27.01.2015 Views

NJB-1426

NJB-1426

NJB-1426

SHOW MORE
SHOW LESS

Transform your PDFs into Flipbooks and boost your revenue!

Leverage SEO-optimized Flipbooks, powerful backlinks, and multimedia content to professionally showcase your products and significantly increase your reach.

NEDERLANDS JURISTENBLAD<br />

JAN VRANKEN<br />

OVER ZIJN<br />

ALGEMEEN DEEL<br />

Naar een pluriforme rechtswetenschap<br />

Versnelling doorlooptijden rechtspraak:<br />

Realistisch of Haagse bluf<br />

Veranderingen in het procesrecht<br />

P. 1727-1812 JAARGANG 89 4 JULI 2014<br />

26<br />

10304678


Ingezonden Mededeling<br />

Personen- en familierecht. Dé specialisten.<br />

<br />

Op deze plaats een overzicht van advocaten en<br />

partners/kantoren die gespecialiseerd zijn in personen- en familierecht.<br />

<br />

KemmersRoet Advocaten<br />

<br />

Mr. Mieke Kemmers, advocaat<br />

<br />

oplossingsgerichte advocaat met oog<br />

voor haar cliënt. Zij procedeert en<br />

bemiddelt tegen een faire tarief.<br />

Durdu cs Advocaten<br />

<br />

advocaat<br />

<br />

<br />

<br />

<br />

Van Gestel & Van der Schraaf Familierecht<br />

<br />

Rotterdam<br />

Mr. Sabine van Gestel, familierechtadvocaat/mediator<br />

<br />

echtscheiding naar het geheel blijven<br />

kijken en niet verdwalen in details of<br />

<br />

mensen uit de media bij.<br />

Van Gestel & Van der Schraaf Familierecht<br />

<br />

Mr. Eveline van der Schraaf, familierecht- en erfrechtspecialist<br />

Eveline is een ervaren advocaat en<br />

mediator, die oplossingsgericht werkt<br />

en to the point is. Zij biedt persoonlijke<br />

aandacht en maatwerk, ook op het<br />

gebied van het erfrecht.<br />

Direct naar kantoor/specialist<br />

Bezoek www.mr-online.nl/specialisme


Inhoud<br />

Vooraf 1270 1727<br />

Prof. mr. T. Hartlief<br />

Beperkte kring van gerechtigden<br />

onder vuur<br />

Wetenschap 1271 1728<br />

Prof. mr. J.B.M. Vranken<br />

‘Wij weten wel wat wij doen’<br />

Over juridisch-dogmatisch<br />

onderzoek in het privaatrecht,<br />

maar wel een slag anders<br />

Essay 1272 1738<br />

Prof. dr. M.A. Loth<br />

Hoe raar zijn die<br />

juristen eigenlijk<br />

Naar een pluriforme<br />

rechtswetenschap in een<br />

transnationale context<br />

Dit VOORSTEL neemt de<br />

beperkte KRING van<br />

gerechtigden terecht<br />

ONDER VUUR maar<br />

haalt alleen de<br />

EINDSTREEP als het<br />

wordt VERDUIDELIJKT<br />

en AANGESCHERPT<br />

Pagina 1727<br />

10304678<br />

NEDERLANDS JURISTENBLAD<br />

JAN VRANKEN<br />

OVER ZIJN<br />

ALGEMEEN DEEL<br />

Naar een pluriforme rechtswetenschap<br />

Versnelling doorlooptijden rechtspraak:<br />

Realistisch of Haagse bluf<br />

Veranderingen in het procesrecht<br />

26<br />

P. 1727-1812 JAARGANG 89 4 JULI 2014<br />

Wetenschap 1273 1742<br />

Prof. mr. M.J.A.M. Ahsmann<br />

Mr. H.F.M. Hofhuis<br />

Versnelling van de doorlooptijden<br />

van rechtszaken met 40%<br />

Realistisch of Haagse bluf<br />

Focus 1274 1750<br />

Jhr. mr. J.L.R.A. Huydecoper<br />

Veranderingen in het procesrecht<br />

Nieuw, verbeterd!<br />

Reacties 1274 1755<br />

Mr. H.Th van der Meer<br />

Drs. R.P. van der Laan MC MPA<br />

Reactie op het artikel van<br />

Ahsmann c.s.<br />

Naschrift<br />

Prof. mr. M.J.A.M. Ahsmann<br />

Mr. H.F.M. Hofhuis<br />

Rubrieken<br />

1275-1301 Rechtspraak 1756<br />

1302 Boeken 1782<br />

1303-1315 Tijdschriften 1783<br />

1316-1325 Wetgeving 1794<br />

1326-1331 Nieuws 1805<br />

1332 Universitair nieuws 1809<br />

1333 Personalia 1810<br />

1334 Agenda 1811<br />

In juli en augustus verschijnt het<br />

<strong>NJB</strong> DRIEWEKELIJKS. Afl. 27<br />

verschijnt op 25 juli. Afl. 28 komt<br />

uit op 15 augustus. Vanaf afl. 29<br />

(5 september) wordt de wekelijkse<br />

frequentie weer hervat.<br />

JURIDISCH-DOGMATISCH<br />

onderzoek kan veel MEER zijn<br />

dan PRAKTIJKKUNDE of<br />

hofleverancier van<br />

ARGUMENTEN voor de<br />

rechtspraak<br />

Pagina 1729<br />

RECHTSWETENSCHAPPELIJK<br />

onderzoek wordt onder invloed<br />

van de SOCIALE WETEN-<br />

SCHAPPEN in toenemende<br />

mate methodologisch<br />

GEDISCIPLINEERD<br />

Pagina 1738<br />

De recente PUBLICATIES van<br />

de Rechtspraak die als<br />

taakstelling een BEKORTING<br />

van de DOORLOOPTIJDEN<br />

met (ten minste) 40 %<br />

bevatten, vermelden NIET<br />

welke BEREKENINGEN of<br />

plannen daaraan ten<br />

GRONDSLAG liggen<br />

Pagina 1745<br />

Een TERMIJNSTELSEL dat<br />

in alle gevallen mikt op<br />

AFRONDING in de<br />

ALLERKORTSTE tijd die<br />

maar mogelijk is, roept allicht de<br />

VRAAG op of men niet in de<br />

andere richting is<br />

‘DOORGESCHOTEN’<br />

Pagina 1751<br />

Het is GEEN ‘BLUF’ om de<br />

koers in de VERKORTING<br />

van doorlooptijden op 40 % te<br />

stellen: BESTUURDERS zijn<br />

aangesteld om te BESTUREN,<br />

met de AMBITIE om een<br />

heldere KOERS uit te<br />

zetten Pagina 1755<br />

Niemand is gebaat bij LOZE<br />

BELOFTEN, en al helemaal<br />

niet van rechters of van<br />

GERECHTSBESTUURDERS<br />

Pagina 1755<br />

Omslag: Tarot: the teacher - Russell Cobb ©<br />

Ikon Images / Alamy


NEDERLANDS JURISTENBLAD<br />

Opgericht in 1925 Eerste redacteur J.C. van Oven<br />

Erevoorzitter J.M. Polak<br />

Redacteuren Tom Barkhuysen, Ybo Buruma, Coen Drion,<br />

Ton Hartlief, Corien (J.E.J.) Prins (vz.), Taru Spronken,<br />

Peter J. Wattel<br />

Medewerkers Barend Barentsen, sociaal recht (socialezekerheidsrecht),<br />

Stefaan Van den Bogaert, Europees recht,<br />

Alex F.M. Brenninkmeijer, alternatieve geschillen -<br />

beslechting, Wibren van der Burg, rechtsfilosofie en<br />

rechtstheorie, G.J.M. Corstens, Europees strafrecht,<br />

Remy Chavannes, technologie en recht, Eric Daalder,<br />

bestuursrecht, Caroline Forder, personen-, familie- en<br />

jeugdrecht, Janneke H. Gerards, rechten van de mens,<br />

Ivo Giesen, burgerlijke rechtsvordering en rechts pleging,<br />

Aart Hendriks, gezondheidsrecht, Marc Hertogh, rechtssociologie,<br />

P.F. van der Heijden, internationaal arbeidsrecht,<br />

C.J.H. Jansen, rechtsgeschiedenis, Piet Hein van Kempen,<br />

straf(proces)recht, Harm-Jan de Kluiver, ondernemingsrecht,<br />

Willemien den Ouden, bestuursrecht, Stefan Sagel,<br />

arbeidsrecht, Nico J. Schrijver, volkenrecht en het recht der<br />

intern. organisaties, Ben Schueler, omgevingsrecht,<br />

Thomas Spijkerboer, migratierecht, T.F.E. Tjong Tjin Tai,<br />

verbintenissenrecht, F.M.J. Verstijlen, zakenrecht,<br />

Dirk J.G. Visser, auteursrecht en intellectuele eigendom,<br />

Inge C. van der Vlies, kunst en recht, Rein Wesseling,<br />

mededingingsrecht, Reinout Wibier, financieel recht,<br />

Willem J. Witteveen, staatsrecht<br />

Auteursaanwijzingen Zie www.njb.nl. Het al dan niet op<br />

verzoek van de redactie aanbieden van artikelen impliceert<br />

toestemming voor openbaarmaking en ver veelvoudiging<br />

t.b.v. de elektronische ontsluiting van het <strong>NJB</strong>.<br />

Logo Artikelen met dit logo zijn door externe peer<br />

reviewers beoordeeld.<br />

Citeerwijze <strong>NJB</strong> 2014/[publicatienr.], [afl.], [pag.]<br />

Redactiebureau Bezoekadres: Lange Voorhout 84,<br />

Den Haag, postadres: Postbus 30104, 2500 GC Den Haag,<br />

tel. (0172) 466399, e-mail njb@kluwer.nl<br />

Internet www.njb.nl en www.kluwer.nl<br />

Secretaris, nieuws- en informatie-redacteur Else Lohman<br />

Adjunct-secretaris Berber Goris<br />

Secretariaat Nel Andrea-Lemmers<br />

Vormgeving Colorscan bv, Voorhout, www.colorscan.nl.<br />

Uitgever Simon van der Linde<br />

Uitgeverij Kluwer, Postbus 23, 7400 GA Deventer.<br />

Op alle uitgaven van Kluwer zijn de algemene leveringsvoorwaarden<br />

van toepassing, zie www.kluwer.nl.<br />

Abonnementenadministratie, productinformatie Kluwer<br />

Afdeling Klantcontacten, www.kluwer.nl/klantenservice,<br />

tel. (0570) 673 555.<br />

Abonnementsprijs (per jaar) Tijdschrift: € 310 (incl. btw.).<br />

<strong>NJB</strong> Online: Licentieprijs incl. eerste gebruiker € 340 (excl.<br />

btw), extra gebruiker € 100 (excl. btw). Combinatieabonnement:<br />

Licentieprijs incl. eerste gebruiker € 340 (excl.<br />

btw). Prijs ieder volgende gebruiker € 100 (excl. btw). Bij<br />

dit abonnement ontvangt u 1 tijdschrift gratis en krijgt u<br />

toegang tot <strong>NJB</strong> Online. Zie voor details: www.njb.nl (bij<br />

abonneren). Studenten 50% korting. Losse nummers<br />

€ 7,50. Abonnementen kunnen op elk gewenst moment<br />

worden aangegaan voor de duur van minimaal één jaar<br />

vanaf de eerste levering, vooraf gefactureerd voor de volledige<br />

periode. Abonnementen kunnen schriftelijk tot drie<br />

maanden voor de aanvang van het nieuwe abonnementsjaar<br />

worden opgezegd; bij niet-tijdige opzegging wordt het<br />

abonnement automatisch met een jaar verlengd.<br />

Gebruik persoonsgegevens Kluwer BV legt de gegevens<br />

van abonnees vast voor de uitvoering van de (abonnements-)over<br />

eenkomst . De gegevens kunnen door Kluwer,<br />

of zorgvuldig geselecteerde derden, worden gebruikt om u te<br />

informeren over relevante producten en diensten. Indien u<br />

hier bezwaar tegen heeft, kunt u contact met ons opnemen.<br />

Media advies/advertentiedeelname Maarten Schuttél<br />

Capital Media Services<br />

Staringstraat 11, 6521 AE Nijmegen<br />

Tel. 024 - 360 77 10, mail@capitalmediaservices.nl<br />

ISSN 0165-0483 <strong>NJB</strong> verschijnt iedere vrijdag, in juli en<br />

augustus driewekelijks. Hoewel aan de totstandkoming van<br />

deze uitgave de uiterste zorg is besteed, aanvaarden de<br />

auteur(s), redacteur(en) en uitgever(s) geen aansprakelijkheid<br />

voor eventuele fouten en onvolkomenheden, noch<br />

voor gevolgen hiervan. Voor zover het maken van kopieën<br />

uit deze uitgave is toegestaan op grond van art. 16h t/m<br />

16m Auteurswet j°. Besluit van 29 december 2008, Stb.<br />

2008, 583, dient men de daarvoor wettelijk verschuldigde<br />

vergoeding te voldoen aan de Stichting Reprorecht te<br />

Hoofd dorp (Postbus 3051, 2130 KB).


Vooraf<br />

1270<br />

Beperkte kring van gerechtigden onder vuur<br />

26<br />

Een drietal jongeren blijkt in hun jeugd veelvuldig<br />

misbruikt, thuis en door een direct familielid.<br />

Strafrechtelijke veroordeling volgt net als<br />

schadevergoeding. Behalve om smartengeld gaat het om<br />

vergoeding vanwege studievertraging. Ook de ouders<br />

spreken de ontuchtpleger aan. Hun vordering betreft ook<br />

smartengeld, een door de vader misgelopen commissariaat<br />

en vakantiedagen ingezet om er, nadat alles aan het<br />

licht kwam, voor de kinderen te zijn. De ouders stuiten<br />

echter op de beperkte kring van gerechtigden bij letsel- en<br />

overlijdensschade. Enkel de direct getroffene heeft recht<br />

op vergoeding van letselschade. Derden, naasten en werkgever<br />

bijvoorbeeld, hebben geen recht op vergoeding van<br />

schade die zij door het letsel lijden, behoudens een specifieke<br />

grondslag. Voor de werkgever biedt art. 6:107a zo<br />

recht op vergoeding van doorbetaald loon en reïntegratiekosten.<br />

Naasten moeten hun heil zoeken in art. 6:107<br />

(verplaatste schade). Bij overlijden hebben enkel de nabestaanden<br />

genoemd in art. 6:108 recht op vergoeding van<br />

specifiek aangeduide schadeposten. Eén van de consequenties<br />

van het systeem is dat naasten geen recht op<br />

vergoeding van affectieschade hebben. Claimen op basis<br />

van een rechtstreeks jegens de naaste gepleegde onrechtmatige<br />

daad helpt niet. Méér dan art. 6:107, 107a en 108<br />

al geven krijgt men niet althans niet voor zover het gaat<br />

om schade die is terug te voeren op letsel of overlijden<br />

van een ander. Pogingen om de grenzen van het systeem<br />

te verkennen leren dat het introduceren van smartengeld<br />

voor naasten buiten de rechtsvormende taak van de rechter<br />

valt (NJ 2002, 240 Kindertaxi) maar dat naasten ex art.<br />

6:107 (verplaatste schade) vergoeding kunnen vorderen<br />

van vrije tijd, vakantiedagen of gederfde inkomsten in<br />

verband met verzorging, verpleging of hulp van de benadeelde<br />

mits het inschakelen van professionele hulp normaal<br />

en gebruikelijk zou zijn. In dat geval krijgt men<br />

maximaal de aldus bespaarde kosten (NJ 1999, 564 Johanna<br />

Kruidhof en NJ 2009, 387 Rijnstate/Reuvers).<br />

De ouders uit ons voorbeeld krijgen nul op het<br />

rekest: recht op smartengeld hebben zij niet (affectieschade),<br />

het gemiste commissariaat is geen naar de vader verplaatste<br />

schade van de kinderen en de vakantiedagen die<br />

zij hebben ingezet om hun kinderen extra aandacht te<br />

geven worden niet vergoed, omdat het niet normaal en<br />

gebruikelijk is hiervoor professionele hulp in te schakelen<br />

(Rb. Midden-Nederland JA 2014, 64).<br />

Gaat de wetgever naasten als deze ouders wellicht<br />

heil brengen Op 28 mei jl. is het wetsvoorstel ‘Verruiming<br />

vergoeding van schade door letsel en overlijden’<br />

openbaar gemaakt. Ter verbetering van de positie van<br />

slachtoffers en hun naasten wordt behalve een recht op<br />

vergoeding van affectieschade ook een regeling ter zake<br />

van verzorgingskosten ingevoerd en, mede naar aanleiding<br />

van de affaire Robert M., de mogelijkheid voor naasten<br />

zich te voegen in de strafrechtelijke procedure.<br />

Wat betreft het smartengeld voor naasten doet de<br />

regering een nieuwe poging nadat het wetsvoorstel affectieschade<br />

in 2010 strandde in de Senaat. De kern is onaangetast:<br />

zowel bij ernstig blijvend letsel als bij overlijden is<br />

de aansprakelijke persoon ook smartengeld verschuldigd<br />

aan bepaalde naasten (uitbreiding art. 6:107 en 6:108). Zo<br />

wordt hen erkenning en genoegdoening geboden. Bij de<br />

bij AMvB vast te leggen bedragen denkt de regering niet<br />

langer aan € 10 000 maar aan bedragen variërend van<br />

€ 12 500 tot 20 000. Differentiatie vindt langs drie lijnen<br />

plaats. Overlijden levert, cru gezegd, € 2500 meer op dan<br />

ernstig blijvend letsel. Ook de aard van de relatie is van<br />

belang (thuiswonend kind, minder- of meerderjarig, levert<br />

€ 2500 meer op dan uitwonend meerderjarig kind), net als<br />

de aard van de gebeurtenis: een geweldsmisdrijf levert €<br />

2500 meer op dan andere gevallen (verkeersongeval,<br />

medische fout).<br />

Nieuw is een regeling van de verzorgingskosten in<br />

art. 6:96 lid 2 letter d dat de gekwetste recht geeft op<br />

redelijke kosten gemaakt voor een redelijke verzorging,<br />

verpleging, begeleiding en huishoudelijke hulp. Hoewel de<br />

tekst anders suggereert, blijkt uit de MvT dat hier geen<br />

recht op ‘adequate’ zorg wordt bedoeld, integendeel. De<br />

benadeelde mag niet langer, zoals nu niet valt uit te sluiten,<br />

om financiële redenen (schadebeperking) worden<br />

gedwongen om zich buiten zijn gezin bijvoorbeeld in een<br />

verpleeghuis door professionele krachten te laten verzorgen.<br />

Hij mag kiezen voor verzorging in de eigen omgeving<br />

door naaste familie die daarvoor eventueel minder moet<br />

gaan werken. Ook hier wil de MvT helderheid verschaffen:<br />

waar naasten in het huidige recht, of ze nu vrije tijd,<br />

vakantiedagen of inkomen inleveren voor de verzorging<br />

van een dierbare, ex art. 6:107 nooit meer ontvangen dan<br />

de bespaarde kosten van een professional, komt nu ook<br />

een eventueel hoger inkomensverlies voor vergoeding in<br />

aanmerking. Beslissend is steeds de redelijkheid, niet langer<br />

of inschakelen van een professional normaal en<br />

gebruikelijk is.<br />

Het is goed dat het regime van de beperkte kring van<br />

gerechtigden wordt aangepakt, maar the proof of the pudding<br />

is in the eating. Het helaas niet uitzonderlijke geval<br />

van kindermisbruik doet diverse vragen rijzen. Zo is voor<br />

vergoeding van affectieschade vereist dat sprake is van ernstig<br />

blijvend letsel bij de kinderen. Is daarvan sprake De<br />

MvT wijst eerder in andere richting. Mocht deze hobbel<br />

toch genomen kunnen worden dan zou de vervolgvraag<br />

zijn of misbruik een geweldsmisdrijf is dat aanleiding geeft<br />

tot verhoging van het smartengeld voor de ouders. Dat zou<br />

men wel verwachten, maar zijn we zeker Dat die verhoging<br />

vervolgens slechts € 2500 bedraagt, lijkt onhoudbaar.<br />

Bij de extra aandacht voor de kinderen die de ouders<br />

vakantiedagen of inkomsten kost is hoogst twijfelachtig of<br />

dit wel valt onder de noemer van de in art. 6:96 lid 2d<br />

genoemde verzorging, verpleging of begeleiding.<br />

Dit voorstel neemt de beperkte kring van gerechtigden<br />

terecht onder vuur, maar haalt alleen de eindstreep<br />

als het, zowel op het punt van verzorgingskosten als van<br />

affectieschade, wordt verduidelijkt en aangescherpt. 1<br />

Ton Hartlief<br />

1. Vergelijkbare kritiek bij Verheij, VR 2014, p. 218 e.v.<br />

Reageer op <strong>NJB</strong>log.nl op het Vooraf<br />

NEDERLANDS JURISTENBLAD – 04-07-2014 – AFL. 26 1727


1271<br />

Wetenschap<br />

‘Wij weten wel wat wij<br />

doen’<br />

Over juridisch-dogmatisch onderzoek in het privaatrecht,<br />

maar wel een slag anders<br />

Jan Vranken 1<br />

Juridisch-dogmatisch onderzoek kan veel meer zijn dan praktijkkunde of hofleverancier van argumenten<br />

voor de rechtspraak. Het hoeft, als het om inhoudelijke kwaliteit gaat, in niets onder te doen voor het<br />

hooggeprezen multidisciplinaire, internationale, rechtsvergelijkende of empirisch juridische onderzoek. In<br />

het Algemeen Deel 2014 probeert Vranken dit aan te tonen voor wat betreft dissertaties, tijdschriftartikelen<br />

en annotaties. Tegelijk berust hij niet in de huidige status quo, maar geef aan dat, waar en waarom<br />

verbeteringen wenselijk en ook mogelijk zijn.<br />

Kenschets<br />

Het net verschenen derde Algemeen Deel 2014, met als<br />

ondertitel Een synthese, is het sluitstuk van de trilogie die<br />

begon met het Algemeen Deel van 1995 en werd voortgezet<br />

met het Algemeen Deel van 2005. In het derde deel<br />

staat centraal een analyse van de meest gebruikelijke<br />

manier waarop civilisten met het privaatrecht omgaan.<br />

Tot voor kort werd deze manier vrijwel onomstreden en<br />

zonder negatieve bijklank als ‘juridisch-dogmatisch’<br />

bestempeld.<br />

Met juridisch-dogmatisch doel ik, voor zover hier<br />

van belang 2 op een combinatie van twee elementen: bronnen<br />

en aanpak. Uitgangspunt in de juridische dogmatiek<br />

is het nationale geldende privaatrecht zoals dat is neergelegd<br />

in, vooral, drie bronnen: wet- en regelgeving, rechtspraak<br />

en daarop betrekking hebbende literatuur. Tot de<br />

nationale wet- en regelgeving behoren meer en meer<br />

regels van Europese en internationale herkomst, en tot de<br />

rechtspraak ook de uitspraken van het EU Hof van Justitie<br />

en het Europees Hof voor de Rechten van de Mens. Daarnaast<br />

kunnen niet-juridisch bindende regelingen van<br />

belang zijn, zoals gedragscodes, soft law, protocollen of leidraden,<br />

maar dat is tot nu toe een betrekkelijke uitzondering.<br />

Wat betreft de literatuur: die was en is overwegend<br />

nationaal, zij het tegenwoordig wel met meer aandacht<br />

voor rechtsvergelijking, vooral in dissertaties en in contractonderzoek.<br />

Civilisten gaan met de drie bronnen van het geldende,<br />

positieve recht aan het werk. Hoe doen ze dat Deels<br />

hangt dit natuurlijk af van wat van hen gevraagd wordt<br />

en van wat hun taak is. Bedrijfsjuristen, notarissen, advocaten,<br />

rechtswetenschappelijke onderzoekers en rechters<br />

zullen soms iets anders moeten doen. Gemeenschappelijk<br />

is echter 1. dat zij allemaal de antwoorden op hun vragen<br />

afleiden uit hetzelfde materiaal, de drie bronnen van het<br />

geldende recht, en 2. dat zij daarbij ook nog eens volgens<br />

dezelfde regels van de kunst te werk gaan. In de kern zoeken<br />

zij met behulp van vooral tekstanalytische methoden,<br />

praktische argumenten en redeneerwijzen naar oplossingen<br />

voor rechtsvragen die in bestaande of verzonnen<br />

situaties rijzen of zouden kunnen rijzen en, in het laatste<br />

geval, beter voorkomen kunnen worden door het vooraf<br />

goed te regelen. Een enkele keer worden empirische gegevens<br />

dan wel inzichten of benaderingen uit andere disciplines<br />

erbij betrokken, maar dat gebeurt sporadisch en<br />

heel voorzichtig, vaak in de vorm van vooral achtergrondkennis.<br />

De meeste civilisten opereren op een heel concreet<br />

niveau; anderen, met name onderzoekers, zijn<br />

algemener, bijvoorbeeld in dissertaties en monografieën.<br />

Kritiek<br />

Tot voor kort zat de juridische dogmatiek nagenoeg<br />

onomstreden op de troon. Zeker en vanzelfsprekend is dit<br />

nog steeds zo in de rechtspraktijk van onder meer advocaten,<br />

rechters, notarissen en bedrijfsjuristen. De hoofdmoot<br />

van hun werk is naar zijn aard juridisch-dogmatisch<br />

in de hiervoor beschreven zin. Anders is dit in het onderzoek.<br />

Juridisch-dogmatisch onderzoek, het prototype van<br />

rechtswetenschappelijk onderzoek, is de laatste jaren<br />

onder stevige kritiek komen te staan, ook in de kring van<br />

1728 NEDERLANDS JURISTENBLAD – 04-07-2014 – AFL. 26


echtswetenschappelijke onderzoekers zelf. Typeringen als<br />

‘black letter law’, ‘case law journalism’ of ‘praktijkkunde’<br />

geven de verminderde waardering aan. 3 Zelfs het ‘doctrinal<br />

legal research is dead’ is al gehoord. 4 In het nieuwe<br />

Algemeen Deel neem ik de handschoen op tegen degenen<br />

die juridisch-dogmatisch onderzoek over de rand van de<br />

tafel willen duwen, omdat het stoffig, achterhaald, af zou<br />

zijn, en zich alleen nog maar met details zou kunnen<br />

inlaten. Meestal wordt, bij wege van contrast, in dezelfde<br />

adem de loftrompet bezongen van internationaal, Europees,<br />

rechtsvergelijkend, empirisch of multidisciplinairjuridisch<br />

onderzoek, liefst in het Engels geschreven en<br />

gepubliceerd in buitenlandse tijdschriften met peer<br />

review, een A-ranking en een hoge impactfactor. 5<br />

Inhoudelijke kwaliteit van publicaties als<br />

maatstaf<br />

Voor mij geldt niet het soort onderzoek als onderscheidend,<br />

maar de kwaliteit ervan, waarbij ik met kwaliteit<br />

doel op de inhoud van publicaties. Van de legio soorten<br />

publicaties, die onderzoekers ter beschikking staan,<br />

Tot voor kort zat de juridische<br />

dogmatiek nagenoeg<br />

onomstreden op de troon<br />

variërend van boeken tot essays, opinies, preadviezen, kronieken,<br />

verzuchtingen, redactionele voorafjes en losbladige<br />

commentaren, beperk ik mij in het Algemeen Deel tot<br />

drie: dissertaties, tijdschriftartikelen die meer doen dan<br />

vooral commentaar geven op rechtspraak, en annotaties.<br />

De inhoudelijke kwaliteit van deze publicaties wordt niet<br />

bepaald door het soort onderzoek dat zij bevatten, waarbij<br />

dan bijvoorbeeld rechtsvergelijkend of multidisciplinair<br />

onderzoek op zichzelf al een streepje voor zou hebben op<br />

juridisch-dogmatisch onderzoek. Ik vind dit, kort en goed,<br />

onzin. Het ene soort onderzoek is niet intrinsiek beter<br />

dan het andere. Het enige dat telt is kwaliteit en dat kan<br />

bij alle soorten onderzoek uiteenlopen van heel slecht tot<br />

excellent. Iets anders is dat het ene onderzoek meer kan<br />

opleveren, verrassender, relevanter, breder, spannender,<br />

origineler of diepgaander kan zijn dan het andere, maar<br />

dat geldt voor al het onderzoek of, beter, voor alles wat<br />

mensen doen. Daarom is de stelling van de hierboven<br />

genoemde critici dat juridisch-dogmatisch onderzoek per<br />

definitie weinig voorstelt, absurd. Juridisch-dogmatisch<br />

onderzoek kan veel meer zijn dan praktijkkunde of hofleverancier<br />

van argumenten voor de rechtspraak. Het hoeft,<br />

als het om inhoudelijke kwaliteit gaat, in niets onder te<br />

doen voor het hooggeprezen multidisciplinaire, internationale,<br />

rechtsvergelijkende of empirisch-juridische onderzoek.<br />

In het Algemeen Deel probeer ik dit voor de drie<br />

genoemde publicatievormen aan te tonen. Tegelijk echter<br />

berust ik niet in de huidige status quo, maar geef aan dat,<br />

waar en waarom verbeteringen wenselijk en ook mogelijk<br />

zijn. Die zijn niet voor alle drie publicatievormen identiek,<br />

maar dat spreekt voor zich, neem ik aan. 6<br />

Aanpak: op zoek naar eisen, spelregels en<br />

conventies voor juridisch-dogmatisch<br />

onderzoek<br />

Het voorgaande betekent dat ik in het Algemeen Deel op<br />

zoek ga naar inhoudelijke kwaliteitsmaatstaven voor juridisch-dogmatisch<br />

onderzoek in dissertaties, tijdschriftartikelen<br />

en annotaties. Ik had dat kunnen doen in de vorm<br />

van algemene beschouwingen over aspecten van kwaliteit,<br />

zoals kennis, creativiteit, gedegenheid, betrouwbaarheid,<br />

openheid, vakmanschap, onafhankelijkheid, intuïtie, praktische<br />

wijsheid en inzicht, maar ik heb er de voorkeur aan<br />

gegeven preciezer te zijn. Ik analyseer stap voor stap, fase<br />

voor fase, de dagelijkse gang van zaken van een juridischdogmatische<br />

onderzoeker en ga na aan welke eisen, spelregels<br />

en conventies hij in iedere fase van zijn onderzoek<br />

moet voldoen om voor het forum van zijn collega-onderzoekers<br />

inhoudelijk kwalitatief aan de maat te zijn. 7<br />

Omdat het aantal fasen waarin een onderzoek kan worden<br />

opgeknipt tamelijk groot is, kan ik niet volledig zijn.<br />

Ik beperk mij daarom tot drie: onderzoeksvraag, feitenvaststelling<br />

en bronnenverantwoording. Welke eisen, spelregels<br />

en conventies gelden hierbij<br />

Voor een klein deel zijn ze al wel bekend, bijvoorbeeld<br />

dat wetsbepalingen of rechterlijke uitspraken niet<br />

eindeloos gemasseerd en opgerekt mogen worden, en ook<br />

dat men rechtsvergelijkende gegevens niet één op één<br />

mag overplanten in het eigen rechtstelsel. Iedereen kent<br />

en erkent deze en andere ‘regels’ als vanzelfsprekend. 8<br />

Alleen: hoe luiden ze precies en waar liggen de grenzen<br />

Welke zijn er nog meer en hoe verhouden ze zich tot<br />

elkaar Daarover bestaat minder duidelijkheid. Dat komt<br />

onder meer omdat de meeste eisen, spelregels en conventies<br />

voor juridisch-dogmatisch onderzoek niet alleen<br />

ongeschreven zijn, maar ook nog eens impliciet. Het is<br />

Auteur<br />

ment, omdat er ook puur theoretisch juridisch-dogmatisch<br />

onderzoek kan zijn.<br />

3. Onder meer P. Schlag, ‘Spam Jurisprudence’,<br />

Georgetown Law Journal 2009.<br />

(nog te verschijnen). Mogelijk dat het nieuwe<br />

VSNU-protocol over de visitatie van<br />

onderzoek op deze punten een kentering<br />

laat zien.<br />

6. Over annotaties zal ik wegens gebrek<br />

aan ruimte niet veel zeggen in dit artikel.<br />

Zie het Algemeen Deel 2014, nr. 58-61 en<br />

nr. 139-144 jo. nr. 187 en nr. 194. Zie ook<br />

G. van Dijck, Kwaliteit van de juridische<br />

annotatie. Een empirische studie naar kenmerken<br />

en kwaliteitsindicatoren 2011.<br />

7. Mijn insteek is dus de legitimatie, niet de<br />

heuristiek van het onderzoek.<br />

8. Ook de rapporten van de Commissie<br />

Voorbereiding Onderzoeksbeoordeling<br />

Rechtsgeleerdheid 2005, de Commissie<br />

Prestatie-Indicatoren en Ranking 2007 en<br />

de Evaluatiecommissie Rechtswetenschappelijk<br />

Onderzoek 2009 bevestigen dit<br />

steeds opnieuw.<br />

1. Prof. mr. J.B.M. Vranken is emeritus<br />

hoogleraar methodologie van het privaatrecht<br />

aan de Universiteit van Tilburg en<br />

advocaat bij de afdeling cassatie van<br />

Linssen-Advocaten, Tilburg.<br />

4. E. Posner op het Congres Towards a<br />

European Legal Methodology, Tilburg 10<br />

juni 2008. Zijn lezing is niet gepubliceerd.<br />

5. Kritisch hierover onder meer R. van<br />

Gestel, ‘Sense and Non-Sense of a European<br />

Ranking of Law Schools and Law Journals’,<br />

Oxford Journal of Legal Studies 2014<br />

Noten<br />

2. Er is meer, zoals de praktijkoriëntatie van<br />

veel juridisch-dogmatisch onderzoek, maar<br />

dat is een keuze en niet een wezenlijk ele-<br />

NEDERLANDS JURISTENBLAD – 04-07-2014 – AFL. 26 1729


Wetenschap<br />

wel genoemd wordt 10 het expliciteren<br />

van de eisen, spelregels en conventies<br />

die in de dagelijkse praktijk<br />

van juridisch-dogmatisch onderzoek<br />

daadwerkelijk worden gehanteerd.<br />

De veronderstelde impliciete<br />

‘regels’ zijn er voor een deel gewoon<br />

nog niet.<br />

een hele klus om ze, voor de verschillende typen publicaties,<br />

op te sporen en te formuleren, ook al omdat juridisch-dogmatisch<br />

onderzoek niet, zoals enkele andere<br />

wetenschappen, 9 specifieke codes of leidraden voor onderzoek<br />

kent. Evenmin kent zij daarop betrekking hebbende<br />

literatuur waaruit men kan afleiden over welke kwesties<br />

men het op zeker ogenblik min of meer eens is, en wat<br />

omstreden is. Er zal dus meer moeten gebeuren dan wat<br />

Vergelijking met<br />

rechtspraak<br />

Sommige juridisch-dogmatische<br />

onderzoekers 11 beschouwen het als<br />

een teken van zwakte als een discipline<br />

zich meent te moeten buigen<br />

over de eisen, spelregels en conventies<br />

van haar werkwijze. Het is ook<br />

niet nodig, voegen zij toe, want juridisch-dogmatische<br />

onderzoekers<br />

weten van elkaar wel wat zij doen.<br />

Olifantenpaden 12 hoeven niet nog<br />

eens te worden opgetekend. De te<br />

verwachten repliek hierop is<br />

natuurlijk dat het goed is zich af en<br />

toe te bezinnen op wat men aan het<br />

doen is. Dat gebeurt gelukkig ook.<br />

Paul Scholten, een onverdachte<br />

bron, maar helaas op dit punt helemaal<br />

vergeten, bepleitte het al in<br />

1931. Voor hem was de behoefte<br />

aan bezinning zelfs de reden om<br />

zijn Algemeen Deel te schrijven. 13<br />

Hij vond dat wetenschappers te weinig<br />

reflecteerden. Dat geldt nog<br />

steeds. Juridisch-dogmatisch onderzoek<br />

is geen onderwerp van veel<br />

reflectie, noch in onderwijs noch in<br />

onderzoek.<br />

Anders is dit met rechtspraak.<br />

Over de eisen, spelregels en conventies<br />

waaraan rechters zich te houden<br />

hebben, is al heel veel bekend.<br />

Ze zijn grotendeels gereglementeerd<br />

in de wetgeving, rechtspraak<br />

en literatuur over het civiele procesrecht,<br />

en daarnaast in de vele<br />

geschriften over rechtsvinding. De<br />

rechtsvindingsliteratuur staat bol<br />

van beschouwingen over de wijze<br />

waarop de rechter interpretatiemethoden,<br />

praktische argumenten, en<br />

redeneerwijzen dient te hanteren<br />

en hoe hij zijn beslissing dient te<br />

motiveren. Bij elkaar opgeteld,<br />

levert dit een lijst op van honderden, zo niet duizenden<br />

regels en regeltjes. De lijst wordt bijna wekelijks aangevuld<br />

of opgepoetst met nieuwe rechtspraak en commentaren<br />

daarop. Als vergelijkingsmateriaal voor juridisch-dogmatisch<br />

onderzoek is dit interessant en leerzaam. Het heeft<br />

mij ertoe gebracht in het Algemeen Deel de dagelijkse<br />

praktijk van juridisch-dogmatisch onderzoek vanaf het<br />

begin te bestuderen in vergelijking met die van de recht-<br />

1730 NEDERLANDS JURISTENBLAD – 04-07-2014 – AFL. 26


De grootste moeilijkheid blijkt steeds te zijn hoe een onderwerp<br />

te verdichten tot een behapbare onderzoeksvraag<br />

spraak. Helaas kan ik hiervan in dit artikel niet volledig<br />

verslag doen, omdat het dan te omvangrijk zou worden. Ik<br />

beperk mij tot enkele essentiële punten die van belang<br />

zijn bij de drie fasen van juridisch-dogmatisch onderzoek<br />

waarop ik mij richt.<br />

Vooraf nog dit. Zoals de regels en regeltjes voor de<br />

rechterlijke motivering zeker niet altijd strak en scherp<br />

gesneden zijn, maar mede afhangen van de concrete situatie,<br />

zo geldt ook voor de eisen, spelregels en conventies<br />

van juridisch-dogmatisch onderzoek dat ze niet gegoten<br />

kunnen worden in stellige beweringen en zeker niet in zo<br />

iets vreselijks als een spoorboekje, dwangbuis of afvinklijstje.<br />

Er moet gewogen, gekozen en gedifferentieerd worden,<br />

met alle verschil van mening dat daarbij hoort.<br />

Onderzoeksvraag<br />

Het begin is heel eenvoudig, triviaal bijna. Een rechter<br />

krijgt van een partij of partijen een vordering of een<br />

verzoek voorgelegd. Een verzoek tot echtscheiding, een<br />

vordering tot schadevergoeding enz. Daarover moet hij<br />

beslissen. Niet meer en niet minder. Hij kan niet tegen<br />

een partij zeggen: u had beter iets anders kunnen vorderen<br />

of verzoeken. Een onderzoeker daarentegen krijgt niet<br />

een vordering of verzoek van anderen, 14 maar moet in<br />

beginsel zelf bepalen wat hij wil onderzoeken.<br />

Hoe triviaal ook, het verschil heeft enorme consequenties.<br />

Vergeleken met de rechter die maar één spoor<br />

kan volgen, namelijk een hem voorgelegde casus beslissen<br />

op basis van het geldende recht, kan en mag een onderzoeker<br />

veel meer. Dat doet hij ook. Hij verkent, beschrijft,<br />

vergelijkt, analyseert, evalueert, verklaart, draagt nieuwe<br />

benaderingswijzen aan of zet argumenten op een rij zonder<br />

één ervan te kiezen. Daarnaast systematiseert hij,<br />

schetst de stand van zaken, ontwerpt of toetst theorieën,<br />

doet normatieve uitspraken over wenselijk recht, levert<br />

kritiek op wetgeving, rechtspraak en literatuur, spoort<br />

vooronderstellingen op, legt patronen bloot, of brengt het<br />

probleem in kaart.<br />

Met dit alles blijft de onderzoeker binnen de kenschets<br />

van de juridische dogmatiek die ik hiervoor heb<br />

aangegeven. Over vrijwel ieder onderwerp zijn zonder veel<br />

moeite wel twintig of dertig verschillende juridisch-dogmatische<br />

vragen of benaderingswijzen te bedenken. De<br />

enorme perspectievenrijkdom van de onderzoeker 15 appelleert<br />

aan zijn vrijheid en creativiteit. Hij kan zich voor zijn<br />

onderzoeksvraag laten inspireren door alles wat op zijn<br />

weg komt, door wat hem boeit in andere disciplines, door<br />

discussies in het eigen vakgebied, door eerder onderzoek<br />

van zichzelf of van anderen, door zijn intuïtie, kennis en<br />

ervaring, door wat hij belangrijk of interessant vindt, dan<br />

wel (en dat gebeurt vaak) door onvrede over het geldende<br />

recht. Een goede onderzoeker heeft een uitgebreide<br />

geheugenbank en een groot vermogen om te associëren,<br />

aldus Clevers. 16 Hij is volkomen vrij te bedenken wat hij<br />

wil, zowel qua thematiek als qua benadering. 17 Niets moet,<br />

(vrijwel) alles kan.<br />

De eisen, spelregels en conventies komen pas aan<br />

de orde in de fase dat de creativiteit begint uit te monden<br />

in een onderzoeksvraag. Dan moet de onderzoeker<br />

keuzen maken en die verantwoorden. De grootste<br />

moeilijkheid blijkt steeds te zijn hoe een onderwerp te<br />

verdichten tot een behapbare onderzoeksvraag. De neiging<br />

bij juridisch-dogmatische onderzoekers is om heel<br />

breed te zijn. Bijvoorbeeld: de positie van verwanten die<br />

zich als borg garant hebben gesteld, of: recente ontwikkelingen<br />

in de kwalitatieve aansprakelijkheid. Als onderwerpen<br />

zijn ze beide interessant, maar het zijn nog geen<br />

onderzoeksvragen. Daarvoor is een toespitsing nodig en<br />

die lukt meestal pas als de onderzoeker zich eerst in het<br />

onderwerp verdiept. Een vooronderzoek dus om zich van<br />

de stand van zaken op de hoogte te stellen. Wat weten<br />

wij al en wat nog niet De ‘state of the art’ hoeft men<br />

niet opnieuw te onderzoeken, tenzij in kritische zin dan<br />

wel in een handboek of overzichtsstudie. De onderzoeker<br />

moet iets nieuws toevoegen aan wat er al is. ‘Increasing<br />

the body of academic knowledge’, zoals de commissie<br />

Ten Kate het noemde. 18 Dat is het wetenschappelijk<br />

belang van onderzoek. Het geldt algemeen, onomstreden<br />

in alle disciplines. Bij de eis van nieuwheid hoeft men<br />

niet te denken aan copernicaanse revoluties of kuhnsiaanse<br />

paradigmawisselingen, want dan kan men lang<br />

wachten, niet alleen in het recht. Het nieuwe kan ook<br />

bescheiden zijn, bijvoorbeeld een nieuwe interpretatie of<br />

een nieuw inzicht in een lopende discussie dan wel zoeken<br />

naar een verklaring waar tot dan toe vooral de systematisering<br />

aan bod is geweest. Alle hierboven geschetste<br />

9. P.J.D. Drenth, Wetenschappelijke integriteit<br />

2010, p. 15 spreekt overigens van een<br />

nationale en internationale lappendeken<br />

van codes en regels die dringend vraagt om<br />

afstemming en harmonisatie.<br />

10. Onder meer H.E.B. Tijssen, De juridische<br />

dissertatie onder de loep. De verantwoording<br />

van methodologische keuzen in<br />

juridische dissertaties 2009.<br />

I. Wendt, ‘De opgekomen methodenvrees<br />

in het rechtswetenschappelijke debat in<br />

Nederland. Een voorstel’, <strong>NJB</strong> 2009/643,<br />

afl. 13, p. 782-789.<br />

12. H.E.B. Tijssen, a.w. (nt. 10), p. 152-161.<br />

13. Vergelijk het voorwoord van Asser-<br />

Scholten 1931, p. VII: Juristen moeten leren<br />

‘zich rekenschap te geven van de methode,<br />

die de wetenschap van het privaatrecht<br />

volgt, zich duidelijk te maken waaróm hij<br />

zoo en niet anders beslist, en wat de factoren<br />

zijn, welke die beslissing bepalen’. (cursief<br />

toegevoegd).<br />

14. Behalve vaak bij contractonderzoek,<br />

maar dat is niet altijd zonder risico voor de<br />

onafhankelijkheid van de onderzoeker.<br />

15. En met het voorgaande niet eens uitgeput,<br />

want hij kan, als gezegd, ook nog<br />

kiezen voor andere typen juridisch onderzoek,<br />

zoals historisch, rechtsvergelijkend,<br />

internationaal, multidisciplinair, empirisch,<br />

of mengvormen in alle gewenste maten en<br />

soorten.<br />

16. H. Clevers, Wetenschap op gevoel,<br />

jaarrede president KNAW 2013.<br />

17. Als ook qua publicatievorm. Zie hierboven<br />

in de paragraaf Inhoudelijke kwaliteit.<br />

18. Commissie Rechtsgeleerdheid, Onderzoeksbeoordeling<br />

rechtsgeleerdheid 1995-<br />

2000, 2002.<br />

11. Onder meer H. Nieuwenhuis in een<br />

interview in AA 2007, p. 920-925. Zie ook<br />

NEDERLANDS JURISTENBLAD – 04-07-2014 – AFL. 26 1731


Wetenschap<br />

perspectieven waaruit de juridisch-dogmatische onderzoeker<br />

kan kiezen, kunnen leiden tot nieuwe kennis. De<br />

‘state of the art’ geeft aan wat er al is. Wat de onderzoeker<br />

daaraan toevoegt, klein of groot, kan hij daar tegen<br />

afzetten. In een tijdschriftartikel zijn vaak een paar<br />

regels voldoende, in een omvangrijkere studie als een<br />

dissertatie, zal hij op dit punt vaak meer moeten of willen<br />

uitleggen. Zelfs een annotatie moet volgens civilisten<br />

iets nieuws inhouden. Niemand zit te wachten op een<br />

herschrijven van de uitspraak, met alleen hier en daar<br />

een tussenzinnetje ter verduidelijking, zo blijkt uit een<br />

onderzoek van Van Dijck. 19<br />

Met de eis iets nieuws toe te<br />

voegen aan de bestaande kennis<br />

en inzichten, onderscheidt de<br />

onderzoeker zich van de rechter<br />

Met de eis iets nieuws toe te voegen aan de<br />

bestaande kennis en inzichten, onderscheidt de onderzoeker<br />

zich van de rechter. Aan de rechter wordt in het<br />

algemeen niet gevraagd het geldende recht op een<br />

bepaald punt te vernieuwen, maar juist integendeel om<br />

op basis van het geldende recht uitspraak te doen.<br />

Beoogd wordt dus vooral herhaling, bevestiging of toepassing<br />

van het bestaande, geldende recht. Rechtsvorming,<br />

het creëren van nieuw recht, wordt zelden bewust<br />

door partijen nagestreefd en is ook overigens een betrekkelijke<br />

uitzondering. Alleen bij de Hoge Raad is dit<br />

anders. De Hoge Raad heeft een relatief hoge score aan<br />

rechtsvormende, vernieuwende uitspraken.<br />

Enkele andere eisen, spelregels en conventies voor<br />

onderzoeksvragen, die ik hier alleen kort noem, zijn even<br />

vanzelfsprekend als dat ze desondanks vaak niet in praktijk<br />

worden gebracht, vooral vanwege de neiging om<br />

breed te zijn. Een onderzoeksvraag moet zodanig zijn<br />

afgebakend dat zij een haalbaar onderzoek binnen de<br />

beschikbare tijd en middelen mogelijk maakt. Onder<br />

meer betekent dit dat de onderzoeker de beperkingen<br />

moet laten zien, bijvoorbeeld dat de studie zich alleen<br />

baseert op de rechtspraak van de hoogste instanties of<br />

alleen het consumentenperspectief voor ogen heeft.<br />

Belangrijk is voorts een zo precies mogelijke omschrijving<br />

van begrippen die worden gebruikt. Zo zal men in<br />

een onderzoek naar de plaats van informatieplichten op<br />

het snijvlak van partijautonomie en paternalisme de drie<br />

cursief gedrukte begrippen moeten omschrijven, omdat<br />

ze zoveel verschillende betekenissen kunnen hebben dat<br />

zonder nadere concretisering iedereen er iets anders<br />

onder kan verstaan. Wil de onderzoeker het bestaande<br />

recht verbeteren – en dat is in juridisch-dogmatisch<br />

onderzoek bijna altijd het streven – dan zal hij criteria,<br />

vergelijkingspunten of een toetsingskader moeten ontwikkelen<br />

om de verbetering te kunnen vaststellen, maar<br />

daaraan ontbreekt het vaak.<br />

Feitenvaststelling<br />

Voor de rechter is de vaststelling van de relevante feiten<br />

cruciaal en volgens sommigen het belangrijkste wat hij<br />

moet doen. Ik herinner aan wat H. Drion het rechtsvindingssyndroom<br />

heeft genoemd: ‘In de grote meerderheid<br />

van de geschillen die voor de rechter worden gebracht,<br />

gaat het om juridisch niet interessante gevallen over wat<br />

er gebeurd is’. 20 Ik wijs ook op het rapport van de commissie<br />

kwaliteitstoets civiele vonnissen waarin drie van de<br />

vijf eisen op de feitenvaststelling betrekking hebben. 21<br />

De rechter moet beslissen op een vordering/verzoek<br />

van partijen, heb ik gezegd. Hij moet dit doen in<br />

een concreet geschil op basis van concrete feiten. Wat<br />

het geschil is en welke de concrete feiten zijn, leggen<br />

partijen aan hem voor. De rechter is daaraan gebonden.<br />

Hij moet de voor zijn beslissing relevante feiten uit het<br />

debat tussen partijen halen, en hij moet dat doen binnen<br />

het strak gereguleerde kader van het civiele procesrecht.<br />

Dat levert vrijwel zeker altijd een onvolledig beeld<br />

op. Bovendien moet hij soms om procesrechtelijke redenen<br />

van onjuiste feiten uitgaan, bijvoorbeeld omdat ze<br />

niet voldoende weersproken zijn. De rechter heeft een<br />

zekere vrijheid om met inachtneming van de eisen en<br />

spelregels van het civiele procesrecht op een enkel punt<br />

door te vragen, en ook om getuigen te horen en deskundigen<br />

te benoemen, maar hij mag niet zelf op onderzoek<br />

uitgaan.<br />

Partijen schetsen het geschil ieder vanuit hun eigen<br />

beleving, geven er hun eigen kleur aan. De rechter moet<br />

dan vaststellen welke lezing van de feiten hem het meest<br />

overtuigend voorkomt. Als de feiten onduidelijk of onvolledig<br />

zijn en blijven, moet hij er toch op de een of andere<br />

manier een verhaal van maken, de brokstukken aan elkaar<br />

lijmen tot iets dat ‘loopt’. Dat gebeurt niet op basis van<br />

een wetenschappelijke bewijsvoering, maar het is in hoge<br />

mate een kwestie van overtuiging. Artikel 21.2 van de ALI/<br />

Unidroit Principles of Transnational Civil Procedure zegt<br />

het kort en krachtig: ‘Facts are considered proven when<br />

the court is reasonably convinced of their truth’.<br />

Voor de onderzoeker ligt dit alles volledig anders.<br />

Om te beginnen moet hij nu juist wél zelf op onderzoek<br />

uitgaan om de gegevens op te sporen die hij denkt<br />

nodig te hebben voor zijn onderzoek. Er is niemand die<br />

dit voor hem doet. Bij zijn onderzoek is hij uiteraard<br />

niet gebonden aan het strak gereguleerde procesrechtelijk<br />

kader zoals dat voor de rechter geldt. Voorts zal hij<br />

vaak (ook) andere feiten nodig hebben, onder meer wanneer<br />

zijn onderzoek algemener is dan de concrete zaak<br />

die de rechter beslist of wanneer hij in zijn onderzoeksvraag<br />

een ander perspectief heeft gekozen dan het rechterlijke.<br />

Stel het van kleur verschieten van buitengerechtelijke<br />

kosten zodra een procedure is gestart. De<br />

buitengerechtelijke kosten worden dan niet meer afzonderlijk<br />

vergoed, maar onder de proceskostenveroordeling<br />

gebracht. Men kan onderzoeken of de kosten van een<br />

procedure die in een gedragscode is voorzien daar onder<br />

vallen. Dan zijn gegevens nodig die ook een rechter<br />

nodig heeft in een zaak waarin die kwestie aan de orde<br />

is. Maar als het onderzoek de vraag betreft of de buitengerechtelijke<br />

kostenregeling bijdraagt aan het bevorderen<br />

van de geschilbeslechting buiten rechte, krijgt de<br />

kwestie een andere lading en zal de onderzoeker ander-<br />

1732 NEDERLANDS JURISTENBLAD – 04-07-2014 – AFL. 26


soortige gegevens moeten zien op te sporen om de<br />

vraag te kunnen beantwoorden. Dit opsporen en vaststellen<br />

van relevante feiten kan niet hap snap gebeuren,<br />

en mag zeker niet (vooral) steunen op de overtuiging<br />

van de onderzoeker hoe iets in elkaar steekt. Hij kan<br />

niet zo maar zeggen dat de regeling van de buitengerechtelijke<br />

kosten wel of niet bijdraagt aan geschilbeslechting<br />

buiten rechte, maar hij zal dat op andere<br />

manieren, met andere feiten aannemelijk moeten<br />

maken. Daarbij gelden andere eisen, spelregels en conventies<br />

dan die van een contradictoir debat tussen partijen<br />

met allerlei procesrechtelijke regels en beperkingen.<br />

In onderzoek moeten de selectie en vaststelling van<br />

de feiten in onderzoek dus in beginsel wél op een<br />

wetenschappelijke bewijsvoering berusten, en juist niet,<br />

zoals bij de rechter, op een overtuigingsoordeel.<br />

In het gemiddelde juridisch-dogmatisch onderzoek<br />

in het privaatrecht is feitenonderzoek van de laatste<br />

soort een ondergeschoven kindje. Men houdt zich nauwelijks<br />

bezig met het zoeken naar dergelijke feiten. Dat<br />

begint al met de probleemanalyse die vaak ontbreekt.<br />

Veelvuldig treft men in dissertaties onderzoeksvragen<br />

aan in de trant van: hoe is de positie van verwanten als<br />

borg geregeld en hoe kan hun positie verbeterd worden<br />

Is verplichte hulp aan jongvolwassenen die dreigen te<br />

ontsporen wegens psychische problemen, juridisch toelaatbaar<br />

Waar liggen naar geldend Nederlands recht de<br />

grenzen van (…) en welke aanbevelingen kunnen worden<br />

geformuleerd met het oog op het aanscherpen, verruimen<br />

dan wel verengen van die grenzen Een voorafgaande<br />

analyse óf er wel een probleem is dat verbeterd moet<br />

worden en indien dit zo is, wat het probleem precies is<br />

en voor wie, blijft meestal uit. Men snelt bij voorkeur<br />

meteen door naar oplossingen en verbeteringen zonder<br />

te weten of die wel een antwoord vormen op wat men<br />

denkt dat het probleem is. Een toetsingskader, hierboven<br />

al genoemd, zou de onderzoeker op dit punt tot meer<br />

precisie dwingen.<br />

Een ander terrein waar de feitelijke grondslag het<br />

vaak laat afweten, is wanneer de juridisch-dogmatisch<br />

onderzoeker argumenten gebruikt met een empirische<br />

connotatie. Voorbeelden zijn een redelijke, op de praktijk<br />

gerichte uitleg, praktische hanteerbaarheid, efficiënt,<br />

beter recht, effectieve rechtsbescherming, de onderlinge<br />

verhouding van partijen, de aard van de rechtsbetrekking,<br />

de zwakkere partij, preventieve werking, de behoefte van<br />

de samenleving of van partijen. Hetzelfde geldt voor<br />

beweringen over de gevolgen van bepaalde standpunten.<br />

Leidt aansprakelijkheid tot defensief gedrag bij rechters,<br />

artsen en toezichthouders Is het werkelijk zo dat bij een<br />

andere beslissing gevreesd moet worden voor een vloedgolf<br />

aan claims waardoor het financieel de spuigaten uitloopt<br />

In het Algemeen Deel 2014 pleit ik voor een standaard<br />

feitencheck in juridisch-dogmatisch onderzoek. Iets<br />

daarvan gebeurt nu al. Zo proberen met name promovendi<br />

via interviews, enquêtes of expert meetings zicht te<br />

krijgen op de feitelijke problematiek of praktijk (wat is het<br />

probleem nu eigenlijk) of op de kracht van bepaalde<br />

argumenten of op de effecten van een bepaald voorstel<br />

(zal het werken in de praktijk). Ook in contractonderzoek<br />

treft men regelmatig empirische gegevens over dit soort<br />

vragen aan.<br />

Ik ben hiervan al heel lang, en in het Algemeen Deel<br />

2014 opnieuw, een enthousiast pleitbezorger. Wat mij<br />

betreft mag het ook een tandje meer gedaan worden. Ik<br />

zeg dit echter in het volle besef dat het zeker niet altijd<br />

kan of hoeft. Juridische onderzoekers zijn niet opgeleid<br />

in het doen van empirisch onderzoek en missen daardoor<br />

meestal de vereiste deskundigheid. Soms is het ook<br />

niet nodig. Er hoeft in juridisch-dogmatisch onderzoek<br />

niet altijd sprake te zijn van een probleem waarvoor feitelijke<br />

gegevens nodig zijn om te weten wat aan de hand<br />

is. De onderzoeksvraag kan ook louter theoretisch zijn of<br />

betrekking hebben op een systematische plaatsbepaling<br />

van een leerstuk, uitspraak of verschijnsel. Daarnaast<br />

komt het voor dat er geen of te weinig empirische gegevens<br />

bestaan en ook niet binnen een kort tijdsbestek of<br />

met een verantwoorde inspanning bijeengebracht kunnen<br />

worden. Met name geldt dit voor de gevolgen van<br />

bepaalde standpunten Een ex ante evaluatie is moeilijk.<br />

Niet minder relevant, tot slot, is dat in juridisch-dogmatisch<br />

onderzoek altijd (morele) waarden, beginselen en<br />

Verantwoording voorkomt<br />

gemakzucht en dwingt onderzoekers<br />

niet te blijven hangen in oude,<br />

comfortabele patronen<br />

overtuigingen spelen. Die zijn naar hun aard meestal<br />

niet, en vrijwel nooit helemaal, in feitelijke categorieën<br />

onder te brengen.<br />

Kortom, ik verdedig voor juridisch-dogmatisch<br />

onderzoek een bredere feitencheck dan tot nu toe.<br />

Onderzoekers zouden standaard moeten nagaan wat op<br />

dit vlak mogelijk is en dat dan toelichten, ook als het<br />

negatief uitpakt. Daarmee zou wel eens meer bereikt<br />

kunnen worden dan wij nu intuïtief vermoeden, omdat<br />

verantwoording gemakzucht voorkomt en onderzoekers<br />

dwingt niet te blijven hangen in oude, comfortabele<br />

patronen. Het is aan het rechtswetenschappelijke forum<br />

hierin positie te kiezen, maar de keuze is ook voor de<br />

rechterlijke praktijk van belang, want er is onmiskenbaar<br />

behoefte aan dit soort gegevens. 22<br />

19. Van Dijck a.w. (nt. 5), onder meer p.<br />

32.<br />

20. Tijdens een bijeenkomst ter gelegenheid<br />

van de 60e verjaardag van de NJ in 1973.<br />

Gepubliceerd in H. Drion, Geschriften 1982,<br />

p. 377-378.<br />

van de beslissing. Zie het rapport van R.H.<br />

de Bock en L.R. Harinxma thoe Slooten,<br />

Pilot Kwaliteitstoetsing civiele vonnissen<br />

2012.<br />

22. Ik tekende dit op in een bijeenkomst<br />

van Hoge Raad, parket en cassatiebalie in<br />

mei 2014, hoewel ieder lid van Hoge Raad<br />

en parket op persoonlijke titel sprak.<br />

21. De vijf betreffen achtereenvolgens de<br />

vaststelling van de relevante feiten, de<br />

bewijslevering, de comparitie na antwoord,<br />

de juridische beoordeling en de motivering<br />

NEDERLANDS JURISTENBLAD – 04-07-2014 – AFL. 26 1733


Wetenschap<br />

De idee dat niet één uitspraak de juiste is, maar mede afhangt van de<br />

insteek, taakopvatting of waardering van de rechters, is in het recht<br />

volkomen geaccepteerd en vanzelfsprekend<br />

Bronnenverantwoording<br />

Ik heb vastgesteld dat de verantwoordingslast van de<br />

onderzoeker voor zijn onderzoeksvraag geen pendant<br />

kent voor de rechter die een vordering of verzoek moet<br />

beoordelen. Omgekeerd heeft de rechter een grote motiveringslast<br />

waar het gaat om de selectie en vaststelling van<br />

feiten die in het partijdebat zijn aangedragen. De onderzoeker<br />

kan zich hierop niet baseren, maar moet juist op<br />

andere wijze de relevante feiten proberen te achterhalen<br />

en dit vervolgens op een met de rechter niet te vergelijken<br />

manier verantwoorden. Het boek over hoe dat moet<br />

gebeuren, is nog niet geschreven.<br />

Naast deze twee – de verantwoording van de onderzoeksvraag<br />

en van de feitenvaststelling – staat de verantwoording<br />

van de bronnen. Er zijn veel vergelijkbaarheden<br />

voor rechter en juridisch-dogmatische onderzoeker<br />

op dit punt. Ik noem er vier. a. De functies van de bronnenverantwoording<br />

zijn voor beiden legitimatie en openheid<br />

voor kritiek en controle, met als derde functie: aanjager<br />

voor veranderingen. 23 b. Beiden zijn gebonden aan<br />

nagenoeg dezelfde kernwaarden van onafhankelijkheid,<br />

onpartijdigheid, zorgvuldigheid. c. In beginsel gebruiken<br />

beiden dezelfde drie bronnen. Ik heb ze in het begin<br />

genoemd: Europese en nationale wet- en regelgeving,<br />

waaronder soms zelfregulering, rechtspraak en literatuur.<br />

d. Ook bij de interpretatie van deze bronnen zijn er<br />

volgens mij geen grote verschillen tussen beiden. De<br />

rechtsvindingsliteratuur die zich vooral op dit onderwerp<br />

toelegt, heeft tot nu toe uitsluitend betrekking op<br />

de rechter, maar veel van wat daarin gezegd wordt, kan<br />

worden doorgetrokken naar de juridisch-dogmatische<br />

onderzoeker. Zo zijn de soort tekstanalytische interpretatiemethoden,<br />

de typische redeneerwijzen en de praktische<br />

argumenten die de juridisch-dogmatische onderzoeker<br />

gebruikt, niet fundamenteel anders dan die van<br />

de rechter. Een onderzoeker zal, als de onderzoeksvraag<br />

dat nodig maakt, net als een rechter in de wetsgeschiedenis<br />

duiken, het systeem voor ogen houden, en meer<br />

dan eens geconfronteerd worden met de vraag of bijvoorbeeld<br />

een uitleg naar de strekking (teleologische uitleg)<br />

voorrang moet krijgen boven letterknechterij. Evenmin<br />

als de rechter zal hij hierbij kunnen terugvallen op<br />

een algemeen gedeelde, sluitende rangorde van interpretatiemethoden<br />

of redeneerwijzen, want zo’n rangorde<br />

bestaat niet. Wel zal hij bijvoorbeeld, als de constitutionalisering<br />

van het privaatrecht of Europa in het spel zijn,<br />

in voorkomend geval richtlijnconform, EVRM-conform,<br />

Europavriendelijk, communautair, constitutioneel of<br />

autonoom moeten (niet mogen) interpreteren. Evenzeer<br />

zal hij bij de uitleg van de uitspraken van Europese<br />

hoven rekening houden met hun gedeeltelijk eigen<br />

benadering, opbouw van uitspraken en wijze van motiveren.<br />

Ook die eigenheden bepalen immers de betekenis<br />

die men er aan mag hechten. 24<br />

Verschil is er wel als men kijkt naar het doel van de<br />

interpretatie. Dat vloeit voort uit het verschil in taak en<br />

positie van rechtspraak en onderzoek. Een rechter moet<br />

een concreet geval beslissen. 25 Hij moet de feiten en<br />

omstandigheden op basis van het geldende, positieve<br />

recht beoordelen en een knoop doorhakken. Niet zomaar,<br />

want de rechtsvindingsliteratuur heeft geleerd dat beslissen<br />

meer is dan het simpel toepassen van regels op de<br />

vastgestelde feiten. Er is sprake van discursiviteit en circulariteit,<br />

maar dat werk ik hier niet verder uit. 26 Belangrijker<br />

voor mijn betoog is dat rechterlijke beslissingen<br />

aan een maatstaf moeten voldoen. De uiteindelijke<br />

beslissing moet redelijk zijn, maatschappelijk aanvaardbaar<br />

worden gevonden, ‘just, fair and reasonable’, welzijnsbevorderend<br />

e tutti quanti, uiteraard binnen de<br />

grenzen van de feiten en van het materiële recht en het<br />

procesrecht, maar die grenzen zijn zeker niet in steen<br />

gebeiteld. In continentaal Europa hanteren wij meestal<br />

de maatschappelijke aanvaardbaarheid als maatstaf. 27<br />

Die maatstaf is vaag en heel ruim, want omvat zowel<br />

hooggestemde ideeën over rechtvaardigheid en menselijk<br />

waardigheid, als heel aardse gezichtspunten als praktisch,<br />

hanteerbaar, nuttig, en efficiënt. Aanvaardbaarheid<br />

is voorts breder dan alleen de beslissing. Het omvat ook<br />

tijdigheid, hoor en wederhoor, bejegening en dergelijke.<br />

Het zou goed zijn hierop meer greep te krijgen, maar ook<br />

dan blijven twee kenmerken bestaan:<br />

a. Een rechter is resultaatsgericht, speelt resultaatsvoetbal<br />

en is uitkomstgeoriënteerd. Het is zijn taak om te<br />

streven naar een redelijke, maatschappelijk aanvaardbare<br />

uitkomst in het concrete geval, binnen zekere, meestal<br />

flexibele grenzen. Dat vereist soms een zeker duw- en trekwerk<br />

van argumenten en interpretatie van het materiaal<br />

(feiten en rechtsregels) in de richting van wat maatschappelijk<br />

aanvaardbaar is en, heel soms, zelfs het creëren van<br />

nieuw recht. Dat is niet verboden, maar juist geboden. Dat<br />

is wat rechtspraak zo boeiend maakt en tegelijk zo moeilijk,<br />

want hoe kan de rechter op voorhand weten wat<br />

maatschappelijk aanvaardbaar is en of zijn beslissing<br />

geen onverwachte negatieve gevolgen heeft Hij moet op<br />

die punten altijd beslissen in grote onzekerheid. Het vergt<br />

veel creativiteit, intuïtie, vakmanschap, diepe kennis, brede<br />

visie, weten wat er in de samenleving speelt, gevoel<br />

voor verhoudingen, ervaring e.d. om dat goed te kunnen<br />

doen. En wat hij beslist, moet er in beginsel over tien jaar<br />

ook nog staan.<br />

Natuurlijk is er altijd een discussie over grenzen. Niet<br />

alles kan, en over wat wel kan, wordt vaak verschillend<br />

gedacht. De ene rechter is actiever, aanpakkeriger, heeft<br />

meer durf om de grenzen op te zoeken dan de ander die<br />

voorzichtiger wil opereren en een terughoudender taakopvatting<br />

heeft. Het is van alle tijden. De Hoge Raad en ook<br />

andere hoogste colleges in Europa krijgen regelmatig het<br />

verwijt te activistisch te zijn of juist te terughoudend. 28<br />

1734 NEDERLANDS JURISTENBLAD – 04-07-2014 – AFL. 26


. Het tweede kenmerk volgt hieruit onmiddellijk: de<br />

persoon van de rechter is onlosmakelijk verbonden met<br />

rechtspraak. Bij de feitenvaststelling heb ik dit al geconstateerd<br />

(overtuigingsoordeel), en nu opnieuw. Hoe ver hij<br />

wil duwen en trekken of bereid is de grenzen op te zoeken,<br />

als ook zijn overtuiging van wat binnen de aangegeven<br />

grenzen een maatschappelijk aanvaardbare beslissing<br />

kan opleveren, zijn van groot belang. Het kan ertoe leiden<br />

dat hij feiten anders waardeert, bepaalde interpretaties en<br />

argumenten minder zwaar laat wegen of juist voorrang<br />

geeft, dan wel meent dat alleen rechtsvorming uitkomst<br />

biedt. De idee dat niet één uitspraak de juiste is, maar<br />

mede afhangt van de insteek, taakopvatting of waardering<br />

van de rechters, is in het recht volkomen geaccepteerd en<br />

vanzelfsprekend. Het is inmiddels zelfs een apart veld van<br />

onderzoek aan het worden in Europa. 29 In de Verenigde<br />

Staten bestaat die aandacht al veel langer, vanaf het<br />

rechtsrealisme van rond 1900, en zij duurt onverminderd<br />

voort in wat nu het nieuwe rechtsrealisme heet. 30 In<br />

Nederland is het thema door de toenemende unusrechtspraak<br />

in eerste aanleg en door de prestatieafspraken<br />

alleen maar urgenter geworden.<br />

Het streven naar waarheid<br />

is dominant in juridischdogmatisch<br />

onderzoek,<br />

maar niet in rechtspraak<br />

Voor de onderzoeker geldt het voorgaande niet. Kern<br />

van het verschil met de rechter is dat de onderzoeker niet<br />

hoeft te beslissen. Daardoor is hij niet zoals de rechter<br />

uitkomst(beslissings)georiënteerd en mag hij zijn materiaal<br />

– feiten en geldend recht, in onderlinge wisselwerking<br />

– niet duwen en trekken in de richting van een volgens<br />

hem maatschappelijk aanvaardbaar resultaat. Een<br />

onderzoeker die dit wel doet, zal spoedig van wetenschappelijke<br />

fraude beticht worden. Voor een onderzoeker is de<br />

onderzoeksvraag leidend. Hij is vraaggestuurd. Het antwoord<br />

dat hij geeft, de conclusie waartoe hij komt, moet<br />

steunen op het materiaal dat hij op basis van de onderzoeksvraag<br />

verzameld, geselecteerd en geïnterpreteerd<br />

heeft. Wat eruit komt, komt eruit. Als bijvoorbeeld de uitleg<br />

van een wettelijke bepaling of van eerdere rechtspraak<br />

geen maatschappelijk aanvaardbaar of wenselijk resultaat<br />

oplevert, dan is dat jammer, maar het is niet anders, al is<br />

de praktijk vaak iets minder onbaatzuchtig dan ik hier<br />

schets, en is er bovendien vrijwel altijd een zekere interpretatieruimte.<br />

Kortom: de achtergrond van het verschil in het doel<br />

van de interpretatie van de drie juridisch-dogmatische<br />

bronnen voor rechter en onderzoeker is dat het streven<br />

naar waarheid 31 dominant is in juridisch-dogmatisch<br />

onderzoek, maar niet in rechtspraak.<br />

Acht krijtlijnen<br />

Het voorgaande leidt tot veel, en soms aanzienlijke,<br />

verschillen in de inhoud en omvang van de bronnenverantwoording<br />

van rechter en juridisch-dogmatische<br />

onderzoeker. De in de vorige paragraaf genoemde vergelijkbaarheden<br />

a.-d. doen hieraan niet af. In het Algemeen<br />

Deel toets ik de verantwoordingslast van beiden binnen<br />

acht krijtlijnen. Dat levert opnieuw 32 geen harde eisen,<br />

spelregels of conventies op, maar wel veel casuïstiek met<br />

daaraan gekoppeld discussiepunten, scepsis, vragen, twijfel,<br />

kritiek, onzekerheden, of mogelijkheden. Het hoofdstuk<br />

over dit onderwerp beslaat ruim 60 bladzijden. Ze<br />

lenen zich niet voor een korte samenvatting. Ik beperk mij<br />

tot enkele punten. Het belangrijkste is dat voor de onderzoeker<br />

de onderzoeksvraag in hoge mate bepalend is voor<br />

de eisen, spelregels en conventies die aan de bronnenverantwoording<br />

worden of kunnen worden gesteld. Daarnaast<br />

zijn enkele eisen, spelregels en conventies te onderscheiden<br />

die daar los(ser) van staan, zoals tegendenken,<br />

betrouwbaarheid, repliceerbaarheid, leesbaarheid en<br />

synthese, maar voor de uitwerking daarvan verwijs ik<br />

naar het boek. 33<br />

Als eerste element ter illustratie van het belang van<br />

de onderzoeksvraag voor de bronnenverantwoording herinner<br />

ik aan de eis van nieuwheid. Die brengt mee dat de<br />

onderzoeker zijn studie moet plaatsen in het geheel van<br />

de literatuur die al verschenen is. Hij moet oog moet hebben<br />

voor nieuwe theorieën en voor grondslagendiscussies,<br />

omdat die tot de bestaande literatuur behoren. Een rechter<br />

hoeft niet de nieuwste ontwikkelingen in de literatuur<br />

te kennen. Pas als de praktische betekenis van een nieuwe<br />

theorie of grondslagendiscussie aan hem wordt voorgehouden,<br />

krijgt hij er mee te maken. Het kan tot een<br />

omslag, aanscherping of uitbreiding in de rechtspraak leiden.<br />

Voorts geldt als regel dat een onderzoeker in een dissertatie<br />

34 zijn bronnen uitvoeriger moet verantwoorden<br />

dan in een tijdschriftartikel. Maar voortbouwen op wat<br />

23. Voor voorbeelden hierna in de paragraaf<br />

Afronding.<br />

24. Onder meer de bijdragen van Gerards<br />

en De Waele in L.E. De Groot-Van Leeuwen<br />

en J.D.A den Tonkelaar, Rechtsvinding op<br />

veertien terreinen 2012, p. 9-51 respectievelijk<br />

p. 53-66. De Waele schrijft bijvoorbeeld<br />

dat ook volgens insiders het HvJ EU<br />

hoofdzakelijk dezelfde interpretatiemethoden<br />

hanteert als de nationale rechter, zij het<br />

dat de context meergelaagd en pluralistisch<br />

is (p. 54).<br />

25. Ik had dit als de achtste vooronderstelling<br />

van het civiele denken moeten toevoegen<br />

aan de zeven die ik in het Algemeen<br />

Deel van 2005 heb onderscheiden.<br />

ECJ An Empirical Analysis of Activism at<br />

the Court’, European Law Journal 2011, p.<br />

764-784.<br />

29. Voor Nederland de civilologiebeweging,<br />

met als trekkers Van Boom, Giesen en Verheij.<br />

Zie onder meer het boek onder hun<br />

redactie, getiteld: Capita civilologie. Handboek<br />

empirie en privaatrecht 2013.<br />

32. Ook bij de eisen, spelregels en conventies<br />

met betrekking tot de onderzoeksvraag<br />

en de feitenvaststelling was dit het geval.<br />

Zie ook hierboven het slot van de paragraaf<br />

Vergelijking met rechtspraak, waarin ik dit<br />

in algemene zin heb vooropgesteld.<br />

33. Algemeen Deel 2014, hoofdstuk 5, par.<br />

2.5, 2.6 en 2.7.<br />

34. Van Dijck a.w. (nt. 6), p. 54 heeft berekend<br />

dat van de 104 dissertaties die hij<br />

bestudeerd heeft 89% wetgeving en 77%<br />

rechtspraak vermelden.<br />

26. Zie het Algemeen Deel van 1995 en dat<br />

van 2005.<br />

27. Zie ook HR 4 juni 1993, NJ 1993/659<br />

(Vredo vs. Veenhuis) over de motivering,<br />

waarin als eisen onder meer genoemd worden<br />

controleren en aanvaardbaar maken.<br />

28. Onder meer over het betoogde activisme<br />

van het HvJ EU, I. Solanke, ‘Stop the<br />

30. Meer hierover in het Algemeen Deel<br />

2014, nr. 77-82.<br />

31. Overigens met alle discussie die men<br />

over het begrip waarheid kan hebben.<br />

NEDERLANDS JURISTENBLAD – 04-07-2014 – AFL. 26 1735


Wetenschap<br />

anderen al gedaan hebben, mag ook. Misschien moet het<br />

zelfs vaker dan nu geschiedt. Voortbouwen voorkomt veel<br />

nutteloze herhaling en dwingt de auteur om scherper het<br />

punt te markeren dat hij wil maken. Anderzijds kan het<br />

soms goed zijn nog eens alle bronnen opnieuw te bestuderen,<br />

omdat dit tot andere inzichten kan leiden of omdat<br />

daardoor gangbare beelden als misvatting kunnen worden<br />

ontmaskerd.<br />

Ten tweede. Ook bij de uitvoering van het onderzoek<br />

zijn literatuurverwijzingen onontbeerlijk. Hoe ver hij<br />

daarin moet gaan, hangt opnieuw sterk af van de onderzoeksvraag.<br />

Degene die de heersende leer over de klachtplicht<br />

bij wanprestatie bestrijdt, zal vollediger moeten zijn<br />

dan iemand die een enkel facet wil belichten. De algemene<br />

leidraad is dat een onderzoeker de literatuur waarop<br />

hij zich baseert, zodanig moet verantwoorden dat zichtbaar<br />

wordt waarop hij zijn redeneringen, argumenten,<br />

interpretaties en resultaten baseert, alsook welke betekenis,<br />

gezag of waarde hij aan de verschillende standpunten<br />

van anderen toekent, en waarom hij dit doet. Collega’s en<br />

anderen kunnen aan de hand daarvan nagaan of wat hij<br />

doet en beweert, wel ‘klopt’. Onderzoekers zijn naar hun<br />

aard sceptisch en kritisch, althans behoren dat te zijn.<br />

Vragen, twijfel, niet overtuigd zijn, en bezwaren zijn<br />

gebruikelijke ingrediënten in reacties op onderzoek van<br />

anderen. Alleen maar lof of instemming komt nauwelijks<br />

voor. Men kan het ook zo formuleren dat het zich openstellen<br />

voor scepsis, kritiek en debat een grondregel is van<br />

wetenschap. Wetenschap ís openheid, scepsis, kritiek en<br />

debat. Rechtspraak is ook kritiek en debat, maar in Nederland<br />

wordt geaccepteerd dat rechters, van hoog tot laag,<br />

niet of nauwelijks naar literatuur verwijzen. Dat is niet<br />

vanzelfsprekend.<br />

Ten derde. Ook ten aanzien van de vermelding van<br />

rechtspraak (en regelgeving) verschilt de onderzoeker<br />

sterk van de rechter. Van de rechter wordt zonder meer<br />

verlangd dat hij op de hoogte is van de nieuwste regelgeving<br />

en rechtspraak. Hij moet die gewoon kennen en toepassen,<br />

soms ook ambtshalve. Met name voor zover deze<br />

afkomstig is uit Europa is dat op dit ogenblik niet altijd<br />

even gemakkelijk, maar als de rechter hierin tekort<br />

schiet, wacht aansprakelijkheid. 35 Voor de onderzoeker<br />

geldt dat de onderzoeksvraag bepaalt hoe actueel en uitgebreid<br />

hij moet zijn met de vermelding van (Europese)<br />

regelgeving en rechtspraak. Hij hoeft zeker niet altijd op<br />

detailniveau de nieuwste jurisprudentie te verantwoorden.<br />

Maar wat hij gebruikt, moet hij wel noemen, en dat<br />

hoeft in Nederland de rechter weer niet te doen. Van de<br />

rechter in Nederland wordt geaccepteerd dat hij niet<br />

alleen bijna nooit naar literatuur verwijst, maar ook<br />

slechts mondjesmaat naar rechtspraak. Uitzondering is<br />

alleen de Hoge Raad die sinds de jaren tachtig van de<br />

vorige eeuw wel naar zijn eerdere rechtspraak verwijst,<br />

en vrijwel altijd naar de Europese rechtspraak. Voor de<br />

lagere rechter heeft de Hoge Raad het zo geformuleerd<br />

dat een motivering van een rechterlijke uitspraak inzicht<br />

moet geven in de aan de beslissing ten grondslag liggende<br />

gedachtegang, zodat zij voor partijen, de hogere rechter<br />

en anderen controleerbaar en aanvaardbaar wordt. 36<br />

In de praktijk betekent dit vooral dat de motivering<br />

begrijpelijk en consistent moet zijn, geen relevante informatie<br />

mag missen en niet mag voorbijgaan aan essentiële<br />

stellingen en verweren van partijen. Hierover zijn veel<br />

detailregels geformuleerd. Over bronnenverantwoording<br />

zegt de Hoge Raad niets. Ook de kwaliteitscommissie<br />

civiele vonnissen doet dit niet. 37<br />

Ten vierde. Voor de onderzoeker geldt, als gezegd, dat<br />

niet de uitkomst, zoals bij de rechter, maar juist het begin,<br />

de onderzoeksvraag, de interpretatie en betekenis van<br />

rechtsregels, rechterlijke uitspraken en literatuur mede<br />

bepaalt. Dezelfde bronnen kunnen afhankelijk van het<br />

perspectief – en dat kunnen er voor de onderzoeker vele<br />

zijn – heel verschillend worden geïnterpreteerd. Zo zal het<br />

Taxibus-arrest in een concrete zaak voor de rechter anders<br />

geïnterpreteerd worden dan in een studie over de grenzen<br />

van rechterlijke rechtsvinding of in een onderzoek naar<br />

de wenselijkheid van een omvattende en sluitende regeling<br />

voor schadevergoeding bij letsel of overlijden van<br />

naasten. Nog een voorbeeld: literatuur en rechtspraak<br />

over informatieplichten zullen andere accenten krijgen<br />

wanneer ze gebruikt worden in een concreet geschil voor<br />

de rechter dan wanneer ze onderwerp zijn van een studie<br />

naar de ontwikkeling van het leerstuk van de gevaarzetting,<br />

of van een verkennende zoektocht naar paternalistische<br />

tendensen in het privaatrecht, of van een dieptevergelijking<br />

van verschillende soorten informatieplichten in<br />

het nationale recht die niet of wel steunen op Europese<br />

richtlijnen.<br />

Wetenschap ís openheid,<br />

scepsis, kritiek en debat<br />

Ten vijfde. De onderzoeksvraag bepaalt ook mede de<br />

diepgang en grondigheid van het onderzoek en daarmee<br />

de inhoud en omvang van de bronnenverantwoording.<br />

Voor bijna alle onderzoeksvragen geldt dat zij meer of<br />

minder fundamenteel kunnen worden aangepakt. Uit de<br />

vraagstelling kan men vaak al het niveau afleiden waarop<br />

de onderzoeker te werk wil gaan. Wie op zoek gaat<br />

naar, zeg, de vijf basisbeginselen van ons goederenrecht<br />

weet dat snelle conclusies niet mogelijk zijn en dat hij<br />

diep zal moeten spitten en meer zal moeten verantwoorden<br />

dan degene die bijvoorbeeld uit de bestaande (Europese)<br />

regelgeving en rechtspraak criteria wil afleiden<br />

voor samenhangende verhoudingen. Een ander voorbeeld<br />

is dat wanneer iemand in zijn onderzoek heel<br />

breed de relevante aspecten van een problematiek in<br />

kaart wil brengen, hij eerder het verwijt kan krijgen<br />

bepaalde aspecten en daarbij behorende (kritische) bronnen<br />

ten onrechte terzijde te hebben gelaten dan in een<br />

proefschrift of tijdschriftartikel dat deze pretentie niet<br />

heeft. Een minder ambitieuze aanpak hoeft overigens<br />

ook niet zonder consequenties te blijven, alleen worden<br />

die op een ander vlak getrokken: de publicatie kan als<br />

minder diepgaand en minder grondig worden aangemerkt.<br />

Maar ook weer niet altijd. Zeker als de publicatie<br />

vol creatieve nieuwe ideeën staat, is een uitvoerige kritische<br />

confrontatie met de gepolijste opvattingen van<br />

anderen misschien eerder contraproductief. Hier concur-<br />

1736 NEDERLANDS JURISTENBLAD – 04-07-2014 – AFL. 26


eren diepgang en grondigheid met originaliteit, ook in<br />

de bronnenverantwoording.<br />

Afronding<br />

Ik kan zo doorgaan en in het Algemeen Deel doe ik dat<br />

ook. Hier concludeer ik dat in de huidige Nederlandse<br />

praktijk de bronnenverantwoording door de rechter aanmerkelijk<br />

lichter is dan die voor de juridisch-dogmatische<br />

onderzoeker. Dat is opvallend, want het spreekt<br />

allerminst voor zich. Het omgekeerde zou eerder voor de<br />

hand liggen, omdat een rechterlijke beslissing betrokkenen<br />

tot iets verplicht dat zo nodig met behulp van de<br />

overheid afgedwongen kan worden, terwijl een onderzoeker<br />

nog zo veel kan vinden en concluderen, maar hij kan<br />

het nooit aan iemand bindend opleggen. Het is aan het<br />

rechterlijke forum zich over de huidige motiveringspraktijk<br />

te buigen en na te gaan of die nog beantwoordt aan<br />

de eisen van de tijd. 38<br />

In het juridisch-dogmatisch onderzoek is het de<br />

taak van het forum van onderzoekers om eisen, spelregels<br />

en conventies te formuleren die aan dit type onderzoek<br />

gesteld worden of zouden kunnen worden. Voor een<br />

deel kan men hierbij aansluiten bij algemene debatten<br />

in de wetenschap, bijvoorbeeld recent over autoplagiaat<br />

waarover de KNAW richtlijnen heeft uitgevaardigd. 39<br />

Deels zijn ze echter disciplinespecifiek en dan zal men<br />

zelf het initiatief moeten nemen. Hierbij gaat het niet<br />

alleen om het optekenen of expliciteren van wat al in de<br />

dagelijkse praktijk gedaan wordt, maar men kan ook sturen<br />

en proberen de kwaliteit van het onderzoek te verhogen<br />

door eisen, spelregels of conventies als waardevol of<br />

als discussiepunten aan het forum voor te houden. Dat<br />

is wat ik genoemd heb de aanjagende functie van de verantwoording.<br />

Een voorbeeld is de gedachte om standaard<br />

een toetsingskader te ontwikkelen in onderzoek dat het<br />

geldende recht wil verbeteren, zoals in het meeste juridisch-dogmatisch<br />

onderzoek wordt nagestreefd. 40 Een<br />

ander voorbeeld is een standaardtoets voor de feitelijke<br />

grondslag die ik hierboven heb genoemd bij de feitenvaststelling.<br />

Denk verder aan een standaardtoets naar de<br />

invloed van Europa op het onderzoeksthema of aan de<br />

vraag of in deze tijd van globalisering en Europeanisering<br />

rechtsvergelijking niet veel vaker dan nu zinvol of<br />

geboden is. Ook al vallen de antwoorden negatief uit, het<br />

kan een debat aanzwengelen dat in de toekomst het<br />

onderzoek ten goede komt. En als het wel lukt, kan het<br />

de praktijk van rechters, advocaten, notarissen en<br />

bedrijfsjuristen enorm helpen, want zij hebben meestal<br />

geen tijd om deze kennis zelf op te sporen, maar als die<br />

beschikbaar is, kunnen ze die wel goed gebruiken. 41<br />

Tot slot. Men hoeft over eisen, spelregels en conventies<br />

van juridisch-dogmatisch onderzoek niet moeilijker<br />

te doen dan nodig is. Voor een deel zijn ze vanzelfsprekend<br />

en hebben ze een hoog common sense gehalte, maar<br />

zoals Scholten in 1931 al bepleitte, 42 is het desondanks<br />

goed er expliciet aandacht voor te hebben, want ook vanzelfsprekendheden<br />

worden niet altijd gevolgd of zijn<br />

moeilijker dan gedacht. Vergelijk wat ik hierover schreef<br />

in de paragraaf over de onderzoeksvraag. Op zichzelf<br />

spreekt de keuzevrijheid die een onderzoeker heeft voor<br />

zich, maar om die vrijheid volledig te ervaren en te doorgronden<br />

is veel oefening nodig en veel voorbeelden ter<br />

illustratie. Alleen proefondervindelijk leren dat en hoe het<br />

ook anders kan, werkt, is mijn ervaring met de bespreking<br />

van honderden onderzoeksvoorstellen. Dit is geen aantasting<br />

of beperking van de onderzoeksvrijheid, zoals wel<br />

gevreesd wordt, maar het maakt juist los van gevestigde<br />

ankers en gangbare benaderingen. Vervolgens moet de<br />

uitwerking van de gekozen invalshoek en de bronnen,<br />

interpretaties en argumenten die hij daarbij gebruikt,<br />

genadeloos op de snijtafel van de controle gelegd worden.<br />

Dat is, naast de keuzevrijheid, de tweede ‘vanzelfsprekendheid’<br />

die nadenken over eisen, spelregels en conventies<br />

scherp onder de aandacht brengt en die laat zien dat de<br />

verantwoording van onderzoek in concrete situaties vaak<br />

toch allemaal (net iets) ingewikkelder en minder duidelijk<br />

is dan op het eerste oog lijkt.<br />

Studenten zouden vanaf het begin van hun studie<br />

in de perspectievenrijkdom van juridisch-dogmatische<br />

vraagstellingen en in het ontwikkelen van systematische<br />

achterdocht in de omgang met bronnen, interpretaties<br />

en argumenten opgeleid dienen te worden. Niets moet<br />

zijn zoals het is. Het kan ook anders. Denken in mogelijkheden<br />

en onzekerheden als kern van het curriculum, en<br />

daarna de rigoureuze, kritische (zelf)controle. Het<br />

behoort tot de ethiek van het vak, maar aan juridische<br />

faculteiten wordt het nog steeds niet standaard in de<br />

bachelor gedoceerd.<br />

35. Onder meer HvJ EU 30 september<br />

2003, NJ 2004/160 (Köbler), m. nt. MRM.<br />

37. Zie de publicatie vermeld in noot 21.<br />

KNAW, april 2014.<br />

bleek de behoefte hieraan overduidelijk.<br />

38. Ik doe enkele voorstellen in het Algemeen<br />

Deel 2014, nr. 191 en 192.<br />

40. Hierboven in de paragraaf over de<br />

Onderzoeksvraag.<br />

41. In het in noot 22 genoemde overleg<br />

42. Zie het citaat in noot 13.<br />

36. Voor het eerst in HR 4 juni 1993, NJ<br />

1993/659 (Vredo vs. Veenhuis)<br />

39. KNAW, Correct citeren, Briefadvies<br />

NEDERLANDS JURISTENBLAD – 04-07-2014 – AFL. 26 1737


1272<br />

Essay<br />

Hoe raar zijn die<br />

juristen eigenlijk<br />

Naar een pluriforme rechtswetenschap in een<br />

transnationale context<br />

Marc Loth 1<br />

De <strong>NJB</strong>-salon ‘Rare jongens die juristen’, die op 24 april jl. plaatsvond, is een goede aanleiding om de stand van<br />

de rechtswetenschap op te nemen. De ontwikkelingen volgen elkaar snel op maar vertonen – van een grotere<br />

afstand bezien – herkenbare patronen. Terugkerende elementen daarin zijn de relatie van de<br />

rechtswetenschap tot de praktijk, tot de (andere) maatschappij- en geesteswetenschappen, en natuurlijk tot<br />

zijn object: het recht (hoe dan ook gepercipieerd). Dan rijst de vraag: zijn die juristen eigenlijk wel zulke rare<br />

jongens Anders gezegd, neemt de rechtswetenschap in het spectrum van disciplines een eigen positie in, of<br />

is zij vergelijkbaar met (andere) geestes- of maatschappijwetenschappen In dit essay worden vanuit een<br />

comparatief en historisch perspectief enkele grote lijnen getrokken, omdat je soms van veraf meer ziet.<br />

