is gewenst.<br />
Dr. B.C.J. van Velthoven<br />
Straffen in soorten en maten. De<br />
ontwikkeling van de straftoemeting<br />
door de rechter in de periode 1995-<br />
2012<br />
– De strafrechter heeft veel sancties<br />
tot zijn beschikking die ook nog kunnen<br />
worden gecombineerd. Dat<br />
maakt het lastig om onderzoek te<br />
doen naar de punitiviteit van de<br />
strafrechter. Getracht wordt de verschillende<br />
strafsoorten onder één<br />
noemer te brengen om zo de vergelijkbaarheid<br />
van sancties mogelijk te<br />
maken. Generale conclusies over de<br />
ontwikkelingen van de punitiviteit<br />
zijn niet mogelijk. Nader onderzoek<br />
is nodig waarbij ook de door het OM<br />
opgelegde sancties moeten worden<br />
betrokken.<br />
Rechtskundig Weekblad<br />
77e jrg. nr. 41, 14 juni 2014<br />
J. Verbist<br />
De hervorming van de<br />
cassatieprocedure in strafzaken<br />
– (België) Op 30 januari 2014 keurde<br />
de Kamer van Volksvertegenwoordigers<br />
het wetsontwerp met betrekking<br />
tot de rechtspleging voor het Hof van<br />
Cassatie in strafzaken goed en op 27<br />
februari 2014 werd de wet gepubliceerd<br />
in het Belgisch Staatsblad.<br />
Daarmee gaven de regering en het<br />
parlement gevolg aan de noodkreet<br />
van het Hof van Cassatie dat in zijn<br />
werking bedreigd werd door een toevloed<br />
van penale cassatieberoepen.<br />
Met een aantal belangrijke hervormingen<br />
wil de wetgever hiertegen<br />
een dam opwerpen en aan het cassatieberoep<br />
in strafzaken opnieuw het<br />
karakter geven van een buitengewoon<br />
rechtsmiddel. De belangrijkste<br />
aspecten van deze hervorming, waarvan<br />
de verplichte tussenkomst van<br />
een advocaat die houder moet zijn<br />
van een getuigschrift van een opleiding<br />
in cassatieprocedures in strafzaken<br />
de meest ingrijpende is, worden<br />
in dit artikel nader toegelicht.<br />
Sancties<br />
Nr. 3, juni 2014<br />
Mr. U. van de Pol, Sancties 2014/19<br />
Evenwicht in de rechtspositie van<br />
gedetineerden: penitentiaire<br />
scherpte geboden!<br />
– De komende jaren<br />
staan in het teken van<br />
ingrijpende wijzigingen<br />
in de tenuitvoerlegging<br />
van straffen<br />
en maatregelen.<br />
Staatssecretaris Teeven<br />
heeft wetsvoorstellen<br />
en plannen ingediend om<br />
niet alleen de capaciteit van de sectoren<br />
jeugd, TBS en gevangeniswezen<br />
van de Dienst Justitiële Inrichtingen<br />
(DJI) aanzienlijk terug te brengen,<br />
maar ook om met name voor het<br />
gevangeniswezen een andere invulling<br />
te geven aan het regime en het<br />
detentietraject. De invoering van een<br />
stelsel van promoveren/degraderen<br />
binnen de penitentiaire inrichting<br />
en de kwalificaties voor en invulling<br />
van de elektronische detentie hebben<br />
direct gevolgen voor de rechtspositie<br />
van gedetineerden. Op 1 maart 2014<br />
is het nieuwe stelsel in werking<br />
getreden, waarbij het gedrag van<br />
gedetineerden op grond van nauwkeurig<br />
omschreven criteria wordt<br />
geclassificeerd als groen, oranje en<br />
rood. Afhankelijk van de uitkomst<br />
worden zij in een basis- of plusprogramma<br />
geplaatst.Veel meer dan<br />
voorheen wordt inzet van gedetineerden<br />
verwacht. Het is van belang<br />
dat het penitentiaire veld zich voorbereidt<br />
op de behandeling van hieruit<br />
voortkomende geschillen. De<br />
doorwerking van beslissingen over<br />
het regime voor het verblijf van<br />
gedetineerden en voor het vervolg (al<br />
of niet elektronische detentie en de<br />
invulling van voorwaardelijke invrijheidstelling)<br />
is groot. Het begrip<br />
penitentiaire scherpte wordt doorgaans<br />
gebruikt in verband met het<br />
veiligheidsbewustzijn in inrichtingen.<br />
Voor de invulling van een evenwichtige<br />
rechtspositie van gedetineerden<br />
acht schr. een dergelijk<br />
verscherpt bewustzijn evenzeer geboden.<br />
En op dit terrein is nog veel<br />
1792 NEDERLANDS JURISTENBLAD – 04-07-2014 – AFL. 26
Tijdschriften<br />
(tijds)winst te behalen.<br />
G.J. Schutte, Sancties 2014/20<br />
De begroting Veiligheid en Justitie<br />
– De jaarlijkse begrotingsbehandeling<br />
is voor de bewindslieden van<br />
Veiligheid en Justitie de gelegenheid<br />
bij uitstek te laten zien wat hun<br />
ambities zijn en hoe zij op de goede<br />
weg zijn bij het bereiken van hun<br />
doelstellingen. De traditionele rol<br />
van de oppositie is dan de tekortkomingen<br />
breed uit te meten. De in de<br />
begroting te verwerken bezuinigingen<br />
van het kabinet Rutte I en bovendien<br />
bij de formatie van Rutte II overeengekomen<br />
bezuinigingen laten<br />
hun sporen onder meer achter bij<br />
het Openbaar Ministerie (OM) en het<br />
gevangeniswezen. Als tegelijkertijd<br />
signalen worden afgegeven van een<br />
(te) grote werkdruk is het moeilijk<br />
vol te houden dat een door ieder<br />
gewenste versterking van de strafrechtsketen<br />
er niet door wordt<br />
belemmerd. De minister probeerde<br />
de Kamer gerust te stellen met de<br />
mededeling dat hij zowel met het<br />
OM als met de zittende magistratuur<br />
goede afspraken had gemaakt.<br />
Mr. dr. S. Meijer, Sancties 2014/21<br />
Pay-to-Stay: over de eigen bijdrage<br />
van gedetineerden aan de detentie<br />
– Begin dit jaar heeft Staatssecretaris<br />
Teeven van Veiligheid en Justitie<br />
twee met elkaar samenhangende<br />
concept-wetsvoorstellen gepresenteerd<br />
in verband met de eigen bijdrage<br />
voor het verblijf in een justitiële<br />
inrichting en de eigen bijdrage van<br />
veroordeelden aan de kosten van de<br />
strafvordering en de slachtofferzorg.<br />
In deze bijdrage richt schr. zich op<br />
het eerste concept-wetsvoorstel. De<br />
strekking van dit voorstel is dat veroordeelden<br />
een deel van de kosten<br />
die de overheid maakt voor een verblijf<br />
in een penitentiaire inrichting<br />
of een TBS-inrichting, dan wel een<br />
deel van de kosten van de elektronische<br />
detentie moeten gaan betalen.<br />
Daarnaast wordt een verplichte<br />
ouderbijdrage gevraagd van ouders<br />
van jeugdigen die in een justitiële<br />
jeugdinrichting verblijven. Het voorstel<br />
is ook wel ‘een eigentijdse uit-<br />
werking van het beginsel ‘de vervuiler<br />
betaalt’ genoemd. Gedetineerden<br />
moeten voortaan – letterlijk en<br />
figuurlijk – betalen voor hun daden.<br />
Dr. M.H. Nagtegaal, Sancties 2014/22<br />
Herinvoering van elektronische<br />
detentie in Nederland: oude kleren<br />
in een nieuwe jasje<br />
– Staatssecretaris Teeven van Veiligheid<br />
en Justitie is van plan elektronische<br />
detentie (ED) voor veroordeelde<br />
delinquenten in te voeren. De meerderheid<br />
van de Tweede Kamer heeft<br />
onlangs voor het wetsvoorstel<br />
gestemd, waardoor het momenteel ter<br />
behandeling bij de Eerste Kamer ligt.<br />
Het wetsvoorstel is onderwerp van<br />
discussie bij de politieke partijen. Het<br />
is niet de eerste keer dat elektronische<br />
detentie in Nederland wordt<br />
ingevoerd. Belangrijke vragen die<br />
opkomen zijn dan ook: heeft deze<br />
nieuwe poging kans van slagen Verschilt<br />
ED, zoals nu voorzien, van eerdere<br />
perioden van ED in Nederland<br />
en zo ja: op welke manier Zijn er kenmerken<br />
van de ED ‘in een nieuw jasje’<br />
die maken dat deze succesvol kan<br />
worden en zo ja, welke Het onderhavige<br />
artikel gaat in op deze vragen,<br />
waarbij verschillende onderwerpen<br />
aan bod komen. Dit zijn achtereenvolgens<br />
een korte beschrijving van de<br />
geschiedenis van ED, het juridische<br />
kader achter ED, de huidige plannen<br />
in vergelijking met Europese ervaringen<br />
en met eerdere Nederlandse perioden<br />
van ED, en tot slot enkele discussiepunten<br />
bij het wetsvoorstel.<br />
Trema<br />
37e jrg. nr. 6, juni 2014<br />
Prof. mr. H.J.B. Sackers<br />
‘Fuzzy law’rondom het alcoholslot<br />
– Sinds 1 december 2011 is aan de<br />
Wegenverkeerswet 1994 het alcoholslotprogramma<br />
(ASP) toegevoegd.<br />
Het ASP is bedoeld voor bestuurders<br />
die zijn betrapt op het rijden onder<br />
invloed. Het Centraal Bureau Rijvaardigheid<br />
(CBR) moet in de in art. 17<br />
Regeling maatregelen rijvaardigheid<br />
en geschiktheid 2011 limitatief opgesomde<br />
gevallen een alcoholslot een<br />
ASP opleggen. Hierbij bestaat geen<br />
ruimte voor een belangenafweging<br />
en de rechtsbeschermingzoekende<br />
burger heeft weinig mogelijkheden.<br />
Schr. bespreekt ASP in de rechtspraak<br />
en gaat nader in op ASP als ‘criminal<br />
charge’ en evenredigheid. Volgens<br />
schr. is deze op zich zinvolle maatregel<br />
niet goed in het recht ingebed. Er<br />
is sprake van samenloop van het<br />
bestuursrecht en het strafrecht met<br />
als gevolg onvoldoende rechtsbescherming<br />
voor de rijbewijshouder.<br />
Het is dan ook aan te bevelen om de<br />
ASP-maatregel als ‘criminal charge’<br />
aan te merken hetgeen volgens schr.<br />
op grond van Europese rechtspraak<br />
is te verdedigen.<br />
1315<br />
Vreemdelingenrecht<br />
Nederlands tijdschrift voor<br />
Europees recht<br />
20e jrg. nr. 5, juni 2014<br />
Mr. dr. E.R. Brouwer<br />
Kaveh Puid, Abdullahi en de Dublin-<br />
Verordening: uitleg bij een haperend<br />
asielsysteem, gemiste kans<br />
wat betreft de rechtsbescherming<br />
– In de uitspraken<br />
Kaveh Puid en Abdullahi<br />
geeft het Hof van<br />
Justitie nadere uitleg<br />
over de toepassing<br />
van de zogenoemde<br />
Dublin-Verordening<br />
inzake de vaststelling<br />
van een voor de behandeling van een<br />
asielverzoek verantwoordelijke lidstaat.<br />
Hoewel het Hof van Justitie in<br />
het Puid-arrest nog eens de verantwoordelijkheid<br />
van de overdragende<br />
lidstaat onderstreept om de Dublincriteria<br />
zodanig toe te passen dat de<br />
asielzoeker niet de dupe wordt van<br />
eindeloze procedures, zijn beide uitspraken<br />
teleurstellend voor wat<br />
betreft de uitleg inzake de rechtsbescherming<br />
van asielzoekers tegen<br />
overdrachtsbesluiten.<br />
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 04-07-2014 – AFL. 26 1793
Wetgeving<br />
Een overzicht van aanhangige wetsvoorstellen<br />
en gepubliceerde staatsbladen<br />
met links naar de integrale<br />
Kamerstukken is opgenomen op de<br />
<strong>NJB</strong>-site www.njb.nl<br />
Staatsblad<br />
Werk en zekerheid<br />
1316 - Wet tot wijziging van verschillende<br />
wetten in verband met de<br />
hervorming van het ontslagrecht,<br />
wijziging van de rechtspositie van<br />
flexwerkers en wijziging van verschillende<br />
wetten in verband met het<br />
aanpassen van de Werkloosheidswet,<br />
het verruimen van de openstelling<br />
van de Wet inkomensvoorziening<br />
oudere werklozen en de beperking<br />
van de toegang tot de Wet inkomensvoorziening<br />
oudere en gedeeltelijk<br />
arbeidsongeschikte werkloze werknemers<br />
(Wet werk en zekerheid)<br />
– Deze wet regelt aanpassingen in<br />
het flexrecht, het ontslagrecht en de<br />
WW, onder meer naar aanleiding van<br />
het sociaal akkoord dat kabinet en<br />
centrale werkgevers- en werknemersorganisaties<br />
in 2013 sloten.<br />
Flexwerkers<br />
De wet wijzigt ten eerste de rechtspositie<br />
van flexwerkers. Daardoor wordt<br />
onder meer de zogenaamde ketenbepaling<br />
gewijzigd. De ketenbepaling,<br />
zoals geregeld in artikel 7:668a van<br />
het Burgerlijk Wetboek (BW), regelt<br />
op dit moment dat elkaar opvolgende<br />
tijdelijke contracten op zeker<br />
moment overgaan in een vast contract.<br />
Dat is het geval bij meer dan<br />
drie elkaar opvolgende contracten of<br />
(bij een minder aantal) als een periode<br />
van drie jaar wordt overschreden.<br />
Tijdelijke contracten worden als<br />
opeenvolgend gezien als zij elkaar<br />
met een tussenpoos van drie maanden<br />
of minder opvolgen. Bij collectieve<br />
arbeidsovereenkomst (cao) kan<br />
van de ketenbepaling worden afgeweken.<br />
De ketenbepaling wordt op de<br />
volgende wijze aangepast:<br />
- afwijking bij cao van de maximale<br />
duur en het maximale aantal contracten<br />
wordt aan voorwaarden<br />
gebonden;<br />
- de tussenpoos waarbinnen contrac-<br />
ten als opeenvolgend worden gezien,<br />
wordt verlengd van drie naar zes<br />
maanden. Hiervan kan niet meer bij<br />
cao worden afgeweken;<br />
- de maximumtermijn van de ketenbepaling<br />
wordt teruggebracht van<br />
drie jaar naar twee jaar.<br />
Verder onder deze noemer aanpassingen<br />
van de regelingen over<br />
proeftijd, opvolgend werkgeverschap,<br />
concurrentiebedingen, uitzend- en<br />
oproepkrachten en aanzegtermijnen.<br />
Ontslagrecht<br />
Om te komen tot een eenduidig ontslagrecht<br />
is het noodzakelijk dat het<br />
BBA 1945 komt te vervallen en het<br />
ontslagrecht in het BW en daarop<br />
gebaseerde nadere regelgeving wordt<br />
geconcentreerd. De ontslagcriteria<br />
zoals die thans zijn opgenomen in<br />
het op het BBA 1945 gebaseerde Ontslagbesluit<br />
worden opgenomen in<br />
het BW en daarop gebaseerde lagere<br />
regelgeving zodat in één en hetzelfde<br />
wetgevingscomplex niet alleen de<br />
criteria voor een rechtsgeldig ontslag<br />
worden geregeld, maar ook de opzegverboden,<br />
de in acht te nemen opzegtermijnen,<br />
de regels die gelden voor<br />
een rechtsgeldig ontslag op staande<br />
voet en de vergoedingen die verschuldigd<br />
kunnen zijn als gevolg van<br />
ontslag.<br />
Preventieve toetsing<br />
De preventieve toetsing van ontslag<br />
blijft gehandhaafd. Die toetsing zal<br />
worden uitgevoerd door UWV of de<br />
kantonrechter, afhankelijk van de<br />
ontslaggrond. Ontslagen die verband<br />
houden met bedrijfseconomische<br />
omstandigheden of na langdurige<br />
arbeidsongeschiktheid zullen vooraf<br />
worden getoetst door UWV. Voorgenomen<br />
ontslagen vanwege vermeend<br />
disfunctioneren, verwijtbaar handelen<br />
of nalaten van de werknemer,<br />
andere in de persoon van de werknemer<br />
gelegen redenen of vanwege een<br />
verstoorde arbeidsverhouding, zullen<br />
worden getoetst door de kantonrechter.<br />
Een werkgever kan dus bij eenzelfde<br />
ontslaggrond niet langer kiezen<br />
tussen UWV of de rechter.<br />
De verplichting tot het vragen van<br />
toestemming aan UWV of om de<br />
kantonrechter te verzoeken de<br />
arbeidsovereenkomst te ontbinden,<br />
geldt als de werknemer niet instemt<br />
met het ontslag. Deze voorwaarde<br />
betekent niet dat een werkgever de<br />
werknemer altijd eerst moet vragen<br />
of hij instemt met zijn ontslag. Als<br />
de werkgever die kans op voorhand<br />
als gering inschat, kan hij – net als<br />
nu het geval – direct aan UWV vragen<br />
om toestemming voor opzegging<br />
of de rechter verzoeken de<br />
arbeidsovereenkomst te ontbinden,<br />
zonder eerst de werknemer te consulteren.<br />
Bij het ontbreken van een dergelijke<br />
verklaring wordt ervan uitgegaan<br />
dat de werknemer niet heeft<br />
ingestemd. Als de werkgever desondanks<br />
de arbeidsovereenkomst<br />
opzegt dan kan de werknemer naar<br />
de kantonrechter om het ontslag<br />
ongedaan te laten maken/de opzegging<br />
door de rechter laten vernietigen.<br />
De werknemer kan zijn schriftelijke<br />
(onvoorwaardelijke) instemming<br />
met ontslag bovendien binnen veertien<br />
dagen schriftelijk herroepen,<br />
zonder opgaaf van redenen. Indien<br />
de werkgever de werknemer niet<br />
heeft gewezen op die mogelijkheid,<br />
wordt die bedenktermijn verlengd<br />
tot drie weken.<br />
De preventieve toets zal gelden ten<br />
aanzien van een ieder die werkzaam<br />
is op grond van een arbeidsovereenkomst,<br />
met uitzondering van<br />
bestuurders van rechtspersonen,<br />
indien herstel van de arbeidsovereenkomst<br />
op grond van Boek 2 van<br />
het Burgerlijk wetboek niet mogelijk<br />
is en van de werknemer die doorgaans<br />
op minder dan vier dagen per<br />
week uitsluitend of nagenoeg uitsluitend<br />
diensten verricht ten behoeve<br />
van het huishouden van de natuurlijke<br />
persoon tot wie hij in dienstbetrekking<br />
staat.<br />
Na toestemming van UWV kan de<br />
werkgever de arbeidsovereenkomst<br />
opzeggen. De door UWV verleende<br />
toestemming is geldig gedurende<br />
een periode van vier weken na de<br />
dagtekening daarvan. Bij opzegging<br />
van de arbeidsovereenkomst kan de<br />
werkgever de proceduretijd bij UWV,<br />
of bij de bij cao ingestelde commissie,<br />
in mindering brengen op de door<br />
hem in acht te nemen opzegtermijn<br />
(mits minimaal één maand resteert).<br />