1. Inleiding<br />

Daartoe zal ik in de eerste plaats enkele recente ontwikkelingen<br />

schetsen in het denken over de rechtswetenschap<br />

in Europa en in de Verenigde Staten (VS). Die ontwikkelingen<br />

blijken spiegelbeeldig te zijn, dat wil zeggen dat zij<br />

convergeren (par. 2). Vervolgens zal ik die ontwikkelingen<br />

in historisch perspectief plaatsen, ten einde ze te verklaren.<br />

De keuze van de methode bij de bestudering van het<br />

recht blijkt in sterke mate verbonden te zijn met de context<br />

waarin het recht wordt bestudeerd (par. 3). Ten slotte<br />

wil ik ingaan op de vraag wat dat betekent voor de toekomst<br />

van het rechtswetenschappelijk onderzoek. De<br />

bestudering van het recht in een transnationale context<br />

vergt de inzet van doctrinaire, rechtsvergelijkende, en<br />

interdisciplinaire methoden (par. 4). Daarom zou ik een<br />

lans willen breken voor een methodenpluralisme in de<br />

rechtswetenschap, niet als een teken van zwakte, maar als<br />

De rechtswetenschap is het slagveld<br />

geworden van uiteenlopende<br />

methodologische oriëntaties of zelfs<br />

paradigma’s<br />

een teken van kracht. Juristen zijn misschien wel een<br />

beetje raar, maar eigenlijk toch zo gek nog niet.<br />

2. Recente ontwikkelingen<br />

De rechtswetenschap in Europa is momenteel sterk in<br />

ontwikkeling, er wordt gesproken van een ‘discipline in<br />

transitie’. Drie ontwikkelingen bepalen het beeld. In de<br />

eerste plaats ontwikkelt het rechtswetenschappelijk<br />

onderzoek zich van monodisciplinair, dogmatisch onderzoek<br />

naar multidisciplinair en empirisch onderzoek. De<br />

ontwikkeling van het rechtswetenschappelijk onderzoek<br />

aan de Europese universiteiten en instituten toont een<br />

groeiende belangstelling voor een niet-doctrinaire<br />

bestudering van het recht. Voorts is er sprake van een<br />

ontwikkeling van een nationale oriëntatie naar een internationale<br />

of zelfs globale oriëntatie op het recht. Steeds<br />

vaker is het recht van niet-nationale of zelfs van niet-statelijke<br />

oorsprong en steeds meer rechtswetenschappelijk<br />

onderzoek geeft daarvan blijk. Ten slotte is er een ontwikkeling<br />

van een onderzoekscultuur van ‘laissez faire’ naar<br />

meer ‘managerial control, rankings and research programming’.<br />

Het rechtswetenschappelijk onderzoek wordt onder<br />

invloed van de sociale wetenschappen in toenemende<br />

mate methodologisch gedisciplineerd. 2<br />

Deze ontwikkelingen zijn het resultaat van de groeiende<br />

kritiek op de gangbare dogmatische bestudering van<br />

het recht. Aan de bron van die kritiek ligt enerzijds de toe-<br />

1738 NEDERLANDS JURISTENBLAD – 04-07-2014 – AFL. 26


nemende behoefte aan andere dan rechtsdogmatische<br />

expertise in de rechtspraktijk, en anderzijds de wetenschappelijke<br />

status van de rechtsdogmatiek in het licht<br />

van het wetenschappelijk succes van de economie, de<br />

psychologie, en de andere empirische maatschappijwetenschappen.<br />

De kritiek trekt de wetenschappelijke statuur<br />

van de rechtsdogmatiek in twijfel. Zijn haar wetenschappelijke<br />

geloofsbrieven nog wel in orde De rechtswetenschap<br />

is het slagveld geworden van uiteenlopende methodologische<br />

oriëntaties of zelfs paradigma’s. Naast de rechtsdogmatische<br />

bestudering van het recht zijn er rechtswetenschappers<br />

die zich oriënteren op de geesteswetenschappen<br />

(de filosofie, de geschiedenis, de literatuur), of op de maatschappijwetenschappen<br />

(de economie, de sociologie, de<br />

psychologie). Een eenduidige methodologische oriëntatie<br />

is ver te zoeken. Rechtswetenschappers van naam spreken<br />

zelfs van een crisis van de rechtswetenschap. 3<br />

De traditionele rechtsdogmatische of doctrinaire<br />

benadering staat dan ook voor belangrijke uitdagingen.<br />

Het richt zich van oudsher op het geldende recht (als<br />

object), op de oplossing van hard cases en de ordening<br />

van het systeem (als doelstelling), en op hermeneutische<br />

methoden van tekstuitleg (als methode). 4 Daarmee vallen<br />

vele interessante domeinen van onderzoek naar het recht<br />

buiten haar blikveld. Onderzoek naar de empirische context<br />

van het recht (als object), de systematische verwerving<br />

van kennis en de ontwikkeling van theorievorming<br />

(als doelstelling) door het gebruik van empirische methoden<br />

(als methode), zijn in beginsel buitengesloten. Daarvoor<br />

wordt verwezen naar de hulpdisciplines, zoals de<br />

rechtssociologie, de rechtseconomie of de rechtspsychologie.<br />

Mede door het eclatante succes van de rechtseconomie<br />

staat de rechtsdogmatiek onder toenemende druk om<br />

haar wetenschappelijke statuur te legitimeren. Dat levert<br />

een dilemma op tussen ‘rigor’ en ‘relevance’; moet zij<br />

kiezen voor wetenschappelijke rigiditeit, of voor maatschappelijke<br />

relevantie<br />

Het is opmerkelijk dat in de VS in zekere zin een<br />

omgekeerde ontwikkeling is waar te nemen. Het wetenschappelijke<br />

debat in de law journals wordt gekenmerkt<br />

door een verscheidenheid aan externe perspectieven op<br />

het recht, zoals de economische, de sociologische, of de<br />

psychologische bestudering van het recht (waarvan de<br />

eerste de meest invloedrijke is). Wat verder ook de onderlinge<br />

verschillen zijn, die benaderingen hebben gemeenschappelijk<br />

dat zij het recht niet als autonoom zien, maar<br />

veeleer als een instrument om politieke doeleinden te<br />

realiseren, dan wel als een institutionele factor in een<br />

maatschappelijk krachtenveld. 5 Het recht is in feite<br />

publiekrecht en het privaatrecht is niets anders dan een<br />

ander middel om politieke doeleinden te realiseren. Aan<br />

deze opvatting heeft ook bijgedragen de ideologische<br />

kritiek op de vanzelfsprekendheid waarmee de rechtsdogmatiek<br />

zich lijkt te committeren aan het geldende recht.<br />

De ‘critical legal studies’ richten zich op het ontmaskeren<br />

van het ideologische karakter van het recht door de<br />

deconstructie van juridische teksten. Daardoor heeft zich<br />

een variëteit aan ideologische perspectieven ontwikkeld,<br />

zoals ‘women’s rights’, ‘gay’s rights’, enz. Deze ontwikkelingen<br />

hebben ertoe bijgedragen dat de rechtswetenschap<br />

voor de praktijk van het recht van weinig betekenis is. 6 De<br />

kloof tussen de ‘law schools’ en de ‘law firms’ is nog nooit<br />

zo groot geweest. De Amerikaanse law schools hebben<br />

voor wetenschappelijke rigiditeit gekozen boven maatschappelijke<br />

relevantie. Voor veel onderzoekers aan<br />

Europese universiteiten — critici van het traditionele dogmatische<br />

onderzoek — is dit een wenkend perspectief.<br />

Niettemin tekenen zich ook in de VS nieuwe ontwikkelingen<br />

af. Allereerst heeft sinds de jaren tachtig van de<br />

vorige eeuw een kleine minderheid van schrijvers, tegen<br />

de stroom in, gepleit voor een ‘rights based theory’ van<br />

bijvoorbeeld het contractenrecht (onder anderen Charles<br />

Fried), of van het aansprakelijkheidsrecht (onder anderen<br />

Jules Coleman en Ernest Weinrib). Sinds 2010 is daar een<br />

nieuw wetenschappelijk programma bijgekomen (‘new<br />

private law’), dat een herstel van de (relatieve) autonomie<br />

van het privaatrecht voorstaat. Het nieuwe privaatrecht<br />

wordt gekenmerkt door conceptualisme (de ontwikkeling<br />

en analyse van rechtsbegrippen), het streven naar coherentie<br />

(het brengen van ordening), en de bereidheid om<br />

doctrinair onderzoek op een constructieve grondslag te<br />

beoefenen. Privaatrecht is geen tak van publiekrecht,<br />

maar een poging om de normatieve dimensie van private<br />

interacties te begrijpen. Rechtsnormen spelen daarin een<br />

rol die weliswaar verweven is met sociale normen en<br />

morele opvattingen, maar daarmee niet samenvalt. Het<br />

privaatrecht moet daarom serieus worden genomen, al<br />

kan bij zijn bestudering wel gebruik worden gemaakt van<br />

andere disciplines, de filosofie, economie, geschiedenis en<br />

cognitieve wetenschappen inbegrepen. 7<br />

3. Historische achtergronden<br />

De geschetste ontwikkelingen vertonen een merkwaardig<br />

spiegelbeeld. Terwijl de universiteiten in Europa zich richten<br />

naar het voorbeeld van de VS, dient zich daar een<br />

nieuwe benadering aan die beantwoordt aan de rechtswetenschap<br />

naar Europees model. Het nieuwe privaatrecht<br />

— met zijn nadruk op de conceptualiteit, de complexe<br />

coherentie, en de (relatieve) autonomie van het recht — is<br />

natuurlijk helemaal niet nieuw, maar veeleer een eigentijd-<br />

Auteur<br />

Noten<br />

2. Zie R. van Gestel, H.-W. Micklitz en M.<br />

Poiares Maduro, Methodology in the new<br />

legal world, EUI Working Papers, law<br />

2012/13.<br />

3. Zie J.B.M. Vranken, Algemeen Deel, een<br />

synthese, Deventer: Kluwer 2014 , nr. 7; J.<br />

Smits, Omstreden rechtswetenschap, over<br />

aard, methode en organisatie van de juridische<br />

discipline, Den Haag 2009, p. 15.<br />

4. Deze typering is misschien wat schetsmatig,<br />

maar in hoofdlijnen toch het standaardbeeld<br />

van de rechtsdogmatiek. Zie recentelijk<br />

de typering van J.B.M. Vranken,<br />

Algemeen Deel, een synthese, Deventer:<br />

Kluwer 2014, nr. 8-12, en traditioneel, K.<br />

Larenz, Methodenlehre der Rechtswissenschaft,<br />

Berlin 1979.<br />

Harvard Law Review 1990, p. 761-781.<br />

1. Prof. dr. M.A. Loth is hoogleraar Privaatrecht<br />

bij Tilburg Law School. Hij dankt Gijs<br />

van Dijck, Rob van Gestel, Eric Tjong Tjin<br />

Tai, en Jan Vranken voor hun opmerkingen<br />

naar aanleiding van een eerdere versie van<br />

deze tekst.<br />

6. E. Götz Hosemann, ‘“The new private<br />

law”: die neue amerikanische Privatrechtswissenschaft<br />

in historischer und vergleichender<br />

Perspektive’, in: Rabels Zeitung<br />

2014/78, p. 37-70.<br />

7. J.C.P. Goldberg, ‘Introduction: pragmatism<br />

and private law’, in: Harvard Law<br />

Review 2010, p. 1640-1663.<br />

5. Zie R. Posner, ‘The decline of law as<br />

autonomous discipline: 1962-1987’, in:<br />

NEDERLANDS JURISTENBLAD – 04-07-2014 – AFL. 26 1739


Essay<br />

se herformulering van het programma van doctrinair<br />

onderzoek. Wat er eigentijds aan is, is een ruimhartiger of<br />

in ieder geval meer expliciete erkenning van de betekenis<br />

van de context, zowel in de zin van de relatie van het recht<br />

tot andere domeinen (de politiek, de moraal), als in de zin<br />

van de relatie van het juridische perspectief tot andere perspectieven<br />

(het economische, het sociologische, en het psychologische<br />

perspectief). Omdat de rechtsdogmatiek zich in<br />

Europa natuurlijk ook heeft vernieuwd, zal het programma<br />

van ‘new private law’ hier op weinig tegenstand stuiten. De<br />

Europese en de Amerikaanse traditie convergeren in een<br />

genuanceerde ‘law in context’-benadering, die het denken<br />

over het recht op beide continenten beheerst.<br />

Om deze ontwikkelingen te verklaren, is inzicht in<br />

enkele historische achtergronden nodig. Hoe is het zo gekomen<br />

Uitgangspunt is de stelling van Helmut Coing dat de<br />

rechtswetenschap vanaf haar ontstaan tot aan de opkomst<br />

van de nationale staten een Europese rechtswetenschap is<br />

geweest, gewijd aan de analyse en bewerking van het ius<br />

commune. 8 Eerst met en door de opkomst van de moderne<br />

nationale staten vanaf de 17e eeuw — elk met hun eigen<br />

codificaties — viel ‘die Ursprüngliche Einheit der europäischen<br />

Rechtswissenschaft’ uiteen in een verscheidenheid<br />

aan nationale disciplines voor de bestudering van het<br />

eigen recht. Met uitzondering van Pruisen — waar het<br />

Romeinse recht van kracht bleef en de grondslag vormde<br />

voor de Pandektenwetenschap — veranderde het codificatiestreven<br />

het beeld van de rechtswetenschap volledig. Het<br />

dogmatische karakter en de binding aan het geldende<br />

recht maakten van de rechtswetenschap in de nieuwe politieke<br />

context een nationale dogmatiek, die hooguit in een<br />

afzonderlijke discipline rechtsvergelijking nog belang stelde<br />

in de ontwikkelingen over de grenzen. Onder invloed<br />

van de globalisering van de economie en het recht is deze<br />

ontwikkeling omgeslagen in haar tegendeel. Het Europese<br />

recht is vergelijkbaar met het oude ‘ius commune’ en het<br />

grensoverschrijdende verkeer van personen en goederen<br />

heeft een transnationaal recht opgeleverd (‘global law’), dat<br />

nieuwe uitdagingen stelt aan de rechtswetenschap.<br />

Daarnaast heeft de rechtswetenschap in methodologisch<br />

opzicht een interessante ontwikkeling doorgemaakt<br />

die minder bekend is. De rechtsdogmatiek zoals wij haar<br />

kennen, is het resultaat van een differentiatie van de (overige)<br />

maatschappijwetenschappen die de rechtswetenschap<br />

enigszins verweesd hebben achtergelaten als een<br />

dogmatiek van het recht. De pioniers van de empirische<br />

maatschappijwetenschappen waren juristen die zich concentreerden<br />

op bepaalde aspecten van het recht. Bij Adam<br />

Smith en Karl Marx waren dat de economische aspecten<br />

van het recht, bij Henry Maine de culturele aspecten, en<br />

bij Durkheim en Weber de maatschappelijke context van<br />

de institutie van het recht. Tegelijkertijd waren zij de<br />

‘founding fathers’ van respectievelijk de economie, de culturele<br />

antropologie, en de sociologie. Deze ‘Ausdifferenzierung’<br />

heeft nooit veel aandacht gekregen, waarschijnlijk<br />

omdat wij de huidige disciplinaire grenzen als een gegeven<br />

beschouwen. 9 Aan de nieuwe domeinafbakening zijn<br />

evidente voordelen verbonden. Met het ontstaan en de<br />

ontwikkeling van de empirische maatschappijwetenschappen<br />

was de groei van gespecialiseerde kennis gediend.<br />

Niettemin is er ook een keerzijde: de aangebrachte schotten<br />

leiden gemakkelijk tot verkokering en tunnelvisie,<br />

waardoor de samenhang uit beeld verdwijnt. 10 De<br />

af splitsing en de ontwikkeling van de empirische<br />

maatschap pijwetenschappen hebben het recht als het<br />

ware van zijn context beroofd. De rechtsdogmatiek is<br />

sedertdien immers gericht geweest op het geldende recht<br />

— de oplossing van hard cases en de ordening van het<br />

systeem — door de hantering van hermeneutische methoden;<br />

de context, de theorievorming en empirische methoden<br />

zijn aan andere disciplines overgelaten (zie par. 2).<br />

In de loop van de 20e eeuw is het gat dat is ontstaan<br />

door de differentiatie van de empirische maatschappijwetenschappen<br />

opgevuld door de opkomst van brugdisciplines<br />

als de rechtssociologie, de rechtsantropologie, de<br />

rechtspsychologie en de rechtseconomie. Deze (nieuwe)<br />

wending naar de samenleving heeft zich niet beperkt tot<br />

de bestudering van het recht, maar strekte zich uit tot de<br />

rechtspraktijk. De kritiek van de vrije rechtsleer op het<br />

legisme, 11 van de ‘Interessenjurisprudenz’ op de ‘Begriffsjurisprudenz’,<br />

12 en van het ‘legal realism’ op het ‘legal formalism’,<br />

13 geven blijk van die wending naar de samenleving in<br />

de rechtspraktijk. Wanneer het recht van zijn context<br />

wordt beroofd, heeft de rechtsbeoefening de neiging zich<br />

te ontwikkelen tot formalisme, en roept zij telkens weer<br />

een tegenkracht op in de vorm van een meer realistische<br />

rechtsopvatting. Kennelijk bestaat er een kritische spanning<br />

tussen recht en samenleving, die zowel kan omslaan<br />

in formalisme als in realisme. Het Europese rechtsdenken<br />

is gevoeliger gebleken voor het risico van formalisme; in<br />

het Amerikaanse denken is tot op de dag van vandaag het<br />

realisme de dominante stroming geweest. Het is mede<br />

daarom dat het idee van het privaatrecht als een manier<br />

om publieke doeleinden te realiseren tot aan de opkomst<br />

van ‘new private law’ in de VS zo’n hardnekkig leven heeft<br />

geleid. 14 Dat brengt ons weer terug bij het heden.<br />

4. Hoe verder<br />

Vooruitgang in de rechtswetenschap vindt plaats door een<br />

verandering van paradigma of perspectief. Dat is niet<br />

altijd een kwestie van keuze, maar ook een kwestie van<br />

(anders) zien (een ‘Gestaltswitch’). Vernieuwende juristen<br />

zijn zij die erin slagen om, in weerwil van het dominante<br />

programma, van perspectief te wisselen, en daarmee een<br />

nieuwe horizon voor kennis te openen. Dat is in de rechtswetenschap<br />

niet anders dan in andere disciplines, waar de<br />

paradigmatische vernieuwingen worden afgewisseld met<br />

perioden van normaal-wetenschappelijk onderzoek. 15 Zo’n<br />

paradigmatische vernieuwing is bijvoorbeeld de wending<br />

naar de samenleving in een tijd van formalisme. Waarin<br />

de rechtswetenschap wél verschilt van andere disciplines<br />

is dat zo’n paradigmaverschuiving zich meestal niet<br />

beperkt tot de rechtswetenschap, maar zich uitstrekt tot<br />

de rechtspraktijk (vergelijk het werk van rechters als Holmes,<br />

Cardozo, of Learned Hand). In het licht van het nieuwe<br />

paradigma worden dezelfde gevallen niet alleen anders<br />

gezien, maar ook anders behandeld (vergelijk de arresten<br />

van de Zutphense waterjuffer en Lindenbaum vs. Cohen).<br />

Paradigmatische vernieuwingen hebben in het recht niet<br />

alleen theoretische, maar ook praktische consequenties.<br />

Verschillende paradigma’s leiden tot uiteenlopende<br />

methoden. Vanuit een meer formalistisch perspectief zal<br />

men het recht zien als een systeem van normen (vergelijk<br />

de rechtsdogmatiek). In een realistische benadering zal<br />

1740 NEDERLANDS JURISTENBLAD – 04-07-2014 – AFL. 26


men het recht veeleer problematiseren als een maatschappelijke<br />

praktijk (vergelijk de rechtseconomie, -sociologie,<br />

en -psychologie). In een geesteswetenschappelijk<br />

perspectief zal men het recht zien als een geestelijke,<br />

intellectuele en morele activiteit (vergelijk de rechtsgeschiedenis<br />

of -filosofie). Bij de verschillende perspectieven<br />

op het recht passen verschillende methoden van respectievelijk<br />

doctrinaire, maatschappijwetenschappelijke, en<br />

geesteswetenschappelijke aard. De methode volgt het<br />

object, zouden we kunnen zeggen, maar het omgekeerde<br />

is ook waar: verschillende manieren van zien bepalen uiteenlopende<br />

wijzen van zijn. 16 Op voorhand is er niet één<br />

methode die de voorkeur geniet, wat niet wil zeggen dat<br />

rechtswetenschappelijk onderzoek niet goed of minder<br />

goed kan zijn. De kwaliteit van rechtswetenschappelijk<br />

onderzoek is evenwel niet afhankelijk van de gehanteerde<br />

methode; er is goed en slecht doctrinair onderzoek, zoals<br />

er goed en slecht interdisciplinair onderzoek bestaat. Dat<br />

gegeven lijkt mij niet zonder betekenis in een tijd waarin<br />

aan de Europese universiteiten het doctrinaire onderzoek<br />

dreigt te worden onderschat (zoals de ontwikkelingen aan<br />

de Amerikaanse universiteiten laten zien).<br />

Intussen is het speelveld ingrijpend gewijzigd. De<br />

rechtswetenschap staat daardoor weer voor nieuwe uitdagingen.<br />

De rechtsorde moet zich aanpassen aan een<br />

nieuwe, transnationale context, waarin traditionele onderscheidingen<br />

tussen nationaal en internationaal recht,<br />

publiekrecht en privaatrecht, en recht en zelfregulering,<br />

min of meer obsoleet zijn geworden. Bij het onderzoek<br />

naar dat nieuwe transnationale recht (‘global law’) gaat<br />

het niet om het vinden van uniforme regels en beginselen,<br />

noch om de eindeloze variëteit van lokaal recht, maar<br />

vooral om de verhouding tussen het globale en het lokale<br />

recht. Dat vraagt soms om nieuwe methoden. Als voorbeeld<br />

noem ik het onderscheid tussen rechtsvergelijking<br />

van de eerste orde en van de tweede orde. 17 Bij de laatste<br />

gaat het niet louter om de vergelijking van leerstukken,<br />

maar om de vraag hoe rechtsvormende actoren op elkaar<br />

reageren. Denk bijvoorbeeld aan de reconstructie van<br />

transnationale rechterlijke dialogen over terrorismebestrijding,<br />

de vluchtelingenproblematiek, of milieubescherming.<br />

18 Hoe hebben de deelnemers in die dialoog op<br />

elkaars uitspraken gereageerd Hoe heeft die dialoog zich<br />

ontwikkeld De beantwoording van deze vragen vergt<br />

onderzoek naar regulering en clusters van uitspraken van<br />

rechtsvormende actoren over de hele wereld. Dat onderzoek<br />

zal zowel van doctrinaire, rechtsvergelijkende als<br />

interdisciplinaire aard moeten zijn, willen wij het ontstaan<br />

en de ontwikkeling van die dialoog in beeld krijgen.<br />

Rechtswetenschap in een transnationale context kan niet<br />

anders dan pluriform zijn.<br />

Dit methodenpluralisme heeft niet alleen gevolgen<br />

voor het wetenschappelijk onderzoek, maar ook voor het<br />

onderwijs. Vanuit didactisch oogpunt verdient het de<br />

voorkeur om de studenten allereerst bekend te maken<br />

met doctrinaire methoden. Dat is de harde kern van hun<br />

vak en daarin dienen zij vaardig te zijn. Maar dat sluit<br />

niet uit dat het verrijkend is om de studie van het recht in<br />

de loop van de opleiding te verbreden tot de context waarin<br />

het toepassing vindt; ‘to broaden the study of law from<br />

within’, zoals William Twining dat treffend omschreef. 19<br />

Die verbreding dient zowel betrekking te hebben op de<br />

comparatieve dimensie van het recht als op de interdisciplinaire<br />

dimensie. Het aansprakelijkheidsrecht biedt een<br />

goed voorbeeld. Wat de comparatieve dimensie betreft, is<br />

niet alleen rechtsvergelijking van de eerste orde de moeite<br />

waard, maar ook rechtsvergelijking van de tweede orde (in<br />

de hiervoor aangehaalde zin). Ik denk bijvoorbeeld aan de<br />

bestudering van de rechterlijke dialoog die zich wereldwijd<br />

ontwikkelt rond de aansprakelijkheid voor de gevolgen<br />

van klimaatverandering. 20 Wat de interdisciplinaire<br />

dimensie betreft, leent de studie van het aansprakelijkheidsrecht<br />

zich in ieder geval voor het problematiseren<br />

van economische aspecten (de afwenteling van schade),<br />

psychologische aspecten (genoegdoening), en morele<br />

aspecten (zorgplichten). Vanuit de harde kern van het doctrinaire<br />

onderwijs worden de studenten aldus geleidelijk<br />

bekend gemaakt met rechtsvergelijkende en interdisciplinaire<br />

benaderingen van het recht om uiteindelijk weer<br />

terug te keren naar het probleem of de casus waarmee zij<br />

begonnen. In de rechtenstudie dient zowel aan de verbreding<br />

van het perspectief als aan de verankering in het<br />

concrete juridische vraagstuk, voldoende aandacht te worden<br />

gegeven. De verbreding van het perspectief is van<br />

belang om vertrouwd te raken met andere manieren van<br />

denken en aldus tevens de grenzen van het eigen denken<br />

te ontdekken. De verankering in de juristerij is van belang<br />

om de student houvast te bieden bij zijn intellectuele<br />

omzwervingen en om hem bewust te maken van zijn<br />

eigen vak. Aldus wordt de student vertrouwd gemaakt<br />

met de mogelijkheden én de beperkingen van zijn eigen<br />

vak. Rare jongens, die juristen, maar misschien toch zo<br />

gek nog niet.<br />

8. H. Coing, Die Ursprüngliche Einheit der<br />

europäischen Rechtswissenschaft, Wiesbaden<br />

1968. Zie ook H.J. Berman, Law and<br />

revolution, the formation of Western legal<br />

tradition, Cambridge (Mass.) 1983.<br />

9. Zie D.R. Kelley, The human measure,<br />

social thought in the Western legal tradition,<br />

Cambridge (Mass.)/London 1990.<br />

12. Zie R. von Jhering, ‘Im juristischen<br />

Begriffshimmel. Ein Phantasiebild’, in:<br />

Schertz und Ernst in der Jurisprudenz, Leipzig<br />

1909.<br />

13. O. Wendell Holmes, The Common Law,<br />

1881.<br />

14. Zie Götz Hosemann, a.w., p. 46, 47.<br />

15. Th. Kuhn, The structure of scientific<br />

revolutions, Chicago 1962.<br />

17. Zie D. Nelken, ‘The changing roles of<br />

social indicators: from explanation to governance’,<br />

in: P. Alldridge, L. Cheliotis and V.<br />

Mitsilegas eds., Globalisation, criminal law<br />

and criminal justice: theoretical, comparative<br />

and translational perspectives, Oxford:<br />

Hart 2014.<br />

18. Zie hierover E. Benvenesti, ‘Reclaiming<br />

democracy: the strategic uses of foreign<br />

and international law by national courts’, in:<br />

The American Journal of International Law,<br />

vol. 102, p. 241-274.<br />

19. W. Twining, Law in context, enlarging a<br />

discipline, Oxford 1997. Zie in deze lijn het<br />

onderwijsboek M.A. Loth en A.M.P.<br />

Gaakeer, Meesterlijk recht; over recht,<br />

rechtswetenschap en juristerij, Den Haag:<br />

BJu, derde druk 2005, p. 18-19.<br />

20. Vergelijk J. Spier, Shaping the law for<br />

global crises, thoughts about the role the<br />

law could play to come to grips with the<br />

major challenges of our time, Den Haag:<br />

Eleven International Publishing 2012; E.H.P.<br />

Brans e.a., Naar aansprakelijkheid voor (de<br />

gevolgen van) klimaatverandering, Den<br />

Haag: BJu 2012.<br />

10. S. Toulmin, Return to reason, Cambridge<br />

(Mass.) 2001, hfdst. 9 (‘The trouble<br />

with disciplines’).<br />

11. Zie P.C. Kop, Legisme en privaatrechtwetenschap,<br />

Deventer: Kluwer 1992.<br />

16. Zie A.C. Zijderveld, ‘Twee dilemma’s,<br />

vier denkvormen; poging tot een typologische<br />

ordening van de sociologische theorie’,<br />

in: Sociale wetenschappen 1974, p. 49-65.<br />

NEDERLANDS JURISTENBLAD – 04-07-2014 – AFL. 26 1741


1273<br />

Wetenschap<br />

Versnelling van de<br />

doorlooptijden van<br />

rechtszaken met 40%<br />

Realistisch of Haagse bluf<br />

Margreet Ahsmann en Hans Hofhuis 1<br />

De waardering voor de rechtspraak in Nederland is groot. Dit betreft vooral het rechterlijke functioneren.<br />

Maar ook qua doorlooptijden doet Nederland het internationaal goed. Toch wil de Rechtspraak sneller gaan<br />

werken. Daartoe is eind 2012 het programma KEI (Kwaliteit en Innovatie) gelanceerd. In het verlengde<br />

daarvan beschrijft de (concept) Agenda van de Rechtspraak 2015-2018 de koers voor de komende jaren. Aan<br />

deze Agenda zijn hoge versnellingspercentages gekoppeld. De eerste doelstelling is dat in 2018 de duur van<br />

rechtszaken 40% korter zal zijn dan in 2013. Maar dit bekortingspercentage berust op een ondeugdelijk<br />

fundament. Eerst zou systematisch moeten worden bezien waar ruimte bestaat voor versnelling. Het<br />

rapport waarop een en ander is gebaseerd biedt slechts min of meer kale cijfers, terwijl een deugdelijke<br />

programmatheorie ontbreekt. De Rechtspraak zou er goed aan doen om geen verwachtingen te wekken die<br />

zij zeer waarschijnlijk niet kan waarmaken.<br />

De rechtspraak is een van de drie pilaren van de<br />

democratische rechtsstaat. De rechtsstaat waarborgt<br />

fundamentele rechten, waaronder het recht<br />

op een eerlijk en onpartijdig proces binnen een redelijke<br />

termijn. Voor een gezond economisch bestel is het goed<br />

functioneren van het gerechtelijke apparaat absoluut<br />

nodig. Bij schaarse middelen zijn kosteneffectiviteit en<br />

een effectieve geschilbeslechting noodzakelijk om de jaarlijkse<br />

zaakstroom van (in 2013) bijna 1,8 miljoen zaken te<br />

kunnen blijven afwikkelen. Langdurige gerechtelijke procedures<br />

ondermijnen het vertrouwen in de rechtspraak en<br />

kosten de samenleving geld. Een huurder, een slachtoffer<br />

of een ondernemer in financiële problemen kan niet te<br />

lang in onzekerheid blijven. De Rechtspraak 2 wil daarom<br />

sneller en toegankelijker (door vereenvoudiging en<br />

digitalisering) gaan werken. Daartoe is eind 2012 het programma<br />

KEI (Kwaliteit en Innovatie) gelanceerd. In het<br />

verlengde daarvan beschrijft de (concept) Agenda van de<br />

Rechtspraak 2015-2018 de koers voor de komende jaren.<br />

Hieraan zijn hoge versnellingspercentages gekoppeld. De<br />

eerste doelstelling van de Agenda is dat in 2018 de duur<br />

van rechtszaken 40% korter zal zijn dan in 2013. Het Jaarplan<br />

van de Rechtspraak 2014 is nog ambitieuzer. Hierin<br />

is sprake van een bekorting van de gemiddelde doorlooptijd<br />

vanaf 2018 met ‘ten minste 40%’. 3 Het is een ‘mooi en<br />

daadkrachtig plan’, volgens het hoofdredactionele commentaar<br />

van NRC Handelsblad van 5 maart 2014. ‘Maar is<br />

er goed over nagedacht’, was de vraag waarmee het commentaar<br />

afsloot.<br />

In deze bijdrage onderzoeken wij niet de wenselijkheid<br />

van deze taakstelling. Het belang van korte doorlooptijden<br />

is immers evident. Wij onderzoeken het fundament<br />

en het realiteitsgehalte van dat percentage. In het verleden<br />

zijn vaker beleidsmaatregelen genomen om de doorlooptijden<br />

aanmerkelijk te bekorten. Die waren niet altijd<br />

effectief. Mislukt is bijvoorbeeld het streven van het<br />

‘Versneld regime’ in de jaren negentig om eenvoudige<br />

civiele zaken (met één eiser en een belang van maximaal<br />

f 50 000) binnen acht maanden af te ronden. 4 De vraag is<br />

daarom of, en zo ja hoe, het doel van ruim 40% versnelling<br />

kan worden bereikt. Wij concentreren ons op zaken<br />

op het gebied van het civiele recht in eerste aanleg.<br />

1. Doorlooptijden in het civiele proces<br />

Doorlooptijd is de totale tijd (in dagen) die verstrijkt tussen<br />

het moment waarop een zaak voor de rechter wordt<br />

aangebracht (de eerste roldag, in strafzaken de eerste zittingsdag)<br />

en het tijdstip van de eindafdoening in dezelfde<br />

1742 NEDERLANDS JURISTENBLAD – 04-07-2014 – AFL. 26


aanleg. De voorgenomen bekorting betreft alle rechtsgebieden:<br />

bestuursrecht (inclusief belasting- en vreemdelingenzaken),<br />

civiel recht 5 en strafrecht.<br />

Harde kennis over en gedetailleerd statistisch onderzoek<br />

naar doorlooptijden zijn tamelijk schaars. Een conceptueel<br />

kader en een body of knowledge ontbreken. Onderzoeken<br />

spreken elkaar geregeld tegen, ook omdat er een<br />

grote variëteit is aan geschillen, uitgangspunten en manieren<br />

waarop aan waarheidsvinding wordt gedaan. Voor<br />

Nederland heeft alleen Eshuis empirisch onderzoek verricht<br />

naar effecten van doorlooptijd-bekortende maatregelen.<br />

6 Zijn studie richtte zich op de zaken waarover al sinds<br />

lang (ook internationaal) de meeste klachten bestaan: de<br />

contradictoire bodemzaken. Verzoekschriften en kantonzaken<br />

werden over het algemeen weinig problematisch<br />

geacht. Uit het onderzoek van Eshuis blijkt dat concentratie<br />

en intensivering van de voorprocedure (voorafgaand aan<br />

de mondelinge behandeling), zoals in 2002 in het Wetboek<br />

van Burgerlijke Rechtsvordering vastgelegd, de belangrijkste<br />

factoren zijn om versnelling te realiseren. Ook de zaaksvoorraad<br />

is van groot belang voor de doorloopsnelheid:<br />

bekorting van doorlooptijden en voorraadvermindering<br />

hangen nauw samen. Het voorraadniveau is volgens Eshuis<br />

zelfs het beste referentiepunt voor de ontwikkeling van<br />

doorlooptijden. Programma’s ter bekorting van doorlooptijden<br />

die niet tevens voorzien in een strategie om de voorraad<br />

lopende zaken te verkleinen, leiden niet tot duurzame<br />

resultaten. Datzelfde geldt voor programma’s die geen werk<br />

maken van gedragsverandering bij de betrokken professionals.<br />

Zo leidt strenge procesbewaking door de (rol)rechter<br />

slechts tot verplaatsing van wachtrijen, als niet tevens,<br />

mogelijk tijdelijk, extra capaciteit beschikbaar is om de<br />

sneller doorstromende zaken af te handelen.<br />

Diverse interventies in de civiele rechtspleging sinds 1<br />

december 1989 – wettelijke invoering van de comparitie na<br />

antwoord, aanpassingen van werkprocessen, inzet van de<br />

Vliegende Brigade en de wetswijzigingen in 2002 – hebben<br />

geleid tot een duidelijke bekorting van de doorlooptijden:<br />

het percentage handelszaken met verweer dat binnen één<br />

jaar wordt afgedaan, is gestegen van 34% in 1995 tot 49%<br />

in 2003 en uiteindelijk tot 63% in 2010, 7 terwijl in die periode<br />

het aantal zaken meer dan verdubbeld is. Het bekorten<br />

van doorlooptijden vergt dus een lange adem.<br />

Harde kennis over en gedetailleerd<br />

statistisch onderzoek naar<br />

doorlooptijden zijn tamelijk schaars.<br />

Een conceptueel kader en een body<br />

of knowledge ontbreken<br />

Betrouwbare gegevens over de duur van gerechtelijke<br />

procedures zijn pas sinds krap een decennium beschikbaar.<br />

De tweejaarlijkse publicatie Rechtspleging Civiel en Bestuur<br />

geeft statistische informatie over civiele en bestuursrechtelijke<br />

rechtszaken: in- en uitstroomgegevens, gemiddelde<br />

doorlooptijden, gegevens omtrent het soort geschil en het<br />

financiële belang. 8 Tussen rechtbanken onderling en tussen<br />

de proceduretypen bestaan grote verschillen in doorlooptijden.<br />

9 De rechtbanken hebben daarom de afgelopen jaren<br />

de doorlooptijden van 32 proceduretypen genormeerd,<br />

waarbij de derde en de vierde best presterende rechtbank<br />

het referentiepunt vormen. 10 De normen zijn, na evaluatie,<br />

voor 2012 deels aangescherpt. Elke gemiddelde doorlooptijd<br />

biedt een algemeen beeld van de snelheid van afdoening,<br />

maar niet van de duur van een doorsneezaak. 11 Het<br />

aantal zaken met een kortere doorlooptijd dan de gemiddelde<br />

is immers veel groter dan het aantal zaken met de<br />

gemiddelde of een langere doorlooptijd. Echtscheidingszaken<br />

duren gemiddeld zestien weken, maar de helft van die<br />

zaken wordt binnen zes weken afgedaan. De norm biedt<br />

echter wel een indicatie voor de richting waarin doorlooptijden<br />

zich ontwikkelen.<br />

2. Tevredenheid en kwaliteit<br />

Internationaal bezien scoort de rechtspraak hoog. In het<br />

bijzonder het civiele recht scoort uitstekend, ook al zijn er<br />

verschillen tussen diverse onderzoeken. Volgens de Rule of<br />

Law Index staat Nederland, gemeten op zeven aspecten,<br />

Auteurs<br />

www.rechtspraak.nl.<br />

164-170. De studie van Eshuis is ook in<br />

zoverre uniek dat in de ons omringende<br />

landen zelfs basale meting van doorlooptijden<br />

niet op orde is.<br />

7. R.J.J. Eshuis, 2007, p. 157, en Jaarverslag<br />

Rechtspraak 2011, p. 24.<br />

retypen onderscheiden: dagvaardingszaken<br />

met en zonder verweer, handelsrekesten,<br />

kort gedingen en beëindigde faillissementen.<br />

In familiezaken worden zes proceduretypen<br />

benoemd en bij kantonzaken acht.<br />

Voor familie- en kantonzaken gelden andere<br />

normen. Deze zijn door de gemiddeld<br />

genomen geringere complexiteit stringenter<br />

dan die in handelszaken.<br />

10. De Rechtspraak, Kengetallen 2012 (te<br />

raadplegen via www.rechtspraak.nl), p. 15<br />

en 40. Van 29 proceduretypen zijn de doorlooptijden<br />

gemeten.<br />

11. Er bestaat veel kritiek op het gebruik<br />

van deze statistieken; zie Rechtspleging<br />

Civiel en Bestuur 2012, p. 99 en 202.<br />

1. Prof. mr. M.J.A.M. Ahsmann is bijzonder<br />

hoogleraar Rechtspleging in Leiden. Mr.<br />

H.F.M. Hofhuis is rechter-plaatsvervanger in<br />

(en oud-president van) die rechtbank. Bij de<br />

totstandkoming van dit artikel hebben zij<br />

dankbaar gebruikgemaakt van de deskundige<br />

en waardevolle inbreng van dr. R.J.J.<br />

Eshuis (WODC), dr. B.C.J. van Velthoven en<br />

dr. P. van Wijck (beiden Universiteit Leiden).<br />

4. R.J.J. Eshuis, Een kwestie van tijd. Onderzoek<br />

naar de doorlooptijd in handelszaken<br />

(WODC, Onderzoek en Beleid, 171), Den<br />

Haag 1998, p. 65-66; R.J.J. Eshuis, ’Het kan<br />

echt sneller’, Trema 1999, p. 59-63.<br />

5. Dit verzamelbegrip omvat de civiele<br />

kanton- en familiezaken en de overige<br />

civiele zaken (met een inadequate term ook<br />

‘handelszaken’ genoemd).<br />

6. R.J.J. Eshuis, Het recht in betere tijden,<br />

Over de werking van interventies ter versnelling<br />

van civiele procedures (WODC,<br />

Onderzoek en Beleid, 254) 2007, p. 13-17<br />

en p. 281-289; R.J.J. Eshuis, ‘Kortere procedures:<br />

wat werkt’, Executief 2008, p.<br />

8. N.E. de Heer-de Lange, B.J. Diephuis en<br />

R.J.J. Eshuis (red.), Rechtspleging Civiel en<br />

Bestuur 2012 (Justitie in statistiek, 3), Den<br />

Haag 2013. Ook te downloaden via de<br />

websites van het WODC (www.wodc.nl),<br />

de Raad voor de rechtspraak (www.rechtspraak.nl)<br />

en het CBS (www.cbs.nl). Jaarlijks<br />

worden de tabellen bijgewerkt en via de<br />

websites gepubliceerd.<br />

9. Voor handelszaken worden vijf procedu-<br />

Noten<br />

2. Dit organisatorische begrip omvat niet de<br />

Hoge Raad en de Afdeling bestuursrechtspraak<br />

van de Raad van State.<br />

3. Agenda en Jaarplan zijn te raadplegen via<br />

NEDERLANDS JURISTENBLAD – 04-07-2014 – AFL. 26 1743


Wetenschap<br />

Leaping between time - Jordan Adams © ImageZoo / Alamy<br />

vergeleken met zestien andere West-Europese landen en<br />

de Verenigde Staten op de tweede plaats. Noorwegen staat<br />

bovenaan, maar Noorwegen scoort qua snelheid minder<br />

dan Nederland, dat voor deze groep van landen het snelste<br />

is. 12 Wereldwijd liggen de percentages iets anders. Ook<br />

volgens The Flash Barometer 385, die de doorlooptijden<br />

van 28 Europese landen met elkaar vergelijkt, scoort<br />

Nederland heel goed, zij het dat Nederland niet op de eerste<br />

plaats staat. 13 Dat is Denemarken, althans in de categorie<br />

Civil, commercial, administrative and other cases. In de<br />

categorie Litigious civil and commercial cases staat<br />

Denemarken echter op de vijfde plaats; van Nederland<br />

ontbreken de gegevens. Betekent dat misschien dat de<br />

Nederlandse gegevens in één categorie zijn ondergebracht<br />

omdat wij dit onderscheid niet maken Het laat zien hoe<br />

lastig indicatoren met elkaar te vergelijken zijn, doordat<br />

gemeenschappelijke definities ontbreken. Illustratief is in<br />

dit verband ten slotte het aantal klachten wegens overschrijding<br />

van de redelijke-termijneis, vastgesteld door het<br />

Europees Hof voor de Rechten van de Mens. 14 Nederland<br />

1744 NEDERLANDS JURISTENBLAD – 04-07-2014 – AFL. 26


Tevredenheid is een resultante van (impliciete of expliciete)<br />

verwachtingen en discrepantie met de ervaren werkelijkheid<br />

springt daar positief uit. In de periode 1959-2013 werden<br />

over de lengte van procedures in Frankrijk, Duitsland en<br />

België respectievelijk 281, 102 en 56 gehonoreerde klachten<br />

geuit; tegen Nederland, evenals tegen Denemarken,<br />

slechts acht.<br />

Uit periodieke klanttevredenheidsonderzoeken blijkt dat<br />

een ruime meerderheid van rechtzoekenden en professionals<br />

al sinds vele jaren (zeer) tevreden is over het rechterlijke<br />

functioneren bij rechtbanken (86% in 2011 en 77% in<br />

de jaren 2005-2008). Ontevredenheid bestaat vooral over<br />

doorlooptijden in familie- en bestuursrechtelijke zaken<br />

(met inbegrip van belastingzaken); over die in civiel-handel<br />

en kantonzaken bestaat méér tevredenheid (62 en<br />

61%). 15 Een negatieve beslissing van de rechter had<br />

overigens effect op de klantwaardering.<br />

Zoeken naar wegen tot verbetering van doorlooptijden<br />

is dus zinvol. Uit onderzoek blijkt echter dat sterke<br />

sturing op een bepaald aspect ook contraproductief kan<br />

zijn. 16 Maatregelen die bij de ene groep leiden tot een<br />

versterking van vertrouwen, kunnen bij een andere<br />

groep juist afbreuk aan vertrouwen doen, omdat het gaat<br />

om groepen met uiteenlopende waardeoriëntaties. De<br />

ene groep burgers heeft vooral behoefte aan goede bejegening<br />

en een andere groep vooral aan een effectief en<br />

efficiënt systeem. Het is dus welhaast onmogelijk om<br />

aan beide tegelijk tegemoet te komen. Eén voorbeeld ter<br />

adstructie van een discrepantie tussen objectief gemeten<br />

prestaties en gemeten tevredenheid: de Rechtbank Den<br />

Haag scoorde in 2011 en 2012 relatief laag in de waardering,<br />

maar had in 2012 landelijk bezien vrijwel de hoogste<br />

score in de streefcijfers én is beschreven als de meest<br />

efficiënte rechtbank in financieel opzicht. Niettemin is<br />

als tweede doelstelling in de (concept) Agenda van de<br />

Rechtspraak geformuleerd dat in 2018 ten minste 70%<br />

van de Nederlanders tevreden is over toegankelijkheid<br />

van de rechtspraak, en wel op twee punten waarover<br />

gebruikers nu minder tevreden zijn: doorlooptijd en digitale<br />

toegankelijkheid. Tevredenheid is een resultante van<br />

(impliciete of expliciete) verwachtingen en discrepantie<br />

met de ervaren werkelijkheid. De belofte van (KEI en) de<br />

nieuwe wetgeving, namelijk dat mensen straks eenvoudig<br />

en snel digitaal kunnen procederen, schept nieuwe<br />

verwachtingen. De gerechtvaardigdheid van die verwachtingen<br />

komt hierna aan de orde.<br />

3. De nieuwe wetgeving<br />

Er is wetgeving in de maak om een eenvoudige, uniforme<br />

en flexibele rechtsgang te bieden in het civiele en het<br />

bestuursrecht. 17 Alle werkprocessen zullen daartoe worden<br />

gedigitaliseerd. De procesinnovatie moet de volgende<br />

veranderingen bieden: één stuk dat het proces inleidt<br />

(waarbij de verplichting tot betekening van de dagvaarding<br />

vervalt), strakke, in de wet geregelde termijnen, een<br />

mondelinge behandeling met meer regie van de rechter<br />

en maatwerk indien nodig, en ten slotte het digitaal<br />

indienen van processtukken. De geschetste vereenvoudigde<br />

basisprocedure betreft een groot aantal, inhoudelijk<br />

zeer verschillende, soorten procedures in het bestuursrecht<br />

en het civiele recht. Voor civiele zaken sluit deze<br />

procedure inhoudelijk volledig aan bij hetgeen al sinds<br />

2002 het uitgangspunt van de wetgever is (afgezien van<br />

het plan van één inleidend processtuk). Ook de beschrijving<br />

van de mondelinge behandeling voegt in feite weinig<br />

nieuws toe. 18<br />

Het belang van goed doordachte wetgeving is groot,<br />

juist ook omdat bijna twee derde (65,5%) van alle rechtszaken<br />

civielrechtelijk van aard zijn. Mede gelet op de uitkomsten<br />

van het onder 1 genoemde onderzoek van Eshuis<br />

lijkt de betekenis van de nieuwe wetgeving voor verbetering<br />

van de doorlooptijden in het civiele recht beperkt te<br />

zijn. Als het accent sterk op uniformiteit ligt, worden binnen<br />

het civiele recht juist de probleemgevallen waarin<br />

doorlooptijd-verkortende maatregelen het dringendst<br />

nodig zijn – de handelszaken met verweer – niet bereikt.<br />

4. De 40%-taakstelling<br />

De recente publicaties van de Rechtspraak die als taakstelling<br />

een bekorting van de doorlooptijden met (ten minste)<br />

40% bevatten, vermelden niet welke berekeningen of<br />

plannen daaraan ten grondslag liggen. Navraag bij de<br />

Raad voor de rechtspraak heeft uitgewezen dat het percentage<br />

is ontleend aan een zogeheten business case.<br />

Deze is uitgewerkt in een rapport van The Boston Consulting<br />

Group (BCG) van 25 juni 2013, met de titel Programma<br />

Kwaliteit en Innovatie – Eindrapportage Validatie en<br />

Advies. 19 Een welomschreven opdracht of vraagstelling<br />

ontbreekt. Het is gebaseerd op gegevens van één jaar,<br />

2011. De toelichting op het percentage van 40% is heel<br />

summier. Dit bemoeilijkt het maken van een deugdelijke<br />

analyse van deze bevinding.<br />

12. World Justice Project: Rule of Law<br />

Index 2012-2013. De cijfers zijn gebaseerd<br />

op de Rechtbanken Amsterdam, Rotterdam<br />

en Den Haag.<br />

13. The 2014 EU Justice Scoreboard, figuren<br />

1 en 2 (p. 8).<br />

14. European Court of Human Rights, Statistics,<br />

www.echr.coe.int/Documents/Stats<br />

violation 1959 2013 ENG.pdf.<br />

15. Rechtspleging Civiel en Bestuur 2012,<br />

p. 175-179, en p. 262-264 (tabellen 8.12-<br />

8.14). In Kengetallen 2012, p. 10-14 en<br />

48-49, de gescoorde tevredenheid per<br />

rechtbank (maar niet per rechtsgebied).<br />

16. B. Niemeijer en P. van Wijck, ‘Verschillen<br />

tussen burgers in vertrouwen in de<br />

rechtspraak’, Recht der werkelijkheid,<br />

2013/34, p. 61-75.<br />

17. Concept MvT http://www.rijksoverheid.nl/documenten-en-publicaties/kamerstukken/2013/10/24/memorie-van-toelichting-vereenvoudiging-en-digitalisering-procesrecht.html.<br />

Het wetsvoorstel ligt thans<br />

bij de Raad van State.<br />

18. Het is nu al mogelijk om (mits na een<br />

mondeling uitgesproken tussenvonnis)<br />

tijdens een comparitie getuigen te horen.<br />

Nieuw is de mogelijkheid van een mondeling<br />

uitgesproken eindvonnis ter zitting. Dit<br />

laat onverlet dat in het proces-verbaal een<br />

beknopt ‘uitgeschreven’ vonnis moet worden<br />

opgenomen.<br />

19. Het rapport staat op de intro-site van<br />

de Rechtspraak. Het telt 192 pagina’s<br />

(inclusief 97 pagina’s bijlagen), met vele<br />

tabellen.<br />

NEDERLANDS JURISTENBLAD – 04-07-2014 – AFL. 26 1745


Wetenschap<br />

De beschreven bekorting van de doorlooptijden voor<br />

alle zes door BCG onderscheiden (rechts)gebieden met<br />

‘(ten minste) 40%’ heeft twee pijlers. De eerste, en veruit<br />

belangrijkste, is dat een versnelling bij de ‘trage’ gerechten<br />

tot het niveau van de ‘snelle’ gerechten leidt tot een<br />

gemiddelde afname van de doorlooptijden voor alle zes<br />

door BCG onderscheiden (rechts)gebieden van 34%. Dit<br />

gemiddelde is aldus opgebouwd dat per door BCG<br />

benoemd (rechts)gebied de reductie van doorlooptijd is<br />

berekend als alle gerechten het niveau van het ‘beste<br />

kwartiel’ 20 bereiken. Hoe de berekeningen zijn uitgevoerd,<br />

blijkt niet. Wel is voor alle (rechts)gebieden de doorlooptijd<br />

vóór en na KEI opgenomen. De winst is niet voor elk<br />

(rechts)gebied gelijk: in afnemende volgorde bedraagt die<br />

voor kantonzaken 45%, voor strafzaken 38%, voor<br />

bestuursrechtelijke zaken (exclusief belasting- en vreemdelingenzaken)<br />

27%, voor vreemdelingenzaken 23%, voor<br />

‘civiel’ 22% en voor belastingzaken 18%. Onduidelijk is tot<br />

welk rechtsgebied de familiezaken horen: civiel of kanton.<br />

Opmerkelijk is dat juist bij de rechtsgebieden waarbij de<br />

doorlooptijden volgens het rapport veruit het langste zijn<br />

– bestuursrecht (gemiddeld 205 dagen) en belastingzaken<br />

(gemiddeld 229 dagen) – de taakstelling relatief bescheiden<br />

is en dat precies bij de categorie waar de gemiddelde<br />

doorlooptijd het kortst is – kanton (41 dagen) – de taakstelling<br />

het hoogste is. 21<br />

De normatieve keuze voor de doorlooptijden van de<br />

25% snelste gerechten (per (rechts)gebied) leidt ertoe dat<br />

de versnelling die de overige 75% moeten bereiken, over<br />

het geheel genomen méér dan de opgegeven 34% moet<br />

bedragen. Anders gezegd: de traagste rechtbank moet aanzienlijk<br />

meer versnellen. Die 34% geldt immers over de<br />

hele linie, terwijl het percentage moet worden gehaald<br />

door een aanpassing bij 75% van de gerechten, telkens<br />

weer per (rechts)gebied bezien. Van deze gerechten wordt<br />

dus in feite een gemiddelde versnelling met 4/3 x 34%,<br />

ofwel ruim 45%, verwacht. Voor de deelcategorie ‘civiel’<br />

betekent dit dus ruim 29% (in plaats van 22%), voor ‘kanton’<br />

bijna 59% (in plaats van 45%). Dit maakt de taakstelling<br />

dus navenant groter.<br />

De tweede pijler wordt gevormd door de winst die<br />

daarbovenop in alle gerechten zou zijn te behalen door<br />

KEI-innovaties. Deze winst leidt volgens het rapport voor<br />

alle (rechts)gebieden samen tot een gemiddelde afname<br />

met nog eens 6 à 11%. De winst ontstaat door bekorting<br />

van de ‘wachttijden’ binnen de gerechten, vooral door digitalisering.<br />

De toelichting vermeldt het volgende. Een vermindering<br />

van de poststromen levert één à twee dagen<br />

winst op, de mogelijkheid van het gelijktijdig werken aan<br />

een dossier door meer personen een halve dag tot één<br />

dag, het effectiever handhaven van termijnen nog eens<br />

één à twee dagen en (niet nader toegelichte) ‘overige innovaties’<br />

eveneens één à twee dagen. In totaal levert dit een<br />

versnelling met 3,5 à zeven dagen op, hetgeen bij een<br />

gemiddelde doorlooptijd van 61 dagen voor alle zaaksoorten<br />

tezamen het percentage van 6 tot 11 verklaart.<br />

De percentages van 34 respectievelijk 6 à 11 zijn bij<br />

elkaar opgeteld en afgerond naar 40%. Dit gemiddelde<br />

percentage omvat dus proceduretypen van zeer ongelijke<br />

aard en betekenis.<br />

De taakstelling wordt sterk beïnvloed door het gegeven<br />

dat het aantal kantonzaken veruit het grootst is.<br />

Indien de taakstelling in kantonzaken niet haalbaar blijkt,<br />

dreigt die voor de andere rechtsgebieden min of meer te<br />

verdubbelen.<br />

5. Commentaar op de taakstelling<br />

In het rapport ontbreken een theoretisch fundament en<br />

gegevens over systematisch onderzoek van de oorzaak en<br />

gevolgen van vertraging. De basisgedachte van de beoogde<br />

versnelling met 34% is op het eerste gezicht realistisch:<br />

als een korte doorlooptijd bij 25% van de gerechten<br />

bestaat, moet die ook elders haalbaar zijn. Een eenvoudige<br />

oplossing voor een – mede gelet op hetgeen bekend is<br />

over de effectiviteit van maatregelen – complex probleem.<br />

Het is moeilijk voorstelbaar dat alle gerechten,<br />

voor alle proceduretypen, over alle jaren heen, even snel<br />

zullen presteren als de snelste 25%, ook weer per proceduretype<br />

bezien. Er is geen aandacht voor de zogeheten<br />

‘regressie naar het gemiddelde’, een statistisch fenomeen<br />

dat betekent dat opeenvolgende metingen in een populatie<br />

naar het gemiddelde zullen neigen. 22 Het rapport<br />

bespreekt ook niet de vraag of de generieke versnelling<br />

nog mogelijk is voor de snelst werkende gerechten. Mogelijk<br />

hebben deze gerechten hun werkproces voor de diverse<br />

proceduretypen al sterk geoptimaliseerd. Bovendien<br />

gaat het rapport er kennelijk van uit dat de zwaarte en de<br />

samenstelling van instromende zaken in elke rechtbank,<br />

gemiddeld genomen, gelijk zijn. Uit onderzoek blijkt dat<br />

dit niet evident is; alle onderscheiden zaakskenmerken<br />

hebben een significante relatie met de voortgang. 23 Het<br />

BCG-rapport gaat nauwelijks in op de vraag waar ruimte<br />

voor de versnelling bestaat, terwijl algemene ervaringsfeiten<br />

in het BCG-rapport niet zijn verdisconteerd. Eén voorbeeld:<br />

een gemiddeld groter aantal zittingen per zaak 24<br />

kan het gevolg zijn van een inefficiënte organisatie van<br />

het werkproces of van gebrekkige besluitvaardigheid van<br />

de rechter, maar ook van een hoge mate van zorgvuldigheid<br />

en diepgang die in een bepaalde zaak nodig is (‘de<br />

onderste steen moet boven komen’) of zelfs juist van een<br />

efficiënte wijze van werken (zie het succes van de comparitie<br />

na antwoord).<br />

Hoe de berekeningen zijn<br />

uitgevoerd, blijkt niet<br />

Ook de gegeven voorbeelden voor de extra versnelling<br />

met 6-11% roepen vragen op. Alle voorbeelden, met elk overigens<br />

maar een beperkte betekenis, gaan uit van de veronderstelling<br />

dat de afdoening thans vertraging ondervindt<br />

doordat papierstromen er enige tijd over doen om van de<br />

ene plaats naar de andere te komen of diverse personen<br />

niet tegelijk aan een en dezelfde zaak kunnen werken. Voor<br />

veel werksoorten gaat deze veronderstelling echter niet op.<br />

Een rechter zit maar hoogst zelden te ‘wachten’ op de aankomst<br />

van een bepaald dossier of processtuk. En als dat al<br />

het geval is, kan hij in de tussentijd andere dingen doen,<br />

die ook moeten gebeuren. Zelfs dan is er per saldo geen<br />

tijdwinst, in elk geval niet in deze zin dat een vonnisdatum<br />

1746 NEDERLANDS JURISTENBLAD – 04-07-2014 – AFL. 26


op een kortere termijn mogelijk is. Er zal veeleer een vergelijkbaar<br />

effect ontstaan als bij de strenge (rol)rechter (vergelijk<br />

onder 1). De zogeheten Bottleneck-theorie van Goldratt<br />

waarschuwt tegen het richten van innovatie-inspanningen<br />

op de niet-cruciale processen in een keten. Versnelling is<br />

slechts mogelijk door het aanpakken van de doorstroming<br />

in de zwakste schakel. Anders gezegd: echte innovatie<br />

begint met het identificeren van de bottleneck(s).<br />

Een focus op de gevallen waar de doorlooptijden echt<br />

als probleem kunnen worden aangemerkt ontbreekt dus<br />

en is evenmin te ontlenen aan KEI of aan het voorontwerp<br />

van wet (vergelijk onder 3). Weliswaar hebben binnen<br />

het programma KEI twee rechtbanken deelgenomen<br />

aan experimenten (‘pilots’) in het kader van het project<br />

Civiele Procesinnovatie, 25 maar ook daarbij ontbrak een<br />

heldere probleemdefinitie. 26 De beoogde versnelling zou<br />

vooral moeten worden gerealiseerd door aanscherping<br />

van het procesreglement: in de Rechtbank Den Haag voor<br />

een bepaald type (daartoe vooraf geselecteerde) zaken en<br />

in de Rechtbank Arnhem (thans Gelderland) voor alle dagvaardingszaken.<br />

27<br />

Het BCG-rapport is sterk ‘technisch’ gedreven. Veranderingsprocessen<br />

en -kosten bij de gerechten komen<br />

amper aan de orde. De beoogde nieuwe wetgeving voor<br />

het digitaliseren en vereenvoudigen van het civiele en het<br />

bestuursproces, zal – zoveel is duidelijk – zelf al zeer<br />

ingrijpende gevolgen hebben. De lopende parlementaire<br />

enquête naar grote ICT-operaties bij de overheid wijst op<br />

een gering slagingspercentage van minder dan 10%, ook<br />

bij Justitie, met alle gevolgen van dien. De keuze van BCG<br />

om eerst te digitaliseren en dan verdergaand te besparen,<br />

roept vraagtekens op. Indien werkelijk het belang van de<br />

rechtzoekende centraal zou staan, zou de winst behaald<br />

door uniformeren en standaardiseren van werkprocessen<br />

voorop hebben gestaan. Digitalisering heeft meer kans<br />

van slagen als de beroepsgroep het in grote lijnen eens is<br />

over de interne werkwijzen, ook om te voorkomen dat er<br />

twee keer een ICT-slag moet worden gemaakt. Gezien (de<br />

complexiteit van) het grote aantal proceduretypes en het<br />

beperkte begrote bedrag voor de ICT-investeringen is ook<br />

hier de vraag of wel een reële schatting is gemaakt.<br />

De bijdrage van de nieuwe wetgeving is op zijn best<br />

nihil, mogelijk echter contraproductief. Processuele nova,<br />

die in elk geval in het voorontwerp van oktober 2013 in<br />

ruime mate voorkomen, zullen enige tijd nodig hebben<br />

Indien de taakstelling in kanton<br />

niet haalbaar blijkt, dreigt die voor<br />

de andere rechtsgebieden min of<br />

meer te verdubbelen<br />

om tot een algemeen aanvaarde en toepasbare uitleg te<br />

leiden. Relatief zeer kleine veranderingen, zoals de recente<br />

wijziging van het griffierecht, hebben al tot diverse<br />

procedures en daarmee tot een periode van onzekerheid<br />

geleid. Een zwaardere rol voor de rechter als procesregisseur<br />

kan ook meebrengen dat er meer rechterlijke aandacht<br />

in de fase vóór de comparitie en voor de behandeling<br />

en afdoening van een bepaalde zaak nodig is dan<br />

thans het geval is. 28 In elk geval zal een dergelijke rolopvatting<br />

tot gevolg kunnen hebben dat de rechter zich<br />

vaker met een dossier moet bezighouden. Het is zeer de<br />

vraag of de tijdwinst die met een strakkere regierol te<br />

behalen zal zijn, daartegen opweegt.<br />

6. De winst in civiele zaken<br />

De rechtbanken behandelden in 2012 ruim 820 000 kantonzaken<br />

(waarvan 72% verstekvonnissen), bijna 260 000<br />

overige civiele zaken en 70 000 bestuursrechtelijke zaken<br />

(exclusief vreemdelingenzaken). De totale civiele instroom<br />

omvat 75% kantonzaken, 21% civiele verzoekschriftprocedures<br />

(vooral familiezaken en insolventies) en 4% overige<br />

civiele zaken (waarvan slechts 1% handelszaken met verweer).<br />

29 De vraag rijst of, en zo ja hoe, de taakstelling voor<br />

de civiele zaken is te realiseren. Het in het BCG-rapport<br />

vermelde verzamelgebied ‘civiel’ sluit niet aan bij de<br />

gebruikelijke onderscheiding in rechtsgebieden ‘handel’<br />

en familie. Daarom bespreken wij niet afzonderlijk de<br />

mogelijkheid van substantiële bekorting in familiezaken;<br />

deze zaken maken onderdeel uit van zowel civiel als kanton.<br />

Dan resteert de vraag hoe in kanton 45% en in ‘civiel’<br />

22% (en eigenlijk dus 59% respectievelijk 29%) 30 bekorting<br />

kan worden bereikt.<br />

20. In het rapport is op enkele plaatsen (p.<br />

45 en 46) ook sprake van de beste 10%.<br />

Niet duidelijk is hoe deze percentages zich<br />

tot elkaar verhouden.<br />

21. Hoe BCG de gemiddelde doorlooptijd in<br />

dagen heeft berekend, is niet duidelijk. De<br />

Jaarverslagen van de Rechtspraak vermelden<br />

de gemiddelde doorlooptijden van<br />

procedures steeds in weken. Het BCG-rapport<br />

(p. 46) baseert zich op cijfers van het<br />

Landelijk Dienstencentrum voor de Rechtspraak<br />

die kennelijk anders zijn. Zo bedroeg<br />

volgens het Jaarverslag 2011 de doorlooptijd<br />

voor vreemdelingenzaken 22 weken,<br />

dus 154 dagen, en voor belastingzaken 52<br />

weken, ofwel 364 dagen. Het BCG-rapport<br />

gaat uit van 106 respectievelijk 229 dagen.<br />

22. Met dank aan dr. F. Alkemade, die ons<br />

hierop wees.<br />

23. B.C.J. van Velthoven, Civiele rechtspraak<br />

in eerste aanleg 2005, Een eerste<br />

stap op weg naar kwantificering van de<br />

maatschappelijke betekenis van de rechtspraak,<br />

Research Memoranda 2007.<br />

treinvaart, Evaluatierapport van de Haagse<br />

pilot Procesinnovatie (2013), p. 18 e.v.,<br />

https://openaccess.leidenuniv.nl/handle/1887/22878.<br />

Evaluatie van de pilot in de<br />

Rechtbank Gelderland ontbreekt. Zie voor<br />

het belang van evalueren Rechtstreeks<br />

2013, afl. 4, (onder meer met een artikel<br />

van F. van Dijk).<br />

27. De pilot in de rechtbank Den Haag<br />

leidde weliswaar tot de beoogde versnelling<br />

bij de daarvoor geselecteerde zaken, maar<br />

de resultaten hebben geen algemene gelding.<br />

Zo waren alle omstandigheden geoptimaliseerd<br />

en bestaat onduidelijkheid over<br />

het gevolg voor de overall snelheid. In de<br />

rechtbank Arnhem werd in de pilot daarenboven<br />

het aantal pagina’s van in te dienen<br />

processtukken begrensd. J. Ekelmans, ‘Eerste<br />

aanleg’, TCR 2013, p. 137-144.<br />

28. Vergelijk in deze aflevering het artikel<br />

van J.L.R.A. Huydecoper, ‘Veranderingen in<br />

het procesrecht – Nieuw, verbeterd!’, <strong>NJB</strong><br />

2014/1274, afl. 26, p. 1750-1754.<br />

29. Rechtspleging Civiel en Bestuur 2012,<br />

p. 85, 104-106 en 228-229 (tabel 4.2-4.3).<br />

30. Met inachtneming van de innovatiewinst<br />

zelfs 62 respectievelijk 32% als we<br />

aannemen dat de ‘winst’ moet worden<br />

geboekt bij 75% van de gerechten.<br />

24. Vergelijk p. 17 BCG-rapport, met verwijzing<br />

naar rechtspraakbrede cijfers.<br />

25. www.rechtspraak.nl/Organisatie/Rechtbanken/DenHaag/RegelsEnProcedures/<br />

Pages/Projectcivieleprocesinnovatie.<br />

26. M.J.A.M. Ahsmann en J. Oud, In snel-<br />

NEDERLANDS JURISTENBLAD – 04-07-2014 – AFL. 26 1747


Wetenschap<br />

Kantonzaken<br />

Kantonzaken voldoen, landelijk bezien, al vele jaren<br />

vrijwel geheel aan de doorlooptijdnormen. 31 Alleen de<br />

‘handelsrekesten niet arbeidszaken’ (huurzaken bijvoorbeeld)<br />

voldoen niet aan de norm van 95% af te handelen<br />

binnen zes maanden; in 2012 was dit 88%. Van de handelszaken<br />

met verweer dient 75% binnen zes maanden te<br />

zijn afgehandeld; gerealiseerd wordt 80%. Ook het aantal<br />

binnen één jaar af te handelen handelszaken met verweer<br />

(norm 90%) wordt volledig gehaald (95%). Volgens de berekeningen<br />

van het BCG-rapport zullen de gemiddelde doorlooptijden<br />

bijna halveren, van 41 naar 22 dagen. Het is<br />

zeer kwestieus of deze vermindering haalbaar is. De<br />

gemiddelde doorlooptijd in bijvoorbeeld verstekzaken, die<br />

het leeuwendeel van de kantonprocedures vormen,<br />

bedraagt thans bijna twee weken (twaalf dagen). 32 Het rapport<br />

besteedt geen aandacht aan het belangrijke gegeven<br />

dat de rechter in steeds meer zaken – ook verstekzaken –<br />

ambtshalve moet toetsen aan regels van Europese komaf.<br />

Dit gegeven leidt ‘vaak tot tussenbeslissingen’. 33 Bovendien<br />

wordt de in het voorontwerp voorziene procedure<br />

voor dit segment zaken ingewikkelder en daarmee zeer<br />

waarschijnlijk ook trager. De nieuwe procesinleiding met<br />

afschaffing van de rol van de deurwaarder leidt tot nieuwe<br />

problemen aan de voorzijde en een extra werklast voor de<br />

griffie, die niet worden opgelost door digitalisering. 34<br />

Overige civiele zaken<br />

Deze categorie omvat vijf proceduretypen (vergelijk noot<br />

9). De doorlooptijdnormen voor handelszaken met verweer<br />

– 70% van de handelszaken binnen één jaar af te<br />

handelen en 90% binnen twee jaren – worden landelijk<br />

niet gehaald. 35 Na jaren van daling (verbetering dus) verslechteren<br />

de doorlooptijdcijfers weer: in 2011 was 62%<br />

van de zaken binnen één jaar afgedaan en in 2012 slechts<br />

54%. Dit is hoogst waarschijnlijk een gevolg van de verhoging<br />

van de competentiegrens voor de kantonzaken per 1<br />

juli 2011. De norm van 70% is daaraan niet aangepast en<br />

de bij ‘handel’ achtergebleven zaken zijn gemiddeld genomen<br />

complexer geworden. Het is aannemelijk dat de<br />

Het is zeer kwestieus of deze<br />

vermindering haalbaar is<br />

verhoging ook heeft geleid tot een geringer aantal schikkingen;<br />

het percentage daarvan daalde van 55% in 2002<br />

naar 38% in 2012. Ook dit gegeven beïnvloedt de gemiddelde<br />

doorlooptijden voor dit proceduretype. Enige versnelling<br />

is wellicht nog mogelijk, maar hoe de versnelling<br />

gerealiseerd zou kunnen worden, is niet op voorhand te<br />

zeggen (tenzij de doelstelling zou zijn minder tussenvonnissen<br />

te wijzen, waarop de toelichting op het voorontwerp<br />

lijkt te duiden). 36<br />

Een lichte verbetering vertoont het aantal afgehandelde<br />

zaken binnen twee jaar, hoewel de norm (90%) nog niet<br />

wordt gehaald: in 2011 84% en in 2012 87%. Bij dit type<br />

zaken zal veelal eerst een ‘inhoudelijk’ tussenvonnis zijn<br />

gewezen. De ervaring leert dat daardoor aanzienlijke vertraging<br />

ontstaat en dat zaken die eenmaal vertraging hebben<br />

opgelopen, zeer gevoelig zijn voor verdere vertraging.<br />

Hier valt naar verwachting zeker winst te behalen, maar<br />

daarvoor zal eerst een analyse van de bottleneck(s) moeten<br />

worden gemaakt.<br />

Bij de kort gedingen, in aantallen niet te verwaarlozen,<br />

37 heeft het begrip doorlooptijd een andere betekenis<br />

dan bij de handelszaken. Er zijn goede redenen om een<br />

behandeling van een kort geding op een tijdstip dat vier à<br />

vijf weken na het aanbrengen van de zaak ligt, als optimaal<br />

te beschouwen, mits een reële mogelijkheid bestaat<br />

om in zeer spoedeisende zaken, bijvoorbeeld na een knellende<br />

beslaglegging, op (veel) kortere termijn toegang tot<br />

de rechter te hebben. De ervaring leert dat enkele tientallen<br />

procenten van de kort gedingen vóór de behandeldatum<br />

worden ingetrokken. Voor het daaraan voorafgegane<br />

overleg is enige tijd nodig. Het kort geding ontleent zijn<br />

maatschappelijke betekenis mede aan deze mogelijkheid<br />

van aanbrengen en vervolgens intrekken. Verschillen in<br />

gemiddelde doorlooptijden tussen de gerechten bij de<br />

kort gedingen, en dus ook de mogelijkheid van versnelling<br />

daarin, moeten in deze context worden bezien. De norm<br />

voor doorlooptijden bij de kort gedingen is eindafdoening<br />

binnen drie maanden bij 95% van de zaken. In 2012 was<br />

het percentage 93%. Aanzienlijke verdere bekorting lijkt<br />

nodig noch mogelijk. Aan langere doorlooptijden bij kort<br />

gedingen ligt bijna steeds een gezamenlijk verzoek van<br />

partijen ten grondslag, bijvoorbeeld wegens schikkingsonderhandelingen.<br />

De categorie ‘presidentsrekesten’ (verzoekschriften<br />

aan de voorzieningenrechter) leent zich ook maar heel<br />

beperkt voor een majeure versnelling. Bij deze zaken overheersen<br />

de verzoekschriften tot conservatoire beslaglegging,<br />

die veelal op de dag van binnenkomst of hooguit<br />

één dag later worden afgedaan. Het ging in 2012 om<br />

21 280 zaken, die overigens geen aparte doorlooptijdnormering<br />

kennen. 38<br />

Ook de verzoekschriften tot faillietverklaring (of toepassing<br />

van de Wet schuldsanering natuurlijke personen)<br />

kennen al een korte doorlooptijd. De norm voor alle verzoekschriftprocedures<br />

bij ‘handel’ is afdoening binnen<br />

drie maanden bij 90% van de zaken. Zowel in 2011 als in<br />

2012 bedroeg het realisatiepercentage 83%. Dit waren<br />

jaren met uitzonderlijk grote aantallen verzoeken van<br />

deze aard.<br />

Voor insolventiezaken, waaronder faillissementen,<br />

heeft de ‘afdoening’ (van de insolventie zelf) een heel andere<br />

inhoud dan bij geschilbeslechting in eigenlijke zin. De<br />

huidige norm is dat 90% van de faillissementen binnen<br />

drie jaar moet zijn beëindigd. Hier verdient het onderzoek<br />

naar faillissementsfraude de aandacht. Het is aannemelijk<br />

dat in veel gefailleerde bedrijven sprake is geweest van<br />

fraude. 39 Het (maatschappelijk zeer gewenste) onderzoek<br />

naar faillissementsfraude zal de doorlooptijd van een faillissement<br />

aanzienlijk doen toenemen. Omgekeerd zal een<br />

snelle opheffing erop wijzen dat dergelijk onderzoek, hoe<br />

gewenst mogelijk ook, achterwege is gebleven.<br />

Er is nog een punt van belang. Blijkens de cijfers is sprake<br />

van een afname van de werkvoorraad (alle aanhangig<br />

1748 NEDERLANDS JURISTENBLAD – 04-07-2014 – AFL. 26


gemaakte zaken die nog niet zijn afgedaan). 40 Dit betekent<br />

in beginsel een afname van doorlooptijd. Daarbij passen<br />

echter wel enige kanttekeningen. De logica gaat op bij<br />

constante instroom, ‘flowproductie’, zaak behandeling op<br />

volgorde van binnenkomst, enz. Naarmate de werkelijkheid<br />

daarvan meer afwijkt, wijkt de theoretische berekening<br />

ook meer af van die werkelijkheid. Civiele procedures<br />

op tegenspraak wijken sterk af van flowproductie; de<br />

zaken volgen verschillende trajecten in de afdoening en er<br />

is een aanzienlijke variatie in proceshandelingen en doorlooptijd.<br />

De conclusie dringt zich op dat de Rechtspraak zich<br />

De Rechtspraak rekent zich<br />

rijk met een substantiële<br />

doorlooptijdverkorting die<br />

niet door wetgeving en<br />

digitalisering te<br />

verwezenlijken is<br />

rijk rekent met een substantiële doorlooptijdverkorting die<br />

niet door wetgeving en digitalisering te verwezenlijken is.<br />

Dit betekent dus ook dat het niet evident is dat de operatie<br />

per saldo maatschappelijke baten of een bezuiniging oplevert,<br />

zoals het BCG-rapport berekent. Desalniettemin gaat<br />

de Rechtspraak ervan uit tussen 2016 en 2020 € 120 miljoen<br />

te kunnen bezuinigen en het te kunnen stellen met<br />

7% minder juridische en 43% minder administratieve<br />

medewerkers. Dit heeft als gevolg dat nog meer werk op de<br />

schouders van de rechter zal komen te rusten, met hoogst<br />

waarschijnlijk nadelige effecten voor de doorlooptijden.<br />

7. Conclusie<br />

Het bekortingspercentage van ruim 40% berust naar onze<br />

bevindingen op een ondeugdelijk fundament. Het BCGrapport<br />

biedt min of meer kale cijfers, terwijl een deugdelijke<br />

programmatheorie ontbreekt. Dit geldt zowel voor de<br />

34%, die los staat van de beoogde wetgeving, als voor het<br />

restant (6 à 11%). De nieuwe wetgeving biedt naar onze<br />

mening geen mogelijkheden tot substantiële versnelling<br />

waarin de huidige wetgeving niet al voorziet. Voortijdige<br />

digitalisering vraagt om moeilijkheden als tevoren niet de<br />

werkprocessen zijn geüniformeerd. De Rechtspraak heeft<br />

een eigen signatuur en zou haar doelstellingen op zorgvuldig<br />

uitgevoerd onderzoek moeten funderen. 41<br />

De waardering voor de rechtspraak is in Nederland<br />

groot. Dit betreft vooral het rechterlijke functioneren. Maar<br />

ook qua doorlooptijden doet Nederland het internationaal<br />

goed, al zal altijd moeten worden gestreefd naar verbetering.<br />

Daartoe moet echter systematisch worden bezien<br />

waar ruimte bestaat voor versnelling. 42 Een sterke sturing<br />

op bekorting van de doorlooptijden laat de waardering voor<br />

de rechtspraak in algemene zin niet als vanzelf onaangeroerd.<br />

Het is beter om versnelling daar te realiseren waar<br />

de echte pijn zit en de traagheid van procedures het ‘recht<br />

doen’ ondermijnt. De rechtspleging moet niet eenzijdig<br />

worden geoptimaliseerd naar snelheid.<br />

Het zou voor alle betrokkenen – de partijen en hun<br />

vertegenwoordigers, de samenleving als geheel, degenen<br />

die werkzaam zijn in de rechtspraak – heel mooi zijn als<br />

de taakstelling wordt bereikt, maar de kans van slagen<br />

daarop is zeer gering. Het niet, of lang niet, halen van dergelijke<br />

doeleinden kan een negatief effect hebben op de<br />

betrouwbaarheid van de rechtspraak, en daarmee op het<br />

vertrouwen in de rechter. De Rechtspraak doet er goed<br />

aan om geen verwachtingen te wekken die zij zeer waarschijnlijk<br />

niet kan waarmaken.<br />

Onze conclusie is dat de gepresenteerde taakstelling<br />

niet realistisch en wishful thinking is. Dus: ‘Haagse bluf’<br />

31. Kengetallen 2012, p. 17 en 53 (tabel<br />

6a).<br />

32. Rechtspleging Civiel en Bestuur 2012,<br />

p. 99.<br />

33. Aldus het Eindrapport Kwaliteitsnormen<br />

2012 van de Raad voor de rechtspraak.<br />

Daaraan is nog toegevoegd: ‘De ambtshalve<br />

toetsing levert kwaliteit op, maar kost<br />

tijd. Anders geformuleerd: in die zaken is<br />

een langere doorlooptijd positief in plaats<br />

van negatief te waarderen’.<br />

34. En wel volgens O.J. Boeder, ‘De procesinleiding<br />

volgens KEI ontleed’, te verschijnen<br />

in Tijdschrift voor de Procespraktijk<br />

2014, afl. 3 tot een vertraging,<br />

afhankelijk van de gekozen wijze van<br />

oproeping, van twee tot acht weken. Vergelijk<br />

voor de implicaties van het wetsvoorstel<br />

ook X.E. Kramer e.a., ‘De verstekprocedure<br />

getoetst: een empirisch onderzoek<br />

naar de verstekprocedure in het licht van<br />

het KEI-programma’, TCR 2014, p. 1-11.<br />

90-95% van de zaken’ na de mondelinge<br />

behandeling een uitspraak kan volgen.<br />

Daarmee wordt, gelet op de context, kennelijk<br />

gedoeld op een eindvonnis.<br />

37. Aantal in 2012 (exclusief 700 voorlopige<br />

voorzieningen schuldsanering) 12 234<br />

zaken. Precieze cijfers ontbreken voor de<br />

insolventiezaken; zie Rechtspleging Civiel<br />

en Bestuur 2012, p. 89-90 en 228 (tabel<br />

4.1).<br />

38. Vergelijk noot 10.<br />

39. A.M. Hilverda, De bestrijding van faillissementsfraude:<br />

waar een wil is, … (oratie<br />

Nijmegen), Deventer: Kluwer 2012, p. 5,<br />

met verwijzing naar CBS-onderzoek uit<br />

2011.<br />

40. Kengetallen 2012, p. 30.<br />

41. Vergelijk M. Ahsmann, Over meesters<br />

in de rechten en priesters van het recht,<br />

Feit en fictie in hun opleiding (oratie Leiden),<br />

Den Haag 2012, p. 155.<br />

42. Vergelijk voor het strafrecht A.M.G. Zuiderwijk<br />

e.a., Doorlooptijden in de strafrechtsketen:<br />

Ketenlange doorlooptijden en<br />

doorlooptijden per ketenpartner voor verschillende<br />

typen zaken (WODC-Cahier<br />

2012-1), p. 79-80.<br />

35. In 2012 werden 15 500 dagvaardingen<br />

ingediend. Zie voor alle hierna besproken<br />

doorlooptijden Kengetallen 2012, p. 49<br />

(tabel 2a).<br />

36. Vergelijk MvT op art. 77t Rv: ‘de verwachting<br />

vanuit de Rechtspraak is dat in<br />

NEDERLANDS JURISTENBLAD – 04-07-2014 – AFL. 26 1749


1274<br />

Focus<br />

Veranderingen in het<br />

procesrecht<br />

Nieuw, verbeterd!<br />

Toon Huydecoper 1<br />

De ophanden zijnde modernisering en vernieuwing van de rechtspraak baren de auteur zorgen. De voornemens<br />

richten zich op sneller en efficiënter procederen, met name door digitalisering van diverse stappen<br />

van de gerechtelijke procedures. De vraag is of met deze beklemtoning van snelheid en efficiëntie niet te veel<br />

afbreuk wordt gedaan aan de ruimte voor zorgvuldigheid en deugdelijke onderbouwing.<br />