Als de werknemer meent dat hij<br />
ondanks toestemming van UWV of<br />
de commissie ten onrechte is ontslagen<br />
dan kan hij zich binnen twee<br />
maanden na het eindigen van de<br />
arbeidsovereenkomst tot de kantonrechter<br />
wenden met het verzoek de<br />
arbeidsovereenkomst te herstellen.<br />
Als de werkgever binnen 26 weken<br />
nadat een werknemer is ontslagen<br />
1794 NEDERLANDS JURISTENBLAD – 04-07-2014 – AFL. 26
Wetgeving<br />
wegens bedrijfseconomische omstandigheden<br />
een ander in dienst neemt<br />
voor dezelfde werkzaamheden, zonder<br />
deze eerst aan de ontslagen werknemer<br />
aan te bieden kan de opzegging<br />
van de arbeidsovereenkomst<br />
worden vernietigd, de arbeidsovereenkomst<br />
worden hersteld, of een<br />
billijke vergoeding aan de werknemer<br />
worden toegekend. Dit is de<br />
wederindiensttredingsvoorwaarde.<br />
In de wet wordt verder voorzien in de<br />
mogelijkheid van hoger beroep en<br />
cassatie tegen de uitspraak van de<br />
kantonrechter (zoals thans bij de<br />
kennelijk onredelijk ontslagprocedure<br />
ook het geval is). De overweging<br />
die hieraan ten grondslag ligt, is dat<br />
in een stelsel waar verschillende kantonrechters<br />
oordelen over ontslag, de<br />
mogelijkheid van hoger beroep en<br />
cassatie tegen een beslissing van de<br />
rechter van belang wordt geacht om<br />
uniformiteit in de rechtspraak te<br />
bevorderen.<br />
Transitievergoeding<br />
Bij het eindigen of niet voortzetten<br />
na een einde van rechtswege van een<br />
arbeidsovereenkomst is de werkgever<br />
een transitievergoeding verschuldigd<br />
als de arbeidsovereenkomst ten minste<br />
twee jaar heeft bestaan. De vergoeding<br />
is over de eerste tien jaar<br />
van de arbeidsovereenkomst gelijk<br />
aan een zesde van het maandsalaris<br />
voor elke periode van zes maanden<br />
dat de arbeidsovereenkomst heeft<br />
geduurd (hetgeen overeenkomt met<br />
een derde van het maandsalaris per<br />
dienstjaar) en gelijk aan een kwart<br />
van het maandsalaris over elke daaropvolgende<br />
periode van zes maanden<br />
(hetgeen overeenkomt met een<br />
half maandsalaris per dienstjaar na<br />
het tiende dienstjaar). De transitievergoeding<br />
wordt gemaximeerd op<br />
een bedrag van € 75.000, of op een<br />
bedrag gelijk aan ten hoogste het<br />
jaarsalaris van de werknemer als dat<br />
hoger is dan € 75.000. Het recht op<br />
deze vergoeding geldt als de arbeidsovereenkomst<br />
op initiatief van de<br />
werkgever is beëindigd door opzegging<br />
na toestemming van UWV of<br />
door ontbinding door de rechter of,<br />
in geval van een tijdelijk contract, op<br />
initiatief van de werkgever niet aansluitend<br />
wordt verlengd nadat dit<br />
van rechtswege is geëindigd. Als een<br />
werkgever bij het eindigen van een<br />
contract voor bepaalde tijd de werknemer<br />
wel een (gelijkwaardig of<br />
beter) nieuw contract aanbiedt maar<br />
de werknemer geen gebruik maakt<br />
van dat aanbod, is er dus geen recht<br />
op een transitiebudget. Er is geen<br />
recht op een transitievergoeding<br />
bij een beëindiging van de arbeidsovereenkomst<br />
met wederzijds<br />
goedvinden. Voorzien wordt in de<br />
mogelijkheid om bij collectieve<br />
arbeidsovereenkomst of regeling<br />
door of namens een daartoe bevoegd<br />
bestuursorgaan af te wijken van de<br />
wettelijke regeling voor de transitievergoeding.<br />
Bij amendement is voorzien<br />
in een overbruggingsregeling<br />
voor kleine MKB werkgevers als het<br />
gaat om de verschuldigde transitievergoeding.<br />
Redelijke grond voor ontslag<br />
Als algemene regel geldt dat ontslag<br />
geoorloofd is als daar een redelijke<br />
grond voor is. Een belangrijke doelstelling<br />
van deze wet is om juridisering<br />
van ontslag te voorkomen en de<br />
rechtszekerheid te bevorderen. Daartoe<br />
worden zo concreet mogelijke<br />
normen in de wet (en lagere regelgeving)<br />
opgenomen om te beoordelen<br />
of er een redelijke grond is voor ontslag,<br />
overeenkomstig de regels die<br />
thans hiervoor zijn gesteld in het<br />
Ontslagbesluit en in de daarop gebaseerde<br />
Beleidsregels Ontslagtaak<br />
UWV. De wet formuleert een algemene<br />
verplichting voor de werkgever<br />
om te werken aan herplaatsing, in<br />
aanvulling op de eis dat bij opzegging<br />
sprake dient te zijn van een<br />
redelijke grond. Indien herplaatsing<br />
niet in de rede ligt, komt de herplaatsingsverplichting<br />
te vervallen. Bij<br />
amendement is geregeld dat daarvan<br />
in ieder geval sprake is in een situatie<br />
van verwijtbaar handelen of nalaten<br />
van de werknemer, waarbij het<br />
voortduren van de arbeidsovereenkomst<br />
in redelijkheid niet van de<br />
werkgever verwacht kan worden.<br />
Werkloosheidsregelingen<br />
De wet past ten slotte de werkloosheidsregelingen<br />
aan, onder andere<br />
verkorting van de maximale duur<br />
van de Werkloosheidswet (WW). Deze<br />
maatregelen moeten ertoe leiden dat<br />
werkloze werknemers eerder werk<br />
aanvaarden (activerender maken van<br />
werkloosheidsuitkeringen). Het<br />
wordt mogelijk om bij collectieve<br />
arbeidsovereenkomst (cao) te kiezen<br />
voor een aanvulling van de Werkloosheidswet<br />
(WW) tot de huidige maximale<br />
duur. De Minister van Sociale<br />
Zaken en Werkgelegenheid (SZW) zal<br />
zulke cao’s in beginsel algemeen verbindend<br />
verklaren.<br />
Inwerkingtreding op een bij kb te<br />
bepalen tijdstip, mogelijk met terugwerkende<br />
kracht. Artikel I, onderdeel<br />
N, van deze wet treedt in werking<br />
met ingang van 1 juli 2015.<br />
Wet van 14-06-2014, Stb. 2014, 216 (Kamerstukken<br />
33 818)<br />
Kwaliteit jeugdzorg<br />
1317 - Wet houdende aanpassingen<br />
van de Wet op de jeugdzorg en enkele<br />
andere wetten ten behoeve van de<br />
professionalisering van de jeugdzorg<br />
– Deze wet brengt enkele wetswijzigingen<br />
tot stand die tot doel hebben<br />
een wettelijk stelsel voor de professionalisering<br />
van beroepsbeoefenaren,<br />
werkzaam in de jeugdzorg, niet<br />
alleen te kunnen invoeren voor de<br />
bureaus jeugdzorg, de zorgaanbieders,<br />
bedoeld in de Wet op de jeugdzorg,<br />
de raad voor de kinderbescherming<br />
en de Stichting Nidos, maar<br />
ook voor alle justitiële jeugdinrichtingen<br />
en Bureaus Halt. Bij amvb<br />
zullen regels worden gesteld betreffende<br />
(de erkenning van) een kwaliteitsregister<br />
waar de beroepsbeoefenaren<br />
kunnen worden ingeschreven<br />
alsmede over de verantwoordelijkheidstoedeling<br />
van bij of voor jeugdzorgorganisaties<br />
werkzame personen<br />
die in dat kwaliteitsregister zijn ingeschreven,<br />
om een verantwoorde uitvoering<br />
van taken en verantwoorde<br />
zorg te kunnen realiseren.<br />
De Wet op de jeugdzorg biedt reeds<br />
voldoende mogelijkheden om bij<br />
amvb voor de bureaus jeugdzorg en<br />
de zorgaanbieders, bedoeld in de Wet<br />
op de jeugdzorg, vorenbedoelde<br />
regels te stellen. Door de wijzigingen<br />
van de Beginselenwet justitiële<br />
jeugdinrichtingen en de Wet Justitiesubsidies<br />
worden ook de jeugdinrichtingen<br />
en Bureau Halt meegenomen<br />
in het professionaliseringsproces.<br />
Voorts wordt in deze wet een voorziening<br />
getroffen om de Inspectie<br />
Jeugdzorg de bevoegdheid te geven<br />
om een tuchtklacht in te dienen in<br />
het kader van het door het kwaliteitsregister<br />
georganiseerde tuchtrecht.<br />
Inwerkingtreding op een bij kb te<br />
bepalen tijdstip.<br />
Wet van 21-05-2014, Stb. 2014, 220 (Kamerstukken<br />
33 619)<br />
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 04-07-2014 – AFL. 26 1795
Wetgeving<br />
Transgenders<br />
Inwerkingtreding en Besluit<br />
1318 - Besluit houdende aanwijzing<br />
van deskundigen als bedoeld in artikel<br />
28a van Boek 1 van het Burgerlijk<br />
Wetboek (Besluit aanwijzing deskundigen<br />
transgenders) en tot vaststelling<br />
van het tijdstip van inwerkingtreding<br />
van de Wet van 18 december<br />
2013 tot wijziging van Boek 1 van<br />
het Burgerlijk Wetboek en de Wet<br />
gemeentelijke basisadministratie<br />
persoonsgegevens in verband met<br />
het wijzigen van de voorwaarden<br />
voor en de bevoegdheid ter zake van<br />
wijziging van de vermelding van het<br />
geslacht in de akte van geboorte (Stb.<br />
2014, 1)<br />
– De wet, die regelt dat transgenders<br />
makkelijker de vermelding van het<br />
geslacht op hun geboorteakte kunnen<br />
laten wijzigen, treedt in werking<br />
met ingang van 1 juli 2014. Vanaf die<br />
datum is het voldoende als een specifiek<br />
deskundige de wilsbekwaamheid<br />
van de betrokkene en de duurzaamheid<br />
van de overtuiging en<br />
diens daarop gebaseerde wens tot<br />
wijziging van de vermelding van het<br />
geslacht in de akte van geboorte,<br />
vaststelt. Met een verklaring van zo’n<br />
deskundige kan de ambtenaar van de<br />
burgerlijke stand de vermelding van<br />
het geslacht in de geboorteakte wijzigen,<br />
de gang naar de rechter is daarvoor<br />
niet meer nodig. Dit besluit, dat<br />
ook per 1 juli 2014 in werking treedt,<br />
wijst eveneens de deskundigen aan<br />
die een verklaring transgenders<br />
mogen afgeven. Als deskundigen<br />
bedoeld in artikel 28a Boek 1 BW zijn<br />
aangewezen de artsen en psychologen<br />
verbonden aan de drie expertisecentra<br />
patiëntenzorg inzake genderdysforie<br />
die thans in ons land op dit<br />
terrein werkzaam zijn.<br />
Besluit van 19-06-2014, Stb. 2014, 222<br />
Legalisatie handtekeningen<br />
notarissen<br />
Inwerkingtreding<br />
1319 - Besluit tot vaststelling van het<br />
tijdstip van inwerkingtreding van de<br />
wet van 2 juni 2014 tot wijziging van<br />
de Wet op het notarisambt en enkele<br />
andere wetten in verband met onder<br />
meer een gewijzigde regeling van de<br />
legalisatie van handtekeningen van<br />
notarissen (Stb. 2014, 202)<br />
– Artikel I, onderdelen A tot met T, Tb<br />
tot en met W, X, eerste en tweede<br />
subonderdeel, Y en Z, en de artikelen<br />
II tot en met V van deze wet treden<br />
in werking op 1 juli 2014.<br />
Besluit van 19-06-2014, Stb. 2014, 224<br />
Wettelijke status CVOM<br />
1320 - Wet tot wijziging van de Wet<br />
op de rechterlijke organisatie en enige<br />
andere wetten in verband met de<br />
wettelijke regeling van de centrale<br />
verwerking Openbaar Ministerie<br />
– Deze wet kent de centrale verwerking<br />
openbaar ministerie (CVOM)<br />
een wettelijke status als onderdeel<br />
van het openbaar ministerie toe. De<br />
aard van de zaken die de CVOM<br />
behandelt, gecombineerd met de<br />
ingewikkelde constructies op grond<br />
waarvan de CVOM deze zaken ten<br />
behoeve van alle arrondissementsparketten<br />
thans als dienstonderdeel<br />
van het College van procureurs-generaal<br />
behandelt, maakt dit wenselijk.<br />
De CVOM is in 2005 ontstaan als een<br />
landelijke serviceorganisatie ter<br />
ondersteuning van de arrondissementsparketten<br />
bij de verwerking<br />
van zogeheten standaardzaken.<br />
De ontwikkeling die de CVOM in de<br />
afgelopen jaren heeft doorgemaakt,<br />
maakt wettelijke positionering van<br />
de CVOM wenselijk. Het gaat hierbij<br />
vooral om de verandering in de aard<br />
van de zaakstromen en de positionering<br />
van de verantwoordelijkheid<br />
voor de centrale sturing op de zaakstromen<br />
(een nieuwe taak voor de<br />
CVOM vormt onder meer het traject<br />
Zo Snel, Slim, Selectief, Samen en<br />
Samenlevingsgericht Mogelijk (ZSM)).<br />
Als gevolg van de ontwikkeling van<br />
de CVOM tot een organisatieonderdeel<br />
met een duidelijke eigen taak,<br />
die deels moet worden uitgevoerd<br />
door officieren van justitie, in alle<br />
arrondissementen, voldoet de huidige<br />
positie als dienstonderdeel van<br />
het parket-generaal niet meer. Door<br />
een afzonderlijke wettelijke positionering<br />
van de CVOM, kan de CVOM<br />
zelf de verantwoordelijkheid nemen<br />
voor het afdoen van zaakstromen, in<br />
plaats van voor de arrondissementsparketten<br />
zaakstromen af te doen.<br />
Ook het feit dat er door wettelijke<br />
positionering een vermindering van<br />
werklast in het kader van de mandaatregelingen<br />
zal zijn, het aantal<br />
detacheringen zal worden teruggedrongen<br />
en de CVOM zelf officieren<br />
van justitie en juristen kan aanstellen,<br />
maakt het wenselijk om de<br />
CVOM als afzonderlijk onderdeel van<br />
het Om in de wet te positioneren.<br />
Wet van 19-06-2014, Stb. 2014, 225 (Kamerstukken<br />
33 850)<br />
Nieuwe<br />
wetsvoorstellen<br />
Correctiemechanisme<br />
Wet Hof<br />
1321 - Wetsvoorstel (14-06-2014) tot<br />
aanpassing van het sanctiemechanisme<br />
voor decentrale overheden van<br />
de Wet houdbare overheidsfinanciën<br />
– De Wet houdbare overheidsfinancien<br />
(Wet Hof) bevat het benodigde<br />
wettelijke instrumentarium voor het<br />
bereiken en in stand houden van<br />
houdbare overheidsfinanciën. De<br />
kern van de wet is verankering van<br />
de Europese begrotingsafspraken en<br />
de bepaling dat het Rijk en de decentrale<br />
overheden een gelijkwaardige<br />
inspanning moeten leveren om aan<br />
deze afspraken te voldoen. De meest<br />
in het oog springende daarvan is het<br />
bereiken van begrotingsevenwicht op<br />
middellange termijn. Met deze<br />
afspraak wordt uitdrukking gegeven<br />
aan de noodzaak van een houdbare<br />
EMU-schuld. De beheersing van het<br />
EMU-saldo is een gezamenlijke verantwoordelijkheid<br />
voor het Rijk en<br />
de decentrale overheden. De eindverantwoordelijkheid<br />
voor de overheidsfinanciën<br />
als geheel ligt bij het Rijk.<br />
Om deze verantwoordelijkheid in te<br />
kunnen vullen, heeft het Rijk, in het<br />
bijzonder de Minister van Financiën,<br />
de instrumenten daartoe nodig. De<br />
inkomsten en uitgaven van de decentrale<br />
overheden staan niet onder de<br />
directe invloed van het Rijk. Het huidige<br />
artikel 6 van de Wet Hof biedt<br />
de Minister van Financiën de mogelijkheid<br />
om het EMU-saldo van de<br />
decentrale overheden te beheersen<br />
via een sanctiemechanisme. Met<br />
deze wetswijziging wordt het sanctiemechanisme<br />
vervangen door een<br />
correctiemechanisme conform het<br />
amendement van het lid Koolmees<br />
c.s. zoals ingediend bij de behande-<br />
1796 NEDERLANDS JURISTENBLAD – 04-07-2014 – AFL. 26
Wetgeving<br />
ling van het wetsvoorstel Hof in de<br />
Tweede Kamer (Kamerstukken II<br />
2012/13, 33 416, nr. 23). Met het correctiemechanisme<br />
bestaat de mogelijkheid<br />
om het EMU-saldo van de<br />
decentrale overheden te beheersen<br />
bij een dreigende, meerjarige, overschrijding<br />
van de vastgestelde norm<br />
voor het EMU-saldo van de decentrale<br />
overheden. Het correctiemechanisme<br />
treedt alleen in werking als de<br />
macronorm voor het EMU-saldo van<br />
de decentrale overheden structureel<br />
wordt overschreden.<br />
Kamerstukken II 2013/14, 33 961, nrs. 1-3<br />
Omgevingswet<br />
1322 - Wetsvoorstel (16-06-2014)<br />
houdende regels over het beschermen<br />
en benutten van de fysieke leefomgeving<br />
(Omgevingswet)<br />
– Het huidige omgevingsrecht is verbrokkeld<br />
en verdeeld over tientallen<br />
wetten. Er zijn aparte wetten voor<br />
bodem, bouwen, geluid, infrastructuur,<br />
mijnbouw, milieu, monumentenzorg,<br />
natuur, ruimtelijke ordening<br />
en waterbeheer. Deze verbrokkeling<br />
leidt tot afstemmings- en coördinatieproblemen<br />
en verminderde kenbaarheid<br />
en bruikbaarheid voor alle<br />
gebruikers. Initiatiefnemers van activiteiten<br />
worstelen met veel verschillende<br />
wetten met elk hun eigen procedures,<br />
planvormen en regels.<br />
Bevoegde gezagsinstanties beoordelen<br />
een initiatief niet in samenhang<br />
en integraal beleid komt niet of<br />
moeizaam tot stand. Bovendien sluit<br />
de huidige wetgeving niet meer goed<br />
aan op huidige en toekomstige ontwikkelingen.<br />
Zo richten de huidige<br />
wettelijke regels zich nog onvoldoende<br />
op duurzame ontwikkeling en<br />
houden ze onvoldoende rekening<br />
met regionale verschillen, de behoefte<br />
aan maatwerk in concrete projecten<br />
en het belang van vroegtijdige<br />
betrokkenheid van belanghebbenden<br />
bij de besluitvorming over projecten.<br />
Het huidige omgevingsrecht is kortom<br />
te versnipperd en niet inzichtelijk<br />
genoeg. De balans ligt te veel bij<br />
zekerheid en te weinig bij groei die<br />
gericht is op duurzame ontwikkeling.<br />
Het wetsvoorstel wil een fundament<br />
bieden voor bundeling van het omgevingsrecht<br />
in één wet, zoals de Algemene<br />
wet bestuursrecht (Awb) dat<br />
heeft gedaan voor het algemene<br />
bestuursrecht. De voorgestelde<br />
Omgevingswet integreert de gebiedsgerichte<br />
onderdelen van de huidige<br />
wetten in één wet met één samenhangend<br />
stelsel van planning,<br />
besluitvorming en procedures. Het<br />
wetsvoorstel zou direct moeten leiden<br />
tot betere mogelijkheden voor<br />
integraal beleid, tot een betere bruikbaarheid<br />
en substantiële vereenvoudiging<br />
van het omgevingsrecht. Plannen<br />
en vergunningen worden zo veel<br />
mogelijk gebundeld, procedures worden<br />
sneller. Naar schatting 50.000<br />
bestemmingsplannen en beheersverordeningen<br />
worden circa 400 omgevingsplannen.<br />
Dankzij deze bundeling<br />
worden kosten bespaard,<br />
onderzoekslasten beperkt en komen<br />
er betere mogelijkheden voor digitale<br />
vaststelling en beschikbaarheid<br />
van plannen, besluiten en onderzoeken.<br />
De Omgevingswet maakt deze<br />
winst mogelijk, maar een groot deel<br />
van de voordelen zal worden gerealiseerd<br />
bij het opstellen van de bijbehorende<br />
algemene maatregelen van<br />
bestuur en ministeriële regelingen.<br />
De maatschappelijke doelen van de<br />
voorgestelde Omgevingswet zijn, met<br />
het oog op duurzame ontwikkeling,<br />
het in onderlinge samenhang: (a)<br />
bereiken en in stand houden van een<br />
veilige en gezonde fysieke leefomgeving<br />
en een goede omgevingskwaliteit<br />
en (b) doelmatig beheren, gebruiken<br />
en ontwikkelen van de fysieke<br />
leefomgeving ter vervulling van<br />
maatschappelijke functies.<br />
Met de Omgevingswet en bijbehorende<br />
uitvoeringsregelgeving worden<br />
vier verbeterdoelen nagestreefd:<br />
heid,<br />
de voorspelbaarheid en het<br />
gebruiksgemak van het omgevingsrecht;<br />
hangende<br />
benadering van de fysieke<br />
leefomgeving in beleid, besluitvorming<br />
en regelgeving;<br />
<br />
afwegingsruimte door een actieve en<br />
flexibele aanpak mogelijk te maken<br />
voor het bereiken van doelen voor de<br />
fysieke leefomgeving;<br />
<br />
besluitvorming over projecten in de<br />
fysieke leefomgeving.<br />
Het wetsvoorstel omvat grondslagen<br />
voor omgevingswaarden, instructieregels<br />
en instructies die randvoorwaarden<br />
vormen voor het handelen van de<br />
overheid, een planstelsel, grondslagen<br />
voor algemene regels voor activiteiten<br />
en regels voor besluitvorming over<br />
projecten en activiteiten in de fysieke<br />
leefomgeving.<br />
Voorzien is dat de Omgevingswet uiteindelijk<br />
in de plaats komt van:<br />
ringenwet<br />
Privaatrecht, de Crisis- en<br />
herstelwet, de interimwet stad-enmilieubenadering,<br />
de onteigeningswet,<br />
de Ontgrondingenwet, de<br />
Planwet verkeer en vervoer, de Spoedwet<br />
wegverbreding, de Tracéwet, de<br />
Waterstaatswet 1900, de Waterwet, de<br />
Wegenwet, de Wet<br />
algemene bepalingen omgevingsrecht,<br />
de Wet ammoniak en veehouderij,<br />
de Wet beheer rijkswaterstaatswerken,<br />
de Wet bodembescherming,<br />
de Wet geluidhinder, de Wet geurhinder<br />
en veehouderij, de Wet herverdeling<br />
wegenbeheer, de Wet hygiëne en<br />
veiligheid badinrichtingen en<br />
zwemgelegenheden, de Wet inrichting<br />
landelijk gebied, de Wet inzake<br />
de luchtverontreiniging, de Wet<br />
natuurbescherming, de Wet milieubeheer,<br />
de Wet ruimtelijke ordening,<br />
de Wet voorkeursrecht gemeenten en<br />
de Wrakkenwet;<br />
<br />
en de Woningwet;<br />
<br />
energie, mijnbouw, luchtvaart en<br />
spoorwegen die een rol spelen bij<br />
besluiten over ontwikkeling van de<br />
fysieke leefomgeving.<br />
Kamerstukken II 2013/14, 33 962, nrs.1-4<br />
Beloningsbeleid banken<br />
1323 - Wetsvoorstel (17-06-2014) tot<br />
wijziging van de Wet op het financieel<br />
toezicht houdende regels met<br />
betrekking tot het beloningsbeleid<br />
van financiële ondernemingen (Wet<br />
beloningsbeleid financiële ondernemingen)<br />
– Een beheerst beloningsbeleid levert<br />
een bijdrage aan het streven naar<br />
een duurzame en aan de burger<br />
dienstbare financiële sector waarin<br />
geen excessen voorkomen en kan<br />
eveneens bijdragen aan het overbruggen<br />
van de kloof die tussen de<br />
maatschappij en de financiële sector<br />
is ontstaan. Met het onderhavige<br />
wetsvoorstel introduceert het kabinet<br />
een pakket aan regels dat financiële<br />
ondernemingen verplicht tot<br />
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 04-07-2014 – AFL. 26 1797
Wetgeving<br />
het voeren van een beheerst beloningsbeleid<br />
en dat excessieve variabele<br />
beloningen aan banden legt. Het<br />
wetsvoorstel heeft daarnaast tot doel<br />
de reeds bestaande beloningsregelgeving<br />
voor financiële ondernemingen<br />
overzichtelijk samen te brengen,<br />
begrippen te harmoniseren en waar<br />
nodig bestaande normen aan te<br />
scherpen.<br />
In het wetsvoorstel zijn de volgende<br />
onderwerpen opgenomen:<br />
<br />
financiële onderneming;<br />
zien<br />
van het beloningsbeleid;<br />
<br />
20%;<br />
abele<br />
beloningen;<br />
<br />
retentievergoedingen;<br />
<br />
beloningen;<br />
<br />
<br />
ring<br />
van vertrekvergoedingen.<br />
Kamerstukken II 2013/14, 33 964, nrs. 1-4<br />
1324<br />
<br />
Wet werken naar vermogen<br />
Verslag (19-06-2014) en nota naar<br />
aanleiding van het verslag (20-06-<br />
2014) inzake het wetsvoorstel tot wijziging<br />
van de Wet werk en bijstand,<br />
de Wet sociale werkvoorziening, de<br />
<br />
jonggehandicapten en enige andere<br />
wetten gericht op bevordering deelname<br />
aan de arbeidsmarkt voor<br />
mensen met arbeidsvermogen en<br />
harmonisatie van deze regelingen.<br />
Kamerstukken I 2013/14, 33 161, F en G<br />
Recidive rijden onder invloed<br />
van drugs<br />
Tekst van het gewijzigd wetsvoorstel<br />
(24-06-2014) tot wijziging van de<br />
Wegenverkeerswet 1994 in verband<br />
te<br />
van de recidiveregeling voor ernstige<br />
verkeersdelicten en de verho-<br />
<br />
<br />
Kamerstukken I 2013/14, 33 346, A<br />
Wet Natuurbescherming<br />
Nota van wijziging en advies Afdeling<br />
advisering van de Raad van State<br />
(18-06-2014) inzake het wetsvoorstel<br />
<br />
<br />
Kamerstukken II 2013/14, 33 348, nrs. 5 en 6<br />
Financieel-economische<br />
criminaliteit<br />
Tweede nota van wijziging (23-06-<br />
2014) en verslag van een wetgevingsoverleg<br />
(25-06-2014) inzake het wetsvoorstel<br />
tot wijziging van het<br />
Wetboek van Strafrecht, het Wetboek<br />
van Strafvordering en de Wet op de<br />
economische delicten met het oog<br />
op het vergroten van de mogelijkheden<br />
tot opsporing, vervolging, alsmede<br />
het voorkomen van financieel-eco-<br />
<br />
mogelijkheden bestrijding financieeleconomische<br />
criminaliteit).<br />
Kamerstukken II 2013/14, 33 685, nrs. 15 en 16<br />
Institutionele wijzigingen<br />
decentraal bestuur<br />
Tekst van het gewijzigd wetsvoorstel<br />
(10-06-2014) tot wijziging van de<br />
Gemeentewet, de Provinciewet, de<br />
Wet openbare lichamen Bonaire, Sint<br />
-<br />
<br />
Kamerstukken I 2013/14, 33 691, A<br />
Digitale handhaving<br />
Eindverslag (24-06-2014) over het<br />
wetsvoorstel tot wijziging van de Wet<br />
administratiefrechtelijke handhaving<br />
verkeersvoorschriften, het Wetboek<br />
van Strafvordering en de Gemeentewet<br />
in verband met de digitalisering<br />
van de handhaving van veelvoorkomende<br />
overtredingen (Wet digitale<br />
handhaving veelvoorkomende overtredingen).<br />
Kamerstukken I 2013/14, 33 697, C<br />
Elektronische detentie<br />
Memorie van antwoord (25-06-2014)<br />
bij het wetsvoorstel tot wijziging van<br />
de Penitentiaire beginselenwet en<br />
het Wetboek van Strafrecht in verband<br />
met de herijking van de wijze<br />
heidsbenemende<br />
sancties en de<br />
invoering van elektronische detentie.<br />
Kamerstukken I 2013/14, 33 745, C<br />
Verzamelwet pensioenen<br />
2014<br />
Tweede nader verslag (23-06-2014)<br />
over het wetsvoorstel tot wijziging<br />
van de Pensioenwet, de Wet verplichte<br />
beroepspensioenregeling en enkele<br />
andere wetten in verband met het<br />
van toepassing worden van de Kader-<br />
<br />
teit<br />
Financiële Markten en in verband<br />
met enkele andere wijzigingen.<br />
Kamerstukken II 2013/14, 33 863, nr. 13<br />
Nationale Bewegwijzeringsdienst<br />
Nota n.a.v. het verslag (13-06-2014)<br />
bij het wetsvoorstel tot wijziging van<br />
de Wegenverkeerswet 1994 in verband<br />
met de ontwerpen voor bewegwijzering.<br />
Kamerstukken II 2013/14, 33 899, nr. 6<br />
Spoor in beweging -<br />
verblijfsverbod stations<br />
Nota n.a.v. het verslag (19-06-2014)<br />
bij het wetsvoorstel tot wijziging van<br />
de Spoorwegwet en de Wet personenvervoer<br />
2000 in verband met een<br />
-<br />
<br />
‘Spoor in beweging’, waaronder regels<br />
inzake bijzondere spoorwegen en<br />
genregime<br />
hoofdspoorwegen, en in<br />
verband met de invoering van een<br />
verblijfsverbod voor voorzieningen<br />
openbaar vervoer.<br />
Kamerstukken II 2013/14, 33 904, nr. 6<br />
Bestedingsvrijheid educatie<br />
Tekst van het gewijzigd wetsvoorstel<br />
(17-06-2014) tot wijziging van onder<br />
<br />
<br />
inzake het invoeren van een specifie-<br />
len<br />
van de verplichte besteding van<br />
dingencentra.<br />
Kamerstukken I 2013/14, 33 911, A<br />
Bedrijveninvesteringszones<br />
Nota n.a.v. het verslag (17-06-2014)<br />
<br />
voor bedrijveninvesteringszones.<br />
Kamerstukken II 2013/14, 33 917, nr. 6<br />
Deelfonds sociaal domein<br />
Verslag (24-06-2014) over het wets-<br />
gen<br />
i.v.m. de instelling van een<br />
deelfonds sociaal domein.<br />
Kamerstukken II 2013/14, 33 935, nr. 5<br />
1798 NEDERLANDS JURISTENBLAD – 04-07-2014 – AFL. 26
Wetgeving<br />
1325<br />
Nota’s,<br />
rapporten &<br />
verslagen<br />
1F’ers<br />
Brief van de Staatssecretaris van VenJ<br />
(10-06-2014) over een aanbeveling<br />
van de Nationale Ombudsman om<br />
aan vreemdelingen aan wie artikel<br />
1F van het Vluchtelingenverdrag is<br />
tegengeworpen op verzoek tussentijdse<br />
informatie te verstrekken over<br />
de stand van zaken met betrekking<br />
tot hun strafvorderlijke status.<br />
– De Minister van VenJ heeft inmiddels<br />
aangegeven dat hij de door de<br />
Nationale ombudsman gedane aanbeveling<br />
niet overneemt. De brief die<br />
hij daarover aan de Nationale<br />
Ombudsman stuurde is als bijlage bij<br />
deze brief te vinden. Benadrukt<br />
wordt dat het OM geen wettelijke<br />
informatieplicht kent.<br />
Kamerstukken II 2013/14, 19 637, nr. 1852<br />
Landgebonden asielbeleid<br />
Brief van de staatssecretaris van VenJ<br />
(16-06-2014) met een inhoudelijke<br />
toelichting op het landgebonden<br />
beleid en de feitelijke beoordeling<br />
daarvan.<br />
– De staatssecretaris gaat in op op de<br />
beoordeling van Somalische vreemdelingen<br />
die hun vrees ontlenen aan<br />
de strikte regels van Al-Shabaab en<br />
de beoordeling van een vlucht- en<br />
vestigingsalternatief voor vreemdelingen<br />
uit Irak en Afghanistan.<br />
Kamerstukken II 2013/14, 19 637, nr. 1862<br />
Herkapitalisatie banken<br />
Brief van de Minister van Financiën<br />
(13-06-2014) over de uitwerking van<br />
het ESM-instrument directe herkapitalisatie<br />
van banken.<br />
- In lijn met de richtsnoeren voor de<br />
bestaande ESM-instrumenten legt dit<br />
nieuwe ontwerprichtsnoer gedetailleerd<br />
de procedures, toegangscriteria<br />
en conditionaliteit voor directe herkapitalisatie<br />
van banken door het<br />
ESM vast. De ontwerpresolutie voor<br />
instelling van het directe herkapitalisatie-instrument<br />
dient met onderlinge<br />
overeenstemming door de Raad<br />
van gouverneurs van het ESM te worden<br />
aangenomen. In de instellingsresolutie<br />
voor het nieuwe instrument<br />
van directe herkapitalisatie is vastgelegd<br />
dat het gebruik van het instrument<br />
een besluit in onderlinge overeenstemming<br />
vereist van de Raad<br />
van gouverneurs van het ESM.<br />
Zo dient er eerst, conform deze<br />
Nederlandse inzet, sprake te zijn van<br />
een diepe bail-in voordat publieke<br />
middelen kunnen worden aangewend.<br />
Daarbij is vastgelegd dat alleen<br />
gebruik van directe herkapitalisatie<br />
kan worden gemaakt, indien er geen<br />
mogelijkheden zijn voor gebruik van<br />
het ESM-instrument voor indirecte<br />
herkapitalisatie (waarbij een lidstaat<br />
van het ESM leent om banken te herkapitaliseren).<br />
Directe herkapitalisatie<br />
kan alleen worden ingezet als<br />
sluitstuk, indien private en andere<br />
(nationale) publieke oplossingen uitgeput<br />
zijn. Een ander cruciaal Nederlands<br />
punt betreft de besluitvorming<br />
in onderlinge overeenstemming over<br />
individuele besluiten om het ESM te<br />
laten participeren in een bank. Met<br />
deze uitwerking van de mogelijkheid<br />
van directe herkapitalisatie van banken<br />
door het ESM kan een volgende<br />
bouwsteen van de Bankenunie<br />
worden gelegd. Met het oog op een<br />
tijdige instelling van dit nieuwe ESMinstrument,<br />
voordat het gemeenschappelijk<br />
toezichtsmechanisme<br />
(SSM) in november 2014 inwerking<br />
treedt, is het streven gericht op een<br />
formele goedkeuring door de Raad<br />
van gouverneurs van het ESM in de<br />
herfst van 2014. Zodra de nationale<br />
procedures in verschillende lidstaten<br />
zijn gefinaliseerd, kan de Raad van<br />
gouverneurs van het ESM het nieuwe<br />
ESM-instrument formeel vaststellen.<br />
Kamerstukken II 2013/14, 21 501-07, nr. 1155<br />
Oostelijk partnerschap EU<br />
Brief van de Minister van BuZa (12-<br />
06-2014) over de relatie tussen de<br />
Europese Unie en haar oosterburen,<br />
in de context van het voorkomen<br />
van nieuwe scheidslijnen in Europa.<br />
– Sinds de oprichting in 2009 is het<br />
doel van het Oostelijk Partnerschap<br />
het realiseren van politieke associatie<br />
en economische integratie tussen<br />
de zes landen van het Oostelijk Partnerschap<br />
(Armenië, Azerbeidzjan,<br />
Georgië, Moldavië, Oekraïne en Wit-<br />
Rusland) en de Europese Unie. In de<br />
oprichtingsverklaring van 7 mei 2009<br />
werd nadrukkelijk gesteld dat ‘het<br />
Oostelijk Partnerschap een duidelijke<br />
politieke boodschap behelst over de<br />
noodzaak de koers van hervormingen<br />
aan te houden.’ Voor de EU was het<br />
achterliggend doel steun bieden aan<br />
transitieprocessen in buurlanden<br />
zodat deze zich kunnen ontwikkelen<br />
tot stabiele democratieën en markteconomieën<br />
waarmee de veiligheid<br />
en welvaart aan de buitengrenzen van<br />
de Unie wordt bevorderd. Binnen het<br />
Oostelijk Partnerschap zijn twee sporen<br />
ontwikkeld: een bilateraal spoor,<br />
waarin de EU met de afzonderlijke<br />
partners samenwerkt en waarbij associatie-<br />
en vrijhandelsakkoorden het<br />
raamwerk bieden, en een multilateraal<br />
spoor voor de zes partnerlanden<br />
gezamenlijk. In de afgelopen vijf jaar<br />
hebben de zes partnerlanden ieder<br />
een eigen, uiteenlopende koers<br />
gevolgd. Wit-Rusland neemt alleen<br />
deel aan het multilaterale spoor van<br />
het Oostelijk Partnerschap. Gezien de<br />
politieke- en mensenrechtensituatie<br />
in het land heeft de EU sancties ingesteld<br />
en onderhoudt de EU geen contractuele<br />
relaties met Wit-Rusland.<br />
Azerbeidzjan heeft zich niet bijzonder<br />
geïnteresseerd getoond in het Oostelijk<br />
Partnerschap met uitzondering<br />
van commerciële deelterreinen. De<br />
kwestie Nagorno Karabach wordt als<br />
excuus gebruikt om niet over andere<br />
deelterreinen (democratie, mensenrechten,<br />
corruptie) te spreken. Met<br />
Armenië zijn de onderhandelingen<br />
over een associatieakkoord in juli<br />
2013 succesvol afgerond. Voordat het<br />
akkoord zou worden geparafeerd,<br />
heeft Armenië echter te kennen gegeven<br />
het lidmaatschap van de Euraziatische<br />
douaneunie na te streven.<br />
Georgië en Moldavië zullen tijdens de<br />
Europese Raad van 27 juni associatieakkoorden<br />
met de EU ondertekenen<br />
inclusief vrijhandelsverdragen. Ook<br />
met Oekraïne zullen naar verwachting<br />
tijdens deze Europese Raad de<br />
resterende delen van het integrale<br />
associatieakkoord worden getekend.<br />
Eerder dit jaar bezegelden Oekraïne<br />
en de EU de politieke delen van het<br />
associatieakkoord. Een gedifferentieerde<br />
benadering is hiermee realiteit<br />