1. Al weer geruime tijd krijgt de rechtspraktijk berichten<br />

over voorgenomen vernieuwing, verbetering en versnelling<br />

van het procederen bij de rechter, in het bijzonder als<br />

het gaat om burgerlijk procesrecht en bestuursprocesrecht.<br />

Men is, zo te horen, heel wat van plan. De beoefenaars<br />

van de rechtspraktijk doen er dus goed aan, zich op<br />

de hoogte te stellen van wat de plannen inhouden. Daarbij<br />

zal dit stukje ze overigens niet behulpzaam zijn – ik<br />

verwijs daarvoor naar de website van de Rechtspraak, bijvoorbeeld<br />

bij de themadossiers ‘Modernisering van de<br />

rechtspraak’. 2<br />

Wie in de genoemde bronnen grasduint, bemerkt<br />

meteen dat de voornemens zich richten op sneller en efficiënter<br />

procederen, met een sterke nadruk op het gegeven<br />

dat de procedure geheel uit digitale stappen zal bestaan<br />

(behalve, natuurlijk, de mondelinge behandeling).<br />

2. Sneller en efficiënter – dat klinkt bepaald aantrekkelijk.<br />

En toch, bij de lezer die voor dit stukje verantwoordelijk is,<br />

dringt zich op dat de voorstellen snelheid en efficiëntie<br />

een hogere prioriteit geven dan die verdienen. Procedures<br />

moeten vanzelfsprekend niet onnodig of onaanvaardbaar<br />

voortslepen, en voor inefficiëntie valt natuurlijk niets te<br />

zeggen. Maar procedures moeten wel zorgvuldig verlopen.<br />

Daarbij is van groot belang dat er voldoende ruimte voor<br />

de betrokkenen is om hun standpunten deugdelijk en<br />

goed voorbereid, en ook goed onderbouwd, te (kunnen)<br />

voordragen. Tussen snel en efficiënt aan de ene kant en<br />

zorgvuldig en deugdelijk onderbouwd aan de andere kant,<br />

bestaat van nature spanning. Deugdelijk voorbereiden en<br />

onderbouwen kost nu eenmaal tijd; en deugdelijk onderzoeken<br />

van iets dat goed is voorbereid en goed wordt<br />

onderbouwd zal vaak méér inspanning en tijd van de<br />

rechter vergen, dan beoordeling van gebrekkig of (te)<br />

summier onderbouwde stellingen. Het ene gaat ten koste<br />

van het andere. De vraag is dan, of met forse beklemtoning<br />

van snelheid en efficiëntie niet te veel afbreuk wordt<br />

gedaan aan de ruimte voor zorgvuldigheid en deugdelijke<br />

onderbouwing. Over die vraag gaan de beschouwingen in<br />

de volgende drie hoofdstukken. (Wees gerust: het zijn korte<br />

hoofdstukken.)<br />

Termijnen, algemeen<br />

3. Procederen – dat geldt voor iedere procedure, al zal het<br />

hierna vooral over de civiele contentieuze procedure<br />

gaan – kost tijd. Elke noodzakelijke proceshandeling vergt<br />

een zekere minimale voorbereidingstijd. Eerlijk procederen<br />

vergt dat alle partijen een faire kans krijgen om hun<br />

standpunt te presenteren – inclusief een faire kans om op<br />

de standpunten van anderen 3 te reageren. Dat impliceert<br />

ook een redelijk minimum aan tijd om zijn reactie en de<br />

onderbouwing daarvan, voor te bereiden.<br />

Iets dergelijks geldt voor het doen van uitspraak. De<br />

rechter heeft daarvoor een bepaalde minimale tijd nodig;<br />

en zoals al even ter sprake kwam: naarmate de partijstandpunten<br />

zorgvuldiger zijn geformuleerd en onderbouwd,<br />

zal de rechter gewoonlijk méér tijd voor de beoordeling<br />

en voor de motivering van zijn oordeel nodig<br />

hebben.<br />

Aan de hier bedoelde minima valt niet te tornen.<br />

Sneller procederen dan met die minima verenigbaar is, is<br />

eenvoudigweg niet (behoorlijk, ‘eerlijk’) te verwezenlijken.<br />

En een open deur intrappend: digitalisering verandert<br />

hier (natuurlijk) niets aan. Of men bij de voorbereiding<br />

van zijn reactie of zijn uitspraak nu een kroontjespen of<br />

een ‘tablet’ gebruikt, men is in beide gevallen (vrijwel)<br />

dezelfde tijd kwijt.<br />

4. Als het gaat om de partij-uitingen, is bijvoorbeeld met<br />

het volgende rekening te houden:<br />

een uiting die reageert op een uiting van een andere<br />

partij vergt op z’n minst de tijd om de volgende stappen<br />

1750 NEDERLANDS JURISTENBLAD – 04-07-2014 – AFL. 26


te (kunnen) nemen: kennisneming/bestudering van de<br />

uiting in kwestie; mededeling van de uitkomsten van deze<br />

kennisneming aan de betrokkenen (‘waar moeten we op<br />

reageren’); raadpleging van degenen die van de desbetreffende<br />

feiten/gegevens op de hoogte zijn; gunnen van enige<br />

tijd aan dezen, om relevante gegevens en bewijselementen<br />

op te sporen en ter beschikking te krijgen;<br />

opstellen/formuleren van de reactie; voorleggen van de<br />

concept-reactie aan de betrokkenen voor commentaar; en<br />

tenslotte: formuleren/opstellen/indienen van de uiteindelijke<br />

versie van de reactie.<br />

5. Zoals bekend, geldt thans in de contentieuze civiele procedure<br />

in het algemeen een termijn van zes weken voor<br />

het nemen van de conclusie van antwoord. In die termijn<br />

zal het gewoonlijk wel mogelijk zijn om de zo-even opgesomde<br />

stappen alle te nemen – maar gevallen waarin dat<br />

niet mogelijk is, zullen geen hoge uitzondering zijn.<br />

Ook in de gevallen waarin het op zichzelf wél mogelijk<br />

was, laat zich denken dat een van de opgesomde stappen<br />

niet ‘glad’ verloopt (een om informatie gevraagde<br />

betrokkene blijkt niet dadelijk beschikbaar, heeft de vraag<br />

niet goed begrepen, stuurt de verkeerde stukken, enz.), en<br />

dat het tijdschema daardoor onder spanning komt te<br />

staan. Trouwens, haperingen kunnen ook heel goed bij<br />

méér dan een van de opgesomde stappen intreden.<br />

Voorzien de geldende procesregelingen in deze moeilijkheid<br />

Eigenlijk niet. De rechter kan nader uitstel toestaan,<br />

maar of dat gebeurt is onzeker. De kans dat gereageerd<br />

moet worden terwijl de voorbereidingstijd niet<br />

voldoende was, is daardoor verre van denkbeeldig. Dat<br />

geldt voor de conclusie van antwoord, maar dat geldt in<br />

versterkte mate voor sommige reacties die in latere stadia<br />

van de procedure verwacht worden – zie bijvoorbeeld<br />

punt 6 en punten 8-10.<br />

6. In het geldende civiele procesmodel volgt op het schriftelijke<br />

antwoord een comparitie. De mogelijkheid van een<br />

reconventionele eis/verzoek geldt onverkort, maar de ruimte<br />

voor een antwoord hierop is, doordat de comparitie niet<br />

te lang op zich mag laten wachten, in de nodige gevallen<br />

onaanvaardbaar bekort. Dat geldt a fortiori voor de mogelijkheid<br />

van de reconventionele eiser om – bij de comparitie<br />

– adequaat op het reconventionele verweer van de andere<br />

partij te reageren, laat staan om de onderbouwing voor<br />

de reactie tijdig vóór de comparitie aan te leveren.<br />

Voorziet de procesgang in dit probleem Het antwoord<br />

is simpelweg: nee.<br />

7. Het thans geldende procesmodel gaat dus uit van termijnen<br />

die in heel wat gevallen niet adequaat zijn. Voor<br />

de innovatieplannen is dat in versterkte mate het geval,<br />

want die gaan uit van nog kortere termijnen.<br />

De maatschappelijke werkelijkheid<br />

is dat het debat in een rechtsgeschil<br />

zich ontwikkelt<br />

Dat gebeurt met het oog op gewenste versnelling<br />

– maar in feite is het zo dat de termijnen erop zijn<br />

bemeten dat elke procedure in de kortst denkbare termijn<br />

wordt afgedaan (voor elke stap wordt niet meer dan de<br />

minimaal benodigde tijd ingeruimd). Ik heb er natuurlijk<br />

begrip voor dat men onnodige en onevenredige vertraging<br />

wil tegengaan; maar een termijnenstelsel dat in alle<br />

gevallen mikt op afronding in de allerkortste tijd die maar<br />

mogelijk is, roept allicht de vraag op of men niet in de<br />

andere richting is ‘doorgeschoten’ – en ook een bevestigend<br />

antwoord op die vraag.<br />

De mondelinge behandeling<br />

8. Na de schriftelijke standpuntuitwisseling in twee (of, bij<br />

reconventionele vorderingen en verzoeken: in telkens<br />

twee) ronden, volgt dus in beginsel een comparitie. Het<br />

belang en de heilzaamheid daarvan krijgen veel nadruk.<br />

Wat er thans bekend is van innovatieplannen voor de<br />

civiele en bestuursrechtelijke procedure, laat dan ook zien<br />

dat méér nadruk op de comparitie wordt gelegd. In dat<br />

verband volgen onder a. t/m c. hierna drie opmerkingen,<br />

die alle zijn ingegeven door de gedachte dat óók voor de<br />

comparitie de beginselen van ‘fair trial’ (moeten) gelden,<br />

en dat de partijen dus de kans moeten krijgen om hun<br />

standpunten te verdedigen op een manier die zowel eerlijk<br />

als adequaat is.<br />

a. Comparities worden vaak slecht voorbereid. De<br />

partijen weten dan niet, of hoogstens zeer globaal, wat er<br />

bij de comparitie ter sprake zal komen en wat de rechter<br />

van hun verwacht. In een recent in Den Haag gehouden<br />

‘pilot’ die onderdeel uitmaakte van het vernieuwingsproject,<br />

was zelfs als richtsnoer aanvaard dat de comparitie<br />

niet wordt voorbereid, in die zin dat er (tijdig) aan partijen<br />

wordt meegedeeld wat er ter sprake zal komen en welke<br />

inbreng (in elk geval) van hen verwacht wordt.<br />

Dat dit bezwaarlijk is, dringt zich enigszins op. Als de<br />

rechter zich slecht voorbereidt (voor de goede verstaanders:<br />

dat was dus in de Haagse ‘pilot’ niet aan de orde,<br />

maar het niet goed voorbereiden van de partijen wel), en<br />

als de partijen geen deugdelijke houvast krijgen om zich<br />

goed voor te bereiden, is de kans dat de comparitie als<br />

onderdeel van de procedure nuttige resultaten oplevert, 4<br />

relatief klein. 5<br />

Auteur<br />

aan op de uitwerking in nog nader te produceren<br />

regelgeving (waaronder: de procesreglementen<br />

van de rechterlijke instanties).<br />

3. Zie bijvoorbeeld HR 15 april 2011,<br />

ECLI:NL:HR:2011:BP5612, r.o. 3.6.2.<br />

4. Comparities leiden vaak tot schikkingen.<br />

In dat geval is minder relevant, welke bijdrage<br />

de comparitie aan de instructie van<br />

de zaak heeft geleverd. Mijn betoog ziet<br />

dan ook vooral op de gevallen waarin de<br />

comparitie wel als hoofdstap in de instructie<br />

van de zaak dient. Intussen: goede voorbereiding<br />

van de comparitie kan er ook toe<br />

bijdragen dat de zaak geschikt wordt – wat<br />

dat betreft heeft dit middel dus in breder<br />

verband zijn nut.<br />

5. Ik ben er uiteraard mee vertrouwd dat er<br />

heel wat zaken zijn waarin de conflictstof<br />

dusdanig overzichtelijk is, dat voorbereiding<br />

voor een comparitie niet werkelijk nodig is.<br />

De besproken praktijk ruimt echter (ook)<br />

geen tijd in voor de rechter om te beoordelen<br />

of dit geval zich voordoet – laat staan<br />

om, in de gevallen waarin dat niet zo is,<br />

tijdig de stappen te nemen die in die gevallen<br />

wél nodig zijn.<br />

1. Jhr. mr. J.L.R.A. Huydecoper is advocaatgeneraal<br />

bij de Hoge Raad, civiele sectie.<br />

Noten<br />

2. Op www. rechtstpraak.nl. kan men ook<br />

de concept-wetsvoorstellen inzien die<br />

inmiddels openbaar zijn gemaakt. Die zijn<br />

overigens niet zo veelzeggend – het komt,<br />

als men de verdere stukken bekijkt, vooral<br />

NEDERLANDS JURISTENBLAD – 04-07-2014 – AFL. 26 1751


Focus<br />

Contemplation – Cargo © ImageZoo / Alamy<br />

9. En een tweede bezwaar: de genoemde gegevens brengen<br />

mee dat er een aanzienlijke kans bestaat dat een partij<br />

bij de comparitie wordt ‘overvallen’ door stellingen/vragen<br />

van de kant van andere partijen of van de rechter,<br />

waarop men zich niet goed heeft geprepareerd. 6 Van een<br />

dergelijke partij verwachten dat die wél ter plekke adequaat<br />

reageert levert in praktisch opzicht een onredelijke<br />

overschatting op van wat de doorsnee procesdeelnemer<br />

kan presteren. Er zijn mensen die het gegeven is, onvoorbereid<br />

perfecte reacties te formuleren; maar er zijn veel<br />

Er zijn mensen die het gegeven is,<br />

onvoorbereid perfecte reacties te<br />

formuleren; maar er zijn veel méér<br />

mensen die dat niet kunnen<br />

méér mensen (inclusief professionele rechtsbijstandsverleners),<br />

die dat niet kunnen. Principieel komt dit bovendien<br />

neer op miskenning van de regel dat elke partij recht<br />

heeft op adequate ruimte om te reageren. Die adequate<br />

ruimte wordt in het hier veronderstelde geval gewoon niet<br />

geboden. 7<br />

Overigens: ‘overvallen worden’ kan ook gebeuren als<br />

een comparitie wél deugdelijk is voorbereid, al is de kans<br />

dan beduidend kleiner. Ook daar zou de comparitie-regeling<br />

rekening mee moeten houden.<br />

10. b. In het verlengde van het zojuist besprokene: wanneer<br />

inderdaad bij een comparitie iets ter sprake komt<br />

waarvan tenminste één partij op plausibele gronden kan<br />

stellen dat zij daarop niet voldoende voorbereid was (en<br />

niet: kon zijn, zie voetnoot 6), behoort aan de partijen (ook<br />

de andere partijen) een gelegenheid te worden gegeven<br />

om alsnog op dat punt in te gaan. Voor die gelegenheid<br />

moet een adequate tijd ter beschikking staan, zie punten<br />

3-6 hiervóór. Het huidige comparitie-model houdt met<br />

deze mogelijkheid niet of niet voldoende rekening. Voor<br />

1752 NEDERLANDS JURISTENBLAD – 04-07-2014 – AFL. 26


wat er tot dusverre bekend is over innovatieplannen, geldt<br />

dat weer in versterkte mate.<br />

11. c. Weer in het verlengde van de beide eerdere opmerkingen:<br />

wil er adequaat op het ter comparitie besprokene<br />

gereageerd kunnen worden, dan moet er een behoorlijke<br />

vastlegging van dat besprokene zijn én moeten de betrokkenen<br />

daarover kunnen beschikken als zij hun nadere<br />

reactie voorbereiden. Ook op dit vereiste is het huidige<br />

comparitie-model in het geheel niet toegesneden. Ook<br />

hier geldt precies hetzelfde voor wat er bekend is over de<br />

innovatieplannen.<br />

Uit het zojuist besprokene vloeit overigens ook voort<br />

dat de rechter geen recht zou mogen doen op stellingen<br />

die mogelijk wél bij de comparitie zijn aangedragen, maar<br />

die niet in de vastlegging van de comparitie terug zijn te<br />

vinden. Op zulke stellingen kon immers, naar in de rede<br />

ligt, niet werkelijk adequaat worden gereageerd. Ook dit<br />

strookt niet met de huidige gang van zaken: de rechter<br />

kan vaststellen dat iets wat niet uit het proces-verbaal<br />

blijkt, wél op de zitting is gezegd (of: onweersproken is<br />

gebleven, een voor de praktijk nog ‘gevaarlijker’ variant);<br />

en hij kan daaraan ook consequenties verbinden. Ook in<br />

dit opzicht is er, vrees ik, sprake van een gang van zaken<br />

die onvoldoende aan de beginselen van een eerlijke procesgang<br />

recht doet wedervaren. 8, 9<br />

Laattijdig ingebrachte stellingen en bewijzen<br />

12. Het huidige procesmodel is er sterk op gefocust dat de<br />

partijen alle relevante gegevens in het vroegste stadium<br />

van de procedure naar voren brengen en, voor zover<br />

mogelijk, (met bewijsmateriaal) onderbouwen. 10<br />

Dat dat inderdaad bevorderlijk is, zal niemand<br />

betwisten. De maatschappelijke werkelijkheid is echter,<br />

dat het debat in een rechtsgeschil zich ontwikkelt. De<br />

reacties op de standpunten van de ene partij werpen<br />

nieuw licht op gegevens die daarvóór niet, of alleen in<br />

ander verband relevant waren. Dat roept dus – soms –<br />

nieuwe argumenten op, en nieuwe onderbouwende gegevens<br />

voor die argumenten. En naarmate men langer in<br />

een zaak ‘zit’ komt men op ideeën die men aanvankelijk<br />

niet had – ‘voortschrijdend inzicht’ voor wie positief<br />

gestemd is, ‘esprit d’escalier’ voor wie dat wat minder is.<br />

13. Ik ken de nodige bronnen die ervan uitgaan dat het<br />

aan partijen eigen is om gegevens achter de hand te houden<br />

en om ‘kruit droog te houden’. Ik vermoed dat die<br />

gedachte mede ten grondslag ligt aan de eisen die erop<br />

gericht zijn dat partijen meteen met alles wat ter zake<br />

doet voor de dag moeten komen. In mijn eigen, toegegeven:<br />

beperkte, ervaring is het zo dat partijen zelden of<br />

nooit gegevens achter de hand houden en kruit droog<br />

houden (integendeel, zij overladen hun proceshelper en<br />

de rechter met zo veel mogelijk argumenten en ondersteunende<br />

gegevens – soms relevant, vaak niet). Dat<br />

wezenlijke aspecten van een zaak pas later aan het licht<br />

komen is bepaald geen uitzondering; maar dat wordt,<br />

denk ik, veel vaker veroorzaakt doordat het debat zich<br />

ontwikkelt en verdiept en doordat bij de betrokkenen<br />

‘voortschrijdend inzicht’ optreedt, dan doordat opzettelijk<br />

zaken worden achtergehouden.<br />

14. In het licht van het zojuist besprokene ben ik een uitgesproken<br />

tegenstander van gedachten die ertoe strekken<br />

dat partijen beperkt moeten worden in de mogelijkheid<br />

om in een vervolgstadium van de procedure nieuwe stellingen<br />

te betrekken en/of nieuwe materialen in te brengen.<br />

Voor zover die gedachten steunen op het vermoeden<br />

dat partijen anders (vaak) opzettelijk gegevens zouden<br />

achterhouden, missen zij deugdelijke grondslag – die neiging<br />

is er in werkelijkheid niet, of niet in relevante mate.<br />

15. Belangrijker lijkt mij echter dit: de procedure – ook dit<br />

geldt niet alleen voor de civiele procedure, al zal ik mij<br />

daar wel toe beperken – is er op gericht dat de rechter een<br />

oordeel geeft aan de hand van de werkelijke rechtsverhouding<br />

van de betrokkenen, met inachtneming van de feiten<br />

en omstandigheden die werkelijk voor die rechtsverhouding<br />

bepalend zijn.<br />

Alle regels die ertoe strekken dat de rechter materiaal<br />

dat hem in dit verband wordt voorgelegd, buiten<br />

beschouwing laat omdat dat eerder had kunnen/moeten<br />

worden ingebracht, doen aan dit vrij fundamentele uitgangspunt<br />

afbreuk: de rechter laat dan dus met opzet een<br />

deel van de hem voorgelegde gegevens buiten beschouwing,<br />

en neemt op de koop toe dat hij dus zou kunnen<br />

oordelen aan de hand van een onvolledig beeld van de<br />

werkelijkheid.<br />

16. Wil dat gerechtvaardigd zijn, dan moet er volgens mij<br />

heel wat méér aan de hand zijn dan dat een partij een eer-<br />

6. Ik zeg met opzet niet ‘niet heeft kunnen<br />

prepareren’. Wie over onbeperkt inzicht<br />

beschikt, kan zich vermoedelijk op alles<br />

prepareren. De procesgang moet er echter<br />

op zijn ingericht, dat de meeste deelnemers<br />

niet over onbeperkt inzicht beschikken.<br />

Voor procesmodellen die rekening moeten<br />

houden met partijen die zonder professionele<br />

rechtsbijstand procederen – wat inmiddels<br />

bij de grote meerderheid van zaken<br />

regel is – geldt dat natuurlijk eens te meer.<br />

7. In een systeem dat veel waarde hecht<br />

aan de comparitie, ligt besloten dat er bij<br />

die gelegenheid niet slechts een herhaling<br />

van eerdere zetten plaats vindt, maar dat<br />

het alleszins mogelijk is dat er nieuwe gegevens<br />

ter tafel komen. Naarmate de schriftelijke<br />

vóórfase van de procedure beperkter is,<br />

neemt de kans dat (pas) bij de comparitie<br />

belangrijke gegevens aan de orde komen,<br />

allicht (aanmerkelijk) toe; zie overigens ook<br />

punten 12-14.<br />

8. De klemmende behoefte aan behoorlijke<br />

vastlegging doet zich vooral voelen bij<br />

zaken waar inderdaad met recht aanspraak<br />

kan worden gemaakt op een nadere reactie<br />

op ter comparitie aangevoerde ‘nieuwe<br />

punten’ (of andere materie die een nadere<br />

reactie kan rechtvaardigen – zoals in een<br />

aantal varianten denkbaar is). In veel gevallen<br />

is die behoefte er niet, of is die niet<br />

gerechtvaardigd. Dan zou een zorgvuldige<br />

vastlegging van het besprokene in zoverre<br />

kunnen worden gemist. Ook dan blijft<br />

echter gelden dat het ongelukkig is dat de<br />

rechter mag beslissen aan de hand van<br />

gegevens die niet uit processtukken blijken<br />

(zoals: niet genotuleerde uitlatingen of<br />

volgens de rechter plaatsgevonden ‘nietweersprekingen’<br />

ter comparitie). Zie ook de<br />

volgende voetnoot.<br />

De last van goede vastlegging kan vermoedelijk<br />

worden verlicht door het gebruik van<br />

moderne opnameapparatuur. De opnames<br />

moeten dan worden ‘uitgewerkt’ als blijkt<br />

dat er inderdaad met de vastlegging verder<br />

moet worden gewerkt – en anders niet.<br />

9. Een bijkomend, maar relevant voordeel<br />

van een behoorlijke vastlegging van wat ter<br />

comparitie gebeurt, betreft de behandeling<br />

van de zaak in verdere instanties. Nu is het<br />

maar al te vaak zo dat een uitspraak in<br />

eerste aanleg of in appel gewicht blijkt toe<br />

te kennen aan ‘iets’ dat bij een mondelinge<br />

behandeling zou zijn gebeurd, terwijl de<br />

appel- of cassatierechter geen houvast<br />

wordt geboden om na te gaan wat er dan<br />

gebeurd zou zijn, en of dat inderdaad het<br />

daaraan toegekende gewicht rechtvaardigt<br />

(zie voor een illustratie HR 7 juni 2002,<br />

ECLI:NL:PHR:2002:AE0651, NJ 2002/394).<br />

Dat dat een onbevredigende situatie is,<br />

dringt zich nogal op.<br />

10. Ook hier: voor de procesmodellen<br />

waarvan in de stukken over innoverend<br />

beleid sprake is, geldt dat eerder sterker dan<br />

in verminderde mate.<br />

NEDERLANDS JURISTENBLAD – 04-07-2014 – AFL. 26 1753


Focus<br />

dere gelegenheid om de desbetreffende gegevens naar<br />

voren te brengen, heeft laten passeren. Waar de grens precies<br />

moet liggen – bij aperte kwade trouw van de partij<br />

die gegevens achterhield of bij een wat mindere mate van<br />

verwijtbaarheid – wil ik nu niet onderzoeken; maar het<br />

lijkt mij duidelijk dat regels die ertoe strekken dat het<br />

enkele overschrijden van een vrij kort bemeten termijn al<br />

rechtvaardigt dat de rechter relevant materiaal van zijn<br />

beoordeling uitsluit, helemaal verkeerd zijn.<br />

Uiteraard betekent het accepteren van laattijdig<br />

ingebrachte gegevens wel, dat er ruimte moet zijn voor de<br />

andere betrokkenen om te reageren – en, zoals ik hiervóór<br />

heb bepleit: voldoende en adequate ruimte. Dat levert<br />

alweer spanning op als het erom gaat, procedures te<br />

bespoedigen en te simplificeren. Dat zie ik natuurlijk ook<br />

wel in. Maar de eerder besproken argumenten zijn dusdanig<br />

zwaarwegend, dat de hang naar snelheid en efficiëntie<br />

daarvoor plaats zal moeten maken. Een pleister op de<br />

wonde is misschien, dat het probleem van laattijdig ingebrachte<br />

– relevante – materie van vrij beperkte omvang is:<br />

gevallen waarin dit werkelijk een rol speelde hebben zich<br />

althans in de zaken waarvan ik kennis heb gedragen,<br />

maar bij vrij hoge uitzondering voorgedaan.<br />

Consequenties voor het innovatiebeleid<br />

17. Dit slothoofdstuk begint met de stelling dat er relatief<br />

veel zaken, zeker in de civiele en bestuurssector, zijn die<br />

het niveau van de eenvoudige routinezaak overstijgen. Dat<br />

lijkt mij ook logisch: verreweg de meeste justitiabelen zijn<br />

geen sufferds, en vrijwel alle justitiabelen zien tegen het<br />

entameren van een procedure erg op. Beide gegevens tezamen<br />

bewerkstelligen, dat men niet zo gauw met een eenvoudig<br />

probleem bij de rechter aankomt: men lost dat zelf<br />

op, of men vindt de barrière om voor zoiets naar de rechter<br />

te gaan te hoog. Wat de rechter wél bereikt, heeft daardoor<br />

van nature een zekere mate van ingewikkeldheid.<br />

18. Als het eerder besprokene misschien de indruk heeft<br />

opgeroepen dat ik een tegenstander ben van het huidige<br />

procesmodel, wil ik die indruk graag wegnemen. Een<br />

model dat uitgaat van één schriftelijke ronde (met voldoende<br />

égards voor adequate voorbereiding, óók in de<br />

reconventie), in beginsel gevolgd door een comparitie, is<br />

als basis goed. In dat model past ook goed een regel die<br />

partijen ertoe aanzet, in het vroegst mogelijke stadium<br />

alle relevante stellingen en gegevens aan de rechter voor<br />

te leggen – dat is op zichzelf natuurlijk alleen maar positief<br />

te waarderen.<br />

Mijn bezwaren betreffen dus niet deze uitgangspunten.<br />

Zij betreffen een aantal aspecten van de uitwerking<br />

daarvan in de praktijk (en in de voorstellen voor innovatie,<br />

voor zover wij die kennen). In elk van die aspecten<br />

meen ik te signaleren dat er onevenredige prioriteit wordt<br />

gegeven 11 aan snelheid en efficiëntie, en dat daardoor<br />

onaanvaardbaar tekort wordt gedaan aan een adequate,<br />

evenwichtige en eerlijke procesgang. 12<br />

Wat de rechter wél bereikt,<br />

heeft daardoor van nature<br />

een zekere mate van<br />

ingewikkeldheid<br />

19. Ik vat de bezwaren nog eens kort samen:<br />

– her en der in het systeem wordt onvoldoende voorzien<br />

in een redelijke ruimte om op gegevens (van de kant<br />

van anderen) te reageren. Dat geldt in sommige (maar<br />

niet weinige) zaken als het gaat om de vaste termijnen<br />

voor antwoord en antwoord in reconventie. Het geldt in<br />

veel zaken voor de ruimte om op het antwoord in reconventie<br />

te reageren; en het geldt heel vaak als het gaat om<br />

reacties op (nieuwe) gegevens die ter comparitie (of bij<br />

pleidooi) aan de orde komen.<br />

– zowel als het gaat om de voorbereiding en vastlegging<br />

van de comparitie als wat betreft de ruimte voor<br />

weerwoord daarna, is de thans geldende procesgang (en<br />

ook wat bij wege van innovatie wordt aangekondigd) in<br />

uitgesproken mate gebrekkig.<br />

Hierin voorzien, zal overigens extra lasten voor de<br />

rechterlijke macht (bij de voorbereiding van de comparitie<br />

en bij de vastlegging van het ter comparitie besprokene)<br />

vergen; en het betekent verlenging van de procesduur,<br />

zeker als er gelegenheid moet worden gegeven voor reactie<br />

na de comparitie. Aan beide valt echter volgens mij<br />

niet te ontkomen.<br />

– verlangen dat partijen zo vroeg mogelijk alle relevante<br />

stellingen en gegevens voordragen is goed. Daaraan<br />

sancties verbinden die ertoe strekken dat de rechter aan<br />

gegevens die ‘te laat’ worden gepresenteerd voorbij gaat, is<br />

verkeerd – althans wanneer die sanctie niet door bijzondere<br />

omstandigheden (gewoonlijk: laakbaar procesgedrag<br />

aan de kant van de desbetreffende partij) wordt gerechtvaardigd.<br />

20. Ieder van de hiervóór besproken aspecten brengt een<br />

grotere last voor de rechterlijke macht – de ene wat meer,<br />

de andere wat minder – met zich mee; en ieder van die<br />

aspecten zal, als daaraan tegemoet wordt gekomen,<br />

(meestal) tot verlenging van de procesduur leiden. Maar<br />

daar is niets op aan te merken. Efficiëntie (wat bij het<br />

bestuur en ‘de politiek’ vaak hetzelfde is als: goedkoper<br />

werken) verdient uiteraard aanbeveling, maar daaraan<br />

mogen geen wezenlijke aspecten van het eerlijke proces<br />

worden opgeofferd; en voor de procesduur geldt precies<br />

hetzelfde. Die twee krijgen al geruime tijd alle aandacht<br />

en prioriteit. Zij verdienen zeker aandacht – maar niet tot<br />

elke prijs. De prijs die daar nu voor wordt betaald of dreigt<br />

te worden betaald, is – dat zal de lezer niet verrassen –<br />

wat mij betreft te hoog.<br />

11. Zoals ik al een aantal keren terloops<br />

aangaf, geldt dit telkens voor de plannen<br />

voor innovatie in dezelfde, of in versterkte<br />

mate.<br />

12. Wie mij wil tegenwerpen dat sommige<br />

van de door mij besproken gebreken in de<br />

rechtspraak van het EHRM wel geaccepteerd<br />

zijn (zie overigens EHRM 14 januari<br />

2014, nr. 47315/13), antwoord ik dat het<br />

enkele feit dat aan de minima van art. 6<br />

EVRM wordt voldaan, nog niet betekent<br />

dat men een procesmodel heeft dat werkelijk<br />

aan de desiderata voor een goed en<br />

eerlijk model beantwoordt – het betekent<br />

inderdaad alleen dat men de minimumnorm<br />

heeft ‘gehaald’.<br />

1754 NEDERLANDS JURISTENBLAD – 04-07-2014 – AFL. 26


Reacties<br />

1275<br />

Reactie op het artikel van Ahsmann c.s.<br />

H.Th. van der Meer en R.P. van der Laan 1<br />

De Rechtspraak heeft haar doelstellingen<br />

voor de komende<br />

jaren scherp geformuleerd in<br />

de Agenda van de Rechtspraak 2015-<br />

2018. Snelle, toegankelijke en deskundige<br />

rechtspraak. Dat zijn de speerpunten<br />

die alle 60 bestuurders van de<br />

Rechtspraak gezamenlijk hebben<br />

benoemd. Er is dus niets ‘Haags’ aan<br />

deze landelijke ambitie. En het is<br />

tevens geen ‘bluf’ om de koers in de<br />

verkorting van doorlooptijden op 40%<br />

te stellen: bestuurders zijn aangesteld<br />

om te besturen, met de ambitie om<br />

een heldere koers uit te zetten. Een<br />

koers die recht doet aan de veranderende<br />

eisen die de samenleving aan de<br />

Rechtspraak stelt.<br />

Waarom deze ambitie Het antwoord<br />

daarop is eenvoudig: omdat de<br />

samenleving steeds hogere eisen stelt<br />

aan de kwaliteit van rechtspraak; kwaliteit<br />

die zowel snelheid, toegankelijkheid<br />

als deskundigheid omvat.<br />

Een belangrijke drijfveer voor<br />

deze ambities zijn de daarmee te bereiken<br />

maatschappelijke baten. Een<br />

recente studie 2 laat substantiële maatschappelijke<br />

baten zien die zijn gerealiseerd<br />

door de verkorting van doorlooptijden<br />

in de afgelopen vijftien<br />

jaar. 3 De feitelijke verkorting bedroeg<br />

circa zes maanden voor civiele zaken<br />

op tegenspraak boven de kantongrens.<br />

Eenzelfde verlaging ligt in het verschiet<br />

bij bestuurszaken, onder meer<br />

als gevolg van de ‘nieuwe zaakbehandeling’.<br />

Het is reëel te verwachten dat<br />

verdere verkorting de baten evenredig<br />

zal doen toenemen en dat is juist in<br />

een tijd van weinig economische groei<br />

van groot belang. Ook blijkt dat versnelling<br />

gelijk op is gegaan met betere<br />

prestaties in andere dimensies van<br />

kwaliteit, zoals begrijpelijkheid en<br />

rechtseenheid.<br />

Is 40% verkorting van doorlooptijden<br />

realistisch Het definitieve antwoord<br />

daarop is pas in 2018 te geven.<br />

De omvang van de op stapel staande<br />

organisatorische veranderingen is echter<br />

ongekend en dus voorspellen resultaten<br />

uit het verleden geenszins de nabije<br />

toekomst. De bestuurders van de Rechtspraak<br />

realiseren zich dat alles op alles<br />

moet worden gezet om de gestelde doelen<br />

te halen, maar zien het als een realistische<br />

koers. Het is ook daarom dat binnen<br />

de Rechtspraak een grootschalig<br />

veranderprogramma KEI is ingezet, in<br />

nauwe betrokkenheid met bestuurders<br />

en professionals. Om de beoogde verkorting<br />

te behalen dient er veel te veranderen:<br />

er worden nieuwe werkprocessen<br />

ontworpen, met nieuwe systemen en<br />

technieken en bovenal dient aandacht<br />

te worden besteed aan een andere wijze<br />

van werken door de professionals. In het<br />

artikel van Ahsmann c.s. wordt niet<br />

ingegaan op het vele werk dat hiervoor<br />

door honderden professionals in de<br />

Rechtspraak wordt verzet. De suggestie<br />

wordt gewekt dat KEI louter technisch<br />

gedreven is. Dat is een miskenning van<br />

de werkelijkheid. Vanuit het theoretische<br />

perspectief van de schrijvers is die<br />

insteek niet onbegrijpelijk, daar het artikel<br />

voornamelijk gebaseerd is op de initiële<br />

kosten-baten analyse. Deze analyse<br />

is begin 2013 opgesteld in opdracht van<br />

de Raad voor de rechtspraak en is<br />

gebruikt als nulmeting aan de start van<br />

KEI. De planvorming heeft zich sedertdien<br />

op vele terreinen verder ontwikkeld,<br />

maar is door de schrijvers niet<br />

meegenomen in hun analyse. Binnen<br />

KEI wordt veel aandacht besteed aan<br />

draagvlak, cultuur en werkwijzen (regie,<br />

zaaksturing en -differentiatie).<br />

De bestuurlijke conclusie is dat<br />

niets doen geen optie is. De benadering<br />

van Ahsmann c.s. is ons te defaitistisch.<br />

Als zij gelijk hebben met hun stelling<br />

dat het op basis van eerdere ervaringen<br />

simpelweg niet 40% sneller kan, dan<br />

heeft het geen zin lang bij dat verleden<br />

stil te staan. Als het – tot nu toe – niet<br />

kon, moeten we al onze energie en<br />

denkkracht steken in de vraag, wat er<br />

moet gebeuren om het wel te laten lukken,<br />

of om in ieder geval daarin zo ver<br />

mogelijk te komen. Op die gedachte is<br />

KEI, dat uitgaat van een ‘holistische’<br />

aanpak die niet eerder in de Rechtspraak<br />

is vertoond, gebaseerd. De koers<br />

voor de komende jaren is vastgelegd, de<br />

prioriteiten zijn gesteld. Een ding is<br />

daarbij zeker: onder rechters en hun<br />

medewerkers schuilt een fenomenale<br />

denkkracht, energie en loyaliteit. Dat<br />

blijkt onder meer uit de overal oppoppende<br />

experimenten, ook op het gebied<br />

van het terugdringen van de doorlooptijden.<br />

Daarbij worden verbluffende<br />

resultaten gesignaleerd, met verkortingen<br />

in de doorlooptijd van gemiddeld<br />

60%, zoals gebleken is in de zaken die<br />

vallen onder de pilot procesversnelling<br />

in hoger beroep bij het Gerechtshof<br />

Amsterdam. Hoezo niet realistisch<br />

Auteurs<br />

1. Mr. H.Th van der Meer en drs. R.P. van der Laan MC MPA<br />

zijn respectievelijk voorzitter en lid van de begeleidingsgroep<br />

Agenda van de Rechtspraak 2015-2018. Zij zijn werkzaam<br />

als respectievelijk president van het Gerechtshof Amsterdam<br />

en adviseur bij het bureau van de Raad voor de rechtspraak.<br />

Noten<br />

2. Frans van Dijk (2014), Improved Performance Of The<br />

Netherlands Judiciary: Assessment Of The Gains For Society,<br />

International Journal for Court Administration,<br />

URN:NBN:NL:UI:10-1-115612.<br />

3. De baten van verkorting worden geschat op jaarlijks<br />

0,13% van het BBP. Dat betreft dus ongeveer € 800 miljoen<br />

op jaarbasis. N.B.: de totale kosten van de Rechtspraak<br />

bedragen ongeveer € 1 miljard per jaar.<br />

Naschrift<br />

Het grote maatschappelijke belang van<br />

bekorting van doorlooptijden is onomstreden.<br />

Uiteraard kunnen bestuurders<br />

daarvoor innovatieve ideeën en ambitieuze<br />

doelstellingen formuleren. Die zullen<br />

vervolgens wel uitwerking moeten<br />

krijgen in een concreet uitvoeringsplan,<br />

met vermelding van de middelen die<br />

nodig zijn om te verzekeren dat de doelstellingen<br />

ook werkelijk worden<br />

gehaald. Bij navraag halverwege april jl.<br />

bleek ons dat het percentage van 40 uitsluitend<br />

berust op het BCG-rapport. Van<br />

der Meer en Van der Laan spreken over<br />

‘latere planvorming’, maar lichten die<br />

niet toe. Daarmee verband houdende<br />

stukken zijn ons onbekend. Wij hebben<br />

ons geconcentreerd op de vraag of de<br />

onderbouwing in het enige beschikbare<br />

rapport deugdelijk is. Deze vraag hebben<br />

wij, met onze ervaring in de rechtspraktijk<br />

en na onderzoek van de feiten,<br />

ontkennend beantwoord. Als wij de<br />

reactie goed begrijpen, is het de<br />

gerechtsbestuurders echter niet zozeer<br />

om feiten te doen. In plaats daarvan<br />

kiezen zij voor een vernieuwende, ‘holistische’<br />

aanpak. Zij noemen één ongedocumenteerd<br />

voorbeeld: de versnelling<br />

met 60% in pilotzaken bij het Gerechtshof<br />

Amsterdam. Of deze resultaten<br />

geflatteerd zijn, is niet te controleren<br />

(vgl. onze noot 27 over de Haagse pilot).<br />

In ons artikel hebben wij ons, evenals<br />

het BCG-rapport, beperkt tot zaken in<br />

eerste aanleg. Niemand is gebaat bij<br />

loze beloften, en al helemaal niet van<br />

rechters of van gerechtsbestuurders.<br />

Zoals rechterlijke beslissingen ter discussie<br />

dienen te kunnen staan, moeten<br />

ook uitingen van gerechtsbestuurders<br />

zich lenen voor onderzoek. Als analyse<br />

van de feiten niet meer het vertrekpunt<br />

vormt, lopen onze wegen uiteen.<br />

Margreet Ahsmann en Hans Hofhuis<br />

NEDERLANDS JURISTENBLAD – 04-07-2014 – AFL. 26 1755


Rechtspraak<br />

Aanbevolen citeerwijze:<br />

<strong>NJB</strong> 2014/ … (nummer uitspraak)<br />

Hof van Justitie EU 1756<br />

Hoge Raad (civiele kamer) 1757<br />

Hoge Raad (strafkamer) 1761<br />

Hoge Raad (belastingkamer) 1771<br />

Afd. Bestuursrechtspraak RvS 1774<br />

Centrale Raad van Beroep 1776<br />

Hof van Justitie van de<br />

Europese Unie<br />

Deze rubriek is verzorgd door M. Bulterman,<br />

medewerker van de Directie Juridische Zaken,<br />

Afdeling Europees Recht van het Ministerie<br />

van Buitenlandse Zaken. De volledige uitspraken<br />

van het EU-Hof zijn beschikbaar via<br />

www.curia.europa.eu.<br />

1276<br />

Arrest van 12 juni 2014, gevoegde zaken nr.<br />

C-39/13, nr. C-40/13 en nr. C-41/13<br />

(Tweede kamer: R. Silva de Lapuerta, kamerpresident,<br />

J. L.da Cruz Vilaça, G. Arestis, J.-C.<br />

Bonichot (rapporteur) en A. Arabadjiev,<br />

rechters)<br />

Vrijheid van vestiging. Vennootschapsbelasting.<br />

Fiscale eenheid van vennootschappen<br />

van zelfde groep. Verzoek. Gronden voor weigering.<br />

Ligging van de zetel van een of meer<br />

tussenvennootschappen of van de moedervennootschap<br />

in een andere lidstaat. Geen<br />

vaste inrichting in de heffingsstaat.<br />

(Wet VPB 1969 art. 15; VWEU art. 49, 54)<br />

Inspecteur van de Belastingdienst/Noord/<br />

kantoor Groningen vs. SCA Group Holding BV,<br />

X AG e.a. vs. inspecteur van de Belastingdienst<br />

Amsterdam en inspecteur van de<br />

Belastingdienst Holland-Noord/kantoor Zaandam<br />

vs. MSA International Holding BV e.a.<br />

Feiten en nationale procedure<br />

SCA en MSA zijn in Nederland gevestigde<br />

vennootschappen. Zij bezitten in Duitsland<br />

gevestigde vennootschappen, hetzij rechtstreeks,<br />

hetzij indirect via andere vennootschappen<br />

die ook in Duitsland zijn gevestigd.<br />

Laatstbedoelde vennootschappen bezitten op<br />

hun beurt in Nederland gevestigde vennootschappen.<br />

SCA en MSA alsmede hun respectieve<br />

in Nederland gevestigde dochterondernemingen<br />

hebben verzocht om als twee<br />

fiscale eenheden in de zin van artikel 15 van<br />

de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 te<br />

worden aangemerkt. Deze verzoeken worden<br />

door de Inspecteur van de Belastingdienst<br />

afgewezen op grond dat de tussenliggende<br />

vennootschappen niet in Nederland waren<br />

gevestigd en aldaar evenmin over een vaste<br />

inrichting beschikten.<br />

X is een in Duitsland gevestigde vennootschap<br />

en bezit rechtstreeks of indirect drie<br />

vennootschappen die in Nederland zijn<br />

gevestigd. Deze Nederlandse vennootschappen<br />

hebben gezamenlijk verzocht om in een<br />

fiscale eenheid te worden opgenomen. De<br />

inspecteur van de Belastingdienst wijst dit<br />

verzoek af op grond dat hun gemeenschappelijke<br />

moedervennootschap, X, niet in<br />

Nederland was gevestigd en evenmin aldaar<br />

over een vaste inrichting beschikte.<br />

In de procedures voor de Nederlandse rechter<br />

wordt aangevoerd dat het onthouden van<br />

de mogelijkheid een fiscale eenheid te vormen<br />

een schending van de vrijheid van vestiging<br />

oplevert. Het Gerechtshof Amsterdam<br />

stelt hierover vragen aan het Hof van Justitie.<br />

Prejudiciële vragen<br />

In zaken nr. C-39/13 en nr. C-41/13 legt de<br />

verwijzende rechter de vraag voor of de artikelen<br />

49 VWEU en 54 VWEU zich verzetten<br />

tegen een wettelijke regeling van een lidstaat<br />

volgens welke een ingezeten moedervennootschap<br />

een fiscale eenheid met een ingezeten<br />

kleindochteronderneming kan vormen<br />

wanneer zij deze kleindochter bezit via een<br />

of meer ingezeten vennootschappen, doch<br />

niet wanneer zij deze kleindochter bezit via<br />

niet-ingezeten vennootschappen zonder vaste<br />

inrichting in deze lidstaat. In zaak nr.<br />

C-40/13 staat de vraag centraal of de artikelen<br />

49 VWEU en 54 VWEU zich verzetten<br />

tegen een wettelijke regeling van een lidstaat<br />

volgens welke toepassing van de regeling van<br />

de fiscale eenheid wordt toegekend aan een<br />

ingezeten moedervennootschap met ingezeten<br />

dochterondernemingen, maar toepassing<br />

van deze regeling wordt onthouden aan ingezeten<br />

zustervennootschappen waarvan de<br />

gemeenschappelijke moedervennootschap<br />

niet in deze lidstaat is gevestigd en aldaar<br />

niet over een vaste inrichting beschikt.<br />

De uitspraak van het Hof<br />

In antwoord op de vraag in de zaken nr.<br />

C-39/13 en nr. C-41/13 onderzoekt het Hof<br />

eerst of de Nederlandse regeling een belemmering<br />

oplevert van de door artikel 49 VWEU<br />

aan de onderdanen van de Unie toegekende<br />

vrijheid van vestiging. Het Hof merkt op dat<br />

de mogelijkheid die het Nederlandse recht<br />

aan ingezeten moedervennootschappen en<br />

hun ingezeten dochterondernemingen biedt<br />

om te worden belast alsof er één belastingplichtige<br />

is, voor de betrokken vennootschappen<br />

een cashflowvoordeel vormt. Ook ingezeten<br />

moedervennootschappen kunnen met<br />

hun ingezeten kleindochterondernemingen<br />

een fiscale eenheid vormen, mits de tussenliggende<br />

dochterondernemingen zelf ingezetenen<br />

van Nederland zijn of aldaar over een<br />

vaste inrichting beschikken. Deze voorwaarde<br />

komt er volgens het Hof op neer dat ingezeten<br />

moedervennootschappen die ingezeten<br />

kleindochterondernemingen bezitten via<br />

ingezeten tussenliggende dochterondernemingen,<br />

anders worden behandeld dan ingezeten<br />

moedervennootschappen die ingezeten<br />

kleindochterondernemingen bezitten via<br />

niet-ingezeten dochterondernemingen. Het is<br />

in dat verband niet van belang dat zelfs in<br />

een zuiver binnenlandse situatie een moedervennootschap<br />

geen fiscale eenheid met<br />

haar kleindochterondernemingen kan vormen<br />

zonder ook de tussenliggende dochteronderneming<br />

in deze eenheid op te nemen.<br />

De mogelijkheid van fiscale integratie staat<br />

voor een Nederlandse moedervennootschap<br />

die Nederlandse kleindochterondernemingen<br />

bezit via een ingezeten dochteronderneming<br />

immers wel open. Het Hof constateert aldus<br />

dat sprake is van een beperking van de vrijheid<br />

van vestiging.<br />

Vervolgens merkt het Hof op dat een verschil<br />

in behandeling slechts verenigbaar is met de<br />

vrijheid van vestiging indien het betrekking<br />

heeft op situaties die niet objectief vergelijkbaar<br />

zijn, of wordt gerechtvaardigd door een<br />

dwingende reden van algemeen belang<br />

(arrest Felixstowe Dock and Railway Company<br />

e.a., zaak nr. C-80/12, punt 25). Volgens het<br />

Hof is de situatie van een in een lidstaat ingezeten<br />

moedervennootschap die ingezeten<br />

kleindochtervennootschappen via een eveneens<br />

ingezeten dochtervennootschap houdt,<br />

objectief vergelijkbaar met de situatie van<br />

een in diezelfde lidstaat ingezeten moedervennootschap<br />

die daar eveneens ingezeten<br />

kleindochtervennootschappen houdt, maar<br />

via een in een andere lidstaat gevestigde<br />

dochtervennootschap (arrest Papillon, nr.<br />

C-418/07, punt 29). In beide gevallen is de<br />

bedoeling voor het geheel van de moedervennootschap<br />

en de kleindochterondernemingen<br />

de voordelen van de regeling van de fiscale<br />

eenheid te verkrijgen. De beperking kan volgens<br />

het Hof niet worden gerechtvaardigd<br />

door de dwingende reden van algemeen<br />

belang die verband houdt met de samenhang<br />

van het Nederlandse belastingstelsel, daaronder<br />

begrepen de voorkoming van dubbele<br />

verliesverrekening. Om op deze rechtvaardigingsgrond<br />

een beroep te kunnen doen, moet<br />

er een rechtstreeks verband bestaan tussen<br />

de toekenning van het betrokken belastingvoordeel<br />

en de compensatie van dat voordeel<br />

door een bepaalde belastingheffing. Aan deze<br />

voorwaarde is volgens het Hof van Justitie<br />

1756 NEDERLANDS JURISTENBLAD – 04-07-2014 – AFL. 26


Rechtspraak<br />

niet voldaan. Het Hof onderscheidt de Nederlandse<br />

regeling met het rechtskader van het<br />

precedent van het arrest Papillon. Het Hof<br />

merkt op dat de Nederlandse regeling door<br />

middel van een algemene vrijstellingsregel,<br />

en niet via bijzondere bepalingen tot neutralisatie<br />

van bepaalde transacties als aan de<br />

orde in Papillon, dubbele verliesverrekening<br />

binnen een fiscale eenheid beoogt te voorkomen.<br />

Ook een beroep op het gevaar voor<br />

belastingontwijking als rechtvaardigingsgrond<br />

slaagt niet. Dat kan alleen als deze verband<br />

houdt met het specifieke doel, gedragingen<br />

te verhinderen die erin bestaan volstrekt<br />

kunstmatige constructies op te zetten die<br />

geen verband houden met de economische<br />

realiteit en bedoeld zijn om de normaal verschuldigde<br />

belasting te ontwijken. Dat is niet<br />

de doelstelling van deze in de regeling van de<br />

fiscale eenheid vervatte beperking. De beperking<br />

kan bijgevolg ook op deze grond niet<br />

worden gerechtvaardigd.<br />

In antwoord op de vraag in zaak nr. C-40/13<br />

merkt het Hof op dat de Nederlandse regeling<br />

inzake de fiscale eenheid een verschil in<br />

behandeling in het leven roept tussen, enerzijds,<br />

moedervennootschappen met zetel in<br />

Nederland die dankzij de regeling van de<br />

fiscale eenheid bij de bepaling van hun<br />

belastbare winst met name onmiddellijk het<br />

verlies van hun verliesgevende dochterondernemingen<br />

kunnen verrekenen met de winst<br />

van hun winstgevende dochterondernemingen,<br />

en, anderzijds, moedervennootschappen<br />

die tevens dochterondernemingen in Nederland<br />

bezitten maar in een andere lidstaat<br />

gevestigd zijn en in Nederland niet over een<br />

vaste inrichting beschikken, en die van de<br />

regeling van de fiscale eenheid en dus van<br />

het daaruit voortvloeiende cashflowvoordeel<br />

zijn uitgesloten.<br />

Wederom is volgens het Hof sprake van situaties<br />

die objectief gezien niet van elkaar verschillen.<br />

Evenmin wordt het verschil in<br />

behandeling gerechtvaardigd door de doelstelling<br />

de samenhang van het belastingstelsel<br />

te waarborgen. Volgens het Hof blijkt uit<br />

niets dat de toekenning van het voordeel van<br />

de fiscale eenheid aan zustervennootschappen<br />

deze doelstelling zou ondermijnen.<br />

Conclusie<br />

In de zaken nr. C-39/13 en nr. C-41/13 moeten<br />

de artikelen 49 VWEU en 54 VWEU aldus<br />

worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen<br />

een wettelijke regeling van een lidstaat volgens<br />

welke een ingezeten moedervennootschap<br />

een fiscale eenheid met een ingezeten<br />

kleindochteronderneming kan vormen wanneer<br />

zij deze kleindochter bezit via een of<br />

meer ingezeten vennootschappen, doch niet<br />

wanneer zij deze kleindochter bezit via nietingezeten<br />

vennootschappen zonder vaste<br />

inrichting in deze lidstaat.<br />

In zaak nr. C-40/13 moeten de artikelen 49<br />

VWEU en 54 VWEU aldus worden uitgelegd<br />

dat zij zich verzetten tegen een wettelijke<br />

regeling van een lidstaat volgens welke toepassing<br />

van de regeling van de fiscale eenheid<br />

wordt toegekend aan een ingezeten<br />

moedervennootschap met ingezeten dochterondernemingen,<br />

maar toepassing van deze<br />

regeling wordt onthouden aan ingezeten zustervennootschappen<br />

waarvan de gemeenschappelijke<br />

moedervennootschap niet in<br />

deze lidstaat is gevestigd en aldaar niet over<br />

een vaste inrichting beschikt.<br />

Hoge Raad (civiele kamer)<br />

Deze rubriek wordt verzorgd door mr. G.C.C.<br />

Lewin, lid van het Gemeenschappelijk Hof<br />

van Justitie van het Caribische deel van het<br />

Koninkrijk. De uitspraken zijn integraal in te<br />

zien op www.rechtspraak.nl.<br />

1277<br />

20 juni 2014, nr. 13/01857<br />

(Mrs. F.B. Bakels, C.A. Streefkerk, A.H.T.<br />

Heisterkamp, C.E. Drion, M.V. Polak;<br />

plv. P-G mr. C.L. de Vries Lentsch-Kostense)<br />

ECLI:NL:HR:2014:1489<br />

Nalatenschap. Stilzwijgende aanvaarding.<br />

VGZ heeft onverschuldigd voorschotten ter<br />

zake van een persoonsgebonden budget<br />

betaald aan een verzekerde. Na het overlijden<br />

van de verzekerde vordert VGZ de<br />

betaalde voorschotten terug van de erfgenamen.<br />

Een erfgenaam voert verweer waaruit<br />

het hof afleidt dat hij in zijn hoedanigheid<br />

van erfgenaam als heer en meester<br />

wenst te (blijven) beschikken over de door<br />

VGZ betaalde bedragen, en dat hij dus de<br />

nalatenschap stilzwijgend heeft aanvaard.<br />

HR: Het oordeel van het hof geeft geen blijk<br />

van een onjuiste rechtsopvatting en is niet<br />

onbegrijpelijk gemotiveerd.<br />

(BW art. 4:190 lid 1 en 4, 4:191 lid 1, 4:192 lid 1)<br />

X, adv. mr. H.J.W. Alt, vs. VGZ, adv. mr. L. van<br />

den Eshof.<br />

Feiten en procesverloop<br />

In 2008 heeft VGZ een persoonsgebonden<br />

budget (PGB) toegekend aan de vader van X<br />

en voorschotten betaald ten bedrage van in<br />

totaal € 64 370. Op 9 juni 2008 is de vader<br />

overleden. Bij beschikking van 17 december<br />

2008 heeft VGZ het recht van de vader op<br />

PGB over 2008 vastgesteld op nihil.<br />

In dit geding heeft VGZ gevorderd dat de<br />

moeder van X, de zuster van X en X zelf als<br />

wettelijke erfgenamen van de vader hoofdelijk<br />

worden veroordeeld tot terugbetaling van<br />

de voorschotten. De rechtbank heeft de vordering<br />

bij verstek toegewezen. De moeder, de<br />

zuster en X zijn in verzet gekomen. De rechtbank<br />

heeft het verstekvonnis bekrachtigd. X<br />

en zijn zuster hebben hoger beroep ingesteld.<br />

Het hof heeft X en zijn zuster veroordeeld<br />

tot betaling naar rato van hun erfdeel.<br />

Het hof heeft daarbij overwogen dat het door<br />

X en zijn zuster in eerste aanleg gevoerde<br />

verweer het standpunt impliceert dat zij als<br />

erfgenamen aanspraak kunnen maken op de<br />

door VGZ betaalde voorschotten en dat dit<br />

dient te worden opgevat als een daad van<br />

stilzwijgende aanvaarding van de nalatenschap<br />

van hun vader.<br />

Hoge Raad<br />

Het volgende wordt vooropgesteld. Een erfgenaam<br />

kan een nalatenschap aanvaarden of<br />

verwerpen. Een aanvaarding kan zuiver<br />

geschieden of onder voorrecht van boedelbeschrijving<br />

(art. 4:190 lid 1 BW). Een eenmaal<br />

gedane keuze is onherroepelijk en werkt<br />

terug tot het ogenblik van het openvallen<br />

van de nalatenschap (art. 4:190 lid 4 BW).<br />

Zuivere aanvaarding van een nalatenschap<br />

kan niet alleen uitdrukkelijk geschieden (art.<br />

4:191 lid 1 BW), maar ook stilzwijgend (art.<br />

4:192 lid 1 BW), dat laatste doordat een erfgenaam<br />

zich ondubbelzinnig en zonder voorbehoud<br />

gedraagt als een erfgenaam die zuiver<br />

heeft aanvaard, tenzij hij zijn keuze reeds<br />

eerder heeft gedaan (volgen verwijzingen<br />

naar de T.M. en de MvA II bij art. 4:192 BW,<br />

Parl. Gesch. Vaststellingswet Boek 4 BW, p.<br />

932-934). Opmerking verdient dat de enkele<br />

omstandigheid dat een erfgenaam ten<br />

behoeve van de nalatenschap optreedt in een<br />

procedure, niet zonder meer meebrengt dat<br />

hij zich ondubbelzinnig en zonder voorbehoud<br />

als een zuiver aanvaard hebbende erfgenaam<br />

gedraagt (art. 4:192 lid 2 BW). Dat<br />

optreden kan immers ook als een daad van<br />

beheer worden uitgelegd. Het hangt van de<br />

omstandigheden af, of door dat optreden de<br />

erfgenaam zich ondubbelzinnig en zonder<br />

voorbehoud als een zuiver aanvaard hebbende<br />

erfgenaam heeft gedragen. Het oordeel<br />

van het hof dat onder meer X de nalatenschap<br />

van de vader stilzwijgend heeft aanvaard,<br />

is klaarblijkelijk gebaseerd op de in<br />

samenhang beoordeelde feiten en omstandigheden<br />

1. dat VGZ X in zijn hoedanigheid<br />

van erfgenaam van de vader heeft aangesproken<br />

tot terugbetaling van de voorschotbetalingen,<br />

2. dat X, toen nog samen met zijn<br />

moeder en zuster, met bijstand van een advocaat<br />

in verzet is gekomen tegen het verstek-<br />

NEDERLANDS JURISTENBLAD – 04-07-2014 – AFL. 26 1757


Rechtspraak<br />

vonnis van de rechtbank, 3. dat de verzetdagvaarding<br />

de door de Hoge Raad weergegeven<br />

passages bevatte, 4. dat X ter comparitie het<br />

door de Hoge Raad weergegeven verweer<br />

heeft gevoerd, en 5. dat klaarblijkelijk mede<br />

door of namens X ter comparitie het verzoek<br />

is gedaan om bij akte nog bewijzen van de<br />

(juiste) besteding van het PGB in het geding<br />

te mogen brengen. Dit oordeel geeft geen<br />

blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Daarbij<br />

verdient opmerking dat, anders dan de<br />

onderdelen aanvoeren, niet pas kan worden<br />

geoordeeld dat een erfgenaam de erfenis<br />

ondubbelzinnig en zonder voorbehoud heeft<br />

aanvaard als daarover bij de wederpartij geen<br />

enkele twijfel heeft bestaan (zie HR 26 april<br />

1968, ECLI:NL:HR:1968:AC4853, NJ 1969/322<br />

(Leumann vs. Van Randwijk)). Het oordeel<br />

van het hof is voorts niet onbegrijpelijk<br />

gemotiveerd. Uit de hiervoor aangehaalde<br />

feiten en omstandigheden, in samenhang<br />

beoordeeld, kon het hof afleiden dat ook X in<br />

zijn hoedanigheid van erfgenaam van de<br />

vader als heer en meester wenste te (blijven)<br />

beschikken over de door VGZ - naar inmiddels<br />

vaststaat: onverschuldigd - aan de vader<br />

betaalde bedragen. Uit het verweer van de<br />

erfgenamen volgt immers dat zij zelf nauw<br />

betrokken zijn geweest bij de besteding van<br />

de voorschotbedragen, terwijl bovendien een<br />

deel van de betalingen is verricht na het<br />

overlijden van de vader.<br />

Volgt verwerping, overeenkomstig de conclusie<br />

van de plv. P-G.<br />

De plv. P-G geeft onder 10 en 11 voorbeelden<br />

uit de feitenrechtspraak van stilzwijgende<br />

zuivere aanvaarding van een nalatenschap.<br />

1278<br />

20 juni 2014, nr. 13/01861<br />

(Mrs. A.M.J. van Buchem-Spapens, A.H.T.<br />

Heisterkamp, G. Snijders, G. de Groot, T.H.<br />

Tanja-van den Broek; A-G mr. M.H. Wissink)<br />

ECLI:NL:HR:2014:1490<br />

Ontbinding. Contractuele ontbindingsbevoegdheid.<br />

Wettelijke ontbindingsbevoegdheid.<br />

Tussen een perceeleigenaar en een<br />

ontwikkelaar van landgoederen wordt een<br />

overeenkomst gesloten met een uitkoopbeding,<br />

volgens welke de perceeleigenaar de<br />

overeenkomst kan ontbinden tegen betaling<br />

van € 200 000 wegens gederfde projectwinst.<br />

De perceeleigenaar maakt gebruik<br />

van zijn wettelijke ontbindingsbevoegdheid<br />

wegens een tekortkoming van de landgoedontwikkelaar.<br />

Het hof oordeelt dat de ontstane<br />

situatie ‘materieel niet verschilt’ van<br />

de situatie waarin de perceeleigenaar<br />

gebruik zou hebben gemaakt van zijn contractuele<br />

ontbindingsbevoegdheid. HR: Het<br />

oordeel van het hof is onbegrijpelijk.<br />

(BW art. 6:265, 6:272 lid 1)<br />

A, adv. mr. J.H.M. van Swaaij, vs. Habitura,<br />

adv. mr. G.R. den Dekker.<br />

Feiten en procesverloop<br />

A is eigenaar geweest van een woonboerderij<br />

en percelen cultuurgrond. Habitura houdt<br />

zich bezig met het ontwikkelen van percelen<br />

tot landgoederen. In 2005 hebben partijen<br />

een overeenkomst gesloten op grond waarvan<br />

Habitura een hypothecaire schuld van A<br />

zou aflossen, waartegenover Habitura de<br />

mogelijkheid kreeg het registergoed als landgoed<br />

te ontwikkelen. In de overeenkomst is<br />

onder meer bepaald:<br />

‘Als Habitura van mening is dat het project<br />

niet interessant is, heeft Habitura de mogelijkheid<br />

om het pand onderhands te verkopen.<br />

Indien nodig geeft u daarvoor nu al een<br />

onherroepelijke volmacht voor dat geval. Bij<br />

verkoop wordt opnieuw de opbrengst boven<br />

€ 750 000 verdeeld tussen Habitura en u, waarbij<br />

eerst wordt uitgekeerd hetgeen Habitura<br />

aan kosten, rente enz. heeft betaald. Indien u<br />

in deze twee jaar zelf een herfinanciering<br />

vindt of een andere oplossing waarbij u Habitura<br />

niet meer nodig heeft, kunt u de overeenkomst<br />

ontbinden onder voorwaarde dat u de<br />

lening van Habitura aflost, aan Habitura vergoedt<br />

de kosten die Habitura heeft gemaakt<br />

plus € 200 000 gederfde projectwinst.’<br />

In 2006 heeft Habitura het registergoed met<br />

gebruikmaking van de volmacht van A voor<br />

€ 1 500 000 verkocht aan B, onder de ontbindende<br />

voorwaarde dat A gebruik zou maken<br />

van zijn bevoegdheid tot ontbinding krachtens<br />

het uitkoopbeding. In 2006-2007 heeft<br />

Habitura met A onderhandeld over de verkoop<br />

van het registergoed door A aan Habitura.<br />

Daarbij heeft Habitura koopsommen<br />

geboden van € 875 000 en € 975 000. A heeft<br />

deze biedingen niet aanvaard. Bij brief van 9<br />

november 2007 heeft A aan Habitura medegedeeld<br />

dat A gebruik maakt van zijn<br />

bevoegdheid tot ontbinding krachtens het<br />

uitkoopbeding. Daarop is namens Habitura<br />

mededeling gedaan van de verkoop aan B. Bij<br />

brief van 13 november 2007 heeft A aan<br />

Habitura medegedeeld dat, voor zover de<br />

overeenkomst niet reeds is ontbonden, A de<br />

overeenkomst ontbindt wegens tekortkoming<br />

door Habitura. Op 31 januari 2008<br />

heeft A het registergoed voor € 1 545 000<br />

verkocht aan C.<br />

In dit geding heeft A gevorderd dat de rechter<br />

de overeenkomst van 2005 ontbonden zal<br />

verklaren, althans zal ontbinden. Habitura<br />

heeft in reconventie betaling gevorderd van<br />

€ 464 783. De rechtbank heeft in conventie<br />

de overeenkomst ontbonden verklaard en in<br />

reconventie € 162 431 aan Habitura toegewezen.<br />

Het hof heeft de beslissing in conventie<br />

bekrachtigd. In reconventie heeft het hof in<br />

aanvulling op het reeds door de rechtbank<br />

toegewezen bedrag € 200 000 toegewezen.<br />

Hoge Raad<br />

In het principale beroep: hetgeen het hof<br />

heeft overwogen, kan niet anders worden verstaan<br />

dan dat het hof, uitgaande van de ontbinding<br />

van de overeenkomst, met toepassing<br />

van art. 6:272 lid 1 BW de door Habitura<br />

gestelde prestatie, bestaande in het mogelijk<br />

maken van landgoedontwikkeling, heeft<br />

gewaardeerd op € 200 000. Het middel slaagt<br />

voor zover het klaagt over onbegrijpelijkheid<br />

van dit oordeel. Daarbij dient tot uitgangspunt<br />

dat het hof heeft vastgesteld en geoordeeld<br />

1. dat A, zonder op de hoogte te zijn van<br />

de verkoop door Habitura van het registergoed<br />

aan B, zijn positie niet goed kon bepalen<br />

en niet kon beoordelen of en wanneer hij van<br />

zijn contractuele ontbindingsbevoegdheid<br />

gebruik zou maken, 2. dat Habitura deze<br />

informatie niet alleen heeft achtergehouden,<br />

maar A actief een verkeerd beeld heeft voorgeschoteld<br />

en 3. dat A, zo hij dat al kon, niet<br />

gehouden was van zijn contractuele ontbindingsbevoegdheid<br />

gebruik te maken, zodat 4.<br />

A gerechtigd was de overeenkomst wegens<br />

een tekortkoming van Habitura te ontbinden.<br />

In het licht van deze vaststellingen en oordelen<br />

valt niet in te zien op welke grond de situatie<br />

die is ontstaan na de ontbinding van de<br />

overeenkomst door A op de voet van art.<br />

6:265 BW ‘materieel niet verschilt’ van de situatie<br />

waarin A gebruik zou hebben gemaakt<br />

van zijn bevoegdheid tot ontbinding krachtens<br />

het uitkoopbeding. In die laatste situatie<br />

is het immers A die Habitura haar kans op<br />

winst ontneemt en voor dat geval hebben<br />

partijen voorzien in een op € 200 000<br />

gefixeerde vergoeding voor het verlies van het<br />

positief contractsbelang van Habitura.<br />

In het incidentele beroep: het middel klaagt<br />

dat het hof de door Habitura gevorderde wettelijke<br />

rente over € 200 000 eerst vanaf 25<br />

februari 2009 heeft toegewezen, terwijl die<br />

verschuldigd was vanaf 7 mei 2008, de datum<br />

waarop Habitura de eis in reconventie heeft<br />

ingesteld. Het middel klaagt terecht over de<br />

kennelijk door het hof aangelegde maatstaf<br />

dat wettelijke rente is verschuldigd vanaf het<br />

tijdstip waarop die rente wordt gevorderd. De<br />

ingangsdatum van de verschuldigdheid van<br />

wettelijke rente is immers het moment waarop<br />

de schuldenaar ter zake van de nakoming<br />

van de verbintenis in verzuim is (art. 6:119 lid<br />

1 in verbinding met 6:81 e.v. BW).<br />

Volgt in het principale beroep en in het inci-<br />

1758 NEDERLANDS JURISTENBLAD – 04-07-2014 – AFL. 26


Rechtspraak<br />

dentele beroep vernietiging en verwijzing.<br />

De A-G concludeert in het principale beroep<br />

tot vernietiging en verwijzing en in het incidentele<br />

beroep tot verwerping. Hij licht onder<br />

3.8 het verschil toe tussen de situatie na de<br />

ontbinding op de voet van art. 6:265 BW en<br />

de situatie na ontbinding krachtens het uitkoopbeding.<br />

Zijn conclusie tot verwerping van<br />

het incidentele beroep berust op de overweging<br />

dat niet vaststaat dat de door het hof<br />

aangenomen plicht tot betaling van<br />

€ 200 000 standhoudt (4.2).<br />

1279<br />

20 juni 2014, nr. 13/03230<br />

(Mrs. C.A. Streefkerk, G. Snijders, T.H. Tanjavan<br />

den Broek;<br />

A-G mr. E.B. Rank-Berenschot)<br />

ECLI:NL:HR:2014:1491<br />

Curaçao. Verdeling huwelijksgoederengemeenschap.<br />

Pensioenverrekening. HR:<br />

Anders dan het hof tot uitgangspunt<br />

neemt, heeft de vrouw weersproken dat zij<br />

geen baten heeft om een overbedelingsuitkering<br />

te kunnen voldoen. In het licht van<br />

de stellingen van de vrouw is het oordeel<br />

van het hof onbegrijpelijk.<br />

(RO art. 79 lid 1)<br />

De vrouw, adv. mr. M.B.A. Alkema, vs. de<br />

man, niet verschenen.<br />

Feiten en procesverloop<br />

Partijen zijn in 1976 op Curaçao in algehele<br />

gemeenschap van goederen gehuwd en in<br />

2001 gescheiden. Het Algemeen Pensioenfonds<br />

van de Nederlandse Antillen (APNA)<br />

heeft medegedeeld dat de contante waarde<br />

van de in de huwelijkse periode opgebouwde<br />

pensioenaanspraken van de man per 20 juni<br />

2001 NAf 83 678 bedraagt en dat partijen<br />

kunnen kiezen uit twee verrekenmethoden:<br />

1. een eenmalige uitkering van NAf 26 825,<br />

te verrekenen bij de scheiding en deling van<br />

de boedel, of 2. een pensioendeling bij helfte<br />

na ingang van het pensioen, neerkomend op<br />

een bedrag van NAf 895 per maand. In<br />

november 2009 is het pensioen ingegaan.<br />

In dit geding hebben partijen vorderingen<br />

ingediend ter zake van de verdeling van de<br />

huwelijksgoederengemeenschap, waaronder<br />

de tijdens het huwelijk opgebouwde pensioenaanspraken<br />

van de man. Het gerecht<br />

heeft bepaald dat wordt uitgegaan van verrekenmethode<br />

2, derhalve een pensioenverrekening<br />

bij helfte na ingang van het pensioen.<br />

Het hof heeft alsnog bepaald dat verrekenmethode<br />

1 toegepast moet worden, zijnde<br />

een eenmalige uitkering. Het hof heeft daartoe<br />

overwogen dat de man onweersproken<br />

heeft gesteld dat de vrouw geen baten heeft<br />

om de overbedeling te kunnen voldoen bij<br />

toepassing van verrekenmethode 2.<br />

Hoge Raad<br />

Anders dan het hof tot uitgangspunt neemt,<br />

heeft de vrouw weersproken dat zij geen<br />

baten heeft om een overbedelingsuitkering te<br />

kunnen voldoen. Zij heeft immers aangevoerd<br />

dat zij, bij een verrekening van de pensioenaanspraken<br />

van de man overeenkomstig verrekenmethode<br />

2, een vordering op de man<br />

verkrijgt wegens de aan hem in november<br />

2009-april 2012 gedane pensioenbetalingen.<br />

Deze vordering beloopt een bedrag van (30<br />

maanden à NAf 895 derhalve) NAf 26 850,<br />

waarmee zij door middel van verrekening de<br />

overbedelingsvordering van de man van<br />

NAf 14 654 ruimschoots kan voldoen. De<br />

vrouw heeft voorts aangevoerd dat gelet op<br />

dit een en ander geen sprake zal zijn van executieproblemen<br />

zoals door de man gesteld. In<br />

het licht van deze stellingen van de vrouw is<br />

het oordeel van het hof onbegrijpelijk.<br />

Volgen vernietiging en terugwijzing, overeenkomstig<br />

de conclusie van de A-G.<br />

De A-G vermeldt onder 2.4 dat naar het recht<br />

van Curaçao de maatstaven gelden van HR<br />

27 november 1981, ECLI:NL:HR:1981:AG4271,<br />

NJ 1982/503 (Boon vs. Van Loon).<br />

1280<br />

20 juni 2014, nr. 13/03651<br />

(Mrs. E.J. Numann, G. Snijders, G. de Groot,<br />

M.V. Polak, T.H. Tanja-van den Broek;<br />

A-G mr. L.A.D. Keus)<br />

ECLI:NL:HR:2014:1492<br />

Verjaring. Een in 1988 meerderjarig geworden<br />

dochter vordert van haar vader, toenmalig<br />

voogd, betaling van na afloop van het<br />

voogdijbewind door hem verzwegen, aan<br />

haar toekomende vermogensbestanddelen<br />

die ermee verband houden dat haar moeder<br />

in 1977 om het leven is gekomen bij de<br />

vliegramp op Tenerife. HR: 1. Verjaringstermijn.<br />

Verlenging. Overgangsrecht. De verjaringstermijn<br />

van de vorderingen van de<br />

dochter is niet krachtens art. 3:321 lid 1,<br />

aanhef en onder b en c, BW verlengd. 2.<br />

Devolutieve werking. Op grond van de devolutieve<br />

werking van het hoger beroep was<br />

het hof gehouden te beslissen op het beroep<br />

van de dochter op art. 3:321 lid 1, aanhef en<br />

onder f, BW. 3. Redelijkheid en billijkheid. De<br />

enkele omstandigheid dat het huidige stelsel<br />

van verjaring betrekkelijk kort geleden,<br />

na afweging van de voor- en nadelen daarvan<br />

tot stand is gekomen, kan niet de verwerping<br />

dragen van het betoog dat de redelijkheid<br />

en billijkheid aan een beroep op<br />

verjaring in de weg staan.<br />

(BW art. 1:377, 3:321 lid 1, aanhef en onder b,<br />

c en f, 3:321 lid 2, 6:2 lid 2; BW (oud) art.<br />

1:377, 2024; Ow NBW art. 68a, 73 lid 1 en 2,<br />

121 lid 2)<br />

De dochter, adv. mr. R.L. Bakels, vs. de vader,<br />

niet verschenen.<br />

Feiten en procesverloop<br />

Van 1965 tot 1974 is de vader gehuwd<br />

geweest met de moeder. Uit dit huwelijk zijn<br />

in 1966 en in 1969 dochters geboren. Op 27<br />

maart 1977 is de moeder om het leven gekomen<br />

bij de vliegramp op Tenerife. Vervolgens<br />

is de vader benoemd tot voogd over de dochters.<br />

In 1978 heeft hij in verband met het<br />

overlijden van de moeder namens de dochters<br />

een schikking met o.a. de KLM getroffen<br />

voor een bedrag van US$ 210 000 (hierna: de<br />

KLM-uitkering).<br />

In dit geding heeft de tweede dochter gevorderd<br />

dat de vader wordt veroordeeld tot<br />

betaling van haar aandeel in de nalatenschap<br />

van de moeder, in de uitkering van<br />

een reisverzekering en in de KLM-uitkering.<br />

De rechtbank heeft de vordering toegewezen.<br />

Het hof heeft de vordering alsnog afgewezen<br />

wegens verjaring.<br />

Hoge Raad<br />

Onderdeel 1.1 voert aan dat de hier toepasselijke<br />

verjaringstermijn van art. 1:377 BW<br />

krachtens art. 3:321 lid 1, aanhef en onder b<br />

en c, BW is verlengd en dat die verlenging,<br />

gelet op art. 3:321 lid 2 BW, nog altijd voortduurt.<br />

Het onderdeel faalt. Vast staat dat de<br />

dochter op 1 januari 1988 meerderjarig is<br />

geworden en dat met ingang van die dag aan<br />

de door de vader uitgeoefende voogdij over<br />

de dochter een einde is gekomen. Hieruit<br />

vloeit voort dat de verjaringstermijn van art.<br />

1:377 (oud) BW, welke bepaling inhield dat<br />

elke rechtsvordering op grond van het<br />

gevoerde voogdijbewind - zowel van de zijde<br />

van de minderjarige als van die van de<br />

voogd - verjaart door verloop van tien jaren<br />

na de dag, waarop de voogdij is geëindigd, in<br />

het onderhavige geval op 2 januari 1988 is<br />

aangevangen. Tevens vloeit hieruit voort dat<br />

de schorsingsgrond van art. 2024 (oud) BW,<br />

die inhield dat de verjaring niet tegen minderjarigen<br />

loopt, in het onderhavige geval in<br />

de periode gelegen na 1 januari 1988 niet<br />

toepasselijk was en dat de verjaringstermijn<br />

van art. 1:377 (oud) BW derhalve niet op die<br />

grond werd geschorst. Door de Invoeringswet<br />

Boeken 3, 5 en 6 NBW, die op 1 januari 1992<br />

in werking is getreden, is de lengte van de<br />

NEDERLANDS JURISTENBLAD – 04-07-2014 – AFL. 26 1759


Rechtspraak<br />

verjaringstermijn van art. 1:377 BW teruggebracht<br />

van tien naar vijf jaren. Op grond van<br />

art. 68a Ow NBW heeft het nieuwe recht<br />

onmiddellijke werking, met dien verstande<br />

dat uit art. 73 lid 1 Ow NBW voortvloeit dat<br />

de (vóór 1 januari 1992 aangevangen) verjaringstermijn<br />

van vijf jaren van art. 1:377 BW<br />

uitgestelde werking heeft tot 1 januari 1993,<br />

terwijl art. 73 lid 2 Ow NBW bepaalt dat deze<br />

nieuwe verjaringstermijn wordt geacht niet<br />

vóór 1 januari 1993 te zijn voltooid. Een en<br />

ander brengt in het onderhavige geval mee<br />

dat de op 2 januari 1988 aangevangen verjaringstermijn<br />

van art. 1:377 BW in beginsel op<br />

2 januari 1993 was voltooid. Voorts zijn op<br />

grond van de Invoeringswet Boeken 3, 5 en 6<br />

NBW op 1 januari 1992 de art. 3:320-321 BW<br />

met betrekking tot verlenging van de verjaring<br />

in werking getreden. Op grond van art.<br />

68a Ow NBW hebben deze bepalingen eveneens<br />

onmiddellijke werking. In het onderhavige<br />

geval bestonden op of na 1 januari 1992<br />

echter niet de gronden voor verlenging als<br />

bedoeld in art. 3:321 lid 1, aanhef en onder b<br />

en c, BW, omdat de vader en de dochter zich<br />

niet (meer) tot elkaar verhielden als ‘een wettelijk<br />

vertegenwoordiger en de onbekwame<br />

die hij vertegenwoordigt’ (de verlengingsgrond<br />

onder b) respectievelijk ‘een bewindvoerder<br />

en de rechthebbende voor wie hij het<br />

bewind voert’ (de verlengingsgrond onder c).<br />

Verlenging van de verjaring op deze gronden<br />

vond op of na 1 januari 1992 derhalve niet<br />

plaats. Hetgeen art. 3:321 lid 2 BW bepaalt<br />

omtrent het voortduren van de gronden voor<br />

verlenging van art. 3:321 lid 1, aanhef en<br />

onder b en c, BW ‘totdat de eindrekening van<br />

de wettelijke vertegenwoordiger of de<br />

bewindvoerder is gesloten’, brengt hierin<br />

geen verandering, nu genoemd lid 2 veronderstelt<br />

dat een van de daarin genoemde<br />

gronden voor verlenging van de verjaring<br />

bestaat, en zulks in het onderhavige geval op<br />

of na 1 januari 1992 niet het geval was. Ten<br />

slotte verdient opmerking dat zich in het<br />

onderhavige geval niet een van de gevallen<br />

voordoet waarop art. 121 lid 2 Ow NBW ziet,<br />

omdat de schorsingsgrond van art. 2024 BW<br />

(oud) op 1 januari 1992 niet toepasselijk was.<br />

Uit het vorenstaande vloeit voort dat de verjaringstermijn<br />

van de vorderingen van de<br />

dochter niet krachtens art. 3:321 lid 1, aanhef<br />

en onder b en c, BW is verlengd, en dat art.<br />

3:321 lid 2 BW om die reden toepassing mist.<br />

Onderdeel 1.2 klaagt dat het hof heeft verzuimd<br />

het beroep van de dochter op de verlengingsgrond<br />

van art. 3:321 lid 1, aanhef en<br />

onder f, BW kenbaar in zijn oordeel te betrekken.<br />

De klacht slaagt. De dochter heeft zich in<br />

eerste aanleg op deze verlengingsgrond beroepen.<br />

De rechtbank heeft het beroep van de<br />

vader op verjaring verworpen en daarbij in<br />

het midden gelaten of sprake is van de hier<br />

bedoelde verlengingsgrond. Op grond van de<br />

devolutieve werking van het hoger beroep was<br />

het hof dan ook gehouden om op het beroep<br />

van de dochter op deze verlengingsgrond te<br />

beslissen, nog daargelaten dat de dochter bij<br />

memorie van antwoord wederom een beroep<br />

heeft gedaan op deze verlengingsgrond.<br />

Onderdeel 2 klaagt over het oordeel van het<br />

hof over de redelijkheid en billijkheid. Deze<br />

klacht slaagt eveneens. Toepassing van een<br />

objectieve verjaringstermijn kan naar maatstaven<br />

van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar<br />

zijn. Gelet op de belangen die een<br />

dergelijke termijn beoogt te dienen, waaronder<br />

in het bijzonder het belang van de<br />

rechtszekerheid, zal van onaanvaardbaarheid<br />

als in art. 6:2 lid 2 BW bedoeld slechts in uitzonderlijke<br />

gevallen sprake kunnen zijn. De<br />

vraag of toepassing van een objectieve verjaringstermijn<br />

naar maatstaven van redelijkheid<br />

en billijkheid onaanvaardbaar is, dient<br />

te worden beantwoord met inachtneming<br />

van alle omstandigheden van het concrete<br />

geval (vgl. HR 28 april 2000,<br />

ECLI:NL:HR:2000:AA5635, NJ 2000/430 (Van<br />

Hese vs. De Schelde)). Gelet op dit laatste kan<br />

de enkele door het hof in aanmerking genomen<br />

omstandigheid dat het huidige stelsel<br />

van verjaring betrekkelijk kort geleden, na<br />

zorgvuldige en herhaalde afweging van de<br />

voor- en nadelen daarvan tot stand is gekomen,<br />

zijn verwerping van het betoog dat de<br />

redelijkheid en billijkheid aan een beroep op<br />

verjaring in de weg staan, niet dragen.<br />

Volgt vernietiging en verwijzing, overeenkomstig<br />

de conclusie van de A-G.<br />

De A-G meent dat de door de dochter aangevoerde<br />

omstandigheden niet een voldoende<br />

grondslag kunnen bieden voor het oordeel<br />

dat het beroep van de vader op verjaring<br />

naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid<br />

onaanvaardbaar is (2.16).<br />

1281<br />

20 juni 2014, nr. 14/01163<br />

(Mrs. A.M.J. van Buchem-Spapens, C.E.<br />

Drion, G. Snijders, M.V. Polak, T.H. Tanja-van<br />

den Broek; A-G mr. F.F. Langemeijer)<br />

ECLI:NL:HR:2014:1495<br />

Wet Bopz. 1. Hoor en wederhoor. Niet blijkt<br />

dat betrokkene in de gelegenheid is gesteld<br />

om kennis te nemen van de aan de rechtbank<br />

toegezonden informatie en om zich<br />

hierover uit te laten. 2. Tolk. Een betrokkene<br />

in de zin van de Wet Bopz heeft recht op<br />

kosteloze bijstand van een tolk ter zitting,<br />

indien hij of zij de taal waarin de mondelinge<br />

behandeling wordt gehouden, niet of<br />

onvoldoende beheerst. De rechter dient zijn<br />

afwijzing van een dergelijk verzoek om bijstand<br />

van een tolk te motiveren.<br />

(EVRM art. 5, 6; Rv art. 19; Wet Bopz art. 2)<br />

Betrokkene, adv. mr. G.E.M. Later, vs. de officier<br />

van justitie, niet verschenen.<br />

Procesverloop<br />

In dit geding heeft de officier van justitie een<br />

voorlopige machtiging verzocht om betrokkene<br />

in een psychiatrisch ziekenhuis te doen<br />

opnemen en te doen verblijven. Op 5 december<br />

2013 heeft de rechtbank betrokkene en<br />

haar advocaat gehoord. De advocaat heeft verzocht<br />

om bijstand van een tolk. De rechtbank<br />

heeft de verzochte machtiging verleend voor<br />

de duur van zes maanden en daarbij overwogen<br />

dat uit het dossier onvoldoende duidelijk<br />

werd of betrokkene gevaar veroorzaakte, dat<br />

de rechtbank daarom de zaak heeft aangehouden<br />

en dat de rechtbank op 10 december 2013<br />

verschillende stukken, waaronder politiemutaties,<br />

heeft ontvangen die duidelijk maken dat<br />

betrokkene als gevolg van haar geestesstoornis<br />

ernstige overlast veroorzaakt.<br />

Hoge Raad<br />

Onderdeel II klaagt dat betrokkene niet in de<br />

gelegenheid is gesteld zich uit te laten over<br />

de op 10 december 2013 door de rechtbank<br />

ontvangen stukken. De klacht slaagt. Op<br />

grond van art. 19 Rv - dat het fundamentele<br />

beginsel van hoor en wederhoor behelst -<br />

dient de rechter zijn oordeel ten nadele van<br />

een der partijen niet te baseren op bescheiden<br />

of andere gegevens waarover die partij<br />

zich niet voldoende heeft kunnen uitlaten.<br />

Uit de beschikking van de rechtbank noch<br />

uit het proces-verbaal van de mondelinge<br />

behandeling blijkt dat betrokkene in de gelegenheid<br />

is gesteld om kennis te nemen van<br />

de aan de rechtbank op haar verzoek toegezonden<br />

informatie en om zich hierover uit te<br />

laten. De bestreden beschikking geeft dan<br />

ook blijk van een onjuiste rechtsopvatting.<br />

Onderdeel IV klaagt dat betrokkene niet is<br />

bijgestaan door een tolk. De klacht is terecht<br />

voorgedragen. Uit de art. 5 en 6 EVRM volgt<br />

dat eenieder die betrokken wordt in een procedure<br />

die ertoe kan leiden dat hij onvrijwillig<br />

van zijn vrijheid zal worden beroofd, recht<br />

heeft op kosteloze bijstand van een tolk ter<br />

zitting, indien hij of zij de taal waarin de zitting<br />

wordt gehouden, niet of onvoldoende<br />

beheerst. Art. 5 EVRM heeft mede betrekking<br />

op vrijheidsbeneming op grond van de Wet<br />

Bopz (vgl. EHRM 19 februari 2009, 3455/05,<br />

EHRC 2009/50, en EHRM 27 maart 2008,<br />

44009/05, BJ 2008/41). Daarom heeft de desbetreffende<br />

betrokkene in de zin van de Wet<br />

1760 NEDERLANDS JURISTENBLAD – 04-07-2014 – AFL. 26


Rechtspraak<br />

Bopz recht op kosteloze bijstand van een tolk<br />

ter zitting, indien hij of zij de taal waarin de<br />

mondelinge behandeling wordt gehouden,<br />

niet of onvoldoende beheerst. De genoemde<br />

bepalingen brengen voorts mee dat de rechter<br />

zijn afwijzing van een dergelijk verzoek<br />

om bijstand van een tolk dient te motiveren.<br />

Volgt vernietiging en terugwijzing, overeenkomstig<br />

de conclusie van de A-G.<br />

De A-G bespreekt de vraag onder welke<br />

omstandigheden een procesdeelnemer recht<br />

heeft op kosteloze bijstand van een tolk onder<br />

2.9-2.17.<br />

Hoge Raad (strafkamer)<br />

Deze rubriek wordt verzorgd door prof. mr.<br />

P.H.P.H.M.C. van Kempen, hoogleraar<br />

straf(proces)recht Radboud Universiteit<br />

Nijmegen.<br />

1282<br />

10 juni 2014, nr. 12/05113<br />

(Mrs. W.A.M. van Schendel, B.C. de Savornin<br />

Lohman, H.A.G. Splinter-van Kan)<br />

(Na conclusie van A-G mr. A.E. Harteveld,<br />

strekkende tot vernietiging en tot terugwijzing;<br />

adv. mr. B.P. de Boer en mr. D.N. de<br />

Jonge, beiden Amsterdam)<br />

ECLI:NL:HR:2014:1364<br />

Noodweer(exces), art. 41 Sr: verwerping<br />

beroep op noodweer(exces) nu geen feiten<br />

of omstandigheden naar voren zijn gekomen<br />

waaruit kan worden afgeleid dat zich<br />

een situatie heeft voorgedaan waarin de<br />

verdachte zich redelijkerwijs bedreigd kon<br />

voelen.<br />

Vordering benadeelde partij, art. 361 Sv: toewijzing<br />

van de vordering in casu onvoldoende<br />

gemotiveerd, nu de door de benadeelde<br />

partij geleden schade reeds door<br />

verdachte was vergoed, zodat de grondslag<br />

aan de vordering in zoverre was komen te<br />

ontvallen.<br />

(Sr art. 41; Sv art. 361)<br />

Inleiding:<br />

Verdachte is veroordeeld omdat hij – kort<br />

gezegd – [slachtoffer] opzettelijk zwaar lichamelijk<br />

letsel (een blijvend litteken in het<br />

gezicht), heeft toegebracht, door deze opzettelijk<br />

een (bier)glas in/tegen het gezicht/<br />

hoofd te slaan en éénmaal (met kracht) in/<br />

tegen het gezicht/hoofd te slaan/stompen.<br />

Verdachte is hiervoor veroordeeld tot een<br />

taakstraf van 120 uur, subsidiair 60 dagen<br />

hechtenis met aftrek van voorarrest. Voorts<br />

heeft het hof de vordering van de benadeelde<br />

partij geheel toegewezen en een schadevergoedingsmaatregel<br />

opgelegd. Hieronder<br />

draait het om twee cassatiemiddelen: het<br />

tweede middel betreft de verwerping van het<br />

beroep op noodweer(exces) en het derde<br />

middel de beslissing op de vordering van de<br />

benadeelde partij.<br />

Inleiding tweede middel:<br />

Namens verdachte is een beroep gedaan op<br />

noodweer(exces). Verdachte heeft zich<br />

bedreigd gevoeld als gevolg van een ogenblikkelijke<br />

wederrechtelijke aanranding door<br />

[slachtoffer]. Verdachtes reactie is een gevolg<br />

geweest van de hevige gemoedsbeweging, ontstaan<br />

door die ogenblikkelijke wederrechtelijke<br />

aanranding jegens verdachte, aldus de raadsvrouw.<br />

Voorts is aangevoerd dat de handelswijze<br />

van verdachte, voor zover deze als disproportioneel<br />

moet worden beschouwd, in de<br />

gegeven omstandigheden niet verwijtbaar is.<br />

Het hof overweegt omtrent dit verweer onder<br />

meer het volgende: ‘Verdachte en aangever<br />

[slachtoffer] bevonden zich in Café [A]. Zij<br />

hebben in het café over en weer oogcontact<br />

gehad. Verdachte heeft hierover verklaard dat<br />

het “vervelend oogcontact” betrof. [slachtoffer]<br />

is op een gegeven moment in de richting<br />

van verdachte en diens vriend [betrokkene 2]<br />

gelopen en in de buurt van hem, verdachte,<br />

gaan staan. Kort hierna heeft het incident<br />

plaatsgevonden.<br />

Uit de stukken en het verhandelde ter zitting,<br />

daaronder begrepen de bij verschillende<br />

gelegenheden door verdachte afgelegde verklaringen,<br />

is niet gebleken dat verdachte zich<br />

bedreigd voelde als gevolg van dit oogcontact.<br />

Voorts volgt uit de stukken en het verhandelde<br />

ter zitting niet dat [slachtoffer]<br />

zich ook overigens zodanig gedroeg dat verdachte<br />

zich daardoor redelijkerwijs bedreigd<br />

kon voelen.<br />

In dit verband neemt het hof mede in aanmerking<br />

dat verdachte - bij herhaling daarnaar<br />

gevraagd - ter terechtzitting heeft verklaard<br />

dat hij zich met betrekking tot de<br />

aanleiding voor het slaan van aangever door<br />

hem, verdachte, niet meer kan herinneren<br />

dan dat aangever [slachtoffer] voor hem<br />

stond en zich breed maakte.<br />

Dat aangever daarbij op enig moment ook<br />

nog een (rare) beweging heeft gemaakt - zoals<br />

verdachte eerder heeft verklaard tegenover de<br />

politie - kan verdachte zich niet heugen.<br />

Op grond van het voorgaande is niet aannemelijk<br />

geworden dat er sprake is geweest van<br />

(de dreiging van) een ogenblikkelijke wederrechtelijke<br />

aanranding waartegen verdachte<br />

zich moest verdedigen. Derhalve wordt het<br />

beroep op noodweer verworpen. Nu geen<br />

sprake is geweest van een noodweersituatie,<br />

faalt het subsidiaire beroep op noodweerexces<br />

evenzeer.’<br />

Het middel klaagt over de verwerping door<br />

het hof van het beroep op noodweer(exces).<br />

Hoge Raad, tweede middel<br />

onder meer:<br />

4.3. Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte<br />

[slachtoffer] met een bierglas in het<br />

gezicht heeft geslagen en hem daarna met<br />

zijn tot vuist gebalde hand heeft geslagen.<br />

Het hof heeft ter weerlegging van het noodweerverweer<br />

geoordeeld dat uit de stukken,<br />

daaronder begrepen de bij verschillende gelegenheden<br />

door de verdachte afgelegde verklaringen,<br />

en het verhandelde ter terechtzitting,<br />

geen feiten of omstandigheden naar<br />

voren zijn gekomen waaruit kan worden<br />

afgeleid dat zich een situatie heeft voorgedaan<br />

waarin de verdachte redelijkerwijs zich<br />

bedreigd kon voelen. Dat oordeel is niet<br />

onbegrijpelijk. De verwerping van het verweer<br />

is aldus, in het licht van hetgeen door<br />

en namens de verdachte te dezer zake is aangevoerd,<br />