geworden. In de betrekkingen tussen<br />
de EU en de zes oosterburen is geen<br />
uniforme aanpak denkbaar. Met de<br />
ondertekening van de associatieakkoorden<br />
zal de toenadering van Georgië,<br />
Moldavië en Oekraïne tot Europe-<br />
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 04-07-2014 – AFL. 26 1799
Wetgeving<br />
se normen een flinke impuls krijgen,<br />
zonder dat een lidmaatschapsperspectief<br />
als een vervolgstap moet worden<br />
gezien. Maar wat betekent de stand<br />
van de betrekkingen tussen de EU en<br />
haar oosterburen in de context van<br />
scheidslijnen in Europa Het Oostelijk<br />
Partnerschap moet niet worden gereduceerd<br />
tot een keuze tussen oost en<br />
west. Dit is geen strijd tussen<br />
invloedssferen en is er geen sprake<br />
van elkaar uitsluitende belangen. Het<br />
feit dat Georgië, Moldavië en Oekraïne<br />
kiezen voor een associatieakkoord<br />
met de Unie sluit niet uit dat deze<br />
landen goede betrekkingen onderhouden<br />
met Rusland en andere landen.<br />
Ook sluit het feit dat Armenië<br />
kiest voor een lidmaatschap van de<br />
Euraziatische Unie niet uit dat het<br />
goede betrekkingen onderhoudt met<br />
de EU. Dit is het uitgangspunt van het<br />
kabinet. Het kabinet constateert wel<br />
dat de relatie tussen de EU en haar<br />
oosterburen niet los kan worden<br />
gezien van de relatie met Rusland en<br />
dat Rusland een strategische partner<br />
van de Unie is en blijft.<br />
Kamerstukken II 2013/14, 21 501-20, nr. 882<br />
Access Info Europe<br />
Brief van de Minister van BuZa (28-<br />
05-2014) over het verloop en de<br />
uitkomst van de meest recente<br />
bespreking in EU-verband van de uitwerking<br />
van de Hofuitspraak inzake<br />
Access Info Europe.<br />
– De Hofuitspraak Access Info Europe<br />
heeft een einde gemaakt aan de<br />
praktijk dat de namen van lidstaten<br />
uit interne Raadsdocumenten werden<br />
verwijderd, voordat deze aan een<br />
publieke partij werden vrijgegeven<br />
(zie ook Kamerstuk 22 112, nr. 1830).<br />
Naar aanleiding van deze uitspraak<br />
legde het Raadssecretariaat aan lidstaten<br />
voor hoe in het vervolg zal<br />
worden omgegaan met het weergeven<br />
van de namen van delegaties in<br />
documenten, nu deze bij openbaarmaking<br />
routinematig worden vrijgegeven.<br />
De drie opties die aan lidstaten<br />
werden voorgelegd waren: 1.<br />
overgaan tot het vermelden van de<br />
namen van de lidstaten in alle documenten<br />
in verband met lopende wetgevingsprocedures.<br />
2. ophouden met<br />
het vermelden van de namen van de<br />
lidstaten in alle documenten in verband<br />
met lopende wetgevingsprocedures.<br />
3. doorgaan met het vermelden<br />
van de namen van de lidstaten<br />
in documenten in verband met<br />
lopende wetgevingsprocedures<br />
indien dit passend wordt geacht.<br />
Nederland heeft in alle fasen van de<br />
besprekingen actief gepleit voor de<br />
meest transparante uitkomst maar<br />
uiteindelijk, om een minder transparante<br />
uitkomst te voorkomen, ingestemd<br />
met een uitgewerkte versie<br />
van optie 3 ingestemd. Zie ook het<br />
Verslag van een schriftelijk overleg<br />
met de Eerste Kamer over dit onderwerp<br />
verderop in deze rubriek:<br />
Kamerstukken I 2013/14, 33 877, E.<br />
Kamerstukken II 2013/14, 22 112, nr. 1861<br />
Horecabiermarkt<br />
Brief van de Minister van EZ (06-06-<br />
2104) over recente ontwikkelingen in<br />
de horecabiersector.<br />
- De Autoriteit Consument en Markt<br />
(ACM) ziet in een analyse betreffende<br />
de horecabiermarkt geen aanleiding<br />
om te veronderstellen dat de overeenkomsten<br />
tussen brouwers en<br />
horecaondernemers de concurrentie<br />
beperken. Wel heeft de ACM enkele<br />
aanbevelingen geformuleerd die er<br />
toe strekken dat horecaondernemers<br />
beter kennis kunnen nemen van de<br />
precieze voorwaarden in de overeenkomsten<br />
voordat zij deze met brouwers<br />
sluiten (Kamerstuk 32 637, nr.<br />
60). In de brief komt aan de orde:<br />
bevordering van de onderlinge relatie<br />
tussen brouwers en horecaondernemers;<br />
verkenning door Koninklijke<br />
Horeca Nederland van de mogelijkheden<br />
om binnen de geldende wettelijke<br />
kaders de informatievoorziening<br />
aan haar leden te bevorderen over<br />
contractonderhandelingen met brouwers<br />
en een verduidelijking van de<br />
voorwaarden die gelden indien een<br />
horecaondernemer naar een andere<br />
brouwer wil overstappen.<br />
Kamerstukken II 2013/14, 24 036, nr. 408<br />
Toezicht terugkeer<br />
Brief van de Staatssecretaris van VenJ<br />
(13-06-2014) met zijn reactie op het<br />
jaarverslag over 2013 van de Commissie<br />
Integraal Toezicht Terugkeer<br />
(CITT).<br />
– Dit is het laatste jaarverslag van de<br />
CITT. Per 1 januari 2014 zijn de toezichthoudende<br />
taken van de CITT<br />
overgenomen door de Inspectie Veiligheid<br />
en Justitie (IV&J). Het CITT<br />
constateert dat de effectiviteit van<br />
het terugkeerproces de afgelopen<br />
jaren verder onder druk is komen te<br />
staan en verwijst daarbij naar een<br />
aantal moeilijk te beïnvloeden factoren,<br />
zoals de medewerking van de<br />
landen van herkomst, maar ook de<br />
politieke besluitvorming rond het<br />
kinderpardon en de alternatieven<br />
voor bewaring. De commissie komt<br />
tot het oordeel dat bij de huidige<br />
stand van zaken het effectief uitzetten<br />
van vreemdelingen – mede door<br />
alle waarborgen, rechtsregels en<br />
rechtshulp – een schier onmogelijke<br />
opgave is geworden voor alle bij de<br />
uitzetting betrokken medewerkers. In<br />
reactie wordt gewezen op de terugkeercijfers<br />
over 2013. In 2013 kwamen<br />
minder mensen in aanmerking<br />
voor terugkeer. De instroom in<br />
Nederland van ‘kansrijke’ asielzoekers<br />
uit onder andere Syrië en Somalië<br />
was hoog en ook zijn er in 2013<br />
minder mensen in het toezicht<br />
aangetroffen die geen legaal verblijf<br />
hadden. Dat heeft zijn effect op het<br />
aantal mensen dat het terugkeerproces<br />
instroomde en daarmee tot de<br />
caseload van de DT&V ging behoren.<br />
De instroom van cases daalde met<br />
14%. Daarnaast had de uitvoering<br />
van het kinderpardon zijn impact op<br />
de uitstroom van cases bij de DT&V.<br />
Daar staat tegenover dat het aandeel<br />
aantoonbaar vertrek van de vreemdelingen<br />
die wél moesten vertrekken,<br />
gestegen is, van 48% in 2012 naar<br />
51% in 2013. De stijging werd vooral<br />
veroorzaakt door een stijging van het<br />
aantal personen dat zelfstandig vertrekt.<br />
Ook het aandeel aantoonbaar<br />
vertrek van zogenaamde VRIS-ers<br />
(Vreemdeling in de Strafrechtketen)<br />
steeg licht, van 76% in 2012 naar<br />
77% in 2013. De conclusie luidt dat,<br />
hoewel het aantal mensen dat vorig<br />
jaar uitgezet moest worden afnam,<br />
Nederland wel beter in staat was om<br />
de mensen die moesten vertrekken,<br />
ook daadwerkelijk en aantoonbaar te<br />
laten vertrekken.<br />
Kamerstukken II 2013/14, 29 344, nr. 121<br />
Nationale politie<br />
Brief van de Minister van VenJ (10-<br />
06-2014) bij de voortgangsrapportage<br />
over de nationale politie.<br />
- De vorming van de nationale politie<br />
ligt, ruim een jaar na inwerkingtreding<br />
van de Politiewet 2012 op koers.<br />
De minister heeft ervoor gekozen om<br />
prioriteit te geven aan de vorming<br />
van de basisteams en de districtsrecherches,<br />
zodat deze 1 januari 2015<br />
1800 NEDERLANDS JURISTENBLAD – 04-07-2014 – AFL. 26
Wetgeving<br />
inwerking kunnen worden gebracht.<br />
Het gezag krijgt hierdoor tijdig zijn<br />
aanspreekpunten, een groot deel van<br />
de medewerkers krijgt daardoor zo<br />
snel mogelijk duidelijkheid over hun<br />
positie in de nieuwe organisatie, en<br />
de continuïteit in de operationele<br />
dienstverlening blijft gegarandeerd.<br />
Per 1 januari 2015 kan het gezag reke-<br />
de<br />
teamchef met wiens aanstelling<br />
het gezag conform art. 46 Politiewet<br />
<br />
zoals beschreven in het Inrichtings-<br />
<br />
ken<br />
resultaten op basis van het veiligheidsvraagstuk<br />
waarbij capaciteit en<br />
resultaat op elkaar zijn afgestemd.<br />
De Korpschef ziet de doelstelling om<br />
de basisteams en districtsrecherches<br />
per 1 januari 2015 en de overige<br />
onderdelen per 2016 inwerking te<br />
brengen als realistisch maar niet<br />
gemakkelijk. Gelet op de capaciteit<br />
en inspanningen die het van de politieorganisatie<br />
vergt om e.e.a. tijdig te<br />
bereiken, zullen de overige onderdelen<br />
van de regionale eenheden, de<br />
landelijke eenheid en het Politiedienstencentrum<br />
vanaf 1 januari<br />
2016 in werking worden gebracht. Er<br />
zijn twee belangrijke randvoorwaarden<br />
ten aanzien van dit tijdpad. De<br />
bedrijfskritische (IV-)systemen voor<br />
de basisteams en districtsrecherche<br />
dienen tijdig klaar te zijn. Het vinden<br />
en behouden van voldoende en<br />
voldoende gekwalificeerd personeel<br />
blijft daarbij een belangrijk punt van<br />
zorg. Een tweede randvoorwaarde is<br />
het tijdig afronden van het medezeggenschapstraject<br />
op de personele<br />
reorganisatie. Verder komt uit de<br />
rapportage naar voren dat de realisatie<br />
van het Aanvalsprogramma Informatievoorziening<br />
Politie voor een<br />
grotere bedrijfszekerheid van de systemen<br />
heeft gezorgd. Voorts is er<br />
een flinke verbeterslag gemaakt op<br />
het gebied van governance, het<br />
financieel management en de rapportering<br />
over het Aanvalsprogramma.<br />
Verder heeft het actieprogramma<br />
‘minder regels, meer op straat’ op<br />
alle drie hoofdlijnen – het wegnemen<br />
van onnodige bureaucratie, het<br />
slimmer organiseren van het politiewerk<br />
en het versterken van het vakmanschap<br />
– concrete resultaten<br />
gehaald. In 2013 is een productiviteitswinst<br />
gerealiseerd van 2430 fte.<br />
Hiermee is het tekort dat in 2012<br />
ontstond ingelopen.<br />
Kamerstukken II 2013/14, 29 628, nr. 456<br />
Herziening zorgstelsel<br />
Brief van de Minister van VWS (10-<br />
06-2014) waarin een overzicht wordt<br />
gegeven van de wijzigingen in het<br />
basispakket van de Zorgverzekeringswet<br />
(Zvw) per 1 januari 2015.<br />
- Vanwege de hervorming langdurige<br />
zorg zal het basispakket met ingang<br />
van 1 januari 2015 worden uitge-<br />
-<br />
<br />
<br />
jaar intramurale op behandeling<br />
gerichte geestelijke gezondheidszorg<br />
(ggz). Het eerste jaar verblijf – en overigens<br />
ook alle ambulante ggz –<br />
maakte al onderdeel uit van het<br />
basispakket. Vanwege de inwerkingtreding<br />
van de Jeugdwet per 1 januari<br />
2015 is met ingang van die datum<br />
de jeugd-ggz, waaronder de dyslexiezorg<br />
naar de Jeugdwet overgeheveld.<br />
Kamerstukken II 2013/14, 29 689, nr. 525<br />
Energielabel<br />
Brief van de Minister voor Wonen en<br />
Rijksdienst (05-06-2014) over het<br />
definitief energielabel van woningen.<br />
- In het Energieakkoord voor duurzame<br />
groei is de afspraak gemaakt dat<br />
het energielabel vanaf 2015 beschikbaar<br />
zal zijn. De methode voor het<br />
vaststellen van het voorlopige label<br />
en het definitieve energielabel is<br />
inmiddels gereed en beschikbaar<br />
voor marktpartijen om te gebruiken<br />
en in te bouwen in softwareprogramma’s<br />
op basis waarvan woningeigenaren<br />
worden geadviseerd over de<br />
mogelijkheden voor energiebesparing.<br />
In januari 2015 ontvangen<br />
woningeigenaren, die nog geen energielabel<br />
hebben het voorlopige energielabel<br />
voor hun woning per brief.<br />
Met het in werking treden van de<br />
wettelijke regeling en de daarin<br />
beschreven verplichtingen, wordt op<br />
1 januari 2015 de internetapplicatie<br />
beschikbaar gesteld waarmee het<br />
definitieve energielabel door de<br />
woningeigenaar kan worden aangevraagd.<br />
Het digitale dossier van een<br />
woning kan alleen door de eigenaar<br />
worden aangepast. Als de deskundige<br />
een discrepantie ontdekt tussen de<br />
ingevoerde gegevens en de aangeleverde<br />
onderbouwing, zal hij hierover<br />
in overleg treden met de eigenaar of<br />
bewoner. Uiteindelijk zal er alleen<br />
certificering plaatsvinden door de<br />
deskundige als de ingevoerde data<br />
overeenkomt met de bewijslast.<br />
Om een goede handhaving te borgen<br />
is vereist dat er een sanctie wordt<br />
gezet op het niet voldoen aan de eis<br />
tot overhandigen van een energielabel<br />
op transactiemomenten. Het<br />
meest aangewezen instrument is de<br />
last onder dwangsom.<br />
Kamerstukken II 2013/14, 30 196, nr. 247<br />
Intramurale opname<br />
Brief van de Staatssecretaris van<br />
VWS (05-06-2014) bij de aanbieding<br />
van een onderzoeksrapport naar het<br />
probleem van het scheiden van echtparen<br />
bij intramurale opname.<br />
- Het onderzoeksrapport biedt een<br />
landelijk representatief beeld van de<br />
situatie omtrent partneropname in<br />
verpleeg- en verzorgingshuizen. Uit<br />
het rapport blijkt dat het gebrek aan<br />
echtparenkamers niet de belangrijkste<br />
oorzaak is dat partners niet direct<br />
kunnen meeverhuizen. Als beide<br />
partners een indicatie hebben, kunnen<br />
zij vrijwel altijd in dezelfde<br />
instelling worden opgenomen. In de<br />
situatie waarbij de indicaties van de<br />
partners erg uiteenlopen, blijkt gezamenlijke<br />
plaatsing lastiger. Maar ook<br />
dan wordt meestal een oplossing<br />
gevonden die recht doet aan de wens<br />
van beide partners. In situaties waarbij<br />
een van beide partners ‘gezond’ is,<br />
blijkt dat in ruim driekwart van de<br />
gevallen gezamenlijke opname<br />
mogelijk is. Dit betekent overigens<br />
niet dat in de overige gevallen sprake<br />
is van gedwongen scheiding. Het rapport<br />
geeft aan dat ook dan alternatieven<br />
worden aangeboden, als bv.<br />
opname in een aanleunwoning. De<br />
verwachting is dat voor die situaties<br />
het Volledig Pakket Thuis (VPT) of<br />
pgb ook aantrekkelijke opties zijn.<br />
Kamerstukken II 2013/14, 30 597, nr. 452<br />
EU Justitie Scorebord<br />
Brief van de Minister van VenJ (04-<br />
06-2014) over klachten over het EU<br />
Justitie Scorebord.<br />
– In de bij deze brief gevoegde conclusies<br />
van de bijeenkomst van de Raad<br />
over de civiel- en handelsrechtelijke<br />
justitiestelsels van februari jongstleden<br />
is aangegeven dat bij een aantal<br />
lidstaten zorgen worden geuit over de<br />
gehanteerde methodologie en werkwijze<br />
met betrekking tot de ontwikke-<br />
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 04-07-2014 – AFL. 26 1801
Wetgeving<br />
ling en presentatie van het EU Justitie<br />
Scorebord. Daarnaast is gewezen op<br />
de vrees van duplicatie van werkzaamheden<br />
en het belang om de<br />
gegevens van de verschillende rechtssystemen<br />
zoals deze in het scorebord<br />
worden gepresenteerd in de nationale<br />
context te plaatsen. Wanneer de tweede<br />
versie van het EU Justitie Scorebord<br />
(uitgebracht in maart 2014)<br />
wordt vergeleken met de eerste, dan<br />
kan worden vastgesteld dat er enige<br />
verbeteringen zijn aangebracht in de<br />
keuze van de indicatoren en in de wijze<br />
waarop de gegevens door de lidstaten<br />
zijn aangeleverd. Verder is in<br />
december 2013 een netwerk van vertegenwoordigers<br />
van de Ministeries<br />
van justitie en rechtspraak in het<br />
leven geroepen. Dit netwerk, beoogt<br />
een bijdrage te leveren aan de kwaliteit<br />
van de methodologie van het EU<br />
Justitie Scorebord.<br />
Kamerstukken II 2013/14, 32 317, nr. 238<br />
Implementatie<br />
strafrechtelijke regelgeving<br />
Verslag van een schriftelijk overleg<br />
(vastgesteld 16-06-2014) tussen de<br />
vaste cie. voor VenJ en de Minister<br />
van VenJ inzake informatievoorziening<br />
over de implementatie van<br />
strafrechtelijke regelgeving.<br />
– Vanaf het moment van inwerkingtreding<br />
van het Verdrag van Lissabon,<br />
op 1 december 2009, tot nu zijn<br />
op strafrechtelijk terrein tien richtlijnen<br />
tot stand gekomen (gebaseerd<br />
op Titel V, Hoofdstuk 4 van het<br />
VWEU). Deze richtlijnen zijn of worden<br />
in hoofdzaak geïmplementeerd<br />
in het Wetboek van Strafrecht en het<br />
Wetboek van Strafvordering, hetgeen<br />
blijkt uit de bij elk wetsvoorstel tot<br />
implementatie gevoegde transponeringstabel.<br />
In bijlage is een lijst meegestuurd<br />
van de bedoelde richtlijnen.<br />
Het op voorhand afwijzen van voorstellen<br />
enkel omdat deze kunnen leiden<br />
tot wijziging van het Wetboek<br />
van Strafvordering, acht de minister<br />
niet gewenst. Het gaat er bij dergelijke<br />
voorstellen immers in belangrijke<br />
mate om of ze voldoen aan het subsidiariteitsbeginsel<br />
en het proportionaliteitsbeginsel.<br />
Kamerstukken II 2013/14, 32 317, nr. 239<br />
JBZ-Raad<br />
Brief van de Minister en Staatssecretaris<br />
van VenJ (20-06-2014) met een<br />
verslag van de Raad Justitie en Binnenlandse<br />
Zaken, gehouden in<br />
Luxemburg op 5 en 6 juni 2014.<br />
– De belangrijkste resultaten worden<br />
als volgt samengevat:<br />
Binnenlandse Zaken/Immigratie en<br />
Asiel<br />
Taskforce Middellandse Zeegebied:<br />
Er was brede steun voor het prioriteren<br />
van de maatregelen. Zowel de<br />
Commissie als vele lidstaten onderschreven<br />
hierbij het belang van de<br />
aanpak van mensensmokkel. Ook de<br />
acties gericht op preventie in landen<br />
van herkomst en transit kregen veel<br />
steun. Daarnaast was er steun voor<br />
de gezamenlijke brief die Nederland,<br />
samen met Denemarken, Duitsland,<br />
Oostenrijk en Zweden, heeft verstuurd.<br />
Dit onderwerp blijft ook<br />
onder Italiaans voorzitterschap hoog<br />
op de agenda staan.<br />
Veiligheid en Justitie<br />
Europol/Cepol: De Raad nam een<br />
algemene benadering aan. Er zijn<br />
nog wel technische besprekingen<br />
voorzien voor het aanbrengen van<br />
coherentie op het gebied van met<br />
name gegevensbescherming tussen<br />
de Europol verordening en de verordeningen<br />
voor Eurojust en het Europees<br />
Openbaar Ministerie en het<br />
dataprotectie pakket.<br />
Post-Stockholm discussie: de lidstaten<br />
gaven hun visie op de gewenste nieuwe<br />
ontwikkelingen op JBZ-gebied. Er<br />
is inmiddels volledige steun voor de<br />
uitgangspunten die ook actief door<br />
Nederland zijn opgebracht waaronder<br />
met name consolidatie, implementatie.<br />
Het Voorzitterschap zal<br />
een brief met een weergave van de<br />
discussie in de JBZ-Raad naar de<br />
Voorzitter van de Europese Raad sturen,<br />
die vervolgens de concept strategische<br />
richtsnoeren zal opstellen.<br />
Gegevensbescherming: De Raad stemde<br />
in met een Gedeeltelijke Algemene<br />
benadering op Hoofdstuk V van<br />
de verordening gegevensbescherming,<br />
inzake internationale overdrachten<br />
naar derde landen. Het<br />
door Nederland gewenste art. 44 lid<br />
5a inzake de blokkaderegeling voor<br />
nationale databanken is in de tekst<br />
blijven staan. Voor de regeling over<br />
de one-stop-shop is verder werk op<br />
technisch niveau nodig is.<br />
Richtlijn procedurele waarborgen<br />
voor kinderen in het strafproces:<br />
de Raad stemde in met een algemene<br />
benadering.<br />
Europees Openbaar Ministerie (EOM):<br />
Veel lidstaten toonden zich in<br />
zijn algemeenheid positief over het<br />
raamwerk voor de structuur en de<br />
bevoegdheid van het EOM. Veel<br />
details moeten nog worden uitgewerkt.<br />
Nederland heeft gerefereerd<br />
aan het ‘position paper’ van de Tweede<br />
Kamer. Het Italiaanse Voorzitterschap<br />
zal prioriteit geven aan het<br />
EOM.<br />
Eurojust: de Raad bevestigde de keuze<br />
voor uitwerking van een bestuursmodel<br />
bestaande uit een combinatie<br />
van elementen uit het voorstel van<br />
de Commissie en de in de praktijk<br />
gegroeide werkwijze van het College<br />
van Eurojust ten aanzien van de<br />
behandeling van niet-operationele<br />
zaken.<br />
Insolventie: de Raad stemde in met<br />
een algemene benadering voor het<br />
voorstel voor een verordening tot<br />
wijziging van verordening 1346/2000<br />
over insolventieprocedures.<br />
Kamerstukken I 2013/14, 32 317, DU<br />
Euthanasie en tuchtrechter<br />
Brief van de Minister van VWS (12-<br />
06-2014) over de vraag of de gang<br />
naar het Regionale tuchtcollege open<br />
staat als iemand twijfel heeft over de<br />
toepassing van de euthanasie en of<br />
deze open staat als iemand twijfelt<br />
aan de toetsing door een Regionale<br />
toetsingscommissie euthanasie.<br />
– De toegang tot de tuchtrechter<br />
staat ingevolge artikel 65 van de Wet<br />
BIG open voor patiënten, naasten of<br />
nabestaanden, werkgevers, opdrachtverstrekkers<br />
en de Inspectie voor de<br />
Gezondheidszorg tegen een ingeschrevene<br />
in het BIG-register. Indien<br />
een nabestaande of een van de andere<br />
belanghebbenden twijfelt of het<br />
handelen van de arts bij de behandeling<br />
of uitvoering van een euthanasieverzoek<br />
van de naaste van deze<br />
nabestaande wel zorgvuldig was, kan<br />
de belanghebbende hierover een<br />
klacht indienen bij de betreffende<br />
arts of diens klachtcommissie als ook<br />
rechtstreeks bij het Regionale tuchtcollege.<br />
Een patiënt kan dit zelf doen<br />
indien het gaat om het afwijzen van<br />
een euthanasieverzoek. Het Regionale<br />
tuchtcollege kan de klacht na vooronderzoek<br />
afdoen (omdat deze nietontvankelijk<br />
of kennelijk ongegrond<br />
is) of kan besluiten dat de klacht ter<br />
terechtzitting zitting wordt behandeld.<br />
De tuchtrechter kan de klacht<br />
niet ontvankelijk verklaren, de klacht<br />
1802 NEDERLANDS JURISTENBLAD – 04-07-2014 – AFL. 26
Wetgeving<br />
afwijzen of een maatregel opleggen<br />
aan de arts. Het Regionale tuchtcollege<br />
zal steeds beoordelen of het handelen<br />
of nalaten van de arts onder<br />
het bereik van de tuchtnormen valt<br />
en dus tuchtrechtelijk beoordeeld<br />
kan worden. Als dit niet zo is en het<br />
handelen van de arts beoordeeld<br />
moet worden op grond van de zorgvuldigheidseisen<br />
uit de Wet toetsing<br />
levensbeëindiging op verzoek en<br />
hulp bij zelfdoding, zal de tuchtrechter<br />
de klacht niet-ontvankelijk verklaren.<br />
Deze beoordeling is immers de<br />
taak van de Regionale toetsingscommissie<br />
euthanasie. De tuchtrechter<br />
kan in een dergelijk geval dus niet<br />
worden gezien als een hoger beroepsinstantie.<br />
In een recente uitspraak<br />
van het Regionale tuchtcollege te<br />
Zwolle (232/2013) is een klacht tegen<br />
het handelen van een arts in zijn<br />
hoedanigheid van lid van de regionale<br />
toetsingscommissie euthanasie<br />
niet ontvankelijk verklaard. Het<br />
tuchtcollege geeft hierbij als overweging<br />
dat de praktijk van een Rte<br />
onvoldoende weerslag heeft op de<br />
individuele gezondheidszorg om nog<br />
tuchtrechtelijk te kunnen worden<br />
getoetst. Het tuchtcollege geeft vervolgens<br />
aan dat de toetsing door een<br />
Rte in onafhankelijkheid dient te<br />
kunnen geschieden en dat het daarom<br />
niet juist zou zijn als hierover in<br />
het kader van het tuchtrecht zou<br />
kunnen worden geklaagd. Gelet op<br />
deze uitspraak is het niet mogelijk<br />
om een ontvankelijke klacht in te<br />
dienen tegen het handelen van een<br />
arts als lid van een Rte.<br />
Kamerstukken II 2013/14, 32 647, nr. 27<br />
Kennis integratiedomein<br />
Brief van de Minister van SZW (06-<br />
06-2014) over de kennisfunctie op<br />
het integratiedomein, in het bijzonder<br />
de afbouw van kennisinstituut<br />
FORUM en de opbouw van een nieuwe<br />
kennisfunctie.<br />
– Het ministerie is sinds vorige<br />
zomer met de Raad van Toezicht van<br />
FORUM in gesprek over de toekomst<br />
van de kennisfunctie op integratieterrein.<br />
Gegeven de snelheid en daarmee<br />
deels ook onvoorspelbaarheid<br />
van maatschappelijke ontwikkelingen<br />
is er behoefte aan een kennisfunctie<br />
met een grote mate van flexibiliteit.<br />
Het gaat daarbij zowel om<br />
flexibiliteit in termen van snel kunnen<br />
reageren op vragen en behoeften,<br />
als om flexibiliteit in de zin dat<br />
er (snel) steeds wisselende combinaties<br />
van kennis kunnen worden ingezet<br />
(kennismakelaar). Het beeld dat<br />
de minister voor ogen staat is er één<br />
van een kwalitatief hoogwaardige,<br />
flexibele kennismakelaar die weet<br />
wat er in de maatschappelijke netwerken<br />
speelt en met inschakeling<br />
van anderen snel tot goede kennisproducten<br />
kan komen. Een dergelijke<br />
functie zou zich moeten richten op<br />
uiteenlopende vraagstukken als de<br />
aard en omvang van nieuwe migratie<br />
en de consequenties daarvan voor de<br />
Nederlandse samenleving, de participatie<br />
van nieuwkomers in ons land<br />
en sociale stabiliteit (sociale spanningen,<br />
buitenlandse beïnvloeding,<br />
radicalisering, discriminatie en<br />
uitsluitingsmechanismen). De Raad<br />
van Toezicht van FORUM heeft aangegeven<br />
de behoefte aan een dergelijke<br />
constellatie te delen. In juli 2013<br />
heeft de Raad van Toezicht van<br />
FORUM aangegeven dat er twijfels<br />
zijn of FORUM in staat is om de transitie<br />
richting flexibele kennismakelaar<br />
op het domein integratiebeleid<br />
tijdig en in voldoende mate te<br />
maken. Naar aanleiding van dit signaal<br />
is een ambtelijke verkenner<br />
gevraagd uit te zoeken hoe de kennisvraag<br />
op integratieterrein het beste<br />
belegd kan worden. De verkenner<br />
bevestigde dat betwijfeld mag worden<br />
of FORUM de transitie richting<br />
flexibele kennismakelaar tijdig en in<br />
voldoende mate kan maken. Dit<br />
mede op basis van beelden die externe<br />
partijen (andere kennisinstituten,<br />
departementen en gemeenten) over<br />
FORUM hebben. SZW en de Raad van<br />
Toezicht van FORUM zijn op grond<br />
hiervan tot de conclusie gekomen<br />
dat FORUM zich binnen de gestelde<br />
kaders niet zal kunnen ontwikkelen<br />
tot een kwalitatief hoogwaardige,<br />
flexibele kennismakelaar. Factoren<br />
die hierbij mede een rol spelen zijn<br />
een kwalitatieve mismatch met het<br />
gewenste profiel van een kennisfunctie-nieuwe-stijl<br />
en de aangekondigde<br />
korting van 46% op de subsidie van<br />
FORUM per 1 januari 2015. Daarom<br />
is aan de Raad van Toezicht het voornemen<br />
kenbaar gemaakt om de subsidie<br />
aan FORUM per 1 januari 2015<br />
helemaal te beëindigen. Het Verwey-<br />
Jonker instituut en MOVISIE hebben<br />
aangegeven dat zij voor wat betreft<br />
de onafhankelijke kennisfunctie op<br />
integratieterrein elk een bepaald<br />
aspect van de uit te voeren activiteiten<br />
op zich kunnen nemen. Verwey-<br />
Jonker zou daarbij kunnen optreden<br />
als penvoerder voor de programmaontwikkeling<br />
en -uitvoering. Deze<br />
organisaties hebben beide ervaring<br />
op het terrein van integratie. De verwachting<br />
is dat zij op korte termijn<br />
in staat zullen zijn om de kennisfunctie<br />
op te zetten langs de gewenste<br />
lijnen: kwalitatief hoogwaardig,<br />
flexibel en in samenwerking met<br />
anderen. De minister is dan ook<br />
voornemens aan het Verwey-Jonker<br />
instituut en Movisie een subsidie te<br />
verstrekken voor de duur van thans<br />
vier jaar voor de inrichting van de<br />
kennisfunctie op basis van een jaarlijks<br />
activiteitenplan. Specifieke aandacht<br />
gaat uit naar het thema sociale<br />
stabiliteit, inclusief het daarbij noodzakelijke<br />
netwerk. Rond dit thema<br />
speelt niet alleen kennis een rol,<br />
maar zijn ook signalering op basis<br />
van een up to date netwerk, interventies<br />
en interactie met verschillende<br />
(migranten) groeperingen en<br />
sleutelfiguren essentiële instrumenten.<br />
Inzet van dit instrumentarium is<br />
bijvoorbeeld noodzakelijk bij oplopende<br />
sociale spanningen of processen<br />
van radicalisering. De minister<br />
verwacht dat deze functie zich minder<br />
leent voor onderbrenging bij één<br />
van de genoemde instituten. Er is<br />
een geschikte partij die mogelijk<br />
bereid is dit op zich te nemen.<br />
Kamerstukken II 2013/14, 32 824, nr. 63<br />
Verkoop SNS REAAL<br />
Brief van de Minister van Financiën<br />
(06-06-2014) over zijn voornemen<br />
om nog in de zomer een verkoopproces<br />
te laten starten voor het verzekeringsgedeelte<br />
van SNS REAAL N.V.<br />
ondergebracht in Reaal N.V.<br />
– De stichting administratiekantoor<br />
beheer financiële instellingen (NLFI)<br />
heeft de wettelijke taak om de Minister<br />
van Financiën te adviseren over<br />
de strategie tot verkoop van de aandelen<br />
door de Staat. NLFI heeft advies<br />
uitgebracht over de verkoop van<br />
Reaal en onder welke voorwaarden<br />
deze zou moeten plaatsvinden. Dit<br />
advies is als bijlage bij deze brief te<br />
vinden. NLFI zal een volmacht worden<br />
verleend om het verkoopproces<br />
van Reaal te starten. NLFI zal dan<br />
namens de Staat de in deze brief<br />
beschreven strategie tot verkoop van<br />
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 04-07-2014 – AFL. 26 1803
Wetgeving<br />
de aandelen van Reaal uitvoeren en<br />
alle daarmee samenhangende werkzaamheden<br />
verrichten zoals bedoeld<br />
in de Wet NLFI. De voorwaarden<br />
waaraan moet zijn voldaan voor<br />
teruggang naar de markt van de<br />
financiële instellingen en het door de<br />
Eerste Kamer ontwikkelde besliskader<br />
ten behoeve van toekomstige<br />
besluitvorming over privatiseringen<br />
en verzelfstandigingen worden<br />
behandeld in hoofdstuk 1 van deze<br />
brief. In hoofdstuk 2 en 3 komen de<br />
Nederlandse verzekeringsmarkt en<br />
de stabiliteit van de financiële sector<br />
aan de orde. In hoofdstuk 4 wordt<br />
ingegaan op de voorgenomen verkooproute<br />
voor Reaal. In hoofdstuk 5<br />
wordt aangegeven waarom de voorgenomen<br />
verkooproute van ASR<br />
wordt uitgesteld. Hoofdstuk 6 gaat in<br />
op de rol die ASR zou kunnen spelen<br />
in het verkoopproces van Reaal.<br />
Hoofdstuk 7 beschrijft de consequenties<br />
voor de Rijksbegroting en Hoofdstuk<br />
8 gaat in op het verdere proces<br />
richting de Kamer.<br />
Kamerstukken II 2013/14, 33 532, nr. 36<br />
Jaarverslag Nationale<br />
Ombudsman<br />
Brief van de Minister van BZK (06-06-<br />
2014) met een reactie op het Jaarverslag<br />
2013 van de Nationale Ombudsman.<br />
– Op 26 maart 2014 heeft de Nationale<br />
ombudsman zijn jaarverslag<br />
2013 aan de Tweede Kamer overhandigd<br />
(Kamerstuk 33 876, nrs. 1 en 2).<br />
Het jaarverslag 2013 met als titel<br />
‘Persoonlijk... of niet Digitaal... of<br />
niet’ is het laatste jaarverslag van de<br />
heer Brenninkmeijer als Nationale<br />
Ombudsman en stelt de overheiddienstverlening<br />
centraal. Bij het<br />
opstellen is gebruik gemaakt van<br />
drie onderzoeken; het TNP-NIPO rapport<br />
naar de kwaliteit van dienstverlening,<br />
rapport De burger gaat digitaal,<br />
mede op basis van Tros-Radar<br />
enquête naar (digitale) overheidsdienstverlening,<br />
en tenslotte een<br />
onderzoek onder de leden van de<br />
Nederlandse vereniging voor Burgerzaken<br />
(NVVB). Op basis van deze<br />
onderzoeken en een analyse van de<br />
klachten constateert de Nationale<br />
ombudsman dat de kwaliteit van<br />
(digitale) overheidsdienstverlening<br />
vooruit is gegaan, maar door recente<br />
ontwikkelingen onder druk lijkt te<br />
staan. In het jaarverslag wordt de<br />
zorg uitgesproken over de groep<br />
niet-digitaal vaardigen en niet zelfredzame<br />
burgers. In totaal worden<br />
acht aanbevelingen aan het kabinet<br />
gedaan. Deze kabinetsreactie richt<br />
zich op het visiegedeelte inclusief<br />
aanbevelingen van het jaarverslag.<br />
Verschillende overheidsorganisaties<br />
hebben een jaarbrief ontvangen en<br />
zullen zelf richting de Nationale<br />
ombudsman reageren en acties<br />
ondernemen om de beschreven problemen<br />
aan te pakken. Het Ministerie<br />
van BZK heeft drie ronde tafel bijeenkomsten<br />
georganiseerd, waarin<br />
dienstverlenende organisaties het<br />
jaarverslag en de aanbevelingen<br />
bespraken, om tot een goed onderbouwde<br />
kabinetsreactie te komen.<br />
Kamerstukken II 2013/14, 33 876, nr. 3<br />
Transparantie rond EUbesluitvormingsprocessen<br />
Verslag van een schriftelijk overleg<br />
(vastgesteld 20-06-2014) tussen de<br />
vastie cie’s voor I&A/JBZ-raad en voor<br />
Europese Zaken en de Minister van<br />
BuZa over de kabinetsappreciatie van<br />
de uitspraak van het Hof van Justitie<br />
van de EU in de zaak Access Info<br />
Europe van 17 oktober 2013.<br />
– De commissies hebben de kabinetsappreciatie<br />
kritisch ontvangen. De<br />
commissies zijn van mening dat<br />
Raadsdocumenten die deel uitmaken<br />
van de wetgevingsprocedure na<br />
verspreiding onmiddellijk beschikbaar<br />
moeten worden gesteld aan het<br />
publiek. Slechts in het geval de Raad<br />
zich gemotiveerd kan beroepen op<br />
een uitzondering zullen de documenten<br />