toereikend gemotiveerd.<br />

4.4. Het middel is tevergeefs voorgesteld.<br />

Inleiding derde middel:<br />

Ter zake van de vordering van de benadeelde<br />

partij voert de raadsvrouw overeenkomstig<br />

haar overgelegde pleitnota aan dat zij voorafgaand<br />

aan de zitting heeft vernomen dat een<br />

civiele vordering van € 983 is ingediend door<br />

[slachtoffer]. De raadvrouw stelt dat haar client<br />

dit bedrag al heeft betaald. Ook om deze<br />

reden verzoekt zij de benadeelde partij nietontvankelijk<br />

in de vordering te verklaren. De<br />

raadsvrouw merkt nog op dat zij daarvan op<br />

dit moment geen schriftelijk bewijs heeft,<br />

maar dat zij dit bewijs wel kan tonen aan de<br />

hand van een e-mail op de gsm indien het<br />

hof het op prijs stelt.<br />

Het hof heeft de vordering van de benadeelde<br />

partij [slachtoffer] toegewezen tot een<br />

bedrag van € 910 en aan de verdachte voor<br />

hetzelfde bedrag een schadevergoedingsmaatregel<br />

opgelegd ten behoeve van de<br />

benadeelde partij. Het hof heeft daaraan de<br />

volgende overwegingen ten grondslag gelegd:<br />

‘Uit het onderzoek ter zitting van het hof is<br />

gebleken dat de benadeelde partij zich in het<br />

geding in eerste aanleg heeft gevoegd en dat<br />

de vordering geheel is toegewezen. Derhalve<br />

duurt de voeging ter zake van de gehele vordering<br />

tot schadevergoeding in het geding in<br />

hoger beroep voort. Uit het onderzoek ter<br />

terechtzitting is voldoende gebleken dat de<br />

benadeelde partij als gevolg van het onder 1<br />

primair bewezenverklaarde handelen van<br />

verdachte rechtstreeks schade heeft geleden.<br />

De vordering is van de zijde van verdachte<br />

niet voldoende weersproken. Verdachte is<br />

derhalve tot vergoeding van de schade<br />

NEDERLANDS JURISTENBLAD – 04-07-2014 – AFL. 26 1761


Rechtspraak<br />

gehouden, zodat de vordering zal worden<br />

toegewezen. Om te bevorderen dat de schade<br />

door verdachte wordt vergoed, zal het hof de<br />

maatregel van artikel 36f [Sr] opleggen op de<br />

hierna te noemen wijze.’<br />

Het middel klaagt dat het hof de beslissing<br />

op de vordering van de benadeelde partij<br />

[slachtoffer], in het licht van het ter terechtzitting<br />

gevoerde verweer, ontoereikend heeft<br />

gemotiveerd.<br />

Hoge Raad, derde middel<br />

onder meer:<br />

5.4. Het onder 5.2 weergegeven verweer kan<br />

bezwaarlijk anders worden verstaan dan dat<br />

het ertoe strekt dat de door de benadeelde<br />

partij geleden schade reeds is vergoed, zodat<br />

de grondslag aan de vordering in zoverre is<br />

komen te ontvallen. Het hof had derhalve<br />

zijn beslissing tot toewijzing van de vordering<br />

nader moeten motiveren. Het middel is<br />

terecht voorgesteld.<br />

Beslissing: de Hoge Raad vernietigt de bestreden<br />

uitspraak maar uitsluitend wat betreft<br />

de beslissing op de vordering van de benadeelde<br />

partij en de beslissing tot oplegging<br />

van de schadevergoedingsmaatregel, wijst de<br />

zaak in zoverre terug en verwerpt het beroep<br />

voor het overige.<br />

1283<br />

10 juni 2014, nr. 12/05141<br />

(Mrs. A.J.A. van Dorst, J. De Hullu, N. Jörg)<br />

(Na conclusie van A-G mr. P.C. Vegter, strekkende<br />

tot vernietiging en tot terugwijzing<br />

dan wel verwijzing; adv. mr. E.G.C. Groenendaal,<br />

Amsterdam)<br />

ECLI:NL:HR:2014:1368<br />

Begunstiging van de dader, art. 189 lid 1<br />

onder 1°Sr: deze bepaling strekt ertoe te<br />

voorkomen dat politie of justitie worden<br />

tegengewerkt bij het opsporen en aanhouden<br />

van de dader van een misdrijf. Onjuist is<br />

de rechtsopvatting dat de verdachte door bij<br />

de politie een valse verklaring af te leggen<br />

ten behoeve van de dader, die ten tijde van<br />

het afleggen van die verklaring reeds was<br />

aangehouden en ten aanzien van wie in dat<br />

verband reeds een strafrechtelijk onderzoek<br />

liep, heeft getracht die dader ‘behulpzaam te<br />

zijn in het ontkomen aan de nasporing van<br />

ambtenaren van de justitie of politie’ in de<br />

zin van art. 189 lid 1 onder 1° Sr.<br />

(Sr art. 189)<br />

Inleiding:<br />

Verdachte is veroordeeld ter zake van – kort<br />

gezegd - medeplegen van poging opzettelijk<br />

iemand verdacht van enig misdrijf, behulpzaam<br />

zijn in het ontkomen aan de nasporing<br />

van de ambtenaren van justitie of politie.<br />

Het hof overweegt ten aanzien van de begunstiging<br />

onder meer: ‘Het hof stelt vast dat als<br />

poging om behulpzaam te zijn om te ontkomen<br />

aan de nasporing van de ambtenaren<br />

van politie en justitie kan worden aangemerkt<br />

het doen van een mededeling die ertoe strekt<br />

en ertoe kan leiden dat van een opsporingsonderzoek<br />

wordt afgezien (HR 28 januari 2003,<br />

ECLI:NL:PHR:2003:AE9671). Het hof heeft vastgesteld<br />

dat op het moment van het afleggen<br />

van de valse verklaring het onderzoek nog<br />

gaande was. Die valse verklaring had er toe<br />

kunnen leiden dat het opsporingsonderzoek<br />

belemmerd zou worden. Gelet daarop acht het<br />

hof wettig en overtuigend bewezen dat de<br />

verdachte heeft getracht [betrokkene] behulpzaam<br />

te zijn in het ontkomen aan de nasporing<br />

van ambtenaren van de justitie of politie,<br />

door [betrokkene] te voorzien van een vals<br />

alibi. Daaraan doet niet af dat deze [betrokkene]<br />

op het moment dat de verdachte hem een<br />

vals alibi verschafte, reeds was aangehouden.<br />

Nu opsporingsambtenaren hebben achterhaald<br />

dat het door de verdachte aan [betrokkene]<br />

verschafte alibi vals was, is het misdrijf<br />

niet voltooid.’<br />

Het middel behelst de klacht dat het hof het<br />

verschaffen van een vals alibi heeft gekwalificeerd<br />

als begunstiging zoals strafbaar<br />

gesteld in art. 189 lid 1 onder 1° Sr.<br />

Hoge Raad, onder meer:<br />

2.4. Mede gelet op de geschiedenis van de<br />

totstandkoming van art. 189 Sr, zoals weergegeven<br />

in de conclusie van de advocaat-generaal<br />

onder 8, moet worden aangenomen dat<br />

deze bepaling ertoe strekt te voorkomen dat<br />

politie of justitie worden tegengewerkt bij<br />

het opsporen en aanhouden van de dader<br />

van een misdrijf. ’s Hofs oordeel dat de verdachte<br />

door bij de politie een valse verklaring<br />

af te leggen ten behoeve van [betrokkene],<br />

die ten tijde van het afleggen van die<br />

verklaring reeds was aangehouden en ten<br />

aanzien van wie in dat verband reeds een<br />

strafrechtelijk onderzoek liep, heeft getracht<br />

[betrokkene] ‘behulpzaam te zijn in het ontkomen<br />

aan de nasporing van ambtenaren<br />

van de justitie of politie’ in de zin van art.<br />

189, eerste lid onder 1°, Sr, getuigt derhalve<br />

van een onjuiste rechtsopvatting.<br />

2.5. Het middel is terecht voorgesteld.<br />

2.6. De Hoge Raad zal om doelmatigheidsredenen<br />

zelf de zaak afdoen en de verdachte van<br />

het hem subsidiair tenlastegelegde vrijspreken.<br />

A-G Vegter, onder meer:<br />

8. De strekking van artikel 189 Sr is heel algemeen<br />

gezegd dat het recht niet in zijn loop<br />

wordt belemmerd. Voor de afbakening van de<br />

bepaling valt allereerst te wijzen op de<br />

geschiedenis van de totstandkoming van de<br />

bepaling. In de memorie van toelichting valt<br />

in dat verband te lezen: ‘Hij die de justitie<br />

tegenwerkt door buiten haar bereik te stellen<br />

(…) een verdacht persoon (…) pleegt een misdrijf<br />

tegen het openbaar gezag’. Een minderheid<br />

van de Commissie der Rapporteurs l ichtte<br />

destijds haar mening dat het artikel 189, eerste<br />

lid, onder 1°, Sr beter kon worden<br />

geschrapt, als volgt toe: ‘Waar de vervolging<br />

en de nasporing van misdrijven aan bepaalde<br />

personen, de ambtenaren van justitie of politie<br />

is toevertrouwd, bestaat geen enkele zedelijke<br />

pligt voor den burger om ook zelf in ieder concreet<br />

geval ten koste van zijnen medeburger<br />

het Staatsbelang te bevorderen’ In de memorie<br />

van antwoord wordt handhaving van de bepaling<br />

bepleit: ‘Weglating van art. 208 (thans art.<br />

189; PV), 1°. ware hoogst ontraden. Er bestaat<br />

geen plicht om iemand, wien ook, te verraden,<br />

maar wél om zich te onthouden van tegenwerking<br />

van de justitie’. Tijdens de behandeling<br />

van het wetsontwerp in de Tweede Kamer<br />

heeft de toenmalige Minister van Justitie Modderman<br />

over de strekking van het artikel nog<br />

opgemerkt: ‘(…) het grootste kwaad, waartegen<br />

dit artikel waakt, is juist de tegenwerking der<br />

justitie bij den aanvang van het onderzoek.<br />

Juist wanneer zij zoo al niet de hulp, dan toch<br />

minstens de neutraliteit van het publiek meest<br />

nodig heeft, wordt zij soms bij het opsporen<br />

van misdrijf of van den dader tegengewerkt’. 3<br />

3. Zie Smidt II (1881), p. 186-190.<br />

1284<br />

10 juni 2014, nr. 12/04924<br />

(Mrs. W.A.M. van Schendel, B.C. de Savornin<br />

Lohman, Y. Buruma)<br />

(Na conclusie van A-G mr. P.C. Vegter, strekkende<br />

tot verlaging van de opgelegde straf<br />

en tot verwerping beroep voor het overige;<br />

adv. mr. J. Boksem, Leeuwarden)<br />

ECLI:NL:HR:2014:1359<br />

Afbeelding van expliciet seksuele aard van<br />

jeugdige, art. 240b Sr: in casu sprake van<br />

zodanige afbeelding, onder meer omdat de<br />

verdachte de focus van de camera, (nagenoeg)<br />

op de hoogte van de geslachtsdelen<br />

van de minderjarige jongen heeft afgesteld,<br />

hij de jongen vervolgens heeft opgedragen<br />

zich te gaan douchen waarbij filmopnames<br />

zijn gemaakt van de ontblote geslachtsdelen<br />

van de jongen en hij de filmpjes vervolgens<br />

op zijn computer heeft overgebracht<br />

en bekeken. Voor de toepassing van art.<br />

240b Sr is niet noodzakelijk dat vaststaat<br />

1762 NEDERLANDS JURISTENBLAD – 04-07-2014 – AFL. 26


Rechtspraak<br />

dat de jeugdige is geschaad.<br />

(Sr art. 240b)<br />

Inleiding:<br />

Verdachte is veroordeeld wegens – kort<br />

gezegd – (1. primair) een afbeelding en een<br />

gegevensdrager bevattende een afbeelding<br />

van een seksuele gedraging, waarbij iemand<br />

die kennelijk de leeftijd van achttien jaar nog<br />

niet heeft bereikt, is betrokken of schijnbaar<br />

is betrokken, vervaardigen en in bezit hebben,<br />

meermalen gepleegd.<br />

De verdediging heeft bepleit dat de verdachte<br />

zal worden vrijgesproken van het onder 1.<br />

primair tenlastegelegde, omdat het strafrechtelijk<br />

verwijtbare karakter van de afbeeldingen<br />

ontbreekt. Daartoe is aangevoerd dat de<br />

afbeeldingen geen ‘seksuele gedraging’ in de<br />

zin van art. 240b lid 1 Sr bevatten. Volgens de<br />

verdediging is geen sprake van een onnatuurlijke<br />

context of ambiance, en ligt de<br />

nadruk van de afbeeldingen niet op de<br />

geslachtsdelen van de minderjarige.<br />

Het hof verwerpt het verweer van de verdediging.<br />

Het middel klaagt dat het hof ten onrechte,<br />

althans op onbegrijpelijke gronden, heeft<br />

geoordeeld dat sprake is van afbeeldingen<br />

van een seksuele gedraging als bedoeld in<br />

art. 240b Sr.<br />

Hoge Raad, onder meer:<br />

3.4. Vooropgesteld moet worden dat art. 240b<br />

Sr vooreerst ziet op een afbeelding van een<br />

gedraging van expliciet seksuele aard, zoals<br />

die aan de hand van de afbeelding zelf kan<br />

worden vastgesteld, waaronder begrepen het<br />

op zinnenprikkelende wijze tonen van de<br />

geslachtsdelen of de schaamstreek. Het gaat<br />

hierbij om een gedraging die reeds door haar<br />

karakter strekt tot het opwekken van seksuele<br />

prikkeling. Voorts ziet art. 240b Sr op een<br />

afbeelding die weliswaar niet een gedraging<br />

van expliciet seksuele aard in de hiervoor<br />

aangegeven zin toont, maar die, gelet op de<br />

wijze waarop zij is totstandgekomen eveneens<br />

strekt tot het opwekken van seksuele<br />

prikkeling. Hierbij kan het gaan om een<br />

afbeelding van iemand in een houding of<br />

omgeving die weliswaar op zichzelf of in<br />

andere omstandigheden ‘onschuldig’ zouden<br />

kunnen zijn, maar die in het concrete geval<br />

een onmiskenbaar seksuele strekking heeft<br />

(vgl. HR 7 december 2010,<br />

ECLI:NL:HR:2010:BO6446, NJ 2011/81).<br />

3.5. Het hof heeft - in lijn met hetgeen hiervoor<br />

onder 3.4 is vooropgesteld - geoordeeld<br />

dat de in de tenlastelegging genoemde afbeeldingen<br />

van de geslachtsdelen van de minderjarige<br />

jongen, mede gelet op de wijze waarop<br />

zij zijn totstandgekomen – naar in zijn overwegingen<br />

besloten ligt – onmiskenbaar strekken<br />

tot het opwekken van seksuele prikkeling.<br />

Dat oordeel geeft niet blijk van een onjuiste<br />

rechtsopvatting en is ook niet onbegrijpelijk.<br />

Daarbij wordt in aanmerking genomen dat<br />

het hof uit de gebezigde bewijsmiddelen heeft<br />

kunnen afleiden dat de verdachte de focus<br />

van de camera, waarmee de afbeeldingen zijn<br />

vervaardigd, (nagenoeg) op de hoogte van de<br />

geslachtsdelen van de minderjarige jongen<br />

heeft afgesteld, hij de jongen vervolgens heeft<br />

opgedragen zich te gaan douchen waarbij<br />

filmopnames zijn gemaakt van de ontblote<br />

geslachtsdelen van de jongen en hij de filmpjes<br />

vervolgens op zijn computer heeft overgebracht<br />

en bekeken. Gelet hierop is evenmin<br />

onbegrijpelijk<br />

’s hofs kennelijke oordeel dat de verdachte<br />

gebruik heeft gemaakt van de pose waarin de<br />

jongen in de gegeven omstandigheden voor<br />

de camera heeft gestaan. Opmerking verdient<br />

ten slotte dat, anders dan het middel wil, voor<br />

de toepassing van art. 240b Sr niet noodzakelijk<br />

is dat vaststaat dat de jeugdige is geschaad<br />

(vgl. HR 7 december 2010,<br />

ECLI:NL:HR:2010:BO6446, NJ 2011/81, r.o. 3.4).<br />

3.6. Het middel faalt.<br />

1285<br />

10 juni 2014, nr. 12/04390<br />

(Mrs. A.J.A. van Dorst, J. de Hullu, N. Jörg)<br />

(Na conclusie van A-G mr. P.C. Vegter, strekkende<br />

tot vernietiging en terugwijzing voor<br />

zover het betreft de beslissingen van het<br />

hof inzake feit 2 (zaak A) en tot verwerping<br />

voor het overige; adv. mr. B.P. de Boer,<br />

Amsterdam)<br />

ECLI:NL:HR:2014:1366<br />

Samenweefsel van verdichtsels, art. 326 Sr:<br />

het komt aan op alle omstandigheden van<br />

het geval of uit door een verdachte gebezigde<br />

leugenachtige mededelingen kan worden<br />

afgeleid dat het slachtoffer door een<br />

samenweefsel van verdichtsels werd bewogen<br />

tot bijvoorbeeld afgifte van een goed.<br />

Tot die omstandigheden behoren de vertrouwenwekkende<br />

aard, het aantal en de<br />

indringendheid van de (geheel of gedeeltelijk)<br />

onware mededelingen in hun onderlinge<br />

samenhang, de mate waarin de in het<br />

algemeen in het maatschappelijk verkeer<br />

vereiste omzichtigheid degene tot wie de<br />

mededelingen zijn gericht aanleiding had<br />

moeten geven de onwaarheid te onderkennen<br />

of zich daardoor niet te laten bedriegen<br />

en de persoonlijkheid van het slachtoffer.<br />

In casu tekortschietende motivering.<br />

(Sr art. 326)<br />

Inleiding:<br />

Verdachte is veroordeeld wegens – kort<br />

gezegd – (zaak A onder 1 primair) ‘een<br />

beroep of gewoonte maken van het kopen<br />

van goederen met het oogmerk om zonder<br />

volledige betaling zich of een ander de<br />

beschikking over die goederen te verzekeren’,<br />

(zaak A onder 2) oplichting, (zaak A onder 3)<br />

poging tot oplichting en (zaak B) handelen in<br />

strijd met artikel 13 lid 1 Wet wapens en<br />

munitie, meermalen gepleegd.<br />

Het eerste middel komt op tegen ’s hofs<br />

bewezenverklaring van het tweede feit van<br />

zaak A met de klacht dat de bewezenverklaring<br />

niet kan worden gekwalificeerd als<br />

oplichting, althans niet als een ‘samenweefsel<br />

van verdichtsels’ zoals bedoeld in art. 326 Sr.<br />

Hoge Raad, onder meer:<br />

2.3. Voor het antwoord op de vraag of uit<br />

door een verdachte gebezigde leugenachtige<br />

mededelingen kan worden afgeleid dat het<br />

slachtoffer door een samenweefsel van verdichtsels<br />

werd bewogen tot afgifte van een<br />

goed, tot het verlenen van een dienst, tot het<br />

ter beschikking stellen van gegevens, tot het<br />

aangaan van een schuld of tot het teniet<br />

doen van een inschuld als bedoeld in art. 326<br />

Sr, komt het aan op alle omstandigheden van<br />

het geval. Tot die omstandigheden behoren<br />

de vertrouwenwekkende aard, het aantal en<br />

de indringendheid van de (geheel of gedeeltelijk)<br />

onware mededelingen in hun onderlinge<br />

samenhang, de mate waarin de in het<br />

algemeen in het maatschappelijk verkeer vereiste<br />

omzichtigheid degene tot wie de mededelingen<br />

zijn gericht aanleiding had moeten<br />

geven de onwaarheid te onderkennen of zich<br />

daardoor niet te laten bedriegen en de persoonlijkheid<br />

van het slachtoffer.<br />

2.4. De bewezenverklaring van het in zaak A<br />

onder 2 tenlastegelegde, voor zover inhoudende<br />

dat de verdachte [betrokkene 2] door<br />

een samenweefsel van verdichtsels, te weten<br />

dat hij bedrieglijk in strijd met de waarheid<br />

zich heeft voorgedaan als rechtmatige eigenaar<br />

van een personenauto (Mercedes E280<br />

CDI) en deze personenauto ter verkoop heeft<br />

aangeboden en een tenaamstelling van de<br />

personenauto heeft overhandigd, heeft bewogen<br />

tot afgifte van geld kan gelet op hetgeen<br />

hiervoor onder 2.3 is overwogen niet uit ’s<br />

hofs bewijsvoering worden afgeleid. In zoverre<br />

is de bestreden uitspraak niet naar de eis<br />

der wet met redenen omkleed.<br />

2.5. In zoverre is het middel terecht voorgesteld.<br />

NEDERLANDS JURISTENBLAD – 04-07-2014 – AFL. 26 1763


Rechtspraak<br />

1286<br />

10 juni 2014, nr. 12/04944<br />

(Mrs. A.J.A. van Dorst, B.C. de Savornin<br />

Lohman, J. de Hullu, Y. Buruma, V. van den<br />

Brink)<br />

(Na conclusie van A-G mr. P.C. Vegter, strekkende<br />

tot verwerping; adv. mr. J.S. Nan,<br />

Dordrecht)<br />

ECLI:NL:HR:2014:1354<br />

Unus testis, nullus testis, art. 342 lid 2 Sv:<br />

géén schending in ontuchtzaak van deze<br />

bepaling nu de verklaring van aangeefster<br />

voldoende steun vindt in het overige gebezigde<br />

bewijsmateriaal, in het bijzonder de<br />

verklaring van de verdachte over het oppassen<br />

op aangeefster.<br />

(Sv art. 342 lid 2)<br />

Inleiding:<br />

Verdachte is veroordeeld wegens – kort<br />

gezegd – (feit 2. Subsidiair) de eendaadse<br />

samenloop van ontucht plegen met een aan<br />

zijn zorg toevertrouwde minderjarige, meermalen<br />

gepleegd, en met iemand beneden de<br />

leeftijd van zestien jaar buiten echt ontuchtige<br />

handelingen plegen, meermalen gepleegd.<br />

Verdachte is een oom van aangeefster.<br />

Het cassatiemiddel klaagt dat het hof de<br />

bewezenverklaring uitsluitend heeft doen<br />

steunen op de verklaring van één getuige,<br />

namelijk de aangeefster.<br />

Het hof heeft over de betrouwbaarheid van<br />

de verklaringen van aangeefster onder meer<br />

overwogen:<br />

‘Het hof heeft acht geslagen op het oordeel<br />

van de deskundigen dat geen van de scenario’s<br />

die door hen wordt geschetst door hen wordt<br />

uitgesloten. Voorts heeft het hof in aanmerking<br />

genomen dat gedurende een lange periode<br />

steeds meer bronnen over het gestelde<br />

misbruik zijn ontstaan, die alle terug te voeren<br />

zijn op verklaringen van de aangeefster,<br />

waarbij echter wel het beschreven misbruik<br />

steeds ernstiger wordt van karakter.<br />

Aangezien de aangeefster blijkens de na te<br />

noemen getuigenverklaringen al enkele jaren<br />

na het gestelde misbruik, toen zij nog een<br />

kind was, aan leeftijdsgenoten heeft verteld<br />

dat zij is misbruikt door de verdachte en zij<br />

ook al in een vroeg stadium hierover in haar<br />

dagboek heeft geschreven, acht het hof wel<br />

wettig en overtuigend bewezen dat er sprake<br />

is geweest van die vorm van misbruik die de<br />

aangeefster toen heeft beschreven. Het hof<br />

kan zich echter ook verenigen met de stelling<br />

die is ingenomen in de hiervoor<br />

genoemde rapporten dat de kans reëel is dat<br />

er sprake is geweest van een sneeuwbaleffect,<br />

waarbij het misbruik in de beleving van de<br />

aangeefster steeds heftiger is geworden.<br />

Gelet hierop zal het hof bij zijn beslissing<br />

over de bewezenverklaring alleen gebruik<br />

maken van bronnen die dateren uit een zo<br />

vroeg mogelijk stadium na het misbruik.<br />

Het hof is gezien het voorgaande van oordeel<br />

dat, mede gelet op inhoud van de bovenstaande<br />

rapporten, de verklaringen van aangeefster<br />

met betrekking tot de vorm van het<br />

misbruik die zij heeft ondergaan als betrouwbaar<br />

dienen te worden aangemerkt, voor<br />

zover deze door de hierna weergegeven ‘vroege<br />

bronnen’ worden bevestigd.<br />

De desbetreffende verklaringen zijn in zoverre<br />

consistent en vinden bovendien ook steun<br />

in de verklaringen van de verdachte over het<br />

oppassen op de aangeefster in de ten laste<br />

gelegde periode en over de aanwezigheid van<br />

pornografische literatuur in de woning van<br />

de ouders van de aangeefster.<br />

Doordat het hof ter bevestiging van de<br />

betrouwbaarheid van de aangifte zich heeft<br />

gebaseerd op deze “vroege bronnen”, wordt<br />

tevens het risico, waar de rapporterende deskundigen<br />

gewag van maken, vermeden dat er<br />

sprake zou kunnen zijn van zogenaamde<br />

“hervonden herinneringen” als gevolg van<br />

een therapie die aangeefster heeft gevolgd,<br />

aangezien over die therapie bekend is dat die<br />

omstreeks het jaar 2003 heeft plaats gehad.<br />

Het hof merkt voorts nog het volgende op<br />

met betrekking tot het verweer dat de aangeefster<br />

tijdens haar verhoor als getuige ter<br />

terechtzitting in hoger beroep op 29 juni<br />

2012 niet de in de (...) pleitnota gestelde kenmerken<br />

van het geslachtsorgaan van de verdachte<br />

heeft benoemd. Ook wanneer de - niet<br />

door de verdediging onderbouwde - stellingen<br />

betreffende deze kenmerken juist zouden<br />

zijn, maakt dit de verklaringen van de<br />

aangeefster niet onbetrouwbaar aangezien<br />

de aangeefster blijkens het proces-verbaal<br />

van de desbetreffende zitting wel heeft verklaard<br />

dat de vlekken op de huid van de verdachte<br />

ook te zien zijn wanneer de verdachte<br />

zijn onderbroek nog aan heeft. De door de<br />

verdediging genoemde brandwonden zijn<br />

haar dus niet ontgaan.’<br />

Voor het bewijs heeft het hof naast de verklaringen<br />

en het dagboek van aangeefster<br />

gebruik gemaakt van de ter terechtzitting in<br />

hoger door de verdachte afgelegde verklaring,<br />

welke onder meer inhoudt: ‘Vanaf ongeveer<br />

mijn tiende levensjaar was ik elk weekeinde<br />

bij [betrokkene 4], mijn zus. Ik heb vaak<br />

opgepast op haar kinderen. Het klopt dat ik<br />

een relatie heb gehad met [betrokkene 3]. De<br />

relatie is geëindigd in de periode tussen mijn<br />

achttiende verjaardag en kerst. Dat zou dan<br />

in het jaar 1991 zijn geweest. De kast van<br />

mijn zus lag vol met pornoromans. Ik heb<br />

gezien dat [slachtoffer] die romans ook las.<br />

Seksboekjes lagen boven in de slaapkamer op<br />

een kast in een tas.’<br />

Hoge Raad, onder meer:<br />

3.2. Volgens het tweede lid van art. 342 Sv<br />

- dat de tenlastelegging in haar geheel betreft<br />

en niet een onderdeel daarvan - kan het<br />

bewijs dat de verdachte het tenlastegelegde<br />

feit heeft begaan, door de rechter niet uitsluitend<br />

worden aangenomen op de verklaring<br />

van één getuige. Deze bepaling strekt<br />

ter waarborging van de deugdelijkheid van<br />

de bewijsbeslissing, in die zin dat zij de rechter<br />

verbiedt tot een bewezenverklaring te<br />

komen ingeval de door één getuige gereleveerde<br />

feiten en omstandigheden op zichzelf<br />

staan en onvoldoende steun vinden in ander<br />

bewijsmateriaal. De vraag of aan het bewijsminimum<br />

van art. 342, tweede lid, Sv is voldaan,<br />

laat zich niet in algemene zin beantwoorden,<br />

maar vergt een beoordeling van het<br />

concrete geval. Opmerking verdient nog dat<br />

het bij de in cassatie aan te leggen toets of<br />

aan het bewijsminimum van art. 342, tweede<br />

lid, Sv is voldaan, van belang kan zijn of de<br />

feitenrechter zijn oordeel dat dat het geval is,<br />

nader heeft gemotiveerd (vgl. HR 13 juli<br />

2010, ECLI:NL:HR:2010:BM2452, NJ 2010/515).<br />

3.3. In het onderhavige geval kan niet worden<br />

gezegd dat de tot het bewijs gebezigde verklaringen<br />

van aangeefster [slachtoffer] onvoldoende<br />

steun vinden in het overige gebezigde<br />

bewijsmateriaal, in het bijzonder gelet op<br />

de verklaring van de verdachte over het<br />

oppassen. Anders dan in het middel wordt<br />

betoogd, is dus van schending van art. 342,<br />

tweede lid, Sv geen sprake.<br />

3.4. Het middel faalt.<br />

1287<br />

10 juni 2014, nr. 12/03285<br />

(Mrs. W.A.M. van Schendel, B.C. de Savornin<br />

Lohman, J. de Hullu, H.A.G. Splinter-van<br />

Kan, E.S.G.N.A.I. van de Griend)<br />

(Na conclusie van A-G mr. T.N.B.M.<br />

Spronken, strekkende tot vernietiging wat<br />

betreft het onder 2 tenlastegelegde feit en<br />

de strafoplegging en in zoverre tot terugwijzing;<br />

adv. mr. B.P. de Boer, Amsterdam)<br />

ECLI:NL:HR:2014:1365<br />

Onderzoek aan de kleding, art. 9 lid 2 Ow:<br />

niet begrijpelijk oordeel dat het door verbalisant<br />

met zijn hand in de onderbroek gaan<br />

van verdachte kan worden aangemerkt als<br />

onderzoek aan de kleding en dus niet aan<br />

het lichaam.<br />

(Opiumwet art. 9)<br />

1764 NEDERLANDS JURISTENBLAD – 04-07-2014 – AFL. 26


Rechtspraak<br />

Inleiding:<br />

Verdachte is veroordeeld omdat hij – kort<br />

gezegd – (feit 2) ‘op 15 juni 2010 te Amsterdam,<br />

opzettelijk aanwezig heeft gehad 1,27<br />

gram, dertien bolletjes, van een materiaal<br />

bevattende cocaïne’. De bewezenverklaring<br />

steunt onder op het volgende: ‘In een klein<br />

geel etui in de onderbroek van verdachte<br />

worden 13 bolletjes aangetroffen. De 13 bolletjes<br />

met 1,27 gram wit poeder blijken cocaïne<br />

te bevatten’.<br />

In hoger beroep voert de raadsvrouwe van de<br />

verdachte conform de pleitnota als verweer:<br />

‘Indien en voor zover uw hof aanneemt dat<br />

in werkelijkheid een fouillering ex art. 9 lid 2<br />

Opiumwet heeft plaatsgevonden, dan geldt<br />

dat de toevoeging dat deze fouillering “na<br />

toestemming van de Hulpofficier van Justitie”<br />

(nu dit immers geldt voor het onderzoek<br />

aan het lichaam ex art. 56 Sv) vragen oproept<br />

en bovendien dat door de verdediging<br />

betwist wordt dat het onderhavige onderzoek<br />

zich tot onderzoek aan de kleding beperkt<br />

heeft (...). Daarbij blijkt ook niet dat de politie<br />

is nagegaan of aan de andere (strenge) voorwaarden<br />

voor toepassing van de fouillering<br />

op grond van de Opiumwet is voldaan. […] In<br />

het licht van al het voorgaande is wat betreft<br />

de verdediging sprake van een vormverzuim,<br />

bestaande uit een schending van de verbaliseringsplicht<br />

als ook een schending van de<br />

bepalingen welke betrekking hebben op de<br />

bevoegdheid die de politie stelt te hebben<br />

toegepast. De verdediging is, anders dan de<br />

rechtbank, van oordeel dat cliënt daarmee<br />

onherstelbaar in zijn belangen is geschaad,<br />

welk zulks in het licht van art. 359a Sv en<br />

hetgeen de Hoge Raad stelde in het standaardarrest<br />

NJ 2004/376 enkel kan leiden tot<br />

uitsluiting van de vrucht van de onrechtmatigheid,<br />

zijnde het proces-verbaal van<br />

inbeslagneming en het proces-verbaal inhoudende<br />

onderzoek aan hetgeen is inbeslaggenomen.<br />

Nu er overigens onvoldoende bewijsmateriaal<br />

overblijft, zou in deze een<br />

vrijspraak moeten volgen’.<br />

Het hof heeft het in het verweer onder meer<br />

als volgt verworpen: ‘Het hof acht aannemelijk<br />

dat de verdachte op grond van artikel 9,<br />

tweede lid van de Opiumwet is onderzocht<br />

aan zijn kleding, gelet op het proces-verbaal<br />

van 15 juni 2010 (dossierpagina’s 6 en 7)<br />

opgemaakt door [verbalisant 1] en [verbalisant<br />

2]. [...] Ten aanzien van de vraag of het<br />

zich laten ontkleden van de verdachte tot<br />

aan zijn onderbroek en het pakken door de<br />

verbalisant - volgens de verdachte - van het<br />

etui uit die onderbroek door zijn hand in die<br />

onderbroek te doen, verder gaat dan een<br />

“onderzoek aan de kleding”, geldt het volgende.<br />

Onderzoek aan de kleding in de zin van<br />

artikel 9, tweede lid van de Opiumwet mag<br />

grondig zijn indien ernstige bezwaren<br />

bestaan en zulks nodig is voor het onderzoek,<br />

met inachtneming van de beginselen<br />

van proportionaliteit en subsidiariteit. Het is<br />

goed voorstelbaar dat het onder omstandigheden<br />

voor een dergelijk onderzoek nodig is<br />

dat de verdachte zich van zijn kleding ontdoet.<br />

In het onderhavige geval bestonden er<br />

ernstige bezwaren tegen de verdachte van<br />

overtreding van de Opiumwet - naar aanleiding<br />

van onder meer de observatie van verbalisant<br />

[verbalisant 3], de aanhouding van<br />

de veronderstelde koper [betrokkene] en het<br />

vinden van enkele korrels vermoedelijke<br />

cocaïne in diens pijp (proces-verbaal van 15<br />

juni 2010, dossierpagina’s 14 en 15). Het zich<br />

moeten ontkleden tot aan de onderbroek is<br />

in dat geval niet disproportioneel. Dat geldt<br />

evenzeer voor het uit de onderbroek pakken<br />

door de verbalisant van het etui, waarbij het<br />

hof overweegt dat de vorm van het etui in de<br />

onderbroek ook uitwendig zichtbaar moet<br />

zijn geweest’.<br />

Het middel klaagt onder meer over de verwerping<br />

door het hof van het verweer dat art.<br />

9, tweede lid, Opiumwet niet de bevoegdheid<br />

geeft tot onderzoek in de op het moment<br />

van onderzoek door de verdachte gedragen<br />

onderbroek.<br />

Hoge Raad, onder meer:<br />

2.6. Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte,<br />

tegen wie ernstige bezwaren bestonden<br />

ter zake van overtreding van de Opiumwet,<br />

zich niet alleen heeft moeten ontkleden tot<br />

aan zijn onderbroek, maar ook dat de verbalisant<br />

vervolgens door met zijn hand in die<br />

onderbroek te gaan, daaruit een etui heeft<br />

gepakt. Het oordeel van het hof dat dat laatste<br />

onderzoek kan worden aangemerkt als<br />

onderzoek aan de kleding – en dus niet aan<br />

het lichaam - is niet zonder meer begrijpelijk.<br />

Het hof heeft in dat verband niet meer overwogen<br />

dan dat ‘de vorm van het etui in de<br />

onderbroek ook uitwendig zichtbaar moet<br />

zijn geweest’. Daarbij heeft het hof echter in<br />

het midden gelaten op welke plaats in de<br />

onderbroek dat etui zichtbaar moet zijn<br />

geweest en hoe het onderzoek met de hand<br />

in de onderbroek is verricht. Overigens is<br />

evenmin zonder meer begrijpelijk het oordeel<br />

van het hof dat het onderzoek ‘niet disproportioneel<br />

is’, nu uit niets blijkt waarom<br />

dat etui niet op een minder ingrijpende<br />

manier kon worden verkregen.<br />

2.7. Het middel slaagt.<br />

Volgen vernietiging uitsluitend wat betreft de<br />

beslissingen ter zake van het onder 2 tenlastegelegde<br />

en de strafoplegging, in zoverre terugwijzing,<br />

en verwerping voor het overige.<br />

1288<br />

17 juni 2014, nr. 13/04388<br />

(Mrs. A.J.A. van Dorst, B.C. de Savornin<br />

Lohman, H.A.G. Splinter-van Kan, N. Jörg,<br />

V. van den Brink)<br />

(Na conclusie van A-G mr. A.E. Harteveld,<br />

strekkende tot vernietiging wat betreft de<br />

beslissing op de vordering van de benadeelde<br />

partij en de opgelegde schadevergoedingsmaatregel,<br />

in zoverre tot terugwijzing<br />

en tot verwerping voor het overige;<br />

adv. mr. R.J. Baumgardt, Spijkenisse)<br />

ECLI:NL:HR:2014:1448<br />

Geen recht op horen getuigen omtrent vordering<br />

benadeelde partij: nu het de benadeelde<br />

partij ingevolge art. 334 lid 1 Sv niet<br />

is toegestaan ter onderbouwing van haar<br />

vordering getuigen aan te brengen, staat in<br />

het bijzonder het vereiste van equality of<br />

arms uit art. 6 EVRM eraan in de weg dat<br />

wel aan de verdachte de bevoegdheid zou<br />

toekomen omtrent deze vordering getuigen<br />

aan te brengen (13 december 2011,<br />

ECLI:NL:HR:2011:BQ0834, NJ 2012/11). Dat<br />

geldt ook indien het verzoek van verdachte<br />

betrekking heeft op het horen van de benadeelde<br />

partij zelf over haar vordering.<br />

(Sv art. 334)<br />

Inleiding:<br />

Verdachte is veroordeeld wegens – kort<br />

gezegd – (feit 1 subsidiair) verduistering en<br />

(feit 2) diefstal. Het hof heeft de vordering<br />

van de benadeelde partij tot een bedrag van<br />

€ 601,92 ter vergoeding van de door beide<br />

bewezenverklaarde feiten geleden materiële<br />

schade toegewezen en verdachte in zoverre<br />

een schadevergoedingsmaatregel opgelegd.<br />

Tijdens het onderzoek ter terechtzitting deelt<br />

de voorzitter mede dat de benadeelde partij<br />

zich heeft gevoegd in hoger beroep ter hoogte<br />

van haar oorspronkelijke vordering. De<br />

verdachte reageert hierop als volgt: ‘Ik heb<br />

haar de spullen teruggegeven. Waarom zou ik<br />

haar nog een schadevergoeding moeten betalen’<br />

De raadsman deelt daarop mede: ‘Indien<br />

het hof besluit de vordering van de benadeelde<br />

partij toe te wijzen, verzoek ik het hof de<br />

benadeelde partij als getuige nader op de<br />

vordering te horen ten aanzien van de vraag<br />

of de verdachte haar inmiddels haar camera’s<br />

en mobiele telefoon heeft teruggegeven’.<br />

Het hof overweegt hierover als volgt: ‘Nu het<br />

de benadeelde partij ingevolge artikel 334,<br />

eerste lid, [Sv] niet is toegestaan ter onderbouwing<br />

van haar vordering getuigen aan te<br />

brengen, staan de eisen van een eerlijk proces<br />

als bedoeld in art. 6 EVRM, in het bijzonder<br />

de equality of arms, eraan in de weg dat<br />

NEDERLANDS JURISTENBLAD – 04-07-2014 – AFL. 26 1765


Rechtspraak<br />

wel aan de verdachte de bevoegdheid zou<br />

toekomen met betrekking tot deze vordering<br />

getuigen aan te brengen (zie HR 13 december<br />

2011, NJ 2012/11). Het hof wijst derhalve<br />

het verzoek van de verdediging tot het horen<br />

van de aangeefster af’.<br />

Het middel klaagt dat het hof de afwijzing<br />

van het verzoek de benadeelde partij als<br />

getuige te horen onvoldoende met redenen<br />

heeft omkleed.<br />

Hoge Raad, onder meer:<br />

2.3. In voormeld arrest van 13 december<br />

2011, ECLI:NL:HR:2011:BQ0834, NJ 2012/11,<br />

heeft de Hoge Raad geoordeeld dat - nu het<br />

de benadeelde partij ingevolge art. 334, eerst<br />

lid, Sv niet is toegestaan ter onderbouwing<br />

van haar vordering getuigen aan te brengen -<br />

de eisen van een eerlijk proces als bedoeld in<br />

art. 6 EVRM, in het bijzonder de equality of<br />

arms, eraan in de weg staan dat wel aan de<br />

verdachte de bevoegdheid zou toekomen met<br />

betrekking tot deze vordering getuigen aan<br />

te brengen.<br />

Het hof heeft derhalve met juistheid geoordeeld<br />

dat het namens de verdachte gedane<br />

verzoek tot het horen van een getuige over de<br />

vordering van de benadeelde partij moet worden<br />

afgewezen. Dat dit verzoek betrekking<br />

had op het horen van de - niet ter terechtzitting<br />

in hoger beroep aanwezige - benadeelde<br />

partij zelf met betrekking tot haar vordering,<br />

leidt niet tot een ander oordeel.<br />

Kennelijk heeft het hof het niet noodzakelijk<br />

geoordeeld gebruik te maken van zijn eigen<br />

bevoegdheid de benadeelde partij als zodanig<br />

te horen ter nadere toelichting van haar vordering.<br />

Dat oordeel is, gelet op het namens de<br />

verdachte aangevoerde, niet onbegrijpelijk. De<br />

enkele niet nader onderbouwde stelling van<br />

de verdachte dat hij de benadeelde partij haar<br />

spullen had teruggegeven noopte het hof<br />

evenmin tot nadere motivering van zijn<br />

beslissingen omtrent de vordering.<br />

2.4. Het middel faalt.<br />

1289<br />

17 juni 2014, nr. 13/03453<br />

(Mrs. W.A.M. van Schendel, H.A.G. Splintervan<br />

Kan, Y. Buruma)<br />

(Na conclusie van A-G mr. A.E. Harteveld,<br />

strekkende tot verwerping; adv. mr. A.P.<br />

Stipdonk, Leiden)<br />

ECLI:NL:HR:2014:1446<br />

Verhoor getuige die de Nederlandse taal<br />

niet (voldoende) beheerst: art. 28 (oud) Wet<br />

beëdigde tolken en vertalers staat niet<br />

eraan in de weg dat het verhoor van zodanige<br />

persoon niet steeds plaats vindt met<br />

bijstand van - in beginsel - een in het register<br />

voor tolken ingeschreven tolk. Het verhoor<br />

kan plaatsvinden in een taal die de te<br />

horen persoon en de verbalisant in voldoende<br />

mate beheersen. In casu verhoor<br />

van aangeefster zonder een beëdigde tolk<br />

in de Marokkaanse taal door verbalisanten<br />

van wie één de Marokkaanse taal beheerst<br />

toelaatbaar.<br />

(Wet beëdigde tolken en vertalers art. 28)<br />

Inleiding:<br />

Verdachte is veroordeeld wegens – kort<br />

gezegd – ‘mishandeling, begaan tegen zijn<br />

moeder’.<br />

De raadsman heeft ter terechtzitting in<br />

hoger beroep vrijspraak bepleit. Hij heeft<br />

daartoe onder meer aangedragen dat de verklaring<br />

van aangeefster dient te worden uitgesloten<br />

van het bewijs, nu het verhoor blijkens<br />

het proces-verbaal van aangifte heeft<br />

plaatsgevonden zonder de aanwezigheid van<br />

een tolk.<br />

Het hof heeft vastgesteld: dat uit het dossier<br />

blijkt dat aangeefster zonder beëdigde tolk is<br />

gehoord in de Marokkaanse taal en dat het<br />

proces-verbaal is opgemaakt in de Nederlandse<br />

taal; dat een van de verhorende verbalisanten<br />

heeft gerelateerd de Marokkaanse<br />

taal te spreken; en dat het verhoor van aangeefster<br />

aanving vijf minuten na de aanhouding<br />

op heterdaad van de verdachte.<br />

Het hof overweegt onder meer: ‘Ofschoon<br />

daarvan in het proces-verbaal niet uitdrukkelijk<br />

verantwoording wordt afgelegd, acht het<br />

hof in de gegeven omstandigheden niet<br />

onbegrijpelijk dat de politie kennelijk van<br />

oordeel is geweest dat het opnemen van de<br />

aangifte niet duldde dat het optreden van<br />

een beëdigde tolk werd afgewacht. Het hof<br />

neemt verder in aanmerking dat de verdediging<br />

niet concreet heeft onderbouwd in welk<br />

opzicht en/of om welke reden er onjuistheden<br />

in het proces-verbaal van aangifte voorkomen,<br />

die te wijten zijn aan het feit dat aangeefster<br />

niet met behulp van een tolk is<br />

gehoord. Daar de verklaring van aangeefster<br />

voorts bevestiging vindt in het bij aangeefster<br />

geconstateerde letsel, alsmede in het<br />

gegeven dat de verdachte ter plaatse door de<br />

politie werd aangetroffen met een staaf in<br />

zijn hand, is het hof in de onderhavige situatie<br />

van oordeel dat er niet zodanige redenen<br />

zijn om te twijfelen aan de weergave van de<br />

verklaring van aangeefster in het proces-verbaal<br />

dat om die reden niet op de inhoud van<br />

dit stuk tegen de achtergrond van de overige<br />

inhoud van het dossier mag worden afgegaan.<br />

Het hof acht de uit dit proces-verbaal<br />

kenbare verklaring van aangeefster dan ook<br />

betrouwbaar en bruikbaar voor het bewijs.<br />

Het arrest dat de raadsman naar voren heeft<br />

gebracht ter zitting<br />

(ECLI:NL:GHARN:2012:BW2561) doet hieraan<br />

niet af, omdat het daarbij om een andere<br />

specifieke situatie ging, te weten het verhoor<br />

van een verdachte, bij welk verhoor diens<br />

schoonmoeder als tolk optrad. Het hof verwerpt<br />

het verweer.’<br />

Het middel behelst de klacht dat het hof het<br />

verweer strekkende tot bewijsuitsluiting ten<br />

onrechte althans onvoldoende gemotiveerd<br />

heeft verworpen.<br />

Hoge Raad, onder meer:<br />

2.5. Anders dan het middel betoogt, staat art.<br />

28 (oud) van de Wet beëdigde tolken en vertalers<br />

niet eraan in de weg dat het verhoor<br />

van een persoon die de Nederlandse taal niet<br />

(voldoende) beheerst, niet steeds plaats vindt<br />

met bijstand van - in beginsel - een in het<br />

register voor tolken ingeschreven tolk. Het<br />

verhoor kan plaatsvinden in een taal die de<br />

te horen persoon en de verbalisant in voldoende<br />

mate beheersen. Het oordeel van het<br />

hof dat de omstandigheid dat de aangeefster<br />

zonder een beëdigde tolk in de Marokkaanse<br />

taal is gehoord door verbalisanten, van wie<br />

één de Marokkaanse taal beheerst, niet ertoe<br />

dient te leiden dat de door haar afgelegde<br />

verklaring van het bewijs moet worden uitgesloten,<br />

nu er - kort gezegd – geen redenen<br />

zijn om te twijfelen aan de juistheid van de<br />

weergave van die verklaring in het procesverbaal<br />

en aan de betrouwbaarheid van de<br />

verklaring, geeft niet blijk van een onjuiste<br />

rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk. Het<br />

middel is tevergeefs voorgesteld.<br />

Volgt verwerping van het beroep.<br />

1290<br />

17 juni 2014, nr. 14/00045<br />

(Mrs. A.J.A. van Dorst, J. de Hullu, V. van den<br />

Brink)<br />

(Na conclusie van A-G mr. T.N.B.M.<br />

Spronken, strekkende tot vernietiging voor<br />

zover de uitlevering toelaatbaar is verklaard,<br />

tot oproeping van de opgeëiste persoon<br />

voor een zitting van de Hoge Raad<br />

teneinde op het verzoek tot zijn uitlevering<br />

te worden gehoord en tot verwerping voor<br />

het overige; adv. mr. T.M.D. Buruma,<br />

Amsterdam)<br />

ECLI:NL:HR:2014:1442<br />

Eis dat de uitspraak het feit vermeldt waarvoor<br />

de uitlevering kan worden toegestaan,<br />

art. 28 lid 3 Uitleveringswet: in casu aan<br />

voldaan door verwijzing naar Turkse vonnissen<br />

en naar uitleveringsverzoeken die<br />

naar deze vonnissen verwijzen.<br />

1766 NEDERLANDS JURISTENBLAD – 04-07-2014 – AFL. 26


Rechtspraak<br />

Vereiste van dubbele strafbaarheid: Hoge<br />

Raad zet uiteen wat dit vereiste wel en niet<br />

vergt, en legt uit waarom in casu aan het<br />

vereiste is voldaan.<br />

Gaat het om een verzoek tot uitlevering ter<br />

executie van een voor tenuitvoerlegging<br />

vatbare veroordeling: in casu is daarvan<br />

sprake nu het uitleveringsverzoek strekt ter<br />

tenuitvoerlegging van een vonnis dat in<br />

kracht van gewijsde is gegaan en ter tenuitvoerlegging<br />

is overgedragen, terwijl uit<br />

niets blijkt dat door de opgeëiste persoon is<br />

aangevoerd dat de bij dit vonnis opgelegde<br />

straf reeds (volledig) is tenuitvoergelegd.<br />

(Uitleveringswet o.a. art. 28)<br />

Inleiding:<br />

Bij uitspraak van 13 december 2013 heeft<br />

Rechtbank Den Haag de uitlevering van [de<br />

opgeëiste persoon] aan de Republiek Turkije<br />

toelaatbaar verklaard ‘ter fine van strafexecutie<br />

ter zake van de feiten waarvoor zijn uitlevering<br />

is gevraagd, zoals omschreven in de<br />

[uitspraak] onder 2 aangeduide documenten’.<br />

Het gaat in de onderhavige zaak om twee<br />

uitleveringsverzoeken voor de tenuitvoerlegging<br />

van twee (onherroepelijke) vonnissen:<br />

- Het uitleveringsverzoek van 4 oktober 2013<br />

dat betrekking heeft op een vonnis van 12<br />

november 2009 - met dossiernummer<br />

2009/147 en vonnisnummer 2009/236 - van<br />

de Achtste Meervoudige kamer in zware<br />

strafzaken te Izmir waarbij de opgeëiste persoon<br />

is veroordeeld wegens het vervaardigen<br />

of verstrekken van verdovende middelen, in<br />

vereniging gepleegd op 20 december 2004,<br />

tot een gevangenisstraf van twaalf jaar en<br />

zes maanden en een geldboete van 9000<br />

Turkse Lira te vervangen door 450 dagen<br />

hechtenis;<br />

- Het uitleveringsverzoek van 9 oktober 2013<br />

dat betrekking heeft op een vonnis van 15<br />

september 2010 van de Zesde Meervoudige<br />

Strafkamer in zware strafzaken te Istanbul<br />

- dossiernummer 2008/222 en vonnisnummer<br />

2010/312 - van de Zesde Meervoudige<br />

Strafkamer in zware strafzaken te Istanbul<br />

waarbij de opgeëiste persoon is veroordeeld<br />

wegens laster gepleegd op 8 juni 2008, tot<br />

een gevangenisstraf van tien maanden.<br />

Inleiding eerste middel:<br />

Het middel klaagt dat de rechtbank de uitspraak<br />

onvoldoende met redenen heeft<br />

omkleed doordat zij heeft verzuimd de feiten<br />

te vermelden waarvoor de uitlevering kan<br />

worden toegestaan.<br />

De bestreden uitspraak houdt in:<br />

‘2. De overgelegde stukken.<br />

Met betrekking tot dit verzoek zijn de volgende<br />

stukken overgelegd:<br />

I. een brief van de Minister van Veiligheid en<br />

Justitie van 16 oktober 2013 aan het IRC te<br />

Den Haag; hierbij is gevoegd:<br />

1. een aanbiedingsbrief van het Ministerie<br />

van Buitenlandse Zaken van 16 oktober 2013<br />

aan het Ministerie van Veiligheid en Justitie;<br />

hierbij zijn gevoegd: […]<br />

b. het in de Turkse taal gesteld uitleveringsverzoek<br />

van 9 oktober 2013 van het parket<br />

van de hoofdofficier van justitie te Istanbul<br />

betreffende de opgeëiste persoon, met daarin<br />

vermeld het vonnis van 15 september 2010<br />

aangaande laster; […]<br />

e. een in de Turkse taal opgesteld vonnis van<br />

15 september 2010 van de zesde meervoudige<br />

kamer in zware strafzaken te Istanbul<br />

betreffende de opgeëiste persoon; […]<br />

i. een in de Turkse taal opgesteld uitleveringsverzoek<br />

van 4 oktober 2013 betreffende<br />

de opgeëiste persoon, met daarin vermeld<br />

het vonnis van 12 november 2009 aangaande<br />

het vervaardigen en verstrekken van verdovende<br />

middelen;<br />

j. een in de Turkse taal opgesteld vonnis van<br />

12 november 2009 van de achtste meervoudige<br />

kamer in zware strafzaken te Izmir<br />

betreffende de opgeëiste persoon; […]<br />

Beslissing. De rechtbank, verklaart toelaatbaar<br />

de uitlevering aan Turkije van [de opgeëiste<br />

persoon] voornoemd ter fine van strafexecutie<br />

ter zake van de feiten waarvoor zijn uitlevering<br />

is gevraagd, zoals omschreven in de<br />

hiervoor onder 2 aangeduide documenten’.<br />

Hoge Raad, eerste middel<br />

onder meer:<br />

2.3. Gelet op de aard en inhoud van de in de<br />

bestreden uitspraak onder 2 vermelde stukken,<br />

kan het dictum van de bestreden uitspraak<br />

bezwaarlijk anders worden verstaan<br />

dan dat de rechtbank daarin tot uitdrukking<br />

heeft willen brengen dat de uitlevering van de<br />

opgeëiste persoon toelaatbaar wordt verklaard<br />

ter zake van de feiten die zijn omschreven in<br />

de aldaar onder (e) en (j) vermelde vonnissen<br />

van 15 september 2010 en 12 november 2009,<br />

naar welke vonnissen wordt verwezen in de<br />

onder (b) en (i) vermelde uitleveringsverzoeken.<br />

Aldus verstaan voldoet de bestreden uitspraak<br />

aan de in art. 28, derde lid, Uitleveringswet<br />

gestelde eis dat de uitspraak het feit<br />

vermeldt waarvoor de uitlevering kan worden<br />

toegestaan (vgl. HR 28 maart 2000,<br />

ECLI:NL:HR:2000:ZD1764, NJ 2000/491).<br />

2.4. Het middel faalt.<br />

Inleiding tweede middel:<br />

Het middel richt zich tegen het oordeel van<br />

de rechtbank dat het in het vonnis van 15<br />

december 2010 van de zesde Meervoudige<br />

Kamer in zware strafzaken te Istanbul<br />

omschreven feit naar Nederlands recht is<br />

strafbaar gesteld bij art. 225, tweede lid, Sr.<br />

Uit het arrest van de Hoge Raad blijkt: ‘3.2.1.<br />

Voormeld, bij het verzoek tot uitlevering<br />

overgelegd vonnis houdt - in de Nederlandse<br />

vertaling - het volgende in:<br />

‘VERDACHTE [de opgeëiste persoon]: heeft<br />

zich verweerd door te verklaren dat hij de<br />

identiteitsgegevens van zijn broer heeft<br />

gebruikt omdat hij werd aangehouden; dat<br />

hij in Aksaray een identiteitskaart heeft laten<br />

maken door een hem onbekende persoon;<br />

dat zijn vriend genaamd [betrokkene 1] hem<br />

op de datum van het incident belde en hem<br />

vroeg om hem naar zijn woning te brengen;<br />

dat [betrokkene 1] cocaïne gebruikt; dat hij<br />

hem daarom met zijn auto heeft gebracht<br />

naar de woning van [betrokkene 3], waarvan<br />

hij hem het adres had gegeven; dat, zodra zij<br />

binnenkwamen, de dienstdoende politiebeambten<br />

hen hebben aangehouden; dat het<br />

valse identiteitsbewijs dat hij bij zich droeg,<br />

aan het licht kwam doordat hij dat aan de<br />

politie toonde; dat hij beslist geen verdovende<br />

middelen gebruikt; alsmede dat hij niet<br />

betrokken is bij de verkoop van verdovende<br />

middelen. (...)<br />

Overwegende dat uit de gehele inhoud van<br />

het dossier is vastgesteld dat verdachte [de<br />

opgeëiste persoon] een valse identiteitskaart<br />

bevattende de identiteitsgegevens van zijn<br />

broer [betrokkene 2] heeft gebruikt, is overgegaan<br />

tot bestraffing van de verdachte<br />

wegens het strafbaar feit gebruik van aan<br />

een ander toebehorende identiteitsgegevens<br />

en is onderstaande uitspraak gedaan.<br />

UITSPRAAK: Zoals hierboven uiteengezet, is<br />

vonnis gewezen: (...)<br />

TOT BESTRAFFING VAN VERDACHTE [de<br />

opgeëiste persoon] MET EEN GEVANGENIS-<br />

STRAF VAN ÉÉN JAAR wegens het strafbaar<br />

feit laster, krachtens het op zijn bewezen<br />

zijnde handeling van toepassing zijnde artikel<br />

267, eerste lid, van het Turks Wetboek van<br />

Strafrecht juncto artikel 268 van het Turks<br />

Wetboek van Strafrecht, overwegende dat er<br />

geen strafverhogende redenen zijn die het<br />

noodzakelijk maken om af te wijken van de<br />

minimale straf’.<br />

3.2.2. De in dit vonnis genoemde Turkse<br />

strafbepalingen luiden – in de Nederlandse<br />

vertaling – als volgt:<br />

‘LASTER[.] Artikel 267 - (1) Een persoon die<br />

een ander beschuldigt van een handeling<br />

strijdig met het recht en hiervan melding<br />

maakt of aangifte doet bij de bevoegde<br />

instanties dan wel via de media, in de wetenschap<br />

dat hij deze niet heeft gepleegd, teneinde<br />

te bewerkstelligen dat jegens hem een<br />

opsporingsonderzoek en vervolging wordt<br />

ingesteld dan wel een bestuurlijke sanctie<br />

wordt toegepast, wordt bestraft met een<br />

gevangenisstraf van een tot vier jaren. (...)<br />

NEDERLANDS JURISTENBLAD – 04-07-2014 – AFL. 26 1767


Rechtspraak<br />

GEBRUIK VAN AAN EEN ANDER TOEBEHO-<br />

RENDE IDENTITEIT OF IDENTITEITSGEGE-<br />

VENS<br />

Artikel 268 - (1) Hij die, vanwege een strafbaar<br />

feit dat hij heeft gepleegd, een aan een<br />

ander toebehorende identiteit of identiteitsgegevens<br />

gebruikt teneinde te verhinderen<br />

dat tegen hem opsporing of vervolging wordt<br />

ingesteld, wordt bestraft overeenkomstig<br />

inzake het strafbaar feit laster’.<br />

3.2.3. De uitspraak van de rechtbank houdt<br />

onder meer in: ‘6.3 De feiten waarop de<br />

onder 2 genoemde stukken betrekking hebben<br />

zijn volgens de Nederlandse wetsbepalingen<br />

eveneens strafbaar gesteld met een vrijheidsstraf<br />

van meer dan een jaar. Naar<br />

Nederlands recht leveren deze feiten op:<br />

(...) - het bij artikel 225, lid 2, van het Wetboek<br />

van Strafrecht strafbaar gestelde misdrijf:<br />

opzettelijk gebruik maken van een vals of<br />

vervalst geschrift, als bedoeld in artikel 225,<br />

eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht, als<br />

ware het echt en onvervalst’.<br />

Hoge Raad, tweede middel<br />

onder meer:<br />

3.3. Bij de beoordeling van het middel moet<br />

worden vooropgesteld dat het vereiste van<br />

dubbele strafbaarheid niet vergt dat een met<br />

de buitenlandse delictsomschrijving als<br />

zodanig overeenstemmende Nederlandse<br />

strafbepaling bestaat. Het materiële feit<br />

waarvoor de uitlevering is verzocht en dat<br />

strafbaar is naar het recht van de verzoekende<br />

Staat, dient binnen de termen van een<br />

Nederlandse strafbepaling te vallen. Daarbij<br />

doet dus niet ter zake of de buitenlandse<br />

strafbaarstelling in alle opzichten overeenstemt<br />

met de Nederlandse. Voldoende is dat<br />

die buitenlandse strafbaarstelling in de kern<br />

hetzelfde rechtsgoed beschermt als de Nederlandse<br />

strafbaarstelling. In dat geval kan worden<br />

gezegd dat een wettelijke bepaling is aan<br />

te wijzen op grond waarvan het materiële<br />

feit als eenzelfde inbreuk op de Nederlandse<br />

rechtsorde strafbaar is gesteld (vgl. HR 4<br />

februari 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF0451).<br />

3.4. Het middel klaagt onder meer dat de<br />

rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat<br />

het feit naar Nederlands recht is strafbaar<br />

gesteld in art. 225, tweede lid, Sr (opzettelijk<br />

gebruik maken van een vals of vervalst<br />

geschrift als ware het echt en onvervalst), nu<br />

uit het vonnis van 15 september 2010 niet<br />

kan worden afgeleid dat de daarin vermelde<br />

identiteitskaart vals of vervalst was. Deze<br />

klacht faalt bij gebrek aan feitelijke grondslag.<br />

Het vonnis houdt immers de vaststelling<br />

in dat de opgeëiste persoon een valse<br />

identiteitskaart bevattende de identiteitsgegevens<br />

van zijn broer heeft gebruikt.<br />

3.5. Ook voor zover het middel klaagt dat de<br />

rechtbank heeft miskend dat de strafbaarstelling<br />

van art. 267, eerste lid, in verbinding<br />

met art. 268 van het Turkse Wetboek van<br />

Strafrecht en de Nederlandse strafbaarstelling<br />

van art. 225, tweede lid, Sr niet in de<br />

kern hetzelfde rechtsgoed beschermen, kan<br />

het niet tot cassatie leiden. De rechtbank<br />

heeft vastgesteld dat de uitlevering is verzocht<br />

met het oog op de tenuitvoerlegging<br />

van de straf die aan de opgeëiste persoon is<br />

opgelegd ter zake van het hiervoor onder<br />

3.2.1 omschreven feit, kort gezegd het ten<br />

tijde van een aanhouding tonen van een valse<br />

identiteitskaart bevattende de identiteitsgegevens<br />

van een ander. In aanmerking<br />

genomen dat van gebruikmaken van een vals<br />

of vervalst geschrift als ware het echt en<br />

onvervalst - een en ander in de zin van art.<br />

225, tweede lid, Sr - sprake is indien de<br />

gebruiker het geschrift bezigt als middel tot<br />

misleiding van hem ten aanzien van wie hij<br />

daarvan gebruikmaakt en zich dus tegenover<br />

deze gedraagt als ware het geschrift echt en<br />

onvervalst (vgl. HR 6 juni 2006,<br />

ECLI:NL:HR:2006:AW2428), is het oordeel van<br />

de rechtbank niet onbegrijpelijk. Voor een<br />

verdere toetsing van dit oordeel is in cassatie<br />

geen plaats.<br />

3.6. Het middel faalt.<br />

Inleiding vierde middel:<br />

Het middel klaagt dat de rechtbank ten<br />

onrechte heeft geoordeeld dat het verzoek<br />

tot uitlevering van 4 oktober 2013 strekt ter<br />

executie van een voor tenuitvoerlegging vatbare<br />

veroordeling.<br />

Bij het verzoek tot uitlevering zijn onder<br />

meer overgelegd:<br />

- een vonnis van 12 november 2009 van de<br />

achtste Meervoudige Kamer in zware strafzaken<br />

te Izmir betreffende de opgeëiste persoon,<br />

welk vonnis - in de Nederlandse vertaling<br />

- inhoudt: ‘UITSPRAAK: Er is vonnis<br />

gewezen: 1. (...) TOT HET BESTRAFFEN VAN<br />

DE VERDACHTEN (...) [de opgeëiste persoon]<br />

MET EEN GEVANGENISSTRAF VAN ELK<br />

TWAALF JAAR EN ZES MAANDEN EN EEN<br />

GERECHTELIJKE GELDBOETE VAN ELK TRY<br />

9000, ZIJNDE HET EQUIVALENT VAN 450<br />

DAGEN TEGEN EEN DAGTARIEF VAN TRY 20,<br />

door de aan de verdachten opgelegde straf<br />

krachtens artikel 62 van het Turks Wetboek<br />

van Strafrecht met één zesde te verlagen, in<br />

ogenschouw nemende het verleden van de<br />

daders, hun sociale contacten, hun gedrag<br />

tijdens het berechtingsproces na de handeling,<br />

alsmede de mogelijke effecten van de<br />

straf op de toekomst van de daders; tot het<br />

niet kunnen toepassen op de verdachten van<br />

de artikelen 50 en 51 van het Turks Wetboek<br />

van Strafrecht, gezien de opgelegde strafmaat;<br />

TOT ONTZEGGING aan de verdachten<br />

van het gebruik van de in artikel 53 van het<br />

Turks Wetboek van Strafrecht vermelde rechten,<br />

binnen de in dit artikel vastgestelde<br />

voorwaarden; tot verlaging van de opgelegde<br />

straffen met de tijd die de verdachten in verzekering<br />

en in bewaring hebben doorgebracht,<br />

krachtens artikel 63 van het Turks<br />

Wetboek van Strafrecht; (...) 5. TOT DEFINI-<br />

TIEVE INVRIJHEIDSTELLING van verdachte<br />

[de opgeëiste persoon], beoordelende de aan<br />

hem opgelegde strafmaat en de duur die hij<br />

in bewaring heeft doorgebracht; tot het<br />

opstellen van een schrijven aan het Parket<br />

van de Hoofdofficier van Justitie tot zijn<br />

onmiddellijke vrijlating, indien hij niet<br />

wegens een ander strafbaar feit in bewaring<br />

is gesteld of is veroordeeld’.<br />

- een arrest van 3 maart 2011 van het Turkse<br />

Hof van Cassatie houdende de bekrachtiging<br />

van de in voormeld vonnis uitgesproken veroordeling;<br />

- een ‘proces-verbaal dossieronderzoek’, welk<br />

proces-verbaal - in de Nederlandse vertaling -<br />

inhoudt:<br />

‘Bij schrijven van het Turkse Ministerie van<br />

Binnenlandse Zaken (Directoraat-Generaal<br />

voor de Veiligheid) d.d. 27 mei 2013 en met<br />

kenmerk 21683469.2222.51231-1236-Y108309<br />

is verzocht om een red notice uit te vaardigen<br />

tegen [de opgeëiste persoon], die wordt<br />

gezocht zijnde veroordeeld tot een GEVANGE-<br />

NISSTRAF VAN TWAALF JAAR EN ZES MAAN-<br />

DEN en 450 DAGEN GEVANGENISSTRAF, zijnde<br />

de omzetting van een gerechtelijke geldboete<br />

van TRY 9.000. Voorts is<br />

verzocht om een proces-verbaal dossieronderzoek<br />

op te maken met daarin vermeld de<br />

plaats, tijd en wijze waarop en de middelen<br />

waarmee het strafbaar feit is gepleegd, alle<br />

gerechtelijke procedures inzake het onderwerp,<br />

alle toegepaste wetsartikelen alsmede de<br />

definitieve datum waarop strafverjaring van de<br />

straf zal plaatsvinden. Na bestudering van het<br />

dossier van de Achtste Meervoudige Kamer in<br />

Zware Strafzaken te Izmir d.d. 12 november<br />

2009, met rolnummer 2009/147 en vonnisnummer<br />

2009/326, alsmede het dossier met<br />

de nummers 2011/405 en 2011/404, zijn de<br />

volgende zaken vastgesteld: (...) De verdachte is<br />

veroordeeld tot een GEVANGENISSTRAF VAN<br />

TWAALF JAAR EN ZES MAANDEN en een<br />

GERECHTELIJKE GELDBOETE VAN TRY 9.000,<br />

en aan hem zijn maatregelen opgelegd tot een<br />

tijdelijk verbod op dienstverlening. Dit vonnis<br />

is op 03 maart 2011 in kracht van gewijsde<br />

gegaan en ter tenuitvoerlegging overgedragen.<br />

Tegen de genoemde persoon is door het Parket<br />

van de Hoofdofficier van Justitie te Izmir bij<br />

beslissing d.d. 24-01-2012 en met nummer<br />

2011/404 een aanhoudingsbevel inzake gevangenisstraf<br />

van twaalf jaar en zes maanden, en<br />

bij beslissing d.d. 11 december 2012 en met<br />

1768 NEDERLANDS JURISTENBLAD – 04-07-2014 – AFL. 26


Rechtspraak<br />

nummer 2011/405 een aanhoudingsbevel<br />

inzake 450 dagen gevangenisstraf, zijnde de<br />

omzetting van een gerechtelijke geldboete van<br />

TRY 9.000. De genoemde persoon wordt thans<br />

als aan te houden persoon gezocht. Krachtens<br />

artikel 112, eerste lid, en artikel 113 van het<br />

Turks Wetboek van Strafrecht onder nummer<br />

765 zal de VERJARINGSTERMIJN VAN DE<br />

STRAF NA VIJFTIEN JAAR zijn verlopen op 03<br />

maart 2026. Het onderzoek is beëindigd en<br />

het proces-verbaal is door de aanwezigen<br />

ondertekend. 26 juni 2013’.<br />

Hoge Raad, vierde middel<br />

onder meer:<br />

4.3. Het oordeel van de rechtbank dat het vonnis<br />

van 12 november 2009 van de achtste<br />

Meervoudige Kamer in zware strafzaken te<br />

Izmir voor tenuitvoerlegging vatbaar is, in<br />

welk oordeel besloten ligt dat de overweging<br />

in dit vonnis over ‘definitieve invrijheidstelling’<br />

kennelijk betrekking heeft op de noodzaak<br />

van het voortduren van de voorlopige<br />

hechtenis, kan in cassatie slechts op zijn<br />

begrijpelijkheid worden onderzocht. Onbegrijpelijk<br />

is dit oordeel niet, in aanmerking genomen<br />

dat de hiervoor weergegeven stukken<br />

onder meer inhouden dat het vonnis op 3<br />

maart 2011 in kracht van gewijsde is gegaan<br />

en ter tenuitvoerlegging is overgedragen, terwijl<br />

het onderhavige uitleveringsverzoek<br />

strekt ter tenuitvoerlegging van dit vonnis.<br />

Voorts neemt de Hoge Raad in aanmerking<br />

dat uit niets blijkt dat voor of bij de behandeling<br />

van het uitleveringsverzoek door de<br />

rechtbank door of namens de opgeëiste persoon<br />

is aangevoerd dat de bij dit vonnis opgelegde<br />

straf reeds (volledig) is tenuitvoergelegd.<br />

4.4. Het middel faalt.<br />

1291<br />

17 juni 2014, nr. 14/00090<br />

(Mrs. A.J.A. van Dorst, B.C. de Savornin<br />

Lohman, J. de Hullu)<br />

(Na conclusie van A-G mr. D.J.C. Aben, strekkende<br />

tot verwerping; adv. mr. T.M.D.<br />

Buruma en mr. G.K. Sluiter, beiden Amsterdam)<br />

ECLI:NL:HR:2014:1441<br />

Tussen Rwanda en Nederland bestaat een<br />

voor de uitlevering van de opgeëiste persoon<br />

toereikende verdragsrelatie voor wat<br />

betreft het Genocideverdrag.<br />

Waarborg dat opgeëiste persoon een eerlijk<br />

proces zal krijgen: in casu kon rechtbank<br />

oordelen dat de in het uitleveringsverzoek<br />

gegeven garanties een voldoende waarborg<br />

bieden.<br />

Vertrouwensbeginsel bij uitlevering: de<br />

enkele omstandigheid dat het recht op een<br />

eerlijk proces niet is vastgelegd in een uitleveringsverdrag,<br />

stelt het vertrouwensbeginsel<br />

niet zonder meer buiten werking.<br />

Bevoegdheidsverdeling tussen de rechter en<br />

de minister: deze bevoegdheidsverdeling<br />

brengt mee dat de rechter op grond van zijn<br />

toetsing aan art. 6 EVRM de uitlevering<br />

slechts ontoelaatbaar kan verklaren indien<br />

blijkt dat de opgeëiste persoon door zijn uitlevering<br />

zou worden blootgesteld aan een<br />

zodanig risico van een flagrante inbreuk op<br />

enig hem ingevolge art. 6 EVRM toekomend<br />

recht, dat de verplichting om dat recht te<br />

verzekeren, in de weg staat aan de uit het<br />

toepasselijke verdrag voortvloeiende verplichting<br />

tot uitlevering. De enkele omstandigheid<br />

dat het in casu toepasselijke Genocideverdrag<br />

niet een ‘uitleveringsverdrag’ is,<br />

dwingt niet tot een andere bevoegdheidsverdeling.<br />

Dit laat onverlet dat de uitleveringsrechter<br />

de minister kan adviseren omtrent<br />

de vraag of de uitlevering ook daadwerkelijk<br />

zou moeten worden toegestaan.<br />

(EVRM art. 1 en 6; Genocideverdrag; Uitleveringswet)<br />

Inleiding:<br />

De Rechtbank Den Haag heeft op 20 december<br />

2013 de uitlevering van de opgeëiste persoon<br />

aan Rwanda toelaatbaar verklaard ter<br />

fine van strafvervolging ter zake van de feiten<br />

waarvoor zijn uitlevering is gevraagd,<br />

zoals omschreven in de in de uitspraak onder<br />

2 aangeduide documenten.<br />

Inleiding eerste middel:<br />

Het middel klaagt dat de rechtbank ten<br />

onrechte althans ontoereikend gemotiveerd<br />

heeft geoordeeld dat tussen Rwanda en<br />

Nederland een voor de uitlevering van de<br />

opgeëiste persoon toereikende verdragsrelatie<br />

bestaat.<br />

Hoge Raad, eerste middel<br />

onder meer:<br />

2.2. Op de gronden die zijn vermeld in de<br />

conclusie van de advocaat-generaal onder 6<br />

tot en met 10, kan het middel niet tot cassatie<br />

leiden.<br />

A-G Aben, eerste middel onder<br />

meer:<br />

6. Voor zover het middel klaagt dat de rechtbank<br />

gehouden was te responderen op het in<br />

het middel bedoelde verweer faalt het echter,<br />

aangezien art. 359 Sv op de uitleveringsprocedure<br />

niet van overeenkomstige toepassing is<br />

verklaard. Artikel 28 Uw voorziet uitsluitend<br />

in de eis dat de uitspraak omtrent het verzoek<br />

tot uitlevering met redenen is omkleed.<br />

7. Het middel kan overigens niet tot cassatie<br />

leiden. De republiek Rwanda is op 16 april<br />

1975 toegetreden tot het Genocideverdrag. 1<br />

Daarbij heeft Rwanda een voorbehoud<br />

gemaakt bij artikel IX van dat verdrag. Dit<br />

artikel bepaalt dat geschillen tussen de verdragsluitende<br />

partijen op verzoek van een<br />

der bij het geschil betrokken partijen kunnen<br />

worden voorgelegd aan het Internationale<br />

Gerechtshof. Nederland heeft bij verklaring<br />

van 23 februari 1996 een reeds eerder<br />

gemaakt bezwaar tegen een dergelijk voorbehoud<br />

als volgt bevestigd:<br />

‘As concerns the first reservation, the Government<br />

of the Kingdom of the Netherlands<br />

recalls its declaration, made on 20 June 1966<br />

on the occasion of the accession of the Kingdom<br />

of the Netherlands to the Convention<br />

[...] stating that in its opinion the reservations<br />

in respect of article IX of the Convention,<br />

made at that time by a number of states,<br />

were incompatible with the object and purpose<br />

of the Convention, and that the Government<br />

of the Kingdom of the Netherlands did<br />

not consider states making such reservations<br />

parties to the Convention. Accordingly, the<br />

Government of the Kingdom of the Netherlands<br />

does not consider the United States of<br />

America a party to the Convention. Similarly,<br />

the Government of the Kingdom of the<br />

Netherlands does not consider parties to the<br />

Convention other states which have made<br />

such reservations, i.e., in addition to the<br />

states mentioned in the aforementioned<br />

declaration, (…), Rwanda, (…), on the other<br />

hand, the Government of the Kingdom of the<br />

Netherlands does consider parties to the Convention<br />

those states that have since withdrawn<br />

their reservations, i.e., (…)’. 2<br />

Als gevolg van de hier bedoelde verklaringen<br />

verhinderde het aldus geformuleerde<br />

bezwaar tegen het bedoelde voorbehoud ten<br />

aanzien van artikel IX de inwerkingtreding<br />

van het Genocideverdrag tussen Nederland<br />

en Rwanda. 3<br />

8. Rwanda heeft het voorbehoud bij art. IX<br />

van het Genocideverdrag op 15 december<br />

2008 ingetrokken en de Secretaris-Generaal<br />

van de Verenigde Naties daarvan op de hoogte<br />

gesteld. De Secretaris-Generaal van de Verenigde<br />

Naties heeft die kennisgeving vervolgens<br />

op 22 december 2008 aan de andere<br />

verdragspartijen – waaronder Nederland –<br />

overgebracht. 4<br />

9. Als gevolg hiervan zijn de bepalingen van<br />

het Genocideverdrag tussen Rwanda en<br />

Nederland van rechtswege onverkort in werking<br />

getreden. Dat Nederland het bezwaar<br />

tegen het Rwandese voorbehoud niet uitdrukkelijk<br />

heeft ingetrokken doet daaraan<br />

niet af. De reden van het bezwaar is immers<br />

NEDERLANDS JURISTENBLAD – 04-07-2014 – AFL. 26 1769


Rechtspraak<br />

komen te vervallen, waardoor het bezwaar<br />

krachteloos is geworden. 5<br />

10. Het oordeel van de rechtbank dat zowel<br />

Nederland als Rwanda zijn gebonden aan de<br />

bepalingen van het Genocideverdrag is dus<br />

juist. Het middel faalt.<br />

1. Zie de databank van de Verenigde Naties onder ‘treaties.<br />

un.org’.<br />

2. Zie de vorige voetnoot.<br />

3. Zie artikel 20, vierde en vijfde lid, van het Verdrag van<br />

Wenen inzake het verdragenrecht, Trb. 1985, 79, waarbij<br />

zowel Nederland als Rwanda partij zijn.<br />

4. Zie artikel 22, derde lid van het in de vorige voetnoot<br />

genoemde verdrag.<br />

5. Zie ook ‘the Genocide Opinion’ van 28 mei 1951 van het<br />

Internationaal Gerechtshof, ICJ Reports 1951, 15, waarin is<br />

geadviseerd dat indien een van de verdragspartijen van oordeel<br />

is dat een voorbehoud niet verenigbaar is met ‘the<br />

object and purpose’ van het verdrag, deze staat bevoegd is<br />

de staat die het voorbehoud heeft gemaakt aan te merken<br />

als niet te zijn toegetreden tot het verdrag. Hieruit vloeit m.i.<br />

voort dat deze bevoegdheid vervalt indien het voorbehoud<br />

wordt ingetrokken. Zie ook de brief van het Ministerie van<br />

Buitenlandse Zaken van 26 november 2013, die zich onder<br />

de stukken bevindt.<br />

Inleiding tweede en vierde<br />

middel:<br />

Het tweede middel klaagt over de verwerping<br />

door de rechtbank van het verweer ‘dat vanwege<br />

het ontbreken van een uitleveringsverdrag<br />

tussen Nederland en Rwanda niet mag<br />

worden uitgegaan van de gelding van het<br />

vertrouwensbeginsel in de onderhavige uitleveringsprocedure’.<br />

Het vierde middel klaagt over de verwerping<br />

van het verweer dat de opgeëiste persoon<br />

door zijn uitlevering aan Rwanda het risico<br />

loopt te worden blootgesteld aan een (flagrante)<br />

schending van enig hem ingevolge<br />

art. 6 EVRM toekomend recht.<br />

De bestreden uitspraak van de Rechtbank<br />

houdt – voor zover voor de beoordeling van<br />

het middel van belang – het volgende in:<br />

‘6.7. Namens de opgeëiste persoon is aan het<br />

ontbreken van een uitleveringsverdrag in<br />

eigenlijke zin tussen Rwanda en Nederland<br />

tevens de conclusie verbonden dat niet zou<br />

mogen worden uitgegaan van de gelding van<br />

het vertrouwensbeginsel in de onderhavige<br />

uitleveringsprocedure. Dit zou met zich meebrengen<br />

dat de rechtbank ten volle moet<br />

toetsen of de opgeëiste persoon in Rwanda<br />

een eerlijk proces zal krijgen. De rechtbank<br />

volgt de verdediging hierin niet. De Republiek<br />

Rwanda en het Koninkrijk der Nederlanden<br />

hebben door het Genocideverdrag<br />

een verdragsrelatie met elkaar. Artikel 26 van<br />

het Verdrag van Wenen inzake het Verdragenrecht<br />

verplicht beide partijen het Genocideverdrag<br />

in goede trouw uit te voeren, waaronder<br />

de bepaling die wederzijdse uitlevering<br />

voor genocide mogelijk maakt. Dit heeft in<br />

de onderhavige zaak tot gevolg dat de uitleveringsrechter<br />

in beginsel uit moet (kunnen)<br />

gaan van het woord van de verzoekende<br />

staat. In het uitleveringsverzoek zijn door<br />

Rwanda in paragraaf 50 garanties gegeven<br />

die een eerlijk proces tegen de opgeëiste persoon<br />

moeten waarborgen. Daarnaast is in<br />

paragraaf 56 het recht op hoger beroep gegarandeerd.<br />

Dat deze toezeggingen door Rwanda<br />

betreffende het recht op een eerlijk<br />

proces niet zijn vastgelegd in een uitleveringsverdrag<br />

maar in het uitleveringsverzoek<br />

zelf, stelt het vertrouwensbeginsel niet zonder<br />

meer buiten toepassing.<br />

6.8 Zoals hiervoor reeds opgemerkt moet de<br />

rechtbank ervan uitgaan dat de verzoekende<br />

staat - Rwanda - de gegeven garanties zal naleven.<br />

Dit kan slechts anders komen te liggen<br />

indien er ernstige redenen zijn om aan te<br />

nemen dat de verzoekende staat de op hem<br />

rustende verplichtingen in het onderhavige<br />

geval niet naar behoren zal nakomen. Een<br />

daarop gestoeld verweer moet voldoende concreet<br />

onderbouwd zijn. De verdediging heeft<br />

in dat kader aangevoerd dat de opgeëiste persoon<br />

- ondanks de door Rwanda gegeven<br />

garanties - door zijn uitlevering zal worden<br />

blootgesteld aan een dreigende flagrante<br />

inbreuk op de hem toekomende rechten uit<br />

artikel 6 van het Europees Verdrag tot<br />

Bescherming van de Rechten van de Mens en<br />

de Fundamentele Vrijheden (EVRM). Dit risico<br />

is onderbouwd met de argumenten dat a) de<br />

algemene politieke situatie in Rwanda een<br />

eerlijk proces onmogelijk maakt, b) de gacaca<br />

procedures niet eerlijk waren, c) het proces (in<br />

eerste aanleg) in de zaak Ingabire niet eerlijk<br />

was, en d) het proces in de zaak [A] niet eerlijk<br />

verloopt. Naar het oordeel van de rechtbank<br />

is namens de opgeëiste persoon echter<br />

onvoldoende onderbouwd op welke manier de<br />

algemene politieke situatie in Rwanda in deze<br />

specifieke zaak zal leiden tot een dreigende<br />

flagrante schending van artikel 6 van het<br />

EVRM. Hoewel de rechtbank het, gelijk de verdediging,<br />

aannemelijk acht dat binnen de<br />

Rwandese samenleving negatieve reacties<br />

voorkomen ten opzichte van advocaten die<br />

genocideverdachten verdedigen, ziet zij daarin<br />

nog geen reden om aan te nemen dat dit<br />

in deze concrete zaak zal leiden tot de onmogelijkheid<br />

voor de opgeëiste persoon om zich<br />

te laten verdedigen door een professionele<br />

advocaat. Ook zal de opgeëiste persoon niet<br />

in een gacaca rechtbank berecht worden. Het<br />

proces in de zaak van [B] is voor de beoordeling<br />

in casu niet relevant omdat op die zaak<br />

de Transfer Law niet van toepassing is en<br />

daarenboven de verdenking in die zaak niet<br />

vergelijkbaar is met de verdenking in de<br />

onderhavige zaak. Naar het oordeel van de<br />

rechtbank kunnen de onder a, b en c genoemde<br />

argumenten noch op zichzelf, noch in<br />

samenhang bezien, leiden tot het oordeel dat<br />

er sprake is van een dreigende flagrante<br />

schending van artikel 6 van het EVRM.<br />

De rechtbank acht het proces in de zaak [A]<br />

wel relevant voor de beoordeling in onderhavige<br />

zaak. De Transfer Law is in die zaak immers<br />

ook van toepassing en de verdenking betreft<br />

eveneens betrokkenheid bij de genocide in<br />

1994. De rechtbank heeft in de waarnemingsrapporten<br />

van het Mechanism for International<br />

Criminal Tribunals voor de zaak [A] gezien<br />

dat sprake is geweest van obstakels voor het<br />

recht op een eerlijk proces: het recht van een<br />

verdachte om te zwijgen lijkt bij de aanklager<br />

niet bekend, evenals het recht van de verdachte<br />

om belastende getuigen te ondervragen; het<br />

recht op gefinancierde rechtsbijstand wordt<br />

pas na lang aandringen gerespecteerd; de verdediging<br />

heeft moeite om ontlastende getuigen<br />

in het buitenland te identificeren en te<br />

horen; het mechanisme voor getuigenbescherming<br />

komt maar langzaam op gang en het<br />

dossier is in eerste instantie niet vertaald in de<br />

taal van de verdachte. De rechtbank heeft echter<br />

ook gezien dat door de High Court adequaat<br />

is gereageerd op enkele van deze obstakels:<br />

verdedigingsgetuigen kunnen gehoord<br />

worden door iemand die daartoe benoemd<br />

wordt door de High Court, een vertaling van<br />

het dossier is bevolen en de verdediging heeft<br />

een budget toegewezen gekregen. Enkele andere<br />

obstakels, zoals de gebrekkige getuigenbescherming,<br />

zijn buiten de High Court om<br />

opgelost. De knelpunten betreffende het recht<br />

om te zwijgen en het recht om belastende<br />

getuigen te ondervragen zijn nog niet aan de<br />

High Court voorgelegd en uit de waarnemingsrapporten<br />

blijkt niet wat de huidige stand van<br />

zaken is. Indien alle rapporten gezamenlijk<br />

worden bezien, is naar het oordeel van de<br />

rechtbank niet op voorhand de conclusie<br />

gerechtvaardigd dat er in de zaak [A] sprake is<br />

van een flagrante inbreuk op het recht op een<br />

eerlijk proces. Dit betekent dat het procesverloop<br />

in de zaak [A] evenmin de conclusie wettigt<br />

dat in de onderhavige zaak sprake zou zijn<br />

van een ernstig risico op een dergelijke schending’.<br />

Het in voormelde overwegingen genoemde<br />

uitleveringsverzoek van 23 september 2013<br />

houdt onder meer in:<br />

‘K. Guarantees on human rights (...)<br />

50. The fair trial guarantees contained in the<br />

Law relating to the transfer of Cases to Rwanda<br />

and the Constitution of the Republic meet<br />

internationally accepted minimum<br />

standards of due process and can be summarised<br />

as follows:<br />

a. The right to a fair and public hearing by a<br />

1770 NEDERLANDS JURISTENBLAD – 04-07-2014 – AFL. 26


Rechtspraak<br />

competent, independent and impartial court;<br />

b the right to a presumption of innocence;<br />

c. the right to be informed promptly and in<br />

detail in a language which he or she understands,<br />

of the nature and cause of the charge<br />

against him or her;<br />

d. the right to have adequate time and facilities<br />

for the preparation of his or her defense,<br />

and to communicate with counsel of his or<br />

her own choosing;<br />

e. the right to be tried without undue delay;<br />

f. the right to be tried in his or her presence;<br />

g. the right to defend himself or herself in<br />

person or through legal assistance of his or<br />

her own choosing; to be informed, if he or<br />

she does not have legal assistance, of this<br />

right, and to have legal assistance assigned to<br />

him or her, in any case where the interests of<br />

justice so require, and without payment by<br />

him or her in any such case if he or she does<br />

not have sufficient means to pay for it;<br />

h. the right to examine, or have examined, the<br />

witnesses against him or her and to obtain<br />

the attendance and examination of witnesses<br />

on his or her behalf under the same conditions<br />

as witnesses against him or her;<br />

i. not to be compelled to testify against himself<br />

or herself or to confess guilt’.<br />

Hoge Raad, tweede en vierde<br />

middel onder meer:<br />

3.3. De rechtbank heeft in de in het uitleveringsverzoek<br />

gegeven garanties een voldoende<br />

waarborg gezien dat de opgeëiste persoon<br />

in Rwanda een eerlijk proces zal krijgen, met<br />

inbegrip van het recht op hoger beroep. Gelet<br />

hierop geeft haar oordeel dat de enkele<br />

omstandigheid dat het recht op een eerlijk<br />

proces niet is vastgelegd in een uitleveringsverdrag<br />

het vertrouwensbeginsel niet zonder<br />

meer buiten werking stelt, niet blijk van een<br />

onjuiste rechtsopvatting en is het niet onbegrijpelijk.<br />

3.4.1. De bevoegdheidsverdeling tussen de<br />

rechter die over de toelaatbaarheid van een<br />

verzochte uitlevering moet oordelen en de<br />

minister die, indien de rechter de uitlevering<br />

toelaatbaar heeft geoordeeld, uiteindelijk<br />

beslist of en zo ja onder welke condities daadwerkelijk<br />

tot uitlevering zal worden overgegaan,<br />

brengt mee dat de rechter op grond van<br />

zijn toetsing aan art. 6 EVRM de uitlevering<br />

slechts ontoelaatbaar kan verklaren indien<br />

blijkt dat de opgeëiste persoon door zijn uitlevering<br />

zou worden blootgesteld aan een zodanig<br />

risico van een flagrante inbreuk op enig<br />

hem ingevolge art. 6 EVRM toekomend recht,<br />

dat de ingevolge art. 1 EVRM op Nederland<br />

rustende verplichting om dat recht te verzekeren,<br />

in de weg staat aan de uit het toepasselijke<br />

verdrag voortvloeiende verplichting tot<br />

uitlevering. De enkele omstandigheid dat het<br />

hier toepasselijke zogenoemde genocideverdrag<br />

niet een ‘uitleveringsverdrag’ is, dwingt<br />

niet tot een andere bevoegdheidsverdeling.<br />

Een en ander laat onverlet dat de uitleveringsrechter<br />

de minister kan adviseren omtrent de<br />

vraag of de uitlevering ook daadwerkelijk zou<br />

moeten worden toegestaan, zoals de rechtbank<br />

ook heeft gedaan.<br />

3.4.2. Het oordeel van de rechtbank dat niet<br />

is gebleken van een risico als hiervoor onder<br />

3.4.1 bedoeld, is niet onbegrijpelijk, ook niet<br />

in licht van hetgeen door en namens de<br />

opgeëiste persoon is aangevoerd.<br />

3.5. De middelen falen.<br />

Volgt verwerping van het beroep.<br />

Hoge Raad (belastingkamer)<br />

Deze rubriek wordt verzorgd door mr. dr.<br />

M.R.T. Pauwels verbonden aan het Fiscaal<br />

Instituut Tilburg van de Tilburg University<br />

en werkzaam bij Rechtbank Zeeland-West-<br />

Brabant.<br />

1292<br />

23 mei 2014, nr. 12/01827<br />

(Mrs. Overgaauw, Van Vliet, Punt, Koopman,<br />

Van Kalmthout)<br />

ECLI:NL:HR:2014:1182<br />

Vormt een controlerapport van een bij een<br />

derde gehouden boekenonderzoek een op<br />

de zaak betrekking hebbend stuk Hoge<br />

Raad wijst het verwijzingshof op de in art.<br />

8:45 Awb neergelegde bevoegdheid.<br />

(Awb art. 8.31, 8:42 8:45)<br />

Hoge Raad, onder meer:<br />

‘3.1. Het hof heeft geoordeeld dat de inspecteur<br />

niet tekort is geschoten in zijn verplichting<br />

om de op de zaak betrekking hebbende<br />

stukken als bedoeld in artikel 8:42 Awb over<br />

te leggen.<br />

Wat betreft een controlerapport van een bij<br />

[B] BV (hierna: [B]) verricht boekenonderzoek,<br />

gedaan door de inspecteur van de<br />

Belastingdienst/[Q], heeft het hof overwogen<br />

dat de inspecteur, zijnde inspecteur van<br />

Belastingdienst/[P], niet over dat controlerapport<br />

beschikt en een inspecteur niet is<br />

gehouden stukken over te leggen die niet in<br />

zijn bezit zijn.<br />

Met betrekking tot het strafdossier en de desbetreffende<br />

cd-rom heeft het hof overwogen<br />

dat partijen kennelijk van oordeel waren dat<br />

de informatie op de cd-rom en het strafdossier<br />

slechts ten dele tot de op de zaak betrekking<br />

hebbende stukken behoorden, dat belanghebbende<br />

niet reeds voor de rechtbank heeft<br />

gesteld dat de inspecteur niet alle op de zaak<br />

betrekking hebbende stukken heeft overgelegd,<br />

en dat belanghebbende evenmin de<br />

rechtbank heeft verzocht om overlegging door<br />

de Inspecteur van bepaalde stukken.<br />

3.2. De middelen IV en V richten zich met<br />

rechtsklachten en motiveringsklachten tegen<br />

de hiervoor in 3.1 omschreven oordelen van<br />

het hof.<br />

3.3.1. Op grond van artikel 8:42, lid 1, Awb<br />

dient een inspecteur in beginsel alle stukken<br />

die hem ter beschikking staan en een rol<br />

hebben gespeeld bij zijn besluitvorming aan<br />

de belanghebbende en aan de rechter over te<br />

leggen. Die verplichting gaat in het algemeen<br />

niet zo ver dat een inspecteur gehouden is<br />

bewijsstukken in te brengen die ten grondslag<br />

liggen aan een onderzoeksrapport dat<br />

bij zijn besluitvorming een rol heeft<br />

gespeeld, maar die hem niet ter beschikking<br />

hebben gestaan (vgl. HR 12 juli 2013, nr.<br />

11/04625, ECLI:NL:HR:2013:29, BNB<br />

2013/226).<br />

3.3.2. Het onderhavige aanslagbiljet vermeldt:<br />

“Uit onderzoek van de Belastingdienst/[Q],<br />

notitie met bijlagen d.d. 9 september 2005, is<br />

gebleken dat u voor de intracommunautaire<br />

verwerving in 2004 van een pleziervaartuig<br />

uit Italië, merk (…), geen omzetbelasting<br />

(BTW) heeft betaald”.<br />

Het hof heeft geoordeeld dat de stukken van<br />

het geding geen gegevens of aanwijzingen<br />

bevatten waaruit kan worden afgeleid dat de<br />

inspecteur wel zou beschikken over het door<br />

de Belastingdienst/ [Q] opgemaakte controlerapport<br />

van het bij [B] verrichte boekenonderzoek.<br />

Reeds omdat de inspecteur niet<br />

gehouden is stukken over te leggen die niet<br />

in zijn bezit zijn, vormt naar het oordeel van<br />