of aspecten ervan voor het<br />
brede publiek niet openbaar worden<br />
gemaakt. Uit de kabinetsappreciatie<br />
valt op te maken dat de besprekingen<br />
in Coreper en de Raadswerkgroep<br />
WPI enkel de gevolgen van de<br />
Hofuitspraak voor de al dan niet<br />
vermelding van lidstaatnamen in<br />
documenten lijken te behelzen, wanneer<br />
op verzoek van het publiek toegang<br />
tot deze documenten wordt<br />
verleend. Hieruit valt op te merken<br />
dat lidstaten de onderhandelingen<br />
die plaatsvinden in de Raad nog<br />
steeds zien als een vorm van diplomatiek<br />
overleg in plaats van als<br />
onderdeel van de Europese wetgevingsprocedure.<br />
Het kabinet geeft in<br />
de brief aan zelf voor meer transparantie<br />
in de Raad te pleiten, maar<br />
ziet in de Hofuitspraak geen aanlei-<br />
ding om de richtsnoeren voor de<br />
behandeling van interne Raadsdocumenten<br />
aan te passen. In beide<br />
gevallen lijkt men voorbij te gaan<br />
aan het aan de Hofuitspraak onderliggende<br />
uitgangspunt dat het<br />
publiek een zo ruim mogelijke toegang<br />
tot Raadsdocumenten moet<br />
worden verleend in het kader van<br />
democratische controle. De minister<br />
stelt dat Nederland in alle fasen van<br />
de besprekingen actief heeft gepleit<br />
voor de meest transparante uitkomst.<br />
Zie hierover ook hiervoor<br />
beschreven brief van de Minister<br />
van BuZa over het verloop en de uitkomst<br />
van de meest recente bespreking<br />
in EU-verband van de uitwerking<br />
van de Hofuitspraak inzake<br />
Access Info Europe: Kamerstukken II<br />
2013/14, 22 112, nr. 1861.<br />
Kamerstukken I 2013/14, 33 877, E<br />
Verbod producten kinderarbeid<br />
Geleidende brief (17-06-2014) (nr. 1)<br />
en Initiatiefnota (nr. 2) van het lid<br />
Van Laar over het verbieden van producten<br />
gerelateerd aan kinderarbeid.<br />
– De initiatiefnemer van deze nota is<br />
ervan overtuigd dat de Nederlandse<br />
consument geen producten van kinderarbeid<br />
wil kopen. Daarom wil hij<br />
een verbod op de verkoop van die<br />
producten. Deze initiatiefnota heeft<br />
tot doel te verkennen hoe bedrijven<br />
en hun toeleveranciers kunnen worden<br />
aangesproken op de verkoop<br />
van producten van kinderarbeid. In<br />
de nota wordt de definitie van de<br />
ILO conventies 138 en 182 artikel 3<br />
gehanteeerd. In de ILO conventie<br />
138 staan de minimumleeftijden<br />
voor werk. In conventie 182 worden<br />
de ergste vormen van kinderarbeid<br />
gedefinieerd. Er zijn nog steeds<br />
bedrijven actief op de Nederlandse<br />
markt die producten van kinderarbeid<br />
verkopen. Daarom is een verbod<br />
op de verkoop van producten<br />
geproduceerd door kinderarbeid<br />
nodig. Bedrijven die aantoonbaar<br />
geen maatregelen nemen om kinderarbeid<br />
te voorkomen en te<br />
bestrijden kunnen door een verbod<br />
duidelijk worden gemaakt dat kinderarbeid<br />
in producten die in Nederland<br />
verkocht worden echt niet is<br />
toegestaan.<br />
Kamerstukken II 2013/14, 33 963, nrs. 1 en 2<br />
1804 NEDERLANDS JURISTENBLAD – 04-07-2014 – AFL. 26
Nieuws<br />
1326<br />
Concentratie bestuursrechtspraak<br />
Er komt een strikte scheiding tussen<br />
de adviserende en de rechtsprekende<br />
taken van de Raad van State.<br />
Het aantal colleges dat in hoogste<br />
instantie bestuurszaken behandelt<br />
wordt teruggebracht van 3 naar 1.<br />
Het kabinet wil hiermee de organisatie<br />
van de bestuursrechtspraak<br />
overzichtelijker maken en meer<br />
eenheid aanbrengen in bestuursrechtelijke<br />
uitspraken.<br />
Op 26 juni j.l. stuurden de<br />
Ministers van VenJ en BZK<br />
een gezamenlijke brief naar<br />
de Eerste en Tweede Kamer waarin<br />
zij hun plannen uit de doeken doen.<br />
Rollenscheiding<br />
Om de advisering strikter te scheiden<br />
van de rechtspraak komt er een<br />
einde aan de zogeheten dubbelbenoemingen<br />
van leden van de Raad<br />
van State: rechters in de Raad van<br />
State mogen niet langer tegelijkertijd<br />
een adviserende functie uitoefenen.<br />
Ook wordt wettelijk vastgelegd dat<br />
de vicepresident en de Raad van State<br />
geen bemoeienis mogen hebben<br />
met het proces en de inhoud van de<br />
rechtspraak. Rechtspositionele<br />
bevoegdheden van rechters komen te<br />
liggen bij de Afdeling bestuursrechtspraak<br />
of de voorzitter daarvan. In de<br />
begroting zal een uitsplitsing worden<br />
gemaakt van de kosten van beide<br />
taken. De scheiding tussen advisering<br />
en rechtspraak zal ook zichtbaar<br />
worden gemaakt in de presentatie<br />
naar het publiek.<br />
In 2010 was al een verregaande<br />
scheiding doorgevoerd tussen de<br />
adviserende en de rechtsprekende<br />
taak van de Raad van State, toen de<br />
taken in aparte afdelingen werden<br />
ondergebracht en het maximale aantal<br />
dubbelbenoemingen op 10 werd<br />
gesteld. Deze aanvullende maatregelen<br />
moeten de onafhankelijkheid en<br />
onpartijdigheid van de rechtspraak<br />
verder versterken.<br />
Eén hoogste bestuursrechter<br />
Het kabinet wil verder het stelsel van<br />
de bestuursrechtspraak vereenvoudigen,<br />
die nu in hoogste instantie is<br />
verdeeld over drie verschillende colleges.<br />
De Centrale Raad van Beroep<br />
en het College van Beroep voor het<br />
bedrijfsleven worden opgeheven.<br />
Zaken die nu thuishoren bij de Centrale<br />
Raad van Beroep zullen worden<br />
behandeld door de vier gerechtshoven.<br />
Zaken voor rekening van het<br />
College van Beroep voor het bedrijfsleven<br />
zullen worden behandeld door<br />
de Afdeling bestuursrechtspraak van<br />
de Raad van State. Bij deze keuze<br />
hebben de aard en inhoud van de<br />
verschillende soorten geschillen de<br />
doorslag gegeven. Hiermee wordt het<br />
aantal hoogste bestuursrechters<br />
teruggebracht van drie naar een.<br />
Het kabinet kiest er nadrukkelijk niet<br />
voor een einde te maken aan de<br />
rechtsprekende taak van de Raad van<br />
State. Dit zou tot aanzienlijk hogere<br />
maatschappelijke kosten leiden,<br />
omdat de rechtspraak bij de Afdeling<br />
bestuursrechtspraak van de Raad van<br />
State zich kenmerkt door relatief korte<br />
doorlooptijden en omdat de Afdeling<br />
bestuursrechtspraak vertrouwd<br />
is met de behandeling van zeer verschillende<br />
soorten zaken.<br />
De voorgenomen maatregelen vloeien<br />
voort uit het regeerakkoord. De<br />
ministers komen nog dit jaar met<br />
een wetsvoorstel waarin deze maatregelen<br />
zijn uitgewerkt.<br />
De Kamerbrief is te vinden op Rijksoverheid.nl<br />
onder Documenten<br />
1327<br />
Conclusie staatsraad advocaat-generaal<br />
over het begrip ‘bestuursorgaan’<br />
Een privaatrechtelijke rechtspersoon<br />
waaraan geen publiekrechtelijke<br />
bevoegdheden zijn toegekend,<br />
is toch een bestuursorgaan wanneer<br />
de overheid de uitoefening<br />
van de taak van deze rechtspersoon<br />
betaalt en bepaalt. Het criterium<br />
van de publieke taak heeft daarbij<br />
geen zelfstandige betekenis. Dat<br />
staat in de conclusie die staatsraad<br />
advocaat-generaal Widdershoven op<br />
23 juni j.l. heeft uitgebracht.<br />
De voorzitter van de Afdeling<br />
bestuursrechtspraak van de<br />
Raad van State had hem<br />
gevraagd een conclusie te nemen in<br />
twee zaken waarin de Afdeling<br />
bestuursrechtspraak moet oordelen of<br />
een bepaalde stichting als bestuursorgaan<br />
kan worden aangemerkt. Omdat<br />
het begrip ‘bestuursorgaan’ een van de<br />
centrale begrippen van het bestuursrecht<br />
is, is het van belang dat duidelijkheid<br />
bestaat over de vraag wanneer<br />
een privaatrechtelijke rechtspersoon,<br />
zoals een stichting, waaraan geen<br />
publiekrechtelijke bevoegdheden zijn<br />
toegekend, toch moet worden aangemerkt<br />
als een bestuursorgaan.<br />
Conclusie<br />
Volgens de staatsraad advocaat-generaal<br />
is bepalend voor de vraag of een<br />
privaatrechtelijke rechtspersoon een<br />
bestuursorgaan is of de overheid de<br />
uitoefening van de taak van de<br />
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 04-07-2014 – AFL. 26 1805
Nieuws<br />
rechtspersoon betaalt (financiële<br />
band) en bepaalt (inhoudelijke band).<br />
In zijn conclusie concludeert hij dat<br />
voor een financiële band voldoende<br />
is dat de overheid de taak van de privaatrechtelijke<br />
rechtspersoon ‘in<br />
overwegende mate’ financiert. Voor<br />
het aannemen van een voldoende<br />
financiële band is de frequentie van<br />
de bijdrage geen relevante factor.<br />
Voor het oordeel dat sprake is van<br />
een inhoudelijke band is het voldoende<br />
dat de overheid door een<br />
goedkeuringsrecht of anderszins<br />
beslissend invloed heeft op de criteria<br />
voor de besteding van de middelen<br />
in het algemeen. Bemoeienis op<br />
het niveau van individuele zaken is<br />
niet noodzakelijk.<br />
Grote kamer<br />
De concrete zaken in welk kader deze<br />
conclusie is genomen, zijn op 12 mei<br />
j.l. op een rechtszitting behandeld<br />
door een grote kamer met vijf leden.<br />
De grote kamer bestaat uit de voorzitter<br />
van de Afdeling bestuursrechtspraak,<br />
de presidenten van de Centrale<br />
Raad van Beroep en het College<br />
van Beroep voor het bedrijfsleven en<br />
twee leden van de Afdeling bestuursrechtspraak<br />
van de Raad van State.<br />
De Afdeling bestuursrechtspraak zal<br />
binnen enkele maanden uitspraak<br />
doen in deze zaken.<br />
De Conclusie is te vinden als:<br />
ECLI:NL:RVS:2014:2260<br />
1328<br />
Regelgeving persoonsgegevens bij<br />
politie en justitie aangepast<br />
De manier waarop politie en justitie<br />
omgaan met persoonsgegevens<br />
wordt gemoderniseerd. Door de<br />
verdergaande digitalisering is nieuwe<br />
regelgeving nodig om beter te<br />
regelen wie toegang heeft tot welke<br />
gegevens, voor welke doelen en<br />
gedurende welke periode. Informatie<br />
moet niet langer worden ‘rondgepompt’<br />
binnen de strafrechtketen<br />
en privacywaarborgen moeten worden<br />
ingebouwd in de voorzieningen<br />
zelf. Dit leidt tot een effectievere<br />
taakuitvoering van politie en justitie<br />
en een betere bescherming van<br />
de privacy van burgers. De minister<br />
van VenJ schrijft dat op 24 juni in<br />
een brief aan de Tweede Kamer.<br />
Uitgangspunt van de nieuwe<br />
regelgeving wordt het<br />
gebruik van persoonsgegevens<br />
door politie en justitie. Volgens<br />
de minister staan in de huidige regulering<br />
de bewaartermijnen te veel<br />
centraal. De bewaartermijn moet volgens<br />
de minister echter een afgeleide<br />
zijn van de noodzaak tot gebruik van<br />
gegevens. Voor een zwaarwegend<br />
doel, zoals het oplossen van cold<br />
cases bij ernstige misdrijven, moeten<br />
gegevens lange tijd kunnen worden<br />
gebruikt. Bij minder zwaarwegende<br />
doelen, zoals de beoordeling van een<br />
VOG-aanvraag, kan en moet die termijn<br />
veel korter zijn.<br />
De minister wil ook de verschillende<br />
wettelijke regimes die van toepassing<br />
zijn op politiële, justitiële en strafvorderlijke<br />
gegevens harmoniseren. Op<br />
dit moment gelden er verschillende<br />
regels voor verstrekking en bewaring<br />
van dezelfde gegevens naar gelang die<br />
gegevens zich bevinden bij de politie,<br />
het openbaar ministerie, de rechtbanken<br />
of de reclassering. Dit bemoeilijkt<br />
de samenwerking binnen de strafrechtketen.<br />
De bewindsman overweegt<br />
daarom de Wet politie-gegevens<br />
en de Wet justitiële en<br />
strafvorderlijke gegevens samen te<br />
voegen tot een wet. Volgens de minister<br />
kan op die manier ook de privacybescherming<br />
verder worden versterkt.<br />
De minister schrijft verder dat het<br />
toezicht op het gebruik en de verstrekking<br />
van politiële en justitiële<br />
gegevens wordt versterkt. Dat<br />
gebeurt onder andere bij de digitalisering<br />
van de strafrechtsketen. Zo<br />
moeten privacywaarborgen zo veel<br />
mogelijk worden ingebouwd in de<br />
informatievoorziening van politie en<br />
justitie. Gegevens worden nu nog op<br />
tal van plaatsen vastgelegd. Dat<br />
bemoeilijkt een eenduidige toepassing<br />
van de regels voor verstrekken<br />
en bewaren. In het kader van de digitalisering<br />
wordt toegewerkt naar een<br />
situatie dat niet langer informatie<br />
wordt ‘rondgepompt’. Gegevens moeten<br />
eenmalig worden vastgelegd en<br />
beheerd en kunnen meervoudig worden<br />
gebruikt. Daarnaast wordt ook<br />
het toezicht op de werkvloer, zowel<br />
preventief als repressief, versterkt en<br />
wordt er via opleidingen gewerkt aan<br />
een nauwgezette naleving van de<br />
regels.<br />
Knelpunten<br />
Met de maatregelen komt de minister<br />
tegemoet aan de knelpunten die<br />
naar voren zijn gekomen in twee<br />
WODC-rapporten over politiële, justitiële<br />
en strafvorderlijke gegevens. Uit<br />
de evaluaties blijkt dat de huidige<br />
wetgeving niet aansluit op de praktijk<br />
waardoor politie en justitie op<br />
onderdelen niet voldoen aan de wetgeving.<br />
Niet altijd is precies duidelijk<br />
welke gegevens aan wie mogen worden<br />
verstrekt en onder welke voorwaarden<br />
en hoe lang ze moeten worden<br />
bewaard. Daarnaast worden<br />
justitiële en strafvorderlijke gegevens<br />
aan het einde van de bewaartermijn<br />
wel ontoegankelijk gemaakt maar<br />
niet altijd vernietigd. De betrokken<br />
uitvoeringsorganisaties moeten nu<br />
maatregelen nemen om de gegevens<br />
versneld te verwijderen.<br />
De brief is te vinden op<br />
Rijksoverheid.nl onder Documenten<br />
1806 NEDERLANDS JURISTENBLAD – 04-07-2014 – AFL. 26
Nieuws<br />
1329<br />
Portaal InnovatieRechtsbestel<br />
Het ministerie van Veiligheid en<br />
Justitie heeft eind juni het portaal<br />
Innovatie Rechtsbestel gelanceerd.<br />
Op www.innovatierechtsbestel.nl<br />
bundelt VenJ bestaande initiatieven<br />
om het rechtsbestel te vernieuwen<br />
én nodigt juridische professionals<br />
uit innovatieve ideeën aan te melden.<br />
Ingediende ideeën kunnen ook<br />
in aanmerking komen voor opname<br />
in de innovatieagenda van de<br />
minister. De innovatieagenda bevat<br />
plannen en initiatieven om het<br />
rechtsbestel te verbeteren.<br />
Het stelsel van geschiloplossing<br />
moet bij de tijd zijn en<br />
inspelen op veranderende<br />
wensen en behoeften in de samenleving.<br />
Om dit stelsel ook in de toekomst<br />
goed te laten functioneren, is<br />
innovatie nodig. VenJ heeft eerder<br />
met de innovatieagenda een impuls<br />
willen geven aan de vernieuwing van<br />
geschiloplossing. Deze agenda richt<br />
zich op civielrechtelijke en bestuursrechtelijke<br />
procedures en buitengerechtelijke<br />
geschiloplossing. Met de<br />
lancering van www.innovatierechtsbestel.nl<br />
wordt een nieuw platform<br />
geboden waarop juridische professionals<br />
vanuit de rechtspraak, de advocatuur,<br />
de gerechtsdeurwaarders en<br />
andere organisaties uit het rechtsbestel<br />
hun ideeën kunnen lanceren.<br />
Het portaal is specifiek bedoeld om<br />
ideeën voor innovaties te generen,<br />
samenhang en verbinding tussen de<br />
innovaties te stimuleren en professionals<br />
de mogelijkheid te geven innovaties<br />
te volgen. Er zijn drie rubrieken:<br />
‘Gerechtelijke procedures’,<br />
‘Buitengerechtelijke procedures’ en<br />
‘Rechtsbestel’. Hierin zijn bestaande<br />
initiatieven opgenomen met de actuele<br />
stand van zaken. Daarnaast kunnen<br />
juridische professionals zelf<br />
actief bijdragen door eigen ideeën in<br />
te brengen en aan te melden. Zo krijgen<br />
alle betrokkenen een goed beeld<br />
van de initiatieven en ontwikkelingen<br />
die spelen op genoemde terreinen.<br />
Alle initiatieven worden op één<br />
plek bijeen gebracht. Dat biedt overzicht<br />
en stimuleert onderlinge contacten<br />
tussen partijen. Uitvoerbare<br />
ideeën met voldoende draagvlak<br />
kunnen aan de innovatieagenda worden<br />
toegevoegd. Hierover wordt de<br />
indiener van het idee door het ministerie<br />
geïnformeerd en vervolgens<br />
wordt gezamenlijk bekeken hoe het<br />
idee daadwerkelijk kan worden uitgevoerd.<br />
Verder staat op de site informatie<br />
over hoe het ministerie bijdraagt<br />
aan de modernisering van het<br />
rechtsbestel.<br />
Persbericht Ministerie VenJ<br />
1330<br />
Raad van State tegen cassatie in belang<br />
der wet uitspraken RSJ<br />
In het advies inzake de Instellingswet<br />
Raad voor strafrechtstoepassing<br />
en jeugdbescherming (RSJ) stelt de<br />
Raad van State dat het merendeel<br />