het hof het desbetreffende controlerapport<br />

niet een op de zaak betrekking hebbend stuk<br />

betreft in de zin van artikel 8:42, lid 1, Awb.<br />

Dit oordeel geeft blijk van een onjuiste<br />

rechtsopvatting, aangezien het hof niet<br />

mocht volstaan met de vaststelling dat de<br />

inspecteur het desbetreffende controlerapport<br />

niet in bezit heeft. Die vaststelling laat<br />

open de mogelijkheid dat het controlerapport<br />

de inspecteur wel ter beschikking stond<br />

toen hij de aanslag regelde. Zoals uit het<br />

hiervoor in 3.3.1 overwogene volgt, behoort<br />

een aan de inspecteur ter beschikking staand<br />

dan wel ter beschikking gestaan hebbend<br />

controlerapport, waarop hij zijn beslissing tot<br />

het opleggen van een belastingaanslag<br />

(mede) heeft gebaseerd, tot de stukken die de<br />

inspecteur in het geding moet brengen. Van<br />

een zodanig op de zaak betrekking hebbend<br />

stuk is mede sprake indien, zoals voor het<br />

hof gesteld, een rapport als het onderhavige<br />

is opgesteld door een ambtenaar die behoort<br />

tot een ander organisatieonderdeel van de<br />

NEDERLANDS JURISTENBLAD – 04-07-2014 – AFL. 26 1771


Rechtspraak<br />

belastingdienst dan dat van de inspecteur.<br />

Middel IV slaagt derhalve.<br />

3.3.3. Middel V betoogt dat het hof ten<br />

onrechte heeft geoordeeld dat de inspecteur<br />

niet is tekortgeschoten in zijn verplichting<br />

om de op zaak betrekking hebbende stukken<br />

over te leggen door niet de hiervoor in 3.1<br />

vermelde, in zijn bezit zijnde cd-rom en<br />

delen van het strafdossier over te leggen.<br />

Dienaangaande heeft het volgende te gelden.<br />

De verplichting ingevolge artikel 8:42 Awb<br />

om de op de zaak betrekking hebbende stukken<br />

over te leggen geldt ongeacht of de<br />

belanghebbende gebaat is bij het overleggen<br />

van de desbetreffende stukken of dat de<br />

belanghebbende is geschaad in zijn belangen<br />

indien deze stukken niet worden overgelegd.<br />

Evenmin is van belang of de belanghebbende<br />

bij de rechtbank heeft verzocht om overlegging<br />

van die stukken. Het staat een belanghebbende<br />

vrij zich in hoger beroep alsnog op<br />

het bepaalde in artikel 8:42 Awb te beroepen.<br />

Het hiervoor in 3.1, derde alinea, omschreven<br />

oordeel van het hof berust derhalve op een<br />

onjuiste rechtsopvatting. Middel V slaagt in<br />

zoverre.<br />

3.4. Gelet op hetgeen hiervoor in 3.3.2 en<br />

3.3.3 is overwogen, kan ’s hofs uitspraak niet<br />

in stand blijven. De middelen I tot en met III<br />

en middel V voor het overige behoeven geen<br />

behandeling. Verwijzing moet volgen voor<br />

een onderzoek in volle omvang.<br />

Opmerking verdient dat indien het verwijzingshof<br />

tot het oordeel komt dat het controlerapport<br />

dat is opgemaakt van het bij [B]<br />

verrichte boekenonderzoek niet op grond<br />

van artikel 8:42, lid 1, Awb moet worden overgelegd,<br />

het verwijzingshof overeenkomstig<br />

het bepaalde in artikel 8:45 Awb de bevoegdheid<br />

heeft degene onder wie dit rapport<br />

berust, te verzoeken dit in te zenden.<br />

Indien het verwijzingshof tot het oordeel<br />

komt dat de inspecteur de hiervoor in 3.3.2<br />

en/of in 3.3.3 vermelde stukken alsnog dient<br />

over te leggen, staat het aan dat hof om aan<br />

de eventuele niet-nakoming van deze verplichting<br />

na afweging van alle belangen met<br />

toepassing van artikel 8:31 Awb de gevolgen<br />

te verbinden die het passend oordeelt.’<br />

1293<br />

23 mei 2014, nr. 12/04575<br />

(Mrs. Overgaauw, Lourens, Bavinck,<br />

Koopman, Van Kalmthout; na conclusie<br />

Wattel tot gegrondverklaring van het<br />

beroep in cassatie)<br />

ECLI:NL:HR:2014:1181<br />

Fraus legis. Rechtsvinding. Handel in HIRlichaam.<br />

Ontgaan van wetsartikel dat<br />

beoogt handel in vennootschappen met<br />

een herinvesteringsreserve tegen te gaan.<br />

Bewoordingen van het wetsartikel verzetten<br />

zich tegen de ruimere op de ratio van<br />

de bepaling geïnspireerde uitleg door het<br />

hof, maar wel sprake van fraus legis.<br />

(Wet VPB 1969 art. 15e)<br />

Cassatieberoep belanghebbende<br />

Hoge Raad, onder meer:<br />

‘3.1.1. In 1998 heeft [B] alle aandelen in<br />

belanghebbende overgedragen aan zijn drie<br />

kinderen (hierna gezamenlijk: de kinderen<br />

[van B]) en aan Stichting [F] (hierna: de Stichting).<br />

Sindsdien hielden de kinderen [van B]<br />

ieder 33,07 percent en de Stichting 0,77 percent<br />

van de aandelen in belanghebbende.<br />

3.1.2. Bij notariële akte van 27 september<br />

2006 heeft belanghebbende winkel- en woonobjecten<br />

in [Q] en [R] geleverd aan de kinderen<br />

[van B].<br />

3.1.3. Bij notariële akte van 28 september<br />

2006, om 8.50 uur, heeft belanghebbende een<br />

kantoorpand te [S] gekocht van [G] NV (hierna:<br />

[G] NV). In deze akte is onder meer het<br />

volgende bepaald:<br />

“Deze overeenkomst is van rechtswege ontbonden<br />

indien verkoper dan wel een aan verkoper<br />

gelieerde onderneming op 28 september<br />

2006 niet alle geplaatste aandelen in het<br />

kapitaal van [belanghebbende] in eigendom<br />

heeft.”<br />

3.1.4. Bij notariële akte van 28 september<br />

2006, om 9.05 uur, is een overeenkomst van<br />

verkoop en koop gesloten waarbij alle aandelen<br />

in belanghebbende zijn verkocht aan [K]<br />

BV (hierna: Holding BV), een vennootschap<br />

die aan [G] NV gelieerd is. In de koopovereenkomst<br />

is voorzien in de mogelijkheid van<br />

ontbinding indien de levering van het hiervoor<br />

in 3.1.3 vermelde kantoorpand aan<br />

belanghebbende niet uiterlijk op 29 september<br />

2006 tot stand komt.<br />

3.1.5. Bij notariële akte van 28 september<br />

2006, om 9.20 uur, zijn de aandelen in<br />

belanghebbende geleverd aan Holding BV.<br />

3.1.6. Bij notariële akte van 29 september<br />

2006, om 9.00 uur, is het hiervoor in 3.1.3<br />

vermelde kantoorpand door [G] NV aan<br />

belanghebbende geleverd.<br />

3.2. Voor het hof was in geschil of belanghebbende<br />

de boekwinst die is behaald bij de vervreemding<br />

van de hiervoor in 3.1.2 vermelde<br />

objecten in mindering mag brengen op de<br />

aanschaffingskosten van het hiervoor in 3.1.3<br />

vermelde kantoorpand door toepassing van<br />

artikel 8, lid 1, van de Wet op de vennootschapsbelasting<br />

1969 (tekst 2006; hierna: de<br />

Wet) in verbinding met artikel 3.54 van de<br />

Wet IB 2001, (…).<br />

3.2.1. (…)<br />

3.2.2. Het hof heeft (…) de primaire stelling<br />

van de inspecteur dat een herinvesteringsvoornemen<br />

zoals bedoeld in artikel 3.54 van<br />

de Wet IB 2001 ontbreekt, onbehandeld gelaten,<br />

door veronderstellenderwijs ervan uit te<br />

gaan dat is voldaan aan de voorwaarden voor<br />

vorming van een dergelijke reserve en alleen<br />

te beoordelen of deze op grond van het<br />

bepaalde in artikel 15e van de Wet aan de<br />

winst moet worden toegevoegd. Het hof<br />

heeft die vraag bevestigend beantwoord.<br />

Het heeft daartoe in de eerste plaats verworpen<br />

het betoog van belanghebbende dat artikel<br />

15e van de Wet nimmer van toepassing is<br />

ingeval de in artikel 3.54, lid 1, van de Wet IB<br />

2001 bedoelde vervreemding en herinvestering<br />

in hetzelfde jaar plaatsvinden.<br />

Het hof heeft voorts – in cassatie onbestreden<br />

- geoordeeld dat Holding BV niet reeds<br />

voorafgaand aan de verwerving van het kantoorpand<br />

door belanghebbende rechthebbende<br />

in economische zin van de aandelen in<br />

belanghebbende was en dat de overdracht<br />

van de aandelen in belanghebbende in juridische<br />

zin plaatsvond na de verwerving van<br />

het kantoorpand door belanghebbende, hetgeen<br />

volgens het hof meebrengt dat artikel<br />

15e van de Wet naar de letterlijke bewoordingen<br />

bezien, geen toepassing vindt. Naar het<br />

oordeel van het hof moet echter artikel 15e<br />

van de Wet, gelet op de daaraan ten grondslag<br />

liggende gedachte, worden geacht zich<br />

mede uit te strekken tot gevallen waarin weliswaar<br />

op het onmiddellijk aan de belangwijziging<br />

voorafgaande moment geen sprake<br />

meer is van een herinvesteringsreserve, maar<br />

sprake is van een rechtstreeks verband tussen<br />

de aan die aandelenoverdracht voorafgaande<br />

herinvestering die tot aanwending<br />

van de herinvesteringsreserve leidt en de<br />

belangwijziging, zodanig dat weliswaar formeel<br />

sprake is van benutting van de herinvesteringsreserve<br />

“door de oorspronkelijke<br />

aandeelhouder(s)”, maar materieel sprake is<br />

van benutting van die reserve door “de nieuwe<br />

aandeelhouders”. Volgens het hof is in het<br />

onderhavige geval, gelet op de ontbindende<br />

voorwaarde in de hiervoor in 3.1.4 vermelde<br />

koopovereenkomst, sprake van een rechtstreekse<br />

samenhang tussen de herinvestering,<br />

leidende tot benutting van de herinvesteringsreserve,<br />

en de aandelenoverdracht en<br />

moet worden geoordeeld dat de herinvesteringsreserve<br />

vanuit materieel oogpunt door<br />

‘de nieuwe aandeelhouder’ van belanghebbende<br />

is benut. Toepassing van artikel 15e<br />

van de Wet leidt ertoe dat die herinvesteringsreserve<br />

aan de winst van belanghebbende<br />

moet worden toegevoegd, aldus het hof.<br />

3.3. (…)<br />

3.5.1. Middel II strekt (…) ten betoge dat de<br />

1772 NEDERLANDS JURISTENBLAD – 04-07-2014 – AFL. 26


Rechtspraak<br />

duidelijke tekst van artikel 15e van de Wet,<br />

anders dan het hof geoordeeld heeft, niet<br />

opzij kan worden gezet met een beroep op<br />

een ruimere ratio van deze bepaling.<br />

3.5.2. Het middel slaagt in zoverre. Met de<br />

invoering van artikel 15e van de Wet heeft<br />

de wetgever beoogd handel in vennootschappen<br />

met een herinvesteringsreserve<br />

tegen te gaan (zie onderdeel 1.6 van de bijlage<br />

bij de conclusie van de advocaat-generaal).<br />

Artikel 15e van de Wet bepaalt met het oog<br />

daarop in essentie, voor zover hier van<br />

belang, dat indien aannemelijk is dat op<br />

enig tijdstip het uiteindelijke belang in de<br />

belastingplichtige in belangrijke mate is<br />

gewijzigd, een ten tijde van die wijziging<br />

reeds gevormde herinvesteringsreserve<br />

direct voorafgaand aan die wijziging aan de<br />

winst wordt toegevoegd. Op grond van de<br />

bewoordingen van artikel 15e van de Wet<br />

vindt ingeval wordt geïnvesteerd in een<br />

bedrijfsmiddel deze bepaling, voor zover hier<br />

van belang, in beginsel slechts toepassing<br />

indien de herinvestering plaatsvindt op een<br />

later tijdstip dan het moment van de in artikel<br />

15e van de Wet bedoelde belangwijziging.<br />

3.5.3. Het middel kan evenwel niet tot cassatie<br />

leiden. In het onderhavige geval heeft de<br />

Inspecteur voor de rechtbank onder meer<br />

aangevoerd dat hier sprake is van een<br />

samenstel van rechtshandelingen dat vanaf<br />

het begin was gericht op de verkoop van de<br />

aandelen in belanghebbende, dat de achtergrond<br />

van de rechtshandelingen is gelegen<br />

in de wens om de fiscale claim met betrekking<br />

tot de boekwinst op de door belanghebbende<br />

verkochte panden zo voordelig mogelijk<br />

af te schudden, dat belanghebbende zich<br />

slechts beschikbaar heeft gehouden om te<br />

dienen als vehikel voor de investeringsplannen<br />

van derden, alsmede dat het in overeenstemming<br />

met doel en strekking van artikel<br />

15e van de Wet is deze bepaling ook toe te<br />

passen indien de herinvestering zich heeft<br />

voorgedaan direct voor de belangwijziging,<br />

mits – zoals in het onderhavige geval – sprake<br />

is van een directe samenhang. In deze<br />

stellingen van de Inspecteur – die in hoger<br />

beroep niet zijn prijsgegeven – liggen besloten<br />

de elementen voor het op grond van<br />

fraus legis aan het samenstel van (rechts)<br />

handelingen ontzeggen van het beoogde<br />

rechtsgevolg, te weten dat vrijval van de herinvesteringsreserve<br />

wordt voorkomen. De<br />

– in cassatie niet bestreden – oordelen van<br />

het hof sluiten bij de stellingen aan en houden<br />

in dat in het onderhavige geval sprake is<br />

van een rechtstreekse samenhang tussen de<br />

herinvestering, leidende tot benutting van de<br />

herinvesteringsreserve, en de aandelenoverdracht,<br />

dat de herinvesteringsreserve vanuit<br />

materieel oogpunt door de ‘nieuwe aandeelhouder’<br />

van belanghebbende is benut en dat<br />

vanuit economisch oogpunt geen relevant<br />

verschil bestaat tussen het onderhavige feitencomplex<br />

en dat waarbij de aandelenoverdracht<br />

zou zijn voorafgegaan aan de op<br />

dezelfde dag plaatsvindende aankoop van<br />

het kantoorpand. In die oordelen ligt besloten<br />

dat de doorslaggevende beweegreden<br />

voor de keuze van de volgorde waarin die<br />

samenhangende (rechts)handelingen hebben<br />

plaatsgevonden was gelegen in de wens om<br />

de heffing van vennootschapsbelasting te<br />

verijdelen. Onder deze omstandigheden moet<br />

worden geoordeeld dat doel en strekking van<br />

artikel 15e van de Wet op onaanvaardbare<br />

wijze zouden worden doorkruist indien niet<br />

de herinvesteringsreserve aan de winst van<br />

belanghebbende wordt toegevoegd.’<br />

Volgt ongegrondverklaring van het cassatieberoep.<br />

1294<br />

23 mei 2014, nr. 12/05526<br />

(Mrs. Overgaauw, Bavinck, Van Loon,<br />

Koopman, Van Kalmthout)<br />

ECLI:NL:HR:2014:1194<br />

Procesrecht. Voorwaardelijk getuigenaanbod.<br />

Verzoek om getuigen op te roepen.<br />

(Awb art. 8:60 en 8:63)<br />

Hoge Raad, onder meer:<br />

‘3.2. Het hof is voorbijgegaan aan het tijdens<br />

de tweede zitting voor het hof van 12 september<br />

2012 door belanghebbende gedane<br />

voorwaardelijke aanbod bewijs te leveren<br />

door middel van het horen van getuigen. Het<br />

heeft daartoe geoordeeld dat het een herhaling<br />

betreft van een reeds in eerste aanleg<br />

gedaan aanbod en dat belanghebbende voor<br />

beide zittingen in hoger beroep een uitnodiging<br />

heeft ontvangen waarin de mogelijkheid<br />

is geboden getuigen mee te brengen of<br />

op te roepen.<br />

Hiertegen keert zich middel V.<br />

3.3.1. Het zojuist bedoelde voorwaardelijke<br />

bewijsaanbod is neergelegd in de pleitaantekeningen<br />

van belanghebbende voor de zitting<br />

van het hof van 12 september 2012.<br />

Aldaar is vermeld dat belanghebbende haar<br />

voorwaardelijke bewijsaanbod, zoals ook al in<br />

eerste aanleg is gedaan, herhaalt, en dat dit<br />

aanbod nadrukkelijk ook betrekking heeft op<br />

[AA] en [BB]. Voor de rechtbank heeft belanghebbende<br />

bij herhaling laatstgenoemden zelf<br />

opgeroepen, maar zij zijn niet verschenen.<br />

Vervolgens heeft belanghebbende de rechtbank<br />

verzocht deze getuigen op de voet van<br />

artikel 8:63, lid 3, Awb op te roepen. De rechtbank<br />

heeft dit verzoek afgewezen.<br />

3.3.2. In de tot de gedingstukken behorende<br />

uitnodigingen voor beide zittingen voor het<br />

hof is belanghebbende gewezen op de mogelijkheid<br />

getuigen mee te brengen of bij aangetekende<br />

brief of deurwaardersexploit op te<br />

roepen. Het hof heeft, in cassatie onbestreden,<br />

geoordeeld dat belanghebbende van die<br />

mogelijkheid geen gebruik heeft gemaakt.<br />

3.3.3. In het hiervoor in 3.3.1 bedoelde<br />

bewijsaanbod kan een verzoek worden gelezen<br />

aan het hof om aanhouding van het<br />

onderzoek ter zitting teneinde belanghebbende<br />

in de gelegenheid te stellen nader<br />

bewijs te leveren door middel van door haar<br />

mee te brengen of op te roepen getuigen.<br />

Het aanbod zou ook kunnen worden opgevat<br />

als een herhaling van het voor de rechtbank<br />

gedane verzoek om getuigen op te roepen op<br />

de voet van artikel 8:63, lid 3, Awb.<br />

3.3.4. Ten aanzien van het bewijsaanbod,<br />

opgevat als een verzoek om aanhouding van<br />

het onderzoek ter zitting, heeft het volgende<br />

te gelden. Indien een (voorwaardelijk) bewijsaanbod<br />

is gedaan, kan de rechter volstaan<br />

met de mededeling dat hij gelegenheid biedt<br />

tot uitvoering van dat aanbod (zie HR 17<br />

december 2004, nr. 38831,<br />

ECLI:NL:HR:2004:AR7741, BNB 2005/152). In<br />

het onderhavige geval heeft het hof door<br />

middel van de hiervoor in 3.3.2 bedoelde uitnodigingen<br />

voor de zittingen van 29 mei<br />

2012 en van 12 september 2012, belanghebbende<br />

gewezen op de mogelijkheid getuigen<br />

mee te brengen of bij aangetekende brief of<br />

deurwaardersexploit op te roepen. In het<br />

algemeen voldoet een uitnodiging met een<br />

zodanige mededeling aan de zojuist bedoelde<br />

eis dat gelegenheid wordt geboden tot uitvoering<br />

van een bewijsaanbod. Een zodanige<br />

mededeling volstaat niet in gevallen waarin<br />

de desbetreffende partij in redelijkheid niet<br />

kan worden tegengeworpen dat hij van die<br />

mogelijkheid geen gebruik heeft gemaakt.<br />

Een zodanig geval doet zich bijvoorbeeld<br />

voor als ter zitting nieuw licht valt op de<br />

noodzaak tot het leveren van bewijs. In het<br />

onderhavige geval blijkt uit de stukken van<br />

het geding niet van omstandigheden waaruit<br />

zou kunnen volgen dat aan belanghebbende<br />

in redelijkheid niet kan worden tegengeworpen<br />

dat zij heeft nagelaten getuigen mee te<br />

nemen of op te roepen of het bewijsaanbod<br />

niet eerder heeft gedaan. In cassatie is ook<br />

niet gesteld dat dergelijke omstandigheden<br />

voor het hof zijn aangevoerd. Tegen deze achtergrond<br />

kan niet worden gezegd dat het hof<br />

het vorenoverwogene heeft miskend met zijn<br />

verwerping van het verzoek om aanhouding<br />

op de grond dat belanghebbende geen<br />

gebruik heeft gemaakt van de mogelijkheid<br />

getuigen mee te brengen of op te roepen. ’s<br />

NEDERLANDS JURISTENBLAD – 04-07-2014 – AFL. 26 1773


Rechtspraak<br />

Hofs oordeel is ook niet ontoereikend gemotiveerd.<br />

In zoverre faalt het middel derhalve.<br />

3.3.5. Voor zover het hiervoor in 3.3.1 bedoelde<br />

aanbod moet worden opgevat als een verzoek<br />

aan het hof om getuigen op te roepen<br />

op de voet van artikel 8:63, lid 3, Awb, heeft<br />

het volgende te gelden. Het staat de rechter<br />

vrij alleen dan (zelf) een getuige op te roepen<br />

indien hem dit in het kader van de op<br />

hem rustende taak zinvol voorkomt (zie HR<br />

13 maart 2009, nr. 43313,<br />

ECLI:NL:HR:2009:BH5559, BNB 2010/4). Bij de<br />

beoordeling van het verzoek mag de rechter<br />

laten meewegen dat de desbetreffende partij<br />

zelf geen pogingen heeft ondernomen om<br />

ervoor te zorgen dat de getuige ter zitting<br />

aanwezig is. Met zijn door het middel bestreden<br />

oordeel heeft het hof dit een en ander<br />

niet miskend. ’s Hofs oordeel is ook niet<br />

ontoereikend gemotiveerd. Middel V faalt<br />

derhalve voor het overige eveneens.’<br />

Raad van State<br />

Deze rubriek wordt verzorgd door mr. B.<br />

Klein Nulent en mr. drs. J. de Vries werkzaam<br />

bij de directie bestuursrechtspraak van de<br />

Raad van State. Volledige versies van deze<br />

uitspraken zijn te vinden op www.raadvanstate.nl.<br />

1295<br />

4 juni 2014, nr. 201400716/1/A4<br />

(Mrs. Van Kreveld, Simons-Vinckx, Timmerman-Buck)<br />

ECLI:NL:RVS:2014:2046<br />

Bij schending art. 11 Besluit uitvoering Crisis-<br />

en herstelwet kan een belanghebbende<br />

niet worden tegengeworpen dat hij de gronden<br />

van het beroep niet binnen de beroepstermijn<br />

heeft aangevoerd, tenzij aannemelijk<br />

is dat de belanghebbende anderszins<br />

wel wist of kon weten dat na afloop van de<br />

termijn voor het instellen van beroep geen<br />

gronden kunnen worden aangevoerd.<br />

Beroep ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard.<br />

(Awb art. 6:5, 6:6; Crisis- en herstelwet art. 1.6,<br />

lid 2; Besluit uitvoering Crisis- en herstelwet<br />

art. 11)<br />

Uitspraak op het hoger beroep van: [appellant<br />

A] en [appellant B] (hierna tezamen en<br />

in enkelvoud: [appellant]), wonend te<br />

Amstelhoek, gemeente De Ronde Venen, vs.<br />

de uitspraak van Rechtbank Amsterdam van<br />

11 december 2013 in zaak nr. 13/6202 in het<br />

geding tussen: [appellant] enhet dagelijks<br />

bestuur van het Hoogheemraadschap<br />

Amstel, Gooi en Vecht.<br />

Procesverloop<br />

Bij besluit van 27 augustus 2013 heeft het<br />

dagelijks bestuur het dijkverbeteringsplan<br />

Amstelkade vastgesteld.<br />

Bij uitspraak van 11 december 2013 heeft de<br />

rechtbank het door [appellant] daartegen<br />

ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard.<br />

Deze uitspraak is aangehecht. (…)<br />

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger<br />

beroep ingesteld.<br />

(…)<br />

Overwegingen<br />

1. Het dijkverbeteringsplan is een projectplan<br />

in de zin van artikel 5.4 van de Waterwet.<br />

Ingevolge artikel 1.1, eerste lid, aanhef<br />

en onder a, gelezen in samenhang met categorie<br />

7.3 van bijlage 1, van de Crisis- en herstelwet<br />

(hierna: de Chw) is hierop de Chw van<br />

toepassing.<br />

2. [appellant] betoogt dat de rechtbank zijn<br />

beroep ten onrechte niet-ontvankelijk heeft<br />

verklaard. Daartoe voert hij aan dat in de<br />

rechtsmiddelenverwijzing onder het besluit<br />

van 27 augustus 2013 niet was opgenomen<br />

dat de Chw van toepassing was, zodat niet<br />

duidelijk was dat de beroepsgronden voor het<br />

einde van de beroepstermijn moesten zijn<br />

ingediend. Een verwijzing naar de Chw in het<br />

besluit zelf is volgens hem onvoldoende.<br />

[appellant] betoogt voorts dat de rechtbank<br />

ten onrechte heeft overwogen dat van zijn<br />

gemachtigde mocht worden verwacht dat hij<br />

bekend was met de inhoud en de strekking<br />

van de Chw. Ter motivering van dit standpunt<br />

stelt [appellant] dat zelfs de griffie van de<br />

rechtbank niet bekend is met de inhoud van<br />

de Chw, omdat hij van de griffie bij brief van<br />

11 november 2013 een nadere termijn voor<br />

het indienen van de beroepsgronden heeft<br />

gekregen en dat in een telefoongesprek met<br />

de griffie is bevestigd dat het instellen van<br />

beroep op nader in te dienen gronden mogelijk<br />

was. De bij brief van 11 november 2013<br />

gegeven verlenging van de termijn is vervolgens<br />

op 19 november 2013 ingetrokken, volgens<br />

[appellant] ten onrechte. [appellant]<br />

betoogt voorts dat de rechtbank de schending<br />

van artikel 1 van het Besluit uitvoering Crisisen<br />

herstelwet ten onrechte heeft gepasseerd<br />

met toepassing van artikel 1.5, eerste lid, van<br />

de Chw, hoewel deze bepaling reeds per 1<br />

januari 2013 was vervallen.<br />

2.1. Ingevolge artikel 6:5, eerste lid, aanhef en<br />

onder d, van de Algemene wet bestuursrecht<br />

(hierna: de Awb) bevat het beroepschrift ten<br />

minste de gronden van het beroep.<br />

Ingevolge artikel 6:6, aanhef en onder a, kan<br />

het beroep, indien niet is voldaan aan artikel<br />

6:5, eerste lid, aanhef en onder d, slechts nietontvankelijk<br />

worden verklaard als de indiener<br />

de gelegenheid heeft gehad het verzuim<br />

binnen een hem daartoe gestelde termijn te<br />

herstellen.<br />

Ingevolge artikel 1.6, tweede lid, van de Chw<br />

is in afwijking van artikel 6:6 van de Awb het<br />

beroep niet-ontvankelijk indien het beroepschrift<br />

niet de gronden van het beroep bevat<br />

zoals bepaald in artikel 6:5, eerste lid, aanhef<br />

en onder d, van de Awb.<br />

Ingevolge artikel 11, eerste lid, van het<br />

Besluit uitvoering Crisis- en herstelwet (hierna:<br />

het Besluit) wordt, indien afdeling 2 van<br />

hoofdstuk 1 van de wet op een besluit van<br />

toepassing is, dit bij het besluit en bij de<br />

bekendmaking of mededeling van het besluit<br />

vermeld.<br />

Ingevolge het tweede lid wordt, indien tegen<br />

het besluit beroep openstaat, bij het besluit<br />

en bij de bekendmaking van het besluit<br />

voorts vermeld dat:<br />

a. de beroepsgronden in het beroepschrift<br />

worden opgenomen;<br />

b. het beroep niet-ontvankelijk wordt verklaard,<br />

indien binnen de beroepstermijn<br />

geen gronden zijn ingediend, en<br />

c. deze na afloop van de beroepstermijn niet<br />

meer kunnen worden aangevuld.<br />

2.2. In het besluit van 27 augustus 2013 zelf,<br />

noch in de rechtsmiddelenverwijzing, noch<br />

bij de bekendmaking van het besluit, is vermeld<br />

dat de beroepsgronden in het beroepschrift<br />

moeten zijn opgenomen. Evenmin is<br />

daarin vermeld dat het beroep niet-ontvankelijk<br />

wordt verklaard indien binnen de<br />

beroepstermijn geen gronden zijn ingediend<br />

en dat de beroepsgronden na afloop van de<br />

beroepstermijn niet meer kunnen worden<br />

aangevuld. Aldus heeft het dagelijks bestuur<br />

in strijd met artikel 11 van het Besluit gehandeld,<br />

zoals het ook heeft erkend.<br />

Nu de Chw afwijkt van het stelsel neergelegd<br />

in de artikelen 6:5 en 6:6 van de Awb, kan bij<br />

een dergelijke schending van artikel 11 van<br />

het Besluit een belanghebbende in beginsel<br />

niet worden tegengeworpen dat hij de gronden<br />

van het beroep niet binnen de beroepstermijn<br />

heeft aangevoerd. Dit is slechts anders<br />

indien aannemelijk is dat de belanghebbende<br />

anderszins wel wist of kon weten dat na<br />

afloop van de termijn voor het instellen van<br />

beroep geen gronden kunnen worden aangevoerd.<br />

In dit geval is niet aannemelijk geworden<br />

dat de belanghebbende dit wel wist of<br />

kon weten. Het enkele feit dat in dit geval is<br />

vermeld dat op het besluit de Chw van toepassing<br />

is en dat dit onder meer betekent dat bij<br />

het instellen van beroep de gronden van het<br />

beroep vóór het einde van de beroepstermijn<br />

moeten zijn ingediend leidt niet tot een ander<br />

oordeel. Immers ook in artikel 6:5 van de Awb<br />

1774 NEDERLANDS JURISTENBLAD – 04-07-2014 – AFL. 26


Rechtspraak<br />

is bepaald dat het beroepschrift de gronden<br />

van het beroep moet bevatten. Uit de enkele<br />

vermelding dat de Chw van toepassing is,<br />

hoefde [appellant] niet af te leiden dat de in<br />

artikel 6:6 van de Awb neergelegde herstelmogelijkheid<br />

in deze zaak niet bestond. Ook de<br />

omstandigheid dat [appellant] door een professionele<br />

rechtsbijstandverlener werd bijgestaan,<br />

maakt niet dat hij ondanks de tekortschietende<br />

rechtsmiddelenverwijzing had<br />

moeten begrijpen dat de herstelmogelijkheid<br />

van artikel 6:6 van de Awb niet van toepassing<br />

was. Gelet op het vorenstaande heeft de rechtbank<br />

ten onrechte niet verschoonbaar geacht<br />

dat de beroepsgronden niet voor het einde<br />

van de beroepstermijn zijn ingediend en<br />

voorts [appellant] ten onrechte niet in de<br />

gelegenheid gesteld om alsnog de gronden<br />

van het beroep aan te voeren en het beroep<br />

ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard.<br />

Het betoog slaagt.<br />

3. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen<br />

uitspraak dient te worden vernietigd.<br />

(…)<br />

1296<br />

11 juni 2014, nr. 201210757/1/A3<br />

(Mrs. Slump, Hammerstein, Wissels)<br />

ECLI:NL:RVS:2014:2052<br />

Verplichting tot deelname aan alcoholslotprogramma<br />

onevenredig geacht voor zover<br />

dat tot gevolg heeft dat appellant meer dan<br />

twee jaar zijn beroep als vrachtwagenchauffeur<br />

niet kan uitoefenen.<br />

(EVRM art. 6; Wegenverkeerswet 1994; Reglement<br />

rijbewijzen; Regeling maatregelen rijvaardigheid<br />

en geschiktheid 2011)<br />

Uitspraak op het hoger beroep van: [appellant],<br />

vs. de uitspraak van Rechtbank ’s-Hertogenbosch<br />

van 8 oktober 2012 in zaak nr.<br />

12/1985 in het geding tussen: [appellant] en<br />

[het CBR].<br />

Bij besluit van 26 januari 2012 heeft het CBR<br />

het aan [appellant] afgegeven rijbewijs ongeldig<br />

verklaard en hem verplicht aan een alcoholslotprogramma<br />

(hierna: asp) deel te<br />

nemen.<br />

(…)<br />

2. Het CBR heeft het in bezwaar gehandhaafde<br />

besluit genomen naar aanleiding van een<br />

mededeling van de regiopolitie Brabant-<br />

Noord van 16 januari 2012, als bedoeld in<br />

artikel 130, eerste lid, van de WVW 1994. Volgens<br />

die mededeling is bij [appellant] op 14<br />

januari 2012 een ademalcoholgehalte van<br />

585 μg/l geconstateerd.<br />

De Afdeling leest het in bezwaar gehandhaafde<br />

besluit aldus, dat daarin mede is vervat<br />

dat ten behoeve van [appellant] gedurende<br />

een periode van ten hoogste vijf jaren geen<br />

verklaring van geschiktheid wordt geregistreerd<br />

zolang hij niet aan de verplichting tot<br />

deelname aan het asp heeft voldaan.<br />

(…)<br />

3.2. In het geval van [appellant] heeft het in<br />

bezwaar gehandhaafde besluit onder meer<br />

tot gevolg dat zijn rijbewijs voor motorrijtuigen<br />

van de categorie C, waarvan hij voor zijn<br />

inkomen afhankelijk is, voor ten minste vierentwintig<br />

maanden ongeldig is verklaard.<br />

Zoals volgt uit eerdere uitspraken van de<br />

Afdeling (onder meer de uitspraak van 23<br />

oktober 2013 in zaak nr. nr. 201301126/1/A3),<br />

moet de aan [appellant] opgelegde maatregel<br />

om die reden (…) vanwege de zwaarte ervan<br />

als een maatregel gebaseerd op een ‘criminal<br />

charge’, als bedoeld in artikel 6, eerste lid,<br />

van het EVRM worden aangemerkt.<br />

Dat brengt met zich dat de bestuursrechter<br />

de evenredigheid van de maatregel indringend<br />

dient te toetsen, indien in rechte een<br />

beroep op dat beginsel is gedaan.<br />

(…)<br />

3.4. Uit de parlementaire geschiedenis<br />

(Kamerstukken II 2008/09, 31896, 4, p. 4 en<br />

7-8) blijkt dat de aan het asp verbonden kosten<br />

voorshands zijn geschat op € 1500 tot<br />

€ 2250. Naar aanleiding van het advies van<br />

de Raad van State, inhoudende dat die kosten<br />

mogelijk tot gevolg hebben dat de deelnamegraad<br />

aan het asp laag zal zijn, waardoor de<br />

doelstelling van de maatregel niet wordt<br />

bereikt, heeft de minister gesteld dat de<br />

raming voor deze kosten in ieder geval op<br />

dat moment was bijgesteld naar € 1300 tot<br />

€ 2000 en dat werd onderzocht of een verdere<br />

verlaging van de kosten mogelijk was.<br />

Voorts heeft de minister opgemerkt: ‘Het is<br />

genoegzaam en algemeen bekend dat rijden<br />

onder invloed van alcohol gevaar oplevert<br />

voor de verkeersveiligheid en daarom absoluut<br />

ongewenst is. Ook is genoegzaam<br />

bekend dat de regering al enige tijd bezig is<br />

dit verschijnsel hard aan te pakken. Desondanks<br />

heeft de betrokkene een motorrijtuig<br />

bestuurd onder invloed van een behoorlijk<br />

hoog promillage (voor de “first offender” is<br />

dat 1,3%; voor de recidivist 1,0%). Hem wordt<br />

nu door deel te nemen aan het asp toch een<br />

laatste gelegenheid geboden om ondanks<br />

zijn foute gedrag mobiel te blijven. Het is<br />

niet onredelijk dat hij de daaraan verbonden<br />

kosten zelf draagt. Hij zal dus voor zichzelf<br />

de afweging moeten maken of het mobiel<br />

blijven opweegt tegen de kosten’.<br />

Zoals volgt uit de uitspraak van de Afdeling<br />

van 23 oktober 2013 in zaak nr. 201301126/1/<br />

A3, is het gerechtvaardigd te achten dat de<br />

minister op basis van artikel 132c, zesde lid<br />

en zevende lid, aanhef en onder a, van de<br />

WVW 1994 is gekomen tot de vaststelling<br />

van de in artikel 21, eerste lid, van de Regeling<br />

opgenomen kosten. Gesteld noch gebleken<br />

is dat deze kosten de werkelijke kosten<br />

met betrekking tot het opleggen en de uitvoering<br />

van het asp te boven gaan.<br />

Ter zitting bij de Afdeling heeft het CBR evenwel<br />

desgevraagd bevestigd dat de kosten van<br />

deelname aan het asp in totaal € 4000 tot<br />

€ 5000 bedragen. Veruit het grootste deel<br />

hiervan wordt uitgemaakt door de in artikel<br />

132c, zevende lid, aanhef en onder b, van de<br />

WVW 1994 bedoelde kosten van het huren of<br />

kopen, de inbouw, het uitlezen, het testen,<br />

het kalibreren, het onderhoud en de uitbouw<br />

van het alcoholslot. De hoogte van die kosten<br />

wordt door de leverancier en de installateur<br />

van het alcoholslot bepaald. Gelet op de totale<br />

kosten van het asp, die aanzienlijk hoger<br />

zijn dan door de wetgever voorafgaand aan<br />

de invoering van de maatregel geraamd, kan<br />

niet worden gesteld dat een ieder de reële<br />

mogelijkheid heeft deze kosten te voldoen en<br />

voormelde afweging te maken.<br />

Met hetgeen [appellant] heeft aangevoerd,<br />

acht de Afdeling aannemelijk gemaakt dat<br />

hij onvoldoende financiële draagkracht heeft<br />

om de kosten van het asp te kunnen betalen.<br />

Hierdoor kan hij gedurende een periode van<br />

ten hoogste vijf jaar zijn beroep als vrachtwagenchauffeur<br />

niet uitoefenen. Voorts is aannemelijk<br />

dat [appellant], in ieder geval mede<br />

doordat hij sinds het in bezwaar gehandhaafde<br />

besluit niet als vrachtwagenchauffeur<br />

heeft kunnen werken, problematische schulden<br />

heeft en, bij voortduring van deze situatie,<br />

in de schuldsanering terecht zal komen<br />

en zijn woning gedwongen zal worden verkocht.<br />

De Afdeling acht deze gevolgen van<br />

het in bezwaar gehandhaafde besluit van 26<br />

januari 2012 onevenredig zwaar in verhouding<br />

tot de met de maatregel te dienen - educatieve<br />

- doelen en ziet hierin aanleiding te<br />

bepalen dat de toepassing van artikel 97, vijfde<br />

lid, van het Reglement rijbewijzen in dit<br />

geval onevenredig is voor zover de daarin<br />

opgenomen termijn van vijf jaren, gerekend<br />

vanaf de ongeldigverklaring van het rijbewijs<br />

van [appellant], de in artikel 132c, vierde lid,<br />

van de WVW 1994 vermelde duur van het asp<br />

van twee jaar overschrijdt.<br />

4. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen<br />

uitspraak dient te worden vernietigd.<br />

Doende hetgeen de rechtbank zou behoren<br />

te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het<br />

besluit van 31 mei 2012 alsnog gegrond verklaren<br />

en dat besluit vernietigen, voor zover<br />

daaruit volgt dat ten behoeve van [appellant]<br />

gedurende een periode van ten hoogste vijf<br />

jaren na de ongeldigverklaring van zijn rijbe-<br />

NEDERLANDS JURISTENBLAD – 04-07-2014 – AFL. 26 1775


Rechtspraak<br />

wijs geen verklaring van geschiktheid wordt<br />

geregistreerd zolang hij niet heeft voldaan<br />

aan de verplichting zich aan het asp te<br />

onderwerpen. Uit het voorgaande volgt dat<br />

in plaats daarvan een periode van ten hoogste<br />

twee jaar heeft te gelden. Het besluit van<br />

26 januari 2012 zal in zoverre worden herroepen.<br />

De Afdeling zal bepalen dat deze uitspraak<br />

in zoverre in de plaats treedt van het<br />

vernietigde besluit.<br />

(…)<br />

Centrale Raad van Beroep<br />

Deze rubriek wordt verzorgd door mr. A.B.J.<br />

van der Ham, vice-president van de Centrale<br />

Raad van Beroep, en mr. J.E. Jansen, hoofd<br />

Wetenschappelijk bureau van de Centrale<br />

Raad van Beroep.<br />

1297<br />

23 mei 2014, nr.11/3386 WW<br />

(Mrs. De Vries, Simon, Lenos)<br />

ECLI:NL:CRVB:2014:1820<br />

Nu zowel de IND, namens – thans - de<br />

Minister van Veiligheid en Justitie, als de<br />

Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid<br />

tot de slotsom zijn gekomen dat<br />

betrokkene in of omstreeks 1984 een verblijfsrecht<br />

heeft verkregen op grond van<br />

art. 7 Besluit 1/80 dat nadien niet verloren<br />

is gegaan, moet geconcludeerd worden dat<br />

betrokkene ten tijde van zijn werkzaamheden<br />

in dienst van de BV werknemer was in<br />

de zin van de WW. Het enkele feit dat<br />

betrokkene in 1985 ongewenst is verklaard,<br />

welk besluit na bezwaar en beroep in stand<br />

is gebleven, kan hieraan niet afdoen nu de<br />

bevoegde instanties ten aanzien van de<br />

beoordeling van het verblijfsrecht en<br />

tewerkstellingsvergunningen inmiddels tot<br />

de conclusie zijn gekomen dat de ongewenstverklaring<br />

niet op communautair<br />

juiste gronden was gebaseerd.<br />

(Besluit 1/80 art. 7)<br />

(…)<br />

Overwegingen<br />

1.1. Betrokkene is geboren [in] 1960 en bezit<br />

de Turkse nationaliteit. Op 31 maart 1976 is<br />

hij in het kader van gezinshereniging naar<br />

Nederland gekomen en daarna is hij in het<br />

bezit gesteld van vergunningen tot verblijf<br />

regulier gedurende de tijdvakken van 31<br />

augustus 1977 tot 23 oktober 1979, van 31<br />

oktober 1979 tot 15 oktober 1981 en van 17<br />

januari 1983 tot 17 januari 1984. Een vervolgens<br />

ingediende aanvraag om verlenging van<br />

de geldigheidsduur van de vergunning tot<br />

verblijf is afgewezen en bij besluit van 31<br />

oktober 1985 is betrokkene ongewenst verklaard.<br />

Het namens betrokkene tegen de ongewenstverklaring<br />

gemaakte bezwaar en beroep<br />

heeft niet geleid tot een andere beslissing.<br />

Betrokkene is op 6 juli 1990 uitgezet naar Turkije,<br />

waarna hij op 7 november 1991 Nederland<br />

weer is ingereisd. Bij besluit van 2<br />

november 1995 is de ongewenstverklaring<br />

van betrokkene opgeheven. Op diverse verzoeken<br />

van betrokkene om een vergunning tot<br />

verblijf is vervolgens afwijzend beslist.<br />

1.2. Betrokkene is op 15 oktober 2007 in vaste<br />

dienst getreden bij [naam BV] te [vestigingsplaats]<br />

([naam BV]) in de functie van<br />

handsloper. Bij brief van 1 oktober 2008<br />

heeft [naam BV] aan betrokkene bericht dat<br />

de dienstbetrekking per 1 januari 2009 wordt<br />

beëindigd, omdat er discussie is ontstaan<br />

over de vraag of betrokkene gerechtigd is in<br />

Nederland te werken en [naam BV] niet het<br />

risico wil lopen een boete opgelegd te krijgen.<br />

De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid<br />

(Minister) heeft op 20 mei 2009<br />

aan [naam BV] een boete ter hoogte van<br />

€ 8000 opgelegd, omdat betrokkene in 2006<br />

en 2007 zonder tewerkstellingsvergunning<br />

heeft gewerkt bij [naam BV].<br />

1.3. Vervolgens heeft betrokkene een aanvraag<br />

om een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet<br />

(WW) ingediend bij het UWV.<br />

Bij besluit van 15 mei 2009 heeft het UWV<br />

afwijzend op deze aanvraag beslist, omdat<br />

betrokkene niet beschikte over een tewerkstellingsvergunning.<br />

1.4. Bij beslissing op bezwaar van 17 september<br />

2009 (bestreden besluit) heeft het UWV<br />

het bezwaar van betrokkene tegen het besluit<br />

van 15 mei 2009 ongegrond verklaard. Daartoe<br />

is overwogen dat betrokkene wel rechtsgeldig<br />

in Nederland verblijft in de zin van<br />

artikel 8, onder f tot en met k, van de Vreemdelingenwet<br />

2000 (Vw 2000), maar dat hij op<br />

grond van artikel 4c van het Besluit uitbreiding<br />

en beperking kring verzekerden werknemersverzekeringen<br />

1990 (Besluit) niet als<br />

werknemer in de zin van de WW kan worden<br />

beschouwd, omdat hij niet beschikt over een<br />

tewerkstellingsvergunning.<br />

2. De rechtbank heeft het beroep tegen het<br />

bestreden besluit gegrond verklaard, dat<br />

besluit vernietigd en het UWV de opdracht<br />

gegeven een nieuwe beslissing op bezwaar<br />

te nemen met inachtneming van de aangevallen<br />

uitspraak. Tevens is het UWV veroordeeld<br />

in de proceskosten en tot vergoeding<br />

van het griffierecht. De rechtbank heeft<br />

overwogen dat betrokkene op grond van<br />

artikel 7, aanhef en tweede liggend streepje,<br />

van Besluit 1/80 van de Associatieraad EG<br />

Turkije van 19 september 1980 (Besluit<br />

1/80) vrije toegang heeft tot arbeid in loondienst<br />

en dus niet hoeft te beschikken over<br />

een tewerkstellingsvergunning. In dit artikellid<br />

is bepaald dat gezinsleden van een tot<br />

de legale arbeidsmarkt van een lidstaat<br />

behorende Turkse werknemer, die toestemming<br />

hebben gekregen zich bij hem te voegen,<br />

vrije toegang hebben tot iedere arbeid<br />

in loondienst wanneer zij ten minste vijf<br />

jaar aldaar legaal wonen. De rechtbank heeft<br />

vastgesteld dat betrokkene aan deze voorwaarde<br />

voldoet nu hij in de periode van 30<br />

juni 1977 tot 17 januari 1984 meer dan vijf<br />

jaar rechtmatig in Nederland heeft verbleven.<br />

Verder heeft de rechtbank overwogen<br />

dat ingevolge vaste rechtspraak van het Hof<br />

van Justitie van de EU een Turkse werknemer<br />

de rechten die artikel 7 van Besluit 1/80<br />

verleent slechts kan kwijtraken als de aanwezigheid<br />

van de Turkse migrant op het<br />

grondgebied van de lidstaat van ontvangst<br />

wegens zijn persoonlijk gedrag een reële en<br />

ernstige bedreiging vormt voor de openbare<br />

orde, de openbare veiligheid of de volksgezondheid<br />

of wanneer de betrokkene gedurende<br />

langere tijd zonder gegronde redenen<br />

het grondgebied heeft verlaten. Deze situaties<br />

zijn volgens de rechtbank in het geval<br />

van betrokkene niet aan de orde.<br />

3.1. Het UWV heeft in hoger beroep aangevoerd<br />

dat de rechtbank er ten onrechte van<br />

uit is gegaan dat betrokkene zich kan beroepen<br />

op eventuele rechten opgebouwd voor<br />

zijn ongewenstverklaring in 1985. Bij zijn<br />

terugkeer in Nederland in 1991 beschikte<br />

betrokkene volgens het UWV niet meer over<br />

deze eventuele rechten, omdat de ongewenstverklaring<br />

inmiddels formele rechtskracht<br />

had. Dit betekent dat betrokkene een tewerkstellingsvergunning<br />

nodig had om te mogen<br />

werken. Nu betrokkene gedurende de werkzaamheden<br />

bij [naam BV] niet beschikte over<br />

een dergelijke vergunning was hij geen werknemer<br />

in de zin van de WW en heeft hij geen<br />

recht op een uitkering ingevolge die wet.<br />

3.2. Namens betrokkene is in hoger beroep<br />

aangevoerd dat door de IND bij besluit van<br />

23 mei 2011 aan betrokkene een verblijfsvergunning<br />

regulier ‘voortgezet verblijf’ met<br />

vrije toegang tot de arbeidsmarkt is toegekend.<br />

Dit besluit bevestigt volgens betrokkene<br />

zijn stelling dat hij rechten ontleent aan<br />

Besluit 1/80. Daarbij heeft hij erop gewezen<br />

dat niet is gebleken dat bij de besluitvorming<br />

rond de ongewenstverklaring in 1985 rekening<br />

is gehouden met de beschermende werking<br />

van het communautaire recht. Nadat<br />

daarop namens betrokkene een beroep was<br />

gedaan, heeft de IND in 1995 de ongewenstverklaring<br />

opgeheven.<br />

3.3. In de door de IND bij brief van 5 juli 2013<br />

1776 NEDERLANDS JURISTENBLAD – 04-07-2014 – AFL. 26


Rechtspraak<br />

verstrekte informatie is onder meer het volgende<br />

vermeld:<br />

‘Na rijp beraad tot de conclusie gekomen dat<br />

betrokkene rechten kan ontlenen aan het<br />

ass. Verdrag artikel 7. Betrokkene heeft in<br />

ieder geval nadat hij sinds 1977 3 jaar legaal<br />

in Nederland had verbleven, recht tot verblijf<br />

opgebouwd conform de eerste alinea van<br />

artikel 7. Deze rechten kunnen alleen verloren<br />

gaan (en dan nog bij beschikking) bij langere<br />

afwezigheid uit Nederland zonder<br />

gegronde redenen.<br />

Het is nog maar de vraag of (-) aldus tot OV<br />

verklaard had kunnen worden. O.O. is<br />

immers geen reden om het verblijfsrecht<br />

verloren te doen gaan. Hoewel betrokkene<br />

destijds ruim een jaar weg is geweest uit<br />

Nederland, is hem dit niet toe te rekenen,<br />

deze afwezigheid was het gevolg van de OVverklaring<br />

en de uitzetting.<br />

Betrokkene heeft aldus vrije toegang tot iedere<br />

arbeid van zijn keuze en daarbij natuurlijk<br />

verblijf in Nederland om dat recht te kunnen<br />

uitoefenen.’<br />

3.4. Namens betrokkene is een nieuwe beslissing<br />

op bezwaar van de minister van 21<br />

november 2013 in het geding gebracht in<br />

een geschil tussen de minister en [naam BV]<br />

over de in 2009 aan [naam BV] opgelegde<br />

boete ter hoogte van € 8000, omdat betrokkene<br />

in 2006 en 2007 zonder tewerkstellingsvergunning<br />

heeft gewerkt bij [naam BV]. De<br />

minister is nader van oordeel dat [naam BV]<br />

niet in het bezit van een tewerkstellingsvergunning<br />

voor betrokkene hoefde te zijn,<br />

zodat [naam BV] artikel 2, eerste lid, van de<br />

Wet arbeid vreemdelingen (Wav) niet heeft<br />

overtreden en ten onrechte een boete is<br />

opgelegd aan [naam BV].<br />

3.5. Het UWV heeft na kennisneming van de<br />

informatie van de IND en het nadere standpunt<br />

van de minister zijn standpunt gehandhaafd<br />

dat betrokkene in ieder geval op het<br />

moment van zijn verwijdering uit Nederland<br />

op 6 juli 1990 zijn op grond van artikel 7 van<br />

Besluit 1/80 opgebouwde rechten heeft verloren.<br />

Daarbij heeft het UWV erop gewezen dat<br />

het standpunt van de IND - dat in het verleden<br />

niet het correcte communautaire openbare<br />

orde begrip is toegepast - haaks staat op<br />

de besluitvorming in het verleden en de<br />

beoordeling daarvan in het verleden in<br />

bezwaar en beroep.<br />

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.<br />

4.1. Voorop moet worden gesteld dat tussen<br />

partijen niet in geschil is dat betrokkene op 1<br />

januari 2009 - en al een geruime periode vóór<br />

die datum - rechtmatig verblijf had in Nederland<br />

ingevolge artikel 8, aanhef en onder f,<br />

van de Vw 2000, aangezien hij in afwachting<br />

was van de behandeling van zijn bezwaarschrift<br />

tegen de afwijzing van zijn verzoek om<br />

verblijf wegens medische redenen. Hij voldeed<br />

daarmee aan het eerste vereiste van artikel 4c<br />

van het Besluit. In dit artikel is bepaald dat als<br />

werknemer in de zin van de WW wordt<br />

beschouwd de vreemdeling die rechtmatig<br />

verblijf in Nederland houdt in de zin van artikel<br />

8, onder f tot en met k, van de Vw 2000,<br />

indien hij in overeenstemming met de Wav<br />

arbeid in dienstbetrekking verricht.<br />

4.2. Het geschil tussen partijen spitst zich in<br />

hoger beroep toe op de vraag of de rechtbank<br />

terecht heeft geoordeeld dat betrokkene ten<br />

tijde van zijn werkzaamheden in dienst van<br />

[naam BV] niet hoefde te beschikken over<br />

een tewerkstellingsvergunning, zodat hij<br />

toen in overeenstemming met de Wav arbeid<br />

heeft verricht in de zin van artikel 4c van het<br />

Besluit.<br />

4.3. Ten aanzien van dit geschilpunt moet<br />

allereerst vastgesteld worden dat de minister,<br />

die op grond van de Wav bevoegd is tot het<br />

verlenen of intrekken van tewerkstellingsvergunningen,<br />

bij het hiervoor onder 3.4<br />

genoemde besluit van 21 november 2013<br />

heeft bepaald dat voor betrokkene op grond<br />

van artikel 7 van Besluit 1/80 geen tewerkstellingsvergunning<br />

vereist was. De aan<br />

[naam BV] opgelegde boete, omdat hij<br />

betrokkene zonder tewerkstellingsvergunning<br />

had laten werken in zijn dienst, is volgens<br />

de minister ten onrechte opgelegd.<br />

Reeds uit deze vaststelling van de daartoe<br />

bevoegde minister vloeit voort dat de aangevallen<br />

uitspraak bevestigd dient te worden.<br />

4.4. Voorts moet vastgesteld worden dat ook<br />

de IND inmiddels van oordeel is dat betrokkene<br />

op grond van artikel 7 van Besluit 1/80<br />

recht heeft op voortgezet verblijf in Nederland.<br />

De hiervoor onder 3.3 weergegeven<br />

passage uit de door de IND overgelegde stukken<br />

toont aan dat sprake is geweest van een<br />

weloverwogen beslissing van de IND met<br />

betrekking tot het verblijfsrecht van betrokkene<br />

op grond van Besluit 1/80, waarbij<br />

expliciet aandacht is besteed aan de betekenis<br />

van het besluit uit 1985 waarbij betrokkene<br />

ongewenst is verklaard. Naar aanleiding<br />

van vragen van het UWV heeft de IND<br />

nog nadere inlichtingen verstrekt. Daaruit<br />

blijkt dat de IND gemotiveerd tot de conclusie<br />

is gekomen dat betrokkene op grond van<br />

artikel 7 van Besluit 1/80 een verblijfsrecht<br />

heeft verkregen dat niet verloren is gegaan.<br />

De IND heeft daarbij tevens beoordeeld of<br />

het rechtmatig verblijf wellicht door toepassing<br />

van het communautaire openbare orde<br />

begrip is beëindigd, maar is tot de slotsom<br />

gekomen dat daarvoor geen aanwijzingen<br />

zijn te vinden.<br />

4.5. Nu zowel de IND, namens - thans - de<br />

Minister van Veiligheid en Justitie, als de<br />

Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid<br />

tot de slotsom zijn gekomen dat betrokkene<br />

in of omstreeks 1984 een verblijfsrecht<br />

heeft verkregen op grond van artikel 7 van<br />

Besluit 1/80 dat nadien niet verloren is<br />

gegaan, moet geconcludeerd worden dat<br />

betrokkene ten tijde van zijn werkzaamheden<br />

in dienst van [naam BV] werknemer was<br />

in de zin van de WW. Het enkele feit dat<br />

betrokkene in 1985 ongewenst is verklaard,<br />

welk besluit na bezwaar en beroep in stand<br />

is gebleven, kan hieraan niet afdoen nu de<br />

bevoegde instanties ten aanzien van de<br />

beoordeling van het verblijfsrecht en tewerkstellingsvergunningen<br />

inmiddels tot de conclusie<br />

zijn gekomen dat de ongewenstverklaring<br />

niet op communautair juiste gronden<br />

was gebaseerd. Daarbij wordt er nog op gewezen<br />

dat al eerder is overwogen dat het beginsel<br />

van Unietrouw, zoals verwoord in artikel<br />

4, derde lid, van het Verdrag betreffende de<br />

Europese Unie (voorheen artikel 10 van het<br />

EG-Verdrag), met zich meebrengt dat de autoriteiten<br />

van de lidstaten onderling, maar ook<br />

binnen de lidstaat met elkaar in overleg treden<br />

met het oog op een nuttige en uniforme<br />

toepassing van het Unierecht. Het ligt dan<br />

niet voor de hand dat verschillende nationale<br />

bestuursorganen, na een dergelijk overleg,<br />

verschillende standpunten blijven hanteren.<br />

Dit te minder wanneer, zoals in dit geval, de<br />

twee nationale autoriteiten die bevoegd zijn<br />

ter zake van de beoordeling van het verblijfsrecht<br />

en tewerkstellingsvergunningen een<br />

eenduidig standpunt hebben ingenomen.<br />

Vergelijk in dit verband de uitspraken van de<br />

Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad<br />

van State van 14 november 2007<br />

(ECLI:NL:RVS:2007:BB7789) en van de Raad<br />

van 17 december 2012<br />

(ECLI:NL:CRVB:2012:BY5173).<br />

4.6. Uit hetgeen hiervoor onder 4.1 tot en<br />

met 4.5 is overwogen vloeit voort dat de aangevallen<br />

uitspraak bevestigd dient te worden,<br />

zij het op enigszins andere gronden. Voor het<br />

doen van een tussenuitspraak ziet de Raad<br />

geen ruimte. Een opdracht aan het UWV op<br />

grond van artikel 21, zesde lid, van de<br />

Beroepswet verdraagt zich niet met het<br />

rechtsmiddel van beroep in cassatie dat<br />

openstaat tegen de toepassing door de Raad<br />

van bepalingen inzake het begrip verzekerde.<br />

(…)<br />

NEDERLANDS JURISTENBLAD – 04-07-2014 – AFL. 26 1777


Rechtspraak<br />

1298<br />

4 juni 2014, nr. 11/6669 WMO<br />

(Mrs. De Mooij, De Vries, Van Male)<br />

ECLI:NL:CRVB:2014:1995<br />

Maatschappelijke opvang van staatloze<br />

vreemdeling, voorliggende voorziening,<br />

precisering jurisprudentie naar aanleiding<br />

van uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak<br />

van de Raad van State.<br />

(Wmo art. 2)<br />

(…)<br />

Overwegingen<br />

5.1. Zoals de Raad in zijn uitspraak van 22<br />

december 2008, ECLI:NL:CRVB:2008:BG8776,<br />

heeft overwogen, merkt het Europese Hof<br />

voor de Rechten van de Mens (EHRM) respect<br />

voor menselijke waardigheid en menselijke<br />

vrijheid als ‘the very essence’ van het EVRM<br />

aan. Daarbij hebben kinderen en andere<br />

kwetsbare personen in het bijzonder recht op<br />

bescherming. Indien sprake is van omstandigheden<br />

die tot gevolg hebben dat de normale<br />

ontwikkeling van het privé- en gezinsleven<br />

onmogelijk wordt gemaakt (EHRM 3 mei<br />

2001, Domenech Pardo vs. Spanje, nr.<br />

55996/00) kan er sprake zijn van een zodanige<br />

aantasting van de ‘very essence’ van artikel<br />

8 van het EVRM dat er een positieve verplichting<br />

op de staat berust de situatie in<br />

overeenstemming te brengen met de in artikel<br />

8 van het EVRM opgenomen waarborg.<br />

Daarbij is wel van belang dat bij de besteding<br />

van publieke middelen aan de Staat een<br />

extra ruime ‘margin of appreciation’ toekomt.<br />

5.2. De Raad heeft reeds meermalen geoordeeld<br />

dat indien er ten aanzien van vreemdelingen<br />

een positieve verplichting bestaat<br />

recht te doen aan artikel 8 van het EVRM,<br />

deze primair berust op het bestuursorgaan<br />

dat belast is, of de bestuursorganen die<br />

belast zijn met de uitvoering van wettelijk<br />

geregelde voorzieningen voor vreemdelingen.<br />

Dit uitgangspunt is onder meer neergelegd<br />

in de uitspraken van de Raad van 19<br />

april 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BM0956, en<br />

van 22 november 2011<br />

ECLI:NL:CRVB:2011:BU6844. Uit de laatstgenoemde<br />

uitspraak volgt tevens dat een dergelijke<br />

positieve verplichting niet met toepassing<br />

van de WWB gestalte kan worden<br />

gegeven. Onder bepaalde omstandigheden<br />

dient echter met voorbijgaan aan artikel 10,<br />

eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000<br />

(Vw 2000) wel maatschappelijke opvang te<br />

worden geboden op grond van de Wmo.<br />

5.3.1. Naar aanleiding van de uitspraken van<br />

de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad<br />

van State (Afdeling) van 22 november 2013,<br />

ECLI:NL:RVS:2013:2099, 10 januari 2014,<br />

ECLI:NL:RVS:2014:86 en van 24 februari 2014,<br />

ECLI:NL:RVS:2014:722, ziet de Raad aanleiding<br />

zijn rechtspraak nader te preciseren. In voornoemde<br />

uitspraak van de Raad van 19 april<br />

2010 is de Raad uitgegaan van de door de<br />

Afdeling in zijn uitspraak van 28 maart 2007,<br />

ECLI:NL:RVS:2007:BA4652, gegeven uitleg van<br />

artikel 3, eerste en tweede lid, van de Wet Centraal<br />

Orgaan opvang asielzoekers (hierna: Wet<br />

COA). Op grond van deze uitleg heeft het Centraal<br />

Orgaan opvang asielzoekers (COA) de<br />

publiekrechtelijke bevoegdheid- “en gehoudenheid”<br />

- om in zeer bijzondere omstandigheden<br />

buiten de in de Rva 2005 voorziene<br />

gevallen opvang te bieden.<br />

5.3.2. In haar uitspraak van 22 november<br />

2013 heeft de Afdeling onder verwijzing naar<br />

de uitspraak van de Raad van 19 april 2010<br />

onder meer het volgende overwogen:<br />

‘Evenals de CRvB in voormelde uitspraak<br />

heeft overwogen, kan uit de jurisprudentie<br />

van het EHRM echter wel worden afgeleid<br />

dat het in artikel 8 van het EVRM besloten<br />

liggende recht op respect voor het privéleven<br />

- “dat mede de fysieke en psychische integriteit<br />

van een persoon omvat” - onder omstandigheden<br />

verplichtingen voor de Staat meebrengt<br />

om dat recht te waarborgen. Derhalve<br />

kan in een voorkomend geval het recht op<br />

respect voor het privéleven van een al dan<br />

niet rechtmatig in Nederland verblijvende<br />

vreemdeling relevant zijn voor de vraag of op<br />

de Staat een verplichting rust om die vreemdeling<br />

opvang te verlenen. Voor zover die<br />

verplichting voortvloeit uit de medische situatie<br />

van een hier te lande verblijvende<br />

vreemdeling, voldoet de Staat daar aan door<br />

de voorzieningen die het COA biedt ingevolge<br />

artikel 3, derde lid, aanhef en onder f, g en<br />

n, van de Rva 2005 en de feitelijke opvang<br />

door het COA in geval van een acute medische<br />

noodsituatie’.<br />

5.3.3. In haar uitspraak van 10 januari 2014<br />

heeft de Afdeling ten aanzien van de<br />

bevoegdheid van het COA het volgende overwogen:<br />

‘Het COA is een zelfstandig bestuursorgaan in<br />

de zin van de Kaderwet zelfstandige bestuursorganen,<br />

een bestuursorgaan van de centrale<br />

overheid met openbaar gezag bekleed dat niet<br />

hiërarchisch ondergeschikt is aan een minister.<br />

Aan het COA zijn specifieke taken en<br />

bevoegdheden opgedragen met betrekking tot<br />

de materiële en immateriële opvang van asielzoekers<br />

en met betrekking tot andere categorieën<br />

vreemdelingen. Bij de Rva 2005 zijn<br />

regels gesteld met betrekking tot de verstrekkingen<br />

aan asielzoekers en andere categorieën<br />

vreemdelingen. Aan het COA zijn derhalve<br />

niet in algemene zin de taak en bevoegdheid<br />

opgedragen vreemdelingen die zulks behoeven,<br />

opvang te verlenen. Uitsluitend in de<br />

gevallen voorzien in de Rva 2005 kunnen<br />

asielzoekers en andere categorieën vreemdelingen<br />

jegens het COA aanspraak maken op<br />

verstrekkingen, waaronder opvang. Uit het<br />

vorenstaande volgt dat een op de Staat rustende<br />

verdragsrechtelijke verplichting om in<br />

bepaalde gevallen ook aan andere vreemdelingen<br />

buiten de reikwijdte van de Rva 2005<br />

opvang te bieden niet met zich brengt dat<br />

deze verplichting op het COA rust. Behoudens<br />

een bijzondere omstandigheid in de zin van<br />

een acute medische noodsituatie (vergelijk de<br />

uitspraak van de Afdeling van 22 november<br />

2013 in zaak nr. 201112327/1/V1), welke<br />

omstandigheid aansluit bij de omstandigheden<br />

vermeld in artikel 3, derde lid, aanhef en<br />

onder f, g en n, van de Rva 2005 en derhalve<br />

direct gerelateerd is aan de aan het COA uitdrukkelijk<br />

toegekende bevoegdheid, kan het<br />

COA dan ook niet gehouden worden tot het<br />

verlenen van opvang in situaties die niet zijn<br />

voorzien in de Rva 2005’.<br />

5.3.4. In haar uitspraak van 24 februari 2014<br />

heeft de Afdeling aan de uitspraak van 10<br />

januari 2014 het volgende toegevoegd: ‘Meer<br />

in het algemeen betekent dit dat de onrechtmatig<br />

in Nederland verblijvende vreemdeling<br />

die geen aanspraak heeft op voorzieningen<br />

vanwege het COA en die meent op grond van<br />

een op de Staat rustende verdragsrechtelijke<br />

verplichting aanspraak te hebben op opvang,<br />

zich dient te wenden tot de staatssecretaris’.<br />

5.4. Uit de rechtspraak van de Raad volgt<br />

onder meer dat indien naar objectief medische<br />

maatstaf wordt vastgesteld dat de fysieke<br />

en psychische gezondheid van de vreemdeling<br />

substantieel wordt bedreigd wanneer hij<br />

verstoken blijft van opvang hij behoort tot de<br />

categorie van kwetsbare personen die gezien<br />

artikel 8 van het EVRM in het bijzonder recht<br />

op bescherming van hun privé- en gezinsleven<br />

hebben. Onder bepaalde omstandigheden<br />

kan op grond daarvan ook aanspraak bestaan<br />

op maatschappelijke opvang op grond van de<br />

Wmo. De uitspraken van de Afdeling roepen<br />

de vraag op in welke situaties nog ruimte is<br />

voor maatschappelijke opvang van niet rechtmatig<br />

in Nederland verblijvende vreemdelingen<br />

op grond van de Wmo.<br />

5.5.1. Daarvoor is van belang hetgeen is<br />

bepaald in 3, derde lid, aanhef en onder f, g en<br />

n, van de Rva 2005 en hetgeen wordt begrepen<br />

onder een acute medische noodsituatie.<br />

5.5.2. In artikel 3 van de Rva 2005 is bepaald<br />

aan welke categorieën asielzoekers of daarmee<br />

gelijk te stellen categorieën vreemdelingen<br />

het COA opvang biedt. Ingevolge artikel<br />

3, derde lid, aanhef en onder f, g en n van de<br />

Rva 2005, stelt het COA aan de in het tweede<br />

lid vermelde categorieën asielzoekers gelijk;<br />

1778 NEDERLANDS JURISTENBLAD – 04-07-2014 – AFL. 26


Rechtspraak<br />

- “een vreemdeling van wie uitzetting krachtens<br />

artikel 64 van de VW 2000 achterwege<br />

blijft;”<br />

- “een vreemdeling met rechtmatig verblijf<br />

als bedoeld in artikel 8, aanhef en onder f of<br />

h, van de VW 2000, die zich naar het oordeel<br />

van de staatssecretaris feitelijk bevindt in<br />

dezelfde situatie als bedoeld in artikel 64 van<br />

de VW 2000, alsmede;”<br />

- “een uitgeprocedeerde asielzoeker met<br />

rechtmatig verblijf als bedoeld in artikel 8,<br />

aanhef en onder h, van de VW 2000, die voorafgaand<br />

aan de aanvraag om verblijf op<br />

medische gronden zijn complete en actuele<br />

medische gegevens heeft overgelegd.”<br />

5.5.3. Ingevolge artikel 64 van de VW 2000<br />

blijft uitzetting achterwege zolang het gelet<br />

op de gezondheidstoestand van de vreemdeling<br />

of die van een van zijn gezinsleden niet<br />

verantwoord is om te reizen. Volgens paragraaf<br />

B8/11 van de Vreemdelingencirculaire<br />

2000, zoals deze luidde ten tijde van belang<br />

en voor zover thans van belang, blijft uitzetting<br />

krachtens voormeld artikel 64 achterwege<br />

indien:<br />

- “het Bureau Medische Advisering te kennen<br />

geeft dat het vanwege de gezondheidstoestand<br />

van een vreemdeling of van een van<br />

zijn gezinsleden niet verantwoord is om te<br />

reizen; of “<br />

- “de stopzetting van de medische behandeling<br />

een medische noodsituatie zal doen ontstaan<br />

en de medische behandeling van de<br />

desbetreffende medische klachten niet kan<br />

plaatsvinden in het land van herkomst of<br />

ander land waarheen betrokkene zich kan<br />

verwijderen en de medische behandeling ter<br />

voorkoming van het ontstaan van deze noodsituatie<br />

naar verwachting één jaar of korter<br />

zal duren.”<br />

5.5.4. Uit de uitspraken van de Afdeling van<br />

22 november 2013 en 10 januari 2014 blijkt<br />

verder dat het COA op grond van artikel 3<br />

van de wet COA gehouden is de opvang die<br />

hij verleent krachtens artikel 3, derde lid,<br />

aanhef en onder f, g en n, van de Rva 2005<br />

uitsluitend nog aan te vullen met opvang in<br />

geval van een acute medische noodsituatie.<br />

Ter beantwoording van de vraag of zodanige<br />

situatie zich voordoet, beoordeelt het COA of<br />

een vreemdeling lijdt aan een stoornis, waarvan<br />

op basis van de huidige medisch-wetenschappelijke<br />

inzichten vaststaat dat het achterwege<br />

blijven van onmiddellijke<br />

behandeling in deze fase van de stoornis zal<br />

leiden tot overlijden, invaliditeit of een andere<br />

vorm van ernstige geestelijke dan wel<br />

lichamelijke schade. Maar ook als die situatie<br />

zich voordoet kan het COA afzien van het<br />

bieden van opvang in het geval de vreemdeling<br />

aanspraak maakt op medische zorg als<br />

bedoeld in artikel 10, tweede lid, van de VW<br />

2000, waarmee het intreden van de gevolgen<br />

van het achterwege laten van medische<br />

behandeling wordt voorkomen.<br />

5.6. Ingevolge artikel 2 van de Wmo bestaat<br />

geen aanspraak op maatschappelijke ondersteuning<br />

voor zover met betrekking tot de<br />

problematiek die in het gegeven geval aanleiding<br />

geeft voor de noodzaak tot ondersteuning,<br />

een voorziening op grond van een<br />

andere wettelijke bepaling bestaat. Indien<br />

het verzoek tot maatschappelijke opvang van<br />

de vreemdeling uitsluitend is gebaseerd op<br />

zijn medische situatie is de Raad, met inachtneming<br />

van hetgeen de Afdeling heeft overwogen<br />

in r.o. 3.1, laatste volzin, van de uitspraak<br />

van 22 november 2013, van oordeel<br />

dat met de hiervoor onder 5.5.1 tot en met<br />

5.5.4 weergegeven regeling sprake is van een<br />

voorziening op grond van een andere wettelijke<br />

bepaling. Artikel 2 van de Wmo staat<br />

derhalve aan toewijzing van een dergelijk<br />

verzoek in de weg.<br />

5.7. De Afdeling heeft verder geoordeeld dat<br />

de niet rechtmatig in Nederland verblijvende<br />

vreemdeling die geen aanspraak heeft op<br />

voorzieningen vanwege het COA en die<br />

meent op grond van een op de Staat rustende<br />

verdragsrechtelijke verplichting aanspraak<br />

te hebben op opvang zich moet wenden tot<br />

de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie<br />

(de staatssecretaris). Van enig wettelijk voorschrift<br />

op grond waarvan de staatssecretaris<br />

deze bevoegdheid uitoefent is de Raad<br />

- “vooralsnog” - niet gebleken. Artikel 2 van<br />

de Wmo staat derhalve niet aan toewijzing<br />

van het verzoek tot toelating tot de maatschappelijke<br />

opvang in de weg staat, zolang<br />

het verzoek niet uitsluitend is gegrond op de<br />

medische situatie van de vreemdeling. Overigens<br />

is het volgens vaste rechtspraak van de<br />

Raad zo, dat aanspraak op maatschappelijke<br />

opvang ook niet bestaat als de noodzaak<br />

daartoe ontbreekt omdat de vreemdeling<br />

gebruik kan maken van een specifieke feitelijke<br />

voorziening zoals opvang in een gezinsopvanglocatie<br />

(zie onder meer de uitspraak<br />

van de Raad van 6 februari 2013,<br />

ECLI:NL:CRVB:2013:BZ0917) of opvang in een<br />

vrijheidsbeperkende locatie (zie onder meer<br />

de uitspraak van de Raad van 20 juni 2012,<br />

ECLI:NL:CRVB:2013:BW8957).<br />

5.8. Betrokkene heeft zijn verzoek om toelating<br />

tot de maatschappelijke opvang niet uitsluitend<br />

gebaseerd op zijn medische situatie.<br />

Hij heeft daarnaast aangevoerd dat zijn situatie<br />

volstrekt uitzichtloos is door de combinatie<br />

van zijn medische situatie, de ongewenstverklaring,<br />

het feit dat hij staatloos is<br />

en dat geen enkele staat bereid is gebleken<br />

om hem toe te laten, zodat hij niet uit Nederland<br />

kan vertrekken.<br />

5.9.1. De Raad oordeelt op grond van de stukken<br />

en het verhandelde op de zitting dat de<br />

rechtbank met juistheid heeft geconcludeerd<br />

dat betrokkene op grond van een combinatie<br />

van factoren behoort tot de categorie van<br />

kwetsbare personen die gezien artikel 8 van<br />

het EVRM in het bijzonder recht hebben op<br />

bescherming van hun privéleven. De rechtbank<br />

heeft met juistheid gewezen op de brief<br />

van 24 juni 2010 waarin A. van Peppel, psychiater<br />

verbonden aan Altrecht Willem<br />

Arntsz, heeft vermeld dat betrokkene een<br />

ernstige depressieve stoornis zonder psychotische<br />

kenmerken, een posttraumatische<br />

stressstoornis (PTSS), diabetes mellites en<br />

hypertensie heeft. Van Peppel heeft aangegeven<br />

dat voor de therapie van betrokkene,<br />

zowel op somatisch als op psychisch gebied,<br />

een stabiele leefomgeving noodzakelijk is.<br />

5.9.2. De Raad stelt verder vast dat zich onder<br />

de door betrokkene op 26 maart 2013 overgelegde<br />

stukken de omvangrijke correspondentie<br />

tussen de advocaat, die voor betrokkene<br />

optreedt in de vreemdelingenrechtelijke procedures<br />

en de Dienst Terugkeer en Vertrek<br />

(DT&V) en de Vreemdelingenpolitie Utrecht,<br />

bevindt. Ook is overgelegd het Vertrekplan<br />

van DT&V. In dit plan is de langdurige geschiedenis<br />

van vruchteloze pogingen tot vertrek<br />

(Palestijnse gebieden, Koeweit, Cyprus, Duitsland,<br />

Egypte), die samenhangt met de staatloosheid<br />

van betrokkene, beschreven.<br />

5.9.3. De Raad oordeelt dat onder deze combinatie<br />

van omstandigheden niet in redelijkheid<br />

kan worden volgehouden dat de weigering<br />

van toelating tot maatschappelijke<br />

opvang blijk geeft van een ‘fair balance’ tussen<br />

de publieke belangen die betrokken zijn<br />

bij de weigering van die toegang en de particuliere<br />

belangen van betrokkene om wel toegelaten<br />

te worden.<br />

5.10. Appellant heeft ten slotte als beroepsgrond<br />

naar voren gebracht dat de rechtbank<br />

heeft miskend dat de maatschappelijke<br />

opvang als bedoeld in de Wmo naar zijn aard<br />

slechts tijdelijk kan zijn. De Raad is van oordeel<br />

dat de wijze waarop de rechtbank zelf in<br />

de zaak heeft voorzien op geen enkele wijze<br />

uitsluit dat de getroffen voorziening weer kan<br />

worden beëindigd. Daarvan zou onder meer<br />

sprake kunnen zijn bij een wijziging van de<br />

medische situatie van betrokkene en/of ontwikkelingen<br />

in zijn vreemdelingrechtelijke<br />

status of in de inspanningen van betrokkene<br />

om Nederland te verlaten. Verder mag van<br />

betrokkene worden verlangd zich met zijn verzoek<br />

nu ook tot de staatssecretaris te wenden.<br />

6. Uit het voorgaande volgt dat het hoger<br />

beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak<br />

dient te worden bevestigd.<br />

NEDERLANDS JURISTENBLAD – 04-07-2014 – AFL. 26 1779


Rechtspraak<br />

1299<br />

4 juni 2014, nr. 13/3680 WMO<br />

(Mrs. Van Male, Bel, De Vries)<br />

ECLI:NL:CRVB:2014:1884<br />

Afwijzing verzoek om maatschappelijke<br />

opvang omdat appellante niet beschikt over<br />

rechtmatig verblijf. De rechtbank heeft ten<br />

onrechte geoordeeld dat appellante geen<br />

procesbelang heeft bij een inhoudelijke<br />

beoordeling van het bestreden besluit,<br />

omdat zij per 23 april 2013 opvang had in<br />

een AZC.<br />

(…)<br />

Overwegingen<br />

1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en<br />

omstandigheden.<br />

1.1. Appellante, geboren [in] 1986, is afkomstig<br />

uit China (Tibet). Zij verblijft sinds 20<br />

oktober 2009 in Nederland en beschikt niet<br />

over een geldige verblijfstitel.<br />

1.2. Appellante heeft op 22 december 2011<br />

het college verzocht om hulp in de vorm van<br />

bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand<br />

(WWB) en van maatschappelijke opvang ingevolge<br />

de Wet maatschappelijke ondersteuning<br />

(Wmo). Bij besluit van 1 maart 2012<br />

heeft het college het verzoek om maatschappelijke<br />

opvang ingevolge de Wmo afgewezen<br />

op de grond dat appellante niet beschikt over<br />

rechtmatig verblijf. Voorts is niet gebleken<br />

van een noodsituatie op basis waarvan appellante<br />

dient te worden toegelaten tot de crisisopvang.<br />

Appellante wordt gewezen op de<br />

mogelijkheid om door de GGD te laten beoordelen<br />

of het noodzakelijk is dat zij in de<br />

noodopvang wordt opgenomen.<br />

1.3. Bij besluit van 6 juli 2012 (bestreden<br />

besluit) heeft het college het bezwaar tegen<br />

het besluit van 1 maart 2012 ongegrond verklaard.<br />

Het college heeft zich op het standpunt<br />

gesteld dat appellante zich niet tot de<br />

GGD heeft gewend. Niet kan worden vastgesteld<br />

of appellante behoort tot de categorie<br />

van kwetsbare personen die in het kader van<br />

artikel 8 van het Europees Verdrag tot<br />

bescherming van de rechten van de mens en<br />

de fundamentele vrijheden (EVRM) recht<br />

hebben op bescherming van hun privé- en<br />

gezinsleven en waarvoor een positieve verplichting<br />

geldt om opvang te bieden. Daar<br />

komt bij dat appellante heeft verklaard dat<br />

zij wisselend bij kennissen verblijft. Onder<br />

deze omstandigheden kan volgens het college<br />

niet worden aangenomen dat de weigering<br />

van toelating tot de maatschappelijke<br />

opvang geen blijk geeft van een ‘fair balance’<br />

tussen de publieke belangen die betrokken<br />

zijn bij weigering van de toegang tot de<br />

maatschappelijke opvang en de particuliere<br />

belangen van appellante om wel tot deze<br />

opvang te worden toegelaten. Ook het beroep<br />

van appellante op artikel 3 van het EVRM<br />

kan niet leiden tot de verplichting appellante<br />

toe te laten tot de maatschappelijke opvang.<br />

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank<br />

het beroep van appellante tegen het<br />

bestreden besluit niet-ontvankelijk verklaard.<br />

Appellante wordt namelijk, in verband met<br />

een nieuwe asielaanvraag, met ingang van 23<br />

april 2013 opgevangen in een asielzoekerscentrum<br />

(AZC). Hieruit volgt dat het beroep<br />

ziet op de toekenning van opvang gedurende<br />

een reeds verstreken periode. De rechtbank<br />

heeft hierbij geoordeeld dat de situatie van<br />

appellante niet te vergelijken is met de situatie<br />

in de uitspraak van de Raad van 9 februari<br />

2011 (ECLI:NL:CRVB:2011:BP3990), waarin<br />

een toekomstig procesbelang werd aangenomen.<br />

De rechtbank is ten slotte niet gebleken<br />

van een actueel en reëel belang bij een<br />

inhoudelijke beoordeling van de rechtmatigheid<br />

van het bestreden besluit.<br />

3. Appellante heeft zich in hoger beroep<br />

tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Ter<br />

ondersteuning van haar standpunt dat zij<br />

wel belang heeft bij een inhoudelijke beoordeling<br />

van haar beroep, heeft appellante naar<br />

voren gebracht dat de rechtbank uitsluitend<br />

naar de periode tussen de aanvraag en het<br />

primaire besluit had moeten kijken. Daarnaast<br />

is het, overeenkomstig de situatie in de<br />

door appellante aangehaalde uitspraak van<br />

de Raad, voor appellante onzeker wat er in de<br />

toekomst gaat gebeuren. Bovendien heeft<br />

appellante, naast feitelijke opvang, ook verzocht<br />

om leefgeld ter voorkoming van dakloosheid.<br />

Hieraan is de rechtbank ten onrechte<br />

voorbij gegaan. Appellante wijst ten slotte<br />

op het ingediende schadeverzoek, hetgeen<br />

eveneens procesbelang oplevert.<br />

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.<br />

4.1.De Raad is van oordeel dat de rechtbank<br />

ten onrechte heeft geoordeeld dat appellante<br />

geen procesbelang heeft bij een inhoudelijke<br />

beoordeling van het bestreden besluit, omdat<br />

zij per 23 april 2013 opvang had in een AZC.<br />

De Raad volgt de rechtbank hierin niet. Bij<br />

maatschappelijke opvang loopt de te beoordelen<br />

periode van de datum van de aanvraag,<br />

in dit geval 22 december 2011, tot die van de<br />

beslissing op bezwaar, in dit geval 6 juli 2012.<br />

Door de beoordeling te beperken tot de veel<br />

latere datum 23 april 2013 is de rechtbank<br />

ten onrechte voorbijgegaan aan een beoordeling<br />

van de gestelde aanspraak van appellante<br />

om feitelijke opvang en leefgeld om dakloosheid<br />

te voorkomen in de periode in<br />

geding. De Raad ziet geen reden om aan te<br />

nemen dat appellante met een beoordeling<br />

van die gestelde aanspraken na de periode in<br />

geding niets meer zou kunnen bereiken. Dit<br />

betekent dat de aangevallen uitspraak dient<br />

te worden vernietigd.<br />

1300<br />

5 juni 2014, nr. 12/3748 MAW<br />

(Mrs. Heijs, Bangma, Barentsen)<br />

ECLI:NL:CRVB:2014:1917<br />

Met het bezwaarschrift van 18 januari 2011<br />

heeft appellant bezwaar gemaakt tegen<br />

zowel het besluit van 25 oktober 2010 als<br />

het besluit van 23 november 2010. De<br />

minister diende aldus twee beschikkingen<br />

op bezwaar te nemen. Nu de minister deze<br />

beschikkingen op bezwaar niet tijdig heeft<br />

gegeven en van appellant voor beide besluiten<br />

een schriftelijke ingebrekestelling heeft<br />

ontvangen, verbeurt de minister twee maal<br />

een dwangsom.<br />

(Awb art. 4:17 lid 1)<br />

(…)<br />

Overwegingen<br />

4.4. Ten aanzien van de dwangsom dient<br />

slechts de vraag te worden beantwoord of de<br />

minister één dan wel twee maal het maximumbedrag<br />

van € 1260 is verschuldigd.<br />

4.5. De rechtbank heeft, met de minister, overwogen<br />

dat sprake is van één bezwaarschrift<br />

dat weliswaar is gericht tegen twee afzonderlijke<br />

besluiten, maar waarop slechts één<br />

beschikking is gegeven, zodat slechts eenmaal<br />

het maximumbedrag is verschuldigd.<br />

4.6. Appellant stelt zich op het standpunt dat<br />

het hier om twee bezwaren gaat tegen twee<br />

afzonderlijke besluiten en dat twee ingebrekestellingen<br />

zijn gevolgd, zodat twee maal het<br />

maximumbedrag is verschuldigd. Dat hij om<br />

proceseconomische redenen heeft gekozen<br />

voor één bezwaarschrift en dat de bezwaren<br />

tegen beide besluiten in één geschrift zijn<br />

afgedaan, maakt dit volgens hem niet anders.<br />

4.7. Ingevolge artikel 4:17, eerste lid, van de<br />

Awb in verbinding met artikel 7:14 van de<br />

Awb verbeurt het bestuursorgaan een dwangsom<br />

indien een beschikking op bezwaar niet<br />

tijdig wordt gegeven. Onder beschikking<br />

wordt ingevolge artikel 1:3, tweede lid, van de<br />

Awb verstaan een besluit dat niet van algemene<br />

strekking is, met inbegrip van de afwijzing<br />

van een aanvraag daarvan. Onder<br />

besluit wordt ingevolge artikel 1:3, eerste lid,<br />

van de Awb verstaan een schriftelijke beslissing<br />

van een bestuursorgaan inhoudende<br />

een publiekrechtelijke rechtshandeling.<br />

4.8. Met het bezwaarschrift van 18 januari<br />

2011 heeft appellant bezwaar gemaakt tegen<br />

1780 NEDERLANDS JURISTENBLAD – 04-07-2014 – AFL. 26


Rechtspraak<br />

zowel het besluit van 25 oktober 2010 als het<br />

besluit van 23 november 2010. De minister<br />

diende aldus twee beschikkingen op bezwaar<br />

te nemen. Nu de minister deze beschikkingen<br />

op bezwaar niet tijdig heeft gegeven en<br />

van appellant voor beide besluiten een<br />

schriftelijke ingebrekestelling heeft ontvangen,<br />

verbeurt de minister twee maal een<br />

dwangsom. Het feit dat de bezwaren in dit<br />

geval zijn gemaakt in één bezwaarschrift,<br />

maakt dit niet anders. Hetzelfde geldt voor<br />

het feit dat de minister uiteindelijk in één<br />

geschrift op beide bezwaren heeft beslist. De<br />

verschuldigdheid van de dwangsommen<br />

vloeit immers voort uit het niet tijdig geven<br />

van de beschikkingen op bezwaar en de ontvangst<br />

van de schriftelijke ingebrekestellingen.<br />

Of de bezwaren uiteindelijk worden<br />

afgedaan in twee afzonderlijke geschriften of<br />

in één gezamenlijk geschrift, is niet relevant.<br />

Anders dan de rechtbank veronderstelt, dient<br />

de term beschikking in artikel 4:17, eerste<br />

lid, van de Awb niet te worden opgevat als<br />

geschrift, maar als besluit in de zin van artikel<br />

1:3 van de Awb. Het ‘bestreden besluit’<br />

bevat twee beschikkingen op bezwaar.<br />

4.9. De conclusie is dat de minister twee<br />

maal het maximumbedrag van € 1260 is verschuldigd.<br />

1301<br />

18 juni 2014, nr. 13/6776 AW<br />

(Mrs. Lubberdink, Borman, Van der Spoel)<br />

ECLI:NL:CRVB:2014:2085<br />

De Raad ziet voldoende grond om zich<br />

bevoegd te achten op het beroep van appellante<br />

(gerechtsauditeur) te beslissen.<br />

(Bijlage 2 Awb art. 3)<br />

(…)<br />

Overwegingen<br />

2. Ambtshalve overweegt de Raad het volgende.<br />

2.1. Tot de inwerkingtreding van de Wet aanpassing<br />

bestuursprocesrecht op 1 januari<br />

2013 (Stb. 2012, 682) was de Raad op grond<br />

van artikel 47 van de Wet rechtspositie rechterlijke<br />

ambtenaren (Wrra) bevoegd om in<br />

eerste aanleg te oordelen op beroepen tegen<br />

besluiten of andere handelingen waarbij een<br />

rechterlijk ambtenaar als zodanig belanghebbende<br />

was. Dit gold ook voor gerechtsauditeurs<br />

bij de Raad, omdat de Wrra (behoudens<br />

artikel 5b) ingevolge artikel 4, tweede lid, van<br />

de Beroepswet op hen van overeenkomstige<br />

toepassing is verklaard.<br />

2.2. Bij de Wet aanpassing bestuursprocesrecht<br />

is de bevoegdheid van de Raad als bijzondere<br />

bestuursrechter in eerste aanleg<br />

vastgelegd in Bijlage 2 bij de Algemene wet<br />

bestuursrecht (Awb). In artikel 3 van Bijlage 2<br />

worden onder meer besluiten ingevolge de<br />

Wrra, waarbij een rechterlijk ambtenaar als<br />

zodanig belanghebbende is, genoemd.<br />

2.3. Nu gerechtsauditeurs bij de Raad geen<br />

rechterlijk ambtenaar als bedoeld in de Wrra<br />

zijn en de Wrra op hen slechts van overeenkomstige<br />

toepassing is verklaard, kunnen zij<br />

naar de letterlijke tekst niet onder het bereik<br />

van artikel 3 van Bijlage 2 bij de Awb worden<br />

gebracht. In aanmerking genomen echter, dat<br />

in de wetsgeschiedenis bij de totstandkoming<br />

van de Wet aanpassing bestuursprocesrecht<br />

geen aanwijzing te vinden is voor een<br />

oogmerk tot wijziging van de tot 1 januari<br />

2013 geldende regeling en door het Ministerie<br />

van Veiligheid en Justitie inmiddels stappen<br />

worden gezet om de (onder meer voor<br />

gerechtsauditeurs bij de Raad) onbedoelde<br />

verandering van de geldende rechtsgang te<br />

herstellen, ziet de Raad voldoende grond om<br />

zich bevoegd te achten op het beroep van<br />

appellante te beslissen.<br />

AANWIJZINGEN VOOR AUTEURS<br />

Het verdient aanbeveling vóór het inzenden van artikelen contact<br />

op te nemen met het redactiebureau; dit kan dubbel of vergeefs werk<br />

voorkomen.<br />

Het <strong>NJB</strong> kent verschillende soorten hoofdartikelen. Voor alle artikelen<br />

geldt dat de auteur in de eerste alinea’s duidelijk maakt aan de <strong>NJB</strong>lezers<br />

waarom dit artikel interessant is om verder te lezen.<br />

Wetenschappelijke artikelen: omvang inclusief notenapparaat<br />

3 000 tot maximaal 5 000 woorden. Uitgebreidere versies kunnen<br />

op de <strong>NJB</strong>-site worden geplaatst. Deze artikelen voldoen aan de<br />

maatstaven van het wetenschappelijk forum. Zij vermeerderen de<br />

bestaande kennis met relevante nieuwe inzichten die methodisch<br />

worden verantwoord.<br />

Auteurs van wetenschappelijke artikelen kunnen de redactie verzoeken<br />

hun artikel aan peer review te laten onderwerpen. Meer informatie<br />

op www.njb.nl onder Voor Auteurs<br />

Lessen voor de praktijk: indicatie van de omvang inclusief notenapparaat<br />

2 500 woorden. Dit is een analyse van een expert met als<br />

doel de praktijk te informeren over ‘best practices’.<br />

Focus: indicatie van de omvang inclusief notenapparaat 2500 woorden.<br />

Deze artikelen geven een schets en ordening van interessante<br />

actuele ontwikkelingen in een deelgebied.<br />

Essays: indicatie van de omvang 3 000 woorden. Dit is een prikkelende<br />

beschouwing over een breder onderwerp. Verwijzingen staan<br />

bij voorkeur in de tekst zelf.<br />

Opinies zijn in beginsel gebonden aan de omvang van één pagina.<br />

Dit is 800 woorden.<br />

O&M omvatten maximaal 1200 woorden.<br />

Reacties blijven binnen de 600 woorden<br />

en een naschrift binnen de 300 woorden.<br />

- Noten kunnen alleen bij artikelen worden geplaatst; daarin geen<br />

meningen, toelichtingen of andere uitweidingen, maar alleen<br />

vindplaatsen.<br />

- Meestal ontvangt de auteur binnen 1 maand bericht of de inzending<br />

zal worden geplaatst.<br />

- Artikelen of andere bijdragen die elders in dezelfde of vrijwel dezelfde<br />

vorm zijn of worden gepubliceerd worden niet aanvaard.<br />

Bij inzending dient vermeld te worden of en waar het artikel of de<br />

andere bijdrage eveneens ter plaatsing is aangeboden.<br />

- Auteurs die bij een zaak of onderwerp waarover zij in het <strong>NJB</strong> willen<br />

schrijven, betrokken zijn of zijn geweest, dienen dat in een voetnoot te<br />

vermelden met een korte uitleg van de aard van hun betrokkenheid.<br />

- Het al dan niet op verzoek van de redactie aanbieden van artikelen<br />

aan het <strong>NJB</strong> impliceert toestemming voor openbaarmaking en verveelvoudiging<br />

t.b.v. de elektronische ontsluiting van het <strong>NJB</strong>.<br />

Een uitgebreide toelichting op het bovenstaande is te lezen in de<br />

brochure Schrijven voor het <strong>NJB</strong>, te vinden op www.njb.nl onder<br />

Voor Auteurs<br />

NEDERLANDS JURISTENBLAD – 04-07-2014 – AFL. 26 1781


1302<br />

Boeken<br />

Unlikely couples<br />

Regulating mixed sex and marriage<br />

from the Dutch colonies to European<br />

migration law<br />

How has law been<br />

used in the past to<br />

try to prevent ‘racially’<br />

and ethnically’<br />

mixed marriages<br />

How is this still relevant<br />

for migration<br />

law today These are<br />

the central questions addressed in<br />

this contribution by Betty de Hart,<br />

based on her inaugural speech of 13<br />

June 2014 held at the University of<br />

Amsterdam. Interracial marriage prohibitions<br />

make us think in the first<br />

place of the United States and slavery.<br />

But the Netherlands has also had<br />

interracial marriage prohibitions, in<br />

the colonies of Surinam and the<br />

Dutch East Indies. Mixed marriages<br />

between Jews and Non-Jews were not<br />

only prohibited during the Second<br />

World War, but also in the period of<br />

the Dutch Republic, although with<br />

very different motives. Furthermore,<br />

other forms of legal regulation have<br />

been used to try to prevent mixed<br />

sex and marriages: spatiallegal segregation,<br />

regulating legal consequences,<br />

marriage counseling and migration<br />

law. De Hart discusses these<br />

forms of regulation of sex, relationships<br />

and marriages between groups<br />

that were considered ‘racially’ or ‘ethnically’<br />

mixed. She provides historical<br />

examples, such as the measures<br />

against ‘Negrocabarets’ and against<br />

Dutch-Chinese marriages, both in<br />

the 1930’s. The state tried to prevent<br />

mixed sex and marriages for various<br />

reasons: protection of the nation,<br />

economic interests, and the monogamous<br />

marriage model. De Hart<br />

argues that present-day migration<br />

law is still informed by notions of<br />

mixed relationships as ‘unlikely couples’.<br />

Betty de Hart<br />

Wolf Legal publishers 2014, 59 p., € 11,00<br />

ISBN 978 94 6240 123 5<br />

Soevereiniteit en pluralisme<br />

Leven we in Europa in een nieuw constitutioneel<br />

tijdperk Steeds meer<br />

juristen beantwoorden deze vraag<br />

bevestigend. In de wijze waarop de<br />

Europese Unie zich ontwikkelt zien zij<br />

het einde van de Westfaalse doctrine<br />

- het paradigma dat de soevereiniteit<br />

van staten als uitgangspunt neemt en<br />

rechtsrelaties vooral benadert in termen<br />

van hiërarchie. Dit boek zet<br />

vraagtekens bij deze zienswijze. Aan<br />

de hand van een historische en filosofische<br />

anatomie van het leerstuk van<br />

soevereiniteit neemt het stelling<br />

tegen een theorie die vandaag een<br />

populair alternatief vormt voor Westfalen:<br />

constitutioneel pluralisme. Volgens<br />

de theorie van constitutioneel<br />

pluralisme heeft hiërarchie in de<br />

Europese Unie plaatsgemaakt voor<br />

heterarchie. Democratische legitimiteit<br />

en rechtsstatelijkheid zouden niet<br />

langer meer ontspringen aan één constitutionele<br />

bron, maar inmiddels<br />

samenkomen in een meerlagige<br />

rechtsorde, waarin de kracht van<br />

regelgeving geen eenduidige verklaring<br />

behoeft. Valt een dergelijke voorstelling<br />

van zaken echter wel te construeren<br />

in een seculiere, moderne<br />

wereld Kunnen vrijheid en democratie,<br />

de grondwaarden van het Europese<br />

integratieproces, uiteindelijk wel<br />

zonder rechtseenheid en een antwoord<br />

op de vraag waarom normen<br />

gelden Deze studie gaat uitgebreid<br />

in op beide vragen. Een terugkerend<br />

punt in het boek is dat constituerende<br />

macht en geconstitueerde macht,<br />

de bouwstenen van het fenomeen<br />

soevereiniteit, elkaar veronderstellen.<br />

Als gevolg van deze paradox wordt<br />

het mogelijk om de Europese Unie<br />

door een Westfaalse bril te blijven<br />

bezien, zonder tegelijkertijd af te stevenen<br />

op het statische wereldbeeld<br />

waarin veel soevereiniteitsvertogen<br />

verstrikt raken.<br />

mr. J.W.C. van Rossum<br />

Uitgeverij Kluwer B.V. 2014, 516 p., € 45,00<br />

ISBN 978 90 1312 534 4<br />

Key Developments in<br />

Constitutionalism and<br />

Constitutional Law<br />

Democracy and the Rule of Law (4)<br />

This book brings together the papers<br />

presented at the round table, held in<br />

Belgrade in May 2012, to commemorate<br />

the 30th anniversary of the<br />

International Association of Constitutional<br />

Law (IACL). The essays explore<br />

the key developments of constitutionalism<br />

and constitutional law<br />

since the foundation of the IACL in<br />

Belgrade, then Yugoslavia, in 1981.<br />

Leading scholars in the field analyse<br />

a wide range of issues making obvious<br />

that a modern statist constitutionalism<br />

is going beyond its foundational<br />

principles: constitutional<br />

democracy challenged by globalisation<br />

and multiculturalism; constitutional<br />

aspects of democratic transition<br />

and consolidation in Latin America,<br />

Central and South-Eastern Europe,<br />

and the SADC states; internationalization<br />

of constitutionalism and constitutionalization<br />

of international<br />

law. New constitutional law topics<br />

and their impact on teaching constitutional<br />

law are also included. The<br />

volume concludes with the contributions<br />

giving account of the foundation<br />

of the IACL and its developing<br />

contexts.<br />

Lidija Basta Fleiner, Tanasije<br />

Marinković (eds.)<br />

Eleven International Publishing 2014, 245 p., € 65,00<br />

ISBN 978 94 6274 014 3<br />

Vrouwen achter tralies<br />

Er zitten ruim zevenhonderd<br />

vrouwen in<br />

Nederlandse gevangenissen<br />

(tegenover<br />

twaalfduizend mannen).<br />

Sommigen zijn tot meer<br />

dan tien jaar gevangenisstraf<br />

veroordeeld,<br />

anderen zitten voor de zoveelste keer<br />

opgesloten. Wat zijn dat voor vrouwen<br />

Wat voor misdrijven plegen<br />

vrouwen eigenlijk Wat zijn hun achtergronden<br />

Zitten ze in het criminele<br />

circuit of zijn het gelegenheidsmisdadigers<br />

Wie zorgt er voor hun<br />

kinderen Hoe gaan de veroordeelde<br />

vrouwen met elkaar om Wat doen<br />

gevangenissen om de vrouwen weer<br />

op het rechte pad te krijgen Werkt<br />

dat ook Maar ook: waarom word je<br />

penitentiair inrichtingswerker Hoe<br />

ga je als mannelijke piw’er met die<br />

vrouwen om Waarin verschillen<br />

vrouwen in de gevangenis van mannen<br />

Vrouwen achter tralies is een<br />

aangrijpend, ontroerend en soms ook<br />

geestig portret van een wereld van<br />

verslaafde dievegges, Caraïbische<br />

drugskoeriersters, chauffeuses bij<br />

overvallen en inbraken, coketransporteurs<br />

en een enkele moordenares in<br />

familiekring. Maar ook medewerkers<br />

in de gevangenissen komen uitgebreid<br />

aan het woord.<br />

Hugo Arlman, John Peters<br />

Uitgeverij Promotheus, 160 p., € 19,95<br />

ISBN 978 90 351 4219 0<br />

1782 NEDERLANDS JURISTENBLAD – 04-07-2014 – AFL. 26


Tijdschriften<br />

1303<br />

Burgerlijk (proces)recht<br />

Advocatenblad<br />

94e jrg. nr. 7, juli 2014<br />

P. Louwerse<br />

Foute facturen<br />

– Zonder morren betalen, is minder<br />

vanzelfsprekend. Wie twijfelt aan de<br />

nota kan terecht bij juristen die zijn<br />

gespecialiseerd in het screenen van<br />

de advocatenfactuur. Wat gaat er volgens<br />

deze factuurcheckers mis<br />

Advocatenblad Kronieken<br />

94e jrg. nr. 2, juli 2014<br />

R. Hendrikse, L. Rammeloo, M. Valk,<br />

H. Vestjens<br />

Kroniek Burgerlijk Procesrecht<br />

– Deze kroniek<br />

bevat een selectie<br />

van uitspraken die<br />

in 2013 zijn gewezen<br />

en van oudere<br />

uitspraken die niet<br />

in vorige kronieken<br />

zijn vermeld.<br />

A. Briejer, E. Glerum-van Aalst,<br />

G-J. de Jager, E. Luten, J. Tetelepta,<br />

T. Verhoeff, N. el Yousfi,<br />

S. Wierenga-Heintz<br />

Kroniek Aansprakelijkheidsrecht<br />

– In deze kroniek wordt onder andere<br />

stilgestaan bij de verschillende<br />

soorten aansprakelijkheid: bestuurdersaansprakelijkheid,<br />

beroepsaansprakelijkheid,<br />

wetgeversaansprakelijkheid<br />

en overheidsaansprakelijkheid.<br />

ANWB Verkeersrecht<br />

62e jrg. nr. 6, juni 2014<br />

Prof. mr. A.J. Verheij<br />

Wetsvoorstel zorg- en affectieschade.<br />

Een evenwichtsoefening tussen<br />

hanteerbaarheid en individuele<br />

rechtsvaardigheid<br />

– Na verwerping<br />

door de Eerste<br />

Kamer van het wetsvoorstel<br />

vergoeding<br />

affectieschade in<br />

2010 komt de<br />

Staatssecretaris<br />

voor Veiligheid en<br />

Justitie met een nieuw wetsvoorstel<br />

dat nu openbaar is gemaakt voor<br />

consultatie. Het heeft een bredere<br />

strekking dan het eerdere wetsvoorstel<br />

omdat het niet alleen beoogt een<br />

regeling voor vergoeding van affectieschade<br />

te geven, maar ook voor<br />

drie andere onderwerpen veranderingen<br />

voorstelt: vergoeding van zorgkosten<br />

bij letsel, de mogelijkheid<br />

voor naasten of nabestaanden om<br />

zich in een strafproces te voegen en<br />

beslag en overgang van de vordering<br />

tot smartengeld. In dit artikel worden<br />

al deze vier onderwerpen besproken,<br />

waarbij de meeste aandacht uitgaat<br />

naar vergoeding van zorgkosten<br />

en affectieschade, omdat deze onderwerpen<br />

het meest ingewikkeld zijn.<br />

Tijdschrift voor de<br />

Procespraktijk<br />

Nr. 3, juni 2014<br />

C.M.D.S. Pavillon<br />

Het Heesakkers/Voets-arrest en<br />

de twee stadia van de ambtshalve<br />

oneerlijkheidstoets<br />

– Het veelbesproken Heesakkers/<br />

Voets-arrest heeft een belangrijke<br />

waarde voor het ambtshalve toetsen<br />

door de rechter van algemene voorwaarden.<br />

In deze bijdrage wordt het<br />

arrest behandeld aan de hand van<br />

een op de rechtspraktijk gebaseerd<br />

model voor de ambtshalve toetsing<br />

van algemene voorwaarden waarbij<br />

twee stadia worden onderscheiden<br />

wat betreft de noodzakelijke gegevens<br />

voor de rechter: het instapmoment<br />

ofwel het vermoeden van toepasselijkheid<br />

en oneerlijkheid, en de<br />

ambtshalve vaststelling van toepasselijkheid<br />

en oneerlijkheid.<br />

1304<br />

Europees recht<br />

SEW Tijdschrift voor<br />

Europees en economisch<br />

recht<br />

Nr. 6, juni 2014<br />

A. van den Brink<br />

De begrenzing van de bevoegdheden<br />

van de Europese Unie als een<br />

gedeelde constitutionele opdracht<br />

– De behoefte aan duidelijker grenzen<br />

aan de bevoegdheden van de<br />

Europese Unie wordt steeds groter.<br />

Zowel in recht en politiek als op nationale<br />

en Europese niveaus krijgt die<br />

begrenzing vorm. De toegevoegde<br />

waarde (maar ook het gebrek aan<br />

onderlinge verbinding) wordt besproken<br />

van de waarborgen uit het Verdrag<br />

van Lissabon, de beginselen van<br />

bevoegdheidstoedeling en subsidiariteit<br />

en verder de Britse ‘Review of the<br />

Balance of Competences’ en de<br />

Nederlandse subsidiariteitsexercitie.<br />

M. Chamon<br />

Eerste toepassingen van de<br />

subsidiariteitstoets<br />

– Een van de vernieuwingen van het<br />

Verdrag van Lissabon was de subsidiariteitstoets<br />

die het aan de nationale<br />

parlementen mogelijk maakt bezwaren<br />

te uiten aangaande voorstellen<br />

tot EU-wetgeving. Een kleine vijf jaar<br />

na de inwerkingtreding van het Verdrag<br />

zijn intussen twee gele kaarten<br />

door de nationale parlementen onder<br />

de subsidiariteitstoets getrokken.<br />

Deze twee gevalstudies bieden een<br />

eerste antwoord op de vraag wat de<br />

toegevoegde waarde van deze vernieuwing<br />

door het Verdrag van Lissabon<br />

is.<br />

1305<br />

Fiscaal recht<br />

Weekblad Fiscaal Recht<br />

143e jrg. nr. 7054, 19 juni 2014<br />

E. Sparidis MSc, M.D.C. Gomes Vale<br />

Viga MSc, WFR 2014/818<br />

De BTW-aangifte: een Gordiaanse<br />

knoop<br />

– De Hoge Raad heeft beslist dat een<br />

verzoek om teruggaaf van voorbelasting<br />

geen BTW-aangifte is. Daarmee<br />

rijst de vraag of de indiening van een<br />

teruggaafverzoek door een ondernemer<br />

aan wie nog geen aangifte is uitgereikt,<br />

begrensd is door een fatale<br />

termijn. Om de ontstane Gordiaanse<br />

knoop rondom de indieningstermijnen<br />

van teruggaafverzoeken te ontwarren,<br />

bespreken schrs. in dit artikel<br />

de relevante aspecten van de<br />

BTW-aangifte.<br />

M.M. Schaap MSc, mr. T.H.P. van<br />

Straaten, WFR 2014/824<br />

De bezitseis getoetst bij onderling<br />

afwijkende economische rechten<br />

van commandieten in een open CV<br />

– In deze bijdrage gaan schrs. in op<br />

bepaalde onduidelijkheden die<br />

bestaan omtrent de toepassing van<br />

de deelnemingsvrijstelling op zowel<br />

het niveau van de open commanditaire<br />

vennootschap (CV) zelf, als op<br />

het niveau van de commanditaire<br />

vennoten in de open CV. Hierbij<br />

NEDERLANDS JURISTENBLAD – 04-07-2014 – AFL. 26 1783


Tijdschriften<br />

wordt specifiek ingegaan op de situatie<br />

waarbij de commandieten in de<br />

open CV onderling afwijkende economische<br />

rechten ten opzichte van hun<br />

ingebrachte kapitaal zijn overeengekomen.<br />

Weekblad Fiscaal Recht<br />

143e jrg. nr. 7055, 26 juni 2014<br />

Mr. L.P. Cats, mr. B. Suvaal,<br />

WFR 2014/846<br />

Compartimenteren maakt creatief<br />

– Bij brief van 27 mei 2014 heeft<br />

staatssecretaris Wiebes de nota naar<br />

aanleiding van het nader verslag en<br />

een tweede nota van wijziging bij het<br />

wetsvoorstel Wet compartimenteringsreserve<br />

aan de Tweede Kamer<br />

aangeboden. Hierbij is de staatssecretaris<br />

ook ingegaan op een aantal van<br />

de door schrs. in WFR 2014/180<br />

beschreven vraagpunten, alsmede op<br />

het aanvullende commentaar van de<br />

Nederlandse Orde van Belastingadviseurs<br />

en enkele andere vragen van de<br />

Tweede Kamer. In deze vervolgbijdrage<br />

reageren schrs. op genoemde<br />

nota’s. Zij zijn verheugd dat verschillende<br />

onduidelijkheden zijn opgehelderd.<br />

Via de tweede nota van wijziging<br />

zijn bovendien — soms zeer<br />

materiële — wijzigingen doorgevoerd,<br />

waardoor het wetsvoorstel in meer<br />

situaties dan voorheen beantwoordt<br />

aan de bedoeling van het wetsvoorstel<br />

en, niet minder belangrijk, recht doet<br />

aan de praktijk. Toch plaatsen schrs.<br />

nog steeds belangrijke kanttekeningen<br />

bij het wetsvoorstel en blijft naar<br />

hun mening sprake van een complexe<br />

regeling. Zij spreken de hoop uit dat<br />

de parlementaire behandeling kritisch<br />

wordt voortgezet.<br />

1306<br />

Handels- & economisch recht<br />

European Company Law<br />

11e jrg. nr. 3, juni 2014<br />

A.F. Verdam<br />

The obligation of Dutch company<br />

directors to be guided by ‘the<br />

interests of the company’ compared<br />

to the concept of ‘enlightened<br />

shareholders value’ in the English<br />

Companies Act<br />

– Under Dutch law, company directors<br />

are under an obligation to be<br />

guided by ‘the interests of the company’.<br />

The content<br />

and interpretation of<br />

this norm of ‘company<br />

interest’ remains a<br />

topic of discussion.<br />

Partly, this can be<br />

explained by the character<br />

of the norm<br />

and by the diversity of situations in<br />

which the matter of concrete application<br />

of the norm has been raised<br />

over the years. In the discussion surrounding<br />

this topic reference has<br />

been made to the English guideline<br />

of ‘enlightened shareholder value’ as<br />

enacted in the Companies Act 2006,<br />

which is part of ‘the duty to promote<br />

the success of the company’.<br />

E. Werlauff<br />

Can national company law require<br />

a branch of a foreign company to<br />

have an independent name<br />

– With a basis in long-standing<br />

Danish company law but also drawing<br />

on European legal arguments<br />

valid for all EU and EEA countries,<br />

this contribution considers the question<br />

of whether a host country can<br />

legally require a foreign company to<br />

think up an independent name for<br />

its branch in the host country in<br />

addition to the demand that the<br />

branch name must repeat the company’s<br />

name, its nationality, and<br />

include the designation ‘branch’.<br />

R. Mellenbergh<br />

MiFID II: new governance rules in<br />

relation to investment firms<br />

– The European Parliament and the<br />

European Committee proposed a<br />

new ‘Markets in Financial Instruments<br />

Directive’ (MiFID II) in order<br />

to replace the Directive 2004/39/EG<br />

(the MiFID framework directive<br />

(MiFID I)) recently. The EP and EC<br />

also proposed a new MiFID II-Regulation.<br />

MiFID II stipulates rules with<br />

respect to providing services in<br />

financial instruments by banks and<br />

investment firms, as well as the operation<br />

of regulated markets by market<br />

operators.<br />

K. Engsig Sørensen<br />

Company law as a restriction to free<br />

movement: examination of the<br />

notion of ‘restriction’ using company<br />

law as the frame of reference<br />

– Focusing on recent judgments<br />

from the Court of Justice of the European<br />

Union, this article investigates<br />

how the notion of ‘restriction’ - which<br />

is the first step in examining<br />

whether there is an infringement of<br />

the free movement rights - is used in<br />

cases involving company law measures.<br />

There is evidence that non-discriminatory<br />

obstacles to free movement<br />

found in company law can be restrictions.<br />

However, recent cases show<br />

that the Court may be willing to<br />

apply a more restrictive approach<br />

where only non-discriminatory measures<br />

that have a qualified deterrent<br />

effect may constitute restrictions.<br />

Markt & Mededinging<br />

17e jrg. nr. 3, juni 2014<br />

Drs. M. Visser, dr. J.K. Winters<br />

Apple’s APPA. Nieuwe wijn in oude<br />

zakken of oude wijn in nieuwe zakken<br />

Een economisch commentaar<br />

– Bij online transacties<br />

is vaak sprake van<br />

platforms die transactiekosten<br />

tussen aanbieders<br />

en vragers van<br />

producten verlagen.<br />

Om investeringen in<br />

platforms tegen free<br />

riding te beschermen, kunnen platforms<br />

met de aanbieders die actief<br />

zijn op het platform een across-platforms<br />

parities agreement (APPA)<br />

afspreken: aanbieders beloven hun<br />

producten of diensten niet voor een<br />

lagere prijs aan te bieden via een<br />

ander platform/distributiekanaal.<br />

Mededingingsautoriteiten zien<br />

APPAs’ nogal eens als mededingingsbelemmerend.<br />

De Amazon-Applecasus<br />

illustreert juist hoe toetreding<br />

mogelijk kan worden door middel<br />

van een APPA. Onze conclusie is dat<br />

(verticale) afspraken een beoordeling<br />

van een concrete casusspecifieke theory<br />

of harm vereisen.<br />

Prof. dr. J. Boone, dr. R. Halbersma,<br />

prof. mr. W. Sauter<br />

Risicoverevening en staatssteun in<br />

het Nederlandse zorgstelsel<br />

– Risicoverevening is een belangrijk<br />

thema in de regulering van zorgmarkten<br />

waar sprake is van particuliere<br />

zorgverzekeraars. Het kan zelfs<br />

als noodzakelijke voorwaarde voor<br />

het functioneren van een dergelijk<br />

verzekeringssysteem worden gezien.<br />

Dat geldt zeker voor het Nederlandse<br />

zorgstelsel dat in 2006 werd ingevoerd.<br />

Tegelijk is risicoverevening<br />

mogelijk problematisch in de Europeesrechtelijke<br />

context, in het bijzonder<br />

met betrekking tot de regels over<br />

staatssteun. Deze bijdrage wil econo-<br />

1784 NEDERLANDS JURISTENBLAD – 04-07-2014 – AFL. 26


Tijdschriften<br />

mische argumenten en het Europese<br />

juridische kader ten aanzien van<br />

risicoverevening combineren.<br />

Nederlands tijdschrift voor<br />

Europees recht<br />

20e jrg. nr. 5, juni 2014<br />

Mr. drs. N.M. Giphart<br />

De Richtlijn woningkredietovereenkomsten:<br />

een Europese oplossing<br />

voor de crisis op de woningmarkt<br />

Oriënteren moet je leren<br />

– Op 4 februari 2014 is de Richtlijn<br />

woningkredietovereenkomsten vastgesteld.<br />

Deze richtlijn geeft een<br />

nieuw kader voor verschillende<br />

aspecten rondom het adviseren en<br />

het verstrekken van hypotheken en<br />

andere woningkredietovereenkomsten.<br />

Hoewel de hypotheekmarkt in<br />

Nederland al vrij gereguleerd is, leidt<br />

de richtlijn op bepaalde onderdelen<br />

tot wijziging van de regels. Een en<br />

ander hangt ook af van de keuzes die<br />

de wetgever op tal van onderwerpen<br />

moet maken. In deze bijdrage komen<br />

eerst enkele algemene onderwerpen<br />

uit de richtlijn aan de orde, zoals achtergrond,<br />

doelstelling en reikwijdte.<br />

Daarna komen inhoudelijke onderwerpen<br />

aan bod, waarbij wat langer<br />

wordt stilgestaan bij onderwerpen<br />

die voor de praktijk de meeste gevolgen<br />

hebben. Hierna volgt een korte<br />

conclusie waarbij wordt gekeken in<br />

hoeverre deze richtlijn bijdraagt aan<br />

het oplossen van de crisis op de<br />

woningmarkt in Nederland.<br />

Mr. M.J.J.M. Essers, mr. R.S. Damsma,<br />

mr. C.G. van Blaaderen<br />

De nieuwe aanbestedingsrichtlijnen:<br />

werk aan de winkel of kan de<br />

wetgever op zijn lauweren rusten<br />

– Minder dan een jaar na de inwerkingtreding<br />

van de Aanbestedingswet<br />

2012 wordt de nationale wetgever<br />

– niet geheel onverwacht –<br />

geconfronteerd met drie nieuwe aanbestedingsrichtlijnen.<br />

Op 21 december<br />

2011 had de Europese Commissie<br />

al een eerste aanzet gedaan door een<br />

drietal voorstellen te publiceren. Het<br />

wetgevingstraject is na de gebruikelijke<br />

rondjes langs de diverse Europese<br />

(advies) instellingen op 26 februari<br />

2014 uitgemond in de ondertekening<br />

van een drietal definitieve teksten.<br />

Deze teksten zijn op 28 maart<br />

2014 in het Publicatieblad van de<br />

Europese Unie bekend gemaakt. Nationale<br />

wetgevers hebben tot en met<br />

18 april 2016 de tijd om de richtlijnen<br />

in de Aanbestedingswet te<br />

implementeren. Vanzelfsprekend<br />

worden de ‘huidige’ aanbestedingsrichtlijnen<br />

met de komst van de<br />

nieuwe richtlijnen ingetrokken. In dit<br />

artikel bespreken schrs. alleen de<br />

‘highlights’ van de nieuwe Richtlijn.<br />

SEW Tijdschrift voor<br />

Europees en economisch<br />

recht<br />

Nr. 6, juni 2014<br />

P. Glazener, C. Ruers, J. Krings, E. Troll<br />

Kroniek – Toepassing van de Mededingingswet<br />

door de ACM in 2013<br />

– In deze kroniek wordt de toepassing<br />

van de Mededingingswet (Mw)<br />

door de Autoriteit Consument en<br />

Markt (ACM) in 2013 besproken. Voor<br />

zover schrs. hebben kunnen nagaan<br />

heeft de ACM in 2013 acht onderzoeken<br />

uitgevoerd inzake mogelijke<br />

overtredingen van de Mw. In één<br />

zaak heeft de ACM in 2013 een rapport<br />

uitgebracht. In drie zaken heeft<br />

de ACM boetes opgelegd, voor een<br />

totaalbedrag van € 12,6 miljoen<br />

(tegen ruim € 27 miljoen in 2012).<br />

De ACM rondde in totaal tien<br />

bezwaarzaken af tegen mededingingsbesluiten.<br />

Verder heeft de ACM<br />

91 meldingen van fusies, overnames<br />

en joint ventures ontvangen, waarvan<br />

er acht zijn ingetrokken. Op de<br />

resterende meldingen heeft de ACM<br />

80 besluiten in de meldingsfase<br />

genomen, en twee besluiten in de<br />

vergunningsfase. Ten slotte heeft de<br />

ACM vijf informele zienswijzen gegeven,<br />

waarvan drie op het gebied van<br />

concentratiecontrole.<br />

TvC Tijdschrift voor<br />

Consumentenrecht &<br />

handelspraktijken<br />

Mr. M.Y. Schaub<br />

Van Consumentenautoriteit naar<br />

Autoriteit Consument & Markt<br />

– Per 1 april 2013 zijn<br />

de OPTA, de CA en de<br />

NMa gefuseerd in de<br />

Autoriteit Consument<br />

& Markt. De Stroomlijningswet<br />

waarin de<br />

wettelijke procedures<br />

en bevoegdheden van<br />

de nieuwe toezichthouder worden<br />

geregeld, is nog altijd niet gereed.<br />

Deze bijdrage gaat in op de taken en<br />

de bevoegdheden van de ACM met<br />

betrekking tot de handhaving van<br />

consumentenrechten op grond van<br />

de voorgestelde wetgeving.<br />

S.S. van Kampen LLM<br />

De Europese Richtlijn voor consumentenrechten,<br />

een onzeker resultaat<br />

De implementatie van de<br />

richtlijn in Nederland, België en het<br />

Verenigd Koninkrijk nader bekeken<br />

– Met het verstrijken van de implementatietermijn<br />

op 13 december<br />

2013 en de inwerkingtreding van de<br />

nationale implementatiewetgeving<br />

op 13 juni 2014 is een nieuwe fase<br />

aangebroken voor de Richtlijn consumentenrechten.<br />

Dit artikel neemt de<br />

omzetting van de Richtlijn consumentenrechten<br />

in Nederland, België<br />

en het Verenigd Koninkrijk onder de<br />

loep. Bekeken wordt met welk instrument<br />

de drie lidstaten de richtlijn<br />

omzetten, in hoeverre zij het toepassingsbereik<br />

van de richtlijn uitbreiden<br />

en of ze gebruik maken van de<br />

optionele mogelijkheden die de richtlijn<br />

via de zogenaamde ‘kan-bepalingen’<br />

biedt. Het blijkt dat met name<br />

het gebruik van de optionele mogelijkheden<br />

in de drie lidstaten verschilt,<br />

waardoor verschillen in het<br />

niveau van de consumentenbescherming<br />

op bepaalde punten blijven<br />

bestaan.<br />

Dr. C.A.N.M.Y. Cauffman<br />

Consumentenkoop 2012-2013<br />

– Veel geschillen worden minnelijk<br />

geregeld tussen de verkoper en de<br />

consument. Echter, ook indien dit niet<br />

lukt, wordt vaak geen juridische procedure<br />

opgestart omdat de kosten en<br />

lasten daarvan gezien de waarde van<br />

de verkochte zaak niet opwegen tegen<br />

het voordeel dat zo’n procedure kan<br />

opleveren. Het is dan ook niet verwonderlijk<br />

dat de bestaande jurisprudentie<br />

betrekking heeft op dure zaken<br />

zoals auto’s, schepen en bepaalde dieren.<br />

Eenvoudiger en minder duur dan<br />

een rechtszaak is een beroep op een<br />

geschillencommissie die een op redelijkheid<br />

en billijkheid gesteunde<br />

oplossing kan opleggen. Aangezien de<br />

beslissingen van de geschillencommissie<br />

niet worden gepubliceerd en<br />

het ook anderszins moeilijk bleek om<br />

deze beslissingen te bemachtigen, is<br />

het dit overzicht in feite een overzicht<br />

van de jurisprudentie inzake consumentenkoop<br />

in de betreffende periode<br />

en wordt slechts aan het einde van<br />

de bijdrage een tweetal beslissingen<br />

van de geschillencommissie aan de<br />

orde gesteld.<br />

NEDERLANDS JURISTENBLAD – 04-07-2014 – AFL. 26 1785


Tijdschriften<br />

TvOB Tijdschrift voor<br />

vennootschapsrecht,<br />

rechtspersonenrecht en<br />

ondernemingsbestuur<br />

Nr. 3, juni 2014<br />

Mr. G.C. van Eck, mr. E.R. Roelofs<br />

Het ambtelijk voorontwerp<br />

grensoverschrijdende omzetting<br />

van vennootschappen<br />

– Grensoverschrijdende omzetting is<br />

een aantrekkelijke vorm van herstructurering.<br />

Grensoverschrijdende<br />

omzetting heeft veel voordelen,<br />

waarvan het behoud van rechtspersoonlijkheid<br />

van de om te zetten<br />

entiteit een zeer belangrijke is. Met<br />

het ter openbare consultatie aanbieden<br />

van een ambtelijk voorontwerp<br />

omtrent grensoverschrijdende<br />

omzetting heeft de Nederlandse wetgever<br />

een stap in de goede richting<br />

gezet om te komen tot een wettelijke<br />

regeling omtrent grensoverschrijdende<br />

omzetting.<br />

Prof. mr. M.J.G.C. Raaijmakers,<br />

mr. dr. G.J.H. van der Sangen<br />

Enquêterecht en beursvennootschappen:<br />

een anomalie<br />

– In deze bijdrage onderzoeken de<br />

schrijvers of de toepasselijkheid van<br />

het enquêterecht op in Nederland<br />

gevestigde beurs-N.V.’s wel past binnen<br />

de systematiek van effectenrechtelijke<br />

bescherming van beleggers en<br />

de daaruit voortvloeiende disclosureverplichtingen<br />

richting de kapitaalmarkt.<br />

Schrijvers concluderen dat er<br />

gezien de ingrijpende gevolgen die<br />

de toepasselijkheid van het internationaal<br />

unieke enquêterecht op Nederlandse<br />

beursvennootschappen heeft,<br />

er alle reden bestaat de vraag te stellen<br />

of beurs-N.V.’s niet moeten worden<br />

uitgesloten van toepassing van<br />

het enquêterecht. De doelstellingen<br />

en toepassing van het enquêterecht<br />

op de beursvennootschap strijden op<br />

belangrijke onderdelen met de doelstellingen<br />

van het in de Wet op het<br />

financieel toezicht geïmplementeerde<br />

Europese effectenrecht.<br />

Mr. dr. E.R. Helder<br />

Maatschappelijke onderneming en<br />

social enterprise<br />

– Eind 2013 verschenen enkele<br />

publicaties die laten zien dat de discussie<br />

rond de maatschappelijke<br />

onderneming springlevend is,<br />

ondanks dat het wetsvoorstel voor<br />

een specifieke rechtsvorm is ingetrokken.<br />

Elementen uit het wetsvoorstel<br />

spelen weer op ten aanzien van<br />

de semipublieke sector. Ondertussen<br />

komt uit een andere hoek de roep<br />

om een eigen rechtsvorm voor<br />

ondernemingsactiviteiten met een<br />

maatschappelijk doel. Dreigt hier<br />

niet op twee fronten dezelfde discussie<br />

te worden gevoerd<br />

1307<br />

Intellectuele eigendom,<br />

mediarecht & informatierecht<br />

IER<br />

30e jrg. nr. 3, juli 2014<br />

Mr. drs. T. Westenbroek, IER 2014/29<br />

Non cogito ergo sum. Onmiddellijk<br />

en zonder verder nadenken<br />

onbedoeld het grootste misverstand<br />

in het Europese merkenrecht<br />

– Een significant deel<br />

van rechtsprekend<br />

Europa meent dat een<br />

merk pas als beschrijvend<br />

kan worden<br />

gekwalificeerd, wanneer<br />

het in aanmerking<br />

komend publiek<br />

‘onmiddellijk en zonder verder<br />

nadenken een directe en concrete<br />

link’ legt tussen het teken en de<br />

waren en/of diensten waarvoor het<br />

wordt gedeponeerd. Dit criterium<br />

lijkt volledig in tegenspraak met de<br />

door het Europees Hof van Justitie<br />

ontwikkelde jurisprudentie voor de<br />

beoordeling van beschrijvende merken<br />

door de toetsende instanties in<br />

de Europese Unie.<br />

Met Chiemsee, Postkantoor/Biomild<br />

en Doublemint werden door het Hof<br />

duidelijke handvatten aangereikt.<br />

Maar door de daaruit voortvloeiende<br />

criteria, zoals het ‘nu en in de toekomst<br />

kunnen dienen’, te combineren<br />

met het pre-Postkantoor-criterium<br />

‘onmiddellijk en zonder verder<br />

nadenken’, ontstaat een schijnbare<br />

discrepantie tussen de door het Hof<br />

ontwikkelde gereedschapskist en de<br />

toepassing daarvan door het Gerecht<br />

van de Europese Unie en nationale<br />

rechters. Dagelijks worden arresten<br />

gewezen waarin het bewuste criterium<br />

als meetlat wordt gebruikt om te<br />

bepalen of een teken beschrijvend is<br />

of niet. Meer dan voldoende reden<br />

om uit te zoeken waar dit ‘zonder<br />

verder nadenken’ criterium vandaan<br />

komt In welke context is het ontwikkeld<br />

En waarom verhoudt het<br />

zich niet met het ‘kunnen dienen’-<br />

criterium<br />

Nederlands tijdschrift voor<br />

Europees recht<br />

20e jrg. nr. 5, juni 2014<br />

Mr. J.J. Allen, mr. E.A. de Groot<br />

Kanttekeningen bij het voorstel<br />

voor de Richtlijn bescherming<br />

bedrijfsgeheimen: wat brengt het<br />

ons (en wat niet)<br />

– Voorstel voor een Richtlijn van het<br />

Europees Parlement en de Raad<br />

betreffende de bescherming van nietopenbaar<br />

gemaakte knowhow en<br />

bedrijfsinformatie (bedrijfsgeheimen)<br />

tegen het onrechtmatig verkrijgen,<br />

gebruiken en openbaar maken<br />

daarvan. Een kritische beschouwing<br />

vanuit de Nederlandse praktijk.<br />

1308<br />

Internationaal privaatrecht<br />

Nederlands tijdschrift voor<br />

Europees recht<br />

20e jrg. nr. 5, juni 2014<br />

Prof. mr. H.C.F.J.A. de Waele<br />

Horizontale werking van het EU-<br />

Grondrechtenhandvest: de kogel<br />

lijkt door de kerk<br />

– Kunnen bepalingen uit het EU-<br />

Handvest van de Grondrechten worden<br />

ingeroepen in horizontale verhoudingen,<br />

dat wil zeggen in<br />

gedingen waarin twee private partijen<br />

tegenover elkaar staan In het<br />

arrest Association de médiation sociale<br />

lijkt het Hof van Justitie deze<br />

principevraag bevestigend te beantwoorden.<br />

Daarbij onderstreept het<br />

bovendien de vitaliteit van de Mangold/Kücükdeveci-rechtspraak,<br />

waarin<br />

al eerder werd uitgemaakt dat<br />

richtlijnbepalingen die een uitwerking<br />

vormen van een algemeen<br />

beginsel van EU-recht, onder omstandigheden<br />

eveneens als zodanig in<br />

gedingen tussen particulieren kunnen<br />

worden toegepast. Tegelijkertijd<br />

houdt het Hof van Justitie zich echter<br />

op de vlakte en krijgen de theoretische<br />

mogelijkheden geen praktisch<br />

vervolg, omdat er in casu een beroep<br />

werd gedaan op een onvoldoende<br />

concrete Handvestbepaling. Ogenschijnlijk<br />

heeft het hiermee niettemin<br />

een beslissende stap gezet, en is<br />

1786 NEDERLANDS JURISTENBLAD – 04-07-2014 – AFL. 26


Tijdschriften<br />

voor toekomstige gevallen de kogel<br />

door de kerk.<br />

Tijdschrift Vervoer & Recht<br />

Nr. 3, juni 2014<br />

Mr. P. Verguts<br />

CMR+: toelichting bij enige<br />

vorderingen – Deel 2<br />

– In dit tweede deel geeft schr. een<br />

schets van de laatste ontwikkelingen<br />

binnen de rechtspraak over CMR+vorderingen<br />

die vallen onder hoofdstuk<br />

VI van het CMR-verdrag. Schr.<br />

bespreekt de aansprakelijkheid van<br />

de rechthebbende. De rechthebbende<br />

is naar gelang het geval de afzender,<br />

de geadresseerde of de contractspartij<br />

van de vervoerder. Ten aanzien<br />

van de aansprakelijkheid van de<br />

rechthebbende bespreekt schr. enkele<br />

in het oog springende uitspraken,<br />

voornamelijk van de Belgische rechter.<br />

Deze uitspraken betreffen sancties<br />

op de vermeldingen op de<br />

vrachtbrief, een gebrekkige verpakking,<br />

zorg voor douane- en vervoerformaliteiten,<br />

gevaarlijke goederen,<br />

schade aan niet vervoerde goederen<br />

en fiscale heffingen.<br />

Mr. R.L. Latten, mr. A. van Hal<br />

In ontvangstneming van de<br />

goederen als (opvolgend)<br />

vervoerder op het spoor<br />

– In deze reactie op ‘Internationaal<br />

spoorvervoer, nationaal recht: opvolgend<br />

vervoerder of hulppersoon<br />

Grenzen aan het toepassingsbereik<br />

van de CIM’ door Süto en Hagdorn<br />

(TVR 2013, afl. 3) wordt ingegaan op<br />

de vraag of de COIF-CIM 1999 het<br />

juridisch kader vormt voor treinritten<br />

die zijn uitgevallen. De conclusie<br />

is dat indien de te vervoeren goederen<br />

niet zijn aangenomen ten vervoer<br />

de vervoerdersaansprakelijkheid<br />

onder de COTIF-CIM 1999 géén aanvang<br />

neemt. De ten opzichte van de<br />

wederpartij bestaande verplichtingen<br />

uit de vervoersovereenkomst blijven<br />

echter wél op de vervoerder rusten.<br />

Een en ander moet worden beoordeeld<br />

aan de hand van het op de vervoersovereenkomst<br />

van toepassing<br />

zijnde nationale recht; de vervoerder<br />

kan geen beroep doen op de aansprakelijkheidslimieten<br />

onder de COTIF-<br />

CIM 1999. Het pleidooi van Süto en<br />

Hagdorn om de aansprakelijkheid<br />

van de spoorgoederenvervoerder te<br />

laten regeren door de COTIF-CIM<br />

gaat volgens schrs. dus niet op. Daarnaast<br />

is, anders dan Süto en Hagdorn<br />

betogen, de partij die door de hoofdcontractant<br />

wordt ingeschakeld te<br />

kwalificeren als hulppersoon in de<br />

zin van artikel 6:76 BW.<br />

1309<br />

Mediation, herstelrecht<br />

en alternatieve<br />

geschillen beslechting<br />

Tijdschrift Conflicthantering<br />

9e jrg. nr. 3, juni 2014<br />

C. Bos<br />

De narratieve methode: een ander<br />

verhaal over mediation<br />

– Schr. maakt gebruik<br />

van de narratieve<br />

mediationmethode,<br />

die bij uitstek geschikt<br />

is voor doorlopende<br />

relaties. Hij scheidt<br />

het dominante, veelal<br />

negatieve verhaal van<br />

het alternatieve, positievere verhaal.<br />

Dat alternatieve verhaal maakt hij<br />

samen met de partijen groter. Bijvoorbeeld<br />

door de vragen: zijn er<br />

momenten geweest dat je wel een<br />

positieve ervaring met de ander had<br />

1310<br />

Rechtshulp<br />

Advocatenblad<br />

94e jrg. nr. 7, juli 2014<br />

T. Sillevis Smitt<br />

De klachten van 2013<br />

– Er werd meer geklaagd over advocaten<br />

bij de raden van discipline,<br />

maar minder klachten bleken<br />

gegrond. In dit artikel wordt het<br />

tuchtjaar besproken in cijfers.<br />

Redactie<br />

Dossier kleine kantoren. Het kan<br />

beter<br />

– Wat kunnen kleine kantoren doen<br />

om zich te onderscheiden De<br />

experts van netwerkorganisatie<br />

Law4ce komen regelmatig over de<br />

vloer bij advocatenkantoren. Op basis<br />

van hun ervaringen geven zij in deze<br />

bijdrage tips. De strekking: zorg voor<br />

klanten, lever kwalitatief goed werk<br />

en zorg ervoor dat u wordt betaald.<br />

1311<br />

Rechtspleging & procesrecht<br />

Advocatenblad<br />

94e jrg. nr. 7, juli 2014<br />

S. Droogleever Fortuyn<br />

Kiezen, kiezen en nog eens kiezen<br />

– De opkomst van de rechter ‘nieuwe<br />

stijl, de uitbreiding van mediation,<br />

de landelijke ZSM-aanpak en de<br />

bezuinigingen van het Ministerie<br />

van Veiligheid en Justitie; een beroep<br />

op alternatieven voor traditionele<br />

rechtspraak ligt steeds meer voor de<br />

hand. Is dat erg En weet een rechtzoekende<br />

nog wel waar hij het zoeken<br />

moet<br />

Expertise en Recht<br />

Nr. 3, juni 2014<br />

Mr. D.J.C. Aben<br />

Bewijsvoorschriften als waarborg<br />

tegen rechterlijke dwalingen<br />

– Ook in de negentiende<br />

eeuw had de<br />

wetgever aandacht<br />

voor het fenomeen<br />

van de rechterlijke<br />

dwaling. De geschiedenis<br />

van de totstandkoming<br />

van ons huidige<br />

bewijsrecht wijst uit dat de barrières<br />

die ons wettelijke bewijsstelsel<br />

opwerpt voor een veroordeling, geen<br />

ander doel dienen dan het waarborgen<br />

van de deugdelijkheid van de<br />

bewijsbeslissing. Het debat over de<br />

vraag of die barrières de hun toebedeelde<br />

rol adequaat vervullen en, in<br />

het algemeen, of een wettelijke<br />

bewijsregeling meer geschikt is als<br />

waarborg dan een vrij bewijsstelsel,<br />

werd in de negentiende eeuw al<br />

gevoerd en duurt voort.<br />

Prof. dr. dr. R.W.M. Giard<br />

Dwalende deskundigen: over<br />

de persoon achter het<br />

deskundigenonderzoek<br />

– Voor het juist kunnen beslissen<br />

van civiel-, bestuurs- of strafrechtelijke<br />

rechtszaken is de inbreng van een<br />

of meer deskundigen vaak onontbeerlijk.<br />

Hoe realiseer je de situatie<br />

dat een al dan niet partijgebonden<br />

deskundige een optimale bijdrage<br />

levert aan de oplossing van een juridische<br />

kwestie Dat vraagt het formuleren<br />

van de juiste vraagstelling<br />

en het toepassen van de juiste onderzoeksmethodologie,<br />

maar dat moet<br />

NEDERLANDS JURISTENBLAD – 04-07-2014 – AFL. 26 1787


Tijdschriften<br />

vanzelfsprekend door de voor die<br />

taak meest geschikte deskundige(n)<br />

worden uitgevoerd. Maar aan welke<br />

juridische, beroepsinhoudelijke en<br />

ethische maatstaven dient zo’n<br />

expert dan te voldoen Daarvoor<br />

bestaan wettelijke kaders, er zijn<br />

inmiddels certificerende instanties<br />

voor deskundigen en ook beroepsorganisaties<br />

waaruit de deskundigen<br />

voortkomen dragen verantwoordelijkheid.<br />

De zwakste schakel blijkt<br />

echter steeds de persoon van de deskundige:<br />

diens ijdelheid tast de waarheid<br />

aan. Een minder vrijblijvende<br />

context waarbinnen deskundigen<br />

mogen opereren en meer verantwoordingsplicht<br />

zijn noodzakelijk.<br />

Mr. W.A. Faas, dr. A.J.M. Schellart,<br />

prof. mr. A.J. Akkermans,<br />

prof. mr. W.H.A.C.M. Bouwens<br />

De inzet van medisch deskundigen<br />

in arbeidsongeschiktheidsgeschillen:<br />

een kwantitatieve analyse over<br />

de periode 1992-2010<br />

– Hoe vaak wordt er door de<br />

bestuursrechter in arbeidsongeschiktheidsgeschillen<br />

een medisch<br />

deskundige ingeschakeld Zijn er<br />

trends te ontdekken en zijn er verschillen<br />

tussen rechtbanken Welke<br />

invloed heeft inschakeling van een<br />

deskundige op de uitkomst van het<br />

geschil Is er een relatie tussen<br />

inschakeling van een deskundige en<br />

het al dan niet in hoger beroep<br />

gaan Aan welke deskundige heeft de<br />

rechter vooral behoefte Wat is het<br />

effect op de doorlooptijd Deze en<br />

andere kwesties komen aan de orde<br />

in dit artikel, waarin schrs. verslag<br />

doen van een onderzoek naar de herkomst<br />

(welke wet), de aantallen, het<br />

beloop, uitkomsten en doorlooptijden<br />

van bestuursrechtelijke arbeidsongeschiktheidsgeschillen<br />

met en<br />

zonder inschakeling van een<br />

medisch deskundige. Het onderzoek<br />

is gebaseerd op een analyse van de<br />

databestanden van rechtbanken en<br />

van de Centrale Raad van Beroep<br />

over de periode vanaf 1992 respectievelijk<br />

1996 tot en met 2010.<br />

Rechtsgeleerd Magazijn<br />

Themis<br />

Nr. 3, juli 2014<br />

Prof. mr. A.W. Jongbloed<br />

I. Een miskend initiatief om de<br />

kosten voor procederende burgers<br />

acceptabel te houden<br />

– In januari 2010 werd e-Court<br />

gelanceerd. E-Court is een scheidsgerecht<br />

(arbitrage) in de zin van artikel<br />

1020 e.v. Wetboek van Burgerlijke<br />

Rechtsvordering (Rv). In de bijdrage I<br />

en II geven schrs. hun visie op<br />

e-court. In deze bijdrage bespreekt<br />

schr. de houding van de overheid<br />

tegenover dit initiatief en betoogt<br />

dat e-Court de overheid in beweging<br />

heeft gezet om de processuele mogelijkheden<br />

voor burgers te verbeteren.<br />

Volgens schr. is er voor e-Court in de<br />

toekomst dan ook zeker plaats als op<br />

bepaalde punten aanpassingen<br />

plaatsvinden.<br />

Mr. R.C. Hartendorp<br />

II. E-Court een goed initiatief dat<br />

zich op de verkeerde punten<br />

onderscheidt<br />

– Schr. bespreekt de kritiekpunten<br />

en voor- en nadelen van e-Court en<br />

betoogt dat e-Court door de jaren<br />

een eigen positie naast overheidsrechtspraak<br />

heeft verworven en de<br />

mogelijkheden van geschilbeslechting<br />

heeft verrijkt.<br />

Mr. T. Koopmans<br />

De toekomst van de nationale staat<br />

– De nationale staat is een post middeleeuws<br />

verschijnsel. Schr. onderzoekt<br />

aan de hand van drie typen<br />

theorieën of er een toekomst is voor<br />

de nationale staat. Deze theorieën<br />

hebben gemeen dat zij een ongehinderd<br />

voortbestaan van de nationale<br />

staat ter discussie stellen. De eerste<br />

theorie gaat uit van het als gevolg<br />

van maatschappelijke ontwikkelingen<br />

langzaam afsterven van de nationale<br />

staat (marxisme). De tweede<br />

theorie staat voor de gedachte dat de<br />

nationale staat gevaren in zich bergt<br />

en derhalve moet worden vervangen<br />

door bovenregionale instellingen<br />

(Europees integratie proces). De derde<br />

theorie gaat er vanuit dat de nationale<br />

staat zijn monopolie voor<br />

rechtsvorming en veiligheidsgarantie<br />

verliest en dat daarvoor verschillende<br />

organisaties en instellingen in de<br />

plaats treden (pluralisme). De conclusie<br />

is dat de theorie over het afsterven<br />

van de nationale staat niet meer<br />

wordt aangehangen en het Europees<br />

integratieproces zich nog (te) ver van<br />

ons af bevindt, alleen het pluralisme<br />

is reëel aanwezig. Volgens schr. vereist<br />

dit gegeven een doordenken van<br />

die (pluralistische) werkelijkheid<br />

waarbij zeker het staatsrecht een rol<br />

heeft. Dit om een andere houding<br />

mogelijk te maken, want de concepten<br />

waarmee de huidige stand van<br />

zaken wordt bezien, deugen niet<br />

meer.<br />

J. Lindeboom<br />

Retorica in rechterlijke interpretatie<br />

– Rechters hebben een bepaalde<br />

mate van vrijheid bij het interpreteren<br />

van de wet. Schr. bespreekt hoe<br />

deze rechterlijke interpretatievrijheid<br />

kan worden beoordeeld met behulp<br />

van de retorica. Eerst bespreekt schr.<br />

aan de hand van het debat over rechterlijke<br />

interpretatievrijheid tussen<br />

Dworkin (rechtsfilosoof) en Fish (literatuurwetenschapper)<br />

de vraag of de<br />

rechterlijke interpretatievrijheid aan<br />

nadere regels moet worden gebonden.<br />

Daarna wordt ingegaan op het<br />

werk van de Belgische logicus en<br />

jurist Perelman die een beschrijving<br />

probeerde te geven van de kunst van<br />

het overtuigen. Uit het werk van<br />

Perelman is met name de notie ‘universeel<br />

publiek’ van belang bij de<br />

beoordeling van rechterlijke interpretaties.<br />

De retorica als leidraad kan de<br />

rechter leren dat iedere rechterlijke<br />

interpretatie ‘slechts’ één interpretatie<br />

is. Er is géén interpretatieregulerende<br />

theorie die de rechter naar dé<br />

juiste interpretatie leidt. Hierdoor<br />

wordt de rechter teruggeworpen op<br />

zijn overtuigingskracht. Volgens<br />

Perelman heeft de rechter geen<br />

inhoudelijke leidraad nodig omdat<br />

de overtuiging van het universele<br />

publiek zijn enige doel hoeft te zijn.<br />

Hierbij mag de rechter naar believen<br />

associatie- en dissociatietechnieken<br />

toepassen.<br />

Tijdschrift voor Arbitrage<br />

Nr. 2, juni 2014<br />

Mr. B. van Zelst, TvA 2014/23<br />

Gedragsrecht en (internationale)<br />

arbitrage – een verkenning<br />

– De vraag welke<br />

gedragsrechtelijke<br />

normen in een arbitrage<br />

van toepassing<br />

zijn, moet worden<br />

onderscheiden van de<br />

vraag hoe het scheidsgerecht<br />

moet of kan<br />

omgaan met schending van die normen.<br />

Deze (meer procedurele) aspecten<br />

hebben in de Nederlandse literatuur<br />

tot op heden beperkt aandacht<br />

gekregen. Deze bijdrage beoogt deze<br />

leemte te vullen. In dat kader komt<br />

met name aan de orde op welke wijze<br />

het scheidsgerecht moet omgaan<br />

1788 NEDERLANDS JURISTENBLAD – 04-07-2014 – AFL. 26


Tijdschriften<br />

met schendingen van gedragsrechtelijke<br />

aard.Schending van het gedragsrecht<br />

kan direct binnen de arbitrage<br />

aan de orde zijn. Gedragsrechtelijke<br />

discussies kunnen ook aan de arbitrage<br />

extern zijn.<br />

Mr. E.J.M. van Beukering- Rosmuller,<br />

TvA 2014/24<br />

Art. 96 Rv in de belangstelling.<br />

In het bijzonder de beslechting<br />

van juridische deelgeschillen in<br />

mediation<br />

– De praktijk laat met enige regelmaat<br />

zien dat partijen in een mediation<br />

het over veel zaken onderling<br />

eens kunnen worden, maar dat er<br />

één of meer geschilpunten zijn waarover<br />

zij de beslissing van een derde<br />

wensen. De beslechting van juridische<br />

deelgeschillen in mediation<br />

heeft ook de aandacht in het initiatiefwetsvoorstel<br />

mediation van VVD-<br />

Tweede Kamerlid Van der Steur, dat<br />

uit drie samenhangende wetsvoorstellenbestaat.<br />

Het in deze bijdrage<br />

centraal staande voorstel van Van<br />

der Steur om de rechter (langs elektronische<br />

weg) in een snelle en eenvoudige<br />

procedure op deelgeschillen<br />

te kunnen laten beslissen kent duidelijk<br />

bijval. De uitwerking ervan in<br />

het wetsvoorstel bevordering van<br />

mediation in het burgerlijk recht is<br />

terug te vinden in een wijziging van<br />

art. 96 Wetboek van Burgerlijke<br />

rechtsvordering (Rv) en een nieuw<br />

art. 292 Rv, welk laatste artikel een<br />

specifieke procedure creëert die<br />

slechts door een registermediator<br />

kan worden geïnitieerd. Vooral bij dit<br />

laatste artikel zijn echter toch kanttekeningen<br />

te plaatsen. Alvorens de<br />

voorstellen van Van der Steur (in de<br />

huidige stand van zaken) nader te<br />

bezien, besteedt schr. eerst aandacht<br />

aan het huidige art. 96 Rv, het door<br />

de regering in het concept-wetsvoorstel<br />

vereenvoudiging en digitalisering<br />

van het procesrecht voorgestelde<br />

nieuwe tweede lid van art. 96 Rv<br />

(welk voorstel een geheel andere<br />

strekking heeft dan de door Van der<br />

Steur voorgestelde wetswijziging van<br />

art. 96 Rv) en de rol die art. 96 Rv<br />

thans speelt bij vernieuwingen in de<br />

rechtspraak. Daarbij wordt aandacht<br />

besteed aan vanuit de rechtspraak<br />

nieuw geïntroduceerde pilots, waarbij<br />

art. 96 Rv fungeert als basis voor<br />

een digitale procedure. Kunnen deze<br />

ontwikkelingen ook ten goede<br />

komen aan mediation<br />

Tijdschrift voor de<br />

Procespraktijk<br />

Nr. 3, juni 2014<br />

E.A. van de Kuilen<br />

Open kaart spelen<br />

– De uit art. 21 Wetboek van Burgerlijke<br />

Rechtsvordering (Rv) voortvloeiende<br />

waarheidsplicht geldt ook voor<br />

beslagrekesten. In de afgelopen jaren<br />

is in opheffingskortgedingen in toenemende<br />

mate een beroep gedaan op<br />

schending van art. 21 Rv. In dit artikel<br />

wordt aan de hand van de jurisprudentie<br />

geschetst welke informatie<br />

absoluut in een rekest moet staan en<br />

welke informatie in bepaalde omstandigheden<br />

kan worden weggelaten.<br />

P. Smits<br />

À l’impossible nul n’est tenu.<br />

Vermindering griffierecht bij<br />

betalings-onmacht<br />

– Wie meent dat de moraal in de fiscaliteit<br />

geen plaats verdient en het<br />

bij wijze van spreken de (enige) taak<br />

is van ‘fiscaal-chirurgen’ om in een<br />

steriele kamer de operatie naar de<br />

letter van de wet en volgens de regelen<br />

der kunst uit te voeren terwijl de<br />

patiënt/belastingplichtige daarbij<br />

desnoods zieltogend en desolaat<br />

wordt achtergelaten, komt bedrogen<br />

uit bij lezing van de uitgebreide<br />

conclusie van advocaat-generaal (A-G)<br />

IJzerman in zaak 12/03888, gepubliceerd<br />

op 2 september 2013<br />

(ECLI:NL:PHR:2013:642). In deze conclusie<br />

adviseert de A-G de belastingkamer<br />

van de Hoge Raad positief over<br />

de vraag of het Gerechtshof in<br />

Amsterdam een lager griffierecht in<br />

rekening mag brengen dan de wet<br />

voorschrijft als de belanghebbende<br />

dit niet (meer) kan betalen. Die vraag<br />

heeft zowel nationale als EVRM-aspecten<br />

die uitvoerig aan de orde komen.<br />

De conclusie van de A-G wordt besproken,<br />

waarbij onder meer wordt bezien<br />

of die conclusie ook in civilibus betekenis<br />

heeft. Na afsluiting van deze bijdrage<br />

heeft de Hoge Raad in deze<br />

zaak arrest gewezen en de conclusie<br />

van de A-G in zijn arrest gevolgd.<br />

1312<br />

Sociaal Recht<br />

Nederlands tijdschrift voor<br />

Europees recht<br />

20e jrg. nr. 5, juni 2014<br />

Mr. A.P. van der Mei<br />

De EU-bevoegdheid betreffende de<br />

externe coördinatie van sociale<br />

zekerheid<br />

– Art. 48 VWEU kent aan de EU-wetgever<br />

de bevoegdheid toe de socialezekerheidsstelsels<br />

van de lidstaten te<br />

coördineren teneinde het vrij verkeer<br />

van werknemers binnen de Europese<br />

Unie te faciliteren. In twee door het<br />

Verenigd Koninkrijk tegen de Raad<br />

van de Europese Unie op grond van<br />

art. 263 VWEU ingestelde beroepen,<br />

diende het Hof van Justitie zich te<br />

buigen over de vraag of de EU-wetgever<br />

deze bevoegdheid voor ‘interne’<br />

coördinatie ook kan aanwenden voor<br />

een besluit gericht op de uitbreiding<br />

van de Socialezekerheidsverordening<br />

883/2004 tot het grondgebied en de<br />

onderdanen van derde landen. Het<br />

Hof van Justitie oordeelt dat de EUwetgever<br />

dat kan: art. 48 VWEU kan<br />

de rechtsbasis vormen voor een<br />

besluit gericht op een dergelijke<br />

‘externe’ coördinatie van sociale<br />

zekerheid, indien derde staten op<br />

basis van associatieakkoorden voor<br />

doeleinden van socialezekerheidscoordinatie<br />

reeds zijn gelijkgesteld aan<br />

EU-lidstaten. Deze bijdrage analyseert<br />

de twee arresten en beziet de<br />

mogelijke implicaties.<br />

Tijdschrift Arbeid &<br />

Onderneming<br />

3e jrg. nr. 2, juni 2014<br />

Prof. mr. R.P. Raas<br />

Financieelrechtelijke aspecten van<br />

werknemersparticipatieplannen<br />

– Werknemersparticipatieplannen<br />

zijn een<br />

geliefd instrument bij<br />

werknemers en werkgevers.<br />

Dergelijke plannen<br />

bieden werknemers<br />

de mogelijkheid<br />

om een belang te verwerven<br />

in de eigen werkgever. Doel<br />

van dit soort plannen is doorgaans<br />

het creëren van een parallel belang<br />

voor de werknemer bij het succes van<br />

de onderneming en het motiveren en<br />

behouden van talent. Hoewel de verscheidenheid<br />

aan plannen groot is,<br />

hebben zij gemeen dat zij werknemers<br />

in staat stellen aandelen of<br />

andere financiële instrumenten uitgegeven<br />

door de werkgever te verkrijgen.<br />

Op een dergelijk plan kunnen<br />

diverse financieelrechtelijke bepalingen<br />

van toepassing zijn.<br />

NEDERLANDS JURISTENBLAD – 04-07-2014 – AFL. 26 1789


Tijdschriften<br />

Prof. mr. S.S.M. Peters<br />

Ondernemersvrijheid versus<br />

werknemersbescherming<br />

– Ondernemers moeten de handen<br />

vrij hebben om te ondernemen. Zij<br />

moeten hun economische activiteiten<br />

kunnen uitoefenen en nieuwe<br />

initiatieven kunnen ontplooien. Voldoende<br />

vrijheid is vooral voor de<br />

ontwikkeling en groei van het MKB,<br />

en in het bijzonder het kleinbedrijf,<br />

van cruciaal belang, zo wordt algemeen<br />

erkend. Ondernemers kunnen<br />

zich, ter onderstreping van die vrijheid,<br />

beroepen op een grondrecht.<br />

De ‘vrijheid van ondernemerschap’ is<br />

namelijk neergelegd in art. 16 van<br />

het Handvest van de grondrechten<br />

van de Europese Unie. Duidelijk is<br />

dat er een spanningsveld bestaat tussen<br />

het grondrecht van ondernemersvrijheid<br />

en een belangrijk deel<br />

van het arbeidsrecht. Bescherming<br />

van werknemers gaat immers als<br />

regel gepaard met verplichtingen<br />

voor werkgevers. Het grondrecht van<br />

vrije ondernemingsvoering kan worden<br />

ingeroepen om paal en perk te<br />

stellen aan (te) belastende arbeidsrechtelijke<br />

verplichtingen. Het<br />

Europees Hof van Justitie heeft dit<br />

grondrecht al ingezet in het Parkwood-arrest,<br />

waarin de uitleg van art.<br />

3 van richtlijn 2001/23 centraal<br />

stond. Genoeg reden om het grondrecht<br />

van vrijheid van ondernemerschap<br />

nader te beschouwen.<br />

Mr. C.F.J. van Tuyll van Serooskerken<br />

Een bespreking van enkele<br />

beloningsinitaiteven. ‘Say on pay’<br />

of ‘less is more’<br />

– In deze bijdrage wordt ingegaan op<br />

enkele initiatieven in beloningsland.<br />

Naast een inhoudelijke bespreking<br />

geeft schr. duiding aan de beloningsvoorstellen<br />

in het licht van bestaande<br />

beloningsregelgeving en ideeën<br />

over corporate governance in Nederland.<br />

Als uitgangspunt wordt genomen<br />

de governancestructuur van de<br />

(grote) beursgenoteerde vennootschap.<br />

Het gaat om ondernemingen<br />

met een verspreid (beursgenoteerd)<br />

aandelenbezit, waarbij de algemene<br />

vergadering het beloningsbeleid van<br />

het bestuur vaststelt en de Raad van<br />

Commissarissen de individuele beloningen<br />

toekent.<br />

Tijdschrift voor<br />

Pensioenvraagstukken<br />

Nr. 3, juni 2014<br />

Mr. W.P.M. Thijssen, TPV 2014/22<br />

Wie betaalt de rekening voor<br />

waardeoverdracht<br />

– Werknemers die<br />

deelnemen aan een<br />

pensioenregeling hebben<br />

het wettelijk recht<br />

op waardeoverdracht<br />

bij wisseling van<br />

dienstverband. De<br />

vraag rijst wie een<br />

tekort moet dragen respectievelijk<br />

aan wie een overschot toekomt. Is<br />

dat de pensioenuitvoerder, de oude<br />

respectievelijk de nieuwe werkgever<br />

of degene die van het wettelijk recht<br />

op waardeoverdracht gebruikmaakt<br />

In dit artikel wordt deze vraag beantwoord.<br />

Drs. Y.H. van Dorssen CPC,<br />

K. Nauta MPLA, TPV 2014/23<br />

Een DB-waardige DC-regeling<br />

– Defined contribution (DC) is hot.<br />

Bij verzekeraars is de trend richting<br />

DC al langer waarneembaar. Maar nu<br />

het reële contract van de baan lijkt,<br />

wordt DC ook steeds nadrukkelijker<br />

als oplossing ingebracht in de discussie<br />

over de toekomst van het pensioenstelsel.<br />

De discussie spitst zich<br />

dan al gauw toe op defined benefit<br />

pensioenregeling (DB) versus DC, een<br />

polariserende zwart-wit vergelijking.<br />

Er bestaan veel misverstanden en<br />

vooroordelen, zowel over DB als over<br />

DC. Maar als er nauwkeuriger naar<br />

wordt gekeken, blijkt dat de twee systemen<br />

in feite helemaal niet zoveel<br />

van elkaar verschillen. In dit artikel<br />

starten schrs. hun zoektocht vanuit<br />

DC en zoeken ze naar de verbeterpunten<br />

in de huidige vormgeving<br />

daarvan.<br />

Dr. mr. H. van Meerten, TPV 2014/24<br />

Invaren: ten onrechte geen<br />

aandacht voor het Handvest<br />

– Prof. R.H. Maatman gaat in TPV<br />

2014/17 uitgebreid in op het vraagstuk<br />

van het zogenaamde invaren.<br />

Maatman verstaat onder invaren de<br />

‘transformatie van opgebouwde pensioenrechten<br />

en -aanspraken tot<br />

rechten met een ander, voorwaardelijk<br />

karakter’. Toch is er één, niet te<br />

verwaarlozen, kanttekening te<br />

maken: Maatman (maar ook veel<br />

andere auteurs) gaan (geheel) voorbij<br />

aan de toepasbaarheid van het Handvest<br />

van de Grondrechten van de<br />

Europese Unie. In deze bijdrage licht<br />

schr. een en ander nader toe.<br />

J.W. de Bruin, TPV 2014/25<br />

Van oude premieachterstanden, de<br />

vorderingen die overgaan...<br />

– Over de gevolgen van overgang<br />

van onderneming op het gebied van<br />

pensioen is nog maar weinig jurisprudentie.<br />

Tot vorig jaar juni was er<br />

alleen de uitspraak inzake ING/RR<br />

Donnelley over toepassing van het<br />

pensioenkeuzerecht. Op 12 juni 2013<br />

wees de Rechtbank Midden-Nederland<br />

een tweede uitspraak: een<br />

opmerkelijke uitspraak, waarin de<br />

kantonrechter besliste dat een<br />

bedrijfstakpensioenfonds verhaal<br />

kan nemen op de verkrijgend werkgever<br />

voor de door de overdragende<br />

werkgever onbetaald gelaten pensioenpremies<br />

met een beroep op de<br />

overgang van ondernemingregeling.<br />

Ondanks de schrs. inziens verstrekkende<br />

gevolgen is een debat over<br />

deze uitspraak vrijwel uitgebleven.<br />

Reden voor schr. om te trachten<br />

langs deze weg alsnog een debat aan<br />

de gang te krijgen. Schr. ziet in appel<br />

goede reden voor vernietiging van<br />

het vonnis uit eerste aanleg.<br />

Mr. dr. R.M.J.M. de Greef, P. Kleijne,<br />

A. Schoonhoven, TPV 2014/26<br />

Integraal risicomanagement bij<br />

uitbesteding<br />

– Ieder pensioenfonds doet aan risicomanagement.<br />

Het is onderdeel van<br />

de dagelijkse praktijk van de pensioenfondsbestuurder.<br />

Het langlevenrisico,<br />

marktrisico, strategisch beleggingsbeleid<br />

en de selectie van<br />

dienstverleners. Het heeft allemaal te<br />

maken met risicomanagement. Maar<br />

dat betekent niet dat risicomanagement<br />

al een geïntegreerd onderdeel<br />

is van de dagelijkse aansturing. Het<br />

blijven vaak nog aparte processen,<br />

per thema georganiseerd in verschillende<br />

bestuurscommissies.<br />

1313<br />

Staats- & Bestuursrecht<br />

De Gemeentestem<br />

164e jrg. nr. 7402, 16 mei 2014<br />

Mr. R.J. Lucassen, Gst. 2014/34<br />

Overzicht jurisprudentie<br />

exploitatieplannen 2013<br />

– De ‘oogst’ aan uitspraken over<br />

exploitatieplannen was het afgelo-<br />

1790 NEDERLANDS JURISTENBLAD – 04-07-2014 – AFL. 26


Tijdschriften<br />

pen jaar aan de magere kant. Dit<br />

heeft ongetwijfeld te maken met de<br />

aanhoudende crisis op de vastgoedmarkt,<br />

waardoor ruimtelijke ontwikkelingen<br />

nog maar mondjesmaat<br />

plaatsvinden. Daarnaast bestaat de<br />

indruk dat de verplichte herziening<br />

vóór 1 juli 2013 van bestemmingsplannen<br />

daterend uit het pré-Wrotijdperk<br />

veelal heeft geleid tot de<br />

vaststelling van bestemmingsplannen<br />

met een puur conserverend<br />

karakter, hetgeen uiteraard evenmin<br />

los staat van de misère op de vastgoedmarkt.<br />

Niettemin zijn er voldoende<br />

interessante uitspraken door<br />

de Afdeling bestuursrechtspraak van<br />

de Raad van State gedaan om deze<br />

jaarlijkse rubriek te vullen. Dit overzicht<br />

bestrijkt de periode februari<br />

2013 tot en met februari 2014. In dit<br />

overzicht bespreekt schr. aan de<br />

hand van de jurisprudentie de volgende<br />

onderwerpen: de plicht om<br />

een exploitatieplan vast te stellen;<br />

kostenverhaal anderszins verzekerd;<br />

ontbreken anterieure overeenkomst;<br />

exploitatieplan en wijzigingsbevoegdheid;<br />

belanghebbendebegrip;<br />

begrenzing exploitatiegebied; exploitatieopzet,<br />

ramingen van kosten en<br />

opbrengsten; kostenraming (algemeen);<br />

inbrengwaarden; onafhankelijke<br />

taxatie; verkeerswaarde of onteigeningswaarde;<br />

taxatiemethode;<br />

hertaxatie; kostentoedeling (algemeen,<br />

proportionaliteitsbeginsel,<br />

bovenplanse kosten, plankosten en<br />

diverse andere kosten); fasering;<br />

regels omtrent het uitvoeren van<br />

werken en werkzaamheden; financiële<br />

bijdragen aan ruimtelijke ontwikkelingen;<br />

gevolgen vernietiging<br />

ruimtelijk besluit voor bijbehorend<br />

exploitatieplan.<br />

De Gemeentestem<br />

164e jrg. nr. 7404, 30 mei 2014<br />

Mr. T. Grundmeijer,<br />

mr. E.A. Minderhoud, Gst. 2014/48<br />

Vakantieverhuur. Een nieuwe vorm<br />

van woninggebruik die juridische<br />

aandacht verdient<br />

– In dit artikel streven schrs. naar<br />

een juridische afbakening van het<br />

begrip ‘vakantieverhuur’. Kenmerkend<br />

voor reguliere vakantieverhuur<br />

is volgens schrs. dat het gaat om (i)<br />

de verhuur van een koop- of huurwoning<br />

(ii) door een verhuurder (eigenaar<br />

of huurder) die in die woning<br />

zijn hoofdverblijf heeft (iii) en aan<br />

toeristen (iv) gedurende de periode<br />

dat de verhuurder zelf met vakantie<br />

is. Vervolgens dragen schrs. vanuit<br />

een omgevingsrechtelijk en volkshuisvestelijk<br />

oogpunt mogelijkheden<br />

aan om de problematiek, die door het<br />

fenomeen vakantieverhuur op microen<br />

macroniveau ontstaat, aan te pakken.<br />

Daarna besteden zij aandacht<br />

aan enkele problemen die zich voordoen<br />

bij handhaving.<br />

De Gemeentestem<br />

164e jrg. nr. 7405, 6 juni 2014<br />

Drs. M.H.J. Buur, Gst. 2014/55<br />

Belastingplicht overheidsbedrijven<br />

lijkt onafwendbaar<br />

– Na een lange voorgeschiedenis is<br />

het nu dan eindelijk zo ver: de staatssecretaris<br />

heeft op 14 april jl. een<br />

conceptwetsvoorstel met toelichting<br />

gestuurd aan het parlement over de<br />

modernisering van de vennootschapsbelastingplicht<br />

van overheidsbedrijven.<br />

Met het concept wordt<br />

beoogd een gelijk speelveld te creëren<br />

voor overheidsbedrijven die niet<br />

zijn onderworpen aan vennootschapsbelasting<br />

(Vpb) en particuliere<br />

ondernemingen die dat wel zijn.<br />

Voorts wordt tegemoetgekomen aan<br />

de wens van het parlement de Vpbplicht<br />

voor overheidsbedrijven te<br />

moderniseren. Het concept is tevens<br />

voor internetconsultatie beschikbaar<br />

gemaakt en belanghebbenden worden<br />

middels een zevental vragen uitgenodigd<br />

hun commentaar te geven<br />

op het concept tot uiterlijk 14 mei<br />

2014.<br />

Mr. drs. F.C.A. van der Meulen,<br />

Gst. 2014/56<br />

Mores leren in gemeenteland<br />

nut en noodzaak van het<br />

overdragen van de mores na<br />

de gemeenteraadsverkiezingen<br />

– De laatste jaren wordt er veel<br />

geschreven en gesproken over integriteit<br />

binnen het openbaar bestuur.<br />

Niet in de minste plaats omdat op<br />

grond van wetgeving normen zijn<br />

vastgelegd en schendingen van deze<br />

normen tot de nodige aandacht leiden.<br />

Rondom mores in gemeentebesturen<br />

was het betrekkelijk stil. Daar<br />

lijkt verandering in te komen. Met<br />

dit artikel wordt aandacht gevraagd<br />

voor de mores in gemeenteland. De<br />

periode rondom de gemeenteraadsverkiezingen<br />

is een goed moment<br />

om na te denken over de mores en<br />

over nut en noodzaak van het overdragen<br />

daarvan. Na bespreking van<br />

het begrip mores wordt ingegaan op<br />

de verhouding tussen mores,<br />

gedragscodes en regelgeving, de verschuiving<br />

tussen deze categorieën,<br />

het belang van mores in het openbaar<br />

bestuur en het nut en de noodzaak<br />

van overdracht van mores.<br />

1314<br />

Straf (proces)recht,<br />

penitentiair recht &<br />

criminologie<br />

Advocatenblad<br />

94e jrg. nr. 7, juli 2014<br />

M. Knapen<br />

‘De advocaat moet actiever zijn’<br />

– In deze bijdrage<br />

een interview met<br />

Willem van Schendel,<br />

voorzitter van de<br />

strafkamer, die verbaast<br />

is dat strafrechtadvocaten<br />

kritiek<br />

hebben op<br />

arresten van de Hoge Raad. Hij vindt<br />

jurisprudentie wel degelijk richtinggevend.<br />

En omdat er minder wordt gelet<br />

op formaliteiten ontstaat ruimte voor<br />

inhoudelijke verweren. Volgens Van<br />

Schendel zitten daar juist kansen voor<br />

de advocatuur. Maar dan zou de kwaliteit<br />

van de cassatieadvocaten volgens<br />

hem omhoog moeten.<br />

Nieuw Juridisch Weekblad<br />

13e jrg. nr. 305, 25 juni 2014<br />

V. Franssen, E. Vandebroek<br />

Europees openbaar ministerie<br />

– (België) In de zomer van 2013 lanceerde<br />

de Europese Commissie een<br />

voorstel van verordening ter instelling<br />

van een Europees openbaar<br />

ministerie (EOM). Het voorstel voorziet<br />

in de oprichting van een nieuw<br />

gedecentraliseerd EU-orgaan voor de<br />

vervolging van EU-fraude, maar werd<br />

niet bepaald op wild enthousiasme<br />

onthaald. Zowel vanuit de lidstaten<br />

als vanuit academische hoek klinken<br />

kritische geluiden. Deze bijdrage<br />

schetst de krachtlijnen van het Commissievoorstel<br />

en licht de voornaamste<br />

pijnpunten toe met aandacht<br />

voor de politiek-economische realiteit<br />

waarin het voorstel tot stand<br />

gekomen is en de lopende onderhandelingen.<br />

NEDERLANDS JURISTENBLAD – 04-07-2014 – AFL. 26 1791


Tijdschriften<br />

Proces<br />

93e jrg. nr. 3, juni 2014<br />

Mr. dr. J.S. Nan<br />

Naar een vervanging van de unustestisregel<br />

van artikel 342 lid 2 Sv<br />

– Een bewezenverklaring<br />

mag niet uitsluitend<br />

steunen op de<br />

verklaring van één<br />

getuige. Aan die regel<br />

van art. 342, tweede<br />

lid Wetboek van<br />

Strafvordering (Sv)<br />

heeft de Hoge Raad een betrekkelijke<br />

betekenis toegekend door toe te<br />

staan dat snel kon worden aangenomen<br />

dat sprake was van voldoende<br />

steunbewijs. Er is enige ontwikkeling<br />

in de rechtspraak in dezen maar die<br />

levert nog te weinig duidelijkheid op.<br />

De huidige praktijk kan beter wettelijk<br />

worden vastgelegd. De bewijsminimumregel<br />

wordt dan afgeschaft en<br />

vervangen door een uitgebreide<br />

motiveringsplicht voor de rechter.<br />

Mr. L. de Weerd, mr. L. Stapel<br />

De speelruimte van de strafrechter.<br />

Een pleidooi voor een meer open en<br />

transparante opstelling<br />

– De strafrechter voelt zich ter zitting<br />

nog al eens beperkt om een<br />

voorlopig oordeel te geven met het<br />