van de uitspraken van de RSJ zich<br />
er niet voor leent om cassatie in het<br />
belang der wet toe te passen. De<br />
Hoge Raad zal die uitspraken<br />
slechts terughoudend kunnen toetsen,<br />
omdat in die uitspraken geen<br />
rechtsvragen aan de orde zijn, maar<br />
de feitelijke omstandigheden van<br />
het geval gewaardeerd worden.<br />
Het wetsvoorstel regelt in de<br />
eerste plaats dat de RSJ<br />
wordt gesplitst in een Afdeling<br />
advisering en een Afdeling<br />
rechtspraak. Het doel daarvan is de<br />
onafhankelijke uitvoering van beide<br />
taken van de RSJ beter zichtbaar te<br />
maken. Over dit onderdeel van het<br />
wetsvoorstel maakt de Afdeling advisering<br />
geen opmerkingen. Ten tweede<br />
regelt het wetsvoorstel dat tegen<br />
de uitspraken van de RSJ cassatie in<br />
het belang der wet bij de Hoge Raad<br />
kan worden ingesteld. Ten slotte<br />
wordt voorgesteld in de wet vast te<br />
leggen dat de RSJ de veiligheid van<br />
de samenleving en de belangen van<br />
slachtoffers en nabestaanden expliciet<br />
moet meewegen bij de beoordeling<br />
van geschillen.<br />
Cassatie<br />
De introductie van cassatie in het<br />
belang der wet tegen uitspraken van<br />
de RSJ bevordert volgens de toelichting<br />
bij het wetsvoorstel de rechtsvorming<br />
en de rechtseenheid. De Afdeling<br />
advisering merkt op dat het<br />
merendeel van de uitspraken van de<br />
RSJ zich er niet voor leent om cassatie<br />
in het belang der wet toe te passen.<br />
De Hoge Raad zal die uitspraken<br />
slechts terughoudend kunnen toetsen,<br />
omdat in die uitspraken geen<br />
rechtsvragen aan de orde zijn, maar<br />
de feitelijke omstandigheden van het<br />
geval gewaardeerd worden. Het is volgens<br />
de Afdeling advisering dan ook<br />
niet te verwachten dat het instrument<br />
‘cassatie’ erg effectief zal zijn. De<br />
enkele – fictieve – voorbeelden die in<br />
de toelichting op het wetsvoorstel<br />
worden gegeven onderbouwen nog<br />
niet dat de rechtseenheid daadwerkelijk<br />
in het geding is. De Afdeling advisering<br />
wijst er bovendien op dat<br />
raadsheren in de Hoge Raad als<br />
gevolg van het wetsvoorstel geen zitting<br />
meer kunnen hebben in de RSJ.<br />
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 04-07-2014 – AFL. 26 1807
Nieuws<br />
Dat zal juist een negatief effect hebben<br />
op de kwaliteit van de rechtspraak<br />
van de RSJ en de rechtseenheid.<br />
Samenleving en slachtoffers<br />
Het wetsvoorstel regelt verder dat de<br />
RSJ de veiligheid van de samenleving<br />
en de belangen van slachtoffers en<br />
nabestaanden uitdrukkelijk bij de<br />
beoordeling van geschillen zal moeten<br />
betrekken. De Afdeling advisering<br />
merkt op dat onvoldoende<br />
duidelijk is waarom deze toetsingsgronden<br />
expliciet in de wet moeten<br />
worden opgenomen, terwijl niet is<br />
gebleken dat de RSJ momenteel zou<br />
tekortschieten in het meewegen van<br />
deze belangen. Uit de rechtspraak van<br />
de RSJ blijkt juist dat hij aan deze<br />
belangen aandacht besteedt. De Afdeling<br />
advisering gaat er niet van uit dat<br />
het wetsvoorstel gevolgen heeft voor<br />
de individuele belangenafweging door<br />
de rechter; het wetsvoorstel is hier echter<br />
niet duidelijk over. De Afdeling<br />
adviseert te verduidelijken waarom de<br />
toetsingsgronden expliciet in het wetsvoorstel<br />
zijn opgenomen en, indien de<br />
noodzaak daarvan niet kan worden<br />
gemotiveerd, daarvan af te zien.<br />
www.raadvanstate.nl/adviezen<br />
1331<br />
Wob-verzoeken uitgezonderd van de<br />
dwangsomregeling<br />
Er komt een eind aan de mogelijkheid<br />
om al te gemakkelijk grote<br />
bedragen aan dwangsommen op te<br />
strijken op grond van de Wet<br />
dwangsom in het kader van Wobverzoeken.<br />
Van de Wet dwangsom, op<br />
grond waarvan een bestuursorgaan<br />
moet betalen als niet<br />
tijdig wordt beslist op een aanvraag<br />
of bezwaarschrift, wordt op grote<br />
schaal misbruik gemaakt in het<br />
kader van de Wet openbaarheid van<br />
bestuur. Iedereen kan een Wob-verzoek<br />
indienen, waarbij geen specifiek<br />
belang gesteld hoeft te worden,<br />
bovendien is zo’n verzoek vormvrij.<br />
De enige eis is dat de informatie<br />
waarom wordt verzocht een ‘bestuurlijke<br />
aangelegenheid betreft’ en is<br />
neergelegd in documenten.<br />
Bij het misbruik van de Wet dwangsom<br />
gaat het om Wob-verzoeken die<br />
niet ingediend worden om informatie<br />
te verkrijgen, maar om geld te<br />
verdienen aan de Wob door middel<br />
van inning van een dwangsom bij<br />
niet tijdig beslissen.<br />
Oplossing<br />
Het probleem kan het eenvoudigst<br />
worden weggenomen door alle Wobverzoeken<br />
uit te zonderen van de<br />
dwangsomregeling. Het kabinet kiest<br />
dan ook voor deze oplossing schrijft<br />
minister Plasterk van BZK op 25 juni<br />
aan de Kamer. Goedbedoelende verzoekers<br />
die op openbaarmaking van<br />
documenten wachten, verliezen zo<br />
wel een instrument dat hun was aangereikt<br />
om aan te zetten tot versnelling.<br />
Hoewel een goede communicatie<br />
tussen overheid en verzoeker dit<br />
nadeel mogelijk voor een belangrijk<br />
deel kan wegnemen, is het wenselijk<br />
het nadelige effect van het wegvallen<br />
van de dwangsomregeling te compenseren.<br />
Naar het oordeel van het<br />
kabinet voorziet de regeling in artikel<br />
8:55b e.v. van de Algemene wet<br />
bestuursrecht inzake het rechtstreeks<br />
beroep dat kan worden ingesteld bij<br />
de bestuursrechter tegen het niet tijdig<br />
nemen van een besluit hierin.<br />
Naast het uitzonderen van alle Wobverzoeken<br />
van de dwangsomregeling<br />
ziet het kabinet reden voor enkele<br />
aanvullende maatregelen. Deze maatregelen<br />
hebben betrekking op de<br />
situatie waarin niet binnen de in de<br />
Wob vastgelegde termijn op het verzoek<br />
wordt beslist, in het bijzonder<br />
in die gevallen waarin de omvang of<br />
de complexiteit van het verzoek<br />
daaraan in de weg staat.<br />
Ingevolge artikel 4:15, tweede lid,<br />
onder a, van de Awb kan de beslistermijn<br />
worden opgeschort voor zover<br />
de verzoeker daarmee instemt. Bij<br />
omvangrijke of complexe Wob-verzoeken<br />
ligt het dan ook primair op<br />
de weg van het bestuursorgaan en de<br />
verzoeker om in onderling overleg te<br />
komen tot een bij het Wob-verzoek<br />
passende beslistermijn, indien de<br />
wettelijke beslistermijn te kort blijkt.<br />
Hoewel een goede communicatie tussen<br />
bestuursorgaan en verzoeker<br />
veelal zal leiden tot overeenstemming,<br />
blijft het mogelijk dat overeenstemming<br />
uitblijft en de Wob-verzoeker<br />
rechtstreeks beroep instelt bij de<br />
bestuursrechter vanwege het niet tijdig<br />
nemen van een besluit. Om<br />
onbillijkheden te voorkomen is het<br />
in een dergelijk geval wenselijk dat<br />
de bestuursrechter, in afwijking van<br />
de in artikel 8:55d, eerste lid, van de<br />
Awb genoemde termijn van twee<br />
weken, een op het verzoek afgestemde<br />
termijn kan vaststellen waarbinnen<br />
het bestuursorgaan – op straffe<br />
van een dwangsom – op het Wob-verzoek<br />
moet beslissen. Het bestuursorgaan<br />
zal dan in die procedure moeten<br />
onderbouwen hoeveel tijd het<br />
nodig denkt te hebben om op het<br />
Wob-verzoek te beslissen.<br />
Is het door de verzoeker ingestelde<br />
beroep gegrond, dan komt hij op<br />
grond van de Awb in aanmerking voor<br />
vergoeding van het door hem betaalde<br />
griffierecht en van de eventueel<br />
gemaakte proceskosten. Indien aannemelijk<br />
is dat de opstelling van verzoeker<br />
ertoe heeft geleid dat geen overeenstemming<br />
is bereikt over de<br />
opschorting van de beslistermijn, kan<br />
het echter onbillijk zijn als hij voor die<br />
vergoedingen in aanmerking zou<br />
komen. Het kabinet is dan ook van<br />
oordeel dat de bestuursrechter, de<br />
omstandigheden van het geval in aanmerking<br />
nemend, in afwijking van het<br />
bepaalde in de Awb deze vergoedingen<br />
achterwege moet kunnen laten.<br />
1808 NEDERLANDS JURISTENBLAD – 04-07-2014 – AFL. 26
Universitair Nieuws 1332<br />
Wilt u dat uw (juridische) proefschrift<br />
of dat van iemand die u kent<br />
aangekondigd wordt in deze rubriek<br />
dan kunt u het proefschrift en een<br />
samenvatting sturen naar het redactiebureau;<br />
zie colofon.<br />
Oraties<br />
Op dinsdag 1 juli nam prof. dr. Jenny<br />
Goldschmidt afscheid als hoogleraar<br />
Mensenrechten en directeur van het<br />
Studie- en Informatiecentrum Mensenrechten<br />
(SIM), het expertisecentrum<br />
voor onderzoek en onderwijs<br />
op het gebied van mensenrechten<br />
van de Universiteit Utrecht.<br />
Tijdens haar afscheidscollege ging ze,<br />
aan de hand van persoonlijke voorbeelden,<br />
in op enkele aspecten van<br />
mensenrechten in een pluriforme en<br />
internationale samenleving. In die<br />
samenleving wordt onze identiteit<br />
samengesteld vanuit verschillende<br />
gemeenschappen waar we deel van<br />
uit maken. De kenmerken ervan worden<br />
niet alleen bepaald door wat wij<br />
zelf zijn en vinden, maar ook door<br />
het perspectief van anderen daarop.<br />
Zo worden vaak stereotypen bevestigd<br />
en ontstaat kwetsbaarheid. Een<br />
gemeenschappelijke waardenpatroon<br />
is belangrijk om ons ergens ‘thuis’ te<br />
voelen en te kunnen binden, maar<br />
omdat we in verschillende sociale<br />
velden met verschillende waardenpatronen<br />
te maken hebben, kunnen<br />
conflicten optreden. Juist daar spelen<br />
mensenrechten een rol, en juist daar<br />
kunnen ze geen makkelijke antwoorden<br />
geven. Denk aan de discussie<br />
over het toelaten van vrouwen op de<br />
kieslijst van de SGP, aan de discussie<br />
over Zwarte Piet en aan de discussie<br />
over de rol van de nationale en internationale<br />
rechter bij het toetsen van<br />
wetgeving. Belangrijk is de mogelijkheid<br />
van dialoog: dat vergt een minimale<br />
openheid in alle betrokken velden<br />
én oog voor het perspectief van<br />
de niet-dominante groepen in het<br />
betreffende veld. Kennis van de verschillende<br />
normen is van belang om<br />
te bewerkstellingen dat mensenrechten<br />
daadwerkelijk ‘landen’. In dit proces<br />
spelen alle instituties in de staat<br />
een rol, zowel binnen als buiten de<br />
overheid (denk aan NGO’s en nationale<br />
mensenrechteninstituten).<br />
Maar: instituties mogen niet belangrijker<br />
worden dan de mensen waar<br />
het om gaat.<br />
Promoties<br />
juridische spagaat bij<br />
letselschade<br />
Een werknemer die<br />
door een gebeurtenis<br />
of ongeval waarvoor<br />
een derde aansprakelijk<br />
is, arbeidsongeschikt<br />
is geraakt, heeft<br />
te maken met verplichtingen<br />
die afkomstig<br />
zijn uit verschillende rechtsgebieden.<br />
Op grond van het arbeids- en<br />
socialezekerheidsrecht dient hij<br />
strenge re-integratieverplichtingen<br />
na te leven. Op grond van de schadebeperkingsplicht<br />
uit het aansprakelijkheidsrecht<br />
dient hij zijn arbeidsvermogensschade<br />
te beperken, voor<br />
zover dit redelijkerwijs van hem<br />
gevergd kan worden.<br />
Dit proefschrift van Marieke Opdam<br />
beantwoordt de vraag wat de wederzijdse<br />
invloed is van het civiele aansprakelijkheidsrecht<br />
en het arbeidsen<br />
socialezekerheidsrecht met<br />
betrekking tot de op de werknemer<br />
rustende verplichtingen gericht op<br />
een terugkeer naar inkomensvormende<br />
arbeid. Van de benadeelde<br />
wordt vanuit beide rechtsgebieden<br />
verlangd dat hij re-integratie-inspanningen<br />
verricht om zo zijn restverdiencapaciteit<br />
te benutten. De<br />
reikwijdte van de te verlangen reintegratieverplichtingen<br />
verschilt<br />
echter fors. In het kader van het<br />
arbeids- en socialezekerheidsrecht<br />
worden verdergaande inspanningen<br />
van de benadeelde verlangd om te<br />
re-integreren. Een verklaring voor<br />
dit verschil is erin gelegen dat in het<br />
aansprakelijkheidsrecht terughoudendheid<br />
dient te worden betracht<br />
bij de te verlangen inspanningen.<br />
Het is immers juist de aansprakelijke<br />
partij die de benadeelde in de<br />
positie heeft geplaatst waarin hij is<br />
gehouden tot schadebeperking. Dit<br />
heeft tot gevolg dat van het slachtoffer<br />
geen vergaande inspanningen<br />
worden gevergd. In het sociaal recht<br />
wordt een dergelijke terughoudendheid<br />
niet betracht. De zieke werknemer<br />
dient op grond van het BW en<br />
de WIA strenge re-integratieverplichtingen<br />
na te leven om zo weer terug<br />
te keren in het arbeidsproces. Daarnaast<br />
kan een eventuele predispositie<br />
van het slachtoffer een weerslag<br />
hebben op de schadebeperkingsplicht.<br />
Wanneer bij de benadeelde<br />
een predispositie aanwezig is wordt<br />
van hem wel verwacht dat hij zich<br />
inspant om zijn schade te beperken.<br />
Bij de van hem te verlangen inspanningen<br />
wordt echter rekening<br />
gehouden met zijn persoonlijkheidsstructuur<br />
en privémoeilijkheden.<br />
Het sociaal recht komt een benadeelde<br />
niet in dezelfde mate tegemoet.<br />
Zo zal de werknemer zich niet kunnen<br />
beroepen op privéproblemen,<br />
zoals een echtscheiding, om zo<br />
onder zijn re-integratieverplichtingen<br />
uit te komen. Op dit punt<br />
bestaat een belangrijk verschil tussen<br />
de besproken rechtsgebieden.<br />
Voor de beschreven problematiek<br />
wordt een oplossing voorgesteld in<br />
de vorm van een ‘luxe’ re-integratietraject.<br />
De werkgever kan de kosten<br />
die hij maakt voor de re-integratie<br />
van het slachtoffer verhalen op de<br />
aansprakelijke partij. Dit heeft tot<br />
gevolg dat de werkgever meer financiële<br />
ruimte heeft voor de re-integratie<br />
van het slachtoffer. Door middel<br />
van een luxe traject kan het re-integratietraject<br />
bij de werkgever worden<br />
afgestemd op de slachtoffervriendelijke<br />
uitgangspunten van het aansprakelijkheidsrecht.<br />
Zo kan bij de<br />
invulling van het begrip ‘passende<br />
arbeid’ bijvoorbeeld meer ruimte<br />
worden gelaten voor de wensen en<br />
behoeften van het slachtoffer. Verder<br />
kan het door duurdere aanpassingen<br />
wellicht mogelijk zijn om de benadeelde<br />
terug te laten keren naar de<br />
eigen functie. Er is dus sprake van<br />
een ‘luxe’ traject in vergelijking met<br />
het gemiddelde re-integratietraject<br />
dat de zieke werknemer doorloopt.<br />
Opdam promoveerde op 18 maart jl.<br />
aan de Vrije Universiteit van Amsterdam.<br />
Haar promotoren waren prof.<br />
mr. A.J. Akkermans en prof. dr. mr.<br />
W.H.A.C.M. Bouwens.<br />
Marieke Opdam<br />
Re-integratie bij letselschade<br />
Het proefschrift is te downloaden via: http://www.recht.<br />
nl/nieuws/arbeidsrecht/111723/proefschrift-re-integratie-bij-letselschade/<br />
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 04-07-2014 – AFL. 26 1809
Universitair Nieuws<br />
Soevereiniteit en pluralisme<br />
Leven we in Europa<br />
in een nieuw constitutioneel<br />
tijdperk<br />
Steeds meer juristen<br />
vinden van wel. In de<br />
wijze waarop de Europese<br />
Unie zich ontwikkelt<br />
zien zij het<br />
einde van de Westfaalse doctrine –<br />
het paradigma dat statensoevereiniteit<br />
als uitgangspunt neemt en<br />
rechtsrelaties hiërarchisch benadert.<br />
Dit onderzoek van Jan Willem Casper<br />
van Rossem zet vraagtekens bij deze<br />
zienswijze. Aan de hand van een anatomie<br />
van het leerstuk van soevereiniteit<br />
neemt het stelling tegen een<br />
theorie die vandaag een populair<br />
alternatief vormt voor Westfalen:<br />
constitutioneel pluralisme. Volgens<br />
de theorie van constitutioneel pluralisme<br />
heeft hiërarchie in de Europese<br />
Unie plaatsgemaakt voor heterarchie.<br />
Democratie en rechtsstatelijkheid<br />
zouden niet langer meer ontspringen<br />
aan één constitutionele bron,<br />
maar samenkomen in een meerlagige<br />
rechtsorde, waarin regels geen<br />
eenduidige verklaring behoeven. Valt<br />
deze voorstelling van zaken echter<br />
wel te construeren in een seculiere,<br />
moderne wereld Kunnen vrijheid en<br />
democratie, de Europese grondwaarden,<br />
wel zonder rechtseenheid en<br />
een antwoord op de vraag waarom<br />
normen gelden Deze studie beantwoordt<br />
deze vragen in beide gevallen<br />
uiteindelijk negatief. In constitutioneel<br />
opzicht is Europa het jaar 1648<br />
dan ook nog steeds niet gepasseerd.<br />
Maar een uitkomst van dit boek is<br />
ook dat de Europese Unie door een<br />