oog op de mogelijkheid dat dit oordeel<br />

als vooringenomenheid wordt<br />

opgevat en leidt tot een wraking. De<br />

eerlijkheid van het strafproces eist<br />

echter dat de rechter waar mogelijk<br />

inzicht geeft in zijn gedachtegang.<br />

Een tijdelijke toename van het aantal<br />

wrakingsverzoeken is te zien als een<br />

acceptabele prijs voor een meer<br />

transparant strafproces.<br />

Mr. R. van Noort<br />

De taptolk en de Wet beëdigde<br />

tolken en vertalers – praktisch en<br />

effectief<br />

– De normen die worden gesteld<br />

voor de inzet van tolken in de strafrechtelijke<br />

procedure op grond van<br />

de Wet beëdigde tolken en vertalers<br />

zijn dusdanig dat het de vraag is wat<br />

de gevolgen zijn voor het vertalen<br />

van tapgesprekken. Er is een tekort<br />

aan geregistreerde taptolken. Het is<br />

de vraag of de opleidingseisen die<br />

gelden voor tolken ook voor de taptolk<br />

moeten gelden nu deze de taal<br />

van de straat moet beheersen. Van<br />

betekenis is de screening van de<br />

taptolk.<br />

F. van Rosmalen, A. van Es<br />

Criminele bendes of hardwerkende<br />

arbeidsmigranten Het mediadiscours<br />

ten aanzien van Midden- en<br />

Oost-Europeanen in Nederland<br />

– In dit artikel wordt een weeledig<br />

onderzoek naar de positie van Midden-<br />

en Oost-Europese arbeidsmigranten<br />

in Nederland besproken. In<br />

de eerste plaats wordt een mediaanalyse<br />

gemaakt van krantenartikelen<br />

uit de periode 2007-2013 om het<br />

klimaat te waarderen. In de tweede<br />

plaats wordt aan de hand van interviews<br />

met betrokken arbeidsmigranten<br />

nagegaan hoe zij zelf tegen dit<br />

klimaat aankijken. Nader onderzoek<br />

op dit terrein is gewenst.<br />

Dr. B.C.J. van Velthoven<br />

Straffen in soorten en maten. De<br />

ontwikkeling van de straftoemeting<br />

door de rechter in de periode 1995-<br />

2012<br />

– De strafrechter heeft veel sancties<br />

tot zijn beschikking die ook nog kunnen<br />

worden gecombineerd. Dat<br />

maakt het lastig om onderzoek te<br />

doen naar de punitiviteit van de<br />

strafrechter. Getracht wordt de verschillende<br />

strafsoorten onder één<br />

noemer te brengen om zo de vergelijkbaarheid<br />

van sancties mogelijk te<br />

maken. Generale conclusies over de<br />

ontwikkelingen van de punitiviteit<br />

zijn niet mogelijk. Nader onderzoek<br />

is nodig waarbij ook de door het OM<br />

opgelegde sancties moeten worden<br />

betrokken.<br />

Rechtskundig Weekblad<br />

77e jrg. nr. 41, 14 juni 2014<br />

J. Verbist<br />

De hervorming van de<br />

cassatieprocedure in strafzaken<br />

– (België) Op 30 januari 2014 keurde<br />

de Kamer van Volksvertegenwoordigers<br />

het wetsontwerp met betrekking<br />

tot de rechtspleging voor het Hof van<br />

Cassatie in strafzaken goed en op 27<br />

februari 2014 werd de wet gepubliceerd<br />

in het Belgisch Staatsblad.<br />

Daarmee gaven de regering en het<br />

parlement gevolg aan de noodkreet<br />

van het Hof van Cassatie dat in zijn<br />

werking bedreigd werd door een toevloed<br />

van penale cassatieberoepen.<br />

Met een aantal belangrijke hervormingen<br />

wil de wetgever hiertegen<br />

een dam opwerpen en aan het cassatieberoep<br />

in strafzaken opnieuw het<br />

karakter geven van een buitengewoon<br />

rechtsmiddel. De belangrijkste<br />

aspecten van deze hervorming, waarvan<br />

de verplichte tussenkomst van<br />

een advocaat die houder moet zijn<br />

van een getuigschrift van een opleiding<br />

in cassatieprocedures in strafzaken<br />

de meest ingrijpende is, worden<br />

in dit artikel nader toegelicht.<br />

Sancties<br />

Nr. 3, juni 2014<br />

Mr. U. van de Pol, Sancties 2014/19<br />

Evenwicht in de rechtspositie van<br />

gedetineerden: penitentiaire<br />

scherpte geboden!<br />

– De komende jaren<br />

staan in het teken van<br />

ingrijpende wijzigingen<br />

in de tenuitvoerlegging<br />

van straffen<br />

en maatregelen.<br />

Staatssecretaris Teeven<br />

heeft wetsvoorstellen<br />

en plannen ingediend om<br />

niet alleen de capaciteit van de sectoren<br />

jeugd, TBS en gevangeniswezen<br />

van de Dienst Justitiële Inrichtingen<br />

(DJI) aanzienlijk terug te brengen,<br />

maar ook om met name voor het<br />

gevangeniswezen een andere invulling<br />

te geven aan het regime en het<br />

detentietraject. De invoering van een<br />

stelsel van promoveren/degraderen<br />

binnen de penitentiaire inrichting<br />

en de kwalificaties voor en invulling<br />

van de elektronische detentie hebben<br />

direct gevolgen voor de rechtspositie<br />

van gedetineerden. Op 1 maart 2014<br />

is het nieuwe stelsel in werking<br />

getreden, waarbij het gedrag van<br />

gedetineerden op grond van nauwkeurig<br />

omschreven criteria wordt<br />

geclassificeerd als groen, oranje en<br />

rood. Afhankelijk van de uitkomst<br />

worden zij in een basis- of plusprogramma<br />

geplaatst.Veel meer dan<br />

voorheen wordt inzet van gedetineerden<br />

verwacht. Het is van belang<br />

dat het penitentiaire veld zich voorbereidt<br />

op de behandeling van hieruit<br />

voortkomende geschillen. De<br />

doorwerking van beslissingen over<br />

het regime voor het verblijf van<br />

gedetineerden en voor het vervolg (al<br />

of niet elektronische detentie en de<br />

invulling van voorwaardelijke invrijheidstelling)<br />

is groot. Het begrip<br />

penitentiaire scherpte wordt doorgaans<br />

gebruikt in verband met het<br />

veiligheidsbewustzijn in inrichtingen.<br />

Voor de invulling van een evenwichtige<br />

rechtspositie van gedetineerden<br />

acht schr. een dergelijk<br />

verscherpt bewustzijn evenzeer geboden.<br />

En op dit terrein is nog veel<br />

1792 NEDERLANDS JURISTENBLAD – 04-07-2014 – AFL. 26


Tijdschriften<br />

(tijds)winst te behalen.<br />

G.J. Schutte, Sancties 2014/20<br />

De begroting Veiligheid en Justitie<br />

– De jaarlijkse begrotingsbehandeling<br />

is voor de bewindslieden van<br />

Veiligheid en Justitie de gelegenheid<br />

bij uitstek te laten zien wat hun<br />

ambities zijn en hoe zij op de goede<br />

weg zijn bij het bereiken van hun<br />

doelstellingen. De traditionele rol<br />

van de oppositie is dan de tekortkomingen<br />

breed uit te meten. De in de<br />

begroting te verwerken bezuinigingen<br />

van het kabinet Rutte I en bovendien<br />

bij de formatie van Rutte II overeengekomen<br />

bezuinigingen laten<br />

hun sporen onder meer achter bij<br />

het Openbaar Ministerie (OM) en het<br />

gevangeniswezen. Als tegelijkertijd<br />

signalen worden afgegeven van een<br />

(te) grote werkdruk is het moeilijk<br />

vol te houden dat een door ieder<br />

gewenste versterking van de strafrechtsketen<br />

er niet door wordt<br />

belemmerd. De minister probeerde<br />

de Kamer gerust te stellen met de<br />

mededeling dat hij zowel met het<br />

OM als met de zittende magistratuur<br />

goede afspraken had gemaakt.<br />

Mr. dr. S. Meijer, Sancties 2014/21<br />

Pay-to-Stay: over de eigen bijdrage<br />

van gedetineerden aan de detentie<br />

– Begin dit jaar heeft Staatssecretaris<br />

Teeven van Veiligheid en Justitie<br />

twee met elkaar samenhangende<br />

concept-wetsvoorstellen gepresenteerd<br />

in verband met de eigen bijdrage<br />

voor het verblijf in een justitiële<br />

inrichting en de eigen bijdrage van<br />

veroordeelden aan de kosten van de<br />

strafvordering en de slachtofferzorg.<br />

In deze bijdrage richt schr. zich op<br />

het eerste concept-wetsvoorstel. De<br />

strekking van dit voorstel is dat veroordeelden<br />

een deel van de kosten<br />

die de overheid maakt voor een verblijf<br />

in een penitentiaire inrichting<br />

of een TBS-inrichting, dan wel een<br />

deel van de kosten van de elektronische<br />

detentie moeten gaan betalen.<br />

Daarnaast wordt een verplichte<br />

ouderbijdrage gevraagd van ouders<br />

van jeugdigen die in een justitiële<br />

jeugdinrichting verblijven. Het voorstel<br />

is ook wel ‘een eigentijdse uit-<br />

werking van het beginsel ‘de vervuiler<br />

betaalt’ genoemd. Gedetineerden<br />

moeten voortaan – letterlijk en<br />

figuurlijk – betalen voor hun daden.<br />

Dr. M.H. Nagtegaal, Sancties 2014/22<br />

Herinvoering van elektronische<br />

detentie in Nederland: oude kleren<br />

in een nieuwe jasje<br />

– Staatssecretaris Teeven van Veiligheid<br />

en Justitie is van plan elektronische<br />

detentie (ED) voor veroordeelde<br />

delinquenten in te voeren. De meerderheid<br />

van de Tweede Kamer heeft<br />

onlangs voor het wetsvoorstel<br />

gestemd, waardoor het momenteel ter<br />

behandeling bij de Eerste Kamer ligt.<br />

Het wetsvoorstel is onderwerp van<br />

discussie bij de politieke partijen. Het<br />

is niet de eerste keer dat elektronische<br />

detentie in Nederland wordt<br />

ingevoerd. Belangrijke vragen die<br />

opkomen zijn dan ook: heeft deze<br />

nieuwe poging kans van slagen Verschilt<br />

ED, zoals nu voorzien, van eerdere<br />

perioden van ED in Nederland<br />

en zo ja: op welke manier Zijn er kenmerken<br />

van de ED ‘in een nieuw jasje’<br />

die maken dat deze succesvol kan<br />

worden en zo ja, welke Het onderhavige<br />

artikel gaat in op deze vragen,<br />

waarbij verschillende onderwerpen<br />

aan bod komen. Dit zijn achtereenvolgens<br />

een korte beschrijving van de<br />

geschiedenis van ED, het juridische<br />

kader achter ED, de huidige plannen<br />

in vergelijking met Europese ervaringen<br />

en met eerdere Nederlandse perioden<br />

van ED, en tot slot enkele discussiepunten<br />

bij het wetsvoorstel.<br />

Trema<br />

37e jrg. nr. 6, juni 2014<br />

Prof. mr. H.J.B. Sackers<br />

‘Fuzzy law’rondom het alcoholslot<br />

– Sinds 1 december 2011 is aan de<br />

Wegenverkeerswet 1994 het alcoholslotprogramma<br />

(ASP) toegevoegd.<br />

Het ASP is bedoeld voor bestuurders<br />

die zijn betrapt op het rijden onder<br />

invloed. Het Centraal Bureau Rijvaardigheid<br />

(CBR) moet in de in art. 17<br />

Regeling maatregelen rijvaardigheid<br />

en geschiktheid 2011 limitatief opgesomde<br />

gevallen een alcoholslot een<br />

ASP opleggen. Hierbij bestaat geen<br />

ruimte voor een belangenafweging<br />

en de rechtsbeschermingzoekende<br />

burger heeft weinig mogelijkheden.<br />

Schr. bespreekt ASP in de rechtspraak<br />

en gaat nader in op ASP als ‘criminal<br />

charge’ en evenredigheid. Volgens<br />

schr. is deze op zich zinvolle maatregel<br />

niet goed in het recht ingebed. Er<br />

is sprake van samenloop van het<br />

bestuursrecht en het strafrecht met<br />

als gevolg onvoldoende rechtsbescherming<br />

voor de rijbewijshouder.<br />

Het is dan ook aan te bevelen om de<br />

ASP-maatregel als ‘criminal charge’<br />

aan te merken hetgeen volgens schr.<br />

op grond van Europese rechtspraak<br />

is te verdedigen.<br />

1315<br />

Vreemdelingenrecht<br />

Nederlands tijdschrift voor<br />

Europees recht<br />

20e jrg. nr. 5, juni 2014<br />

Mr. dr. E.R. Brouwer<br />

Kaveh Puid, Abdullahi en de Dublin-<br />

Verordening: uitleg bij een haperend<br />

asielsysteem, gemiste kans<br />

wat betreft de rechtsbescherming<br />

– In de uitspraken<br />

Kaveh Puid en Abdullahi<br />

geeft het Hof van<br />

Justitie nadere uitleg<br />

over de toepassing<br />

van de zogenoemde<br />

Dublin-Verordening<br />

inzake de vaststelling<br />

van een voor de behandeling van een<br />

asielverzoek verantwoordelijke lidstaat.<br />

Hoewel het Hof van Justitie in<br />

het Puid-arrest nog eens de verantwoordelijkheid<br />

van de overdragende<br />

lidstaat onderstreept om de Dublincriteria<br />

zodanig toe te passen dat de<br />

asielzoeker niet de dupe wordt van<br />

eindeloze procedures, zijn beide uitspraken<br />

teleurstellend voor wat<br />

betreft de uitleg inzake de rechtsbescherming<br />

van asielzoekers tegen<br />

overdrachtsbesluiten.<br />

NEDERLANDS JURISTENBLAD – 04-07-2014 – AFL. 26 1793


Wetgeving<br />

Een overzicht van aanhangige wetsvoorstellen<br />

en gepubliceerde staatsbladen<br />

met links naar de integrale<br />

Kamerstukken is opgenomen op de<br />

<strong>NJB</strong>-site www.njb.nl<br />

Staatsblad<br />

Werk en zekerheid<br />

1316 - Wet tot wijziging van verschillende<br />

wetten in verband met de<br />

hervorming van het ontslagrecht,<br />

wijziging van de rechtspositie van<br />

flexwerkers en wijziging van verschillende<br />

wetten in verband met het<br />

aanpassen van de Werkloosheidswet,<br />

het verruimen van de openstelling<br />

van de Wet inkomensvoorziening<br />

oudere werklozen en de beperking<br />

van de toegang tot de Wet inkomensvoorziening<br />

oudere en gedeeltelijk<br />

arbeidsongeschikte werkloze werknemers<br />

(Wet werk en zekerheid)<br />

– Deze wet regelt aanpassingen in<br />

het flexrecht, het ontslagrecht en de<br />

WW, onder meer naar aanleiding van<br />

het sociaal akkoord dat kabinet en<br />

centrale werkgevers- en werknemersorganisaties<br />

in 2013 sloten.<br />

Flexwerkers<br />

De wet wijzigt ten eerste de rechtspositie<br />

van flexwerkers. Daardoor wordt<br />

onder meer de zogenaamde ketenbepaling<br />

gewijzigd. De ketenbepaling,<br />

zoals geregeld in artikel 7:668a van<br />

het Burgerlijk Wetboek (BW), regelt<br />

op dit moment dat elkaar opvolgende<br />

tijdelijke contracten op zeker<br />

moment overgaan in een vast contract.<br />

Dat is het geval bij meer dan<br />

drie elkaar opvolgende contracten of<br />

(bij een minder aantal) als een periode<br />

van drie jaar wordt overschreden.<br />

Tijdelijke contracten worden als<br />

opeenvolgend gezien als zij elkaar<br />

met een tussenpoos van drie maanden<br />

of minder opvolgen. Bij collectieve<br />

arbeidsovereenkomst (cao) kan<br />

van de ketenbepaling worden afgeweken.<br />

De ketenbepaling wordt op de<br />

volgende wijze aangepast:<br />

- afwijking bij cao van de maximale<br />

duur en het maximale aantal contracten<br />

wordt aan voorwaarden<br />

gebonden;<br />

- de tussenpoos waarbinnen contrac-<br />

ten als opeenvolgend worden gezien,<br />

wordt verlengd van drie naar zes<br />

maanden. Hiervan kan niet meer bij<br />

cao worden afgeweken;<br />

- de maximumtermijn van de ketenbepaling<br />

wordt teruggebracht van<br />

drie jaar naar twee jaar.<br />

Verder onder deze noemer aanpassingen<br />

van de regelingen over<br />

proeftijd, opvolgend werkgeverschap,<br />

concurrentiebedingen, uitzend- en<br />

oproepkrachten en aanzegtermijnen.<br />

Ontslagrecht<br />

Om te komen tot een eenduidig ontslagrecht<br />

is het noodzakelijk dat het<br />

BBA 1945 komt te vervallen en het<br />

ontslagrecht in het BW en daarop<br />

gebaseerde nadere regelgeving wordt<br />

geconcentreerd. De ontslagcriteria<br />

zoals die thans zijn opgenomen in<br />

het op het BBA 1945 gebaseerde Ontslagbesluit<br />

worden opgenomen in<br />

het BW en daarop gebaseerde lagere<br />

regelgeving zodat in één en hetzelfde<br />

wetgevingscomplex niet alleen de<br />

criteria voor een rechtsgeldig ontslag<br />

worden geregeld, maar ook de opzegverboden,<br />

de in acht te nemen opzegtermijnen,<br />

de regels die gelden voor<br />

een rechtsgeldig ontslag op staande<br />

voet en de vergoedingen die verschuldigd<br />

kunnen zijn als gevolg van<br />

ontslag.<br />

Preventieve toetsing<br />

De preventieve toetsing van ontslag<br />

blijft gehandhaafd. Die toetsing zal<br />

worden uitgevoerd door UWV of de<br />

kantonrechter, afhankelijk van de<br />

ontslaggrond. Ontslagen die verband<br />

houden met bedrijfseconomische<br />

omstandigheden of na langdurige<br />

arbeidsongeschiktheid zullen vooraf<br />

worden getoetst door UWV. Voorgenomen<br />

ontslagen vanwege vermeend<br />

disfunctioneren, verwijtbaar handelen<br />

of nalaten van de werknemer,<br />

andere in de persoon van de werknemer<br />

gelegen redenen of vanwege een<br />

verstoorde arbeidsverhouding, zullen<br />

worden getoetst door de kantonrechter.<br />

Een werkgever kan dus bij eenzelfde<br />

ontslaggrond niet langer kiezen<br />

tussen UWV of de rechter.<br />

De verplichting tot het vragen van<br />

toestemming aan UWV of om de<br />

kantonrechter te verzoeken de<br />

arbeidsovereenkomst te ontbinden,<br />

geldt als de werknemer niet instemt<br />

met het ontslag. Deze voorwaarde<br />

betekent niet dat een werkgever de<br />

werknemer altijd eerst moet vragen<br />

of hij instemt met zijn ontslag. Als<br />

de werkgever die kans op voorhand<br />

als gering inschat, kan hij – net als<br />

nu het geval – direct aan UWV vragen<br />

om toestemming voor opzegging<br />

of de rechter verzoeken de<br />

arbeidsovereenkomst te ontbinden,<br />

zonder eerst de werknemer te consulteren.<br />

Bij het ontbreken van een dergelijke<br />

verklaring wordt ervan uitgegaan<br />

dat de werknemer niet heeft<br />

ingestemd. Als de werkgever desondanks<br />

de arbeidsovereenkomst<br />

opzegt dan kan de werknemer naar<br />

de kantonrechter om het ontslag<br />

ongedaan te laten maken/de opzegging<br />

door de rechter laten vernietigen.<br />

De werknemer kan zijn schriftelijke<br />

(onvoorwaardelijke) instemming<br />

met ontslag bovendien binnen veertien<br />

dagen schriftelijk herroepen,<br />

zonder opgaaf van redenen. Indien<br />

de werkgever de werknemer niet<br />

heeft gewezen op die mogelijkheid,<br />

wordt die bedenktermijn verlengd<br />

tot drie weken.<br />

De preventieve toets zal gelden ten<br />

aanzien van een ieder die werkzaam<br />

is op grond van een arbeidsovereenkomst,<br />

met uitzondering van<br />

bestuurders van rechtspersonen,<br />

indien herstel van de arbeidsovereenkomst<br />

op grond van Boek 2 van<br />

het Burgerlijk wetboek niet mogelijk<br />

is en van de werknemer die doorgaans<br />

op minder dan vier dagen per<br />

week uitsluitend of nagenoeg uitsluitend<br />

diensten verricht ten behoeve<br />

van het huishouden van de natuurlijke<br />

persoon tot wie hij in dienstbetrekking<br />

staat.<br />

Na toestemming van UWV kan de<br />

werkgever de arbeidsovereenkomst<br />

opzeggen. De door UWV verleende<br />

toestemming is geldig gedurende<br />

een periode van vier weken na de<br />

dagtekening daarvan. Bij opzegging<br />

van de arbeidsovereenkomst kan de<br />

werkgever de proceduretijd bij UWV,<br />

of bij de bij cao ingestelde commissie,<br />

in mindering brengen op de door<br />

hem in acht te nemen opzegtermijn<br />

(mits minimaal één maand resteert).<br />

Als de werknemer meent dat hij<br />

ondanks toestemming van UWV of<br />

de commissie ten onrechte is ontslagen<br />

dan kan hij zich binnen twee<br />

maanden na het eindigen van de<br />

arbeidsovereenkomst tot de kantonrechter<br />

wenden met het verzoek de<br />

arbeidsovereenkomst te herstellen.<br />

Als de werkgever binnen 26 weken<br />

nadat een werknemer is ontslagen<br />

1794 NEDERLANDS JURISTENBLAD – 04-07-2014 – AFL. 26


Wetgeving<br />

wegens bedrijfseconomische omstandigheden<br />

een ander in dienst neemt<br />

voor dezelfde werkzaamheden, zonder<br />

deze eerst aan de ontslagen werknemer<br />

aan te bieden kan de opzegging<br />

van de arbeidsovereenkomst<br />

worden vernietigd, de arbeidsovereenkomst<br />

worden hersteld, of een<br />

billijke vergoeding aan de werknemer<br />

worden toegekend. Dit is de<br />

wederindiensttredingsvoorwaarde.<br />

In de wet wordt verder voorzien in de<br />

mogelijkheid van hoger beroep en<br />

cassatie tegen de uitspraak van de<br />

kantonrechter (zoals thans bij de<br />

kennelijk onredelijk ontslagprocedure<br />

ook het geval is). De overweging<br />

die hieraan ten grondslag ligt, is dat<br />

in een stelsel waar verschillende kantonrechters<br />

oordelen over ontslag, de<br />

mogelijkheid van hoger beroep en<br />

cassatie tegen een beslissing van de<br />

rechter van belang wordt geacht om<br />

uniformiteit in de rechtspraak te<br />

bevorderen.<br />

Transitievergoeding<br />

Bij het eindigen of niet voortzetten<br />

na een einde van rechtswege van een<br />

arbeidsovereenkomst is de werkgever<br />

een transitievergoeding verschuldigd<br />

als de arbeidsovereenkomst ten minste<br />

twee jaar heeft bestaan. De vergoeding<br />

is over de eerste tien jaar<br />

van de arbeidsovereenkomst gelijk<br />

aan een zesde van het maandsalaris<br />

voor elke periode van zes maanden<br />

dat de arbeidsovereenkomst heeft<br />

geduurd (hetgeen overeenkomt met<br />

een derde van het maandsalaris per<br />

dienstjaar) en gelijk aan een kwart<br />

van het maandsalaris over elke daaropvolgende<br />

periode van zes maanden<br />

(hetgeen overeenkomt met een<br />

half maandsalaris per dienstjaar na<br />

het tiende dienstjaar). De transitievergoeding<br />

wordt gemaximeerd op<br />

een bedrag van € 75.000, of op een<br />

bedrag gelijk aan ten hoogste het<br />

jaarsalaris van de werknemer als dat<br />

hoger is dan € 75.000. Het recht op<br />

deze vergoeding geldt als de arbeidsovereenkomst<br />

op initiatief van de<br />

werkgever is beëindigd door opzegging<br />

na toestemming van UWV of<br />

door ontbinding door de rechter of,<br />

in geval van een tijdelijk contract, op<br />

initiatief van de werkgever niet aansluitend<br />

wordt verlengd nadat dit<br />

van rechtswege is geëindigd. Als een<br />

werkgever bij het eindigen van een<br />

contract voor bepaalde tijd de werknemer<br />

wel een (gelijkwaardig of<br />

beter) nieuw contract aanbiedt maar<br />

de werknemer geen gebruik maakt<br />

van dat aanbod, is er dus geen recht<br />

op een transitiebudget. Er is geen<br />

recht op een transitievergoeding<br />

bij een beëindiging van de arbeidsovereenkomst<br />

met wederzijds<br />

goedvinden. Voorzien wordt in de<br />

mogelijkheid om bij collectieve<br />

arbeidsovereenkomst of regeling<br />

door of namens een daartoe bevoegd<br />

bestuursorgaan af te wijken van de<br />

wettelijke regeling voor de transitievergoeding.<br />

Bij amendement is voorzien<br />

in een overbruggingsregeling<br />

voor kleine MKB werkgevers als het<br />

gaat om de verschuldigde transitievergoeding.<br />

Redelijke grond voor ontslag<br />

Als algemene regel geldt dat ontslag<br />

geoorloofd is als daar een redelijke<br />

grond voor is. Een belangrijke doelstelling<br />

van deze wet is om juridisering<br />

van ontslag te voorkomen en de<br />

rechtszekerheid te bevorderen. Daartoe<br />

worden zo concreet mogelijke<br />

normen in de wet (en lagere regelgeving)<br />

opgenomen om te beoordelen<br />

of er een redelijke grond is voor ontslag,<br />

overeenkomstig de regels die<br />

thans hiervoor zijn gesteld in het<br />

Ontslagbesluit en in de daarop gebaseerde<br />

Beleidsregels Ontslagtaak<br />

UWV. De wet formuleert een algemene<br />

verplichting voor de werkgever<br />

om te werken aan herplaatsing, in<br />

aanvulling op de eis dat bij opzegging<br />

sprake dient te zijn van een<br />

redelijke grond. Indien herplaatsing<br />

niet in de rede ligt, komt de herplaatsingsverplichting<br />

te vervallen. Bij<br />

amendement is geregeld dat daarvan<br />

in ieder geval sprake is in een situatie<br />

van verwijtbaar handelen of nalaten<br />

van de werknemer, waarbij het<br />

voortduren van de arbeidsovereenkomst<br />

in redelijkheid niet van de<br />

werkgever verwacht kan worden.<br />

Werkloosheidsregelingen<br />

De wet past ten slotte de werkloosheidsregelingen<br />

aan, onder andere<br />

verkorting van de maximale duur<br />

van de Werkloosheidswet (WW). Deze<br />

maatregelen moeten ertoe leiden dat<br />

werkloze werknemers eerder werk<br />

aanvaarden (activerender maken van<br />

werkloosheidsuitkeringen). Het<br />

wordt mogelijk om bij collectieve<br />

arbeidsovereenkomst (cao) te kiezen<br />

voor een aanvulling van de Werkloosheidswet<br />

(WW) tot de huidige maximale<br />

duur. De Minister van Sociale<br />

Zaken en Werkgelegenheid (SZW) zal<br />

zulke cao’s in beginsel algemeen verbindend<br />

verklaren.<br />

Inwerkingtreding op een bij kb te<br />

bepalen tijdstip, mogelijk met terugwerkende<br />

kracht. Artikel I, onderdeel<br />

N, van deze wet treedt in werking<br />

met ingang van 1 juli 2015.<br />

Wet van 14-06-2014, Stb. 2014, 216 (Kamerstukken<br />

33 818)<br />

Kwaliteit jeugdzorg<br />

1317 - Wet houdende aanpassingen<br />

van de Wet op de jeugdzorg en enkele<br />

andere wetten ten behoeve van de<br />

professionalisering van de jeugdzorg<br />

– Deze wet brengt enkele wetswijzigingen<br />

tot stand die tot doel hebben<br />

een wettelijk stelsel voor de professionalisering<br />

van beroepsbeoefenaren,<br />

werkzaam in de jeugdzorg, niet<br />

alleen te kunnen invoeren voor de<br />

bureaus jeugdzorg, de zorgaanbieders,<br />

bedoeld in de Wet op de jeugdzorg,<br />

de raad voor de kinderbescherming<br />

en de Stichting Nidos, maar<br />

ook voor alle justitiële jeugdinrichtingen<br />

en Bureaus Halt. Bij amvb<br />

zullen regels worden gesteld betreffende<br />

(de erkenning van) een kwaliteitsregister<br />

waar de beroepsbeoefenaren<br />

kunnen worden ingeschreven<br />

alsmede over de verantwoordelijkheidstoedeling<br />

van bij of voor jeugdzorgorganisaties<br />

werkzame personen<br />

die in dat kwaliteitsregister zijn ingeschreven,<br />

om een verantwoorde uitvoering<br />

van taken en verantwoorde<br />

zorg te kunnen realiseren.<br />

De Wet op de jeugdzorg biedt reeds<br />

voldoende mogelijkheden om bij<br />

amvb voor de bureaus jeugdzorg en<br />

de zorgaanbieders, bedoeld in de Wet<br />

op de jeugdzorg, vorenbedoelde<br />

regels te stellen. Door de wijzigingen<br />

van de Beginselenwet justitiële<br />

jeugdinrichtingen en de Wet Justitiesubsidies<br />

worden ook de jeugdinrichtingen<br />

en Bureau Halt meegenomen<br />

in het professionaliseringsproces.<br />

Voorts wordt in deze wet een voorziening<br />

getroffen om de Inspectie<br />

Jeugdzorg de bevoegdheid te geven<br />

om een tuchtklacht in te dienen in<br />

het kader van het door het kwaliteitsregister<br />

georganiseerde tuchtrecht.<br />

Inwerkingtreding op een bij kb te<br />

bepalen tijdstip.<br />

Wet van 21-05-2014, Stb. 2014, 220 (Kamerstukken<br />

33 619)<br />

NEDERLANDS JURISTENBLAD – 04-07-2014 – AFL. 26 1795


Wetgeving<br />

Transgenders<br />

Inwerkingtreding en Besluit<br />

1318 - Besluit houdende aanwijzing<br />

van deskundigen als bedoeld in artikel<br />

28a van Boek 1 van het Burgerlijk<br />

Wetboek (Besluit aanwijzing deskundigen<br />

transgenders) en tot vaststelling<br />

van het tijdstip van inwerkingtreding<br />

van de Wet van 18 december<br />

2013 tot wijziging van Boek 1 van<br />

het Burgerlijk Wetboek en de Wet<br />

gemeentelijke basisadministratie<br />

persoonsgegevens in verband met<br />

het wijzigen van de voorwaarden<br />

voor en de bevoegdheid ter zake van<br />

wijziging van de vermelding van het<br />

geslacht in de akte van geboorte (Stb.<br />

2014, 1)<br />

– De wet, die regelt dat transgenders<br />

makkelijker de vermelding van het<br />

geslacht op hun geboorteakte kunnen<br />

laten wijzigen, treedt in werking<br />

met ingang van 1 juli 2014. Vanaf die<br />

datum is het voldoende als een specifiek<br />

deskundige de wilsbekwaamheid<br />

van de betrokkene en de duurzaamheid<br />

van de overtuiging en<br />

diens daarop gebaseerde wens tot<br />

wijziging van de vermelding van het<br />

geslacht in de akte van geboorte,<br />

vaststelt. Met een verklaring van zo’n<br />

deskundige kan de ambtenaar van de<br />

burgerlijke stand de vermelding van<br />

het geslacht in de geboorteakte wijzigen,<br />

de gang naar de rechter is daarvoor<br />

niet meer nodig. Dit besluit, dat<br />

ook per 1 juli 2014 in werking treedt,<br />

wijst eveneens de deskundigen aan<br />

die een verklaring transgenders<br />

mogen afgeven. Als deskundigen<br />

bedoeld in artikel 28a Boek 1 BW zijn<br />

aangewezen de artsen en psychologen<br />

verbonden aan de drie expertisecentra<br />

patiëntenzorg inzake genderdysforie<br />

die thans in ons land op dit<br />

terrein werkzaam zijn.<br />

Besluit van 19-06-2014, Stb. 2014, 222<br />

Legalisatie handtekeningen<br />

notarissen<br />

Inwerkingtreding<br />

1319 - Besluit tot vaststelling van het<br />

tijdstip van inwerkingtreding van de<br />

wet van 2 juni 2014 tot wijziging van<br />

de Wet op het notarisambt en enkele<br />

andere wetten in verband met onder<br />

meer een gewijzigde regeling van de<br />

legalisatie van handtekeningen van<br />

notarissen (Stb. 2014, 202)<br />

– Artikel I, onderdelen A tot met T, Tb<br />

tot en met W, X, eerste en tweede<br />

subonderdeel, Y en Z, en de artikelen<br />

II tot en met V van deze wet treden<br />

in werking op 1 juli 2014.<br />

Besluit van 19-06-2014, Stb. 2014, 224<br />

Wettelijke status CVOM<br />

1320 - Wet tot wijziging van de Wet<br />

op de rechterlijke organisatie en enige<br />

andere wetten in verband met de<br />

wettelijke regeling van de centrale<br />

verwerking Openbaar Ministerie<br />

– Deze wet kent de centrale verwerking<br />

openbaar ministerie (CVOM)<br />

een wettelijke status als onderdeel<br />

van het openbaar ministerie toe. De<br />

aard van de zaken die de CVOM<br />

behandelt, gecombineerd met de<br />

ingewikkelde constructies op grond<br />

waarvan de CVOM deze zaken ten<br />

behoeve van alle arrondissementsparketten<br />

thans als dienstonderdeel<br />

van het College van procureurs-generaal<br />

behandelt, maakt dit wenselijk.<br />

De CVOM is in 2005 ontstaan als een<br />

landelijke serviceorganisatie ter<br />

ondersteuning van de arrondissementsparketten<br />

bij de verwerking<br />

van zogeheten standaardzaken.<br />

De ontwikkeling die de CVOM in de<br />

afgelopen jaren heeft doorgemaakt,<br />

maakt wettelijke positionering van<br />

de CVOM wenselijk. Het gaat hierbij<br />

vooral om de verandering in de aard<br />

van de zaakstromen en de positionering<br />

van de verantwoordelijkheid<br />

voor de centrale sturing op de zaakstromen<br />

(een nieuwe taak voor de<br />

CVOM vormt onder meer het traject<br />

Zo Snel, Slim, Selectief, Samen en<br />

Samenlevingsgericht Mogelijk (ZSM)).<br />

Als gevolg van de ontwikkeling van<br />

de CVOM tot een organisatieonderdeel<br />

met een duidelijke eigen taak,<br />

die deels moet worden uitgevoerd<br />

door officieren van justitie, in alle<br />

arrondissementen, voldoet de huidige<br />

positie als dienstonderdeel van<br />

het parket-generaal niet meer. Door<br />

een afzonderlijke wettelijke positionering<br />

van de CVOM, kan de CVOM<br />

zelf de verantwoordelijkheid nemen<br />

voor het afdoen van zaakstromen, in<br />

plaats van voor de arrondissementsparketten<br />

zaakstromen af te doen.<br />

Ook het feit dat er door wettelijke<br />

positionering een vermindering van<br />

werklast in het kader van de mandaatregelingen<br />

zal zijn, het aantal<br />

detacheringen zal worden teruggedrongen<br />

en de CVOM zelf officieren<br />

van justitie en juristen kan aanstellen,<br />

maakt het wenselijk om de<br />

CVOM als afzonderlijk onderdeel van<br />

het Om in de wet te positioneren.<br />

Wet van 19-06-2014, Stb. 2014, 225 (Kamerstukken<br />

33 850)<br />

Nieuwe<br />

wetsvoorstellen<br />

Correctiemechanisme<br />

Wet Hof<br />

1321 - Wetsvoorstel (14-06-2014) tot<br />

aanpassing van het sanctiemechanisme<br />

voor decentrale overheden van<br />

de Wet houdbare overheidsfinanciën<br />

– De Wet houdbare overheidsfinancien<br />

(Wet Hof) bevat het benodigde<br />

wettelijke instrumentarium voor het<br />

bereiken en in stand houden van<br />

houdbare overheidsfinanciën. De<br />

kern van de wet is verankering van<br />

de Europese begrotingsafspraken en<br />

de bepaling dat het Rijk en de decentrale<br />

overheden een gelijkwaardige<br />

inspanning moeten leveren om aan<br />

deze afspraken te voldoen. De meest<br />

in het oog springende daarvan is het<br />

bereiken van begrotingsevenwicht op<br />

middellange termijn. Met deze<br />

afspraak wordt uitdrukking gegeven<br />

aan de noodzaak van een houdbare<br />

EMU-schuld. De beheersing van het<br />

EMU-saldo is een gezamenlijke verantwoordelijkheid<br />

voor het Rijk en<br />

de decentrale overheden. De eindverantwoordelijkheid<br />

voor de overheidsfinanciën<br />

als geheel ligt bij het Rijk.<br />

Om deze verantwoordelijkheid in te<br />

kunnen vullen, heeft het Rijk, in het<br />

bijzonder de Minister van Financiën,<br />

de instrumenten daartoe nodig. De<br />

inkomsten en uitgaven van de decentrale<br />

overheden staan niet onder de<br />

directe invloed van het Rijk. Het huidige<br />

artikel 6 van de Wet Hof biedt<br />

de Minister van Financiën de mogelijkheid<br />

om het EMU-saldo van de<br />

decentrale overheden te beheersen<br />

via een sanctiemechanisme. Met<br />

deze wetswijziging wordt het sanctiemechanisme<br />

vervangen door een<br />

correctiemechanisme conform het<br />

amendement van het lid Koolmees<br />

c.s. zoals ingediend bij de behande-<br />

1796 NEDERLANDS JURISTENBLAD – 04-07-2014 – AFL. 26


Wetgeving<br />

ling van het wetsvoorstel Hof in de<br />

Tweede Kamer (Kamerstukken II<br />

2012/13, 33 416, nr. 23). Met het correctiemechanisme<br />

bestaat de mogelijkheid<br />

om het EMU-saldo van de<br />

decentrale overheden te beheersen<br />

bij een dreigende, meerjarige, overschrijding<br />

van de vastgestelde norm<br />

voor het EMU-saldo van de decentrale<br />

overheden. Het correctiemechanisme<br />

treedt alleen in werking als de<br />

macronorm voor het EMU-saldo van<br />

de decentrale overheden structureel<br />

wordt overschreden.<br />

Kamerstukken II 2013/14, 33 961, nrs. 1-3<br />

Omgevingswet<br />

1322 - Wetsvoorstel (16-06-2014)<br />

houdende regels over het beschermen<br />

en benutten van de fysieke leefomgeving<br />

(Omgevingswet)<br />

– Het huidige omgevingsrecht is verbrokkeld<br />

en verdeeld over tientallen<br />

wetten. Er zijn aparte wetten voor<br />

bodem, bouwen, geluid, infrastructuur,<br />

mijnbouw, milieu, monumentenzorg,<br />

natuur, ruimtelijke ordening<br />

en waterbeheer. Deze verbrokkeling<br />

leidt tot afstemmings- en coördinatieproblemen<br />

en verminderde kenbaarheid<br />

en bruikbaarheid voor alle<br />

gebruikers. Initiatiefnemers van activiteiten<br />

worstelen met veel verschillende<br />

wetten met elk hun eigen procedures,<br />

planvormen en regels.<br />

Bevoegde gezagsinstanties beoordelen<br />

een initiatief niet in samenhang<br />

en integraal beleid komt niet of<br />

moeizaam tot stand. Bovendien sluit<br />

de huidige wetgeving niet meer goed<br />

aan op huidige en toekomstige ontwikkelingen.<br />

Zo richten de huidige<br />

wettelijke regels zich nog onvoldoende<br />

op duurzame ontwikkeling en<br />

houden ze onvoldoende rekening<br />

met regionale verschillen, de behoefte<br />

aan maatwerk in concrete projecten<br />

en het belang van vroegtijdige<br />

betrokkenheid van belanghebbenden<br />

bij de besluitvorming over projecten.<br />

Het huidige omgevingsrecht is kortom<br />

te versnipperd en niet inzichtelijk<br />

genoeg. De balans ligt te veel bij<br />

zekerheid en te weinig bij groei die<br />

gericht is op duurzame ontwikkeling.<br />

Het wetsvoorstel wil een fundament<br />

bieden voor bundeling van het omgevingsrecht<br />

in één wet, zoals de Algemene<br />

wet bestuursrecht (Awb) dat<br />

heeft gedaan voor het algemene<br />

bestuursrecht. De voorgestelde<br />

Omgevingswet integreert de gebiedsgerichte<br />

onderdelen van de huidige<br />

wetten in één wet met één samenhangend<br />

stelsel van planning,<br />

besluitvorming en procedures. Het<br />

wetsvoorstel zou direct moeten leiden<br />

tot betere mogelijkheden voor<br />

integraal beleid, tot een betere bruikbaarheid<br />

en substantiële vereenvoudiging<br />

van het omgevingsrecht. Plannen<br />

en vergunningen worden zo veel<br />

mogelijk gebundeld, procedures worden<br />

sneller. Naar schatting 50.000<br />

bestemmingsplannen en beheersverordeningen<br />

worden circa 400 omgevingsplannen.<br />

Dankzij deze bundeling<br />

worden kosten bespaard,<br />

onderzoekslasten beperkt en komen<br />

er betere mogelijkheden voor digitale<br />

vaststelling en beschikbaarheid<br />

van plannen, besluiten en onderzoeken.<br />

De Omgevingswet maakt deze<br />

winst mogelijk, maar een groot deel<br />

van de voordelen zal worden gerealiseerd<br />

bij het opstellen van de bijbehorende<br />

algemene maatregelen van<br />

bestuur en ministeriële regelingen.<br />

De maatschappelijke doelen van de<br />

voorgestelde Omgevingswet zijn, met<br />

het oog op duurzame ontwikkeling,<br />

het in onderlinge samenhang: (a)<br />

bereiken en in stand houden van een<br />

veilige en gezonde fysieke leefomgeving<br />

en een goede omgevingskwaliteit<br />

en (b) doelmatig beheren, gebruiken<br />

en ontwikkelen van de fysieke<br />

leefomgeving ter vervulling van<br />

maatschappelijke functies.<br />

Met de Omgevingswet en bijbehorende<br />

uitvoeringsregelgeving worden<br />

vier verbeterdoelen nagestreefd:<br />

heid,<br />

de voorspelbaarheid en het<br />

gebruiksgemak van het omgevingsrecht;<br />

hangende<br />

benadering van de fysieke<br />

leefomgeving in beleid, besluitvorming<br />

en regelgeving;<br />

<br />

afwegingsruimte door een actieve en<br />

flexibele aanpak mogelijk te maken<br />

voor het bereiken van doelen voor de<br />

fysieke leefomgeving;<br />

<br />

besluitvorming over projecten in de<br />

fysieke leefomgeving.<br />

Het wetsvoorstel omvat grondslagen<br />

voor omgevingswaarden, instructieregels<br />

en instructies die randvoorwaarden<br />

vormen voor het handelen van de<br />

overheid, een planstelsel, grondslagen<br />

voor algemene regels voor activiteiten<br />

en regels voor besluitvorming over<br />

projecten en activiteiten in de fysieke<br />

leefomgeving.<br />

Voorzien is dat de Omgevingswet uiteindelijk<br />

in de plaats komt van:<br />

ringenwet<br />

Privaatrecht, de Crisis- en<br />

herstelwet, de interimwet stad-enmilieubenadering,<br />

de onteigeningswet,<br />

de Ontgrondingenwet, de<br />

Planwet verkeer en vervoer, de Spoedwet<br />

wegverbreding, de Tracéwet, de<br />

Waterstaatswet 1900, de Waterwet, de<br />

Wegenwet, de Wet<br />

algemene bepalingen omgevingsrecht,<br />

de Wet ammoniak en veehouderij,<br />

de Wet beheer rijkswaterstaatswerken,<br />

de Wet bodembescherming,<br />

de Wet geluidhinder, de Wet geurhinder<br />

en veehouderij, de Wet herverdeling<br />

wegenbeheer, de Wet hygiëne en<br />

veiligheid badinrichtingen en<br />

zwemgelegenheden, de Wet inrichting<br />

landelijk gebied, de Wet inzake<br />

de luchtverontreiniging, de Wet<br />

natuurbescherming, de Wet milieubeheer,<br />

de Wet ruimtelijke ordening,<br />

de Wet voorkeursrecht gemeenten en<br />

de Wrakkenwet;<br />

<br />

en de Woningwet;<br />

<br />

energie, mijnbouw, luchtvaart en<br />

spoorwegen die een rol spelen bij<br />

besluiten over ontwikkeling van de<br />

fysieke leefomgeving.<br />

Kamerstukken II 2013/14, 33 962, nrs.1-4<br />

Beloningsbeleid banken<br />

1323 - Wetsvoorstel (17-06-2014) tot<br />

wijziging van de Wet op het financieel<br />

toezicht houdende regels met<br />

betrekking tot het beloningsbeleid<br />

van financiële ondernemingen (Wet<br />

beloningsbeleid financiële ondernemingen)<br />

– Een beheerst beloningsbeleid levert<br />

een bijdrage aan het streven naar<br />

een duurzame en aan de burger<br />

dienstbare financiële sector waarin<br />

geen excessen voorkomen en kan<br />

eveneens bijdragen aan het overbruggen<br />

van de kloof die tussen de<br />

maatschappij en de financiële sector<br />

is ontstaan. Met het onderhavige<br />

wetsvoorstel introduceert het kabinet<br />

een pakket aan regels dat financiële<br />

ondernemingen verplicht tot<br />

NEDERLANDS JURISTENBLAD – 04-07-2014 – AFL. 26 1797


Wetgeving<br />

het voeren van een beheerst beloningsbeleid<br />

en dat excessieve variabele<br />

beloningen aan banden legt. Het<br />

wetsvoorstel heeft daarnaast tot doel<br />

de reeds bestaande beloningsregelgeving<br />

voor financiële ondernemingen<br />

overzichtelijk samen te brengen,<br />

begrippen te harmoniseren en waar<br />

nodig bestaande normen aan te<br />

scherpen.<br />

In het wetsvoorstel zijn de volgende<br />

onderwerpen opgenomen:<br />

<br />

financiële onderneming;<br />

zien<br />

van het beloningsbeleid;<br />

<br />

20%;<br />

abele<br />

beloningen;<br />

<br />

retentievergoedingen;<br />

<br />

beloningen;<br />

<br />

<br />

ring<br />

van vertrekvergoedingen.<br />

Kamerstukken II 2013/14, 33 964, nrs. 1-4<br />

1324<br />

<br />

Wet werken naar vermogen<br />

Verslag (19-06-2014) en nota naar<br />

aanleiding van het verslag (20-06-<br />

2014) inzake het wetsvoorstel tot wijziging<br />

van de Wet werk en bijstand,<br />

de Wet sociale werkvoorziening, de<br />

<br />

jonggehandicapten en enige andere<br />

wetten gericht op bevordering deelname<br />

aan de arbeidsmarkt voor<br />

mensen met arbeidsvermogen en<br />

harmonisatie van deze regelingen.<br />

Kamerstukken I 2013/14, 33 161, F en G<br />

Recidive rijden onder invloed<br />

van drugs<br />

Tekst van het gewijzigd wetsvoorstel<br />

(24-06-2014) tot wijziging van de<br />

Wegenverkeerswet 1994 in verband<br />

te<br />

van de recidiveregeling voor ernstige<br />

verkeersdelicten en de verho-<br />

<br />

<br />

Kamerstukken I 2013/14, 33 346, A<br />

Wet Natuurbescherming<br />

Nota van wijziging en advies Afdeling<br />

advisering van de Raad van State<br />

(18-06-2014) inzake het wetsvoorstel<br />

<br />

<br />

Kamerstukken II 2013/14, 33 348, nrs. 5 en 6<br />

Financieel-economische<br />

criminaliteit<br />

Tweede nota van wijziging (23-06-<br />

2014) en verslag van een wetgevingsoverleg<br />

(25-06-2014) inzake het wetsvoorstel<br />

tot wijziging van het<br />

Wetboek van Strafrecht, het Wetboek<br />

van Strafvordering en de Wet op de<br />

economische delicten met het oog<br />

op het vergroten van de mogelijkheden<br />

tot opsporing, vervolging, alsmede<br />

het voorkomen van financieel-eco-<br />

<br />

mogelijkheden bestrijding financieeleconomische<br />

criminaliteit).<br />

Kamerstukken II 2013/14, 33 685, nrs. 15 en 16<br />

Institutionele wijzigingen<br />

decentraal bestuur<br />

Tekst van het gewijzigd wetsvoorstel<br />

(10-06-2014) tot wijziging van de<br />

Gemeentewet, de Provinciewet, de<br />

Wet openbare lichamen Bonaire, Sint<br />

-<br />

<br />

Kamerstukken I 2013/14, 33 691, A<br />

Digitale handhaving<br />

Eindverslag (24-06-2014) over het<br />

wetsvoorstel tot wijziging van de Wet<br />

administratiefrechtelijke handhaving<br />

verkeersvoorschriften, het Wetboek<br />

van Strafvordering en de Gemeentewet<br />

in verband met de digitalisering<br />

van de handhaving van veelvoorkomende<br />

overtredingen (Wet digitale<br />

handhaving veelvoorkomende overtredingen).<br />

Kamerstukken I 2013/14, 33 697, C<br />

Elektronische detentie<br />

Memorie van antwoord (25-06-2014)<br />

bij het wetsvoorstel tot wijziging van<br />

de Penitentiaire beginselenwet en<br />

het Wetboek van Strafrecht in verband<br />

met de herijking van de wijze<br />

heidsbenemende<br />

sancties en de<br />

invoering van elektronische detentie.<br />

Kamerstukken I 2013/14, 33 745, C<br />

Verzamelwet pensioenen<br />

2014<br />

Tweede nader verslag (23-06-2014)<br />

over het wetsvoorstel tot wijziging<br />

van de Pensioenwet, de Wet verplichte<br />

beroepspensioenregeling en enkele<br />

andere wetten in verband met het<br />

van toepassing worden van de Kader-<br />

<br />

teit<br />

Financiële Markten en in verband<br />

met enkele andere wijzigingen.<br />

Kamerstukken II 2013/14, 33 863, nr. 13<br />

Nationale Bewegwijzeringsdienst<br />

Nota n.a.v. het verslag (13-06-2014)<br />

bij het wetsvoorstel tot wijziging van<br />

de Wegenverkeerswet 1994 in verband<br />

met de ontwerpen voor bewegwijzering.<br />

Kamerstukken II 2013/14, 33 899, nr. 6<br />

Spoor in beweging -<br />

verblijfsverbod stations<br />

Nota n.a.v. het verslag (19-06-2014)<br />

bij het wetsvoorstel tot wijziging van<br />

de Spoorwegwet en de Wet personenvervoer<br />

2000 in verband met een<br />

-<br />

<br />

‘Spoor in beweging’, waaronder regels<br />

inzake bijzondere spoorwegen en<br />

genregime<br />

hoofdspoorwegen, en in<br />

verband met de invoering van een<br />

verblijfsverbod voor voorzieningen<br />

openbaar vervoer.<br />

Kamerstukken II 2013/14, 33 904, nr. 6<br />

Bestedingsvrijheid educatie<br />

Tekst van het gewijzigd wetsvoorstel<br />

(17-06-2014) tot wijziging van onder<br />

<br />

<br />

inzake het invoeren van een specifie-<br />

len<br />

van de verplichte besteding van<br />

dingencentra.<br />

Kamerstukken I 2013/14, 33 911, A<br />

Bedrijveninvesteringszones<br />

Nota n.a.v. het verslag (17-06-2014)<br />

<br />

voor bedrijveninvesteringszones.<br />

Kamerstukken II 2013/14, 33 917, nr. 6<br />

Deelfonds sociaal domein<br />

Verslag (24-06-2014) over het wets-<br />

gen<br />

i.v.m. de instelling van een<br />

deelfonds sociaal domein.<br />

Kamerstukken II 2013/14, 33 935, nr. 5<br />

1798 NEDERLANDS JURISTENBLAD – 04-07-2014 – AFL. 26


Wetgeving<br />

1325<br />

Nota’s,<br />

rapporten &<br />

verslagen<br />

1F’ers<br />

Brief van de Staatssecretaris van VenJ<br />

(10-06-2014) over een aanbeveling<br />

van de Nationale Ombudsman om<br />

aan vreemdelingen aan wie artikel<br />

1F van het Vluchtelingenverdrag is<br />

tegengeworpen op verzoek tussentijdse<br />

informatie te verstrekken over<br />

de stand van zaken met betrekking<br />

tot hun strafvorderlijke status.<br />

– De Minister van VenJ heeft inmiddels<br />

aangegeven dat hij de door de<br />

Nationale ombudsman gedane aanbeveling<br />

niet overneemt. De brief die<br />

hij daarover aan de Nationale<br />

Ombudsman stuurde is als bijlage bij<br />

deze brief te vinden. Benadrukt<br />

wordt dat het OM geen wettelijke<br />

informatieplicht kent.<br />

Kamerstukken II 2013/14, 19 637, nr. 1852<br />

Landgebonden asielbeleid<br />

Brief van de staatssecretaris van VenJ<br />

(16-06-2014) met een inhoudelijke<br />

toelichting op het landgebonden<br />

beleid en de feitelijke beoordeling<br />

daarvan.<br />

– De staatssecretaris gaat in op op de<br />

beoordeling van Somalische vreemdelingen<br />

die hun vrees ontlenen aan<br />

de strikte regels van Al-Shabaab en<br />

de beoordeling van een vlucht- en<br />

vestigingsalternatief voor vreemdelingen<br />

uit Irak en Afghanistan.<br />

Kamerstukken II 2013/14, 19 637, nr. 1862<br />

Herkapitalisatie banken<br />

Brief van de Minister van Financiën<br />

(13-06-2014) over de uitwerking van<br />

het ESM-instrument directe herkapitalisatie<br />

van banken.<br />

- In lijn met de richtsnoeren voor de<br />

bestaande ESM-instrumenten legt dit<br />

nieuwe ontwerprichtsnoer gedetailleerd<br />

de procedures, toegangscriteria<br />

en conditionaliteit voor directe herkapitalisatie<br />

van banken door het<br />

ESM vast. De ontwerpresolutie voor<br />

instelling van het directe herkapitalisatie-instrument<br />

dient met onderlinge<br />

overeenstemming door de Raad<br />

van gouverneurs van het ESM te worden<br />

aangenomen. In de instellingsresolutie<br />

voor het nieuwe instrument<br />

van directe herkapitalisatie is vastgelegd<br />

dat het gebruik van het instrument<br />

een besluit in onderlinge overeenstemming<br />

vereist van de Raad<br />

van gouverneurs van het ESM.<br />

Zo dient er eerst, conform deze<br />

Nederlandse inzet, sprake te zijn van<br />

een diepe bail-in voordat publieke<br />

middelen kunnen worden aangewend.<br />

Daarbij is vastgelegd dat alleen<br />

gebruik van directe herkapitalisatie<br />

kan worden gemaakt, indien er geen<br />

mogelijkheden zijn voor gebruik van<br />

het ESM-instrument voor indirecte<br />

herkapitalisatie (waarbij een lidstaat<br />

van het ESM leent om banken te herkapitaliseren).<br />

Directe herkapitalisatie<br />

kan alleen worden ingezet als<br />

sluitstuk, indien private en andere<br />

(nationale) publieke oplossingen uitgeput<br />

zijn. Een ander cruciaal Nederlands<br />

punt betreft de besluitvorming<br />

in onderlinge overeenstemming over<br />

individuele besluiten om het ESM te<br />

laten participeren in een bank. Met<br />

deze uitwerking van de mogelijkheid<br />

van directe herkapitalisatie van banken<br />

door het ESM kan een volgende<br />

bouwsteen van de Bankenunie<br />

worden gelegd. Met het oog op een<br />

tijdige instelling van dit nieuwe ESMinstrument,<br />

voordat het gemeenschappelijk<br />

toezichtsmechanisme<br />

(SSM) in november 2014 inwerking<br />

treedt, is het streven gericht op een<br />

formele goedkeuring door de Raad<br />

van gouverneurs van het ESM in de<br />

herfst van 2014. Zodra de nationale<br />

procedures in verschillende lidstaten<br />

zijn gefinaliseerd, kan de Raad van<br />

gouverneurs van het ESM het nieuwe<br />

ESM-instrument formeel vaststellen.<br />

Kamerstukken II 2013/14, 21 501-07, nr. 1155<br />

Oostelijk partnerschap EU<br />

Brief van de Minister van BuZa (12-<br />

06-2014) over de relatie tussen de<br />

Europese Unie en haar oosterburen,<br />

in de context van het voorkomen<br />

van nieuwe scheidslijnen in Europa.<br />

– Sinds de oprichting in 2009 is het<br />

doel van het Oostelijk Partnerschap<br />

het realiseren van politieke associatie<br />

en economische integratie tussen<br />

de zes landen van het Oostelijk Partnerschap<br />

(Armenië, Azerbeidzjan,<br />

Georgië, Moldavië, Oekraïne en Wit-<br />

Rusland) en de Europese Unie. In de<br />

oprichtingsverklaring van 7 mei 2009<br />

werd nadrukkelijk gesteld dat ‘het<br />

Oostelijk Partnerschap een duidelijke<br />

politieke boodschap behelst over de<br />

noodzaak de koers van hervormingen<br />

aan te houden.’ Voor de EU was het<br />

achterliggend doel steun bieden aan<br />

transitieprocessen in buurlanden<br />

zodat deze zich kunnen ontwikkelen<br />

tot stabiele democratieën en markteconomieën<br />

waarmee de veiligheid<br />

en welvaart aan de buitengrenzen van<br />

de Unie wordt bevorderd. Binnen het<br />

Oostelijk Partnerschap zijn twee sporen<br />

ontwikkeld: een bilateraal spoor,<br />

waarin de EU met de afzonderlijke<br />

partners samenwerkt en waarbij associatie-<br />

en vrijhandelsakkoorden het<br />

raamwerk bieden, en een multilateraal<br />

spoor voor de zes partnerlanden<br />

gezamenlijk. In de afgelopen vijf jaar<br />

hebben de zes partnerlanden ieder<br />

een eigen, uiteenlopende koers<br />

gevolgd. Wit-Rusland neemt alleen<br />

deel aan het multilaterale spoor van<br />

het Oostelijk Partnerschap. Gezien de<br />

politieke- en mensenrechtensituatie<br />

in het land heeft de EU sancties ingesteld<br />

en onderhoudt de EU geen contractuele<br />

relaties met Wit-Rusland.<br />

Azerbeidzjan heeft zich niet bijzonder<br />

geïnteresseerd getoond in het Oostelijk<br />

Partnerschap met uitzondering<br />

van commerciële deelterreinen. De<br />

kwestie Nagorno Karabach wordt als<br />

excuus gebruikt om niet over andere<br />

deelterreinen (democratie, mensenrechten,<br />

corruptie) te spreken. Met<br />

Armenië zijn de onderhandelingen<br />

over een associatieakkoord in juli<br />

2013 succesvol afgerond. Voordat het<br />

akkoord zou worden geparafeerd,<br />

heeft Armenië echter te kennen gegeven<br />

het lidmaatschap van de Euraziatische<br />

douaneunie na te streven.<br />

Georgië en Moldavië zullen tijdens de<br />

Europese Raad van 27 juni associatieakkoorden<br />

met de EU ondertekenen<br />

inclusief vrijhandelsverdragen. Ook<br />

met Oekraïne zullen naar verwachting<br />

tijdens deze Europese Raad de<br />

resterende delen van het integrale<br />

associatieakkoord worden getekend.<br />

Eerder dit jaar bezegelden Oekraïne<br />

en de EU de politieke delen van het<br />

associatieakkoord. Een gedifferentieerde<br />

benadering is hiermee realiteit<br />

geworden. In de betrekkingen tussen<br />

de EU en de zes oosterburen is geen<br />

uniforme aanpak denkbaar. Met de<br />

ondertekening van de associatieakkoorden<br />

zal de toenadering van Georgië,<br />

Moldavië en Oekraïne tot Europe-<br />

NEDERLANDS JURISTENBLAD – 04-07-2014 – AFL. 26 1799


Wetgeving<br />

se normen een flinke impuls krijgen,<br />

zonder dat een lidmaatschapsperspectief<br />

als een vervolgstap moet worden<br />

gezien. Maar wat betekent de stand<br />

van de betrekkingen tussen de EU en<br />

haar oosterburen in de context van<br />

scheidslijnen in Europa Het Oostelijk<br />

Partnerschap moet niet worden gereduceerd<br />

tot een keuze tussen oost en<br />

west. Dit is geen strijd tussen<br />

invloedssferen en is er geen sprake<br />

van elkaar uitsluitende belangen. Het<br />

feit dat Georgië, Moldavië en Oekraïne<br />

kiezen voor een associatieakkoord<br />

met de Unie sluit niet uit dat deze<br />

landen goede betrekkingen onderhouden<br />

met Rusland en andere landen.<br />

Ook sluit het feit dat Armenië<br />

kiest voor een lidmaatschap van de<br />

Euraziatische Unie niet uit dat het<br />

goede betrekkingen onderhoudt met<br />

de EU. Dit is het uitgangspunt van het<br />

kabinet. Het kabinet constateert wel<br />

dat de relatie tussen de EU en haar<br />

oosterburen niet los kan worden<br />

gezien van de relatie met Rusland en<br />

dat Rusland een strategische partner<br />

van de Unie is en blijft.<br />

Kamerstukken II 2013/14, 21 501-20, nr. 882<br />

Access Info Europe<br />

Brief van de Minister van BuZa (28-<br />

05-2014) over het verloop en de<br />

uitkomst van de meest recente<br />

bespreking in EU-verband van de uitwerking<br />

van de Hofuitspraak inzake<br />

Access Info Europe.<br />

– De Hofuitspraak Access Info Europe<br />

heeft een einde gemaakt aan de<br />

praktijk dat de namen van lidstaten<br />

uit interne Raadsdocumenten werden<br />

verwijderd, voordat deze aan een<br />

publieke partij werden vrijgegeven<br />

(zie ook Kamerstuk 22 112, nr. 1830).<br />

Naar aanleiding van deze uitspraak<br />

legde het Raadssecretariaat aan lidstaten<br />

voor hoe in het vervolg zal<br />

worden omgegaan met het weergeven<br />

van de namen van delegaties in<br />

documenten, nu deze bij openbaarmaking<br />

routinematig worden vrijgegeven.<br />

De drie opties die aan lidstaten<br />

werden voorgelegd waren: 1.<br />

overgaan tot het vermelden van de<br />

namen van de lidstaten in alle documenten<br />

in verband met lopende wetgevingsprocedures.<br />

2. ophouden met<br />

het vermelden van de namen van de<br />

lidstaten in alle documenten in verband<br />

met lopende wetgevingsprocedures.<br />

3. doorgaan met het vermelden<br />

van de namen van de lidstaten<br />

in documenten in verband met<br />

lopende wetgevingsprocedures<br />

indien dit passend wordt geacht.<br />

Nederland heeft in alle fasen van de<br />

besprekingen actief gepleit voor de<br />

meest transparante uitkomst maar<br />

uiteindelijk, om een minder transparante<br />

uitkomst te voorkomen, ingestemd<br />

met een uitgewerkte versie<br />

van optie 3 ingestemd. Zie ook het<br />

Verslag van een schriftelijk overleg<br />

met de Eerste Kamer over dit onderwerp<br />

verderop in deze rubriek:<br />

Kamerstukken I 2013/14, 33 877, E.<br />

Kamerstukken II 2013/14, 22 112, nr. 1861<br />

Horecabiermarkt<br />

Brief van de Minister van EZ (06-06-<br />

2104) over recente ontwikkelingen in<br />

de horecabiersector.<br />

- De Autoriteit Consument en Markt<br />

(ACM) ziet in een analyse betreffende<br />

de horecabiermarkt geen aanleiding<br />

om te veronderstellen dat de overeenkomsten<br />

tussen brouwers en<br />

horecaondernemers de concurrentie<br />

beperken. Wel heeft de ACM enkele<br />

aanbevelingen geformuleerd die er<br />

toe strekken dat horecaondernemers<br />

beter kennis kunnen nemen van de<br />

precieze voorwaarden in de overeenkomsten<br />

voordat zij deze met brouwers<br />

sluiten (Kamerstuk 32 637, nr.<br />

60). In de brief komt aan de orde:<br />

bevordering van de onderlinge relatie<br />

tussen brouwers en horecaondernemers;<br />

verkenning door Koninklijke<br />

Horeca Nederland van de mogelijkheden<br />

om binnen de geldende wettelijke<br />

kaders de informatievoorziening<br />

aan haar leden te bevorderen over<br />

contractonderhandelingen met brouwers<br />

en een verduidelijking van de<br />

voorwaarden die gelden indien een<br />

horecaondernemer naar een andere<br />

brouwer wil overstappen.<br />

Kamerstukken II 2013/14, 24 036, nr. 408<br />

Toezicht terugkeer<br />

Brief van de Staatssecretaris van VenJ<br />

(13-06-2014) met zijn reactie op het<br />

jaarverslag over 2013 van de Commissie<br />

Integraal Toezicht Terugkeer<br />

(CITT).<br />

– Dit is het laatste jaarverslag van de<br />

CITT. Per 1 januari 2014 zijn de toezichthoudende<br />

taken van de CITT<br />

overgenomen door de Inspectie Veiligheid<br />

en Justitie (IV&J). Het CITT<br />

constateert dat de effectiviteit van<br />

het terugkeerproces de afgelopen<br />

jaren verder onder druk is komen te<br />

staan en verwijst daarbij naar een<br />

aantal moeilijk te beïnvloeden factoren,<br />

zoals de medewerking van de<br />

landen van herkomst, maar ook de<br />

politieke besluitvorming rond het<br />

kinderpardon en de alternatieven<br />

voor bewaring. De commissie komt<br />

tot het oordeel dat bij de huidige<br />

stand van zaken het effectief uitzetten<br />

van vreemdelingen – mede door<br />

alle waarborgen, rechtsregels en<br />

rechtshulp – een schier onmogelijke<br />

opgave is geworden voor alle bij de<br />

uitzetting betrokken medewerkers. In<br />

reactie wordt gewezen op de terugkeercijfers<br />

over 2013. In 2013 kwamen<br />

minder mensen in aanmerking<br />

voor terugkeer. De instroom in<br />

Nederland van ‘kansrijke’ asielzoekers<br />

uit onder andere Syrië en Somalië<br />

was hoog en ook zijn er in 2013<br />

minder mensen in het toezicht<br />

aangetroffen die geen legaal verblijf<br />

hadden. Dat heeft zijn effect op het<br />

aantal mensen dat het terugkeerproces<br />

instroomde en daarmee tot de<br />

caseload van de DT&V ging behoren.<br />

De instroom van cases daalde met<br />

14%. Daarnaast had de uitvoering<br />

van het kinderpardon zijn impact op<br />

de uitstroom van cases bij de DT&V.<br />

Daar staat tegenover dat het aandeel<br />

aantoonbaar vertrek van de vreemdelingen<br />

die wél moesten vertrekken,<br />

gestegen is, van 48% in 2012 naar<br />

51% in 2013. De stijging werd vooral<br />

veroorzaakt door een stijging van het<br />

aantal personen dat zelfstandig vertrekt.<br />

Ook het aandeel aantoonbaar<br />

vertrek van zogenaamde VRIS-ers<br />

(Vreemdeling in de Strafrechtketen)<br />

steeg licht, van 76% in 2012 naar<br />

77% in 2013. De conclusie luidt dat,<br />

hoewel het aantal mensen dat vorig<br />

jaar uitgezet moest worden afnam,<br />

Nederland wel beter in staat was om<br />

de mensen die moesten vertrekken,<br />

ook daadwerkelijk en aantoonbaar te<br />

laten vertrekken.<br />

Kamerstukken II 2013/14, 29 344, nr. 121<br />

Nationale politie<br />

Brief van de Minister van VenJ (10-<br />

06-2014) bij de voortgangsrapportage<br />

over de nationale politie.<br />

- De vorming van de nationale politie<br />

ligt, ruim een jaar na inwerkingtreding<br />

van de Politiewet 2012 op koers.<br />

De minister heeft ervoor gekozen om<br />

prioriteit te geven aan de vorming<br />

van de basisteams en de districtsrecherches,<br />

zodat deze 1 januari 2015<br />

1800 NEDERLANDS JURISTENBLAD – 04-07-2014 – AFL. 26


Wetgeving<br />

inwerking kunnen worden gebracht.<br />

Het gezag krijgt hierdoor tijdig zijn<br />

aanspreekpunten, een groot deel van<br />

de medewerkers krijgt daardoor zo<br />

snel mogelijk duidelijkheid over hun<br />

positie in de nieuwe organisatie, en<br />

de continuïteit in de operationele<br />

dienstverlening blijft gegarandeerd.<br />

Per 1 januari 2015 kan het gezag reke-<br />

de<br />

teamchef met wiens aanstelling<br />

het gezag conform art. 46 Politiewet<br />

<br />

zoals beschreven in het Inrichtings-<br />

<br />

ken<br />

resultaten op basis van het veiligheidsvraagstuk<br />

waarbij capaciteit en<br />

resultaat op elkaar zijn afgestemd.<br />

De Korpschef ziet de doelstelling om<br />

de basisteams en districtsrecherches<br />

per 1 januari 2015 en de overige<br />

onderdelen per 2016 inwerking te<br />

brengen als realistisch maar niet<br />

gemakkelijk. Gelet op de capaciteit<br />

en inspanningen die het van de politieorganisatie<br />

vergt om e.e.a. tijdig te<br />

bereiken, zullen de overige onderdelen<br />

van de regionale eenheden, de<br />

landelijke eenheid en het Politiedienstencentrum<br />

vanaf 1 januari<br />

2016 in werking worden gebracht. Er<br />

zijn twee belangrijke randvoorwaarden<br />

ten aanzien van dit tijdpad. De<br />

bedrijfskritische (IV-)systemen voor<br />

de basisteams en districtsrecherche<br />

dienen tijdig klaar te zijn. Het vinden<br />

en behouden van voldoende en<br />

voldoende gekwalificeerd personeel<br />

blijft daarbij een belangrijk punt van<br />

zorg. Een tweede randvoorwaarde is<br />

het tijdig afronden van het medezeggenschapstraject<br />

op de personele<br />

reorganisatie. Verder komt uit de<br />

rapportage naar voren dat de realisatie<br />

van het Aanvalsprogramma Informatievoorziening<br />

Politie voor een<br />

grotere bedrijfszekerheid van de systemen<br />

heeft gezorgd. Voorts is er<br />

een flinke verbeterslag gemaakt op<br />

het gebied van governance, het<br />

financieel management en de rapportering<br />

over het Aanvalsprogramma.<br />

Verder heeft het actieprogramma<br />

‘minder regels, meer op straat’ op<br />

alle drie hoofdlijnen – het wegnemen<br />

van onnodige bureaucratie, het<br />

slimmer organiseren van het politiewerk<br />

en het versterken van het vakmanschap<br />

– concrete resultaten<br />

gehaald. In 2013 is een productiviteitswinst<br />

gerealiseerd van 2430 fte.<br />

Hiermee is het tekort dat in 2012<br />

ontstond ingelopen.<br />

Kamerstukken II 2013/14, 29 628, nr. 456<br />

Herziening zorgstelsel<br />

Brief van de Minister van VWS (10-<br />

06-2014) waarin een overzicht wordt<br />

gegeven van de wijzigingen in het<br />

basispakket van de Zorgverzekeringswet<br />

(Zvw) per 1 januari 2015.<br />

- Vanwege de hervorming langdurige<br />

zorg zal het basispakket met ingang<br />

van 1 januari 2015 worden uitge-<br />

-<br />

<br />

<br />

jaar intramurale op behandeling<br />

gerichte geestelijke gezondheidszorg<br />

(ggz). Het eerste jaar verblijf – en overigens<br />

ook alle ambulante ggz –<br />

maakte al onderdeel uit van het<br />

basispakket. Vanwege de inwerkingtreding<br />

van de Jeugdwet per 1 januari<br />

2015 is met ingang van die datum<br />

de jeugd-ggz, waaronder de dyslexiezorg<br />

naar de Jeugdwet overgeheveld.<br />

Kamerstukken II 2013/14, 29 689, nr. 525<br />

Energielabel<br />

Brief van de Minister voor Wonen en<br />

Rijksdienst (05-06-2014) over het<br />

definitief energielabel van woningen.<br />

- In het Energieakkoord voor duurzame<br />

groei is de afspraak gemaakt dat<br />

het energielabel vanaf 2015 beschikbaar<br />

zal zijn. De methode voor het<br />

vaststellen van het voorlopige label<br />

en het definitieve energielabel is<br />

inmiddels gereed en beschikbaar<br />

voor marktpartijen om te gebruiken<br />

en in te bouwen in softwareprogramma’s<br />

op basis waarvan woningeigenaren<br />

worden geadviseerd over de<br />

mogelijkheden voor energiebesparing.<br />

In januari 2015 ontvangen<br />

woningeigenaren, die nog geen energielabel<br />

hebben het voorlopige energielabel<br />

voor hun woning per brief.<br />

Met het in werking treden van de<br />

wettelijke regeling en de daarin<br />

beschreven verplichtingen, wordt op<br />

1 januari 2015 de internetapplicatie<br />

beschikbaar gesteld waarmee het<br />

definitieve energielabel door de<br />

woningeigenaar kan worden aangevraagd.<br />

Het digitale dossier van een<br />

woning kan alleen door de eigenaar<br />

worden aangepast. Als de deskundige<br />

een discrepantie ontdekt tussen de<br />

ingevoerde gegevens en de aangeleverde<br />

onderbouwing, zal hij hierover<br />

in overleg treden met de eigenaar of<br />

bewoner. Uiteindelijk zal er alleen<br />

certificering plaatsvinden door de<br />

deskundige als de ingevoerde data<br />

overeenkomt met de bewijslast.<br />

Om een goede handhaving te borgen<br />

is vereist dat er een sanctie wordt<br />

gezet op het niet voldoen aan de eis<br />

tot overhandigen van een energielabel<br />

op transactiemomenten. Het<br />

meest aangewezen instrument is de<br />

last onder dwangsom.<br />

Kamerstukken II 2013/14, 30 196, nr. 247<br />

Intramurale opname<br />

Brief van de Staatssecretaris van<br />

VWS (05-06-2014) bij de aanbieding<br />

van een onderzoeksrapport naar het<br />

probleem van het scheiden van echtparen<br />

bij intramurale opname.<br />

- Het onderzoeksrapport biedt een<br />

landelijk representatief beeld van de<br />

situatie omtrent partneropname in<br />

verpleeg- en verzorgingshuizen. Uit<br />

het rapport blijkt dat het gebrek aan<br />

echtparenkamers niet de belangrijkste<br />

oorzaak is dat partners niet direct<br />

kunnen meeverhuizen. Als beide<br />

partners een indicatie hebben, kunnen<br />

zij vrijwel altijd in dezelfde<br />

instelling worden opgenomen. In de<br />

situatie waarbij de indicaties van de<br />

partners erg uiteenlopen, blijkt gezamenlijke<br />

plaatsing lastiger. Maar ook<br />

dan wordt meestal een oplossing<br />

gevonden die recht doet aan de wens<br />

van beide partners. In situaties waarbij<br />

een van beide partners ‘gezond’ is,<br />

blijkt dat in ruim driekwart van de<br />

gevallen gezamenlijke opname<br />

mogelijk is. Dit betekent overigens<br />

niet dat in de overige gevallen sprake<br />

is van gedwongen scheiding. Het rapport<br />

geeft aan dat ook dan alternatieven<br />

worden aangeboden, als bv.<br />

opname in een aanleunwoning. De<br />

verwachting is dat voor die situaties<br />

het Volledig Pakket Thuis (VPT) of<br />

pgb ook aantrekkelijke opties zijn.<br />

Kamerstukken II 2013/14, 30 597, nr. 452<br />

EU Justitie Scorebord<br />

Brief van de Minister van VenJ (04-<br />

06-2014) over klachten over het EU<br />

Justitie Scorebord.<br />

– In de bij deze brief gevoegde conclusies<br />

van de bijeenkomst van de Raad<br />

over de civiel- en handelsrechtelijke<br />

justitiestelsels van februari jongstleden<br />

is aangegeven dat bij een aantal<br />

lidstaten zorgen worden geuit over de<br />

gehanteerde methodologie en werkwijze<br />

met betrekking tot de ontwikke-<br />

NEDERLANDS JURISTENBLAD – 04-07-2014 – AFL. 26 1801


Wetgeving<br />

ling en presentatie van het EU Justitie<br />

Scorebord. Daarnaast is gewezen op<br />

de vrees van duplicatie van werkzaamheden<br />

en het belang om de<br />

gegevens van de verschillende rechtssystemen<br />

zoals deze in het scorebord<br />

worden gepresenteerd in de nationale<br />

context te plaatsen. Wanneer de tweede<br />

versie van het EU Justitie Scorebord<br />

(uitgebracht in maart 2014)<br />

wordt vergeleken met de eerste, dan<br />

kan worden vastgesteld dat er enige<br />

verbeteringen zijn aangebracht in de<br />

keuze van de indicatoren en in de wijze<br />

waarop de gegevens door de lidstaten<br />

zijn aangeleverd. Verder is in<br />

december 2013 een netwerk van vertegenwoordigers<br />

van de Ministeries<br />

van justitie en rechtspraak in het<br />

leven geroepen. Dit netwerk, beoogt<br />

een bijdrage te leveren aan de kwaliteit<br />

van de methodologie van het EU<br />

Justitie Scorebord.<br />

Kamerstukken II 2013/14, 32 317, nr. 238<br />

Implementatie<br />

strafrechtelijke regelgeving<br />

Verslag van een schriftelijk overleg<br />

(vastgesteld 16-06-2014) tussen de<br />

vaste cie. voor VenJ en de Minister<br />

van VenJ inzake informatievoorziening<br />

over de implementatie van<br />

strafrechtelijke regelgeving.<br />

– Vanaf het moment van inwerkingtreding<br />

van het Verdrag van Lissabon,<br />

op 1 december 2009, tot nu zijn<br />

op strafrechtelijk terrein tien richtlijnen<br />

tot stand gekomen (gebaseerd<br />

op Titel V, Hoofdstuk 4 van het<br />

VWEU). Deze richtlijnen zijn of worden<br />

in hoofdzaak geïmplementeerd<br />

in het Wetboek van Strafrecht en het<br />

Wetboek van Strafvordering, hetgeen<br />

blijkt uit de bij elk wetsvoorstel tot<br />

implementatie gevoegde transponeringstabel.<br />

In bijlage is een lijst meegestuurd<br />

van de bedoelde richtlijnen.<br />

Het op voorhand afwijzen van voorstellen<br />

enkel omdat deze kunnen leiden<br />

tot wijziging van het Wetboek<br />

van Strafvordering, acht de minister<br />

niet gewenst. Het gaat er bij dergelijke<br />

voorstellen immers in belangrijke<br />

mate om of ze voldoen aan het subsidiariteitsbeginsel<br />

en het proportionaliteitsbeginsel.<br />

Kamerstukken II 2013/14, 32 317, nr. 239<br />

JBZ-Raad<br />

Brief van de Minister en Staatssecretaris<br />

van VenJ (20-06-2014) met een<br />

verslag van de Raad Justitie en Binnenlandse<br />

Zaken, gehouden in<br />

Luxemburg op 5 en 6 juni 2014.<br />

– De belangrijkste resultaten worden<br />

als volgt samengevat:<br />

Binnenlandse Zaken/Immigratie en<br />

Asiel<br />

Taskforce Middellandse Zeegebied:<br />

Er was brede steun voor het prioriteren<br />

van de maatregelen. Zowel de<br />

Commissie als vele lidstaten onderschreven<br />

hierbij het belang van de<br />

aanpak van mensensmokkel. Ook de<br />

acties gericht op preventie in landen<br />

van herkomst en transit kregen veel<br />

steun. Daarnaast was er steun voor<br />

de gezamenlijke brief die Nederland,<br />

samen met Denemarken, Duitsland,<br />

Oostenrijk en Zweden, heeft verstuurd.<br />

Dit onderwerp blijft ook<br />

onder Italiaans voorzitterschap hoog<br />

op de agenda staan.<br />

Veiligheid en Justitie<br />

Europol/Cepol: De Raad nam een<br />

algemene benadering aan. Er zijn<br />

nog wel technische besprekingen<br />

voorzien voor het aanbrengen van<br />

coherentie op het gebied van met<br />

name gegevensbescherming tussen<br />

de Europol verordening en de verordeningen<br />

voor Eurojust en het Europees<br />

Openbaar Ministerie en het<br />

dataprotectie pakket.<br />

Post-Stockholm discussie: de lidstaten<br />

gaven hun visie op de gewenste nieuwe<br />

ontwikkelingen op JBZ-gebied. Er<br />

is inmiddels volledige steun voor de<br />

uitgangspunten die ook actief door<br />

Nederland zijn opgebracht waaronder<br />

met name consolidatie, implementatie.<br />

Het Voorzitterschap zal<br />

een brief met een weergave van de<br />

discussie in de JBZ-Raad naar de<br />

Voorzitter van de Europese Raad sturen,<br />

die vervolgens de concept strategische<br />

richtsnoeren zal opstellen.<br />

Gegevensbescherming: De Raad stemde<br />

in met een Gedeeltelijke Algemene<br />

benadering op Hoofdstuk V van<br />

de verordening gegevensbescherming,<br />

inzake internationale overdrachten<br />

naar derde landen. Het<br />

door Nederland gewenste art. 44 lid<br />

5a inzake de blokkaderegeling voor<br />

nationale databanken is in de tekst<br />

blijven staan. Voor de regeling over<br />

de one-stop-shop is verder werk op<br />

technisch niveau nodig is.<br />

Richtlijn procedurele waarborgen<br />

voor kinderen in het strafproces:<br />

de Raad stemde in met een algemene<br />

benadering.<br />

Europees Openbaar Ministerie (EOM):<br />

Veel lidstaten toonden zich in<br />

zijn algemeenheid positief over het<br />

raamwerk voor de structuur en de<br />

bevoegdheid van het EOM. Veel<br />

details moeten nog worden uitgewerkt.<br />

Nederland heeft gerefereerd<br />

aan het ‘position paper’ van de Tweede<br />

Kamer. Het Italiaanse Voorzitterschap<br />

zal prioriteit geven aan het<br />

EOM.<br />

Eurojust: de Raad bevestigde de keuze<br />

voor uitwerking van een bestuursmodel<br />

bestaande uit een combinatie<br />

van elementen uit het voorstel van<br />

de Commissie en de in de praktijk<br />

gegroeide werkwijze van het College<br />

van Eurojust ten aanzien van de<br />

behandeling van niet-operationele<br />

zaken.<br />

Insolventie: de Raad stemde in met<br />

een algemene benadering voor het<br />

voorstel voor een verordening tot<br />

wijziging van verordening 1346/2000<br />

over insolventieprocedures.<br />

Kamerstukken I 2013/14, 32 317, DU<br />

Euthanasie en tuchtrechter<br />

Brief van de Minister van VWS (12-<br />

06-2014) over de vraag of de gang<br />

naar het Regionale tuchtcollege open<br />

staat als iemand twijfel heeft over de<br />

toepassing van de euthanasie en of<br />

deze open staat als iemand twijfelt<br />

aan de toetsing door een Regionale<br />

toetsingscommissie euthanasie.<br />

– De toegang tot de tuchtrechter<br />

staat ingevolge artikel 65 van de Wet<br />

BIG open voor patiënten, naasten of<br />

nabestaanden, werkgevers, opdrachtverstrekkers<br />

en de Inspectie voor de<br />

Gezondheidszorg tegen een ingeschrevene<br />

in het BIG-register. Indien<br />

een nabestaande of een van de andere<br />

belanghebbenden twijfelt of het<br />

handelen van de arts bij de behandeling<br />

of uitvoering van een euthanasieverzoek<br />

van de naaste van deze<br />

nabestaande wel zorgvuldig was, kan<br />

de belanghebbende hierover een<br />

klacht indienen bij de betreffende<br />

arts of diens klachtcommissie als ook<br />

rechtstreeks bij het Regionale tuchtcollege.<br />

Een patiënt kan dit zelf doen<br />

indien het gaat om het afwijzen van<br />

een euthanasieverzoek. Het Regionale<br />

tuchtcollege kan de klacht na vooronderzoek<br />

afdoen (omdat deze nietontvankelijk<br />

of kennelijk ongegrond<br />

is) of kan besluiten dat de klacht ter<br />

terechtzitting zitting wordt behandeld.<br />

De tuchtrechter kan de klacht<br />

niet ontvankelijk verklaren, de klacht<br />

1802 NEDERLANDS JURISTENBLAD – 04-07-2014 – AFL. 26


Wetgeving<br />

afwijzen of een maatregel opleggen<br />

aan de arts. Het Regionale tuchtcollege<br />

zal steeds beoordelen of het handelen<br />

of nalaten van de arts onder<br />

het bereik van de tuchtnormen valt<br />

en dus tuchtrechtelijk beoordeeld<br />

kan worden. Als dit niet zo is en het<br />

handelen van de arts beoordeeld<br />

moet worden op grond van de zorgvuldigheidseisen<br />

uit de Wet toetsing<br />

levensbeëindiging op verzoek en<br />

hulp bij zelfdoding, zal de tuchtrechter<br />

de klacht niet-ontvankelijk verklaren.<br />

Deze beoordeling is immers de<br />

taak van de Regionale toetsingscommissie<br />

euthanasie. De tuchtrechter<br />

kan in een dergelijk geval dus niet<br />

worden gezien als een hoger beroepsinstantie.<br />

In een recente uitspraak<br />

van het Regionale tuchtcollege te<br />

Zwolle (232/2013) is een klacht tegen<br />

het handelen van een arts in zijn<br />

hoedanigheid van lid van de regionale<br />

toetsingscommissie euthanasie<br />

niet ontvankelijk verklaard. Het<br />

tuchtcollege geeft hierbij als overweging<br />

dat de praktijk van een Rte<br />

onvoldoende weerslag heeft op de<br />

individuele gezondheidszorg om nog<br />

tuchtrechtelijk te kunnen worden<br />

getoetst. Het tuchtcollege geeft vervolgens<br />

aan dat de toetsing door een<br />

Rte in onafhankelijkheid dient te<br />

kunnen geschieden en dat het daarom<br />

niet juist zou zijn als hierover in<br />

het kader van het tuchtrecht zou<br />

kunnen worden geklaagd. Gelet op<br />

deze uitspraak is het niet mogelijk<br />

om een ontvankelijke klacht in te<br />

dienen tegen het handelen van een<br />

arts als lid van een Rte.<br />

Kamerstukken II 2013/14, 32 647, nr. 27<br />

Kennis integratiedomein<br />

Brief van de Minister van SZW (06-<br />

06-2014) over de kennisfunctie op<br />

het integratiedomein, in het bijzonder<br />

de afbouw van kennisinstituut<br />

FORUM en de opbouw van een nieuwe<br />

kennisfunctie.<br />

– Het ministerie is sinds vorige<br />

zomer met de Raad van Toezicht van<br />

FORUM in gesprek over de toekomst<br />

van de kennisfunctie op integratieterrein.<br />

Gegeven de snelheid en daarmee<br />

deels ook onvoorspelbaarheid<br />

van maatschappelijke ontwikkelingen<br />

is er behoefte aan een kennisfunctie<br />

met een grote mate van flexibiliteit.<br />

Het gaat daarbij zowel om<br />

flexibiliteit in termen van snel kunnen<br />

reageren op vragen en behoeften,<br />

als om flexibiliteit in de zin dat<br />

er (snel) steeds wisselende combinaties<br />

van kennis kunnen worden ingezet<br />

(kennismakelaar). Het beeld dat<br />

de minister voor ogen staat is er één<br />

van een kwalitatief hoogwaardige,<br />

flexibele kennismakelaar die weet<br />

wat er in de maatschappelijke netwerken<br />

speelt en met inschakeling<br />

van anderen snel tot goede kennisproducten<br />

kan komen. Een dergelijke<br />

functie zou zich moeten richten op<br />

uiteenlopende vraagstukken als de<br />

aard en omvang van nieuwe migratie<br />

en de consequenties daarvan voor de<br />

Nederlandse samenleving, de participatie<br />

van nieuwkomers in ons land<br />

en sociale stabiliteit (sociale spanningen,<br />

buitenlandse beïnvloeding,<br />

radicalisering, discriminatie en<br />

uitsluitingsmechanismen). De Raad<br />

van Toezicht van FORUM heeft aangegeven<br />

de behoefte aan een dergelijke<br />

constellatie te delen. In juli 2013<br />

heeft de Raad van Toezicht van<br />

FORUM aangegeven dat er twijfels<br />

zijn of FORUM in staat is om de transitie<br />

richting flexibele kennismakelaar<br />

op het domein integratiebeleid<br />

tijdig en in voldoende mate te<br />

maken. Naar aanleiding van dit signaal<br />

is een ambtelijke verkenner<br />

gevraagd uit te zoeken hoe de kennisvraag<br />

op integratieterrein het beste<br />

belegd kan worden. De verkenner<br />

bevestigde dat betwijfeld mag worden<br />

of FORUM de transitie richting<br />

flexibele kennismakelaar tijdig en in<br />

voldoende mate kan maken. Dit<br />

mede op basis van beelden die externe<br />

partijen (andere kennisinstituten,<br />

departementen en gemeenten) over<br />

FORUM hebben. SZW en de Raad van<br />

Toezicht van FORUM zijn op grond<br />

hiervan tot de conclusie gekomen<br />

dat FORUM zich binnen de gestelde<br />

kaders niet zal kunnen ontwikkelen<br />

tot een kwalitatief hoogwaardige,<br />

flexibele kennismakelaar. Factoren<br />

die hierbij mede een rol spelen zijn<br />

een kwalitatieve mismatch met het<br />

gewenste profiel van een kennisfunctie-nieuwe-stijl<br />

en de aangekondigde<br />

korting van 46% op de subsidie van<br />

FORUM per 1 januari 2015. Daarom<br />

is aan de Raad van Toezicht het voornemen<br />

kenbaar gemaakt om de subsidie<br />

aan FORUM per 1 januari 2015<br />

helemaal te beëindigen. Het Verwey-<br />

Jonker instituut en MOVISIE hebben<br />

aangegeven dat zij voor wat betreft<br />

de onafhankelijke kennisfunctie op<br />

integratieterrein elk een bepaald<br />

aspect van de uit te voeren activiteiten<br />

op zich kunnen nemen. Verwey-<br />

Jonker zou daarbij kunnen optreden<br />

als penvoerder voor de programmaontwikkeling<br />

en -uitvoering. Deze<br />

organisaties hebben beide ervaring<br />

op het terrein van integratie. De verwachting<br />

is dat zij op korte termijn<br />

in staat zullen zijn om de kennisfunctie<br />

op te zetten langs de gewenste<br />

lijnen: kwalitatief hoogwaardig,<br />

flexibel en in samenwerking met<br />

anderen. De minister is dan ook<br />

voornemens aan het Verwey-Jonker<br />

instituut en Movisie een subsidie te<br />

verstrekken voor de duur van thans<br />

vier jaar voor de inrichting van de<br />

kennisfunctie op basis van een jaarlijks<br />

activiteitenplan. Specifieke aandacht<br />

gaat uit naar het thema sociale<br />

stabiliteit, inclusief het daarbij noodzakelijke<br />

netwerk. Rond dit thema<br />

speelt niet alleen kennis een rol,<br />

maar zijn ook signalering op basis<br />

van een up to date netwerk, interventies<br />

en interactie met verschillende<br />

(migranten) groeperingen en<br />

sleutelfiguren essentiële instrumenten.<br />

Inzet van dit instrumentarium is<br />

bijvoorbeeld noodzakelijk bij oplopende<br />

sociale spanningen of processen<br />

van radicalisering. De minister<br />

verwacht dat deze functie zich minder<br />

leent voor onderbrenging bij één<br />

van de genoemde instituten. Er is<br />

een geschikte partij die mogelijk<br />

bereid is dit op zich te nemen.<br />

Kamerstukken II 2013/14, 32 824, nr. 63<br />

Verkoop SNS REAAL<br />

Brief van de Minister van Financiën<br />

(06-06-2014) over zijn voornemen<br />

om nog in de zomer een verkoopproces<br />

te laten starten voor het verzekeringsgedeelte<br />

van SNS REAAL N.V.<br />

ondergebracht in Reaal N.V.<br />

– De stichting administratiekantoor<br />

beheer financiële instellingen (NLFI)<br />

heeft de wettelijke taak om de Minister<br />

van Financiën te adviseren over<br />

de strategie tot verkoop van de aandelen<br />

door de Staat. NLFI heeft advies<br />

uitgebracht over de verkoop van<br />

Reaal en onder welke voorwaarden<br />

deze zou moeten plaatsvinden. Dit<br />

advies is als bijlage bij deze brief te<br />

vinden. NLFI zal een volmacht worden<br />

verleend om het verkoopproces<br />

van Reaal te starten. NLFI zal dan<br />

namens de Staat de in deze brief<br />

beschreven strategie tot verkoop van<br />

NEDERLANDS JURISTENBLAD – 04-07-2014 – AFL. 26 1803


Wetgeving<br />

de aandelen van Reaal uitvoeren en<br />

alle daarmee samenhangende werkzaamheden<br />

verrichten zoals bedoeld<br />

in de Wet NLFI. De voorwaarden<br />

waaraan moet zijn voldaan voor<br />

teruggang naar de markt van de<br />

financiële instellingen en het door de<br />

Eerste Kamer ontwikkelde besliskader<br />

ten behoeve van toekomstige<br />

besluitvorming over privatiseringen<br />

en verzelfstandigingen worden<br />

behandeld in hoofdstuk 1 van deze<br />

brief. In hoofdstuk 2 en 3 komen de<br />

Nederlandse verzekeringsmarkt en<br />

de stabiliteit van de financiële sector<br />

aan de orde. In hoofdstuk 4 wordt<br />

ingegaan op de voorgenomen verkooproute<br />

voor Reaal. In hoofdstuk 5<br />

wordt aangegeven waarom de voorgenomen<br />

verkooproute van ASR<br />

wordt uitgesteld. Hoofdstuk 6 gaat in<br />

op de rol die ASR zou kunnen spelen<br />

in het verkoopproces van Reaal.<br />

Hoofdstuk 7 beschrijft de consequenties<br />

voor de Rijksbegroting en Hoofdstuk<br />

8 gaat in op het verdere proces<br />

richting de Kamer.<br />

Kamerstukken II 2013/14, 33 532, nr. 36<br />

Jaarverslag Nationale<br />

Ombudsman<br />

Brief van de Minister van BZK (06-06-<br />

2014) met een reactie op het Jaarverslag<br />

2013 van de Nationale Ombudsman.<br />

– Op 26 maart 2014 heeft de Nationale<br />

ombudsman zijn jaarverslag<br />

2013 aan de Tweede Kamer overhandigd<br />

(Kamerstuk 33 876, nrs. 1 en 2).<br />

Het jaarverslag 2013 met als titel<br />

‘Persoonlijk... of niet Digitaal... of<br />

niet’ is het laatste jaarverslag van de<br />

heer Brenninkmeijer als Nationale<br />

Ombudsman en stelt de overheiddienstverlening<br />

centraal. Bij het<br />

opstellen is gebruik gemaakt van<br />

drie onderzoeken; het TNP-NIPO rapport<br />

naar de kwaliteit van dienstverlening,<br />

rapport De burger gaat digitaal,<br />

mede op basis van Tros-Radar<br />

enquête naar (digitale) overheidsdienstverlening,<br />

en tenslotte een<br />

onderzoek onder de leden van de<br />

Nederlandse vereniging voor Burgerzaken<br />

(NVVB). Op basis van deze<br />

onderzoeken en een analyse van de<br />

klachten constateert de Nationale<br />

ombudsman dat de kwaliteit van<br />

(digitale) overheidsdienstverlening<br />

vooruit is gegaan, maar door recente<br />

ontwikkelingen onder druk lijkt te<br />

staan. In het jaarverslag wordt de<br />

zorg uitgesproken over de groep<br />

niet-digitaal vaardigen en niet zelfredzame<br />

burgers. In totaal worden<br />

acht aanbevelingen aan het kabinet<br />

gedaan. Deze kabinetsreactie richt<br />

zich op het visiegedeelte inclusief<br />

aanbevelingen van het jaarverslag.<br />

Verschillende overheidsorganisaties<br />

hebben een jaarbrief ontvangen en<br />

zullen zelf richting de Nationale<br />

ombudsman reageren en acties<br />

ondernemen om de beschreven problemen<br />

aan te pakken. Het Ministerie<br />

van BZK heeft drie ronde tafel bijeenkomsten<br />

georganiseerd, waarin<br />

dienstverlenende organisaties het<br />

jaarverslag en de aanbevelingen<br />

bespraken, om tot een goed onderbouwde<br />

kabinetsreactie te komen.<br />

Kamerstukken II 2013/14, 33 876, nr. 3<br />

Transparantie rond EUbesluitvormingsprocessen<br />

Verslag van een schriftelijk overleg<br />

(vastgesteld 20-06-2014) tussen de<br />

vastie cie’s voor I&A/JBZ-raad en voor<br />

Europese Zaken en de Minister van<br />

BuZa over de kabinetsappreciatie van<br />

de uitspraak van het Hof van Justitie<br />

van de EU in de zaak Access Info<br />

Europe van 17 oktober 2013.<br />

– De commissies hebben de kabinetsappreciatie<br />

kritisch ontvangen. De<br />

commissies zijn van mening dat<br />

Raadsdocumenten die deel uitmaken<br />

van de wetgevingsprocedure na<br />

verspreiding onmiddellijk beschikbaar<br />

moeten worden gesteld aan het<br />

publiek. Slechts in het geval de Raad<br />

zich gemotiveerd kan beroepen op<br />

een uitzondering zullen de documenten<br />

of aspecten ervan voor het<br />

brede publiek niet openbaar worden<br />

gemaakt. Uit de kabinetsappreciatie<br />

valt op te maken dat de besprekingen<br />

in Coreper en de Raadswerkgroep<br />

WPI enkel de gevolgen van de<br />

Hofuitspraak voor de al dan niet<br />

vermelding van lidstaatnamen in<br />

documenten lijken te behelzen, wanneer<br />

op verzoek van het publiek toegang<br />

tot deze documenten wordt<br />

verleend. Hieruit valt op te merken<br />

dat lidstaten de onderhandelingen<br />

die plaatsvinden in de Raad nog<br />

steeds zien als een vorm van diplomatiek<br />

overleg in plaats van als<br />

onderdeel van de Europese wetgevingsprocedure.<br />

Het kabinet geeft in<br />

de brief aan zelf voor meer transparantie<br />

in de Raad te pleiten, maar<br />

ziet in de Hofuitspraak geen aanlei-<br />

ding om de richtsnoeren voor de<br />

behandeling van interne Raadsdocumenten<br />

aan te passen. In beide<br />

gevallen lijkt men voorbij te gaan<br />

aan het aan de Hofuitspraak onderliggende<br />

uitgangspunt dat het<br />

publiek een zo ruim mogelijke toegang<br />

tot Raadsdocumenten moet<br />

worden verleend in het kader van<br />

democratische controle. De minister<br />

stelt dat Nederland in alle fasen van<br />

de besprekingen actief heeft gepleit<br />

voor de meest transparante uitkomst.<br />

Zie hierover ook hiervoor<br />

beschreven brief van de Minister<br />

van BuZa over het verloop en de uitkomst<br />

van de meest recente bespreking<br />

in EU-verband van de uitwerking<br />

van de Hofuitspraak inzake<br />

Access Info Europe: Kamerstukken II<br />

2013/14, 22 112, nr. 1861.<br />

Kamerstukken I 2013/14, 33 877, E<br />

Verbod producten kinderarbeid<br />

Geleidende brief (17-06-2014) (nr. 1)<br />

en Initiatiefnota (nr. 2) van het lid<br />

Van Laar over het verbieden van producten<br />

gerelateerd aan kinderarbeid.<br />

– De initiatiefnemer van deze nota is<br />

ervan overtuigd dat de Nederlandse<br />

consument geen producten van kinderarbeid<br />

wil kopen. Daarom wil hij<br />

een verbod op de verkoop van die<br />

producten. Deze initiatiefnota heeft<br />

tot doel te verkennen hoe bedrijven<br />

en hun toeleveranciers kunnen worden<br />

aangesproken op de verkoop<br />

van producten van kinderarbeid. In<br />

de nota wordt de definitie van de<br />

ILO conventies 138 en 182 artikel 3<br />

gehanteeerd. In de ILO conventie<br />

138 staan de minimumleeftijden<br />

voor werk. In conventie 182 worden<br />

de ergste vormen van kinderarbeid<br />

gedefinieerd. Er zijn nog steeds<br />

bedrijven actief op de Nederlandse<br />

markt die producten van kinderarbeid<br />

verkopen. Daarom is een verbod<br />

op de verkoop van producten<br />

geproduceerd door kinderarbeid<br />

nodig. Bedrijven die aantoonbaar<br />

geen maatregelen nemen om kinderarbeid<br />

te voorkomen en te<br />

bestrijden kunnen door een verbod<br />

duidelijk worden gemaakt dat kinderarbeid<br />

in producten die in Nederland<br />

verkocht worden echt niet is<br />

toegestaan.<br />

Kamerstukken II 2013/14, 33 963, nrs. 1 en 2<br />

1804 NEDERLANDS JURISTENBLAD – 04-07-2014 – AFL. 26


Nieuws<br />

1326<br />

Concentratie bestuursrechtspraak<br />

Er komt een strikte scheiding tussen<br />

de adviserende en de rechtsprekende<br />

taken van de Raad van State.<br />

Het aantal colleges dat in hoogste<br />

instantie bestuurszaken behandelt<br />

wordt teruggebracht van 3 naar 1.<br />

Het kabinet wil hiermee de organisatie<br />

van de bestuursrechtspraak<br />

overzichtelijker maken en meer<br />

eenheid aanbrengen in bestuursrechtelijke<br />

uitspraken.<br />

Op 26 juni j.l. stuurden de<br />

Ministers van VenJ en BZK<br />

een gezamenlijke brief naar<br />

de Eerste en Tweede Kamer waarin<br />

zij hun plannen uit de doeken doen.<br />

Rollenscheiding<br />

Om de advisering strikter te scheiden<br />

van de rechtspraak komt er een<br />

einde aan de zogeheten dubbelbenoemingen<br />

van leden van de Raad<br />

van State: rechters in de Raad van<br />

State mogen niet langer tegelijkertijd<br />

een adviserende functie uitoefenen.<br />

Ook wordt wettelijk vastgelegd dat<br />

de vicepresident en de Raad van State<br />

geen bemoeienis mogen hebben<br />

met het proces en de inhoud van de<br />

rechtspraak. Rechtspositionele<br />

bevoegdheden van rechters komen te<br />

liggen bij de Afdeling bestuursrechtspraak<br />

of de voorzitter daarvan. In de<br />

begroting zal een uitsplitsing worden<br />

gemaakt van de kosten van beide<br />

taken. De scheiding tussen advisering<br />

en rechtspraak zal ook zichtbaar<br />

worden gemaakt in de presentatie<br />

naar het publiek.<br />

In 2010 was al een verregaande<br />

scheiding doorgevoerd tussen de<br />

adviserende en de rechtsprekende<br />

taak van de Raad van State, toen de<br />

taken in aparte afdelingen werden<br />

ondergebracht en het maximale aantal<br />

dubbelbenoemingen op 10 werd<br />

gesteld. Deze aanvullende maatregelen<br />

moeten de onafhankelijkheid en<br />

onpartijdigheid van de rechtspraak<br />

verder versterken.<br />

Eén hoogste bestuursrechter<br />

Het kabinet wil verder het stelsel van<br />

de bestuursrechtspraak vereenvoudigen,<br />

die nu in hoogste instantie is<br />

verdeeld over drie verschillende colleges.<br />

De Centrale Raad van Beroep<br />

en het College van Beroep voor het<br />

bedrijfsleven worden opgeheven.<br />

Zaken die nu thuishoren bij de Centrale<br />

Raad van Beroep zullen worden<br />

behandeld door de vier gerechtshoven.<br />

Zaken voor rekening van het<br />

College van Beroep voor het bedrijfsleven<br />

zullen worden behandeld door<br />

de Afdeling bestuursrechtspraak van<br />

de Raad van State. Bij deze keuze<br />

hebben de aard en inhoud van de<br />

verschillende soorten geschillen de<br />

doorslag gegeven. Hiermee wordt het<br />

aantal hoogste bestuursrechters<br />

teruggebracht van drie naar een.<br />

Het kabinet kiest er nadrukkelijk niet<br />

voor een einde te maken aan de<br />

rechtsprekende taak van de Raad van<br />

State. Dit zou tot aanzienlijk hogere<br />

maatschappelijke kosten leiden,<br />

omdat de rechtspraak bij de Afdeling<br />

bestuursrechtspraak van de Raad van<br />

State zich kenmerkt door relatief korte<br />

doorlooptijden en omdat de Afdeling<br />

bestuursrechtspraak vertrouwd<br />

is met de behandeling van zeer verschillende<br />

soorten zaken.<br />

De voorgenomen maatregelen vloeien<br />

voort uit het regeerakkoord. De<br />

ministers komen nog dit jaar met<br />

een wetsvoorstel waarin deze maatregelen<br />

zijn uitgewerkt.<br />

De Kamerbrief is te vinden op Rijksoverheid.nl<br />

onder Documenten<br />

1327<br />

Conclusie staatsraad advocaat-generaal<br />

over het begrip ‘bestuursorgaan’<br />

Een privaatrechtelijke rechtspersoon<br />

waaraan geen publiekrechtelijke<br />

bevoegdheden zijn toegekend,<br />

is toch een bestuursorgaan wanneer<br />

de overheid de uitoefening<br />

van de taak van deze rechtspersoon<br />

betaalt en bepaalt. Het criterium<br />

van de publieke taak heeft daarbij<br />

geen zelfstandige betekenis. Dat<br />

staat in de conclusie die staatsraad<br />

advocaat-generaal Widdershoven op<br />

23 juni j.l. heeft uitgebracht.<br />

De voorzitter van de Afdeling<br />

bestuursrechtspraak van de<br />

Raad van State had hem<br />

gevraagd een conclusie te nemen in<br />

twee zaken waarin de Afdeling<br />

bestuursrechtspraak moet oordelen of<br />

een bepaalde stichting als bestuursorgaan<br />

kan worden aangemerkt. Omdat<br />

het begrip ‘bestuursorgaan’ een van de<br />

centrale begrippen van het bestuursrecht<br />

is, is het van belang dat duidelijkheid<br />

bestaat over de vraag wanneer<br />

een privaatrechtelijke rechtspersoon,<br />

zoals een stichting, waaraan geen<br />

publiekrechtelijke bevoegdheden zijn<br />

toegekend, toch moet worden aangemerkt<br />

als een bestuursorgaan.<br />

Conclusie<br />

Volgens de staatsraad advocaat-generaal<br />

is bepalend voor de vraag of een<br />

privaatrechtelijke rechtspersoon een<br />

bestuursorgaan is of de overheid de<br />

uitoefening van de taak van de<br />

NEDERLANDS JURISTENBLAD – 04-07-2014 – AFL. 26 1805


Nieuws<br />

rechtspersoon betaalt (financiële<br />

band) en bepaalt (inhoudelijke band).<br />

In zijn conclusie concludeert hij dat<br />

voor een financiële band voldoende<br />

is dat de overheid de taak van de privaatrechtelijke<br />

rechtspersoon ‘in<br />

overwegende mate’ financiert. Voor<br />

het aannemen van een voldoende<br />

financiële band is de frequentie van<br />

de bijdrage geen relevante factor.<br />

Voor het oordeel dat sprake is van<br />

een inhoudelijke band is het voldoende<br />

dat de overheid door een<br />

goedkeuringsrecht of anderszins<br />

beslissend invloed heeft op de criteria<br />

voor de besteding van de middelen<br />

in het algemeen. Bemoeienis op<br />

het niveau van individuele zaken is<br />

niet noodzakelijk.<br />

Grote kamer<br />

De concrete zaken in welk kader deze<br />

conclusie is genomen, zijn op 12 mei<br />

j.l. op een rechtszitting behandeld<br />

door een grote kamer met vijf leden.<br />

De grote kamer bestaat uit de voorzitter<br />

van de Afdeling bestuursrechtspraak,<br />

de presidenten van de Centrale<br />

Raad van Beroep en het College<br />

van Beroep voor het bedrijfsleven en<br />

twee leden van de Afdeling bestuursrechtspraak<br />

van de Raad van State.<br />

De Afdeling bestuursrechtspraak zal<br />

binnen enkele maanden uitspraak<br />

doen in deze zaken.<br />

De Conclusie is te vinden als:<br />

ECLI:NL:RVS:2014:2260<br />

1328<br />

Regelgeving persoonsgegevens bij<br />

politie en justitie aangepast<br />

De manier waarop politie en justitie<br />

omgaan met persoonsgegevens<br />

wordt gemoderniseerd. Door de<br />

verdergaande digitalisering is nieuwe<br />

regelgeving nodig om beter te<br />

regelen wie toegang heeft tot welke<br />

gegevens, voor welke doelen en<br />

gedurende welke periode. Informatie<br />

moet niet langer worden ‘rondgepompt’<br />

binnen de strafrechtketen<br />

en privacywaarborgen moeten worden<br />

ingebouwd in de voorzieningen<br />

zelf. Dit leidt tot een effectievere<br />

taakuitvoering van politie en justitie<br />

en een betere bescherming van<br />

de privacy van burgers. De minister<br />

van VenJ schrijft dat op 24 juni in<br />

een brief aan de Tweede Kamer.<br />

Uitgangspunt van de nieuwe<br />

regelgeving wordt het<br />

gebruik van persoonsgegevens<br />

door politie en justitie. Volgens<br />

de minister staan in de huidige regulering<br />

de bewaartermijnen te veel<br />

centraal. De bewaartermijn moet volgens<br />

de minister echter een afgeleide<br />

zijn van de noodzaak tot gebruik van<br />

gegevens. Voor een zwaarwegend<br />

doel, zoals het oplossen van cold<br />

cases bij ernstige misdrijven, moeten<br />

gegevens lange tijd kunnen worden<br />

gebruikt. Bij minder zwaarwegende<br />

doelen, zoals de beoordeling van een<br />

VOG-aanvraag, kan en moet die termijn<br />

veel korter zijn.<br />

De minister wil ook de verschillende<br />

wettelijke regimes die van toepassing<br />

zijn op politiële, justitiële en strafvorderlijke<br />

gegevens harmoniseren. Op<br />

dit moment gelden er verschillende<br />

regels voor verstrekking en bewaring<br />

van dezelfde gegevens naar gelang die<br />

gegevens zich bevinden bij de politie,<br />

het openbaar ministerie, de rechtbanken<br />

of de reclassering. Dit bemoeilijkt<br />

de samenwerking binnen de strafrechtketen.<br />

De bewindsman overweegt<br />

daarom de Wet politie-gegevens<br />

en de Wet justitiële en<br />

strafvorderlijke gegevens samen te<br />

voegen tot een wet. Volgens de minister<br />

kan op die manier ook de privacybescherming<br />

verder worden versterkt.<br />

De minister schrijft verder dat het<br />

toezicht op het gebruik en de verstrekking<br />

van politiële en justitiële<br />

gegevens wordt versterkt. Dat<br />

gebeurt onder andere bij de digitalisering<br />

van de strafrechtsketen. Zo<br />

moeten privacywaarborgen zo veel<br />

mogelijk worden ingebouwd in de<br />

informatievoorziening van politie en<br />

justitie. Gegevens worden nu nog op<br />

tal van plaatsen vastgelegd. Dat<br />

bemoeilijkt een eenduidige toepassing<br />

van de regels voor verstrekken<br />

en bewaren. In het kader van de digitalisering<br />

wordt toegewerkt naar een<br />

situatie dat niet langer informatie<br />

wordt ‘rondgepompt’. Gegevens moeten<br />

eenmalig worden vastgelegd en<br />

beheerd en kunnen meervoudig worden<br />

gebruikt. Daarnaast wordt ook<br />

het toezicht op de werkvloer, zowel<br />

preventief als repressief, versterkt en<br />

wordt er via opleidingen gewerkt aan<br />

een nauwgezette naleving van de<br />

regels.<br />

Knelpunten<br />

Met de maatregelen komt de minister<br />

tegemoet aan de knelpunten die<br />

naar voren zijn gekomen in twee<br />

WODC-rapporten over politiële, justitiële<br />

en strafvorderlijke gegevens. Uit<br />

de evaluaties blijkt dat de huidige<br />

wetgeving niet aansluit op de praktijk<br />

waardoor politie en justitie op<br />

onderdelen niet voldoen aan de wetgeving.<br />

Niet altijd is precies duidelijk<br />

welke gegevens aan wie mogen worden<br />

verstrekt en onder welke voorwaarden<br />

en hoe lang ze moeten worden<br />

bewaard. Daarnaast worden<br />

justitiële en strafvorderlijke gegevens<br />

aan het einde van de bewaartermijn<br />

wel ontoegankelijk gemaakt maar<br />

niet altijd vernietigd. De betrokken<br />

uitvoeringsorganisaties moeten nu<br />

maatregelen nemen om de gegevens<br />

versneld te verwijderen.<br />

De brief is te vinden op<br />

Rijksoverheid.nl onder Documenten<br />

1806 NEDERLANDS JURISTENBLAD – 04-07-2014 – AFL. 26


Nieuws<br />

1329<br />

Portaal InnovatieRechtsbestel<br />

Het ministerie van Veiligheid en<br />

Justitie heeft eind juni het portaal<br />

Innovatie Rechtsbestel gelanceerd.<br />

Op www.innovatierechtsbestel.nl<br />

bundelt VenJ bestaande initiatieven<br />

om het rechtsbestel te vernieuwen<br />

én nodigt juridische professionals<br />

uit innovatieve ideeën aan te melden.<br />

Ingediende ideeën kunnen ook<br />

in aanmerking komen voor opname<br />

in de innovatieagenda van de<br />

minister. De innovatieagenda bevat<br />

plannen en initiatieven om het<br />

rechtsbestel te verbeteren.<br />

Het stelsel van geschiloplossing<br />

moet bij de tijd zijn en<br />

inspelen op veranderende<br />

wensen en behoeften in de samenleving.<br />

Om dit stelsel ook in de toekomst<br />

goed te laten functioneren, is<br />

innovatie nodig. VenJ heeft eerder<br />

met de innovatieagenda een impuls<br />

willen geven aan de vernieuwing van<br />

geschiloplossing. Deze agenda richt<br />

zich op civielrechtelijke en bestuursrechtelijke<br />

procedures en buitengerechtelijke<br />

geschiloplossing. Met de<br />

lancering van www.innovatierechtsbestel.nl<br />

wordt een nieuw platform<br />

geboden waarop juridische professionals<br />

vanuit de rechtspraak, de advocatuur,<br />

de gerechtsdeurwaarders en<br />

andere organisaties uit het rechtsbestel<br />

hun ideeën kunnen lanceren.<br />

Het portaal is specifiek bedoeld om<br />

ideeën voor innovaties te generen,<br />

samenhang en verbinding tussen de<br />

innovaties te stimuleren en professionals<br />

de mogelijkheid te geven innovaties<br />

te volgen. Er zijn drie rubrieken:<br />

‘Gerechtelijke procedures’,<br />

‘Buitengerechtelijke procedures’ en<br />

‘Rechtsbestel’. Hierin zijn bestaande<br />

initiatieven opgenomen met de actuele<br />

stand van zaken. Daarnaast kunnen<br />

juridische professionals zelf<br />

actief bijdragen door eigen ideeën in<br />

te brengen en aan te melden. Zo krijgen<br />

alle betrokkenen een goed beeld<br />

van de initiatieven en ontwikkelingen<br />

die spelen op genoemde terreinen.<br />

Alle initiatieven worden op één<br />

plek bijeen gebracht. Dat biedt overzicht<br />

en stimuleert onderlinge contacten<br />

tussen partijen. Uitvoerbare<br />

ideeën met voldoende draagvlak<br />

kunnen aan de innovatieagenda worden<br />

toegevoegd. Hierover wordt de<br />

indiener van het idee door het ministerie<br />

geïnformeerd en vervolgens<br />

wordt gezamenlijk bekeken hoe het<br />

idee daadwerkelijk kan worden uitgevoerd.<br />

Verder staat op de site informatie<br />

over hoe het ministerie bijdraagt<br />

aan de modernisering van het<br />

rechtsbestel.<br />

Persbericht Ministerie VenJ<br />

1330<br />

Raad van State tegen cassatie in belang<br />

der wet uitspraken RSJ<br />

In het advies inzake de Instellingswet<br />

Raad voor strafrechtstoepassing<br />

en jeugdbescherming (RSJ) stelt de<br />

Raad van State dat het merendeel<br />

van de uitspraken van de RSJ zich<br />

er niet voor leent om cassatie in het<br />

belang der wet toe te passen. De<br />

Hoge Raad zal die uitspraken<br />

slechts terughoudend kunnen toetsen,<br />

omdat in die uitspraken geen<br />

rechtsvragen aan de orde zijn, maar<br />

de feitelijke omstandigheden van<br />

het geval gewaardeerd worden.<br />

Het wetsvoorstel regelt in de<br />

eerste plaats dat de RSJ<br />

wordt gesplitst in een Afdeling<br />

advisering en een Afdeling<br />

rechtspraak. Het doel daarvan is de<br />

onafhankelijke uitvoering van beide<br />

taken van de RSJ beter zichtbaar te<br />

maken. Over dit onderdeel van het<br />

wetsvoorstel maakt de Afdeling advisering<br />

geen opmerkingen. Ten tweede<br />

regelt het wetsvoorstel dat tegen<br />

de uitspraken van de RSJ cassatie in<br />

het belang der wet bij de Hoge Raad<br />

kan worden ingesteld. Ten slotte<br />

wordt voorgesteld in de wet vast te<br />

leggen dat de RSJ de veiligheid van<br />

de samenleving en de belangen van<br />

slachtoffers en nabestaanden expliciet<br />

moet meewegen bij de beoordeling<br />

van geschillen.<br />

Cassatie<br />

De introductie van cassatie in het<br />

belang der wet tegen uitspraken van<br />

de RSJ bevordert volgens de toelichting<br />

bij het wetsvoorstel de rechtsvorming<br />

en de rechtseenheid. De Afdeling<br />

advisering merkt op dat het<br />

merendeel van de uitspraken van de<br />

RSJ zich er niet voor leent om cassatie<br />

in het belang der wet toe te passen.<br />

De Hoge Raad zal die uitspraken<br />

slechts terughoudend kunnen toetsen,<br />

omdat in die uitspraken geen<br />

rechtsvragen aan de orde zijn, maar<br />

de feitelijke omstandigheden van het<br />

geval gewaardeerd worden. Het is volgens<br />

de Afdeling advisering dan ook<br />

niet te verwachten dat het instrument<br />

‘cassatie’ erg effectief zal zijn. De<br />

enkele – fictieve – voorbeelden die in<br />

de toelichting op het wetsvoorstel<br />

worden gegeven onderbouwen nog<br />

niet dat de rechtseenheid daadwerkelijk<br />

in het geding is. De Afdeling advisering<br />

wijst er bovendien op dat<br />

raadsheren in de Hoge Raad als<br />

gevolg van het wetsvoorstel geen zitting<br />

meer kunnen hebben in de RSJ.<br />

NEDERLANDS JURISTENBLAD – 04-07-2014 – AFL. 26 1807


Nieuws<br />

Dat zal juist een negatief effect hebben<br />

op de kwaliteit van de rechtspraak<br />

van de RSJ en de rechtseenheid.<br />

Samenleving en slachtoffers<br />

Het wetsvoorstel regelt verder dat de<br />

RSJ de veiligheid van de samenleving<br />

en de belangen van slachtoffers en<br />

nabestaanden uitdrukkelijk bij de<br />

beoordeling van geschillen zal moeten<br />

betrekken. De Afdeling advisering<br />

merkt op dat onvoldoende<br />

duidelijk is waarom deze toetsingsgronden<br />

expliciet in de wet moeten<br />

worden opgenomen, terwijl niet is<br />

gebleken dat de RSJ momenteel zou<br />

tekortschieten in het meewegen van<br />

deze belangen. Uit de rechtspraak van<br />

de RSJ blijkt juist dat hij aan deze<br />

belangen aandacht besteedt. De Afdeling<br />

advisering gaat er niet van uit dat<br />

het wetsvoorstel gevolgen heeft voor<br />

de individuele belangenafweging door<br />

de rechter; het wetsvoorstel is hier echter<br />

niet duidelijk over. De Afdeling<br />

adviseert te verduidelijken waarom de<br />

toetsingsgronden expliciet in het wetsvoorstel<br />

zijn opgenomen en, indien de<br />

noodzaak daarvan niet kan worden<br />

gemotiveerd, daarvan af te zien.<br />

www.raadvanstate.nl/adviezen<br />

1331<br />

Wob-verzoeken uitgezonderd van de<br />

dwangsomregeling<br />

Er komt een eind aan de mogelijkheid<br />

om al te gemakkelijk grote<br />

bedragen aan dwangsommen op te<br />

strijken op grond van de Wet<br />

dwangsom in het kader van Wobverzoeken.<br />

Van de Wet dwangsom, op<br />

grond waarvan een bestuursorgaan<br />

moet betalen als niet<br />

tijdig wordt beslist op een aanvraag<br />

of bezwaarschrift, wordt op grote<br />

schaal misbruik gemaakt in het<br />

kader van de Wet openbaarheid van<br />

bestuur. Iedereen kan een Wob-verzoek<br />

indienen, waarbij geen specifiek<br />

belang gesteld hoeft te worden,<br />

bovendien is zo’n verzoek vormvrij.<br />

De enige eis is dat de informatie<br />

waarom wordt verzocht een ‘bestuurlijke<br />

aangelegenheid betreft’ en is<br />

neergelegd in documenten.<br />

Bij het misbruik van de Wet dwangsom<br />

gaat het om Wob-verzoeken die<br />

niet ingediend worden om informatie<br />

te verkrijgen, maar om geld te<br />

verdienen aan de Wob door middel<br />

van inning van een dwangsom bij<br />

niet tijdig beslissen.<br />

Oplossing<br />

Het probleem kan het eenvoudigst<br />

worden weggenomen door alle Wobverzoeken<br />

uit te zonderen van de<br />

dwangsomregeling. Het kabinet kiest<br />

dan ook voor deze oplossing schrijft<br />

minister Plasterk van BZK op 25 juni<br />

aan de Kamer. Goedbedoelende verzoekers<br />

die op openbaarmaking van<br />

documenten wachten, verliezen zo<br />

wel een instrument dat hun was aangereikt<br />

om aan te zetten tot versnelling.<br />

Hoewel een goede communicatie<br />

tussen overheid en verzoeker dit<br />

nadeel mogelijk voor een belangrijk<br />

deel kan wegnemen, is het wenselijk<br />

het nadelige effect van het wegvallen<br />

van de dwangsomregeling te compenseren.<br />

Naar het oordeel van het<br />

kabinet voorziet de regeling in artikel<br />

8:55b e.v. van de Algemene wet<br />

bestuursrecht inzake het rechtstreeks<br />

beroep dat kan worden ingesteld bij<br />

de bestuursrechter tegen het niet tijdig<br />

nemen van een besluit hierin.<br />

Naast het uitzonderen van alle Wobverzoeken<br />

van de dwangsomregeling<br />

ziet het kabinet reden voor enkele<br />

aanvullende maatregelen. Deze maatregelen<br />

hebben betrekking op de<br />

situatie waarin niet binnen de in de<br />

Wob vastgelegde termijn op het verzoek<br />

wordt beslist, in het bijzonder<br />

in die gevallen waarin de omvang of<br />

de complexiteit van het verzoek<br />

daaraan in de weg staat.<br />

Ingevolge artikel 4:15, tweede lid,<br />

onder a, van de Awb kan de beslistermijn<br />

worden opgeschort voor zover<br />

de verzoeker daarmee instemt. Bij<br />

omvangrijke of complexe Wob-verzoeken<br />

ligt het dan ook primair op<br />

de weg van het bestuursorgaan en de<br />

verzoeker om in onderling overleg te<br />

komen tot een bij het Wob-verzoek<br />

passende beslistermijn, indien de<br />

wettelijke beslistermijn te kort blijkt.<br />

Hoewel een goede communicatie tussen<br />

bestuursorgaan en verzoeker<br />

veelal zal leiden tot overeenstemming,<br />

blijft het mogelijk dat overeenstemming<br />

uitblijft en de Wob-verzoeker<br />

rechtstreeks beroep instelt bij de<br />

bestuursrechter vanwege het niet tijdig<br />

nemen van een besluit. Om<br />

onbillijkheden te voorkomen is het<br />

in een dergelijk geval wenselijk dat<br />

de bestuursrechter, in afwijking van<br />

de in artikel 8:55d, eerste lid, van de<br />

Awb genoemde termijn van twee<br />

weken, een op het verzoek afgestemde<br />

termijn kan vaststellen waarbinnen<br />

het bestuursorgaan – op straffe<br />

van een dwangsom – op het Wob-verzoek<br />

moet beslissen. Het bestuursorgaan<br />

zal dan in die procedure moeten<br />

onderbouwen hoeveel tijd het<br />

nodig denkt te hebben om op het<br />

Wob-verzoek te beslissen.<br />

Is het door de verzoeker ingestelde<br />

beroep gegrond, dan komt hij op<br />

grond van de Awb in aanmerking voor<br />

vergoeding van het door hem betaalde<br />

griffierecht en van de eventueel<br />

gemaakte proceskosten. Indien aannemelijk<br />

is dat de opstelling van verzoeker<br />

ertoe heeft geleid dat geen overeenstemming<br />

is bereikt over de<br />

opschorting van de beslistermijn, kan<br />

het echter onbillijk zijn als hij voor die<br />

vergoedingen in aanmerking zou<br />

komen. Het kabinet is dan ook van<br />

oordeel dat de bestuursrechter, de<br />

omstandigheden van het geval in aanmerking<br />

nemend, in afwijking van het<br />

bepaalde in de Awb deze vergoedingen<br />

achterwege moet kunnen laten.<br />

1808 NEDERLANDS JURISTENBLAD – 04-07-2014 – AFL. 26


Universitair Nieuws 1332<br />

Wilt u dat uw (juridische) proefschrift<br />

of dat van iemand die u kent<br />

aangekondigd wordt in deze rubriek<br />

dan kunt u het proefschrift en een<br />

samenvatting sturen naar het redactiebureau;<br />

zie colofon.<br />

Oraties<br />

Op dinsdag 1 juli nam prof. dr. Jenny<br />

Goldschmidt afscheid als hoogleraar<br />

Mensenrechten en directeur van het<br />

Studie- en Informatiecentrum Mensenrechten<br />

(SIM), het expertisecentrum<br />

voor onderzoek en onderwijs<br />

op het gebied van mensenrechten<br />

van de Universiteit Utrecht.<br />

Tijdens haar afscheidscollege ging ze,<br />

aan de hand van persoonlijke voorbeelden,<br />

in op enkele aspecten van<br />

mensenrechten in een pluriforme en<br />

internationale samenleving. In die<br />

samenleving wordt onze identiteit<br />

samengesteld vanuit verschillende<br />

gemeenschappen waar we deel van<br />

uit maken. De kenmerken ervan worden<br />

niet alleen bepaald door wat wij<br />

zelf zijn en vinden, maar ook door<br />

het perspectief van anderen daarop.<br />

Zo worden vaak stereotypen bevestigd<br />

en ontstaat kwetsbaarheid. Een<br />

gemeenschappelijke waardenpatroon<br />

is belangrijk om ons ergens ‘thuis’ te<br />

voelen en te kunnen binden, maar<br />

omdat we in verschillende sociale<br />

velden met verschillende waardenpatronen<br />

te maken hebben, kunnen<br />

conflicten optreden. Juist daar spelen<br />

mensenrechten een rol, en juist daar<br />

kunnen ze geen makkelijke antwoorden<br />

geven. Denk aan de discussie<br />

over het toelaten van vrouwen op de<br />

kieslijst van de SGP, aan de discussie<br />

over Zwarte Piet en aan de discussie<br />

over de rol van de nationale en internationale<br />

rechter bij het toetsen van<br />

wetgeving. Belangrijk is de mogelijkheid<br />

van dialoog: dat vergt een minimale<br />

openheid in alle betrokken velden<br />

én oog voor het perspectief van<br />

de niet-dominante groepen in het<br />

betreffende veld. Kennis van de verschillende<br />

normen is van belang om<br />

te bewerkstellingen dat mensenrechten<br />

daadwerkelijk ‘landen’. In dit proces<br />

spelen alle instituties in de staat<br />

een rol, zowel binnen als buiten de<br />

overheid (denk aan NGO’s en nationale<br />

mensenrechteninstituten).<br />

Maar: instituties mogen niet belangrijker<br />

worden dan de mensen waar<br />

het om gaat.<br />

Promoties<br />

juridische spagaat bij<br />

letselschade<br />

Een werknemer die<br />

door een gebeurtenis<br />

of ongeval waarvoor<br />

een derde aansprakelijk<br />

is, arbeidsongeschikt<br />

is geraakt, heeft<br />

te maken met verplichtingen<br />

die afkomstig<br />

zijn uit verschillende rechtsgebieden.<br />

Op grond van het arbeids- en<br />

socialezekerheidsrecht dient hij<br />

strenge re-integratieverplichtingen<br />

na te leven. Op grond van de schadebeperkingsplicht<br />

uit het aansprakelijkheidsrecht<br />

dient hij zijn arbeidsvermogensschade<br />

te beperken, voor<br />

zover dit redelijkerwijs van hem<br />

gevergd kan worden.<br />

Dit proefschrift van Marieke Opdam<br />

beantwoordt de vraag wat de wederzijdse<br />

invloed is van het civiele aansprakelijkheidsrecht<br />

en het arbeidsen<br />

socialezekerheidsrecht met<br />

betrekking tot de op de werknemer<br />

rustende verplichtingen gericht op<br />

een terugkeer naar inkomensvormende<br />

arbeid. Van de benadeelde<br />

wordt vanuit beide rechtsgebieden<br />

verlangd dat hij re-integratie-inspanningen<br />

verricht om zo zijn restverdiencapaciteit<br />

te benutten. De<br />

reikwijdte van de te verlangen reintegratieverplichtingen<br />

verschilt<br />

echter fors. In het kader van het<br />

arbeids- en socialezekerheidsrecht<br />

worden verdergaande inspanningen<br />

van de benadeelde verlangd om te<br />

re-integreren. Een verklaring voor<br />

dit verschil is erin gelegen dat in het<br />

aansprakelijkheidsrecht terughoudendheid<br />

dient te worden betracht<br />

bij de te verlangen inspanningen.<br />

Het is immers juist de aansprakelijke<br />

partij die de benadeelde in de<br />

positie heeft geplaatst waarin hij is<br />

gehouden tot schadebeperking. Dit<br />

heeft tot gevolg dat van het slachtoffer<br />

geen vergaande inspanningen<br />

worden gevergd. In het sociaal recht<br />

wordt een dergelijke terughoudendheid<br />

niet betracht. De zieke werknemer<br />

dient op grond van het BW en<br />

de WIA strenge re-integratieverplichtingen<br />

na te leven om zo weer terug<br />

te keren in het arbeidsproces. Daarnaast<br />

kan een eventuele predispositie<br />

van het slachtoffer een weerslag<br />

hebben op de schadebeperkingsplicht.<br />

Wanneer bij de benadeelde<br />

een predispositie aanwezig is wordt<br />

van hem wel verwacht dat hij zich<br />

inspant om zijn schade te beperken.<br />

Bij de van hem te verlangen inspanningen<br />

wordt echter rekening<br />

gehouden met zijn persoonlijkheidsstructuur<br />

en privémoeilijkheden.<br />

Het sociaal recht komt een benadeelde<br />

niet in dezelfde mate tegemoet.<br />

Zo zal de werknemer zich niet kunnen<br />

beroepen op privéproblemen,<br />

zoals een echtscheiding, om zo<br />

onder zijn re-integratieverplichtingen<br />

uit te komen. Op dit punt<br />

bestaat een belangrijk verschil tussen<br />

de besproken rechtsgebieden.<br />

Voor de beschreven problematiek<br />

wordt een oplossing voorgesteld in<br />

de vorm van een ‘luxe’ re-integratietraject.<br />

De werkgever kan de kosten<br />

die hij maakt voor de re-integratie<br />

van het slachtoffer verhalen op de<br />

aansprakelijke partij. Dit heeft tot<br />

gevolg dat de werkgever meer financiële<br />

ruimte heeft voor de re-integratie<br />

van het slachtoffer. Door middel<br />

van een luxe traject kan het re-integratietraject<br />

bij de werkgever worden<br />

afgestemd op de slachtoffervriendelijke<br />

uitgangspunten van het aansprakelijkheidsrecht.<br />

Zo kan bij de<br />

invulling van het begrip ‘passende<br />

arbeid’ bijvoorbeeld meer ruimte<br />

worden gelaten voor de wensen en<br />

behoeften van het slachtoffer. Verder<br />

kan het door duurdere aanpassingen<br />

wellicht mogelijk zijn om de benadeelde<br />

terug te laten keren naar de<br />

eigen functie. Er is dus sprake van<br />

een ‘luxe’ traject in vergelijking met<br />

het gemiddelde re-integratietraject<br />

dat de zieke werknemer doorloopt.<br />

Opdam promoveerde op 18 maart jl.<br />

aan de Vrije Universiteit van Amsterdam.<br />

Haar promotoren waren prof.<br />

mr. A.J. Akkermans en prof. dr. mr.<br />

W.H.A.C.M. Bouwens.<br />

Marieke Opdam<br />

Re-integratie bij letselschade<br />

Het proefschrift is te downloaden via: http://www.recht.<br />

nl/nieuws/arbeidsrecht/111723/proefschrift-re-integratie-bij-letselschade/<br />

NEDERLANDS JURISTENBLAD – 04-07-2014 – AFL. 26 1809


Universitair Nieuws<br />

Soevereiniteit en pluralisme<br />

Leven we in Europa<br />

in een nieuw constitutioneel<br />

tijdperk<br />

Steeds meer juristen<br />

vinden van wel. In de<br />

wijze waarop de Europese<br />

Unie zich ontwikkelt<br />

zien zij het<br />

einde van de Westfaalse doctrine –<br />

het paradigma dat statensoevereiniteit<br />

als uitgangspunt neemt en<br />

rechtsrelaties hiërarchisch benadert.<br />

Dit onderzoek van Jan Willem Casper<br />

van Rossem zet vraagtekens bij deze<br />

zienswijze. Aan de hand van een anatomie<br />

van het leerstuk van soevereiniteit<br />

neemt het stelling tegen een<br />

theorie die vandaag een populair<br />

alternatief vormt voor Westfalen:<br />

constitutioneel pluralisme. Volgens<br />

de theorie van constitutioneel pluralisme<br />

heeft hiërarchie in de Europese<br />

Unie plaatsgemaakt voor heterarchie.<br />

Democratie en rechtsstatelijkheid<br />

zouden niet langer meer ontspringen<br />

aan één constitutionele bron,<br />

maar samenkomen in een meerlagige<br />

rechtsorde, waarin regels geen<br />

eenduidige verklaring behoeven. Valt<br />

deze voorstelling van zaken echter<br />

wel te construeren in een seculiere,<br />

moderne wereld Kunnen vrijheid en<br />

democratie, de Europese grondwaarden,<br />

wel zonder rechtseenheid en<br />

een antwoord op de vraag waarom<br />

normen gelden Deze studie beantwoordt<br />

deze vragen in beide gevallen<br />

uiteindelijk negatief. In constitutioneel<br />

opzicht is Europa het jaar 1648<br />

dan ook nog steeds niet gepasseerd.<br />

Maar een uitkomst van dit boek is<br />

ook dat de Europese Unie door een<br />

Westfaalse bril kan worden bezien,<br />

zonder tegelijkertijd te worden<br />

geconfronteerd met het statische<br />

wereldbeeld waarin veel soevereiniteitsvertogen<br />

verstrikt raken. Een<br />

terugkerend punt in het boek is dat<br />

constituerende macht en geconstitueerde<br />

macht, de bouwstenen van het<br />

fenomeen soevereiniteit, elkaar veronderstellen.<br />

Als gevolg van deze<br />

paradox kan een beeld oprijzen van<br />

concurrerende soevereiniteitsclaims,<br />

die elkaar conceptueel uitsluiten,<br />

maar wel allebei in de wereld zijn.<br />

Dat beeld vormt volgens dit proefschrift<br />

de meest overtuigende verklaring<br />

voor de huidige, door crisis<br />

beheerste dynamische constitutionele<br />

werkelijkheid in Europa. Met allerlei<br />

constitutionele veranderingen die<br />

op til zijn, zal de komende jaren wellicht<br />

blijken of deze constitutionele<br />

schemering boven Europa kan blijven<br />

hangen.<br />

Van Rossem promoveerde op 5 juni<br />

jl. aan de Rijksuniversiteit Groningen.<br />

Zijn promoteres waren prof. mr. D.J.<br />

Elzinga en prof. mr. H.G. Hoogers.<br />

Jan Willem Casper van Rossem<br />

Soevereiniteit en pluralisme. Een<br />

conceptuele zoektocht naar de constitutionele<br />

grondslagen van de<br />

Europese rechtsorde<br />

Uitgeverij Kluwer B.V. 2014, € 45,00<br />

ISBN 978 90 1312 534 4<br />

Scripties<br />

De redactie biedt aan studenten de<br />

mogelijkheid om met een korte<br />

samenvatting van hun masterscriptie<br />

in dit tijdschrift te komen. Hiernaast<br />

wordt de gehele versie van<br />

het document op het blog van het<br />

<strong>NJB</strong> geplaatst (www.njblog.nl). De<br />

redactie wil graag een podium bieden<br />

voor de vele mooie juridische<br />

teksten en innovatieve opvattingen<br />

van studenten die tot nu toe nog te<br />

weinig onder de aandacht komen<br />

van de vele juristen die in ons land<br />

werkzaam zijn. Heb je belangstelling<br />

om te worden geselecteerd<br />

voor opname van een samenvatting<br />

van je masterscriptie in het<br />

<strong>NJB</strong> Stuur dan je scriptie, voorzien<br />

van een samenvatting van maximaal<br />

200 woorden, het eindcijfer<br />

(minimaal een acht) dat je voor de<br />

scriptie hebt ontvangen en ook je<br />

afstudeerrichting en de naam van<br />

je scriptiebegeleider, naar het<br />

redactiebureau van het <strong>NJB</strong>, postbus<br />

30104, 2500 GC Den Haag of<br />

e-mail: njb@kluwer.nl.<br />

1333<br />

Personalia<br />

Voor het plaatsen van berichten<br />

in deze rubriek kunt u uw tips<br />

en informatie sturen naar<br />

njb@kluwer.nl.<br />

Hoogleraar<br />

De Rijksuniveriteit<br />

Groningen heeft<br />

Bert Marseille en<br />

Heinrich Winter per<br />

1 april 2014 benoemd<br />

tot hoogleraar<br />

Bestuurskunde<br />

bij de vakgroep<br />

Bestuursrecht en<br />

Bestuurskunde. De<br />

benoeming van<br />

Marseille betreft in<br />

het bijzonder de empirische bestudering<br />

van het bestuursrecht, die van<br />

Winter in het bijzonder het functioneren<br />

van het openbaar bestuur. Het<br />

onderzoek van Marseille richt zich<br />

onder meer op het functioneren van<br />

geschilbeslechtingprocedures, dat<br />

van Winter op de organisatie van het<br />

openbaar bestuur en de werking van<br />

bestuursinstrumenten. Beiden houden<br />

zich bezig met wetsevaluatie.<br />

Recente gezamenlijke projecten<br />

betroffen de effectiviteit van kantoncomparities<br />

(in opdracht van de Raad<br />

voor de rechtspraak) en de Handleiding<br />

Professioneel behandelen van<br />

bezwaarschriften (in opdracht van<br />

het ministerie van BZK). Winter blijft<br />

naast zijn hoogleraarschap directeur<br />

van onderzoeks- en adviesbureau Pro<br />

Facto in Groningen.<br />

1810 NEDERLANDS JURISTENBLAD – 04-07-2014 – AFL. 26


Personalia<br />

Tilburg University<br />

heeft dr. Antony<br />

Pemberton met<br />

ingang van 1 juli<br />

2014 benoemd tot<br />

hoogleraar Victimology.<br />

Pemberton is gespecialiseerd in<br />

de rechten en ervaringen van slachtoffers<br />

van misdrijven. Zijn leerstoel<br />

is gevestigd bij INTERVICT, het<br />

International Victimology Institute<br />

Tilburg. Pemberton onderzoekt<br />

instrumenten om de positie van<br />

slachtoffers van een misdrijf in het<br />

strafrecht te versterken, zoals het<br />

spreek- en adviesrecht voor slachtoffers,<br />

of alternatieven voor het strafrecht<br />

zoals slachtoffer-daderbemiddeling<br />

en andere vormen van<br />

herstelrecht. Het gaat hierbij om de<br />

vraag wat de impact en effecten van<br />

deze instrumenten is op de beleving<br />

van slachtoffers, maar ook om de<br />

vraag hoe deze processen het best<br />

bezien kunnen worden.<br />

Daarnaast verdiept Pemberton zich<br />

in de maatschappelijke en politieke<br />

context van victimologische processen.<br />

Omdat de Europese Unie een<br />

belangrijke actor is op het gebied van<br />

slachtoffers van een misdrijf, bestudeert<br />

hij de verschillen en overeenkomsten<br />

in de ontwikkeling van de<br />

positie van slachtoffers tussen landen<br />

en de manier waarop Europees<br />

beleid hiermee bedoeld en onbedoeld<br />

interacteert. Naast het onderzoek<br />

is Pemberton ook programmaleider<br />

van de succesvolle Master in<br />

Victimology and Criminology Justice<br />

van INTERVICT.<br />

ICC<br />

De World Council<br />

van de International<br />

Chamber of Commerce<br />

(ICC) heeft<br />

Marieke van<br />

Hooijdonk per 1 juli<br />

2014 benoemd tot plaatsvervangend<br />

lid van het ICC Hof van Arbitrage in<br />

Parijs. Hiermee verdubbelt de Nederlandse<br />

vertegenwoordiging van ICC<br />

haar afvaardiging in het internationale<br />

ICC Hof van Arbitrage. Van<br />

Hooijdonk vervult haar functie bij<br />

het Hof samen met het zittend lid<br />

Marnix Leijten (De BrauwBlackstone-<br />

Westbroek). Van Hooijdonk is sinds<br />

2003 partner bij Allen & Overy. Ze is<br />

gespecialiseerd in (inter)nationale<br />

arbitrage en commercial en corporate<br />

litigation, met bijzondere aandacht<br />

voor geschillen op het gebied<br />

van fusies & overnames, joint ventures<br />

en aandeelhoudersgeschillen.<br />

Chambers geeft Van Hooijdonk de<br />

hoogste classificatie als arbitration<br />

counsel. Van Hooijdonk is naast<br />

advocaat tevens raadsheer-plaatsvervanger<br />

in het Hof Arnhem-Leeuwarden.<br />

Advocatuur<br />

Simmons & Simmons<br />

heeft Marieke Driessen<br />

benoemd tot partner<br />

in de Financial Markets<br />

groep in Amsterdam.<br />

Driessen maakt<br />

deel uit van het internationale capital<br />

markets en structured finance team<br />

van Simmons & Simmons. Ze heeft<br />

ruime ervaring in het adviseren van<br />

financiële instellingen en bedrijven<br />

over complexe financiële transacties.<br />

Tom de Wit is per 1<br />

mei 2014 partner bij<br />

Louwers IP|Technology<br />

Advocaten.<br />

De Wit maakte per 1<br />

juli 2011 de overstap<br />

naar Louwers. Hij heeft inmiddels<br />

twintig jaar ervaring met complexe<br />

juridische technologievraagstukken<br />

als advocaat, bedrijfsjurist en wetenschappelijk<br />

medewerker. Hij heeft<br />

kennis en ervaring binnen het ITcontractenrecht,<br />

e-commerce, privacy<br />

en telecomrecht.<br />

Rectificatie<br />

In de rubriek Personalia van aflevering<br />

24 van het Nederlands Juristenblad<br />

zijn de foto’s verwisseld van<br />

Simon Strik en Richard Norbruis.<br />

Agenda<br />

1334<br />

19 t/m 22 08 2014<br />

9th International Conference<br />

on Forensic Inference and<br />

Statistics<br />

ICFIS2014 brengt advocaten, statistici<br />

en forensische wetenschappers<br />

samen om kennis uit te wisselen<br />

over de interpretatie van forensisch<br />

bewijs. Snelle technologische ontwikkelingen<br />

bieden steeds meer mogelijkheden<br />

op het gebied van forensisch<br />

onderzoek, waardoor het belang<br />

van forensisch bewijs in de strafrechtsketen<br />

toeneemt.<br />

Om welk type spoor het ook gaat,<br />

forensisch bewijs kan alleen zinvol<br />

worden gebruikt als het op juiste wijze<br />

is veiliggesteld door de politie en<br />

onderzocht, geëvalueerd en gerapporteerd<br />

door de forensisch deskundige.<br />

Vervolgens moet de rapportage<br />

op de juiste wijze begrepen en geïnterpreteerd<br />

worden door de strafrechtsketen.<br />

Dit vereist heldere statistische<br />

methoden en een goede<br />

communicatie tussen de forensisch<br />

deskundigen, wetenschappers en<br />

juristen. De conferentie is erop<br />

gericht om de samenwerking tussen<br />

alle partijen die te maken hebben<br />

met de probabilistische interpretatie<br />

van forensisch bewijs te verbeteren.<br />

Tijdens de conferentie komen verschillende<br />

thema’s aan de orde. Bijvoorbeeld:<br />

Hoe verschillend zijn de<br />

juridische en wetenschappelijke<br />

weging van bewijs Of: hoe verschillend<br />

gaan juristen en forensische<br />

wetenschappers om met het combineren<br />

van bewijs<br />

Tijd: dinsdag 19 tot en met vrijdag 22 augustus<br />

Plaats: Universiteit Leiden, Kamerlingh Onnes gebouw,<br />

NEDERLANDS JURISTENBLAD – 04-07-2014 – AFL. 26 1811


Agenda<br />

Steenschuur 25 te Leiden<br />

Aanmelding: via: www.icfis2014.org<br />

Inlichtingen: deelname kost € 425.<br />

06 10 2014<br />

7e Gronings<br />

Letselschadecongres<br />

De vakgroep Privaatrecht en Notarieel<br />

Recht en Juridisch Contractonderwijs<br />

van de Faculteit Rechtsgeleerdheid,<br />

Rijksuniversiteit Groningen<br />

organiseert het zevende Gronings<br />

Letselschadecongres met als thema:<br />

‘Derdenschade’. Bijzondere aandacht<br />

wordt besteed aan het eind mei 2014<br />

verschenen Wetsvoorstel vergoeding<br />

zorg- en affectieschade.<br />

Tijd: maandag 6 oktober van 10.30 tot 16.15 uur<br />

Plaats: Rijksuniversiteit Groningen, Aula Academiegebouw,<br />

Broerstraat 5 te Groningen<br />

Aanmelding: via: www.rug.nl/rechten/formulier-letselschadecongres<br />

Inlichtingen: de advocatuur en rechterlijke macht betalen<br />

€ 295, studenten betalen € 45 en overigen € 225.<br />

4 Nova-punten, 4 PE-uren en 20 Nivre-punten.<br />

09 10 2014<br />

KNMG-symposium<br />

Arts en Recht<br />

Veranderingen in het tucht- en<br />

klachtrecht. Een nieuwe Jeugdwet.<br />

Wijzigingen bij het voorschrijven op<br />

recept. Aangescherpte patiëntenrechten<br />

bij elektronische gegevensuitwisseling.<br />

Het regent wetsvoorstellen als<br />

het gaat over de gezondheidszorg.<br />

Nooit eerder in de geschiedenis diende<br />

een kabinet zoveel wetsvoorstellen<br />

in bij de Tweede Kamer als het<br />

kabinet Rutte/Asscher. Ook het Openbaar<br />

Ministerie en de IGZ zitten niet<br />

stil. Zij treden steeds vaker op als ze<br />

menen dat er sprake is van normovertreding<br />

in de zorg. Dat en andere<br />

zaken leiden tot interessante (tucht)<br />

rechtspraak. Wat betekent dit voor de<br />

dagelijkse praktijk van artsen Tijdens<br />

dit symposium spreken KNMGmedewerkers<br />

over actuele ontwikkelingen<br />

in het gezondheidsrecht,<br />

vertaald naar de dagelijkse artsenpraktijk.<br />

In een reeks van korte presentaties<br />

komen de belangrijkste thema’s<br />

voorbij.<br />

Tijd: Donderdag 9 oktober van 15.30 tot 20.30 uur<br />

Plaats: Domus Medica, Mercatorlaan 1200 te Utrecht<br />

Aanmelding: via: www.knmg.nl/symposium/arts-en-recht<br />

Inlichtingen: via: congresbureau@fed.knmg.nl of tel: 030-<br />

2823203. Als u zich inschrijft vóór 1 september 2014<br />

profiteert u van de vroegboekkorting. KNMG-leden betalen<br />

mét korting € 195 en zonder korting € 215. Niet-<br />

KNMG-leden betalen mét korting € 235 euro en zonder<br />

korting € 265 euro. Studenten betalen € 120.<br />

Agenda kort<br />

02 t/m 04 07 2014<br />

Jubileumconferentie IVir<br />

<strong>NJB</strong> 2014/518, afl. 9, p. 630<br />

03 07 2014<br />

RIMO symposium<br />

<strong>NJB</strong> 2014/1134 afl. 22, p. 1537<br />

08 07 2014<br />

Praktijkseminar Juridische aspecten<br />

van BIM<br />

<strong>NJB</strong> 2014/1223, afl. 24, p. 1663<br />

19 t/m 22 08 2014<br />

9th International Conference on<br />

Forensic Inference and Statistics<br />

<strong>NJB</strong> 2014/1334, afl. 26, p. 1811<br />

15 t/m 17 09 2014<br />

Cambridge conference on Public Law<br />

<strong>NJB</strong> 2014/864, afl. 16, p. 1169<br />

26 09 2014<br />

Neurowetenschap en de<br />

rechtspraktijk<br />

<strong>NJB</strong> 2014/1087, afl. 21, p. 1464<br />

25 09 2014<br />

Jaarcongres Independent legal<br />

Professional 2014<br />

<strong>NJB</strong> 2014/790, afl. 14, p. 974<br />

25-27 09 2014<br />

Expropriation law<br />

<strong>NJB</strong> 2014/1171, afl. 23, p. 1595<br />

26 09 2014<br />

Neurowetenschap en de rechtspraktijk<br />

<strong>NJB</strong> 2014/1087, afl. 21, p. 1464<br />

06 10 2014<br />

7e Gronings Letselschadecongres<br />

<strong>NJB</strong> 2014/1334, afl. 26, p. 1812<br />

09 10 2014<br />

KNMG-symposium<br />

Arts en Recht<br />

<strong>NJB</strong> 2014/1334, afl. 26, p. 1812<br />

17 t/m 19 11 2014<br />

International Conference<br />

25 Years CRC<br />

<strong>NJB</strong> 2014/196, afl. 3, p. 246<br />

Een uitgebreide versie van deze agenda is te raadplegen op www.njb.nl.<br />

1812 NEDERLANDS JURISTENBLAD – 04-07-2014 – AFL. 26


Kroniek van het<br />

strafrecht 2013<br />

Handzaam overzicht<br />

In de Kroniek van het strafrecht 2013 wordt een handzaam overzicht gegeven<br />

van de belangrijkste ontwikkelingen in het straf(proces)recht, inclusief<br />

het penitentiair recht in 2013. Zo ontbreekt in deze editie natuurlijk het tongzoenarrest<br />

niet. Ook het arrest inzake coffeeshop Checkpoint, de mediagevoelige<br />

grensrechterzaak, de Eindhovense kopschopzaak en de zogenaamde Post-<br />

Vidgen-jurisprudentie worden uiteraard besproken.<br />

De Kroniek is geschreven door leden van de vakgroep strafrecht van de Radboud<br />

Universiteit Nijmegen. Zij worden hierbij aangevuld met specialisten van buiten.<br />

Met behulp van deze vraagbaak zijn ontwikkelingen in het strafrecht op een<br />

duidelijke en eenvoudige manier te traceren.<br />

Onder redactie van: Prof. mr. H.J.B.Sackers en prof. mr.dr.<br />

P.H.P.H.M.C. van Kempen<br />

Druk: 1<br />

ISBN: 9789013124309<br />

Verschijningsdatum: 24 april 2014<br />

Aantal pagina’s: 252<br />

Prijs: € 25,-<br />

www.kluwer.nl/shop<br />

in onze shop bestelt u zonder verzendkosten


Voorzitter Centraal Tuchtcollege voor de<br />

gezondheidszorg<br />

De minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport zoekt<br />

wegens vertrek van de huidige voorzitter een:<br />

Een afschrift van de opgestelde profielschets kan worden<br />

opgevraagd via dpbEST@minvws.nl<br />

Voorzitter van het Centraal Tuchtcollege voor de<br />

Gezondheidszorg (1 fte)<br />

Het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg is de<br />

hoogste instantie belast met de tuchtrechtspraak op<br />

grond van de Wet op de beroepen in de individuele<br />

gezondheidszorg ten aanzien van artsen, tandartsen,<br />

apothekers, psychotherapeuten, gezondheidszorgpsychologen,<br />

fysiotherapeuten, verloskundigen en<br />

verpleegkundigen. Het Centraal Tuchtcollege voor de<br />

Gezondheidszorg is gevestigd in Den Haag.<br />

U bent jurist en beschikt over uitgebreide kennis op het<br />

gebied van het gezondheidsrecht. Ook beschikt u over een<br />

rechterlijke attitude.<br />

De benoemingsprocedure is gepubliceerd in de<br />

Staatscourant, 2012 nummer 2636.<br />

Afhankelijk van kennis en ervaring bedraagt het salaris<br />

vooralsnog maximaal € 7.899,67.<br />

De resultaten van een functiewaarderingsonderzoek<br />

worden tweede helft 2014 verwacht.<br />

Inlichtingen over de aard en de inhoud van de functie<br />

kunnen ingewonnen worden bij<br />

mr. A.A.A.M. Schreuder, voorzitter van het Regionaal<br />

Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Amsterdam,<br />

telefoonnummer 020-3012516.<br />

Selectiegesprekken worden gevoerd in de periode van 11<br />

tot 22 augustus.<br />

U kunt zelfstandig en autonoom rechtspreken samen met<br />

rechtsgeleerde leden en leden-beroepsgenoten. U geeft<br />

op een prettige en evenwichtige wijze sturing aan het<br />

proces en kunt de zaken die u waarneemt op constructieve<br />

wijze omzetten naar verbeteringen. Ook onder hoge<br />

werkdruk houdt u balans tussen werktempo en kwaliteit<br />

van de beslissing.<br />

Voor meer informatie kunt u ook www.tuchtcollegegezondheidszorg.nl<br />

raadplegen.<br />

Sollicitaties dient u uiterlijk 19 juli 2014 te richten aan<br />

Z.M. de Koning en te zenden aan de Minister van VWS,<br />

t.a.v. de directeur Eenheid Secretariaten Tuchtcolleges en<br />

Toetsingscommissies, Postbus 20350, 2500 EJ Den Haag.

Hooray! Your file is uploaded and ready to be published.

Saved successfully!

Ooh no, something went wrong!