Westfaalse bril kan worden bezien,<br />
zonder tegelijkertijd te worden<br />
geconfronteerd met het statische<br />
wereldbeeld waarin veel soevereiniteitsvertogen<br />
verstrikt raken. Een<br />
terugkerend punt in het boek is dat<br />
constituerende macht en geconstitueerde<br />
macht, de bouwstenen van het<br />
fenomeen soevereiniteit, elkaar veronderstellen.<br />
Als gevolg van deze<br />
paradox kan een beeld oprijzen van<br />
concurrerende soevereiniteitsclaims,<br />
die elkaar conceptueel uitsluiten,<br />
maar wel allebei in de wereld zijn.<br />
Dat beeld vormt volgens dit proefschrift<br />
de meest overtuigende verklaring<br />
voor de huidige, door crisis<br />
beheerste dynamische constitutionele<br />
werkelijkheid in Europa. Met allerlei<br />
constitutionele veranderingen die<br />
op til zijn, zal de komende jaren wellicht<br />
blijken of deze constitutionele<br />
schemering boven Europa kan blijven<br />
hangen.<br />
Van Rossem promoveerde op 5 juni<br />
jl. aan de Rijksuniversiteit Groningen.<br />
Zijn promoteres waren prof. mr. D.J.<br />
Elzinga en prof. mr. H.G. Hoogers.<br />
Jan Willem Casper van Rossem<br />
Soevereiniteit en pluralisme. Een<br />
conceptuele zoektocht naar de constitutionele<br />
grondslagen van de<br />
Europese rechtsorde<br />
Uitgeverij Kluwer B.V. 2014, € 45,00<br />
ISBN 978 90 1312 534 4<br />
Scripties<br />
De redactie biedt aan studenten de<br />
mogelijkheid om met een korte<br />
samenvatting van hun masterscriptie<br />
in dit tijdschrift te komen. Hiernaast<br />
wordt de gehele versie van<br />
het document op het blog van het<br />
<strong>NJB</strong> geplaatst (www.njblog.nl). De<br />
redactie wil graag een podium bieden<br />
voor de vele mooie juridische<br />
teksten en innovatieve opvattingen<br />
van studenten die tot nu toe nog te<br />
weinig onder de aandacht komen<br />
van de vele juristen die in ons land<br />
werkzaam zijn. Heb je belangstelling<br />
om te worden geselecteerd<br />
voor opname van een samenvatting<br />
van je masterscriptie in het<br />
<strong>NJB</strong> Stuur dan je scriptie, voorzien<br />
van een samenvatting van maximaal<br />
200 woorden, het eindcijfer<br />
(minimaal een acht) dat je voor de<br />
scriptie hebt ontvangen en ook je<br />
afstudeerrichting en de naam van<br />
je scriptiebegeleider, naar het<br />
redactiebureau van het <strong>NJB</strong>, postbus<br />
30104, 2500 GC Den Haag of<br />
e-mail: njb@kluwer.nl.<br />
1333<br />
Personalia<br />
Voor het plaatsen van berichten<br />
in deze rubriek kunt u uw tips<br />
en informatie sturen naar<br />
njb@kluwer.nl.<br />
Hoogleraar<br />
De Rijksuniveriteit<br />
Groningen heeft<br />
Bert Marseille en<br />
Heinrich Winter per<br />
1 april 2014 benoemd<br />
tot hoogleraar<br />
Bestuurskunde<br />
bij de vakgroep<br />
Bestuursrecht en<br />
Bestuurskunde. De<br />
benoeming van<br />
Marseille betreft in<br />
het bijzonder de empirische bestudering<br />
van het bestuursrecht, die van<br />
Winter in het bijzonder het functioneren<br />
van het openbaar bestuur. Het<br />
onderzoek van Marseille richt zich<br />
onder meer op het functioneren van<br />
geschilbeslechtingprocedures, dat<br />
van Winter op de organisatie van het<br />
openbaar bestuur en de werking van<br />
bestuursinstrumenten. Beiden houden<br />
zich bezig met wetsevaluatie.<br />
Recente gezamenlijke projecten<br />
betroffen de effectiviteit van kantoncomparities<br />
(in opdracht van de Raad<br />
voor de rechtspraak) en de Handleiding<br />
Professioneel behandelen van<br />
bezwaarschriften (in opdracht van<br />
het ministerie van BZK). Winter blijft<br />
naast zijn hoogleraarschap directeur<br />
van onderzoeks- en adviesbureau Pro<br />
Facto in Groningen.<br />
1810 NEDERLANDS JURISTENBLAD – 04-07-2014 – AFL. 26
Personalia<br />
Tilburg University<br />
heeft dr. Antony<br />
Pemberton met<br />
ingang van 1 juli<br />
2014 benoemd tot<br />
hoogleraar Victimology.<br />
Pemberton is gespecialiseerd in<br />
de rechten en ervaringen van slachtoffers<br />
van misdrijven. Zijn leerstoel<br />
is gevestigd bij INTERVICT, het<br />
International Victimology Institute<br />
Tilburg. Pemberton onderzoekt<br />
instrumenten om de positie van<br />
slachtoffers van een misdrijf in het<br />
strafrecht te versterken, zoals het<br />
spreek- en adviesrecht voor slachtoffers,<br />
of alternatieven voor het strafrecht<br />
zoals slachtoffer-daderbemiddeling<br />
en andere vormen van<br />
herstelrecht. Het gaat hierbij om de<br />
vraag wat de impact en effecten van<br />
deze instrumenten is op de beleving<br />
van slachtoffers, maar ook om de<br />
vraag hoe deze processen het best<br />
bezien kunnen worden.<br />
Daarnaast verdiept Pemberton zich<br />
in de maatschappelijke en politieke<br />
context van victimologische processen.<br />
Omdat de Europese Unie een<br />
belangrijke actor is op het gebied van<br />
slachtoffers van een misdrijf, bestudeert<br />
hij de verschillen en overeenkomsten<br />
in de ontwikkeling van de<br />
positie van slachtoffers tussen landen<br />
en de manier waarop Europees<br />
beleid hiermee bedoeld en onbedoeld<br />
interacteert. Naast het onderzoek<br />
is Pemberton ook programmaleider<br />
van de succesvolle Master in<br />
Victimology and Criminology Justice<br />
van INTERVICT.<br />
ICC<br />
De World Council<br />
van de International<br />
Chamber of Commerce<br />
(ICC) heeft<br />
Marieke van<br />
Hooijdonk per 1 juli<br />
2014 benoemd tot plaatsvervangend<br />
lid van het ICC Hof van Arbitrage in<br />
Parijs. Hiermee verdubbelt de Nederlandse<br />
vertegenwoordiging van ICC<br />
haar afvaardiging in het internationale<br />
ICC Hof van Arbitrage. Van<br />
Hooijdonk vervult haar functie bij<br />
het Hof samen met het zittend lid<br />
Marnix Leijten (De BrauwBlackstone-<br />
Westbroek). Van Hooijdonk is sinds<br />
2003 partner bij Allen & Overy. Ze is<br />
gespecialiseerd in (inter)nationale<br />
arbitrage en commercial en corporate<br />
litigation, met bijzondere aandacht<br />
voor geschillen op het gebied<br />
van fusies & overnames, joint ventures<br />
en aandeelhoudersgeschillen.<br />
Chambers geeft Van Hooijdonk de<br />
hoogste classificatie als arbitration<br />
counsel. Van Hooijdonk is naast<br />
advocaat tevens raadsheer-plaatsvervanger<br />
in het Hof Arnhem-Leeuwarden.<br />
Advocatuur<br />
Simmons & Simmons<br />
heeft Marieke Driessen<br />
benoemd tot partner<br />
in de Financial Markets<br />
groep in Amsterdam.<br />
Driessen maakt<br />
deel uit van het internationale capital<br />
markets en structured finance team<br />
van Simmons & Simmons. Ze heeft<br />
ruime ervaring in het adviseren van<br />
financiële instellingen en bedrijven<br />
over complexe financiële transacties.<br />
Tom de Wit is per 1<br />
mei 2014 partner bij<br />
Louwers IP|Technology<br />
Advocaten.<br />
De Wit maakte per 1<br />
juli 2011 de overstap<br />
naar Louwers. Hij heeft inmiddels<br />
twintig jaar ervaring met complexe<br />
juridische technologievraagstukken<br />
als advocaat, bedrijfsjurist en wetenschappelijk<br />
medewerker. Hij heeft<br />
kennis en ervaring binnen het ITcontractenrecht,<br />
e-commerce, privacy<br />
en telecomrecht.<br />
Rectificatie<br />
In de rubriek Personalia van aflevering<br />
24 van het Nederlands Juristenblad<br />
zijn de foto’s verwisseld van<br />
Simon Strik en Richard Norbruis.<br />
Agenda<br />
1334<br />
19 t/m 22 08 2014<br />
9th International Conference<br />
on Forensic Inference and<br />
Statistics<br />
ICFIS2014 brengt advocaten, statistici<br />
en forensische wetenschappers<br />
samen om kennis uit te wisselen<br />
over de interpretatie van forensisch<br />
bewijs. Snelle technologische ontwikkelingen<br />
bieden steeds meer mogelijkheden<br />
op het gebied van forensisch<br />
onderzoek, waardoor het belang<br />
van forensisch bewijs in de strafrechtsketen<br />
toeneemt.<br />
Om welk type spoor het ook gaat,<br />
forensisch bewijs kan alleen zinvol<br />
worden gebruikt als het op juiste wijze<br />
is veiliggesteld door de politie en<br />
onderzocht, geëvalueerd en gerapporteerd<br />
door de forensisch deskundige.<br />
Vervolgens moet de rapportage<br />
op de juiste wijze begrepen en geïnterpreteerd<br />
worden door de strafrechtsketen.<br />
Dit vereist heldere statistische<br />
methoden en een goede<br />
communicatie tussen de forensisch<br />
deskundigen, wetenschappers en<br />
juristen. De conferentie is erop<br />
gericht om de samenwerking tussen<br />
alle partijen die te maken hebben<br />
met de probabilistische interpretatie<br />
van forensisch bewijs te verbeteren.<br />
Tijdens de conferentie komen verschillende<br />
thema’s aan de orde. Bijvoorbeeld:<br />
Hoe verschillend zijn de<br />
juridische en wetenschappelijke<br />
weging van bewijs Of: hoe verschillend<br />
gaan juristen en forensische<br />
wetenschappers om met het combineren<br />
van bewijs<br />
Tijd: dinsdag 19 tot en met vrijdag 22 augustus<br />
Plaats: Universiteit Leiden, Kamerlingh Onnes gebouw,<br />
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 04-07-2014 – AFL. 26 1811
Agenda<br />
Steenschuur 25 te Leiden<br />
Aanmelding: via: www.icfis2014.org<br />
Inlichtingen: deelname kost € 425.<br />
06 10 2014<br />
7e Gronings<br />
Letselschadecongres<br />
De vakgroep Privaatrecht en Notarieel<br />
Recht en Juridisch Contractonderwijs<br />
van de Faculteit Rechtsgeleerdheid,<br />
Rijksuniversiteit Groningen<br />
organiseert het zevende Gronings<br />
Letselschadecongres met als thema:<br />
‘Derdenschade’. Bijzondere aandacht<br />
wordt besteed aan het eind mei 2014<br />
verschenen Wetsvoorstel vergoeding<br />
zorg- en affectieschade.<br />
Tijd: maandag 6 oktober van 10.30 tot 16.15 uur<br />
Plaats: Rijksuniversiteit Groningen, Aula Academiegebouw,<br />
Broerstraat 5 te Groningen<br />
Aanmelding: via: www.rug.nl/rechten/formulier-letselschadecongres<br />
Inlichtingen: de advocatuur en rechterlijke macht betalen<br />
€ 295, studenten betalen € 45 en overigen € 225.<br />
4 Nova-punten, 4 PE-uren en 20 Nivre-punten.<br />
09 10 2014<br />
KNMG-symposium<br />
Arts en Recht<br />
Veranderingen in het tucht- en<br />
klachtrecht. Een nieuwe Jeugdwet.<br />
Wijzigingen bij het voorschrijven op<br />
recept. Aangescherpte patiëntenrechten<br />
bij elektronische gegevensuitwisseling.<br />
Het regent wetsvoorstellen als<br />
het gaat over de gezondheidszorg.<br />
Nooit eerder in de geschiedenis diende<br />
een kabinet zoveel wetsvoorstellen<br />
in bij de Tweede Kamer als het<br />
kabinet Rutte/Asscher. Ook het Openbaar<br />
Ministerie en de IGZ zitten niet<br />
stil. Zij treden steeds vaker op als ze<br />
menen dat er sprake is van normovertreding<br />
in de zorg. Dat en andere<br />
zaken leiden tot interessante (tucht)<br />
rechtspraak. Wat betekent dit voor de<br />
dagelijkse praktijk van artsen Tijdens<br />
dit symposium spreken KNMGmedewerkers<br />
over actuele ontwikkelingen<br />
in het gezondheidsrecht,<br />
vertaald naar de dagelijkse artsenpraktijk.<br />
In een reeks van korte presentaties<br />
komen de belangrijkste thema’s<br />
voorbij.<br />
Tijd: Donderdag 9 oktober van 15.30 tot 20.30 uur<br />
Plaats: Domus Medica, Mercatorlaan 1200 te Utrecht<br />
Aanmelding: via: www.knmg.nl/symposium/arts-en-recht<br />
Inlichtingen: via: congresbureau@fed.knmg.nl of tel: 030-<br />
2823203. Als u zich inschrijft vóór 1 september 2014<br />
profiteert u van de vroegboekkorting. KNMG-leden betalen<br />
mét korting € 195 en zonder korting € 215. Niet-<br />
KNMG-leden betalen mét korting € 235 euro en zonder<br />
korting € 265 euro. Studenten betalen € 120.<br />
Agenda kort<br />
02 t/m 04 07 2014<br />
Jubileumconferentie IVir<br />
<strong>NJB</strong> 2014/518, afl. 9, p. 630<br />
03 07 2014<br />
RIMO symposium<br />
<strong>NJB</strong> 2014/1134 afl. 22, p. 1537<br />
08 07 2014<br />
Praktijkseminar Juridische aspecten<br />
van BIM<br />
<strong>NJB</strong> 2014/1223, afl. 24, p. 1663<br />
19 t/m 22 08 2014<br />
9th International Conference on<br />
Forensic Inference and Statistics<br />
<strong>NJB</strong> 2014/1334, afl. 26, p. 1811<br />
15 t/m 17 09 2014<br />
Cambridge conference on Public Law<br />
<strong>NJB</strong> 2014/864, afl. 16, p. 1169<br />
26 09 2014<br />
Neurowetenschap en de<br />
rechtspraktijk<br />
<strong>NJB</strong> 2014/1087, afl. 21, p. 1464<br />
25 09 2014<br />
Jaarcongres Independent legal<br />
Professional 2014<br />
<strong>NJB</strong> 2014/790, afl. 14, p. 974<br />
25-27 09 2014<br />
Expropriation law<br />
<strong>NJB</strong> 2014/1171, afl. 23, p. 1595<br />
26 09 2014<br />
Neurowetenschap en de rechtspraktijk<br />
<strong>NJB</strong> 2014/1087, afl. 21, p. 1464<br />
06 10 2014<br />
7e Gronings Letselschadecongres<br />
<strong>NJB</strong> 2014/1334, afl. 26, p. 1812<br />
09 10 2014<br />
KNMG-symposium<br />
Arts en Recht<br />
<strong>NJB</strong> 2014/1334, afl. 26, p. 1812<br />
17 t/m 19 11 2014<br />
International Conference<br />
25 Years CRC<br />
<strong>NJB</strong> 2014/196, afl. 3, p. 246<br />
Een uitgebreide versie van deze agenda is te raadplegen op www.njb.nl.<br />
1812 NEDERLANDS JURISTENBLAD – 04-07-2014 – AFL. 26
Kroniek van het<br />
strafrecht 2013<br />
Handzaam overzicht<br />
In de Kroniek van het strafrecht 2013 wordt een handzaam overzicht gegeven<br />
van de belangrijkste ontwikkelingen in het straf(proces)recht, inclusief<br />
het penitentiair recht in 2013. Zo ontbreekt in deze editie natuurlijk het tongzoenarrest<br />
niet. Ook het arrest inzake coffeeshop Checkpoint, de mediagevoelige<br />
grensrechterzaak, de Eindhovense kopschopzaak en de zogenaamde Post-<br />
Vidgen-jurisprudentie worden uiteraard besproken.<br />
De Kroniek is geschreven door leden van de vakgroep strafrecht van de Radboud<br />
Universiteit Nijmegen. Zij worden hierbij aangevuld met specialisten van buiten.<br />
Met behulp van deze vraagbaak zijn ontwikkelingen in het strafrecht op een<br />
duidelijke en eenvoudige manier te traceren.<br />
Onder redactie van: Prof. mr. H.J.B.Sackers en prof. mr.dr.<br />
P.H.P.H.M.C. van Kempen<br />
Druk: 1<br />
ISBN: 9789013124309<br />
Verschijningsdatum: 24 april 2014<br />
Aantal pagina’s: 252<br />
Prijs: € 25,-<br />
www.kluwer.nl/shop<br />
in onze shop bestelt u zonder verzendkosten
Voorzitter Centraal Tuchtcollege voor de<br />
gezondheidszorg<br />
De minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport zoekt<br />
wegens vertrek van de huidige voorzitter een:<br />
Een afschrift van de opgestelde profielschets kan worden<br />
opgevraagd via dpbEST@minvws.nl<br />
Voorzitter van het Centraal Tuchtcollege voor de<br />
Gezondheidszorg (1 fte)<br />
Het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg is de<br />
hoogste instantie belast met de tuchtrechtspraak op<br />
grond van de Wet op de beroepen in de individuele<br />
gezondheidszorg ten aanzien van artsen, tandartsen,<br />
apothekers, psychotherapeuten, gezondheidszorgpsychologen,<br />
fysiotherapeuten, verloskundigen en<br />
verpleegkundigen. Het Centraal Tuchtcollege voor de<br />
Gezondheidszorg is gevestigd in Den Haag.<br />
U bent jurist en beschikt over uitgebreide kennis op het<br />
gebied van het gezondheidsrecht. Ook beschikt u over een<br />
rechterlijke attitude.<br />
De benoemingsprocedure is gepubliceerd in de<br />
Staatscourant, 2012 nummer 2636.<br />
Afhankelijk van kennis en ervaring bedraagt het salaris<br />
vooralsnog maximaal € 7.899,67.<br />
De resultaten van een functiewaarderingsonderzoek<br />
worden tweede helft 2014 verwacht.<br />
Inlichtingen over de aard en de inhoud van de functie<br />
kunnen ingewonnen worden bij<br />
mr. A.A.A.M. Schreuder, voorzitter van het Regionaal<br />
Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Amsterdam,<br />
telefoonnummer 020-3012516.<br />
Selectiegesprekken worden gevoerd in de periode van 11<br />
tot 22 augustus.<br />
U kunt zelfstandig en autonoom rechtspreken samen met<br />
rechtsgeleerde leden en leden-beroepsgenoten. U geeft<br />
op een prettige en evenwichtige wijze sturing aan het<br />
proces en kunt de zaken die u waarneemt op constructieve<br />
wijze omzetten naar verbeteringen. Ook onder hoge<br />
werkdruk houdt u balans tussen werktempo en kwaliteit<br />
van de beslissing.<br />
Voor meer informatie kunt u ook www.tuchtcollegegezondheidszorg.nl<br />
raadplegen.<br />
Sollicitaties dient u uiterlijk 19 juli 2014 te richten aan<br />
Z.M. de Koning en te zenden aan de Minister van VWS,<br />
t.a.v. de directeur Eenheid Secretariaten Tuchtcolleges en<br />
Toetsingscommissies, Postbus 20350, 2500 EJ Den Haag.